O  I  SPECTATOÏU AALE SCHOUWBURG, PKIE-BN-TPFINTIGSTB DEEL. e   SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, BEHELZENDE EENE VERZAMELING DER BESTE ZEDELYKE TQONEELSTUKKEN, BYEEN GEBRAGT UIT ALLE DE VERSCHEIDEN TAALEN VAN EUROPA. MET NIEUW- GE INF ENTEERDE KONST-i PLJATEN VERSIE'RD* DRIE-EN-TWINTIGSTE DEEL. { Te AMSTERDAM. By d'Erven P. MEIJER en G. WARNARS. M O C C X C I I I.  INHOUD tAN het DRIE-EN-TWINTIGSTE DEEL. I, Dk Dorppredikant. ; ; BI. 3 II. Mannenmoed en Vrouwenmin. i&I I# De Eerste Proeven der Kin- derlyke dankbaarheid. . : 26ï  NIEUWE SPECTATORIAALS SCHOUWBURG, D E li. ,B E B E U   NIEUWE SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, BEHELZENDE EENE VERZAMELING DER BESTE ZEDELYKE TOONEEL STUKKEN, 3SYEEN GEBRAGT UIT ALLE DE VERSCHEIDE TA ALEN VAN EUROPA. l\IET NIEUHr-GEINFENTEER.DE KONST. PL/1AT&N FERS1EHD. DERDE DEEL, Te AMSTERDAM. jBy d'Erven P. MEIJER en G. WARNARS. MDCCXCIII.  INHOUD van het DERDE DEEL. i. De Dorppredikant. . , BI. 3 II. Mannenmoed en Vrouwenmin. 161 III. De Eerste Proeven der Kin» derlyke Dankbaarheid. . 261  D E DORPPREDIKANT. TOONEELSPEL IN V Y F BEDRYV E B u r c h e l. Als u het welzyn van uwe Kinderen ter harte gaat,zo wys dan den voorflag van de hand — ik bid ik bezweer het u wys ze van de hand ik heb voor my zeer goede redenen, waarom ik u zo en niet anders raaden kan ik moet die intusfchen voor als nog geheim houden. — Tot wederziens , Vrienden ik heb haast deezeu namiddag ben ik weder by u. (Hy wil heengaan.) Richard en Willem, (terwyl zy zich aan zyn rok vasthouden.) Wy laaten u niet gaan. Burchel. Wat dunkt u, dat gy my die kleine Luidjes mede gaaft naar de Willemfiraat —— het is maar hier over het veld. Richard en Willem, zeer vrolyk. O, ja o, ja. —- Laat ons toch met hem £*anl Vrouw  Eerste Bedstt, ijj Vrouw Primrose, Ach, lieve God ! •» (terwyl zy het hair en de plunje van de kleinen wat in orde fchikt.) Wat zien zy 'er haveloos uit! — in zulk een liegt rokje —. de hairen hangen o:n het hoofd —de kousfenuieï eens behoorlyk opgebonden. Burchel, (terwyl hy de kleinen by de hand neemt.') O, laat het toilet voor ditmaal maar ftaan. — Komt Kindertjes, komt — maar gy moet braaf doordraven — ik loop fchielyk. Richard. En gy moet ons ook onder weg een fprookj» vertellen. Willem. Dat van Ridder Pieter met zyn zilveren fleutelbos. Burchel, (in 't heen gaan.") Ja — Ja — komt maar -— komt maar —^ VYFDE TOONEEL. Doctor Primrose, Vrouw Primrose, Olixia en SorHiA. Doctor Primrose. Nu, daar ziet gy het al, lieve vrouqr, datmynt bekommernis niet ongegrond was. B s Vrouw  at> Dt Dorppredikant. Vrouw Primrose. Hoe, myn Schat, wilt gy u dan wezenlyk doof de redenen van deezen man van den rechten weg laaten helpen? — Wilt gy onzen weldaadigen Lord, wilt gy twee der aanzienlykfte Dames in Londoti voor het hoofd ftooten? Doctor Primrose. Zo ras by dat welvoeglyke of onwelvoeglyke, de eer van myne kinderen gevaar loopt, dan moeten alle bedenklykheden dieswegens ter zyde ftaan. Vrouw Primrose. En kan haar wel een grooter eer overkomen, dan dat zy in een aauzienlyk huis komen , alwaar zy in bevalligheid — in belchaafde manieren toeneemen, — alwaar zy — Doctor Primrose. Zuiverheid der zeden onfchuld des har¬ ten « dat is de eenige befchaafdheid , die ik myne dochteren toewensen, en deeze zullen zy waarlyk nooit in een hooger graad, dan in het huis hunner ouderen, aantreffen. Vrouw "Primrose. De Heer Burchel had met zyn onnoozelen praat wel te huis mogen blyven —- als wy goeden raad nodig hebben, moeten wy dien billyk by menfehen zoeken, die ze zelf gewoon zyn te volgen. Doctor Primrose. En fchoon hy niet altyd zelf goeden raad gevolgd had, moest hy dan dieswegens minder in ftaat zyn om  Eerste Beurt r. ai om ons dien uittedeelen. Kennen wy hem niet allen van de beste zyde? Vrouw Primrose. Nu ja, als een man, die, gelyk hy zelf bekent, door dwaaze uitgaven , uit zyn goed geraakt is. Doctor Primrose. Daarvoor is behoeftigheid zyne ftraffe , doch uwe berisping is liefdeloos en geftreng. Gy fchynt te vergeeten , wat wy den man fchuldig zyn. Zon. der hem hadden wy onze goede Sophia niet meer. Vrouw Primrose. Nu dat is waar, daar wil ik u gelyk in geeven , myn Schat dat was in de daad een groote liefdedienst — was hy niet op dat tydftip, toen het meisje in de rivier viel, zo fchielyk 'er by geweest, dan had het onfchuldige jonge bloed in haa- re zonden moeten omkomen. Doch is het niet de plicht van ieder goed Christen zynen Haasten in den-nood byteftaan? En als men daarby nog zo goed zwemmen kan , als de Heer Burchel, dan is het ook zo groot een zaak niet. — Doctor Primrose. Niefalzoo, lieve Debora. — Ondankbaarheid is de zwaarfte misdaad op den aardbodem. Vrouw Primrose. En ben ik dan ondankbaar? Geniet hyniet alle liefde en goedheid in ons huis? Zet ik hem niet altyd het beste voor, dat ik flegts by de hand heb? Bood ik hem niet nog heden een raorB 3 gen-  tt De Dorppredikant. genontbyt aan, zo als hy pas in de kamer zyne voeten gezet had ? — Kan men meer doen, dan wanneer men het beetje brood , dat onze lieve Heer ons geeft, met zyne medemenfchen deelt? Doctor Primrose. Men kan zekerlyk meer doen. Vrouw Primrose. Nu, dat wilde ik waarlyk wel eens weeten. Doctor Primrose, (haar zacht berispende?) Wanneer men hierop geen roem draagt • maar lieve Debora —— wy hebben heden onzen zieken buurman nog niet bezogt, willen wy niet voor een ogenblik by hem gaan. ——— Hy zal zo naar ons verlangen. Vrouw Primrose. Van harte gaarne , lieve Schat. (Tot haare dochters) En dat gy toch niet vergeet den ouden lammen Tobias zyn bekomst tegeeven, alshyintusfchen komen fiïögt. Doctor Primrose, (die intusfchen zyn ftok en hoed opgenomen heeft, met veel hartelykheid.) Uwe hand, Debora ! « Gy zyt een treflyke Vrouw. — Denk toch altyd, dat ik uwe deugden eere , wanneer ik tevens fomwylen uwe ver keerde gevoelens te recht zoek te brengen. Vrouw Primrose, (in het heengaan.) Ja, ja, als het op disputeeren aankomt, dan moet ik altyd ongelyk hebben, dat weet ik wel. (Zy gaan beiden heen.)  Eerste Bniïf. »j ZESDE TOONEEL. Olixia en Sophia eerst «Heen, daarna Lord Thoknhill. Olixia. Ziet gy wel? Nu is liet met ons Londensch reisde uit. ÏK heb het wel gedacht, dat het zo zou uitvallen. Sophia. Ja, ja, als men eerst ai te veel met een zaak op heeft, dan komt 'er gemeenlyk niets van. Maar waarom zou men cok altyd het hoofd laaien hangen, als het niet naar onzen zin gaat ? Olixia. Waart gy in myn plaats, lieve Sophia, gy zoudt zekerlyk anders (preeken. Sophia. Wees toch opgeruimd , gy weet immers, wis 'er heden komt ? Olixia. Ach , zwyg het was mogeïyk beter, das ik hem nooit gekend had. Sophia. Altyd en eeuwig die klaagliederen —— als ik toch maar in de waereld wist, hoe ik het aanvangen zou om u een weinig te vervrolyken. Weet gy wat? {terwyl zy haar werk nedcrlegt.) Wy zullen ons orakel eens om raad vraagen, (Zy neemt het B 4 *»••  *4 De Dorppredikant; iusfen van de lemingftoel, en haalt kaarten voor den dag.) Zie, waar ik ze bewaard heb. Olixia. Ach , wat zullen die fratfen beduiden , lieve Sophia ? Sophia, (terwyl zy haar by de hand neemt.) Nu kom maar hier, gy weet niet, welke fchoone ïaaken ik u te vertellen heb. (Zy zet de floelen aan tafel.) Zet u hier maar neder! Olixia. Ach, laat dat ftaan, myn hoofd ftaat 'er niet na. Sophia, (terwyl zy haar zusier aan tafel trekt.) Ga hier toch maar vitten, zeg ik u ■ (terwyl zy de kaarten opneemt.) Eerst zal ik ze voor u leggen , en dan voor myne geringheid. (Lord Thornhil komt binnen , en nadert de meisjes on bemerkt. Nu maar afgenomen. (Olixia neemt af.) De hartenvrouw zyt gy, en de hartenheer —— wie die is, dat weet gy ook wel. Olixia, (lachende?) Koddig meisje! Sophia, (terwyl zy de Kaarten legt.) Nu geef acht o wee , o wee ! het begin deugt niet dat vervloekte fchoppenaas maar het zal wel ras anders komen. Heb maar wat geduld. ~ Ja, zo laat ik het gelden. — Ei, uw dienaresfe onderdanig. Misf Oiixia. En, zo  Eerste Bedryf. 25 * zo waar ik Ieeve , zyne heerlykhcid, Lord Thora- hill, volgt haar op de hielen o, die allerlieffte r.arretjes, hoe zo:t ftaan zy daar naast eikanderen als een paar tortelduifjes — even als of zy trekkebekken wilden L "Ru, terwyl hy Olixia een kus geeft.) Welgetroffen, lieve waarzegftertje — wel getroffen (De meisjes fp,ingen verfchrikt op.) Vergeef my Misf, als ik u heb doen fchrikkeh —— maar ik mag op deeze plaats dood blyven, als ik dit ogenblik niet voor het gelukkigfte van myn leven houde. Olixia, (hefchaamd en verlegen?) Hadden wy geweeten Milord, dat gy zo digt by ons waart. — Sophia, (onbefchroomd.~) Ja, waarachtig, Milord, als wy dat geweeten hadden. — De Lord tegen Sophia. Alleen de werking van uw kunst, fchoone To- veresfe. Hebt gy my niet uitdruklyk ontbo. den? — De hartenheer kent zyn fchuldige plicht. Olixia, (emftig.) Ik wil echter niet hoopen, dat gy ons beluifterd hebt. Lord, met tederheid. Alleen een kleinen geftolen blik in dit lieve hart — dien ik echter voor geen miliioen zou willen ruilen, B 5 Ouxïa,  i6 De Dorppredikant. Olixia, (ern/tig.) Het was louter fcherts, Milord — ik* verzekere het u, louter fcherts. ——» Lord. Waar' m wilt gynu zo wreed zyn,en my van de zoete overtuiging berooven , die my het geval, als te^en uwen wil, gefchonken heeft; laat my niet lanser vergeefs fineeken. (terwyl hy haar in zyne armen fluit. Voltooi myn geluk, eenigfte Olix'a. — Eén woord, één enkel woord uit deezen fchoonen mond. (Sophia neemt intusfchen de kaarten weg en legt ze weder onder de leuningstoel.) Olixia, (terwyl zy zich zoekt los te maaken.) Laat flaan, Milord, ik bid u, laat liaan. Lor i). Vergeefs — vergeefs Misf, ik laat u niet los, voor dat gy my belooft de myne te worden. Olixia. Ach Milord! Gy dryft flegts de fpot met my. Lord. Kunt gy aan de oprechtheid myner genegenheid twyfclen? — Verlangt gy bewys? — Nog heden zult gy die hebben. — Myn vermogen — myn hart — myn perfoon — alles is u, als gy myn liefde kroont. Olixia. Gy weet, hoe myn vader denkt, Milord 1 Lord.  Eerste Bedryf. 27 Lord. Ik weet het helaas al te wel, maar ik geef daarom de hoop nog niet op flegts eerst uw ja, en ik ben onuitlpreeklyk gelukkig. (By zich zeiven.) Ik zal wel tot myn doel komen als ik ze maar eerst hier uit den huize heb. (Hardop') Slegts uw jawoord, Olixia! Olixia. Uw geboorte en de myne, Milord ! Lord. Wat is geboorte; wat is iïand in de oogen der liefde ? Hoor my aan, Misf, ik zal u een voor- flag doen. Vrouw Primrose (yerfchynt.) ZEVENDE TOONEEL. Vrouw Primrose en de voorigeu. Vrouw Primrose ver/chrikt, zo als zy den Lord ziet. Ach — ach — wat zie ik — zyn excellentie. Lord. (By zich zeiven) Vervloekt toeval! Maar het zal wel gaan het zal wel gaan. {Terwyl hy Vrouw Primrofe te getuoet gaat.) Goeden morgen — goeden morgen, lieve Mama. Vrouw Primrose (befchaamd, terwyl zy haar voorfchoot voor dt oogen houdt.) Ik verzoek uw Excellentie vergiffen \\ durf  Dr. Dorppredikant. durf my waarlyk nauwlyks Iaaten zien. Had ik geweeten dat uw Excellentie Lord. " V\T3t al complimenten! Zje my toch een* vooiai als uw huisgenoot aan. Vrouw Primrose. Ach lieve God, Uwe Excellentie — wy zyn waarlyk zo veel goedheid niet waardig. — En die lompe meisjes hebben u niet een verzogt te gaan zitten. Een ftoel, meisje, fchielyk — {Sophia brengt een ftoef) De leuningftoel — de leuningftoel, onnozele meid, — lord. (terwyl hy haar tegenhoudt.) Ik dank u, ik dank u, lieve Vrouw — neem het maar niet kwalyk , dat ik zo zonder omflandig. heden hier gekomen beu — ik heb een jagtparty hier in de buurt. Vrouw Primrose. , Het is my zeer veel eer, dat uwe Excellentie — maar waarmede kan ik u dienen. Een klein morgenontbyt — zo goed als ik het heb. Lord. Zeer verplicht voor alles — ik kan my buiten dien niet ophouden. Myne Jagers wachten op my —— maar mag ik wel zo vry weezen deezen middag, als ik van de jagt kom, een kopje thee by u te komen drinken. Vrouw Primrose. Ach uw Excellentie dat is immers de grootHe eer, die ons kan overkomen. Lord.  Eerste Bedryf. 29 Lord. En »— Ja, dat had ik daar haast fchandélyk vergeeten. (Tegen de Meisjes) Myn nieuwe Phaëton is gereed. — Ik heb u beloofd, ML-f, dat ik 'er geen voet in zou zetten, voor dat gy ze ingewyd had. —— Myn Koetzier zal tegen den tyd, afs ik ran de jagt kom, hier zyn. Vrouw Primrose. Al te veel eer voor myne dochters, zyn Excellentie, als het myn man maar wil toelaaten. Lord (lacht hard op.) Nu dat Zou toch by myn eer om te lachgen zyn. Nu , ik moet voort. Vaar wel! — (terwyl hy haar aan een zyde trekt.) Ach Vrouw Primrofe. Uwe Olixia is een engelachtig meisje hoe meermaalen ik haar zie, hoe meer zy my betovert. — Nog eens, vaarwel (tegen Olixia , zacht.) Maak my toch eindelyk gelukkig. —— (overluid,) Vaarwel, fchoone Olixia (tegen Sophia) Vaarwel, fchoone waarzeg- ftertje Vaarwel. (Zy vergezellen hem allen. tot aan de deur. Frouw Primrofe maakt veele ow ftandigheden en wil hem nog verder vergezellen. — Hy laat het niet toe, en gaat fehielyk heen,) ACÏIT-  De Dorppredikant. ACHTSTE TOONEEL. Vrouw Primrose, Olixia en Sophia. Vrouw Primrose, (uittermaten vrolyk.) Die lieve Heer dacht ik het niet —— dat hy ons zo vroeg verrasfchen zou. — Hy is toch de minzaamheid , de goedheid zelve —- (fkrwylzy Olixia by de hand neemt.') En als gy eens wist, wat hy my zacht in 't oor gefluifterd had gy zoudt 'er waarachtig grootsch op zyn, meisje maar hy fluifterde u ook wat in —- wat wat dat dan ? O L i x i a , (befchaamd.) Ach, moeder, ik kan het nauwlyks gelooven, dat het ernst is maar hy was nooit zo drin¬ gend als heden. Vrouw Primrose. Houdt u maar Uil wees maarftil. ——— Hy zal zich wel ras duidelyker verklaaren — wie weet wat deezen middag gebeurt. Hy komt toch niet om dat armfalige kopje thee dat had hy tienmaal beter in zyn eigen huis, als ik het hem kan voorzetten. —— Hy heeft zekerlyk gantsch andere uitzichten « maar hoort eens meisjes, wy moeten fchielyk alles gereed maakert om dien goeden Heer zo wat ordentlyk te ontfangen voor eerst ——  Eerste Bedhyï. 31 NEGENDE TOONEEL. Doctor Primrose, en de vooriges. Vrouw Primrose, hem fchielyk te ge. moet gaande. Als gy eens wist, myn fchat, welk een eereon» wedervaren is. — Onze goede Lord ThornhiJ —Doctor Primrose, (gemelyk,) Ik heb hem zo even ontmoet. Vrouw Primrose. En denk eens, myn fchat, hy wil ons deezen middag, als hy van de jagt komt, de eer aandoen om een kopje thee by ons te drinken. Doctor Primrose, (ah hy zich zeiven heen en weer wandelende.) Des te erger. Vrouw Primrose. Des te beter, Schatlief. Laat my toch eerst uitvertellen gy weet immers niet wat'er voor- gevallen is. Doctor Primrose, (op denzelfden toon?) Dat my uwe verblinding uwe onbegrypely- ke verblinding hartlyk mishaagt dat -dat weet ik helaas maar al te wel. Vrouw Primrose. Maar laat ik dan toch fpreeken — J s K1«s 0 N, (komt binnen?) TIEN.  32 De Dorppredikant. TIENDE TOONEEL. Jekinson en de voouigen. Jekinson, verkleed, terwyl hy met zyn hoofd door de deur komt kyken. Is het geöorloofd, myne goede Vrienden ? — Doctor Primrose, (hem te gejnoed gaande, terwyl hy hem binnen nodigt.) Met wien heb ik de eer te fpreeken ? Jekinson. Vergeef my myne vrypostigheid ik ben een reiziger. (Doctor Primrofe voelt in syn zak naar een aalmoes) Gy vergist u, myn Vriend ■—— ik ben, God zy geloofd, niet in dat geval — my voert een gantsch andere oorzaak herwaards. Doctor Primrose. En mag ik vragen Jekinson. Gy ziet hier een man voor u, die reeds federt eenige jaaren, alleen uit begeerte om zich te onderrichten , rondreist — voornamelyk zoek ik kennis met beroemde geleerde lieden temaaken.— Tot myn onuitfpreeklyke vreugde vernam ik, niet verre van hier, i met opklimmende deftigheid'J dat de grooteDoctor Primrofe, de heldhaftige verdeediger van den eerden echt, de rotdeene voormuur van onze  Eerste Bedrtf. 33 ze kerk, de roemryke zuil der onwrikbaare rechtzinnigheid zich hier ophoudt. — Alleen om zulk eene lofwaardige kennis te maaken , nam ik een omweg. Doctor Primrose , (met inwendig zelfsbehaagen.~) Het is waarlyk een al te vleijend compliment voor my, Mynheer! Vrouw Primr ose. Mag ik u met een ontbytje dienen ? —— Ik bid u, fpreek maar. Jekinson. Ik betuig u hartelyk dank. Ach myn goe¬ de vriend, ik ben lang, fchoon flegts in de ftiite, een bewonderaar van uwe fchriften geweest. Doctor Primrose. De goedkeuring van zulk een waardig man — Jekinson. En toen uwe disfertatie over de geoorloofdheid van een tweeden echt — Doctor Primrose. Helaas, helaas, Mynheer, zy heeft my veele vyauden op den hals gelaaden! Jekinson. Wees daar toch niet bedroefd over, Mynheer, — de waereld is nog in haare kindfche jaaren. (Hy zegt het volgende zeer rasck en met veel windrigheid.~) En echter heeft de Cosmogonie , of de geboorte der waereld, den Wysgeeren van alle III. D £ E Ij» C ty-  34 De Dorppredikant. tyden veel werk verfchaft. Welk een men¬ gelmoes van gevoelens hebben zy niet wegens de fchepping van onze planeet verzonnen Sanchoniathon Manethon -— Berofus — Ocellus Lucanus, de laatfte zegt op zekere plaats uitdrnklyk: Anarchon ara kat atelev- tajon to pan. Maar, gy weet dat beter dan ik het u zeggen kan — (hy geeft hem nogmaals de hand.) Het is my waarlyk van gantfeher harte aangenaam , kennis met u te maaken , en nog meer, daar ik in 't vervolg het genoegen genieten zal, van u meermalen en voor langer tyd te zien. Ik heb voorgenomen my in deeze ftreek neder te zetten ■— heb voor my, eenige mylen van hier, een klein landgoed gekogt, en heb in, de daad heden de nabuurige jaarmarkt, alleen met dat oogmerk,bczogt, om eenige paarden voor den akkerbouw te koopen. Vrouw Primrose. Wat fpyt hetmy, dat wy "er heden een om te verkoopen naar de markt hebben gezonden ,- een regt bruikbaar dier, zonder fpat of gal doch omdat het wat oud en aan één oog blind was Jekinson. Ik heb , om n de waarheid te zeggen , nog niets gevonden, dat my geviel fchoon het my op het geld niet aankwam : want wat myne omftandigheden betreft, die zyn, God dank ~— Doe  EkrsteBe»rtr 35 Doctor Primrose, (die ondertusfchen zyne vrouw iets in V oor zegt.) Gy hebt niet geheel en al ongelyk, myn Schat. —— Het valt my nu juist ook eerst in. (overluid.) Ik heb wezenlyk nog een paard voor den akkerbouw overig als het u aanftond, en wy den koop eens konden worden ——- Jekinson. Ja, dat was te wenfchen, myn beste vriend $ dan had ik een dubbel voordeel van myne reize. — Laat het my eens zien laat het my eens zien; wat iemand ergens in 't land in ftaat is te geeven, dat zal ik waarlyk ook Doctor Primrose, (terwyl hy hem by de hand neemt?) Mag ik het genoegen hebben Jekinson. O , met vermaak, met zeer veel vermaak. (zy gaan beiden keen.) ELFDE TOONEEL. Vrouw Primrose , Olixia en Sophia. Vrouw Primrose. Daar moest nu juist die vreemde man ook komen , daar men zyne handen zo vol werk heeft — ik zal maar heengaan, en my in haast wat aankleeden. (tegen Sophia.) Gy bezorgt my intusC z fcnen  3  Tweede Bidui, 67 Richard. Wy fpeelden op de grasparterre, hier voor het huis, en daar hebben wy ze gevonden. Willem, (gaapt.) Kom Richard, wy zullen naar bed gaan , ik heb vaak. Doctor Primrose. Het is nog zo laat niet , kinderen, (terwyl hy gewaar wordt, dat Vrouw Primrofe een papier leest t dat zy uit de brieventas genomen heeft.) Wat is dat, lieve Debora ? ik bid u —— (De kinderen gaan naar de Jlaapkamer.) Vrouw Primrose. Ik wil niet veel geld voor de ontdekking neemen (terwyl zy het papier haaren man wil geeven, die het weigert aan te neemen.) Hier hier ■ Doctor Primrose. Ik bid u nogmaals, Debora, laat dat Haan -— Vrouw Primrose, (leest hard op, zonder af te breeken,) „ Affchrift van den brief, dien ik heden aan „ Milady Skegs en IVlifs Blarmey heb gezonden. „ ■ Ik ben een vriend der onfchuld" —— en zo woord voor woord dezelfde brief — Doctor Primrose, (terwyl hy hevig opvliegt , en kaar het papier afneemt.) Dat is onmögelyk. —— (na dat hy het gelezen E 1 heeft.)  éS De dorfhedihast. heeft,,) En echter, helaas, waar! (Hy geeft haar het affchrift te rug, (laat zich met de hand voor het voorhoofd, en ftaat als verfteend.) Vrouw Pr im ito se, (terwyl zy het affchrift weder in de brieventas legt.) Ziet gy -— ziet gy mi, wat voor een (haak uw goede vriend Burchel is? Van den Lord verzint hy leugens de meisjens brengt hy in een kwaaden naam u hitst hy tegen my en de kinderen op dat is de dank voor de wcldaaden, die hy by ons genoten heeft. (Bur. chel komt binnen, Vrouw Primrofe by zich zeiven.') Daar komt de huichelaar. TIENDE TOONEEL. Burchel, en de voorigen. Burchel. Zyn Excellentie is nog al lang hier geweest. Vrouw Primrose, (fpotachtig.) Hy zou mogelyk nog langer hier gebleven zyn, als hy geweeten had, dat gy komen zoudt. (Zy lacht hard op.) Burchel. Ik zou waarlyk niet gedacht hebben, dit voor een aartigheid te houden , als gy 'er niet by ge. lachgen had. Vrouw  Twee be Bedrvf. 6p Vrouw Primrose. Gy weet wel op een hair, hoe veel geestigheid 'Cr op een once gaat. Burchel. Om de waarheid te zeggen, lieve Vrouw Primrofe, is by my een half once verltand meer waardig, dan tien oneen vernuft. Doctor Primrose. En ik, Mynheer, ik houde een half once eerlykheid meer waardig , dan tien oneen verftand. (terwyl hy Burchel by de hand neemt en flyf in V gezicht ziet!) Met recht, zegt pope, een eerlyfc man is het edelfte werk van God. Burchel, (lagchend.) Hoe komt gy daar toe, Doctor, dat gy dat aan my zegt? Doctor Primrose. Juist aan u, Mynheer, aan een man, wiens verftand en hart het hatelykst contrast uitmaaken. — Mynheer! (terwyl hy hem den oórfpronglyken brief toont.) Wie fchreef deezen brief? Burchel, (bedaard en koel.) Ik. Vrouw Primrosf. Goed, dat gy het ten minden niet ontkent; ook hebben wy hier (terwyl zy hem de brieventas geeft) bewyzen. En hoe kost gy ondemeemen zulk een brief te fchryven ? E 3 BuR-  fo De D o a r p j i b i n b t, Burchel, (op denzelfden toon?) En hoe dorst gy het ondemeemen , myu brie- ventas te openen 1 Weet gy de (traf wel, die onze wetten op zulk een daad (tellen ? Het kost my flegts een gang naar den naasten Vrederechter. Doctor Primrose, (zeer opvliegends?) Gy wordt onbefchaamd, Mynheer, en hebt geen eerbied voor de rechten der gastvryheid. Burchel, (zeer koel, terwyl hy hem de brieventas toont?) Kan men ze ooit grover kwetzen ? Myne bezoeken beginnen u lastig te worden, naar ik zie. Ik fcheide met een gerust geweeten , en voor altoos, van hier. —— Vreede zy uw gewisfe — man — als gy haar (tem , na het geen tusfchen ons voorviel, tot zwygen kunt bren. gen (Hy gaat heen?) ELFDE TOONEEL. Doctor Primrose, en Vrouw Primrose. Vrouw Primrose, (terwyl de Doctor zeer onrustig in de kamer heen en weder loopt?) Heb ik van myn leven een flegter mensch gezien ! Hy durft ons nog met den Vrederechter dreigen. Erger 'er u maar niet aan, myn Schat. Het zou uwe gezondheid kunnen fchaaden. Doc=  T w e e d e b e d r y F. 7f Doctor Primrose, (nog als voor en) God vergeeve my, als ik my overyld heli ~— dan is het voor siloos met myn rust gedaan. Vrouw Primrofe, Nu waarlyk, myn Schat , dat ontbrak 'er nog aan, dat gy hem verontfchuldigde. De bewyzen zyner laaghartigheid zyn immers zonneklaar? Doctor Primrose, (nog altyd als te vooren.) En toch (terwyl hy de hand op zyn hart legt ) fpiak dit nog nooit zo luid voor hem, als nu. — lk moet hem naloopen waarachtig ik moet hem naloopen ik most hem zien te rug te haaien Vrouw Primrose, (terwyl zy hem tegenhoudt.') Wees toch niet dwaas , lieve man. Zoudt gy den mensch nog in zyne boosheid willen fterken ? Doctor Primrose. Laat my laat my gaan, Debora > Sophia, (komt zeer fnel en geheel buiten adem in de kamer.) TWAALFDE T O O N E E L. Sothia en de voorigen Sophia, (terwyl zy zich in de armen van haaren vader werpt en weent.) O God! myn zuster, myn arme zuster! E 4 D x •  fa De Dobppredikant. Doctor Primrose. Olixia! -»» ontfermende God! Wat is haar overgekomen ? Vrouw Primrose, (ter zeiver tyd.) Om Gods wil, wat is 'er voorgevallen ? Sophia, (buiten zich zeiven.') Hier in het naaste boschje . vielen ons roovers aan den koetzier haalden zy vart het paard ons uit de wagen - fleepten ons in het bosch — my redde de Lord . Olixia was niet te vinden die hebben zy medegenomen. — Myn God! myn God! welft een ongeluk! Vrouw Primrose, (terwyl zy de handen wringt, in de wanhoo~ pendfie uitdrukking der finarte.) Groote God Myn kind , myn arm kind! myne Olixia! Doctor Primrose. Wee u, Vrouw, gy zyt oorzaak van haar on. geluk. Vrouw Primrosf. In plaatfe van my troosten, vloekt gy my! Doctor Primrose. De hemel vergeeve het my — maar wie anders dan gy? —- Vrouw piti m r os e, (als te vooren.) O, myn God! — ó myn God! Doe-  Tweede B e d r y r. 73 Doctor Primrose. Van uwe hand eifche ik haar af. Geef my myn kind myne Olixia weder. ■— Vrouw Primrose. Heb toch mede'yden met uwe ongelukkige vrouw 1 Doctor Primrose. Te Iaat — te laat — maar ik zal gaan ■ (Jerwyl hy zyn hoed en Jlok neemt.) Vrouw Primrose. En waar wilt gy heen? Doctor Primrose. Naar den fchelm, den Lord Sophia Groote God! hy zelve redde my immers. Doctor Primrose. Om zyn duivehch plan des te meer te verbergen. Gods wraak over hem, want hy is zelf een roover. — (Hy wil heengaan, een oude Boer komt fchielyk in de kamer.) DER. TIEN DE TOONEEL. Een oude Boer, es deVooricen. De Oude Boer. Red u toch, Heer Pastoor, — red uw huis cn have — uw huis flaat in den biand — de ligce Jaaije vlam flaat het dak uit. (Het huis. E 5 ge.  74 De Dorppredikant. gezin wringt de kanden, loopt heen en weer? Myn God! — Myn God! — (Men hoort van buiten, brand', brand', roepen De alarmkink wordt geti ok~ ken, Richard en Willem jchreeuwen in de naaste kamer.) ijeip Help — red ons i {Doctor Pt imroj'e en zyne Vrouw roepen.": \>n God! de kinderen' ('S,y loopen fchiely\ naar de jlaapjramer; by iet openen der deur, flaat'. hen de rook en vlam tegen. Onaertusfchcn kotutn Mofe> en eenige buuren in de kamer, en redden zo veel te redden is, gelyk Sophia en ae oude Beer ook doen. Alles is in verwarring. Doctor Primrofe en zyna Vrouw komen, ieder met ■een kind op den arm, uit de flaapkamer, en loopen het huis uit. Het Gordyn valt.) DER-  Derde Be dry f. 7jj DERDE BEDKYF. Het Tooneel is op het Slot van Lord Thornhill. EERSTE TOONEEL. Jekinson ia zyne gewoone kleeding, en Baxter. Jekinson. Kort van ftof, Meester Baxter, gy rnoet weeten , dat wy nooit weder met elkander te markt gaan. Een ieder in 't toekomende voor zich zeiven. By die compagniefchap is geen voordeel. Baxter. Maar zeg my eens, kaerel , of het u in het hoofd fchort ? Hebt gy wel ooit in de waereld beter negotie kunnen doen , als gy alleen ter markt waart geweest? jekinson. Ik wilde wel eens weeten, wat gy goede nego. tie noemt? — Om fict>ts een ftuk te noemen denkt gy wel , dat die ryke osfenkooper 'er zo goedkoop zou afgekomen zyn, als hy met my alleen te doen had gehad ? Baxter. Wel , had ik zyn horologie niet als een bliks weg? J  76* De Dorppredikant. Jekinson. En is daar wel menfchenveritaud by nodig? — zich met een knollig horologie te vergenoegen, a's men zulk een vetten gast voor heeft! Maar gy hebt geen vernuft, geen genie genoeg voor groote onderneerningen. Baxter. Chi ra piana , va fano , myn broertje, ik ben met een klein winstje te vreden. Jekinson. Foei zulk een Kaerel, die zo weinig eer in zyn lyf heeft! Ik mag verdoemd zyn als het den lompen hond niet het zelfde is, of zy hem om zes Huivers, of om duizend pond hangen. Baxter. En ik mag verdoemd zyn als uw ftrop een duiver meer zal kosten dan de myne. Maar wat hebt gy toch voor groote ondernemingen uitgevoerd ? Die beide ellendige knollen , waarvan het eene blind en het andere lam is ; dat was zekerlyk eeu vangst die te pyne waard was! Jekinson. Domme duivel, was dat niet flegts een byzaak? Ik wilde met den eenvoudigen jongen eens een aardigheid hebben. En by den ouden paap moest ik buiten dien weezen,om de meisjes te lee. ren kennen, om niet by onze expeditie van heden de eene voor de andere te vatten. B a x t e u in vertrouwen. Men heeft u dan verkooren om de rol van een p?.ap te fpeelen? Zo iets van Tomkins. J E-  derdebedryj?. -fi Jekinson. Daar moet gy de neus niet in hebben. Dat is myn zaak. S i n k i n s (komt binnen; zo dra hy de beide zakkenrolders gewaar 'wórdt, fteekt hy fchielyk zyne handen in de rokzakken, en haalt de fchooten voorwaards , om de zakken van zyn kamifool en broek te bedekken?) TWEEDE TOONEEL. S i n k i n s en de v o o r i c e n. Jekinson, hem te gemoet gaande, terwyl hy hem de hand reikt. Uw gehoorzaame dienaar, Mynheerl Baxter even zo van den anderen kant. Ik ben zeer verheugd, Mynheer S i n k i n s, (bang en verlegen, altyd in de voorige- houding.) Uw dienaar uw dienaar, myne Heeren — gy wacht zekerlyk hierop zyn Excellentie. Jekinson. Dat hebt gy geraaden, Mynheer. ■C'fls Baxter. Altyd wel geweest? — (terwylhy hem zyn Snuif, doos voor houdt.) Kan ik u dienen, Mynheer ? S i n k.i n s. Ik gébruik nooit Snuiftabak. Je-  78 De D o k p p e ë d i e A n t. jïKiNEOK, terwyl hy hem een zilveren doos voorhoudt. Van my ook niet, Mynheer? SinkaNS verfchrikt van het gezicht der does , komt verlegen nader, doch altyd met de handen op de zakken , om ze naauv/keurig te bezien. Mynheer Mynheer ■ dat is ja wel, als ik recht zie Jekinson. Cy gebruikt wel geen Snuif, Mynheer, doch zyt toch een liefhebber van doozen, als ik wel zie. (Terwyl hy hem de doos geeft.) Nu, als ik u daarmede dienen kan, Mynheer? Sinkins (neemt ze fchielyk aan, en /leekt de handen terftond weder in de zakken.) Maar hoe in al de waereld komt gy aan myn jjoos p _ Ik heb toch de eer niet gehad de Heeren heden op de markt te zien. — Ik wil toch niet hoopen , dat de oude vriendelyke man , die my altyd zo op de hielen volgde — Jekinson. Ik houd my in myn handwerk wel met zulke kleinigheden niet op, maar als ik een goed vriend kan wuarfchuuweu , dan maak ik fomwylen een. Uitzondering in de regel —- Sinkins. Zeer verpligt voor die vriendelyke waarfchuuwing!  Derde Bepryf. 79 Jekinson. ïu 't vervolg fiks de oogen open en de zakken toe , dat is een hoofdregel op de markt ■ (terwyl hy hem de hand op de fchouder legt) Hier kunt gy zonder fchroom <.yn. De huizen myner klanten houd ik zuiver. Op myn woord van eer, Mynheer! Sinkins. Weeten de Heeren ook, dat hier in de buurt een verbaasde brand ontftaan is ? Jekinson* En waar dat, Myn Heer? Sinkins. In het naaste dorp. Het ligt een kléine vierde myl van hier. Het is een zeer verfehriklyke brand! Jekinson. Ei, ei ! ■ (Hy geeft Baxter een te eken , deeze gaat fchielyk heen.) Sinkins, (Jaehgende.) Ik verftaa — ik verftaa alle woorden. Jekinson. Wel nu , zoudt gy niet ? — gy zyt immers ook van het metier \ S i n k i n s , (boosaartig.) > Hoor, van zulke grappen houd ik niet. Jekinson. Slegts met dit onderfcheid, dat gy uw beroep in de kamer, en wy het onze op de open ftraat dryven. Eeri  8o De Dorppredikant. Een J a o e r komt binnen en zegt , terwyl hy de vleugeldeur opent. Zyn Excellentie, de Lord. (Sinkins gaat door de zydeur fchiclyk heen.) DERDE TOONEEL. Lord Thornhill en Jekinson. Lord. Waar ging Baxter zo fchielyk heen ? Jekinson. Naar het naaste dorp, Milord. (in vertrouwen) Het zal daar branden, dat hec een plaifier is. Lord. Gy zyt toch, by myn ziel, de brutaalftefchurk die ooit in een dievenhuid gedoken heeft. — Zeg my eens, kaerel , hoever zyt gy nog wel van den galg? Jekinson. Dat zal, vrees ik , geen tien fchreden meer zyn. Zedert Milord ons met zyn kennis vereerd heeft, zyn wy al een goed ftuk wegs gevorderd. Lord. Nu, al moest gy morgen om mynentwege han-gen , zo zult gy my vooraf het meisje in zekerheid naar Londen bezorgen, dat zeg ik u. Jekinson. Hoe bevindt zich het poppetje na het plaifiertogtje ? LiRO  Dïsde Bebsïi. ?j Lord. Ik vrees dat uw fraaije plan niets zal uitwerken, dan my onaangenaamheden op den hals haaien., Jekinson. Zy zal wel tam worden, Milord, Iaat maar de zwartrok eerst hier zyn. Lord. Een aanflag, die u buiten twyfel de hel ingaf, om van haar buit zeker te zyn. Jekinson. Als gy eenige zwarigheid maakt, Milord Lord. Zyt gy van den kaerel ook zeker? Jekinson. Of ik 'er zeker van ben? Gy zult een trouwbrief hebben, dien gy aan alle gerechten van het koningryk verwonen kunt. Lord. Dat u de duivel haale met uw trouwbrief! Jekinson. Hoe vroeg gaan wy dan morgen naar Londen, Milord? Lord. Met het aanbreeken van den dag. Gy blyft by de wagen, Baxter reidt vooruit. Jekinson. Laat gy haar dan alleen reiden, Milord ? In een Wagen, dat zou ik dan toch niet raaden. III. Deel. F Lord»  §2 De Dorppredikant. L o k d. Denkt gy dat ik niet weet wat ik doe? — Die historie zal een vervloekt opzien maaken , en als de Oude op het fpoor komt. — (verkegen) Die verdoemde brand maalt my nog wel het meest in den kop. Jekinson. Hoe dat, Milord? Lord. Ik vrees, God vergeef het my, dat ik nog daarenboven het huis van den paap heb aangeftoken. J e k i n s on, (Jackgend.) Gy? Lord. Een onvoorzichtig fchot naar een roofvogel,. en dat ontrust my geweldig. J e ie i n s o n. Des te beter, Milord, des te beter! Dan heeft de paap buitendien de handen vol, en vergeet met den brand mogelyk het meisje. Lord. Schurk! Een Jager komt binnen. VIER-  Derde Bede y f. 83 VIERDE TOONEEL. De Ja g e r en de voorigen. De Jager. Zy is nu wat beter, Milord. Zy verlangt u te zien. Lord. Verzoek haar, uit myn naam , hier te komen. (tegen Jekinfon.) Laat my alleen. Jekinfen en de Jager gaan naar onderfcheiden kanten heen. VYFDE TOONEEL. De Lord alleen , (terwyl hy de kamer op en nedergaat.) Die overgegeven fchurk heeft my door zyn raad ineen netelig geval gewikkeld ,en het moet wel een groot fchelmftuk zyn dat ik voorhebbe, omdat ik dat bloode ding hier niet tot zwygen kan brengen. — Ware de zaak niets reeds zo ver, ik weet niet wat ik doen zoude —— eii nu nog die ongelukkige brand daarenboven! Die heeft hier een vonk geworpen, die my een onuitliaanbaare fmart veroorzaakt Maar zy is nu toch hier, en ik kan haar niet weder laaten gaan , daar mag van komen wat 'er van wil. Nog nooit heeft my een vrouwlyk fchepfel zo het hoofd van zyn ftel gebragt , als deeze. Ik ken geene buitenfpoorigheid, die ik niet begaan zou, om haar in myn F 2 be«  84 De Dorppredikast> bezit te krygen. ■ Haar met verwaarlozing myne.- geboorte te trouwen, dat is zekerlykTeS ftap,d.e my aan de algcmcene befpotting zou blonr Hellen en dien ik ten mmften toï het "al™erne vermyden moet Te wachten , totdat mo! gelyk ha geval günfiiger omftandigheden doet geboren worden, dat laat myn ongeduld niet toe,» nu Ithans met by de ontwerpen van dien fthóbbejak die my haar mogelyk voor altyd ontrukt. ■ Nu of nimmermeer! — My van haar per- IvZeVT miJS my thans over.g blyft Haar eerst te bezitten, en dan te overleggen , wat verder te doen flaat. (De deur gaat open.) Zy komt. Olixia komt binnen. ZESDE TOONEEL. De L o e d en Olixia. Lord haar fehielyk te gemoet gaande. Zyt gy wat van uw fchrik bekomen, Mifs ? Olixia (weenend.) Laat my naar myne ouders gaan, Milord Aan uwe voeten (hy wederhoudt kaar) fmeek ik het u, zend my naar myne ouders terugLord. Stel u gerust — Stel u gerust — Olixia! O l i x ia. In de armen myner ouders. Daar aUeen _ alleen daar zal ik my gerust ftellen. Lord  Derde B e d r •? f. f5 Lord, (terwyl hy haar in zyne armen fluit.') En waarom ook niet in de myne ? —— Ben ik dan zo by u gehaat? Olixia. Laat my gaan, Milord! Lord. Hoor my toch aan, Mifs. Olixia. Ik wil gaan — ik wil te voet vertrekken. Lord. Ik mag een man des doods zyn, Mifs als ik dat toeftaa. Olixia. Dat zal ik — als ik nog een oogenblik langer hier moet verblyven Lord. En als ik u au beloove, dat ik u zelf by uwe ouders brengen zal —— als ik u dat nu eens beloofde Olixia. Wel nu, kom dan - — Milord Lord. Als gy my ten minden nog eerst eens wilt aanh 0 oren —— Olixia. Ach God! ach God ! Lord. Gy weet, Mifs, hoe lang ik reeds om uwe F 3 we-  $6 De Dorppredikant. wederliefde fmeeke —— Een gunflig toeval verfchafte my het geluk, om uwe verlojfer te worden — Ik heb de gegrondlle aanfpraak op uw bezit —— Geen menschlyke magt zal my n ontrukken. Ik laat u niet van hier , Mifs voor gy my belooft Olixia, (hem fchielyk in de reden vallende.) Wat begeert gy van my, Milord —— Lord. Uwe hand uwe hand, Mifs, zonder wel- ie ik niet langer gelukkig kan zyn Olixia. Onder beding van de toeïtemming myner ouderen , Milord. Buitendien nooit Lord. Uw moeder is niet ongenegen — fchynt het te wenfchen — alleen uw vader, Mifs —— O l ! x i a. Ily jammert om zyn kind — maak een einde van zyn hartzeer, Milord breng my by lein ——• Lord. Ja toch ja toch maar — als Lady Thornhill, en daar toe is alles in gereedheid. —— Olixia. Groote God, wat moet ik hoorcn — nooit — nooit MiIord~~ Eer wil ik fterven, eer ik my zo ver vergeete. (.Een jager komt fchielyk bi»'  Derde Bedryf. 87 binnen, fluistert den Lord iets in hst oor, en gaat fchielyk heen.) Lord, (zeer verlegen.) Een bezoek uit de Stad, Mifs 'er moet u zelf aan gelegen zyn, u niet te laaten zien kom kom Olixia, (terwyl hy haar wegbrengt.) Befchermer der onfchuld God red my! (Beiden gaan zy ter zydeure uit.) ZEVENDE TOONEEL. Jekinson, (alleen , terwyl hy , jchielyk de vleugeldeur inkomt, en door de zydeure weer heengaat..1 'T is of de Duivel dien vervloekten Paap hier brengt. AGTSTE TOONEEL. Doctor Primrose en de Jager. De Jager, (by het inkomen.') Stil, flil niet zo driftig, wat ik u bidden mag. Doctor Primrose, (zeer driftig.)' Breng my terftond by hem, ellendeling, zeg ik u, of zo waar als 'er een God leïft De Jager- He, he — niet zo driftig niet zo driftig, Heer Pastoor, (terwyl hy door de zydeure weggaat.) F 4 NE"  23 De Dorppredikant. NEGENDE TOONEEL. Doctor Primrose, alleen. Myn huis tot een prooi der vlammen ! —— myne dochter in handen van den verleider! myne arme vrouw, die met haare hulpelooze kinderen om brood jammert Goede God, verleen my geduld en moed om deeze harde proef door te ftaan. Qüe Lord komt binnen.') TIENDE TOONEEL. De Lord en Doctor Primrose. Lord, (zeer driftig.') Ik ben ontroostbaar over het ongelukkig toeval maar, zo waar'er een God leeft, wil ik alles, wat gy by den brand fchade lydt, vergoeden. Maak ftaat op myn hulp Lord. Ik veracht u , en uwe hulp, Milord ■■■ (jerwyl hy nader by hem komt, op een fterken toon.) Waar is myn kind? Lord. Welk een kind, Pastoor? — ik verfta u niet. Doctor Primrose, (met toeneemende drift.) Vergroot toch de euveldaad niet door ellendige uitvluchten, aanzicnlyke booswicht — nog eens —— waar is myn kind ? Lord.  Derde Bedryf. 89 Lord. Gy doet my verbaasd ftaan , Doctor —- ik zou wei haast geloven, dat de ongelukkige brand u van uwe zinn.11 beroofd heeft. Doctor Primrose, (zeer gebelgd.) Ha, dat gaat te verre! Ik zweer u by den Almachtigen God, Milord, als gy niet wilt dat ik , wegens uwe onbefchaamdheid, uwen ftand vergeeten zal — Lord, (met eene gemaakte gcmelykheid.") Indien ik op uw ftand en jaaren geen acht doeg (op een zachter toon) matig toch uwe drift, man , en zeg my , wat u eigenlyk hier naar toe voert. Doctor PrimrOse, (zoekt zich te herflellen% neemt, na eene korte tusfchenpoozing , den Lord by de hand, en ziet hem fterk in de oogen.) Weet gy het niet, Milord zie my vry onder de oogen — weet gy het niet? (terwyl hy zyne hand loslaat.) Doch die eerst zo diep gezonken is, die bloost byna eerder over een goede daad, dan over een misdaad. Lord, (lachgende , zeer koel.) Ik zie wel, ik moet u laaten uitwoeden , fchoon ik zelf over myne gematigdheid verwonderd ben. F 5 Dcc  $o De Dorppredikant. Doctor Primrose. Die my niet begoochelen zal — Milord —. zonder verdere omftandigheden Lord. Zonder verdere omftandigheden, Mynheer wat begeert gy van my ? Doctor Primrose. 'T geen gy my op de fchandelykfte wyze ontroofd hebt — en waar voor u God eenmaal vonnisfen zal myne dochter. Lord. Ik fta als verfteend, Pastoor my dat te zeggen? —- my, wien gy juist in tegendeel de redding van uwe dachter te danken hebt? Doctor Primrose. Ik ben te oud geworden, Milord, om my door dit ellendig guichelfpel te laaten verblinden Een eenvoudig meisje, myne dochter Sophia, kunt gy'daar mede misleiden, affchuuwlyke bedrieger, maar my niet. Geef my myn kind — myne Olixia weder! Lord, (in de fterkfle uitbarfting eener geveinsde hartstocht.) Olixia, zegt gy ? Groote God — Olixia is nog niet weder by u ? — (terwyl hy met eene geveinsde [mart door de kamer heen en weder loopt.) • He daar! He daar Doe.  Derde Bedryf. pi Doctor Primrose. Wat zal dat beduiden? — wat zal dat beduiden Milord? (Een jager komt binnen.) L o r n, (als te voor en!) Myne paarden infpannen — myne paarden in(pannen , en dat op dit oogenblik — roep myne lieden te famen bedienden — jagers alles alles mede , zonder tydverlies • voort! voort! (De jager gaat heen!) Doctor Primrose, (tegen den Lord , die nog jhids woest de kamer rondloopt!) Zeg my toch, Milord Lord, yjleeds als te vooren.) Nu is my alles klaar alles klaar — maar ik zal hem ftraffeu den fchurk ik zond hem in alleryl naar u toe — zond haar in myn wagen naar huis myn koetzier is nog niet wederom ik dacht geen kwaad —> hy heeft ze ten tweedemaal geroofd — met zyn bloed zal hy het vergelden Doctor P 11 m r o s e , (by zich zelf en!) Wat moet ik daar van denkeu — (tegen Milord) Milord! Lord, (zonder tusfehenpoozen!) Spoed u — fpo:d u , ongelukkige man — Hier is geen tyd te verliezen —— neem de lieden  g2 De Dorppredikant: den uit het dorp mede — Wy zullen ons verdee- jen gy naar Bath — ik de flraat op naar Londen morgen vroeg kom ik by u, breng u bericht om Gods wil fpoed u fpoed u Doctor Primrose, (wien de Lord voort dringt.') Nu dan Ieide u God, opdat ik myn ongelukkig kind wedervinde. (Hy gaat fchielyk heen.) ELFDE TOONEEL. Lord Thornhill, (alken , terwyl hy zich in een Jloel werpt.) Dat gelukte — gelukte boven myne verwachting doch heeft my afgemat heeft my ook getroffen , als of ik een tooneel in de groote manier gefpeeld had. Nu, dat was het ook en ik heb my zeiven overtroffen. —— (Nadat hy op zyn verhaal gekomen is , flaat hy weder op.) Maar — ik heb toch waarachtig de zaak al ver gedreven den oudeii maar ver- foeilyk om den tuin geleid onzalige hans- tocht, waar toe brengt gy een mensch niet al! — Weg, weg met die koude filofofie! — gy komt buiten dien veel te laat de Hap is nu een. maal gedaan, en ik kan niet weder te rug. Myn voorneemen ter uitvoer brengen, dat is nu het noodzakelykfte, en daar van zal my niets afhouden. {Jekinfon komt met zyn hoofd door de deur kyken.) TWAALF.  Derde B e d r y f. P3 TWAALFDE TOONEEL. Lord Thornhill en Jekinson. Jekinson,;» de te vooren befchreeven houding. Is hy weg? (Hy komt binnen.) Lord. Goed, dat gy daar zyt. Ik heb den ouden gelukkig van het fpoor afgebragt — nu moeten wy ons haasten het meisjen moet nog deezen nagt naar Londen; — maar terftond voort, zo ras de klucht van den trouw voorby is . maar waar blyft toch de fchurk? —— Jekinson. Hy is bereids hier, Milord , — ik heb hem in het flaapkabinet gebragt. Lord. Ik wil by haar — nog een paar woorden met myn Hofmeester. — He daar! — He daar! — ~— (Een jager komt binnen.) Sinkins moet hier komen , maar terftond. — (de jager gaat heen) Om den argwaan van den ouden volkomen weg te neemen, reide ik morgen zelf daar heen, verneeme of zy weder daar is, kome dan te rug. —— Ga heen en maak alles gereed. Jekinson. Gy kunt u op my verlaaten, Milord. Lord. Ik betaal goed, — dat weet gy — maar als gy ze niet veilig weet weg te maaken , dan moogt gy  94 De Dorppredikant. gy zien, hoe het met u gaan zal. (Sinkins komt binnen.) — Pak uw biezen i (Jekinfon gaat heen,) DERTIENDE TOONEEL. Sinkins en de Lord. Lord. Is Torn weder te rug? Welke tyding brengt hy? Sinkins. De biand grypt alles aan , het halve dorp flaat In ligte laaije vlam. Lord. Myn God , wat moet ik hooren 1 Schielyk , hoe veel geld hebt gy in voorraad? Sinkins. Dat zal flegts zeer weinig zyn, Milord ——— Lord. Ik geloof, by myn ziel, dat de fchurk met my deelt. Sinkins. Ik ben een eerlyk man, Milord. Lord. Zo als men ze by honderden opknoopt ——4ik moet geld hebban ■ ik heb veel van noo« den zeer veel — heb het terflond van doen de uitftaande renten de pachten- alles alles moet zonder het minfte tydverzuim ingevorderd worden. Sin-  Derde Bedryf, 55 Sinkins. Als ik maar doortasten mag , Milord , anders weet ik geen raad. Lord. En wie belet u dat, domkop ■ ■ <* gy moet morgen , zo dra bet dag word , op myne goederen rondzwerven, moet alles beproeven wat gy flegts kunt en moogt » Sinkins. Goed , Milord , maar — zonder het geleide van een gerechtsdienaar zal ik bezwaarlyk iets kunnen uitvoeren. Lord. Dat verflaat zich buiten dien, en die niet terftond betaalt, in de gevangenis! Sinkins. Nog één vraag, Milord gy gaf my onlangs eenige fchuldbrieven belastte my toen , dat ik ze maar bewaaren moest, totdat gy 'er nader over disponeeren zoudt. Moet ik die ook invorderen ? Lord. Welk een zotte vraag! — Alles, alles, zonder uitzondering, en zonder aanzien van perfoonen. Sinkins. Dat is my genoeg, Milord. Lord. Gy komt morgen avond te Londen — ik kryg geld, of gy uw affcheid. (Jfy gaat fshielyk heen?) VEER.  oS De Dorppredikant. VEERTIENDE TOONEEL. Sinkins, (alleen.') Alles , alles, zonder uitzondering , en zonder aanzien van perfoonen — voortreflyk, vcortreflyk daar heb ik nu toch eene fchoone gele¬ genheid, om my aandien trotfchen paap tewreeken. , Ha,ha, Heer Doctor Primrofe, het is geen kunst eerlyke lieden van den kanzei haatelyk af te fchildereu, hen zo ten toon te ftellen, dat de gemeente hen met den vinger kan aanvvyzen — dat men de oogen in de kerk naauwlyks durft opflaan — nu is de beurt aan my. En welk een gelukkige inval, dat ik den Lord naar de fchuldbrieven gevraagd heb — zekerlyk heeft hy vergeeten dat de honderd pond , die hy den pastoor gefchoten heeft, mede daar onder zyn. Hy heeft ze hem altyd willen fchenken — En nu maar terftond — maar wat gaat my dat aan — zonder uitzondering en zonder aanzien van perfoonen; zo heeft hy het bevolen, en zo volg ik het ftiptelyk. Geld kan de paap, nu zyn huis afgebrand is, niet geeven, ■ daarom in de gevangenis met hem; daar kan hy de fchurken en fchelmen vóórprediken, zo veel en zp lang hy lust heeft. Irt de gevangenis, Heer Pastoor, en dat morgen met d»n dag! VIER.  Vierde Bedryf. 97 VIERDE BEDRYF. HetTooneel verbeeldt een afgebrand dorp- Inde verteziet men de mutiren der afgebrande kerk. — 0"erblyfzêls van in den asch ge/egde buizen; onder deeze de wooning van den Predikant, voor V welk 't bedryf' voorvalt. Eenige geredde goederen , ah flo'len bedden, enz. liggen op de plaats. EERSTE TOONEEL. Doctor Primrose, Vrouw Primrose, Suphia, RichaRi) en Willem. Doctor Primrofe zit op een zooden bank voor het afgebrande huis. De jongens liggen met den overrok van den Predikant bedekt, naast elkander , op het bed, dat voor het huis op den grond ligt. Zy zyn in diepen flaap. Sophia flaat naast haaren vader, met het hoofd op zyn fchouder leunende, en zyne hand in de haare houdende. Vrouw Primrose, (terwyl zy naar de jongens ziet.") Hoe gerust (kapen zy — zy kennen noch zorgen, no'.?h kommer (terwyl zy naar haar man gaat) Gy moest ook zien, dat gy wat rusten kondt, lieve man 111. deel. G So.  g£ De Dorppredikant. Sophia. O ja, lieve vader, dat moest gy eens beproeven. Vrouw Primrose. Den gantfchen nacht op de flraat —— dat moet uwe gezondheid krenken. Doctor Primrose, (terwyl hy op flaat.) Ik ben wel, zeer wel, lieve Debora — zorg gy maar voor uwe gezondheid, myn kind — Ik wenschte dat ik u maar bedaard rnogt zien, myn kind Vrouw Primrose, (weenend.) In het graf ——. in 't graf, daar zal ik eerst rust vinden. Doctor Primrose. Niet zo, myn lief, (terwyl hy naar den hemel ziefy. daar leeft hy nog. Laat ons op Hem vertrouwen, Hy zal alles ten besten fchikken. Vrouw Primrose, (als vooren.) , Als wy maar eerst ons ongelukkig kind weder hadden. Doctor Primrose. Wy willen het beste hoopen. Mogelyk is de Lord gelukkiger in zyne nafpooringen. Vrouw Primr ose. Alles alles verlooren . (terwyl zy op de geborgen goederen voor het huis ziet) Niets dan deëze weinige goederen —— waar zullen wy brood vinden? Doe  Vierde Bedryf. 99 Doctor Primrose. Ach, de mensch heeft hier weinig van noden, en dat weinige nog voor korten tyd God zal ons niet verlaaten. Hy zal het hart van goede menfchen beweegen - Wy leeven, God zy geloofd, onder de Britten zelfs de Lord , wanneer hy in zich zeiven keert — Vrouw Primrose. Ja zekerlyk zekerlyk ■ als hy eens be- denkt, welk een ongeluk hy veroorzaakt heeft. Doctor Primrose. Slechts uit onvoorzichtigheid ook zy het verre van my, dat ik het hem verwyteu zou. — Waar is onze Mofes, myn kind? Vrouw Primrose. Hy ging naar het naaste dorp, .om een weinig melk en brood op te doen, om toch iets te hebben om de arme kleinen te verkwikken onzen ongelukkigen buuren kan ik het toch niet vergen en ik heb niets, volftrekt niets, waar mede ik de arme kinderen verzadigen kan. (Eenige boeren komen binnen.j TWEEDE TOONEEL. De Boeren van het Dorp en de Voorigen. Een Boer. Lieve Heer Pastoor, wy hadden wel een ver. zoek aan u. G 2 Dog-  loe De' Dorppredikant. Doctor Primrose. Spreekt vrienden fpreekt — wat kan ik voor u doen? Boer. Het fpyt ons, dat wy u hier zo onder deii bloo- ten hemel zien moeten En daarom hebben wy een halve myl van hier in een dorp een huisje uitgezogt, dat de eigenaar u wel afïïaan wil —— wy willen 'er u heenbrengen Doctor Primrose. Gy goede lieden — uwe trouwhartigheid treft my in de ziel —— Allen. En gy zult het immers niet weigeren, Heer Pastoor ? Doctor Primrose. Wees niet verftoord, myne vrienden, als ik het geluk. Sinkins. Wat raaken my uwe omftandigheden geld, Heer Pastoor — of gy weet wat in Engeland het gebruik is. Daar wordt niet lang mede getalmd. Doctor Primrose. Gefchiedt dat op eigen gezag , Mynheer, of beval Milord het u? S1 n k 1 n s, {terwyl hy hem den fchuldbrief geeft ) Is dat uw hand, Heer Pastoor? Doctor Primrose. Ja- Sinkins, (op een trotfchen toon!) En dat ik de eere heb de zaakbezorger van zyne Excellentie , den Lord Thornhill, te zyn , weet gy toch ook? Doctor Primrose. Wie ontkent dat? Sinkins. Nu, dan is uwe vraag overbodig ——- kort en goed Heer Pastoor aut, aut : of geld, . of H 2 Vrouw  ll6 De Dorp pre d i k a n t. Vrouw Primrose. Maar, lieve hemel, denk toch om het ongeluk, dat wy geleden heboen Sinkins. Ik heb met uw man te doen, en niet met u — Vrouw Pastoresfe — wat helpt al dat gejammer en beklag? Wie fchuldig is moet betaalen. (tegen hein) Wel nu, hoe is het, ja of neen, opdat ik my daar na weet te fchikken? Doctor Primrose. Nog wat uitftel, Mynheer, en ik zal raad zoeken te fchaffeu —— op dit oogenblik is het my onmogelyk. Sinkins. Zo , dat wilde ik maar weeten. (terwyl hy den gerechtsdienaar, die te rug gebleven is, roept) Kom maar hier —— kom maar hier ■ Doctor Primrose, (by zich zeiven.) Ik wil toch niet hoopen (De gerechtsdienaar komt binnen.") Vrouw Primrose, (op het gezicht van den gerechtsdienaar.) God kome ons te hulp! Olixia, Sophia en Moses, (te gelyk met de Moeder.) God in den hemel, wat is dat! NE.  VlIÜDE BlDlTF. 117 NEGENDE TOONEEL. De Gerechtsdienaar en de Vooriqen. Sinkins, (tegen den Gerechtsdienaar.) Doe uw plicht Hier zit toch niets anders op. (De Boeren uit het dorp komen van alle kanten toeloopen, en blyven van verre liaan.) Gerechtsdienaar. Het doet my van harte leed Heer Pastoor, maar (terwyl hy nader by hem komt) gy kent de Itrengheid onzer ichuldwetten. Vrouw Primrose, (met de kinderen, terwyl zy hem afhouden.) Onmogelyk onmogelyk Heb toch medelyden. Doctor Primrose, (by zich zeiven.) Dat verwachtte ik niet. Si n kins, (te gelyk.) Doe uw plicht. Gerechtsdienaar, (tegen het huis» gezin.) Belemmer my toch niet ik doe het tegens Biynen wil en dank , maar ik moet wel , helaas! (terwyl hy ten tweedemaale nader by den Doctor komt, komen de buuren ylings by, en omringen den Gerechtsdienaar.) Een Oude Boer, (terwyl hy hem aanpakt.) Als gy uwe kneukels ongefchonden uit het dorp H] wllt \  Ii8 Di Dorppredikant. wilt draagen — zo pak u op het oogenblik van hier, dat raaden wy u. Gerechtsdienaar. Geen gewelddadigheden, menfehen Sinkins, (te gelyk.) Wat onderwindt gy u, lompe vlegels? De Oude Boer, (die Sinkins aanpakt.) Met u zullen wy korte fprongen maaken , gy vervloekte bloedzuiger, gy De Jongens, (die van het geraas wakker worden.) ~— Moeder — moeder wat is dat? Doctor Primrose, (terwyl hy zo wel Sinkins als den Gerechtsdienaar verlost, tegen de Boeren.) Hoe kunt gy u zo vergeeten vrienden broeders Is dat de vrucht myn er lesfen ? Vermaande ik u niet altyd tot gehoorzaamheid aan de wetten ? (tegen den Gerechtsdienaar, op een bedaarden toon) Ik zal met u gaan, Mynheer, Vrouw Primrose, (tegen den Gerechtsdienaar.)Ontferm u toch, Mynheer! —— De Kinderen, (te gelyk.) Nog eens, heb toch mededogen. Een  Vierde B e d r t f. De Oude Boïr, (Jt gelyk.) Wy kunnen dat onmogelyk dulden (tegen den Gerechtsdienaar Hoor my toch aan , Mynheer, wy ftaan'er borg voor —— Al Lr. B .lr5.n, (te gelyk.) Ja, ja, dat doen wy, allen voor een. Sinkins. Uw borgtocht geldt hier. niets. Doctor Primrose. Bedaard! bedaard, vrienden • De Ouoe Boer, (terwyl hy de beurs uittrekt , - die hy van den Lord kreeg.) En hier is ook geld r Doctor Primrose, (hem, fchielyV in de reden vallende.) Nooit zal ik gedoogen, dat ik, het geene Milord u l'chonk Sinkins, (fchielyk.) Hoe veel bedraagt het? De Oude Boer, (Jchielyk, terwyl hy hem de beurs voorhoudt.) Twintig guinjes en daarenboven neem ze, neem ze maar wy geeven het met vermaak Doctor Primrose, (te gelyk, terwyl hy hem te rug houdt.) Nooit, nooit h^ gi>N.  tS+> P I DoiffREBIHigi, Sinkins, (te gelyk.) Wat zouden die bedelaars (tegen den Ge. ftchtsdienaar) Kom, doe uw plicht . Doctor Pbimrose. In Gods naam, kom maar, Mynheer ." Vrouw Primrose, (terwyl zy aan zyn hals hangt.) Ik laat u niet los. De Jongens, (fpringen op en houden zich aan hunne moeder vast!) Moeder! Moeder! - De Kinderen, (insgelyks.) Myn God! Myn God! Vader! Doctor Primrose, (te gelyk.) Het' is niet anders ■— gy ziet het immers.. Sinkins,^ gelyk.) Weg — weg met hem! VYF.  BJBltfQTHEEK.'  Neemt ook mj- als uwen zoon aan  Vtfde Beoryf. jsii VYFDE BEDRYF. Hst Tooneel verbeeldt een Gevangenis. EERSTE TOONEEL. Doctor Primrose en de Cipier. Doctor PrimrosEj (zit aan een kleine tafel met een boek in de hand; de Cipier ftaat naast hem.) Ik ken geen man van deezen naam , ik weet ook niet, wat hy my kan te zeggen hebben. C i p i e p, Hy verlangt zeer om u te fpreeken. Een jonge kaerel van eea zeer goed voorkomen, en van zulk eerlyk gelaat , dat men zwceren zou, dat hy zyn eigen te h ais gelaaten en een (vreemd gezicht geleend had , om den rechter te bedriegen. Doctor Primrose. En wat is de oorzaak, dat hy in hechtenis gekomen is? Cipier. Een diefïlal. Hy zit eerst zedert heden mof-, gen. Doctor Primrose. Als hy'er fterk op ftaat, laat hy dan maar komen. H 5 Cr.  122 De Dorppredikant. Cipier. Mogelyk zal zyn gezelfcbap u een weinig verfrolyken , Heer Pastoor , want het is een zeer koddige fnaak, en het doet my' waarlyk in myn hart leed, dat men zulk een braaf Predikant zo fmadelyk bejegent ik zal hem gaan haaien. (Hy gaat heen.) TWEEDE TOONEEL. Doctor Primrose, eiken, terwyl hy opftaat.) Ook dit medegevoel is troost , en ook daar voor dank ik God' myn arme vrouw myne ongelukkige kinderen hen alleen — hen alleen b treur ik my zullen de Hagen van het noodlot niet nederdrukken ik kan draagen mogt ik flegts hun lyden kunnen verzagten! (De Cipier brengt Jekmfon binnen.) DERDE TOONEEL. CiriER, Jekinson en Doctor Phimeoss, Cipier. Kom maar hier, kom maar Her! (Hy gaat heen.) j e k i n s u n. Is het geoorloofd, myn goede vriend? Doctor P k i m r. o s e. Wat begeert gy van my, Mynheer! I*  VyfdeBedryf. 123 Jekinson. Ach, dat gy wist, hoe zeer ik u betreure (in denzelfden toon, als in het tiende Teoneel van hel eer/ie Bedryf) dat ik den beroemden Doctor Primrofe , den heldhaftigen verdeediger van het eerfte huwelyk,den groote voormuur onzer kerke, de roemryke zuil der onwrikbaare rechtzinnigheid, op een plaats zien moet — Doctor Primrose. Ik bedank u voor uwe deelneeming, Mynheer ■' - maar ter zaake, als ik u bidden mag • Jekinson. Laat uw ongeluk u toch niet leed zyn — de waereld is in haare kindfche dagen, en toch heeft de cosmogonie, of geboorte der waereld, de Wysgeeren van alle tyden zo veel te doen gegeeven. Welk een mengeling van gevoelens hebben zy niet van de fchepping van onze planeet ver» zonnen! Sanchoniaton — Manethon — Doctor PaiMnosE, (vol verwondering.') Vergeef het my,dat ik zo veel geleerdheid moet ' afbreeken — maar (terwyl hy hem vol ver* wondering aanziet) my komt voor, dat ik dat alles voorheen nog eenmaal gehoord heb. Jekinson. Helaas, helaas hebt gy dat Had ik dat weinigje geleerdheid, dat ik in de waereld heb, niet gisteren in uw huis uitgekraamd , zou ik dit uur mogelyk nog als een vry man voor den dag komen —— Doe-  jsj De Dorppredikant. Doctor Pbimrose. Ik ben van verbazing buiten my zeiven ——* hoe gy waan? —• Jekinson. Men plag anders te zeggen, jonge vriendfchappen zyn warm: maar ik vrees , dat dit hier het geval niet zyn zal, ten miniten niet van uwen kant. Doctor Primrose. Nauwlyks kan ik van myne verwondering bekomen — uw gezicht —— Jekinson. Is heden wel dertig jaaren jonger dan gisteren ■— Laat u dat niet bevreemden — Ach, Myn. heer, had ik flegts met de helft der moeite, die ik aan het leeren van fchelmery befteed heb, een handwerk zoeken te leeren, ik kon een ryk man zyn, in plaats dat zy my nu, in fpyt van myne talenten , waarfchynlyker wyze als een domkop zullen ophangen — het doet my flegts leed, dat ik u bedrogen heb Doctor Primrose. Ik vergeef het u van gantfcher harte , en als myne voorbede uwe flralfe verzagten kan — Jekinson. Ach, gy zyt de goedheid zelve ; als uw buurman Flamborough maar half zo goed was —— Doctor Primrose. Ook hem zal ik fmeeken, dat hy zyne befcbuldjging imrekke — Je-  V?f b! BEDRYF. 125 Jekinson. Ach , als gy dat doen wilt, Mynheer! mogelyk kan ik u daarentegen een vriendfchap bewyzen, daar gy geen gedachten op hebt. Doctor Primrose. Ik wist toch in de daad niet —— Jekinson. Doch ik meer, dan gy wel denkt. Uw in hechtenis neeming is waarlyk wel het minde hartzeer, dat Lord Thornhill 11 aangedaan heeft. Niet waar? Doctor Primhose. Myne verwondering neemt met ieder oogenblik toe. Jekinson. Dat kan ik my wel verbeelden • maar ik zal geen fchelin zyn want op den eerlyken man kan ik toch niet eenmaal zweeren —— als ik u nog niet heden een bewys van erkentelykheid geeve Vaarwel goede vriend — gy zult ras meer van my hooren — en als ik , niettegenftaande uwe voorbede , deeze fnoode waereld vaarwel moet zeggen, zo behoud my ten miniten in uw gunftig aandenken , als ik u bidden mag. (//y gaat fckielyk heen?) VIERDE TOONEEL. Doctor Primrose, (alleen.) Alles , wat dit mensen my gezegd heeft, bevreemdt my ten uitentte. Waarfclaynlyk is hy den on-  125 De Dorppredikant. ondeugenden Lord, in de uitvoering zyner fchufkenftukken, behulpzaam geweest, — waarfchynlyk is hy dezelfde, dien hy tot gezelfchap by de koets heeft mede gegeven , en dien men , gelyk myne dochter vertelde , op de ftraat gevat heeft. — Het is my leed, dat ik hem zo fchielyk heb laaien loopen Vrouw Primrofe, Olixia, Sophia, Mofes, Richard en IVillem komen fchielyk binnen, en vallen haaren vader. om den hals, VYFDE TOONEEL. Vrouw Primrose , Olixia, Sophia, Moses, Richard, Willem, en Doctor Primrose. Doctor Primrose, (na voorafgegaane toeneelen van ftille omhelzing , terwyl de Vrouw en Kinderen nog om zyn hals hangen , en de beide kleinen zyne knieën omvatten!) Wat voert u hier? Vrouw Pbimrose, (flikkende.) Onze goede Flamborough — Hy liet ons hier brengen , hy wilde zelf medekomen. Was maar die ongelukkige brand ——■ Doe  Vtfde Bepryf. 127 Doctor Primrose, (Jerwyl hy de jongens den een na den anderen hartelyk kusc't en aan zyn hart drukt) Gy arme fchelmpjes! her zal nu fchraal roet u omkomen Richard. Ach vader , wy hebben van morgen fmaakelyk ontbeeten , maar gy — (terwyl hy zyn vader over de wangen flrykt.) Willem. Mofes heeft ook voor u een gantfchen korf mede gebragt zie maar eens daar Vrouw Primrose, (die terwyl Mofes den ktrf van zyn fchoudcr neemt , dien op de tafel zet, en 'er de eetwaaren uitneemt?) Lieve man — ik wenschte wel, dac gy toch iets wilde genieten Doctor Primrose. Dank — hartelyk dank mogelyk ftraks ■ ' (terwyl hy tusfchen zyne dochters treedt , en haar by de hand vat) Laat my toch weder vrolyke gezichten zien, kinderen — dat zal myn oude hart goed doen Het kan immers nog alles ten beste komen ■ (tegen Vrouw Primrofe) fchep maar moed — fehep maar moed , Debora r*-*i God zal my ook hier uit helpen. Vrouw  is8 De Dorppredikant. Vrouw Primrose, (hartlyk wetnende.) Dat zal hy — dat zal hy Doctor Primrose, (zacht?) Laat toch dat weenen ftaan —— gy maakt immers de kinderen maar droevig, (overluid) Lug- tig, jongens fpringt eens in 't rond — recht zo — (tegen Olixia, terwyl hy haar vriendelyk de hand geeft) Olixia! Olixia, (terwyl zy haar gelaat op zyn hand legt.) Niet deezen liefderyken blik , myn vader, ik verdien ze niet Doctor Primrose. Ik dacht, dat wy weder goéde vrienden waren foei Olixia Dat vergeeven is, is vergee- ven — Geef my een kusch (zy kuscht hem) niet als Lady Thornhill, maar als myne dochter Olixia. (Zy kuscht hem met groote hartelykheid) Zo laat ik het gelden! En die my hier nu nog ver¬ der weent en klaagt, die zal den eerften Zondag den besten, als ik\vedar prediken zal, geen penuing in den armbosch mogen fteeken. (De jongens gaan by Mofes en wenken hem , dat hy met hen zal gaan. Zy herhaalen dit in 't vervolg èènigt maaien,') VrouW Primrose. Ik zal uwe ftandvastigheid navolgen , ik zal my zoeken gerust te Hellen - maar lieve man , zoü het niet jroed zyn , dat gy eens aan den ouden ooni  Vyfde Bedrit*. isp oom van den Lord, den Baronet Thornhill, een lettertje fchreef. Doctor Primrose. Nooit —— nooit, myn lief. Oordeel zelf, of het geen onbefchaamdheid zou zyn, aanfpraak te maaken op de weldaadigheid van een man, die my zelf niet eens van perfoon kent Vrouw Primrose. Het ongeluk, waarin zyn ondeugende neef ons Seftort heeft Doctor Primrose. Geeft my geen recht, om een aelmoes van den oom af te bedelen — liever wil ik hier fterven, dan zulk een laag middel by de hand neemen; doch ik heb een anderen weg ingeflagen, die my, zonder kwetzing myner eere, hier zekerlyk zal uitredden. — Ik heb terftond, federt myn komst alhier, aan mynen ouden eerlyken fchoolkameraad den ryken Tom Arnold, in Londen, gefchreven. Een vriend, als deezen , in den nood om hulp te fmeeken, heet hem zelf een vriendfchap te bewyzen — ook zal hy my het verzogte verfchot niet weigeren; en , als God my het leven laat, zullen vlyt en fpaarfaamheid my wel weder in ftaat Hellen, om hem die fchuld af te doen. {Burchel komt In.) III, DSEt» l ZES»  ijo De Dorppredikant. ZESDE TOONEEL. Burchel en de Voorigen. Richard en Willem, (die Burchel het eerst gewaar worden, loopen hem vrolyk te gemoet.') Heer Burchel — Heer Burchel! Burchel, (terwyl hy - den Doctor in zyne armen fluit.) Kom in myne armen, oude, ongelukkige vriend — Vergeef het my, dat ik niet eerder kwam. Als gy de oorzaak weeten zult Doctor Primrose, {befchaamd.) Ik durf myne oogen nauwlyks voor u opflaan, Mynheer. By myn ongeluk bleef ik ftandvastig, maar uw gezicht ■ Burchel. Niet in dien toon , vader, dat zeg ik u, anders zult gy my in ernst boos maaken — (terwyl hy de vrouw omhelst) Hoe betreure ik u goede Vrouw! — Gy hebt toch geen wrok meer, hoop ik ? Vrouw Pr imrose. Ach dat gy wist, hoe bitter ik my zelveu te verwyten heb kunt gy het my vergeeven? Burchel. Gy zult maaken, dat ik terftond weder vertrek — (terwyl hy de dochters omhelst) lieve Olixia —• lie-  Vyfde B e n r y f. 131 lieve Sophia! — (tegen Richard, dien hy har. telyk kuscht) En gy ook hier, broeder Richard, (tegen Willem) Ook gy kleine dikkop (jerwyl hy ieder een peperkoekje geeft) Gy ziet toch, dat ik ook aan u gedacht heb. Richard en Willem, (te gelyk.) Ik bedank u, lieve vriend Burchel. Burchel, (tegen Doctor Primrofe.) Nog altoos in die luirn ? (tegen de jóngens) Jongens, bid toch uw vader, dat hy my een weinig vriendelyk aanziet ——- Doctor Primrose, (terwyl hy hem om den hals valt.) Hoe kon ik zo omtrent u mistasten! Richard en Willem, (willen met Mofes fpeelen.) 1 Moses. Ach, gy zyt regte plaaggeesten. Burchel, (terwyl hy den Doctor de hand op den mond legt.) Niet meer daarvan! — Nu nog met twee woorden de reden, waarom ik niet vroeger heb kunnen komen. — Ik was gisteren nauwlyks het dorp uit, of ik ontmoette myn vriend Johnfon. Hy reed naar London. Ik had daar eenige bezigheden, en hy nam my dus met zich mede. —— Het fchriklyke ongeluk, dat u ondertusfchen overgekomen is, vernam ik, even als het fchelmftuk van den Lord, eerst heden vroeg door Olixia. —-» I 2 Doe-  132 De Dorppredikant. Doctor Primrose. Die u haare redding te danken heeft —■ Burchel. Een dringende bezigheid belette my haar we hier toe te vergezellen. Een uur geleden fpoedde ik my toto, en, hemel! hoe verfchrikte ik, toen ik vernam — Doctor Primrose. Edelmoedige vriend! Burchel. Zo ras ik u nu maar eerst hier uit de gevangenis hebbe, zult gy meer weeten Het is heden Rechtdag. De Vrederechter zal, hoop ik, ras hier zyn en dan zullen wy ook geen minuut langer hier vertoeven — Doctor Primrose. Ik wil niet hoopen , dat gy — nooit, nooit ral ik toeftaan Burchel, (met verwondering.) Niet? Doctor Primrose. Gy moet dat zo niet opneemen, waarde vriend! —— Ik ken immers uwe omftandigheden? Nog eens, nooit zal ik het toelauen ik heb bereids aan myn ouden eerlyken fchoolkameraad, Tom Arnoid, gefchreven — Hy is ryk Burchel, (gevoelig.) En heeft dus, als oudfte vriend, de naaste rech« ten  Vyfbe Bedrïf. i23 ten nu dan moet ik achterftaan Vaarwel ■ (Hy wil heengaan.') Doctor Primrose, (terwyl hy hem tegenhoudt.) Niet alzoo ■ By alles wat heilig is, niet alzoo — 'met hartlykheid) waart gy ryk , man ■ van wien in de waereld zou ik liever hu!p aanneemen ? B u r c h e l. Zoudt gy daft zoudt gy dat Doctor Primrose. By onze vrieudfchap, en dat is waarlyk al een plechtige eed! Burchel, (vrolyk.) Nu dan blyf ik en nu zal ik u ook zeggen De Cipier komt binnen. ZEVENDE TOONEEL. De Cipieb en de Voorigen. De Cipier, (tegen Burchel.) De Vrederechter is zo eren aangekomen, Mynheer. Burchel. * 'T is wel ik zal op het oogenblik weer iier zyn. (Hy gaat fchielyk heen.) Doctor Primrose. My zo in verlegenheid te brengen 1 I 3 AGT-  134 De Dorppredikant. AGTSTE TOONEEL. De CiriER en de Voorigen, zonder Burch el. Cipier. Nu zal uwe verlosfing toch niet verre af zyn, Heer Pastoor - maar dat dacht ik wel , zo ras ik den Heer Baronet Thornhill hier "zag aan. komen. Doctor Primrose. De Baronet Thorchjll, de oom van den Lord, was die hier? Cipier. Ach lieve hemel! zo even ging hy immers van u? Doctor Primrose, (verbaasd.) De Baronet Thornhill? Cipier. Ik daeht, dat gy hem kende. Doctor Primrose. Hemel, welk een ontdeltking! Vrouw Primrose. Is het mogejyk? Olixia en Sophia. Heer Burchel — de Baronet Thornhill? Cipier, Ik merk het al — ik merk het al , die lieve goe-  VVFDE BEDRYF. 135 goede Heer — maar z° doet hY altvd SY ziec hem dus waarfchynlyk heden voor de eerdemaale, en wist niet —. Doctor Pbimrose. Zedert meer dan een jaar bezocht hy myn huis — Cipier. Maar zekerlyk onder een anderen naam , niet waar? Ja, ja, dat is zo zyn manier van doen. — Doctor Primrose. Op een landreize maakten wy kennis met elkanderen. Myn kind redde hy, onderweg, uit het water — Cipier. Hy kwam zekerlyk altyd te voet — ftclde z'ch zeer arm aan ? Doctor Primrose. Dat deed hy - dat deed hy — Cipier. Juist zo als hy altyd gewoon is — waar hy flegts van een arme familie hoort, daar zoekt hy kennis te maaken, en dat altyd onder de gedaante van een armen (lokker, die zelfs van de weldaa. den van anderen leeft, en dan verneemt hy naar alles , en, wanneer hy zich volkomen overtuigd heef:', dat het goede eerlyke menfehen zyn dan helpt, dan onderfteunt hy Doctor Primrose. Ik kan nauwlyks van verbaasdheid tot my zeiven komen. rV I 4  t26 Db Dorppredikant. Cipier. En ze'f reist hy de gevangenisfen rond. In da tegenwoordige komt hy alle maanden eenmaal , en zo liegt als hy daar heenloopt, heeft hy toch een zeer aanzienlyk vermogen. — (Burchel komt binnen?) NEGENDE TOONEEL. Burchel en de Voorigen. Doctor Primrose, (met de familie hem te gemoet komende.) Laat ons uwe kniën omvatten, edelfte der menfchen — Olixia, Sophia en Vrouw Primrose, (te gelyk.) Hoe zullen — hoe kunnen wy u danken! Burchel, (terwyl hy hen opbeurt.) Wat komt u over? (terwyl hy den Cipier aanziet) Ik wil toch niet hoopen — Cipier. Vergeef het my, Mynheer, ik wist niet —■ Burchel. Die oude fnapper — laat ons alleen! (De Cipier gaat heen.) TIEN.  VyfdeBedryf. 137 TIENDE TOONEEL. Burchel , en het Huisgezih van Doctor Primrose. Doctor Primrose. Nog eens, grootmoedige weldoener, weiger onze dankerkentenis niet — Vrouw Primrose, (en de Meisjens t» gelyk.) Hoe zullen wy u danken ? Burchel, (terwyl hy hen afhoudt?) Verfchoont my — verfchoont my, vrienden — Doctor Primrose. Wy zyn doordrongen van gevoel, dat wy met geene woorden kunnen uitdrukken. — Burchel, (gelyk te voor en , zonder af te breeken.) Laat af — Iaat af — gy ziet myne verlegenheid. (na eene tusfchenpoozing, terwyl hy den een na den anderen aanziet) En niet één trek meer van die voormaaligegemeenzaame hartelykheid — en dat op geen een gezicht! — Hoe fmert my dat! — Doctor Primrose , (terwyl hy hem hartelyk omhelst.) Gy vergist n, Mynheer! — maar onze verbaasdheid is nog te groot. Burchel. Dat was dan toch zo iets ~ en nu, hoop ik, I 5 zul-  138 De Dorppredikant. zullen wy wel weder in het oude fpoor komen, ■ niet waar? — Uw hand, goede vrouw —■ Vrouw Primrose. Ik beu zo befchaamd, — Mynheer! — Burchel. Nu niet weder van vooren af aan, dat bid ik u (terwyl hy den Doctor en zyne Fronw by de hand neemt) vergeeft het my , vrienden, dat ik u , bedroogen heb. Myn oogmerk was, u in den grond te leeren kennen — als Baronet Thornhill zou ik dit nooit bereikt hebben, dat wist ik — Vrouw Pastoresfe zou rykelyk opgedischt hebben —— de Heer Pastoor ware agterhoudend geweest — Dit wilde ik voorkomen — Maar nu voor alle dingen — (De Cipier komt binnen.) ELFDE TOONEEL. De Cipier en de Voorigen. De Cipier, (terwyl hy den Baronet een brief geeft.) De Iooper van zyn Excellentie bragt deezen brief. Burchel, (terwyl hy den brief open breekt.) Hoe wist de kaerel, dat ik hier ben ? Cipier. Hy had uwen bedienden ontmoet, dien gy naar den koets zond. Bur-  VlFEE BeDRYF. I3P Burchel* Laat hy maar heengaan. Cipier. Hy is reeds weg, Mynheer. (De Cipier gaat heen.) TWAALFDE TOONEEL. Burchel en het Huisgezin. Burchel, (terwyl hy den brief leest.) Dat verwachtte ik wel —— berouw, dat my niet begoochelen zal —— (na eene tusfchenpoozende bevreemding , terwyl hy zich met de hand voor het voorhoofd flaat) SchandelykJ Schan- delyk ! Affchuuwelyk ! - (na eene her¬ haalde tusfchenpoozing) Waar wilt gy heen , laage ziel —— kom maar niet onder myne oogen —— (nadat hy verder voortgeleezen heeft) Groote God, welk een flang heb ik in mynen boezem gevoed! Deeze laagheid van ziel had ik nooit van hem durven denken, als het zyn eigen bekentenis niet ware. —— (tegen het Huisgezin) Gy kent zyn misdaad flegts half — (tegen Olixia) Hy heeft u op de eerlooste wyze bedroogen —. de trouw was flegts een fchandelyke klucht, en niets meer. Oltxia, (terwyl zy haare zuster in de armen valt.) Almachtige God! So-  ixo De Dorppredikant. S o p h ia, (te gelyk.) Arme Olixia 1 Doctor Primrose, (te gelyk.) Verfchriklyk! Vrouw Primrose. Goede God , welk een ongeluk moet ik bekeven ! Burchel. Die laage ziel veinst nu berouw en leedweezen , omdat zyn doel mislukt is , en hy voor de gevolgen fiddert. Hy wil heen, wil uit het land, neemt voor eeuwig affchejd. Om zyn mis¬ daad uit te wisfchen, wil hy een donatiebrief van zyn vaderlyk vermogen voor Olixia agterlaa- ten, en bid my om myne toeftemming. Tot uitvoering van zyne fchanddaad, had hy zich van een kaerel bediend, die, volgens zyn eigen aangeeven, wegens een ander fchelmituk,hier in hechtenis zit wy zullen hem hier laaten komen (Hy roept) Hei, Cipier! Mogelyk is dat wel zelf de bedrieger, die de rol van geestlyken gefpeeld heeft. Hy zal 'er voor boeten, daar ftaa ik u voor in. DER.  V t e d e B e d » v f. 14* DERTIENDE TOONEEL. De Cipier en de Voorigen. Burchel. Is hier een zekere Jekinfon ingebragt? Cipier. Deezen morgen , Mynheer. (tegen den Doctor) Dezelfde, die u zo ernftig verlangde te fpreeken. Doctor Primrose. Myn vermoeden was dus wel gegrond. Burchel. Breng hem hier! Cipier. Terftond Mynheer. (Hy gaat heen.) VEERTIENDE TOONEEL. Burchel en het Huisgezin. Burchel. (tegen Olixia.) Ween niet, ongelukkig kind; dank veel eer de Godheid, die uwe onfchuld befchermd heeft. De booswicht doet zelf uwe zuivere engelachtige deugd recht wedervaaren Olixia. Had ik die laagheid flegts kunnen vermoeden 1 Vrouw Primrosf. Ik alleen, ik ben oorzaak van dit ongeluk — Eeu-  142 De Dorppredikant. Eeuwig zal ik het my verwyten Hadden wy uwe waarfchuuwingen maar opgevolgd — Burchel. Nu weet gy de reden, waarom ik my niet duldelyker verklaaren kon. Ook wist ik van zyn fchandelyk plan niets verder , dan dat hy uwe dochters naar Londen wilde lokken, om ze aldaar aan uw opzicht te onttrekken. Daar ik de beide vrouwen, by welken hy van zins was uwe dochters te belteeden, zeer naby kende, waarfchuuwde ik u voor deezen voorflag. En nu hebt gy den neutel tot den naamloozen brief, dien ik fchreef. Vrouw Primrose. Dien wy in onze verblinding zulk eene verkeerde beteekenis gaven. De Cipier en Jekinfon komen binnen. VVFTIENDE TOONEEL. De Cipier, Jekinson en de Voorigen. Burchel, {tegen Jekinfon!) Ha , fchandelyke bedrieger, fidder voor de hand der gerechtigheid , die op u wacht — maar, eer ik u aan deeze overlevere Jekinson, {tegen Doctor Primrofe?) Ei, ei, Mynheer de Pastoor, waar blyft nu uwe toezegging? Ik had toch niet gedacht, dat men op het woord van een Pastoor zo weinig ftaat kan maaken. ' Bur-  Vyfde Bedbyf. 143 Burchel.. Geene uitvluchten , onbefchaamde booswicht, of Jekinson. Stil uil, Mynheer! Welk een ophef om een paar voddige klugtjes, die, by myn ziel, niet waardig zyn , dat meu rer zich om dood zou fchieten B u b c h e l. Welk een ongehoorde onbefchoftheid ! ■ (tegen Olixia) Vermoedelyk kent gy hem aan zyne gezichtstrekken, Mifs • Olixia. Zeer wel , Mynheer ; het is dezelfde , dien de Lord, om my te vergezellen , mede gaf — Jekinson. Wel te dnivel, zo ik merk, is hier de fpraak van een gantsch ander voorval Waarom had gy de goedheid niet, om my dat terftond te zeggen , Mynheer over die zaak kan u zekerlyk geen mensch op de waereld meer licht geeven, dan ik. Burchel. Heeft men ooit een ftoutmoediger fchurk gezien ? Jekinson. Bedaard bedaard Mynheer — als ik » bidden mag —- het einde kroont het werk , pleegt  144 D e Dorppredikant. pleegt men te zeggen En zo hoop ik , met Gods hulp , dat , als gy eerst alle omftandigheden weeten zult Burchel. Gy uw verdienden loon zult krygen Maar ik weet niet, hoe ik zo veel geduld hebbe {.tegen den Cipier) Breng hem naar den Vrederechter —— Jekinson, {terwyl hy den Cipier tegenhoudt.) Breng u zelf toch in geene ongelegenheid , Mynheer. Gy weet waarachtig alle de omftandigheden niet , en ik wenschte buitendien wel, dat de zaak onder ons bleef. Ik zal uwe nieuwsgierigheid terftond bevredigen maar ik weet niet, met wien ik de eer heb ——— Cipier. De Baronet Thornhill, fchurk ■ Burchel, {tegen den Cipier.) Laat ons alleen, (de Cipier gaat heen) Jekinson. Ei, ei, uw ootmoedige dienaar, Mynheer. Gy zyt dus de oom van myn braaven Heer. Nu zal ik u zeggen: Mynheer, Uw neef, die, gelyk gy zelf wel weeten zult, juist een liefhebber van zekere kleine avontuurtjes is, heeft my nu en dan zekere commisfies toebetrouwd , en my dikwils moeten betuigen, nooit van iemand beter bediend te  Vtfde Bedrtf. T45 re zyn, dan van my gefchied is. Voor eenigen tyd klaagde hy my, dat hy op deeze fchoone juffrouw (op Olixia wyzende) fmoorlyk verliefd was. Zy was hem ook wel niet ongenegen,maar hy zag vooruit, dat hy nooit uwe coeflemming, noch die van den Heer Pastoor verkrygen zou. Hier by kwam nog» dat hy zich met zekere ryke Mifs Willmot in een huwelyks contradt had ingelaaten , dat hy , fchoon het in den grond flegts een koopmans fpeculatie was , niet zo rechtftreeks kost afbreeken. Iutusfchen zou hy onfeilbaar van liefde geftorvert zyn , zo hy niet in 't bezit van Olixia gekomen was> . jjaar ik nu van natuur een mededoo- gend hart heb , en het hier op niets minder aankwam, dan om een jongeling van goede hoop in 't leven te houden, ontwierp ik eens zo een plannetje naar myn wyze. Burchel. Hoe fchurk , gy waart niet flegts zyn helper, maar zelf de eerfte aanlegger ~, Jekinson. Ja, Mynheer , zonder op my zeiven roem te draagen ; dat ben ik. Maar hoor my toch. aan. Uw neef wilde'er in den beginne volftrekt niet toe befluiten, en ik geloof, hy zou in dit oogenblik, als cudtyds Mynheer Hercules, nog aan den bekenden kruisweg, befluiteloos ftaan, zo niet dat moo'ie korfje , dat hy geheel onverwacht van Mifs Willmot kreeg, maar nog meer de vrees , III. Deel. K dac  145 De Dorppredikant. dat hem een ander het liefje voor de neus zou weghualen, zyne itandvasiigheid aan het wankelen gebragt had (L e Lord komt flchielyk binnen.') ZESTIENDE TOONEEL. De Lokd en de Voorigen. Lord. Hoe gehaat u ook myn gezicht zyn mag ■ {terwyl hy phtüings zyn oom gewaar wordt en ge* veldig rerfchrikt) God in den hemel! myn oom 1 (jerwyl hy naar hem toegaat.) Burchel, (floot hem te rug.) Weg van my, nietswaardige! Uw gezicht ontroert my. 1 Lord, (terwyl hy voor hem op de knie valt.) Laat my aan uwe voeten Burchel. Vertrek, zeg ik u 'er is maar één weg tot myn hart, en dat is de weg der eere, dien gy niet kent Lord. Schoon gy my ook voor den overgegeeveuften booswicht mogt houden , zo laat ik u ten minden verzekeren , dat ik aan de in hechtenis neeming van deezen man geen het minde deel heb. —_ jyiyu fchurkagtige opzichter had, ge-  Vytde Bedryf. 147 gelyk ik eerst dit oogenblik van hem zelf vernam - Burchel. Gy hebt misdaaden op misdaaden gehoopt , daarom ga zo ver uit myn gezicht, als u uwe voeten draagen kunnen Lord. Nooit, nooit zult gy my wederzien. Alleèrx om deezen eerwaardigen grysaart te verlosfen, fpoedde ik my herwaards. Het onbefchryfly. ke lyden , dat ik hem veroorzaakt heb , ligt zei zwaar als loot op myn hart. — Mogt ik de gedachtenis hier van, (hy verfcheurt den fchuldbrief) even als hier dit papier, kunnen verdelgen • En nu weg van hier ——. en dat voor eeuwig (Hy wil heengaan.) Jekinson, (terwyl hy hem te rug houdt.) Een oogenblik, Milord, als ik u bidden mag Lord, (terwyl hy hem te rug floot.) Naar de hel met u, fchurk! - Jekinson, (terwyl hy hem vasthoudt, té* gen den Baronet.) Laat hem toch in Gods naam niet gaan, Mynheer. Ik heb nog iets gewigtigs op myn hart> dat hy volftrekt mede aanhooren moet. Lord, (als te voor en.) Durft gy het nog waagen —- K z Bür-  jd8 De Dorppredikant. Burchel, (tegen den Lord.) Blyf, zeg ik u — (tegen Jekinjon) Spreek, is het weer een nieuw fchelmltuk ? Jekinson, (tegen Burchel!) Zeg my eens , Mynheer , mag een getrouwd man, naar onze wetten , zyne vrouw ongeftraft la«* ten zitten ? Mag hy dat doen V Burchel. Wel nu, wat zou dat? Lord, (te gelyk!) Onbefchaamde rekel! Jekinson Ik zou denken, van neen; en dan mag uw neef niet.uit het land , want hy is getrouwd — opda! gy het nu weeteu moogt. Burchel. Nooit! -—- Doctor Primrose, (te gelyk!) Ongehoorde euveldaad! Vrouw Primrose, (te gelyk!) Nog niet genoeg! Olixia, (te gelyk.) Het is fchandelyk! Sop h i a , (te gelyk.) Wie heeft het ooit gehoord! Lord, Gy liegt, fchurk!  Vyfde B e d r y f. 14^ Je kin sok , (terw\l hy den Baronet een papier overgeeft.) Slegts een oogenblik geduld. Hier is zwart op wit, als gy my nat gelooven wilt. Burchel, (na dat hy het gelezen heeft.) Wat is dat? als hier geen bedrog onder ichuilt als de hand niet nagemaakt is ■ (Hy geeft het papier aan Doctor Primrofe.) J ii k i n s o n , (fchielyk invallende.) Wees maar niet bekommerd , Mynheer. De man zal het niet ontkennen Hy moest tus- fchen gisteren en heden uit de waereld gegaan zyn —— en dat zou my leed doen. L o h d. Ik (la verbaasd ik begryp niet wat men bedoelt. Doctor Primrose, (nadat hy het gele. zen heeft.) Ik ken het handfchrift zeer wel. J ic i n s o n , (tegen Primrofe.) Des te beter. Des te beter. En nu ziet gy toch dat ik woord houde. Ik zal u geheel uit den droom helpen. Volgens onze affpraak moest ik een ge ■vaanden Geestelykèn haaien. Doch, daar ik myne zaaken niet gaarne half doe , haalde ik een wezenlyken Geestelykèn, en zy zyn zo rechtmatig getrouwd, als ergens een paar in het Koningryk. K 3 Lord,  15® ö e Dorppredikant. Lord, [luiten zich zeiven.) Hemel! Ik zou den fchurk, waarachtig, van vreugde kunnen omhelzen. Jekinson, (op den voorigen toon van den Lord.) Kaar de hel met u! Foei, Milord dat y&s niet hupsch — maar zo gaat het — ondankbaarheid is waerelds loon. Ik wil wel bekennen, dat myn eigen geringe belang hier ook mede in relening kwam. Gy moet niet gelooven, dat ik 11 ooit den (rouwbrief zou ter hand gefteld hebben. Ik had hem zorgvuldig bewaard , en hy ■was my een zekere lleutel tot uw beurs geweest, 20 dikwerf ik geld van noden had — maar nu ik zie, dat gy uit het land wilt, is my deeze leus van geen dienst. Lord, (terwyl hy zeer lefchroomd by denBaronet komt, die , gelyk alle de anderen, in verbaasdheid ftaat weggezonken.) Myn oom! Burchel. Ongelukkig genoeg voor my , dat ik het ben er laat my niet vrede Lord. Myn oom! Burchel. Hoe, denkt gy dat ik uw misdaad nu met andere oogen aanzie, dan voorheen ? —-» Lord,  Vyfde Bedrt i.~ ijl Lord- Dat niet — maar ■ Burchel. En wat anders ? . Ik hoop niet, dat gy ftoutinoedig genoeg zyt, om aanfpraasen te willen doen gelden — Lord. Slegts dit, flegts dit alleen kan my voor wanhoop behoeden. Burchel. De hand der wetten moet deeze aanfpraaken te niet doen. Lord. Noo!t nooit —- hoor my aan , myn oom De hartstocht van den eenen , en de ver. leidin-r Van den anderen kant , decden my een misdaad beg-aati , voor welkers herinnering ik nu van fchrik te rug deinze. iVIyn fchuld is zwaar doch myn berouw is by God niet m.nder _1 en nu fluit gy my den weg ter verbetering toe die my nog open is. (tegen Olixia) Met Oddering nadere ik u , Olixia , nooit heb ik de laagheid, waar toe ik verzonken was , levendiger gevoeld dan in dit oogenblik — En echter waage ik het — Olixia, (met een zwakke ftem.) Milord — K4 LoRB  Ï52 De Dorppredikant. Lord. Ik gevoel dat ik my uw hand onwaardig gemaakt heb ook rnoogt gy flegts dan eerst ■ " flegts dan eerst, — wanneer gy ten vollen overtuigd zult zyn van myne beterfchap flegts dan eerst moogt gy het my vergeeven , en my als uwen echtgenoot aanneemen — voor het tegenwoordige verzoek ik flegts hoop , flegts dit ten minden. Olixia, (ah te vooren,) Myn vader moet hier de uitfpraak doen. Lord, (haar fchielyk in de reden vallende.') By wien flegts een engel, als gy, myn voorlpraak zyn mag ■ (terwyl hy zyne handen voor zyne oogen houdt) Ik waage het niet ■ Doctor Primrose, (bejluiteloos by zich zeiven.) Wat' zal ik doen ? (terwyl hy naar den Lord gaat) Is uw berouw oprecht , Milord , zo bid God, dat hy uw hart verbetere. — Het hartzeer, dat gy my ouden man veroorzaakt hebt zal ik zoeken te vergeeten. Lord, (terwyl hy hem zeer ontroerd de hand kuscht.) Onnavolgbaare, God in goedertierenheid gelyke grysaart ■■ hoe zal ik u myne befchaamdheid ■ myne verwondering —— myn eerbied te kennen geeven ! — (met een fchroomachtige jlem) En  Vïfds Bedrit. 153 En raag ik — mag ik hoopen — u eens > als ik bewyzen van myne verbetering geef vader te durven noemen ? Doctor Pi. imrose, (terwyl hy zich naar den Baronet wendt.) Mynheer —— Burchel. Wat denkt gy — het bezit van deezen Engel is belooning, en zyne dwaaling verdient ftrarFe. Doctor Primrose. Zyne verbetering is niet onmogelyk. Lord. Ik beloof die voor God. Burchel. Daar moet ik de bewyzen van zien. Lord. En geeft gy dan uwe toelteraming ? Burchel. Zelfs dan niet anders dan onder zodanig beding en voorwaarde, als ik my voorbehoude te bepaaien. Lord, (terwyl hy hem , ten hoogflen getroffen, de hand kuscht.) Er zyn geene voorwaarden , waar aan ik my niet gewillig onderwerpe. (tegen Doctor Primrofe, terwyl hy hem omhelst) Vader! (tegen Frouw Primrofe') Moeder! (tegen Olixia) Olixia! (terwyl K 5 hy  154 De Dorppredikant. hy in haar armen valt) Ik bez'wyk onder rnyfi gevoel. J'skinson , (terwyl hy by den Baronet gaat.) Mynheer. — hier :s ook nog zo een verdoold fchaapje, dat gaarne weder onder de kudde wilde. Doe toch by den Vrederechter een goed woord voor my, dat hy my laat loopen. B u i< c h i l. Goed , dat gy 'er van fpreekt — Wie daar! — Jekinson, (terw)l hy voor den Baronet op de km' n valt.) Gy zult my toch niet laaien hangen , Mynheer! Dat zou immers allen weg iot verbetering affluiten. Burchel, (tegen den Cipier, die intusfehen is ingekomen.) Breng hem weg Jekinson, (terwyl hy den Cipier tegen* houdt.) Om Gods wil, Mynheer, als een enkel mensch by de geschiedenis om 't leven komt, dan wordt 'er een T eurfpel van, en het is buitendien tegen alle'regelen, de Held te laaten leeven en den vertrouwden om te brengen. ê ü f t n e l. Breng hem weg, zeg ik —— JuORDt  V y f n e B £ D E Y f. 155 Lord. Laat hem genade voor recht -wedervaaren , Mynheer hy was myn verleider, en echter met fchaamte moet ik het bekennen —— tevens myn verlosfer. Jekinson. Dat heet eerst ipreeken als een engel, Milord! • Doctor P r 1 m r o s e. Het zal u vreerad voorkomen, Mynheer ■ maar ook ik bid voor hem. Een misdaad , dien hy gisteren in myn huis beging , was oorzaak j dat hy in hechtenis genomen wierd , en, ik wil het niet loochenen, het zou met het gevoel van myn hart ftryden, als ik zien moest ———« Burchel. Uit hoofde van uwe grootmoedige voorbede , zal ik zien wat ik doen kan ■ Ik zal met den Vrederechter fpreeken — breng hem zo lang in bewaaring. Jekinson, (terwyl de Cipier hem weg brengt.") Maar het mag een fcheim weezen, die my hangen zal, Mynheer. ZES.  155 De Dorppredikant. ZEVENTIENDE TOONEEL. B echel, De Lord, Doctor Primrose, Vrouw Primrose, Olixia en Sophia, Lord, (tegen Doctor Primrofe.) Myn gamfche leven is niet genoegzaam, om u het bitter lyclen Doctor Primrose. Laat ons daar niet meer om denken , Milord -— als het kwaad voorby is, houde ik veel van eens van harte vroly, te zyn , en laat o, s dit genoegen toch niet bederven en zo denkt «nze goede Baronet 'er ook over, niet waar? Burchel. Laat toch den Baronet maar weg. Fr is buitendien nog een Dametje hier in het gezell'cnap , die den Baronet maar gantsch niet fchynt te mogen lyden. Vrouw Primrose» Hoe moet ik dat verflaan ? B u r c h el. Vraag maar uwe dochter Sophia, of zy den Baronet wel lyden mag. Sophia Mynheer kunt gy denken — BüR-  Y r f d 5 B e d r y F. 15 7 Burchel. Ach, om hem weder uw gunst te doen' verkrygen . zal ik u beiden hy neemt den Doctor en desze/fs Vrouw by de hand) iets ontdekken, dat haar aangaat. Zy heeft een minnaar, en wees niet geftoord, dat zy het u verzwegen heeft; de goe* de hals is arm, en daarom hebben zy beiden niet durven beftaan — maar nu geeft "gy immers uwe toeftemming? Ik neem het op my, om haar uit te trouwen. Doctor PrtiMROss,-! Vrouw Pr i mbose.É ^ half radende en te gelyk.) Mynheer! Burchel. En gy kent hem zeer wel — en zyt hem ook niet ongenegen , dat weet ik — het is met één woord Viiend Burchel. Doctor Pkimrose,, Vrouw P R 1 m r o s Bj ("**'j*0 Goede hemel! Burchel, (zonder af te breeken, ter* wyl hy Sophia in zyne armen fluit.) Gy waart afkeerig van den Baronet, lieve •• Sophia, en dat heeft my niet weinig geërgerd, kost myn lief meisje gelooven , dat de Baronet anders denken zou dan Burchel? (ter. wyl hy haar by haare ouders brengt) Neemt ook my  153 De DoRrr-REniKANTi my als uwen zoon aan Uwe toellemming en uw-zegen! Doctor Primrose. Beide beide , en dat uit de volheid van myn hart. (fiille omhelzing , terwyl zy aan zyn hals hangen) Weg met de zorg, Debora — de donkere wolken zyn voorby de avond van ons leven zal nog helder zyn, hoop ik en niets is dan met myn geluk te vergelyken. Dan benyde ik den grootlten Monarch op aarde niet. Die heeft flegts rykdommen flegts macht flegts een throon — en ik ik geniet het vermaak van vader te zyn. (Het Gordyn valt.) Einde van het Vyfde en Laatfte Bedryf.  MANNENDEUGD E N VROUWENLIEFDE. TOONEEL S P\E L IN VIER BEDRYVEN.  VERTOONERS. We r d o m a r , Vorst en Legerhoofd der Cheruscers. S i o n a , de vrouw van Werdomar. Z a i ning, eertyds Legerhoofd, een grysaart van zeventig jaaren, en vader van Siona. Wandor, Opperdruide. Daf mond,") U l l e k , > Hoofdmannen der Cheruscers. Vlied, J Een knaapje van 12 jaaren,5 kinderen van Wer. Een knaapje van 7 jaaren,? doms r. Titus Flavius, Romeinfche Veldheer. Les bi a, de dochter van Flavius. C a j u s, 7 Romeinfche Hoplieden. Antoninus;S Segestus. Twaalf Barden. "1 Agt Druïden. 1 cheruscers. Vier Offerknanpen. , Soldaaten en Volk.J Ma iicus, een Slaaf."] Drie Slaaven. > Romeinen» Soldaaten. j  "Vriendfdhap in leven en in dood   MANNENMOED E N VROUWENMIN. EERSTE BEDRYF. Het Toonecl verbeeldt een Leger naar de vooröuderlyke zeden. Op den voorgrond Werdomars ■wooning , iets hooger en aanzienlyker dan de overige hutten. EERSTE TOONEEL. Siona en haare twee Zoontjes. Siona vlecht een fchild, de jongens fchieten met pylen naar een fchyf. Siona. De zon begint reeds onder te gaan! — Zou. de het al tot een (lag gekomen zyn ? En zou de trotfche Roomfcbe Adelaar hebben gezegepraald gezegepraald over de moedige helden van Cherusca's wouden ! Onmogelyk en echter (jusfchenpoozing) fchriklyke onzekerheid! III. Deel. L Zy  léi Mannenmoed en Vrouwenmin. (Zy werkt voort, haar gelaat drukt bekom' mering en onrust uit.) De Oudste Zoon, (heeft het doel, den Eik getroffen.') Moeder! Zie dat is getroffen. De Jongste Zoon, (fchie't en mist.) En ik niet? — Hier, broeder, uwe boog! De Oudste Zoon, (lacht.) Dien kunt gy immers niet eens fpannen. De Jongste Zoon, (vertoornd, wil hes den boog uit de hand rukken.) Keen, neen; laat my eerst zien. De Oudste Zoon. (die het weigert.) Neen, zeg ik u ik wil het niet hebben. De Jongste Zoon, (loopt naar zyn moeder.) Moeder, broeder is weder boos. Siona. Ach kinderen, moet gy dan eeuwig krakeelen? De Oudste Zoon. Hy wilde myn boog hebben, moeder. Siona. Wel nu! De Oudste Zoon, (met vuur.) Dien heeft vader my gegeven, toen ik voor de eerftemaal, voor Wodans altaaren , den heiligen dans  Eerste Bedryf. j6*s dans annvoerde Neen , hy komt niet uit myne handen. S r o n a. En als uw moeder het u beveelt? De Oudst ë Zoo n. Dan moet ik wel. (Hy keert zich droevig naar zyn broeder, en geeft hem den boog) Daar! (terftond weder vrolyk en goedsmoeds.) Maar zie eens moeder het heerlyke fchot! Als dat een Romein getroffen had, zou hy ontzaglyk gebloed' hebben , niet waar ? (Hy fpringt naar den fchyf) Kyk, hoe diep! Ho! ik zal den pyl in den fchyf* laaten fteeken , totdat vader van de jacht komt; hy moet hem zien! Siona. Van de jacht ? Ja , van een Romeinfche jacht: ó, dat zyn bioeddorftige dieren ——. zy kost Romeinsch bloed, die vreesfelyke jacht! De Jongste Zoon, (heeft intusfchen ver» geef getracht den boog' te fpannen , eindelyk werpt hy dien mismoe* . dig weg, en komt wee\ nende by zyne moeder.) Moeder! ik ben moede. De Oudste Zoon, (heeft den boog opgenomen.) Nu, broeder, wilt gy niet met myn boog fchieten ? L 2 De  i"é+ Mannenmoed en Vrouwenmin. De Jongste Zoon, (toornig en befehaamd.) Ach, laat my met vrede, (hy legt as}« hoofd of Siond's fchoot.) De Oudste Zoon, (/pottende.) Mogelyk treft gy nog wel ? Siona. Foei, het is fchande , den zwakkeren te befpotten. Laat hem flegts de jaaren bereiken.... De Jongste Zoon, (opfpringende en met vuur.) Ja, dan dans ik ook voor Wodans altaaren — en dan geeft myn vader my ook zulk een fchoonen , gladden, Herken boog, en dan .... Siona. Nu , laat het daar by blyven , kinderen —. broeders moeten vrienden zyn , anders kan Wodan geen welgevallen in hen hebben — omhelst eikanderen! De Oudste Zoon. Van harte gaarne. (Hy kuscht zynen broeder.) De Jongste Zoon, (met hartelykkeid.) Lieve broeder! Moeder , ik was boos, hy niet. Siona, (met aandoening.) Goede kinderen ! (zy /leekt haare armen uit) Hier aan mynen boezem! (zy drukt hen aan haar hart) Wodan ! laat my nog lang in Cherusca's wou-  Eerste Bedrtp. i6$- wouden vertoeven! Duld niet, dat de vader van de moeder , de moeder van de kinderen, zo vroeg, in zulk een vrölyk onfchuldig genot, van die aardfche geneugten gefcheiden worden! Duld niet, dat myn Werdomar .... en als hy in den flryd voor het vaderland mogt fneuvelen .... (zy fnikt en droogt haare traanen af.) De OunsTE Zoon. Moeder! ween niet! — Alleen kinderen wee« nen, zeide vader eens; en federt dien tyd heb ik nooit meer geweend. Siona, (herfielt zich.) Recht zo, jongen (zy kuscht hem) ó! in u zullen de Cheruscers hunnen Werdomar eens wedervinden! De Jongste Zoon. Moeder, zing ons nu het fchoone lied van den grootften held (hy blyft in gedachten ftaan) Ik kan zyn naam niet meer noemen. -Siona. Herman ! Ja wel een groot held , myn 3jjnd 1 . Hy ftreed lang voor het vaderland , deed veele Romeinen fneuvelen , en zegepraalde sok eindelyk over hen. De Oudste Zoon. Hy was gelukkig. De Jongste Zoon, (met ongeduld.) Moeder! het fchoone lied! L 3 Siona.  t66 Mannenmoed en Vrouwenmin. Siona. Nu niet , myne kinderen thans is myne zie! niet geftemd tot rolyke liederen. Als uw vader te rug keert, z°.l u dit fchoone lied in den zachtften fiaap wiegen. De Oudste Zoon. En dan, moeder, moet gy my weder zyne gefchiedenis ve'tellen. Als ik van den grooten held hoor fpreeken, dan dunkt my, dat ik ook eens Herman moet heeten. S i o n a. Kind , deez'e naam is heilig in Cherusca's woud —— en dan Hert de man den naam, en niet de naam den man. Gaat nu heen, kinderen! Klimt op den heuvel, en, zo ras gy onze mannen van verre ziet komen, komt dan fchielyk by my. (De jongens vatten elkander by de hand, en gaan heen.), TWEEDE TOONEEL. S r o n a , (alleen.) De avond va!t, en Werdomar heeft zyne Siona nog geene troonryke boodfchap gezonden! Nooit heeft myn hart zulk een zucht naar myn' held gevoeld —;— ó Wodan! Befcherm hem, den eeni- ■gen befcherm hem heden in het byzon- der. (Zy zet zich neder, vat haar werk op , werpt het terftond weder angftig van zich, en ftaat op,) Ook  E B 1 S T E B E D ! ï I, Igp. Ook myn zoetfte vermaak, huislyke bezigheid, ts my heden tot een last. (Met beiiaauwdheid.) Ach, heden verwekt my ieder voorwerp fmarte. DERDE TOONEEB Siona, Uller. Uller. Wodan behoede u, edele vrouwe! Siona. En de geest van Thuiskon zy met u , goede grysaart! Brengt gy goede tyding? !s 'er nog geen van de onzen uit het leger te rug? Uller. Er komen van onze jonge Helden geene enkelen te rug. Of allen, of geenen. Dit moest u be-. kend zyn. Siona. Hoe! indien het tot eenflag mogt gekomen zyn? U l l e r. Dan zal 'er Romeinsch bloed geftort weezen. Siona. En ook het bloed der Cheruscers! Uller. Die voor het vaderland zyn bloed Hort, moet liet altyd welgaan. Wie voor het vader- L 4 land  168 Mannenmoed en Vrouwenmin. land fneuvelt, is Wodans lieveling; die rust met Thuiskon in de gouden bosfchen van Glaibr Ik was niet zo gelukkig. Siona. Gy hebt zekerlyk gelyk , grysaart maar vergeef dit zeggen aan eene vrouw dceze mannelyke fterkte van ziel wierd maar zeldzaam eene zwakke vrouw gegeeven. — Ik ben ge. malin — ik ben moeder! Hoe veel in deeze weinige woorden ligt., kan uw koud hart niet meer vatten, niet meer gevoelen. (Met hartelykheid.) En zou Werdomars vrouw niet voor het leven van haar man mogen fidderen? Uller. Sidderen ? foei Siona ! dit woord wierd nog nooit in het woud der Cheruscen uitgefprooken. Siona, Maar nog nooit drong ook de Roomfche Adelaar zo diep in onze velden. Nog nooit heeft dit trotfche volk zich verftout, burgten en legerfchanfen zo naby dit woud op .te richten. , Daar op die terp zag myn oog met fchrik hunne zegeteekenen. Uller. Die zy niet bevochten hebben , die ellendige Ihoevers! Laat het maar tot een hoofdtreffen komen , en eer de zon voor de tweedemaal is onder-  Eerste B e d r y f. icTj dergegaan , zullen onze kinderen op de puinhoopen dier trotfche zegetekenen fpeelen. Siona. Mogt uw zeggen bewaarheid worden! Uller. Vrouw ! geloof myne ondervinding — ik heb reeds zeventig zomers beleefd, en menig een Duitfchen broeder op de ligchaamen der Romeinen zien fneuvelen. Het is nu reeds vier jaaren geleden, dat deeze onverlaaten in onze bosfchen omzwerven , zonder hun eigen haardftede gezien te hebben , zonder op nieuws door frisfche manfchappen verwerkt te worden. Geloof vry, dat zy , aan eene zachte hemelftreek gewoon, reeds onnoemelyk veele foldaaten in onze poelen en moerasfen verlooren hebben ; dat de moed der overigen reeds grootendeels gezonken is. En zou de vrouw van Werdomar kunnen twyfelen , wie van beiden , of de verwyfde Romein , die om een hand vol gouds , of de Cheruscer , die om roem en vryheid ftrydt, eindelyk de zege zal wegdraagen ? Siona. Gy hebt my niet wel verftaan , grysaart. Als vrouw van Werdomar kon my wel voor een oogenblik een fmartelyk voorgevoel neerflachtig maaken ; maar als vrygeboorne Cheruscerin , is myn hart even fterk als dat der mannen , en alle jafheid is hier vreemd. (Met toeneemenck drift?) L 5 Ook  170 Mannenmoed en Vrouwenmin. Ook ik kan, als het roem en vryheid geldt,, als grenzeniooze fchande, de boei der Romeinen ons dreigt • op den Wagenburg aan de zyde der mannen flryden , het Romeinrche bloed met vermaak zieu vloeijen, met een vrolyk hart my onder de zegepraalende legioenen ftorten — en fleiveh. (Jv.fchenpoozing; dan met minder drift.} Maar het fteeds nader aanrukken der legioenen onverfchillig te verneemen ; dien trotfchen burg en omzachlyke verfchanfingen met koelen bloede te befchouwen, dat geduchte uur, 't welk over Cherusca's wouden onwederroepelyk beflisfen zal , gerust te gemoet te zien dat kan ik niet! Dat kan geen echte Cheruscer doen. Uller. Vrouw , gy hebt myne oude beenderen tot op het merg getroffen, myn driftige vuurige ziel .... Siona. Wcrde door vaderlandsliefde opgebeurd, goede grysaart! (minzaam) en is my uit dien hoofde eerwaardig. VIERDE TOONEEL. De Voorigen, Wandor. W a n d o r. Dat de Goden met u zyn , Siona! maar wat is dit? ■ Uw boezem zwoegt geweldig, uw oog gloeit. Siona.  Eerste Bedryf» 171 Siona. I Niets , Opjerdruide 1 wy fpraken van het fierven vooi het vaderland, en toen .... W a n d o r. > En toen gloeide uw oog , toen zwoegde uw boezem , daar deeze verheven gedachte uw ziel vervulde. Dat is fch 011 , myne dochter. In dit oogenblik had Weidomar u moeten verrasfchen. Siona. Is Thor ons gunflig? Hebben de Priesters Wodan reeds geofferd , en het gehinnik der witte rosfen in het heilige boscii beluisterd? Spreek! wat hebben wy heden te hoopen? W a n d o r. De wil der Goden is ons nog verborgen; ——— nog zwygm de Waarzeggers , want zy hebben nog geen duidelyk teelten aan den hemel vernomen , waaruit zy iets voorfpellen kunnen ; maar Thuiskons magtig"e geest belchermt de helden van Cherusca's wouden. S 1 o n a. Priester! Waarom zou ik het u verheelen; dat vrolyke uitzicht, waar mede ik anders mynen Werdomar den zege zag te gemoet ylen , is heden van my geweeken , en myn ziel word door een angttig voorgevoel gekweld. Wak-  S72 Mannenmoed en Vrouwenmin. W a N D o E. Siona! Het is vermetelheid , aan den byftand eener rechtvaardige Godheid te twyfelen. Uller. En wie zou ons den zege kunnen betwisten, als Wodan voor ons is ? VYFDE TOONEEL. De Voorigen, de Oudste Zoon. De Zoon, (komt naar voeren loopen.) Moeder! drie van onze mannen brengen een vreemdeling den verholen weg af. Zy moe¬ ten op het oogenblik hier zyn. Siona. Waar? waar? Uller. Zekerlyk een gevangene. W a 'n d o b, Wodan ten offer. (Zy loopen alle drie den komenden te gemoet, de Zoon begeeft zich naar het leger.) ZES.  Eerste Bed ta y f. 173 ZESDE TOONEEL. De Voorigen, twee Cheruscers, Dar* mond , Segkstu s. W a n b o r. Wat brengt gy? D a r m o n d. Een Romein. Uller. Slegts één ? Ik dacht, een ieder van u had wel den zynen kunnen medebrengen. Segestus, (gemelyk.) Gryskop ? de jaaren hebben u reeds tot een onmachtig oud wyf omgevormd, want gy vei ftaat u, naar ik hoor, meesterlyk op het pochgen. Wa n d o r , (tegen Barmond.) Verhaal! D a r m o n d. Veel zult gy van my niet hooren. —— De helft van den dag was reeds verftreeken, zonder de vyanden aan te treffen. Op ieder heuvel, aan den ingang van ieder nieuw dal, hoopten wy hem te vinclen, . Vergeefs! Een vreeslyk ge¬ rucht, dat flegts door het geklinkklank der wapenen , en het gehinnik onzer rosfen wierd afgebroken , hoorde men door de gantfche Iandftreek. Onze longeltngen dorstten naar bloed , en Werdomar zelf kost zich nauwlyks langer beteu-  1^4 Mannenmoed en Vrouvvekmin. gelen. Naar den burg! naar den burg, riepen zy allen. Toen wenkte onze held met het zwaard , en fpral; dus : Broeders! geen Cheruscer kan meer naar bloed dorften , dan ik; maar wien van u is onbekend , dst de vyanden ons ev.n zo zeer in fchranderheid en arglist, als wy hen in moed en kracht, overtreffen? Laat ons deeze voorrechten van hen afkeren, en de zege is ons. De gebeurte- nisfen van deezen dag fchynen' my te zonderling, om niet een geheim ontwerp te vermoeden. Laat ons dus eenige mannen cp kundfchnp vooruit zenden , en hier tot hunne te rug komst uitrusten." Siona. In deezen wyzen raad erken ik mynen Wer. domar. D a e m o n d. Ook wierd die eenflemmig goedgekeurd. ■ Wy gingen vyf in getal op kundfchap uit. Denk hoe verbaasd wy (tonden , toen wy, langs ongebaande wegen, tot op een pylfchoot van den burg gekomen waren , en geen geluid hoorden , geen mensch vernamen, noch achter de verfchanfingen, noch op den burgmuur. Lang hielden wy ons achter de rotfen verborgen. Vergeefs ! De wind huilde door de rotfen, en de galm (tuitte op de toorens af, maar geen menfehelyke Item liet zich hooren. Nu dachten wy ge¬ rust te kunnen vooittrcden. ■ ■ ■ Reeds hadden wy  Eerste Beurt e. 175 wy ons tot op de tweede gragt gewaagd , toen plotsling eene tallooze menigte van achter de eerfte verfchanüng te voorfchyn kwam , en ons nauwlyks tyd liet, de naaste bergfpitfen te bereiken. Met ligte fchreden klauterden wy dezelven op. Al hygende kroopen de wekelingen ons na. Slegts vyftien bereikten de Ipits, alwaar wy hen opwachtten. Bloedig was de aanval , nog bloediger de tegenweer. Drie Romeinen Hortte ik in den afgrond, zeven fneuvelden op de plaats, de overigen namen de vlucht. Deezen hier, die zich verftoutte ons te vervolgen , breng ik Wodan ten offer. S 1 o n a. Er zyn flegts drie uwer «- waar zyn de overigen? D ARM O WD. Zy zyn heen gegaan, om Werdomar deeze gewigtige boodfchap te brengen. Wand o r. Gy hebt u , als echte Cheruscers , gedragen. Wanneer een gelyke moed alle onze jongelingen bezielt, en de Goden met ons zyn, dan zullen wy zekerlyk heden zegepraalen. Segestus. Ja, zege of flaverny! Uller. Of de dood, wilt gy zeggen, weekeling! Wan-  176 Mannenmoed en Vrouwenmin. W a n d o r. Foei, grysaart! befchimp hem niet, hy is ontwapend. Wie zyt gy? Segestus. In myn hart een Romein. W a n d o r. Wat moet dit zonderlinge tooneel van heden beduiden? Wat heeft de Veldheer voor? Segestus. Zo vraagt men zotten en fielten uit. [Ik kan derven ; dit is alles, wat gy van my verneemen kunt. W a n d o r. Vermetele! dat zult gy. (tegen Barmond.) Voer hem diep in het hol, en fmeed hem aan de rotfen vast. {Barmond gaat met Segestus heen.) ZEVENDE TOONEEL. De Voorigen, zonder Darmond en Segestus. S 1 o n a. Wat dunkt u van deezen jongeling , Druide ? . Blaauw en zacht is zyn oog , geel zyne hairlokken; hy is geen Romein. Als hy eens een Duitfcher ware? Uller.  Eerste B e d r y r. 16*7 Uller. Foei! hy zou een Duitfcher zyn onmogelyk ! Siona. Waarom niet ? Heeft niet Teutonia reeds meermaalen haare onwaardige kinderen uit haaren fchoot zien ontvlieden , om voor Jupiters altaar de knie te buigen V Uller. ó ja maar nog nooit kwam een Duitfcher zonder wonden uit den flag. Enfcheen deeze tedere jongeling niet eerder van zyn huwelyksfponde , dan uit den flag te komen ? ö! Hy is een Ro. mein. AGTSTE TOONEEL, De Voorigen, Vlied, (komt met den blanken Sabel binnenloopen.') Vlied. Zy komen! zy komen! Siona. Wie, Werdomar? Vlied, De Romeinen. III. Deel. M Siona.  j68 Mannenmoed en Vrouwenmin. Siona. Hemel! ■ myne kinderen! V l i e r>, (tegen Wandorï) Weg Priester! Gy moogt niet ftryden. Wandof.. Maar toch mede fterven. (Hy gaat met gebukts hoofde langzaam heen?) Uller, (trekt zyn zwaard.) Waar, broeder? waar? Vlied. Op dien fmaïlen hollen weg , waar nauwlyks twee mannen naast eikanderen gaan kunnen, zyn zy van de hoogte, toen wy omkeerden, op ons af- geftort. ■ De duisterheid van den nacht hun woedend veldgefchrei de ontz'aglyke fteenbrokken , die zy van de rotzen afwierpen {pien hoert het geklank der wapenen) Zy komen ■ Broeder! naar Wallhalla! Uller. Naar Wallhalla! Vlied, (gaat ylings heen. Uller, vil hem volgen.) NE.  Eerste Bedryf. 159 NEGENDE TOONEEL. Uller, twee Romeimen, (De twee Romeinen vallen Uller aan'. Gevecht. —— Uller fneuvelt. Geduurende dit gantfche Too. neel hoort men achter het gordyu de volgende woorden, door het geklank der wapenen vergezeld.) Zege! zege ! (van vooren) Wee ! wee ons! wy zyn verlooren. Uller, (met den dood worftelende.) Ik dank u, Wodan ! ik fterf den - dood voor 't vaderland! — ik —. dank (Hy fterft.) Eerste Romein. Wat mompelt de gryskop? Zie, nog dreigt zyn breekend oog! Een Veteraan, Weg, weg, dieper in het leger -— de hutten in brand geftoken zy zullen ons een fchoon licht geeven op het gastmaal der overwinning ! (Beiden gaan naar beneden in 't leger.) (Men ziet eenige Romeinen met fakkelen in de hand over het Tooneel vliegen.) Mt TIEN-  170 Mannenmoed en Vrouwenmin. TIENDE TOONEEL. Een fchaar Cheruscers, door Romeinen te rug gedreven. De menigte wordt aliengskens groote/-: 2V# eens wyken de Romeinen, dan weder de Cheruscers_ Overal flaat het vuur uit de daken dei- hutten. Vrouwen en Kinderen loopen over het Tooneel. Eindelyk ziet men Siona door twee Romeinen met geweld voortgcfleept. Het gantfche leger ftaat in vollen brand: de Cheruscers vluchten. Het gordyn valt.) TWEE.  Tweede B e d r y e. iri TWEEDE BEDRYF. Een woesteny diep in het wond. Ter linkerzyde op den achtergrond een bewoonbaar e grot. Tegen over denzetven, iets meer voor uit, een beeld van kolosfaale grootte : Hermans zuil genaamd ; flegts een zeer geringe verlichting , die allengskens toeneemt; van vooren een rustplaats. EERSTE TOONEEL. Werdomar, Z a i n i n g. ' Werdomar, (nog achter het kreupelbosch.") Hier wordt het lichter! • Ik zie, tusfchen jhet heestergewas door, een open plaats. (Hy komt te voorfchyn, en heeft den ouden Zaining aan de hand.) Hier door, vader! Zaining. Waar zyn wy, myn zoon ? Werdomar. Ha! hier is de groote Hermans zuil! —— Nu ten ik de landftreek weder. Daar, achter dien M 3 berg,  ï72 Mannenmoed in Vrouwenmin. berg, moet Cherusca liggen Nu, zet u ne* der grysaart, en rust uit. (Hy leidt hem naar ds rustplaats.) Z a i n r n o, (zittende.) : Zoon, dat was een fchrikkelyke nacht! — Nog bruischt in myne ooren het ysfelyke, het doffe geluid der inftortende rotzen! — Nog hoor ik het woedende gefchrei der overwinnaaren. Werdomar. Spreek niet van overwinning, vader! — Zo overvalt de bloeddorftige nachtvogel de flaapende tortel op haar nest. Onze jongelingen zyn wel ■verftrooid , maar niet overwonnen ! —;— Die weckelingen hebben ons door list verrascht, maar wel ras zullen zy voor dit zonder roem behaalde voordeel boeten, (met een fterken toon) Wel ras zullen hunne benden vreeslyk bloeden. Z a i n i n c. Recht zo, myn zoon! Het valt ligt in de zege groot te zyn; maar ftandvastigheid in de ne- derlaag is de grootfie deugd van den held. Maar hoe ? als het eens niet meer toe een flag kwam? Ah de Romeinen van hun voordeel gebruik gemaakt hadden, en tot in Cherusca's woud waren doorgedrongen ? Als onze vrouwen — onze kinderen .... Werdomar. Zaining! waarom deeze gedachten in my op te wekken ; was het waar, 't geen thans myn hart ducht was het waar .... Zai-  Tweede Bedryf. 17$ Z a i n i n g. En als dit al eens waar was, dan is nog gelatenheid uw plicht. Man , het gewichtig oogenblik is daar, en dappere daaden vorderen koel bloed. Werdomar. Grysaart! voorheen noemde ik u Wyze ; maar in dit oogenblik hebben de jaaren u tot een ge- meenen grysaart vernederd! Koel bloed , zegt gy? ó, Het myne gloeit in myne aderen ; niets dan een Romeinsch bloedbad is in -ftaat om het te koelen ! Vrouw en kinderen! Wat is vaderland en vryheid , tegen vrouw en kinderen? (Tusfchenpoozing, dan [omber en vreesfelyk.) Maar zou wel een Romainsch Veldheer zulk een vreeslyk gebruik kunnen maaken van een enkel nachtuur? Zou dit oogenblik reeds over Cherusca's wouden beflist hebben? (Hy vat hem driftig by de hand?) Vader! Vader! Zainikg, (met gelatenheid en ernst.) Dit geweldig opbruisfchen by het opkomen eener onverwachte gedachte kende ik reeds lang in u , myn zoon. Ook ditmaal had ik het verwacht. Gelukkig voor u, dat het nu reeds ■en in Zainings byzyn gefchied is. Hier heeft de man gevoelt wat het is vader te zyn ■ Daar, in de vergadering des volks, zal nu de held M ê ier  'Ï74 Mannenmoed en Vrouwenmin. der legerhoofden met des te ryper overleg kunnen ljpreeken en handelen: (Hy ftaat op , gaat naar Werdomar toe , die , op zyn lans fteuncnde , in diepe gedachten verzonken is.) Laat ons nu opbreeken , myn zoon — Ik zie reeds de eerfte. Kraaien der zonne van achter het heesterbosch te voorfchyn komen. (Met een vrolyke lach.) De goede Siona ! Hoe zal zy zich verheugen , haarcn Werdomar weder te mogen aanfchouwen 1 Ik zie haar reeds van haar eenzaam leger opfpringen, en ons met rood betraande oogen te gemoet ylen! Kom! Werdomar, (die uit zyne mymering opryst, wendt een blik van 't oog naar den hemel. Rust en gelaatenheid vertoonen zich in zyn ge. laat. Vervolgens na een zwaare zucht.) Ik dank u , gy Goden! Hebt medelyden met myn vader ! Een oogenblik kon Wer¬ domar de krachtige neigingen der Natuur wel bot vieren ; maar nooit vergeeten, wat hy het vaderland fchuldig is! — Ik heb by Manna gezworen, by Wodans altaar my tot een wreeker van Teutonia gewyd, en ik zal ze houden, dien grooten, verheven, vreesfelyken eed, zo waar ik een Cheruscer ben! — Nu laat u leiden, vader! Zm.  Tweede B e d r y f. 175 Z a 1 n 1 k g, Dit was de taal van myn Werdomars hart. (Men hoort geraas cn het geklikklank der wapenen.) Wat is dat? Werdomar. Luister toch ! Z a 1 n 1 n g. Het komt fteeds nader. Werdomar. Laat ons op onze hoede zyn. TWEEDE TOONEEL. De Voorigen en Darmond. Darmond, (nog in het bosch.) Bindt hier uwe paarden vast, en laat ze adem haaien. Werdomar. Het is de Item van Darmond. Darmond , (komt met twaalf Cheruscers te voorfchyn. Zo dra hy IVer* domar ziet , blyft hy een oogenblik ftaan , doch gaat fchielyk op hem af.) Gevonden! ■— ó, Werdomar, wy dachten Itraks dat gy reeds in Wallhalla waart. M 5 (Te.  ï?6 Mannenmoed en Vrouwenmin. (Tegen Zaming, die hy de hand geeft.) Ook gy, eerwaardige grysaart. Werdomar, (hem fchielyk in de reden vallende.) Komt gy uit het leger? Darmond (ontroerd en met een veelbetekenende uitdrukking.) Ja, ik was in het leger. Werdomar. Wat wil dat zeggen ? Gy flaat uw oog naar den grond — broeder ik bezweer u .... Darmond. Werdomar , is uw hart in dit oogenblik flerk genoeg , om een fchriklyke tyding te kunnen verdraagen ? We r d o m a r. De dood is minder fchriklyk, dan de onzekerheid. Spreek! (Hy fteunt op zyn lam, en tracht eene bedaarde houding aan te neemen.) Darmond. Nadat wy overvallen wierden, is ons gantfche leger verltrooid, en flegts weinigen zyn in Chemsca wedergekeerd. Werdomar, (die een voorgevoel fchynt te hebben van iets fchrik- lyks.) Verder! Dak  Tweede B e d r y f. 177 Darmond. Veele honderde Romeinen zaten die weinigen op de hielen, Werdomar. Verder ! Darmond. Zy drongen tot in het leger. Werdomar. Verder 1 Darmond. Zy drongen tot in ons leger, en (laken het in den brand. Werdomar. Hemel! (Hy leunt op Darmonck fchouder.) (Zaining valt op de groene rustplaats neder.) (Plechtige ftilte.) Werdomar, (met een doffe en beevende ftem.) Verder! Darmond. En toen ons gantfche leger in ligte Iaaije vlammen opging .... (Hy fnikt van finarte.) Ik kan niet meer! Werdomap, (Hy vat hem woest by de hand!) By alle Goden! Darmond! verder! / Dak-  i;8 Mannenmoed en VrouweN'min. Darmond. Zy floegen ons ce rug — roofden onze vrouwen en kinderen , vermoordden de weerlooze grysaarts, en .... Werdomar. En Darmond. Verdweenen. Werdomar, (legt zyn hand op Zainings fchouder!) Hebt gy bet gehoord, grysaart? Van ons leger is een brandflapel geworden gy hebt geenen broeder, ik geen vrouw noch kinderen meer ! Ween grysaart ! ween bloedige traa- nen over de hooge wouden van Cherusca. Deeze fchoone bloem van Teu ton ia is vertrapt — vertrapt onder de voeten der Romeinen! — Ach, ween grysaart, ik heb geen traanen meer. (Hy fteunt peinzende op zyn lans , met zyne oogen naar den grond geflagen.) Zainino, {zittende met gevouwen landen naar den hemel ge/lagen.) Gy, wiens vreesfeiyke ftemme ik zo dikwils met dankbaarheid en eerbied over Cherusca's wouden heb hooren weêrgalmen , vermogende Dondergod ! iHebt gy dan uw vriendelyk aanfehyn geh'.el van uwe kinderen afgekeerd ! Moet het fchoone vrye Duitschland ook eindelyk on.  Tweede Bedrtf. 17a onder deeze gelukkige overwinnaaren der waereld bukken: — ö, Als die zo wezen mogt, dan ... (Hy valt op zyn kniën.) ó, Verhoor dan hec gefmeek van een grysaart, en zend my heenen , eer nog myn onbezoedeld vaderland de laatfte doodlyke wonde ontvangt. Werdomar, (met verbeet en woede.) Ik geloof byna , grysaart, dat gy de Goden om hulp fmeekt. Gy fchreit als een vrouw, die haar eenigst kind in haare armen ziet verftyven , en het door traanen in 't leven tracht te rug te roepen. (Hy lacht) Ga heen , grysaart! (Hy beurt hem op, en zet hem weder neder.) Leg u neder, en flaap den laatlten eeuwigen doodflaap. —— Maar te Wallhalla komt gy niet, arme grysaart! Alleen Helden , geen flaven der Romeinen, gaan naar Wallhalla. Darmond, (komt voor op V Tooneel.) Schep moed, Werdomar, en hoor uwen getrouwen wapenbroeder verder aan. Nog dreigen ons de boeijens der Romeinen flegts van verre nog is ons de hoop op de zege niet benomen. Werdomar, (fpotachtig.) Hoop op leven in den laatlten doodsangst — Iaat toch eens hooren dié heerlyke hoop. Dar-  j8o Mannenmoed en Vrouwenmin, Darmond. Weet dan , dat de kern onzer jonge manfchap zich in het hooge eikenwoud, ter linkerzyde van het offerdal, alwaar onze Barden en Druiden heen gevlucht zyn , vergaderd heeft. Werdomar, Qn de eerfte opwelling der onverwachte vreugde.) Goden ! Darmond, (hem met drift in de reden vallende.) Zy zyn het, die my gezonden hebben om zekere berichten van u op te fpooren. Ach Werdomar! ik ging door de rei heen; zy floegen op hunne fchilden, en riepen, met eene woedende vreugde, my luide toe : onze Held kome , en voere ons ten zege aan' Werdomar, (met ontroering.') ■■ 6, Wodan! had gy de diadeem der waereld om myn voorhoofd gewonden, zou ik u minder daar voor danken , dan voor de liefde myner getrouwe Cheruscers. (tegen Darmond) By alle Goden , Darmond , gy zult u niet te veel van my beloofd hebben! Kom vader! Darmond. Dood en eeuwige fchande over de moordenaars der zuigelingen! Voort, voort! Web-  Tweede B e d r y t. i§i Werdomar, (hy houdt heiden te rug, en voert hen naar Hermans zuil. — Alle de oorlogshelden fiellen ziek rechts en links , in een halven kring.') Ziet op , Wapenbroeders , en gy alJen , zo in uwe harten, even als in het myne, de vaderlandsliefde gloeit, zo zweert my nog by het vergoten bloed van deezen verlosfer van Duitschland. (Hy verheft zyne jlemme.) U wyde ik my, ó Manna, tot de onverzoenlyfc- fte, bloedigfte wraak! Bloed! Romemsch bloed zy van nu af aan myne leuze ! wraake de eenigrte gewaarwording myner ziele ! • Legt hier uwe handen , (Hy legt zyne hand op het voetftuk van het jiandbeeld.) en zweert! Allen. Wy zweeren! Darmond. Wraake, by Manna, zy over het bloed der Romeinen! Allen. Wraake , by Manna, zy over het bloed der Romeinen. Werdomar. ' Als ik deezen eed breeke, en my ter ruste ne.  i8ï Mannenmoed en Vrouwenmin. nederlegge, eer ik de dreigende boïijens der Ro. meinen verbroken heb en Cherusca vry is , dan laat my Wodan de velden van Wallhalla nooit aanfchouwen; dan verwisfele zich myn fchandelyk leven in een geestigen ftryd tusfchen beftaan en ophouden ! Myn naam werde nooit dan met een hoonend gelach uitgefproken! By ieder toekomftïg zegemaal zy myne gedachtenis, als meineedige der Goden en menfehen, vervloekt, en men verhaale den jongeling , ten affchuuw en waarfchuuwing , de gefchiedenis van deezen dag! Darmond. Hoor! Werdomar! Om deezen vreesfelyk fchoonen eed benydt u myne ziele ; heetdorftig naar bloed en zege , heefc zy u die nagezworen! — Ta, bloeden moetende tirannen! Broeders, vrolyk Klapwieke de Duitfche Adelaar zyne vlerken over hunne lyken, en verandere hen in vermolmende beenen! o,Wodan! Bloed voorde heiligeVryheid! Het bloed der tirannen! Allen. Het bloed der tirannen ! (Zy gaan allen heen?) Verandering. Een duister dal door een muur van rotzen omreeven , de ingang derzelven een hoog breed hol in het midden van het Tooneel een hooge rots, de offerrots genaamd. DER-  Tweede b e d e y f. , ,g3 DERDE TOONEEE. EZn°fktmgTS mtzkk ***** *»■ <*«*** xan. rter Offerknaapen , Wonder en agt Lui- den dan twaalf Barden yervolgens J oorlogshelden. Segestus geboeid, tufchen zes Cheruscers met ontbloote zwaarden .eindelyk vrouwen , kinderen en jonge, lingen. De Voorigen. Wandor , (mét de eene hand op het altaar.) Wodan , leg in mynen mond de woorden van troost, en laat een ftraal uwer wysheid myn ne. dergeflagen ziel verlichten ] (Een plegtige Jlilte.) Broeders ziet naar den hemel. Nog kunt gy met een zuiver hartWodans altaaren naderen — want nog is Cherusca vry. Door list en overmacht hebben zy de zege behaald maar welke een zege! Vrouwen hebben zy geroofd, zuigelingen, afgeleefde , weerlooze grysaarts vermoord , en een verlaten leger hebben zy in brand geftoken. Ha! by alle de Goden! de zwaar- fte nederlaag is roemryker dan zulk een zege ! —— Broeders, de Goden zyn rechtvaardig! — Na een harde proefjtomt niet zelden eene zoete •yergelding! Zegt my, denkt gy de wraak en ver- III. deel.» N los-  j8a Mannenmoed en Vrouwenmin. losfmg van Cherusca's wouden ooit te duur te kunnen koopen? (Jus/ckenpoozing, algemeene ftilte.) Gy zwygc Zekerlyk kunnen de woorden van een vredelievenden Bard weinig op u werken. Welaan! Laat ons offeren, en Wodan zeiven over Cherusca's lot raadpleegen. Vlied, (komt te voorfchyn,y Eerfte Priester en Rechter onzes volks! Gy zult heden noch de teekenen aan den hemel, noch de ingewanden der dieren waarneemen , noen het lot laaten werpen. Wy willen op deezen fchrikbaarenden dag den wil der Goden duidelyk verneemen. Dat is onze meening. W a n d o r. En welk teeken begeer: gy dan? Vlied. Deeze Romein moet niet op Wodans altaaren gedacht worden. W A n D o r. Niet? Vlied. Neen! Ily zal met den jongften onzer om dood of leven kampen. Zegepraalt de Romein , dan heeft ons Wodan ook den dood en ons vaderland den ondergang befchooren; dan hebben wy geen legerhoofden nodig , want een ieder onzer weet te fterven. Doch fneuvelt hy, dan zult gy Wo-  Tweede Bïdbïi, i<$$ Wodan een dankoffer brengen , en Werdomar ons nog heden in den flag voeren. Wabdor, (tegen het veilt.") Zyt gy ook van die gedachte'? Allen. ik W a n d o r. Wel nu, dan treede de kampvechter te voorfchyn. (dit gefchiedt) Slaak den gevangenen zyne boeijens. (het gefchiedt) Geef my twee gelyke zwaarden en een fchild. (het gefchiedt) (Tegen den Cheruscer.) Gy, die het eerfte kampgevecht om leven of dood voor het vaderland ftryden zult, ontvang met deezen handdag mynen krachtigften zegenwensch , en hier uwe wapenen, (tegen Segestus) Romein , dank uwe Goden , die u zulk een roemryken dood laaten fterven. (Hy geeft hem zyn wapens.) Segestus. Ik was tot den dood bereid, maar niet tot het kampgevecht. Sterven kan ik, maar kampen niet. (Ter zyde, terwyl hy eenige fchreden voor. waards treedt.) Lesbia! gy alleen verbittert my nog deeze laatfte uuren mynes levens. N a Wan-  I8ö Mannenmoed en Vrouwe smis» W a n d o r. Wat is dat? Wordt gy weekhartig? -— Anders is dit het zwak niet van uwe landslieden, die kunnen met koelen bloede moorden! (Hy geeft hem de wapenen?) Daar, neem! — Het is reeds fchande genoeg, een Romein te zyn , wees ten miniten toch geen bloode Romein! Segestus, (met waardigheid?) Priester , ik heb u gezegd , dat ik ftervea kan. Wand ö e» Bewys dit dan, en ftryd! Secestus. Het zy zo! — Doch voor dat het kampgevecht in ernst begint, zo hoor my aan: „ Ach, „ eens durfde ik u broeder noemen! W a n d o s. Wat zegt gy, Romein? Segestus. Ik ben geen Romein. — Aan den Rhyn wierd ik gebooren , en lag als zuigeling aan de borst eener edele Bataaffche vrouwe. Als een knaapje van zeven jaaren, fpeelde ik eens met andere knaapen van mynen ouderdom. Ach ! deezen dag zal ik nooit vergeeten! Een gantfche fchaar van Romeinfche Ridders kwam over den ftroom gezwommen ; wy vlooden zy haalden ons in ; my tilde de vlugfte van hen op zy*  Tweede Bedryf. 187 zyn paard , en reed ylings van daar. In de deeling van den buit, viel ik een edelen Romein» Flavius genaamd, te beurt. Dezelfde, die nu tegen u ftrydt, en deezen burg bouwen liet. —— Doch hy is een edelaartig en grootmoedig man. Hy zonderde my terftond van zyne overige flaaven af, nam my mede naar Rome, alwaar hy my , als zyn zoon , met zyne eenige dochter Lesbia liet opvoeden. Deezen man heb ik de voortreflykfte opvoeding te danken ; uit zynen mond ontving myne wysbegeerige ziel die hooge lesfen der wysheid, welker beoefening den fterveling tot een halven god verheft; maar helaas , ook die vooröordeelen , welke hem maar al te dikwerf onder de gemeende fchepfels verlaagen. Ik ken myn vaderland flegts van naam; de jaaren myner kindsheid waren een zoete droom , die wel ras voor gewigtiger voorwerpen wyken moest! Gy waart my afgefchilderd als eene foort van wilde menfehen, die van roof en plondering leefden , en door welkers verdelging Rome der menschheid een weldaad betoonde. Broeder, vergun my deezen heiligen naam; iri weinige oogenblikken zal ik hem toch met myn bloed koopen Broeder, hoe zou, na zulk eene afbeelding, de vaderlandsliefde in myne ziel hebben kunnen ontluiken ? — In den fchoot der waereldbeheerfter opgewasfen , van derzelver Helden bezield, van alle haare wonderen omgeeven, hoe kost toch myne ziel een begrip maaken van uwe edele vryheids liefde? Ik heb gefproo- N 3 ken-  ï88 Mannenmoed en Vrouwenmin. ken , ën nu broeder — (hy biedt vrymoedig zyn blcoten borst aan) Stoot ïny neder! Wan dor, (treedt tusfchen beiden?) Chëruscer, deeze jonge man mag niet op Wodans altaaren gedacht worden! Werdomar moge over zyn toekomftig noodlot beflisfen. Ik kan dit niet doen. Segestus. Niet, niet! Priester, ik bezweer u, by uwen Wodan bezweer ik u; fchenk my een vroeg graf. Geen wensch , geen zucht naar het leven bewogen my , u myne gefchiedeuis te verhaalen ; het was alleen dit kampgevecht met mynen Duitfchen broeder, dat ik vermyden wilde ; flegts dit was my fchriklyk. Priester, by uwen heiligen plicht bezweer ik u , laat my niet langer leeven helaas daar • waarom zou ik het n verzwygen daar agter die burgmuuren is alles , wat my lief, waard en dierbaar is. —— Daar zucht een troostlooze vader vergeefs naar zynen zoon ; daar wacht in eene vertwyfelde wanhoop de eenigfte dochter van deezen eerwaardigen grysaart haaren verlooren geliefde ! En hier , gefcheiden van deeze dierbaare voorwerpen der vuurigfte liefde , hier vind ik nieuwe onverwachte plichten te vervullen, plichten die myn geluk en rust voor eeuwig rooven. . Priester, ik ben geen echte Duitfcher , ik ben ook geen Romein meer! Wat zal, wat kan 'er van my worden? (hy hiielt) Zie, ik omvat  Tweede B e d r y f. igp vat uwe knieën. Verniel een fchepfel, welks toekomftig leven flegts een altoos duurend lyden, of een lange reeks van fchanddaaden zyn kan. Wan dor, (hem opbeurende!) De ftem der Godheid zelve kost my niet magtiger treffen , dan uwe woorden , uw lyden. — Doch fchep moed ; wie zulk een edel gevoel heeft als gy , voor dien hebben de rechtvaardige Goden nog vrolyke dagen beftemd. (Men hoort geraas, het geklinkklank, der wapenen!) Wat is dat? VIERDE TOONEEL. De Voorigen, Werd om a u , Zainihs; Darmond en de Zyjjen. Allen. Onze held leeft! Werdomar leeft! Lang leeve onze held, lang leeve Werdomar! Werdomar. Zulk eene luide goedkeuring, — zulke ongeveinsde vreugde by myne mogelyk reeds onverwachte wederkeer! ó Gy goede , lieve Cheruscers 1 Ik kan geene woorden vinden, om myne dankbaarheid voor dit edel vertrouwen uit te drukken — flegts daaden — en die zult gy zien , zo lang my nog de Goden het leven fchenken. — Priester , — hebt gy Wodan nog het dankoffer niet gebragt ? Na Wak-  tpo Makkenmoed en VsouwejTmi». W a n d o r. • .f Een dankoffer, Werdomar? Werdomar. Qf zouden wy hem mogelyk geen dankoffer fehuldig zyn voor deezen moed, dat zekere teeken eener aanftaande zege , waar mede hy ons allen bezield heeft? W A n d o r. Gy hebt waarfchynlyk de brandplaats niet ge', zien, alwaar voor weinige uuren nog onze legers ftonden? Werdomar. Gezien niet, maar .... W a n d o r. Wel nu? Werdomar. Over derzelver puinhoopen naar u toegé'yld. W a k d o r. Én gevoelde gy niets by deeze puinhoopen? Werdomar. kets, zegt gy? o, by alle Goden, ik gevoelde zeer veel. W a n d o r. En wat dan? Werdomar. De wellust , om , na eene volkomen behaalde zege, daarop uit te rusten, en ze ühooner weder op te bouwen. Wak"-  Tweede B e d e v f. ioi W a n d o r. Man, gy zyt groot! Ja wel verdient Wodan een dankoffer , dat hy u onder ons liet gebooren worden. Maar eer dat het plegtige offer begint, moet gy over het noodlot bellisfen van deezen jongeling, die, van Duitfche ouders aan den Rhyn gebooren, door de Romeinen als kind weggeroofd, eerst als man met deeze tyraunen in zyn vaderland te rug kwam, vervolgens tegen zyne broeders ftreéd, en van hen gevangen wierd. W e e d o m a e. Wié tegen zyne broeders iïrydt, heeft tweevoudig het leven verbeurd. Doch a's Duitfcher kan hy op Wodans alcaaren niet derven ? (tegen Darmond) Breng hem naar de naaste bron, en dood hem. Segestus. Ik dank u, Werdomar, gy zyt weldaadiger dan deeze Priester. (Hy wil heengaan.) W a k d o e , (vat hem by den arm.) Blyf! By Wodan , deeze jongman is onfchuldig. Werdomar. Gy Priester! gy, zyn aanklaager? Wand o r. En tevens zyn befchermer. N5 Dar.  192 Mannenmoed en Vrouwenmiw. Darmond, (dringt naar voor en?) (Tegen Segestus.) Zyt gy aan de oevers van den Rhyn gebooren ? Segestus. Ja- Darmond. Een Batavier? Segestus. *>• Darmond, (met toeneemende ongerust. ' heid!) Hoe heet uw vader? Sc o e s t u s. Dat weet ik niet. Darmond. Hoe oud waart gy, toen u de Romeinen wegvoerden ? Segestus. Zy zeiden , ik kon niet wel boven de zeven jaaren oud geweest zyn. Darmond. Goden, reeds zo veel , en echter nog niets. ■ Is u geene omftandigheid van uwe jonge jaaren meer bewust? Segestus. Myn vader en broeder waren op de Jacht, en my»  Tweede Bedryf. 153 myne moeder by haare kudde , toen de Romeinen , aan den oever van den itroom , alwaar ik met andere kinderen fpeelde, ons overvielen. Dit is alles wat ik weet. Darmond, (in de hoog/Ie ongerustheid.) Nog eens: — (Hy komt hy Segestus en vat hem hy de hand.) Toen ik eens myn broeder op den arm hield, fprong de dartele jongen van my af, en viel zo hard op den grond, dat zyn voorhoofd bloedde. Segestus, (huiten zich zeiven.) Gy Goden! Ook ik heb een lidteeken aan myn voorhoofd. Darmond. Waar? waar? (Hy flrykt hem de hairen te rug en valt hem om den hals.) Broeder 1 Werdomar. Zyn broeder? W a n d o r. Thuiskons zege over u! (Plechtige ftilte.) Darmond. Broeder, zie op, dat myn oog zich in uw gelaat verlustigd 0, Welk een zoete, onuit- fpreek-  191. Mannenmoed en Vrouwenmin. fpreeklyke wellust , dat ilc u heb wedergevonden. — Broeder, .u zegende uw vader in zyn fterfuur, om n treurde nog uw moeder , toen haar oog reeds gebroken was! Broeder, broeder, ik had alles verlooren, wat in de waereld vreugd en troost kan geeven , en nu heb ik alles weder. . ... . (Plechtige omhelzing.) Maar gy zyt zo koel, zo flora! Sboestus. ' Denk niet, dat ik minder gevoel dan gy. Maar helaas , het noodlot heeft uwen armen broeder zo diep neergebogen , dat zyn ziel , ook by den eerden broederkusch, zich flegts beevend verheugen kan. Darmond Arme knaap! Werdomar! .... Werdomar. Ik verfta u. (tegen Segestus) Jongman, ontvang van my den eerften Duitfchen handflag gy zult deszelfs waarde nog eerst leeren kennen en hoogfehatten. Darmond, (tegen Wandor.) U , Wandor, loone de bewustheid uwer edele daad. Myne dankbaarheid kan geen woorden vinden. Wan-  Tweede B e d r y f. 195 W a d o r. En nevens deeze bewustheid , de achting van een eerlyk man , als Darmond! Laat ons nu niet langer, het. offer uitfteilen ! Priesters, en gy Barden, komt by het altaar 1 (Zy naderen!) Werdomar, wy zullen heden een Duitfchen Adelaar offeren ; mogten de overigen het bloed van de moordenaars der zuigelingen drinken! Dat thans de optocht om de heilige rots beginne ! (*) Muziek. Terwyl de Priesters en Offerknaapen , zeer langzaam en in afgemeeten tred, 'eenmaal om de rots gaan. (Dan legt Wandor het offer daarop, neemt het ■vuur uit de offerfchaal en fteekt het aan. ■ Het volk knielt, en deBarden beginnen den. feestzang.) Eene Stem. ó Wodan, die in 't heilig woud De witte rosfen ment, die de overwinning fpellen! Laat van uw klinkend fchild de kreet ten ftry- de zwellen, Uw Adelaar omhoog gelyk een' blikfem fnellen, Ten teken van uws volks behoud 1 Hy dorst naar bloed; Laat dit den moed , Den Se Marche rellgUufe fAUefte, pa? U Monjieur gluc  loc» Mjnnenmoed en Vrouwenmin. Den dorst naar bloed , by uw Cheruscers wekken. R e I. En zy den grond des wöiids met witte fchedels dekken. (Als de Feestzang geëindigd is, maakt alles eene diepe buiging, en de Muziek eindigt met eenen éeffen en ftervenden toon, terwyl het Gordyn valt.) Einde van het Tweede Bedryf. DER-  Derde Bedryf. ip7 DERDE BEDRYF. Een Voorvertrek in den Romeinfchen Burg, ter linkerzyde een uitgaande Pekkrans: het is nog nacht. EERSTE TOONEEL. Twee Schildwachten. (Zy gaan heen en weder voor een deur op den achtergrond.) TWEEDE TOONEEL. Zes Gewatenden. (De twee Schildwachten worden door anderen afgelost?) DERDE TOONEEL. (Na dat beiden een wyl heen en weder gegaan heb' hen, fteunt de eene Schildwacht op zyn lans, de andere blyft ftaan.) Eerfte Schildwacht. Wat dunkt u van die ftroopparty van gisteren nacht? My dunkt, het rot is tamelyk ver- Itrooid geworden. Morgen zuilen wy dit woud  198 Mannenmoed en Vrouwenmin. dit woud dieper indringen, en ze volkomen ver. delgen. Tweede Schildwacht. Meent gy dat.? Ik niet. Eerfte Schildwacht. Niet? En wat zou ons dan nog te rug kunnen houden.? Tweede Schildwacht. Juist dit zelfde rot — Broeder, mag ik openhartig met u fpreeken , zo als het my. op het hart ligt? Eerfte Schildwacht. © Ja. Tweede Schildwacht. Ik houde niet van deezen oorlog, en twee derde deelen der legioenen zyn het met my eens, onze beste manfchap raaken wy in poelen en moerasfen kwyt, en tot welk oogmerk , tot welk nut V Eerfte Schildwacht. Tot welk oogmerk? Een zeldzaame vraag in den mond van een Romein i Germanje's verovering , de verdelging van dit woeste menfehen. rot, dat eens onze Provinciën zou kunnen overftroomen. Tweede Schildwacht. Laat ze ons dan in onze Provinciën opwachten. Onze Raadsheeren , op zachte kusfens zitten ■  Derde Bedryf. 1051 tiende, kunnen zeer gemaklyk van Germanjen's verovering fpreeken; zo lang het met deeze onmeetbaare wouden bedekt is , zo lang deszelfs bewooners het yzer boven het goud de voorkeur geeven, zo lang dringt ook onze Adelaar vergeefs tot in deszelfs binnenfte. — Onze Keizer moest nog aan de nederlaag van varus denken ■ Myn grootvader wist daar zeer veel van te vertellen. Eerde Schildwacht, (fpotachtig.) En wat vertelde dan uw grootvader? Tweede Schildwacht. Germanjen's bewooners zyn dappere volken , plagt hy te zeggen: onze weeke kinderen zyn tegen deeze vrygebooren mannen nu noch im. mermeer opgewasfen. Eerfte Schildwacht. Foei, broeder! Dat had uw grootvader niet moeien zeggen. VIERDE TOONEEL. De Voorigen, Marcus. Marcus, (komt uit het binnenvertrek.') Dat de Goden met u zyn , edele Burgers! Eerde Schildwacht. En ook met u. Waarom reeds zo vroeg op? III. Deel. O Mar.  aoo Mannenmoed en Vrouwenmin. Marcus. Waarom nog niet ter rust, moest gy vraagen ? De Heeren behandelen ons liaaven juist als hunne ftrydpaarden. Zyn ze jóng en vuurig , dan worden zy zorgvuldig opgepast, en met kosibaare dekkleden voorzien; doch worden zy oud , of lam, of zyn ze verminkt, dan fpant men ze voor de mistkar. Tweede Schildwacht. En waarom niet, als ze toch tot niets beters deugen ? Marcus. Ja , ja , zo heet het altyd maar aan het genadebrood word nooit gedacht. Voorheen was ik ook een fchoone , moedige jongen , de lieveling van mynen Heer, en wierd tot alle aanzienlyke bezigheden gebruikt; maar nu Marcus oud en ftyf geworden is , nu draagt hy een afgeweten kiel, en moet zich alles wel laaten ge. vallen. (Een diepe zucht, vervolgens in het heengaan.) Vaarwel, edele Burgers! Ik moet weder op myn post. Eerfte Schildwacht. En waar is die? (Marcus hoort niet, hy roept luider.) Marcus l Mar.  Derde Bedryf. 2or Marcus. Hm! Het komt my voor als of gy mv geroepen had. ... ' Tweede Schildwacht, {zeer luid.) Sedert wanneer zyt gy ook doof geworden.? Marcus. De Goden bewaaren my! doof ben ik niet. ■ Ik hoor flegts federt een paar dagen wat moeijelyker. Eerfte Schildwacht. Ik vraagde u, waar uw post was ? Marcus, {lacht met eene inwendige tevredenheid.) JrtVuSf r ~~ Wd m ja' het vrouwtje is recht allerliefst. Maar, zo als gezegd is Marcus is oud en ftyf geworden. Tweede Schildwacht. Gek! wie vraagt u naar vrouwen? Marcus. Ja, ja, ik verfta u wel gy meent dac aartige wilde meisje , dat uwe kameraads gisteren nacht medegebracht hebben , en die ik bewaaren !"0£ r' T"rZulk ee" zonderIi»S fchepfel hebt gy , lieve lu.djes, in uw leven niet gezien. De oude Marcus houdt nog al veel van een grapje gy — Toen ik haar deezen fnoV. gen eenig voedfel bragt, wilde ik haar tot welkomst een zoentje op haar kleine lieve mondje druk0 2 ken.  202 Mannenmoed en Vrouwenmin. ken . Jongens, dat had gy eens moeten zien' Dank zy de'Goden, dat ik 'er nog zonder blaauwe oogen ben afgekomen. — Neen, neen, met de wilden moet men geen klugtjes aanvangen. (/« het heengaan.') Ik houde het met onze tamme Italiaanfche bekjes. Tweede Schildwacht. Een vrolyke oude knaap ! , Het doet my geen wonder , dat onze Veldheer hem zo gaarne by zich heeft. Marcus, (komt wederom.) Hoh i hoh ! Het gewigtigfte heb ik juist verbeten Mynheer, laat u zeggen , dat gy weder aan de buitendeur moet gaan ftaan , en len mensch , zonder uitdruklyk bevel, binnen laaten. Mynheer en zyne dochter hebben deezen nacht geen oog geloken. Het is een gejammer en geiteen over den verloren zoon, en dan moet de oude Marcus mede waaken en mede klaagen! (/» V heengaan.) De groote houd, die aan de ketting ligt, heeft het beter dan ik. (Hy gaat heen.) Eerfte Shildwacht, (tegen den tweeden.) Kom! , , . (Zy gaan beiaen heen.) Een  Derde Bedryf. 2*3 Een Zaal in den Burg. Romeinfche Ojfervaten Huisgoden t -r— JVe.- pens en Adelaars verfieren de rnuuren alles zonder eenige pracht Het is dag. VYFDE TOONEEL. Marcus, Titus Flavius. Titus Flavius. (Komt langzaam en droevig ter zydeure in, blyft een oogenblik in het midden van de zaal ftaan, met een oog naar den hemel ge/lagen , en zucht; vervolgens gaat hy naar den hoofdingang , opent de deur, en roept:) Marcus, Marcus! Marcus. Mynheer! Flavius. Is Cajus nog niet met de zynen in den Burg te rug gekomen ? Marcus, (die het niet wel ver ftaat!) Cajus meent gy Cajus, Mynheer? ' Flavius. Ja! Marcus. Zo even is hem de deur geopend. Flavius. Hy moet op het oogenblik hier komen. O 3 Mar-  S04 Mannenmoed en Vrouwenmin. Marcus. Komen ? . ... (Tusfchenpoozing.) Dat die groote Heeren zich niet gewennen kunnen, wat luider te ipreeken. (Hy gaat heen.) ZESDE TOONEEL. Flavius, (alleen.) Ik had toch niet gedacht , dat de zegepralende Veldheer door den bëangften bekommerden vader zo ras zou kunnen verdrongen worden. (Tusfchenpoozing : hy gaat peinzend heen en weder.) Flavius, Flavius! Wees man • vergeefs ! Sedert wanneer laat zich dan ook het hart van een vader door de opgefmtikte vreugde van een du'aaze eerzucht begoochelen? Segestus! Zoon , dien my de Goden zo wonderbaar fchonken , dien ik met zo veel zorg en liefde opkweekte , en die zo fchoon aan mynen vaderlyken boezem' opgroeide , gy kunt my noch door de gunst des Keizere , noch door eenige pracht van zegepraal, noch door de luide toejuichingen des volks vergoed worden. Uit het hooge Capitolium , met lauwren bekranst , keer ik in myn paleis te rug, vind daar ilaven en goud; maar geen zoon en ach, wel ras ook geen dochter meer. 1 Die ongelukkige bezwykt onder het  Derde B e d r y r.: 205 liet fmartelykst voorgevoel; hoe zal het dan weezen , als zy eens de zekere tyding verneemt, als het ligchaam van haaren zo hartelyk bemin, den Segestus eindelyk gevonden is. ... (Met aandoening.') Ha, dan zal ook ras een flaaf de uitgefchreide oogen van den kinderloozen grysaart voor den eeuwigen flaap fluiten. (Hy valt op zyn ftoel neder.) ZEVENDE TOONEEL. Titus Flavius, Cajus. Cajus. Gy hebt my laaten roepen, Mynheer! Flavius. Cajus, nog geen bericht? Cajus. Neen , Mynheer. Flavius. Dus dood , myn eenigfle vernietigd myn grootfche hoop ! Ach Cajus, deeze fchuld kan het ryke vaderland myn arme vaders hart niet afbecaalen. Cajus. Ik kan u nog een flaauwe fchernering van hoop geeven. O 4 Fla.  $s>6 Mannenmoed en Vrouwenmin. F l a v i u s. Welke, welke? C a j u Sc Alle de ligchaainen der gefneuvelden heb ik, met het aanbreeken van den dag, op het flagveld laaten verzamelen, en in den burg doen draagen. Flavius. En ook die op gindfchen heuvel der rots by den uitval van eergisteren gefneuveld zyn.? Daar flreed myn zoon. Cajus. Ook die ! Vreesillyk zag het 'er op de rots uit. Zeven Romeinen lagen daar badende in hun bloed ; drie hadden de wilden tusfchen de rotzen-kloven in den afgrond geftort. Met moeite hebben de onzen de verftrooide en verpletterde leden hunner broederen byeen vergaderd. F l a v i g s. En myn zoon! Ach Cajus, vergeefs zoekt gy my de fchriklyke waarheid te verbergen. Myn Segestus was een der geenen , die van de rots zyn afgeftort. Cajus. Ik heb hen allen aan hunne wapenrusting herkend, doch de zyne was 'er niet by —— F l a v i v s. Schriklyke onzekerheid! (Hy ftaat op.) Kom,  Derde Bedryf. 2c/ Kom, ik zal de ligchaamen zelf bezien, eer zy op den brandftapel gelegd worden. (Zy gaan heen?) AGTSTE TOONEEL. De Voorigen en Lisiu Lesbia , (met loshangende halren, vliegt haar vader in de armen.) Ach, v»der! Flavius). Kind ! Mogten u de magtige Goden troost en verfterking geeven ik kan het niet doen! (Hy rukt zich van haar aft en gaat met Cajus keen.) NEGENDE TOONEEL. L e s b i a , (alleen.) Troost, zeide myn vader! Ach, neen, neen! Voor de arme Lesbia is aan geen troost meer te denken, zo lang myn broeder Segestus niet te rug komt! (Op haar hart wyzende.) Hier, ach hier ligt het fchrjklyk zwaar! Zo veel heeft Lesbia nog nooit geleden! Toen myn goede moeder ftierf, wilde de kleine Lesbia mede fterven , en toen weende zy bitterlyk ——— maar heden hebben haare oogen geene O 5 tra».  2of! Mannenmoed en Vrouwenmin. traancn meer —— zy branden in haar hoofd —• (diepzuc itend) Ach! i ... (Zy gaat afgemat en troostloos zitten.') TIENDE TOONEEL. De Voorigen, Antonius en Seona. (Door vier gewapenden binnen gevoerd.) Anionius tegen. S.ona. Hier wil u onze Veldheer fpreekën ontboeit haar. (het gefchiedt) (Hy ziet Lesbia, en nadert haar met eerbied.) Vergeef het my, fchoone Lesbia, ik zag u niet — Ik zal de gevangene terftond in het voorvertrek te rug laaten brengen. Lesbia. Dat zal denkelyk een dochter van de wilde ruuwe menfehen zyn , die myn lieven Segestus Antonius. Lesbia. ó , Die kan Lesbia niet aanzien ; maak , dat zy wegkomt. . . . (Antonius ml gaan, Lesbia houdt hem by den arm tegen.) Maar neen , zo vreesfelyk 'er deeze vrouw ook moge uitzien , wil ik haar toch fpreekën  Derde Bedryf. 209 ken —— mogelyk heeft zy den armen Segestus gezien .... Antonius. Ik tvvyfel 'er aan , doch als gy het beproeven wilt .... (Tegen Siona.) Treed nader, de dochter van onzen Veldheer verlangt u te fpreeken. (Siona komt nader.) Houdt u wel , fchoone Lesbia! myn plicht roept my van hier. (My gaat heen.) ELFDE TOONEEL. L e s b r a en Siona. (De vier gewapenden blyven op den agtergrond ftaan.) Lesbia, (angflig met een afgekeerd gelaat.) Vrouw! Lesbia kan u niet aanzien. Siona. En waarom niet, Romeinin? Vreest gy mogelyk dat myne traanen u uws vaders wreedheden mogten verwyten ? Neen! zie, ik ween niet. ~ Voor zulk lyden heeft een vry geboren Che- rusfifche vrouw geene traanen. Les-  aio Mannenmoed en Vrouwenmin. Lesbia. Ook Lesbia heeft geene traanen' meer , federt haar broeder verloren is. Dien hebt gy vermoord ! ■ Zeg, wat heeft u de arme Lesbia gedaan , dat gy haar goeden broeder Segestus vermoord hebt? Ja vrouw, ik kan u niet aanzien , uw gezicht moet vreesfelyk zyn. (Zy valt neder, zo dat haar hoofd op den rug van dm ftoel leunt.) Si on a, (ter zyde.) Is het begoocheling ? Is het waarheid ? Onfchuld en menfchenliefde onder de moordenaars der zuigelingen? Nauwlyks vertrouw ik my ne zinnen! f tusfchenpoozing. Dan met den toon van een groot plotslings genomen befluit j In dit weeke hart moet de (tem der natuur nog werkende zyn! Wodan , verleen my kracht en fchranderheid! Het noodlot uws volks ligt thans in de weegfchaal. (Met trotsch'ieid en waardigheid) Ik zal haar wel gedwee maaken. — (tegen Lesbia) Schoone Lesbia' Hoe kan u eene arme vrouw, welkers hutte verbrand is , wier kinderen uwe landslieden roofden,en mogelyk — ach! ook haaren man vermoorden , hoe kan dit zwakke verlaaten fchepfel u zo verlegen maaken? — Zie my aan. Grenzelooze ellende hebben de trekken van myn gelaat wel ontfteld , maar echter zal ik u geen vrees inboezemen. Alleen medelyden! Medelyden met eene kinderlooze moeder....  Derde B e d r y r. 211 (Zy valt voor haar neder en vat haare hand.) Zie, de vry geboren Cheruskerin, welker knie zich anders alleen voor de Godheid boog , ligc nu voor de voeten eener Romeininne. Kan dit uw hart niet treffen ? Lesbia. Vrouw, gy hebt zo iets goedhartigs, zo iets zachts in den toon uwer ftemme? Gy hebt de arme Lesbia zo getroffen , dat haare oogen vol traanen zyn, maar .... (Zy wendt zich angftig en langzaam naar Siona, dan eene tusfchenpoozing; dan eene vtolyke verrasfchende verwondering?) Neen! ach neen! gy zyt niet leelyk gy zyt fchoon, arme vrouw! (Zy heft haar op, en vat haar trouwhartig by de liand.) Zie , Lesbia vreest niet meer voor u maar zeg, waart gy ook daar by , toen die wilde booze mannin myn besten broeder Segestus omgebragt hebben? (Diep getroffen.) Neen! gy kunt daar niet by geweest zyn. (Zy leunt weemoedig op Siona's fchouders.) S i o n a , (ter zyde.) Neen , hier is geen bedrog ! Het eenvoudige der ongemaakte natuur ftraait uit haar gantfche wezen, (hard op) Goedhartig kind ! Een lyden , zo  2ia Mannenmoed en Vrouwenmin. zo als het myne, heeft nog geen menfchelyk hart ondervonden - en echter is het nog voor uw lec-a g. voelig — gy zyt onfchuldig aan het bloed van myne maagen ! Lief. goedaar- tig fcbeplël Er naakt eene Godheid over ons, di • ons het'aangenaame eener rechtvaardige vergel" ding zal laaten vvedervaaren. Laat ons flandvastig zyn, en hoopen! Lesbia. ó , Als de menfehen , die myn vader woeste bloedgierige woudbewooners noemt, allen u gelyken , beminnelyke , goedaartige vrouw, dan zyn de Goden, die myn vader lieten zegepraalen.... Siona. Wel nu? Lesbia, (verlegen en zacht?) Onrechtvaardig. (Zy grypt 'driftig haare hand.) Dat myn vader toch niet hoore, dat Lesbia zo denkt Hy is een zeer goed man , die vader, doch zo iets kost hem ligt ergeren. Siona, (omhelst haar.) Ik bedank u, goedhartig kind. L e s bi >, yhangt aan haar en hals.) Vrouw, Lesbia zou u byna beminnen ! — Die arme goede broeder! - ■ Hy lag zo gerust aan mynen boezem! Zyn groot blaauw oog lachte my dan zo vrolyk toe. - Hy drukte my  Derde Bedryf. 215 my zo vast aan zyn hart, en by ieder druk voelde ik een kille huivering door myn gantfche ligchaam , en daar b.y bevond ik my zo wel, zo wel ! Ja , lieve vrouw , Lesbia kan u dat niet. befchryven , hoe wel zy zich daar by bevcmd. — Zie daar komt op eenmaal de oude morsfige Marcus met het bericht in de kamer : dat "er zich een gantsch rot Wilden achter de rocferï had laaten zien., , Ach ! en daar rukte zich de booze broeder uit myne armen , liep in de verfchanfing , viel op de Wilden. En federt dien tyd heeft de arme Lesbia hem niet weder gezien, (tusfchenpoozing) Zy zal hem ook mogelyk nooit weder zien. S r o n a. Kunt gy my uwen broeder befchryven, liefde? Lesbia, (met verrukking.') Hem befchryven ! Zie vrouw, toen ik voor de eerftemaai den God Apolto zan- op-het hooge Kapitool, dacht ik mynen broeder zeiven te zien — Hy is fchoon en dapper! —— Ach hy is maar al te dapper! Siona, (lagchende.) Naar deeze befchryving, myn lieve kind. zal ik hem bezwaarlyk kunnen herkennen. Is zvn oog blaauw? Lesbia, (levendig.) ClONA.  214 Mannenmoed en Vrouwenmin» Siona. Zyn hair geel? Lesbia» J*. Siona. Zyne grootte middelmaatig Zacht van ftemme. Lesbia, (buiten zich zeiven.) Ja, ja, ja! Ja vrouw! Waar is hy? Waar hebben hem de Wilden heen gebragt? Siona. Op dien ongelukkigen dag, toen de Romeinen ons vreedfaam leger overvielen, zag ik hem nog. Lesbia. Hy leeft? Siona. Toen nog, —— ja! Lesbia, (omhelst Siona.) Nu ben ik weder vrolyk Nu ben ik we. der vrolyk! Maar niet waar, lieve vrouw, gy zult ook de Wilden laaten zeggen, dat zy hem ras , zeer ras weder hier brengen. TWAALF-  DesdeJJedhyp. 215 TWAALFDE TOONEEL. De VooRIGEN> Flavius, (Op den achtergrond ter zyde ) gev^enet'? My"e **** ln de ™ -ner (Hy wenkt de gewapenden, zy gaan heen.) Lesbia, (na dat zy haar vader gezien heeft, loopt zy hem vrolyk te gemoet.~) Ach, vaderJ Lesbia is weder vrolyk, hy leeft nog, broeder Segestus leeft. (Zy fpringt in 't ronde.) F l a v 1 u s. Wat wil dat zeggen ? -_ Hoe kunt gy vernomen hebben .... Lesbia. Deeze goede lieve vrouw ! _ Vader verheug n toch met my! (zy loopt naar Siona toe, en vat haar verheugd by de hand.) Verhaal het toch aan myn vader, ik kan het niet doen ! Flavius. Spreek ! ontwikkel my dit zonderling tooneel. ; Maar bevind ik, dat gy een misbruik ge- maakt hebt van de onervarenheid van dit kind ~ ontdek ik heitnlyke aanflagen in fabelagtige verhaaien , dan ... III, d£el. P LjES,  2iö Mannenmoed en Vrouwenmin. Lesbia. Stil vader, gy moet niet boos worden! Siona. (met trotschheid en waardigheid.) Romeinl federt yy met uw rot in Germanjen's bosfchen gemoord hebt, federt dien tyd zult gy denkelyk met haare vrygebooren bewooners genoeg bekend zyn , om te weeten , dat zy noch voor uwe lans, noch voor uwe bedreigingen vreezen Gy hebt de rechten van het menschdom met voeten getreden ; laat zien of ook de Item der natuur in uwen boezem verflikt is! - ■ Gv zvt vader, en hebt myne kinderen der vlam- me ten prooi gegeeven 1 Gy zyt vader , en hebt de zuigelingen van 's moeders borst geroofd. Gy zyt vader, domein , en één wenk van my één wenk, dien gy met uwe gantfche macht my niet beletten kunt, en het bloed van uwen zoon vloeit van onze altaaren — Wel nu, wat dunkt u, Veldheer! Flavius , (met een woesten blik op haar ziende.) Vrouw! Siona, (treedt te rug met eene koels verachting.) • Zuigelings moorder! Flavius. Gy zyt een Furie, door de onderaardfche Godheid my gezonden, of .... Siona.  Derde Bedryf, 817 S i o n a. Een zwakke vrouw ben ik een worm die zich onder uwe almacht kromt. (Met vuur.) Welke vyandelyke Godheid gaf u de gedachten in, om het vreedfaame Germanjen, als een verdelgende orkaan , te verwoesten. Of zyt gy vericheurende dieren , welker beltemming vermoorden is? — Overal, waar ik heen zie, is de hand der verwoefting in het blo.ed van myne broeders gedoopt. — En wat baat u toch hun bloed? Wat zoekt gy in hunne moerasfen? Lesbia. Vader! Lesbia kan de klachte van deeze arme vrouw niet meer aanhoorcn! Maak haar weder gelukkig. Siona. Waart gy met vriendelyke gezindheid tot ons gekomen , myne broeders hadden mogelyk een verbond met u aangegaan ; want de Cheruscer is grootmoedig en gastvry; en voor dat gy zyne rust Hoorde, kende hy geen bedrog , noch arglist of valschheid, zelfs niet eens by naam. (Krachtig.") Maar gy kwaamt om te moorden. Wei nn, moordt dan; verdelgt menfehen, gy dwingelanden der menschheid! —— Heerscht over woeftenyen, en wandelt over hunne ontzielde ligchaamen. P 2 Fla.  ai8 Mannenmoed en Vrouwenmin. Flavius (koel en trotsch.) Vrouw, hebt gy uitgewoed? Siona. Is dit een vraag op de klachten der gebelgde menschheid? Romeinen, ik zie het wel, men kan u niet genoeg verachten I Wel nu hebt gy nog meer vraagen? Flavius, (gebelgd.) Slegts nog één , en hier hangt leven of dood van af. Lesbia , (hecht zich aan haar vaders ligchaam.) Gy zyt immers anders zo goed vader! Als gy uwe Lesbia lief hebt, wees het nu ook. (Tegen Siona.) Wees bedaard , goede vrouw I Als myn vader uitgewoed heeft, dan zal hy wel weder goed op u worden, dan zal hy u uwe kinderen weder geeven, gelyk gy my mynen broeder Segestus. (Zy fpringt vrolyk op.) Dan zullen wy recht vergenoegd zyn ■ niet waar, vader? Siona. Zacht fchepfel! Gy verdient in de dalen van Cherusca's wouden geboren te zyn. Ik heb uwe vraag geraden , Romein, en met ftilzwygea. de verachting had ik ze beantwoord, ware ik deeze lydende onfchuld geen troost en verzachting fchul-  Derde B e d r y r. 2.9 fchuldig. (tusfchenpoozing) Toen my uw moordersrot hier naar toe fleepte , leefde haar broeder nog. F l a v 1 v s. Hy leefde nog ? Myn Segestus , myn zoon 1 DERTIENDE TOONEEL. De Voorigen, Segestus. Segestus. In uwe armen, myn vader! Flavius. Goón! Wat is dat? , Lesbia. Broeder! (Zy fpringt van vreugde rond, vervolgens vat zy zyn hand, en drukt die aan haar borst ) Nu is het my hier weder zo ligt. ■Flavius. Gy leeft ? Ik druk u weder aan mynen boezem! Alvermogende Godheid, die my myn zoon te rug zendt; voor deeze weldaad weet het dankbaare vaders hart geene woorden ' te vinden. P 3 Les.  220 Mannenmoed en Vrouwenmin. L e s b ia. Ook in myne armen moet gy komen , lieve broeder. (Zy omhelst hem.) Boos mensch ! Hoe kost gy uwe Lesbia zo veel verdriet aandoen ? (Zy kuscht hem.) Nu komt gy niet meer van myne zyde uwe wapens werp ik in het vuur, booze broe. der i Die goede wilde menfehen moet gy niet meer doen lyden. Lesbia wil het niet hebben. Segestus, (die met verwondering de laatfte woorden heeft aangehoord!) Gewis niet, lieve Lesbia, gewis niet! — Vader, dat ik u lief en dierbaar ben weet ik , ook heb ik dit in dit zalig oogenblik dubbel ondervonden. Deeze lieflyke bewustheid is het zuiverfte genot van myn hart. F l a VI u s. De diepe ernst fronst zich op uw gelaat. Uwe woorden zyn plechtig. Wat beteekent dat, myn zoon? Segestus. Ja wel ernftig en plechtig — want het geluk der vryheid en het leven van uwen zoon ftaat nu in uwe macht. Fla-  Derde B e d r y r. Flavius. In myn macht? En gy kunt twyfe- len? .... Lesbia, (tegen Siona, terwyl zy naar haar toegaat.) Wat zyn dat nu weer voor dingen? — Sedert gisteren verftaat I esbia geen mensen meer. Flavius. Spreek dan Segestus, fpreek toch! Segestus. Welaan dan. Myne liefde tot u , myn vader, klimt in mynen boezem , en vergunt byna mvnen mond niet, de taal der waarheid en van den heilig- ften plicht te fpreeken. Ja valer, ik heb nu plichten leeren keuren, voor het autaar der Godheid beloofde ik ze te vervullen , deeze ernftige plichten ; en fmaad en eeuwig verderf over uwen zoon, indien hy in dit beflisfend oogenblik zou kunnen te rug wyken. Flavius. Zoon! lieve Segestus. Ik bezweer u by deeze Godheid, fpreek! Segestus, 'met ernst en waardigheid.') Zo weet dan : een edel , vry , dapper volk , zendt rsy om den Romeinfchen Veldheer te vraagen : of hy verder gezind zy , moord en verwoefting den voorrang te geeven boven de vriendfchap, de achting en de zege van dit eerlyke volk. P4 Fla-  822 Mannenmoed en Vrouwenmin. Flavius. Wat hoor ik ? Myn zoon de voorfpraak van deeze wilde, verderfiyke horde? Segestus. Die naar de rechten! des oorlogs deezen zoon konden dooden ; doch die naar de zachtere rechten der natuur vonnisde, en hem het leven fchouk —— die Flavius. Zwyg, onwaardige ! Segestus. Vader! Flavius. Zwyg» gy zyt myn zoon niet meer. Lesbia, (omhelst weemoedig Siona.) Vrouw , neem gy my in uwe befcherming , want myn vader heeft geen hart voor zyne kinderen meer. Segestus. Gy verltoot my , vader ? de betoverende ftem eener verderfiyke eerzucht, van een blind vooroordeel geldt by u meer, dan de klachte der menschheid in den mond van uwen zoon. (tusfchenpoozing) Wel nu, vaarwel dan! (Hy wil gaan.) Lesbia, (ylt hem te gemoet.) Ach broeder, neem ook uwe Lesbia mede! Fl a-  Derde Bedryf. 223 Flavius, (floot Lesbia te rug.) Onzinnige, waarheen ? Segestus, (keert zich om ) Ik heb immers geen vader meer, waarom langer hier te vertoeven? (Hy treedt nader, vervolgens met vuur en aandoening.) Zou dan in de daad de man , die zich myne Iiulpelooze kindschheid zo liefderyk aantrok die myne jonge ziel zo gevoelig voor ieder d^ugd wist te vormen zou die man geen hart, geen gevoel hebben voor de rechten der natuur die alle menfehen tot broeders maakt ? ■ Flavius , edele man, hoor de ftem , die luid , zeer luid in uw hart voor Germanjen's vreedzaame bewooners fpreeken moet ! — Dat de donder uit het hooge Kapitool over het onrustig en altoos opftand verwekkende Gallièn weergalmd — Deeze listige , voor uw vaderland govaarlyke , vyanden moge Romen onder de last van haare ketenen doen bukken! Daar vordert haar welzyn Itrengheid ! Maar wat heeft die edele heerfcheresfe der waereld te vreezen van een volk , dat in het Uil genot des levens zyn hoogde geluk zoekt ? Welk een nut heeft zy, d,e alle de fchatten van Afia en Africa reeds lang verflond , van een volk te wachten , welks eenige rykdom vryheid is , en dat den dood boven de llaverny verkiest? Flavius, voor P S de  22+ Mannenmoed en Vrouwenmin. de laatftemaal bezweer Ik u , vergeet toch niet, terwyl gy de trotschheid van den Keizer zoekt te vleijen; vergeet toch niet wat, zo niet de rechten der ïmmschlieid, ten miniten de voorfchriften van 'tg zond verltand van u vorderen! -— Terg den jfluimèrencien leeuw niet! Dit volk heeft nog geen denkbeeld van zyn macht. Het edele Teutonia , in ue elchaafde krygsoefeningen onervaren, heelt nog geen denkbeeld, wat het met zyne jeugdige lteikte tegen het ontzenuwde ltaliën vermag! Flavius. Droom of waak ik? Segestus, zyt gy in ernst de verdediger van dit ellendige rot ? Gy de lofredenaar der nakomelingen van den trouvvloozen Herman, dien Rome, tot haar bederf, in derzel- ver ichoot liet opwasfen ! Of heb ik ook zulk een adder in mynën boezem gevoed!' Vergeldt gy zo myne moeite , rnyfte zorg en myn rustloos poogen om u tot een «nn te vormen ? Beloont ; y zo myne vaderlyke liefde? Zoon, zoon, laat my toch de gedachte niet denken, dat ik een ondankbaare heb opgevoed! (tui- fehapoozitig) Segestus , denk aan Rome en haar heerlykheden, aan alle de geneugten , die u daar wachten, aan het vrolyke genot des levens, dat cy aan de zyde van myne goede Lesbia, die raseh uwe Lesbia zyn zal, onafgebroken femeten zuIt, En eindelyk , wat uw hart zekerlyk niet onverfchillig zyn kan , myn geliefde Segestus , denk dat uw vader zyn gantfche geluk hier be.  Derde Bedryf. 225 beneden mee het geluk zyner kinderen verëenigd heeft. Zoon, wees weder myner en uwer waardig ! Laat de gedachte vaaren , om de befchermer van deeze ellendige klasfe van menfehen te zyn. Uit aangebooren menfchelyklieid en edelmoedigheid , zeide gy, fpaarden zy uw leven? Jongeling, goedhartige jongeling, hoe weinig kent gy de menfehen nog , en deeze foort van menfehen in 't byzonder! Angst en be¬ kommernis , de onoverwinnelyke drift tot zelfs behoud Segestus. Neen , vader! Ieder echten Cheruscer, ieder echten Duitfcher is deeze zucht geheel vreemd , zo ras het vryheid of flaverny geldt. Flavius. Nu, dan mogen zy een prys op u HellenI Hoe hoog die ook zyn mag , zal ze hen heden nog geworden. Segestus. Trek weder naar Italiën, geef hen hunne vrouwen en kinderen weder; dan zal u de zegen van een gantsch volk vergezellen, en dan ben ik weder uw zoon. Flavius. Anders niet? Segestus. Anders reepen my hooger plichten van daar, want,  £26 Mannenmoed en Vrouwenmin. want, weet Flavius , ik bemin myn Daitsch vaderland , en uit de armen van een broeder , die geen Romein in edelmoedigheid en grootheid van ziel wykt, ben ik tot u gëytd, om de rechten der getihonden menschheid, en de billyke vorderingen van myne Duitfche broeders te doen gelden. Voor de laatfte.maal , dus, edele, beste man, wat moet ik hoopen'? F u -a v i u s. Dood en verderf over Germanjen, en myn vloek over u, ondankbaar adderengebroed (Hy gaat heet!.) Lesbia, (hem naroepende.) Ach, vader! VEERTIENDE TOONEEL. De Voorigen, zonder Fl.avius. Lesbia, (haar vader niet kunnende inhaaien , werpt zich troosteloos in de armen van S.'gestus.) (Vuurige omhelzing.) Arme broeder! se6estus. Lesbia! (Plechtige ftilte.) Siona, (ter zyde.) Wat uw vloek bewerkt, zal de liefde in een oogenblik rypen en volbrengen. Se«  Daii Bedryf. 227 Segestds , (rukt zich wet woeste gebaarden los.) Laat my los , Lesbia; ik ben uw broeder niet meer, Hebt gy niet gehoord, hoe uw vader my vloekte ? ó, Gy Goden ! Gy. kent de zuiverheid rnyner inzichten, gy zyt getuige , dat ik niets onbeproefd liet lVJy kan deeze vloek niet treffen ! Lesbia. Anders moest zy ook Lesbia treffen , want zy heeft flegts één ziel, één gedachte met u. Sao estus, (vat haar by de hand.) Goedhartig, onfchuldig fchepfel! (Hy leert zich om.) Ach , Lesbia !. U had ik niet weder moeten zien! Ha, vader! vader! zwaar zal de ge¬ dachte van den kindermoord eens op uwe ziele drukken. (Hy wil zich losrukken,) Lesbia. Broeder, waarheen, waarheen zonder Lesbia? Seglstus, (met een uitdrukking van enthufiasme.) Niet waar, Lesbia, het was een zoete droom, dien wy beiden gedroomd hebben ! grenzenlooze zaligheid lag in den zeiven verborgen; en toen uw vader uit deeze zachte fluimering der onervaren «rafchuld ons liefkoozend wekte, was dat ontwaken  228 Mannenmoed en Vrouwenmin. ken nog wellustige* dan deeze flnimering der ziel. Voor een donker voorgevoel gaf hy ons een wezenlyk beftaan , waarheid voor begoocheling, liefde voor vriendfchap. Ja liefde! kind, liefde: En nu zyn vloek. L e s s r a. Schriklyk, fchriklyk! Ach voorheen was hy zo njet! Wat zal 'er nu van de arme Lesbia worden ? (Zy drukt hem vast aan haaren boezem.) Broeder, op de gantfche wyde waereld is geen hoek meer, daar de verlaatene Lesbia rust kan vinden. —— Slegts hier alleen in deeze ar¬ men is rust en zaligheid, (tusfchenpoozing') Broeder, ik Iaat u niet gaan. Segestus, (met een afgekeerd gezicht.) Gy Godeii , die my zulke zwaare pligten oplegt, geef my dan ook de krachten om ze te vervullen ! My drukt de last ter neder, ik bezwyk in den ftryd. Siona, (met emftige waardigheid?) Dat zult gy niet, jongeling. Segestus, (zich her feilende.) Wie zyt gy? Siona. Zyn myne trekken u zo vreemd geworden ? Toen u myne broeders geboeid in 't leger bragten Se-  Derde Bedryf. 229 Segestus. Gy hier ? ■ Ja gy ftond naast den Op- perdruida ! (fchielyk) Hoe , waart gy mogelyk . . . . Siona. Werdomar's ongelukkige gade. Segestus, (vat haar niet ontroering hy de hand.) Siona, gy? Siona. Leeft hy nog? Segestus. Hy leeft; en heeft een vreeslyken eed gezwoo. ren , niet eerder te rusten , voor dat zyn vaderland , zyne Siona gered is. Siona. Dan dank ik u, Wodan! De wreeker is naby, wee de tirannen! Schep moed, jongeling, dit groote fchriklyke offer der liefde kunt gy niet volbrengen. Segestus. Niet? Ha , ik moet. By Wodans altaar heb ik het gezwooren. Siona. En zult ook niet meinëedig worden. Lesbia $y kent het alvermogen der liefde! Les*  as© Mannenmoed en Vrouwenmin. Lesbia, (met den toon van troost lot* zen kommer.) Of Lesbia het kent? Ach! Siona. Ook haare plichten? Lesbia. Met mynen Segestus te leeven en te fterven. Ieder zorg, ieder vreugde inet hem te dee- len ; wanneer gy dat plichten noemt, dan heeft Lesbia nog geen zoeter, nog geen heiliger gekend. Siona. Uw vader gaf den ongelukkigen zyn vloek. Hy moet vlieden — kind , kies tusfchen vader en echtgenoot. Lesbia, (werpt zich fchielyk in de armen van Segestus.) Hier, myne waereld. Segestus. Lesbia, bezin u! vrouw, wat hebt gy gedaan? Siona, (luid en plechtig.) Den zegen van Wodan voor u verdiend. Segestus. Wodans vloek over my en dit meisje! Wat my betreft, Siona, Segestus kan het ongeluk trotfeeren, kan de ellende als man verdraagen! — Maar zynen wel-  Derde Bedryf. &%x weldoener, zynen vader trouwloos en ondankbaar te zyn, neen, dat kan Segestus niet! — Vrouw, ik ben geen Romein, bet Bataaffche bloed vloeit, door myne aderen; liefde is my heilig, maar nog heiliger myn eer. s i o n j, Wilde, opbruifchende jongeling! Wie vergt u uwe eer te kwetfen? By alle Goden , ik ware Werdomars vrouw niet , als ik dit kon de 4oen! Segestus, En wat dan ? Wat moet ik dan doen ? — Myn hoofd gloeit! Het klopt vreeslyk in mynen boezem. S r o n a. Plicht en liefde met eikanderen verbinden. Kinderen , ik heb het hart van uwen vader beluisterd. . Denk niet , Segestus , dat hy u in ernst vloekte : nog rekent hy op de macht der liefde, nog denkt hy niet, dat gy moeds genoeg hebt, het vaderland dit groote offer te brengen. (Tusfchenpoozing ; dan met eene navoffchende uitdrukking.') Hoe, als gy hem voor eenige dagen flegts dee4 gevoelen , hoe zeer gy zyn vaderlyk hart on-. ontbeerlyk zyt? (Langzaam en veelbeduidend.) Als Segestus zyne Lesbia onder de befchermirjg van zynen broeder bragt? HU Deel. Q '(SfMti  232 Mannenmoed en Veoowibmis. (Schielyk en met vertrouwen.) Ho, ik zie reeds den veriaaienen, diep neergebogen vader de wapenen uit de handen vallen. (Rasch en met de hoegfle aandoening.)En het vaderland is gered! (Eene plegtige jlilte , Segestus in een weifelenden zelfjlryd — Lesbia in eene zachte verwachting èsiona onver- fchrokken.) Segestus. Vrouw! een God fpreekt uit u! —— Het zy zo! Kan myne Lesbia, eenige dagen, in myn gezellchap de vaderlyke omhelzing' ontbeeren? Lesbia, (werpt zich vrolyk in zyne armen.) Vraagt gy dat nog? Siona. Laat ons dan, zonder tyd verzuim, de- zekerfte maatregelen neemen om te vluchten. Segestus. Onder dien hoogen tooren , die over den burg en den gantfehen ftreek uitfteekt , is een geheime onderaardfche gang die flegts alleen den Veldheer , my , en eenige trouwe dienaaren bekend is Die brengt ons in 't open veld. Ter middernacht, wanneer in den burg alles ftil is ■ (tusfchenpoozing) zullen wy vluchten — verlaat u op my. Siona.  Derde Bedryf,; 23j Siona. Wodans geest èn Thuiskon's zegen zy met ons, dit befluit alleen vormt u tot een held. De uitvoering is der onlterflykheid waardig. —— Kom! (Beiden by de handen neemende en weggaande.) Einde van het Derde Bedryf. ^ * VIER.  *3+ Mannenmoed en Vrouwenmin. VIERDE BEDRYF. Het Tooneel verbeeldt een vrye open plaats in een bevallige landftreek. De dag breekt aan, een pikkrans verlicht in V midden het gantfche Tooneel, EERSTE TOONEEL. Het gantfche leger der Cheruscers ligt verfirooid. Hier en daar gaan Schild¬ wachten. Werdomar, (*ƒ> een rots zittende.) Zy flaapen ! ■ Slegts ik waak — waak voor allen zorg voor allen, terwyl liet ver¬ trouwen van allen op my rust. Een fchoone plicht! een godlyk ambt! — Maar wee, wee, als kracht en wil onevenredig worden! TWEE-  V i e r d.e Bedryf. 935 TWEEDE TOONEEL. Werdomar, Darmond. Darmond, {komt uit de diepte te voorfchyn met drie Cheruscers , die zich terftond verdeelen ; alles wordt allengskens levendiger.) Vriend, liet is niets! De moordenaars en brandlïichters rusten gemaklyk achter hunne muuren: het is rondom hen zo ltil, als in de holen der rotzen, waar uwe vaderen liggen. Werdomar. En is uw broeder, nog niet te rug? Hy zal toch, hoop ik, niet .... Darmond. Wat? Werdomar. Blyven! Darmond. Meinëedtg worden ? Neen — want ééne moeder heeft ons gebaard! Werdomar. Ach, vriend, hy is jongt Darmond. En denkt bejaard! Werdomar. Hy mint! Q 3 Das-  Mannenmoed en Vrouwen mis. Darmond. Maar meest het vaderland. Werdoma r. Vergeef het my! Gy fpreckt, gevoelt als broeder , ik overleg, als legerhoofd. Darmond. Wanneer 't het vaderland geldt , dan 'blyft het broeders hart ftom. Toen ik u deezen jonge- ling tot deeze moeilyke boodfchap aanbeveeldc , had ik reeds zyn hart beproefd. Een maguge ftryd was in hem voorgevallen. Broeder , zeide hy my eindelyk , en zyn oog glinfterde, terwyl zyn hand de myne vast aan zynen boezem drukte; broeder! Gy vordert veel van my maar ik gaa! Werdomar. Dat was fchoon! ■ En wat hoopt gy van onze boodfchap? Ja* by alle Goden! Hadden my de Druiden deeze fchandelyke boodfchap niet als een heilige plicht opgelegd; dan .... Darmond. Waarom fchandelyk, als menfchenbloed kan ge. fpaard worden ? Ik hoop veel van deeze boodfchap. Werdomar. Ik niet. Dar-  Vierde Bedryt. 237 Darmond. Waarom? de Romein bemint Segestus als zyn zoon. Werdomar. ■ Beminnen dan deeze menfehen ooit iets? Darmond. Zekerlyk, want ook de tyger, zegt men, be' mint zyne jongen. DERDE TOONEEL. De Voorigen, de Schildwacht. De Schildwacht, (op de rotzen, roept naar beneden.) Hoofdman! Darmond, (gaat naar boven.) Wat is 'er? Schildwacht. Zie, ginds aan den oever van den droom, ziet men iets tusfehen de boomen by de maauefchyn fchemeren. Darmond, (klimt op de rotfen naast den Schildwacht.) Juist! Werdomar, (aan den voet van de rots.) Kunt gy niet onderfcheiden, wat? Q 4 DARj*  438 Mannenmoed en Vrouwenmin. Darmond. Nu komt het nader in het licht. Het zyn drie menfehen. Zie , zy komen recht uit hier naar toe Nu ftaan zy geheel en al in 't licht. —■— (tusfchenpoozing , terwyl hy ken zeer aandachtig befchouwt.) Hoe , zie ik wel? Werdomar, (die zeer bedaard de rotfen wil opklimmen,') Wat? Wat \& 'er? Darmond, (ftapt af, vat Werdomar by de hand, en haalt hem te voorfchyn.) Vriend, houd u wel. Werdomar. Wat is 'er dan, wie is 'er toch? D a r m o n i). Myn broeder — en uw vrouw { Werdomar. 1 Myn vrouw! Gy Goden ! (Hy wil haar te gemoet vliegen.) VIER-  Vierde B e d r y f. S3p VIERDE TOONEEL. De Voorigen, Siona, Lesbia, Segestus. Siona, (aan den voet van de rots , op den achtergrond.) Werdomar! Werdomar. Siona! (Beiden ontmoeten eikanderen, vuurige omhelzing., Segestus, (met Lesbia aan de hand.) Broeder! (Hy omhelst hem.) Hier is myne Lesbia! (Het begint dag te woraen. Werd omar, (tegen Siona.) U heb ik weder.' Siona. Door deezen jongeling. Segestus. En den byftand der Goden. Weri omar, (omhelst Segestus.) Van nu af aan , myn vriend , myn wapenbroeder! Nu voel ik op nieuw moed ten flryd. Q 5 Siowa,  240 Mannenmoed en Vrouwenmin. Siona. En ik ten leven. Nog eens, Werdomar,. waar zyn myne kinderen? W e r d o m a r. Zy leeveu , ik heb ze Zaining aanvertrouwd , die met de Lruiden in het offerdal moest achterblyven Ach , die goede kinderen wisten niet, hoe zy myn hart griefden , zo dikwerf zy naar haate moeder vroegen. Siona. Wel nu Werdomar, laar ons in fiille gebeden de Goden danken. Weg met de taa! der liefde! Slegts dan eerst, als het vaderland niets meer van u te vorderen heeft. Tot zo verre zal myne liefde in mvncn boezem verdommen ; en dan Werdomar'. zuden wy de Goden voor hunne weldaaden danken. W ï. r !> o M A R. Vrouw, wiens weerga ik vergeefs door gantsch Germanjen zoek. Het zy zo ! Uwe moed bezielt my. Darmond 'die zich met zyn broeder onderhouden heeft.) Werdomar! hoor het andwoort van den Romeinfchen Veldheer. (Men ftaan zy aandachtig te luisteren, de hoofdlieden verlaaten hunne poiten en komen nader by.) S e«  Vierde Bedryf. £41 Segestus. De Roomfche Veldheer wil niets van vrede hooren. Hy gaf my zynen vloek, en roept dood en verderf over gantsch Germanjen. Werdomar. Over hem, over hem, den bloedgicrigen! L e s r 1a, (leunt op Siona!) Myn arme vader! Segestus. Zyne woorden vervulden my met fchrik , en zyn vloek had my ter neder geffagén". Myn hoofd gloeide, ik wankelde tusfchen dood en leven. Toen kwam Siona, a's ee:?e milddaadige Godheid, my ter hulpe, toonde my licht en uitgang in den vreeslyken nacht, en redde my en ons allen van het verderf. (Hy vat Lesbia by de hand, en brengt haar te voorfckyn.) Hier is de dochter van mynen weldoener, niet gefchaakt, niet geroofd; voor zulk een ysfelyke euveldaad ben ik niet vatbaar; met ryp overleg, en uit vryen wil begeeft zy zich voor eenige uuren onder uwe befcherming Lesbia. Man van deeze goede vrouw , ja ! neem my onder uwe befcherming. De vader ivoedt tegens myn broeder , hy woedt tegens uw gantfche volk. En de zwakke Lesbia kan den toorn van haar vader zo weinig verdraagen, als de liefde  242 Mannenmoed en Vrouwenmin. de van haaren broeder ontbeeren, Gy zyt ook goed, dat kan ik u wel aanzien; myn vader kan niet lang tegen goede menfehen boos zyn. Wel ras zal zyn gezicht weder vriendelyk worden. En dan zal het ons allen welgaan. S i o n A. Gy ziet wel , Werdomar , dat een vaders hart zulk een lief fchepfel niet lang kan ontbeeren. Zou Flavius niet iets van de eerzucht aan de zoetfte vreugd der natuur kunnen opofferen. — Keen , de man is ruuw en driftig , maar echter is hy geheel en al vader; met moederlyke oogen heb ik hem beloerd. W e fl d o m a r. Schoon en glorieryk was het , met het zwaard in de hand het vaderland te wreeken , en van nionlters te zuiveren; maar vrienden, dit kunnen wy niet verheelen, onze moed gaat onze krachten fomwylen te boven. Kén middel .... Darmond. En dat is? Werdomar. Laat ons opbreeken De gedachte, die zich dit oogenblik in myne ziel fteeds klaarder vormt, moet uitgevoerd en niet veiteld worden! — Op hoofdlieden — Verfamelt u by hoopen. (Cewémel, ieder hoofdman feit zyne lieden in orde.) • Darmond ftyge met de jongite manfehap den burg  Vier.de Bedryf. 243 burg op , en dan door de rotfenhoolen. ■ Horst voere zyne horden rechtlireeks door het dal. Ik neem de overige manfchap met my; aan de groote bron komen wy te famen. Darmond. En dan rechtftreeks op den burg los. (Horst en Vlied gaan met hunne man* fchappen langs verfcheiden wegen af.) Werdomar. En gy, Siona? Siona. Met u in leven en in iterven. Segestus. Ook ik! Lesbia. Gaan wy naar onzen vader, Segestus —— ik ben toch een weinig bang voor hem. Maar neen, by u vreest Lesbia voor geen mensen. W e r d o m a h. Voort , voort ! Laat zien of de Goden nog met ons zyn, en Wodan ons befchermt voort 1 (Allen haaien hunne zwaarden uit, elf trekken voort.) VYF»  244 Mannenmoed en Vrouwenmin. VYF DE TOONEEL. Een Voorkamer in den Burg. Titus Flavius, Marcus, drie andere Slaven. Flavius. Zyn zy nergens ie vinden? M a r c u s. Neen, Mynheer! Flavius. En vindt men geene fpooren van hunne vlucht? Marcus. Neen, Mynheer! Ik ben geen oogenblik van de toorendeur afgeweeken. Maar de Schildwacht meent eenig geruisch voor de verfchanüng by den uitval na middernacht bemerkt te hebben. Flavius. Dus door den onderaardfchen gang ■ gaat heen. (Marcus en de Slaven gaan keen.') ZESDE TOONEEL. Flavius. (Gaat peinzende keen en weer.) Neen , deeze fmart kan een Romeinsch Veldheer niet in zynen boezem verflikken. Ook de na-  Vierde Bedryf. 245 natuur beweert haare rechten, en ik heb een hare om die te gevoelen. Ik zag hem beevend te rug deinzen, verbleeken, de handen wringen, en nam hem niet te rug, — deezen vloek! — Ach! my, my heeft hy getroffen. De vader vloekte goede kinderen. De Goden zagen met ongenoegen op hem neder, en de kinderen vluchtten voor den ontmenschten. —'— Ach , de Goden zyn rechtvaardig. — (ftil) En wie ben ik dan ? Gantsch Germanjen beeft, als ik my verheffe , en ik zou de macht niet hebben twee vluchtelingen , die, op hun eigen heil bedacht, my ontvloden , weder in myne handen te kry- gen ? Beur u op Flavius handel als een man — en klaag niet als een kind binnen uwe eenzaame muuren. (Hy ml gaan.) ZEVENDE TOONEEL. Antonius, Flavius. Flavius. Mynheer, zo even heeft de Schildwacht van den tooren naar beneden geroepen; hy zag op een afftand een gantfche fchaar vyanden , die rechtuit op den burg afkwamen. Wat ge¬ biedt gy? Flavius» Van welken kant?  346 Mannenmoed en Vrouwenmin. Antonius. Uit het Oosten. F u v i o s. Dus een afgefprokeu plan tusfchen Segestus en zynen nieuwen broeder Mogelyk is hy aan hun hoofd en komt zynen vader gewapen- der hand trotfeeren. Antonius, Wat gebiedt gy? Flavius. Gaa heen, verfamel de kern onzer manfchap wacht hen by de laatlle bogt van het dal af 0Verval ze dan, verdelgt ze maar fpaar .... Antonius. Wie? Flavius. Vraagt gy dat nog? — Myne kinderen! Antonius. Zy zullen toch niet ... Flavius. Ach?. Antonius ! Ik ben een ongelukkig vader. (Men hoort van verre het geluid der hoornen ) Antonius. Wat is dat ? Mynheer ! de vyanden komen «ader. Fla-  V i e r d e B e „ r y f# 24?p Flavius. Hun verderf te gemoet! (Het geluid wordt flerker.) AGTSTE TOONEEL. Be Voorigen, Cajus. Cajus. Van alle kanten komen de vyanden .aanftormen. — Aan de groote bron , links aan den uitgang komen" Z'et 26 fchaarswyze byeen F l a V I u s. Hun aantal is dus groot? . Cajus. Nog nooit zagen wy zo veele Duitfchers by eikanderen. Flavius. Laat ze ons dan rustig in den burg opwachten! (Tegen Antonius.) De pasten moeten terftond verfterkt worden — de jonge manfchap op de voorde verfchan- fingen. De Veteraanen aan de hoofdpoort en op de toorens. (Antonius gaat keen.) III. Deel. R NE«  845 Mannenmoed en Vrouwenmin» NEGENDE TOONEEL. Flavius, Cajus. Flavius. Het zy dan zo! Ook de plichten jegens het vaderland zyn my nog heilig. ■ Het va- derlvk hart moet dan een oogenblik verftoinmen. ° y De Goden zyn rechtvaardig; ik handel naar myn geweeten , en hoop dan getroost op eene beloonende vergelding. (Agt mannen trekken gewapend door hei voorvertrek.) C a j u s. x Mvnheer, als ik u myne gedachte vryuit mag zeeeen, dan vind ik voor ons Romeinen den oorlog in Germanje ten hoogde verderflyk en van geen nut. Wees daarom wel te vreden, dat zy, van hun waar voordeel onbewust, hunne gantfche kracht op eenmaal waagen , daar zy op hunne rotsklippen en in hunne wouden hoopswyze verilrooid , voor ons , die in dit land onbekend zyn , gevaarlyk hadden kunnen worden. De helft onzer manfchappen is in de moerasfen omgekomen ; nog één valdtocht zou ons volkomen vernield hebben. Wees daarom wel te vreden , dat gy nu in één flag deezen verderflyken oorlog kunt eindigen , en ten langen laatften in zegepraal naar Rome te rug keeren. — Wat uwe kinderen betreft .... F la-  Vierde Bedryf. Flavius. Die beveel ik aan de Goden , en doe myn plicht. Cajus. Gy zult ze behouden. Flavius. Hoe, wat zegt gy ? Cajus. Schoon ook Segestus tegen ons ftryden mogr denkt gy, dat een van ons zyn zwaard tegen hem zou opheffen, dat .... (Het geraas neemt toe, zes gewapende mannen trekken over het Tooneel; men hoort het geluid der trompetten en *t gekletter der wapenen achter het Tooneel.) TIENDE TOONEEL. De Voorigen —— Antonius. Mynheer, uwe tegenwoordigheid wordt hoog noodzakelyk. Eenige vyandelyke fchaaren hebben zich reeds niet verre van de eerfte ver. fchanfing laaten zien. De jonge manfchap is byna niet te beteugelen, zy wil in het open,veld; de Veteraanen morren achter de Burgmuuren , en wachten op den eerften uitval. Ra ELF-  •2S» Mannenmoed en Vrouwenmin. ELFDE TOONEEL. De VoorigeN, een Veteraan. Veteraan. Veldheer! de vyanden naderen in flagorde, zy fchynen te willen ftorm loopen. (De ftormhoorn geeft het teeken door drie flagen.) Flavius, (trekt zyn zwaard, gelyk ook Antonius en Cajus doen.) Die vermetelen , dat zy dan ftorm loopen, en met hunne lyken de gragten van onzen Burg vul. len! — Volgt my! (Zy gaan allen heen!) VER-  V i e e d e B e d r y ?. 2|S . VERANDERING. Oorloos Marsch. TWAALFDE TOONEEL. De Burg met toorens, wachten en poorten, de mnuren zyn met gewapende manfchappen bezet, gelyk ook de toorens en wachten. De Cheruscers komen te voorfchyn. Men hoort het ge. raas der trommels achter het Tooneel. Zy Jlaan op een kleinen af/land van den burg in flagorde, Siona heeft een boog en pyl in de hand, 331 (laat aan de zyde van IVerdomar. Werdomar, Darmond, Segestus, Flavius, Vlied, Siona, Lesbia, Cheruscers en Romüinem, Werdomar, (tegen Vlied.') Treed voor de verfchanfing, en roep in myn naam den Romeinfchen Veldheer op den Burgmuur of onder de poort; tot zo lang zy het flilüand van wapenen! Vlied, (van den Schans.) Ik begeer den Romeinfchen Veldheer, in naam van Werdomar onzen Vorst en Legerhoofd , te Ipreeken. Een Veteraan. Wacht! R 3 Vlied,  «5« Mannenmoed en Vrouwesmiï. Vlied, (blyft voor den Schans ftaant ut dat Flavius verfchynt.) Siona. Werdomar! dit oogenblik is ysfelyk. Werdomar. Het is de grenslyn tusfchen dood en leven , » tusfchen eeuwige vernietiging en grenzeu- looze rust! Darmond. Op deeze grenslyn flaat de held met kracht in verrukking. ■ ■ Gelukkig voor ons, dat wy nu reeds daarop ftaan. Segestus. Een akelige nacht bewolkt myne ziel —— elkander tegenfpreekende gevoelens doorkruisfen en folteren myn hart. — Ben ik een man — ben ik een fielt? Darmond. Foei, broeder! — Dat zyt gy niet! Sesestus. En toch kan het geval my zulks doen fchynen i Ach Lesbia , waart gy in Rome ge¬ bleven ! Lesbia. Ach! daar ware de arme Lesbia reeds lang ge' ftorven ! Foei, booze broeder, zo iets moet gy nooit weder zeggen. Wer-  Vierde* Bedryf. Werdomar. Vat moed, kinderen — de poort gaat open. (De poort van den Burg wordt geopend, en terftond fterk bezet. Flavius verfchynt en treedt een weinig voorwaards.) Flavius. Wie wil met my fpreeken ? Werdomar, (vat Segestus en Lesbia by de hand, en treedt te voorfchyn.) Ik, in naam myns volks. Flavius, (ziet zyne kinderen.) Goón, wat zie ik! Werdomar. Uwe kinderen! Zie Romein , ik omvat uwe gantfche liefde, en in een oogenblik kan ik ze voor eeuwig vernietigen ! Man , zwygt uw hart nog? Flavius, (buiten zich zeiven.") Romeinen , broeders! — Rukt aan — vliegt toe — ontrukt hen deezen verwoeden! .... (De Romeinen rukken aan , met Flavius aan hun hoofd, echter niet verder dan tien fchreden over de Burgptort.) Werdomar, (trekt zyn zwaard.) Te rug Romein 1 nog een eenige flap, en uwe dochter ligt vermoord voor myne voeten. R 4 (&  $54 Mannenmoed en Vrouwenmin. (Hy rukt Lesbia ter tieder , en zet kaar het zwaard op de borst. De Romeinen hlyven ftaan. Flavius keert zich om , verbergt zyn gelaat en fteunt op den fchouder van Cajus.') Segestus en Lesbia, (Je gelyk.) Vader! Flavius. Neen , neen; weg met deezen naam ! Weg uit myn gedachtenis, uit myn hart! — ó Mensch! wie leerde u de kunst uit mannen kinderen te maaken ? Werdomar. Het werkt dus, Romein — nu hoor my dan aan, en treed,met my in onderhandeling. Als een van onweder zwangere wolk inelde gy van den gezegenden oever van den Rhyn tot in onze ruuwe bergen, en ook dit volk wierd uwen moordenaars ten prys gegeeven ! — Zie hier Romein ! Hier myne vrouw, myne vrienden en aanhangers, daar die moedige manfchap , de laatfte hoop des vaderlands! — Wy allen ftaan nu voor uwen burg den beüisfenden ftryd tusfchen dood en leven te kampen ! Verwacht geen ligtéu flag , verwacht geen ligte zege , want geen van ons zal boeijens draagen. En nu leer, in dit ontzachlyk ernftig oogenblik , ook van ons — nog voor de iaatfte maal — de menschlykheid kennen. Uwe kinderen zyn zo goed; zulke fchep-  V i s r » e Bedryf. 255 fchepfels ziet de edele Cheruscer met yzing fneuvelen. ' (Een fchrede voorwaards, met eene fierke aandoening.) Hy fchenkt ze u weder, neem hen aan! . Breng ze in uwen burg , en geef dan uwen moordenaars het teeken tot een bloedbad! (Segestus en Lesbia omhelzen Werdomar, en gaan zeer langzaam, met neerhangende hoefden, tiaar den Burg toe.) Flavius. (Hy richt zich op — laat zyne wapens vallen, heft oogen en handen ten hemel.) Neen — dat kan —, ik niet . .. (Hy komt fchielyk den Burgweg op, zodat hy zyne kinderen in het midden van het Tooneel omhelst. De Romeinen fchaaren zich rondom hem.) Segestus. Vader! Lesbia. Zyt gy nu weder goed? Flavius. Kinderen, de zaligheid deezer omhelzing fpreekt luid in myn hart voor dit edele, reeds te lan2 door my miskende, volk. fc (Hy nadert PFerdtmar.) R 5 Dat  256 Mannenmoed en Vrouwenmin. Dat ik weerloos onder u treede , is het tee* ken eener achting, die woord en daad u wel ras nog krachtiger zullen bewyzen! My zendt de Keizer, om Germanjen te veroveren en haare bewooners onder het juk te brengen; maar noch de Keizer, noch ik , kende Germanjen en haare bewooners , — ik zal dus naar Rome te rug trekken, en den Keizer zeggen: Ik breng u uit Germanjen geene flaaven, want daar zyn 'er geene te maaken ; doch ik breng u iets edelers mede, de vriendichap van een volk , dat u met kracht en daad by ieder rechtvaardige zaak zal byftaan. Kan ik dat mag ik dat doen ? Werdomar. Dat kunt gy d*t moogt gy doen! Romes Bondgenooten te zyn is edel en groot, en hv alleen verdient dien eernaam te verkrygen, die den dood boven haar juk de voorkeur weet te geeven. Siona. Zie Romein, ik vluchtte uit uwe muuren, om dat ik zonder deezen man niet leeven kon, doch wel met hem nerven wilde. Flavius. Niets meer van het voorledeae! Gy zyt een eerlvke vrouw. De waarheid had kracht m uwen mond! — Doch zy moest myn hart treffen, eer zv myn verftand overtuigde; zo hadden het de Goden befloten! _ Nu dan, vreemde  Vierde Bedrvf. 457 Bondgenooten, mengt u zonder vrees en vrolyk onder uwe nieuwe broeders! (Het volk in den Burg toeroepende.) Opent de poorten Legt de wapenenen neder, en laat de toorens onbezet. Zo han¬ delt de Romein, nadat hy beproefd heeft en overtuigd is. Niet dan een onedel mensch kan nog mistrouwen voeden jegens hem, dien hy de hand van vriendfchap geeft. (Hy geeft Werdomar de hand!) Werdomar. Vriendfchap in leven en in dood —— Gy zyt die waardig! Flavius. Laat ons dan deezen dag vrolyk in mynen burg doorbrengen— Daar zullen wy ineen blyden kring, denberkemeijer in de hand,met een eerlyk en warm hart het Duitsch verbond befluiten , en dan, met het aanbreeken van den dag, trekken wy allen naar het verwoeste leger heen. Daar zal uwe (randplaats wel ras door Romeinen, door de handen uwer broeders, even zo heerlyk, ja prachtiger dan menig een ftad in Italiën, weder opryzen. (Tegen Werdomar.) Deeze burg blyve de uwe! — Langen tyd een voorwerp van affchrik , zal zy van nu voortaan, u en uwe nakomelingen een teelten van Romes Bondgenootfchap , en der achting en vriendfchap van zynen Veldheer zyn. En nu moet deeze omhelzing onzen beiden volken een voorbeeld van  2j8 Mannenmoed en Vrouwenmin; van eendracht en broederlyke verè'eniging zyn, die zy ongetwyfeld gewillig volgen zullen. (Hy omhelst hem.) Darmond, Segestus, Siona en Lr. siiia, (vormen een groep om beiden.) De Cheruscers. Lang leeven de Romeinen , onze nieuve broeders ! De Romeinen. Lang leeven onze Duitfche hroeders! (Be uitroeping gefchiedt onder het gefchal der pauken en trompetten.) Be groep keert naar aen burg toe. (Het Gordyn valt.) Einde van het Vierde en laatfte Bedryf.  DE EERSTE PROEVEN DER KINDERLYKE DANKBAARHEID.: TOONEELSPEL IN EEN BEDRYF.  VERTOONE.RS. Arnolds, een Koopman. Mevrouw Arnolds, zyn Vrouw. Willem, de Oudïte Zoon. Otto, de Jongfle Zoon. Twee Gerechtsperfoonen. Een Bediende. Het Tooneel verbeeldt de Kamer van Mevrouw Amelds,  Toon nu, dat gj wezenlylt de verftandige -vrouw zyt, SS i'EiASïTE STfflOSySSr 3>S3l X32V3>S3l.£2rDÏ£ JD^ffTX-3.4^.ffiyeeyS).   DE EERSTE PROEVEN DER KINDERLYKE DANKBAARHEID. TOONEELSPEL. Mevr. Arnolds, (zit aan een. tafel, en werkt aan een geborduurd kamifooi, dat geheel met een witten doek bedekt is, behalven de kleine plek, waar aan zy arbeidt. Naast haar liggen gouddraaden, zyde en eenige geborduurde knoopen , die zy aan het kamifool naait.) O t t o, (ftaat in den hoek voor een ftoel, met zyn gezicht op zyn hand leunende, en met zyn rug naar zyne moeder gekeerd.) O t t o. Moeder» ik iterf, als gy het my niet laat zien. Mevrouw Arnolds, (terwyl zy een draad zyde door de naald haalt.) Ja, ja; fterf maar! Or.  *62 De Eeeste Proeven der O t t o. Nu ben ik dood. —— Ziet ge wel, moeder? Mevrouw Arnolds. Goed! dan zullen wy u begraven. Otto, {loopt, na eene tusfchenpoozing, naar haar toe.) Moeder, gy moet het my laaten zien, of... Mevrouw Arnolds. Gy moet! moet! —— Gy zyt wel een lastige doode. Otto, (biddende.) Lieve, allerlieffle moeder! wilt gy dan niet zeggen, waar aan gy werkt? Mevrouw Arnolds, (ernftig.) Neen! Otto, (bedroefd.) En dat waarom niet? Mevrouw Arnolds. Om dat gy zo nieuwsgierig zyt. Het is een geheim. Otto, (van nieuwsgierigheid buiten zich zeiven.) Ach , moedertje lief, zo lief ik u heb , zeg my toch dat geheim, dat geheim! dat geheim! — ik zal het tegen geen mensch meer zeggen. Mevrouw Arnolds. Ta ik ken u , gy zyt de ■ rechte om geheimen - * te  KlNDERLYKE DANKBAARHEID, 263 e bewaaren. Als u iemand een columbyntje geeft, £dan fchudt gy uw gantfche hart voor hem uit. Otto. Neen , lieve, allerliefite moeder, dat dóe ik niet, dat doe ik niet, al wilde my iemand zesmaal honderd duizend millioeuen columbyntjes geeven. Mevrouw Arnolds. Neen, gy hebt uw krediet by my verlooren. Otto. Vertrouw my toch nog eenmaal. Hier is myn hand, dat ik het niet verder zal overzeggen. Mevrouw Arnolds. Neen, myn zoon, gy kunt niets opdoen. Otto, (By zich zeiyen, rondom kopende.') Dat geheim! Als ik dat geheim maar wist ? — 0, Het hart jeukt 'er my zo na. (Hy komt /li'tietjes By de tafel, en haalt het doek een weinig op.) Mevrouw Arnolds, (bemerkt het; zeer ernftig.) Otto , dat was een ongeoorloofde vrypostigheid. Ga op het oogenblik uit de kamer! Otto. Lieve moeder , zal ik dan in 't geheel riiets weeten ? III, Deel. S Me«  564. De Eerste Proeven der Mevrouw Arnolds. Neen! Die nieuwsgierig is, hoort van my niets. ——■ Ga heen , ?eg ik u, en als gy weder de minfte pooging doet, om uwe nieuwsgierigheid te willen voldoen , dan moogt gy in geen twee dagen weder by my komen. Otto. Ik zal in 't geheel niet meer nieuwsgierig zyn, maar laat my dan .... Mevrouw Arnolds Hebt gy niet gehoord, wat ik u bevolen heb? Otto, (beevend.) Ja, moederlief. Mevrouw Arnolds. Nu, dan weet gy ook wat u te doen ftaat — gehoorzaamen! O T T o , (gaat langzaam en bedroefd naar de deur?) Willem, (komt binnen en ontmoet hem in de deur.) Waar moet gy heen, kleine dragonder? Otto, (fpytig.) Zyt gy ook nieuwsgierig ? Wie nieuws¬ gierig is, krygt niets te weeten. Willem. Ha, is de kleine fpringer weder ergens nieuwsgierignaar geweest, en moet hy nu uit de kamer? —— Dat is goed, dat is zeer goed. Ot.  KlNDE R L YKE DANKBAARHEID. 2$S Otto. He , he ! zie eens dien grooten groo- ten ... Willem. Hy wil my befchimpen en weet niets, die kleine ... Otto. Ja , gy zyt duizend ellen grooter dan ik, niet waar, gy oude ... Willem. Gy oude —— wel nu , waar voor wilde gy my uicfchelden? Ach, loop heen, gy weet immers niets! Otto. Gy oude buffel! Willem. Moeder! Otto, (te gelyk in de reden vallende.) Moeder! Mevrouw Arnolds. Kinderen, wat maakt gy een geweld. Otto. Willem is nieuwsgierig geweest, hy moet ook uit de kamer. Mevrouw Arnolds. Zyt gy nog hier ? gehoorzaamt gy zo langzaara ? S 2 Ot-  265 Ds Eerste Proevèn öf.r O tto, (g'Jrtt bedremmeld de deur ■ ■■ ■ .Uil-) . '.i Wille m. Moeder, Otto noemt my een ouden buffel. Mevrouw Arnolds En op een anderen tyd zal ik u een jongen. noemen. ls vader uitgegaan? Willem. Neen, moeder, by is op zyn kamer. Mevrouw Arnolds. Pas wel op , kind, dat hy in 't eerfte vierendeel uurs niet hier komt! zeg het my terftond als gy hem hoort. Ik moet nog twee knoopen aanzetten, dan ben ik gereed. Vervolgens zullen wy alles netjes inpakken , en gy zult het pakje met het addres overbrengen. Willem. Moet dit dan voor vaders verjaardag dienen? Mevrouw A r n o l u s. Ja, Willem; het is een kamifool , dat ik zelf geheel alleen geborduurd en gemaakt heb. Vader heeft onlangs met my gewed , dat ik het met doen kon. Nu zal hy door myn gefchenk de weddingfehap verliezen. Maar, dat gy 'er tegen niemand een woord van rept. Ik wil hem verrasfehen. Willem. 'Neen, lieve moeder! Niemand, ook myn fpa- düje niet. Zal ik een vel papier haaien ? Me-  KlNDERLYKR D A BAARHEID. 5.6/ Mevrouw Arnolds. Ja, wacht maar een oogenblik —■— als ik geTe ed ben , zal ik linnen zoeken , om het in te pakken, en gy zult intusfchen over het kamifool de wacht houden, dat 'er niemand by komt. Ik heb 'er een getuiglchrift by gelegd , dat ik het zelf geborduurd heb. Vader zal hartelyk lach gen. Willem. Daar twyfel ik aan, hy was zeer bedroefd. Mevrouw Arnolds. Bedroefd ? Hy zal wel vrolyk worden. Hy is veertien dagen lang niet recht opgeruimd geweest; het is niet met hem zo als het behoort. Willem. Ach neen! 'er moet zekerlyk iets voorgevallen zyn. Hy ging langzaam in de kamer op en neder, eer hy my gewaar wierd , toen ik by hein. kwam. Hy zuchtte zo zwaar, (hy doet het na) ö, Gy goede vrouw I zeide hy, en wierp zich in zyn ftoel. Mevrouw Arnolds. Gy goede vrouw! Ach, nu weet ik het! Hy zal de Koopmans vrouw in Amiterdam betreurd hebben , van welke hy my alk dagen verhaald heeft. Doch ik begryp niet , waarom hy haar noodlot zo zeer ter harte neemt. Het moét zekerlyk fchrikkelyk zyn , wanneer men ryk is.* S 3 «  Sf38 De Eerste Proeven der en in één oogenblik geheel tot den bedelzak gebragt wordt. Willem. Wat is haar dan wedervaaren? Vertel het my toch, lieve moeder! Mevrouw Arnolds. Hebt gy het dan niet gehoord ? —— Uw vader heelt 'er ons alle dagen aan tafel van verteld : hy was 'er immers heden nog zo bedroefd over, dat hy byna weende. Willem. Ja, ja, de man heeft een bankroet gemaakt, en omdat hy zyn vrouw lief had, zeide hy 'er niets van , totdat ja , nu bedenk ik het ■ en de vrouw had tegen hein gezegd , toen zy het hoorde ja, wat had zy ook gezegd? Mevrouw Arnolds. Als myn man arm is, dan kan ik het ook wel zyn. Willem. Ja , en daar na zyn ze ook in een klein boerenhuisje gaan woonen , en Mevrouw had de koei gemolken. Dat moet 'er koddig uitge¬ zien hebben, toen zy daar als een boerin ... Mevrouw Arnolds. Myn goede Willem , in zulke omftandigheden, denkt men niet daar aan. Ik weet niet of ik my in zulk een geval wel zo gelaaten zou ge- draa-  KlNDERLYKE DANKBAARHEID. 269 draagen. —- Het moet • ik kan my niets zo pntzachlyks vooritellen • het moet wel grievend zyn , op eenmaal geheel niets te hebben. De groote huizen gaan nu zeer iterk bankroet , vader lydt ook een groot verlies by hët Amlterdamiche bankroet. Daarom mag hy 'er mogelyk wel zo iterk op denken. Schreef hy mogelyk, toen gy by hem waart? Willem, Neen , mama! Hy zat flegts in diepe gedachten , Christiwn bragt hem een pakje fchrikpoeder. Mevrouw Arnolds. Schrikpoeder? ■ Wat zou hy dan daar mede doen? ■ Nam hy dat in? Willem. Neen, hy ftak het in zyn zak, en, toen vraagde hy of de Chirurgyn befteld was ? Mevrouw Arnolds. Voor wieu wil hy dan een Chirurgyn hebben? , Dat wil ik wel bekennen , is raadfelagtig. . , Zeide hy niets anders tegen u? Willem. Gaa naar moeder! Ik zal ras volgen. -— Zeer ras, zeide hy , en zuchtte; en toen zeide hy nog eens: „ ó Gy goede vrouw!" en ging in 't kabinet. S 4 Me.r  270 De Eeeste Proeven der Mevrouw Arnolds. Dat moet toch zo iets te beduiden gehad hebben; gy hebt my geheel ontrust. Ik moet toch ftraks eens zien war het is. Ik zal intusfchen i/chielyk wat linnen haaien. Blyf hier kind, en bewaak het karnifbol.ijsy fteekt het aan alle zyden toe) Laat 'er niemand by komen! (Zy gaat heen ) Willem, (grypt naar de el, die op de tafel ligt , neemt die als een fnaphaan op zyn fehonder , en gaat met een Soldaaten* tred op en neder.) Otto, (fluipt ftilletjes de deur in, en ziet in 't rond.) Willem, (op een gebiedenden toon, met luide femme.) Wie daar? Otto, (fpytig.) . Goed vriend! gy oude fchildknaap. Willem, (tekent met de el een ftraep op den grond af.) Zo verre moogt gy gaan. Als gy verder gaat, fchiet ik u overhoop. Otto, (neemt de vuurpook uit den kagchelhaard.) Schiet toe, kameraad ! (hy gaat met de vuur. pook op hem af} Sapper mordiu fikkerment , ik zal u overhoop fteeken. ... Wil.  Kinderlyke Dankbaarheid. 271 Willem, (jmtwykt deinzende de vuurpook.) Otto» met de zwarte pook ... Otto. Wilt ge om pardon vraagen? (Hy gaat op hem les,') Willem. Pardon! pardon! Otto. Stryk dan uw geweer! (hy komt nader) Stryk uw geweer, zeg ik. Willem. Zie eens, hoe gy myn kleed bederft. (hy flaat hem met een de vuurpook uit de hand) Str$k uw geweer! Ha, nu is het trotfche borstje in myn macht ! . Drie fchreden vau myn lyf af. (Hy houdt hem de el voor.) Otto. Wat hebt gy hier te beveelen. Willem. Ik fta hier op fchildwacht. Moeder heeft my belast, dat ik dit pak bewaaken moest. Otto. Willem , heeft ze u niet gezegd wat 'er in was? S 5 Wil,  272 De Eerste Proeven der /, Willem. Zekerlyk! vEi, zoude gy het ook gaarne wee ten 'i Otto. Hoor, Willem, zeg het my, zeg het my! , Ik geef u myn zes nieuwe prenten tot een gefchenk. ' Willem. Uw nieuwe prenten — die Zwitzerfche Land- fchappen? Ha, ha, die heb ik zelf. Otto. Ik geef u myn groote paarden — de geheele manegie. Willem. Dat zou jammer weezen van uwe groote paar. den. Ik kan ze toch niet beryden. Otto. Ach Willem, zeg het my toch! Willem. Ik mag niet. Moeder heeft het my verboden. Drie fchreden van myn lyf af, zeg ik u. Otto. Willem, ik geef u zeg maar wat gy hebben Wüt. Hoor ik geef u myn mooije atlasje. Willem. Hoe nieuwsgierig is hy! Hy wil my zyn gantfche atlasje fchenken! — Foei, fchaam u! Ot.  Kinderlyke Dankbaarheid. 273 . Otto. Ja , wat doe ik met al die oude huizen en kerken ? Ik kan 'er immers niet in woonen 1 — Wilt gy het my zeggen ? Ik geef u nog myn tamboer daarenboven. Willem. Wilt gy my dien geeven ? Maar dat ik 'er ftaat op kan maaken. Otto. Hier hebt gy myn hand. Willem. Neen! Hy moet hier op tafel ftaan, anders zeg ik niets. Otto. Gy, ongeloovige Thomas! Ik zal hem terftond haaien, zo dra gy het my gezegd hebt. Willem. Geef my uwe hand nog eenmaal! — (Otto geeft hem de linkerhand) Neen, de rechter! De mooije tamboer? Otto. Ja, gy zult hem hebben. W r l l e m. En terftond als ik het u gezegd heb? Otto. Op het oogenblik — Nu, zeg dan toch ... Wil.  17+ De Eerste Proeven der Willem, (zacht?) Ziet gy? Het is een groote marfepynentaart. Otto. Ha, daar wil hy my zo wat wys maaken , als ik het maar gelooven wilde! Hoor, zeg het my ordentelyk! Wille m. Het is , zo als ik u zeg, een marfepynentaart op vaders verjaardag. Otto. Daar zou moeder wel aan naaijen, niet waar? Die leugenaar! W r l l e m. Uilskuiken, moeder zet ze met gekleurde zuiker in. Otto. Dat maakt gy de gekken wys! Gy krygt myn mooijen tamboer niet. Naai: moeder dan ook kuoopen aan de taart? Willem. Ha, ha! hy denkt dat het knoopen zyn! Ziet gy dat voor knoopen aan? Het zyn zuikerpooten , moeder heeft 'er bloemen op gefchilderd, Otto. Op zuikernooten ? Hoe gaat dat dan in zyn werk? — Moeder naait ze daar immers aan? Wil.'  K i k r> e s l y k e Dankbaarheid. 275 Willem. Wel neen ; zy zet ze otn den rand van des ïr.arlepynen taait. Otto. Zeg my toch in ernst, Willem ! Is het een ■marfepynen taart? Willem. Ik heb. het u reeds gezegd. Otto. Zo groot! Laat my eens voelen. (Hy gaat naar de tafel.) Willem., (houdt hem te rug.) Weg, weg"! IK ftaa op fchildwacht. Otto. Gekheid! Ik maak my meester van de fcWilclwacht. (hy ftoot hem weg.) Willem, Help! help! Mevrouw Aunolds, (komt met een /luk pak* linnen binnen.) Kinderen, wat legt gy toch met eikanderen te krakkeeleu. (Beiden loopen naar haar toe en fpreekeit te gelyk.) Willem. Moeder, Otto is nieuwsgierig; hy wil voelen wat 'er in is. O t*  976 De Eerste Proeven ber O t t o , (?« gelyk.) Moeder, Willem heeft gelogen; hy zeide ... Mevrouw Arnolds. Nu, flegts de een na den anderen ! — Zyt gy vau uwen misftap reeds te rug gekomen, Otto? Otto, (kuscht haar de hand!) Vergun my , lieve moeder, dat ik by u mag blyven! Mevrouw Arnolds, lk wil u .uwe ftoutheid gaarne vergeeven, maar gy wee:, onder welke voorwaarde — Willem, ga been, en haal my een vel papierj Willem. Terflond, moeder. (Hy gaat fchielyk heen!) Mevrouw Arnolds, (vouwt het kamiftol toe, pakt het in een fervet, en naait het in '/ wede gebragte linnen!) Otto. Ha, nu zie ik het, dat Willem my bedrogen heeft. Hy wilde my overreden dat het een marfepynen taart was. Mevrouw Arnolds. Zo gaat het den nieuwsgierigen. Gy verbeeldt u altyd dat 'er groote wonderen onder fchuilen , en wilt 'er dan , het kost wat het kost , achter kOr  KlNDERLYKE DANKBAARHEID. 777 komen*, en , by (lot van rekening, is het meestendeel niets. Denkt gy nog wel aan de muis , die u onlangs uit de doos voor de neus fprong, toen gy ze, met uwe gewoone nieuwsgierigheid, open maakte. Otto. Ja , die lelyke Willem had 'er de muis ingeftopt. Hy fpeelt my altyd zulke potfen. Als ik in uw plaats was, joeg ik hem de deur uit. Mevrouw Arnolds. Dan zoudt gy een zeer goeden Gouverneur verliezen. Willem, (komt te rug.) Moeder, ik kan geen papier krygen. Het comproir is gefloten. Er zyn een paar Heeren, in 't zwart gekleed, die overal zegelen. Mevrouw Arnolds, (verfchriki.) Zegelen zy? Waar aan? Willem. Aan de deuren. Mevrouw Arnolds. Weet gy wel, wat gy gezien hebt? Otto, {lacht hem uit.) Het is de Smid , die de flooten fchoonmaakr, daar van denkt hy, dat zy verzegelen. Men zou de deuren zegelen , even als de brieven, ha, ha! WlLi  «73 De Eerste Proeve» des Willem. De Smit draagt geen zwarte rok. Het zyn Heéren van het Stadhuis. Mevrouw Arnolds. Ta, het zal zekerlyk de Smit zyn, hy is reeds voor eenige dagen befteld , om de flooten na te zien# ; Was 'cr dan een diender by? Willem. Ta, die kwam terftond naar my toeloopen , en belastte my uit de kamer te gaan. Ik was boos, dat hy my zo afzette , even als of hy Heer van den huize was 1 Ik ben immers toch geen jonge, om my zo te bejegenen? Otto, (/pottende.) Ha , die hoogwyze Heer! Zy verzegelen de deuren i Wil Papa de deuren naar het post- comptoir zenden? Mevrouw Arnolds, 0g zich zeiven.) De Chirurgyn 1 fchrikpoeder ! zelfs de deuren verzegelen ! Het is zonderling De j>roote droefheid van myn man federt eenigen tyd! ik zou hier uit wel een zeer treurige eerchiedeuïs kunnen opmaaken. Maar ik weet niet, waarom ik my met zulke muizemsfen kwel. Wat zou het toch weezen ? (tegen Willem) Willem, was 'er vader ook by? Willem, Neen, de beide zwartrokken waren geheel alieen. _1_ Zyt gy nu gereed, moeder? Me.  KlNDERLYKE DANKBAARHEID. 2fp Mevrouw Arnolds, (in gepeins.') Ja myn zoon! Willem. Zal ik hst vader bezorgen? Mevrouw Arnolds, {vouwt een brief, fc/iryft 'er een addres op , en verzegelt dien.) Hebt wat geduld! —— Ik moet u immers eeu addres mede geeven. Willem. Kom Otto , gy zult het pakpaard zyn. Gy draagt de zak, en ik leg 'er de zweep op. Otto. Pak op dan, ezeldryver! Willem, (legt hem het pak op zyne fchouders.) Moeder, Otto is het pakpaardje, en ik ryde als courier vooruit. Mevrouw Arnolds. Daar, myn lieve postiljon! (231 geeft hem den brief j Slegts geen gefchillen, bid ik u! Willem, (21?/ zyn hoed op, en draaft met eene beweeging , als of hy op het paard zat , vooruit.) Dat gy maar onderweg niet fteeken blyft, pakpaardje ! lil. Deel. T Ot.  28o De Eerste Proeven der Otto, (volgt hem met een zwaarmoediger) draf na!) Pas maar op , Heer Courier, dat u het paard geen zandruiter maake. Willem, (Maast door zyn hand als op een posthoorn.') Arnolds, (komt binnen en ontmoet zyne zoonen in de deur.) Otto, (loopt tegen hem aan, zo dat het pak hem van de fchouders valt!) Willem. Ha, daar ligt het al. Arnolds, (bedrukt!) Waarheen, lieve kinderen, waarheen ? Willem. Ga maar zitten, papa! Ik ben een courier , ik breng u zeer groote kostbaarheden. Arnolds, (gaat zitten , zuchtende!) Ja, als dat waar was, dan zoudt gy my zeer welkom zyn. (Beide kinderen komen op een draf naar hem toe. IVillem geeft hem den brief ever, en ontlaadt het pak.) Wil.  KlNDERLYKE DANKBAARHEID. 281 Willem, (met een karikatuurachtige houding , en den toon van een postiiion.) Hier breng ik u een brief. Ik kom rechtltreeks van Parys. Arnolds, (leest en legt het pak mismoedig op de tafel.) Een gefchenk van u op mynen geboortedag, myn lief! Vóór een jaar was het my een dag van vreugde, maar nu . . . (Hy vat haar met aandoening by de hand.) O myne goede , lieve vrouw! Gy ont¬ roert ? Mevrouw Arnolds. Willem heeft my voorheen van eene goede vrouw verhaalt het was als of my een fteek door het hart ging, toen gy my zo noemde ik weet niet waarom. Arnolds. Wat heeft Willem u verhaalt? Mevrouw Arnolds. Van de Amlterdamfche Koopmans vrouw, die met haar man naar het land vertrokken is , om dat een bankbreuk haar van alles beroofd had : gy hebt immers zelf heden middag nog van haar gefproken ? Arnolds. Behaagt u die vrouw? T 2 Me-  ■282 De Eerste Proeven der Mevrouw Arnolds. i Het moet een z-.er braave vrouw zyn, waarlyk ... . s . Arnolds. Wel nu? Waarlyk? Mevrouw Arnolds. Het moet veel overwinning kosten, zulk eene braave vrouw te zyn. Ik kan my niets droeviger voordellen , dan zo eensklaps uit een onbekrompen ftaat in de kommerlykfte omftandigheden te vervallen van alle gemakken des 4evens beroofd te worden de laagfte be« zigheden te moeten verrichten , om den kost te winnen ... A b n o l d s. Ik vertrouw van u , dat gy ook zulk eene braave vrouw, — in den volkomenften zin, zulk eene braave vrouw zyn zoudt. Mevrouw A r n o l d s. Als het zo zyn moest! Het valt hard, zeer hard! Maar wat doet men niet, als men moetl Arnolds. Niet hard. Gy ftelt het u fmartelyker voor dan het is. Het leven van den Koopman is het zorgelykfte , het onzekerfte , dat ik ken : het leven van den landman , het gelukkigfte, het vergenoegfte dat men bedenken kan. — By alle zyne ongemakken en plagen, altyd nog het vergenoegde. Me-  KlöDERLYKE DANKBAARHEID. 2$5 _ Mevrouw Arnolds, Ja, als men daar in geboren en opgevoed is. Maar . . . Arnolds. Ook als men daar in verplaatst wordt. -——1 Ik heb my federt veertien dagen met dergelyke ideè'n zo gemeenzaam gemaakt , dat het my niet het geringde kosten zou, als ik zulk een le^ ven kiezen moest. De Amfterdamfche Koopmans vrouw, van welke ik u verteld'heb, gaf en kreeg dagelyksch bezoeken , zat zich aan haar toilet, op te fchikken , fpeelde , en de tyd ver-* veelde haar. Nu heeft zy handen vol werk , en geduurig tydverdryf. Niemand komt haar bezoeken. Geen fnaterende en komplimentenryke vrouwen komen haar verveelen. Zy is veel gelukkiger dan voorheen , want het ellendige klatergoud der mode en opfchik kan immers een verftaudige vrouw wel ontbeeren , zonder dat zy 'er iets by verliest? En zy is eene zeer verftandige vrouw. Mevrouw Arnolds. Gy kent haar dus? Arnolds, {drukt haar hand.) Zo goed , als ik my zeiven ken. Zy is ■de verftandiglte vrouw van haaren ftand. Zy verdroeg den dood van haare twee kinderen met eene gelaateuheid en ftandvastigheid, die haar eer aandoet; zy verloor eene zuster, en eenen broeder, dien zy hartelyk beminde; zy weende T 3 eeni-  a§4. De Eerste Proeven der eenige weinige traanen der vriendfchap , en herHelde zich. Zy zag haaren man naby den dood, -met de hevigfte pynen worftelende , en gaf hem een voorbeeld van moed, dat hem troost en fterkte in zyn lyden gaf. Mevrouw Arnolds. Lieve man, gy verhaalt my myn gantfehen le. vensloop ... Arnolds, (omhelst haar.) De verflandige vrouw, die ik in myne armen omhelze . . . Mevrouw Arnolds. Ik weet niet, wat ik . . . Arnolds, (met de uiterfle ontroering.) Deeze Amfterdamfche Koopmans vrouw zyt —- gy- Mevrouw Arnolds, (ontroerd!) Dan zyn wy in de daad .... Arnolds. Arm! doodarm ! door een bankroet onherftelbaar bedorven ! Mevrouw Arnolds, (buiten zich zeiven.) Ach God! ontferm gy u dan onzer! (Zy valt in een /loei agter over. De kinderen komen weenend by haar.)_ Ar.  KlNDERLYKE DANKBAARHEID. 28j ■ Arnolds. Toon nu, dat gy wezenlyk ' de verftandige vrouw zyt, die gy altyd waart! Ik heb veertien dagen dit droevig bericht voor u gefpaard, en u door myn verdicht verhaal voorbereid, (mctj tederheid) Wilt gy deeze braave Amfterdamfche vrouw geheel en al zyn, zo volg my! Mevrouw Arnolds, (geheel ter neder ge/lagen.) Waarheen"? Arnolds. Naar het land. Ik ben met myne crediteuren overeen gekomen. Alles, wat my behoorde , is het hunne » en ZY zYn voldaan. Ik verlaat myn handel als een ongelukkig , maar eerlyk, man. Kom , gaan wy naar het land! Mevrouw Arnolds. . Ik beef ■ het hart klopt my geweldig —— Ach, nauwlyks zal ik deezen dag overleven. — Dat is een droevige geboortedag! Dus gantsch arm? Arnolds. Ja, geheel en al arm , buiten den foberen onderltand, die ons onze crediteuren vergunnen. Op het land zyn wy daar mede ryk. Mevrouw Arnolds, (leunt op den fchouder van haaren man.) Lieve man —— nu*komen de traanen - T 4 dat  sSS De Eerste Proeven der dat geeft lucht aan myn hart. Dus geheel en al arm ? Arnolds. ' Wat is 'er dan zo fchriklyk in dat woord ? *—■1— Wy waren het immers , eer wy ryk wierden. ■ Kom in uw kabinet! Een weinig rust! En dan zullen wy, in onze armoede getroost, de reis aanneemen. Mevrouw Arnolds. Ons huis verlaaten? Arnolds, Ja, verlaaten zullen wy het. Ik heb reeds een kleine wooning in het dorp gehuurd , wat zullen wy langer hier doen , waar ons niets meer toekomt? Ieder uur is toch maar uitftel, dat wy als een weldaad moeten affmeeken. Mevrouw Arnolds, (werpt haar hahfteraad af.) Voor de Iaatlte maal , voor de laatlre maal gedragen ! Kom lieve man ! kom ! Ik heb twee kinderen verloren, en dit verlies weeten te verzetten ; waarom zou ik ook het verlies van een rykdom niet kunnen verzetten ! (zy ftaat fchielyk op) Bedel den wagen ! Ik volg u in de kleine hut, die gy gehuurd hebt. Arnolds. Dan zyt gy de braave Amiterdamfche Koopmans vrouw , de verflandige vrouw, die my het ver.  KlNDERLYKE DANKBAARHEID. 287 verlies van myn vermogen zonder fmart zal leeren verdraagen. Mevrouw Arnolds. Kinderen , maakt u gereed ! Wy zullen hier geen oogenblik langer vertoeven , (in het heen. gaan) alles verlaaten, en . (weenende) arm zyn. (Zy gaat.) Arnolds. En mogelyk gelukkiger dan gy denkt! Kinderen, maakt u gereed! (Zy gaat de deur uit.) Willem, (op een deftigen toon.) Otto, wy zullen vader helpen. Wy zullen alle onze kleederen verkopen. Van myn roode rok met goud zal ik toch wel honderd guldens maaken. Otto. Ja, Willem, dat is goed; wy zullen verkoopen, alles verkoopen. Hoe veel hebt gy in uw. fpaarpot ? Willem. Twintig ducaaten. Otto, En ik twaalf - (hy telt op zyn vingers) Twintig en twaalf een en twintig — twee en twintig . . . T $, Wis..  283 De Eerste Proeven der Willem. Maakt twee en dertig ! Ach , weet gy dat niet eens? Otto. Die zwartrokken, die gy gezien hébt, zullen vader mogelyk alles afneemen? Willem. Dat zullen zy zekerlyk doen! Wy zullen hen onze twee en dertig ducaaten geeven, opdat zy niet alles neemen! Otto. Neen, Willem! die zullen wy Haver aan vader geeven, opdat hy weder ryk kan worden. Willem. Ja, en de groote zwartrokken zullen wy de klederen geeven; kom, pak maar uit . . . Otto. Wat zullen zy dan met die klederen doen ? —— Zy kunnen ze toch niet aantrekken. Willem. Verkoopen! — Schielyk! pak maar uit! (Beiden plaatfen zich aan een commode, trekken ieder een laade uit, en haaien eenige klederen voor den dag.) Ot-  KlNDERLYKE DANKBAARHEID. 28p Otto, (gemelyk.) Had moeder nu maar ook goud op myne klederen laaten zetten ! ■ Nu zullen zy myn pover rokje niet neemen willen. Wille m. Zo is het goed. Zyt gy gereed? ——. Hier in die laade is myn fpaarpot. Ach, daar heeft nu moeder de fleutel van! ; Otto, (trekt een andere laade open, verheugd!) Dat is fchoon ! myn laadje is open. —— Hier heb ik myn fpaarpot. (hy fchud ze) Hoor eens, hoe klinkt zy! Willem. Steek ze maar by u ! Wy zullen ze va¬ der onder weg geeven , die oude zwartrokken mogten ze anders ook willen neemen. (hy ftampt met de voet) Had ik nu ook myn fleutel maar! —- Ha! hier fteekt 'er een in de bovenfte laade; (hy beproeft die aan de middel/le laade) Hy past 'er in! Nu heb ik de myne ook Hoor eens! de myne klinkt ook niet kwaad. Otto, (haalt de zyne uit zyn zak: Bei' den ftaan zy naast eikanderen, houden beurtelings de fpaarpottet) aan hunne oor en, en fchudden ze, em te hooren, welke den besten klank geeft.) Wil-  spo Di Eerste Proeven der Wó"oU^^) De myne klinkt beter. Hoor eens, de myne klinkt beter. Willem. De uwe klinkt zo houtachtig. Otto. En de uwe zo loodachtig. Willem". ïk weet niet, dat 'er aan de myne iets ont. breekt. > Gy zyt doof. Otto. En gy hoort niet goed. (Beiden huppelen en zingen.) De myne klinkt beter, de myne klinkt beter. Arixolds , (komt volkomen reisvaardig binnen , verzeld van twee gerechtsperfomen en een bediende , met een brandende kaars) Willem. Daar komen de zwartrokken. Schielyk, fteek weg! (Zy fleeken beiden hunne fpaarpotien in de zak.) Ar-  KlNDERLTKE dankbaarheid. 2£i A r n o L D f. Wilt gy binnen komen, Mynheeren, om by ons vertrek tegenwoordig te zyn? Gy kunt on- ze perfoonen laaten onderzoeken , opdat gy verzekerd zyt, dat wy onzen crediteuren niets ontvreemden. Een Gerechtspersoon. Daar hebben wy geen last toe. Willem. Schielyk! neem de klederen! kom Iaat ons fmeeken! (Beide kinderen neemen hunne klederen onder den arm , en treden voor de Gerechtspersonen. Beiden fpreeken byna te gelyk.) Otto. Hier zyn onze klederen ! Willem. Verkoop alles! Otto. Als gy maar onzen vader niets afneemt. Otto. Neem, neem ze toch! Willem. Gy kunt 'er wel tweehonderd guldens van maaken. Ot-  292 De Eerste Proeven der Otto. Al was het driehonderd vierhonderd —— 't is alles voor u als gy vader maar niets afneemt. Arnolds, (kuscht zyne kinderen.) Beste, liefde kinderen; ik bedank u voor uwe borgfchap : deeze Heeren kunnen ze niet aanneemen. Willem. En dat waarom niet? — Neem ze maar! De tweede Gerechtspersoon. Neen , lieve kinderen , dat zou buiten onzen last zyn. Otto. Gy kunt 'er wel veel geld van maaken. —— Neem ze maar, ik bid het u. Eerfte Gerechtspersoon. Neen, lieve jongen , behoudt uw goed , en verwacht het loon uwer dankbaarheid. Willem, (werpt ze hem gemelyk voor de voeten.) Dan wil ik ze ook niet hebben. Otto, (doet het zelfde weenende.) En ik ook niet. Arnolds. Lieve kinderen, ik neem deeze goedhartigheid, als de eerfte opwellingen der dankbaarheid voor uwe  KiNDERLYKE DANKBAARHEID. 70$ tiwe opvoeding aan. Wordt goede en werkzaame menfehen , en de hemel zal u weder geeven, liet geen hy my ontnam! Mevrouw Arnolds , (komt in een reiskleed uit haar ka* binet.~) Myn God, dat is een bittere reis! (Zy verfchrikt op het zien der Gerechts' perfoonen.) Arnolds. Schrik niet voor deeze Heeren , zy doen hurt plicht; wy zullen den onzen doen — ons noodlot geduldig verdraagen. (De Gerechtspersonen verzegelen het kabinet!) Mevrouw Arnolds. Zo moet ik dan uit dit huis gaan en arm zyn ? Alles verlaaten ? — Ach , nu ge¬ voel ik eerst welk een gang ik te doen heb. Lieffte man, is 'er dan geene redding meer overig ? Arnolds. Geene , volflxekt geene ! alle onze crediteuren worden betaald. Ons bankroet laat ons eerlyk , maar arm. Laat ons gaan ! Hoe langer wy hier vertoeven , des te fmartelyker valt het affcheid! Schep moed, lieve vrouw! (Hy  294 -°E Eerste Proeven der (Hy vat haar by de hand, zy gaan eenige fchreden voort.} Mevrouw Arnolds, (blyft ftaan in traa* nen uitbreeketide.) O man! Onmogelyk kan ik een flap verder doen —— Myne knieën knikken ik moec blyven — zou ik alles verlaaten en arm zyn ? Arnolds, (peinfende.) Hoe ras vervloog myn geluk! —- Uit deeze ruime zaal in een enge hut te kruipen 1 —— Ja, ons noodlot is wel droevig 1 Mevrouw Arnolds. Ja, zo droevig, dat my het hart van weedom breekt. Arnolds. En ik —— zou —— byna weenen —— (zich herftellende) Neen , dat wil ik niet doen ! Wy zullen terftond vertrekken, eer ik het doen moet. - Kom! Mevrouw Arnolds. Nog één blik op deeze wooning des geluks I , Nog éénen en dan —— zal ik het vermaak des leevens voor eeuwig vaarwel zeggen. Arnolds. Dat moet gy niet doen! Woonde zy dati nooit in de leeme hut van den landman , dart  KlNDERLYKE D ANK E A a E H e ID. 295 <4an ware zy wel een zeer zeldfaame gast op deeze aarde. Wy zullen ze met ons neemen. Midden in onze armoede zal ze ons vergezel, len. Gy zult u nog dikwils verheugen in uw Eev'en. Nog dikwils. Twyfel 'er niet aan! Wil l e m. Ja zekerlyk moeder. Wy zullen ons nog dikwils met u verheugen. Mevrouw Arnolds. O gy goede , lieve kinderen ! Gy zyt wel gelukkig, dat gy u in de armoede verheugen kunt! (weenende) Wat zal 'er nu van u wor. den ? Arnolds. Alles, alles! Wat wy niet uit hen maaken kunnen , moeten zy zeiven doen. —— Moed gefchept, myn vrouw! O.ito, (zacht, met een fchuinfchen blik naar de Gerechtsperfooneit.~) Wy zyn in 't geheel niet arm, vader. Willem. Moeder, wy zullen ut aan niets laaten ontbree. fcen. — Verlaat u op ons! (Hy /laat op zyn zak , waarin de fpaarptt fteekt.) A r n o l d »f Komt, de Heeren willen deeze kamer verzeHI.Deel. V ge-  s$6 De Eerste Proeven der Kikderi. Dakkb.' gelen. Wy zouden ze door ons gefaroroel ia hun plicht ftooren. Mevrouw Arnolds; Slegts nog één vaarwel! Arnolds, Aan den rykdom, doch niet aan de vreugde. (Zy zien beiden nog eens weemoedig in de kamer om, hy vat haar haastig by den arm \ en rukt ze met zich weg. De kinderen gaan aan de hand hunner cvders.) E I N D É.  By de Erven P. Meijer, en G. Warnar*, ïa op de Pers. Het Dertiende Deeltje van de Zedelyke Ver. halen , getrokken uit de Werken van de Heeren d'Arnaud , Mercier. en andere der beste hedendaagfche Schryvers , met' nieuw" gè'inventeerde Kunstplaaten van R^ Vinkeles verfierd, in 3vo. geheel in den fmaak en op het zelfde formaat, als de Spectatoriale Schouwburg uitgevoerd. ' ' ' Dezelven hebben door aankoop verkregen de nog overige Exemplaaren van de 12 Deelen van h«t bovengemelde Werk , waarvan maar weinige cornpleete voor handen zyn, en door hun aangeboden worden tot 36 ft. het Deel. Ook de aparte Deelen van het zelve, welke ■zy , om ieder in de gelegenheid te Hellen hunne Exemplaaren te completeeren, in zo verre het getal ftrekt, geduurende de Maanden January, February en Maart 1794, aan de eerstkomende afle-» veren zullen voor 24 ft. het Deeltje, en de grooc papieren voor 40 ft., zynde een derde minderdan de ordinaire prys. De Inhoud der Stukken in de 12 Deelen, is: J. Liebman, eene Hoogduitfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arjnaud." < II. De Bekeerde Gieiugaart, naar het Fransch van den Heer Mercier. JU. Rosalia, eene.Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Ar.naud. IV. Bathildi , eene Frankifche Gefchiedenis, naar het Fransch van denzelfden, f*  'Z e b ï i ï r k Verhalen. V. Hammel Clement , eene- Engelfche Gefchiedenis, naar het Engelsch van den Heer Drooke. VI. d'Almanzi > eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arnaud. VII. ClarY, eene Engelfche Gefchiedenis, naar het Fransch van denzelfden. VIII. De Ongelukkige Echtgenooten, naar het Fransch van den Heer Mercier. IX. Makin, eene Engelfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arnaud. X. Sidney en Volsan , eene Engelfche Gefchiedenis, naar het Fransch van denzelfden. XI. LouifE , eene Hoogduitfche Gefchiedenis, naar het Hoogduitsch van den Heer ***. XII. Lorezzo, eene Siciliaanfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arnaud. XIII Bazii.e, eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van denzelfden. XIV. Eucile, eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer C***. ■ XV. Arabélla , eene Engelfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arnaud. ■ X^l. Germeuil , eene Franfche Gefchiedenis naar het Fransch van denzelfden. XVII. David Doubtfull , eene Engelfche Gefchiedenis , naar het Engelsch van den Heer Droc-ke, XVIII.  XVIII. Sehcourt, eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arnaud. XÏX. Adelson en Salvini , eene Engelfche Gefchiedenis, Haar het Fransch van den* • zelfden. i XX. De Fleet-Prison , eene Engelfche Gefchiedenis , naar het Engelsen van den Pleer Brooke. XXI. Zenothemis , eenè Oud-Marfeillaanfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arnaud. XXII. Valmiers, eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van denzelfden. XXIII. Massoud , eene Oosterfche Gefchiedenis, naar het Hoogduitsch van den Heer Meissjser. XXIV. Amelia , eene Engelfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Aunaud. XXV. Nancy , eene Engelfche Gefchiedenis, naar het Fransch van denzelfden. XXVI. Gustav Lindau, eene Hoogduitfc'ie Gefchiedenis, naar het Hoogduitsch validen lieer Meissner. XXVII. Julia, eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arnaud. XXVIII. Daminville, eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van denzelfden. XXIX.  Zbdelyke Vzrhalek XXIX. Mondor. en Charideme , eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer Mercier. XXX. Ermance , eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arnaud. XXXI. Fanny , eene Engelfche Gefchiedenis , naar het Fransch van denzelfden. XXXII. De Huichelaars , eene Engelfche Gefchiedenis , naar het Fransch van den Heer Mercier. XXXIII. Lucia en Melanie , eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den Heer d'Arnaud. XXXIV. Henriette en Charlot , eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den* zelfden. XXXV. Sara Thomson , eene Engelfche Gefchiedenis , naar het Fransch van den Heer ***. XXXVI. Pauline en Suzette , eene Franfche Gefchiedenis, naar het Fransch van den e Heer d'Arnaud.