Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 01 1763 9484 UB AMSTERDAM     HANDSCHRIFTEN  f  KLEINE DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. ZEVENTIENDE SCHAKEERING. Ts A M S T E L D A M, hy PIETER JOIIANNES U YLENEB.OEK, M D C C C V.   INHOUD. ALLEENSPRAAK VAN THRASYBULUS, DoorS. I. Z. W1SELWS. BI. i. AAN Mr. JOHAN VALCKÏNAER, S. I. Z. mSELIUS, 16. PYRINEUS EN DE ZANGGODINNEN, ROMANCE, G. OUTIIÜTS. . l? BEMOEDIGING,AAN EE NE TREURIGE MOEDER, —~ J. DU PRE. . _ 2? KAR EL AAN EDUARD, G. H.V. TSSELSTEIN.—» 33. HERDENKING, j. DU pre . 4i, GOED MAAKT MOED, q. de FL1NES. . 44 AAN EDELAART, J. DU PRE. . ^ TROOSTZANG, AAN Ml'. NEN VRIEND, P. DE GRIENT dreux. 49. DE ZOMER, D, A. DE GRAAF. KINDERVISITE, BY AMOR, E. J. #. SCIIONCK. 55. BY DE GEBOORTE VAN EEN DOCHTERTJE, A. L. KALDENBACïl 57. * ' * • W- niLDERÜIJK. 6o, DE DEUGD, P. J. 11E RON. . 6u AAN DE MEISJES, p. j. ueron. . &2m * * * W. BILDKRDIJK. 63. C AR ME N VIRO EXCELLENT. R. J. SCHIMMELPENNING K, — c. f. kletniioff. es. AAN ZYNE EXCELLENTIE R.J.SCHIMMELPENNINCK, p. j. UTLEN3R0EK. 6S. VERGENOEGZAAMHEID, W.HAVERKORNJPz 70. VRIENDSCHAP, GELRUS. . _ 73, AAN AËMILIANUS, G. OUTHUTS. . —79. EENE VRAAG, P. 7- UERON. . —So. L£N-  INHOUD. LENTE- MORGENZANG, DoorS. /. Z. WISELKJS. BI. 81. GEDACHTEN BIJ DEN AANNADEREND EN WI NT ER , C.N.BASTERT. — 91. PHIL ANT, M. . . 9Ö. DE SLAPENDE ADAM, G.OUTHUTS. . — 96- GODS GROOTHEID EN GOEDHEID, P.J. UILENBROEK.— 9?. TROOST, V' TOLLENS, Cz. — 700. TEGENSTRYDIGHEID, fl. TOLLENS , Cz. 100. DE WEIGERENDE HERDÉ- R1N> P.J. HERON. — 101. DE RAADSHEER, ö- TOLLENS , Cz. — 104. AAN DE VROUWEN, C. N. BASTERT. —105. LICIDAS, II. TOLLENS, Cz. ■ 108. SCHEBAAS KONINGIN, TEGEN SALOMO, P.J. HERON. . - 108. HUVVELYXSTROUW, R. S. K. . —109. AFSCHEIDSGROET AAN HOUT- EN DUINZICHT, • 11. MEIER, JUN. - ui. AAN FILEBOUT, DOCTOR TEGEN DANK, N- ' ~~ II3* OP ONDEUGENDE ECHTGENOTEN, — G.OUTHUTS. . -P3LEVEN, — MOENS. . -12*. DE WETENSCHAPPEN, G. OUTilUTS. . _ ia*. jIO MUS MOND GESTOPT, —-*.>*• SCflQAgt - ^ OP DEN DOOI) VAN EEN' 'JEUGDIG' EN VEELBELOVEND' VRIEND, —G.OUTHUTS. . - «7. HULDE AAN DE SCHIM VAN PI ETER PYPERS, — P.C.mTS.GEISBEEK.- 1* ALLEEN-  ALLEENSPRAAK VAN T H R A S \ B U L U S.   ALLEENSPRAAK VAN THRASYBÜLUSp TEN TYDE DER XXX. DWINGELANDEN- Wat moordkreet, hemel! treft myne oren ? Hoe! ketens ramm'len aan myn zy'l Wat lot, Athene ! is u befchoren ? Gy fluimert, daar de dvvinglandy, Uit 's afgronds kerker losgebroken, In dollen euvelmoed ontftoken, Haar klaauwen in uw regt durft flaan. Zie haar reeds meester van uw wallen ~~ Hier doet ze uw trotfche muren vallen; Ginds grypt ze uw waardfte panden aan. A 2 Te  ALLEENSPRAAK Te wapen!... maar gy, laffe zielen! Gy vlugt, gy ziddert'... welk een fchand'! Thefiden vlugten ! moedloos knielen ! — Ik bloos om u, myn vaderland ! Myn vaderland zo diep gezonken ! Athene in yz'ren boei geklonken.' Die flad zo fchandelyk verneêrd, Waar, ó Minerva ! duizend tongen Den lof van uwe godheid zongen; Waar ge, u op H heerlykst zaagt vereerd! Gy ziet uw praalgewelven beven, Die tempels tot uwe eer gefiicnt. Gy ziet de beste burgers fneven, Door vuile lasterzucht beticht; Door Sycophanten adder-tongen, Door heerschzucht en geweld befprongen. Schept gy vermaak in ons verdriet? Gf is, Godin! uw arm gekluisterd? Gy ziet uw heiligdom ontluisterd — • Gy zier, dit — en — gy wreekt u niet. 4  VAN THRASYBULUS. Wat flad mogt by uw grootheid halen j Athene! uw blinkend licht, uw g'ans Verdoofde 't goud, dat Febus flralen Doen fchittren aan des hemels trans — Die glans, Thefiden ! is verdwenen. Dat helder licht heeft uitgefchenen — Een zwarte nacht vervangt den dag» Die gulde tyden zyn vervlogen, Toen 't aardryk met verwonderde ogen Uw gadeloze grootheid zag. Vereend geweld mogt u begrimm?n ; De dood, of vryheid was uw leus. Ja! fchoon de nood ten top mogt klimmen,,- Bleef vryheid of de dood uw keus. Gelyk als Aromen , opgezwollen Door regens, van de rotfen rollen En rukken bosch en berg omveer j Zo was uw heldenmoed , 6 vad'ren! Wat magt ook uwen muur dorst nad'rcn,' Uw blinkend ftaal velde alles neêr* S  6 ALLEENSPRAAK Zo zag men u den dood verachten, Aristogiton ! edel held! Harmodius den dwingland flachten, Vergruizen 't wetteloos geweld. Zo heerlyk dorst gy zamenfpannen, Den val beramen der tyrannen — Uw deugd hield in den noodftorm lïand. Zo mogt ge, ó Codrus! kroon en leven Voor Attica ten beste geven, Opoffren voor uw vaderland. En gy , 6 fehrik der Perfianen , Miltiades, zo wyd vermaard! Hoe wordt uw lof, zelfs door Spartanen, Verkondigd tot aan 't eind' der aard' ? Wie kon, Themistocles ! u Muiten , U 't roemryk pad der zege fluiten? Gy komt, gy ziet — en — alles zwicht. Zo ftreeft (niets kan z)'n' vaart beperken) Een aad'laar, fnorrende op zyn vlerken, De zon in 't gloeiend aangezigt. Waar  VAN THRASYBULUS. Waar zyt gy , helden ! heengevaren, Wier arm in 't veld van Marathon Öntelbre benden van barbaren, Het onvervvinlykst heir verwon? Wier Halen vuist met weinig klingen Door legermagten heen kon dringen? Wier deugd, wier onverwrikbre moed ó Salamis! op uwe ftromen Der Perfen almagt kon betomen, Uw golven roken deed van bloed? De leeuw, wen hy zich aan ziet randen i Heft zo den forsfehen kop om hoog; De donder ratelt in zyn tanden, De blikfem fchittert uit zyn oog. Geen vuur, geen ftaal, geen fnelle ftrometi Zyn magtig om zyn drift te tomen; 't Afgryzen van de flaverny Doet, liever dan een boei te dragen,' Hem duizendwerf het leven Wagen,' Vervoert zyn' moed tot razerny. & 4 Èa i  ALLEENSPRAAK En gy, het nakroost van die braven, Wier asch uw' grond tot roem verftrekt, Ontaarte Atheners! lage Haven, Met fchande en oneer overdekt! Gy laat die glorie u ontrukken, Lafhartig laat ge uw land verdrukken, Gy duldt, dat heerschzucht fpoorloos woedt Wat eerloos bloed ftroomt door uwe ad'ren? 't Is niet dat roemryk bloed der vad'ren — Neen! 't Is verachtlyk flavenbloed. Het trouwloos hoofd der zaamgezworen', Wiens vuige ziel van heerschlust blaakt, Doet vreemde magt zyn' toeleg fchoren — Die veinsaart, door u groot gemaakt Wil u voor willekeur doen zwichten — Tracht in Athene een' troon te ftïchten — Alreeds omringd met vorstenpraal, Omgeven door een' drom van wachten, Durft hy baldadig 't regt verkrachten, En vleit u nog met loze taal. Zo  VAN THRASYBULUS» £ Zo ziet ge een vloekgefpan u honen, Ge aanfchouWt, hoe 't u naar 't harte fteekt, En —- koel — durft gy een' grond bewonen, Van 't heerlykst Attisch bloed doorweekt. — 't Zyn thands geen woeste vreemdelingen, Die naar uwe onderwerping dingen, Wier trots met regt en wetten fpeelt — Neen! 't zyn uwe eigen landgenoren, Met u uit Cecrops bloed gefproten, Met u uit éénen [tam geteeld. Verfchriklyk! — Eigen landgenoten, Zy, wie natuur aan u verbond , Den dolk u in den boezem floten! Zy , zy den vaderlyken grond Omwroeten ! met gevloekte handen U kluisteren in flaaffche banden, Het dwangjuk wringen om uw keel! Uw landgenoten u verraden! Zy in 't Atheenfche bloed zich baden! —. De menschheid gruuwt by dit tooneel. AS D*  ié ALLEENSPRAAK De leeuw befpringt wei and're dieren, Wen hem de honger brullen doet; Doch hoe 't gebrek hem ook doe gieren, Hy vlamt toch nooit op leeuwen bloed — Maar aan 's Meanders vruchtbre boorden Is nooit de tyger zat van moorden, Zyn dorst naar bloed is nooit voldaan. Kan hy geene and're dieren vinden, Die hy fchuimbekkend mag verflinden< Dan grypt hy zelfs ook tygers aanó Zo woeden ook uW dwingelanden * Voor menschlykheid en rede doof. Zy kennen bloed- noch vriendfchapsbandeti.. Hun gouddorst vlamt op moord en roof. Die fnoodaarts laat ge uw erf verheeren En durft uw' eigen val niet keeren — Lafhartig buigt gy voor den ftaf Een's Raads , niet door het volk gekozen j Maar wien een hoop van roekelozen Uw heerfchappy in handen gaf. Waar'  VAN THRASYBULUS. tl Waar ge eertyds trotfchen dwang verneêrde Daar bouwt nu dwinglandy haar' troon. Daar, waar men eens uw grootheid eerde, Daar wacht u niets, dan fmaad en hoon. Waar loof om heldenfchedels kraakte, Waar eertyds 't vryheidsoffer blaakte , Daar ftaat het toonbeeld van uw fchand'. Waar 't vaderland verdiensten loonde, Waar vryheid haar befchermers kroonde, Daar klinkt een yz'ren flavenband. Waar 't heilig regt werd overwogen Tot bloei en roem der maatfchappy , Daar zelfs, daar durft nu helfche logen Verheffen 't nut der flaverny. Daar durft geweld met loze kaken De liefde voor de vryheid wraken — Is 't godendom van magt beroofd? En gy, die 't reuzenrot deed fneven, Die door één' wenk d'Olymp doet beven, Is dan uw blikfemvuur gedoofd ? Uw  ALLEENSPRAAK Uw eerdienst, Themis! is vergeten , Daar 't gruwzaamst onregt fpoorloos woedt. Uw ftandbeeld ligt ter neer gefmeten, Bemorscht met ongewroken bloed. Laat zich het godendom dus honen, Waakt op dan gy, 6 Cecrops zonen! Betoont u nog dien eernaam waard' — Thefiden ! 't oude vuur ontbrande ! Wreekt in de goön uwe eigen fchande» Grypt aan uw' helm, ontbloot uw zwaard! Dat daal verdelg' den landverrader* Die ooit uw vryheid heeft belaagd* Al waar' 't ook dat ge uw' eigen vader t Uw' broeder in dien booswigt zaagt — Kost gy weleer den hoon vergeven, In euvelmoed u toegedreven j Door 't eervergeten vloekverbond, Thands moet het bloed dier fnoodaarts vloeien Uitwisfchen 't merk der flaaffche boeien, Weêr zuiv'ren deez' verpesten grond* ia Ziet  VAN THRASYBULUS. Ziet hen 's Iands fchatten fnood verfpillen. Vereent, vereent u tot hun ftraf! Ziet, ziet hun vuist van moordlust trillen 4i Schiet toe, verbreekt hunn' yz'ren ftafi Of hebt gy alle deugd verbannen? Wilt ge u voor altyd overmannen, Gedwee in ketens laten flaan? — Welaan.' Ik, ik alléén zal ftryden — Ja.' 'k wil myn vaderland bevryden, De vryheid wreken —-of — vergaan. Vaart voort dan, vuige dwingelanden! Vertrapt het regt, braveert de goön .' Laat (laven u hunne offers branden — Reeds waggelt uw gevloekte troon. Huurt priesters, die het licht verduist'ren, Die rede en waarheid listig kluist'ren! — Hun huich'lary verweere uw zaakl Koopt vry voor goud u bondgenoten! Geen helm, van 't hardst metaal gegoten, Befchut uw' fchedel voor myn wraak. '3 Wat  {4 ALLEENSPRAAK Wat zich uw trots ook moog vermeten, Hoe ge u door vleizucht eeren ziet, Ras is die weidfche praal vergeten, Maar uw onleschbre bloeddorst niet. Ja.' fchoon uw magt myn' arm mogt binden Toch zal Athene een' wreker vinden, Een' wreker, door geen magt gefluit. *t Gefchiedblad zal uw daên ontvouwen, Met fchrik den naneef doen aanfchouwen De lykbusch, die uwe asch befluit. Poogt vry myn hart door gunst te trekken, Uw val blyft fieeds myn éénig doel. Uw gunst zal nooit myne eerzucht wekken. Neen! Neen ! Myn ziel, by fchatten koel, Vervloekt de gunst van dwingelanden; Alleen de vryheid doet haar branden — Die ziel, door eigen waarde groot, Laat zich door gunst, ncch ongunst buigen — Zy fpot met moord- en foltertuigen; Zy juigcht by 't glimmen van den dood.  VAN THRASYBULUS. 15 Zou dan uw dreigen my verfchrikken ? Uw wraak myn' moed ter neder liaan? Uw gunst myn vryheidsmin verwrikken En my Athene doen verraên ? Neen ! 'k tart voor vryheid doodsgevaren, 'k Braveer voor haar uw moordenaren, Daar gy op uwe zetels beeft — En mag het eenmaal my gelukken, Myn vaderland uw' klaauw te ontrukken, '•k Heb dan voor de eeuwigheid geleefd. Beproeft me uw' dolk op 't hart te zetten, Dat hart, dat met uw woeden Iagchtl Vergeefs, vergeefs, zult gy dien wetten — By vryheidsmin verzinkt uw magt. Uw wraak moge op my nederftorten; Uw beulenrot myn dagen korten — Ja! fchoon gy my met gloeiend ftaal Van lid tot lid van één deedt kerven, My duizend doón voor één' deedt fterven, Nog riep ik: vryheid zegepraal'! i8o4' S. I. Z. WISELIUS.  AAN Mr. JOHAN VALCKENAER. Een fnel doordringend oog, dat alles weet te omvatten, Een vindingryk vernuft, een onbegrensd verftand, Een vlugge geest, verrykt met wysheids eêlfte fchatten, Een hart, vol warm gevoel voor 't dierbaar vaderland, Niet min' gehecht aan deugd, dan aan 't genot des levens, Het heerlykst pronkfieraad van Themis priest'renfchaar', Een edele inborst, vry van trots- en laagheid tevens — Dus fchetst de Waarheid zelv' het beeld van valckenaer. ï8o5^ S. I. Z. WISEL1US.  PYRINEUS E N D E ZANGGODINNEN. ROMANCE.  C'est envain qa' au Parnasfe un téméraire Auteai' Penfc de 1'art des vers atteindre la hauteur , S'ü ne fent point du ciel 1'influence fecréte, Si ion astre en naisfant ne 1'a formé Poè'te: Pans fon génie étroit il est toujours captif: ?our lui Phébus est fourd, et Pegaze et rétif. J30ILEAU. Avant de courir, raon fils, la pénible carrière de la Poëfie, }1 faus canfulter vos forces; C vous fentez au dedans de vouswêwe ce feu divin, qui embrafe les grands Poëtes, liTrez vous, ilcrs i votre génie.. NARI EFFENDI, dans les confcils & fon filst fh«a CARDONNE.  PYRINEUS E N D E ZANGGODINNEN. R O M A N C E. De Mufen, onder 't dompig dak Reeds moede en zuf gezeten, Door lente in 't groenend veld gebragt, Zien door een windbui, onverwacht, Met menig regendrop bevracht, Heur plan verydeld vry onzacht: Geen paraplui was uitgedacht: Wie hadt ook zulk een weer verwacht, En 't regenkleed vergeten? B a zy  ao PYRINEUS Zy waren, wandlend, recht voor 't hof Van Pyrineus gekomen: Hy zag, doorwaaid, verkleumd van leên, Het heilig negental: met een Ylt ap zyn' last een page heen , Va zoekt haar in 't paleis te treên : De Mufen zeiden hier geen neen ; '. Verzoek wierdt, na wat hoflykheên, Van harten aangenomen. Hy ftrekte lieve meisjens graag In buiën ten behoeder; Doch 't gantfche land was in den waan, Geftaafd door bandeloze daên, Dat, aan zyn hof ter fchm'ling gaan, Het waas der onfchuld deedt beflaan: Men zag hem als een monster aan, Dat duizend zorgen deedt ontftaan By eiken man en moeder. Het  EN DE ZANGGODINNEN, Ml Het hof lag, op des konings fpoor, In ontucht weggezonken: 't Was voor zyn' ongetemden lust, öm 't even, van geen keus bewust, Een weduw , vrouw of maagd gekuscht, Wierdt flechts de felle vlam gebluscht, Die altyd blaakte zonder rust; Nooit was 'er fchromelyker kust, Waar meerder fchepen zonken. Zoo negen meisjens, elk om 't fraaist, Op eenen keer bekomen ! Geivenschte buit! de fchoonfle zaal Van 't hof wierdt tot een middagmaal Bereid, met vorstelyke praal, En elk der gasten van dit maal Leidt een der maagden in de zaal, En- heeft, aan dit gewenscht onthaal, Naast haar zyn plaats genomen. B 3 Toen  32 PYR INEUS Toen 't nagerecht ten einde liep Was ook de bui verdwenen. De zon hadt met heur aangezicht, Waarvoor het heir der neevlen zwicht, Den ruimen hemel wéér verlicht: De Mufen tonen zich verplicht Door 't maal, voor heur thands aangericht: Zy buigen vriendelyk 't gezicht, En wilden verder henen. De waard bewees geen maagd ooit dienst, Of liet dien haar betalen: De munt, waarmeê dit moest gefchiên, Deedt elk van fchrik te rugge vliên, Den (terkften wederftand hem biên. Wie fchetst hoe bang de meisjens zien, Toen hem voldoening moest gefchiên, Gewoon als dwingland te gebiên? Wie zal heur' zielangst malen? De  EN DE ZANGGODINNEN. &3 De ontvlamde drift, om op hare eer Volflrekt te zegevieren, Hadt thands een middel by de hand» Zoo waardig voor een' dwingeland! Men floot de deuren; aan een' kant Der feestzaal Monden, heel brillant, Drie canapéés, daar met geen hand Geplaatst, om niets meer dan den wand Der kamer op te fleren. De koning durft Melpomené In bei zyne armen knellen. Hoe droevig zag heur fchone mond, In dezen vreesfelyken ftond! De zaal galmt van haar klacht in 't rftfldl Zy riep dat hy gastvryheid fchondt; Doch, vruchtloos, klaagt haar lieve mond, Daar zy hem ongenegen vondc Zyn' roof te doen ontfnellen, c 4 Gr  24 PYRINEUS Gy moest den dronken hofpoëet, Thalië! in liefde ontvonken: Noch fuizebollend door het bloed Der druiven, zoo in overvloed Ten disch genoten, grypt verwoed Zyn hand u aan: zyn boos gemoed Hadt tegen u lang wrok gevoed, Daar, wat hy riep, gy nooit dien bloed Het dichtvuur hadt gefchonken. De fnoodaarts ftonden nu op 't punt Hun boosheid te volenden: De Mufen, in dien hogen nood, Van aller menfchen hulp ontbloot, Slaan 't oog, van kuisfche fchaamte rood, Ten hemel. Goón, in krachten groot! Zoo ge ooit der onfchuld redding boodt, Wilt, daar wy zyn van macht ontbloot, Die oneer van ons wenden. De  EN DE ZANGGODINNEN. ag De Godheid hoort die bede : op eens Was al heur angst verdwenen. Met bonte vederen belaên, Schiet ieder fnelle vleugels aan. Om die herfchepping zeer voldaan, Daar 't alles voor den wind moest gaan, Zien zy een glasraam openftaan. Dat boodt heur vlugt een vrye baan : Weg waren de Camoenen. Hoe gaapten 't vlugtend negental Die monsters na, ontdoken Van fpyt, dat dus in vrye lucht De fchoonfte buit hen was ontvlugt. De vorst, voor geen gevaar beducht, Wilde ook proberen door de lucht Heur na te vliegen; doch die klucht Heeft wel zyn' naam gemaakt berucht, Maar hem den nek gebroken. B 5 Waant  sö PYRINEUS EN DE ZANGGODINNEN. Waant niet dat deze fabel is Ontbloot van nutte lesfen: Wanneer natuur u ging voorby, Geen aanleg gaf tot poè'zy, Staak dan het vruchtloos opzet vry Te dringen in der dichtren ry: Vervreemd van alle flaverny, Verkrygt men nooit, door dwinglandy, De gunst der zanggodesfen. G. OUTHUTS. Het Hoogduitsch van SCHIEBELER, WJ gevolgd.  BEMOEDIGING, AAN EENE TREURIGE M O E D E Rj VERKWYNENDE OVER HET AFSTERVEN VAN HAREN ZOON. Zal myn vrindin dan altoos klagen, En , onder mateloos getraan, De hand, die, na zy heeft geflagen , Ook weder zalven kan , weêrftaan ? Zal iets haar fmartlyk lot verzagten, Zo lang zy noch , met volle krachten, Het wee van 't lydend hart vermeert? Zo zy, door wanhoop voortgedreven, Noch ieder drop, die troost kan geven, Van uit den kelk des jammers weert ? Myn  BEMOEDIGING, Myn volle ziel gevoelt de fmarte Van *t lot, dat u ter nederdrukt: Den lieveling van 't moederhartc Aan 't bloedend moederharte ontrukt! Voor u, helaas! toen ge, in 't betrouwen Hem haastig in uw' arm te aanfchouwen, Den voorfmaak van een heil genoot. Dat zich uw hart zo ftreelend maalde, En thans uw' hoogften wensch bepaalde: Voor u, de tyding van zyn dood! Toen durfde ik enkel van uw klagten Verzagting hopen in uw fmart; Maar — wat toch zou die fmart verzagten, Daar zelfs geen zucht uw flikkend hart Ontworstlen kon, en 't ruimte geven? Hoe deed uw bitter lot my beven Tot u een traan in de oogen blonk! Toen hoopte ik, zweeg, en dankende oogen Vereerden Hem, wiens mededoogen Der menschheid troost uit tranen fchonk. b3 Ver-  AAN EENE TREURIGE MOEDER. ag Vergeeffche hoop ! na wintervlagen Vertroost de lente de aarde weêr: 'k Zie uit de nacht den morgen dagen, Maar in uw hart geen morgen meer. Hoe! wil uw ziel zich dan bepalen Om in een woesteny te dwalen, Waar, onder ftormen, wanhoop woelt? Zult ge, in geluk, op God vertrouwen, En niet als Vader Hem befchouwen, Waar gy zyn' zegen min' gevoelt ? Te rug, myn waarde I ftaak uw klagen En troostloos jammren om uw lot. Vertrouw, als in voorgaande dagen, En ken uw' Vader in uw' God: Zyn wysheid eischte uw' liefling weder: Nu zag zyn goedheid op u neder, En fpaarde uw teder moederhart. Thans vind gy u door 't beeld bedrogen Dat u de hoop had voorgelogen, En uw' geliefden boven fmart. „ Maar,  30 BE MOEDIGING, „ Maar, midden in zyn lentedagen, „ Zo bloeijend korts, en — heden dood! „ Gelyk een roos ter neêr geflagen „ Na zich haar boezem naauw' ontfloot!" Was u dan onbekend, myn waarde! Toen gy een' zwakken fterfling baarde, Dat Hy, die 't menschlyk lot bepaalt, Doch 't in zyn gunst ons houd verborgen, Zowel zyn kindren in den morgen Als in den avond tot zich haalt? Ook hem was vreugde toegemeten: Ily fmaakte ze, en wierd afgelost. Wat ftond hem verder nu te weten Dan 't geen den wyzen tranen kost? En nu — voor tegenheen en zorgen, Een weinig eer dan gy, geborgen, Wacht hy gerust, in 't fomber graf. Wat onweervlagen, watervloeden, Of normen, om zyn leger woeden, Den dageraad des hemels af. Die  AAN EEN E TREURIGE MOEDER. 31 Die morgen! — zeker zal hy dagen; En zult gy, hooploos om 't verdriet Van 't haast vervlogen heden, klagen ? Hier is het oord der ruste niet. Zy nadert reeds, met fnelle fchreden, De nacht, die alle tegenheden Der zwakke menschheid palen fielt; En myn vrïndin zou eindloos treuren , Het hoofd niet moedig opwaarts beuren , Omdat haar avond traaglyk fnclt! Ook de avondflond kan 't leed verdooven, En vreugde fpreiden op uw lot, Den moeden zwerver rust belooven; Ook in den avond hecrscht uw God. En fchoon het oog der flerfelingen Niet door den nevel weet te dringen, Waarin zich vaak zyn gunst omkleed , Dees waarheid blinkt, door allen duister Der eindigheid , in vollen luister: Goed is 't, wat ooit de Algoede deed. Wat  32 BEMOEDIGING, AAN EENE TREURIGE MOEDER. Wat dan zyn hand u heeft onttogen, Denk dat gy gade en moeder zyt, Aan wier geluk het Alvermogen Uw liefde en zorgen heeft gewyd. Zyn gunst vereenigde aan 't verrichten Der aan ons toebetrouwde pligten De ftille vrede van 't gemoed; En onderwerping, niet te twisten Met d'Alregeerer, voegt den Christen, Die zynen godsdienst hulde doet. Blyf dus uw' dooden tranen fchenken, De Godheid wraakt die tranen niet; Dan zal uw rouw uw rust niet krenken Maar balzem zyn voor uw verdriet; Dan kunt gy hulp van Hem verwachten, Die, evenredig aan uw krachten, Den last bepaalde van uw lot; — Dan, door zyn goedheid , u gebleken, Bemoedigd, vol vertrouwen, fmeeken: ,, Och! dat uw wil gefchiede, 6 God!" J. DU PRE.  KAREL AAN EDUARD.   KAREL AAN EDUARD. Wat toeft ge, fombre zanggodin ! Van waar in de eenzaamheid zo moedloos neergezeten t Hoe vaak blies my uw geest en vuur en leven in! Hoe dikwerf deed ge my myn fmart vergeeten ! Dan droomde ik droomen van genot, Verzonken in myzelv', in mymrende gedachten; 'k Schiep in verbeelding me een gelukkig lot, En 't fcheen of my de toekomst tegenlagchte. Maar ach! waar zyn die uuren heen ? Waar zyn, myn Eduard ! die jaaren van genoegen? Voelt nog myn teder hart dien englenwellust? — neen, Het kwynt met morrend zwoegen. Ca 'k Zie  36 KAREL AAN EDUARD. 'k Zie my ten prooïje aan ramp en druk, Aan nooitvoldaane hoop en fïeeds mislukte wenfchen , Ten fpeelbal van het ongeluk, En de onrechtvaardigheid van myne medemenfchen. Gelyk bet lieflyk licht der maan Verkeert in duisternis wanneer de ilormen woeden, Ook zo zag ik myn' droom van heil vergaan In 't ftormgeblaas van 's waerelds tegenfpoeden. Ach! toen myn hart zo fchuldeloos, Zo onbekommerd , op de toekomst ftaarde, Hoe weinig dacht ik toen zo fchaars eene enkle roos > En zo veel distelen, te vinden op deeze aarde ! ó Gy, wiens jeugdig hart, als 't myn' Weleer, zo warm gevoelt in de eerste lentejaaren! Droom toch van geen genot, vermaak u met geen fchyn: De toekomst zal te meer uw ziel bezwaaren. Deeze aard' gelykt een wildernis Waar fchaars een bloemye groeit, waar wolf en tyger huilen, Waar, onder roozenblaên en groenend waterlisch, Vaak (lang en padde fchuilen. Wat  KAREL AAN EDUARD. 37 Wat waant ge in. uwe onnozelheid Der tygren tand te ontvlièn, der Hangen tong te ontwyken ? De tyger fcluiilt in 't woud en loert met helsch beleid , Terwyl de valfche flang haar vriendfchap u doet blyken. Gerust treedt ge in uw' levensloop; Ligt zult ge eens op de gunst van trotfche grooten bouwen: Hun baziliskustong vleit u met valfche hoop, Hunne onrechtvaardigheid doet u hun gunst berouwen. 't Is waar, van onder flar en lint Kan nog een edel hart zyn waare grootheid ftaaven. Heel de aard' buige eerbiedvol voor zulk een' menfehenvrind. Dan ach! zo zelden vindt men witte raaven! Of waant ge door verdienste en vlyt 't Genoegen aan uw zy' te troonen ? Voel dan hoe 't wuft geluk zich vaak der domheid wydt, En zie den gloriepalm de kruin der trotschheid kroonen. Wat zoekt ge in deugd uw heil ? uwe eer ? 't Is waar, zy fchenkt u 't hoogst genot: een vrygeweten. Maar, ó! de waereld knielt voor blinkende ondeugd néér, Vervolgt de deugd , en durft — zich nog rechtvaardig heeten. ti . c 3 Doe  %t KAREL AAU ÊDUAID. Doe wéll — kent gy der menisten aan? Wte zal hier dankbaarheid voor zyne weldaên -wachten, Waar 'WTevele afgunst niet öan rryd ex wantrouw baart ? Ehr, -Sten gy \ hoogst voldeed. zal ligt tl 't eerst verachten. De vriendfchap lagche v vleïjende aan , Zy biede c 'bloozend ooft, gelegd in roozeribladen ; En, Mauw' Kilt ge ergeloos aan 't ooft uw lippen flaan , Of voelt u door het gift van vriendenfebyn verraaden. Zo voelt ge, in deeze Tampwoestyn, Door valschheid, door verraad , nw gul vertronwen fchennen. Ik weet hoe zwaar het vali ij menfchen menEch te zyr, En leerde zo de waerelr kennen .' Vaar wel, vertrouwelyk gevoel! Misiei der van rnyn al te teder harte! Myn treurge nhnf ontvliedt het aardsch gewoel, En wydt der eenzaamheid de toonen heiirer fmarte. Zn gy dan eeuwig de aarde ontvlucht? 6 Vriendfchap ! moet rnyn hart zyn' weemoed rwygend draagec ' En kan het flechis zyn zucht, zyn warme boezemzucfcr, Aan woud of freenrots klaagen ? Iseen!  KAKEL AAN EDUARt». %§ Neen! licht de ervarenis ons voor, Vindt zich te dikwerf 't hart door trouwloosheid bedrogen, Wyst de ondervinding ons een pad, een veilig fpoor, Dan kiest men eenen .vrien d; maar ziet met arendsöogeri, Wje me ook., door yrïendelyk gelaat , Door uiterlyk gevoel, of wysheid , moog' verrukken... Neen , zo geen eerlyk hart in zyn.en boezem flaat, Vergeefs tracht hy ,royn hand als waardig vriend te drukken, Maar gy, in nood beproefde vriend ! Wat wantrouw myn gemoed met banden hield omtogen* Ik weet het dat uw hart myn gantfche hart verdient. U koos ik tpt myn' vriend,. en zag — met arendsüogen, De wantrouw «elve leerde myri Misleide ziel uw ziel uit alle uw woorden leezen.' Ik weet het wat der menfchen woorden zyrt, 'k Weet dat men 't loos gevlei der vriendenmin moet vreezen Maar dit ook weet ik, dierbre vrind ! Dat gy een waar gevoel in uwe borst voelt woelen f Dat menfchenkennis zelv' me aan u te vaster bindt, En me uw waardy te hooger doet gevoelen. C 4 Kooffl  40 KAREL AAN EDUARD. Koom dan , myn dierbaars Eduard! U\v Karei wacht naar u met innig zielverlangen, Zink aan zyn kloppend vriendenhart, En laat de vreugd de fmart vervangen. Wat lot ons treffe in 't jammerdal, Schoon hel en waereld zich verè'enen, Niet altoos flaat de hand van 't ongeval — Niet eeuwig zal de vriendfchap weenen! Ja, welk een lot ons de aard' bereid', De hemel zal ons heil volmaaken ! Koom dan, laat ons den troost der zalige eeuwigheid In 't voorgevoel van 't heil der minnende englen fmaaken. Delft, 1805, G. H. VAN TSSELSTE1N.  HERDENKING Hier, waar het rozenboschje, Van lindenloof omringd. Den dampkring, om my henen , Met balzemgeur doordringt; Hier was het, by dit beekje , CHoe zalig was die ftond!) Waar Cloë 't eerste kuschje My drukte op mynen mond. Het lispend Westewindje Gaf, na een' heeten dag, Aan mensen en vee verkwikking; De gantfche vlakte lag CS  42 HERDENKING. In d'avonddaauw te baden; Elk grasje dronk; de maan Zag van den vryen hemel Het fluimrende aardryk aan, Ik, van myn heil onwetend, Onwetend wat het hart Van Cloë voor my voedde, Zocht voor myn boezemfmart In de eenzaamheid verlichting ; Staröogende op den firoom, Stond Cloë in gedachten Gindsch by dien lindenboom. Ik zie haar, nader driftig: Zy fchrikt: der engelïn Klaag ik myn liefdefmarte, En fmeek om wedermin. Zy flaat haar helderblaauwe Beminlyke oogjes neêr: Nu fcheen 't verlegen meisje My fehooner dan wetëer. Thans,  HERDENKING. 43 Thans, magtloos meerder te uiten, Kusch ik haar lieve hand; Zagt drukt ze myne weder: Dit zet myn bloed in brand. Ik fidder, gloei van vreugde : Zy ziet my aan, verward: Door liefde en fchaamte tevens , Zygt ze aan myn kloppend hart. Niet dan met vreugdvervoering Herdenk ik noch dien tyd, Befchouw ik noch dit plaatsje: Het zy der min gewyd 1 't Was hier, (de rozen ftrooiden Haar blaadjes op ons af,) Waar myn geliefde Cloë My 't eerste kuschje gaf. J. DU PRE.  GOED MAAKT MOED. Jm, die my vaak den beker fchonk, Wanneer ik met myn vrinden dronk, Word ryk en dus mynheer, en loopt nu, gantsch verwaten, My tegen *t lyf op 's heeren ftraten, Of gaat me, als onbekend, voorby, Den hoed op *t hoofd, en fchaamt zich de livry, Schoon hy als knecht weleer getrouw zich heeft gekweten. Maar ik vergeef 't dien trotfchen vent: Wat wonder zo hy my niet kent? Hy heeft zichzelv' geheel vergeten! & de F LI NES. 1805.  AAN EDE LAAR T. Gelyk de maan den nachtegaai, 't Verblindend zonnelicht Den fnelgewiekten adelaar, Bezielt gy myn gedicht; Gy, door natuur aan 't heiligdom Der wysheid toegewyd, Gy, vrind der waarheid! gy, die de eer Van 't edelst menschdom zyt! Een worm, die, kruipende in het ftof, Het fchemerend gezigt, Van eigen nietigheid bewust, Verbergde tegen 't licht; Of  A€ AAN EDELAAR T. Of die, zo noch een zwakke ftraal Tot in zyne oogen blonk, Zyn onvermogen meerder zag, En tevens dieper zonk: Die worm... Gy zaagt hem, zaagt zyn' wensch t Uw fterkte greep hem aan: Nu waagde hy 't een' ftouter blik Op 't fcheppingboek te fJaan, Op wondren, wier beftaan voor hem Bedekt was tot deez' ftond : Myn Edelaart! gy voerde my Een nieuwe fchepping rond. Gelyk de jeugdige adelaar, Met ridderende vlugt, Het fpoor des grooten vaders volgt Door 't ruim der dunne lucht, Tot hy, op 't edel voorbeeld Hout, Terwyl zyn kracht vermeêrt, De wolken uit het oog verliest, En 't zonnelicht braveert : Zo,  AAN EDELAAR T. Zo, moedig op uw' hemelvaart, Ontworstelde ik den grond: Verbaasd en fchrikvol volgde ik u, Door zonnellelfels rond: Jk fnelde, op vleuglen van het licht, Tot daar de oneindigheid Voor 't eindige oog den glans bedekt Der Hemelmajesteit. Of Was die hoogte my te groot, Die poging my te flerk , Gy fchikte, naar myne onmagt, u , Doorwaarde 't lager zwerk, En toonde my ook daar den God, Wiens wenk de blikzems vormt, Die dondrende op de wolken treed, En met zyn' adem ftormt; Den God, die, even goed als groot, AH' voed wat ademhaalt; Van wien, ó aarde ! uw vruchtbaarheid Jn dropjes nederdaalt; 47 Die  48 AAN EDELAAR T. Die de akkers voor den mensen met graan, Het woud met voedend fruit, Den doornenftruik met rozen kroont, En 't veld met heilzaam kruid. Zo vaak gy, 6 myn Edelaart • Door hemelruimten zweeft, Een fpel u van den donder maakt, Den blikzem wetten geeft, Of de almagt, orde , en majesteit Van aller dingen Bron 't Gewapend oog bewondren doet In 't wormpje als in de zon : Dan juigch ik fier myzelven toe: 't Is myn natuurgenoot, Die eene oneindige Oppermagt Voor 't eindige oog ontbloot : Ja, hy, in wien de hemeling Zich aan het ftof verbind ; Hy, op wiens naam de menschheid roemt, Die edele is myn vrind ! J. DU PRE.  TROOSTZANG, AAN MYNEN VRIEND N. N. 8 Y HET AFSTERVEN ZYNER ECHTGENOOTË. Deze aarde is — neen, myn vriend, zy is geen rampwoc-styn, Al zien we op onze paön vaak fcherpe distels bloeijen, Al zegt de dwaze mensch: „ dit moesten rozen zyn!" Men zag ook doodlyk ooft in Edens lusthof groeijen. 'tlswaar.zy teelt veel ramps, en mengelt vreugd met druk. Maar moet de blydfchap ons dan overal verzeilen? Schenkt dan de vreugd alleen den fterv'ling 't waar geluk? Kan fomtyds 't wrangfte kruid den lyder niet herltellen ? Neen ze is geen tranendal — maar 't is de mensch alleen, Die al haar zoet vergalt door wufte zinlykheden. Ze is de oefenfchool der deugd, terwyl de tegenheên De leermeestresfen zyn van godsvrucht en van reden. D Ea  50 TROOSTZANG. En ook dit woord ftaat vast: AW wat God doet, is goed, Is volgens 't eeuwig plan van 't Godlyk welbehagen. Dit fchenkt een' (tillen troost aan 't neêrgedrukt gemoed, En bied ons lavenis, als wy onmatig klagen. AW wat God doet, is goed, is wysheid, liefde en trouw. Dit kan in tejenfpoed het prangendst leed vermind'ren, 't Schenkt kalmte in droefheid, en het lenigt onzen rouw: Geen vader flraft zo zagt, zo liefderyk zyn kind'ren. AW wat God doet, is goed, fchoon't naauw beperkt veritand Den famenhang niet vat der ondermaanfche dingen; Dit echter blyft bepaald: Een Vaderlyke hand Beftuurt, befchikt het lot der zwakke ftervelingen. Daar Iterft het eenigst kind, der oudren lust en vreugd. Hiér zucht de fchaamle man , met talryk kroost omgeven. Daar valt de (leun van 't huis; en hiér de vriend der deugd. De mensch, die de oneer is der maatfehappy, blyft leven. De vrome Godsvriend kwynt in kommer en verdriet, De vrygeest flyt in vreugd en overvloed zyn jaren. Wy zien het, ja, myn vriend! maar wy doorgronden'tniet. Eens zal een helder licht dat groot geheim verklaren. ó, Veel  TROOSTZANG. 5* ó, Veel febynftrydigheids ontmoet ons zwak vernuft s Als wy den gantfehen loop der menfehelyke zaken Met aandacht gadeflaan — de diepfle wysheid fuft, Èn 't fchranderfte verfland moet dan zyn poging ftakeri. Neen, wy doorgronden 't niet, waarom uwe echtvriendin' In 't bloeijendst levensperk ontvoerd wierd aan uwe oogeri. En waarom zy juist nu, nu hare kindermin Het tederst zorgen kon, wierd aan uw wichtje onttogen 1 ,, Zo zou ons plan niet zyn," dus fpreekt de dwaze menjcHi Die alles naar zyn' zin en eigen dunk wil fchikken. 't Liep alles in de war, gelukte hem zyn wensch , Al had hy zelfs 't beftuur Hechts weinige oogenblikken. H Is troostryk: God regeert: zyn wysheid, en zyn mafi Beftureft 't groot heelal naar liefderyke wetten; En ach! wat zouden wy met wecrelooze kracht Ons tegen 't hoog bewïnt van 't Godsbeftuur verzetten i NCen — onderwerping voegt den zwakken ftervëlingj Of zou het nietig leem met zynen maker twisten ? Wat God eenmaal bepaalt, duld geen verandering.Draag des uw lot getroost, myn vriend! dit past den kristen.Da 'k 8&  Sa TROOSTZANG. *k Beken, de flag is zwaar, geweldig zwaar, hy treft, Hy rooft u al de vreugd van 't zalig huwlyksleven. Maar word hy niet verligt, wanneer uw geest bezeft, God nam flecbts van my af, het geen hy had gegeven ? Neen, eisch haar niet te rug! zy heeft genoeg geleên, Met ftille lydzaamheid de felfte fmart gedragen. Ze is van veel leeds verlost, en heeft haar' ftryd volftreén. Wie zal den held, die als verwinnaar fterft, beklagen? Hoe! zegt gy, wilt ge dan, dat ik een Stoïcyn, Gevoelloos, wezen zal, myn vrouw gelaten derven? 6 Neen, dit eisch ik niet — 'k mag niet onbillyk zyn — Wie ziet in koelen bloed' zyn lieffte panden fterveu ? Uw deugdzame echtvriendin is alle uw droefheid waard', Uw klagt is biliyk ; zy, ja, zy verdient uw tranen: Die moeten 't bang gemoed, als ge op haar lykbus ftaart. Door zucht op zucht een' weg tot ruimer aêmtogt banen. Ze is alle uw droefheid waard' — haar zagte minzaamheid, Haar vrouwelyke ziel kon all' de ftille pligten Van moeder, vrouw, vriendin, met fchrander huisbeleid , In haar' bepaalden kring op 't minnelykst verrichten. Gy  TROOSTZANG. 53 , Gy derft oneindig veel, nu gy haar byzyn derft. De vriendfchap voelt het, kan deelnemend met u treuren. Ei! geef haar taal gehoor; daar alle uw blydfchap fterft, Poogt zy uw' droeven geest door troostzang op te beuren. Ze eischt geen gevoelloosheid, die ftryd met ons gemoed, Maar dat ge in droefheidsvlaag de waarheid wilt bczeffen Van dit vertroostend woord : AW wat God doet, is goed: Zo zal u 't drukkend leed met minder zwaarte treffen. En nog veel fchooner troost fchenkt de euangelieleer': Nu is de dood geen ftra'f, en 't fcerven duld geen klagten. Nog flechts één oogenblik: men ziet elkandren weSr. Welzalig is de mensch, dien zulk een heil blyft wachten 1 P. DE GRIENT DREÜX. D 3  D E ZOMER, ]De fchorre donder brult en dreunt door berg en dalen, Maar de Almagt wenkt: hy zwygt, de dampkring word heriteld; De regen drenkt den grond; het fmaaklyk boomooft zwelt, En 5t vee verblyd zich Weer in 't licht der zonneflraalen. Jk zie phaifant en paauw met keur van ved'ren praaien, Daar h vlschje in 't beekje fpringt, en 't hert door 't lommer fiielt, Daar feis en fikkei gras en gouden halmen velt, pie landman door zyn ros in berg en fchuur doet haaien. Hiér vliegt een vlind'ren zwerm by 't bytje 't bloembed rond , Daar werpt de zaaijer 't zaad in d' opgeploegden grond, En ginds kneed melkert room in gladde boterfchaalen, Daar Philis aan een beek haar rund en ichaapen weid, Van dat Auroor ontwaakt, tot de avond fchaduw fpreid, Eji 't lieflykst Eden fchept voor fchelle boschcoraalen. 2?. A. de QRA/IF.  KINDERVISITE, BY A M O R. Op 's minnegods verjaardag, Had eens de blyde Venus Een aantal vlugtige Amors By 't kind ter feest genodigd. Na veelerhande kluchtjes, En aangenaame fpelen Van blindeman, verfchuilen, Van fchommelen, en fpringen In 't rondgedraaide touwtje, En twistvol pandverbeuren, Met honderd andre grapjes , Bedacht ook moeder Venus Een ander fpel, dat, geestig, De zinnen op kan fcherpen, En by de jeugd gewild is , Om 't kloek vernuft te toonen. Zy gaf de jonge gasten Veel 'raadzeltjes te raaden , Vol dubbelzinnigheden, Op haar en haaien Mavors; D 4 0ok  56 KINDERVISITE, BY AMOR, Ook op den yzerbeuker, En 't bjoemtje van Narcisfus. In 't einde vraagt ze in 't honderd; Zegt, wien van all' de goden Houdt gy wel voor den fterkflen ? Panchaar voorbaarig: Mavors. Agloor, ik raad: Alcidcs. En ik Jupyn, zegt Dartier. Ik Pluto , neen, ik Febus, Roept Reinhartje uit en Schalken, Maar Toortsjebroêr eenvouwdig Treedt zachtjes uit een hoekje, En zegt i 't Is onze gastheer, Want aan zyn ryksvermogen Is alles onderworpen. De dartele Amors Iagchten, Als wisten zy het beter. Maar Venus kuschte 't wichtje Met duizend nektarzoentjes, Schonk hem van baare roozen Een kransje om zyn lief kruintje, Ten blyk van overwinning. En elk der jonge gasten Keek pruilende op zyn neusje. M. J. B. SQHONCK.  BY DE GEBOORTE VAN EEN DOCHTERTJE. Welkoom, jong geboren fpruitje! Welkoom, lief bevallig wicht, Door uw' vader reeds bezongen In een vloeijend maatgedicht 1 Welkoom zyt gy , troetelkindje! Op dit ruime waereldrond. Ouders juigchen, — ook myn zangfler Juigcht by uw' geboorteftond! Zy verfiert uw jeugdig hoofdje Met een kransje, u toegewyd, Die de hoop en vreugd des vaders En de lust der moeder zyt. D 5 Op-  58 BY DE GEBO[0RTE Oppergoedbeid! neem dit telgje, Neem het in ontferming aan. Laat heur naam , in 't boek des levens, Als uw kind , gefchreven ftaan ! Wasch, ö Vader! deezen zuig'ling In vorst Jezus dierbaar bloed. Laat uw goede Geest zyn woning Neemen in dit jong gemoed! Dat dit pasöntloken bloemtje Vrolyk op zyn fteeltje pryk'! Onder uw beftiering groeij' het Op voor 't zalig hemelryk; En, zo gy , ó Alvermogen! Heil verleent op mynen wensch, 6 Dan word' dit teder wichtje Eenmaal een gelukkig mensch ! Streelend uitzicht! — Heeft de Hemel U, myn vrienden ! dit bereid, Zeker kweekt gy dan een' gunst'ling Op van zyn genegenheid. Dan — wat moogt ge u niet belooven Van dit lief en aartig kind, In wiens beeld men 't beeld des vaders En der moeder tevens vind! 't Klim-  VAN EEN DOCHTERTJE, 59 't Klimme in jaaren; 't worde een voorbeeld Zo in deugden als verftand! 't Worde eenmaal een kostb're paerel Van het dierbaar vaderland! Ja, aanminnelyke zeden Zetten 't eens dien luister by, Die met haar heur' roem doet groeijen In den kring der maagdenry. En zie ik uw hoop vervullen, Die gy koestert van uw kroost, Dan zal 't u, in gryze dagen, Strekken tot een* (leun en troost Dit, myn vrienden! geev' de Aartsgoedheid, Die alleen den zegen fchenkt; Zy, geeve ook dat gy weSrkeerig Steeds aan uwen vriend gedenktl A, L. KAL DE NB ACH.  # •& W aartoe 't heelal zoo fel in rep en roer te (tellen ? Met eigen hand den dood zich-zelf op 't lijf gehaald, Die ongenoodigd naakt, vrijwillig aan komt fnellen, En zijn' gezwinden kar in 't rennen niet bepaalt? Wien boschzwijn, Hang, en leeuw en beer en pantherdieren Verwoed naar 't leven ftaan met open' muil en tand, Die nemen 't ftaal te baat, verhit als dolle ftieren, En wringen 't onderling zich. zelf in 't ingewand. Wrocht dit 't verfchil van aart en 't onderfcheid van denken ? Schendt dit de onzinnigen in benden tegens een, Om met hun eigen bloed d' ontvolkten grond te drenken ? , En wettigt zulk een bron die dolle onmenschlykheên ? Neen, ftervling, wat beftaat moet 's Hoogften grootheid melden, Verdelg, vervolg, noch haat, wat Hem geheiligd is! Maar wilt ge aan elk die leeft naar billykbeid vergelden, Toon aan den brave uw liefde; aan fnooden, decrenis! BIL DE R.DIJK.  D E D E U G D. ö Gy, die, van deze aard', Vaak op den hemel Haart, Den zetel van 't genot, Den rykstroon van uw' God, En dan van wellust fchreit Om uwe onfterflykheid! ó Dochter van den druk! Myn hart roemt uw geluk: Wanneer, 6 deugd! de nacht Den matten fterfling wacht, De flaap zyne oogen kuscht, Geniet hy zagte rust; Maar als de flaap hem vlied, Hem geen verkwikking bied, Dan flaat hy 't vochtig oog Naar 's hemels ruimen boog, En fchouwt, met vreugd, de maan En all' de Herren aan, Ter-  6a DE DEUGD; Terwyl op zyn gelaat Het ftil genoegen ftaat. Hy fpreekt vol dankb' re vreugd: Daar — daar is 't loon der deugd! Verr' boven uwen kring, Word ik eens hemelling. Ontvlied eene echtgenoot' Myn' kuisfchen huwlyksfchoot; Miskent een vriendenry, Verblind door voorlpoed, my — Ik juïgch in myne elend' Wyl God my niet miskent! P. J. H E R O M AAN DE MEISJES. Dit roosje, 't geen ge daar zo welig op ziet groeijen, En, met een' frisfchen blos, in al zyn fchoonheid bloeijen j Verlept eens, als de herfst zyn zagte blaadjes rooft: Ach! zorgt dat de ondeugd nooit uw jeugdig fchoon verdooft: Eens daalt op 't roosje licht zyne eerste fchoonheid neder, Maar nimmer vind ge, ó maagd! uw vorige onfchuld weder. P. J. H E R O 2V.  Noch l\oomt herwaart, gij, gebonden flaven, Die de onverbreekbre boeien kust Van dien bedriegelijken lust, In de aardfche zielen ingegraven. Hier is de rustplaats van uw zwoegen; Hier 't eenig toevlucht, waar de ellend Haar fchreden veilig henen wendt; De blijfbre haven van 't genoegen. Noch 't geen of Taag of Hermus ftroomen In glinfterende zanden fchenkt; Noch 't geen des Indus vloed vermengt, Aan 's aardrijks aangeiloken zoomen;  Noch goud, noch diamanten luifter, Verlicht de blindheid van 't gezicht, Veeleer verfluit hij 't blinkend licht, En houdt de ziel verflikt in 't duifler. Wat in die duurgefchatte panden Behaaglyk is of harten flreelt, 't Is alles diep in de aard' geteeld En roof uit 's aardrijks ingewanden. Maar 't flikkren van des hemels zalen Verdrijft den dikken nacht der ziel; En wien dit licht in de oogen viel Voor dien heeft Febus glans noch flralen. BILDEKDIJK. 64  CHRISTIANI FREDRICI KLEYNHOFF, MED. D 0 C T. C A R M E N, VIRO EXCELLENTISSIMO, RUTGERO JANO SCHIMMELPENNINCK. CHRISTIAAN FREDRIK KLEYNHOFF, MED. D O C T. AAN ZYNE EXCELLENTIE RUTGER JAN SCHIMMELPENNINCK.  CHRISTIANI FREDRICI KLEYNHOFF, MED. D O C T. C A R M E N, VIRO EXCELLENTISSIMO, RUTGERO JANO SCHIMMELPENNINCK, LEGIONI HONORATAE ADSCRIPTO CONSILIARIO AC SYNDICO SUPREMO Jam satis diro furiae flagello Terruêre orbcm: — satis et, moventes Beila, verterunt sua ab hoste ferrum in Viscera cives. Hinc dolor, luctus, miserae ruinae: Pressa sed fpissis melius tcnebris, Quae dabant tristem populis furorem REIPUBLICAE BATAVAE D. Perniciemque. Rite  O P D R A G T DER BEDENKINGEN OVER HET EINDE;, WAARTOE DE INSECTEN VERMOEDELYK" GESCHAPEN ZYN, VAN CHRISTIAAN FREDRIK KLEYNHOFF, MED. DOCTOR, AAN ZYNE EXCELLENTIE, DEN RAADPENSIONARIS DER BATAAFSCHE REPUBLIEK, RUTGER JAN SCHIMMELPENNINCK. Te Jarig heeft reeds het razend helgebroed Zyn geesfelroede , in woesten euvelmoed, Barbaarsch bevlekt met dierbaar menfchenbloed , Tot fchrik en finarte: Te lang heeft reeds de ontzinde twistharpy Het ftaal, gewet ter firaff' der tiranny Van vreemd geweld, de goede burgery Gedrukt in 't harte. E 2 Van  68 C. F. KLEYNHOFF, MED. DOCT. CARMEN. Rite nunc votis Batavüm vocate, Civium fidens tibi tendit ulnas, Syndice! extensas amor, atque coelo Te beat alto. Non ades Syllae, domini superbï More, sed fausto duce te resurgunt Et salus et pax bona, cum futura Tempora rident. Civium tu spes, decus et virorum, Artium fautor, sacra cui Minerva Sponte doctrinae dedit et perennem Laeta favorem Sospitem reddas patriam labantem ; Hac tuae partes: ferat hinc Batavus Gloriae palmam, auspice te, et favente Napoleonte. Vive, si quidquam mea vota, felix: * Nee, precor, spernas tenuem libellum, Quem tui cultor tibi, corde puro, Nominis offert. 18*05. *5  AAN Mr. R. J. SCHIMMELPENNINCK. 69 Van hier al 't wee, zo decrlyk ondergaan... Genoeg!... Een mist bedekk' den oceaan Des leeds, waarin en vorst en onderdaan Ten gronde gingen. Geen Sylla zyt ge; ó neen! geen dwingeland: De hoop herleeft: de vrede reikt ge uw hand: 'k Zie vreugd en heil, door u, in blyden fiand , Reeds 't volk omringen : 6 Neérlands roem! ö Neêrlands fïeunpilaar! Op u betrouwt de brave burgerfchaar'; Minerf fchonk zelf dc wysheid u van haar; Red dan dees landen ! Gy kunt dit doen, gy, Schimmelpenninck! gyl Hoed Neêrlands kiel, ten bloei der koopvaardy, Door Bonaparte, en door uw heerfchappy, In tyds voor ftranden i Hoort God myn' wensen, dat ge u dan hellryk ziet, En werp het boekje, oflchoon ik 't nedrig bied Uit achting voor uw deugd, als nietig niet Uit uwe handen. P. J. UTLENB ROEK. E 3  VER GENOEGZAAMHEID. H oe heilryk, hoe volmaakt is 't lot Van hem , die, in dit vlugtend leven, Zyn zaak betrouwende aan zyn' God, Gevaar en rampfpoed kan weéïflxeeven! Hy is gelaatcn in verdriet; Zyn keus zal nimmer hem berouwen: Hy kan al 't anrdfche kalm befchouwen , En 't wisfelvallige deert zyn gerustheid niet. Hy, aan geen nietig goed verbonden, Voelt, in zyn' vóór- en tegenfpoed, Wat onheil hem word' toegezonden, Een zachte kalmte in 't rein gemood. Geen drang van onheil kan hem treffen ; Zyn deugd (iaat tegen 't noodlot pal; Hy zwicht voor fmart noch ongeval. Ach, kon de ftervling recht zyn waar geluk bezeffen! Wie  VERGENOEGZAAMHEID. 71 Wie met zichzelven leeft vernoegd, Bezit gewis de grootfb waarde Aan eenig mensch ooit toegevoegd, En vind een' hemel op deeze aarde! Hy, altoos by zichzelv' gerust, Zal 't aardsch bezit als ydel achten, En zich voor haat en tweedragt wachten: tiet eeuwig goed alléén is al zyn hoop en lust. Wat voordeel fchenkt het lot een* koning, Die volk by volk de wetten geeft, Al vormt zyn Haat een praalvertooning, Zo hy geen vergenoeging heeft? Wat kon 't een* Alexandcr baaten , Dat hy de waereld overwon? Zyn hart, dat nimmer rusten kon, Bleef onvernoegd, dewyl hy veel moest overlaaten. Een glerlgaart gevoelt zyn draf, Dewyl zyn fchatten (leeds hem plaagen: Hy (lort, op 't onvoorzienst in 't graf, En kende nimmer blyde dagen. E 4 Dus  72 VERGEN OEGZAAMHEID. Dus leid een luiaart, onbewust Wat naam hy aan den tyd zal geeven, Altoos een droef en vadzig leven, Daar hy zyne eedle ziel gewend tot flaaffchen lust. Niets kan des ftervlings wensch volmaaken, Zo hy geen vergenoeging heeft: Hy vind geen voorfpoed in zyn zaaken, Indien hy niet te vrcden leeft: Hy rust by dagen noch by nachten: Hy kent den- waaren heilweg niet, En leeft fteeds wrevlig in verdriet: Hy heeft, naar zyn begrip, geen blydfchap ooit te wachten. Volzalige Algenoegzaamheid! ó Vader, Heer, en Vrind der menfehen! Gy, die, met gödlyk wys beleid, Het doel verydelt onzer wenfehen! Verftrek ons fteeds ten toeverlaat.' Begunstig onze oprechte bede! Schenk ons vernoegzaamheid en vrede! Dan leeven wy altoos in een' gerusten itaat. W. HAVERKOKN^ wz.  VRIENDSCHAP. Der vriendfchap geheiligd, Zyn thans, op den Hevelt (*), Een aantal van vrienden Als broeders by een: 6 Mogt toch de vriendfchap Heel 't aardryk omvangen , Hoe zalig waar' 't aardryk, Hoe vry van geween! De zon aan den hemel, Dat fieraad der fchepping, Ryst 's morgens, daalt 's avonds ; Het duister verfchynt: De (*) Eene landhoeve van mevrouw kruithof^ E 5  74 VRIENDSCHAP. De maan toont haar' luister, De nacht zyne darren Aan 't ruim van den hemel; Het duister verdwynt. Nu zien wy het daglicht In 't oosten herryzen : Hoe fchoon zyn de kimmen! Hoe prachtig verguld! Wie fchetst ons dien luister, Die keur van tooneelcn ? Natuur! wie?... Gods almagt, Die alles vervult! Wat hoor ik ? het troonlïed, Den keurigsten lofzang, Den lofzang der fcheppïng ! Waar ben ik, 6 God! 'k Ben immers op de aarde? G Ja, nryne vrienden! Ik fmaak aan uw' boezem 'Er 't zaligst genot. Vol-  VRIENDSCHAP. 75 Volzalige vriendfchap! Wie fchetst uw genoegen? Wie maait ons uw blydfchap ? Wie teekent uw heil? Gy hebt voor het menschdom, Gy hebt, in uw' tempel, Afkcerig van baatzucht, Uw gaven fteeds veil. Zyt gy, lieve vriendfchap! Op de aarde geboren, Of in de gewesten Des hemels geteeld? De vriendfchap, juicht broeders'. Leeft, woont nog op de aarde; En wordt in ons midden Gevoelvol geflreeld. Ja, hier, op den Hevelt, In 't lommer van de olmen , Hier word arn de vriendfchap Een tempel gewyd: 'k Ver-  76 VRIENDSCHAP. 'k Vergeet hier de rampen , De rampen des levens: Ook gy, myne vrienden! Trotfeert hier den nyd. De hupplende vreugde Danst, lagchend, door 't lommer; De zalige blydfchap Vertedert myn ziel, Veredelt myn aanzyn, Veredelt, myn vrienden ! Veredelt het outer Der vriendfchap te Tiel. Myn broeders! ziet opwaarts: Wat blinkend verfchynfel! Een lichtftraal der Godheid Verfynt myn gevoel: Het dundoek des hemels Wordt zachtkens geopend, En de adem des zefirs Verheerlykt Gods doel. Nu  VRIENDSCHAP. 77 Nu daalt van den hemel Een feraf op de aarde: Hy kuscht 'er de vriendfchap En weent om haar lot: Kom, zegt hy. myn zuster! De ftaatzucht bedriegt u. Vaar met my naar boven Daar vaart ze naar God! En nu, myne broeders! Verheft zich de tweedragt: Dat monster der fchepping Ontrolt haar banier! 't Wordt nacht... en nu dondert, Nu blikfemt het oorlog...! Plukt, waereldgebieders ! Nu, ftrydend , lauwrier. Wat woelt gy, ó vorsten! Om menfchen te moorden ? Gy zyt immers menfchen: Vergeet dit toch niet! De  78 VRIENDSCHAP. Dc menleken zyn broeders. De Godheid is grimmig En dondert verfchriklyk Waar zy dit niet zietl Onzalige vorsten t De menfehen zyn broeders; De vorsten zyn menfehen... Hoe bloedt hier myn hart! Verdelgers van 't menschdom ! Verwoesters der aarde! De onzalige ftaatzucht Hult alles in 't zwart! Al davert nu de aarde Van moord en verwoesting, Dc kry'g beur' zyn ftanders Bloeddorstig omhoog! Toch leve de vriendfchap, Die ons heeft verbonden, Zoo heilig verbonden, En hemelwaarts vluog. Der  VRIENDSCHAP. 79 Der vriendfchap geheiligd, Zyn thans, op den Hevelt, Een aantal van vrienden Als broeders by een; ó Mogt toch de vriendfchap Heel 't aardryk omvangen , Hoe zslig waar' 't aardryk, Hoe vry van geween! G E L RU & Tiet, 16 September, 1805. AAN AEMILIANUS. Zroo ge arm zyt, 6 Aemiliaan! Gy zult dat dan wel altoos blyven: De tyd, dien gy beleeft, brengt niemant fchatten aan, Dan hen, voorzien van fchyven. G. O U T H U T S. martialis vry gevolgd.  EENE VRAAG. Dikwyls zingt ge, ö jonge dichters! „ Neen ; ik zing den oorlog niet; 't Is de liefde, die myn fpeeltuig Zagte minnetoontjes biedt! Neen; myn teergevoelig harte Wyd geen wapenklank heur' toon: 'k Zing het boogje, ik zing de pyltjes, 't Wapentuig van Venus zoon." Voert dit wigtje dan geen oorlog? Zyn de fpitfe pyl en boog (Vraag het Hechts den woesten kryger.) Dan geen wapens in uw oog ? Immers overwon dit wigtje Menig nooit verwonnen held? 6 Voorzeker! 't gif dier pyltjes Heeft uw hersfens reeds ontileld. P. J. li E R O N.  L E N T EMORGENZAN G.  É  LENTE¬ MORGENZANG. Waak op , onstervelyke lier, Door Orpheus eedle hand weleer zo fchoon gefiagen! Uw tovrend maatgeluid, uw zwier Doe deez' herboren oord gewagen Van u, ö lieve lente-tyd, Waarin wy fchat by fchat, met milde en ryke ftromen, En bloem en kruid en graan uit de aarde voort zien komen! Dit lied zy dan aan u gewyd, 6 Flora! Ceres ! gy, die 't menschdom hebt befchonken Met gunsten zonder maat of tal; U ook, die, door de min, 't heelal houdt zaamgeklonken, 6 Venus! eere ons vreugdgefchal! — Gedenken we ook aan hem, die angst en zorg verftuiven, En blydfchap wonen doet op de aard', Wiens liefderyke hand ons fchonk de malfche druiven , Veel meer dan goud en paerlen waard'! F 2 Rys  ?4 LENTE -MORGENZANG. Rys uit Tethys minnende armen, Schoone Cynthius, omhoog! Koom de koele lucht verwarmen! Dryf de nev'len uit ons oog! Reeds zien we uwe flralen glimmen; 't Purpren hoofd, met goud omboord, Prykt airede aan de ochtendkimmen; Statig treedt ge uit de oosterpoort. Doe decz' dag uw' luister fchynen, Blonde god, met dubble pracht: Zonder u zou 't aardryk kwynen. Bloei en wasdom zien verdwynen, Zuchten in een' doodfchen nacht. Winter week met itramme leden Voor 't bekoorlyk jaarfaizoen. Lente komt ons tegentreden , ' Opgefierd met jeugdig groen. Zie, hoe minlyk zyn haar trekken, Vrolyk als het morgen-rood! Door haar voelt natuur zich wekken, In haar' mocderiyken fchoot Nieuw en koestrend vuur ontbranden. Stugge grysheid, rappe jeugd, Die.  LENTE-MORGENZANG. Dieren, bergen , zeen en (iranden» Akkers, weiden, lustwaranden» Alles ademt nieuwe vreugd. 't Buldrend nat, dat onze kusten Met zyn luchtig fchuim befpat, Durft deez* oever niet ontrusten, Ligt thands onbewogen glad. Boschgoön , die, in groene dreven, Door geen menfehenvoet betreen, Of in geurig lommer leven , Scharen zich rondom ons heen. Nimfen, in haar feestgewaden, Komen tot ons hand aan hand; Watergoden en najaden, Die in 't fpieg'lend vocht zich baden , Nad'ren vol van vreugd dit ftrand. Nader, Flora, deze (treken! Boreas , wiens fcherpe tand 't Blozend bloeirel doet verbleken, Ligt gekluisterd aan een' band. Koom, met blydfchap op uw wangen, Gy, wier blik het roosje (looft! F 3 Koom SS  LENTE.MORGENZANG. Koom met frisch gebloemte omhangen, En met kransfen om uw hoofd! Gy, gy fchenkt ons keur van bloemen, Ralzemdragend, geurig kruid: Wie zou niet uw weldaên roemen, Niet uw' naam met eerbied noemen, Onder 't lieflykst maatgeluid? Hoor ons ook uw' lof vermelden, Ceres, die, door egge en ploeg, Hardgekorste, onvruchtb're velden Van hunn' yz'ren boei ontfloeg. Hoe weldadig zyn uw zorgen, Daar gy 's aardryks fcnoot ontfluit! Schatten, in dien fchoot verborgen, Spruiten door uw zorgen uit. Niemand heeft uw gunstbewyzen Immer naar waardy gefchat, Daar ge, in plaats van ruwe fpyzen,. Ons den graanhalm op doet ryzen, Die 't zo voedzaam brood bevat. Gy, wier gunsten fchoonheid fpreién En ons fafcenken 't mingenot, 86 Daal  LENTE -MORGENZANG. 9? Daal hier met uw blonde reien! Daal hier met den blinden god! Zie, de blyde herdersknapen Stemmen reeds de fehelle fluit — In het midden van hun fchapen, Hupp'lende op het jeugdig kruid * Heffen zy de blydfle tonen Tot uw' lof, ó Cypris! aan. Zie deez' rei van dankbre fchoneri! Zie, hoe ze uwe beeldnis kronen Met een' .krans van myrteblacn! 't Schepzel, als in flaap bedolven > Kwynde zonder fleur of kracht, Eer ge u uit het fchuim der golveri Ophieft in uw grootfche pracht} Aard- en zee- en hemelgoden, Zelfs het bleke fchimmenhof, Bieden hulde aan uw geboden; Mensch en dier vermeldt uw' lof; Zoetgeftemde filomelen, Trotsch op haar verheven kunst, Duizend vliegende orgelkelen, Die ons *t oor zo lieflyk flrelen, F 4 fcoé*  W LENTE-MORGENZANG. Roemen beurtlings uwe gunst. 't Vinkje doet gy dart'lend fpringen; 't Leeuwrikje, in zyn fteile vlugt, Zyn' verliefden wildzang zingen, Wapp'rend door de frisfche lucht; Duifjes doet gy trekkebekken, Zwymlende op uw' tempelmuur; 't Vischje voelt tot min zich wekken Door uw aldoortint'lend vuur. Dat dan gouden citerfnaren Zich doen horen keer op keerï Dat zy zich met maatzang paren, Dochter van de groene baren! Vruchtb're moeder, tot uwe eer! 't Lesbisch druivenfap moet vlieten , Dat uw gunst, ó Bacchus! fchonk. Doe ons duurzaam vreugd genieten Door een' gullen vriendfchapsdronk! Dat een Thraciër, by 't klinken, 't Rondgaan van den disch -pokaal, Of een Meder, onder 't drinken, Gryp' naar 't blinkend oorlogsfiaal, Wre-  LENTE.MORGENZANG. 89 Wrev'len twist en onmin tarte! By het edel druivenbloed, Dryven wy en zorg en fmarte, Angst en kommer van het harte, Nyd en wraak uit ons gemoed. Koom, ei, koom! bezoek deez' dreven, Gy, die, langs de ontemb're zee, Tot der volken heil dorst ftreven, Dapp're zoon van Semele! Heft, heft aan, gy, fchelle koren! Doet, ter eere van dien god, 't Schat'rend Evan.' Evoe! horen! Roemt zyn troostryk gunstgenot. Gaan wy ftraks zyn beeld befproeien Met eene onbedwongen hand! Zo zal de eedle wynflok bloeien, En de druif fteeds welig groeien, Die de bleke zorg verbant! * F 5 Zo  9D LENTE. MORGENZANG. Zo moog dan de elpenbenen lier, Zo goddelyk weleer door Orpheus hand geflagen, Met kunstryk maatgeluid en zwier, Van u , 6 groote goön! gewagen, Die over 't menschdom t'allen tyd' Uw liefderyke gunst weldadig neêr doet ftromen! U, die ons, tot uwe eer, thands vrolyk zaam ziet komen, Zy fleeds ons dankbaar lied gewyd! S. I. Z. WISRLIÜS.  GEDACHTEN 1 IJ DEN AANNADERENDEN WINTER. De blijde lente vloog daar henen; De rijke zomer is verdwenen; * De norfche wintervorst komt aan , met fchor geluid, En doet, bij 't woest geblaas der winden, Ons reeds zijn nadring ondervinden, Daar hij Aeolus ftoet het kerkerhol ontfluit. 't Veld, daar ik bloempjes op zag pronken, Ligt als in doodflaap weggezonken, En is, voor 't loeijend vee, van voedfel haast beroofd. De zon doet naauwelijks haar rtralen Door zaamgepakte wolken dalen, En Phebus, thans, verbergt aan de aard' zijn glansrijk hoofd. Ik  94 GEDACHTEN' Ik zie geen blijde nlmfenreijen Meer door de velden fpelemeijen, Een doodfche ftilte fpreidt op bosch en veld zich uit. Daar, waar mij 't lied der Filomeelcn En 's herders fluit weleer kon Itreelcn , Vangt thans mijn luistrend oor der winden dof geluid. Dc zeeman, door de vrees gedreven, Durft zich niet meer in zee begeven: Al 't fchepenheer wordt van Neptunus plas gevaagd. * Verwoesting plant haar zegevanen, Terwijl het buldren der orkanen De zee, in bergen fchuim , ten hoogen hemel jaagt. 't Ontluisterd veld ftaat doodsch op heden; 't Vlugt alles naar bemuurde Heden ; Elk zoekt den warmen haard, aan vriendfchap toegewijd, En doet, in allerlei genuchten, Den tijd onmerkbaar henen vlugten, Daar zang of dans of fpel den winteravond flijt. ia  BIJ DEN AANNADERENDEN WINTER. 93 In 't eenzaam boekvertrek gefloten, Bepeinst de wijsgeer, onverdroten, Den mensch en al zijn werk, in 't rustig avonduur. Daar allerlei befpiegelingen Zijn' afgetrokken geest befprïngen, Verheft hij d' adeldom der menschlijke natuur. De dichter, die, in vroeger dagen, Zoo vaak, met innig welbehagen , In 't midden der natuur haar lieflijkheen bezong, Laat, al ftaakt Filomeel haar zangen, Het fpeeltuig ook niet werkloos hangen, Waaruit hij, korts geleên , den lof der lente dwong. Zijn zangen, die ons zagtjes ftreelden, Zyn nu vol trotfche reuzenbeelden, Alcides heldenmoed, zoo mannelijk als ftout, Of Peleus zoon, op 't hoogst verbolgen : De dichter blijft natuur toch volgen, Die hij als leidsvrouw fteeds van zijne kunst befchouwt. De  94 GEDACHTEN De blijde lente vloog daar henen; De rijke zomer is verdwenen; De norfche wintervorst voert thans alleen 't bewind. Maar, hoe de ftorm zijn ftem doe hooren, Niets kan de kalmte en zielrust ftoren Van hem, die in zichzelv' het waar genoegen vindt. Zoo zal de lente van ons leven Ras ook in 't niet daar henen zweven: Smaak hare korte vreugd dan flechts met blijden zin. Laat op uw pad dan rozen ïïrooijen; Doe u het hoofd met mirthe omtooijen, En fluimer in den arm der wellust zagtjes in. Berook met Nardus geur uw zalen; De wijn bruifche op in uw pokalen; Omkleedt het jeugdig lijf met floddrend feestgewaad. Maar hou beuendigi ijk voor oogen Dat, als uw lente eens is vervlogen, Des levens winter u alsdan te wachten ftaat. Zoek  BIJ DEN AANNADERENDEN WINTER. 95 Zoek des de vreugd niet in genugten , Die met uw lente henen vlugten: Kweek zuivre vriendfchap aan , beoefen fchoone kunst. Zij fchenkt, in 's levens winterdagen, Als wellust niet meer kan behagen, Of in den tegenfpoed, den wijzen fteeds haar gunst. Al vloog de lente dan weer henen, Al is de zomer weêr verdwenen, Al gromt de wintervorst, met aklig fchor geluid ; Gij zult, bij 't woest geblaas der winde», Dan vrees noch fiddring ondervinden; Daar niets uw kalme rust en zuivre vreugde fluit. C. N. BASTERT.  P H l L A N T. ö Ja, het is Philant, die Chloè' fteeds bemint, En die geheel zyn hart aan haar-alléén verbind. Wat noodlot!... ach!... zy fterft! Nu wil Philant óók fterven; Nu hy zyn Chloë mist, wil hy het leven derven: „ ó Doodl" dus roept hy uit:,, ach ! ruk my medein'tgraf: „ Dan ruste ik nevens haar, wie ik myn liefde gaf." Daar is de dood. Helaas! hoe ryzen hem de hairen! Wie zou ook voor den vorst des afgronds niet vervaaren? Hy yst en beeft, daar hy den dood voor oogen ziet: Ach!'' roept hy: „ lieve dood! ik kende Chloë niet." M. DE SLAPENDE ADAM. Toen Adam lag in 't Paradys te flapen, Wierd uit zyn rib voor hem een vrouw gefchapen. ó Arme man! niet van uw lot bewust, Was de eerste fla3p voor u de laatfte rust. G. OUT HUT S. Het Hoogduitsch van claüdius, in den Wandsbecker Bode, yry gevolgd.  GODS GROOTHEID E N GOEDHEID, Groot is God in air zyn werken; Groot in heerlykncid en magt. Niéts kan zyn gezag beperken; Niets zyn wonderdoende kracht. Zie, by nacht, aan 's hemels transfen, Duizend zönncftelfels, trots Op onmeetbre hemelglansfen, Schittren als gewrochten Gods. Zie, by dag, 't ontzettendst wonder, 't Alles kocstrend zonnevuur, Beurtlings op en beurtlings onder, Als de ziel Van heel natuur. Zie den blaauwen blikfem gloeijeri, Schietende over berg en dal; Hoor den fchorren donder loeijeri Iri gëduchten knal op knal. G God  GODS GROOTHEID God vaart op een' wolkenwagen ; 't Menschdom fiddert en verbleekt: De Almagt ipreekt in donderdagen: Alles zwygt als de Almagt fpreekt. Maar, hoe groot Gods magt moog' wezen, Grooter is zyn menfchenmin: Wy, die hem uit liefde vreezen, • Wy zien zyne algoedheid in. Daar wy, dwaas, zyn wetten fchonden , Heeft zyn eeuwigwys beleid Ons zyn' eigen zoon gezonden Tot een' gids ter zaligheid. God'is vader, is behoeder, God, die all' wat is gebied; Jezus is onze eigen broeder, Ky, die 't leven voor ons liet. Wezens , in de ontelbre kringen, Die ons flikkren in 't gezigt.' Deed hy ooit voor u de dingen Die hy heeft voor ons verricht ? 98 Loof,  1 EN GOEDHEID. 99 Loof, myn ziel! den Heer der heeren, Die niet flechts u 't aanzyn gaf, Maar u zelfs doet triomferen Over dood en over graf! Zweef, in hemelfche gedachten, Boven zon- en ftarrentrans, Op verbeeldings vlugge fchachteil, Tot Gods ongefcbapen glans! Daar is alles onverderflyk; Daar zyt gy een ferafyn : Daar zyt ge, als God zelf, onfterflyk, Daar zult ge ook volzalig zyn. P. J. U TL E NB ROEK» I805. G i  T R O O S T Na eene actrice, in mansgewaad, Eens had een rol vervuld, zei ze, ernstig , gram en kwaads „ De helft wel van 't publiek zag waarlyk, in zyn' waan, „ Me alleenlyk voor een' jongling aan." „ ól" Zei haar toen een vrind, „dit bare u geenszins fpyt, „ Daar de andre helft toch weet dat gy een meisje zyt." TOLLE NS. Naar het Framch. TEGENSTRYDIGHEID. Een zeker molcnnaar heeft, wreed, In drift, zyne eigen vrouw verdagen. Hoel onder zulk een fneeuwwit kleed Zo pikzwart eene ziel te dragen!... TOLLENS. Naar het Fransch van piron.  D E WEIGERENDE HERDERIN. HERDER. Welkom , fchoone herderin ! In dces groene beukendreven. Duld, dat u myn tedre min f Slechts één' morgenkusch mag geven. HERDERIN, • 'k Heb uw kuschjes niet van doen, 'k Lagch met alle uw minnezorgen, 'k Min natuur: — een' Zefirszoen Kreeg ik reeds van dezen morgen. , HERDER. 'k Zal, daarvoor, uw kleine kopi Weiden in de koelste dalen, Hoeden voor der wolven prooi En de heete zonneftralen. G 3 HER-  IC2 DE WEIGERENDE HERDERIN. HERDERIN. Neen; uw ruig gebaarde mond Zal myn lipjes niet genaken. Lobbes , myn getrouwe hond, Kan wel voor myn kudde waken, HERDER. Gun dan, dat ik op myn riet U een teder liedje fpele , En myn bitter zielverdriet In een liefdetoontje kwele. HERDERIN. 'k Heb al minneklagt genoeg Aan den zang der nachtegalen , Die Filinde 's morgens vroeg Reeds hun kozery verhalen. HERDER. Laat ik , als een liefdeblyk, U een fneeuwwit lam verëereiv ó Myn vader is zo ryk! Niets zult gy by ons ontberen.  DE WEIGERENDE HERDERIN. 103 HERDERIN. 'k Gun uw' vader al zyn' fchat. Zou myn borst om meerder zwoegen? 'k Heb het best dat de aard' bevat: Met myn kudde , 't vergenoegen. HERDER. Ach ! gy blyft, ó herderin ! Mikons liefdezorg verachten? Mag myne ongeveinsde min Dan geen troost van u verwachten ? HERDERIN. 'k Blyf met een' ftandvasten zin Al uw zotgeklap verachten. Klaag aan de echo flechts uw min: Daar, daar kunt gy troost verwachten. P. J. HERON. G 4  D E RAADSHEER, Een fnedig wyfje, in vroeger dagen, Kwam in een duistrc zaak een' raadsheer byftand vragen, Pie in haar vreemd geval volftrekt geen doorzigt had. „ Wat!" zei het vinnig vrouwtje: ,, wat i ,, Gy, die tot raadsheer zyt verheven, „ Kunt my geen onderrechting geven? „ Waartoe fchenkt dan de vorst u 's jaarlyks zo veel geld ? „ Doe afftand van den post, waarin ge u ziet gefield : „ Gy moet in mindren fiand, die meer u voegt, gaan leven." » Och!" zei de raadsheer, „ och , gy dwaalt; „ Duld dat ik u uw' misflag toone; „ De vorst'betaalt mywel voor't geen ik weet, myn fchoone! „ Deeh?tgeen ik geenszins weet v/ord geenszins my betaald." TOLLENS. Naar het Fransch.  AAN DE VROUWEN. (Rien est touf avec elles, et tout est rien fans elle$.~) Wel hem, wiens blijde jeugd, van uwe gunst omgeven, 6 Vrouwen! aan uw zij', den prijs gevoelt van 't leven; Hem, die zijn' langen weg, op 's levens kronkelpaan, Ziet door uw hand beftrooid met zagte rozenblaan ! Daar werken uw verkeer, uw lieve aantreklijkheden, Befchaafdheid in zijn' geest en braafheid in zijn zeden; Waar zorg, waar onrust reeds haar plaats gevestigd had, Streek fteeds uw lieve hand 't gerimpeld voorhoofd glad. Hem flaat geen onheil neer; geen ramp kan hem verftoren t Eén blik van u, en all' zijn krachten zijn herboren; De ftramme grijsaart zelfs verjongt op uw gezigt: Aan uwen arm is hem het pak der jaren ligt. Maar hooger rijst uw fchoon, wanneer men u de plïgten Van gade en moeder op het teederst ziet verrigtcn. Wel hem dan, die u acht, en dien uw hart bemint! Maar wee , wiens wufte geest, door ijdle drift verblind, G 5 U zoekt,  ioö AAN DE VROUWEN. U zoekt, om flechts met u zich dartiend te vermaken, Als beuzlend tijdverdrijf, of, in 't oneerbaar blaken, Soms in 't ligtzinnig hart verboden lusten voedt , Die ras alle eer en deugd verdoven door hunn' gloed! ö Schoonen! fchuwt dien ftoet van dwaze jongelingen, Die, enkel om uw fchoon, als vlinders u omringen; Wier laffe beuzelpraat, in vreemde modetaal, Slechts vleijerij behelst, of ijdle woordenpraal. Verlaag dus niet uw kunne, ö fieraad van deze aarde! Neen, handhaaf zelve uwe eer, gevoel uwe eigen waarde , Veracht die haar miskent, flechts naar uw fclioonheid tracht; Acht hem die u bemint, maar min flechts die u acht. Der mannen trots moog' vrij op moed en flerkte bogen, Niet minder glansrijk blinkt uw glorie elk in de oogen. Wat teer en fijn gevoel u , fchooncn! is bereid f Uw vaste geest fuft niet voor weldoordacht beleid. Uw dille huislijkheid, uw deugd moet elk verrukken: Waar tevens weet uw hand ook lauweren te plukken. Vaak heeft uw ftaatsbeieid het vaderland behoed; Het krijgsveld was wel eens bcpurperd met uw bloed. Verheft de nood zijn (tem, dan vliegt ge als wij ten ftrijde, Dan laat gij 't fpinrok daar, en gordt het zwaard op zijde. Ja! Nederlands kronijk wijst hier uw glorie .aan: Tuig, Doornik! Haarlem! tuig Lalains en Kenaus daan * Hoe  AAN DE VROUWEN. 107 Hoe veel dankt niet de kunst aan 't vrouwelijk vermogen! Hoe houdt het kunstpenceel van Ruisen ons opgetogen! Wanneer werkt dichtkunst meer op ons ontroerd gemoed, Dan als Van Merken ons haar zangen hooren doet? Ja, vrouwen! uit uw' mond kan toonkunst meest behagen: Wie helpt zoo grootsch den roem van Amftels kunstkoor fchragen? Wie fiert, cp 't treurtooncel, daar de eerste lauwerkrans? Wie boeit daar hart en oog alleen aan haren dans, Als haar bevalligheid, haar wonder kunstvermogen, Ons't beeld van't eeuwig fchoon aanfchouwlijk ftelt voor oogen ? 6 Gij, die haar miskent, Gods fchoonst gewrocht veracht! Aanfchouw, gevoel, en bloos, en eer het fchoon gedacht, ö Vrouwen! deed mijn zang, voor u toch aangeheven, Om uwen mond flechts dén goedkeurend lachje zweven, Wat vreugd voor mij! — alleen verfma dit kunstloos lied, Beminnelijk geflacht! van uwen dichter niet. C. N. BASTERT.  LI C I D A S. De wyze Licidas, die wonder fchrandre geest, BeKroomt fteeds door een'vloed van woorden ieders ooren; 't Is de arbeid van de nacht, dien hy des daags ons leest En wy, wy flapen flraks zo ras wy hem Hechts hooren. Wat wondre kundigheid bezit die groote man! , 't Gebruik des tyds heeft hy ten eenemaal herfchapen: Hy waakt de gantfche nacht, opdat hy fpreken kan; En, fpreekt hy dan by dag, dan doet hy ieder flapen. TOLLENS. SCHEBAAS KONINGIN? TEGEN SALOMO. Men zegt, het trotsch gerucht, altyd bedacht op logen, Trompet de helft wel meer dan 't geen 'er is gefchied. ' Maar 't heeft my nu, 6 vorst! op eedier wyz' bedrogen: Het meldde my de helft van alle uw grootheid niet. P. J. HE KON.  HUWELYKSTROUW. Bejaarde Ernestus, korts getrouwd Met fchoone Angelika, pas zestien jaren oud, Moest, om zyn koopbelang in buitenlandfche ftaten, Zyne onervaren gade een weinig tyds verlaten: Zy nemen affcheid van clkaêr: Zy kuscht hem vurig, en hy haar: In 't einde zegt hy: „ Lief! nu ik u moet begeven, „ Zult gy wel zedig, ftil, en ingetogen leven; „ Bewaar me uw dierbaarst pand, uwe eer: „ Zo keere ik, juigchende,in uw klemmende armen wéér! „ Wierd de achtbre huwlykspligt dooru niet waargenomen, „ Gy zoud, tot uwe en myne fchand', ,, In 't verontwaardigd vaderland, „ Met hoornen op myn hoofd, my weder t'huiszien komen". Hy gaat. De jonge Argant', wien lang haar fchoonheid trof, Van dartlen fnoeplust vol, maakt, vleijend , haar zyn hof.  iio HUWELYKSTROUW. Zy was in waarheid fchoon; doch, hoe volmaakt van leden Zyzelf was onbewust van haar bekoorlykheden : Het gitzwart hoofdhair golfde al kronklend langs haar1 hals Hare oogen flonkerden als heldre tweelingzonnen; Haar rozenwang was rond en malsch; Haar lipjes waren nektarbronnen ; 't Kloofje in haar gladde kin, dat tot fieraad verflrekt, Haar blanke boezem, half ontdekt, En fraai met aderijes doorweven, Haar breede en volle heup, met fladdrend gaas omgeven, Haar voetjes, als gevormd om flechts op lucht te zweven, Kortom, all' wat verwondring trekt, 't Had all', zelfs 't koudftc hart, tot hcete min verwekt. Argant' word, koel, niet afgewezen, Maar gul, maar minzaam zelfs, onthaald. Zyn hoop befpeurt dat hy geen weêrftand heeft te vreezen: Hy zoekt... hy vind... hy zegepraalt! Ernestus keert. Haar hevig vlammende oogen, Waarin nieuwsgierigheid gebied, Bezien haar' gades hoofd, maar... zien de hoornen niet: Zy roept, van blydfchap opgetogen, In dille; „ 6 Looze guit! wat hebt ge my bedrogen !n  AFSCHEIDSGROET AAN HOUT- en DUINZICHT, B Y A L K M A A R. V aar wel, geliefde grond, Waar eens myn kindschheid fpeelde en zich gelukkig vond! Vaar, Hout-en Duinzicht! wel: — ik moet uw ftreek begeven: De liefde roept me: de Amftel wenkt: Maar de indruk, dien in my de vriendfchap deed herleven, Wordt nooit in my gekrenkt. Dat in deez' fchonen oord, Door dond'rend krygsgerucht, de rust nooit word' geftoord! 6 Alkmaar! Mavors vuist fchend' nooit uw ftille wallen! Haast word' Bellona's toorts gebluscht, En door de vrede uw' blos, dien de oorlog deed vervallen, Weêr op 't gelaat gekuscht. Och!  H2 AFSCHEIDSGROET AAN HOUT- EN DUINZICHT. Och! mogt myn oog eens zien, Astrca! voor uw' glans, het oorlogsmonster vliên! Mogt onder uw banier Europa zich vergad'ren'. ! \ crneêr den trotsch van Brit en Gal; Schenk aan myn vaderland den roem van zyne vad'ren, En hoedt het voor den val. Dan zal, als wcêr myn voeï Deez' grond drukt en myn hart dees fchone {treken groet, Als 't minn'lyk echtgareel is om myn* hals geflagen, Noordholland! uw arkadia Méér fchoon zyn dan voorheen, en oog en hart behagen Ook van'myn dierbre gr.ê. Vaar wel, geliefde grond , Waar eens myn kindschheid fpeelde en zich gelukkig vond Vaar, Hout- en Duinzicht! wel: ik blyf voor u gevoelen. Dat nooit uw ftille fchoonheid kwyn'! Gy zult, zo lang het bloed blyft in myne ad'ren woelen, My gad'loos dierbaar zyn. H. METER, junior. 3 August, 1805.  AAN FILEBOUT.   AAN F ILEBOUT, DOCTOR TEGEN DANK. Men ziet veeltyds dat hier op aarde Het waare zwichten moet voor fehyn, En gaven van de meeste waarde Doorgaans het minste in achting zyn. Die pest verfpreid zich alle dagen. C E L L E R T. Verwerp de hark en fpade, en fpeel den doctor ftout! Wees Filebout niet meer, wees doctor Filebout. Vraagt gy, waarom een man, gewoon den palm te fcheeren, Zich ltoutlyk fteken zoude in doctorale kleêren , Daar hy voordezen Hechts een boerenwambuis droeg ? Myn antwoord is gereed: 't lot wil het, dat 's genoeg. Ja, waarlyk, Filebout! onze eeuw dient hoog geprezen. Wat baat vernuft, of deugd ? men moet gelukkig wezen. Eén enkel aas geluk is, in elks vaderland, Vaak eindloos meerder waard' dan honderd pond verftand. H 2 . Een  Ii6 AAN FILEBOUT. Een dwaas heeft, zo 't geluk hem dient, in onze dagen, Zelfs om eerwaard' te zyn, het wambuis flechts te dragen. De fchroom voor ydlen pronk en voor geleerden wind Is contrabande waar, in onze dagen, vrind! 't Zou deerlyk zyn gefield, ja, 't waren harde zaken, Wanneer men door verftand-alléén fortuin moest maken; En als men flechts den man van wysheid , deugd, of trouw, En niet den zot of fchurk van aanzien eeren zou. In myn geflacht-alléén ken ik verfcheiden vrinden, Die my 't gene ik u zeg geftaag doen ondervinden. Ik ken 'er, wien 't geluk een ampt heeft opgelegd, En die ;'n hunnen post en rang, (ronduit gezegd, Hoewel 't my waarlyk fmart,) niet beter zich gedragen Pan gy in 't doctorfchap, waartoe gy kwaamt door flagen. Denk echter niet dat ik zo ongelukkig ben, Pat ik, in myn geflacht-alléén, dezulken ken; ó Neen! doorloop elk ftad: gy zult, in alle hoeken, Voorzeker niet zeer lang een foort van menfehen zoeken, Waaraan men twyflen moet, op 't zien van hun gedrag, Of zy niet door een touw, of door een' rottingflag, Genoodzaakt zyn geweest om hun beroep te aanvaarden. Wat dunkt u van Sejaan, die met die fraaije paarden, f,o kostlyk opgepronkt, langs markt en grachten fnort, En voor wiens gouden koets door elk gebogen word? Hoe  AAN FILEBOUT* tif Hoe kruipt hy in een' hoek, om all', die hem ontmoeten En buigen tot den grond, niet wederom te groeten! Hoe nypt hy de oogen toe! Wat dunkt u van dien man? Ik zweer het u, myn vrind! dat hy naauw' lezen kan.. * Gy ftaat verbaasd, en vraagt: „ Hoe kan het mooglyk wezeri-t it Dat hy dan tot dien ftaat, dat aanzien , is gerezen ? „ Neemt hy dan 't ampt niet waar, dat hem gegeven is t*1 Neen, zeker niet, doctoor! dat hebt gy lelyk mis: Een ander dryft zyn zaak; hy moet gcmaklyk leven. „ Waarom wierd hem dan 't ampt, dat hy bekleed, gegeven ?" Voor vast niet om zyn' geest, neen! zyn verdienste en eer' Beftaan in 't neeffchap van een' amptbegevend' heer, En deze halve gek heeft daaraan dank te weten, Dat hy in deze koets zo heerlyk is gezeten: Dus heeft die lompe bloed, dit opgetooide blok, In waarheid van zyn ampt niets anders dan den rok. Zagt! ginds komt Kleon aan: „Nooit fchepte ik van myn dagen,»* Roept gy verwonderd uit, ,, in iemant meer behagen! „ Wat beft hy orthodox! hoe achtbaar ftaat zyn pruik! „ Hoe netjes fluit de rok om zyn' gemesten buik! „ Wat golft zyn fchoudervlag! Die man is eerst eer waardig".. < Bedrieg u niet te zeer: de kinkel is hovaardig; Schoon hy menschlievendheid uitboezemt te aller uur, Wee wie hem tegenfpreekt! de twist met hem ftaat duur* H 3 Hf  i$8 AAN FILEBOUT. Hy leert zagtmoedigheid; maar, had by flechts 't vermogen, Hy zou zyn ftellingen met gaJg cf rad betogen; Schoon hy de fchryvcrs niet dan flechts by brokken kent, Hy loopt by 't lomp gemeen voor een' geleerden vent; Hy ruit het kunstig op, en zend geheele benden Van herderlievend graauw zyn' vyand op de lenden. Wat dunkt u, is de man, die zich zo zeldzaam kvvyt, Geen flechter predikant dan gy een doctor zyt? Voorzeker! Om zyn* rok-alléén ziet hy zich eeren : Al zyne eerwaardigheid beftaat flechts in zyn kleêren. Befchouw Caritides, die naar zyn kuiten kykt, Wiens tred fchier naar den tred eens trotfen paauws gelykt; Wiens pruik, een wolk gelyk, hem golft om de ezelsoorcn: Hy, van zichzelv' vervuld, kan meest ziehzclv' bekoren. Gy vraagt: „Verkreeg die man zyn aanzien door zyn' geest?" Neen, vrind! noch kortelings is hy lakei geweest. Den lïand, dien hy verkreeg, is hy alleen verfchukiigd Aan zekre kamenier: hy, tot den rang gehuldigd Van heer, heeft haar getrouwd: dit 's van zyn ampt de prys: Nu is hem elk te klein; hy is elk' man te wys. Dees nar, die korts noch elk met mosterc moest geryven, En naauwlyks zynen naam gelyk 't behoort kan fchryven, Dat moffe horeubecst, door elk verklaard voor mal-, Is echter amptenaar. Zo zeldzaam is 't geval! En  AAN F I L E B" O U T. 119 En hoe gedraagt hy zich in 't ampt, naar uw gedachten? Gelyk men 't van een' gek natuurlyk heeft te wachten.'! Gy hebt gelyk, myn vrind! Is hy juist niet bekwaam, Hy Helt een' ander' aan; hy heeft alleen den naam. Daar nadert Volkert ons. Hoe deftig ftaat zyn wezen! „ Hy prevelt in zichzelv'. Licht heeft hy veel gelezen?" Dat heeft hy , maar, helaas! hy is, hoe veel hy leest, Poè'et in Febus toorn, cn dus een lastig beest. Hy dient, wil *t plomp vernuft eens om den zangberg draven, Zich met Schiedammer vocht vooraf ter deeg te laven: Dan vlot het rym van zelf, daar hy geen mensch ontziet. In vuile brabbeltaal heeft hy zyn weèrgaê niet: Wraakzuchtig uit den aart, doet hy zyn wraak gevoelen Aan elk, aan wien hy waant zyn wraak tc moeten koelen! Hy hekelt ook uit fiyd, en lastert elk om geld. Noch word de fchurk door 't volk als een autheur geteld; Maar zoud gy, heer doctoor, die zo befchroomd durft weigreiï Ten top van waardigheid, op 't onverwachtst, te fteigren! Wel denken, dat dit mensch 't beroep, dat hy bekleed, Met minder fchroom verkoos, dan gy het uwe deed ? De knuppel op uw' rug kan naauw' u doen befeffen, Hoe 't lot een' lompen boer tot doctor zou verheden; Maar Volkertbaas verliet zyn dwaas en fnood gedrag Voorzeker niet, uit vrees voor zweep- of rottingflag; H 4 Gy  120 AAN FILEBOUT. Gy moogt, hoe vreemd gy kykt, dit wel voorzeker houên! Hoe! zou hy, op uw fpoor, zyn kundigheid mistrouwen? Zyne eigen ondeugd zien ? neen! neen ! hy volgt onze eeuw: Het aanzien is genoeg; geen zaken, veel gefchreeuw! Hoe 't zy, wy zien alom, waarheen wydeoogenwenden, Niet flechts één' enkel' mensen, maar zelfs geheele benden, Door 't los geval gebragt tot een' verheven ftaat, In waarheid niet geëerd dan enkel om 't gewaad. Och ! ware ik niet bevreesd dat ik u zou vervelen, Ik zoude u duizende pourtraitten medcdeelen Van fchepfels, die men heeft in hoog bewint aanfehouwd, Wier hand, ter naauwernood, een fnoeimes was betrouwd; Van menfehen,die by 't volk den naam van fckryver droegen, En die men eer een hark dan fchryfpen toe mogt voegen; Van dames, op haar' last begroet gelyk mevrouw, Waarin men, buiten 't pak, mevrouw nooit zoeken zou; Van krygslui, amptenaars, van kooplui en regenten, Van leeraars, practizyns, doctoren en ftudenten, Waarvan men zeggen mag, hoe gy het lot ook laakt, Dat, per abuis, hen 't lot tot heeren heeft gemaakt. Maar 't fchynt, gy hebt geen fmaak in deze redenering; Gy denkt: „ Hy fpot met my," en peinst op uw verweering. „ Hoe! zegt gy, is een zot dan niet altyd een zot, „ Hoe hoog by immer word verheven door het lot? „ Wat  AAN FILEBOUT. 121 „ Wat kleed een nar ook draag', zal ooit de kring der wyzen „ Hem , om verdienste of deugd, als vroom of fchrander, pryzen ? „ Is hy, hoe fraai getooid, geen fpot voor wie hem ziet? „ Of raakt ons in 't geheel der wyzen oordeel niet ?" Neen, zotskap! ik word kwaad om uw uitfporig vragen! Uw taal is te ouderwets, zy zal geen mensch behagen: Een gek was eertyds gek, al waar' hy noch zo ryk; Thans ftaat een ryke nar een' fchrander' man gelyk. Weleer kon fchaars een kleed den dwaas voor fpot bevryden; Thans maakt het kleed den man. Wat eer voor onze tyden! En of de wyze een' dwaas belagcht, of hem beklaagt, Wie is 'er in deze eeuw die naar zyn oordeel vraagt? 't Voegt elk zich naar den tyd, waarin hy leeft, te voegen: Thans neemt men in den fchyn, niet in de zaak, genoegen; De menfchen, hedendaags te vrede met den fchyn, Gelyken, 't grootfte deel, 't geen zy gewis niet zyn. En zeker, 'k zeg het noch, onze eeuw dient hoog geprezen! Zeg eens, wat zou Sejaan, wat zou toch Kleon wezen, Wat Volleert, zo men eens, oplettende in elk land, Begon den mensch alléén hoog te achten om 't verftand? Indien men eens begon alle opgefchikte gekken , Om hun gedrag, het ampt, dat zy bekleên, te onttrekken, En nooit weêr ampten fchonk dan aan bekwame liên? 'k Denk dat het overal 'er droevig uit zou zien! H 5 Hoe  122 AAN FILEBOUT. Hoe menig een berooid , boe menig een vol vreezen, Hoe menig ampt vacant.... Het zou rampzalig wezen! 'Er waar' gewis geen einde aan algemeen verdriet... God geev' dat dees rèforme althans nóch niet gefchied'! „ Goed, zegt gy, 't is een' gek wel al eens toe te geven, „ Dat hy door zyn' patroon in aanzien word verheven; „ Maar dat een man, wien 't lot het amptengeven gunt, „ Het altyd in zyn keur niet op bekwamen munt..." Zwyg, kwibus! deze taal zou muitery gelyken: Zou hy, die ampten geeft, juist naar verdiensten kyken? Loop, gek! denk dat de man, die andren ampten geeft, Somtyds zelf deze magt niet naar verdiensten heeft, En dat men, zo men 't zich niet deerlyk wil beklagen, Hem nimmer rekenfchap van zyne gunst moet vragen. Gy zwygt, en gy doet wel: gy zet myn gramfchap néér. Welaan, voldoe het lot: het maakt u tot een' heer. Schryf ftout recepten voor, en ordonneer uw pillen Aan all' wien gy bekoort, en die gebruiken willen. Daar is geen gek zo groot, maakt hy flechts kunstig wind, Die in een' grooter gek niet een' verwondraar vind. Een weinig roekloosheid doet licht u fmaad ontduiken: Het lot fchonk u den rok; 't voegt u dien te gebruiken ; Verlaat de zotte vrees dat gy dien niet verdient, En vlei elk' zot en fchurk: dan zyt gy ieders vriend. Dan  AAN FILEBOUT. 123 Dan word gy, licht eerlang, in deze gouden tyden, Profesfor honnorair, in fpyt van die 't benyden; Dan word heer Filebout heer Fileboutius; Dan geeft uw booze Wobbe u meer dan éénen kusch. Doch, wilt ge,oprecht van hart, elk' zot uw' afkeer toonen, Och! denk dat in het land, waar niet dan bogchels wonen, Al baart die waarheid u de gruwzaamfte ergernis, De welgemaakte man een lelyk monster is. % N. 178a. O P ONDEUGENDE ECHTGENOTEN. Wyl ge aan elkaër gelykt van top tot teen, De flechtfte man aan 't kwaadfie wyf ging paren, Zoo moet het my verwondring baren, Dat gy niet wel koomt overeen. G. OUTHUTS. martialis vry gevolgd.  LEVEN. Hoe ydel is de mensch! hoe vlugtig is het leven! Wy zyn een' droom gelyk, die by 't ontwaken vlieds Een ongeftoord geluk is op de waereld niet. Zelfs in des levens jeugd, als lentekoeltjes zweven, Rukt vaak een ftormwind op ons aan; Ontrolt ons vaak een ftille traan. Niet zelden word een roos in zoele lentedagen Door felle ftormen neêrgeflagen. Dan, wat op de aarde" ons trefi', hoe fel de ramp ook Woed', Aan de overzy' des grafs is 't eind' van tegenfpoed. A. M. MOE NS. D E WETENSCHAPPEN. UIT EEN' OOSTERSCH' SCHRYVER. Het menschlyk leven ziet, om 't veld der wetenfchappen Te lopen, met geen grens, die ruim is, zich bepaald. Begin, ó fterveling! als ge uit de wieg gaat ftappen, En eindig me.t den flond, waarop gy grafwaarts daalt. G. OUTHUTS.  MOMUS MOND GESTOPT, BY HET BEELD VAN K L O R I s. Prometheus menfchenvorming Wierd, op een' keer, door Momus, Als kunstloos uitgekreten: Geen beeld, of 't had gebreken: Dit was te hoog van fchouders, En dat te lang van beenen; Een ander was aan de armen, Een ander aan de vingers, Of 't hoofd, niet evenredig. Dit fchimpen trof Prometheus Zo,  U<5 MOMUS MOND GESTOPT. Zo, dat hy all' de krachten Van 't godlyk kunstvermogen Byeen riep, en uit de eêlfte En fyriste ftof een fehepzel Formeerde, in alle deelen Volmaakt en evenredig. Dit zag weêr de Albedilier, En, nadat hy naauwkeurig Mer duimftok, oog, en pasfer, Het beeld had nagemeten, En tot den kleinsten nagel Begluurd had, en bezigtigd, Was deze zyne loffpraak: „ Prometheus!... 'k vind geen feilen.'! Wie was dit beeld ?.,. 6 Lompert! Wie anders dan myn Kloris? E. J. B. SCHONCK.  O P D E N DOOD IIoc VAN EEN' JEUGDIG' VEELBELOVEND! VRIEND. Gelyk een boom, door wiens bevallig groen Een bloezemöogst uitblinkt in 't lentfaizoen, Het gretig oog van allen tot zich trekt, En in den geest het bly vooruitzicht wekt, Om overvloed van fchoon en geurig ooft Te fchenken, door het zonvuur ryp gedoofd, Maar in zyn' bloei op 't onverwachtst verderft, Terwyl een worm de tedre wortels kerft, Zoo waart ge, 6 Aegona, dien ik als vriend mocht groeten, Doch wien myne ogen thands in 't dof des doods ontmoeten.  128 O P D E N D O O D, E N Z. Hoe fchoon ware eens de vruchtbare oogst geweest, Dien, in uw jeugd, uw mild begaafde geest' Zoo fchittrend reeds uw vrienden heeft vertoond, Hadt langer tyd de ziel haar hut bewoond ! Dan, ach! het graan, dat in zyn halmen ftondt, Sloeg een verwoede orkaan op eens ten grond, En als een zomerwolk, die zoo voor 't oog verfchynt, Maar fneller noch aan *t golvend blaauw verdwynt, Zoo zaagt ge, in d'eersten droom van 't veelbelovend leven, U, van een' worm in 't ftof, ten engel Gods verheven. Hoe! zou myn voet uw fluimrende asch betreen, Gedachtenloos aan all' de zaligheên, Die ge aan myn hart met volle teugen boodt, Eer ge aan het oog van my, uw' vriend, ontvloodt? Neen! 't graf zet aan myn vriendfchap leven by; Daar leerde ik pas, ó jongling! uw waardy: Dees bloemen zyn, ten blyk hoe ik u acht, Als offer aan uw overfchot gebracht. Myn mond roept, daar het oog uw' vroegen dood befchreit; Hoe, parel! flonkert ge eens in 't ryk der heerlykheid! G. OUT HUT S.  HULDE DER VRINDSCHAP AAN DE SCHIM VAN PIETER PYPERS; OVERLEDEN TE AMERSFOORT, DEN XX JUNY, MD CC CV.  b I Dat ons loflied hem verhoog', ' Die, met een opgehelderd oog, Alleen het voorwerp ziet, gefcheiden Van kunstbekleedslen, die misleiden. Hij fchouwt het uadrend doodfpook aen , In zijn' gewonen koelen bloede; Ver van 'er voor terugtegaeu, Haelt hij he: in, met blijden moede. Hij geeft zich voor den prikkel bloot, Wacht lijdelijk den wisfen ftoot, E», door geen driften meer gedreven, Vol kalmte, gansch zachtmoedigheid, paet hij, verzadigd, uit dit leven, gelijk men van een' maeltijd fcheidt. ** B. FREMERIJ, letterhof, I. Afp. blz. 13.  HULDE DER VRINDSCHAP AAN DE SCHIM VAN PIETER PYPERS, Semper erts mecüm memorique haeiebis iti ore: Te lyra pul fa manu, te carmina iiostra fonabunt. OVID. Metam. L, X. lij. Gy ook niet meer! gy ook voor ons verloren! Voor ecuwig ons van 't hart gerukt! Uw afïcheid klinkt me, ó pypers! nog in de oorènj Gy hebt voor 't laatst myn hand gedrukt. De vrindfehapsband, de zagtc huwlyksketeri, Die zo veel heils in zich befloot, Wordt, onverwacht, helaas! vanéengereteni En 't Y befchrëit met de Ecm uw dood. Ach! waart uw f'chïm, orizigtbaar, om ons henen, Dan ziet zy dat we, in onzen rouw, Geenszins uw lot, maar uw gemis bewenen, Wy, met uw droeve weduwvrouw. 1 2 Want  132 HULDE DER VRINDSCHAP Want wie toch zal het heilryk lot befchreijen, Dat gy thans, door uw deugd, geniet ? Gy juigcht omhoog met de eeuwig zaalge reijen, Dat ge u van 't Hof ontbonden ziet. Ja, thans, ja, thans zyt ge in Gods hemelzaalen (i), Waar 't eindloos hallelujah klinkt; Waar 't eeuwig licht, met heldre en zuivre ftraalen, Onvatbaar voor verduistring, blinkt; Waar God, altyd rechtvaardigen genegen, De lang verdrukte deugd beloont, En, glorieryk decs rampvolle aarde ontftegen, Haar met verdiende lauwren kroont. Ja, zaalge geest! tot d'englenfland verheven, Slaat gy de harp thans voor Gods troon; Als feraf moogt ge in zaalger oorden zweven, Als feraf deelt ge in 't hemeltoon. Ach! thans vergeet ge al 't leed , op de aard' gedragen , Miskenning , afgunst en verdriet, Maar uwe gade, uw' lust, uw welbehagen , Uw vrinden, neen, vergeet gy niet. Wy zyn n'et van een yzren lot afhanglyk ; Slechts de ondeugd treft vergetelheid; De deugd beflaat, is duurzaam, onverganglyk; God zelf heeft haar een loon bereid. Dat  AAN DE SCHIM VAN PIETER PYPERS. i33 Dat loon geniet ge, en weet niet wie op de aarde U heeft beledigd of miskend, Maar wel wie u het reinst genoegen baarde, En 't leed heeft van u afgewend, ó pypers.' hoe moet u 't herdenken ftrelen, Daar 't u flechts 't goed' te binnen brengt! Terwyl het ons, door 't booze óók mcê te delen, Vaak alfem in den nektar mengt! Gy mogt op de aard' de vrye lier handteren, Voor godsvrucht, vrindfehap, vaderland , Op 't fchouwtooneel verheven deugden leren, Uw roem bleef niet onaangerand; Verachtenswaarde en drieste duisterlingen, Wien hy te fterk in de oogen blonk, Beproefden u den palm der eer te ontwringen, Dien de Amftcl uw verdienste fchonk; Zy rukten u de lauwren van de hairen, Die gy, door godlyk vuur beftraald, By 't dichterdom reeds flnts een reeks van jaaren. Verdiende en rocmryk hadt behaald. Maar dit beftnan kon flechts zichzelv' onteeren: Verfoeid door all' wat edel dacht, Kon 't noch uw deugd, uw' naam, noch kunstroem deren, Die heilig zyn by 't nageflacht. * 3 Maar  t34 HULDE DER VRINDSCHAP Maar ach! de mensch, hoe boven 't lot verheven , Blyft altyd mensch , heeft hy gevoel : Met heldenmoed moog' hy de nyd weèrfireven , Zy mist toch nooit geheel haar doel. Wie weet of niet in 't eind' het gif dier fnoode, Onzigtbaar u in 't hart geltort, Waar 't heimlyk werkte en u onmerkbaar doodde j Uw fchoone dagen heeft verkort! Wie zyn ze, die, ten rechterïloel gezeten, Door hongrige armoe fel beflxeên, In laffe fcherts zich ïïraffeloos vermeten Uw' roem te lastren by 't gemeen? Wie zyn ze ?... ó Neen! het mogt uw fchim verftoren j Zy moet geenszins, zo ze om my zweeft, D'onheilgen naam dier onverlaten horen, Op wie de vlek der fchande kleeft. Dien naam, met hen in Lethes vloed begraven, Zwygt elk uit verontwaardiging; Uw naam, gegrift in 't hart van alle braaven, Blyft onder ons in zegening. Ach! deze hulde, een vrucht der diepe fmarte,- De traan, die zagt myn oog ontfehiet, 't Onrustig flaan van myn gevoelig harte , Dit all! mishage uw fchim toch niet. Na-  AAN DE SCHIM VAN PIETER PYPERS. 135 Natuur vergunt uw gade luid te fchreijen; De vrindfehap perst me ook traanen af. 'k Zag reeds, hoe jong, zo menig' vrind verfcheijen, 'k Plant ook myn bloemen by uw graf. Maar, zaalge troost! ik zal die dierbre vrinden, Zo 'k flechts een poos hun voetfpoor druk, In beter oord, herkenbaar, wedervinden , En dan duurt eindloos ons geluk. Uw hart, zo goed, zo edel, zo verheven , Wenschte onlangs Amflels burgerfchaar' Van *t hoog tooneel nog vurig, lang te leven, E:i zelf verwekt gy rouwmisbaar! Ach! wie dacht toen dat gy, na weinig dagen, Sints Melpomeen' haar' tempel floot, Zo ras, in 't graf, all' wat u minde ontdragen, Een erfdeel zyn zoudt van den dood (2) ! Maar 't is voorby — nooit zien we op de aarde u v/eder: Voor eeuwig zyt ge in 't graf gedaald.... Voor eeuw'g? — Neen , 't gordyn des tyds roll' neder, '1 Wordt eens gewis weêr opgehaald. P..G. TF1TSEN GETSBEEK.  AANTEKENINGEN. (i) Genoegzaam woordlyke toefpeling op den aanhef van des overledenen dichtftuk, getyteld: Geestverrukking in de Mofes- en Aronskerk , te Amfteldam, gedurende bet voortreflyk Muzyk van haydh, op den eersten in tweeden Paaschdag , 1804. (s) Het volgende uit des overledenen Sluitvers voor den Amfleldamfchen Schouwburg, 11 May, 1805, oordeel ik hier ter plaatfe de aanhaling waardig : '— Helaas! hoe veel van onze burgerfchaaren, Voor wie, het- laatste jaar, dit fchouwtooneel zich floot, Zien 't nooit weer opengaan ! . . . TJ will' de Hemel fpaaren ! . .. ó! . . . Wordt zo fpoedig nog geen erfdeel van den dood! Tegen over den tytel van deze fchakeering, heeft de uitgever goedgevonden,'s mans welgetroffen afbeelding, door l. portman gegraveerd, ter nagedachtenis te plaatfen. •1 É