EERSTE BEGINZELEN | D £ R NATUURLIJKE HISTORIE. 1". EN ae. STUKJE NS.   EERSTE BEGINZELEN DER NATUURLIJKE HISTORIE, NAAR DE VATBAARHEID VAN JONGE LIEDEN, INGERIGT. MET AFBEELDINGEN yervattende de beschrijving der ZOOGENDE DIEREN. eerste en tweede stukjens. Te LEYDEN, Bij HONKOOP en du MORTIER. 1793- Met Privil. van Hun Ed. Gr. Mog. de H. H. Staaten van Holl. en Weitvriesl.  mensch! kek u zelven! Zigzelven te kennen is de eerfte trap der wijsheid; en het zeggen van solon; dat oudstijds met gouden letteren boven den tempel van diana gefchreven ftondt.  INLEIDING. J)e zon, de aardbol, de maan en planeeten maaken het zaamenftel, dat men den naam van Waereld geeft, van welke waereld onze aarde dan ook flegts een gedeelte uitmaakt ; de bol, waarop de menfchen en dieren leeven > noemt men de Aarde en de oppervlakte van denzelven het Aardrijk ; het is dan het aardrijk dat wij best kennen, omdat wij dat bewoonen; wij vinden hetzelve met eene groote verfcheidenheid van voortbrengzelen en levendige fchepzelen verrijkt en bevolkt, welke wij de natuurlijke voortbrengzelen noemen, omdat die voortkoomen en in ftand gehouden worden door eene zekere kragt van werken, welke God, de Schepper van alles, van het begin af aan heeft vastgefteld, en welke kragt en werking wij de Natuur noemen; de kennis van die werkingen, van diekragten behoort tot de Natuurkunde, maar de hijlorie of hefchrijving van de natuurlijke voortbrengzelen is hetgeen men de natuurlijke historie noemt. De Natuurlijke Hiftorie befchrijft dan de dieren, die op of onder de aarde leeven, die'in de wateren zwemmen, die door de lugt vliegen, de boomen, de planten en alle andere gewasfen, de metaalen, de fteenen, de A aar-  '2 INLEIDING. aarden en alle ftoffen, die men in den grond bcgraaven vindt; — eene uitgeftrekte weetenfchap voorwaar! Want boe veele in getal zijn niet de dieren, die onder den grond, op den grond, in de Iugt en in het water leeven, hoe veele zijn 'er niet, die zoo klein zijn, dat men dezelve zonder vergrootglazen niet zien kan , en egter zoo talrijk in verfchillende foorten, ja misfchien talrijker dan de groote dieren. Hoe menigvuldig zijn de gewasfen, die, in de aarde en in het water, in het wild onder malkanderen groeijen en van welke wij die, welke zig gemaklij'k in groote menigte voortplanten , zoo dat zij den mensch hinderlijk zijn , 'door die planten , welke hij tot zijn voedzel zaait, te benadeelen, onkruid noemen. Hoe menigvuldig en hoe vermengd zijn de ftoffen, die onder de oppervlakte in den korst der aarde, dat is in de bergen en gronden, verholen liggen. Deeze voortbrengzelen zijn zoo menigvuldig in hunne foorten, dat het niet alleen niet mogelijk is dat een mensch die alle zou kunnen kennen en befchrijven, maar het is zelfs niet denklijk dat de menfchen, hoe lang de waereld ook ftaan moge, ooit alle zullen ontdekt, ik Iaat liaan befchreven hebben, waarom 'er ook altijd voor ieder, die naarftig, geduldig en oplettend genoeg is om daarnaar te zoeken, een ruim veld open blijft om nieuwe voorwerpen te vinden, of nieuwe eigenfchappen te ontdekken van voorwerpen, welke de menfchen reeds kennen. Doch dan dient men eerst te weeten wat reeds bekend is, voor eerst, om geene vergeeffche moeite te •Joen en niet voor nieuw uitteventen hetgeen andere reeds wis.  INLEIDING. 3 wisten, maar ook omdat, hoe meer men van andere voorwerpen weet en hoe meerdere men kent, hoe bekwaamer men zijn zal om iets nieuws te vinden, omdat men dan beter weet hoe men zijne aandacht op aangelegen omftandigheden moet vestigen en welken weg men in moet flaan; waaruit ook hier, gelijk in alles, volgt dat, hoa meer men weet, hoe nuttiger men voor zigzelven en zijne medemenfchen kan worden. Schoon 'er nu nog zoo veele voorwerpen onbekend zijn, kent men egter ook een zeer groot aantal, die men verzameld, befchreven en afgebeeld heeft; doch die befchrijvingen zijn doorgaans zoo omflagtig, zoo naauwkeurig, in zulke groote boeken verfpreid dat jonge Leezers, als gij zijt, daarin ras verdriet zouden krijgen, niet omdat de zaaien als zaaken niet goed, aangenaam en nuttig zijn, maar omdat zij, niet voor jonge lieden ingerigt zijnde, niet eenvoudig genoeg voorgefteld zijn, dat zij die begrijpen kunnen, vermits daartoe nog andere kundigheden vereischt worden, die jonge lieden nog niet hebben. Om nu zulke jonge lie. den, die gaerne ook iets van die voorwerpen zouden willen weeten, gelegenheid te geeven hunne weetlust daar omtrent te voldoen, heb ik ondernoomen de natuurlijke hiftorie van een gedeelte dier voorwerpen opzetlijk voor hun te befchrijven; zoodanig dat die befchrijving naar hunne vatbaarheid gefchikt zij en zij alles begrijpen zullen, als zij fiegts aandachtig leezen. Gewisfelijk zult Gij, mijne jonge Leezers, mij dit dank weeten en 'er met vermaak gebruik van maaken. De natuurlijke voortbrengzelen, die het onderwerp A 2 der  4 INLEIDING. der Natuurlijke Hiftorie uitmaaken , kunnen in drie hoe pen verdeeld worden. De eerfte bevat alle dieren, zoo viervoetige dieren, als vogelen, kruipende dieren, vis* fchen en infekten; de tweede alle boomen, planten en kruiden; de derde alle mijnftoffen, alsmetaalen, aarden, fteenen en alles wat uit den grond gegraaven wordt; deeze drie hoopen noemt men Rijken; dus heeft men het Rijk der dieren, het Rijk der gewasfen en het Rijk der delf' ftoffen, die men, om de kortheid, het Dierenrijk, het Plantenrijk en het Mineraalrijk noemt. De voorwerpen, welke ik U in de volgende ftukjens befchrijvenzal, zullen uit het eerfte Rijk genoomen wezen en dus dieren zijn , en wel vooreerst de viervoetige dieren; doch wijl 'er dieren zijn, die ook vier voeten hebben, maar voor het overige niet bij de viervoetige dieren pasfen,maar eer bij de kruipende, gelijk de hagedisfen, dieeieren leggen, dat de viervoetige dieren niet doen, en ook eene geheel andere aart en levenswijs hebben , zoo zullen wij die bende van dieren, welke de viervoetige dieren uitmaakt, benoemen met eenen naam naar iets, dat zij alle gemeen hebben: Alle zoogen zij hunne jongen; dus zullen wij 1 ■dezelve noemen de zoogekde dieren; bij deezc j bende zullen dan niet anders koomen dan de eigenlijke j viervoetige dieren en nog enige weinige andere foorten, 1 die geene viervoetige dieren zijn, maar egter met dezel- 1 ve in hun inwendig maakzel zoo veel overeenkomst heb- .] ben, dat zij ook haare jongen zoogen; onder deeze zijn de robben en walvisfehen. Hoe aangenaam het voor U, mijne jonge Leezers, zijn I  INLEIDING. 5 zijn zal van meest alle bekende viervoetige dieren na elkanderen, eene befchrijving te leezen en van diegeene, welke Gij nooit gezien hebt, eene afbeelding te hebben, kunt Gij reeds vooraf vermoeden. De dieren, die Gij meest gelegenheid hebt te zien, als paerden, koeijen , fchaapen, geiten, varkens, honden, katten, hebben eigenfchappen, die U zeekerlijk nog onbekend zijn, en die Gij, de volgends ftukjens geleezen hebbende, nader zult weeten; daarenboven zijn 'er van deeze dieren in andere landen foorten, die geheel van de onze verfchillen, gelijk, bij voorbeeld, fchaapen met drie, vier, of meer hoornen, die Gij hier zult leeren kennen, daar Gij tot hier toe flegts gemeend hebt dat alle fchaapen op de aarde zoo waren als onze fchaapen zijn; maar niet alleen zult Gij de U bekende dieren naauwkeuriger leeren kennen, maar Gij zult ook kennis krijgen aan dieren, die Gij nog niet weet dat in de waereld zijn; Gij zult hunne aart en levenswijs kunnen leezen, waarin fomtijds zeer vermaaklijke omftandigheden voorkoomen; Gij zult leeren waartoe zij den mensch in hun leven en na hunnen dood tot nut (trekken. Dit zal Uwe kundigheden vermeerderen en U vroegtijds bekend maaken met de voornaamfte voorwerpen onder de levendige fchepzelen, welke kennis Gij naderhand, als Uw verftand rijper is, verder zult uitbreiden. Niet minder aangenaam zal het zijn, als Gij ineen ander werk, bij voorbeeld in de eene of andere Reisbefchrijving, van enig dier gewag gemaakt vindt, of hetzelve vindt afgebeeld, dat Gij het in Uwe Natuurlijke Hiftorie kunt opzoeken en zien hoedanig de A 3 aart  6 INLEIDIN G. aart en natuur van hetzelve zij. Dus ook, wanneer Gij verzamelingen van voorwerpen van Natuurlijke Hiftorie zult gaan zien, of ook diergaarden, of hokken met levendige dieren, zult Gij Uw werkjenmedeneemen, de dieren, die Gij daar vindt, opzoeken en dan de befchrijving met de voorwerpen vergelijken, of t'huis koomende dat daarover naleezen; dan zult Gij ras ontdekken of het wel die dieren zijn, voor welke men dezelve opgeeft door te zien of zij die kenmerken bezitten gelijk ik heb opgegeeven. NaU dus den aart, het oogmerk en het nut van deeze Natuurlijke Hiftorie verklaard te hebben zoude ik kunnen overgaan om den Mensch te befchrijven, die met alle recht als de voortreffelijkfte, en voornaamfte boven alle de Zoogende Dieren verheven ftaat, zoo ik niet goed vond U alvorens nog iets over alle dieren in het algemeen en over de Zoogende Dieren in het bijzonder te zeggen. DZ  DE DIEREN. w anneer men de drie bovengemelde Rijken van voortbrengzelen, de dieren , de planten en mineraalen aandacbtig gade flaat, zal men moeten bekennen dat de dieren de voortreffelijkfte van Gods fchepzelen op aarde zijn; want de delfftoffen, als de aarden, de ileenen, de metaalen, hebben geen leven, noch gevoel; zij voeden zig niet, zij groeijen niet; zij beweegen zig niet; zij teelen niet voort; maar worden op eene andere wijze geformeerd en vermeerderd of vergroot; het zijn doode klompen, die ook weinig fchoonheids op het uiterlijke aanzien hebben, wanneer zij niet door den mensch bereid en gepolijst zijn; de boomen en planten en allerhande fooiten van gewasfen, die het ander Rijk uitmaaken , leeven wel, want zij voeden zig, ontwikkelen zig, brengen door zaaden hunne gelijken voort; maar zij hebben egter geen gevoel , geene gewaarwording, of bewustheid dat zij in de waereld zijn, geene willekeurige beweeging van de eene plaats naar de andere; maar de dieren daarentegens hebben niet alleen leven, groeijen niet alleen, en teelen niet alleen voort, maar hebben ook gevoel; zij gevoelen, zij hooren, zij zien, zij ruiken , zij fmaaken; want fchoon fommige de eene of andere van deeze zinnen moeten misfen, bezitten de meefte foorten die egter in eenen meerderen of minderen graad; ja fommige munten in kragt en fijnheid van de eene of A 4 an-  s NATUURLIJKE HISTORIE andere zeer uit, als wanneer de volmaaktheid van het een zintuig het gemis van het ander vergoedt; alle ondertusfchen hebben gevoel; zij hebben geheugen, wil, meerder of minder vrijheid van beweeging en kunnen zig meest van de eene plaats naar de andere begeeven : Door zoodanig eene bewerktuiging en zulke vermogens zijn dan de dieren veel voortreffelijker dan de gewasfen; maar als men dezelve nog opmerkzaamer befchouwt, bevindt men dat zij meer voortreffelijke hoedanigheden bezitten, die wij niet met ftilzwijgen kunnen voorbijgaan ; wij zullen dan dat ontelbaar heir van dieren nog eens met een vlugtig oog overzien. Oneindig is de verfcheidenheid van foorten in de dieren, maar alle zijn zij niet even volmaakt, fchoon elke foort op zigzelve zoo volmaakt is als zij wezen moest tot het oogmerk, waartoe zij van den Schepper verordineerd is; een paerd zal ons voorkoomen een voortreffelijker dier te zijn dan een oefter of een worm, fchoon beiden evenwel dieren zijn. Zoo oneindig de verfcheidenheid van foorten is, zoo oneindig is ook die van gedaante, want elke foort heeft weder eene andere gedaante, ja in dezelfde foort verfchilt dikwerf het wijfjen zeer veel van hetmannetjen; even zoo verfchillen zij in grootte ; welk een oneindig verfchil tusfchen een oliphant, die meer dan tweemaal zoo groot is als een paerd en een klein infekt, dat men naauwlijks met het oog zien kan en egter zijn 'er nog veel kleiner. De fchoonheid van veele dieren is ook iets dat opmerklijk is; de viervoetige dieien zijn al!e met hair bedekt, dat hun vel voor de koude  DER DIEREN. 9 koude en ongemakken van de lugt befchut, en dat hair heeft eene oneindige mengeling van kleuren, die aangenaam voorliet oog zijn, en die fomtijds een allerfchoonst fieraadaan dezelve bijzetten, gelijk de huid van de Zebra of Kaapfchen Ezel, die geheel geftreept is met donker zwarte banden op een witten grond, die van den Tijger, van den Luipaard, welke eerfte geftreept en de andere met fraaie zwarte ronde kringen op een en geelen grond verfierd is. Welke fraaiheid van ledenmaaten zien wij bij de viervoetige dieren; hoe (ierlijk is het paerd gevormd, hoe fraai het hert, hoe fchoon de leeuw; en hoe wel zijn alle hunne leden gefchikt tot vlugheid of tot (tokte, elk naar zijnen aart, gelijk wij in het vervolg deezer Natuurlijke Hiftorie zien'zullen. Befchouwen. wij de Vogelen, hoe ligt en fraai van Icestzijn zij en hoe uitmuntend fchitterend zijn de kleuren van hunne plulmaadjen, van welke fommige geen penceel kan nabootfen; de Visfchen hebben wederom andere fchoonheden en wijken de Vogelen niet in kleuren, waarin goud en zilver fomtijds uitmunten. De (langen en hagedisfen zelve fpreiden eene verfcheidenheid van allerleie fchoon■ heden ten toon; en hoe fchoon de kappelletjens zijn behoef ik niet optehaalen, naardien ieder, welke deeze fraaie diertjens ziet, in verrukking moet opgetogen (taan , om nu niet te fpreeken van andere infekten , als torren en vliegen, en andere, die met de fterkfte kleuren, als goud en ztlver, prijken ; ja zelfs de wooningen van dieren verlustigen het oog door haare fraaiheid van gedaante en tekening , gelijk men in de horens en fchulpen met opgetogenheid zal befchouwen. Zo°  IO NATUURLIJKE HISTORIE Zoo verfchillende de gedaante der dieren is, zoo verfcheiden is ook de levenswijs, waartoe zij gefchikt zijn; fommige leeven alleen op de oppervlakte van den grond, fommige onder de oppervlakte in den grond, andere vliegen door de lugt, andere zwemmen in het water, andere kunnen vliegen en zwemmen, andere loopen en zwemmen ; befchouwen wij de infekten, dan vindt men weder even zoo veele verfcheidenheid van levenswijs, want men vindt die overal op den grond, in den grond, in het water, op plantgewasfen, op dieren, binnen in de dieren, in rottende, ftinkende vogten; in kort alles is met levendige fchepzelen bevolkt, behalven het vuur, waarin men nooit een heeft kunnen ontdekken. Ook vindt men in alle Iugtftreeken van de waereld dieren, hoe heet, hoe koud het 'er zij, daar beftaan fchepzelen; doch hier omtrent ftaat aantemerken dat in de warme landen veel meer dieren zijn dan in de koude landen; elk land ondertusfchen heeft de zijne; die in heete landen leeven, kunnen niet alle in koude beftaan , en die in de koude landen zijn, kunnen niet alle leeven in de warme landen; daar zijn egter foorten, die in koude en in warme landen gevonden worden; en enige andere foorten verhuizen, op zekere tijden van het jaar, uit de warme landen naar de koude, of uit de koude naar de warme landen, gelijk verfcheiden foorten van trekvogelen doen. De bezigheden der dieren zijn hun voedzel op te zoeken , voor hun behoud te waaken en hun geflagt voortteplanten; de drift of de neiging tot deeze bezigheden heeft de Schepper allen dieren ingeplant, hetgeen men hun In-  DER DIEREN. II Inftinct noemt; maar dit doen zij wederom op verfchillende wijzen, hetwelk dan maakt dat zij eene verfchillende levenswijze of Huishouding hebben. Sommige foorten graazen de kruiden en planten van den grond , andere leeven van bladeren, van takjens, of van vrugten; deeze dieren leeven dan van degewasfen; doch andere dieren zijn zoo gemaakt dat zij niet van gewasfen kunnen leeven, maar zig met het vleesch van andere dieren moeten voeden ; fommige foor'ten eeten eikanderen, andere aazen op andere foorten van dieren, gelijk de verfcheurende dieren , welken dan door den Schepper ook kragt en werktuigen gegeeven zijn om die te vangen en te verfcheuren, als fcherpe nagels en fterke tanden, of bij de vogelen fnaveis; ofwel de bekwaamheid om werktuigen te vervaerdigen om hen [te vangen, gelijk de fpinnen daartoe konftige netten kunnen bouwen , en een ander diertjen, de mierenleeuw genaamd, eene put graaft, waarin de mieren, met wélke het zig voedt, nedervallen en dus gevangen worden ; andere wederom voeden zig met de krengen van geftorven dieren; in de warme landen is een dier^ dat fterft, hoe groot het ook zij, binnen weinige uuren geheel verteerd door de menigte dieren en diertjens, die daarop aazen , . waardoor voorgekoomen wordt dat de lugt niet befmet worde door hunne verrotting, hetgeen anders gebeuren zoude; dit aazen van de dieren op malkanderen brengt ook te weeg dat deeene foort niet teveel boven de andere vermenigvuldigt ,• want die andere die ren eeten worden ook op hunne beurt weder door andere gegeeten; fommige vliegjens leeven, bij voorbeeld, van plant-  12 NATUURLIJKE HISTORIE plantluizen; de fpineetdevliegjens, maar wordt ook wederom verflonden door padden, hagedisfen , Hangen, welke wederom gegeeten worden door fommige vogelen en Tiervoetige dieren, als, bij' voorbeeld, door de zwijnen; de zwijnen worden verflonden door tijgers, die wederom in de leeuwen hunne vijanden hebben; ook is het opmerklijk dat de dieren, die meest vermenigvuldigen, ook meer onderworpen zijn om vernield te worden, terwijl de groote en de verflindende foorten, die weinig door andere dieren gegeeten worden, zig ook zoo weinig voortplanten, dat zij zoo min als de andere hoe langer hoe fterker in getal kunnen toeneemen ; want het is klaar dat, zoo 'er eene foort ware, die, altoos voort, hoe langer hoe fterker in getal toename, dezelve alle de andere als verdringen zoude en op het laatst alleen overblijven; hier voor heeft: de Schepper door alle deeze bovengemelde middelen in zijne al wijsheid gezorgd, zoo dat het evenwigt tusfchen de dieren altoos bewaard wordt. Hier toe was ook noodig dat zij, zoo veel zij kunnen , zorg voor hun behoud en dat van hunne foort droegen; dit doen ook alle zoo veel in hun vermogen is, en zij zijn door de natuur met de middelen daartoe voorzien. Deeze bezitten fnelheid in het Ioopen, vliegen of zwemmen, o:n zig met de vlugt te bergen; het vliegend vischjen, wanneer het in het water vervolgd wordt, vliegt op boven de baaren, en, koomt 'er een roofvogel, die het grijpen wil, begeeft het zig weder in zijn element, ■het water: andere hebben het lighaam bedekt met fchil- den,  DER BIEREN. 13 den met fchaalen , met fcherpe pennen of fchubben, die hen voor den beet van andere dieren kunnen beveiligen, terwijl andere wederom in hunne kragt, in hunne hoornen, flagtanden, klaauwen, of in het vergift, dat zij bij zig hebben, middelen vinden om zig te verdedigen en den dood nog dikwijls te.ontgaan. Hier in >s ook opmerklijk dat de dieren aanftonds hunnen vijand kennen, hetgeen hun ook door de natuur iagefchaapen is; kleine vogeltjens verbergen zig met vrees, zoo dra zij een roofvogel in de lugt befpeuren; de muis vlugt, zoo dra zij de kat ziet; en niet minder opmerklijk is het dat fommige foor ten van dieren in eene foort van maatfchappïj leeven en daar door met verecnigde kragten van den gehee, len troep zigzelven en eikanderen tegens- de aanvallen van andere dieren befchutten, gelijk men bij de bijen ken waarneemen. Even zoo als de natuur den dieren leert voor hun eigen behoud te zorgen, even zoo is hun ook de neiging ingefchaapen om voor het behoud hunner jongen te waaken, als deeze nog te zwak zijn om dit zelfs te deen. Deeze zorg begint reeds voor de geboorte; de kapelletjens en andere infekten, welke meest fterven na dat zij hunne eieren gelegd hebben, en voor die gekipt of uitgekoomen zijn, draagen zorg dezelve op die kruiden en op die plaatfen te leggen , welke de jonge rupsjes» voedzel verfchaffen kunnen; men kan die neiging ook bij de hoenderen zien, hoe zorgvuldig zij hunne eieren bewaaren, warm houden en uitbroeijen; zijn de jongen geboren, welke oplettendheid gebruiken de dieren dan niet om voor hun te waa-  14 NATUURLIJKE HISTORIE, waaken en hen te voeden? Worden hunne Jongen aan getast of gedreigd en zien zij geene kans om e vl^ten dan waagen de dieren hun eigen leven menigmaal om1 [ van hunne jongen te befehermen en zullen dan den fierkfien vijand weêrfïand biedenenmet de grootfte verwoedhe.d vegten Ja men heeft veele voorbeelden dat dieren zig hebben Iaaten dooden, veel liever dan hunne jongen voo^r ■'•HiervaB heeö men ems ™ voorbeeld gezten : Een ojevaar hadt zijn nest op een fehoorfteen van een gebouw te Delft, en hadt daar jongen m, wanneer het gebouw in den brand gerankte- de ojevaar vloog langen tijd rond, als om te tragten hui te -nden; Z1J deedt haar best om de Jongen te berin maar drt met kunnende doen verliet zij egter haar S met tot de vlammen haar met haare jongen verteerden ziet daar een voorbeeld van kinderliefde, welks weereai men moeite zou hebben onder de menfchen te vinden' De zorg der dieren voor hunne jongen duurt zoo lang ot deeze op Z1gzelve kunnen beftaan, zig de kost M* Ken en genoegzaame kragten hebben om zig.elve te verdeden: Zoo lange voeden zij hen met het voedzel, dat voor hun het best gefchikt is; de zoogende dieren methunnemelk, de vogelen haaien wormpjens envrüg n aan e„ brengen die den jongen in het nest,- daar zij t erdteren, die, zoo dra zij geboren worden, hunne ost te zoeken , deeze veriaaten dan ook aanfton d moe er; zoodanig is hetgelegen met de visfehen b halven den walvisch, die, gelijk de viervoetige di ren 2'jne jongen laat zuigen. ' Ik  DER DIEREN. 15 Ik heb reeds gezegd dat de dieren de zintuigen van het gevoel, het gezigt, het gehoor, den reuk, den fmaak hebben ; alle bezitten die egter niet in eenen zelfden graad; alle dieren hebben wel gevoel, maar alle niet evenveel; de Mekten zijn zeekerlijk zoo gevoelig niet als de viervoetige dieren of vogelen, en onder de viervoetige dieren is het zwijn een van de ongevoeligfte. In het gezigt munten de vogelen boven de andere dieren uit; zij kunnen van zeer hoog uit de lugt hunnen prooi op den grond onderfcheiden ; den reuk hebben de viervoetige dieren fijner, en onder deeze hebben de honden dien allerfcherpst, zoo dat zij de voetftappen van het wild zeer gemaklijk op den grond vinden kunnen, al is het enige uuren geleden dat het over den grond geloopen is. De meefte viervoetige dieren hebben een goed gehoor, inzonderheid de muizen en rotten, gelijk cok de vogelen ; men heeft getwijfeld of de visfchen wel hooren konden, doch het is zeeker dat zij het geluid, als het niet te zagt is, gewaar worden. De fmaak is ook vrij goed bij de meefte dieren , fchoon zij gemeenlijk dat zintuig zoo fcherp niet hebben als de andere. Daar is egter zulk een verfchil in hunne fmaaken dat de kruiden en planten, welke fommige eeten, wederom door andere verworpea worden, waardoor iedere foort de kost kan vinden en daar zijn maar zeer weinige gewasfen , die niet enige dieren tot voedzel dienen. De Dieren hebben een vrij goed geheugen van dingen, die in hunnen kring zijn, en handelen naar hunne ondervinding ; dit kan men dagelijks in de honden waar-  IÖ NATUURLIJKE HISTORIE waarneemen; zij kunnen onderfcheiden of zij geroepen worden; zij kennen de plaatfén daar zij eeten gekregen hebben, gelijk ook de perfoonen, die hun wel gedaan en andere, die hen geflaagen hebben, hetgeen zij niet weeten zouden, zoo zij geen geheugen hadden; ja zelfs kan men den dieren niet alle redeneering weigeren; dat is, zij kunnen in dingen, die hun aangaan en tot hunne driften of behoeften betrekking hebben, eenigzints -redeneeren; hetgeen men ziet in de listen, die fommige te werk Hellen om hunne vijanden te vangen, of om die te ontkoomen en waarvan wij in het vervolg meer dan een voorbeeld zullen ontmoeten. Wijl de dieren gefchikt' waren om op zeer verfchillen. de wijzen te leeven en deeze in de aarde, andere in de lugt, andere in het water moesten verkeeren, zou de waereld overal bevolkt wezen, en hunne gedaante daarnaar gefchikt moest zijn, zoo kan men dezelve in het ruuwe daarnaar ook verdeelen, en dit is zoo natuurlijk dat ieder gemaklijk die verdeelingen onderfcheiden zal. Men heeft dan viirvoetige dieren (of zoogende dieren) vogelen, dieren die in en uit het water leeven of kruipende dieren (waaronder de eierleggende viervoetige dieren, dat de hagedisJen zijn endejlvigen) visjehen, infekten en wonnen. Van het geheel heir van dieren nu, dat wij tot hier toe in het algemeen befchouwd hebben, zal ik, gelijk ik in de Inleiding reeds gezegd heb , hier diegeene gaan befchrijven, die hunne jongen zoogen, dat zijn de mensch, de viervoetige dieren met nog enige weinige andere foorten , die hunne jongen insgelijks te zuigen geeven. D K  *7 DE ZOOGENDE DIEREN. De zoogende dieren zijn die dieren, die warm rood bloed hebben , die hunne jongen levendig ter waereld brengen , en die dezelve dan enigen tijd met melk uit hunne borflen zoogen of voeden. Alle dieren, die deeze eigenfchappen bezitten, behooren dan onder die bende of klasje, die men met den naam van Zoogende Dieren betekent; deeze zijn de mensch, alle de viervoetige dieren (maar niet de krokodillen en haagdisfen , fchoon zij ook vier pooten hebben, want deeze hebben koud bloed en leggen eieren) en de walvisfehen, robben en enige andere zwemmende Dieren. De befchrijving der Zoogende Dieren' vervat dan inzonderheid die der Viervoetige Dieren. Wijl eene der eigenfchappen van de Zoogende Dieren is dat zij hunne jongen zoogen, dat is, te zuigen gee. ven, als zij nog zoo jong zijn dat zij hun eigen voedzel nog niet zoeken kunnen en het grove voedzel hun nog niet dienftig is, 200 is het ook klaar dat alle die dieren borflen hebben , waarom men dezelve dan ook wel, gelijk in fommige andere taaien, Dierenmet borflen zoude kunnen noemen; de wijfjens zijn ook indedaad alle met borften voorzien en ook de mannetjens, en gewoonlijk hebben de wijfjens eens zoo veele borften als zij jongen in eens ter waereld brengen: Die gewoonlijk een jong teelen hebben 'er twee, die gewoonlijk twee jongen te gelijk krijgen hebben 'er vier, en zoo vervolgens, waardoor de Natuur, gezorgd heeft dat elk jong B rijk-  iS NATUURLIJKS HISTORIE rijklijk zijn voedzel aan de melk zijner moeder kan vinden en dat, zoo door het een of ander ongemak de eene borst geen melk geeven kan, de moeder nog andere heeft om haare jongen te voeden: Naardien bet ook menigmaal gebeurt dat een dier meer jongen dan gewoonlijk ter waereld brengt, zoo is door de Natuur , met deezen overvloed van borften, ook daarvoor gezorgd, dat die overtollige jonge dieren niet van gebrek behoeven te fterven. Schoon dit ondertusfchen gewoonlijk dus bij de Dieren plaatsheeft, zoo is egter het getal der borften bij de dieren niet altoos hetzelfde, maar verfchilt wel eens enigzints, zoo dat fommige wijfjens van dezelfde foort van dier wel eens een, of meer borften hebben dan andere, welk verfchil egter meer plaats heeft bij dieren, die veele, dan bij dieren , die weinige borften hebben ; fomtijds hebben de wijfjens van de honden, of de teeven, tien, fomtijds negen, fomtijds agt, fomtijds zeven borften ; de zog, of het wijfjen van het varken, heeft 'er fomtijds tien, fomtijds elf, fomtijds twaalf; de geit en het fchaap fomtijds vier , drie of twee; de rot tien of agt ,- de fret drie aan de regter en vier aan de flinker zijde, zoo dat men daaromtrent, even gelijk in de meefte dingen in de natuur, geene vaste regel kan geeven, die geene uitzonderingen zoude lijden. De plaatfing der Borften is bij alle de Zoogende Dieren niet even eens, maar verfchilt zeer veel. Eij fommige zijn dezelve voor op de borst geplaatst, gelijk bij de menfchen, bij de aapen, bij de oliphanten en vle. der-  DER ZOOGENDE DIEREN. ia dermuizen ; bij andere ftaan zij tusfchen de agterfté pooten, of eigenlijk in de liesfcben,gelijk bij het hoornvee , de fchaapen , herten, kameelen , paerden; bij andere wederom aan den buik, gelijk bij de honden, en bij de zwijnen ftaan zij overlangs van het lijf. De meefte Zoogende Dieren hebben het lijf niet naakt, maar bedekt, fommige foorten met gekroeste hairen, of Wol, gelijk de fchaapen; veele andere foorten met ftijve hairen, die meer of minder digt ftaan, en in de koude landen digter dan in de warme, gelijk de paerden, het rundvee, herten, h'aazen, konijnen en andere; andere met dikke ftijve hairen , die men Borjiels heet, gelijk de zwijnen ; bij andere worden zij zoo dik dat zij Stekels zijn, gelijk men bij het egeltjen ziet en nog dikker bij het ftekel verken,bij welk zij als Pennen zijn; men vindt 'er die met Schubben bedekt zijn, als het fchubdier, fommige met een Schild, gelijk de armadil en andere. Schoon alle de viervoetige dieren vier pooten hebben, zijn dezelve egter bij de eene foort anders gevormd dan bij de andere , en wel zoo , dat zij gefchikt zijn naar de levenswijs , tot welke elke foort van dieren beftemd is. De mensch heeft maar twee voeten, maar heeft ook twee handen; beiden zijn met vingeren voorzien. De aapen hebben vier handen , want hunne agterfté zijn zoodanig gevormd, dat zij van dezelve even zulk een gebruik hebben als van hunne voorfte handen, gelijk wij in derzelver befchrijving zien z tllen. Andere foorten hebben vier pooten, met vingeren aan alle vier, die met nagelen voorzien zijn; doch bij enige zijn die B 2 vin-  SO NATUURLIJKS HISTORIE vingeren los, bij andere zijn zij door een vlies aarf " een verbonden, namelijk bij die, welke in het water en op het land leeven, en die hun dan dienen, op het land om te loopen, en in het water om als met roeifpaanen daarmede te zwemmen ; enige weinige hebben engelpieten Hoeven, gelijk, het paerd, andere gefpleten Klaauwen,als het rundvee en de varkens, met verfchéldenheden , van welke wij in de befchrijving van eik dier melding zullen maaken. De levenswijze en de plaat/en, daar de Zoogende Dieren zig onthouden , zijn zeer verfchillende ; de meefte viervoetige dieren leeven altoos op de aarde; fommige, gelijk de aapen, zitten meest altoos in de boomen; andere onthouden zig op fteile klippen en fteenrotfen, als de gemfen; andere onder den grond, gelijk de mollen; andere zijn dan op het landen dan in het water, gelijk de bevers, de otters, de zeebeeren; andere woc-. nen altoos in het water , als de walvisfchen; fommige kunnen vliegen,gelijk de vledermuizen, die zulks doen, niet met vlerken, maar met een vlies, dat van hunne voorpooten tot aan hunne agterpooten gefpannen is, zoo dat men hen vooral niet onder de vogelen kan rekenen andere vliegen wel niet, maar kunnen, op een diergelijk vlies , van den eenen boom op den anderen door de lugt zweeven ,[gelijk het vliegend eekhoomtjen „• en fommige andere. Naar de verfchillende levenswijs der Zoogende Dieren en naar het voedzel, dat zij vermaalen moeten, zijn ook hunne Tanden gevormd, Zij hebben voortanden. of  DER ZOOGENDE DIEREN. Cl of fuijtanden om te vatten en te plukken, hondstanden om te verfcheuren, kiezen om te vermaalen; de vleescheetende dieren hebben de tanden bijzonder fcherp en fterk; en demiei eneetei s hebben in het geheel geene tanden. Alleen onder de viervoetige dieren vindt men dieren . die herkaamven , dat is , die de kruiden , die zij eeten, eerst indikken en naderhand weder uit de maag in den mond krijgen en dan kaauwen , gelijk wij bij het rundvee en andere zien zullen. Enige foorten van viervoetige dieren zijn tot hunne verdediging met Hoornen gewapend, omtrent welke aantemerken is dat bij fommige foorten de wijfjens ongehoornd zijn, terwijl de mannetjens hoornen hebben, gelijk, bij voorbeeld, de herten, dat fommige foorten die altoos behouden, gelijk het hoornvee, en dat bij andere fooiten dezelve jaarlijks afvallen en door nieuwe vervangen worden, gelijk bij de herten plaatsheeft, dat fommige holle hoornen hebben , terwijl die van andere zonder holligheid van binnen zijn. De meefte dieren draagen de hoornen boven op het hoofd, terwijl de rhinoceros de zijne op zijnen neus draagt. De allermeefte Zoogende Dieren hebben eene Stem, dat is, zij kunnen geluid geeven, en elke foort geeft een bijzonder geluid , waardoor de dieren malkanderen verftaan kunnen , voor zoo veel zulks tot de kleine gemeenfchap, die zij met eikanderen hebben , nodig is; fommige laatèn hunne ftem dikwijls hooren, terwijl integendeel andere zulks zeldzaam en niet dan bij hooge noodzaaklijkheid en in den uiterften nood doen. B 3 Meest  3 2 NATUURLIJKE HISTORIE Meest alle de viervoetige Dieren hebben eenen Staart, die hun van een verfchillend gebruik is en ook bij andere foorten verfchillende gedaanten heeft. Sommigen dient hij tot het verjaagen van vliegen en andere hinderlijke vliegende infekten, die het bloed van de dieren koomen zuigen; andere , gelijk den flingeraapen, om zig aan de takken der boomen vasttehouden en optehangen; het eekhoorntjen en anderen dient de dik met hair bewasfen ftaart als een roer om zig te beftieren, wanneer zij van de eene boom of tak op de andere fpringen. Het is ontegenzeglijk, dat onder de Zoogende Dieren de nuttigfte dieren voor den mensch gevonden worden. De mensch heeft zig veele door tammaaking , door onderwijzing, tot hulp in zijne menigvuldige bezigheden van behoefte en vermaak geweeten te maaken. Dus dient het Paerd, de Muil, de Ezel, de Os, de Buffel, het Rendier, de Oliphant, de Kemel, de Honden zelve hem tot rijden, tot trekken, tot draagen van lasten en tot het werk van den Akkerbouw; tot de jagt gebruikt hij Honden en Fretten; hij laat zijn perfoon, zijn huis, of zijn vee door de getrouwe Honden bewaaken. Andere gebruikt hij wederom om, zoo veel mooglijk, de dieren uitteroeijen, die de menfchen in hunne eigendommen fchade toebrengen, gelijk de Katten, welke hij bij zig houdt om de Rotten en Muizen te vangen. Hoe veele verfebaffen hem niet een goed voedzel, hetzij met hun vleesch of vet, als het Rundvee , de Scbaapen, de Geiten, de Zwijnen, Herten, Haazen, Konijnen  IER ZOOGENDE DIEREN. 23 nen en veele andere, hetzij met hunne melk, als de Koeijen, de Geiten, de Ezelinnen. Hoe veele dienen hem tot kleeding, fchoeizel en dekzel, door hunne vellen, hair, wol, baleinen, terwijl andere hem eene brandbaare ftof verfchaffen ', die hem dient om in de duisternis van den nagt licht te branden, als het ongel van het Rundvee , de traan van de Walvisfchen en eene zekere ftof, fperma ceti genaamd, die van den walvisch koomt. Andere Zoogende Dieren verfchaffen wederom perkament, leder, borftels, hoorn, ij voor, been, om fnuisterijen van te maaken , gelijk ook de tanden van fommige tot polijsten gebruikt worden , en van de zenuwen en beenderen lijm bereid wordt, en van de darmen fnaai en. De mest van veele wordt op het land gebragt en maakt het vrugtbaar, terwijl veele nog verfcheiden nuttige geneesmiddelen opleveren. Daarentegens zijn 'er onder de Zoogende Dieren ook verfcheiden, die den mensch fch'adelijk zijn. De groote verfcheurende dieren dooden menfchen , gelijk de Leeuw , de Tijger , de Wolf ; deeze en veele andere foorten verfcheuren dieren , die den mensch van veel nut zijn, gelijk de Wezel, de Marter, de vischeetende Otter en andere; of befchadigen de vrugten en gewasfen, welke de mensch zig tot fpijze fchikt, gelijk de Veld - muizen, de Haazen, de Bever, de Aapen en veele andere doen; of aazen op eetwaaren, gelijk de Rotten , Muizen en Vledermuizen. Ik moet Iner ook opmerken dat, onder de Zoogende Dieren, geen een gevonden wordt/ dat vergift bij zig draagt; van B 4 fom'  24 ' NATUURLIJKE HISTORIE fommige kan egter de beet vergiftig zijn , als zij, namelijk, door zekere ziekte aangevallen worden, gelijk van honden, die dol worden, bekendis. Ziet daar de voornaamfte algemeene eigenfchappen der Zoogende Dieren; van de overige , welke elke foort bijzonder eigen zijn , zullen wij in derzelver befchrijvingen gewag maaken , tot welke wij nu overgaan en een aanvang maaken met de Natuurlijke Hiftorie van den Mensch , als het voornaamfte fchepzel, niet alleen onder de Zoogende, maar ook onder alle dieren. DE MENSCH. Is de Mensch dan een dier, zal men hier veelligt vraagen en waarom wordt hij onder de dieren begrepen? — De Mensch is in zoo verre gelijk met de dieren , dat zijn lighaam op dezelfde wijze is gevormd, dat is , dat het uit dezelfde zelfftandigheden beftaat, volgens hetzelfde algemeen ontwerp is aangelegd , met dezelfde zintuigen is voorzien , even eens geboren wordt, groeit, afneemt en fterft. Dit is dan te zeggen dat de uitwendige mensch overeenkomst met de dieren heeft; maar het is zoo niet gelegen met den inwendigen 'mensch. De Mensch is door den Schepper voorzien meteenen Geest, met eene Zie! ■ die ziel is redenlijk, dat is , zij doet den mensch redeneeren, uitvinden, fpreeken. Schoon het nu waar is dat fommige dieren den een of anderen zin fcherper en fijner hebben dan de menfchen , gelijk de honden fcherper van reuk en de  DER ZOOGENDE DIEREN. ar de vogelen fcherper van gezigt zijn , en veele dieren meer kragts hebben dan de Mensch , zoo is het ook waar dat die redenlijke ziel al dat mindere rijklijk vergoedt; want door deeze vinden de menfchen hulpmiddelen en werktuigen uit om hunne zintuigen te heipen en hunne kragten te vermeerderen , door deeze Hellen • zij, met gemeen overleg, hunne kragten, veele te gelijk, met eikanderen te werk, waardoor zij veel meer kragt kunnen oefenen dan de dieren. Ook ziet men dat de menfchen dieren regeeren en bedwingen , die veel fterker zijn dan zij, dat zij middelen bezitten om zig tegens fterker dieren te verdedigen , fchoon de na. tuurlijke wapenen van den mensch zeer zwak zijn, naardien hij geene tanden heeft bekwaam om te verfcheuren, geene fcherpe klaauwen om te krabben, geene hoeven om te Haan, geene hoornen om te ftooten. Men ziet dat zij dieren, die fneller zijn dan zij, door list en behendigheid vangen en dooden ,• hoe zou dit alles kunnen zijn, zoo de mensch niet dat bezat, wat wij vermijt heeten , waardoor zijne ziel alle die middelen uit kan vinden? De mensch is dan door zijne zielskragten verre boven de dieren verheven, en wel zoo, dat de mensch, in zijn geheel befchouwd, dat is, met ziel en ligbaam te zaamen , niet onder de dieren kan geplaatst worden; doch den inwendigen mensch, dat is, 's menfchen ziel, zullen wij hier niet befchouwen, naardien die niet tot deszelfs Natuurlijke Historie behoort, maar enkel den uitwendigen mensch, dat is den mensch volgens zijn ligJB 5 haam,  i6 NATUURLIJKE HISTORIE haam , in welke betrekking hij dan aan het hoofd van de Zoogende Dieren behoort; ik zal egter niet fpreeken van het inwendig maakzel van den mensch, dat de Ontleedkundigen onderzoeken en voor mijnen Leezeren nog niet gefchikt is. De Gtdaante van den mensch is, buiten tegenfpraak, fchooner en fierlijker dan die van alle andere dieren. Zoo wel de Man als de Vrouw hebben, wanneer zij niet mismaakt zijn, de fchoonfte evenredigheid van lighaam en ledenmaaten. De mensch alleen heeft eene opgerigte geftalte en gaat op twee beenen , waardoor hij in ftaat gefteld is om die voorfte ledenmaaten, welke den viervoetigen dieren ook nodig zijn om te ftaan en te loopen , tot andere einden le gebruiken, waartoe zij ook zijn ingerigt. De mensch heeft niet vier voeten, gelijk de viervoetige dieren, niet vier handen, gelijk de Aapen, maar twee voeten en twee handen. Ondertusfchen is 'er geen dier , dat magtloozer ter waereld koomt en dat ianger hulp nodig heeft dan de Mensch. Een eerstgeboren kindjen kan noch zien, noch hooien; flaapen en zuigen en fchreeuwen is heteenigfte dat het doet ; langzaamerhand verkrijgt het meer kennis , het begint de dingen op het gevoel te onderfcheiden, vervolgens op het gezigt, het begin naar alles te grijpen, het begint zijne moeder of minne te kennen, het begint het geluid te onderfcheiden, het wordt fterker , tot dat het eindelijk zig langzaamerhand begint opterigten en tragt te loopen , waartoe men het met leibanden helpt; dit alies gefchiedt laater dan bij de die-  DER ZOO GEKEE DIEREN. 2,7 de dieren; het begint te gelijk met loopen ook het geluid natebootfen; het gaat fpreeken. ' De mensch koomt vervolgens langzaamerhand tot volwasfenheid, dat is, tot dien Haat, waarin hij zijne volkoomen grootte en gedaante bereikt heeft, dat bij *den eenen wat vroeger, bij den anderen wat laater, en bij de vrouwen doorgaans vroeger dan bij de mannen ,iii Wij zullen den mensch in dien volmaakten ftaat I nu deel voor deel wat nader befchouwen. Van alle deelen van den mensch is het Hoofd het voornaamfte en het Gelaat is het eerfte, dat ons bij een mensch in het oog valt. Elk mensch heeft een ander gelaat; men vindt geene twee menfchen die volkoomen eenerlei gelaat hebben , waardoor men gemak lijk den eenen perfoon van den anderen kan onderfcheiden; het .gelaat is ook als een fpiegel, waarin men zien kan wat .in de ziel omgaat; droefheid, blijdfchap, tevredenheid, •gerustheid, bekommering, vrees, fchrik', verwondering , afgrijzen , nijd , haat, liefde , wellust, gramfchap, in kort, alle hartstogten hebben haare kenmerken in 's menfchen gelaat, hetgeen de Phyfionomie genoemd wordt. Voornaamlijk vertoonen zig die hartstogten in de Oogen. Behalven de grootte en gedaante van dezelve heeft bij de menfchen een groot verfchil in de oogen plaats, naamlijk in de kleur ; men vindt menfchen met donkerbruine, met ligtbruine, met graauwe, met groenachtige , met blaauwe oogen; het deel van het oog, daar die kleuren in gezien worden, wordt de Regenboog  2'8 NATUURLIJKE HISTORIE genaamd. Daar zijn , buiten den mensch , maar zeer weinige foorten van dieren , bij welke zulk eene verfcheidenheid in de oogen plaats heeft, als bij het paerd en bij de honden; andere foorten van dieren hebben altoos eenerleie oogen; alle koeijen hebben bruine, alle geiten graauwe oogen. Daar zijn fomtijds enkele menfchen , die een oog van eene donkere en een van eene ligte kleur hebben; dit heeft ook bij enkele honden plaats; deeze noemt men harlekijns. Omtrent de oogen is nog aantemerken dat de mensch het vermogen heeft om den oogappel links en regts, naar boven en naar beneden te bevveegen , naar de voorwerpen, welke hij zien wil-, geplaatst zijn; als ook dat bij den mensch de oogen zoo digt bij eikanderen ftaan, dat hij met beiden oogen te gelijk een,zelfde voorwerp zien kan ; bij de meefte viervoetige dieren is zulks geheel anders; zij kunnen elk voorwerp flegts met een oog zien; doch daarentegens zien zij gemaklijker ter zijde af en agter zig, zonder dat zij het hoofd zoo veel behoeven te draaien. De oogen zijn bedekt met Oogleden, welke de mensch, naar willekeur, over zijne oogappels kan fluiten, hetgeen onwillekeuriglijk gefchiedt, als hij in flaap valt, en dat hem dienftig is om zijn gezigt tegens het licht te beveiligen, en om het tevens te doen rusten, wanneer hij niet wil, of niet behoeft'te zien en om de oogen vogtig te houden, zoo dat zij niet droog worden; deeze oogleden fchuiven geduuriglijk , zonder dat men zulks bemerkt, fnel over het oog, en doen hem knipoo- gen,  DER ZOOGENDE DIEREN. gen, waardoor zij het geduurig bevogtigen en als afveegen. De viervoetige dieren fluiten hunne oogen even eens als de mensch; maar bij de vogelen en bij de hagedisfen zijn de oogleden, die het oog bedekken, onder en niet boven de oogen en fluiten zig dus van onderen naar boven toe; de visfchen hebben geene oogleden. De mensch is de eenigfte onder de dieren, bij welke in groote droefheid water uit de oogen druipt, het fchreijen zoo wel als het lagchen is hem alleen eigen. De oogleden zijn van onderen en boven met Hairtjens bezet ,• bij de dieren hebben de bovenfte alleen hairtjens, uitgezonderd bij de Aapen. Boven de oogen zijn twee hoogwijze reijen hairtjens , de Wenkbraamven genaamd; deeze kan de mensch naar het voorhoofd optrekken en naar eikanderen kronkelen, hetgeen t'onvredenheid te kennen geeft. De wenkbraauwen en de hairtjens van de oogleden befchutten de oogen zeer veel voor ftof en vuiligheid , dat van het hoofd in dezelve zou kunnen vallen, en hetgeen nu daarin hangen blijft. De Neus fteekt bij den mensch veel meer vooruit dan bij de dieren; zelfs bij de Aapen, die den neus eveneens als de mensch geplaatst hebben , is dezelve plat en niet vooruitfteekende , behalven bij zeer weinige foorten ; de neus brengt veel toe tot de fchoonheid van'smenfchen gelaat; ook worden die volkeren, die platte neuzen hebben, onder de lelijkfte gerekend, gelijk de Negers, de Hottentotten en Kalmukken. Door den neus ademt de mensch de lugt in en uit, fchoon hij zulks ook des noods door den mond kan  30 NATUURLIJKE HISTORIE kan doen. Zoo de Schepper deeze zorg voor den mensch niet gedragen hadde, zou eene verkouwdheid hem kunnen doen Hikken en het leven kosten. De neus is ook de zitplaats van de reuk , welke bij den mensch vrij fijn is , als hij dezelve nog niet bedorven heeft door zijnen neus geftadig met fnuif-tabak optevullen, welke flegte en onzindelijke gewoonte veelen menfchen eigen is. De Mond drukt bij den mensch ook veel van de hartstogten uit. Dezelve dient hem voornamelijk tot het inneemen van zijn voedzel ; doch in denzelven is ook de zitplaats van het werktuig der Spraak, dat den mensch zoo zeer boven alle dieren onderfcheidt, die alle het vermogen van te fpreeken misfen, terwijl 'er geen volk zoo wild is of het heeft zijne taal en kan aan eikanderen zijne gedagten uitdrukken. Daar zijn, wel is waar, vogelen, welke men het geluid van woorden kan leeren nabootfen, gelijk papegaaien, aakfters en goudvinken; maar dit is flegts naklappen , niet fpreeken, naardien die dieren nooit zelve weeten wat zij zeggen , en bij hun praaten dus niets denken. De mond is voorzien van Lippen, welker bloedroode kleur eene groote fraaiheid aan 's menfchen aangezigt bijzet, terwijl derzelver groote beweeglijkheid zeer dient om het geluid te maatigen en te wijzigen. De mensch en alle de viervoetige dieren beweegen alleen de onderfte kaak, wanneer zij gaapen en kaauwen. Als iemand zig verveelt of ilaperig wordt, dan opent zig die kaak van zelf en doet ons geeuwen. Bij groote droefheid en hartenleed is de mond de uitgang van de zug-  DER ZOOGENDE DIEREN. 31 zugten, die het zwoegend hart verligten, gelijk de mond ook, zoo wel als de oogen, de zetel is van lachjens en vriendlijkheid, die den mensch alleen eigen zijn. DeKaakenbeenderen zijn boven en onder, bij den mensch, zoo wel als bij de dieren, elk met eene rei Tanden voorzien, die hem dienen om de fpijs klein te maaken en gereed om doorgefiikt te worden. De mensch heeft, als hij alle zijne tanden bezit, in iedere kaak zestien, dat is , in het geheel tweeëndertig tanden. Ziet hier eene optelling van dezelve: vooraan in den mond ftaan boven en onder vier tanden , die fcherp en platachtig als bijtels zijn; deeze heeten de Voortanden of de Snijtanden, omdat zij dienen om van hetgeen men eeten wil een lr.uk als aftefnijden ; ter wederzijde van deeze fnij. tanden ftaat een tand, die rondachtig en fpits is; daar zijn 'er dan vier; en die noemt men Hoektanden of Honds, tanden; de twee, die in de bovenfte kaak ftaan, noemt men ook Oogtanden; hier agter volgen nu de Maaltanden of Kiezen, die de fpijs als vermaalen; daar zijn 'er twintig , namelijk vijf boven en vijf onder aan elke zijde; die , welke naast aan de hoektanden ftaan , zijn de kleinfte; de vijfde in elke rei krijgt de mensch zeer Iaat en zelden voor de volwasfenheid , waarom zij wel eens kiezen of tanden van het verfland genoemd worden. Dt mensch heeft dus 8 fnijtanden. 4 hondstanden. 20 kiezen. 32 tanden en kiezen. De  32 NATUURLIJKE HISTORIE De mensch brengt zijne tanden niet mede ter waereld;.. de eerfte, welke uit het tandvleesch te voorfchijn koe— men , zijn zijne fnijtanden , gemeenlijk niet voor dat het kind zeven maanden oud is, maar dikwijls laater; het gebeurt ook fomtijds dat een kind met een of meer tanden ter waereld koomt; maar zulks is iets zeldzaams. De hoektanden koomen naast op de fnijtanden uit, meest in de negende of tiende maand; hierop volgen de eerfte zestien kiezen , meest in het tweede jaar ; maar alle deeze tanden behoudt het kind niet; zij vallen alle wederom uit in het vijfde, zesde of zevende jaar en worden verwisfeld met andere, welke de mensch als dan ook behoudt, tot zij door ouderdom los worden en uitvallen, zoo zij niet vroeger door bederf vergaan, of uitgetrokken moeten wqrden. Dit bederf is veelal de fchuld van den mensch zeiven. Wanneer men geen zorg draagt om zijne tanden daaglijks met een ftiif borfteltjen wel fchoon te maaken, zal 'er ras bederf aan de tanden koomen, dat verder en verder zal voortkruipen.' De Tong dient den mensch om het voedzel tervermaa* ling in zijnen mond te wentelen; zij is de zitplaats van de fmaak en mede hefwerktuig tot het fpreeken noodzaaklijk. Onder den mond is de Kin, welke met een gedeelte' van de wangen, bij de mannen met lang hair bedekt is, dat de Baard genoemd wordt, dien de vróuwen niet heb: ben. Voorhenen droeg men dien baard zoo lang als de natuur dien liet groeijen, gelijk men uit oude portretten nog zien kan , doch thans is het in Europa de gewoonte dien aftefcheeren, terwijl het in de Turkfche landen in- tegen-  D'ÈR. ZOOGSNDE DtEREN. 33 lègendeel de gewoonte is het hoofdhair aftefcheeren, ert den baard te laaten groeijen. Kinderen hebben nog geen baard, maar hij begint bij de jongelingen van vijftien of zestien jaaren te voorfchijn te koomen. Ter zijde den mond en den neus zijn de Wangen, daar het bloed naar toe vloeit,'wanneer men befchaamd, en dus fchaamrood wordt, en van waar het wegvloeit, wanneer de mensch van fchrik verbleekt; dit kan hij geen van beiden beletten, en dus verraadt de kleur zijner wangen voornamelijk deeze ontroeringen van de ziel. Eoven de oogen is het Voorhoofd, dat bepaald wordt door het Hoofdhair Het hair is verfchillend van kleur; bij fommige min of meer bruin, bij andere min of meer graauw of geelachtig. Bruine hairen vindt men meest met bruine oogen gepaard, en zulke menfchen noemt men Bruinetten; en blaauwe of lichte oogen met lichtkleurige hairen , welke menfchen men Blonden noemt. Sommige volkeren, vooral die in warme landen woonen , zijn bruin van hairen en oogen; die in koude landen woonen zijn gemeenlijk blond, gelijk ook onder de dieren die, welke' in koude landen woonen, meest wit zijn, met roode oogen. Sommige menfchen hebben roode, of rosfe hairen, welke kleur van hair voornamelijk den ouden Batavieren, of den inwoonéren , die in zeer oude tijden deeze landen bewoonden, eigen was ; waarom het dan ook groote dwaasheid is menfchen , die róód hair hebben, te verachten, of een afkeer van die kleur van hair te heb' ben, gelijk veele met dit vooroordeel behebt zijn. De Negers hebben hair dat pikzwart , en als wol gekruld' C of  34 NATUURLIJKE HISTORIE of gehoest is. In den ouderdom worde het hair witachtig of grijs, en het zwartfte hair wordt het eerst grijs, en het witfte van alle. Sommige volkeren fcheeren zig het hoofd kaal, gelijk wij reeds van de Turken gezegd hebben,en dar zeekerlijk flegts in warme landen dienftig kan zijn : zij neemen egter ook hunne mutfen of tulbanden niet zooveel af als wij onze hoeden. In koudere landen vergoedt men het gemis van hair liever door konftig zaamgeweeven hair of paruiten, hetgeen de vrouwen thans ook beginnen natevolgen. Ter zijde van het hoofd ftaan de Ooren, welke bij de Itieeste dieren op het hoofd verheven liaan. Zij hebben de gedaante van een fchulp, zeer gefchikt om het geluid als te vangen, en dus gemaklijker tot het zintuig van het gehoor te doen overgaan ; zij zijn kraakbeenig, dat het geluid ook minder verdooft d'an vleeschachtige ooren doen zouden. De grootfte ooren en die het meest gezoomd zijn, hooren het best. Men is gewoon de lellen van de ooren te doorbooren, om 'er ringen en andere verfierfelen aantehangen : daar zijn volkeren, welke die verfierfelen zoo zwaar maaken, dat zij daardoor de oor-lellen tot eene onmaatigelangte uitrekken, zoo dat zij bijnaop hunne fchouderen nederhangen, waardoor die gaten ook zeer groot worden. Het hoofd van den mensch ftaat zeer beweeglijk op eenen Hals, waardoor bij in ftaat is. hetzelve naar alle kanten te wenden en te keeren. De Mensch is voorzien van fterke breede Schouderen, waarop hij des noods groote lasten draagen kan. Zijne Ar-  DER 20 OGENDE DIER1K. 35 'Armen zijn geheel anders gevormd dan de voorpooten der Viervoetige Dieren, gelijk ook zijne Handen niet naar de klaauwen dier dieren gelijken. De Aapen alleen hebben ook armen en handen; maar hunne armen en handen zijn grover gevormd, en hunne handen en vingeren hebben het fijn gevoel niet, waarmede die van de menfchen be-, gaafd zijn. Beneden de armen zijn bij den Mensch de Borften geplaatst , twee in getal, en welke de mannen zoo wel als de vrouwen hebben, fchoon die der vrouwen bij uitneemendheid gefchikt zijn om haare jonge kinderen te voeden. Bij de Hottentottinnen zijn de borften zoo lang, dat zij haare kinderen, die zij op den rug draagen, over haare fchouderen te zuigen geeven. De Mensch heeft breeder en fterker Heupen dan de dieren, en onderden rug heeft hij vleeschachtige verheven deelen; de Billen namelijk, waarop hij zig nederzet om te rusten , en die men bij de dieren eigenlijk niet vindt. De Beenen en Voeten van den Mensch zijn geheel an. ders gevormd dan de agterfte pooten van de Dieren; die van de Aapen zelve zijn geheel verfchillende van de voeten van den Mensch : de voet van den Aap is eer eerje hand dan een voet; hij heeft lange vingeren, even als die der handen geplaatst; maar hij heeftgeen Hiel als deMensch; ook is de Zool van den voet grooter bij den Mensch dan bij de Viervoetige Dieren, en zijne Toonen zijn zoo geplaatstdat zij dienen om 't evenwigt te helpen bewaaren; ook is 'er geen dier, dat regtop gaat, gelijk de Mensch. De Nagels zijn bij den Mensch klein, in vergelijking van C 2 di#  '$6 NATUURLIJKE HISTORÏE die der dieren ; zij zouden egter, zoo wij dezelve biet korteden,vrSj languitgroeijen: deChineezenlaaten dezelve aan de banden vrij lang worden;maar wij begrijpen'dat zulke langenagelen bet gebruik van de vingeren in verfcheiden • fijne werken , konften en andere bezigheden veel zouden hinderen, waarom wij die kort houden. De kleur van den Mensch is zeer verfchillende. In het land, dat wij bewoonen, zien wij bijna niet dan witte of blanke menfchen,en daarom zouden wij veelligt in de gedagten geraaken dat de witte kleur voornamelijk de kleur van den mensch is : ondertusfchen zijn 'er menfchen van allerleie kleuren; daar zijn0veele volkeren, die pikzwart zijn in zeer groote landen, daar zelfs nooit een wit of blank mensch gezien is, en daar men zeer ftaat te kijken, zoo'er eens zoo een zig vertoondt. Daar zijn vol- ' keren die bruin zijn als de kleur van rood koper, andere die geel zijn en die noemt men taankleurig; andere zijn wel niet zwart, bruin, of blank, maar vuilachtig blank, als tusfchen het blanke en bruine in. Ik heb twee kinderen gezien die wit waren, met zwarte vlakken getekend; doch dit is of maar eene gevalligeverfcheidenheid, of misfchien eene ziekte. Schoon het lighaam van den mensch op het aanzien niet zoo Jlerk fchijnt als dat van veele andere dieren, zoo is bet niet te min zeeker dat de mensch, naar evenredigheid van zijne grootte,zeer fterk is, als zijne kragten riet door eene al te zagte opvoeding belet zijn zig te ontwikkelen, of hij niet door eene luie levenswijs verflapt is. Menfchen,die van de jeugd ge woon zijn zwaare lasten te draa- gen,  DER ZOOGENDE DIEREN. 37 gen, zegt men dat tot negen-honderd ponden toe torsfchen kunnen; ja men heeft de proef genoomen dat een mensch, als het gewigt over alle deelen van zijn lighaam en ledenmaaten naar evenredigheid even gelijk verdeeld wordt, tot twee duizend ponden toe draagen kan. Men heeft menfchen, die in kragt zeer veel boven andere uitmunten: een zeker fleer van Aikel zegt men dat zoo fterk geweest is , dat hij te Gorinchem te paerd de poort inrijdende, zijne armen om een balklloeg, en metzijneknieën het paerd van den grond tilde, hetgeen nu nog in die ftad boven de poort ftaat afgebeeld. In Vlugheid overtreft de Mensch zelfs de Dieren. Liedeu, die tot hard loopen zijn opgevoed, HardkopctJ, kunnen in eenen zelfden tijd verder loopen dan de paerdet), naardien zij het langer kunnen uithouden. De Wilden, die altoos hunnen kost met jaagen moeten zoeken , kunnen de dieren, die fnelst loopen, agterhaalen : andere jagers, die op dieren jaagen, welke zig op fteile rotfen onthouden, fpringen hen van de eene rots op de andere na, en kleuteren langs fteile plaatfen op, over afgronden van enige honderden voeten diepte, zoodat zij de dieren daarin tarten. Schoon de Man en de Vrouw, wanneer zij beiden wel gemaakt en wel geëvenredigd van lighaamsdeelen zijn, beiden fchoon kunnen genoemd worden , is egter de manlijke fchoonheid veel van de vrouwlijke onderfcheiden. De Mannen zijn, door een genoomen , wat langer en kloeker dan de vrouwen. De man is fterker gefpierd en grover van ledenmaaten; zijn aangezigt heeft grover en C 3 duid-  gS NATUURLIJKE HISTORIE duidlijker trekken. Bij de vrouw is alles meer'gevleescht, ronder of poezeliger; de knokkels zijn meer omkleed en niet zoouitfteekend als bij de mannen; haar vel is fijner, bij de blanke vrouwen blanker, en met minder en fijner hairtjens bezet; de trekken van .het gelaat zijn fijner, fraaier en aanvalliger, zoo dat de vrouw bevalligheid en vriendKjkheid, de man ernst en kragt moet vertoonen. Bij de vrouwen is de borst van vooren hooger dan bij de mannen; haare borften zijn boller en ronder; het kuiltjen van de borst is daardoor ook dieper bij de mannen dan bij de vrouwen. De heupen van de vrouwen zijn veel breeder dan die van de mannen, welke daarentegens veel breeder van fchouderen zijn; zoo dat een man aan de fchouderen veel breeder is dan aan de heupen, en eene vrouw veel breeder aan de heupen dan aan de fchouderen. De dijen zijn bij de vrouwen dikker dan bij de mannen. De beweegingen bij de mannen zijn veel forscher en fterker; die van de vrouw kiefcher, fierlijker; zijne fchreden doet hij veel verder; hij kan grooter lasten draagen, zwaarer werk verrigten, langer vermoeieniffen u i titaan, en zijne zielskragten maaken hem ook meer gefchikt tot het trotfeeren van gevaaren. De man moet dan, als de fterkfte en moedigde, de vrouw ontzien en befchermen, terwijl het de voornaamfte pligt van de vrouwen is voor de huislijke genoegens der mannen te zorgen en de opvoeding der jonge kinderen gade te flaan. Dus hebben wij den Mensch over.het algemeen in zijnen volwasfen ftaat befchouwd; wij zullen nu nog eens een vlugtig oog flaan op den Mensch , van zijne geboorte tot zijnen ouderdom en dood.  DER ZOOGENDE DIEREN. 35 • Wij hebben reeds gezegd dat een eerstgeboren kind het zwakfte en onvermogendfte fchepzel is onder alle dieren. Indedaad, de ongemakken, die het door de ongewoonheid van in de lugt te leeven ondervindt, doen het geftadig fchreeuwen; fchoon het de oogen open heeft , kan het nog niets onderfcheiden; het kan nog in lang niet ftaan of gaan; flaapen en zuigen is al wat het doet. Een eerstgeboren kind is zeer groot van hoofd naar evenredigheid van het lijf; alle zijne leden zijn rond en als gezwollen ; zijn vel is fijn en zagt. Het moet geftadig door het zog der moeder of van eene min gevoed worden , tot het in ftaat is om vaster voedzel te verdraagen, wanneer het langzaamerhand tanden krijgt; het leert on* dertusfchen ftaan en loopen; het leert fpreeken, blijft nog eenigen tijd een kind, tot het langzaamerhand van de kindsheid tot de jongèlingfchap of huwbaarheid overgaat, wanneer het omtrent op zijn agttiende jaar ophoudt in de lengte te groeijen, en wordt eindelijk een volwasfen mensch, hetgeen men kan rekenen dat hij op zijn dertigfte jaar volkoomen is. Als het lighaam tot dien top van volmaaktheid gekoomen is,waarvoor het vatbaar is,begint het weder afteneemen en in kragten te verminderen; eerst ongevoelig, maar hoe meer hij den ouderdom nadert, hoe merklijker die vermindering wordt; zijne hairen worden grijs , de huid wordt droog en begint te rimpelen, het aangezigt verliest van zijne fchoonheid; hij wordt ftijver en traager, begint zig eindelijk te krommen; het gezigt en het gehoor verzwakken , de fmaak verftompt, het gevoel verdooft; bij begint C 4 te  4-5 "NATUURLIJKE HISTORIÏ te beeven, zijne denkvermogens neemen af, zijn geheugen verdwijnt;de mensch wordt ftok-oud, afgeleefd;fom> tijds wordt hij in dien ftaat kindsch, tot dat hij, eindelijk, als geene toevallen of ziekten hem wegrukken, geheel uitdroogt en zagtlijk van ouderdom fterft, en dus de algemeene wet der Natuur ondergaat, dat, namelijk, alles wat leeft en groeit ook vergaat en fterft: alleen zijne ziel, dat redeneerend beginzel, hetwelk wij gezegd hebben dat de ■menfch boven de dieren bezit, leert ons de Reden en de H. Schrift dat overig'blijft en niet fterven kan; maar dat den mensch of eeuwig gelukkig of eeuwig ongelukkig zal maaken. Wij hebben tot hier toe van den Mensch gefprooken gelijk hij in zijnen volmaaktften ftaat is, zonder enige lichaamsgebreken of mismaaktheden; maar fomtijds wijken dc menfchen door de eene of andere toevallige oorzaaken of omftandigheden, voor tof na de geboorte, of door levenswijs, van dien ftaat af; fommige menfchen worden zeer 'lang, fommige bovenmaatig dik en vet; andere blijven ongemeen klein; andere groeijen krom, mismaakt; veele, eindelijk , worden geboren met meer ledenmaaten dan zij ' hebben .moesten, of metminder ledenmaaten dan volmaakte menfchen hebben; of het een of ander lid is bij hen gebrekkig of verkeerd geplaatst, die men dan Monflers of Wavfchepfelen noemt. Wij zullen nog enige voorbeelden van het een en ander opgeeven. Men ziet enige menfchen die de lengte van gewoone menfchen te boven gaan : als dat verfchil zeer groot is, noemt men die Reuzen; zoodanig was Goliath, die door David  DER ZOOGENDE DIEREN, 4.t pavid verflagen wierdt:men heeft'er gezien van elf voeten hoog; dat is bijna tweemaal zoo groot als een ander niet zeer groot mensch. Daar is te Gouda een man geweert , Cajanus genoemd, die agt voeten hoog was; hij is in't jaar 1749,zesenveertig jaaren oud zijnde,geftorven. Maar dat 'er geheele volkeren zouden zijn, die alle Reu. zen van twaalf voeten hoog, dat is, tweemaal' zoo hoog als gewoone menfchen,zijn zouden, is even zoo onwaar-achti"- als dat 'er geheele natieën zouden wezen van Dwergjens of kleine menfchjens, die tegens de kraanvogelen zouden optrekken, gelijk men ons in fommige boeken heeft willen wijsmaakcn. Daar zijn ondertusfchen zeer kleine menfchen of Dwergen: ik heb een mannetjen gezien van vijftig jaaren, die de grootte maar hadt van een kind van vijf jaaren, en egter niet geheel mismaakt was: want gemeenlijk ziet mendatde dwergjens gebogcheld, of opcene andere wijze mismaakt zijn. Zij hebben gemeenlijk groote hoofden en te korte beenen. Het gebeurt fomtijds dat enkele menfchen ongemeen dik en zwaar worden. Een gewoon man weegt omtrent honderd en tagtig of honderd en negentig ponden; die drie honderd ponden weegt is reeds een zeer zwaar man; ondertusfchen heeft men'er gezien die vijfhonderd ponden zwaar waren. Daar is in Engeland een man. geween, Edtiard Brightgenaamd, die vijfhonderd en zevenenvijftig ponden zwaar was, en zoo monfterachtig dik, dat'er zeven}: volwasfen perfoonen te gelijk in zijn kamifool tezamen, geknoopt konden worden. Het gebeurt öok fomtijds dat kinderen geboren worden. met  4^ NATUURLIJKE HISTORIE met vier armen, vier beenen en diergelijke, ook fomtijds zonder armen of zonder beenen; doch meest fier ven die jong. In 'tjaar r79i heefc zig egter in Holland eenmeisjen van twintig jaaren vertoond, dat geene armen liadt, en met haare voeten zoo behendig was, dat zij kon naaien, fchrijven , eeten en drinken aan haaren mond brengen , en zig in alles vrij wel behelpen. Het volgende iaar wajs inHolland een man, agtentwintig jaaren oud, die geene armen noch beenen hadt, maar enkel uit een hoofd en een lijf beftondt: deeze ongelukkige kon met zijnen mond fchrijven, een papier met een fchaar doorknippen; maar moest, gelijk te begrijpen is, tot alles geholpen worden. Men moet in aanmerking neemen dat in het menschlijk geflagt meer mismaaktl-elen voorvallen dan bij de dieren, en minder bij de wilde menfchen, dat is die meer in den ftaat van deruuwe natuur leeven, dan bij die geene, welke een vadz>'g leven leiden, en meer voedzel gebruiken, dat door konst bereid is, dan zoo als het de natuur geeft, hetgeen den mensch zwakker, en vatbaarer voor ongemakken maakt, en zijn geilacht ligter doet ontaarten. Behalven deeze natuurlijke wanftaltigheden zijn 'er ook volkeren, •die dwaas genoeg zijn om hunne kinderen wanftaltig te mnasen Daar zijn Wilden, die de hoofden van hunne kinderen platdrukken, omdat zij denken dat een langwerpig hoofd fraai is. In China bewoelt men de voeten van de vrouwen zoo fterk men kan, op dat die klein zouden worden; bij ons, fchoon wij befchaafder zijn, is men wel eens van gedagten geweest, dat het zeer fraai was voor eene vrouw als haar lijf om dea middel zeer dun was; waar-  DER ZOOGEN DE DIEREN. 43 waarom men haar dan ook met keurslijven het llghaam fterk toereeg;dochnu begint men te zien dat dit eene onnatuurlijke mismaaktheid is, en ook zeer fchadelijk voor de gezondheid; waarom men dan ook dat dwaaze denkbeeld zooveel niet meer involgt. De Leeftijd van een mensch is in onzen tijd omtrent van negentig jaaren. De gefchiedenisfen , in den Bijbel vermeld, leeren ons dat in de eerfte tijden de menfchen verfcheiden eeuwen lang leefden; cn de oudfte, van welke gewag gemaakt wordt, was Methufalein, die negen-honderd negenenzestig jaaren oud geworden is. Of dit nu aan hunne eenvoudige levenswijs en fterker gefteldheid, of aan eene grootere kragt van de natuur in die voorige tijden toetefchrijven zij, zeeker is het dat een mensch, die nu honderd jaaren bereikt, buitengemeen oud is, en dat zulks onder dertig-duizend menfchen naauwiijks eenen gebeuren mag. Egter ontbreekt het niet aan voorbeelden van veel ouder lieden, die 110, 120, 130, ja 140en 150 jaaren bereikt hebben. In ons land gebeurt het nog al eens dat menfchen enige jaaren boven de honderd leeven; maar allerzeldzaamst vindt men zulk een voorbeeld als dat van eenen Heer LaHaye, die over enige jaaren in's Gravenhage in den ouderdom van 120 jaaren overleden is. De oudfte menfchen van onze tijden, van welke ik berigten heb kunnen vinden, is een man, die 184 jaaren oud geworden is, en een van 190 jaaren, die in Wallachijen gevonden is. Gewoonlijk brengt een mensch , na negen maanden dragt, maar een kind ter waereld; maar het gebeurt ook;  44- NATUURLIJKE HISTORIE menigmaalen dat een mensch twee kinderen te eenerdragt .vooubrengt, die Tweelingen genoemd worden; en men heeft uitgerekend dat onder de vijftig levendig geboren ónderen een paar tweelingen is; ook gebeurt het wel ee.is maar veel zeldzaamer, dat 'er drie kinderen a£ Drielingen teeener dragt geboren worden; dlerzeldzaamst vier of vjjf, van welke egter nog voorbeelden te vinden zijn, dozeer fchaarsch; maar dat de Gravinne van tiennenberg 265 k.üderea zou gekregen hebben , die te Loosduinen gedoopt zouden zijn, is een fprookjen daar geene waarheid aan is, gelijk men de uitlegging daarvan leezen kan inden Almanach tot Nut van't'algemeen voor ha jaar j7p. Van den Heer Bnnder i Brandis. Daar worden meer jongetjens dan meisjens geboren, en men heeft uitgerekend in ons land gemeenlijk tegens ïoo meisjens omtrent 106 jongetjens; maar daarentegen Her. ven 'er enige jongetjens meer dan meisjes in de kindsheid, zoo dat her getal dan weder gelijk wordt: door een genoomen, leeven de vrouwen iets langer dan de mannen. Hoe veele menfchen'er op de waereld leeven is niet gemaklijk uitterekenen, omdat men geene berichten van de bevolking van alle waerelddeelen heeft, die zeeker genoeg zijn om daarop aan te gaan. Ookftellen fommige het getal op 500 millioenen, andere op odo millioenen, jaopiooo jnillioenen menfchen , dat de helft met eikanderen verfchilt; dus men dat getal niet met zeekerheid op enige millioenen na bepaalen kan. De Mensch leeft en woont overal op den aardbodem, en dus zijn alle waereldsdeelen metjnenfehea bevolkt, op zee  DER ZOOGENDE D18 REN. itf 'zeer weinige ftreeken na, die te dor en te droog zi;n Jan dat de menfchen'er hun voedzel zouden kunnen vinden : egter zijn daar cok menfchen, maar zij blijven niet cp eere plaats, maar verhuizen geduurig met hun vee raar andere ftreeken, en dwaalen zoo altoos rond. Dit deedt reeds Abraham, gelijk men in de gefchiedenis'en van den Bijbel leeren kan. — Hoe heethet ook altoos zij in die landen, beven vrelkede zon niet fchuinsch, maar op den middag lijnregt neêrfchijr.tj^daar woonen menfchen: hoe koud het ook zij in die andere landen, daar de zon een half jaar lang niet gezien wordt, en een ander half jaar lang maar even boven de kimmen rijst, daar dus de grond in elk jaar een halfjaar bevroren is, zij worden egter ock door menfchen bewoond. Hoogelanden, die bergachtig zijn,hebben bewocr.eren en laage landen nog meer. Holland, dat voorheen enkel zee, rivieien en moerasfen, biesbofchen en gorfeu was, en waaruit het water flegts door dijken en duinen uitgehouden wordt, heeft meer inwooneren dan menig ander land van die grootte, om zijne vrugtbaarheid en gelegenheid tot den koophandel. Wanneer men de volkrijkheid van Holl-nd vergelijkt bij andere landen, dTe van de dunst bevolkte zijn, dan is het verfchil verbaazend groot. Zon men we! ge'ooven dat in fommige ftreeken van Rusland maar zeven rrenfehen woonen op dezelfde uitgeftrektheid van grond daar in Holland drie duizend menfchen beftaan? en egter is dit waar. De eüarden zelve, welke men van tijd tot tijd midden in de wijde zee or.tdekt, vindt n.en rijklijk bevolkt met bewooneien, fchoon men nie: regt kan nagaan hcezij 'er  46 NATUURLIJKE HISTORIE 'er eerst gekoomen zijn, naardien zij zoo verre van da groote landen afleggen. Waar de Mensch woont, overal vindt hij zijn voedzel; want dit voorrecht heeft hij wederom boven de dieren, dat hij van alle foort van voedzel leeven kan, als hij daaraan eens gewoon is; daar de dieren zig meest al elke foort tot enige foorten van voedzel bepaalen. De mensch fchikt zig, in het neemen van voedzel, naar het land, waarin hij woont; hij eet dieren en gewasfen;hij bepaalt zigookniet tot enige weinige foorten, maar eet viervoetige dieren, vogelen, visfchen, ja fommige volkeren infecten; fchoon onder alle deeze veele foorten zijn, welke hij verwerpt, en die hem niet dienftig zijn, gelijk de foorten die van het vleesch van andere dieren leeven, of de verfcheurende dieren. Van de gewasfen eet hij kruiden, graanen, vrugten, zaaden en wortelen, fommige raauw, andere maakt hij door kooking zagt. Zijn natuurlijke drank is water; doch hij weet zig doorkonstallerleie foorten van dranken toetebereiden, die zoo tot aangenaamheid, als verkwikking en geneesmiddelen dienen; fchoon van fommige,als de wijn en fterke dranken, door veele een fchandelijk misbruik gemaakt wordt. Hij gebruikt ook de melk van verfcheiden viervoetige dieren. Daar nu de Mensch in zulke verfchillende landen leeft, z.00 heeft ook de koude en de warmte, de vogtigheid en droogte, de hooge en laage ligging der landen, derzelver gelegenheids-lis binnenlandfche ftreeken of eilanden, die midden in zee tiggen,de higt, de aart van den grond, het verfchiliend voedzel dat hij gebruikt, de verfchillende levenswijs, die  DER ZOOGENDE DUREN. 47 die hij voert, natuurlijk invloed op zijn lighaam, en maaken hem grover of tederer.kleiner of grooter.blanker of zwarter, fterker of zwakker, en veranderen ook de evenredigheden van zijne ledenmaaten en den vorm van zijn gelaat,-waardoor het dan ook koomtdat'er, fchoon alle menfchen van eenen vaderen eene moeder lAdam en Eva; afftammen, eene zeer groote verfcheidenheid van menfchen in de waereld is. Dit onderfcheid is niet alleen zigtbaar in zijn lig. haamlijke, maar ook in zijn verftand en aart: het maakt hem dommer of veriïandiger, woestÊr of zagter, werkzaamer of luier, vreesachtiger of moediger. — Alle deeze verfcheidenheden hier nategaan, alle deeze verfchillende volkeren te befchrijven, zoude ons te verre wegvoeren. Ik zal mij dan te vreden houden met de hoofdfoorten en die waarin de grootfte verfchillen plaats hebben, alleen optegeeven. Van alle de rasfen van menfchen op den aardbodem zijn, naar onze begrippen, de Europeaanen de fchoon• fte, zoo wel in kleur als gedaante (andere zwarte volkeren egter vinden de zwarte Negers fraaier dan de blanke Europeaanen). De menfchen, die de landen van Europa bewoonen, zijn blank, maar egter blanker in de koudfte landen en bruiner in de warme landen, gelijk zij ook in de warme landen meer zwarte oogen en bruin hair, en io de koude meer blaauwe oogen en blond hair hebben. De meeste volkeren van Europa zijn befchaafd, en de befchaafdfte van de waereld. In de Noordlijke ftreeken van de waereld,daar groote toude heerscht, als Lapland, Nova Zembla, Noord Tar- ta~  4'3 NATUURLIJKE HIST0RIE~ tarijen , Groenland en deNoordlijkfte landen van AmerikaV woonen volkeren,, die een breed plat aangezigt hebben dat fmal uitloopt, eenen platten neus, bruin geeleennaar het zwarte trekkende oogen; zij hebben hooge wangen, een grooten mond, dikke en uitpuilende lippen en eene' fijne ftern, groote hoofden , zwart glad hair, en zijn bruin van vel; zij zijn zeer klein en grof, maar egter mager. Bij alle deeze volkeren zijn de vrouwen even lelijk als dé inannèri. Schoon nu alle deeze volkeren zeer lelijk zijn en taf veele opzlgten overeenkoomen, zoo zijn'er egter wederom verfcheidenheden onder, die wij hier niet zullen bepaalen; maar alle zijn zij even dom, lomp en bijgeloovig. In Lapland is de grond méést altoos met fneeuw overdekt, waarover zij op houten fchaatfen rijden, die wel twee ellen lang zijn; met deeze fchaatfen konnen zij zöo fnel voortkoomen dat zij de vlugfte dieren agterhaalen; zij rijden de bergen op en af en bellieren zig daarin met een (lok die met een ijzeren punt beflagen is. Hun Voedzel is droogé visch, vleesch van rendieren en zeebeeren; hun brood beftaat uit meel van vischgraaten gérmalen met de fchors van pijnboomen en berkenboomen; zij gebruiken meest geen zout; zij drinken walvischtraan en water, maar houden veel van brandewijn en ook van tabak, die zij voor vosfen en martervellen inruilen. Zij hebben geen denkbeeld van den waaren God noch van' eenen redenlijken godsdienst, maar bidden afgoden aan én', zijn voorts ruuw van zeden. Zij kleeden zig 's winters me; becstenveilen'en 's zomers met'de vellen van vogelen. De  DER ZOOGENDE DIEREN. 49 •De vrouwen van Nova Zembla hangen in haare ooren en neuzen blaauwe fteentjens, en maaken zig tot fieraad op het voorhoofd en aan de kin blaauwe ftreepen. De mannen fnijden den baard rond, maar het hoofdhair af. De Groeniandfche vrouwen fchilderen zig het aangezigt met geel en blaauw. Dit volk woont in kuilen,die zij indengrond graaven, op welke zij dan een dak zetten, dat boven den grond uitfteekt en dat zij met boomfchorsfen dekken; in zoo eene hut onthouden zig verfcheiden huishoudens, daar zij in eenen geftadigen rook zijn van hunne vuuren en van de lampen, die zij branden moeten. Eene groote ftreek van Afia wordt bewoond door een volk, Tartaaren genoemd; deeze zijn ook een lelijk volk, met gerimpelde aangezigten, breed van boven en fmal van onderen, met korte dikke neuzen, kleine ingezonken oogen, zeer hooge wangen, eene lange kin, lange van een ftaande tanden, dikke wenkbraauwen, dikke oogleden,- zii zijn plat van aangezigt, bruin van kleur en zwart van hair; zij zijn middelmaatig van geftaite maar zeer fterk; onder deeze zijn de lelijkfte de Kalmukken, die 'er afgrijslijk uitzien ; zij zwerven altoos en voeden hunne tenten mede; zij eeten raauw paerdenvleesch of kemelvleesch, dat zij onder de zadels van hunne paerden eerst wat week laaten drukken; zij eeten ook gedroogde visch ; zij drinken paerdenmelk, die zij laaten gisten; zij fcheeren hunne hoofden, maar laaten eene vlegt aan weerskanten van het aangezigt hangen, daar zij koperen plaatjens aan vaft maaken; de meefte dier volkeren hebben geenen godsdienst, geene fchaamte, en maaken hun werk van fteelen en rooD ven;  50 NATUURLIJKE HISTORIE ren; zij ligten zelfs menfchen op om die als ilaaven te' verkoopen. Aan de Tartaaren grenst een zeer groot Rijk, China genoemd; de menfchen, die in dekoudfte deelen van dat land woonen, zijn blank; die de warmfte ftreeken bewoonen, zijn bruinachtig van vel; dit volk heeft zeer kleine oogen, die bruin van kleur zijn, korte neuzen, eene korte dikke geftalte ; zij fcheeien zig het hair af, maar laaten eene vlegt midden op de kruin, die zij breiden en laaten afhangen. JMen kan de gedaante van die menfchen en van die uit het groote Rijk van Japan, die'er even zoo uitzien , enigzints afneemen uitdeporceleinen beeldjens en gefchilderdemannetjens op het porcelein, dat ons vandaar wordt aangebragt. Zij hebben de gewoonte van de voeten der vrou. wen,door dezelve ftijf te omzwagtelen, zoo klein te houden als hun mogelijk is, zoo dat zij naauwlijks gaan kunnen , omdat zij kleine voetjens als eene groote fchoonheid befchouwen. De eilanden en Rijken in Oost-Indie worden bewoond door volkeren , waarvan fommige naar de Cbineezen zweemen; andere hebben regelmaatiger trekken, zijn welgemaakt en, fchoon niet zwart, egter bruinachtig van vel. Daar zijn egter in Ooft-Indien ook landen, daar zeer zwarte menfchen woonen, gelijk in Nieuw Guinea; dat. zwarte volk is zeer woest en kwaadaartig; zij draagen ringen in de ooren en in den neus; zij zijn fterk en welgemaakt van geftalte; zij maaken zig de tanden zwart en hebben zwart kort gekroesd hair, maar zoo wollig niet als de Negers; zij kunnen hard loopen en gebruiken knod- fen  DER ZOOGENDE DIEREN. ' £1 fen tot hunne wapenen. Hunne vrouwen zijn zeer lelijk, In Afrika, in welk waerelddeel de heetfte landen liggen, vindtmen dezwartfte menfchen, namelijk de Negers. De Negers zijn zeer zwart van kleuren hebben geen aanvallig gelaat; de meefte Neger volkeren, want daar zijn'er ver\ fcheidenerlei, hebben eenen platten neus.dikke vooruitftee. kende lippen en zwart hair , gekroesd als zwarte wol Deze natieën voeren geftadig oorlog met eikanderen, en de gevangene , die zij dan maaken, verkoopen zij tot flaaven aan de Europifche kooplieden, die dezelve gaan haaien, en naar de Weft-Indieën voeren, alwaar men die ongelukkige menfchen verkoopt om gebruikt te worden tot het bebouwen van hetdand in de fuiker- en koffij-plantagieën. In Afrika, en wel omftreeks de Kaap de Goede Hoop, woont een volk, de Hottentotten genaamd; zij zijn geel bruin van vel en lelijk van gelaat, hebben platte neuzen, een aangezigt, dat zeer fpits afloopt; hun hair is zwart en wolachtig. Zij befmeeren hun lighaam met vet en roet tegens her fteeken van de muggenen om hunne huid zagt te houden, en kleeden zig met beestenvellen. Zij zijn vuil, lui enonverfchillig van aart; zij leeven van hun vee, dat zij aanfokken, en woonen in hutten, van welke zij dorpjens bouwen, waarvan de huizen in de rondte ftaan en die noemen zij Kraaien. Aan hun grenzen deiïajferj, die veel overeenkomft met hun hebben. In geheel Amerika, dat ook wel de Nieuwe Waereld genaamd wordt, is overal maar eene foort van menfchen, die daar oorfpronglijk is, fchoon 'er in dat groot waerelddeel veele andere volkeren zig nedergezet hebben. Daar zijn D 2 2ecne  5^ NATUURLIJKE HISTORIE geene zwarte menfchen'dan die 'er gebragt zijn of derzeiver nakoomelingen. s In de Noordlijkfte deelen van Amerika zijn de natuurlijke inwooners menfchen die naar de Laplanders gelijken, van welke wij reeds gefprooken hebben. Die van de Straat Davis zijn klein, olijfkleurig van vel. Zij zijn zeer goede visfehers en eeten raauwe visch en vleesch, en drinken traan van zee honden.Die van Kanada zijn vrij groot, fterk en vrij wel gemaakt, hebben zwarte oogen en zwart hair, zeer witte tanden, weinig baard en een bruin vel. Zij zijn hard, onvermoeid en vlug in het loopen. Die verder naar de warme ftreeken woonen zijn bruiner dan de voorgaande en maaken zig nog bruiner door zig te befmeeren ; men vindt'er volkeren onder, gelijk die . welke op de fmalle ftreek lands woonen, die Noord- van Zuid-Amerika fcheidt, en in Peru en Chili die koperkleurig van vel zijn en die zig met allerleie kleuren het lijf befchilderen , terwijl die, welke op die hoogte in de gebergten woonen, daar het koud is, wederom blank zijn. Op het Zuidlijk uiteinde van Amerika zou, volgens de berigten van fommige reizigers, een volk woonen, dat zeer groot van geftalte is, fchoon men hunne grootte zeekerlijk te hoog opgeeft, als men hen Reuzen noemt. Zij zijn Patagoniers genaamd. Van de bewooneren van de eilanden in de Zuid-zee • zijn fommige volkeren blank, maar meer of min geel of bruinachtig, naar maate hunne eilanden in warmer ftreeken liggen; zij worden voor het overige befchreven als menfchen, die wel gemaakt, fterk, groot, levendig, zagt en goed van aart zijn, fchoon wij hen Wilden noemen.  DER. ZOOGENDE DIEREN. 53 men. Andere zijn bruiner, met hair, dat kroes en wolachtig begint te worden, magerer, kleiner en nog levendiger van aart dan de andere. De meeste deezer volkeren hebben de zonderlinge gewoonte van op hunne lighaaraen door prikken allerleie figuuren te maaken, hetgeen men tatoueeren noemt. Dus hebben wij met groote flappen de aarde rond gewandeld en verfcheiden voornaame volkeren befchouwd : nog meer andere hebben wij moeten overftappen om over dit ftuk niet te lang te worden, alzoo het tijd is om van de hiftorie van den Mensch tot die van de Dieren overtegaan, waarmede wij nu een aanvang zullen maaken. D 3 DE  54 NATUURLIJKE HISTORIE DE VIERHANDIGE DIEREN. w tv ij zullen de befchrijving van de Dieren beginnen met die Dieren, welker voorfte en agterjle pooten tven als menfchen-handen gevormd en gevingerd zijn , zoo dat zij met dezelve , even als met handen, grijpen en vatten kunnen, en zig ook op die wijze van dezelve bedienen, die men derhalven dieren met vier handen kan noemen en die meest al op de boomen leeven; deeze zijn alle de Aapen , Baviaanen en Meerkatten, en de meeste Bastaard aapen of Spookdieren. Daar zijn nog wel andere dieren , die hunne voorfte pooten min of meer als handen gebruiken, gelijk de Inkhoorntjens, doch deeze kunnen onder de vierhandige dieren niet gerekend worden, omdat hunne voorfte pooten niet als handen gevormd zijn. DE AAPEN IN HET ALGEMEEN. vt anneer de menfchen dieren zien, die over het algemeen veel naar eikanderen gelijken, zoo benoemen zij gemeenlijk die dieren met dezelfde algemeene naamen; wanneer men dus een dier met een plat aangezigt en vier handen ziet, zegt men: dat is een Aap. Doch zij, welke veele van die dieren kennen, vinden onderfcheid tusfchen fommige en andere, en verdeelen die dus in foorten, waarvan zij elke eenen anderen naam geeven. Dus hebben zij, ter onderfcheiding, die Aapen, welke geenen ftaert hebben Aapen genoemd; die, welke wel eenen ftaert, doch r» flegts  VS.X ZOOGENDE DIEREN. SS "Jlegts een kort ftaertjen hebben, Baviaanen en die, welke eenen langen ftaert hebben, Meerkatten, van welke fommige, omdat zij hunnen ftaert om de takken der boomen flingeren en zig dus aan denzei ven kunnen laaten hangen, Slinger-aapen genoemd worden. Wij zullen van elke deezer drie foorten enige befchrijven, maar vinden goed alvoorens het een en ander over de Aapen in het algemeen te zeggen. De Aapen worden alleen gevonden in de heetfte landftreeken van den aardbodem en leeven aldaar in de bosfchen op de boomen; wanneer men nu en dan enige in onze landen ziet, zoo zijn die uit de Oost- of West Indieën aangebragt en moeten 's winters in warme vertrekken tegens de koude bezorgd worden. Zij teelen ook niet voort dan in warme landen, behalven eene of twee foorten, die wel eens in Europa jongen krijgen. De Aapen zijn dieren, die in gedaante veel overeenkomst met den mensch hebben, vooral fommige foorten; alle hebben zij vier handen, waaraan zij vijf vingeren hebben, namelijk vier vingeren en een duim, fchoon'er egter ook zijn die aan de voorfte handen flegts vier vingeren vertoonen en bij welke de duim niet uitfteekt. Zij kunnen gemakiijk op de^agterfte alleen ftaan en zig dus oprigten, maar loopen egter meest op alle vier en kunnen verwonderlijk gaauw in de boomen klimmen en van den eenen tak, ja zelfs van den eenen boom op 'den anderen fpringen, daar ook hunne eigenlijke woonplaats is; de flinger-aapen helpen zig in het klimmen ook met hunnen ftaert, die hun even als eene vijfde hand dient om zig vaft te houden. D 4 De  $6 NATUURLIJKE HISTORIE* De Aapen hebben een plat aangezigt engeenen vooruit.' fteekenden fmpel, gelijk de andere viervoetige dieren 't geen bun gezigt veel naar dat van een menfch doet gelijken' hun neus is plat en niet uitfteekende; wij zullen egter ee,e enkele foort befchrijven, die eenen langen uitfteekenden neus heeft. Daarzijn foorten, die lange bairen om den kop en onder de kin hebben, even of zij eeneparuik op, en eenen baard hadden. Hunne ooren gelijken ook veel naar die van de menfchen. Sommige foorten hebben ter zijde in den bek aan iedere zijde eene beurs of zak, waarin zij bergen hetgeen zij bewaaren willen; fommige hebbende tanden ten naaften bij als de mensch, maar de hoektanden grooter en fcherper. 6 Sommige Aapen hebben eeltachtigheden op de billen die zonder hair zijn, doch andere hebben dieniet Zij zijn alleruighairig, en van verfchillende kleur;de meeste zijn graauw , bruin of zwartachtig , maar 'er zijn ook foorten die fraai groen en andere die rood van kleur zijn met een zwarten of witten band op het voorhoofd; andere hebben een witten baard en zijn op het lijf gevlekt; die geheel wit zijn zijn zeldzaam; daar worden egter ook zoodanige gevonden; forsige foorten kunnen zeer hard fchreeuwen of gillen; andere geeven een geluid als of zij fluiteden; andere als een kind dat krijt. Zij teelen zeer fterk voort, zoo dat men inde bosfchen groote troepen van duizenden bij eikanderen vindt, die vrij vreedzaam met eikanderen leeven. Elke foort houdt zig bij eikanderen, zoo dat elke troep maar uit eenerlei foort van Aapen beftaat/zonder zig ooit met andere troepen te vermeden, fchoon zij wel eens bij eikanderen koomen loopen; maar  DER ZOOGENDE DIEREN. 57 is het dat een of meer vreemde zig onder een en troep ter neder willen zetten , en op de boomen of in de velden, die zij ingenöomen heeft, blijven, dan vereenigt zig de geheele troep om hen wegtejaagen; waarvan ik een voorbeeld zal vernaaien, van hetwelk enigeEuropifche heeren in Indie getuigen geweest zijn. In den omtrek van de tempels, die in de bosfchen teCheringam ftaan, verkeeren geheele troepen Aapen, welke de inwooners nooit ftooren uit een zeker beginzel van godsdienft; onder zoodanig eenen troep was een van de foort met een langen baard ingeflopen: maar hij wierdt ras ontdekt; de Aapen van den troep, die hem de eerfte zagen , begonnen te fchreeuwen, waarop verfcheiden mannetjens op den vreemdeling aanvielen, die, fchoon een fterke Aap zijnde, niet tegens zoo veele andere aan kon, waarom hij, zoo fnel hij konde,opeene pyramiede of toorentjen van elf verdiepingen klom; de andere volgden hem; maar toen hij op den top zat , die in een fmal rond koepel tjen beftondt, hieldt hij ftand en vatte de drie of vier eerfte, die 'er op wilden klimmen aan, en fmeet hen'van boven neêr; deedt de andere bevreesd worden, en onder een groot gefchreeuw aftrekken ; en hij wagtte den avond af om 'er afteklimmen en naar zijnen troep terug te keeren. Men vindt gene Aapen in Europa, maar alleen in de heete landen van Afrika, Afiaen Amerika; die foorten egter, welke in Afia en Afrika gevonden worden, zijn in Amerika niet, in welk waerelddeel 'er daarentegens wederom andere foorten t'huis behooren , en wel alleen Meerkatten of Aapen met lange ftaerten, welke in die twee andere waereld deelen niet zijn. Daar zijn veele foorten  58 NATUURLIJKE HISTORIE van Aapen, Baviaanen en Meerkatten, zoo dat men'er bij de vijftig befcbreven of opgenoemd heeft en daar zijn ongetwijfeld nog andere, die nog onbekend zijn,maar die met den tijd ook wel zullen gevonden worden. De Aapen kunnen, doordien hunne gedaante en hunne handen zoo zeer naar die van de menfchen gelijken.degebaarden en bedrijven der menfchen enigzints nabootfenj zij doen zulks gaerne en op eene klugtige wijze, even als een kind of als iemand, die verftandloos is; hunne beweegingen zijn fchielijk en onoverlegd en zij gaan van het een tot het ander over, zoo dra zij wat nieuws zien. Men vertelt veel van hunne huishouding op de boomen en in de bosfchen, waar onder tog veele dingen zijn, welke men vergroot, of, zoo als het gaat, wat opgefchikt zal hebben. Men zegt dus dat elke troep Aapen zijne opperhoofden heeft,dat de grootfte Aapen zijn. Zij zijn zeer diefachtig en koomen niet alleen in de tuinen en landen de vrugten weghaaien, maar zelfs uit de hutten der Negers, daar zij dan, als zij'er in koomen, de kaiebasfen, waarin die menfchen hunne fpijs wegzetten, ledig maaken en alles vernielen. Terwijl de troep dus aan het fteelen is, gaat een van de Aapen in den top van eenen boom zitten, en, merkt hij dat 'er onraad koomt, of dat de Negers naar huis keeren, dan begint hij ijslijk te fchreeuwen, waarop zijne makkers de vlugt necmen en zig in de boomen bergen, daar zij dan tegens degeene, die hen vervolgen, grijnfen en de takken fchudden, even als of zij hen uittarteden; men zegt zelfs dat zij fomtijds jonge kinderen geftoolen en met zig in de boomen genoomen hebben. In  DER ZOOGENDE DIEREN. $Q In. Afrika zijn zeer groote Aapen, die de reizigers, ah zij alleen door de bosfchen reizen, aanpakken; wanneer hun geene andere toevlugt overfchiet dan in het water te fpringen, naardien die foort van Aapen zeer bevreesd voor het water is. Een reiziger verhaalt dat hij in Ooft-Indie eens met een ander Engelsch heer met twee koetfen door een bosch reedt, daar hij groote troepen van Aapen op de boomen zag. De Engelschman verzogt hem zijnen fnaphaan eens te willen beproeven en eenen van die Aapen dood te fchieten; hij zou zulks gedaan hebben, maar een van zijne knegts, die uit dat land geboortig was en dis de Aapen wel kende, gaf hem een teken dat hij dit niet doen zoude; hierop nam deEngelfche heer zelf zijn fnaphaan en fchoot op de Aapen j hij doodde een wijfjen.dat tusfchen twee takken bleef liggen en haare jongen op den grond liet vallen. Maar zoo haaft zagen de andere Aapen dit niet, of zij kwamen van de boomen, meer dan zestig in getal, vielen op de koets aan, klommen'er aan alle kanten op en zouden den Heer zeekerlijk vermoord hebben, indien de andere niet fchielijk de poortieren hadden toegemaakt en hen met alle man verjaagd hadden; zij waren egter als verwoed en volgden de koets nog bijna een uur verre na, maar gelukkig kwamen de reizigers met den fchrik vrij. Dus helpen zij eikanderen , als zij aangevallen worden, en maaken dan een ijslijk geweld, fchreeuwen en fmijten met dorre takken, die zij van de boomen afbreeken, of met fleenen, die zij in hunne handen en monden op de boomen draagen. Sommige doen hun gevoeg in hunne* han-  NATUURLIJKE HISTORIE handen en fmijten daarmede naar de menfchen. Men zegt dat als een van den troep gekwetst is, en tor veel bloed uk de wond koomt, zij die toehouden, terwijl andere bladeren aanbrengen, die kaauwen en in de opening kodil dat zij, als men hun flegts het vel van zoo een dier vertoont, ,n flaauwte vallen. Ook worden de krokodillen wel gevangen aan baaken, waaraan men een aapjen vast maakt, dat men dan boven de rivier hangt: de Aapen kunnen egter de krokodillengemaklijkontwijken,en evenmin kunnen de Leeuwen of Tijgers hun ooit kwaad doen, doord.en zij altoos in de toppen der boomen zitten; maar de Hangen zijn veel gevaarlijker voor hun; deze loeren nagt en dag op hen om hen te verrasfehen; de kleine foorten zijn zeer gauw e.i kruipen op de boomen, daar zij de Aapen overvallen als zij in flaap zijn , zig om hunnen hals ftrengelen en hen dus verworgen, of zij liggen op den boom te fluiten en de een of andere Aap, denkende . dat het een vogeltjen is, koomt naar haar toe, wanneer de Slang hem befpringt, zijne ingewanden aan ftukken bijt en zijn bloed drinkt, terwijl zij hem met haaren ftaert op eenen tak onbeweeglijk vaiï houd: de groote loeren op hen als zij eens op den grond koomen , fpringen toe, grijpen hen en daar zijn zulke groote flangen, die zoo een aap dan geheel in eens inflikkken. De wijfjens van de Aapen draagen de jongen op den rug, of onder aan den buik, terwijl de kleine Aapjens zig vaft houden met hunne armen, waarmede zij de moeder .&mhelzenenmethunneagterftepooten,diezij om haar lijf ftren •  DEH ZOOGENDE D IEEENi 6l ftrengelen. Als zij het jong willen laaten zuigen,neemen zij het in de armen en leggen het aan de borst als da vrouwen. De Aapen eeten allerleie foorten van graan, vrugten, vooral wilde nooten , druiven en appelen , wormen, fpinnen en ongedierte, dat zij malkanderen afzoeken. Sommige foorten eeten ook krabben. De Aapen zijn zeer verzot op tabak; als men hun eene aangeflooken pijp geeft, zuigen zij zelfs den rook door de pijp in. Als men hen daaraan gewendt, kan men hen alles, dat de menfchen eeten, leeren nuttigen, zelfs vleesch envisch, en wijn leeren drinken. Dezugt van de Aapen om alles na te willen bootfen hetgeen zij zien doen, geeft den Indiaanen gelegenheid om door hen de vrugten magtig te worden, die boven in de toppen der boomen hangen; ziet hier hoe zij dit aanleggen. Dit volk gaat dan in het bosch en breekt de onderfte takken , die met vrugten belaaden zijn , van de boomen, fteekt die in den grond en gaat dan heen. De Aapen, die dit afgeloerd hebben, plukken ook takken met vrugten boven uit de boomen en planten die ook in den grond. Wanneer het nu avond geworden is, haaien de Indiaanen de vrugten weg en worden dus de kokosnooten meester, die zij anders niet gemaklijk van de boomen zouden kunnen plukken. Deeze hunne zugt tot nabootfen heeft ook aardige listen doen uitvinden om de Aapen te vangen. De Indiaanen gaan , bij voorbeeld, in bet bosch en befmeeren zig, in het gezigt van de Aapen, het aangezigt met honig, gaan ver-  6l NATUURLIJKE HISTORIE rervolgens heen en laaten eenen pot ftaan, waarin lijm is; in plaats van honig. De Aapen klimmen, als zij weg zijn' uit de boomen en befmeeren zig met die lijm, dat hen verblind en kleverig maakt, zoo dat zij niet vlugten kunnen, als wanneer zij gevangen worden. Andere--ekijken zig in een fpiegel en laaten dan den fpiegel liggen; wanneer de Aapen dit nu ook doen willen en hunne pooten aan den rand van den fpiegel flaan, fpringen 'er ijzeren vecren los, die hunne handen als voetangels beklemmen. Sommige doen laerfen af en aan, zoo dat de Aapen zulks zien, en laaten dan kleine laersjens liggen, die van binnen met lijm beftneerd zijn ;l als de Aapen dan hunne pooten in die laersjens fteeken, kunnen zij die niet weder uittrekken en worden dus gevangen. Men gebruikt nog andere listen om de Aapen te vangen: De Aapen houden veel van het fap en de pit,die in de kokosnooten zitten;de Indiaanen, dit weetende, booren kleine gaten in enige nooten; de Aapen fteeken dan hunne handen in die gaten om de pit te krijgen; dan koomen de Indiaanen fchielijk voor den dag; de Aap wil zijne hand terugtrekken, maar, zoo veel verftand niet hebbende om te begrijpen dat hij zijne vingeren regt uit moet fteeken, en de pit niet los willende laaten, en ook door vrees bedremmeld, houdt hij de hand toe en hoe meer hij dan trekt, hoe minder zijne hand door het gat kan glijden, waardoor hij dan vast blijft zitten en gevangen wordt. Somtijds zet men ook wel eene kan met wat rijft neder , in welker hals twee of drie ftrikken zijn. De Aapen zien in de kan, en willen met hunne handen de rijft krijgen, wanneer zij zig fomtijds in de ftrikken ver-  DER ZOOGENDE DIEREN. 63 verwanen: 200 dra de Indiaan ziet dat hij vast zit,koomt hij toeloopen, eer hij zig los kan maaken, en werpt hem een kleed over het lijf; is het een wijfjen, dat jongen heeft, dan vangt men de jongen dikwijls mede, wijl die in het eerst de moeder niet verlaaten. Om fommige foorten te vangen, zet men op de plaats, daar zij zig onthouden, brandewijn, waarvan men eerst wat drinkt. De Aapen koomen dan ook van dien drank proeven, worden dronken en vallen in flaap, wanneer men hen gemaklijk meester kan worden. Het gedrag, dat de Aapen houden omtrent die van huni:e maKkers, die gevangen zijn, is wonderlijk. Als men eenen Aap aan eene ketting legt op eene plaats daar andere bij hem koomen kunnen, zullen zij eerst hun beft doen om hem los te maaken; maar gelukt dat niet en koomt hij naderhand los, na enigen tijd gevangen geweest te zijn, zoo zullen zij hem niet toelaaten zig weder bij den troep te voegen, maar hen alle met eikanderen aanvallen en wegjaagen. Men fchiet de Aapen ook wel met fnaphaanen en als zij zien dat men op hen aanlegt, weeten zij heel wel agter de dikke takken te fchuilen. Schiet men naar hen met pijlen, dan weeten zij die te ontduiken en zijn zoo behendig dat zij de pijlen fomtijds in de vlugt grijpen , even of het een fpel ware. Raakt men hen, als zij in de boomen zitten, dan blijven zij dikwijls in de takken liggen of houden zig vast, al zijn zij zwaar gekwetst; waarom de jagers hen in het aangezigt tragten te raaken, want dan voelen üij naar de wond en laaten dus hunne handen los en vallen  ) Terwijl ik dit fchrijve, verneem ik dat 'er op de buitenplaat» van den Heer Swgrt hij Weesp wederom een levendige Orang-Oetan; Jocko gevonden wordt, cn dat ook een zeer mak dier is. E 4  72 NATUURLIJKE HISTORIE wel aan de flavernij gewend was. Zij hield zeer veel var) het gezelfchap van menfchen en toonde veel vriendfchap aan haare oppasfers. Haar oppasfer ging fomtijds wel naast haar op den grond zitten; enige reizen nam zij enig hooi, daar zij op Hiep, fchikte dat naaft haar, en gaf, door hem aantezien, alle blijken van te verlangen dat hij nevens haar zoude gaan zitten. Eens was zij hem op de fchoot gekroopen en hieldt hem met alle vier handen zoo fterk vast dat men haar niet los kon krijgen , als met haar aarbijen aantebieden, wanneer zij eindelijk los liet. Zij ging gewoonlijk op alle vier voeten, gelijk de andere Aapen, maar zij kon ook egter regt op gaan. "Zij lag vast aan eene ketting, meteenen lederen halsband, die met een hangflotjen om haaren hals was vastgemaakt. Eens op een morgen hadt zij zig den halsband over het hoofd gefchoven en was dus los gebrooken; zij klom met eene verwonderlijke vaerdigheid langs de balken en fchuinfche latten van het dak van den zolder, waarop zij gehuisvest was, en vier menfchen hadden meer dan een uur werk om haar weder te krijgen en vast te leggen; want zij was zeer fterk; zij hadt toen eene flesch met Mallaga wijn ledig gedronken, daar zij de kurk eerst hadt afgenoomen en die zij weder op dezelfde plaats hadt nedergezet. Zij at genoegzaam alles wat men haar aanboodt; maar haare gewoone fpijs was brood, wortelen, vrugten, vooral» aardbezieën, maar zij hieldt veel van pietercelie-? zij at ook gekookte of gebraden vleesch en visch; zij at geene hucct-cn, gelijk andere Aapen doen; men gaf haar eens eene  DER ZOOGENDE DI ï R ï N1. 73 eene groote fpinrieköp en eene groote vlieg; zij beet die dood, proefde die en fmeet die weg; men gaf haar eene leevende musch, die aan een tcuwtjen vast was ; zij nam het touwtjen aan, maar zij fchrikte als hij begon te vliegen; de musch, die zij te ruuw behandelde, beet haar in den arm, waarvan zij fchrikte en waaraan zij zeer gevoelig fcheen. Eindelijk neep zij haar dood, plukte enige veêren uit het lijf, beet'er in en proefde van het vleesch, doch fmeet haar ten sei ften weg; als men haar-een raau w ei gaf, beet zij 'er een gat in en zoog het met veel fmaak uit. Men hadt haar geleerd met een lepel en vork te eeten; als men haar aardbezieën op een bord gaf, was het aartig te zien hoe zij het bordjenmet haare agterhand vaft hieldt en de aardbezieën een voor een met de vork in den mond fiak. Haar gewoone drank was water, doch zij dronk zeer graag allerleien wijn, inzonderheid Mallaga; gaf men haar eene flesch, zij trok 'er de kurk met de hand af en dronk 'er uit, gelijk ook uit een bierglas, en, als zij gedronken hadt, veegde zij, even als een mensch, de lippen af, hetzij met de hand, hetzij met een doek; gaf men haar, als zij gegeeten hadt, een pennetjen, dan ploos zij 'er de tanden mede uit, even gelijk een mensch. Zeer behendig haalde zij brood of andere dingen uit de zakken. Op het fchip, waarmede zij wierdt overgezonden, liep zij veel los en fpeelde met het volk, en als het volk hun rantzoen of portie eeten bij den kok ging haaien, kwam zij ook bij hem om de haare. Met het vallen van den avond ging zij (laapen, en het was verwonderingswaerdig haar naar bed te zien gaan. Zij E s flieP  ?4 NATUURLIJKE HISTORIE fllep niet gaerne in haar hok, zeekerlijk uit vrees van daarin opgefloten te zullen worden. Als zij zig'te ruft begaf fchikte zij het hooi, waarop zij gewoonlijk zat, fchudde het op en bragt meer hooi bij een, daar zij met haar hoofd op ging leggen, leide zig meest op de zijde neder en dekte zig met een kleed (want zij was zeer kouwelijk) warm toe. Somtijds nam zij een doek, fpreidde dien glad op den grond uit, nam wat hooi en leide dat m het midden van den doek, trok de vier punten van den doek over het hooi heen, nam het voorzigtig op, bra-t het op haar bed en ging'er met het hoofd op liggen terwijl zij haare deken over haar lijf trok. Als zij koud'was hongzij zigzelve een dekkleed om, fomtijds over het hoofd' en fomtijds om den hals en om het lijf. Zij hadt eens gezien dat men het flootjen van haare ketting met een fieuteltjen hadt geopend en weder gefloten; zij zogt een ftuk.jen hout op, ftak het in het fleutelgat, draaide het om en weder om, en zag dan of het flotjenopen ginge.Haar water op den grond gemaakt hebbende nam zij fomtijds een doek en veegde het zeer fchoon op; dikwijls veegde zij ook met een bezemtjen de laerfen af van de Heeren, die haar kwamen bezien;ook maakte zij zeer handig de gespen van de fchoenen los; zij kon ook alleknoopen, hoe vast ook gelegd, met de handen, of, als zij te vast waren , met de tanden los maaken; doch om knoopen te leggenfcheenzij geen begrip genoeg te hebben. Zij maakte nooit geluid dan als zij alleen was, en het zweemde dan in het eerst „aar dat van eenen jongen hond, die jankt, en vervolgens wierd het grof en fchor als  DER ZOOGENDE DIEREN^ ?5 als van eene groote zaag, die hout zaagt. Eindelijk kreeg zij eene uitteerende ziekte en ftierf. Dit dier behoort op de eilanden van Oost Indie t'huis, maar is daar zeer zeldzaam of wordt op de ontoeganglijkste plaatfen gevonden. DE GROOTE LANGGEARMDE AAP ; DE GROOTE GIBBON. (PI. I. Fig. 3- het wijfjen.) Ik noem deezen Aap den langgearmden Jap, omdat hij indedaad zeer lange Armen heeft, en de groote, omdat'er ook eene kleiner foort is met lange armen, die, naar allegedagten, dezelfde is, welke in Oost-Indie de Weuwwouw genaamd wordt. De langgearmde Aap of Gibbon is een vrij groote Aap zonder ftaert, die zulke lange armen heeft,dat hij, alloopt hij op vier pooten, evenwel nog bijna regt op gaat, want zijne armen reiken,als hij regt overeind ftaat, totaan den grond, gelijk in de afbeelding gezien kan worden. Hij wordt wel zoo groot als een opgefchoten jongen van agt jaaren. Hij heeft rondom het aangezigt eenen kring van graauw hair, hetgeen het aangezigt het voorkoomen doet hebben als of het in een rond lijftjen ftond, dat hem een bijzonder aanzien geeft; zijne oogen zijn groot, maar ftaan diep in het hoofd ; zijne ooren zijn kaal en wel omzoomd; zijn aangezigt is plat en gelijkt veel naar dat van een mensch ;'het is taankleurig : De Aap is voor het overige zwart van kleur, en heeft kaale eeltachtige billen. Men  ~6 NATUURLIJKE HISTORIE Men vindt deeze Aapen niet veel, zoo dat men van hunne levenswijs in het wild ook niet veel weet te zeggen; men heeft'er egter fomtijds gevangen en ik zelf heb'er eenen levendig gezien. Zij zijn alsdan zeer mak en eeten brood, vrugten, amandelen en nooten. Zij zijn zeer kouwlijk , want zij beboeren in tfe heete landen van OosMndie t'huis , en kunnen in onze lugtftreeken ook niet lang leeven. DE EIGESLTjKE BAVIAAN. (PI. I. Fig. 4. het mannetjen.) Deeze Aap met eenen korten ftaert, of Baviaan, is een verfchriklijk dier, dat op verre na zoo zeer niet van aangezigt naar den mensch gelijkt als de voorige foorten. Hij is wat kleiner dan de langgearmde Aap ; maar behoort egter onder de groote foorten van Aapen; hij heeft zakken in den mond, waarin hij zijn eeten bewaaren kan, en hij heeft naakte eeltachtige billen, die zeer rood uitzien,even als of het vel'er afgetrokken ware; hij heeft eenen langen dikken fnoet, die enigzints naar dien van eenen hond gelijkt, is zeer dik van hair, en rosachtig bruin van klemmet een blaauwachtig aangezigt. Dit dier is zeer wild en fterk en niet gemaklijk te temmen; hij boezemt den menfchen vrees in, naardien hij niet gemaklijk door een paar menfchen zou kunnen overmeesterd worden, als zij. ongewapend waren; zij eeten in het wild vrugten en zijn zeer graag naar druiven en appelen; ziet, hier hoe zij het aan-    DER ZOOGENDE DIEREN. 77 aanleggen als zij een tuin, een boomgaard of een wijngaard befteelen willen. Zij vereenigen zig in eenen troep; een deel van denzelven begeeft zig inden tuin, terwijl enige andere op de heiningen op de wagt blijven zitten om te waarfchuuwen,als'er onraad koomt; alle de andere ftaan buiten op eene' rei, enigzints van malkanderen a^, van den tuin tot in het bosch of op de hoogten ; als zij zig zoo gefchikt hebben, plukken degeene, welke in den tuin zijn , de appelen, de meloenen en andere vrugten en werpen die dengeenen, die op de heining zitten, toe; deeze fmijten die aan hun, die buiten den tuin ftaan, en dan gooit de een die den anderen in de handen, de ganfche rei langs, tot op de bergen, daar zij alles bij malkanderen leggen; men zegt dat zij zoo handig zijn dat zij zelden misfen de vrugten te vangen; dit alles gefchiedt in de uiterfte ftilte; worden de fchüdwagten dan iemand gewaar, zoo geeven zij eene fchreeuw en de geheele troep gaat op de vlugt, terwijl de jongen, als zij niet fchielijk genoeg voortkoomen kunnen, op de fchouderen van de oude klimmen. Als men deeze Aapen gevangen houdt, fluit men hen zorgvuldig in ijzeren kooien op, naardien zij anders tegevaarlijk zouden zijn, want zij zijn zeer kwaada'a'rtig en knarsfen op de tanden , als zij menfchen zien , en fchudden en flaan dan met alle magt de tralieën van hun hok; het zijn zeer onbefchaamde vuile beesten. Zij vallen aan de Kaap de goede Hoop, op Madagaskar en daar omtrent. DE  ?8 NATUURLIJKE HISTORIE DE HONDSKOP, OF DE MAIMON, OF DE MANDRILL. (PI. I. Fig. s. het mannetjen.) T) JLVaar zm veele dieren, welke nog geene naamen in onze tollandfche taal ontvangen hebben, die hun als geheel eigen geworden zijn, omdat zij nog te korteling ontdekt en nog niet in de hollandfche taal befchreven zijn; in dat geval was ook deeze Aap , dien ik hier den naam van Hondskop geef, omdat hij in het latijn door fommige zoogenoemd is geworden. Het is een Baviaan of Aap met eenen korten ftaert en een zeer lelijk dier; hij heeft een dikken langen fnoet, een geheel platten neus, of liever flegts twee neusgaten waaruit geduurig fnot loopt, dat hij gefladig oplikt; zijn aangezet is paers en blaauw van kleur met plooien overlangs, die hem nog lelijker maaken, en hij heeft zakken in den mond; hij heeft een kort l.jf, kaale bloedroode billen; hij is bruinachtig van kleurHij is de grootfte van alle de Aapen en Baviaanen; want hij is nog grooter dan de langgearmde Aap en wel zoo groot als een opgefchoten jongen van elf jaaren • hij loopt veel op twee pooten. Hij is ook zeer fterk, maar zoo wild niet als de Baviaan; ook niet zoo onbefchaamd, fchoon h.j egter een alleraffchuuwlijkst voorkoomen heeft. Zij worden gevonden in Afrika en voornamelijk in het land, dat de Goudkust genoemd wordt. DE ■  DER ÏOOSENDI DIER EM DE AV ANDEROE. (PI. I. Fig. 6. het mannetjen.) D eeze Aap heeft geenen langen ftaert, maar egter langer dan de voorige. Wij zullen hem dan ook een Meerkat noemen moeten ; hij heeft op Ceijlon, daar hij gevonden wordt, den naam van JVanderoe, die wii hem zullen laaten houden. De Wanderoe is een Aap, die eene aardige vertooning maakt, vermits hij zulke lange hairen om den kop heeft, dat hij zig als met een'paruik en met eenen grijzen baard vertoont. Hij beeft zakken in den bek en eeltachtigheden op de billen, eenen grooten langen fmoel; zijn lijf is vrij lang en dun; deeze,die hier verbeeld is, was zwart van kleur met eenen witten baard; maar daar zijn ook andere, die witachtig van kleur zijn met eenen zwarten baard; zij loopen meest op vier pooten; hij is omtrent zoo groot als een kind van vier jaaren; deeze Aapen zijn zeer fterk en vallen de vrouwen aan, die zij in het bofch zien, welke zij fomtijds mishandelen en vermoorden; de witte vooral zijn zeer kwaadaartig; ook moet men, als men hen gevangen houdt, dezelve wel te deeg in eene ijzeren kooi opfluiten;maar als zij jong gevangen worden, kunnen zij egter mak gemaakt en geleerd worden. DE MEERKAT MET DEN LANSEN NEUS. (PI. II. Fig. i. het mannetjen.) D eeze'Meerkat heeft in zijne gedaante iet zonderlings,, dat geene andere Meerkat of Aap heeft; ja zelfs geen an» der dier; zij heeft namelijk, een breeden vooruitfteeken- deiï  (o NATUURLIJKE HISTORIE den neus, die vrij veel „aar dien van eenen menfch gelijkt, maar langer is; daar integendeel andere Aapen altoos zeer platte neuzen hebben; deeze neus is door eene fleuf in twee gefcheiden, zoo dat hij, als men hem van voeren bez.et, als in twee kwabben verdeeld fchijnt te zijn gelijk men zien kan in het aangezigt van dat dier, daar het als vauagter den boom kijkende in de figuur vertoond wordt. De neusgaten ftaan,gelijk bij den menfch, onder aan den «eus in de lengte, maar aan het eind van den neus-; zij s.jnzeer grootendoor een zeer dun tusfchenfchotvaneen gefcherien. Het geheel aangezigt en de neus is kaal en bruin van kleur metblaauw en roodachtig gemengd. De kop is rond, op de kruin en van agteren met dik, kort bruin hair Be ooren zijn door dat hair bedekt; zij zijn kaal, dun, breed rond, zwartachtig van kleur en uitgerand. Het voorhoofd kort, de oogen zijn vrij groot en ftaan vrij verre van eikanderen; zij heeft geene wenkbraauwen ; de bek is groot, het lijf is dik, het hair kastanjenbruin op den rug en de zijden, oranjekleurig op de borst, en vaal met grijs gemengd op den buik, dijen en armen, rondom. Onderde kin, om den hals en op de fchouderen heeft zij eenen kraag van lang hair. Deeze Meerkat heeft eeltachtigheden op de billen; zijheeft eenen zeer langen ftaert, met kort vaal-grijs hair bedekt. Zij heeft vijf vingeren zoo aan de handen als aan de voeten, met zwarte nagelen. Zij wcont in India en vooral in Cochinchina, daar zijzeer groot en dik wordt; zij leeft bij groote benden, en eet niet dan vrugten; zij is wild van aart, en als men haar aanvalt, verweert zij zig met veel kragt en zeer moedig.      DER ZOOGENDE DIEREN. Si DE LEEUWEN - STAERT, DE MALBROEK. ï Iet gebeurt dikwijls dat men in de Natuurlijke Histörie naamen aan dieren geeft naar eigenfchappen, welke men dagt dat de dieren hadden en die men dan naderhand bevindt dat zij niet hebben en dat verkeerd opgegeeven zijn; even zoo kan het ook met deeze Meerkat gegaan zijn; hij heet deLeeuwen ftaert omdat de eerfte Natuurkundige, die eene afbeelding van denzei ven medegedeeld heeft, hem aan het eind van den ftaert eenen kwaft gegeeven heeft, gelijk de Leeuw aan het eind van zijnen ftaert heeft; ondertusfchen hebben andere zulke Aapen gezien, die met die afbeelding en befchrijving overeenkoomen, en deeze hadden geene kwast aan den ftaert, waarom het nog twijfelachtig is of deeze Aap wel met recht de Leeuwen ftaert genoemd is: om egter wel te beduiden van welken Aap wij hier fpreeken, zullen wij hem zijnen naam moeten laaten behouden. Hij is egter een Aap met eenen zeer langen ftaert, waarom hij wel met volle recht een Meerkat moet genoemd worden; Hij heeft zakken inden mond en eeltachtigheden op de billen; zijn aangezigt is aschgraauw, maar hij is voor het overige bruingeel van kleur van agteren en geelgraauw van vooren; maar daar zijn ook andere, die wit, zwart, rood en graauw zijn : hij loopt op zijne vier handen. Deeze Meerkatten fteelen veel vrugten, vooral fuikerriet ; als zij dit gaan fteelen, zit eene op fchildwagt in een boom, terwijl de andere z!g met buit belaaden; ziet zij iemand koomen, dan roept zij hard en duidlijk hoep, hoep* F hoett  82 NATUURLIJKE HISTORIE hoep, en alle werpen het fuiker riet, dat zij in de eene hand hebben, weg en vlugten op drie pooten; worden zij dan op de hielen gevolgd, dan werpen zij hetgeen zij in de andere hand houden, ook weg en bergen zig in de boomen. Deeze Meerkatten kunnen flegts ten halven mak gemaakt worden ; zij brengen geene jongen voort als zij gevangen zijn, zelfs niet in haar eigen land. Als haar vrugten ontbreeken, eeten zij infecten en fomtijds begeeven zij zig op de oevers van de rivieren en van de zee om visfehen en krabben te vangen; zij fteeken haaren ftaert tusfehen de nijpers van de krabben, en, zoo als deeze die toeknijpen, rukken zij haar uit het water, en neemenhaar mede om opteëeten. Zij plukken kokosnooten en weeten het vogt en de pit 'er uittehaalen, waarom men haar ook door middel van kokosnooten vangen kan, geliik wij hier bóven befchreven hebben. .DE SCHOONE GROENE MEERKAT, DE CALL1TRICHE. (PI. II. Fig. 2. het wijfjen.) Dit Meerkatjen noem ik de fchoone groene, omdat zij wezenlijk van eene zeer fraaie groene kleur is; het lijf is namelijk groen , de borst en buik fraai wit, en het aangezigt zwart; zij heeft zakken in den mond en eeltachtigheden op de billen; haar ftaert is zeer lang en ook groen van kleur; zij loopt op vier pooten en is zeer klein, flegts zoo groot als een klein hondjen. Zij vallen in de landen van Afrika, daar een reiziger eens eenen geheelen troep in de boomen zag, die takjens af braken, waarmede zij hem fmeeten ; zij waren zeer ftil en zoo vlug in haare fpron-  DER ZOOGENDE DIEREN. §3 fprongen,datmenhaar nietboorenkön; hij fchoot'ereerst drie, zonder dat deandere bevreesd fcheenen te worden; die gekwetst waren gingen egter agter de takken fchuilèn, terwijl andere op den grond kwamen en andere van den eenen top van een boom op eenen anderen fprongen; hij fchoot 'er drieëntwintig, zonder dat een van haar fchrèeüwde; maar zij verzamelden zig dikwijls bij eikanderen eri lieten haare tanden zien, als of zij hem wilden aantasten. DE SCHOONS ROODE MEERKAT, DE PATAS. (PI. II. Fig. 3. het wijfjen.) Om dezelfde.reden als de voorige de fchoone groene genoemd is, zal ik deeze Meerkat de fchoone roode noemen; indedaad zij is fchoon rood van kleur boven over het geheele lijf en het aangezigt, en graauw op de keel, borst en buik;maar om hetaangezigt heeft zij eenen geelekraag en boven de oogen, van het een oor tot het ander,eenen zwarten band, dat haar nog meer fraaiheid bijzet; daar is nog eene andere foort onder deeze Meerkatten, die den band boven de oogen wit in plaatfe van zwart en den kraag wit in plaatfe van geel heeft. Voor het overige heeft deeze Meerkat zakken in den mond en eeltachtigheden op de billen; haar ftaert is niet zeer lang; zij loopen meest op vier pooten en zijn niet groot. Deeze Meerkatjens fchijnen zeer nieuwsgierig te zijn j ais fommige reizigers met fchuiten voorbij de bosfehen' voeren, waarin zij waren, kwamen zij op de einden der takken zitten, om hen te zien voorbijvaaren, e 1 die gezien hadden gaven hunne plaatïén aan anderen over; fommige 5 2 be'.  8^ NATUURLIJKE HISTORIE begonnen-met takken te (mijten, waarop!de reizigers Op hen fchooten; daar vielen enige, waarop de andere in eenen grooten fchrik en opfchudding geraakten ; fommige begonnen ijslijk te fchreeuwen; andere raapten fteenen op om hunne vijanden daarmede te fmijten; maar ziende dat zij niet veel konden uitrigten, gingen zij henen. Zij vallen in Afrika en doen ongelooflijke fchade in het graan, dat zij met troepen koomen weghaalen. BE BEËLZEBUB, OF BOSCH DUIVEL, OF DE QUATO, OF DE COAITA. (PI. II. Fig. 4.) Deeze Meerkat kan met recht een Slinger-aap genoemd worden, naardien zij het grootftegebruik van haaren ftaert heeft en zig daaraan in de boomen laat hangen. Zij is niet groot, hebbende maar omtrent de grootte van eene middelmaatige kat. Haar aangezigt is geheel naakt en ligt rood van kleur; de ooren zijn ook naakt; het aangezigt is platen niet uitfteekende, zoo dat het nog al veel naar dat van eenen mensch gelijkt; de neus is redenlijk breed, platachtig en lang; de neusgaten zijn ter zijde open en niet van vooren, gelijk bij de meeste andere Aapen; zij heeft geene zakken in den mond. Deeze Slinger aap heeft een kenmerk, dat zeer zonderling is, omdat men het bij de andere foorten van Aapen, Eaviaancn en Meerkatten niet vindt, (behalven bij nog eene enkele) en waardoor hij ook zeer gemaklijk van andere te onderfcheiden is; die is, namelijk, dat hij aan zijne voorfte pooten of handen maar vier vingeren fchijnt te hebben, naar-    DER ZOOGENDE DIEREN^ naardien de duim zoo kort is,dat dezelve bijna in bet geheel niet uitfleekt, hetgeen gemeenlijk heeft doen denken dat haar die geheel ontbrak; de vingeren van zijne agterfte pooten of handen zijn egter, gelijk die van andere Aapen, alle lang. Hij heeft eenen zeer langen ftaert, die nog langer is dan het geheele dier; die ftaert is digt met hair begroeid, behalven van onderen, daar hij kaal is en als eene fleuf vertoont. Hij is git zwart van kleur, behalven in het aangezigt, gelijk reeds gezegd is; men zegt evenwel dat 'er ook witte zijn. Men vindt deeze Slinger aapen in de bosfchen in Amerika, vooral in Surinamen, daar zij introepen zig ophouden ; zij leeven van visch, wormen en infecten, maar voornamelijk van vrugten, fchoon zij .gelijk andere Aapen, als zij gevangen zijn, bijna alles leeren eeten wat haar voorkoomt. Zij zijn vrij vernuftig en handig, en , als zij aangevallen worden, waarfchuuwen en helpen zij eikanderen. Het gemis van hunnen vijfden vinger aan de voorfte handen is hun rijklijk vergoed door het gebruik, dat zij van hunnen ftaert maaken kunnen; deeze dient hun zoo goed als eene vijfde hand; zij kunnen zig daaraan ophangen en laaten flingeren, dat zij ook dikwijls doen; in het klimmen vatten zij met denzelven de takken aan, en kunnen daarmede zoo fterk knijpen, dat zij, als men hen dien om zijne hand Iaat wikkelen, pijn verwekken. Men verzeekertzelfs dat zij met hunnen ftaert visfchen en de visfchen daar mede vangen kunnen; als de zee afgeloopen is, koomen zij de oesters weghaalen, die droog gebleven zijn , en welke zij dus openen. Zij vatten de oesters en leggen die op eenen F 3 fteen,  86 NATUURLIJKE HISTORIE fteen, neemen dan eenen anderen fteen'en kloppen daar mede zoo lang op dezelve tot dat zij de fchulp verbrijzeld hebben, wanneer zij de oester opeeten. Zij kunnen ontzaggelijk fpringen en fpringen ook geftadigvan deneenen boom op den anderen : Een reiziger zag eens eenen, die van eenen boom op eenen anderen fprong, welke aan de overkant van de rivier ftondt; hij zegt egter niet hoe breed die rivier was, maar wel dat hij over dien fprong verbaasd ftondt. Als zij eenen fprong willen doen, die verre is, laaten zij zig aan hunnen ftaert flingeren, en, als zij dus fterk heen en weder vliegen, laaten zij zig in eens los en fpringen dan veel verder. Willen zij eenen fprong doen, die nog te verre is dan dat zij 'er op die wijze bij zouden kunnen koomen, dan gebruiken zij nog een ander middel,dat verwonderlijk wel bedagt is De een, namelijk, gaat aan den ftaert van den anderen hangen, en dus maaken zij als eene ketting uit; dan fpringen zij alle te gelijk, wanneer de onderfte veel verder wegvliegt en eenen tak grijpt, waarna de andere, die zig aan elkanderens ftaerten hebben blijven vasthouden, opklauteren en dus koomen daar zij wezen willen; op deeze wijze flingeren zij ook over eene rivier, als zij op een boom wezen willen, die aan de overzijde ftaat. Zij krijgen gewoonlijk maar een of twee jongen tegelijk, die zij op hunnen rug draagen; zij worden zeer vet, in het jaargetijde dat de vrugten rijp zijn, en zijn dan, naar men zegt, zeer lekker om te eeten. DE  DER ZOOGENDE DIEREN. '87 -DE VOSSEK-STAERT, DE SAKKAWINKEE, DE SAKI. (PI. II. Fig. 6.) Deeze Meerkat, die in haar geboorteland teSakkawihkee genaamd wordt, heet ook ét Vosjen-ftaert, omdat zij eenen ftaert heeft, die digt met lange hairen bezet is, gelijk die van een Vos. Het is een klein diertjen, zijnde maar zoo 'groot als een zeer jong hondjen. Haar geheel lijf is ook met lang hair bedekt, zoo dat zij zig zeer ruig vertoont; zij heeft noch beurfen in den mond, noch eeltachtigheden op de billen; de ftaert hangt flap en zij kan met denzelven niet grijpen, gelijk de Slinger aapen doen ; de ftaert is nog eens zoo lang als het lijf en den kop te zaamen. De kop is klein, gelijk ook de ooren, die ten naastenbij rond zijn. Haar neus is dun en plat;haare oogen zijnenigzmts uitpuilende en glinfterend zwart. Zij is wit rondom haar aangezigt, maar op het overige van het lijf bruin zwart, maar op den buik en verder van onderen roschachtig wit. Dit dier loopt altoos op vier handen; men vindt het in Amerika en wel voornamelijk in Guajana, daar men veele van die dieren tam maakt, om zig met hunne potfen en grimatfen te vermaaken; maar zij zijn egter ondeugend en boosaartig, dat men hen nooit kan afkeren. HET GESTREEPTE MEERKATTEN , DE OEÏSTITI. (PI. II. Fig. 5-) Diegeene, welke de eerfte een dier ontdekken, zijn natuurlijk geneigd om het eenen naam te geeven; dikwijls ontleenen zij den naam van het een of ander kenmerk van F 4 het  NATUURLIJKE HISTORIE het dier, gelijk wij gezien hebben dat men de voorgaande Meerkat den Vosfen-ftaert genoemd heeft; fomtijds van deszelfs aart of huishouding, of wijze van leeven, gelijk men den naam van Boom kruipertjens geeft aan die kleine vogel tjens, welke gewoon zijn langs de boomen optekruipen ,en den naam van Mollenbegravers of Doodgravers aan die Torren , welke des zomers de mollen ondergraaven; dus krijgen ook veele dieren hunne naamen naar het geluid, dat zij maaken, gelijk bij veele vogelen het geval is geweest, als bij de Kraai, de Koekkoek en andere; zoo is het ook gegaan met dit dier; men heeft het Oelstiti genoemd, omdat het, wanneer het geluid geeft, Ouïstiti roept. Het is een zeer klein diertjen, zijnde niet grooter dan een eerstgeboren hondjen, behalven den ftaert, die meer dan tweemaaien zoo lang is als de kop met het lijf. Het heeft noch beurfen in den mond, noch eeltachtigbeden op de billen; het heeft eenen flappen ftaert, waarmede het niet vatten kan, (zoo dat het niet onder de Slinger-aapen behoort) en die ftaert is zeer ruig en dik van hair; zijn kop is rond; zijn aangezigt kaal en donker vleesch-kleur; het heeft 'aan wederzijde van den kop voor de ooren eene kuif van lang .wit hair, zoo dat men zijne ooren, fchoon zij groot zijn, niet zien kan, als men het diertjen van vooren aanziet; zijne ooren zijn rond,plat, dun en kaal. Zijne oogen zijn rood-bruin van kleur;zijn lighaam is bedekt met zagt hair, aschgraauw van kleur, met wat donkerer flreepjensenmet wat geel gemengd op de keel, borst en buik;zijn ftaert is geringd met graauwe en donker bruine ringen: het loopt' altijd op vier pooten. Het is zoo ligt dat de grootfte flegts i  DER ZOOGENDE DIEREN. 89 jï vierendeel ponds weegen. Zij eeten, als zij gevangen zijn, bijna alles, als vrugten,bifchuit, infecten enflakken; een van die diertjens, dat gevangen was, maakte zig eens los van zijne ketting, vong een goud-vischjen, dat in een glas ftondt, en at het gretig op; toen gaf men het kleine aaltjens; van deeze verfchrikte het in het eerst, toen zij zig om zijnen hals flingerden; maar vervolgens vattede het die en at die ook op. Het wordt in Amerika in Brafilie gevonden; het is eens gebeurd dat eendier diertjens in Europa, namelijk in Portugal, jongen gekregen heeft. Die jongen zijn in het eerst zeer lelijk en bijna geheel kaal; zij hechten zig fterk vast aan de borften van de moeder; als zij wat grooter geworden zijn, kruipen zij op haaren rug of fchouderen en houden zig daar fterk op vast, en, als zij moede is van hen te draagen, wrijft zij zig tegens den muur en doet hen dus loslaaten; dan kruipen zij op den rug van het mannetjen, die dus het wijfjen in het draagen vei poost. Thans gaan wij over tot dieren, die ook meest vierhandig zijn, ook op de boomen leeven, wel enigzints naar Aapen gelijken, maar egter'er te veel in gedaante van afwijken om Aapen genoemd te kunnen worden. Men noemt dezelve Spookdieren of Bastaard-Aapen , waarvan ik vijf foorten befchrijven zal. DE LOERIS, OF DE TRAAGLOOPER. (PI. III. Fig. r.) r7. A-Jist hier wederom een voorbeeld van eenen naam, die het dier naar eene van zijne eigenfchappen gegeeven is; men  QO NATUURLIJKE HISTORIE men heeft, namelijk, dit dier den Traaglooper genoemd,' omdat het, fchoon het op vier pooten loopt, egter zulks niet vlug kan doen, zoo dat het, als het zig fchijnt te haasten , ter naamver nood twee roeden in eene minuut vordert; deeze traagheid koomt van de lange beenen, welke dit diertjen heeft ;qok fchijnt het al zoo gemaklijk op zijne agterfte pootjens te kunnen loopen; maar zijne eigenlijke woonplaats in de boomen zijnde, is het beter gefchikt om te klauteren dan om te gaan. Het is een klein aardig en fraai beestjen, dat flegts zoo groot als een groote vuisten zeer zonderling van maakfel is, gelijk men in de afbeelding zien kan. Het heeft een zeer lang lijf, naar evenredigheid van zijne grootte, in het geheel geenen ftaert, en zijne voorfte en agterfte pooten zijn handen als die der Aapen; het wijfjen heeft vier borften,twee op de plaats, daar die bij de menfchen ftaan en de andere twee onder deeze. Zijn kop is geheel rond, zijn fmoel ftcckt alleen op dien ronden kop uit, en zijn neus is wat opgewipt; zijne oogen zijn uitermaate groot, ftaan zeer digt bij malkanderen en zijn helder en geel van kleur; zijne ooren zijn breed en rond. Zijne pooten zijn zeer groot, voornamelijk de agterfte, en zijne handen zijn elke met vijf vingeren voorzien. Zijn hair is zeer fijn en zoo zagt als zijde; het is van boven rgsachtig van kleur, maar onder den hals en aan de borst en buikaschgraauw en witachtig; het heeft eene bruinachtige ftreep langs den rug en eene witte ftreep tusfehen de oogen. Het is zeer fcherp van gehoor; het mannetjen houdt zig altoos bij een enkel wijfjen: Het geeft weinig geluid, maar fomtijds laat het een zagt gefluit hooren;  DER ZOOGENDE DIEREN. ïen ; het beweegt zig meest bij nagt en fiaapt bij den dag; het zit den geheelen dag op zijne hurken met zijnen kop op zijne twee handen leunende te flaapen, terwijl bet zijne handen tusfchen zijne dijen legt; maar fchoon zijneoogen dan toe zijn, maakt het minfte geritfel het wakker en het weet dan met veel handigheid de kleine dieren te grijpen, die onbedagt onder zijn bereik koomen. Het eet liefst vogeltjens en infecteu. Ziet het een deezer diertjens , dan loopt het zeer voorzigtig, als iemand die op zijneteenen gaat. Als het 'er dan kort bij is, ftaat het ftil, rigt zig op zijne agterfte pootjens op, nadert overeind zijne prooi, ftrekt zijne armen uit, vat haar dan eensklaps en drukt haar dood. Het woont op het eiland Ceijlon en in andere ftreeken van Oost Indie, daar het zig in de eenzaamfte wouden rotfen ophoudt. DE IN K HOORN-AAP, DE M O C O C O. (PI. III. Fig. 2.) De Inkhoorn-aap of Mococo is een aardig fraai diertjen , van eene fierlijke geftalte en van een fchrander uitzigt; hij gelijkt wel enigzints in gedaante naar een Inkhoorn, maar zijne geftalte heeft veel van eenen Aap; hij is omtrent zoo groot als eene middelmaatige kat, fchoon hij dunner van lijf en ledenmaaten is. Zijn kop zweemt naar dien van een Vos. Zijne voorpooten zijn alsmenfchenhanden gevormd; de handen van de agterpooten hebben eenen zeer breeden grooten toon en alle hebben ook nagelen. Aan elke borst heeft het twee tepels en de ftaert is eens zoo lang als het lijf; het hair is zoo zagt als fluweel, en al.  91 NATUURLIJKE HISTORIE altoos zuiver en blinkende. Het heeft aan den fnoet, de zijden van den kop en boven de oogleden lange hairen, gelijk die van de knevels der katten. Zijne kleur is boven op den kop en inden nek donker grijs, langs den rug heen roodachtig grijs; langs de billen en beenen is het bleeker; aan de einden der pooten witgrijs; maar de voetzooien zijn zwartachtig van huid en kaal; zijn groote fraaie ftaert is met dertig witte en zwarte ringen verfierd, die fchoon affteeken en het draagt denzei ven altoos in de hoogte, terwijl het dien in eene geftadige beweeging houdt; het is zeer mak van aart, en fchoon het veel naar eenen Aap gelijkt, heeft hef. egter de kwaadaartigheid van die dieren niet. In zijnen wilden ftaat leeft het in troepen van veertig of vijftig te zaamen en klautert als de Aapen op de boomen : Men vindt het op het eiland Madagaskar. Als men het gevangen houdt, verveelt het alleen daardoor dat het in eene onophoudlijke beweeging is; om die reden alleen moet men het vastleggen, want het is anders niet boos, noch wild; het wordt zelfs zoo tam dat men het los kan laaten loopen, zonder dat men behoeft te vreezen dat het ontvlugten zal. Het kan zoo goed niet loopen als fpringen, gelijk dit ook het geval is met alle dieren die vier handen in plaats van vier voeten hebben ; het geeft weinig geluid en laat zig niet hooren dan door eene korte fcherpe fchreeuw, die het zig laat ontvallen, als men het verrascht of tergt. Als het flaapt, zit het met den fnoet op de borst gebogen en buigt den ftaert om over den rug. DE  J"l. UZ,   DER ZOOGENDE DIEREN. P3 DE WOLLIGE MOCOCO, DE MONGOZ. De wollige Mococo of Mongos gelijkt zeer veel naar den Inkhoorn-aap of Mococo, in gedaante van het lijf, van de pooten, van de handen en van de vingeren (waarom ik ook geene afbeelding van denzelven geeve); maar in den kop is onderfcheid; zijne ooren zijn korter, zijne oogen fteeken zoo verre niet uit, en zijn fnoet is langer en dikker; hij is ook kleiner dan de Mococo; hij heeft ook hair, zoo zagr als zijde, maar het is wat gekruld of wolachtig, waarvan hij ook zijnen naam gekregen heeft; hij is vuil wit van onderen, hier en daar met eene vaale tint vermengden vanboven en ter zijde geelachtig aschgraauw, gelijk ook de ftaert is, zonder banden; het is over het algemeen een zoo fraai dier niet als de Mococo; het is ook zoo mak niet; men moest het geftadig aan eene keten liggen, toen men het gevangen hieldt, en het vermaakte zich met zijnen eigen ftaert optevreeten, dat ook fommige Aapen doen , als zij vast liggen. Als het los kon koomen, liep het in de buurt naar de banketbakkers winkels en ftal daarfuiker en confituuren, doende de doozen daartoe zelf open; dan hadt men veel werk om het weder te krijgen en het beet dan alle die het krijgen wilden, zelfs de geene, die het best kende; het knorde geftadig en als het alleen was gelaaten en zich verveelde, deedt het zig zeer verre hooren door een gekwaak als een kikvorsch. Het vreesde zeer voorde koude en voor nattigheid; nooit gong het van het vuur en ftondt overeind om zig te warmen; men onderhieldt het met brood en vrugten; zijne tong  54 NATUURLIJKE HISTORIE tong vras zoo fcherp ais die van eene kat en als men hei l.et begaan Ll,te het de hand, die men het toereikTzot «**. at z,j rood wierdt, en fomtijds bègöd het mee de tanden 'er aan te knabbelen. Het ftito -J* n "c "iert m eenen itreneen winter van de koude fi-hnnn w , ' mengen Auuue, lunoon het altoos in het hoekieii van den haard zat; het was zeer fnél in zijne beweeg " en wi;;rr :p este<;fomtiids °Ter ** ** m en wieidt op hetmmfte gerugt wakker. ff* is, gelijk he voonge, van het eiland Madagaskar afkomfti, Daar zijn onder die dieren fommige verfchéidbnheden, de grooter of kleiner dandeeze zijn en ook in kleurver fch.llen; fommige zijn grifs met een zwart aangezigt en zwarte handen • andere zwarter van kleur, andermaal en van meer andere verfchillende tinten. 13 E V A It I. lp- (PI. III. Fig. sO IA Vari, het vierde Spookdier of de vierde Bastaard-' aapd.eikbefchrijven zal, is grooter, fterker èn 35. dan de Mococo; hij heeft véél langer hair en in het b" zonder eene foort van halskraag of das van hair, dat no~ anger is en hem om den hals hangt en dat een zeer duidt lijk kenmerk is, waaraan men dat dier gemaklijk kennen kan; h,j ls zwart, of wit, of fomtijds, gelijk die naar welken de afbeelding gemaakt is, bont van kleur; zijnhair is zeef zagt en ftaat egter regt overeind, hij heeft eenen d.kker en langer fmoél dan de Mococo, korte ooren die met lange hairengezoomd zijn en zijne oogen zijn zoo donfier oranje kleurig, dat zij rood fchijnen te zijn. Bé  DEH ZOOGENDE DIEREN. De Varüs zeer wild en boosaartig, als hij in het wild in de bosfchen is. Zij zijn, zegt men, zoo woedende als Tijgers en maaken zulk een gerugt in de bosfchen, dat men, als 'er flegts twee zijn, meenen zoude dat 'er honderd waren; want zij hebben eene item, die zoo zwaar is, dat zij enigzints naar het brullen van eenen Leeuw gelijkt en die verfchriklijkis, als men dezelve voor het eerst hoort, dat zeer verwonderlijk is in een dier van zulk eene middelmaatige grootte Zij zijn zeer moeijelijk te temmen; men zegt egter dat dit dier, als het jong gevangen wordt zijne woestheid laat vaaren en zoo mak als de Mococo wordt. Zij woonen, even gelijk de voorige, op het eiland Madagaskar en in de landen daaromtrent. DE VLIEGENDE KAT VAN TERNATE. (PI. III. Fig. 4. het wijfjen.) A lle dieren, die vliegen kunnen, zijn daarom geene' Vogelen; daar zijn visfchen, die vliegen, kruipendedieren, die vliegen, infekten, die vliegen en ook viervoetige dieren, die vliegen, waarvan het voorwerp, dat wij in de aangehaalde figuur afgebeeld he' ben, een is, gelijk ook het geheele geflagt der vledermuizen, die alle zeer fnel vliegen kunnen, fchoon zij geene vogelen zijn. Het dier, dat wij thans befchrijven, en dat men de vliegende kat genaamd heeft, omdat het van agteren gezien enigzints naar eene kat gelijkt,' en van Ternate, omdat het van dat eiland van Oost-Indie is toegezonden, is nog weinig bekend, vooral in zijne huishouding en levenswijs , die nog niet wel zijn waargenoomen. Het v/einige, dat men daarvan weet, zal ik hier ter neder ftellen.  $C NATUURLIJKE HISTORIE De Vliegende Kat zou men met meer recht het Vliegend Spookdier hebben moeten noemen, omdat het door de borften naar die dieren gelijkt en dus daarbij gerekend wordt; andere hebben wederom gevonden dat het naar een vleder' muisgeleek, en hebben het Vledermuis genoemd. De vlerken zijn egter anders gevormd dan die der vledermuizen, gelijk wij hier agter zien zullen; dezelve gelijken meerder naar het vlies, dat bij den vliegenden inkhoom , die wij in het vervolg befchrijven zullen, van de voorpooten naar de agterpooten loopt. Het dier heeft, namelijk, een vlies over den rug gefpannen, dat zig uitftrekt tot aan de einden der voor- en agter-pooten en tot aan den punt van den ftaert, en aan deeze alle vast is, gelijk ook aan den kop, tot welken het zig uititrekt. De wieken zijn, meer van buiten dan van binnen, bedektmet fijn hair , dat zagt is en roodachtiggrijs, en de randen der wieken fchijnen enigzints getand te zijn. De kop gelijkt naar dien van eene kat; de fnoet naar dien van eenen hond; de ooren zijn middelmaatig van grootte; de oogen groot en'glinfterende. Het heeft fcherpe nagelen aan de pooten en twee borften; het eet boom - vrugten. Dit dier wordt dus door alle zijne leden, door zijne pooten, zijnen kopen zijnen ftaert in het vliegen geholpen; ook zegt men dat het zeer fnel vliegt, maar laag, omtrent als de vledermuis rondvliegende om'zijn aas te zoeken; het mannetjen verfchilt in geftalte niet van het wijfjen; het lighaamisookmet kort dik hair bezet; de ftaert is flaauw met veele vlekken getekend. Wij zullen van dit vliegend viervoetig dier nuvoeglijk overgaan toteen andergeheei geflagt van vliegende viervoetige Dieren , namelijk tc t de Vledermuizen.  9  INHOUD. • Inleiding. ... . . Pag. i De Dieren. ..... .7 De Zoogende Dieren. . . . .17 De Mensch. ..... «24 De vierhandige Dieren. . . - -54 De Aapen in het algemeen. . . -54 De groote Orang-Oetang, of het Bosch- Menschj of de Satijr, of de Pongo. . 68 De kleine Orang-Oetang, of het BoschMensch, of de Jocko. . . . . 70 De groote langgearmde Aap; de groote Gibbon. . . • • . «75 De eigenlijke Baviaan 76 De Hondskop, ofde Maiaion , of de Mandrill. 78 De Mandereoe. . . 79 De Meerkat met den langen Neus. . . 79 De Leeuwenftaert, de Malbroek.' . .81 De fchoone groene Meerkat, de CalHtiiche. 82 De fchoone roode Meerkat, de Patas. . 83 De Beëlzebub, of Boschduivel, of de Quato, of de Coaita. . .... 84 De Vosfen - ftaert, de Sakkawinkel, de Saki. 87 Het geftreepte Meerkatjen, de Oeïstiti. . 87 De Loeris, of dé Traagloopcr. . . 89 De Inkhoorn- Aap, de Mococo. . . 91. De wollige Mococo, de Mongoz. . . 03 De Vari. . . . . . . . 94 De vliegende Kat van Teinate. . . 95