Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam   Op bl. 63. regel 7. jlaat hart, lees hoop.  HANDSCHRIFTEN,     KLEINE DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. DERTIENDE SCHAKEERING. Tt A M S T E L D A M, Ij l'IETER J O HA NN E S UYLENCROEK. If D CC Ci   INHOUD. HËT MlilSJE VAN SMAAK,D NA BOËTI US, WAT IS LI EFDE? DE GOUDEN EEUW VAN OVIDIUS, EDUARD. EENE SCHOTSCHE BAL LADE, HETROOSJE, _ JACOBA. ROMANCE, ONVERWACHT ONGELUK,— HET MOEDERLYK GELUK,— DE TROTSAART BETAALD,— GRAFSCHRIFT VOOR MOLIÈRE, _ AAN TWEE VRINDINNEN, N A BOËTIUS, _ DE VOORDEELEN VAN DEN TEGENSPOED, — AAN ELIZE, — AAN DEN REGEN, _ DE VERWOESTING VAN LISSABON, A M O R, _ MINNEKOUT, TUSSCHEN DAMON EN PHILIS, ROMANCE, HET VERTROUWEN OP GOD, IN TEGENSPOEDEN, MINERVA, DE WAARE VRIENDSCHAP,— GEDACHTEN OP EENE ROOS, — x>rj. DU PRE. . BI. i. — IV. DILDERDIJK. — u. — H.A. SPANDAIV. . 13. — B. TRAKRANEN. . — i5. — A.P.V.TSSELSTE1N. — 17. -ft A. SP AND AIV. . — 30. -//. A. SP'ANDA(V. . 33. -P.DE GRIENT DREUX 38. -IV. C. M. . . . . 39, - //. TOLLENS, C.z. — 42. - II. TOLLENS, C.z. 42. -II. A. SPANDAIV. . 43. -IF. BILDERD1JK. 47. -P.G.IV1TS.GETSDEEK. — 49. - II. A. SP AND A(V. . 59. -J. DU PRÉ'. . . — 61. -II. DE FLINES. . 65. -H. A. SP AND AIV. . 73. -P.DE GRIENT DREUX.— Si. -/V C. M. . . . . — 85. -F.A.J.H. . . 52. -//. A. S PANDA IV. . — 95. - J. FOKKE. . . _ 9/, -ft MEIJER, Junior. —100. AAN  INHOUD. AAN MYNE GADE, Door 11 TOLLENS, C.z. BI. 103. RYKDOM, B.NIELWENUUIZEN.—107. HET WARE GENOT DES LEVENS, —M.V. IIEYNING EN BOS CII.—109. PROEVE VAN VRINDSCHAP, D. A. VAN DEIVART. — tn. HRTAFZYN, J. DU PRÉ. . . 113. DE VASTE TROOST IN TEGENSPOED, A.L. K.4LDENBACH. itf* DE WELLUST, P. J. IIERON. . . —126. OCHTENDZANG VAN DEN BARD D L O R_A H, H. MEIJER, Junior 131. DE EEUWZANGER, A. L.BARBAZ. . —144. OP EENE DOODE BY, —M.l'.llETNINGENBOSCII. 144* DE ONVERSCHILLIGE, . . . L . . • . 145- DE WINTER, ...L '*8. DE GEWAPENDE VENUS, G. OUTHLTS. . . —148. HET HU WE LY li, . v. d. L. . . — M9- OP BENEN BOEKEN VERZA. MELAAR, —G- OUTBUrS. . . —15* AAN CRISPA, G. OUTUUÏS. . . - TRAGE GUNST, G. OUTUUÏS. . . —15*- II A L F V E R K R E E G E N WENSCH, ../>.... 153■— 15Ö. DE LENTE, W. C. M. . — l6r- DANKOFFER, WAT IS GOEDE SMAAK? -B. TRAKRANEN. -164. DE EENÖOGIGE VREK, — * TOLLBXS, C,. GROOTHEID, EER, ENZ. — B.NIEUWEMIUIZEN.-^. W. EILDERDI'jK. —167. NA BOETILS, D.A.VANDE WART. 167. ANECDOTE, u'a PARTYHAAT, ^D. A.VAN DE WART. - m. VERDIENSTE, ENZ. - * B1LDEKDIJK. -168.  HET MEISJE VAN SMAAK.   HET MEISJE VAN SMAAK. Lizette, een maagd van agttien jaar, Gevoelig en bekoorlyk, Van finaak en oordeel juist en fyn, Gelyk de mooije meisjes zyn, En opgevoed bchoorlyk: Lizette las' fchier ieder ftuk, Dat fchoon was en betaamlyk; Niet, zo als gy, flechts voor vermaak, Neen, tot volmaking van den fmank, En voor het hart voornaamlyk. A 2 Zy  + HET MEISJE VAN SMAAK. Zy was ook met een fyn gevoel Voor 't waare fchoon geboren : Als zuigling kon een karmansprent, Of bonte Joodfche lovertent, Haar reeds op 't hoogst bekooren. Reeds op de fchool befpaarde zy Voor liedjes al haar duiten; Toen leerde zy reeds menig fpel, Ja zelfs Urbaan en Ifabel Verftond zy reeds van buiten. Maar , tot geluk of ongeluk, Dat wenschte ik wel te weeten, Lizette vond, in heel den kring Van 't huisgezin, geen fterveling, Die haar gelyk kon heeten. De meid Katryn las d'almanak, Maar 't moest een nieuwe weezen; De moeder reisde met Bunjan, En buiten doctor Ludeman Hield vader van geen leezen. Doch,  HET MEISJE VAN SMAAK. 5 Doch, waar een vonk van rein vernuft Is in de ziel gevallen, Offchoon men ze al een wyl befluit, Zy is 'er in en moet 'er uit: Lizette leest voor allen. Eerst liet de moeder, naar 't betaamt, Lizettes zin volvoeren , Maar, over was 't, na ze eens de pot, Door toedoen van Clement Marot, Vergeeten had te roeren. De vader maakte 't erger nog: Die vond geen ding verkeerder: Maar, oly is 't in 't vuur geftort: Als vader kyft en moeder knort Leest dochter juist te meerder. Het meisje had, maar in 't geheim, Een' fchat van liedeboekjes; Ja, Ourfon zelfs, en Valentyn, Benevens Duifje en Willemyn, Hield ze in verborgen hoekjes. A 3 Maar,  6 HET MEISJE VAN SMAAK. Maar, fchoon de vader, zo ik zeg, Geen vriend was van ftudeeren, Hy moge nog wel eens prentj«s zien; Doch, altyd met de klokke tien Moest ieder naar de veêren. Dit fpeet Lizette. Kan men ook Altyd gehoorzaam weezen? Eens had ze een eindje kaars gegrist, En zat, terwyl het niemand wist, In doctor Faust te leezen. Zy leest met fmaak en vind den droes Zo waar niet onfatzoenlyk : Zy grilt wel eens, maar leest toch weêr, En zegt bywyl: Wel, lieveheerI Wat is dat fhik aandoenlyk ! Lizette ! zo ge wys. wilt zyn, Vertrouw niet op den nikker: Zie toe dat hy u niet verkloek': Gy ziet het immers in uw boek: Hy is een zielverftrikker. Ver-  HET MEISJE VAN SMAAK. 7 Vergeeffche raad ! het fmaakt haar zó; Zy moet het einde weeten. Maar, 't is nu juist het twalefde uur: Zie! wat beweegt daar, aan den muur ? Lizette raakt aan 't zweeten. Wat hoort zy daar? Ik weet het niet; Maar, zeker , 't is niet helder: 't Slaapt immers alles over huis?... Al weer! Gewis, dat is niet pluis,... En 't houd zich in den kelder. Lief meisje ! waarom by Katryn U niet naar bed begeeven ? 't Is mooi gezegd , ja, durfde zy! Maar, moet zy niet die deur voorby? Zy zit van angst te beeven. Nu is toch alles ftil... maar, neen! Daar hoorde zy 't al weder! Zy grilt van fchrik; daar komt een flag! Lizette, met een gillend ach! Stort op den vloer ter neder. A 4 Die  % HET MEISJE VAN SMAAK. Die gil wekt meid en moeder op: Lizette ligt bezweken. En nu! hoe driftig vliegt Katryn Om Hofmansdroppels en azyn: Zy zal nog beenen breeken. Lizette ontfluit haare oogen wéér, En wil 't verhaal beginnen, Maar vader komt, in de onderbroek, En met een' bollen zeemans vloek, Blootvoets, ter kamer binnen. Wat fatansch leven maakt men hier! Maar, 'k heb het al vernomen: Zo ik nu ooit weêr boeken zie, Dan zweer ik u, zult ge alle drie Licht van den drommel droomen! Och, lieve vader! vloek toch niet: Het fpookt In onzen kelder. Ja wel, finjeurtje, zegt de meid: Ik heb het ook al meer gezeid: Het zit hier gantsch niet helder. Hoel  HET MEISJE VAN SMAAK. 9 Hoe! fpooken! fpooken! roept de man: Ja, licht de droes op ftelten! Gy maakt my dol; ik weet niet hoe! Nu moet je lui naar ondren toe, Al waart ge ook van fint-feiten. Barbaarfche vent! hoe kunnen zy? Elk fchreit en bid om 't zeerste. Vergeefs! geen bidden helpt 'er aan! Zy moeten naar den kelder gaan, En wel de bangfte 't eerste. Ja, fchoon Lizette ook Iterv' van fchrik, Hy luistert naar geen reden ; En alles wat men op den man Met bidden nog gewinnen kan Is dat hy vóór zal treeden. De togt begint: vergeefs bezoekt Katryn den dans te ontfnappen: Al prutlend draagt de moeder 't licht; Lizette kiypt haare oogjes dicht, En rolt fchier van de trappen. A 5 En  HET MEISJE VAN SMAAK. En nu, wat fchouwfpel vind men hier? Helaas ! de vrouwtjes beeven: De vader lagcht: een groote rat, Die in de val gevangen zat, Veroorzaakte al dat leven. DU PRÉ. 10  NA BOETIUS. Roerde ik in 's levens bloei de fchelle cytherfnaren, Thands dwingt mij 't zuchtend hart een' droeven toon te flaan. De zangberg treurt mij voor met losgerukte hairen, En 't treurdicht net zich 't oog met geen' geveinsden traan. U toch, u heeft voor 't minst, ó dierbre zanggodesfen, Vervolging, fcbrik, noch boei, van mijne zij' gefchaakt: Thands zijt ge in zwakte en druk mijn trouwe troosteresfen; Eens hebt ge in blijder jeugd mijn glorie uitgemaakt. Door ramp op ramp verhaast voor 't klimmen van mijn jaren, Heeft de ouderdom zijn' last bij al mijn wee vervroegd, Mijn' fchedel voor den tijd bedekt met zilvren hairen, En 't lijf, door rouw verdord, met voren doorgeploegd! Hoe lieflijk waar een dood, die wrange levensdagen Naar 's droeven bee verkortte en op den wensch verfcheeu ! Maar ach ! hoe ftopt hij 't oor voor ons erbarmlijk klagen, En trekt de hand van 't oog dat vvegfmelt in 't geween! Wen mij 't ontrouw geluk zijn valfche gunst vereerde, Bedreigde 't uiterile uur mijn leven van nabij: Nu, daar 't bedrieglijk lot zijn aanfchijn van mij keerde, Nu rekt zich 't haatlijk perk, en heeft geen eind voor mij. Wat  I2 NA B O Ë' T I U S. Wat hebt ge, ó wufte hoop van ras verdwenen vrinden, Zoo dikwerf mijn geluk verheven in uw* waan! Ziet, ziet mijn' toeftand thands, ó al te licht verblinden! Die neêrftort, heeft die ooit op vasten voet geftaan? BILDER.DIJK.  WAT IS LIEFDE? „ Zeg mij eens, mijn lieve Juultje, Weet gij wel, wat liefde zif ? „ Willem! zoude ik dat niet weten, „ Daar ik haar zo teêr gevoel? „ Leg uw hand flechts op dit harte, „ Dat alleen voor Willem flaat, „ En vraag mij dan nimmer weder, „ Of ik weet, wat liefde zif'! „ Gij gevoelt het, beste meisje! Maar ik wenschte, dat gij haar Philofophisch zoudt befchrijven: Want zij is een wonder ding." „ Philofophisch? droomt gij, jonge? ,, Ben ik dan een philofooph? „ Amor is een knaap der knapen, „ Maar geen philofophenvrind"! „ Recht  i+ WAT IS LIEFDE? „ Recht zo, Juultje! ware liefde Drukt men zeer bezwaarlijk uit. Woorden zijn de rechte tolken In de taal der liefde niet." Willem zweeg — en Juultjes antwoord Was een onfchuldvolle blos, En haar ganfche definitie Ene hartelijke kusch. H. A. SPANDAW.  D E GOUDEN EEUW VAN O V I D I U S. De gouden eeuw, in 's waerelds jeugd, Schreef aan den mensch niets vóór; zyne onbedorven reden , Zyn neiging tot de deugd, Die hem natuurlyk was, blonk uit in goede zeden: Hy kende ftraf noch vrees, en fprak, zo als hy dacht, Eenvouwdig en oprecht; toen was 't gezag der wetten, Daar niemant 's anders recht verkracht, Onnoodig; ieder mensch pleeg op zyn' pligt te letten; Men vond noch hof, noch rechterftoel; Geen twistgeding wierd onderwonden; Door 't zuiver zedelyk gevoel Bleef alles veilig, ongefchonden. Toen pronkten in het ruim verfchiet, Op 't fpits der bergen, fchoone boomen; De hooge pynboom dreef noch niet Met linnen wieken op de ftroomen. Toen  ï6 de gouden eeuw van ovidius. Toen dacht men aan geen nieuwe zeên Om zyn vermogen uit te breiden: De fterfling, met zyn deel te vreên, Vond alles wat hy wenschte in 't oord van zyn verbeiden; Men kende graft, noch wal, noch fchans, Noch bulderend kanon, noch fchelle krygstrompetten; Het (bal had noch geen blikfemglans; De fchepping wns in rust, waar ooit zich voeten zetten, 't Onfchuldig aardryk , nooit geploegd , Gaf mildelyk een aantal vruchten, En 't menschdom, daarmee vergenoegd, Zocht naar geen vreemd gewas, gedoofd in andre luchten; Toen maakten appel, braam en noot Den feestdisch uit, by ware vrinden ; Het veldfchudde, onbezaaid, de bioemtjes uit zyn' fchoot; "t Was eeuwig lente door de zwoele zuidewinden; Het zaad verfpreidde (leeds zyn veezien ongeftoord; De grond had fchop noch fpaê te fchroomen, Zelfs de ader der valei bragt melk en nektar voort, En honig droop uit de eikenboomen. B. TRAKRAN&N. Gevolgd naar 't Engelsch van dryden.  E D U A R D.   E D U A R D. EENE SCHOTSCHE BALLADE. Uit heel der Schotten heldenrei', Het (trydbaarst volk der aard', Was Eduard de grootfte held, Dien eernaam dubbel waard'. Zyn groei was als de grootfche denn' By Oscars heilig graf; En kronklend golfde 't gouden hair Langs hals en fchouders af. Vyfhonderd krygers toogen 't zwaard, Als 't hun myn held gebood, En (treeden, met een' leeuwenmoed, Om leven of om dood. In heeten ftryd hy driewerf (treed, Vol moed, zo fier als Mout, Eer twee-en-twintig werf zyn oog De lente had aanfchouwd. Ba De  io E D U A R D. De jonge 'Tilda was zyn lief, Een meisje zeldzaam fchoon: Margreet, der Schotten koningin, Was nimmer half zo fchoon. Lang vryde hy — lang veinsde zy — En ze antwoordde altoos: Neen! Maar, 't kwynend oog beleed de min, Beloog haar tegenreên. In 't eind' verwon zyn vaste trouw, En 't meisje lispte: Ja! En wyde hem haar maagdlyk hart. En noemde hem heur' gaê. Haar vader, Buchans wreede heer, Barstte in vervloeking uit: Ondankbre! riep hy: neen! Fellan , Hém, fchonk ik u ter bruid! De fcheemring bragt hen weêr byeen Diep in een lomrig woud, Waar, naast eene afgelegen bank, De treurwilg wierd vertrouwd, Maar  E D U A R D. 21 Maar ach! de broeder van Fellan Lag daar in *t groen gebukt, En zag, hoe hy de fchoone maagd Hield aan zyn hart gedrukt. Myn vader, fchreide 't arme kind , Verfmaad uw liefde en trouw ; 't Is Fellan — ach! uw 'Tilda — ach! Verzinkt in fmart en rouw! Myn vader moet gehoorzaamd zyn, Hier helpt geen tegenftand ! Een ander meisje, ó God!., hoe wreed! Schenke u eens hart en hand. Ach! dan vergeet ge uw 'Tilda ras, Vergeet haar dag by dag ; Wyl dan 't geluk het uwe zy Dat ik niet fmaaken mag. „ Wat hoor ik?., is... is dit uw Item! „ Myn God!., wat helsch venyn! „ Hoe! wil Matilda dan Fellan! ,, Gy zwoert myn bruid te zyn! B 3 „ Veel-  H E D U A R D. „ Veeleer doorftoot zyn zwaard my 't hart, „ Dan dat hy me u ontrukk't" Toen knelde hy haar aan zyn borst, Met zagien druk by druk. Bedaar, myn dierbaare Eduard! Wat twyfelt ge aan myn trouw ? Eer zal het graf myn bruidsbed zyn! Nooit worde ik Fellans vrouw. Gevoel 't by deezen reinen kus, Ik haat — verfoei — Fellan S De zwaarfte ellende zy myn lot Zo 't me ooit berouwen kan! Dus fcheiden zy — en Donald vloog Verwoed ter fchuilplaats uit: Sterf, baardelooze jongeling! Het is myn' broeders bruid I Sterf, eerelooze roover! fterf. Sterf, fehandvlekl of verwin! Myn held ontweek, en trok zyn zwaard, En, blikfemde op hem in. Daar  £ B U A R D. ij Daar zweefde 's ridders heldenvuist Tot boven Donalds hoofd j Ën heeft met zyn tweefnydend zwaard Zyn harfenpan doorkloofde Hy waggelde aarzelend ter néér #4 En plofcede op den grond -» Ën ftierf met yslyk tandgekners En vloeken in den mond. Toen repte ras zich Eduard, Het hart van angst te moé, Tot voor zyn meisjes vengsterraam ^ En riep haar zagtkens toe: H Matilda! zyt ge in flaap, myn lief? ,, Ontwaak! ontwaak dan fnel! i, Uw minnaar, hoogst rampzalig, Wenscht,- „ Wenscht u een lang vaarwel. 5, Myn hand heeft Donald neêrgeveld ^ „ En myn getrouwe liên ,j Zyn al te verr', dan dat zy my ,s Hier byftand kunnen biên. B 4 f«fi*  E D U A R. D. „ Nu vlieg ik naar rnyn eiland toe: „ Myn broeders wachten my, „ Om u te redden uit den klaauw „ Der vaderdwinglandy." 6 Doe zulks niet, hernam de maagd: Wacht hier tot morgen toch! Want, ach! reeds valt de duisternis: De wegen zyn bedrog. 'k Bewaak u willig, heel den nacht, Wyl myn getrouwe knecht Uw bende, fpoedig, brengt ter been, En moedig voor u vecht'. Toen lei hy zich in 't kreupelbosch Ter neder op den grond, Wyl, bevende om haar' minnaars lot, Van verre 't meisje ftond. Vlug reê de bó, berg op berg af, Tot in een ftille laan; Daar trof hy, halverweeg , Fellan Met twintig knechten aan. Waar  E D U A R D. 35 Waar gaat gy, fprak die, nog zo laat? Wie zend u hier zo veer?... 'k Roep op het volk van Eduard Ten ftryde voor hunn' heer. Zyn zwaard heeft Donald neêrgeveld: Nog rookt dat zwaard van bloed: En verr', zeer verre, is 't heldenvolk, Dat hem verweeren moet. Hoe! riep Fellan al brullende uit: Myn broeder omgebragt! Een fchandvlek zy myn naam, wen ik Hem niet vóór morgen flagt'! Spreek op — waar is die Eduard? Spreek — eer myn zwaard u flagt! Ach, heer! hy flaapt in Buchans hof; Matilda is zyn wacht. Toen fpoorden zy hun kleppers voort, En raakten naauw' den grond: En zagen Buchans torens reeds By vroegen uchtendftond. J3 5 Ma-  36 EDUARD. Matilda ftond daar aan de poort, Verzonken in haar fmart. Zeg, riep haar Fellan huiehlend toet Zaagt gy niet Eduard? Ja, gistrenavond, fprak zy , hier Die ridder wel verfcheen; Maar fpoorde fterk zyn zweetend ros, Zo dat hy ras verdween. Ligt is hy reeds in Edinburgh, Zo hy en 't paard het houdt. — Uw page loog dan, die ïny zet; Hy flaapt thans in het woud. 6 God! riep ''Tilda.. fta ons by!.... Verraad! verraad !.. ó held! Wyl niemand, riep zy woedende uit, U nu ter hulpe fnelt. De ridder, door 't geroep ontwaakt, Verfchrikt... en... hoort haar kreet; Vliegt op — fchiet toe — en trekt zyn zwaard Tot wederftand gereed. Gy,  EDUARD. *7 Gy, fpralf Fellan, gy, moordenaar! 't Schreeuwt wraak, myn' broeders bloed! Maar weet dat ook myn flagzwaard thans Van 't uwe rooken moet, „ Uw woord is goed," hernam de held: „ Maar, doen geeft meer ontzach; „ Zet by uw üên! en, man voor man, „ Zien wy wat moed vermag. „ Poch in 't verborgen, laffe fielt! „ Ontzie myn wigtig zwaard, „ Dat blonk in 't fpits, in Floddons veld, „ Toen gy van achtren waart." Gantsch onverfchrokken trad hy voor, En daagde hem ten ftryd : Maar Fellan kende zynen arm, En heeft dien arm vermyd. Vier knechten, ja ! de braaffte vier Hieuw reeds zyn zwaard ter neêr; Dan fteeds verachtte hy die wraak En zocht alleen hunn' heer. Ver-  2« EDUARD. Verraderlyk trad Fellan toe, En trof hem in de zy': Al ftroomend vloot het heldenbloed En verfde zyn klêdy. Maar nog ontviel hem niet zyn zwaard, Hy zeeg niet op den grond, Vóórdat zyn ftaal zyns vyands borst Ook, doodlyk, had doorwond. Daar viel hy, als een eik, wiens trotï De ftormwind nederwoed. De woeste Fellan viel met hem En wentelde in zyn bloed. De droeve 'Tilda zag zyn' val: ó, Spaar hem! riep zy nog: Lord Buchans dochter bid voor hem: Verhoor... verhoor... haar tochl De held herkende nog haar Item, En hief het hoofd omhoog Naar 't gillend meisje, en zag haar aan, Maar met gebroken oog. Nog  EDUARD. 29 Nog fprak hy: „ Lieve 'Tilda!.. ach!.. „ Uw.. Mde... niets verwierf... „ Ik fterf!.. een' kus!., vaar wel., myn lief!" Toen floot hy 't oog, en ftierf. Fluks greep zy, gantsch ontzind, zyn zwaard En tilde 't van den grond-: Ik koom, myn dierbaare Eduard! En volg op d'eigen Hond. Toen zette zy heurs minnaars zwaard Op haare ontbloote borst, En viel 'er woedende in, — en ftierf, Met beider bloed bemorst. Leert, ouders! by dit treurtooneel: Neemt daar een' fpiegel aan, Om nooit de min van 't jeugdig hart, Uit grilzucht, af te flaan. A. P. V. TSSELSTEIN. Het oud Schotsch vry naargevolgd.  HET ROOSJE. Weet gij wel, mijn lieve meisjes! Waarom 't roosje doornen heeft? 't Is alleen henr' eigen trotschheid, Die haar deze wapens geeft. In den uchtendftond der tijden Wierd zij (loeiend afgeplukt — Zorgloos van de tedre handjes Aan den zachten deel ontrukt. Plukte Damon voor zijn Phillis Bloemtjes tot een' ruiker af — Zij was 't uitverkoren bloemtje, Dat den ruiker fchoonheid gaf. Had de knaap voor 't eigen meisje Enen fchonen krans bereid, 't Roosje leende dan het kransje Luister en bevalligheid. En  HET ROOSJE, si En wanneer zij aan den boezem Van een poezel meisje zat, En de heirge plaats bekleedde, Daar zo menig mond om bad; Dan — dan zag zij op haar' zusters Als op mind're wezens neêr.., 't Roosje was der meisjes liev'ling, Waande zich geen bloemtje meer. Maar — haar zusters klaagden treurig 't Onrecht aan de goede goón: „ Wij — wij zijn toch ook uw kind'ren, „ En gij fchiept de roos zó fchoon"! Flora wenkte — 't lieve bloemtje — 't Zachte roosje was niet meer! Flora wenkte — 't arme roosje, Vol van doornen, bloeide weêr, Chloë plukte weêr een roosje, Onbezonnnen — onbedacht — Maar , helaas! de onnoz'le Chloë !,.. 't Woud weergalmde van heur klagt. *t Ro-  -2 HET ROOSJE. 't Rode bloed vloeide onmeêdogend Langs heur blanke vingers neêr, En het fchichtig herders-meisje Stoeide nooit met roosjes weêr. Chloë vlood — en zij verfpreidde Overal die droeve maar —— 't Roosje was der meisjes liev'ling; Thans vreest ieder handje haar. H. A. SPANDAW.  J A K O B A. ROMANCE. Jakoba was een koningskind, Van elk geacht, van elk bemind, Van velen aangebeden: Elk, die haar zag, verftomde ras — En — dat zij 't puik der fchepping was, Werd fprakeloos beleden. Al 't fchoon verloor bij haar zijn' glans, Zelfs Venus had een' lauwerkrans Haar om het hoofd geftrengeld: Daar was een hemelsch wit en rood, Zó als geen roos noch lelie bood, Op koon en mond gemengeld. C Zij  J A K O B A. Zij was zó lief — zó zacht — zó zoet — Zij had een hart — zó rein en goed — Zó ned'rig en geduldig! 'Er floop gene ijd'le wellust in, Het was zó vol van menfchenmin, Zó teder en onfchuldig. Waar zij verfcheen was alles blij — Elk was van zorge en kommer vrij; Geen kon zijn vreugd bedwingen — Men hoorde zucht van ach! noch wee! Wanneer zij zong, zong alles meê; Zelfs grijsaarts moesten zingen. Dit meisje was des konings vreugd: Hij zag haar fchoonheïd en haar deugd Met innig welbehagen — Hij had zó vaak met hartenlus t In 't kind de moeder weêr gekuscht, Eu dacht aan vroeger dagen. Al» 34  J A K O B A. 35 Als hij zijn hart voor God ontfloot, Den Eeuwigen zijn hulde bood, Zijn' wensch en zucht mogt uiten, Dan was het, dat hij vurig bad, Dat de engel, die zijn hart bezat, Hem de ogen mogte fluiten. Maar... arme vader! wee! ó wee! Vergeefs was wensch, en zucht, en beê! God wilde uw kind belonen: — Een engel is voor de aarde niet —« Zij moest in hoger rijksgebied Bij hare zusters wonen. Een fchilder zou dit hemelsch beeld, Met zo veel glans en fchoon bedeeld, In godènluister malen. Hij kwam — hij zag haar — en zijn oog, Te zwak voor 't fchittrend maagdenöog, Verblindde voor zijn ftralen! Ca ffoc  J A K O B A. Het meisje werd een' gloed gewaar —Zó wonderlijk, zó nieuw voor haar — Van onrust en genoegen : Haar harte floeg al op en neer, Haar borst begon al meer eh meer En heviglijk te zwoegen. Maar hij, met liefde meer bekend, Gevoelde ook beter wat ellend' — Wat ramp hij had te duchten: Hij vlood door woestenij en zand, Om, in een afgelegen land, Haar en zichzelv' te ontvlugten. Jakoba, fchoon, gelijk de dag — Zo als geen fterv'ling weder zag, Begon allengs te kwijnen: De wang wierd bleek, eri 't oog begon, Gelijk eene ondergaande zon, Meer flaauw en flaauw te fchijnen. Da 36  J A K O B A. 37 De koning zag haar' droeven ilaat m Natuur en kunst, en wijze raad Werd aan zijn kind bewezen. Maar ach! 'er was geen kruid noch plant, Geen arts in 't gantfche koningskind, Die 't meisje kon genezen. Zij flierf, en alles ftierf met haar — Haar vader maakte een droef misbaar — Wie kon zijn tranen drogen ? De bloemen hingen treurig neêr, Geen enkel plantje groende weêr, De bloezem was vervlogen. En jong en oud — en oud en jong —. Al wat te voren juichte en zong, Ging nu gebukt en weende, — De koning kreeg een zalig lot: Hij ftierf en gaf zijn ziel aan God, Die ziel met ziel vereende. H. A. SPANDAW. C 3  ONVERWACHT ONGELUK. K L I N K O I C H T. Een lentemorgeniïond had menïch en vee bekoord; Een labbrend koeltje fpeelde in 't hoog gevvaai der bomen; Het zweefde zagtjes langs de kabbelende ftromen , En dreef van 't fchoon azuur de wolkjes langfaam voort. 't Gezang der nachtegaal wierd overal gehoord; 't Scheen of de vreugd zelfs was op 'tveld ter woon gekomen; Nooit wierd 'er blijder dag, nooit fchooner uur vernomen; 't Vermaak op 't vrolijk veld wierd door geen ramp geftoord. Toen in dien zaal'gen ftond, als 'k niets dan wellust fpelde, Als 't fchelle bosch zijn vreugd door duizend tongen meldde, Wierd ik, helaas! gewaar, hoe 't weifelend geluk Ons heil verwisflen kan in weinige ogenblikken ! Toen— achlwie hoort mijn'ramp,en hoort dien zonder fchrikken? Toen viel op 't onverwachtst —helaas! mijn pijp aan ftuk. P. DE GRIENT DREUX.  HET MOEDERLYK GELUK. Moeders! gy, die in uw plichten iteeds het hoogst genoegen vind! ó, Hoe word die naam u dierbaar, by het ziekbed van uw kind! Daar gevoelt gy uw beftemming, 't edel doel van uw beftaan; Menfchen, englen, zelfs de Godheid , zien u daar met blydfchap aan. Kalm genoegen , gul vertrouwen „ is *t wat ge in uw kindje voed: Als 't u mist verveelt hem alles; op uw komst is alles goed. Als uw teêrbeminde liefling klagend, ftenen'd, kermt en fchreit, Kunt ge alléén die traantjes droogen door uw zorg en wys beleid. C 4 A!s  40 HET MOEDERLYK GELUK. Als zyn zagtjes ftaamlend mondje duizendwerf dien naam herhaalt: „ Moeder! moeder! lieve moeder!" dubbel is al 't leed betaald. Als het de armtjes naar u uitftrekt, gy-alléén 't uw hulp moet biên, Als ge in eiken wensch uws lieflings met één' oogwenk kunt voorzien, Als *t de onfmaaklyklte artzenyën nimmer weigert van uw hand, Als de blydfte hoop u aanlagcht tot herftel van 't dierbaar pand, Als, in rustelooze nachten, Vhygend kindje, aan 't moederhart, Zagtjes fluimert, ruimer ademt, en verligting voelt van fmart, Als gy op de gulle koontjes flechts één vrolyk trekje ziet, 't Lieve mondje u, ter beloning, nu een kuschje of lagchje bied: God! hoe dankt dan 't moederharte voor uw eeuwig wys beftel! •Moeders! is uw lot vaak moeilyk, God geeft kracht, en maakt het wél. Zor-  HET MO EDERLYK GELUK. 41 Zorgen zelfs zyn voor een moeder bronnen vol aantreklykheid, Wyl natuur en liefde tevens voor haar hart die proef bereid. Verr' verkiest ge , in lange nachten, 't biddend waaken by uw kind, Boven kringen, waar de weelde, fchittrend, oog en hart verblind. Als gy, 't huisgewoel ontweken, knielend, voor uw kindje pleit, 6, De liefderykfte Vader telt de traanen, die gy fchreit. Hier ontlast ge uw' dankbren boezem, en ge aanbid des Scheppers doel, Die u, de onfchuld ter befcherming, fchonk het moederlyk gevoel. Grootsch gefchenkl ó beeld der Godheid! englen misfen dit genot: ó, Hoe ftrelend is dit denkbeeld! juigcht dan, moeders! om uw lot. Hier geniet gy reinen wellust; neen , geen zorgen, angst noch druk Kunnen immer 't zoet verbittren van het moederlyk geluk! W. C. M. C 5  'D E T ROTS CIIA ART BETAALD. „ Vergeefs beftryden my de wreedfte tegenheden" Zei eens, op trotfchen toon, een hoogst verwaande zot: Om my te waapnen tegen 't lot „ Behoef ik my alleen met myne deugd te omkleeden." „ Wel drommels!" zei een fnaak, tot fchertfen fleeds gereéd: „ Dat noem ik licht en dun gekleed! Naar't Fransch, H. TOLLENS, Cz. 1799. GRAFSCHRIFT VOOR MOLIÈRE. Molière, die zyn gantfche leven Met fpotternyën heeft hefteed, Zyn' naam op ieders tong deed zweeveu Door 't geestig fchertfen dat hy deed, Heeft toch iets ernstigs ook bedreven, Doch 't won hem niet den roem dien't fpotten hem verwierf: Zyn fchertfen was vol geest, zyn ernst was dwaas: hy ftierf. ,798. H. TOLLENS, Cz.  AAN TWEE VRIND INNEN M^eisjes! wilt gij wel gedogen , Dat ik , naar mijn zwak vermogen, Ook voor uw belangen ftreef? 'k Wil niet lang uwe aandacht rekken, Maar het kan tot voordeel ftrekken, Als ik u een lesje geef. Vleiers moet gij (leeds verachten, En u voor verleiders wachten — Dit is u reeds lang verteld; En met incroyable jonkers, En geparfumeerde pronkers Zijt ge ellendiglijk gekweld. Maar —  44 AAN TWEE VRIND INNEN. Maar — daar zijn nog and're heren, Die men, — dit wilde ik u leren ma Zonen van Apollo noemt: Zij zijn om hun zoete preken, Om de lusjes, die zij kweken, Overal op aard' beroemd. 't Gros van hun is zeker eerlijk; Echter, gij vergist u deerlijk, Zo gij dit van allen denkt. —Alle versjes moogt gij lezen , Maar gij moet behoedzaam wezen, Wien gij uw vertrouwen fchenkt. Sommigen zijn loze knapen ,' Die zó menig blosje kapen — Snoepen van zo veler mond. — 't Gaat hen, even als de vlinder: Vrolijk, luchtig, zonder hinder, Zweeft hij bij de blóemtjes rond. ó! Zij  AAN TWEE VRIND INNEN. 45 ó! Zij kunnen meisjes trekken — Ligt een gloeiend vuur verwekken, En hun doel gaat zelden mis: Zorgt, dat zij u niet betov'ren, En uw jeugdig hart verov'ren, Dat niet fterk bebolwerkt is! Dit valt een' geoefend' dichter Immers toch oneindig ligter, Dan een' prul of broddelaar. Dees mag met een deren ftoeiè'n, Maar hij zal het ras verknoeien , Kopen half verlieten waar. Wacht u dan voor zulke heren, Die u zó bekoorlijk leren 't Waar genot van liefde en wijn! Maar vooral dient u te weten, En gij moet het nooit vergeten, Dat de meesten eerlijk zijn. Nu,  46 AAN TWEE VRINDINNEN. Nu , mijne allerlieffte kind'ren.' 't Zal mijne achting niet vermind'ren Dat ik u dit lesje gaf; Kan het echter u behagen, Gij behoeft flechts meer te vragen, En ik fta ze gretig af. H. A. SPANDAW.  NA BOÈTIUS. Hij, die met ingefpannen geest Naar waarheid fpoort, den doolweg vreest, Keer 't innerlijk gezicht oplettend in zich zeiven l Ga in zijn' eigen' boezem rond, En leere 't geen hij tracht van buiten optedelven, Te putten uit zijn' eigen' grond! Hij zal, bezitter van hem zelv' verborgen fchatten, In d'eigen' aart der ziel voor eeuwig weggeleid, En lang door 't donkre floers der dwaling overfpreid, Een' heldren middagftraal door 't nachtkleed heen zien ipatten, Waarvoor de nevel zwicht der doffe onwetendheid. ó Neen, hoe 's lichaams logge klomp De opmerkzaamheid der ziel verftomp', 't Heeft alle kennis niet uit 's menfchen geest gedreven. Het zaad der waarheid blijft inwendig, wortelvast; En't vruchtbare onderwijs moog' 't groei en wasdom geven, Het kweekt geen fcheutjen aan,dan't geen van zelve wast. Hoe  48 NA BOETIUS. Hoe zouden we, onvoorziens, omnstende als de blinden, Op eenig voorftel ooit een wettig oordeel vinden, Zoo elk van ons geen bron van wetenfchap befloot Die opwelde uit zichzelve, en in het hart ontfproot? Ja zoo wij Platoos naam niet te onrecht hoog waardeeren, God zelf heeft onzen geest met kennis toegerust: 't Is bloote erinnering,'het geen men fchijnt te Ieeren, Maar bloote erinnering, zich zelve niet bewust. BILDERD1JK.  D E VOORDEELEN VAN DEN TEGENSPOED.   D E VOORDEELEN VAN DEN TEGENSPOED. Ach! hoorde men wel ooit in 't midden van de weelde De klaagftem der elende? Is hy, wien 't lot met magt, Met eer en aanzien ruim bedeelde, Niet doorgaans doof voor 's armen klagt? Neen, om menschlievende en meêdogende te wezen, Is 't nodig dat men zelf gebrek geleden heeft. Uw wisfelvalligheid, ó noodlot! zy geprezen. 'k Had in den tyd dien 'k heb geleefd Gelukkige en rampvolle dagen; Ik zal my nogthans niet van 't ongeluk beklagen; Het is alleen de tegenfpoed, Dien ik myn wysbegeerte en kennis danken moet; Dat ik het geen veracht wat andren vaak benyden, Eu ongelukkigen befchouw met medelyden. D a Een  52 DE VOORDEELEN Een prachtig rydtuig kwam me ééns tegen by de ftraat; Een' hoop b'jhoeftigen zng ik de koets omringen; Een heer van rang en hoogen ftaat, In een met goud geboord gewaad, Springt vlug 'er uit, weet door de menigte te dringen, En treedt, met winderig gedruis , By zekren winkelier in huis: De kreet der armen heeft op hem geen 't minst vermogen: Zy zien zich in hun hoop bedrogen. „ Ligt zal hy", dus fprak ik de fchaamle menigte aan, „ Wanneer zyn kooplust is voldaan, „ Met uwe elende zyn bewogen". — Hy komt te rug, met fnuistery belaên, Die hy nog ééns befchouwt. Naauw' durft één arme 't wagen Zyn' nood en armö'éd' hem te klagen, Of hy roept daadlyk, gantsch veriïoord: „ Wat durft dat fchaamtloos vee niet wagen!.. „ Op zy' wat, bedelpak! of 'k zal u weg doen jagen". Hyflapt wéér in zy'n ko.ets,en fchreèuwt:„Koetzier! ryd voort," En 't rydtuig ratelt met hem heenen. Een burgerman, eenvouwdig van gewaad, Komt hier voorby, nadat de rykaart was verdwenen; Hy ging te voet, zyn vrindelyk gelaat Voor-  VAN DEN TEGENSPOED. 53 Voorfpelde een deugdzaam hart, den armen meer genegen. Eén dier rampzaalgen houdt hem tegen: „ Zie in wat ftaat ik my bevind", Zegt hy, al klagende, „ach! heb deernis, wees hulpvaardig! „ Een vader, oud en zwak, maar deugdzaam en eerwaardig, ,, Een zuster, eene gade, een pasgeboren kind, „ Moet ik het onderhoud bezorgen. „ 'k Werk naarftig, maar vergeefsch : hun nooddruft is te groot, ,, Myn dagloon is gering, en niemant wil ons borgen. „ Zy hebben, by gebrek van brood, ,, Reeds menigwerf het ftroo verflonden, ,, Het geen ons 's nachts ter rustplaats dienen zou, „ Of knaagden aan een been, geworpen voor de honden, ,, Een mesthoop diende om ons te dekken voor de kou'. „ Dit is 't niet alF; daar ik de huur niet kan betalen ,, Van't huisje,dat ons lang ter fchuilplaats heeftverftrekt, ,, Vervolgt my de eigenaar. Myn jammer kent geen paaien ; „ En ach ! mynheer! 'k heb u de helft nog niet ontdekt". — ,, Genoeg, genoeg" , zegt hem de braave man, wiens oogeu Getuigden hoe zyn hart tot deernis was bewogen: „ Kom, laat ons naar uw woning gaan. ,, Ik heb de flagen der elende óók doorgeftaan : 'k Smeekte andren óók, als gy, om werkzaam mededogen. ,, Ik was een goede zoon, een teder echtgenoot, D 3 • » Een  54 DE VOORDEELEN ,, Een liefdryk vader, fchoon van 't nodig' fchier ontbloot. „ De Hemel heeft my fints een beter lot doen fmaken: 'k Ben thans in ftaat een einde aan uwe elend' te maken. ,, 't Geen ik bezit heeft in myne oogen geen waardy, „ "Dan flechts wanneer 't my tot een middel kan verftrekken „ Om mynen evenmensen den hoogden nood te onttrekken. „ Kom, haasten we ons, myn vrind! uw onheil is voorby". Zy gaan. AH' de anderen van deze fchaamle bende, Vergetende hun eige elende, Slaan de oogen hemclwaart, geheel verwondering, En zeegnen fchreijende den besten fterveling. Wat klaagt gy, trotfche ryke! als in den vroegen morgen De ftem eens armen mans uw zagte fluimring ftoort! Gy flaapt nog, niet gekweld door angst, behoefte en zorgen, Wanneer de nood hem reeds tot zwaaren arbeid fpoort, Die hem den rug heeft krom gebogen. Zyn rammelend gebeente is door'den zonnegloed Geblaakt en uitgedroogd, door 't vel flechts overtogen; Zyn ligchaam, fchaars of flecht gevoed, Verftyft van koude, of is dóórdrongen van den regen; En gy, op 't zagte dons gelegen, Bedenkt hoe gy uw weelde en wellust nog vergroot. Maar de arme ontworftelt nooit zyn' nood: Elk  VAN DEN TEGENSPOED. 55 Elk uur, elk oogenblik verdubbelt zyne elende; Gy, die niets dan vermaaken kende, Ziet ieder' dag voor u een nieuwe vreugd bereid,, Gy word geëerd, gediend, gevleid; Schier alles wat gy wilt hebt gy in uw vermogen. Deze ongelukkige, met traanen in zyne oogen, Klaagt u zyn' deerniswaarden nood: Gy ftopt uwe ooren, en, vervreemd van mededogen, Ontzegt gy hem een weinig brood ! ... Intusfchen als de zicht van de onverbidbre dood Hen beiden tot het ftof doet keren, Sterft de eene al fchreijende, en met een benaauwd gemoed, En fcheidt met moeite van zyne eer, zyn' fchat, zyn goed, Zolang hy leefde alleen het doel van zyn begeren. Doch de arme fterft gerust, met een vernoegd gelaat, En glimlagcht als de dood hem van de elende ontflaat. Gelyk een Huurman, na 't braveren Eens ftorms, in een ftikdonkre nacht, Des morgens zich verblydt, by 't ankten in de haven, Zo óók verblydt hy zich: zyn reize is óók volbragt. De onnutte pracht, waarmeê de ryke wordt begraven, Is 't laatfte wat hen in ons oog nog onderfcheidt; Maar eerlang neergedaald in 't ryk der duisterheid, D 4 Wordt  56" DE VOORDEELEN Wordt beider dof dooréén verfpreid. Dus is dit oogenblik, bet welk wy leven noemen, Den zwakken dervling door de goden toegedaan, Voor d' eenen vol geneugt', voor d' andren vol getraan, Eer men 't verwacht, voorbygegaan; En de affland tusfchen mensch en mensch houdt op nadezen. Gy,trotfche grooten,voor wier oogwenk de armen vrezen, Die gy beneden u durft achten in waardy ! Wierdt ge op dezelfde wyze als de armen niet geboren? Zult ge ook niet derven en vergaan, zowel als zy ? De fchittring van 't geluk, u voor een wyl befchoren, Wordt door de vleugelen des tyds eerlang verdoofd, En gy, voortaan van dat bedrieglyk licht beroofd, Dwaalt in de nacht des grafs, en zoekt vergeefsch de fpooren Van 't geen in zorglooze ydelheid Zozeer uw' hoogmoed heeft gevleid. Gy, Nero's, Cefars en Trajaanen, Kaligula's, Vespafiaanen, Op de aarde als goden aangebeén, Wier asch thans door uw volk met voeten wordt getreén! Uw grootfche ontwerpen zyn onuitgevoerd gebleven; Waar is de troon, waarop ge u eertyds zaagt verheven! Toont  VAN DEN TEGENSPOED. 57 Toont ons de brokken van uw prachtige outers thans: Wat zynze? Slykrig puin, ontbloot van zwier en glans; Gy zelf, gy zyt niet meer: uw naamen zyn vergeten; Gy zyt gelyk zelfs aan den armften fterveling, Die op dezelfde wyze, als gy, het licht onding, Wien op dezelfde wyze, als u, de wormen eten. Waarop dan, ryken! is uw trotfche waan gegrond ? Uw fterfuur immers grenst aan uw' geboorteftond. In 't oog des Scheppers is de mensch der menfehen broeder: Hy fchiep hen aan elkaêr gelyk; Hy is hun vader, hun verzorger, hun behoeder; By hem geldt arm zoveel als ryk; Hy maakt flechts onderfcheid in braave en flechte daaden. Maar 'k weet ik zal gewis uw gramfchap op my laden, Dat ik zo ftout uw' hoogmoed heb beftreên; En de ongelukkige, dien ge aan uw deur hoort fchreijen, Blyft even hulploos als voorheen. Wel nu, verandren wy van reên: Laat ons, daar 't nodig is, uw harsfenfehimmen vleijen. 't Is naar vermaardheid dat gy tracht; Maakt veel' gelukkigen: 't is .op hun dankbre tongen Dat uw doorluchte naam aan 't laate nageflachE In zegen over wordt gebragt, D 5 En  53 DE VOORDEELEN VAN DEN TEGENSPOED. En ligt door Febus kroost ter eere wordt gezongen. Men komt de Godheid zeer naby, Door haar te volgen in weldadig mededogen 5 't Is door menschlievend medely', Dat men de onfterflykheid niet vruchtloos zal beogen. Maar 'k roep vergeefsch u aan, ó tedre menschlykheid! Ge ontvlucht het woest gedruis en ydle praalvertoning, Gy heerscht niet in een grootfche en rykverflerde woning, Noch by de weelde, nog by de ondeugd; als gy fchreit Gebiedt u 't zelfbelang te zwygen; De wellust kan aldaar alleen gehoor verkrygen. Meedogen, goedheid, deugd, een onbevlekt gemoed, Weldadigheid, die 't leed des armen vaak verzoet, Die fchatten der behoefte, en troost in ongelukken, Zyn vruchten, die men in den voorfpoed fchaars zal plukken, Maar meestal in den tegenfpoed. 1799. Naar het Fransch. P. G. WITSEN GETSBEEK.  AAN E L I Z B. Ik rade u, Elize, voorzichtig te wezen. Wat hebt gij toch in uwen fpiegel te lezen, Waarin gij zo dikwerf, zo rusteloos ziet? Of kan u dat glas, kan die lijst u bekoren? Welaan dan! ik wil uw genoegen niet (toren: Onfchuldige vreugde misgun ik u niet. Gij bloost... mijne Elize! wat kon dat verwekken? Ik merk het — het glas kan uwe aandacht niet trekken, Als eigene fchoonheid Elize behaagt — Foei, meisje! wat wilt gij? u zelve betov'ren? U zelve verfchalken? u zelve verov'ren, Daar menig een jonge om uw hand heeft gevraagd? In  6b AAN ELIZE. In 't boschje der Mufen, bij Helikons ftreken, Heeft eenmaal een jong'ling zich zei ven bekeken In de effene vlakte ener heldere vliet — Maar ach! de rampzaal'ge! wat kon hij verwerven? Hij minde zich zeiven en moest het bederven — Onthoud dit, Elize! en bemin u toch niet! Geloof mijl uw harte kan zuiver gevoelen; Gij moet op verhevene zaligheid doelen, En leven verftandig, gelukkig en blij — .Vervloeken den fpiegel, die 't harte kon grieven; En, hebt gij befloten om toch te verlieven — Ik bidde u , Elize! verlief dan op mij — H. A. SPANDAIF.  AAN DEN REGEN. Daai5 milde regen! ft, daal neder! Vertroost dit woud, deze akkers weder! Hun zagte fchoonheid is niet meer. Ach, zon, of oostenwind, verfchroeide Wat korts hier zo bekoorlyk bloeide: ó, Daal! verkwik deze oorden weêr! ó Regen ! hoe veel dagen, weeken, Ontbrak uw zegen deze ftreeken! Hoe vaak heeft ons de hoop misleid Door ons uw nadring te voorfpellen Zo ras zy zag een wolkje zwellen! Zy vleide ons flechts nitt ydelheid. Ik  62 AAN DEN REGEN. Ik zie, zo verr' myne oogen waaren, Bedoven groen, verwelkte blaêren, De laagde gronden opgeicheurd, De blyde hoop der velden dervend, Hoe 't kwynend roosje, voedzel dervend, U om verkwikking tegentreurt. De gindfche beek, die, korts geleden, My boeide aan haar bekoorlykheden, Ontwykt den graauwen oever nu; Het magtloos vischje fmacht, ó regen 1 Van uit den laauwen Aroom u tegen: Ach! alles, alles wacht op u. De landman ziet zyn rundren treuren, En ftopplen aan den. grond ontfcheuren, Voor klavergroen en voedzaam gras; Hy ziet; helaas! met weenende oogen, De bronnen van een heil verdroogen, Waarop zyn hoop gevestigd was. Zie,  AAN DEN REGEN. 63 Zie, tusfchen de uitgedroogde kluiten, Het graan verlaagd tot dunne fpruiten, Van groei en voedzelftof beroofd, En 't lagchend uitzigt gaat verloren Op d' overvloed van vrucht en koren , Dien ons de lente heeft beloofd. Maar, durft myn hart zich weder voeden Nu dikker wolken famenfpoeden, En tegen 't vuur der middagzon Rondöm een zwarte fchaduw baaren? ó Regen! dat myn vurig ftaaren, Myn wensch, u nederhaalen kon! Hoe is de vreugd aan 't veld ontweken! Hoe treurig ftil zyn deze ltreeken! Hoe heet, hoe drukkend is de lucht! Geen windje fchud de dunne twygen: 't Is of onze aarde, in huivrend zvvygen, Den zwangren hemel tegenzucht, Het  4 HET VERTROUWEN OP GOD, IN TEGENSP. Loof dan, myn bange ziel 1 in 't midden der ellenden, Loof dan zyne slmagt, liefde, en gadelooze trouw: Ligt zal uw droevig lot eerlang zich gunstig wenden; Ligt word ge ontheft van rouw. Of heeft zyn wysheid u een duurzaam leed befchoren, Eerbiedig, ja, aanbid, de leiding van Gods hand: Zo zult gy eenmaal u in duurzaam heil bekooren, In 't hemelsch vaderland. Ai, toef een oogenblik by 't nut der tegenheden; Sla een terugziend oog op uw verduurde fmart: Ligt voelt ge uw droevig oog een' dankbren traan ontgleden Ligt juicht uw treurig hart. 'k Zal dan in al myn' ramp my fteeds op God verlaaten; 'k Zal wachten op zyn komst, met een verlangend oog, Totdat, van fmart bevryd, myn vlugge ziel, gelaten, Stygt tot haar' God omhoog. F. A. J, H  M I N E R V A. Andren mogen Venus zingen, Dartel, met wellustig vier ! Andren mogen Bacchus zingen — Voor Minerva klinkt mijn lier ! Venus mag een poos regeren , Ras wordt hare Hem geimoord. Bacchus mag een poos regeren Pallas rijk duurt eeuwig voort. Kniel dan, menschdom! kniel eerbiedig Voor de wijze Pallas ueèr ! Goden kusfehen zelfs haar voeten , En verbreiden hare leer. Laat geen borst wellustig zwoegen! Blusch 't onreine vuur in 't hart ! . Wroeging is het kind der wellust, Maar de wijsheid teelt geen fmart. Smijt  96 M I N E R V A. Smijt den kelk, in duizend ftukken, Voor den voet des wijngods neèr ! Kap zijn' troon in duizend ftaven ! Lep geen teugje nectar meer 1 H. A. SPAN DAW.  D E W A A R E VRIENDSCHAP. D el ie at a est Amicitia ,quae attticorum filicitatem fequitur. H I E R O N. My lust het echte fchoon der vriendfehap af te maaien, Der vriendfehap, die het hart verheugt, Gegrondvest op verftand en deugd, Die noch door zelfbelang noch leed zich laat bepaalen. Die eedle vriendfehap, waarby niets op aarde haalt, Kan ons tot waar geluk verftrekken, En toont zich altyd zonder vlekken, Als zy 't oprechte hart met heure gunst beftraalt. Heur invloed kan de ziel verblyden. Zy ftrekt ons tot een' fteun en vasten toeverlaat: Heure echtheid word beproefd als alles tegengaat; Zy troost en helpt in 't fmartlykst lyden. G De  98 DE WAARE VRIENDSCHAP. De waare vriendfchap haat de fnoode vleiery, En durft fteeds openhartig fpreeken; Nooit Itemt ze in onze zielsgebreken; Zy kent de veinskunst niet, maar uit zich altoos vry, En daar de mensch zo ligt kan dwaalen: Oprechte vriendfchap, ver dat zy hem ooit veracht, (Daar zy integendeel naar zyn verbetring tracht) Zal door heur' invloed hem bepaalen, En fluiten in zyn' loop door haare wyze reên: Zy zal, door nedrig onderrichten, De fchellen van zyne oogen ligten, En hem op 't pad der deugd met nieuwen lust doen treên. Zy waakt met nimmerfluimrende oogen, En zalft door heur gettreel de diepstgeflagen wond. Wie, die heur krachten ooit ten vollen ondervond, Wordt niet voor haar tot min bewogen? De mensch kan zonder haar onmogelyk beflaan, En zou, indien hy haar moest derven, In 't aaklig duister ommezwerven : Het woên der boosheid zou hem gantsch ter neder flaan: Ja elk zou voor zichzelven beeven: Rechtvaardigheid had uit, de twist nam de overhand, Geen droeve weêuw,geen wees kreeg immer onderftand. Wie toch zou veilig kunnen leeven? Dus  DE WAARE VRIENDSCHAP. 09 Dus blyftzy fteeds dc band,die 't menschdom faamenhecht, En fchenkt aan ons een waar genoegen. Gelukkig die zich altyd voegen Naar 't geen de vriendfehap aan hun wankle harten zegtl Wéé die niet naar heur taal wil hooren! Hy, die door zelfbelang of wraakzucht is verblind, Of in zichzeiv' alleen het grootst genoegen vindt, Is voor die eedle deugd verloren. De mond der waarheid gaf een overfchoon gebod, Dat ieder fterfling moest behaagen : ,, Wilt tot uw naasten liefde draagen, „ Gelyk ge uzelv' bemint, uit liefde tot uw' Godl'* Laat ons dees nutte les betrachten, En wyden heel ons hart der vriendfehap voor altyd; Dan voelen we ons gemoed van wroegingen bevryd, Dan zien wy onzen druk verzachten , Dan zal onze eedle ziel, ontheven van verdriet, Hierna, met al de hemellingen, By God, den lof der vriendfehap zingen, Wanneer ze in de eeuwigheid het loon der deugd geniet. % F O K K E, G a  GEDACHTEN OP EENE ROOS. Eenzaam roosje! beeld der orifchuld! kweekfter der gerechtigheid! Die met uwe balzemgeuren 't leerzaamst onderricht verfpreidt! Staart myn oog uw blozend kruintje met gevoel van blydfchap aan, Als gy 't fchoon en 't zoet vermeerdert op de ltille wandelpaén; 'k Sla ook met opmerkende oogen op uw doornig fteeltjen acht, En zie dan een' fchat van wysheid in uw beeld my aangebragt. Schetst  GEDACHTEN OP EENE ROOS. 101 Schetst gy ichoonheid, fcbetst gy onfchuld, gy vertoont my ook 't verdriet, Dat, op ileile levenspaden, alzem onder honig giet. Ja, al fchynt de broze ïterfling, by 't ontluiken zyner jeugd, Storeloos te zullen delen in 't genot van kalme vreugd, Hy ontwikkelt pas zyn dagen, of ziet heel zyn lot omringd Van een' drom gewette dorens, die hem traan op traan ontwringt. Ramp- en fmartvol in zichzelven, baart hy and'ren ook verdriet; En heeft zelfs den wranglten nafmaak van het zoet, dat hy geniet. Is de roos aan gure winden in het herfstfaizoen ten prooij', Als zy haar, al zwepend', nopen dat zy hare blaadjes ftrooij', Daar het wreed geknakte fteeltje bladerloos ter aarde flort, En, als fiereloos, ten mesthoop fpoedig heêngedragen wordt: G 3 Zo  ,oa GEDACHTEN OP EKNE ROOS. Zo ziet ook de zwakke fterfling in het uiterfte oogenblik Zyn rampfpoedig leven flopen by den laatften lydensfnik. Eenzaam roosje', neen, de waereld heeft gene akkers, dan vol fmart, En zy geeft, in 't bitterst lyden, gene rust aan 't zwoegend hart. Steeds de fpeelbal der ellenden , blyft hem flechts één uitzicht by, Dat hy eens in 't veld des hemels bloeien zal, van dorens vry. 'k Wil dan telkens , leerzaam roosje! als ik met uw fchoonheid fpeel', Deze waereld vergelyken by uw kruintje en uwen deel. i8oo. HENDRIK MEIJER., junior.  AAN MYNE GADE. ó Gy, op wier bezit myn hart, in 't eind', mag roemen! Die ik myne echtvrindin, myn trouwe gaê mag noemen! Hoe ftreelend is ons hart voor al ons leed beloond , Daar we onze tedre min door 't huwlyk zien bekroond.' 8 Gy, die fteeds, hoe't lot, hoe ons 't vooroordeel griefde, Getrouw bleeft aan uw' eed, getrouw bleeft aan uw liefde! Die ftout, aan myne zy', den rampfpoed hebt getart! Vindt voor uw trouw het loon in myn beminnend hart. Myn gade!... Welk een woord! hoe kan die naam my ftreelen!... Myn gade, die, gereed myn vreugd en ra mpte deelen, Uw hart en hand my fchonkt, fchoon dwang my deze ontzei! Hoe juigchen we op deez' ftond na zo veel droef gefchrei! Ja, die oprechte min, die fteeds ons hart ontgloeide, Die beider zin en ziel fteeds aan elkandren boeide, Die bron van heil en ramp, die ons toekomend lot Geheel in zich befluit, wierd goedgekeurd door God. G 4 Wy  io4 AAN M Y N E GADE. Wy deden onze beê de Hoogfte Goedheid hooren, By wie ons beider hart elkaêr had trouw gezworen , En, daar de onbreekbaarheid van beider eed haar bleek, Verhoorde zy, in 't einde, ons beider droef gefmeek. ó Gy, wier tedre min, wat fmart my ook moog' deeren, De kindermin vergoed, die gy my deed ontbeeren! Myn gade! om wie ik 't heil, door 't lot aan my beloofd, Met vreugd, voor uw bezit, geheel my zie ontroofd! Om wier beminnend hart ik al de vreugd van 't leven, Die 'k eertyds ruim genoot, ten beste heb gegeven! Wat blydfchap in myn' druk, daar al dit ongeval, Vergoed door uw bezit, my nimmer kwellen zal! O Ja, die tedre liefde, in onfchuld voortgerezen , Geld meer dan alles faam, doet droefheid blydfchap wezen ; En, daar ik, zonder haar, geen blydfchap kennen zou, Ken ik, door haar geleid, noch tegenfpoed noch rouw. Maar, hoe! wat ziet myn oog? het ziet uw tranen ïtroomen: Gy weent om mynen ramp... Ik heb geen ramp te fchroomen! Gy roemt myn vaste trouw... die trouw viel my niet zwaarJ Gy pryst myn tedre min... 'k bezit u flechts door haar! 6 Dierbare echtgenoot'! droog , droog uw fchreijende oogen J Wat is de rampfpoed toch ? wat is zyn groot vermogen, Wanneer een tedre gaê, wier liefde ons hart verrukt, In 't grievends; van den ramp ons in hare armen drukt? Ge  AAN MYNE GADE/ 105 Ge ontfluit uw' lieven mond. Wat doet uw (tem my hooren? Klaagt ge om de kindermin, voor my geheel verloren? Uw liefde wyt gy 't toe dat ik hun liefde mis, En dat hun hart, door 't uw', voor my gefloten is. Ach, fmoor die wroegingftem, zo wreed als onrechtvaardig. Uw tedre min tot my was nooit beftralFens waardig; En , verr' dat u myn hart myn ongeluk verwyt', Zo dankt het 11 voor 't heil waarvan gy de oorzaak zyt. Hoe ftreelde in 't ongeluk die kalmte toch myn zinnen, Indien ik door uw hart my minder teêr zag minnen? Hoe kende ik, zonder u, de liefde, die ik voed, En die alléén op de aarde ons heil'ryk wezen doet? Gy lagchtmy minzaam aan, gykuscht my!.. ó Myn waarde! Wat lot het myne zy, wat fmart my grieft op de aarde, Gy, gy verzoet myn pyn, hoe my de rampfpoed wond', Door lonken van uw oog en kusfchen van uw' mond. ó Gy, rampfpoedigen , die in uw tedre liefde De tegenkanting lyd, die-ons wreedaartig griefde, Die, fchoon oprechte min in uwe boezems blaakt, Door fnood vooröordeels kracht uw liefde ziet gewraakt; En door den wreedften dwang', doorniets ooit te overwinnen, Uw heil verpesten ziet! blyft echter trouw beminnen: Dat u het voorbeeld leer' 't geen thans ons heil u toont: Steeds word oprechte liefde en vaste trouw beloond. G 5 Geen  ioS AAN MYNE GADE. Geen dwang was ooit méér wreed dan dien wy ondervonden, Vooröordeels fterke kracht floeg nimmer wreeder wonden, Dan in ons minnend hart; de liefde koelde niet, En beider waard' bezit vergeld thans al 't verdriet. ó Myn geliefde gaê , my in dit aardfche leven Tot deelgenoote in vreugd, tot troost in druk gegeven! Hoe groot is thans ons heil, wat ramp ons tegenwoed', Daar beider tedre min ons beider leed vergoed! 6 Myn geliefde gaê, wy, die, noch korts voordezen, Voor elk beminnend paar een voorbeeld mogten wezen! Kromp nooit de wreedfle ramp ons beider teêrheid in, Dat we ook een voorbeeld zyn der trouwfte huwlyksmin. H. TOLLENS, Cz.  R Y K D O M. Is rykdom al die zorg wel waard', Waarmede wy naar fchatten ftreeven? Is hy niet vaak de bron, die alle rampen baart Van ons zo wisfelvallig leven ? Hy is een woedend gif, dat onze ziel doorwroet, Dat godsdienst, deugd en eer in 't harte fterven doet. De vrek verkoopt zyn ziel om goud : Dat is de wellust van zyn dagen; De hoekfteen, waarop hy zyn zaligheid betrouwt; Zyn hoogst en eenig welbehagen: Wat feheelt hem vaderland ?wat oudren,gade of kroost? Dat zinke of treure of fterv*, zyn fchatkist geeft hem troost. ó Dwaas, die, :n een droevig lot, By uwe GchaikUt troost durft zoeken, Wien billyk elk belacht, of honende befpot, Wien wees en weduw fehrèiënd vloeken ; 6 Dwaas! is nietig goud, waarnaar gy hongrig fmacht, Het eenig doel, waartoe ge op de aard' zyt voortgebragt? 't Is  tol R Y K D O M. 't Is waar, hy is wel ryk in goud, Doch arm in waare zaligheden, Die dat verachtlyk flyk als 't hoogst geluk befchouwt: Of wordt de dood door geld verbeden? En koopt al 't goud der aard' wel, in den laatften nood, Een' enklen polsflag meer, of een geruster dood? Zelfs de aarde wraakt die helfche zucht; Zy heeft het goud voor ons verfcholen: Op 't ertsgebergte wascht geen lover , bloem of vrucht; En gy doorwroet die donkre holen, Opdat ge een fpanne tyds, die u het noodlot geeft, Van elk bewonderd wordt, doch vol van zorgen leeft! 6 Dwaazen! 't geld is u een fmart, Dat u in bittre ellend' doet zwoegen ; Uw kist is zwaar van goud, doch ledig is uw hart Van deugd en ftoorloos vergenoegen: Gy laat uw goud en ftof toch in het aardfche dal; Koomt, zorgt eerst voor de ziel, die eeuwig leven zal. B. NIEÜWENHUÏZEN.  HET WARE GENOT DES LEVENS. (naar het hoogd. van iiölty.) w ie ftremt de vlugt des tyds? Hy droomt, door't ruim der Gelykeeneadem Gods, hetfnelle licht voorby. (fchepping, Eén blik, één polsflag rukt u d'yzren doodflaap nader, Rukt u te nader aan het graf. Geen lente bloeit voor u, als ge in de groeve fluimen; U koelt geen lommernacht; gy hoort geen bekerklank. Vergeefs is vrindenfcherts, vergeefs zyn maagdenlagchjes: De kille grafzerk antwoord niet. Do  iio HET WARE GENOT DES LEVENS. De zwarte wiek des doods ruischt noch niet om u heenen: Verrasch de vreugde nu, eer haar de ftorm verwaaij', Die de Oorfprong alles goeds, als zonnenfchyn en regen, Uit de urne zyner volheid fchud. Een lagchend avonduur, door vrindenfcherts bevleugeld, Bewierookt door den geest van't blinkend druivenbloed: Een kusch op 't purpren mondje, of op den vollen boezem Van 't eerste liefje in uwe jeugd: Een wandling door het groen, als gy, ó nachtegalen! Uw godlyk avondlied door 't olmenboschje zend: Is meer dan "t klatergoud, de roem dier verre dagen, Waarvan de gierige eerzucht droomt. De kusch, dien 't bloeijend maagdje op myne lippen offert, Is zoeter dan de traan, dien, in een volgende eeuw, Het fchoone nagedacht myn fluimerend gebeente , Myn koude lykbus offren zal. M. VAN HEININGEN BOSCH.  PROEVE VAN VRINDSCHAP. ó Vrindfchnp, die de harten roert! Ik wil u in uw grootheid maaien, U, die den mensch hebt opgevoerd Tot proeven, waar by niets kan haaien.' Hoort, tedre harten! fpaart geen traan. Een krygsman , allernaauwst verbonden, Door vrindfchnp en door dappre daên, Aan eenen vrind, door hem gevonden, Bezweert hem: „ Zo ik fterven moet, ,, En gy me, op 't flagveld, dood mogt vinden, „ Neem dan myn hoofd, en, wat ge doet, „ Bewaar het, als een pand van vrinden.''  ii2 PROEVE VAN VRINDSCHAP. Zy fchreiën; hy beloof: het hem. • De allarmtrom raast — zy moeten fcheiden; Nu klinkt de halfgefmoorde Item: Vaar wel!" en zy vertrekken beiden. De fixyd begint. — Hoe fpookt de dood Langs 't ruim der weêrzydfche oorlogsvelden 1 In 't eind' beflist de kans den nood Ter gunst des legers myner helden. De trouwbelover zoekt zyn' vrind ; Hy vind hem.... Ach! niet meer in leven; Nu barst hy uit: ,, 'k Heb hem bemind; „ 'k Zal hier de waereld blyk van geeven!" Hy neemt zyn hoofd, ontleed het ras; Wie zou dit dierbaar pand niet eeren? Nog fchreiè'nd, plaatst hy 't in zyn kas.... Kom, lezer! wil hier vrindfchap leeren. Dit hoofd, befproeid met traan op traan, Moet meer dan diamanten pronken: En, kan de vrindfchap hooger gaan?.... Hy heeft het een' ftudent gefchonken.' 1799. D. A. VAN BE WA KT.  HET A F Z Y N. Hoe verr', geliefde! my het lot Van u verwyderd heeft, Ook hier, waar uw bekoorlyk beeld Aanhoudend om my zweeft, Hoezeer ik ook voor aller oog Droefgeestig, fomber, fchyn', Ook hier doet uwe liefde my Gelukkig, vrolyk, zyn. Uw afzyn , Cloè'! pynigt my, Ontwringt my menig ach! Maar, zou hy altoos treurig zyn Die de uwe heeten mag ? Voorzeker neen! En vraagt gy ligt Hoe ik de dagen flyt? Met u, met onze liefde meest, Hoe verr' ge afwezig zyt. H De  „4 HET A F Z Y N. De dageraad vind wegens u My bezig, ó vriendin! Den gantfchen dag verzelt ge my, En met u flaap ik in; Ook dan, hoe ordeloos myn geest De beelden vaak verwart, Tot in de droomen toe, blyft gy De dryfveêr voor myn hart. Myn hart, dat, menigmaal misleid, Zyne eigen keus mistrouwt, Toetst ieder daad san 't onderzoek, Hoe gy die noemen zond: Het roept zich toe: Uw Cloë wacht Iets edels van uw' moed! Waar onvoorziene tegenfend My altoos aarslen doet. Gevoelig voor de zaligheên, Die waare vriendfchap bied, Zocht ik een' broeder voor myn hart, Ik zocht hem, maar om niet; Doch, in vergoeding vond ik hier Een oord, aan dat gelyk, Waar ik voor 't eerst uw' kusch genoot, En 't is myn avondwyk. ó Als  HET A F Z Y N. 115 ó Als een vriendlyke avondfïond Der aarde kalmte fchenkt, Natuur het kwynend veldgewas Met koele dropjes drenkt; Wanneer het lied des nachtegaals U tegenklinkt, ó maan! Uw minlyk oog clat oord belonkt, Spoede ik my derwaarts aan. In ftille vreugd doorwandel ik Die wellustvolle llreek, Of zet my op het oevergras Ter neder, aan de beek, En zie hoe zy het licht der maan Of't riet tot fpeeltuig kiest, Den Itillen hemel tegenblinkt, Of zich in 't groen verliest. Daar is, geliefde! 't fchaduwbeeld, Dat op myn' boezem rust, Het onderpand van uwe trouw, Wel honderdmaal gekuscht, Wel honderdmaal, daar uw gelaat My in dat beeld verrukt — Wat, honderd! meer dan duizendmaal Aan 't gloeijend hart gedrukt. H a mir  iiö HET A F Z Y N. Daar laat zich ieder oogenblik ■ Herroepen voor myn' geest, Waarin ik ooit, aan uwe zy', Gelukkig ben geweest. Van daar zend myn verlangend hart Een' vluggen blik vooruit, Tot op het uur, waarin gy weer My in uwe armen fluit. Dit uitzicht, Cloè'! doet myn hart Thans heeter, voller flaan: Ik , weder aan uw borst geklemd! — Vriendin! verfchoon dien traan: Een korts nog vreemde treurigheid,... Maar toch, het is geen fmart: Een treurigheid, die kalmte fchynt, Vermeestert vaak myn hart. ó Dat zy nooit verwisfeld wierd Voor fmartender gevoel! Maar, Cloè'! waarom 't u verheeld? Ook dat ftrek ik ten doel: Uw wederliefde troost my wel, Maar nog zo lang een' tyd! 6, Foltrend is my vaak 't gevoel Dat gy afwezig zyt J DU PRE.  D E VASTE TROOST IN TEGENSPOED. — — —— pietas tutisftma viftus. Vaste troost in tegcnfpoed! Die, als zwang're donder-vlaagen Schrik en vrees in 't harte jaagen, Helden-zielen juichen doet; Die, wanneer de doods-valeiën Naad'ren in een vaal verfchiet, En de trouwfte vrienden fchreiën, StofF' tot zegen-zangen biedt! Waar word g' in dit rijk der zonden , Troost in nood en dood! gevonden? H 3 Woont  n8 VASTE TROOST IN TEGENSPOED. Woont ge in koffijhuis of kroeg, Daar een aantal wakk're baazen Rink'len met pokaal en glazen, 's Avonds kat, en 's morgens vroeg? Maar die blijdfchap groeit uit dampen, Rijst uit geesten van den wijn; 't Hart' gevoelt zijn' eerfte rampen Straks als z' uitgewaasfemd zijn. Waar in wat verborgen hoeken Moet ik u, mijn dierb're! zoeken, Moog'iijk fchuilt g' in dans-zalet Bi] 't geluid der dart'le veelen; Of hebt g' u op fchouwtooneelen Onder 't handgeklap gezet? Maar die vreugd' kan flechts verdooven Voor een tijd 't gevoel der fmart'; 't Oude leed fpringt grievend boven, In het eenzaam peinzend hart. Waar — waar fchuilt gij, mijn beminde? Dat mijn bijgead hart' u vinde! Vin»  VASTE TROOST IN TEGENSPOED. n? Vinde ik u, daar rijkdom praalt? Daar de glans der diamanten Starren fchiet naar duizend kanten? Kaatfend van den fpiegel ftraalt? Daar de beste keurgerechten Net gefchaard op tafel fiar.n, En een aantal wakk're knechten Vaardig vliegen af, en aan ? Kan ik hier in 't lagcfcend wezen U, mijn uitverkooren! leezen? Neen! —- hier ziet mijn oog u niet. Weelde groeit en bloeit in zorgen; In haar fchoot zijn vaak verborgen Bange nachten vol verdriet. En, hoe ras kan 't goud vervloeien, 't Goud, dat duizend rampen baart! 't Smeedt der ziel nog ftaaleu boeien, Als de dood om 't leger waart. Waar, in wat verhooien ftreeken, Zijt g', ó ziels-zou! 't oog ontweek»? H 4 Hebt  i2o VASTE TROOST IN TEGENSPOED. Hebt g' u ook op 't dons der echt Aan de zij' dier braave gaden, Die 't gebied der ondeugd fïnaaden, Als op roozen neergelegd? 't Kind verfpreid uit lagchende oogjes Vreugde op 's vaders aangezicht; Daar de gloed dier itarren-boogjes Tot in 't hart' der moeder licht, Hoope fchept voor grijze dagen. Woont gij hier, mijn welbehaagenï Laat 'er van de bruilofts-fpond' Wellust vloeien, honig leeken; Verder ruisfchen alsfem-beeken : Zorgen fchicten op in 't rond. 't Snoer der echt werd vaak verbrooken Door een' onverwachten dood. 't Kind , gelijk een roos ontlooken , Sterft, helaas! op 's moeders fchoot. Rolt vrij, traanen! rolt uit d' oogen! Maar!.... Waar is mijn troost gevloogen?,.. Moog*-  VASTE TROOST IN TEGENSPOED. 121 Moog'lijk zie 'k haar throon geplant, Daar twee Godgewijde vrinden Zich voor 't heilig oog verbinden Door den reinften vriendfchaps-band. 't Hart' hoeft geen geheim te vorfchen Uit dat hart' dat open Haat; Nooit zijn kruis alleen te torfchen; Vriendfehap fchoort een vriend door raad. Zie 'k uw ftaf, mijn uitverkooren! Hier in held'ren luister glooren? Maar, mijn God!... Wat aertstijran Doet mijn borst van weedom zwellen? Dood!... Hoe kon uw fikkei vellen Davids lieven Jonathan? En , hoe kost g' uw ftaal ontblooten, Alexander! waereld-heer! Om 't een vriend door 't hart' te ftooten? Zucht,... maar ach hij is niet meer! Laster fcheurt ook vriendfehaps- banden. Waar mag mijn vriendin belanden? H 5 Heerscht  122 VASTE TROOST IN TEGENSPOED.' Heerscht gij in dien cd'len geest, Die, der waereld afgeftorven , J e s u s vriendfchap heeft verworven, God gelijk een Vader vreest? Die, door hooger geest gedreeven, Zich geheel der Godsvrucht wijdt, En, in 't ondermaanfche leven, d' Ondeugd als een vorst beflxijdt. Is het hier, mijn zielsbeminde 1 Dat ik u op 't aardrond vinde? Ja, gij woont in 't rein gemoed, Dat, aan 's Ileilands dienst verbonden, En gefpeend aan waereld-zonden, God geniet als 't hoogde goed. 't Is de Kristen, wien g' uw br.lsfem Van vertroosting juichend biedt; Als 'er niet dr.n gr.1 en alsfera Om zijn fiille woning vliet; Wien g', in droefheid neergezonken., Maakt van hemel-wellust dronken. Vindt  VASTE TROOST IN TEGENSPOED. 125 Vindt hij, in een' armen ftaat, Nergens troostend mededoogen, Daar de man van geldvermoogen Hem gevoelloos gadeilnat. 't Goed, voor hem om hoog verborgen, Trekt gij voor zijn aangezicht; En, zijn ziel, bevrijd van zorgen, Staart getroost op 't eeuwig licht; Daar hem God een fchat wil fchenken, Dien noch mot, noch roest zal krenken. Moet hij, hier in 't traanendal, Met een heir van bitt're rampen, Tot den laatften adem kampen, Volgt hem d' onipoed overal; Gij vertoont hem 't eind' dier plaagen In 't gewest der zaligheid; En hij ziet een troost, zon dar.gen Die haar licht om 't hart verfpreidt; y\ hem vaat op ftarrendaken 't Hemel-mann' vooraf doet fmaaken. Heeft  VASTE TROOST IN TEGENSPOED. Heeft een' deugdrijke echtvriendin Hem langs 't fomb're graf begeeven; : Ziet hij vriend bij vrienden fneeven; Velt de .dood zijn Benjamin; Naauwlijks koomt g' in glans verfchijnen, Of zijn droefheid is niet meer; In het rijk der Serafijnen Vindt zijn ziel haar' ruste weêr; Daar zal z' eens haar beste vrinden Onder Cherubs weder vinden. i Voelt hij zijn' verdramde leên, Door den tijd, allengs verzwakken; Koomt, na pijnlijke ongemakken, 't Beeld des doods om 't leger treên; Gij leert hem kloekmoedig derven, Daar zijn' ziel in 's Heilands fchoot Straks een' zaligheid zal erven , Die nooit mensch op aard' genoot; Daar hij 't graf eens zal ontrijzen Om zijn God volmaakt te prijzen. Vas- ïS4  VASTE TROOST IN TEGENSPOED. 125 Vaste troost in tegenfpoed ! Bij uw' invloed kan ik treeden, Door een' zee van tegenheden, Met een' onbezweeken moed. Laaten vry de doods-valeiè'n Naad'ren in een vaal verfchiet; Laaten duizend vrienden fchreiën: Met u helP ik 't zegenlied , Als de dood in 't kwijnend leven Mij den jongften flag zal geeven. A. L. KALDE NB ACH.  DE WELLUST. Gevloekte pest der maatfchappy! Gy, wellust! zyt het doel van myne poëzy. Myn fpeeltuig trilt: het zal uw' wreeden invloed zingen. Maar, waan niet, dat uw lonk, uw loos gevlei my trekt; 6 Neen! myn jeugdig hart, door ed'ler doel gewekt, ■ Schuwt, vlugt uw kringen. ó Jongling, die uw' lentetyd, Uw frisfche krachten, aan de wellust hebt gewyd! Verlaat heur' fchoot een poos; ai, luister naar myn zangen.' Zy, wie ge uwe offers rookt, dit loos firenen-beeld, Is flechts door overdaad en ledigheid geteeld... Zou dit u vangen? Heur  DE WELLUST. 127 Heur blonde fchoonheid, lang vergaan, Lngcht u, misleide ziel! in 't vui;; blanketzel aan. Reeds heeft bevalligheid heur prilfte jeugd begeven : Nu neemt ze een' ligtcta tooi van kleêrenpracht te baat, Daar zy heur gunsten veilt en ze aan het goud verlaat... Rampzalig leven! Gemaskerd door de darde min , Sluipt heur onkuisfche lagch uw' zwakken boezem in. Vlied, vlied dit kwy-nend oog; ó fchuw die toovc-r-lonken! Heur kusfehen zyn vergif: rust cp dien boezem niet; Heur fchoot fpreid in uw ziel een knagend zelfverdriet, En — helfche vonken! Zy f.oort de vreugd op 't huwlyksbed. Gezondheid vlugt, waar :ze eens heur loomefchreden zet. Veicchting, armoe , nyd: zie daar heur gezellinnen; Zy flaat een' helfchen blik op hen, die', in hun jeugd, Naar't voorfchrift der natuur en ware christen-deugd Elkaêr beminnen. Zy  128 D E WELLUST. Zy fmaad den traan, dien de onfchuld fchreit; Mest zich met overdaad; verbant de werkzaamheid; Baad zich in ftroomen wyns, en fpot met Gods bevelen; Ziet laag óp weêuw en wees; verkracht het heilig recht — Zy heeft gewetensllem zelfs al 't gehoor ontzegd...• Wat fchriktafreelen! Dees lage hut bedekt een maagd, Die 't merk der wellust in misvormde trekken draagt: Heur bed is muffig ftroo; niets dekt byna heur leden ; Helaas! wat naar verblyf wat ak'lig bleek gezicht! Schrik niet, ó jongling! neen! gy aarfeit? ken uw' plicht: Wil binnen treden. Dit voorwerp, 't geen gy angstig ziet, Waardoor't gevoelloost mensch een warme traan ontfchiet, Was eens een fchoone maagd in 's levens lente -jaaren. Toen pronkte op 't lief gelaat een onfchuldvolle bloos; Een brave jonglings-(loet bleef op die purp're roos Verrukkend Haren. 7-y  DE WELLUST. 129 Zy was der oud'ren lust en vreugd» Een' jongling, fchoon van ziel, in de eerste vaag der jeugd , Schoon min bedeeld door't goud, deed zy in liefdegloeiè'n. Hy vroeg heur hart en hand op 't fomber levenspad; Vergeefs! hy had wel deugd, maar ach, geen trots, geen fchat Om haar te boeien! Toen trof heur jeugd het yslykst lot: Zy vlood het pad der deugd — de wellust wierd heUr god! Verleidings looze ftrik had haar verward, gekluisterd. Zy viel: — heur val was ook der oud'ren fmart en graf. Door haar wierd zelfs de traan, dien menfchen-min haaf gaf, Ontëerd — ontluisterd. Zy, 't cierfel, de eerkroon van heur' ftarn, Wierd nu geheel verteerd door eene onkuisfche Vlam 5 Heur blonde fchoonheid week; de roos ftierf op heur kakëil i De kuisfche lipjes, eens verrykt met fchoon koraal, Verbleekten, konden niets dan zedenlooze taal Luidruchtig flaken. I Ver-  130 DE WELLUST. Verachting volgde alöm heur fchreên; ln't eind' kwam de armoede ook heur woning binnentreên, Verzeld door 't ziektenheir, omltuwd door bittre kwalen. Hier ligt die dart'le maagd, ontbloot van hulp en troost: Zy zal ras, daar de mond reeds bange (nikken loost, Ten grave dalen. Misfchien dekt zelfs geen hoopjen asch Haar, die der maatfchappy, natuur, ten fchandvlek was: Maar, ach! hoe zal zy eens voor Jezus rechtbank beven! Wanneer, aan 't eind' des tyds, het fchel bazuingefchal De dooden uit het ftof der aarde wekken zal, Om weêr te leven!... Ontzettend denkbeeld!.. Jongeling! Was 't ook de wellust, die u in heur flrikken ving? Zie flechts op myn tafreel, keer tot uzelven weder! Leef, leef voor God , de deugd en 't lieve vaderland, Of gy ftort in een' poel van fmart, van bittre fchand', Voor eeuwig neder. Pt J. HE RON.  OCHTENDZANG VAN DEN BARD DLORAH.   OCHTENDZANG VAN DEN BARD DLORAH. Natuur! verneem, verneem myn lied ! Verhef, ó fchepping! uw' Formeerder, Uw' onbegryplyken Regeerder, Met my, die thans zyn' luister ziet! Hoe ftraalt myn ziel uw grootheid tegen, Bedwelmende onafmeetbaarheid! In al den glans, dien gy verfpreid, Zie ik Gods magt, zie ik Gods zegen. ó Zee! ó perkloze oceaan! Gy zyt het, die, met fchriklyk bruisfchen , Uw golven, die al fchuimend' ruisfchen, Verheft ter hoge ftarrenbaan! Uw woest gebrul baart fchrik en vreze; Terwyl ik uwe ontembre magt, Eu al het fchittrende uwer pracht, Op ieder uwer golven leze! 1 3 Gy,  I34 OCHTEND ZANG Gy, uitgeftrekt azuren kleed, Dat, als doorftikt met goud en glansfen, U , aan des hemels ruime transfen , Zo maatloos boven my verbreed ! Des fterflings ligt verzwakkende ogen Vermoeien zich, als uw gevaart, Waarop hy vol verrukking ftaart, Hem, eerbiedvol, houd opgetogen! De wolken richten hare fchreên Langs de ongemeten hemelbogen; En ftuwen, voor myn fcheemrende oogen , Haar trotfche beelden voor zich heen, Door niets in haren vaart te binden: Onftuimig worden ze in haar vlugt, Door de uitgeftrektheid van de lucht, Door 't woest gehuil van dolle winden. U zie ik, liefelyke zon! U zie ik bly ten voorfchyn treden! Het duister zachtkens heêngegleden Op uwe komst, ó lichtenbron • 'li Zie  VAN DEN BARD DLORAH. 135 'k Zie uw goudlokkig hoofd verheven Iii'uwen vuur'gen ftralentros, Daar ge, als een reus, door 't golfgeklots Des diepen oceaans, komt ftreven. Een onuitfprekelyke glans Streeft u vooruit, aan de oosterkimmen: Uw magt en grootheid beiden klimmen Aan den azuren hemeltrans. Heel de aarde erkent, ó bron van zegen! Uw weldaên, en den overvloed, Dien zy, gekoesterd door uw' gloed, Zo mild heeft uit haar' fchoot gekregen. Dan, wat... wat zyt ge, ó oceaan! Wat zyt ge , ontembre waterheiren! Wat zyt ge , milli oenen fpheren, Die 't gantsch azuren ruim beflaan! Wat zyt ge, o zon, ó fchittrend teken Van luister, magt en majesteit. Wat zyt ge, by de heerlykheid Der eeuwige Almagt vergeleken?.. I 4 Een  136 OCHTEND ZANG Een flip... Een niet... ó Grootsch heelal! Met hoeveel prachts ge u ook ziet kronen, Dit flechts alldc'n kunt gy vertoonen Het geen zyn wyze wil beval... Hy riep u — en gy kreegt een wezen. Zyn hand, die aller beeldtnis trof, Behoefde geen verftuivend (lof: Gy-allen zyt uit niet gerezen. Wie, wie bevat de oneindigheid? Wie, wie begrypt het alvermogen? Wat is , ó Schepper, voor wiens ogen 't Gefchapendoin zich openleit! Wat is, gebiedend Heer der aarde! Voor uw doorgrondend aangezicht De mensch , die op haar' bodem ligt, Gelyk een zandkorl, zonder waarde? Onwetendheid en duisternis Zyn zyn verhevenfte gedachten; Eu in zyn yverigst betrachten Toont zwakheid dat zy leidsvrouw is. Wat  VAN DEN BARD DLORAII. 137 Wat hy op de aarde ook rnoog' bejagen, Wat ook zyn brein of hand bereid', Het merk der onvolkomenheid Moet heel zyn kwynend aanzyn dragen. Schoon zyn geftalte onwrikbaar fchynt, De tyd, in 't woeden niet te keren, Zal eenmaal zynen trots verneêren, Daar hy hem knagend ondermynt. Nog heden (leekt hy 't hoofd naar boven, Gelyk een achtbre pynboom doet, Wiens kruin, hoe fel de (lorm ook woed', Zich blad noch bloeifem laat ontroven: Hy roemt, juicht vrolyk in zyn jeugd, Als onbewust van eenig euvel: ,, Wie, wie gelykt my op den heuvel?" Zo ryst, als 't morgenrood, zyn vreugd! Dan, morgen (laat zyn bloem aan 't kwynen, En (lort van haren (tengel néér: Reeds morgen... en hy is... niet meêr: Men ziet hem als een' damp verdwynenl I 5 De  i38 OCHTEND ZANG De ftormwind, dondrend aangefneld, Wierp zynen trotfchen tronk ter aarde, Beroofde hem van glans en waarde: Verachtlyk ligt hy neergeveld, Ten proie aan molminge en verderven. De mensch vaart als een fchaduw heên, Die over 't vlak des velds verdween; Geen enkle fpoor blyft by zyn fterven. Dan gy, oneindig Opperheer! Gy kent geen eindperk, hebt geen palen : Uw deugden zyn flechts heldre ftralen Van uw beftaan, 't welk ik vereer'! Eene eeuwigheid, uw alvermogen, Uw wysheid, goedheid, heerlykheid, Door alle uw werken heên verfpreid, Die ftellen ons uw beeld voor ogen. Dan , hoe vermag een fterveling, Dien gy, omlaag, in 't ftof, doet wonen , Voor u zich zó vermetel tonen Dat hy , ó Eeuwige! u bezing'!.. Al  VAN DEN BARD D LOR AH. 139 Al myne krachten en vermogen Zyn, daar ik u te fchetfen tracht, Verzonken in den zwartften nacht: 'k Voel door 't gewicht my neergebogen. Myn tong, hoe willig die ook zy, Gevoelt, helaas! haar zwakheid tevens, Om u, de fpringfontein des levens, In een verheven melody Van welgeftelde zegezangen, Uw grootheid, magt, en heerlykheid, ö Schepper, vol van majesteit! Verdienden lof te doen ontfangen! Dan gy verfmaad uw fchepfel niet, Oneindig Wezen! goede Vader! Daar ik dienstvaardig tot u nader, En gy myn' wil volvaardig ziet: Neen, gy veracht geenszins het pogen Van enen nederigen bard, Die, met een teêr en dankend hart, Zyn lied doet rollen naar den hogen. Gy-  i4o OC HTEND ZANG Gyzelf fchenkt aan zyn fchamel lied Vermogen, cn zyn vréugdezangen, Die gy goedgunstig wilt ontfangen, Ontrukt gy aan 't verdelgend niet! Door u word in het boek van 't leven, Daar blydfchap, vreugde en zaligheid Zich over zyne ziel verfpreid, Zyn zwakke lofzang opgefchreven. Vergun... vergun, Genadebron, Die my weldadig 't harte griefde! My weg te fmelten in uw liefde!... By d'eersten itraal der ochtendzon Wil ik, verrukt van hart, u pryzen, En voeren , dankbaar , tot uw' lof, Myn zangen naar het hemelhof: Myn tong zal 's nachts u eer bewyzen. ó Mensch!. .verhef... verhef den Heer In voorfpoeds vreugdverwekkende uren! En moet ge, ó fterfling! leed verduren, ó Prys hem... buig u dankend néér: Dan  VAN DEN BARD DLORAII. 141 Dan zal hy u ten fchild vertrekken, Ten kopren fchild, dat u behoed, Ten toren, die, voor d' overmoed Uvvs wrevlen vyands, u zal dekken. De Almagtige verwerpt de zucht Des zwakken niet, maar wil die horen: 't Geroep dringt door tot in zyne ooren, Als de onderdrukte tot hem vlugt. Natuur! verneem, verneem myn zangen! Verhef, ö fchepplng! met myn lied, Hem, die u, uit het zwygend niet, Een juichend aanzyu deed ontfangen. Een damp, vol geur , ryst voor myn oog, ó Aarde! uit uwen fchoot ten hemel, En flygt, in dwarrelend gewemel, Bevallig kronklend, naar omhoog. De lage moschplnnt en de ceder, Het raderdiertje en de elephant, De walvisch, aan het kille ftrand, Zo wel als 't wormpje zwak en teder: Wat  142 OC II T END ZANG Wat dierlyk is of welig groeit, Of uit den afgrond word gedolven; Wat op het ftrand of in de golven, Ja, in de gantfche fchepping bloeit, Dit alles fchildert voor onze ogen De goedheid, magt en majesteit, De wysheid, fterkte en heerlykheid Van 's Vormers eeuwig alvermogen. Eene eeuwige, eeuwige genaê Vloeit uit zyn' rykstroon op ons neder: Een liefde, als van een' vader teder, Gloeit, werwaards ik myne ogen fla: Een goedheid, nooit genoeg geprezen, Weldadigheid, door zyne hand Zo ver het fchepping heet geplant, Die allen llromen uit zyn wezen!.. Hoe treft een maatgeluid myn oor! Natuur heeft hare lofgezangen Met duizend Hemmen aangevangen.' Gods roem klinkt heel de fchepping dóór. Dan,  VAN DEN BARD DLORAH. 143 Dan, ö!.. hoe ftrelend zyn die tonen Voor 't rein en teêrgevoelend hart Van eiken deugdgezinden bard, Die in dien blyden kreits mag wonen! Natuur!.. Natuur !... vervoerd door vreugd, Wil ik myn ftem met de uwe paren, En huw aan uw gezang myn fnaren, Ten prys van 's Allerhoogften deugd. 6 God, zo waard' te zyn beleden! U zy de aanbidding, lof en eer! Myn lied rolle eens van fpheer tot fphcer, Voor u, door de eindloze eeuwigheden! HENDRIK MEIJER, junior. Osfian, vry gevolgd.  D E EEUWZANGER. s> Laat ons," zegt gryze Argant', Reeds zonder kies, of tand, Daar zyn verftramde hand De aloude cyter fpant: „ Laat ons een eeuwlied zingen: „ 'k Zal in geen honderd jaar weer naar dien lauwer dingen." 1800. BAKBAZ. OP E E N E D O O D E B Y, DIE IN EENE ROOS GEVONDEN WIERD. {.NAAR M I C H A Ë L 1 S.) Zruchtend, llreek een honigbytje Op een open roosje neder, Stierf, en vond haar graf'er in. Wierd wel ooit een koningskindje Zó gebalzemd , zó begraven, Als dees kleine bloemvrindin ? M. VAN HEININGEN BOSCH.  D E ONVERSCHILLIGE. Laaten andre jongelingen Van de ichoone meisjes zingen; Ik leg 't rieten pypje neêr. Damon roeme 't zoet vermogen Van Dorindes vriendlyke oogen; Ik zing van geen meisjes meer. Laat Menalcas, van de wangen 2yner Fillis, 't loon ontvangen, Voor zyn fchoongezongen lied; Laat hy aan haar lipjes kleeven, Kuschjes neemen, kuschjes geeven; Ik zing van de meisjes niet. K La-  i46 DE ONVERSCHILLIGE. Lakon mo'og zyn Chloë roemen; Hy bezinge een krans van bloemen, Die hem 'c dartel meisje gaf; 'k Leg voor lonkjes noch festoentjes, Voor geen honich-zoete zoentjes, Myne lieve vryheid af. Ilonde lokjes, poesle handjes, Roozen-lipjes, blanke tandjes, Een gezichtje als melk en bloed, Helder blaauwe of hoog-bruine oogen, Hebben geen het minst vermogen Op myn mannelyk gemoed. Zoude ik om de meisjes loopen ? Beurtlings vreezen, beurtlings hopen? Vliegen, als haar oog gebiedt? Neen! uw lachjes, ydle fchoonen! Uwe zoetfte kuschjes loonen Zo veel moeke en kommer niet. Gee-  DE ONVERSCHILLIGE. 147 Geene bruine of licht-blaauwe oogen, Hoe vol toverend vermogen, Geen gezichtje als melk en bloed , Geene hagel-witte tandjes, Geene blanke zachte handjes Maaken meisjes fchoon en goed. Kunt gy onder honderd fchoonen My een enkel meisje toonen, Schooner, dan zy zelve ziet; Dan zal ik, ó jongelingen! Met u van de meisjes zingen; Dan, — maar nu nog zing ik niet. L. K a  DE WINTER. D e barre winter doe het bloed In de aderen van 't veld verftyven; De Noorden-wind moog koude en fneeuw En hagel my in 't aanzicht dryven ; De zon zy met een kleed bedekt Van graauwe digt«gepakte walken; Haar vriendlyk aangezicht ontwylc' Het hopend oog der koude volken; 't Is nimmer winter in myn hart. 'k Ben in den zomertyd myns leevens. De liefde-zon, die my befchynt , Geeft warmte en licht en blydfchap tevens. L. DE GEWAPENDE VENÜS. Minerva zag Dione in wapenrusting treden , En fprak: Zoo opgefchikt laat ons voor Paris ftaan. Wat tergt ge my gehelmd? die met ontblote leden Verwon, zeï Cytheré, hoe zal 't gewapend gaan? ausonius vry gevolgd. G. OUT HUT S.  HET H U \V E L Y K. Ach! wat, wat is de mensch , alléén? Zyn dagen vlieten treurig heen. Zyn leeven is een planten - leeven. God heeft ons liefde in 't hart gelegd, En fchiep de menfchen tot den echt, Om hun het hoogst geluk te geeven. De jongling, norsch en woest van aart, Aan eene lieve vrouw gepaard , Wprdt edel , zacht en wel te vreden. Het meisje, ftug van eigenzin, Wordt door de liefde eene engelin; De wereld wordt door haar een Eden. K 3 Het  i5o HET II U W E L Y K. Het goud verrukke 't gierig oog, Den trotfchen zwell' de borst omhoog, Als duizenden zyn grootheid roemen; Wat goud en grootheid fchenkcn kan, 't Is by 't geluk van vrouw en man Nog minder dan een niets te noemen. De wellust fcheppe een tover-beeld, Dat vleijend voor onze oogen fpeelt; Het is een ichaduw en geen weezen. Alleen door huwlyksdeugd en trouw1, In één gezin, kan man en vrouw Gelukkig by de liefde weezen. • De minne-drift wordt door den echt Aan menfche'n-'waarde en deugd gehecht, En moet zo 't Gódlyk doelwit raaken. De wulpschheid noeme 't huw'lyk, juk; Hém is 't een bron van waar geluk , Die meer dan dieren-vreugd kan fmaaken. Door  HET H U W E L Y K. 151 Door lieve huvv'lyks tederheid Word 's menfchen hart een heil bereid, Waarop een engel zelfs zou roemen. Het leeven vliet in 't huw'lyk voord Gelyk een beekje, langs een boord Van onverwelkbre lente-bloemen. In 't vreedzaam, lievend huisgezin Bloeit reine, trouwe huw'lyksmin Gelyk de leevens-boom in Eden. D'adr brengt zy eedle vrugten voord, Tot zy verplant wordt in een oord Van onbegrensde zaligheden. V. d. L. K 4  OP EENEN BOEKENVERZAMELAAR. Omdat uw boekvertrek prykt met gekochte boeken, Zyt ge in uw eigen oog de wyste man van 't land. Gy zult, door fnaar en luit ook zoo byeen te zoeken, Van daag een koopman zyn, en morgen mufikant. ausonius vry gevolgd. G. OUTHUTS. AAN CRISPA. Laat andren, Crispa! als van fchoon ontbloot, u laken, My zyt ge een fchoonheid, en myn oordeel geldt alléén. 'k Verlang, daar de y verzucht en mm fteeds vriendfehap maken, Dat ge andren lelyk fchynt, my vol behoorlykheêr. ausonius vry gevolgd. G. OUTHUTS. TRAGE GUNST. De gunst, die traag gefchiedt, is ongunst. Gunst alleen, Met fnelle hand betoond, fchenkt dubble zoetigheên. ausonius vry gevolgd. G. OUTHUTS.  HALF VERKREEGEN WENSCH. 'k Zag Dametas met zyn Roosje, By het licht der volle maan, Vrolyk door een fomber boschje Arm in arm geflooten gaan. Hy vroeg haar een teder kuschje; Zy ftak hem haar lipjes toe: En zy kuschten, ja, zy kuschten Tot den laaten avond toe. „ Och! had ik ook zulk een meisje, ,, Zulk een meisje aan myne zy'!" Zuchtte myn wangunstig harte, En de Min verhoorde my. 'k Zag al rasch een hemelsch meisje: Haar beminnelyk gezicht Was. gelyk een fchoone perfik Waar nog 't zuiverst waas op ligt. K s Vriend-  Ï5+ HALF VERKREEGEN WENSCH. Vriendlyk lagchend als een engel Zag dat lieve meisje me aan. 'k Wierp op haar een blik der liefde, En myn aanblik werd verftaan. Hemel! 'k was geheel verrukking! 'k Minde haar, zy minde my; En wy zwoeren met een kuschje: Eeuwig, eeuwig minnen wy." Aan heur lieve zy' gezeeten Ken ik rampen noch verdriet. Op heur lipjes, lieve liefde! Kwellen my uw zorgen niet. Ja! -ook gy kweekt bange zorgen In het tederminnend hart. 't Hpnich-zoet der teêrste kuschjes Mengelt gy met bittre fmart. Niet myn meisje, lieve liefde! Heeft ooit myne vreugd gekrenkt; Neen ! zy is me een zon der blydfchap, Die my licht en leeven fchenkt. Maar een heir van zwarte wolken Houdt die zon voor my bedekt: 'k Zie geen ftraaltje, dat den daauwdrop Myner droefheid opwaards trekt! ■ ,' Lie-  HALF VERKREEGEN WENSCH. 155 Lieve liefde! zend een windje, Dat die wolken vlugten doet, Opdat my de zon der blydfchap Met een lieven ftraal begroet! 'k Steek dan op uw reuk-altaaren Eeuwig heilgen wierook aan ; En myn vinger, lieve liefde ! Zal voor u de cyther liaan. Dm  D E LENTE. De lente keert, De vreugd vermeert, En 't wormpjen leert Des Scheppers wysheid en vermogen. Natuur herleeft, Gods liefde zweeft, By all* wat leeft, In volle majesteit voor de oogen. De landman zingt, En danst en fpringt, Door vreugd omringd, By 't vrolyk ryzend morgenkrieken. Zyn dankbre zucht, De borst ontvlugt, Doorklieft de lucht, En vliegt tot God, op fnelle wieken. De  DE LENTE. 15* De waterplas, Waaronder 't gras Bedolven was, Wykt voor de koesterende lente; En de akkers ftaan Met vrucht belaên: *t Lagcht all' hem aan, En fpelt zyn hoop een dubble rente. De warme haard, Die krankten baart, Waar loomheid waart, Moet thands voor ploeg en fpade wyken; Wyl Philomeel Met haar gekweel, Uit luide keel, In 't bosch, al groetend, néér komt flryken. De klepper fnelt, Door vreugd verzeld, Naar 't vlakke veld, En bricscht en fpringt, langs verfche gronden; En  i53 DE LENTE. En 't wollig vee Vermaakt zich meê, Van lieverleê In 't malfche klavergroen gezonden. De zephyr zuischt, Het beekjen ruischt, En 't moschjen pluist Zich, op het afgeknotten hakjen; Het fysjen zwiert, En zingt en tiert, En tiereliert, Op 't buigend, fchuddend elfentakjen. Het vischjen ziet (Daar 't wreed gebied Des winters vlied,) De held're zon in frisfche ftroomen: Het klitst in 't nat, Van vreugde zat, ; En fpoelt en fpat, Terwyl het aast, aan 's oevers zoomen. !:;[ Het  DE LENTE. 153 Het aardryk gloort, Door 't groen omboord, Dat elk bekoort, Met fchitterende madeliefjens; Het roosjen lacht; Het tulpjen acht, By al die pracht, Der purpren maagden hanediefjens. 't Viooltjen bloeit, 't Jasmyntjen groeit, En 't windjen Hoek Met dropjens van den lenteregen. De helle zon, Der lichten bron, Der warmten bron, Leent aan die dropjens dubblen zegen. Uw liefde , ó God ! . Daar 't reinst genot, liet heuglykst lot, Aan 't fmachtend wormpjen word gefchonken, Wekt  i6ü de lente. Wekt lust ter deugd, Die 't hart verheugd Door dankbre vreugd, Ja, maakt van reine weelde ons dronken. Ontfang den lof, Die, uit het ftof, Naar 't ftarrenhof, Door 't wormtjen u word aangeheven, Totdat myn zang Uw' roem vervang' Al de eeuwen lang, Wen'k jub'lend' voor uw' throon zal zweeven!  DANKOFFER. Aan u, verheven God, wiens wenk't heelal regeert, Voor wiens geduchte magt wat fchepfel heet moetbeeven, Als gy door donders fpreekt, Die d'ydlen waan van hem, die u befpot, verneêrt, Maar 't nedrig hart, dat op u wacht, uw hulp wilt geeven, Wanneer liet, zuchtend, tot u fineekt: Aan u, 6 Levensbron, voor wie de feraf knielt; Die zonnen heenen zend, door onafmeetbre kringen: Aan u wyd ik dit lied ! Du!d dat een worm, in 't ftof, met dankbaarheid bezield. Van uwe goedheid juigch'! gy hoort myn ftaamlend zingen, ó God! verfmaad dit offer niet 1 L 'k Mis-  i6a DANKOFFER. 'k Miskende uw liefde; ja, myn oog, vaak hoopeloos, Bleef, angstig en met fchrik , op 't wigtig tydpum Haaren, Waartoe natuur my riep. Zq trilt, door ftorm gefchokt, de tedre lenteroos, En buigt haar zwakke (leng: God kwam dien ftorm bedaaren, Daar hy den blydfteu morgen fchiep: Een' morgen, vol van troost; een' morgen, die 't bewys Van fcheppende almagt, liefde en eindloos alvermogen, Voor eeuwig ftaaven zal. Van verre dreig' de dood, met de onafweerbre zeis In de yzren hand: hy mag weêr nieuw verderf beöogen, Uw vaderhand behoed myn' vajl Dat oog, dat vriendlyk oog, dat, van myn wording af, My altoos gadefloeg, zag vol ontferming neder Op 't fchreiend, weerloos kroost. Knielt, tedre wichtjes', knielt; aanbid Hem, want van't graf, Van 't reeds geopend graf riep hy uw moeder weder, En fpaart haar leven, u tot troost, m  -DANKOFFER. i63 Nu treed ge, ó zuigeling! gerust, de waereld in; Een eriglenftoet bewaakt uw wiegje; wil niet weenen, Rust zagt aan 't moederhart: Uw ademtocht, voor't eerst, zweeft in 'tverheugd gezin4 Gelyk een' adem Gods door 't ruim der fchepping heenen ; Uw moeder zelf vergeet haar fmart. Weldadig God! 'k beveel in uwe vaderhand Dit pasgeboren wichtje, en 't viertal lieve loten. I Befcherm hun tedre jeugd ! Geleid hén,vroeg, op 't pad van.godsvrucht en verrfandJ Een draal, uit godlyk vuur van menfehenmin ontfproten* Ontvonk'' hun harten voor de deugd 1 Eens breekt de dageraad van blyder morgen aari : Uw donderltem vergruist de zark, voor de enge Woning ■ Der duistre graffpelonk.. .• Geef dat ik, zonder fchrik, dan voor uw' troon mag daan, Eu zeggen durf: ,, Zie my, alwetend Hemelkoning.' „ En 't kroost, dat my uw goedheid febonk.'" W. C. Mé L a  WAT IS GOEDE SMAAK? .De redelyke mensch, die God en godsdienst mint , Die ail' zyn daden zo,ekt naar 's Hemels wil te richten; In braven burgerpligt vermaak en voorrecht vind, En ieder met zyn* raad en voorbeeld poogt te füchten; Die zyn verltand hefteed aan nutte lettervrucht, Zyn leden yvrig wyd aan d'arbeid hem gegeven, Geen andren licht verdenkt, maar, warsch van kwaad gerucht, Met zyn' natuurgenoot in vrindfchap tracht te leven; Die de onderdrukten helpt met innerlyk vermaak: Wat dunkt u, is die man niet van een' goeden fmaak? B. TRAKRANEN. DE EENÖOGIGE VREK. Vrind Harpagnon, de vrek, verloor 't Gezigt aan 't rechter oog voordezen; De dokter, die hem zou genezen , Vroeg hem daar honderd guldens voor. „ Hoe!" zei de vrek: „ myn vrind ! is uw verftand aan 't dwalen? „ Men gaat ook met e'én oog zo als met twee naar 'tgraf; „ En honderd guldens zou ik u voor 't één betalen?... „ 'k Sta zelfs, tot zulk een' prys, u noch het andere af," Naar 't Fransch, H. TOLLENS, Cs. 1793.  GROOTHEID. — EER. — WYS HEID. — GOUD. Wat is de valfche grootheid toch Dan helderfchittrend zelfbedrog, Een windbel, fierlyk om te aanfchouwen? 6 Vorsten 1 al uw pracht is fchyn: Wie heden op zyn magt (Icutmoedig durft betrouwen, Kan morgen ligt een beedlaar zyn! Wat is, ó helden! de ydele eer? Al knielen»volkren voor u neêr, Al beeft een waereld voor uw vaauen, Zyn thans triiimphen u bereid, Ligt, eer de morgen daagt, ftort gy een' ftroom van traanen, Als 't offer der ondankbaarheid. Wat is het dat gy wysheid noemt, En, wysgeer! te bezitten roemt? Wat baat het, alles zelfs te weeten, Daar u Minerva's eerkroon fiert ? Eens daalt ge in 't fomber graf, en word zo wel vergeeten Als hy, die nooit gepreezen wierd. Li En  t66 GROOTHEID. — EER. — WYSHEID. — GOUD. Ën wat is toch het ydel goud. Waaraan men vaak zyn heil betrouwt, Waarom wy zorgen, ilaaven , zwoegen? ö! 't Goud is waard' te zyn vervloekt: Rooft één noodlottig uur niet vaak al 't vergenoegen, Dat gierigheid by fchatten zoekt? De grootfte vorst is 't, die, in vóór- of tegenfpoeden, Zyn eigen hart regeert. Hy is de grootfte held, die, midden in haar woeden, Zyn wilde driften overheen. De waare wysgeer is 't, die, In dit aardfche leven, Zichzelv' eerst kennen leert. Hy is de rykfte man, die, wat hem God moog' geeven, 't Zy armoede of geluk, zyn wyze voorzorg eert! B. NIEUtFENHUIZEN.^  NA BOËTIUS. Heel 't geflacht der(tervelingenltamtvaneerienoorfprongaf! Een is 's waerelds Albeheerfcher, een , die 't alles wezen gaf. Hij gaf aan de zon heur ftralen, hij de maan heur' bleeken glans; Hij gaf menfchen op het aardrijk, Harren aan den hèineltrani. Hij hechtte aan vergangbre leden, zielen uit het geestenrijkj Hij is Vader aller menfchen; heel zijne afkomst goddelijk. Wat bralt ge op verdorven vadren ! zie waaruit uw ftamboom Mensch ! verhef uw' fleren fchedel! (fproot! Slechts de booswicht is onedel, Die zijn' oorfprong laf verftoot! BILDERDIJK. A N E C D O T E. Een heer ging,met zyn' knecht, eens 't beenderhuis bezien. ,,Of 't aadlyk hoofd verfchilt van die van burgerliên?" Vraagt deez':„De witte, antwoord de heer, zyn hoog in rangen." ,,'kHeb zijlken, zeï de knecht, wel aan de galg zien hangen." i.8oo, D. A. VAN DE WART.  PARTYHAAT. Te onvredenheidboeleert met hoogmoed, ramp en moord, En brengt, op !t eerloos bed, partyhaat, morrend, voort: Nu ziet men 't burgerbloed aan alle kanten rooken, En vrindfchap, liefde zelfs, de hartaêr afgeftoken, De dankbaarheid vernield, de wet der deugd verbroken, En in der menfchen hart de wraak en moordlust kooken; God zeifis op den mensch, zyn' gunsteling, verftoord... Waarom haar niet, ó ramp! eer zy beviel — gefmoord. l80o. . A A. VAN DE WART. VERDIENSTE VAN EEN' VRIEND. »k Erken het, birrhus is goedwillig, braaf,oprecht, Trouwhartig even zeer als ijvrig en dienstvaardig , Godsdienstig, arbeidzaam, en aan zijn' plicht gehecht: Gij prijst hem t'onrecht niet, hij is die loffpraak waardig; Maar, vriend! dit maakt bij mij de loffpraak van een' knecht, En, om mijn vriend te zijn, dient vrij wat meer gezegd. J787> BILDERDIJK.