Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam   KLEINE DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. ZESTIENDE SCHAKEERING. Te AMSTELDA M, ty PIE.TER JOHANNES UYLENBROEK, M D C C C l V.   I N H O U D. ZUCHT TOT WERKZAAM. IIEID> Door?. DU PRE . BI. i. OPBEURING, P.G.lVITS.GErSBEEK.— 13. DE LOF DER EIGENLlEF- DE'" n. TRAKRANEN. — 16. LENARDOEN BLONDINE, D. A. VAN DE WART. — 17. VER Y D EL DE BEGEERTE, P. C. VAN ALPHEN. - tf. AAN BELLAMY, II. MEIER , JU N. 39. AMORS DWAALING, E. J. B. SCIIONCK. — 44. VERTROUWEN, W, BILDERDIJK. — 45. AAN MYNEN VRIEND THEODÖRUS VAN KOO- TEN> S. I. Z. mSEUUS. — 49. GEDACHTEN EENS LANDMANS, 'j. HOUTMAN. 68. AAN DEN GODSDIENST, IV. C. M. . 7, AAN DE VOORZIENIGHEID. M.J.M. . 76. ff ONSCHULD, G. H.V.TSSELSTE1N. .81. DE DAGLONER EN ZYNE VROUW, ƒƒ. A. SPAN DA IV. — 87. AAN JOH ANNA CORNELIA ZIESENIS , geb. WATTIER, A. BRUSSE. . 91. WELLUST, 9d. ARISTUS, J. DU PRE. . —97. LOF DER ZANGKUNST, . B. TRAKRANEN. —121. LIED EENS BRUIDEGOMS, J- DU PRE. . . 124. - * ! IV. BILDERÜIJK. — 127. AAN  INHOUD. AAN DEN DOOD, Door J. DU PR&. I BI. 129. DE SCHILDER V , C. TOLLENS, Cz. — 139. DE RAAD UIT ZELFBELANG, C. TOLLENS, Cz. — I4°. AAN CYNTHIA, P. J. HERON. . — I+I. BY DE KOMST DER LENTE P. J. HERON. . ■— 142. GEVEN EN NEMÉN, P.G.IVITS.GETSBEEK.— 143. AAN EEN' DICHTER, P.G.1VITS.GETSBEEK. 143- WELDADEN EN BELEDIGINGEN, G.OUTI1UTS. . —144. VRIENDSCHAP. G. OUTIIÜÏS. . — 144- ZUCHT  ZUCHT TOT WERKZAAMHEID.   z u c H T T O T WERKZAAMHEID. Afkeerig van de rust, dool ik de flingerpaden Van 't menschlyk leven,waar zyn wenfehen,krachten, daden, Zich kruisfen voor myn oog, en in den naasten ftond Zo zeer verwyderd zyn, nieuwsgierig, twyflend rond. Wat yver vind ik langs de wegen ! welk een woeling Vertoont zich hier rondom! Maar einde ook? ook bedoeling? Licht dat een hooger geest, in dezen, orde ziet; Maar, zeker, 't kortziend oog des fterflings vind ze 'cr niet. Wat doet ons dus, in fpyt van zeer bepaalde krachten, De zagte rast, gelyk een vyandin, verachten? A 2 Naauw'  4 ZUCHT TOT WERKZAAMHEID. Naauw' duld men haar gevlei een vlugtig ooger.blilc, Opdat zy nieuwe kracht, tot nieuwen Icop, befchikk'. Maar, denk, een werkloos mensch, in 't vol genot van't leven: Geen onvervulde wensch zy aan zyn hart gebleven: Verveling by de rust, en walging by 't genot, Is, binnen kort, het deel van dezen a-rdfehen god. Van d'eedlen heldengeest, die , tot iets groots geboren , Dien dag bejammert en als nutloos acht verloren Dien niet zyn menfehenmin door weldaén heeft gemerkt, Tot aan de kleenfte ziel, in d'engsten kring beperkt, Die naarstig vliegen jaagt, en wellust weet te ftellen In 't vlytig vormen van onnutte waterbellen; Een zucht tot bezigheid is, door de vaderhand Des goeden Scheppers, in elk menschlyk hart geplant; En wie, by 't overzien der pligten van het leven, Zyn taak aanvaarden durft, of zwak te rugg' moog' beven, Tot vaste zuil verflrekke, of last der maatfehappy, Wie zich als mensch gevoelt wenscht dat hy werkzaam zy. En of hy, als barbaar, de menschlykheid beleedigt, Den eisch der driften door een* woesten moed bevredigt; Of, door befchaving, zich verhoogt in 't zedenryk, Irj dezen is de mensch alöm zichzelv' gelyk. Zie,eenzaam door het woud,hem, als een' boschmensch,dolen: Voor elk faifoen gehard, gehuisd in fombre holen, Schikt  ZUCHT TOT WERKZAAMHEID. g Schikt zyn begeerte zich naar zyn noodwendigheétii Hy jaagt en vischt; en, als zyn buit hem word beftreên, Dan fpoort de wraakzucht hem tot woede en oorclogen, En geeft een wending aan zyn zfnlyk zielvermogen ; Waarna het overfchot van zyn' beperkten tyd Aan woeste vrolykheên luidruchtig word gewyd. Maar zou hy nimmer zich dien engen kring ontwringen ? Zie hem in oorden, waar natuur de zegeningen, Die zy zich elders flechts met moeite ontwringen doet, Aan zyne voeten brengt in vollen overvloed: Hier, aan de zorgen voor zyn onderhoud ontheven, Klimt zyne aanwezendheid ras boven 't dierlyk leven; En als de luister, dien natuur alom verfpreid, Zyn hart gevoelig maakt en fpoort tot vrolykheid, Tracht zyn gewekt vernuft des levens bezigheden, Al fpelend', met den glans der nieuwheid te overkleederi. Hy, min' afkeerig, wenscht gezellen in zyn lot, Vind nieuwe nooden uit, maar tevens nieuw genot; Ontdekt, als ongezocht, de kiem der wetenfchappen, En vind zich, meer en meer, langs onderfcheiden trappen, Tot eedier einden van zyn aanzyn opgeleid. Befchouw hem hooger, op den trap der menschlykheid : Wat heeft hem, uit het flof, tot dezen (land verheven? De zucht tot werkzaamheid, zyn' boezem ingefchreven. A 3 Zy  6 ZUCHT TOT WERKZAAMHEID. Zy is de prikkel, die zyn zielekrachten wekt, Die zyne wysheid tot eene cedle dryfveêr ftrekt, Op allen tegcniland hem Hout leert triomferen, In grootfche daden z n befluiten doet verkeercn , En die, tot aller heil, het meeste ons vóórbereid, Zolang de reden haar niet magtloos volgt, maar leid; Doch, even als het vuur, door licht en warmte tevens, Weldadig invloed heeft op 't heilgenot des levens, Ten nuttigst werktuig in vertrouwde handen ftrekt, Maar wreede ftnarten voor den onbedachten wekt, Of, door den ftormwind , tot een' feilen brand geklommen, Paleis en hutten floopt, gewyde heiligdommen In glocijend puin verkeert, en 't noodgefchrei verdooft Des deerniswaarden, die , van have en huis beroofd, Den goeden hemel, of zyn liefde, kon verbastren In wrjede gramfchap, als zyn heil vyandig, iastren: Zo word een godsgefchenk, dat ons verad'len zou, Ook tot eene oorzaak van clende en naberouw. Europa roemt op deugd, zy mag op kunsten roemen; Maar, velen dezer zyn als fchoone lentebloemen, Die, dooreen fpelend kind , dat, door haar' gloed verrukt, Voor zich een kransje wenscht, ontydig afgeplukt, Na een geringe praal, en zonder nut, verdroogen. De reden word vergood, men roemt haar alvermogen; Doch  ZUCHT TOT WERKZAAMHEID. 7 Doch voor één' wyzen, d'e haar wetten gadeflaat, Vind zy een duizendtal, dat haar geboón verfmaad, En, door het wenfehend hart tot bezigheid gedrongen, Door traagheid in 't voldoen van zyne taak bedwongen, Zo zeer voor arbeid als voor ledigheid beducht, Een' tempel heeft gedicht voor zwakke beuzelzucht, En , by die grillige, op een waar genot blyft azen. De wysheid fpreid om niet haar ftralen voor die dwazen; Zy ziet het fchouwtooneel der waereld vol gewoel, En deinst te rugge voor beweging, zonder doel. Hier vind zy wezens, die, in d'engsren kring te vreden, Nooit wenschten om een' fchat van meer volkomenheden; Daar telt zy duizenden, die, kinderlyk, de taak Voor hunne bczigheèn m ydel zinvermaak, Of in de grilligheên der mode, kunnen vinden; Ginds flaat zy drommen gaê van dwazen, die, als blinden^ Geen trede wagen, waar de leidsman hen verlaat, Wier ziel niets eigens heeft van alles, goed en kwaadj Gelyk de wceke klei, een' indruk kan verdragen; Die nimmer 't onderzoek naar eigen krachten wagen t Maar hun gedachten zelfs aan vreemden zyn verpligt; Die, als de vledermuis, voor 't helder zonnelicht, 't Misleidend fchynfel van een flaauwe lamp verkiezen» En op hun vlinderjagt een beter goed verliezen, A 4 Hiëf  8. ZUCHT TOT WERKZAAMHEID. Hier fielt een rinkelbom het woelend kind te vreê; Daar flaat een zot den toon, en duizend zingen meê. En noch, hoe draaglyk zou uw lot , 6 menschheid!wezen, Stond u geen wreeder kwaad dan beuzelzucht te vreezen! Maar, wee u ! zo het roer door driften word befh'erd, Na 't aan de reden in den florm ontweldigd wierd! Gelyk een vurig paard, dat, onder 't hollend rennen, Noch ftem noch teugel van zyn' meester fchynt te kennen, Zich alle magt ontrukt, en zeker, binnen kort, Een reddinglooze prooi van zyn verblinding word: Zó holt de blinde mensch, door driften voortgedreven, Het fpoor te buiten, door de wysheid voorgefchreven, En offert, door zyn drift naar bezigheên misleid, Aan haar, zyn' pligt, de rust, en 't heil der menschlykheid. Het zwart register van elende en tegenfpoedcn Draagt licht geen regel, die geen gunst des Eeuwiggoedca In zynen aanleg heeft; maar gunsten, fnood ontéerd Waar 't heir der driften op de reden triomfeert; Maar hemelgaven, die den mensch ten middel flrekken Om zyne dwaasheid, om zyne euveldaèn te dekken, Om, waar hem deugd ontbreekt, te pralen met haar' fchyn, Met godsdienst, die de mond van 's hemels wil zou zyn, Die, waar de reden zich verloor in fuffend raden, Haar leidsvrouw wezen moest op onaföogbre paden ; Die  ZUCHT TOT WERKZAAMHEID. 9 Die worstelende deugd verfterken tegen 't lot En 't hart verheffen moest tot waardiger genot Dan by het zinvermaak eene cedle ziel kan vinden, En tot één huisgezin het menschdom zou verbinden, Het onderling verband zou plaatfen in het licht Van tyd en eeuwigheid, van zaligheid en pligt. Hoe naauw fcheen ons geluk aan haar beflaan verbonden! Maar zie aan allen kant die hemeltelg gefchonden, Verwyderd van haar doel; zie haar door dweepery, Geweld en flaatsbelang, gefield in flaverny; Op haren naam de rust van volk by volk verbroken , De onnoozelheid verdrukt en Mologs offers rooken. Uw liefde, 6 Jezus, voor den mensch met bloed bemorscht! Bcfchouw' het menschlyk hart hoe 't naar volmaking dorst; Maar de eigen aandrift , die den menfehenvrind doet blaken, In aller grootheid hem zyn grootheid leert volmaken , En tot den cntjlcofland dien cedlcn vóórbereid, Kan ook de dryfveèr zyn tot buitenfporighcid. Laat vry deze cedle drift in volle krachten werken, Indien geen waardig doel haar werking blyft beperken, Ontadelt zy het meest wien 't meest hare infpraak hoort: Zy bragt een' Titus, ja! maar ook een' Sylla voort. Zy doet den vuigen vrek voor zynen afgod bukken , Vervoert den dwingland tot geweld en gruwelftukken, AS En  io ZUCHT TOT WERKZAAMHEID. En fcherpt den dolk, die in de hand des roovers woed. Een eedle wensen naar roem bcheerfche 't fier gemoed, De vryheidsliefde doe het manlyk aanzigt gloeijen, Ook hier, zie vaak een bloem , maar meerder doornen, groeijen; Die eedle driften , door de wysheid niet beftierd, Maar al te ras in haar oorfpronglyk fchcon ontfierd, Doen 't menschdom, by 't gevolg der fchadelyke vruchten Van onorde en geweld, en all' de elende, zuchten, Die ooit partyfchap kweekte in 't burgeroorlogsvuur: Dan word de mensch gehard voor 't lyden der natuur; Dan maakt de wraak hem blind, dan word zyn doel vergeten, En all' wat heilig heet verwoed vaneen gereten. Wat zwarte beelden vind ik hier, aan allen kant, In uw geschiedverhaal, ö worstlend vaderland! En gy, grootmoedig volk, dat, door uw heldenklingen, Europa eerbied voor uw' naam weet af te dwingen, Een waereld overwint, die u, vereend, beftreed, En volken naar uw' wil verdelgde, of worden deed! Hoe treurig zag de vrind der menschheid, in 't voorleden', Ook u ten prooij' gefield aan tegenftrydigheden! Gy, door verdrukking in uw waar belang verlicht, Had naauw' naar billykheid uw treden ingericht; De wysheid eerde uw doel tot hartstogt triomfeerde, Een' nieuwen bajerd fchiep, waar duisternis regeerde; Zwart,  ZUCHT TOT WERKZAAMHEID. n Zwart, ais de mcngelklomp, eer de Almagt orde fprak, En de eerste zonneftraal het oude duister brak. Laat dan de mensch zich van zyn' Schepper niet beklagen, Niet zoeken buiten zich naar de oorzaak zyner plagen : Hy, tot geluk beftemd door een' weldadig' God, Hyzelf vermengde gal in 't zoete van zyn lot, En jammert by de fmart van zelfverwekte kwalen. Zie all' wat zich gevoelt, in wouden, velden, dalen, Waar de Almagt leven fchonk, fchonk zy geluk metéén. Doch, raadzel volle mensch .' Hy, die, in zich alleen, De zaligheid van dier en engel kan bevatten , Koopt Hechts behoefte en fmart voor hem miskende fchatten ; Begeerig naar geluk fluit hy zyne oogen toe, En ieder hemelgaaf word hem een geesfelroê. Hoe zucht de menschIykheid, als zy de treurtooneclen, Waarop ontaarteh hun gehate rollen fpelen, Als zy ons lyden aan een zelfgewrocht verdriet, Ons lot, hoe 't is , en hoe het wezen kon, beziet! Gelukkig is de man, die, op den weg van 't leven, Het fpoor betreed , hem door de wysheid voorgefchreven; Wiens ziel, tot bezigheên als andren aangefpoord, By ieder daad de ftem van 't wikkend oordeel hoort'. En of hy dan zich van de beste zegeningen, Of door een talloos heir van rampen zie omringen; Een  12 ZUCHT TOT WERKZAAMHEID. Een rietendak hem dekke, of prachtig hofgewelf, Wat hem gelukkig maakt bevat hy in zichzelv'. Door wysheid vóórgelicht, leert hy zyn heil vergrooten In 't waken voor het heil van zyn natuurgenooten , En, trots verblindende eer, of grievend ongelyk, Blyft hy de fteun der deugd, de zuil van 't zedenryk. J. DU PRÉ.  OPBEURING. Ziiet hoe de dagen zich zonnig verheldren; Blaauw is de hemel, en groen de landsdouw; Klagt is een wanklank in 't choorlied der fchepping: Kleedt de natuur zich wel ooit in den rouw? Opwaart uwe oogen, die treurig ter aard' zien! Ziet om u heen: hoeveel fchoons voor 't gevoel! Steeds wenkt de deugd ons aanvallig tot blydfchap; Wysheid heeft vreugde, belonend', ten doel. Zingend' verkondigt de leeuwrik ons blydfchap; Luistert! gy hoort haar in 's nachtegaals lied; Ademt.' zy waasfemt uit geurige roozen; Voelt! zy ruischt frisch' langs den kabblende vliet; Proeft! zy gloeit helder in 't fchuimende druifnat, Kruidt ons de vruchten , by 't veldmaal vooral; Ziet! zy vertoont zich in *t gras en in 't lommer, Zo verre uw oog ftrekt, langs 't bloemryke dal. Vrin-  I4 OPBEURING. Vrinden! wat rollen de vrouwlyke traanen Van uwe blozende wangen toch af? Voegt het aan mannen, als vrouwen, te wenen ? Wenscht gy gevoelloos te flapen in 't graf? 6! 'Er blyft ons nog veel goeds te bewerken; ó! Hoeveel edels is nog niet gedaan! Vrolykheid loont de vervulling der pligten; Zielrust befchaduwt het eindperk der baan. ó! Hoe veel kommer en hoe veele zorgen Kwellen ons waarlyk door eigene fchuld! Hoop is een balfem voor bloedende harten; Troost vindt men best in gelaten geduld. Als u de nevlen der droefheid omringen, Heft dan ten hemel den zinkende moed; Vestigt op God dan een manlyk vertrouwen: 't Gaat toch in 't einde den goeden nog goed. Slaan wy onze oogen in 't ronde op de fchepping: Alles ontvoert ons weldra onze ffeer; Maar des behoeftigen fmeken verhoren , 't Schoone des weldoens verrukt nog veel meer. Mint! ó! de liefde is de fchoonfte der driften: Wydt flechts aan de onfchuld dien heiligen gloed; Maar bemint ook, met verftandige liefde, Alles wat edel en fchoon is en goed. Han-  OPBEURING. 15 Handelt! door handeling toont zich de wyze. Roem én onfterftykhcid kronen de vlyt. Tekent door daaden den vlugtigen voortgang Van den ons fpoedig ontrollende tyd. Elk' om ons heenen gelukkig te maken, Nuttig zyn waar en zoveel men vermag, ó! Dit vervult ons met fiille verrukking, ö! Dit omwolkt den beneveldften dag. Moedig ! door lyden , wanneer het voorby is , Laaft zich de ziel, als het veld door den daauw. Graven , met loof van cypresfen omhangen, Maalt ras de flille vergeetmyniet blaauw. Vrinden! wy moeten ons dankbaar verblyden : Vreugde is het geen ons de Schepper gebood ; Vreugde der onfchuld kan nimmer berouwen ; Zy tooit met roozen den nadrende dood. P. G. IVITSEN GETSBEEK. Naar het Hoogduitsch , van j. G. VON SA LIS.  DE LOF DER EIGENLIEFDE. De mensch mag niet alleen, maar móet,zichzelv' beminnen; Natuur heeft ieders hart die neiging ingeplant: Al 't fchepfel, in de lucht, de ftroomen, en op 't land, Stelt deze waarheid, onbetwistbaar, voor de zinnen. Hoe kan men 's Hoogftcn gunst, hoe 's naasten achting winnen? „ Doet andren als uzelv3, geplaatst in hunnen fïand," Is 't xipperfte bevel aan 't ondermaansch verband: De liefde, wél geplaatst, moet vanonszelv' beginnen. Dat ieder dan, wien 't lust, alle eigenliefde laak'; 't Is of door wanbegrip , of door verkeerden fmaak : Zy is de bloei des lands, het richtfnoer onzer pligten. ó Dierbre hemelmaagd! fta fteeds myn' yver by; Uw invioed fchraagde al veel myn zwakke poëzy: Heb dank! gy deed me uw' lof met vergenoeging dichten. B. TRAKRJNEN.  L E N A R D O E N B L O N D I N E.   L E N A R D O E N BLONDINE. Blondine zag kwynend, Lenardo vol moed, Doch beiden met oogen vol minnenden gloed, Blondine, van allen de fchoonfte prinies, Lenardo, een dienaar dier fchoone meestres. Te land en te water, van verre en naby, Kwam koning en hertog en graaf haar op zy', Met paerlen, met ringen, met goud en gefteent', Om met deeze fchoone te worden vereend. Maar door de prinfes wierd noch paerel, noch goud, Noch ring, noch gefteente zo gunstig befchouwd Als 't geurige bloemtje, dat ftaÉg haar verrukt, Heeft flechts het de fchoonfte der dienaars geplukt. B 2 Dees  se LENARDO EN BLONDINE, Dees fchoonrte der dienaars was edel van aart, Offchoon hem geen edele vrouw had gebaard; Uit aarde fchiep God toch den knecht en den graaf; De deugden veradlen zelfs d'arrnlykften (laaf, En als zy eens, buiten , recht vrolyk, in 't rond, Van jonkers omringd, by een' appelboom ftond t Daar, gretig , elk meisje naar 't appeltje ftreeft, Dat rappe Lenardo flechts afgeplukt heeft; Toen bood de prinfes hem een appeltjen aan, Dat zy in een zilverdraadskorfje had ftaan; Een appeltje, blozend, en goudgeel, en rond, Daarby fprak haar fchopne, bevallige mond : „ Daar! neem deeze vrucht, die de erkentnis u bied; Voor prinsfen alléén groeit het lekkere niet! Hoe fmaaklyk deeze appel van buiten ook fchyn', 'k Wensch dat hy van binnen veel beter moog' zyn!" Ep als hy, ftüduipend, zich wegfpoed, van daar, Zo word hy, ó wonder! een briefje gewaar; Dit briefje was heimlyk in d'appel geboord; Daarop ftond gefchreven dit liefdevol woord s n Qy s  LENARDO EN BLONDINE. it i, Gy, fchoonfie der fchoonen, van verre en naby.' Al ftaat gy ook vorsten en graavcn op zy', Gy hebt toch een' adlyker aart en gemoed Dan vorsten en graaven, uit adelyk bloed! 'k Heb u j boven allen, ten liefling gefield; Gy woont in myn hart, dat verlangend zich kwelt} 'k Geniet geene kalmte, 'k geniet geene rust, Word dit myn verlangen door u niet gefust! Verlaat, tégen middernacht, flaaplust en droom, En leger en zorgen , en kom by den boom, Den boom, die den appel der min voor u droeg! De liefde verbeid u... nu weet gy genoeg.''' Dit maakte den dienaar zo blyde en zo bang, Zo bang en zo blyde; hy aarfelde lang; Dan aarfeit hy hief en dan aarfeit hy daar, Vol hoop op genot en vol vrees voor gevaar. Daar hoort hy het flaan van het middernachtsuur! Het (larrenheir flikkert aan 't donker azuur! Nu fpringt hy van 't bed, verlaat flaaplust en droom t En rent naar den boomgaard, en vliegt naar den boom. B 3 Eb  aa LENARDO EN BLONDINE. En als hy, verlangend, daar eventjes wa;, Daar luist iets in 't boomloof; daar fleept iets door 't gras; En, eer hy zich wend, daar omvangt hem een arm, Daar zucht hem een adem toe, lieflyk en warm. En als hy ter groete de lippen ontfluit, Word hy door een kuschje in het fpreeken geftuit, En eer hem nog was toegefluisterd een woord, Zo trekt het met klemmende handje hem voort. Het leid hem nu, zagtjes, met heimlyke treê: „ Kom, lieffte, kom, tederfte jongen, ga meê; 't Is koud in de nachtlucht; geen dak, geen verdek Befchermt ons hier; kom in myn eenzaam vertrek." Het voert hem, langs doornen en ftruiken en fteen, Naar eene vervallene kelderdeur heen; Hier flikkert een lampje; nu voert het hem langs Het fchemerend fpoor eens verborgenen gangs. Elk fluimerde nu, los van vreugd en verdriet; Maar ach ! des verraders oog fluimerde niet. Lenardo, Lenardo! hoe zal 't met u gaan, Nog vóór het gekraai van den wekkenden haan! — Haar  LENARDO EN BLONDINE; aj Haaf lof was reeds ver, zelfs lij Spanjen, gehoord. Lang wenschte een hoogmoedige prins uit dat oord, Met paerlen, met ringen, met goud en gefceent', Om met deeze fchoone te worden vereend* Staag hoopt hy vergeefs in 't Bourgondiesch gewest; Zyn hart gloeit, zyn mond dorst, maar word nietgeleschf j Hy vryde, maar vryde vergeefs, menig jaar, En wankelde, week, of vertrok niet vandaan Daarom had de trotschaart, vol brandenden lust, By dagen en nachten noch kalmte noch rust, En was juist die nacht naar den boomgaard gegaan, En wandelde angstvallig door moestuin en laan. Hy had all' vernomen, hy had all' gezien $ Wat naauwlyks drie fchreên van hem af kon gefchiêrfi Hy byt op de tanden, het bloed in den mond: „ Dat wete Bourgondiè'ns Hertog terftond!" Nu rent hy vandaar, in die eigenfte nacht; Vergeefs wederhield hem de vorstlyke wacht: „ Ik wil en ik moet naar den koning fluks heen! Verraad, moord en oproer bedreigen zyn fchreên 1'* B 4 „ Heya  24 LENARDO EN BLONDINE. „ Hey, holla! waak op, ó Bourgondiefche vorst! Wyl 't koningsjuweel door een' hond word bemorst; Blondine , uw lief kind, word op 't fchandlykst verkracht; Een eerlooze flaaf heeft haare eer in zyn magt!" Dit dreunde den grysaart zo dof door den kop; Hy had met zyn eenigste kind zo veel op; Hy fchatte haar hooger dan fcepter en kroon, En hooger dan zynen weêrglansfenden troon. Woest vliegt de vorst op, na dit yslyk gehoor : , Dat liegt gy, verrader! dat liegt gy my voor! Uw bloed zal 't my boeten; dat florpe de grond, Beliegt my uw laage, vergiftige mond!' ,, Ik ftel u, 6 grysaart, myn leven ten pand. Kom , fpoed u, vlieg heenen, zie zelf uwe fchand'! Myn bloed mag 't u boeten; dat florpe de grond, Beliegt u myn braave, myn eerlyke mond!" De vorst rent, met blinkenden dolk, hem nu voor; 't Verraderlyk ondier kruipt na, op het fpoor, En wyst hem, langs distel, brandnetel, en fteen, Naar d'ingang der donkere kelderdeur heen. Hier  LENARDO EN BLONDINE, 25 Hier praalde, weleer, een vermaaklyk kasteel, Voorlang reeds, in puin, der verwoesting ten deel; Een gang, een portaalgewelf ftond nog omhoog , Door Heen en door onkruid verborgen voor 't oog. 't Portaal was aan weinige lieden bekend; Maar hy, die den ingang dier plaats was gewend, Vond daadlyk den weg, door een heimlyke poort, Naar 't zomerverblyf, dat Blondine bekoort. Het lampje der liefde verfpreidde zeer lang Zyn flikkerend licht dooor den donkeren gang. Zy ademden zoetjes; zy trippelden zagt, Tot daar, waar het lampje der liefde hen bragt. Zy kwamen welhaast voor de poort, in gefchil: Zy Honden, en toefden, en luisterden ftllj „ Hoor.koning! daarlispt wat — hoor, vorst.'daarfpreekt iets.— Daar! twyffclt gy nu nog, geloof dan maar niets." En als nu de vorst zich tot luisteren richt, Herkent hy de Hemmen der minnenden ligt; Zy fpeelen elkandren in »t jeugdig gemoed, Door ftreelen en kusfchen, den tederften gloed. B 5 „6 Lie-  16 LENARDO EN BLONDINE. „ ó Lieve! myn lieve ! wat fammelt gy nu? Ik ben toch in eeuwigheid enkel voor u'. 'k Ben, 's daags, uw vorstin ; maar, by 't nadren der nacht, Geef ik me, als uw meisje, geheel in uw magt." , ó Schoonfte prinfes! waart gy, aan myne hand, 't Armoedigfte meisje, op 't armoedigfte land, Wat fmaakte ik dan vreugde! waar bleef dan de fmaft ? Nu wekt gy my eindelooze onrust in 't hart!' — „ ó Lieve , myn lieve! verlaat toch dien waan! Ik wil geen vorstin meer zyn!.,. Zie my flechts aan! Vóór V3ders vermogen, en fcepter en kroon, Verkies ik den fchoot van de liefde ten troon!". , 6 Schoonfte der fchoonen.' die ernstige taal, Die kunt ge, die zult ge vergeeten eenmaal: Door vryën en vryè'n, van verre en naby, Verkrygt ligt een adelyk heer u vóór my. De wateren zwellen; de wervelwind loeit; Doch winden bedaaren; doch water vervloeit t Als wind en als water is 't vrouwlyk gemoed... Zó ftilt en zó dooft zich de vrouwlyke gloed.' „ Laat  LENARDO EN BLONDINE. 27 „ Laat viyen en vryën, van verre en naby; Geen adelyk jonker trouwt immer met my. ó Lieve-! myn lieve! die ernstige taal Houd ik u voor eeuwig, vergeet ik geenmaal. Als water en wind is myn teder gemoed; Wel ftillen de winden, vervloeit ook de vloed; Doch fiillen, vervloei jen zy allen wel ooit? Zo, eeuwig, myn zwellend gevoel voor u, nooit." , 6 Lieve prinfes ! ach, ik voel zulk een' angst... Myn hart flaat geweldig... 't ontroert zich op't bangst De banden verfcheuren, de trouwring verbreekt, Waarover de hemel den zegen niet fpreekt! En als eens de koning... ach! als hy het hoort, Dan word ik door 't bloedige zwaard ligt doorboord; Dan flyt gy uw leven in 't donkerst gewelf, Diep onder den toren, in ketenen, zelf!' „ Ach, lieve', de hemel rukt nimmer vanéén De banden, door liefde geftrengeld alléén. In 't nachtlyk verblyf van de zalige min, Daar luistert, daar blikt geen verradersoog in. Nu,  18 LENARDO EN BLONDINE. Nu, kom, myn gemaal! ó , nu kom tot uw vrouw. En druk op myn lippen het zegel van trouw'..." Nu klemt hy een' kusch op haar' roosrooden -mond j Den kusch , die de vrees in zyn harte verflond. Zy fpeelen elkandren in 't jeugdig gemoed, Door ftreelen en kusfchen, den tederlïen gloed. De koning wil binnen; hy knarsfetand fel; Maar, grendels en floten beletten *t hem wel. Daar ftaat hy, geduldloos, de fchuim op den mond, Gelyk voor de legers der haazen een hond. Het minnende paar, na 't voldoen van hunn' lust, Word , langzaam, door vrees en door angsten ontrust. , Waak op, ö prinfes! want reeds kraaide de haan! 'k Verlaat u, want, zie eens: de morgen breekt aan.' — „ Ach, liefste! vertoef nog! dit haanengeluid Brengt flechts de eerste nachtwaak, na middernacht, uit."— , Neen! zie eens, prinfes! hoe het morgenlicht wast; Ach , laat my toch gaan, eer de dag ons verrast...' — „ Ach, liefste! ach, vertoef nog! Aurora befpied De heimlyke treden der minnenden niet." — , Ach,  LENARDO EN BLONDINE. 29 , Ach , luister, prinfes! hoor ! daar dwarrelt geluid! Daar galmt reeds de zwaluw haar morgenlied uit!' — „ 6 , Blyf nog wat, liefste! de nachtegaal kweelt Pas 't lied,waar hy 's nachts zyn geliefde mee ftreelt." —. , Neen, lieve! de haan heeft den morgen gekraaid; Het morgenlicht fchynt reeds; de morgenlucht waait; Daar floddert de zwaluw zyn morgengezang... Ach , laat my vertrekken... myn hart word zo bang !' — „ Ach, liefste! vaar wel dan!... neen, toef nog!... vaar wel.' ó Wee my !... wat knaagt in myn' boezem zo fel !... Laat, laat my uw hartje! hoe bonst het zo zeer!.,. Bemin my, lief hartje! min morgen-nacht meer!" , Slaap Ireflyk! flaap wel!' en met fjuipt hy daar heen , Ontzetting en angst door de trillende leên. Hy rook, als 't waar', lyken, en ftompelde, bang, By 't treurige lamplicht, in d'akligen gang. Daar fprongen die twee, uit hunn' iluiphoek, hervoort; Hy gilt — en reeds ligt hy, op 't gruwzaamst, doorboord. „ Daar! vryde gy, fchelm ! om den troon van Bourgond', Daar hebtgy den bruidfehat!... daar hebtgy hem, hond !'• — , ó Je-  3o LENARDO EN BLONDINE. , 6 Jezus, Maria!... ontferm u!... 6 weel...' Nu breeken zyn wegzinkende oogen alreê; Tot biegten, noch nachtmaal, noch aflaat, is tyd, Daar, fnikkend' de ziel aan het lighaam ontglyd. De prins, nu, van Spanjen, in woedenden brand, Verfcheurt hem den boezem, met knarsfenden tand: „ Laat, laat my uw hartje! hoe bonst gy zo zeer!.. Gy minde haar, hartje! min morgen-nacht meer!" — Hy ryt uit den boezem het hart, dat nog flaat, En koelt, met affchuwlyke fcherts, zynen haat: „ Daar heb ik u, hartje! hoe bonst gy zo zeer!... Bemin dan nu, hartje! min morgen-nacht meer!" — Intusfchen ontrust de prinfes zich zo zwaar; Zy fluimerde onrustig, en droomde , zo naar, Van bloedige paerlen, in bloedigen krans, Van bloedige bruiloft, en duivelen-dans. Zy wierp zich op 't leger, en , deerlyk vermoeid, Bleef ze ochtend en dag aan het leger geboeid. „ 6, Was het toch weder het midden der nacht l Kom, middernacht! breng my den troost dien ik wacht!" — Daar  LENARDO EN BLONDINE. 31 Daar hoort zy het flaan van het middernachtsuur, En 't ftarrenheir flikkert aan 't donker azuur. „ 6 Wee my!... myn boezem!... wat voorgevoel Hoort ?..." Stil — luister: daar kraakt de verborgene poort. Een jonker, in akelig rouwfloers gekleed, Staat voor haar, met doodshembd en fakkel gereed * Hy legt een' verbrokenen trouwring, bevlekt Met bloed, voor haar neder; hy zwygt, en vertrekt. Nu volgt hem een jonker, in purper gekleed; Hy heeft eenen goudenen beker gereed, Voorzien van een hengfel, een dekfel, en knop, En met het hoogvorstelyk zegel daarop. Nu volgt hem een jonker, in zilver gekleed; Hy heeft een' gezegelden doodbrief gereed ; Hy geeft aan de ontroerde prinfes het gefchrift; Hy buigt, en Itilzvvygend vertrekt hy, met drift. En als de prinfes nu, met angffigen geest Enfnelrollende oogen, 't gefchrevene leest, Bedwelmt haar een nevel, en , fnakkend naar lucht, Stort ze ylings ter neêr, of haar de adem ontvlugt, En  3a LENARDO EN BLONDINE. En als zy, ftuiptrekkend, met zinlooze kracht, Zich woest aan den grond weêr te ontworstelen tracht: „ Hoezee!" en daar fprong zy: „ Tralla! riep zy uit: Speelt lustig, ó fpeelliên! nu ben ik de bruid! — Hoezee, blyde fpeelliên ! ten vrolyken dans! Ik zweef op myn voeten! reeds wacht my de krans! Nu, danst vry, ó prinsfen , van verre ennaby! Gy, dames en heeren! weest vroiyk met my 1 Ha! ziet gy niet hoe myn geliefde zich keert? Hoe ieder zyn fchoonheid en zilverdosch eert? Een gloeijende ftar verciert fchittrend zyn zy". Juigcht, dames en heeren! juigcht vroiyk met my! Op, lustig, aan 't dansfen! — Wat blyft gy daar Haan? Wat trekt gy uw' neus op? Wat grynst gy my aan ? »k Ben bruid ; hy is bruigom! hoe gy my befchouwt, Wy zyn in den hemel door de englen getrouwd! Ten dansfe, ten dansfe! Wat grynst gy my aan ? Wat trekt gy uw' neus op? — Wat blyft gy daar ftaan? Weg, adelgepeupel ! foei! weg, hoe gy blinkt.» 't Is (tinkende hofreuk, waar ge allen door itinkt! God  LËNARDÓ EN BLONDINE. 33" God fcbiep toch uit aarde den knecht en den graafj De deugden veradlen zelfs d'armlykften Haaf. Myn liefïïe heeft adlyken aart en gemoed, En fpuwt in uw trotsch en hoogadeiyk bloed. Hoezee , blyde fpeelliên ! ten vrolyken dans ! Ik zweef op myn voeten; reeds hult my de krans! Hoezée ! trallala! riep zy nog •enmaal uit: Speelt lustig, ö fpeelliên j nu ben ik de bruid!" — Zo zong zy, by 't fprihgen ; zo fprong zy, met zang. Nu brak reeds het doodzweet uit voorhoofd en Wang? Het vloeide op haar' boezem, in d'yslyken ftond... Daar tuimelt zy, hygend , en zinkt op den grond. En als zich haar kracht nu ten laatfte'n vermant, Strekt zy naar den beker nog eens haare hand; Zy grypt hem in d'arm, houd hem vast in den fchoot, Terwyl zy dien beker van dek fel ontbloot. Daar rookte, daar klopte 't haar tegen, zyn hart. Als voelde 't nog leven, als voelde 't nog fmart. De bloedige traan, dien het wee haar ontwringt, Stroomt neder als 't vocht, dat de wolken ontfpringt,  34 LENARDO EN BLONDINE. ,, Wee! Nu zyt ge als ftormwind en water van aart; |a, 't water vervloeit, en de ftormwind bedaart; Doch ftillen, vervloeijen zy allen wel ooit ? Zo gy ook , afgrysfelyk zielenwee! nooit!" — Nu zonk zy, met brekend en wegzinkend oog, In doodflaap, die al het bezef haar onttoog; En klemde nog vast, jn verbryslende fmart, De bloedige vaas aan haar teêrminnend hart. „ Voor u leefde ik, hartje! voor u fterf ik bly!... ó Wee roy! ö wee!... daar verplettert men my!... Weg , weg , van hier!... zarken! ... gy kneust my alreê!... ó Jezus, Maria!... ontferm u !... ó wee! .. ." Daar fluit zy haare oogen; daar fluit zich haar borst! Nu vlogen de dienaars, en meldden 't den vorst. Luid klonk door de zaaien het gillend misbaar: „ ó Koning! ze is dood!., uwe dochter ligt daar!" Dit dreunde den grysaart zo dof door den kop ; Hy had' met zyn eenigfte kind zo veel op ; Hy fchatte haar hooger dan fcepter en kroon, Ja, hooger dan zynen weêrglansfenden troon.  LENARDO EN BLONDINE. 35 En als nu de vorst den verrader bemerkt, Vergramt hy in woede: „ Gy hebt dit bewerkt! Uw bloed zal 't my boeten ; dat (loipe de grond! Gy ried my het! gy, met vergiftigen mond! Haar hartbloed verklaagt u voor 't Godlyk gerecht; Daardoor word uw bloedftraf u reeds aangezegd I —" Nu trok hy, krtarstandend, hef blinkende zwaard, En ftcrtte 't Spaansch ondier, zieltogend, ter aard'. „ Lenardo ! rampzaalge !... Blondine! myn kind !... Dat ik thans, ö Hemel ! vergiffenis vind'!.,, o Spaar my, als ik voor Gods vierfchaar zal ftaan! Ik ben toch... uw vader... ach! klaag my niet aan!" Zo weende de koning; zo ro;:wt hem , te laat, Zwaar rouwt hem in 't hart die Godtergende daad. Nu word hen een zilveren kist toegezegd, Waarin men de lyken dier minnenden legt. D. A. VAN DE WAR,T. Vrv. naar buroer. c a  VERYDELDE BEGEERTE. 'k Verlangde een vrolyk lied te zingen; Maar treurige veranderingen Doen thans myn ziel met droefheid aan: Voor vreugde moet ik rouw bedryven; 'k Gevoel myn logge hand verftyven, Hoe kan zy dan de cither (laan ? Wat fchets zal nu myn zangfter malen ? De graven zyn my vriendenzalen: *k Zie bleeke lyken om my heen : Myn hartsvriendin moest onlangs fneven: Helaas! nu wordt het dierbaar leven Myns waarden vriends ook afgefneên. De  VERYDELDE BEGEERTE. 37 De ontroering dooft myn dichtvermogen: Eer vinding fchept, is kunst vervlogen; Zoo drukt de weedom neêr! Maar zacht! De dood, die woeste menfchenroover, Liet my nog oude vrienden over, Waarvan ik nieuwen troost verwacht. Steeds wars van groote en weidfche kringen, Hechtte ik me aan eedle ftervelingen, Door vriendfchaps liefelykcn band : Moest gy zoo ras dien band verbreken , U aan twee fchuldlooze offers wreken , ó Dood ! ge ontfcheurt me een dubbel pand. Maar uit myn hart hun beeld te rukken, Tiran! dit zal u, nooit gelukken! 'k Behoef ook geener fchildery ; De opregte, fchoone en grootfche trekken, Waarin myn vrienden zich ontdekken, Zyn voor, zyn om, zyn nevens my. c 3 Voor  38 VERYDELDE BEGEERTE. Voor 't denkbeeld van twee kille lyken Moet zeker 't warme dichtvuur wyken: Ditmaal verfchoone dus uw gunst, 6 Kunstrei! myn verydeld poogen ; De druk verzwakt ons denkvermogen , Al blaakt ons haft voor de eedle kunst. P. C. VAN ALP HEN.  AAN B E L L A M Y. Bellamy! het is wéér lente: De aard' heeft wéér 't gelaat verjongd: Maar natuur flaat daar nog treurig, Waar ge eens zo bevallig zongt. 't Veld teelt daar wel lieve bloemen, 't Lagcht wel als de roos ontluikt, Maar 'er bloeit geen bloem, wier kruintje In cypresfenfchaauw niet duikt. In een eenzaam olmenboschje, Zingt de nachtegaal zyn lied; Maar natuur hoort uw gezangen, Onvergeetbre dichter! niet. Ligt vloeit om uw graf een beekje, Wast een treurwilg aan zyn' boord, In wiens loof men 't droevig kirren Eens verliefden tortels hoort. C 4 Bel-  4o AAN BELLAMY, Bellamy! de weg des levens, Zwoegend door u afgelegd, Staat nu eenzaam, en uw vrienden Zien zioh hun gezel ontzegd! Ach ! de liefde en dichtkunst fchreiê'n % Ach, uw dood vertrad heur kroon } Want Apollo en Dione Noemden u haar' troetelzoon. Amor fmeet zyn' boog in ftukken, En een traan verving zyn' lagch, Toen hy uwe lier, verbryzeld, By uw lykkist liggen zag. ó! Die fnaar, door hem gefpannen, Klonk zo lieflyk — klonk zo fchoon Voor de liefde en voor uw Fillis; Noit gaf zy een' andren toon, Bellamy! gy hebt myn zangfter Ook den toon der min geleerd: 'k Heb met u, fchoon reeds geftoryen, Vaak in eenzaamheid verkeerd: 'k Heb, pp 't wenken van de liefde, Uw beminlyk fpoor gedrukt;  AAN BELLAMY. 't Lezen van uw fchoone zangen Heeft my menigmaal verrukt; Maar — 'k heb ook barbaarfche menfchen, Wezens met een ftalen ziel, Horen fchimpen op uw zangen, Dat my fchier ondraaglyk viel. 'k Had gewis uwe eer gewroken En uw grootheid recht verfchaft, Waar' met zulk een yzren harte Niet die hoon genoeg gcftraft. Bellamy! neen ! in myn ziele Heerscht een heiliger gevoel; Onder 't lezen van uw zangen, juigch ik by uw edel doel. 'k Heb wel eens een blozend roosje Van zyn' ftengel afgeplukt, En, met levendig genoegen , 't Op myn Chloë's borst gedrukt; Maar dan nam zy 't lieve bloempje Van heur' tedren boezem af, En, met jeugdig mirth omvlochten, Wyde zy het aan uw graf. 41 Bel-  42 AAN BELLAMY. Bellamy! het ftore uw ruste, Ach! 't ontwye uwe asfche niet Dat ik u dees doffe tonen Van myn kunstloos fpeeltuig bied' I Neen! ik kan zo fchoon niet zingen, Niet zo lieflyk als gy zongt; 'k Bedel niet om de eerlauwrieren , Waarnaar gy zo billyk dongt; Neen! het doel, dat my betovert, "t Kransje, waar ik fteeds om {treed, Is myn Chloè' zó te minnen, Als gy uwe Pillis deedt. — Als ik dan een teder kuschje Op haar zachte lipjes drukk'; Als ik dan een lenteroosje, Voor het lieve meisje, -plukk'; Als dan 't zachte zuidewindje, Met myn blonde lokken, ftoeit, Of een noordftorm my doet beven Als hy langs de wolken loeit; Als ik dan met trouwe vrienden, Of in treurige eenzaamheid, Op den weg des levens wandel, En myri oog een traantje fchrcit; Als  AAN BELLAMY. Als ik dan, in zwoelen avond Van een' icbonen lentedag, Filomele in 't bosch hoor treuren, En de maan begluren mag; En haar dan verlangend vrage, Als zy 1t halve rond befpiedt, Of zy ook myn dierbaar meisje, Of zy ook myn Chloë ziet; Als ik dan , voor haar, een zuchtje , In waardy by God gekend, Door de dichtgetakte bomen , Naar den heldren hemel zend'; Dan nog zal ik aan u denken, Lieve dichter van myn jeugd, Die my, op den weg der liefde, Menigmalen hebt verheugd! Want wien ook myn lier verkieze, Dien zy hare zangen wy', De eêltte fnaar zal rltvd klinken Voor de liefde en Bellamy! — Maart, 1803. //. METER, junior. 43  AM O R S DWAALING. Als Amor blonde Kloris, Dat puik der fchoone maagden, Laatst, in een' ftoet van meisjes, Zag ftaan, en tot haar heen liep; Sloeg hy zyn poëzie handjes Haar om den hals, en zeide: 6 Moeder! geef me een zoentje. Zy, verontwaardigd, bloosde, Dat hy een maagd, zo edel Als kuisch, zyn moeder noemde, En 't kind wierd rood van fchaamt? Toen 't zynen misdag merkte. Maar ik, de ontfteldmis ziende, Zei: Kind ! word niet verlegen, Daar zelfs de fchoonheids rechter, Vaak, dwaalend, mis zou tasten, En niet zou durven zeggen, Wie 't gouden ooft verdiende, £. J. B. SCHONCK.  VERTROUWEN. God Jeefc nog, ja, mijn Teêrgeliefde ! Hij leeft nog, die de raven fpijst! Hij leeft, die Kades rotsdeen kliefde: Wien , all' wat ademt, dank bewijst l Ja, al ons uitzicht is verloren : De Hemel heeft het dus befchoren ! Ons kroost , ons teder kroost eïscht brood; Wy hooren 't, fiddren, en verbleeken: Wy voelen 't hart van weedom breken: Maar de Almacht kent ons aller nood. Ja.  46 V E R T 11 OUWE ft Ja, zie dit kroost, mijns levens leven! Het reikt ons mond en haiuttjens toe: Het vraagt niet, of wij 't kunnen geven; Het wacht het, en bedenkt niet hoe? Het vest op ons zijn fcbreiende oogen, Als wij op 's Hemels alvermogen, En 't fchuldloos hartjen wantrouwt niet i ó ! Laten we even vurig vragen Die nooit gebed heeft afgeflagen , Dat uit een biddend harte vliet; Die God, vrijmachtig in zijn' zegen, Belooft niet of houdt eeuwig woord. Wat raakt het ons, langs weike wegen, Door welk een hand, uit welk een oord ? Zijn Gunst, zijn Almacht zal niet toeven, Als 't uur daar is van 't waar behoeven; Nog hongren we in vooruitgezicht. Neen; breken we, in zijn' wil te vreden , Ons laatstons eenigst brood voor heden! En — danken we als de morgen licht! Die  VERTROUWEN» Die morgen, Dierbre, kan niet rijzen Voor ons, voor ons aanminnig kroost, Dan met vernieuwde gunstbewijzen Van Hem, die de onderdrukten troost» Hij, die met zegenend ontfermen De kindscbheid opnam in zijne armen, Voor ons, voor haar, zijn bloed vergoot, Hy zal, hij kan, hij wil ze voeden, En, hoe ons 't ouderhart moog bloeden , Zijn teerheid is ons brein te groot! ü Koomt, mijn kostbre Liefdepanden, Ontfangt hetgeen uw Vader heeft! Maar'legt uw handtjens in zijn handen, En dankt den Schepper'^ die het geeft l Gaat, eet, verzaadt u, lieve wichtjens! Gods engel dekt uwe aangeziehtjens Met glans van onfchuld, liefde en rust. ó Laten wij dit drietal Engelen, Myn Dierbare! in onze armen ftrengelen, En gloeien van vernieuwden lust! 47 Ja,  48 VERTROUWEN. Ja, lieve weêrhelft van mijzelven, Vertrouwen wij op God alleen! De burgerfehap der Stargewelven Waart, zorgzaam zwevende, om ons heen. Wat vreezen wij, mijne Uitverkoren! Dat God geen beden zou verhooren, Geen nooddruft, geen behoefte zien? Kom, klem uw lippen op de mijnen, En laat ons, verr' van angst en pijnen, 't Verëenigd hart ten offer biên! 1803. Februaij. BILDERDIJK.  AAN MIJNEN VRIEND THEODORUS VAN KOOTEN.   AAN MIJNEN VRIEND THEODORUS VAN KOOTEN. Wat godheid fpoort mijn geestdrift aan ? Ja, vriendfehap! 'k heb uw' wenk verftaan En zal 't gevoel der ziel aan zachten maatzang paren! Dat vriendfehap dan dien zang vertier'! Zijzelve ftemm' mijn doffe lier! Haar gödlijk vuur beziel' me in 't fpannen van de fnaren En geve aan ruwe klanken zwier! Gij, wien dat vuur zo vaak doorgloeit; Gij, die elk aan uw zangen boeit, Leen, leen een gunstrijk oor, kan't zijn, aan kunstloos zingen! Aan u wordt dit mijn lied gericht, Aan'u, van koot en, die, in dicht, Van de eerste jeugd af aan, naar de eerekroon mogt dingen, In de eêlste kunst voor niemand zwicht ! D i Ver-  03 AAN MIJNEN VRIEND Verdenk mij niet van vleierij — Mijn hart is van die laagheid vrij: A! wat ooit dichtkunst eert, erkent uw zangvermogen, Werd niet uw roem langs ftad en veld, Door Schelde en IJsfel, lang vermeld ? Mogt Frieslands Hoge School niet op uw gaven bogen, Eer ze u verloor door 't fnoodst geweld? Die Hoge School, waarin voorheen Dat godlijk licht der dichtkunst fcheen, Die schrader, die u wees naar Pindus kruin te dreven. Waar gij dat onderwijs genoot, Dat u het roemrijk perk ontdoet, Om Romes gulden eeuw bij ons te doen herleven, —r Toen was uw roem, ö Friesland, groot J Maar ach! wat onheil trof dat land! Wat treurgalm klonk langs 't Friefche ftrand, Toen schraper aan deze aard' te ontijdig wierd ontdragenI De Aufoonfche dichtkunst boog het hoofd ; Die dood had al haar' glans verdoofd; Men hoorde 't heilig koor der jongelingen klagen, Van leidsman, vriend en deun beroofd. Pf  THEODORUS VAN KOOTEN* $i De Vliegod, troostloos om dat wee, Verborg de grijze kruin in zee. Met schrader fcheen de roem van land en volk verdwenen,- Toen klonk een gods Hem ; „ Staakt uw klagt: ,, Een helder licht zal Straks dees nacht „ Verdrijven; 't breekt reeds aan: (laakt dan uw angstig wenen «e „ Ras wordt uw grievend leed verzacht! „ Eer., die mijn teerste zorg verdient, „ Uw's schraders meest geliefde vriend „ En leereling, het puik van zijne kunstgenoten; ! ,, Een dichter, reeds alöm vermaard, „ Een dichter, zulk een' meester waard", „ Wordt u gefchonken in mijn' lieveling, van kooten „ Dien heb ik tot uw' troost gefpaard." Toen nam ufebus bij de hand En leidde u naar uw vaderland —» „ Mogt", fprak hij", de IJsfel zich met uwe lauwren tooien « ,, Thands Zeelands hoofdftad — deze ftond „ Eischt, dat uw rijkbegaafde mond „ De paerlen van uw' geest in 't Friesch Atheen ga Strooien, „ Tot eer van uw' geboortegrond." D 3 Gij  54 AAN MIJNEN VRIEND Gij kvvaamt en vormdct Neêrlands jeugd Tot fmaak, geleerdheid, wijsheid, deugd — Maar ach! wat felle ramp was 't land op nieuw befchoren! De dwinglandij, die *s volks verdriet En rampfpoed zonder deernis ziet, Zij, die de ftem des regts, de ftem des bloeds kan fmoren , Duldt ook de ftem der wijsheid niet. Zij, die, op heilloos dwingen tuk , Haar grootheid vestigt in 's lands druk, jHield zich door uwen moed en burgermin-beledigd , Toen vrijheid , Neêrlands' edelst pand, Zich vond gefchraagd door uwe hand En gij, met mond cn pen, de regten hadt verdedigd Van 't wrcedgefolterd vaderland. „ Gehoorzaam blind'ling mijn gebod!" Zo fprak de heerschzucht: „ of uw lot „ Zal, al wat mij weêrftaat en vrijheid fchreeuwt, doen beven. „ 'k Wil, dat hier alles voor mij kniel'." Maar weifTeldc ooit uw fiere ziel ? Gij koost een amptloos vrij, ver boven 't flaaffche leven, Offchoon ook alles u ontviel. Nog  THEODORUS VAN KOOTEN. 55 Nog was de wraaklust niet voldaan — Nog wreeder 'ramp moest ge ondergaan —> Men zag u, balling 's lands, der vad'ren grond ontvlugten, Toen 't oproer u naar 't leven dong ; Een trotfche vrouw, die alles dwong, Bij 't aklig moordgefchrei, dat Nederland deed zuchten, Een lasterend triumflied zong. Zo zag het Roomsch Gemenebest} Door woeste dwinglandij verpest, , Den groten cicero door 't driemanfchap verdrukken» Zo moest ook, ó gevloekte flond! Toen ketens rammelden in 't rond, Lucamus voor de bijl van wero's beulen bukken, Op Romes omgewroeten grond. Zo zaagt ge, ó treurend Nederland! Het regt, het heilig regt ter fchand', Den grijzen barneveld door maurits zwaard ontzielen — Zo zaagt gij 't Haagfche moordgebroed Met derden willems helfchcn Moet, Gehuurde flaven, die voor 's dwinglands roede knielen, Zich baden in der witten bloed. D 4 Zo  56 AAN MIJNEN VRIÈND Zo werd ook voor ons fchreiend oog, Al wat voor dwinglandij niet boog, Gemarteld of verjaagd door plund'raars en foldaten— De vrijheid in den boei gekneld En guiten in 't bewind gefield. — Dan eerlang moest dat rot den troon des bloeds verlaten —■ Gods wraak verplette 't woest geweld. Nu ziet zich Neêrland weder vrij. Triumf! Daar zwicht de dwinglandij En gij, mijn dierbre vriend! moogt tot uw haardfteê keren. God dank! wij aêmen ruimer lucht. De dwinglandy, voor ftraf beducht, Kiest, daar zij 't heir des Gals alöm ziet triumferen, Met al haar' woësten ftoet de vlugt. Toen zag ik u, (ó heuglijk uur!) i Met mij gekozen in 't beftuur Van Neêrlands besten fchat, de rijke morgenlanden s Daar bond uw edel hart, zo vrij Van trots, als warsch van vleierij, Mijn ziel aan uwe ziel door hechte vriendfehapsbanden. — Wie was ooit trouwer vriend, dan gij? Dan  THEODORUS VAN KOOTEN. 57 Dan ach! de ftem van 't vaderland Riep u ras tor een' andren ftand ; Verheev'ner werkzaamheid werd u nu opgedragen, Om , ter bevord'ring van 's lands zaak, Door vorming van 's volks geest en imaak, Door nuttig onderwijs, de vrijheid te onderfchragen — ó Heerlijk doel! 6 grootfche taak! De dwaas meen' zich 't geluk bereid, Zo hij flechts magt ten tone fpreidt — Verwaandheid kitc'le zich met diepe ontzagbetoning —• Gij — naamt dien post met huivring aan, Maar hebt aan eed en pligt voldaan — Een (laatsorkaan fteckt op — vaar wel nu, dienstbeloning! Schaars volgde zij een gloriebaan. Weg nu met welverdienden lof! De fchok, die u, ó Neêrland! trof, Deed ook den laster op van kootens daden kleven: Wie flaaft en werkt en zwoegt en zweet, Tot heil des volks zijn' tijd befleedt, Moet ftaêg voor feilen nijd en wrevele afgunst beven, Wat diensten hij aan 't land ook deed. D S Een  5S AAN M IJ N E N VRIEND Een vaste ziel wordt door 't geluk Niet opgeblazen, noch door druk Vermast, noch beeft bij 't woên der dreigende onweersvlagen* • Zichzelf gelijk, blijft ze altijd groot; Haar moed klimt hoger met den nood ; Haar kracht verdubbelt bij 't verdubbelen der flagen; Zij iagcht bij 't grimmen van den dood. Zo onverzetlijk ftaat een rots En tart het woeste golfgeklots , Gerust op eigen kracht, in 't barnen van de vloeden. Zo heft een ftevige eik het hoofd, Van kroon en bladerpracht beroofd. Met groter moed omhoog , hoe meer de ftormen woeden, Schoon 't blikzemvuur hem 't hart doorklooft. Met zulk een' onbezweken moed Zaagt gij een' ftorm van tegenfpoed Zich, boven uwe kruin opeengepakt, verheffen, Toen dweepzucht, heerschlust, priesterdwang, Schijnheiligheid en zelfbelang U zaam befprongen, om te wisfer u te treffen, Te ftorten in uw' ondergang. Zo  THEODORUS VAN KOOTEN. 59 Zo onverdiend gegriefd, gehoond, Met ondank voor uw' dienst beloond, Kon echter uwe deugd dien bitt'ren fmaad verachten. Zo zag men eens in Griekenland, Daar 't wroette in eigen ingewand , In aristides 't regt, de dankbaarheid verkrachten, Het volk ter onuitwischbre fchand'. Nu doet, in 't nijpen van 't gevaar, De fchrandre ftaatsman valckenaer. Zich op zijn' grootfchen togt door u, zijn' vriend, verzeilen. De vriendfehap, door geen leed geftoord, Die nooit naar vreemden invloed hoort, Komt zo , met arendsvlugt, ter uwer hulpc fnellen En voert 11 naar een beter oord. Zo moest, 6 aklig tijdsgewricht, Als trouw, als deugd voor laster zwicht! Een tedre vriendenfehare uw wreed gemis betreuren — En gij, hoe moedig ook in 't leed, Dat burgertwist u lijden deed, Moest u, met boezemfmart, van uwe vrienden fcheuren — Die fcheiding viel uw hart te wreed. Toen  <5ö AAN MIJNEN VRIEND Toen zaagt gy dra uw lot verkeerd, Uw haters door zichzelf verneêrd, Toen ge in een vreemd gewest met nieuwen glans mogt prijken—' De gouden Taag, zo rijk bedeeld, Werd toen door uwen zang geftreeld — De Kastieljaan ontving met vreugde u in zijn rijken En wenschte u op zijn' grond geteeld» Dan welk eene eer Kastielje u bied', Uw vaderland vergeet gij niet, Hoe fel gij menigwerf u daar ook zaagt beftreden En door 't geweld ten val gefleurd; Dat land , welks onfpoed gij betreurt, Blijft in uw minnend oog een zielbetov'rend Eden, Hoezeer door tweefpalt ook verfcheurd. Zo ver de Manzanares ftroomi, De Taag Aranjues tuinen zoomt, 't Ziet al met harteleed u zijnen grond verlaten. Reeds hoort men daar uw' zang niet meer. Bekroond met onverwelkbare eer Zegt gij, met uwen vriend, vaarwel aan Spanjes ftateu En keert tot uwe huisgoón weer. Nu  THEODORUS VAN KOOTEN. ó~i Nu juigchte weêr 't Bataaffche ftrand. Nu zag 't geletterd Nederland Der Roomfche dichtren kunst in zijnen kreits herleven; En, ó hoe lieflijk klonk die maar' In 't oor van uwe vriendenfchaar', Toen ze u op 't ftille land een fchuilplaats zag gegeven Door uwen hartvriend valckenaer! Die vriend , wiens teêrgevoelig hart Steeds deelde in al uw boezemfmart, Die door 's lands vrijheid zich met eikenloof zag kronen, j Toen zij in hem, op 's Gaulers grond, Haar' hechtften (leun, haar' fchutsheer vond; Dien 't billijk nagedacht met eeuwige eer zal lonen, Voor 't geen hij tot 's lands heil belfond: Die grote man, wiens eed'le ziel Nooit vuig belang ter prooie viel, Heeft u dus aan de magt van 't weidend lot onttogen, Nu grijpt ge in rust het fpeeltuig aan — Wy horen u weêr tonen daan, Die over uw vernuft en kunstrijk zangvermogen Elk, meer dan ooit, verrukt doen ftaan. Ja!  62 AAN MIJNEN VRIEND Ja ! zaagt ge , ó Bateftein! uw' naam, Uw' roem verbreiden door de faam, Der eeuwigheid gewijd door 's eersten burmans zangen, Een hoger toon, uit ruimer borst, Klinkt hier , dan bürmak heffen dorst. Zwicht, Bateftein! gij ziet uw' naam, uw' roem vervangen Door Dijken burg en Leeuwenhorst. Hoe 's tweeden burmans gouden lier, 6 Santhorst! ook uw dreven fier', Geen minder zang verheft, ö Noordwijk! uwe velden, Geen minder eer viel u ten deel , U, die de Roomfche Filomeel Hoort, op van kootens lier, uw' roem aiöm vermelden, 6 Dijkenburg, ó" lustprieel! Dit oord ftrekt u, mijn vriend! ter wijk. — Daar ziet men, d'adelaar gelijk, U, met een ftoute vlugt, tot in de wolken dringen. Daar hoort men, op verheven toon, U de eer der helden, die den troon Der vrijheid fchraagden , met vergode klanken zingen, Hunn' fleren moed en deugd ten loon. (*) Daar,  THEO.DORUS VAN KOOTEN. 63 Daar, waar de veldnimf u belonkt, De ftroomgod zelf uw vuur ontvonkt, Moogt ge in een ftiile rust u nieuwe lauwren gaêren. Zo klinkt uw dichtroem heinde en veer, En Neërland zal, uw kunst ter eer , Eens uwen naam met dien der grootfte dicht'ren paren, Of Neërland is geen Neerland meer. Het zij gij uwe fnaren fpant Op naso's maat, of flaccus trant, En, door een edel vuur van zelfgevoel aan 't branden, U wreekt van onverdienden fmaad, Wanneer ge een' fnoden onverlaat,- Een' huich'laar, die beftond u fchaamtloos aan te randen, Met fcherpgepunte geesfels flaat: 't Zij u der gracchen deugd bekoort , Of brutus geest uw' ijver fpoort, Wen gij, ten val van hem, die Neërland knelt in boeien En 't regt des vrijen ftaats verkort, Ons tpt een' heü'gen opftand port, Of 't heldenvuur, dat ge in uw fiere borst voelt gloeien, Den Batavier in 't harte ftort; Het  64 AAN MIJNEN VRJEND Het zij gij 's waerelds wis'lend lot Of't onveranderlijk gebod Der toekomst ons ontvouwt in alexanders daden, In cezar, die door loos geweld Zijn vaderland in kluisters knelt, En dwingelanden, die in menfchenbloed zich baden, Daarin 't hen nad'rend lot voorfpelt: Het zij gij 't minvermaak verheft En elks gevoel en zinnen treft, Als ge in uw' ted'ren zang ti bul lus doet herleven, Of, door een godlijk vuur beftraald, Nstuur in 't fchoon der vrouwen maalt, En onzen geest met u ver boven de aard' doet zweven , Daar niets uw ftoute vlugt bepaalt; In alles ftreelt de melodij Van uw verheven poëzij Het hart van elk, die voelt het fchoon van fchoone zangen. Maar als de vriendfehap u ontgloeit En 't oor aan zachte tonen boeit, Dan is 't, of febus lier uw fpeeltuig heeft vervangen , - Of met elk woord uw dichtvuur groeit. Die  THEODORUS VAN KOOTEN. 05 Die vriendfehap, die uw hart bewoont, Niet flechts zich in uw dicht vertoont, Mogt,door den hechtften band, mijn ziel aan de uwe fnoeren; Zij, die, meer dan de liefde, ftreelt, Zij, die de fchoonfte deugden teelt, Die dikwerf mijn geluk ten hoogden top kon voeren, Heeft dikwerf ook mijn fmart geheeld. Die vriendfehap, 't hoogfte goed op de aard', Die vriendfehap, aan mijn hart zo waard', Die mij haar hulp verleent, als mij de ramp doet beven. Mij troost, wanneer mijn heilzon daalt, En juigcht, als mij 't geluk beftraalt, Is, door de Godheid zelve in ons beftaan geweven, Aan eeuwen , aard', noch ftand bepaald. Zij, die nooit zelfbelang gevoelt, Maar 's vriends geluk alléén bedoelt, Moet nimmer met ons lijk ten duistren grafkuil dalen. Haar oorfprong is daartoe te groot! — Die vriendfehap, die uw hart mij bood , Moet in Elyfium met nieuwen luister pralen, Ontrukt aan 't woeden van den dood. E 0 Jal  '66 AAN MIJNEN VRIEND . 6 Ja! in 't vreedzaam fchimmenöord , Waar afgunst nooit de vreugde ftoortr Waar gulle vrolijkheid, voor lasterzucht beveiligd, Haar' zetel onverwrikbaar bouwt, Waar ge U, in 't fchaduwrijke woud, 6 nisUcs! dat aan trouw en vriendfehap is geheiligd. Met uw' euryalus onthoudt: Waar ptthias met damon leeft En arm in arm het dal doorzweeft, Daar, waar tibullus, aan zijn delia gefirengeld , Op 't fnarenfpel de zoetfte maat, Den toon der hoogfte wellust, flaat, Waar pindarus zijn' zang met flagcus zangen mengelt, Waar maro's lier zich horen laat: Waar, aan den liefelijken vliet, Anacreon zijn godlijk lied, Op hoger toon geftemd, door 't myrtedal doet klinken; Waar 't alles in de blïjdfchap deelt; Een bloemtapijt de zinnen ftreelt, De roos, van doorn ontbloot, met fchooner kleur mag blinken, De leeuwrik fteeds de lente kweelt : Daar  THEODORUS'VAN KOOTEN. 67 Daar wacht ook ons het zaligst lot, Daar zullen wij, bij 'c vol genot Der reinste vriendenmin, eenmaal onfeheidbaar leven, Terwijl, zo lang men vriendfehap acht, Uw naam , door 't late nagedacht, Met mijnen naam vereend, in feestgezang verheven, Nooit dan met eerbied wordt herdacht. Amfterdam, S. /. Z. IFISELIUS. 04 April, 1803. AANTEKENING. (*) Dit en eenige volgende coupletten bedoelen bepaaldlijk zommige dichtftukken van den heer van koot en, die ten deele bet licht zien in de bundels, door denzelven uitgegeven, onder den titel van delicis poë-rlCK, ten deele afzonderlijk zijn gedrukt, doch welke laatftcn ook welhaast in eenen nieuwen bundel, die eerlang ftaat uitgegeven te worden, eene plaats zullen vinden. Ik heb dit weinige hierbij willen voegen , ter onderrichting van de zulken, die de Latynfche taal niet beoeffenen en mitsdien ds gedichten van den heer vak koot en niet kennen. E a  GEDACHTEN EENS LANDMANS OVER DEN VLOEK: IN HET ZWEET UWES AENSCHYNS ZULT GY BROOD ETEN. Ja, op myn woord, geen lekkrer beet Dan van het geen men zelf, in 't zweet Zyns aanfchyns, plantte of zaaide; 't Is waar, een ryke eet zich ook zat, Maar 't brood heet zelden in de ftad Een hemelgaaf; 't is Hechts iets dat de landman maaide. De rykaart vind , in myne taak, t Daarom meestal zo weinig fmaak; Hy moog' zyn' ftand my pryzen; Ik dank. Hy zit daarby, en vloekt Steeds op zyn kwade maag, en zoekt Zyn' trek tot eten in zyne uitgezochte fpyzcn. 6 Dwaas!  GEDACHTEN EENS LAND MANS, ENZ. 69 6 Dwaas! gy zult dien nimmermeer, Al zoekt gy dien ook noch zo zeer, In uwe fchotel vinden; En fmacht gy toch naar appetyt, Spoed u tot my, en help met vlyt Op *t veld, vóór daauw en dag, de garven famenbinden. Zo dit uw maagzwak niet verbant, Neem dan gezwind een byl ter hand, Kloof eiken, esfen, boeken; Schrik niet, al fchynt dit werk wat ruw; 't Gaat vast, ras zal de honger u, Niet gy den honger, daar gy zo naar haakte, zoeken 1 En is uw honger dan voldaan, Dan zal 't wel zonder wiegzang gaan Om u in flaap te fusfen: Dra flaapt gy beter op een plank, Dan, opgevuld met keur van drank En fpys, gelyk voorheen op donzig bed en kusfen. E 3 God  70 GEDACHTEN EENS LAND MANS, ENZ. God weet, met wat al vlaag op vlaag Van fmart der lediggangren maag En darmen moeten kampen 1 't Is 's middags en des avonds maar Dat ik myn maag gevoel, en haar In matigheid voldoe, daar zy vergaan van krampen. De werkzaamheid wekt t'allen ftond Den eetlust op, doet my gezond, Vlug en te vreden leven. Ik zet my vroiyk aan den disch: Hoe vol myn bord en melk-nap is, Ik leég hen, zonder dat myn maag my durft weêrftreven. Als ik de boomen , die myn hand Zelf heeft in vruchtbren grond geplant, Zie welig vruchten dragen ; Dan breng ik daar myn kindren by, En zeg: ,, Toe, jongens.' plukt, eet vry; „ De peer en appel zyn gezond voor boerenmagen." En  GEDACHTEN EENS LAND MANS, ENZ. f* En roepen zy dan, welgemoed, My toe : „ ó Vader! dat fmaakt goed !*» Dan doe 'k dees les hen hooren: „ Zo is de vrucht des arbeids fchoon! ,, Doch, wilt gy meer, elk uwer toon' „ Dan lust tot werk, zo zult gy God en mensch bekoren!" Myn moestuin is beftendig vol: 'k Behoef, met geld, om kool of knol, Niet eerst ter markt te loopen 1 Myn fchotel moes fmaakt dubbel zoet. ó Wist een rykaart eens hoe goed, Hy zou het fl.immer door zyn dienstboon laten kocpen.' — » Myn arbeid is een fchat, hoogst waard': Ik leg hem, in den fehoot der aard', Op hooge renten neder. Hy geeft my, (welk een fchoon onthaal.') De renten nevens 't kapitaal Wel honderdvouwdig, ja wel duizendvouwdig weder. E 4 E*  72 GEDACHTEN EENS LANDMANS, ENZ. En knelt my de arbeid fpade of vroeg, Of dreigt myn matte hand den ploeg, Met kracht beftuurd, te ontzinken , Dan denk ik op myn arbeidsloon, En zie alreeds vooruit, hoe fchoon De gouden airen op den vruchtbren akker blinken, Ik zou myn hof voor Adams hof, Hoe Mozes uitwei in zyn' lof, Niet gaarne willen geven: Hy wist niet eens wat arbeid waar': Hy luierde 't geheele jaar Op groene zoden, of doorwandelde zyn dreven, Wat fcheelt het my hoe Adam lag? 'k Leg óók my neêr op heilgen dag: Dus ben ik daar niet tegen; 'k Denk by myzelv': ö Lieve God! Uw vloek maakt geen ondraaglyk lot: Hy (trekt, uw' wil zy dank! my louter tot een' zegen. Naar het Hoogduiuch. HOUTMAN, M. D.  AAN DEN GODSDIENST. Gy, die, uit de eigen vonk van 't godlyk licht geboren, Dat, van den zetel des Oneindigen gedaald, By 's waerelds ochtendftond, in juigchende englenchooren Des grooten Scheppers lof deed hooren , Daar hemelharmonie hunn' jubelzang bepaalt, Toen 's Hoogsten wyze wil, door eindloos alvermogen, 't Heelal had aan het niet onttogen: 6 Godsdienst! vaste fteun van onbegrensde waarde! Helaas! te vroeg miskend in Edens zalig oord, Waar zucht naar meer genot zich, dwaas, aan trotsheid paarde! Ontvlugt gy deeze onzalige aarde, De oprechtheid, de onfchuld word in 's menfehen hartgcfmoo: d; De boosheid ftygt ten troon; u dervende, is dit leven Den mensch alleen ter ftraf gegeven !... " 5 Neen,  74 AAN DEN GODSDIENST. Neen: liefde, goedheid, die des fterflings lot bepaalde, Had reeds, voor 't licht der zon ,uw ftarrenkleed gebreid, Dat, eer nog iets beftond, in 't ryk der englen praalde; De aartsvadren fints met glans beftraalde, Daar ze, in welk oord gejaagd, vervolgd, verdrukt, verfpreid, De geurige offers in hun harten deden rooken, Door zuivre dank'oairheid ontftoken ! 't Geloof had u ter baak: wanneer, met hevig woeden, De ftormwïnd zich verhief, en 't vreeslyk golfgeklots Alom vernieling dreigde op de uitgeftrekte vloeden, Zag 't u zyn zwakke kiel behoeden, Die flingrend daalde en rees, langs afgrond, berg, en rots: By 't aklig noodgefchrei, by branding, klip of fcranden, Doet uwe zorg haar veilig landen. Wie dan, door u bezield, kan, in onlydbre fmarten, i Zelfs by de felfte ftraf, door dweepzucht uitgedacht, Der dwingelanden doel met edle grootheid tarten?... Gy, deugdenkweeker in de harten! Gy geeft, in 't grootst gevaar, uw' voedfterzoonen kracht; Gy fnuikt tirannenmagt: gy doet, by 't wederftrceven , Hen op hun trotfehc zetels beeven! Maar  AAN D-EN GODSDIENST. 75 Maar zagt: durft myne hand voor u de fnaarcn dwingen ?... Slaat zy 't gefchiedboek op, zoekt ze alle uw wonderdacn, Waar vind zy 't einde ?... neen! naar waarde uw' lof te zingen, Dit is de taak der hemellingen; Hunne elpen lier alleen vermag dien toon te flaan l Slechts deeze bede legt ze eerbiedig op den drempel Van uwen Godgewyden tempel : Weldadige! 6, kom gy in aller hart gebieden! Verlaat op 't levenspad den matten pelgrim niet.' — Als op het glibbrig fpoor de driften, fel aan 't zieden, Zyn deugd ten ondergang, befpicden, En 't vaak beneveld oog geen enklen lichtftraal ziet, Ontvonk dan zyn geloof! toon hem die heldre kimmen, Die heerlyk aan den eindpaal glimmen! ó Trooster voor den mensch, die fchaars hier vreugde fmaakte. Die eenzaam omdoolt, en 't genot des levens derft, Vergeefs naar vrindfehapstrouw of zuivre liefde haakte, Wien ftaag bedrtg rampzalig maakte, Terwyl misleide hoop met zyn verwachting fterft!... Blik gy hem vrindlyk aan ! Zyn lyden en zyn pogen Zyn 't voorwerp va:i Gods mededogen! JF. C. M.  AAN DE VOORZIENIGHEID. Voorzienigheid! hoe eindloos goed, Hoe ondoordringbaar zyn uw wegen l Gy wenkt, en de afgrond van verdriet Word voor den mensch een bron van zegen. Al laat zich voor ons kortziend oog Uw wys beftuur niet altoos merken, Uw liefde zal door dat beftuur Ons toch een eindloos heil bewerken! Gy hebt op 's levens kronkelpaên 'l Ons afgeteekcnd pad gemeten, En, zo die weg langs doornen leid, Uw liefde heeft ons nooit vergeten. Hoe  AAN DE VOORZIENIGHEID. 77 Hoe vaak miskende ons morrend hart Uw vaderzorg, in de eigen ftonden, Als we, in des rampfpoeds bange nacht, De zielrust in 't gemoed hervonden! Leer ons, 6 Heer! uw? Wyzen wil Met kinderlyk vertrouwen eeren; Dan zal elk fmartgevoel op de aard' Ons 't doel voor hooger roeping leeren. Dan doet elk roosje, dat hier bloeit, Wanneer zyn geuren opwaarts ryzen, Ons voor dit ftil en rein genot, Voorzienigheid! u dankend pryzen. Ja zelfs, als 't buldrend ftormgeweld De roos heeft van den fteel geflagen, Zal noch ons hart, om dit gemis, Niet angstig tot haar' Schepper klagen. Dan  78 AAN DE VOORZIENIGHEID. Dan zal 't u wederftrevend hart Zyn dikwerf dwaze wenfchen fmooren, Die gy, uit liefde voor ons heil, Uit vaderzorg , niet kunt verhooren ; Maar, fteunende op uw trouw en magt, U nedrige onderwerping wyden, En,' als de fmartkelk overvloeit, Vertrouwend hopen, biddend ftryden. Uw wysheid, die haar doel nooit mist, Woog by den ramp ook onze krachten, En hy, die u om redding fmeckt . Zal vruchtloos nooit uw hulp verwachten. Schoon elke traan, op de aard' geftort, Hier moog' 't gewigt des leeds verzwaren, Uw liefde, door dit lyden zelfs, Wilde ons een hooger heil vergaêren. Km  AAN DE VOORZIENIGHEID.' Kan 't fterftyk oog hier, in het ftof, Uw-eeuwig raadsbefluit doorgronden? Of heeft het eindige vernuft, God! uw ontwerp ooit uitgevonden ? Dekt hier, in 't dal der fterflykheid, Uw hand de toekomst voor onze oogen, Eens zien we elk beeld van aardsch geluk Gelyk een' lichten damp vervlogen. Gy hebt, weldadig Opperheer! Ons ook een' fchat van heil gegeven: Ja zelfs de kiem der zaligheid Bot hier reeds uit voor 't volgend leven. Uw,e almagt heeft, om wyze reen, Ons onzen weg op de aard' verborgen; 't Geloof zegt ons: uw liefde, uw trouw Zal vaderlyk ook voor ons zorgen! Waar 79  8o AAN DE VOORZIENIGHEID. Waar dan ook, op de waereldzee, De kiel des levens heen moog' dryven, Wy willen de uitkomst van ons lot Gerust aan Jezus trouw verblyven. De Christen juigcht dan in dat lot, Zelfs met elende en ramp doorweven: Hy reist Hechts door de zandwoestyn Om naar volmaakter oord te ftreven. Eens zal 't geen hier ftik duister Was Een heldre zon des lichts befchynen, En in dien gloed zal nooit de bloem Van eindeloos geluk verkwynen. By 1 licht der blyde onfterflykheid, • Als damp en nevlcn zyn verdwenen, • Zal de achtbre deugd, die eeuwig leeft, Nooit tranen dan van wellust weenen. M. J. M.  D E ONS C H U L D. Getrouwe troostvriendin in fmart! 6 Gy, die kalmte fchenkt aan 't hooploos kloppend hartj Gy, onfchuld! fpeelgenoot der vleklooze englenfchaaren! 6 Telg der boogde Majesteit! Uw zielvertroostend heil doet my aanbiddend ftaaren Op al uw zaligheid. De mensch , omringd van naar verdriet, Geprangd door bittren ramp, waar't oog geen einde aan ziet, Als onrecht en geweld hem dreigend tegenlociën, Schoon 't hart een' bangen noodkreet loost, I foe ook zyn fmcekend oog den donderftorm ziet groeié'it^ Hy blyft in u getroost. F' Schoof?  82 DE ONSCHULD. Schoon 't laag vooroordeel zegeviert, Waar valfche fchyn verblind en vuige laster tiert, Schoon hem zyn medemensen onzinnig blyft verachten, En recht en rede tegendruischt, Uwe infpraak doet hem ftil, gerust, r p de uitkomst wachten, Hoe ook het onrecht bruischt. Hy vind toch licht één' fterveling, Die een gevoelvol hart van 's Hoogften liefde ontving, Aan wien hy eens zyn hart vertrouwlyk uit mag klaagen; Die voelt het als hy fchuldloos fchreit: Hy fchreit, maar van gevoel niet moedloos neêrgeflagen: De lieve vriendfehap vleit! Hy treed, in 't kwynend licht der maan, Langs 't eenzaam veld; 't heelal bied hem vertroosting aan: Zyne onfchuld doet hem nu in alles kalmte voelen: Nu fchreit hy geene traanen meer, Maar ziet, verachtingvol, op al 't verraadend woeien Van zyn benyders neer. Of  D E ONSCHULD. Sj Of word hy door het dom geweld Ten kerker heengelleurd, in boeien wreed gekneld; Zou hem nu moed en troost in al dien rzmp ontzinken? Nog leeft Gods Alreehtvaardigheidl Het vry geweten wenkt! hoe meer de ketens klinken, Hoe meer hem de onfehuld vleit. Nu ftaat hy, voor den rechterftoe!, Onwrikbaar pal, getroost, verrukt in 't reinst gevoel, Spreekt de allerfcoutfte taal, door moed op moed gedreven. Uw vuur ontbrand zyn fchuldloos hart: AI dreigend met Gods wraak doet hy zyn rechters bceven, Daar hy hun woede tart. Maar ach! hy word niet eens gehoord, Tenvyl een rechterfpreuk de ftem der onfehuld fmoort, Daar wraakzucht, eigenbaat, en list de vierfchaar fpannen, Daar domheid, dweepzucht, bygeloof, De rede en billykheid uit 's menfehen hart verbannen, Voor recht en menschheid doof. ra Hei  «4 DE ONSCHULD. Het onrecht zwaait den yzren ftaf, Het bonst en rede en wet en pligt ten zetel af; En ach! de vriend der deugd word nu gedoemd tot fterven, Door 't rechtöntëercnd monstrenrot. ö God! haast zal het zwaard eens beuls zyn' ftrot doorkerven, Op 't wachtend moordfchavot. Ach, nu zal, in dien jongften nood, Hem hoop en troost ontvliên, by d'aanblik van den dood, Het moègefolterd hart vergeefs om uitkomst zwoegen! Vergeefs ? — ó neen! de onfterflykheid Stroomt in zyn ziel de hoop op eeuwig vergenoegen, Zo lang hem de onfchuld vleit. Hy fchreit!... ö neen ! hy juigcht veeleer, Ziet met verachting cp al 't ondermaanfehc neêr, Eu voelt zync eedle ziel aan ho3ger aandacht boeien. Wat kan voor hem deeze aarde zyn, Waar de onfchuld word vermoord, fteeds bange traai:cn vloeien ? Niets dan een treurwoestyn ! Zyn  DE ONSCHULD. 8f Zyn hr.it, door mglenvreugd bezield , Zinkt in verrukking weg; en, biddend neêrgeMlield, Ziet hy, in 't uur des doods, een' engel troostryk daalen ; Schoon hier zyne onfehuld word vertrapt, Eens ziet hy hoe die fchoone, omglansd van hemelftraalen, Naar zaalgcr oorden flapt. Hy denkt: Wen Jezus roepftem klinkt, Wen my de onfterilykheid vreugdftroomend tegenblinkt, Zal myne zege op 't puin van aardfche zege ryzen; Wen de Almagt zelve richten zal, Dan zal beur liefdewenk myn fchuldloosheid bewyzen \'oor 't oog van 't groot heelal. Dit denkbeeld fierkt zyn teder hart; ■ Dat beeft voor 't ftervën niet; 't is 't eind' der laatfte fmart; De Jagch der onfehuld doet nu zelfs zyn rechters fchrikken : Ily treed op 't aaklig móordfehavot, Maar zie —flechts de onfehuld kan zó kalm in't ronde blikken, Ais zy vertrouwt op God. F 3 Men  U DE ONSCHULD. Men wenkt — hy kn'elt badaard en zwygt, Daar in het denkbeeld reeds zyn ziel ten he nel ftygt: Het vrecslyk flagzwaard glimt, word zwaaiende opgeheven; Eén flag — daar ploft het ligehaam neer! Triumf! die flag ontroofde aan hem een heilloos leven, Maar gaf een zalig wcêr. Zo gloeit, zo vlamt in 't fterver.suur, 6 Onfchuld! nog uw troost met onuitbluschbaar vuur; ó Ja! vry moog verderf en moord in 't ronde gieren , Waar 't onrecht bloedig rouwfloers fpreid, Cydoet ons, boven 't leed verheven, zegevieren Tot in alle eeuwigheid. 6 Gy ! ik wilde uwe eeuwige eer... Vergeefs ! ik leg myn lier voor uwe voeten neêr, En ach! zal ooit geweld of laster cp my woeden, Hoe fchuldeloos myn hart ook zy, Dan blyve tcch uw troost, in myne tegenfpoeden, My altcos, eeuwig by! G. //. FAN TSSELSTEIN.  D E DAG LONER E N ZYNE VROUW. DE DAGLONER. De lange dag ging weêr voorby In kommer en verdriet; Ik werk en zwoeg, zo veel ik kan, Maar blyf (leeds een behoeftig man: Myn' vlyt — ach! baat my niet. DE VROUW. Wy zyn gezond; gy mint uw' vrouw, En zy <— zy mint u weêr; Wy voelden nog geen bangen nood, God fchcnkt ons nog ons daaglyksch brood — Myn vriend 1 wat wenscht gy meer ? F 4 DB-  88 DE DAGLONER DE DAGLONER. Ik wenschte een weinig ovcrvloeds Voor u, myn' dïerb'rc vrouw! Ik wenschte, dat myn' vlyt iets won, Waarmede ik u belonen kon Uw' gadeloze trouw. BE VROUW. Geen overvloed beloont de trouw, — Geen goud — geen koningskroon! Myn hart, dat u zó teêr bemint, En in uw hart ook liefde vindt, Wenscht liefde alléén tot loon, DE DAGLONER, Maar ach! dat gy in nooddruft leeft, Dat drukt myn' geest ter neèr; Dat gy, zó lief, zó zacht, zó goed, Zelv' flaven, zweten, zwoegen moet Kwelt my nog eind'loos meer. BR  EN ZYNE VROUW. 89 de vrouw. Ik werk met lust: God kent myn hart! Gelukkig aan uw' zy', Deel ik met u in zuur en zoet: Uwf liefde is meer dan overvloed; Uw hart behoort aan my. de dagloner. Maar wie, als eens de dood my wenkt, Helpt u dan uit den nood ? Als 't kind, dat ge onder »t harte draast, Eens, fchreiend, brood van moeder vraagt, Wie geeft het kind dan brood? de v r o u w. God, die veer 't musehje en 't wormpje zorgt, Helpt ook den mensch uit nood! Hy zy myn troost, als ik u mis! Hy, die der wc^en Vader is, Geeft ook den wezen brood! F 5 de  90 DE DAGLONER EN ZYNE VROUW. DE DAGLONER. ö Dierbaar wyf! hoe groot zyt gy! Uw' liefde is reine gloed: Ja! ik ben trotsch op zulk een' vrouw! En, zalig door haar liefde en trouw, Werk ik met nieuwen moed. SPA ND ATP.  AAN JOHANNA CORNELIA ZIESENIS, geb. WATTIER, NA HET SPELEN DER ROL VAN FREDEGONDE, IN HET TREURSPEL M A C B E T H, DEN 20(len VAN WYNMAAND, l802. Gy, die, fchoon door natuur bedeeld Met all' de gaven van de gulfie en tcéïile harten, Wanneer gy Macbeths gade op 't hoog tooneel verbeeld, Een helfche furie zelfs zoud tarten! Gy, die de kunsten hoog waardeert, En in den vreemdling zelfs vereert! Die zelf den eerlauwrier op Schreuzers fchedel drukte! Gy zult de huldi niet verfreaéfl, Die u, in ftej van Iauwerblaên, Word aangeboón door hem, dien vaak uw kunst verrukte. Con-  92 AAN JOH ANNA CORNELIA ZIESENIS, Contat had, in 't kunstminnendst oord, In 't grootsch Parys, de wieg van zo veel groote vrouwen, Reeds lang uw' naam en roem, Cornelia! gehoord , En brandde om zélf uw kunst te aanfchouwen; Contat, zélf billyk hoog gefchat, Verfcheen In 't einde in de Amftelftad: Zy zag u, door uw kunst, uw' roem te boven ftreven ; Ikzelf zag hare opmerkzaamheid: Nu was haar ftarend oog befchreid, Dan, éénsflags, deed gy haar verbleeken, yzen, beven. Geen wonder! met wat kunst, wat toon, Beftïerde uw list den arm van Macbeth in het moorden! Hoe brandend ftaarde uw oog op fcepter en op kroon, Die uw heerschzuchtig hart bekoorden! Wat dubble trekken in 't gezigt Toen 't, nu eens lings, dan rechts gericht, Of Macbeths angst bedwong, of 't volk bedroog door veinzen; Doch, 't geen noch meest met yzing trof, Was 't aklig wandlen in het hof, Toen ge, in den fiaap, verried den grond van uw gepeinzen. Uw  geb. W A T T I E R. 93 Uw vreeslyk oog beklemde elks borst — Elk tred bonsde op ons hart— elk woord deed onsontltcllcn By 't wringen van de hand, zo 't fcheen met bloed bcmorscht, Die jongen Ma'colm dacht te vellen. Nóch hoort myn oor dat naar geklagl Nóch ziet myn oog dien vallenen lagch! Nóch zie ik u, ontwaakt, het flaapvertrek begeven, Waarin ge, uw gruwelen ten loon, Onwetend moordde uw' eigen zoon! Nóch hoor ik 't naar gegil, by uw wanhopig fneven! Contat erkent u weêrgaêloos; Contat zag u nochtans Hechts half uw grootheid toonen: Zy zag u Fredegonde , onmenschlyk, heerschziek, boos, Nooit tedre Elfride, wars van kronen. Zy hoorde, uw heerschzucht ten gevall', De moedermelk verwenscht in gal, Die melk, waarmee Zelmire een' gryzen vader laafde. Zy zag u voor natuur verhard, Nooit Meropé, die, in haar Fmart, Het heil eens dierbren zoons, met lyfsgevaar zelfs, ftaafde. Doch,  94 AAN JOHANNA CORNELTA ZIESENIS, geb. WATTIER. Doch, vruchtloos poogt myn zwak penibel Uw kunst te treffen, die ons fteeds houd opgetogen. Gy, 's dichters lievelinge, en de eer van 't fchouwtooneel! Streel lang ons door uw kunstvermogen! Moest gy, als Macbeths wreede gaé, De kroon, door u verheerd, weldra Verliezen, en de wraak van 't ftrenge lot bezuren: Melpomené bied u een kroon, Uw gadelooze kunst ten loon, Die nooit u word ontrukt,-maar de eeuwen zal verduren! JKNOLDUS BRUSSE.  WELLUST. „ Blyf, fterjling, veer den Lust beftand! „ Hy is aan 't wis bederf verwant. „ Verlokking beeft een' gladden rand; M Sus wacht u voer den kant!" BILDERDIJK. Wanneer des jonglings fprekend oog De tedre maagd beionkt, Haar oog hem antwoordt, en zyn ziel Tot wellust wordt ontvonkt; Wanneer baar zagte poëzie hand De zyne fiddrend drukt, Dan wordt vtak op die poëzie hand Een warme kusch gedrukt,  96 WELLUST. En, weggezonken in 't genot By 't ftygen van den lust, Wordt op het purper van den mond De vlam een wyl gebluscht. Maar, fel gelyk begeerte ontbrandt, Ontbrandt op nieuw de dorst: Geen hand ontziet het dekkend gaas-, Geen mond de ontdekte borst. Die hand daalt langs het golvend rond, Vindt luttel tegenweer; De boezem klopt, zwoegt, loost een' zucht... En — de onfchuld is niet meer! Aanvallig meisje.' vlied den lust, Ach! weet gy wat hy biedt? Eén oogenblik van zaligheid Voor jaaren van verdriet!  A R I S T U S. TWEE ZANGEN.   A R I S T U S, EERSTE ZANG. Schrikverwekkend gierde een ftormwind Door de ontbiaêrde wouden heen: Eiken vielen — regenvlagen, Blikfemlicht en donderdagen Woelden aklig onderéén. Dikke duisternis vergrootte 't Vreezen voor gevaar te meer, Of zo 't vuur der blikfemfchichten Soms die duisternis deed zwichten, Scheen de nacht te zwarter wéér. G 2 Gry-  ioo A R I S T U S, Gryze Aristus , fncod teleed'gd, Doolde, in dien geduchten ftond, Door zyn rampen overladen, Langs hem onbekende paden, Zwygende en gevoelloos rond. Gryze Aristus, die zyn leven Aan 't geluk van volk en ftad, In zyn' yver onbezweken, Nooit het pad der deugd ontweken, Moedig toegeheiligd had, Zag, aan d' avond zyner dagen, Eindlyk 't onbeftendig lot Tot zyn' ondergang verkeeren, Zag zyn haters triomferen, En zyn' vroeger lof befpot. Dit ook kon hy moedig dragen: Nu noch zag hy in 't verfchiet, Na een' dag vol zorglyk zwoegen, By zyn' avond, ftil genoegen, Maar de nyd gedoogde 't niet. Aan-  EERSTE ZANG. roi Aangeblazen door verleiders, Vond het volk zyn trouw verdacht, Tot de man, zo lang hun heilig, Zich in 't einde niet meer veilig Voor hun blinde wraakzucht acht. Arme gryzaart! Ach! verlaten, Doolt hy zonder doelwit heen: Hy, wien 't onweer doe verfchrikken, Hy gevoelt, deze oogenblikken, Niets dan zyne elendc alleen. Nieuwe donderflagen wekken Hem uit die verdoving weêr; Maar nu dreigt zyn hart te breken: Spreken wil hy, kon hy fpreken; Zelfs geen tranen heeft hy meer. Eindlyk roept hy, met een woede, Die flechts wanhoop baren kan, Byna magtloos neergezegen: Almagt! gy, ook gy my tegen! Waarom miste uw donder dan? G 3 Naauw-  102 ARISTUS, Naauwlyks zwygt hy, of de blikfem Slaat voor zyne voeten néér, Om den afgrond hem te ontdekken, Die tot zyn verderf moet ftrekken, Waagt hy noch één trede meer. Roerloos, en als reeds getroffen Van den donder, ftaat hy daar: Schrik en wanhoop doen hem yzen, Doen zyn hair te berge ryzen, By 't gevoel van doodsgevaar. Eindlyk flaakt zyn boezem zuchten: ó, Die zuchten geven lucht. Eindlyk flaat hy weenende oogen, Deernis fmeekend, naar den hoogen, En vind troost by traan en zucht. God! kunt gy den worm verfchoonen, Die uw fchepfellïefde hoont? Ja, gy kunt: uw blikfemftralen Zyn getuigen van myn dwalen, En dat gy den worm verfchoont. Nu  EERSTE ZANG, Nu bemoedigd , durft hy-de oogen Op zyn duister noodlot fiaan, En, hoe zwart hy 't moog' befchouwen, Zich op 's hemels hulp vertrouwen, Om dit fchriktooneel te ontgaan. Op een pad, waar ieder trede Hem verbystert of vermoeit, Dwaalt hy zyne ontkoming tegen, Langs een beek, die , na den regen, Snel en bruifchend nedcrvloeit. Maar, wat moed en zielenkalmte' Hoop op hooger hulp hem gaf, Ach! aanhoudend, onbeftendig , Wislen zich by hem, inwendig, Driften noch met driften af, Van den weg geheel onkundig* Vreest hy nu voor nieuwen nood, Waant hy, dat rondom hem waren Nieuwe rampen en gevaren , Door verbeelding fteeds vergroot* G4 103 Daö  104 ARISTUS, Dan verzekert hy zich weder Dat Gods engel hem geleid, ■ Steunt hy, afgetreurd en moede, Op uw liefde en menfchenhoede, Eeuwige Voorzienigheid! Wankelmoedig doolt hy verder, Tot in 't einde een kwynend licht, Welk een troostende vertooning! Uit-een bygelegen woning, Zich ontdekt aan zyn gezigt. God! daar moeten menfchen wonen! Roept hy in verrukking uit. Vreugd vervoert, doorgloeit hem heden : Ras verdubbelt hy zyn treden , Maar, reeds wankelt zyn befluit. Vreest hy, in een nacht als deze, Hulpontzegging? Maar hy wykt Van zyne eigen ftadgenooten: Snood beleedigd en verftoten, Schuwt hy all' wat mensen gelykt. Ar-  EERSTE ZANG. Arme Aristus! 6, hoe jammert My uw deerniswaarde (iaat? Wie vertroost uw Iydend harte, Voegt zich afkeer by uw fmarte , 0 By uw' nood en menfehenhaat. Twyflend ftaart hy nu den hemel, Dan de woning weder aan ; Nu, wanneer hy voort wil ftreven, Sehynt hy aan den grond te kleven, Dan bcfluit hy voort te gaan. Eindlyk wekt een kreet der wanhoop Zyn verdoofde menfehenmin. God', ook hier elendelingen? En verzagte driften dringen Haastig hem ter woning in. Hier, wat jammer zien zyne oogen! Eene, in fprakeloozen rouw, Bleek, als derfde zy het leven. Van een fchreijend kroost omgeven, Magtlooze afgewcende vrouw! G 5 105 Sid-  toS .ARISTUS, Siddrend nadert zy den gryzen. Gy alleen? Hy leeft niet meer! God! wat nu door my begonnen, Gilt ze, en, door haar fmart verwonnen, Stort ze aan zyne voeten neer. Raadloos treed hy om en weder* En vergeet zyn' eigen nood. Waar, wie moet hy hulp verleenen ? Kindren, die om moeder weenen? Of de moeder, mooglyk dood? Neen, zy leeft! gefmoorde zuchtert Breken uit den boezem voort. 6, Daar ziet hy tranen vlieten. Almagt! doe haar hulp genieten, Gy, die 't lydend wormpje hoort! Deesniswaarde! zegt Aristus, Wat kan ik voor u beftaan? Spreek, van waar die zielsontroering? Myn Silvaan! gilt ze in vervoering, God! myn gade.' myn Silvaani Een-  EERSTE ZANG. Eenzaam dolende, en onkundig Van den weg, vermoeid en nat, Deed uw licht my herwaart treden: Ik ontdekte niets dat reden Voor uw' feilen angst bevat. Spreek, wat flag u dus kon treffen: Mooglyk reeds dit oogenblik Kon ik u myn hulp verleenen: Spreek, van waar dit raadloos vveenen? Wat veroorzaakte u dien fchrik ? Ach! gy hoorde, zegt zy, fnikkend, En door zuchten ftaag gefloord, Die geduchte donderflagen, Zaagt den blikfem, en de vlagen Van den ftorm hebt gy gehoord. In die vrecslyke oogenblikkert, Toen, aan zyn getrouwe borst Ik myne oogen hield verborgen, En hy zelfs zyn vrees en zorgen Om myn' angst niet uiten dorst: 107 Ach!  io8 ARISTUS, Ach! toen baarde een kreet des jammers Reddinglooze elende my: Menfchen, die , by 't overvaren, Door den ftroom vermeesterd waren, Dreven fchreeuwend hier voorby. Weinig verder, waar het beekje, Tusfchen rotfen en het dal, Nederglyd, in zomerdagen , Vormt, na lange regenvlagen, Zich die woeste waterval. Daar, helaas! myn tranen, zuchten, Waren vruchtloos : myn Silvaan Is ter hulpe toegevlogen, En, ó God! na vruchtloos pogen, Zeker nevens hen vergaan. Snikkend zwygt zy, ziet haar kindren, En gevoelt te wreeder fmart, Drukt, door angsten afgemarteld , 't Jongde, dat onfchuldig dartelt, Weenende aan het moederhart. Maar  EERSTE. ZANG. Maar de gryzaart gloeit van yver: Wie gevoelt de jaren dan ? Zal hy nutloos hier vertoeven ? Ginder kon men hulp behoeven; Mooglyk dat hy redden kan. Wykend fmeekt hy: Eeuwig Goede! Dankte ik u, zo menigwerf My uw gunst had uitgekozen Tot een hulp voor hulpeloozen, Ach! dat ik hen redde, en.fterv'! 109  A R I S T U S, TWEEDE ZANG. Ach! door welke folteringen, ö Lucinde! voelt ge uw hart, In dit aklig uur beftryden! Zelfs het troostend medelyden, Dit ook, dit ontweek uw fmart. Hoop! — Maar, Hemel! kan zy hopen ? Zy, die 't ergfle als reeds gebeurd, Die, waar zy zich keere of wende, Niets dan jammer en elende, Maar geen redding, mooglyk keurt? Nu  TWEEDE ZANG. Nu ziet zy ontzielde lyken, Dan hoort zy dien raauwen kreet, Zelfs dien gryzaart! zyn bedoeling... Maar, wat wil die nieuwe woeling, Die zo haastig nader treed? God! Silvaan ! 6, in zyne armen Is zy weder zaligheid; En, daar woorden haar ontbreken , Moeten vreugdetranen fpreken, Dfe ze aan zynen boezem fchreit. Alles woelt nu door elkander, Allen dringen om den man: Stomme tranen, handendrukking, Melden beurtlings een verrukking, Die de mond niet uiten kaq. Maar, de bevende Lucinda Kuscht haar' man, of dan een kind , Bied rondom haar huipbetooning, Of bezoekt wat ze in de woning Tot verkwikking nuttig vind. in Eind-  112 ARISTUS, Eindlyk zegt de gryze Mevis Mede ontweldigd aan den nood: Eedle man.' wie kan u loonen, Wie naar eisch u dank betoonen? Gy ontrukte ons aan den dood. Wat my, oude! ook waar' bejegend, Ik, ik waar' myn lot getroost; Kalm en dankbaar zoude ik (heven, Maar, gy hebt myn' zoon hergeven Aan zyn gade en hulploos kroost. Vader! (paar uw dankbetuiging: Wat verrichtte ik, zegt Silvaan, Waardig zo veel naam te dragen, Dat tot redding uwer dagen Ieder mensch niet zou beftaan? Waartoe dankt ge ook my? voorzeker Deze gryzaart, meer dan ik , (Hem moet ge als uw' redder eeren,) Deed uw lot ten beste keeren, In 't befiisfendst oo«enblik. Toen  TWEEDE ZANG. Toen, ten einde raad en krachten, ]k u fchier verloren hield, Vond ik hem, ter hulp gevlogen Als een engel uit den hoogen, En door hem myn' moed bezield. Aller oogen worden weder Op den achtbren man gewend; Allen kunnen, uit zyn wezen, Smart, by zielengrootheid , lezên; Maar, niet een, die hem herkent. Doch, wat oorzaak kon u nopen, In een' boot, zo zwak en licht, Vraagt Silvaan, by onweêrvlagen, In de nacht u dus te wagen? Zeker reednen van gewigt. Toen ik gistren, antwoord Damon, Van den arbeid was gekeerd, Hoorde ik zeggen van Meiander Hoe de woning van Leander Door de vlammen was verteerd: H "3 Hoe  114 A R I S T U S, Hoe die oude kinderlooze, Hulploos, by den bouwval zat; Niemant om ontferming vraagde; Hoe hy d'ouden man beklaagde, En aan God bevolen had. 'k Sidderde; all' myn huisgenooten Sterkten, weenend , myn befluit. Vader wilde my verzeilen, En, ora rasfer voort te fnellen, Leende een visfcher ons die fchuit. Toen reeds woelden aan den hemel Zwarte wolken aklig rond; Toen voorfpelden reeds, by vlagen , Stilte en verre donderdagen Wat welhaast te volgen ftond. Eindlyk vonden wy de woning, Doch aldaar Leander niet; Maar dien gryzaart, door de zorgen Van zyn' vrind Dameet geborgen, Die hem ons niet' volgen liet. Toen,  TWEEDE ZANG. Toen,... ach , waarom ,. naar hun raden, Niet gebleven tot den dag? Loeijend kwam het onweer nader... Maar, ook gy zyt man en vader, Gy ook weet wat dit vermag. Zou ik nutloos hier vertoeven? Miste ik krachten of beleid ? 'k Voelde al wat myn Daphne griefde: Welk een nacht voor haar! myn liefde Overwon voorzigtighcid. Wy vertrokken: 't onweêr groeide3 Aklig duister viel de nacht; En, eer wy den oever vonden, Of den boot bereiken konden, Was de ftorm in volle kracht. Naauwlyks van den wal geftoken, Overweldigde ons de vloed. God ! wat dood heeft hy te vreezeri, Die, om 't lot van gade en wezen, Duizend dooden nerven moet.' H 2 115 Ra*  ARISTUS, Radeloos, en buiten krachten, Hoorden wy, op onzen kreet, U ter onzer hulpe fnellen; Toen — maar zal ik 't u vertellen, U, die onze ontkoming weet? Zoon en vader heffen weder Dankende oogen naar omhoog ; Ook Aristus tranen vloeijen: Blydfchap doet zyn aanzigt gloeijen, Dat zo lang een wolk omtoog. Eedle gryzaart! zegt hem Me vis: Dat ons hart zyn dankbaarheid, Naar zyn' wensch, u kon betoonen! 6, De Godheid zal u looncn, Die u -herwaart heeft geleid. Maar, zo licht voor u iets treurigs, Ons ten goede , hier u bragt, Spreek, wat kunnen wy, verpligten, U tot hulp of troost verrichten ? Mooglyk is 't in onze magt. In  TWEEDE ZANG. In uw magt ? ó, Reeds beloonde Gy volkomen .' Myn verdriet . Is, zo veel ik durfde wenfchen, Reeds geleenigd, goede menfchenl Weigert my uw' byftand niet. Treurig was myn lot: verloren Achtte ik my noch korts geleên: Neen, noch is 'er menfchenwaarde. God! vergeef dat my deze aarde 't Woest verblyf van duivlen fchecn. 't Is by u , ö deugdbeminnaars ! Waar ik zieleilvreê herwon, Waar ik my, hoe zeer beleedigd, Met de menschheid voel bevredigd, Die ik byna haten kon. Ik... Maar in dit oord der vrede, Waar geen heerschzucht, om 't gebied, Tegen billykheid durft kampen , Bleeft gy vreemd met onze rampen. En Aristus kent ge 'er niet. H 3 117 Al-  ÏI8 ARISTUS, Allen ryzen. Gy, roept Mevis, Gy, Aristus, dien de ftad Met verrukking vader noemde! Gy, op wien zich elk beroemde, Wien een dankbaar volk aanbad.' Ja, Aristus; maar, verdreven, En van 't zelfde volk, tot loon, Eerst te zwak, verdacht geheeten, Toen als booswicht uitgekreten, Nu bunn* bloeddorst naauw' ontvloón, Gy, ó God! gy, die myn leven Hun belangen zaagt gewyd.' Gy doorgrondde myn bedoelen! Noch bemoedigt my 't gevoelen, Dat gy myn getuige zyt. 6, Hoe lichtlyk vind de burger "Stouter handen voor 't gebied, Meerder vuur en zielenkrachten, Dan hy kon van my verwachten, Alles, fjechts getrouwer niet. Doch  TWEEDE ZANG. Doch myn hart heeft hen vergeven Dat ik hier vergeten kwyn; Dat geen kwaad hun heil verftoore, En ik nimmer van hen hoore Dan dat zy gelukkig zyn! Hier, waar een gezegend toeval,... Neen, de Godheid zelf, my bragt; Hier, waar my, ter aller wegen, Langvergeefsgezochte zegen, Zielen vrede, tegenlagcht: Hier, belasterd, noch bewonderd, Ecdlen! deele ik in uw lot; Uier zy my de troost gegeven , In uw' ftillen kring te leven, Voor myn hart, voor u, en God ! En Aristus fleet zyn dagen Verder vredig op het land: Vry van woeling , zorg en zwoegen, Smaakte hy het ftil genoegen, Onbekend aan hooger fUnd. H 4 "9 Hier  120 ARISTUS. Hier verftrekte h ', van allen Steeds g' eerbiedïgd en bemind, 't Jong geflacht ten goeden vader, Ouden tot een' wyzen rader, Allen tot een' menfchenvrind! Ieder dag, van blydfchap zwanger, Schonk hem onbekend genot; Gistren wierd hem min' dan heden: Vredig zag hy op 't voorleden', Dankbaar aan een' reddend' God. Zo gerust befchouwt de zwerver, Naauw' het woeden van de zee Op een dryvend wrak ontkomen, Klip en branding, zee en flroomen, Veilig op de ftille reê. J. DU PRÉ.  L O F DER ZANGKUNST. ó Zuster van de poëzy! Beminnelyk muzyk! wie roemt u naar waardy? Gy voert het aarcsch gemoed van 't ondermaansch gewemel Op fharenfpel ten hemel; Gy matigt onze drift, En ftrekt, fomtyds, den haat een heilzaam tegengift: Uw zagte wonderkracht kan , meer dan de artzenyën, Den droeven geest verblyên. Wat wierd uw invloed veel geacht By 't oude Heidendom, 't welk u den wierook bragt, En, tot bewys van eer, waar ook uwe echo kaatste, By de eerste goden plaatste! Men meende zelfs de vrucht In moeders ingewand, terwyl men 't ruim der lucht Deed fchatren op den zang van fnarenfpel en kelen, De deugden in te fpelcn. H 5 Ont-  122 LOF DER ZANGKUNST. Ontvlugt u 't ftugge bygeloof, Door dweepery verblind, voor uwe klanken doof, Wy doen u gaarne hulde op 't fpoor der hemellingen, Die altyd vrolyk zingen; Die reeds, by 't fchemerlicht In 's aardryks morgenflond, zich kweten van dien pligt, Toen zy de majesteit, met godgewyde tongen tj Den lof der fchepping zongen. Hoe klonk de zang van 't zalig choor, By's Heilands komst op de aarde, all' Bethlems velden door! K Begunstigd Ephrata galmde, in die blyde dagen, Ons heil, Gods welbehagen. Zielflreelend beurtgezang! Wat mensch hoorde ooit een' toon van meerder aanbelang ? En zou die melody ons niet tot zingen fpoorcn? Vrede is op de aard' herboren ! Zo vaagde 't Euangelielicht-, Reeds by zyn' dageraad, de nevlen van 't gezigt; Het eischt geen treurgelaat, maar leert met juiste klanken Ons 't Opperwezen danken. Hoor, munnik! in uw cel: 'k Wyze u den harpenaar van 't juigchend Israël, Met al de eerwaarde rei der zingende Hebreeuwen, Door zo veel wentlende eeuwen. Mu-  LOF DER ZANGKUNST. 123 Muzyk.' gy went ons aan den ftaat Waar 't blinkend geestendom altoos de cyther flaat; Ei, laat uw invloed meer ons hart aan de aarde ontfnoeren En fteeds ten hemel voeren: Hier fchiet gy Hechts een' ftraal, Die zo verkwikklyk is; daar blinkt ge in zegepraal. Kom, zangkunst! 'k moet uw' lof op eedier tonen dwingen; Dan, ach! myn fnaren fpringen. B. TRA KRANEN.  LIED EENS BRUID- EGO MS. lVlorgen, lieve Daphne! morgen, Morgen zult ge myne zyn. Droevige uren! bleeke zorgen ! Doorgeftreden minnepyn! 'k Zal u in haar' arm vergeten, Morgen zy de myne heeten. Daphne! wat al zaligheên ! Voel, 6 voel van rein genoegen 't Hart in mynen boezem zwoegen: 't Zwoegt en gloe.it voor u-alléén. Doe  LIED EENS BRUIDEGOMS. Doe my noch uw liefde ééns hooreu: Zeg noch ééns dat gy my mint: Schenk een' kusch, myne uitverkoren! Schenk een' kusch aan uwen vrind, ó, Noch een'! — Al weder borgen ? Morgen immers, Daphne ! morgen, Morgen zult gy myne zyn. Dekt ge uwe oogjes, ö myn leven ! Daar ik in de nacht moet zweeven, Mist myn oog dien zonnefchyn. Haast u, Febus! door uw ftralen, Haast u, en vervroeg de nacht, Om in Tethis arm te dalen, Waar de wellust u verwacht. Als gy weêr, aan de oosterkimmen, Glansryk zult ten hemel klimmen, Vormt uw licht den blyden dag, Dft my zal aan Daphne hechten, Onze zielen famenvlechten: 6, Dat reeds myn oog het zag! 125 Daal,  126 'k Heb myn' hoogften wensch verkregen: Brave Milons lieve fpruït Stond dien wensch niet langer tegen: Schoone Daphne is myne bruid. Morgen, fpeelgenooten! morgen 'i Is het einde van myn zorgen; Morgen is die fchat de myn'. Wat gevaar zou my doen vreezen ?• Daphne zal myn gade wezen, Milon my ten vader zyn. J. DU PRE. LIED EENS BRUIDEGOMS. Daal, ó nacht! gy zyt de leste Die ik zonder Daphne flyt. ó Myn dierbaarfte! ó myn beste! Waarom draalt de vlugge tyd Meer dan anders ? — Speelgenooten! Vormt, licht kan 't uw vreugd vergrooten, Vormt een denkbeeld van myn vreugd: Daphne, de eer der herderinnen, Zy, die zich van elk ziet minnen, Daphne fchenkt my hare jeugd.  H ■„■laas! hoe verr', hoe jammerlijk verleidt De droeve onwetendheid Den fterfling van het fpoor! — Gij tracht van groenende eezen Geen goud, van 's wijnftoks fchors geen diamant te leezen: Gij fielt voor 't flroomgeluk op 't hoog gebergt geen net, Noch drijft uw moedig ros op 't Tusliesch flrand te wed, Om, in de woeste watervlagcn, Het wildbraad voor uw' disch te jagen. — Zelfs kent ge, 6 werkzaam mcnschdom, meê De diep in 't zilte nat verfcholen En heïmlijk overdekte holen, En weet waar de onbetrouwbre zee Zijn gloeiend purper teelt en blanke parelvisfchen , Zijne oesters op de klippen mest, Zijn glanzig bloedkoraal op 's afgronds bodem vest, En harde fchaalvisch haakt in ruige waterlisfchen. Maar  128 Maar waar dat heilgoed fchuilt, waar naar ons't harte trekt, Dat heilgoed, dat alleen voldoen kan aan ons pogen, Zie daar,ö fierflijk mensch! wat nooit uwe aandacht wekt, Waarvoor ge u nooit vermeet tot oop'nen van uwe oogen! Helaas! wat tast ge blindling om, En zoekt in 's warelds ilijk een kleinood op te wroeten, Dat verr" van d' aardfchen draf bij 't zalig geestendom In de algenoegzaamheid der Godheid is te ontmoeten. Waar is de ftraf, die op uw dwaasheid past, Verdwaasde mensch! — Vaar voort, om eer en fchat te rennen; En, hebt ge 't valfche goed met arbeid faamgetast, Leer dan, niet eer, de ware fchatten kennen! BILDEKDIJK.  AAN DEN DOOD.   AAN DEN DOOD. U , alom miskende dood, Die, bedaard, van klein en groot, Stout u hoort befmalen Als den beul der maatfchappy, Wenschte ik van de fchoonfte zy' Af te kunnen malen. 'k Weet wel dat uw aangezigt Niets bezit, waardoor gy licht Meisjes zult behagen; Maar de man, die u beziet, Vind u ook zo lelyk niet Ah de meesten klagen. ■ I 2 Neen,  n% AAN DEN DOOD. Neen, ge zyt geen bellewigt! Milton, door zyn flecht gezigt, Warde u met een' ander: Ons behoort de fchuld 'er van, Zweemt gy mooglyk, nu en dan, Wel iets naar elkander. Waar geen fpoken in 't gemoed Wonen, zyt ge zagt en goed: Liefde is elk u fchuldig: Ieder, zo de wyzc als zot, Draagt de kuren van het lot Slechts door u geduldig. Nydïg heet ge in 't algemeen, Maar ge zyt niet nydig , neen, Wat de menfchen praten: Om hun hoonend onbefcheid Hebt gy uw weldadigheid Nimmer nagelaten. Zelfs Sileen, den zanger, die, In zyn ftreepvolle elegie, Korts u zo affchuwlyk Schilderde als een' dwingeland , Hielp uw goedheid, naderhand , Aan zyn fchatryk huwlyk, Ook  AAN DEN DOOD. Ook geduld hebt gy, gewis Meer dan my gefehonken is s Zie geheele hoopcn, Die uw vinnig moordgeweer Roekloos tergen keer op keer; En — gy laat hen loopen. Zie Lizette wélgezind Nu gy haar dat lastig kind.. -, Foei! kunt gy 't verdragen? Zo ik in uw flede was, Zulke moeders zoude ik ras Naar den kelder jagen. Om wat reden klaagt dan Floor, Die, den gantfcben morgen door, Ledig ftond te gapen, Dat gy veel te driftig zyt, Als gy, kort na etenstyd, Hem beveelt te fiapen? Jammer zelfs, zo ik 't bezie, Is het, dat gy deze en die Niet naar de oude vrinden Vroeger zond, die, toen befchreid, Nu door uw langdradigheid Slechts verachting vinden! u 133 Maar,  134 AAN DEN DOOD. Maar, hoe noem ik 't ? of is 't licht Slechts een fout in uw gezigt, Doch, dan moest ge ook brillen, Als gy andren, voor hunn' last, Zo gewillig als gepast, Nutloos flaat te fpillen ? Of als gy den lieven hond Van de fchoone Rozemond Droevig om doet komen. Waarom liever niet haar' man, Dien zy beter misfen kan, Meê naar huis genomen ? Of als gy Narfisf', die, lang, Ais een ftar van d'eersten rang, Heerlyk heeft geflikkerd, Moogiyk in een ledig uur, Of alleen by avontuur, Mede in 't kuiltje knikkert? Of — maar geen verwyten meer, Liever melde ik, tot uwe eer, Hoe gy korts dien jonker, Naar myn oordeel juist te pas, Toen zyn goed verdobbeld was, Wegftopte in het donker. Rond-  AAN DEN DOOD. Rondom, waar ik de oogen fla , Gunsten zonder wedergaê Zie ik u bewyzen ; • En, my zou het mooglyk zyn, Na den lof van liefde en wyn, Niet uw deugd te pryzen? Juno, Pallas, zelfs de min , Roepen vaak uw' byftand in, Om den knoop te ontwinden, Als zyzelven van het Huk, Tot haar fpyt, by ongeluk, Geen ontknooping vinden. Door uw gunst verkrygt men vaak Schoonheid; ook verftand en fmaak Schenkt gy zeker velen. Alles, wat ooit Salomon Eens voor zich begeeren kon, Hebt gy uit te deelen. 't Is door u, getrouwe vrind: Dat Cleantus achting vind; Niemant zag de waarde Van den man, zolang zyn oom Noch voor hem, met zorg en fchroorn s Meerder deugd vergaêrde. I 4 Maar,  I3Ó AAN DEN DOOD. Maar, wie nu zyn koets beziet Ziet ook zyn verdiensten niet? Wie zal niet beweeren, Aan zyn' welvoorzienen disch, Dat de man geboren is Enkel tot regeeren? Loopt Neraan zyn beenen moê, Buigt hy zich, ter aarde toe, Om een ambt? zyn kruipen Is onnut, zo gy 't verlet: Zeker moet voor hem het vet Uit uw handen druipen. Demas, bleek door zielverdriet, Zucht u aan, en hoort gy 't niet? Och, die arme ftryder Stort welhaast in razerny! Vreest gy min'.zyn wyf dan hy? Ga, vertroost den lyder ! ó, Hoe menig Godsgefticht Is zyn' opbouw u verpligt! Maakt gy weêuw en wezen, Ter verzagting van hun wee Dringt gy zulken, die de fnec Van uw' fikkei vreezen. Lie-  A A N D E N D O O D. 137 Lieve dood! het is uw gunst, Die der Eskuiapen kunst Vaak bevryd van vlekken, Als uw hand hun broddelwerk, Onder groene zode, of zerk, Vrindlyk weet te dekken. 't Is ook uit geen haat of nyd, Dat gy hen zo gunstig zyt, Maar zeer licht te plooijen: Immers zyn zy 't, die, zo vaak, Ter verlichting van uw taak, 't Halve werk voltooijen. Maar, wat zing ik tot uw' lof? Naauw' begin ik, en de ftof Groeit tot heele hoopen; En voor 't zingen zyt ge ook niet: Mooglyk zoud gy 't fchoonfte lied Voor geen fpyker koopen. 't Zy dan zo. Maar, oude heer! Spoed om my u niet te zeer; 'k Eerde ook uw bedryven: 'Niet om vroeg naar bed te gaan, Laat my liever, kan 't befiaan, By 't gezelfchap blyven. I 5 Als  138 AAN DEN -DOOD. Als een gryze bestevaêr, Wensch ik over vyftig jaar Noch van u te zingen; Of, zo 't anders wezen moet, Nu dan , maak het kort en goed, Dit wilde ik bedingen. Dü PRE.  D E SCHILDER Y. Een oude knorrepot was de oom van Dorimeen, En was haar voogd meteen. Het meisje wilde altyd door vreugd haar' tyd verdryven: Dit gaf haar' oom iteeds ftof tot kyven. Zy noemde, in ftilte, hem een' zot, Een' ouden, kwaden knorrepot. Haar oom deed eens zich pourtretteren: Hy had zich kwaad gemaakt juist toen de fchilder kwam; De toom fcheen noch hem te overheeren Toen dees 't penfeel in handen nam. Zyn luim was zyn gelaat niet gunstig: Zy bleek in zyn pourtret zeer klaar: Dit wierd hierdoor, hoe fraai en kunstig, Het beeld eens knorpots op een hair. De fchilder deed zyn werk door Dorimeen befchouwen Zo ras als hy het had voltooid: Verbaasd riep zy fïraks uit: „ Nooit was iets fchooncr, nooit! „ Dit beeld kan ieder klaar den aart myns ooms ontvouwen: „ Zie, zie dat grimmig oog! zie hoe 't my dreigen blyft! „ Zie, zie hoe my die mond bekyft!" TOLLENS.  D E RAAD UIT ZELFBELANG. Een fchilder had van Jan, zyn' mededorpeling, Tien kroonen gelds ter leen erlangen; Jan vraagt hem die te rug, ontfangt een weigering: De fchilder logende dat hy die had ontfangen. De twist veranderde ras in een rechtsgeding; Men vergt den fchilder d'ecd, dat hy die niet ontfing. Men zag hem door deez' eisch, zo 't fcheen, door fchrik beftredcn: Nu ftoot zyn vrouw hem in de leden, Die in de rechtzaal zich juist achter hem bevind : „ Zweer!'' riep zy ,, deugenict! dewyl gy daardoor wint, „ Gy doet voor niets zo dikwerf eeden." TOLLENS. Naar het Framch, Van L E ONAEDi  AAN CYNTHIA. W aarom dit gloeijcnd waas, 't geen op uw kaakjes ligt, Deze oogen, die, vol vuurs, op 't minnelykfte lonken, Die lipjes, voor wier taal de ftrenge Cato zwicht — Waarom dit godenfehoon der dartelheid gefchonken? Gedenk, ö Cynthia! Natuur gaf u dit fchoon, Niet om der losfe jeugd een' lozen ftrik te fpreiden, Maar, d' eêlsten jongeling, ten aanzien van de goón, Voor 't oog van d' englcnrei, naar 't echtaltaar te leiden. Vlied, vlied de dartelheid! Natuur zal eens haar wraak, Zo gy haar ftem veracht, op u doen nederdalen: Haast kwynt die rozenblos, op uw gedonken kaak; Haast derft uw tintiend oog zyn fchifterendfte dralen; Haast bleekt het purper, dat uw zagte lipjes boort: Wie zal dan, Cynthia! 't verllenschte roosje lieven? Ach.' kies het pad der deugd: zo u die maagd bekoort, Zal eens uw min het hart des besten jonglings grieven. P. J. HERON.  B X DE KOMST DER LENTE, De lente komt, lagchend, het aardryk begroeten,. En alles herleeft met de komst van die maagd : Natuur fpreid een keurig tapyt voor haar voeten, Welks kunstig borduurfel, zo toov'rend, behaagt,. De knopjes en botjes verfieren de hagen, De bloeifems fchakeren het jeugdige groen: 'k Zie 't ryzende zonlicht de nevels verjagen, Om nu ook der lente zyn hulde te doen: Daar klimt, uit de bosfchen, een' lofzang naar boven: 't Zingt alles den lof van der bloemen vrindin. Geen domheid kan 't vischje zyn vreugd ook ontrooven; Het toont nu, al fpartlend, de lente zyn min. En zou ik, voor alles gevoelloos, dan zwygen, Daar zelfs my myn fpeeltuig, al zwygende, wenkt ? Neen.' 'k paar ook myn' zang aan het lied, in de twygen, Nu lente ons de zagtste genoegens weêr fchenkt. P. J. HERON.  GEVEN EN NEMEN, A. Is 't waarheid wat ik heb gehoord?Heeft Harpagon den geest gegeven ? B. De vrek is wel niet meer in leven, Maar gaf geenszins den geest: hy was geen vrind van geven; Men ii4m hem dien: hy wierd vermoord. p. g. witsen getsbeek. AAN EERDICHTER, Wat wacht gy van ApolT? Een' ydlen eerlaurier. Wordt woekeraar, of financier : Dit middel kan, alléén, u voor gebrek behoeden. Verdienste geldt niet als weleer; Wil met onnutte hoop uw' geest niet langer voeden: Door vaerzenmaken maakt men zyn fortuin niet meer. iSox. p. g. bitsen getsbeek, Naar het Fransch , van le hun,  WELDADEN EN BELEDIGINGEN. UIT EEN» OOSTERSCH' SCHRYVER. D e weldaên worden meest op 't broze zand gefchrevcn: 't Geringfte windjen delgt heur fpoor onkenbaar uit. Beledigingen ftaan in 't hcchtst metaal gedreven: De bittere indruk, dien ze aan onze harten geven, Graaft daar een diepe wond', die nooit geheel zich fluit. G. O U T HU T S. VRIENDSCHAP. UIT EEN' OOSTERSCH' SCHRYVER. Spil toch den heilgen naam van vriend Aan hém niet, die, zolang 't geluk u dient, Onfcheidbaar aan uw zy' blyft toeven, Doch u in tegenfpoed ontvliedt; Daar 't onheil u een' toetsfteen biedt Die échte vrienden kan beproeven. G. O UT H U T S.