H Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG I Tel.72 17 78 Amsterdam   HANDSCHRIFTEN.   KLEINE DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. ELFDE SCHAKEERING. Te A M S T E L D A M, ij PIET ER J O HANNES UYLENBROEK. MDCCXCVIII.   INHOUD. AAN SANCHO PANCA, Door I. DE Cl.ER.CO,, U> Z. BL i. # ^ % — W. BILDER.DIJK. — 14. DE DAPPERE ALONZO E N DE SCHOONE IMOGEEN, & DE FLINES. . —- 17- AMOR, J. DU PRE. . — *5- TIMOUR-LENK, IK BILDERDIJK. —30. AAN DE GODSVRUCHT, I. DECLERC -Y. II'. NSZ. . . . J4.7. IIORATIUS, LIB. V. ODE VII. AAN DE ROMEINEN, V HL NSZ IIORATIUS,LIB. I.ODË III, f. W. NSZ. . AAN EEN VINKJE, .p. ff. THEMMEN. DE ZONDAGMORGEN, ' AAN MYN VADERLAND, J. F. HELMERS. ff5- DAMON, J. DU PRE. . l6u DE TYLOOS, ■ AP.f.'ïSSELSTEIN.— 163. WE N S C H EN, J. DU PRÉ. . ^5. DE BEANDWOORDING DER LOFSPRAAK, W. DILDERDIJK. . 168, BEKEERING, ,3. UILENBROEK. 168. AAN  AAN SANCHO PANCA.   AAN SANCHO PANCA. Gy, wakkre fchildknaap van den vroomften aller riddren, Die eertyds menig reus in 't Spaansch gebied deed fiddreni 6 Sancho! toen gy dus uw' ezel hebt begroet: Zo ons geen Irood ontbreekt zyn alle kwalen goed: Toen fpraakt gy waarheid; ja, de mensch en de ezel beiden, Wanneer hen honger kwelt, zyn geenszins onderfcheidenj De wetten der natuur regeeren beider maag, En 't hongrig lyf is vast voor hen de grootfte plaag. Maar hoor, zal ooit het brood den rechtenfmaak erlangen, Dan moet men 't werklyk van des hemels gunst ontfangen. 't Brood, dat de fterfling in den dienst der grooten eet, Hoe wit en zagt het fchyne, is altoos graauw en wreed. A 2 De  4 AAN SANCHO PANCA, De vorsten, fchrander in hun waren aan te pryzen, Verzinnen dag aan dag belagchlyke eerbewyzen, Om 't hatelyk gewigt van 't juk der dienstbaarheid Te dekken voor den dwaas, wien de eerzucht heeft verleid. Maar gaan wy niet te verr': de vos preêkt voor de hoenders: Wie bezemmaker is heeft ook veritan;d van boenders. jk dank voor de eer, die my der grooten vrindfchap bied, Wanneer ik die als 't loon der flaverny geniet. Ik ken den wolf, myn vrind. Het hof, hoe hoog geprezen , Zal fteeds voor my de fchoot van myne moeder wezen: Ik keer daar niet te rug. Wie 't vuur kent vreest voor brand, En gaarne kwam ik met behouden lyf aan land. Goed brood en vryheid, is de fpreuk die 'k hartlyH pryze. Zo ik hoogmoedig ben, ik ben het op myn wyze. Ik gruw van willekeur en hooffche vleijery: Myne onafhangklykheid is eer genoeg voor my. Op 't enkel woord van dienst valt myn weerbarstig harte 'r Vernedrend denkbeeld in van flaverny en finarte. 't Is reedlyk dat men zoek' dat de armoede ons niet drukk'; Maar nooit ten koste van de vryheid ons geluk. Wie haar bezit is ryk; maar wie haar derft elendig; Jïet fel vergramde lot vervolge my beftendig. Noch zeg ik rustig tot myn jeugdig graauw gebroed: Zo ons geen brood ontbreekt zyn alle kwalen goed. Elk  AAN S A N C H O PAMCA S Élk reedlyk vader moest, naar myn begrip, zyn zonen Het nut van deze les, by ieder maaltyd; toonen.1 Wanneer de hemel ons verzorgt in onzen kring, Waarom verlagen wc ons voor eenen fterveling? r En waarom zouden wy, voor een onzeker hopen-j Onze onafhangklykheid en onze rust verkoopen? Neen, Sancho! zulk een ruil voegt aan geen eerlyk mart* Het is de keus van hem die niet meer kiezen kan, Een roekloos dobbelfpel, dat, zonder onze zeden j Verachtlyk wezen zou, zelfs in de tcgenheden.1 Dat vry de hoveling zyn overoud gedacht, Zyn groot vermogen, roeme en zich gelukkig acht',. Vergeefs verrykt hy zich en waant den dans te ontfpringen. Verzwelgt de fpons het nat, men weet haar uit te wringen. Wie kaatst verwacht' den bal. Reeds loeit de hoforkaan. Het kreupelhinkend paard komt altoos achter aan. Men vult de kruik zo lang, tot ze eindlyk eens zal breken» Goed brood en vryheid, is 't geluk waarop ik reken. 't Is, Sancho ! my bekend, dat menig fchildknaap, niet Te vreden met het lot dat zyn beroep hem bied; Dat menig dienaar, die zyn heil niet kan bezeffen, Zich ftout tot meester van zyn' meester durft verheffen, 'k Zag huisbedienden in den rang der grooten ftaan, Zich mestende door 't bloed en zweet van d'onderdaan* A 3 U  f AAN SANCHO PANCA. Zo word de rups kapel, verfierd met goud en kleuren, En drinkt met gretigheid der bloemen fap en geuren. 't Zyn all' geen fnyders toch die knippen met de fchaar. En fchoon ook ieder week een kermishoogtyd waar'; Schoon alles wat 'er blinkt ook louter goud mogt wezen, lk zal laagkruipend nooit een' grillig' meester vreezen, Die, trots op zyn gezag, misbruikende zyn recht, My diensten vergen kon niet minder laag dan flecht; En my, 't geen erger is, in 't eind' doen medewerken Om zyne onbillykheid en knevlary te Herken. Een onbekend autheur, maar wiens vcrlland ons blykt, Zegt, dat de hoveling de fpelers zeer gelykt. Zy kennen 't groot gevaar, niets kan hen echter keeren; Fortuin te maken is 't alleen wat zy begeeren. Zy lyden met geduld verdriet en ergernis, En wagen alles wat den mensch hoogst dierbaar is, Totdat zy, na 't bedrog geftaag ten doel te ftrekken, 't Gevarelyk geheim van hunne kunst ontdekken. Dan, werkzaam op hun beurt, en vlammende op den buit, Word elk bedrogen dwaas een fchnamtelooze guit. 't Naturelyk gevolg! Ik zeg dit in vertrouwen. Wie onderwerping zweert, zweert meer dan hy kan houén. Schoon 't hart ons eerst weêrftrecft in dien oneedlen loop, Men huilt met wolven meê en volgt den grooten hoop.  AAN SANCHO PANCA. f Hy, die zich noch de deugd eens engels toe durft fchryven, Is reeds misdadig en word groot in wanbedryven. Dees ftaasman,yvrend voor 's lands welzyn door zyn' raad, Doet, fchoon een man van eer, een fchandelyke daadj* Maar, Sancho! zo ik 't lot dier flaven moet beklagen, Ik kan de hovaardy dier zotten niet verdragen, Die, zonder Don, hoe ryk betyteld, niet voldaan, Slechts voor een' naam het juk vrywillig ondergaan. Wars van in hunnen kring te leven als een koning, Verlangen zy naar eer door lage dienstbetooning. Gelyk aan kindren, die, belust op fnoepery, Hun fpeeltuig ruilen voor geringe lekkerny; Zo koopen zy voor 't goed, 't geen 't voorgedacht vergaarde, Zich zotte meesters, en een' titel van geen waarde. Een ryke gek, van elk in zyn gewest gevleid, Verviel door trotfcheu waan tot de onbezonnenheid Dat hy zyn flot verliet, zyn houtgewas en granen, Om naar den hofftoet zich een glansryk fpoor te banen; Hy wierd als zot befchouwd; maar als een ryke zot, Wiens goudhoop ingang vond en elk weêrhield van fpot. Als een verdienstlyk man liet hy door de eer zich nopen Om tafelfchuimers tot den hofdienst om te koopen, En trad met zo veel drifts op dit aanzienlyk fpoor, Dat hy zyn' fchat verteerde, en niet eens wist, waarvoor. A 4 Zyn  8 AAN SANCHO PANCA. Zyn yver gaf hem hoop; fteeds wachtende op belooning, Verfpilde hy zyn goed in trouwe dienstbetooning, En fclrulden makende, dringt nu een gantfche ry Schuldeisfchcrs om hem heen, zo wel misleid als hy. Denk echter niet, myn vrind, dat de uitgekleede jonker Zich huiswaarts wenden zal, vervreemd van 't hofgeflonker; Neen, fier op 't breede lint dat hy rechtmatig draagt, Weêrfrreeft hy 't bang verdriet dat rustloos hem belaagt, En meer en meer gedrukt door euveldaên en fchande, Stelt hy, nu 't goed verdween, zyn ziel in 't eind' te pande. Dat vry een fnedig vorst zyn ordentcekens veil', Ik wil geen kooper zyn: de leêr is my te iteil. Ik kook myn eigen pot zo als ik die wil eten. Goed brood en vryheid, hoor, 'k zal nooit diefpreuk vergeten. Wat dwaasheid, zo ik my liet follen om 't bewint Eens eilands flechts in hoop te erlangen; neen, myn vrind ! Myn paard, blyv' flechts een beest; laat nu de hofvlag waaijen, 'k Wil vry zyn op myn erf, daar rustig koning kraaijen, Blymoedig eten van myn vruchten, moes en brood, Geen grooten kennen dan by naam, ter naauwernood, En nimmer dulden in myn klein gebied en woning, Dan Reden, voor vorstin, Gezond Verfland, voor koning. Zo ik flechts weinig heb , ik ben 'er mcê te vrcén ; Myn dagen vloeijen met myn nachten vrolyk heen. Om-  AAN SANCHO PANCA. $ Omringd van myn gezin, dat ik myn liefde wyde, Is ieder dag voor my Kamachos feestgetyde. Tot geestverlustiging zyn langs myn' wand gefchaard Een aantal boeken, door myzelv' met fmaak vergaêrd; En daar ik uit hen leerde, om op myn' grond te vreden Te zyn, al heb ik juist daartoe niet altoos reden, Zo leer ik op myn beurt die kunst van groot gewigt Aan 't vrolyk drietal, dat my 't leven is verpligt. Myn gul gedrag gaf my ook noch twee ware vrinden, Die ik bemin en eer en zich aan my verbinden;] Wien dees bedorven eeuw geen loffpraak weigren zou, Was de een meer Bacchus vrind en de ander minder trouw. Ik eet, ik drink, ik lagch; geen onrust kan my grieven, 'k Trek op den hemel zulk een aantal wisfelbrieven, Dat de armoê, mild verzorgd uit mynen overvloed, Met dankbaarheid myn brood verheft en pryst voor goed. Dit heet ik braaf en onafhangkelyk te leven; Dit kan aan 't menschlyk hart den reinften wellust geven. Maar, wakkre fchildknaap! denk nochtans niet dat ge in my ; Een' levend' heilig ziet, van allen hartstocht vry. Vertrouw nooit op 't gezigt van heiligen en fpooken; Wie hen gelooft dient vast in 't gekkenpak gettoken. 'k Ben wel geen mytervoogd, dien, tot elks ergernis, De kerk voor kuisch erkent, wyl hy gefchoren is; A 5 Die  to AAN SANCHO PANCA. Die uit zyn' ruimen fchat en twintig ryke abtdyen Een aantal beesten fpyst, den mensch gebrek laat lyên: Neen, 'k ben een zondaar; maar een zondaar, wiens gemoed De hoogfte liefde voor de deugdbetrachting voed; En zo myn zielvoogdes, de vryheid, op myn beden, My hare gunsten bied, zy ftroken met de reden; Als Romes mytervoogd, grootmoedig, naar zyn' pligt, De heiliging om niet en vaderlyk verricht, Dan zal Sint Sancho op de lyst dier heilgen pralen, Aan wie wy dankbre hulde en eerbewys betalen. Een hart als dat van u is ieders loffpraak waard'. Ach! dat de vorsten , dat de grooten dezer aard', De billykheid, als gy, zich tot een richtfnoer Helden, En, naar uw voorbeeld, in gedingen vonnis velden! Maar, fchildknaap! 't gaat zo niet; flechts tot verlustiging, Tot dooding van den tyd, niet tot verbetering, Herleest men Don Quichot, en maalt men , in tafreelen, Uw wonderbaar bedryf op wanden en paneelen. 'k Beken, en fchaam 't my niet, dat ik, door u gevormd, Blymoedig heb geleefd, fchoon 't leed my heeft beftormd. Ja, 'k heb van u geleerd, reeds in myn kindfche dagen, De kunst van geld en goed te derven zonder klagen. En zo ik morgen, door myn vyanden geplaagd, Myn erf verwoesten zag en my daaruit gejaagd, 'k Zou,  AAN SANCHO PANCA. u 'k Zou, Sancho! wélgemoed en bly naar elders ftreven, Gelyk ge uw eiland vond en 't rustig hebt begeven. Ik zie als uit de hoogte op myn vervolgers neêr. Zo ik tirannen vrees, 't zyn dokters en hun leer'; 't Zyn Pedro Rezios, die d'eetlust palen Hellen, En geld verdienen om myn mager lyf te kwellen. Du Bois geduchte neus zou my min' fchrikken doen Dan een geneesheer, wiens gelaat en ftroef fatzoen My yllings fiddring baart en diep in 't bed doet zinken, En die me, in plaats van wyn, laat gerstenwater drinken; Een' drank, door Lucifer verzonnen, in den waan Dat hy ras barsten zoude en dus zyn ftraf ontgaan. Maar, list werkt tegen list; ik laat my niet belezen: Ik zal nóch koppiger dan 's pausfeu ezel wezen. Lang duur' de tafelvreugd! ik lagch met de artzeny: Wat ook de kunst vermag, 't is meest kwakzalvery. 't Verfchilt my weinig welk een kwaal my óm doet komen: De peeren vallen , als zy ryp zyn, van de boomen. 'k Wacht onbevreesd dien ftond, en zoek geen middel uit, Waardoor men 't leven rekke of 't nadrend fterflot fluit*. En, zo ik denk, is ook de fop de kool niet waardig. Ik ben, wyl 't zo moet zyn, altoos tot fterven vaardig. Ik zal dien kleinen pligt volbrengen, weïgemoed, En roepen rustig uit: „ Myn vrinden, weest gegroet!" Dit En die me, in plaats van wyn, laat gerstenwater drinken;  12 AAN SANCHO PANCA. Dit affcheid is wel kort, maar hoe gering 't inoog' wezeiij 't Zal menig hoveling, hoe hoog van Haat, doen vreezen; Ja, 't is een moeilyk werk voor 't volk, dat, onbereid Nooit aan het iierven denkt, verflaafd aan de ydelheid, Wanneer de rykaart fchat en goedren moet begeven, Dan word de kemel door het oog eens naalds gedreven; In 't kort, zyn fchepfelen gefchikt voor 't hemelkoor...? Maar, Happen wy hier af, wy dwaalden licht van 't fpoor, A'leen dit houd ik vast, dat de arme by den ryken Veel vóór heeft, als de geest het ligchaam moet ontwyken.'t Is deze waarheid, vrind, die my geen ander goed Dan brood en vryheid van den hemel fmeeken doet. 'k Heb 't brood, God zy gedankt, en, vry in myne woning, Hang ik van niemant af en leef gelyk een koning, 'k Heb 't al van 's hemels gunst, 'k verwierf van hem alleen 't Geen de onderzaat verwerft van 's vorsten grilligheên. De weldaad mist haar waarde en fluit my in 't ontfangen, Wanneer ik die van vorst of grooten moet erlangen, 't Is dan een fchaadlyk goed dat duizend (hikken fpreid, Het naberouw verwekt, terwyl het ftreek en vleit, En ons, omdat we in 't hart de ondankbaarheid verfoeijen, In wanbedryven Hort en knelt in flaaffche boeijen. 6 Sancho! zo een fpook ia u, door valfchen fchyn, De hoop herleven doet van gouverneur te zyn, Blyf  AAN SANCHO PANCA. 13 Blyf thuis en fluit uw deur; gy zoud uw rust vermindren. Regeer Therefia, uw' ezel, en uw kindren: Gy hebt dan beter post dan ooit een edelman Door lage diensten van een' vorst v .verven kan. Myn gulde fpreuk bevat het aardsch geluk der menfchen: G oed brood en vryheid, yrind! 't is dwaasheid meer te wenfchen, IZAAK DE CLEKCQ,, n. z. f^aar het Framch.  Na vijf paar jaren krijgs heeft Agamemnons hand Zijns broeders Echtverlies door Trojes val gewroken, Nadat hij voor zijn vloot,die weerloos lag aan 't flxand, Ten prijze van zijn bloed den wind had losgebroken, Den vader uitgefchud, zijn dierbaarst huwlijkspand Door 't priesterlijke mes den hartaar afgeftoken. De fchrandre Ulysfes heeft den wreeden dood betreurd Der trouwfte, tederfte, gevaar- en tochtgenooten, Door woesten Polyfeem, in 't bloedig hol gefloten, Met hongerigen tand verfcheurd, En in zijn holle buik verflindend ingefchoten: Maar 't ondier heeft, verrukt en zwemmende in zijn bloed, Met uitgeboord gezicht, zijn zwelgen duur geboet. Hoe  15 Hoe hard een arbeid heeft Alcides roem doen klimmen! Hij heeft zijn dwingend juk den Paardmensen opgelegd; Den roof des feilen Leeuws om zijne heup gehecht; De draak van Atlas Hof zich woedende aan zien grimmen, En, met het goud belaan, verwonnen in 't gevecht. Hij trof 't gewiekt gefpuis met fteeds gewisfe fchichten; Lei 's Afgronds wachter vast aan zijn' driedubblen band; Verdelgde Lernaas flang door gloênden fakkelbrand: Hij velde Antajus neêr in 't Lybiaanfche Zand, En voedde 't woest gefpan, bedwongen door zijn hand, Met 's meesters bloedige gewrichten; Daar Archeloüs 't hoofd, met ijdlen lis omtuild, 't Onthorend hoofd,van fchaamte in 't ftroomend nat verfchuilt, Zoo heeft hij Cacus bloed Evanders wraak doen boeten. En 't borstlig Everzwijn in eigen fchuim verflikt, Op d'eedlen hals gelaan, voor 's Hemels last gefchikt, En druipend neergelegd aan 's overheerfchers voeten: Tot hij voor 't laatfte werk van zoo veel heldendaan, Met onverwrikten nek den Hemel heeft gedragen, En, na dit meeflerfluk, het loon van zijn beflaan, Den Hemel, waardig zulk een' arbeid, mocht bejagen. Wel  10 * * # Wel aan dan, wakkre Ziel, welaan! Vlieg op de fteile gloriebaan, Waar zulk een voorbeeld u den weg wijst in te ftrevenl Waartoe flaphartig afgekeerd? Het aardrijk, moedig overheerd, Zal u den Hemel geven. ffaar Boëtius. BILDE&DIJK,  DE DAPPERE A L O N Z O EN DE SCHOONE I M O GEEN.   DE DAPPERE AL O N S O EN DE SCHOONE I M O G E E N3 R O M A JSf C E. VRY NAAR HET ENGELSCII GEVOLGD. Een ridder, rustig in het veld, Een maagd, vol lieflykheên, Alonzo was de fiere held, De maagd was Imogeeu. Zy zaten faamen, onbefchroomd, In vrede en ftille rust, In 't woud, waar Zephir door 't geboomt' De groene bladren kust. Toen {prak Alonzo: „ 'k Gaa ten ftryd: „ Ach! als ik u verlaat, „ Zoo word ik, na ecu' korten tyd, „ Door u welligt vcrfmaad." B « „ 'k Zweer  ao DE DAPPERE ALONZO „ 'k Zweer by de moedermaagd, fprak zy: „ Verban deeze achterdocht: „ 'k Blyf, wie my ook zyn min bely', „ Ter dood aan u verknocht. „ Zoo 'k aan een' ander' geef myn trouw, „ Zoo rukk' me uw geest, ter ftrafT, „ Terwyl hy 't flot vervult met rouw, „ Van 't huwlyksfeest in 't graf." De held toog naar het Heilig land: Zy fcheidden met geween; Hy riep, en kuste haare hand: „ Vaar wel, myn Imogeen!" Naa weinig tyds kwam in haar hof Een edelman zeer groot, Die door zyn reên haar 't hart zo trof, Dat zy hem trouwe bood. Het jeugdig paar ging hand aan hand, Verfierd door praal en pracht; De gloed van goud en diamant Blonk in de duistre nacht. De  EN DE SCHOONE IMOGEEN. 21 De priester had op 't echtaltaar Gezegend hun verdrag; Hun vrinden vierden, met elkaêr, Den heugelyken dag. 1 't Genoegen fcheen een' ieders lot, De vreugd was algemeen, Toen boven op het trotfche (lot De toren-klok doeg één. De bruid zag op dien zelfden ftond Een' vreemdling naast haar (laan: Hy fprak noch zag niet in het rond, Maar Haarde haar (leeds aan. Zyn kleeding was een zwart pantfier, Zyn helm was rondom digt, Zyn leden groot, zyn houding fier, En vreeslyk voor 't gezigt. 't Was affchrik die de vreugd verving; Zelfs 't woeste hondenrot Verborg zich, toen de vreemdeling Trad in de poort van 't (lot. B 3 De  DE DAPPERE ALONZO De lichten worden dof van kleur; De vrees vervult de zaal, En keert in kermen en getreur Dit prachtig vriendenmaal. De bruid fprak, wyl, door fchrik bezet , Zy 't oog niet op dorst liaan; „ Heer ridder! open uw heimet, En zit hier met ons aan." è! Wat verfchrikt de jonge maagd Toen hy het opentoog! Een doodshoofd, dat de worm doorknaagt, Vertoont zich voor haar oog. Zy zwygt een wyl, barst eindlyk lik In klagten en geween, En 't fpookfel, met een fchor geluid, Sprak dus tot Imogeen: 'k Ben uw Aloazo, 'k ben die held, Die toog naar 't Heilig land, ,, Die daar de dood vond in het veld; „ 'k Ontfing uw woord tot pand. 22 „ Gy  EN DE SCHOONE IMOGEEN. 23 „ Gy zwoert der moedermaagd een' eed; „ Ik koesterde achterdocht: „ 'k Blyf, was 't dat gy my hooren deed, „ „ Ter dood aan u verknocht. „ „ Zoo 'k aan een' ander' geef myn trouw, „ „ Zoo ïüW me uw geest, ter ftraff', „ „ Terwyl hy 't (lot 'vervult met rouw, „ „ Van 't hüwlyksfeest m 't graf." " Dus fpreeken'd greep hy naar de bruid: Hier hielp geen'tegenweer: Zy zonk, met'droef en heesch geluid, Naast hem in d'afgrond neêr. Sinds zag men haaren echtgenoot Door fmarte op 't felst beflreên, Eu ras rukte ook de wreede dood, Zyn' levensdraad van een. . Geen messen dorst immer, na dien tyd, Meer woonen in dit flot, Want dra verfpreidde, wyd en zyd, De faam dit treurig lot. B 4 Haar  £4 DE DAPPERE ALONZO ENZ. Haar Item verbreidde, dat aldaar De bruid, in 't bruiloftskleed, Te middernacht, viermaal in 't jaar, Verfcheen, en ftraffe leed. Alonzo fleept haar op den grond, En ziet haar grimmig aan; De maagd ziet op dien eigen flond Veel fpookfels om zich liaan. Zy zwelgen, met een holle keel, In darden overmoed, Uit versch ontgraven bekkeneel, 't Noch rookend menfchenbloed. Zy fchreeuwen, onder 't woest geweld, Deeze eergroet' huilende uit: „ Op 't welzyn van den vroomen held, „ En de eervergeeten bruid!" ll[ Q, DE FUNES.  A M O R. Onder digte bladerdaken, Schuilde, by een koele bron, Jonge Damon, tegen 't blaaken Van den gloed der middagzon Hier verkwikt, verademd weder, Strekt hy zich, op donzig kruid, Aan den groenen oever neder, Waar de flaap hem de oogen fluit. Stil is alles; Filomeelen Kweelen flechts, uit verre Abeelen, Nog fomtyds een liefdelied; Koeie westewindjes ftrooijen Rondom bloezembladen, plooijen Bolle golfjes, op den vliet. B 5 'c Moe-  26 A RT O R. 't Moede vischje dringt al verder, Door de biezen, naar de bron, En, naast deeze, ligt de herder, Schoon, gelyk Endymion. Amor, 't hoofd der liefdegoden, Was, afkeerig van de rust, En op boevery belust, Moeders hof en Pfyche ontvloden. En geleidde, door gezag, By geen maagd te wederftreeven, Filis naar de lindedreeven, Waar de jonge herder lag. Krachtig, fchoon haar oog ontweken, Lokt hy 't meisje al verder voord. Nimmer vond ze, in deeze ftreeken, Zo als heden zich bekoord: 6! Wat ziet zy fchoone dingen! Wat al vooglen hoort zy zingen, Ziet zy nestien tusfchen 't groen, Wiegend op de takjes rusten, Of de tedre liefdelusten Vry en kommerloos voldoen'. Ook het duifje, dat den tortel, Schuw en fiddrend was ontvloón, Maakt  Jï M O R. 17 Maakt in 't einde een' dorren wortel Tot een outer voor Dioon. Suizend zweeven nyvre byè'n Aan en af, ter wederzyên, Vlinders en kapellen meê, Dartlende om den lindebloezem, Als rondom uw' jongen boezem Eens de golfjes, Cytheré! 't Meisje peinst en doolt al verder, Waar zy geen gevaaren gist; Eindlyk Haat zy voor den herder: Schrik niet, Filis! Damon is 't. Lieve lagchjes, roozenbloosjes, Zagt, gelyk de dageraad, Ryzen 't meisjen in 't gelaat. Dartiend fnecuwt zy koele roosjes Op den jongling, bukt gezwind Over hem, en kust haar' vrind. Amor blaast den flaaper droomen, Droomen van zyn hartvriendin, Wellustvollc droomen, in: ' Hoe ze, aan zynen arm ontkomen, Achter 't groen zyn oog ontfnapt, Maar welhaast, dien fchuilhoek .moede, Voor  A M O R. Voor hy zich te verre fpoede, Door haar lagchen, zich verklapt; Hoe hy 't meisje flaapend vind, Zorgeloos in 't gras gezegen, En haar' hoed, ter zy' gelegen, Met een bloemenfnoer omwind, Of, hoe zy, van liefde gloeijend, Door haar lonkjes hem verrukt, Hoe hy, haar in de armen boeijend, Kusjes op de lippen drukt. Maar... Welnu, wat droomt hy verder ? Amors lievelingen! gy, Klapt hy 't u, 6 zegt het my!.. Waarlyk, neen! ik weet niets verder Dan deez' uitroep van den herder: „ In myne armen, Filis! gyl" — Meisje, zagt! hoe wilt gy 't maaken? Kust ge al weêr? hy flaapt zo zagt! Of verwacht ge ook , by 't ontwaaken, Wat men van geen droomer wacht ? Dartle fchoone! ftaak uw plaagen. Maar, „ ligt droomt hy ongerust; „ En men heeft in vroeger dagen, „ Als een droom haar fcheen te plaagen, 23 „ Wel  A M O R. 39 „ Wel haar flaapjc weggekuit." Daar ontwaakt hy! Vol verrukking, Trekt hy 't meisje by zich neêr; Ieder zagte handedrukking „ Alle kusjes geeft zy weêr. ó! Daar zinkt hy op den boezem, Die voor hem van liefde flaat! Filis, vlugt! uw maagdenbloezem —« Red, 6 Febe! of 't is te laat. Nu, van liefde en weelde dronken, Speelgenooten! ziet; maar, neen: Amor fchept een roozenboschje Om der lieven leger heen. DU PRÉ.  TIMOÜR-LENK. 00 De groote Timovxr vroeg een' Oostersch' Wetgeleerde, Door Haleps (6) overgang in zijn geweld gebracht, „ Wien 't voegde, dat het volk met naam van Schedid (c) eerde; „ Die voor oftegen hem door 't krijgszwaard was gedacht?" De Leeraar zwijgt een poos. Het voordel was vrij kwastig: Hij voelde dat zijn hoofd al zeer gevaarlijk ftond. Veroordeelt hij zich-zelv'? of toont hij zich ftandvastig? De flrik klemt even fterk, en 't uitzicht duit zijn' mond. „ Nu, Cadhi, zegt de Vorst, hebt gij uw antwoord vaardig?" „ Ja, Sultan! 'k vind uw vraag door Mahometh bedist, Dus zegt hij: „ ze is ook wel zijn feillooze uitfpraak waardig; „ En 'k zorgde, dat daar in dén letter wierd gemist. „ Die met een vroom gemoed, door plichtbefef gedreven, „ En naar zijn beste licht, voor de eer der Godheid vecht, „ Die offert, fchoon hij doolt, der Godheid bloed en leven, „ En derft als Martlaar Gods, aan wat partij gehecht." I793. BI LDERDIJ K. (a) Dien wij met de Franfchen gewoonlijk Tamirlan noemen. O) 't Welk wij Alefpo noemen naar de wijze der Italianen. Cc) Een Martelaar. De Aanhangers van Mahometh gelooven , dat die voor de zaak van God (trijdende (terven, onfeilbaar zalig zijn, en noemen dezulken, Mamlaars. De vraag van Timour behelsde dus een oogmerk, om zijn zaak voor de zaak van God te doen erkennen, het geen Schaiafeddin (onze Leeraar) voorzichtig ontdook, zonder liet toetïltcmmen of tegentefpreken.  AAN DE GODSVRUCHT. ó Ziuivre Godsvrucht! hémelmaagd, Die 't kleed der vleklooze onfchuld draagt; Omfixaald van englenluister! Daal, in triomf, by 't aardsch geflacht: Vertoon Gods liefde in al haar kracht, En licht ons in het duister. Gelyk de maan, van 's hemels trans, Den ftroom befchynt met zagten glans, En kalmte in 't hart doet ryzen; Zo fchynt uw licht in 't menschlyk lot, En dryft de ziel, om, nedrig, God Te minnen cn te pryzen. Vol-  32 AAN DE GODSVRUCHT. Volfchoone en hemelfche vrindin! Beduur myn' geest, regeer myn' zin, En fchenk me uw zaligheden. Gy boezemt vrede en rust in 't hart, Dat, door den tegenfpoed benard, Van weedom word bedreden. Wanneer ik in Gods tempel kniel, Waar zegen droomt voor de eedle ziel, Kom dan myn hart te ftade! Uw lof klinke in myn bede en zucht; Verhef die, als op englenvlugt, Ten troon van Gods genade. IZAAK DE CLERQ, B. z. Naar het Engehch van juf er M. THOMAS.  ¥ I L L en B E T S Y.   W I L L en B E T S Y „ Neen, vader, eisch dan vry myn' dood! Ik kan den jongling niet beminnen: fVill kon alleen myn liefde winnen; Myn afkeer is voor liidly groot. Neen, vader! 'k zou hem zo niet haaten, Hy zou my onverfchillig zyn, Zo hy niet de oorzaak was, dat myn Geliefde Will my had verlaften. Waar of die teedre jongeling, Myn lieve vriend, zich moog' bevinden? Ontzegt uw woord my dien beminden... Och, dat het my dan ook niet dwing'!" Zo fmeekte Betfy, aan de voeten Eens wreeden vaders, die wel iveent, Maar, met geweld, zyn hart verfteent: Vergcefsch tracht zy het zwak te ontmoeten. Ca Zo  36 WILL EN BETSY. Zo grypt, op ouderlyk bevel, 't Gevoelig kind een duif: bewogen Wendt het, van 't lydend dier, zyne oogen En zucht; maar wurgt het evenwel. Nog ftortte Betfy heete traanen, En lag beklaaglyk neergeknield; Terwyl ze een hand haars vaders hield , Die zy befproeide met die traanen; Als eensklaps Bïdiy binnen trad. Hy fpreekt verward, als in gedachten: „ Wat ftaat my nu voortaan te wachten?"... Daar hy zyn vreugde naauw' bezat. „ Myn waarde Bttfy! 'k weet uw liefde „ Vooral/... ach,denk, om hem, nooit weêrj „ Hy is... 'k !y zelf... hy is... niet meêr! „ Weet, dat zyn dood ook Bidly griefde: „ Doch troost u, matig uw geween!" De droeve maagd verlaat den wreeden. Een huivre fchrik woedt door haar leden. Zy fnelt, maar weet zelf niet, waar heen. Ach,  W I L L EN B E T S Y» Ach , kon zy eeuwig hem ontvluchten! En mogt zy haar' geliefden Wül Beweenen, vaar haar ziel zich flil In zachtre droefheid kon verzuchten! Dan Bidly, door een drift beftierd, Die te onrecht liefde wordt geheeten, Kan Betffs droefheid ligt vergeten, Zo Hechts zyn pooging zegeviert. Natuur had hem de gaaf gefchonken Van, met een valsch verniste taal, Met een inneemend zoet onthaal, Zyn doel, met fchynfchoon, op te pronken. Hy fprak... En Bttfy's vader zweeg Toeftemmend ftil: want Bidiy's poogen Bezat by hem een groot vermogen ; Daar Betfy niets op hem verkreeg. Ook fmeekte zy niets meer. Op aarde Was niets, waarnaar zy wenfehen kon: Naa 't misfen van haar levenszon, Was 't alles nacht, waarop zy Haarde: 't Was nacht; — en, in die duisterheid, Zag zy geduurig om zich waaren, (Als fchimmen, die den angst verzwaaren) Al 't leed dat Bidly haar bereidt, c 3 mo  38 W I L L EN B E T S Y. Will zweefde (laag in haar gedachten. Des daags beweende zy zyn' dood, En, daar zy 's nachts geen rust genoot, Verteerde ze in geheime klachten. Zelfs dan , wanneer zy fliep, dan zag Zy Wiïïs gedaante; maar, weemoedig, Maar, ftraf mishandeld, aaklig, bloedig; Als of hy wreed zieltoogend lag. Het noodlot, om haar op te beuren, Zocht vruchtloos ftilling voor haar pyn: Niets kon voor haar verzachtend zyn; Niets, dan het onophoudlyk treuren. Eens, in een rustig nachtgezicht, Scheen alle droefheid haar benomen. By 't zoet bedrog van licfdedroomen Wierd Betjfs bang gemoed verligt. WiU zag zy jeugdig, hield hem drukkend, In minnende armen, op haar borst. Nu was hy met geen bloed bemorst: Zyn oog was levendig, verrukkend; 't Gelaat, vol vuur, en blozend rood, Lag woelend op haar lieve wangen. Zy  W I L L EN B E T S Y. Zy roept, door dezen droom bevangen: „ Nu zyt gy toch myn echtgenoot1." Maar kan dit Betfy zalig wezen?... Ik beef, ais haar die droom verlaat: Ily kan, in hr.aren droeven ftaat, Wel tergend foltren: niet geneczen. De wreedc morgenftond genaakt, En klimt reeds, in li3t droevig oosten. Helaas! wie zr.1 de ontroostbre troosten, Als zy in 't eenzaam bed ontwaakt? De fisap moest haar wel ras begeven : Nooit flaapt men door die wellust heen: In 't toppunt van haar zoetigheèn, Voelt men en droom en flarp verdreven. Ze ontwaakte. Nadert all' wie mint, En voelt, wat Betfy s boezem griefde! Want zy, die vreemd zyn in de liefde, Zyn, voor dit treffend fchóuwfpel, blind. Ze ontwanktc. „ Wiltl" zo fpreekt ze teder: Driemaal herhaalt zy 't „ lieve Wül!" Maar ach! het aaklig bed zwygt flil: Geen klank volgt op den har.ren weder. Van 't hoogst genot, in 't diepst gemis, Is 't eerste, dat haar, in dit lyden, C 4 29 Met  4° WILL EN BETSY. Met tergend hartzeer komt beftryden, 't Gezicht van Bidltfs beeldtenisv Dit doet haar angftig harte bloeden: Zy weent niet, neen! maar vliegt terftond Naar 't ichrikbeeld; — werpt het op den grond, En traanen volgen, naa dit woeden. Zo liep de tyd in droefheid voort; En Betfy hield niet op van weenen; Toen reeds het tydflip was verfchenen , Waarvan het denkbeeld haar vermoordt. Laat nu voortaan uw droefheid vaaren. (Zo fpreekt haar vader.) Myn geduld Is uit: vergeet uw fmart: gy zult In Bidlfs arm haar zien bedaaren. „ In Bidly's arm!" Hier zwygt zy ftil, Terwyl haar weenende oogen fpreken, Die vruchtloos, om genade , fmeeken, Als 't hart die ftem niet hooren wil. Lang ftreed ze en moest in 't eind' bezwyken. Zo velt een ftorm het bloempjen néér: Het biedt wel dikwils tegenweêr; Maar valt, vermoeid door 't ftadig wyken. Ook  WILL EN BETSY. Ook zo was Betfy: en zy gaf Haar hand aan Bidly; maar de zegen, By 't heilig echtaltaar verkregen, Drukte op haar' boezem, als een draf. En ach! haar Will was nog in leven: Men had haar wreedelyk misleid. Naa 't eindigen der plegtigheid, Toen alle hoop haar had begeven, Ziet zy hem, dien haar hart bemint. Geen donderdag kon meer verfchrikken. Ily ziet haar aan, maar met die blikken, Waarvoor geen onfchuld fchuilplaats vindt. Daar valt de ontroerde Bitfy neder In d'arm eens wreeden eclugenoots. Neen! gilt ze, vallend. De arm des doodi Was, in haar fchrikkend oog, meêr teder. Zo wreed als deze dag begon , Zo droevig liep hy ook ten ende: Waar ook haar teder hart, zich wendde; Niets vond het, dat haar troosten kon. De zon zonk neêr met fombren luister, En kondigde een' dood-naaren nacht; Terwyl de droeve bruid niets wacht Dan 't uur des doods, in 't naadrend duister. £ 5 41 En,  WILL EN BETSY. En, met dit wreede voorgevoel, Omringd van haare fpeelgcnooten, Tracht elk de vreugde te vergrooten, En merkt haar' angst niet in 't gewoel. Reeds wenscht de bruidegom te fcheiden Van de overblyde bruiloftfchaar'; Terwyl een vrolyk maagdenpaar De bruid naar 't flaapvenrek zal leiden. Daar brengt men 't zuchtend offer heen, En Biily volgt haar bange fchreden. Nu, zegt hy, is myn ftryd volftreden! Ik zegepraal! Laat ons alleen! Hy kan zyn blydfchap niet bepaalen, En vliegt, vol yver, naar zyn bruid: Maar deze roept, in wanhoop, uit: „ Ik fterf, eer gy zult zegeprr.alen!" Zy fpreekt... een' dolk houd ze op haar hart: „ Kies, Bidly, wilt gy me eenzaam laaten? „ In gindsch vertrek my eenzaam laaten? „ Of eischt gy 't fraai in Be'ffs hart? Waarom myn vonnis te vertraagen? „ Is 't myn bezit, waarnaar gy tracht? „ Eischt 42  WILL EN BETSY. „ Eischt gy myn lichaam dezen nacht?.. „ Zo moog' myn lyk uw drift behaageu!" Hoe ook zyne eigenliefde woed', Hy werpt zich aan haar voeten neder, Toont zich gevoelig, veinst zich teder, Al bruischt de gramfchap door zyn bloed. „ Wat wreede droom bedwelmt uw zinnen, „ Myn Betjy! zegt hy: leef! gy zult „ Alle uwe wenfchen zien vervuld „ Door hem, die eeuwig u wil minnen! „ Haat my flechts niet! Ik zelf gaa heen, „ Zo u myn byzyn kan mishaagen; „ Ik wil u zelfs geen reden vraagen, „ Hoe zeer ik ly'; 'k laat u alleen. „ Maar tracht dit voorval te verbergen, „ Eer 't grooter ongeval bereidt. ,, Die tedere eigenzinnigheid „ Zou ligt uw's vaders gramfchap tergen. „ Myn waardfte! rust, bedroef U niett" Zo gaat hy veinzende ter zyden. Hier ademt Betfy in haar lyden, En fluimen midden in 't verdriet. 43 Zo  44 W I L L EN B E T S Y. Zo kroopen twee geheele weeken Voor Betffs angftig harte voort; Zy wierd door Bidly niet geftoord, Zo lang de tyd niet was verftreken, Dien hy zichzelven had gefield. Dan, Betfy had ook vast beflooten, Dat eer haar bloed zou zyn vergooten, Eer zy bezweek voor zyn geweld. Bezwangerd met die aakligheden, Door fpyt en wanhoop voortgeleid, Ontvluchtte ze eens, in de eenzaamheid. Het tergend byzyn van haar' wreeden, Verre uit het oog van haar' tyran. Och, mogt haar niemand achterhaalen! Ontzinde Bidly l laat zy dwaalen, Wyl zy u niet dan haaten kan ! Intusfchen wordt de lucht verbolgen: Een donderwolk klimt traag omhoog: Zy ziet, met een verwilderd oog, De zwarte wolk haar fchreden volgen. „ Neen," roept ze, gy verfchrikt my niet. „ Barst los, ontzachlyk donderweder! „ 'k Vlucht niet om u; val op my neder! „ Hy is meêr fchriklyk, dien ik vlied'." Myn  WILL EN BETSY. 45 Myn God! kan 't mooglyk zyn? dt ontrouwe!... (Roept iemand met verbaasdheid uit.) Ontaarte '. is 'j niet, als gade, als bruid , Van Bidly, dat ik u aatifchouwe ? ,, Neen," zegt ze, en vliegt hem te gemoet. „ Myn lieve Will'. 'k ben wel verbonden; „ Maar Betfy's lichaam, ongefchonden, „ Is nog zo rein, ali haar gemoed! „ Aan mynen zielstyran ontvlooden... ,, Gelukkig, naaru, toegedwaald... Och, Will\ zo hy my achterhaalt... „ Dan moet hy me in uwe armen dooden! „ Myn God! daar komt hy woedend aan ! „ 't Staal bliklemt in zyn wreede handen: „ Och, Will, hoe knarst hy op de tanden! ,, Omhels my!.. 't Is met ons gedaan !" Zy fpreekt. Hy komt. De lucht, aan 't woeden, Scheurt krakend, klatert, keer op keer: De blikfem Hort op Bidly neêr. Gelieven 1... God komt u behoeden! 1786. J. KINKER.  Ti -r 1 r TT T t-' I . V J j_ 1 JL ju j_< —- — ■ Zoo lang een vrij, rechtfchapen man Zijn eigen brood verdienen kan, Zoo lang ook fchaam' hij zich een gunstbewijs te vragen: En faalt het eindlijk aan zijn macht, Voor 't minst behou' hij moed en kracht, Den honger, die hem nijpt, met waardigheid te dragen 1 BILDERDIJK. Na ,t Hoogduitse^ yan burger. 1793- DIENST. Geen trage dienst is dienst, men mag haar ondienst hecten Ze is zelfdwang van het hart en elks verfmading waard. De ware dienst is warm, en van der Engren aart, Wier hulp de beê voorkookt waar zij zich noodig weten. l793> BILDERDIJ K. (V. Aur. .Epigr. 82^ waar iets dergelijks voorkoomt»  D E W E N S C I-I. Een vrolyk landverblyf in ecu bevallig oord, Aan 't woelige gcdruisch des ftedelings onttogen , Verr' van de fchittrende eer, waarmede 't hof bekoort, En valfche wellust, die de ziel verleid door de oogen, In een vermaaklyk dal, dat kalmte wekt en vreugd, Waar 't fchoone der natuur word ongefierd gevonden, Waar de ondeugd zich niet tooit in't zuiver kleed der deugd, Noch de eer des naasten word door achterklap gefchonden: Zie daar het geen ik wensch; en de onfchuld blyv' me by; Zy wone in myne kluis, verzeld van 't rein geweten; De deugd leve in myn hart en voer' daar heerfchappy, Opdat ik nooit myn' pligt onachtzaam moog' vergeren. Ik zal myn' weetlust daar door boek by boek verzaén, Eerbiedig om de gunst der eedle wysheid fmeeken, En met een blyde hand Apolloos fpeeltuig flaan, Om in 't verwarmde hart fteeds nieuwen gloed te ontfteken. Zo blyv' dat hart aan kunst en wysheid toegewyd; Myn  48 DE WENSCH. Myn geest verheffe zich in zyn befpiegelingen, En zing' de waarde van den welgefpaarden tyd, Het heil der eeuwigheid, den Oorfprong aller dingen! Gelyk een zomernacht, die rust en kalmte bied, Als 't luistrend oor niets hoort dan't zagt geruisch der dreven, Zo ftil zy ook myn kluis! 'k Misgun aan andren niet Dat zy naar hoogen ftaat of blinkende eere ftreven. 1ZAAK DE CLERCQ, H. z. Naar het Engelsch van juffer m. thom as. 1788.  NAAR TIBULLUS,   NAAR TIBULLUS. LIB. 11. E LEG. 111. ED. BROEKH. V RX E NAAV0LG1NG. Zy is dan op 't veld gaan leeven Myn geliefde in vreugd en finart: ó Het ongevoelig hart, 't Welk, met dubbel flaal omgeeven, Nu niet het gelukkig veld Boven ftad en muuren fielt I Venus is reeds heengeweken; En Cupido zelf, haar zoon, Is de boerfche taal gewoon, Die de gulle landlién fpreeken. Vlytig, was ik flechts by haar, 6 Hoe vlytig werkte ik daar! Als ik daar haar mogt aanfchouwen Wie de liefde aan my verbond, Vlytig zoude ik dan den grond Met de harde fchup bebouwen; D a Of  52 NAAR TIBULLUS. Of op 't land, waar 't graan moet Haan, Achter ploegende osfen gaan! *k Zou niet over rampen klaagen, Schoon de zon myn tedre leên Met haar' felsten gloed befcheen, In de heete zomerdagen: Schoon het vel van arm en hand Door haar Graaien waar' verbrand. Phcebus zelf dreef wel de llieren Van Admetus veldwaarts aan; Wat toch fchoone lauwerblaên, Die zyn blonde lokken fleren, Wat toch hielpen de elpen luit, En de kracht van plant en kruid? Tegen 't vuur van zyne liefde Baatte hem geen veldgewas; Somtyds, zittende op het gras, 't Leed beweenend dat hem griefde, Vlocht hy korfjes faam van riet; Waartoe brengt de liefde ons niet? Als Diana, moê van 't jangen, Soms hr.ar' broeder tegenkwam, En hem dan een fchaap of lam Op zyn fchoudren heen zag draagen, Bloos.  NAAR TIBULLUS. Bloosde zy vaak op dat pas Dat Apol haar broeder was. Durfden niet zyne eigen koeijen, Die hy 's avonds grarzen liet, Zyn verheven godiyk lied Dikwyls (tooren door haar Ioeijen, Als zy, in een bogtig dal, Dronken by een' waterval? Dikwerf zag men vorsten, helden, Die, in ongelegenheid, Op zyn godfpraak en beleid Hun geheel vertrouwen fielden, Raadloos voor zyn' tempel ftaan, En weer raadloos heenengaan. Vaak bcfproeide een traan de wangen Van de treurende Latoon, Als zy 't hair van haaren zoon Slordig daar zag heenenhangen , 't Welk misfchien, in vroegren tyd, Juno zelf hem had benyd. Ziet men zyne lokken zwieren Om dat onaanzicnlyk hoofd, Van de lauwren nu beroofd, Die het plagten op te fleren, D3 53 Twy-  54 NAAR TIBULLUS, Twyfelt ieder mensch gewis Of't Apolloos hoofd wel is? Wat wierd van de tempelboogen Hem te Delphos opgericht? Of van Delos, waar het licht 't Allereerst hem blonk in de oogen? Thans, helaasï geeft Venus zoon Hem eene enge hut 'ter woon! Ach, waar zyt gy heengevloden, Driewerf zaal'ge gouden tyd, Aan de liefde toegewyd! Want de ouflervelyke goden Schaamden, daar de min gebiedt, Zich hunne onderwerping niet. Spottend moog' men van hem fpreeken! Doch, wie ooit oprecht bemint, Zal, wat ieder ook verzint, Met dien fpot zyn hoofd niet breeken, Maar heeft een gewenschter lot Dan, zelfs zonder liefde, een God. —— Ceres! gy, die haar doet leeven Op het doodsch en eenzaam land, Mogt het veld, voor u beplant, Nooit u vrucht of koren geeven; En  NAAR TIBULLUS. 55 En de kuipen vol van wyn Smaakeloos voor Bacchus zyn! Eens zal uwe draf genaaken, Gy, die, op dat aaklig land, Onze lieve meisjes bant, Waar zy zich met d' oogst vermaaken! Want, hoe zagt uw most ook zy, Ze is niet van zo veel waardy. Zy, die op de velden woonen, Laat die zorgen voor het graan: Maar waarom zoud gy toch gaan Naar het veld, ö lieve fchoonen! Laaten, eer gy dat zoud doen, Ons de eenvouwdige eikels voên: Eikels voedden toch, voordeezen, Ook 't gelukkig voorgedacht, Toen men dechts aan liefde dacht En geen weigring had te vreezen; 't Schaadde niet al had men toen Schup, noch ploeg, noch eg van doen. In de lommerryke dalen Zag men toen, in 't openbaar, Menig deugdfaam jeugdig paar Met den blos der liefde praaien; D 4 En  56 NAAR TIBULLUS. En geen minnaar was beducht Voor hovaardige yverzucht. Laat die tyden wederkeerenl Dan onttrek ik my ook niet Als myn meisje 't my gebiedt Om de fpade te handteeren; Willig in haar' dienst te ftaan, Mag zy me ook in boeijen Maan. 1797. R. H. ARNTZENIUS.  WENSCHEN. "k Zfal van den hemel fmeeken in myn gebeden, Geen groote fchatten, die de zorg vermeêren Door 't zwaar beheeren: Geen naam te roemryk, waar ftceds de nyd op aaze, Geen hooge ftaaten , die te vroeg, vóór 't daagen , Den llaap verjaagen. Van zo veel gunsten, waar 's menfchen drift om bedelt En woelt en woekert, iiilt 'er geen de fmarte In 't lydend harte. Dat hart, bedrogen, zal iieeds op nieuw begeeren, Blyft onverzadigd, voelt door nieuwe lusten Zich fteeds ontrusten. D 5 Geen  58 W E N S C H E N. Ceen roem, geen rykdom,'k wil my geen fchyngoed wenfchen, Geen folt'rend eerampt, hoe omkleed met luister, Geen gouden kluister. 'k Zal van den hemel fmeeken in myn gebeden, Op mynen weg een lieve gezellinne, Die my beminne: Die vreugd en kommer welwillend met my deele, Maar door haar byzyn my de vreugd vermeêre, Den kommer weere: Die 't bly genoegen, als met een toverroede, Die liefde en eerbied vestige op haar fchreden, Waar ze ook moog' treeden: Wier zoete vleiftem den wil der deugd my leere, En teugele myn drift met zyden koorden Van zagte woorden: Wier minzaame oogen, als ze op de myne ftraalen , Hen ftraks, hoe dof ook, hoe beroofd van leven, Den glans hergeeven. Zo  W E N S C H E N. 59 Zo ftilde, ó Venus, daar ge uit de zee hervoort trad, Uw oog, gevestigd op haar bruifchcnd woeden, Den ftorm der vloeden. Zo riep uw aanblik den fchoonften dag te voorfchyn, En gaf aan de aarde, toen nog doodsch en duister, Een' nieuwen luister. Geen goud, geen eerampt; — fchenk, goede hemel, fchenk my Op mynen weg een lieve gezellinne, Die my beminnc: In nood myn toevlucht, in eenzaamheid myn alles, 'k Zal, door en met haar, (leeds den weg betreeden Der zaligheden. 'k Zal dan geen arbeid, geen zorg, geen moeite vreezen. Dan heb, dan weet ik, wie, na 't vlytbetoonen, Myn zorg zal loonen. Dan heb, dan weet ik, in wier gewenscht omarmen De rust my toelach'; wie myn' geest, aau 't treuren, Weêr op zal beuren. De  60 w E N S C II E N. De brand des middags deed fchier de bloem verwelken Auroraas traanen daauwden op haar neder: Nu lacht zy weder. 6 Troost van 't hüwlyk! ö liefde van een gade, Onfchatbre liefde, die zo vaak uit lyden Teelt zoet verblyden! Helaas! hoe lange zal u myn jeugd nog derven, Myn hart, gefolterd, hulp en redding vraagen, En 't leed my klaagen! Helaas', hoe lange zal ik nog uitzien, hoopen En droef herdenken , in myn hoop bedrogen, Een vruchtloos poogen? D. J. VAN L ENNEP.  LIERZANG TEN SLOTTE EENER REDEVOERING OVER DE GEBROEDERS TIBERIUS EN CAJUS GRACCHUS. De wraakzucht heeft uw bloed,6 broedrenpaarïdoen ftroomen. ó Gy,die 't heil des volks, die 't heil van Rome, zocht! Zy heeft de rust van 't graf zelfs aan uwe asch benomen, En uw gebeente, — ö fchand'! — heeft zy voor goud gekocht! Vergeefs, Cornelia! zoekt gy hun lyk te vinden: Of gy al bloemen ftrooit, 't is op een ledig graf! De traanenvloed van gade en moeder, nakroost, vrinden, Wascht zelfs het bloed en zweet van 't zielloos lyk niet af. 6 Neen: hun overfchot, zelfs by barbaaren heilig, Vindt nergens fchuilplaats meer dan in des Tybers vloed; Geluk, ö broedrenpaar! hier zyt gy eindlyk veilig Voor uwer moordreu wraak en Romes euvelmoed!  62 LIERZANG. De Tyber was verbaasd, en wist niet hoe te vloeijen; Het fpictatig waterriet floeg arn zyne oevers neêr: Zyne onvermoeide Aroom dorst niet meer zeewaarts fpoeijen, Ja wist, door fchrik verAomd, den ouden weg niet meer. Hy dorst, uit diep ontzag, hun lyken niet genaaken, Tot eindlyk brutus fchim den watergod verfcheen; Zyn Aem was hol en zwak; de doodverf op de kaaken; En 't oog Aond flaauw en flets en moede van 't geween. „ Dier helden overfchot moet in dit oord niet rusten; „ Hun fchuldig vaderland is zo veel roems niet waard'; „ De eer van dier broedren graf zy voor uitheemfchekusten, Doch waar de vryheid heerscht, voor eedier volk bewaard: ,, Voer dan hun Aoflyk deel langs uwe ontAelde boorden, „ ó Gryze ftroomgod! verr' van der Romeinen wal! „ 't Is in geen flaaffchen grond, in geen vermeesterde oorden, „ Dat ooit tiberius of cajus rusten zal." De Tyber nam hen op in zyne wilde golven, En bragt hun Aoflyk deel 'aan d' oever van zyn' Aroom; Daar wierd het door den wind in 't lichte zand bedolven, Aan den bemoschten voet van eenen eikenboom. Toen,  LIERZANG. 63 Toen, zegt men, zag men vaak, in 't holst der duistre nachten, Het fchrikverwekkend beeld der fiere Roomfche maagd: Men hoorde 't naar geluid van haare jammerklagten, Daar ze in 't wanhoopend oog het blyk van rouwe draagt. Zo is ze in laater tyd aan Cajfars heir verfchenen, Toen hy met driest geweld zyn vaderland bevocht; Zo flond ze fpraakeloos en angstiglyk te weenen, Toen ze aan den Rubicon vergeefs een fchuilplaats zocht. Zy vlocht, van 't eikenloof, welks fchaduw hen bedekte, Twee weel'ge kransfen faam' en hegtte ze aan den ftam , Daar deeze grafnaald hen tot grooter roem verftrekte Dan al de raagt en pracht, die hen 't geweld ontnam. Te groot om met hunn' pligt en met hunn' eed te fpeelen, Te vry om onder 't juk der dwinglandy te ftaan, Te deugdzaam om in 't heil van 't woest geweld te deelcn. Wat loon lacht op deeze aard' den eedlen fterv'Iing aan.' Ach,mogt dier broedren moord het eenigst voorbeeld weczen Hoe foms het woest geweld de wnare deugd verdrukt! d\Gun dat hier myn hand, gy, Neérlands (Teun voordeezen ! 6 Gy, der witten fchiin, een dankbaar bloempje plukt! Ook  64 L I E R Z A N rt. Ook gy waart aan de deugd en 't vaderland geheiligd, En voeldet al dien troost, dien't kalm geweeten biedt; Ook door uw beider moed is de onfchuld vaak beveiligd, En ook uw beider bloed. •. de witten! wreekt u niet! Maar, neenlfchoon de yslykheid, aan uw gebeent' bedreven, Ook nog ontmenschter zy dan by der Gracchen ftraf, Gy handelde edeler, en imeekte, by uw fneeven, Voor ons geen flaverny, maar deugd en vryheid, af! Die bede hoore God! zo zal men u gedenken! Zo koel' nooit Batavier zyn wraak in moord en bloed! Zo zal uw voorbeeld hem de ware grootheid fchenken: Dat is, in 't leven, Deugd; en, in het fterven, Moed! Maart, 1798. R. IJ. ARNTZENWS.  cornelia AAN ferdinand; E N ferdinand AAN cornelia.   CORNELIA AAN FERDINAND. Duld dat Cornelia u deze lettren fchryve, Myn Ferdinand , voorheen aan my zo waard', zo lief; Dat, op den rand van 't graf, ik noch een daad bedryve, Tot troost in myne (taart, in hoop dat ze u niet griev'. 'k Zal geen verwyt doen van voorheen gepleegde daden, Noch van uw zwakheid, die u fomtyds ftruiklen deed; Neen, mooglyk zoud gy dan deez' laatften pligt verfmaden, En ongevoelig zyn voor 't grievendst harteleed. Ik zal myn' toefiand u in deze lettren malen , Of dit noch indruk op uw' geest had, of uw hart; Ik zal ter loops n myne omitandigheên verhalen, Of dit verhaal uw ziel deed deelen in myn fmart. Ik fleet in Leyden met myn dochtertje myn dagen, Sints onze fcheiding, in de droevigfte ongeneugt: Niets kon, myn Ferdinand! niets kon myn' geest behagen, Geheel onvatbaar voor het minst gevoel van vreugd. E » Dus  63 CORNELIA AAN FERDINAND. Dus was myn toeftand, fints ons liuwlyk wierd ontbonden. 'k Beklaag my niet van 't geen aan my wierd toegelegd, En 't geen tot op dit uur genoegzaam is bevonden; 'k Ben hieromtrent voldaan met de uitfpraak van't gerecht. Keen, Ferdinand! dit deed Cornelia niet kwynen ; Maar 't droef herdenken aan hetgene ik ben geweest, Vóór onze fcheiding, baart myn ziel de fellle pynen, En bande in al dien tyd de blydfchap uit myn' geest. Hoe flreelde 't uitzïgt my, toen ik me aan u verloofde, In u te vinden wat gewenscht is in een' man! Daar,tot myn zielsverdriet, uw zucht voor my verdoofde, Schoon uw Cornelia u niet vergeten kan. Ik deelde een poos alleen in uw genegenheden, Geen ander voorwerp wierd door Ferdinand begeerd; Dan, van 't beminlyk fpoor van deugd en pligt getreden, Is uw genegenheid voor my geheel verkeerd. Ik moest uw los gedrag een poos met fmart gedoogen ; Het welzyn van myn kroost fchreef my bedaardheid voor; Ik hoopte op beterfchap, maar zag myn hoop bedrogen, En u, geheel verleid, verdoold op 't glibbrig fpoor. De maat van myn geduld was nu niets meer te vergen; Ik wierd wanhopend, door uw zorgeloos beltaan, En kon niet langer myn gevoeligheid verbergen, Maar wenschte in myne drift om van « af te gaan, Gy,  CORNELIA AAN FERDINAND. 69 Gy, verr' van my van die bedoeling af te trekken, Scheent vergenoegd te zyn, indien ik u verliet. Helaas! zal zuchtend kroost, of gaê, wel de aandacht wekken Van hem, wiens heete drift alleen op wellust ziet? Is 't noodig, dat ik u noch meerder hiervan melde? Wy fcheidden van elkaér, en gy behield uw' zoon; Myn dochter, wie 't gerecht in myne handen fielde, Bleef by my, en is reeds met mynen ramp gewoon, ó Had gy eens gezien, hoe ze om haar moeder fchreide, Toen die, een maand geleén, wierd hevig aangetast Door een verwoede koorts, die haar op 't krankbed leide! Met welk een tederheid zy haar heeft opgepast! Gy zoud het lieve kind om hare deugd beminnen; Myn deerniswaarde (laat treft haar gevoelig hart, En bant, fchoon in haar jeugd, de blydfchap uit haar zinnen, Gewoon te deelen in myn klagten, in myn fmart. „ Ach! (fprak zy laatst tot my, met tranen op de kaken) „ Ach, lieve moeder! ach! begeef uw dochter niet: „ Wie zou, na uwe dood, voor 't droeve weesje waken? „ Wie my vertroosten, of my byfhan in 't verdriet? „ Ik, die niet lang geleên, eerst zes paar jaren telde, ,, De helft van dezen tyd met u heb doorgebragt; „ En, deelende in den rouw, die u alom verzelde, „ Verzuchtte om uw verdriet, en weende om uwe klagrj E 3 „ Ik,  7o CORNELIA AAN FERDINAND. „ Ik, al dien tyd gewoon alleen met u te leven, „ Verlies, als ik u derf, all' wat my dierbaar is: „ Zou dan uw veege ftaat uw dochter niet doen beven, „ Daar alles my begeeft, als ik myn moeder mis? Ik ftelde op deze klagt haar 't Albeftuur voor oogen, ■ Die weduwen ten man, den weez' tot vader flrekt: „ „ Betrouw (dus troostte ik haar) betrouw aan 't Alvermogen ,, „ Eene uitkomst uit den ramp,die u die vrees verwekt: „ ,, Droog uwe tranen af, en fteun op 't Opperwezen, „ „ Die zelfs het kleinfte infekt van 't noodige voorziet: „ „ Wie op zyn magt vertrouwt,heeft nimmer leed te vreezen." " Dus troostte haar myn mond in 't grievendst zielsverdriet. Intusfchen groeit myn krankte: ik ben reeds opgegeven; De hand des fchrandren artz fchynt magtloos voor myn kwaal: Ik wacht, reeds uitgeteerd, zeer ras een einde aan 't leven: 't Is daarom dat ik u myn' veegen toeltand maal'. Ik hoop niet vruchtloos u dees letteren te fchryven : Ikfchryf ze u, naar my dunkt, reeds op den rand van't graf; / En zou myn Ferdinand noch onverbeden blyven? Dit wacht ik niet van hem : zyn ziel was nimmer lTraf. Indien dan deze brief op u iets zal vermogen, Geef, in myn' veegen ftaat, myn laatfte bede toe: Wees met myn' toeftand, zo gevarelyk, bewogen, En gun, dat ik myn' pligt aan mynen zoon voldoe. Ze*  CORNELIA AAN FERDINAND. 7» Zes jaren is 't gcleên, dat ik hem 't laatst aanfehouwde; Weerhoud hem langer van een tedre moeder niet: Gy weet hoe dikwerf ik myn dochtertje u vertrouwde: Voorkom door deze gunst myn verder zielsverdriet. Gun dat hy voor het laatst zyn moeder moge omarmen, En haren zegen uit haar' veegen mond ontfang'. Ach, waarde Ferdinand, wil myner 11 erbarmen: Het is een kleine gunst, die ik van u verlang. Dorst ik my vleijen, dat gy met hem wilde komen, Dan waar' Cornelia, in hare omflandighcid, (Gy hebt geen bits verwyt van myne tong te fchroomen,) AU' wat zy wenfehen kan, en zuchtend hoopt, bereid. Bedenk u, op dit (luk: gy ziet my nooit nadezen; Met moeite fchryf ik u, zó ben ik afgemat: Gy zult geen brieven van Cornelia meer lezen; De dood (dat ik dus fpreek) heeft reeds my aangevat. Hoor dan myn jongde bede in de uiterfte oogenblikken: Die beê hebbe op uw ziel, kan 't zyn, vereischte kracht, 't Zal op den rand van 't graf Cornelia verkwikken Den zoon te zien, door haar met fmarte voortgebragt: Dat hy zyn moeder voor het laatfte moge aanfehouwen, En dat haar veege mond hem kusfche, voor haar dood. Het zou, myn Ferdinand, voor eeuwig u berouwen, Wanneer ik voor het laatst die weldaad niet genoot. E 4 Dan,  7a CORNELIA AAN FERDINAND. Dan, als ik, voor myn dood, u zelf noch eens mogtfpreken; Als u myn mond voor 't laatst myn telgen aanbeval; Als myne toefland u het hart noch eens mogt breken; Als gy, getroffen door myn deerlyk ongeval, My noch eens wilde zien; — ik zou geruster fterven. 'k Zeg nochmr.als- wacht van my geen klagten of verwyt; Gy deed Cornelia aU' wat zy wenscht verwerven. Bedenk,gy raakt misfchien mein't kort voor eeuwig kwyt. Ik zal op dezen brief reikhalzende antwoord wachten. Ach, dat hy u vermurwde , en lenigde myn fmart! Hier durft Cornelia in 't uiterfte uur naar trachten: Dit is de jongfle beê van haar bezwykend hart.  FERDINAND AAN CORNELIA. Ik heb, Cornelia, uw lettren wel ontfangen, Dan, in een' toeftand dien gy wis niet hebt vermoed; Die my verhindert te voldoen aan uw verlangen, En die, met reden, my thans dubbel zuchten doet. Sints onze fcheiding, aan een'" losfen trant van leven Gewoon, door Lichthart eens van't fpoor der deugd geleid Heeft zich uw Ferdinand loszinnig toegegeven In 't volgen zyner drift en ongebondenheid. Dit deed hem menigmaal vele ongemakken Iyden, Waardoor zyn Iigchaamskracht aanmerklyk is verzwakt. En deed hem heden noch met eene krankte ftryden, Door welker aanval zyn vermogens zyn geknakt. Ecu vreeslyk woênde koorts deed hem byna bezwyken, En heeft op 't onverwachtst hem hevig aangerand, En deed zyn krachten by den eerften aanval wyken: Een korte razerny beheerschte uw' Ferdinand. E 5 In  74 FERDINAND AAN CORNELIA. In die verbystring, die verwildring van gedachten, Kwam uwe beeldtenis my telkens voor het oog: Ik hoorde, naar my dacht, uwe en myn dochters klagten, Wier billykheid my firaks tot deerenis bewoog. Uw naam was telkens op myn heete en drooge lippen, . En elk floeg angftig myn verbysteringen gaê; Men hoorde mynen mond fteeds klagt op klagt ontflippen, En wat ik riep 't was fteeds om myn Cornelia. 't Gelukte in 't eind' den artz de koorts te doen bedaren, Zo dat myn denkenskracht een weinig wederkwam, En dat uw Ferdinand, by 't mindren der gevaren, Om u fteeds denkende, de pen in handen nam. Ik wilde u, zo ik kon, myn' droeven toeftand fchildren ; Dan, vruchtloos vatte ik toen de pen in myne hand: Ik voelde, al fchryvend, myn gedachten zo verwildren, Dat wat ik fchetste of fchreef, 't was alles onverftand. Ik moest voor deze reis myn opzet laten varen. Jntusfchen wies myn kracht weêr aan van dag tot dag, En raakte myne ziekte al meerder aan 't bedaren; Zo dat ik my, als 't ware, omtrent behouden zag. Ik wilde van myn' kant niet in gebreken blyven Om u te melden atf wat ik had uitgeftaan, En zette my om u een lettertje te fchryven: Dan, myn Cornelia, hoe was ik aangedaan., Toen  FERDINAND AAN CORNELIA. 75 Toen me op dat oogenblik uw letteren verfchrikten, Die my uw' toeftand en begeerte deden zien! Hoe zeer uw wenfchen myn gefolterd hart verkwikten, Zo kon ik aan 't verwyt van 't hart geen weèrfland biên. By 't lezen van uw' brief, met uwen ftaat bewogen, Zonk ik, gelyk verftomd, in eene mymering; Myn misdryf kwam zo klaar me in zyn gewigt voor oogen, Dat myn ontfteld gemoed fteeds fchok op fchok ontfing. In die gefteltnis, die verbystering van zinnen, Die my, noch zwak, op nieuw geheel had afgemat, Trad myn geneesheer, dien ik niet verwachtte, binnen, En floeg terftond het oog op uw bevochtigd blad. Ik fmolt, Cornelia, fchier weg in myne tranen, En fnikkend riep ik uit: Wat zal, wat moet ik doen? I Hoe zal myn kloppend hart zich 't fpoor tot kalmte banen, Indien ik my niet met Cornelia verzoen? 't Onfchuldig offer van myn dwaze uitfporigheden Ligt op den rand van 't graf, en roept tot haren beul, D'onwaardigen, om wien zy zo veel heeft geleden; Ja, zoektnoch voor het laatst by hem haar'troost en heul: Zy wil hem noch eens zien voor 't einde van haar leven, Hem kusfchen, eer de dood voor 't laatsthaar lippen fluit; Zy wil zyn wanbedryf, zyn gruwlen hem vergeven, En noodigt, tot dat eind', dien fnooden booswigt uit. Nu  76 FERDINAND AAN CORNELIA. Nu moet myn toeftand my ten hinderpaal verftrekken Om myn geliefde gaê licht noch voor 't laatst te zien. Ik wenschte op 't oogenblik, myn lief, naar u te trekken, Dan zag my, door den artz, niet Hechts de reis verbiên, Maar hy verbood'my zelfs om veel aan u te denken, Ried my bedaardheid in myn' zwakken toeftand aan, Om door vermoeijing myn gezondheid niet te krenken, En door droefgeestigheid weêr achter uit te gaan. Hy dacht, myn toeftand kon het fchryven niet gehengen; Dies bood hy heusch my aan , den jongen Ferdinand, Door een' vertrouwd' perfoon, by u te laten brengen; Dan,'k floeg dat aanbod, hoe verpligtend, van de hand. Ik wilde, alfchoon zeer zwak, u deze lettren fchryven, En met veel moeite wierd dees brief door my gefteld. Ik kon op uwen brief niet in gebreken blyven Dat door myn pen u ook myn toeftand wierd gemeld. Cornelia! ik voel myn hart inwendig knagen Dat u myn losheid in dien toeftand heeft gebragt; Nu voelt myn zuchtend hart de folterende Hagen , Nu ik, doch licht te fpade, op uw he'rftellifig wacht. Myn halsvrind Eelhart zal met dezen by u kpmen, En brengt myn' Ferdinand op uw begeert^ meê. Wat fmart, dat my tot u de toegang word benomen, Daar my myn ziekte boeit aan myne legerfteè! Ge-  FERDINAND AAN CORNELIA. 77 Geloof dat ik geen dag, geen uur zelfs, zal vertoeven, Zo ras myn toeftand my het reizen toe zal ftaan. Ik voel dien hinderpaal myn'' geest te veel bedroeven, En haak naar 't oogenblik om naar u toe te gaan; Opdat myn mond u dan 't gene ik thans fchryf betuige, Opdat ik myn berouw u ongeveinsd bewyz', Opdat myn fpoorloosheid in tyds voor reden buige, En gy my als voorheen weêr fchat op hooger prys. Myn lief! uw Ferdinand wenscht u noch lang te leven, Opdat uw tederheid 't gene ik u heb misdaan, Al myn beleediging, gulhartig zal vergeven, En ik, gelyk voorheen, op 't fpoor der deugd moog' gaan. Niets wensch ik vuriger, dan, weêr aan u verbonden, In zuivre huwlyksmin te leven als voorheen: Wierd door myn fpoorloosheid de heiligfte echt gefchonden, Dat ongeveinsd gevoel ons beiden dan hereen'. Mogt Ferdinand het leed, hetgene u kwam te ontmoeten, En al de rampen die ge om hem hebt uitgedaan, Door een oprecht berouw en tederheid verzoeten, Dan waar' myn hoogfte wensch , myn fterkfte zucht, voldaan. Doch, is 't de wyze wil van 't Godlyk welbehagen, Dat u uw Ferdinand voor eeuwig misfen moet, Dan zal ik zuchtende myn zwaar verlies beklagen, Daar niets voor my op de aard' dat zwaar veriies vergoed. 6 Myn  78 FERDINAND AAN CORNELIA. 6 Myn Cornelia! zo ik u niet mogt fpreken, Eer u de wreede dood rukt in het fomber graf, Vergeef uw' Ferdinand zyn zwakheid en gebreken, En bid, dat Hooger Magt my naar myn fchuld niet ftraF. Ik zal fteeds bidden tot verlenging van een leven, Dat thans voor my op zulk een waarde word gefchat, Dat ik gewilliglyk daar alles voor zou geven, Dewyl 't voor my, alleen, den grond van troost bevat. Ik voel myn kracht, ó myn Cornelia! vermindren. Omhels uw' Ferdinand in onzen lieven-zoon: Ik voel me in 't fchryven door den last in'thoofd verhindren: Dat dus uw heuschheid gul 't gebrekkige verfchoon'. Vaar wel, myn lief! dat ons een gunstig lot hereenig', Wanneer gy van het graf weer word te rug geleid, En dat een ftreelend heil dan al uw rampen lenig', Of, zo dat niet kan zyn... wacht dan de zaligheid ! DANIËL BLEECKER.  D E STERVENDE DRONKAART. Een zeker dronkaart lag op fterven, Omringd van zyne vrouw, zyn kindren, en een' (loet Van bloedverwanten, wier gemoed Geen troost, om 't harde lot des lyders, kon verwerven. Wat moeite ook ftaag zyn dokter deed, De man kon maar den geest niet geven ! 't Was reeds den gantfchen dag dat hy den doodsangst leed, Gedurig noch, zo 't fcheen, door iets geboeid aan 't leven. In 't einde zegt een zeker vrind: ,, Men dient de vrouw en kindren weg te leiden; „ Want die zyn oorzaak dat hy niet van de aard'kan fcheiden, „ Dewyl hun lief gezigt hem fteeds daaraan verbind: „ Zoras zy zyn van 't bed geweken, „ Zal 't hart hem daadlyk breken." Een ander, toen zyn oog juist werpende in het rond, Ziende een jeneverflesch, die op de bedplank ftond, En door den zieken noch wierd flarende aangekeken, Wees dit geliefde pand hem voor den laatften keer: Toen nam hy 't weg... en, zie! de lyder was niet meer! x797- BARBAZ.  DE HOOGLEERAAR. Als eens een Leeraar van de Wet Door ülug Beg wierd afgezet,, Hield Kadizadeh ftraks zijn Hoogefchool gefloten. 'k Dacht,fprak hij, vrij te zijn en heb nooit ampt begeerd, En in dien zoeten waan mijn wetenfchap geleerd; Maar'k zie nu, gants bevreemd, mijn meening was verkeerd: De Groot Vifier en ik zijn famen Amptgenooten; Men kan ons even zeer verftoten; En dit is mij te veel verneêrd. De Vorst verneemt die taal, en, edelmoedig Koning, Herroept hij 't geen hij deed, herflelt zijn ongelijk, Wint Kadizadehs hart door de eêlfte gunftbetooning, En zegt: Een wijze is meer dan heel mijn koningkrijk. t-0o BILDEKDIJK.  D E STERKSTE. M en heeft van langen tyd getwist, (De zaak bleef echter onbeflist;) Wat wel de meeste kracht bezat, En dus het fterkst vermogen had. Hoe menig Wysgeer heeft zyn hoofd Hier op al peinfende afgefloofd, En vry veel licht onnut verbrand; Dan, eindlyk, tot zyn fchaamte en fchand' Beleden, dat zyn kloek begrip Te berfte ftote op deze klip. Wie weet hoe menig vlug Poëet De nagels van de vingren beet, De muts wel driemaal heeft verzet, Zyn fchrander brein hierop gewet, Wel tien boek fchryfpapier beklad, En noch de quajstie niet gevat. F Dees'  8a DE STERKSTE. Dees' wilde 't moest de waarheid zyn: Een ander zocht het in den wyn: Een derde heeft aan 't fchittrend goud ' Dien grootfchen eernaam toebetrouwd: Een ander, door den glans verblind Dien 't wuft gemeen in kronen vindt, En, wyl eens konings lange hand Zicht uitftrekt tot in 's nabuurs land, Daar rooft 't geen andren toebehoort, De fpyt op gramme lippen fmoort, Bedrogen door zoo vreemd een' fchyn, Dacht, 't iterkfte moet een koning zyn. Maar wat 'er van dit alles is, Men doeg den bal te deerlyk mis. De waarheid, ja, heeft wel wat kracht, Maar 't is een vrouw van oude dracht, In mode tien jaar achter uit, Waar elk het huis en hart voor fluit. 't Is waar Lyaeus druivenbloed Heeft boven haar een' witten voet; Hoe dikwils heeft de wyn ontdekt 't Geen beter eeuwig waar' bedekt: Doch,  DE STERKSTE. 83 Doch, heeft de flaap zyn' plicht gedaan, Het vocht ziet al zyn kracht vergaan. Het goud zou fterk zyn... 't fmelt als wasch, En druipt door vingren, beurs en taschj Die om zyn fchyven wierd geacht, Wordt, zyn zy heen, verguisd, veracht. Een vorst, al wordt hem op den throou Den lof van fterkfte al aangeboön, 't Is niets dan enkel vleièïy : Wie is zoo krachteloos als hy, Die in zyn eigen ryksgebied Geen duimbreed door zyn ogen ziet; Maar altyd kykt door vreemden bril, En nimmer weet wat of hy wil ? Geen waarheid des, noch goud, noch wyn, Geen koning kan de fterkfte zyn. ó Zeldzaam wyze hoveling! (*) Wiens fchrander brein 't ontwerp beving Van aan 't beminnelyk geflacht Dien lof te hebben toegebracht: Gy (*) Zie het apocryphi boek, Esdra toegekend, hoofdd.4. vs, 15-32, F 2  DE STERKSTE, Gy toonde, dat een menschlyk hart Door u in 't Iyf gedragen werdt, Gevoelig voor de aantreklykhcên Die meer dan Halen boeien fmeên, En dubbel waard dat aan uw graf De fchoonfte Maagd een kusjen gaf: Geen waarheid, vorst, noch goud, noch wyn, Een Meisjen zal de fterkfte zyn! Ga, zoek, doorfnuifel vry heel de aard* Of iets in kracht heur evenaart ? Zy temt de waarheid door haar oog: Zy fpant de pylen op den boog: Zy doet het anders dood metaal Al vleiend kruipen als een aal, En wandlen, of het leven had, Van huis tot huis, van ftad tot ftnd: Edn lonkje, en 't vreeslyk moordgeweer Zinkt uit de hand der helden neêr. Zy was 't, die d'arm, die monstren dwong, De fchrikkelyke kuods ontwrong: Haar hand zet vorsten 't bloed in vuur, En zwaait den ftaf van 't ryksbeftuur: Zy  DE S TERKSTE." Zy fpeelt met kronen, appel, zwaard, Als 't kindjen met zyn houten paard: Zy weet den ftuurfchen Philofoof, Byna voor alle fchoonheid doof, Te deen bekennen dat een Maagd Met recht den naam van flerklle draagt. Wie ooit na dezen zich vermeet Te zeggen, dat hy noch niet weet, Daar de ondervinding door haar licht Hem hier zoo duidlyk onderricht, Wat wel het lterkfie op 't aardryk is, 't Is buiten tegenfpraak gewis, Die denkt aan waarheid, kroon, of wyn, Moet dwaas, of ongevoelig zyn. G. OUTHUrS. 85 F 2  NAAR 5 A P P H O E N CATULLUS. Hy dingt naar 't heil der Goón, die, over u gezeten, Geftaag u ziet en hoort, wien fteeds uw gunst verblyd: Hy word, die in uw' arm een waereld mag vergeeten, Door Goden zelfs benyd. 6 Gadelooze lach! ó zielvervoerende oogen! Gy ftookt den feilen gloed, door wien ik wreed verteer. Gy rooft me, als ik u zie, en denk- en fpraakvermogen. Ik vind geen woorden meer. Ik voel myn tong geboeid, en 't flaauw gezicht mybreeken, Een wezenloos gefuisch belegert myn gehoor. Een vlam, een heimlyk vuur, een brand, niet uit te fpreeken, Dringt all' myne ad'ren door. Reeds ftaat het klamme zweet op myn verbleekte wangen, Meer bleek dan 't groen des velds, van witten rym bedekt. Ik ril, ik yz', ik zwym, als door den dood bevangen, Acmechtig uitgellrekt. D. J. VAN LENNEP.  C H R O N Y K DER L I E F T> E. Margrethe is, dunkt my, nommer één Van haar wier hart ik heb beftreên: Haar kuschte ik 't eerst van all'; Myn hart was voor dat looze ding Een ydel fpel, en Martha ving Den weggeworpen bal. Uit Manha's Itrikken naauw' ontward, Verkreeg fchoon Kaatje ftraks myn hart; Schoon Kaatje maakte plaats Voor Saartje: ik fchonk haar de oppermagt; Doch vond haar eindlyk onverwacht In de armen eens foldaats. F 4 Toe*  U C H R O N Y K Toen vryde ik naar Elize een poos; Maar zy was ydel en trouwloos: Zy bleef nooit by één iïuk; Uitwerpend hier en gintsch haar net, Verbrak zy de eerste liefdewet, En ik verbrak haar juk. Marië en Antje volgden haar: Zy heerschten vreedzaam met elkaér; Doch niet zeer lang: weldra Ontftond 'er twist en minnenyd: 'k Ontweek toen haar' verliefden ftryd In d'arm van Julia. Dees hartgebiedfter had ik naauw', Of zy, zo trotsch gelyk een paauw, Sprak dra den hooglTen toon: Zy heerschte meer dan de andre twee; Ik maakte haar in 't eind' gedwee, Eu joeg haar van den troon. Toen  PER LIEFDE. t9 Toen ik Johanna heb gevryd Was 't eerst voor my een gouden tyd; Ik had niets dan vermaak; Maar 't heeft my ook veel geld gekost. Naauw' was ik uit haar boei verlost, Of 'k kreeg in Judith finaak. Eén maand, drie dagen en één uur Brandde ik in hevig liefdevuur Voor Judith; maar toen 'k zag Dat zy, ondanks haar fchoon gelaat, Toch niet tot heerfchen was in ftaat, Zeide ik haar goeden dag. Toen heb ik Kootje een poos gevleid, Die, altoos vol van ydelheid, Staag in den fpiegel zag: Daar deze vrind haar liever was, Wilde ik beleefd zyn, en welras Streek ik voor hem de vlag. F 5 Ik  C H R O N Y K. Ik vloog naar Lotje; maar kwam hier, ó Droefheid! in het hoofdkwartier Van Damons yverzucht: Hy gaf beftendig op my acht, 'k Zag my befpiên by dag en nacht, En nam in 't eind' de vlugt. Ik heb met Mientje een* traan geftort, Als zy een bloemtje vond verdord; Want zy was teêr van ziel; Maar 'k pakte my voor eeuwig voort, Toen ik een vliegje had vermoord, En zy in onmagt viel. Thereze, Machteld, Urfula, Emilië en Konftantïa, Benevens Rozalyn, Behoren tot het groot getal Van haar, wier naamen my nu al Geheel ontfchoten zyn. 90 Nu  DER LIEFDE. 91 Nu vond ik doornen, dan een roos, Gelyk een opgepropte doos Met billets-doux getuigt: Nu lagchten zy my teder aan, Dan itormden zy als een orkaan, Die eik en ceder buigt. Het is bewezen dat gewis Het vrouwlyk hart een doolhof is, Vol duistre kronkelpnên, Waarin de wyste ligt verdwaalt, En meer verdriet dan vreugd behaalt, Of blindlings voort moet gaan. 'k Heb dit verhaal aan 't licht gebragt; Doch met het vrouwlyk valsch geflacht Verzoent my Agnes thans; Ik zal fteeds recht doen aan haar deugd: In haaren arm fmaak ik de vreugd Eens teergeliefden mans. 1798. P. G. WITS EN GETSBEEK. Vry naar het Engelsch, van c 0 w l e y.  GODS WOORD. Als een frisfche watertoog Voor den reiziger, Trekkend' door een woesteny, Strekt ter heilzame artfeny, De uitgeputte kracht herttelt, En de fteilfte paên, Als een onbezweken held, Moedig in doet flaan: Of  GODS WOORD. $2 Of als 't fteeds getrouw kompas Aan den bootsgezel, Op den ongeftuimen vloed 't Rechte voetfpoor kennen doet, Die, op dezen leidsman ftout, Vrees en fchrik verbant; En door 't altyd bruisfchend zout Streeft naar 't vaderland: Zoo is my het Godlyk Woord In myn vreemdlingfchap. Als myn borst naar adem hygt, 't Matte hoofd my nederzygt, En myn hoop vervlogen is In dees' rampwoestyn; 'k Vindt weldra weêr lafenis Door dien hemehvyn. Dwaalt  Slechts de Hemel, zoon van 't Hof! Is uw vaderland: De Aard, niets dan een grote vloed, Dien men eerst bezeilen moet, Voor men {treeft de haven in: En uw wankel fchip, Zeilt het niet op dit kompas, Wordt bedolven in dien plas, Berst op rots of klip. G. OU THUIS. GODS WOORD. Dwaalt myn hulkjen op de zee Van het aardscb gewoel, Dwars door klip en rotsgevaart; Zoo 't op dit kompas Hechts Haart, 't-Streeft die onverfchrokken door. Na een' ftormörkaan, Heeft de reê veel fchoner gloor, Lacht ons blyder aan.  ONONTBEERLYKE DINGEN. Nouchirvan, die zyn' fcepter deedt Tot heil van volk by volk verftrekken, Wiens zorg, al wat den bloei vertreedt, Dwong uit zyn ftaten te vertrekken: Was eens begerig uit den mond Van Ali, zyn Viller, te weten, Wat dingen op 't benedenrond In nadruk onontbeerlyk heten? De dienaar was terftond bereid Den Vorst een fprekend blyk te geven Van fpoedige gehoorzaamheid, En heeft daarop dus aangeheven: Denk met de vrouwen aan den dood, Hierby, dat elk, hy mag regeren, Of voedt zich met gebedeld brood, Der andren hulp niet kan ontberen. Dit  Q<5 G. OUTHUTS. 0N0NTBEERLYKE DINGEN. Dit andwoord van den Hoveling Moest by den Vorst verwondring baren, Die des van hem bevel ontfing Zich eens wat nader te verklaren. 6. Koning', fprak hy, zoo de hand Der Almacht ons de vrouw liet derven; Dan moest myn dierbaar vaderland Een' prins, zoo goed als gy zyt, derven. En was het menfchelyk gedacht Onderflyk, als de hoge Goden, Had gy dan immer wel verwacht Dat u de kroon ware aangeboden? En had de fterveling beneên Niet nodig ieders dienstbetoning; Zou ik dan uw paleis betreen Als dienaar van den besten Koning?  HET VRINDENGRAF. Treurig trilt de Zephir zagtkens , Langs het gras der graven heen: Schichtig buigt het ginds en weder, Om den groenbemoschten fteen. De avondlter ryst heerlyk opwaarts; Statig blinkt ze op 't aardryk néér: Deze grafzerk zy myn rustplaats' 't Licht der maan belonkt haar teér, 6 Wat denkbeeld ! hoe weemoedig! Licht bedekt dit zwygend graf De asch eens broeders, die zyn harte Eens der vrindfchap overgaf. Vrindengraven! treurig ryst gy Ook voor my in 't bang verfchiet: Ach, dan zwerf ik altoos eenzaam' Vrinden, ach! dan zyt ge 'er niet! G Hoe  p8 HET VRINDENGRAF. Hoe wreedaartig velt gy neder, Zoon der zonde! bleeke dood! Wreedaart! ach, gevoelt gy nimmer, Als gy vrinden nederdoot?... 't Uur der fcheiding nadert langzaam, En gy fcheurt den teerden band: Echtgenooten, kindren, vrinden, Jeugd, noch liefde, fpaart uw hand. Dierbre vrinden! ik u misfen! — 6! In 's levens raropwoestyn, Zal de vrind, die 't eerst mag derven, Wel het minst rampzalig zyn. Dan wat hier de dood moog' vellen, 't Heil der toekomst, wat verfchiet! Opent zy in beter leven. Vrinden! — zielen derven niet. 6! Wat is dan aardfche elende? Wat het fcheiden op deze aard'? »t Vaderland blinkt aan de kimmen; Welk een heil is ons bewaard! {, Myn  HET VRINDENGRAF. ó Myn vrinden! als de dood ons Door zyn fcherpe pylen fcheid; Zien wy dan, vol hope, henen Naar den dag der eeuwigheid. Eindloos ftygt eens onze liefde: . Deze hoop is meer dan fchyn. Ja, natuur en godsdienst fpreken : . Vriudfchap zal onfterflyk zyn. Zie de lente: vrolyk klimt zy , Na des winters doodfche pracht; De ochtendzon ryst aan de kimmen, Na de zwarte middernacht: Zo zal ook de vrindfchap wezen: " Nacht en winter gaan voorby; Ook de winternacht der graven Brengt der eeuwen morgen my. God zelf roept ons: „Gy zult leven 1" (Hoor die Item in 's levens nacht;) „ Want myn zoon "heeft eeuwig leven „ Voor den mensch aan 't licht gebragt." G a Treurt  joo HET VRINDENGRAF. Treurt dan niet, myn dierbre vrinden! Schoon de dood uw panden rooft : *t Geen zyn vuist op de aarde velde, Word ons eeuwig weêr beloofd. Vrindengraven! niet meer treurig Schouwt myn dankbaar oog u aanj Tyd en dood zal eenmaal zinken, Maar de vrindfchap nooit vergaan. Vrinden! als we op 't veêge ziekbed Pynlyk eens zyn uitgerekt, Dat alsdan het heil der toekomst Vreugd in 't dervend hart verwekt. Laat de nacht des doods verryzen, Niets ons harte biafnis biênt In de verte daagt vertroosting: Dierbren ! 'k zal u wederzien! A. M. M O E N S>  AAN DEN N A C H T. Aanminnige Nacht, die, door ftatige ftilte, Aanbidding verwekt! Gy toont my, by 't leger der flaapende fchepping, De grootheid van God. è Koning, wiens uitzicht zo duister als fchoon is! Hoe groot is de les "Die gy, door uw' zwygenden mond, my wilt lceren! Ach! hoorde ik naar u! Hoe ftatig, hoe zachtkens, zyn Cinthiaas (lappen Door 't mateloos ruim ! Terwyl haar de Herren als nimphen omringen, Verlicht zy den Nacht. 6 Nacht ! hoe zeer ftilte de wet in uw ryk is^ Toch woelt het bederf; Dat ondier, gewoon aan het rusteloos woeden, Verkracht uwe rust. G 3 ó Nacht!  102 AAN DEN NACHT. ó Nacht ! hoe verruklyk gy thans voor myn oog zyt, 'k Herinner me een' nacht, Dat Judas, die fnoode, voor 't oog van de fchepping, Haar' Maaker verriedt. Toen beefden de Herren; de maan floeg aan 't bloozen, En vlood van den trans ; En nooit floegt ge, als destyds, 6 Nacht ! uwe blikken Zo grimmig op ons. Het w.oên der tirannen , gelyk aan de orkaanen, Verfchrikte Natuur; Haar' flaap werd geitoord door het vreesfelyk brullen ■ Van 't leger der Hel. Toen waarden op 't akligst, langs dorre waranden, Verfchrikking en wee; 't Gevolg van de zonde wierd toen, in het duister, Op 't yslykst ontdekt. 6 Nacht! fchoon gy zyt aan den dag onderworpen g Op 't Godlyk bevel Deedt nochtans uw duister den middag verdwyneny By 's Middelaars dood. Was  AAN DEN NACHT. ie,-. Was Hy niet gellorven, uw licht waar' verduisterd, ö Blinkende maan ! Geen fchepzel, ook ik niet, zou 't fchoone befchouwen Des prachtigen nachts. Maar nu, nu zyn derven de Godheid verzoende Met hemel en aard', Nu juichen de beekjes, waarin gy u fpiegelt, En 't menschdom verkwikt. Ö Nacht! hoe zeer ftreelend' voor 't godzoekend' harte, By 't zien van uw fchoon! Gy zoud met verfchrikking voor eeuwig regeercn, Waar' God niet verzoend. Gy zoud in het duister de fchepping befluïten, Door wanhoop verfcheurd! Vergecfsch poogde 't menschdom vernietigd te worden, Waar' God niet verzoend. Maar nu flraalt zelfs in uwe duisterde dreeken, Een heinelfche glans, Die den noch blyft glooren als alles verandert, En gy niet meer zyt. G 4 Zwaai  xo4 AAN DEN NACHT. Zwaai nu vry uw' fcepter, ó zwartziende koning! Haast valt hy tot gruis. Natuur legt welhaast, fchoon ze in u nu noch fluimen, De nachtdeken af. 6 Willige dienstknecht der zeegnende Codheid'. Haast fpreidt gy myn bed; Haast nadert voor my ook de rust by de dooden Aan d'avond myns tyds. Dan zult gy myn leden, vermoeid van het flooven, Verkwikken door rust: Totdat ik, verfrischt door uw koelende fchaduw, Van 't leger verryz'. Dan zal men, ó Nacht! uw gelaat niet meer kennen, Als 't eeuwige licht, Nooit moede van fchynen met heldercr draaien, De tranfen verguldt. Wanneer dan het licht van den zaligen morgen Myn' dooddaap verdryft, Dan zie ik, aan 't eind' van dien nacht aller nachten, Een' eeuwigen dag. II. MEIJER, junior.  D E VOORDEELEN VAN EEN GERUST GEMOED. Confcitntia munda est, quae nee de praeterito injusté accufatur, ne de praefenti injusté delectatur. isidor. Die van geen kwaad is in 't gemoed bewust, Geen flaaf verftrekt van boozen dartlen lust, En wien niets meer bekoort dan ftille rust, Kan vreedzaam leevcn. Schoon op zyn' weg de roos niet altyd bloeij', Schoon om zyn hoofd een bui van onheil groeii', Een felle orkaan van tegenfpoeden loeij', Niets doet hem beeven. Gerust dat hy, die nimmer kwaad beftond, Die in de deugd zyn welbehaagen vond, Wiens hoop niet op 't vergangklyke is gegrond, Niets heeft te vreezen. G ^ Hy  lotfDE VOORDEELEN Hy zal, hoe zeer hem ieder mensch verlaar, Hoe elk hem ook bejeegnen moog' met fmaad, Ja zelfs, hoe hy gedrukt worde en gehaat, Nog vrolyk weezen. Zyn deugd is hem een vaste burg en wyk, Den diamant in zuiverheid gelyk, Die, hoe bemorst, gewenteld in het flyk, Geen' glans zal derven. Hoe ook de haat der menfchen op hem woed', Geen onrust Hoort zyn welgefteld gemoed, Daar flaaffche vrees hem nimmer fiddren doet, • Hoe hy moog' zwerven. Hy vleit zich nooit dat rykdom vreugde geeft, En, dankbaar voor 't geringe dat hy heeft, Lacht fteeds met hem, die, zo vol yvers, ftreeft Om goud te gaêren. Wie nimmer fchat op fchatten famenhoopt, Zyn dille rust om 't nietig goed verkoopt, Geen fchaamle hut van wees of weduw' floopt, Vreest geen gevaaren. De  VAN EEN GERUST GEMOED. 107 De wyze man heerscht over 't heerfchend goud, Tewyl de dwaas het als zyn' God befehouwt, En in den nood alleenlyk zich vertrouwt Op zyn vermogen. Daar hy, wanneer eens 't ongeval genaakt, En al zyn fchat verloren is geraakt, Waarvan hy nooit de vruchten heeft gefmaakt, Zich vind bedrogen. 't Gerust gemoed ftreeft naar geen eer of ftaat. Geen blinkend flyk is ooit zyn toeverlaat. Hy pleegt in -al wat hem ontmoet flechts raad Met de ondervinding. Hy ziet den mensch bezet met ydlen waan, Die denkt dat niets voor zyn verftand blyft ftaan, Met oogen vol van medelyden aan, Om zyn verblinding. Hy zet zyn fchreên op alle pad gewis, Tracht geen geheim, dat diep verborgen is In nevels van een heiige duisternis, Ooit na te fpooren. Daar  roS DE VOORDEELEN VAN EEN GERUST GEMOED. Daar hy niet meer dan 't nodige begeert, Gerust in God, wiens wyzen wil hy eert, Wiens liefde 't kwaad voor hem ten besten keert, Kan niets hem ftooren. Hy zal de zucht tot laster'zieken twist, Het zelfbelang, bedrog en vuile list, De huichlaary, hoe fchoon ze ook zy vernist, Altoos verachten. Hy haat niets meer dan zielendwinglandy; Zyn' medemensen, die anders denkt dan hy, Verfmaad hy nooit, maar laat hem altoos vry By zyn gedachten. Dus leeft hy ftil en vrolyk en vernoegd, Wiens boezem nooit door fnoode misdaên wroegt, Maar {leeds te vreên, zo als de Hemel 't voegt, Geiust kan leeven. Wat hem op de aard' dan ook moog' zyn bereid, Het loon der deugd, dat hem nogthans verbeid, Word hem hierna, in de eindlooze eeuwigheid, Van God gegeeven! J. F 0 K K E.  VERTROUWEN o p GOD. Verheven Schepper aller dingen ! Gy, oirfprong aller ftervelingen, Daar niets gelyk is aan uw kracht!.. Duld, wys en goedertieren Vader 1 Dat u een uwer kindren nader', Die al zyn heil van u verwacht. Geheel myn afgeloopen leven Heeft van uw trouw my blyk gegeven : Gy waart myn Helper in den nood: 'k Blyf dan op u, myn Rotsfteen! bouwen, Uw' arm in 't ftrydperk fteeds vertrouwen: Gy blyft myn hulp zelfs in de dood. Ka-  VERTROUWEN'OP GOD. Natuurgenooten ! komt ! treed nader ! Eerbiedigt hem, den besten Vader, Die, als hy felle rampen zend, Dien weêrfpoed fchikt naar ons vermogen, Eens al de tranen af zal droogen, En dubblen zegen geeft in 't end'. Al woed de ftormwind op de baren, Al dreigt ook klip by klip gevareo Op 's levens bange jammerzee; Hoe hoog de nood ook hier moog' klimmen, Het vaderland blaauwt aan de kimmen: Dan zyn wy vrolyk op de reê. Hoe fel de jammerzee moog' woeden Van 's levens wrange tegenfpoeden, Dan vreezen wy geen dreigend lot. Komt, vrinden! laat ons vrolyk wandlen-, Naar 't richtfnoer van den godsdienst handlen, Want onze beste vrind is God! Toch Ho  VERTROUWEN OP GOD. m Tóch worden we eens door 't Alvermogen Het (tof des doods, het graf onttogen, En verr' verheven boven de aard'. Dan zullen wy, vereend, met de englen En ferafs, onzen zangtoon mengleu. De zege word ons daar bewaard. ó Ja, fchoon we eens het leven derven, De vrind zyn' dierbren vrind ziet flerven, De man zyn tedre gade mist: Eens zal Gods gunst, in beter leven, Dien fchat ons vrolyk wedergeven, Door rust van 't vreedzaam graf verfrischt. En nu, wat ons ook hier moog' treffen, Laat ons het hart tot Hém verheffen, Die alles fchikt met wys beleid: Vertrouwt op hem, den besten Vader! Elk jaar brengt ons zyn liefde nader, Elk uur rypt ons voor de eeuwigheid. A, M. MO E NS.  PYGMALION EN MIDAS Pygmalion en Midas zagen beiden Hunn' liefden hartewensch door 't godendom verhoord; Dan, ö! wat is het heil des minnaars onderfcheiden Van 't heil des gierigaarts, dien flechts het goud bekoort! Pygmalion omhelst, verrukt van zinnen, In 't marmren beeld een gaê, wier min zyn fmarten heelt; Doch Midas, in 't bezit van 't puik der gemaalinnen, Omhelst in haar, helaas', een gouden beeld. O. C. F. HO FF HAM. FERDINAND EN ASTARTE. Astarte! Astarte!" riep verliefde Ferdinand: Gy hebt, ó wreede maagd, een diamanten harte! „ Gyeischtmynbloed?...Welüan—".Terecht,'hervatteAstarte: , Het bokkenbloed alleen vermurwt den diamant (*)' O. C. F. HOFFHAM. (ƒ) Zie Plinius, van de menfchen, beesten, enz. bladz. 301. e» Vondel, Maria Stuaid, bladz. 3a.  D E BATAVIEREN. / ■  Ik heb getracht de zeden , gewoonten , aart en gebruiken der Batavieren , in dichtmaat , ia eenige zangen te behandelen. Deze eerste zang ftrekke ter proeve : voldoet dezelve , dan Tal dit my aanfpooren om de overige zangen aan myne landtcnocten mede te deelen ; zo niet , dan zullen de ('choone dichtfiukken, die in dez.cn bondel van proHTEfiLYKE h andschr iftejï gevonden woiden , licht vergoeding f'cbenken voor rovne zwakke proeve.  D E BATAVIEREN. EERSTE ZANG. Ik zing, door 't heilig vuur der dichtkunst aangedreven, 't Aêloud Bataaffche volk, dat Rome eertyds deed beven; Dat, onverwonnen, vry, als de onbedwongen lucht, Door trouw, door dapperheid, en krygsdeugd was geducht, 'k Zing dat onwrikbaar volk, hunn'aart, gewoonten,zeden, Hun wetten, oorlogswyze, en godsdienstplegtigheden. t> Gy, wier tooverklank zo veel vervoering baart! 6 Vryheid, fchaars gekend, te veel miskend op de aard'! Die, waar ge uw fchreden vest, de vette olyf doet bloeijen, En wetenfchap en kunst by d'overvloed doet groeijen! Voor u fpan ik verheugd de vaderlandfche lier: Vertoon u aan myn oog met al de pracht en zwier Waarmee ge, in vroeger tyd, u aan het oog vertoonde Van 't heldenkwcekend volk, dat dit gewest bewoonde; Met al den glans, waarmeê gy, in d'aêlouden tyd, U kennen deed by 't volk aan Numaas dienst gewyd, H % Toeu  u6 DE BATAVIEREN. Toen gy zyn' achtbren raad door uwen geest bezielde, Toen Cato voor u fprak, Metellus voor u knielde, Niet zwichtend voor 't gekras van 't opgeruid gemeen! Dan inel ik moedig door de nacht der eeuwen heen; 'k Zal dan, als de adelaar, door lucht en wolken dringen, Voor 't kroost des Bataviers, der vadren deugden zingen. Gy, die,voor't woest geweld, de fiddrende aarde ontvlugt! Daal, dierbre vryheid! in dees vaderlandfche lucht; Befchyn der oudren erf, in nevlen thans bedolven; Verkwik deez' grond, door hen gewoekerd uit de golven; Vertroost het bang Euroop', ten prooije aan angst en fman» En leef voor eeuwig in myn teergevoelig hart. Daar thans 't verbaasd Euroop' met fchrik, aan alle kanten, Bebloede Itandaans ziet by de oorlogsdonders planten; Daar 't kunstig Gallisch volk den Donau en den Ryn Getuigen van zyn' moed en krygsbeleid doet zyn; Daar 't oud Helvetiesch volk, in de Alpen fchier verloren, Sints drie paar eeuwen't eerst een' meesters Item moet hooren; Daar vreemde volken, van alom te faam geprest, Elkaér begrimmen, als in 't Afrikaansch gewest De roofgedrochten, heet op bloed, elkaêr belloken , En 't gloeijend oeverzand van 't reutiend bloed doen rooken, Span ik in eenzaamheid, met kunsteloozen zwier, Door vryheidsmin gefterkt, myn vaderlandfche lier. 'k Zal,  DE BATAVIEREN. 117 'k Zal, nedrig altyd werk! op uwen grond gezeten, 't Gewoel der volken en der koningen vergeten: 'k Zing daar,in 't lommer van 't geboomt', door my geplant, Den eersten ftaat van myn gefolterd vaderland. 6 Kroost van 't heldenvolk, dat Romes magt trotfeerde, Filips aan 's Ibers boord door deugd en moed verneërde, Den Brit en Gal weêrftond,eu grootsch, door heldendaên, Aan vorsten byftand bood, en de aard' verbaasd deed ftaan: ö Kroost dier helden, zweeft u 't zelfde bloed door de adren, Ken, volg, herneem de deugd van uw vergode vadren, 't Onfterflyk vóórgeflacht, bedwingers van de zee: Het oost en west en zuid was voor hunn' wenk gedwee. Mogt myn gezang in u den yver doen herleven, Om op der vadren wyz' naar eedlen roem te ftreven, 'k Zag dan myn jeugdig hoofd met eeuwige eer bekroond! Wat zanger was dan ooit zo fchoon als ik beloond? 't Gaat wel:ik zal my thans vol moed in't ftrydperk wagen, Schoon ik niet hopen durf den eerprys weg te dragen. Elk, die zich te Elis voor het Griekfche volk vertoont, Word als verwinnaar niet in zegepraal gekroond; Daar word niet ieders lof door Pindarus verheven; Maar fchoon, maar edel is 't naar d' eereprys te ftreven. Hy, die, in zegepraal, de renbaan is ontfneld, Terwyl de onfterflykheid zyn' naam aan 't nakroost meld, H 3 De  li8 DE BATAVIEREN. De maagdenrei zyn' lof verbreid door heure zangen, Door de echoos van rondom en 't juigchend volk vervangen, Denkt niet meer aan 't gevaar, heldhaftig doorgeftreên; Hy ziet den lauwerkrans, en denkt aan de eer-alléén. ó Heilig eikenblad! fl palmen! ó lauwrieren! Mogt ge eens myn jeugdig hoofd omfchaduwen en fleren! 'k Zou dan, gelyk de zwaan, die, dryvende op den vloed, En dartiend fpelende langs 't vlak der golven fpoed, Of, ftatig, als een fchip, door frisichen wind gelieven, Met opgeheven hals den Rynftroom af komt ftreven, Of, juigchend op 't kristal, zyn vreugd alom verbreid, En vloeibre paerels langs zyn zilvren pluimen fpreid, Of, zich klapwiekende verheffend naar den hoogen, Den ftroomgod zelfs verbaast door 't kunstig zangvermogen, Ook zingen op uw' toon, 6 Agrippyner zwaan, Wiens goddelyke galm ons noch verrukt doet ftaan; 'k Zou dan, daar niets myn drift ter dichtkunst kon bedwingen, Met meerder kracht het lot der Batavieren zingen; Daar 'k nu myn citer fpan tot min' verheven taak, Meer op toegevendheid dan dichtroem aanfpraak maak! Déar, waar't Helveticsch volk, beroemd door ftrenge zeden, Zyn lage hutten bouwt, door heerschzucht nooit betreden, Steekt de Alpenrei met pracht den hoogen breeden top, Met eeuwig ys bedekt, door lucht en wolken op; En  DE B A T A V J E R E N. &j En zend, uit dat gewest, een' flroóin van fchuimend water Op fcherpe rotfen neêr, met fchrikkelyk geklater; 't Is daar, aêloude Ryn! dat ge uwen oorfprong ziet: Gy vloeit al bruifchend voort, totdat ge, in 't ver verfchiet," Als hoofdftroom van Euroop', met kronkelende zwieren, Het laag gewest begroet der oude Batavieren; Alwaar ge een eiland vormt, vóór eeuwen reeds vermaard;' Hier deelt ge uw' breeden Aroom, en ftort, met (hellen vaart. Door Maas en Waal verzeld, die aan üw' roem zich paren,' Een' uwer vlieten naar Germanjes zoute baren; Terwyl gy zelf, ó Ryn! u minder driftig fpoed, En vader Oceaan fchier onbemerkt begroet, Waar thans het nagedacht, by dorre en hooge duinen, Nieuwsgierige oogen (laat op Brittens oude puinen. Daar gy van weérzy' dus 't Bataafsch gewest .omvat, En flingerend begroet de gryze myterftad, Door Willebordus "t eerst aan 't heidendom ontnomen, Toen Theutoos bosch-altaar week voorliet kruis van Romen Stort ge ook,door Drufus gracht, vereend met Flevoosmeir/ Uw waterfchatten in Germanjes golven néér/ Dus ziet zich 't volk, wier deugd myaanfpoort om te zingenV In 't zuid en oost en noord door u, 6 Ryn! omringen , Daar 't aan de westerzy' door heuvlen word bepaald," Waarop nooit vruchtbaarheid of wasdom is gedaald; H 4 Maai  l2o DE BATAVIEREN. Maar die, hoogst nuttig, 't Jand voor't onweêrftaanbaar woeden' Des feilen oeeaans, in dollen toorn', behoeden. De kunst, waardoor zich nu 't verfchrikkelyk geweld Der ftroomen en der zee hier perken ziet gefield, Die de onweêritaanbre kracht des oeeaans braveren, De ftroomgoón,hoe vergramd, weêr in hun wed doen keeren Was onbekend aan 't volk, gevestigd in dit oord. Wanneer de Ryn, of Maas, of d'Oceaan, gefloord, Zyne oevers overfchrydde, en bruischte uit zyne boorden, Dan vlugtte 't volk, verbaasd, naar meer verheven oorden, En voerde zyn gezin, en hut, en voorraad meè, En 't gantsch gewest fcheen niets dan eene bare zee; Maar als der flormen woede in 't eind' was aan 't bedaren, En Zefirs ftreelende aêm de nevlen op deed klaren, Dan keerde 't volk gerust naar zyne vlakten weêr; En milde vruchtbaarheid daalde op de velden neêr. Zing, zangfter, 't heldenvolk dat dit gewest bewoonde» Eer Cezars adelaar zich in dit oord vertoonde; De Cimbren, Theutoos kroost, onfterflyk door hunn'moed: Zing den verwoeden ftorm en hoogen watervloed, Waarin een deel des volki, door 't bruisfehen van de golven, Met hut en vee en kroost, elendig wierd bedolven; Ten prooij' vertrekkende aan de opeengeruide zee, En zing het droevig lot der tedre Minoré. De  DE BATAVIEREN. 121 De fiere Cimbren, 't koude en gure noord ontweken, Bewoonden 't groot Gerrnanje en ook dees lage ftreken ; Op eedlen oorfprong trots, was ieder man een held, En keerde nooit dan met triomfen uit het veld. Itaalje.had gebeefd voor hunne legerfcharen; Het trotfche Rome, dat hen aanzag voor barbaren, Alleen gewend aan moord en bloed en razerny , Had minder trouw en deugd, en niet meer moed dan zy. Hy, die door dapperheid of kracht had uitgeblonken, Zag zich door 't vrye volk den naam van vorst gefchonken. Vrywillig dient hem elk, of volgt zyne oorlogsvaên, En ieder ziet hem fteeds als zyns gelyken aan. De Cimber fnelt ter jagt, wanneer hy heefc geftreden. De huid van *t roofziek wild fluit om zyn grove leden. Zyn wapen is een knods. Hy, tegen 't weêr gehard, Leeft zonder hoop of vrees, fterft zonder fchrik of ftuart. Zyn goden zyn de zon en de afgeftorven helden, Wier deugd de Barden in verheven zangen melden; En 't albeheerfchend goud, dat ons thans Peru zend, Blonk in zyne oogen niet, en was hem onbekend. Zyn fchatten zyn zyn gaê, zyn kroost, zyn pyl en wapen. Zyn ligchaam, kloek en fterk, is voor den kryg gefchapen. Zyne egaê, kuisch en trouw, bemint haar' echtgenoot, Veracht met hem 't gevaar, en fnelt met hem ter dood. H 5 Ge-  122 de batavie re Kr Gelukkig volk, hoe u 't befchaafd Euroop' moog' noemen, Gewis de wysgeer zal uw ruwe deugd niet doemen: Gy volgt alleen uw hart, gy volgt de Hem van 't bloedi En de infpraak der natuur is eeuwig wys en goed. Thans heerschte Sigorax. Tot aller byftand Vaardig, Is hy zyn' eerrang door zyn deugd en krygsmoed waardig; In 't veld, gelyk een leeuw, dien niemant kan weêrftaan,' En na den fïryd zo zagt, zo kalm, gelyk de maan In ftille nachten dryft aan de ongemeten kringen. Wie is zo fchoon als hy van al de jongelingen,' Wanneer een dartel windje in zyne lokken fpeeltï Nooit fchooner heeft de kunst Apollo afgebeeld; Een beerenhuid bedekt zyn forsgefpierde leden: Hy fchynt een' Hercules, wanneer hy heeft geftreden,' Of een' der goón, waaraan, in 's aardryks eersten tyd/ Het dankbaar Griekenland zyn tempels had gewyd: Van 't Cimbriesch volk bemind, mint hy die volken weder:: Zyn hart, gevormd voor liefde, aandoenelyk en teder, Verfmaadde fier het juk der zagte huwlykstrouw; Geen Bard zong noch den lof der fchoonheid van zyn vrouw; Maar haast genaakt het uur van vreugd en droefheid tevens, 't Begin van al 't vermaak, van al de fmart zyns levens. Niet verr' van Flevoos meir, aan d'inham van een' vliet,Die zagtkens murmelend zyn golven nederfchiet, Wierd  DE BATAVIEREN. 123" Wierd in een lage hut, verwyderd van elks oogen, De fchoone Minoré door Irax opgetogen: Natuur had al haar gunst aan deze maagd verpand : Wanneer ze in 't fomber bosch, de jagtfpiets in de hand, Het fchuwe wild vervolgde, en door haar pylen velde, Scheen zy Diana zelve, als die ten jagtflryd fhelde; Ja, toen de mingodes voor 't eerst, uit fchuimend nat, Aan Cypris flrand, voor 't oog der goón,te voorfchyn trad, Door hare fchoonheid all' wat fchoonheid had verdoofde, En de overwinning zich op 't groot heelal beloofde, Was zy niet fchooner dan de tedre Minoré: Zo zagt gelyk een lam, zo vlug gelyk een ree, Scheen zy alleen gevormd om harten te overheeren: 't Befchaafde Griekenland zou haar met wierook eeren, Daar zy hier, onbemerkt, aan elks gezigt ontvlied; Zy is aanbidlyk fchoon, en echter weet zy 't niet. Gelyk een lentebloem, pas uit den knop gebroken, Naauw' door de tranen van de blonde Aurore ontloken, Van 't menschdom ongezien , alleen in eenzaamheid Haar frisch gelaat verbergt, haar' geur vergeefs verfpreid,Totdat een reiziger, verfchenen in dees ftreken, Haar ziet, en onbedacht haar' tedren fteel durft breken; Dan k'wynt het bloemtje weg, verlept, en fterft in 'c kort: Zo wierd ge ook, Minoré! in droeven ramp geflort. Eens  124 DE BATAVIEREN. Eens zag held Sigorax, daar hy van 't jagen keerde, Het teder meisje, dat terftond zyn ziel verheerde: Hy zag haar, ftond verftomd; ftraks floop het vuur der min, Dat onweêrftaanbaar vuur, zyn' fleren boezem in, En Minoré zwichtte ook voor Venus minvermogen; En zweeg haar fchoone rnond,zy fprak toch door hareoogen» Een kleine heuvel rees, niet verre van haar hut ,■ Door ftatige eiken, voor 't geweld des winds befchut. Naauw' dooft Diana weêr in Flevoos meir haar glansfen: Naauw' fchynt Apollo aan de onmeetbre hemeltransfen, Of Sigorax vliegt ras, waar Minoré hem wacht, Op dezen heuveltop, by 't wyken van de nacht, En doet haar, in zyn' arm, een' kuifchen wellust fmaken: Reikhalzend zien zy 't uur van hunnen echt genaken: Reeds klinkt der Barden zang door Theutoos bosfehen heen! En aan hun mingeluk ontbreekt één dag alléén; Eén dag, rampfpoedig paar, die nooit voor u zal dagen! ó Bloemtjes, in uw jeugd door ftorm ter neêr geflagen! Daar, waar geen zagte daauw het teder kruid befproeit, Door milde vruchtbaarheid geen goudgeel graan ooit groeit, Waar nooit de lente heerscht,in nare ongastvrye oorden, Aan 's aardryks ander einde , in 't eeuwig duister noorden , Waar zelfs de lucht verpest, van fneeuw en hagel vol, Daar woont der winden god in een afgryslyk hol , Osa.  DE BATAVIEREN. 125 Omringd van eeuwig ys, van ftormen en orkanen : Wie kan zich immer voor zyn woede veilig wanen ? 't Was nacht:de bleeke maan blonk aand'onmeetbrentrans, Omringd van 't Itarrenheir, hoewel met flaauwen glans; ( De zomer had alreeds het Cimbriesch oord begeven; Reeds deed de kracht des winds de ontbladerde eiken beven; De winter naderde met fneeuw en ys bevrucht: Elk ligt in d'arm der rust: allengs betrekt de lucht; Een zwarte fluijer dekt de onmeetbre hemelbogen; De maan gaat bloedrood fchuil,en dekt zich voor elks oogen; De wolken gieren door de lucht met volle kracht; Een zee van water ftort, in deze nare nacht, Uit zwangre wolken, op een zee van water neder; De fchorre donder rolt afgryslyk heen en weder; De fhelle blikfemltraal verplettert mensch en vee, En niets weêrflaat de kracht van de opgeruide zee; De ftroomen fpringen uit hunne oevers, en de winden Doen ras de zee een' weg naar hut en akker vinden; Zy komt al brullende op dees lage landen af, Ontwortelt bosch by bosch, delft all* wat leeft een graf. Hoe veel genachten zyn, door 't woeden van de golven, Niet, in één oogenblik, in 't hart der zee bedolven'. Wat zanglter meld al d'angst van deze nare nacht, Het gillen, 't haudgewring, 't gekerm, de boezemklagt! Wie,  f26 DE BATAVIEREN. Wie, wie ontvlugt de kracht van 't alverflindend wateri Het buldren van den wind, het fchrikkelyk geklater Des Merken oceaans, den donder, 't blikfemlicht! 't Stelt all' in deze nacht de dood voor elks gezigt! 't Schynt dat thans aarde en lucht elkander fel beftryden, Of dat de goón, vergramd, dees fchuldige aard' kastyden. Daar kermt een tedre vrouw: haar minnende echtgenoot, Die nóch haar redden wil, vind aan haar zy' de dood: Ginds worstelt noch een kind met de opgeruide'baren; Zyn vader vliegt, om hem, zo 't mooglyk zy, te fparen, En vind ddar met zyn' zoon, in ééne golf, zyn graf: Daar rukt de zee een kind van 's moeders borsten af. De fiere Sigorax, gewekt door 't hevig woeden, Vliegt naar zyn bruid, om haar in dezen nood te hoeden: Hy vind haar in haar hut, daar zy de dood verbeid, En min' haar' eigen, dan haar' minnaars lot befchreit: Hy voert haar uit de ftulp, om haar 't gevaar te ontrukken. Ach, mogt, 6 Sigorax, die poging u gelukken! Vergeefs gevlugt: de dood waart in dit uur alom, Ontziet noch blonde jeugd, noch gryzen ouderdom. De minnaar tracht zyn bruid noch op een duin te bergen, Van wier verheven kruin zy 't onweör kurnen tergen: Vergeefs! een holle golf komt woedende op hen af! ,; Ach! zie'in deze golf, 6 Sigorax, ons graf, Roept  DE BATAVIEREN. 12? Roept zyne minnares: „ maar 'k mag den troost verwerven, „ Myn dierbare! in uw' arm, met u gelyk te fterven! „ In Wodans heilig choor zien wy elkandren weêr."/ Zy fpreekt noch, en een golf flaat haar en hem ter neêr; Zy worstelen een poos met de opgeruide golven; Zy worden eindelyk door 't fchuimend nat bedolven! Hy drukt voor 't laatst haar hand; zy hygt voor't laatst naar lucht; En, op zyn' veegen mond, vangt hy haar' laatften zucht: Zy fterven; teder paar, wie moet u niet beklagen? Zo yslyk weggerukt, in uwe lentedagen! De ftorrn fchynt uitgewoed; reeds ryst de gouden zon, Met zagte ftralen, uit Germanjes pekelbron; De wolken heldren op, de wind raakt aan 't bedaren, ' De zefirs keeren weêr, en dartlen op de baren: Maar, welk een naar tooneel van jammer en elend' Vertoont zich overal, waar thans het oog zich wend! 'tMogt flechts een klein getal van'tCimbriesch volk gelukken Zich op verheven duin aan 't woên der zee te ontrukken ; Daar dees een' vader, die een' zoon of gaê betreurt. Hoe word hun droevig hart door rouw van één gefcheurd, Daar zy rondom zich niets dan lucht en zee befpeuren! Hier fchynt een hut haar fpits door't nat noch op te beuren» Daar fteekt een eik zyn kruin noch uit de watren op; En ginds vertoont zich weêr een kleene heuveltop, Waar-  ,a« DE BATAVIEREN* Waarop en mensch en dier, bedrukt, om redding fineeken; Ginds fchynt een andre top door 't golvend nat te breken, Met lyken overdekt van menfchen en van vee. Het water zakt allengs, en vloeit weêr naar de zee. Maar wie verhaalt den rouw des volks, daar zy ontdekken Dat ook hun vorst ten prooij' der golven moest verdrekken 1 Zy vinden hem in d'arm van zyn geliefde bruid! Wie drukt nu best de fmart des droeven landzaats uit ? Zy doen hunn' vorst niet lang eene eerlyke uitvaart derven, Opdat zyn bleeke fchim, vermoeid van om te zwerven, Niet deerlyk zuchte en klaag' langs duin of ftrand by nacht. Het geurig hout word in het bosch by een gebragt; De houtmyt word gedicht, terwyl de maagdenreié'n, Met droevig handgewring, des vorsten lot befchreij'en, De lucht vervullen met haar onverdraaglyk wee! Thans word des konings lyk en 't lyk van Minoré, Naar 't overoud gebruik, door de achtbre priesterfcharen, Op 't geurig hout gelegd, gedekt met eikenblaêren. Terwyl der Barden hand het vorstelyk geweer, Zyn knots, zyn' yzren ring, de beerenhuid en fpeer, Eerbiedig nederlegt, naar oud gebruik en zeden, Word, door een' andren Bard, met nare plegtigheden, Een jonge en witte hengst, ter eer der goón, gedacht. Nu word het heilig vuur d'aartspriester aangebragt; Hy  DE BATAVIEREN. 120 Hy (leekt de houtmyt aan, terwyl de priesterinnen, Ter eer van 't doode paar, deez' droeven zang beginnen. „ Rust zagt, ó Sigorax ! rust zagt, ö Minoré! Smaakt thans, in Herthuns fchoot, eeue ongeftoordc vreêl „ Thans zult ge, ó Sigorax! in hooger kreitzen zweven, ,, En in Theutates choor by uwe vadren leven; ,, Schoon gy in uwe jeugd, en niet in 't krygsveld fterft, ,, Uw waapnen zyn nochtans met 's vyands bloed geverfd. „ Geen Cimber zag u ooit dan als verwinnaar keeren; ,, En gy deed volk by volk uw' heren krygsmoed eeren; De helden, door uw' arm verwonnen op deze aard', „ Staan reeds, in 't hof der goón, tot uwen dienst gefchaard." Der maagden rouwgekiag word, door der Barden zangen, Met treurig krygsmuzyk, op deze wyz', vervangen. „ Rust zagt, eiendigen, bedolven in de zee! „ Rust, fiere Sigorax! rust, fchooue Minoré! ,„ Mogt gy niet op deze aard' met uwen minnaar paren, ,„ Thans zyt gy ingelyfd by de eedle maagdenfeharen „ Van wyze Aurinia, in 't hoog verblyf der goón: „ Daar leeft ge in Itilte en rust ;blyft eeuwig jong en fchoon:. „ De maagd, die altoos leeft naar Herthuns welbehagen, „ De held, die, in den flryd, zyn' vyand heeft verflagen, „ Geniet, in Wodens hof, eene ongeitoorde vreé. „ Rust zagt, ó Sigorax! rust zagt, ó Minoré!" I Thans  l3o D Ë BATAVIEREN. Thans zwygt der Barden zang, terwyl de aartspriester nadert, En de asch zorgvuldig in eene aarden busch vergadert, , Die, in den grond gezet, met zooden word gedekt, Terwyl der maagden zang op nieuw elks droefheid wekt. 'Het overfchot des volks wil thans een land ontwyken, Door 't ftormgeweld misvormd, alom bedekt met lykerr; En daar zy 't vaderland ontvlugten voor altoos, Vergadren zy aan 't ftrand, wanhopig, troosteloos. De gryzaards, waggelend door 't zwaar gewigt der jaren, Befchreijen gade en kroost, bedolven door de baren. Al 't volk verëenïgt zich, en in dees droeve taal Groet elk dit treurig oord thans voor de laatlle maal. ,, Vaart wel, ö vaderland! 6 droevige landsdouwen ï „ Geen onzer zal ooit weêr uw' dierbren grond aanfchouwen! Het heilige gebeent, dat thans uw fchoot befluit, „ Perst ons dees tranen af, dryft ons dees landen uit; „ Doch geen van ons zal ooit uw dierbaar denkbeeld derven, „ Schoon wy in ballingfchap verr' van deze oorden zwerven-. Hier fmaakten wy het eerst het zoet der huwlykstrouw; „ Hier rust het overfchot van vader, kind, of vrouw. „ Wanneer we in zagter lucht eenmaal zyn neergezeten, „ Zal geen van ons, ó Ryn! uw' fchoonen ftroom vergeten! Vaar wel, 6 vaderland! ö kroost, zo diep befchreid, ó Heilig outerbosch, vaart wel in eeuwigheid." De  DE BATAVIEREN. 131 De fmart groeit meer en meer, terwyl de jongelingen, Met treurig rouwmisbaar, deez' droeven klaagzang zingent „ Vaar wel, ó dierbre grond, dien elk van ons ontvlugtf „ Vaart wel, ó vaderland, en vaderlandfche lucht! „ ó Heuvels, op wier top wy 't wild ter neder velden.» „ C Achibre bosfchen, in wier fchaduwen wy fnelden, t, Wanneer der maagden rei voor Wodens hoog altaar, „ Met plegtig feestgejuigch, vereend was by elkaêr! „ 6 Beken, meiren en rivieren! wy vertrekken, „ Schoon'tdenkbeeld van dien togt ons eeuwig fmart zal wekken! „ Vaart wel, ó vrinden! door de golven omgebragt, „ Vaart wel! het zooden graf drukke uw gebeente zagt» „ Vaart wel, ó vaderland! ó droevige landsdouwen! „ Vaart wel, vaart eeuwig wel! nooit zult ge ons weêr aanfchou- (Jwen l" Door weedom overmand, houd thans de klaagzang op. Elk barst in tranen uit: de droefheid is in top. Thans ftorten gryzaards, kroost, de maagden, jongelingen» Zich kermende in het ftof met gillend handenwringen; Elk waant dat hy de fchim van zoon of vader ziet, Die, worstlend met den dood, tot hem om byftand vlied3 In't eind' vermant zich elk, en flaat voor't laatst zyne oogeri Naar 't oord, het dierbaar oord, waar hy is opgetogen. En, met een ander volk vereend, door vast verbond, Ontgaat de Cirnbriër zyn' vaderlyken grond, I a  l32 DE BATAVIEREN. Verzeld van vrpuw en kroost, van Barden en Eubagen , Doet hy welhaast Euroop' van zynen moed gewagen. "Een deel der Gallen zelfs vergroot zyne overmagt. AU' wat hem wederftaat word door het zwaard gedacht» • Zelfs de Alpen, die hun kruin verheffen in de wolken, Weerhouden naauw' den moed der onvertfaagdfle volken.. Daar word de landman in zyn ftille rust gedoord. 't Verhuizend heir trekt tot den voet der Alpen voort. Door Taguriners, uit Ilelvctië gcfproten, En 't woest Tugeenfche volk, ziet het zyn magt vergrootenr De trotfche Pifo bied het vruchtloos tegendand. Popillius word met zyn benden overmand; En 't kroost van Romulus herdenkt niet zonder fchroome» •Hoe eertyds Breunus, op Italië afgekomen, Gelyk een flerke droom, die alles uedervelt, Zyn zegevaan reeds had op Romes muur gedeld: liet ducht nu 't zelfde lot daar, by Tolofas wallen, De vrekke Ca;pio was met zyn heir gevallen, Waar fchier niet een ontkwam den fchrikkelyken moord, Gelyk een donderwolk, gevormd in 't duister noord, In haar' gezwinden vaart door ftormen voortgedreven, Alom deu fchrik verfpreid, en volk by volk doet beven4' Daar zy haar krachten op verheven floten wet, ïlet eeuwenheugend bosch ontwortelt en verplet, De  DE BATAVIEREN. 133 De manuren zuilen floopt, paleizen, tempels, wallen, En fteden fcheurt van een, in puin doet nedervallen, Terwyl het gantfche land op zyne grondvest kraakt, Totdat zy eindelyk den Caucafus genaakt, Wiens onverwrikbre kruin,naauw' zigtbaar voor onzeoogen, De ftarren dreigt, en fleekt door 't ruim der hemelbogen, Gegrondvest in het hart van Plutoos zwavelkolk, Bedaard het woên braveert der vreeslyke onweerswolk, Die vruchtloos poogt dien berg uit zynen fland te wringen, En afgemat verdwynt aan de ongemeten kringen: Zo wierd ook 't Cimbriesch volk gefluit in zynen vaart, Waar woeste Marius zyn benden had gefchaard: Een vruchtbrc vlakte, die de Ifara blyft befproeijen, Daar zy haar golven in de Ilhóne ncêr Iaat vloeijen, Was 't oord, het fchriklyk oord der wreedfle dwinglandy: Het Cimbriesch volk kiest hier de dood voor flaverny. Zy horten tegen een; de Roomfche legervanen Verfprciden eindlyk fchrik in 't harte der Germanen, 't Word alles omgebragt; de knifche vrouwenlloet, Om niet te bukken voor den Roomfchen overmoed, Vertoont een tafereel, waarvoor natuur moet beven: Zy brengen, zonder fchrik, elkander om het leven. Daar heeft een moeder reeds haar kinderen genacht; Ginds word een gryzaard door zyn dochter ömgebragt; I 3 Hier  ï3+ DE BATAVIEREN- Hier moord een moeder 't kroost dat zy noch naauwlyks baarde 5 En 't Cimbriesch volk verdwynt voor eeuwig van deze aarde, Daar 't voor een' korten tyd Euroop'verbaasd deed ftaan, En zelfs het Roomfche volk met fiddering kon liaan: Gelyk een naartfter, die, aan de ongemeten kringen, Een poos verwondring wekt by wyze ftervelingen; Daar zy met Herken glans aan 't ruim des hemels fchynt, Doch, na een' korten Hand, voor eeuwig weêr verdwynr. Verachtlyk kroost der aard', geteeld uit eenen bloede! Zult ge eeuwig dan elkaêr beftoken in uw woede? En word uw dorst naar bloed dan nooit in "t bloed voldaan ? Spoort dan dén grnwelftuk u tot meer gruwlen aan? Gelyk een tyger, die, in Lybiaanfche holen, Schoon reeds van roof verzaad, al loerend' ligt verfcholen, Zyne eigen welpen naauw' aan beek of vliet befpeurt, Of, fnel als 't blikfemlicht, hen van elkander fcheurt; De moeder, keerend' naar haar reeds ontzielde jongen, Word door den vader ftraks met yzren klaauw befprongen ? Hy ryt de borst haar op, daar ze op haar welpen zinkt., En hy uit beider bloed een nieuwe woede drinkt: Zo wroet ge, ó menfchen! in uwe eigen ingewanden. Gaf u daartoe natuur de wapenen in handen ? Wil zy dat gy elkaêr vervolgt, vervloekt, en haat? fi Kleine wezens, die één' oogwenk flechts beflaat,  DE BATAVIEREN. 135 Om dan al t'famen in de zelfde-nacht te Horten! De dood zou vroeg genoeg uw' levensdraad verkorten, Al had ge uw wreedheid niet in 't menschlyk bloed gedaafd. Toen ge, ö Onzienlyke! natuur uw wetten gaaft, De zon, die vonk, bezielde aan de ongemeten kringen, Wist gy toen niet, myn God! dat woeste flervelingen Deze aard', door u gevormd voor welvaart, rust en vreê, Verandren zouden in eene onafzienbre zee Van oproer, roof, geweld, verraad,moord,en trouwloosheid? Dat deugd, in't ftof vertrapt, zou zwichten voor de boosheid? Dat volk by volk zou door elkander zyn gedacht' Waarom,waarom,ó God! het menschdom voortgebragt?... Maar, wat vermetelheid! Gy, dwaze flervelingen, 6 Wezens van één uur! vermeet gy u te dringen In 't ondoorgrondlyk licht van Gods voorzienigheid? Knielt neer, aanbidt, en zwygt; en eert Gods wys beleid. Het eiland, nu geheel door 't Cimbriesch volk begeven, Was aan het wild gedierte alleen ten prooij'gebleven: Geen hut wierd daar gedicht, geen menfehendem gehoord, Totdat een ander volk zich vestigde in dat oord, Beroemd door deugd en moed, onderflyk door hun daden, Door 'r magtig Rome zelf bekranst met lauwerbladen. Daar, waar de blonde Main haar golven nederzend, ] Eer zy zich kronklend naar den gryzen Rynftroom wend, I 4 En  136" DE BATAVIEREN. En 't groot Herciniesch bosch zich fpiegelt in de baren, Daar is de woning van der Batten heldenfcharen. De gryze Katrneer was gedaald in 't ftille graf: Hy lei den fcepter met zyn leven tevens af. Twee zonen had zyn gaê hem in haar' echt gegeven ; De jongfte wierd door 't volk in 's vaders plaats verheven, Schoon hy met weerzin zich geplaatst zag in 't bewint; 't Was Bato , door al 't volk om deugd en moed bemind. De gryzaards achten hem om zyne kundigheden , De maagden om zyn' aart en juistgevormde leden; Der Batten jonglingfchap ziet hem met eerbied aan, Daar zyne ligchaamskracht elk deed verwonderd ftaan. Zyn broeder, laag van ziel, onmenschlyk,laf, wreedaardig, Tot heldendeugden traag, tot moord en gruwlen vaardig, Betoonde klaar genoeg hoe fel hy was gehoond, Daar 't volk niet Ingomeer, maar Bato had gekroond. Hy roept de Bructren in, om hem ter hulp te komen; Een booswigt is altoos gevaarlyk en te fchroomen; In 't duister flypt hy 't ftaal, waar hy de deugd meê treft, Die, in zichzelf gerust, geen ongeval bezeft. Zo valt thans Ingomeer in 't land van zynen broeder, Werpt alles neer, en flacht de dochter en de moeder; Verfpreid alom den fchrik, terwyl hy moord en blaakt Tot eiudlyk Bato met zyn helden hem genaakt; Die  DE BATAVIEREN. 137 Die eerst door zagtheid hem zoekt tot zyn'pligt te winnen, Doch, fmaadlyk afgeweerd, den flryd ftraks doet beginnen: „ TheuKites, roept hy uit, die de onfchuld wraak verfchaft, „ Het heilig recht befcherrnt, en de eedverbrekers itraft! „ Laat my thans op het heir myns broeders triomferen. „ Gy,bleeke en achtbre fchim myns vaders, wiens begecreu My plaatfte aan't hoofd des volks,my fchonk uw' ftaf en kroon, Zie, zie myn' broeder hier, (lerk my, en wreek uw'hoon." Gelyk een blikfem valt hy aan op 's vyands benden, Die, by zyn nadring, hem een zee van pylen zenden; Vergeefs! zy ftniten af: met ysfelyk gefchreeuw Maait hy alom de dood; gelyk een fiere leeuw, Die wederkeert met roof, vergaderd voor zyn jongen, Doch by zyne aankomst hen door jagers ziet befprongen : Zyn manen ryzen ftraks: al brullende en verwoed Valt hy de jagers aan, baad zich alom in 't bloed: Zy vlugten, maar vergeefs, nu velt hy d'een', dan d'ander'; Werpt hun bebloede leen, al lillend, door elkander; Streelt met zyn' ruigen klaauw zyn welpen, daar hy brult, En bosch en dal met fchrik en naar gefchrei vervult: Zo valt ook Bato aan; zyn' broeders benden wyken, De Bructren moeten voor der Batten moed bezwyken. Verachtlyk vlugten zy naar hunne bosfehen heen , En laten Ingomeer op 't flagveld thans alleen; I 5 En,  i38 DE BATAVIEREN. En, daar hy vlugten wil, word hy door 't volk gevangen, Die hem, opdat zyn kwaad de draf haast zoude erlangen, Naar Bato flcepen, die zyn fchuld niet meer gedenkt, En bly vergiffenis aan zynen broeder fchenkt. Maar verr' dat deeze gunst des booswigts haat zou breken, Zoekt hy flechts middelen om zich gewis te wreken. En 't uur verfchynt welhaast, zo lang doorhem verwacht, Het uur, waarin de deugd door de ondeugd wierd gedacht. De fchoone Rycheldin, 't fieraad der Batten vrouwen, Deed thans voor de eerftemaal een'zoon het licht aanfchouwe». Wie fchetst thans Batoos vreugd! hy recht een gastmaal aan, Opdat het ganfche volk zyn blydfchap zal verdaan. De drinkhoorn zwiert in 't rond,de vreugd kent naauwlyks palen j Elk zingt en juigcht en fpringt in Batoos ruwe zalen; Dees meld des konings lof; die roemt wéér Rycheldin; Een ander roemt het zoet der tedre huwlyksmin, En hoopt dat Batoos zoon zyn' vader naar zal ftreTen; Ginds word dees Bardenzang eenparig aangeheven. „Juigcht, bergen! dalen! juigcht: geen dag was ooit zofchoont „ De tedre Rycheldin fchonk haar' gemaal een' zoon! „Zie eens het teder wigtje aan moeders boezem fpelen, „En met haar zagte hand haar blonde lokken dreelen, „Gewis, de goön zien dit met welgevallen aan. „ Juigcht.bosfchen! velden! juigcht: doet elk uw vreugd verdaan! „Juigcht,  DE BATAVIEREN. 139 „Juigcht, vrind en nagebuur! de blydfchap zy volkomen! „ De drinkhoorn zwiere in't rond!juigcht,bergen!dalen!ftroomen! „ Juigcht all' wat juigchen kan! thans krygt de deugd haar loon! „De tedre Rycheldin fchonk haar' gemaal een' zoon! „Theutates zal den zoon des vaders deugden geven! „ Elk ziet in 't oog van 't kind reeds moeders fchoonheid zweven! „Dat hy door kracht eenmaal gelyk thans Bato blink', j, En uit het bekkeneel van zynen vyand drink'! „Gewis zal hy eens 't volk ten toeverlaat verflrekken, ,, Wanneer het zooden graf zyn' vaders asch zal dekken. „ Juigcht, Barden, priesters, juigcht! elk dank' de goede goón! „ De tedre Rycheldin fchonk haar' gemaal een' zoon!" Dus klinkt der Barden zang langs heuvelen en dalen, Die de echoos van alom met bly gejuigch herhalen. Doch fchoon hier aan de vreugd elk gul zyne offers bied, De blyde moeder hoort die vreugdezangen niet. Zy, in zichzelf gekeerd, ziet thans alleen op aarde liet pand, het dierbaar pand, dat zy haar' egaê baarde: Met fprakelooze vreugd ziet zy haar' Helling aan: Zy lagcht, en fpreekt het toe, als af 't haar kon verdaan. Zy vergelykt des kinds en 's vaders wezenstrekken, En waant gelykenis in ieder deel te ontdekken. Eensklaps dringt in de zaal de booswigt Ingomeer, Met woede in 't woest gelaat en opgeheven fpeer: » Gy,  ï4o DE BATAVIEREN* „ Gy, fchreeuwt hy Bato toe, gy, die ma een kroon ontroofde 3 „ Denk niet dat ik zo ras myn wraak en haat verdoofde: „ Zie hier hoe ik my wreek, rampzaalge! zie uw ftraf," , En fluks fchiet hy een' pyl op Batoos egade af; Ily treft haar in de borst: zy vak al dervend neder; Zy fluit haar hemelsch oog, ontfluit het pynlyk weder. En ftaart op 't minlyk kind, dat, op geen wee bedacht, , Met kinderlyke vreugd aan haren boezem lagcht: Zy lonkt het noch eens toe, met halfgebroken oogen; Noch wil zy 't kusfchen , maar de krachten zyn vervlogen. Flaauw kermt zy Batoos naam eer haar de ziel ontvlugt, Eu met haar kind in d'arm geeft zy den laatften zucht: Dus fterft held Batoos gade in d' eêlften bloei van 't leven. De booswigt vat zyn'fpeer, door helfche wraak gedreven , En treft zyn' broeders zoon ia 't jong onnoozel hart; Maar Bato ftaat verftomd, verftyfd, verfteend van fmart: Zo ftond ook Niobe voor Thebes hooge wallen, Daar zy haar kindren door Latones wraak zag vallen, Toen Phebus en Diaan' van uit den ftarrenboog Haar zoons en dochters wreed doorfchoten voor haar oog. Wellicht had Ingomeer ook Bato om doen komen, Doch daar hy 't bloed ziet van zyn'zoon en gade ftroomen, Ontwaakt zyn eedle toom. grypt hy zyn' zwaren fpeer, Stort op het onvoorzienst den woesten moorder ncèr, Drukt  DE BATAVIEREN. 141 Drukt zyne ontzielde gade en zoon aan 't lchreijend harte, Zwymt fpraakloos op hun lyf door overmaat van fmarte, Terwyl de booswigt raast, en knarfetand, en woed, Zyne eerelooze ziel uitbrakend met zyn bloed. Maar Bato kan niet meer 't gezigt van 't land verdragen, Waarin zyn gade en zoon onmenschlyk zyn verflagen, Waarin hem de eêlftc vreugd zyns levens wierd ontrukt: Ily kwynt, gelyk een bloem, door ftorm ter neergedrukt. In 't eind' befluit hy met een klein getal van vrinden .Dit land te ontwyken, cn een ander land te vinden, Waar 't denkbeeld van zyn' ramp hem minder treffen zal, Hy zakt den Rynftroom af, groet Conlluè'iites wal, Waar zich de Ryn verdeelt in twee verfcheiden takken; Ziet Antumnacums vest in 't land der Mattiakken, Befchouwt daarna den grond, in later tyd vermaard Door 't heilig mangdenheir, waarvan het de asch bewaart. Reeds zesmaal was Diane aan 's hemels trans verfchenen, En zesmaal voor den glans van Phebus weêr verdwenen, Eer zich aan Batoos oog het eiland had vertoond, Veel jaren vroeger door het Cimbriesch volk bewoond. Ily flapt aan land, gevolgd van zyne heldenfcharen. „Betrouwen we ons niet meer aan de ongefluime baren; ,,'t Is nacht, en dit gewest fchynt onbewoond en vry", Roept Bato: „ dat dit ons zo lang een fchuilplaats zy. Doet  i42 b è ba ta.Vier èM. „ Doet ons het morgenlicht hier hut en volk ontdekken „Dan kunnen wy gerust naar beter oord vertrekken." Gy, die, met onbezwalkt' en nooit verdoofden glans, In pracht te voorfchyn treed aan d'ongemeten trans, En, in uw' fleren loop onmooglyk te achterhalen, ai 't hemelruim vervult met uwe gouden ftralen, Wie is aan u gelyk, 6 blinkend eeuwig lichtI 'k Zie reeds de bleeke maan, die by uw nadring zwicht; De darren dekken reeds uit diep ontzag haar kruinen, Daar ge uit de golven breekt, en fchynt op berg en duinen; De vale nacht verdwynt, en Bato fnelt terftond Op een verheven duin, befchouwt het land in 't rond: Hy ziet den zonnegod hier ryzen uit de baren. „ Dit land is onbewoond (roept hy) „ myn vrindenfcharerï! „ Dit is des aardryks eind'; men blyve in dit gewest: Dat elk hier hutten bouwe en fteeds zyn woonplaats vest'.'* HELMERS. „ Dit land is onbewoond (roept hy) „ myn vrindenfcharen'  GRAFSCHRIFT, O P LUCRETIA WILHELM!NA VAN WINTER, geboren VAN MERKEN. Sta, wandlaar! nader niet dan met ontzag en rouw: Dit is een heiligdom: hier ligt een brave vrouw; De grootfte dichteres, die Nederland ooit teelde; Wier reine dichtaêr vloeide in onbekrompen weelde; In wie zich maro en euripides veréént: Van merken s waardige asch rust onder dit gelteent'. HELMERS. GRAFSCHRIFT, o p NI COL AAS SJMON VAN WINTER. Druk zagt, ó vreedzame aard' ! dit heilig overfchot: Van winters asch rust hier; hy leeft om hoog by God. Zweert,dichters!by ditgraf,wiltge ooit naar dichtroem dingen, Dat gy , der deugd getrouw, zult als van winter zingen; Dan word ge ook, eer de dood u weêr met de aard' vereent, In 't leven zó bemind, na 't derven zó beweend. ó Deugd, ö godsvrucht, die 's mans boezem hebt doordrongen, Voor wie hy heeft geleefd, voor wie hy heeft gezongen! Als christen, wysgeer, vrind, als vader, echtgenoot, Was hy uw lieveling; als dichter waarlyk groot. Waartoe, ó brave zoon van zulk een' braven vader! Waartoe dat diep gepeins? waartoe zyn dood befchreid? Gy weet, der vromen dood brengt hen der Godheid nader: Van merken wachtte hem in 't ryk der eeuwigheid. HELMERS.  GRAFSCHRIFT O P WCRETIA W1LUELMINA FAN WINTER, géboren VAN MERKEN. Dit praalloos graf bevat het lyk der koningin Van Neêrlands dichtrendom, in kunst de gemalin Des grooten vondels, uit wier echt een aantal telgen Nog bloeijen in het ryk der zanggewyde Belgen, Met moeders melk gevoed, door vaders hand geleid Langs 't lettrenpad naar 't hof der gryze onfterflykheid. Hier past geen lofdicht als op kleiner dichters zerken; Dit is genoeg: ,, Hier rust het ligchaam van van merken." PH. H. THE MME N, M. D. HET GESTRAFTE KUSCHJE (*> w ierd Adam en Eva, door fnoeplust bedreden, Door d'engel verjaagd uit den lusthof van Eden, Om d'appel, verboden, door Eva geplukt: Ik, die, zonder plukken, één van de abricoozen, Die op de twee koontjes van Titia bloozen, Heb met myne lippen flechts zachtjes gedrukt, En fnoependerwyz' heb een kuschje genoten, Wierd in deezen hof door een' engel gefloten. PH. H. THEMMEN, M. D. (*J In vroeger Jaaren , dooreene fchoone jonge juffrouw, na onver, wacht in een vrolyk gezelfehap een kuschje van haar geflolen te hebben , in een' tuin opgefloten vfordende, maakte ik op dit geval deeze regels.  D E KUNSTBEMINNAAR. Argant' roept daaglyks luid, door kunstliefde aangedreven: ,, De fchilderkunst moet eeuwig leven! „ Geen kunst, hoe fchoon, die ooit by haar in fchoonheid haalt!" En 't vuur, dat hem uit de oogen draalt, Toont klaar, hoe 't veinzen thans den mensch ook moog' bekoren, Dat hy wel deeglyk meent wat hy met drift doet hooren: Ja,'t geen hy vurig wenscht, is,dat ons land, in 't kort, Geheel eene oefenfchool van nyvre fchilders word'; En zag hy eens voldoen aan zyn geliefd begeeren, Dan zou elk mensch 't penfeel handteeren. „ Kan 't wezen! levert Nederland, „ Thans flaauw op kunst gefield, een' man gelyk Argant', Aan wien de fchilderkunst zo byster kan behagen ?" Dit, dunkt my, hoor ik icmant vragen, fa, 't is die eedle kunst, voor wie Argantes blaakt: Zo niet gcfchilderd wierd, moest hy van honger fterven: Met recht bemint hy haar, daar hy penfeelen maakt En handel dryft in verven. l7l-98. II. TOLLENS, c. z. K  DE ARME MAN. oor fteeds myn' buurman Jan van armoê bitter klagen, En echter roept hy alle dagen: ,, Och, of 't den hemel mogt behagen, „ Dat hy my 't geen ik heb ook noch ontnemen wou!" 6 Welk een vreemde wensch! Wat heeft hy dan ? ... een vrouw. 17^98. H. TOLLENS, c. z. FAMILIE! RAAK. Een man, Proces genaamd,gelyk men vindt befchreven(*), Stierf als een vroome martelheld ; Om hem te wreken wordt door zyne ontelbre neeven De halve waereld nog tot op deez' dag gekweld. i798. P. G. WITS EN G ET SB EEK. (*) F. Harasi Historia Sanctorum. Naar het Hoogduitsch.  HORATIUS, UB. I. ODE XXII. AAN ARISTIUS FUSCUS. Die fchuldloos in bedryf, oprecht in wandel is, Behoeft geen Moorfchen boog te fpannen Met zwaar vergiften pyl, fchoon tot de wildernis Van Lybiè'n verbannen; Aristiusi geen brandend zand, Geen Caucafus ongastvry land, Of waar de fabeltaal Hydaspes droom laat glyden, Behoeft hy ooit te rnyden. K a V7an|  ï43 HORATIUS, Want daar ik onbezorgd nog zing van Lalagé, By 't zwerven uit myn hoeve en dalen, En in 't Sabynfche woud al dieper, dieper treê, Zie ik een' wolf daar dwaalen, Die my, my weereloozen vlied ! Nooit teelde Juba's heet gebied Gedrochtelyker leeuw, noch Daunifche eikelbosfchen Zo reuzengroote rosfen. Plaats my, waar 't Itervend loof geen zomerkoeltje vang', De grond verfchroeid zy en gefpletên; Of waar my Jupiter door mist en nevel prang': 'k Zing daar, ter neergezeten In 't onbewoond gewest, te vreên, Van Lalagé en haar bevalligheên: 'k Zing van haar zoet gelach, van haare zoete treeken, En yan haar lieflyk fpreeken! V. TV. nsz.  HORATIUS, LIB. V. ODE Vil. AAN DE ROMEINEN. Waar, waar ontaarden! druisent gy heen? Ontbloot gy 't opgedoken zwaard? Is niet genoeg te land, ter zee gedreên? 't Romeinfche bloed beverwt al de aard'! Niet om Carthago's trotfche daken Te zetten in den brand; D'ontemb'ren Brit ten (laaf te maaken; Maar dat zich Rome-zelf verdelg' met eigen hand. Zo ziet de Parth zyn' wensch voldaan! Geen wolf, geen leeuw heeft zulk een' aart; De wreede tand, dien zy in vreemden (laan, Heeft altoos hun geflacht gefpaard. Moet gy door hooger mrgt gedreven, Moet gy door fnood beraad, Of blinde razerny dan fneeven ? Spreek op! — gy zwygt,verdomd;bedorven van gelaat, ó Ja, de vloek van 't fchuldloos bloed Van Remus maakt het Rome bang: De flrenge wraak van 't noodlot dryft verwoed, Romeinen! u ten ondergang. V. W. NSZ.  HO RATIUS, LID. I, ODg HU Mogt Cyprus magtige Godin, En 't luisterryk geflernt', Heienes broederpaar, Virgilius, wien ik als myne ziel bemin, Behoeden voor gevaar! Ach! mogt de kiel, waaraan hy is betrouwd, Door westerkoeltjes voortgedreven, Terwyl der winden vorst hunn' drom gekerkerd boud, Aan 't Attisch oord hem wedergeven! ▼er.  HORATIUS. 151, Verhard als de eik was hem de borst, Verftaald was hem het hart, die langs den oceaan Met eene ranke kiel, van allen de eerfte, dorst Het zeegeweld weêrftaan. Hoe 't noord', hoe 't zuid', op 't Adriatisch meir, In dollen ftryd, mogt golven jaagen; Wat droeve regenfter, wat ftorm hem ging te keer, Hy tartte orcaan en onweêrvlaagen. Voor welk een dood is hy vervaard , Die 't zwemmend zeegedrocht kan onverfchrokken zien? Acroceraunfche rots, door fchipbreuk wyd vermaard. Noch barning zal ontvliên? Vergeefsch dan heeft het wyze Godendom Voorzigtig 'c land door zee gefcheiden, Als fnoode volken zich met kielen van alom Op dier verboden kusten beiden. K 4 't Ver-  ÏS2 H O R A T I U S. "l Vermeetle menschdom, onverfchrikt, Ontziet'in woeste drift gevaar noch euveldaad: Vermetel wierd den mensch het hemelsch vuur befchikt Door fchuld van Japets zaad. Zo ras het fchelmsch den goden is ontroofd, Woed koorts en teeriug, nieuwe kwaaien, En de onvermydbre dood, hem eertyds fpaê beloofd, Doet hem verhaast ten grave daalen. Steeg Dedalus niet naar de zon, Op vleug'len, hem ontzegd, door 't dunne luchtgewest? Heeft Hercules zich niet in d' aaldig' Acheron Door Hout geweld gevest? Niets is, hoe Heil, der menfchen moed te hoog: De dwaasheid wil ten hemel klimmen: 't Aanhoudend misdryf, dat Jupyn in 't aanzigt vloog, Doet zynen blikfem eeuwig glimmen. F. W, nsx.  AAN EEN VINKJE^ DAT IN EEN' DER GUURSTE WINTERDAGEN OP MYNE VENSTERBANK ZAT, EN, TOEN IK NADERDE, ZICH IN EEN HOEKJE VERSCHOOL. Hoe zyt ge, lief vinkje ! zo bang en zo fchuw, Daar ik u met kruimels van brood en befchuiten Zo ryklyk wil voeden? Ei, kyk eens, hoe ruw, Hoe (tonnend is 't weder! hoe fneeuwt het daar buitenl Hier binnen is 't zomer by 't koesterend vuur. 'k Beloof, om u nooit in een kouwtje te (luiten. Gy eet en gy drinkt, als 't u lust, ieder uur, En flyt uwe dagen met zingen en fluiten; En, fpys ik des middags, gy pikt van myn brood, En lept uit myn kelkje, met druifnat beladen; En zo ge al eens knips word, lief diertje! geên nood, 'k Zal zorgen, dat u toch geen fchepzel kan fchaaden; K 5 Ea  154 AAN EEN VINKJE. En zo ge al eens knips word, en flaat dan een' toon, Niet eigen aan u in uw vorige dagen, Geen nood! in myn huis is men klanken gewoon, Die juist aan den kiesten niet altyd behaagen. Ik bid dus, dat gy myn verzoek niet verfmaad. Al zyt gy bekleed met een pelsje van veêren, Gy vind toch geen kruimeltje voedzel op ftraat, En flerft dus van honger in prachtige kleêren. Kom in dan, lief vinkje! kom in, gy zult my Tot vrolyk gezelfchap in de eenzaamheid ftrekken, En 's morgens en 's avonds door uw melody Myn fluimrende zangfter tot zingen ligt wekken. PH. H. THE MM EN, M. D.  D E ZONDAGMORGEN. Laat ons thans van God beginnen, Bron en oorfprong van 't heelal! Wat verbystring treft de zinnen, Welk een aaklig traanendal Gaat 'er voor den mensch niet open, Daar 't in d'afgrond nederfchiet, Als hy niets meer heeft te hoopen, Niets dan dof en toeval ziet! Laat ons God op 't hoogst beminnen, Die de deugd met heil vergeld: Nood en dood kan hy verwinnen, Die een Opperwezen dek. Welk een hemel gaat 'er open Voor het welgezind gemoed! Eeuwig heil ftaat hem te hoopen, Die op aard' zyn' pligt voldoet. Laat  156 DE ZONDAGMORGEN. Laat ons God met blyde klanken, Op deez' dag, aan hem gewyd, Laat ons God op 't plegtigst danken, Want ons heil ontfnelt den tyd. Blyf, myn ziel, die dit mag hoopen, Blyf in rrmpfpoed onverzet; Blyf uw pad met blydfchap loopen, Want Gods wil is uwe wet. Laat ons God op 't nedrigst eeren, Bron en oorfprong van 't heelal! Hy kan aardfchc rampen keeren; Niets gebeurt 'er by geval, ó Myn ziel! voor u gaat open Al de glans van 't fchoonfte fchoon; Mag de dood het lichaam floopen, Dan beklimt de ziel haar' troon.  AAN MYN VADERLAND. Het misdryf doet Europa beven; 't Verraad, alom ten troon verheven, Voert de oorlogsdonders brullende aan; Doet duizend duizendtallen fneven, En hof en ftad in vlammen ftaan: De huisman moet zyn erf begeven, En op uitheemfchen grond fchier van gebrek vergaan; De krygsknecht word in 't woên gelieven; De landmand, vloekend voortgedreven, Word lagchende beroofd van 't leven, Of ziet zyn gade en kroost in yzren ketens flaan. 6 Va.  158 AAN MYN VADERLAND. ó Vaderland, dat, lang voordezen , De roem der volken plag te wezen, Ach, is uw oude roem voorby? Gy, fchier uit niets ten top gerezen , Ontworsteld aan de dwinglandy, Deed u door gantsch Europa vreezen; Gy waart alom geducht, ontzaglyk, groot en vry; Uw naam, in oost en west geprezen, Uw vlag, met blydfchap opgehezen, Deed volk by volk uw grootheid lezen, Uw' eeuwgen afkeer van geweld en flaverny. Maar nu, in 't ftof ter neergebogen, Beween ik uw verdelgd vermogen, Myn eertyds roemryk vaderland'. Zo treurt een moeder, diep bewogen, By 't fterfbed van haar huwlykspand; Zy fchreit, en fmeekt om mededoogen, En klaagt vergeefs haar wee den wouden en het ftrand; Zy ziet de blos der jeugd vervlogen, 't Gelaat met loodverf overtogen; Een mist dekt eeuwig nu die oogen, Die draalden in haar hart;zy zwyrju, door rouw vermand. Zo  AAN MYN VADERLAND. 159 Zo treur ik in dees droeve dagen, Terwyl een Ilias van plagen Ons dreigt met een' gewisfen val; Het floutfle hart moet zelfs vertfagen Voor Mavors dondrend krygsgefchal; Het heden doet elk kermend klagen; De toekomst fpelt ons niets dan rampen zonder tal; De hoop zelfs vlugt, door rouw verflagen: Zo vlugt, als buldrende onweêrvlagen Langs Ceres veld verwoesting jagen, De landman fchreijend weg, van 't eertyds vruchtbaar dal. Mogt, uit dees nacht van tegenfpoeden, Die 't hart des Bataviers doen bloeden, Noch eens een blyde dag ontltaanl Mogt, op de zee en op de vloeden, De vlag van Neêrland nooit vergaan ! 6 'k Wil die hoop blymoedig voeden; 'k Gryp in dees draaikolk noch deez' Iaatften rietflaf aan. Gy, die alleen dit volk kunt hoeden, 6 Eeuwge bron van alle goeden, Die thans den ftaatsorkaan laat woeden, Maar dien ook dillen kunt, tree toe, of 't is gedaan. Maar  z6b AAN MYN VADERLAND. Maar is 't uw wil, Oneindig Vader, Wiens troon ik vol aanbidding nader, Dat Neêrlands volk verga van de aard', Daar 't, in zyn' pligt hoe langs hoe kwader, Zich zelf zyne eigen rampen baart, ó Aller dingen bron en ader! Laat my dien dag niet zien, tot zo veel wee gefpaard! Eer haat ons Itaatsgeltel ontrader' En Neêrlands tuin geheel ontblader' Dat myn genacht myne asch vergader': Zy blyve in 't grafgewelf voor de eeuwigheid bewaard! / Toch is me, 6 God! eens 't heil befchoren, Dat door myn zerk de (tem zal booren, Gefpeld in uw onfeilbaar woord; Heb ik hier gade of kroost verloren, Door hen word ook die Item gehoord; 'k Snel dan met'hen en de englenchoren De fchepping juigchend rond, door 't ftofniet meer geftoord. Dus werpt de landman uit zyn' horen, Wanneer de zaaityd keert, het koren Verheugd in de omgeploegde voren, En't zaad brengt weêr voor d' oogst verjongde halmen voort. HELMERS.  D A M O N. Neen ! hooger was de fmart by Werther nooit gerezen! Zo klaagde Damon aan zyn' vrind : Een, die zo teder, maar, helaas! zo hooploos mint, Zou die! — Maar 't zal haast beter weezen. Het ftille graf huist geen verdriet. Beklaag, maar, wederftreef my niet. Gy zucht, getrouwe! Ja, 'k verdien uw mededoogen. Myn jongfte troost zy, in uwe oogen Een ziel te leezen, zo gevoelig voor myn fmart; Het beste noodlot zy uw deel, myn Eduard! ó Eglé! buiten u, verfoei ik, haat ik 't leven; En gy, ach! met een gunstig woord, Geen lonkje aan myne hoop te geevcn! Te wreede! 't is uw koelheid, die my moord , Die binnen kort van deze veege lippen Doet tevens met myn ziel uw' lieven naam ontflippen, Mogt dan een teder zuchtje, een traan... Maar , neen! vergeet veeleer dat Damon heeft beftaan. Hy zwygt^ nu kan zyn hart zich niet dan fnikkend uiten. Zyn vriend ftaart hem mcêlydende aan, En zoekt of 't mooglyk zy dien wanhoopskreet te fluiten, Gy moet zo haastig niet befluiten; L Ligt,  ï6z DAMON. Ligt, zegt hy, is uw lot min' dan gy oordeelt wreed; Of zou het voorwerp van uw liefde een' ander' minnen? Neen! niets befpeurde ik dat my zulks vermoeden deed. Hoe! en gy wanhoopt toch haar liefde te sew'nnen? Ik ben uw vriend, fleun op myn vlyt. Misfchien bevind ge , in korten tyd, Dat gy u niet, dan van uw driften, moest beklaagen. Ik denk daar iets: kan 't u behaagen, 't Zal nog deez' dag zyn aangewend, 'k Ben by de moeder van uw minnares bekend: Zy is een vrouw, gewoon de zanken te overleggen, En gy zyt ryk , dit wil iets zeggen! Gewis, zy doet uw waarde regt. Ik fpreek haar van uw min, en, treed ze in uw belangen, Ligt dat gy heufcher word ontfangen; Voor 't minst dan vind ge een' grond gelegd. De vader, 6, die zal den koop niet breeken, Is hem uw rang, is uw vermogen hem gebleken. Vlieg heen, roept Damon uit, maar wek geen nieuw verdriet, Door ongegronde hoop te kweeken; Mar.r, zou 't niet beter zyn,'met EgJé zélf te fpreeken"? Cf weet hoe ik haar min, zy mooglyk merkte 't niet. DU P RÉ,  DE T Y L O OS. O'^er de fchaduw van wagglende boompje?, Geftrooid aan een kabblende beek, Sierde de Tyloos het boordzel der ttroomtjes ; Haar fchoonheid verheugde die ftreek. 't Bioemtje verhief zich om 't zonlicht te vangen, Dat dansfend door takjes verfchoot, En, als verliefd, op haar zilver bleef hangen, Terwyl 't haar zyn koestering bood. Gloeijend van weèrliefdc ontrolde 't haar knopje, En toonde haar' blinkenden fchat. Zie de zon fpeelen om 't fchittrendc topje, Om 't Hengeltje, en 't zilveren blad! Dartlende mogt het haar fchoonheid verheffen, Des morgens, in glinftrenden daauw; 't Kunstlooze fchoone mogt ieder ook treffen, Des avonds, in koelende fchaauw. L i Maar,  ,64 DE TYLOOS. Maar, ó! de herfstwind... hoe fchudt hy den.ceder! Hoe dort hy fchicr alles in wee! 'k Zoek weenend naar 't, bloempje — ik vind het niet weder; Een distel vervangt haare deê. Zyt dan, myn lieve! niet prat op uw' luister: Uw fchoonheid, die de oogen verblind, Leer' by dees Tyloos, hoe ligt deeze kluister Door 't woeden van 't noodlot verzwind. Het Engehch vry naar gevolgd, 8. Juny, I798- A. P. V. rSSELSTEIN,  W E N S C H E N. Z^ie dien drang van loste golven, Door een windvlaag, op den vloed, Voor een oogenbïïk verheven, Hoe hy wykt en wyken doet, Tot hy, 't klippig (brand genaderd, Daar in duivend fchuim vergaat, Of door andren word verzwolgen, En aan allen, die hem volgen, 't Zelfde noodlot achterlaat, L 3 Even  i66 W E N S C II E N. Even zwak en onbeftendig, Even zo door wind bezield, Even rustloos als de golven, Naauw' geboren of vernield En in d' eigen ftroom verloren Die haar 't vlugtig aanzyn gaf, Wislen de onbeftaanbre wenfehen, In de harten van de menfehen, Zich met hun gelyken af. Slibbig moêr en vuile flykc-n, Leêge fchelpen, wier en zand , Toonen ons het voorig aanzyn Van de golven, op het ftrand; En de wenfehen, waar het harte Van den mensch zich mede vleit, Wenfehen, die ons flechts op morgen Heil belooven , baaren zorgen , Kwelling, en te onvredenheid. . ... ... Zul-  WE N S C HEN* 167 Zullen bonte waterbellen, Die zich toonen in 't verfchiet, Meer onze aandacht tot zich trekken, Dan het goed dat men geniet? Niet de wensch, genot is leven, Maar, het heden baart ons pyn: Staarende op onmooglykheden, Zyn wy nimmer nu te vreden; Ach! zal 't morgen beter zyn? Zielenvrede en ligchaamskrachtcn, Als myn pad langs doornen leid; By 't genot der aardfche zocthcê.i, Wysheid en te vredenheid; Balzem, waar myn broeders lyden, Tot verzachting van hun fmart; Vrienden, die my fchraagen, leeren, 't Wee verligten, 't zoet verme'rcn: Zyn de wenfehen van myn hart. DU PRE.  D E BEANDWOORDING DER LOFSPRAAK. 't ï\.ost weinig, lof met lof, al kaatfenele aftekeeren: 't Kost luttel, met een fcherm van fchuwe zedigheid, Met huichelenden blos, vereering afteweeren , Die 't roemziek hart verzwelgt, de valfche mond ontzeit. Doch, lieve vriend, wr.rrtoe dat veinzend zelfverbergen? Daar, wanr de lof vereert, daar moet hij dierbaar zijn: Daar waar't,zoo't hart zich floot,het recht der vriendfchsptergen; En is de daad een hoon, wat prralt men met den fchijn? BILD EKDIJ K. BEKEERING. ïlet ydeltuitje Gloriaan' Is plotsling nu bekeerd: Zy wil aan 's Heeren tafel gaan, Gelyk 't haar hart begeert: Zyzelf beitelde reeds hiertoe , Met innig zielvermaak, (Wat is zy de ydelheden moê !) Eeu kleed naar d'eersten fmaak. P. J. UILENBROEK.