D E VRIEND DER KINDEREN. Naar den tweeden Hoogduitfchen Druk, vertaald. Zesde Deel. Te Haarlem, by C. H. Bohn en Zoon, Boekverkopers, 17 82-,   INHOUD DER BLAADJES. No. 63. — 66. Bladz. Lotje betoont eenige wangunfl:. 1. De hatclykbeid van dit gebrek door den Vader aangetoond. 2. Aankomft der Heeren Philoteknus en Spiritus. 5. Waarfchouwing van Mr. Philoteknus tegen de wangunfr. 5~7- Eene vertelling hier op toepaiïelyk. 8-12. Gedrag der Kinderen hieromtrent, en korte aanfpraak van den Heer Spiritus. ■ . 12-13. De Wangunstigheid, een Toneelfpel of Opera voor Kinderen. 14-50. Lysjes te onvredenheid over de korte dagen. —. 51. * 2 Aan-  INHOUD der Aankomftvan den Heer Chrotifrus, en dcszelfs gefchiedverhaal van de Noordfche Landen, alwaar het een geheel vierde deel jaars nagt is. 52 - 53. Gefchiedverhaal en befchryving van het Noorderlicht» , 54, Ydele vreeze voor het zelve, en dwaze voorfpellingen by onkundige mcnfchen daar uit opgemaakt. — 55. Opfchudding hier door te Parys veroorzaakt, onder Lodewyk 11. — 57. Befchryving van de koude in Lapland', Noorwegen, Groenland, &c. — 58. ■ van de woningen der Lap - en Groenlanders. -— 63. Oploffing der drie laatfte Raadzels van het vorige Deel. — -— 64. No. 67. 68. Vervolg der befchryving van de woningen der Lap en Groenlanders. 65, van derzelver morffigheid. — 68. van hunne Vaderlands liefde. 69. Voorbeeld daarvan in zekeren Niels Pederfen Korsnas. —— 70, Goede eigenfehappen en bekwaamheden dezer Volken, en hunne vaardig-  BLAADJES. digheid in de Sledevaarten, met Rendieren. 7I"73« Wederzydfche aandoening van den Vader en zyne Kinderen, by derzeiver gelukwenfching op Nieuwejaarsdag. 74. Deszelfs zegenwenfchen en ftigtelyke vermaningen aan alle de jeugdige Lezers van dit zyn werkje. — 74 - 75^ Zyne vergenoeging over het vertier van dit werkje, den Vriend der Kinderen, in het voorleden jaar gebleken. —— — 76-8«. Deszelfs overweging met zyne Kinderen over de genoten zegeningen; en onderzoek na hunne vordering ia 't goede, geduurende het verlopen jaar. 81. Aanmerkingen op het antwoord van Fredrik hier omtrent gegeven. — 82. Nader onderzoek, en antwoord der vier Kinderen op het zelve. 83. Nuttige onderlinge gefprekken hier over tuiïchen den Vader en zyne Kinderen, en 's Vaders algemeene aanmerkingen ter betoging dat de * 3 ze-  INHOUD zedelyke verbetering het hoofdoogmerk van alle kennis en wetenfehap zyn moet. 84-94. Twee nieuwe Raadzels opgegeven. 94. No, 69. Bezoek van den Heer Philoteknus, en deszelfs blyde boodfehap. ' 95. Zyne bekend wording met den Vader van den kienen Jonghart. Zie V. Deel. bladz. 69. -— 96. Gelukkige gevolgen dezer ontmoeting. . . 97-in. Oploffing der twee vorige Raadzèls, en een nieuw Raadzel opgegeven, i 1 a. No. 70. — 74. Vervolg en flot der gefchiedenis van den kienen Jonghart. 113-117; Oploffing van het vorig Raadzel, en twee nieuwe Raadzels opgegeven. 118. De Moedwillige Jongen, een Xoneelfpel voor Kinderen, in één Bedryf. — — 119-207. Bericht van de Drukkers of Uitgevers. 20'i-. » DE  DE VRIEND DER 1L 1WJD JE M JE W. JL oen ik voor eenige-dagen aan myn leflènaar een brief zat te fchryven, begon myn Lotje, die met haar breiwerk aan 't venfter Hond, luidskeels te lachen, flak het hoofd na buiten, en riep met grote vreugde hare Broeders en Zufter by een. Ik liep ook heen, om te vernemen wat 'er te doen was. Ziet eens, riep zy, hoe zy 'eruitzien! dat 's regt lief hebbery. Kortom het was eene Arreflede, die, den hoek te kort omgedraaid zynde, omver lag. Men moed den Heer, die agter op zat, ophelpen; hy fcheen zich een weinig aan zyn VI. Deel. A voer No. 63. — 66.  voet bezeerd te hebben, alzo hy kreupel liep. De Dame hield met de eene hand hare mof voor het aangezigt; nadien zy, hoewel zonder reden, zich fchaamde,- terwyl zy met de andere de fneeuw van hare kléederen affchudde; doch voor 't overige had zy van dit ongeval geen hinder. OndertufTchen kwam my dit gedrag van myn Dogtertje ganfch niet pryslyk voor. Ik kan veel gemaklyker andere gebreken in myne Kinderen over 't hoofd zien, dan wangunlHgheid:daar derzelver uitwerking, zo zy al geen bewys is van een volilrekt bedorven harte, ten minden geene zeer goede geftelteniflê aanduidt. Wie toch kan achting of genegenheid hebben voor iemand, die om eens anders nadeel lachen, of zich daar over verheugen kan? Zulke kinders derhal ven, die alles aanbrengen, zich over het beky ven of üraffen van anderen verheugen, met eefie foort van genoegen de gebreken of ongelukken van hunne kiene fpeelmakkertjes vertellen, die in de fenolen over anderen, die om hunne mindere bekwaamheden tegen hen niet opgewogen xyn, den baas fpelen, cn met vermaak der-  C 3 ) derzelver beftraffing aanhoren; die lachen, als de een of ander by ongeluk iets gebroken, zyne kleederen gefcheurd ofbeftort, of als iemand vallende zich bezeerd heeft, zodanige kinderen, zeg ik, zyn zekerlyk van geen goeden imborft, en 'er wordt veel oplettendheid toe vereifcht, om hen van dit hatelyk gebrek te genezen. Indien er derhal ven onder u, myne kiene Lezers en Lezerefièn, iemand mogte gevonden worden, wiens harte tot zulk eene foort van wangunffigheid overhelt, dien bidde ik, vooral over zich zelve de wagt te houden , en deze neiging uit al zyn vermogen tekeer te gaan. Dit gebrek, het welk nu flegts uit onbedagtzaamheid of baldadigheid voortfpruit, zal vervolgens in den affchuwelykfren lafter ontaarten. Thans verblydt men zich alleen maar in het zien van eens anders leed; dan eerlang leert men hieruit zich te verheugen in zelf iemand eenig leed te konnen toebrengen, als de gelegenheid het maar toelaar. De bronnen van zulk eene valfche vreugde zyn niet anders dan nyd, haat, wraakzugt, afgunft, wrevel over eens anders welvaart, hovaardy, wreedheid, on^ A a men-  (4) menfcblykheid, en al dergelyke hatelykc ondeugden meer. Verre ondertufTchen is het 'er van daan, dat ik aan myne Charlotte zo (legt eene gegemoeds geflalre toefchryve. Neen; een enkele onbedagtzaame luim, en een daaruit fpruitend gebrek van genoegzame nadenking, welk nadeel uit het "voorval, het welk zy belachtc, voor die perfonen ontftaan konde, was de oorzaak dat zy zich zo verheugde. Zv zelve zeide tegen my, toen ik haar hier over dagt te onderhouden, dat zy om die befheeuwde menfchen, om de wonderlyke poftuuren, welken zy maakten, toen zy overeind kwamen; en eindelyk om alle die grappige vertoningen , als een Heer zonder pruik en hoed, en eene Dame, die met hare fak aan de fleede bleef hangen, gelachen had. Hierin wilde ik haar zeer wel geloven, daar zy anders veel te weekhartig is, en als zy bloed of eenig andermerkelyk onheil hier by ontdekt had, eerder geweend dan gelachen zoude hebben. Zo dra ik haar de mogelyke gevolgen van zodanig eene gebeurtenis aantoonde, erkende zy dadelyk haren misflag, en ftond my gaarne toe dat die  (5) die menfchen, die hen terftond te hulp kwamen, de fneeuw van hun gewaad affloegen, het verloren goed opraapten, en het zelve aan hun toereikten, ongelyk veel betei deeden, dan de anderen; die hen van verre met de handen in de zyde Honden uit te lachen, en in hunne pynlyke en wanftal- tige houding nabootlten. Terwyl we hier over fpraken, kwamen de Heeren Philoteknus en Spiritus binnen. Zo dra ik hun ons gefprek medegedeeld had, ondervingen zy terftond myne vermaning. De Meelter zeide, dat hy geene zedelyke Hoofdwet kende, die meerder invloeds op het gezellig leven had, of die meer den Vrede, de Liefde en Eendragt, bevorderde, dan deze, ,,'tGeen gy niet wilt dat u gefchiedt, ,,Doet dat ook aan een ander niet.,, Dit noemde hy zyne geliefde fprcuk, en hy liet zich voorftaan dezelve dikwyls aan hun voorgepredikt te hebben. Naar dezen zo heiligen regel, vervolgde hy, moet gy u, myne Kinders! by alle zodanige geleA 3 gen-  C O") genheden, als deze was, fchikken, en dan u zeiven vragen: Hoe zouden wy te moede wezen, indien zulk een ongeluk ons overkwam? Wat zoudt gy denken van hun, die om uwe fchade of ongeval lachten, of zich vrolyk aanftelden, en u van de nodige hulp verfteken lieten? Zoudt gy den zodanigen een goed harte toedragen, of eenige vriendfehap en genegenheid bewy- zenkonnen? Neen zeker. Men heeft wel eens omftandigheden en tyden beleefd, waarin men, door het betonen van een vriendelyk medelyden, en zelfs van geringe dienften, de gunft van vreemde menfchen verwierf, en hen zulk een goed denkbeeld voor ons deed opvatten, dat menig een daar aan al zyn volgend geluk te danken had. Maar nooit heeft men gezien, dat wangunftigheid, uit lage en onedele driften voortgefproten , gelyk uw Vader u daar zo terftond getoond heeft, achting of dank behaalde. Het recht der wederver¬ gelding moge ons, volgens het gemeen fpreekwoord, voor eenigen tyd borgen, maar dit is geen kwytfchelden; ook zegt de H. Schrift, met de mate, waar mede gy  -(7) gy uitgemeten b,ebt, zal u weder toegemeten worden: en die is onbetwiftbaar zeker. De beledigde party houdt zyne wangunftige belachers wel in het oog; en het zou een by uitftek gelukkig menfeh op deze wereld moeten wezen, wien niet eenig ongeval bejegende, het welk zyne vyanden geen (toffe tot blydichap verfchaffen konde. Ook boezemt zulks, dat nog erger is, aan fommige maar al te dikwyls eene zugt tot wraakoefening in; zodatzy zei ven fomtyds aanleiding geven tot zodanige voorvallen, waardoor zy gelegenheid hebben, om dan ook over het ongeluk hunner vorige beledigers te lachen. Het eigenbelang zelf zoude ons des afraden van ons over eens anders ongeluk te verblyden; 'k Iaat ftaan de wetten van Rechtvaardigheid en Menfchlievendheid, aan welken wy ten hoogden verbonden zyn. Ik moetuby deze gelegenheid een kiene gefchiedenis, die in mynen fchooltyd voorviel, verhalen, waarin gy -te gelyk een voorbeeld van Ipotterny en wangunftigheid, van wraakzugt en edelmoedigheid vinden zult. Zekere kiene jongen, Sebajllaan geA 4 noemd,  C 8 ) noemd, was een grote fpotvogel; en hy •was bovenal zeer in zyn fchik, wanneer hy iemand iets aantygen, of hem eenig ongeluk berokkenen konde. Wierd 'er een zyner medefcholieren geftraft, dat was een vrolyke feeftdag voor hem; en hy zou zich tot het verzwygen van eenigen misftap zyner mede-fcholieren, hoe gering die ook wezen mogte, tot geen prys hebben laten omkopen; alleen om het genoegen te hebben van zich over de berisping, die de ftraffchuldige van den meefter moefl ondergaan , te kittelen. Hy was kortom een voorbeeld van kwaadaartigheid en wangunft. Daarby haperde het hem niet aan vermand om eenige potzen te helpen uitdenken,-zelf agter de fchermen te blyven, en de medepligtigen hartig uit te lachen. Eens Hond hy aan het venlier, en zag dat onder het zelve drie fatfoenlyke menfchen met elkander Honden te praten. Zonder hier van iets te laten blyken, loopt hy terftond na eene volle kom met water, en verzoekt zyne twee medefcholieren, Erich en Volmer, die, wat groter en flerker dan hy, te gelyk met hem op dezelfde kamer waren, of zy de goed-  (9 ) goedheid geliefden te hebben van die eens uit het venfter uk te gieten; dewyl hy zyne handen, die met inkt bemorftwaren, wiide wasfchen, en hy 't venfter niet konde bereiken. Dit deeden zy, en goten, zonder ergens na te zien, de kom ledig. De drie menfchen, die beneden ftondcn, en van't hoofd tot de voeten doornat waren, kwamen met een groot alarm by den meefler, en klaagden hier over. De daders waren wel haaft bekend. Zy ontfchuldigden zich wel, met te zeggen, dat Sebafliaan het hun gelaft of verzogt had; maar die had alle waarfchynlykheid van onfchuld in zyn voordeel, daar hy hen niet belaft had, die menfchen te begieten, en zy eerft na buiten gezien moeiten hebben. Deze onvoorzigtigheid verdiende geftraft te worden, en zy zouden 'er rykelyk van gehad hebben; zo niet de goede lieden, wien het zelf betrof, toen zy des meefters gramftorigheid, en het berouw der twee onfehuldige jongens zagen, voor hun gefproken hadden; zo dat zy 'er voor ditmaal met eene fcherpe beftraffing, en ernftige waarfcbouwing,van in 't vervolg voorzigtiger te zyn, nog geA 5 luk-  C io ) Jukkig afkwamen. Terwyl intuflchen deze twee befchuldigde en beftrafte knapen, die wel willen dac Sebajliaan een wangunftige en baldadige jongen was, alle de omftandigheden eens rypelyk nadagcen, fchoot eenen van hun te binnen, dat hy vooraf uit het venfter gegluurd had, en dat uit de befpotting, welke zy van hem ondergaan hadden, duidelyk bleek, dat hy hen verradelings deze pots gefpeeld had, zo werden zy zeer op hem gebeten. Volmer, die mede zyn verfïand wel had, en niet vry van wraakzugt was, fmeedde hier op terftond een ontwerp, om zich ten ftrengften van hem te wreeken. Dit gelukte hem: want nog dien zelfden avond C daar het een zeer fchone dag geweeft was ) nodigden zy beiden Sebajliaan om eene wandeling met hun te doen. Volmer ging in 't midden: en terwyl zy over eenefmalle brug zonder leuningen, die over eene tamelyk diepe gragt lag, gingen, hield Volmer zich als of hy ftruikelde, en ftiet Sebajliaan onverhoeds van boven neder, hem tegelyk toeroepende „ dat is voor de kom met water!,, Hy  Hy zou ongetwyffeld verdronken zyn, zo hy geen hulp gekregen had. Maar de goedharcige Ericb, die de oudfte en fterkfte was, en ook een weinig zwemmen koft, fprong 'er by, bragt hem na de wal, en haalde hem 'er uit. Toen Sebajliaan van zyne ontfteltenis wat bekomen was, (wanthy was bykans halfdood van fchrik,) viel hy Ericb, door zyne edele grootmoedigheid getroffen zynde, om den hals; bekende openhartig dat hy, wegens de behandeling, welke hy hen op dien dag had aangedaan, dit niet verdiend had, en nam op heeter daad een heilig opzet, om die hatelyke neiging toe alle fpotting en wangunfligheid tegen te gaan. Daar zult gy zeer wel aan'doen, antwoordde Ericb: want gy zoudt 'er wel honderd aantreffen, die zich over u, vroeg oplaat, wreeken zouden, al was het fomtyds met gevaar van hun eigen leven. 'Er mag een enkel menf'ch hier of daar gevonden worden, die het hem aangedaan ongelyk vergeeft, maar vergeten . . . nooit.— Door dit gedrag werd Volmer ook tot inkeer gebragt; des hy Sebajliaan over deze wraak-  (I») wraakoefening om verfchoning verzogt; die de eerde proef van zyne bekeering daardoor verleende, dat hy het Volmer volkomen vergaf, en hem geene de minde verwycing toeduwde, die hy anders wel verdiend had. Dit verhaal trof myne Kinderen, voornamelyk het gedrag van Ericb. De Heer Spiritus zei toen, had Mr. Philoteknus, het hatelyk gebrek der Wanguniligheid, door zyn verhaal, niet zo zigtbaar aangetoond, dan zoude ik zulks mogelyk in eene Comedie, of kiene Opera gedaan hebben, welke ik, eenigen tyd geitden, gemaakt heb: nu zal ik dezelve maar tot nader gelegenheid bewaren. Eene Comedie, eene Opera! . . . . riepen de Kinders allen te gelyk. ó! Myn lieve Heer Spiritus, laat die toch eens halen! Gy hebt ons al in langen tyd niets van dien aart vereerd: 'er komen nu zo vele feeftdagen, dat wy ruimte van tyd hebben, om dezelve van buiten te konnen leeren. Eilieve,doe het toch, Heer Spiritus! — De goedhartige man kon dit niet lang wederftaan, des hy den fleutel van zyne kamer aan eenen myner bedienden gif,  C 13 ) gaf, gevende hem tevens te kennen, waar ïiy de"Comedie kon vinden: met het voorlezen van welke hy ons dien ganfehen avond vermaakte. D E WANGUNSTIG HEID. EEN KLEEN TONEELSPEL OF OPERA VOOR KINDEREN. V E R-  C '4 ) VERTONERS. De Heer Gard n er. Mevrouw Gardner. F r e d ui k 1 ■ v derzelver Kinderen. Julia. J Arno ui). Hendrik. | fehoolmakkers > M u l l e r. I van Fredrik, de Rode. j Het Toneel verbeeldt eene Zaal, aan welker einde eene grote kas met getraliede deuren Haat. EER-  t '5 ) EERSTE TONEEL. Mevrouw Gardneü (gereedflaandt om uit te gaan ) Julia. Julia. Nog een woordje, Mama lief, eer gy vertrekt. Gy komt waarfchynlyk voor den avond niet weder t' huis; en als Fredrik uk het fchool komt, zal hy zekerlyk gaarne wat te.eten hebben; want hy is, gelyk gy weet, zo hongerig als een wolf, en dan houdt hy niet op van om 't een of ander te vragen. Zoud gy niet iets voor hem uitleggen? Mevrouw Gardner. Laat hy dan een (luk droog brood eten, dat zal hem niet kwalyk bekomen. ( zingende.) Een goed (luk brood met zout daar by Geeft ons een' frifche kleur. En veel meer kragts dan lekkerny, Hoe zoet van fmaak of geur. Wie na een fchrale pot zich voegt, Leeft fiks en vergenoegd. Maar  ( i6 ) Maar .... Ik bedenk my. Daar in de traliekas ligt nog een ihikje koek, dat anders maar verdroogt: deelt dat met u beiden. Julia. Mag ik u dan om den fleutel verzoeken? Mevrouw Gardner. Daar. Julia, (na de kas gaande.") Wilt gy niet zo lang wagten, Mama; tot ik de koek gekregen heb? dan zal ik u den fleutel wedergeven. Mevr: Gardner. Neen: dat duurt my te lang. Houdt gy hem maar in bewaaring. Maar. ( beiden zingenden. ~) Mevr: Gardner. , Maar laat voor al de trommels (laan. Julia. Hebt daar voor toch'geen zorg. Mevr: Gardner. Nu; 'k zal eens zien, hoe het zal gaan. Julia. Heel wel, daar voor (la 'k borg. Mevr: \  C 17) Mevr: Gardner. Ja! . . . Maar ik ken te wel uw fout. Julia. Wat fcheelt aan myn gedrag? Mevr: Gardner. Dat gy wat veel van fnoepgoed houdt. Julia. Ja; als ik 't hebben mag. TWEEDE TONEEL. Julia alleen, Laat vooral de trommels ftaan; zei Mama. Heel goed: maar ik moet evenwel eens zien, wat daar in is. ( zingende.) Maar, als ik hier in kom' gluuren, Zal ik, eer ik 't denk, verleid, Mooglyk naderhand bezuuren 't Lot van myn' nieuwsgierigheid, 'k Zal in 't eeril nog wel wat toeven, En misfchien een keer vier, vyf, Maar op 't laatfl: ligt zo lang proeven, Dat 'er niets meer overblyv'. Dat men niet mag, zo als men wil! 't is een VI. Deel. B be-  C 18 ) bedroefd werk! De ryke lieden, die wel konnen, willen niec: en de gemeene man, die wel zou willen, mag of kan niec. Zy moeten zekerlyk beter weten wat goed of niet goed is: maar, als ik eens Papa of Mama ware! alle dagen at ik zo een doosje of trommel ledig. Tien — Ja twintig malen wordt het op tafel gezet, zonder dat 'er iemand iets van proeft. Wel, dat betekent al wat. Maar *t is verboden koft. Nu: laat ik eens groot wezen! ... Ha, Fredrik, zyt gy daar? DERDE TONEEL. Julia. Fredrik. Fredrik. (die zingende in komt.) Ha, Juliatje 't fchool is uit. 'k Ben blyd, want in myn maag Heeft reeds de fchaftklok lang geluid, Wat hebt ge nu van daag ? Ik heb in 't fchool braaf opgepaft, Des ben ik zeer goeds moeds, En hoop daarom by u te gaft Te komen op wat goeds, wat goeds, wat goeds. Jv-  C 19 ) Julia. Komt ge daar weder inftuiven, gy wildeman? 6 Fredrik. Gelyk ge ziet, Juffertje zedigheid! Julia. En aanftonds praat gy van eten, zo dra gy uwe voeten maar in huis zet! Fredrik. , Wel toch. Myne maag heeft al veel eerder om eten geroepen, als myn mond het durfde zeggen. Ik had by myn meefter veel liever een ltuk koek gedivideerd en de beten geteld, dan die verbruide fommen. Had hy op de Landkaarten de hoofdlieden met makronnetjes, en de overigen met amandelen en rofynen belegd: of ik ze ook gevonden zou hebben? Julia. 't Is regt jammer, dat uwe maag niet geplaatft is, daar uw hoofdftaat en dat men door te eten geen geleerd Man worden kan! 6! dan zoudt gy een grote baas B 2 we-  Cao) wezen. In dat geval zoudt gy niets anders doen dan eten en drinken , van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Fr edri k. Dat 's geen wonder, daar moet men't leven by houden. — Leeft gy van den wind.? Julia. , . . Neen: maar men leeft niet om te eten. Fredrik. Net zo min als om altoos zedepreeken te horen. En dat zedeJesjes geven verftaat gy u meerterlyk; vooral wanneer het anderen geldt. Ondertusfchen weet ik geen groter fhoepfter, dan gyZyt !_ 6! Als ik hier in uw voorbeeld volgen zou.... Julia. Al mooi genoeg. . . . Maar wat woudt gy hebben? Fredrik. Dat 's eigenlyk uwe zaak niet. Dat zal ik aan Mama  Julia. Hebt gy dan aan tafel niet gehoord, dat Mama na den middag uitging? Fredrik. Zo? Nu dan zal zy ook. wel ten .minften een fchemeravondftukje voor my'uitgelegd hebben. Julia. Wel zekér: een groot ftuk in de fpyskas? Fredrik. ■ >TT .s ■ ■ ■ • Allerbeft: en wat daar toe?: Julia. Wat daar toe? In de keuken is een groot zoutvat vol zout: neem daar wat van, dan hebt ge een hartig beetje. Fredrik. Gy kwelt my maar wat, Meisje! Had ik dat geweten; ik zou in fchool myn beft zo niet gedaan hebben. Julia, Gy hebt het ook heel kwaad gehad; dat B 3 kan  kan ik wel zien. Fredrik. En al die loftuitingen van myn Meefter. Wat helpt dat nu? Julia. Niets ter wereld. Want het is u toch onverfchillig, of ge van daag al weder merkelyk wyzer geworden zyt, dan gifteren? Hoor Fredrik, gy zyt een verbazend weinig nadenkend jongetje, en die zeer op uw mond gefteld zyt. Gy leert dus om die loftuiting te behalen, maar niet om wyzer of beter te worden: en niet zo zeer om die loftuiting, of uiteerzugt, om dat gy liever lof dan fchande wilt behalen, maar voornamelyk om aan uwen fmaak en maag te voldoen op hoop dat ge dan eens braaf wat te fmullen zult krygen. Fredrik. Hoe veel krygt gy wel voor üwe bediening, Mejuffer? Want zekerlyk heeft Mama u tot huishoudfter, in haar afzyn, aangefteld? Schoon zy evenwel aan my d#swegens niets gezegd heeft, waar-  C *3 ) waarom het ook aan my ftaan zal, of ik u gehoorzamen wil dan niet. Julia. Dan kunt gy het laten. Fredrik. Dat zoude u ook wel overkomen konnen. Ook geeneenen appel?geen ktrfen"? geen pruimen? Julia. Geen appels, geen kerfen of pruimen, neen, niets van die natuur. Fredrik. Ha! (hy krabt zyne oren.') dan ga ik na de kas. ( heen gaande,) Gy had het Mama wel in geheugen konnen brengen. Byaldien gy nu nog wat lekkers voor my had, dan zoude ik u de eer aangedaan hebben van na uwe wyze leiTen te horen, terwyl ik inmiddels nog wat goeds te kauwen kreeg. Julia. Nu, kom dan een» B 4 hier  C 24 ) hier . . . maar neen . . . haal eerft eens een mes Ik konde het toch niet van my verkrygen, dat gy niets hebben zoudt; ik heb aan Mama om iets voor u gevraagd Gy zult een itukje koek hebben; loop dan' maar fchielyk, ik zal de kas terwyl openfluiten. r Fredrik. Zo, zo, dat lykt nog wat, nu praat ge als een braaf meisje. Maar eerft myne boeken bergen, en dan zal ik met een fnap wederom zyn. Doch dan moet gy ook terftond de koek krygen. ■ (hy vertrekt.) VIERDE TONEEL. Julia, eerft alléén, daar na F r e d rik. Julia. Ja, ja., ga maar heen, Broertje; ik heb al een mes. Intusfcheh kan ik nu in de kas eens rond fnuffelen, wat 'er al is. Misfchien, . . . misjchien (zy opent de kas, die zo diep is, dat zy 'er geheel in kan; en ziet op de planken agter in dezelve eenige trommels, dozen, vief en, en  C *5 ) en potten.) Wat riekt het hier lekker na fpeceryen. He! Ja,' durfde ik nu maar! Laat toch voor al de trommels ftaan, zei Mama. 3 Ja, (laan — zullen ze wel blyven: maar misfchien Misfchien valt hier wel wat te proeven, Dat geen fterv'Iing 't zie of hoor. Straks dan, zonder lang te toeven, Wat genomen, kan 'er door. Doch dat ik omzigtig zy; Want, wierd dit eens waargenomen, Dan zou my die fnoepery , Armen hals! zeer liegt bekomen. ( onder dit zingen komt Fredrik aan, die haar beluifiert.) Fredrik ( zagtjes.) Zo, zo, dat gaat mooi,- daar moet ik eens acht op geven. Julia. Wat of 'er toch in die dozen is. Een hand vol noten, amandelen, of een paar vygen, zou nog al van myn gading wezen. (zy opent B 5 • de  C «6 ) de eene doos voor en de andere na.) Brooddeeg voor de Vogelen f — dat is voor my met. _ kyft? ja, als die kookt , en digc met fuiker en pypkaneel be- itrooid ware. Hagedoornbeflèn ? dat s myn koft niet die vallen my te heefch op de keel: een foupe daar van, dat zou nog gaan Peper? wat zoude ik daar mede doen.' Mufchaat noten? ook al niet dan had ik even¬ wel iets om op te kauwen. ( intusfeben is zy bezig om de doos weder digt te doen. ) Fredrik. (fiil.) Neen, neen, dat duurt my veel te lang Ik moet eerfl myn koek hebben, en dan zal ik haar wel beloeren, (overluid.) Och! dat dit en datze mes. 'k Heb wel een quartier uurs gezogt, eer ik 'er een vond. Julia. (Fredrik borende, laat van fchrikdedoos vallen, waardoor de Mufchaatnoten over den grond rollen. Ach! had ge my niet doen verschrikken: dat ziet 'er nu mooi uit; zie eens,  C *7 ) eens, wat gy daar uitgevoerd hebtl Fredrik. Jawel; ik zie wel, wat gy daar uirgevoerd hebt. Gy hebt fraaitjes alle de dozen doorfnuffeld, om te zien, of 'er voor uw lekker bekje niet wat te fnoepen viel. Julia. Ja toch, waarom niet? Nu, gy kunt my die noten helpen oprapen. Fredrik. Heel goed. Maar eerft myn ftuk koek. Julia. Daar. Daar hebt ge de grootfte helft, ziet ge ? Ziet daar is een blaadje; dat kunt ge intusfchen met de koek zo lang op gindfche tafel zetten, (zy geeft hem een blaadje met de koek 'er op.) Fredrik. ( de koek 'er afnemende, laat haar het blaadje houden ) Neen, neeu. Weeft zo. goed, en doe gy  C *8 > gy het zelf. Ik moet nu eten: en als ik op handen en voeten ging kruipen om die noten op te rapen, dan zou ik de koek in myn mond houden, en te lang wagten moeten. Julia. Gy zyt toch een regce morspriem, Fredrik. Ingevalle ik aan Mama om geen ftukje voor u gevraagd had, dan zou 'er geen ftukje koek voor u gezwaaid hebben: en nu — nu zo veel voor my niet te willen doen ?— Fredrik ( haar uitlachende.) Ha, ha ha. 'tls-regt jammer dat het geen Ryft of Peperkorls zyn, dan was het nog beter der moeite waardig. Julia. - , , Zeer goed, heer Uroeder; de eene min brengt de andere in; doch daar weet gy niet van, daar bemoeit gy u niec mede. Maar wagt, de tyd zal nog wel eens komen, dat ik 'er ook niet van weten, of'er my mede bemoeijen zal. Fredrik (haartergende.) TV UW Dienaar, Mejuffer, en Zufter! Dat bukken is  ( 29 ) is gezond voor u, het zal u den rug lenig maken, (hy gaat heen, en geeft door zyne houding en gebaarden te kennen, dat hy wel dra wederkomen zal om haar te beloeren. vyf.de toneel. Julia. Dat kiene fchurkje! Ja, ga maar heen, ik ben blyde dat ikukwyt ben: des te veiliger kan ik opnemen wat 'er al meer is. (na dat zy met de gevallen noten op te rapen gedaan heeft.) Ach! dat is een zwaar werk voor my geweeft! Daar voor heb ik wel wat verdiend. Nu wat uit de dozen ■ neen, dat gaat niet; dat 's niet wel bevallen: — dan eens na de trommels of potjes. (intusfchen komt Fredrik ftil binnen fulpen en gaat agter de deur /laan.) Een pot met ingeleide noten ? Daar van houde ik 'er één voor my. Dat fmaakt — maar zagt, niet om te (loten. Nog één... en dan nog twee daarby. Die  C 30 ) Die twee zal ik bewaren; (zy krygt een Jlukje papier uit haar zak, en wind'er dezehen in. ) dat 's goed voor morgen: want ik heb Mama wel horen zeggen, 't is beter tweemalen een lekkeren mond vol, dan in ééne keer te veel, en daar na niet met a^ C zy gaat al voort met het openen der potten.) Hier weder ingeleide vrugten: Aalbeflên ,• kerfen; wel ik wou' Dat daar geen kwaad van ftond te dugten! Of 'k ook die potjes leêgen zou? Terwyl zy bezig is met van alles wat te proeven, bootjl Fredrik alle hare gebaarden na; fluit, zo dra zy uitgezongen heeft, de kas digt, en baalt ér den fleutel uit. Fredrik. Ziet zo, dat's mooi betrapt! Uwe onderdanige dienaar Mevrouw Profesforin ! Ha! gy zyt buiten twyffel een goed voorbeeld voor my, om my eenige zedeleflèn voor te preeken: en dan heb ik u flegts te volgen, niec waar? Juli a. Wat gekheid is dat nu we-  C 3x ) weder Fredrik ? Eilieve toe, doe open. Fredrik. Neen, neen: zo niet, tot geen prys. Het voegt wel dat zulk eene geleerde Dame in haar (tudeerkamer befloten blyve: dan kan zy alle de dozen, trommels, potjes enz. op haar gemak door (ludeeren. Julia. Wat rabbelt gy daar? doe open, anders ... Ik geloof waarlyk dat gy denkt dat. ... Fredrik. Ik denk ( hy zingt haar na- ) Dat fmaakt — maar zagt, niet om te (loten. Nog één — en dan nog twee daar by. Julia. Foei, Fredrik! Het was maar uit de grap; want ik wou maar eens natellen of zien, wat en hoe veel 'er in die potjes was. Fredrik. Eenaartige grap zeker. Wagt, dat moet ik u eens nadoen. Hier  C 3* ) Hier weder ingeleide vrugten! AalbeiTen; kerfen; wel ik wou, Dat daargeen kwaad van flond te dugten.. Of'kook die potjes leêgen zou'? Julia. Ach Fredrik! doe open. —. Hoor,' als gy de deur opent, dan zult ge ook eens van alles proeven. Fredrik. Eilieve ? om dan ook *wat knorren of flagen te krygen, als Mamabemerkte, dat 'er rovers op de kult geween: waren ? Julia. Neen, als dat gebeurt, zal ik de fchuld op my nemen. Fredrik. Nu, dat komt wat by. . . . ( Hy bedenkt zich eens.) Neen; neen ... Ik wil het vermaak, dat ik hier uit hoop te trekken, om geen mond vol zoetigheid miiïen; " of fchoon ik een verbazend weinig nadenkend jongetje ben, dat zeer op zyn mond gefield is; en niet zo zeer  C 33 ) zeer leert om wyzer of beter te worden, als wel om aan zyne maag en fmaak te voldoen." Kyk, Zusje, terwyl gy weinig van wat zoets of wat lekkers houdt; zo wil ik van u eene profeflbrin maken. Deze kas zal uw gedoelte zyn; en dan wil ik terftond myne makkers, die voor aan de deur zo lang na my Maan te wagten tot myn (luk op is, binnen roepen: dan kunt gy eenige toehoorders, of ten minden aanfchouwers, in uw Collegie krygen. — (by gaai weg.) Julia. ( bem naroepende.) Och Fredrik! myn lieve Fredrik! doe toch open! ZESDE TONEEL. Julia alleen, (wenende.) Zou hy zeker zo boos* aartig wezen? Ik zal my dood fcha- men! Hemel! als Papa of Mama eens t'hu's komen! ■ Maar het is toch waar: dat verbruide fnoepen! Nooit wil ik een hand of vinger ergens weder aanflaan! En VIDeel. C dan  C 34 ) dan nog zo dom te wezen daar Fredrik zo digt by de deur was? Ik kryg toch een weinigje myn verdiende loon'! Maar wagt .... ik moet eens zien of ik de kas open doen kan. ( zy doet haar beft om de deur te openen.) Vergeeffchen arbeid ! het is een grendelflot. ( zy roept.) Fredrik! Fredrik! Kwam 'er nu nog maar de een of ander van ons volk binnen. . . . Sc! (zy luiftert.) Ach! ik ben in duizend vreezen! Die fchurk zal vaft de andere jongens binnen brengen. ZEVENDE TONEEL. Julia (opgeftoten.) Fredrik. Arnoud. Hendrik. Muller, de Rode. Arnoud. Wel nu, wat is 'er te kyken? Fredrik. Een Muisje in de val. Hendrik. Is't anders niet? Dat hebben wy wel meer gezien. Moeil  ( 35 ) Moed gy ons daarom van ons fpelen afroepen? Fredrik. Ja, ... maar zulk een muisje niet. Een Muisje met twee beenen. Een wit Muisje, dat netjes gekapt en gepoederd is; (hy brengt hen hy de Kas. ) Ha, ha .. . dat Muisje houd haar voorfchootje voor hare ogen. Kom, wy moeten eens zien, wat daar agter fchuilt. Arnoud, leen my uw' ftok eens. (Arnoud geeft hem zyn ftok, waar mede hy het voorfchoot wegfchuiven wil; V welk zy pogende va ft te houden, ftaat hy haar op de vingers.) Ziet daar, daar is het lieve beeflje . .. daar is het! Julia. Foei! Fredrik! Gy behoorde u wat te fchamen, dat ge uwe Zufler zo mishandeld ! geef hier den fleutel zeg ik — ( zy beginnen allen hartig te lachen en jouwen haar uit.) Fredrik. Ja, ja, de Val is wel digt. Het Muisje is gevangen. Kyk kyk, hoeonC a no-  C 35) nozel ziet het 'er uit! het laat zyn kopje hangen! Liet ge, ö Muisje! u zo verkloeken? Ach wat brengt die fnoepery, Die gy nu wel zoudt vervloeken, U elendig in de Ly! Daar het u zo lekker fmaakte, Proefde gy zo dikwyls, tot Het getralied deurtje kraakte, En de grendel fprong op 't flot. Nu, kunt gylieden niet mede zingen? (zy treden wat agterwaards en zingen gezamentlyk het laatfle versje.) Daar het u zo lekker fmaakte, Proefde gy zo dikwyls, tot Het getralied deurtje kraakte, En de grendel fprong op 't flot. C Zy maken weder een groot geraas met haar uit te jouwen, en in de handen te klappen.) Julia. Dit is zo niet; ik heb niet gefnoept! Maar gy zyt een zeer ondankbaar  ( 37 ) baar menfch. Ik geef hem een ftukje koek, en intuflchen terwyl ik nog in de kas fta, fluit hy dezelve toe, en haalt 'er den fleutel uit. Fredrik. Neen; gy hebt niet ge- fnoept: inzonderheid niet. Behalven een ftuk drie vier geconfyte noten; een dozyn ingelegde kersfen, en twee lepels vol aalbesfen. Zy is een voorbeeld aller voorbeelden : aartig mooi kan zy over de matigheid prediken. ( Hier op valt hy in den trant der Liedjes zangers, en zingt, een (lok in de hand houdende, waar mede hy fomtyds tegen de kas /laat, de volgende woorden.) Wat is de nugt're onthoudendheid Een fchoone eene ed'le deugd! 't Cieraad voor allen levenstyd, Voor ouderdom en jeugd. Des Kinders, wilt gy haar eens zien In haar natuurlyk licht, Komt hier, buigt voor haar' troon de kniên; En leert hier uwen pligt. (de anderen lachen te zamen hartig en klappen in de handen.) C 3 Mül-  C 38 ) Muller. Ja, ja, 'c is wel na 't leven. Uwe onderdanige dienaar, Mejuffrouw Matigheid! Hendrik. Maar hoe drommel komt gy hier? Fredrik. ( voort zingende.) Zy heeft dees fpyskas ingewyd, Door voorbeeld en door leer', Ten tempel van de Matigheid; Op dat haar ieder eer'. De potten, die rondsom haar Haan, Als in een boekery, Zyn, fchoon met lekkerny belaên, By haar voor fnoeplufl: vry. (de overige knapen herhalen met luid ge■ fchreeuw nog eens het ^de Couplet en zingen gezamentlyk.) Zy heefc dees fpyskas ingewyd, Door voorbeeld en door leer', Ten Tempel van de Matigheid; Op dat haar ieder eer'. ( zy klappen weder, en jouwen haar uit.) Ju-  ( 39 ) Julia, (wenende.) 't Is heel goed, Broeder! Maar ik zal uwe ganfche behandeling aan Papa en Mama vertellen. Monfr. Arnoud! Gy hebt het immers, zo ik hope, niet kwalyk niet my voor: kunt gy met onverfchillige ogen aanzien, dat myn Broeder my zo mishandelt? Gefteld zynde dat ik al eensgefnoept had; heeft hy dan het recht om my daar over te itraffen ? Fredrik (haar na'dpende.) En ik zal ook aan Papa en Mama vertellen, wat voor braaf meisje zy tot huishoudller aangelteld hebben. Arnoud. Daar heeft zy evenwel geen ongelyk in, Fredrik! En ik zou u raden van het arme meisje niet langer te plagen, en den fleutel te geven. Fredrik. Loop, loop, gy Heer advocaat, daar zal niets van inkomen , verftaat gy dat? C 4 De  (40) De Overige Knapen, (tegen Fredrik.) Neen, neen, geen fleutel: gy hebt gelyk Fredrik! laat zy zitten. Julia. ó! Fredrik! ik belove u, ik zal myn ftuk/e koek ook geven, om onder elkander te deelen, laat 'er my dan uit. De Overige Knapen. Nu een (luk koek Fredrik? geef dan den fleutel maar over! Arnoud. Zonder koek, evenwel. Zy moet de koek behouden. . Geef op den fleutel, Fredrik ! De Overige Knapen. Neen, de koek "de koek moet zy eerft geven. Fredrik. Of zy de koek geve of niet, ik geef geen fleutel, daar mede is het uit. Ar-  (4i ) Arnoud. Gy zult al. intuffchen maken zy een groot geweld; en, terwyl zy Fredrik de zakken bet aften, roept de een, de koek, de koek! en een ander, de fleutel, de fleutel (onder dit gefchreeuw komt de oude Heer Gardner binnen: — zy laten elkander los; nemen beleefd hunne hoeden af, en voegen zich eerbiedig ter zyde. ACHTSTE TONEEL. De overigen en de Hr. Gardner. De Hr. Gardner. Hoe is hier zulk een geweld? Wat is'er te doen? Fredrik. Ik heb haar betrapt, Papa lief! Ik heb haar betrapt De Hr. Gardner. Van wien fpreekt gy ? Fred rik. Over haar fnoepen, — daar zit zy, in de kas. _ C 5 De  C 42 ) De Hr. Gardner. Wie zit daar? Fredrik. Zufter Julia. Julia, (in de kas.) u Mf het' my" lieve Papa-' Myn baldad.ge Broeder heeft my hier «gefloten, en den fleutel 'er uitgehaald. . . . . Fredrik. (haar in de reden vallende.) heb hem 'er uitgenomen, terwyl zy van'alles inoepte. De Hr. Gardner. tegen Fredrik. Zwyg, zeg ik. Julia, (wenende.) ii „ Toen heeft hv alle zyne fpeelmakkers binnen geroepen en my den ganfchen tyd door op&het allergevoehgfl befpot. Al myn bidden en finee- kenmogt niets helpen, . . . niets Fredrik. Nnr hefft,Ja" a,,cs g^roefd, geconfyte Noten, Aalbesfen, Kersfen Zydagt, toen  C 43 ) toen zy my myn ftukje gegeven had; nu ben ik van Fredrik alchans buiten fchot! Maar dat was mis; hy {loop juift flilletjes binnen, en daar vond hy dat Spreeuwtje in den kersfenboom. De Hr. Gardner. Geef voor eerft den flcu- ten eens hier. (hy geeft dien.) Tot de overige knapen. Is dat zo? gelyk hy daar zegt? (intuffchen laat hy Julia uit.) Arnoud. Wy weten niet meer, myn Heer! dan dat Juffer Julia in de kas zat, toen Monfr. Fredrik ons binnen riep; en dat hy ons opftookte om haar braaf wat te plagen. Julia, (gaat demoedig tot haren Vader kufcht hem de hand en zingt al fchreiende.) Ja, Papa lief! ik ben fchuldig! 'k Heb myn luft niet wederftaan; Des ^ctrooft ik my geduldig Uw kaftyding te ondergaan. Kan ik met berouw te tonen Myn  (44) : Myn verdiende ftraf ontvliên ? Wil my ditmaal dan verfchonen! ó! Het zal nooit weêr gefchiên. Ja? Vader lief! zo gy my hier op ooit weder betrapt, ftraf my dan dubbel! Maar, vergeef het my, bid ik u! voor deze keer! De Hr. Gardner. Inderdaad is het fnoepen een zeer hatelyk gebrek, Julia! en wel voornamelyk in jonge Juffers, die zich hier van boven al wagten moeten. Want hoe vele dingen van dien aart worden onder haar opzigt gefield. Des behoort eene jonge Juffer vooral een goed voorbeeld daaromtrent aan alle de huisgenoten te geven: en ingevallezy de gewoonte heeft, om zelf eerft van alles te proeven, hoe zal zy dan anderen ooit over fnoepery konnen beftraffen ? . . . Maar gy hebt nu uwe fout beleden; gy toont berouw, en belooft beterfchap. Dit neme ik dan voor deze reize aan! Nu ftaat het verder aan u, om zorgvuldig op te paffen dat ge uw woord houdt. J"-  C 45 ) Julia. ( hem de hand hufchende.) ó! Ja! myn allerlieffte Papa! dat. zal ik wel doen, dat belove ik u. Fredrik. Nu, nu, dat zullen wy eens zien, Papatje lief! hoe zy zich bekceren zal! Ik zal haar althans, als zy 'er minfl op verdagt is, wel in'toog houden. De Hr. Gardner. Zo? en wat dan? ■ Fredrik. Dan? dan zal ik, als fk haar maar weder in de knip krygen kan, dan zal ik de halve Had by een roepen, op dat elk dat fnoepfche katje kennen leere. De Hr. Gardner. Braaf! Maar, om ueerft eens te doen begrypen wat fraais hier in fteke , zo vervul gy hare plaats eens in de kas, en blyf daar zonder eten of drinken zo lang zitten, tot ge na bed gaat. Fre*  C46- ) Fredrik, ii' ■ ■ Ik? Wat heb ik dan misdaan ? De Hr. Gardner. Vraagt ge dat nog? Heel veel hebt gy misdaan. De fout van Julia beftond flegrs in zekere beluftheid of ongeregelde begeerte, welke zy had moeten tegen gaan. Maar uw gebrek, zo men het al geen volflagen ondeugd of misdaad noemen moet, is wangunft, en geeft een zeer liegt harte te kennen. Fredrik. Zy verdiende ïmmers ftraf! De Hr. Gardner. Maar niec van U? Wie heeft u daar toe gewettigd? Gy koft het uwen Ouderen gezegd hebben, indien zy kwalyk deed,- doch mogt haar niet opfluiten. Ten anderen betaamde het u in 'c geheel niet hare fouten openlyk bekend te snaken, en haar by uwe vrienden ten fpot te ftellen: gy behoorde veel eer hare ge- bre-  ( 47 ) breken te fmoren. ( Zingende.) Bloedverwantfchap Menfchlykheid, Eifchen van ons, met beleid, 'sNaaften fouten te bedekken, Die hen ligt tot nadeel ftrekken. - Wie zyn hart volkomen rein Van gebreken waant te zyn, Die, die mogt het nog eens wagen Zynen naaften aan te klagen. Maar hy, die, niet ftekeblind, In zich zelv gebreken vindt, Moet zo doen, als hy naar reden Wenfcht dat andVen met hem deeden» Wat oogmerk koft gy toch hier mede hebben ? Zeg eens op. Fredrik. Dat. . . . dat . . . haar kwaad geftraft wierd. De Hr. Gardner. Zo, dan fchept gy vermaak in uwe Zufter ftraffe te zien lyden ? Fredrik. Neen .... dat juift  C 43 ) juift niet . . . Maar . . . De Hr. Gardner. Maar .... maar ... Ik hore het al. Gy koeftert zeer lage denkbeelden. Stel u eens voor een ogenblik in hare plaats. Wien van uwe zusters of broeders zoudt gy de meefte liefde toedragen; dien, die medelyden met uwe gebreken hebbende, by my om vergifnis voor u bad? Of dien, die zich in uwe befchaming en ftraffe verblydde? Hy, die zynen naaften eerder iets kwaads dan iets goeds gunt, die zich in eens anders fchade of onheil , 't zy hem dit na verdienfte overkome of niet, verheugen kan; hy, zeg ik, is myner achting onwaardig, en verdient myne liefde niet. Zodanig een menfch behoort by my geftraft te worden, naar mate hy misdaan heeft. Gevolglyk onvermy- lyk in de kas. Julia. Durve ik nog 'eens voor hem fpreken, Papa lief? Fredrik zal het misfchien zo kwaad niet gemeend hebben. De  C 49 ) De Hr. Gardner. Dan moer hy leeren wat goed of kwaad mecnen is, en leeren zyn hart te beftuuren. Alles kan ik vergeven, bchalven Wangun* ftigheid; en hieromtrent wil ik van geen voorfpreken horen, niec tegenilaande die uw liefdryk harte tot eere ltrekt. Ga derhalven, zonder meerder tegenftrevens, aanftonds in de kas, zeg ik u, of ik zal u beenen maken. ( by Jluipt al huilende in de kas, en de Vader baalt den fleutel'er uit.) tegen de overige knaapjes. Nu geve ik u allen volkomen vryheid om u met dien kienen wangunfligen jongen zo veel te vermaken, als gy maar wilt. Dochfpiegelt ge u hier aan, des te beter zal het voor u zeiven zyn. De Heer Gardner vertrekt* (De jongens danfen en fpringen om en aan de kas, jouwen den Menen gevan~ genen dapper uit en zingen.) Alle te Zamen. Wangunftig knaapje wat is dat? Hoe? weent gy om uw lot? VI. Deel. D 't Welk  (50 ) *t Welk gy, tóen Julia hier zat, Al lachend hebt befpot. Toen gy 't tweebeenig Muisje had Gevangen, gingt ge ons voor: En lachte 't uit; hoe het ook bad, Gy gaaft het geen gehoor. Nu lachen wy op onze beurt, U uit, ö kiene Vriend ! Om dat gy hier de draf betreurt, Die gy juift hebt verdiend. Elk, in wiens boezem wangunfl woont* Of fchimp, die and'ren fart, •Leere uit het geen hier is vertoond Verbetering van 't hart. Einde van bet Toneelfpel. Toen voor eenigen tyd, (het was de» namiddags om vier uuren in de Wintermaand,)onze Lysje my uit de gefprekken van Emilia iets voorlezen wilde, koltzy, wat  C 5* ) wat moeite zy ook aanwendde, niet verdeï voortvaren. Karei zeide haar, dat het onnozel was , dat zy 't met geweld door zetten wilde; daar zy wel zag dat het reeds donker wierd, te meer daar het den ganfchen dag eene betrokken lucht was ge weeft; des zy behoorde te wagten, tot het kaarslicht aangefteken werd, Juift dat verdriet my, riep zy, en fmeet het boek mee grote drift op de tafel. Hier over beftrafte ik Lysje, en vraagde haar of zy in ftaat was, de faifoenen of jaargetyden te veranderen ? Koft ik dat doen, gaf ze my ten antwoord, dan zou het my zo niet verveelen: dan maakte ik wel dra, dat het terftond zo licht wierdt, als te midden in den zomer. Wel onnozel Meisje als gy zyt, viel Lotje hier op in, dat kan onmo- gelyk anders wezen, dan het nu is. Lysje. En waarom niet? Lotje. Dewylwy nu veel meer van de zon afgekeerd zyn dan in den zomer, moeten ook de dagen om dezen tyd, in den winter namelyk, veel korter zyn. Lysje. Maar zou daar geene andere fchikking op konnen wezen ? Karei. Ja wel, mids gy maar onder eene andere D a He-  C 52 ) Hemelftreek woonde. By voorbeeld: wanneer gy in Lapland, Noorwegen, Ysland. Groenland, of nog verder op aan de uiterfte grenzen van 't Noorden woonde, dan zoud gy het vermaak genieten van in een geheel vierendeel jaars ganfeh geen nagt te hebben. Maar dan ook, zei Fredrik, een geheel vierendeel jaars lang volltrekc geen dag. Lysje. Is dat waar Papa lief, een ganfeh vierendeel jaars, volftrckt nagt? — Juilldaaroptradde Heer Chronicus binnen. Zyn bezoek was my en mynen Kinderen zeer aangenaam, te meer daar wy hem in een geruimen tyd niet gezien hadden. • Zyt gy maar te vrede, zeide ik tegen Lysje; gyzult wel zien dat de voor handen Maande nagt zo erg niet is, als ge u verbeeld: wy zullen dien tyd zeer vermakelyk flyten, en ons te famen rondsom by 't vuur plaatzen, terwyl de Heer Chronicus ons ongetwyfTeld wel iets aartigs zal weten te verhalen Vooral myn Heer, begon Lysje, verzoek ik te mogen horen, of gy ook weet, dat het in Lapland, Groenland, en zoals die Landen daarom ftreeks al meer heten, een geheel vierendeel jaars nagt, en een geheel vier-  C 53 3 vierendeel jaars dag wezen zou? gelooft gy dat ook? De Heer Chronicus. Ja zeker, myn Kind! Dat gelove ik niet alleen; maar 't is ook zo, en moet uit de natuur der zake volllrekt zo wezen. Lysje. Wel hoe (lellen de menfchen het daar, als zy een geheel vierend, el jaars (lapen, en een geheel vierendeel jaars waken moeten : zonder licht konnen zy toch niet zien te werken; derhalven moeten zy, dien ganfchen tyd door, flapen. Hier op begonden de andere Kinders hartig te lachen: dan, ik berispte hen daar over, zeggende , dat zy, uit hare Helling, ganfeh geene onregtmatig gevolg trok. Doch de Heer Chronicus zeide haar: gy zyt hier de plank mis, myn Kind! Zy verdeden den tyd tot hunnen arbeid zo goed als wy. De Maan, die daar by uitftckendheid fchoon fchynt; de hel flikkerende Starren; en het blinkend wit der gevallen fneeuw, maken het daar zo helder, dat elk een er even goed zien kan te jagen, te viflehen, zyne Reizen voort te zetten, of t'huis te blyven en zyn werk te verritten, als wy in den klaren Zonnefchyn. Lysje. Schynt de Zon dan voor den middag daar D 3 niec?  (54) niet? Chronicus. Neen, ook al niet. Zelfs is het licht, dat men op den vollen middag zkt, niet meer dan een flauw fchynzel, 't welk ongeveer een half uur duurt, en meeftendeels door de terugkaatzing der Zonneflxalen van de hoogde bergen veroorzaakt wordt, welker kruinen daardoor wat helderer fchynen dan die der overigen. Dan de Hemel verfchaft hen ook dikwyls nog een ander licht, het welk eene fraaie vertoning maakt. De ganfche lucht wordt daar door als in vuur en vlam gezet, waarindufzenderleie kleuren fpelen, het welk zich in ontallyke gedaante laat zien. Ach! riep Karei, gy zult zekerlyk hier mede het Noorderlicht bedoelen! dat hebben wy hier te Lande ook dikwyls gezien. Lotje. Ja dat heb ik ook eens gezien. Fredrik. ik ook; dat is nu twee jaren geleden. Lysje. Noorderlicht? Wat is dat voor een ding; en hoe komt dat hier? Chronicus. Dat zal de Heer Papilio u wel eens nader verklaren. De Geleerden zyn het hier omtrent niet eens. Ik zal u flegts een berigc van het verfchynzel zelve geven. By een behendig luchtgeflel ziet men het nooit: en fchoon  e 55 "> Schoon men het zelve vooruamelyk in het Noorden gewaar worde, zo vertoonc het SDch toch door de gehtele Lucht. Somwylen verfpreidt het zich als een breede gehakkelde ftaart, die een helder licht uitfchiet, welker beide einden zich tot den Horizont uidlrekken, en loopt dus zeer fnel het ganfche Luchtgeweft door. De gewone beweging van dit Licht heeft veel overeenkomt met die der uitwaijende en wapperende Scheeps- vlaggen. Uit oorzaak der fchakeeringe van licht en duiffernis die ■het Noorderlicht veroorzaakt, gelykt het zeer wel na een liuk gevlamde Taf. Som wylen verwekt het zulk een roden gloed in de Lucht, dat het net eveneens zy, of dezelve met bloed geverwd ware. Karei. ö! Dat was de laaifte reize toen wyhet zagen, ook zo.' Al'e de muuren, ja onze ganfche kamer was rood; zo dat wy ons al verlegen maakten. Heugt her u nog wel, Zufler Lotje! hoe onze Kindermeid ons voorpraatte, dat dit een voorteken van Oorlog en grote Bloedflorting was? Maar Papa beduidde ons, dat dit geheel verfchynzel net even natuurt yk was als dat van de D 4 Sneeuw  C50 Sneeuw of Regen, en andere natuurlyke uitwerkzelen; waar op wy haar braaf uitlachten. Het is zeer gelukkig voor u, myne Kinderen, zeide de Heer Chronicus, dat u die vreezagtigheid in tyds wierd benomen : ja het is zelfs een groot geluk voor onze tegenwoordige Eeuw, dat men al zulk foort van verfchynzels uit het regte oogpunt befchouwt. In myne Jeugd, toen nog de Onwetendheid en het Bygeloof onder groot en kleen heerfchte, maakte men, naar gelange die Verfchynzels meerder of minder gezien wierden, dat is, naar mate die Landen nader of verder van den Pool gelegen waren, de allerafgryslykfle voortekens daaruit op. Dan waren het vuurige Heirlegers, die een blocdigen kryg tegen elkander voerden ; Mannen zonder hoofden; of Hoofden zonder mannen; gloeijende Schilden; brandende Wagens: Ruiters en Voetvolk, die elkander den hals braken, enz. By de noordelykfle Volkeren moet het in den beginne veel onruft gebaard, en hen in het denkbeeld gebragt hebben, dat hun ganfche Land in 'c vuur ftond, tot dat eindelyk dit Verfchynzel zo dikwyls gefchiedde, dat zy 'er  C 57 ) 'er ten laatfte aan gewend wierden, en het dus voor iets Natuurlyks houden moeiten. Niet onaartig is de hiftorie, die zeker Geleerd Franichman ten dezen opzigte verhaalt. Toen onder de Regeering van Lodewyk II. het Noorderlicht te Parys gezien wicrd, verfchrikten de nagtwagts der rrate, dat het een van hun in den bol doeg: ook fleeg de Koning te paard, verzamelde het volk uit alle de wyken van Parys, om Wagten op de Stadswallen te ftellen. Gy lachc 'er om myne Kinders? en met reden. Maar my ftaat nog voor dat ik, toen ik een knaap- j je was, zo als Lysje nu is, by dergelyk eene gelegenheid fiddcrde en beefde, en dat onze vreeze in 't algemeen nog toenam, doordien onze Preekheer des zondags ons ! daaruit een allerflrengfi: Oordeel afmaalde, het welk God ons door dit teken liet aankondigen; om welks afwending hy met de ganfche gemeente op 'tyverigft had, en de geheele Godsdienftoeffening dóór de allcrbeweeglykfte boet - pfalmen zingen liet. Zulke wonderlyke verbeeldingen brengt | dikwerf de onwetendheid voort. Eilieve, zei Lysje, als dat zulk eene fraaie D 5 ver-  C 58 ) -vertoning maakt, zo als gy daar zeide, dan zoude k die Landen ook wel eens bezoeken willen! Ja maar dan moge gv eerft, antwoordde Karei, wel wat meer dan uw bonre Pelsje mede nemen, of gy zcud nog wel bevriezen, eer ge over die grenzen kwaamt. Lyije. Wel zo? Is het daar dan zo koud? Lotje. Dat kuntgy wel denken, als men zo verre en zo lange van de Zon afgekeerd is. Chronicus. Ja', en aan de Zeekullen of op het gebergte verfchilt het nog veel; de koude is aan de Zeekuilen, daar de Zee voor de vifTchen fteeds openblyft, veel draaglyker dan op het gebergte. In Lapland, Noorwegen, Groenland,' in .Noordamerika, by voorb: Hudfons-bay, is de koude onlydtlyk. Zo dra men de deur maar opent, dringt zy 'er met zo een geweld in, dat de damp in huis aanftonds als in eene fyne fneeuw verandert. Men kan geen kamer zo warm ftoken, dat de venfiers, (zo veel of weinig 'er ook zyn, ) en de muuren niet met ys overtogen blyven; :en datderym niet een vinger dik op de bedde dekens ligge. De brandewyn en andere heete dranken bevriezen 'er zo hard als fteen, , en  C 59 3 en fpringen aan brokken. Het wild, als ko nynen, patryzen, faifanten enz. bevrieft zo dra men het gelchurcn heeft, en kan Wel zes maanden lang goed biyven. Als men, terwyl het zo koud is, een ftuk ys Of eenig ander glad lighaam in de hand neemt, blyfc 'er de huid ogenbüklyk aan vaitkieven; en men moet zich wel wagten, als men drinkt, van het glas met de lippen of de tong aan te raken, zo men 'er geen lapje veis by verliezen wil. Zeker Reiziger verhaalt van een Matroos, welke, niets by zich hebbende om eene fles met fchoon water, welke hy in zyne muts droeg, toe te floppen, 'er zyn vinger in ftak; waar op dezelve 'er terrlond zo vaft aan bevrozen was, dat hy 'er een gedeelte by verliezen moefl, wilde hy den geheelen vinger niet kwyt raken. In Groenland is, zo als een ander veihaalt, de koude zo groot, dat de kopjes me: warme CofFy of Thee op de tafels terfcond valt vriezen. Ik heb 'er, vervolgt hy, een winter beleefd, dat de vuuroven tot onder aan het ftookgat met ys bezet was, zonder dat bet 'er affmolt, hoe fterk wy ook ilookten. Regt boven de ziedend  C6o) dend heete fpyzen formeerde het ys een wuift als eene grote gacen kom, door welke de rook of waasfem doorging. De gewasfchen kleederen, hoe zorgvuldig ook gedroogd , bevrozen in de kalfen; zo als ook de» nagts de bedden, waar onder wy (liepen. De vleefchvaten moeften wy aan (lukken hakken, om 'er het vleefch uit te krygen; het welk, in een ketel met kokend water gedaan, een geruimen tyd nodig had om te ontdooijen. By wylen is het geheele Land bedekt met fneeuw,- die van de maand September af tot in Juny blyft liggen; en, in de lage wegen en valeien ter hoogte van verfcheiden vademen opgehoopt, zo hard bevrozen is, dat men 'er zo geruit op gaan kan als op een ganfeh vaften en ftevigen dyk. Behalven de ontzaglyke hoeveelheid van ys, waar mede het ganfche Land, tot zelfs op de hoogde bergen, bedekt is, ziet men hier ook eene groote menigte van ysfchollen in zee dryven. Lenigen zyn vlak en dryven van 't (Irand af; anderen zyn zo hoog als bergen, en (laan nog wel zo diep in 't water, als zy 'er boven uitfteken. Sommigen ver-  C6I ) vertonen zich als grote kerken, of kadeelen met torens, ofalsfchepen met zeilen. Hunne kleur is even zo byzonder als hunne gedaante. Sommigen zyn zo glad en helder als Ciyftal; anderen blauw gelyk de Sapphiren, of groen als de Smaragd. Somtyds treft men geheele eilanden van Ys aan; die wel een uur gaans groot zyn in hunnen omtrek, en ettclyke vademen diep. Dat is dan ook het koudfle Land van de ganfche wereld, riep Fredrik. OngetwyfTeld, :zei de Heer Chronicus; vooral houdt men het Eiland Spitsbergen daar voor, nadien dat boven alle anderen verre het Noorde* lykfb ligt. Hierom is hetzelve ook onbewoonbaar. Het is geheel en al met Ys en iSneeuw-bergen bedekt, die zo hoog zyn, ;dat men ze wel twaalf uuren ver in zee zien ikan. Sommigen dezer bergen maken eene ;enkele rots uit van den voet tot aan dtn itop, en zien 'er even eens uit als oude injgeilorte muuren. Zy zyn met bonte aderen, [gelyk het marmer, doorlopen. Tufïchen de inatuurlyke bergen in dit Land liaan anderen ivan enkel Ys. De daar op liggende fneeuw [geeft by helder weder, zo fterk een fchyn- zel  zei als de Zon. De lyken verrotten'er nooit; en men heeft 'er lighamen gevonden, die, reeds twintig jaren dood ge weed, nog zo frifch en gaaf 'er uitzagen, als waren zy eerft geftorven: en zö was ook derzeiver gedaante en klceding onveranderd gebleven. Nu moet ik u nog iets mededeelen van de Sneeuw-vallen; die zich voornamelyk in het Noorweegfche gebergte opdoen. Wanneer zich namelyk een hoop fneeuw losmaakt, en na beneden rolt, dan fleept hy menfchen en beeften mede; boort de fchepen op zee in den grond; finyt huizen en hutten omver, en verwoed fomtyds geheele dorpen. Zo bedekte voor eenige jaren , een dergciyke fneeuwval een groot kerfpel geheel en al, het welk tot heden toe zo gebleven is De fneeuw hoopte zich van tyd tot tyd hoger op, en werd, daar zy bleef liggen, langs hoe harder. Nu is zy reeds door de vorft zo hard geworden, dat men 'er zelfs de fporen der paardshoeven niet meer in vinden kan. ö! Dat is een afgryslyk Land! riep Lysje; ik dagt, dat de menfchen, den ganfchen winter door, daar niet buiten hunne huizen kwamen! — Kui-  (6*3 ) Huizen? gaf Dr. Chronicus\i\er op lachende ten antwoord, men vindt 'er waarlyk wel heele Steden: maar als wy van Lappen, en Groenlanders, praten, dan moeten we niet zo zeer van hunne huizen, als wel van hunne hutten fpreken, en dan nog wel van geen hutten, als onze gemeende boeren hebben. De hutten der Laplanders bedaan uit vier daken, ter lengte van twaalf of v\ftien voet, die in den grond geflagen en mee vier dwarsbalken verbonden zyn. Ze worden pyramidfchwyze gebouwd, met planken betimmerd, en van boven met zware huiden overdekt, die dan voorts met boomfehors, takken en mofch belegd worden. De haard, op welken zy doken, is in 't midden van dit gebouw; dat boven eene opening voor den rook heeft. Zy fmyten het hout zo nat, als het uit het bofch komt, en met ys en fneeuw omhangen is, op 't vuur; het welk een zwaren damp en dank veroorzaakt, waar van de ganfche hut zo wel als van den rook doortrokken wordt. Om het vuur in brand te deken gebruiken ze dunne berkenbad met dood hout, en ïeggen de grote Hukken hout daar digt by. Ai  (64 ) Als het nu begint te branden, dan is de ganfche hut van onder tot boven vol rook, zo dat allen, die 'er in zyn, als met eene zwarte wolk omvangen fchynen, en een tydlang niet zien konnen. Doch als het vuur vlam begint te vatten, dan vermindert de rook wei cenigzins, maar 'er blyft evenwel genoeg in; zo dat dezelve den menfchen, die genoegzaam plat op den grond zitten, evenwel op den kruin (laat. Wanneer het hard ltormt, jaagt de wind den rook, die door de opening nog alnabuiten zou trekken, weder te rug. Voorts liggen op den grond rondsom (leencn om op te zitten. Hunne bedden bedaan in uitgefpreide huiden van rendieren, waar onder eenig loof of bladeren gedrooid zyn. — ö! Riep Lysje, dan (lapen zy daar nooit op een warm zagt bed met vederen gevuld? wel ik bevrieze bykans van het te horen vei halen. Wel myn zoete bedje, wat heb ik u lief! Oploffing der drie laatfte Raadzels van het vorige Deel. ( i. ) Het Geld. — (2.) Een Kaars-Lemmet. — (3.) De Kegel  DE VRIEND DER No. 67 — 68. M aar 't zal toch overal zo niet wezen? by voorbeeld in Groenland. — Chronicus. Ja, daar hebben zy huizen, eene foort van fteenen huizen, doch ze zyn van Mofch en Aarde te famen gefteld. Lysje. Van aarde en mofch? daar zou ik geen zin in hebben: dat 's niet veel beter dan van modder. Daar zullen ook geen behangen kamers in zyn, wil ik wel wedden. Chronicus. Dat gelove ik ook niet: incusfchen zyn ze evenwel zo groot, dat 'er geheele huisgezinnen by elkander te famen inwonen: maar ze zvn zo laag van verdierf. Deel. É pings  (66) ping, dat men 'er nauwlyks overeind in ftaan kan. Het Dak, van latten gemaakt, legt zeer vlak, en is met zoden bedekt. Siegts aan de eene zyde heeft men venfterramen, of liever doorfchynende darmen van zeehonden of andere viflehen, die aan elkander genaaid zynde voor glazen verftrekken. De deuren zyn zo laag by den grond, dat men bykans op handen en voeten moec kruipen, om binnen te komen; 't welk met opzet zo gemaakt wordt, om de koude, 'er zo veel mogelyk, buiten te houden. Ook zyn dezelven altoos aan de zuidzyde. De kamer is midden in 't gebouw; en de bedlleden regt tegen over de venfters. Fredrik. Dan hebben zy daar toch bedfleden? Chronicus. Ja, omtrent als de Laplanders: lange planken, op een balk, van omtrent een voet dik, gefpykerd; op welken, in plaats van matrasfen, een party uitgefpreide Zeehonds-vellen, of ruwe Rendieren huiden gelegd worden. Elk Huisgezin flaapt by elkander; Vader en Moeder in 't midden, de Zoons naait den Vader en de Dogiers naaft de Moeder: en de huisgezinnen worden door palen van elkander afgezonderd, even  C6>) even als by ons de paarden in de Mallen, Deze palen, nevens de bedfteden Maande, dienen te gelyk tot fchoren, om het dak te onderfchragen. De Vrouwen zitten by dag met hare dogters op die bedfteêplanken te naaijenren de mans plaatfen zich op banken onder de venflers, met den rug na de Vrouwen toegekeerd. In plaats van een kachel of haardltede gebruiken zy eene grote lamp, die op een drievoet Maat, over welke zy de vleefchpot hangen. Hierin floken zy zeer Merk dag en nagt, den ganfchen winter door, waar door zy te gelyk licht hebben, het vertrek warm houden, en de fpyzen gaar koken, In ieder hut zyn zo veel lampen als huisgezinnen. Voor het daglicht bedienen zy zich, in Mede van kaars katoen enfmeer of olie, van mofch en vifchtraan, dat een tamelyk helder licht geeft. — Van mofch? viel Karei hier op in, dat begryp ik my niet. Zeer wel, antwoordde de Heer Chronicus. Zy laten het zelve eerM hard droog worden; (tampen het dan tot eenfyn poeder. Hier van leggen zy een dun fpreizel aan de zyden in hunne lamp, 't welk dan, langzamerhand doortrokken, zo lang E a brand,  ( 68 ) brand, als 'er traan in die''lampen is. Op dat nu de vlam niet te groot worden en te veel damps verwekken zqu, halen zy dat poeder met een kleen ftaafje op den rand van de lampe, en houden zo een gefladig vuur, dat zo veel warmte van zich geeft, als een kachel. Maar het moet daar, riep Lotje, afgryslyk (linken, met alle die lampen , traan , kokende potten , en zo vele menfchen. Ja wel, antwoordde de Heer Chronicus; en daar by komt dan ook nog het (tinkend (pek, dat overal hier en daar heêrgefmeten wordt, benevens de waterpotten enz. hier niet te vergeten, Welken die morffige menfchen zeer zelden uitdragen. Foei — Foei — riep elk, die met ons in den kring zat: en toen de Doctor voortvoer met nog meer van hunne kladdigheid te melden, fprong Lysje hem wel dra als een kakkerlak op de kniën, en verzogt hem op het allervriendelyklt, dat hy hier van maar afïlappen wilde. Hemel! riep zy uit, hoe is het mogelyk, dat 'er zulke haveloze menfchen wezen konnen! Hier aan ziet men, zei Karei, wat de gewoonte niet al doet, en de weinige ervare■ ' n - nis  C 69 ) nisby menfchen,'die niet beter weten. — ja, antwoordde Fredrik, in zo onheblyk een land vindt men ook natuurlyk zulke onheblyke inwoners: anders zouden, dunkt my, ■ Jie Lappen, Groenlanders, en al dat flag van volkje zich voor lange te fcheep begeven hebben, en tot ons in Europa overgekomen zyn, om hunnen ongeiukki- gen toeiland te ontwyken.. . Dan had ik evenwel liefft niet, dat^i.my wat naby kwamen, riep Lysje -— ^Vrlun ongelukkigen toeiland? zei de Heer Chronicus. Zy zyn, volgens hun gevoelen, ruim zo gelukkig als wy. Zelfs is 'er niet aan te twyffelen, of zy zouden hun Rendieren - vlcefch en {tinkende vuch voor onze befte.paftyen niet willen verruillen. Zy zyn trotfch op hunne Natie, dewyl zy zich voor het eer'waardigfte en oudfte volk der wereld houden ,• en de liefde tot hun Vaderland gaat zo verre, - dat zy het grootfte geluk in een ander Land weigeren zouden. Ten dezen opzigtë verhaalt zeker Deenfche Zendeling, Leem, in zyne berichten van de Laplanders, de volgende hiftoiïe: „Toen.Koning Chriftiaan VI, op zyne E 3 rei-  (7°) reize door Noorwegen in den jare 1733, zich te Aalzond ophield, moeit ik myne opwagting by hem maken, om hem van den toeftand der zending by de Laplanders, van hunne ommegang en andere zaken verflag te doen. Onder anderen kreeg ik ordre van zyne Majefteit om by de eerfte gelegenheid, een jongen Laplander na 'thöf te zenden. Ik deed myn bert om dezen laft te volbrengem maar kreeg, tot myne grote verwondering, ;oy alle Laplanders een weigerend antwoord. Geen één was 'er, die myne aanbieding, hoe fmakelyk ik die ook voorftelde, aannemen wilde. Eindelyk liet zich een jong karei, Niels Veder jen Kors' nas genoemd, met veel moeite overhalen, om na Koppenhagen te reizen. By zyne aankomft werd hy van den Koning zeer gunftig ontvangen, en wel onthaald. Hy bleef wel, 't is waar, op zyn Laplandfch gekleed, maar zyn pakje werd van veel beter ftoffagie gemaakt. Zyne muts was van zwarte zyde, waar op de naam C. VI, met zilvere letteren geborduurd was. Maar deze vreugd duurde niet lang. Zo dra de herffttyd genaakte , werd hy ziek, en ftierf kort daar na.  (71 ) na. De armen fchelm was in zyn Land ge-' woon flegts fchoon water, Rendierenmelk, en grove fpyze te nuttigen; en daar by zwaar werk te doen; maar hier kreeg hy wyn, lekkernyen; en had een gemaklyk en gerull leven. ■ Hy wierd op eene plegtige wyze begraven; en zyne naalïbeöaanden bewaarden zyne fraaie kleederen toleene eeuwige gedagtems. „ Dat is toch wonderbaarlyk, zei Lysja Nu, nu, zy mogen hunne lekkernyen, wat my belangt, zeer gaarne houden, ik zal ze hun niet benyden. —- Dat zult gy ook niet, zeide ik; maar veel liever, zo ik hope, met uwen ftaat te vrede zyn, en niet weder eenige verfchikking in het daglicht, de jaargetyden, of het weder willen maken. Noch ook, vopgde de Heer Chronicus 'er by, een geheel Volk voor ruw, onnozel, of dom uitfchelden, om dat zy juift na deze of gene zeden, of die foort van befchaafdheid, die onder ons plaats hebben, niet leven. De Lappen en Groenlanders hebben verfcheiden deugden, dié by ons waarlyk zeldzaam genoeg gevonden worden, als Geduld, Werkzaamheid, en E 4 Mild-  C7* ) Milddadigheid. Verfcheiden onder de Ys-> landfche Volken hebben zich eertyds met een goeden uitflag op de Wetenfchappen toegelegd; en men fpreekt nog met achting van de vroegeren Yslanders, als van verftandige en onderzoeklievende menfchen,* die al, wat hun merkwaardig voorkwam, in dichtmaat bragten. Ook worden zy, die de handwerken in Denemarken komen leeren, nog heden bekwame werklieden; en men vindt "er zelfs in Ysland, die geen andere Leermeeflers gehad hebben, dan hunne eigen vinding en fmank. By gebrek aan goede géreedfchappen en bekwame werkftoffe, maken zy evenwel alles, wat zy tot hun gebruik nodig hebben, volkomen goed. Laat ik u nog, vervolgde hy, ten blyke van hunne bekwaamheid, tot een flot, uit bovengemelden Zendeling, verhalen, hoe gefchikt zich de Laplanders van hunne Heden, met Rendieren befpannen, weten te bedienen. Het is verwonderenswaardig, zegt hy, en voor iemand, die het nooit gezien heefc, bykans ongeloof baar, hoe de Laplanders, in hunne winterfche reizen * over de hoge gebergten, langs zeer gevaarlyke en  C 73 ) en ongebaande wegen, daar alles met fneeuw bedekt, geenfleenof aarde te onderkennen ^ geen het minfte fpoor van eenigen voetftap te vinden is; en daar men door het Huiven der fneeuw de ogen niet openhouden kan, zonder door de aanhoudende duifiernifTe op een dwaalweg te raken, altemaalterbeflemder plaatzen behouden aankomen. Zy hangen den Rendieren eene foort van fchellen of klokjes om den hals, om elkander, daar het zien hen onmogelyk is, op hunne fledevaarten te konnen horen. Ook weten zy Zich by uiritekendheid net van de ftreeken der winden, en van den loop der flarren te bedienen, fchoon zy geen Starrekundïgen zyn. Voor 't overige fcliynt de Voorzienigheid, voegt hy 'er by, hunne gangen te befluuren: want 'er zyn overal zo veelefteile rotzen, en heldiepe kuilen, dat de minfte afdwaling den Reizigers het leven zoude kollen. De Heer Chronicus merkteinrufTchen op, dat het reeds laat wezen moeft, en myne Kinderen hoorden zeer nieuw toe, dat het etenstyd was. —'-— Waarlyk, zei Lysje, nu heeft my de duiflernis in 'c geheel niec £ 5 ver-  (74) verdroten; ja de befte zomerfche avond is my nooit korter gevallen, dan deze. Nauwlyks was op heden, deneerftendag van 't jaar, het daglicht aangebroken, of myne Kinders kwamen beurtelings na hunne leve moeder en my toelopen, om hunne harten in welmeenende wenfchen voor ons uit te fchudden; diemy, hoe eenvoudiger en hoe minder opgefmukt zy waren, des te dieper troffen: des myn harte zich weder in de aangenaamfte opwellingen van vaderliefde en tederheid jegens hen, en in de ernftigfte gebeden, voor hunnen tydeiyken en eeuwigen welftand, tot God, uitftortte. Al het gene, wat ik hun gewenfcht hebbe; wenfche ik u, myne lieve kiene Lezers, ook toe. Gezondheid en blydfchap bekr'one uwe jeugdige dagen, op dat gy, met toenemende kragt en wakkerheid, in het goede fleeds vorderende, al vroeg tot jongelingen en jonge jufferen opwallen, en dus met 'er tyd  € 75 > tyd verdandige, deugdzame, en bekwame menfchen moogt worden, die uwen hemelfchen Vader ter eere, der wereld ten cieraad, en uwen medemenfchen tot zegening en vreugde verürckken moogt. Volgt het godlyk voorbeeld van uwen licvenswaardigen broeder Jezus, van wien getuigd wierd, dat hy opwies in grootte en wysheid, dat is in kenniiTe en deugd, in genade en gunde by God en de menfchen. Het eerde is flegts de bewerking der Natuur. Planten, dieren, en menfchen groeijen zonder onderfcheid op, zo wel goede als kwade; en hebben daar by geene merkelyke verdienden; of het moed ten aanzien der laatden hier in gelegen zyn, dat zy door ongefcniktheidof buitenfporigheid de Natuur in hare werkingen niet verhinderen; dat zy matig zyn in het nemen der vermaken en uitfpanningen , en alles, wat tot behoudenis des lighaams, en ter bevordering van deszelfs wasdom dienen kan, zo veel mogelyk toebrengen. Maar de vordering in wysheid hangt, onder den Godlyken bydand, meeftal van u zeiven af. Wanneer gy namelyk van alle die hulpmiddelen, welken de gelukkige onhandigheden  C76-) rieden des levens u aanbieden, een goed gebruik maakt, om uwe kennis, zo in het betragcen van wetenfchap als deugd, te vermeerderen; wanneer gy uw verftand met nutte kundigheden verrykt; uwe harten,zo veel in u is, verbetert; uwen ganfchen handel en wandel naar de voorfchriften van Godsdienfl en Reden inrigt, en langs hoe meer na de Chriftelyke volmaaktheid ilreeft, die voornamelyk in de beoeffening van alle deugden in 't algemeen, en van ieder deugd ih 't byzonder, beftaat. Zulk een gedrag kan niec mifien deze gewenfchte uitwerking voor u te wege te brengen, ik meene de goedkeuring van God en der menfchen. Dan zullen zich de Hemeliogen verheugen, en de bewoners der aarde over u verfleld liaan. De heerlykfle loffpraak immers voor een jong perfoon, van wat ftand ook, die men verbeelden kan, is, Hy wies op in grootte, in wysheid en genade by, God en de menfchen i Dat gy,myne lieve kiene Vrienden!nog al leergierig zyt, komt my vry geloofbaar voor, daar ik van mynen drukker vernam^ dat alle de blaadjes van mynen Kindervriend, met  (7?) • met het einde des verlopen jaars, reeds uitverkogt waren, en hy genoodzaakt zou wezen weder een nieuwen druk daar van op te leggen; een geluk, het welk aan wekelykfche blaadjes, binnen zo korten tyd, zelden te beurt valt. Deze tyding, kan ik u met opregtheid zeggen, verheugde my by uitftekendheid; en deed my vermoeden dat zy, die den Kindervriend eerft gelezen hebben, daar in zulken fmaak moeten gehad hebben, dat zy denzelven by hunne geipeeltjes, en die weder aan anderen hunner makkertjes, hebben durven aanpryzen: terwyl ik hier uit verder opmaakte, dat ook uwe ouders daar mede gepleizierd, en van gedagten zyn moeften, dat gy hier door vermaakt en geftigt wierd: des ik by my zeiven reeds begon te berekenen, hoe veel goeds ik hier door mogclyk onder u te wege gebragt nebbe. Als gy, dus redeneerde ik van my zeiven, van eenige duizend kinderen , die dit gelezen hebben , flegts fommigen hier door tot de eene of andere goede gedagten, of tot een edelmoedig en braaf voornemen opgeleid hebt, dan moogt gy u een goeden oogft van uwen geringen arbeid be-  (78 > beloven: want elke goede gedagten, ineen bereid harte opkomende, brengt weder eene menigte van andere goede denkbeelden voort, gelyk uit een enkelen graankorl, op een vrugcbaren grond vallende, een halm opfchiet, die weder twimig jadikwylsmeer gezonde graankorlen in zich'bevat: welk zaad, weder gezaaid zynde, tot in het honderd ja duizendvoudige vermenigvuldigd word. Doet gy ook alzo, myne Kinders, ftrooit alom het goede zaad dat gy ontvangen hebt, en gy zult een ganfchen voorraad voor my inzamelen, die my overvloedig ryk maken, en myne goede oogmerken op de alleruitftekendfte wyze bekronen zal; ja waar door ik zelfs op myn flerfbedde den zoetften trooft zal erlangen, en in de eeuwigheid met my voeren; want eene edele ziel vindt geen groter geluk dan in wél te doen; en ik houde my van u volkomen verzekerd, datgy, op dit ogenblik, als gy dit leeft, u verblyden zult van zo veel tot myn geluk toegebragt te hebben. Ik kan u nog meer zegden. Vele goede, brave, en lievenswaardige Kinderen, waar onder zich verfcheiden Kinders van hogen ■ - rang  (79 ) rang en geboorte bevinden, hebben my in hunne brieven op de allervriendelykfte en beleefdfte wyze bedankt. Ik verhaie u dit niet uit grootfpraak; want het zou belachlyk wezen my te verhovaardigen op iets het welk hun veel meer eers aandoet dan my: en het zou jammer wezen dat zulke voorname Kinders, om dat zy Vorftelyke fpruiten zyn, niet even zo goed wezen konden, dan anderen: maar in zo verre ftreele ik my hier mede, dat ik onder Kinderen, dieeerlang de hoop en verwagting des Lands worden moeten, zulke leergierige Kinders beIfpeure, en die niet dwaas genoeg zyn om, idoor Hoofïchevleiery verblind, zich te laten ' voorftaan dat zy boven alle lenen en vermai ningen verheven zyn, vooral wanneer dei zelve door zulke eenvoudige lieden, als ik en myne mede Kinder-vrienden, gegeven worden. Deze bedenkingen hebben my, dit kan ik met waarheid zeggen, het einde des verlopen-jaars niet weinig verzoet. Elk een ziet immers, gelyk gy weet, by dezen gewigtigen overgang, nog al gaarne eens op het voorledene te mg; en vindt een zeker tre- noe=  ( 8o ) noegen in by die onhandigheden ftil te ftaan, die hen vermaakt hebben: het zy de oorzaak daar van geheel buiten ons gezogc moet worden; by voorbeeld wanneer ons door den Godlyken zegen veel heil naar Ziel of Lighaam wedervaren is: of het zy wy die in ons zeiven vinden, uit aanmerking der goede voornemens en daden, welken wy opgevat en verrigt hebben, Met zulk een genoegen herdenkt een wandelaar nog aan die bron, die hem, van dorfl byna verfmagtende, zo verkwikt heeft,' of aan dien fchaduwryken boom, onder welks lommerryke fchaduw hy zich voor de hitte der zonne verfchuilen mogt: zo verrukt hem nog de herinnering van den zwervenden reiziger, dien hy te regt gebragt, of van den armen ongelukkigen man, dien hy gered heeft! Zo heb ik ook in het voorleden jaar ten minden nog iets verrigt, waarop ik met eenig genoegen mag te rug zien. Het komt 'er by my zo zeer niet op aan hoe hoog men dit myn gefchrift, ten opzigte van deszelfs zakelykheid, kunde of fcherpzinnigheid, waaideere, maar op deszelfs uitwerking; in hoe verre ik namelyk myne goe*  C 81 ) goede oogmerken, in u te vermaken en tevens te ftigten, bereikt hebbe. Dan, dewyl ik by gevolgtrekking hier uit afleide, dat gy allen, myne lieve Vrienden ! insgelyks uwe voornaamfte verrigtingen van het verlopen jaar nog wel eens nadenken zult, zo neemt my ook nietkwalyk dat ik de vryheid neme van u te verhalen, hoe het ten dezen opzigte met myne Kinderen gefchapen fta. Ik ried hen aan, dat zy, met het aflopen van de laatfte Honden des jaars, de rekening eens opmaken, en my dan regt op biegten zouden, hoe zy hunne talenten of zielsvermogens hefteed en aangekweekt, en hoe veel zy daar mede in dien tyd wel gewonnen of verloren hadden. — Gewonnen of verloren? riep Fredrik; ja wel; 'k heb zo veel in myn geheelen fpaarpot niet, dat ik 'er wat van belang mede winnen kan: dan moet men eerft waren daar voor inkopen, en weder verkopen, zal 'er wat mede gewonnen worden; en voor alles, wat ik in myne kiene kasje heb, 1 welk ik tot een nieuwejaarsgift kreeg, zal niemand my een daalder bieden. Hierop dreven Karei en Lotje te regt den fpot VI. Deel. F met  ( Ö ) ftïö herh, als een inhalig koopmannetje, die vry wel na zich zeiven toe rekende. Gy hoort immers wel, myn Zoon, zeide ik, dat hier gefproken wordt van gewigtiger winfl, dan 'er met geld te bekomen is, en waar by men veel meerder voordecis behalen kan, dan alle de fchatten der aarde waardig zyn.Een koopman, in den eigenlyken zin, neemc dikwyls geld op van anderen, dien hy daar voor rente betaalt; om, zo als gy wel aanmerkt, door kopen en verkopen wind daar mede te doen. En wee hem! die dit geld nutteloos liggen laat: want dan zouden de intereflèn het Capitaal opeten; dewyl hy daar telkens zoude moeten afnemen, zonder 'er iets by te leggen; en dus zou hy op 't laatfl: buiten ftaat geraken , om zynen Crediteur te konnen betalen, 'k laat liaan om iets over te houden om van te leven. Even zo heeft ook God velerleie goederen, zo lighamelyke als geeftelyke, aan ons toevertrouwd, welken wyinsgelyks niet onaangeroerd of nutteloos mogen laten liegen; maar waar van hy, als Heer en Eigenaar, te eenigertyd, rekenfchap van ons afvorderen zal. God  C 83 ) God heeft u alle vier, myne Kinderen, met eene gezonde ziel en een gc zond lighaam bedeeld. Welk een gebruik hebt gy nu, by voorbeeld, van de vermogens der eerlle gemaakt ? zyt gy merkelyk toegenomen in kundigheid? zeg Lotje, Karei, en Fredrik'? -— Lotje. Ik kan althans zeggen, Papa lief! dat ik van den Godsdienfl, Gefchiedenis en-Aardrykskunde meer wete, dat ik de Franfche taal beter verfta, en beter lezen en fchryven kan dan een jaar te voren. Karei. Ik ook, en dat ik daarenboven nog merkelyk in het Griekfch en Latyn gevorderd ben. Fredrik. En ik kan u met myne boeken aantonen, dat ik voorleden jaar nog met veel moeite leerde optellen, daar ik nu al in den regel van drieën ben, en daar moogt gy my de zwaarte fom nu wel uit opgeven. Lysje. En ik, Papa lief! ik leze al als een aap, en kan verfch eiden fabelen en kinder-liederen, en ook de vragen uit het kinderboekje, van buiten opzeggen, en op myn hieltjes ronddraaijen als een priktol; kyk maar eens, Papa. Lotje. Het is maar jammer dat men 'er zo veel weder van vergeet! Want, nieoteuenF 2 ftaan-  C 84 ) flaande ik veel meer wete dan een jaar te voren, zo zoude ik 'er nogthans niet voor durven inflaan, dat ik toen veel dingen geweten heb, die my nu zeer bezwaarlyk weder te binnen komen. Karei. Ja, dat is by my ook zo. Echter kan ik my nog al vele zaken gedeeltelyk herinneren, en de refl kan ik des noods opzoeken. De Vader. Dat is zeker. Wyders leert men ook die dingen, die tot de nutte wetenfchappen of konften behoren, niet om ze woordelyk van buiten te kennen; maar om daar door een juifl en klaar denkbeeld te verkrygen van velerleie zaken, die rondsom, en zo wel in als buiten ons, zyn, en hier mede ons verfland te verryken en te verlichten. Is het een of ander ons al eens door't hoofd gegaan, men weet dan evenwel waar men het zoeken moet: en hoe meer men de dingen nazoekt, hoe meer wy met dezelve bekend worden; zo dat zy ons even aannemelyk en geloofbaar voorkomen, als die dingen, welken wy dagelyks zien gebeuren of behandelen. Karei. Maar, het komt my als een zeer moeielyk werk voor, Papa lief! om juifl net te bepalen, in hoe verre wy van velerleie zaken, die rondsom, en zo  C 85 ) "wy, van tyd tot tyd ervarener geworden, in ieder tydperk gevorderd zyn met ons verflandlyk vermogen, dewyl dit doordeels ongemerkt gefchiedt. Vader. Daar hebt gy gelyk in; maar zo veel evenwel konnen wy 'er van ontdekken, dat wy van deze of gene zaak op zekeren bepaalden tyd niets willen, of een verkeerd denkbeeld daar van hadden. Karei. Ja, ja, als gy het zo meent, dan kan ik zeggen, dat ik heden vele vragen uit de befchryving van den dertig* jaarigen oorlog zeer wel zoude konnen beantwoorden; waar van my duidelyk yoor"ftaat, dat ik voorleden jaar weinig of niet wilt. Lysje. En ik weet dat de kachgel heet en zwart is, daar ik, nog kleen zynde 'er myne vingers wel eens aangebrand en vuil gemaakt heb. Maar is dan het oogmerk, myne Kinders, vraagde ik vervolgens , van het toenemen onzer kundigheden alleen maar om iets meer te weten, dan wy anders zouden geweten hebben? Zou het Lysje iets baten dat zy by ondervinding wift, dat de kachgel heet en zwart was, indien zy 'er zich nog telkens aan brandde en bemorfte ? Karei. Neen F 3 ze-  ( 86 ) zeker! Wy moeten by die kennis meer wir> nen: wy moeten ons gedrag daar na leeren inrigten, o,n goed en deugdzaam te worden. Vader. Regt zo: en dit is het hoofdoogmerk van alle wetenfehappen. Dan, mm Kan dezelven ook.ten kwade gebruiken: wanneer, by voorbeeld, een jong knaapje zien ernitig toelegt op het leeren van vremde talen, met oogmerk, om daar in anderen te befchimpen. of te belafteren: of wanneer iemat.d zich zekere aartige manieren en eene foort van beleefdheid heefc eigen gemaakt, om daar door de menfchen te bedriegen; of eindelyk als zich een derdevan zyne na'uurlyke welfprekcndheid en bevalligheid bedient, om eens anders goed af te troggelen, en diergelyke meer: dit alles heet zyne vermogens en bekwaamheden misbruiken. Somtyds kan ons ook de bewuftheid van boven anderen in kundigheid uir te munten tot ydlen waan en hoogmoed vervoeren. Dan, wy ftreven na wetenfehappen, of behoren zulks ten minnen te doen, om het ware van het valfche, het goede van het kwade, en recht van onrecht te leeren onderfcheiden; daar uit te kiezen, en  ( 8? ) en naar die keuze te werk te gaan. Zó leert ons de kennis aan God en zynen dienft, wat ons te doen of wat ons te laten ftaat: wat wy aan Gode, ons zeiven, en onzen naaften verfchuldigd zyn. Gy, myne Kinderen, zyt daarin reeds zo verre gekomen, dat gy daar van een tamelyk goed denkbeeld hebt: de vrage is hier maar, m hoe verre gy na die kundigheid hebt gehandeld. Nopens onze verpligting jegens anderen toetft men zich beft aan de omftandigheden waarin wy gefteld zyn. Zyt gy uwen Ouderen en Leermeefters in alles onderdanig en gehoorzaam geweeft? jegens uwe broeders, zufters en makkertjes liefdryk en verdraagzaam,- jegens de huisgenoten minzaam en infchikkelyk; jegens den armen bermhartig en mededeelzaam? Hebt gy uw eigen welzyn getragt te bevorderen? Hebt gy matig, ordentlyk, zuiver en ingetogen geleefd? — Elk van u heeft zyne eigenaartige of natuurlyke gebreken , die veelal uit uw temperament of lighamelyke geftelteniffè ontftaan, en waarop alle uwe goede vrienden wilden dat gy acht zoudt geven. Zo is Lotje fnapagtig, ligtzinnig, ydel, fchimpziek en F 4 heerfch-  ( 88 ) heerfchzugtig: Karei eergierig, aandoenlyk, opvliegend, en zeer genegen tot tegenfpreken: Fredrik eigenbatig , loos , nydig,en inhalig:en gy, Lysje, eenzinnig, lekker, en onverdraaglyk. Hebt gy lieden nu, met het vorig jaar, deze gebreken ook afgelegd, of ten minden merkelyk verminderd? en hoe verre zyt gy ten dezen opzigte in de verbetering uwer harten gevorderd? ö! Mogt gy in het dagverhaal des verlopen jaars vele bewyzen vinden, die my van het laatde overtuigden; vele daden ontdekken, waar op gy met vermaak te rug zien, en by dil daan mogt! Hoe bevindt gy u hieromtrent? Zy keken dan my, dan elkander eens aan; floegen de ogen nu eens ter aarde, dan weder ten hemel, en zwegen dil. Laat ons, Papa, zeide eindelyk Lotje, op het voorledene niet al te nauw te rug zien: ik zal waarlyk in 't vervolg alle myne fouten tragten te verbeteren , en eene regt gefchikte dogter van u te worden, Vader. Gy belooft veel, en dat doet men al heel ligt: maar . . . Lotje. Neen, ik weet al wat gy zeggen wilt; ik hope het ook na te komen. Karei. Dat wil ik ook doen,  ( 89 ) doen, Vader lief! Ik heb althans een vaft voornemen, om my zo ligt niet tot toorn te laten vervoeren; ook wil ik niet in alles gelyk hebben: en hieromtrent zoude ik u mogelyk eenige Haaltjes van het voorleden jaar konnen bybrengen; waarin ik,zohaaft men my myne gebreken onder't oog bragt, voornamelyk in het laatfte woord te voeren, deze neiging te onderbragt, en ftilzweeg. Maar het paft niet, dat men zich zeiven pryft. Vader, 't Is zeer goed dat gy dit uit befcheidenheid laat: maar nog beter zal het wezen, als uw eigen harte u daar van overtuigt; dan zult gy, dit ten minften met vermaak herdenken, en by flot van rekening hier in volharden, om fteeds meer en meer de wagt over u zeiven te houden, en uwe driften te beteugelen. En gy Fredrik? Fredrik. Had gy.my eens veel gelds gegeven, wat zoude ik den armen veel goeds gedaan hebben. Maar zo Vader. Maar zo? nu, wat meer? Hebt gy dan volftrekt niets gehad om nu of dan eens eene kiene weldaad te bewyzen ? of was zulks u ten minften niet mogelyk geweeft door voorfnraak by my? Moet zich het weldadig F 5 bar-  C 90 ) harte alleen door geven vertonen? Hebtgy uwen broeder of zufters en andere kinderen niet benyd ? den eenen dit of den anderen dat zoeken afhandig te maken? waart gy hartelyk verheugd, wanneer een ander iets goeds of gelukkigs te beurte viel? fredrik gaf eene diepe zucht, en verzekerde dat dit eene moeielyke taak was: maar beloofde, terwyl hy zich voor het hoofd fioeg, dat hy zyn uiterfte beft doen zoude om dit te verbeteren, en dat hy dit met de ftukken wilde bewyzen.. Nu, dat zul* len wy eens zien, riep ik; en als gy daarin aan myne verwagting voldoet zal ik u regt liefhebben. Hier op liep hy weg, en haalde met 'er haaft drie ftukken koek, die hy aan zynen broeder en zufters gaf: ik heb alle myne kers-en nieuwjaars koeken, zeide hy, bewaard, en ftilletjes geborgen. Ziet dat kiene platje eens aan, riep Lotje; ons had hy wys gemaakt, dat hy ze al voorlang opgegeten had, en heeft dus het eene ftuk voor en het ander na afgebedeld, zo dat Karei en ik niets meer overig hebben. — Nu maakt gy het weder goed Fredrik, zeide ik, en de overwinning, die gy hier in  C 91 ) in op u zei ven behaald hebt, is een Nieuwjaars gifte waardig, en zal u, fchoon het u nu zo veel moeite kofte, naderhand tot blydfchap (trekken. Fredrik. Nu Vader lief! dat hoop ik te doen; en, zo lang ik jnog wat hebbe, zullen myn Broeder en Zufters 'er ook een (tukje van krygen. * Hier over hadden de anderen hem zeer lief, en ik was met deze kiene zegepraal over zyne hebzugt wonder wel in myn fchik. Nu, Lysje, z.-kie ik, hoe ftaat het met u? Zyt gy ook al beter geworden in dit jaar, of (bat u Ook voor Lts gedaan te hebben, waar over gv vergenoegd en blyde zyt? Lysje Och ja, Papa Lief! Wanneer het eens"gebeurde cat ik dan dit, dan weder wat anders, doen wilde, en gy my daar over beftrafte, heb ik 'er altoos berouw van gehad. Vader Ja, net zo lang als die b'llraffing duurde; en daarna hebt gy het telkens weder gedaan , om op nieuw* te beioven, dat gy het niet weder doen zoudt. Lysje. ja. Papa lief! dat is zo. Ik ben toch een wonderlyk meisje Maar zo dra ik het nu weder doe, verkoop my dan maar aan den eerden boer den beften, om op  (9* ) op zyne ganzen te paffen, dan krygtgenog wat voor my. ■ Goed, zeide ik hier op met veel nadruk, dat zal ik doen: ik zal het aantekenen, en neme thans uwe zuderen broeders tot getuigen, dat dit uw eigen voordel is. Het eerft dat ik maar iets van eigenzinnigheid in u bemerke, dan Hier op werd zy bang, en vraagde een — en andermaal wat zy toch gezegd had. Dit verhaalde ik haar; en toen zogt dit kiene ding allerhande uitvlugten; en dagt, dewyl 'er in de ftad geene boeren of ganzen waren, dat dit geen nood had. Ik bewees haar wel dra het tegendeel; toen werd zy zeer bevreesd, en ik hope dat zy het de twee eerllvolgende dagen maar uithouden zal. Doch waarom vertel ik a* myne lieve Lezers en Lezereffèn! deze beuzelingen? — lk wil "er alleen maar mede aantonen, dat myne Kinderen ten minden 'opregt zyn in hunne fchuldbekentenihe, fchoon zy in het verlopen jaar in hun gedrag niet zo veel verbeterd zyn als wel mogelyk was. Dan hieromtrent moet ik evenwel ter hunnerverfchoning zeggen, dat men de vordering onzer zedelyke verbetering, gelyk Karei zeer  ( 93 ) zeer wel aanmerkte, even weinig zo net bepalen kan, als de tydperken, hoe verre wy ten opzigte onzer kundigheden in elk derzelven gevorderd zyn. Zy, die buiten ons zyn, weten dit dikwyls veel juifter; en dezen lof moet ik mynen drie kinderen nageven, dat zy menige verkeerde neiging, zo niet geheel uitgerooid, ten minnen merkelyk te onder gebragt hebben. Dan, het zou 'er ook zeer (legt uitzien, indien wy in het betragten der deugd en van alle goede werken door den tyd geene vorderingen poogden te maken. Met het klimmen onzer jaren behoren wy ook in deugd langs hoe meer toe te nemen, en onze gebreken van tyd tot tyd af te leggen. En wee den genen, by wien dit omgekeerd is! Dan ik verwagt zulks in 't geheel niet van u, myne kiene Lezers! veeleer voorfpelle ik my zeiven, dat'er velen onder u zyn, die hunne gebreken met het vorig jaar zullen hebben agtergelaten, en die nu op dezelven, even als op een verouderd kleed, 't welk men flegts met weerzin befchouwt, met verachting te rug zien. Ja die aan den anderen kant door hun goed gedrag hunne ou-  (94) öudercn derwyze zullen verheugd hebben dat deze voor het geluk, het welk zy, in zulke brave kinders te hebben, ondervinden , God niet genoegzaam danken konnen; en, daar zy van jaar tot jaar langs hoe groter vorderingen ten goede in dezelven te gemoet zien, de zoetfle beloningen voor hunne tedere zorg en vlyt in hunnen ouden dag op goeden grond mogen verwagcen. RAADZELS. r. 5&$e& gecnc Jtëoeoec/ m n\[m ©aoet mnn Man. H» '<£c een fpïïe romp/ bie ïjoofö nocf) boe* ten Ijeeft; 35ie boor 5t>n' ftlenen moiiö beistarïgt inat men &em geeft j «Ên bie 't ontuangeue Iaat tn 3pn huift &eme= gen; ?P3cö feïpnee toeoecgt'eft Dan öp &ct öeeft ge? Stegen.  DE VRIEND DER oen in de voorleden week Mr. Philoteknus, ouder gewoonce , ons des avonds een bezoek kwam geven, zeide hy, na een hartelyken nieuwejaars wenfch over my en myn huisgezin uicgefproken te hebben, tot myne Kinderen, verheug u nu, myne lieve Harten! Dit nieuw jaar fielt zich fchoon in; en men zegt gewoonlyk, dat het een goed voorteken is, als de eerfle dag van 't jaar met geluk aankomt. Ikbren- ge u thans een groot gefchenk mede. [ Een gefchenk! en dat wel een groot gefchenk ! Dit laten zich kinderen geen twee- No. 69.  C 96 ) tweemalen zeggen, of zy vragen weldra, wat is dat dan? waar in beftaat het toch? — Ik brenge u tyding dat uwe wenfchen, 'die gy. voor eenigen tyd gedaan hebt, vervuld zyn. De kiene* Jonghart. . . ölriep Karei, die zo veel van zynen Gouverneur te Iydcn had? . Philoteknus. Ta, ja dezelfde. ... die is gered. Deze blyde tyding konde ik zien dat hen hartelyk trof. Aanftonds fprongen zy rondsom den Meefter, en wilden wel honderd vragen in eenen adem beantwoord hebben. Kent gy hem al? zyn Papa? hoe ging dat toch toe? waar woont hy? Philoteknus. Nu, nu, al met 'er tyd; wagt wat; dan zal ik het u in order vertellen. Een oud vriend van my, een hupfch en eerlyk koopman uit het Ertzgebergte, die 'sjaarlyksom goederen op onze nieuwejaars miiTe te kopen overkomt, en my over de opvoeding zyner kinderen , welken hy zeer liefheeft, raadpleegt, verzogt my met hem in den blauwen Engel te willen fpyzen. Hy had, zeide hy, den ouden Heer Jonghart * Zie V. Deel. hladz. 69. enz.  C 97 ) hart, met wien hy handel dreef, en wiens Zufter, met hem in dezelfde flad en buurt wonende, zyne goede vriendinne was,ook gevraagd. Was het my nu wel mogelyk , op het horen van dien naam, niet aan den kienen Jonghart te gedenken? Ik gaf althans om die reden des te gretiger myn woord, en vernam tevens na het Character van den ouden Heer, het welk zyn Zoon al vry net in zynen brief gefchetft had: te weten, dat hy een man is, die zich alleen met den koophandel bemoeit, en meent zeer wel te doen met, om zynen zoon tot een geacht man in de wereld te maken, veel gelds voor hem te winnen. Die voorts genoegzaam voor deszelfs opvoeding oordeelt te zorgen, met hem eenen afzonderlyken Gouverneur te befchikken, doch die tevens wel in ftaat is om te konnen nagaan, of zodanig een man verilandig, goedhartig, en goedwillig genoeg zy, om eene goede en behoorlyke opvoeding aan zyn kind te geven. Uit dit alles kondeik zeer wel opmaken, wat 'er van de zaak was. Hier op verhaalde ik mynen Vriend de ganfche biüorie van den kienen Jonghart, en liet hem tevens zynen VI. Deel. G brief  C 98 ) brief aan den Kindervriendlezen. Hy, die een regc goedhartig vader is, verheugde zich met my, dat ons zulk eene gunfiige gelegenheid voorkwam, om dien ongelukkigen jongen uit zyne flaverny te verlofièn. Ik was van oordeel, dat 'er door die Tante, by welke hy zo bekend was, veelligt wel iets goeds te bewerken zoude wezen, ingevalle de Vader met dien geleerden tuchtmeefter al te zeer ingenomen ware. — Doch myn Vriend verzekerde my, dat die daaromtrent geheel onverfchillig was, mids hy met de opvoeding van zyn kind niet tefchaffen had. Wy kwamen dan by elkander. Na dat de helft van den tyd onder 't eten met gefprekken over de negotie en nieuwstydingen doorgebragt was, dronken de twee Vrienden op de gezondheid hunner Kinderen. Hier uit vloeiden van zelfs de.gewone vragen voort, of zy nog gezond waren, lullig groeiden, en braaf oppaflen ? Toen haalde de Heer Jonghart zyne fchouders op; en zeide dat, wat het eeriie betrof, het met zynen zoon zeer wel ging; maar ten aanzien van 't laatfte, zeer flegt. Hier op rekende hy ons ruim en breed voor hoe veel  C 99 ) veel hem dezelve 'sjaarlykswel kofte; maar, voegde hy 'er by, dit's den moriaan gewasTenen! hy fchynt veel eer voor het tucht - of verbeter - huis op te groeijen. He! riep de Heer Goedman, daar b-waare hem God voor! Hoe komt gy tot zulk een cenk* beeld'? Zo moet een Vader niet praten: iWant of fchoon hy nog zulken ongefchikten zoon had, voornamelyk in die jaren als de :üwe, zo behoeft hy daar voor nog niet te vreezen: hy moet veeleer op b.terfchap hopen Hier op vraagde ik, hoe oud die jonge Heer was? en de Vader zeide my, dat hy in zyn twaalfde jaar ging Toen ververvolgde ik met vragen, wat hem toch Zulke flegte gedagten van zynen zoon deed Opvatten? Ja, antwoordde hy, dat moet gy aan zynen Gouverneur vragen: die Zegt my, dat 'er niets goeds aan den jon* gen is: hy moet 'er alles met (lokken in (laan; en dan wordt hy zo boosaartig, daê hy daar ook niets om geeft: 'er gaat genoegzaam geen een middagmaal voorby, dat hy niet van de tafel, of daar voor op izyne kniën leggen moet; maar alles is ver* [geefkh. Ëa dat is zo dag op dag, dat hy G 2 zich  zich op nieuws ftrafwaardig maakt. -—j Neem my niet kwalyk, -myn Heer, zeide ik toen; maar die Gouverneur valt by my, door het gene gy my daar verhaalt, vry wat in verdenking. Kent gy den man van naby ? Hoe, zoude ik hem niet kennen ; daar hy reeds vier jaren in myn huis gewoond heeft? Mee fier. ik bedoel hier mede, of gy na zyn Characteren bekwaamheden wel vernomen hebt? Heer Jonghart. Zyn Cbaracler? Ik weet althans geen kwaad van hem: doch zie hem nooit dan 's middags, wanneer wy eten; hyiseen lief hebber van een pyp tabak en een glaasje bier; en daar doet hy wel aan. Wat zyne kundigheden betreft— dat's eigcnlyk myne zaak niet om hem daar over te onderhouden. Maar hy is zekerlyk een geleerd menfch: want hy predikt alle weken: en is my ook van een geleerd man, by wien hy in dienft was, als Gouverneur voorgedragen. . Dit voldoet my nog geen van beide, myn goede Heer Jonghart, was myn antwoord. Wat zyn Characler belangt; daarom behoeft hy nog geen flegthoofd te wezen: hy kan met dit alles een  ( ioi ) een hartstogtelyk, lui, oplopend, ligt geraakt menfch, en in 't kleen een tyran zyn, die zyn gal uitbraakt jegens een arm kind, dat buiten zynen Vader geen hulp ter wereld heeft. Heeft uw Zoon nooit aan u geklaagd? De Heer Jonghart. Ja; dat moed hy eens beginnen: ik zou hem... de Heer Klomp ( dus heet zyn Gouverneur) zegt daaromtrent, Ouders, die den kinderen gehoor verleenen, als zy over hunne meeflers of opzieners klagen, zyn dieven van hunne kinders; en aan zulk een jongen was niet gelegen, al floeg men hem dood. Mee/Ier. Deze flraattaal doet my nog veel flegter van hem denken. Een klapflegts,of eenige andere draffe, die iemand niet verdiend heeft, fluit, van den kant des beflraffers,altoos onrechtvaardigheid in. Gyhebt, volgens uw zeggen, aan de klagten van uwen Zoon geen gehoor gegeven: maar hoe zoudt gy oordeelen over eenen rechter, by wien gy, wegens te kortgeving in maat of gevvigt ten aanzien van uwen koophandel verklaagd zynde, geen gehoor ter uwer verdediging verwerven mogt? Sta my nu eens ten minden de mogelykheid toe, G 3 dut  dar de Gouverneur even zo onrechtvaardig, haaltig en wreed wezen kan, als uw Zoon ongefchikt, nalatig en wederfpannig. . Wat zult g\ nu van het een of ander met zekerheici konnen bewyzcn, daar gy het zelve no.iit onderzogt hebt? — Stel eens, dat de 1 leer Klomp een man was, die de minde kinderlyke fouten op het drengd ftrifte,- en misfchien, uit een byzonderen opgevatten haat tegen den jongeling, hem op het aller affchuwlykd by u afmaalde, en u op die wyze tegen uwen eigen Zoon verbi :terde. Hoe deerlyk moet het 'er dan uitzien voor zulk een kind, het welk niemand heeft, in wiens fchoot hy zyne klagten kan uitllorten, dan zyn eigen Vader, die hem niet horen wil? En dat het hier met de zaak zo gelegen is, komt my zeer waarfchynlyk voor. De Gouverneur zegt "hy moet 'er alles met dokflagen in brengen."- Dit is eene zeer harde en flegte wyze van onderrigtingeain iemand te brengen. Heer Jonghart. By aldien uw Zoon al eens geen zin in 't leeren had, dan zuilen 'er de dokflagen het niet ligt in brengen, maar in tegendeel hem 'er den grootden afkeer van doen kry- gen.  ( i°3 ) gen> Heeft hy 'er luft in, en de Gouverneur eifchr meer van hem dan zyne vermogens toelaten; dan moeten de ftokflagen dien luft noodwendig geheel en al in hem uitblusfchen. 't Is waar, de. Gouverneur zegt, dat het maar koppigheid is van het knaapje: doch hier tegen is het geduurig flaan een zeer ongepaft middel: hier door zal hy het zelve nog ftyfhoofdiger maken,- zyn hart verbitteren; en dus zal die leerling, wanneer hy al eens uit dwang iets doet, veel ligt een huichelaar worden; die, zo dra hy zyn kans maar fchoon ziet, zyne driften den vollen toom vieren zal. Waarlyk myn Heer, men kan, geloof my, die over zo vele kinderen het opzigt gehad hebbe, men kan door liefde, zagtmoedigheid en geduld by de kinderen veel meer uitwerken, dan door barbaarfche geftrengheid. Ik voor my althans heb nog nooit zulke opzetlyk boosaartige kinders aangetroffen, als zy dikwyls van een party domme fchoolvoffèn uitgekreten worden, die in 't geheel met geene kinderen weten om te gaan, of te weinig kennis van het menfchlyk harte hebben. De meesten, waarover zo geklaagd wordt, zyn oi G 4 van  C 104 ) van een wateragtig en zwak geitel, dus ganfeh niet vlug van bevatting; of van eenen zeer levendigen en driftigen aart, die wederom zeer in toom moet gehouden worden. Tot beiden is opmerkzaamheid en geduld nodig: en hy, die dat niet bezit, moet zich tot het opvoeden van kinderen niet inlaten. Dat het althans den Heer Klomp hier aan hapert, is by my vry zeker. Waarlyk! zei onze goedhartige koopman, de Mee/Ier fpreekt als een verftandig man. In myne kinderen althans, waarop ik nauw acht geve, bevinde ik dat het zo is; en ik houde uwen Man noch voor geduldig noch voor bekwaam. Welk menfeh van eenig oordeel zal eenen Vader tegen zynen Zoon, vooral van die jaren, zodanig verbitteren, dat hy in dien leeftyd reeds van het tuchthuis fpreekt? Geduurende dit gefprek ftond de Heer Jonghart ftokftil, Iuifterde met veel aandagts toe, en zeide eindelyk; ik geloof waarlyk, Mee/Ier! dat gy gelyk kunt hebben: en ingevalle het zo eens ware. .. . maar ik verfla my die zaak niet, en heb 'er ook geen tyd toe. Zo moet ik u dan, hervatte ik, zo moet ik u dan zeg-  C 105 ) zeggen, myn Heer! dat ik niet flegts by gilling dus van den Gouverneur, of van uw arm kind, fpreke, maar uit overtuiging, waar van ik de bewyzen in handen heb; en die my te gelyk verzekeren dat het knaapje ten uiterfte ongelukkig, maar ganfeh niet kwaad van imborft is, en zyn oordeel zeer wel hebben moet. Kortom, één van zyne brieven. . . . Hier op begon de Heer Jonghart luidrugtig te fchateren. Hy? hy een brief? ... de Heer Klomp heeft my gezegd dat hy nauwlyks zynen naam fchry- ven kan. Wel zo, zeide ik: lees dit dan nu eens. Maar vooraf moet ik u melden, wat hier toe aanleiding gegeven hebbe. Toen verhaalde ik hem, wat voor een ding de Vriend der Kinderen was, reikte hem vervolgens den brief over, en gaf nauwkeurig aebt op zyn gelaat en houding. Ik bemerkte wel dra, dat hy zyne ogen wreef, en dat hem nu en dan, tot myn zonderling genoegen, al eens een traan ontviel; waarop hy eindelyk luidskeels uitberflte, wel, myn arme Philipje.'en gyboosaartig wreed- aart! Ja, ja, ik ken die ruige muts wel, 't is alles waar, wat het kind G 5 zegt!  Cloö) zegt! Elke bete broods, die by aan tafel mede nuttigt, wordt hem als vergald. Op die wyze moet hy zekerlyk aan het (lagen krygen gewennen — en weet ik niets van dit alles? Kinders zyn immers maar Kinders: — men kan niet alles te gelyk van buicen leeren. Behalven dat, al zulk van buiten leeren, Meer Jonghart, viel ik hier op in, maakt welgeleerde, maar geen^wyze of deugdzame, menfchen. Ik ben 'er niet tegen dat men het geheugen oeffene; maar het moet niet geballad worden ; ten minden niet met een vloed van woorden, die de kinderen niet begrypen, en waarby hun verdand ook niette paffe komt. Als men hen wezenlyke zaaken leeren laat, dan leeren zy de woorden met een: en God beware hen vervolgens, dat zy niet met dokken, roeden of (lagen mogen onderrigt worden; want dat is de bede weg om hen tot haldarrige booswigten te maken. Gy hebt groot gelyk, riep de Heer Jonghart, ik kan dat ook zeer wel zien. Myn arme Philipje! Wis en zeker zal die boosaartige karei morgen myn deur uit. Maar — maar — hoe kryge ik  ik ten eerden weder een anderen? Want ik kan my daar mede niet bemoeijen. Ik heb, buiten dat, genoeg te doen, en verita het my ook niet: dus zoude ik veelligt mynen Zoon iemand bezorgen, die, in dede van beter te wezen, nog veel flegter was. r Hoor, zei onze Ertzbergei; Deze Meejler en ik zyn zeer goede Vrienden; die zal uit genegenheid voor my. ... al was dat zo niet, viel ik hem in de reden, uit liefde voor de goede zaak, om een onfchuldig kind te redden, en uit zugt tot de deugd wil ik u allen diend bewyzen die my maar mogelyk is, ■ Wilt gy dat doen, zei de Heer Jonghart, en (lak my de hand toe; dan wil ik u ook al myn leven daar voor dankbaar zyn. , Och, elk onzer, zeide ik,vindt loonsgenoeg voor zich zeiven, als hy maar eene goede daad verrigt. De Heer Jonghart. Gy zyt een braaf man! Maar hoe zoudt gy doen , als ge in myn plaats waart? Meefter. Ik zou myn' Zoon ten minden geen ogenblik langer onder zulk een tyrannifch bedwang laten, maar hem morgen ochtend ten eerllen by my doen komen: daar op aan zynen Gouverneur een brief-  C 108 ) briefje zenden, by het welk ik hem zoude laten weten, dat gy, wegens de harde behandeling aan uwen Zoon, die gy kortleden eerfl ontdekt hadt, niet langer met hem huizen koft, en hy diensvolgens teritond na eene andere gelegenheid uitzien moeit. Dan zoude ik hein zyn koflgeld tot heden, en nog een half jaar van zyne jaarwedde daar en boven, vol uit betalen, en mynen Zoon aan eenen beteren opziener overgeven. Dat wil ik van harte gaarne doen: al zoude het my tweemaal zo veel gelds kollen dat maakt geene zwaarigheid. Maar waar, bid ik u, haal ik een anderen man van daan, die goed voor zyne zaak is? Meefler. Ik heb kennis aan twee brave geleerde en liefderyke jonge Meeren, in welken ik byna geen onderfcheid wete, om hen tot Gouverneur over uwen Zoon te verkiezen. Neen, neen, riep hy, gy moet deuitfpraak daaromtrent maar doen. Ik vertrouwe het u volmaakt toe, en drage de ganfche befliering daar van aan u op, waar voor ik u altoos veipligtzal wezen. Doetmy intufTchen de eer aan om morgen middag te famen by my ter maaltyd te komen, en brengt den Heer,  ( ioo ) Heer, op wien uwe keuze gevallen zy, mede. Dit nam ik aan, hem te gelyk belovende, dat ik, in 't byzyn van denzelven zynen Zoon eens ondervragen, en vervolgens eenige korte regelen ter verbetering zyner opvoeding en onderrigting opftellen zoude; en dat ik daar en boven eens nauwkeurig acht geven wilde, ofdeLeermeefter en zyn Leerling zich behoorlyk van hunnen pligt kweten. Ik durve my, met Gods hulpe, voegde ik 'er by, vry zeker beloven , dat gy veel meer goeds van uw Zoontje te hopen, dan kwaads te vreezen, zult hebben. ■ Dit geve de hemel! borft hy uit. Ik verlate my geheel op u, en het zal my een onuitfprekelyk genoegen verwekken , wanneer myn eenig Kind niet zo liegt wordt bevonden, als hy my afgefchilderd is! Hier op namen wy, te wederzyde zeer wel in onzen fchik zynde, affcheid van elkander:hy, om dat,hem de ogen over zynen zo genoemden flegten Zoon geopend waren; en ik, om dat ik, naar alle waarfchynlykheid, hier een zeer goed werk verrigt had. Maar, hoe liep het verder af, riepen my-  myne Kinderen? Zyt gv den volgenden dag daar geweeff? Hebt gy den kienen Jonghart leeren kennen? Wat is hy toch voor een knaapje? Heeft hy zynen nieuwen Gouverneur reeds, die hem peen vuur zal doen geven, of hem op knieën en ellebogen zal laten kruipen ? Meefter. Ik verkoos des anderen daags, ten eerllcn éénen der twee voornoemde Heeren, ten opener; die. behalven dat hy een zeer braaf, kundig en allergefchiktft menfch is, dezen poft niet zo zeer uit hebzugt, als wei uit onvervalfchte kinderliefde, op zich neemt; daar hy buiten dit zeer wel aan zyn brood komen kan. Dan, dewyl ik niet wiff, of de Heer Jonghart van den Heer Klomp al ontöagen was, zo bragt ik den nieuwen Leermeefler, het welk men evenwel verwagt had, niet mede ter maaltyd, maar verzogt hem zó lang t'huis te blyven , tot dat hy ontboden wiefti. Toen ik aan 't hu s van den Heer Jonghart kwam, Was hy ftog op /yn Con-ptoir: maar zond ten eerflé zyn Zoonrje by my; een lief en zoet knaapje; die een zeer goed en innemend voorkomen heeft, en uit wiens be-  (III) befchroomdheid ik zeer wel zien kon, dat hy tot hier toe zeer ftreng behandeld was geworden. Zo dra hy binnen trad, greep ik hem by de hand, en vraagde hem, of hy Mr. Philoteknus ml kende? ó! Dien goeden man uit den Vriend der Kinderen! zeide . ja wel. Dat kan niemand anders dan gy zelf wezen, myn Heer! want gy hebt my, zo als ik van Papa gehoord heb, van dien flegten Heer Klomp verlof!, en zult my een beteren en goedhartiger Gouverneur bezorgen. Dan zyt gy, lief Jongetje! vervolgde ik, van hem af? Ja,&God dank, dat ben ik. Maar hy heeft met Papa hier over afgryslyk gekeven, en wil hem aanklagen. Ik wil wel bekennen, zeide ik, dat het ook wat hard valt voor iemand, die vier jaren in een huis gediend heeft, zo op een ftel en fprong ter deur uit te moeten, gemerkt men, naar het denkbeeld dat ik van eenen braven Gouverneur hebbe, de grootffe eerbied naaf! onze Ouderen aan hem verfchuldigd is; en ik zoude uwen Papa tot dien geweldigen flap nooit aangezet hebben, ware het niet uit  ( 112 ) uitliefde en mededogen met u, myn Zoon, voortgefproten. Oploffing der vorige Raadzels. ( r. ) Eva. ( 2. ) Een Wynvat. Nieuw R A A D Z E L. 3©tft ge u in 't oHffïcr boor gebaren 2Öp ftajm of tuina bewaren,Mttm ban fjet f)ui$c/ bat Ijier (laat/ <£n/ al$ gt> toiït/ selfé met u gaat.  de vriend DER XUBLM2ST. No. 70. — 74. 6! 1t5Joe dankbaar ben ik u daar voor! zeide het arm knaapje. Gy kunt niet half geloven, hoe hard hy my gehandeld heeft: nooit, nooit zal ik dat vergeten! ■ Meejler. Zagt, zagt; nooit zult gy dat vergeten? dit moet gy nooic weder zeggen, veel min voornemen. Gy hebt immers ten minden zo veel van hem geleerd, dat men zyne vyanden moet liefhebben, zegenen die ons vloeken, en bidden voor hun, die ons beledigen. Philip je. Ja, deze leflèn heeft hy my, nevens vele andere, van buiten doen leeren. — Meejier. VI. Deel. H Dan  C 114 ) Dan ziet gy evenwel, dat gy nog veel aan hem verpligt zyt, als gy die gewigtige vermaning nakomt. Philipje. Meent gy dat? dan zal ik 'er myn beft toe doen. Meejler. Zeer zeker; en daar door zult gy u te regt waardig maken dat men u eenen beteren opziener bezorgd heeft. Gy zyt, wel is waar, niet altoos even zagt van hem behandeld; maar wie weet hoe dikwyls gy zulks ook wel verdiend hebt. Phiüpje. Ik wil niet ontkennen dat zulks wel eens plaats gehad heeft: want ik ben dikwyls zeer boos op hem geworden, om dat ik zag, dat het net even veel was, of ik myn beft deed of niet; en daarom verging my op 't laatil de luft tot leeren geheel en ah Meejler. Nu, ik hoop gy zult het dien ilegten Gouverneur vergeven, en den goeden lief hebben; dan zult gy ook een geliefd kind van uwen He- melfchen Vader wezen. Hierop kwam de oude Heer binnen. God dank, riep hy, dat ik door u van dien kwaftigen karei af ben. Uit zyn laatft gehouden gedrag kan ik nu zeer wel opmaken, hoe het dien armen jongen vergaan zy. Ik deed dan, gelyk gy my geraden had; liet eerft myn Philip'  C "5 ) lipje halen, en zond hem daarop een briefje. Dan , dit kon hy nauwlyks gelezen hebben, of hy kwam al woedend na my toe; en het eerfte compliment, dat hy my maakte, was, wat voor een Canaille my zulke vervloekte leugens op de mouw gefpeld had ? Hebt gy dat gedaan, Schurk ? —— en te gelyk greep hy na Philip. — Ik wil wel bekennen dat my deze oneerbiedige behandeling en ftraattaal ten uiterften honend voorkwam, en zeide daarop , aanflonds! laat myn kind los! Het zy dan waar of onwaar, ik wil u niet langer in myn huis zien. Zie daar is het loon, 't welk ik meen dat u toekomt. Hierop beet hy my toe, Gy zyt een onverftandig en heethoofdig menfch! 't welk hy wel tienmalen herhaalde; terwyl hy, my met een proces van injurie dreigende, het zakje met geld uit de hand rukte, en met een dollen kop ten huize uitvloog. Tot nog toe heb ik hem niet weder vernomen, en ordre gegeven van hem niet by my te laten, voor en al eer hy wat tot bedaren gebragc zy. Nu wenfchte ik wel eene plaats te weten, waar ik myn zoontje dezen middag verbergen mogt, want het H % zou  ( n6 ) zou hem miflchien zuur oobreken, ingevalIe hy hem alleen op zyne kamer vond, daar hy toch waarfchynlyk dezen namiddag zyn goed zal komen pakken, en afhalen laten; en dan wilt ik geen raad. . . . Weeft daar voor niet verlegen., zeide ik, ik zal hem mee my na huis nemen, en hem daar intuslchen met zynen nieuwen Gouverneur kennis doen maken, ik zou hem wei by de kinderen van een' myner vrienden brengen maar het is beter dat wy eerft berich/ van u hebben, of de oude Gouverneur al vertrokken is. lngevalle die nog niet wee is dan zal ik wel zorge dragen, dat uw zoon dezen avond wat te eten kryge: en dan kan hy des ttoods dezen nagtwelbv zynen nieuwen Gouverneur flapen. Hierop werd bei knaapje onuiupreekiyk blyde, dan viel b) zynen Vader, en dan weder my, om deu bats,' en daar de oude Heer een zeer • ld - lyk man is, werd hy hier door zo Ja* gf i tl BR» cn verheugd, als of hy zyn 6 1 ■ e uil de dooden weder gekregen had. Dï nu iwe Gouverneur werd nog dienzelf- n liddaj; mede ter maaltyd verzogt, en deze Leei-meefter en Leerling wierden van iion-  ( "7 ) (tonden aan zulke grote vrienden, dat zy van elkander niet aftehouden waren. Terwyl wy aan tafel zaten , kreeg ik van den ouden Heer Jonghart een briefje, waarin hy meldde, dat de Heer Klomp zich bedagt had, en, zo als wy nauwlyks ten huize uit waren, met twee Kruiers gekomen Was om zyn goed te halen; hebbende daar by nog, op eene nederige wyze, om eenige daalders tot een douceur verzogt, waar van de Heer Jonghart zo veel Louis d' Or gemaakt had. Hoe luftig en rullig de kiene Jonghart met zynen nieuwen Gouverneur des avonds na huis ging, kunt gy u myne kiene Vrienden, zeer gemaklyk verbeelden. Laat voorts deze gebeurtenis u op de byzondere wegen der Voorzienigheid doen acht geven, die dikwyls ons, zelfs onder vremden, eenen vriend en raadsman befchikt, als, wy 'er minft op bedagt waren. H 3 Op-  C n8 ) Oploffing van het vorig RaadzeL Een Lantaarn. Nieuwe RAADZELS. r. *k ©oïg noüfc ben teeg/ mp boor t <®e#ttt of fümh Behje3cn. me mp ban boren raaftt/ moet WHnft boor mp bjeescn, 2. Wt/ tofen boot ©otfïen jeïf öe toegang too?o beceib Sin 't biepfi ban hun geïjoöc/ too|b feaarotti niet benpb.  D E MOEDWILLIGE JONGEN* EEN TONEELSPEL VOOR KINDEREN, in één Bedryf.  SPREKENDE PERSONEN. De Heer Goudenberg, een ryk er, aanzienlyk Man, digt by de Stad. Lodewyk, deszelfs Zoon, een knaapje van omtrent twaalf jaren oud. Willem Waauman, een Weeskind en Neef van den Heer Goudenberg, en by hem opgevoed, mede tufchen de tien en twaalf jaren. Doortje, Dogter van den Heer Goudenberg, omtrent even oud als de vorigen. ysJpO Albertini, Speelmakkertjes Jetje/ der vorigen. Jonas, een Speelman met zyn Viool. ZWYGENDE. S t vn t j e , een jong Dienftmeisje. Het Toneel verbeeldt eene grote kamer.  C W ) EERS TE TONEEL. Lodewyk. Willem. Lodewyk. Hoor eens, Willem! Gy moet my eens een kienen dienft doen. Willem. Wat is 'er nu weder aan de hand? In zulke gevallen is het toch altyd myn beurt. Lodewyk. Ja wel; dat komt, om dat gy zo een bekwaam Menfch zyt. — Gy weet immers dat onze Pedagoog my een Fabel uit Phiedrus ter vertalinge heeft opgegeven Willem. En daar hebt gy nog niet aan begonnen? . . . Lodewyk. Wanneer toch zoude ik dat gedaan hebben? Willem. Hebt gy deH 5 zen  C 122 ) zen morgen vanelFuuren tot nu toe 'er freen tyds genoeg toe gehad? Het is reeds vier uuren: daarenboven hebt gy niet h* hoeven te fchryven, om dat onze Meefler met gekomen is. r Lodewyk. mno(l., . , °m ftreeks van elf uuren moeilik my m den tuin wat vertreden om Willem. u > . ^at 's waar; dat is ook •I hee noodzakelyk voor U; want gy eet met alleen uw eigene portie op, mSr lil daarenboven nog zo fnoeps als'de ergfle Te itekn! ^ ' ™ gC nBUU' ziet' ™ Lodewyk. tnr AAn Ik heb niet ]anSer dan van twaalf St je H i ? re" Uiterfte gezond, zegt de Doftor: des moet ik my dan wat hebTe^'en0"3 Mn ^ ^-Lring te twee tot drie uurenheb Wil-  C "3 ) Willem. Gy, getekend? — dat zal vat fraais wezen! wat hebt ge dan gemaakt? en waar deed gy dat? LODEWVK. In den tuin, daar heb ik met een ftukje houtskool een ezelskop op de heining getekend. Willem. Dat hebt ge zekerlyk uit genegenheid voor dat beeft gedaan, om dat het zo wel op u gelykt. Nu, ik geloof dat, als onze Gouverneur en uwe Papa dagelyks van huis waren, het 'er wonder- lyk met u uitzien zoude. Maar, kunt gy ten minften dit uur nog niet daar aan werken ? Lodewyk. Van drie tot vier uur? dat *s immers ons fchryfuur? Willem. Ja, maar terwyl onze Meefter toch niet komt! L o»  ( I24 ) LoDE wyk. t */r Dat 's altemaal wel. Maar ik wil telkens zulk eene veran^ dering m die bepaalde uuren niet gedogen. Willem. En, hebt gy dan den geheelen namiddag en avond geen tyd daar toe? 5 Lodewyk. enkele minuut zelfs. Want, Syp e?n° myne Zufler krygt dezen avond een bezoek van de twee Juffrouwen Albertini. Willem. hebt gy daarmede te doen? Lodewyk. SM Willem. . j , , Gy zuIt «we Zufler ook wonderlyk veel pleizier aandoen! Dan LgeLg"? °m Uwentwi"e, als't ware, Lo-  Lodewyk. Het is myn grootfte vermaak, als ik haar wat plagen, en het in de war brengen mag. En naderhand by het kaarslicht te werken! — Neen, neen; dat zit 'er niet op, ik zoek myn gezigt niet te bederven: en — die overzetting — die zal ik morgen vroeg wel gereedmaken. Willem. Dan denkt ge 'er nu niet aan te doen? nu, dat zy zo; in allen gevalle, wat raakt het my ook! Lodewyk. Zo! Raakt dit u niet? Als ik dan van onzen Pedagoog daar over beknord, by Papa aangeklaagd, en geftraft worde? Willem. Dan krygt gy maar loon naar werken. Doch waarop moet dit alles uitkomen. Lodewyk. Waarop? Dat gy, zo als ik u verzogt heb, die Fabel voor my overzet, en ik uwe overzetting met 'er haaft ukfehryve.  C 126) Willem. Daar zal ik wel degelyk op paften. Ik heb dat reeds maar al te dikwyls gedaan; en moet my zeiven daar over ten uiterfte verfoeien. Dus doende, zou ik zeer flegt met u, en zeer valfch en ondankbaar ieeens uw Papa handelen. ö Lodewyk. toch? EÜievei in wac opzigt Willem. Is de Pedagoog uwenthalve hier met aangenomen? En, wanneer hy u eemge leften opgeeft, gefchiedt dat niet om dat gy daar door leeren zoud? Doet gy zulks, wanneer ik voor u werke? en zou het dan myn fchuld niet wezen, als gy met 'er tyd een domoor, een bedrieger of een deugniet wierd? Waar mede zult ge toch met 'er tyd uw brood winnen ? Lodewyk. (lachende.) . , Ha ha ha, myn brood winnen! Even als of myn Vader geen Gelds genoeg had? en, als hy itertt, is het toch aitemaal 't myne: wie ryk genoeg is, behoeft niet te werken. Wil-  Willem. Foei! Gy zyt een flegc menfch! uw Papa is myn Oom flegts, en het hart zinkt my in de fchoenen, ja ik beef 'er van, als ik aan zynen dood maar gedenke: terwyl gy 'er van fpreekt als ware dit maar een beuzeling, of zelfs een gelukkig tydllip voor U. , Lqdewyk. Zekerlyk moogt gy 'er wel van beven; wyl 'er voor u niets te goed wezen zoude als hy ilierf, en gy hier van de gegeven brokken leeft. Had uw Vader u wat meer nagelaten, dan zoud gy my zo niet aanzetten , en zo gaarne ledig gaan als ik. Willem. Dan, dank ik God, dat hy my geenen rykdom heeft nagelaten! En uwen Vader bedank ik insgelyks, dat hy my zo veel leeren laat, als ik tot myn geluksbevordering nodig hebbe; ja, 'k wil God om zyn lang leven ernftig bidden; op dat ik, in dien tufichenryd, onder zyn byftand een bekwaam man worden, en van uwe hulp niet af hangen moge ; die toch, indien gy in uwe wenfchen daagt, een ryke ledigganger zoekt te worden. Lo-  ( «8 ) LoD ewyk. Nu, al dat gerabbel heeft niets om 't lyf, en gy zult my hier door zo gek niet praten, dat ik myne vertaling zelfs opmake. Ik vrage u maar kort af, wik ge het doen of niet ? Willem. Indien ik nu zeide, neen: dan zal 't niet geraden wezen. Zegge ik ja, dan behandel ik u flegt, om dat ik u te wille ben, en worde een leugenaar en bedrieger by uwen Papa, aan wien ik de ilerkfte verpligting heb. Lodewyk. (die hem begint te vleien en mooi te praten.) Dan wilt gy niet? ■ 6 Willempje, doe het nu nog maar eens, ten gevalle van my! deze keer nog maar! Zie, ik wil in 't vervolg alles zelf maken, dus naarftig wezen, en wil dan ook weder alles om u doen. Willem. Ja, om my te plagen, zo als ik van u gewoon ben; met my by den Gouverneur of uwen braven Papa wat te belasteren, en een Hoekje te zetten, nietwaar? Lo-  ( ) Lodewyk, Neen zeker niec. . . dat zweer ik u.... Willem. Ja; dat moeft 'er nog by; nu — hoor! Ik zal het dan voor ditmaal nog eens doen: maar dat zeg ik, als gy wederkomt na dezen , is 't afgedaan. Want, geloof my, uw Papa zal eindelyk alle uwe ftreken nog ontdekken. Lodewyk. Wat voor ftreken? dat moet ik weten. Willem. Zeer goed,- ik zal 't u ook voor de vuift zeggen: want ik wil 'er myn hoofd wel onder verzetten, zo iemand anders de fchuld daar van heeft dan gy. . . . Lodewyk. Waar van? Laat horen! Willem. Van die hiftorie, die gifteren voorgevallen is met de fnuifdoos van uw Papa. VL Dul. I Lq-  ( 13° ) Lodewyk. Wel nog fchoner! zoude ik aan Papa niet zeggen mogen waar ik dezelve gezien heb ? Willem. Of waar gy dezelve gezet hebt, na dat gy die eerfl: weggemoffeld had. Lodewyk. Wel magtig! dat komt hier wonder'yk wel te paflè' Willem. Te pafle of niet! ó! Ik heb alles gemerkt, en zal het u van de naald tot den draad verhalen. Toen uw Papa dezelve mifle, en daarover eene geheele opfchudding in huis ontftond, komt gy aan-lopen en zegt, dat gy dezelve in het huishoud-vertrek, of ik weet niet waar, had zien ftaan, met verzoek datPapautoch niet wilde beklappen., nadien gy 'er liefhV geen onmin om had. Daarop vraagt uw Papa aan den knegt, of hy ook iets uit zysen rok genomen had, toen hy denzelveo tut-  C 131 ) uitklopte. Jan antwoord, neen: en Papa zegt met drift, hy zal dezelve wel vinden; loopt overal zoeken, en vindt ze eindelyk op de aangewezen plaats. De armeknegt, die de doos met geene ogen gezien had, werd byna voor een dief verklaard. Daar op komt gy tufichen beide, om kwanswyze voor den goeden hals te fpreken, en uw Papa op die wyze een gunftig denkbeeld van uwe goedhartigheid in te boezemen. Intuflchen legt de knegt nu onder verdenking; en by de eerfle gelegenheid, dat hy maar weder, gelyk gilleren vroeg, by den Pedagoog wegens het kappen, over, u begint te klagen, zult gy 'er wel haaft" de tweede hand aanleggen. Lodewyk. Wel zo? En dat weet gy alles zo net, als of ge 'er by geweelt waart? Willem. Ja, zeker weet ik het. En alle de moeielykheden hier in huis "ontdaan meed door uwe ondeugende kuuren. "h . Lo-  ( ) LODEWYK. Hoor Willem, al dat hekelen zoude u wel eens zuur opbreken konnen, als ik het aan Papa wilde verhalen: en het is uw geluk maar, dat ge eene vertaling vOor my te maken hebt. Willem. Daar zoude ik ook al niet veel om geven; want ik heb reeds zo veel van u moeten verdragen, dat dit ook wel over te komen zoude zyn. 'k Had my altoos gevleid u nog door zagtheid en vriendlykheid te winnen, en onzen braven Vader in de hoop, die hy voor u opgevat heeft, te doen flagen: en 't is alleen in dat vertrouwen, dat ik het u ten gevalle nog eens wagen zal; maar. . . . Lodewyk. Maar Nu fpreekt gy nog als een brave jongen. Kom laat ons maats wezen; wilt gy goed vriend zyn? ik ook. . . . Willem. Nu; waar is uw Lesboek dan ? Lo-  ( *33 ) Lodewyk. n Boven, op onze kamer, in myn leflenaar. Ik zal het gaan halen. — Of — kom, ga maar mede. Willem. Goed. Loop maar voor uit, ik zal u volgen *k Moet eerft uwe Zufter nog eens fprcken. Lodewyk. 't Is wel: maar niet uit fchool te klappen. ( Hy vertrekt.) TWEEDE TONEEL. Willem. Do out je. D o o r t j e. Wat was daar toch tufichen u en mynen broeder te doen; had ge een kibbelpartyrje te zamen ? of heeft hy u weder een pots gefpeeld ? Willem. Neen, dat wou niet veel zeggen , myn lieve Doortje! Met was maar I 3 we-  C 134 ) weder een verzoek; ofiknamelyk, zoals wel meer gebeurt, zyne les voor hem wilde fchry ven: en by die gelegenheid heb ik hem eens helder de waarheid gezegd. D oortje. Ja, dat helpt niet veel, zo lang het aan den regten man niet komt,- en dat zal toch eens gebeuren; zo hy niet in 't geheel in 't wild lopen, of ons al te maal ten huize uit boenen zal, Willem. Maar, eilieve, zeg my eens, wie heeft hem zo bedorven? D OORTJE. Vraag liever wie hem zo opgevoed hebbe; dat zoude ik u beter konnen zeggen. En dat is onze goede overledene Mama: die had hem, om dat hy haar eenigfte Zoontje was, al te lief. Willem. Men zou evenwel bezwaarlyk konnen vermoeden, dat eene al te grote liefde zo veel kwaads konde uitwerken. DoORT-  C 135 ) DoORTJE. Nieraafid 4n huis had het hart om dat lieve jongetje flegts donker aan te zien. Al wat hy zag moeit hy hebben, en dat ging ook door. Alle de huisgenoten, die in Mamas gunlte wilden blyven," moeiten hem vleien. De eene Pedagoog voor en de ander na moeften ten dcure uit. Voor Papa wielden zyne gebreken altoos bedekt gehouden, en men wilt dien man eene menigte wonderen van hem te verrellen. Kwam het al eéns tot klagen, dan kreeg hy altyd gelyk, wyl Mama het voor hem goed wilt te maken; op die wyze werd Papa met hem vooringenomen: en, daarhy diestyds dikwyls oprdze moed, zo bleef de opvoeding geheel voor Mama over: maar nu die overleden is. . . . Willem. Ja, ja, nu die overleden is, en uwe lieve Papa my, na den dood van mynen armen Vader, in huis genomen heeft, zie ik wel hoe het gaat. Hy is een zwak man, en de minde aandoening zou hem voor ettelyke dagen van zyn itreek helpen: en daarI 4 om  OS* ) om wil ik hem niec bedroeven: maar eindelyk. . . . Doortik. Ja, eindelyk, zal het 'ertock eens uit moeten. Willem. En dat zoude ik totgeenen prys doen durven. Ik b'en hier alleen uit loutere goedheid; en dan zou het wel fchynen, als of my zyn Zoon in den weg ware. Doortje. ó! Papa heeft het al in den neus, dat hy eenigermate misleid wordt, fchoon hy egter daarom nog niet gelove, dat de jonge zo ondeugend is. Maar als myn Heer myn broeder het evenwel wat te bont maakt, dan zal ik het eindelyk alles tan ftuk tot Huk verhalen. Men mag tegenwoordig daaromtrent wat meer zeggen dan te voren, en het is zo wel voor hem als voor ons allen goed, dat men hem leere kennen: inifichien is 'er nog verbeteren aan. Wibr  C 137 ) Willem. Daar hebt gy gelyk in, Lievertje; en by de eerfle gelegenheid. . . . D oortje. „ Daar wagte ik maar op. Doch wat ik u vragen wilde ik kryg flxaks de jonge jufferen Albertini by my; wilt ge ons dan een tydkortingje verfchaffen? Willem. Wel, dat zal uw broeder op zich nemen; daarom moet ik zyne les voor hem klaar maken. D oortje. Des te noodzaaklyker moet ge 'er by wezen ; want anders zullen wy elendig met hem gebruid zyn. Willem. Nu, ik zal my fpoeden: het ganfche " werk zal miflchien in een quartier uurs wel af te doen zyn; want ik weet wel omtrent; hoe veel zyn Gouverneur hem gewoonlyk op geeft. I 5 Doort-  C i3t ) DoORTJE. Allerbeiï, goede Maat. . . ^ DERDE TONEEL. De Vorigen. Lysje. Jetje. D o o r t j e. Uwe Dienareflè myn lieve Lysje! — welkom Jetje lief! (zy omhelzen elkander, en neigen jegens IVilkm, die haar ook beleefdelyk groet.) Lysje. Het is voor my zo nieuw, als of ik u in geen jaar gezien had. Jetje. 't Is waarlyk ook al lang genoeg! 't is bykanadrie we;;en geleden. DOORTJE. Dat zal niet veel fcheeIen. Zo ik 't wel heb, is het voorleden Zondag veertien dagen geweeft, dat ik voor 't laadt by u was. cmi-  C 139 ) ( Willem zet de tafel en fïoelen gereed, die de jonge Juffrouwen aannemen.) Lysje. Vermoei u niet te veel, Monfr. Waarman! Willem. Dat heeft geen nood, Mejuffer! 't Is niet meer dan myn pligt. ... Doortje. ó! Willem wil dat wel gaarne doen; niet waar? ( zy /leekt hem de hand toe.) Ik wenfchte wel om een lief ding, dat myn broeder wat van die beleefdheid Overgenomen had. Willem. Mag ik daar niet wet' grootfch op wezen, als ik zo geprezen word ? VIERDE TONEEL. De Vorigen. Lodewyk. Lodewyk. (zonder het gezeljchap te groeten.) Dat is al heel wellevend, Willem, dat  C 140 ) dat ge my zo lang na u wagten laat. Willem. dagt dat ik de Iaatfte in dit gezelfchap behoorde te zyn, tegen wien gy uw Compliment maken moeit. Gy wilt my dan'eindelyk hier te vinden. Lodewyk. (zich na de Juffers wendende.) Neemt my niet kwalyk! Ik heb evenwel de eer van by u te wezen. Jetje. Hebt daar over geen zwaarigheid, Monfr. Goudenberg, « DoORTJE. Wy zyn op die eer juifl; zo zeer niet gefteld. L o d e w T k. -« , rr Hebt 8e 'er 00K iets van gezegd? (Hy gaat met Willem wat ter *yde% en reikt hem, terwyl de Jufferen Jamsn praten, bet papiertje met zyn les toe.)  C Hl ) toe.) Daar is het! Maar gy verlteat my nu wel? Willem. Zes regeltjes! Wel, dat Wil al wat zeggen! ■ Schaamtgyuniet? Lodewyk. St! Zwyg toch uil. Willem. Ja, ik durv haaft niet. . . . Lodewyk ( mooi pratende.) Nu, Willempje doe het maar! Ik zal u naderhand ook eens pleizieren. Willem. Geef op dan! (tegen het gezelfchap.) Met uw verlof, Dames; ik zal dj eer hebben van terftond weder by u te komen. Lysje. Dat zal ons zeer lief zyn. Doortje. ö! Willem! wilt gy wel zo goed wezen, terwyl ge toch he-  henen gaat, om aan Styntje te zeggen, dat sy de koffy binnen brenge. Willem. Ik zal het terftond doen! ( hy vertrekt, j VYFDE TONEEL. Lodewyk. Doortje. Lysje. Jetje. Lodewyk. (een ftoel nemende zet zich mede aan de tafel.) D o o r t j e. Ik dagt, dat men daar toe eerft verlof vragen moeft. Lodewyk. By u niet, denk ik. D 00 r t je. Wel, ik ben hier niet alleen. Lysje. En ons rekent myn Heer uw Broeder van zo veel belang niet. Jetje; ( een weinig [pottende.) Waarfchynlyk om dat myn Heer overtuigd  C «43 > ruigd is, dat by ons met zyne tegenwoordigheid veel eers aan doet. Lodewyk. Die eer weet ik wel dat gy wel ontbeeren kunt: maar ik wil dezelve niet gaarne miflen. Doortje. Nu, dat compliment laat zich nog al wel horen. Gy zoud voor u ook wat koffy hebben laten zetten, want gy luft ook nog al gaarne een kopje. Lodewyk. Ik kan, denk ik, hier ook wel wat van krygen? Verbeeld u niet, dat ik om uwent w.gen hier ben. Doortje. ö Neen! daar toe heb ik veel te nederig een denkbeeld van my zelve! Maar, wierd gy eens een bevalligermenfch, ó! dan zoude ik regt grootfeh op u worden» Jetje, (een weinig [pottende tegen Doortje,) Dat kunt gy in alle gevallen wel doen: want,  C 144 ) want, wie aan het eerde durfde twyffélen. . . . Lodewyk. Die kreeg my aan den hals. Lysje. Daarom zal ook niemand zich vermeten het eerde in twyffei te trekken. ( Styntje brengt de koffy, en zet dezelve voor Doortje.) Lodewyk. Laat ik nu intap- pen, zufter! D oortje. Neen, Lodewyk! Datismyn werk. Gy zyt wat te wild daar toe: maar, als ge wat doen wilt, geef dan de Juffers de kopjes eens aan. Lysje. My niet veel fuiker. Doortje. ( Het fuiker fcbot eitje haar aanbiedende.) Neem 'er zo veel van, als 't u belieft, kind! ( zy tapt voor ieder in en geeft d& kop-  ( 145 ) hopjes aan Lodewyk, die het zyne vafthoudt, en te gelyk nadefuiker grypt.) Gy hcbc 'er reeds twee kluitjes in. Lodewyk. Dat is my te weinig! Ik moet wat veel zoet hebben. (Hy grypt in het fuikerfchotelje, hutzelt de kluitjes zo lang om, dat zyne Zujler hem het zelve eindlyk uit de hand rukt.) Doortje. Schaimt gy u niet, Lodewyk? — (tegen Lysje, ) Gy zyt toch een olyke meid Lysje! Gy wilt immers vooraf wel, dat hy, die na u kwam, al de fuiker wel opgnappen zoude, die gy overliet? Jetje. Ja wel, en met al uwe voorzorg zal 'er evenwel zo veel niet overblyven, als wy nodig hebben. LODEW YR. Dat heeft myne Zufter niets meer te koften, dan na de kas te gaan, en meer te halen. VL Deel. K Doort-  C 14O Doortje. Eilicve.' En myn Broeder, geloveik, zou het voor zonde rekenen , zyne zufter die moeite te fparen. Lodewyk. want terwyl gy om dit te verhelpen weg waart, kreeg ik daar door gelegenheid om by de dames alleen te zyn. Jetje. Wat zegt ge daar van, Doortje ? Zeg nu niet weder dat uw broeder niet galant is. Doortje. ( Tegen Lodewyk, na dat zy de kopjes, die voor haar ftonden, andermaal ingefchonken had.) Nu, geef dan dat kopje aan juffrouw Jetje. (In het aanbieden /lort hy het zelve over haar kleed; waar door zy alle van fchrik opfpringen.) Daar hebt ge nu al een fkaltje van zyne galanterie. ( Tegen Lodewyk van ter zyde.) 'k Wil wel wedden, dat gy dat uit moedwil gedaan hebt. Jet-  C 147 ) Jetje. Myn Hemel! wat zal Mama zeggen: hoe redden wy dat? Lysje. En het is een nieuw kleed, dat genoggenoegzaam niet hebt gedragen! — Kom, fchielyk maar een glas water! Monfr. Goudenberg. ... Doortje. Neen, neen, dat niet; want daar konnen wy niet op af, hy mogt ons fomtyds azyn, olie, of iets anders brengen, dat nog tienmaal erger was. Lodewyk. (Dreigende.) Zufter! Doortje. Ik heb wel gehoord dat 'er niets beter is, dan het maar met een fchonen doek te wryven, zo lang tot het droog is. Daar is myn witten neusdoek . . . (zy gaan na Jetje, en terwyl Lysje het kleed flrak houdt is Doortje bezig met wryven; intuffchen zet Lodewyk zich aan de tafel, en drinkt de koffy K 2 uit.)  C 148 ) Lysje. Het is goed dat het Chits is, dat kan gewaflchen worden. Jetje. En by geluk is het in een plooi gekomen, dus loopt het 20 niet in 't oog. Lodewyk. (ter zyde.) 't Is myn fchuld niet. Doortje. Het is nog al zo erg niet. ■ Ziet gy Lysje ? Ik geloof wel, dat men het niet eens zal konnen zien. — ( Zy houdt het eens ten toon.) Lysje. Ik althans niet, als ik het niet wilt. Jetje. Nu, dat zy zo! — Maar, ik verzoek u, Monfr. Goudenberg, die moeite in 't vervolg te fparen, ik zal my zelve wel bedienen. (Zy gaan weder zitten.) Lo-  C 149 > Lodewyk. Vergeef het my! Het zal ook niet weder gebeuren: ik ben toch altoos zo ongelukkig. . . . Doortje. Of zo ... . ik had daar haait wat anders gezegd, ( Zy wil intappen, en vindt de Koffykan ledig; waar op zy Lodewyk aanziet. ) Wel zo, dat vind ik al zo onfatzoenlyk, als ik ooit iets ter wereld gezien heb! ( tegen de anderen. ) Zoudtgygedagt hebben,dat, terwyl wy druk bezig zyn, hy al cte kuffy opgezopen zou hebben ? LodeWyk. Eilieye, dat is al eene zeer fraaie uitdrukking van iemand, die my goede manieren wil leeren. Doortje. Ja, een menfch zou zyn geduld wel verliezen op die wyze, om zo nauw op zyne woorden te letten : en zy konnen bvkans niet te lomp wezen , om uwe onbefehoftheid uit te drufeK 3 ken.  C 150 ) ken. Ik zal terftond' weder verfche koffy laten zetten, myne lieve Jufferen! Hebt doch maar een weinigje gedulds: of loopt gy eens heen, Lodewyk . . . maar neen, ik heb het hart niet om de meid door hem te laten roepen. Lodewyk. Toch niet, dat zou beter gaan, indien Willem hier ware, die is wat gehoorzamer dienaar. . . . Lysje. Laat het > wat my aanbelangt, maar zo bly ven, Doortje ! Ik zal niets meer drinken. Jetje. En by my is, door de vlak op myn kleed, al de dorft al overgegaan. ( Styntje komt binnen om het koffy goed weg te nemen.) Doortje. Daar komt Styntje! Nu; wil ik nog wat zetten laten ? Lys-  C 151 ) Lysje. Neen, zeker niet. Wy zeggen u immers, dat wy niet meer drinken zullen, Doortje I M Doortje. Nu, dan is het wel. Maar 't is myn fchulddan ook niet, ais gylieden met dorft na huis gaat. Lodewyk. Myne ook niet: want 'er konde gemaklyk meer gezet worden. Jetje. Gy had 'er op moeten denken, Doortje, dat uw broeder mede te göit ware. Doortje. Ja, maar ongenodigde gaften zet men agter de deur, en die moeten zo lang wag:en tot het aan hun toekomt. Lodewyk. Dan zouden zy wel eens niet met al krygen. K 4 '' 'Dooier-  (tl*) Doortje. Maar, hoor eens! Wat zullen wy nu doen? Willen wy niet wat fpelen? Lysje. Ik wel; maar wat ? Hebt gy geen kaart, een loterytje, of een dambord? Jetje. Neen, die fpelen zyn te dromig! wy moeften wat levendigs hebben. Lodewyk. Dasr heeft juffrouw Jetje gelyk in. Wy moeften eens Blindemannetje — Elk paar om aér, of zo wat. i i Lysje. . Heteerfte, dat fchutik: want dan geraakte myn ganfche kapzel wel dra in duigen. Jetje. En ik bedank koftelyk voor het tweede: want dan mogt myn Heer uw Broeder my over hoop lopen, als wy \an paaren veranderden. r Doort-  053) Doortje. Ja, daar wil ik niet voor inflaan! Lodewyk. Wel! Ik zoude u' weder ophelpen. Jetje. Heel wel! Ondertuflchen had ik her al weg, als ik myne neus aan 't bloeden, of een blauwe knie gevallen had. ( Willem komt binnen. ) Doortje. Ha! daar komt onze Willem die zal wel zeggen, wat wy fpelen moeten. Lodewyk (op eene fchampere wyze.) 6! Dat lieve Willempje! ZESDE TONEEL. De Vorigen. Willem. Lysje. Dat's regt goed, Monfr. Waarman, dat k s gy  C 154 ) gy daar zyt! Gy zult ons wel opgeven wat wy fpelen zullen. Lodewyk. (eehigzins gevoelig.) Zekerlyk, daar toe wordt een menfch van verftand vereifcht, zo als gy! ( Hy wenkt Willem ter zyde, terwyl de Juffertjes praten.) Welnu? Hebt gy Kt af? Willem. Wel ja; het wil al wat zeggen, Lodewyk! Een paar regeltjes, die men, met de pen flegts eens in te dopen, gemaklyk affchryven kan. Lodewyk. En, waar hebt gy het gelegd? Willem. Waar ? boven i;i uw boek. L 0 o e w y k. Wel fchri'c'yk, als onze pedagoog dan eens boven komt, en 'er zyn neus in fteekt? W1 l l e m. Dan aal hy zien, dat gy een onde_ugende*j5e- drie-  (155 ) drieger zyt. Lodewyk. Dat hebt gy zekerlyk gedaan, om my eene pots te fpelen! Ga terltond heen, en. . . . Willem. Neen, neen, zo niet. Ga gy zelf heen. Het zyn eigenlyk uwe boontjes, gy moet ze doppen. Lodewyk. Wik gy niet, dan moogt gy het laten. Ik zie toch wel dat uw haan hier koning kraaijen moet, maar ik zoek'er niet om na boven te lopen. Hy zal ook misfchien niet eens komen. Willem. ( tegen de Juf er en.) Ik heb daar een kienen Speelman buiten; indien de Dames het goedvinden wil ik hem binnen roepen, en tot tydverdrvf eens voor u laten zingen of fpelen; dan konden wy misfchien ook eens danfen. Doortje. Een kienen fpeelman? een kienen mu«  ( ISO mufikant? Wat is het toch voor een knaap? Waar Vomt gy daar aan? Lysje. Heer! Dat was regt goed. dat moeiten wy doen. Monfr. Willem weet zyn gezelfchap toch wonder wel te vermaken. Jetje. . Zingen, en danfen ! ha! dat is myn leven! Willem. . Daarenboven zullen wy 'er nog een werk van barmhartigheid mede vëri'igten. Het is een arme Bergmans jongen niet eene viool. Lodewyk. E-n wie zal hem betalen, Monfr. Willem? Hy praat zo ruim of hy een Kar met geld agter zich had, en heeft ondenufichen niets in de melk te blokken. . . . Doortje. Schaamt gy u niet, Broeder? ... Wil-  C 157 ) Willem. 6! Laat hem maar begaan! Arm te zyn is geen zonde. Zelfs reken ik het my geen fchande, met den kienen Bergmans jongen ten dezen opzigte zo na gelyk te {taan. Het geld is maar eene handeling. Ik geef hem myn ftuivertje maar, dat ik nog it. myn zak heb, en daar voor heeft hy my beloofd een uur lang te zullen fpelen. Lysje. Neen, neen; wy zullen ook wat toeleggen. Jetje. Heel zeker zullen wy. Doortje. ( Tegen Lodewyk^ Gy behoeft 'er des niet voor te zorgen, myn Heer Lodewyk! en zult 'er ook geen duit toe betalen, al woud gy zelfs. Lodewyk. Ik denk ook aan Mejuffr. myne Zufter niet te vragen, of ik wat geven zal, dan aiet. Wil-  C 158 ) Willem. Nu, zal ik hein dan maar binnen brengen ? D oortje. Zekerlyk ja, myn goede Willem ! Maar, waar is hy ? Willem. Hier voor de deur. (Terwyl hy heen gaat komt Styntje met een blaadje met koek binnen.') ZEVE'NDE TONEEL. De Vorigen. (Lodewyk het blaadje met koek van Styntje willende nemen, wordt hier in voorgekomen door Doortje.) Lodewyk. Wel weer u zo niec, ik wou de koek maar doorfnyden. Doortje. En daar wou ik oppafien; dan moge de verdeeling weder even  C i59 ) even eens uitkomen, als met de koffy: en dan konden wy toekyken (zy fnydt de koek aan vyfft tikjes, en bedient baar ge~ zelfcbap.) Jetje. Wie kan nu al honger hebben ! Lysje. ( baar ft uk je Lodewyk aanbiedende. ) Kan ik u dienen met het myne, myn Heer? Lodewyk. ( dreigende.) Denk 'er aan, Zufter! dat ge my thans niet meer beledigt. Doortje. Dat zoudt ge my buiten twyffel wel dra berinneren. — Maar kom hier — zyt toch maar te vrede! Zie daar hebt gy uwe portie ook. Lodewyk. En voor wien is dat ftukje, dat 'er nog overig is? Doortje. Wel, moet on-  C i&> ) onze goede Willem dan niets hebben ? Jetje. Dan zou ik myn ilukje liever wederom geven. ILysje. Ik ook. LODEWÏ K. Die Willem is wel een gelukkig jongetje. Doortje. Ja, wat de koek betreft. ACHTSTE TONEEL. Dfi Vorigen, Willem, Jonas. ( met een viool onder de arm.) Willem. Ziet daar, daar hebt ge nu onzen held. Doortje. Waar komt gy van daan, jongetje? Jonas. Von john GeorgieniTod, in'c Ertzgebergte. L ys-  ( «ö ) Lysje. Hebt gy nog ouders ? Jonas. Maine mother is dood; maor main vother lebt nach. ■ Jetje. En hoe komt gy dan zo verre van huis? Jonas. Ja! was zol ich doen; main arme vother is ftokblind: er kan nichs winnen, daorom zwerb ich uberall, om ihm ein ftuksken brods zu bezorgen. Doortje. Nu, kom aan, zaag eens op, laat ons uwe konit eens horen. Jonas. Als 't ouw bliebt: want ich fpiel gaarn vor hupfche jomfers, tind hernn; aber main fpielen heft nichs viel zu bedeucen. Willem. Dat komt 'er zo nauw niet op VI. Deel. L aan,  ( i62 y aan, doe gy uw beft maar! Het zal my goed genoeg wezen ; en deze Dames zyn wel zo infchikkelyk, dat zy u een kienen misgreep niet kwalyk nemen zullen. (Jo- ?ias (lelt zyn viool: terwyl Jetje het blaadje met 'het overgebleven flukje koek Willem aanbiedt, die, haar bedankende, het aanneemt, en in de hand houdt: intusfchen(lelt Jonas zyn viool,en zegt: Nou, da's wol gaon. Hier op [peelt hy het volgend Liedje, dat hy daarna zingt.) Ich bin ein armer Bergma's Jungen; Die nich viel zu bikken kreig; Aber *k hab nach ftarke lungen, En ein vittel, daar 'k auf ftreich. Zang und fpiel erkwikken das leben, Aber difTgiebt gien freude anmain; Wann wol (Ie nichts zu broeken geben ! Das kehl und darm wull'n gefchmieref zyn. Willem. ö! Ik merk het al, dat arme fchelmpje heeft honger! Daar, daar, daar is myn flukje koek. Jo-  C 163 ) Jonas. Nein, nein, guther Herr! ich hab zelbft, ein biske zolt, und brod! dat's au ch goed! Willem. Gy zult het aannemen; dat kan ik zo wel eten als gy. Jonas. Nou, dan zage ich jou groïïèn dank. Aber ich zalts zelbft nich effen: maor vor mainen armen Vother nemmen: den er kreigt nich leicht zo lekkere broeken. Doortje. Voor uwen armen Vader? Wel, zie daar; daar is dan myn ftukje ook. Lysje. Daar hebt ge ook het myne. Jetje, Ja, ja, daar is 't myne ook. Jonas. ó ! Nein, nein, das nich. — Behalt zelbft, fchune Dames. -*r Man elf: L 2 fol-  ( i64 ) folc.he lekkerbifchen nich zu verzathugung. Lodewyk. ([pottende.) Daar heeft hy gelyk in,- dan mogten hem de tanden uitvallen; en hy zou 'er zyne fraaie ftem door bederven. Jetje. Nu, wisjewasjes: gy moet het evenwel nemen. D o o R t j k. ( Tegen Lodewyk,) 'Er is nog geen menfch, die om het uwe gevraagd heeft. Lodewyk. Dat 's ook al lang en breed verteerd. Willem. Nu, wilt ge niet eerft wat eten ? Jonas. Nein, nein. Wen jou nich kwalyk nemmen zolt, den wohl ich das in mainknapzakchen mit nemmen. —— (Hy taft in zyn knapzak.) Hey, heyla! Vind ich kafe in main ransfel! ö! gibmichoinpapierchen! DoORT-  ( i 65 ) Doortje. Neen, ik zal u een fchoon doekje geven; en wy zullen de koek zo lang in 't venfter leggen. Jonas. ö! Da's gut, Mamfelchen! Ich wol nou nich ellen, maor fpielen. Willem. Nu, wat zult ge ons dan opdisfchen? Jonas. Was? wok zu ein mooi liedechen "haben ? Ich kan was guts. Aber klinkt nich zo fraai, wan onzer bergma's Liedern; aber es is wol gemeind, glaube ich. ( Hy [peelt beurtlings en zingt het volgend Liedje, V welk vertaald zynde dus luidt.) Ik durf ter diepfte Myn intreên, Daar 't hart voor gruwt en beeft: Terwyl myn arm den ertz en Heen Doordraaft, hoe vaft verkleefd. ° L3 lk  Ik vreez' geen doodlyk ógenblik; Schoon, als in razerny, Elk Element met fchrik op fchrik My dreige van naby. Geen woede van een fleile rots, Die my hangt boven 't hoofd: Geen golvend onderaardfch geklots, My van myn moed berooft. Al braakt hier vuur-of zwavel-poel Vergifte dampen uit, Waar door ik flaêg den dood ten doel Moet ftaan, 'k word niet gefluit. In weerwil van al dit gevaar Doorbore ik, onverfaagd, Het hart der Myn, en breng van daar 'tMetaal, dat elk behaagt. Datfpeelgoed, 'twelk, van menig een Ten afgod zich gemaakt, Maar al te veel wordt aangebeên, En God daar door verzaakt. Dat  ( 167 ) Dat Hinkend Zilver, blozend Goud, Met zweet en bloed gehaald! Maar ach!. hoe wordt tot onderhoud D eze arbeid ons betaald ? Verlamde Leên! en dan uit nood, Nog door den bedelitaf, Een weinig zout, een ftuk droog brood: En daar meê vroeg na 't graf! .( Di Kinderen, uitgezonderd Lodewyk t dit met veel aandoening aanhorende, kixamen den jongen Jpeelman langs h\e nader by, en droogden hunne ogen af.) Wille m. < Hem by de handn entende ). Wel, myn arme kiene Jongen! Gy zyt waarlyk wel ongelukkig! Doortje. Ja; dat drommelfche geld! wat brouwt dat menig onheil in de Wereld! Jonas. 6, Nein! Men kauft er alles 4voV. Und wen wir Befgma's nich,, waren: L 4 'wie  ( i68 ) wie follen die menfchen leben. Er is frelich viel von waor, was das Liedlein fag. Aber wen man 'flegts brod hac, zo fterlt man nich von hunger: is mer krank, d:n zorgt die lieber Herr God vor uns: md fterbt man, 'er is den flegts ein luttel acrd nottig, und dasfindt man uberal. Willem. Wy nog- ten, waarlyk, allen by u wel eene ks nemen: deze kundigheid althans zult g; my niet vergeeffch geleerd hebben. Lysje. , , Ji; wy zouden met al ons verftand veel wercs hebben , om dit zo uit te denken. Jetje. Nu, Borstje", keat ge niet wat vrolyks? Ik zou wel pleizier hebben, om met Monfr. Waarman, een menuet te danfen. Kent ge 'e: een? Jonas. Warum nich? Wat jou maor beliebt, Ein minnuet l Ja wol. Deutfch , Poclfch, Franfch, Jet-  ( 169 ) Jetje. Kom aan dan, laat eens horen. (Willem, hare band nemende, maakt zich gereed om te danfen.) Lysje. Holla daar wat .. dat gaat zo niet .. . Meent ge, dat wy hier maar ftü blyven zitten, en dat zo zoetzapig aankyken zullen? ( zy gaat na Lodewyk.) Kom aan Monfr. Lodewyk! lodew yb.. Excufeer my, juffr. Lysje, ik kan niet danfen. . . . Doortje* Eilieve! Wat voor knollen zoekt ge ons te verkopen; en dat, daar gy het reeds twee jaren geleerd hebt? Lodewyk. Hebt gy haalt uitgepraat? ik heb 'er althans nu geen luft toe. (.5,V\v,&C\ ^ ) Lysje (Beleefdelyk tegen hem neigende.) Zo dat ik een blauwtje gelopen heb , L 5 by  C 170 ) by myn Heer. Doortje (Die een hoed neemt.) Eilieve, Monfr. Waarman, leen my uwen hoed eens. C Tegen Lysje. ) Mag ik de eer hebben, Mejnffer, uwen galant te reprefenteeren ? Jetje. „ Hoe zal dat gaan? Dat wasgoed, als wy een Menuet van vieren danften. Kent gy dat Monfr Willem ? Willem, Ja wel, als 't u maar belieft. C zy danfen een Menuet van vieren.) Lysje. ö! Monfr. Willem, gy moet met my ook eens danfen. — Maar een zedig mooi menuetje. Willem. Het zal my veel eers wezen, Mejuffer. Jetje. ( Tegen Doortje.) Dan zal ik nu by u voor Heer Jpelen. (zy danfen.) Doort-  Doortje. ( Tegen Willem.) Ja maar, goede Maat l by die hiftorïe kom ik te kort: wy moeten elk eene beurt van u hebben. Maar hoe komt het toch, dat gy in drie maanden meer leert dan een ander in twee jaren ? — Nu, een ligt Menuetje maar — ik wil u niet te veel vergen. Willem. Met alle pleizier, zo lang als ik maar ftaan kan! Kom aan Jongetje , fpeel maar op. Jonas. Zo bald. Ich will erft meinfpielwerk eins fchmieren. (Hy[meert zyn ftrykflok met hars.) Jetje. ( Tegen Lysje.) Kom aan Zusje, wy moeten mede zwalken. (Terwyl zy .danfen, leunt Lodewyk aan V venfter, neemt het (luk koek van den armefi Jonas 'er van daan, eet het op, en jluipt weg. Doortje. ( Tegen Willem, die zyn voorhoo[d afeeegt.) Daar zyt gy evenwel moede van geworden;  C 172 ) den; niet waar Jongetje? 'Er moet toch wat aan wezen, dat wy meisjes vlugger ter been zyn, dan de Heeren. Willem. Waarfchynlyk , om dat de Dames 'er natuurlyker toe gefchikt zyn, dan wy. JjETJE. Wat u evenwel betreft, Monfr. Willem! behoeft men daaromtrent niet te klagen. Willem. Ja, om dat gy de goedheid hebt, Mejuffer! van myne gebreken gunflig over 't hoofd te zien. Lysje. ó! Ingevalle Monfr. Lodewyk zo een galant Heer ware als gy; dan zouden wy u eerit regt moede maken : te mee* daar eene van ons dan altoos uitruilen'konde. (Zy zien na Lodewyk om.) Doortje. Ha! Hy is de horde al op — nu zo veel te beter. I Jo-  ( *73 ) Jonas. Zoll ich nach was mooi's opfpielen? Willem. Ik dagt niet, dat het u zo wel bevallen zoude hebben, Dames! Het arm fchelmpje zou gaarne nog wel wat verdie- . nen; maar ik heb u reeds gezegd, hoe hef met myn zak fta:.en Lodewyk heeft ons, door zyn weglopen, zyne bylaag onttrokken , die geeft 'er niet toe. (Hy zoekt na zyn jluivertje.) Lysje. Dat raakt ons niet! Wy betalen toch te famen. Jetje. Dat fpreekt van zelf. (Zy halen hare beursjes uit.*) Hier Monfr. Waarman, hier hebt ge myn iluivertje. Lysje. 't Myne ook. Doortje. Daar, Willem, zyn twee ftuivertjes, behoud gy het uwe maar. Wil-  c w) Willem. Neen, neen, dat niet. Ik moet die eer zo wel hebben als gy. (Hy geeft het geld aan Jonas.) Jonas. Nein, nein; das is zu viel! Das is zu viel! Je hat mir flegts eine ftuber toegefagt, main guter junger Herr i Willem. Neem maar aan; neem maar aan. Wy zyn 'er blyde om, dat wy u goed doen mogen. Jonas ( Tegen Doortje.) ö! Dafur fegen Ihnen die lieber God! Aber je wolt zo gute zyn, und mir ein papierchen geben, oder ein thoeksken, urn, wasje mir vererht haft, ein zu pakken. Doortje, Ja, dat 's waar; dat had ik haaft vergeten, (zy gaat na haar latafel, en haalt 'er een neusdoek uit.) Zie daar. Hy is al wat dun, en daarom  ( 175 ) om kan ik hem niet meer gebruiken: maar hier toe zal hy toch goed genoeg wezen. Jonas. Das 's viel zu gut, das durv ich nich nemmen. Doortje. Gy zult al! Ik zou hem toch anders aan myne meid gegeven hebben. Jonas. Nou, das vergalts God! das vergalts God! (Hy loopt na V venjleromzynjlukje koek te krygen.) Doortje. Wagt wat; ik zal 't u helpen inpakken, (zy bevinden dat de koek weg is.) . Jonas, (droevig.} 61 's Is do nicht! Doortje. Hy is toch door en door een kwade jongen! — Daar heeft hy zekerlyk dien armen Jongen zyn kdek ontnomen, of opgegeten. Jo-  C 176 ) Jonas. Ei! wurd nich boze! main bupfcher Jomferchen! das fagtje nichs. Ich bilde mir allcin an, was freude ich mainen armen Vother machen fol, wen ich zu haus komme. Willem, (zeer verfïoord.) Ja, ware hy uw broeder niet, dat koek (leelen zou hem zuur opbreken. . . Maar als 'er uw goede Vader maar niet agterkomt. . . myn lieve Doortje . . leen my toch eens. . . Doortje. Neen, neen, Jongetje . . die eer moet ik alleen hebben. (Tegen Jonas.~) Daar hebt gy nog twee ftuivertjes, koop daar uwen armen vader een ander koekje voor. Lysje. (en Jetje, hare beursjes uithalevde.) Daar is van my ook nog wat. Jetje. Van my ook. daar! neem f Jo-  C 177 ) Jonas. Grolfer Gott! Lie- ber Gott! da's zu viel! Willem. (Die hem met tederheid de hand geeft.) Ach! Dat ik u ook niet wat geven kan! Maar Ik ben zelf een arm weeskind, die van de weldaden van anderen leven moet! —1— myn ituivertje hebt ge reeds. Jonas. Ach! main allerliebfter junger Herr! Gott fey gelobt! Hat dir mich nichdorouher gebragt? — Drum nemm' jou ftuberchen wieder! Willem. Maak my niet boos — ga nu liever heen. Jonas. (in 7 weggaan tegen Doortje.') ö! Dar is 011 thuchfcken auch wieder! Doortje. Neen, houdt gy VI. Deel M' dat  ( i78 ) dat doekje vry voor u, als het u dienen kan. Jonas. Nou Gott bchutte ou in wolfaren, und lafs' ou frcudich gros wurden. (Hy vertrekt. ) NEGENDE TONEEL. Doortje. Lysje. Jetje. Willem. Doortje. Zeg my nu eens, of gy u wei iets affchuwelyker verbeelden kunt, dan dat flukje van Lodewyk. Lysje. Zeg 'er toch niets van tegen uwen Papa! Jetje. Hy zou evenwel by my zulke kuuren niet moeten beginnen. Doortje. Ja! Maar Papa is federtmoeder's dood geduurig onpaflèlyk geweeft, en de minfte ontftelte- nis.  C *79 ) nis, zegt de Doctor, kan hem den dood doen. Hier by komt nog, dac wy hem zeer liefhebben, en hem daarom zo veelontzien , 'als maar eënigzins mogelyk is. Willem. Dat's al te maal goed, maar zulk een gedrag op den duur kan evenwel niet verzwegen worden. Hy, die een armen jongen zyne fobere bece broods ontlteelen kan, is erger dan iemand, die kerkroof pleegt. En het zit'er heel wel op, dat hy, zo voortgaande, zynen braven Vader van hartzeer ten grave doet dalen. Doortje. Dat begin ik nu ook te vreezen , myn lieve Willem! en daarom wees gy zo goed van het aan Papa te zeggen, zo dra als hy t' huis komt. Willem1. Neen: dat moec gy doen! Want het zou zich van my vry verdagt en ganfeh niét welvoeglyk laten aanzien, dat ik den Zoon mynes weldoenerf aanklaagde. M 2 Lys~  C 180 ) Lysje. Het fpyt my maar meeft, dat hy ons in ons genoegen met den armen jongen geftoord heeft. Jetje. Die zwarigheid is wel over te komen: de koekis hem althans rykclyk betaald. Willem. Dat 's waar, om dat gylieden zo goed waart: maar ditverontfchuldigt Lodewyk niet: die arme Jongen had het een konnen hebben, zonder het ander te verliezen. D oortje. Maar gy, myne lieve Vriendinnetjes , komt hier het allerllegtll by toe \ daar gy het uit uwen mond gefpaard hebt, terwyl een lompe en onbefchofte jongen het verteert. ('Er wordt aan de deur geklopt.) TIEN-  C 181 ) TIENDE TONEEL. De Vorigen. Jonas. Willem. Daar hebben wy onzen kienen Bergman weder! Wel Knaapje, war komt gy zeggen? Jonas. (Hy weent. ) Ach! main Gott! Helfmir! helf mir! Ich bin verloren! ich bin gans verdorben! ( De Kinderen gaan rondsom- hem (laan.). D 00 r t je. Wat fcheelt 'er aan ? Jonas. (Schreiende.) Al main gehiele reichtom waor mit ich mai und mai- nen armen Votherunterhalte, — diefchnaoren — und main fittelchen, — alles, — 'sis all's in iluch, — und (Snikkende) jour thuchfcken — und — und' jour geld — alles, — alP 's is furt — ö der fcheknfeher jungen! Willem. Maar, wie heeft dar M 3 ge-  ( ï8a ) gedaan? wie is het, die u\y viool gebro* ken, en u het geld afgenomen heeft? Jonas. He Oie — die — mit der koeche ftehlswoaife abging. Doortje. Is het mogelyk! Wie ? myn broe- qer? Willem. Lodewyk ? Lysje. Wel, dat kan ik haalt niet geloven 1 Jetje. Foei, foei! Wat ondeugend Rienfch is dat! Jonas. Jao! wol foei! -— Kamro w.ar ich ter haufe aus, Und urn der hoek dier Itraflè um gelaufen, ob er kwam m mir, und vraogde —- ob ich % main fpielen bezahk ware: anders wold er mir bezaaien. _ Daaruf fagte ich: 6 Gott lo-  C 183 ) Ionet der hupfcher junger Herr: ich bin reichlich, ich bin ja zu viel bezahlt. Ach ziet daor fagte ich: denn ich weis nich, hoe man das geld her nenne. Wos haben {ie dir denn gaben: vragt er: und ich 1 regte dumorr, hart an der koechen denken muflèn; maor ich wuft zelbft nich wo viel er ein ware, had von freudenichuberzehlt, eind wol nu gaorn wiflèn, wie viel er ware — ich lag main fittelchen nibft mir neder, haol das knoppelthucfchen aus, und fage daor by: zie; das thuchfcken hat mir eine von dier fchönen jomferen gaben: doe wil er mir das aus handen fcheuren: doe entdekte ich 's: her trekt an einen ich am ander einde: eindlich werft er den fittel auf den gronde; und tredt em den bodem ein: ich von fchrikke halb dod, laot 's thuchsken vaoren, und he lief er mit flirt: der fittel mitten durch: die fchnoaren am fluk: das thuchsken weg: und das geld furt! Ach main armer Vother! und ich armer jungen! Doortje. Wel fchrikkelyk! — nu weet ik geen raad. — Ik heb niets meer. — konde ik nu by myn fpaarpot. — Die kwa jongen, M 4 als  C 184 ) als hy is. —• Myn lieve Willem. ... Lysje. Ik heb nog maar twee ftuivertjes, dat is al wat ik heb: ziedaar, mannetje, daar zyn zei Jonas. Ach ! das thoet mir leid! maor dafur kan ich nach gein fittel kaufen. ö! Main armer Vother.' — Er hat him wol vufzien joaren gehabt. Jetje. Zie daar; daar is alles, watik by my heb ! (Zy fchudt al het fprokkelgeld uit haar beursje, en geeft het aan jonas.) Doortje. (na haar naaidoos gaande.) Daar is myn zilvere vingerhoed! Ga heen, myn arme Jongen! en verkoop die, ik zal wel een koperen in de plaats nemen ; daar kan ik het even goed mede af. Willem Gy komt my voor, myn lieve Doortje! Neen neen, dat behoeft gy niet te doen!. Kom  ( i85 ) Kom aan, myn waarde vriend! ik zal u ifl eens helpen. (Hy doet zyne zilvere fchoengespen af, en geeft ze aan Jonas.) Ik heb nog een paar tinne. Voor dezen ( wyzende op de zilveren.) kunt gy ten minften nog wel drie guldens krygen: zy zyn nog van mynen overleden peetoom. (Doortje en Willem feken hem den vingerhoed en gespen toe, maar hy weigert ze aan te nemen.) Jo N AS. Nein, nein. Das geht nich an. Das durve ich nich! Main Vother fol denken , das ich 's geilohlen hatte, wo fur mich die lieber Gott bewahre! DoORT JE. Gy moet: myn vingerhoed althans! Willem. En de gespen ook; — anders zult gy ons boos maken.— Neem aan, zeg ik u. . . . Doortje. Ja wel; want M 5 zo  C 1B6 ) «O gy het niet doet. Jonas. Zo muflê ich. . . Ach! gutter Gott! foll ich jour Erbfchafft mir zu eygnen! Willem. Hebt gy daar geen zorg voor. De goede God kan my wel dra veel meer als deze geringe gifte wederom geven. Maar gy en uw Vader hebt brood gebrek: en ik heb de kofl rykelyk; en daarenboven geenen Vader te onderhouden. Doortje. Toe, luflig; maak nu datgy weg komt. Jonas. Nemm jou denn weinigftens jou Fingerhutt wieder. Doortje. Neen, neen: dat niet! Lysje. Misfchien komt gy ook nog  ( «87 ) jog wel eens aan ons huis, en dan zulleo wy mede om u denken. Jetje. Ja zeker; en wilt gy weten waar wy wonen ? In de Pieterftraat. Jonas. ö! Ich gong kein haus vorby, und fiiegde al furt tot her toe: den die luten wysden mir ixa 's érften ab, und zo kam ich naorjou, als dienebit by den himmel wohnct. — Ach gutter harslicher menfch! jou zend mai viel unrultiger ab, den ich her kam. — Hatte ich main fittelchen maor hiel behalten — nimmer — nimmer wol ich her wider gekommen haben. Willem. Nu ver* veelt gy ons fchrikkclyk! Ga toch nu heen! eer onze Papa t' huis komt. Jonas. He! jou herr Vother? Den verwagte jou 'em bald? Doortje. Ga, bid ikuvoort! Anders komt dezelfde  C 188 ) de Roofvogel weder, die uw ganfche boeltje u ontzet heeft. Jonas, (al huilend heengaande.) Ach! — Ach! — Zol ich 'es den niminen ? Maor, wenn jou er denn um leyden muiTet. — Die guti"-e liber junger harflènl — (Hy vertrekt.) ELFDE TONEEL. Doortje. Lysje. Jetje. Willem. Lysje. Wat heb ik een fpyt over uw gespen! Jetje. _ Ja» Ja' gy g^t ons zeer loflyk voor, Monfr. Waarman. . . . Willem. Neen! Dat heeft Doortje gedaan! en ik zou, had ik het verdriet maar niet dat Lodewyk juifl: de uitvoerder van dat flegte flukje is, ik zou, geloof my, regt verblyd zyn, dat wy zulk eene fchone gelegenheid tot weldoen ge- kre--  ( i«9 ) kregen hadden. Ik zal ten minften in 't vervolg 'er eenigzins'grootfch op wezen, zo dikwyls ik na myne tinne gespen kyk. dooiitj e. Waarlyk, jongetje! zo ik u niet als myn eigen broeder beminde, dan was ik niet waardig, dat ik zo braven Vader heb. Gy hebt my reeds, terwyl gy hier gewoond hebt, door üw voorbeeld veel goeds geleerd. ... Willem. (Haar den mond digt houdende.) Foei, Doortje! Gy maakt my befchaamd.. Maar, zouden wy van die afgryslyke handelvvyze van Lodewyk uwen Papa niets vertellen? D oortje. Ik weet waarlyk niet, hoe wy daaromtrent doen moeten: hy zal 'er zich fchrikkelyk over kwellen. . . . Lysje. En ik dénk, dat gy het onmogelyk verzwygen kunt. — Jet-  ( t9° 3 Jetje. (Tegen Doortje, terwyl de oude Heer Goudenberg binnen komt. *) Ach! Daar is uw Papa zelf. . . . TWAALFDE TONEEL. DÉ Vorigen. De Hr. Goudenberg. Jonas. ( Dé Kinderen, eenigzins ontfeld, fcholen zich by elkander. Doortje en Willem zien Jonas eén weinig fluurfch aan, en luifleren elkander wat in.) De Hr. Goudenberg. (Tegen de jufferen Albertihi.) Ho, wélkom lieve juffertjes! hoe vaart gy al? bezoekt gy myne kinderen eens? dat 's braaf. En hoe hebben het uwe waarde ouders? Lysje. Om u te dienen, zeer wel> myn Heer.' Jetje. Die hebben beiden hun Compliment aan myn Heer verzogt. De  ( i9i ) De Hr. Goudenberg. Neem my niet kwalyk, dat ik in uw byzyn eens hore wat dit knaapje (op Jonas -wyZende.) van my hebben wil. Hy hield my aan den hoek van de ftraat tegen, en wilde niet afhouden, voor dat hy my gefproken had. — (tegen Jonas. ) Wel nu, Jongetje; wat hebt gy te zeggen? Jonas (Tegen Boortje en Willem.) Ach! main lieber kleiner harszen; vergib es mai urn Gotts wille, ich kan nich langer verfchweigen: und es fold ein grosicr zund wezen; wenn ich etwas tegen wille und wnTen von jour Vother behalte: ich wuTe ummers, das kindern gein gute weggeben mogten. De Hr. Goudenberg. Wat hebben zy dan gedaan? Jonas. Ach nichs kwaods! Viel zu viel gutts! — Das lieber junger Herfchaf rofte mir von der ftraflè, urn dur main fittel-  teïfpielen der Dames was zu divertieren. Und 'er war nach ein ander monfr. aber ein aarts -fchelm. Doortje. Daar meent hy Lodewyk mede. de Hr. Goudenberg. Myn Zoon? Jonas. ó ! Vergib 'es mir, das ich zo aus vare;, aber who kan aors? Ich fpiel uf was ich kan, und dieze guter Herrfchafte gebt mir ein paor koechftukchens, ein thuckfchen urn diezelbe ein zu windelen, und ein ganfcher hand vul geld; wo viel wol wiiTè ich nich. De Hr. Goudenberg. Wel nu? Jonas. Die groflèr Jungen nemmt die koeche fur mai weg; den ich maincn armen blinden Vother mitbrengen wolte: denn das war gar nichs: er pakt zich heimlich furt: und doe ich  C ï93 ) ich mit pak und zak vol freude abging, ftond er op mai zu loeren: nimmc main knoppekuckfchen mk geld; trapt mainen tittel am gruzen; und die fchnaorenakemaol am enden. ( Hier begint by te builen.) Al main reichtom; womit ich mainen armen Vother ernarhen muffe! * De Hr. Goudenberg. Is dat alles waar, wat gy daar vertelt? Dan is het een verfoeielyk en zeer (legt (luk. Doortje. Uit zyn ganfche gedrag en houding Papa lief! komt het my zeer geloofbaar voor. Vraag het vry aan deze myne twee Vriendinnen. De Hr. Goudenberg. Nu, die fchade zal u vergoed worden! hebt gy nu gedaan ? Jonas. Nein , nach nich, main lieber Herr! Hor nach further. Ich lief in dodsangfte naor diefer lieberjungerHerr,und — VI. Deel. N naor  C 194 ) naor diefer gutharfziger Jomfers; zi haben nichs zo viel urn main fchaode zu bezaten,— Doe gab mir die fchune Dame haren zilbren fingerhut, und der edler Herr zain zilbre Ichoegespeln: maor nein: das konnte ich nich uber main harz verkriegen. Main Vother fol gewus dagt haben ich 's ftolen hatte: ich horte das ihr Papa zu haus kommen folte, und gelaubte das ich dem das fagen musfte: denn ich wufte wol, das geine kindern ihrer altern gut weggeben mochten. Nein, Gott bewaore mich! of hab ich den gein fittel mehr. . . ö! Main fittelchen. . . Und main armer Vother! De Hr. Goudenberg. ö! Nu gelove ik u. — Maar nu weet ik niec wat ik doen moet. — Moet ik nu eerft u, of moet ik eerft myne Kinders omhelzen. — Maar neen — gy eerft; gy brave ziel! Ik ben geheel buiten my zeiven! —■ In de uiterfte armoede, en in de zwaarfte verzoeking! — Alles te verliezen; en dan nog ftandvaftig te blyven ! — Het gevaar, van met eenen geliefden Vader van honger te fterven, zich eerder te getrooften, om toch  ( 195 ) toch geen kwaad te doen! Het gaat verre! Jonas. Is denn reght thun, wol zu handelnzolch ein wunder? Ünfer lieber Gott wok immers daswir gut handeln Jollen. Nein "unrecht brod gedeit nich-' hatten mir immer mam Vother und Mother for gepredicht. Und wen du anders zo gut zyn wolte, jou konnet mich flegts ein andern fittel kaufen, und damit is al main fchaode verhelet: und al was dier gespeln und fingerhut rrierder waord wezen mogten, kan mich der lieber Gott uberfluflig fchenken! . daor, daor — nimmtzu rug; ich muiTdas nich behalten. (Hy geeft de gespen en vingerhoed weder te rug.) De Hr. Goudenberg. Gy en uw Vader moet een paar menfchen wezen, die by uirftekendheid eerlyk zyn, en aan de menfchlyke verdorvenheid weinig kennis of deel hebben. God zal u Zigtbaa? door my zegenen. Weet gv wat, blyf gy by ons! Ik zal u hier m dienft houden by mynen Willem , en dan N a zul"  ( 196 ) zullen wy in 't vervolg wel raad fchaffen. Jonas. ö! Du bid warbaftig ein Engel! ó! ó! Ich flerbe von freude! —( Hy kufcht Willem de hand: en vervolgt op een bedrukten toon.) Maor nein! Ich mainen armen Vother allein laflèn? nein: wo von fol er denn leben? Ich fol uberflush haben, und er hunger leiten! Nein. . . Nein . . Das geht nich an. De Hr. Goudenberg. Wel, myn brave Jongen! Wie is uw Vader dan ? Jonas. Ein olte dokblinter Bergman; den ich mit main fittelfpiel ernarhe. Es is 't wol maor ein duk kaos und brod: maor der lieber Gott gebt jederen dag genug: und flirther zorgen wir nicht: er zorgt allezeit fur uns. De Hr. Goudenberg. Nu, ik zal ook voor uwen Vader zorgen, en hem, als hv 'er zin in heeft, de kod  C i97 ) kofl: kopen op eene plaats, daar oude en zwakke menfchen zo goed, als ergens ter wereld, opgepall worden. Jonas. (In vreugde uitb ar [lende, loopt geheel als verrukt heen en weder, j ö! Grofier Gort! Lieber Herr! Main arme Vother! . . Nein folcher freude kanil du nich uberleben. — ich kan nich langer bleiben. — Ich muü" em haolen: ich muil em her brengen. , . . 0 — h! o — h! Main harfz lichten Vother | 0 — h! (Hy loopt met een vaart 'ter deur uit, terwyl zy hem na roepen, en te rug houden willen. Intuffchen gi jpen Doortje en IVillem Papa by de band, en vegen telkens hunne ogen af. ) De Hr. Goudenberg. Myne lieve Kinderen! Welk' een dag van gelukzaligheid zoudt gy my door uwe brave en edele neigingen, waar van deze gebeurtenis een fprekend bewys oplevert, bereid hebben ; wierd dat zoet door de herdenking aan mynen Zoon niec verbitterd! Myn Zoon. . . N 3 Maar  ( 198 ) Maar neen. . . Hy zal myne blydfchap niet Horen. God heeft my in u, ö! Willem! eenen anderen Zoon gefchonken. Zyt gy door uwe geboorte van dit recht verfteken, dan verkrygt gy het nu door uwe deugd,- en zult voortaan volftrekt de myne wezen. Intuffchen zal ik u den kienen Bergman ten knegt geven, en zien wat 'er van hem worden wil. Maar, waar of onze Lodewyk blyft? Willem! laat hem eens halen: en, als hy te vinden is, laat hem dan ten eerften eens hier komen (Willem vertrekt.) Doortje. Wy hebben hem niet weder gezien: want, terwyl de Bergmans Jongen een deuntje voor ons fpeelde, ging hy met deszelfs koek het pad op. Willem. ( wieder komende.) Hy ftond daar om den hoek, by de fuikerbakkers winkel. — 'k Heb Jan na hem toegezonden. De Hr. Goudenberg. Doet my hetpleizier, myne lieve Kinderen! van zo lang  ( 199 ) lang in myn Comptoir te gaan: ik moet terwyl eens horen wat Lodewyk in te brengen heeft: als ik dan getuigen van noden heb zal ik u roepen. Lysje. (nevens Jetje naden ouden Heer gaande.) Zal het ons geoorloofd zyn, myn Heer, ons affcheid te nemen? D» Hr. Goudenberg. Neen, myne lieve Kinders! niet alzo: gy moet ook by ons blyvbn! Ik zal het aan uwe ouders laten zeggen, ik hoop dat de oude Bergman met zyn braven Jongen nog dezen avond onze gaden zullen zyn. Ik heb wel eenige verkwikking nodig -voor het verdriet, dat myn ontaarte Zoon my heden heeft aangedaan: en hiertoe kan ik thans geen beter middel uitvinden, dan my met u, als brave en regtfchapen kinderen,te vermaken. Doortje. (lui/lerende.) Daar komt Lodewyk, gelove ik (De Heer, Goudenberg doet zyn Comptoirdeur open, en de Kinders gaan'er in.) N 4 DEPv-  ( 200 ) DERTIENDE TONEEL. De Hr. Goudenberg. (alleen.) Ach! deze ontdekking heb ik al voorlang met vreeze te gemoet gezien ! . Ik heb, te midden onder de vleiery van dien fnoden jongen, al eenige Haaltjes ontdekt, die my niet (maakten:maar zo erg!... Myn God! Doch, misfchien is hy nog te regt te brengen! . . . Kwaadaartige Ziekten vorderen fterke geneesmiddelen! . . . VEERTIENDE TONEEL. De Hr. Goudenberg. Lodewyk. Lodewyk. Wat belieft u ? Papa lief! De Hr. Goudenberg. Waar hebt gy toch den ganfchen dag gedoken? Waarom zyt gy niet op uwe kamer? Lodew yk. Myn Pedagoog was niet t'huis: en Willem ging ook na  ( 201 ) na beneden: die maakte , dat triy de ganfche na den middag vry laftig viel, en de tyd my verveelde. . . • De Hr. Goudenberg. En waarom voegde gy u dan niet, even als Willem., by het gezelfchap, dat ik by uwe Zufter vond ? ' Lo 1) e w\ k. Dat deed ik wel, myn lieve Papa! maar zy behandelden my zo fchots. . . . De Hr. Goudenberg. Hoe? u zo fchots? in wat opzigte? ' Lodewyk. Voor eerft dronken zy koffy, en gaven 'er my niets van, maar deeden al wat zy konden om my te plagen. Willem had zo een gemeenen Bergmans Jongen van de flraat opgezweeld, ' dien zy voor hun lieten fpelen ; en aan wien zy de koek, die binnen gebragtwas, gaven, maar ik kreeg 'er niet van. Toendanften zy te famen, maar niemand van de juffers beliefde met my te danfen, fchoon zy N 5 met  C 20a ) met haar drieën waren, en Willem flegts alleen. Wat zoude ik toen doen? Ik ging der hal ven heen , en begaf my voor, op de flraat. . . . De Hr. Goudenberg. Voor, op de flraat? zo. En wat had ge dan met den kienen Bergman om den hoek van de flraat te doen ? of meent gy dat ik het niet weet? de menfchen hebben het my reeds verteld: gy hebt hem geflagen, zyn viool aan fpaanders getrapt, en toen is hy huilend weggelopen. Lodewyk. Dat gelove ik wel, myn lieve Papa! Want ware ik zo goed nietgeweeft, dan had ik wel diefleiders konnen laten halen, en hem voor een a twee dagen doen vall zetten. Want, begryp eens; zo als ik hem ten huize by ons zie uitkomen, denk ik, ik zal dien' armen knaap ook wat voor zyne moeite geven; te meer, daar ik wel wifl dat Willem niets had; en een flukje koek voor zulk foort van lieden niet zeggen wil: ik haal derhaiven een dubbeltje uit myn zak;  C 203 ) zak; en hy uk den zynen een neusdoek: maar juifl: zie ik dat'er de naam van myne zufter op ftaat, en begryp dus dat hy dien doek moet geftolen hebben: want zie daar, kyk maar eens! Ik wil dus den doek te rug hebben, hy wil denzelven met eeven: daarop raaken wy aan 't worftelen; en zo trapte ik by ongeluk op zyn viool. .. De Hr. Goudenberg. Houd maar op, Leugenaar! (zeer verboord.) Ik kan het nu niet langer aanhoren. .... Lodewyk. (nahem toegaande wil zyne hand vatten.) Maar , myn allerlieffte Papa ! Waarom zyt gy toch zo. . . . De Hr. Goudenbeug. Houd op, zeg ik, ondeugende Jongen ! ( Hy laat de andere Kinderen uit het Comptoir komen.) Komt hier myne Kinders, op dat ik in u de tegenoverftaande voorwerpen , die myne liefde verdienen, befchouwende, daar door wederhouden worde, van my in mynen recht-  C 204 ) rechtvaardigen toorn aan hem te verg'ry- pen. Voort, weg uit myn gezigt .. Maar neen, blyv hier, om eerft uw vonnis te horen. . . ( Tegen Doortje en Willem.) Hebt gy de befchuldigingen, die hy tegen u mbragt, gehoort? Doortje. Ja wel, Papa lief! en ik zou 'er geen woord tegen inbrengen, de. wyl gy'erreeds verdriers genoeg over hebt, ware het te* onzer billyke verdediging niet nodig. Lodewyk. Geloof toch niets, Papa! van al ■wat zy zeggen! De Hr. Goudenberg. Zwyg, zeg ik! of anders. . . Ik heb de bewyzen in handen, dat gy een ondeugende leugenaar en bedrieger zyt; iemand, die liegt, is een dief en een moordenaar: — het eerfte en tweede zyt gy reeds; en tot het derde hapert het u alleen maar aan kragren. — Nu Doortje! Doortje. Terwyl hy ledig liep, 't welk den ean- fchen  C 205 ) fchen namiddag duurde, heeft Willem de les, die zyn Pedagoog hem had opgegeven, voor hem gefchreven. De Hr. Goudenberg. Is dat waar? Willem. Ja; ik kan het niet ontkennen. Het bewys is boven in zyn boek te vinden. Doortje. Verder heeft hv JuiTr. Jetje een fchoteltje met koffy over haar kleed gegoten; en, terwyl wy bezig waren om 'er de vlakken uitte doen, al de koffy uitgedronken; zo dat hy alles op had, en 'er voor ons niets te goed was: ziet hier myne getuigen, (wyzende op de Juffr. Albertini.) Aangaande de koek... De Hr. Goudenberg. Zwyg maar ftil, Kind lief! 'k heb al genoeg. Alle uwe ftukken, Lodewyk, zyn my bekend. Voort, pak u weg uit de kamer! en morgen zult gy ten huize uit! Onder fterker bedwang zult gy mogelyk meer tyds hebben om u te beteren! en wil dat niet»  C *o6" ) niet, dan moet ik het opgeven ,• of u anders op zodanig eene plaats bezorgen, daar men die boze knapen wel beletten kan, de gezelfchappen van ordentelyke menfchen te verlloren. Willem! zeg eens tegen Jan, dat hy hem op zyn kamer (luite en beware , en dat ik zynen Pedagoog eens fpreken moet, zo dra die f hufe komt. D o o ti t j e. ( die, nevens Willem, voor hem [preken wil.) Zie het nog eens in, myn lieve Papa! .. Willem ó! Ja, myn waardfte en brave Oom.' . . De Hr. Goudenberg. Neen, neen .. daar zal niets van inkomen! Iemand, die den armen zyn verdiende loon met geweld ontroven, , het eenigft middel van zyn beftaan vernielen, en dan nog daarenboven denzelven op de fchandelykfte wyze belafteren en beliegen kan, zo iemand is zo weinig waardig een menfeh te } heten, als in eenig gezelfchap van redelyke en fatfoenlyke menfchen te verkeeren. (Tegen Willem en Doortje. ) Gcd dank! dat ik  ( a°7 ) ik in u nog andere en lieve Kinderen hebbe ! Gy zult myn heul en trooft zyn; en ik wil my nog dezen avond zo veel vermaken, als hec voor eenen vader, die, helaas! zulk eene treurige ontdekking gedaan heeft, maar eenigzins mogelyk is. Einde van bet Toneelfpel. ^.LmiUBMMM ' Vfd De Oploffing der twee laatfte Raadzels in het volgende Deel.  ( 208 ) BERICHT. Van de Drukkers. De weinige compleete Exemplaaren, die door het herdrukken van ettelyke bladen voor handen waren, genoegzaam uit verkogt zynde, is 'er reeds weder een geheel nieuwe en in veele opzigten verbeterde druk des eerflren Deels op de Pers, om daar mede het kleen getal der nog overige exemplaaren van dit algemeen goedgekeurd, en by onze Landgenoten zo wel ontvangen werkje te completeeren,• zynde, behalven van het tweede Deel, ook ieder Deeltje apart te bekomen voor den genen, wien het een of ander Deeltje ontbreken mogt. w