H EXT •B E L 0 0 F D E M G M 8 c M M ffl jK, O F BELANGRIJKE X JE > # JS JZF. ggyEjT 7 o o r. K I N D E R •£ N, BOOR // I 9 J. HAZEU, Conss. Zoo». met Plaat en. De Prijs is ƒ i ; i t-   No. K > , O. M  HET BELOOFDE GESCHEII, 0 f BELANGRIJKE X* E $ S JE w% voor KINDEREN. DOOR. J. IIAZEU, Corns. Zoon. met plaaten* Te AMSTELDA M9 Bij WILLEM van VLIET, MD C C C.   VOORREDEN. Nimmer moet men Kinderen iets belooven, of men moet zyne belofte volbrengen, op dat men hen geen aanleiding geeft tot het niet volvoeren , van hunne aan ons beloofde verpligting; daar ik nu beloofd had, (*) een Werkje van dien aart, te zullen uitgeeven, heb ik mij bevlijtigd, aart die belofte te voldoen. En het is om deze reden dat ik dit Boekje het beloofde Gefchenk noemt. In dit Werkje, geef ik weder onderfcheident Leeringen, voor Kinderen, van verfchillende Jaar en, evenwel zullen zij, het begrip van Kinderen, die 9 a 10 Jaaren bereikt hebben , niet te boven gaan; trouwens het is moei' lijk, voor Schrijvers, zich aan de Jaar en der * 2 Kin- Zie de uitgave van ;c. Mli.ler's laatfte Vruchten, eer? Werkje zoo juist gefchikt, voor de Jeugd, om dierbaarc Lesfen, daar uit op tc zamelen, en 't welk ook, als zodanig, de openbaare goedkeuring, heeft weggedraagen.  IV VOORRED EN. Kinderen te binden, daar men toch weet, hoe onderfcheiden hunne begrippen zijn, zoo, dat de een vroeger, de ander laat er, vatbaar is, voor weetenswaardige dingen; het is daarom, vooral, de pligt van Ouders, niet flechts eenige Boek jein, aan hunne Kinderen, te geeven, en, het werk der onderwijzing, daar bij te laaien , 6 neen, Kinderlievende Ouders! dan komt uw werk eerst regt aan; de Boekjens voor Kinderen , zijn handleidingen voor U, ten einde U het werk der opvoeding , gcmaklijker te maaken. Nu maakt van dit, en alle andere Werkjens , van dien aartt zulk een gebruik, als met uwe verpligting overëenftemt, en gij zult vruchten plukken, van alles wat gij daaraan befteedt. God geeve U daartoe, lust en opgewektheid, en bekroone zoo, uwe en mijne pogingen. lïw\ en Uwer Kinderen Vriend, J. HAZEU Cr. Zoon. De  D E VERS CHRIKKING, E E N E leer.zaame geschiedenis. XJ_ct kwaad ftraft dikwijls zijn' meester, dit is een oud fpreekwoord, dat wij, in de volgende Gefchiedenis , bewaarheid zullen vinden. Pietje had'veeltijds , de kwaadc gewoonte, om, bij ongedachte gelegenheden, zijne , met hem fpeelcnde , Broertjens en Zusjens, eenen fchrik aan te jaagen, door wanftaltige Poppen , die hij veel faamenftelde, uit Mans of Vrouwen Kleederen; — of, door zich zwart te maaken , en hen onverwachts , gillende , aan te vallen , enz. — Dan door het menigvuldig gebruik, 't welk A h'j  hij van deze zijne kwaade neigingen maakte, wierden die Kinderen, aan zijne kuuren gewoon ; echter gingen zij, vol achterdenken, met hem om. — Zoo dra hij zich, hier of daar, in huis verborgen had, was ieder bedacht , om hem fpoedig op te zoeken , om hem dus , in zijne kwaade bedoelingen, tegen te gaanv— Pietje zag dus, wel dra, dat alles wat hij aanwendde, om aan zijne fchrïkverwekkende begcertens te voldoen , geheel vruchteloos was. — Hij bedacht iets anders: en wat bedacht hij? — Dit, daarbij wel had hooren fpreeken, dat men foms Vkdermuizcn, met eenen Raagbol konde vangen, doordien deze Dieren, daarin verward bleeven zitten , — vond dus Pietje goed, hier van eene proef te neemen, èn zag, zeer behendig, zich, van zulk een werktuig, meester te maaken. — Hij Mak den Raagbol, tusfehen de daaken, uit een vengfter! ,, 61 Zcide hij, bij zich zef„ ven: — als ik 'er nu een Vledermuis in gevangen heb, zal ik den Raagbol van zijn' ,, flok neemen, en dien, met de daarin ver,, warde Vledermuis , mijn Zusje Coosje, of mijn  4 3 > „ mijn Broertje Klaasje , onverwachts , ^ voor hunne oogen houden , dan zullen zij wel ]l wéér fchrikkenlV — De Kindermeid, dit zijn gefprek hoorende, dacht, zoo knaapje dit zal ik u wel weeten te beletten; zij befloot, den Raagbol zoo lang buiten te laaten, tot zij gelegenheid had , daar van gebruik tc maaken; — doch zij liep eerst naar de Ouders van Pietje, en gaf kennis van zijn kwaad en gevaarlijke oogmerk; — en, daar zij des avonds de Kinderen naar bed lag, verzocht zij dus,aan de Ouders, om Pietje zelve, eene proef van zijnen uitgeftooken Raagbol, te doen gevoelen. — De Ouders Honden dit de Kindermeid toe, om dat Pietje, naar geene waarfchouwingen of vermaaningen , tegen dit zijn geliefdkoost kwaad, wilde luisteren; doch de Kindermeid, moest alle omzicbt;gheid, in deze haar onderneeming ,e gebruiken. - Zij maakte zich, des avonds' meester van den uitgeftooketi Raagbol; plaatfte zich daarmede, op het boven portaal, bij de Kinderkamer. — Pietje, Ai di*  4 4 > die, in het naar bed gaan, de gewoonte had, zijne Broertjens cn Zusjens , voorüit te loopen , liep driftig de trappen op, en naamvips op het boven portaal gekomen zijnde, hieldt de Meid , die zich eenigzints vermomd had , hem onverwachts , den Raagbol voor zijne oogcn, waar van Pietje zoo geweldig fchrikte , dat hij neder viel, gillend uitroepende: „ de Fledermuis! de Fledennuis!" Cwant hij had, door het licht, dat in de Kinderkamer ftond, al fpoediger den Raagbol ondekt, dan de Meid, diehem dezelve voorhïeldt; —) doch zoo dra hij bij zich zclven kwam, herkende hij ook de Meid , en was zeer misnoegd over haar gedrag; want Pietje dacht, dat de Meid geen recht had, om hem düsdaanig te verfchrikken. — Ilij-beiloot dus , terftond naar zijne Ouders te gaan, om haar aan te klaagen , gelijk hij ook deedt; doch de Meid volgde hem fpocdig na, om zijne aanklagt te hooren, en dit gaf gelegenheid, tot het volgende gefprek: Pietje. Lieve Vader en Moeder l wat heeft  Hl. BIETJE {Tillend roepende The7&der mui* !Jt YléèarnudsJ u.+.   4 5 > heeft de Kindermeid mij, zoo even, in het naar bed gaan, doen verfchrikken; — ik viel neder , en had 'er de Balie niet geftaan , ik had van alle de trappen gevallen, ik verzoek dat gij haar beftraft, en wegjaagt!! — Vader. Zacht! zacht! Pietje! dat gaat zoo niet; ik weet al iets van uw geval, maar men jaagt zoo driftig iemand, tegen den nacht , niet weg ; ik zal eerst de zaak onderzoeken , en hooren wat 'er gebeurd is. — Moeder. Ik heb u ook wel hooren gillen , Pietje.' ,, een Vledermuis ! een Vleder„ muis!" - maar wat wilde dit zeggen? had de Meid dan een Vledermuis? Pietje. Neen: lieve Moeder! maar ik dacht dat zij een Vledermuis, in den Raagbol, dien zij mij voor hicldt, gevangen had. Vader. Maar hoe kwam u zulk een Dier in de gedachten, Pietje! had gij daar eenige kennis aan? Pietje. Neen, Vader! maar ik heb wel eens hooren vernaaien, dat men deze Dieren in eenen Raagbol kon vangen; maar ik weet het niet , want ik was zoo onfteld, dat ik A 3 «eder  4 6 > nëifcf zceg,cn bijna van al de trappen viel!— De Kindermeid. Och, mijn lieer en Jufvrouw! ik xal het u wel zeggen, want ik hoor wel, Pietje wil zijn kwaad verbloemen, dat zeer liegt is. Pietje ging, heden morgen, naar boven, en (tak onzen Raagbol uit het dakvengfter, en toen hij dit vétrigt had, zeide hij bij zich zeiven: ,, als ik 'er nu een Vle,, dermuis in gevangen heb, zal ik dén Raagbol van zijti jlok neemen, en dien met de daarin verwarde Viedermtüs mijn Zusje Cuosje of „ mijn Broertje Klaasje onverwachts voorhou,, den , dan zullen zij wel weer fchrikken.'" En , daar ik dit hoorde , dacht ik: zoo knaapje , begint gij nu, uwe oude grillen weder, dat zal ik u eens betaald zetten; want fchoon ik wel wist, dat PLtje's vangst niet gelukken zou, vond ik mij toch verplicht, Pietje eens te doen gevoelen, wat fchrikken is , en hem te leeren wat kwaad er uit kan voordkomen; dus befloot ik, om hem, eene proef van zijne kwaade voorneem ens te geeven; op dat hij , in 't vervolg, zijne «nfchuldige Brocrtjens en- Zusjens , niet we-  < 7 > weder zoude verfchrikken; mij dacht hij had dit kwaad , nu al lang genoeg , tegen alle vermaningen aan, uitgevoerd. Moeder. Welnu, Pietje! wat zegt gij daar van? Is dit nu waar, 't geen de Kindermeid daar zegt? — Pietje. Och ja, lieve Moeder! maar ik dacht niet, dat iemand mij hoorde, toen ik boven bezig was! Vader. Zoo ziet gij dan, Pietje ! dat het kwraad dikwijls, en onverwachts uitkomt, en veeltijds zijn' eigen Meester ftraft; en nu begrijp ik waarom gij zoo gillend uitriep: de Vledermuis) de Vledermuis! want uw kwaad voorneemen, lag u nog te vers in 't geheugen ; wel foei u! gij moest u fchaamen over uw gedrag , dat gij durft klaagen , over de Kindermeid, met eene vraag om haar weg te jaagen! Pietje. Ik had niet gedacht, Vader! dat 'er zoo veel kwaad in het verfchrikken lig; maar nu heb ik het zelve gevoeld, en ik beloof U, dit nooit weder te zullen doen. Vader. Nu, Pietje! ik hoop dat gij uw A 4 woord  € 8 > woord zult houden, en meer, naar mijne les1'en en vermaaningen, luisteren; want als gij nu, uit dezen Schrik, eens een of ander ongeval, had bekomen , was het immers uw eigen fchuld geweest ? en gij had loon naar uwe verdiensten gekreegen; want niemand is meester, om fchrikken te befluuren, maar wel om dezelven te bewerken. — Ik gebiede u dus, in plaats dat ik de Kindermeid zoude wegjaagen, dat gij haar omhelst, en bedankt, want , zij is, zoo ik hoop, in dit geval, eene geneezende Meesteres voor u geweeste Ik zal , voor deze keer, u hier mede verfchoonen, om dat gij de waarheid, met behulp van leugens, niet hebt tegen gefprooken. Pietje, ó, Mijn lieve Jans! ik bedank u, dat gij met mij zoo gehandeld hebt; ik hoop nimmer mijne onfchulJige Broertjéns en Zusjens , of geene van mijne fpeelgenootjens, te verfchrikken. — De Kindermeid. Nu Pietje! dat is een goed voorncemen: ik hoop dat ik nimmer zulke middelen, weder zal behoeven te (7P-  < 9 > gebruiken; want ik was, over uwe onfteltenis, zelve zeer bewoogen; kom, lieve jonge! geef mij nu cenen kus; want ik heb u in mijn hart lief, maar het kwaade moeten wij altoos haatcn , en tegen gaan! L E E R I N G E N. Ziet daar, lieve Kinderen! eenckorte, maar voor u, eene Gefchiedenis van veel belang , om hieruit te leeren, elkander nimmer eenig leed aan te doen, dat altoos ftraffens waerdig is ; maar hoe veel te meer , het bang maaken , of verfchrikken, waarvan men de nadeelige gevolgen, niet kan berekenen;' hoe menig Kind is, daar door, ongelukkig geworden ;.' want een fchrik , is toch altoos uit onze handen, wij kunnen dcnzelvenwel voordbrengen , maar met geene mooglijkheid beftuuren; en dus, de ziektens en ongevallen, die daaruit gebooren worden , niet tegen gaan, of geneezen; en hoe talloos veele ongemakken en fmarten . worden uit fchrikken gebooren, ja zelfs, de dood! — A 5 Men  < 10 > Men kan ook, uit de onverwachte ontmoeting, van Pietje, leeren, dat dikwijls kwaade voorneemens, hunnen Meester itraffen, 't welk nu nog , op de beste zijde, voor hem uitviel; want als Kinderen, naar de goede, zachte en liefderijke lesfen, of vermaaningen, van hunne Ouders, niet willen luisteren, dan moeten zij, dikwijls-, door vreemde mehfehen , of door de droevigfte ondervinding, leeren; zoo nu kon Pietje gevoelen , hoe het eene zijner Broertjens of Zusjens, zoude gefmaakt hebben, indien hij, aan zijne bcgeertens , had voldaan gezien Nu moest eene Dienstmeid, uit zijn Ouders Huis, hem zijn kwaad doen gevoelen, en hem verlegen en befchaamd maaken; hoe veel fraaier en aangenaamcr, zoude het voor hem geweest zijn, als hij, de vermaaningen van zijne Ouders, had gehoorzaamd, en aangenoomen!— Maar, laat ook vooral, mijne lieve Kinderen! dit u altoos , tot eeuen vasten regel weezen , wanneer gij, cenige bcgeertens, in u gevoelt, om een of ander pots , aan uwe medekinderen, of fpeelgenootjens, te willen uitroeren, bedenkt dan  < u > dan eerst, bij u zeiven, hoe zou dit mij gevallen , indien men, het geen ik aan hen wilde doen, zulks aan mij deedt; dan zult gij het kwaad wel ras ondekken , en het zal u doen zien , dat gij zulke begeertens , hoe zeer zij u ftreelen, moet tegen gaan. — Eindelijk, kunt gij hieruit leeren, hoe goed het is, nimmer zijn bedreeven kwaad., tegen de waarheid, met leugens, te verbloemen, of te bedekken ; want als wij denken , niemand heeft ons gezien, of gehoord, wordt ons dikwijls , onverwachts, de waarheid onder het oog gebragt; zoo toch deedt Pietje, fchoonhij eerst zocht, de zaak te verbloemen, zoo dra hij echter hoorde, dat de Kindermeid wist, wat hij bij zich zclven overlegd had, fprak hij dit niet tegen; en dus kwam hij, met eene zachte en leerzaame vermaamng, van zijnen Vader, vrij, hoe zeer hij zwaarër ftraf verdiend had; maar boven dit alles, lieve Kinderen ! daar gijlieden, zoo zeer tot kwaad te doen, genegen zijt , denkt toch altoos, al bleef uw kwaad voor de menfehen verborgen, dat  ♦C is > dat God, uwen Schepper, rondom u is, en dat die, zelfs uwe gedachten kent en weet, en dus, alle uwe kwaade voorneemens en misdaaden, ziet, die Hij niet ongeftraft kan laaten;1— en, daar gij nog niet wijs genoeg zijt, om dit te begrijpen, is het beter, dat gij vroeg, naar de liefderijke vermaaningen, van uwe Ouders , luistert, en, met gehoorzaamheid , hunnen raad tracht op te volgen; want het geen' door een Kind, dikwijls, als geen kwaad wordt aangezien , is foms het grootfte kwaad, waar door het zich, of anderen, ongelukkig maakt; en dus behoord, ieder Kind, de volgende dichtregeltjens, in zijn geheugen te houden. —- » Ik kan al V kwaad niet onderfcheiden; 'k Wil mij, gehoorzaam, laaten leiden; Mijn Ouders weeten best, hoe ik, Op aarde, leeven moet, ten goeden; Zoo zal ik mij, en andren, hoeden, En niemand treft, door mij, een' Schrik.' Pietje.  < _ 13 > PIETJE WELGEMOED, f.' n KLAASJE ONTEVREDEN. Pietje. Hoe Klaasje! zeg eens, beste Vriend! Wat réén zit gij geftadg te fchreiën? Zie hier mijn fpeelgoed, en al 't geen Ik van mijn Ouders heb gekreegen! Zie hier mijn Hoepel, Hobbelpaard, Mijn Kooten, Knikkers, en mijn Stuiters , Wat wilt gij meer ? — zijt toch te vreén ; Kom, laaten wij te faamen fpeelen! — Klaasje. Is 't anders niet, het is wat fchoons! Ik moet veel fraaier fpeelgoed hebben, o Neen! laat mij hier ftil alleen, Ik heb geen zin met u te fpeelen; Uw Hobbelpaard is veel te lomp, Wat doe met Stuiters, Knikkers, Kooten? Die kosten toch geen geld genoeg; 't Is fpeelgoed, voor gemeene knaapen! — Pietje.  K H > J? IE T JE. Nu moet ik lagchen, beste Maat! 'k Ben met mijn fpeelgoed wel te vreden; Kost dit, voor u, geen geld genoeg, Een Kind moet altoos dankbaar weezen; Het fpel is 't geen ons kart vermaakt, Maar niet de. fraaiheid van de poppen; Die vrolijk en vernoegt wil zijn, Moet nooit zijn vreugd in rijkdom zoeken! HE T  < is > het VOORRECHT der DIEREN, boven dat der MENSCHEN, in de NATUUR. Daantje en Krisje, hadden een Kuikentje, dat nog maar drie dagen oud was; — na dit uit zijn hokje genoomen te hebben, bragten zij, dit lieve diertje, met zijn voederbakje, bij hunnen Vader, en zeiden: „Zie „ eens , Vader ! dit diertje, dat nog zoo Jong „is, kan nu al eeten, en wij hebben het „ ook zien drinken, zonder dat wij het behoefden te helpen! — Nu hebben wij het „ uit zijn hokje genoomen, en het voeder„ bakje mede gebragt, om het u te doen zien." —— Na  < 15 > Na idat deze Kinderen, een en ander, op de tafel hadden gezet, begon dit diertje, al aanftonds, eenige gortjens , uit het bakje, te pikken; — „Zieeens, Vader! zeideDAANT„ je, daar eet nu dit lieve diertje! — wij „ zouden het immers, zonder behulp van „ zijn Moeder, wel kunnen opvoeden? — „ Och, Vader! zeide Krisje, wij moesten dit „ Kuikentje, maar voor ons mogen houden, „ wij zouden 'er wel voor zorgen! " Na dat deze Kinderen, dit aan hun' Vader, hadden voorgefteld, hieldt hij, met hen, het volgende gefprek. — Vader. Ziet gij nu wel, lieve Kinderen ! hoe veel voorrecht dit kleine diertje heeft bij z;jne geboorte?- Krisje, ója, Vader! want wij verzorgen het, van eeten en drinken, en meer heeft het immers niet noodig? Vader. Dat is wel waar, Krisje! maar dit bedoel ik niet, gij moet dat diertje, in zijn fterkte bcfchouwen, want zonder dat gij het, van eeten en drinken, voorzag, en zonder dat gij het, in uwe bewaaring, had ge- noo»  Ti. n. ;v zie eens, Vader1! zeide DAAKTJE , daar eet nu dït lieve diertje J" . hl. 16 ,   < 17 > lïoómeri, zou het, evenwel, inlïaat zijn, öiri zelve zijn vocdzel te kunnen vinden, op de aarde, .en ook, het brengt, zijn verkoesterend en verwarmend kleed, mede; waar door het, tegen de koude, beveiligd is; dus ziet gij, dat dit diertje, bij zijne geboorte, grooter voorrechten heeft, dan de menfchen. Daantje. Hoe, Vader! is dit diertje dim gekleed? — Vader! Ziet gij dat niet, Daantje! het is immers fraai gekleed, met fclioon gekleurde vederen; zelfs kunt gij, de beginzelen zijner vlerkjens, al zién, die van tijd tot tijd, aangroeiende, dit diertje, meer bedekfel zullen geeven , en, tot meerder fieraad, zullen ftrekken. — Daantje. ó Ja, Vader! nu begrijp ik het! — Kr. is je. Maar, Vader! ik kan toch niet begrijpen, daar dit Kuikentje, uit een Ei, is vöordgekomen , en nu, evenwel, nog zoo vèel niet gegroeid is , hoe het mooglijk kan weezen, dat een diertje van deze grootè, in zülk eene engte beflooten zijnde, leevenkan! B Va-  *C i* > Vader. Dat komt, lieve Kinderen ! dat gij de fchikking en rigting, die God, onzen Schepper, daar in houd, nooit gezien hebt. Daantje. Zeg ons dan eens, lieve Vader ! ais het u gelieft, hoe komt dan zulk een Diertje, zoo ingedrongen, in het Ei? — Vader. Een Kuikentje, Kinderen! groeit, uit een klein flipje, dat in het Ei aan den dooier vast is, — in Eenentwintig dagen, door de warmte der Hen, Czo° als g'j onze Hen 00'v' op de Eieren hebt zien zitten,) tot die groote; — dan leggen de pootjens, met uitgefprcide klaauwtjens, tegen het lijf, en het Kopje, onder een der Vlerkjens, waar door dan ook het gezicht beveiligt wordt. En fchoon het Ei rondom beflooten is, is 'er echter lucht genoeg in, om het Diertje van verftikking te bevrijden, en in 't leven te houden, tot den tijd zijner geboorte. Zoo dra nu het Ei los barst, ontvangen, alle de dteelen van het Diertje, eene genoegzaame lucht, en deze geeft veerkracht, in alle de leedjens; deze zetten zich, daar door, uit elkander, waar door het Diertje, terftond kloeker wordt, dan  *C '9 > dan te vooren; — en dit is zoo, «iet allé de onderfcheidene foorten van vogelen; zoo dra zij, uit de Eieren gekomen, en hunne leedjens uit elkander zijn, kunnen zij, zonder breeking of kwetzing, niet weder in zulk eene engte gebragt worden. —• Maar, lieve Kinderen ! gij hebt u nu wel bewonderd , over het fpoedig eeten en drinken, van uw Kuikentje, en over de groote van hetzelve; doch gij zoudt u nog veel meer bewonderen, wanneer gij eens een Eende-Kuikentje zag, 't welk terftond, na zijne geboorte, hetzelfde doet, en dat mede zoo groot is, maar dat ook, zoo dra 't uit zijn Ei gekomen is* te water gaat, en al aanftonds de kunst van zwemmen oefent, en zijn voedzel, op het water, zoeken kan. Krisje. Dit wenschte ik wel eens te zien. p Vader. Nu, als wij eens buiten, bij on. zen Boer zijn, zal ik u dit laaten zien. Krisje. 6 Ja, Vader! als het u gelieftl maar kunnen nu alle Vogelen, terftond na hunne geboorte, zonder eenige hulp vanhunne: Es OU-  • Ouders, eeten en drinken ? - Vader. Neen, Kind! — de meeste Vogelen welke hunne Vleugelen, moeten gebruiken, om hun voedzel,' hier en daar, te zoeken , moeten, jong zijnde, door hunne Ouders gevoed worden , tot zij zich, op hunne krachten, genoegzaam, kunnen vertrouwen; en deze Diertjens, komen ook naakt uit de Eieren en zijn negen dagen geheel blind , gevolglijk hebben zij zoo veel natuurlijke voorrechten niet, dan de Kippen, Kalkoenen, Zwaanen , Ganzen, Eenden, enz. — Maar, God, hun Schepper, heeft echter zoo veel voorrecht , aan deze Diertjens gegeeven , dat hoe teder zij ook weezen mogen, zij zich terftond kunnen oprigten, om het voedzel, van hunne Ouders, te kunnen ontvangen; zoo dat zij, in drie weeken tijds, volkomen infhtat zijn, om 'er zelve op uit te gaan. — Dan de Visfchenr en de Infecten, hebben nog veel grooter natuurlijke voorrechten, en wel bijzonder, de meeste Visfehen; want zoo dra die geworpen zijn of het leven ontvangen, vinden zij, dadelijk, alles wat zij noodig hebben , voor hun»  4. " > «en geheelen leeftijd; — aan dezen ontbreekt niets; wanneer zij het water hebben, naar hunne geaartheid, kunnen zij zich, terftond, behelpen, en verheugen zich, in hun Element. — Zoo ook de Metten, hoe kort van duur, het leven dezer Diertjens is, zij vinden toch altoos , door de wijze beftuuring van den Schepper, alles wat zij noodig hebben —- Daantje. Infeéten, Vader! wat zijn dat? — Vader. Cappellen, Uiltjens, Vliegen, Rupfen, en duizende andere Diertjens, te veel om te noemen ; — men brengt daar vooral toe, zulke: Diertjens, wier geheele beltaan vernietigt, om , daar door, weêr anderen voord te brengen, en bevat dus, eene Jaarlijkfche verwisfeling, van het geheele geflacht; maar, intusfchen, zijn zij alle Schepfeltjens, die, bij hunne geboorte, zich, terftond, inftaat bevinden, voor hun beftaan. — Het Rijk der Dieren, wordt gebragt, onder vier algemeene benamingen, als: Beesten, Visfchen Vogelen en Infedten, en die over alle dezen, de B 3 Heer-  Heerfchappij voeren, zijn de Menschen, in zoo verre God, aan ieder Mensch, die Heerfchappij gegeeven heeft, tot zijn gebruik en nuttigheid. — * Wij zullen hier niets, meer van zeggen, om nu weder, tot ons voorig ftuk te rug tl keereu; — dat is. Krisje. Om ons te doen zien, waarin de Dieren gelukkiger zijn, in de Natuur, bijhunne geboorte, dan de Menfchen. Vader. Regt Z00, Krisje! en dat beuaat daar in; — Een Dier, zoo dra het gebooren wordt, vindt noodig voedfel, om 't even of het een zoogend, of een, terftond, eetend Dier is; - het is van geene menfchelijkehulp, afiiangelijk, wanneer het gebooren wordt, in, of op die plaats, waar het, naar zijne geaartheid, behoort; — op het Veld, in de Bosfchen , tusfchen de Daken , op de Steenklippen, of in de wateren; God de Schepper en Onderhouder, van alle zijne Schepzelen, zorgt voor dc Dieren des Velds, voor het Gevogelte des Hemels, de Visfchen der Zee  < 23 > Zee en der Rievieren, ja zelfs, voor hét cerin-fte Wormpje, of Meetje, ieder naar zijlm aart; _ en ieder Diertje, heeft terftond, bij zijne geboorte, het vermogen, om zich op te rigten, of zich zoo te voegen, dat het inftaat is, het noodig voedzel, 't welk hem door zijne Ouders, wordt toegereikt, of voorgehouden, te kunnen ontvangen, of zelve te zoeken. ■ ' ° Daantje. Nu, Vader! is dit dan zoo ook niet bij de Menfchen? Vader. 6 Neen, Daantje! een Mensch, heeft, bij zijne komst in de waereld, aan alles Ï brek- - hij is zulk een behoeftig Schepen'zoo hulpeloos dat hij wel dra, indien n 'de hulp van andere menfchen , uusfen ™est van gebrek zou moeten omkomen. Eer hij "g eenig voedzel, uit de Moeder tüd aan de bewaaring van zijn leven, loral in onze Landftreek, voor de onge Zt * lucht, bij de botsterJ ^ zoogen zal, moet hij gebngt worden, door  < H > behulp van zijne Ouders', of andere menfchen, en nog zoo veelc hulpmiddelen, moeten toegebragt worden, ter beveiliging van zijn teder leven, meer dan gij zoudt kunnen begrijpen; - en hoe lang duurt het dan nog, ter hij een voedtje kan voordzetten, of door fpreeken, zijne begeertens , kan te kennen geeven, en, hoe veel moeitens moeten 'er dan nog niet aangewend worden, om hem als een redelijk Sehepzel, tot eer van zijnen Schepper, en tot nut, van zich en zijnen Naasten, op te voeden en aan te kweeken! ö, als gij dit eens bedenkt, mijne lieve Kinderen ! hoe lief moest gij dan uw Ouders niet hebben, en hoe dierbaar, moest gij dan, uw leven achten. ■ Krisje. Dus zijn de Dieren, gelukkiger dan de Menfchen? Vader. Wij hebben immers maar gehandeld, Krisje! over het geluk der Dieren, of eigenlijk, van haar natuurlijk voorrecht' bij hunne'geboorte, boven dat der Menfchen \ maar niet, over het geluk van het geheele Sehepzel. — Neen: hoe behoeftig een Mens.ch,  < 25 > in de waereld komt, 'er is geen fchooner9 geen gelukkiger Sehepzel, dan de Mensch; en dit zult gij meer leeren, wanneer gij meer in jaaren , gevorderd zijt. — De Menscti 'is en blijft, het gelukkigfte Sehepzel, met alle zijne gebreken en behoeftens, om dat hij eene redelijke, en onlterflijke Ziel heeft, waar door hij, willen en begeeren kan, en oordeelen, over alles, wat hij ziet, en, daar ,door, is hij in die eere gefteld, om God, zijnen Schepper, te dienen t en te verheerlijken, en waar toe hij, door leering en beftuuring, kan dienstbaar gemaakt worden; — hij is, door die Ziel , vatbaar , voor deugdzaame daaden; — want onze deugden en verrichtingen, moeten de fchoonheden, van ons beliaan, uitmaken, en ons, van de redenlooze Dieren , onderfcheiden; — wanneer nu de Menfchen, elkander behulpzaam zijn, en alle behoeftens en gebreken, voor elkander, helpen' verzachten, ja zelfs voor elkanders leven, trachten te waaken, dan betoonen zij, daar door, dat hunne vermogens, boven die der Dieren, verheven zijn; — en dus ook, iet* B 5 kun-  < »6 > kunnen toebrengen , aan 't geen 'er anders zoude ontbreeken; — en dit nu, verpligt den Mensch, wederkeerig, tot dankbaarheid aan God, die, naar zijne wijsheid, zulk eene hulpvaerdigheid, in den Mensch , gelegd heeft. — Daar de Dieren nu, geene andere voorrechten hebben, dan die, welke zij, in de Natuur, medebrengen, zijn zij, wel is waar in de voordbrenging gelukkiger, dan de Menfchen, maar dit kan niet vergeleeken worden, bij het voordduurend geluk, zoo als Menfchen, die aan hunne beftemming beandwoordcn, genieten, of eenmaal genieten zullen. De Mensch zou zulk een behoeftig, en gebrek vol, Sehepzel niet zijn, maar zijne zonden en overtredingen, tegen God, maaken hem zulks; — evenwel is hij, een Sehepzel, waar aan God zich het meeste laat gelegen leggen, en niet anders bedoelt, dan 's Menfchen geluk; — de Mensch is ook 't eenigfte Sehepzel, dat het hoofd naar boven draagt, en dat, voor een ecuwig gelukkig leven, gefchapen is, wanneer hij, aan de voorl'chriften van God»  < a7 > God, zijnen Schepper, gehoorzaam, trachtte voldoen. - ó, Mijne Kinderen! voelde gij dit, hoe dankbaar zoudt gij voor God leeven! hoe hartlijk zoudt gij hem lief hebben, e* geduurig vraagen, naar zijne Geboden, om die te doen en te betrachten; - maar voelt gij nu wel, hoe veel dankbaarheid gij, aan uwe Ouders, verfchuldigt zijt, die, van de kiem uwes levens, voor u blijven zorgen, tot dat gij, voor uwbeftaan, zelve zorgen kunt; en dan nog, houden hunne zorgen niet op, voor u , ja lieve Kinderen! kondet gij dit alles voelen of begrijpen, waarop gij u moet toeleggen, ieder zou wel dra gevoelen, dat het geluk der Dieren, en de behoeftens derMenfchen, bij hunne geboorte, niet tegen elkander te vergelijken zijn. Ja, ieder uwer, zou, bij het zien van zijn behoefte, aan de zonde denken, die 'er de oorzaak van is; en tevens aan de goedheid van zijnen Schepper, die zijne weldaaden, om de verdiensten van Jezus Christus, u fchenken wil, en met de reinfte dankbaarheid, erkennen, en zeggen: —- Keom  < S8 > Koom ik op aard1 , met veel gebreken, 'k Mag toch mijn hoofd naar boven fleeken; Ben ik behoeftig, door de fchuld Der zonden, God blijft voor mij zorgen; Zijn Wijsheid, ligt hierin verborgen, Dat hij, al mijn gebrek> vervuld. 'k Moet door de hulp van Medemenfchen, Verkrijgen, V geen mijn hart zou wenfchen, Daar V kleinste Diertje, voedzel vindt; Himn, moet ik Gods wijsheid prijzen, Mijn dankbaarheid, aan elk bewijzen, Die zich, aan mijn belang, verbindt. 'k Moet dus, als Mensch, als reedlijk wezen, Mijn' God en Ouders, lieven, vreezen; En toonen dat ik 't reedloos Vee, In alles , kan te boven ftreeven, Om /leeds, tot eer van God te leeven, Door Jrzus aangebragten Vreê! HET  < 10 > HE T NADEEL E E N ï R. KWAADE VOLGZUCHI Mietje, was een Meisje, van omtrent 1 tien Jaaren Oud, die veel had hooren fpreeken, van de Mode, door Kinderen, waar mede zij verkeerde, die naar de eerste manier gekleed gingen; — zoo dikwijls, dit lieve Kind, iets nieuws kreeg, vraagde zij aanhaare Moed'er, of het wel naar de Mode was; — en, wanneer zij geen voldoenend andwoord kreeg, dan was Mietje ontevrede, Dit begon, Mietjes Moeder, te verveelen, die goed vond, om Mietje, op eene befcheidene wijze, van haare verkeerde begrippen, af te brengen , door bet volgende gefprek. — M o k~-  < 30 > Moeder. Lieve Mietje! ik hoor u, zoo menigmaal, over de Mode fpreekèn, maar weet gij wel, wat dit woord betekend'? Mietje. Neen, lieve Moeder! maar de Kinderen, waarmede ik wel op Kindervifite gaa , fpreekèn 'er geduurig van, en zoo dikwijls ik iets nieuws aan heb, zeggen zij, dat het niet naar de Mode is. — ' JVIoeder. Ik geloof wel, Mietje! dat gij, door die Kinderen verleidt wordt, en daarom, is het, dat gij ontevrede zijt, daar gij dankbaar moest weezen. Mietje. Wel nu, Moeder! wat betekent dan het woord Mode? Moeder. De Mode, geeft eene gebruikelijkheid te kennen, en is haar' oorfprong alleen verfchuldigd, aan het vernuft, van eenige kunstbewerkers, of lieden, die, om hun beftaan te vermeerderen, geftadig iets nieuws bedenken, in de ftof, of in de fatfoenen. — De Mensch nu, een veranderziek Sehepzel zijnde, en haakende naar iets nieuws, wordt, hier door, ligtelijk verleid en uitgelokt, om zich, ten kosten van zijn beftaan, daar van te  < 3* > te- bedienen, vooral wanneer hij, daar toe, door anderen, wordt gebragt, en, in zijnébegeertens, niet wordt tegen gehouden: — en zoo dra men nu iets nieuws, in de ftof, of in de fatfoenen, algemeen, of ten deelen, ziet, in kleeding, of andere Huisfieraaden$ dan zegt men: dit is de Mode ! — even als of men zeide: dit is het algemeen gebruik. — Dit nu zij genoeg, om u te doen zien, wat de Mode is, of ten minsten, wat dat woord betekend. — Nu zal ik u nog doen zien, de dwaasheid, en het nadeelige daar van. Mietje. Is het dan dwaasheid, Moeder* de Mode te volgen? Moeder. Het is voorzeker dwaasheid, Mietje! om dat de menigvuldige veranderingen , waaraan het de uitvinders niet ontbreekt, daaglijks zoo vermeerderen , dat de Menfchen, die de Mode ftiptelijk volgen, vooral in de klederdragt, aan alle befpottingen van het algemeen , worden bloot gefteld. • De welvoeglijkheid vordert ook, dat iedere Natie, of ieder volk genoegzaam; eene kenbaare kleding heeft, bij voorbeeld; gij zaagt eens  < 3* > eens een Turk, in zijne Turkfche kleeding, dan zoudt gij u niet bewonderen , veel mirt den Man met een fpottend oog aanzien maar als gij uw' Buurman eens zag, in eene Turkfche kleeding, wat zoudt gij dan ze~ gen? — Mietje, ó Dan zou ik hartig lagchen! Moeder. Wel nu, is het dan nog niet meer te betogehen, dat men zich, geheel en al, overgeeft, aan lieden, die een pop kleeden, zoo als hen dat in de gedachte komt, om 't even in welkfatfoen, kostbaar of niet, en dat men die pop aangefchaft -hebbende , zich daar naar kleed, en morgen komt 'er weder eene andere pop, dan ook die weder navolgt ? i' Boven dit alles, is het eene dwaasheid, orri dat men iets navolgt, 't geen men veelal niet berekent, of 'er eenige verbetering ingelegen zij, — en, alle navolging, zonder verbetering, is louter dwaasheid. Maar, nu moet ik u nog doen zien, de nadeelige gevolgen. Mietje* Is het dan nadeelig, Moeder! de  < 33 > de Mode, in kleeding , na te volgen ? —Moeder. Zeer nadeelig, Kind! bij voorbeeld: als gij heden eens iets nieuws, van kleederen, of iets anders, had gekreegen, dat u fraai en zeer goed Hond, en morgen kwam 'er iemand bij u, die zeide: 6 dat ftaat niet fraai! het is geheel uit de Mode, het moest zoo, of dus, gemaakt zijn.' — en gij gaf 'er gehoor aan, dan moest het immers vermaakt worden; en, één of twee dagen daar na, kwam weder een ander, die hetzelfde zeide, dan had men immers geftadig werk, met veranderen, tot dat men, eindelijk, moest zien, dat Jer niets meer aan verandert kon worden, en 't weder nieuw moest weezen, zonder dat het oude verfleeten was; wat dunkt u, zon dat niet fchadelijk zijn? Mietje, ó Ja, Moeder! Moeder. Nu, Mietje! zoo is het juist met de Mode, en alle kwaade navolgingen, gelegen; maar ook, foortgelijke verkeerdheden, zijn boven dien fchadelijk, voor de navolgers zeiven; want, als men zich geftadig werk" geeft, om aan dk dwaasheden te denken, dan C ver-  < 34 > vergeet, of verzuimt men, dikwijls de heit, zaamfte lesfen, die tot wezenlijk nut, voor ons beftaan, kunnen ftrekken, en dit belang, in de jeugd, verzuimt zijnde, baart niets dan armoede en onweetenheid, en men kcmt van het eene dwaalfpoor in het ander. Mietje. Ja, lieve Moeder! maar toen ik laatst, met onze Buurkinderen , jfpeelde, zeiden Coosje en Jansje: dat ik gekleed ging, als ée menfchen van over honderd Jaaren! Moeder. Dat is zoo niet, Mietje! maar ik wenschte wel, dat wij allen nog zoo ge* Weed gingen, als de menfchen van over honderd of meerder Jaaren , en dan ook zoo gelukkig waren, en zoo voorfpoedig leefden, zouden wij, geene vreemde Volken, hebben nagevolgd; en wij zouden ons niet behoeven tefchaamen, Nederlanders genaamt te werden. Mietje. Moeten wij ons, dien naam, fchaamen, Moeder? Moeder, ó Ja Mietje! om dat wij, door al de nagevolgde Pracht en Weelde, in Klecding, Gezeifchappeu en Maaltijden, in zulk eenon vernederenden ftaat, gieonken zijn, dat men  '< 35 > men ons kan vergelijken, bij Kinderen, die rijke en vermogende Ouders hebben gehad, maar die hun erfdeel hebben dóorgébragt, aan niets beduidende, en verderflijke dingen, en, daar door, armoedig zijn geworden. Mietje. Lieve Moeder! wilt gij me daar iets van leeren ? —— Moeder. Zeer gaern Mietje l onze Voorouderen waren nederig, en tevens ijverig, in hun beroep, of ambt, al hadden zij groote. fchatten in de waereld. De Moeders waren niet te trotsch,om zich, met de huishouding, en het geene daartoe nodig was, te bemoeien; zelve alle fpijzen en noodwendigheden, in te koopen, op de Markt, of aan de deuren; om dus alles zuinig te overleggen, en maatig en fpaarzaam, te leeven; zij lieten hunne Kinderen , niet door Dienstboden beftuuren, maar deden dit zeiven; en leerden hen, hoe men kuis, eerlijk en Godsdienflig, moest leeven; zij vraagden niet, hoe men in Engeland, Vrankrijk, of Italiën, gekleed ging, om zich daar na te fchikken; maar, in tegendeel, zij kieeden zich , met een eerlijk en betaamlijk C 3 kleed  •d s« > kleed, naar hunnen fmaak. De Vaders waren niet minder ijverig, om hunne zoonen, naar de omftandigheid, waar in zij zich bevonden, handwerken te laaten leeren, en zelve lesfen te geeven, die tot niets anders, dan tot voorfpoed en geluk konden (trekken. — De nedrigheid, was zoo algemeen, als nu de hocgj moed! — Kom, ik Zal u eens drie voorbeelden noemen. Mietje. Als het u gelieft, Moeder! Moeder. In 's Lands aloude gefchicdenisfeii , vind . men aangetekend , dat Prins Willem den Eersten, als hij iemands huis voorbij ging , daar Man en Vrouw te raamen keeven, het huis inging, en dé* twist'onderzocht, en die menfchen weder bevreedigd, en ieder tot zijnen pligt vermaand hebbende, en hem, bij zulk eene gelegenheid, een glas Bier aangeboden wordende, weigerde hij, aan dit door hem bevredigd Paar, niet, met hetzelve te drinken. Zoo vind men ook, van den Admiraal de Ruiter, dat hij, na de'overwinning van ee- nen  < 37 > iteri bloedigen Zeeflag, des anderdaags 's morgens , zelve, zijne Hoenders eeten gaf, en zijn Cajuit veegde. Ook vinden wij, dat de Raad-penfionaaris beWit, zich door niet meer, dan door eenen Knegt, liet bedienen, zoo binnen als buiten zijn huis ; — en hoe veelen, zulke voorbeelden , zoude ik u niet kunnen geeven; — maar jk hoop, als gij wat ouder zijt, dat gij het dan zelve moogt onderzoeken. — Dit nu zijn drie aanzienlijke, en wel de grootfte Mannen, van ons Vaderland; — nu kant gij eens denken , hoe nederig dan de Burgerhaat leefde. — En, hoe zeer nu, andere Volken, den fpot dreeven, met de eenvouwigheid onzer Voorouderen , met hunne Maaltijden , en Kleedingen, moesten zij echter, hen eerbiedigen, in hun vermógen, zoo ter Zee als te Land! Mietje. Zijn 'er nu zulke Menfchen njet meer, Moeder? • Moeder. Daar zijn nog wel zuinige, nederige, en deugdzaame Menfchen, Mietje! maar hun getal, is zoo gering, in vergelijking C s V£in  • Van het geheel, dat men moet zeggen: ze zijtt V niet meer, die aan onze Voorouders gelijken!— Want zints men de weelde, Mode en Pracht, heeft nagevolgd, die, door vreemde Volken, in ons lieve Vaderland,zijn gebragt, en aangenomen, zijn alle die deugden, onzer Voorouders, zoo verbasterd, en vernietigd, dat men ze niet meer kent; — zoo, dat in plaats van onze Voorouders te befpotten, om hunne nederigheid en eenvouwig leeven, wij nu, met recht, mogen befpot worden, om onzen dwazen hoogmoed, en kwaade volgzucht. Nu moeten wij, Nederlanders, dit ook ondervinden, om dat wij meer bedacht zijn geweest, op niets beduidende tooifels, dan op ons wezenlijk belang; ieder voor zich zeiven; in zijn Huisgezin, en allen in het algemeen. Hoe ongelukkig is dit nu, zoudt gij dus niet fchrikken, als gij aan de Blode dacht? Mietje, ó Ja, lieve Moeder! ik had niet gedacht, dat de Mode zoo fchadelijk was. Moeder. Wel nu dan, Kind! zijt dan nu voordaan te vrede, roet het geene, waar me-  »C 39 > mede uw Ouders u Meeden, en laat u, door anderen, niet wat wijs maaken ; wij zullen wel zorgen* dat gij niet- voor fpot loopt, want, hoe bedorven de Maatfchappij ook is, God zegent toch die Menfchen , die het pad der deugd en der gerechtigheid, willen bewandelen , en die het goede willen navolgen. « En, wanneer uwe Buurkinderen, weder, tegen u, van de Mode fpreekèn, moet gij hen toonen , dat gij beter onderweezen zijt;. — e» zegt hen dan: De Mode, voert wtt tooi fels aa»9 Maar kan geen voorfpoed geeyeni Die op het pad der deugd wil gaan , Smaakt fieeds een vrolijk leven. Die niets omhelst, dan Mode en fchijn $ Vergeet zijn duurjfe pligten , Om tot eene eer votf God te zijnt Mn waar belang te /lichten , C 4 De-  4, 4» ï« De .waare deugd, verpert veel meery Dan al de pracht der waereld; Ze is «teerder waard?, dan de ij die eer t Hoe fchittrend ook bepaereld. DB Volg dus, 6 lieve en tedre Jeugdl Het voetfpoor aller braaven, Zoo fmaakt gij meer genot en vreugd, Dan arme Mode - (haven. ——. Pïg Nedrigheid, in uwen ftand. Zoo zal uw voorjpoed rijzen, En gij zult, aan uw Vaderland, Den fchoonjlen dienst bewijzen. —-  < 41 > d e WINTER is qeen STRAF, maar eene WELDADIGE BE STUURING van GOD. Een Vader, gewoon zijnde, met zijne drie Kinderen, Klaasje, Willem en Kaatje, gemeenzaam, te verkeeren, en vooral in de Winter-avond-uuren, om als dan, dezelven, met hen, het zij door fpeelen, of met vertellingen, genoeglijk en leerzaam, door te brengen; bij zulk eene gelegenheid, wilde hij, zijne Kinderen, eens beproeven , of zij vatbaar zouden weezen, om Gods weldaaden te kunnen Zien, in drukkende omftaudigheden; — C 5 daar  '< 42. I* daar toch veel Menfchen, den Winter aanzien, als eene ftraffende bezoeking van God, in zon•derheid, als hij wat zwaar treft; — ook wilde hij hen leeren, dat, hoe zeer zij in eenen gelukkigenHaatleefden, zij dit voorrecht, niet moesten toekennen, aan den voorfpoed hunner Ouderen alleen, maar aan de zegeningen van God, als hunnen eeriten weldoener. Deze Man, plaatfte zich, met zijne Kinderen, in een warm Vertrek, bij een goed Vuur. 'tWas Winter, alles was, met Sneeuw en Ys, overdekt. — Een fnerpende Noorden-Wind loeide; — men fchrikte zelfs, om buiten de deur te komen. — Deze zoo bittere koude, dag, en daarop volgende avond-uuren, gaaven aanleiding, tot het volgend gefprek. Vader. Hoe gelukkig, lieve Kinderen! zijt gijlieden niet , boven zoo veele andere Kinderen, die, door armoede, noch Vuur noch Voedzel, noch Kleederen, kunnen bekomen; en die, op een handvol fFroo, moeten nederleggen, of, door gebrek en koude zitten  42 > ten te krimpen; — daar zij, zoo wel als gijlieden , Schepzelen van God, hunnen Schepper zijn; — en dus hetzelfde gevoel van ongemakken hebben. — Denkt gij nu, in uwe gelukkiger omftandigheden, wel eens aan die ongelukkigen? Kaatje. Neen, Vader! daar hebbe ik niet om gedacht, en mooglijk, Willem en Klaasje ook niet. —— Willem. Ik heb 'er wel om gedacht, om dat ik, gisteren nog, een arm Kind gezien heb, dat in de Sneeuw zatte krimpen, 6 wat beefde dat Kind! — ik heb het nog een duit gegeeven, dit mogt ik immers wel doen , ook Vader? >—— Vader. 6 Ja, Willem! al had gij 'er vier gegeeven, gij betoonde dus, een medelijdend gevoel te hebben, voor uwe medekinderen; Kaatje heeft 'cr dus niet om gedacht, en Klaasje kon, mooglijk, niet voelen, nu hij bij een goed Vuur, en in een warme Kamer zat, dat het zoo koud was; — maar zij zouden 'er wel om gedacht hebben, of liever, zij zouden 'er wel om denken, en bet ook wel gevoelen, als  « Ifs- zij,- in den toefland der „me Kinderen moesten leeven. . * Kaatje. Maar, VaderI het moest dan ook geen Winter, maar altoos Zomer weezen. Klaasje, ó Ja, dan zouden die Kinderen, zoo veel gebrek niet lijden! — Vader. Maar de Winter, lieve Kinderen» heeft zoo wel zijn nuttigheid, als de Zomer, en is even zoo noodzaaklijk; doch hier over moeten wij nog niet fpreekèn , ik wil u alleen eerst doen opmerken, waarom gij niet, zoo wel als die Kinderen, in zulk eenerl ongelukkigen ftaat zijt. — Kaatje. Dat komt gewis daar door, dat Vader meer geld heeft, dan de Ouders van die arme Kinderen, om ons van al het noodigen, tegen de koude, te kunnen verzorgen. Vader. Dit is wel waar, lieve Kinderen» maar, dit heeft uw Vader van zich zeiven met; want als de Menfchen dit in hunne magt hadden, zouden 'er zoo veele armen niet zijn; maar, ons meerder deel, hebben wij door de' dierbaare zegeningen van God , die aan mij meer.  < 45 > meerder, dan aan die Menfchen, heeft gelieven, te fchenken, en dus zijt gij verpligr, om God, uwen Schepper, daar voor te danken, en mededeelzaam te zijn, aan die gee«en, welke minder ontvangen hebben; — om dus, met een teder gevoel, aan dfe armen en ongelukkigen, te gedenken, zoo dikwijls gij verkoesteringen en verkwikkingen, geniet. Kaatje. Maar lieve Vader! als het tochaltoos Zomer was, dan had men ook altoosaangenaame Bloemen, en dan hoorde men de- Vogeltjens zingen! Klaasje, ó Ja, en als het altoos Zomer was , dan kon men overal gaan wandelen, naar buiten, om, in het Veld, zich te vermaaken. —— Willem. En dan zouden 'er zoo veelö arme Menfchen, door koude en gebrek, niet behoeven te klaagen. 1 Vader. Wel nu, Kinderen! alles watgijlieden daar voor hebt opgegceven, is wel eene waarheid, op zicbzelven, maar kan, op den duur, niet beftaan; en dit zal ik u nader doen begrijpen; — want ik merk wel, gij ziet  < 4(5 > a?et den Winter aan, als een fchadelijke bezoeking, van God, en dit is zoo niet; — maar, in tegendeel, ik heb u te vooren gezegd, de Winter iszoonoodzaaklijk, als de Zomer. — Kaatje wilde het altoos Zomer hebben, om de fchoonheid der natuur, duurzaam te kunnen befchouwen, daar zij nu alles met Sneeuw overdekt, en geen geurig Bloempje ziet; — zij hoort ook geen enkel Vogeltje zingen; — maar, lieve Kaatje! dit is juist noodzaaklijk: — verbeeld u eens, indien gij altoos wakker waart, en nooit fliep, zoudt gij 'er dan wel zoo gezond uitzien? Ja, zoudt gij u niet ziek gevoelen? Kaatje. 6 Ja, Vader! want, als ik maar eens éénen Nacht niet geflaapen heb, dan gevoel ik al, dat mijne leden vadzig zijn, en ik geheel niet frisch ben. ■ Vader. Wel nu, Kind! zoo is het ook met de Natuur gelegen; — terwijl het aardrijk nu onder de Sneeuw bedekt legt, geniet het rust; — en, door de koude en vorst, wordt het gezuivert, van al het fchadelijke ongedierte, dat in hetzelve zich bevind, daar het anders  < 47 > ji&rs de fchoonfte Bloemen, en de aangcnaamfte Vruchten, zou verflinden; — en, dat 'er nu geen Vogeltjens zingen, dat is juist noodzaaklijk, om ons gehoor, in de Lente9 met zoo veel te meer aangenaamheid, te ftreelen; want het fchoonfte gezang, duurzaam te moeten hooren, wordt ras verveelend; maar, bij afwisfeling, of tijd van rust, geeft het een zoet, en ftreelend genoegen; — en het is, voor de zangers van nut: — want als gij eens duur-' zaam moest zingen, zoudt gij niet alleen verveelend worden, maar uw geluid zou verdooven, en gij u zelve hinderlijk zijn. — Wanneer nu, de Vogels, op den duur zongen, zou de gewoonte u onachtzaam maaken, zoo, dat gij, des avonds , niet eens zoudt weeten, of gij een Vogeltje gehoord had; daar gij nu, door hun aangenaam gezang, bij hernieuwing, in den Lententijd, verrukt, en als verrast wordt; — dus ziet gij, is het noodig, dat de Natuur, voor een' tijd, rust, en als flaapt. Nu moet ik Klaasje andwoorden, die geklaagd heeft, dat men nu niet kon wandelen, of zich in het Veld vermaaken, maar, lieve  *C 48 > Jonge.' indien gij, op den duur, tot zulke vermaaklijkheden, gelegenheid hadt, zoudt gij het immers mede eens moede worden; want zoo gaat het doorgaands, in de waereld, de Menfchen begeeren wel, maar zijn, zeldzaam, met hunne verkregene begeertens, te vrede; zij blijven duurzaam begeeren, om dat zij veranderlijk zijn; — en, al wierdt gij dit eens niet moede, dan zoudt gij immers, zulk eene gelegenheid niet hebben, als gij nu hebt, om iets goeds , en, voor uw belang, dienstbaar, te leeren, waardoor gij nu, door uw flipt te Huis of in School blijven, den besten tijd kunt belleden. — Maar, boven dit alles, de Winter, is de fchoonfte oorzaak van vruchtbaarheid, gelijk ik zoo even, aan uw Zusje, heb verklaard, en moet dus, als eene weldaad van God, worden aangezien; want hoe veele ongemakken, dezelven met zich voert, heeft God echter, middelen daar gefield, om tegen die ongemakken, en tegen al het gebrek daar van, te waaken; — gelijk gij duidelijk merken kunt, daar wij ons, door middelen van Hout, Kalk, Steen, Glas, Vuur, en nog zoo ree-  < 49 > veeleanderen middelen, tegen de guurigheden der lucht, en der koude kunnen beveiligen! Maar, hierop zal Willem nu, met recht, zeggen, hoe moet het dan met de arme Menfchen gaan, die het vermogen niet hebben , om die middelen te kunnen verkrijgen ? Dit ongeluk, lieve Willem! wil God, dat, door ons, of door meervermogende Menfchen, zal vergoed worden, door mildadigheid; — en dit is mede, eene hoogstwijze befchikking van God, om, daar door, de liefde, en het teder gevoel, voor onze Natuurgenooten, op te wekken; want de mildadigheid, is een vruchtgevolg van den Godsdienst; — en alle Menfchen, die meerder, met tijdelijke goederen, gezegend en bedeeld zijn, zijn verpligt, van Gods wegen verpligt, daar aan te bcandwoorden; en van dien pligt, zal God eenmaal, rekenfehap af vraagen. — De Heere Jezus Christus, de Zoon van God, toen Hij op aarde wandelde, om de Menfchen hunne verpligting, jegens God en hunnen D Naas-  Naasten, te leeren, heeft dit zoo nadruklijk geleerd, daar Hij zegt: Hebt acht, dat gij uwe Aalmoesfen niet doet, voor de Menfchen, om van hun gezien te worden, anders hebt gij geenen loon, bij uwen Vader, die in de Hemelen is. — wanneer gij Aalmoesfen doet, zoo laat uw linkerhand, niet weeten wat uwe rechter doet; —* op dat uwe Aalmoesfen in 't verborgen zijn, en uw Vader, die V in V verborgen ziet, zal het u, in het openbaar vergelden.(*) en dus ziet gij, dat de mildadigheid, als een groot bevel van God, en tevens ook, in nederigheid, moet betracht worden; en daarom, moeten wij onze liefde gaaven, in het verborgen, mededeelen, aan de Armen; en, 6 wierdt deze pligt, meerder en hartlijker nagekomen, de Armen zouden, zoo wel als wij, zeggen, dat de Winter, een zegenend gunstbewijs, van Gods Albeftuurende goedheid is. Maar, om dat de Menfchen zoo agterlijk blijven , in het volvoeren van dien edelen pligt, wordt de Winter door hen, als een bezoeking, en kastijding van God, aangezien, door de fmarten die zich alöm doen gevoelen. • (.*; Matth. VI. ts. i, a, 3 en 4. JsTaUW-   ,,o Ja,lieYeVadev!(zeidc-WILLEM,)hetiszoo zie tier een arm Meisje ! " bi.51.  < Si > Nauwlijks, had de Vader van deze Kinderen , zijn onderwijs geëindigd, of Willem hoorde eene klaagende Hem; hij gaf dit zijnen Vader te kennen, die hét ook hoorde, en zeide: „ dit is mooglijk, de klaagftem van een arm „ Kind, dat buiten nederzit; komt, laat ons „ gaan zien, of het zoo is!" Willem liep voorüit, en zoo dra hij buiten kwam, vond hij het alzoo; hij floeg zijne handen te famen, „6 Ja, lieve Vader! (zeide.hij) het , is zoo, zie hier een arm Meisje!" Klaasjv en Kaatje, die mede gevolgd waaren, zeide: „ och Vader! dit Kind zal nu, door gebrek, „ moeten derven!"— „Wel nu, Kinderen! „ (zeide de Vader) zoudt gij dat willen ?"—■ „ Neen! Neen! (riepen zij allen) wij willen „ het onze Boterhammen wel geevcn!"— De Vader nam, dit bijna naakt, en van kottde verkleumd Kind, in huis; bragt het, een'weirfig tijds daar na-, in de warme Kamer; —* en, na dat ieder wat had toegebi'agt; om dit arme Kind, te koesteren, en te verkwikken, vran gde Willem, den Naam en Ouderdom van. dit Meisje; — „ Mijn naam. (zeide zf) i$ Dj»' » jt*f&  *€ 5* > jfansjc, en ik ben tien Jaaren Oud, mijn „ Moeder is geftorven, en mijn Vader heeft „ mij verlaaten!"— waarüit het volgende gefprek voordvloeide. — Willem. Wel, Jansje! wat moet gij nu doen? ■—— Jan s je. Goede Menfchen, om Brood en Klederen, vraagen, tot dat ik groot geworden ben, om dit met werken te kunnen verdienen. — Vader. Dit is een goed voorneemen, lief Kind! maar, waar moet gij des Nachts blijven? Jansje. Ach, mijn Heer! dan vraag ik, om bij de Boeren, in'tHoo/, te moogcn leggen, doch het was, deze dag, zoo koud en ik bad nog niets gekreegen, zoo dat ik niet meer voord konde komen; — toen ging ik in de Sneeuw, tegen een paal, nederzitten, en dacht, onze lieve Heer, zal nog wel voor mij zorgen, dit heeft mijn Moeder mij wel gezegd; — ik hoopte ook, dat, uit dit Huis, ep mijn fchreiën, wel goede Menfchen tot nvj  < 53 > mij zouden komen, anders had ik aan die paal moeten fterven. —— «leder was verwonderd, over het andwoord van dit arm Kind! — de Vader en Moeder, der voorige Kinderen, beflooten, fotjansje, in huis te houden ; haar te voeden en te kleeden , en vervolgends, harfr toetebereiden, tot dienstbaarheid; toen waaren alle de Kinderen, zoo in hun fchik, met dit aangenomene gansje, dat zij haar, als hun Zusje, behandelden ; en jfatisje betoonde zoo veel dankbaarheid, door ijver en vriendelijkheid, in alles toetebrengen, waar mede zij, in de gunst en vriendfehap, kon blijven, dat zij zoo gelukkig wierdt, als een der andere Kinderen. LEERINGEN, Ziet daar, lieve Kinderen! — bewijzen genoeg , dat Gods weldaden. zich ook kennelijk doen zien, in droevige omftandigheden. Nimmer is de nood zoo groot, of God heeft hulp middelen daar tegen, vooral voor die D 3 gec-  ♦C 54 > «eenen, die den regten weg willen bewandelen. Dit kunt gij leeren, uit het voorige van dit «refprek , waarin gij zien kunt, de noodzaaklijkheid, en het groote nut van den Winter; want de ondervinding heeft menigmaal doen zien, dat de guurfte Winters, dikwijls, door de vruchtbaarste Lentens en Zomers, gevolgd wierden; — vooral in ons Vaderland, en overiil, waar men koude Winters aantreft, die geregeld worden afgewisfeld; doch in Groenland5, zou zulk eene befpiegeling te vergeefs zijn, wijl dit eenen onvruchtbaaren oord is; boven dien, wij zien hierüit, welke hulpmiddelen God aan de hancï geeft, om noodlijdende te helpen, zoo dra ieder tracht, den regten weg,van deugd en pligt, te bewandelen; — hier toe vordert God, dat de Rijke Menfchen, de Armen onderlteunen, en mildaadige harten ontfluiten, om hunne Natuurgenooten, in den nood, te hulp te komen; gelijk gij, mijne lieve Kinderen! daar van eene proef gezien hebt, in den jongst afgeloopen Winter, die eene der geduchtfte is geweest, als eenig Menfch geheugde: — en dus  *tt 55 > .dus, wanneer de vermogende Mensch, hierin, zijn' pligt van mildadigheid betracht, en de onvermogende hunnen eerlijken nood, behoorlijk te kennen geeven , zonder daar van misbruik te maaken; hoe moeten wij dan, Gods wijs - en goedheid , niet roemen , dat Hij 'het alzoo heeft gelieven te fchikken, om zoo liefdaadig, in den nood zijner Schepzelen, door zijn albewerkend beltuur, gunstrijk te voorzien. Ten tweeden in voorfpoed, zien de Menfchen maar al te veel, Gods weldaaden voorbij. Kinderen die veelvermogende Ouders hebben, denken al ligt, dat zij hunne genoegens, aan hunne Ouders alleen, te danken hebben, en denken aan God niet, die de gever van alles goeds is; dit is eene ondankbaarheid , tegen hunnen Schepper, en eene miskenning van zijne zegeningen; — ieder Kind, dat zoo gelukkig is, is dus verpligt, bij de dankbaarheid, die het aan zijne Ouders verfchuldigt is, ook God te danken, voor zijne zegeningen, dat het geene armoedige of ooD 4 gc"  *t 55 > gelukkige Ouders heeft, en moet dan ook een dankbaar, mildadig, gevoel betoonen, voor zijne arme mede Kinderen, gelijk men leeren kan, uit het geval van Jantje. Ten derden: de armoede, vorderd wel redding, maar de redding vordert ook dankbaarbaarheid ; — dit is een leering bijzonder voor Kinderen, die uit hunne nooden, door liefdadige Menfchen, gered worden; hiervan geeft Jansje, hier voor gefield, de fpreekendfle bewijzen, door haar welwillendheid , aan haare weldoeners, te betoonen; want de dankbaarheid, wordt niet uitgedrukt met woorden, maar vooral met daaden, wanneer men in de gelegenheid gefteldt wordt, om daaraan, te kunnen beandwoorden; en zulk eene dankbaarheid, wil God, dat wij elkander zullen bewijzen, ja, zulk eene dankbaarheid wil Hij dan ook zegenen; en zoo worden Gods weldaaden, het fchoonst ten toon gcfpreïd, in droevige omffandigheden; want dit moeten wij altoos denken, wanneer wij weldaaden van iemand ontvangen, dat God de Befhmrer is,  ♦d s? > is, van het hart des weldoeners;— en dat Hij dus ook, hierin, de eerde oorzaak is, van alles wat wij genieten. —— En eindelijk: Het is van't grootst belang , dat Kinderen mogen blijven, onder het opzicht hunner Ouderen. — Want ichoon dit met Jansje, die van haar' Vader, het eenig overfchot haarer Ouders, verlaaten was, zoo wel afliep, gaat het in de waereld niet altoos zoo gelukkig; was het noodgefchrei van dit Kind, door deze liefdadige Menfchen, niet gehoord geworden, zij had, mooglijk, van honger en kommer moeten vergaan; — en hoe menig Kind heeft niet, het vroegtijdig gemis zijner Ouders, door den dood, moeten betreuren, vooral daar, waar geene genoegzaam e verzorging , voor arme Weesjens, gevonden werd; hoeveel te fmartlijker is het dan , van zijne Ouders, in den nood, verlaaten te worden! _ dus moogen Kinderen wel, met dankbaarheid en liefde , erkennen, als hunne Ouders, in voor- of in tegenfpoed, hen niet verlaaten , maar bij hen blijven , om D 5 hen,  hen, hoe bekrompen en armoedig ook, van. het noodige te voorzien. Denkt, lieve Kinderen 1 hier veel aan , en verheugt u, als gij nog, onder de liefderijke befcherming vaa uwe Ouders, moogt vernachten, om 't even, 9 of dezelve in Rijkdom , of in Armoede , met u, verkeereu. Plukt nu nog eenige vruchten , uit het volgende Dichtftukje. Zien wij bange tegenfpoeden, Bij V verjiijven der Natuur, God kan V grievendst leed vergoeden 7 Door zijn liefdrijk Albefluur; Barre en Koude Jaargetijden, Toonen ieder, God is groot; 'Hoe veel ramp en [mart wij lijden , God blijft Redder, in den mod* God  < 50 > C«7 Last ons dus Gods goedheid prijzen, Hij blijft Vader van 't heelal; En betoont, zijn gunstbewijzen, Zelfs in V grievendst ongeval; Laat ons, dankbaar, voor Hem leeven, En, in voor- of tegenfpoed, Hem ons lot in handen geeven', Juichend zeggen: — God is goed! ON-  < 6t > ONVERWACHTE REDDING, NAARSTIGHEID. Eene arme Weduwe, die met haar eenigst Dochtertje Oud 6 Jaaren, Saartje genaamd, in een ftulpje, of armoedig hutje, op het Land, uit den arbeid haarer handen, moest leeven; — deze Vrouw kon niet veel meer verdienen , dan 't geen zij genoegzaam, van dag tot dag, noodig had, voor zich en haar Kind, 't welk zij teêr lief had, om dat dit Kind haar in alles zoo behulpzaam, en zeer naarflig was, en gaern ook iets wilde toebrengen, tot beftaan van haar lieve Moeder. Dit Kind was altoos bedroeft, als haar Moeder, flechtséénen dag, zonder werk was, als wei of het Loon der  < 61 > wel weetende, dat., daar door, haar beider -armoede vermeerderden. Dan , eens op eenen morgen, zat deze arme Weduwe, droevig te fchreiën , en riep, zuchtende: — ,, Och! dit is nu reeds de vierde dag, en nïe„ mand roept mij, om te komen arbeiden; „ hoe toch zal ik, met mijn Kind, mijn lief „ Kind , aan Brood komen! — Och, ik „ wenschte wel, dat ik maar geftadig werken" mogt , dan zou alles nog wel gaan; — ,, maar, 6 hoe koom ik dezen dag weder ,,'door! — Als mijn Kind mij om Brood „ vraagt, wat zal ik tegen haar zeggen ? — „ Steelen wil, noch mag ik niet! — Bedelen „ fchaam ik mij! — 6 mijn Moeder-hart zal „ fcheuren van droefheid, als ik zeggen moet, „ lief Kind! ik heb geen Brood!" Saarijé, deze zoo droevige verzuchting, van haar Moeder hoorende, plaatfte zich aan heuren fchoot, en vraagde haar: „ lieve Moe- der! waarom zijt gij zoo bedroeft? — hebt „ gij geen Brood voor mij ? ik heb geen hon., ger! en ik heb 'er immers nog niet oi»  4 63 > k, gevraagd'! — De Vrouw droogde heur traar nen af, en drukte dit lieve Kind, aan haar borst, zeggende: ,,Och, mijn lieve Saar! had ik maar wat te werken, i ik zou het ',' Brood , met blijdfehap , voor u verdie„ nen!" Dan, Saartje, die haar Moeder weder van werken hoorde fpreekèn-, wilde dus, in haar Kinderlijke onnozelheid, het droevig lot van haar lieve Moeder, eenigzints verzachten; zij" zeide: „ ö Moeder! nu weet ik wat! — Op - ons Bleekveld, ftaat zoo veel Gras, dat ] moesten wij affnijden , en in een mand pakken, en dan moest gij dit aan de Voerlieden in de Stad, verkoopen; en voor "dat geld, Brood medebrengen; was dit „ niet goed ?" De Vrouw, getroffen over de goede gedachten van dit Kind, wilde dus den kinderlijken raad, niet verfmaaden; zij wachte dus niet. ^ lang, maar zeide: „zeer goed, lieve Saartje! ik zal terftond een begin jnaaken, wis' weet  *C «4 > „ weet of God dit niet zegenen zal! De Vrouw ging terftond met een mand naar het Bleekveld, en Saartje volgde haar, om het Gras in de mand te pakken, zoo veel haar kleine krachtjens toelieten. —. Na dat deze arme, doch eerlijke Vrouw, tnet haar zoo lief beminnelijk Saartje, eenigen tijd bezig was*, komt 'er onverwachts een Rijtuig voorbij, belaaden met eenige Reizigers, die, gelijk veelal Reizigers doen, een nieuwsgierig oog wierpen, op de bezigheden der Landlieden. — Deze Reizigers deden het Rijtuig ftilhouden, om met des te meer genoegen , den ijver en behulpzaamheid van dit Kind, te befchouwen, hoe ijverig zij het Gras, in haar fchootje, verzamelde en inde mand pakte; — vol liefde en toegenegenheid, riepen zij dit Kind aan hun Rijtuig, en vraagden aan hetzelve, waarom het zoo ijverig werkte? - „ Och, lieve Oomes! (zeide „ Saartje) mijn Moeder fchreide, dezen „ morgen, zoo droevig, om dat zij geen „ Brood voor mij had, daar zij in geen vier „ da-   PI. IV. ,;zie eens lieve Moeder.' Iiad dij dit wel tfedaclrt?... s s bi.ss.  „ dagen, door iemand, tot eenig werk ge» ,, roepen was; — ó zij was zoo bedroeft! „ en nu fnijdén wij dit Gras af, dat zal „ Moeder, aan eenen der Voerlieden, in de ■ Stad, verkoopen, en dan zal zij Brood „ medebrengen; — en daarom help ik mijn „ Moeder, zoo veel ik maar kan!"— „ wel „ nu, (zeide een der Reizigers) dan zijt „ gij een lief naerflig Kind, zie daar hebt gij een ftuk Geld , geef dat aan uwe ,' Moeder, dan kan zij Brood, voor haar \ en u, koopen, en blijf gij haar altoos- . zoo teder beminnen!" Saartje bedankte,wel dra, den mildadigen Reiziger, en keerde zich fpoedig, vol blijdfchap, tot haare' Moeder, houdende het ftuk Geld, op haar handje, zeggende: „ zie eem „ lieve Moeder! had gij dit wel gedacht? — „ dit ftuk Geld heb ik gekreegen, van eenen „ dier Heeren, die daar in dat Rijtuig, hee,, nen rijden!" ■ De Vrouw nam het Geld, met blijdfchap,  < 65 > aan;'drukte, vol liefde, haar Kind, aan beuren boezem; kuste het duizend maaien, en ging verder voord met haar werk, terwijl zij dankbaar uitriep: ,, 6 God! wat zij't gij „ goed!" — maar Saartje, dit niet begrijpende, zeide: ,, Moeder! ik heb het Geld van „ eenen dier Heeren gekreegen, en nuhebbert „ wij immers dit Gras niet noodig?" „ ó lief Kind! (zeide de Moeder) ik weet „ wel, dat gij het Geld van eenen dier Hee„ ren gekreegen hebt, maar de beflelling daar „ van, kunt gij nog niet begrijpen; — en „ zoo is het ook met het Gras; — wij „ moeten dit geringe niet verfmaaden, nu „ wij eenige redding gekreegen hebben ; „ want dan zouden wij ons fchuldig maa„ ken, aan ondankbaarheid!"— . LEERINGEN* Ziet daar, lieve Kinderen! eene kleine, doch leerzaame en belangrijke gefchiedenis, waaruit gij veel nut kunt trekken. — Voor  < $7 > Voor eerst, kunt gij hier zien', hoeveel Kinderlieveude Ouders te lijden hebben, en hoe vaak zij moeten zuchten, wanneer zij, door armoede,hunne Kinderen, geen Brood, of het noodige voedzel, kunnen geeven; of dat zij buiten (laat zijn, hen van het genoegzaame te kunnen voorzien, door de bekrompenheid hunner winsten, hoe gaern zij zich ook tot den arbeid willen fchikken; dit moet uwe liefde en dankbaarheid opwekken, voor uwe Ouders, die nimmer iet anders, dan uw geluk alleen, en het onderhoud van uw leven, willen bevoorderen; hunne liefde kunt gij nooit te hoog fchatten, in uwe wederliefde ; want zij zouden voor u fterven, zoo zij u, daar door, in 't leven konden behouden ; en dit moet u dan aanfpöoren, om vroeg werkzaam en naerftig te weezen voor uwe Ouders, het zij in armoede, het zij in ruimer beftaan, waar zij uwe hulp en kleine krachtjens, noodig hebben; en zoo kunt gij hier Ten tweeden, leeren: hoe dikwijls de geringfte middelen, in den nood uitkomst kunnen E a g«-  < B8 > geeven, als men maar ijverig en werkzaam wil zijn, en nimmer tracht, eenige raadgeévingen, hoe gering die ook weezen moogen, en om 't even door wie gegeeven, verachtelijk van de hand te wijzen; — dit ziet gij dus, in de raadgeeving van Saartje, en in de opvolging van dezelve, door haar Moeder; — want als die goede Vrouw, bij haar Kind, had blijven fchreiën en zuchten , zouden zeker de Reizigers, ongemerkt, haar fchaamel hutje voorbij gereeden hebben ; maar nu zij buiten, aan haar geringe bezigheid was, trok zij het oog, en de opmerkzaamheid, der Reizigers, tot zich, 't welk haar eene onverwachte redding bezorgde; en dit nu, moet u aanfpooren, om de "rampen en droefheden uwer Ouders, zoo veel mooglijk te verzachten, door hen niet onverfchillig, of gevoelloos, aan te zien, in hunnen druk, dien zij dikwijls het meest, om hunne Kinderen, draagen moeten; maar u dezelven trachten als eigen te maaken, om dus ook, in navolging van Saartje, uwe kleine vermogens en raadgeevingen, voor hen niet  ♦d 60 > niet te verbergen; want het geringfte kan dikwijls, door Gods zegen, de gelukkigfte gevolgen hebben. — En dit zal u dan hier Ten derden , leeren: dat het geene men eerst, hoe gering het ook weezen moog, als nuttig en dienstbaar heeft aangezien , daar na, bij eene ruimer bedeeling, niet verachten moet. — Dit toch hieldt de arme Weduwe in het oog. — Zij- had den geringen raad van haar Kind , en het weinige Gras, als een goed hulpmiddel, tot ffilling voor haare eerfte droefheid, beproefd; en nu zij, bij toeval, eenigzints ruimer bedeeld was, bleef zij aan haaren moeilijken arbeid, en zocht daar uit, dat weinige voordeel te trekken, 't welk zij, te vooren, zich daar van beloofd had; — dit toch is een waar kenmerk van dankbaarheid', dat men het minderdeel, zoo waerdig acht, als het meerderdeel, wijl het meerderdeel niet zelden, een voordbrengfel is, van het minderdeel. ■ Maar, nu kunt gij eindelijk en E 3 Ten  *i 70 D* • Ten vierden , leeren : hoe God, de gering, fïe werkzaamheid, dikwijls, met eenen dubbelen zegen, wil beloonen, en dus redding fchenkt in den bangften nood; want hoe zeer Saartje niet wel kon begrijpen , 't geen haar Moeder uitriep: 6 God! wat bijt gij' goed! is dit echter eene waarheid 1 — God beftuurt de harten der Menfchen, en beweegt dezelven, tot mildaadigheid; en , in dien zin , is God ook de Geever van alles goeds. — God, onze Schepper en Weldoener, wil zóó voor ons Menschen zorgen, dat Hij. den arbeid onzer handen, zegenen wil, al was het, dat Hij degeringftewerkzaamheden, met liefde gaaven zou doen bckroonen; — en, om u dit beter te doen verftaan, zal ik u ilechts een voorbeeld opgeeven. — Hebt gij, rftijne lieve Kinderen! uwe Ouders niet dikwijls hooren zeggen, als hen iets gerings, te koop wierdt aangeboden, dat foms niets, waardig was, of dat zij volflrekt niet noodig hadden, dat zij dan zeiden: ,, 't Is we! niets „ waardig, of, wij' hebben het niet noodig, k, maar wij zullen het (lechts hopen x en denken.  «£ 71 > ten, het is eene Aalmoes.'" — ó Ja! zult gij zeggen, wel nu, dan moet gij denken, dat God de harten uwer Ouderen, tot liefdaadigheid beweegt, om daar door, dien geringen arbeid te zegenen; daar men anders, tegen eenen ledigloopenden Bedelaar, al ligt zegt: Gaa voorbij! — 6, Mijne lieve Kinderen? denkt hierop door, en laat bet u niet genoeg weezen, zulk eene gefchiedenis, als deze is , te door leezen; maar ftel u, bij deze , of andere voorgeftelde waarheden , in de plaats der voorwerpen , of van die geenen , waar van de gefchiedenis melding maakt; want daartoe worden leeringen u ter hand gefteld.- Zijt dus altoos tederlievend, omtrent uwe Ouders, en betoont, in het Huisgezin, naerstigheid, om 't even of gij rijke of armoedige Ouders hebt; zijt fteeds bedachtzaam, op redding,' wanneer gij nooden of gevaaren ziet; — hoe klein uwe vermogens zijn , hoe gering uw ' raad moog weezen, gij behoeft u, deswegens, niet- te fchaamen, om alles toe te brengen, ten goede ; -— en, met eenen gepasten eerbied, mooE 4 SeB  ♦£ 7* > gen Kinderen, wel eenige middelen, tot redding in den nood, hunne Ouders voordellen; hier mede, betoonen zij , niet onvcrfchillig te zijn, in hun lot! — Laaten u, de volgende dichtregelen, daar toe, Opwekken. Wat leed verduwen Ouders niet, Wanneer zij, in het bangst verdriet, Aan hun geliefde Kindren denken! — Geen' arbeid is zoo zwaar zoo zuur, Geen pand is hen, te lief, te duur, Om voedzel, aan hun kroost, te fchenken! Hoe klein 't geringfie weezen moog, 't Is dikwijls groot, in 't Godlijk oog, Zoo dra .men *t ijvrig wil betrachten; Die hulp begeert, in fmart en pijn, Moet nimmer traag of werkloos zijn, Veel min , gegeeven raad verachten! God is een' toevlucht voor '/ gemoed, In armoê, druk en tegenfpoed; Hoe zwaar de bangfte nooden drukken , ' Hij zegent elk, die pligt betracht; Die, werkend, op Gods bij/landwacht, Zri vruchten van zijn1 arbeid plukken! GODS   Har. Ziet Epms iicve ^Kinderen !welk eene heiizaame vrucht hier groeit; ... bl.y:}.  4 73 > GODS ZEGENENDE GOEDHEID. Een Vader , wilde zijne vier Kinderen, een denkbeeld geeven, van Gods zegenende Goedheid , en wist daartoe niet beter uit te denken , dan met zijne Kinderen, Hendrik, Arend, Leisje en Truitje, eene wandeling naar buiten te doen, om hen de fchoonheid der Natuur, en de vruchten des Lands te doen befchouwen. — Hij zette zich met zijne lievelingen,' onder de fchaduw van eenen Boom, bij het Koornland, neder! — „ ziet eens lieve Kinderen! (zeide de goede ,, Man) we.'k eene heilzaame vrucht hier „ groeit; hoe God, de Schepper, van het „ Brood, dat dierbaar voedzel, dat, des E 5 rnor-  < 74 > „ morgens, uw eerfte behoefte en begeerte „ is, uit de aarde doet voordkomen !"— Arend, Hoe, Vader!groeit 'er dan Brood bp dit Land? ■ Vader. Op dit Land, Arend! groeit Koorn, 't welk tot Meel gemaalen, en dan tot Brood gebakken wordt — Maar, God, die alles regeert en beftuurt, is 'er de eerlte oorzaak van, om dat Hij het is, die den groei en wasdom geeft. Leisje. Dus groeit dan het Koorn hier van zelve niet? Vader. Neen Kind! dit is hier door den Bouman gezaaid, die Jaarlijks zoo veel zaaikoorn overhoud, als hij, tot het bezaaien zijner Akkers, noodig heeft, daarom bid men ook, tegen iederen Oogsttijd, dat 'er Brood moge weezen, voor den eeter, en zaad, voor den zaaier; want het zoude ons niet baaten, indien wij niet meer Koorn hadden, dan wij jaarlijks, voor ons voedzel, noodig hadden; van waar toch zouden wij, een volgend jaar, weder nieuw Koorn bekomen? Hen-  < 75 > Hendrik. Dus bezorgt de Bouwman ons het Brood? ■ Vader. Als gij zoo zoudt fpreekèn, Hendrik! dan moest gij liever zeggen, de Bakker bezorgt ons Brood, die is de naaste werkman daar van; — maar dan zoudt gij weinig van de eerfte oorzaak wceten. — Neen: God, uw Schepper, zoo als ik u te vooren gezegd hebbe, bezorgt u het Brood, en daaraan alleen, zijt gij, daar voor, uwe dankbaarheid fchuldig. Truitje. Vader zal ons immers wel gelieven te zeggen, hoe 't Koorn groeit, en hoe men het behandeld, eer het tot Brood gebakken wordt. Vader. 6 Ja, lieve Kinderen! daar toe heb ik mij, met u, hier neder gezet. — In het laate Najaar, gaat de Bouwman, naar zijne Akkers; beploegt en bereid de Aarde, rnct alle vlijt en naeriligheid; — daar na, beflrooit hij, die wel toebereide Akkers, met Zaai-Koorn, 't welk het uitgclczenfte Graan is; en korten tijd daarna, fchiet ieder koornt}e , een teder gras fcheutje , naar boven, uit  < 75 > uit den grond; zoo, dat gij zoudt zeggen, dat die kort te vooren omgeploegde Akkers, naar jeugdige Weilanden geleeken; dit Koorn nu, wast allengskens op, tot dat de Barre Winter, dit jeugdig groen , met Sneeuw overdekt; 't welk een liefderijk gunstbewijs van den Schepper is, wijl het, daardoor, beveiligt wordt, tegen de felle Vorst, daar het anders gevaar zoude loopen , om dood te vriezen , en dus geene vruchten kunnen voordbrengen. — Zoo dra nu, de lieve Lente, bij het ontluiken der Natuur, te voorfchijn treedt, ziet men het Koorn, al hooger en hooger opgroeien , tot dat ieder, zoogenaamd grasfeheutje, eenen Aiër voordbrengt, belaaden, foms met zestig, of zeventig, of ook wel tagtig Koorntjens; dus eene groote vermeerdering" daar men rekenen mag, dat ieder wel opgekomen Koorntje, zoo véélen voordbrengt. — Dit nu, is nimmer in de magt van éénig Sehepzel, of in de kunst, of naerftigheid, des Bouwmans, geleegen; maar hangt alleen af  4 77 > af, van de vruchtbaarheid, die God geeft, door het fchenken van milden Regen, en daarop volgende, verwarmende Zonnefchijn, waar door God het aardrijk koestert, en vruchtbaar maakt. — Hier bij moet ik u, mijne lieve Kinderen! ook doen opmerken, de wijsheid en goedheid van God; — want als ieder Koorntje, Hechts maar een voord-' bragt, zouden wij, telkens, zoo veel moeten zaaien, als wij voor ons voedzel noodig hadden, en dan zoude men , een geheel Jaar voedzel, in voorraad moeten hebben, wilden wij genoegzaam rondkomen: — en hoe veel Land zou 'er niet vereischt worden, voor de onderhouding van zoo veele Menfchen! dus is, in de vermeerderende voordbrenging, van al ons noodig voedzel, Gods gadelooze wijsheid en goedheid, duidelijk te ontdekken. Arend. 6 Ja, lieve Vader! nu begrijp ik het wel, hoe God, onze Schepper, ons het Brood uit de aarde doet voordkomen! Vader. Dit is zoo, Arend! maar gij moet 'er nog meer van weeten. — Zoo dra nu  < 78 > nu het Koorn tot die rijpheid gekomen is begint al het fierlijk groen, waar mede het te vooren pronkte, te verdorren; en 'er vertoont zich, over de Akkers, een goudgeelé couleur, waar door de Bouwman, zien kan* dat het Koorn rijp geworden is , omingeöogst te kunnen worden, gelijk gij nu ziet; — Ieder is, vol ijver, aan het Werk, om het Koorn af te fnijden, en het aan bundelen gebonden, op het veld neder te zetten, en i» de fchuuren te verzaamelen; daarna, wordt het van tijd tot tijd, op den dorschvloer gebragt, en met kneppels geflaagen, tot het los laat, en uit het ftroo valt, en als dart met de Wan gezuiverd wordt van zijn kaf, 't welk niets waerdig is; — en in die gefield' heid nu, wordt het aan de Molen gebragt, tot Meel gèmaalen, en dus door den Bakker,' tot Brood gebakken. Truitje. Wij bedanken Vader voor dit onderwijs! _ Maar, lieve Vader! als nu al het Zaai-Koorn, eens gebruikt, of bedorven was, zou dan onze lieve Heer, ons geen Koorn kunnen geeven? —— Va;  < 79 > Vader. Onze lieve Heer, Truitje! heeft wel het vermogen, om dat te kunnen doen, maar Hij heeft de aarde, met alles wat daar in en op is, éénmaal gefchapen en daargefteld, en in alles een voordbrengend vermogen gegeeven, dus wil Hij, dat de Menfchen, die daartoe, eene redelijk denkende ziel hebben, zorgen zullen , dat zij zich, niet geheel, noch door te veel gebruik, noch door alles te verzaaiën, daar van berooven; en iii die Landftreeken, waar foms het gezaaide, door de koude of felle Vorst, vernietigd is, daar vind men, voor dien tijd, duurte of gebrek, en dit wordt dan, als eene ftraf van God, aangemerkt, waartoe de Menfchen zoo dikwijls reden geeven, door hunne zonden; maar, zijne zegenende goedheid en alvermogen , bewijst God zelfs daarin, dat als wij denken, dat alle vruchtbaarheid, verdorven is, Hij dan, in korten tijd, de vruchtbaarheid, uit het onvruchtbaare, doet voordkomen, boven alle menfchelijke verwachting. (*) A- (*) Ik moet hier, tot eer van Cod, als eene bijzonderheid, aantekenen, dat wij in dit Voorjaar, yan i8co, de fpre-  ♦C 80 J* Arend. Ik hoop, Vader! zoo menigmaal ik een ftukje Brood gebruiken mag , God, mijnen Schepper te danken, dat Hij het Brood uit de aarde, heeft doen voordkomen. Vader. En dan ook te Bidden, Arend'. dat God het Brood, u, tot een goed en gezond voedzel, gelieft te doen {trekken; want, zonder dien zegen, zoude het u niets baaien, daar wij, in het gebruiken , zoo wel, als in het verkrijgen, Gods zegenende goedheid noodig hebben. Leis je. Maar, zeg eens, lieve Vader! wie laat dan het andere eeten groeien dat wij ook, tot de onderhouding van ons leven, noodig hebben? — Vader. Ik heb u immers gezegd, dat God, den groei en den Wasdom geeft, en dit geeft Hij dus, aan alle de vruchten des Velds; en dat niet alleen , aan het voedzel, waarbij,wij ons leven moeten onderhouden, maar fpreekendfte bewijzen, van het hier boven gezegde, hebben waargenomen, naamlijk: dat vijf weeken, na den dag. dat de laatftc fleeden, met turf belaaden, in de Dorpen, onder Amfteldara gelegen, over het Ys waaren gevoerd, het Vee in volle grazige weiden, aldaar zich verlustigde.  < Ü > fètfïir ook, aan alles wat tot onze verkwikking', en zelfs , tot onze verlustiging, dienen moet; — God vervult onze harten, met /pijze en vrolijkheid (*) en niets is 'er, dat wij niet, uit zijne zegenende hand, ontvangen. Hendrik. Hoe, Vader! hebben wij dan onze kleederen ook van God? — Vader, ója, Hendrik l want God doet ook het Vlas, de Hennip, de Boomwol, en alles wat daar toe (trekken kan, uit de aarde voordkomen. — Het kleed, dat de Lammeren dekt en verwarmt, dekt en verwarmt ook ons, daar hunne Wol, tot dat einde, mede wordt toebereidt. — De zijden Stoffen, en alles, wat zelfs, tot eene fierlijke kleeding, ftrekt, zijn allen, voordbrengzelen van Gods zegenende goedheid. Kosbaare Gejleentens, Gouden en Zilveren Metaalen, en alle de rijkdommen der waereld, komen uit den milden fchoot des aardrijks , door Gods zegenend Beftuur; God toch , is alle zijne Schepzelen, mild en goed. Hij onderhoud Menfchen en Beesten. Het kleinfte wormpje, voed en verF zorgt (*) Hand. XIV vs. 17.  < $2 > zorgt Hij, en maakt het dienstbaar, aart het belang, en de behoeften der Menfchen. Laat ons nu zien, hoe veele dankbaare verpligtingen wij aan God hebben, in deze Volgende LEER.INGEN. Hebben wij nu reeds gezien, hoe wij Gods zegenende goedheid, in alles, noodig hebben; wij hebben hier door een bewijs, dat wij ieder oogenblik van ons leven, aan Hem te danken hebben; cn, dat wij dus geheel van Hem afhangen, en geduurig, uit zijne milde handen, moeten gevoed en onderhouden worden; daar wij niet in ftaat zijn, iets, uit ons zeiven, te kunnen voordbrengen. ó, Mijne lieve Kinderen! hoe zijn wij dus verpligt, God lief te hebben, boven alles wat in de wacreld is, voor alle die gunstbewijzen, welke wij, uit zijne milde hand, ontvangen; en die liefde, kunnen wij nimmer aan God bewijzen, zoo als Kinderen gewoon zijn,  < 23 > zijn, hunne' Ouders, liefde te betoonen, met. kusjcns, en vleiende woorden, hoe zeer dit Ook de regte bewijzen van liefde niet zijn, dit wordt ons in den Bijbel, door den Hecré Jezus Christus zoo treffende geleert, daar Hij zegt: - Niet, een iegelijk die tot mij zegt, Heer el Heer ei zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen, maar die daar doet, den wil van mijnen Hemelfchen Vader.'—(*) zoo beftaat dan de liefde, de waareliefde tot God, in het kwaade te laatcn, en in het goede te doen; dat is: — God, is een God, die waarheid lief heeft, dus wil Hij, dat wij, nimmer liegen, maar altoos waarheid fpreekèn ; met een oprecht hart; — God eischt, de reinfte dankbaarheid van ons, dus moeten wij, zijne gaaven, met een dankbaar gevoel, gebruiken, en niet Verkwisten, of verwaarloozen; om daardoor, te erkennen, dat het niet het onze, maar het zijne is, 't welke Hij ons geeft. God wil niet, dat wij hoogmoedig zijn, dus moeten wij altoos, bewijzen van nederigheid geeven, en ons niet F 2. ver- (*) Matth. VII. vs. 2is  < i\ > Verheffen, op eenig meerderdeel, dat wij, boven anderen , verkreegen hebben , daar God, als een Geever van alles, naar zijn welbehagen, zijne gaaven uitdeelt; — en daar dit zoo is, vordert hij van ons, mildadigheid, daarom doet Hij, Rijken en Armen, elkander ontmoeten; — en, hierin, is de liefde' tot onzen Naasten geleegen: Maar, dat nog verder gaat, wij moeten onze Vijanden lief hebben; — dit wordt ons, door den Heere Jezus Christus, zoo duidelijk geleert, daar hij zegt: Hebt uwen Vijanden lief; zegentfe die u vervloeken;, doet wel, den geenen die u haaten , en bid voor de geenen die u geweld doen, en die u vervolgen; opdat gij meugt Kinderen zijn, uwes Vaders, die in de Hemelen is; want, Hij doet zijne Zon opgaan, over boozen en goeden,— en regend over rechtvaerdigen en onrechtvaardigen. (_ * ) En, hoe billijk en betaamHjk is het nu, dat God zulk eene liefde en gehoorzaamheid, van zijnen redelijke Schepzelen , vordert, tot eene oprechte dankbaarheid; — daar wij Men- O Matth, V. vs. 44, en 45.  < 85 > Menfchen', 'er zoo op gezet zijn, wanneer wij iemand, wel, of eenige diensten, gedaan hebben, dat hij zulks dankbaar erkent, door zich eenigzints , naar onzen wil en zin te fchikken, hoe zeer wij alle die weldaden, die wij onzen Naasten doen, naar den wil van God, aan hem verfchuldig zijn. — Hoe veel te meer, mag God dan van ons eenen dankbaaren wandel vorderen , daar Hij, aan ons , niets verpligt is; maar wij aan Hem, alles wat wij hebben en genieten; — en, ach! hoe dikwijls, zien wij het tegendeel; hoe veele Menfchen en Kinderen, zijn ondankbaar, ongehoorzaam, aan God, hunne Ouders en Naasten, waardoor zij, alle de zegeningen en gunstbewijzen, zich onwaerdig maaken; — en, die God, genoegzaame en overvloedige redenen geeven, om zijne zegenende goedheid, te rug te houden; zoo, dat Hij foms den vloek, in plaats van den zegen, ons doet ondervinden; want God, die de Vruchtbaarheid uitftort, kan ook dezelve terug houden , zoo*dat het Veld geene vruchten voordbrengt; of dat Hij foms , de vruchtbaare F 3 Vel-  4 £1 > Velden, door ftormwinden, of door verwoestende Oorlogen, doet vernielen, waardoor wij, aan alles gebrek krijgen; en dit doet God, wanneer de Menfchen Hem niet lief hebben, zoo als ik te vooren zeide; want, fchoon wij God niet zien, dan alleen in zijne werken, ziet, en weet Hij, alles wat de Menfchen doen, denken en fpreekèn, en niemand kan zich, voor Hem verbergen. — Hoe zeer het waar is, dat de Menfchen, door de zoiir de, zoo verkeert en bedorven zijn, dat zij zoo heilig en deugdzaam, niet kunnen leeven, zonder tegen Hem te zondigen, zoo, dat God, indien Hij niet goedertieren en genadig was, altoos reden heeft, om zijne zegenende goedheid te rug te houden, is het ook tevens waar, dat hij de Menfchen zoo lief heeft, dat, als zij maar eenigzints, naar zijne geboden, trachten te wandelen, Hij hen de aardfche zegeningen, niet wil onthouden; en daarom heeft God, alle Menfchen, aau zulke pligtén" gebonden, die wanneer zij in agt genoomen , en betracht worden, hen, het goede des Lands doen eeten. Maar 'er zijn  ♦C 87 > zijn ook bijzondere zegeningen, die God, aan die geenen doet gevoelen, die Hem lief hebben , en , door eenen oprechten en gehoorzaamen wandel, voor hem traéhtcn te leeven; God kan bevrijding geeven, in de algemeene bezwaaren, plaagen en oordeelen , die Hij foms in een Land zend; ó, hoe veilig is het dan, mijne Kinderen! om der waereld niet gelijkvormig te worden, maar, naaiden wil van God te leeven! Heeft God nu bijzondere zegeningen, Hij heeft ook bijzondere (traifen; bij voorbeeld: een luiaart kan nietdeelen, in de zegeningen , die God, aan den vlijtigen Arbeider fchenkt. Zoo gevoelt, ook een dronkaart, of een verkwister van Gods gaaven, het lot zijner ondeugden; want de zonde brengt het zwaard mede, waarmeê zij den zondaar ftraft. Zoo gevoelt ook een ongodsdienstig Volk , dat geen liefde voor God, of zijne geboden, betoont, Gods algemeene kastijdingen, zoo dat Hij zich over zulk een Volk vertoornt, en hongersnood, in plaats van VruchtbaarF 4 hcid,  ♦([ 83 > hcid, in zulk een Land zend, en dus , de zonden, in den tijd ftraft; hiertoe, heeft God duizende middelen, de Kruidworm, de Reever, de'Rups, de Springhaan, de Muizen, en meer andere plaagen, die overvloedige bewijzen geeven, dat het Gods hand is, die zoo wel uraffen als zegenen kan. Dit-nu zal genoeg zijn, lieve Kinderen! om u te leeren , dat God een welbehagen heeft, in het goede, om zijne zegenende goedheid te fchenken, en dat Hij een mishagen heeft, in het kwaade, om dus zijne zegeningen te rug te houden; ó , mogt gijlieden nu , zoo in gehoorzaamheid , voor God, uwe Ouders , en uwe Naasten trachten te wandelen, dat gij nimmer reden gaaft, aanGod, uwen Schepper en weldoener, om u, zijne gunstbewijzen te onthouden; niet, dat gij dezelve daardoor, zoudt kunnen verdienen, want het beste, is nog niet toereikend,, en zal nimmer toereikend zijn, aan uwe verpligting, die gij aan God hebt: — maar, dit is zeker, God, die rechtvaerdig oordeelt, - ziet,  < 89 > ziet, wie Hem dient, en wie Hem niet dient; want Hij heeft een welbehaagen, in die, die Hem liefhebben, en zijne geboden onderhouden. — Tracht dus zoo, in dankbaare liefde , voor God te wandelen, dat gij, met vrijmoedigheid, zeggen moogt: Hierel gij weet alle dingen; gij weet dat wij u liefhebben. — Neemt nu nog, dit volgend Dichtftukje, tot uwe leering, met u. GODS GOEDHEID. God gaf ons het leven, En voedzel daar bij; Dus moeten wij ft'reeven, Om zijn heerfchappij, Zijn trouw en zijn liefdé. Te erkennen , met vlijt; Wat immer Idem griefde, Moet door ons vermijdt'. F 5 Gêdt  < 99 > Gods zeegncnde goedheid, Geeft Mijdfchap aan *t hart; Zijn zuivre zoetheid, Geneest onze fmart; Niets moet ons verhindren, In 's waereïds woestijn , Om hem, als zijn Kindren, Gehoorzaam te zijn. Zien wij onze Velden, Met vruchten béladn, Dit moet ons vermelden, Wat God heeft gedaan; Hoe Htj ons wil trekken, Door liefde , tot deugd, En alles doet firekken , Tot voorfpoed en vreugd l Of  ♦C 91 > Of moeten wij klaagen , Dat God ons vergeet, Wen rampen en plaagen, Verzwaar en ons leed; Dan motten wij denken,, Ootmoedig, oprecht, Hoe God, op zijn wenken, Den zegen ontzegt'. Hoe Hij ons wil leeren, Tot, Hem in het 'bloed D.zs Heilanis te keeren, Met V fchuldig gemoed,; H Is God die de zonden, Te niete wil doen, Voldaan, in de wonden, Van Jezus randzoen l Komt  •C 92 > Komt, Kindren! gevloden, Naar Jezus, dien Heer! Betracht zijn geboden, En leeft tot zijn Eer; In Hem is de waarde, Fan al het genot, Dat wij, hier op aarde, Genieten van God. HET  *C 93 > het LEESGIERIG MEISJE. Coosje. Die gèftaadig, het boekvertrek van heur' Vader, ging bezoeken , en veeltijds, door haare al te groote nieuwsgierigheid, naaide grootlte, en voor haar, onverllaanbaarlte Boeken zocht, en nimmer te vreden was, met één*Boek te gelijk, voor haar gebruik, te kiezen, bragt, daar mede, haars Vaders Boeken, door elkander; — haar Vader, dit bemerkt hebbende, verboodt haar, in zijn boekvertrek te komen, tot zoo lang, dat zij een beter gebruik, van de Boeken, zou kunnen, of willen maaken. — Dan eenigen tijd geleeden, vond Coosje het boekvertrek open$ en  < 94 > en haar Vader uit zijnde, nam zij de vrij. heid om weder, aan haar oude lusten, te Voldoen; zij ging het vertrek in, floot de deur, agter haardigt, en nam, fpoedig, weder eenige Boeken in haar handen , en wel van het grootfte foort, om te doorbladeren. Maar, heur Moeder, die wel dacht, dat Coosje niet veel goeds uitvoerde, deedt fchielijk de deur open; — Coosje fchrikte, denkende dat het haar Vader was ; doch zij, haar Moeder ziende, zeide: Ach, lieve Moeder ! wat doet ge mij verfchrikken! — Moeder, ó Neen, Kind! dat geloof ik niet; hoe! zoudt gij van uwe Moeder fchrikken? — gij kende mij immers?— gij fchrikt immers niet, als ge bij me komt om iets van mij te begeeren, of te ontvangen! Coosje. Neen, lieve Moeder ik fchrikte van u niet, maar van uw onverwachts inkomen! —«, Moeder. Deedt gij dan iets, welk niet» goed was ? Co o s-  < 95 > Coosje. Ach, Moeder lief! ik dacht dat het Vader was. Moeder. Is dart uw Vader, zoo verfchriklijk voor u ? — Coosje. Ook niet, Moeder! maar Vader had mij" immers verboden, in zijn boekvertrek te komen, want Vader zeide: dat ik zijne Boeken door elkander bragt, en dat ik geen goed gebruik van dezelven maakte. Moeder. Wel dan hebt gij zeer liegt gedaan, dat gij u weder daar in begeeven hebt. Coosje. Ik vond de deur open, Moeder! en toen dacht ik, ik zal het nog eenmaal waagen , mooglijk zal Vader wel zoo lang uitblijven, en ik zal alles wel weder op zijne plaats brengen, dat Vader het niet kan merken; — maar nu deedt gij, onverwachts, de deur open, terwijl ik met eenige Boeken bezig was, want, ó ik lees zoo graag! Moeder. Dus fchrikte gij, maar uit vreeze Voor de ftraf, waar mede uw Vader u bedreigd heeft, en die ongehoorzaame Kinderen ook verdienen; gij merkt nu wel, dat de  < & > de fchrik niet door mij, maar door uwe ongehoorzaamheid, u is overgekomen; komt nu maar fpoedig uit dit vertrek, eer uw Vader te huis komt, dan zal ik verfchooning voor u vraagen. — Coosje. Maar, lieve Moeder! mag ik dan geheel niet leezen? — Moeder. Uw Vader heeft u, immers, het leezen niet verboden, maar hij wil niet, dat gij zijne Boeken door elkander haalt. En, om één Boek te leezen, hebt gij 'er geen vier of vijf noodig , en dit doet uw' Vader denken, dat gij veel in de Boeken ziet, maar weinig in dezelven leest; — en dus maakt gij 'er een verkeerd gebruik van. — Wij hebben u immers Boeken gegeeven, die, naar uwe vatbaarheid , voor u gefchikt zijn, lees die eerst, en dan zullen wij anderen geeven; — en boven dit alles, al wat Ouders, aan Kinderen, verbieden, moet, zonder tegenfpreeken, gelaaten worden, en zoo dit niet gefchied, dan verdienen , zulke ongehoorzaame Kinderen, geftraft te worden. — Coosje. Lieve Moeder! ik heb, al mijne  < 97 > ne Boeken reeds al tweemaal door geleezen. Moeder. Nu, Kind! dan moogt gij ze nog wel eens leezen, want dan hebt gij 'er, dit is zeker, nog geen gehoorzaamheid uit geleerd; - en hoe ongelukkig is dit voor een Kind, want de ongehoorzaamheid brengt alle ondeugden voort, zij is de moeder van alle kwaad, ja zelfs van het eerfte kwaad; en de fchrik het eerfte gevolg, daar van. En wilt gij eens iets daar van zien, kom dan in mijn vertrek, daar heb ik een Boekie vooru; het is de Historie der Omwentelingen , daar zult gij in vinden , hoe het niet betrachten van onze pligten, van den aanzienlijkften, tot den geringften des Volks, de droevigfte rampfpoeden voordbrengt; terwijl gij agter iedere Gefchiedenis, de heilzaamfte Leeringen zult vinden, hoe gij u, omtrent God, uwe Ouders, de Maatfchappij, en uw Vaderland, moet gedragen; en hoe zuiver onpartijdig , alle ongehoorzaamheid, daar wordt ten toon geftelt, als de oorzaak, der droevigfte rampen, die duizende Menfchen, ongelukkig hebben gemaakt; — en dan ook, G zulï  < 98 > zult gij, in de plaatjens, de droevigfte toneo len zien afgefchetst, die, uit 's Volks ónëenigheden, zijn voordgefprooten, die nog voordduuren, en die ook onze nakomelingen zullen gevoelen; — ja gij zult, in dit Boekje, alles vinden, wat ij, in dit leven, van alle verkeerdheden kan aftrekken, en u, tot eenen pligtmaatigen wandel kan aanfpooren. Nu geef ik u dit Boekje niet, om Hechts de plaatjens te befchouwen , maar om dat gij het, meer dan eens, zoudt doorleezen, en de heilzaame lesfen, die u daarin gegeeven worden , in uw geheugen zoudt brengen , en u te fpiegelen, aan de droevige lotgevallen, die, zelfs Konings Kinderen, getroffen hebben. — Coosje. Ik bedank u, lieve Moeder.' ik hoop 'er een nuttig gebruik van te maaken; maar, lieve Moeder! hebt gij mij niet gezegd, dat de ongehoorzaamheid, het eerfte kwaad, en de fchrik, het eerfte gevolg daar van was? Moeder, ó Ja, Coosje! gaa een weinig zit-.   PI .VI. Ils zal eerst deze 3oe3sen op lia ar plaats zetten .  < 99 > zitten, dan zal ik u dit nader verklaaren. Coosje. Als het u gelieft, Moeder! maar, ik zal eerst deze Boeken, cp haar plaats zetten. Moeder. Zet ze toch, vooral daar, waar gij ze gevonden hebt, of het zal, lustenen u en uw' Vader, niet goed afloopen; en zorgt dat gij u niet weder fchuldig maakt. C o o s j e. Nu, lieve Moeder! wilt gij me nu verhaalen 't geen gij beloofd hebt? — Moeder, ó Ja, Kind! - Toen God, voor bijna Zesduizend Jaaren, den Hemel, de Aarde , de Zee, en alles wat daar op en m is, uit niets gefchappn, of yoordgebragt, had - waren , onder alle die Schepzelen , twee Menfchen, Adam en Eva, onzer aller eerfte Ouders, waaruit alle Menfchen zijn voortgekomen; - deze twee Menfchen, waren God zoo lief en dierbaar, dat Hij hen, als zijne lieve Kinderen, behandelde, en alles gaf wat zij noodig hadden; - God ftelde hen in eenen Lusthof, die vol was, met Vruchtdragende Boomen; verheit, met aangenaame Bloemen, dootfneeden met RiG a vie-  vieren, een Hof dus, die met alles wat den Mensch verlustigen kon , ruim voorzien was; niets ontbrak hen; zij hadden de vrijheid, om over alle Schepzelen, de Dieren naamlijk, vrijlijk, te moogen gebieden, en van alle de vruchten, die in den Hof groeiden, vrijlijk te mogen eeten, uitgezonderd één Boom, had God gezegd, daar van mogten zij niet eeten. — Coosje. Eén Boom, Moeder! mogten zij daar van niet eeten ? waarom niet ? Moeder. Om dat de vrucht fchadelijk voor hen was , gelijk dit nader gebleeken is; — maar ook, om dat God daaraan, hunne verpligte gehoorzaamheid, wilde beproeven; — want zoo zegt God: „ van alk „ Boomen dezes Hofs, zult gij vrijelijk eeten, „ maar van den Boom, der kennis, des goeds en „ des kwaads, (zoo was de naam van dien Boom) daar van zult gij niet eeten.'"— (*) Dit was immers geen zwaar verbod, daar zij van alles genoeg hadden, en ook genoeg konden krijgen; — [en, evenwel, zij wierden ongehoorzaam! ——- C oo s- Genesis 2.  4 iai > Coosje. Dit was toch niet goed, ook Moeder» Moeder. Vooral niet, Coosje! maar ZOo was het ook met u; uw Vader, had u immers geen zwaar gebod gegeeven; toen hij u geboodt, om uit zijn Boekvertrek te blijven, en evenwel, gij deedt het, daar gij toch Boeken genoeg had, die u gegeeven WaCoo7jI En hoe ging het toen verder, met die Menfchen? Moeder. Eva gaf zich over aan de zonde; zij liet zich verleiden door den duvel die zich van eenflangbediende, om, dooi dat'middel, met haar te fpreekèn, en haaide vrucht van dien Boom , aan te prijzen, en begeerlijk te maaken; en dit bragt haar in een ongelukkig lot, zij nam van de vrucht des Booms, en zij at, en gaf ook, daar van aan haaren Man, Adam, en. hij at; — dus wierden zij beiden ongehoorzaam, om dat zij deeden, het geene God verbooden had; — en uit deze ongehoorzaamheid, vielen zij in alle zondige daaden, en daarom 3 door  IOS > door maakten zij, alle hunne nakomelingen, zondaaren en zondaaresfen, en dus zegge ik immers niet te veel, als ik zeg, de ongehoorzaamheid, was het eerfte kwaad? Coosje. Maar, lieve Moeder! gij hebt ook gezegd, dat de fchrik, het eerfte gevolg daar van was- Moeder. Dit is zoo, Kind! want zoo dra Adam en Eva, gezondigd hadden, zagen zij terftond, wat kwaad zij gedaan hadden; toen bedachten zij, welk eene ftraf God, op de zonde, bedreigd had; — en zij ondektcn wel dra, het Godiijk ongenoegen; — en van daar dat zij, met vrees bevangen wierden, zoo dat zij op het gerisfel van een blad, beefden; — zij wierden befchaamd, om dat zij naakt waren, daar zij in de dagen der onfehuld, geen fchaamte kenden. Coosje. Wat gebeurde 'er toen? M oeder. God kwam tot Adain, en vraagde rekenfchap van zijne daden , en, daar Adam, te vooren, met God, zoo vrienfchaplijk verkeerde, was Hij toen, met zijn Vrouw gevlucht, in dc Schaduw der.Boomen; fchrik  ♦C .103 > fchrik en vrees , beklemde hunne harten * toen zij de Godlijke roepftem hoorden, die hen rekenfchap kwam afvraagen, van hunne ongehoorzaamheid ; — zij erkenden hunne overtredingen , en toen moesten zij het rechtvaerdig vonnis hooren , dat God over hen en hunne nakomelingen, üitfprak, 't welk dan ook de oorzaak was, dat wij alle moeten fterven. Denk nu eens na, Coosje l hoe fchrikte gij, toen ik de deur van het Boekvertrek opende, en waarom fchrikte gij, immers, om dat gij iets deedt, 't geen u verboden was. Co osje. Ach, Moeder! ik had niet gedacht, dat ik daar mede, zoo veel kwaad deedt; - nu, ik zal, in 't vervolg, beter gehoorzaamen, en doen, al 't geene mijne Ouders mij gebieden, en laaten, 't gecne ze mij verbieden. Moeder. Dan zult gij ook nimmer,, voor eene onverwachte aankomst, uwer Ou* ders , behoeven te fchrikken , veelmin te vreezen hebben, voor hunne beftraffing, maar G 4 a!~  *C 104 > altoos, in hunne liefde en hoogefchatte vriend^, fchap, blijven. — Adam en Eva, hadden zich, door hunne ongehoorzaamheid, zoo ongelukkig gemaakt, dat zij van God afweken, en vluchteden, voor Hem, met wien zij te vooren, zoo liefderijk, en heilig gemeenzaam , in de volkomenfte vriendfchap, verkeerden ; en dus beroofden zij zich, van de hoogfte gunst, en het zoetfte genoegen. Dit nu, Coosje! zal genoeg zijn, om u te doen zien, hoe groot het kwaad is, wanneer men ongehoorzaamheid betoont , maar ook, hoe fchadelijk het is, want een Kind heeft niets meer noodig, dan de liefde en de vriendfchap zijner Ouders; deugdzaame Ouders, verbieden, of gebieden, niets , dan alleen tot geluk en welzijn van hunne Kinderen; — en dus zijn Kinderen, altoos verpligt, de lesfen en vermaaningen, van hunne Ouders, met gehoorzaamheid op te volgen, en zij die dit niet doen, geraaken daar door in de droevigfte ongelukken en ftraffen. Het volgende ftukje zal u dit nog met een klein voorbeeld leeren. GE-  •€ «55 > GE HO O RZAAMHEID. De Gehoorzaamheid, is eene der beste pligten, die niet alleen Kinderen, maar alle Menfchen te betrachten hebben;— want de meeste onrust, wordt uit Ongehoorzaamheid gebooren, — Dit heeft Ferdinant eene eigenzinnige, en, daar door, ongehoorzaame Jonge zijnde, eens eenigzints ondervonden. — Zijn Vader verzocht hem, bij zijn inkomen, in de Kamer, de deur, agter zich, te fluiten; doch hij was ftijfhoofdig, en deedt het niet; toen verzocht zijn Vader dit, aan zijnen Broeder Ka-rel, deze deedt het gewillig; kort daarop, beftelde de Vader een Rijtuig, om naar een of ander Dorp te rijden, en zich daar te vermaaken, Ferdinant, was de eerfte, die vraagde om mede te rijden; neen: zeide de Vader, dit heb ik Karel toegedacht, die is  js gehoorzaam, en gij moet te Huis blijven; en, hoeveel beterfchap Feudjkant beloofde, hij moest de Itraf, zijner ongehoorzaamheid , gevoelen, 't welk hem niet weinig ontevreden maakten. 6, Mijne lieve Kinderen! daar is niets, dat een Kind beminlijker, bij zijne Ouders en Naasten maakt, dan dat het gehoorzaam is, ft is ook een gebod van God, die zegt, dat wij onze Ouders eeren zullen, en aan zulke Kinderen, heeft God zijnen zegen beloofd. En van onzen Heere Jezus Christus, leezen w'j ■> (*) dat hij zijne Ouders onderdaanig was. Dus is de gehoorzaamheid, niet alleen, een pligt, ons van God en Menfchen, voorgefchrceven, maar zij geeft ook, een waar genoegen, in ons verkeer op aarde, — Gehoorzaamheid, de bron van vreugd, Voor Ouderdom, en tedre Jeugd, Zij u, mijn Kindren! aangepreezen; Betracht gefladg dien edlen pligt, In al wat gij op aard1 verrigt, Zoo zal uw rust, befiendig wetzett. LEER- CD Lucas II, vs. 51.  LEERZAAME SPREUKEN. *k Moet aan mijn' Schepper vroeg gedenken, Om, in de dagen mijner Jeugd, Mijn hart aan zijnen dienst te fchenken, Zoo [maak ik namaak Hemel- vreugd. Die met des He er en vrees begint, Zal altoos waare wijsheid leeren; Wordt dit betracht van ieder Kind, 't Zal God en Ouders, lieven, eer en. Een wijze Zoon wordt teer bemind, Hij is zijffs Vaders welbehagen; Maar, ach! een dwaas onachtzaam Kind, Doet fieeds zijn Ouders droevig klaagen. Een fchat, door onrecht faam vergaêrd, Zal nooit den Mensch tot nut verftrekken; Maar die met deugd zijn daaden paart, Zal daar van, V meeste voordeel trekken. God laat niet hongren in den nood, Hen die recht voer dig handelen; Daar P/ij van zijne gunst verftoot, Dje V pad der ondeugd wand'len,  L IJ S T DER STUKJENS. De Verschrikking, eene Leerzaame Geschiedenis. . • Bladz. i Pietje welgemoed, en Klaasje ontevreden. . • ""t* '3 Het voorrecht der Dieren, boven dat der Menschen . 15 Het nadeel eener kwaade ^ Volgzucht. . ♦ • ' y De Winter is geen straf , maar eene weldaadige bestuuring van God ' ' 41 Onverwachte Redding of het loon der Naarstigheid. . ——* 01 godszegenende goedheid. " ' 73 Gods Goedheid, {een Dichtftuhje) 89 Het leesgierig Meisje. . 93 Gehoorzaamheid, . • "—— i°5 Leerzaame Spreuken. , —— i°7 Bij  Bij den Uitgeever dèezes, is ook te bekoomen: C. Muller's Laatfte Vruchten, voor de Ne- derlandfche Jeugd. Inhoudende: een Kind moet altoos te vrede zijn, met het geene zijne Ouders hem geeven. Het vroeg opftaan is aangenaam en voordeelig voor Kinderen. Kinderen moeten niet wreed omtrent dieren zijn. Het is een Jchoone deugd, als men •medelijdend omtrent armen is Men mott met geënt verachting op zijne minderen nederzien. Gebreken en ondeugden van anderen moet men niet navolgen. Men moet nooit onvjd'g vreesachtig zijn- Betje, Truitje, Letje en'Keetje. Het Mosjchennest. Kinderen behooren Godsdienstig te zï)n De beste wijze om zijn' tijd wel door te brengen. Men moet van zijnen evenmensck nimmer het ergjte denken. Wanneer dienstboden Kinderen tot iets kwaads Willen aanzetten, n.oeten tij dit evenwel niet doen. De Maatigheid is eene Jchoone deugd in Kinderen Het fnapachtig Emmetje. Men is dikwerf zelf oorzaak van het misnoegen dat men heeft. De Muggefteek. Uitmuntend voorbeeld van kinderlijke Liefde. Het bedaarde Kind. Het ftaat fraai, als Kinderen aan Tafel bejcheiden zijn. De Naarjiigheid. Men kan zijne gebreken verbeteren, als men het Jlegts met ernst begeert. Ongehoorzaamheid aan de bevelen zijner Ouderen, brengt fchaamte te weeg. De Bijkorf. Kinderen moeten geene zotte dingen wenjchen. Waaneer men zijnepligten waarneemt, heeft men een aangenaam leeven. En voorts eenige fraaie Raadzelen, met derzelver Oplosjingen. De Friis van Hit aangenaam en leerzaam Werkjen, met eenige keurliike Plaatjes, is ƒ i : z — en zonder Plaaties 8 Stuivers. Verzameling van belangrijke Mengelingen voor de H Jeugd,  Jeugd, ter beoeffening van de Spraakkunst, de Fabelkunde, de Gefchiedenis en de Zedenkundebijzonder gefchikt om de Franfche Taal zuiver te leeren fpreekèn en fchrijven. In 8vo a ió" St Men vindt in dit Werkjen een honderd-vier-en" dertigtal Voorfcbriften ter Vertaaling uit bet i'ransch in 't Hollandsen, en omgekeerd• wint in beide zijn dezeiven tegen over elkander bedrukt, zij bevatten eene reeks van Historifc* e Vertellingen, bijzondere en Charaélertekenende Trekken, eemge Fabelen, enz. en voor aan een.ge Spraakkundige Oefeningen. De Schrijvers der Algem. Vaderl. Letter Oefeningen oordeelen dit Boekjen al-ns gefchikt, om jonge Beöefenaaren dertranfene Faal, op eeneaangenaame en tevens nuttige wijze bezig te houden, wordende hetzelve door bun aan Ouders en Leermeesters, ten gebruike voor hunne Kinderen en Kweeklingen, aangepreezen. Kort begrip der opvoedings Ieere, ter opwekking van Ouderen en allen, aan welken deOpvoedinc der Jeugd is toebetrouwd. Uit het Hoogduitse^ door Mr. j. c. schr atdt. In Svo. a iaSt Zoo bondig de aanmerking is, door den waardijen Kappel, (den Schrijver van dit belangrijk ftukjen) m de Voorreden gemaakt en ontwikkeld, aangaande het groot gewigteener wijslijk-ingerichte Opvoedings.Ieere: zoo zeeker gaven hem ziine uitmuntende kundigheden het recht, om eerage bijdrage tot dezeiven aan het publiek mede te deelen, De Schrijvers der Algemene VaderlandfcheLetter -Ooefeningen en Nieuwe Vader. landjche Bibliotheek, erkennen met den Vertaaler „ dat zij zelden in zulk een klein bedek, 700 zoo veel zaakriiks beknopt bijeen gevonden hebben, en dat het den Schrijver wel gelukt is, zulk  ïulk esne handleiding te Ieeveren, die het zaak-" lijkfte in zich bevat, tot verdere overdenkingen aanleiding geeft, en als een richtfnoer in de opvoeding naauwkeuriglijk opgevolgd wordende , van de beste uitwerking moet zijn." Merkwaardige voorbeelden, ter bevordering der kennis van de Zielsvermogens der Dieren, voor de meer gevorderde Jeugd en Weetgierige beminnaars van Dieren. Verzameld, gerangfchikt en verklaard, door j. o. trimolt. Uit het Hoogduitsch. In 8vo. a /i : - Dit Werkjen voornaamlijk ten dienst der Jeugd ingericht, oordeelen defchrijvers der Nieuwe Vaderl. Bibliotheek, dat in allen op. zichte aanbeveeling verdient. — De kennis der natuur, is belangrijk en aangenaam tevens voor de Jeugd. Zoo ergens, bij de Dieren ftraalen Gods magt, wijsheid en goedheid duid!ijk door. In agt Hoofdftukken, wordt gehandeld over: As Zielsvermogens der Dieren, hunne Gewaarwording, Denkbeelden, Opmerk' zaamheid, Verbeeldingskragt, Gewoonten, Leerzaamheid, Taal en Schranderheid. De Schrijver bewijst zeer voldoende, dat de Dieren Zielen bezitten, en bepaalt, door een aantal treffende voorbeelden van allerleijën aart, hoe verre hunne verftandeliike vermogens reiken, en waarin zij voornaamlijk, in vergelijking van waarlijk redenlijke wezens, te kort fchieten. De tweede druk van de Zinfpeclende Gedichtjens, op de geestige Printiens, geëtst door pieter de mare, naar de origineele Teekeningen van Mejufvrouw christina chalon, berustende in de Verzameling van den kunstbevorderenden Heere h. a. dibbetz, berymd door j. ls rRAWco van beïühüï. m. d. in gr. 8vo, H » niet  met een aantal fraaïie Plaaten, welke onder m- deren afbeelden : Eene zittende en eene ftaande Moeder, met haare Kindertjens, — een Jongske, dat zijn Zusjen in een Rolwagen voorttrekt — 'twee Kindertjens met een Hansworst jen — drie Meisjens met haare Popje — een Boert en aan de Karnton een Vrouwtjen dat een Ton boent — een Moeder die haar Kindjen zal laaten drinken. — een rookend Boertjen, dwars op den Jioel leuiè'rende — een vergenoegd Beertjen, zittende in gedachten - een Boertjen, leunerde op zijn Jiok, en tegen over hem een praatend Vrouwtjen — een praatend Be.jen en Bestevaar — etn Vader die zijn Zoontjen leert-hoep'len een Moeder die haar Kindjen draagt — een ■ rouwtjen met een Jongske aan de hand," en een Mamietjen met een Mdsjen aan den Leiband. — een Viouwtjen en een Man die elk een Kind draagen, en een aan de hani beiden houden — een Moeder met vier Kinderen, die ze aan/preekt — twee i'nuwtjens zanten praaiende, de eene mtt een Kindjen in de lange Rokken , de andere met twee ouder Meisjens — tweepraatende Vrouwtjms met haare Kinderen — een KinderJchooltjen — twee Kindertjens die met de Pnp Ipcelen — een - Moeder in een Binnenhuis met haare Kinderen een Vrouw in de deur met een Kind aan de Leiband de Vader voor de deur zittende met twee Kinderen in den trant van a. van ostade. De prijs van dit aangenaam Prentwerkjen voor Kindederen, is . . . . / i : 10 Handleiding tot de Natuurlijke Opvoeding, of Robinfon Crufoë , gefchikt ten diende' der Jeugd. Gevolgd naar het Hoogauitfche van t. h. campe. Twee Deelen. In 8\o. f2:10 Historie der Omwentelingen, in VaderlandfcheGefprekken voor Kinderen; door j. hazlu Cr Zoon. In 8vo. Met keurlijke Plaatjens./ 2 Geest-  Geestri'ke Raadzels, door j. de passius. Twee Deeltjens. In 8vo. . . ƒ1:12 — Dit Werkjen is bij uitftek gefchikt, om de Jeugd , In hunne ledige oogenblikken , eene aangenaame en geest opicheipende uitfpanning te bezorgen. Kinder - pligten , Gebeden en Saamenfpraaken; gegefchikt naar de vatbaarheid der Jeugd, door g. pa ap een m v*b schie. Twee Stukjens. In 8vo. a 8 St. Inhoudende een aantal fraaije Dichtltukjens, en onder anderen, Kinderwensen; het beste Kind; fchiüw kwaad Gezelfchap; Voorneemen: aan Keesje; hst ftoute en zoete Kind; Naatje en Betje; Gebed voor het leezen inden Bijbel; de gelukkige Zoon. het zieke Kind; goede vetkiez'ng; de bene wraak; Verzoek van Kaasje op zijn verjaardag; Nieuwe 'aars Wmsch; Erïnr.eriig; het a. b c der pligten; het fchoone Kind; het blijde Kind; Het leeven van Pieter; het beloonde deugdzaame Kind enz. Leerzaame Gefprekjens, of de Vlijt der Kinderen opgewekt; door J. hazeu, Cs. Zoon. In 8vo. met 10 fraaije Plaatjens. i 12 St. Dit bevallig en nuttig Werkjen , voor de zesdemaal reeds gedrukt, bevat de volgende Stukjens, als:_fe goede Voornoemen, de goede Huurman, de Verjaring, Dankbaarheid, de blijde Wederkomst, de braave Leer- ' meester , de vlijtige Jongeling, vergenoeging, de Maatigheid , Onbeftendigheid, vriendjehap, Raadzeltjens, de braave Grijsaart, de Lof tier Naarjiigheid, het goede Voorbeeld, de verkeerde Drift, de leesgraage 'Kinderen, ■ ijver geeft vruchten, vruchteloozm Arbeid, het waare doel, de 'lijd rust nooit, de Morgen, Morgenlied, Lévens-regelen enz. H 3 Na-  Nuttige Uitfpanningen , voor de Nederlandfche Jeugd, door wijlen den waardigen Kerkleeraar c. muller, in leven, Predikant te Zijderveld. In 8vo. . . . ƒ is - Voor Kinderen, met twaalf gecouleurde Plaatjens. ingenaait, a 16" Stuivers, en in Carton bandje a 18 Stuivers. — Dit fraaije Werkjen, bevat de volgende Dichtftukjens, als: het Morgen gebed de Leergraage Jongeling, de Verjaardag, de Dnftol, het weldoen aan Armen, Jantje en Mietje, of het Vogelnestje, het dankbaar en leerzaam Hondje, het Medelijden of de gebroken Vlesch, de vergenoegde Meidsman, de Takkebosch, het Vinkje op de Kruk, Doortje tf het Nieuwjaars Gedichijen. Voorts Avondgesprekken, van eenen Vader met zijne Kinderen over Godsdienst en Deugd, en hit goede en booze Kind. Tooneelfpel voor Kinderen. &c. Kinder-pligt en Zinnebeelden, door j hazeu, Cs. Zoon. In 8vo. met 15 Plaatjens a f 2 : 4 • en zonder PI. & f 1 : 2 : Het zelve bevat de volgende onderwerpen, als: Het Ontwaaken, het IVasJchen, de Morgei: ■ groet, let Ontbijten, het aankleden, het Morgen Lied. het S'hoolgaan, hst Middagmaal, de Speel uwen, het Handwerk leeren, het Avond-Lied, het Avond Eeten, de Nacht-groet In naar Bed gaan, het Avond Gebed, de Werkzaamheid, de Traagheid, de Nijd, de Mildadigheid de Gierigheid, de Vrijheid, de Waarheid, de Vreede de Liefde, de Hoop, de LeidzaamJieid, het geloof de Voorzichtigheid, de Armoede en de dankbaarheid. Leerzaame Gefpiekiens en Verhaalen . voor de Jeugd Tweede Druk. a 8 St. Inhoudend.-• de Vader met zijne Kinderen onder den Appelboom Gejprek eener Moeder, met haar Kind, oyïr de beis».  honing der Vlijt, bij gelegenheid van een klemt Wandeling, Natuurlijke gefchiedenis van den Olifant, en den Leeuw, lafreel, welk een fchade de Kindeten doen, door ongehoorzaam te zijn, een Tafreel, hoe voordeelig hst is, om bej'cheiden te zijn, de Vader met zijn huisgezin, van de Lente, den Regen, enz. Zomer, Oogst, Vlas, enz- Van den Herfst, en den Wijn-Oogst, Wïr.ter Werken, een voorbeeld , [hoe goed hst zj wanneer men altijd de Waarheid zegt, lize, welke in haar en arbeid aan. houd, en befiendig was. Nuttige en aangenaame Tijdkortingen voor de Jeugd, beftaande in 74. Merkwaardige Gefchiedcnisfen, enz. In 8vo. . . f : 15 — De kleine en Jonge Grandisfon, of de gehoorzaame Zoon, door Mevrouw m. g. de cambon. a Deelen. Met Plaaten. Tweede Drréc. ƒ+-:- Eenvoudig Onderwijs, in den Godsdienst voor Kinderen, door j. g. k os enmuller. Uit het Hoogduiisch. In gvo. a 15 St. Inhoudende de volgende Hoofddeelen, als: Al het goede komt van God, God weet alles. God kan alles doen, wat Hij wil, Kinders moeten hunne Ouders lief heb* ben, en hun gehoorzaam zijn, Hsbt uwen Naasten lief, als u zeiven, Wacht u voor Dieverij, bedrogen leugen, Zijt nsdrig en befcheiden. De verfcheidenheid der ftanden, en levenswijzen onder de Menfchen, is eene Godlijke fchikking, die wij dankbaar erkennen moeten, Zijt vergenoegd en leert vlijtig, Zijt vreedelievend en toegevend, Hebt uwe Vijanden lief, Draagt zorg voor uwe gezondheid, Onze Ziel is onjlerftijk, Er is belooning en vergelding na dit Lseven te wachten , Iets uit ie Gejüüedenisje van Jezus, Jezus H 3 "  ts ome Verlaster en onze Heer, De 'zonde maakt «ns ongelukkig, 't Geloof in Jezus zaligt o;:s, Waar geloof en egte deugd, zijn onaffe hei db/taf^, Jezus is onze voorganger en ons Foorbeeld, De Bijbel is'het Boek van den Godsdienst der Kristenen, enz. Gefchiedenis van den Gods iienst voor Kinderen, door j o. p os r n mull e r Naar de vierde verbeterde druk, uit tHoogduiisch vertaald, door o. h. ïeiche, Leeraar bij de Lutherphe Gemeenten te Leijden. in 8vo. . , ƒ . ,t . Kriste!ijk Leerboek voor de Jeugd, door f. g. rosen muller. In 8v0. . ƒ i ; — Handleiding ter bevordering van het nu'ttg Leezen des ijbels, door j. g. rosen m u li. i r. In gr 8vo. . . ƒ—:i5 : — Drievouwige Morgen, en Avondgebeden ,• op alle dagen van de Week, door j. g. kosf.nmuller, ln '<'-v°- ■ . " J~-:io:—. Zedekundige Lesfen voor Jongelingen, door j j. kaemmerer. Ut het Hoogduit sch. In 8va i f 1 : 2 Dit Praatje- Werkjen. bevat drie afdeelingen handele' de de eerfte: over de natuurlïjke geJleUihe d des Vshaams, te tweede: over de befchaav'mg des verfla>\ds, en de derde: over de befchaav'mg des harten. Palmbladen, of uitgelezene Oofterfche Vertellingen, door den beroemden j. g. hek dek. Uiher Fïoogduitsch, in 8vo a »8 St Inhoude - 'e 0"der anderen : de hongerige Arabier, degie. rige Kooiman van Bagdad, de ongelukkige Pijl/choot, de Jchrandere Rigter, de vier Goude Kogels, de Me.  Meloen, het woeste Eiland, de goedaartïge Princesfetl} het Pantoffels, enz,, enz. Het Leezen gemaklijk gemaakt', voor Kinderen die inde Spelling eenigzints gevorderd zijn door j. hazeu, Cs. Zoon. In vo Zevende Druk. Toneelftukjens of kleine Schou wfpelleties, voor de Opvoeüng der Kinderen, doo; den Heer van saiSi.-T marc. a 14 St Zijnde in 't Fransch en Hollandsch tegen over etkanaer gedrukt. Uitgezogtè Bijbelfche vernaaien . tot een Leesboek voor de Jeugd. door den Hoogleeraar h. p c. hinke. Uit bet Hoogdititsch. Met een voorbericht van wuleri n" [ r^BittTINnt. In bvo. met fraaije Plaaten. . ƒ1:8: — En zonder Plaatjens. . . ƒ—:;2 ; — Schets van den Christeliiken Godsdienst; opgefteld ■ voor een Vader des Huisgezins, tot Onderwijs zijner Kinderen. In .vo. . ƒ —: 9 •" - De Vermaarde Historie van gillis zoet^kork, een kleine Jonge, die van het leeren leefde. In 8vo met'Plaaties. Derde Druk ƒ—: 5: 8 Volks Liedjens, uitgegeven door de "Vaarfchappiï: Tot nut van 't Algemeen. Vier Stukjens> Met 24 fraaije Plaaten. In 8vo. * ƒ z : <6 : - Levensbefchrijvingen van beroemde Kinderen, of voorbeelden voor de Jeugd, om te dieren rot een Leesboek, en tot onderwijs voor Kinderen, door a, f. ] freville. ifte Deel. met Plaaten. • • • f l : xo-~ De  JDe kleene Fredenk, in bet groote Rijk der Natuur. Bevattende een aantal wetenswaardige bijzonderheden, uit het Rijk der dieren en Planten, waar mede de Zedekunde, in de Gefprekken en aanmerkingen, op eene onderhoudende wijze vereenigd is.. Met eenige fraaije gecouleurde Plaaten. . ƒ i : 10 Kort onderwijs in de kennis der Bijbelboeken ƒ-: 1:8 Kleine Natuurlijke Gefchiedenis voor de Jeugd 3 Deeltjens. Met gecouleurde Plaaijens. ƒ 3 ; 2 ; _ a. van den berg, Bijbelfche Historie vraagen. Met Plaaten. . . f 1 . g . _ Vaderlandfche Kindervreugd, met Plaaten • • • f—.ii: _ O o. clatjduis, Leerzaame bezigheden voor Kinderen. Met Plaaten. . ƒ i ; 4 : _ Beknopte Inleiding tot alle Wecenfcbappen. Met Plaaten. . . . ƒ__. I4 . _ Het zelfde Werkjen, in 't Fransch /—•: 14: — «aft en van berckheij, Natuurlijke Historie voor Kinderen. 3 Deelen. In gr. gvo. met f laaten' • • • ƒ 7 = 10 : - j. d. pasteur, Beknopte Natuurlijke Historie der zoogende Dieren. Met afbeeldingen. Twee Deelen. . , % jr6 . De  De Zedelijke Huisvader. 4 Stukjens ƒ 1 : 4 : — Lettergefchenk voor de Nederlandfcbe Jeugd. Met Plaaten. . . ƒ1:10: — Vaderlandsch A. B. Boek voor de Nederlandfcbe Jeugd. . . . /_:I5:_ j. van riEMmelen, Nieuw vermaaklijk Nederduitsch Spel-en Leesboek. . /—: 4: — w. e. de perponcher, Nieuw Nederduitsch Spelleboek. . . . / —: 12: — H. a e n eiE, Reekenboek voor de Nederlandfcbe Jeugd, 2 deelen. . . . / 1 : 6 : — Gronden der Rekenkunde, voor eerstbeginnende Leerlingen. . . . ƒ—: 8 : — j. des fontaines, de CijfFerkunst gemaldijk gemaakt, 2 Deelen. . . ƒ 1 : a : —- j. jordïns, kleine Gedichten voor Kinderen. c. g. salzmann, Ontwerp ter proeve, boe men op de beste wijze Kinderen, van jongs af, tot Godsdienst kan opleiden, TweeStukjens./ 1 : 8 : — - Aanleiding tot een onverftandige Opvoeding der Kinderen. . ƒ1:5: — ■ Koenraad Kiefer, of aanleiding tot een verftandige opvoeding der Kinderen. y I : 5 : — Gefprekies en Vertellingen voor Kinderen, 5 Deeltjes. .. . . f 1 :10 : —  w. e. de perponchïR, kleine Lesjes voor Mimi, . . . 3—: 12: — " Onderwijs voot Kinderen 3 Deelen. . . f 3 : 15 : _ • Nieuwe Aardrijksbefcbrij- ving voor de Nederlandfche Jeugd, 3 Deelen, met Kaarten. . , . / 5 : —: —. Z, wol ff en a. dekrn, Fabelen voor de Nederlandfche Jeugd, met Plaaten. ƒ2: 8 : — Leerzaame Spiegel, of Vertellingen voor Kinderen, 'tot Deugd en goede Zeden, met Plaatien /-:i5:- martinet en van den berg, Gefchenkvoor de Jeugd, 12 St-ukjens, met Plaaten. ƒ9: 8 : — ; — : Nieuw Gefchenk voor de Jeugd, 5 Stukjens. . ƒ 4 : _ : _ H. riemsnijder, Liedjens voor Kinderen. /-:i2:_ Het Affcbeid , of tederhartiee en marvolgenswaardige Liefde van een drietal edelaartige Kinde. ren , omtrent hunnen waardigen Vader. /-: 6: — j. f. martinet, het Vereenigd Nederland verkort. . . . ƒ — ; 14 : — Het zelfde Werkjen, met Plaaten. f 2 : 4 ; —   Bij den Uitgever dezes, is nog- te bekobmen : - ..• ik. < N E D £ R D U lf% C H E SPRAAK KfÓ N S T, T 1 N D i E .V s T E c E R NEDERLANDS C H E TA ALBEMINNAARS, j UIT DE WERKEN DER BESTE SCHRIJVE- ! REN EN DER B E R.O E MD S TE DICH- ' ■TEREN SAAIUENCESTELD. I DOOR • ' I ERNST Z È YD EL AAR. In gr. ivo. De Prijs is f i m