D E GEDICHTEN VAN O S S I A N.  " CU « O i° =a° • & es * 73 O'S <-> o co ' ° * £ a"S I h a ■* i ••si * s < ël ë d « "e « ^ ês 'i g S s *> O S 2 | £ < S es "5 O T 1 .S ^ ~i _ . ■ Co .S O e, 2 o § go a -O ..o "3.2 g a ï ü § s a -3 c Ec * §1 fe rS -0 * ». * eH £ Ü § * Ö = « |1ri S N g O 5. 05 o S co co eo o o f -* -»  GEDICHTEN VAN O S S I A N in 't nederduitsck DOOR M\ P. L. van de KASTEELE, voorheen RAAD en PENSIONARIS van HAARLEM. EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM, BIJ JOHANNES ALLART. MBCCXCHI.   VOORREDE, ! Schoon össÏAïrt gedichten niet gsfehikt fchijnen, om bij *j i eerfle inzien eiken lezer te behagen, de ondervinding nochtans 'heeft geleerd, dat zij, zo wel wegens hunne innerlijke waardij i den lof der beste kunst-richters weggedragen, als wegens hunnen■ forfprong de verwondering van eiken aandachtigen Onderzoeker werwekt, en over't algemeen bij de meeste volken van Europa \eenen groot en opgang gemaakt hebben. En inderdaad, al haï ossian, wegens de uitmuntende fchoonheden zijner liederent w zulke gr ooi e verdiensten niet, het zou nochtans onze nieuws git\ righeid moeien gaande maken, om deze gedenk/lukken der oudv^eid ie leer en kennen, wanneer men in aanmerking neemt, dat ; zij de vruchten zijn van het dichterlijk vernuft van eenen Ce/ti'rfchen Bard, die voor vijftienhonderd jaren heeft geleefd, en tot 'i zijn geboorteland en woonplaats had het bergachtig gedeelte der I westelijke kusten van Schotland, daar men ter dier tijd de Ro~ meinen nog maar nu en dan als vijanden had leeren kennen, \ zonder hen als overheerfchers te eerbiedigen, of als voorbeelden, m de befchaafde letteren na te volgen. Het is, voorlang, uit de gefchiedenisfen bekend geweest, dat hij de Celtifche volkeren de Barden een aanzienelijken rang be~ * kleed*  « VOORREDE. kleedden, en dat het hun ampt was, de heldendaden van denouden tijd te bezingen; maar men vermoedde niet, dat zulke gezangen tot op onzen leeftijd konden aanwezig gebleven zijn; men hieldze meestal voor verhoren, en waande dat 'er de ge~ fchiedkunde meer fchade bij geleden had, dan de poëzij. In Schotland evenwel was het aan verfcheidene lieden van allerlei rang bekend\ dat de bewooners van de gebergten hunnes lands veele oude barden-liederen zongen, die de oude familie-bar den aan de jongere, of de vaders aan hunne kinderen leerden, en zo van ge/lacht tot geflacht over keverden. Door zodanige mondelinge overlevering zijn, even als de gedichten van homerus, en andere gedenk/lukken der oudheid, ook ossians gezangen geduurende veele eeuwen in wezen gebleven. Een en ander geleerde had reeds een ontwerp gevormd, om deze liederen te verzamelen, en uit de oude Celtifche taal in de Engelfche over ts zetten, doch was daarin door eenen vroegtijdigen dood, of ander beletfel verhinderd. Eindelijk heeft de onvermoeide m a cpherson, voor omtrent dertig jaren, dit ontwerp ter uitvoer gebragt, en zich daardoor grooten roem verworven. Schoon wij nu ah Nederlanders onverfchillig tnogten zijn omtrent het geen er bij de oude Bergfchotten, Caledoniers genaamd, in een onbefchaafd tijdperk gebeurd is; V moet ons als menfehen nochtans aangenaam ziin, te kunnen vernemen, hoe de mensch in zulken ftaat van fchijnbare ruwheid denkt en gevoelt; hoe het vernuft zonder navolging werkt; hoe de regels Van het fchoone, altijd dezelfde > overal door den menschlijken geest kunnen gefmaakt, en gevolgd worden; en welken invloed daartoe de enkele befchouwing der natuur op de verbeeldingskracht en op de hartstochten heeft. 7 Voldoet aan de mensch- lijkkeid 3  V Ö Ó R R E 7) E. tijkheid den mensch in allerlei omflandighcden 'van nabij, en 'a's V ware tot in zijn hart, te leer en hennen; en hiertoe is de dichtkunst van die onverniste tijden, als de taal van V hartzijnde, de gejchiktfle. 't Is waar; men ziet in deze gezangen, onder de nienigvuïdige teekeningen der edel ft e bedrijven en beminnelijk/Ie gemoedsbeweegingen, zo wel als in later dagen, geduurige tafreelen vanbloedflorting en 'oorlog; maar de vriend van den geöpenb aar denGodsdienst , terwijl zijn hart gruwt van al wat moord en geweld, leugen en onrecht heeten kan, merkt tevens op, dat o"ssians liederen, ten dién opzichte, deze gewigtige waarheid va'ii den Christelijken Godsdienst telkens beyefiigen: dat het zedelijk) bederf van v menschlijk hart in alle landen en tijden, fchoon onder verfchillende gedaanten zich vertoonende, ■ nochtans ih fieïi grond het zelfde h. ~ Ontdekt hij in Fingal eeü allerbeminnelijkst Karakter; hij befpeurt daarin, dèt 'men ook bij di Caledoniers denkbeelden van 'i zedelijk fchoón had behouden, eti de deugd wist goed te keuren, alhoewel hoogmoed en wraakzucht; de landen met haat en vijandfchdp vervulden. Bij dit alles moet men het aan ossian ten goede duiden, dat hij, in Fingal ons een taafreel vah den besten held keverende, als zoon blind is geweest voor de gebréken van zijnen vader, en als dichter bekwaam om alles in het gunjligfle licht te plaatfen. Het nut, dat, behahen voor de minschkunde, ook voor ari^ dere wetenfchappen, uit de werken van o s s i a n getrokken iH is zeer uitgebreid. —- De uitleggers der Heilige fchrift, gelijk muntinghe en anderen, hebben ér zich van bediend tot 'opheldering der BijbelJ'che dicht/lukken. De beminnaar! * 2 ééf  * F O O k R E D Ë> der oudheden, als de st. simon, ontkenen er kunne bewijzen uit, tot/laving der gewoonten en zeden van de Celten. Een wijsgeerige nafpoorer van de ontwikkeling der menschlijke denkbeelden en van der zeiver invloed op de taalgebruiken, gelijk e l a i r , vindt er eene gepaste aanleiding in, om de menschkunde aan de beoefening der fraaie letteren dienstbaar te maken. — Terwijl de gefchiedfchrijver van den Val van 'c Roomfche Rijk, gibbon, deze liederen te berde brengt, om ons het contrast te doen opmerken „ tusfchen de onverzoenlijke wraakzucht van „ Severus, en de edele groetmoedigheid van Fingal; tusfchen de „ lafhartige wreedheid van Caracalla, en het gevoelige hart van „ den dapperen Osfian; tusfchen de bezoldigde bevelhebbers, die „ uit vrees, of om winst, de Romeinfche leger-vanen volgden „ en de ondfhanglijke krijgslieden, die vrijwillig aanfnelden, „ om zich te voegen onder de banier van den koning van Morven; en eindelijk tusfchen de eenvoudige braafheid der vrijheidzuchtige Caledoniers, en het misdadige zeden-bederf van „ de door flavernij ontaarte Romeinen:' Maar vooral de Dichter en beminnaar der dichtkunde vindt hier rijken voorraad van V geen hem onderrichten en vermaken kan. Om denfchijn van vooringenomenheid te vermijden, zij het mij vergund mij flechts te bedienen van V getuigenis der voornaamfte kunst-richters van onzen tijd, welke alle met den grootften lof van deze gedichten gewagen. Herder, wanneer hij m zijne famenfpraken over de Hebrecuwfche poëzij D. I. p. 6, ? en 8. van de uitmuntendfte dichters fpreken wil, zegt bij herhaling: homerus en ossian. Ja, fchoon hij in veele opzichten hiöb en david boven dezelven verheft, daar hij fiochtans de perfoonsverbeeldingen niet als een Oofterfchen op- fchik,  FOORREDE. v fchik, maar ah de zie] en verlevendiging der dichtkunst voordraagt, zegt hij: „ Ossian is geen oofterling, en ziet gij „ evenwel niet ? alle voorwerpen zijn bij hem geperfonifieerd; „ alles wordt als een wezen voorgedragen; alles is vol leven en „ beweeging: zo is de wind, zo zijn de golven, zo is zelfs de „ kop van een distel. De zon is bij hem een vaardig jongeling; „ de maan is eene maagd, die ook zusters, andere manen, aan „ den hemel gehad heeft; de avond-fier is een bevallige knaap, „ die komt, fchijnt, en weder vertrekt. Met één woord, os» „ sian is inperfoonsverbeeldingen hiqbs broeder" Blair, in zijne lesfen over de redekunst en fraaie wetenfchappen, over het verhevene fprekende, zegt: „ De werken ,1 van ossian behelzen ecnen groot en rijkdom van verhevens „ plaatfen. Zo wel de onderwerpen van dezen dichter, als zij" „ ne manier van fchilderen, zijn voor het verhevene bij uitflek „ gunstig. Hij heeft den eenvoudigen, en tevens eerwaar digen „ toon der vroegfie tijden; hij ver (Ir ooit de aandacht niet door „ overtollige en beuzelagtige fieraden, maar werpt zijne beelden daarheen met dien krachtvollen nadruk, waardoor zij op het „ gemoed des lezers den diepjien indruk maken. Dichters van„ een meer befchaafden tijd behagen door bet fijner bevallige „ van juistheid in uitdrukkingen, van naauwkeurige overéén-> „ komst der deelen, en door de kunst, waarmede het verhaal „ wordt voortgezet. Maar de ruwer tooneelen der natuur en „ maatfchappije, gelijk ossian die fchildert, de rot fen, vloert den, flormwinden, veld/lagen, deze zijn de verblijfplaat fen. „ van het verhevene; en dit verhevene moet het ernflige en „ grootfche vernuft, waardoor zich de zanger van Fingal onder„fcheidt, des te natuurlijker verzellen.n ——. Bvze zelfde * 3 fchratt*  Vi VOORRED, E. fchr andere be'óordeelder der werken van vernuft heeft daarenboven in zijne uitmuntende Verhandeling ovec de gedichten van Osfian een vergelijking gemaakt tusfchen homerus en ossian, welke zeer gefchikt is,, om juiste maar tevens allergunfligfle denkbeelden van den Celtifchen Bard te vormen: want, fchoon blair in verfcheidene /lukken aan den Griekfchen Dichter den voorrang toekent, verheft hij nochtans in fommige opzichten©ssian boven allen. Hij merkt, eerst aan de gelijkheid en on? ' gelijkheid der omftandigheden, waarin beide deze vernuften zich bevonden hebben, en laat dan volgen; Homerus is een vrolijker en bevalliger fchrijver dan ossian: men bemerkt in hem al de Griek/che levendigheid. Osfian daarentegen heeft „ altoos de ftaatlijke deftigheid van eencn Celtifchen held. E)s V grond hiervan vindt, men groot endeels in elks verfchillende bev trekking, zo wel ten opzichte van hunperfoon, als hun volk, t» O s s x. a n had al zijn vrienden overleefd, en was door de voor„ vallen, hem in zijn leven overgekomen, geheel van de treurig„ heid ingenomen. Maar bovendien is de vrolijkheid één van de veelvuldige zegeningen, welke wij aan een welgevormde famenleving te danken hebben. De éénzame ongezellige levens„ fland is altoos ernfiig. Iets van die ern/lige. /lilte kan men „ ook in ossian ontdekken. Bij alle gelegenheden is hijfpaar„ zaam in woorden, .en voert eene overdragt, Cmetaphora) of „ eene befchrijving npoit verder uit dan volflrekt noodig is, oni v dezelve in een helder gezichtpunt voor oogen te /lellen: 't is. „ als het licht van den blikfem, dat fchittert en verdwijnt^ Homerus is wijdkopiger in zijne befchrijvingen., en vult ?, dezelven. op niet een grooter menigte van omftandigheden, ■Beide dichters zijn dramatiek, dat is: zij voeren hunne perfonaadjen fprekende in. Maar ossian is kort,, en voortvaren^  foorrede. vu „ rendin zijne reden, even als in alle andere dingen. Home„ rus bezit, bij de Griek/che levendigheid, ook een klein ge„ deelt e van de Griek/che zwetzerij. Zijne redevoeringen zijn „ inderdaad zeer karakteri/ïiek; en hij ontwikkelt op eene ver„ wonderbare wijze de menfchelijke natuur in dezelve. Maar „ is hij ergens langwijlig, dan is het in die reden, welke of „ niets beteekenen, of volftrekt ontijdig zijn. Beide dichters „ zijn buitengemeen verheven, maar men kan in den trant van „ het verhevene een genoegzaam onderfcheid opmerken. Het „ verhevene in homerus is met meer drift en vuur vergezeld; maar de verhevenheid in ossian teekent zich door een flaat„ lijke en ernsthaftige grootheid. Homerus voert onze ge- dachten met zich voort. Ossian verheft dezelve», en laat „ zijne lezers opgetoogen in verwondering. Homerus is bij de bedrijven en /Irijden het verheven/ie; o s s i a n bij de be„ fchrijvingen en aandoeningen. In het pathetieke heeft home. „ rus, wanneer hij er gebruikvanwilmaken, veel kracht: maar „ ossian maakt veel meer gebruik van die kracht, en het ken„ merk der tederheid is veel dieper in zijne werken ingedrukt. Niemand weet beter het hart te treffen, en te doen fmelten. „ Ten opzichte van de waardigheid der aandoeningen, mset men tonder twijfel- ossian den voorrang toekennen. Dit is in„ der daad eene verbazende omftandigheid, dat onze Celtifch& ., Bard, in zulken hoogen graad, ten opzichte van- menschlijk,, heid, grootmoedigheid, en deugdelijk gevoel van allerlei foort, ,, zich zo bijzonder kenmerkt, dat, niet alleen, de helden van ,, homerus, maar ook die van den in befchaafdheid zo ver-*, „ fijnden virgilius, door de helden van. ossian verre„ overtroffen worden." * 4 Om  *® VOORREDE, Om dezelfde reden, waarom ik vermijde mijne eigene gedachten over ossian te melden, ga ik ook met opzet voorbij de loffelijke getuigenisjen van cesarqttj, die, in de aanteekeningen op Zijne Italiaanfche .vertaling, veele fchoonheden aanwijst, waarin naar zijn oordeel ossian Imen homerus uitmunt, gelijk ook de aanprijzingen p#n den is, letourneur, de st. simon, en andere vertalers van ossians werken: maar op hoe hoogen prijs de gezangen van dezen bard door sülzek gefield worden, in zijne voortreffelijke Theorie der fchönen Künfle, mag ik voor mijnen lezer niet verzwijgen, eensdeels wegens het groot vertrouwen, V welk men feit in het oordeel van dezen voornamen kunstrichter, en anderdeels wegens het leerzame, V welk in deze beoordeeling zelf voor eiken beminnaar van het fchoone der kunst, ligt op gefloten. Sülzer befchrijft eerst ossian, als eenen Bard, die ampsthalve verpligt was de heldendaden te bezingen, en door zijn uitflekend dichtvermogen de bekwaamheid had, om dit ampt eenen bijzonderen 'luister bij te zetten; voorts ftelt hij hem aan ons voor, als eenen held, die zelf niet alken een ooggetuige, maar een hoofdperfonaadje bij de meeste bedrijven, een bekende, een lotgenoot, een vriend, een, bloedverwant van de voomaamfte zijner helden, en een zoon van Fingal was; van Fingal, den groot fl en held van zijnen tijd, den beteren Achilles, tegen wien geen vijand beft and was, en voor wun zelfs de Romeinfche legerbenden zwichten moesten; eindelijk vestigt hij onze aandacht op ossians leeftijd onder een volk, nog in de kindsheid des gezelligen levens, in verfcheidene pammen verdeeld, die zich met hunne ftamvorften flechts in gevalvan oorlog onder eenen Koning vereenigden; zonder fteden, zonder landbouw, zonder koophandel, zonder burgerlijke wetten of inrichtingen; in vredes tijd zich meest met de jagt, en vriend- fchapr.  VOORREDE, fchappelijke gastvrijheid vermakende en bezig houdende; en niet tegenftaande deze fchijnbare onbefchaafdheid zeer gezet op roem en eer, vol gevoel van menschlijkheid, en ten opzichte der liefde voor de fchoone fexe zo kiesch en teder, dat de zeden der Cale- doniers daarin die der befchaafdfte natiën befchamen. Nadat sulzer dit vooraf heeft laten gaan, zegt hij: ,, Dit „ alleen moet ons den Dichter reeds hoogst merkwaardig maken; maar als wij hem eens hebben le er en kennen, dan gevoelen „ wij ons met bewondering en hoogachting voor zijn genie en ka- rakter, en met liefde voor zijn edel hart geheel doordron- „ gen. ' Men zou zich derhalven grootelijks bedriegen, „ indien men van onzen Bard eenvoudige verhaal zangen, zon,, der poe'zij, geest-verrukking, en zedelijke fchildering ver„ wachtte, gelijk eenige der historifche liederen, welke uit de ,, middel-eeuwen nog hier en daar voorhanden zijn. Ossians „ heldenliederen zijn ware poè'zij, en wel in den /laat der vol„ komenfte rijpheid. In zijne twee groote heldendichten Fingal tf/zTemóra vindt men een ontwerpvast geheel, en eene met be„ leid gefchikte aanéénfchakeling der deelen; in de uitvoering „ een hooge geestdrift, recht fchüderachtige tafrcelen van het „ zichtbare, een zeer nadrukkelijke en zich niet verwarrende teekening van de karakters; een ftoute en V hart treffende „ uitdrukking der aandoeningen, welke bij emflige gelegenhe„ den uitermate pathetiek, bij tedere in eenen hoogen graad. „ roerend, en bij bekoorlijke zeer bevallig is. In deze ff ukken, die tot de ware poè'zij, in alle tijden, en onder alle volkeren, t, wezentlijk behoor en, kan onze Bard tegen eiken dichter van „ den nieuwen en ouden tijd opweegen. Men ziet in hemy „ gelijk in allen, het bijzonderperfoneel karakter met het alge* „ meene van zijnen leejtijd vermengd. Hierom zou onze Bard, * 5 »  X VOORREDE. „ al had hij het perfoneel karakter van homerus of virg*» „ lius gehad, zich nog in eene gansch andere houding aan ons „ vertoonen. En wij vinden ons, juist door deze bijzondere hou„ ding van den dichter zeer aangenaam verrast, dewijl wij in „ hem geheel iets anders zien, dan wij tot hiertoe gewoon wa„ ren. In het heldendicht zijn wij de manier, waarop home„ rus het behandeld heeft, en waarin hem virgilius en de „ nieuwere, ieder naar zijn bijzondere genie, gevolgd zijn, zo „ zeer gewoon, dat wij ons, bij het lezen der heldendichten van „ ossian als in een geheel vreemd land bevinden. Be „ Grieken trouwens, met welken homerus ons bekendmaakt, „ waren een volk, dat tot groote onderneemingen afgericht, „ flandvastig, listig en doortrapt was; maar, met dat al, waren „ zij meer roem- en praal-ziek, dan eerzuchtig. Zij hadden „ meer.geest en phantafie, dan gevoeligheid van een teder er „ aart. In hunne hartstochten waren zij heftig, en toomeloos, „ gingen met drift af, op het gene zij zich ten doel [lelden. „ Zij bezaten reeds de meeste kunsten der befchaafder tijden, „ hadden groote/leden, en bezaten rijkdommen, die hen heb„ zuchtig maakten. Zij waren groote liefhebbers van plechtige » bijéénkomsten, prachtige /pelen, optogten, en lichaamsoefe„ ningen; daarenboven, groote redenaars en fchoone zwetfers; „ in het godsdienstige zeer bijgeloovig en ftatelijk; bij openbare „ gelegenheden zeer gezet op het ceremonieel, en omflagtig. De „ zachter huislijke genoegens kenden zij zo zeer niet; de fchoo„ ne fexe fpeelde meestal bij hun een flechte rol. Voldoening „ der zinnelijke driften, en bezorging van 't huishouden was „ het voornaamste, waartoe deze fexe bij hun bejlemd fcheen.— s, Vergelijkt men nu zulkeen volk tegen dat, waaronder ossian „ leef.de; dan zal men ligtelijk begrijpen, dat ook in het be~ „ zin-  VOORREDE. xi „ zingen der daden en ondernecmingen dezer beide volkeren een „ hemelsbreed onderj'cheid moet plaats hebben. II o m erus be„ zingt groote, wijdluftige onderneemingen; ossian zeer kor„ te krijgstogten, en onderneemingen van weinig dagen, waar55 hij geen groote om/lag, noch menigvuldige ontmoetingen plaats „ hebben. Wij zien daar geene belegeringen noch verwoest in5, gen, noch uitgebreide plans van ondernemingen. Homerus „ mengt, volgens het bijgeloof van zijnen tijd, onöphoudentlijk „ de tusfehenkomst der goden tn de bedrijven der menfehen; „ maar bij ossian is alles louter menjchelijk. Droomen, en t, verfchïjningen van geflorvene helden, die zich nochtans in de bedrijven niet inmengen, bekleeden bij hem de plaats van het 9, bovennatuurlijke. Plegtige offeranden, /pelen, en feesten; „ wifdloopige en beffudeerde redevoeringen; zeer om/lagtige be„ fchrij'vingen van elke plcgtigheid, en bijna van iedere voora, name omffandigheid; ceremonieele aan/'praken en boodfehap„ pen; dit alles laat zich even natuurlijk bij homerus vin„ den, als het bij ossian is weggebleven. Zelden fielt ons deze ,, laatstgemelde eenige andere om/landigheid voor oogen, dan „ de per/bonen zelf, en hunne bedrijven; de tooneelen, waarop „ hij hen doet verfchijnen, zijn een dal met een /Iroom, die er „ doorloopt; een zee-ftrand, omgeven van rot fen; een heuvel, „ met eiken bewas fen; een grot, door de natuur gevormd; een Hof/lot, of een zaal, daar de vreemdlingen gastvrij or.thaald. „ worden, daar de wapenen der ftrijders, en de harpen der „ barden aan den wand hangen. Elk van deze bijzonder-, „ heden wordt, met weinig woorden, maar met fchilderagtige en meesterlijke trekken, ons zeer van nabij voor V oog ge„ bragt, zodat wij zelfs ons veel langer daarbij ophouden, dan- de-dichter, en veel meer zien, dan hij zegt. Juist deze zelf-, „ de.  ï» VOORRED E. „ de fpaarzaamheid in woorden betracht de Dichter ook, wan* „ neer hij zijne perfonaadjen [preken laat. Al de perfonaad„ jen van homerus, tot één toe, zijn redenaars, of wel zwet„fers; die van ossian ijlen heen over 't/preken, en komen „ tot de daad. Geen beoordeelingen, geen bewijzen, geen om„ flagtige verhalen vindt men hier, maar flechts een korte voor„ dragt van Vgeen men denkt, en gevoelt. Eén der gewigtig„ fte boodfchappen, die een Griek met zeer veele fchoone woor„ den, en kunstrijke fier aden zou hebben voorgedragen, vindt „ men der halven hier, in weinig woorden, maar nadrukkelijk „ en volledig. De her out, die aan een vijandlij k bevelhebber „ voor den/lag den vrede moet aanbieden, verfchijm, en ze*t „ zonder omweg, kort en goed; „Maak vrede," zo fpreekthij, „met Swaran! „Kies den vreê, dien hij geeft; 'tis de vree, dien hij koningen voorfehrijft, „Als hij de volken verwint. Sta hem af het ftroomenrijk Erin! „Geef hem uw gade, en uw' dogge; uw gaê, met haar rijzenden boezem, „Lieflijk en fchoon, als zij is; en uw' dogg\ die de winden vooruit fnelt. „Geefze, ten blijk uwer zwakheid; en leef, als een dienstknecht van Swaran! „ Dit is één der lang fte redevoeringen, bij een gezantfchap ge. „ houden. Bij boodfchappen, welker inhoud en antwoord men r> lig* gisfen kan, laat ossian niets zeggen. Men ziet „ dies in ossians heldendichten duidelijk, dat het den Bard „ niet zo zeer te doen is, om eene uitvoerige, dan wel om eene „ treffende Jchilderijvan het hoofdbedrijf, in deszel/s éénheid,' „ te geven. Zijn oogmerk is alleen het fchilderen zijner hel„ den ,• dit was het ampt van een Bard. Homerus laat zich „ in, in duizend bijzonderheden > die er met een ander oogmerk » ge-  FGORREDE. rat j, geplaatst worden. Hieruit ontjlaat het voornaamste onder„ fcheid tusfchen deze twee dichters. Ossians heldendicht, „ als een voor onze oogen liggend fchilderfluk befchouwd, is on„ eindig minder rijk in bijwerk, en menigvuldigheid van kleu* „ ren, dan dat van homf.rus,' maar de teekening is bij os- s i a n fouter; licht en fchaduw /leken er meer af, en doen „ er een zeer goed uitwerkfel. Het geheele heldendicht van den ,, bard beflaat in weinige, en met die van homerus ver gele- ken, zeer eenvoudige groepen. — Ook hierin is de Caledoni- fche van den Iönifchen zanger onderfcheiden, dat de eerst ge„ melde zeer dikwils lijrifche vlagen krijgt. Menigmalen treft „ men plaat/en aan, waarin men niet zo zeer epïfche befchrij„ vingen of verhalen vindt van V geen hij gezien heeft, als wel „ lijrifche uitboezemingen van 7 geen hij daarbij gevoelde. „ Niet zelden doet hij een uit/lap uit zijn verhaal, om een al„ leenfpraak met zich zelf in te voeren; en dit geeft, groote le- vendighcid aan het gedicht. Men vindt ook een aanmer- „ kelijk onder fcheid tusfchen homerus en ossian hierin, „ dat men bij ossian geene verr' uitziende onderneemingen. „ aantreft, noch verwoesting van groote flede:^, noch veroove,, ring van uitgefï'rekte landen, als het welk bij zulk een klein. volk geen plaats kon hebben; daar integendeel de bedrijven„ bij hem meest hierin beflaan, dat plotfeling een vijand eenen„ inval doet, en met één eenigen veldflag te rug gedreeven wordt. „ Men wordt dus bij hem, minder dan bij homerus, aange„ zet, om zich het beloop der zaak met opzicht tot het geheel „ voor te pellen, menigerlei aan/lagen in, derzelver uitvoering na te gaan, en het beleid der helden, op het fpoor te volgen : „ V ver/land heeft bij ossians gedichten weinig infpanning „ noodig, maar het hart wordt des te meer gaande gehouden. — „ Het  VOORREDE; „ Het nationaal onderfcheid doet zich ook in de karakters fterk „ ontdekken. Men vindt by Ossians helden geen fpoor van „ dat hevig, en in den toom toomeloos temperament der Gr ie„ken. Men ziet by onzen Bard bedaarde, koele, maar even „ daarom ook onoverwinnelyke, en zonder hevigheid overal „ doordringende helden, en (Vgeen men by de Grieken niet „ vindt*) tot den verhevcnjlen trap edelmoedige en menschlijk„ gezinde karakters. De Griek is meest altijd op zijnen vij„ and verbitterd, en in den fl rijd geeft deze verbittering hem. „ krachten: de Caledonifche held daarentegen is doorgaands „ bezadigd, en flrydt, zonder verbittering, om den voorrang „ in fier kt e en dapperheid. Men zal bezwaarlijk, of in ge„ dichten, of in gefchiedenisfen een edeler helden-karakter aan- „ treffen, dan dat van Fingal. Hij was (zo als ik reeds „ zeide) een beter Achilles; want hij bragt overal, daar hij „ kwam, de zege met zich mee; en, wanneer reeds alles verloo„ ren fcheen, werd alles door hem wéér te recht gebragt. De „ fierkfen enfloutflen werden doorhem overwonnen, en nooit „ is een vijand tegen hem beft and geweest. Bij dit alles was hij „ de beste mensch. Hoe verfchrikkelijk hij ook ware in het ftrij„ den, hij had een hart, vol van grootmoedigheid, vol van te„ derheid, en vol van befcheidenheid. Tot een voorbeeld ftrek„ ke het volgende: Swaran, koning van Scandinavië, eennorsch, „ hoogmoedig, en grouwzaam vorst, had eenen inval in Ierland „ gedaan; en fingal kwam daar, niet om verooveringen te „ maken, of iemand te onderdrukken, maar om den minder jarigen „ Cormac tegen Swaran hulp te bieden. Voor dat het hoofd„ tref en plaats had, liet Fingal, zo als toen gebruikelijk was, „ Swaran op een gastmaal nooaigen; maar deze floeg de noodi„ ging onbefchoft af. Swaran werd door Fingal in een tweege- „ vecht  VOORREDE. xv s, vecht overwonnen, en gevangen genomen, maar niet mishan^c?/^ «orA getergd. Hij zocht hem op allerhande wijze te „ vertroosten, en uit zijne neerjlagtigheid op te beuren, opdat „ Swaran zich weder vervrolijkt naar zijn feest-zaal mogt be„ geven, want > „Niemand ging kwalijk gemoed van Fingal ooit heen. — „ Hij roemt ook tot dat einde Swarans dapperheid en (Ier kt e, „ zeggende: „ • - — » Uw krijgsmoed „Hebtge ons verfchriklijk doen zijn, gelijk op uw zeeën de orkanen} „ En uw ftefïi was al die van duizend in d1 aanval ten ftrijde. „ Hij biedt hem, op de vriendelijkfle wijze, aan, erin den volgen„ den morgen, met alle de zijnen vrijelijk naar zijn land te „ vertrekken, of, zoo hij verkiest, nog eerst een eerc -flrijd te kampen, opdat hij met roem overladen hen mogt verlaten, „Als de zon, die met glans aan de heldere westerkim wegzinkt. Deze grootmoedige handelwijs treft eindelijk het hart van „ Swaran dermate, dat hij aan Fingal, als zijnen overwinnaar eenige fchepen ten' gefchenke aanbiedt; maar Fingal, die gec„ ne voordeden bedoelt, wil J'chepen noch land van hem nemen, „ betuigende: „Mij is genoeg mijn woeflijn, met al haar gedierte, en haar wouden. „ Om vervolgens Swaran wegens zijne nederlaag des te beter te „ vertroosten, brengt hij hem onder 't oog de verganglijkheid „ van  xvi FOORREDE. „ van allen roem, dien de overwinningen geven, zeggende met ,, insluiting van zich zeiven; » ' 1 ■ ■ Wij zullen, „ Als een droom, eens voorbijgaan. In't veld, daar wij de oorlogen voerden, „ Blijft geen gefchal onzer daên, maar heerscht eens een zwijgende ftilte. „Onder de hei raakt weldra onze graffteè verloorén. „ Terwijl hij van zijnen overwonnen vijand affcheid neemt, met deze edele woorden: " " ~ O Swaran, gij koning der wouden! „ Delg al uw droefnis toch uit! Zoo de overwonnenen braaf zijn, „Blijven hun namen beroemd. Zij zijn als de zon, die in 't zuiden „ Achter een wolk zich verfchuilt, maar ftraks op de heuvlen weer fchittert. „ Zijnen afkeer van bloed-vergieten, zijne menschlijkheid, en „ billijkheid fpreidt hij in menigvuldige gevallen ten toon, oh„ der anderen, daar hij uitroept: „Wanneer houdt Fingal eens op, te flrijden? In 't midden van 't krijgswee „Zag ik het licht; en ik moet, tot aan 't graf, in menfchenbloed treden! „Maar nog nooit heeft mijn hand hen, die magteloos waren, beledigd, „Nooit heeft mijn Haal hen geraakt, die zich zwak in de waapnen bevonden. „ Die zelfde menschlijkheid in dezen zo dapperen held ziet men op eene aandoenelijke wijs door ft'raaien, daar hij zijnen „ kleinzoon Oscar, die de eer fte proeven zijner heldhaftigheid „ gegeven had, deswegens prijst, en door zijne les fen tot een „ waren held zoekt te vormen, „Zoon van mijn zoon! fprak de vorst: die de glorie der jeugd zijt, o Oscar 1 „ 'k Heb het glinstren gezien van uw zweerd. Ik werd trotsch op mijn nakroost. „Volg  VOORREDE. .mi „Volg onzer vaderen roem! wees gij, her geen zij geweest zijn. „Buig, o Oscar! ter neder den wreevligen arm van de Herken, „ Maar verfchoon ze, die zwak zijn yan handen. Een vloed veeier ftroomerj „ Tegen den vijand uws volks moet gij zijn; maar als 't luizende windjen, „Over een grazige wei de lieflijkste koelte veifpreidend, „ Moet gij fteeds wezen, voor hun, die uw magtigéri bjjltand verzoeken. „Zo was Trenmor gezind; zo TrathaJ. Zo handelt ook Fingal. „ Steeds was mijn arm tot een fteun voor elk, die verdrukt werd. De zwakker* s, Vonden een veilige rustplaats onder mijn glinstrende waapnen." Na deze, en meer andere voorbeelden uit ossians gedichten aangehaald te hebben, fluit sulzer zijn oordeel over onzen bard, met aan te merken, dat „zijn geliefd'onderwerp het pa„ theticque fchijnt te zijn , waar in hij zo voortreffelijk is, dat „ men niet ligt iets fchoaners van dien aart bij eenigen anderen, dichter zal ontmoeten; terwijl men in V gemeen op ieder blad,, zijde dezer uitmuntende barden-liederen plaat fen aantreft^ s, welker fchoonheden zo bekoor en , dat men lust krijgt om d%-. „ zei ven aan te prijzen." Deze getuïgnisfen van sulzer, blair en herder zullen (zo ik vertrouw') voor mijnen Neder landfch&h lezer, aan wien ossians gedichten nog niet mogten bekend zijn-, genoegzaam wezen, om een oppervlakkig denkbeeld van derzelver innerlijke waarde te vormen; fchoon men, om er een volledig begrip van te hebben, deze gezangen zelf met aandacht dient irt te zien, en dikwils door overdenking of herlezing daar bij (lil te ft aan. En hiertoe mag ik veilig mijnen lezer uitnoodigen, 'omdat de ondervinding reeds geleerd heeft, dat de meeste volke™ * * rent Ue zien, en dikwils door overdenking of herlezing daar bij (lil \te ft aan. En hiertoe mag ik veilig mijnen lezer uitnoodigen,  xviii FOOR REDE. ren van Europa, door een groot aantal van onderfcheidene vertalingen^ en uitgaven met greetigheid te ontfangen, hulde gedaan hebben aan de verdiensten van dezen uitmuntenden dichter. Trouwens zijne liederen hebben zo grootcn lof verworven, dat Schotland en Ierland getwist hebben, aan wicn van beide de eer, van het geboorteland dezes zangers geweest te zijn, moest worden toegekend; terwijl Qzo als septchenes in de aanteekening op zijne Franfche vertaling van gibbons gefchiedenis van den val van 't Roomfche Rijk, Tom. I. p. 376. zich uitdrukty „ de Engelfchen, altijd Jaloersch over den roem hun„ ncr nabuur en, niet wilden erkennen, dat er zo groot een „ vernuft bij anderen aanwezig geweest was, op een tijd toen zij zelf onder de flayernij der Romeinen moesten zuchten" — De één en ander hunner geleerden heeft dan ook kunnen goedvinden de echtheid en oudheid dezer gedichten in twijfel te trekken , en liever, dan die glorie aan de Caledoniers te gunnen, willen veronderflellen, mac-pherson, die de verzamelaar en eer fte uitgever van dezelven geweest is, de gefchiedenis van den oorfprong dezer liederen zou verdicht hebben, opdat de voortbreng fels van zijn eigen vernuft des te grooter opgang mogten maken; of, dat hij, misleid door eenige B-ergjchottcn, de zangftukken van jonger tijd voor de vrucht van ouder eeuwen genomen had. Dit tweeërlei vermoeden evenwel heeft bij weinigen ingang gevonden, en niet lang ft and gehouden. De Hoogleer aar blair heeft uit den leef- denk- en /preektrant, in deze gedichten voorkomende, aangeweezen, dat dezelven zulke duchtige kent eekenen van de hoogfte oudheid, dragen, dat geen met fmaak en oordeel voorzien lezer in bedenking kan fiaan, om ze aan een zeer verf afgelegen tijdperk toe te kennen.  VOORREDE. T.xt : Hen. Sulzer en herder toonen van "t zelfde oordeel t& . zijn; daar vooral de laatst gemelde de zinnelijke voorftellingi : welke in ossians liederen, even als in verfcheiden gedenkI fl ukken der Heilige fchrift, op eene ongedw ongene wijze aangai trof en wordt, afleidt uit de natuurlijke gefteldheid eener natie^ i welke zich nog in hare kindsheid bevindt. En denis in zijné Haat fte aanteekening achter ijl airs verhandeling, geplaatst ■ voor het 2>de deel zijner vertaling van ossians liederen, in de uitgaaf'van 1791, zegt: „ dat, j'choon in Engeland en Ierland^ daar Jaioezij en partijfchap twijfelaars verwekt heeft, an„ dere bewijzen van nut mogen zijn, nochtans de innerlijke ge,„ fteldheid dezer gedichten voor eenen duitfchen onbevooroordeeld „ den kenner genoegzaam is, om hem van de echtheid, en oud~ „5 heid derzelver te overtuigen.'''' Deze gedichten nu, waarvan zülkeen getuigenis gegeven wordt, heeft de Heer mac-3pherson niet ftechts in 'tEngelscM uitgegeven; maar hij heeft ook de af fchrift en daarvan in V oud< Gallisch ofCeltischaan verfcheidene geleerden, die het kondefi beöordeelen, vertoond, en zelfs een gedeelte daarvan door den. druk gemeen gemaakt. De vraag is derJtalven, of men het zicM bijna, als mogelijk, kan voor ft ellen, dat een vernuft van dezé eeuw bekwaam zou zijn, zich zo te verplaat fen in den leef denk" vn fpr eek-trant der oudfte tijden, dat de fcherpzichtigfte kunsfa rechters overal de natuur van het menschdom in zijne kinds-* heid, en nergens eenige nabootpng van dezelve door kunst, zouiïen ontdekken; en dat zulkeene zonderlinge genie dan nog laarenboven dit alles in eene verouderde taal zou weten Kit te drukken ? Ja, zoo iemand zich dit af als mogelijk^ weet voor te ft ellen; is het dan nog met de regelen dér waar(ehijnelijkheid overéén te brengen, dat zulkeen bewonderen;- ** 2 waafi  VOORREDE. waardig vernuft zo weinig eigenliefde met zo veel oneerlijkheid zoufamenparen, dat hij, om de weereld door een valsch bericht te bedriegen, zich zeiven zou berooven van de eer, dicht/lukken gemaakt te hebben, welke met die van homerus om den eerprijs dingen? Om daarenboven van de echtheid dezer gedichten ten volle overtuigd te zijn, heeft men flechts in aanmerking te nemen, dat de onderneeming wmac-pherson niet geheel nieuw was. Reeds lang voor hem had een geleerd man, te Dunkeld, met nawe stone het ontwerp gevormd, om ossians gedichten over te zetten, en ook met er daad een.proef daarvan gegeven in het Scotsh Magazine van dien tijd; doch hij werd door een vroegtijdigen dood verhinderd, dit werk te voltooijen. Na dezen ze*t men, dat ook een Predikant te Rea, genaamd pope, het zelfde ontwerp gevormd, maar niet volvoerd heeft. Daarenboven is het in Schotland bekend, dat veelen hunner Barden van de jongstverloopen eeuwen van Osfians liederen, als aanwezig, gewag gemaakt, en eenige /lukken daaruit overgenomen hebben. Nog niet lang geleden waren er in het Hooge Schot- tand Jlec/its weimg oude lieden, of zij hadden in hunne jonkheid een menigte dezer gezangen van buiten veleerd. M„» heeft ook eene opentlijke verklaring van verfcheidene Edellieden, Geestlijken, Officieren, en Geleerden, welke allen op hunwoord van eer getuigen, dat zij, van hun jeugd af aan, geheele gedichten,, of {lukken van gedichten, welke in deze verzameling voorkomen, zelf van buiten gekend, of' hporen lezen en zingen, of in gefchriften gezien hebben. Eindelijk heeft ook john smith, die met blair en anderen de echtheid dezer gedichten bewezen heeft, niet flechts in 't gemeen aangetoond de ongezochts  VOORREDE. XXI zocht e overeen/lemming dezer liederen, ten aanzien van namen en plaatfen , met de oude overleeveringen en plaatfelijke tooneelen; maar in V bijzonder heeft hij dit bewijs ten Jlerkflen aangedrongen met opzicht tot de gefchiedenis van de ongelukkigs Daura en den verradelijken Erath, voorkomende in de gezangen van Sehna. • Hier-omtrent doet die fchrandere man opmerkeny dat men van dit geval nimmer in de Schotfche overleeveringen iets vernomen heeft; dat deze namen zelf zo ongewoon en vreemd zijn, dat hij iederéén durft uitdagen, om van dezehen eenige andere fpooren, dan deze, aan te wijzen; dat ook de befchr ijving der plaats niets gemeens heeft met het gene men in de flreeken, daar men de meeste tooneelen van ossians liederen vindt, aantreft; dat mac-piierson zelf nimmer in ftaat is geweest eenige opheldering van dit geval aan de hand te geven; en dat het ook onwederfprekelijk zeker is, dat hij op de plaats, waarvan de befchrijving in het gedicht voorkomt, nooit geweest is, en er nooit van gehoord heeft. En niet tegenflaande dit alles heeft de onvermoeide smith in een zeer duisteren, en bijna ontoeganglijken hoek van Argyleshirc het plaatfehjk tooneel, en de. overblijffels van de zeer ongewoone namen dezer gebeurtenis duidelijk ontdekt, zeggende: „ dat het eiland, waarop de verrader „ Erath de ongelukkige Daura wist te lokken, nog den naam „ draagt van Innis - Erath, het eiland van Erath; dat een ftroom, die rondom een fluk heigrond loopt, nog Dura-in, „ ftroom van Daura heet; en dat verfcheidene daaromtrent lig„ gende landflreeken naar Connal, en andere helden van o s- sians tijd genoemd worden, welker namen door de overlee„ vering beter bewaard zijn, dan die van Daura en Erath." Wanneer men deze overéénftemming van V gedicht met iets, waaraan mac-pherson, noch door zich zeiven noch door an- * * 3 deren%  2x11 VOORREDE. deren, eenige kennis heeft gehad, aandachtig indenkt, kan men den grond dezer overéénftemming niet veronderftellen in 't vernuft van mac-phf.rson, maar alleen, in de waarheid der zaak zelf gelegen te zijn. Deze overéénftemmingen nu, gevoegd bijzo veele getuigenis fen, en innerlijke bewijzen voor de echtheid van oiKK% gedichten, zijn zo overtuigend, dat de fchr-ijvers van V Critical Rcvievv alle recht hadden, om te zeggen, dat het voor V Sc&pticismus zelfs onmogelijk -was geworden, er langer aan te twijfelen. En wat aangaat het vermoeden, als of mac-pherson . Zelf (wiens perfoneele oprechtheid zeer hoog geroemd wordt') cok misleid zoude zijn, en als of deze liederen niet aan de derde cf'vierde, maar aan de vijftiende eeuw hun oorfprong zouden verfchuldigd zijn; Profesfor blair heeft uit de zeden, begrippen, en fmaak, welke voor 'drie-eeuwen in Hoog Schotland plaats hadden, de ongerijmdheid dezer ver onder ft elling zo middagklaar getoond, dat het belachlijk zoude zijn, daarbij langer fiil te ft aan. Schoon nu de echtheid van ossians liederen, welke macI-herson verzameld, en in V En gels ch vertaald heeft, boven alle bedenking gefield is, houden nochtans (volgends het.zeggen van le tourneur en anderen) verfcheidene EngelfcheThet daarvoor, dat het wezentlijke dezer gedichten wel in het oorjpronglijke nog aanwezig, en in der daad het voortbrengfel van ossian is; maar dat de fchikking enfamenvoeging van deze oorfpronglijke ftukken tot zodanige gedichten, als wij uit handen van mac-pherson ontfangen hebben, voor des laatsgemelde n yerk te houden is. Doch ook dit gevoelen behoeft ons in geenen deels  VOORREDE. xxiii deele te belemmeren, dewijl de oudheid en waardij van de gezangen van ossian hierdoor evenzo weinig verliezen kan, als van die van homerus, welke ook eenen zeer geruhnen tijd verJlrooid, en aan het wisselvallige lot van V geheugen alleen zijn toevertrouwd gebleven, totdat lycurGUS voor der zeiver bewaring gezorgd, solon een behoorlijke order in het opzeggen van dezelv en voor ge fchr even, en pisj stratus die tot zodanige dicht/lukken, als wij thans hebben, famengevoegd heeft. Daar dan de uitmuntende waardij, en onbetwistbare oudheid van ossians liederen met recht de aandacht van eiken beminnaar der kunst, en van eiken beoefenaar der wetenfchappen, tot zich moet trekken, fcheen het mij toe, dat men alle reden had, om ook eene vertaling van dezelven in V Nederduitsch te mogen verlangen. Van de Engelfche overzettingen heb¬ ben ten min fen twaalf onder fche idene uitgaven reeds het licht gezien. Le tourneur heeft alle, de st. simon één¬ der groot fte, dichtftukken van ossian in V Fransch gebragt. — Zij zijn, althans gedeeltelijk, in Latijn fche dichtmaat verfchenen. De Italiaan fche uitgaaf van cesarotti, met geleerde aanmerkingen verrijkt, is één en andermaal herdrukt. In 't Hoogduitsch zijn, behalven verfcheiden losfe ftukken, drie verfchillende vertalingen van 't geheel, door den druk gemeen gemaakt, namelijk van denis, von.harold, en eenen Ongenoemden; welke alle, herhaalde uitgaven hebben opgeleevercl. De liedren van dezen Celtifchen Bard worden dus in de meeste talen van Europa reeds gelezen; waarom ook niet in onze moedertale? Ik had, terwijl ik mij zocht toe te rusten tot het vervaardigen van een Godsdienstig dichtftuk van eenige uitgebreidheid, * * 4 eens  xxiv VOORREDE, eene overzetting van ossians liederen tot mijn eigene oefening ondernomen; en, tot de uitgave dezer vertaling aangemoedigd zijnde, heb ik mijne onderneeming des te liever willen voortzetten, omdat ik hierdoor gelegenheid had, ook in die uwen, wanneer de luim tot het maken van iets oorfpronglijks ontbreekt, »9 een werk te rerjchafen, waaraan ik mij, als aan een taak, dagelijks zetten kon, en waardoor ik aan anderen van nut kon zijn, terwijl ik mij zeiven oefende, en vermaakte. Ik heb thans het genoegen, V Eerste deel van dien arbeid aan mijne Landgenoot en aan te bieden, waarop (volgens mijn ontwerp) nog tweefoortgelijke deelen moeten volgen, met bijvoeging mogelijk van een vierde deel met verhandelingen. _ In den eersten aanvang mijner vertaling is de Hoogduitfché Uttgaaf van de nis, in Hexdmetrifchè verzen, meest door mi} gevolgd; maar weldra heb ik, om nader bij V oorfprmglijke tè blijven, al mijne aandacht alleenlijk bepaald bij de Engelfche Overzetting van mac-pherson zelf, mij bedienende van den Londonfchen druk des jaars 1784; zo nochtans, dat ik fomtijds ook de drie hier bovengemelde Hotgduitfche vertalingen, en dè Iranjche van letourneur geraadpleegd heb; terwijl mijne geringe kunde tot hiertoe van V Italiaansch oorzaak is, dat tk van cesArotti's arbeid geen ander gebruik heb kunnen maken, dan om nu en dan op te merken, waar terplaatfe hij meende de voetmaat zijner verzen te moeten veranderen. Ik heb, in navolging van de Nis en césarotti, ook voor 'deze Hollandfche uitgaaf, de verzenmaat boven den ongebonden ■pjlverkoozen-, omdat het mij voorkomt, dat, om iets wezentlijk tot een dicht/luk te maken, in het zelve zekere harmonie Voor '* gehoor  Foorrede. gehoor vereischt wordt. 7 Is waar; door eene profaifche vertaling kan men* nader bij het oorjpronglijke blijven, en das den dichter meer in zijnen eigenen aart doen kennen, iéts, dat vooral toepasfelijk is op eenen dichter, als ossian, wiens onnavolgbare kortheid, en hem bijzonder eigen [preektrant, door eene vertaling in verzenmaat, zekerlijk verliezen moet. > Ik erken het gewigt dezer bedenking; maar, indien de harmonie der verzenmaat, voor een gedeelte, tot het wezen derpoëzij behoort, gelijk de oordeelkundige van engelen en anderen te recht hebben ftaande gehouden, dunkt het mij verkieslijker te zijn, in eene gebrekkiger vertaling van dicht (tukken, het wezentlijke der poëzij in allen deele oehoüden te hebben, dan in eene nauwkeuriger overzetting het wezemlijke voor een gedeelte te misfen. Men kan intusfchen de proef nemen, wat beter aan het gehoor voldoet, de profaifche overzetting der Gezangen van Selma, te vinden in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderkndfche Letterkunde D. I. bladz. 265; of die, welke in dit deel bladz. 97, voorkomt? Ja, ik verbeelde mij zelfs, dat mijne vertaling in verzenmaat nader komt aan het Engelsch yin macpherson, dan de profaifche overzetting van dat zelfde dichtfluk, in het Lijden van den jongen Werther biadz. 192, ingevoegd. IVegens het gebruik van rljmelooze verzen, zo als ik verkozen heb, Vreéze ik, dat mijne keuze aan fommigen mishagen zal; en vinde mij daarom verpligt, met een woord, hier bij fil H ft aan. — V Zij verre van mij, voor allerlei foor t van poëzij in 7 Nederduitsch het rijm te verfmaden, of allerhande trant van Nederduitfche verzen rijmloos te begeeren. In tegendeel , ik geloof, dat in veelerlei foort van dicht ftukken het rijm * * 5 met  XXVI FOORREDE. met veel nut gebruikt kan worden, bij voorbeeld, in bijfchriften, fneldichten, en alle andere gedichten of gezangen, waarin men puntige fpreuken, geestige tegen/lellingen, of treffende /lagen, ook door een punt in het gehoor, des te dieper in de aandacht, of in V hart wil doen hechten. Daarenboven komt het mij' voor, dat in de meestgewoone verzenmaten, welke men tot hiertoe in onze taal gebruikt heeft, en bijzonder in de zogenaamde Alexandrijnfche verzen, het rijm niet wel gemist kan worden, omdat alle voeten in dezelven uit twee letter gr eepen beft aan, en hierdoor ééntoonig klinken, 't Is wel onbetwistbaar, dat het in achtnemen der regels, welke huydecoper in zijne Proeve bladz. 180 en volg. heeft opgegeven, zeer dienstbaar is, om eenige verfcheidenheid te geven, en dus eene aangenamer cadans te veroorzaken, maar er blijft niettemin altijd deze eenvormigheid plaats hebben, dat , zonder variatie, elke voet, en ieder regel het zelfde getal van lettergroepen behoudt. Deze ééntoonigheid, of, wil men liever, éénvormigheid onzer gewoone Hollandfche Alexandrijnfche verzen, wordt verzacht door de variatie van telkens veranderde rijmklanken, en door V ónder fcheid van fleepende of ftaande regels. En deze regelmatige verfcheidenheid geeft aan V gehoor zulken vermaak, dat de eenvormigheid van V getal der let ter gr eepen niet opgemerkt, en het rijm met alle recht in onzen gewoonen trant van Alexandrijnfche verzen, als iets bevalligs, gevorderd wordt. Ik zou derhalven met veelen mijner landgenooten tot fommige foort van dicht ftukken, en in onzen gewoonen trant van Alexandrijnfche, en foort gelijke verzenmaten, het Neder duit fche rijm liefst behouden. Doch in zodanige lierzangen, waarin men juist niet bedoelt, ieder couplet tot een foort van puntdicht te maken, maar, waarin  VOORREDE. XXVII in men veeleer de gedachten en V hart zoekt met zich te verheffen, en te vervoeren, fchijnt het, zoo men maar eene aangename harmonie aan de klanken, door verfcheidenheid en éénheid weet te geven, raadzamer te zijn, dat men zijn voortfnellende vaart door het rijm niet laat afbreken, noch beperken. En dit zelfde dunkt mij ook te moeten gelden met opzicht tot een heldendicht; want, dewijl dit een doorloopend poëtisch verhaal moet zijn, V welk een groot bedrijf op eene fchilderachtige wijze voordraagt, fchijnt het rijm te dikwils in het gehoor ( men vergunne mij deze herhaalde uitdrukking ) een punt te plaatfen, hier door de foute trekken van het geenthufiasmeerde verhaal af te breken, en uit dien hoofde in het zelve best vermijd te worden. De groote vraag blijft alleenlijk: of onze Neder duit fche taal gefchikt is, om door verfcheidenheid van voetmaat zulk eene meerder harmonie aan rijmelooze verzen te geven, dat daardoor V gemis van het rijm vergoed worde? Het gehoor alleen moet dit beflisfen. Maar men kan het zelve of te hulp komen, of tegenwerken. Wanneer men, bij voorbeeld, rijmlooze verzen, waarin met geduurige variatie nu eens voeten van twee, dan van drie lettergreepen geplaatst zijn, op zulk een cadans leest, als of 'dezehen beflonden uit voeten, alle van twee lettergreepen, waarvan de eer fte altijd kort, en de tweede altijd lang is (Jam'A bi); of uit voeten, waarvan de eer fte greep altijd lang, en de tweede altijd kort is (trochjet); wanneer men (zegge ik*) op zodanigen trant, waaraan het gehoor der Neder duit fche lezers meest gewend is, verzen leest, in welken een andere voetmaat ge-* volgd is, komt men het gehoor niet te hulp, maar men belemmert het zelve, zodat het de ware harmonie, die er natuurlijk in plaats heeft, niet kan gewaar worden: men geeft dan eene onnatuurlijke uitfpraak aan de woorden, neemt de cadans van het vers  xxvm VOORREI) E. vers daardoor weg, en men werpt de fchuld op den maker, fcjwon zij oorfpronglijk is bij den lezer. Wat wordt er dan vereischt, om het gehoor in (laat te (lellen tot het beflisfen der voor gefielde vraag, en het vellen van een onpartijdig vonnis? Niets anders, dan dat menrij- melooze verzen beginne te lezen, als of het geen verzen waren. Men geve aan iedere lettergreep die lengte, dien toon , en dien nadruk, welke de natuur der woorden, hunne onderlinge famenvoeging of plaatfing, en de zin der rede vordert, en evenééns vorderen zou, wanneer zij op die zelfde wijs en plaats in een ongebonden flijl moesten uitgefproken worden'. Indien men nu, zonder vooringenomenheid in dezer voege de proef'nemende, zekere harmonie gewaar, en aan dezelve eenigzins gewoon wordt, zal het gehoor zelf aan de flem een leiding en cadans geven, die de melodie der verzen meer en meer ontwikkelen, en veraangenamen zal. Ik heb dikwils ondervonden, dat zelfs kinderen van vijf, zes , of meerder jaren, zulk eene bevalligheid in de cadans van rijmlooze verzen vonden, dat zij die bij voorkeur boven gerijmden opzochten, met meer vermaak lazen, met dezelfde gemakkelijkheidvan buiten leerden, en onophoudentlijk bij zich zelf opzeiden. Men houde het mij ten goede, dat ik mij beroepe op het voorbeeld van kinderen in een zaak, waar omtrent mannen van kunde wel eens een tegengefteld begrip hebben voorgefaan. Het komt mij voor, dat in een zaak, waarin het aankomt op het geen V gehoor ftreelt, de eenvoudige jonkheid wel getuigen mag, dewijl men billijk veronderftellen kan, dat vooroordeel of gewoont e hare onpartijdigheid nog niet verfchalkt heeft. Ja maar; zegt men , tot die melodieufer verzenmaten wordt vereischt eene nauwkeuriger bepaling van de langheid en kortheid,  VOORREDE. xxix heid van de ititfpraak onzer woorden en lettergreepen, en dus eene vollediger Nederduitfche profodie, dan wij tot nog toe hebben; want alles, wat men daaromtrent voor onze taal heeft opgegeven, is meer gegrond op de accentuatie, of toonplaatfng, dan wel op de natuur der uitfpraak, en daaruit vloeiende quantiteit (dat is langheid of kortheid') van iedere lettergreep. - Deze bedenking is gegrond in, of ontleent ten minsten haar meeste kracht uit de toepasftng v.an de regels der Latijnfche en Griekfcheprofodie op die van onze Noordfche talen; fchoon het bijzonder taai-eigen van deZehen een onderfcheiden uitfpraak vordert, en daarom ook de meerder of minder tijd, tot die uitfpraak noodig, door onderfcheiden regels fchijnt bepaald te moeten worden. Het bellek dezer voorrede -gedoogt niet, dit breeder uit te breiden, • terwijl het ook tot mijn oogmerk thans onnoodig is. Het is immers zeker, dat men, fints de tijden van hooft en vondel, het zij dan min of meer geregeld, in onze gerijmde verzen onderfcheid gemaakt heeft tusfchen lange en korte woorden of lettergreepen. Het eenige nu , 't welk ik verlang, is', dat men mij vergunne, de woorden of gr eepen in deze rijmlooze verzen lang en kort te gebruiken, op dien zeiven trant, waarop men zulks in gerijmde verzen gewoon is te doen. Deze vergunning is (zo ik vertrouw) niet onbillijk; en ze is nochtans voldoende, om in zesvoetige rijmlooze verzen meer melodie te doen hoor en, dan in onze gewoone Alexandrijnfche, die uit zes tweeJylbigc voeten beftaan, en op eiken regel rijmen. Om hiervan overtuigd te worden, heeft men zich flechts te herinneren, dat men het bevallige, het aangename, het fchoonci ook in de -kunsten, bijzonder daar aantreft, waar verfcheidenheid met éénheid gepaard gaat. Hos meer variatie men derhalven,  XXX VOORREDE. halven, behoudens zekere éénheid, geven kan aan de toonen en afmeetingen der verzen van een dichtftuk, des te melodieufer moet de harmonie van het zelve worden. ■ Men felle zich dan voor zesvoetige verzen, waarin deze dris hoofdregels gevolgd zijn: Vooreerst, dat de laatfe of zesde voet altijd beftaat uit twee greepen, van welken de eer fte lang, en de tweede kort is; of, zoo de tweede greep ook langfchijne, dat dan de toon evenwel zo valle op de eerfte greep, dat deze ft erker klinke, dan de tweede. Ten tweeden, dat, op één na de laat fte, dat is , de vijfde voet altijd beftaat uit drie lettergreepen, waarvan de eerfte lang is, en de twee andere kort zijn; of, zoo de tweede of derde, één van beide, ook lang fchijnen, dat dan de toon evenwel zo valle op de eerfte greep, dat deze altoos fterker klinke, dan de tweede en derde. Ten derden, dat de eerfte, tweede, derde, en vierde voet, bij' verwisfeling beftaat uit twee, of uit drie lettergreepen, zo nochtans, dat, genjk omtrent den vijfden en zesden voet gezegd is, de eerfte greep van ieder voet altijd lang is, en, het zij door haar natuurlijke kracht, het zij door toonplaatfng, fterker klinke, dan de volgende in dien zeiven voet. De verzen, volgens dit richtfuoer gemaakt, hebben dan, tn drieërlei opzicht, zekere éénheid; vooreerst, dat alle regels ' utt zesvoeten beftaan; ten tweeden, dat de vijfde voet altijd drie, en de zesde altijd twee lettergreepen heeft; en ten derden, dat  FOOR REDE. xxxi dat de eerste greep van ieder voet altijd lang is. En met deze éénheid gaat eene groote verfcheidenheid gepaard, niet alleen, omdat, in denzelfden regel voeten van twee, en van drie gr eepen famengevoe gel wordende, de ééntoonigheid daardoor weggenomen wordt; maar ook, omdat de vier eerfte voeten eene geduurige variatie kunnen ondergaan door het verwisfelen van tweeen drie-fylbige voeten. Dit laat fte is oorzaak, dat dit foort van verzen, alleen uit dezen hoofde, zestien malen varieer en kan. Schoon ik te veel gebreken in mijn werk erkenne, dan dat ik het zelve tot eenvoorbeeld zou durven ft ellen, zij het mij nochtans geoorloofd, uit gebrek aan andere voorbeelden, de gemelde foort van verfcheidenheid uit deze vertaling van ossians gedichten aan te wijzen. Van de twee laat fte voeten zal ik geen gewag maken, omdat de vijfde onveranderlijk uit drie, en de zesde uit twee lettergreepen beftaan moet; maar de. bedoelde variatie is hierin gelegen: 1°. De vier eerfte voeten kunnen alle uit drie lettergreepen beftaan: Als op de 1 klippen van I Ciuhon de I zee door de I winden ge-1 zweept wordt. £°. De eerfte voet kan zijn van twee gr eepen, de tweede, derde en vierde van drie: 'k Zie de I fchepen van 't I Noorden! De I vijand is I talrijk, o I Veldheer! 3°. De tweede voet van twee, de eerfte, derde en vierde van drie: Bied' ik het I hoofd; zou I Swaran voor I édnen der I helden dan I vlugten? 4°. De  xxxü VOORREDE. 4°. De ^t?rie voet van twee, de eerfte, tweede en vierde van drie: Onder een I ruisfchenden I boom, niet! verr' van de I wallen van I Tura. 5°. De vierde voet van twee, de eerfte, tweede en derde van drie: Geen van uwl helden be- I ftaat voor mijn 1 oog; zij I deinzen, zij I vallen, C°. De eerfte, en tweede voet, beide van twee, de derde en vierde van drie: Want met I Cormac I vielen mijn I vrienden, de I dapperfte I helden. De eerfte, en derde voet van twee, de tweede en vierde van drie: Lag zijn 1 fchild in het I gras. Hij I dacht aan den I dapperen I Carbar. 8°. De eerfte, en vierde van twee, de tweede en derde van drie; Als een I hert van den 1 heuvel, o I zoon van I Rosfa! u I groet ik. 5>°. De tweede en derde van twee, de eerfte en vierde van drie: Op deze I taal greep I elk zijn I zweefd, en zijn 1 lederen I beuklaar. i a°. De tweede en vierde van twee, de eerfte en derde van drie: 't Schild van den I ftrijd! roept I Ronnar: Gij I zoon der I watren, om-1 gord u! ï De derde en vierde van twee, de eerfte en tweede van drie: Maakt u den I vijand zo I talrijk, I zoon van ' Fithil! 't is I Fingal; J2°. De eerfte, tweede, en derde, alle van twee, en de vierde van drie: En hij Ifprak tot I Starno's I zoon: Gij, die I verre van I bier woont! 13°. De eerfte, derde, en vierde van twee, de tweede van drie: En zij I druischten te I faam naar I Lumars I ruisfchende I zee baai. 14°. De  VOORREDE. xxxm 14°. De eerfte, tweede, en vierde van twee, de derde van drie: En laat I Lorma's I geest op een I flauwen I ftraal zich ver-1 toonen. 15°. De tweede, derde, en vierde van twee, de eerfte van drie: Nochtans hij I viel; zijn I vader I treurd' en I 't oog zijner I zuster 16° De eerfte, tweede, derde, en vierde voet, alle van twee gr eepen: Onze I witte I zeilen I hingen I los bij de I masten. Alle de aangehaalde verzen klinken wel niet even aangenaam, doch hier uit volgt niet, dat de trant in zichzelf tot een beter ca" dans geheel ongefchikt is; men moet het meestal of aan opzet, of aan ongeoejfendheid toekennen, wanneer een vers niet melodieufer is uitgevallen. Bij voorbeeld: de laatstaangehaalde regel fchijnt die famenbinding te misfen, welke vereischt wordt, om een dichtregel behoorlijk ftaande te houden. Ik had zulks mogelijk kunnen verbeteren, maar heb het, met opzet, zo laten blijven, omdat ik mij verbeeldde, dat op die wijs het loshangen van de zeilen bij de masten, zelfs door den klank van het vers, eenigzins kon aangeduid worden. Men kan evenwel op dien zeiven trant een vers, dat zich beter ftaande houdt, inrichten; namelijk op deze wijs: Los hing 1 't witte 1 zeil, op 1 Fingals 1 vloot, bij de 1 masten. Het is niet te min zeker, dat de cadans zo aangenaam niet is, wanneer drie of vier voeten van twee lettergreepen op elkander volgen, dan, wanneer de twee- en drie fylbige voeten meer onder elkander vermengd worden; maar juist dit zelfde kan aanleiding geven, om, door een welgeplaatst en fpaarzaamgebruik van een minder rollend vers, de aandacht op de voorgedragene zaak des te beter te vestigen. — Doch, hoe dit ook zij, ik vertrouw, dat dezestien gemelde v ariatien, welke niet flechts, door hare ver- * * * fchil-  XXXIV VOORREDE. fchillende cadans, voor het gehoor, maar door de aangewezene afmeetingen zelfs voor 't gezicht, merkbaar zijn, het boven alle tegcnfpraak feilen, dat zodanige rijmlooze verzen, wegens de geduurige verfcheidenheid, waarvoor zij ■> behoudens eene gepaste éénheid, vatbaar zijn, alle vereischten hebben, om eene aangename melodie voort te brengen. Men kan hier nog bijvoegen, dat elke trant daarenboven eene geheele verandering in de cadans ondergaat, door de Rust, .welke na den derden voet al of niet kan plaats hebben, bij voorbeeld: Schoonste der jonkvrouwen! ween, op de klippen der huilende winden! Hij is gevallen! de jongeling! onder het zweerd van Cuthullin Deze twee regels behooren tot één endenzelfden trant, dewijl de vier eerfte voeten, in beide, uit drie lettergreepen beftaan; maar in den eer ft en regel heeft men achter den derden voet geen rust, dewijl de woordjens op de verbonden moeten worden met het woord klippen; dit maakt, dat in dien regel de cadans geheel doorloopt, V welk meest lil de beste harmonie geeft. In den tweeden regel vindt men een rust achter V woord jongeling, zijnde de derde voet. Deze rust verdeelt het vers in twee deelen, en geeft aan ieder deel, als het ware, eene afzonderlijke cadans; iets, dat gewoonelijk niet te verkiezen is, maar fomtijds eenen goeden val kan hebben. Dit on¬ der fcheid, waaryoor elke trant vatbaar is, maakt wederom zulkeene variatie in de cadans der verzen, dat de verfcheidenheid hierdoor van 16 tot 32 verdubbeld wordt. Boven dit alles kan nog elk van de dus varieerende verzen eene groote verandering ondergaan, door verfchillende toonpcrsfing; wanneer namelijk de hoogfte toon gehoord moet worden  VOORREDE. xxxv worden op de eerfte greep van den 2,en 4en en e Koning van 't Noorden, de Zee-zoon is Swaran. Cathbait, wiens fchild zeer beroemd was, de Grootvader van Cuthullin. Lochlin, in 't gemeen Scandinavia, meer bepaald Jutland. De Lego, een meir in Ierland. Inistore, de oude naam der Orcadifche eilanden. De Lano, een meir in Scandinavia. Morven, de noordwest kust van Schotland. Ullin, de oude naam van V landfchap Ulfler in Ierland. 't Vermaak der Schelpen duidt aan een gastmaal; Koning der Schelpen, eenen zeer gastvrijen koning, die de drinkfchalcn, •waartoe men fchelpen gebruikte, gulhartig liet rondgaan. Taxidn boog. De ouden maakten voortreffelijke boogen van taxis hout, het welk roodachtig, en zeer gefchikt is, om glad gepolijst, en kunffig bewerkt te worden. De Nederduitfche benaming van den taxis is eigentlijk de ieven«/iben-boom, die in fommige woordenboeken met den iep of ijp, fchoon merkelijk daarvan verfchillende, vermengd is. Om foortgelijke verwarring voor te komen, is in dit gedicht het basterd-woord taxis overgenomen, et daarvan gevormd het bijvoeglijke taxifen, gelijk van Cypres het bijvoeglijke Cypresfen afgeleid wordt. FIN-  FINGAL* EERSTE BOEK, t Oiider een ruisfchenden boom, niet ver van de wallen van Tura, Zat Cuthullin. Zijn fpeer ftond tegen een fteenrots; en naast hem Lag zijn fchild in het gras. Hij dacht aan den dapperen Carbar, Dien hij verfloeg in 't gevecht; toen Moran, de fchildwacht van 't zeeftrand, Fithils zoon, hem verfeheen, en hem toeriep: „ Op! op nu! Cuthullin! 'k Zie de fchepcn van 't Noorden! de vijand is talrijk, o veldheer ! Veel zijn de helden van Swaran, den golven-beklimmer." Ach! altijd Vreest gij!" zo (prak de blauwoogige veldheer: o Moran ! uw bangheid Maakt u den vijand zo talrijk; zoon van Fithil! 't is Fingal, Vorst der woestijnen, en redder van 't groenend, en ftroomenrijk Erin." Neen! fprak Moran:,, 't Is vijand; 't zijn zwermen van 't Noorden; hun krijgshoofd Zag ik, een fcheemrende rots, die oprijst in 't midden der baren; 'k Zag hem; zijn fpies is een pijnboom! zijn fchild is de maan, als zij opkomt Als een verzaamling van nevel, gekleefd aan een zwijgenden heuvel, Heeft hij onze oevers bezet. Ik zag hem, en fprak: wat vermeetge u? Koning der helden ! bij ons zijn de handen, die vaardig ten ltrrjd zijn, Veelen. Al draagt gij, met recht, den naam van een magrigen ftrijder; Langs de wallen van Tura, daar tellen we een menigte zulken." Als de golf op de rots, was zijn ftam: „ Wie gelijkt mij in Erin ? Geen van uw helden beftaat voor mijn oog; zij deinzen, zij vallen Voor het geweld van mijn arm. Wat fterflijke kampt tegen Swaran ? Wie, dan Fingal alleen, de Koning van 't ftormende Selma? Eenmaal kampten wij t'-zaam op de velden van Malmor; de bosfchen A 4 Tra-  8 * I N G A t. Traden wij plat met den voet; de rotfen ftorteden zijdwaards; En, uit vrees voor dien ftrijd, veranderde 't morrende beekjen Vlugtig zijn loop van ons af. Wij ftreeden , en ftreeden drie dagen Pe eerften der helden aanfchouwden 't; zij beefden, en ftonden van verre Pp den vierden beroemde zien Fingal: „ de Koning van 'c Noorden Ware bezweken." MaarSwaran, de Zee-zoon, hield vast: hij bleef ftaande! üat Cuthullin dan zwicht; daar mijn kracht als de ftorm van mijn land is." ï, Ik bezwijken? voor niemand!" riep de blauwoogige veldheer: „ Groot, of. dood zal hij zijn, de donkre Cuthullin; o Moran»'' Ga, en neem nu mijn lans, en ftrijk 'er het fchild meê van Cathbait, pat het klinke! het hangt aan den ruisfchenden ingang van Tura. ' '* Is geen ftem van den vreê het geluid, dat dit edele fchild geeft Ieder hoore dien klank; en mijn helden , zo dra zij dien hooren Vliegen, als fchichten ten ftrijde." - Hij gaat; en hij flaat, dat het klinke, Op het gewelf van het fchild; en de heuvlen , en rotfen herhalen 't Langs het woud loopt de galm; en het hert fpringt weg van zijn drenkplaats. Curach ftort, in der ijl, van de galmende rotfen; ook Connal Met zijn bloedige fpeer; en de fneeuwborst van Crugal flaat hijgend. tavis geboorne verlaat het donkerbruinkleurige heiwild. " '^cHuMrjhet' menroePto"s inkrijg; 'tis de fpeer van Cuthullin!" zegt Lunar, Zr * JM r°ept R°miflr- Gii' zoon der *****, omgord u i Wapen u, Calmar! en trek het zwaard uit de fcheê, dat het fuize! ' Puno, verfchrikklijke held! verrijs uit uw dalen! Gij, Carbar • Spoed u, en keer nu den rug naar het roode geboomte van Cromlach' Buig uw knieën, o Eth! ftijg „eér van de ftroomen van Lena. Strek, langs de fluistrende heide van Mora, uw lendnen, 0 Caölt • Wit zijn uw lendnen, gelijk het fchuim der gefolterde baren, Als oP de klippen van Cuthon de zee door de winden gezweept wordt. 'k Zie reeds de helden,- zij nadren, nog trotfeb op hun voorige krijgsdaén. ieders boezem, ontftoken door 't vuur der gevechten van de oudheid, Hijgt naar der vaderen deugd. Hun oogen zijn vlammen ; zij fchieten Gloeiend.  EERSTE BOEK. 9 Glqeiend hun blikken in 't rond, om den vijand van Erin te zoeken, Ieders rechterhand grijpt naar het zwaard; en, met kracht, het genoegen, Vaart 'er, ter weerzij van 't (laai, een fchittrende blikfemftraal opwarrd». Bruisfchend , gelijk als een bergftroom , ftorten zij, elk van zijn heuvel. Veldheer voor Veldheer blinkt uit, in het vaderlijk oorlogsverfierfel. Op hen volgen hun helden, in donkere drommen; zo volgen Regenwolken, in drommen, op vuurige hemelverfchijnfels. 't Kleuren der wr.apnen heft aan ; en 't verfchrikkelijk huilen der honden Mengt zich in 't lied van den krijg, dat ongelijk uitbarst, en Cromlach Kaatst dat verwarde geluid van zijn wiegende fpitfen te rugge. Eindlijk vereenigt zich 't heir op de duistere heide van Lens, Als een mist, die de heuvlen des herfst befchaduwt, en donker T'faam zich vereenigend ftijgt, en zijn hoofd naar den hemel omhoog heft. ,, 'k Groet u; zo zeide Cuthullin: gij, zoonen der enge valleien! ?k Groet u, gij, jagers der herten! Een ander jagtvermaak roept ons Thans in het veld. 't Is een jagt, wier geweld als hpt rollen der zee is, Die onzen oever beftormt. Wij moeten , o zoonen des oorlogs! Vechten, of't groenende land van Erin aan Lochiin ten prooi zien. Spreek, o Connal! gij, eerfte der menfehen, die 't ftrijden gewoon zijt! Gij, die de fchilden verbreekt, en dikwils met Lochiin gekampt hebt! Wüt ge met mij nu de lans uws vaders ook ditmaal verheffen?" „ Scherp is, Cuthullin, mijn lans! was het rustig befcheid van den dapprea. Connals lanze verlangt, in het hevigst van 't ftrijden te glinstren, En met der duizenden bloed zich te verwen. Maar, fchoon ik ten flrijde Vaardig mijn rechterhand ftrekke ; mijn hart raadt vrede voor. Erin. Gij, die voor Cormac 't bewind van den krijg voert! zie onze ftranden. Zwart van de fchepen van Swaran, en dicht, als de Lego met biezen, Zo met masten bezet. Zijn vlooten gelijken naar wouden, Dik omneveld, wier kruin zich ten prooi aan den huilenden wind geeft. Veel zijn de ftrijders van 'tNoorden. Ik rade den vrede. Zelfs Fingal, Onder de fterfiijke menfehen de grootfte, zou nu toch den aanval A 5 Wijs-  Io FINGAL. Wijslijk vermijden, de Held, die de fterken verftrooit, als een ftorrmvincl 't Kaf van de heide, wanneer in het galmende Cona de ftroomen Ruisfchen, en rond op de bergen de nacht, metjiaar wolken, zich vestigt* Calmar vatte het woord, de zoon van Matha: ,, Wel! vfugl dan! Vlugt dan, Connal! gij vreedzame held! en bezoek weêr de ftilte Uwer heuvlen, waar 't oog geen ftraal van de lanzen des oorlogs Immer ziet flikkren; vervolg daar Cromlachs bruinkleurige herten! Vel met uw treffenden fchicht de fpringende reeën van Lena. Maar gij, Semo's blauwöogige zoon! gij, gebieder des veldilags ! Stort op de zoonen van Lochiin! doorbrul hun hoogmoedige rijen! Laat geen fchip van dat Rijk, dat de moeder der fneeuw is, ontkomenS Geen van hun fchepen doorploeg weêr de donkere ftorting der golven Inistore voorbij! Verheft u, gij fombere winden! Winden van Erin ! fteekt op! en dwarrelt van 't hertenrijk Lara! 'k Sterve in dat onweër! ja, Calmar fterve, te midden der ftormen, Weggerukt in de wolken door grimmige geesten! zoo immer 't Jagen mij zo heeft hehaagd, als het razend gekletter der fchilden pi Connal hervatte bedaard: „ 'k Ben nimmer, o Calmar! gevlooden! Matha's jeugdige zoon! ik vloog met mijn vrienden ten ftrijde: Maar mijn roem is gering. Men won, in mijn bijzijn, den veldflag. Dappren behaalden de zege. Doch, zoon van Semo! u dringe Mijne flem in het oor! Draag zorg voor het troonrecht van Cormac ! Geef, tot behoud van den vree, een fchat, ja de helft ook van Erin3 Tot dat Fingal genaakt, en hier, aan onze oevers zal landen. Of, verkiest gij den krijg; zie, 't zwaard en de lans is al vaardig. Juichende zal ik mijn vreugd in het midden der duizenden vinden, En door de fchimmen des krijgs mijn ziel als een blikfem doen fchittrèn." „ Mij," zo voldong het Cuthullin, „ bekoort het gekletter der waapnen, Als de donder des hemels, die 't reegnen der Lente voorafgaat. Komt  EERSTE BOEK. Komt nu f verzamelt mij alle de Hammen, "wier luister zo glinstert; Dat ik hen monstre, die zoonen des krijgs, en hun heiren hier langzaam Over deez' heide zie trekken, en blinken als 't fchijnfel der zonne, Eer het nog ftormt, en de westlijke winden de wolken verdikken, En al de eiken van Morven 't gehuil van die winden herhalen. Dan! wie misfe ik? waar blijven mijn vrienden, mijn fteunfels in'tftrijden? . Zij, wier handen mijn armen in ieder gevaar onderfchragen ? Waar vertoeft gij, wiens boezem zo blank is, o Cathbar! waar blijft gij, Duchomar! wolke des krijgs? Verlaat gij mij heden, gij Fergus? Heden, ten dage des ftorms? gij waart mij aan 't vrolijke gastmaal Altijd de eerfte, gij, zoon van Rosfa ! gij, vuist der verwoesting! Hoe!... Of, ziet u mijn oog? ja, gij komt, als een reebok van Malmor, Als een hert van den heuvel, o zoon van Rosfa! u groet ik. Maar,- wat benevelt u, ziel van den ftrijd?" — Hij antwoordt: „Vier fteenea Stijgen omhoog op het graf van Cathbar; en deze mijn handen Leiden Duchomar ook, die de wolke des krijgs was, in de aarde. Zoon van Torman! gij waart, o Cathbar ! een zonftraal in Erin. Moedige Duchomar! gij, een nevel des dampigen Lano, Over de vlakten des herfsts zich langzaam beweegend, en met zich Brengend voor duizend den dood. o Morna! gij fchoonfte der maagden! Zacht is uw flaap in de grot van de fteenrots. Gij zonkt in het donkre, Als een fter, die voor 't oog van den reiziger wegfehiet in 't woeste; Eenzaam ftaart hij haar na, en betreurt haar voorbijgaanden luister." „Zeg mij, fprak Semo's blauwöogige zoon; hoe vielen die helden? Hebben de kindren van Lochiin hen nedergeveld in het ftrijden, Onder de dappren ? wat is 't, dat die wapengeweldigen influit Binnen de onwrikbare perken van de enge en duistere wooning ?'. „ Cathbar," was 't antwoord des helds „is gevallen door Duchomars woede l Duchomar doeg door zijn zwaard, bij den eik aan den ruisfehenden ftroom, hem ; En hij vond in de grot van Tura de lieflijke Morna." ,, Onder de vrouwen de fchoonfte! bekoorlijke dochter van Cormac! Mor-  t* FINGAL, Morna! zo fprak hij: hoe zit gij zo fomber in 't midden van fteenen ? Eenzaam in 't hol van een rots? De ftroom, die ginds henen vloeit, murmert} En 't veeljarig geboomte zacht in de winden rondföm u. t Meir ziet onrustig u aan; en de wolken des hemels zijn donker. Maar, gij zijt fneeuw op de heide; iuv hair is de nevel van Cromlach, Als hij zich krult om den heuvel, en glansfend in westlijke ftralen Sierlijk zich opdoet. Uw borsten zijn twee uit den ftroomenden Branno. Glad zich verheffende fteenen. Uw armen gelijken, o Jongvrouw! Twee van de witfte pijlaren in 't hof van den magtigen Fingal." „ Zeg mij! waar komt gij van daan? viel hem in, de fchoonlokkige Morna: Duchomar! zeg mij, van waar? gij verfchrikklijkfte mensch , die 'er zijn kan J Dreigend en norsch is uw wenkbrauw! Rollend en rood zijn uw o.ogen. Ziet men reeds Swaran op zee? wat weet gij voor nieuws, van den vijand?" „ Morna! 'k heb herten gejaagd; ik kom van den heuvel der bruinen. 'k Schoot met mijn taxifen boog er drie; mijn fnelloopende honden Vingen er andere drie, o beminlijke dochter van Cormac! U heb ik lief als mij zelf. Voor u is het fchoonfte der herten, 't Best, dat ik ving, is voor u, dat het hoofd met zijn ftaatlijke takken, Hoog boven allen verhief, en zijn voeten deed fnellen als winden." Koeltjes zei hem de maagd: „ ik niet! ik bemin u niet, norsch oog! Hard is uw hart, als een fteen; als de nacht is uw fchrikkelijk uitzicht. Tormans Zoon! gij alleen zijt de liefde van Morna, gij Cathbar! Gij zijt een ftraal van de zon in de dagen der duistere ftormen. Hebt gij dien lieflijken niet op zjjn heuvel gezien bij de herten? Duchomar! Hier in de grot wacht Morna de komst van haar Cathbar." „ Lang zal Morna nog wachten; zo donderde Duchomars antwoord: Laag zal Morna nog wachten na Cathbar. Zie op dit zweerd flechts! 't Is het bloed van uw Cathbar. Lang zal Morna hem wachten. Bij den ftroomenden Branno, daar viel hij. Ik zal hem een praalgraf Stichten op Croma, o kroost des blauwfchildigen Cormacs! o Morna! Wend nu na Duchomar 't oog; zijn arm is zo fterk, als een ftormwind." „ Viel  EERSTE BOEK. 13 „ Viel hij ? zo barstte zij ios in een woedenden uitroep: de Jongling ? Tórmans geboorne, wiens boezem als fHeeuw was? Is Cathbar gefneuveld Op zijn weergalmende heuvlen? De trefflijkfte Jager! De vijand Van de vreemden der zee? Wat ziet gij mij, Duchomar, donker! Grouwzaam voor mij is uw arm. O! reik mij dat zweerd, o mijn vijand! 't Stroomende bloed van haar Cathbar is dierbaar aan Morna." Hij reikte, Op haar geween, haar dat ftaal; en zij ftiet hem de manlijke borst door. Duchomar plofte daar neer, als de oever eens Hortenden bergftroorrïs. Stervende ftrekt hij zijn hand na Morna; en ftamelend zegt hij: „ Dochter van Cormac! gij hebt mij geveld in den bloei van mijn leven. Koud is het zweerd in mijn borst, o Morna! ik voel 'er de kou van. Geef mij aan Moina, de maagd. Ik was de droom van tiaar nachten. Zeker verheft zij mijn graf, en de weiman verheft mijn gedachtnis. Maar dat zweerd uit mijn borst! het ftaal is zo koud mij, o Morna!" Midden in al hare tranen nadert hem Morna; zij nadert, En zij trekt hem het zweerd uit zijn borst. Hij doorfloot haar de zijde; En verfpreidt op den grond haar fierlijke lokken. Een bloedftroom, Borrelend, ruischt uit haar zij; en haar armen, als 't zuiverde marmer, Worden met ftralen van rood geverwd. Zo ligt zij, de fchoone, In den dood zich te wentlen. Nog zucht zij; en Tura's fpelonke Geeft aan iederen zucht van de dervende een zucht weêr tot antwoord, „Rust in vrede! gij zielen der helden! uw oorlogsbedrijven Waren roemruchtig!" zo zeide Cuthullin: „Op wolken gedragen, Zweeft om mij heen! en vertoont uw ftrijdbaar gelaat mij gedurig! 'k Sta dan pal in gevaar; dan gelijkt mijn arm aan den donder. Maar, wees gij op het fchijnfel der maan, aan mijn rustvenreks vengfter, Morna! als vrede ons bezielt, en het klettren der waapnen voorbij is. Vrienden! vereenigt nu t'faam de verdubbelde krachten der ftammen! Stapt nu voor Erin ten ftrijd! de wagen , waarop ik zal kampen , Rolt voor u heen! zijn gedruiseh moet het fein tot uw vrolijk gejuich zijn} Plaatst drie fpeeren hier naast mij. Volgt het gefpring mijner rosfen! Laat mij in 't midden van u, door uw voorbeeld, mijn dapperheid fterken, Als om de ftralen mijns ftaais bet gemengde gevecht zich verduistert!" Zo,  FINGAL. Zo , als een fchuimende ftroom, uit de donker befchaduwde diepten Ruisfchend, van Cromlach zich ftort, wen de donder den Hemel doorwandelt1 ' En een donkere nacht op het halve gebergte zich legert, En door de fcheuren van 't onweer zich fcheemrende geesten vertoonen; Zo ontzettend, zo grootsch, zo verfchrikkelijk druifchen de helden, Erins zoonen, daarheen. De veldheer gelijkt naar een walvifch, Wien een menigte golven vervolgen; hij ftort voor zich henen Dapperen moed, als een ftroom; en wentelt zijn magt langs de kusten. Lochlins zoonen vernamen 't geraas, als een ftorm irf den winter. Swaran floeg op zijn fchild, en riep den geboornen van Arno, Zeggend: „ Wat wil dit gemurmer, dat langs de heuvelen heenrolt? *t Zweemt na het avondgefuis van een drom verzamelde vliegen. Erins gedachte daalt neêr; of, in 't afgelegene mastbosch Suizen de bruisfchende winden. Zo is het ruisfchen van Gormal Eer de witfchuimende top van mijn golven zich heft in de hoogte. Arno's Zoon ! zie eens uit, van den heuvel, na 't vlak van de heide!** Nauwlijks ging hij, of ijlings keerde hij flddrend te rugge. Hoog doeg tegen zijn zijde zijn hart, en hij draaide zijn oogen Wild in het rond; en zijn ftem was ftaamlend, gebroken , en langzaam: „Op nu! gij, Zoon van de zee! gij Vorst der bruinverwige fchilden! *k Zie als een woedenden bergftroora den dringenden aanval ten ftrijde; 'k Zie de diepftappende kracht van de nadrende zoonen van Erin; 'k Zie de wagens, de wagens des krijgs, die als vlammen des doods zijnj Semo's roemruchtigen zoon, Cuthullin, vooruit op zijn wagen, Snelienden alles voorbij. Hij buigt zich naar achtren die wagen, Als bij een fteenrots een golf, en een zonnige mist op de heide. Zijne zijden verderen uitfteekende fteenen; zij glansfen, Als de zee om het bootjen des nachts. Zijn disfel is taxis, Kunstig gerond; en de bank van gcdepene beenen; met fpeeren Ieder der zijden gewapend; in 't midden de voetbank des krijgshelds. Voor de.i wagen, ter rechter, ziet men den bruisfchenden klepper, 't  EERSTE BOEK. l5 H Moedig, hoogmanig, breedborftig, wijdftappend, en hinnikendbergpaard. ■ Wijd verfpreidt zich 't geluid van zijn ftampenden hoef, en zijn manen ■.< Golven omhoog, als een ftroom van rook op de rijen der rotfen. Clansfend en glad is zijn hajr; zijn naam is Sulin-Sifadda. Voor den wagen , ter flinker, ziet men den fnuivenden viervoet, Dunner van manen, hoogsteigrend van hals, wiens geweldige hoeven Alles verplettren; den fnellen, den fpringenden kweekling des heuvels, i 't Ros, bij de ftormende zoonen des zweerds Dusronnal geheeten. t Wagenftel heft zich omhoog op duizend riemen. Het harde Glad gepolijste gebit blinkt door, door de fchuimende kringen. Dunnere riemen, met glinftrend gefteent, gevormd tot een teugel, Buigen zich néér aan den ftaatlijken hals van de briesfchende rosfen, Rosfen, als wolken van mist, die over het waterdal vliegen , Wiid in hun loop als de herten, en fterk als een arend, die neêrfchiet Op den begeerlijkften prooi. Hun gebruisch is 't geblaas van den winter; Tegen de zijden van Gormals met fneeuw overladene toppen. Op den wagen vertoont zich de Veldheer; zijn naam is Cuthullin Stevig gefpierd is de arm van den held, die gevormd door het zweerd i, j Zoon van Semo, den Koning, beroemd door zijn gastvrije fchelpen. Rood » zijn wang, en zij glimt, als het gladst van mijn taxifen handboog. Onder den donkeren boog van zijn zwaar bewasfenen wenkbrauw Rolt zijn blauwkleurige blik zich wijd in het rond, en zijn hairen Vliegen van 't hoofd, als een vlam, wen hij voorwaards zich neigend zijn fpeer velt. Vlugtdan, Koning der zee! vlugt! bijkomt, als een ftorm in het ftroomdal.» ,, Wanneer vlood ik?" was 't antwoord des Konings: „ kleinhartige hopman! Minneer is Swaran gevlugt voor 't mengen der fpeeren? en wanneer feefde ,k te rug voor 't gevaar? Ik braveer de ftormen van Gormal, Us zich het fchuim mijner baren verheft. Aan 't onweêr des hemels -ede >k het. hoofd; zou Swaran voor eenen der helden dan vlugten» Vare het Fingal ook zelf, geen vrees zou mijn ziel nu verdonkren. I Op!  ï< f t N G A L. t\p ml! Ten ftrijd! myne duizenden ! ftroomt, als de zee , om mij henen { Bruischt, gelijk zij; en vergaêrt u om 't blinkende ftaal uwes Konings, Sterk, als de rotfen mijns lands, dat de ftormen met blijdfchap bejegent, Eu onvertfaagd, in den wind, zijn donkere pijnboomen uitftrekt. Als in den fomberen herfst, van twee weêrkaatfende bergen, Twee op elkander zich Hortende ftormen, zo druisfchen de helderi Tegen elkander. Als twee geweldige ftroomen, die bruisfehend, Hoog uit de rotfen geftort, elkander ontmoeten, en brullend, Ouder één, in de vlakte , zich mengen; zo tierend, zo woedend , Tegen elkander gefneld, vermengen zich Lochiin eri Erin. Ilopliên kampen met hoplión, en knechten ftrijden met knechten'. Staal klinkt kleurend op ftaal, en helmen, door klingen getroffen, Splijten van één op de kruinen. Het bloed fpat, rookend, in 't ronde! Overal drilt aan den boog de fnorrende pees; en de pijlen Tiiven alom door de lucht, daar de vallende fpeeren in flikkren ATs de kreitfen des lichts, die het aanfehijn der nachten vergulden. *t Klaren des krijgs is gelijk aan 't gebrul van de zee, als haar baren Voedende fteigren; 't gelijkt aan het laatfts gekraak van den donder. Schoon, om dien flag te bezingen, de honderd Barden van Cormac Tiaam zich vereenigden daar; de vareenigde ftem van die honderd Ware te zwak, om de doón aan 't nagedacht over te brengen. Zo ontelbaar, zo dicht bedekken de lijken der helden *£ Slagveld, en wijd in den omtrek ftroomt het bloed van de dappren. Elaget, gij Zoonen des lieds! beklaget den dood van Sithallin! Lsat het gezucht van Fióna zich over de vlakte van Ardan, Re éénzaam verlatene hel haars lieflijken Ardans verheffen! Als twee herten des wouds, zo ftorteden belde die helden Gnder den magtigen Swaran, die midden in duizenden brulde, AU de tierende geest van een ftorm. Op de Noordlijke wolken Ziï hij in 't duistere, en vindt in den dood van den zeeman behagen* Ma»  EERSTE BOEK. tJ I Maar ook diep aan uw zijde uw hand niet, geboorne van Semo! [ Vorst van het nevelige eiland! de dooden uws arms, o Cuthullin! I' Waren een menigt'; uw zwaard was gelijk aan de ftralen des hemels* ; Wen zij de zoonen der dalen doorbooren ; wen volken, bij hoopen l Liggen verzengd, en geveld; en 't gebergte nog brandt in de rondte. , Over de lijken der helden fnuift Dusronnal. Sifadda Baadt met zijn hoeven in 't l^joed. En achter zich laten zij 't flagveld, | Als de woestijnen van Cromlach , het donker verblijf der verwoesting', 4 Wen een vernielende wind, met grimmende fpooken beladen , [Al de bosfchaadjes ontworteld, en over elkander geftort heeft. i Sehoonfte der Jonkvrouwen ! ween * op de klippen der huilende winden! Ween, Inistore's vermaak! laat uw fierlijk maagdenhoofd hangen Over uw golven, o gij, die bekoorlijker zijt dan de berg-geest, 'Wen hij op 't zwijgende Morven, in ftralen der middagzon, neêrzweeft. j Hij is gevallen! de Jongeling! Onder het zweerd van Cuthullin Ligt hij bleek, en verftijfd. O fchoonfte der Jonkvrouwen! nooit meer : Hijst bij uw liefften de moed, om met Vorsten in 't kampveld te treeden. 1 Trenar , de lieflijke Trenar, helaas! is gefneuveld. Zijn doggen IZien zijn voorbijgaanden geest, en doorhuilen zijn galmende wooning. ' Voor in de zaal hangt zijn boog ongefpannen, en nooit meer verneemt men [ 't Luide gefchal van zijn jagt, als weleer, op 't gebergt zijner hinden. Als een zee, die met duizend baren zich ftort op de rotfen, Zo ftort Swaran op Erin. En, als een rots, die de duizend nBaren onwrikbaar verwacht, wacht Erin de fpeeren van Swaran. .'Overal hoort men de Dood; zij verheft in de rondte al haar ftemmena In Schilden gekletter daarbij. Elk held vertoont zich in 't ftrijden Als een donkre kolom; het zweerd in zijn hand is een vutirftraal. f; t Veld weerkaatst het geraas van den ftrijd van vleugel tot vleugel $ I Als het beurtelings rijzen en dalen van honderden hamers :Op de roodgloeijende zoonen der fmisfe. Wie zijn zij, daar verre? iDaar, op de heide van Lena, zo donker, zo fchrikklijk? wie zijn zij? 5 E Schijnen twee wolken; hun kling draalt over hun hoofd, als een weerlicht' B Roéa  ia FINGAL Rondom hun, worden de heuvlen beroerd, en fiddren de rotfen Met al 't mos,' dat haar dekt. Wie zijn zij ? wie anders , dan Lochlins Magtige Zeezoon, en Erins ten wagen geboorene Veldheer? Groot is 't getal hunner vrienden, wier oogen beangftigd hun nazien, Daar ze in de fcheemring he« zien bij elkaéropdehei. — Maar de nacht komt, En omwolkt deze ftrijders, en eindigt dien ijslijken veldflag. y 't Was aan de boschzij van Cromlach, dat Dorglas de herten geplaatst had, 't Vroege geluk van de Jagt, eer de helden de heuvlen verlieten^ Hier veréént zich het leger: honderd der jongden verzaamlen Hei tot het vuur, dat door tien van de ftrijders geftookt wordt; driehonderd Kiezen de gladfte der keiè'n. De rook van het gastmaal verfpreidt zich. Maar aan zijn edele ziel gaf Cuthullin, het krijgshoofd van Erin, Moedig gehoor. Hij leunde aan zijn ftralende fpeer, en hij zeide Tot den zoon der gezangen, tot Carril, van d'ouderen tijd nog, Den grijsharigen zoon van Kifenas: „ Zou men dit gastmaal Voor mij alleen flechts bereiden, terwijl de Gebieder van Lochiin Aan de kusten van Erin zich vindt, zo ver van zijn bergwild, Ver van de zaal, daar hij fpijst, in zijn vrolijk weergalmende woonings Hoor mij, bedaagdere Carril! en breng mijn woorden tot Swaran; Zeg hem, hem die daar komt van de brullende wateren, zeg hem, Dat Cuthullin hem noodigt ter maaltijd, noodigt te luistren Naar het gefchal mijner bosfehen , in 't midden der nachtgrauwe wolken. Koud, en alles verbleekend, huilen de woedende winden Over het fchuim zijner zeeën ; laat hij de beevende harpen Hier dan bewondreu, en hier de gezangen der helden vernemen ï" Carril, de grijsaard, ging heen tot den Vorst der bruinkleurige fchilden, Vriendelijk fprak hij hem toe: „Op! Swaran! Koning der bosfehen! Op'! van het bont uwer jagt! verlaat uwe huiden! Cuthullin Geeft het vermaak zijner fchelpen. Neem deel aan het feest van den Veldheer/' Swaran antwoordt hem dof, als het fombere ruisfehen van Cromlach , Eer het nog ftonnt: n Al ftrekten nu al uwe dochters, o Erin! Drrt-  EERSTE BOEK. ij» Dartiend, haar armen van fneeuw tot mij uit; al zwollen haar boezems ; Hijgend naar mij; en al lonkten haar oogen, van liefde verfmachtend; 1 Nog bleef Swaran, als één van de duizend rotfen van Lochiin, ; Hier onbeweeglijk. Hij wacht op den dag, die met jeugdige ftralen ! 't Licht uit het Oosten hem brengt, om Cuthullin uw Veldheer te dooden. .; Lieffelijk ruischt in mijn oor de wind van Lochiin; hij ftort zich i Over mijn zeeën tot hier , daar hij hoog in mijn fcheepstouwen fluistert, En in mijn peinzenden geest mijn groenende wouden te rug brengt; Gormals groenende wouden, daar 'k vaak van mijn loeiende winden il Hoorde 't geruisch, als mijn fpeer door 't jagen van 't everzwijn rood wefd. i Ga dan, eri zeg, dat Cuthullin den troon van Cormac mij affta; I Of dat de bergen van Erin wel dra hun ftortende ftroomen ! Rood zullen zien van het fchuim des bloeds van den trotfchen Cuthullin." „Droevig klinkt Swarans befcheid;'" zei Carril, van d'ouderen tijd nog. „Droevig voor hem flechts alleen;" zei Semo's blauwöogige ftamzoon: „Zing mij intusfchen, o Carril! uw lied, de bedrijven der oudheid. . ; Zend den nacht in gezang weg! en geef mij den wellust des weemoeds! Menige held heeft 'er immers, en menig bekoorelijk meisjen ! Ileeft 'er in Erin geleefd? mij behagen de toonen des klaaglieds, n Die men op Albions klippen verneemt, als het jagtgeraas ftil is, -En als de kabblende Coiia de liedren van Osfian nabauwt." \ „Eens in andere dagen," zo luidde het antwoord van Carril; „ Kwamen de zoonen der zee naar Erin. Hun fchepen , bij duizend , I Kliefden het fchuim van de baren naar Ullins lieflijke vlakten.' I Ijlings verrezen de zoonen van Inis-fail, en toogeri 1 Tegen 't gedacht, dat zich dekt met de donkerbruinkleurige fchildeo. : Cairbar, de Vorst, was 'er bij, en Grudar, de ftaatlijke jongling. ILang reeds ontftak hun de twist om den vlekkigen ftier, die op Golbun's : Galmende hei had gebruld; elk eischte dien op, voor zich zeiven. 't Punt van hun ftaal droeg alöm den dood; nu vochten de helden I; Zij' aan zij', naast elkaêr, dat de vreemden der zee moesten vlugten. Was 'er ooit n?.am op 't gebergt', als de namen van Cairbar en Grudar, B 2 oé  'ZO FINGAL. Zo geliefd en geroemd ? maar helaas! waarom brulde die Hier we£f Op de weergalmende hei? Zij zagen, als fneeuw op het veld, hem; Springende zagen zij hem, en het twistvuur ontflak wêer hun harten. Lubars grazige boord was het kampveld; zij kampten, en Grudar Viel in zijn bloed. De vergrimde Cairbar, nog blakend van woede, Kwam in het éénzame dal, daar zijn zuster, de fchoonfte der zustren, Brasfolis zong van haar lief, en den tederen klaagtoon liet hooren. Grudar, den jongling, den vriend harer heimlijke ziele bezong zij. Treurende dacht zij hem na, hem beklagend in 't bloedige krijgsveld', Maar met een ftreelende hoop verwachtte zij ftil zijn terugkomst. Brasfolis zat 'er; men zag uit haar kleedren haar fneeuwitten boezem; Zo ook ziet men de heldere maan uit de nachtgrauwe wolken, Als haar rand zich vertoont, en de fchaduw het verdrc bedekt houdt. Zacht was haar ftem, als de toon van een harp, die geftemd is ten klaaglied; Zachter dan die was haar ftem; en haar ziel was verkleefd aan haar Grudar» Overal zocht hem haar heimlijke blik: „ ach ! wanneer verfchijnt gij ? Wanneer, o magtige breid ! verfchijnt gij mij weêr in uw waapnen ?" Straks genaakte haar Cairbar, en zeide : „ neem, Brasfolis, neem het! 't Bloedige fchild van mijn vijand., en hang het hoog in mijn voorzaal." Tegen haar boezem floeg aan, haar teder hart; en verbijsterd , Bleek en verward vlood zij heen. Zij vond haar beminlijken Jongling Liggend in al zijn bloed ; en zij ftierf op de heide va'n Cromlach. Hier rust haar asch , o Cuthullin! deeze éénzame taxis ontfprooten Uit haar graf, en befchutten haar ftof voor 't geweld van de ftormen. Brasfolis bloeide in het dal, en Grudar prijkte op d?bergen. 't Bardengezang moet' hun naam ongefchonden aan 'tnakroost verzenden" „Liefelijk ftreelt mij uw ftem:1' fprak Erins blaauwöogige Veldheer. „ Carril! de woorden van de oudheid zijn mij behaaglijk , zij zijn mij, Als in de lente de regen, die 't aardrijk verkwikt, wen de zon reeds Tuurt op het veld, en het dunnere zwerk op de heuvelen heen vliegt. Tokkel  EERSTE BOEK, 21 Tokkel de harp nu , ter eer' mijner lieffte, die éénzaam in Dunfcaicli Straalt als de zon; ja, verhef op uw harpe den lof van Bragéla, 'k Liet u op 't eiland des nevels, o gade van Semo's geboornen! Keertge uw bekoorlijk gelaat van de rotfen? Ziet ge uit na Cuthullin1? Zoekt ge mijn zeilen op zee? O! het zien van haar golven van verre, 't Zien van dat rollende fchuim misleidt u, in fchijn mijner zeilen. Keer u te rug; het wordt nacht, mijne liefde! de duistere winden Zuchten in 'thair, dat u fiert. O! keer u te rug naar mijn feestzaal. Denk aan de voorige tijden! — Ik kom niet te rug, mijn beminde! Eer de ftormen des oorlogs bedaard zijn. — Spreek mij, o Connal! Spreek mij van krijg, en van wapens; maarniet van de dochter van Sorglan'. Ze is mij te lief met haar floddrcnde hair, en haar fneeuwitten boezem." Zoon van Semo.'" zo fprak de langfaam fprekende Connal: „ Wees op uw hoede voor Lochiin J Geef last aan de benden der nachtwacht; Zend haar uit, en beveel ze, op de raagt van Swaran te pasfen. 'IeBén voor den vrede, tot dat het gedachte van Selraa verfchijne, Tot dat Fingal verfchijne, en ons land, als het zonlicht beftrale." Semo's zoon doeg zijn fchild; riep te wapen ! De benden der nachtwacht Stapten vooruit, maar het overig heir lag zig neêr, om te rusten Op de heide der herten, en diep in 'tgeruisch van de winden. Rondom hun zweefden de fchimmen der jongstgefneuvelde ftrijders, Zwemmende in donkere wolken; en dauwlijk vernam men van verre 'tZachte gekerm van den dood, op het fomberzwügende Lena. B 3 IN-  INHOUD VAN HET TWEEDE BOEK. T) c fcMm van Crugal, eenen Ierfchen krijgsheld, die in den voorigen veldflag gefneuveld was, verfchijnt aan Connal, voor/pelt hem Cuthullins nederlaag in het aanjlaande gevecht, en raadt hem, met ernst bij den Veldheer :gan te houden, om een vergelyk met Swaran te tref en. Connal geeft ken. nis, van dit gezicht; maar Cuthullin wil, uit eerzucht, de eerfte niet zijn, die van vrede Spreekt, en blijft onwrikbaar bij zyn beftuit, om den krijg voorttezetten. V PVordt dag. Swaran doet voorflagen , die vernederende zijn, en verworpen worden. De flag begint, en 'er wordt een tijdlang hardnekk'ig gevochten, tot dat de vlugt van Grumal de geheele Ierfche krygsmagt ook aan het deinzen brengt. Cuthullin en Connal dekken de terugtogt. Carril geleidt de vlugtelingen op een nabijgelegen gebergte, waarheen Cuthullin hen volgt, die van verre de vloot van Fingal ontdekt, naar de kust ftevenendedoch door het invallen van den nacht, verliest hij die weder uit het gezicht.. Cuthullin, nêerflagtig over zijne nederlaag, wijt dit ongeluk aan den dood van zijn vriend Ferda, die door hem, eenigen tijd te vooren, gedood was. Maar Carril, om te toonen, dat niet altijd het onheil iemand vervolgt, die bij ongeluk een manftag begaan heeft, maakt eene uitweiding, en verhaalt het geval van Comal en Galbitia. OPHELDERINGEN. De oude Schotten meenden , dat het geruisch van winden en flroomen veroorzaakt werd door geesten offchimmen , die onze dichter doet voorkomen , als aanvoerders van den ftorm, of als naderende in 't geruisch van een bruisfchenden ftroom; terwijl hij de geesten , als iets ftofelijks, maar bijna onzichtbaar aanmerkende, zoonen des winds , of des luchtsftrooms noemt. LuSth , is de naam van Cuthullins dogge. Degréna wordt gezegd nog vreemd in 't paleis harer droeffnis te zijn , omdat zij, maar kort voor den veldflag, gehuwd was. FIN-  FINGAL. TWEEDE BOEK Connal lag neder, nabij het geruisch van een bergftroom, en onder Een'veeljarigen boom. Een (leen, met mos, was zijn hoofdfhit. Over de heide van Lena, vernam hy het ftille gefluister, 'tSuizend geluid van den nacht. Hij, nimmer bevreesd voor den vijand, Hij, de zoon van het zweerd, lag, ver van het leger der helden. Eenzaam lag er de held, en zag, in zijn nachtrust, een vuurftroom, Donkerrood van 'tgebergte zich Hortend; en boven dien vuurftroom Toonde zich Crugal, een Vorst, die in 'tlaatfte gevecht was gefneuveld. 'tAanfchijn van Crugal geleek naar het zinkende maanlicht; zijn kleedren Waren de wolken der bergen; zijn oogen twee ftervende vlammen; Zwart was de gapende wond in zijn borst. „Hoe. Crugal!" zei Connal: „ Dedgals zoon, zo befaamd op de bergen der herten! hoe komt gij Zo verbleekt, en bedrukt? gij verbreeker der fchilden, die nimmer Bleek wierd door vrees! wat beroert den van ons gefcheidenen Crugal?" Schreiende ftond er de fchim, die zijn bleeke rechterhand ftrekte Over den flapenden held, en zachtkens zijn zwakk'lijke ftemme Suizen liet, als het gefluister van 'twindjen in "triet van den Lego. „Connal!" zei hij: „Mijn geest waart,over mijn heuvlen ; mijn lichaam Ligt op de zanden van Erin. Gij houdt geen gefprek weêr met Crugsl. Nooit ontdektge op de heide mijn éénzamen voetftap. Ik ben nu Ligt als de waasfem van Cromlach; mijn gang is de fchaduw eens nevels. B 4 Hoor  F I N C A L. Hoor mij, gij Connal, gij zoon van Colgar! ik zie hier een doodswcdk; Over de vlakte van Lena verfpreidt zich een akelig duister. Erins neerlaag genaakt. Vertrek van de velden der fchimmen!" Als de verduisterde maan, verdwijnt hij, in 'tmidden eens draaiwinds. „Toef!" riep de dappere Connal: „toef! mijn bloedroode halsvriend' Keer met uw hemelfchen glans, gij zoon van het (tonnende Cromlach! Welk een fpelonk is uw éénzaame woonplaats? Wat groenenden heuvel Naamt gij ter plaatïe uwer ruste? Vernemen we u nooit in een ftormwind? Nooit in 'tgeruisch van een bruisfehenden ftroom, wen de magere fchimmen, Nauwlijks te zien, als zoonen des winds, door de wildernis zweeven?'^ Onder het ramleud geraas zijner wapenrusting, verhief zich Connal, en doeg op zijn fchild, dat het klonk, boven 't hoofd van Cuthullin. Straks ontwaakte de zoon des oorlogs, de wagenbeftierdcr. „Waarom," zo fprak hij: „verrast mij Connal in 't diepst van mijn nachtrust? Ligtelijk had zich mijn fpeer geftrekt naar uw klank; en Cuthullin Had den dood van zijn vriend reeds betreurd. Maar fpreek nu, gij Connal! Colgars lieftallige zoon! uw raad is mij lief, als het zonlicht." „Zoon van Semo!" was 'tantwoord des helds: ,,'khcb Crugal vernomen. Uit zijn fpelonk kwam zijn geest. De fterren tintelden flauwlijk Door de geftalte der fchim. Zijn ftem was gelyk aan het ruisfehen Van een ver aFzijnden ftroom. Een bode des doods is hij Erin. Al wat hij fpreekt, is van 'tgraf. Ik bid u, befchermer van Cormac ' Zoek toch den vrede, ofvlugt, in der ijl, langs de heide van Lena." „Connal fprak met den geest?" hervatte de Vorst: „en de fterren Tintelden flauw door de fchim? 0 Zoon van Colgar, het windjeu Fluisterde zacht u in 't oor; dit was het. Of, was het in waarheid Crugal; wat heeft u belet, hem te dwingen, ook mij te verfebijnen? Vwagdet gij naar zijn fpelonk, het verblijf van dien zoone des luchtftrooms 2 Zo. moogéénmaal mijn zweerd zijn ftem achterhalen, hem dwingen, Wa:  TWEEDE BOEK. *5 Wat hij weet, ons te ontdekken. Maar Connal! geloof mij ,'e is luttel, Dat hij kan weten. Van daag nog leefde hij hier. Onze bergen Heeft hij maar nauwliiks bereikt; wie ontdekte hem daar onze neerlaag?" „Geesten vliegen op 't zwerk;" zei Connal: „ zij rijden opwinden, Komen te faam in hun holen, en (preken van fterflijke menfehen." „ Laat ze van (terflijken fpreken! van elk ! maar niet van Cuthullin ! 'k Worde vergeten van hun in hun holen! Ik vlugt niet voor Swaran, Zoo ik moet fneuvlen , mijn graf, dat mijn lof zal vermelden aan't nakroost, Zal zich verheffen met praal. De weiman befproeit het met tranen, En de droefnis omvangt Bragela's hoogrijzenden boezem. 'k Heb geen vrees voor den dood, maar voor 't vlugten. Heeft Fingal niet telkens Mij triumfeerend gezien? — Verfchijn mij, gij fpook van de bergen! Kom op uw hemelfchen ftraal! maar, al droegt gij mijn do.od in uw handen, Nimmer verkieze ik de vlugt; gij, zwakklijke zoon van den Iuchtftraom 1 Colgars Zoon! neem mijn fchild, het hangt daar tusfchen de fpeeren. Strijk op het fchild! dat zijn klank mijn oorlogsgeweldigen wekke Tot de gevechten van Erin. Schoon Fingal vertoef te verfchijnen, Ons ter hulp, met het heir van de zoonen der ftormende kusten; Strijden zullen wij, Connal, en fteryen op 't flagveld der helden," Wijd verfpreidt zich de klank; en de helden verrijzen, als 't breken Een er biauwrollende golf. Zij verheffen zich trotsch, op de heide, Even als de eiken , met al hunne armen omgeven, wanneer zij 't Loeijend geraas van een ftroom, dien de winter doet bruisfehen, herhalen,, En hun verdorrede blaên in 't geruisch van de winden doen klettren. Cromlachs verhevene kruin, met zijn wolken , is grauw; en de morgen Beeft op de zee, die maar half nog verlicht is. Een nevel verheft zich ; Blauw, en zich langzaam beweegend, verbergt hij de zoonen van Erin. „ Op nu!" zo bralde de vorst van de donkerbruinkleurige fchildcn: „Op! tot den ftrijd! gij, die komt van Lochiin! De zoonen van Erin B 5 Vioo-  iC FINGAL. Vlooden reeds weg voor ons ftaal; vervolgtze op de vlakten van Lena! Morla! fnel henen naar Cormac! en zeg hem, voor Swaran te hukken , Eer de fteenhoop zijn volk, en het zwijgen zijn eiland bedekke." Gonzende reezen zij op, als een drom van gevogelt aan 't zeeflrand, Opgejaagd door den vloed. Hun gedruïseh fcheen een duizendtal ftroomen , Die, na een ftormenden nacht, in den bleeken uchtend, elkander Grimmig ontmoeten in 't dal, en hun draaienden weerftroom doen woeden. Als in den nevligen herfst de fchaduwen over de heuvlen, Zo verfchijnen de Vorsten van Lochlins weergalmende bosfehen, Donker, gedrongen op één , elkander fteeds volgend. De Koning Stapt vooruit, aan hun fpits, zich verheffende als'tkroonhert van Morven. Trotfchelijk blinkt aan zijn zij' het glinsterend fchild, als een vuurvlam 'sNachts op de duistere en zwijgende hei, wen een reiziger rondziet, En in een zweevenden glans de fpookende fchimmen ziet fpeelen Schemerend glimt het gebergte, en toont maar flauwlijk zijne eiken. Straks ontftaat 'er uit zee, haar baren verheffende, een windbui, Die den nevel verdrijft. En de zoonen van Erin verfchijnen, Als de ketens der klippen voor 't oog van den fiddrenden zeeman, Onbekend aan de kust, daar de omloop der winden hem heen voert. „Ga!" fprak Lochlins Beheerfcher: „Ga, Morla! en bied hun den vrede! Schrijf die wetten hun voor, die Swaran aan Koningen voorfchrijft, Als de volken gebukt voor ons zwaard, en de helden geveld zijn, En de maagden, in rouw, het flagveld befproeien met tranen." Morla, de rijzige zoon van Swarth , trad ftatelijk henen, En hij fprak tot den held, den blauwöogigen Veldheer van Erin, Van zijn helden omringd. „ Maak vrede," zo fpreekt hij, „ met Swaran , Kies den vreê, dien hij geeft; 'tis de vreè, dien hij koningen voorfchrijft, Als hij de volken verwint, Sta hem af het ftroomenrijk Erin! Geef  TWEEDE BOEK. 27 Geef hem uw gade, en uw' dogge; uw gaê , met haar rijzenden boezem, . Lieflijk, en fchoon, als zij is; en uw' dogg', die de winden vooruit (helt. I Geefze, ten blijk uwer zwakheid: enleef, als een dienstknecht van Swaran." , „Zeg hem," was't antwoord des helds: „ Zeg Swaran, dat hart zo vol trotsheid: ! Nooit zwicht Cuthullin. Ik geef aan Swaran de bruisfchende zee-baar, En aan zyn volk hun begraafplaats in Erin. Maar nooit zal een vreemde 't Streelend vermaak van de zon mijner liefde genieten. Geen wouddier I Heeft den gezwinden Luath op Lochlins gebergte te vreezen." >,„0! gij vermeetle !" zei Morla: „o ïjdele wagen-beftierder! Wilt gij den Koning weêrftaan, wiens fchepen , van talrijke wouden, Heel uw eiland kunnen vervoeren. Zo nietig zijn Erins Groenende heuvlen bij hem, die de (tonnende zee mag beheerfchen." ,„'k Zwicht voor veelen in woorden , o Morla! in 't ftrijden voor niemand. Erin eert Cormac, zo lang Cuthullin en Connal 'er leven. Hebt gij, o eerfte der helden! o Connal! zijn woorden vernomen? Denkt gij nu nog aan den vree, gij dappre verbreker der fchilden ? ISchim des gefneuvelden Crugals! wat drong u, den dood ons te dreigen? De enge verblijfplaats ontfangt mij, in 't midden der blinkende glorie. —Spant de boogen, en valt op den vijand, in donkere drommen! Valt op hem aan, in een drom , als de fchimmen in (tonnende nachten." De aanval is brullend, verfchrikklijk, onftuimig, en wijd in den omtrek Alles verduistrend, gelijk in de dalen, een rollende nevel, Wen met een donkere bui de heldere hemel bezet wordt. Held Cuthullin vooraan, in zijn waapnen , vertoont voor zijn heir zich s Ms een vertoorende geest, voor een aandrang van dringende wolken, Wen hij, omgeven met vuur van zvveevende hemclverfchijnfels, \klige buijen van ftorm in zijn dreigende rechterhand aanvoert. C:  28 FINGAL. Carril, van verre op de hei, liet den klank van de krijgsklaroen hooren, En hij fturtte zijn geest, door zijn ftem , in het hart van de ftrijders. „Waar," zei de mond des gezangs: „ o gefneuvelde Crugal, waar zijt gij? Ach! vergeten in 'tftof! De zaal zijner fchelpen treurt zwijgend. Crugals beminde treurt ook. Ze is nog vreemd in 't paleis harer droefms. Wie is zij, die daar fnelt, als een zonftraal, voor 'their van den vijand? 't Is die bekoorlijke fchoonheid , Degréna, de gaê des verfiaagnen. Achterwaards vliegen haar lokken; zij ftrekken ten prooi van de winden. ' Rood is haar oog, en doordringend haar ftem.— Ja! uw Crugal, ofchoone 1 Ligt nu bleek, en ontzield; zijn fchim is verhuisd in een berghol. Wen ge u ter ruste legt, komt hij , en doet in uw fluimerende ooren . FlauweKjk fluistren zijn ftem , als het bijen gebrom op de bergen; En als van zwermende muggen het avondgegons. Maar Degréna. Ach ! zij verdwijnt, als een wolk in den uchtend. Het zweerd van den vijand Steekt in haar tedere zij'. Ze is gevallen, o Cairbar! uw blijdfchap ; Zij die uw jeugdigen tijd u herinnerde, viel'door den vijand." Cairbar, de dappre, vernam dien treurigen toon. — Als eenwalvisch, Snel door de zee, ijlt hij voorwaards, en ziet er den dood zijner dochter. Brullende valt hij óp 't midden der duizenden aan, en doorfteekt er Eén van de zoonen van Lochiin. Van vleugel tot vleugel verfpreidt zich 't Woeden des ftrijds. 't Is als honderd winden in Lochlins bosfehaadjes: 'tls als het vuur, dat de dennen verteert op een honderdtal bergen. Zo geweldig, zo ijsfelijk worden de rijen der ftrijders ■ Nedergeftort in het zand. Cuthullin maait helden als distels. Swaran verwoest Inis-faïl. Zijn arm velt Curach; en Cairbar, Die met het hooge gewelf van zijn fchild zich vruchtloos bedekte. Morglan flaapt d'eeuwigen flaap; en Caölt ligt rillend te fterven. Rood is zijn fneeuwitte borst van bloed; en zijn goudgeele lokken Liggen verfpreid in het ftof van zi jn vaderlijk erf. O! hoe dikwils Gaf hij het gastmaal ter plaats, daar hij thands ligt geveld! En hoe dikwils Klonk er de ftem zijner harp, als zijn honden van blijdfchap rondom hem Sprongen; terwijl tot de jagt zijn vrienden hun beogen bereidden.  TWËEDÈ-BÓEK. 2«f Swaran rukte fteecïs voort, als een ftroom , uit de wildernis ftortend . Heuvelen wentelt hij meê in zijn hevigen afloop, en rotfen ' Zinken half weg aanzijn zij'? Maar Cuthullin blijft ftaand'voor zijn woede, i Als een gebergt, dat de wolken trotfeert. De dwarlende winden Strijden te faam op zijn kruin, die met pijnboomen pronkt; en de hagel I Snort op zijn fteenklippen aan. Maar vast op zijn ftevige grondvest, Houdt hij zich ftaande, en befchut de zwijgende vlakte van Cona. Zo befcliaduwt Cuthullin , onwrikbaar, de zoonen van Erin, : Staande voor duizenden pal. Het bloed van de fnikkende helden i Spat om hem heen, als een bron, uit de bruisfchende fteenrotfen ftortend. Maar, als de fneeuw voor de zon, fmelt Erin van vleugel tot vleugel. „Lochiin is meester van 'tvcldlriep Grumal: „wat ftrijden wij langer? 'Zoonen van Erin! vlugt heen! wij ftrijden, als 'triet met de winden. i Vlieden wij naar het gebergt van de donkerbruinkleurige herten!" Ijlings vlugtte hij heen , als het fchichtige kroonhert van Morven. Achter hem fchittert zijn fpeer, als een beevende lichtftraal. Maar weinig Volgen in 't vlugten hem na, dien kleinmoedigen hopman. De meesten Sneuvlen in 'theldengevecht, op Lena's weergalmende heide. Erins held overeind op zijn wagen, met flonkremle fteenen , Hoog zich verheffende, flocg een dappren van Lochiin terneder; En hij fprak in der ijl, nog onder het dooden , tot Connal r „Eerfte der fterflijken! gij die mijn rechterhand leer Jet te dooden' Schoon ook Erin reeds vlugt; wij immers bevechten den vijand? — ÜZoon van het voorig geflacht! o Carril! gelei mijne vrienden, De overgebleevnen, daar ginds op dr.t boschrijk gebergte. — Hier, Connal ï „Houden we, als rotfteenen ftand, en dekken de vlugt onzer vrienden!" De edele Connal beflijgt onverfchrokken den glinstrenden wagen, ! Naast den Veldheer zich plaatfend. Zij ftrekken hun fchild naar den vijand, i Als de verduisterde maan, de dochter des flonkrenden hemels, 'Wen ze, als een donkere fchïjf, haar loopbaan doorwandelt, en volken Naderend onheil verwachten. — Sifadda draaft op, op 't gebergte, I Met Dusronnal, 't hooglleigrende ros; en achter den wagen Druis  33 F I N • G A L. Druisfchen de vijanden aan, als achter een vvalvisch de baren.' Treurig zag men verftrooid op de hellende hoogte van Cromlach Erins weinige zoonen. Zij (tonden, gelijk een bosfchaadje , Daar, door een ftormenden nacht een geflingerde vlam, in gewoed heeft Hier en daar (laat een boom, van elkander verwijderd, ontbladerd Half outfchorst, en verzengd, door den fchok van de winden tefchu'dderi. Naast een' eik (lond Cuthullin. Hij rolde de vlam van zijne oogen Zwijgend in 't rond; en vernam den wind in den bos zijner hairen Moran verfcheen op dit pas, de zoon van Fithil, de zeewacht. „Schepen," zo riep hij, „verfchijnen! De fchepen der éénzame kusten '" Fingal, de eerde der menfchen, de Schildenverbreker, genaakt ons. 't Wit van de fchuimende zee bruischt vooruit voor het zwart zijner kielen. Als een woud tegen 't zwerk, vertoont zich zijn vloot met haar zeilen." «Blaast!" zei Cuthullin: „gij winden! blaast op, van mijn nevelig eiland f Kom tot der duizenden dood, gij, Koning van 't galmende Selma' Mij Zljn uw zeilen, mijn vriend, als de wolken des daagraad*; uw fchepen t Licht van den hemel,- en gij, gij zelf zijt voor mij, als een vuurzuil Die het aardrijk beftraalt in den nacht. - Hoe dierbaar, o Connal< ' Eerde der menfchen! hoe lief zijn ons in den nood onze vrienden ! Maar rondsom ons verdikt zich de nacht. Waar zijn nu zijn fchepen? Laten wij hier bij elkaér deze uuren der duisternis dijten • Hier aan den hemelfchen kreits de komft van de maan te'gemoet zien!" Huilende ftrijken de winden neêr op de beevende wouden. Bruisfchende ftort van de rots de bergftroom. De buijen van regen i rekken te faam om den kruin van Cromlach. De vuurroode fterren Tooncn hun fidderend licht dechts tusfchen de vliegende wolken Droef, aan den kant van een ftroom, wiens ruisfchen't geboomte te rug kaatst • üroef, aan den kant van een ftroom zit Erins Veldheer; en Connal, Colgars zoon, aan zijn zij', met Carril van d' ouderen rijd nog. „ Geeu  TWEEDE BOEK. 31 1 „Geen geluk heeft mijn arm ;" zo fprak de bedrukte Cuthullin ; „Geen geluk heeft mijn arm, nadat hij mijn' vriend heeft verflagen. ; Ferda! gij waart het, helaas! gij, dien 'k als mij zeiven beminde." „ Zeg ons, o zoon van Semo! hoe viel die fchildenverbreker ? ilk herinner mij wel den zoon van den edelen Damman. .Rijzig was hij, en fchoon, als de boog aan den hemel:" zei Connal. „Ferda, van Albion komend, de Vorst van een honderdtal bergen, jLeerde bij ons, in het Hof van Muri, de kling te handteeren; En daar werd hij de vriend van Cuthullin. Wij gingen te famen Dikwils ter jagt, en wij hadden te faam één bed op de heide. Cairbar was Vorst ter dier tijd in de vlakten van Ullin. Deugala iHad hij ter vrouwe. Zij was overdekt met den luister der fchoonheid; Maar haar hart was de zetel der trotsheid. Op Dammans geboornen iWas zij"verliefd, op dien edelen Ferda, wiens jeugd als de zon was. L Cairbar!" zo fprak zij, die fchoone, die armen als fneeuw had , Deugala: !\, Geef mij de helft onzer kudde. Ik vertoef in uw hofzaal niet langer. !, Deel mij de kudde, gij, fombere Cairbar!" „Cuthullin," zei Cairbar i„Make die deeling voor mij! de rechtvaardigheid woont in zijn' boezem. Crek dan , 0 fchittrende fchoonheid! vertrek met uw deel, waar gij heen wilt!"' k Ging, en Ak deelde hun vee. Een fneeuwitte flier bleef er over, ;k Gaf aan Cairbar den flier; dit ontftak den wrok van Deugala. :^Dammans Zoon!" zo begon de gramlloorige fchoone: „Cuthullin rleeft mij het harte gegriefd. Ik moet zijn dood-maar vernemen, Df de flroomende Lubarzal over mij rollen; en naast u ^al mijn warende fchim de wond mijner glorie betreuren. ;:.eg Cuthullin ter neêr, of doorfleek dezen hijgenden boezem." i, Ach! Deugala!" zo fprak de jongling met fierlijke lokken: A Ach! hoe kan ik het bloed van den Zoon van Semo doen flroomen ? Mij is de vriend van mijn hart; mijn geheimfle overleggingen weet hij. Kal ik dan tegen dien vriend mijn kling moeten trekken?"—Drie dagen Lag zij te weenen voor hem. Op den vierden befprak hij te vechten, ik Zal dan, Deugala! mijn' vriend gaan bevechten. Maar, mogt ik sneuvelen onder zijn kling! — Hoe zoude ik zonder Cuthullin Eén-  32 FINGAL. Éénzaam 't gebergte doorkruisfen? Hoe'tgraf van mijn boezemvriend aanzien? Op de vlakten van Muri, daar vochten wij t'faam. Onze klingen Schuwden te kwetfen; zij fchampten af, op de ftalen helmetten ; Of zij kletterden flechts op de glibbfige fchilden. Deugala Stond er glimlachende bij, en fprak tot Dammans geboomen: „Jongling! uw arm is te zwak; uw leeftijd niet rijp voor de waapnen. Geef het maar op, voor dien held; hij flaat als een fteenrots op Malmor!" Met de tranen in 't oog en fïamelend , zei mij de jo'ngling: „Ilooger het bochtige fchild ! o Cuthullin! beveilig uw leven Tegen den arm uwes vriends.' mijn ziel is beladen met weemoed. 'k Moet den eerften der menfchen doen fneuvlen." Zo fprak hij. Ik zuchtte ,- Als de wind in de kloof eener rots. Ik hief in de hoogte 't Scherpgewettede ftaal; en hij, "die een zou in den ftrijd was, Zonk voor mijn voeten in 'tftof, de vertrouwlijkfte vriend van Cuthullin! Geen geluk heeft mijn arm, nadat hij dien held heeft verflagen." „ Droevig is 't geen gij verhaalt, o Zoon van den wagen!" zei Carril. „'t Voert tot den leeftijd der ouden, de dagen van andere jaren Nu mijn' geest ook te rug. Ik hoorde toen dikwils van Comal, Die zijn beminde verfloeg; maar zijn ftaal werd verzeld van de zege. Altijd, wanneer hij verfcheen, befliste zijn bijzijn den veldflag. Comal, van Albion ook, was de Vorst van een honderdtal bergen. *tWild,dat hij had, werd gedrenkt door duizend ftroomen; en duizend Rotfen weergalmden geftaag van de ftem zijner honden. Zijn aanfchijn Toonde de zachtheid der jeugd; zijn arm was de dood van de helden. Eén was zijn liefde; en deze was fchoon; des magtigen Conlochs Dochter. Zij blonk, als de zon , in het midden der maagden. Haar hairen Waren de wiek eener rave; haar honden geoefend in 't jagen.' Snorrende drilde in den wind de pees van haar treffenden jachtboog. tHart van die maagd was op Comal gevestigd. Hunne oogen ontmoetten Dikwils elkander. Hun jagt hield telkens ook éénerlei richting. En een woord in 't geheim was het hetichlijkst geluk van hun beide. Maar  TWEEDE BOEK 3g iMaar ook Grumalj de fombre beheerfcher van 't nevelig Ardven, I Was op die fchoone verliefd, en befpiedde haar éénzame gangen "Vaak op de heide; die vijand des deerniswaardigen Comals! Eens van het jagen vermoeid, en bedekt, door een mist, voor hun vrienden^ Vonden ze elkaer onverwacht, de dochter van Conloch , en Comal; 'tWas in Ronans fpelonk, de ftille verblijfplaats van Comal; JDaar men zijn wapenen zag, aan de wanden gehangen: wel honderd Schilden, van leer; en van rammelend ftaal, wel honderd helmetten. ',Toef hier, mijn lieve Galbina, die 't licht voor Ronans fpelonk zijt; Toef hier!" zei Comal: „ ik zie op den top van Mora een hert-dier. kSnel 'er op af; maar ik kom weer fpoedig te rug, mijne waardfte:" ^Ach! ik ben bang:" zei de maagd: „ik vrees voor den fomberen Grumal, «kwils bezoekt hij deez' grot. Ik berg mij hier tusfchen de waapnen. jtom toch fpoedig te rug, mijn lief! hier verwacht u Galbina." |>mal fnelt henen ter jagt naar het donkerbruin hert-dier van Mora. laar Galbina, belust intusfchen zijn min te beproeven, Jekte haar tedere leen met een Avapenrusting, en flapte fit de fpelonk wat vooruit. Doch Comal, van ver haar ontdekkend, leende zijn' vijand te zien. ^Zijn hart floeg hoog in zijn boezem. i lings verandert zijn kleur, en een fcheemring verduistert zijne oogen. wmal fpant zijnen boog. De pijl viiegt henen. Galbina :ort in haar bloed. Hij verdubbelt, nog woedend, zijn fchreden; joeptde dochter van Conloch; maar de éénzame grot geeft geen antwoord. Waar, mijn Beminde! waar zijt gij? Geef antwoord!" — Eindelijk zag hij Hijgende hart van zijn lief, nog kloppende tegen den pijl aan. A.ch! zijt gij het, Galbina!" — Hij zonk op haar boezem. De jagers anden 't bcklaaglijke paar. En federt doorzworf hij 't gebergte; aar bij het duistre verblijf zijner tederfle liefde, daar bragt hij enigen, zwijgenden voetflap. De fchepen der weereld-zee kwamen. mial ftreed, en de vijand vlood. Tlij zocht op het flagvcld 6 Vrucht-  34 FINGAL. Vruchtloos den dood. Wie vermogt, den magtigen Comal te vellen ? Eindelijk werpt hij zijn fchild van zich af; en een pijl treft zijn boezem. Bij het geruisch van den zeevloed, flaapt hij nu, met zijn Galbina. En, met mos overdekt, herinnert hun groene begraafplaats Telkens den fcheepling hun'lot, bij het klieven der noordlij ke golven. I N-  INHOUD VAN HET DERDE BOEK. .Cuthullin, in de vertelling van Carril behagen vindende, verzoek hem \ tneer van zijne liederen te zingen. De Bard bezingt de bedrijven van Fin•gal in Lochiin, en den dood van de fchoone Agandecca , die ie zuster van ' Swaran was. Nauwlijks had hij dit verhaal geëindigd, of Calmar , de zoon , van Matha, die V eerst geraden had /lag te keveren; kwam gewond van ' het f.agveld, en gaf bericht, dat Swaran in den zin had, om hetoveffchot van V Ierfche leger bij verrasfing te overvalkn. Hij biedt zich zeiven aan a ö:n de geheele vijandelijke magt, in een engen weg, alleen het hoofd te i bieden, tot dat de- Ieren veilig hunnen aftogt volbragt hadden. Cuthullin , getroffen door dit edelmoedig aanbod van Calmar, neemt het bejluit, omhein .te verzeilen, en beveelt Carril de weinige overgeblevene Ieren tot den aftogt af te voeren. De dag breekt aan. Calmar fterft aan zijne wonden. De .fchepen der Caledoniers verfchijnen. Swaran laat af, de Ieren verder te •vervolgen, en wendt zich, om Fingal het landen te beletten. Cuthullin. zich fchammdè, wegens zijne nederlaag, voor bit oog van Fingal te verfchijnen , keert te rug tiaar de fpelonk van Tura. Fingal grijpt de vijanden .aan, en drijft hen op de vlugt, maar de tusfehenkomst van den nacht laai •de zege onbefist. De Koning, die op het kloekmoedig gedrag van Oscar, zijnen kleinzoon, acht gegeven had, onderricht hem, hoe hij zich in oorlogs en vredes-tyd had te gedragen. Hij raadt hem aan, het voorbeeld zijner voorvaderen, ah het beste voorfchïft voor zijn gedrag, zich geduurig voor eogen te /lellen; het geen aanleiding geeft tot het tusfchen - verhaal, betref'fende Fainafollis, de dochter des Konings van Craca , welke maagdFingal\ toen hij nog jong was i onder zijne befchcrir.ingnanu Fi lianen Oscar worden afgf waardigd, om de beweegingen van den vijand, geduurende den nacht, gade hè /laan. Gaul, de zoon van Morni, is begeerig, in den naastvolgenden Jlag, het bevel over V leger te voeren; V welk Fingal hem toezegt. Benig* aanmerkingen van den Dichter maken het fot van den derden dag. C 2 OP-  OPHELDERINGEN. Starno was de vader van Swaran en Agandecca. In dit derde Boek wordt op den godsdienst der Scandinaviers gedoeld, wanneer ""er gcfproken wordt van den Steen van vermogen, waarfchijnelijk aanduidende het beeld van één hunner Goden. Men heeft in deze overzetting niet, gelijk in andere vertalingen , gezegd de Steen des Vermogens , met het lidwoord; maar gelijk in het Engelsch ± the Itone of power, zonder het lidwoord, de Steen van Vermogen, als gefchikter fchijnende, om de bijzondere benaming van een godheid, of afgodsbeeld uit te, drukken. De omkring van Loda is waarfchijnelijk een kring geweest van Steenen, waarmede zij het altaar, en de hoogte , waarop het beeld ftond, omringden. ■ De zoonen des doods mijn hier de zulken, die tot het uitvoeren van een moord bejlemd zijn, de aanvoerders van den dood: gelijk de geest, die voor den aanvoerder van den ftorm gehouden werd, de Zoon van het on-■ weêr genoemd wordt. Ryno was Fingals jongjle zoon ; Osfian , Fillan, en Fergus waren ouder zoo- I nen van denzelfden vorst. 't Rijk der fneeuw is Scandinavia. Gaul, de zoon van Morni, is één der voornaamfle vrienden en krijgshelden I van Fingal geweest, nadat hij eens, als het hoofd van een vijandelijken I fiam, door Fingal overwonnen was. Trenmor was de overgrootvader van Fingal. Osfian is niet alleen dichter, maar ook oorlogsheld, die zich zelf in dit boek \ flrijdend, en fpreekend invoert, en die, even als Homerus, en Milten , int zijn hoogen ouderdom blind is geweest, waarop in dit gedicht meermaal I gedoeld wordt. Oscar was de zoon van Osfian, die hij bij Everallina , de dochter van Bran- no, verwekt had. Trathal is geweest de Grootvader van Fingal. Craca moet waarfchijnelijk gehouden worden voor één van de Schotlandfche eilanden , fchoon het thans moeilijk is, na verloop van zo veel eeuwen, zulks I met zekerheid te bepalen, Borbar was de vorst van Sora. FIN-  FINGAL. DERDE BOEK. Zoet zijn de woorden des lieds; de verhalen van andere tijden Zijn, zei Cuthullin, mij lief, als de zachte dau in den morgen Op het reeé'ngcbergt, wen de zon aan het hangen der heuvlen Flauwelijk glimt, en het meir in het dal nog effen en blauw is. Hef, o Carril weêr aan ! en zing mij dat lied eens van Selma, Daar mijn feestzaal van klonk, toen Fingal, de Koning der fchilden lij ons was, en op 't hooren der daên zijner vadren ontvlamde, „Fingal, bewooner van 'tflagveld " zo zong de veeljarige Carril! „Vroeg in de wapenen groot! Uwgramfchap verteerde reeds Lochiin, i Toen uwe jongheid nog dong om den prijs met de fchoonfte der maagden. Lonkend zag iedere maagd op den bloeijenden blos van zijn aanfchijn; Maar in zijn hand was de dood. Hij was fterk, als de watren van Lora, iiRn zijn gevolg, als 'tgebrul van een duizend-tal woedende ftroomen. ( Lochlins Gebieder werd eens door hen in het ftrijden gevangen, :En in vrijheid te rug aan zijn vlugtende fchepen gegeven. Maar van hoogmoedigen fpijt zwol zijn hart, en de dood van den jongling ■ :Zweefde gefta&g voor zijn fomberen geest; want niemand had immer, 'Niemand dan Fingal, de kracht van den magtigen Starno verwonnen. Hij, in de zaal Zijner fchelpen gezeten, in 'tbosclirijkc Lochiin, C 3 Riep  38 FINGAL, Riep den grijshairigen Snivan, die yaak om den omkring van Loda liederen zong, daar de Steen van Vermogen zyn femme gehoor gaf, En op het flagveld der helden de kans van het ftrijden een keer nam* v Ga» grijshairige Snivan!" zo fprak de hoogmoedige Starno. „ Ga, en bezoek de met zee omgevene klippen van Ardven ! Zeg den Gebieder van Selma, die onder zijn duizenden uitblinkt, Boven hen allen de fchoonfte, dat ik mijn dochter hem aanbied'.' ' Ze is de bekoorlijkfte maagd, die ooit een fneeuwitten boezem Hijgend deed rijzen. Haar armen zijn blank, als het fchuim mijner baren, Edel en zacht is haar hart. Hij koom met zijn dapperfte helden, En bezoeke de maagd, de dochter der binnenfte hofzaal! " Snivan kwam aan, in de zalen van Selma; — en keerde te rugge, Poor den fchoonlokkigen Fingal gevolgd, wiens hart naar de Jonkvrouw Brandend vooruitvloog, terwijl hij de noordlijke golven beploegde. " „Welkom, grootmagtige Vorst!" zo fprak de fombere Starno : j,Welkom, gij Koning van 'tklippigc Morven! Gij, dappere helden! Zoonen der eilanden, ver van Lochiin gelegen! weest welkom! Viert nu met ons, in mijn zalen, drie dagen, het vrolijke feestmaal! Jragt op mijn zwijnen, drie dagen; en maakt, dat uw roem zich verbreide Tot bij de Vorstlijke maagd, die in 't binnenst paleis haar verblijf houdt." Starno beftemde hun dood, en hij gaf hun 't vermaak zijner fchelpen. Fingal, zijn' vijand mistrouwend, verfcheen 'er in 't ftaal zijner waapnen: En de zoonen des doods werden bang. Voorde oogen des Konings Vlooden zij heen. Het gejuich eener woelige blijdfchap verhief zich. Ieder fpr.nde de harp, die van vrolijkheid trilde. De Barden Zongen het hèldengevecht, en den hijgenden boezem der liefde. Onder die Barden was ook de zoetvloeijende Zanger van Finaal, Ullin , de lieflijke ftem van 't weergalmende Gona. Hij zong er Lochlins dochter ter eer', en ter eer' van den Koning van Morven. Lochlins dochter vernam het gezang? en, bekoord door die toonen, Trad ze uit haar binnenfte zaal, het verblijf harer heimlijke zuchten. In  DERDE BOE-K. 39 In al haar fchoonheid verfcheen ze, als de maan uit de wolken van 't Oosten. Lieflijkheid ftroomde om haar heen, als het licht. Haar tred was bevallig, Als de toonkunst der liedren. Den Jongeling zag ze, en verliefde. Fingal droeg overal mee de aan haar ontftolene zuchten. Telkens rolden op Hem, in 't geheim , haar blaauwöogige blikken ; En zij zegende vaak den vorst van het galmende Morven. Toen op het zwijnrijke woud de glans van den derden dag glimde, Kwam er de Koning der fchilden, en Hij met zijn donkeren wenkbrauw » Fingal en Starno. Zij fleeten de helft van den dag in het jagen. Selma's lanze werd rood in het bloed van de zwijnen van Gormal. Onder dat jagen verfcheen, met haar oogen, in tranen gewenteld , Starno's dochter. Zij kwam met de tedere ftemme der liefde, En zij fprak tot den Koning: „O Vorst van 'tgedachte der Vorften! Fingal! verlaat u toch niet op het hart van den wrokkenden Starno. Ginds is het woud, daar zijn list zijn helden in hinderlaag plaatfte. Hoed u voor 'twoud van den dood. Maar Zoon van 't Eiland, gedenk ook; Als gij u zelf hebt gered, gedenk dan aan Agandecca. Red mij dan ook van den wrok mijns Vaders, 0 Koning van Morven!" Maar de Jongling trad voort, als of hij haar raad niet in acht nam. Naast hem gingen zijn helden. En onder hun Horteden neder Alle de zoonen des doods; hun gekerm deed Gormal weergalmen. Voor het Hofflot van Starno vergaérden allengskens de jagers. Donker, als wolken, vertoonde zich iedere wenkbrauw des Konings; Als een luchtbeeld des nachts, zijn verfchrikkelijk oog. „ Agandecca Kome , zo riep hij, te voorfchijn ; en groete haar dierbaren Fingal! Rood is zijn hand van ons bloed. Zij heeft hem niet vruchtloos gewaarfchuwd. Ach ! zij verfcheen , met haar oogen, rood van fleedsvlietende tranen, En met loshangende hairen. Haar fneeuwitte boezem bewoog zich, Staag met gebrokene zuchten , als 't fchuim van den ftroomenden Lubar. Starno doorftak haar de zij' met het ftaal; en.zij zeeg, aan zijn voeten, Als de neêrftortende fneeuw, die de rotfen van Ronan bekranfte, Wen, in het zwijgende dal, noch geboomte, noch echo gehoord wordt. C 4 Ijlings  19 FINGAL. Ijlings floeg Fingal het oog op zijn dappere helden. Zijn dappren Groepen de waapnen, en ftraks verfpreidde zich de ijslijkfte moordkreet, En met die moordkreet de flagting. Gansch Lochiin moest vlugten, offterven. 't Bleeke lijk van de maagd, die zo teder van hart was, bragt Fingal Op zijn fnelzeilende kiel naar Ardven. Daar rijst nu haar praalgraf. Rondom dat enge verblijf verheft zich 't geruisch van de baren. „Heil zij haar geest!" zei Cuthullin: „gezegend de mond der gezangen! Sterk was de jonkheid van Fingal, en fterk is zijn arm, nu hij oud is. Lochiin zal ditmaal ook weêr voor den Koning van Morven bezwijken. Toon ons uw aanfehijn, o maan! uit de fombere wolken , en glinster Tegen het wit zijner zeilen, te midden der golven. En, zoo er Eenige magtige geest van den hemel zijn zetel geplaatst heeft Op die laaghangende wolk; beveilig mijn' vriend voor de klippen; Wend 'er zijn donkere fchepen van af! gij, die rijdt op de ftormen!" Zo liet Cuthu/lin zich hooren, bij 't ruisfehen desbergftrooms; toen Calmar, Matha's ftamzoon, gewond, het gebergte beklom. Van het flagveld Kwam hij nog bloedend , en leunde op de, onder hem buigende, krijgslans. De arm van den ftrijd is verzwakt, maar moedig is 't hart van den held nog. „ Welkom, o Zoon van Matha! zei Connal: wees welkom uw' vrienden! Maar, hoe ontfnappen uw hart die hnlfgebrokene zuchten? ■ t Hart, dat nimmer gebeefd heeft?" — „En nimmer zal beeven , o Connal! Vorst van het puntige ftaal! Mijn ziel toont haar glans in gevaren, Onder 't gekletter der waapnen. 'k Behoor tot de dammen des oorlogs. Al wat vreesachtigheid heet, is vreemd van 't gedacht mijner vadren. Cormar was de eerfte van hun. Hij lachte in 't geftorm van de golven. Zeeën, hoe hol ook, doorploegde zijn donkere kiel; en hij reisde Als op de vleuglen des winds. Een fpookende geest had des'nachts eens Al de elementen verward. De vloeden zwollen. De rotfen Bauwden het zee-gebrul na. De wolken, gezweept door de winden, Vloogen. De blikft-m voer uit, op vleuglen van vuur. Hij verfchrikte ; En hij fnelde naar land; maar befchaamd, dat hij éénmaal gebeefd had , Vloog  DERDE BOEK. 41 Vloog bij weêr ijlings te rug, in het midden der woedende baren, Om den zoon van dat onweer te zoeken. Drie jongen gezellen Gaf hij 't beltuur der geflingerde kiel. En hij ftond met zijn flagzweerd Uitgewogen, aan 't boord. Zo dra nu 't laagzweevende luchtbeeld Langs hem voorbij voer, greep hij het aan, bij den krullenden fchedel; En hij doorzocht met het ftaal den duisteren boezem van 't fpookfel. 't Onweer en 't fpookfel verdween. De Maan en 't gefternt keerden weder. Zo was de moed van mijn' ftam, en Calmar gelijkt naar zijn vadren. Al wat gevaar hiet, vliegt weg, op het zien van een kling, die ontbloot is. 't Beste geluk vergezelt de treden van zulken, die durven. Maar nu, gij, zoonen van Erin! verlaat nu de bloedhel van Lena. Roept de bedrukten by één, het overfchot onzer vrienden. En veréénigt U dan bij het zweerd van den magtigen Fingal. 'k Hoor reeds het naadrend geklank van Lochlins voortrukkende waapnen. Calmar zal blijven , en ftrijden. Mijn ftem , o mijn vrienden! verheft zich , Even als wierd ik gevolgd door nog duizenden. Maar gij, Cuthullin, O gedenk mijner! gedenk aan het levenloos lichaam van Calmar. Leg mij nabij een gedenkzuil, als Fingal het flagveld verwoest heeft. Dat dan het volgend genacht den lof mijner daden moog' hooren; En in mijn blijvenden roem zich de moeder van Calmar verheuge:" „Neen, ik verlaat u hier nooit, o Matha's zoon!" zei Cuthullin: „'t Ongelijkfte gevecht is mij 't liefst; het gevaar maakt mij ftouter. Gij, mijne vrienden! Gij Connal! gij Carril, van d'ouderen tijd nog! Gaat, en geleidt tot den aftogt de treurende zoonen van Erin. Als het krijgsgebrul ftil zwijgt, zoekt ons dan op, in deez' engte! Hier, nabij dezen eik, hier zullen wij fneuvlen; hier vindt ge ons. Onder den ftroom van 't gevecht met de duizenden, vindt ge ons verflagen. Moran ! fnel henen, met vliegenden fpoed, langs de heide van Lena. Zeg aan Fingal, dat Erin ter neer ligt. Bid hem, te komen. O ! dat de koning van Morven verfchijne, als de zon onder 't ftormen, Om dessefl donkereu nacht te verdrijven, en 't eiland te redden! C 5 Nauw-,  4* F I N G A L. Pïauwlijks grauwt nog de kruin van Cromlach door 't uchtend-gefcheraer, Of de zoonen der zee rukken aan, en beklimmen de hoogte. Calmar (laat voorst, om hen 't eerst, in zijn Wakenden moed, te bejeegnen. Bleek was 't gelaat van den Vorst, en hij leunde op de fpeer van zijn Vader. 't Was die fpeer, die hij meê van het treurende Lara gebragt had, Toen het hart van zijn moeder, het hart van de éénzame Alcletha, In weemoedigheid fmolt, bij 't gevoel van de zorgen der jaren. Maar nu zijgt hij 'er zachtkens ter neer, als een boom op de vlakte; En de onverfchrokkene held, Cuthullin, blijft'er alleen liaan, Als eene éénzame rots aan het zandige zeeltrand. De baren Foltren, met brullend gebons, haar onwrikbare zijden. Het zee-fchuim Dekt haren kruin ; en 't gebrul herhaalt zich in 't rond op de heuvlen. Nu komt allengskens, op zee, uit den grauwen nevel, te voorfchijn 't Wit van de zeilen der vloot van Fingal. Het woud harer masten Heft zich omhoog, als zij beurtlings zich neigen naar 't fchomlen der golven. Van het gebergte ziet Swaran ze, en (laakt het vervolgen van Erin. Even als de ebb' van de loeijende zee, die, te midden der honderd Inistore's eilanden, achterwaards ftroomt; zo geweldig, Uitgebreid, druisfchend, entrotsch, keert Eochlin zich tegen den Koning, Maar met het hangende hoofd, mismoedig, en weenend, en langzaam, Achter zich (kepend zijn lange fpeer, begaf zich Cuthullin In de bosfchaadje van Cromlach. Hier zonk hij neêr, en betreurde £ijnc gefneuvelde vrienden. Hij fchuwde het aanfchijn van Fingal, Hij, die, van 't flagveld der eer, hem vaak te begroeten, gewoon was, „Ach! hoe veel van mijn helden, hoe veel van de Vorsten van Erin E'ggcn gefneuveld! helaas! hoeveel, die de vrolijke feestzaal Deeden weergalmen van vreugd, bij 't gejuich var. de rondgaande fchelpcn! 'k Zal niet meer op de hel hun kenlijke (lappen ontdekken. 'k Zal. niet meer op de jagt hun lieflijke flemmen vernemen. I Stem-  DERDE 15 O E K, Stemmeloos, bleek, en verftijfd, liggen zij, die mijn vrienden geweest zijn", Uitgeftrckt op het bloedige bed. Verfchijnt aan Cuthullin, Dierbare fchimmen van hun, die in 't laatfte gevecht zijn gefneuveld! Komt tot uw' vriend op zijn heide; en fpreekt hem toe in de winden, Als door Tura's fpelonk het geruisch van 'tgeboomt wordt beantwoord. Cinds zal ik liggen, ver af, onbekend, onbezongeu; geen Bard zal Immer hooren van mij. Geen grauwen gedenkfteen verheft men Immer Cuthullin ter eer'. Betreur met de doón mij, Bragéla ! Ach ! mijn roem is voorbij!" Zo klaagde de fombre Cuthullin , Toen hij in Cromlachs bosfchaadje van treurigheid néér was gezegen. . Fingal, ftaande op zijn fchip, en boven allen verheven, Strekte zijn ftralende lans voor zich uit. Het fchittren van 't ftaal was Alles verfchrikkend. 't Geleek naar het groenachtig licht van den doodsdamp, Die op de heide van Malmor den éénzamen reiziger aantreft, Als aan den hemel de fchijf van de maan door een fchaduw bedekt wordt. 'tls met den ftrijd al gedaan; zei de Koning: 'k zie't bloed mijner vrienden. Lena's hei treurt, en in rouw ftaan de eiken van Cromlach te zuchten. De edelfte vrienden der jagt, hoe fterk ook; zij liggen verflagen, Semo's Zoon is niet meer ! Gij, Ryno en Fillan; mijn zoonen i Blaast op den horen van Fingal! Beklimt het gebergt aan den oever. Roept de kindren des vijands! Roept hen op tot den veldflag; Ginds van de grafplaats van Lamdarg, den Vorst der verlopene tijden. Dat uw ftem zij, gelijk aan de ftem uwes Vaders, wanneer hij, Van zijn kracht zich bewust, den ftrijd met zyn vijanden aanvangt, 'k Wacht den vreemden hier af, hoe fterk hij ook zij; ik wacht Swaran Hier aan de kusten van Lena. Hij kome met al zijne fcharen! Onoverwinnelijk zijn, in den ftrijd, der gefneuvelden vrienden." Ryno, zo fchoon ais het licht, fchoot glinftrend vooruit, als de blikfemi En , als de fchaduwen , die in den herfst het aardrijk bedekken, Volgt hem de fombcre Fillan, Men hoprt op de heide van Lena,  44 FINGAL. Alles doorklinkend, hun ftem. De zoonen van Lochiin vernemen Fingals horengeklank. Zij ftorten zich neder, zo plotsling, Samengedrongen, en fel; als de brullende weérvloed der baren, Wen, met ontembaar geweld, de zee, van het fneeuwrijk, te rug ftort. Aan de fpits van de zoonen der zee, in den aakligen tooi zijner waapnen, Toont zich hun Koning. De gramfchapbrandt op zijn donkerbruinaanfchijn; En in zijn draaiende blikken verfprcidt zich het vuur van zijn krijgsmoed. Fingal ziet Starno's zoon, en herinnert zich flraks Agandecca, Wetend, hoe Swaran weleer met jeugdige tranen, zijn zuster, Met haren boezem van fneeu , had beweend. Nu zond hij-zijn' zanger, Ullin, om Swaran op 't feest zijner fchelpen te nooden. 'tWas Fingal Aangenaam, dat voor zijn geest zijn eerfte liefde te rug kwam. Ullin trad flatiglijk voort met den langzamen tred zijner jaren, En hij fprak tot Starno's zoon: „Gij, die verre van hier woont, A!s een rots door uw golven omringd! Kom ter feest bij den Koning! Slijt nóg in rust dezen dag; maar laten wij ftrijden op morgen ! Morgen , o Swaran! de klettrende fchilden verbreken !" — „ Neen heden! Heden, zei Starno's gramftoorige zoon, verbreek ik de fcljilden. , Morgen, dan geef ik mijn feest, als Fingal, mijn vijand, in 'tflof ligt." Lachend zei Fingal: — Welaan! hij viere zijn feest dan op morgen! Heden verbreken wij dan , o zoonen ! de klettrende fchilden! Osfian, fla aan mijn zij'! Gij, Gaul, hef uw fchrikkelijk zweerd op! Span, o Fergus! uw boog! Dril, Fillan, uw lans door de lucht heen! Heft uwe fchilden omhoog, als verduisterde Manen ! Uw fpeer en Moeten de luchtbeelden zijn eener alles vernielende fterfte! Volgt mij op 'tpad van mijn roem! En flreeft mij op zij'inmijnkrijgsdacn.'* Als de geweldige ftrijd van honderden winden, op Morven; Als het vermengde gewoel van de ftroomen van honderden bergen; Als door den hemel 't gedrang van vliegende wolken op wolken; Als op de kust der woestijn de verfchrikkelijke aanval der baren; Zo was 'tgebrul, hst geweld, de verwoesting der woedende heiren, Die  DÉRDEBOÉK. 4§ Die op de het van 't weergalmende Lena zich famen vermengden De aldige moordkreet der fcharen verfpreidt zich over de bergen; 'tIs als de donder des nachts, wen een wolk op Cona van één barst, En in de ontklnisterde winden 't gehuil van een duizendtal geesten Plotfeling uitbreekt. Aan'thoofd zijner helden, in al zijne fterkte, Druischt de onverwinlijke Fingal vooruit. Zijn komst is verfchrikkend , Als van den geest van Trenmor, wanneer hij verfchijnt in een draaiwind,Om op het (tonnende Morven het kroost zijner glorie te aanfchouwen. De eiken herhalen 't gezucht hunner fiddrende bergen. De rotfen Storten zich neder voor hem. Zijn kleed is de fcheemring der nachten; Flauwlijk te zien, treedt hij voort, en flapt van heuvel op heuvel. 't Glinftrend gezwaai van het zwaard met de hand van mijn Vader was bloedi?; Hij herdacht aan den ftrijd zijner jeugd, en ontvolkte het flagveld. Ryno toog voor, als een vuurzuil,- Gaul, met een donkereu wenkbrauw; Fergus met voeten des winds; en als een nevel der bergen, De allesverbijstrende Fillan. Osfian (lorttc, als een rots, neèr. 'k Sprong met gejuich tot den ftrijd , door het zien van de fterkte des Konings. Groot was 't getal van de dooden mijns arms. De fchittring mijns zwcerds was Alles verfchrikkend. Nog dekte geen grijsheid mijn haken. Mijn handen Beefden van ouderdom niet. Nog was mij het oog niet gefloten In een ftikdonkeren nacht. En mijn voeten deeden geeii mis-Itap. Wie kan verhalen 'tgetal van dedoón? wie de daden der helden? Toen de gramfchnp van Fingal de zoonen van Lochiin verteerde? 'tljslijkst gekerm op gekerm werd herhaald van heuvel tot heuvel, Tot dat de nacht al 't aardrijk bedekte. De zoonen van Lochiin . Kwamen ftaröogend, en bleek , als een kudde beangftigde hinden, T' faam op de heide van Lena. Maar wij, aan den Lub'ar gezeten , Hoorden zijn kabblend geruisch, en de ftem van de vrolijke harpen. Fingal zat dichts: bij den vijand; maar hoorde naar 'tlied onzer barden. 't Klonk ter eer van zijn ftam; zij bezongen de helden der oudheid. | Rustig geleund op zijn fchild, zat de Koning met aandacht te luistrend 'tWindjen (peelde in zijn hair. Hij dacht aan de voorige jaren. Nevens hem zag ik mijn' zoon, mijnen lievliag, mijn dapperen Oscar; Op  A6 Op zijn buigende fpeer ook geleund, zonk hij weg in verwondring' Over den Koning van Morren, wiens, daden zijn hart deeden zwellen. „Zoon vart mijn Zoon! fprak de Vorst: die de glorie der jeugd zijt, o Oscar? 'kHeb het glinftren gezien van uw zweerd. Ik werd trotsch op mijn nakroost. Volg onzer vaderen roem ! Wees gij, het geen zij geweest zijn, Toen onze Trenmor nog leefde, de grootfte der fterflijke menfchen, En onze Trathal, de Vorst, die de vader der helden mag heeten. 'tWerk hunner jeugd was de ftrijd -r nu zijn zij 'tlied van de barden. Buig, o Oscar.' ter neder den wreevligen arm van de fterken; Maar verfchoonze, die zwak zijn van handen. Een ftroom veeler vloeden Tegen den vijand uws volks moetge zijn; maar als 't fuizende windjen, Over een grazige wel de lieflijkfte koelte verfpreidend, Moet gij fteeds wezen voor hun, die uw magtigen bijftand verzoeken. Zo was Trenmor gezind; zo Trathal. Zo handelt ook Fingal. Steeds was mijn arm tot een fteun voor elk die verdrukt werd. De zwakken Vonden een veilige rustplaats onder mijn glinftrende waapnen. Oscar! 'kwas jong, gelijk gij; toen de dochter des Konings van Craca, Fainafollis, een zonftraal, met al de glansfen der liefde, Mij te gemoet trad, terwijl 'k'van Cona's heide te rug kwam. Klein was toen mijn gevolg, Wij zagen een fcheepjen van verre; Wit was het zeil: het geleek, in ons fchemerend oog, naar een nevel, Aangevoerd door een zeewind. Het naderde allengskens. Wij zagen Eindlijk de fchoone. Haar fneeüwitte boezem rees hoog, van het zuchten, 't Dosker en loshangend hair van de maagd was ten prooi van de winden. Tranen biggelden af, van haar bloozende wangen: Wat drukt u, Dochter der fchoonheid? zo fprak ik vriendlijk: wat doet u zo Zuchten? Kan ik, zo jong als ik ben, o dochter der zee! u befchermen? Schoon,in het ftrijden,mijn zweerd zijns gelijk heeft.Mijn hart wijkt voor niemand' ,,'kNeem mijn toevlugt tot u, zei ze zuchtend, o Vorst van de helden! 'kNeem mijn toevlugt tot u, o gij Vorst van de gastvrije fchelpen! O gij, befchermer der zwakken! De Vorst van 'tweergalmende Craca Noemt mij den luister zijns ftams. Cromala's gebergt heeft dc zuchten Van  DERDE BOEK, ^ Vari die verliefden gehoord, die Fainafollis begeerden. '. Mij, ongelukkigen, vond de Vorst ook van Sora bevallig, : En hij verliefde op de dochter van Craca. Zijn zweerd, als een Iichtftraal, Blinkt aan de zij' van den held; maar zijn wenkbrauw is donker, . En onftuimig zijn hart. Ik ontvlugt hem op zee; maar hij volgt mij." i „Rust, zei ik, achter mijn fchild ! rust in vree , gij, die blinkt, als het zonlicht! : Sora's onftuimige Vorst zal gewis voor Fingal bezwijken, i Zoo maar de kracht van mijn' arm gelijk aan den moed van mijn hart is. 'k Wil u , o dochter der zee, in een éénzame grot wel verbergen; ! Maar geen Fingal vlugt mee. Het dreigendst gevaar maakt mij 't moedigst. 'k Spring van vrolijkheid op, in het midden van 't ftormen der fpeeren." 'k Zag op haar wangen haar tranen; en 'k werd met die fchoone bewoogen. Nu verfcheen ook van verr', voor ons oog, als een fchrikk'lijke zee-baar, i't Schip van den Woedenden Borbar. Achter de fneeuwitte zeilen I Toonden zich over de zee zijn hoog overhangende masten. Wit zag men 't bruisfchende fchuim van de golven ter weêrzij van 't fchecpsboord; En de kracht van den vloed liet zich hooren in 't brullen der ftorting. ,„Kom van 't gedruisch van de zee, zo fprak ik, gij ftormen-trotfeerder! Kom, en neem deel aan het feest, in mijn hof; 't is het huis van de vreemden". :Beevend ftond naast mij de maagd. — Hij fchoot met zijn boog. — Zij zeeg neder. ik Sprak: „uw hand is onfeilbaar; maar zwak was uw vijand."— Wij vochten; En de doodlijke kamp was niet flauw. De vreemdling zonk neder, 'Onder mijn zweerd. Wij leiden in twee fteenen graven de lijken Van dat beklaaglijke paar, door de liefde der jeugd ongelukkig. Zulkeeu ben ik geweest in mijn jeugdige jaren, o Oscar» Zoon van mijn zoon, wees gelijk aan eiken leeftijd van Fingal. Nooit moet ge d'oorlog zoeken, en nooit, als hij komt, hem ontwijkon. Vliegt voor mijn oog langs de hei, gij Fillan! gij donkerbruine Oscar! Uegc, gij fnelvoetigeu, heen, en geeft acht op de zoonen van Lochiin! ft Hoor van verre 't rumoer hunner vrees, als 't geruisch van de wouden. Z0Tgt,  F I N G A L. Zorgt, dat zij nergens mijn zweerd ontvlien langs de bruisfchènde Noöfdzeeï Veelen der helden van Erin liggen op 't fombere doods bed; Veelen der zoonen des krijgs, de kindren van 't galmende Cromlach.'" Als twee donkere wolken,. vloogen de helden daar henen; Als twee donkere wolken , den geesten tot wagens verftrekkend , Wen zich de duistere hemelverfchijnfels, de kindren des dampkrings, Zweevend vertoonen, ten fchrik van het ongelukkige mcnschdom. Gaul, de geboorne Van Morni, ftond, als een rots in de nachten. Tegen 't gefternt blonk zijn fpeer, en zijn ftem was 't geruisch veeier (Iroomen. „Zoon van den ftrijd!" riep de held: „o Fingal, gij koning derfchelpen! Laten uw barden, zo rijk in gezangen, een lieflijke nachtrust Nederzingen in 't hart van de vrienden van Erin ! — Gij Fingal! Steek uw doodelijk zweerd in de fcheê! Iaat uw volk ook eens vechten! Zonder nog roem te behalen, darren wij weg. Onze Koning Is het alleen, die de fchilden verbreekt; — AanfchouW, als de morgen Op ons gebergte verrijst, van verr' het bedrijf uwer knechten! Lochiin gevoele het zweerd ook éénmaal van Morni's geboornen! Op dat ook éénmaal van mij het onfterflijke barden-lied melde! Dit was weleer het gebruik bij Fingals edele maagfehap; Ook , in het fpecrengevecht, bij U, o Koning der zweerden f „ Zoon van Morni!" was 't antwoord van Fingal: „ 'k Verhef mé op uw krijgsroem; Strijd! maar mijn fpeer blijft nabij, om in 't barnend gevaar u te helpen. Zoonen der liedren ! heft aan ! en zingt mij in flaap met uw zangen! Hier legt Fingal zich neder ter rust, bij 't geruisch van den nachtwind. En, zoo.... gij Agandecca ! de kindren uws vaderlands bijzijt; Zoo ge , te midden der hoog getuigde masten van Lochiin, Op het geblaas van den wind u zetelt; verfchijn in den droom mij! Dierbare fchoone! en vertoon mij den blinkenden glans van uw aanfehijn!" Me-  DERDE BOEK; Menige lieflijke ftem, en de klank van een menigte harpen Hieven een famenzang aan. Men hoorde de krijgsdaén van Fingal, En van zijn edelen ftam ; ook den naam van Osfian fomtijds. ' Dikwils heb ik geftreden, en dikwils behaalde ik de zege, xi het fpeeren-gevecht; maar blind, en befchreid, en verlaten, teef ik nu onder 't gemeen. Waar zijt gij nu , Fingal, mijn vader? J, met uw oorlogsgeflacht, u zie ik nu nooit weer. Het bergwild toast op het groenende graf van den magtigen Koning van Morven. lorst van de zweerden! uw geest zal mij eeuwig in zegening blijven; fij boven allen 'tberoemdfte op de galmende bergen van Cona! 4i> D IN-  INHOUD VAN HET VIERDE BOEK. Het bedrijf van V gedicht wordt door den invallenden nacht afgebroken. Osfian neemt deze gelegenheid waar , om een verhaal te geven van 't geen hem aan V meir van Lego bejeegend was, en hoe het zich had toegedragen met zijn vrijaadje naar Everallina , die de moeder van Oscar geweest, en eenigen tijd voor den krijgstogt van Fingal naar Ierland, overleden was. Haar fchim verfchijnt , en bericht hem, dat Oscar, die in V begin van den nacht uitgezonden was, om op den vijand acht te geven, in een fchermutze. ling geraakt was met een vooruitgerukte partij der vijandlijke magt, en dat hij in gevaar was om overmeesterd te worden. Ojftan redt zijn zoon, en men geeft aan Fingal een alarm-tceken van V naderen van Swaran. De Ko. ning rijst op, roept zijn leger bij één , en draagt, gelijk hij den voorigen avond beloofd had, het bevel op aan Gaul, den zoon van Morni; terwijl hij, nadat hij zijnen zoonen had aanbevoolen, om zich dapper te kwijten, en zijn volk te befchermeu, zich zelf te rug begeeft naar een heuvel, van waar hij het gevecht kon aanzien. De {lag begint. De dichter befchrijft Oscars heldendaden. Maar terwijl Oscar, in vereeniging met zijn vader , aan den éénen vleugel merkelijk voordeel behaalt, was Gaul, die door Swaran in perfoon was aangetast, op het punt om te moeten wijken, aan den anderen vleugel. Fingal zendt Ullin f zijn Bard, om hem door een krijgslied moed in te blazen, maar niet tegenftaande dit alles, houdt Swaran de overhand; en Gaul, met zijn manfehap, is verpligt te deinzen. Fingal daalt af van den heuvel', en voegt de wijkenden weêr bij één, om den vijand het hoofd te bieden. Swaran ftaakt het vervolgen, vat post op een hoogte ,herjielt zijn gelederen, en wacht Fingal af. De Koning, zijn manfehap aangemoedigd hebbende , geeft de nooaige orders, en hervat den jlag. Cuthullin, die met zijnen vriend Connal, en met zijnen Bard Carril, zich in 'de fpelonk van Tura begeven had, het krijgsgeraas hoorende, klom op den top van een heuvel , die zijn uitzicht had over het flagveld, en zag, van daar, Fingal met den vijand handgemeen. Hij, door Connal verhinderd wordende om zich bij Fingal te voegen, die op het punt fond, om een volkomene overwinning te be¬ halen, zenctt Larrtlaanden held, om hsm met zijn zegepraal geluk te wenfehen. OP-  OPHELDERINGEN. Toscars dochter is Malvina, de beminde van Oscar, Osfiansgeliefden zoon, Deze Malvina wordt in 'tbegin van dit ¥le boek voofgefield, ah komende tot den dichter, niet, toen Fingal in Ierland dien krijg voerde, die 't 1 hoofd-onderwerp van dit gedicht uitmaakt; maar, toen Osfian bezig was, dit gedicht temaken, en tot aan dit ¥le bock gevorderd was. Oscar'was reeds overleden , en Osfian was reeds blind. Malvina kwam hem, naat gewoonte, bezoeken; en , daar hij voornemens was den lof van Oscar in dit boek te vermelden, fpreekt hij haar zingende aan , en verhaalt zijne vrijaadje na Everallina; welk verhaal haar koude overrecden, dat', al was hij nu blind en ongelukkig, men zich nochtans niet behoefde te verwonderen, dat hij in vroeger tijd ook groote daden had kunnen verrichten. Cormac was één der medevrijers van Osfian, die hem tot een kampgevecht noodzaakte , waartoe, ter wederzijde, achtkampioenen gekozen waren. Zodra, de dichter den dood van Cormac, en de vlugt der overigen verhaald heeft, doet hij zijne feboondochter Malvina, welke hij aan fpreekt, achtgeven op den beklaaglijken toeft'and, waarin hij zich , nu hij dit gedicht maak: , bet vindt. Hierna vervolgt hij het verhaal van het hoofdonderwerp; en, gelijk hij, bij 't eindigen van het derde boek, den nacht had begonnen, door te zeggen, dat er een famenzarig van (temmen en harpen was aangeheven; zo hervat hij nu zijn onderwerp, door te zingen, dat het gejdank derliedren en harpen allengskens wegftkrven, dewijl de zangers, zo wel ah de ftrijdèrs, /liepen , toen hem Everallina verfcheen. )eLubar is een ftroom in V Lamlfchap Ullin, in Ierland. )e zoon van Comhal is Fingal zelf. )e glocijende zoon van de fmidfe beteekeut het ijzer, dat in de fmidfe gesmeed wordt, gelijk de zoon des pijlkookers in de ff. S. eenen pijl aanduidt. ' Krijgslied van Ullin, ter aanmoediging van Gaul, in den ftrijd hein toe•gezongen, verfchilt in Voorffronglijketen aanzien van de dichtmaat, : van het gedicht zelf, en is daarom ook, fchoon zulks anderszins in Je hel. ■ dendiebttn niet gebruikelijk is, in deze vertaling, in een andere dichtmaat I gebragt. D 2 FIN-  FINGAL. VIERDE BOE K, \V7 " ie, zo fchoon als de boog na den regen op Lena, wie komt daar Zingende van het gebergt? 'tls de maagd met haar lieflijke flemme. Toscars dochter, met armen als fneeu! die dikwils mijn liedren Aanhoort, en dikwils aan 'tlied de tranen der tederheid offert! Waarom bezoekt gij den krijg uwes volks? Komt ge hooren , wat daden Oscar, uw lieffte, weleer in den ftrijd tegen Lochiin verricht heeft? Wanneer houde ik eens op, mijn klageuden toon te doen hooren Bij de ftroomen van 't galmende Cona? mijn leven verfleet ik Steeds in den krijg; en mijn jaren werden verduisterd door finerten. Dochter, met handen als fneeu! ik was nog zo blind niet, zo fomber, Niet zo bedrukt, zo verlaten, toen Everallina mij lief had; Everallina, met lokken, zo zwart als de wiek van een rave, Branno's blankborftige dochter, daar duizenden helden om vrijdden ; Duizenden hadden haar lief, maar zij weigerde aan allen haar liefde. Alle de zoonen des zweerds verfmaadde zij. Osfian was het, Die aan haar oogen beviel. Ik toog, om die jonkvrouw te vrijen, Naar den donkeren vloed van den Lego. Slechts twaalf van de mijnen Waren toen in mijn gevolg, ook zoonen van 'tftroomenrijk Morven. Ijlings begaven wij ons tot Branno, den vriend van de vreemden, Branno, gedost in zijn ramlende maliën-rusting. — „ Van waar die Waapnen  VIERDE BOEK. Waapnen van ftaal?" was zijn vraag: ,,'tls niet ligt mijn dochter te winnen. Meermaal onttrok zij zich reeds den blauwöogigen zoonen van Erin. Maar gezegend zijt gij, o zoon van Fingal! Gelukkig Acht ik de maagd, die op u flechts wachtte. Al waren mijn dochters Twaalf in getal, en al waren zij alle de dochters der fchoonheid 5 'k Gave u van alle de keus, o Vorst, die de zoon van den roem zijt! " Straks ontfioot hij de zaal van de maagd, met haar donkere lokken, Everallina. De blijdfchap ontvlamde onzen manlijken boezem. Met een zeegnenden groet, verhieven wij 't fchoon van de jonkvrouw. Boten ons kwam op 't gebergt het gevolg van Cormac te voorfchijn. Acht was 't getal zijner helden. De hel fcheen in vlam van hun waapnen. Daar was Colla en Tago, en Durra, berucht door zijn wonden; Toscar, de magtige held, en de overwinnende Frestal; Dairo, wien alles gelukt; en Dala, een bolwerk in 'tftrijden, Als hij in de engte zich plaatst. In de vuist van den ftaatlijken Cormac Vlamde het glinflerend zweerd; maar 't gelaat van den held was bevallig. Osfian koos uit de zijnen ook acht heldhaftige kampers; Ullin , d'onftuimigen held ; den grootmoedigen Mullo, en Oglan; D'edlen bevalligen vorst Schelacha, den grimmigen Cerdal; En Dumariccans wenkbrauw des doods. Maar waarom, o Ogar ï Noem ik u 'tlaatst, u, zo wijd beroemd op de bergen van Ardven? Hoofd tegen hoofd vocht Ogar met Dala, den fterken, op 'tkampveld. 't Heldengevecht was gelijk aan den ftorm op de fchuimende zeebaar. Ogar gedacht aan den dolk, zijn geliefdfte geweer; en hij ftiet hem Negenmaal Dala in 'tlij'f; en de kans van het kampgevecht keerde. Driemaal verbrak ik het fchild van Cormac; zijn fpeer brak hij driemaal. Maar d'ongelukkige minnaar! zo jong nog! ik hieuw hem zijn hoofd af. 'k Schudde het vijfmaal in 'trond, bij de lokken. De vrienden van Cormac Vlooden. — Zoo iemand mij toen had gezegd, beminlijke Jonkvrouw! Toen ik zo ftreed in 'tgevecht, dat ik troosteloos, blind, en verlaten, : Nu in een nacht mijn tijd zou verflijten; hij had in zijn harnas ' Vast moeten ftaan, en zijn arm in den ftrijd moeten zijn zonder weêrgaê. D 3 'tLief  Sf FINGAL. 't Lieflijk geklank van het lied, en de flneknde ftem van de harpen Stierven allengskens nu weg, op de duistere heide van Lena. De ongenadige wind blies hard, en de ftatelijke eiken Schudden hun blaên om mij heen. Ik dacht aan Everallina; Toen zij mij ijlings verfcheen in al den glans harer fchoonheid. Voor mijn aangezicht (rond ze op een wolk. Haar blauw oogen in tranen Zwemmende, fprak zij mij toe, met een flauwe ftem, en zij zeide: „Osfian op! red mijn' Zoon! Red Oscar, den Vorst van de menfchen! Dicht bij den rooden eik, aan den boord van den Lubar, daar kampt hij Tegen de zoonen van Lochiin." Zij zonk in haar wolk weêr te rugge. 'k Dekte mij ras met mijn ftaal. Mijn fpeer onderfteunde mijn fchreden, En mijn rammelend harnas klonk om mij henen. Ik bromde, 't Geen 'k in gevaren gewoon was, het lied van de helden der oudheid. Lochiin hoorde mijn zang, als van verre den donder. Zij vlooden. Oscar, mijn zoon, vloog hun na.— Ik riep hem te rug; en mijn ftem was, Als een verafzijnde ftroom. „Keer te rug over Lena, o Oscar!" Zeide ik: „vervolg hen niet verder; fchoon Osfian zelf u nabij is." Nauwlijks nog riep ik; hij kwam. Het gerammel zijns ftaals was mij lieflijk. „Waarom weerhieidt gij mijn arm, eer de dood hen allen bedekte?" Zei hij; „Zij hadden uw' zoon, en Fillan, met ijslijke woede, Bij den ftroom overvallen. Zij hielden de wacht, in het duister, Tegen een aanval des nachts. Ons zweerd deed eenigen fneuvlen. Maar,, gelijk in den nacht de zee door de winden gejaagd wordt Over't witzandige Mora; zo rukken de zoonen van Lochiin, Over de ruisfehende hei van Lena , reeds voorwaards. De fpooken Huilen van verre; en ik zag het voorfpellend vcrfchijnfel des doods reeds. Laat mij den Koning van Morven gaan wekken Hij lacht in gevaren, Hij, die de zonne geffjkt, opgaande in 't midden van 't ftormen." Fingal fprong op, van een droom? en leunde op het fchild weer van Trenmor, t Donkerbruin fchild, dat zijn vaders, van ouds, in den oorlog gebruikten. In zijn flnap had de held Agandecca's treurende beeltnis Voor zich gezien. Zij kwam aan, van den zeekant. Langzaam, enden/aam, Zweefde zij over de hei van Lena. Verbleekt was haar aanfehijn, Dof»  VIERDE BOEK. 55 Dof, als de nevel van Cromlach; en tranen bedekten haar wangen. Dikwils toog zij haar hand uit haar kleed, dat van wolken gevormd was; En die fombere hand hief zij op , boven Fingal, en keerde Zwijgend hrar oog van hem af. — „Ach! waarom, zei Fingal al zuchtend, Weent de dochter van Starno ? Ach! fchoone bewoonfter der wolken! Waarom uw aanfehijn zo bleek ?" — Zij vloog heen, op den wind , over Lena ; En zij liet hem alleen, in het diepst van den nacht. Zij betreurde Reeds da zoonen haars volks, die door Fingals hand zouden fneuvlen. Fingal fprong op, uit den flaap; en zijn geest aanfehouwde haar beeld nog, Toen het geruisch van de flappen van Oscar nabij kwam. De Koning Zag aan zijn zijde het grauwachtig fchild; want de ftralen des uchtends Zonden een twijfflende fcheernring reeds over de watren van Ullin. „ Wat doen de vijanden al in hun angst ?" zei de opftaande Koning. „Vlugten ze al over het fchuim van de zee? Of, 'ftaan zij te wachten Op het gevecht van het ftaal? Maar waarom zou Fingal het vragen? 'k Hoor hun geruisch op den morgenwind. Oscar! vlieg! wek onze vrienden " Bij de rotfen des Lubars ftond de Koning van Morven. Driemaal verhief hij met kracht zijn vervaarlijke ftem; en de herten Sprongen op, van de bronnen van Cromlach. Op al hare hoogten Trilden de rotfen van fchrik. — Als 't geruisch van een honderd-tal ftroomen, Die van hun bergen zich ftorten, en brullen, en fchuimen. Als wolken, Die tot een ftorm zich verzaamlen aan 't blauwe gelaat van den hemel: Zo ook vloeijen te faam de zoonen van 't land der woestijnen, Rondom de fchrikk'lijke ftem van Fingal. De ftem van hun koning Klonk zijn' krijgshaftigen landzaat behaaglijk in de ooren. Reeds dikwils Voerde hij ze aan tot den ftrijd, en keerden zij weder met krijgsbuit. „Komt tot den ftrijd! zei de Vorst; gij, kindren van 't galmende Selma! Komt tot der duizenden dood! De zoon van Comhal zal 't ftrijden Ginds van 't gebergte flechts aanzien. Mijn ftaal zal daar gfinftren, ten teelten. Dat het ter hulp van mijn volk is. Och! hadt gij het nimmer van nooden l D 4 Nim-  5<5 FINGAL. Nimmer, mijn ftrijders! terwijl de zoon van Morni den krijg voert, Hij, die de vorst is der heiden! Ik geef hem 'tbevel van den veldflag; Opdat voor altoos zijn roem zich verheffe in 't lied onzer barden 1 O gij, fchimmen der reeds gefneuvelde helden.' gij, geesten , Die op de ftormen van Cromlach, als op uw wagenen , voortfnelt! O! ontfangt nu met vreugd mijn fneuvelend volk; en geleidt het Naar uwe heuvelen heen! Ja, mogten de winden van Lena Over mijn zeëu hen voeren, opdat ze in mijn zwijgende drooment Mij eens bezoeken, en dan mijn' geest in den flaap nog vermaken! Fillan"! en Oscar, met donkerbruin hair! Bevallige Ryno, Met het puntige ftaal! Rukt aan, onvertzaagd op den vijand! Ziet naar Morni's gcboornen! Uw zweerd zij gelijk aan het zijne ! Ziet naar de daden zijns arms! en befchermt de vrienden uwsvaders! Denkt aan de helden der oudheid! Al moest gij hier fneuvlen in Erin ; 'k Zie u eens weder , mijn kindren ! Haast zullen elkaêr onze fchimmen , Koud en bleek, in een wolk, op een draaiwind van Cona, ontmoeten. Als een donkere onftuimige wolk, met het vuurroode fchijnfel Van den hemel omzoomd, den morgeuftraal westwaards ontwijkend, Zo vertrok nu den Koning. De glans zijner waapnen was fchrikk'lijk. In zijne rechterhand waren twee fpeeren. Zijn grauwende, lokken Woeijen omlaag door den wind. Hij zag nog ..telkens te rugge Naar het flagveld. Drie barden volgden den roemrijken Veldheer, Om alom zijn bevel aan de ftrijdende helden te brengen. Hoog tegen d'qpgang des Cromlachs plaatfte hij zich; en hij zwaaide 't Glinftercnd ftaal. Zodra hij dat zwaaide, rukten wij voorwaards. Nu blinkt de edelfte vreugd op het aanfehijn van Oscar. Zijn wangen Siert een vrolijke blos. In zijn oog ziet men tranen van blijdfchap. 'tZweerd in zijn hand is een vuurftraal. Vriendelijk lachende kwam hij. En fprak Osfian aan : „ Gij, beftierder der ijzren gevechten ! Hoor uwen zoon, q mijn vader! Ga meê, met den dapperen Fingal. Laat  VIERDE BOEK. 57 Laat aan ons het gevecht, en aan Oscar Osfians krijgsroem! En, zoo ik fneuvel, gedenk, o Vorst! aan dien fheeuvvitten boezem, D'éénzafjen ftraal mijner liefde; aan Toscars dochter, met handen, Blanker dan 'tzuiverst albast. Vergeet haar niet, Vader! Zij ftaröogt, Van een verhevene rots, met een lieflijken blos op haar wangen, Over den landftroom ; terwijl haar zacht en flodderend hoofihair, Rondom haar hijgenden boezem . golvende fpeelt. En haar zuchten Strekken naar Oscar zich uit. Verhaal haar, dat ik mijn heuvlen , Als een ligtzweevende zoon van de lucht, kom bezoeken ; en zeg haar Dat ik haar hoop, in een wolk, op 'zijde te zweeven, die fchoone!'* „Neen, zei ik, Oscar! verhef! verhef gij liever mijn praalgraf! 'k Sta u het ftrijden niet af! Maar-, de eerfte in het bloedigfte treffen. Zal u mijn arm doen zien, hoe Fingals nakoomling moet ftrijden. Doch, gedenk, o mijn zoon! dit zwaard, dezen boog, en mijn jagthoora Meê in mijn duistere, en enge verblijfplaats te'leggen, en laat dan Een grauwachtigen fteen haar kenbaar maken aan 't nakroost. Oscar.' ik heb geen Benlinde aan de zorg van mijn' zoon te beveelen! Everallinc is niet meer! Die bekoorlijke dochter van Branno!" Dit waren onze gefprekken, toen Gauls helklinkende ftemme Tot ons kwam met den wind. Hij zwaaide het zweerd van zijn' Vader Boven zijn hoofd, en het heir deed den aanval tot dooden en wonden. Zo, als witfchuiménde golven zich , zweilende , en brullende , ftorten • Over den afgrond; en zo, als flibbrige klippen het woeden Van die golven weêrftaan ; is de aanval., en 't palftaan der ftrijdren. Man tegen man is in ftrijd, en ftaal tegen ftaal zich verbrijzlend. Overal klinken de fchilden, en vallen de ftervende krijgsliên. Als op den gloe'jendcu zoon van de fmidfe een honderdtal hamers, Zo verheffen zich telkens, zo klettren ook telkens hun zweerden. Gaul druischt vooraan, als op Ardven, een wervelwind.'t Zweerd, dat hij opheft Is de verdelging der helden. En Swaran gelijkt, in 't verwoesten, Naar het vuur der woestijn , op de hei van 't weergalmende Gormal. D 5 Hoe  53 FINGAL. Hoe kan mijn lied al de doon van zo menige fpeeren bevatten? Hoog verhief zich mijn zweerd, en het vlamde in den bloedigen veldftag. Oscar, mijn braaffte, mijn dapperfte zoon ! wat waart gij verfcbrikk'lijki 'tWas in mijn hart mij een heimlijke vreugd, uw zweerd te zien fchittren Over'der vijanden doön. Zij vlooden verftrooid langs de hei heen. Wij vervolgden, en velden hen. Als van rotfen op rotfen 'tNederwaards ftorten en ploffen van fteenbrok op lleenbrok. Als 'trazen Van veelvuldige bijlen, bij 't vellen van honderden eiken In 't weergalmende woud. Als 'trollen des krakenden donders, Met afgebroken geklater, van heuvel tot heuvel: zo volgden / Over de kermende hei van Lena fteeds flagting op flagting, En fteeds dooden op doon, yan Oscars en Osfians handen. Maar, als de woedende vloed van Iniftore's getnde Zo omüngelde Swaran den zoon van Morni. De Koning, Ziende dit, rees half op ; en greep reeds half na zijn krijgslans! „Ga, mijn veeljaarige bard!" zei de Koning van Morven: „ga, Ullin! Breng aan den dapperen Gaul de daên zijner vadren te binnen! Stut het bezwijkend gevecht met gezangen! Gezangen zijn immers* »:Leven, de kracht van den ftrijd?" Met den ftatigen tred zijner jaren Ging de Iangftaltige Ullin, en fprak tot den Koning der zweerden: Zoon van den Vorst der hoogfteigrende rosfen! Hoog u verheffende Koning der fpeeren! Dappere vuist in alle gevaren! Hart dat nimmermeer weet van bezwijken! Vorst van het ftaal, gefpitst tot den dood ! Vel uwen vijand ! vel hem ter neder! Geen zijner fchepen , met fnëeuwitte zeilen, Nadre de kust van het fombre Iniflore! Dat uw arm gelijke aan den donder! pe oogen aan vlammen! en 'thart aan een rots.' Zwaai  VIERDE'BOEK. 59 Zwaai uw verfchrikkelijk zweerd in de rondte, Ais in de nachten een hemelvcrfchijnfel! 't Schild, in de hoogte getlrekt, zij een doodsvlara ! Zoon van den Vorst der hoogftcigrende rosfen i Tref uwen vijand! Tref! en verdelg! 'tHart van den held floeg nu hoog; maar de allesverdelgende Swaran Drong op hem aan, met een hevigen ftrijd; het fchild van den dappren Kliefde hij ijlings in tween. Straks deinsden de zoonen van Selma. Fingal, dit ziende, vloog op , in zijn waapnen, en driemirl verhief hij Zijn vervaarlijke ftem ; en driemaal gaf Cromlach hem antwoord. 'tVolk der woestijnen ftond ftil. Zij hielden hun aanfchijii naar d'aarde. Bloozcnd van fchaamte voor 'toog van hun Vorst. Hij kwam tot de zijne;:, Als, in de dagen der zon, een regenwolk , die zich langzaam Over 't gebergte verfpreidt, wen de akkers den regen verwachten. Zwijgende ftil te verzelt in de hoogte den langzafnen voortgang Van de zwangere wolk; daar 'tonweer plotfeling uitbarst. . Zo was de Koning van Morven welkom den zijnen; maar Swaran Zag op den held, en verfchrikce. Te midden zijns woedenden aanvals Hield hij ftil; en geleund op zijn buigende fpeer, zag hij donker, Draaiend zijn gloeiende blikken in 'trond. Hij geleek, door zijn hoogte, En door zijn ftil zijn, een eik aan de boorden des ruifchenden Lubars, Wien de takken, voor lang, door den blikfem des hemels verzengd zijn. Over den ftroom hangt hij heen; en het grijze mos, zijn bekleedfel, Fluistert alleen in den wind. Zo' ftond er de Koning van Lochiin ! Straks trok hij langzaam te rug naar het hoogst van de heide van Lena. Al zijne duizenden ftroomen te faam, rondom dezen krijgsheld;Zo dat de drom van zijn heir het gebergt, door hun fchaduw, verduistert. Maar, in het midden zijns volks blinkt Fingal als 't licht van den hemel. Zijne geweldigen ftaan om hem heen. De ftem zijner fterkte Zendt hij uit; hij beveelt: „Verheft in de hoogte mijn krijsvaan! Laat ze, ontrold, in de winden van Lena nu wappren, als vlammen Op een honderdtal bergen! Laat ze in'de winden van Erin 'Kleuren, en ons onzen pligt, om moedig te ftrijden , herïnren! Na-  69 FINGAL, Nadert den Koning van Morven, gij, Z00nen der ruisfchende flroomen Die van een duizendtal bergen zich (lorten! Geeft acht op de woorden' Die A hier fpreeic met gezag! Gij, Gaul, die de vuist van den do d zijOscar ten (In.de gekweekt! Gij Dermid, met donkerbruin hoofdhairConnal, heldhaftige zoon van de blauwe fchilden van «:0ra " Osfian, Koning des lieds! wees nabij, bij den arm uwes vaders!» Straks rees omhoog de zonftraal des krijgs, de ftandaart des Konings. Ieder der helden fprong op van vreugd, zodra hij hem golvend Wapperen zag in den wind. Van boven met goudene fterren , Sierlijk omzoomd en bezaaid, geleek deze vorstlijke krijgsvaan Naar het azuure bekleedfel van 't hemelgewelf in de nachten Iedere held had zijn vaan; en iedere vaan had haar krijgsdrom.1 «Ziet! " zei de Koning der gastvrije fchelpen: „hoe Lochiin op Lena Meer en meer zich verfpreidc, als op bergen gebrokene wolken; Of als een eiken bosfchaadje, dat reeds ten halve verteerd is Als men den hemel kan zien door de takken, en 't fcheemrend'e luchtbeeld Achter t geboomte ziet zweeven. Onder de vrienden van Fingal Kieze nu iedere vorst een tegenpartij uit de fcharen Van dat laatdunkend gedacht, dat zo hoog zijn wenkbrauwen optrekt!! Niemand van hun moet' de zee bij Inistpre beploegen!" „'kNeem," z6i Gaul, „voor mijn deel de zeven Vorften des Lano's.» „lmstores gebieder, die fombere koning," zei Oscar „Werde vertrouwd aan het zweerd van Osfians zoon!» „En aan 'tmijne „ t Hart in den oorlog verftaald, de vorst van Iniscon!" zei Connal. „Ik, of de koning Van Mudan," zo fprak de bruinhairige Dermid „ Eén van ons beide zal hier in de ijskoude klei-aarde flapen " Ln ik koos tot den ftrijd, ik, toen nog zo zwak, en zo blind niet, Termans koning voor mij. Ik nam aan, met eigene handen tDonkerbruin fchild van den held, in het bloedigst gevecht,'te.vermeestren. „Gaat, mijne Vorften!" zei Fingal, met d'allervriendelijkfte oogen: „Gaat! weest gezegend ten ftrijd! en keert overwinnaars! - Gij, Swaran! Ko-  VlERDEBOEK Si Koning der brullende zee! gij zijt de keuze van Fingal!" Zo als door menige dalen, een honderd verfchillende wi deu Overal heen zich verfpreiden, en akelig woeden; zo rukken Selma's zoonen nu voort, en Cromlach weergalmt in de rondte. Hoe kan ik meiden de doón van de famengeflotene ftrijders? Enkel bloed waren toen onze handen , o dochter van Toscar! Lochlins te famengedrongene rijen Horteden neder, Als van den bruisfehenden Cona de nederwaards Hortende boorden. Lena's heide vernam, met gejuich, den triumf onzer waapnen , En ieder Veldheer volbragt, zegevierend, het geen hij beloofd had. Naast het gemurmer des Branno's, waart gij dikwils gezeten ; Dikwils verhief zich aldaar, o Jonkvrouw! uw fneeuwitten boezem, Even als 'tdons van de zwaan, wen zij langzaam over het meir zwemt 1 En van ter zijde de wind haar dobbrende vleugelen opwaait. Dan hebt gij fomtijds gezien, hoe de zon zich vuurrood en langzaam Achter haar wolken verborg; hoe de nacht rondom het gebergte Samen-trok; en de wind met oiigeftadige rukken Brulde door de enge valei. Een geweldige regen flaat eindlijk Gonzend neder; de donder rolt met gekraak; en de rotfen i Gloeijen van 't bliksemvuur, 't Geestenheir rijdt op de vuurige draaien; I En het geweld van den bergflroom daalt met gedruisch van de bergen. Zo was 'tgeraas van dien ftrijd, o Jonkvrouw, met fneeuwitte handen! Maar, gij. Dochter van Oscar! waarom toch die tranen? Ei laten Lochlins jonkvrouwen fchreié'n! De kindren haars vaderlands vielen. Met hun bloed was geverwd het blauwe ftaal mijner vrienden. 'Maar ik ben, troostloos, verlaten, en blind, geen gezeifchap der helden! Geef nu uw tranen aan mij! 'k Zag 't graf van alle mijn. vrienden. 'f Was in dien ftrijd, dat 'er e'iin van de helden van Lochiin .door Fingal Maar tot zijn fmert, wierd geveld. Grijshairig zonk hij in 't (tof neer. Nog  62 FINGAL. Nog hief hij 't flauw en gebroken oog tot den Koning. „En moest -ij Sterven door mij?» zei de zoon van Comhal: „Gij, vriend Agandecca'*? kHeb uwe tranen gezien om de maagd mijner liefde, in de zalen Van den Moedigen Starno. De vijanden mijner Beminde Waren uw vijanden ook: en zijt gij door mij nu gcfneuveld ? Bouw hem, o Ullin! een graf, een praalgraf ter ecre van Mathon! En vereeuwig zijn naam in Agandecca's gezangen! Lief aan mijn hart was die maagd, die op Ardven in't duistere graf woont!» Uit de fpelonke van Cromlach vernam Cuthullin het razen Van het vermengde gevecht. Hij riep den Gebieder der zweerden, D'altijd bedachtzamen Connal, en Carril van d'anderen tijd nog. 'tHeldenpaar, grijs reeds van kruin, vernam zijne ftem; en zij greepen Ijlings hun puntige fpeeren. Zij kwamen , en zagen 'tgetijde Van den geweldigen ftrijd, als de elkaêr overfteigrende baren- Wen de onftuimige wind uit de diepte op haar blaast, en den zeevloed Jaagt door het zandige dal. Op dit zien, ontvlamde Cuthullin. Duisternis drong zich tcfaam om zijn wenkbrauw. 0P't zweerd van zijn' vader Sloeg hij zijn hand; en zijn oogen, gloeijend van fpiit, op den vijand. Driemaal wil hij ten ftrijd, en driemaal verhindert hem Connal. „Vorst van het nevelig eiland! - zo fprak hij: „ de Koning van Morven Brengt den vijand te onder. Begeer geen deel aan zijn krijgsroem Hij, op zich zelf, is gelijk aan den ftohn, hij behoeft onze hulp niet." «Ga dan, hervatte de Vorst, ga, Carril! begroet den verwinnaar' Wen het geraas van de wapenen zwijgt, en Lochiin daar heen ftort, Als na den regen de ftroom; laat uw ftem in zijne ooren dan zoet zijn, _ Selma s Koning ter eer'! En geef hem dit zweerd ; 'tis van Caithbat. tZweerd zijner vadren te dragen, is thans Cuthullin niet waardig. Komt, o, gij geesten van 't éénzame Cromlach! gij feh-immen der Vorften, D,e reeds verfcheiën zijn, komt! Weest nabij de treen van Cuthullin! Spreekt ter vertroosting, hem toe, in de fombre fpelonk zijner droefheid! Onder de helden mijns lands zal nimmer mijn naam meer beroemd zijn: k Ben , als een vuurbeeld, dat uit hééft gefchénen. 'k Beu alleen nevel, Die  VIERDE BOEK.' 63 Die reeds vervloog voor 't geblaas van den wind, toen de uchtendzon opging, En de befchaduwde zij' van den heuvel verlichtte. Spreek, Connal! Spreek mij van 't ftrijden niet meer. Mijn roem is vergaan. Mijne zuchten Zweeven geftaag op de winden van Cromlach , tot dat men mijn voetftap Nergens meer zien zal. En , gij, met uw fneeuwitten boezem, Bragéla! Treur om den val van mijn roem! Ik keer, overwonnen, niet weder, Niet weêr te rugge tot u, o gij, die de zon van mijn hart zijt!"  I N" H Ö Ü D. VAN HET V IJ F D E BOEK. Cuthullin en Connal zijn nog op het gebergt. Fingal en Swaran worden te famen handgemeen. Dit gevecht wordt befchreven. Swaran wordt overwonnen, gebonden, en ah een krijgsgevangene overgeteeverd aan de zorg van Osfian, en Gaul, denzoon van Morni. Fingal ondertusfchen met zijne jonger zoonen, en Oscar, zétten den Vijand na. Een uitweiding omtrent Orla, eenen Forst van Lochiin, die in den /lag doodelijk gewond was, wordt her tusfchen ingevlochten. Fingal, door den dood van Orla getroffen, geeft bevel om 't vervolgen te flaken; en, zijne zoonen bijèénroepende, verneemt hij, dat Ryno , de jong/ie van hun, gefneuveld is. Hij betreurt zijnen dood, hoort de gefchiedenis van Lamderg en Gelchosfa, en keert te rug naar de plaats, daaj- hij Swaran gelaten had. Carril, die door Cuthullin gezonden was, om Fingal met zijne overwinning geluk te wenfehen, komt in den tusfchentijd bij Osfian. Het gefprek van de twee Dichters fluit het bedrijf van den vierden dag. OPHELDERINGEN. Bran is de naam van een hond. Allad was een Drutd, die als een waarzegger geraadpleegd werd. De omkring van fteenen, the circle officies, in 'tEngelsch, zonder het lidwoord , wordt door fommigen gehouden voorden omtrek van een tempel; door anderen voor den fteenen kring, in welks midden het heilige vuur der Caledoniers op den ïfien Mei ontfioken, en tot den laatflen April aan den brand gehouden werd'; ma ar mogelijk duidt het,in dit 5de Boek bladzrji, even als in het \fle Boek blz: 12, niets anders aan, dan het verblijf van den Drutd in de grot van een rots, in 't'midden van fteenen. FIN-  FINGAL. V IJ F D E BOEL' Aan de ruifchende zijde van Cromlach ftond de edele Connal, En hij fprak tot den held, beroemd door zijn vorftlijken wagen : „Waarom zo fomber, o zoon van Semo? Het zijn onze vrienden, Die daar de magtigfte zijn. in den ftrijd ! En uw eigene krijgsdaên Maakten reeds lang u vermaard. De dooden uws zweerds waren veelen. Cing niet Bragéla, met blauwe, in de blijdfchap zich wentelende oogen, Dikwils haar' held te gemoet? Hoe dikwils, in 'tmidden der dappren, Zag ze u te rug, in triu.nf, wen uw zweerd van de flagting nog rood'was, En op de velden des grafs uw vijanden ftemmeloos Jagen! Lieflijk klonk haar in 'toor het gezang uwer juichende barden, Daar ze in hun liedren den lof uwer roemrijke krijgsdaên verhieven. Maar... zie den Koning van Morven! Hij zweeft in de laagte, als een vuur-zuil; Sterk, als de ftroom van den Lubar, of de geweldige ftormwind Van den weêrgalmenden Cromlach, wanneer hij de takrijke wouden, 'tSombre verblijf van den nacht, ontrukt aan al hunne rotfen. O! hoe gelukkig is 'tvolk, dat U tot zijn koning heeft, Fingal! üw onbedwingbare vuist zal een eind aan hunne oorlogen maken! In hun gevaren plaatst ge u voor-aan. In de dagen huns vredes Zijt gij hun raadsman. Gij fpreekt, en uw duizenden zijn u gehoorzaam. Pp het geklank van uw ftaal, ftaan ganfche heiren te beeven. 3 ! hoe gelukkig is 'tvolk, dat ü tot zijn koning heeft, Fingal, forst van 'tweergalmende Selma!.... Maar, wie is hij, die zo donker, j£n zo verfchrikkelijk komt in het dondrën zijns loops? o! wie anders? E Wie  66 P I N G A L; Wie tegen Fingal, dan Swaran ? — Zie dit gevecht dezer Vorften» 't Is als het ftormen der zee, wanneer twee geesten, van verre, T'famen in flrijd aan elkaêr het geweld op de golven betwisten. Op zijne heuvelen hoort de jager 't geraas, en de baren Ziet hij, ten hemel gejaagd, de kusten van Ardven beftormen." Zo fprak Connal, op 't pas, toen de helden handgemeen wierden. Daar was 'tklinken der waapnen; en iedere flag met hun zweerden Was als 'tweêrfchallend gebons van een honderdtal hamers op't aanbeeld. IJslijk is 't vorften-gevecht; hun opflaan van de oogen vervaarlijk. Ieders donkerbruin fchild wordt in theeën gekliefd. Op hun helmen Vliegen hun zweerden aan ftukken. Zij werpen hun wapenen neder. Elk van hun beide fchict uit, en grijpt na den ander. Hunne armen, Stevig gefpierd, omftrenglen , d'éen d'ander. Van zijde tot zijde Wanken zij worftle-nd; - zij fpannen , en ftrekken , zich nederwaards buigend, Meer en meer, hun rekkende leden. Maar, toen zich hun fterkte Tot al haar hoogte verhief,- toen ftietten zij trotsch , met hun hielen , Heuvelen achter zich weg. De rotfen tuimelden krakend Van hare hoogten ter neer. Het groenkruinige kreupelbosch werd toen Omgetrapt, en verwoest. De krachten van Swaran bezweken Eindlijk. De koning der bosfehen werd overheerd, en gebonden. 'kZag zo op Cona weleer.... Maar, Cona ! 'kzal nimmer u weèrzii n! 'kZag zo weleer, door 't geweld van een woedenden bergftroom , twee bergen Afgerukt van hun voet; zij fchokken, van zijde tot zijde, In hunnen val; en hunne eiken ontmoeten elkaèr in de hoogte, Met hun verhevenen kruin. Maar ten laatften Horten zij t'famen Met al hun boomen, en fcheurende rotfen, ter neder. De ftroomen Wendenzich ziidwaards. Men ziet van verre den gloed der verwoesting. „-Neemt, zei Fingal , gij zoons van 'tafgelegene Morven.! Neemt in bewaring den koning van Lochiin ! Zijn kracht is als duizend Baren der woedende zee. Zijn vuist is gevormd tot den oorlog. Zijn gedacht is van d'eeuwen der ouden.—■— Gij , vors; mijner helden, Gaul! en gij koning des lieds, mijn Offian • zorgt voor dien krijgsheld! • Hij  VIJFDE BOEK 67 ■ Hij is de vriend fteeds geweest van Agandecca. Vertroost hem ! 1 Maar gij, Oscar, en Fillan, en Ryno , die kindren mijns ftams zijt! ! Zet fteeds de vijanden na; en verdelgt over Lena ganscb Lochiin 1 ! Dat geen fchip ooit hierna Iniftore's golven doorploege !" Ijlings vloogen zij heen, dwars over de heide. Maar Fingal I Volgde hen langzaam , gelijk een donder-wolk, in den zomer, Wen het verfmachtende dal met een fombere ftilte bedekt is. Voor hem fchittert zijn zweerd, als een zonftraal; verfchriklijk als 't luchtbeeld, :Dat in den nacht ftroomt. Tegen een vorst van de hciren van Lochiin Rukte hij aan, en hij fprak tot den zoon van de bruisfchende golven: „Wie daar zo fomber en droef bij die rots, daar de ftroom tegenaanbrult? Over den loopenden ftroom wil hij heen ; maar zijn pooging is vruchtloos. Staatlijk vertoont zich de held, met het bogtige fchild aan zijn zijde. En in zijn hand is zijn fpeer, als een pijnboom van de woestijnen. Jongling, met donkerrood hair! Zijt g' ook een vijand van Fingal?" ,„'k Ben, zei de krijgsheld, een zoon van Lochiin, geweldig in 'tftrijden. Weenend verwacht mij mijn gade; maar Orla keert nooit tot haar weder." ,„Strijdt gij, of, zwicht gij dan, held?" zo fprak de grootmoedige Fingal. „Vijanden houden geen ftand voor mijn oog ; maar de lof mijner vrienden i Klinkt in de zalen. Kom ! volg mij, gij zee-zoon S neem deel aan mijn fchelpeu. 'Ga op mijn herten ter jagt! en wees de vriend voorts van Fingal!" „Neen zei de held; ik befeherm de zwakken. Mijn kracht is nabij huil, ,:Die voor de waapnen te flap zijn. Mijn zweerd vond nimmer zijn weergaf.' ,10, gij krijgshaftige Held! Dat Morvens koning dan zwichte!" ,,'k Zwichtte nog nimmer, o Orla! Voor niemand is Fingal bezweken. ITrek dies uw zweerd; en verkies uw partij uit den drom mijner helden!" .„Weigert de Vorst dan den ftrijd?" vroeg Orla, die't donkerbruin fchild droegFingal is Oila's partij; en hij ook alleen uit de z;jnen ! E 2 .Maar ,  63 FINGAL. Maar, o Koning van Morven! indieu ik hier (heuvel, gelijk toch Iedere krygsmnn eens' derft; vereer mij een ftatelijk praalgraf. 't Zij op gansch Lena het grootfte! En zend aan de gaê mijner liefde, Over het donkerblauw zeenat, het bloedige zweerd van haar Orla; Dat zij het weenend vertoone aan haar zoon , om ten krijg hem te vormen!" „Waarom verwekt gij mijn tranen, o ongelukkige jongling! Met uw beklaaglijken toon? zei Fingal. De dapperfte ftrijders Moeten eens derven; dan zien hunne kindren in 't hofflot hun waapnen, Luiten gebruik, aan den wand. Maar, Orla! ik dicht u een praalgraf, En uw blankborftige gaé zal uw zweerd met haar tranen befproeien." Straks begon het gevecht-op de heide van Lena. Doch Orla Zwakker van arm, bezweek. Het zweerd van Fingal kwam neder, Met die kracht, dat het fchild, in tweeën gekliefd, op den grond viel. 't Schitterde op d'aarde, gelijk op een droom het beevende maanlicht. „ Koning van Morven! doordeek, zei de held, met uw zweerd mijnen boezem. Zwak en verwond uit den ftrijd, verlieten mij hier mijne vrienden. 't Droevig verhaal komt weldra, aan de boorden des ftroomenden Lota's, Mijne beminde ter oor'; terwijl zij in 't eenzaame woud zit, Daar de fuizende wind door de ritslende bladeren fluistert." „Neen, zei de koning van Morven! 'k zal nimmer u wonden, o Orla! Dat ze aan den Lota u zie, uit de vuisten des oorlogs ontkomen! Dat uw grijshairige Vader, die mooglijk van ouderdom blind is, Hoore den klank uwer ftem, en zich binnen zijn hofzaal verblijde! Dat die eerwaardige held . met vreugd, van zijn zetel verrijze, Om zijn roemruchtigen zoon met zijn tastende handen te zoeken." „Maar, dien hij nimmer zal vinden, o Fingal!" was't antwoord des Jonglings. ,,'kSterve op de heide van Lena. Mijn lot zal het lied zijn der vreemden. Deze mijn gordel bedekte een doodwond. Ik geef hem den winden." 't Donkere bloed gudfte voort uit zijn zijde; en bleek, zeeg hij henen Op de heide van Lena. — Fingal boog treurig zich neder Over  VIJFDE BOEK. 8» Over den ftervenden held, en riep tot zijn jeugdiger Vorften: „Oscar, en Fillan! mijn zoons! verheft de gedachtnis van Orla! Flier zij de rustplaats des helds met zijn donkere lokken! Hier rust hij, Ver van de gac zijner liefde, en ver van 't geruisch van den Lota, Hier in zijn enge wooning! Het nakroost vindt in zijn hofzaal Eens zijnen boog; maar, te zwak, poogt ieder vergeefs, dien te fpannen. Langs zijn gebergte, verneemt men de trouw zijner huilende honden, En, in zijn bosfehen, de vreugd van het wild, dat hij plag te vervolgen. De arm van den ftrijd ligt in 't ftof. Der dapperen fterkfte is gefneuveld." Blazet den horen! verheffet uw ftemmen! gij, zoonen van Fingal! Keert met mij weder naar Swaran! De nacht ga voorbij in gezangen! Fillan, en Oscar, en Tvyno! vliegt langs de vlakte van Lena! Ryno, gij kweekling des roems, die nimmer gewoon zijt, de laatfte, Wen uw Vader u roept, hem antwoord te geven! waar zijt gij?" „Ryno," zei Ullin, de vorst van de Barden, „is reeds bij de fchimmen Van zijn eerwaardig gedacht; bi| Trathal, den toning der fchilden; En bij Trenmor, den vorst, beroemd door zijn grootfche bedrijven. Bleek ligt hij neer, en verftijfd, op de heide van Lena, de Jongling!" „Viel hij, de fnelfte in den loop?'' zei de Koning: „Is Ryno gefneuveld.' De eerde in het fpannen desboogs? Die mij nauwlijks bekend was geworden; Moest gij, zo jong, reeds fneuvlen, mijn Ryno? O! zacht moet gij rusten» Fingal zal fpoedig u weerzien. Wel dra hoort niemand mijn ftem meer; En, binnen kort, zal van mij geen'voetftap te zien zijn. De Barden Zullen mijn naam dan vermelden, de fteenen van Fingal gewagen. Maar, in der daad, gij, mijn Ryno! gij nu reeds gefneuveld! Men heeft nog Uwen lof niet vermeld. Speel, Ullin! ter eere van Ryno! Speel op uw harp, en verhaal, hoe groot deze held zou geweest zijn. Ryno, vaarwel! o gij held, die de eerfte in ieder gevecht waart! 'k Richt uwe pijlen niet meer! 'k Zal u, die zo fchoon waart, o Ryno.' Nimmer u weêr zien! Vaarwel I" — Men zag langs -de wangen des Konings Tranen bigglen. Zijn zoon was een vreeslijke held in den oorlog. Fingais zoon! O hij was, gelijk in de nachten een vuurftraal Op het gebergte. De bosfehen zinken weg, daar hij doorfnelt; E 3 Ea  70 FINGAL. En de reiziger beeft voor zijn tfisfend geruisch; maar de winden Dnjven hem achter de fteilte, uit het oog; cn de duisternis heerscht weêr „Wien ter gedachtenis rijst dat donkergroen praalgraf? Vier fteenen Met hunne kruinen van mos." zei de koning der gastvrije fchelpen „Zie ,k daar ftaan; die het merk van de enge wooning des doods zijn. Naast daaraan ruste mijn Ryno! de nabuur eens helds moet hij wezenMogelijk flaapt er een Vorst, beroemd door zijn daên, die bereid is ' Om met nnjn zoon op de wolken tezweeven. Verhaal het ons, Ullin' Zing van der ouderen tijd! doe hun naam uit hun graven verrijzen! Vlooden zij nooit in 't gevecht; zo ruste mijn zoon aan hun zijde Verre van Morven; op Lena's weergalmende vlakte, mijn Ryno!" „Hier," zei de mond des gezangs: „Hier rusten de vorften der helden! Lamderg ligt zwijgend in 't ftof hier. Ullin , de koning der zweerden Ligt er ftemloos. En wie, uit haar wolk zo vriendelijk lachend, Toont mij haar lieflijk gelaat? Vorstin van de maagden van CromlachWaarom, o Jonkvrouw! zo bleek? o Dochter des edlen Tuathals' Is C, dat g,j neerligt bij hun, die uw fchoonheid tot vijanden maakte'? Duizenden hadden u lief, maar Lamderg alleen was uw liefde." Eens kwam de held aan de burgt van Tura, met mos reeds bewasfen; in hij fprak, voor de poort, op zijn donkeren beukelaar flaande: „Waar is Gelchosfa, mijn lief, de dochter des braven Tuathals? 'kLiet haar in 't hofflot van Tura, toen 'k vocht met den grooten Ulfada „Kom mij toch fpoedig te rug! zei ze, Lamderg! ik zit hier te treuren." Hoog rees haar zuchtende borst,- en haar tranen befproeiden haar wangen; Maar nu, zie 'k haar niet komen, om mij, haar beminden, t' ontmoeten, ■ En met haar liefde mijn hart, na 't einde des ftrijds, te verkwikken, t Hof mijner blijdfchap is ftil. Ik hoor er geen ftem van de barden. Eran fchudt zijn kettingen niet aan de hof-poort, verheugd om mijn weerkomst. Waar is Gelchosfa, mijn lief, de dochter des edlen Tuathals?" Ferchios, Aidons zoon, hoorde 't, en gaf aan den dappren ten antwoord: „ Lamderg! Weliigtis Gelchosfa op Cromlach. Zij zelf, en de maagden. Met  VIJFDE BOE IC 71 Met haaf geó'cuenden boog, vervolgen de vlugtende herten." „Ferchios! 'khoor geen gerucht, geen gefehal in de wouden van Lena. 'k Zie voor mijn oogen geen hert, dat ontvlugt:" zei de krijgsvorst van Cromlach. „Nergens een fnuivenden Jagthond. Ik zie mijn Gelchosfa, mijn lief, niet. Schoon is de maagd, als de volle maan, op 't gebergt ons ontduikend. Ferchios! raadpleeg voor mij den grijshairigen zoon van de rotfen, Allad; hij houdt zijn verblijf in den orakring van fteenen' Ga, vraag 4iem; Wat Gelchosfa weervoer? 't Zal mooglijk aan Allad bekend zijn." Ijlings ging Aidons zoon heen, en hij fprak aan het oor van den ouden: „ Allad.' bewooner der grot! van ouderdom beevend! wat zaagt gij ?" „ 'k Zag," gaf hem Allad de grijsaard ten antwoord; „ 'k zag Cairbars zoon , Ullin, Somber was zijn gelaat. Hij kwam van Cromlach. Hij bromde Fen wrokvoedend gezang, 't Geleek naar 't gehuil van een windbui In een bladerloos woud. Hij kwam in het hofflot van Tura „ Lamderg! vervaarlijkfle mensch!" zei hij: „ vecht, of doe onder voor Ullin f' „Lamderg, de zoon van den krijg," zo gaf hem Gelchosfa ten antwoord, ,j, Is in dit flot niet. Hij kampt met Ulfada, den vorst van de dappren. Lamderg bevindt zich hier niet, o held! maar nooit deed hij onder. Hij zal kampen met Cairbars zoon." — „ Lief zijt gij!" antwoordt haar Ullin: „ Dochter des edlen Tuathals! 'k gelei u naar 't hofflot van Cairbar. Hij, die het kampgevecht wint, zal de fchoone Gelchosfa bezitten. Drie dagen toefik op Cromlach , om Lamderg, dien krijgszoon , te wachtin. Zoo mij de dappere ontwijkt, is Gelchosfa, den vierden dag, mijne," „Vree in de grot zij uw droomen, o Allad?" zei Cromlachs Gebieder. „Ferchios! blaas op mijn horen, dat Ullin het hoore in zijn hofzaal!" Ab een loeijende ftorm, vloog Lamderg van Tura den berg op, Brommend een fomber gezang, onder 't gaan: het geleek naar het brullen Van een vallenden ftroom. De hoogte bereikend, vertoont hij Zich als een wolk, die haar vorm naar den aanval der winden verandert. Tot een teekeq des ftrijds rolt de held een (teen naar de laagte. E 4 UI-  > F I ?iC A L. . Ullin verneemt het in . , Unifireek rondCr den Jnn T ' "* '™ * UeZrimZ 7 s j ' °"geZ0:'d m^^Scandinavia. Deover- r^C w f nT J "!**; " ^ zelf Connal in een :r^f ■ ~ diChtflUk ~ *«*er*~i ^r over- toekent. * f' * * *** Connal aan Oscar alleen De Lano is V meir a-r a. j Ee eer der fpeeT Jl ^ ^ doet •**»»• rpeercn, dlu* aan, een fiort van tournoy-fPd, 0f eeregevecht. D E  D E K R IJ G VAN I N I S-T H O N A. Onze jonkheid gelijkt naar den droom van een jager op 't hei-duin, ' Die, in den lieflijken glans der zonne, in flaap is gevallen, Maar in een ftorm ontwaakt, daar de gloed van den blikfem rondom hem "'■ Vliegt, en het beevend geboomt' zijn gefolterde kruinen doet fchudden In den dwarlenden wind. Hij ziet met blijdfchap te rugge \ Op den dag van de zon , en 't vermaak van den droom zijner fluimring. | Wanneer o Osfian.' keert uw jonkheid te rug? en uwe ooren, walmeer hooren die weêr, met vermaak, het gekletter der waapnen ? \ Wanneer doe ik een togt, omglanst van mijn ftaal, gelijk Oscar? < I Komt met uw ftroomen , gij bergen van Cona! komt! hoort naar mijn liedren! Luistert naar Osfians ftem! het gezang verrijst, als het zonlicht, In mijnen geest. Ik gevoel de vreugd weêr van voorige tijden. 'kZie uwe torens, o Selma! den fomberen lommer der eiken Op uw befchaduwden wal. In mijne ooren ruisfchen uw ftroomen. 'kZie uw helden te faam zich vergadren. In 't midden zit Fingal, Leunend op 'tfchild van Trenmor. Zijn fpeer ftaat tegen den wal aark Naar het gezang zijner barden luistert hij. 'tZijn zijne daden, Daar men van zingt. Het bedrijf van de jonkheid des Konings verheft men. Oscar kwam t'huis van de jagt, en hoorend den krijgsroem van Fingal ¥ 5 Nam  po DE K R IJ G VAN. Nam hij het fchild van Branno, dat tegen den muur hing. Zijne oogen Waren met tranen vervuld. De wang van :den jongling was blozend. Beevend en zacht was zijn ftem. De glinftrende fpits van mijn krijgslans Trilde geftaag in zijn hand. En hij fprak tot den Koning van Morven : „Fingal, gij koning der helden! Gij Osfian, naast hem in 'tftrijden De eerfte ! gij ftreedt in uw jeugd; uw naam werd beroemd in gezangen ; Maar ik gelijk naar den nevel van Cona. 'kVerfchijn, en verdwijn weer. Nooit zal de bard mijnen naam vernemen, de jager mijn grafftee Nimmer zoeken op 'tveld. Laat Oscar nu ftrijden, o helden! In de gevechten van Inis-thona! Het land van mijn krijgstogt Ligt afgelegen van hier. Gij zult van mijn fneuvlen niet hooren. Mogelijk zal mij een bard daar vinden, een bard mij bezingen; Mooglijk de dochter eens vreemden mijn grafplaats zien, en den Jongling, Die, van verre gekomen, daar fneefde, beweenen. De barden Zullen welligt daar eens zeggen, wanneer zij een eerefeest vieren: „Hooret! wij zingen van Oscar, uit de afgelegene landftreek!" „Oscar, zoon van mijn roem!" was 't antwoord des Konings van Morven : „ Ga tot den ftrijd! — Men berei' het donkergeboezemde zee-fchip, Om, op zijn wenk, mijnen held naar Inis-thona te voeren! Zoon van mijn zoon .' geef fteeds acht op den naam uwer vadren. Uw oorfprong Is van de zoonen des roeins. Laat nooit de kindren der vreemden Zeggen, dat Morvens gedacht te zwak is van meed, of van krachten. Wees in den ftrijd, als een ftorm die vcrfchrikkelijk loeit; in den vrede, Als de verkwikkende zon, die 's avonds ons toelacht, o Oscar! Zeg lnis-thona's Koning, dat Fingal zijn jeugd zich herinnert, Toen we eens kampten te faam in de dagen van Agandecca." Oscar vertrok, en men hijschte omhoog de wapprende zeilen. Ijlings ruischte de wind door de riemen der maften. De golven Kletften met teiftrend geweld op de glibbrige klippen. De diepte Brulde met al hare kracht. Mijn zoon, nog op zee , zag van verre 'tLand der bosichaadjes , en zeilde in de ruisfehende zee-baai van Runa. Straks zond de Jongling zijn kling aan den Koning der fpeeren, aan Annir. De-  INIS-THONA. 91 Deze , van ouderdom grijs, rees op , toen hij 't zweerd za van Fingal. De oogen werden hem vol van tranen. Hij dacht aan gnj jonkheid, Aan het gevecht zijner jeugd; want tweemaal had hij in 't fteek-fpel Om Agandecca gekampt. De helden ftonden van verre, Meenende , dat ze , in de winden , twee geesten in tweegevecht zagen- . „Maar nu," zo barstte de Vorst uit: „Nu ben ik oud. In mijn hofzaal Ligt ongebezigd mijn zweerd, o gij, die van Morvens gedacht zijt! Annir heeft menig gevecht van fpeeren gezien in zijn leven, Maar nu, bleek en verdord, gelijkt hij den eik aan den Lano. 'klleb geen zoon, om u thans met jeugdige blijdfchap te ontmoeten, | En in der vaderen zaal gulhartig te onthalen. Mijn Argon Ligt verftijfd in het graf. Mijn Ruro , helaas, is verfchei'en ! En mijn dochter , in 't Hof van een vreemden, verlangt om den grafzuil Van haren Vader te zien. Haar gade fchudt tienduizend fpeeren, En hij komt als een wolke des doods, van den Lano. Maar, neem gij, Deel aan het gastmaal van Annir, o zoon van 'tweergalmende Morven!" Drie dagen zaten zij t'faam aan den disch; op den vierden dag hoorde Annir, hoe Oscar genaamd werd. Zij fmaakten de vreugd van de fchelpen. Zij vervolgden de zwijnen van Runa. Vermoeid van het jagen Zaten de krijgshelden neer, aan de zij' van een bron, op een fteengrond, Dicht met mos overdekt. Nu biggelden heimlijk de tranen Van des grijsaards gelaat, die zijn zuchten in 't opkomen, fmoorde. „Hier, zei hij , rusten de kinderen mijner jeugd, in het duistre. Dit is de fteen van het praalgraf van Ruro. Die boom laat zijn bladren Ritfelen over het graf van Argon. O mijne zoonen! Hoort ge in uw donker verblijf mijne ftem? Of fpreektge in 't gefluister- Van dit fuizende loof, als de wind uit de wildernis opfteekt? " „Zeg mij, fprak Oscar, o Vorst! hoe vielen die kindren der Jonkheid? 't Everzwijn gromt op hun graf, maar zal in hun rust hen niet ftooren. Ja; zij vervolgen nog wild, maar wild, dat van-wolken gevormd is. En zij hameeren een boog van lucht. Zij beminnen'tbedrijf nog, Dat in hun jeugd hun vermaakte, en beftijgen de winden met bl jdfehap." „Col-  92 DE KRIJG VAN j „Connal, hervatte de vorst, is Gebieder van tienduizend fpeeren. Aan de warren des meirs, dat de dampen der fterfte doet opgaan, Heeft hij zijn wooning. Hij kwam in de zalen van 't galmende Runa; En hij verzocht er om de eer der fpeeren. Zijn jeugd was bevallig, ' Lieflijk als de eerfte ftralen der zon. In 'tgevecht konden weinig I Strijders dien Jongling weérftaan. Mijn helden weeken voor Connal; En mijne dochter werd ook door zijn liefde verwonnen. Haar broeders Kwamen te rug van de jagt, mijn Argon en Ruro. De tranen Schooten van fpijt uit hun oog. Zij ffoegen hun zwijgende blikken Op al die helden van Rüna, die voor eenen vreemden bezweeken. Drie dagen hielden zij feest met Connal. Den vierden dag vocht hij | Met mijnen jeugdigen Argon. Maar, wie was beltand tegen Argon? Connal deed onder. Zijn hart zwol op, met de droefheid des hoogmoeds; En hij befloot, fchoon bedekt, den dood mijner zoonen te zoeken. Naar het gebergte van Runa vertrokken ze, om herten te jagen. Heiffilijk fchoot Connal zijn pijl; mijne kinderen Horteden neder; Wentlend in 't bloed; en hij kwam, in der ijl, tot de maagd zijner liefde", Tot de langhairige maagd van Inis-thona. Zij vlooden Over de wildernis heen. .En Annir bleef eenzaam. 'tWerd avond, En de dag kwam weer aan: maar men hoorde geen Argon; geen Ruro Werd er gezien. Ten iaatften vernam men den hond, die hun 'tliefst was, Runar, verr' fpringend en fncl. Hij kwam in de hofzaal, en huilde, En fcheen telkens te zien naar de plaats, daar zij vielen. Wij volgden ; Waar bij ons voorging. Wij vonden 't broederpaar hier; en wij 'leiden Bij dezen firoombron met mos, hunne lijken. Nu neem ik gedurig Mijnen gang hierna toe, zo dikwils ik moé ben van 'tjagen, 'k Buig mij voor over, gelijk de tronk eens veeljarigen eiken. Annir moet fteeds in geween zijn eenzame dagen verflijten." Oscar rees op, en hij fprak: „0 Ronnan! gij, koning der fpeeren, Ogar! verzamelt mij nu mijne helden, de zoonen van Morven. lieden nog gaan wij naar 'tmeir, dat de dampen der fterfte doet opgaan. OP ! naar den Lano! De vreugd van Cormal zal korter van duur zijn, Dan hij verwacht had. De dood is altijd aan 'tpunt onzer zweerden." 'tllel.  I N I S T II O N A. 93 't Heldenheir toog'' langs de hei, gelijk onftuimigé wolken, :Die, door de winden gejaagd, zich over een wildernis Horten; En, door den blikfem omzoomd , de bosfehaadjes het voorgevoel geven, :Dat hun een onweêr genaakt. Het gefchal van den kriigsklarocn hoort men Oscar daagt Connal ten ftrijd. De Lano doet al zijne golven ■Siddren. De zoonen des meirs verzaamlen zich 'ijlings in 't harnas Rondom 't klinkende fchild van Connal. Het ftrijden van Oscar Was, gelijk Oscar gewoon was. Zijn zweerd lloeg Connal ter neder. ft Volk van den fchrikklijken Lano vlood naar hun heimlijke dalen. Oscar trok af, in triumf, en met zich bragt hij de dochter Van Inis - thona te rug in de galmende zalen van Annir. .Blijdfchap verfpreidde haar glans op het achtbaar gelaat van den grijsaard, Die met zijn zeegnenden mond den koning der zweerden begroette. O! hoe groot was de vreugd van Osfian, toen hij de zeilen Van zijn Zoon reeds van verr' in 't gezicht kreeg. 'tWasals een licht-woljsj Die in het Ooften verrijst, en den reiziger toedraait, wanneer hij Treurt in een vreemde woestijn; en een aklige nacht met haar geesten Rondsom in fchaduwen zit. — Wij bragten mijn zoon met gezangen In de zalen van Selma; en Fingal gaf't feest van de fchelpen. Duizend barden verhieven den lof van Oscar; en Morven Galmde het antwoord hun toe. De.lieflijke dochter van Toscar Liet bij die blijdfchap haar ftem ook hooren. De ftem van die fchoone 'Was als een harp, wier geluid van verre komt, in den avond, Wen de zachtruisfehende wind, de wind der vallei, het ons aanvoert. : Gij, die het licht nog moogt zien! o breng mij bij ééne der rotfen iVan mijn gebergt, en laat er de hazelaars dicht om mij heen ftaan, :En een ruisfehenden eik niet verre van daar! Mijne ruftplaats Zij op het donzige groen, daar van verf zich een bergftroom laat hooren. Dochter van Toscar ! hef aan! neem uw harp! fpèel het lied ons van Selma! Dat in het midden der vreugd de flaap mijnen geest overmeefter"! Droom mijner jonkheid, keer weder! keert, dagen des magtigen Fingals! : 'k Zie uw befchaduwden wal, uw boomen, uw toorens, o Selma! pc Zie uwe helden, o Morven! ik hoor de gezangen der barden.  54 fiE KRIJG VAN INIS-THONA Oscar verhef: naar omhoog het zweerd van Connal; en dnizend Jonglmgen, om hem gefehaard, bewondren den fierlijken draagband Dtuzenden zien op mijn zoon , met verbaasdheid. Zij roemen zijn fterkteEn zij bemerken de vreugd in de oogen zijns vaders. Zij haken Naar dat geluk, om ook ééns zo beroemd, als mijn Oscar, te worden. Zoonen van Morven! o ja! gij zult „wen roem ook verwerven. Telkens bezielt mij de lust, om mijn geest in 'tgezang te doen blinkenEn Ik hermnerm,; (leeds, met vermaak, mijn jeugdige vrienden. ' Maar de flaap daalt neder, Bij het harpe-fpel. 'kVoel 't vermaak der droomen Rijzen in mijn geest. Verr' van hier nu, Jagers! Stoort mijn fluimren niet! 'k Ben nu in 't gezelfchap Van mijn vadren weêr. De oude bard fpreekt vorften Van den ouden tijd. Verr' van hier nu, Jagers! Stoort mijn droomen niet! EINDE. D E  D E GEZANGEN VAN SELMA.  INHOUD. VAN HET VOLGENDE GEDICHT. Aanfpraak aan de avondfter. Een Spraakwending tot Fingal en zijne tijdgenoot en. Minona zingt voor den koning het lied van de ongelukkige Colma ; en de barden geven andere proeven van hun dichtvermogen; iets, dat overéénkwam met de oude gewoonte der Caledoniers , om namelijk op zekere, daar. toe door de opperhoofden beflemde , feesten , de gezangen der barden te hooren opzeggen; hoedanig een feest in dit gedicht befchreven wordt, en den inhoud van het zelve uitmaakt. OPHELDERINGEN. Alpin is van denzclfden /lam met Albion, of liever Mhm, den ouden naam van Brittannie, en beteekent Hoog-land, Alp-in. Minona wordt door Osfian ingevoerd, niet in de vertooning van zijne eigen verbeelding, welke hij befchreef; maar zo als zij verfcheen op het jaarli jkfch feest van Selma, waar de barden hunne gezangen voor Fingal herhaalden. Torman was de zoon van Carthul, Heer van Imora, één der WesterCche eilanden. J Armin, een held, was vorst of onderkoning van Gorma , het blauw eiland, 'twelk men veronder/lelt één der Hebrides geweest te zijn. De zoon van de rots, beteekent de te rug- kaatfing der ftem tegen de rots. Het gemeen dacht dat die herhaling van den klank veroorzaakt werd door een geest in de rots, en noemde hem daarom mac talk, den zoon die in de rots woont. ' De femme van Cona is de poëiifche benaming van Osfian. D E  D E GEZANGEN VAN S E L M A. Ster van den vallenden nacht! Wat flonkert gij fchoon in het Weflen! 't Ongefchoorene hoofd Steekt ge uit uw wolk in de hoogte; En uw' ftaatlijken flap Zet ge op de fcheemrende heuvlen. Waarom neigt gij uw oog Naar de zwijgende vlakte? 't Stormen des winds is bedaard s Tot ons komt het gemurmer Van den verr'-afzijnden ftroom; En het geklets van de baren, Verre van hier, in de zee, Klimmende tegen de rotfen. G Da  t>3 de GEZANGEN De Avond-vlieg zweeft om ons heep, Op haar tedere vleugels, 'k Hoor het gegons harer vlugt Op den ruftenden akker. Waar hebt gij 'toog op gericht, Flonkrende fier, die zo fchoon zijt? Maar; gij lacht, en vertrekt. Vrolijk komen de golven, En omfinglen uw glans, Badende uw lieflijke hairen. Zwijgend geflonker! vaarwel .' /* Osfians licht moog' verrijzen ! Ja, het verrijst in zijn kracht. Ik zie mijn vertrokkene vrienden. 'k Zie hen op Lora, bij dén, gelijk in voorige jaren. Fingal verfchijnt; een kolom van watrigen nevel gelijkt hij. Om hem, ziet men zijn helden; en , voor hem,de zoonen der liedren. Zie den grijshairigen Ullin! den ftaatlijken Ryno! Zie Alpin, Met zijnen ftreelenden toon! en Minóna, zo zachtelijk klagend! Maar, mijne vrienden! wat zijt gij veranderd, federt die dagen, Toen we onze liedren om ftrijd, op Selma's feest lieten hooren; Even gelijk in de lente de windjens , die over de heuvlen Zweeven, en beurtlings het gras, dat flauwelijk fluistert, doen buigen ! In al haar fchoonheid verfchijnt Minóna; het aanfehijn naar de aarde; 't Oog vol tranen. Haar hair vliegt langzaam , ten fpel van het koeltjtf, Dat ongeftadiglijk ruischt, van over de heuvlen. De helden Werden weemoedig , zodra haar welluidende ftem zich liet hooren. Dikwils toch hadden zij 'tgraf van Salgar, de duistere wooning Van de blankborftige Colma gezien. Deez' Colma was éénzaam, Met al haar zangrige ftem, op 't gebergte, verlaten. Haar Salgar Had haar beloofd , daar te komen. Maar de avondftond viel reeds rondom haar. Hoort nu de ftemme van Colma, zittende alleen op den heuvel. COL-  van S E L M A» ^ C O L M A. 'tNacht-uur is daar, en ik zit hier alleen. 'kZit, op den heuvel der ftormen, verlaten. 'kHoor er den wind op het hooge gebergt, En het gedruis van den brullenden berg-ftroom, Die met een waterval ftort van de rots. 'kHeb er geen hut, die mij bergt voorden regen; 'kZit op den heuvel der winden alleen. Klim , o maan! van achter uw wolken! Sterren des nachts! verfchijnt tot mijn trootst! Dat er toch eenig licht mij geleide Naar de plaats, daar mijn lief zich bevindt; Daar hij te rug kwam, vermoeid van het jagen, En zich in éénzaamheid leide ter rust, Met zijne hijgende honden, rondom hem, En zijn ontfpannen boog, aan zijn zij'. Maar , ik moet hier in éénzaamheid zitten, Bij de bemofte rots van een ftroom. 'k Hoor het gebrul van den ftroom , en de winden, Maar de ftem van mijn lief hoor ik niet. Waarom vertoeft mijn Salgar te komen? Waarom volbrengt hij niet, 'tgeen hij belooft? Hier is de rots, en hier het geboomte ; Hier is de ruisfchende ftroom, daar mijn lief, Met den nacht,beloofd had te komen. Ach ! waarheen is mijn Salgar gegaan ? 'kWil, metu, mijnen vader ontvlugten; En mijnen broeder verlaat ik, met u. Schoon, fints lang, onzer beider genachten, Vijanden waren, wij zijn het toch niet! G S Zwijgt  dj GEZANGEN Zwijgt een wijle, gij loeijende winden Stortende ftroom, bedwing uw .geruisch! Dat men mijn ftem , in de rondte, verneme ! Winden en ftroom! zwijgt, een oogenblik , ftil! Dat mij mijn zwervende minnaar moog' hooren! Hoor mij , o Salgar, 'tis Colma , die roept. Hier is de rots, en hier het geboomte; Waaroin vertoeft gij? uw Colma is hier. Zie! de maan treedt vriendlijk te voorfchijn. In de vallei reeds glinstert de vloed. ,Grauw reeds vertoont zich de kruin van de rotfen, Maar, ik zie, op haar toppen, hem niet. 'kZie, voor hem heen, zijne honden niet fnellen, Met het bericht, dat mijn Saigar genaakt. 'k Moet zonder Salgar, 'kmoet hier alleen zijn. Maar ..! wie liggen daar naast me op de hei ? Zijt gij 't, mijn lief ? en zijt gij 't mijn broeder? Spreekt, o mijn vrienden! 'tis Colma, die roept. Dan, helaas! zij geven geen antwoord. Spreekt, o mijn vrienden! ik ben hier alleen. 'kVrees, helaas! hoe word ik gefolterd! Spreekt dan, mijn vrienden! maar ach! zij zijn dood! 'k Zie hunne zweerden, nog rood van het vechten. O mijn broeder! mijn broeder! helaas! Waarom hebt gij Salgar verflagen? ' Salgar! waarom mijn broeder gedood? Dierbaar waart gij mij, dierbaar gij beide. Wat zal ik zeggen tot roem van uw naam? Gij waart de fchoonfte op 't gebergt , onder duizend. Hij was, de fchriklijkfte held in den ftrijd. Spreekt  van S E L M A. 101 Spreekt mij nu toe; en hoort mijne ftemme! Zoons mijner liefde ! ei! geeft mij gehoor. Maar; zij zwijgen! zwijgen voor eeuwig. Koud zijn hun borften, koud als de klei. Och! van de rots af! van het gebergte ! Van de ongenaakbare iteilte des ftorms! Spreekt mij van deïar , gij geesten der dooden ! Spreekt mij vrij toe! ik fchrik er niet voor. Wei-waards gingt gij te rust? In wat berg-hol Kan ik u vinden? ach ! antwoordt gij niet? 'k Hoor geen bericht, hoe Hauw ook, in 'twindjenj Half afgebroken, geen Mem in den norm. Zittend in fmerten, verwacht ik den morgen; Badend in tranen, verwacht ik den dag. Sticht hun een graf, o gij vrienden der doodenJ Sluit het niet toe, eer er Colma ook ligt. Als een droom vliegt mijn leven daar henen. Waarom zou Colma, na hen, hier nog zijn? Hier wil ik rusten, hier , nevens mijn vrienden; Hier bij den droom van de ruisfehende rots. A's dan de avcrid valt op de bergen, En het gehuil van den wind zich verheft; Dan kom ik neder, ftaande op de winden, En dan beween ik, mijn vrienden! uw dood; Uit zijn hut verneemt het de jager. Schoon hem mijn ftem verfchrikt, ze is hem lief. Zoet zal mijn ftem zijn, wanneer ik mijn vrienden, Vrienden, zo dierbaar aan. Colma, beween. O 3 Zo  102- de GEZANGEN Zo was, Minóna, uw lied, zachtblozende dochter van Torman! 't Hart fmolt in weemoed ons weg, en 't oog in tranen, om Colma. Ullin verfcheen met zijn harp, om een lied van Alpin te fpeelen. Alpins ftem w'as bekoorend, en 'thart van Ryno een vuurftraal. Beide rufteden reeds in 't enge verblijf, en hun. ftemmen Klonken in Selma niet meer. Maar Ullin was ééns, eer zij vielen, Wedergekeerd van de jagt. Hij hoorde, op de heuvlen , hun zang-ftrijd. Zacht was, fchoon treurig, hun toon. Zij betreurden het fneeven van Morar, D'eerften der fterflijke menfchen; wiens hart als het hart was van Fingal; En zijn zweerd was gelijk aan het zweerd van Oscar in 't ftrijden. Nochtans hij viel; zijn vader treurde: en 'toog zijner zuster Zag men vol tranen. Vol tranen wrs 't oog van Minóna, de zuster Van den Wagen-vorst Morar. Ze onttrok zich aan 'tzingen van Ullin, Als in het westen de maan, wanneer zij den regen ziet komen, En haar bekooreiijk hoofd in de wolken verbergt. Ik verzelde Ullins gezang met mijn harp; en de toon van het klaaglied verhief zich, RYNO. De wind is bedaard, en de regen voorbij. Hoe ftil is de dag op den middag! Het zwerk is verdeeld; de ongeftadige zon Vliegt over het groen van de heuvlen. Door 't ftecnachtig dal,komt de ftroom van 'tgebergt, Met gloeijende fchittering neder. O kabblende ftroom! uw gemurmer is zoet, Maar zoeter de ftem, die ik hoore. 'tis Alpins ftem, de zoon van het lied, Den dood van een braven betreurend. Zijn hoofd laat hij hangen , van ouderdom grijs; En rood zijn zijne oogen van tranen. Hoe  van S E L MA. ao2 Hoe zijt gij zo treurig, o zoon van het lied! Alleen op den zwijgenden heuvel? Üw klagt is het ruisfchen van 'twindjen in 't woud, Een golf aan den éénzamen oever. A L P I N. Ryno! mijne tranen Stort ik voor de doón. Hun, die henen-gingen, Wije ik mijne ftem. Rijzig op de heuvlen Zijt gij! gij zijt fchoon, Boven al de zoonen Van het ganfehe dal; Maar, gij zult ook vallen , Zo als Morar viel, Klagers zullen zitten Ook op Ryno's graf. 't Meest bezocht gebergte Zal u niet meer kennen. In uw hofzaal vindt men Uw ontspannen boog. Gij waart fnel, o Morar! Als een wilde ree ; Schriklijk als het vuurbeeld In een dontcren nacht. Als de ftorm der bergen, Was uw grimmigheid; Als op 't veld de blikfem , In derf ftrijd uw zweerd. G >\. Wen  ,0* 1,1 GEZANGEN Wen ge uw ftem deedt hooren, Dagende ten ftrijd; 'tWas als, na den regen, 'tRuisfchen van een ftroom, En 't gekraak des donders, Op een verren- berg. Veelen zijn gevallen Door de kracht uws armij Veelen zijn verflonden In uw toorne-gloed. Maar, hoe zacht, hoe vreedzaam,. Stond uw' vriendlijk obg, Wen ge wederkeerde!, Uit den weeden krijg! 't Was, als na den regen Lieve zonnefchijn; Als 't aanminnig maanlicht In den ftillen nacht; Als de zachte boezem Van het effen meir, Wen de wind ging liggen , Na een onweérs-bui. Nauw is thans uw wooning, Donker uw verblijf, 'kMeet nu, met drie flappen, h Graf van u, o held, Die zo groot geweest zijt! Ach! wat blijft er van? Niets, dan twee paar fteenen, Met bemosten kruin, Dh  Van S E L i\I A, 105 Die van uw gedachtuis 'cEenig teeken zijn. 'tLange gras, wiens fcheutjen» Fluiflrcn in den wind; En een boom, wiens takken Weinig loof verfiert, Wijzen flechts den jager 's Grooten Morars graf.- Morar! diep vernederd Zijt gij in der daad. En gij hebt geen moeder, Die haar' zoon betreurt; Ook geen mlnnaresfe, Die haar' lief beweent. Zij is reeds geftorven, Die u 't leven gaf; En ook Morglans dochter, Ach! die is niet meer! Maar wie treedt daar nader, Leunende op zijn (taf? Wie is hij, wiens fchedel Wit van jaren is ? Hij , wiens duistere oogen Rood van tranen zijn? Die, op ieder voetftap, Stromplend trilt en beeft? 'c Is uw vader, Morar! Die, behalven u, Geenen zoon gehad heeft. Uwen Oorlogsroem G < Heeft  iet» DE GEZANGEPÏ Heeft hij vaak vernomen. Hij heeft vaak gehoord, Hoe alom uw vijand Voor uw aanfehijn vlood. Morars vader hoorde Wel den roem zijns zoons; Waarom niet zijn wonden? Morars vader, ween! Ween! maar ach! uw een'ge Hoort uw fchreiën niet. 't Slapen van de dooden Is een vafle flaap: 't Kusfen , daar ze op rusten, Ligt in 't diepfle flof. Nooit meer zal hij hooren , Als gij tot hem roept; Nimmermeer ontwaken , Op uw vader-flem. Wanneer wordt het ochtend Ochtend voor het graf, Dat men hun , die fluimren , Roepen mag? ontwaakt! Vaar dan wel! gij braafste, Dien het menschdom zag! Gij, fleeds de overwinnaar In het oorlogs-veld! Maar het veld zal nimmer U weer zien ,• en 't woud Nooit zich zien verlichten Door uw gliuftrend ftaal. Zon.  van S E L M A. S«7 Zonder zoon geftorven , ■ r Zal uw naam alieen In gezangen leven. Ja, het barden-lied Doet aan volgende eeuwen Hooren, wat gij deedt. Morar! fchoon gij fneefdet, De eeuwen kennen u. Ieders weedom werd gaande, maar Arrnins uitbarftende zuchten Waren het hevigst: het lied had den dood van zijn zoon hem herinnerd, Die, in de dagen der jeugd, reeds gevallen was.— Carmor ftond naast hem , Hij, die in't ruisfchende Galmal gebood. „Hoe zucht gij zo, Armin? Is 'er hier (lof tot getreur ? " zo fprak hij: „ Het lied, met den fpeeltoon, Iiefc men hier aan , om het hart te verteedren, en vrolijk te maken, 'tis als een lieflijke damp, die uit een meir zich verheffend, Over de ftille vallei zich verfpreidt, en de geurige bloemen ' Zachtlijk vervult met dau, maar de zon keert weêr met haar krachten; En de nevel is heen. Wel, waarom dan , Armin, zo zuchtend ? . Waarom zo treurig , o vorst van. het rondfom bewaterde Gorma ? " „Treurig! o ja! ik ben bitter bedroefd; en de ftof van mijn weedom Is niet gering. Gij, o Carmor ! gij hebt geen' zoon ncjg verlooren ; Nooit het verlies nog gevoeld van een dochter der fchponhcid. Uw Colgar, Colgar, de dappere, leeft; en de fchoonfte der maagden, Annira, Bloeit nog. Da telgen uws huiz's gaan nog op , tot uw blijfchap; maar Armin Is de laatfte zijns ftams. Uw bed is donker, o Daura! Diep is uw flaap in het graf. Wanneer ontwaakt gij, mijn dochter, Met uw gezangen; en met de bekoorlijke ftem uwer toonkunst? Winden des herfsts, fteekt op! blaast over de heide! gij ftroomen, Stort met gebrul van 't gebergt? Woedt, ftormen , door't woud mijner eiken! Treê door 'tgebrokene zwerk, o maan! en toon ons bij poozea, Uw bleek aanfehijn ! Herfchep voor mijn aandacht de treurige becUnis . Van dien aakügen nacht, toen al mijne kinderen vielen. Toen  <^8 Dt GEUNGEN Toen ik u, dappere Arindal, verloor, en u, lieflijke Daura! Schoon waart gij, Daura, mijn dochter! zo fchoon, als de maan is op Furs. Wit als nog zweevende fneeu; en zoer, als het hijgende koeltjen. Sterk was , Arindal, uw boog, en gezwind was uw fpeer op het kampvekL Als een mist op de golf was uw aanblik, mijn zoon! en uw fchild was Schriklijk in 'tftrijden, gelijk een vuur-roode wdIK in liet ftormen. 'Armor, beroemd In 't gevecht, zocht de liefde van Daura. De weigring Duurde niet lang. Hij verwon. O hoe groot was de hoop zijner vjrienden ! Erath alleen , de zoon van Odgal, was wrokkend. Zijn broeder Was door Armor geveld. Hij kwam, vermomd als een zeeman. Fraai lag zijn bootjen op zee. Zijn hair fcheen wit door de jaren. Kalm was zijn ernftige wenkbrauw. „ Schooufte der vrouwen!" zo fprak hij: „Lieflijke dochter van Armin ! een rots, die niet verr' in de zee ligt, Draagt aan haar zijde eenen boom , wiens vrucht men van verre ziet gloeien. Ddar wacht Armor zijn Daura, Ik kom, om de maagd zijner liefde Tot hem te brengen." Zij ging; riep om Armor: maar niemand gaf antwoord. Slechts de zoon van de rots riep: „Armor! mijn lieffte! mijn Iieffte! Waarom laat gij mij hier, zo' gefolterd door vrees, zo alleen zijn? Hoor mij, o zoon van Arnart! hoor! die u toeroept, is Daura." Erath vlood lachend naar 'tland; de verrader! zi hief hare ftemme "Hooger en hooger! zij riep om haar broeder; zij riep om haarVader: „Armin! Arindal! helaas! is er niemand , om Daura te redden?" Over de zee kwam haaf klagt. Arindal, mijn zoon, daalde neder Van het gebergt, met den buit van de jagt, in de ruwheid eens jagers. Jn zijn hand was zijn boog, aan zijn zij' het geratel der pijlen, En op zijn voetftappen volgden vijf donker grauw kleurige honden. Op het ftrand zag hij Erath, den wreedaart. Ilij greep, en hij bond hem Aan eenen ftevigen eik; zijn leden met lederen riemen Dik omwindend, terwijl bij den wind met zijn kermen belaadde. Straks was Arindal op zee, en dobberde in 'tbootjen, om Daura We-  van S E L M A. iep Weder aan d'oever te brengen; maar Armor verfcheen, en.in woede Liet hij zijn grauvvgevederde fchacht op hem vliegen. Zij fnorde , En zij zonk in uw hart; o mijn zoon! o Arindal! Gij fneefdet In de plaatfe van Erath ; helaas, in de plaats des verraders! 'tRoeijen hield plotfelijk op. Hij zuchtte nog tegen de fteenrots; Eu hij ftierf, o mijn Daura! Hoe groot was uw -droefheid, mijn dochter, Toen gij het bloed van uw broeder rondom uwe voeten zaagt ftroomen! 'tBootjen werd tegen de rots in tweeën gebroken, en ytrmor Sprong in de zee, om zijn Daura te redden, of met haar te fterven. Plotfelijk kwam van 't gebergte een bui van wind, die de golven Over hem joeg met geweld. Hij zonk, en rees niet weêr opwaards. Eenzaam, helaas! op die rots, die geftaag door de zee wordt geteifterd» Hoorde men 'tklagen van Daura, mijne eenige dochter. Haar klagten Waren aanhoudend en luid. Maar, hoe kon haar vader haar'redden? *k Stond,den ganfehennacht door , aan het ft'rand. Bij 'tfcheemrcndemaan-ücht Zag ik haar, en haar gekerm kwam, den ganfehen nacht door, in mijne ooien. Sterk was 'tgehuil van den wind; en fel was het (laan van den regen Tegen 'tgebergte. Üe ftem van Daura werd, eer het nog daagde, Zwak, en verloor zich geheel, gelijk in den avond het koeltjen Hijgende wegfterft in 'tgras van de rotfen. Zij zelf, door hetjamren- , Afgemarteld, bezweek; gaf den geest; en liet,, Armin! u éénzaam. Weg is mijn fterkte in den ftrijd, en gevallen nüjn glorie der maagden! . Wen zich de ftorm nu verheft op 'tgebergte, en het Noorden de golved. Hemelwaards jaagt, dan begeef ik mij hier, aan het bruisfehende zec-ftrand. En dan ftaar ik geftaag op die noodlottige fteenrots. Dikwils bij 't ondergaand maanlicht, zie 'k mijner kinderen fchimmen. r- Half onzichtbaar voor 'toog, vertoonen zij zich met elkander In een droefgeestig gefprek. Maar ach ! zal geen van u beide Iets uit mcedoogendheid fpreken — Zij geven geen acht op b.ra Vader! — ■ Carmor! 'kben bitter bedroefd. Niet gering is de Hof van mijn weedom. Zo  nö de GEZANGEN van SELMA. Zo was het barden-gefprek, op het feest des gezangs, toen de koning Hoorde naar 'tharpe miizyk, en naar de verhalen der oudheid. Van al 't gebergt kwam bij dén de fchare der Vorften, en hoorde 't Lieflijk geklank. Zij verhieven de ftemme van Cona ! Den eerflen Onder een duizendtal barden. Maar de ouderdom flremt mijne ton- nu • t Reeds bezwijkt mij mijn ziel. 'k Hoor fomtijds de fchimmen der barden, En ik leere, van hun, hun vcrmaaklijk gezang; maar 't geheugen Faalt in mijn' geest, om het weêr aan anderen over te brengem 'k Hoor het geroep van de jaren ; zij zeggen, terwijl zij voorbijgaan„ Waarom zingt Osfian nog? Welhaast zal hij uitgeftrekt liggen In het enge verblijf; en geen bard zal zijn glorie vermelden." Rolt vrij daar henen, gij donkere jaren! gij brengt in uw afloop Geen genoeglijkheid meê. Dat het graf zich voor Oflian oopne! Want zijn kracht is voorbij; en de zoonen des lieds zijn ter rufte . Maar mijne ftemme blijft over, als 'tkoeltjen, dat éénzaam blijft ruisfehen legen een rots, in de zee, nadat de wind is gaan liggen. 'tMos ruist er zacht; en van verr' ziet de zee-man de golvende boomen. EINDE. L A T H-  L A T H M O N. • EEN GEDICHT.  INHOUD. VAN HET VOLGENDE GEDICHT. , JLathmon een Britsch vorst, zijn voordeel willende doen met de afwezil had van Fingal, die op een togt in Ierland uit was, deed een inval in Mor- Zllir 'T 77 hj Sdma ' V°» ^Koninglijk verblijf. Fingal kwam terzelver tijd aan land, en Lathmon toog te L raar een heuvel. Terwijl de Koning zich tot den ftrijdgereed maakt, fielt de T'7 ?7 GaUl ^ ^ V0°r' **« >** <&>» bij, en zendt he^n den nacht uit, om op den vijand acht te geven. Zij lagen zich,utleger van Lathmon daar zij met ftrijden, en dooden heiig zijn tot dat de ochtend aanbreekt; toen OJjian door Lathmon tot een tweegevecht werd opge-eisent Osfian is op het puiu,, van Lathmon te dooden; maar Gaul ^ hem.Lathmon, door deze, grootmoedigheid getroffen, geeft zich ge. . rangen. Fmgal laat hem vrij, om naar zijn land te rug te kieren. Het gezang begint met de verfhijning van Fingal op de kust van Morven cn eindigt na den middag van den volgenden dag. * OPHELDERINGEN. Morni was de vorst van een groeten flam, ten tijde van Comhal. en Finga' ^zoon Comhal werd in een gevecht tegen Morni verflagen, Lal Imgah beleid en moed onderwierp dezen Vorst met zijnen flam aan zich; zodat zij vervolgens als vrienden en bondgenooten leefden Stru-mone of Strumon beteeekent een berg-ftroom, maar is 'in dit gedicht de eigen naam van een ftroom bij Selma. Duvranna. Dubb-bhranna beteekent een duisteren berg-flroora. Nog draagt een ftroom in Schotland, die bij Banf in zee valt, den naam van Duvr?n Indien hier van dezen vloed,gefproken wordt, dan moet Lathmon een vorst geweest zijn van de Pieten, of van die Caledoniers, welke de Oostzijde van Schotland bewoonden. Cutha waarfchijnelijk de Gemalin, of minnares van Lathmon. LAT H« I  L A T H M O fï. 'Oelma! uw zalen zijn zwijgend. Er is in de wouden vanMorveri ;Geen gefchal. Op het ftrand hoort men niets, dan het tuimlen der golven.' ..'(Éénzame veld wordt beftraald door den zwijgenden glans van het zonlicht,' Morvens dochters gaan uit; en, als de regenboog, ftaan zij, Tuurend naar Erin, om 't witt' van de zeilen des konings te ontdekken. Hij had zijn weerkomst beloofd, maar de wind vart 't Noorden verhief zich,' iWie daalt daar neer, als een donkere droom, van het Oostlijk gebergte? 't Is het leger van Lathmon, die 'tafzijn van Fingal gehoord heeft. Dp den Noordli|ken Wind zich verlatende, gloeide de blijdfchap sReeds in 'tvijandlijke hart. Maar; waarom verfchijnt gij nu, Lathmotï? «Nu 'er in Selma geen held zich bevindt, om u weerftand te biedeu? •«Waarom rukt gij nu aan, met voorwaards geftokene fpeeren? gullen de dochters van Morven met u moeten ftrijden? — Maar fta'akvrij, «taak, o geweldige ftroom! uwen loop! «— Ziet Lathmon de ze'leri, SDie ons reeds naderen, niet? Hoe vlugt gij zo fchielijk , o Lathmoi}! ïAls een nevel des meirs ? Maar de ftorm, die achter u opfteekt, iBrult u reeds woedende na; want Fingal vervolgt uwe treden. ïMorvens koning vloog op, Van den fiaap; terwijl wij nog rolden mvèr het donker-blauw zee-nat. Hij ftrekte zijn hand, naar zi'n fpeeruif,' iHlondöm hen; reezen zijn helden. Hij zag in den flaap zijne vidrea : H Wijf  ii4 LATHMON. Wij befpeurden 't aan hem. Zij verfcheenen hem dikwils in droomen,Wen het vijandlijke zweerd zich tegen ons Vaderland ophief, En het donkere zwerk van den krijg zich boven ons t'faamtrok. „Werwaards vioodt gij, o wind?" zo fprak de koning van Morven: „Ruischtge in de kaamren van 't Zuiden? Of is 'f, dat ge in andere landen Achter een regenbui blaast ? Wat houdt u te rug van mijn zeilen ? Waarom bezoekt gij nu niet het blauwe gelaat mijner zeeën ? Reeds is de vijand in 'tland, en de koning nog verre van Morven. Maar, dat nu elk zijn pantzier aanbind', en zijn fchild in de hand neem'! Ieder ontbloote zijn zweerd, en veile, ten teelten des aanvals, Over de golven zijn fpeer! 'k zie over ons, 'tleger van Lathmon , Hij, die voor Fingal voorheen, op de vlakte van Lona, de vlugt nam. Maar, hij keert weder, gelijk een ftroom, door den toevoer der watrcn Hoog-gezwollen; en brult, zich flingrende door onze heuvlen." Zo fprak de Koning. Wij vloogen te land, in de baai van Garmóna. Osfian klom in der ijl op éénen d;r bergen; en driemaal Sloeg hij het bogtige fchild, dat het klonk. De rotzen van Morven Bauwden het na; en de hupplende reeën fprongen te voorfchijn. 'tHeir van den vijand geraakte, zo dra het mij zag, in verwarring; Maar hij verzamelde ftraks zijne duistere drommen, 'k Bleef ftaande, Als'een wolk op 't gebergt, in den moed mijner jeugdige waapnen. Onder een boom, bij 't geruisch van de watren des Strumons, zit Morni. 'tHair is van ouderdom grijs. Hij leunt op zijn reis-ftaf voor over. En aan de zij' van den held zit de jeugdige Gaul, die, met aandacht, Naar de verhalen zijns vaders luistert. In 't vuur zijner jonkheid Rijst hij menigmaal op, op het hooren der krijgsdaên van Morni. t Klinken Van Osfians fchild kwam ter ooren des grijfaards; hij kende 'tSein tot den ftrijd. In der ijl ftond hij op van zijn plaats. Langs zijn fchouderf Huigen zijn grijze lokken verdeeld. Hij herdacht de bedrijven/ Van  LATHMON. n$ Van zijnen voorigen tijd; en fprak den fchoonliairigen Gaul aan, I Zeggend: „Mijn zoon! ik verneem het krijgsgeluid. Morvens Gebieder <. Is wéér te rugge. De leus tot den (lag verfpreidt op den wind zich. ii Ga naar de zalen van Strumon, en haal er de waapnen van Morni. :J Breng mij het fchild, dat mijn vader in 'tlaatst van zijn leeftijd gebruikte, Want mijn arm begint te verzwakken. O Gaul! neem uw rusting, ',; En trek uit tot den ftrijd , het eerste uwer heldengevechten. (I Dat uw verfchrikkelijke arm den roem uwer vadren bereike! , Als de vlugt van een arend, zo zij uw ftrijdloop op 'tflagveld! I Of zoudt gij bang zijn, mijn zoon, om te fterven? De dapperen fneuvleu i Altijd met eer. Hunne fchilden weten den ftroom der gevaren , il Hoe ontzettend hij 7.\], in zijn woedenden loop, te weerhouden. I Op hun grijshairige kruin rust de roem. Gij immers, gij ziet het, [ Hoe men, o Gaul! mijnen tred, den tred mijner jaren eerbiedigt, i! Trede ik te voorfchijn, de jeugd ontmoet mij met eerbied, en vestigt, 1' Met een ftilzwijgende vreugd , haar oog op den gang mijner jaren, i! Maar ook , mijn zoon, ik ben nooit, voor den drang der gevaren gevloden, j Onder het ftormen des ftrijds blonk mijn zweerd; en de vreemdlingen fmoiten | tyeg voor mijn oog, dat de kracht van den magtigfteu vijand vernielde." li Gaul brengt de waapnen aan Morni. Straks dekt de veeljarige krijgsheld i! Zich met het ftaal, en omvat met zijn hand de fpeer, die geverwd is i'Met der dapperen bloed. Zo gewapend, nadert hij Fingal, : Van zijnen zoon vergezeld, die eerbiedig zijn voetftappen navolgt. i Fingal, van blijdfchap verrukt, ftond op, voor den naadrenden grijfaard. „Vorst van den ruisfehenden Strumon!" zo zei de opgetogene Fingal: ■ „Zie ik u nog in uw ftaal, fchoon de kracht uwer jaren voorbij is? ) Menigmaal blonkt ge in den ftrijd, als de glans van het opgaande zonlicht, Wen het de ftormen verjaagt van't gebergt, en de kalmte terug brengt Over het glinftrende veld. Maar! neemt gij geen rust in tuy jaren ? In het gezang leeft uw roem. Al 'tvolk aanfchouwt u, en zegent D'afgaanden leeftijd van Morni, weleer zo vermogend. Wel, waarom Neemtge nu, ftok-oud, geen rust? — De vijand bezwijkt wel voorFinga]."' fl 3 wCom»  II* LAT H M O N. „ Comhals zoon ! zei de vorst, de kracht mijns arms is bezweken. Ik beproeve het wel, het zweerd mijner jonkheid te ontblooten ; Maar het blijft vast, in de fcheê. Ik werp wel de fpeer, maar zij valt reeds • Eer zij het wit nog bereikt. Van mijn fchild gevoel ik de zwaarte. Als op de heuvlen het gras, zo verwelken wij; en onze fterkte Keert niet te rug. Maar, o Fingal! ik heb eenen zoon, die zijn blijdfchap Vindt in zijns vaders bedrijf. Maar zijn zweerd heeft hij tegen den vijand Nooit nog getoogen. Zijn roem heeft nog geen aanvang genomen. 'k Ga nu ten krijge met hem, om zijn arm in 't gevecht te bellieren. In de duiftere uure mijns doods zal zijn roem mij ten licht zijn. O dat men onder mijn volk den naam van Morni vergete! Maar dat flechts 'thelden-geflacht, als den Vader van Gaul, mij vermelde!" „Vorst van den Strumon! zei Fingal, uw Gaul zal zijn zweerd wel ten ftrijde Heften j maar onder mijn oog; mijn arm zal zijn jonkheid befchermen. Neem gij zelf uwe rust in de zalen van Selma ; en hoor ddar, Hoe onze roem zich verbreidt. Zeg der harp dat zij klinke , en den barden, Dat zij hun ftemmen verheffen. Zo moeten ook zulken, die fneuvlen, In hunnen roem zig verheugen, en 'thart van Morni in blijdfchap Glinftren. Gij, Osfian, zijt reeds gewoon aan het ftrijden. Uw krijgslans Is met der vijanden bloed reeds geverwd. In den nadrenden veldflag, Wees daar de leidsman van Gaul; maar blijf aan de zijde van Fingal. Trof u de vijand alleen; ligt verging, in mijn bijzijn, uw krijgsroem 2" 'kZag in zijn wapenen, Gaul; mijn hart fmolt t'faam met het zijne, 't Krijgsvuur gloeide in zijne oogen. Hij ftaarde, met vreugd naar den vijand, En hij werd Osfians vriend. Wij fpraken de woorden der vriendfchap In het geheim tot elkaêr. Het gefchitter van beide onze zweerden Mengde zich t'faam , want wij zwaaiden die, achter het woud ons verbergend, Daar we in de ledige lucht de kracht onzer armen beproefden. D'avondftond viel nu op Morven; toen Fingal, bij 'tbranden der eiken, Neêrzat, en Morni er naast met de golvende lokken der grijsheid. 'iWas van den voorigen tijd, dat zij fpraken; de daên hunner vadren Gav mcngae zien t taain , want wij zwaaiden die, achter het woud ons verbergend,  L A T II M O N. \\7 : Gaven hun flof tot gefprek. Bij beurten ook, fpeelden drie barden ■ Op de zoetklinkende harp; en Ullin hief a&n, met zijn liedren. | Hij zong Comhal ter eer' den dapperen vader van Fingal. i Maar om den wenkbrauw van Morni trok fomberheid t'faam ; en op Ullin ; Sloeg hij zijn gloeienden blik. Straks (laakte de bard zijn gezangen. ; Fingal gaf acht op 't gelaat des veeljarigen helds, en hij zeide Op een' lieftalligen toon: „Van waar deze fomberheid, Morni? iStrumons Vorst! Laat ons nu den tijd , die voorbij is, vergeten! ;Schoon onze vaders zich tegen elkander ten ftrijde begaven, IWij ontmoeten elkaêr aan het feest; terwijl we onze zweerden , iMet een vereenigde magt, naar den vijand van 't vaderland keeren, )Die in den (trijd voor ons fmelt. Ei! laat ons den tijd onzer vadren *Nu dan vergeten, o Vorst van de boorden des mosrijken Strumons!" „Koning van Morven!" hervatte de held: „ik herinner met blijdfchap tMij uwen Vader. Hij was in het ftrijden verfchriklijk. De woede 'Van dezen vorst was de dood. Mijne oogen waren vol tranen, [Toen de Koning der helden in 't ftof viel. De dappren, o Fingal! ISueuvIen; bloóhartigen niet, zij blijven , in rust, op hun hoogten. i'VVat is 'er menige held, in de dagen van Morni, gefneuveld! Nochtans ik fchuwde geen krijg , en ontvlood geen gevecht met de dappren. Laten de vrienden van Fingal zich nu ter ruste begeven ! Want het is rondsom reeds nacht. Zo mogen zij frisfcher weêr opftaaii Om tegen Lathmon, den vorst, die ten wagen gevormd is, te ftrijden. i'k Hoor het geruisch van zijn heir,, als over 't gebergte den donder. Osfian! en gij fthoonhairige Gaul! gij zijt jong, en fnelloopend. Snelt naar dat boschrijk gebergt; en geeft acht op den vijand van Fingal; Maar, komt zijn hejr niet te na; want uw vaders, die verr' van u afzijn, Kunnen ten fchild u niet zijn. Laat uw roem niet op éénmaal verdwijnen! Jonglingen, denkt, dat de moed van de jonkheid zo ligtlijk kan falen:" :'t Was ons tot vreugd, dit bevel van den Vorst te vernemen. Wij toogen, H 3 On-  IiK L A T H M O M Onder 'tgeklank onzer wapenen , heen. Onze voetftappen waren Op het boschrijk gebergt. De hemel, met al zijne Herren, Glinfterde rondsom den berg. De verfchijnfels des doods,in den dampkring, Zweefden reeds over het veld. Het gedruis van den vijand bereikte, Schoon het verr' af was, ons oor. 't Was toen, dat Gaul, in zijn krijgsmoed, Met zijn hand aan het zweerd, dat half uit de fchee was, mij zeide: | „Zoon van Fingal 1 wat is 't, dat de ziek van Gaul zo doet branden? 't Hart bonst hoog in mijn borst. Mijn treden zijn vyagglend,- en fchuddend Beeft mijn hand aan mijn zweerd. Maar zie ik vooruit naar den vijand; Dan is mijn ziel mij ten licht. Ik ontdek zijn flapende benden. Beeven, in fpeerengevechten, wel zo ook de zielen der dappren? Hoe zou in Morni het hart zich verheffen, wanneer wij den vijand Nu eens bevochten! Het lied zou den lof onzer daden doen rijzen. Elke flap, dien wij doen, zou roemwaard' zijn in de oogen der braven." s,'kHeb ook lust tot den krijg, o Momi's Zoon!" was mijn antwoord. Hls mijn vermaak, in den ftrijd, alleen, mijn glans te vertoonen, En aan de barden mijn naam te vertrouwen. Maar! wat zal het wezen, I Zoo ons de vijand te fterk is ? Kan ik dan de oogen des Konings | Aanzien? Als vlammen des doods, zo verfchrikkelijk zijn ze, als hij gram ij. Maar ik zal hem niet zien in zijn toorn. Of verwinnen, of fterven; pit is Osfians doel. Maar; rijst ook de roem der verflaagnen ? Zij gaan voorbij als een fchadüw. Doch Ofïïans naam zal beroemd zijn. In zijne daênzal hij zijn, gelijk aan zijn' vader. Welaan dan! : Rukken wij voort, o gij zoon van Morni! in onze waapnen.' Rukken wij voort tot den ftrijd! En gij, o Gaul! zoo ge weerkeert, • Ga naar de zalen van Selma ! en zeg aan Evirallina, Dat ik met eer ben gefneuveld; en breng aan de dochter van Branno Deze mijn kling, om aan Oscar, bij d'aanwas zijns levens, te geven." !, ■ 9, Zoon van Fingal! zei Gaul al zuchtend : „ Zoo Offiau fneuvelt, Zou ik dan, na zijnen dood , uit den ftrijd te rug durven keeren ? Wat zou mijn vader dan zeggen? wat Fingal, de koning der menfchen? Zelfs de bloodaart zou zeggen , zijne oogen achterwaards wendend: j^Zie! dat is Gaul, die zijn' vriendin zijn bloed heeft verlaten! "Neen bloodaart! Neen!  LATHMON. 119 Neen! gij zult mij niet zien, dan te midden mijns edelften ifrijgsroems. : lOffian ! 'k heb van mijn vader de daden der helden vernomen. ;'k Hoorde hun heerlijke daên ; en hoe ze in den ftrijd zich gedragen , 'Wen zij alleen zijn: de moed groeit immers fteeds aan, in gevaren?" „.Zoon van Morni!" zo fprak ik, en ftapte hem vóór langs de heide: .„Onze vaderen zullen, wanneer ze onzen dood al betreuren, Nog onze dapperheid prijzen. Ja; onder 't gefchrei hunner oogen , : 'Blinkt in hun zielen de vreugd. Dan zeggen zij nog: „Onze zoonen ! Sneuvelden niet, zonder roem. Zij zaaiden den dood om zich henen." Maar, waarom zouden wij nu aan 'tenge woonhuis gedenken? 'tZweerd is den braven tot heil; het befchermt hen •, maar 't vlugten des bloodaarts 1 Wordt door den dood achtervolgd; en men hoort van zijn' naam geen gewag meer." 'Onderwijl rukten wij voort, door het dikst van den nacht; en wij kwamen \ Aan het geruisch van een ftroom, wiens blauwe vloed door 't geboomte, !Dat van het ftroomgeruisch galmde , zich flingerde rondom den vijand. Aan den boord van dien ftroom genaderd, bezagen wij 't leger: ft Sliep. Hunne vuuren, in 'trond, waren uit, en de éénzame treden iVan hunne nachtwachten verf van het leger verwijderd. Ik ftrekte . Reeds mijn fpeer voor mij uit, om mij, over den ftroom heen, te helpen. iStraks greep mij Gaul, bij de hand, en fprak met da woorden eens braven: „ Zou op een üapenden vijand de zoon van Fingal zich ftorten ? 1 Zou hij zijn' aanval er doen , als een ftorm, die het jeugdig geboomte In den nacht overvalt, en, in het geheim , het ontwortelt? iZo heeft Fingal voorheen zijnen roem niet behaald; en de krijgseer , IRust niet, om zulk een bedrijf, op de grijze hairen van Morni. iOsfian ! ftrijk.nu het fchild! en laten hun duizenden opftaan ! Laten ze in 't eerfte gevecht, dat Gaul onderneemt, hem ontmoeten, :Zo, dat de kracht van zijn arm in een' edelen ftrijd zich beproeve. ('tHart fprong mij op, om den kijgsheld; en d'uitbarftende tranen I(Biggelden langs mijn gelaat. „ Ja Gaul! zo fprak ik; de vijand !Zal u ontmoeten; dc naam van Momi's zoon zal beroemd zijn; H 4 Ruk  LAT H M O & Ruk maar, mijn held! niet te verr'voor uit! Laat den glans uwer waapnen; Osfian altijd op zij' zijn; en wij onze handen in 'tAagten T'famen vereenigen ! Gaul! ziet gij daar die donkere rots niet Die aan haar zijde fleehts flauw wordt verlicht door den glans 'van de fterren* Wordt ons de vijand te fterk; dan plaatzen we ons tegen die rots aan Dat ze ons Van achtren bedekk'; daar de punt onzer fpeeren den vijand Vreezen doet, ons te genaken , en in onze handen den dood plaatst." Driemaal floeg ik mijn fchild, dat het klonk; en de ontwakende vijand Sprong verfchrikt uit zijn flaap, Straks vielen wij aan , op zijn benden Onder 't gcklank van ons ftaal. Hun, elkander verdringende, fchreden ' | Vlooden over de hei. Zij dachten, dat Fingal hen najoeg. ' En de kracht hunner armen verwelkte 't Gedruis hunner vlugt was Als van een vlam, door een bosch, dat in brand ftaat. 't Was toen, dat de fterkte Van Gauls vliegende fpeer zich vertoonde, 't Was toen dat defcherpte Van zijn zweerd zich verhief. Straks fnenvelde Cremor; en naast hem Viel de kloekmoedige Leth. In zijn bloed lag Dunthormo te wenden, 't Alles verflindende ftaal doorftak de zijde van Crotho, Daar hij, geleund op zijn fpeer, en halfgebogen, nog'opftond 'tldloed ftroomde voort uit de wond, en tsisteopeen eik,die nogfmeulde. Cathmin, den held hem op 'tfpoor ziende volgen, beklom een verzen-den Boom; maar de krijgs-fpeer doorftak hem van achteren. Gillend en wagglend Viel hij; het dorre hout, en het mos viel hem na, en beftrooide, Daar ge uwen vijand zaagt tuimlen, o Gaul! het blauw uwer waapnen. Zo was 't bedrijf uwer jeugd , o zoon van Morni! in 't eerfte j pwer gevechten. — Ook fliep aan uw zijde uw hand niet, o laatfte ! Van het gedachte van Fingal! _ Ja , Osfian druischte in zijn kracht voort En voor hem vielen de Omaren , als 'tgras voor den ftaf van hetjongsken * Wen het loopt fpeelen langs 'tveld, en detf grijzen baard van de distien Fluitende neérflaat; het fpringt, onbekommerd daarheen, en zijn treden Richten zich naar de woestijn. Zo floeg ik de benden des vijands. .t Grauwe morgenlicht glimde rondom ons; de kronklende ftroomen Schitterden reeds door de hei. De vijand trok t'faam op 't gebergte, En  L A T M O N. I2f En de woede van Lathmon verhief zich. Het oog, dat van gramfchap Gloeide, floeg hij geftaag naar beneên, terwijl hij van weemoed Zweeg, en 'tgeweif van zijn fchild geduurig al floeg. Zijne fchredert Slingerden over het veld ongeftadig. Ik zag hem van verre, 'k Zag hem , den grimmigen held, en fprak tot den ftamzoon van Morni. „Ziet gij de vijanden wel, gij wagen-beklimmende krijgsvorst? Woedend verzaamlen zij zich op 't gebergt. Komt! wenden w'onsijlings Naar den koning! Hij zal in zijn kracht zich verheffen; en Lathmon Smelt voor hem weg, met zijn lieir. Onze roem is rondom ons. o krijgsheld! En qnzer vaderen oog zal met vreugd ons begroeten. Welaan dan! Keeren wij wijkend te rug, o zoon van Morni! want Lathmon Daalt van de hoogtereeds af." — „ Maar! laat ons flechts langzaam te rug gaan.'1 Zo was het antwoord van Gaul: „ op dat de vijand niet zegge , Mee eenen fpottenden lach ': „ Daar ziet gij de helden des nacht-flrijds! Schriklijk als geesten, zo lang de duisternis duurt; maar .zij fmelten Weg, voor den oostlijken ftraal." Neem, Osfian, 'tfchild nu van Gormar, Die door uw fpeer werd geveld; want onze veeljarige helden Zullen verheugd zijn, wanneer zij de dacn hunner zoonen aanfehouwen." Zo was op \ veld ons gefprek, toen Sulmath den wagen-vorst Lathmon Aanfprak. 't Was Sulmath, de vorst van Dutha, die over de landftreek Langs den zwart-rollenden vloed van den bergftroom üuvranna 't gebiedhad, „Waarom rukt gij niet aan, met een duizend-tal helden?" zo fprak hij; „Waarom daalt gij niet neêr, o Nuaths zoon! met uw leger, Eer u die ftrijders ontvlugten? Ik zie, bij 'trijzende daglicht, 't Glimmende ftaal hunner waapnen, en over de hei hunne fchreden." „ Zoon van den krachtloozen arm ! zou mijn heir hen vervolgen ? zei Lathmon i Zij zijn flechts twee In getal; en zouden nu duizend hun zweerden \ Tegen die twee, in den ftrijd, verheffen? zo mogt,in zijn hofzaal, Nuiith den val van zijn' roem wel betreuren, en fmaadüjk zijne oogen Achterwaards keeren, wanneer hij den tred mijner voetftappen hoorde. Ga tot de helden, gij, vorst van Dutha J ik zie hunne treden ; Osfians ftaatlijken tred. Zijn naam is mijn wapenen waardig. II 5 Darg  *22 L A T H M O M. j Daag hem, met U.hmon ten ftrijd'; dat wij t'faam in een tweegevecht kampen!» De edele Sulmath verfcheen. 'kWas verblijd met het woord van zijn'veldheer 'k I lief mijn fchild , aan mijn' arm, in de hoogte; en 't krijgs-zwcerd van Morni plaatftc mij Gaul in 'de hand. Wij keerden te rug naar 'tgemurmer Van den kronklenden ftroom; daar de moedige Lathmon ook neerkwam Achter hem ftroomde zijn hcir, als donkere drommen van wolken- ' Maar de heldhaftige zoon van Nuiith blonk uit, in zijn waapnen. ' S)Fingals zoon! zei de vorst, uw roem is gegroeid op mijn neêrlaag. Welk eene menigte ligt daar geveld ! welk een fchaar mijner volken ' Ligt door uw hand daar geveld, o gij koning der menfchen! Uwkrijgslaaa Druifchenu aan tegen Lathmon! Leg Nuaths zoon nu ter neder! Leg hem nu onder den hoop zijner ftrijdren! Of fneuvel gij zelf nu J Nimmer verhaalt men in 'tHof, dat mijn volk in mijn bijzijn moest fneuvlen. Dat het moest fneuvlen in 't bijzijn van Lathmon, terwijl hij zijn krijgszweerd Aan zijne zijde liet rusten, 't Geween zou dan Cutha's blauw-oogen Smelten doen, en zij door'tdal van Dunlathmon in éénzaamheid zwerven.» „ Ook zal men nimmer verhalen, dat Osfian vlood:" was mijn antwoord. „ Schoon reeds de fchaduw des doods mijnen tred met haar duisternis dekte ; kZou toch niet vlieden; mijn hart zou mij zelf tegemoet voeren , zeggend: Zal voor den vijand de bard van Selma vervaard zijn?" O neen ! hij Fingals Zoon, vreest geen vijand! Zijn vreugd is in 't heetst van het ftrijden." Lathmon viel aan, met zijn fpeer. Hij doorftak mij mijn fchild. Ik gevoelde Aan mijne zijde de kou van het ftaal. Maar ik trok, en ik zwaaide 't Zweerd van Morni. Ik hieuw hem de fpeer in tweeën. De fpitfe Viel, al fchittrend op d'aarde, De zoon van Nuiith ontbrandde In zijne gramfchap. Hij hief het weergalmende fchild in de hoogte! Beven dat fchild zag ik flechts zijn dreigende blikken; wanneer het Voorwaards geboogen, een glans gaf, gelijk eene koperen bof deur. Maar door den glinftrenden bult van 't fchild vloog Oflïans fpiesfe; En zonk vast in een boom, die achter hem ftond; en het fchild'bleef Aan de trillende lansfe hangen. - Nog naderde Lathmon. Gaul  LATHMON. I23 1 Gaul zag 'tgevaar van den Vorst; fchoot toe; en ftrekte zijn beuklaar Tuist voor mijn zweerd , toen het bovenden vorst, in een ftroom van licht, neêr- i J fchoot. Lathmon aanfchouwde den zoon van Morni. Zijn' oogen ontfprongen Ijlings de tranen. Hij wierp het zweerd zijner vadren op d'aarde, En fprak de taal van een braven. „Ach! waarom zou Lathmon nog vechten Tegen d'eerften der menfchen ? Uw zielen zijn ftralen des hemels. Vlammen des doods zijn uw-.zweerden. Wie kan uw roem evenaren? Helden, wier daden zo groot in de jonkheid reeds zijn! O! hoewenfchteik, Datge in de zalen van Nuath, in 'tgroene verblijf waart van Lathmon! Dan zou mijn vader erkennen: „ Mijn zoon deed niet onder voor zwakken.'! Maar! wie genaakt? een geweldige ftroom langs de galmende heide? 't Kleine gebergt wordt beroerd voor zijn aanfehijn. Een duizend-tal geesten Zweeft in 't geflikker zijns ftaals. 'tZijn de geesten van hun die beftemdzijn, Om door den arm van den vorst des weergalmenden Morvens te fneuvlen. Gij zijt gelukkig o Fingal! de ftrijd van uw zoons is als d'uwe. Voor uw oog gaan zij uit; hun te rug tred omringt hen met krijgseer." Fingal verfcheen in den glans zijner zachtheid, met heimlijke vreugde Over 't gedrag van zijn' zoon. Te vredenhcid blonk op het aanfehijn Van den veeljarigen Morni, wiens oog, door de tranen van blijdfchap Schemerend, ftaarde op zijn' Gaul. Wij kwamen in't hofflot van Selma, \ Hier zaten we aan, aan het feest van dé fchelpen. De zingende maagden Schaarden zich rondom ons heen, en , onder haar , Evirallina. Zachtelijk bloosde 't gelaat van de fchoone, en haar fierlijke lokken Lagen verfpreid op haar fneeuwitten hals, terwijl zij haar'oogen Heimlijk op Osfian doeg. Zij tokkelde lieflijk de (haren Van haar zoetklinkende harp; en wij zegenden Branno's geboorne. Fingal ftond op van zijn zitplaats. Tot Lathmon , den koning der fpeeren I Richtte hij 'twoord; en de kling van Trenmor klonk aan zijn zijde. Als hij zijn' magtigen arm in de hoogte verhief. Dus begon hij: „Nuaths zoon! wat bewoog u, in Morven uw' krijgsroem te zoeken' Onze gedachten zijn niet van de bloodaarts. De glans onzer zweerden Gliu-  124 LAT H M O N. Clinftert niet over het hoofd van de volken, die voor ons te zmkzfa Hebben wij ooit u getergd met het oorlogsgeklater, o Lathmon' Fmgal, hoe fterk ook van arm, vindt nooit zijn vermaak in het ftrijden Maar op den val van de trotsaarts verheft zich mijn roem; en 'tgeflikker Van mijn ftaal fchiet op hen, die geftaag met hun wapenen walen Komt eens de ftrijd; dan, helaas! dan rijzen de graven der dappren Ja, de graven mijns volks, die rijzen dan ook, o mijn vadren ' 'kZal in het laatst nog alleen flegts overig blijven; maar roemrijk Dlijve ik, al blijve ik alleen. En, als mijn geest moet verfcheièn, Zijn vertrek zal dan zijn,» den glans van een blinkenden licht-ftroom Lathmon ! keer weêr naar uw land 1 Richt uw krijg tegen andere volken. Morvens geflacht is beroemd, 'tis noodlottig hun vijand te wezen." EINDE. DAR-  DAR-THULA. EEN GEDICHT.  INHOUD. VAN HET VOLGENDE GEDICHT. Ha zal, tot héter verfland van dit dichtfluk, niét ongepast zijn , de ge. fihsedenss, d,e den grond/iag daarvan uitmaakt, in diervoege op te geven zoals de overlëvering dezelve ons heeft ter hand gefield. Usnoth de beheerfcher van Etha , V welk waarfchijnelijk dat gedeelte van ^eshire was dat naast toch Eta , een zee arm in Lome , ligt, had bij Shsfdma, ae dochter van Semo, en de zuster van den beroemden Cuthullin, *»e zoonen, namelijk Nathos, Althos, en Ardan. Deze drie broeden Innen 7 T'7' ^ *" ^ ^-"d gezonden, om onder ÏZunTf, % f ^ ^ k0,Ung,ijk in Sroot aanzien was, de krijgskunde te leeren. Zij waren maar even in Ulfter geland, toen er de Tl *" *W hoe jong hij ook ware, nam het bevel op zich over Cuthullins leger, bood het hoofd aan den op oerigen Cairbar en verfoeg hem in verfcheidene veld/lagen. Cairbar wist eindelijkmiddelte vinden , om den Jongen Cormac, den wettigen koning, te £-J^.«* * ^volg, dat het leger de zijde van Nathos verliet] e" ïtoXzZ^zr'naar mer wder hk<™>«»— ■jThU!arCrll?S d°Chter> °P mlke Cairhar ^-fdwas, hield ter dier tijd haar verblijf op Selama, een kafteel in ülfler. Deze Jongvrouw a« Na hos kreeg hem Hef, en nam de vlugt met hem ; maar een opko n nl Ca, bar met zijn har zich gelegerd had. De drie broeders, na Scl ceni- zzzrix^i redTïcbben>ltrdeLindeU* - * m raa 'Z^^^t*^** »»< Het  INHOUD. 12? 'Het gedicht begint met den nacht, den dood van Usnoths zoonen onmiddeUjk voorgaande; terwijl al het gene, dat te vooren gebeurd was, bij wijze van uitweiding, er ingebragt wordt. Het verhaalt den dood van Dar thula ttnders, dan de gemcene ovorleevering; en dit verhaal is het waarfchijnlijkfle, dewijl de zelfmoord in die vroege tyden onbekend fchijnt geweest te zijn: althans men vindt geen fpoór daarvan in de dichtftukken der oudheid. * OPHELDERINGEN. (Dar-thu!a, of eorfpronglijkDm-'hiïde fchijnt zo uitgefproken te moeien worI den , dat de toon op de middeljic lettergreep valk, en dat dus tbu in Dar{ thula een langen voet make, gelijk zulks in de Italiaanfche vertaling van \ den abt cesarotti, in de Hoogduit fche van v. denis, en nu ook in i deze Nederduitfche in acht genomen is. Dar-tliula, welker naam eene vrouw £ met fchoone oogen beteekent, is bekend, als ééne der beroemdjle fchoon\ heden van de oudheid, zo dat men tot op dezen dag nog, wanneer men eene fchoone vrouw prijzen wil, bij wijze van fpreekwoord zegt: zij is zo' bekoorlijk als Dar-thula. iCairbar is de geen , die Cormac den Koning van Ierland vermoord, en zich met geweld den troon aangematigd had. Hij werd naderhand door Oscar»" den zoon van Osfian , in een tweegevecht gedood. De Dichter geeft hem,' bij andere gelegenheden den bijnaam van den rood-hairigen. ' Selama, waarvan de middelfte lettergreep lang moet uitgefproken worden { s beteekent fchoon om te zien, of een plaats met een aangenaam en ruim uitzicht. Men bouwde eertijds de kasteelen op hoogten, om de landftreek te kunnen overzien, en zich tegen aanvallen te beveiligen. Veele plaat fen dragen deswegens den naam van Selama; en het beroemde Selma van Fingal in Schotland, fchoon onderfcheiden van dat gene, waarvan hier gefproken wordt, 'twelk in Ierland lag, ftamt nochtans af van het zelfde wortelwoord. ) Cormac is' de jonge Koning in Ierland, die hetmlijk door Cairbar vermoord is. i Mijn zweerd hangt reeds vast op zijn rustplaats, wordt gezegd bij toefpeeling op de gewoonte van den ouden tijd, om de wapenen van eiken krijgsman ,  OPHELDERINGEN. man, wanneer hij zekere jaren bereikt had, of tot den krijg onbekwaam' geworden was, inde zaal, daar het gedacht tot de feestmalen bijéénkwamJ op te hangen. Znlkeen kon dan niet weêr in den krijg verfchijnen, en 'dit tijd flip van zijn leven werd genoemd de tijd van het ophangen der wapenen. Lona was eene moerasfige vlakte. Cairbar had, na het verflaan van Truthil den zoon van Colla, juist een gastmaal voor zijn leger doen bereiden , toen Colla met zijne bejaarde krijgslieden aankwam, om hem flag te keveren. Ternora was de rijkszetel van den Opperkoning van Ierland, 'tgeen in dit gedicht voorkomt, als vol van droefheid en geklag, omdat Cormac aldaar vermoord was. Slis-fama was de vrouw van Usnoth , en de dochter van Semo , den vorst van het eiland des nevels. Cairbar had een leger op de kust van Ulfler, bij één verzameld, om Fingal het hcofd te bieden, die zich gereed maakte tot een togt naar Ierland, om het huis van Cormac, weder op den troon, dien Cairbar met geweld zich geëigend had, te herftellen. Tusfchen de twee vleugels van Cairbars leger was de baai van Tura, daar het fchip van de zoonen van Usnoth aan land gedreven was, ingefloien; zo ddt 'er voor hun geen mogelijkheid was, om te ontkomen. Semo was de grootvader van Nathos van moeders zijde. De fpeer van Semt was aan Usnoth, als een huwlijksgift gegeven , volgens de gewoonte van dien tijd, dat de bruids vader aan zijnaanflaanden fchoonzoon zijne wapenengafi Truthil was de ftamvader van het ge/acht van Dar-thula.  DAR-THULA. GI 4r 'V ij zijt fchoon, o gij dochter des hemels! Lief is de kalmte uwes aanfchijns. Gij treedt In uw bekoorlijkheid voort; en de fterren Volgen 't azuur van uw loopbaan in 't Oost. In uw bijzijn, o Maan! zijn de wolken Vrolijk. Het donkere bruin van haar' zoom Blinkt door uw glansfen. Wie is aan den hemel, Licht van den zwijgenden nacht, u gelijk? In uw bijzijn fchaamt zich 't gefternte. 't Keert zijne tintelende oogen ter zij*. Maar; waarheen, als uw duifternis aangroeit, Wendt ge uwen loop? Hebt ge uw zaal, zo als ïkt Houdt gij u op, in de fchaduw der droefheid ? Zijn uit den hemel uw zustren geftort? Zij, die met u, in den nacht, zich verheugden? Uwe geliefdfte? Zijn zij niet meer? Ja! zij vielen; en telkens vertrekt gij, Om te gaan treuren, beminnelijk licht! s Maar gij zelf zult ook, éénmaal verdwijnend, I Ledig doen blijven uw baan in een nacht. \ ; 1'  DAR-THULA, Sterren, die nu in uw bijzijn zich fchamen, Steken dan vrolijk haar hoofden omhoog! Maar, nog zijt gij bekleed met uw luifter; Zie uit uw hemelfche poorten dan uit. Scheur voor die dochter des nachts nu de wolken; Dat zij er doorzie, o wind! Dat haar glans 't Woudrijk gebergte verlichte, en.haar fchittring Over het witt' van de zee-baren roll'! Nathos bevindt zich op 't diep, met Althos, het fieraad der Jonkheid. Ardan, hun broeder, verzelt deze helden. Zij dobbren in 't duistre. Usnoths zoonen ontwijken, in 't nacht-uur, de wraakzucht van Cairbar, Die zich in Erin verheft. Maar, wie fchemert daar nevens dat drie-tal? Wie is die jongvrouw? De nacht houdt haar fchoonheid bedekt. In den zee-wind Zuchten haar hairen. Haar kleed ftroomt heen in donkere plooien. Ze is een bevalligen geest, uit den hemel, gelijk, wien de fehaduw Van zijnen nevel omringt Wie anders zou 't zijn, dan Dar-thüla ? De eerste der maagden van Erin? Zij vlood voor de liefde van Cairbar, Met den blauwfchildigen Nathos. Dan ach! u misleiden de winden, O Dar-thüla! Ze ontzeggen uw zeilen 't boomen-rijk Etha. Deze gebergten zijn niet de gebergten van Nathos. Dit ruisfchen Is het geruisch van zijn klimmende zee niet. De zalen van Cairbar Zijn hier nabij, 't Zijn de toorens des vtjands, wier kruinen hier rijzen. Erin fteekt hier zijn groenend hoofd in de zee; en uw fcheeps-kiel Wordt door de zee-baai van Tura omvat. O gij zuidlijke winden! Zegt mij, waar hebt gij vertoefd, toen de zoons mijner liefde misleid zijn? Maar gij fpeeldet in 't dal! gij vervolgdet de baarden der distien! O! hadt gij liever geruischt in de zwellende zeilen van Nathos! Tot dat zich Etha 's gebergte vertoond, uit zijn wolken vertoond had, En zijnen vorst in zijn land te rug had zien keeren. O Nathos.' Lang zijt ge afwezig geweest. De dag is voorbij van uw t* huis-komst. Maar u, Beminlijke, zag het land van de vreemden. Beminlijk Waan gij in 't oog van Dar-thüla. Als 't morgenlicht vond zij uw aanfehijn. 4Us de wiek van een raaf was uw hair. Uw hart was zo edel, En  DAR-THÜLA* *S* Ën zo zacht, als het uur van het ondergaand zonlicht. Uw ftemme Was als 't gefuis in het riet, en als 't kabblend geftroom van den Lora. Maar als een zee in een ftorm, waart gij in het woeden des oorlogs. 'tKlettren uws ftaals was verfchriklijk; de vijand fmolt weg, op het hoore* Van uwen ftap. Het was toen, dat Dar-thüla u zag van hjjar tcorens, Van den mosrijken top van Selaina, 't verblijf harer vadren. „Vremdling! wat zijt gij beminlijk!" Zo fprak ze, en haar hart klopte beevend , Gij zijt fchoon in uw ftrijden, o vriend des verflagenen Cormacs! Maar, waarom druischt gij zo voort, in uw dapperen moed, o gij Jongling, Met uwen vuurigen blik? Te klein in getal zijn uw handen Tot het gevecht tegen Cairbar, den held met zijn donkeren wenkbrauw. O! dat ik vrij van zijn liefde mogt zijn! en in 't bijzijn van Nathos Mij mogt verheugen! Ik roem het gebergte Van Etha gelukkig. 't Zal zijne voetftappen zien op de jagt. Zijnen fneeuwitten boezem Zal 't weêr zien, wen de wind zijne floddrende hairlokken opwaait.™ Zo was, Dar-thüla, uw taal op de mosrijke burgt van Selama. pilaar nu omringt u de nacht. De winden misleidden uw zeilen. Ja, Darthüla! de winden misleidden uw zeilen. Hun buldren iRaast in de hoogte. Ei! zwijg voor een wijle, gij wind van het Noorden! ■iJLaat mij de ftem dier bekoorlijke hooren! Uw ftem, o Dar thüia! Klinkt ons bekoorlijk in 't oor, te midden der ruisfchende winden. 4,Zijn dit de rotfen van Nathos? Is dit het gedruis zijner ftroomen? IKomt dit geflikker van licht, zo fprak ze, uit de nacht-zaal van Usnothï tlRondöm verfpreidt zich de mist. Het geflikker is flauw, en van verre. ifMaar in den vorst van Etha is 't licht, dat de ziel van Dar-thüla ft Meeste verheugt. Zoon van Usnoth! van waar die gebrokene zuchten? ijZijn we in der vijanden land? O vorst van de rotfen van Etha!" LDit zijn geen rotfen van Nathos. Cij hoort geen geruisch zijner ftroomen* «Gaf hij ten antwoord: „geen licht komt hier, uit de zalen van Etha, [Want zij zijn verre van hier. In het land van de vijanden zijn wij. tin bet land des bloeddorftigen Cairbars. De winden, Dar-tMla! X a Hebbed  r3i DAR-THÜLA. Hebben, belaas.' ons misleid. Hier rijzen de heuvlen van Erin. Althos! ga noordwaards! En richt langs de kust uwe flappen,' o Ardan' Opdat de vijand in 't duistre niet koom', en ons uitzicht op Etha Falen doe. 'k Ga naar dien tooren met mos, ik zelf, om "te ontdekken, Wie bij dat licht zich onthoudt. Blijf, gij! 0p den oever, Dar-thüla! Bhjf er, beminnelijk licht, in flilte! Het krijgszweerd van Nathos Is, als een hemelfche itraal van den blikfem, gefladig rondom u." Hij vertrekt; ze is alleen; zet zich neer; hoort de florting der golven; En, met den bigglenden traan in het oog, ziet zij uit, naar de weerkomst Van haren Nathos. Haar harte beeft op iedere windbui. Telkens neigt zij het oor, om den flap zijner voeten te hooren; Maarden flap zijner voeten verneemt zij niet.- „Nathos! waar zijt gij? Zoon mijner liefde! 't Gedruis van den huilenden wind is rondom mij. Donker bewolkt is de nacht. Maar mijn lief keert niet weêr. Wat belet u? Etha's vorst! Kwam de vijand den held in een nacht-gevecht tegen?" Nathos kwam weêr; maar zijn aanfehijn was fomber. Hij had zijn verflorven , Halsvriend gezien, 't Was de wal van Tura. De fchim van Cuthullin Wandelde in eenzaamheid daar. Het gezucht van zijn hart was aanhoudend; Aakhg de dervende vlam zijner hol-ftaande oogen. Zijn krijgslans Was als een nevel-kolom. De fterren tintelden flauwlijk Door zijn gedaante. Zijn ftem was een huilende wind in een fteen-grot. 'tOog van de fchim was als 't licht, dat van verre gezien wordt. Zijn woorden Waren 't verhaal zijner fmert. De ziel van Nathos was treurig, Als op een nevligen dag de betrokkene, en watrige zonne. „Waarom zo treurig?" zei Colla's bekoorlijke dochter: „o Nathos! Gij zijt een licht-zuil voor mij. De blijdfchap van 't oog van Dar-thüla Is in den vorst van Etha: want wie is mijn vriend nu, dan Nathos? | 'k Heb geen vader; hij viel.' En mijn broeder, helaas! is gefneuveld. 't Vorstlijk Selama is thans het verblijf eener fombere ftilte. Over het blauw van de ftroomen mijns lands verfpreidt zich de droefheid; Want, met Cormac, vielen mijn vrienden. De dapperfte helden Werden in Erins gevechten geveld. O ftamzoon van Usnoth! Hoor het verhaal mijner fmert! Ja! hoor het, beminlijke Nathos! De  DAR-TIIULA. 133 IDe avond verduifterde 't dal. Voor mijne oogen verdweenen de ftroomen. !De ongeftadige wind fhorde ;(an, met gedruisch, in de toppen ,Van Selama's bosfchaadjes. Ik zat op den wal mijner vadren Onder een boom. Voor mijn geest ging Truthil voorbij, mijn geliefde Truthil, mijn broeder; die toen zich afwezig bevond, om te ftrijden Tegen den wreevligen Cairbar. En , onder dat peinzen aan Truthil, iKwam de grijshairige Colla, geleund op zijn buigende krijgs ■ lans. 't Nedergeflagen gelaat van den held was fomber. De kommer 'Woonde in zijn treurige ziel. Hij had zijn zweerd aan zijn zijde, En zijner Vaderen helm op zijn hoofd. De zucht tot den veldflag Groeide nog aan, in zijn borst, terwijl hij zijn tranen verbergde." „Gij zijp, zo fprak hij, mijn dochter! de laatfte van Colla's gedachte Truthil viel neer in den ftrijd! Selama's Vorst is verfcheien! Cairbar trekt aan naar deez' wal; met zijn duizenden komt hij. Maar Colla !Zal zijnen hoogmoed weêrftaan, en den dood van mijn' zoon hem vergelden. Maar, waar beveilig ik u, Dar-thüla, met donkerbruin hoofdhair! Gij zijt liedijk, gelijk de glans van de zon aan den hemel. Waar zal uw veiligheid zijn, nu alle uwe vrienden geveld zijn?" 'k Sprak, met een barftenden zucht: „ Is de zoon van den ftrijd dan gevallen? Schittert niet meer langs het veld de ziel van den edelen Truthil? Colla ! in dezen mijn boog zal mijn veiligheid wezen. Ik leerde _ J Herten doorfchieten. Is Cairbar niet even als 't hert op de bergen? Is hij onkwetsbaar ? o Vader van Truthil, die ook is gefneuveld!" „'t Aanfehijn des ouderdoms blonk van vreugd. Een verzaamling van tranen Storttede neer uit zijne oogen. De lippen beefden van Colla. In zijn grijshairigen baard blies de fluistrende wind. „ Gij zijt Truthils Waardige zuster:" zo fprak hij: ,,'t is 't vuur van zijn geest, dat u danvlamt, Neem dezen blinkenden helm; dit koperen fchild; neem, Dar-thüla! Neem deze fpeer. 't Is de buit van een' held in den bloei zijner jaren. Wen't op Selama weêr daagt, dan trekken wij uit tegen Cairbar. Houd u dicht bij mijn' arm; dat Colla's fchild u befchaduw'! Zie uwen vader, Dar-thüla! hij kon u voorheen wel befchutten; Maar van ouderdom beeft nu zijn hand; en de kracht zijner armen Heeft hem begeven. Zijn geest is met fombere droefnis omtoogen." I 3 »z«  *34 DAR-THÜLA. „Zo ging in weemoed de nacht voorbij; en het morgenlicht daagde. * Blonk in de waapnen des ftrijds. Voor ons uit, trok de moedige grijsaard. Rondom den klank van zijn fchild vergaêrden de zoons van Selama. Maar hun getal was gering, en grijs was het hoofdhair van allen. Al de jonglingfchap viel aan de zijde des edelen Truthils, In den ftrijd voor het recht van den jeugdigen wagen-vorst Oormac." „Gij, de gezellen weleer mijner jonkheid, mijn vrienden!" zei Colla; „Gij hebt mij nooit, zo als nu, in de waapnen gezien. Ik toog anders, Anders dan nu, tot den ftrijd, toen de groote Confadan moest fneuvlen. Maar; gij zelf gaat gebukt, met verdriet overladen. De Jaren Brengen hunn' duisternis meê; zij komt, als de mist der woeftijnen. 'tScluldis vergaan door den tijd; en mijn zweerd hangt reeds vas(,op zijn rustplaats, Jc Had tot mijn ziel wel gezegd: „uw avond zal kalm zijn; uw heengaan, Als het uitgaande licht." Maar de ftorm keert wéér. 'k Hang voor-over, Als e„-n veeljarige eik. Op Selama vielen mijn takken; En ik-zelf fta te fchudden. Waar zijt gij, mijn dierbare Truthil' Waar uw gefneuvelde helden? Gij antwoordt mij niets uit den draaiwind, Daar ge u thans in onthoudt. De droefnis verteert uwen vader. | Maar mijn verdriet neemt een eind; want Cairbar, of Colla zal fneuvlen. kVoel het; m,jn kracht keert te rug in mijn arm, en mijn hart wordt vervrolijkt. Op het gehoor van het oorlogs geklank, ga 'k hupplend ten ftrijde." „Straks toog de held zijne kling; het fchitterend ftaal zijner benden Hief zich omhoog, en hun heir trok voort langs de vlakte. De winden Deeden hun zilveren lokken over hun fchouderen ftroomen. I Cairbar, gezeten ter feest in de zwijgende vlakte van Lona, j Zag het aannaderend heir der helden. Hij riep zijne krijgsiiên. M=ar zou ik Nathos verhalen, hoe 't woeden des flrijds is? Ik zag u Als een ftraal van het hemelfche vuur, onder duizenden fchittren Schoon ,s zi n glans, maar verfchnkk'lijk. Het volk ftort ter néér, op den aanval \an z.,nen vreeslijken fchicht. De fpeer van Colla was doodlijk, Daar hi, de ftrijden herdacht, die zijn jonkheid welèer had geftreden/ Maar een tsisfende pijl doorftak den held, en hij ftortte tfcér op 't weergalmend? fchild. Jk trilde yan fchrik, en ik ftrekte Over  DAR-THULA. ■f SS Over zijn lijk mijn rondas. Toen zag men mijn hijgenden boezem. Cairbar fchoot toe met zijn fpeer. Hij aanfchouwde de maagd van Selama. Ijlings verfpreidde de vreugd zich over zijn donker-bruin aanzicht, 't Opgehevene ftaal wederhield hij; gaf Colla een praalgraf, En bragt mij fchreiende heen naar Selama. Daar fprak hij van liefde; Maar mijn ziel was bedroefd. Ik had mijner vaderen fchilden, 't Zweerd van den wagenvorst Truthil, de waapnen der doón, voor mijn oogen. 'kZagdie; mijn wangen befproeiend met tranen. Toen kwaamt gij, o Nathos! Cairbar, de fombre, vlood heen. Hij vlood, als de geest der woeftijnen, Die voor het morgenlicht vlugt. Zijn heir ftond van verre. Zijn armen Waren te zwak tegen u. Hij vlood voor uw aanfehijn; wel waarom, Waarom zo treurig," zei Colla's bekoorlijke dochter: „o Nathos?" ,,'k Woonde," hervatte de held, „de yeldflagen bij, fints mijn Jonkheid, 't Krijgsgevaar daagde reeds op, toen mijn arm nog de fpeer niet kon tillen. Telkens, bij 'tzien van den krijg, blonk mijn jeugdige ziel, als bij 't zonlicht 't Groene en béflotene dal, wen de zon er haar ftralen doet ftroomen, Eer zij haar hoofd in een ftorm gaat verbergen. De éénzame wandlaar Voelt een droefgeeftige vreugd, daar hij ziet, hoe de duifternis aanfluipt. 'k Blonk in gevaren reeds, eer ik de maagd van Selama gezien heb* Eer ikv o fchoone ! u zag, als een fter, die des nachts op 't gebergte Glinftert. Maar 't zwerk zet reeds op, en bedreigt haren lieflijken luifter. Ach! in der vijanden land bevinden wij ons! 't Zijn de winden, Die ons misleidden, Darthüla! 't Gebergte van Etha is verre. Verre van hier is de Magt onzer vrienden. Waar zal 'k u beveil'gen, Dochter des magtigen Colla's? De broeders vart Nathos zijn dapper; Ook zijne eigene kling heeft meermaals in 't ftrijden geblonken. Maar! wat vermogen de zoons van Usnoth, flechts drie in getale, Tegen het leger van Cairbar, den held met zijn donkeren wenkbrauw? Oscar! beloofdet gij niet, ter hulpe te komen van Cormac, Die nu geveld ligc% Och Menfchen - vorst! hadden de winden uw zeilen Herwaards van Morven gebragt! Mijn arm zou vernielend geweest zijn, Als de vlammende hand van den dood. De geweldige Cairbar Zou, in zijn zalen, van angst dan hebben gefidderd. De vrede Had zich dan rondom 't verblijf van de lieve Daf-thuls gehuisvest. I 4  156" D A R - T H U L A. Maar hoe ontzinkt u de moed zo, mijn ziel? De zoonen van Usnoth Kunnen, fchoon Oscar vertoeft, ook nu nog de zege behalen." „En zij zullen, ook nu nog, de zege behalen, o Nathos'" Zo fprak de moedige maagd: „Dar-thüla zal nimmer aanfchouvven t Hof van den fomberen Cairbar. Geef mij die waapnen van koper, Paar de voorbijgaande glans van die luchtverheevling in fchittert. , * Zie ze in den donkeren boezem van 't fchip daar fcheemren. Dar-thüla | Trekt met u mee tot den ftrijd. Maar! fchim van den edelen Cpfta! Zie ik u daar op die wolk? Wie is 't, die er nevens u fchemert» Is het de wagen-vorst Truthil? Hij is 't! En Ik zou de zalen Immer aanfchouwen van hem, die Selama's gébieders gedood heeft? Neen! tk zal ze niet zien.' neen, nimmermeer! dierbare fchimmen!" Op deze taal van de maagd, met haar fnecuwitte borst, kwam de blijdfchap Blinkend op Nathos gelaat. „ Selama's dochter! uw woorden Stralen mij diep in hart. Kom vrij met uw duizenden, CairbarI Nathos vermogen keert weer. Gij hoort, o mijn ftokoude vader' Nooit dat uw zoon de vlugt heeft genomen, 'k Herdenk uwe woorden, Toen ik van Etha vertrok, en mijn zeilen, naar Erin gefpannen Reeds naar den mosrijken wal van Tura begonnen te zwellen „Nathos! zo fprak hij, gij gaat den koning der fchilden bezoeken Held Cuthullin, die nooit voor eenig gevaar is gevlooden X-aat uwen arm toch nimmer bezwijken.' Denk nooit om te vlugten. Nimmer moet Ws-zoon zeggen van Etha' geftacht: „het zijn bloodaarts! Ach! zoo dit Usnoth vernam, hij treurde zich dood in zijn hofzaal." Tranen befproeiden zijn wangen. Hij gaf mij dit blinkende zweerd meê. 9k Landde voorts aan, in Tura's baai; maar de zalen van Tura Waren doodsch. Ik zocht rond; er was niemand, om kondfchap te geven Van den roemrucht.gen zoon des edelen Semo's. 'k Begaf mij In de feestzaal. Was déar, dat weleer de wapenen hingen Ït efde "ft f f7 m QBtdekte ik gee" WaaPne"' In «-« Ko en d> Lamh°r- "Va" Waar'" ZO *rak ons nadrend, ?Sm in den^^r11 ™ ^ ^ ^ Va" ee" ™ mmi m den fomberen wal yan Tura, Van waar kpmtge herwaards?  D A R - T H U L A. 't37 Komt ge, van over de zee? of van het rouwklagend Temora?'' „'t Is van over de zee." Zo fprak ik: „Wij komen van Usnoths Hoog zich verheffende toorens. Wij zijn de zoons van Slis-fama, Dochter van Semo, den vorst, zo beroemd door 't gebruik zijner wagens. Waar is de vorst van Tura, o zoon dezer zwijgende hofzaal? Maar, waarom vraagt u dit Nathos! Ik zie uwe tranen. Hoe viel hij? Hij, zulk een magtige held? o zoon van het éénzame Tura!" „Niet, als een zwijgende fier, die des nachts in de duiflernis flikkert, ^ En dan verdwijnt;" zei ons Lamhor•' „zo is geen Cuthullin gevallen. I Maar als een luchtbeeld, dat heenvaart naar de afgelegenfle landen,Welks verfchrikk'lijke vaart door den dood wordt gevolgd, en het teeken Is van een aanflaanden krijg. Al de oevers des Lego's zijn treurig, Treurig is 't aklig geloei van den ftroomenden Lara. Daar was het, Dat onze Vorst werd geveld, o Zoon van den edelen Usnoth!" „Midden in 't florten van 'tbloed, is de vorst dan geveld?" zei ik zuchtend: „ Sterk was zijn arm in 't gevecht! De dood vergezelde zijn krijgs-zweerd." Naar den ruisfchenden oever des Lego's gingen we, en vonden 't Rijzende graf van den held, nog omringd, door zijn vrienden in 't ftrijden, En door zijn barden, die vaak zijne overwinningen zongen. Drie dagen treurden wij t'faam om den held; op den vierden dag floeg ik 't Schild van Caithbat. De helden veréénden zich allen rondsom mij, En betoonden hun vreugd, door het fchudden der blinkende fpeeren. Corlath, de vriend van Cairbar, den wagenvorst, vond zich nabij ons, Met zijne benden; wij vielen hem aan, als een vloed, die bij nacht komt, Voor ons bezweken zijn helden. Toen 't volk der valleien ontwaakte, Zag het, bij'tfcheemerend licht van den morgen, hun bloed. Maar wij vloogea Heen, als een rollende mist, naar de zalen van Cormac. Wij hieven Onze zweerden omhoog, om den vorst te befchermen; maar vonden 't Hof van Temora reeds ledig, en Cormac geveld in zijn jonkheid. Erins vorst was niet meer. De zoonen van Erin vernamen 't; Drocfnis verfloeg hun het hart. Zij deinsden langzaam en fomber, Even als wolken, die, lang met een hevigen regen ons dreigend, Achter 't gebergte verdwijnen. De zoonen van Usnoth vervolgden I 5 Treurig  13» DAR-THULA. Treurig bun weg naar de baai van het ruisfchende Tura. Wij trokken Langs Selama voorbij; en zagen den aftogt van Cairbar, Ais bij het meir van Lano een mist, dien de wind voor zich heendrijft. 't Was toen het eerst, dat ik u. als 't zonlicht van Etha, aanfchouwde, O Dar-thüla! „Hoe lief is haar glans!" riep ik uit, en de zuchten Drongen zich op, uit mijn hart. Gij kwaamt in uw fchoonheid, Dar - thüla, Tot den droefgeeftigen vorst van Etha. Maar ach! ons bedroogen, Dochter van Colla, de winden; en nu is de vijand nabij ons." „Ja! hij 's nabij ons." Zo fprak de aandruisfchende fterkte van Althos. „ k Hoorde aan de kust het geklank zijner waapnen. De donkere golving Zag ik van Erins banier, 'k Heb Cairbars ftem onderfcheiden. Luid is zijn ftem, als 't gedruis van Cromlachs Hortende ftroomen. r't Schip zag hij duifter op zee, eer de donkere nacht viel. Zijn krijgsvolk Waakt oP de vlakte van Lena, en nadert met tienduizend zweerden.» „Laatze met tienduizend zweerden vrij nadren!" zei Nathos, grimlachend: „Wij, die de zoons zijn van Usnoth, wij fidderen nooit voor gevaren. Wat doet u, brullende zee van .Erin! uw fchuimende golven Rollen met zo veel geraas? En wat u de fombere vleuglen Wappren met zo veel gedruis, gij huilende ftormen des hemels? Denktge, dat gij het zijt, ftormen, die Nathos weerhoudt aan dit zee-ftrand' Neen! tis zijn moed, die hem hier, gij kindren des nachts, doet vertoeven. Althos! gij ziet mijner vaderen waapnen bij 't ftarren-Iicht fiikkren. Breng ze uit den boezem van 't fchip, met de fpeer, die er flaat; ze is van Semo.» Althos bragt ijlings de waapnen, en Nathos bedekte zijn leden Met het blinkende ftaal. De tred van den vorst was bevallig; En de vreugd zijner oogen verfchrikk'lijk. Hij ftaarde naar Cairbar, Of h.j met opkwam ten ftrijd. De wind (peelde zacht met zijn lokken. Aan znne zij' Hond Dar-thüla; zij zweeg, met het oog op den krijgs-vorst Onbeweeghjk geveftigd. Zij poogde de opkomende zuchten Hetmlijk te fmooreu. Een traan kwam in elk harer glinflerende oogen. „Althos 1"  DAR-THULA. ij* 8,Althos!" zo fprak toen de vorst van Etha: „Ik zie in die fteenrots Een fpelonk. Breng Dar-thüla daarin. Uw arm, o mijn broeder! Zij haar ten fchild' En gij, Af dan! ga met mij af, op den vijand! R.oep den fomberen Cairbar ten ftrijd! O hij koom in zijn waapnen Tegen den zoon van Usnoth! En, zoo gij ontkomet, Dar-thülai Ziet niet om, naar het fneuvlen van Nathos! Maar fpan uwe zeilen Naar de weergalmende bosfehen van 't land mijner vadren, o Althos! Zeg den veeljarigen vorst, dat zijn zoon met roem is gefneuveld; Dat ik den ftrijd niet ontweek, maar in 't midden van duizenden fneefde. Laat dit de vreugd in zlin droefheid doen groot zijn! En, dochter van Colla; Roep gij de maagden bij één, in de galmende zalen van Etha! Dat z', uwen Nathos ter eer', hare zangen verheffen, bij 't nadren Van het verr'-fehaduwend najaar. Och of de ftem ook van Cona, Och of zich Osfian ook tot mijn' lof mogt doen hooren.' Mijn fchim zon Dan nog haar blijdfchap betoonen in 't raidden der ruisfehende winden," Ja ! mijn ftem zal u prijzen, o vorst der bosfehaadjes van Etha! Osfians ftem zingt uw' lof, o zoon des grootmoedigen Usnoths! Waarom was ik er niet, toen de ftrijd een begin ram op Lena! Osfians zweerd had u dan befc-hermd, of hij-zelf waar' gefneuveld, In dien nacht zaten w' aan, bij de kracht der fchelpen, in Selma. Fel was 't gedruis van den wind. Wij hoorden 't gehuil van den berg-geest. Zelfs kwam 't geblaas in de zaal, en roerde daar zachtlijk mijn fnaren. Droevig en dof was de klank, en geleek naar den toon van een graf - lied. Fingal vernam dit het eerst, en een aandrang van'zuchten ontwrong zich Uit zijnen boezem „Er fneuvlen," zo fprak de grijshairige Koning: „'k Hoor de toonen des doods. Er fneuvlen gewis van mijn helden. Osfian' 'k hoor 't op de harp. Koer zachtkens dc beevende fnaren.' Hef ons een treurgezang aan! en maak, dat hun zweevende fchimmen Aan mogen fnellen, met vreugd, naar de boschrijke bergen van Morven.'* 'k Roerde de harp, het geluid was dof, en droefgeeftig; dus zong ik: Buigt u uit uw wolken! Geesten mijner vadren ! Buist u voorwaards neêr. lest  *4» DAR-THULA. ! Legt nu af dien vuurgloed, Die de vaart der geesten Zo verfchrikk'lijk maakt! Neemt hem, 't zij hij fneuvelt In de verfte landen, 't Zij in 't holst' der zee; Neemt hem aan, dien krijgsheld! Vormt zijn fpeer van wolken! Maakt uit mist zijn kleed! Plaatst den held, op zijde, Voor een zweerd, een luchtbeeld, Half reeds uitgebluscht! O! laat zijn gedaante, Laat zijn oog, zijn houding Zo bevallig zijn, Dat bij hem te wezen Nog voor zijne vrienden 't Zoetst genoegen zij! Buigt u uit uw wolken, Geesten mijner vadren! Buigt u tot ons neêr. Zo klonk in Selma mijn zang, bij de ligtelijk trillende fnaren; Maar op het zee-ftrand van Erin, omringd door den nacht, hoorde Nathos s Vijands vervaarlijke ftem, bij 't gebrul van de tuimlende golven. Zwijgende hoort hij er na, terwijl hij gerust op zijn fpeer leunt. 't Morgenlicht rijst met zijn glans; en Erins genacht komt te voorfchijn Als de grauwkleurige rotfen, met al haar geboomt. Zij verfpreiden Zich langs de kust. In hun midden ftaat Cairbar. Hij tuurt op den vijand, Met eenen grimmigen lach. Maar Nathos rukt woedende voorwaards. En Dar-thula kan nu niet achter hem blijven; zij plaatst zich Naast haren held, en verheft haar blinkende fpeer in de hoogte Maar!  DAR-THULA. 141 Maar! wie zijn dezen, zo fier in hun waapnen, in 't prilst hunner jaren? Wie, dan Althos en Ardan, de dappere zoonen van Usnoth ? 1 „Kom!" zei Nathos: „o kom! Beheerfcher van t hooge Temora! Kampen wij t'faam aan dit flrand, om de maagd met haar fneeuwitten boezeml Nathos is zonder zijn volk. 't ls achter die rollende golven. Voert gij uw duizenden aan, om met Etha's Gebieder te ftrijden? Voor zijn oog vloodt gij heen, toen zijn vrienden zijn krijgslans omringden.'* „Zou dan, hoogmoedige Jongling, met 11 de koning van Erin Kampen ? Uw vadren zijn nooit geplaatst in den rang der beroemden, Nooit bij de vorften der menfchen geteld. Of, pronkt uwe feest-zaal Met vijandlijke waapnen? En vindt men er fchilden der oudheid? Cairbars naam is berucht in Temora. Hij kampt met geen zwakken." Met de tranen in 't oog, lloeg de vorstlijke Nathos zijn blikken Op zijne broedren. In ééns vloogen al hunne fpeeren. Drie helden Storteden néér in het ftof. Straks glinfterden opwaards hun zweerden. Erins heir week te rug, als een keten van duiftere wolken Voor het geblaas van den wind. Maar Cairbar fchaarde zijn benden. \ En zij fpanden een duizend-tal boogen. Een duizend-tal pijlen Snorden daarheen. In hun bloed vielen Usnoths zoonen. Zij vielen, Als drie jeugdige eiken, alleen op een heuvel-top ftaande. 't Oog van den reiziger zag, met vermaak, die bevallige boomen: Hij was verbaasd, hoe z' alleen zo (tonden te groeien. Een rukwind, Uit de woeftijn, komt des nachts, en legt hun fierlijke kruinen Neder in 't ftof. Op den dag komt de reiziger weêr; maar zij liggen Dorrende in 't zand; en hij ziet nu niets dan een ledigen heuvel. Stom (laat Dar-thüla van fmert, en befchouwt de fneuvlende helden, Zonder een traan in haar oog, maar met blikken, die wild zijn van droefheid. Bleek is haar wang; en haar beevende lippen ftaamlen, gebroken, Woorden, ten halve gevormd. De wind waait haar donkerbruin hair op. Cairbar, de wreedaart, genaakt: „Waar is nu, Dar-thüla, uw minnaar? Etha's krijgshaftige Vorst? Hebtge Usnoths hof reeds bezichtigd, Of het fombre gebergte van Fingal? Ik had mijnen ftrijd reeds Tot  M» DAR-THULA. Toe ep Morven gevoerd, had de wind uw reis niet verhinderd Fingal waar' zelf reeds geveld, en de weedom in Selma gehuisvest.» 't Schild ontvalt nu den arm van Dar thüla. Haar fneeuvvitte boezem Komt te voorfchijn; maar ach! met ftralen van bloed. In haar zijde Steekt een pijl. Zij zijgt neer. Als de fneeuw, die de rotfen bekranst heeft Zijgt z,J op 't lijk van Nathos. Haar hairen bedekken zijn aanfehin En hun bloed mengt zich t'faam. Straks zingen dé barden van Cairbar: „Uij zijt gevallen! o dochter van Colla! Truthils geflacht neemt een eind in uw dood. In Selama treuren de ftroomen; Stilte regeert langs het blauw van hun vloed, Wanneer zultge in uw glans eens verrijzen? Sieraad van Erins maagdlijken ftoet! Lang is uw flaap in het graf; en de morgen, Om te ontwaken, is verre van hier. Bij uw bed zal de zon niet verfchijnen, En u niet roepen: „Dar-thüla! ontwaak! Schoonfte der maagden! ontwaak! want het windjen, 't Windjen der lente ruischt zacht op het veld. Jeugdige bloemen fchudden hun kruinen Over het groene gebergte. Het woud Wiegt zijne pas ontluikende loovers. Sieraad van Erins maagden! ontwaak!" Zou! treê te rugge! De dochter van Colla Slaapt. In haar fchoonheid verfchijnt ze niet meêr. In haar bevalügen tred zaj ze nimmer, Over de heuvelen zweeven, o zon!" Zo klonk het barden-gezang, bij het ftigten van 't praalgraf. Ik zong ook Over dat graf, toen daarna de Koning van Morven, ten ftri,de Tegen dea wagen-vorst Cairbar, in 't ftroomen - rijk Erin geland was. EINDE. D E  D E DOOD VAN CUTHULLIN. E E N GEDICHT.   INHOUD. VAN HET VOLGENDE GEDICHT. Nadat de wapenen van Fingal Swaran uit Ierland verdreven hadden, ging Cuthullin voort, als voogd van den jongen koning Cormac, het bejlier over dat Rijk te voeren. In het derde jaar van Cuthullins bewind, verwekte Torlath, de zoon van Cantéla, een opftand in Connaught, en trok af, op Temórat om Cormac te onttroonen. Cuthullin toog uit tegen hem, geraakte met hem handgemeen aan V meir Lego, en bragt hem ten volkomen nederlaag toe. Torlath zelf fneuvelde door de hand van Cuthullin ; maar, toen de laatstgemelde al te fterk op den vijand aandrong, werd hij doodlijk gewond. De zaken van Cormac, fchoon eenigen tijd door Nathos voorgeflaan Cgelijk in V voorige gedicht verhaald is~) geraakten, na den dood van Cuthullin, in verwarring. Cormac zelf werd door den muiteling Cairbar vermoord. Het herftel van 7 koninglijk gefacht van Ierland door Fingal, kevert het e.nd.erwerp op, tot het heldendicht van Temóra. * OPHELDERINGEN. B agéla, de dochter van Sorglan, was de echtgenoote van Cuthullin, die in den aanvang van dit dicht/luk voorkomt, reikhalzende naar de terugkomst van haren echtgenoot. Togorma, dat is het eiland der blauwe golven, was één der Hchrides of westelijke eilanden, en ftond onder het bewind van Cormal, den zoon van Caithbat, den vriend van Cuthullin. Hij wordt fomtijds genoemd de zoon van Colgar naar iemand van dien naam, die de grondlegger van het gefacht was. Connal was eenige weinige dagen, voor dat de tijding van Torlaths »pftand te Temóra kwam, onder zeil gegaan naar Togorma, zijn geboortt- K eiland;  Hó OPHELDERINGEN. eiland; alwaar hij, geduurende den krijg, waarin Cuthullin fneuvelde\\ door tegenwinden opgehouden werd. Temóra was het vorjlelijk verblijf der Ierfche Koningen. Het wordt door\ fommige barden Teamhratli genoemd. De zoon van de vijanden, die bladz. 149 voorkomt, was een bard, die ah een wapenbode, of her out, een boodfchap van den vijand bragt. De bar-1 den werden in die tijden, als herauten, gebruikt, en hunne perfoonen vootr onfchendbaar gehouden; van welk voorrecht zij dikwils misbruik maakten, 1 em hunne vijanden met fchampere woorden te beledigen. Slimóra, of Sliamor beteekent een groten berg, en was een gebergte in Ierland\\ Calmar is de held, wiens dood in het %de Soek van Fingal, bladz. 40 tot 42.I in V breede verhaald wordt. Hij was de eenige zoon van Matha, en het. gefacht is in hem uilgcftorven. De zetel van dit geflacht was aan de boor* j den van den Lara-ftroom, in de nabuurfchap des Lego's, en waarfchijneA] lijk dicht bij de plaats, daar Cuthullin thans gelegerd was, welke omftan- \ digheid aanleiding geeft, om de klagt van Alclitha over haren zoon hier in te vlechten. In de klagt van Alclitha wordt zij zelf fpreekendet 1 ingevoerd, en ook fomtijds haar dochter Alóna, de zuster van Calmar. ! De geest van Loda, die in zyne verfchrikkingen bladz. 153 befchr even wordt,fchijnt, naar de meening van fommigen, hier aan te duiden Odin, de op< perfle godheid der Noordfche volkeren. Conloch is de geen, die namaals, wegens zijne groote bedrijven in Ierland \\ zeer beroemd is geworden. Hij was zo afgericht op het gebruik van de si werp-fpiesfe ,.dat het in V Noorden van Schotland een fpreekwoord geworJn den is, wanneer men eenen goeden treffer prijzen wil, te zeggen: Hij treft j zo onfeilbaar, als de arm van Conloch. Luiith was de hond van Cuthullin. 't Was van ouds de gewoonte, de honden,Ij daar de overledenen V meeste werk van maakten, dicht bij hunne meesters]} te begraven. Dit was niet alleen eigen aan den Schotten, maar ook\\ gebruikelijk bij veele andere volkeren in de oude helden-eeuwen. Bij DunscdM op het eiland Sky wijst men nog een fteen ddn, aan welken Cuthullin gewoons was zijn hond Luiith vast te binden. De fteen draagt er tot op den huiM éigen dag den naam nog van. D E  D E DOOD VAN CUTHULLIN. Is het de wind, die het fchild van Fingal doet klettren ? Of iaat zich Van onzer vaderen tijd een ftem in mijn feestzalen hooren? Lieflijke ftemme, zing voort! Den nacht doet gij vrolijk voorbij-gaan.' Zing, Bragéla, zing voort! Gij vermaakt mij, o dochter van Sorglan! 't Is op de rotfen het fchuim van de baren, Maar geen zeil van Cuthullin. Neevlen bedriegen mij vaak, Schijnende 't fchip van mijn lief, Wen zij, verdikt om een geest, Hun grauwkleurige zijden Buigen naar 't blazen des winds; Dierbare zoon van den edelen Semo! Waarom toeft gij te komen? Viermalen reeds kwam de herfst, Met zijne winden, en joeg Tegen Togorma de zee; Sints gij, verr' van Bragéla, 't Brullen des krijgs hebt gehoord. K 2 Wanneer  C48 DE DOOD Wanneer eens wordt het gebaf zijner honden Door uw galmen beantwoord, Bergen van 't eiland des mists? Maar in uw wolken verbergt Zich uwe donkere kruin. De bedrukte Bragéla Roept haren gaê te vergeefs. Reeds valt de nacht, en haar komst rolt het aanfehijn Van de zee uit onze oogen. 't Hoofd van den berg-haan rust zacht Onder zijn vleugel. In 't woud Slaapt nu de hinde bij 't hert. Als weêr 't morgenlicht opgaat, Grazen zij t'faam langs den ftroom. Maar de bedrukte Bragéla blijft éénzaam. Met de komst van het zonlicht, Komen mijn tranen terug, En mijn gezucht met den nacht. Wanneer verfchijntge in uw ftaal, Gij, o vorst, die voor Erin 't Schild hunner oorlogen zijt. Lieflijk in Osfians oor, o dochter des vorstlijken Sorglans.' Klinkt uwe ftem. Maar! . . keer te rug in de zale der fchelpen, Bij den glans van den brandenden eik. Geef acht op 't gemurmer Van de zee, langs de wallen van Dunscait. De flaap dale neder. In uw blauwe oogen, en doe den held in uw droomen verfchijnen» Bij den zwart-golveuden vloed van Lego*s meir zit Cuthullin. Rondom den held is het nacht. Zijne duizenden dekken de vlakte. In hun midden vertoont zich de brand van een honderd-tal eiken. Verre verfpreidt zich de rook van 't feest der fchelpen; en Carril Tokkelt de harp bij den voet van een boom. Zijn grijshairige lokken G  VAN CUTHULLIN. 149 llinstren door 't licht van de vlam, terwijl haar de nachtwind doet golven. II Lied was gericht tot den vorst van Togonna, den vriend van Cuthullin. Waarom zijt ge afwezig, o Connal! In den fomberen dag van den ftorm? Uit het Zuiden komen de vorsten; Tegen Cormac fpannen zij t'faam. En, de wind weerhoudt nog uw zeilen; 't Blauwe zee-nat rolt om u heen. JVIaar hij 's niet hulploos, de vorstlijke Cormac. Semo's zoon is het fchild zijner jeugd. Semo's zoon, de fchrik van de vreemden, Voert zijne krijgen, ftrijdt zijnen ftrijd. Semo's zoon is gelijk aan een doods-damp, Langzaam door zoele winden geftuwd. 't Licht van de zon wordt rood, daar hij heen-zweeft. Menigten vallen rondom hem in 't ftof, lo klonk Carrils gezang, toen een zoon van de vijanden toetrad, Met zijne puntlooze fpeer naar d' aarde gekeerd. Zijne woorden IVaren de woorden van Torlath, het hoofd der moedige helden, De oevers bewoonande van den donkerbruin-golvenden Lego. Bij trok ten ftrijd met zijn duizenden tegen den wagenvorst Cormac, Die, in de galmende zalen van 't afgelegen Temóra, I Zich in het werpen der fpiesf', en het fpannen des boogs zijner vadren Oeffende. Maar! 't is niet lang u gegund, de fpiesf' te handteeren, :Nachtelijk fchijnende ftraal der blinkende jonkheid! In 't duistre iStaat de dood achter u; als, achter 't verlichte gedeelte iv~an de nog fchijnende maan, haar reeds verdonkerde helfte. Nauw ziet Cuthullin den-Bard, door den edelen Torlath gezonden; Df hij ftaat op, en hij biedt hem een plaats aan, bij 't feest van de fchelpen, Ueggend, met eere-betoon aan d' eerwaardigen zoon der gezangen: „Wat zijn, o lieflijke ftem des Lego's! de woorden van Torlath? j Komt hij ter feest, of ten ftrijd, de krijgshaftige zoon van Cantéla?" K 3 »mi  I5<5 DE DOOD „Hij komt ten ftrijd!" zei de bard: „tot de klinkende fpeeren-geyechten Als weêr de dageraad grauwt op den Lego, is Torlath te velde. Zult gij nu tegen dien held, o koning van 't eiland des nevels! In uw waapnen verfchijnen? De fpeer van Torlath is fchriklijk. Ze is een verheevling des nachts. Hij werpt haar; en menigten vallen. En de dood is op 't punt van zijn fchitterend krijgszweerd gezeten." „Zou ik, hervatte Cuthullin, voor *t flaal van Torlath vervaard zijn? Hij is zo dapper een vorst, als een duizend-tal andere helden; Maar mijn hart vindt vermaak in den krijg. Aan de zij' van Cuthullin Slaapt zijn zweerd niet, o bard van d' ouderen tijd! Ik zal morgen Ook mij te velde vertoonen, en daar, als Semo's-zoon, blinken, In het flaal mijner waapnen. Maar, zit nu neêr op de heide! Laat ons, o bard! uwe ftem nu hooren! Neem deel in de blijdfchap Onzer fchelpen, en hoor naar het liedren-gezang van Temóra!" „Dit is geen tijd, zei de bard, om te luistren naar vreugde-gezangen; Nu zich een helden-fchaar gordt, om elkander op 't flagveld t' ontmoeten, Even als 't woedend geweld van de brullende golven des Lego's. Waarom, Slimóra! Waarom zo fomber, Met al het zwijgend Woud, dat u dekt? Boven uw toppen Beeft geen gefternte; Tegen uw zijde Glinftert geen maan: 'k Zie er flechts grauwe, Watrige beelden, Schimmen - gedaanten; Dampen des doods. Waarom, Slimóra! Waarom zo fomber, " Met al het zwijgend Woud, dat u dekt? Zingend 1  VAN CUTHULLIN. 151 Zingend vertrekt hij, en Carril verzelt dat gezang met zijn klanken. 't Was een geluid, dat vermaak en treurigheid tevens verwekte, Zo als 't herdenken der vreugd, die weleer werd gefmaakt, maar voorbij is. Tegen de zij' van Slimóra, hooren 't de fchimmen der barden; Nachtelijk bauwen zij 't na; en hun verre zich {trekkende galmen lengen, bij 't zwijgen des nachts, de vreugd, langs het woud, in de dalen. Zo komt tot Osfians oor het gebrom van de bijen der bergen, Ms hij, op 't ftilst van den dag, in een koele vallei is gezeten. t Windjen verzwelgt het een poos, maar 't zachte gegons komt toch weder. t Zonlicht fchiet fchuinsfer op 't veld, en de fchaduw der bergen wordt langer. „Heft, zei Cuthullin, nu aan!" tot zijn honderd barden zich keerend: 1't Lied des grootmoedigen Fingals, dat hij zo gaarne, bij nacht, hoort; SVen met de droomen de flaap op hem daalt, en van verre de barden Op hunne harpen fpeelen; terwijl op de wallen van Selma Luw flechts een licht zich vertoont. Of laat ons het klaaglied des Lara's, j Laat ons de droevige zuchten van Calmars moeder vernemen, Toen men hem vruchteloos zocht op zijn bergen, en toen zij zijn handboog [n de Hofzaal zag hangen. Kom, Carril! plaats aan dien boomtak j 't Schild van Caithbat, en laat de fpeer van Cuthullin er naast ftaau! - Dat de klank van mijn ftrijd zich verheff' met de fcheemring van 'tOosten!" Leunende tegen het fchild zijner vaderen, lag zich de held neêr. 't Lied van den Lara hief aan. Van verr' was het honderd-tal barden. Carril alleen was nabij den vorst. De woorden van 't zangftuk Waren de zijne. De toon zijne*, harp was de toon van een klaaglied. Alclétha, met uw grijshairige lokken! Moeder van den wagenvorst Calmar! Waarom ziet gij zo uit naar de heide ? Naar de te rug-komst uws zoons? Het zijn zijn helden niet,, die daar de vlakte Zo verduistren. 't Is zijne ftem niet. 'tis, Alclétha! van verr' een bosfchaadje; 't Is op 't gebergte de wind. K 4 »wie  de dood „WIen zie ik over den Lnrn-ftroom fpringen? Zuster van den vorstlijken Calmar? Ziet Alclétha de fpeer van haar zoon niet? Maar ach! haar oogen zijn zwak! Is 't Matha's zoon niet? o dochter mijns harten!" „ 't Is een eik, van ouderdom buigend!" Zei al weenend de lieflijke Alóna: ,,'t Is maar, Alclétha, een eik, Over den Lara - ftroom henen zich buigend. Maar! wie komt daar aan, langs de vlakte? In zijn fpoed blijkt de droefheid; en Calmars Lanze verheft hij omhoog. De lans van Calmar is bloedig, Alclétha!" „ Maar van 's vijands bloed is zij bloedig, Zuster van den krijgshaftigen Calmar! Nooit keert zijn lans zonder bloed; En nooit zijn boog uit den ftrijd met de helden, Of zijn arm befliste den veldflag. In zijn bijzijn behaalt men de zege. Hij is een vlamme des doods. Gij, jongling, die met zoo 'n droevige fpoed komt! Zeg! waar is Alclétha's geboorne? Keert hij thans ook met roem, onder 't galmen Van zijne fchilden, te rug? f Cij flaat bedrukt, en zwijgt ftil!.... Ach ï... mijn Calmar Is niet meer! Verbaal mij niet, hoe hij Viel. Ik moet van zijn wonden niet hooren." Waarom ziet g' uit naar de hei? Moeder van den gefneuvelden Calmar! Zo zong Carril, terwijl Cuthullin tegen zijn fchild lag. I3ij hunne harpen lagen de barden te rusten. De flaap viel Zachtkens op allen in 't rond. Alleen bleef Semo's zoon wakend. Op den krijg was zijn hart geveftigd. De vlammen der eiken Waren aan 't uitgaan. Een flauw rood licht verfpreidt zich rondsömme Dof laat een ftem zich hooren. De fchim van Calmar verfchijnt hem. Lang-  VAN CUTHULLIN. 153 Langzaam nadert de geest, omringd van een duistere fcheemring. Zwart is de wond in zijn zijde. Zijn hair hangt los en verwilderd. Bleek zit de vreugd op 't'gelaat. In zijn grot fchijnt hij 't heirhoofd te noodea. „Zoon des benevelden nachts!" zei Cuthullin, terwijl hij zich ophief: „Waarom neigt gij uw oogen, o geest van den dapperen Calmar! Waarom zo fomber naar mij ? Wiltge mij, o ftamzoon van Matha! Van de gevechten van Cormac een affchrik doen krijgen? Uw handen Waren niet flap in den ftrijd; en nooit was uw ftem voor den vrede. Hoe, zo veranderd, o held! zoo ge nu tot de vlugt mij komt raden? Maar ik ga nooit op de vlugt, o vorst van den Lara! En nimmer Ben ik voor fchimmen vervaard. Het geen gij thans weet, moet gering zijn. Zwak zijn uw handen. Gij woont in de ligtlijk verandrende winden. Maar in 't gevaar groeit mijn moed, en vermaakt zich in 't wapen-gekletter. Ga naar uw grot! want gij zijt de geest niet van Calmar. In 't ftrijden Vond hij vermaak; en zijn arm was gelijk aan den donder des hemels." Straks zweeft hij heen, in zijn wind, verheugd, dat Cuthullin hem roemde. 't Schijnfel des dageraads rijst. De klank van den beuklaar van Caithbat Spreidt zich alöm. Het heir van het groenend Erin trekt famen, Als het geloei van een menigte ftroomen. De krijgsklaroen hoort men Over het meir van Lego. De dappere Torlath vertoont zich. „Waarom verfchijnt gij, Cuthullin! met alle uwe duizenden?" zegt hij: „'k Weet het; uw arm is fterk in den ftrijd, uw moed onuitbluschbaar. Waarom kampen wij niet op de vlakte, daar 't oog onzer heiren Onze daden kan zien? Dat ze ons zien, als woedende golven, Tuimelend tegen elkaér, aan den voet van een fteenrots! De zee-Hen Haasten zich weg; en zien om, met angst voor 't geweld van dat ftrijden." „ Gij verfchijnt, als de zon, voor mijn ziel!" zei de ftamzoon van Semo: „Sterk is, o Torlath! uw arm, en mijn dapperheid waardig. Vertrekt vrij Naar de befchaduwde zij' des Slimóra's, gij, mannen van Ullin! Staart op den heir-vorst van Erin, ten dage zijns krijgsroems! Gij, Carril!' Zeg aan den dapperen Connal, indien Cuthullin mogt fneuvlen, Dat ik de winden verklaag, die de zee van Togorma beroeren. Nooit bleef hij af, uit den ftrijd, als 't gevecht, dat mij eere gaf, aanving. K 5 Laat  154 DE DOOD Laat men zijn' zweerd, als het licht \ian den hemel, voor Cormac zien ftralen, En, in den dag des gevaars, zijn raad in Temóra vernemen 1" Straks ijlt Cuthullin ten ftrijd, in 't geraas zijner ramlende waapnen; Aan den verfchriklijken Geest van Loda gelijk, wen hij aandruischt, In het gehuil van een duizend-tal ftormen, en ftrijdende heiren Uit zijn oogen verftrooit. Hij zit op een wolk boven Lochlins Zee; houdt zijn vuist aan zijn zweerd; en de wind doet zijn vlammende lokken Opwaards vliegen. De kwijnende Maan verlicht maar ten halve Zijn vervaarlijk gelaat, welks diep befchaduwde trekken Meerder te voorfchijn komen. Zo fchrikbaar vertoont zich Cuthullin, Op den dag zijnes roems. Zijn hand velt Torlath. Een weeklagt Gaat er op, uit het midden van Lego's helden. Zij trekken T'faam, om hun vorst, als de wolken der wildernis rondom 't gebergte. Ijlings verhief zich een duizend-tal zweerden. Een duizend-tal pijlen Vloog. Maar hij ftond, als een rots in het midden der woedende golven. Menigten vielen rondom hem. Hij ftapte in 't bloed; en Slimóra Bauwde het doodsgefchrei na. De zoonen van Ullin verfchenen. Overal zag men 't gevecht langs den Lego. De krijgsvorst van Erin Is d' Overwinnaar. Hij keert, in triumf, langs het flagveld te rugge; Maar keert te rugge, verbleekt. De vreugd van zijn aanfehijn is fomber. Zwijgende rolt hij zijne oogen in 't rond. In zijn hand hangt onachtzaam 't Uitgetoogene zweerd; en op iederen ftap buigt zijn fpeer zich. „Carril.' mijn krachten bezwijken;" zo fprak in ftilte de Veldheer. „ Mijne dagen zijn reeds bij al de verlopene jaren, 't Wordt nooit weer morgen voor mij. Men zal in Temóra mij zoeken, Maar men zal nergens mij vinden. De jeugdige Cormac zal fchreiend In zijne hofzalen roepen: „ach! waar is de krijgsvorst van Erin?" Maar mijn naam is beroemd, en mijn lof is in 't lied van de barden. In het geheim zegt de jeugd: „O! ik fterve den dood van Cuthullin! Hij was bedekt met den roem, als een kleed. En nog is de luister Groot van zijn loflijken naam." Trek, Carril! den pijl uit mijn zijde! Leg mij daar, onder dien eik. Plaats naast mij den beuklaar van Caïthbat. Dat men mij vinde te midden van mijner vaderen waaprteni " „ Is  VAN CUTHULLIN. 155 „ Is dan de zoon van Semo gefneuveld!" zo zuchtede Carril: „ Tura's wal is vol druk. De rouw heeft haar wooning in Dunscaith. Uw gemalin wordt alleen, in den bloei harer jaren, gelaten; En de zoon uwer liefde een wees. Hij zal bij Bragéla Komen, en vragen: waarom zij zo fchreit? Hij zal, als hij d' oogen Slaat naar den wand, op het zweerd van zijn vader,, ,wiens zweerd is dat?" zeggen. 't Moederlijk hart fmelt dan weg. Maar, wie, als het hert der woeftijnen, Murmert daarheen in zijn loop? Zijn oog blikt wild in de rondte, 't Zoekt zijnen vriend overal. O zoon des roemruchtigen Colgars! Connal! waar zijt gij geweest, toen de vorst der geweldigen fneefde? Heeft, door haar woede, de zee van Togorma uw aankomst verhinderd? Of heeft de zuidlijke wind uwe zeilen weêrhouden? De dappren Vielen in 't ftrijden. En gij! gij waart er niet bij! O! laat niemand Dit in Selma verhalen, noch 't woudrijke Morven het hooren! Fingal zal treuren, en al de zoons der woeftijn zullen weenen." Bij de zwart-rollende golven des Lego's fticht men een praalgraf ] Voor den roemruchtigen held. Op een afftand ligt Luath. De barden Heffen een treurgezang aan, en zingen den lof van den dooden. Wees gezegend! zoon van Semo! Magtig waart gij in den ftrijd. Uwe vaart was, als van d' arend; Uwe kracht, als van een ftroom. Schriklijk was uw pad in 't ftrijden. Achter 't zweerd, dat gij hanteerdet, liet de Dood zijn voetftap na. Wees gezegend! zoon van Semo! Wagen-vorst van Dunsciii! 't Zweerd van den dapperen deed u niet fneuvlen. Noch aan der braven geweer is uw bloed. Maar een onzekere pijl is gekomen, Als in een windbui een angel des doods. Die voor dien pijl, zijnen boog had gefpannen, Mooglijk een blood-aart, vernam er niets van. Vreê zij uw ziel in haar éénzame fteengrot! Dappere vorst van het eiland des mists! Vreé  J56" DE DOOD VAN CUTHULLIN. Nu zijn uit Temóra de dappren Verre verflrooid. In de ledige zalen van Cormac Is er niet één. j Bitter treurt de jeugdige koning, Wachtend uw komst; Maar vergeefs! Het geklank van uw beuklaar . Hoort hij niet wéér. En hij wordt omringd van den vijand!.,.. Zacht zij uw rust In uw fteen-grot! o heirvorst van Erin! Vorst hunnes krijgs! Nu zal Bragéla niet meer Op uwe wederkomst hopen; Noch in het fchuim van de zee Op uwe zeilen het oog flaan. 't Strand ziet haar voetftappen niet; En voor de ftem uwer roeijers Opent zij nooit weêr haar oor. Maar in de zaal zit zij neder, Ziende de waapnen des helds, Dien zij verloor. O! uw oogen Zijn fteeds met tranen vervuld, Dochter des wagen-vorst Sorglans! Zegen verzelie uwen geest in den Dood! Vorst van 't befchaduwde Tura! EINDE. D E  D E SLAG VAN L O R A. EEN GEDICHT.   INHOUD VAN HET VOLGEND]} GEDICHT. Fingal gaf, bij zijne te rugkomst uit Ierland, nadat hij Swaran uit dat koningrijk verdreven had, een feest aan alle zijne helden; maar vergat, tot het zelve mede te noodigen Maronnan en Aldo, twee vorsten, die hem op dezen togt niet verzeld hadden. Zij waren gevoelig wegens dit verzuim, en ftaken over naar Erragon, of Ferg-thonn die koning van Sora, een laudflreek van Scandinavië, en een verklaarde vijand van Fingal was. De dapperheid vau Aldo deed hem weldra een grooten naam in Sora verwerven; en de fchoone Lorma, de huisvrouw van Erragon, werd verliefd op hem. Hij vond middel, om met haar door te gaan, en bij Fingal te komen, die toen in Selma, op de westlijke kust, zijn verblijf had. Erragon deed een inval in Schotland, en werd in een veldfag verflagen door Gaul, den zoon van Morni, nadat hij de vredes-voorflagen, die hem door Fingal gedaan waren, van de hand gewezen had. In dezen oorlog fneuvelde Aldo, in een tweegevecht , door de hand van zijnen medeminnaar Erragon; en de ongelukkige Lo rma flierf naderhand van droefheid. OP HEL'  OPHELDERINGEN. •Eerg-thonn, of Errago» beteekent de woede der golven, en is een naam, die door Osfian zelf waarschijnlijk is uitgedacht, dewijl deze vorst in de j overleevcring anderzins Annir genoemd wordt. In 't midden van 't krijgswee zag ik het licht zegt Fingal bladz. 163. omdat zijn vader Comhal, in een gevecht tegen den flam van Morni, fneuvelde op den zelfden dag, toen Fingal gebooren werd. Bosmina was de jong/Ie van Fingals kinderen. De gordels bladz. 165. vermeld, waren heilige gordels,' die men nog niet \ lang geleden, bij verfcheidene familien, in het Noorden van Schotland, plag aan te treffen. Men bond dezelven de vrouwen om V lijf, in harens ■nood, in de verwachting, dat zulks dienstig was, om de fmert en te verzachten, \ en de verlosfing fpocdiger te bevorderen. Men zag op dezelven veelerlei \ geheimzinnige teekencn ; en de plegtigheid, waarmee zij de vrouwen wierden omgedaan, ging verzeld met woorden en gebaarden, welke eenen Drui- 1 difchen oorfprong aanduidden. Weereld - beheerfchers zijn de Roomfcïie Keizers. Fergus is dezelfde als Fer-cuth, of Fera-cuth, en beteekent den man van het I woord of een krijgs - bevelhebber. De zon-ftraal des veldflags is de veld-banier van Fingal, welke hiervsor bHadz. do, breeder befchreeven is. 9 E  D E SLAG VAN L O R A. iZjoii van 't verre gewest! Bewooner van 't éénzame berg-hol! Hoor ik 't geruisch van uw bosch? of is het de toon der gezangen? Luid in mijn oor is de Aroom, maar ik hoor er een lieflijke ftem bij. Prijst gij de vorsten uws lands in uw lied, of de geesten der winden? Maar! zie eens uit naar die hei, gij éénzame rotfen-bevvooner! Daar ziet gij graven, begroend met lang en fluisterend hei-gras, En van fteenen gevormd, wier kruinen met mos overdekt zijn. Gij ziet ze, zoon van de rots! maar Osfians oogen zijn donker. Van het gebergt ftort een ftroom, met geweldig gedruisch, zijne watrcu Rondom een grazigen heuvel. Vier mosrijke fteenen verheffen, Midden in 't dorrende gras, op den top hunne kruinen. Twee boomen-, Door de ftormen geboogen, verfpreiden hun ritslende takken Over dit enge verblijf, uw donkere wooning, o Ferg-thonn! Hier is uw huis. Het gefchal uwer fchelpen is lang reeds in Sora Uit het geheugen gegaan. Uw fchild werd reeds zwart in uw feest-zaal. Ferg-thonn! gij koning der fchepen! Gij, vorst van 't verr' afzijnde Sora» Hoe zijt g' op onze bergen gefneuveld? Hoe ftierf er de dappre? Zoon der verborgene grot! indien ge in gezangen vermaak fchept; Hoor dan den veldflag van Lora, wiens klettren fints lang reeds voorbij is. Zo klonk 't geraas van den donder op 't fomber gebergt'; maar 't is over. 't Lieflijk zonlicht keert weêr, met vreedzame ftralen. De rotfen !Lachen met glinstrende kruinen, de heuvels met groenende toppen. !Cona's boezem ontfing onze vloot van de golven van Erin. Onze witte zeilen hingen los bij de masten. L Achter  162 DE SLAG Achter de bosfehen van Morven huilden de ftormende winden. 's Konings jagt-horen klonk. Het hert fprong op van zijn rotfen. j Onze pijlen doorvloogen de wouden, 't Feest van de heuvlen Werd onder 't juichen bereid. Onze vrolijkheid op onze rotfen Over de neerlaag van Swaran, was groot. Maar men had op ons gastmaal / Twee van de helden vergeten. De toorn hunner boezems ontbrandde. Heimelijk draaiden ze, in 't rond, hun gloeiende blikken. De zuchten Eerlieden voort uit hun borst. Men zag hen menigmaal famen In gefprek, en, van fpijt, hunne fpeeren ter aarde geworpen. In onze vreugd was dit paar voor ons, als twee donkere wolken, Als twee kolommen van mist op eene effen zee, die wel glinstren Tegen het licht van de zon, maar den zee-man een flormbui doen vreezen. / '>Hiis ^ witte zeile» omhoog!" zei de trotfche Maronnan: I „Hijs die op naar den westlijken wind; en laat ons, o Aldo» 't Schuim van de noordlijke baren doorklieven. Men heeft ons vergeten I Op het feest, fchoon ons flaal met bloed is geverwd. Laat ons ijlings I Fingals gebergten verlaten, en Sora's koning gaan dienen' Zijn gedaante jaagt fchrik aan. Het oorlog trekt faam, om zijn krijgs-lans. Laat ons m andere lauden door 't ftrijden vermaard worden, Aldo!" Op deze taal greep elk zijn zweerd, en zijn lederen beuklaar; En zij druischten te faam naar Lumars ruisfehende zee-baai; Snellend van daar naar het hof des hoogmoedigen konings van Sora, Fcrg-thon, den vorst van de fpringende rosfen. Hij kwam van het jagen Rood was zijn fpeer van H bloed. Hij trad voort, zijn fombere blikken' Houdend naar d' aarde gericht, en achteloos fluitend. Hij noodde Deze twee vreemden te gast, die de zege in zijn ftrijden bevochten. j Aldo kwam déns in triumf naar de hooge wallen van Sora. i Lorma, de gade van Ferg-thonn, ftaarde met oogen vol tranen En met een rollenden blik, uit haar tooren. Haar goud-geele'hairen U oeajen op, door den zeewind. Haar blanke borst hief zich hijgend, Als de fneeuw op de hei, wen het fpeelende windjen haar opwaait, Zachthjk haar drijvend in 't licht. Zij zag den jeugdigen Aldo, Als  VAN L O R A. I63 Als in Sora den glans van het ondergaand zonlicht. Zij zag hem; | Tederlijk zuchtte haar hart, en tranen vervulden haar oogen. 't Hangende hoofd hield zij op, met haar blanken arm. In de hofzaal Zat zij drie dagen, haar fmert met vertoouing van blijdfchap bedekkend. Maar op den vierden dag vlood zij heen, met den held, door het zee-fchuim; j En zij kwamen aan land, bij de mosrijke toorens van Cona, Neemend de toevlugt tot Fingal, den koning der fpecren-gevechten. „ Zoude ik, o Aldo! wiens hart zo trotsch is!" zei Fingal in gramfchap: „ Zoude ik u tegen de wraak van Sora's beledigden koning Thans befchermen? Wie zal in zijn zalen mijn volk dan ontfangen? Wie hun het vreemdlingen-feest dan geven, nu Aldo laag-hartig Mijnen naam heeft onteerd in Sora? Vertrek naar uw bergen! Magtlooze krijgsman! ga heen! en verberg u, met fchaamte, in uw holen> j Smertelijk valt mij de'krijg, waarin gij ons wikkelt met Sora's Somberen koning. O geest van den edelmoedigen Trenmor! Wanneer houdt Fingal eens op, te ftrijden? In 't midden van 't krijgs-wee Zag ik het licht; en ik moet, tot aan 't graf, in menfchcn-bloed treeden. Maar nog nooit heeft mijn hand hen, die magteloos waren, beledigd, Nooit heeft mijn ftaal hen geraakt, die zich zwak in hun waapnen bevonden, •'k Zie reeds, o Morven! de ftormen, die ééns mijn zalen verwoeden, Als mijn gedacht in den ftrijd gefneuveld zal zijn, en niet één er Overig blijft, om in Selma te woonen. Dan zullen de bloodaarts Hier hun verblijf mogen nemen; maar niemand van hun zal mijn grafplaats Weten. Mijn naam blijft alleen in gezangen bekend. Mijne daden Zullen in volgende tijden voor 't nakroost gelijk aan een droom zijn." ( Ferg-thonn verzamelt zijn volk; zij trekken rondom hem te famen, Als de ftormen rondom den nacht-geest, wanneer hij, van Morvens Toppen, hen roept, en hen richt tot een aanval op 't land van de vreemden.. Nauwlijks op Cona geland, zendt Ferg-thonn zijn bard aan den koning, Eifchend der duizenden ftrijd, of het land van de talrijke bergen. Fingal zat neèr in zijn zaal, en rondom hem zaten de vrienden Van zijne jonkheid. De jeugdiger helden waren aan 't jagen, Verre van daar, in. het woud der woeftijn. De grijshairige Vorsten L 2 Spraken  ió4 DE SLAG Spraken van voorige tijden, van 't helden bedrijf hunner jonkheid j Toen de vorst van den Lora, de grijze Nartmor er intrad. „Dit is geen tijd, zeide Nartmor, van andere jaren te hooren. Ferg-thonn is, knersfcnd van fpijt, op onze oevers, met tienduizend fpeeren. Onder zijn helden vertoont zich die Vorst, met zijn fomberen wenkbrauw, Als de verduifterde maan, in het midden van nachtbeelden wandlend, Die met hun vuurigen gloed zich langs hare randen beweegen, En den onttoogenen luister over haar fchijf weêr vergoeden." „Kom uit uw zaal.' zeide Fingal, mijn teder-beminde Bosmina! 1 Kom uit uw zaal! mijne dochter, gij, maagd van het ftroomenrijk Morven? Nartmor! verzei, met de rosfen der vreemden, de dochter van Fingal! Laat ze den Koning van Sora bij ons op een eere-feest nooden, ; In den befchaduwden wal van Selma! en bied, o Bosmina! Bied hem den vrede der helden, en 't goed van den edelen Aldo. Verr' zijn de jonglingen thans, en de ouderdom fchudt ons de handen." Als een ftraal van het licht op een wolk, zo kwam zij bij Ferg-thonn's Leger. Men zag in haar rechterhand een blinkende drink-fchelp; In haar flinker een gouden pijl. Het heuchelijk teeken Van den vrede was 't één, en het ander de leus van den oorlog. Voor haar oogen blonk Ferg thonn, gelijk een rots voor de ftralen Van de alverlichtende zon, wanneer zij door berftende wolken, Die een wind-bui verdeelt, in haar glansrijkheid plotfeling doorbreekt. | „ Zoon van 't verr'-af liggend Sora!" zo fprak de zacht bloozende Jonkvrouw „Kom tot het feest van den koning van Morven, in 't fchaduwrijk Selma! Neem, o dappere krijgsvorst! Neem aan, den vrede der helden! Laat het fombere zweerd aan uw zijde rusten! En, kiest gij Vorstlijke fchatten? Verneem dan het woord van den vorstlijken Aldo! Hij geeft aan Ferg thonn een honderd-tal rosfen, gewend aan den teugel. Honderd maagden uit verren lande. Eïn honderd tal valken, Met hunne fladdrcnde wieken, die al de ftrceken des hemels Snellijk doorkruisfen. Gij zult een honderd-tal gordels bekomen, Om  VAN L O R A. 165 lOm uwe zwangere vrouwen, met haar hoog rijzende boezems IDaarmeê te omgorden, ter vriendlijke hulp der geboorte uwer helden, En ter verzachting der weeën. Tien fchelpen, bezet met gefteenten,- Zullen in Sora's paleis hare glansfen doen fchittren; het water Glinstert tegen haar rand, als met fterren bezaaid, en vertoont zich Als de fchoonst-blinkende wijn. Zij hebben de weereld-beheerfchers Voormaals verheugd aan den disch, als hun zalen van vrolijkheid galmden. Dit kunt g' ontfangen, o held i of uw gaê, met haar fneeuwitten boezem. Lorma zal weêr in uw hof haar glinstrende blikken doen rollen; Hoe ook de dappere Aldo van Fingal bemind wordt,- van Fingal, Die geenen held ooit misdeed, fchoon zijn arm de kracht van den ftrijd is."* („Lieffelijk-vloeiende ftem van Cona:," hervatte de koning: Zeg uwen vorst, dat hij vruchteloos 't feest voor mij aanricht. Laat Fingal j :Zelf zijnen buit voor mij brengen, zich onder mijne oppermagt buigen, l Al zijner vaderen zweerden, en al de fchilden der oudheid Aan mij vereeren! Zo mogen mijn kindren ze zien in mijn zalen, En aan eikanderen zeggen: „dit zijn de waapnen van Fingal!" a,Nooit zullen, Ferg-thonn! uw kindren die wapenen zien in uw zalen." Zo fprak de jongvrouw, zich zelf met eene edele fierheid verheffend: „Deze waapnen zijn nog in de handen van helden, die nimmer In den oorlog bezweeken, o koning van 't ruisfchende Sora! Reeds trekt de ftorm te. famen, op ons gebergte. Vooziet gij Nog den val van uw volk niet, zoon der verr' liggende landftreek?" Zij kwam in Selma te rug. De hofzaal was zwijgend. De koning Zag haar naar d' aarde geflagene oogen. Hij ftond van zijn plaats op, ! ïn al zijn fterkte. Hij fchudde zijn grijze lokken. Hij dekte 1 Met het ramlend pantfier des grootmoedigen Trenmors zijn leden; ■• En nam 't donkerbruin fchild zijner vadren. De zalen van Selma Werden vervuld met een wolk van fomberheid, toen hij zijn fpeer greep, j Ijlings verzamelde zich een duizend-tal geesten rondom hem, Die den dood van het volk voorzagen. Een fchrikklijke blijdfchap Kwam op 't gelaat der veeljarige helden. Zij druischten den vijand j Tot den ftrijd te gejnoet. Hun gepeins was aan voorige jaren, Aan de daên hunner jeugd, en den roem, dien de dood hun zou geven. L 3 Nauw. ,  i66 DE SLAG Nauwlïjks bereiken Je grijsaarts het oude praalgraf van Trathal,. Of de honden der jagt dagen op, en voorfpellen aan Fingal, Dat zijne jeugdige helden hen volgen. In 't heetst van zijn' aantogt Blijft hij ftraks ftil ftaan. De eerste, die zich vertoonde, was Oscar. Na hem Morni's-zoon Gaul, en Nemi's dappre geboorne. Fergus verfcheen in zijn fombre gedaante. Na dezen kwam Dermid, Die zijne donkere lokken ten prooi van den fpeelenden wind gaf. Osfian zag men het laatst. Ik murmerde zachtkens de liedren Van den voorigen tijd. Mijn fpeer onderfchraagde mijn flappen Over de beekjens. Ik dacht aan de dappre bedrijven der helden.1 Fingal floeg 't bultige fchild, en gaf ons het akelig teeken Tot het gevecht. Straks ontbloot zich een duizend-tal zweerden, en glinfterc Over de golvende hei. Drie grijze zoons der gezangen Hieven hun klaag-ftemmen aan, met famenfmeltende toonen. Met een diepftappende kracht, en dicht in elkander gedrongen, Rukten wij voort tot den flag, in rijen van fombere drommen, Als in een ftormbui een regen, die neêrftort in enge valleien. Morvens koning zat neêr op zijn' heuvel. De zonftraal des veldflagsWoei in den wind. Aan de zij' van Fingal zag men de vrienden Van zijne jonkheid. Het hair huns ouderdoms golfde. De vreugde Blonk op hun helden-gelaat, terwijl ze ons, hun zoons, zagen ftrijden, Onder 't gefchitter der zweerden, en vol van de daên onzer vadren. Ferg-thonn toog dan, in zijn kracht, als 'tgebrul van een winterftroom. 'tKrijgsvoIt Viel, daar hij heen-trad. De dood flapte naast hem met donkere fchreeden. „Wie is hij, die daar komt als een fpringende ree?" zeide Fingal: „Als het berg-hert van Cona? 'k Zie 't glinsterend fchild aan zijn zijde. Treurig is 't doffe geklank zijner wapen-rusting.. Met Ferg-thonn Vangt hij een tweegevecht aan. Zie den hevigen ftrijd van de vorsten.' 't Is, als het kampen van geesten in 't donker geftorm. Maar! bezwijkt gij,v Zoon van 't gebergt? En ftraalt het bloed langs uw' fneeuwitten boezem? Ween, ongelukkige Lorma! Hij is u ontnomen, uw Aldo." Straks grijpt de koning, bedroefd om het fneuvlen van Aldo, zijn krijgslans * En  VAN L O R A. 167 En hij flaat op den vijand een oog, dat den dood hem reeds aanzegt. Maar, eer hij aanrukt, is Gaul met den koning van Sora aan 't ftrijden. \ Wie verhaalt dat gevecht? De dappere vreemdeling fneuvelt. j,, Zoonen van Cona!" riep Fingal: „Bedwingt uwe doodlijke handen! Hij, die daar fneuvelt, was dapper. De droefheid in Sora zal groot zijn. Als er de vreemdeling komt, zal hij vol van verwondering vragen: Waarom de hofzaal zo ftil is ? De koning, o vreemdeling! fneefde. Nu heeft de blijdfchap zijn Hof verlaten. Maar, hoor naar het ruifchen Van zijne wouden, Misfchien zult gij daar het gemurmer vernemen Van zijne fchim. Maar hij zelf viel op Morven door 't zweerd van een vreemden." Zo fprak Fingal. De barden zongen het lied van den vrede, bnze nog opgehevene zweerden hielden wij tegen; En wij fpaarden het bloed van d' overwonnenen vijand. |Ferg-thonn gaven we een graf. Ik zong er een treurzang. Dè wolken fan den nacht daalden neèr. De fchim van Ferg-thonn verfcheen toen Sommigen ftrijdren. Bewolkt, en fomber zag men zijn aanzicht; En uit zijn borst kwam een halfgevormde, en gebrokene zucht voort, j,Sora's vorst! wees gezegend.' Uw arm was verfchrikklijk in 't ftrijden." Lorma onthield zich in Aldo's hof. Zij zat bij de vuurvlam ^an eenen brandenden eik. De nacht viel. Aldo verfcheen niet. .orma's hart werd bedroefd. „Wat weerhoudt u, o jager van Cona? Gij hadt mij immers beloofd, voor den nacht, tot mij weder te keeren. leeft het wild u zo verre verwijderd? En zucht nu de nacht-wind londöm u heen, op de hei? Ik bevind mij in 't land van de vreemden. IVien heb ik hier tot mijn vriend, dan Aldo? O! kom, mijn Beminde, fan uw weergalmend gebergt! o kom! mijn tederstgeliefde!" Telkens keerde zij 't oog naar de deur, en haar luisterende ooren Naar het geritfel des winds. Zij denkt: 't zijn de treden van Aldo. )an rijs: de vreugd in haar oog; maar de droefheid keert ijlings te rugge, Als voor de maan eene dunne wolk. „Ach! keert gij niet weder? Gij, mijne liefde! 'k Zal 't oog naar 't gelaat van den heuvel-top wenden. 'k Zie de maan in het oosten. Blinkend en glad is de boezem Van het zwijgende meir. —- Wanueer eens verneem ik zijn honden, Van.  i6$ DE SLAG VAN LORA. Van het jagen te rug? Wanneer eens ontdek ik van Verre Duidlijk zijn lieflijke ftem, in den wind? o kom, mijn Beminde, Van uw weergalmend gebergt? o jager van 't woudrijke Cona!" Straks verfcheen op een rots zijn zweevcnde fchim, in een damp-kleed, Als een watrige ftraal van 't flauwe fchijnfel des maanlichts, Daar het van tusfchen twee wolken, des middernachts, plotfeling doorbreekt, Wen op het fcheemrende veld een nevlige regenbui neêrftort. i Lorma begreep, dat haar held was gefneuveld. Zijn fchaduw-gedaante Volgde zij over de hei. Ik vernam haar nadrende weeklagt, Aangevoerd door den wind, als het treurig geluid van een koeltjen, Dat in een éénzame grot door de fpichtige gras-fcheuten lispelt. Zij kwam aan; vond haar held, hare ftem hield op; en haar oogen Draaide zij fpraakloos in 't rond. Zij was bleek, en wild door de droefheid.'] I Weinig waren haar dagen op Cona. Zij zonk in het graf ook. Fingal gebood zijnen barden voor Lorma een lijkzang te zingen. Morvcns dochters betreuren haar jaarlijks een dag, wen de weêrkomst Van den fomberen herfst door 't gehuil van de winden gemeld wordt. Zoon van 't verr'af liggend land* gij woont in 't gewest der beroemden. 1 O! laat fomwijlen uw lied tot lof der gefncuvelden klinken. Laat zo hun warende fchimmen zich dikwils rondom u verheugen! En laat Lorma's geest op een flauwen ftraal zich vertoonen, Wen gij u neerlegt ter rust, en de maan in uw berghol komt muren. Gij zult haar lieflijkheid zien, maar haar wangen nog nat van de tranen. EINDE.