D E VRIEND DER KINDEREN. Naar den tweeden Hoogduitfchen Druk, vertaald. Agtfte Deel. Tc Haarlem, by C. H. Bohn en Zoon* Boekverkopers, 1783.   INHOUD DER BLAADJES. No. 26. Bladz. Twee vertellingen van Oyevaars en Zwaluwen. !• "6. Wandeling in een Bofchje, en zeker voorval der Kinderen mee eenen Hengelaar. 7-1 Ij De Kinderen bemerken dat de Heer Spiritus weggegaan is, doch ontdekken hem,en vinden zyn Schryfboekje, dat hy had laten leggen. 12,13. Oplolïïng der twee laatfte Raadzels van het vorige Deel. 14. No. 87 - 92. Eenige Landvertellingen, als: — ^15^  INHOUD DER Ci.) Het Geredde Lam. 16. (aO De Twee Boompjes. ip. C3O De Verongelukte Leeurik. 22. (4.) Het Meisje aan de Beek. 26. Terugkomft van den Hr. Spiritus, die even in huis gegaan was, en met eenige papieren wederkwam. 30. Drie nieuwe Raadzels opgegeven. 32, Edelmoedigheid en Nederigheid: een Toneelfpel voor Kinderen, in één Bedryf. — 33*90. Oploffing der vorige Raadzels. 50! No. 93. De Hr. Damon laat een Byenkorf ledigen , en den Kinderen den daar uitgehaalden Honig proeven. m. Onderzoek van waar de Byen dezen Honig halen, en Befchryving op welke eene wyze zy dit verrigten. 93. Befchryving van derzelver Angels. 94. het Wafch, en welke Honig de befte zy. 95,96. Wandeling door een Bofchje na eenen Heuvel of Bergje met Berkenbo-  BLAADJES. bomen beplant. 97. Nuttig en veelvuldig gebruik van de Schors of Baft der Berkenbomen. 97-99. Fredrik ontdekt een Mieren - neft. 100. Befchryving van de zogenaamde Mieren-eieren, en wat dezelve eigenlyk zyn. 100,101. Natuurkundige Befchryving van de Mieren, en eenige waarnemingen daaromtrent. , 101-105. Twee nieuwe Raadzels opgegeven. 106. No. 94. Vervolg over de Mieren, en onderzoek of zy fchadelyk zyn of niet. 107-109. Derzelver dienll voor den Ontleeden Natuurkundigen. ■—— 11 o. Verfcheiden foorten van Mieren in onderfcheiden Landftreeken. m-114. Natuurkundige befchryving van den Mieren-leeuw, en deszelfs werkzaamheid in het belagen en vangen der Mieren. 115 119. Oplofling der twee vorige Raadzels. 120. * 3 No.  INHOUD der No. 95. De By en de Mier. Eene Fabel. > — 121-124. Toepasl y ke overbrenging derzei ve 124-126. Oprigting van een houten Steng en Vogel, om den Kinderen na den Vogel te laten fchieten. 12$. Het gedrag der Kinderen hier by gehouden, en zedelyke aanmerkingen daar over door den Hr. Philoteknus. 127. Als van Lotje. ■ 128. — — Karei. 130. Men moet van zich zei ven leerenverkrygen, om eenig vermaak, ten onzen gevalle aangerigt, ons te laten welgevallen, en zich daar na eenigermate leeren voegen, of fchoon het al eens niet van onze verkiezing of fmaak ware. 131. De Uil en de Zang-Vogels: eene Fabel, ter nader opheldering en ftaving van dit gezegde. 132-134. FredriWs fyne overleg om foortgelyke aanmerkingen en vermaningen te  B L A A D J Ë S. te ontduiker), en zyn braaf gedrag en voornemen omtrent de door hem behaalde winft en pryzen. 13 5, Nieuw Raadzel opgegeven. — 136. No. 96. Algemeene lof aan Fredrik over dit zyn gedrag gegeven, en zyne eigene daar uit volgende vergenoeging. 137-139- Uitbod van den Hr. Damon, om het gezelfchap na een Bergje of Heuvel te geleiden- 140, Beklimming van dat Bergje, en verrukkende gezigten, die zich daar by voordeeden. — — 141» De Berg. Een Dichtftukje. 143-147; Eenige zedekundige aanmerkingen by deze gelegenheid, en onderfcheiden voorwerpen nader be- fchouwd en overwogen. 148. Ondergang der Zonne. 150. Avondftond;in welke de Landlieden na huis, en deKraaijen enExters na hunne netten te rug keeren. 15r. Aan- '  INHOUD. Aanmerkingen over des Heeren DamotCs vriendlyke behandeling omtrent deze Vogelen. l<-*, Derzelver nuttigheid in het zuiveren der bezaaide Landen van ongedierte, als Slakken,Rupfen,enz. 15*. Welkomgroete aan eene Zwaluwe. Een Liedje. 154-155. Gefprek van Lysje met de Heeren Damon en Spiritus. 157» 158. Affcheids - Liedje , door den Heer Spiritus en de Kinderen, onder het afklimmen van den Berg, aan den Heer Damon toegezongen, die hen met vriendlyke aanmerkingen intuüchen daar voor bedankt. _ _ 159.161. Het Gezelfchap, affcheid genomen hebbende, vertrekt na de ftad. 162. Oplofïïng van het vorig Raadzel. 162. Bericht van de Uitgevers, 163. DE  DE VRIEND DER JL 1JFJD MM JE No. 86. D e Hr. Spiritus, ingevolge zyne* beloue, zynen brieventas doorzont, en de gemelde Fabelen daarin gevonden hebbende, kwam fpoedig te rug, en be^on aldus: Toen eens in 'c voorjaar de Oyrvaars en Zwaluwen, by hunne overkom!!: ten platten lande, hunne vorige nellen weder in bezit wilden nemen, (telde zich een domme boer daar tegen, en zeide: voorc voort, uit mvn gezigt, gy fnood gefpuis, die maar valfche vrienden zvt! Zo lang gy hier van eten en VUL Deel A drin- * VII. Deel. bladz. 174.  C t ) drinken volop vindt, en het mooi en warm weder u verkwikt en goed doet, zo lang blyfc gy hier: maar zo dra het buijig en koud wordt, en gy vreeft hier niet langer een goed voeder en warmen ftal te zullen vinden, dan pakt gy u weg; en loopt van de eene plaats na de andere zo lang op de klap, tot dat ge u by ons weder warm en lekker denkt te konnen koefteren. On- dankbaare! antwoordden de vogels hierop, ja, wy zouden te regtzulke valfche vrienden* wezen, indien wy al dien tyd by u bleven, en u uwen vergaarden voorraad hielpen opteeren: want eten zouden wy toch; al ware het dat de natuur ons niets aanbood, en gy ons niets geven zoudt. Dan wy zyn inderdaad uwe ware vrienden; vrienden in den nood; daar wy by u komen ten tyde, als gy meefl: van vyanden omringd en geplaagd wordt. Wy Oyevaars zuiveren uwe floten van ongedierte; en wy Zwaluwen uwe lucht van infecten, die menfchen en vee benadeelen of hinderlyk zyn. Wy jagen u op geene onkoften; al wat gy ons vergunt, is flcgts eene verblyfplaats, waar wy geen fterveling m den weg zyn. Wy komen alle jaren  C 3 ) * ren weder, 't zy gy arm of ryk zyt, om u te bezoeken en dienft te doen Maar, laten uwe wouden eens van wildbraad, uwe (lallen of weiden van vee, uwe fchuuren van koorn, en uwe tuinen van vrugten en gewaflèn ledig en beroofd zyn. Zie dan eens of die pluimftrykers van fledelingen, die u nu dagelykfch komen bezoeken, en u aan uwe welvoorziene tafels hunne vriendfchap zweeren, of die dan wel wederkomen zullen. ■ Ach ! zei de Landman, na dat hy zich een weinig bedagt had, ik gelove waarlyk dat die beeften wyzer zyn dan ik: ik wii hunnen raad eens opvolgen, en 'er een proef van nemen. Zo gezegd zo gedaan. Zo haart 'er weder een wagen met zodanige vrienden aankwam, beklaagde hy zich, dat hy 'er geen (laat op gemaakt had, en zy zich met zyn gewone tafel geliefden te vergenoegen, en het geringe voor lief te nemen; waar op hy hun zyne eecvoudige, doch voedzame fpyze liet opdiiïchen. Op een anderen tyd ging hv eene agterdeure uit, toen hy hen zyn voorhek zag inkomen: voor de derde reize hield hy zich, als of hy in de noodzaaklykheid ware A 2 by  t 4 ) by hun te borgen. Hier mede verminderde het geral dezer gaden allengskens zodanig, dat 'er geen derde deel meer van overig bleef, die verfchenen. Doch de Oyevaars en Zwaluwen kwamen alle jaren getrouwSyk weder, welken hy ook naderhand altoos met verlangen t3 gemoet zag. ö! Dat was regt lief, riep Lysje. Daar zal ik my ook eens van bedienen; en, als ik jong gezelfchap by my kryg, niet meer met hun om amandelen of rozynen, maar om penningjes, fpelen: dan zal ik ook wel dra zien, wie myne regte vrienden zyn, en of zy wederkomen, dan of zy wegblyven zullen. Daar zyt gy de regte man na, zei Lotje, Heugt u nog wel van die fuikerde duit, die gy gekregen had, en om te fpelen wederom geven moeft? Toen Mama eens zo goed was van u en uwe fpeelmakkérrjes zulke duiten te geven, om mede op het gansje te fpelen, zag men wel dra, hoe het u leed ware, wanneer een ander maar iets meer won dan gy. Sril, ftil, riep Kar el s geen oude koeijen uit de floot te halen. —■ Laat ons liever de tweede fabel horen, Hr* Spiritm! die gy ons verhalen zoudt.  ( 5 > * * * * jongftlcden Voortyd kwam zekere Zwaluw van hare verre reize weder te rug, om haar vorige woningje te betrekken. Maar hoe verfchrikte zy, toen zy bevond dat eene diefagtige fpreeuw met hare jongen het zelve ingenomen had. Zy verzogt eerlt beleefdelyk aan de fpreeuw, dat zy het zelve voor haar, als wettige eigenarefle, die met haar bekje zelf dat huisje gebouwd had, wilde inruimen; zy zou het de fpreeuw niet kwa-* lyk nemen, dat die 'er zo lang gebruik van gemaakt had, fchoon het 'er niet mede veis beterd was. Maar de fpreeuw, eene regte vuilbek zynde, wees de zwaluw op eene onbefchofte en ïchimpende wyzeaf. — Zeer wel, dagt deze; bezit het; maar dtt onrechtvaardig goed zal niet bedyen; ik za} u wel vinden. Zy riep hare vriendin-, nen te famen, beklaagde zich by haar over die onrechtvaardige behandeling, en allen, beloofden haar by te ftaan. De ganfche menigte, hierop de bekjes met haar gewone beflag gevuld hebbende, vloog terftond na, A 3 dar.  C 6 ) dat neflje; en bemetfelde die kiene kwaaddoeniler zo wel in hare woning, dat zy nergens eenige opening of uugang vond, en het loon hr.rer ongerechtigheid, van zich namelyks in eens anders bezitting te Hellen, met den dood moeft bekopen; alzo zy binnen twee dagen van honger ftierf. Dat was regt loon naar werk, riep Fredrik. Want men mag geen ander, om zich zeiven te redden, uit zyn goed floten: ware de fpreeuw geen luije lediggangfter geweeft, zy had zelf wel een neflje voor hare jongen konnen maken. Zoud ge nu wel geloven, vraagde de Hr. Papilio, dat de laatfle vertelling geen volkomen verdichtzel is; maar dat de fpreeuwen wezenlyk met de zwaluwen zo omfpringen? Het is toch zonderling, zei de Mr.; en dit ftrekt tevens ten bewyze, hoe de Natuurleere ons dikwyls tot zedelyke bedenkingen opleiden kan. Intuflchen begon de fchaftklok te luiden, en wy gingen aan tafel. In den namiddag, na dat wy eerft een kopje thee gedronken hadden, gingen wy ge-  ( 7 ) gezamentlyk in een nabygelegen bofchje wandelen, om, onder het lommer, voor de hitte der zonne wat befchut te wezen. Wy bejaarden gingen op een grasbankje, hoedanige myn Vriend op vele open plaatfen, van welken men uit het bofchje uitzien konde, had laten aanleggen,- die dus de allerbekoorlykfte gezigten opleverden. De Kinders kropen met elkander door ftraike» en (tronken, om eenige bloempjes, die daar in 1 veld groeiden, te plukken, en elkander derzelver namen te leeren kennen. Dan het duurde niet lang, of zy zagen van verre een man, aan den kant van een floot, ftaan, met een langen (lok in de hand, aan welks einde een draad was vaftgemaakt; welken hy nu en dan in het water liet vallen, en fomtyds fchielyk weder ophaalde. Zy vraagden, wat die man toch dv-ed, en kregen ten antwoord, dat hy waarfchyniyk ftond te hengelen. Daar dit nu iets nieuws, voor hun was, verzogten zy wel dra verlof om dit eens te gaan kyken, 't welk hun toegeftaan werd. Dan, zy kwamen niet lang daar na ganfeh mistrooftig weder te rug. Gevraagd zynde waarom zy zo droevig zagen, A 4 gaf  C 8 ) gaf Lotje ten antwoord, ö! dat kan ik niet zien; die arme vifchjes zo te martelen! al konde ik op die wyze een geheelen walvilch bekomen: neen, neen, zo niet! Ja, viel Lyye hier op in, die man wou my zelfs eenige vifchjes in een potje geven, en zei, die moell ik laten gereed maken tegen van avond, dan kondeik eens lekker fmuilen: maar bet water was zo rood van het bloed van die arme beertjes, dat ik 'er wel om gehuild zou hebben. Had hy ze nog met netten gevangen, zei Karei, dan had ik het nog konnen infchikken: maar dit is moorddadig! Eerft nam hy een onnozelen worm, doorrtak dien, en hing hem aaneen fcherpen haak, die aan het ondereind van den draad vaft was. Toen liet hy denzei ven in 't water nede; zakken. Zo dra nu de pennefchagt, of dobber, die, te midden aan denzelfden draad vart gemaakt, gedeeltelyk boven het water Uitftak, doordeszelfsry iing of daling, verklikte dat een vifchje aan het aan den haak geflagen aas, of den worm, beet, haalde hy fchielyk den ftok na omhoog. Het arm diertje, door dit lokaas verleid, hing aan dien haak, en maakte zich, door  C 9 ) door zyn fpartelen, langs boe vader. Vervolgens rukte de Hengelaar dien haak wreedaartig uit den bek, en fcheurde foratyds de ganfche keel van 't vifchje op, zo dat het geweldig bloedde. Neen ! hy mag mynenthalven die vifchjes wel houden! ik mag ze niet zien of eten. Fredrik oordeelde het der moeite niet waardig, om, ter verkryging van zo kleen een gewin,zulk eene wreedheid te begaan: daar de Man zelf gezegd had, dat hy maar een paar vifchjes tot zyn avondmaaltyd vangen wou; 't welk hem op zyn meelt een ftuiver uitwon. — En al kon men, door een wreedaartig bcdryf, tonnen gouds winnen, was myn antwoord, dan zou nog de winlt tegen het gruwelituk niet opwegen: by aardfche Rechters mag het 'er door konnen, dat men de ïtrafFe afkope; maar by den alzienden Rechter den Heer van hemel en aarde, is een geheele wfreld hier toe te gering. Hier op vraagde Karei en Lotje my om een paar dubbeltjes, en zeiden , dat zy met hun Broeder en Zulter na dien man gaan wilden, hem verzoeken, dat hy de vifchjes, die nog onbefchadigd waren, weder in het A 5 wa-  C io ) water zou werpen; en dat hy die genen, Welken 'er nog in waren, wilde laten blyven, en haar niet van hare vryheid of leven beroven. Zy zouden hem op dien voet dit geld aanbieden, om iets anders te kopen, waar mede hy zyn avondmaal doen konde. Met veel genoegen voldeed ik deze hunne zo redelyke begeerte,* terwyl zy van myne vrienden om hun liefdryk en medelydend harte zeer geroemd en geprezen wierden.— Ik wil 'er evenwel niet voorinftaan, zei de Hr. Damon, myne lieve Kinderen! dat die man u niet uitlachen, de dubbeltjes in zyn zak fteken, en evenwel zynen gang gaan zal, om zyn avondkoftje hieruit te halen.— Als hy dat doet, zei Fredrik, dan moet hy het geld wederom geven. -— Lotje. Wy zuilen zo lang by hem aanhouden, tot hy mer dien leelyken flok weg gaat. Hy doe het al of niet, viel de Mr. hier op in, dan ziet hy 'er ten minde aan, dat gy het voor een gruwellhik houdt. Miflchien, zo hy 'er eenig kwaad in vond, deed hy het ook niet. ■ Of, voegde de Hr, Papi- ïio 'er by, hy zou 'er toch in volharden, al had men hem, gelyk u, in zyne kindfche da-  C ii ) dagen ingeprent, dac zelfs de kleenfleworm niet ongevoelig voor pyn en fraerce is; dat het leven op deze wereld al zyn geluk uitmaakt; en dat, of fchoon men al meent gerechtigd te zyn hem het zelve tot ons onderhoud, ruil of veiligheid, te mogen benemen , men zulks evenwel niet doen moet of mag, met hem onnodige fmerten en folteringen te laten lyden. Ja al liet men zulk een man, door een vergrootglas, de tedere bloedvatjes en derzelver fyn maakzel met eigen ogen zien, en men overtuigde hem, hier door, dat,naar mate de lighamelykedeeltjes van zulke dieren fyner en tederer zyn, hun pyn en fmerte des te gevoeliger moeten worden, zo zou men fomtyds en hem, en nog vele anderen onder den gemeenen man, 'er eene eer in zien (tellen, van die arme dieren te mogen plagen en martelen. Myne Vrouw verhaalde by deze gelegenheid dat zy eens eene keukenmeid deed verhuizen, alleen om dat zy de vhTchen, zonder ze eerll door een (lag op den kop genoegzaam dood te (laan, fchrabde en dan liggen liet, zo dat zy nog een geruimen tyd leefden; dat zy dc kreeften in koud waterover't vuur hing:  (12 > hing; het gevogelte,als hoenders, ganzen, enz: half geplukt lopen liet, en, niet tegenflaande het haar geduurig verboden werd, hier mede volhardde en den fpot dreef —^ Onder dit gefprek was de Hr. Spiritus weggelopen, en wy dagcen dat hy bekoord door de zoete flilte, welke hier heerfchte, en aie alleen maar door het lieflyk gekweel der vogelen, het zagt geruifch van een digt by gelegen meiitje, of het ffil gefluilter der bewegende Waderen, afgebroken werd, zich in eenzaamheid met zyne zangereiïè vermaakte. Eindelyk hoorden myne Einders, die hem reeds lang gezogt hadden, iemand een deuntje op de fluit fpelen, het welk hem verkhkte. Zy, die grote liefhebbers hier van waren, en wel wiften dat de Hr. Spiritus 'er in uitmuntte, konden het onmogelyk wederflaan, om dien fpeler niet fpoedig op te zoeken. Dit gelukte hen: want wel dra vonden zy hem zittende op een afgehouwen ftam van een eikenboom; rondsom welken eene menigte van jonge hazelaars, elzen en andere bomen welig wiefchen. Hun vrolyk gejuich deed ons ook üerwaards gaan: hem daar vindende, fqhert- flen  c n) ften wy wat met hem, over zyn (til weg fluipen; en Honden 'er op aan, dat hy ons nu eens op de vrugten zyner afzondering onthalen moed. Ja, zeide hy hier op, de vrugten die ik geplukt heb zyn nog niet ryp, en hier op verbood ik mynen Kinderen niet fterker daarop aan te dringen; vermidszulks tegen de befcheidenheid llryden zou. Hy rees op, en ging met ons. Doch de Kinderen, die nu voor - dan agter ons waren en op de plaats ,waar zy hem gevonden hadden, nog een weinig vertoefd hadden, kwamen ons, met een vrolykgeroep, van agteren oplopen, en zeiden dat zy iets gevonden hadden, het welk 2y den Hr. Spiritus wilden wedergeven, maar onder beding dathy hun ecrft wat beloven moeit. — Hy, hier op zyne zakken doorzoekende, mifte zyn fchryf boekje, ö! Gy loze vosjes, zeide hy, wie heeft dat? kom aan geef op, anders moet ik eens huiszoeking doen. Jn'teerit was de man op't kerkhof, en elk van hun Itond hartig te lachen; maar eindelyk zeiden zy, dat zy het wederom geven zouden, mids zy verlof kregen om te lezen wat 'er in Itond. Nu kom aan, zeide hy, van mynent wege moest  ( H ) moogt gy dat doen; maar wie is nu de man die het heeft? Dan dit was wel dra bewezen ; want Lysje, die geftadig hare handen op den rug hield, en agteruitweek, verklikte zich zelve; te meer, daar uit haar glimlachen bleek, dat zy het gevonden had; en bedong, boven den eerft geitelden prys, nog een paar amandelen, rozynen, of zuikerde bonen, welken zy hier op van den Mr. Philoteknus, (die doordeels wel wat van dien aart in zyn zak heeft) kreeg; waarop zy het boekje overgaf Zy kreeg voorts tot ftraf een zoentje van den Hr. Spiritus; waarover zy zo rood werd als bloed, en haar aangezigt geduurig afveegde, op dat men het toch niet zien zou. Vervolgens bragten de andere Kinders den Hr. Spiritus zyne belofte te binnen. Ja; zeide hy, nu moet ik wel, zo ik myn vertrouwen by u niet wil verliezen, fchoon men zyn wettig eigendom, zonder iets uitte loven, te rug eifchen kan. Maar dit boekje zal u overtuigen, dat ik wel om ulieden denk, al ben ik niet by u. Oploffing der, twee laatfle Raadzels van het vorige Deel. (I.) De Hooftwacht. (2.) Erwten.  DE VRIEND DER JKJWJD JEM JEW. No. 87 — 92. j\xy was te binnen gefchoten, vervolgde de Hr. Spiritus, hoe ik onlangs dagte, dat het niet ondienftig weze zoude eenige kiene Landvertellingen, zeer gefchikt voor kinderen, voorulieden over te zetten. — Zie daar,myn lieve Lotje, oï myn brave Karei! daar hebt ge ze nu; — Wie van u heeft 'er nu zin in ora dezelve voor te lezen'? — Hier op rees eenige woordenrtryd, daar elk gaarne den voorrang hebben wilde: dan, om dit gauwaf te maken, zeide ik, dat den oudften de eerfte beurt toekwam; en dat zy dan elkander, naar rang, konden afloffen en verpozen.  C 16 ) zen. Dit was geraden, en derhal ven begon Lotje het volgende te lezen. HET GEREDDE LAM eene Vertelling. Zeker gering Boeren meisje, Boortje g^noemd, zat 's morgens vroeg aan den gemeenen weg, hebbende een kommetje met melk by zich, waar in zy voor haar ontbyt wat roggenbrood kruimelde; daar mede zy na den akker gaan zou, om denzelven van fteenen te zuiveren; zynde daartoe van een ryken landheer gehuurd voor twee Huivers 's daags. Terwyl zy hier nog zat, kwam 'er een vleefchhouwer met een wagen vol lammeren aanryden, om dezelven ter markt te brengen; die, voor haar ftil houdende, een dood lam, onder een party vloeken, van den wagen fmeet, zeggende "daar meisje, hebt gy trek tot een lekker boutje! dat beeft is my daar zo even afgeftorven, het welk my wel een ryksdaaler fchadè gedaan heeft: gy kunt 'er nog frikkadillen van hakken." — Hier  C i? ) Hier op vergat zy haar geheel ontbyt, ging na het vermeende doode lam toe, en zag het met deernis aan. Maar, zeide zy, waarom bedroeve ik my over u? Gy zoudt toch eerlang door het mes van dien wreedaartigen man zyn geflagc geworden, en dus evenwel hebben moeten fterven! gelukkig derhalven, dat gy hem zyt voorgekomen! Ja, wel gelukkig, myn lieve beertje ! Onder dit gezegde begon het lan zich te bewegen; deed de ogen open, er blaatte met eene flauwe ftem; even als of betzyne moeder te hulp riep. Onuitfpreeklyk groot was hier op de vreugde van dit arme meisje, die we' dra na haar kommetje liep, en met veel moeite het diertje wat melk in gaf. Het lam,dit alleen van honger en dorft flauw gewonen was, hier door weder by zich zelve komende, werd langs hoe vlugger, en einddyk weder geheel in orde. Het meisje, van blydfchap als verrukt, nam het zelve in rare kiene armpjes op, liep 'er fchielyk mede na huis, en bragt dezen gevonden fchatbyhare moeder. Van dien tyd af werd ók beertje geheel en al het voorwerp harer zorge. Zy VUL Deel. B deel-  C 18 ) «deelde (leeds hare fobere portie met het zelve, en ik gelove al had iemand haar een geheel dorp voor het zelve aangeboden, dat zy het 'er niet voor zoude gegeven hebben. Aan den anderen kant was ook dit diertje zo dankbaar jegens haar, dat het hiar overal naliep, verzelde, en onophoudelyk blaatte, wanneer het haar byzyn nu en dan eens derven moed. Voorts werd zy in het zelve ook blykbaar door God gezegend. Want door dit Latn, een vrugtbaar Schaap geworden zynde, verkreeg zy binnen weinige jaren eene gmfche kudde, waar van zy zich in hare onhandigheden ryklyk kon kleeden en voeden, -# # ifr # # De Khders klapten van vreugde over dit geredde Lam, en over de beloning en zegen van dit zagtaartig en meedogend Meisje, in de harden. Nu is het myn beurt om te lezen, riep Karei, geef nu hier Lotje! Waarop Lotje hem het fchryfboekje toereikte; hy las voorts op de volgende bladzyde van DE  ( 19 ) DE TWEE BOOMPJES. Een Landman had twee Zonen, die in ouderdom flegts één jaar van elkander verfchilden. Op elks geboortedag had hy een appelboompje, beide van dezelfde foort en waarde, geplant, die zo wel Haagden, als men van een paar boompjes ooit wenfchen kon. Toen zy nu, na verloop van eenige jaren, in den voortyd weder zo volbloefem Honden, als of zy met een wit laken overtrokken waren, gaf de Vader aan elk hunner dien boom, die te gelyk mee hem verjaarde, en zeide tot zyne Zonen: gy ziet, dat ze beiden van goede foort zyi; doch ze konnen beiden, door verwaarlozing, even gemaklyk bedorven, als, door eene goede oppaffing, verbeterd worden: naar mate nu gylieden hier van meerder of minder werks maakt, zult gy 'er meer of minder vrugt van trekken. De oudrte, Chrifliaan genoemd, floeg zyn boompje nauwkeurig gade: haalde 'er dagelykfch 'de rupfen, welken hy 'er by eene grote menigte in vond, uit; floeg'er B 2 eea  C 2o > een paaltje m den grond by, ten einde het met fcheef groeijen mogt; fpittede of harkte üen grond rondsom het zelve om, op dat'er de regen des te beter intrekken mogt; en was kortom een allerbert boomkweker voor het zelve. Miebiel, zyn jonger broeder, deed er mets aan; maar liep geduurig om en by het zelve rollen en buitelen, floeg of goo.de met fleenen 'er den bloefem af? en deed mets anders dan met andere dorpjongens foeijen en vegcen, ja vergat zyn ganiche boompje wel dra in zo verre, dat hy'er met eers meer na vraagde; tot zo lang dat hem ter laatfle, in den herflr.het boompje van Lhnfliaan in 't oog viel; welks takken zo zwaar met goudgeele appels beladen waren, datdezelven, zo hy ze niet gefchoord nad, de vrugten nauwlyks zouden hebben konnen dragen. Hy, dien ryken ooeft ziende, liep met 'er haafl na zyn eigen boompje, in hope daar aan nog meer vrugten te zullen vinden: dan hoe verbaasd ftond hy te kyken, toen hy niet anders dan dorre takken, waar aan hier en daar flegts een geel blad hing, vernam. Hier over zeer te onvrede en nydig zynde, liep hy na zynen Va-  («) Vader, en zeide, "Wat vooreen boompje hebt gy my daar gegeven, Vader? Het is een verdorde en flegte boom, waar van ik geen een enkelen appel plukken kan: maar, mynen broeder! dien hebt gy wat beter bezorgd! eilieve belaft hem, dat hy ten minften zyn ryken oogft met my deelenmoet!" Met u deelen, nutteloze Jongen?antwoordde de Vader,- zou een naarftig werkman de vrugten van zynen arbeid en zweet met den luien ledigganger deelen? Neen, dat niet. Derf gy nu dezelve, en ondervind het loon uwer nalatigheid; en verfhout u nooit weder om, als gy Chriftiaan's zegen ziet, over uws Vaders onrechtvaardigheid te klagen. De veelvuldige bloefems toonden duidelyk genoeg, dat uw boom even vrngrbaar was als die van uwen broeder. Hy ftaat op denzelfden goeden grond, maar hy genoot dezelfde oppaffing niet. Cbriftiaan liet de geringde rups in denzelven niet neftelen, zo dra hy 'er maar eene ontdekte; en gy liet de vrugten , die reeds in den blocfem waren , van rupfen, torren, en allerlei' ongedierte ongeftoord opvreten. Gy krygt dus loon na^r Werken. B 3 Dat  ( 22 ) Dat was net Michieltjes verdiende loon, riep Fredrik. Als ik eens zulken boompje had , ik zou 'er wel oppaflên; ik wou wel eens zien dat eene rups het zelve te nakwam; of ik hem ook vinden zou? Ja, ja, zei Karei, men moet op de kiene wormpjes ook letten, die in den bloefem zitten, met de vrugt opgroeijen; dezelve van binnen weg vreten, en die, geheel en al, bederven. Lotje. Zulke wormen zyn den gierigaarts en nydigen niet ongelyk, die geiladig van binnen zitten te knagen; des die vrugten ook niet veel deugen: nietwaar Mee/Ier? ■ Geen toepaiiingen te maken, zeide ik. Maar is 'er geen meer nieuws in dat boekje van den Hr. Spiritus ? vraagde ik. Ja wel zei Karei, hier op de volgende bladzyde zie ik De Verongelukte LEEURIK. Waar op Fredrik, daar het nu zyne beurt *as, verzogt het zelve te mogen lezen;het welk  ( 23) hem toegertaan zynde, begon hy aldus. Zeker Land-Edelman ging eens mei zyne twee kinderen, Thomas en Etmlïa, in 'tveld wandelen. Terwyl zy een poosje ftenden te kyken, werden zy een Leeurikje gevaar, het welk, door wat toeval weet ik liet, niet al te wel vliegen kon, alzo zyn eene vlerkje gebrekkig was, Zy maakten 'er een tyd lang jagt op, en hadden einddyk het geluk van het te vangen. Hier op oatftond 'er een hevig dispuut tusfehen hen, wien het toebehoorde, daar elk beweerde, dat hy het eerft gezien en gegrepen had. De Vader ftelde voor, om dit gefchil te befliffen, van het vogeltje weder vry te laten. Dat wil ik gaarne doen, zei Emilia; maar gy ziet wel, Papa lief! dat het arm beertje niet vliegen kan; en dan valt het wel ligt een kat of een ander roofdier in de klauwen, en word mogelyk verfcheurd. Daar hebt gy gelyk in, myn Kind; dac had ik niet bedagt; antwoordde de Vader. Maar, hoe zal ik ulieden fcheiden, daar ik niet opgemerkt hebbe, wie het eigenlyk gevangen heeft? Ik, Papa, riep Thomas, ik heb het B 4. ge-  C H ) gevangen. Neen, 't komt my toe, riep Emilia. Zeg my, Thomas, wat zult gy 'er mede doen, als ik het u geve? Ik, Vader? antwoordde hy; ik zal 'er raede doen, 't geen men altyd met Leeuriklen doet: het den kop induwen, braden laten, en opeten, ö! Ik weet nog van voorlelen herfft, hoe ik 'er aan fmulde; zy fmiken regr, goed! Foei! viel hem hie; op Emilia in; dat arm, dat lieve beeftje! dat wilt gy om een lekkeren mond vol vermoorden? Neen, Papa lief! laten wy htt dan liever zyne vryheid geven! krygt dan .ie een of andere kat of rover het in zyne klaawen, patiëntie; dan hebben wy 'er de fclnld niet van. Indien gy het aan my gegevei had, dan zoude ik het in een korfje gedaan hebben : ö! cat ware wat beter voor hem ge weeft, en ik zou zorge gedragen hebben, dat het nergens gebrek aan leed. Hoe hartelyk zou het my in dit, en misfehien nog vele volgende jaren, door zyn lieflyk gezang hier voor bedankt hebben. Den kop indrukken ? Ik mag'er niet aandenken! —Dat Vogeltje is het uwe, myn lieve Emilia! zei de Vader: gy verdient het; wyl gy het op zyne reg-  ( *5 ) regte waarde weet te fchatten : en de fyner en edeler neigingen boven de grovere en lagere den voorrang geeft: en te meer nog, daar gy het leven van een onfchuldig fchepzeltjc te dierbaar acht, om het aan deflreelende prikkeling van een kortduurcnden fmaak op te offeren. «K* derzelver Kinderen. Emil.a. 3 Stoffel, des tuinmans Zoontje. Jan, een Knegt. Het Toneel is in een Prieel op de Buitenplaats van den Hr. Groenendaal. EER-  C 35 ) EERSTE TONEEL. De Hr. Groenendaal. Mevr. Groene n d a a l. De Hr. Groenendaal. Wat ben ik blyde, dat ik weder hier ben! De Had heeft toch met al hare pragt niets, dat by de fchoonheden der natuur ten platten lande halen kan. Mevr. Groenendaal. Daar hebt gy gelyk in; deze verandering is my ook ganfch niet onaangenaam. Alleen liggen my onze Kinderen wat na aan het harte. De Hr. Groenendaal. Onze Kinderen? Wat nadeel lyden die toch dasr by? My dunkt de gezonde en ruime lucht, de vryheid, het gelaat der Natuur. . . . Mevr. Groenendaal. Ja, ja, dat 's altemaal wel, wat hunne lighamen aangaat: maar hunne zielen. . . • C2 Dè  C 36 ) De Hr. Groenendaal. . , . Wel nu; is daar voor met even goed gezorgd? Zv genieten het zelfde onderwys van hunnen Gouverneur, en hebben althans hier veel minder afleiding dan in de ftad. Op hetClayier, in het fehtyven en rekenen, is onze brave Dorps-meefter zo goed, als de befte meeftenn de ftad; daar en boven zyn onze kinderen beiden reeds zo ver heen, dat zy zich zeiven oeftenen konnen. Mevr. Groenendaal. ,' ■ . '\Lt' En hunne ver¬ keering? Hunne zeden? Hoe zullen die ingerigt of geregeld worden? zekerlyk door Stoffel? De Hr. Groenendaal. 6! Ik hoor al waar gy henen wilt. Zo lang die zeden alleen in eenige modifche buigingen des lighaams, en in eenige gemaakte ftrykades met de voeten beftaan, dan zal zeker Karei dezelven van Stoffel niet leeren; en ik wil hem daarin dien jongen niet ten model opgeven. Maar, wat den omgang met  ( 37 ) met hem aangaat, dan kan ik niet zien of, daar hy toch eenen fpeelmakker hebben moet, deze Stoffel kan ruim zo nuttig voor hem zyn, als deze of gene Jonken Mevr. Groenendaal. Een plompe, een wilde tuinmansjongen? De Hr. Groenendaal. Dat Stoffel den zoon is van onzen tuinman weet ik: maar, dat hy plomp of wild is, daar van weet ik niets. Ik heb dikwyls eer praatje met hem gehad, en, voor zo verre ik daar uit mag oordeelen, eene edele, goede, en onvervalfchte ziel in hem gevonden. Mevr. 'Groenendaal. Ja wel; zyne manieren zyn ook»' byzonder hoflyk. De Hr. Groenendaal. Dan mag Karei hem beter manieren leeren. Mevr. Groenendaal. I leel fraai! en hy dan de flegte van Stoffel overnemen. C 3> De  C 38 ) De Hr. Groenendaal. Dat is altoos het gewoon verwyt van onzen hoogmoed. Wy verwyderen doordeels onze kinders van geringe kinderen, onder voorwendzel, dat zy niets dan kwaad van dezelven ieeren. Maar zou het niet veel menfchlievender en braver van ons gedagt zyn,als wy dezelven juiftomdie reden met onze kinderen des te meer lieten omgaan, om daar van het goede te leeren ? Doch ik vreeze, ik vreeze, dat het by dezen ooi; akyd zo helder en klaar niet is, als men meent. Mevr. Groenendaal. Gy zult evenwel onze kinderen niet flegter achten dan dfevln 't jan - hagel denk ik. Slegt volk flegte zeden, zegt het ipreekwoord; en 20 als de ouden zongen, zo piepen de jongen. De Hr. Groenendaal. '., Ja wel! En daarom zou ik zeggen, Voorname Lieden, voorname zeden; doch ik ftelie hier het woord Gebreken liever in de plaats van het woord ze-  ( 39 ) ;fé3en:want het beduidt immers niets anders. De gewone gebreken van het gemeen zyn doordecls plompheid , ongemanierdheid , een weinig inhaligheid, enz: Die van den hoger rang bedrog, geveinsde beleefdheid, vleiery, trotfehheid, en dergelyke. In 'c wezen der zake befchouwd, weet ik niet wat beft is. Als men die gebreken van weerskanten eens tegen elkander wikt en weegt, dan zou mogelyk de fchaal in evenwigt blyven: en wanneer ik by hupfche gemeene lieden meer eerlykheid, waarheidsliefde, geduld , arbeidzaamheid , vergenoeging , moed in gevaren, menfchlièvendheid en beftendigheid vinde, dan fta ik dikwyls verlegen, wat ik by ryke lieden in derzelver plaatfe ftellen moet; daar ettelyke van die deugden, die zy nog al bezitten, veeltyds minder uit goede gronctbeginzeïs en ware edelmoedigheid, dan wel uit hoogmoed, vconfpruïten. Mevr. Groenendaal. Ik kan het niet langer aanhoren. Het gemeene volk heeft waarlyk aleerr zeer groten advocaat aan u; en gv ZUH KaC 4 rel  C 40 ) rel al zeer edele gevoelensJeeren omhelzen, als gy hem zulke verhevene begrippen van zynen ftaat en geboorte inboezemt. De Hr. Groenendaal. , , Ik wil hem daar van geene andere begrippen inboezemen dan ik zelf hebbe; namelyk, dat wy alle van nature gelyk zyn, en ook weder eens gelyk worden zullen ; dat het ondericbeid in ftaat of afkomft op deze wereld fiegts eene toevallige zaak is; en dat, wanneer dezelve ons eengen voorrang of recht boven anderen geve, wy ons eerft door mtftekende deugden boven hun verheffen en dezeken waardig maken moeten. ' Mevr. Groenendaal. En daartoe zal de verkeering met Stoffel, en het aanleeren van deszelfs guiten-ftukken een zeer gefchikt middel voor Karei wezen! De Hr. Groenendaal. Zo dra ik van dit laatfte maar iets befpeure, zal ik wel weten wat my te doen ftaat. ■ Maar, de zaak wel ingezien zynde, dan  C 4t ) dan weet ik niet waar dit ganfch gefprek henen wil. Zou ik, om eens tuinmans jongen , den ganfchen zomer niet op myn buuenplaats^komen; of den vader eerft noodzaken moeten, zyn kind van zich te verwyderen; ten einde hy geen gemeenfchap met onze kinders hebben zoude ? Of moet ik dezen braven etrlyken man zeiven, die zynen poft zo wel waarneemt, hierom uit mynendienft wegjagen? Mevr. Groenendaal. Neen: zulke vreemde eifchen verwagt gy immers niet van my? Maar, dit had ik wel gewenfcl^t, da' gy onzen Karei voorhield van zich met dat borflje niet al te gemeen te maken,- en dat gy den vader daar voor ook eemgzins waarfchouwde. — Maar in plaats van zulks te doen hore ik, dat gy hem verlof geeft, om in zyne ledige uuren met hem te mogen fpelen, in 't veld rond te vliegen, in den tuin met hem te fpitten en te hakken, in de bomen te klauteren, en ik weet niet wat voor wisjewasjés al meer te bedryven. Daarenboven wilt gy nog, wat me«r is, dien gemeenen jongen, C 5 20  C 4* ) zo haaft onze Gouverneur buiten komt,met onze Kinderen eenige uurcn laten onderwyzen, en by denzelven doorbrengen. — Dit zoude ik niet geloofd hebben, zo de jongen zelf my niet gezegd had, dat gy het hem beloofd hebt. De Hr. Groenendaal. Dat heb ik hem niet alleen beloofd, maar ik zal het ook vol houden. Steekt in dit alles, volgens u, eenige ongeryrodheid? Mevr. Groenendaal. Omtrent zo veel, als of ik de Hoenders om te meften, in plaats van met gemeen koorn, met parelgarll voeden wou. De Hr. Groenendaal.' ' Vee'ligt zouden die de parelgarll zo wel konnen verduwen, als de pauwen. Die jongen heeft een fyn en gezond oordeel, en is . zeer leergierig. Hy heeft van vclerleie zaken reeds een zeer goed begrip; en is, na het Weinig onderwys dat hy genoten heeft, in den Godsdienft vry wat verderge- vor-  ( 43 ) vorderd, dan menig een, die veel meer onderrigting gehad heeft. Gezelfchap wekt üayver, deze wederom vlyt. En is het niet een verdienflelyk werk, zelfs by God, ter verbetering en vordering in kennis aan een arm en gering raenfch iets toe te brengen, vooral daar wy zulks buiten onze fchade verrigten konnen? Mevr. Groenendaal. Luiten onze fchade? Wat myne gedagten daaromtrent belangt, gy ziet alleen maar öp het voordeel, 't geen 'er de jongen van trekt, maar niet op het nadeel, dat 'er voor onze kinderen uit volgen kan. Nu . . . wy zullen 'er de vrugten wel van zien. De Kr. Groenendaal. Dat zullen wy O0k. ■ Maar ik bclovc U, dat ik op de eerlteblyk, die ik in Stoffel'befpeur, niet alleen van een ondeugend, flinkfch of laag harte, maar zelfs van eenige baldadigheid of ligtvaardigheid, welke in zyne jaren nog al ligt te verfchonen zyn, dat ik dan alle ge-  C 44 ) gemeenfchap tuflchen hem en onze Kinderen affnyden zal. En hier mede hoop ik, dat gy u nu zult geruit ftelien. ( Hy vertrekt, j TWEEDE TONEEL. Mevr. Groenendaal. {alleen.} , Heel goed.' op dien voet, hoop ik, zal er wel kans wezen om van hem onthVen te worden. — Myn goede man heeft zulk eene wonderiyke vooringenomenheid met die gelykftelling van alle menfchen, dat hy wel haaft zyne bedienden zo hoog lenatten zoude als zich zeiven. Nu valt hy juift daar op, om een lompen tuinmansjongen ten kameraad van zynen zoon te verkiezen. Maar hy zal wel dra zien, hoe hymet zyn goed vertrouwen uitkomen zal. DERDE TONEEL. Mevr. Groenendaal. Emilia. Mevr. Groenendaal. bren"rEmi,i3i ^ gy da3r? wat ™uws brengt gy mede, myn kind? E mi-  C 45 ) Emilia. Niets myn lieve Mama! Ik meende u een ruikertje mede te brengen, en heb aan Stoffel belaft, dat zyn vader hem 'er een bezorgen moeit; maar die knapfchinkel komt nog niet. Mevr. Groenendaal. Spreek met wat meer eerbied van uwen en uwes broeders aapftaanden fpeelgenoot en fchoolmakker. Emilia. Hy? Hy onze fpeelgenoot en fchoolmakker? wel, hy moefl my eens wat te na komen. Mevr. Groenendaal. Zo? zoudt gy u.hier in tegen uwen vader aankanten ? Emilia. ö! Daar fteekt gy immers den gek mede ? Papa zal zekerlyk niet begeeren, dat wy ons met zulk foort van volk zo gemeen maken. Mevr. Groenendaal. Het is evenwel zo. Zo  C 46 ) Zo dra "zelfs als uw Gouverneur hier komt, zal Sroffel ook eenige leden met u van hem krygen, en mede leeren fchryven. In zynen fpeelcyd zal hy Karei tot gezelfchap (trekken : kortom hy zal een geleerd en befchaafd jong Heer worden. Emilia. Een geleerd en befchaafd jong Heer! bravo! 't Is waarlyk jammer dat onze tuinman niet nog een jong princesje ten dogter heeft, dan konde die gevoeglyk my ten Gezelfchaps-Juffertje dienen. Mevr. Groenendaal. Gy zegt dat zo! maar onze jager of houtvefter heeft nog zo een paar dikke bolle ganzegatjes van meisjes: wie weet of. . . . Emilia. Ja wel.. zy moeiten het eens bekyken. Ik zou het haar wel dra zo moede maken, dat haar de luit wel vergaan zoude, om my wat te na te komen. Mevr.  ( 47 ) Mevr. Groenendaal. Nu, wat u ook betreft, dit zoude ik fchutten. Want uwe opvoeding, begryp ik, dat aan my ftaat. Het opzigt over de meisjes komt aan de moeders toe. Emilia. Papa is maar al te goed. Het is maar juift, zoals gy dikwyls gezegd hebt, dat hy zyn eigen ftaat te veel voorby ziet, en te weinig onderfcheid tulTcben menfchen en menlchen maakt. Mevr. Groenendaal. Dat is maar al te waar. Doch ik denk, dat ik die grote vriendfchap met Stoffel wel dra aan een kant helpen zal. Uw Vader heeft my althans beloofd dat hy hem, by de eerfte grove mispas, die hy ontdekt, wegzenden zal. En daartoe zullen wy, denk ik, wel fchielyk gelegenheid krygen. Emilia. Heel zeker! zelfs eer het avond is. Want ik verzeker u, ik zal hem met lode fchoenen nagaan.  ( 4» ) gaan. Toen wy, voorleden herfïr, hier veertien dagen waren, ging 'er geen dag om, dat niet het een of ander grapje voorviel. Dan nam hy ons het een dan het ander af: en u Haat nog wel voor, dat zo bieren daar een zeer lekkere peer van de bomen gemift wierd; dien had oUdenufichen geen menfeh anders 'er afgeplukt, dan hy; niet tegenftaande hy zich by Papa wifï te örttfchuldigen, en die zulks ook geloofde. Mevr. Groenendaal. Nu, zo dra 'er maar iets weder van dien aart gebeurt, byt het my dan maar eens in 't oor, en zeg het ook uwen Broeder. Ik ga thans eens na onze kiene menagerie. De oppasfier zegt my, dat zy wel twaalf jonge' kalkoenfche kiekentjes heeft: die mag ik zeer gaarne zien: wilt gy met my gaan ? Em ilia. Nog een ogenblikje, Mama lief! Ik wou nog een weinigje na Stoffel wagten, die mycen ruikertje brengen zal. Mevr.  C 49 ) Mevr. Groenendaal. Goed! dan zullen wy daar na famen eene kiene wandeling doen. ( zy vertrekt.) VIERDE TONEEL. Emilia. (alleen.') Ja; als Mama ons fatfoen niet nog wat ophield; ik geloof, waaragtig, dat Papa ons by al die gemeene Dorps - kinderen ter fchole beltellen zou. ... VYFDE TONEEL' Emilia. Karel. Ka rel ( buiten adem zynde.) Ach! ach! ach! Emilia. Wat fcheelt 'er aan? Hoe komt gy zo ontlteld aangelopen? Karel. Ach! denk eens — ó! zulk een ongeluk — als ik daar gehad heb — ik ben buiten raad! VIII. Deel. D Emi-  C 5o ) Emilia. Hoe zo? Karel. Daar ga ik uit nieuwsgierigheid na onze hoenderhokken, om na de jonge kalkoentjes te kyken, die ik zo gaarne zie Emilia. De nieuwsgierigheid doet u telkens zotte kuuren begaan. Karel. Zo als ik in 't hok kom, en na een jong kalkoentje gryp, dat ik eens bezien wou, komt de oude op my afvliegen: daarop wil ik my verweeren, en gryp na een ftok, die in den hoek Hond. Maar deze, my te zwaar zynde, valt my uit de hand, en flaat — en flaat, doordien val, wel vier of vyf, en mogelyk meer, van die kuikentjes dood; want ik liep van fchrik weg, zo dat ik ze niet nageteld heb. Emilia. Wel zo! dat ziet 'er voor u al heel mooi uit, daar zal een elendig leven wezen. Want  ( 51 ) Want gy weet wel dat Mama zo veel pleizier in die beertjes heeft; en zy is op 't ogenblik heen gelopen om eens na die kuikentjes te gaan kyken. Karel. Ach! lieve Zusje! zeg my toch eens, wat zal ik nu doen; ik weet op al de wereld geen raad. Ik zal vreeslyk kyven horen, en dan nog een pak flagen toe krygen, . . . . Emilia. Die gy ook verdient ! Wat hebt gy u zeiven al een onheil door uwe nieuwsgierigheid berokkend! Karel. Ja, maar al dat preeken doet niets uit, als gy geen beter raad weet. Emilia. Wel nu, kom aan, hoor eens! daar valt my wat in, en dat kan u in eens redden; te meer daar diehillorie thans by Mama regt tydig zal inkomen. D a Ka-  C sO K ar Et. Wel nu, wat is dat? fpoedig, zeg maar eens op. Emilia. Wy moeten zeggen, dat Stoffel het gedaan heeft. Karel. Ja wel! of Stoffel gek ware, dat hy dat voor zyn rekening nemen zoude! Emilia. ö! Stoffel is een goede jongen; en, indien hy niet goedfchik wil, dan moet hy wel. Gy weet immers nog wel van voorleden herfft. Wat heeft hy henoen dikwyls moeten ontgelden over die Peeren, die wy Mietjes weg gehaald hadden? Karel. Neen, neen Emilia! dat kan 'er evenwel niet door!.. Ik heb al te veel deernis met dien armen jonden,- behalven dat het ook flegt van ons zoude gedaan zyn. Emi-  ( 53 ) Emilia. Nu dan, 't is goed, Broeder! weet gy beter, laat blyven dan maar: en wagt dan met geduld af, wat 'er van komen zal. Maar, één ding zeg ik u, dat, als gy 'er braaf (lagen om krygt, ik zo barmhartig niet wezen zal van u half te ftaan. Karel (peinzende.) Waarlyk! — 'er is nog al wat aan! — Ik wou 'er toch liefll vry van wezen. ■ Emilia. En wat komt het zulten groffchonk, als Stoffel, op een dragt (lagen of een party oorvygen aan ? volg gy myn raad maar; 'er zal Mama veel pleiziermede gefchieden; want zy verlangt flerk na een goed voorwendsel, om ons zyn gezelfchap door Papa niet te laten opdringen; die hem wel gaarne mét ons ter fchole befte Hen zoude. Karel. Hem met ons ter fchole beftel'en? — Wel zo; dat komt my waarlyk niet kwalyk voor; en ik gelove, dat ik 'er dan nog liever henen h ö D 3 E m i-  C 54 ) E m il i a. Foei! zyt gy ook al zo een lage ziel, 9af gy met zulk rapaille verkeeren wilt? — Wat my belangt! 't is buiten my! wel mogen u dan de kalkoentjes bekomen! (zy wil vertrekken.) Karel (haar wederhoudende.) Nu, Zusje lief! gymoet aanftonds zo boos niet worden! Ja als Stoffel het goedfchik doen wou. . . . ' Emilia. Goedfchik of niet. . . Ik zeg u immers dat hy wel moet. Toon gy u maar zeer verlegen, en laat dan de reit voor my opkomen. . . . Karel. Nu, ik zal het hem ook wel vergoeden. Het mooiite Potpenningje, dat ik heb, wil ik hem Emilia. Ja, en ik wil... Gy zyt waarlyk nog groter ilegthoofd dan Stoffel. ... Maar; daar komt hy zelf. ZES-  C 55 ) zesde toneel Emilia. Karel. Stoffel (meteen mandje, waarin hy drie ruikertjes heeft.) Emilia. i Waarlyk, gy komt nog al eens? My chnkt, Heerfchap, dat gy ons al vry lang lait wagten. Stoffel. Dat dagtmy niet! Ik hebmy ter minfte zo veel gehaalt als ik kon. Ock breng ik hier niet flegts een ruikertje voer Mevrouw alleen, maar nog een voor u, ;n een voor den Jongen Heer Karei ! — Zie Jaar! ( hy geeft ''er aan elk één. ) Daar heb je het! Maar, waar is Mevrouw ? Emilia. G;ef dat ook maar aan my; ik zal het haar wel bezorgen. ( zy riekt eens aan haa' boucquetje, en fmyt het weg. ) Foei, foei, loop maar weg met die (tinkende vodden. Karel. Het myne riekt goed! • Wilt d 4 gy  C 56 ) gy het niet hebben, allerbeft! dan neem ik het. hy raapt het op.) Stoffel. Stinkende vodden? dat dunkt my niet. Het is van 't bet dat wy hebben. Een weinig limoenkruid, viooltjes, nagtfchade, lavendel, majolyr, meliflê, en 't gene wy hier meer hebbel! In de ftad moogt gy miflchien mooier blcemen hebben; dat kan wel zyn. Emilia. Zekeiyk hebben wy dat ook; zo als, Hyacinthen, Rozen, Angelieren. Stoffel. Ja, ja; die hebben wy ook wel; maar tegenwoordig liet: de eerften hebben al uitgebloeid, en voor de laatften is het nog wel twee wek:n te vroeg. Emilia. Nu, 't is algenoeg; houd den bek maar: kortaf; 't is maar ftront van goed, dat gy ons geeft. Stof-  ( 57 ) Stoffel. Dat ipy t my! zie daar dan; bet is evenwel ter goeder hand. De jonge Heer, zie ik, veracht het nog zo erg niet. Em ilia. Ja; die jonge Heer weet tegenwoordig ook al wonder wel wat hy doet. Hy ziet als of hy kiespyn heeft; uit hoofde dac hy voor een zware bui vreeit, die hem (iaat te treffen. (Intuffcben wryfizy hare wangen ah iemand die kiespyn heeft.) Stoffel. Hoe? onze jonge Heer Karei? is die benaauwd? waarom toch? Karel. Ja wel benauwd! Ik heb daar een lompe fout begaan. . . . Stoffel. H-m! Dat is immers de eerfle niet? Emilia. Hoor, lompe rekel , leer eerfl met meer eerbied fpreken, als gy tegen ons praat! — lk mag toch om den dood die familiariteit niet lyden. D 5 Stof-  ( 58 ) Stoffel. Hy zegt het zelf! wel ja; ik weet al heel veel, wat hy gedaan heeft. Karel. Ach! Ik zal elendig Hagen krygen van Papa en Mama. Stoffel (medelydende.) Neen, neen: myn goede Jonker! dat moet niet zyn. — Wat hebt gy bedreven? 'Karel. Ik heb — Ik heb — wel vyf of zes — jonge kalkoentjes van Mama doodgeflagen. Emilia. En gy weet hoe veel Mama van die beertjes houdt. Stoffel. Wel die droes!dat is ook geengekrteken. Wat moeit my dat van die arme diertjes. — Maar, hoe is dat toch bygekomen? Het zou my niet van myn hart mogen 'er één te vermoorden. En gy wel zefle, zertè! E mi-  ( 59 ) Emilia (hem nabauwende.) Gy, metjeZeffe! Zeffe! — Gy, lomp fchepzel, beklaagt wel die arme diertjes; maar niet dien armen Karel. Karel. Ja , begryp eens — de oude kalkoen wou my aanvliegen: toen nam ik een ftok '■ floeg na hem — de ftok viel uit myne hand, en... Stoffel. Nu vat ik het: en de ftok viel ze dood. — Dat is zeker niet mooi: want die jonge kalkoentjes konnen wy niet weder levend maken. Karel. Dat is de zaak maar! Emilia. Hoort zulken dommen jongen! even of wy dat zo wel niet wiften, als hy. Stoffel. Maar, is daar geen verhelpen aan? . . . (Karei houdt zich als  ( 60 ) als of hy weent.') Neen, foei Jonker foei; gy moec niet huilen, dan huil ik ook. Karel. Maar hoe coch ? op wat wyze ? Emilia. Eindelyk zal hy het begrypen. Stoffel. Zo als wy het meermalen gered hebben. Ik zeg maar, dat ik het gedaan heb. Emilia (zagtjes.) Ziet zo! nu is hy op den regten weg! nu ik al myn belt na Mama, om te zeggen dat Stoffel het gedaan heeft. ( zy vertrekt, j Karel. Maar, myn arme Stoffel! wat zult gy dan elendig geflagen worden. — Neen, neen, dat mag my ook niet van 'c harce. S t offel. Dac zy zo! Ik ben toch niet anders.... Ik  Q6i ) Ik wil veel liever zelf lyden, dan anderen in lyden zien; vooral u. Als myn kiene Zusje met de gard kry^c, en zo bitter kryt, dan word ik zo weekhartig, dat ik ook begin te huilen; en zelfs dikwyls aan myne Moeder verzogt heb, dat ik het voor haar ontgelden mogt, Karel. ö! Myn goedhartige Stoffel i Hoor weet je wat; zo dra myn Papa my wat geld geeft, zult gy 't hebben. . . . Maar zagt . . als ik my wel bedenk , heb ik nog een dubbeltje by my. . . C Hy voelt in zyn Zak.) Ja wel; daar is het; dat "s voor u. (Hy wWt hem geven.) Stoffel. Neen, neen? 'dat doe ik niet! Meent gy dat ik my de (lagen wil laten betalen? neen dat niet! maar, ik wil ze wel voor ulyden. Ik weetw-1, myn Vader zal my half dood (laan: doch dat is nu zo: wat is 'er toch anders op? Karel. Half dood, zegt gy ? ■ Neen Stoffel! dan wil ik liever. . . . Stof-  C 62 ) Stoffel. Dac kan niet fchelen: alle wezen moet wezen. ■ Ik ga — blyft gy maar geruft hier Jonker... ( Hy gaai weg.) ZEVENDE TONEEL. Karel. (alleen ^peinzende en bedroefd.) Arme Stoffel! Gy zult zekerlyk bedroefd in de engte 'geraken. Maar ik ? is dat evenwel billyk, dien armen onfchuldigen jongen- Hy meent het zowel: en hoe veel, hoe veel heeft hy reeds in den laatft gepaffeerden herfft om mynent wille geleden! Neen: Ik wil dat niet lan. ger doen; en liever honderd flagen Slagen? . . deeden zy maarzo zeer niet... doch . . . miffchien kwam ik nog met een paar oorvygen vry . . . maar hy. . . ö! hoe elendig zal 't 'er met hem op zyn . . . dan zal ik ook. . . . Maar, daar is Papa. AGT-  ( 63 ) AGTSTE TONEEL. De Heer Groenendaal. Karel. (vol wroeging en ang/l.) De Hr. Groenendaal (gemelyk.) Nooit kon my iets verdrietelykers overkomen ! en juift nu daar ik, flegts eenige weinige minuten geieden, met myne vrouw over dien knaap nog woorden gehad heb. ■ ( Hy ziet Karei aan.) Ach! ik heb daar van Emilia gehoord, dat Stoffel een zeer (legt (hikje heeft uitgevoerd? Zyt gy 'er ook by ge weeft? Karel. Ik, Papa? — Wat is het dan ? De Hr. Groenendaal. Hoe, weet gy 'er dan nog niets van ? Stoffel heeft eenige kalkoentjes doodgeflagen. Karel. Zo! Ja! Met een ftok! — De  C 64 ) De Hr. Groenendaal. Ik wou wel om vyfcig kalkoenen, al moeft ik ze vry duur betalen, dat hy het niet gedaan had! en Emilia! die is geheel en al uk myn gunft; daar zy met zulken ophef en gejuich komt aangelopen, om die zaak toch ten eerden by uwe moeder aan te dienen. . . . (hy bemerkt dat Karei verlegen wordt.) Maar wat fcheelt u? het klamme zweet breekt u uit? Karel. Ach! die arme Stoffel 'k heb deernis met hem hy zal elendig van zynen Vader hebben! De Hr. Groenendaal. Dat zal hy zeker: en ik verheug my dat gy medelyden met hem hebt. Maar hy mag wel wat hebben. Hy mag de ftraf zyner onbezonnenheid wel gevoelen: want opzettelyke boosheid gelove ik nooit dat het geweeftis. Maar hy heeft hier door myn geheel ontwerp in de war geholpen, en al myn voorfpraak voor hem nutteloos en te niete gemaakt. —■  C 65 ) maakt. Gy had gaarne gezien Karei, dit dunkt my weet ik zeker, dat ik hemmee u ter fchole brfteld had! Ik zou zelfs uwen Gouverneur gaarne voor zyne moeite hebben willen belonen, als hy hem wat te regt geholpen had. . . . Karel Och! myn lieve Papa! kan dat evenwel niet nog gefchieden? ö! Dat zou myeene onuitfpreeklyk genoegen gewceft zyn. De Hr. Groenendaal. Neen. ... Nu kan dat niet. K ar e l. Waarom niet? De Hr. Groenendaal. Om dat ik met uwe Moeder, die hare reden weder daar voor heeft datzy het niet gaarne hebben wil, afgcfpioken ben dat ik, op de eerde flegte pots die hy fpeelde, hier van aftrappen zoude. Ach! die arme jongen weet niet half welk eene fchade hy zich hier door toegebragt heeft Zyne leergierigheid, daar ik zo vele VUL Deel. E bly-  C 66 ) blyken reeds van gezien heb, zal hier by veel meer lyden, dan wanneer hy tienmaal zo veel (lagen gekregen had. Karel (ter zyde, zich voor't hoofd flaande.) , , Och! dat is aitemaai myn ichuld. De Hr. Groenendaal. Wat zegt gy daar? Karel. Laat my fpoedig henen lopen, Papa lief! om by Mama en by Stoffels Vader voor hem te fpreken, dat zy toch dien armen jongen niet zo ftreng behandelen laat. 6! Toe, Papa lief! mag ik? De Hr. Groenendaal. 't Is waar, dat moeft ik u zelf al lang en breed gelaft hebben Ga dan maar gauw heen, rep u wat. ( Hy kopt weg.) NE-  (6; ) NEGENDE TONEEL. De Hr. Groenendaal (alleen.) Ja ga vry henen! maar gy zult met al uwe goedhartigheid weinig dank behalen! — Ik ben "er regt verdrietig over! Onbezonnenheid, ligtvaardigheid, overyling, kinderagtige en geringe fouten, ja al zulk foort van klenigheden, zullen die den armen braven jongen aj dat geluk doen derven, 't welk ik hem zo gulhartig toegedagt had ? ' Neen, dat niet; dan moet ik nog eens rypelyk overleggen, of 'er niet wat opzit, om zulks voor te komen. 'Er zouden daar door, waarlyk, al te veel goede oogmerken , die ik my voorgefteld had, verydeld worden. Maar . . . (Hy ziet zyne Vrouw aankomen.) daar zullen wy 't arme leven al gaande hebben; dat heb ik wel gevreesd. TIENDE TONEEL. De Hr. Groenen da al. Mevr. Groene n d a a l. Mevr. Groenendaal. Nu? Wat zegt gy nu van dat fraaie flukje? E 2 'De  C 68 ) De Hr. Groenendaal. Niets anders dan 't gene men altoos van Zulk (lag van zaken zeggen kan. Het is der moeite niet waardig om 'er van te ipreken. Mevr. Groenendaal. Wel, het is niet te gedogen! Ik dagt het wel, dat gy hem nog voorfpreken zoudt. De Hr. Groenendaal. _ Ja, om dat hy zulks verdient. Hy heeft niets'anders gedaan, dan ieder een doen zoude in zulk een geval, met dit onderfcheid alleen, dat een ander mogelyk voorzigtiger zoude geweeft zyn. De oude kalkoen vliegt hem aan; en daar tegen fielt hy zich te weer. . . . Mevr. Groenendaal. En daar door moet ik al myn vermaak my benomen, en een geheel broedzel vernield zien. Wel! het is niet om uit te ftaan. De Hr. Groenendaal. Laat eenvoudig een ander broedzel zetten, en daar medegedaan.  (*9) daan. Gy geeft den naam van boosheid aan iets, het welk ik flegts eene kinderagtige overyling of onvoorzigcigheid noemen zou. Mevr. Groenendaal. Hoe? Zoekt gy dit nog te verontfchuldigen ? Maar . . . wat raakt het my ook ? Noem hem vry het pronkje en voorbeeld van alle deugden! Ik heb, door zyne ftrafoefening, al voldoening ontvangen, hoe zeer het myfpytvanmyn kalkoentjes. Maar ik heb by deze gelegenheid al weder duidelyk gezien, welk een verftokt en boos harte 'er in dien jongen fteekt. Geen enkele fchreeuw gaf hy, niet tegengaande zyn Vader hem half dood floeg: al wat hyriep, was: "'t is waar Vader, gy hebt gelyk, ik heb het verdiend." De Hr. Groenendaal. En gy kolt het goedsmoeds aanzien, dat die jongen half dood geflagen wierd? ó! Ik weet niet wat 'er meer tot een verftokt en ongevoelig harte vereifcht wordt, dan dit! Doch, her. zy hier mede zo het wil; houd het gedrag van den jongen daar maar voor; ik zie het E 3, in-  (7 ) intuflchen meer voor eene edelmoedige bekentenis en een gevoelig bezef van zyne misdaad aan. Mevr. Groenendaal (/pottende.') Schone edelmoedigheid zeker! Wy zouden al veel vreugde aan onze kinderen beleven; als zy naar deze re°els van zedekunde opgebragt wierden. . . * De Hr. Groenendaal. Ja wel, want met dit alles wenfch ik dat zy nooit flegcer harte mogen krygen ,dan ik tot nog toe vertrouwe dat Stoffel bezielt; al had hy op deze wyze vyftig kiekentjes den hals gebroken. Mevr. Groenendaal. ,. , R . En ik zeg u, dar ik dien kwa jongen hier niet langer zien wil; en dat, als zyn vader hem niet weg zend' by dan zelf verhuizen zal. De Hr. G roenendaal. , En ik zeg u, dat ik er wel degelyk voor waken zal, om een braaf eerlyk man , die in allen opzigte zyn beft  C 71 ) beft doet, uit mynen dienft te jagen, om dat hy een zoon heeft, die, op zyn ergft genomen, een baldadige jongen is. Mevr. Groenendaal.. En waar blyven wy dan met de belofte, diegy my gedaan hebt ? De Hr. Groenendaal. Die zal wel nagekomen worden. Hy zal niet met onze kinderen in die bepaalde uuren, die ik ecrft daar toe gefchikthad, ter leering gaan : zelfs zullen zy geene de minlte omgang 'ófl verkei ring met hem hebben: maar dit hope ik zult gy my niet tegenfpreken, dat ik hem eene opvoeding geven late, overeenkomitig de bekwaamheden en zielsvermogens, die ik duidelyk in den knaap ontdekke. Mevr. Groenendaal. 6! Neen! ga uwen gang vry. ( Spottende. ) Daar zal eerft een man van groenen ! E4 ELF-  ( 72 ) ELFDE TONEEL. De Vorigen, Jan. Jan. (buiten adem gelopen.) God bewaar ons! Verfchrik niet... Mevr. Groenendaal. Wat is 'er te doen ? De. Hr. Groenendaal. Hoe komt ge zo zot en onvoorzigtig inftuiven; met jou "God bewaar ons! Verfchrik niet.'" Wat betekent dac ? Jan. frouw DC J°nSe Heer' en Juf" Mevr. Groenendaal. Wat is daar van, is hun iets overgekomen? Jan. Die zyn in het water gevallen; en Stoffel. ... 6 Mevr. Groenendaal. Ach! ik fierf! (zy valt  C 73 ) valt op eene daar by flaande armfloel neder. ) De Hr. Groenendaal. (haar grypende.) Daar ftaat gy nu, lompe Ezel! in plaats vm heen te lopen, en de kinders te helpen. Die zyn reeds geholpen; daarom riep ik nog verfchrik niet. De Hr. Groenendaal. Gy zyt toch het onnozelfte en domfte menfch, dat ik ooit gezien heb! Ik zal u nog leerenmoeten,op een ander tyd zulk foort van boodfehappen wat voorzigtiger te doen," verftaje dat? Zyn dan de kinders volkomen gered, zonder dat zy eenig verder ongeluk daar by bekomen hebben? Jan. Ja wel, zonder dat 'er iets aan fcheelt. Zy mogen een nat pak 'er van hebben, maar dit is het ook al: want zy maakten zulk een geweld, dat wy het heel in huis E 5 ho-  ( 74 ) horen konden: maar Stoffel! dit moet toch waar wezen, dat 's eerft een jongen. . . . De Hr. Groenendaal. Och ! Heeft hy al weder eene flegte kuur uitgevoerd ? en mogelyk de kinderen 'er in gefloten ? Jan. Eilieve waarom dit fuift? Hoe kunt ge toch zulks van hem denken? Dat is eerft een jongen, wil ik zeggen, die zich zeiven 'er aan gewaagd heeft. —— Zy waren wis en zeker beiden verdronken, was Stoffel 'er niet by gefprongen, om ze te redden. De Hr. Groenendaal. Die tyding is my meer dan een zak met geld waardig! Jan.. Maar wil ik niet iemand roepen, om Mevrouw te helpen ? De Hr. Groenendaal. Neen, neen; dat's niet nodig: dat foort van toevallen heeft zy wel meer, als zy ontlteldis. Daar  ( 75 ) Daar is niet beter op, dan baar van zelf te laten bedaren: verhaal gy my intuffchen maar eens, hoe die ganfche zaak toegegaan zy, zo verre gy 't weet. Jan. Terwyl wy in 't huishoudingsvcrtrek waren, en hen zulk een geweld hoorden makenen fchreeuwen, zo als ik daar even beliefde te zeggen. . . . De Hr. Groenendaal.(lachende.') Ha, ha! zo als gy daar even beliefdet te zeggen. . . . Jan. Zo loop ik en Chriftiaan na het vcnfter. Daar zien wy in de gragt, die rondsom den tuin loopt, Juffrouw Emilia op het water dryven , even als een ... als een . . . hoe hiet dat ding ook, dat half vrouw half vifch is? . . . De Hr. Groenehdaal, Sirene of Meermin , wilt gy zeggen. . . . Jan. Ja, ja, als een lre-  C 76 ) Irene, als een Irene zagen wy haar digt by het fchuitje zwemmen; doch van den jongen Heer willen wy toen nog niets. Daar op komt Stoffel met een vaart na den wal lopen, en fpringt, perdaf als een Endepul , van boven neêr in de plomp. Wy al ons beft de trappen af, en één, twee, drie na de gragt. Toen itond de jonge Heer daar reeds zo nat als een kat op den wal, en eer wy 'er nog by waren kwam onze kiene dolfyn, (zohietdatding, niet waar?) met zyne Irenp, die hem als een klits aan den hals hing, aan land. Hare rokken, en vooral haar hoepelrok, (tonden op het water zo wyd uitgefpreid, dat zy wel een Pauw geleek, die te pronken ftaat. De Hr. Groenendaal. Gy maakt al vry zeldzame vergelykingen. Maar, hoe ging het toen verder, en waar zyn ze nu ? Jan. Zy (tonden te bibberen, dac hen de tanden klapperdennen gingen met Chrifliaan in huis. Zy zullen nu waarfchynlyk wel op het droge land gebragc worden. De  C 77 ) De Hr. Groenendaal. Loop gauw heen, en haal ze hier. Als ze nog niet ontkleed zyn, 't welk misfchien al gedaan is, dan moet Karei zyn japon maar aandoen, en Emilia baren nagtmantel om- flaan. Maar, eer gy gaat, geef my eerft dat glas met water, 't welk daar in 't venfter ftaat. (Jan gaat weg.) TWAALFDETONEEL. De Hr. Groenendaal. Mevr. Groenendaal. en Stoffel, (een weinig later.) De Hr. Groenendaal. Gelukkig ongeluk! als 'er de kinders maar geen letzel van hebben! Nu heb ik de bewyzen, beiden tot overtuiging zo wel als befchaming, in handen. Doch eerft moet ik myne vrouw weder by zich zelve tragten te brengen. Vrouw — Kindje lief! (zy zucht.) Dat is een goed teken, zy komt al by. ■ Stof-  (7§ ) Stoffel. ( met zyne natte kleederen binnen komende.) TT , Hier ben ik, myn Heer! De Hr. Groenend aal. Dat zie ik; maar wat komt gy doen? Stoffel. Ik? _ Niets, als gy niets te belaften hebt. Maar Jan heeft my gezegd. . . . De Hr. Groenendaal. . Goed; blyt maar! Ik ben u groten dank fchuldig. Stoffel. My? (Hy lacht.) Ik weet niet waar voor. . . . De Hr. Groenend a al. Gy en uws gelyken doen goed zonder dat gy het weet. Mevr. Groenendaal. , , Ach! (Zy doet haar ogen open.) Waar zyn myne Kinderen? ( zy ziet Stof el.) Brengt men / dien  C 79 ) dien ondeugenden jongen hier voor myn gezigt? voort, voort, zeg ik! De Hr. Groenendaal. Gy weet het niet, myn JieveKind! Mevr. Groenendaal. Weg, weg,uit myne ogen! —— De Hr. Groenendaal. Ik bid u, bedaar toch, Vrouw! Mevr. Groenendaal. Myn Karei! Myne Emilia! Jaag weg dien jongen, jaag weg! De Hr. Groenendaal. Zonder dezen jongen leefden uw Karei en uwe Emilia niet meer. Mevr. Groenendaal. Dan leven zy nog, hoor ik! Leven zy nog? Schie- lyk dan henen, en laat ze hier brengen... ach! myne Kinderen! myne Kinderen.' DER-  C 80 ) DERTIENDE TONEEL. De Vorigen. Karel. (ineen Japon, met hangend hair) Emilia. C met een fchoudermantel om, en eenigzins ontfield.) Karel. (Binnen komende, ziet Stof el, loopt na hem toe en valt hem om den hals.) Och! Myn allerbefte Vriend! myn lieve Stoffel! . Aan u heb ik het dank te weten dat ik nog leve! Maar! hoe weinig heb ik zulks verdiend! Emilia. (ook na hem toe gaande, vat hem by de hand.) , t> Ja! Ik ben u dezelfde dankbaarheid fchuldig! Ik wilt niet waar ik was — ik zag^noch hoorde van fchrik, — toen gy my uitliet water haalde. Mevr. Groenendaal. Hoe! wat hore ik / Hy u uit het ' wa-  C 81 ) water gehaald ? na dat die kwa" jongen 'er u eerft in gefloten had, niet waar? Karel. Neen, neen, lieve Mama! Ik ben die kwa jongen. Ik ben de oorzaak alleen van al dit onheil geweefh —— Emilia. Ja, Mama lief! Die arme Stoffel was 'er niet eens by, toen het gebeurde. Mevr. Groenendaal. Wat hebt ge dan uitgevoerd, gy ondeugende Kinders? Hoe zyt gy dan in het water gekomen ? Karel Ach! het kiene fchuitje, waar mede de tuinman vaart, als hy het riet en biezen uirtrekt, lag in de vyver. Ik , dit ziende, fprong 'er in: daarop komt Emilia aan ,• ik lokte haar uit, om 'er ook in te Happen, en zeide, kom aan bet is hier regt mooi. VIII. Deel. F De  C 32 ) De Hr. Groenendaal. Zo dat eindelyk uwe nieuwsgierigheid hare ftraf gevonden heeft. Maar, was dan het fchuitje niet behoorlyk valt? Emilia. Neen, het lag genoegzaam los: want terwyl ik 'er inftapte, dreef het wat af. Daar op zei Karei; wagt wat, hier legt een riem, daar mede zal ik het aan de wal duwen. Karel. Ja, en toen nam ik de riem; doch zoals ik die in 't water heken wil, valt hy my uit de hand: ik wilde 'er na grypen, en floeg over boord: daarop wil Emilia my valt houden , en toen floeg het fchuitje om, en ik trok haar dus by my in 't water. Mevr. Groenendaal. Ik kan 'er van trillen en beven, als ik het maar hoor verhalen! Goede God! welk een ongeluk; had dat konnen worden! Karel. Hier op gaf ik een . lui-  ( 83 ) luiden fchreeuw. Maar wat 'er verder gebeurd is, of hoe ik 'er uitgekomen ben, daar weet ik niets van. Emilia. En ik dreef op myne rokken in 't water: maar ik begon reeds te zinken, toen Stoffel, die eerft mynen Broeder gered had, my ook aan den wal bragt. ó! Stoffel! Hoe zal ik u genoeg danken! Mevr. Groenendaal. ( hem fierk aanziende.) Stoffel? En hebt gy daar geheel niets toe gedaan? De Hr. Groenendaal. (terzyde.) Nog al wantrouwen ! nog ongelovig! Stoffel. Neen: ik heb 'er niets anders toegedaan, dan dat ik tweemalen in 't water fprong, eerft den jongen Heer, en daar na de Juffrouw 'er uithaalde. Mevr. Groenendaal. Maar hoe kwaamt gy het te weten? F a Stof-  C 84 ) Stoffel. I!; kwam van myn vader van daan: en huilde nog, om dat de flagen, die ik om de doode kalkoentjes gekregen had, my zeer deeden, (Hy flaat nog te fchurken.) en dat doen zy my nog. Karel. Ach! Mama! Ik zou wel haalt van fchaamte en berouw fterven! Och! myn lieve Stoffel! vergeef het my toch! zie, zo lang als ik leve, ik beloof het u. . . . Stoffel. (Hem telkens toewenkende maakt wonderlyke minen om hem te doen zwygen.) Stil! Jonker! ft. . . , Geloof hem niet, Mevrouw! Mevr. Groenendaal. Wat is dat dan? Karel. Ik heb het gedaan, Mama! Ik heb de  ( «5 ) de kalkoentjes vermoord. En die goede hals van een Stoffel heeft — om dat ik toch geen flagen zou krygen. . . . Emilia. Ja, die heeft de fchuld op zich genomen. • Die appels en peeren, die in den laatftleden herfft gemift wierden, — dat is mede altemaal ons bedryf. ... Ik heb u zo konnen vervolgen , myn goede Stoffel! En gy wreekt dit alles op zulk eene edelmoedige wyze ? Stoffel. 'Er is geen waar woord aan, Mevrouw r geloof hen niet! ... Ik hoorde een harden fchreeuw — daar op fchiet ik toe — en zie van den jongen Heer niets dan zyne beenen boven, en 't hoofd onder water; maar van de Juffrouw de beenen onder en het hoofd boven, daar op fpring ik 'er terftQnd by De. Hr. Groenendaal. Wat zegt gy nu daar van. Lieffte ? Mevr. Groenendaal. Dat ik 'er geheel en al van verrukt fia J F 3 Ver-  C 86 ) Verbaasd óver zulk eene goedhartigheid, fcharne ik my, en heb berouw over myne onrechtvaardige behandeling. Dank, dank zy u, brave Jongen, voor zulk eene edelmoedigheid! Na de allerfchrik- lykfte mishandelingen, die gy onfchuldig geleden hebt, fielt gy u zeiven in levens gevaar, om twee ftoute kinders, die u zo veel kwaad» berokkend hebben, van den dood te bevryden? Kom, lieve Jongetje ! laat ik u omhelzen! (zy omarmt hem; de Kinders fchieten ook toe, en voegen zich 'er by.) Karel. Neen, nooit, nooit willen wy weder zó ilout en boos wezen. Emilia. Ja, nooit, nooit kan ik het my zelve vergeven, myn lieve Stoffel! Stoffel. Nooit vergeven! Foei! foei! Ik moet my fchamen! — ö! 't Is waarlyk al te veel Mevrouw! Ach, wisjewasjes, wat is dat! al ware ik eens verdronken: maar, ik kan  C 87 ) kan nog wel wat zwemmen : evenwel is hier toe de vyver wat droog en modderig; zo dat ik het daar in niet heel lang zou hebben konnen houden: het was daarom ge-, lukkig, dat wy niet verre van wal waren.... Mevr. Groenendaal. Eifch maar vry, wat gy, voor eene beloning, hebben wilt! Ik wil u zelf wel zo veel geld geven, als gy begeert. Karel. Ja, myn geheele fpaarpot althans is voor hem ten belle. Emilia. En ik wil u geheel en al in 't nieuw kleeden. Stoffel (lachende.) Wel toch! ik heb van u, Jonker Karei, geen geld voor de (lagen, die ik kreeg , willen aannemen, niettegenftaande gy my toen een dubbeltje geven woud: veel minder wil ik my myn leven laten betalen: neen; dat is niet te koop dan uit liefde. Maar wagt eens, weetje wat ik 'er op weet? — F 4 Als  C 88 ) Als ik het maar zeggen durfde. . . , Mevr. Groenendaal. Zeg vry op wat gy wilt, het kan niet te veel zyn, myn Zoon! om u voor myne mishandeling eenige vergoeding te geven. . . . Stoffel. Wel, als ik het dan zeggen mag, iaat my mede wit leeren, als de Gouverneur uit de ftad hier komt! Mevr. Groenendaal. Niet alleen dat: gy zult niet flegts met myne Kinderen het zelfde onderwys genieten ; maar ik wil u zelfs van den winter mede na de ftad nemen, en uwen Vader verzoeken, dat hy u geheel en al aan ons overgeeft. (Hierop betoonden de ginder en grote vreugde, vatteden hem by de hand, en haalden hem met de grootjle vriendlykheid aan.) De Hr. Groenendaal. Ziet zo! dat had ik gehoopt! Nu komen myne dankbetoningen agter aan, bra-  C 89 ) brave Jongetje! maar zy zullen daarom niet minder wezen. Gy hebt my een onuidprekelyk genoegen in myn huisgezin verfchaft. En terwyl gy bewyft, dat in de armfte en geringde Kinders dikwyls de edelde zielen wonen, zegepraalt gy met eenen over den hoogmoed, die uit eene dwaze verbeelding zo dikwyls aan rang en geboorte verbonden wordt. . . . Mevr. Groenendaal. Befchaam my, bid ik u, toch niet meer, ik erken myne fout. De Hr. Groenendaal. En terwyl gy aan de eene zyde myne Kinders vernederd hebt, zult gy hen aan den anderen kant, in 't vervolg van tyd, door uw voorbeeld verheffen. Stoffel. Lieve God! ben ik dit alles waardig, wat gy lieden van my zegt? Nu, ik zal ook myn bed doen, om zo goed te worden, als ik maar kan. F 5 De  C 90 ) De Hr. Groenendaal. Dat zyt gy reeds, en zult het nog langs hoe meer worden. Een hart, als het uwe, is veel te goed om in het donker verholen te blyven. De Godlyke Voorzienigheid, die u het zelve gefchonken heeft, zal ook, hope ik, myne got'de oogmerken , die ik met u hebbe, zegenen en behulpzaam zyn. Einde van het Toneelfpel. Oploffing der vorige Raadzels. ( 1. ) Een Brug. ( 2. J Een Kers. ( 3. ) Een Zadel.  DE VRIEND DER 1L IWjD Mll JE 2T. No, 93. | 3-J" volgenden morgen kwam de Hr. Damon mynen Kinderen weder met een nieuw vermaak aan boord. Hy liet namelyk eene Byenkorf ledigen, welke hy alleen om hunnent wille , gelyk hy ons zeide, zo lang had laten ftaan, daar men dit anders zelden of nooit doet, om dat het te fchadelyk uitkomt. Daar nu de Kinderen nooit iets dergelyks hadden gezien, was hunne verwagting hieromtrent zeer groot, en 't geen ze gewaar werden, ging dezelve nog te boven, toen zy, by het openen van dezelve, het.  het wonderbaarlyk gebouw van zulk eene ftad zagen, die uit kiene zeshoekige celletjes beftond, welken met eene ongelooflyke moeite en arbeidzaamheid, door deze kiene gevleugelde maatfchappy, van eenen ryken voorraad voorzien waren. De Hr. Papilio brandde reeds van verlangen, om hun van alles te onderrigten; maar het fcheen dat zy thans meer zin hadden om te zien dan om te horen; en met de Byen, die door de tabaksrook verdreven waren, liever rondsom den Byenftok in 't veld wilden herom zwermen, dan in een ronden kring ftil blyven ftaan om toe te luifteren. Daarenboven riep de Heer Damon hem toe, dat hy voor als nog 'er maar van zwygen moeft, dewyl hy iets gewigtigers met de knaapjes te doen had; waarop hy hen toewenkte dat zy onder eenen Lindeboom, die daar digt by ftond, gaan moeften. Daar komende, ftond 'er reeds een 'bord met nieuwbakken wittebrood gereed, en eenige meflen daarby, terwyl de opziener der Byen met een groot gedeelte van zyn geroofden buit, beftaande in eenige volle honigraten, die hy op een aarden fcho-  ( 93 ) fchotel had, aankwam. De Kinderen lieten zich op die kort, die in aangenaamheid van fmaak en nuttig gebruik vele andere zoete waren te boven gaat, niet lang nodigen. Zelfs voegden wy bejaarden ons ook by die party; en nu gaven de vragen, die de Kinders telkens deeden, overvloedige aanleiding aan den Hr. Papilio, om hun door zyne kundigheden van dienft te zyn. ■ Eilievc, zeg my nu eens, riep Lysje, waar die kiene vliegende diertjes dat zoet en lekker goedje, waar mede zy hunne huisjes zo opvullen, van daan halen? Wat vraag is dat! zei Lotje al lachende. Hebt gy die beertjes nooit op de bloemen en bloefems van 't geboomte bezig gezien? Nu dan, de Honig beftaat uit de allerfynfle en edelfte fappen, door de natuur daar ingelegd, en die, door deze beertjes daar uitgehaald en verzameld worden. Regt zo; antwoordde de Hr. Papilio. Maar, waar mede doen zy dat? vraagde Fredrik. Om zo veel Honig by een te vergaderen, dunkt my, zyn werktuigen en vaten nodig; die hebben deze diertjes niet; en wat is hier een groten voorraad van Honig! De Mr.  C 94 ) Ja wp! ; hier aan kan men zien hoe veel vereende kragten en vlyt uitwerken konnen. De iir. (Japiiio. De Byen brengen den Honig hier niet by fchotels of lepels vol, veel min in zulk eene hoeveelheid te gelyk in, als gy hier ziet. Maar zy hebben eene lange tong onder de fnuit, met welke zy zuigen, verborgen. Deze is van onder even als een penceel in verfcheiden hairtjes "verdeeld, waar mede zy de kleenfte deeltjes, die zich op de bloemen en bladeren verfpreiden, zagtjes afveegen, en vervolgens opdokken. Voorts hebben zy in hun lyf eene grote blaas, waar in zy den opgenomen Honig verbergen; en in hunne celletjes gekomen zynde, fpuwen ze dien door hunnen mond weder uit ó! Riep Lysje, wat zou ik die beedjes lief hebben, als zy my maar zoniet daken! Maar die verbrude kiene dingen met hu..ne angels! Karei. Zo; eilieve; dan moeiten zy zich, ongewapend, zomaar goedfchik aan de genade van u en andere baldadige knaapjes blootdellen: neen, neen; ik gunne hun dat geweer wel. — Als men ze maar vredig hun werk laat verrigten en niet Hoort, dan doen zy niemand eenig kwaad;  ( 95 ) kwaad; gelyk gy daar aanfronds gezien hebt, toen 'er een op myn voorhoofd zat; ik liet hem (lil begaan, en hy vloog van zelf weg zonder my eenigzins te befchadigen. Nu, nu, evenwel niet te bout te fpreken, zei de Hr. Papilio, dat geweer is toch eenigzins vergiftig: want aan het einde des angels is een gift- blaasje, met zeker fcherp of bytend vogt voorzien, het welk by de kwetzing ontfteking en pyn veroorzaakt. Maar, nog eens Hr. Papilio, zei Lotje; hoe komen zy toch aan het wafch, waar van zy hunne huisjes bouwen? Papilio. Het wafch, myn Kind, vergaderen zy ook van de bloemen ; en dit is niets anders dan eene dunne ftof die daar op zit, welke zy met de ftevir ge hairtjes, die onder aan bun lyf groeijen, 'er afnemen. Hier van kan ik u aan- ftonds overtuigen , riep ik, terwyl ik ter plaatfe, daar ik was, juift een Bytje in den kelk van een veldbloempje zag kuijeren. Hoe verblyd waren de Kinderen, toen zy het zelve door die geele ftof zagen zwalken, waar van het ganfche bloempje vol was. — Ziet gy nu wel, zeide de Hr. Papilio, hoe het diertje het eene korltje voor, en hetan- de-  C 96 ) dere na opneemt, dezelven in een kleen rond billetje te famen diukt, en tuflehende agterrte pootjes verbergt. De hairtjes, dieaan den kant der holligheid zyn, dienen om deze balletjes vair. te houden, tot dat zy t'huis komen. I' ilieve ziet, daar vli gt het Bytje met zynen voorraad weg. < Vervolgens gingen de Kinderen wederna hun bord met Honig,- en Lotje, wien hec lek kerft beetje altyd goed genoeg is, Was 'er fchielyk by om te vragen, dewyl zy eenig onderfcheid in de kleur der Honigraten ontdekte, welke Honig voor de befte en lekkerfte gehouden wierd ? Daarop antwoordde de Hr. Damon, hier ten platten lande oordeelen wy dat de witfte Honig de fmakelykfte en de zuiverfte is, dewyl die van de Lindebloefem vergaderd wordt: de ligt - geele komt van allerleie gebloemte, inzonderheid van rapen, fuikeryen, koornen klaverbloemen: de hoog-geele, die in't heetft van den zomer valt, van de garft en boekweit: en de bruine, die de flegtfte van allen is, van de Hei-gewaffèn. Na dat wy van deze zoetigheid ons genoegen hadden, dagt het den Hr. Spiritus niet  C 97 ) niet ondienftig te wezen, op zulk een ont* byt eens eenige beweging te nemen; ten welken einde ik, daar het op het vlakke veld te heet wierd, aan onzen vriendelyken Gaftheer voorllelde, om ons eens na zyn bofchje te geleiden. Wy trokken daarop gezamentlyk met pak en zak onder het lommer der wilgebomen, die aan den flootkant van eene lange weide Honden, derwaards henen. Na dat wy eenigen tyd in de koele en lieflyke fchaduw van dit lommerryk bofchje gewandeld hadden, gingen wy by een heuvel, die geheel en al met berken-bomen beplant was, nederzitten. De lieflyke en geurige reuk, welke die bomen in dit jaargety van zich geven,verkwikte enverfterkte ons uitnemend. Dan, de Kinderen fchiepen wel het meefl. behagen in derzelver blanke fchors of baft. Van deze bomen verhaalde hun de Hr. Papilio, dat dezelven der verrottinge zo weinig onderhevig waren, dat de arme menfchen m Zweeden en Noorwegen 'er zich zelfs van bedienden, om 'er hunne hutten of woningen mede te dekken. In Frankryk, voer hy voort, maakt men VUL Deel. G van  C98 ) van deze baft touw en ftroppen: in Zwitzerland bereidt men 'er fakkels van, door dezelve flyf in een te rollen; de Laplanders vervaardigen 'er eene foort van dozen uit, welken zy met lood bekleeden; en de Ouden bedienden zich 'er van, om 'er op te fchryven, even als wy op het papier. Toen hy nog verder het nut van dezen boom, en deszelfs fchors, wilde aantonen, viel Lysje hem in de reden, met een verzoek, dat hy hier toch maar wilde affktppen, dewyl 'er met dien voortgang veelligt iets op het tapyt gebragt mogt worden, 't welk zy liefii niet hoorde. My althans, zeide zy, Haat die boom doodlyk tegen! — En waarom toch? riepen wy allen met veel verwondering uit. Waarom! waarom! antwoordde zy; even als of gy niet wift dat men in Europa een foort van bezems daar van maakt. — Ja, nu vat ik het; ik weet ook wel wat men dan weder van die bezems maakt! — Eii daarom houdt gy hem voor een flegten boom, Lysje? Lysje. Zekerlyk ja, en daarom moeit men ze overal uitrooijen. De Wx.Philoteknus. Gy praat dus na genoeg eveneens als zekere Kinderen, die zich in een  C 99 ) een kerfenboomgaard overlaaden hadden. Zy vonden de bomen daar zo vol, dat de takken overwigtig waren, en de kerfenhun bykans in den mond hingen. Vryheid verkregen hebbende, om 'er zo veel van te eten als hun luftte, hadden ze zo rykelyk toegetaft, dat zy eindlyk pyn in het lyf kregen. Hierop gingen zy by den tuinman hun beklag doen, met een ernftig verzoek, dat hy toch die bomen, die zulke flegte vrugten droegen, om ver hakken wilde; daar zy aulken pyn van gekregen hadden, dat het bykansnietuitteflaan was. Dwaze Kinderen! gaf hy hen ten antwoord, het kwaad , dat u overkomt, is niet in die alzins geurige en verkwikkende vrugten, maar in uwe onmatigheid , te vinden; gy hebt 'er te veel van gegeten. De Vader. Ik en wy allen zouden zo wel dien boom verwenfchen, als gy, indien hy u ooit eenig kwaad toegebragt had, wanneer'gy zoet en gehoorzaam waart. Neen; gy moogt dan met recht daar over verftoord zyn, als gy 'er voor te vreezen hebt; wanneer gy eigenzinnig, trotfch, ongehoorzaam of ltout geweeft zyt; anderszins weet gy wel, dat het woord Roede G 2 niet  C 100 3 niet ligt by ons in den mond genomen wordt. Beloof maar altoos goed te wezen, en gy zult dat werktuig,mids gyuw woord houdt, nooit weder te voorfchyn zien komen. Die fchone Meiboom zal u altoos groen en nimmer dor toefchynen, en voor u zulk een aangename boom wezen, als dezelve thans voor ons is. Onder dit praatje had Fredrik, met zyn flokje in den grond wroetende, een Mierennen opgeftoten, en riep zynen Broeder en "Zullers te hoop, om hen dit zeldzaam en yverig volkje eens te laten zien Ziet eens, zeide hy, hoe die kiene dingen hunne eiertjes weg flepen, die groter zyn dan zy zelve. Hier op kwam de Heer Papilio 'er fchielyk by, en zeide, ik hoor u daar van eiertjes fpreken, myn Kind; maar dit zyn het niet, fchoon de geheele wereld het daar voor houde. Het zyn eigenlyk de Poppen der Mieren, en als wy 'er eens eene openen, dan zult gy het reeds daarin geformeerde Infectgenoegzaam volkomen vinden. — Hier op deed hy hun dit zien. De eigenlyke eiers gelykenzeer na witte poederfuiker, zyn glad en glinlterend, enzokleen, dat  C ioi ) dat men dezelven op een zwarten doek nauwlyks zien kan Hier uit komen zeer kiene wormpjes voort, die geene pootjes hebben; eerft vervellen, dan popjes worden, en, na het afleggen van deze hunne laatfte huid, eindelyk in Mieren veranderen. — Vervolgens vertoonde hy bun voor zyn Zak-Microskoop , dat hy altoos by zich draagt, zulk een diertje; deszelfs ganfche gedaante, voelhoorns, kriypers en klauwen; hetwelk van die uitwerking was, dat zy nu in een ogenblik hier van een veel volkomener denkbeeld verkregen," dan eene omftandige en uitgewerkte befchryving hun verleend zoude hebben. 'Er zyn, voer hy voort, onder deze diertjes, even als onder de Byen, drieërleie foorten; Mannetjes, Wyfjes, en onzydige of tweeflagtige; waar van de laatften de (laven der eerden zyn , en dus te regt Werk Mieren genoemd worden. Zo dra de Mieren der twee eerde foorten hunne volkomenheid bereikt hebben, moeten de Werk Mieren hoge en overdekte kamers voor hun vervaardigen , waarin zy geruft en veilig, en zonder door hitte of koude van weder of wind G 3 be-  benadeeld te worden,paaren konnen. Daar na leggen de Wyf jes hier hunne eiertjes, en voorts vliegen ze, met de Mannetjes te Tarnen deze woningen verlatende, weg. Wegvliegen ? riep Fredrik, hebben zy dan vleugels? ik zie dezelven niet. Zy zullen ze, hervatte Papilio, wel dra krygen: dit gefchiedtgewoonlyk na het paaren, waar op zy aftrekken. Maar het vergaat hun dan gemeenlyk als fommige reizigers, die, geen behoorlyke rekening op hunne reiskoiten makende, op de eerfte pleifterplaats blyven zjtten , en van armoede uitteeren. Eenige dagen daar na verliezen zy hunne vleugels, en worden dan het gevogelte ten prooi, of moeten van honger en gebrek nerven. Wie toch befbuurt dan dat huishouden, vraagde Karei, als de ouden altemaalomkomen? — De zogenoemde Werk-Mieren. Die blyven t'huis ; en zorgen niet als ftiefmoeders, maar als eigene, voor het jonge broedzel. Zy leggen hunne holen zeer omzigtig aan, flepen niet flegts de kluitjes hars, die van de dennen- en fparre - bomen afdruipen, en de afgevallen boomtopjes, maar, by gebrek derzelven, ook de houtfplinters, ftroo en an-  C Ï03 ) andere klenigheden, die nogchans veel groter zyn dan zy zeiven, op eene onbegrypelyke wyze te famen; ftapelen dezelven op elkander, en rigten hunne gebouwen zodanig in, dat de eiertjes aldaar voor alle koude en nattigheid volkomen veilig zyn. Karei. Ik heb ook wel gehoord dat zy hunne voorraadfchuuren voor den winter van koorn voorzien; daarvan de eerfte kiempjes afbyten, om dus te verhoeden, da; het zelve naderhand niet uitfpruite. Papilio. Wat dit huishoudelyk overleg en deze werkzaamheid aangaat, hier van hebben de Dichters wel eens met groten ophef gezongen; maar dit is door de latere Natuurkenners tegengefproken, en valfch bevonden. Waar toe zoude ook die voorzorg dienen, daar zy zich in de koude, even als andere Infeélcn., in eenen ftaat van gevoel en werkeloosheid bevinden, en geen voedzel nuttigen. Milichien hebben fommigcn de zogenoemde Miereneitjes of popjes voor koorn aangezien; en fchoon men het zelve nu al eens hier of daar vonde, dan zouden zy 'er zich meer van bedienen, om daar mede hunne woningen, vaft en digt te maken. G 4 Za  ( i°4 ) Zo ras de Winter verftreken is, en de jonge Mierworrapjes uit den dop gekropen zyn, dan zyn aanftonds de Werk-Mieren bezig, om, zo dra het weder zulks toelaat, de jongen voor den dag te halen, en in de koeflerende warmte der zonne te brengen; en, wanneer het te heet wordt, dragen zy dezelven na eene koelder en fchaduwryker plaats; doende dus alles wat eenigzins tot derzelver opkweeking dienen kan. Maar ik wenfchte wel eens te weten, zei Fredrik, wie dit alles zo nagefpeurd heeft, ofnafpeuren konde? Dat laat zich zo wel vertellen: dan wie heeft ooit zo naby in de tegenwoordigheid der Mieren gewoond of gehuisveft? Wie anders? antwoordde de Hr.Papilio, dan de een of ander yverige Natuurkenner; die door geduurige proeven den aart en natuur dezer fchepzelen onderzogt heeft. Zo vulde by voorbeeld, een Zwammerdam, die een yverig navorfcher hieromtrent was, eene grote kopere fchotel met aarde, waarom hy een breeden rand liet maken; dien hy vol met water goot; ten einde de Mieren, welken hy in deze fchotel gezet had, 'er  C ï°5 ) 'er niet konden uitlopen. Hier zag hy dat, zo dikwyls de grond, waarop zy zich bevonden, te veel uitdroogde, zy de jongen dieper onder de aarde begroeven. Maar, goot hy 'er water op, zo, dat de jongen nat wierden, dan fchoten de ouden ichielyk toe, en bragten ze na de bovenfte plaatfen, die meed droog waren. Bevogtigde hy den drogen grond flcgts matig, dan bragten zy dezelven op die bevogtigde plaats, en bewogen ze heel zagt en omzigcig, ten einde zy dit vogt opzuigen mogten. Een ander Natuurkenner merkt hier by nog aan, dat zy een zeer juift voorgevoel hebben , en weten wat Weer het Itaat te worden; dewyl hy altoos bevond, dat het wel dra b:gon te regenen, wanneer zy hunne jongen onder de aarde begroeven; en dat, naar mare zy dieper bedolven lagen, de regen ook des te langer duurde. Q 5 Nieu-  C 106 ) Nieuwe RAADZELS. i. 3&e fïaaf / toien 'ft ben tot ïafi/ ftïaagt ober. mpn getuigt <©ec juffer / melne ih der/ ben ift bceïtpö£ te Kgt: 35e£ De een ban mpnen Iafï fïaêg toenfefit te 5pn ontrjeben/ <5n öc an&'te Dat aan mp meer 3toaarte toerö gegeben. 2. g& öjaag een goudgeel ftïeeö/ 't toelft ift niet ïaat benpften: .Ifêaac afê mpn groene huif/ maar meöe f& fia te pjplien/ ©alt öoor haat' fjoogt' ben een' of anöet fn 't migt/ <&an trent men mp baar bp/ en Bjcngt mn 30 ui 't ïïcïjt.  DE VRIEND DER jKIIVjD JEJR JE 2T. No. 94. [)e Mier is evenwel, zei Lotje, een zeer fchadeiyk dier. Heugt u nog wel, Mama lief! van voorleden jaar, toen zy in onze proviziekamer waren? 'Er was geen fuikerbosje, of potje met ingelegde vrugten veilig; alles beknabbelden zy, of aten het geheel en al op. Karel. Onder voorwendsel van dat zesvoetig beertje, heeft miffthien een tweebeenig Miertje 'er wel eens van geproefd, of het geheel en al opgefnoept. '£r zyn .... maar hier bleef hy, doordien Mr. Pbiloteknus den vinger opftak en het hoofd fchuddede, fteken ; terwyl ik, door  C 108 ) door myn gefronft gelaat, Lotje het antwoord, dat by haar reeds op de lippen lag, deed binnen houden. Ja, ja, zei onze Gaftheer, myn tuinman heeft het'er ook niet zeer op: hy houdt ftaande, dat zy aan zyne bloemen en bomen, en vooral aan de zagtlleen fappigfte vrugten veel nadecls doen. Ja, enalszy met dit alles, nep de Hr. Papilio, aan den Ridder Lmnaus, die u allen bekend is, geen zo goede voorfpraak hadden, dan zou ik 'er voor opkomen. Het is zeker dat ik hun myne zoete waren niet voorzetten zal; maar aan de bomen zyn zy dikwyls meer voordeeüg dan fchadeiyk. Zy verflinden al dat ander ontuigvan Infeéten; inzonderheid de Bladluizen, die aan de bomen zeernadeeligzyn; en zy doen het getal der Rupfen merkelyk verminderen. Wanneer men eene menio-te van Mieren op de Koornlanden brengt, dan breken zy alle de Graanwormen den hals. Hunne poppen of zogenoemde eieren dienen den Faifanten, Nagtegalen, en anderen vogelen tot fpyze. De Mieren - neften met de daarin zynde Mieren worden tot Hovingen gebruikt; velen fchryven 'er eene zenuw- ver-  verfterkende kragc aan toe; en pryzen ze ook tegen de jicht en beroerte als geneesmiddelen aan. Er wordt wyders eene olie en een geeft van Mieren geftookt, waar aan men veel kragts toeeigent. De zuuragtige reuk zelve, die de Mieren-nellen van zich geven, als men dezelven omroert, dient tot verkwikking en verfterking der levens- geeften. Eilieve, dat 's goed dat ik dat weet, zei Fredrik, dan zal ik in 'tvervolg alle Mieren - neften met myn ftokje omroeren. Roer dan maar toe, zei onze luchtige Lotje, dan zult gy, door die verfterking der levensgeeften, ook wat meer verftand krygen: en dit zou nog fterker wezen als men 'er de neus inftak, en dien reuk opfnoof. ■ Hier op vraagde Lysje of zy dat zelf onderzogt had? Hoe zeer wy ook om deze fchertsparty lachen moeften, zo vond ik my evenwel genoodzaakt hen het ftilzwygen op te leggen, aangezien het wat al te druk liep, en de Hr. Papilio hierdoor in zyne reden geftoord wierd. De kiene ftukjes hars, voer hy voort, welken men in de Mieren-neften vindt, en gemeenlyk Wierook noemt, kan men niet al-  C "O ) alleen om 'er mede te roken, maar ook tot Wafch-licht, gebruiken. Eindelyk zyn deze fchepzeltjes nog zeer gedienftige handlangers voor de liefhebbers der Ontleed-en Natuurkunde , daar zy voor hun van hetkleen gedierte, als Muizen, Vogels, Vorfchen, en andere dieren, zulke zuivere geraamtens maken,dat debekwaamfteontleedkundigen het met de fynfte mesjes hun niet verbeteren konnen. Geraamtens ma¬ ken? riep Lysje; wat is dat toch ? Papilio. Zy knabbelen namelyk al het vleefch dier dieren zo fchoon af, dat 'er niets van overblyve dan het gebeente; waar door men het ganfche beengeftel in zyne fchikking en famenvoeging op de allernauwkeurigfie wyze befchouwen kan. Wanneer wy in de ftad komen zal ik u eens de geraamtens van myn onlangs geftorverj Kanaryvogeltje, van een Mol en een Muisje, door deze konftenaars vervaardigd, medebrengen. Als 'c u belieft! riepen de Kinderen: te gelyk verzogt Lysje voor haar zelve om het Kanaryv-ogeltje; waar van Fredrik haar, fchoon onnodig , verzekerde, dat het nu niet meer zong. 'Er  C i" ) 'Er zyn,hervatte P*p/7/ö,veelerleieMieren , en men vindt in het nieuwfi: Syftema der Natuurkunde, volgens Linnaus ingerigt, agtienerleie foorten befchreven. Dan, in de drie andere Wereld - deelen zyn nog veel meer foorten, die gedeeltelyk groter, en ook veel fchadelyker zyn, dan die in Europa. In Africa vindt men Mieren, die fneeuwwit, maar donkerbruin van kop en borft zyn, welken de Inwoners Bugabugs noemen ; die, fchoon niet groter dan een garftkorl, echter zeer woelig en fchadeiyk zyn. Zy maken fterke en na boven fpitstoelopende woningen, omtrent veertien of vyftien voet wyd, en bykans zeven voet hoog, zo dat dezelven zich van verre als kiene huisjes vertonen. Dewyl zy het zon - licht niet wel verdragen konnen, trekken zy door lange verwulfde gangen, die zy in den grond graven, van de eene plaats na de andere. Op deze wyze komen zy dikwyls in de Woonen Pakhuizen der Kooplieden, dien zy veel fchade toebrengen, daar zy al wat zy maar vinden, (lukken vreten, wetende zelfs door dikke houten planken heen te boren; om welke reden de Kooplieden hunne Pakkiften op  C ) op zwaar geteerde vaten of ftellingen zetten. Men zegt; dat zy, in twaalf uuren tyds, een gang van negen voeten uitgraven konnen. In Guinea en Angola zyn Mieren, welken niet alleen Ratten, maar zelfs groter dieren durven aanvallen, en dikwyls vindt men, des morgens, heele fchapen of koeijen zo fchoon van hun opgevreten, dat 'er niets dan de beenen van overig zyn. In de Ooft-Indien zyn 'er, die hunne neften op de takken van zeer hoge bomen hebben, welken zy ter grootte vaneenmenfchen - hoofd uit derzelver bladeren maken. Maar bovenal moeten die in de zuidelykfte deelen van America zeer fchadeiyk zyn; dewyl ze daar, eene ganfche ftreek door, al het gezaaide en de veldvrugten vernielen. Hunne fteken zyn, zo men verhaalt, niet minder gevaarlyk dan die der Scorpioenen; doch de wonden laten zich, door een pleifter uit die Mieren zei ven befhande, hgclyk genezen. Men vindt hier veelerleie foorten; de groten, die byna een duim lang zyn, worden van de Mexicanen en andere ïndiaanfche volken voor eene zeer fmakelyke fpy- ze gehouden. Op dit zeggen trokken my  ( "3 ) myne Kinderen zulke vieze gezigten, dat het niet te zeggen is. Onder dezen, vervolgde de Hr. Papilio, verdienen vooral onze opmerking, zekere grote zwarte Mieren, die zeer lange poten hebben. Deze konnen, in eenen nagt, een geheelen boom van zyne bladeren beroven. Zy byten dezelven met hunne korte tanden, die even als een fchaar over elkander flaan, glad af; welke bladeren van de andere Mieren, die onder aan den boom zyn, opgenomen , na hunne holen gefleept worden, en daar hunnen jongen tot voedzel dienen. Niets is zeldzamer dan de wyze, waarop deze Mieren bruggen voor zich weten te maken, om van den eenen tak op den anderen te komen. De eerfte zet zich op den rand van den tak, flaat zyne tanden daar in zovaft, dat hy 'er aan blyft hangen; dan komt de tweede, cn maakt zich aan den eerften, de derde aan den tweeden, en zo vervolgens de een aan den anderen vaft, zo lang tot de laatfte den bedoelden tak kan bereiken, welken hy dan ook vafl: houdt; 'waarop de overige Mieren over dezen brug hunnen weg voortzetten. Wyders hebben VIII. Deel. H zy  C "4 ) ■£y ook de gewoonte van eens in 't jaar aan troepen uit te gaan, de huizen te doorwandelen, en daar in alle hoeken te doorkruipen , om de Ratten, Muizen, Spinnekoppen, Kakkerlakken of Torren, zo als wy ze noemen, en foortgelyke dieren te verjagen. Dit bezoek is zeer welkom by de bewoners dier huizen, die daar door in ééne keer van al dat ongedierte verloft worden: des zy wel dra alle deuren openen, om hen een vryen toegang te verleenen. Zo dra zy dus één huis opgegnapt hebben, het welk meeft al in weinige uuren afgedaan is, leggen zy op gelyke wyze in de anderen ook een bezoek af, en trekken, na dus de ronde gedaan te hebben , weder na hunne onderaardfche' woningen te rug. De Europeanen, die zich aldaar onthouden, noemen hen daarom de Zwerv-of Bezoek-Mieren. En ik zou ze, riep Lysje, huisvegers noemen, in navolging van onze fchoorfteenvegers. In Africa en Ooft-Indien, vervolgde deHr. Papilio, is mede eene dergelyke foort van Mieren te vinden. Ik heb, zei de Mr., wel eens gehoord van Mieren - Leeuwen, en van de zeldzame wy-  C 115 ) wyze, op welke zy de Mieren weten te vangen : hiervan, dagtik, zoude gy ons wat mededeelen? — Ik ben wel zeer tot uwen dienft, antwoordde de Hr. Papilio, als het mynen kienen toehoorders maar niet verveelt. —- Neen, ganfeh niet, als het wat raars is, riep Lysje; die haar antwoorddoordeelsvry gereed heeft. — Ja wel, zeide de Hr. Papilio, want, fchoon de moordluli zelfs by Infeclen niet vermakelyk wezen kan, zo is evenwel de wyze, op welke dit dier aan zynen luft voldoet, ganfeh zonderling. Hy heeft den naam van Mieren-Leeuw, om dat hy voor die kiene Schepzelen even verfchriklyk is, als de wezenlyke Leeuw voor de groter dieren. In den ftaat zynervermom'ming, (gy weet zekerlyk reeds hoedanig een Itaat die zy ) is hy een zesvoetig InfeeV; heeft ongeveer de grootte en gedaante van een middelmatigen Spinnekop, doch verfchilt hier van in kop en poten; en zweemt eenigzins na een Duizendbeen, maar verandert naderhand in een vlieg, met vier even'* gelyke vleugels, die veel overeenkom!!hebben met die van de zogenoemde Juffers of Waternimfen. Fredrik. Ha, die mooie H 2 bon-  C U6 ) bonte Juffers, die zo geduurig over bet water zweven ? die mag ik zo gaarne zien: ö! daar van moeft gy ons wat vertellen. Papilio. Al met 'er tyd. Om dan voortte- gaan. Zulk een Mieren - Leeuw komt uit eitjes voort, die de ouden gewoonlyk leggen in fyn droog zand; dewyl deze dieren in hunnen vermomden ftaat zich beftendig in het zand onthouden; en in een foort van konft - groeven, die zy zelve maken, de Mieren en andere Infecten weten te betrappen. Hier toe kieft hy altoos een vlakken en gelyken grond uit, en wel op zodanig eene plaats, die door een boom of muur voor den regen bevryd is, dewyl hy zich van nat zand niet kan bedienen. In dezen grond begint hy in de rondte, en wel in bogtige lynen, voren te trekken; en, terwyl hy dit agteruitkruipende doet, bedient hy zich van zyn fpits en puntig agterlyf, by manier van een ploegyzer, en van zyn breeden kop en hoornen als van een fchup of graaf, om het zand uit de groeve op te werpen. Hiermede gaat hy zo lang voort, tot dat hy die groeve, even als een tregter benedenwaards digtlopende, tot volkomenheid gebragt, en da fchuins-  C 117 ) fchuins afhellende zyden volkomen gelyk en effen gemaakt heeft. Wanneer nu een Mier of eenig ander Infect op den rand of fchuins aflopende vlakte* dezer groeve, in welke de Mieren - Leeuw zich beneden fchuil houdt, komt lopen, dan kruipt hy, dewyl hy uit de na omlaag rollende zandkorlen bemerkt dat 'er buit op de kuft is, een weinig te rug, doet door die beweging de ganfche ■groeve fchudden, zo dat het overig zand met dat Infect na beneden valt. Doet nu het zelve zyn beft om 'er fchielyk weder uit te klauteren, dan fmy t hy met zyn gehoornden kop zo veel zand na om hoog, dat het met zand en al weder na beneden moet vallen; waarop hy het zelve tuflchen zyne beide knypers beknelt, en het voorcs al het bloed afzuigt: dan neemt hy het geraamte op zyne hoornen en vervoert het na eene plaats verre van zyne groeve afgelegen. Doode Mieren laat hy liggen, al zyn zy nog zo verfch: wyders zyn Muggen, Vliegen en andere Infecten ook al klokfpyze voor hem. Men heeft zelfs gevonden dat hy de Kevers aan durfde, als zy in zyne groeve gevallen waren. IntuÜchen maakt H3 hy.  C "3 ) hy, na ieder vangft, de groeve weder op. Het is toch wonderbaarlyk. zei Karei, dat genoegzaam ieder fchepzel in de natuur zynen vyand heeft, en de een den ander tot voedzel dient. Deze bedenking, myn Zoon, zeide ik, verdient wel eens eene byzondere overweging. Helpt my, of eenen onzer goede vrienden, dezelve by gelegenheid onthouden. Maar ik dagt, zei Lotje, dat hy eindelyk haalt een Juffertje worden zou F — Zekerlyk ja, antwoordde de Hr. Papilio. Zodra Zyne verandering aanftaande is, blyft hy in Zyn zand werkeloos verborgen, of fchoon zelfs de vetfte Mieren by zyne groeve kwamen. Al wathy doet, is, dat hy, dooreen ïpoelvormig werktuig, het welk in zyn agterlyf verborgen is, klevige fyne draaden fpint; waarmede hy kiene zandkorreltjes aan elkander lymt; waar uit hy een rondagtig gebouw voor zich maakt; het welk in korten tyd hard wordt, en ter grootte van eeh fnaphaans-kogel, op het gevoel, zeer naby komt aan eenen van potaarde gebakken knikker, die van binnen overal glad en glanzig is: dezen legt hy, als hy 'er zich infpint on-  ( lip ) onder den wortel van een boom of onder een fteen, om daar veilig te wezen. Zyne verandering in een Popje gefchiedt omtrent de maand July. Na verloop van vier weken, of wat later, breekt hy deze zyne ronde zandwoning met zyn kop door, en verfchynt nu in eene geheel andere gedaante, te weien als een vliegend dier, dat driemaal langer is dan de Mieren - Leeuw, en met denzclven ook geene de minde overeenkomft hteft. Nu komt hy, in een veel glansryker en volkomener daat, als een Mieren - Leeuws-' vliege, te voorfchyn; waarin hy, zo als ik gezegd heb, den Waternimfen of Juffertjes zeer nabykomt. Er worden buiten deze nog meer andere groteen kiene Mieren-eeters, zelfs onder de viervoetige dieren, gevonden: doch gemerkt dezen zich in Zuid-America onthouden, en de reeds befchrevene een inboreling by ons is, zo zullen wy ons met dit gefchied-verhaal vergenoegen, en het hier thans by laten. Dat is goed! zei Lysje, ik heb ook alzo veel van de Mieren gehoord, dat het my overal zo begint te deken, als of ik zelfs op H 4 een  C 12° ) een Mieren - neft zat. —- Lotje. Ja, ja, dewyl gy nu niet veel ffilzittend vleefch aan uw lyf hebt. Waarom pakt gy dan uwe /pillen niet maar op? ik zoude het nog weluu- ren lang konnen aanhoren. Dat zoudt gy, riep Karei, daar zyt gy de regte man wel na. Als het nog een Fabeltje ware, ja, dan zouden myne beide Zusjes wel geduü hebben, om aan onze geliefde Vrienden een gunflig oor te verkenen. 't Is goe.1, dat ik dit wete, viel de Hr. Spiritus hierop in, dan durf ik my uliederaandagt beloven, wanneer ik u eens eene kiene Fabel koaie vertellen. Oploffing der vorige Raadzels. ( i. ) Een yzeren, en een gouden Ketting. ( 2. ) Een^geele Wortel, of Peen.  DE VRIEND DER 1L JWJD JE JU JEW. De BY en de MIER. eene Fabel. O p zekeren helderen morgen in den Zomcrtyd zwermde eene Bye rondfom op het gebloemte, niet uit vermaak om te lanterfanten, maar, wel voornamelyk om zichzelve het genoegen te verfchaffen van, volgens pligt, hare huishouding waar te nemen. Zy gaf dus elk bloempje een bezoek. Nu eens had zy haar kiene pootjes met geel wafch beladen: waarvan zy haar huisje en voorraadH s ka- No. 95-  ( ) kameren bouwde. Dan weder zoog zy uit de goudgeele puntjes der Lindebloefem Honig in, offlurpté denzoeten dauw van de melkwitte Jasmynen of rozenverwige Dulcoamare op. Eene Mier, die ook eene goede huishoudfter was, dit ziende, prees de Bye om hare lofwaardige arbeidzaamheid en vlyt. Maar, zeide zy, ik ben niet min yverig dan gy. ' Met onvermoeide zorg bouwe ik myne kiene holen, delf diep in de aarde, en grave daar doorgangen in, die myne kragtenzelfsfchynen te boven te gaan. Ik ben geduurig bezig met vooruit te zorgen voor myne jonge kinderen , draag en fleep voor hun dag en nagt. De woningen, welken ik zelve vervaardige om hun voor hitte en koude te befchermen, ruim ik hun in, en laat hun daar met myne dienaars en arbeiders hunverblyf inhouden; hoewel ik van de menfchen rondfom vervolgd worde. Want zo dra ik, of iemand van myn volk,hunne huizen of fpyskameren genake, is 'er zulk een alarm, als of devyand voor de poorten der ftad komt! alle elementen , als vuur , water, lucht enz. worden gebezigd om ons te vervolgen: in de  C 123 ) de tuinen en velden ftoorc men overal onze woningen: berooft ons van onze jongeneer zy nog geboren zyn; beftrykt niet zelden de bomen met — ik weet niet welk een ontuig, om ons in onze moeielyke koftwin- ning te verhinderen. Verwondert gy u daar over? antwoordde het Bytje. Laat ons eens eene vergelyking maken tuffchen uwen arbeid en den mynen. Uwe pogingen en arbeid ftrekken zich niet alleen uit tot die behoeften, welken de Natuur aan alle bezielde wezens ter genietinge toegelegd heeft, maar zelfs tot dat gene, het welk anderen met moeite by een verzameld hebben. Gy dringt in eens anders,dus in vremde, en ook in myne voorraadfchuren in. Als gy voor u zei ven inzamelt, vernielt gy eens anders goed, zonder 'er na te vragen, hoe veel daar door ten gronde gaat: terwyl gy de tuinen en weiden doorgraaft, byt gy vele nutte en gebruikbare dingen aan ftukken ; en gy zyt niet ligt te verjagen of te verdelgen uit de plaatfen, welken gy eenmaal in bezitting genomen hebt. Ik hale integendeel myne fchatten uit bloefems en bloemen, die ik ongefchonden late, en noch van  C 124 ) van hunne fchoonheid noch van hunnen geur •berove. Eindlyk, gy behoudt uwen roof alleen voor u zelve, en laat 'er niemand wel van varen. Ik zamel mynen weldadigen voorraad meer in voor anderen, dan voor my zelve. Myn Wafch en myn Honig — welke voordeden verfchaffen die niet aan de menfchen? Moeten zy, billyker wyze, my dan niet befchermen, daar zy u vervolgen? Het onderfcheid, myne lieve Kinderen! dat wy tuffchen de Byen en Mieren aantreffen, vindt men ook dikwyls onder de Menfchen. Sommige, welken geen moeite te veel fchynt, zyn te midden hunner drukke bezigheid ledig. Dit is een foort van lieden, die ai hunnen vlyt aan niets waardige beuzelingen hefteden, terwyl zy eene beweging maken, als of zy zaken van het grootlte aanbelang uitvoerden. Anderen wederom werken zeer yverig om zich fchatten te vergaderen ; maar rapen en fchrapen alleen voor zichzelven, zoftder zich met hunne medemenfchen te bekommeren, al zagen zy die van  C 125 ) van honger en kommer vergaan; ja zy zoeken zich dikwyls ten koften van anderen te verryken, daar zy op derzei ver bederf en ondergang hunne grootheid en welvaart veftigen durven. Wordt toch, mynelieffte Kinderen! deze twee foorten van menfchen nooit gelyk. Neen; zyt veel eer, van uwe eerfle jeugd af aan, nyvere Bytjes! vergadert u al vroegtydig fchatten van wysheid en wetenfchap, en deelt dezelven aan anderen mede. Dan zult gy nooit gebrek hebben ,• en uwe medemenfchen, daar door tot dankerkenteniflè aangefpoord, zullen niet dulden dat gy ten dage des ongeluks in eenen afgrond van armoede en elende ter nederzinkt. • De Hr. Damon, zeer verheugd over het onderhoud onzer Vrienden met myne Kinderen, zeide in goeden ernft, dat hy zelf gaarne wel eens om een lesje by hen komen wilde. Wy Landlieden, vervolgde hy, weten zekerlyk dit flag van dingen veelal by ondervinding, maar zien dezelven nooit meteen genoegzaam oplettend of natuurkundig oog in. Hier uit blykt my ten klaarfte, van welk eene oneindige nuttigheid het voor eenen Landheer wezen konne, dat hy den waren aart  ( 1*6- ) aart en gefchapenheid der meefte dingen grondig weet: daar door zou. hy zich in velerleie opzigten voor fchade behoeden, en uit andere dingen merkelyke voordeden behalen, die hy nu voorby ziet of verwaarlooft. Ik zwyge van het zedelyk nut, het welk in foortgelyke bedenkingen ligt opgefloten: want waarlyk, hy moet wel een woeft menfch, een onbefchaafdeHottentotwezen, die uit den geringflen worm, in wiens toeftel en werkzaamheid de volkomenfte en evenredigfte orde en wysheid zich vertonen, de almagtige hand des groten en volmaakten Scheppers niet ontdekken kan. — Doch daar wy onzen geeft thans zo aangenaam gevoed en verzadigd hebben, zo erinnert my nu myne maag, dat het lighaam ook wel iets vordert. Ik althans begin al te voelen-— (te gelyk keek hy op zyn horologie) dat het middag is. Hier hadden wy allen ook niets tegen ; des wy hem fpoedig volgden, te meer daar onze magen, door de friffche lucht en wandeling, die wy gedaan hadden, ook al begonden te jeuken. Intuffchen had de Hr. Damon bezorgd, dat'er, na de maaltyd, een fteng met een hou-  C «7 ) houten vogel op dezelve in de graspaden opgerigt ftond, om myne Kindëren na den vogel te laten fchieten; en terwyl door het dorp een kramer, die uit eene digt bygelegene ftad van de kermis kwam, met zyn marsje rond liep, zo kogt hy van denzeiven voor twee guldens of daaromtrent aan fnuifteryen;als een kleen Schryf-leitje, een paar Mouwsknoopjes , een Naaldenkoker en Vingerhoed, een koperen Tekenpen, een paar ftale Schoengespen, een Pennemes, een Zak-Spiegeltje, en een yvooren Memorie - boekje ; welke allen tot pryzen voor de Schutters gefteld wierden. De vogel, die op een kienen afftand ftond, was zo geplaatil, dat 'er niet veel kragts toe vereifcht werd, om denzelven in een uur of twee 'er af te fchieten. Fredrik, die in zulk foort van Ridderfpelen wel den grootften zin heeft, en zich van alle middelen, als 'er eenige winft by een fpel te behalen is, wel weet te bedienen, was de gelukkigfte, en werd wel haaft Koningje of Voorfchutter, Karei had, zoals 't fcheen, 'er niet veel vermaaks in; ook was hy niet in zo een goed humeur, als ik wel gewenfcht had, endeed 'er  C «8 ) 'er derhalven niet zeer zyn beft toe. Lotje was te driftig, en nam geen tyd genoeg om wel te mikken; en Lysje te zwak om de kiene boog, hoe ligt dezelve ook voor haar gefpannen werd, vaft te houden; en, dewyl zy van de tien keeren pas eens raak fchoor, klaagde zy telkens over den boog, of over Fredrik, dat hy 'ergeduurigalles affchoot, en zy gevolglyk dan ook niets raken konde. Na dat dit Ridderfpel afgelopen was, begcn Mr. Pbiloteknus over de Kinderen eenige aanmerkingen te maken. Uw Character, myne kiene Vrienden.' zeide hy, laat zich alzins duidelyk kennen; en het zoude u zeer ten voordeele {trekken, als gy, by het oeffenen van dergelyke geringe fpelen, acht gaaft op uwe gebreken, die zich daarin voordoen, om namelyk dezelven te verbeteren; want diezelfde kwade luimen blyven ons anderzins in dingen van meerder gewigt ongevoelig by. In u, myn lieve Lot' je! laat zich een geeft van ligtvaardigheid en wispeltuurigheid ten duidelyklte zien. In het eeifte uur was 'er geen vermakelyker fpel op de wereld, dan het vogel fchieten; gy koft zelfs uwe beurt nauwlyks afwagten. In  ( 129 ) In het volgende half uur zaagt gy met veel meer trek en oplettendheid na een witje, dat op het gebloemte vloog, dan na den vogel, op welken gy fchieten moeft; en in het laatfte half uur noemde gy dit fpel eenzelvig en verveelend, zo dat men u altyd roepen moeft, als het uwe beurt was, en dan deed gy het nog met tegenzin. Deze veranderlykheid is u wel zeer natuurlyk eigen; maar zal u daarom des te meer plagen; nadien 'er in het menfchlyk leven honderderleie dingen voorvallen, die eene aanhoudende oplettendheid vorderen, en waarin wy aan onze vlugtige gemoedsgeftelteniffè geen genoegen verfchaffen konneh. Men moet dikwyls, zo wel ten gevalle van anderen, als om onzes zelfs wille iets doen; indien wy ons zeiven niet benadeelen, of ten minfte eens anders gunft en genegenheid verwerven willen. En men kan het in geen eene zaak tot eene zekere hebbelykheid of volkomenheid brengen, als by voorbeeld in het verkrygen van de eene of andere wetenfchap, of het beoeffenen van de eene of andere deugd, wanneer men geduurig met zynen of gedagten van den hak op den FLlL Deel. I tak  C 13° ) tak fpringt Neen; hier uit worden doordeels zodanige menfchen geboren, die van alles wat, en in 't geheel niet met al, weten ; die gelladig druk bezig zyn, en niets wezenlyks uitvoeren. U, Karei, heb ik niets te zeggen, dan byna het zelfde, dat men namelyk zo veel op zich zeiven moet leeren verkrygen, dat men ook aan eenen ander, fchoon het al eens niet ftroke met onze neiging, eenig vermaak en genoegen tragte toetebrengen; vooral wanneer wy geloven, dat hy zelve denkt anderen daar mede eenig pietzier aan te doen. De brave Hr. Damon dagt zekerlyk dat hy ulieden allen, met dit door hem aangerigt fpel, groten dienft deed. Ik kan, daar hy 'er thans niet by is, (want hy was voor een poosje weggegaan,) het u des te vryer zeggen. Moet het hem niet eenigermate verdrietig en fpytig vallen, dat zyne hoop en verwagting zo te loor gefield wierden ? Hy zag u geduurig als niet tegenzin den boog opvatten, en liever van wat anders, dan van dit zyn opgegeven fpel, praten. Moeft gy, ten minfte uit erkenteniffè, den Man het vermaak niet aandoen van wel te vrc-  C 131 ) vrede en vergenoegd te wezen ? Ik zeg niec vergenoegd te fchynen; zo als in deze omftandigheden de uitdrukking mogelyk zou konnen lyden; maar met 'er daad en wezenlyk vergenoegd te zyn. Want een menfchlievend en gemeenzaam harte fchept zekerlyk daarin vermaak; dat het anderen door zul ken geringen dienfl verheugen kan: en hier zoude het eene ware dienftvergelding wezen, die men wel degelyk 'denken mag aan hem verpligt te zyn. Ik begeer niet dat men hem deswegens eenige onwaarheden voorliege van een Onuitfpreeklyk Vermaak, dat hy ons zoude verfchaft hebben, daar het ons intufTchen weinig getroffen heeft. Maar dit wil ik, dat iemand zyne verdrietlykheid, ingevalle hy die niet geheel overmeefteren, of door eene gunftig aangewende poging in genoegen of weltevredenheid veranderen kan, op eene beleefde wyze leere verbergen en bedekken. Iemand, die gewoon is zulke grillige luimen in te volgen, kan met de allervoortreflykfle hoedanigheden, die hy anderzins bezit, een allerondraaglykft man worden. Ik heb menfchen gekend > die, als de een of ander perfoon I 2 het  het een of ander gefprek, voorftel, of fpel in een gezelfchap niet fmaakten, door hunne gemelyke gebaarden, en veritoordehouding, alle vermaak en genoegen aan het zelve benamen, en het geheel ontydig, tegen elks oogmerk, van een deeden fcheiden. By deze gelegenheid kan ik u eene korte en hier op zeer toepaflelyke Fabel verhalen, zeide de Hr. Papilio, namelyk van den UIL en de ZANG-VOGELEN. In zeker lommerryk bofch, alwaar eene talryke menigte van zingend gevogelte zich onthield, ftond een oud vervallen kafteel, het welk door eenen Uil bewoond wierd. Deze Vogels, die gaarne vricndfchap met hem houden wilden, mogelyk om dat ze van hem, als den Vogel van Minerva, de Godinne der Wysheid, vele nutte en wetenswaardige zaken hoopten te horen, verzogten hem hun gezelfchap op den eerften dag in de maand Mai, dien zy gewoon waren yrolyk te vieren, by te wonen. Ongemeen  C 133 ) meen groot was de vreugde, welke zy zich voorltelden te zullen fmaken, in het byzyn van dien geleerden vogel, dien zy ook op hunne beurt door dit vrolyk feeft geen minder vermaak hoopten aan te doen. Hy kwam. Onder deze kiene vogels heerfchte eene algemeene liefde, eendragt, weltevredenheid, en vreugde. Elk deed zyn beft om hem door hun lieflyk gezang te bekoren , en in hetzelve te doen deel nemen. De Nagtegaal en Bafterd - nagtegaal , de Leeurik, de Meer!, de Vink en het Vlasvinkje, kortom al het gevogelte, liet zich op het lieflykft horen. Maar de Uil bleef ftatig en donker zitten kyken, gluurde met zyne kat-ogen hun van ter zyde gemelyk aan; en zou zyne oren, indien hy flegts vingers gehad had, voor hunne aangename zangen geftopt hebben. Miflchien, dagten zy, is hy geen liefhebber van Muficq, wy zullen eens een ander fpelletje aanvangen, op hope of hy dan ook wil mede doen. Hier op huppelden en fprongen zy op de takken heen en weder, vlogen in 't rond door elkander, zetteden elkander na, pikkende de een op den ander. Het Kwikftaartje en de I 3 Mufch  C ï34 ) Muien maakten allerleie grappen; doch alles te vergeeffch; de Uil bleef ftuurfch en grynzig kyken, en fcheen zich in 't donker, op eene wyze die niemand raden konde, alleen te willen vermaken. De vogels dus ziende dat 'er niets aan te doen was, vloog de een voor, en de ander na, weg, en elk zogt zynen boom of ftruik weder op, tot dat deze eigenzinnige druiloor van een vogel moederziel alleen bleef zitten , en zich genoodzaakt vond zyne woefte woning weder op te zoeken, en zich daar te vermaken zo als met zyn ftroeven en norfchen aart beft overeen' kwam. Zedertdien tyd, zegt men, heeft niemand onder al het gevogelte zich ooit weder met hem willen bemoeijen; elk ontwykt hem, elk befpot hem, en dit gaat zelfs zo verre' dat hy by klaren en helderen dag niet meer durft te voorfchyn komen. Mooi, zei Mr. Pbilotekmis. Ja, ja, myne lieve Kareis dit is juift het afbeeldzel van een man, die, wanneer by in een ge. zei-  ( «35 ) zelfchap is, daar het niet met zyn hoofd overeen komt, een fcheven en viezenmond trekt, en, door zyne eigene te onvredenheid en misnoegen , ook anderen misnoegd en gemclyk maakt. Doch het vergaat hem gemeenlyk even als den Uil; men laat hem aan zyne eigenzinnigheid over, vermydt hem, en bant hem eindelyk overal uit. Hier op beloofde Karei, dat hy zich nooi: weder zo gemelyk en eigenzinnig of te onvrede gedragen zoude; en, volgens zyn goed hart, durf ik van hem vertrouwen , dat de bedenking van niemand, die ons op allerleie wyze poogt te vermaken, hier door eenige verdrietelykheid te mogen aandoen, eenen gewenfehten indruk op zyn harte zal hebben. Fredrik, die fluw genoeg was om te begrypen, dat hy nu aan de beurt lag, en dat des Meefters aanmerkingen hem ook raaken zouden, wenkte my toe,en beetmy in het oor: Papa lief! ik heb genoegzaam alle de pryzen gewonnen, die op den vogel gezet waren: maar bet fpyt my evenwel, dat myn Broeder en Zusjes 'er niets van hebben zouden. Ook merk ik wel, dat zy 'er I 4 nies  C 136) niet al te breed over in hun fchikzyn. Hoor? als ifceensaan elk . . . Ach! viel ik hier op in, dan woudt gy aan elk wat van uwe winft geven? . . . als gy dat doet, danzult gy thans veel lofs by my verkrygen. — Ja dat wou ik doen, antwoordde hy; maar . ' Maar, hebt gy 'er al berouw van? vraagde ik. bredrik. Neen, maar ik wou 'er eerft voor my zeiven wat uitzoeken. De Vader Goed, dat is niet meer dan billyk: het beste kunt gy 'er uitkiezen voor u; want ftrikt genomen komt het van rechtswege u allemaal toe. 0 Nieuw RAADZEL ©och bïpft nip ö? ouöeroom en ooft één briïft (icetrê reren; «Muftftia^öi'e mp ftan spn lenen ïang ontbre* «Efeftig! Meng aefieï mpn' bien/i onmoog'* Ipft maaftt. ö  DE VRIEND DER JKJWJD MM MW. No. 96. I Jier op maakte ik het edel voornemen van Fredrik aan het gezelfchap bekend. Zyn Broeder en zyne Zufters waren verblyd, en wy allen met hun, dat zy ook nog wat hebben zouden. Hoe zyt gy nu te moede Fredrik'1 zeide zyne goedhartige Moeder. Gevoelt gy nu niet in uw harte, dat het vermaak van uwen Broeder en uwe Zufters verheugd te hebben al die vreugde te boven ftreeft, die u het bezit dier klenigheden konde verfchaffen, en welke op zyn langft maar één uur zoude geduurd hebben ? Zeker, zeker! ik gelove dat gy gelyk hebt! I 5 ant-  ( 138 ) antwoordde hy. Voorts fcheèn hy 'er ook in der daad eene foort van welgevallen en genoegen in te vinden, dat Karei hem, met zulk eene hartelyke dankbetuiging, de hand drukte; dat Lotje hem, onder de benaming van een kieen lief Platje, op de wangen tikte; en dat Lysje, hem aanhalende , zag jes by het hair na zich toe trok om hem een zoentje te geven. Daar nu het Schryf leitje het mooiile en voornaamfte ftuk was van alle de te voren gemelde pryzen, werd dit voorbedagtelyk aan hem gegeven , en het overige onder een boertend praatje by loting'verdceld. Mr. Pbiloteknus zeide tegen hem, gy verdient hier over dubbelt n lof, Fredrik. Nogthans zoude ik u evenwel zeer geprezen hebben, om dat gy aan het oognerk, het welk eigenlyk met dat fpel bedoeld wierd, oplettend en aanhoudend voldeed. Want wanneer men het in de weield,evenveel in welke bezigheden onzes werkelyken levens , tot zekeren trap van volkomenheid brengen wil, moet men het toch altoos op die wyze aanleggen. Niemand wordt ooit op een (lel of een fprong, in de eene of andere konft j een groot mee- fter;  C 139 ) fier; neen, hy moet zulks door aan houdende vlyt verkrygen. Wat derhalven de daad aanbelangt, Fredrik; hierop heb ït niets te zeggen: het komt 'er maar op aan, welke beweegredenen u hier toe overgehaald hebben; daar ik u eigeuiyk verdagt" hield, dat de zugt tót gewin wel de grootfte dryfveer was, die u zo oplettend deed zyn. Doch dewyl gy nu zulk eene rondborlh'ge verklaring gedaan hebt, wil ik u ook voor het ganfche gezelfchap daar van vry fpre* ken. Hier op vattede hy hem by de hand, trok hem na zich toe, en drukte hem aan zyne bord. — Welk eene aandoening dit op de ziel van Fredrik maakte, kan ik niet zeggen: my zei ven althans voelde ik doordrongen van een innerlyk genoegen, daar ik te gelyk duidelyk bezefte, dat eene wel ter fnede komende loffpraak dikwyls meer uitwerken kan, ter verbetering van iemands zedelyke geftelteniffè, dan geduuirige vermaningen of berispingen ,-wantflegts twee dagen daar na deed fredrik, zo als het ons voorkwam, weder zyne natuurlyke neiging vry wat gewelds aan. De Hr. Damon^ nu weder te rug gekomen.  ( 14° ) men, gaf hem, op ons bericht, ook den verdienden lof, en zeide, dat hy ons au eens een fchouwfpel vertonen wilde, het welk wy, vooral het geld dat in de wereld is, in de ftad niet konden kopen. Hier op raadden wy na verfcheidene fraaie zaken, die de Natuur oplevert, maar te vergeeffch. Eindelyk zeide hy, dat hy ons op eenen kienen heuvel, die men wel haaft eenen berg noemen mag, en die kort agter zyne Schaaphoudery lag, brengen wilde , op welken men het fchoonfte gezigt ziet, dat daaromftreeks te vinden was; en dat hy ons ook tevens aldaar den ondergang der zonne wou laten zien. Gy kunt zeer ligt begrypen, myne kiene Lezers! dat wy allen dit uitbod met veel genoegen aannamen, bovenal myne Kinderen, voor wien dit eenigermate eene geheel nieuwe vertoning was: want fchoon de Heer Papilio en ik hen al vroeg op zulke verfchynzels opmerkzaam maken wilden, 20 liet de grote vlakte rondfom onze ftad niet toe, de zonne zo ver na te volgen, als wy wel wenfchten. Wyders werd ook deze vreugde, door het denkbeeld van eenen  nen berg, nog nerkelyk vergroot: want gy weet-zekerlyk wel, myne kiene Vrienden! dat het op-;n afklauteren van eenen berg veel groter vermaak voor u is, dan op den vlakken grond te lopen. Myne Kinderen althans klapten van blydfchap in hunne handen, ei deeden niet dan roepen, Ha! op eenen berg! op eenen berg! Wy gingen dm het pad op. Het aangenaam kreupellout en geboomte, waar mede hetzelve begroeid was, en de kronkelwegen , langs welken onze vriend ons henen leidde, maakten ons het opklimmen zeer gemakkelyk: en ö! welk een verrukkend gezigt deed zich hier op aan onze ogen! De menigte van voorwerpen, die zich hier van rondfom vertoonden, beduizelde ons dermate, dat wy fomtyds niet wisten, waar op wy het eer(ï ons oog veltijen zouden. De Kinderen, van vreugde verrukt, riepen, hoe vele fchone gezigten op eenmaal te gelyk te overzien! terwyl de een dit, de ander dat van ons befchouwd wilde hebben, naar mate hun maar iets in het oog viel, 't welk geduu- «g  C 142 > rig hier het geval was, at hun fraai voorkwam. Het gaat, ei de Heer Damon, met u, naar ik 'temerk, even als me: alle myne andere vrienden uit de ftad, wanneer zy my bmen bezoeken; voor wien dit kiene berge altoos het beste onthaal is, da* ik hur geven kan. Ik bewaar het daarom ook tot een nageregt, uit vreeze dat, ingevalle ik hun dit vroeger voorzcttede, zy zich daar aan te veel verzadigen, en alle andere dingen hunnen fmaak verliezen zouden. Voorleden jaar had ik hier zekeren jongen Dichter, wien dit gezigt zo wei geviel, dat hy zich voor een kleen uurtje van ons afzonderde, onder eenen eikenboom ging zitten, en 'er een versje op maakte. Ik heb het by l my geftoken, en indien ik wifte ..... ö! Laat ons, zeiden wy, het horen! dan zullen wy intuffchen onze gedagten wat by een zamelen, om de fchoonheden des Dichters met die der Natuur te vergely- ken. Daarop gaf dc Heer Damon hetzelve aan Lotje, die zeer goed leeft, vooral wanneer het Poëzy is. • Zy, met de eer van dezen voorrang wonder wel 1  C H3 ) wel in haren faik zynde, las vervolgens dit ftukje, ten kei voerende De BERG. ó! Kiene Be-g! die, uit den grond als opgehtald Door vrouw Natuur, hier met een krans van bomen praalt; Laat my van uwe kruin deez' beemden en Landsdouwen, Gods grote wereld, daar ik ziertje op woon, befchcuwen. Zyt gy ó! aardfeh Toneel! zo grootfeh in myn gezigc! Hoe groot moet Hy dan zyn, wiens arm u heeft geftigt! Myn'ziel en zinnen, die zich zeiven hier verliezen, Staan als in twyffel wat zy zullen eerft verkiezen, Zult  ( H4 ) Zult gy het zyn; ö! dac! die, door de zon bedraald, Met fchitterenden glans wn Kerk en Torens praalt? Neen, binnen uwen muur vordt door vergulde (laven, Te tuk op valfch vermaak, le ware ruft begraven. Ik geef de voorkeur dan lan u, ö! zalig Land! Hier, hier ftrooit de overvloed met onbekrompen hand Haar zegeningen op uw' heuvelen en dalen; Gekoefterd door het vuur der vrugtb're zonnedralen. Hier zie ik in 'tverfchietBeemd, Akker, Bofch en Woud, Blauw-groene Zeën, heldre Beekjes, als met goud En zilver omgeboord, door hun bebloemde zomen: Ook Dorpen, ganfeh omheind met lommerryke bomen. Welk  C 145 ) Welk een' verwiflèling van duifternis en licht Verfchaffen digt geboomte, of vlakte, aan myn gezigt! Welk eene mengeling van groene en blauwe kleuren Doet my het zonnelicht,, door 'tfchomlend loof, belpeuren! Op gindfe vlakte maait het Rundvee beemd* en weid Al wand'lende af, het zy aan koppels of verfpreid; Terwyl niet verr' van daar het Paard, uit zyn' gareelen Geflagen, vryenbly, al grinnikend loopt fpelen. Hier hangt een ganfche wolk van Wol-vêe aan den rand Eens fchuinfen heuvels, dien het fcheert van allen kant. De hond bewaakt het vee; de Herder, onder 't lommer Gezeten, fpeelt zyn fluit, en weet van zorg noch kommer. VUL Deel. K Daar  ( 146 ) Daar maalt éen Molen öp dë maat in 't bofchryk dal; Bewogen door de kragt van eenen Waterval: Wyl langs den weg, als in een ftof-wolk voortgedreven, Bèvxagte wagens, vee, ëft ménfchén ftêe- waards ftreven. Dan, wordt hier'toog verzaad, niet min wordt ook 't gehoor Hier door een ongeleerd, door een natuurlyk Choor, Geftreeld; dat, fchoon in maat én toon- kunft onbedreven, Geèn zuivere oren kwetft door wangeluid te geven. Hier wedergalmt de lucht, daar 't zingend Pluimgediert, Van vrouw Natuur geleerd, door Woud en Boftchen zwiert. Hier klinken Beemd en Veld, en Heuvels en Valeijen Van 't blaten, loeijen, en het fpelen op Schalmeien. Mogt  C 147 ) Mogt ik myn woning toch eens ftigten aan deze oord, Daar men nooit zat wordt van het geen men ziet en hoort! Maar! ... blyft dit fchouwtoneel der Wereld onvolprezen; Hoe heerlyk hoe volmaakt moet dan de Hemel wezen! Dat is regt fraai.' riep de Hr. Spiritus; jammer is hec maar dat hier, de ftoffe voor het dichterlyk penceel te ryk zynde, de grootfle kunilenaar altoos door de Natuur belchaamd wordt. Het is, antwoordde ik, flegts een ftuksken der zaken, dac hier als met den vinger aangeroerd ons veelerleie dingen doet opmerken, en waar toe de Natuur, by gelykenis gefproken, ons de verwen aanbiedt, om ieder beeltenis naar 'c ons gevalt te fchilderen. Myn Karei, die een groot liefhebber zo wel van een goed Dicht — als een fchoon Schilderfluk is, verzogt de vryheid te mogen nemen van dit flukje uit te fchryven, om het tot eene gedagtenis van ons aangenaam K a ver-  C i43 ) verblyf alhier te bewaren, het welk hem vriendlyk toegedaan wierd. Mr. Philoteknus en myne Vrouw bleven met hunne gedagten wel meelt Itilitaan op de twee laatlte regels Maar! . . . blyft dit fchouwtoneel der Wereld onvolprezen; Hoe heerlyk hoe volmaakt moet dan de Hemel wezen! Waarlyk, zeide hy, indien wy ons over Gods heerlykheid, by het befchouwen van de werken zyner almagt in deze fchone Wereld, reeds hier zo verwonderen mogen, hoe moeten dan onze zielen niet reikhalzen na de toekomende, waarby deze flegts eene fchaduw is, en van welke zy als licht van duifternis verfchilt. Gaarne zouden zy zich nog langer bezig gehouden hebben met deze bedenkingen, maar dezelve wierden door de Kinderen, die gcltadig nieuwe ontdekkingen in dit uitgeltrekt Lmidgêzigt deeden, afgebroken. Zie eens, riep Karei, welk een donkergroen bofch van Pyn - en Denne - bomen, met ligtkleurige ei-  C T49 ) eiken doormengd, vertoont zich op gïndfen heuvel! met welk eene fombere duisternis overfchaduwen zy het benedenwaards liggend dal! Neen, zei Lotje, ik zou my liever vermaken in die mooie groene Valei , die daar onder rondfom loopt, en met duizenderleie bloemen pronkt: welk eene fraaie bemanteling maken de hier en daar (taande VVilge - en Populier - bomen rondfom dezelve! ik zou wel haaft wedden dat daar onder een Riviertje of Beekje doorloopt; ja waarlyk, daar buiten om, verre buiten om, doet 'er zich een op van eene heldere zilverblauwe kleur:— ja, ja, ter linkerzydeftaat ook een Molen.— En ik heb wel zin in die Windmolens, riep Lysje, die zich daarop gindfeheuvels,wyd en zyd, als grote reuzen vertonen! wat lopen die wieken vlug om! daar zie ik een heel eind wegs ver mooie vergulde Torens; — en daar weder een party witte Ganzen op het veld! En ik zou het, zei Fredrik meer hebben op die ryke Bouw-en Weilanden, die hier links afliggen. — ö! Hoe fchoon zien zy 'er uit! ö ! dat onderfcheiden groen, dat 'er tuffchen door loopt, en die K 3 bloei-  C iSo ) bloeiende Rapen-akkers, waarlyk! het is, als 'er de zon opfchynt, of men in een zee van licht ziet; en, als 'er de wind na is, kan men ze van verre al rieken. . . . Maar het is my niet mogelyk alles op te noemen, waar over de Kinderen zich verwonderden en verheugden. lntuffchen begon de zon langs hoe lager te dalen. De fchaduwe, zich meer en meer verlengende, wierden onze fchaduwbeelden reuzen. De bekoelende Windjes begonnen met bolle vlaagjes rondfom ons te wapperen, en in velden en valeiën, door de zich voor hun buigende Graan-en Gras gewaffen, eene golvende beweging te maken, van waar zy met aangename geuren als te rug kwamen om ons te verfriflchen. De Zon zelve, die wy met ons gezigt fleeds naoogden, vergunde ons, daar zy hare flralen langs hoe meer verflauwde, haar van ogenblik tot ogenblik na te gaan, tot dat zy, al groter en groter geworden, eene roode kleur aannam als een vuur, het welk zich van binnen fcheen te verteeren, en daar door voor ons des te aangenamer wierd; daar zy langs hoe verder van ons afweek; tot dat zy, ten laat- fte  <: «si) fte, iu een halven cirkel als van vuur, dien zy ons ten befluite vertoonde, agter den Horizont weg dook, Myne Kinderen vermaakten zich wel meefi: met de aartige figuuren, die hun de wyd en zyd verfpreide wolken vertoonden, van weite fommigen in't gloejjend purper,anderen in 't donker afchgrauw, met goude randen omgeboord, gekleed waren; en die gezamenlyk de zon, even als een ltoet van lyfwagten, fchenen te volgen, om baar na hare (kapkamer te geleiden. Nu (teeg de Dauw uit de valeien op, en fpreidde zich als een zilveren dekkleed over de ganfche vlakte uit; waar door alles, wat door df hitte des daags ter nedergeflagen was, zjc.h in de friflche koelte baadde, en weder opjook. Door de fcbemering, die op een (terken gloed der zomerzon onmiddelyk volgende, ook zeer goed voor het gezigt is, fcheen de Natuur zigtbaar in een nieuw leven te voorfchyn te komen. Elk fpoedde zich nu van veld en dal na huis. De Koeweider liep agter, de Schaapherder voor zyne Kudde; de Bouman reed t'huiswaards met zyne ontfpannen Ploeg-paarden, en K 4 het  C 15* ) het Landmeisje drentelde voort na de ftulp met de Zeiflèn in de hand, en eene Gras- mande beladen. Eene menigte van Exters en Kraaijen, die in het geboomte by dezen Berg neftelde, kwam insgelyks a) kraflende aangevlogen. Nu wordt het, zeiden wy, onze tyd ook om te gaan, at> derzins mogten die arme dieren denken, dat wy hen hun verblyf kwamen betwiften. 6! Zeide Hr. Damon, dat is niet nodfg, zy weten wel dat ze by my veilig wonen.— Laat gy hun dan niet doodfchieten? vraagde Karei; ik dagt dat ze veel fchade deeden! Zeker jong Heer verhaalde my eens dat zyn Papa aan den Jager voor elk paar poten van Exters, Raven of Kraaijen twee duiten gaf, dewyl hy geloofde dat zy veel kwaads toebragten. En ik geef'er niets voor, zeide onze Gaflheer, dewyl ik van het tegendeel overtuigd ben, en gelove dat zy het land van vele Slakken, Rupfen, enz. zuiveren ; ja ik weet voorbeelden 'er van, dat op de landen, die digt by een bofch lagen, niets van het gezaaide te regt kwam, toen 'er deze vogels uit verdelgd waren. • Ik  ( 153 ) Ik kan wel bemerken , Heer Damon, zeide de Hr. Spiritus, dac gy een zeer vriendhoudend Gadheer zyt, zelfs omtrent dat gevogelte, tegen welke andere Landheeren doordeels te velde trekken. Geen wonder derhalven dat de Oyevaars, Kraaijen, Kxters, Muflchen en Zwaluwen op uvven bodem hunne wykplaats nemen. Maar, apropos! ik fpreek daar van Zwaluwen. De vriendelyke bejegening, die zy dezer dage by u ontvingen, deed my gifteren avond nog een Liedje maken, het welk ik, daar ik het ook ten eerde op noten bragt, hen ter eere uit uwen naam eens opdreunen wou. ó! Riep Lotje, hebt gy het by u? laat ik het dan zingen. ( By deze gelegenheid moet ik zeggen, dat zy al vry goed naar de noten zingt, en op het Clavier fpeelt, indien de Compoficie niet al te zwaar is ) Als gy het maar lezen kunt? zei de Hr. Spiritus. ó! Het is hier nog licht genoeg, antwoordde zy, ik zal het althans eens beproeven. — Zie daar, zeide de Hr. Spiritus, maar dan zal ik het eerd op de Fluit u tweemalen voorfpelen. Waar op hy, dezelve voor den dag gehaald hebbende, begon te fpelen, en K 5 Zy  ( '54 ) zy voorts te zingen de volgende WELKOMGROETE AAN EENE ZWALUWE. Gy, kiene Zwaluw! komt dan weder, moede en mat Van uwe reis, om hier, in de u bekende hoeken, Op mynen bodem, uwe woning op te zoeken, Die gy voorleden jaar zo ongefloord bezat. Uw Neftje, dat nog in denzelfden toeftand is, Als toen gy het verliet, toont duid'lyk myn verlangen, Hoe ik op d' ouden voet u weder wenfch te ontvangen, Daar ik een gaft, die my vermaakt, ongaarne mis. Zyt  ( '55 ) Zyt dubbel welkom dan, Gy! die den zoetften tyd, De Lente, ons aanbrengt, die, zo vol be* koorlykheden, Geboomte, Tuin en Veld met bloemen komt bekleeden; Die blyde boden der aanftaande vrugtbaarheid! Gy komt niet tot myn fchade, of teert op myne koft: Neen, tot myn voordeel weet gy zelf uw fpys te vinden, In diertjes, die 't gewas van Bloem of Vrugt verflinden; Waar door gy van die plaag weldadig my verloft. Geen hinder baart my 't Neft, dat ge u ter woning kieft, 't Is een kleen Celletje, dat ge onder myne daken In een verloren hoek zeer kondig weet te maken; Des het een plaats beflaat, daar niemand by verheft. Uw  C 156 ) Uw zang, fchoon niet voldoende aan een kunfrminnend oor, Is, wat hier ook op vall' te vitten of berispen, By my, om 't kwetteren1 of om het fiffend lispen, Een Voorjaars-Morgenzang, die 'k met genoegen hoor. Smaak des op mynen grond 't vermaak der Lente vry. Word blyde Moeder van gezonde en vlugge Kind'ren! Dat dit myn huis, waarin u niemand ooit moog' hind'ren, U en uw nageflagt een veifge wykplaats zy! Hartlyk dank, riep de Hr. Damon, voor deze Welkomgroete, die gy my voor myne Zwaluwtjes in den mond legt! Hier mede hope ik alle Voorjaren, dien ik nog beleven mag, haar te begroeten. ■ Mogen wy hier ook wel met de Oyevaars en Zwaluwen wederkomen? vraagde Lysje, op een  C «57 ) , een lief kozenden trant. — ó! Ja! Gy zult my met uwe Zufler en Broeders nog duizendmaal wellekomer zyn, dan alle deOyevaars en Zwaluwen met elkander, myn lieve Kind! en ik zou uwen Papa en Mama wel haaft wat bekyven, dat zy het Rytuig tegen morgen al befleld hebben: zo ik het op eene gefchikte wyze beletten konde, ik verzeker u gylieden zoudt nog niet gaan. Maar, kom aan; wilt gy by my blyven, en my voor uwen Papa aannemen ? dan zullen alle de Bloempjes, die gy hier in myn Tuin en te Velde ziet; alle de Bomen, en Vrugten die daar aan zyn, voor u wezen! Gy zult vry plukken en eten mogen , wanneer, en zo veel als gy maar wilt! Ja, ja, zeide zy, dat is altemaal heel mooi en goed; maar zonder Papa of-Mama zouden alle de Bloemen hare geur, en alle de Vrugten ha- i ren fmaak wel dra by my verliezen. Waarlyk dat Meisje keuvelt, zei de Hr. Spiritus, als een Herderinnetje uit de oude Poëten. Dat compliment hebt ge zekerlyk ! hier of daar gelezen ? Lysje. Neen , neen; i ik zeg het uit my zelve; want geen menfch heeft my zo lief als myn Papa en Mama; en ik  C 158 ) ik heb ook niemand liever dan hen: regt uit gezegd, het heeft maar geen val als zy niet bv my zyn. Daarom moet ik ook myn beft doen om braaf te leeren, want anders zouden myne Zufter en Broeders wyzer en beter zvn dan ik; ik hoop ook verftandig te worden; want het zou Papa en Mama flegt aanftaan, dat ik nergens toe dienen konde, dan om agter de Ganzen te lopen, of het Vee op te paften. Zekerlyk wenfchen wy meer dan een oppaftertje op het Vee van u te maken, zeide ik: maar aangezien zulke Meisjes in haar foort verftandig en goed, ja beter dan geboren Juffrouwtjes die niet verftandig of goedaartigzyn,wezen konnen, zo verwagten wy ook van u, die beter onderrigting krygt, meerder gehoorzaamheid, braafheid, en bekwamer zeden of manieren. Onder dit vriendelyk praatje wandelden wy, zagtjes aan, den Berg af. Het zou, zei de Hr Spiritus, nbg al niet onaartig wezen, dat wy dezen marfch onder het geluid van eenig Muficq voortzetteden. Intusfchen had hy. zonder dat wy 'er iets van wiften, den Kinderen een Liedje geleerd, op  C 159 ) op de wyze zonder Liefde zonder Wyn, enz. het welk, eene dankzegging aan onzen goeden Gaftheer behelzende, door hun gefpeeld en gezongen wierd. Laat ons, Vrienden altemaal! Met vereende klanken, Voor dit uitgezogt onthaal, Onzen Gaftheer danken. Ieder zintuig fchiep vermaak, En wierd beweldadigd; Reuk, Gehoor, Gezigt en Smaak, Niets bleef onverzadigd. Ho! ho! riep de Hr. Damon, dat geldt my! maar die eer komt my niet toe. Het is de Natuur alleen, die hier uwe ogen, oren en tong vergalt heeft, en gy zoudt 'er waarlyk flegt by geltaan hebben, als het op my alleen had moeten aankomen. Ja, maar dat komt evenwel op 11 aan, zei Lotje, dat gy ons aan het feeft, 't welk de Natuur u bereid heeft, deel gegeven hebt? Gy had ons eigenlyk niet behoeven te nodigen, viel Karei hier op in. Of, voegde Fredrik 'er by, dezen toegang althans  C 160 ) thans hebben konnen digt laten. — Hier op begon de Hr. Spiritus weder te fpelen, en de Kinderen de volgende woorden te zingen: 't Edelft van dit Jaargety, Deed hy ons hier fmaken, Latende elk met fcherts zich vry, Mids beleefd, vermaken. Zelfs kon onze Kinder - praat Hem genoegen geven, Want in vrye vreugd bellaar, Zegt hy, 't ware leven. Zagt, zagt, myne Kinderen! zeide Hr. Damon, uwe praat was aangenaam, en, onder het geleide van zulke brave Opzieners, niets minder dan Kinder-praat. Brave en verftandige kinderen konnen voor bejaarde menfchen wel heel nuttig zyn. Zy leeren ons, dat de vermaken der onfchuld de grootde gelukzaligheid dezer wereld zyn. Uwe aanmerkingen, die alleenlyk de gevolgen der indrukzels uwer zinnen zyn, brengen ons dikwyls op paden, langs welken wy de waarheid dieper nafporen konnen: en ik ben in  C 161 ) in deze twee dagen merkelyk meer overtuigd geworden, dat my in dezen tuin nog de allermooifte planten ontbreken, namelyk zulke lieve Kinderen als gylieden zyt. Welja! zei Lysje, met veel nadruk, dan hadden zy geene Mama, en zonder die zou; het zulke planten even weinig hier aanftaan als my, wanneer ik geene Mama had. Hierop railleerden wy een weinigje met den Heef Damon; en daar mede begonden de Kinderen het laatfte coupletje te zingen. Schenk, ö! Vader van 't Heelal! Onzen Gaftheer zegen! Geef zyne Akkers, Weid' en Dal Zonnefchyn en regen! Laat hem in den Zomertyd Met geneugte leven; Lentevreugd, Herfft vmgtbaarheid, Winter ruft hem geven! Met het einde van dit Versje waren wy beneden. De Hr Damon omhelsde myne Kinderen, die over zyne vriendelyke betuigingen van het genoegen, dat hy door hen geftnaakt had, ook zéér verblyd waren. VUL Deel. L Hier  C 162 ) Hierop deeden wy onze Avondmaaltyd, en begaven ons verders fpoedig na bed, om des morgens vroeg onze reize na de Stad aan te nemen. Des anderen daags, het uur van ons vertrek daarzynde, fcheidden wy, bedankende met aandoening en biydfchap onzen goeden Gaftheer voor zyn gul en vriendlyk onthaal, het welk, zo ik vertrouwe, mynen Kinderen nog lang heugen zal. Opïofïlng van het vorig Raadzel. Een Bril, BE-  BERICHT XHlet zal onzen jongen Lezers en Le= l^^JzerefTen in den eerden opflag mogelyk niet zeer aangenaam zyn, als wy hun berichten, dat wy dezen op den duur zo gretig ontvangen Vriend der Kinderen, met dit VIII Deel, voor eenen tyd afbreken. 'Er zal ongetwyffeld na de reden hier van gevraagd worden! Deze zullen wy zeggen. By den aanvang dagt het ons goed dit Werkje als een Weekelykfch Blaadje, even gelyk het in Duicfchland gedaan wierd, uit te geven, om het door die geduurige opvolging des te meer te verlevendigen, en te zien of de Raadzels wel getroffen waren dan niet. Doch wy bemerkten dat dit wel zeer aangenaam, maar niet aan de koden voldoende was; waarom wy overgingen om het by Deeltjes uit te geven; het welk wy door het vertier duidelyk zagen dat meer genoegen gaf; alzo wy ras buiten ftaat geL 2 raak- van de Uitgevers.  raakten om compleete Exemplaarèn te konnen leveren, mettegenitaande wy eenigen, door het herdrukken van etlyke bladen, gecompleteerd hadden: des wy ons wel dra genoodzaakt vonden een geheel nieuwen druk des Kerfler Deels op de Pers te leggen, om daar mede het kleen getal der nog overige üxempiaaren van dit algemeen goedgekeurd, en by onze waardige-Landsgenoten zo wel ontvangen Werkje, weder vol» talli >; te maken, zo als dan deze in veele opzigten ook verbeterde druk in het einde di-s voorleden jaars het licht zag. Dan, daar nu dit getal wederom merkelyk begint té vernind.ren, en wy befloten hebben dit werkje niet weder te herdrukken, om het zelv'e op zynen prys te houden; en daar het zelve reeds tot VIII Deeltjes is uitgelopen, en nog een ruimen voorraad van aangename Leeringen en allerleie zedelyke Voortellingen behelfl,, ook veel onderrigdng in de Natuurkunde mededeelt, zo hebben wy goedgevonden met dit VIII Deel af te breken, en als dan, onder eenen veranderden Titel, weder beginnende, uit de overige XVI Deeltjes het hoofdzakelykfte alleen uit te kiezen, en dus het Werkje wat te bekorten; ten einde het den Liefhebberen niet te  te lang en koftbaar worde; efizy, die met den Vriend der Kinderen nogniet bekend zyn, daar door gelegenheid mogten bekomen, om op de minft kottbare wyze met denzelven bekend te worden, zonder den bezittel s van de reeds afgedrukte VIII Deeltjes daar door te benadeelen, op welken het tevens als een vervolg moet aangemerkt worden. Wy zullen derhalven hier mede allen mogelyken fpoed maken, om het verlangen van hun, die, met den Vriend der Kinderen reeds bekend zynde, in zyn aangenaam gezelfchap verder wenfchen te deelen, niet op te houden, maar aan het zelve hoe eerder hoe liever te voldoen.  By de UITGEVERS dezes is van de Pers gekomen. Befchryving van het Eiland Sumatra, inzonderheid ten aanzien van deszelfs Koophandel , en de voornaamfte Merkwaardigheden die eenige betrekking tot denzclven hebben ; benevens tene fraaie Origineele Kaart van dat Eiland, in '6 Koper gebragt door VAN KREVELT; waarby gevoegd is een Aanhangzel, behelzende nieuwe en zeer nauwkeurige berichten, wegens den tegenwoordigen ftaat der Eilanden Borneo, B and a,'Ambo in a en Ce yl o n , benevens die van eenige Nederlandfche Comptoiren aan de Kuit van Malab ar, en veele bjrzonderheden betreffende den Specery - handel in OostIndien; door den Heer A. ESC HELSKR O ON, gewezen Refident van de Nederlandfche Ooft - Indijche Compagnie, te Ayirbangies , op oumatra. In gr. 8vo. a ƒ2:- De Kaart Olifantsfonnaat 'word ook apart yerkogt. Verders zyn by dezelven, behalven*meer andere Werken, gedrukt en te bekomen. Befchryving van dc Epidemifche Zinkingkoorts en dcrzelver Gevolgen, welke in de Maand Juny 1782 te Haarlem geregeerd heeft, door de Stads - Docloren aldaar, met twee Tafelen, behelzende de eerfte een Meteorologifcb bericht van de Luchtsgcfteldbeid in de 6 eerfte maanden van 1782. de andere eene Sterflyfc der maanden Juny en Juiy 1782. In gr. 8vo. a ƒ 1:10  D. de Gorter, Flora VII Provinciarutn Belgii Foederati Indigena d. i. Opgaaf der Planten die Nêerlands Zeven Provinciën eigen zyn, en daar in groeijen &c. met het welgelykend Portrait van den Heer Auteur, door wylen den beroemden H O UB R A KE N. In gr. 8vo. a ƒ 3 -12 Van dit Werk zyn Hechts 6 Exemplaaren in 't geheel op beft groot Med. Schryfpapier gedrukt. In de Boekzaal van April 1782 vindt men 'er eene zeergunftige beoordeling van, alwaar gezegd wordt: "dat niemand de Planten zo volkomen e?} „ naar de rangfchikking van Limb^üs bekend ,, gemaakt hebbe, dan de Hooggeleerde de Gor„ter, geholpen door den arbeid van andere voornaa„ me Geleerden," en verders aangepreezen word, als een Werk nuttig voor de Liefhebbers der Na„ tuurlyke Hijlorie, voor alle Minnaars der Plant„ kunde, en voor Geneesheeren, Apothekars en Stu- denten in de Geneeskunde, die de voortbrengzels. j, onzer aarde legeeren te kennen. " Bovengemeld Portrait is mede apart, om in 's Mans andere Werken geplaatft te kunnen worden, in gr. 8vo. te bekomen a 12 ft. Eenige, doch zeer weinige eerfte Proefdruk, ken zyn mede op Royaal Ato gedrukt. Kleemanns Reize, gedaan in de jaren 1768, 1769 en 1770, van Weenen door Belgrado, Kilianova, Butfchiak - Tartarye, naar dc Krim; en van daar over Kaffa naar Konftantinopel en Smirna; en door den Archipel,'over Triert, naar Weenen te rug. Benevens eene Befchryving der Merkwaardigheden van KrimfchTartarye, de aangrenzende Landen en derzei ver Inwoondercn, met XI fraaie uitflaande Konftplaten. In gr. 8vo. a / 3:6. Deeze merkwaardige Reisbefchryvmg ver-  dient eene meerdere geloofwaardigheid, vermits de Schryver niet van horen zeggen,maar by ei* gen ondervinding fpreekt; en het overige zy* ner berichten op authentike ftukken fteunt, die hem, door voornaame Lieden daar te Lande, ter hand gefteld zya. J. Mades, Tydwyzer der Rupfen, vervattende eene Maandelykfche aanwyzing van den tyd der verfchyninge der Rupfen, door de Heeren Rösel en Kleemann befchreeven, met eene opgave van het Voedzel, waarop ze gewoonlyk aazen. [Benevens de bcraamingen der Infecten en die der Planten, volgens het Syfteoia van Linnbus.] Ten dienfte der Liefhebbers in 't licht gegeeven door den Heer KLEEMANN. In gr. 8vo. a ƒ i: 10 Eenige weinige op beft Schryfpap. i ƒ 2: Dit Werkje is in gr. Octavo, ( waar van eenige op ftevig Schryfpapier,) gedrukt; vsraar door het des te beter, onverhinderd, in de Zak gedragen, en, by vereifchte omftandigheden, met nieuwe ontdekkingen , door de Schryfpen , aangevuld kan worden. Men heeft met deze inrichting beoogd, denzulken vooial dienft te doen, die zich op het nafpooren, opkweeken cn verzamelen der Rupfen en Kapellen toeleggen, voor welken dit Gefchrift by uitltck nuttig-is; dewyl men, door middel van hetzelve, gereedlyk ontdekken kan in welke Maand, en op hoedanig een Gewas, deze of gene Rups te zoeken zy; en tot welke Gaffe of Soort ze be- hooren. Veelen hebben de nuttigheid hier van reeds opgemerkt, en men vleidt zich, dat de ondervinding zulks den. Liefhebberen nog verder zal toonen.