NIEUWJAARSGESCHENK aan mijne KINDEKEN* IN EENE AANSPRAAK Bij het einde van het Jaar 1797; VIER LEERREDENEN voor KINDEREN, OVER DE VREEZE GODS _ DE LIEFDE JEGENS GOD, JESUS CHRISTUS EN DE OUDEREN — DEN KINDERDOOP — EN HET BIDDEN, Gehouden te Haarlem , voor de Kinderen der Gealimenteerden ; EN EENE LEERREDE voor JONGE LIEDEN, TER AANPRIJZING VAN EENE VROEGE GODZALIGHEID, Laatst uitgefproken te Rotterdam, in de Groote Kerk, den 10 Augustus 1788. DOOR H. H. F IE R FA NT. Te AMSTERDAM, bij MARTINUS DE BRUIJN, In de YVarmoesïïraat, hat zesde Huis van de Vischiteeg, Noordzijde. En HENDRIK DIEDERIKS, In de Kalver.lraat, tusfehen de Gaper- en Duifjensfleegen. MDCCXCVIII.  KERKELIJK GOEDGEKEURD,  VOORBERICHT. WAARDE LEEZER! ar» jf_-7« aanleiding tot de uitgaave van dit Stuk)en, cli ■mijn oogmerk daar in, zult gij, in de Aanfpraak aan mijne Kinderen, vinden. Aan zulken, die minder bekend zijn met mijne omflandigheden, wil ik berichten : dat mijne waardige Huisvrouw Diderica Lyoia Sappiüs , op den : 9 September deezes jaars , in den ouderdom van 34 jaaren en ruim 3 maanden, overheden is. Zij werd, in de agtfte maand van haare zwangerheid, met koortfen bezocht — in die krankte baarde zij, op den dag vóór haar en dood, haar tiende kind, eene gezonde , welgcfchapene Dochter, die fiog leeft. Haar lijk werd te Vlaardingen begraaven. Zes kinderen betreuren met mij dit zoo zwaar verlies. Welk een /lag! Mijn hart blijft bloeden , maar was en wordt nog ge/terkt door de genade Goas. Dan, hier van 'genoeg. ■—■ Alleenlijk dank ik, met een gevoelig hart, alle mijne vrienden aan alle plaatfen, die, mijne dierbaare afgeftorvene, met hunne vriendfchap en liefde vereerden ; die in haare herftelling zoo veel belang fielden, en haaren dood betreuren — en vooral hen onder mijne vrienden, die mij en mijne kinderen, in dit ge' al, zoo liefderijk, tot hulpe en troost geweest zijn. Onder deezen zeg ik ook den hartlijkjlen dank aan den kundigen Arts, die, door zoo veele oplettendheid en getrouwe zorg, zoo in dit als in andere gevallen , mij en de mijnen, zoo zeer, aan zich verpligtte. De Algenoegzaame vergelde al dien arbeid der liefde'. •— Mijn dankbaar hart wenscht aan mijne vrienden, een ruim deel aan die genade in Christin, die, onder alle rampen , getroost in God doet leeven , en waar door men eens zalig uit de waereld gaat, vol hope op de heerlijke verfchijning van onzen eeuwiggezegenden Verlosfer ! Wat nu, Leezer.' den inhoud van dit Stukjen betreft: De aanfpraak aan mijne kinderen, is, onder de bewerking, nog al 'van eencn anderen aart'geworden, althands, veel, ja zeer veel langer geworden , dan ik had voorgenomen- Was het eerjte blad niet afgedrukt geweest, ik had eenen anderen titel vóór dit mijn onderwijs aan mijnt kinderen gefield. Nu ben ik te gemoet gekomen, door in * 2 da  IV VOORBERICHT. de aanfpraak, ah één der voornaame hoofddeelen is afgehandeld, eeue zekere rust aan te wijzen Ik heb in dezelve mij niet overifl gefchikt naar hunne tegenwoordige vatbaarheid, wijl ik onder/lelde, dat zij, deeze mijne vader lij ke lesfen, dik'Vijls , Ouk in volgende jaar en, her kezen zouden; daar ook vcele dingen, meer tot hunnen volgenden leeftijd, betrekking hebben. Van de Leerr -denen, die men in dit Stukjen vindt, zijn er vier * oor kinderen Te Haarlem wordt voor de kinderen, die in de Armenfchoolen or.dcr-vcczen worden , des Zondags namiddag, in de Bakencsfer Kerk gep.edit; deeze herredenen mieter, dan . naar 'de vatbaarheid der kinderen, gefc hikt zijn , en '«ar is doorgaands eeue tal'ijke opkomst van de ■Gèïneentè, die, ter i-jlardkouding deezer inrichting , haa e Chris::Htke hqndreik'l. g doet. . Foor, die kinderen heb ik over de. hier voorkomende flojf.n gepredikt , maar naar eeiie fchetze , die ik, op, den predik/loei, uitbreidde. Bij de uitbreiding voor deeze uitgaave > heb ik gemerkt , dat ik die eenvoudigheid noch gemeenzaamheid konde doórhoüdéh ', die ik meen gehad te hebben bij het uitfi.,r:km. Ik denk echter niet, dat alles boven het bereik der kinderen zijn zal. Ik heb verblozen, iedere leerrede met een versjen te bef uiten, dat ik predikende niet gedaan heb. De vérsjens ten flotte van. de tweede en derde leerrede, zijn uit 'de lofzangen en .geestelijke liederen der verèenigde Euangelifcne 'Broeder-Gemeente, en aldaar op bladz. 309 en 542 te vinden. Fan de vijfde leerrede, ter aanprijzing van eene vroege godzaligheid, heb ik niets te zeggen, dan dat ik die, in het begin van mijnen dienst, heb opgefteld; maar in da-ze nitgaave, hier en daar, iets weggelaaten, en ook iets inge oegd hebbe. Dat aeeze mijn arbeid niet {/del zij.' Mógt het opkomend gcflacht voor den Heere heven, en den Godlijken Ferlosfer den fmaad vergoeden , die Ui n door het ongeloof van onze dagen, zoo zeer wordt aa* gedaan' De genade zij met ons, en met allen, die den Hccre jfefus Christus liep hebben in onverderflijkheidi Amsterdam, 92 Dtceiuber, 1797. ƒƒ. H. FIERFANT. AAN-  AANSPRAAK AAN M IJ N Ë KINDEREN* Bij het einde van het Jaar 1797* Tedergeliefde Kinderen! J)it bundelken leerredenen wordt U, —met een getroffen, en met een weenend, — maar tevens met een aanbiddend , en met «en dankend vaderhart — toegewijd. Ik wil het U, zo het de Heer wil, nog vóór het einde van dit jaar, zegenende overgeeven, op dat gij, deeze mijne aanfpraak j nog vóór den Nieuwjaarsdag, moogt leezen. Die dag zal ons een dag van traanen en geween zijn. Geen wonder' Wij zullen niet, gelijk in voorige jaaren , het nieuwe jaar, te famen beginnen» Wij traden in dit jaar , met dankzegging voor hêt bewaarde leven van allen, die tot ons h isgezin behoorden; maar nu! — maar nu, mijn© * kin*  n AANSPRAAK aan mijne kinderen!! — nu zullen wij, uit den kring der voor God neérgeknielden, misfen, — gijlieden, uwe waardige Moeder, die teerhartige, die getrouwe verzorgfter — ik, mijne tedcrlievende Echtvriendin, die zoo aangenaame, zoo getrouwe gezellinne mijnes levens — en de dienstbaaren, die zachte, bcicheidene Huisvrouw, die, zoo dankbaar als oplettend , haaren dienst, gadefloeg. Dan , fchreit — fchreit niet te zeer, mijne kinderen! — zijt weenende als niet weenende. Mooglijk knielt de geest van uwe zalige Moeder voor den troon Gods en des Lams, op dien zelfden ftond, als wij, op aarde, voor God geknield, uit het oude in het nieuwe jaar, overgaan. Mij dunkt, zij dankt haaren God en Ver• losfer, dat zij het, niet meer op aarde, met ons, doet, en, in geen ding voor ons bezorgd, geeft zij ons, vol vertrouwen, over, in de hand van dien Overiïen Leidsman, die haar, door de woestijn der waereld , en het dal der fchaduwe des doods, heeft doorgeholpen, en overgebragt in de zalige ruste. Wilt gij dan gemeenfehap houden, bij de inrreede in 't nieuwe jaar, met uwe lieve Moeder — wilt gij die blijven houden .— en ik althands, God en Vader van onzen Heere Jcfus Christus, fmeeke daar toe uwe genade! — denkt dan, dat, fchoon vleeschlijke en natuurlijke betrekkin-  KINDEREN. Ut kingen en gcmeenfchap ophouden — de gemeenfchap cusfchcn onze zielen en haaren geest kan onderhouden worden. Laat ikU leeren, mijne waardften! wat God mij leerde, en onthoudt het wel; — cn gij, God en Vader! fchrijf het met een ijzeren griffie in hun — en in mijn hart! Dat, hoe meer wij gehecht zijn aan aarde en waereld — hoe meer toegeevcnde aan ongeloof en koelheid jegens de genade Gods in Christus — hoe onöpmerkzaamer en ongevoeliger omtrend Gods handelingen cn wegen met ons, hoe minder geoefend door 'sHeeren tucht .— hoe meer bedroefd over het verlies van onze afgeftorvene, als die geenen, die geene hope hebben — wij, zoo veel verder, zijn van haar gefcheiden — zoo veel meer aan haar verliezen, die ons zoo dierbaar was. Mijne lieve kinderen! — hoe nader bij God — hoe meer ingenomen met de verlosfing door Jefus Christus, zijn verzoenend bloed en heiligenden Geest — hoe dankbaarder voor de leidingeri en kastijdingen van Gods vaderliefde, hoe meer daar door geheiligd en vooral — ja vooral., mijne kinderen! hoe meer te vreden met Gods hertelling over uwe Moeder en over ons — en over haare wegneeming — hoe meer, fchoon weenende, verblijd over haaren ingang in de fust* — zoo veel tc naauwer en te zaliger zal onze * a ge-  ff AANSPRAAK aan mijne gemcenfchap zijn met haar, die, onder de Geesten der volmaakte rechtvaardigen, nederknielt. Wel nu dan! Weent, mijne kinderen! weent! — Ween, mijne ziele! blijf dagelijks weenen! —- maar laat ons de genade zoeken, die, onze traanen van droefheid, kan vermengen met de traanen van dankzegging en vreugd! En immers , mij , noch U, ontbreekt dankirof, wij kunnen, met vermelding van Gods groote goedertierenheid, dit jaar eindigen, en, met eene goede hope op God in Christus, het nieuwe beginnen. Dit nu alloopende is, met een treffend blijk der godlijke goedheid over ons, begonnen. Uw oudfte broertje werd gelukkig gered uit de kinderziekte, die zoo veelen grafwaards fleepte. Ons leven en gezondheid werd bewaard — in onze nooddruft rijklijk voorzien en wat ook drukt of dreigt, wij zijn, in rust, vrede en veiligheid, uit en in gegaan, en wij woonden, vreedzaam en genoeglijk, famen. De geestrijke zegeningen in Christus Jefus, hoe donker ook de uitzichten voor Gods Kerk zijn, zijn ons, door het Euangelie, toegediend, en wij hebben, in onze huizen, en in 'sHeeren huis, het zielenvo^fzel ten eeuwigen leven, ontvangen. Het geen ons daar bij bedroefde en nog bedroeft.  KINDEREN. v droeft, en ook uwe Moeder zoo zeer griefde, werd , door eene vaderlijke hand , geleenigd, en, het ontbrak ons, ook deezen zomer, niet, aan vrienden, die ons het leven zochten te veraangenaamen. Wat de genade aan onze harten deed, moeten wij nadenken en wel beproeven.; dan, wat 'er te klaagen valt over ons zeiven, en te roemen in den Heere, 'er zal ftofFc zijn tot dankzegging eri verootmoediging. Wat het treurig geval betreft, dat ons trof. Wij zagen uwe Moeder op een krankbed, maar de ziekte , en de benaauwdheden, door Gods goede hand, gemaatigd;— zij werd, tegen ons bidden aan, van ons genomen, maar zij ftierf zacht en ftil, zoo als zij zacht en ftil leefde, en op en neder ging. Wij zien haar na in de hope des levens — en haar ontzielde vleesch is, met eere,.ten grave gebragt, daar, waar uw Vader arbeidde in het Euangelie, toen hij, dat dierbaar gefchenk ten huwelijk, uit Gods goede hand, ontving — daar daalde zij, onder het geween der Gemeente, en onder de dankzegging en gebeden der godyruchtigen, in haar ouderlijk graf, en zij rust daar tot den dag der heerlijke opilanding. Zij ftierf, U nalaatende een zustertje, maar van éénen dag, en dit kind werd, boven bidden en danken, in het leven bewaard, Weef gezond en frisch, en groeit tot hier toe wel. * 3 Wij  vi AANSPRAAK a an mijne Wij werden, in den zwaarcn post, door God, gefterkt , en getroost , cn door vcele vrienden verzorgd en geholpen, Gij zaagt uwen Vader in God berustend, gemocdigd, cn getroost met de vertroostingen, met welken hij anderen vertroostte. Hij klaagde niet zonder danken, en was bedroefd niet zonder blijdfehap. Denkt toch niet, mijne kinderen! dat ik, uwe traanen, geheel wil bedwingen, of dat ik eenigfins, het gevoel aan ons treurig gemis, en ons zoo zwaar verlies, zou willen verdooven, Verre van daar. Gij zult en moogt, bij het opwasfen, aan dat gemis en verlies, zoo ik hope, nog gevoeliger worden, maar uw gevoel, door geloof in God door Jefus Christus, weeten tc regelen. Ook twijfele ik niet , of de' ouditcn onder Ulieden merkten al , waar in men eene zorgdraagende moeder, het eerst en het meest, mist. Maar, hebt gij tevens niet gemerkt, van den tijd der fcheiding uwer Moeder , hoe alle de vaderlijke liefde cn zorg zich, tot U, bepaalt, m in U famentrekt? En hoe ik al, wat mijne hand vindt te doen, hope te doen, met al mijne magt, wijl 'er, ook ten aanzien uwer opvoeding, geene verzinning noch weetenfehap is in het graf, waar ik heen gaa, dat kan mijn hart \', met allen ernst, betuigen en verzekeren, pn die liefde — maar ook aan de liefde van uwe  KINDEREN. vu uwe waardige Moeder jegens U — en aan mijne liefde jegens haar, hebt gij, dit mijn Nieuwjaarsgefchenk, en het geen daar op zal volgen, te danken. Toen gij, nu mijn oudftc Kind en Dochtertje! in eenen Avond-Godsdienst, in de Gemeente te Haarlem, gedoopt zoudt worden, predikte ik, 's namiddags , voor de kinderen der Gealimenreerden , over den kinderdoop. Ik koos dit , tot mijne eigene opwekking, maar tevens, om aan de kinderen en de Gemeente, een eenvouwig onderwijs omtrend de leerc des doops, toe te dienen. Dit was ten nutte en tot zegen. Uwe Moeder daar van verneemende, zocht mij aan, de korte fchetze, die ik gemaakt had, uit te breiden, en die, daar door, vooral voor U, haare kinderen, nuttig te maaken. Het zelfde verzoek gefchiedde , omtrend de leerrede , die ik, bij den doop van uw jongde broertje, naa mijnen naam genoemd, alhier in de Amftelkerk, over Pfalm CII: vs. 25—20 , gehouden heb, Deeze twee verzoeken heb ik haar gaarn ingewilligd. Dan mijn menigvuldig werk, en (ik wil het niet ontveinzen), uitftel van tijd tot tijd, deeden het, tot nu toe, achter blijven. Rasch na den dood van onze Dierbaare, toen ik, mijn werk in het uitgeeven mijner leerredenen , wilde hervatten, werd ik aan mijne gedaans belofte herinnerd, en wel dra befloot ik, om * 4 nu,  vin AANSPRAAK aan mijne nu, zonder verwijl, daar aan, en aan haar oog-* merk voor Ulieden, te voldoen. Ik wilde dan, met de kinderpreek over den doop der kinderkens, .beginnen, cn zocht de fchetze daar van op. Dan, fchoon ik alles voor U wil zijn, wat ik kan , vergeet ik echter niet mijne betrekking op Gods Kerk en op de Gemeenten, waar in ik gearbeid hebbe. Ook aan deezen wil ik, een gedeelte van mijnen tijd, opofferen. Op deeze betrekking peinzende , viel mij de aangenaame gedachte in, dar,, zo ik tot de uitgaave van die leerredenen, die tot uw gebruik zouden zijn, konde befluiten, ik dan, ten zelfden tijde, dat ik, aan uw heil, werkte, een medewerker konde zijn van het heil der Gemeente Gods. Ik zag de fchetzen mijner kinderpreeken na, en mij dacht, dat, cenigen daar van uit te breiden en uit te geeven , ten nutte zijn konde. Ik koos dan fommigen daar toe uit, en eene leerrede ter aanprijzing van eene vroege godzaligheid daar bij voegende, zoo dunkt mij, dat ik U, daar mede, een aangenaam Nieuwjaarsgefchenk, kan doen. Gij zult het, dit vertrouw ik, met toegeneegenheid en dankbaarheid, van mijne vaderlijke hand, aanneemen; maar, van het gebruik daar Tan, kan de fpoed afhangen, met welken ik, nog cenigen mijner kinderpreeken, voor U, zal gereed maak en, om U, daar mede, mijn onderwijs.  KINDEREN. ix wijs in het waarneemen van den opcnbaaren Godsdienst, mede te deelen, in zijne bijzondere deelen ; waar bij ik dan , de leerrede over Pfalm CII: vs. 25-29, hope te voegen. De leerredenen, die ik nu aan U ovcrgeeve, moet gij aanmerken , als mijn vaderlijk onderwijs , waar mede ik U — tot de vreeze Gods, en de liefde jegens God, Jefus Christus en onze Ouderen, ten fterkften wil opwekken; en U een recht verftand geeven van uwen doop in den naam van den drieëenen God, en van het gebed , waar mede gij, uw geloof in uwen doop, aan God, moet belijden, en alles, vertrouwend, van Hem begeeren, wat gij noodig hebt, om, in dit jammervolle leven, onder blijden troost, en in deugd en vreugd, te worden toebereid voor eene volkomene zaligheid. O! welk eene blijdfehap zou ik hebben, als ik zien mogt, dat mijne kinderen in de waarheid, en in godzaligheid, wandelden. Mijn hart zou opfpringen van vreugd; en wat zou mij meer verblijden? Het zal éénmaal weinig zeggen, of wij, wat meer gegoed, of meer geëerd, door de waereld gingen; maar 'er zalig door te-gaan, cn zalig uit te treeden, dat mijne kinderen, is het ééne noodige, waar over gij U meest moet bekommeren, en wat mijne tederfte cn grootfte zorg voor Ulieden behoort te zijn. s * 5 Denkt  x AANSPRAAK aan mijne Denkt niet, dat ik, dit zeggende, mij ecnigiins onverfchillig gevoele omtrend uw tijdlijk belang, en uwe opvoeding voor de famenleving; of dat het mij weinig fcheele, of gij in beichaafdheid, cn goede manieren, al of niet toeneemt. Niets minder dan dit. Als ik denkc aan het geen, tot uwe verzorging en opkweeking, wordt verëischt; als ik mijne oogen flaa op de kleineren onder U, en op dat teder zuigelingsken, — als ik eeniglijk op de bezwaaren dacht, waar in mijn en uw verlies ons bragt; — dan zou mijn hart inkrimpen — wegfmelten, en ik zou, maar al te moedloos , gaan nederzitten , als of 'er geene verwachting ware. Maar, mijne lieve kinderen! God leeft en regeert. — Die God, die, U en mij, liet doopen , en , door dien doop , ons eene toevlugt aanwees, in allen nood, en tegen al het bezwaar van ons geheele leven. Ik heb aan uwe Moeder, uit de volheid van mijn hart, mijne verwachting op eenen genadigen en getrouwen Heiland verklaard: dat Hij in alles zou zorgen; ik wekte haar op, om het, vóórhaar zelve , en voor ons , op Hem geheel te laaten aankomen, en: „ Jefus zal 't voor U — „ voor mij, voor uwe kinderen, in alles wel, ja „ zeer wel maaken." Dit was hetlaatfte, dat ik mij herinner, tot haar gefproken te hebben. Ik  K I N D E Pv E N. xi Ik heb gevoeld, wat ik zeide, mooglijk met fterker gevoel, dan mij immer weder zal gebeuren; maar ik wil genade bidden, om het geen ik zeide vast te houden, in geloof aan de beloften van Hem, die niet kan liegen. En ook nu zeg ik Uliedcn: „ Hij, die leidsman mijner „ jeugd cn dagen, mijne toevlugt, en mijn heil, „ Hij zal, niet om mijnen wille, maar om zijns „ naams wil, het maaken." Denk ik dan nu aan bezwaaren, ik beur mijn hart telkens op, met deeze mij bemoedigende bedenking: „ Hij, die den landman onderwijst, „ aangaande de wijs van zijn werk, Je/'. XXVIII: „ vs. 26; zou Hij niet, eencn Vader van zes, „ zulke nog tedere, en moederloozc, kinderen, „ aanwijzen en onderwijzen, wat hij te verkie„ zen en te doen hebbe ? En wat zoudt gij, „ mijne ziele ! u dan nederbuigen en onrustig „ zijn! hoop op Hem !" Ziet daar, mijne kinderen ! wat mij in het donkere, waar in ik zie, doet hoopen, dat 'er licht zal zijn voor mijnen voet, en op het pad, dat ik met U, nog zal bewandelen. Gij intusfchen, kunt iets toebrengen, gij, al van nu af, die nu reeds vatbaar zijt geworden voor mijn vaderlijk onderwijs ! Uwe gehoorzaamheid en uw kinderlijk ontzag , — uwe weltevreedenheid en vredelievendheid onder eikanderen — uwe eigen zorg , om U aangenaam te maaken, ook in de oogeq  301 AANSPRAAK aan mijne oogen der menfehen, zal mij' aanmoedigen. Maar voegt gij 'er bij uw gebed — uw gebed, hoe kinderlijk, hoe lraamelend — God zal het hooren, en mij fterken. - En wilt gij, van mij, hooren, wat gij voor mij begeeren moet? — dit — en dit is genoeg — dat ik, in alles, voor mij, en voorUlieden, beproeve, welke de goede, welbehaaglijke, en volmaakte wille Gods zij. Wordt dit gebed verhoord, "er zal dan wel, in uwe tijdlijke nooddruft , worden voorzien, en tevens gezorgd , dat de bekommeringen daarömtrend niet belemmeren, om , voor het ééne nodige, meest te blijven zorgen. Nu, waarde kinderen! is God te vreezen, het beginzel der wijsheid, ik wilde dan, mijnen eerften arbeid, aan U befteeden, om U, die vreeze des Heeren, te leeren. Mogt dit de vrucht zijn van het leezen mijner leerredenen, dat gij, van jongs af, den Heer vreest; dan zult gij, veilig en zalig, door dit traanendal, geleid worden naa de betere oorden van licht, heiligheid, en vreugd; en de hemelfche Vader zal U, die opvoeding voor dit aardfche leven, toefchikken, die, aan uwe opvoeding voor den hemel, meest bevoorderlijk is! Indien nu mijne aanfpraak alleen tot U gericht ware, om U mijne leerredenen over te geeyen ; zou ik hier, nog maar bijvoegen mijne ver-  KINDEREN. xm vermaaning en opwekking tot een nuttig gebruik van deezen mijnen arbeid —. ik zou U mijnen zegen geeven — en eindigen. Maar — ik weet den dag mijnes doods niet — wij hebben, in dit jaar, de onzekerheid van het menschlrjk leven , van nabij gezien — en hoe rasch een ouderlijke mond, voor kinderen, voor altoos, kan geflooten zijn. Zal God mij, ter uwe opvoeding, bij U laaten , of zal Hij mij wegneemen, en U onder een ander opzicht Hellen? — Zal ik immer in de gelegenheid gefceld worden , de nog onvatbaaren onder U, mondling, aan te fpreeken? — Zal ik nog één jaar, tijd hebben, om U te vermaanen van de dingen, waar van ik wenfche, dat gij, ook na mijnen uitgang, ten vollen zult verzekerd zijn? Dit alles is in den raad des Eeuwigen — voor U , voor mij, verborgen — ik weet den dag mijnes doods niet. Op deeze onzekerheid van mijn leven peinzende, vertegenwoordigde ik mij mijn fterfüur — ik dacht na op de gevleidheid en behoeften van den tijd, in welken ik U, in deeze waereld, zou achter laaten — en ik onderzocht, wat mijne liefde, in dat beflisfend oogenblik, U, bij al dat onderwijs, dat gij, mondling en fchriftlijk, ,van mij ontvangen hadt, en ook elders kunt vinden, zou willen voorhouden, als mijne laatfie vaderlijke lesfen, en getrouwen raad, te.-  xiv AANSPRAAK aan mijne tegen de befmetringen, en afleiding in deeze tegenwoordige eeuwe. Mijne gedachten vermenigvuldigden , ik verzamelde veel voor U in mijnen geest; dan overleggende , hoe het U best voor te draagen , vraagde ik mij zei ven: wat, alles te famen genomen, mijn hart dan nu begeerde voor U, als het hoogfte mijner wenfehingen, om, onder ai het gewoel en de razernijen van ongeloof en zedenloosheid, — hier, te veiliger, te heiliger, en te meer getroost, — en namaals, te zaligden te heerlijker, — te leeven? Mijne aandacht werd bepaald bij eene uitdrukking van den Apostel Paulus in zijnen brief aan Titus, Cap. II: vs. iob: de leere Gods onzes Zaügmaakers in allen te mogen verficren. Niets beters — niets grooters — kan ik voor U wenfehen. Ziet daar uwen pligt, ook naar de behoefte van deezen tijd. — Ziet daar wat uw geluk, onder al, wat gij nog in de waereld mogt zien en hooren, zal bevoorderen, en, is het niet voor deezen tijd , zeker voor de eeuwigheid, zal vergrooten. Dit U onder het oog te brengen — en U met hartlijke opwekkingen voor te houden, hoe gij de leere Gods onzes Zaligmaakers moet verfieren , — hier toe vinde ik eenen grooten lust zoo wel als eene duure verpligting. Ik wil het niet maar mondling doen, maar het  KINDEREN. xv het in gefchrifr. Hellen, — en , op dut het gefchreevcne niet yerlooren gaa, maar ook, voor de kleinften onder U, en voor mijn nageflacht, bewaard blijve , U, het gedrukt, overgeeven, en openbaar maaken, wat ik U geleerd hebbe, op dat het zij een tcekcn tusfchen mij en tusfchen U — en tusfchen Hen, aan wien immer uwe opvoeding mogt worden toevertrouwd. Dat mijne woorden, gelijk prikkelen, en gelijk nagelen zijn, diep ingeilagen in uwe harten, door den eenigen Herder! D an uwe aandacht is mooglijk, ook door aandoeningen, reeds te veel vermoeid, om de vermaaningen mijner liefde, bedaard en onbelemmerd, te ontvangen. Wel aan, verpoost een weinig ik leg mijne pen neder, en wil ook wat rusten. Mijne geliefde kinderen ! Boven alle dingen vermaane ik U, in den Heere, tot zulk eenen wandel voor God en voor de menfehen, dat gij, daar door, de leere Gods onzes Zaligmaakers moogt ver fier en, dat wil zeggen: haaren hemelfchen oorfprong, en godiijke kracht, door heiligheid, troost en blijdfehap, zoo moogt openbaaren, dat gij eene eere zijt van Jefus Christus — een blinkend voorbeeld in de Gemeente Gods, in welke gij, door den doop, zijt ingelijfd— en zoo, anderen,  xvi AANSPRAAK aan mijnë ren, is het al niet overtuigd van — immers na-> denkende maakt op het godlijke en het troostrijke van de leere, in welke gij zijt onderweezen en opgevoed. Wij leezen: Tit. Ui vs. iü<% iï, 12, 13 en 14, op dat gij de leer onzes Gods en Zaligmaakers in allen moogt vertieren. Want de zaligmaakende genade Gods, is verfcheenen allen menfchen: en onderwijst ons, dat wij de godloosheid en de waereldfche begeerlijkheden verzaakende, matiglijk, en rechtvaardiglijk, en godzaliglijk leven zouden in deeze tegenwoordige waereld: verwagtende de zalige hope, en verjchijninge der heerlijkheid des grooten Gods, en onzes Zaligmaakers Jefus Christus: die Hem zeiven voor ons gegeeven heeft,, op dat Hij ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, en Hem zeiven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede ■werken. Uit deeze woorden van Paulus, wil ik mijné vaderlijke lesten aan U afleiden. Ik zal mij naar uwe vatbaarheid fchikkcn , maar mooglijk , nu en dan , wat moeten zeggen, dat gij, naderhand, beter zult verdaan. Dan', eer ik U eenige vermaaningen, geeve, die , van U gevolgd wordende , U ten fieraad zullen maaken van het Christendom, wil ik U* doen gevoelen, hoe groot uwe verpligting zij, en  KINDEREN» xvn en wat U ten fterkften opwekt, om de leer van het Euangelie zoo waardig te beleeven, dat gij die aan anderen beminlijk maakt» Die verpligting en aanmoediging vindt gij in die leer zelve. Zij is de leere Gods onzes Za+ ligmaakers. Dat deeze leer eenen godlijken oorfprong heb* bc, hier van zult gij, zoo ik hope, door onderzoek, volkomen overtuigd worden. Deeze leer vervat in zich, deels waarheden en beloften , deels voorfchriften van deugden en pligten, en in dit alles is zij de leer def zaligheid. Wat dunkt U , is deeze godlijke leer niet waardig, dat gij, op haaren geheelen inhoud, uw geheele hart Helt, om U, in alles, naar dezelve, te gedragen? Deeze leer is van God aart menfehen geopenbaard, van het begin der waereld, op veclerlci wijze. Dan in deeze laatfle dagen, heeft God, tot ons gefproken, door zijnen Zoon, Hebr. Ii vs. i. God geopenbaard in het vleesch, om zondaai ren zalig te maaken, onze Heer Jefus Christus heeft, in eigen perfoon, die leer der zaligheid, bekend gemaakt, en zijne Apostelen daar in onderweezen. Na dat Hij in den hemel was gevaaren, zond Hij, in zijne plaats, den Heiliger! Geest, om hen alles te leer en en in alle waar* ** heli  xvin AANSPRAAK aan mijne heid te lelden, Joh. XIV: vs. 16. en XVI: vs. 13. Hunne leer is dun ook de leere Gods onzes Zaligmaakers. D eezc leer heelt derhalven een dubbel gezag : Jefus fpreekt daar in tot ons in den naam zijnes Vaders, onzen God en Zaligmaaker, en Hij zelf is de waarachtige God en het eeuwige leven, 1 Joh. V: vs. 20. Dit godlij k gezag van den Vader en van den Zoon verbindt U, om, alle de waarheden en beloften, te gelooven, maar ook, om, alle de voorfchriften der heiligheid, ftiptelijk te houden. Voegt hier nog bij, dat Jefus Christus, die, door zijn gehoorzaam leven, lijdzaam lijden en gewillig fterven, onze zaligheid verdiende, zich ook daar in, aan ons, ten voorbeeld ftelde, en dat ooi; dit zijn voorbeeld voor ons een godlijk verbindend gezag bebbè , om dat Hij is onze God en Zaligmaaker. Hier uit volgt immers, dat een waar leerling en vriend van Jefus zijn voorbeeld moet navolgen. En wie zal nu de beste en meest geliefde leerling en vriend van Jefus zijn? Hij immers, die, in 't geloof aan Hem als Zaligmaaker, Hem navolgt in zulke deugden, waar door Hij zijnen Vader meest verheerlijkte — die vooral, die, in lijden en verrukking, Hem navolgt in vertrouwen, lijdzaamheid, goedertierenheid, zachtmoedigheid, en liefde zelfs jegens vijanden. Zulk  KINDEREN. XIX Zulk een zal eene cere van Christus zijn. Dan, mijne kinderen! ik moet nog meer van de heerlijke Euangelieleer zeggen. Zij is de Zaligmaakende genade Gods* Zij wijst ons aan, hoe wij zalig worden uit genade. Zij leert de verlosfing van de zonde door het bloed van Christus — de vernieuwing van onze harten door zijnen Geest — zij belooft het eeuwig leven aan een iegelijk die gelooft. Deeze waarheden en bel of; en maakt zij ons bekend, zoo volledig, zoo uitgebreid, zoo duidelijk, als nimmer te vooren konde gefchieden. Maar deeze leer verklaart tevens, dat de wille. Gods zij onze heiligmaaking, i Tesf. IV: vs» 3. Zij leert de wet der liefde Gods en des naasten; zij breidt die uit; zij past die toe op de betrekkingen en omftandigheden van het menschlijk leven. Zoo leert zij ons, hoe de zaligheid te verkrijgen en reeds in dit leven te genieten. Daar en boven, biedt ons het Euartgelïe ook die zaligheid aan ; beweegt ons allerfterkst toe het geloof, waar door men zalig wordt, en dringt haare heilige bevelen aan met de aangebratrte verzoening, met het lijden, den dood, en de heerlijkheid van Christus, en met zijn heilig Voorbeeld, aan ons gegceven. O welk eene genade, dat God, door dit ch ** 2 les,  x* AANSPRAAK aan mijne les, ons wil doen bekennen en betrachten, wat tot onze zaligheid dient! Dan , voornaamlijk moet- gij wecten, kinderen ! dat deeze leer onze zielen kan zalig maaken, Jac. I: vs. 2.1: dit doet zij, als God, door zijnen Geest, het veritand verlicht , om haar recht te kennen, en ons hart vernieuwt en verbetert, zoo dat wij gaarn haare geboden volgen. Als dit gefchiedt, dan verkrijgen wij niet alleen vrede cn troost in onze harten, maar de godlijke kracht brengt dan ook die verandering Cn heiligheid voord in onzen wandel, waar door wij , Gods beeld, naar 't welk wij vernieuwd zijn , vertoonen , cn onzen troost in God, cn blrjdfchap in de hope der zaligheid, aan anderen openbaaren. Deeze heiliging en verandering naar God? beeld, wordt, door het Euangelie zeiven, voorgefteld , als het voornaame oogmerk van de leer, en van de genade Gods: het verklaart, dat ons de grootfie en dierbaarfla beloften gefchonken zijn, op dat wij, door dezelve, der godlijke natuur, zouden deelachtig worden, 2 Pctri I: vs. 4; en dat wij, de heerlijkheid des Heeren, als in eenen fpiegel aanfehouwende, naa het zelve beeld in gedaante veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Cor. III: vs. 18. Maar waar in wordt die godlijke natuur, en dat heerlijk beeld vertoond ? Ik and woord: als wij.  KINDEREN. m wij, H*ar de vermaaning van Paulus, Eph. V: vs. i , navolgers Gods zijn als geliefde kinderen. En waar in moeten wij God navolgen? Leest het op die zelfde plaats. Wij vinden daar: zijt tegen malkanderen goedertieren , barmhartig, vergeevende malkanderen, gelijk ook God in Christus ulieden ver geeven heeft — en wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons lief gehad heeft, Cap, IV: vs. 32, en V: vs. 2. Maar waar toe , mijne kinderen ! dit U gezegd van de Euangclieleer ? Het is, om dat, zoo weinig, op deeze heiligende en zaligende kracht van het Euangelie, gelet, en daarom ook de leere Gods zoo weinig verfierd wordt. Ja, men geniet nog al vrede door het geloof, en men hoopt zalig te worden; men geniet ook nog al troost uit de beloften van het Euangelie in nood en dood ; en men is geheiligd door de genade, en van de zonde tot God bekeerd; maar zulk eene heiligheid , die het deelgenootfchap aan dc godlijke natuur, en de verandering naar Gods beeld , zoo zichtbaar , vertoont , o hoe zeldzaam is die te vinden! Hier van zijn veele oorzaaken, maar onder anderen ook deeze , dat deeze gedachte over het Euangelie zoo zeldzaam zij: „ Waar toe wil de zaligende genade Gods, „ mij ellendigen, verdorven zondaar, verhoogen! „ Ik heb alle zaaden van zonden en boosheid ** 3 in  *xlï AANSPRAAK AAN MIJNE ,, in mijn hart; ik leef in eene waercld vol verv leiding — wat zou 'er van mij worden, liet ,, God mij over aan mij zclven? — ik zou aan s, de duivelen geheel gelijk worden. — Maar, „ o groote 'barmhartigheid! het Euangelie kan mij, door de kracht Gods, eene kracht zijn „ tot zaligheid — mijne fchuld kan vergeeven en „ ik eens zalig worden — alles kan mij ten „ goede werken. — Maar dit is het niet al, „ op verre naa niet al, mijne ziele! Gij onrei» nc > gij ■> die het beeld des fatans hebt van „ natuure , gij kunt , het beeld Gods verkrijgen, en der godlijke natuur deelachtig wor- den gij kunt in de waereld die in het „ booze ligt, van heerlijkheid tot heerlrjk„ heid, veranderd worden, naar dat heerlijk w beeld van God ; de boosheid cn de 9, verdrukkingen kunnen dienstbaar worden tot „ deeze heerlijke verhooging. —■ Ja zoo hoog „ kan God mij verheffen, eer ik fterf, hoe ge„ brekkig ik ook moge blijven in alles — zijne vaderlijke' leidingen en kastijdingen kunnen de gelegenheid bezorgen, dat het Euangelie mij „ zulk eene kracht Gods zij. — Als ik, door „ zijne genade, maar beproeve, welke zijne goe., de en welbehaaglijke wille zij — op zijne geboden en op het voorbeeld van mijnen Ver4, losfer, als op de afdrukzels van zijn beeld, M mot verhelderde oogen, zie — en mij tevens, %» aan  K I N D E R E N. xxm aan dc kracht van Hem , toevertrouw , die „ voor mij het kruis verdraagen, en zijne voet„ Happen nagelaaten heeft, om daar in te wan„ delen; dan zal ik, door de leer des Zaligmaa„ kers, worden, die ik worden kan — en de „ zaligheid genieten, die 'er, hier op aarde, „ voor ccnen zondaar, maar die een kind van „ God is, te genieten is." Wat dunkt U, kinderen! zou zulk eene gedachte niet vruchtbaar kunnen zijn? zou zij niet opwekken om de leere Gods in allen te verfieren? Nu dan — zoekt de zaligmaakende genade recht te kennen, om in Jefus Christus te geloovcn tot rechtvaardigheid en zaligheid. — Tracht door Hem in God te gelooven, om te roemen, zelfs in verdrukkingen. — Maar berust dan niet, mijne kinderen! in eencn zekeren trein van heilig cn godzalig leven, zoo als gij in een diep vervallen Christendom , vindt. Neen — vraagt God in zijn woord, wat gij, door zijne heiligende genade, kunt worden in eene godlooze „ — in eene verleidende —■ in eene verdrukkende waereld? Vraagt — zoekt in het voorbeeld van-Jefus naa die heiligheid, die eene eere van Christus doet zijn, in het midden van een krom en verdraaid gedacht. En dit verzeker ik U , zo gij, in dagen van boosheid en verdeeldheid, niet naar den wille der menfehen, maar naar den wille Gods, ** 4 wilt  xxiv AANSPRAAK aan mijne wilt Ieeven, dan hebt gij al uwen voet gezet op den weg van Gods heilige geboden , welkers betrachting U, Gode en zijnen Zoon, gelijkvormig maakt, en de leere Gods veriiert. En zoudt gij dit niet, mijne dierbaaren ? Moet zoo niet beandwoord worden aan het verheven oogmerk , waar toe de zaligmaakende genade Gods , onder verdorvene menfchen, verfchijnt? — Moet dat niet de dankbaarheid zijn voor zulk eene genade, die ons zoo hoog verheffen kan ? — Werkt men zoo niet, het meest, mede in het zaligend plan van den God der genade? Toont men zoo niet het heerlijkst , dat deeze leer de wijsheid en de kracht Gods is? — Zal men dan niet zaligheid genieten, zoo veel men genieten kan ? — Maar voor.il , wie, wie toch maakt, het meest, die leer als eene zaligmaakende genade Gods , beminlijk aan anderen ? Immers hij, die niet maar te vreden is, met zijn geloof aan de vergeeving der zonden, met den lust van zijn hart, om dankbaar den Heer te leeven, en met zijne vrolijke verwachting cn aanvanglijke heiliging — maar, die zich daadlijk, in de kracht van God zijnen Zaligmaaker, beijvert, om in eene blinkende heiligheid , Gods beeld te vertoonen , eri zoo te doen zien, dat hij zalig gemaakt is. En nu, mijne kinderen! bemerkt gij dan niet, dat  KINDEREN. xxv dat gij te zaliger zult leeven in deeze tegenwoordige waereld, naar maate gij heiliger leeft? Maar gij zult dan ook eens te heerlijker leeven in het eeuwige leven. De leer van Jefus Christus geeft eene zalige hope op de vèrfchijning der heerlijkheid des grooten Gods en onzes Zaligmaakers Jefus Christus. Bij het einde der waereld zal God het oordcel houden over alle mcnfchen, cn een' iegelijk vergelden naar zijne werken. Ontroerende waarheid voor den zich verhardenden zondaar! Dan, de zaligmaakende genade (telt die voor, in een aangenaam en heerlijk licht. Jefus Christus zal, als dc groote God en Zaligmaaker, verfchijhen, en het Rechter-ambt bekleeden. Die eer gaf Hem de Vader, om zoo het werk der vcrlosfing te voleinden — zijne vijanden in heerlijke zegepraal ten onder te brengen — en een* ieder te vergelden naar zijne werken. Drie waarheden! — drie opwekkingen tot het verfieren van de leer van Jefus Christus! Hij zal, als de groote God en Zaligmaaker, het werk der verlosfing , voleinden ; dat werk bepaalt zich niet maar tot eenige mcnfchen ; maar ook tot het menschdom, en tot de aarde, waar op het woont. Het menschdom viel van God af, cn werd rampzalig. Dan, veelen zullen verlost worden. ** 5 Hun  xxvi AANSPRAAK aan mijne Hun heilig zalig leven begint reeds hier op aarde. Maar zij blijven woonen onder die ongelukkigen, die , in den afval, zulien volharden. Dit moet flrijd verwekken. Als deezen, naar hunnen boozen aart, handelen, wat is 'er dan, voor de waare godsdicnstigen, te wachten? De Allerhoogften bepaalt wel den boosdoener en de boosheid , maar laat de verdrukkingen toe, tot wijze en heilige einden. Die zullen aanhouden, tot dat de aarde , door de zonde verdorven, wordt herfteid. Op dien tijd zal de zaak van God en Godsdienst, van het geloof en het geweeten, bef;ist worden, met dat gevolg, dat, bij den brand, waar in alles gezet wordt, alle godloozen uitgeroeid worden, co de rechtvaardigen, de vernieuwde aarde, tot hunne eeuwige erfenis, zullen ontvang:n. Dan zal de gerechtigheid eeuwig daar op woonen. O welk eene aanmoediging geeft U, mijne kinderen! deeze leer, om haar te verficren! Ziet eens op de groote verlosfing, die zoo eene plegtige aanneeming tot kinderen Gods zal zijn, en die zoo heerlijk zal invoeren in de vrijheid der heerlijkheid! Dit bezorgde die groote God, die dan, op ' 'shemels wolken, in de heerlijkheid zijnes Vaders , verfchijnt. Hij bezorgde het , Hij volbragt daar toe crlk-s op Golgotha, daar voor krijgt Hij den Rechter-troon. Wie  K I N D E R E N. xxvii Wie wil dan zulk eenen Verlosfer — zulk eenen heerlijken Verlosfer, niet, ter eerc leevcn? Wie zou niet willen toonen en bewijzen een vriend van Hem te zijn, wat ook daar tegen dreigt"? Te meer, daar Hij dan, in heerlijke zegepraal, alle zijne vijanden zal overwinnen. Toen Gods Zoon op aarde kwam, om de zonden te verzoenen, en de eeuwige gerechtigheid aan te brengen, door een heilig leven cn fterven, trad Hij in den ftrijd tegen den menfehenmoorder van den beginne, en al zijnen aanhang. Hij kweet zich loflijk. Men bragt Hem aan het kruis , het fchecn een nederlaag voor Hem, maar Hij overwon door zijne opftanding. Hij werd verhoogd tot alle magt in den hemel en op aarde. Dan, de ftrijd hield aan, en werd heviger. Niets is meer in den weg, dan het godlijk plan van verzoening en zaligheid. Al het geweld der helle moet zich daar tegen verheffen. Nu hoort men van eenen ftrijd tot den bloede , van brandftapels en moordfehavotten voor de bclijderen van den Gekruisten. Dan, die vermeerdert hun getal cn het waar ^.geloof. Men zal het dan anders, op allerlei wijze beproeven ; hoe dikwijls door de wijsheid Gods befchaamd. Dit zal duuren tot het einde der eeuwen. Dan zal Jefus komen, dan zal Hij beflisfen , en voor eeuwig afdoen , dat Hij is de groote God en Zaligmaaker! Dan zal Hij, de*  xxvm AANSPRAAK aan mijne de verdrukten om zijnen wille, verheerlijken! Dan zal Hij, met vlammend vuur, wraake doen over de gecncn, die zijn Euangelie ongehoorzaam waren, en Hem, of de zijnen, verdrukten. Heerlijke zegepraal! Zoo ziet Jefus alle zijne Vijanden onder zijne voeten. Zoo zal de heerlijkheid der vroomen luisterrijk blinken! Gevoelt gij niet, mijne kinderen! dat, zo de leere Gods verfierd moet worden^ zelfs door de gemeenfchap aan het lijden van Christus, deeze zalige hope getrouw kan maaken tot den dood? Gevoelt gij niet, dat het mooglijk zij , als men maar lijdt als een Christen, vijanden van Jefus onder de oogcn te zien, en hunne banden, geVahgenisfen , of moordtuigen niet te vreezen? Nu dan, verloochent U zeiven, neemt uw kruis op en volgt Jéfus ! Gij moogt dan met traanen zaaien, gij zult eens met gejuich maaiën! Nog iets wilde ik diep in uwe gedachten prenten: dat de Zaligmaaker, als de groote God en Rechter van allen , zal verfchijnen, om een ieder, ook zijne verlosten, te vergelden naar de v/erken. Dit ftrijdt niet met het zalig worden uit genade, noch met het eeuwig leven door het geloof. Let eens op het volgende: het oordeel zal gaan over de werken, of zij in het geloof, in God gedaan waren; en het geloof zal beproefd worden aan de werken.' Veelen zullen goede werken vertoonen, maar zij hadden niet het  KINDEREN. xxix het geloof, en die niet gelooft zal hebben zal yerdoemd worden. Anderen vertoonen hun geloof, maar zij hebben geenc werken, en hun geloof wordt veroordeeld als een dood geloof. Allen zijn zondaars, maar veelen hebben de vergceving der zonden door het waar geloof, nu wordt hun het eeuwig leven toegeweezen, want een ieder, die gelooft zal hebben, zal zalig worden. Maar hoe zal het in dit eeuwig leven zijn? Allen genieten een volkomen, doch onderfcheiden geluk en eer. Dit onderfcheid wordt gemaakt door een rechtvaardig oordeel over de werken in God gedaan. Hoe zal dat oordeel gefchieden? Bedenken we hier , dat Jefus Christus ooi^ deelt., Hij, die zich zeiven voor ons gegeeven heeft, op dat Hij ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, en zich zeiyen een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken. Hij zal de verlosten wijzen op zijne dierbaare verlosfing, en dit oogmerk der verzoening voorleggen. Hij zal dan onderzoek doen, hoe men zich, als een geheiligde tot zijn bijzonder eigendom gedraagen hebbe, en hoe men ijverig geweest zij in goede werken. Het goede zal genadig beloond worden! Of 'er befchaaming zijn zal in den dag van Jefus Christus — of 'er eene behoudenis, als door vuur, zal plaats hebben; en wat die dingen zijn, wil ik niet beflisfen. Maar, mijne kindereu! laat U aanmoe- di,  xxx AANSPRAAK aan mijne digcn tot ftrijderj cn lijden ! 'Er hangen zeer heerlijke kroonen , om. daar mede verfierd te worden in het eeuwige leven. Voor de beste navolgers van God en van Christus, voor dc ijvcrigften in den ftrijd tegen ongeloof en zonden, voor de lijdzaamften en zachtmoedigften onder de verdrukkingen in deeze waereld, zijn de heerlijkfte. Gij moogt 'er naa dingen. Leest geduurig het geen ik hier fchreef, en laat de zalige hope uw hart geheel inncemen voor een teder heilig leven, in deugd en vreugd! O dat uwe heerlijkheid, groot zij in dien dag! Hoe gaarn wil ik daar toe, U mijne vermaaningen voorhouden, zoo lang ik in deezen tabernakel ben. Maar ik wil het ook nu doen. Dan , verpoozen wij weder een weinig, en vernieuwt dan weder uwe aandacht. De zaligroaakcndc genade Gods onderwijst ons, dat wij, de watrcidj'cks begeerlijkheden verzaakend:, matig , rechtvaardig en godzalig leeven z.uden in deeze tegenwoordige waereld, Gij ziet, mijne waardrtcn ! dat, om de leer van het Euangelie te vertieren, het niet maar op geloovcn, maar ook op hiaten cn doen aankomt. Wat moei vermijdt worden? de godloosheid en waereldjbke begeerlijkheden. 'Er was altijd in dc waereld godloosheid of een ongodlijk wezen , het welk recht ovcr.laat tc*  KINDEREN. xxxi cegen het waar geloof aan God en. zijn woord en tegen eene oprechte godvrucht. In den tijd van Paulus beftond het in Heidensch bijgeloof en joodfche zinlijkheid. Deezen bedorven de zeden onder al de prediking van deugd, door Wijsgeeren en Schriftgeleerden. De volgende eeuwen hadden hun ongodlijk wezen, zelfs onder de beiijderen van het Christendom. — Stout ongeloof, driest bijgeloof, bragten allerlei gedachten voord —; over God — over 's menfehen toeirand en waar geluk - over deugd , en wat daar toe leidt — gedachten, ftrijdig met de leer van het'Euangelie. De menfehen zochten wijsheid. Daar men zich ergerde of zich niet hield aan de leer van het kruis, die echter in veelen bleek dc wijsheid en de kracht Gods te zijn; zoo zocht men, langs eenen anderen weg, deugd en geluk, maar, onder al wat men deed hooren en zien, zonken deugd en geluk in den dicpften afgrond. Ach, mijne kinderen! mijn'hart'wordt week, als ik denk, aan welke gevaaren gij zoudt kunnen worden blootgefteld door verzoekingen en verleidingen tot ongeloof. Hoe zoudt gij die ontwijken? .Hoe het ongodlijk wezen verzaaken? Ik wil U, hier over, het één en ander, uit Gods heilig woord, voorhouden. 'Er zijn waarlijk dwaalingen over het Euan- ge-  xxxïi AANSPRAAK aan mijne gelie, die ten verderve zijn van de zielen dér menfchen, en die men als zoodaanig moet hou-1 den en verklaaren; dit leeren ons de uitfpraakcn van de Apostelen, Gal. I: vs. 6—9, 1 Joh. IV: vs. 1—3, cn V: vs. iö —12. Jefus geeft ons, ten aanzien van valfche leeraaren, deezen regel: aan hunne vruchten tuit gij ze kennen, Matth. VII: vs. 16. Men mag dan bij nieuwe keringen letten op het gedrag en dc zeden; het is niet te verwachten , dat de goede God , nieuwe leeringen omtrend 's menfchen waar geluk, zal laaten bekend maaken door menfchen, die de voornaame pligten der godlijke Openbaaring, met hun gedrag verloochenen. Schoon men gevoelens en gedrag mag beoordeclcn , het Euangelie ontflaat ons gcenlins van alle zulke pligten, welken wij, volgends de wet der liefde , aan ongeloovigen en zedenloozen, als menfchen, als bloedverwanten, als medeburgeren, enz. verfchuldigd zijn. Dit leert ons Jefus, Lucas X: vs. 25—37, en Paulus, 1 Cor. Vil: vs. 12—24, en X: vs. 27. In onze verkeering met zulken, moeten wij, ons wachten ■— voor hunne gewoonten en ondeugden — voor alle gemeenfehap, die ons doet voorkomen , eenig deel te neemen in hunne met Gods woord ftrijdende gevoelens en bedrijven — en wij moeten vermijden allen onnoodigen' omgang, en betrekkingen, die wij, door  KINDEREN; xxxm door vrijwillige keuze, zonder noodzaake, zouden neemen. Hier op zien de vermaaningen : Rom. XVIj vs. 17, 2 Cor. VI: vs. 10 en 14, 1 Tim. VI: vs. 5; en Paulus wijst dit duidelijk aan, 1 Cor. V: vs. 9 —11. Zo de ongeloovigen, onder een Christelijk voorkomen, onze behulpzaamheid, en bijzondere bewijzen van goedwilligheid"; dienstbaar wilden maaken aan hunne oogmerken ten aanzien van de leere Gods, dan moeten wij ons onthouden van het geen wij zelfs anders gaarn aan hun zouden doen, en aan geloovigen, ter bevoordering van het Euangelie, zouden willen doen. Dit is de zachtfte uitlegging, die men geeft aan de vermaaning van Johannes: indien iemand tot ulieden komt, ende deeze leere niet en brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: zijt gegroet, 2 Joh. vs. 10. Deeze les des Apostels moet derhalven niet misbruikt wor* den tot voedzel voor de ongeoorloofde partijdigheid, of voor het nalaaten der befcheiden-1 heid en goedwilligheid in gewoone menschlijke dingen, of burgerlijke verkeering. Ziet daar, mijne kinderen ! eenige regelen uit de Heilige Schrift. Uwe veiligheid, en het belang van den Godsdienst eisfehen, dat gij U daar aan houdt. Maar „ moet men niet alles beproeven, eri *** « hét  xxxiv AANSPRAAK aa« mijne „ het goede behouden, i Thesf. V: vs. ai?" Dan, dit leert ons niet, dat wij, de kennis aan dwaalingen, moeten vermeerderen, maar, als die aan ons voorgedraagen worden, aan de leer van 't Euangelie moeten toetfen. Onderzoekt dan, mijne kinderen! de fchriftcn. Maar „ moet men niet zoeken overal, en bij al„ len, voor Gods Kerk en waarheid nuttig te zijn, „ en ongeloovigen te gewinnen?" Niet, door eene gemeenfchap, die ons Gods woord verbiedt, niet daar, waar God ons niet roept; maar door eene verkeering in de waereld, die de leere Gods verfiert. Zijt befcheiden, goedertieren, vriendlijk ; vergeet de barmhartigheid niet; vergeeft gaarn; jaagt den vrede na met allen; zijt getrouw in post en werk; betaalt fchatting, dien gij fchatting, tol, dien gij tol, vreeze, dien gij vreeze, ccre, dien gij eere fchuldig zijt; zijt dc Magten, die daar zijn, gehoorzaam en onderworpen, en tot alle goed werk bereid. Volgt deeze lesfen van het Euangelie — houdt aan in het bidden, om de komst van Gods rijk — hoopt voords op God en op den verhoogden Verlosfer — en prijst zoo de leer van Christus aan en biedt zoo tegenlland aan dat ongeloof, en die zonden, die gij verzaakt en verre ontwijkt. Dan, kinderen! kunt gij U lu'er op eenen af~ ftand  KINDER E -N. xxxV ftand houden, 'er zijn dingen te ontwijken, die nader bij U zijn: ie waereldfche begeerlijkheden. Daar de mensch van natuure God niet recht kent, als zijn hoogfle goed, en evenwel eene zekere begeerte tot geluk heeft, zoo flrekken zich zijne begeerten uit tot de waereld; en daar wij niet allen daar van het zelfde genot kunnen hebben , zoo worden hier uit zoo veele zondige bcWeegingen gebooren , nijd, haat, gierigheid, en allerlei booze neigingen. Die kwaade begeerlijkheden beletten dc ge» loovige omhelzing van het Euangelie. De geldzucht vervreemdt ons, langs zoo meer, van God, als het hoogfle goed, en doet vallert in den ftrik en in veele dwaaze en fchaadelijke begeerlijkheden, i Tim. VI: vs. 9. De eerzucht maakt ons te hoogmoedig, om de zaligmaakende genade Gods te gelooven, Joh. V: vs. 44, en XII: vs. 43. De wellust verflompt het gevoel van waarheid en deugd, en een vriend der waereld wordt een vijand Gods gefield, Jac. IV: vs. 4. Deeze kwaade neigingen in uw hart moet gij opmerken , verfoeien en bedwingen, om het Euangeiie te gelooven en te beleeven. Zoekt, door de zaligmaakende genade Gods, God in Christus, als het hoogfle goed recht te kennen, om God en zijne gemeenfehap, boven alles te begeeren. *** % Dan,  xxxvi AANSPRAAK aan mijne Dan, om de leer van Jefus Christus te verlieren, moet gij aanhouden in het verzaaken van die begeerlijkheden. 'Er blijft wat van , hoe wij 'er tegen worstelen in ons hart. Naar uw onderfcheiden temperament en geaartheid zult gij, tegen deeze of geene kwaade begeerlijkheid, meest moeten ftrijden. Die zal fteeds woelen, om uit te brecken, die wil zich, onder het goede dat gij nog doet, mengen, om het zoo te bederven. Zoekt door de genade Gods — fteeds meer U zeiven te kennen — zijt bedachtzaam en waakzaam tegen uw eigen hart — in uw werk — in de verkeering — in uwe eenzaamheid — en zelfs als gij in het goede bezig zijt. — Vooral, vermijdt gelegenheden, en gezelfchap, waardoor de kwaade begeerlijkheden zouden kunnen opgewekt, aangekweekt, of uitgelokt worden. Maar genoeg van het geen te vermijden is; wat moet gij betrachten? De zaligmaakende genade onderwijst ons, dat wij, ten aanzien van ons zeiven, maatig — ten aanzien van onze naasten, rechtvaardig — en ten aanzien van God, godzalig — leeven zouden in deeze tegenwoordige waereld. Ik wil U thands geen famenflel van pligten voorhouden , maar wil U eenige hoofdlesfen geeven, en daar op, mijne meer bijzondere vermaaningen, bouwen. Voor-  KINDEREN. xxxvii Vooröerst: „ De leere Gods onzes Zalig„ maakers, moet niet maar uw hart en verbor„ gen leven, maar uw geheele gedrag, in alle „ uwe betrekkingen , in deeze waereld, be,, ftuuren." De leer der zaligheid is niet maar verfchee nen om U te leeren, tusfchen God en U zeiven, uwe zaligheid uit te werken, en U voor de eeuwigheid toe te bereiden ; maar om U ook, hier op aarde, braave kinderen, goede ouders, getrouwe huisgenooten, en nuttige leden voor de maatfchappij zoo wel als voor de kerk, te maaken. Ik weet wel , mijne kinderen ! dat, om in de tegenwoordige waereld, in handel en bedrijf, in de opvoeding der kinderen, in behartiging van algemeene of bijzondere belangen, zich ftiptelijk aan de leer van Jefus Christus te houden, men — aangenomene gevoelens — in veele gevallen het eigenbelang — en de voorfchriften en bercekeningen der eigene wijsheid, ook door de fchranderften aangepreezen — geheel moet verzaaken, en het alleen, bij het doen van den pligt, op God moet laaten aankomen in de gevolgen Maar ik bidde U, dat gij vroeg leert, dat de beoefening van den waaren Godsdienst in liefde en gehoorzaamheid, moet rusten op, en geoefend worden in vertrouwen op God , en zijne gedaane beloften. *** 3 Laat  xxxviii AANSPRAAK aan mijne Laat U, door den invloed van de leere Gods, in alle uwe betrekkingen en omftandigheden, befmuren. Scheidt gij niet, dat God heeft faamgevoegd, en geeft toch, daar door, den Heerc geene reden, dat Hij U, zelfs den onderwijzenden invloed van de zaligmaakende genade, ontneeme. Houdt het heilig gebod en vertrouwt op God. Ik zag U liever, in den geringften ftand, de leere Gods volgen , dan in eenen verrijkenden handel of eenig ander bedrijf, waar in gij, de leere Gods en het goed geweeten, niet in alles kondt bewaaren. Mijne twfede hoofdles is : „ Gij moet U, ». door de leere onzes Zaligmaakers, toch voor„ naamiijk laaten leeren, niet alleen het kwaade „ te laaten, maar, in uwe betrekkingen, het goe„ de te doen in deeze tegenwoordige waereld." De voortreflijkheid dier leere valt meest in het oog der mentenen, als men, in zijnen kring cn betrekking, goeddoet, en zoo, door het goede, het kwaade in de waereld, dat ons bejegent en aangedaan wordt, overwint, Rom. Xil: vs. 21. Dat de genade Gods, en het heilig voorbeeld van Jefus Christus, U fteeds opwekken, om wel ie doen en te zegenen, en daar door uwe vijiiaden te befchaamen. Eene derde en zeer gewigtige les is deeze:  KINDEREN. xxxrx „ Uw leven moet zoo maatig als godsdienstig zijn, „ maar gij moet vooral met de maatigheid en „ godzaligheid verëenigen de rechtvaardigheid , „ zult gij het Christendom waardig beleeven en „ beminlijk maaken." Stelt U eens iemand voor, die, de pligten jegens God , zoo beoefent , dat niemand, op zijn godsdienstig leven , iets weet te zeggen; maar hij leeft niet zedig, ingetoogen, en hij bemint de waarheid en gerechtigheid niet, zal men hem niet, voor eenen huichelaar, houden? Stelt* U eenen belijder voor , die, bij godsdienstigheid, ingetoogenheid, voegt, maar ten aanzien van de liefde des naasten, in verfcheidene dingen , Gods heilig gebod, verlaat; zijne ingetoosenbeid zal wel de aandacht tot hem trekken, maar daar hij,' weinig goeds en nuts, uitwerkt, en zelfs pligten geheel verzuimt, waar door hij het geluk van anderen kon bevoorderen ; zal men hem dan, om zijn ingetoogen godsdienstig leven, niet voor eenen dweeper houden? ' Moet gij niet toeftemmen , dat het vrij natuurlijk zij, dat de menfchen zich niet laaten opwekken door ons zedig en godsdienstig leven, zo wij, bij voorbeeld: de goede trouw, dc oprechtheid , de goedertierenheid , de barmhartigheid, de befcheidenheid, de vreedzaamheid, nalaaten. Breeken wij dan niet door het ééne af, dat wij door het andere bouwden? Stooten wij *** 4 niet  xl AANSPRAAK aan mijne niet te rug, door ons verzuim in dc betrachting van Gods liefdewet, die geenen, die wij anders, door onze maatigheid en godsdienstigheid, eenig' fins tot ons trokken? Ja , mijne kinderen ! zelfs maar één in het oogloopend en heerfchend gebrek, voornaamlijk in het vervullen van de pligten der rechtvaardigheid, doet ons, de leere Gods, zoo ontfieren, dat, van alles, wat anders onze belijdenis verfieren zou in het oog der menfchen, de opmerkzaamheid wordt afgetrokken, of dat het miskend wordt. Stelt U eens voor, dat iemand, die veel van de godzaligheid, in geloof, hope, en liefde, fpreekt, door toe te geeven aan eene verkeerde drift, of in navolging van het kwaade voorbeeld, zich fteeds veroorloofde den goeden naam zijnes naasten aan te tasten, met harde en haatlijke taal dien te kwetzen, zoo ligtzinnig en ftout, als onbefchaafd en partijdig, deszelfs waare of vermeende mis.fl.agen te veröordeelen en te verbreiden, en als op Gods rechterftoel gezeeten , het vonnis over zijnen perzoon, als Christen, beflisfend uit te fpreeken; wat dunkt U, bevlekt zulk een Christen niet het kleed zijner belijdenis, ten zelfden tijde , als hij de fmetten aanwijst op dat van eenen anderen? Ja bevlekt hij het niet zoodaanig, dat al wat anders hem verfiert, 'er door befmet wordt of betoom dat.  KINDEREN. xu dat het eerst op de gebreken van den Christen ziet, geheel ontflipt? Zou men zelfs, door zulk een, niet veel eer befmet, dan wel verbeterd worden ? O mijne kinderen! als gij, Jefus Christus den Heer, moogt aangenomen hebben, behoedt U dan tegen dergelijke bevlekking van het heilig kleed uwer belijdenis. Maar vertegenwoordigt U nu eens den Christen , die, bij zijn geloof aan God, deugd voegt: die, door zedigheid, en reinheid, zich onbefmet bewaart; maar die ook, naar het voorbeeld van Christus, in de liefde wandelt, ook gaarn vergcevende, gelijk God in Christus vergeeven heeft; op wiens naarstigheid , goede trouw, oprechtheid in handel en wandel , in verkeering en vriendfehap men zich kan verhaten ; die den goeden naam van zijnen naasten lief heeft en eert, zoo wel als dat hij ieder recht doet ten aanzien van goed en leven. Als deeze Christen, in lijden en druk, bij mishandeling en verdrukking, door lijdzaamheid en zachtmoedigheid, zijne heiligheid, cn door goeden moed, en blijde gelaatcnheid, zijnen troost openbaart, en belijdt, dat hij, in alles, alleenlijk roemt in het kruis van Jefus Christus, zal men hem nu nog den veinsaard of den dweeper noemen? — Men doe het, en verharde zich; er maar dit is zeker, dat zulk een beftaan en *** ^ ge-  mt AANSPRAAK aan mijne gedrag in dc hand Gods gebruikt kan worden, tot overtuiging, dat de leer van Jefus Christus den gekruisten, de wijsheid en de kracht Gods is. En daar toe is het gebruikt: de eerfte eeuwen van het Christendom zijn hier van getuigen. Nu .dan, dat het geloof in Jefus Christus, door U getoond worde uit de werken; en dat uw leven en maatig, en rechtvaardig, en godsdienstig zij. Denkt niet, dat ik eene volmaaktheid voorfchrijve, waar toe men niet komen kan. Hoe veel gebreks zal 'er nog te belijden en te beklaagen zijn, fchoön men zich de Euangelifche pligten zoo bevlijtigt, dat men zich, aan geen onachtzaam of opzctlijk verzuim, fchuldig maake. Maar in welke Werken vraagt gij, moet de maatigheid, rechtvaardigheid en godzaligheid vertoond worden, om daar door, de leere Gods onzes Zaligmaakers, te verfieren? De bijbel geeft U, en voorfchriften en leerzaame gefchiedenisfen, om U, 't zij door duidelijk , waarfchuwend of vermaanend bevel, 't zij door waarfchuwende cn opwekkende voorbeelden , ten regel te dienen voor uw gedrag en wandel. Dan, in het teder godvruchtig leven komt het vooral aan op de go..de toepasfing der bijbelfche voorfchriften, en dan nog, zal U, in uwe bijzondere lotgevallen, en in de onderfcheidene ©rnftandigheden der tijden, veel voorkomen,  KINDER E NV xliii waar in gij , geestlijke wijsheid , noodig zult hebben, om 'sHeeren wil te beproeven, wijl gij, noch in de voorfchriften, noch in de voorbeelden der Heiligen, iets duidelijks en bellisfends kunt vinden. Eénen regel kan ik U aanprijzen;, die hier in veel afdoet, en mijne vierde hoofdlcs aan U zijn zal: „ Om teder godvruchtig te leven naar „ den wille Gods, moet.gij, de voorfchriften „ van maatigheid, rechtvaardigheid, en godzalig-: „ heid, met eikanderen vergelijken, cn door die „ vergelijking, U, aangaande uwen pligt, laaten „ onderwijzen." Deeze mijne les verdient opheldering; en nu zal het noodig zijn, iets van de maatigheid, rechtvaardigheid en godzaligheid, te zeggen. De Maatigheid befhat in zulk een genot en gebruik van de dingen der waereld , dat wij daar door, ons waar geluk en betaamlijk genoegen, bevoorderen. De Rechtvaardigheid moet ons, omtrend onze naasten, zoo doen handelen, als wij, volgends Gods liefde-wet, wilden van hun gehandeld zijn, De Godzaligheid vordert van ons , dat wij God verheerlijken — door Hem, in het verborgen en in het openbaar, te dienen naar zijn woord en zijne inftellingen — en door zijne e?r  xuv AANSPRAAK aan mijne eer te bedoelen in al ons gedrag, in alle onze woorden en daaden. Tot deeze hoofdbijzonderheden kunt gij alle de voorgefchreevene pligten der godlijke Openbaaring brengen; maar gij zult ze onderling moeten vergelijken, om de maatigheid, rechtvaardigheid en godzaligheid in de gemelde bijzonderheden recht te oefenen. Dit U aan te wijzen, zal' mij yan zelf brengen tot eenige meer bijzondere -vermaaningen, die ik U gaarn wilde geeven. Ik begin met de godzaligheid. Gij moet God, in het verborgen en in het openbaar, naar zijn woord en inftellingen, dienen. Niets noodzaaklijker, dan dat gij veel in 't eenzaame met God gemeenzaam zijt — U voor Hem, onder belijdenis van uwe zonden, in het geloof aan zijne vergeevende genade in Christus , verootmoedigt , uwe nooden en belangen aan Hem voordraagt, uwe begeerten voor Hem uitftört, Hem dankende, loovende, zingende verheerlijkt en U zoo in Hem verblijdt en verlustigt. Ja, zo dit verborgen dienen van en gemeenfchap oefenen met Hem, werd nagelaaten, hoe zoudt gij, in waare godzaligheid en heiligheid, voor den naasten, leeven? Dan, dc maatigheid en rechtvaardigneid moeten  KINDEREN. xlv ten hier op invloed hebben. Uwe verborgene oefeningen der godvrucht moeten niet zoo ontijdig — zoo menigvuldig of aanhoudend zijn, dat gij, daar door, uwe gezondheid benadeelen, of den tijd gebruiken zoudt, dien gij geeven moest, om verfchuldigden pligt en dienst aan uwe naasten te bewijzen. Verzuimt den openbaaren Godsdienst niet, mijne kinderen ! Laat U de dag Gods altoos heilig blijven, en dient God in de Gemeente zijner Heiligen. Waar gij in dc waereld komt, daar men God openbaar dient, zo de drieëenige God het voorwerp van den eerdienst is, en men 'er, in den naam van Christus, aanbidt en dankt, laat U, bij zulk eene openlijke aanbidding van den God en Vader van Jefus Christus, vinden. In de openbaare bijeenkomsten wordt de aanbidding en dankzegging ter verheerlijking van God vergezeld van de verkondiging van 't Euangelie tot onze (lichting en ópbouwing — men noemt dat te famen openbaaren Godsdienst, en de bijëenvoeging is recht gefchikt voor onzen toefland — maar de openlijke en gemeenfchaplijke verëering van God, moet ons het voornaame einde zijn in het te famen komen, vooral op 'sHeeren dag. Dit wel onder het oog te houden, zou U, in meer dan één geval, waar in gij ligtelijk, de onderlinge bijéénkomften, zoudt nalaaten, kunnen nuttig zijn. Maar  xlvi AANSPRAAK aan mijne Maar wat is, ook hier, in het oog te houden? De rechtvaardigheid vordert, dat gij, in de pligten der barmhartigheid, behulpzaamheid, en anderen, uwen naasten kunnende dienen, gewillig uwen pligt volgt, al moest gij, zo de nood het vordert, den gewoönen tijd voor den openbaaren Godsdienst, daar toe gebruiken. De maatigheid wil, dat gij, zelfs in de waarneeming van den openbaaren Godsdienst, op gezondheid en krachten, die gij, tot het zesdaagsch gewoon bedrijf, noodig hebt, bedachtzaam zijn rólt , en dat, zo 'er maar geen verzuim plaats heeft, hier het niet op het veel, maar op het wel te doen, aankome. Gij moet ook, de onderlinge bijéénkomsten in 'sKeeren huis, door de weck, en het vermaanen van maikanderen in de onderlinge verkeering niet nalaaten; maar de pligten jegens U zeiven en de naasten — de tijd tot uw werk en roeping noodig — het huisgezin, dat gij zoudt moeten verzorgen — de betrekkingen, waar aan gij voldoen moet ook jegens anderen — moeten U leeren,- den gefchikten tijd uit te koopen. Maar ik zeide ook, dat de godzaligheid U verpligt, om, in al uw gedrag, in alle uwe woorden en daaden , Gods eer te beoogen. Hier had ik veel te zeggen, maar het volgende is het voornaamfle, dat ik U moet leeren. Gij zult éénmaal eenen Mand of werk in'de wae-  KINDEREN. xlvii waereld moeten verkiezen. Niets noodzaaklijker, dan God raad te vraagen en te bidden om eene verflandige keuze. Maar gij zult evenwel, uit eene hartelijke zucht tot Gods eer , niet maar alles mogen aanvatten. Gij zult op U-zclven en op uwe naasten moeten denken. Gij zult op uwe zielsvermogens en ligchaamskrachten — op uwen aanleg — ontvangene opvoeding — den ftaat uwer ouderen — de betrekkingen op uw gedacht, enz. moeten acht geeven. En dan zult gij tevens het oog moeten houden , waar in gij het meest nuttig zult kunnen zijn aan anderen, aan de maatfchappij of aan de kerk. — Hebt gij gekoozen, en zijt gij in een werk en roeping, eene zucht om God meer te verheerlijken, drijve U daar niet uit, blijft in die roeping, tot dat God U tot iets anders roept; en doet uw eigen werk niet ten halve, om, uit zekere zucht tot meer nut en tot Gods eer, in nog wat anders bezig te zijn. Ik zeide daar: tot dat God U tot iets anders roept. Maar waar aan zult gij, hier in, of in andere gevallen, waar in gij, voor uw geheele leven , of voor een gedeelte van hetzelve , kiezen moet, kunnen onderkennen, of God U roept tot eenigen post, of tot eenig werk, 't zij in een huisgezin , 't zij in de maatfchappij, 't zij in zijne kerk ? Gij zult ook hier in , uwe zucht tot Gods eer,  *Lvm AANSPRAAK aan mijne eer, moeten laaten beftuuren door maatigheid en rechtvaardigheid, om eene welbehaaglijke keuze te doen. Ziet daar eenige regelen: Raadpleegt met zielsvermogens en ligchaamskrachten, of gij, tot den geroepen post, geheel onbekwaam, of om andere oorzaaken , onbevoegd zijt. — Leven noch gezondheid behoeft opgeofferd of gewaagd te worden in gewoone zaaken en gewoone tijden. — Gij moet ook, uwe omffandigheden cn andere betrekkingen, in gewoone gevallen, niet geheel, uit het oog verliezen. Ziet daar, wat de maatigheid voorfchrijft. Maar wat gebiedt de rechtvaardigheid? Houdt gecne roeping minder of meerder ver* bindende — naar het aangenaame of önaangenaame — naar het voordeelige of bezwaarende — naar het licht of het donker, waar in gij, voor het toekomende, ziet — of naar uw bekrompen oordeel over gefchikte gelegenheid en tijd, om al of niet nuttig cn tot Gods eer te zullen zijn. — Zo dit alleen uwe keuze bepaalde , zoudt gij U, tegen veele pligten der rechtvaardigheid, zeer kunnen bezondigen. Maar ziet vooral, bij zulk eene roeping, op uwen evenmensen , en uwe betrekkingen op hem. — Hoe meer pligten der liefde gij omtrend hem vervullen kunt , zoo veel te meer verpligt U de rechtvaardigheid, dc roeping te vol-  KINDEREN, xux volgen, om dat gij te meer nuttig, en zoo te meer tot Gods eer kunt zijn. Maar beproeft vooral aan uwe omftandigheden en het Godsbefluur daar in met U, of Hij, U ook boven anderen, tot dien post roept, en door zijne befchikkingen over U, of door uwe bijzondere betrekkingen, U tot het werk daar in, hoe bezwaarend, heeft bewaard en toebereid. De godzaligheid voegt hier van haar zelve bij: Houdt het voor zoo veel meerdere eere van God tot eenig werk geroepen te zijn, hoe meer gij U zeiven daar bij verloochenen moet, om aan 'snaasten heil en 'slleeren eer, te meer bevoordcrlijk te zijn. Kent den Heer in alle uwe wegen , en wentelt uwen weg op Hem, Hij zal het maaken , U licht en raad geeven, en den weg wijzen , dien gij te verkiezen hebt. En kiest gij met Hem , ook onder groot bezwaar; werpt dan uwe bekommeringen op Hem, want Hij zorgt voor U. Nog iets over het bedoelen- van Gods eer, in alle uwe woorden en daaden. Dikwijls zult gij , in deeze waereld, ert in deezen tijd, verlegen zijn, wat gij tot 's Heeren eer, moet laaten of doen. Ziet daar één en ander, waar uit gij, den invloed der maatigheid en rechtvaardigheid op de godzaligheid, weï zult bemerken. Uw goed oogmerk om tot Gods eer te zijn, **** maakt  t AANSPRAAK aan mijne maakt het geen gij laat of doet niet goed: God wil niet verheerlijkt zijn, dan door het doen van zijnen welbehaaglijken wil. In alle gevallen, maar voornaamlijk in eenigfms twijfelachtige zaaken, moet gij, om te kie- & zen, wat te doen of te laaten, niet aandonds op de gevolgen zien , die door uw doen of laaten ontdaan zullen. Onderzoekt eerst, of gij, door uw doen of laaten, ook eenigen pligt jegens God en den naasten, verlaaten zult; anders zult gij ü verwarren, ligtelijk uwen pligt voorbij zien , en twijfelachtig houden , wat anders duidelijk zou geweest zijn , en zoo zult gij, ziende op de gevolgen, uwen wil'doen', maar Gods wil nalaaten. Is het intusfchen twijfelachtig, wat pligtmaatig is, om dat gij, geen duidelijk voorfchrift, vindt in 'slleeren woord; zoekt uwen pligt te kennen , 't zij door afleiding uit voorgefchreevene pligten, 't zij door die onderling te vergelijken, Wat gij, dan na bedaard onderzoek, en na gebed om 'sHeeren licht en raad, gelooft uw pligt te zijn te laaten of te doen, moet gij houden voor uw goed geweeten , dat gij, nevens het geloof, moet houden en rein bewaaren. Getuigt 'sHeeren woord, of het goed geweeten, gij 'moogt zelfs niet in twijfel daan, wegens onberekenbaare gevolgen; of gij belee- digt  K I N D E R E N. Lt digt en eenen Algebiedenden en eenen A!beftuurenden God. Om in de verkeering met menfchen be "aard te. worden voor veel, dat niet tot Gods eer is, geef ik U deezen mijnen raad: bedenkt U veel, eer gij fpreekt, om welke reden, gij iets zoudt zeggen; of het waar belang van uwe vrienden vordert, dat gij , het geen gij gehoord mogt hebben, vooral als dit perfoonen raakt, aan hun verhaalt. Zuik ftil navraagen bij U zeiven . zal U wel veel doen zwijgen, en niet zeer aange-^ naam maaken bij fommigen, maar gij zult U, onder God bewaaren, dat gij niet mede, dooiden vloed van kwaadfpreekendheid en liefdeloosheid, wordt weg geftroomd. . Voords een eenvouwig oog op Gods eer * hartlijke zucht om uwe naasten, of wijzer of beter, te maaken — en een ftil gebed tot God, houde toch veel, uw hart en u.ve tong, in toom, en regele uwe daaden. Dit zij genoeg van den invloed der maatigheid en rechtvaardigheid op de godzaligheid. De rechtvaardigheid wordt, in veéle gevallen bepaald door de voorfchriften der maatig» heid en godzaligheid. De liefde tot 'snaastcn eer, goed en leven, moet, door de betaamüjke zelfsliefde, beftuurd worden. De beoefening van de pligten der gedienstlg**** a heid,  ui AANSPRAAK aan mijne heid, bloedverwantfchap en vriendfchap, moeten U nimmer, de pligten der godzaligheid, doen verzuimen, of daar in noodloos belemmeren. Hier over is meer te zeggen, mar het zou minder gefchikt zijn bij deeze gelegenheid; wij hebben ook, ten aanzien van de liefde des naasten, in deeze dagen, niet zeer noodig bepaalingen te maaken of te hooren. Ik wil liever wat meer zeggen van den invloed der godzaligheid en rechtvaardigheid op de maatigheid. Hoe moet gij, mijne kinderen! de dingen der waereld genieten en gebruiken, en hoe U daar in uiterlijk vertoonen? Hier zijn veele bijzonderheden , die moeilijk zijn beflisfend te bepaalen. — Bedaard nadenken op de vermaaningen in de Heilige Schrift, bijzonder der Apostelen — veel te bidden — geftadig op uw hart te letten — en 'oe te zien, dat de liefde jegens God en den Heiland niet verflaauwe, maar uw vcriland en hart leide, zal U een teder geweeten geeven, waar door gij U niet veröorlooven zult, wat een ander zich veroorlooft, doch waar door gij echter, niet minder, maar zeker meer welbehaaglijk zult zijn aan uwen Godlijken Verlosfer en zijnen hemelfchen Vader. Op dit meer algemeene, wil ik nu laaten volgen:  KINDEREN. nu gen: Laat de godzaligheid U onderwijzen in de maatighcu. God in Christus is uw hoogfle goed. Ge* looft dit,'maar toont dan uw geloof uit de werken. Neemt niet van de waereld, wat gij 'er van zoudt kunnen neemen; handelt noch vertoont U, als of gij, uw gred, in dit leven, vindt; en Hooft U niet af, als of 'swaerelds goed en eer uwe zaligheid ware. Denkt, fpreekt noch handelt, bij verlies of verval van zaaken, zoo als de liefhebber der waereld doet. In de. gemeenfchap met God, en in zijnen dienst , liggen de bronnen van uwe heiligheid en troost in dit jammervolle leven. Al zulk genot en gebruik van aardfche dingen, dat uw hart ongevoelig maakt voor godlijke zaaken, dat U, in uwe verborgene en openbaare Godsdienst-oefeningen , belemmert, dat U berooft van uwe blijdfchap in, of vrijmoedigheid voor God, al is zoo iets niet ongeoorloofd in zich zeiven, al is het eenen anderen niet nadeelig, is daarom voor U onbetaamlijk. God wil U toebereiden voor de eeuwigheid, en uw tijd daar toe, kan zeer kort zijn. Houdt dan, in het genot der waereld, en voornaamlijk in uwe uitfpanningen, het oog op de waarde van den tijd. Veele dingen, voor welken de gewoonte pleit, betaamen U niet, zo gij U waarlijk voor de eeuwigheid bereidt, om dat zij, **** 3 on-  2.iv AANSPRAAK aan mijne onbegaanbaar zijn met het uitkoopen van den tijd. Denkt veel, dat uitfpanning volgen mctec op hïfpanning, en dcrhalven maar weinig van onzen tijd moge hebben. Zoekt, in gepeins en gefprekken over de godlijke en hemelfche dingen, uwe aangenaamfte uitfpanning, en laat, gezondheid van uw ligchaam en de befchaaving van uw verftand, uw oogmerk zijn, bij uwe andere uirfbarmin/en. Onder drukkende oordeelen over Land of Kerk, of bij drukkend kruis in uw' perfoon, huis of gedacht, moet gij, zo gij U wilt vernederen onder de hand Gods , U gewillig , in uwen uitwendi^en ftaat, vernederen, en gedenken: als de Heer roept tot geween, maar ziet daar is vreugd, dat 'er dan eene ongerecht:iheid bedrecyen wordt, waar van God, die niet lfë-> zegt: indien u deeze ongerechtigheid ver'Zóeh'd wordt, tot dat gij fierft, jef. XXU: vs. 12—14. Jefus Christus heeft, zich zeiven, voor ons, ge geeven, Hij werd, om onzen wille, arm; en boe nedrig leefde Hij ons ten voorbeeld! Kan een waar Christen dit wel gelooven, mijne kinderen i en zich echter zoo prachtig vertoonen, en zoo greetig aanneemen en volgen, al wat de waereld aanbiedt en gebiedt, als die geene andere hnpe hebben? De Verlosfer gaf zich, om zich, een eigen yolk>  KINDEREN. lv volk, af te zonderen, dat Hem navolgde cn zijn böeld vertoonde, en dit volk zal Hij, als zijn eigen volk:, verzegelen in allen cag des oordeels en des kwaads. Betaamt het dan den waaren Christen niet, zich te onderfcheiden van den mondbelijder en waereldling? O hoedaanig behoort gij te zijn in een Christendom, waar in het, bijna als op een Hemmen gaat, wien men zal volgen Jefus den Gekruisten of de waereld, en waar in gij wel ligt het teeken van godlijke beveiliging zoudt kunnen noodig hebben! Zoo veel leert U de godzaligheid, ten aanzien van het maatig leven. De rechtvaardigheid geeft ook haare beiluurende lesfen. In het gebruik en genot der waereld, het zijl in top te haaien, zoo dat men onkosten maakt naauwlijks te betaalen, cn de barmhartigheid en mededeelzaamheid moet verminderen, om in den zelfden llaat te blijven, wordt U door de rechtvaardigheid verboden. Zij gebiedt U, dat gij U, naar uwen Haat, zult voegen, om, anderen die boven U zijn, niet te noodzaaken boven hun vermogen, hunnen hoogeren Haat boven U, te verwonen. Ter liefde van de flicbting, en om anderen ten voorbeeld te zijn, zult gij ü moeten onthouden van dingen, die wel niet ongeoorloofd, maar niet oorbaar zijn. Zo gij U zeiven al **** 4 niet  lvi AANSPRAAK aan mijne niet benadeelde, zult gij echter, om de leere Gods te verfieren, geenc zwakken mogen ergeren, maar liever nalaaten, het geen U niet waarlijk benadeelt, indien gij het laat; te meer, daar ligtelijk uw voorbeeld wordt opgemerkt cn gevolgd, en in zulke dingen het navolgen van. iemand, dien men wijzer en beter keurt dan zich zeiven, dikwijls de eerite flap wierd tot diep verval. Zo gij deeze regelen toepast, mijne kinderen! zoo vertrouw ik, dat gij, in maatigheid, der leere des Zaligmaakers, tot eere zult zijn. Ik wil echter dit hier bij voegen: Dat gij een behoorlijk gebruik zult maaken van deeze regelen, bijzonder in de verkiezing van een huis ter wooning, in deszelfs verfiering, en vooral ook in uwe kleeding. En wat het laatfte betreft, mijne vaderliefde moet U zeggen: dat, hoe moeilijk het zij, hier in, eene goede maat, te houden; hoe zeer het waar is, dat het uitwendig kleed weinig doet als het hart wel gekleed is; fchoon men hier in, ook niet geheel en al, de gewoonten, moet verzaaken, om niet bijzonder te zijn, en zeker eene Aardige kleeding den Christen geenfins ver* fiert — dat echter de zaligmaakende genade en h voorbeeld van Jefus U verpligten, — in uwe kleeding te zorgen tegen wulpfchen, ijdelen, en verijdelenden tooi, wijl die godloos i§-? te-  KINDEREN. lvu tegen eene vernet ing' cf pracht boven uwen Haat, wijl dat eene zeer zotte hovaardij en zondige hoogmoed is — en dat gij U, zoo lang gij nog ziet, dat waare godvruchtigen zich nedriger betoonen in kleeding, dan de liefhebberen van de waereld, en vooral, zoo lang de waereld hier in den waaren Christen niet wil zien, gelijk zij zich zelve vertoont, dat gij dan, om de leer, en het voorbeeld van Jefus, rraar zelfs ook, om de gewoonte van uwen tijd, U zult voegen bij de nedrigen. Daar gij nu kinderen zijt van eenen dienaar van Jefus Christus, van eenen leeraar van den Godsdienst, zoo bidde ik U, dat gij noch mijn, noch uw eigen character bevlekt, door U immer, 't zij ik leeve of gellorven ben, te vertoonen, als of ik had nagelaaten U de nedrighcid in deezen te bevelen, of als of gij U, mijns als eenen dienaar van Christus, of uwer nedrige — nu zalige Moeder, fchaamde, of onze lesfen vergeeten, of uwe liefde jegens ons v en als zij ons al eens welgedaan hebben, dan moeten zij al weder aan anderen denken, aan wien zij zich verpligt rekenen, dat zelfde te doen, dat zij aan ons doen. Maar onze ouders blijven ons toegeneegen en behulpzaam onder alles , wat ons gebeurt in dit leven, of wij onverdiend of verdiend , in eenig ongeluk, komen, armoede of oneere, zij trekken het zich aan; hun hart bloedt 'er over; weldoen en bidden vermenigvuldigen, zoo veel zij kunnen; met hulp en vertroosting fchieten zij toe; en het ouderlijk hart lijdt dan, dikwijls meer, dan wij zeiven lijden. — Al misdoen wij ook menigwerf jegens onze ouderen; al ftelt men zich tegen hen; al zien zij hunne weldaaden met ondankbaarheid vergelden, en hunne verwachting op ons verijdeld, nog blijven zij ons liefhebben, nog betoonen zij zich geneegen, om , als de nood het vordert, ons nooit verleegen te laaten, maar, zoo veel zij 'er toe in ftaat zijn, ons met raad en daad te helpen. — En die geneegenheid bepaalt zich geheel tot ons, en wordt niet verdeeld tusfchen ons en anderen: wij zijn en blijven de eerfte, en, i» zekeren opzichte, de eenigfte voorwerpen van hunne liefderijke zorg. Veele ouders-, wier moeite en verdriet in dit leven groot is, bidden om verlenging hunnes levens, alleen om hunne kinderen, zij ?ieq die gaarn tot eenen ftand in de waereld; zij wil-  a8 LEERREDE over willen gaarn, boe weinig ook, nog iets voor hunne kinderen nalaaten; en gelijk zij de eerfle waren , die, met kommer en liefde, aan ons dachten, zoo zijn het de kinderen, waar aan zij, tot aan hunnen dood toe, en, o hoe dikwijls in het llerven zelfs! het laatst, in liefde, en gebeden, denken. Ach, mijne kinderen! welk eene beftendige verpligting voor zulk eene beftendige liefde! O zulk eene toegeneegene dankbaarheid, zulk eene eerbiedige onderdaanigheid, zulk eene onafgebrokene trouwe, als wij aan onze ouderen fchuidig zijn, zijn wij aan niemand fchuidig! Zullen wij aan onze ouderen eenige wedervergelding doen, wij zullen hen, in hunnen voor- en tegenfpoed, in gezondheid en ziekte, en hoe hoog bejaard, tederlijk en boven anderen , moeten liefhebben. Nu heb ik genoeg gezegd, ter beandwoording van de eerfte vraag; maar ik heb juist dat, en zoo veel willen zeggen, om te beter, en voor U te duidelijker, te beandwoorden mijne tweede vraag. Maar, op dat gij het wel moogt onthouden, eer ik dat doe, zoo laat ik eens kort te famenneemen, wat ik gezegd hebbe de redenen te zijn, waarom gij, uwe ouders, zoo teder , en boven anderen, moet liefhebben. Die redenen waren — dat 'er eene zoo naauwe en tedere betrekking is tusfchen uwe ouderen en tusfchen U, wegens uwe geboorte uit hun — dat zij voor U zijn — uwe eerfle weldoeners, die, van *t begin uwes levens, voor U zoo tederlijk zorgden — uwe grootfte weldoeners, die, in alle uwe nooden en belangen, deelaeemen, en, zoo veel zij kunnen, voorzien — uwe  M AT T HEUS X: vs. 37a. a9 uwe beftendigfte weldoeners, die noch door eenige onhandigheden deezes levens, noch wegens uw gedrag, hunne liefde en zorg aan U onttrekken; maar die, tot aan hunnen dood toe, voor U geheel behouden, zoo als zij, voor niemand meer in de waereld, doen. Nu, laat ons dit onder het oog houden in het beandwoorden en hooren beandwoorden van de tweede vraag: II. Waaröm moet de liefde tot den Heere Jefus, en dus ook tot zijnen hemelfchen Vader, nog grooter zijn, dan de liefde, die kinderen tot hunne ouderen hebben? Nu dunkt mij, lieve kinderen! vernieuwt gij uwe aandacht. Is het niet zoo? en begint ge al niet bij U zeiven de eerfte reden te noemea, waaröm wij, God en Jefus, moeten liefhebben boven onze ouderen. Gij denkt mooglijk : moet ik mijne ouders liefhebben boven anderen, wegens zulk eene naauwe betrekking, waar door zij, voor mij, boven anderen, te waardeeren en te achten zijn; dan zal 'er ook zoo iets, ten aanzien van God en den Heere Jefus, moeten zijn, waar door die voor mij, nog boven mijne ouders, mij moeten dierbaar zijn, Dat is welgedacht, kinderen ! Het is zoo, God en Jtfus zijn verre boven onze ouders, wegens de betrekking, die 'er tusfchen Hen en ons is. God is de groote Schepper en Onderhouder van de waereld, waar in wij leeven. Hij heeft, de eerfte menfchen , naar zijn beeld , gefchapen. Aan  3° LEERREDE over ieder mensch, uit hun gebooren, geeft Hij het Ie* ven, den adem, en alle dingen. .Hebben wij zijn beeld verlooren door de zonde, en zijn wij, van Hem, afgevallen; Hij heeft, door zijnen Zoon Jefus Christus , de verzoening met Hem, laaten verwerven, om ons tot zijne kinderen wederom te kunnen aan« neemen, zijn beeld in ons te herftellen, en ons tot eenen God en Vader, ja tot eenen God van volkomene zaligheid te zijn. Zulk een genadige betrekking wilde God op ons aanneemen. Jefus Christus is Gods eeuwige Zoon, de waare God , door wien de Vader alle dingen heeft gemaakt, en ons het leven en alles geeft. Maar Hij is ock mensch geworden, om ons tot eenen Zaligmaaker te zijn. Hij nam onze menschlijke natuur, ons vleesch en bloed , aan, om te lijden en te derven, in de plaats van zulke vloekwaardige zondaaren, als wij zijn.. Hij heeft, den Heiligen Geest en het eeuwige leven, verworven. Met dien Geest, die in Hem, nu verheerlijkt, woont, wil Hij in ons woonen, en ons zoo, ten naauwden , met Hem verëenigen , om ons te zaligen naar ziel en ligchaam , die Hij beiden, met zijn bloed, gekocht heeft, om eeuwig, zijn en zijns Vaders eigendom, te zijn. Zulk eene naauwe betrekking nam Gods Zoon, Jefus Christus, op ons. Nu, mijne kinderen» oordeelt nu, of niet God en Jefus U, boven uwe ouderen, moeten dierbaar zijn? mag men dan wel vader en moeder liefhebben boven God en boven Jefus Christus? mij dunkt, gij zegt: neen; en gij zult het, hope ik, nog met meer-  MATTHEUS X: vs. 37». 31 meerdere overtuiging zeggen, als ik U, nu nog nader, zal aanwijzen, dat, zo wij onze ouders moeten liefhebben, om dat zij wegens hunne naauwe betrekking op ons, onze eerfle, grootfte, en beftendigfte weldoeners onder de menfchen zijn, wij dan, God en Jefus Christus, boven onze ouderen, moeten liefhebben, waaröm? om dat die onze allerëerfle, aUergrootfle, en allerbeftendigfte, weldoeners zijn. Zij zijn onze alkrëerfte weldoeners. Om niet te zeggen, hoe Zij, van eeuwigheid, omtrend ons, werkzaam waren ; de eerfte oorzaak van ons leven zijn, en alle onze paden bij Hen zijn; zoo wil ik U maar doen opmerken, dat, al wat de zorg en de liefde onzer ouderen aan ons doet of geeft, naar Gods eenwig welbehaagen, door Jefus Christus, aan het kruis, verdiend is. Het brood, dat wij eeten , het kleed, dat wij aandoen, zijn ook door Jefus bloed gekocht. En wat zou de tederfte zorg voor leven en gezondheid, wat zou alle menschlijke wijsheid en vermogen tot onze opvoeding baaten , zonder dien Godlijken zegen , dien Jefus bedeelt? Nog meer; God is het, die de harten formeert, die aan onze ouderen, liefde, lust, kracht, en wijsheid geeft in alles, wat zij tot ons nut doen. Zoo dan zijn God en Jefus Christus onze allerëerfle weldoeners. Zij zijn ook onze aUergrootfle weldoeners. Onze ouders kunnen wel alles aanwenden , om ons tijdlijk heil te bëzorg<ïn, maar ook die zegen is des Heeren; ons leven, onze gezondheid, onze krachten, onze vergenoegdheid zijn niet in hunne handen, maar blijveu in de hand des Heeren. —■ On-  3a LEERREDE over Onze ouders kunnen ons oplefden tot de kennis van 't geen tot onze zaligheid dient; maar de vergeeving der zonden en het eeuwige leven zijn de genadegiften Gods in Christus Jefus. — Onze ouders kunnen ons vermaanen tot bekeering, en om onze bekeering dagelijks, weenende, bidden; maar zij kunnen onze harten niet veranderen; God alleen geeft , door Jefus Christus, de bekeering ten leven. — Onze ouders mogen veel overgeeven, veel zorg en kommer uitftaan, en veel lijden om onzen wille; maar zoo veel doen zij niet, zoo veel lijden zij niet, als Jefus, Gods Zoon, gedaan engeleeden heeft, om ons te kunnen zegenen : denkt eens , lieve kinderen! aan Jefus, Gods Zoon, een arm en zwak kind; denkt aan Hem, die zeggen moest: „ de vosfen hebben holen, en de vogelen des he„ mels nesten; maar de Zoon des menfchen heeft „ niets, waar op Hij zijn hoofd kan neerleggen;" denkt aan Hem, die van angst bloed zweette; die zich, zoo fmaadlijk , liet gcesfekn ; die aan een kruis flierf, befpot van de hel, verlaaten van zijne vrienden, ja van God, zijnen Vader. Door die armoede, angst, en dood, is niet maar onze zaligheid, maar zijn alle zegeningen, ook de liefde van onze ouderen voor ons verdijnd; voor dien duuren prijs is dit alles gekocht. Zegt nu, lieve kinderen! wie de grootfte weldaaden aan ons bewijzen, onze ouders, of Jefus Christus, en God, zijn Vader? en oordeelt, wien wij meest moeten liefhebben. Voegt hier nog bij: onze ouders, die onder God Haan, zijn wegens Hem, die liefde aan ons verfchuldigd, moeten daar van aan Hem verandwoor- ding  M A T T H E U S X: vs. 37^. 33 ding doen, en zullen ook hier in, naar hunne werken, vergolden worden; maar, wat verpligtte God en zijnen Zoon, om aan een afgevallen zondaar in liefde wel te doen? wat verpligtte God, om zijnen Zoon niet te fpaaren; wat zijnen Zoon , om te lijden en te derven voor vloekwaardigen ? en wat kunnen wij, arme fehepzelen, God en zijnen Zoon toebrengen? Kan ook iemand, den'Onëindig-gelukzaligen , profijtelijk zijn ? neen : Gods liefde is vrijë liefde; alle zijne weldaaden geheel ongehouden ; alles, wat Jefus voor ons heeft en geeft, is genade. God en Christus zijn dan onze allergrootfte weldoeners. Nu was 'er nog iets, kinderen! te weeten, dat Zij ook zijn onze allerbeftendigfte weldoeners. Moeten wij, onze ouders, boven anderen, liefhebben, om dat zij, in alle onze gevallen, niettegenftaande wij dikwijls misdoen, en hen bedroeven , een liefderijk deel neemen ; Jefus Christus en God onze hemelfche Vader doen dat veel meer, niettegenftaande wij Hen, bijna ieder oogenblik , beledigen , en veel meer tegen Hen, dan tegen onze ouders zondigen. Onze ouders kunnen ons niet langer weldoen , dan bij hun leven. Hunne liefde jegens ons, moge, als zij in den Heere derven, met hun gaan in den hemel; hun arbeid, moeite, zorg, en hunne weldaadigheid aan ons, daalt met hun in het grafmaar God wil onze God, en onze Vader blijven, onze verzorger in alle onze nooddruft, tot aan' onzen dood toe; van zijn verbond zegt Hij: dat, fchoon bergen wijken, en heuvelen wankelen, duS ©ok, fchoon menfchen ons begeeven , zijne goeC (jer„  34 LEERREDE over dertïerenheid niet zal wijken , noch het verbond zijnes vredes wankelen in eeuwigheid. Jefus Christus zal, ieder die in Hem gelooft, volkomelijk zaligmaaken, geleiden tot in, ja tot over den dood; en dan, in alle eeuwigheid, zijn een God van volkomene zaligheid. Zoo zullen God en Jefus Christus eeuwig weldoen aan hun , van wien Jefus Christus zeggen kan: Vader, zij hebben, Ü en mij, boven hunne ouderen, liefgehad. Nu dunkt mij, hebt gij genoeg gehoord, lieve kinderen! om overtuigd te zijn , dat , gelijk gij uwe ouders, boven andere menfchen, moet liefhebben, gij, God en Jefus Christus, moet liefhebben boven allen en alles. III, Maar welk kind doet dat, of wanneer heeft een kind, God en Jefus, lief boven zijne ouderen? waar in toont het dat? dit moet ik nu als een derde vraag beandwoorden. Ik zal dat zoo doen , dat gij tevens nog zult hooren, waar in de liefde jêgens uwe ouders beftaat en geoefend wordt, en hoe men zich kan fchuidig maaken aan zijnen vader en zijne moeder lief te hebben boven God en Jefus. Luistert nu aandachtig ook naa dit laatfte deel mijner leerrede. Vooreerst, een kind , dat zijne ouders boven andere menfchen lief heeft, denkt met zulk een genoegen aan hun, als het aan niemand anders denkt. Het kent en gevoelt de waarde zijner ouderen voor zich, en zijne groote verpligting aan hun. Dit verwekt de grootfte toegeneegenheid jegens hun. Het is zeer ingenomen met zijne waardige ouders; is zoo gaarn bij hen, en is op niemands gunst en  M A T T H E U S X: vs. 37a. 35 en liefde zoo zeer gefield, als op die van zijne ouderen. Zo dat kind nu, bijna nimmer, ernstig en gevoelig, aan God en Jefus denkt, en zich 'er niet over bekommert , of God en Jefus het liefhebben, en het God en Jefus lief heeft, dan heeft het vader en moeder lief boven God en Jefus. * Een kind dat God recht kent, als zijnen eerften grootften en beftendigften weldoener, erkent, dat God en de Heiland veel meer voor hem zijn dan zijne ouders; dat het op de godlijke gunst en gemeenfchap, op de liefde en het heil van den Heere Jefus , het ernstigst en vuurigst, gezet moet zijn. Onder 't genot van de liefdezorg en weldaaden zijner ouderen. gevoelt het eerbied en dankbaarheid aan hun; maar het verheft ook zijn hart tot God, den eerften oorfprong van alle heil, en tot Jefus, die het van alles bezorgt; het vindt zich opgewekt, Hun van alles de meeste en grootfte eere te geeven, en boven allen te lieven en te dienen. Ten tweeden, een rechtgeaart kind zoekt, aan zijne ouderen boven alle andere menfchen, tot genoegen en welbehaaglijk te zijn, heeft zoo gaarn, dat zijn vader en zijne moeder wel over hem te vrede zijn; het wil gehoorzaam zijn in alles, niet gedwongen, uit vreeze voor ftraf, maar om dat 't gaarn den wil van zijne ouderen doet, en het hun zoo zeer tot genoegen is. Maar ftelt U nu eens voor, dat een kind zonde op zonde doet, zonder zich daar over te bedroeven; dat het 'er zich niet aan ftoort, of het Gods wil doet, zo het maar zijn genoegen heeft; en dat het dat kwaade in het verborgen doet, het welk het, C 2 on«  35 LEERREDE ©ver onder zijner ouderen oog, niet durft doen, of ook uit toegeneegenheid tot de ouderen laat; is dat ook niet, vader en moeder lief te hebben boven God en Jefus ? Een godvreezend kind heeft lust» om, den hemelfchen Vader en Jefus ( hristus , boven allen, welbehaaglijk en gehoorzaam te zijn. Het zal niet gaarn doen het geen aan God en Jefus Christus mishaagt, al kon het dat in 't geheim doen, of zonder dat zijne ouders het wisten, of al lieten het zijne ouders oogluikende toe , zander hun ongenoegen daar over te betoonen. Het geen God en Christus welbehaaglijk is volgends 'sHeeren woord, zal het zoeken te doen, al ware het ook, dat het daar toe niet zeer werd opgewekt door het woord of het voorbeeld zijner ouderen; dan, hier van nu genoeg. Ten derden, een kind, dat zijne ouders boven anderen lief heeft, heeft op niemand zulk een goed vertrouwen, dan op zijne ouderen. Het gelooft zeker, dat zijne ouders het goed met hem voorhebben , enkel uit liefde iets onthouden , ontneemen, of kastijden, en daarom wil het zich aan alle hunne fchikkingen, en ook aan hunne beftraffingen, gewillig onderwerpen. Stelt U eens dat kind voor, ontevreden, dat God het minder zegent met aardfche goederen , dan anderen; dat het in fmart en ongeval, ongeduldig , en niet dan met ongenoegen, aan God denkt; zulk een kind heeft dan immers die liefde, dat vertrouwen niet jegens God en Jefus Christus, 't welk het jegens zijne ouderen betoont? Een kind, dat God en Jefus boven allen lief heeft, , t  MATTHEUS X: vs. 37«. 37 heeft, heeft op God en Christus boven allen'een goed vertrouwen. Het denkt bij zich zeiven: de ouders, die God mij geeft, om mij op te voeden voor dit tegenwoordig leven, befchikken over mij, en kastijden mij, en ik onderwerp mij aan hun en ontzie hen; zou ik dan niet, veel meer, den Vader in de hemelen, die mij opvoedt voor de eeuwigheid , onderworpen zijn, en , al ben ik arm , ai treft mij veel kwaads, zou ik niet, in het goed vertrouwen op Hem, genoeglijk en vrolijk leeven? Zulk een kind kan, de liefde tot God boven de ouderen, vooral betoonen, als het, zijnen vader of zijne moeder , door den dood, verliest ; daar over mag een kind, bitterlijk, weenen; daarover mag het , zeer lang, zeer gevoelig zijn; maar ziet dat kind niet tevens, al weenende, op het beduur van God door Jefus Christus; kan het niet berusten in den wil des hemelfchen Vaders; oordeelt het nu alles , vooral in het tijdlijke , verlooren ; dan zou het betoonen, als of het de ouders hooger achtte dan God, en of het meer van hun, dan van God en Jefus Christus, verwachtte. Een kind, dat God wil vreezen, moet, in dat allerfmartlijkst geval , al hukkende en fchreiënde, op de hand des Heeren zien, die eerbiedigen, en gelooven, dat God, dat de verheerlijkte Heiland die alles regeert, daar mede iets goeds, 't zij voor den tijd, 't zij voor de eeuwigheid, 't zij voor beiden, voor hebben. Valt met den ftervenden vader zelfs de kostwinning, het middel tot het tijdlijk beftaan , weg; houdt, bij den dood van eene zorgdraagende moei der, zoo veel op, dat tot de verzorging van ge-, C 3 heel  38 LEERREDE over heel het huisgezin, en de goede opvoeding behoort; zulk een kind mengt de traanen van droefheid over dat zwaar verlies, met de traanen van vreugd over de algenoegzaamheid, die 'er is in God en Jefus Christus , wier wijsheid , magt, goedheid, en trouw, door alle, ook ongekende, wegen , zullen zorgen; en het heeft daar aan genoeg, dat Gods verbond zegt, dat de Algenoegzaame tot eenen God zal zijn; terwijl ieder kind, het welk aan God door Jefus Christus gelooft, dat, zeker en zalig, zal ondervinden. Nu zal ik het hier bij maar laaten. Maar, nu moet ik eens, aan Ulieden, wat vraagen, waarde kinderen ! hebt gij , uwe ouders, zoo teder lief, «Is Jefus onderftelt, en wil, dat gij hen lief hebt. Befchaamt die vraag ook al iemand van de kinderen? Zouden 'er onder U zijn, die niet alleen in die liefde gebrekkig zijn; maar die, vrij onachtzaam, ongehoorzaam, en ftout, zich gedraagen? dat is een bewijs, dat gij, ook God en den Heer Jefus, niet lief hebt. Wat heeft zulk een kind te verand woorden aan den alweetenden God, en aan den alzienden Jefus zijnen Rechter ! en als die zonde niet verzoend wordt, eer gij derft; hoe zouden uwe ouders tegen U opdaan in het gerichte, om U te befchuldigen, te veröordeelen, en uw eeuwig verderf te billijken! Maar daar is nog bij God vergeeving; voor zulke zonden is ook Jefus geftorven, en dervende heeft Hij, door zijne gehoorzaamheid, die Hij ook aan zijne onderen had beweezen , den Heiligen Geest verdiend , om booze en ongehoorzaame kinderen, goed en gehoorzaam te maaken.  M A T T H E U S X: vs. St>. 39 Nu dan, kinderen ! dien dit aangaat, valt voor God en den Heere Jefus neder. Bidt om genadige vergeeving, en om de verbetering van uw hart; en zondigt zoo niet meer, op dat U, niet wat ergs in de waereld, en in de eeuwigheid, overkome. Maar ik wil beter van U denken, kinderen! ik wil gelooven, dat gij uwe ouders lief hebt; maar laat ik U dan vraagen: hebt gij ook, vader en moeder lief, boven God en Jefus? of hebt gij al geleerd , al is het ook maar in de beginzelen, God en Jefus boven allen lief te hebben ? Het kan wel zijn, dat de meesten zich hier moeten befchuldigen. Is dat zoo, is 'er nog geene waare liefde tot God en den Heiland in uw hart; o, hoe zult gij den toorn Gods ontvlieden, als gij God en den Heiland, die zulk eene groote liefde hebben tot de menfchen, niet lief hebt boven allen? En immers God en onze Zaligmaaker zijn het waardig dat wij Hen liefhebben. Denkt dan na op uw verkeerd beftaan, op dat gij 'er U over moogt bedroeven, en zoekt , de liefde Gods en des Heilands, in uwe harten te verkrijgen door den Heiligen Geest. Is 'er een kind , het welk denkt: ik , die zoo ontbloot ben van de liefde tot God en den Heere Jefus, hoe zal ik, God en Jefus, door den Heiligen Geest, lief krijgen? Ik andwoorde aan zuilc een kind: als de Heilige Geest U doet gelooven de liefde van God en van Christus Jefus tot arme zondaars, die wij U, hier, geduurig, prediken. Hoort dan toch , aandachtig en biddende, naa het geen U, van God en zijne genade in Chris* tus, van den Zaligmaaker, zijn lijden en dood voor C 4 de  40 LEERREDE over MATTHEUS X: vs. 37». de menfchen, en van zijne liefde, om hen te behouden , geopenbaard wordt door Gods woord; denkt daar veel op, en twijfelt niet, of jefus U , de liefde tot God en tot Hem, wil leeren en geeven. O kinderen ! indien de liefde Gods uitgeftort wordtin uwe harten, door den Heiligen Geest; dan zal de hope op God, als uwen hemelfchen Vader , en op de eeuwige heerlijkheid, U niet befchaamen. De liefde tot den Heere Jefus, uit het geloof aan zijne liefde, zal U, in de jammervolle waereld, wat U treft, wat gij mist, wat gij verliest, welvergenoegd doen leeven, en U, uwe in den Heere geftorvene ouders, vrolijk doen nazien, met blijde verwachting op het eeuwig zalig wederzien ; Want, wie Jefus teêr bemint Heeft aan God den besten vrind. •Jefus liefde alleen kan geeven Vrede en vreugde en 't eeuwig leven, En maakt, bier reeds in den tijd, Onze ziel op 't hoogst verblijd. AMEN! Gepredikt te Haarlem, voor de kinderen der Gealimenteerden, den 23 November 1783. LEER-  LEERREDE OVER DEN KINDERDOOP. TEKST MATTHEUS XXVIII: vs. 19. Gaat dan heenen, onderwijst alle de volkeren, dezelve doopende in den name des Vaders, ende des Zoons, ende des Heiligen Geests: kerende haar, onderhouden alles wat ik u geboden hebbe, E/en oogenblik tot U allen, Mijne Hoorders! die hier vergaderd zijt. Met U zal mijne leerrede tot de kinderen beginnen en eindigen. Uit den tekst bemerkt gij, wat ik voor hebbe. Meent niet, dat mijne omftandigheid de eenige drijfveer mijner keuze zij. Ik bedoel uw nut zoo wel, als 't mijne. Een leeraar mag bekwaame tijden kiezen voor zijn onderwerp; en zulke tijden, waar in hij zelf zonderling noodig heeft het geen hij anderen leert, kunnen hem, met het meest gevoel, en met den grootften ernst, doen fpreeken. Alleenlijk moet het onderwerp ook voor zijne Hoorderen gewigtig en tijdig zijn. En wat dunkt U? Is het, hier niet vooral, eene gefchikte plaats, om , over den doop der kinderen, te fpreeken, daar wij hier, op zulk eene bijzondere wijze, godsdienstige gemeenfehap houden met de kinderen der gemeente , om hen tot de beoefening van waaren Godsdienst op te leiden ? Maakt ook het verzuim in. C s het  4* LEERREDE over. het onderwijzen der kinderen aangaande hunnen doop, het niet des te noodiger? Men denke niet, dat het onderwerp te verheven zij voor kinderen. Ik hope U te overtuigen, dat het daar mede anders is gelegen. De doopsleer is eenvouwig; zij brengt de waarheden van 't Euangelie, zoo duidelijk en zoo aanminnig , voor de aandacht, dat ik niet weete, wat gefchikter zijn zou, om 'er , het onderwijs der kinderen in het Euangelie, mede te beginnen, en waare godsdienstige indrukken in hun te wekken. Ik had ook reeds voor eenigen tijd lust, over den doop onzer kinderkens, hier tot U te fpreeken. 'Er heeft eene fchroomlijke onkunde aangaande de leer en de plegtigheid des doops plaats; van daar zoo veele onëerbiedigheid, bijgeloof, en ongeregeldheid, bij het ten doop brengen van de kinderen: wat ziet men daar van al niet, vooral bij de miuweetenden der gemeente! Het kwam mij voor, dat ik tot verbetering daar in onder ons, iets zou kunnen toebrengen, door eens over den doop te fpreeken , op die eenvouwige wijze, als men hier gewoon is, en mij , van de goede opkomst der gemeente, ook der minkundigen in deeze famenkomst, te bedienen. Om dit oogmerk te bereiken, verzoek ik U, het geen ik aan de kinderen, naar hunne vatbaarheid, voorhoude, ook voor U zeiven te hooren. Dan, eer ik dit beginne, moet ik Ulieden van den doop reeds iets zeggen. Hoe onderfcheiden ook de bedeeling der Godlijke voorzienigheid over ons moge zijn, de doop ver-J toont  MATTHEUS XXVIII: vs. 19. 43 toont ons, dat wij allen aan eikanderen voor God gelijk en dezelfde zijn: fchuldige en onreine zondaars, die, door dezelfde genade, kunnen en moeten zalig worden, en dat in eenen weg, en door een middel, dat ons allen met eikanderen ten naauwften verëenigt onder één Hoofd en Heer, gelijk 'er maar één doop is. Wij zijn derhalven, wegens onzen doop , ten duurden, verpligt, om tot elkanders heil mede te werken. Welk eenen aandrang krijgen wij dan niet door onzen doop, om, door liefdaadige mededeelzaamheid, te voorzien in de behoeften onzer Medechristenen! Wel aan, M. H.! daar aan deeze plaatze uwe liefdegaaven worden ingezameld , niet maar ter vervulling van den tijdlijken nooddruft, maar om het eeuwig heil van arme kinderen te bevoorderen, en hen zoo, tot waare leden van 'slleilands verborgen ligchaam, op te kweeken; zoo laat toch, nu en fteeds, uwe liefde overvloedig zijn. Die hier in het geloof rijklijk geeft, mag verwachten. dat Jefus in zijne toekomfte, vooral van dit werk der liefde, zal zeggen: „ dat hebt gij aan MIJ gedaan." Nu tot U , lieve kinderen ! Gij zijt gedoopt, maar wat wil dat zeggen? Wat heeft dat in? Hoe moet gij aan dien doop denken? Hoe moet gij als gedoopte kinderen voor God leeven? Welke verpligting en vertroosting brengt die doop met zich? weet gij dat wel, of hebt gij begeerte om van dit één en ander meer te weeten ? Wel aan, ik wil U daarömtrend onderwijzen. Ik  44 LEERREDE over Ik zal dat doen door de beandwoording van de volgende vraagen: I. Waaröm laat Jefus Christus de kleine kinderkens doopen? H. Wat leert ons Jefus al door dien doop aangaande zulke kleine kinderen? DL Wat gebruik moeten kinderen van dien docp, in al hun leven, en ook in hunne kindsheid maaken? Deeze vraagen aan de kinderen beandwoord hebbende , zal ik met eene aanfpraak aan allen beiluiten. Ik verzoek verdubbelde oplettendheid. De eerde vraag was: waaröm laat Jefus Christus de kleine kinderkens doopen ? 1 Gij zijt gedoopt, kinderen! en wat daar door aan U gefchied is, hebt gij zeker menigmaalen bij het doopen van andere kinderen gezien. Toen gij nog niet wist, dat gij in de waereld waart, werdt gij in 'sHeeren huis gebragt; en, ten aanzien van de gemeente Gods , befprengde een leeraar van den Godsdienst, na dat hij uwen naam genoemd had, uw aangezicht met rein water, onder het uitfpreeken van deeze woorden; ik doope U in den naam des Vaders, en des Zouns, en des Heiligen Geests. Maar nu, waaröm is dat gefchied? Was het om daar door U eenen naam te geeven? maar hier van vinden wij niets in het bevel van den Heere Jefus, die zegt niet: geef: hun eenen naam ; maar Hij zegt: doopt hen in den naam des  MATTHEUS XXVIII: vs. 19. 4S des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; het voornaamfte in die uiterlijke plegtigheid is de befprenging met water, maar wat betrekking heeft dat op het geeven van eenen naam? dat moet dan wat anders beteekenen en aan ons leeren. Maar worden de kinderkens dan gedoopt, om te toonen, dat de ouders in de waare Religie zijn, en daar in de kinderen zullen opvoeden? Dat behoort wel mede tot den doop ; maar dit is het voornaame niet , want het verklaart ons ook al niet de befprenging met het water. Laat ik U eens zeggen, kinderen! Wij moeten de leer van den doop zoeken, alleen in de Heilige Schrift, en wel in het Nieuwe Testament, en dan vinden wij, dat de Apostelen van dien doop gefproken en gefchreeven hebben , als — van eene afwasfehing der zonden — een aandoen van Christus — en eene aanneeming tot kinderen Gods. Dit kan men leezen: Hand. XXII: vs. 16. Gal. III: vs. 26, 27. Zij vermaanen ook, met den doop, tot nieuwigheid en heiligheid des levens naar het voorbeeld van Jefus Christus. Dit vinden wij : Rom. VI: vs. 3, 4. I Petri Hï: vs. 21. Maar zouden dan de kinderkens ook moeten gedoopt worden, om hen, door die befprenging met water, zalig te maaken, zoo dat men door die uiterlijke verrichting behouden wordt, uit kracht van dat gedaane werk? Neen, dit is bijgeloovig. Hoe zou water, enkel water, onze zonden kunnen afwasfehen en wegneemen ? dan moest ook ieder kind, gedoopt zijnde, blijken geeven van liefde tot God  46 LEERREDE over God en den Heere Jefus, en van waare heiligheid, en dat ziet men immers niet. Petrus leert ons: i Pet. III: vs. 21. dat de doop ons behoudt, niet die eene aflegging is der vuiligheid des ligchaams, enz. Wat dan ? Waar toe gefchiedt de doop, en waarom worden de kleine kinderkens gedoopt? Lieve kinderen! door de uitwendige plegtigheden in den Godsdienst , wil God ons, te duidelijker leeren, en te derker verzekeren, het geen Hij ons in zijn woord leert, om ons, in geloof en heiligheid, aan Hem, te verbinden. Dat gefchiedt vooral door die plegtigheden, die wij bondzegelen noemen. Nu , zoo is het ook met den doop gelegen. Die is een bewijs, eene aanduiding, en eene verzekering van die afwasfehing der zonden — van dat aandoen van Christus of gemeenfehap aan Christus — en van die aanneeming tot kinderen Gods, — waar van de Apostelen fpreeken, gelijk wij gehoord hebben. En waaröm moeten dan de kleine kinderkens gedoopt worden? Veelen uwer zullen dat reeds, uit onzen Catechismus geleerd hebben. Wij vinden die vraag daar beandwoord op deeze wijze: ,, om ,, dat zij, tot Gods verbond en gemeente, behoo„ ren, en hun, door Christus bloed, de verlos„ fing van de zonden, en de Heilige Geest, niet „ minder dan den volwasfenen, toegezegd wordt." Als gij nu wel gehoord en verdaan hebt het geen ik alreeds gezegd hebbe van den doop; dan zult gij, dit andwoord in den Catechismus, ook al beter verdaan. Of begrijpt gij 'er nog weinig van; wel  M A T T H E U S XXVIII: vs. 19. 4? wel aan! ik wil dan nader tot U , over uwen doop , fpreeken , en U daar van, uit de Heilige Schrift , eenige dingen , zoo duidelijk , voorhouden, dat gij opmerkend hoerende, beter verdaan, en, het in uw geheugen bewaarende, van tijd tot tijd, meer begrijpen zult het geen daar van, en in den Catechismus, en in het Formulier des doops; geleerd wordt. Ik zal dat doen met de beandwoording van mijne tweede vraag. Die was: wat leert ons Jefus al door dien doop, ook aangaande zulke kleine kinderen? Wel aan, fcherpt uwe aandacht, om eerst te hooren , wat de doop in 't gemeen leert en verzekert. Ik zal U alleen maar bepaalen bij den doop, als eene afwasfehing der zonden ; daar uit zal ik alles afleiden, wat ons de doop aanwijst en verzekert. Vraagen wij dan eens: wat het zegt, gewasfehen te zijn van de zonden? Die, in 't natuurlijke, of in eenen eigenlijken zin, gewasfehen wordt, die heeft bij zich iets vuils , of onreins, dat een afkeer van hem zou doen hebben, en hem ontfiert; dat vuile en onreine wordt, door de wasfehing, weggenomen; en die wegneeming gefchiedt door het reine water, waar mede men wordt gewasfehen. Merkt gij nu niet, kinderen ! dat afwasfehing der zonden is eene geheele wegneeming van de zonden ; maar als de Heilige Geest dat wegneemen der zonden noemt: afwasfehen der zonden; dan wordt ons  48 LEERREDE over ons daar door iets aangeweezen — en van de zonde — en van de wegneeming daar van — en van de wijze, waar op dat gefchiedt. Van de -zonde wordt ons aangeweezen — dat zij ons onrein doet zijn in de oogen van den Heiligen God, die daarom eeu' afkeer van ons moet hebben en ons moet ftraffen — en dat zij ons menfchen, die anders , naar Gods beeld , gefchapen waren, ontfiert en bederft. Als wij dus leezen van aftvasfchen der zonden, moeten wij denken aan de rechtvaardige ftraf, die wij verdiend hebben, en aan de groote verdorvenheid onzer natuur. Wordt nu de zonde van ons afgenomen , dan zullen wij 'er niet om geftraft worden, en wij zullen niet, langs zoo meer, verdorven, maar verbeterd en heilig worden. De wegneeming der zonden is derhalven gelegen , in de vergeeving van onze zonden, en in de heiliging van ons hart en van ons gedrag. Als nu die vergeeving en heiliging afwasfehing der zonden genaamd wordt; dan wijst ons de Hei-, lige Geest aan, waar door, en hoe dat gefchiedt. Maar zou dat nu door water gefchieden ? Zeker niet, dat kan niet zijn; maar dat water moet ons verbeelden dat geene , waaröm en waardoor wij, volgends de leer der Heilige Schrift, de vergeevinge der zonden ontvangen, en geheiligd worden. Nu , de Heilige Schrift leert ons, dat wij de vergeeving der zonden ontvangen, door het bloed, dat is : door het lijden en den dood van Jefus Christus , en dat wij geheiligd worden door den Heiligen Geest, die, Jefus Christus uit den doo- den,  MATTHEUS XXVlII: vs. 19. 49 den , heeft opgewekt; dat wordt overal geleerd, daaröm zal ik geene fchriftuurplaatzen noemen. De afwasfehing der zonden beftaat dan in de vergeeving onzer zonden, en in onze verbetering door den Heiligen Geest, wegens het lijden, den dood, en de opftanding van Jefus Christus. Laat ons nu eens voordgaan* Hoe is nu de doop de afwasfehing der zonden? Niet dat het uitwendig water de zonden wegneemt; maar dat die doop ons aanwijst en verzekert die afwasfehing der zonden. Dit volgende zal 't U nader ophelderen. Moet iemand , naar Jefus bevel, tot het water komen , of gebragt worden , om afgewasfehen te worden; dat leert en verzekert, dat hij , wegens zijne zonden, de godlijke ftralFe heeft verdiend, en dat hij zeer verdorven en onheilig is. Wordt bij den dc op. iemand in het water gedorri" peld, of wordt dat op zijn ligchaam uitgegooten, of zijn aangezicht daar mede befprengd; dat leert en verzekert, dat, gelijk de gemeenfehap met, öf het gebruik van het water, iemand reinigt, men zoo ook door de gemeenfehap aan het lijden, dood en opftanding van Jefus Christus, de vergeeving der zonden ontvangt en geheiligd wordt. Maar wat is die gemeenfehap aan Jefus Christus j zult gij vraagen ? Het geen het nood/gst voor Ulieden is daar van als nog te weeten , is dit : dat een iegelijk, die in Jefus Christus gelooft, in dia gemeenfehap met Jefus Christus is. Van het geloof in Christus zal ik nu niet fpreeken, dat is al meer gefchiedt. D Met  $o LEERREDE over Met het geen wij nu al gezegd hebben, hebben wij niet alleen, de fpreekwijs in de Heilige Schrift van de afwasfehing der zonden, maar ook die van het aandoen van Christus, verklaard. Maar de Heilige Schrift leidt ook uit den doop af, dat men een kind van God geworden is; en ik kan U ook wel beduiden, dat dit zoo zij: zijn wij gewasfehen van onze zonden, zoo dat wij vergeeving bij God hebben, en meer en meer, naar zijn beeld, geheiligd worden; dan kan God ons wederöm tot een' God en tot een' Vader zijn, ons van alles verzorgen, en volkomen zalig maaken. Als men zich dan laat doopen , dan laat men zich, van die groote weldaad en genade Gods, de afwasfehing der zonden, van God verzekeren. Maar aan wien dit gefchiedt, die wordt dan ook, ten duurften, verpligt, om, voor die weldaad, dankbaar en heilig, voor God te leeven; zoo is de doop eene toewijding en opdraaging aan God, waaröm de Apostelen, met den doop, vermaanen tot nieuwigheid en heiligheid des levens. Ziet daar, wat de befprenging met het water ia den doop beteekent en verzegelt. Maar waaröm gefchiedt die befprenging, dat doopen, in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes? Dat leert en verzekert ons, kinderen! dat God de Vader, uit liefde tot de menfchen, zijnen Zoon, tot het lijden des doods, heeft overgegeeven, daarom de zonden vergeeft, en ons tot zijne kinderen aanneemt; — dat God de Zoon geleeden heeft; ge-  MATTHËUS XXVIII: vs, 19. 51 geftor'ven, en opgewekt is, op dat wij, de vergee» ving en de heiliging door Hem, van God, ontvangen zouden; — en dat de Heilige Geest, ons, die vergeeving en heiliging, wil deelachtig maaken. Die nu, in den naam. van dien drieëenigen God, wordt gedoopt, wordt daar door verbonden, om God, den Vader, Zoon en Heiligen Geest, met vertrouwen en liefde, te dienen en te verheerlijken. Nu kan ik met twee of drie woorden zeggen, wat de Heilige doop aan kinderkens, aangaande die kinderen, leert. Vooreerst, dat, fchoon die kinderkens niet daadlijk gezondigd hebben; dat zij evenwel zonde hebben en verdorven en ftrafwaardig zijn voor God. Dat de kinderen nu zoodanig zijn, wegens Adams zonde, wordt, op andere tijden, geleerd. Ten tweeden , de doop aan kleine kinderkens leert, dat, in de gemeenfehap aan den dood, het lijden, en de opftanding van Christus, ook voor hun de vergeeving der zonden door Jefus Christus — de heiliging door den Heiligen Geest, en de aanneeming tot kinderen Gods is; en dat zulke kinderen , die vatbaar zijn geworden voor het onderwijs van het Euangelie, daar van deelgenooten worden , door het geloof, 't welk de Heilige Geest wil werken. Ten derden, de doop verpligt dan ook kinderen, om, in het geloof aan die genale, ook in hunne kindfche en jonge jaaren, dankbaar en heilig, tot eer van dien drieëenigen God, te leeven. Mij dunkt, als gij mij wel verftaan hebt, en het D 3 wel  5* LEERREDE over wel onthoudt; dan zult gij , voordaan, van ons doopsformulier, meer begrijpen. Nu de derde vraag: wat gebruik, moeten kinderen van dien doop, in al hun leven en in hunne kindsheid maaken? Vooreerst, kinderen moeten veel aan hunnen doop denken , en God 'er voor danken. O hce gewigtig is de doop, en welk een voorrecht is 't gedoopt te zijn! Denkt eens na: God wil, in Christus, ook zondige kinderen, tot eenen God en Vader zijn , alle hunne zonden vergeeven , en hen, door den Heiligen Geest, voor den hemel heiligen en toebereiden. Zij behoeven niet verlooren te gaan, zij kunnen zalig worden. Niemand wordt uitgeflooten. Uw naam is genoemd, en werd aan U gegeeven, toen God, zijnen naam, over U uitriep , en verklaarde : Ik wil , ook dat kind, tot een' God zijn. O dat gebeurde niet aan zoo veele kinderen van Jooden en Heidenen! Waaröm zijt gij in de Christelijke Kerk gebooren? dat heeft immers God alleen zoo over U befchikt. Zoo dikwijls gij dan, uwen naam, hoort noemen, daar aaa denkt, of dien fchrijft; zoekt U toch, aan uwen doop, te herinneren, met dankzegging aan God. Wordt aangemoedigd tot het dienen van Godin deugd en vreugd , en begint dat, met te bedenken en te gelooven , dat God U tot een'God van zaligheid wil zijn. Ten tweeden, kinderen moeten, ook van jongs af, zoeken, langs zoo meer, eene duidelijke en onderfcheidene kennis van hunnen doop te verkrijgen. Gij  MATTHEUS XXVIII: vs. 19. 53 Gij moet, lieve kinderen ! daar door meerdere kennis krijgen, en U verzekeren, van de vergeeving der zonden wegens het lijden, en den dood van Christiis, door 't geloof, en van de heiliging en verbetering door den Heiligen Geest. Dit zal U leeren, uwe zaligheid te zoeken, niet in en bij U zeiven, maar in Jefus Christus; dit zal U doen bidden om den Heiligen Geest, tot bekeering en heiligheid; dit zal U beveiligen tegen de dwaalingen , die thands geleerd worden. Wil men U L-eren , dat de menfchen niet verdorven van aart zijn, noch van natuure onder den toorn Gods liggen; gij zult denken: dat ftrijdt met mijnen doop, want, waaröm heeft men mij dan, op Jefus bevel, pas na mijne geboorte, met water laaten doopen, het welk te kennen geeft vergeeving der zonden, en heiliging? Als men U voorhoudt, dat Jefus alleenlijk heeft geleeden tot een voorbeeld voor anderen, cn niet in de plaats van zondaaren; dan zult gij U kunnen verfterken in 't geloof aan het geen U geleerd is', door U, door den doop, te laaten verzekeren , dat 'er geene vergeeving der zonden is , dan in de gemeenfehap aan het bloed van Jefus Christus. Als men U wil zeggen, dat de mensch, zich zeiven, kan verbeteren; dan zult gij U verzekeren, dat de Heilige Geest alleen dit doen kan, om dat de doop met water afbeeldt eene reiniging door den Heiligen Geest. Als men U verhaalt, dat de menfchen thands te zeer verlicht zijn, en, te wijs worden, om te gelooven, dat God drieëen is ; dan zult gij komen op het vermoeden, dat dit die wijsheid der waereld is, die dwaasheid is bij D 3 God,  54 LEERREDE over God, want dat men gedoopt wordt, in den naam des Zoons en des Heiligen Geestes, zoo wel, als in den naam des Vaders; en dat derhal ven de Zoon en de Heilige Geest moeten zijn als de Vader, die God is, boven al te prijzen in eeuwigheid. Krijgt gij eene duidelijke kennis van den doop, en wordt die kennis geheiligd; dan zult gij ook bekwaamer worden, tot de oefening van geloof en deugd. Maar ook, ten derden , kinderen moeten, het geen Jefus aangaande hun geleerd heeft door den doop, van jongs af, ter harte neemen. Geduurig moet gij, kinderen! bedenken, wie gij, volgends de leer des, doops, voor God zijt, hoe onrein, hoe verdoemïijk, hoe onmagtig ten goede. Maar gij moet ook zoo , aan uwen doop, gedenken , dat gij, wegens uwe zonden, en uw verderf, niet moedeloos wordt. Uw doop met water moet U vrijmoedig maaken, om tot God te gaan, om genade en barmhartigheid te vinden. Tegen het geen in het hart opkomt, dat de genade en zaligheid niet voor U zouden zijn, moet gij op uwen doop zien, en U, daar door, laaten aanwijzen, dat God, tegen zulke bedenkingen, al heeft gezorgd, eer gij nog, aan U zei ven en uwe zonden, denken kont, want dat die doop U, van Gods genade, verzekert. Wordt gij opgewekt en vermaand tot de liefde Gods en tot de vreeze zijnes naams, tot de bekeering en de heiligheid; gij moet niet maar inkeeren tot U zeiven, en aan U zeiven, en uwe verdorvenheid blijven denken, maar gij moet uw hart verheffen tot God dén Vader, Zoon en Geest, in wiens naam  M AT THE ÜS XXVIII: vs. 19. 55 gij gedoopt zijt, dtt gij vernieuwd, verbeterd, en geheiligd moogt worden, door den Heiligen Geest, gelijk de doop beloofd heeft. Onder het bezef, en gevoel van uwe magtloosheid, moet gij denken: ik ben gedoopt; Jefus Christus wil mij, door den Heiligen Geest, kracht geeven. Maar gij hebt mooglijk, nog nimmer, uwen doop recht bedacht; de onreinheid door de zonden, de vergeeving daar van door Jefus Christus , en de bekeering door den' Geest, zijn nog niet door U ter harte genomen; gij leeft gerust in de zonden. O welk eene ondankbaarheid aan God, die U doopte in zijnen naam, en zoo vrijwillig eene betrekking op U neemen wilde tot uwe zaligheid! Maar nog laat God U onderwijzen aangaande uwen doop, zoo toont Hij nog lust te hebben in uwe bekeering en leven. Laat dat U opwekken, om naa Hem te vraagen, en met ernst, aan uwen doop, te denken. Zijt werkzaam met uwen doop, als gij hier komt, om, de le^r der zaligheid, te hooren verkondigen, denkt dan: het eerde, dat aan mij in de kerk gefchied is, v/as, dat God een teken en zegel gaf, dat ik ook, door het bloed en den Geest van Jefus Christus, in genade bij God, tot zijn kind, konde aangenomen , en ter zaligheid geheiligd worden. Dit doe U, vrijmoedig, om Gods genade en Geest, bidden, bij de prediking van het Euangelie. Waart gij zoo werkzaam met uwen doop, dan zott U die, eene dieibaare zaak, worden, en gij daar door behouden worden. D 4 Laat  6'S LEERREDE over Laat U daar toe aanmoedigen door den troost, dien U de doop dan zal geeven. Want, ten vierden, godvruchtige kinderen kunnen, en moeten zich, met hunnen doop, vertroosten — tegen de zonden — tegen de ellende van dit leven — en tegen den dood. Wij blijven tot den dood toe arme zondaars, om dat onze onreinheid en befmetting door de zonden niet geheel, in dit leven, weggenomen wordt, maar daar van, tot den dood toe, iets aankleeft, Dan, ziet daar, waarde kinderen! de troost van onzen doop: die blijft een ontwijfelbaar getuigenis van eene volkomene vergeeving van alle zonden, en dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben. Zonden na de bekeering, dagelijkfche overtredingen maaken dien niet krachtloos. Gaat dan dagelijks door uwen doop vervrijmoedigd tot God, en laat uwe zonden afwasfchen, aanroepende, met verwondering en dankzegging over de godlijke liefde en trouw, den naam des Heeren. Die troost van den doop zal U aanmoedigen om den Heere, meer tot eer, te leeven, en zoo aangemoedigd, zal U uw doop aanwijzen, daar toe, tegen alle verleiding in deeze waereld, fterkte in Christus te zoeken. Zoo kunt gij U, in Christus bloed gewasfehen, rein bewaaren, immers rein van groote overtreedingen. Zijt gij arm naar de waereld; de doop verzekert U, die gelooft in Jefus Christus, dat de beste fchat, een algenoegzaaoi God, uw eeuwig deel is. Drukt ü tegenfpoed en kruis; de doop vertroost U daar mede,  MATTHEUS XXVIII: vs. 19. 57 3e, dat üw hemelfche Vader, dat jj ten goede, zal doen werken, hier al, en in de eeuwige vreugd. Verliest gij ouders en nabeftaanden ; de doop wijst U ter vertroosting — op den hemelfchen Vader, als uwen vader - op Jefus Christus, als uwen oudften broeder - en op den Heiligen Geest, als uwen altoos bijblijvendcn trooster. Nadert U eens de dood, mijne lieve kinderen! het geloof aan uwen doop kan U bemoedigd doen ingaan, in welk dal der fchaduwe des doods God U brengen zal, want hij verzekert, dat die God , Vader, Zoon en Geest, die bij uwen doop verklaarde: Ik zal U tot een' God zijn — die uw Gffld en Vader in Christus Jefus is geworden — die in deeze waereld, in voor- en tegenfpoed, U tot een' God geweest is - dat die God, in en over den dood, U zal zijn tot een' God van zaligheid. Tegen het donker graf bemoedigt U de doop; daar gij niet alleen in den dood, maar ook in de opftanding van Jefus Christus, gedoopt zijt, zoo verzekert U de doop, dat de opgewekte Jefus Christus, over uw (tof, zal waaken, en 't heerlijk zal doen ven ijzen. Wordt gij op het doodbed neêrgelegd, in het •frfefche van uwe jeugd; de doop zal U herinneren, dat gij, bij uwe inkomst in de waereld, aan den volzaligen God zijt opgedraagen — dat gij, in Christus Jefus, geheel Gods eigendom geworden zijt — dat God dus overU, gelijk over ieder, befchikken kan, zoo als Hij wil, maar dat die wil voor U vaderlijk is, en door de tederlte liefde werd bepaald - dat die liefde, Ü niet langer, in deeze D 5 wae-  58 LEERREDE over waereld vari zonde en ellende, wil laaten, maar dat^ uw hemelfche Vader het voor U veel beter vmdt U zoo vroeg, te doen vertrekken naa 't hemelsch Vaderland, om daar zalig te leeven zon. der zonde, dan U, in deeze woestijn der waereld, langer als vreemdling, te doen omzwerven, in ftrijd en in beProeving. Zoo kan U de doop, bij vroegtijdig fterven, U zeiven doen geluk wenfchen met de eer, en met het geluk, van zoo vroeg, den vollen oogst dier zegeningen, in te zamelen, waar van hij U verzekerde, en gij de eerftelingen, in deugd en vreugd, hier reeds hebt genooten. Godvrezend kind! gij kunt, vroeg of laat ftervende tot U zeiven zeggen: „ ik ben in Jefus „ dood en opftanding gedoopt — deunende op » zyn fchuldvergeevend bloed, geef ik mijnen geest „ m mijnes Vaders handen _ ik vertrouw mij toe „ aan 't geleide van Jefus en zijnen Geest, en gaa „ vrolijk op de groote reis. - Vaar wel wae„ reld!- Vaart wel vrienden! - Brengt mij dan„ keiHe ten grave - zingt over mijne volkomene „ verlosling. _ Welkom Jefus! - Welkom hemel „ Welkom eeuwigheid! - Welkom Jaatfte dag miins „ levens! — Welkom jongfte dag der waereld' „ ik ben gedoopt - ik heb het zegel op mijn „ voorhoofd, de Rechter zal mij belijden als. „ zijnen verlosten, HalelujaÜ" Hier zoude ik Amen zeggen, maar gij vergunt mij, dat ik ü nog, eenige oogenblikken, ophoude, om, over onzen heerlijken doop, nog wat tot allen te zeggen. Wij  MATTHEÜS XXVIII: vs. 19. 59 Wij zijn, zoo ik denke, allen gedoopt. Wat was ons die doop ? Wat vrucht, wat kracht, wat troost gaf ons die doop? Dachten wij 'er nog nimmer aan met gezetten ernst; was ons die niet meer dan eene kerklijke en burgerlijke plegtigheid; dan zijn wij ook niet, door dien doop, aangemoedigd geworden, om, vergeeving en heiliging, bij God te zoeken; dan veroordeelt ons de doop wegens onze onreinheid. Hebben wij een bijgeloovig vertrouwen op onzen uiterlijken doop; dat vertrouwen moet ons éénmaal verhaten, en krijgen wij geen ander vertrouwen op zaligheid, dan zal de doop ons voor God befchaamen,als die ons aangeweezen en verzekerd heeft, dat de vergesving der zonden, en de zaligheid, alleen in de gemeenfehap met Christus, was te vinden. Blijven wij, gedoopten in den naam van den driecenen God, tegen ons beter weeten aan, in de zonden voordgaan; zoo verwerpen wij de liefde Gods, achten het bloed van Gods Zoon onrein, en doen den Geest der genade fmaadheid-aan; en onze doop befchuldigt ons daar van voor den hoogen God. Zijn wij rein in onze oogen, maar niet gewasfehen in het bloed van Jefus Christus; dan hebben wij het eerfle, dat de doop ons aanwijst, nog niet geleerd , en ons geloof, dat wij voorwenden te hebben in den dood van Christus, tot afwasfehing der zonden, is ijdel. Gaf de goede God ons kinderen; hebben wij die ten doop gebragt, meest bedacht, hoe die, bij die plegtigheid, te laaten benoemen , te kleeden, cn wien ten getuigen te neemen; maar niet nadenken-  6o LEERREDE over kende, wat God verklaaren, aanwijzen , en verzekeren zoude , en niets hebbende van 't geloof> waar in wij die, aan den Drieëenigen, moesten opdraagen en overgeevenj o, welk eene ondankbaarheid voor dat groot voorrecht, dat wij onze zuigalingen , van de baarmoeder af, werpen mogeii in de armen van eenen barmhartigen God! Welk eene verSndwoording van ieder doop, die wij zoo, aan onze kinderen, lieten bedienen! Verzuimen wij de vermaaning tot het geloof en tot de godzaligheid aan [onze gedoopte kinderen; hoe zullen die kinderen tegen ons getuigen van onze ontrouw jegens God en hun! O eeuwigheid! o eeuwigheid! wat zult gij zijn voor Christenen, die gedoopt waren, kinderen lieten doopen, gedoopte kinderen hebben opgevoed, maar, in ongeloof aan Gods belofte, hunne zaligheid , en die hunner kinderen , verwaarloosd hebben ! Kent nu iemand zich fchuidig, veroordeelt het geweeten over blindheid in , en ongeloof aan de leere des doops; hij hoore toch het fpreekende geweeten — hij laate zich overreeden van de dierbaarheid des doops — hij erkenne de onreinheid zijnes harten —- hij zoeke vergeeving in Jefus bloed — hij geeve zich over ter heiliging aan den Geest hij merke, van nu af, zijne kinderen aan, als Gods eigendom — hij draage hen, van nu af, geduurig aan God op — hij verëenige, in afhanging van de genade , gebed , onderwijs en voorbeeld, hun tea goede. . O, het is nog niet te laat: de doop aan ons en ea-  MATTHEUS XXVIII: vs. 19. 61 onze kinderen bediend, behoudt zijne kracht: hij verzekert en bezweert ons, dat 'er, voor ons en onze kinderen, genade bij God en Christus is; hij wijst nog op hét bloed en op den Geest van Jefus Christus. Zoekt dan, zoo voor U zeiven, als voor uw zaad, ik zegge U, ik bidde U, zoekt God en leeft. Geloovigen in Christus Jefus onzen Heer! peinst veel biddende op uwen doop. Hij behoudt voor U zijne kracht en troost, tot aan den laatften levensfnik. Gebruikt uwen doop tegen uw ongeloof, zwakheden en gebreken, duisternis en vrees. Verblijdt U over uwen doop, in kruis, beproeving, en verzoeking. Roemt in God , in nood en dood, leunende en (leunende op de doopsbelofte: Ik zal U tot een' God zijn. Brengt gij een kind ten doop; geeft het geloovig, gulhartig en blijmoedig, aan den Drieëenen — zegt met uw ganfche hart, onder het fprengen met het water: „ volzalig God! het is het uwe — wilt ^ gij i,et _ daar is het." Neemt het niet, als het uwe, te rug, maar ontvangt het, gedoopt zijnde, weder, als aan God geheiligd, en zijn eigendom. Ziet op uwe gedoopte kinderen, als op aangenomenen van, en gegeevenen aan den Heere. Hun doop maake U vrijmoedig, als gij voor hun toegaat tot God. Het godlijk zegel op hun voorhoofd worde nooit door U gcfchonden, door hen bloot :e geeven aan de befmettingen in de waereld. Dat teeken van Jefus bloed en Geest wekke ü op, om, den roe*a «n  62 LEERREDE over. en de kracht van 'sHeilands kruis, voor hun te belijden en hun aan te prijzen. Blijft de doop bij hen zonder kracht en zonder vrucht; hij blijve U vermaanen tot onderwijzing, tot waaken, en tot bidden. Ziet gij beginzelen van geloof in Christus, en van vreeze Gods; het begonnen goede werk worde door U, aangemoedigd door hunnen doop, Gode toevertrouwd, om het te voleinden tot op den dag van Christus. Laat gij hen in de waereld achter, geeft hun, in uw derven, aan God, gelijk gij hen, in uw leven, vooral bij hunnen doop, aan God gegeeven hebt; uw laaide bevel aan hun zij , dat zij als weezen op God vertrouwen. Wordt ü een kind, in zijne eerde jaaren, door den dood ontnomen; zwijgt Gode, van wien uwe verwachting is. Ziet het vrolijk na — wenscht het geluk met het zoo vroeg genot der eeuwige vreugd — verlangt het niet te rug — zinst in het geloof aan uwen en zijnen doop, ja juicht het na: „ gij zult tot mij niet wederkeeren, maar ik zal tot ,, U gaan, Halelüja!" Ten Hotte: verëénigen wij ons allen met deezen tvensch! Dat de doop in Jefus dood, door de zegepraal der waarheid over bi'geloof en ongeloof, verwekke licht, kracht , troost en vreugd , in het Christendom . meer dan finds veele jaaren — dat de zuivere doopsleer onder ons, van kind tot kind, worde'voordgeplant, en zich, over geheel de waereld, Vtrfpreide — dat, daar door, het bloed van Jefus de toe-  MAÏTHEUS XXVIII: vs. 19. 63 toevlugt van alle zondaaren worde , en de drieëenige God het eenig voorwerp der hulde en der aanbidding onder alle volken, — en het blijve in ons Vaderland, tot dat de reiniging des doops ophoude, het volmaakte gekomen, en Gods gemeente zal zijn, zonder vlek en zonder rimpel. Amen' ieder zegge: Amen! Amen! En wat voor ons zeiven, en voor onze kinderen, in deezen bangen, en boozen tijd? Laat toch, Heer! uw zegeningen, Uw gedoopte zondaarsfchaar, Langs hoe krachtiger, doordringen, Op dat elk 't verbond bewaar'. Laat ons, in de doop genade, Rein gewasfehen voor U liaan, En, verzegeld voor het kwaade, Zalig door de waereld gaan. A M E N! Gepredikt te Haarlem, voor de kinderen der Gealimenteerden, den 2 Maij 1784. LJBSR*  LEERREDE OVER HET BIDDEN. TEKST JAC. IV: vs. 2b cn 3a. Gij hebt niet, om dat gij niet en biddet. Gij biddet, ende gij en ontfangt niet, om dat gij qttalick biddet, I^ieve kinderen.' gij zijt gedoopt in den naam van den drieëenen God. Wat dit in hebbe, wat God daar door verklaarde, en hoe de doop leert en verzekert, wat God, de Vader, Zoon, en Heilige Geest aan U geeven, en aan Ü doen willen tot uwe zaligheid , dat heb ik U geleerd, toen ik, over den kinderdoop, tot U heb gefproken, cn het wordt U, nog geduurig, door mij en uwe andere leeraaren, herinnerd. Die doop, mijne kinderen ! behoudt ook nog zijne kracht. Ik durve U verzekeren, dat God de Vader U tot een' God van zaligheid , tot een' vriend en vader, zijn wil; dat Jefus Christus, U, doorzijn bloed, van uwe zonden wil reinigen, en volkomelijk verlosfen; en dat de Heilige Geest U wil be* keeren. Maar is dat nu genoeg? zult ge dan nu daar op gerust leeven? zal het nu wel met U gaan, als gij fterft ? Meent ge dat, om dat God ü heeft gedoopt, en dezelfde is en blijft in gena. de en barmhartigheid;? Zult ge U dan nu maar op  JAC. IV: vs. 2b en 3a. *6 op die barmhartigheid Gods verlaaten, en U verzekeren van uwe zaligheid? Ach , mijne waarde kinderen ! hoe zoudt ge U bedriegen! Hoe zou het U gaan, zoo als wij in den tekst leezen van de menfchen, aan wien Jacobus heeft, gefchreeven! God Zou alles voor U heb» ben, maar gij zoudt 'er niets van hebben; en fchoon God U alles wilde geeven, zoudt gij echter niets ontvangen, en waaröm niet ? het ftaat 'er bij in den tekst: om dat gij 'er niet om bidt; of om dat gij kwaalijk bidt. Zoo leezen wij: Gij hebt niet, om dat gij niet en biddet, gij biddet, ende gij en ontfangt niet, om dat gij qualick biddet. O hoe noodig dan te bidden, en op de rechte wijze te bidden! Ik vertrouw, dat gij allen bidt; maar ik vreeze, dat zoo veelen kwaalijk bidden, want anders zouden zij al ontvangen hebben het geen zij noodig hebban, om heilig en zalig te leeven. . En hoe komt het dat men kwaalijk bidt? Veelen bidden kwaalijk , om dat zij niet recht weeten , wat het bidden zij; ook niet, om welke redenen men niet kan ontvangen zonder bidden; om welke dingen men bidden moet; en wat 'er in ons hart moet zijn, om recht te bidden. Nu, van dit één en ander wilde ik U, het noo» digite , en voor ü nuttigde leeren ■— en U dan tot bidden - en het goed bidden, opwekken. Hoort het aandachtig, onder deeze bede tot den Heere Jefus: Heer! leer ons bidden. I. Wat wilde ik U nu van het bidden leeren ? E Ik  66 LEERREDE over Ik wilde ü leeren, wat het zij — hoe noodig het zij — om welke dingen men moet bidden — en met welk een hart, of met welke eene gemoedsgefteldheid dat moet gefchieden. Ik zal dan vier vraagen aan U beandwoorden: A. Wat is bidden? B. Is het noodig dat men bidt? C. Om welke dingen moet men bidden? D. Hoe moeten wij bidden, om niet kwaalijk, maar goed, te bidden? A. Ik begin dan met de eerfle vraag: wat is bidden? Dat bidden een fpreeken tot God, of eene aanfpraak tot God zij, zal ieder kind weeten. Maar waar over moeten wij menfchen toch tot God fpreeken ? Gij zult zeggen : wij moeten tot God fpreeken over alles, wat wij noodig hebben, en dat Hij ons geeven moet, en dat moeten wij van Hem verzoeken. Dat is ook zoo. Als Jacobus in den tekst zegt: gij hebt niet, om dat gij niet bidt, dan wil hij daar mede zeggen: gij hebt niet die dingen , die gij begeert, om dat gij die nie't van God verzoekt; en de Heere Jefus zegt: bidt en u zal gegeeven worden, want een iegelijk die bidt die ontvangt, Mattheus VII: vs. 7 en 8; en daar mede leert ons Jefus, dat wij, het geen wij noodig hebben, bij God begeeren, en van God verzoeken moeten. En zeker, dit is het voornaame van een gebed, en het geen de kinderen ook, het •erst, van het bidden leeren, door hunne ouderen. lm-  JAC. IV: vs. s> en f. Immers, ik vertrouw, dat uwe ouders U, al zeer vroeg, zullen hebben onder het oog gebvagt, dat van God komen alle goede gaaven, die gij geniet, en noodig hebt, en dat gij daar om God moet danken en bidden. Maar dit is evenwel niet alles, wat-wij, in den Bijbel, van het bidden, vinden. Wilt gij hier nu wat meer van leeren; dan wil ik U, uit de Heilige Schrift, onderwijzen, wat 'er tot zulk een verzoek aan God behoort, en wat daar mede moet gepaard gaan, zal dat verzoeken bidden heeten, en ons bidden een aanbidden van God zijn. Let eens wel op het volgende : als wij aan iemand iets verzoeken, dat wij gaarn hadden, dan geeven wij aan hem onze begeerte naa die zaak te kennen, en erkennen, dat hij in ftaat is, om ons die te geeven. Men kan dat ook dikwijls doen met goede verwachting, ons verlaatende op de goedwilligheid van hem, dien wij iets verzoeken. Evenwel de meeste verzoeken , die wij aan menfchen doen , gefchieden in het onzekere, en wij moeten het aan de goedwilligheid laaten verblijven, of wij het ontvangen zullen, of aan de vrijheid, die iemand heeft, om het aan een' ander te geeven, dien hij daar toe boven ons verkiest. Zou nu daar in ook het bidden beltaan, dat wij, het geen wij noodig hebben, zeer ernstig verzoeken moeten, maar het voords aan God maar overlaaten , of hij het ons geeven wil? Neen, kinderen! wij hebben gehoord, dat Jefus zegt: bidt eil u zal gegeeven worden, en die zelfde Jacobus, die in den tekst onderdek, dat zoo mcu recht gebeden E a had,  68 LEERREDE over had , men zou ontvangen hebben , zegt duidelijk Cap. I; vs. 5 en 6\ indien iemand van U wijsheid ontbreekt , dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt, en zij zal hem gegeeven worden; maar dat hij ze begeere in geloove, niet twijlFelende. Wij leeren dan daar uit , dat het bidden een verzoek aan God zij om iets, dat wij noodig hebben; maar dat wij dat verzoek moeten doen, met vertrouwen op zijne goedheid, die ons geeven wil, het geen wij noodig hebben, en van hem begeeren. Dit zij hier genoeg gezegd, om iets meer van de natuur van het gebed te weeten. Straks zal ik U nader leeren, wat ons zoo moet doen vertrouwen , en wat, tot dat vertrouwen, verëischt wordt, in eenen armen zondaar, die alles goeds bij God verbeurd heeft. Gij kent dan nu het bidden, in zoo verre wij, daar door, van God begeeren en verzoeken , het geen wij noodig hebben. Maar de Bijbel noemt het bidden ook: Gods naam aanroepen, en brengt daar meer toe, dan wij , tot nu toe, van het bidden, gehoord hebben. Vraagt gij mij, waar over, en wat moeten wij dan al meer tot God fpreeken? Ik zal uit de Heilige Schrift andwoorden: Vooreerst, wij moeten, in onze gebeden tot God, fpreeken over zijne volmaaktheden en werken; en die moeten wij belijden, roemen, en verheffen: Pf. CV: vs. i. Looft den Heere, roept zijnen naam aan. Ten tweeden, wij moeten ook tot God fpreeken over  JAC. IV: vs. 2b en 3a. 6> over de zegeningen en weldaaden, die Hij ons beweezen heeft, en daar voor moeten wij Hem danken: Jefaia XII: vs. 4. dankt den Heere, roept zijnen naam aan; en Paulus leert ons, dat danken tot bidden behoort: Phil. IV: vs. 6. laat uwe begeerten in alles door bidden ende fmecken, met dankzegging bekend worden bij God. Ten derden, wij moeten tot God fpreeken over alle onze nooden en belangen; en die moeten wij aan Hem belijden en voordraagen, en zoo, alle onze omftandigheden, voor Hem openleggen: Pf. L: vs. 15. roept mij aan in den dag der benaauwdheid; en. zoo fpreekt David van zijn bidden: Pf. CXiX: vs. 26, ik hebbe u mijne wegen vertelt, en gij hebt mij verhoort. Maar uit dit zeggen van David ziet gij tevens, dat, tot het vertellen van onze wegen aan den Heere, ook behoort, dat wij van Hém begeeren, wat ons, in onze omftandigheden, noodig is, want David zegt: gij hebt mij verhoord; hij had derhalven iets van God begeerd en verzocht. Ziet daar, waar over, en wat men, biddende, al tot God, fpreekt. Wij vinden de genoemde dingen in de gebeden der Heiligen: in het gebed van David, Pf. LXXXVI.; van Daniël, Dan. IX.; van de eerfte Christenen, Hand. IV: vs. 24—30; en in het allervolmaakfte gebed des Heeren vinden wij de verheerlijking van Gods deugden, in de aanfpraak en het befluit; in de drie eerfte beden van hetzelve vinden wij eene dankende verheerlijking van God; en in de drie laatften draagen wij, onze nooden, aan Hem voor. S 3 Wat  7o LEERREDE over Wat is dan nu bidden? Het is „ eene aanroeping van God , door welke wij, niet erkentenis ,, en belijdenis van zijne deugden, en dankzegging „ voor zijne weldaaden, onze nooden en belangen „ aan Hem voordraagcn, en van Hem begeeren en ,, verzoeken , al wat wij noodig hebben, in ver„ trouwen, dat Hij ons dat wil en zal geeven." Vraagt gij nu verder : op welk eene wijze dat aanroepen van God, of fpreeken tot God, in het bidden, moet gefchieden? Ik zal daar van alleenlijk nu maar zeggen, dat men dat doen kan, met de overdenking zijner ziele, zonder zijne Item te laaten hooren; maar ook, dat wij , onze (tem en tong, wel moogen gebruiken, want door haar loovcn wij God. Hier in neemt men tijd en plaats in acht; en zoo ook in de ui= terlijke houding in het bidden: die geeft wel geene waardigheid of kracht aan het bidden , maar kan iets toebrengen, om ons eerbiedig te doen bidden, en onzen' eerbied te vertoonen. Willen wij dc Heiligen navolgen, dan moeten wij, als wij ons, in het eenzaaine, tot het bidden begeeven, knielende bidden: zoo deed Daniël zijn gebed, driemaal 'sdaags, Dan. VI; vs. 11'; zoo knielde Jefus neder in het cenzaame voor zijnen Vader, Luc. XXII: vs. 41; en. Püulus noemt zijn bidden , dat hij deed voor de gemeenten: zijne kniën te buigen tot den -Vader van onzen Heere Jefus Christus, Eph. III: vs, 14. Vraagt gij eindelijk : wanneer, en waar men al bidden moet, en God aanroepen? Ik and-.voorde, dat, wat onze bijzondere gebeJen betreft, (waar van ik nu tot U fpreeke,) dat Wij  JAC. IV: vs. & en 3'. 71 wij die, in navolging der Heiligen, op gezette tijden des daags, afgezonderd, en plegtig, doen moeten. Maar dat men , zelfs ook in zijn werk en verrichtingen, biddende kan blijven, met ftille zuchtingen des harten, en dat, al zijn wij niet op onze kamer, of op eene afgezonderde plaats, wij onze zielen tot God verheffen moeten, zoo dikwijls wij zekeren nood gevoelen, of ons iets voorkomt en gebeurt, waar bij wij, wijsheid, kracht, troost, of andere genade, noodig hebben. Zoo kan men bidden zonder ophouden, cn waar men zich ook moge bevinden. Ziet daar iets van het bidden, en dit zij voor het tegenwoordige genoeg. B. Nu zal ik U, de tweede vraag, beandwoorden. Is het noodig dat wij bidden, of om welke redenen wil God, dat wij bidden zullen? Mooglijk denkt gij: God is boven onzen lof, en wij kunnen Hem, hoe wij Hem prijzen en danken, niets toebrengen; en wat onze nooden en begeerten betreft, die weet Hij immers, en Hij heeft beflooten, wat Hij ons geeven wil. Ja dat is alles waar, kinderen! maar het is ook waar, dat God van ons wil verheerlijkt worden, en dat Hij ons, zijne genade en Heiligen Geest, alleenlijk geeven wil, als wij Hem, met een oprecht geloof, daarom bidden, en daar voor danken. Daar ons nu het bidden, zoo duidelijk, bevolen wordt, gelijk wij reeds te vooren gezien hebben; zoo moeten wij ons, aan dat bevel, houden, wat daar tegen zich in ons ▼erftand en hart opdoet. E 4 Maar  72 LEERREDE over Maar zou men dan ook bidden moeten, om God, die geeven kan, aan wien Hij wil, daar door te beweegen, dat Hij ons zoo gunstig worde, om ook ons te geeven, dat wij noodig hebben? Maar, kinderen! wij hebben immers gezien, dat het bidden een verzoek aan God is met vertrouwen, niet twijfelende, maar geloovende, dat Hij ons geeven wil en geeven zal, wat wij noodig hebben. Neen, wij behoeven God niet te beweegen. Wij kunnen ons ook, niet iets, waardig maaken bij God. God is over ons bewoogen, Hij heeft zijnen Zoon gegeeven, en met Hem alle dingen; Hij belooft ons alles in zijn Euangelie, en daarom moeten wij met vertrouwen tot Hem gaan. Het is waar, dat God geeft aan wien Hij wil; maar het is ook waar, dat God, in zijn woord, verklaart, dat Hij, den Heiligen Geest, zal geeven, die 'er Hem om bidden, en dat die bidt, die ontvangt; en dat woord ia tot U en mij, zoo wel, als tot anderen. Wij moeten ons dan daar aan houden. Maar wat zou dan toch de reden zijn, dat wij bidden moeten? Laat ik daar van dit maar zeggen: In het verheerlijken en prijzen van God is de zaligheid'gelegen van alle redelijke fchepzelen, en het groote oogmerk , waar toe zij zijn gefchapen. God wil dan, dat wij Hem danken en verheerlijken, dm , daar door, waare zaligheid te genieten , en aan zijn oogmerk met ons te beandwoorden, zoo kunnen wij, op aarde, iets genieten van de zaligheid der  JAC. IV: vs. ib en 3a. 73 der Engelen en der gezaligden in den hemel, en ons met hun verëenigen, om aan het einde der fchepping te beandwdorden. Maar wij zijn intusfchen nog arme zondaars, en hebben zeer veele nooden, maar die God wil vervullen. Evenwel dit doet God niet, of wij moeten 'er Hem om bidden. Waaröm? Om ons recht te doen kennen, erkennen, en gevoelen, hoe groot zijne genade is in Christus Jefus over ons; en om ons, daar door, tegen onze zonden en nooden, te vertroosten en te verblijden. Zoo moeten wij, onze zonden en nooden, aan Hem belijden en voordraagen, om, daar door, te meer te gevoelen, hoe groot onze ellende en onze onwaardigheid zij, en welk eene goedertierenheid en liefde het is, dat God, zulke zondaaren, door Jefus Christus, heeft verlost, en alles aan hun geeven wil. Wij moeten onze begeerten aan Hem bekend maaken, en alles wat Hij geeven wil, van Hem verzoeken, om recht te gevoelen de grootheid van alle die genade en weldaaden, die God aan zondaaren verheerlijkt. En wil God, dat wij, als wij tot Hem bidden, begeeren zullen met vertrouwen; het is, om ons, daar door, meer te doen kennen en erkennen, wat Hij ons al beloofd heeft, om zoo biddende, dankbaar voor het geen Hij aan ons in die beloften geeft, in vertrouwen tot Hem te gaan, ons verlaatende op zijne beloften. Zoo neemen wij biddende aan het geen God ons geeft , en ontvangen het van Hem. Maar ook, zoo biddende, geeven wij aan God eere door het geloof, en zoo wordt E 5 ons  74 LEERREDE over ons gebed het voornaamlle (luk der dankbaarheid, gelijk de Catechismus leert. Dit zij thands genoeg van de noodzaaklijkheid van het bidden , om het U te doen aanmerken, niet als een lastig werk , en eene moeilijke taak, die God ons oplegt, maar als eenen aangenaamen pligt, dien wij, tot onzen troost, onze blijdfchap en zaligheid, moeten oefenen. C. Maar nu, welke dingen mogen en moeten wij, in het gebed, van God, begeeren? Dit was onze derde vraag, die ik moet beandwoorden. Wij moeten God bidden om alles, wat wij noodig hebben, naar ziel en ligchaam, voor den tijd cn voor de eeuwigheid, Jacobus ziet, in den tekst, op ligchaamlijke en tijdlijke dingen, en Jefus, in zijne bevelen om te bidden, meest op geestlijke en eeuwige. God wil, alle onze nooddruft, vervullen. Wij hebben ligchaamlijke en tijdlijke, geestlijke en eeuwige nooddruft. Gij vraagt mooglijk : wat mogen wij al, voor ©ns ligchaam en voor dit tijdlijk leeven, begeeren? Waarde kinderen! wij mogen tot God fpreeken in het gebed, over de goederen, de eer, en de genoegens van dit leven. Mogen wij dan bidden om veel goed in de waereld en om rijk te worden ? Neen, want in den rijkdom beftaat niet ons waar geluk. Pafilus leert ons, dat, als wij voedzel en dekzel hebben, wij daar mede vergenoegd zullen zijn; doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den ilrik, cn ia veele dwaaze en fchaadelijke begeerlijkheden, wel-  JAC. IV: vs. ab en 3". 75 welke de menfchen doen verzinken in verderf cn ondergang, 1 Timoth. VI: vs. S, 9. Daar wij dan, den rijkdom, tot ons waar geluk, niet noodig hebben; zoo moeten wij denzelven ook niet biddende begeeren. Maar wij mogen bidden om bewaaring van ons tijdlijk goed, en om zulk eene vermeerdering, door onzen arbeid en vlijt, als Gods wijsheid voor ons noodig en nuttig oordeelt. Aan U, mijne kinderen! prijze ik het gebed van Agur aan: Spreuk. XXX: vs. 8 en 9, armoede noch rijkdom geeft mij niet; voed -mij met het brood mijnes befcheiden deels, op dat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: wie is de Heer? ofte dat ik, verarmd zijnde, dan niet en ireele, en den naam mijns Gods aantaste. Wat onze eer betreft: wij mogen niet bidden om groote en aanzienlijke menfchen te worden, de eerHen onder allen. Maar God wil e venwel niet alleen genade, maar ook cere geeven, Pf. LXXX1V: vs. 12; en het is eene bedreiging, dat God eere in fchande 'verandert, Hozea IV: vs. 7. Wij mogen dan bidden, dat Hij, onze eere en goeden naam, bewaare, zoo dat wij, met eere, ten' gvave daalen; en dat Hij , ons naar zijne wijsheid, eere geeve en verhooge. De ijdele vermaaken van dit leven mogen wij niet van God begeeren; maar wel rust, vrede en vergenoeging, gelijk daar om de Heiligen, en bijzonder David, veel gebeden hebben. Maar vooral moeten wij God bidden om de vervulling van onzen geestlijken nooddruft, en wat heb-  76 LEERREDE over hebben wij, voor de ziel en de eeuwigheid, noodig? Wij hebben noodig de vergeeving der zonden, die moeten wij, boven alles, van God begeeren. Wij hebben noodig bekeering, en moeten veel bidden: Heere! bekeer ons. Wij moeten, in de waereld vol verzoekingen, bewaard, en, langs zoo meer, naar Gods beeld, vernieuwd worden. Tegen onze rampen en den dood, moeten wij, door de godlijke genade, vertroost en verblijd worden. Wij moeten bereid worden tot, en geleid worden in de eeuwige zaligheid. Dit alles nu wil God aan ons geeven en doen, door Jefus Christus, en die geeft het en doet het aan ons, door den Heiligen Geest; wij moeten dan, om dit alles te verkrijgen, om den Heiligen Geest bidden, zoo als Jefus ons geleerd heeft. D. Nu moet 'er nog eene gewigtige vraag beandvvoord worden: hoe moeten wij bidden? met welk eene gemoedsgefteldheid moeten wij bidden, om, op de rechte wijze, en niet kwaalijk, te bidden. Hier "van hangt veel af, kinderen! want Jacobus zegt: gij bidt, en gij ontvangt niet, em dat gij kwaalijk bidt. Wel aan, laat ik U het één en ander voorhouden. Vooreerst, wij moeten in het bidden zeer aandachtig zijn. In het gebed wenden wij ons, van alle fchepzelen bukeu ons, tot God, onzen Schepper, Weldoe-  JAC. IV: vs. ab en f. 77 doener, en Heer, die ons tot een God van zaligheid wil zijn. Wij gaan dan tot Hem, om te fpreeken over zijne deugden en werken, weldaaden en beloften, en over alle onze nooden en belangen. O welk eene gewigtige, welk eene belangrijke zaak verrichten wij, als wij bidden! Van niets, dat wij 'in de waereld doen, of, in onzen (laat van voorbereiding voor de eeuwigheid , beoefenen, hangt zoo veel af. Oordeelt dan zei ven, of wij niet, in die gewigtige oogenblikken, waar in wij bidden, met ziel en ligchaam, immers met geheel ons verftand, en met alle onze geneegenheden, ons van de waereld tot God, moeten keeren, om ons Hem te vertegenwoordigen , dien oneindig volmaakten , dien alweetenden hartenkenner, dien heiligen en genadigen ? Maar ook, of wij niet, ingekeerd tot ons zeiven, met ingefpannen aandacht, moeten denken op onzen toeftand en behoeften, en op ons gebrek en onwaardigheid? In het bidden zijn wij met God alleen; niets in de waereld moet ons dan ook, van God, of van ons zeiven, aftrekken; door verftrooiïng en verwarring van gedachten bidden wij kwaalijk: onze verheerlijking van God, onze dankzegging en onze verzoeken aan God kunnen dan , kracht noch leven , hebben. Zullen wij, op de rechte wijze, bidden; 'er moet, ten tweeden, eerbied in onze harten zijn, en wij moeten zeer ootmoedig zijn. Hoe vrijmoedig wij ook rot God mogen gaan, gelijk een kind tot zijnen vader; Hij is echter de Hooge en Verhevei die in de eeuwigheid woont, en wiens naam heilig is.  ?3 LEERREDE over is. En wie zijn wij? Nietige aardwormen, verdoemlijke zondaars, die eene beete broods verbeurd hebben, die dus alles onwaardig zijn, wat wij van God verzoeken, zelfs onwaardig, om onze harten tot God te verheffen. Welke hooge gedachten moeten wij dan hebben van God, en welke laage gedachten van ons zeiven, als wij tot God naderen! Hoe diep moet, niet maar ons ligchaam, maar onze ziel, voor God bukken! Zulk een gebroken en verflaagen hart zal God niet verachten, Pf'. LI: vs. 19. . Ten derden, moeten wij ernstig en ijverig in alles zijn, wat wij, ter bevoordering van ons geluk, ter hand neemen ; wij moeten dan met heiligen ijver en ernst bezield zijn, als wij recht zullen bidden. Daar wij dan met God handelen over zijne eer en ons waar geluk, en het gebed het voornaamfte middel is, waar door wij, onze zaligheid voor den tijd en de eeuwigheid, bevoorderen; zoo moet men zeker, zeer kwaalijk , bidden , en niet ontvangen, als 'er laagheid en onverfchilligheid in onze harten is. omtrend het geen wij voor God betuigen, en van Hem begeeren. God kan verhooren alleen dat gebed, waar bij het hart, een waar en vuurig belang neemt aan de verheerlijking van God, en aan het geen men van Hem begeert: een krachtig gebed vermag vfel, Jac. V: vs. 16. Die ernst en ijver moet niet verflaauwen, als wij, dezelfde zaak, meermaalen en geduurig, van God begeeren; maar onze ernstige gezetheid en hartlijke begeerte naa dezelve moet ons, en aanhoudend om dezelve doen bidden, en telkens, nieuwen ernst en ijver, geeven in het bidden. Nu  JAC. IV: vs. 2b en 3*. 79 Nu zal ik U, ren vierden, nog het voomaamfle van alles noemen. Het is: wij moeten, in den naam van Christus Jefus, tot God bidden. Wij hebben te vooren gehoord, kinderen ! dat het vertrouwen in het bidden niet maar behoort tot het recht bidden, maar dat, zo onze begeerte of ons verzoek aan God gefchiedt zonder vertrouwen, men ook niet bidt. Maar wat geeft nu aan zulke arme zondaaren, als wij zijn, vrijheid, om, iets, het minfte zelfs, maar vooral om, vergeeving der zonden, en zaligheid , van God te begeeren met vertrouwen ? Immers niets anders, mijne kinderen! dan dit, dat Jefus Christus, door zijn lijden en dood, dat alles heeft verworven, en dat God verklaart, dat Hij nu, om zijnen wille, alle dingen aan ons fchenkt. Jefus zegt daarom, dat, wat men van den Vader zal begeeren in zijnen naam, Hij dat zal geeven, Joh. XV: vs. 16; en Paulus leert ons, dat Jefus volkomelijk kan zalig maaken de geenen, die door Hem tot God gaan, Hebr. VII: vs, 25. Als wij, zonder Hem, en niet in zijnen naam, tot God gaan, dan moet God ons een verteerend vuur zijn. Maar, hoe gaat men, zult gij vraagen, dan door Hem, en in zijnen naam, tot God? Dat doet men, als men, onder een diep gevoel over de zonden, en hartlijk overtuigd van onze onwaardigheid, niets in zich zeiven vindt , dat vrijmoedigheid geeft , om tot God te bidden; maar men, om de verdiensten van Jefus, iets van God verzoekt; als men niet, om zijn bidden, hoe ernstig ook, de verhooring verwacht, maar daar op (Iaat maakt wegens de voorbidding van Christus bij God. Die  So LEERREDE over Die niet , zoo door Christus , tot God gaat, bidt kwaalijk en ontvangt niet, om dat God hem niet verhooren kan; maar die, in den naam van Christus, begeert, die zal verhoord worden, zoo zeker, als een iegelijk zal zalig worden , die in Christus gelooft. Ziet daar U nu geleerd, wat bidden zij — hoe noodzaaklijk het gebed zij — om welke dingen men al moet bidden — en hoe men zulks, op de rechte wijze, doet. II. Nu nog een wooid tot vermaaning, opwekking, en belhmring. Ik zal niet vraagen: bidt gij wel, kinderen? want ik weet zeker, dat gij, hier, en in uwe fchoolen, bidt, zo gij het al, in uw huis, verzuimen mogt. Ik wil U evenwel, tegen een bidloos leven,waarfchuwen. Het zou toch gebeuren kunnen, dat, als het tegenwoordig opzicht uwer leeraaren en meesteren voor U ophoudt, gij, door één of ander, van het bidden, werdt afgetrokken. O wat zou dat ongelukkig zijn! Hield gij op met bidden, gij zoudt niet ontvangen, en als God, U maar eens onthoudt die wijsheid, die gij noodig hebt, om U wel te kunnen gedraagen4 en het beste, zelfs maar voor den tijd, voor U te zoeken, als Hij U eens geheel overliet aan U zeiven; wat zou 'er dan van U worden? dan is het te vreezen , dat gij , niet alleen zeer ongelukkig, maar zeer fchandelijk leeven en fterven zoudt. En wat zal dan de eeuwigheid voor U zijn? O hoe zoudt gij U daar in beklaagen, en vruchtloos wenfchen, om tot God te mogen bidden! Houdt  JAC. IV: vs. ab en 3". 81 Houdt dan hem, die U ooit het bidden ontraadt, voor uwen ergften vijand, en zo 'er, in uw eigen hart, iets tegen het bidden opkomt , veroordeelt en verfoeit het. Dan, daar gij nu, zelfs dikwijls, bidt, zoo laat ik U eens vraagen: doet gij het wel met lust en genoegen? Is het gebed U eene aangenaame verrichting, zoo dat gij 'er gaarn in bezig zijt, en 'er in aanhoudt; of is het U een moeilijk en verveelend werk , waar toe gij , ter naauwer nood, kunt komen, en waar over gij blijde zijt, als het maar is afgedaan ? Zo dat laatfte bij U plaats mogt hebben, dan bezondigt gij U zeer; maar ik zal U daar over niet zeer beftratfen , om dat ik denk , dat zulks , bij Ü, uit onkunde en vooröordeelen omtrend het bidden, gebooren wordt. Men heeft U mooglijk (leeds maar gezegd: kind! gij moet bidden; als gij niet bidt, zult gij niet ontvangen, en toen hebt gij mooglijk begreepen, als of God een hard Heer was, die niet geeven wilde of het moest, wel ernstig en dikwijls, gevraagd worden, en dat gij daarom, met klaagen en kermen , Hem het hart moest breeken, en beweegen., dat Hij U geneegen wierd, om ook U zoo wel als anderen wat te geeven. Is dat zoo, lieve kinderen! dan hope ik, dat gij nu lust zult gekreegen hebben tot het bidden, nu gij gehoord hebt, dat wij God, door ons bidden, niet beweegen en met ons verzoenen moeten, maar dat Hij bewoogen is, dat Hij , om Christus wille, alles wil fchenken, maar van ons wil gebeden zijn, op dat wij, op tene aangenaame en godverheerlijkende wijze, alles van Hem zouden verkrijgen , en , door dat bidF den,  82 LEERREDE ovbr den, zelfs onzen troost en onze blijdfchap, zouden bevoorderen. Maar ik moet U vooral vermaanen en opwekken, dat gij , niet kwaalijk , maar op de rechte wijze, bidt. Hoe bidt gij toch ? Doet gij het wel met aandacht en eerbied ? Zijt gij wel, met uwe gedachten, overleggingen en begeerten , bepaald bij God en bij U zeiven, als gij bidt ? Hebt gij dan wel indrukken van Gods hoogheid en uwe geringheid in uw hart? of denkt gij aan wat anders, zoo dar gij fpreekt tot God, maar het noch verflaat noch gevoelt ? Wel, als gij eens, zoo los en onbedacht, U aanftelde, in uwe verzoeken, bij uwe ouders, of bij vermogende vrienden ; zouden zij U niet afwijzen , en zoudt gij dat niet moeten billijken ? Denkt nu eens, wie God is, en wie gij zijt, en moet gij dan niet, zulk bidden, verfoeijen? Zegt gij: „ ik kan mij, in het bilden, niet aan„ dachtig, en eerbiedig houden, en ik weet niet, „ van waar dat kome." Dat komt al veel, om dat men roekeloos aan het bidden valt , met het hart vervuld met ijdele dingen. Zou het dan niet nuttig zijn, dat gij, eer gij bidt, U eens herinnerde, wat bidden zij , en dat gij zocht God U te vertegenwoordigen , tot wien gij zult fpreeken, om, uw hart eerst eens, tot God te verheffen, met eene begeerte om den Geest des gebeds. Ja, kinderen! aandacht en eerbied in het bidden zijn ook goede gaaien van God, die men van Hem begeeren moet. Om voord te gaan. Hoe ftaat het met uwen ernst en ijver in het bidden? Gij weet wel, als gij iemand iets verzoekt, of gij liet , wel ernftig meent,  J A C IV: vs. ab en 3*. 85 meent, en het geen gij vraagt , hartlijk begeert; maar hoe is dat nu, als gij van God iets vraagt, en van Hem bidt ? Het zal mij niet verwonderen, dat gij U, ook hier omtrend, befchuldigt. Het is geen wonder, dat men , niet ernstig en hartlijk , bidt om vergeeving der zonden en bekeering , als men in die dingen nog geen belang heeft gefteld, maar, zorgeloos, in de zonden blijft voordgaan , tegen alle de ernstige vermaauingen en liefderijke opwekkingen door 'sHeeren woord. Zou het U van daar niet komen, kinderen! dat gij zoo flaauw en zonder ernst, en, maar uit fleur en gewoonte, bidt? Wilt gij wel bekeerd zijn? Zo neen, hoe kunt gij dan, om de bekeering, ernltig, bidden ? Maar dit juist, moet U, over uwe zorgeloosheid , zeer bekommeren. O ! zo die U belet goed te bidden, dan verhindert ze ook, dat gij van God ontvangt. Neemt dan deezen mijnen raad ter harte. Zoekt, door 'sHeeren \V00rd, te leeren, wat gij noodig hebt , om eeuwig behouden te worden — zoekt, in dat woord, en onder de prediking van 't Euangelie , voorMl te hooren , wat God U al wil geeven ; hoe geneegen Hij daar toe is , om dat Jefus alles verdiend heeft voor den armen zondaar; en hoe gaarn Hij U verhoort, als gij Hem , in den naam van Christus, aanroept. Bemerkt gij, dat uw hart, onder alles, even ongevoelig, blijft, gaat dan, over die ongevoeligheid, biddend klaagen; gij moet en moogt aan God zeggen , wat in uw hart is , en het booze , dat gij daar in ontdekt, belijden ; dit zal U, om de bekeering, te ernstiger, doen bidden. F a Maar  84 LEERREDE over Maar gij zult mooglijk denken : de leeraar onderdek, dat wij al, uit ons hoofd, durven bidden, maar wij kunnen nog niet anders bidden, dan de gebeden, die wij geleerd hebben. Goed, kinderen! maar die geleerde gebeden moet gij ernstig bidden, en ontbreekt U die ernst; dan zou het nuttig kunnen zijn , dat gij, eer gij uw gebed deedt, eens aan uw hart dacht, en, al was het maar in overdenkingen , of met uwe gedachten, over dat boos en ongevoelig hart, tot God, of tot den Heere Jefus, klaagdet, en om zijnen Heiligen Geest fmeektet. Maar ook , over uw hart , tot God , fpreekende, zoudt gij kunnen opgewekt worden, om, niet maar uit uw hoofd, maar uit uw hart, met uwe eigene woorden, om vergeeving en bekeering te bidden. Dit kan ik U verzekeren : Jefus wil U wel leeren bidden , gij ook moogt aan Hem verzoeken : Heer, leer ons bidden! Maar ik weet, dat'er onder U kinderen zijn, die al eenig belang dellen in het zalig worden door Jefus Christus. Hen wil ik opwekken , om toch te bidden, veel te bidden , maar vooral, om, in den naam van Jefus, te bidden. Wilt gij gaarn , de genade en den Heiligen Geest, ontvangen; wel, Jefus Christus heeft die verworven; God wil die, om zijnen wille, geeven. Maar zult gij de vergeeving en de heiliging verkrijgen, dan moet gij U, als arme onwaardige zondaars, kennen, en U zoo, aan God, in uw bidden, vertoonen; gij moet, uwe zonden en verdorvenheid, niet voor Hem verkleinen; gij moet niet in U zeiven iets goeds zoeken, dat gij tegen uwe zonden dek, om U bij God aangenaam te maaken; gij moet niet  JAC. IV: vs. ab en 85 niet denken, dat de droefheid over de zonden en de lust tot het goede bij God verdienen, dat Hij U die vergeeve en U bekeere. Neen , gij moet zien op den Heere Jefus en zijne alwaardige verdienden , die moogt gij voor God noemen, en die, te gelijk met uwe zonden en met uw boos hart, aan God vertoonen. God wil U, genade en zijnen Geest, geeven, niet om uwen wille, niet om iets in U, maar om Jefus wille, en om zijnes naams wille; dit moet U vrijmoedig, geloovig, en met vertrouwen, doen bidden. Zijt gij wel eens bedroefd, dat gij niet kunt bidden, immers zoo niet bidt, als het weezen moet, en als gij wenscht; nu dat is geen kwaad teeken, dit doet mij denken, dat gij waarlijk lust hebt, om bekeerd te worden, en dat de goede Jefus al heeft begonnen U te leeren bidden. Zijt niet moedloos over uw gebrekkig bidden. Denkt, dat, zoodra gij lust kreegt, om God te leeren vreezen, gij ook eenen vijand kreegt, die U daar van wil afhouden, en die wel weet, dat gij, door bidden, meest, uwe zaligheid, uitwerkt. Dit maakt, dat men veel ook, tegen onaandachtig en hartloos bidden, hebbe te ftrijden. Weet ook, dat 'er altoos gebrek zal blijven ook in het bidden, maar dat God, ons bidden , fchoon gebrekkig, aanneemt en verhooren wil, om de verdiensten en volmaakte voorbidding van den Heere Jefus. Voords wordt aangemoedigd tot het aanhoudend bidden. Jefus, die U lust gaf, om den Heer te vreezen, zal ü leeren, zoo te bidden, dat gij ontvangt. F 3 Zoek*  86 LEERREDE over JAC. IV: vs. zh en 3». Zoekt veel, met een biddend hart, te leeven, en •te waaken tegen de zonden. Bidt zoo zonder ophouden; blijft biddende nabij Jefus, dan zal Hij U zalig door de waereld helpen , en ü wel aan het bidden houden, tot dat gij biddende fterft, en inflaapt in zijne liefdearmen. Kent gij één en ander kind, dat met U naa God zoekt; wekt eikanderen veel tot bidden op , en bidt voor en met eikanderen. Zegf gij ■ ?» wie zou daar in durven voorgaan?" Ik wil gelooven , dat ieder uwer daar tegen zoude opzien, en ik wil, dat, zoo lang gij nog zoo jong zijt, zelfs niet misprijzen. Maar , men kan ook wel gelijklijk bidden. Hoe , zegt gij, is dat mooglijk ? Wil ik het U eens zeggen ? Men kan dat doen , te famen zingende , en daar toe zijn veele vèrfen uit de Pfalmen, en uit onze Kerkgezangen , zeer gefchikt. Wilt gij eens een vers hooren, waar mede gij, zoo voor U zeiven, als met malkanderen, zingende kunt bidden om alle de U noodige genade? Het is het laatfte vers uit onzen Avondzang, waar mede ik eindig: O Vader, dat uw' liefd* ons blijk'! O Zoon, maak ons uw beeld gelijk! O Geest, zend uwen troost ons ncêr! Dricè'jnig God, Ü zij al d' eer! AMEN! Gepredikt te Haarlem, voor de kinderen der Gealimenteerden, <7"* 'j-S Januari] 1785. LEERs  LEERREDE TER AANPRIJZING VAN EENE VROEGE GODZALIGHEID. TEKST i K O N. XVIII: vs. iab. Ik uwe knecht nu vreefe den HEERE van mijner jonckheid op. Cjij zijt dan nu faarngekomen , Mijne Hoorders! om mij, aan uwe jongelingen en uwe jonge dochteren , eene vroege godzaligheid te hooren aanprijzen. Ja, Jonge Lieden ! met een hart , vol van liefde tot uw beste heil, wil ik U opwekken, om, in de aangenaame lente van uw dierbaar leven, den Heer, uwen God, te vreezen. Ik koos daar toe de voorgeleezene woorden —•eene betuiging van zekeren übadja , eenen hoveling. Zijne betuiging prees zich aan, boven andere gezegdens en getuigenisfen in de Heilige Schrift nopens de vroege godzaligheid, om dat zij, tot de vreeze des Heeren van der jeugd af, opwekt, door een zeer uitlokkend voorbeeld, en ik, met dezelve, ook de ouderen van dagen, zal kunnen aanfpreeken, en een nuttig onderwijs geeven aan hun, die zich, vroeger of laater, aan den Dieëenigen Verbonds* god hebben toegewijd. Wel aan, terftond ter zaake! Ik zal, F 4 L Uwe  83 LEERREDE over I. Uvye aandacht bepaalen bij Obadja's betuiging, zoo als die hier voorkomt. II. Daar rnede, de betaamlijkheid en voordeelen eener vroege godzaligheid, aanprijzen. III. Uwe geweetens, over het geen gij gehoord hebt, onderhóuden. I. Om den nadruk en het oogmerk van Obadja's gezegde te verftaan, en te weeten, waaröm hij, van zijne vroege godvrucht, zoo vrijmoedig, betuigt , moeten wij ons de onhandigheden vertegenwoordigen, in welken hij zich bevond, en dc gelegenheid, bij welke hij dit heeft gefproken Obadja was een eerfte dienaar, een hofmeester in het huis van Achab, Israëis zevenden Koning. Onder deezen Vorst was de' afgoderij ten top gefteegen. De Koning en zijne godlooze gemaalin Ifehel gingen het volk voor. Zij verdrukten en vervolgden de waare Profeeten en aanbidders van Jehova , en zochten den waaren Godsdienst geheel intterociën. Jehova bezocht Israëis afgoderij met eene buitengewoone droogte, die drie jaaren duurde. • In het derde jaar trekt Achab nevens deezen Obadja, maar ieder langs eenen afzonderlijken weg, door het land, om ,gras voor het vee te zoeken.' Eu nu vas het juist des Heeren tijd geworden, om het oordeel te doen ophouden. Elia de Profeet en boetprediker in deezen tijd , die de droogte aan Achab had voorfpeld, had godlijken last gekreegen ©m den Koning aan te zeggen, dat Jchova het zou' doeq  i KON. XVIII: vs. iab. 89 doen regenen. Hij trekt naar 'sHeeren bevel op, en juist ontmoet hij Obadja, dien hij, als 'sKonings hofmeester, kende. Hij verzoekt deezen, hem bij den Vorst aan te dienen. Obadja is daaromtrend zeer huiverig. De Koning^dond Elia naa het leven, had reeds onderzoek in en buiten de landpaalen, naa hem gedaan ; 'er was dus groot gevaar bij de Verzochte boodfchap. Elia zal een man des doods zijn, zo de Koning hem weet te vinden, of gebeurt het, dat 'sHeeren hand, den Profeet, vervoert en beveiligt; dan zal Obadja den naam hebben van den Vorst misleid, of Elia geborgen te hebben 4 en dit kan hem het flagtöfier maaken van des Konings toorn, en driften. Dit houdt Obadja, den Profeet, voor. Maar, is dit niet genoeg, pm van de gevaarlijke boodfchap ontflagen te worden ; dat dan Elia bedenke , of Obadja het van Gods wege doen moge. Obadja is een waar aanbidder van Jehova; ja hij diende den God der vaderen , met een volkomen hart, van jongs af. Hij is niet mede verleid door den algemeenen afval. Hij heeft niet alleen geen deel in dc vervolging, maar hij heeft, honderd Profeeten van Jehova, tegen de woede, in eene fpelonk verborgen , en met brood en water onderhouden. En zal hij nu den getrouwden Godsgezant in de hand van Achab keveren, dien vijand van Jehova, en van zijne Profeeten , en wel dien Elia, aan wien de Koning het godlijk oordeel toefchreef, dat op de Natie rustte ? Neen, dat moet men hem niet vergen. Obadja bleef weigerig, tot dat hij, uit den mond F 5 van  30 LEERREDE over van 's Heeren Profeet, hoorde, dat het alzoo de wil van Jehova was, en het dus moest gefchieden. Uit dit kort verhaal blijkt, dat Obadja, met het gezegde in mijnen tekst , Elia wilde beweegen, om, zijn verzoek van aanmelding bij Achab, in te trekken ; wijl hij het onbeftaanbaar oordeelde met die gevoelens van Godsdienst, met de vreeze des Heeren, die hij, reeds van zijne vroege jeugd, had aangekweekt. Hij zegt: Ik uw knecht vreeze den Heere van mijner jongheid af Zijne woorden ademen godvrucht en befcheidenheid. Obadja betuigt den Heer te vreezen. Over de vreeze des Heeren zal ik thands geene bijzonderheden melden, wijl ik den tijd wil gebruiken, om U over het betaamlijke en voordeelige daar van te onderhouden ; dan , dit zal 'ik zoo doen, dat gij, daar door , de vreeze des Heeren , wel nader zult leeren kennen. Ik fpreek dan nu alleenlijk een weinig van 'sHeeren vreeze , zoo als wij die in Obadja vinden, en ook dit zal 'er ons wat meer van doen kennen. Jehova was het eenig waardig voorwerp van Obadja's godsdienstige hulde. Dat Israël, van tijd tot tijd, vreemde Goden volge, op het voetfpoor van hunne Vorsten, en van hunnen zoo afgodifchen en godloozen Achab; Obadja blijft den1 God der vaderen dienen, die zich , door zoo veele proeven van wijsheid , almagt, en trouwe, had beweezen te zijn, dien Hij zich aan Abraham , Ifaac en Jacob , beloofd had te zullen zijn — dien onafhanglijken, onveranderlijk  i KON. XVIII: vs. i2b. 91 lijken, en getrouwen vereerde hij, als zijnen God, en eenigen Heer. Gelijk dan zijn naam, knecht of dienaar des Heeren, beteekent, zoo toonde hij in de daad te zijn, dien zijn naam te kennen gaf, hij vreesde den Heer. De dienst van God wordt in de Heilige Scnritten , onder veele benaamingen, aan ons voorgefteld ; zeer gemeen is het, in de fchriftcn des Ouden Testaments , dat de waare Godsdienst in geloof en heiligheid de vreeze des Heeren genaamd wordt. Kon in dien afgodifchen tijd van iemand gezegd worden , dat hij den Heer vreesde , als hij , den waaren God en eenigen Heer van Israël, diende naar zijne inftellingen, met verzaaking van alle de afgoden der Heidenfche volken; als hij zich, noch door de Vorsten van Israël, noch door het volk, liet verleiden om de knieën te buigen voor nietige fchepzelen, welken men als God, nevens Jehova, vereerde; dit was dan ten vollen van Obadja waar, hij was Israëis God en Oppcrkoning, als den éénen waaren God, getrouw. Dan , in veel meer nadruk konde hij dit getuigenis afleggen: ik vreeze den Heer: daarbij, in waarheid en oprechtheid , Jehova diende in geloof en liefde. Hij was een oprecht aanbidder van den leevenden God : hij kende Jehova , ais den algenoegzaamen en dienenswaardigen Heer; in geloof aan de 'belofte der zaligheid van ouds gedaan , had hij zich , met ziel en ligchaam, aan 'sHeeren dienst verbonden; hij had geleerd heilig voor zijne vreeslij*  9= LEERREDE over lijke Majefteit te beeven, eenen afkeer te hebben van het kwaade, dat den Heiligen Israëis zoo zeer verbitterde, en was verwaardigd het vertrouwen, de gehoorzaamheid, en onderwerping van zijn hart, aan Hem alleen, voor eeuwig, op te draagen. Niets meer wordt ons van deezen Obadja, in de gewijde gefchiedverhaalen , gemeld. Hem te houden voor den Profeet Obadja, wiens godfpraaken, der Kerke, zijn nagelaaten, ftrookt geheel niet met den tijd, waar in die leefde, noch met de bediening, welke onze Obadja aan het hof van Achab bekleedde, om nu niets anders te noemen. Daar wij nu niets meer van hem vinden, laat het zich niet beflisfen, of hij met Israël, en deszelfs Koningen tot afgoderij vervoerd, daar van bekeerd, en, tot den dienst van Jehova, te rug gebragt zij; dan of hij , onder alle afwijkingen van Vorst en volk, vohlandig bij den Godsdienst zijner vaderen is gebleeven ; maar dit is zeker: hij vreesde den Heer van der jongheid op. Hij had dan zijne jeugd, het beste van zijn leven, reeds den Heere gewijd, en den dienst van God Vroeg begonnen. Gelijk hij nu zich daar bij zoo wel had bevonden, zoo had het hem nimmer berouwd, maar hij was daar in voordgegaan. Hij herinnert zich ook nu, met blijdfchap, aan zij. ne vroege godvrucht, en kon het niet van zich verkrijgen, iets te doen, dat eenigfins vertoonen zoude , of hij zich , de vreeze des Heeren , beklaagde; of Jehova niet meer zoo getrouw aankleefde, als te vooren. Van hier zijne weigering om Elia aan den Koning aan te melden. Zij-  i K O N. XVIII: vs. 12b. 93 Zijne betuiging van zijne godvrucht is dan recht godvruchtig. Maar tevens zeer befcheiden: hoort, hoe vriendlijk en beleefd, hij met dezelve, zijne befchroomdheid, om te voldoen aan het verzoek van den Pro» feet, te kennen geeft. Hij zegt ik uw knecht vreeze enz. Hij drukt zijne achting en eerbied voor den Godsman uit; hij erkent hem als Gods gezalfden; hij ontboezemt tevens, als hij zegt: ik uw knecht, zijne volvaardigheid, om Elia, waar in hij konde, ten dienste te zijn. De Profeet moet derhalven zijne aarzeling aan niets anders toefchrijven, dan aan zijne bekommering voor hun beider leven, en aan zijne oprechte verkleefdheid aan den dienst van Jehova , aan welken hij zich , van jongs af, had toegewijd. Ziet daar, godvrucht gepaard met, of liever vertoond in verl'chuldigden eerbied , en vriendiijke befcheidenheid! Maar durft de man, zoo vrijmoedig, van godvrucht betuigen, wij willen hem gelooven; dan, wij hebben 'er meer bewijs van, dan dit zijn gezegde. Hoe groot zijn aanzien in de waereld, wegens zijnen post en zijn werk aan Achabs hof, moge zijn; hoe afgodisch de koninglijke perfoonen, en geheel het hofgezin ook zijn , en wat hij daar van ook te vreezen hebbe; hoe veele de verleidingen en bekooringen van het hooffche leven en een godloos volk; hij had echter getoond, geleerd te zijn, Jehova te vreezen boven alle menfchen- Hij had zich, gelijk wij hoorden, loflijk, en aan God  94 LEERREDE over. God en zijne knechten getrouw, gekweeten in de vervolging; honderd Profeeten had hij behouden en verzorgd. Hij, die God flegts uitvverfdig vereert, zal , zulk eene gevaarlijke kans , niet waagen ; heilig ontzag voor God , en hartlijke liefde voor Hem en zijnen dienst, heeft hier in, hart en gedrag, beftuurd. En wie kan 'smans'godvrucht, om eenige reden, verdenken ? Ik wil het één en ander vraagen, om dat de béandwoording ons wat meer zal doen kennen van de vreeze des Heeren , zoo van haare natuur als van haare voordeden. „ Hoe kan een godlooze Achab, eenen Obadja, „ zo hij Jehova vreest, gelijk hij zegt, tot zijnen s, hofmeester aanftellen, of houden?" Maar wie weet, in welke onhandigheden Obadja aan het hof gekomen is, en in welken tijd? Zou hij ook, in zijne beproefde deugd, bekend geweest zijn, en wegens zijne goede hoedaanigheden , zich noodzaaküjk gemaakt hebben ? Ten minden , nu Achab hem houdt en gebruikt, zoo als hier het verhaal meldt, zoo blijkt ons klaar, dat Achab hem, voor eenen getrouwen en voorzichtigen beftuurder zijner zaaken, moet gehouden hebben, En nu, die de vreeze Gods vertoont in ijverige getrouwheid, en voorzichtig beleid , maakt zich zeiven aangenaam ook bij menfchen, die, zelfs in 't godsdienstige, hemelbreed van hem verfchillen. Maar „ hoe kan Obadja het aan zulk een god„ loos hof houden?" De vreeze Gods heeft hem zeker te rug gehou* den  i KON. XVIII: vs. ia". 95 den eenen post te verhaten, waar in hij zich door de Voorzienigheid zag gefield — door befcheidenheid, vriendlijkheid en nedrigheid, zal hij veele verdrietlijkheden hebben afgeweerd — hij deed voor God en zijne zaak zoo veel goeds als hij konde ; hij dorst 'er zelfs wat aan waagen. Voords kunnen wij uit het weinige dat wij van hem weeten , wel opmaaken, dat hij Jehova, naar het gevoelen van zijn hart, gediend, en zich voor Baal niet geboogen hebbe. Maar „ welk een blijvend gevaar tot afval in zulk „ een afgodisch huis!" Maar welk gevaar in geheel Israël, daar de Baal zoo algemeen gediend wordt! Obadja is, ook in Achabs huis, zo hij het oog op Jehova houdt, veilig; immers door godlijke bewaaring is hij nog den God van Israël getrouw, en voor Hem ijverende. Dan ,, is het geene ijdele zelfsverheffing, dat ,, Obadja van zijne godvrucht van jongs af, zoo ,, breed opgeeft aan Elia?" Maar wat doet hem zoo fpreeken ? Hj wilde immers daar mede betuigen , dat, daar Elia's God zijn God ware , hij derhalven dien Profeet van God niet mogt keveren in de hand van eenen vijand, die hem, om de zaak van God, vervolgde. Hoe gehoorzaam en getrouw anders Obadja is in de waarneeming van zijnen post, als het op de zaak van God aankomt, ftaat hij pal. Maar „ had hij niet terftond den Profeet moe„ ten gehoorzaam zijn, als die, in 'sHeeren naam, „ tot hem kwam?" Maar dit had Elia nier vooraf verklaard ; naderhand dit doende, was Obadja be»  S>6 LEERREDE over bereidvaardig, maar zoo lang dit niet gefchied was, konde Obadja het verzoek aanmerken als eeae beproeving, of hij aan de vreeze Gods zoude vasthouden. Maar „ hij vreesde ook voor eigen leven, en zoo „ fcbijnt hem zijne vroege godvracht nog niet zeer ,, kloekmoedig tegen den dood gemaakt te heb,, ben?" Het is zoo, Obadja vreesde, dat, indien de Profeet door den Geest werd weggevoerd, de woede van Achab, dan op hem en zelfs op zijn leven, zoude aanvallen. Maar nu, wat zien wij hier in van de waare godvrucht? Wij vinden hier zucht tot zeifsbehoud en beveiliging van leven, door 'sHeeren wet aangepreezen — voorzichtig beleid beiluurende zelfs den Godsdienst ijver ; hoe voordeelig voor den Godsdienst, indien dit altoos plaats had! — maar ook, heilige bedachtzaamheid en waakzaamheid, om niet, onbedacht, beproeving voor roeping of bevel te houden, en zoo tegen wil en begeerte kwaad te doen in de zaak van God; was 'er veel van die geestlijke wijsheid in een anders oprecht en vroom hart, de liefde tot God zou beter beftuurd worden, en de godvreezende meer goeds doen voor de zaak van God, en aan zijne Kerk. Maar ik heb genoeg gezegd ter verklaaring en bevestiging van Obadja's betuiging aan Elia. E. Ik kan voordgaan, om, met dezelve, eene vroege godzaligheid, in haare betaamlijkheid en voordeden, aan te prijzen. Is Obadja navolgenswaardig? Prijst  IKON. XVIII: vs. ia*. 97 Prijst zich de zaak, die hij betrachtte, door haare natuur en gevolgen aan als pligt en zaligheid? Heeft hij wijs en goed, tijdig én voordeelig, gekoozen, toen hij, God en zijnen dienst koos, in zijne jonge jaaren? Dit willen wij navraagen, wij willen ons daar van ten vollen overtuigen; maar laat ik U vooraf j op Obadja , als een leerend en opwekkend voorbeeld wijzen. Wat dunkt U, als gij Obadja hoort betuigen van zijne vroege godvrucht, om daar mede af te wijzen, wat hij, voor ontrouw aan Jehova , en met de vreeze zijnes naams ftrijdig, Hield; overtuigt U dat niet, dat Obadja, hoe veele jaaren hij nu ook bereikt hebbe, zich ten vollen verzekerd houdt, dat hij de betaamlijkfte keuze genomen had , toen hij, jong zijnde, zich aan den Heere verbond ? Maar hoe betaamlijk wij ook iets vinden, zo het ons echter geen waa? voordeel geeft, worden wij, dooiden tijd, onverfchillig Over het geen wij éénmaal, als hoogstbetaamend en nuttig, gekoozen hebben. Had de ondervinding nu Obadja niet geleerd, dat Jehova, den waaren God, te vreezen en te dienen, zijne zaligheid ware; hij zou dien tiid, oP welken hij , God en zijnen dienst, gekoozen had , zich thands zoo blijmoedig, „iet herinnerd hebben, en zöo edelmoedig eri vrijmoedig iets geweigerd, het geen hij oordeelde , met de gedaane keuze én dé volkomenheid van zijn hart met den Heere, onbegaanbaar te zijn. Nu verklaart hij met zijne betuiging . dat zijne keuze hem nooit berouwd hadde, dat de gelukza' G 1*  yS LEERREDE over Jigheid van God te dienen, hem niet ware tegengevallen, maar hij zich daar bij, zoo wel gevonden had, dat hij alles moest weigeren, het welk eenigfins vertoonen zoude, of zijne godvrees van jongs af, hem , thands berouwde. Obadja is dan ten vollen overreed van het betaamlijk en zalige van zijne vroege godvrucht. Maar ook, wij zien in zijn gedrag de voordeelen, die hij van zijne vroege godzaligheid geniet» Wij zien Obadja veilig tegen het ongeloof en de zonde van dien tijd, en wel, in eenen zeer afleidenden en gevaarlijken post — wij vinden hem, in zijn ambt en werk, zeer getrouw — in den dienst van God ijverig, kloekmoedig en ftandvastig — maar tevens voorzien met geestlijke wijsheid, en, daar door, voorzichtig, waakzaam, en bedachtzaam. Dat Obadja, in dit alles , de vruchten plukte van zijne vroege godvrees, zal, zoo ik hope, duidelijker blijken, uit het geen ik nu, van de betaamlijkheid en voordeden eener vroege godzaligheid , de zaak zelve nader overweegende , U zal voorhouden. Wel aanl verdubbelt uwe oplettendheid. Wij willen de zaak , van alle zijden, bezien, oia U te overtuigen, dat Obadja, alle navolging, waardig is. Immers prijst de vreeze Gods zich door haar zelve aan, om haar, van jongs af, te betrachten. Immers is de jeugdige leeftijd, tot de keuze vaa waare godvrucht, zeer verkieslijk. Wij willen op deeze twee dingen, bedaard, nadenken. God  ï KON. XVIII: vs. iafa. 99 God te vreezen, naar de leer van 't Euangelie onder ons , is Hem, met een kinderlijk hart, te dienen, in geloof aan de verlosfing door Jefus Christus.' Wat is betaamlijker? wat voordeeliger? God in Christus is het waardig voorwerp, dat wett dient en vreest. Maar nu , die God noemt , noemt — zifneii Schepper, aan wien hij den adem en het leven — zijnen Onderhouder , aan wien • hij zijne voordduuring — zijnen Weldoener , aan wien hij alle zegeningen — zijnen Wetgeever, aan wien hij eene volkomene gehoorzaamheid — en zijhen Rechter, aan wien hij, eene plegtige rekeiifchap van alle zijne bedrijven, verfchuldigd is. En wanneer betaamt het ons, aan deeze betrekkingen te beandwoorden ? Onze afhanglijkheid vari Hem verëischt -aanbidding , eer , en dienst, zod dra die door ons kan worden toegebragt; : zijne weldaaden, die Hij ons , bij onze geboorte, in onze opvoeding, en onderhouding, gefchonken heeft, en nog fchenkt, verpligten ons daar ten hoogden toe; — alle zijne bevelen zijri Wijs, en heilig, en goed, aan welken wij derhal* ven, deeds en geheel, moeten onderworpen zijn; geen tijd des levens vatbaar voor het godlijk bevel, is hier van afgezonderd; — en over alle onze redelijke bedrijven , hoe jong bedreeven , zal Hij een rechtvaardig vonnis «rijken. Hoe onbetaamlijk dan, aan God, zijnen dienst, te weigeren, in de jonge jaaren, welken Hij zelf ons fchenkt, e'n in G 2 wej.  ICO LEERREDE over welken wij, in eene verpligting, ftaan, om Hem te vreezen, die, wegens onze betrekking op Hem, dezelfde is, welke den grijsten fterveling hier toe verbindt. Hoe billijk daar en tegen, dat men Hem, van wien men alles deelachtig is, zijn geheele leven wijdt, zonder daar van, of voor zich zeiven, of voor den Vorst der duisternisfe , aan welken de mensch, niets dan zijn verderf, heeft dank te wijten, af te zonderen! Maar ik zeide, dat God in Christus, het voorwerp van onze vreeze zijn moet; in deezen alleen oefent God gemeenfehap met rampzaligen ; door deezen Jefus , door zijne kracht en door zijnen Geest alleen , kan men Gode leeven. Maar nu, ftrekt zich dan de dierbaarheid en noodzaaklijkheid van deezen perfoon niet uit, ook tot den jongeling ? Heeft deeze. niet hier in, dat hij, in het bloed van Gods Zoon, tegen een heir van zonden, verzoening vindt, het zelfde belang, als hij, die tagtig jaaren telt? de genadige voortellingen van eenen gekruisten Jefus in 't Euangelie zijn immers niet bepaald tot zekeren bereikten ouderdom? Laat U met God verzoenen ! de taal van 's Heilands Apostelen — komt allen tot mij, de aanmoediging van Jefus — luidt immers ook aan hun, die in het prillen hunner jaaren zijn ? Ongelukkig die onbedachtzaame jeugd, die deeze voortellingen ter zijde (telt , of fmaadlijk verwerpt j Gelukkig die welberaadene Obadjaas, die zich de genaderijke ver. klaaringen Gods laaten welgevallen , en voor den Heere, die in 't Euangelie zegt: „ Mijn Zoon, geef mij uw hart," in oprechtheid betuigt: „ zie daar  i KON. XVIII: VS. I2b. Jol * daar genadige Zaligmaaker, mijne jonge ziel, de 9, bloem van mijne kracht, en al wat ik ben, zij ,5 U, nu en eeuwig, toegewijd!" God in Christus moet dan gevreesd worden van jongs af! Maar ook de vreeze Gods prijst zich aan, wegens haare natuur en gevolgen. Zij prijst zich aan, om als de heiligfle en zalig* Jle weetenfchap van de jeugd af, geleerd en beoefend te worden. Ik weet het, dat de godvrees een grondbeginsel, en gezindheid des harten is, door genade in den measch gewerkt. Waar kinderlijk ontzag voor God is, en oprechte zucht, om Hem welbehaaglijk te zijn, daar is de vreeze des Heeren. Maar deeze gemoedsgefteldheid moet, hart en gedrag, beftuuren in alle de gevallen onzes levens; en zoo is de vreeze des Heeren eene heilige, wijdüitgeftrekte, weetenfchap. Trouwens, waar in wordt zij geoefend? In een rustig vertrouwen op God. Maar dit vertrouwen moet gegrond zijn op het geloof in God door Jefus Christus ; en het heeft zijne Merkte naar mate men , in de kennis van God, — van Jefus Christus, — van den weg der verlosling, —. van de gemeenfehap met God door Jefus Christus, — en van de waarheden en verborgenheden van het Euangelie der zaligheid, geoefend en gegrond is. Hoe veel is hier van te leeren? De vreeze Gods beftaat in eene onbepaalde ge. hoorzaamheid aan God. Hoe veele zijn de pligten G 3 der  ipa LEERREDE ovbr der godzaligheid — jegens God — ons zeiven en de naasten — in allen Hand — in alle onderfcheidene betrekkingen — te betrachten. Welk eene mate van geestlijke wijsheid i.? 'er noodig, om, waar de geopenbaarde voorfchriften niet duidelijk bepaalen of beflisfen , uit de kennis der voorgefchreevene pligten, of door een heilig doorzicht in het Gode betaamlijke, en het God meest varheerlijkende, de goede en welbehaaglijke wille Gods te beproeven, en te weeten! Blijmoedige onderwerping aan God in alle zijne fchikkingen, en de wegen, die Hij met ons houdt, behoort tot de vreeze Gods. Maar, hoe moet hij, in de Wegen des Heeren, geoefend — aan den eigen zin, en alles buiten God, verloochend — in de beloften van Gods woord ervaaren —• en in het geloof en vertrouwen verfterkt zijn; die niet maar, zich Gode, hier of daar in, onderwerpt, maar die, in alles, die in de donkerheid, waar in God wil woonen, die, waar hij niet kan vinden van de re» denen en oogmerken der Godlijke befruuring, dan majefteit en heerlijkheid, rustig voordwandelt, zijnen wil in Gods wil verliest, en zich, in den God zijns heils, verheugt, zelfs als hem alles ontzinkt. En evenwel zulk eene vreeze Gods betaamt ons, t?n doet ons zalig door de waereld gaan. Wel dan, oordeelen wij het noodig en voordeelig, eene belangrijke weetenfehap, die ons, in het volgend leven, haare voornaamlie voordeden, zal geeven, in de jeugd te leeren, om daar in eenigfins te geraaken tot volkomenheid; hoe veel noodiger en nuttiger dan, om onze jeugd te bdleeden aan die gros-  i KON. XVIII: vs. ia*. 103 groote en gewigtige weetenfchap van de vreeze des Heeren, die wijsheid, welke aan haare bezitteren het leven geeft, en alle andere weetenfchappen zoo verre overtreft, als het hemelfche het aardfche — het eeuwige het tijdlijke — te boven gaat! Het is waar; onze godvrees blijft in dit aardfche leven nog zeer gebrekkig; maar naar mate wij, tot het bewandelen van den levensweg, tijd hebben, om de godzaligheid, bij onzen grootften Leeraar en Overften Leidsman, aan te leeren, naar die mate kunnen wij voorderen. De Bijbel en de ondervinding ftaan hier voor ten waarborge. Dan ook het voordeelige, zoo het veilige, als hetzalige, aan de vreeze Gods verbonden, wekt de edele jeugd te fterker op, tot haare betrachting; de godzaligheid heeft de belofte van dit en van het toekomend leven. Heeft hier de jonge jeugd niet het zelfde belang met de ftoköude grijsheid? Behoeft het leven van den jongeling, wegens de wisfelvalligheden en rampen, aan welken hij, zoo wel als oudere van jaaren , is blootgefteld, niet die vertroosting, welke 'er, in de gemeenfehap met eenen volzaligen God, gelegen is? En oordeelen wij eens recht over 'sHeeren dienst. Wie durft ontkennen, dat zich, in den lentetijd zijnes levens, den Heere toe te wijden, eenen jongeling, boven anderen van zijnen tijd, die het fpoor van deugd en Godsdienst, te deerlijk, bijster zijn, zeer beveiligt, en uk- en inwendig gelukkig maakt ? Hoe dikwerf werd, dooreenen wuften jongeling, die, doorgeene indrukken van Godsdienst, werd ingetoomd , alle uitwendige voorfpoed moedwillig vertreeden, de G 4 yer-  io4 LEERREDE over vermogens van ziel en ligchaam verfpild, het tijdlijk goed, door God verleend, verkwist, het aanzien en de eer, welke hij en de zijnen had, gekrenkt! In welk eene draaikolk van rampfpoed werd hij gedompeld, daar hij, beroofd van godlijke gunst, den overigen tijd zijns levens, in een ligchaam woont, het welk gezondheid mist, en welks verlies van levensgeesten en krachten, met reden doet beducht zijn, dat hij, zijne dagen, flegts ter helfte brengen, en eens onverwacht, en onbereid voor de eeuwigheid , z^l flerven; zonder zich zeiven, zonder den zijnen, zonder der zamenleving, voordeelig geweest te zijn! Was dit niet meenigmaalen het lot van de ijdelheid der jongheid, als de hoogheid Gods op haar niets vermogt? Maar, daar en tegen, God, in de jonge dagen, te vreezen, brengt uitneemend voordeel aan. Godzaligheid maakt ijverig, naarstig, getrouw, voorzichtig in dien post, tot welken hetGodsbeflelroept, baant den weg tot yoorfpoed, eer, goederen en genoegen, en fielt zoo eenen jongeling nuttig voor zijnen medemensch, ten roem van zijn geflacht, ten kroone en blijdfchap van hun , uit \yien hij het leven heeft ontvangen. En dit is nog niet alles. Is het bovenal niet groot, reeds van de jeugd af, te Maan in de gunst van eenen algenoegzaamen onverënderlijken en getrouwen God — te deelen in het zalige van zijne gemeenfehap — alle uit- en inwendige belangen te zien gefield in de hand van eenen zoo liefderijken en getrouwen Vader, — God ten vader te hebben , in alle die ontmoetingen , die luis3 in dit leven, kunnen wedervaaren — al wat men be?  i KON. XVIII: vs. ia". 105 begint, welken Hand men verkiest, welke befluicen men neemt , met God te beginnen, met God te verkiezen, met God te befluiten, in vertrouwen op zijnen bijftand, zijne gunst, onderwijs en zegen — onder alle tegenheid gelterkt te zijn met de hope op de zaligheid — en te leeven in het uitzicht van eenen uitneemenden trap van heerlijkheid, zo men met de vermeerdering der jaaren, voordert op den levensweg? Kunt gij iets zaligers, 0 edele jeugd! voor U begeeren? Of heb ik te veel gezegd? Zijn dit de voordeelen niet, die de godzaligheid geeft, en die haar, voor de jeugd, zoo beminlijk en begeerlijk maaken? Ik weet wel, dat ik de dingen maar noemde, ik deed het, om U te meer te doen hooren, te meer in te neemen, kon *t zijn, te fterker te beweegen, dan ik redeneerende en betoogende, zoude doen. Maar is 'er bewijs noodig? Herinnert U flegts het geen ik van den waaren aart der godvrees — van dat rustig vertrouwen — van de onbepaalde gehoorzaamheid aan de godlijke voorfchriften — en van de blijde onderwerping aan Gods beduur, gezegd hebbe, en vergelijkt 'er mede de zaligheden, die ik 'er aan verbonden heb, en gij vindt niet anders, dan waare cn zekere gevolgen , die de vroege godvrucht, naar haaren eigen aart^ moet hebben. Dan, om U hier van meer te overtuigen, willen wij ook, den aart en de natuur der jeugd, bezien, en dien leeftijd, ook in deszelfs betrekkingen tor ^ndere dingen en tot het volgend leven, befchouG 5 wen 5  io6 LEERREDE over. wen; dit zal, dien tijd des levens, aan ons, aanprijzen , als voor de godvrucht zeer verkieslijk , en het zal ons in het geen. wij reeds hoorden, meer bevestigen. Welk eene aangenaame tijd is onze jeugd! Zij is de lente van ons leven; alle onze vermogens en krachten ftaan als in den vollen bloei; onze geest is 't vlugst, en het ligchaam 't vaardigst, om den geest te dienen. Wij zijn, voor ftrijd en arbeid, dan best bekwaam, en vol van drift, om moeilijke zaaken aan te vatten en uit te voeren. Befchouwt, uit dit aangenaam gezichtpunt uwe jeugd, Jongelingen en jonge Dochteren! Maar denkt tevens aan God, uwen Schepper en Heer, aan wien gij uw beftaan, en alles wat gij zijt en hebt, verfchuldigd zijt. Zal het God niet zijn, aan wien gij, uwe jonge kracht, uwe edele ontwikkelde vermogens , en uwe beste fterkte toewijdt? of zullen uwe grijze hairen en uwe afgefleetene krachten flegts voor den God uwes levens zijn ? Neen, die God eischt uwe jonge ziel, en het beste van uw leven, voor Hem. En hoe aangenaam het Hem zij, en welk een welgevallen Hij in ons neemt, als wij ons, aan Hem en zijnen dienst »an jongs af, wijden, leeren de goedertierene wegen, de wondere leidingen, de onnadenklijke verlosiingen, en de uitneemende zegeningen, met welken Hij, de vroege godzaligheid van eenen Jozef, Samuël, David, Daniël, Sadrach , Mefach , en Abed-Nego, bekroonde. Maar ook, denkt veel op het edele uwer jeugd, mw  ï KON. XVIII: vs. ia*. 107 maar denkt dan tevens op den Godsdienst, waar aan gij, door uwen doop , geheiligd zijt. Welk eenen bekwaamen tijd beleeft gij , om het gods* dienstig leven te beginnen, om aan de verbintenis in uwen doop, te beandwoorden! Gij beleeft dien tijd, die voor indrukken meest vatbaar is ; waar in men, aan de zegeningen der goede Voorzienigheid, nog niet zoo gewoon is geworden; waar in de zaaden van Godsdienst, met eene milde hand, in het hart, geftrooid worden, of nog zoo versch zijn ingeworpen. Die gulde tijd moet worden waargenomen. Gij ziet U nog bevrijd van veele aardfche zorgen en moeilijkheden deezes levens, welken de volgende jaaren, en een andere ftand aanbrengen, 'er is die afleiding niet, om de indrukken van godlijke zaaken, van dood, en van eeuwigheid, te verflikken; gij hebt ruimere gelegenheid, om te den-? ken, te overweegen, te leezen en te bidden. Gedenkt dan aan uwen Schepper, in de dagen uwer jongelingfchap, eer de kwaade dagen komen. Nog iets , denkt menigmaalen aan uwe jeugd, als aan den bloeitijd uwes levens, dien tijd, waar van zoo veel afhangt, voor uw tijdlijk en eeuwig heil; maar denkt dan tevens — aan de maatfchappij , waar voor gij wordt opgevoed, — aan de Kerk en het Christendom, waar in gij zijt opgenomen—■ aan uwe ouderen, die U, met zoo veele zorg, hebben opgekweekt — aan het geflacht, het welk gij, tot fieraad of tot fchande, kunt zijn. — Deeze allen houden de oogen op U gevestigd, ja, vol hope en verwachting — maar eenigfins, als in twijfel  io§ LEERREDE over fel en in vreeze, of gij eèn zoon, een jongeling zult zijn , die verblijdt of die befchaamd maakt. Wat is hier verkieslijk? Wilt gij het menschdom, en Gods Kerk , tot vreugd — uwe ouderen , ten wellust hunner harten —. en uw gezin tot luister zijn; zoo verdient de godzaligheid geheel uw hart, en uwe keuze. Wordt gij, door haar beftuurd en geleid, gij zult een eerwaardig hoofd worden van een huisgezin, dat gij, in vreeze Gods, voorgaat, en daar toe opleidt — gij zult in uw werk, in uwen handel, in uw ambt, naarstig, rechtvaardig, en getrouw uit de edellle grondbeginzelen, medewerken aan het algemeene heil — gij zult, de leer van God en onzen Zaligmaaker, verfieren door kennis, geloof, en deugd, en eene eer van Christus zijn in de Gemeente Gods — gij zult wedervergelding doen aan uwe ouderen, hun ten fleun en troost zijn in de oude dagen-, en hen over U verheugd ten graave doen daalen — uw gezin, ja wie niet al, zult gij een raad, eene toevlugt, een voorbeeld zijn — en als God U kinderen geeft, die gij, door onderwijs en voorbeeld, leert God vroeg te vreezen, hoe zullen allen, die het heil van Sion zoeken, U zegenen! hoe zullen Jefus en de Engelen zich over U verblijden! en wat zal God doen dien, die Hem zoo vreest, en gerechtigheid werkt! De edele jeugd zij dan God en zijnen dienst hei- lig! Niets betaamljjker! — maar ook niets veiliger! Trouwens, die aangenaame tijd des levens is tevens eene zeer gevaarlijke en zorglijke tijd. Onze dénkkeelden zijn dan het bedrieglijkst, daar wij ge- »ee. il.  3 KON. XVIII: vs. ii\ J09 neegen zijn het fchijn geluk, ons, als een wezen* lijk heil voor te Hellen; de driften zijn fterk, ver-' zetten zich tegen Rxden en Godsdienst, en trachten te overmeesteren ; de hartstogten zijn het geweldigst ; de geesten van het bloed het levendigst, en wekken gefladig op tot voldoening van de begeerlijkheden des vleefches en der waereld; bij dit al is men onbedreeven in de loosheid en boosheid van ons eigen hart. Zoo ftaat men op eenen zeer gladden weg, in het uiterfte gevaar, om, het fpoor van Godsdienst en deugd, waar op God en menfchen ons bragten, te verhaten, ja geheel uit het oog te verliezen. Denkt veel op dit gevaar — maar ziet dan tevens op de waereld, die U omringt, op zoo veele bekooringen en betoveringen door haare fchijnvermaaken, op zoo veele aanlokzelen en verleidingen tot het kwaad van zoo veele boozen. Wat zal hier beveiligen? Het eenige, en welbeproefde middel is het hart te geeven aan den Heer , en Hem te vreezen van de jongheid af! De vreeze Gods zal, bedachtzaam en waakzaam maaken tegen list, gevlei, of geweld, tegen bedrog van hart en waereld; zij zal kracht en fterkte geeven in den ftrijd tegen begeerlijkheid en zonde, en zoo de waereld, en alles met haar, overwinnen. Hoe veilig dan , in dien gevaarlijken tijd, God te vreezen! Ja zoo veilig als betaamlijk, maar ook zoo voordeelig als veilig is het, dit te doen van jongs af. Wilt gij nog meer daar van hooren; peinst dan met mij, Jonge liedenl op uwe jeugd, ais op den tijd uwer  no LEERREDE over uwer voorbereiding, zoo voor uw volgend leven op aar* de, als voor de eeuwigheid. Uwe jeugd is de lente van uwen leeftijd, maar waar op een zomer, herfst eu winter volgen, en een zaaitijd, waar van de eeuwigheid de maaitijd zijn zal. Ons leven, zo het wordt gerekt, dat wij der dagen zat heenen gaan, heeft zijne jaargetijden. Gelijk de jeugd de lente is, waar in vermogens en krachten in vollen bloei Haan; zoo rijpen die, en geeven haare vruchten in de manlijke jaaren, die de zomer zijn, en wij verzamelen dan eenen voorraad, die met blij genoegen wordt gebruikt, in de toeneemende jaaren, en in den ouderdom, die, wegens afneeming van ziels- en ligchaams-krachten, en veele ongemakken en bezwaaren, onze herfst en winter zijn» Is het niet zoo, geeft de naarstigheid en vlijt der jonge jaaren, geene aangenaame vruchten in den volgenden tijd , waar in men voor huis" en maatfchappij moet nuttig zijn, en zich goed en eere verzamelen , waar van men, in klimmende jaaren en ouderdom, een ruim genot, en een aangenaam genoegen heeft ? Maar laat ik U alleenlijk bepaalen bij eene vroege godzaligheid, die, daar zij, in de jeugd, bloeide, in de manlijke jaaren, haare vruchten geeft, en waar van men, het troostrijkst en het vrolijkst genot, zal hebben in de oude dagen. Verbeeldt U den jongeling, overgaande in den manlijken leeftijd, toegerust met de kennis van God en zijne volmaaktheden, zich zeiven hebbende leeren kennen in zijne behoeften, de waereld in de kracht haarer verleidingen, 'sHeilands verdiensten als algenoegzaam tegen zon-  i KON. XVIII: vs. ia«L m zonden en verderf; bevredigd in zijn hart door het geloof aan de vergeeving; en hartlijk gezind, om daar voor dankbaar Gode te leeven, en zoo toebereid te worden tot eene zalige onderflijkheid. Wat mag men van zulk eenen jongeling verwachten, in zijne volgende dagen? Zal hij, in den weibegonnen loop der godvrucht, niet moedig kunnen voordgaa^i? Zal hij niet, zo hij, de beginzelen van de godvrees, in zijn hart (leeds aankweekt, onder de zorgen en moeilijkheden , die in deezen leeftijd, meer dr.n in de i^nge jaaren , hem omringen, de edelfte vruchten draagen, in vertrouwen op God, en liefde jegens Hem? Zal hij niet hier mede gewapend krachtig kunnen zijn in den ftrijd tegen lusten, driften, verleidingen, en afleiding door bezigheden en werk? Zal niet het geestlijk leeven eene llerkte krijgen, waar door hij dandvastig en overvloedig kan zijn in de vervulling van openbaare en bijzondere Go^sdienstpügten? Zal hij niet, door eene manlijke godvrucht beftuurd en geleid, waar, en waar toe, Gods beduur hem in de waereld roept, wat werk hij verricht, welken post hij in den burgerdaat bekleedt, het geloof en het goed geweeten kunnen bewaaren , aan 't godlijk oogmerk zijner roeping beandwoorden, en het algemeene heil bevoorderen ? Hoe veele vruchten worden 'er dan niet ingezameld van eene godzaligheid, die in de jeugd bloeide! Ziet nu den godvreezenden jongeling oud worden; ziet hem, onder de ongemakken en zwakheden van dien zoo ver gevoorderden leeftijd, in den winter van zijn leven, Hij heeft eenen voorraad van ge-  lïa LEERREDE over geheiligde kennis opgedaan, waar van hij zich, ter leeniging en vertroosting onder alie moeilijkheden, in afhanging van Gods genade, bedient. Hoe vrolijk ziet hij te rug op zijnen reeds afgelegden weg! Welke dank- en vreugdehof, dat hij zoo vroeg God leeren Je kennen, zoo veel geleerd en zoo veel genooten heeft van zijne genade, liefde en trouw! Welk genoegen en. vrede voor zijn hart, dat hij , hoe gebrekkig, met een volkomen hart, voor God gewandeld, de ïjdclheden der jongieid ontvlooden, en, zijnen weg, fteeds op Gol, gewenteld heeft! Hij kent de vergeevende genade in haare grootheid en in haaren overvloed; hij nam tot dezelve, zoo veele duizendmaalen, zijne toevlugt, en nimmer werd hij befchaamd; herinnering aan zonden en gebreken verltooren dan zijne rust noch zijnen vrede, fchoon hij zijnen Rechter nadert. Dat God tot alles genoegzaam, maar 'smenfchen heil ijdel is, heeft zijne godvrucht, van jongs af, waargenomen — hij fleuut, in oude dagen, en bij den naderenden dood, noch op vrienden, noch op medicijnmeester, maar op den Heer. Hij is gehard geworden tegen 's waerelds wisfelvalligheden, en tegen de rampen des levens; hij kan, gefterkt in God, in den ouden, kommerlijken dag, wat verduuren, en heeft aan God genoeg, daar hem nu, van tijd tot tijd, meer ontvalt, en, onder zijne waggelende voeten, wegzinkt. De wegen der hooge Godsregeering met hem gehouden, denkt hij vrolijk na, en daar hij, in zoo veele proeven, heeft gezien, dat zij goedertierenheid en waarheid zijn, zoo werkt nu de bevinding ho-  t KON. XVIII: vs. i2b. II3 hope. Hij vertrouwt zich, gemoedigd, aan de zelfde hand, die hem tot hier toe bragt. Daar hijden dood niet vreest, wacht hij, met eenen bedaar* den geest, de krankheid, de zwakheid, het toeval' of het verval van levenskrachten af, waar door zijn leven een einde zal neemen. Bekommeringen over het zalig worden was hij lang te boven. Zich va* de aarde tot den hemel te verheffen, en het hemelfche te bepeinzen, is hem niet te ongewoon; zo zijne vermogens het hem toelaaten, valt hem dit, terwijl hij den hemel nadert, door Gods genade, gemaklijk. In zijne zaligheid daar boven, nu zoo zalig, verblijdt hij zich, en geniet de beginzelen der eeuwlge vreugd. Welk een ftok en flaf voor zijnen ouderdom! Welk een troost tegen deszelfs ongemakken en verdrietlijkheden! Welke vreugdevolle uitzichten in de toekomst! Welk een draaglijke en aangenaame winter déezes levens, na eenen goeden zomer en vruchtbaare lente I En nu de eeuwigheid, welk een zalige maaitijd op zulk eenen zaaitijd! Zalig zal zijn ieder, die, in God, door Jefus Christus, gelooft, en den Heer vreest; dan, daar 'er in de toekomende zaligheid trappen van'heerlijkheid zullen zijn, welk eene heerlijkheid en eere welk eene kroone dan voor hem, die, zoo veelè vruchten van geloof en heiligheid, heeft gedraagen, zoo veele beproevingen en verzoekingen is door>. 127 Obadja , dienstbaar; zijt dan onderdaanig , zelfs ook den harden en den ongeloovigen Heer; behartigt zijne zaaken in alle getrouwheid, als die daar van rekenfchap aan aller heeren Heer , wien gij vreest, verfchuldigd zijt! Dan wordt 'er iets van U geëischt, dat gij, naar 's Heeren woord , gelooft, uwen God tot onëer te zijn; gedenkt dan, dat gij des Heeren zijt, uw woord onveranderlijk aan God gegeeven hebt, en gij nu den Heere meer gehoorzaam moet zijn, dan den mensch. Waakt dan ih 'sHeeren dienst. Waakt en bidt, vooral gij, die, wegens uwen Mand in de waereld, aan veele verleidingen zijt blootgelleld. Zijt geduurig op uwe hoede, behoedt boven al uw hart. Waakt, ftaat in het geloove, houdt U manlijk, zijt fterk, 1 Cor. XVI: vs. 13. Voords, laat vroege godzaligheid U, over uwe weinige voorderingen op den weg naa den hemel, verootmoedigen. Recht op traage handen en flappe kniën, en tracht fteeds voord te gaan! Worden zij, die van jongs af in den krijg geweest zijn, de kloekmoedigfte helden, gij dan, die vroeg tot den dienst van Koning Jefus zijt overgebragt, tracht, boven anderen, kloekmoedig te zijn in den ftrijd tegen allen vijand, en vaardig in het gebruik der wapenrustinge Gods! Toont in alles, dat gij geen berouw hebt, zoo vroeg den Heer ge«' koozen te hebben; toont, van welke kracht, flerkte en troost dit zij in eenen volgenden ouderdom. En moogt gij U verblijden in de kracht der genade Gods aan U, om U te doen voorderen op den levensweg ? Zijt gij van jongs af voordgegaan ? Ver-  iaS LEERREDE over i KON. XVIII: vs. is". Verblijdt U dan ook in het uitzicht, dat uwe heerlijkheid in het aanftaande leven groot zal zijn! Eindelijk, Godzaligen! zijt altijd bereid met Obadja zoo te betuigen van de vreeze des Heeren, dat gij die, daar door, aan anderen, beminlijk maakt. Wekt daar door uwe jongelingen en jonge dochteren op! En denkt gij, bij deeze mijne vermaaning: „ ach , dat veele jonge lieden , dat mijne kin„ deren , Gode en zijnen Zoon , vroeg wierden „ toegevoegd!" Uw wensch zij gepaard met vermaaning, voorbeeld en gebed, en in ftilheid en vertrouwen zij uwe Merkte, hopende op deeze belofte Gods aan zijne Kerk, Pf.XXü: vs. 31,32: „het zaad ,, zal hem dienen; het zal den Heere aangefchree„ ven worden tot in geflachten; zij zullen aanko,, men , en zijne gerechtigheid verkondigen den „ volke, dat gebooren wordt; om dat Hij het ge„ daan heeft." AMEN! Ja, AMEN'