Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam   HANDSCHRIFTEN.   K L E I N E DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. AGTTIEND E SCHAKE ERINQ. Te AMSTELDA BI, Jjr PIETER JOHANNES UYLENBROEK, HSCCOVd   INHOUD. ROMANCE, Door J. M1CHELL. . BI. i. HET ATHEENSCHE VOLK, NA DEN DOOD VAN CI- MON, J.v.'S GRAVENIVEERT. — 17. WILLEM, GRAAF VAN OOSTERVANT, AAN AALBRECHT, GRAAF VAN HOLLAND, enz. W.HAVERKOR.NJVz.— 25. HET GEWEST DER LIEFDE, J. DU PR^. . — 29. KUSCH JES-TEL LING, E. J. B. SCIIONCK.— 31. LIGNATOR&MERCURIUS, A. L. KALDENliACH.— 33. DE HOUTHAKKER en MER- CURIUS, A. L. KAL DENBACH.— 33. IN VIRI OPT. ET PERIT. A. L. K ALDENBACHII POËMATA LAT1NA, H. DE BOSCH. . — 36. OP DES HEEREN A. LKALDENDENBACHS LATYN- SCHE GEDICHTEN, P. J. UTLENBROEK.— 37. EGLÉ, AAN DE BRON, P. J. IIER.ON. . 38. HENDRIK VAN BREDE RODE , BIJ ZIJN VERTREK UIT DE NEDERLANDEN, J.v.'SGRAVENIVEERT.—41. DE VRIENDSCHAP, P.C. VAN ALPHEN. 43. D,E MOLEN, p. 3. UTLEN BROEK. — 45. MO ZES, P. J. UERON. . — 46. JESUSOPZEE, p, J. UERON . — 46. AAN MEJUFFROUW POLLIJ, C. N. BASTERT. — 47. H O R A TIU S, P. DE GRIENTDREUK.—49. DE- VOORT GANG VAN DEN MENSCHEL IJ KENGEEST, . C. N. BASTERT. — 57- * « * W. B1LDERDIJK. — 61. VRAAG EN ANTWOORD, P.DEGRIENTDREUX. 64. OP  INHOUD. OP EEN BLOEMKNOPJE, DoorP.DEGRlENTDREUX.il. «4» CATO'S SPREUK, S. I. Z. WISELIUS, — 64. DELASTER, J. M. PFEIL. — 65. PETRONIUS, S.I. Z.WISELIUS. — 6g. BEDE, H. TOLLENS, Cz. — 71. AAN HÉT ROOSJE, J. M. PFEIL. — 71' AANOSIRE, J. M. PFEIL. — 74» * * * W. BILDERDIJK. ■ 75. AANEUDOXIA, C. N. BASTERT. 77. * * * — IV. BILDERDIJK. 80. OP DE SUIKER, a. D. CAMPAGNE. — 81. DE KRIJG, C. N. B4STERT. — 83. DE MENSCH ONSTERF- LYK EN VOLMAAKBAAR, B. D' CAMPAGNE. 89. LIEFDE ENWYN, B. D. CAMPAGNE. S>- ODE VAN SAPHO, AAN VENÜSi C. N. BASTERT. 93. AAN CONCINNA, R. S. K. . — 95. AAN DE BATAAFSCHE Dl C H TE RS, C-N' LASTERT. 97. AAN PHILIS, c- —i°3. CODEVREÊ, —rJ.DUPRE. . — 105. BIJ HET GRAF VAN VONDEL, C. N. BASTERT. UI. B Y EEN NIEUWBEGONN EN JA A R, IV.H.!VARKSINCK,Bz. 113. AFGESLAGEN AANBOD, G. OUTIIÜTS. •. —117. AAN EEN MEISJE, II. D.CAMPAGNE. isc, HETGELUKKIG GEHEUGEN, Ü.D.CAMPAGNE. isot DE VRIENDSCHAP, BY HET GRAF VAN DEN DICHTER C. N. BASTERT, W.H.WARNSINCK,Bzt— R  ROMANCE.   ROMANCE. jj Ach ,vader! wat ftormt het! wat buldert de wind!" „ Hoe klettert de regen daar buiten!" ,, Ontfteek toch het lampje, het is reeds zoo laat;" „ 6 Laat,mij de luiken gaan fluiten!". Dus roept (laag Maria, gezeten bij 't vuur, Met haar' zestigjarigen vader, Die't hoofd fchudt en antwoordt :„ „het licht is zoo duur,"'' „ „ Wij kunnen nog zien bij het fchijnfel van 't vuur." " ,, „ Dat ftorrem de boomen ontblader',*' " A 2 „ „ Wat  4 ROMANCE, „ „ Wat deert dit aan u toch? — finds eenigen tijd," " „ „ Schijnt gij wel bevreesd, in het duister!" " n „ Maria! mijn kind! ik bemTn u zoo teêr!'' '! t, „ Wat déért u, wat fchórt u ? fpreek! wat doet u zeer?—" " „ ,, Hoe nu! ligt uw' tong aan een' kluister?" " „ „ Laat woeden de (lorm, laat buldren de wind," " „ ,, Laat klettren de regen daar buiten; " "„ „ 'k Ontfteek nog de lamp niet; het is nog niet laat;''" „ ,, Gij zult nog de luiken niet fluiten s" " t, „ Wat grillen! Hechts hij is in 't donker bevreesd " „ „ Die wroeging gevoelt in het harte," " if lt Van misdrijf of gruwelftuk, door hem gepleegd," " ft „ Dat nu op zijn' ziel, gelijk lood zoo zwaar, weegt,'*." tf n Hem foUrend met naamlooze fmarte ;" " ii >i H j >  ROMANCE. 3 „ „ Hij, en hij alleen is bevreesd bij den nacht," *f „ Terwijl hij voor 't allerminst wappren" " „ „ Of ritslen der bladreu terug beeft en fchrikt," " „ „ Als waar'het de doemnis, door God hem befchikt..." " „ Gij rilt! 'k Hoor de tanden u klappren |* " „ God! God !" zucht Maria. „. „Wat deert umijn kind 'f' Vaart de oude man voort met te vragen. „ De koude,'* dus ftottert zij; „ vader! de kou..." „ Een rilling voel 'k door mijn bloed jagen."* „ „ Stil.ftil,"" zegtnudeoude:„dedorrep-klokfJaat:',F,;f' „ „ Dat 's twee, dat 's drie, vier, vijf, zes,zeven.— „ „ Ontfteek nu het lampje; daar Haat het, mijn kind „ „ En fluit dan de luiken, dat zal voor den wind""'!' ,f „ En koude wat fchutting nog geven." '! h 3 Set  6 ROMANCE. Het meisjen ontfïeekt nu het lampje terftond, Daar de oude, aan het knappen en kraken Der vlam van de lamp, bij zichzdven voorfpelt: (Terwijl zijne dochter naar 't venster toefnelt;) t, „ Iets ichrikkclyks zal ons genaken.'' V Tit, tik, gaat het nu aan de deur van de hut, Daar de oude en het meisje 't niet hooren : Klop, klop, gaat het nu aan de deur van de hut, Met fterker gedruisch dan te voren. „ „ Ga zien, wie daar klopt: 't is gewis onze Frits,'"' Zegt de oude, en het meisje loopt henen. (Dees Frits was, door d'ouden, genomen als kind, Bij 't ftervcn zijns vaders, zijn' teedersten vrind, Wiens dood men hem nóg zag beweenen.) - „ Ja»  ROMANCE. | „ Ja, vader, 'c is Fritszegt Maria, die nu De kamer met hem in komt treden; Hij zegt: , goeden avond; br'! *t weder is guur.' „ „ Dat is het,»'zegt de oude „ „ kom, zet u bij 't vuur'* ** „ „ En drijf dus de koude uit uw' leden." " , Mijn' leden zijn koud', Zegt Frits, ,koud als de dood./ , Hoor, hoor, hoe de ftormwindcn loeijeri!' , Hoor, hoor, hoe de regenvlaag klettert en plaschtl' , Hoor 't noodweer (leeds meer en meer groeijen ? „ ,, Komt, kinderen, zet u; de tijd valt u lang:'* '* „ „ Zit neder : ik zal iets verhalen" "' „ Van een'jonge deern , die... Maar 'k zie dat het vuur'''* „ Wel bijna zoude uitgaan: loopt fluks naar de fchuu'r'' * „ n En haalt zaam' wat hout; wilt niet dralen 1" '* A 4 n „ Neemt  8 ROMANCE. ,, „ Neemt'c lampje maar mede,'"' dus fpreekt de oude man , En mompelt, daar beide vertrekken: „ ,, Koe zonderling vreemd is Mariaas gedrag!" '' „ „ Ook Frits is zoo als ik nog nimmer hem zag..."" „ „ Bij God! ik wil de oorzaak ontdekken." " Nu toeft hij, nu wacht hij, men komt niet terug; Nu roept hij, nu fchreeuwt hij, vol tooren. Maar wat hij ook roepen mag, wat hij ook fchreeuwt, Noch *t meisje, noch Frits laat zich hooren : De ftormwind flechts antwoordt, met vreeslijk geloei En frerker gehuil dan te voren; En wat of ook de oude nog roept en nog raast, Hij hoort flechts den wind, die door 't eikenwoud blaast, De orkaan alleen brult in zijne ooren. De  ROMANCE. 9 De gramfchap en de angst jaagt hem op van zijn' ftoel, Hij tast naar de deur, in het ronde,' Onifluit die en zegt, op een' vreeslijken loon : „ „ 'k Vergrijp mij aan beiden, aan dochter en zoon „ „ Indien... God vergeev' mij de zonde!" " Nu treedt hij de kamer uit, fluks naar de fchuur: Zoo dra als hij daar is gekomen, Wordt, bij het verflaauwende licht van de lamp, Zijn' voedsterzoon, door hem , vernomen. „ „ Waar toeft gij zoo lang,"" graauwtnudeoudehemtoe: „ „ Spreek ! wilt gij den gek met mij fteken?" " „ ,, tk riep u, ik fchreeuwde; maar't was flechts de wind,"" „ „ Die me antwoordde, en waar is Maria, mijn kind?"" „ „ Ha! deugniet! zoo gij niet wilt fpreken!" " A 5 , Uw  10 ROMANCE. , Uw dreigen vervaart mij zoo min als uw' taal,' Is 't antwoord van Frits op zijn vragen: , Uw dreigen vervaart mij *oo min als uw' taal,' , Maar hoor naar mijn' woorden, hoor naar mijn verhaal:' , 't Zai koorts door uwe aderen jagen.' , Hoor, oude! hoor toe! — 'k Heb uw' dochter verleid,' , Zij baarde eenen zoon , dezen morgen.' „ „ Ha! booswicht!" " brult de oude met vreeslijke ftem, „ „ Met eigen' hand zal ik u worgen 1" " Hij vliegt op Frits aan, maar hij tast naar een niet. , 6 Wil u die moeite befparen:' , Wat kan uwe woede toch tegen een' geest?' Dus fpreekt het verfchijnfel, en de oude, bevreesd, Staat ftokftijf, met fieigrende haren. , Hoor,  ROMANCE. n' , Hoor, oude! hoor toe! — 'k Heb uw' dochter verleid,' , Zij baarde eenen zoon, dezen morgen,' , En zeïde mij angstig: „ verberg toch het kind :•" ,, Zie, dat gij, op 't dorp, eene voedstervrouw vindt;" „ Want ik kan voor 't wichtje niet zorgen." , Ik nam het kind op,' dus vervolgt nu de geest, , Doch naauwelijks was ik gekomen' , Aan d'oever van gindfche rivier, of mijn' hand' , Smeet 't kind in de bruisfendc flroomen;' , Maar toen 'k mij deez' avond naar huis toe begaf,' , Begon mij het misdrijf te prangen;' , 't Geweten, dat brandde mij, als een kool vuur,' , De wanhoop greep me aan; ikverhongmeindeesfchuur:* , Ginds ziet gij mijn ligchaam nog hangen.' „ 'k Ver-  13 ROMANCE, , 'k Verhong mij: als of dan mijn' ziel ook verging,* , Als moest dan de wroeging verdwijnen ,* , Daar, nu meer dan ooit, zij mijn' ziele doorboort,* , En deze, bevlekt met een* dubbelen moord , Eens voor Gods gerigt zal verfchijnen!' ÏJu klinkt er een drievoudig wee door de lucht > En driewerf: het uur is gekomen t Nu huilen de winden; nu ratelt de orkaan, En 't fpookfel wordt niet meer vernomenii Nu ftort de oude man, met een* rilling, terugj Het klamme zweet druipt van zijn' wangen. Hij twijfelt, of niet flechts een droom hem bedroog In all' wat hij zag; tot, toevallig, zijn oog Het ligchaam van Frits ginds ziet hangen: Nog  ROMANCE. 13 Nog niet overtuigd, loopt hij fluks naar het lijk En tast het, met rillende handen ; Nu fchïet, als een blikfem, hem 't all' voor den geest:' Hij is overtuigd, dat 't geen droom is geweest, En vreesfelijk klappren zijn' tanden. Nu (laat hij weêr roerloos. — „ „ Waar bleef ook mijn kind ?"'.' Dus vraagt hij zich zelv', in 't doorloopen, Met vlugtigen blik, van 't verhaal van den geest, Gefchokt tusfehen vreezen en hopen. Nu kreunt iets, nu zucht iets, nu (leent iets zoo naar, 't Gekerm wordt door d' ouden vernomen; Hij fuelt naar den hoek van de fchuur, waar het hooi Bij een op een' hoop ligt, benevens h3t ftrooi, Van waar het gekreun fcheen te komen. Hij  14 ROMANCE. Hij fmijt nu het hooi en het ftroo' uit den hoek, En vindt er zijn' dochter verfcholen: Zij kreunde, zij zuchtte, fteende zoo naar; Zij krabbelt in de aard» met zeldzaam gebaar, Als waren er fchatten verholen. Maria ziet d' ouden verwilderd in 't oog; „ 'k Wil," zegt zij, „ mijn kindje begraven:" „ Ik graaf, met mijn' nagels, voor 't lijkjen een graf," „ 't Lag anders tot fpijs voor de raven;" „ En nu ik het kuiltje bijna heb voltooid," „ Nu üggen er vreeslijke fteehen...'' „ Ik rijt mij de handen aan ftuk; — en het graf" „ Is echter niet diep genoeg; 't is nog niet af —" „ Waar zal nu mijn kindje toch henen!" „ Zie,  ROMANCE. 15 „ Zie, zie, oude man! daar is 't lijkje van 't kind;" „ Ik kan 't in dit graf niet verbergen 1" Dus fpreekt zij en wijst met de liand in den hoek. Daar lag een' gedaante van ftroo', in een' doek — En 't haar rijst den ouden te bergen: „ God ! God! 't meisje is zinloos," " dus gilt hij vol fchrik. „ Ik zinloos? Neen, oude, — maar weet gij," Dus vraagt hem Maria, „ wat hier is gebeurd? —" „ 'k Verhaal 't u... maar zeg me eerst hoe heet gij ?" „ „ Maria! mijn' dochter."'" dus krijt de oude man, Daar 't oog nu voor 't eerste kan weenen, „ „ Verfchriklijk! gij kent dan uw' vader niet 'meer !•' •• „ 6 Jezus! mijn vader!" gilt ze uit, en flaat neêr, Verplettrend het hoofd op de fteenen. Ge-  ï6 ROMANCE. GevoeHeos ftaart de oude, daar 't bloed hem bevriest, Het lijk aan, met ridderende oogen: Tiet lampje gaat uit, hij ftort rillend ter neêr; Nog loeijen de ftormen; hij hoort het'niet meer : De ziel is het ligchaam ontvlogen. J. M I C H E L L.  HET ATIIEENSCHE VOLK, NA DEN DOOD VAN C I M O N. VJij hebt uw vrinden dan begeven?.:. ó Cimon! gij zijt ons ontrukt! De fchïkgodin heeft u doen fneven; Gij hebt dan voor den dood gebukt? Gij moest in 't graf dan nederdalen? G'j moest natuur den tol betalen? Wij treuren !... gij gevoelt geen fmart. Gij rust in de Elizefche velden. Gij ziet uw deugden thands vergelden i En gij leeft eeuwig in ons hart! B Hoe  18 HET ATHEENSCHE VOLK, Hoe moesten wij uw dood bewenen! Uw zorg heeft ons weleer behoed. Wie zal ons thands zijn hulp verlenen, Daar Attika u mïsfen moet? Wie zal den weg ter glori banen ? Wie zal Athenes zegevanen Nu planten op 't vijandig llrand? Wie zal de flavernij verdelgen ?... Wat onheil zullen wij verzwelgen! Gij ftrijd niet meer voor 't vaderland. 6 Vrijheid! gij moogt tranen ftorten; Uw troost, uw lievling is niet meer. Gij zaagt zijn' levensdraad verkorten: Hij ftierf, wanneer hij, tot uwe eer, Het eiland Cijprus ging beftrijden. De dood moest zijnen roem benijden, De dood moest hem ter nederdaan. 't Geluk moest uwen zoon begeven... Een held is fterflijk; hij kan fneven ; Maar nimmer kan zijn naam vergaan! Schep  NA DEN DOOD VAN ClMON. Ij? Schep echter moed; wil niet meer wenen; Athene ! droog uw tranen af. Ja, uw behoeder is verdwenen Van de aard'; hij daalt reeds in zijn grafs Maar echter moogt ge u nog verblijden, Gij kunt hem nog lauwriercn wijden; Hoewel hij 't aardrijk niet bewoont. Roem all' zijn deugden, roem zijn daden, Zijn beeldtnis zij met }oof beladen , En eeuwig met lauwrier gekroond! Zo fpreekt de troost in 't zuchtend harte" Des volks, dat Cimons dood beweent. Zo word, in 't midden zijner fmarte, De zoete troost gehoor verleend. Zij ze t aan 't volk: ken thands uw pligten, Ga Cimon thands een praalgraf ftichten; Befchrijf zijn' ramp, zijn deugd, zijn' moeJ t Befchrijf zijn fchïttrende oorlogsdaden! Ga 't graf met lauwren overladen.... Hij gaf voor 't vaderland zijn bloed l b 3 m  ao HET ATHEENSCHE VOLK, Hij wierd gekweekt in tegenheden, Hij fleet zijn jeugd in *t ongeluk, Hij heeft zijn' ramp met moed geleden, Hij was grootmoedig in zijn' druk. Miltiades! hij was u waardig; Uw zoon was even edelaartïg, Was even groot in ramp als gij. De vrijheid kon hem niet vergeten; Zij vliegt; zij breekt zijn bange keten; En roept hem toe: Mijn zoon ! wees vrij! ó Vrijheid ■ eedle deugd op de aarde! Gij flechts vergat uw' lievling niet, Toen hem Athene 't lot befpaarde, Dat men aan een' verrader bied. Hij moest in bange keetnen zuchten. Hij moest de grootfte rampen duchten, Die ooit een held geleden heeft. Wie kan zijn ongeluk verhalen ? Hij moest zijns vaders fchuld betalen, Die reeds in zijnen kerker fneeft! Hij  NA DEN DOOD VAN CIMON. « Hj ziet het eind' der tegenfpoeden, Die hij (tandvastig ondergaat. Elpinice kon hem behoeden! Zij huwt een' flervling, dien zij haat; Maar eer zij huwt, wil zij bepalen, Dat hij voor Cimon zal betalen; En zij maakt dus kaar' broeder vrij. Haar groote naam zal eeuwig leven I Haar nagedachtnis zal niet fneven: Zij was (leeds even groot als hij! Hij ging de vijanden beftrijden Van zijn doorluchtig vaderland. Hij ging zich aan den krijgsgod wijden. Hij vliegt naar een vijandig (Irand, Verzeld van 's hemels dierbren zegen. Hij (laat den vijand door zijn' degen; Hij ftraft diegeen, die 't land verraén. Zijn heldenmoed kent nu geen palen. Hij moet op ieder zegepralen, En Ic*ert met lauwren overlaên l B 3 HU  n HET ATHEENSCHE VOLK, Hij keert; maar ziet den ftorm niet groeien, Die zich verzamelt op zijn hoofd. Hij hoort de winden nog niet loeien, Wier kracht hem van zijn erf berooft. HÜ moet zijn vaderland verlaten; Hij ziet zich van Athene haten , Daar 't hem met ballingfchap vergeld. Hij moet zich andre vrinden zoeken; Hij ziet zich van zijn volk vervloeken .., Gij zijt miskend , doorluchte held! De (lorm verkeert in zagte winden. Hij word weldra betreurd. Een god Doet hem Athene wedervinden. Hij dankt de goden voor zijn iotl Hij kan de vrede flraks bewerken, En Lacedaemons haat beperken, Verzoent twee lieden , die weleer Altijd in oorlog moesten leven ; Hij ken zijn volk de vrede geven, Bij 'f buigt zich voor zijn' redder neer! 't Volk  NA DEN DOOD VAN C1MON. 't Volk wil hij alles weêr vergeven; De fchamele armoe geeft hij brood. Hij deed Athene dankbaar leven Voor 't goed, dat het van hem genoot! Maar ach! toen hij, door 's hemels zegen, 't Geluk der Grieken had verkregen, Knipt Atropos zijn' leefdraad af! De beid kan niet meer zegepralen: Hij ziet zijn' levensloop bepalen, En daalt, als ftcrvling, in zijn graf. Doch toen de dood hem wos verfchenen, En hij verbleekte op zijn gczigt, Riep die hem toe : Gij moet niet wenen, 6 Cimon ! 't lot beveelt... gij zwicht! Neen, groote held ! gij moet niet vreezen : Uw naam zal onverderflijk wezen! Een eeuwig heil is u bereid I De hemel wil uw deugden kronen ! Hij wil uw heldendaèn belonen ! Hij fchenkt u thands de onfterflijkheid! B 4 23 Gij  &4 HET ATHEENSCHE VOLK. Gij zult in de Elizefche velden, Bevrijd van allen tegenfpoed, Uwe eedle deugden zien vergelden. Gij zijt van 't godendom behoed. Gij hebt aan "t volk zijn fchuld vergeven. Dus zult ge op 't aardrijk eeuwig leven, Tot loon van alle uw heldendaèn ! Ja, gij zult de eeuwen zelfs verduren: Wie *t lot der Grieken moog' befluren, Nooit, nooit zal Cimons naam vergaan! J. VAN yS ORAVENWEERT.  WILLE Mj GRAAF FAN O O ST E RF A NT, AAN AALBRECHT, GRAAF FAN HOLLAND, enz. Myn vader, zo ge uw' zoon kunt hooren op zyn fmeeken, Die u bemint en acht, belaaden met uw' haat, Daar hy uw grimmigheid naar Frankryk is ontweken, En als een balling zwerft, verdreven uit uw' ftaat, Ach, weiger myn verzoek noch fmeeken aan te hooren; Onthef my van uw' haat, die my door fmart verteert: Nooit zocht uw zoon de rust van 't vaderland te ftooren, Nooit heeft hy door geweld 't bewint van ftaat begeerd. Uw minnaaresfes dood verwekt my al dees fmarte, En geeft my met myn volk tot bitter klagen ftof. Aleids rampzalig lot gaat u zo na ter harte, Dat gy uw' zoon verzaakt, verdreven uit uw hof. B 5 'k Heb  26 WILLEM, GRAAF VAN OOSTERVANT, 'k Heb aan haar leven nooit, 6 vorst! de hand geflagen, Schoon gy my de oorzaak noemt van haar verhaaste dood. Geen fiere ridder kan een byzits last verdraagen, Waardoor de Hoekfche magt uit drift haar flraf befloot. Ik wenschte dat hun moed haar bloed nooit had doen ftroomen. Hoe beefde ik toen aan my-dees tyding wierd gemeld! Maar had zy niet de ftraf der Hoekfchen voorgenomen, Geen Kuizer was met haar op 't buitenhof geveld. Zy deed den twist van Hoek en Kabeljaauw herleeven, Die Nederland, weleer, heeft zo veel bloeds gekost. Kunt gy dien naaren tyd herdenken zonder beeven ? Word Holland van een' twist, zo doodlyk, nooit verlost ? Zyt gy niet uw bewint de Hoekfche magt verfchuldigd ? Hebt gy uw hulp niet aan dit moedig volk beloofd ? Heeft dit u niet het eerst tot Hollands graaf gehuldigd , Wanneer uw broeder van zyn zinnen wierd beroofd? Kan Aalbrecht, groot van ziel, wel zo ondankbaar wezen, Dat hy de dapperheid der Hoekfche magt vergeet, Wier eedle heldendeugd hy my heeft aangeprezen? Wat baart uw dwaling my al bitter hartenleed! Kunt gy vergeeten al 't oproerig twisten, muiten? De fnoode heerschzucht van de Kabeljaauwfche magt, Die u uit 's lands bellier voor altoos wilde fluiten ? Heeft die, ó vader! niet naar uw verderf getracht? De  AAN AALBRECHT, GRAAF VAN HOLLAND. 37 De trotfche Bloemenftein, door heerschzucht aangedreven, Zwoer Brederö de dood, dien gy in Kenmerland Had tot de waardigheid van 's lands balliuw verheven, Die naauw' te Kastricum ontkwam 's vervolgers hand. Zyn haters, uwe wraak op Heemskerks flot ontweken, Geficrkt door 't fiere Delft, beroerde 't ganfche land. Hun woede is Heemskerk en Polanen haast gebleken. Zyn niet die floten, door hunn' overmoed, verbrand? 'k Verdedig geenszins dat myn vrinden Kuizers leven Verkortten, daar zyn moed Aleid heeft trouw verweerd. Een fel getergde ziel word ligt tot fpyt gedreven. Geen graaf heeft, ftralFeloos, der eedlen moed ontè'erd. De magtigstcn van 't land, die nooit hun pligten fchonden, De dappre Kuilenburg, Van Veere, Wasfenaar, Van Borslen, Bredcró, zyn tegen u verbonden. 'sLands ramp doorgrieft my 'thart by 'tgroeijen van 't gevaar! Ik vrees geen vyand, fchoon hy talryk op komt daagen. Maar 'k heb gezien hoe fel de hemel wraak verfchaft Aan kindren, die 't bezit der ouders fnood belaagen. Hoe droevig is myn oom om zyne fchuld geftraft! Ik heb met fchrik verftaan hoe Zandhorst, Duivenvoorde, Heemftede, Hodenpyl, en Warmond, zyn geflecht; AH' (loten, welker pracht aan ieders oog bekoorde. Wat al verwoesting heeft uw gramfchap aangerecht! Qnf-  a8 WILLEM, GRAAF VAN QOSTERVANT. Onthef ons van uw' haat, waarmee wy zyn belaadun: Ken, ken den rechten aart der helden, die gy hoont. Elk onzer, wyd beroemd door treffelyke daaden, Heeft u op Altona zyn' fleren moed getoond. Betrouw geen hoveling, die de oogen tracht te blinden. Vrees Arkels raad, door list gevaarlyk t'allen tyd. Vermomde vleiers zyn voor 't oog getrouwe vrinden. Het hof is nimmer van dat fnood gebroed bevryd. Het huis van Arkel is het graafiyk huis (leeds tegen. Het groeit in onzen twist, waarmee het voordeel doet. Heeft Utrechts kerkvoogd, trotsch den zetel opgellegen, Uw' (laat ook niet beroerd door haat en overmoed ? Het volk, door twist verdeeld, raakt onderling aan 't muiten, En Kabeljaauw en Hoek ftüift weder tegen een. Wie zal den wrevlen Fries door magt van wapens (luiten, Daar hy zyn vryheid cischt, veel (louter dan voorheen? Zo ik u waardig ben naar zulk eene eer te dingen, 'k Zal met myn vrinden, die gy t' onrecht niet betrouwt, Dit rustclooze volk door wapenen befpringen Zo moedig, dat aan hen dit oproer haast berouwt. Dan moojt ge in uw gebied uw' zoon met vreugd ontfangen, Als hy d'en vyand van het vaderland verdaat. Tot zulk een' ptys wensch ik uw vrindfehap weêr te erlangen, En met myn volk in vree te keeren in uw' ftaat. W. HdFER.KOR.Ni TVs.  HET GEWE ST DER LIEFDE. Voorden, tusfchen frisfehe ftroomen, Stroomen, helder als het licht, Waar het fpeelziek minnewigt, Onder fchaduwryke boomen, Kuurtjes aanrecht, of de rust Kiezende in jasmynpriëeltjes, Door verliefde Filomeeltjes, Zingend word in flaap gefust; — Waar  36 HET GEWEST DER LIEFDE. Waar geen hoogmoed harten martelt, Dwang geen veinzery beveelt, Zuivere onfchuld lagcht en fpeelt, Waar 't genoegen lïoorloos dartelt, Waar een fchuldelooze lust, Wederkeerig heil bedoelend, Nimmer door 't genot verkoelend, Nooit door wroeging word ontrust i In die oorden gaf Dione , Liefde! u de opperheerfchappy: Hier bezielt, regeert ge my, Waar bevalligheid myn fchoone Met een bloemenkransje tooit, Hier, waar Zephir rozenblaadjes, Op de malfche klaverpaadjes, Langs de mirthelaantjes ftrooit. J. DU PRÉ.  KUSCHJES-TELLING. AAN KLORIS. Gy gaaft my, lieve Kloris! Naar 't woord van uw belofte, Juist vier-en-twintig kuscbjes... Maar, waarom, jeugdig meisje! Die zoentjes zo naauwkeurig', Zo kommervol, gerekend , Als gierigaarts hun fchyven ? Zaagt ge immer milde Flora De lieve lentebloemtjes, Waarmee zy tuin en velden En beemden mild begiftigt, Met één, twee, drie, bereeknen? Telt  32 KUSCHJES-TELLING. Telt Ceres ook de halmen Der gulden koren-akkers? Pomona 't ooft der boomen, Dat ze ons volop doet fmaaken ? Telde ook de gryze winter De witte wollen vlokken, Waarmee hy woud, en bergen, En veld, en beemd, en akkers, Ter vruchtbaarmaaking , dekte ? Weg dan, myn deune Kloris l Met die getelde kuschjes. Laat tal, en fom, en cyffers, Aan vrekke rykaarts over, Als die, by hunne kisten, De hoofdfom, met de rente, Tot op een' duit bereeknen. Laat ons onze eedle kuschjes, (*) Naar 't voorfchrift van Catullus, Door tal noch fom bepaalen !... (*) Cstullus Canaille vil. E. J, B. SCHONCK,  LIGNATOR & MERCURIUS. D E HOUTHAKKER E N MERCURIUS.  LIGNATOR MERCURIUS. Propter amnem ligna caedens, quum fecurim rusticus Forte Iapfam perdidisfet in profundo gurgite, Lacrymans fuum dolere coepit infortunium , Cui benignam opem mifertus obtulit Cyllenius. Et ftatim urinatus, imo ab usque fundo fluminis Auream efferens fecurim, num ejus esfet quaefiit. Ille enimvero negavit: proinde rurfus quaereret : Tum Deus reverfus alti ftagna in amnis infima, Alteramque emerfus in de proferens argenteam, ld quod ante fciscitatus , id quod antea audiit. Ferream demum fecurim fedulo expiscatus est. Quam recepit ille laetus, atque gratias agens. At Deus, viri probata integritate fimplicis, Auream huic argenteamque muneri ultro tradidit. Quae fuis quum deinde amicis rettul i et rusticus, Unus ex iis cogitavit per dolum ditare fe; At.  D E HOUTHAKKER E N MERCURIUS* Ais een boer ftond hout te hakten aan den kant van zckren vliet * En zyn byl , doch ongelukkig, in het water vallen liet, Kermde hy ,'t verlies befchreijend,opeen'zeer bedroefden toonj Waarop Maja's zoon, meêlydend, hem zyn hulp heeft aangeboón, En, terftond te water gaande, uit de diepte van den plas Eene gouden byl meebrengend, vroeg, of die de zyne was? Neen, zegt hy. Niettegcnftaande vroeg Mercuur't hem nog eens afi Die daarop zich in de diepte dier rivier op nieuw begaf. Hy, wéér 't water uitgekomen , bragt een zilvren voor den dag, Dan, waarvan men hem te voren heimiyk iets vernemen zag, Eindiyk vischte hy behendig de yzren byl op met beleid, Die de man vol biydfchap aannam, met de grootste dankbaarheid. Dan, Mercuur, die zich te vreden over 's mans oprechtheid toont, Heeft van zelv' hem met de gouden en de zilvren byl beloond. Toen de boer dit nu ter ooren van zyn vrinden had gebragt, Heeft, om ook zo ryk te worden, één van hen een list bedacht. C a Meï  36 LIGNATOR & MERCURIUS. Atque eumdemmet profectus in Iocum, quod fecerat Fortuito homo ille flmplex , ut fecurim amittat, ld fuapte fponte fecit ipfe per fallaciam. jrlulc item Deus querenti de fecuri perdita, Atque flenti et ejulanti fe repertor offerens, Quum fecurim in amne mcrfus extulisfet auream, Haeccine est tua, amice? dixit, turn ille totus gestiens, Haec mea ipfa ait, profecto est; haec mea ipfa ipfisfima; Hanc Deus tantam perofus hominis impudentiam, Tradere auream fecurim non recufavit modo, Ferream fed reddere illi propriam ejus noluit. Uit het Grichch. IN VIRI OPTIMI ET PERITISS1MI, A. L. KALDENBACHII POËMATA LATINA. Qui KALDENBXCHi ingeniofa volumina volvit, Discat Apollineae vimque animumque lyrae. Sive poè'ta jocos, feu vates feria tractat, provenïunt variis carmina digna modis. Ut patria indigena, fic Pallas gaudet alumno, Utraque fautorem jactat habere fuum. HIERONTMUS DE BOSCH.  DE HOUTHAKKER EN MERCURIUS. 37 Met dit oogmerk dan begaf zich deze kinkel denvaards heen, Waar de brave man toevallig zyn verlies juist had geleên; En, op de eigen plaats gekomen, wierp hy zyne byl daar weg, Doch verrichtte dit, uit vrekheid, met bedrieglyk overleg. Ook aan dezen, mede kermende over 't misfen zyner byl, Heeft de god zich aangeboden die te zoeken, en, in yl, In den vliet gedoken, haalde hy een gouden byl 'er uit. Zeg my, vrindlief! isditdeuwe?Ja,fchreeuwtdeze, in vreugdgeluid: Ja, waarachtig, 't is de myne! ja, het is de myne! - Dan, God Mercuur, afkeerig zynde van dien onbefchaamden man, Weigert niet alleen de gouden hem te geven ;maar, nog meer, Hy gaf zelfs hem de yzren houtbyl, die de zyne was, niet weêr. 30 November, 1805. A. L. KALDENBACH. OP DES HEEREN A. L. KALDENB ACI1S LATYNSCHE GEDICHTEN. Hy,die 'tvernuftig werk van kaldenbach doorleest, Leer' daar van Febus lier 't vermogen en den geest: 't Zy hy tot boert of ernst zyn zangfter aan voelt fporen, Hy doet verheven dicht op juisten maatklank hooren. Batavië eert haar' zoon, Minerf haar' voedfterling, En beiden zyn ze trots op zyn begunstiging. P. y. UTLENB ROEK» C 3  E G L AAN DE BRON. Hfglé zat aan een bron, In 't fpichtige oevergras, En zag haar fehoon gelaat Weêrkaatfende in den plas. Zy zag haar fehoon gelaat, En, blind door eigenmin, Sloop trotschheid nu het hart Van *t nedrig meisjen in. „ Wat ftaat myn blosje fehoon Myn Damon prees 't altyd. 6! 'k Heb hem veel te vroeg Het dierbaar ja gewyd. 'k Laat, juffers in de ftad ! U 't vleijend fpiegelglas, •k Bezit, op *t eenzaam land, Een heter fpiegelglas. 'k Gi  EGLÉ, AAN DE BRON. 39 'k Ga daaglyks nu myn fehoon Bezien in deze bron, Gezoomd met jeugdig groen, Verzilverd door de zon." Zo fprak de herderin. Maar, Damon had, in 't woud, Dit alles aangehoord, En zyn vrindin befchonwd. „ Ach! riep hy: niet uw fehoon, Maar wel uw nedrigheid, Had ik, geliefde Eglét Myn hulde toegezeid. Ja , 'k minde alleen uw deugd , Der meisjes best iieraad; En , ach! nu fmet de trots Uw minnelyk gelaat." Naauw' had verfchrikte Eglé Haar' Damon aangehoord , Of de eerbre fchaamteblos Had reeds haar wang geboord. Zy flocg hare oogjes néér: Toen vlood hare eigenmin, En de achtbre nedrigheid Sloop weêr haar' boezem in. C 4 Een  40 EGLÉ, AAN DE BRON. Een onfchuldvolle traan Bedaauwde 't bevend gras , Die 't paereltje der deugd Voor blyden Damon was. Hy zag haar kwynend aan; Zy wendde de oogjes af, Tot Damon haar, verrukt, Een vurig kuschje gaf. Een zuchtje ontvlood haar borst; Ze omhelsde Damon teêr. Hy ftamelde op haar hart: „ Ik vind myn meisje weêr!" P. J. UERON.  HENDRIK VAN BREDERODE, B IJ ZIJN VERTREK UIT DE NEDERLANDEN. Vaar wel, G Nederland! vaart wel, aanminnige oorden, Waar ik geboren wierd, waar ik wierd opgevoed! Vaart wel, ó ftreken, die mijn jeugdig oog bekoorden! Vaar wel, mijn vaderland, zo vaak door mij behoed! Het grimmig noodlot dwingt me, ik moet uw' grond verlaten, Door Spaanfehe dwinglandij zo fcbandelijk verdrukt. Ik durf, ik durf met u, die onderdrukkers haten, Voor wie gij fiddrend en geketend nederbukt. Helaas! met tegenzin zal ik u thands begeven, Die u, tot in de dood, met vreugd verweeren zou; lk ben uw vrijheid fleeds ftandvastig trouw gebleven, In eeuwigheid blijf ik aan uw belang getrouw. Neen; 'kzal uw welzijn, "k zal uw' voorfpoed niet vergeten, Hoewel ik verr' van u verwijderd wezen zal; Mijn hart, mijn treurend hart, door ramp van één gereten, Strekke u, zo lang ik leef, een toevlugt en een' wal. Cs ó He-  42 HENDRIK VAN BREDERODE, ENZ. I 6 Hemel! hoor mijn beê, verhoor mijn angstig fmeken: De vrijheid zij met glans in Nederland herfleld! ó Ja, wil d' ijzrcn ftaf der Spaanfchen eens verbreken! De dwinglandij zij hier door vrijheid neêrgeveld! Ach! laat mijn vaderland weldra voorfpoedig bloeien! De vrede dale in 't einde op uw bevelen neêr! Laat eendragt dezen Staat ten top van eer doen groeien! Geef Nederland welhaast zijn' ouden luister weêr!... Wees dan gerust: hoewel door veel rampzaligheden, 6 Dierbaar vaderland ! elendig neergedrukt , Word eindelijk misfchien de wraak van God verbeden, En gij aan 't knellend juk der dwinglandij ontrukt. . Ja ; 't zinkend fchip van Staat, geflingerd door de golven, Op klippen voorrgeftuwd, word mogelijk gered; 't Word door een rasfe hulp niet in de zee bedolven, En 't volk word fpoedig van zijn bange vrees ontzet. Maar ach! mijn vaderland ! ik moet u laten varen; 'k Ontvlugt mijn' vijand, en ik zoek een ander oord, Waar ik den ftorm, die thands zo woed, kan doen bedaren Maar dat, hoe fehoon , helaas! mijn oog toch nooit bekoort.. Welaan, mijn vaderland! vaar wel! 't is tijd van fcheiden. De droefheid heeft mijn' moed, mijn krachten, overmand; Ontvang mijn' affcheidsgroet... Wat lot mij moog' verbeiden De laatste druppel bloeds vloeit nog voor Nederland ! J, VAN 'J GR AV EN WEERT.  D E VRIENDSCHAP. A. w aarom u, vriendfchap! toch met bloote borst geteekend ? Ontfticht dit niet elkeen ? B. ' 6 Vrager, die uw oog hierdoor beleedigd rekent! 't Gefchied om wyze rein: 't Betaamt de oprechtheid, die geen boezem wil verbergen, En 't hart zelfs open bied. A. Doch, waartoe wil men u die witte kleeding vergen ? Ze is zóó de mode niet. B. Door elke mode heen blyft zuivere onfchuld fcliittren , Als 't leliblank gewaad. A. Maar, zal uw lange vlecht geen Brutushoofd verbittren, Daar dit byzonder ftaat ? B. Da  44 DE VRIENDSCHAP. B. De losfe en lange vlecht was 't kenmerk lteeds, voordezen, Om Gode 't hart te biên, Daar, by mishandeling, of draf, Hechts Hond te vreezen De vlecht verkort te zien. A. Wat wil die frisfche krans in uwe hand ons toonen, Geftrengeld bloem aan bloem? B. Zoo zynzy faamgefnoerd, wier trouw ik wensen te kroonen, En die ik vrinden noem. A. Wat zal dat hondje, daar, in uwen arm ons melden ? 'k Moet lagchen, eer ik 't weet. B. De trouw en dankbaarheid, die flag heeft van vergelden, Daar, waar de mensch 't vergeet. A. Maar hoe toch barrevoets de loopbaan ondernomen? Dit deel is teêr en zagt. B. Opdat ik in den nood te vaardiger kan komen, En 't ongemak veracht. A. Maar,  DE VRIENDSCHAP. 45 A. Maar, zeg, dit ééne nog: Wilt ge u ook roem verwerven, Daar gy den dood zelfs tart? B. Geen roem kan my voldoen ; maar, voor myn' vrind te derven, Dit wenscht, dit kan myn hart. P. C. VAN ALPHEN. D E MOLEN. Een molen, vruchteloos tot malen aangedrongen, Hoe fel de winden ook de wieken mogten liaan, Deed d'armen molenaar dit bits verwyt ontgaan: „ Waarom heb ik, 6 God! om nimmer Uil te Maan, „ Geen molen, faamgelteld uit louter vrouwentongen!" P. J. UILENBROEK.  M O Z E S. Toen Mozes, twyfelend, den harden rotsfteen floeg, Zag Isrêl, op den grond, geen helder bronnat fchieten; Maar, toen hy anderwerf de rots om water vroeg, Liet zy, om Mozes val, een beek van tranen vlieten! P. J. H E R O N. JE SUS OP ZEE. Toen 't vloeijend element zyn' Schepper voor zich had, Betemde de eerbied zelfs de kronkelende baren; Maar, toen de Wonderzoon zyn' vlotten vloer betrad , Bereidde 't zich om 't hoofd van all' de waterfcharen Te ontfangen op een effen pad, En kemde dus, verheugd, zyn holle golven glad. P. J. H E R O N.  AAN MEJUFFROUW P O L L IJ, EERSTE DANSERES VAN HET A MS TE RDAMSCH TOONEEL. Is zelv' Terpfichoré , voor elks verwonderde oogen, Van Pindus hoogen top, in Amstels koor gedaald ; Daar zij met al' den glans van Phebns godheid praalt, En elk, op haar gezigt, verrukt houdt opgetogen ? Het zielvervoerendst fehoon, bij edle deftigheid, Het godlijk tintiend vuur, uit Pallas hemelfche oogen, Met air die toverkracht, daar Venus op mag bogen, Zie daar, vriendin ! uw beeld, 't beeld der bevalligheid. 't Zij ge in een' edlen (land uw fierheid wilt bewaren, Of luchtig tot ons treedt, met huppelenden voet; En, door het vol genot, elks boezem zwoegen doet, 't Getuigt all' van uw kunst, niets kan u evenaren. Uw  48 AAN MEJUFFROUW POLLIJ. Uw dans beroert elks hart door wondre toverkracht, De drie bevalligheen zien, dunkt mij, minzaam, teeder, Op u, vriendin! als op hun vierde zuster neder. Ja, van wat kunst bemin; wordt (leeds u de eer gebragt. De toonkunst zelv' wist gij meer invloed te verleenen; Zij werkt met llerker kracht, door u, op ons gemoed, Op d' afgemeten tred van uwen vluggen voet. Natuur, kunst, fmaak, gevoel, zag 'k zich, in u, verè'enerj. 6 Gij, wier (lompe ziel (het fijn gevoel ten hoon!) Onvatbaar is voor kunst en voor haar zegeningen! Aanfchouwt dees kunstnares, aanfchouwt haar toveringen, En leert den zuivren fmaak voor 't eeuwig ware fehoon. C. N. BASTERT. 1804.  HORATIUS.   Den heer Uilenbroek, te Amfleldam. M T N H E E R! Ik fob de eer UE. hiernevens toe te zenden twee vertalingen uit Horatius. Reeds federt eenige jaren was ik voornemens om te beproeven, of het my gelukken zou de lierdichten van dien uitmuntenden dichter in 't Nederduitsch over te brengen; dan, ik gevoelde alras het moeijelyke van dat werk, en ik mag liever zeggen het byna ondoenelyke, om, namelyk, het eigenaartige van zynen ftyl en zyne uitdrukkingen in onze taal over te gieten, zodanig , dat het oorfprongelyke niet grootehks van zyne waarde verloor. Het werk bleef dus fleuren. Nu en dan, echter , vertaalde ik, hy ledigen tyd, vcrmaakshalve , het een of ander lied. Naderhand uit de tydfchriften vernemende dat uw uitmuntende dichter, Van Winter, die taak zo loflyk volbragt, had, zag ik 'er geheel van af. Indien deze twee mogten gevallen, zal ik de vryheid nemen UEd. 'er nu en dan uit myn' geringen voor- D 2  voorraad eene toe te zenden. Ik heb 'er het juiste jaar getal, waarin zy door my vertaald zyn , bygezet, opdat ik niet zou fchynen iets uit des heeren Fan Winters vertaling ontleend te hebben. Verre ook van my zy de waan, dat ik in jlaat zou zyn hem op zyde te ftreven; maar, daar het fpreekwoord: duo cum faciunt idem, non est idem , waarheid blyft, zal men het my niet kwalyk kunnen nemen , dat ik ook iets van myne vertaling aan het publiek geve. Ik verzoek dus UE., zo ze des waardig worden gekeurd, dezen te flaatfen in de Schakering voor dit jaar. Ik heb de eer met alle achting my te noemen , JtlTN H E E R! ^ UEdls. ootmoedigen dienaar , P. DE GRIENT DREUX. Zutfcn, 17 Juny, 1806.  HORATIUS, DERDE GEZANG, TfrVEEDE BOEK. G edenk in ramp uw lot met lydzaamheid te dragen, Hou effenbaren geest in al te blyde dagen, En maat in vrolyklieid, als vreugd uw hart vervult, Myn waarde Delius, die eenmaal iterven zult t 't Zy gy uw' gantfchen tyd in droefheid hebt gefleten, 't Zy gy, op feestdag, in het eenzaam gras gezeten, U kommerloos vermaakt, en zonder zorgen leeft By d'allerbesten wyn, dien ons -Falernum geeft. Daar, waar de hooge pyn en witte populieren Het gastvry fchaduwdak met breede takken fieren, Waar 't ruifchend beekje by dat Itatelyk geboomi' Al kabblend neêrwaart vliet, en tegen de oevers ftroomt; Laat derwaarts kostbren wyn en edel reukwerk dragen, En de aangename roos, die bloem van weinig dagen, Zo lang uw fland, uw jeugd, tot gulle vreugd u wekt, En gryze Lachefis uw' levensdraad nog rekt. D 3 Want  54 HORATIUS. Want bosch , en huis, en hof, die door de blonde baren Des Tibers word befpoeld, moet ge eenmaal laten varen, Ja, laten varen! en uwe erven krygen 't geld, 't Welk gy met zo veel zorg op flapels hebt gefield, 't Zy rykdom, of geboorte , uwe afkomst kan vergrooten , 't Zy ge arm zyt, en, uit laag en flecht gemeen gefproten, Een treurig leven flyt, zulks is dan evenveel: Het onmeêdoogend ryk van Pluto blyft uw deel. Daar mceten we allen heen; de lotbus van ons allen Draait onophoudlyk rond; 't lot zal op ons eens vallen, Het zy dan vroeg of laat, en 't plaatst ons, na de dood, Ter eeuw'ge ballingfchap in Charons vuilen boot. P. DE GRIENT DREUX. 1794.  HORATIUS, AGTTIENDE GEZANG, TWEEDE BOEK. IVÏyn zoldring glinstert niet van goud , of elpenbeen , Myn balken rusten niet op Afrikaanfchen (leen. Nooit zag men, Attalus! my naar uw fchatten baken, 'k Liet nooit voor my een kleed van kostbaar purper maken. »k Ben arm ; maar trouw, en heb een' dichterlyken geest; De ryke zoekt my op, en acht myn vriendfehap 't meest. 'k Eisch niets meer van de goón ; en van myn ryke vrinden Vraag ik geen milde gift, daar 'k al myn vreugd kan vinden Op myn Sabynfche noev': daar leef ik vergenoegd, Daar word my meer vermaaks, dan geld geeft , toegevoegd. De dag toch jaagt den dag: hoe ras is hy verdwenen! De maan gaat op, en af: zo fnelt ons leven henen ! En gy, gy, ryke vrek, die met den eenen voet Reeds in het graf ftaat! huurt een' talleloozen ftoet Van flaven, om voor u den marmerftcen te houwen! Denk liever aan uw graf, dan aan het huizen bouwen. En, nog niet vergenoegd met erf op 't vaste land, Richt gy paleizen op by Bajes ruisfehend ftrand. D 4 Wat  56 HORATIUS. Wat zeg ik ! ja, gy trekt uws buurmans naaste gronden Aan de uwen, en, waar ftraks uws gunstlings palen ftonden, Staan de uwen nu — en, ach! door u word de arme man, Die op den juisten tyd geen pacht betalen kan, En fob er 't kostje heeft tot onderhoud van 't leven , Met vrouw, en kind, en goön, ter pachthoeve afgedreven. Maar, ryke gierigaart! is 't u nu alles wel ? Eens doemt u Pluto's wenk naar de onverzaadbre hel. Het aardryk kent geen fland, maar opent zyne graven Zo wel voor koningen, als voor de minste flaven. Dan lost geen geld of goed u uit dat helsch verdriet; Prometheus, loos van aart, bedroog den veerman niet. Die veerman kan den trots van Tantalus betoomen: Hy doet den ryken vrek verdiende flraf bekomen , Maar troost den armen man, daartoe verzocht, of niet: Dien fchenkt hy rust na moeite , en blydfchap na verdriet (*). 1800. P. DE GRIENT DREUX. (*) Hoe dicluerlj'k is hier de parabel van Lazarus en den ryken jnan! Hoe cenfteinraig fpreekt hier de Goddelyke Jezus en de Heidenlche Lierdichter ! Luc. XVI. vs. 25. Kind , gedenk dat gy uw goed ontfaugen hebt in uw leven, en Lazarus desgelyks het kwade: /ta nu word hy vertroost, en gy lyd fmerten.  D E VOORTGANG VAN DEN MENSCHEL IJ KEN GEEST. Wanneer, na *s winters dwang.de boeijen, die haar knelden Ontweken, Flora's ftoet den grond met bloemen dekt, Dan zwiert een bijenzwerm weer vrij door bosch en velden, Terwijl ze, uit iedre bloem, haar' nutten honig trekt. Zoo dreef dc vuist des tijds dc nacht van domheid henen, Die, in zijn' kindfchen ftaat, het mensehdom had gedrukt; Zijn aanleg rijpte allengs, zijn kindschheid was verdwenen, 't Verbrak in 't eind' de boei, die 't eeuwen hield gebukt, 't Verftand, die hemelgaaf, hem door Natuur gegeven, Ontwikkelde zichzelf, daar oef'ning hem bekoort; Zijn rede wees hem 't fpoor, in 't moeilijk voorvvaards ftreven, Befchaving volgde haar; dus fproot verlichting voort. D $ Nu  S8 DE VOORTGANG VAN DEN Nu liet hij door geen magt, hoe fterk, zijn oordeel binden, 't Vooroordeel, hoe verjaard, moest op zijn' wenk vergaan: Geen dweepzucht, list, noch waan kon meer zijne oogen blinden; Nu dorst hij, vrij en trotsch, op eigen fterkte Haan. Zijn geest, hoe ver geraakt,'wil verder doorwaards dringen; Niet meer te vreden met het geen natuur hem gaf, Dwingt hij, in fpijt van wat gevaren hem omringen, Door kunst, nog 's aardrijks fehoot verborgen fchatten af. Der fabeleeuwen droom bewaarheidt hij ten vollen; Zelfs 's hemels blikfemvuur gehoorzaamt hem gedwee; Hij regelt, in zijn brein, den loop der hemelbollen, En baant zichzelv' een pad , door de opgeruide zee. Zijn koene moed durft thans het ftoutst gevaar verachten, Welks fchriklijk woeden meest zijne ed'le fierheid ftreelt: Niets is voor zijn vernuft te hoog; hij kent zijn krachten, En voelt het godlijk vuur, dat door zijne ad'ren fpeelt. O zegen dan uwe asch, gij, lang verdorven braven , Wier fcherpe blik, het eerst, die oude nacht verdrong, Den menfchelijken geest, eerst, door uw rijke gaven, Door wetenfehap en kunst, aan juk en boei ontwrong! Rust zacht, vooral»»' fchim, dan, in 't verblijf der dooden, O Koster, voor wiens kunst elk dankbare eerbied voedt, Zoo vaak ge ons, door die kunst, de grens des tijds ontvloden, Met alle volken zelfs, als 't ware, fpreken doet. Wat  MENSCHEL IJ KEN GEEST. 59 Wat wijsheid waar' vergaan, hoe veel genot verloren, Had niet uw arm haar der vergetelheid ontrukt! Wiens lof men elders, ook, in trotsch gezang doe hooren, Door ons wordt op uw kruin een eiken krans gedrukt. Ontrolt gefchiedkunde ons haar hcil'ge orakelblaren, Daar ze ons heel de aard' vertoont, aan tijd noch plaats bepaald, Dan doet zij, lleeds, den gcesteen' fchat van wijsheid garen, Daar waarheids achtb're- glans rondom haar treden ftraalt. Het zij 't verdicht verhaal, kunstmatig zaam geweven, Ons nu een* traan ontwringt, dan weer tot blijdfehap wekt, En ons, om duurzaam nut aan 't kort vermaak te geven, Den vaak geheimen plooi van 't menschlijk hart ontdekt; Het zij de wijsgeer ons de nev'len doet verdringen, Wier last den geest bezwaart, en 't angstig hart beroert; Het zij de dichter, door zijn ziclvermcestrend zingen, Ons, groots, deze aarde,onszeiv', inhooger lucht ontvoert: U danken we al dat heil, o Koster.' ons befchoren; Uw magtige arm weerltond het woeden van den tijd; Gij fiaakt de fakkel aan , wier licht we alom zien gloren, Der drieste onwetendheid ten magteloozen fpijt! Wel aan! houdt vast dat licht, uit zijne hand verkregen, Gij , die, in gunst der goon, daarmee gewaardigd zijt! De kunst, daardoor beftraald, ftrooit bloemen op uw wegen. O plukt die bloemen toch, gebruikt met vrucht den tijd. Zweeft,  6b DE VOORTGANG, ENZ. Zweeft, als de nijvre bij, dan langs die bloemenvelden; Verzam'lend overal daar voedfel voor den geest. De banden zijn geflaakt, die eens dien geest beknelden: De nacht van domheid vlood. Triomf ! zij is geweest! Ja, langzaam rijst dat licht airede aan onze tranfen: Door wolken vaak bedekt, blinkt het niet algemeen; Zoo blinkt, met fchem'rend licht en ongelijke glanfen, De winterzon door 't bruin der neveldampen heen : Een korte en heldre dag moog foms het oog verrukken, Welhaast zal ze in een lange en duistre nacht vergaan. Zoo tracht vooroordeel nog verlichting te onderdrukken, Door waanziek onverftand en dweepzucht bijgeltaan. Maar éénmaal toch verdwijnt de winter met haar plagen, Als Phebus 't glansrijk hoofd verheft, met majesteit. Zóó zult ge ook eens, o zon! die nev'len gansch verjagen, Wier zwart gefpan een kleed nog voor uw aanfchijn fpreidt. Wij treden rustig voort; onze ijver, nooit verbroken, Streeft hijgend naar dien tijd, op oef'nings edel fpoor; Ons licht een draal van u, in onzen geest ontdoken, Als duisternis ons dekt, met heldre glanfen voor. C. N. BASTERT. 1806.  Van Uw gaanderij (*), kortzichtige ouden, Doet t'onrccht denkbeeld en befef Voor d'indruk van het voorwerp houden , Dat 's menfchen geest van buiten treff', J\iet anders dan door vlugge ftiften, <3p 't onbefchreven pergament, Onvatbaar voor den zin der fchriften, Een reeks van letters wordt geprent; Doch zoo met heur haar eigen krachten De ziel des fterflings niets verricht, Maar werkloos d'indruk af moet wachten Van 't voorwerp waar zij bloot voor ligt; En niets dan bloote beeldtenisfen Ontfangt en weder van zich geeft, Die alle verder wezen misfen, Dan 't fchijnfel van den fpiegel beeft: (•) De Stoa, waar na Zenoos aanhang genoemd is.  Van waar dan ('k vraag het met vertrouwen) In 't lijdlijk wezen dus geroerd, Die wondre kennis van 't aanfchouwen, Die 't tevens meê en in zich voert ? Wat kracht befpjegelt de cnkle dingen ? Verdeelt het geen zij onderzocht? En trekt uit die befpiegelingen Een algemeen en nieuw gewrocht ? Strekt beurtlings, nu, naar welbehagen, Het hoofd naar 't opperfte in 't heelal; En houdt dan de aandacht weêr geflagen Op 't needrigst dat er wezen zal? ♦ Keert eindlijk weder in zich-zelven; Tast eigen wanbegrippen aan, En weet de waarheid op te delven Door overtuiging van den waan? Gewis, veel krachtiger vermogen Is hier de werkende oorzaak van, Dan die in 't enkele gedoogen Van lloflijk aandoen liggen kan. 't Blijft echter waar, dat van 't ontfangen Van d'indruk in het levend lijf Der zielen werking af zal hangen , En kracht verandert in bedrijf. Dus 62  63 Dus wordt, als 't licht ons valt in de oogen, Of 't oor door klank getroffen wordt, De zelfkracht van de ziel bewogen, Door 't prikklend zintuig aangepord. Dan brengt ze op 't uiterlijk gevoelen, De beelden die ze in zich befluit Op juistgelijke wijs aan 't woelen, Befpiegelt, vergelijkt, fpreekt uit: En voegt, na 't grondig vergewisfen Van ieder denkbeeld dus gevat, Die nieuwverkregen beeldtenisfen Bij d'opgelegden voorraadfchat. BULDERDIJK.  VRAAG EN ANTWOORD. A. Myn vriend, weet gy wel reên te geven, ■ Waarom de fchoone kunne, als wy, niet is gebaard? B. Omdat zy eeuwig fnapt, kon niemant in zyn leven Haar fcheeren,"of het ging met doodsgevaar gepaard. P. DE GRIENT DREUX. Uit het Fransch. OP EEN BLOEMKNOPJE. Hoe mollig bergt Natuur dit bloempje in 't donsig blad! 't Zit, als een fyn gefteente, in groen fluweel gevat. P. DE GRIENT DREUX. C A T O ' S SPREUK. Dees fprcuk kon Cato nooit vergeten : Karthago moet vernietigd zyn. Ik denk, kom ik by Erix eten, Dit zelfde van zyn' lekkren wyn. S. I. Z. WISELIUS. Haar het Hoogduitsch. 1806.  D E LASTER. G elyk de zwarte nacht het fehoon Voor ons gezigt bedekt, Bezwalkt de vuige lastering De deugd, die harten trekt. Geen ondeugd op het waereldrond Die meer verwoesting fticht; Geen ondeugd op het waereldrond Verguist meer reden, piïgt. Gelyk een vlam, die 't alP vernielt, Berokkent ze ons verderf: Zy dekt haar eigen zwart beftaan Met fraaije waterverf. E Ge-  66 DEL ASTER. Geveinsdheid is hare eigenfchap, De logen haar vrindin; Uit nyd , jaloersheid , eigenbaat, Beltaat haar huisgezin. Zy knielt, zy bid, in 't open veld, Met allen eerbiedsfcbyn; Terwyl haar ziel, zo boos als fnood, Vervuld is van venyn. Haar zinfpreuk is: Ik zoek uw heil; Doch, zo haar wensch gelukt, Word alle kiem des goeds vernield, En 't menschdom onderdrukt. De lauwer, die een ander fiert, Is haatlyk in haar oog: Ach! zucht zy, ware ik ook een kind, Dat zich door fchyn bedroog! Heeft  DE LASTER. Heeft zy dc bron des heils geflopt, Dan is haar wit behaald: Geroofde lauwren zyn 't, alléén, Waarmee haar fchedel praalt. Nu waant zy zich bevryd te zyn Van 't geen haar ooit kan fchaên; Dan, ze oogst eerlang de wrange vrucht Van all' hare cuveldaén. Haar boezem zwoegt van fmart en druk, Ziet ze eens haar doel belet; Zy knersfetand, zy woed van fpyt, En angst vervolgt haar' tred. Nu word zy door de deugd veracht, Vervolgd, waar zy zich wend; Zy wanhoopt, fiddert, zucht, en fchreit: Haar wee is zonder end'. 67 Ge-  68 DE LASTER. Gelyk het onkruid, in den oog*st, Zyn' waren aart ontdekt, En, van het deugdzaam graan gefehift, Het vuur ten prooije ftrekt: I J Zo wacht ook in den grooten dag, Den oogstdag van' 't heelal, De huigchelende lasteraar Zyn' onherftelbren val. y. M. P F E I L.  PETRONIUS. i Luxuriae ritu Martis marcent moenia. Tuo palato claufus pavo pascitur, Plumato amictus aureo Babylonico; Gallina tibi Numidica, tibi gallus fpado; Ciconia etiam grata, puregrina, hospita, Nequitiae nidum in cacabo facit tuo. Quo margarita cara, tribacca Indica? An ut matrona ornata phaleris pelagiis Tollat pedes indomita in ftrato extraneo? Smaragdum ad quam rem, viridem, pretiofum vitrum? Quod Cbarcedonios optas ignes lapideos, Nifi ut fcintillet? Probitas est carbunculus. Acquum est induere nuptam ventum texcilem, Palam prostrare nudamin nebula linea? HET LATYN GEVOLGD. omein! de weelde floopt thands Mavors ftrydbre vesten, Voor uw verfynde tong doet men de pauwen mesten, Schoon haar pluimadie pryk' met Babels gouden gloed ; Ja, de Africaanfche hen, kapoenen wel doorvoed, E i De  70 PETRONIUS. De zwervende ojevaar, die nestelt op uw daken, Ziet, voor uw weelde, een nest zich in uw ketel maken. Waartoe de perel toch uit Indië gehaald ? Of 't oorlieraad zo duur den oosterling betaald ? Is 't opdat uwe vrouw zich moog' met zeeroof fleren, En, daar ge aan wellust haar den losfen toom ziet vieren, 't Begerig oog, de drift eens vreemden tot zich trekk', En dus door overfpel uw huwlyksbed bevlekk'? Waartoe toch 't blinkend glas, fmaragd, Carthaagfche (lenen, Dan opdat ze uit dien glans moog' nieuwen glans ontlenen? Maar kuischheid is der vrouw het kostelykst lieraad. Is 't dan betaamlyk, dat uw vrouw in een gewaad Zich klede, dat zo dun, gelyk een wind, geweven, Haar gantsch ontbloot, als in een linnen wolk, doet zweven? S. I. Z. WISELIUS. j 806.  BEDE. We. hem, wien 't wentlend lot geen omzwaai kan doen duchten,, Die zelf zyn' erfgrond bouwt en 't werken zich niet fchaamt, Die, ongeftoord en vry, in vaderlandfche luchten, Op eigen bodem aémt! Hem, wien zyn kudde kleed, hem ,wien zyn wyngaardsdrenken, Hem, wien zyn akker voed en graan tast in zyn fchuur, Hem, wien, by zomerbrand, zyn boomen lommer fchenken, By winterkoude, vuurJ Gezegend, wie dus leeft, wie, met zyn lot te vreden, Voor vloed noch ebbe fchroomt in 's waerelds ranke kiel ^ Gezegend, wie dus zwoegt met onverzwakte leden En onbezwaarde ziel! E 4 Ge>  72 BEDE. Gelukkig boven peil, wie, vry van trotfche zorgen, By dag met yver werkt, by nacht in vrede rust; Wien de onfchuld wiegt in flaap, en wien, by eiken morgen, 't Genoegen wakker kuscht! Schenk, hemel! my dit lot, fchenk, na zo zoet een leven, Me een wroeginglooze dood, in diepvergeten ftaat; En dat geen marmren praal, voor trotschaarts opgeheven, Myn nedrig graf verraad'! * H. TOLLENS, Cz. Naar het Engelsch van p ope.  AAN HET ROOSJE. Bevallig roosje! puik der bloelHen, Waarmeê de lente praalt! Wie zal uw fchittrend fehoon bezingen ? Gy ftreelt, verrukt myn hart. Ik pluk u zagt, gy fiert myn' boezem, Ontfluit my reine vreugd; Ik adem wellust, welker waarde Aan hemelblydfchap grenst. Uw purpre bladren, altoos gloeijend, Gelyk de dageraad, Verfpreiden honigzoete geuren Tot aan uw' laatflen zucht. De doornen, die uw' fteel omvangen, Befchutten u voor leed; Lichtzinnigheid moet angstig wyken Wen ze u te ontluistren poogt, £ ES Zoo  74 AAN HET ROOSJE. Zo bloeit gy vrolyk ieder morgen, Bepaereld door den daauw, Tot, met het lied der zomerzangren, Uw laatftc morgen ryst. De winden vlugten met uw geuren, Uw glans, uw praal verwelkt, Uw fteeltje knakt, de bladren vallen, Gy fiert deze aard' niet meer. ■ J. M. P F E I L. AAN O S I R E. Zragte fchoone 1 Sus myn kwelling, Koel myn fmart: Slechts dén kusje Op uw wangen Zalft myn hart. Zie my zwoegen, Hoor my zuchten, Staar my aan! Slechts één kusje Op uw wangen: 'k Ben voldaan. J. M. P F E I L.  Wat Hoe kwijnt de geest, in diepe fmart geftort! Hoe gaat hij zich, gelaten aan zich-zei ven, Als aardfche zucht d'ontzinden;wrevel port, In 't uiterfte der duisternis bedelven ! Hij! eer gewoon, met onbedwongen vlucht, Der heemier. ruim naar vrijkeur door te dreven; De gloênde zon te volgen door de lucht; De kille maan alom op zij' te zweven; En dar bij dar, die in haar kringen zwiert, Op 't duïstre fpoor baars omloops te verrasfen , En waar zij keert, of uit haar ringen giert, Haar eigen baan op 't loopveld aftepasfen. Ja, , die weet, den oorfprong nategaan, Van waar 't geblaas der ratelende winden in golven op doet ftaan, lich ijlings in Iaat binden?  Wat geest 't heelal doet wentlen om zijn as ? Waarom 't geftarnte, aan 't glimmend oost verrezen, Bij avond duikt in 's aardrijks westerpias, Om 's ochtends weêr cp de eigen post te wezen? Wat in de lent de lucht zo lieflijk ftooft, Om 't bloemrijk veld in frisfchen bloei te ftellen? Hoe 'i herfstfaizoen, by 't zwellend boomgaardooft, Den wasdom (lort in zwangre muskadellen? Hij! hij, die dit, die duizend wonderheên, In 't diepst geheim omzwachteld voor elks oogen, Door eigen kracht van oordeel weet te onüeén, Hij z;jgt daar neêr in redloos onvermogen! Daar ligt hij dan , met uitgevonkeld licht, Den hals bezwaard van ketens die hem prangen, En neergedrukt door 't perfende overwicht, Is de aarde 't al waar aan zijn oog blijft hangen. BILDERDIJK. 76  AAN E U ü O X I A. Een lief en vriend'iijk oog, vol gulle aantreklijkbeden, Waaruit het zacht gevoel in heldre blikken gloort, Een kunstloos, vrij verkeer, bij onbefmette zeden , Ziedaar, Eudoxia! hetgeen me in u bekoort. Geene ondervinding, in een lange reeks van dagen, Verwekt, van trap tot trap, in 't hart dien zachten gloed. Een enkle blik, in 't oog van die men mint geilagen, Sticht vaak een vlam, waarvoor het alles zwichten moet. Of is die vlam uw hart nog onbekend gebleven, Of heeft ligt andre min — wijk, denkbeeld.' voor mijn pijn! En zou dat hart, altoos, door zacht gevoel gedreven, Voor my, Eudoxia! fiechts ongevoelig zijn? Maar mag ik, om mijn rust, dan de uwe ftout verbreken? Dit kan geen ziel, die meest, die 't eerst uw heil bedoelt. Zou 'k in uw kalme borst gelijken gloed ontlleken, Als die in brandend vuur door all mijne adren woelt? Of  78 AAN EUDOXIA. Of bleef uw fcberpziend oog de blos geenszins verholen, Die 't moedloos bleek gelaat flraks verwde op uw gezigt, En trof u reeds de gloed, in 't kwijnend oog verfcholen, Zoodra *t één enkle blik op u flechts had gerigt? O dierbre! flechts één lonk, één wenk, een enkel teeken, Dat ook uw hart, voor mij, die zachte driften voedt; Dan, lieve Eudoxia i maar dan eerst zal ik fpreken , Dan bruischt mijn vlam hervoor, met lang verholen gloed. Dan zal ze een heldren glans ook in uw oog ontvonken, Een hooger blos beverwt uw kooncn keer op keer, Dan zink ik, weggefleept, van zuivre liefde dronken, En aan uw oog geboeid, aan uwe voeten neer. De fchaamte moog dan vrij uw mond tot zwijgen dwingen, Vrij zwoege uw blanke borst; geheel ontroerd, verward, Tracht ge u, vergeefs, mijn arm met zacht geweld te ontwringen; Een traan ontvalt uw oog, en 't oog verraadt het hart. Geen tijd noch toeval zal dan onze min vertragen; Nooit wordt, door 't los fortuin , die hemelvreugd gefloord: O zalig dan voor mij, die heilrijkfte aller dagen, Als mij Eudoxia, en mij-alleen behoort. Rol dan uwe uren voort, te traag voor ons verlangen, Verhaast, o tijd! uw loop, langs de onafmeetbre baan; Verdrijf die zorgen, die ons nog den boezem prangen , En voer ras, in uw loop, dien blijden heildag aan. Dan  AAN EUDOXIA. 79 Dan, dierbare! aan uw zij, in blijdfcbap neergezeten, Ontluiken, op uw wenk, fJechts rozen, voor mijn fchreen, Dan doet me uw reine min alle aardfcbe zorg vergeten, Dan leve ik fteeds voor u, en voor de kunst-alleen. Wie, als uw fmaak voor 't fehoon mijn kunstmin zal verheffen, Wie is er dan, die mij den prijs der eere ontrooft ? Maar neen, geen lauwerkrans zal dan mijne eerzucht treffen Dan die uw lieve hand mij flingert om het hoofd. Dan, lieve Eudoxia! in heete drift aan 't blaken, En flingerend mijn arm wellustig om uw leen, Zal 'k, op uw lieven mond, een hemelweelde fmaken, En voeren, in triomf, u naar het outer heen. C. N. BASTERT. 1800.  Zoodra de gloênde zonnekar Haar eerfte ftralen fpreidt, Verbleekt de dolgeworden ftar Voor heure meerderheid. Als 't woud door Zefirs zoeler aam Van lenteroosjens bloeit, De ftormwind fchudt de takjens faam, En 't tronkjen is verfchroeid. Vaak blinkt de zee bij kalme lucht Met effe fpiegelvlak, Vaak heft haar 't buldrend windgerucht Naar 't weemlend ftarrendak. Zoo wisfiend ftaat het gantsch heelal Op wankelbaren voet! Wat acht ge op gaven van 't geval, Op ras vervlogen goed! Ga, ftervling, bouw op ijdlen fchat! Een wet ftaat eeuwig pal: Dat nimmer 't geen een oorfprong had Beftendig wezen zal. BILDERDIJK.  OP DE SUIKER. Myn oog, betoovrend zoet! ftoit om uw aanzyn trsnen. De weelde vordert u, behoefte zeker niet. Verkregen door het bloed van zuchtende Indianen, Blyft gy een fnood gewrocht van kwelling en verdriet. Verbitterd door den dwang, door zweep- en rottingOagen, Wordt zelfs uw glinstrend wit voor een befchouwend oog Een naar ftraffchuldig zwart,'t welk niemand moest behagen. Gefolterde Indiaan! 'k waardeer uwe onfchuld hoog. Gy vloekt, ja vloekt te rcgt de Europeaanfche weelde: Ik vloek niet, maar misken het nut der flaverny. Ach! waarom liet de kunst, toen zy de fuiker teelde, Den eedlen mensen in zyn' natuurflaat toch niet vry? Is dan uwe almagt, God, die de onfchuld altoos hoedde! Geen wrekende almagt meer, wanneer men baar miskent? 'k Erken , in Desfaline alléén, haar geesfelroede; En ach! wy Christnen zyn toch dc oorzaak dier ellend'! F Hoe!  8a OP DE SUIKER. Hoe! zullen wy voortaan dan nog dit zoet genieten, Zoo fchuldig door het bloed, door der tirannen kryg.' Keen; 'k zie, in Negerbloed, het bloed myns broeders vlieten. Beef vry, Europa ! want toch eenmaal... maar ik zwyg. Wat mensehlyk hart kan hier de taal der waarheid voeren, En maakt van zyn tafreel geen bloedrood fchildery! 'k Vind in de twisten, die Europa thans beroeren, Geen enkel beeld hetwelk der menschbeid waardig zy. Ach, menfchenliefdè l zet op de aarde uw' troon eens vaster, Verban de weelde, geef alom de hoogfle wet; De mensch kan, als hy wil — befchaam dan , mensch! den laster, Die uwe deugd, als of zy magtloos waar', befmet. De deugd is magtig, maar haar lot is niets dan ftryden. Zy ftryde dan ! elk zwere: ik wil geen fuiker meer! Deze eed zou d'mdiaan van flaverny bevryden • De rede wyst ons 't fpoor: Euroop! kniel voor haar neêr. 1806. H. D. CAMPAGNE.  D E K R IJ G. Hje lang zult gij, Belloon! in razernij ontiteken, De volkren fiddren doen en flaan met wonde op wond' ? Waarom zien wij het bloed der helden, zelfs bij beken, Alom, van oord tot oord, nog Aromen langs den grond ? De ontheisterde aard' word fteeds door plundering bedreden, Ten prooi aan vuur en ftrijd, moord en bloeddorstigheden; De zee, op welk een flrand zij hare baren floot, Ziet niets dan fchipbreuk en den dood. F a De  U DE K R IJ G. De krijg , wien vlammen vuurs in 'tkoopren voorhoofd branden, Dat monster, heet op bloed , (leeds op verwoesting uit, Greep dan alleen Wgebied der zuchtende aarde in handen, Opdat zijn arm haar aan verwoesting geev' ten buit? Neen, nooit zag Caron nog zijn' boot zoo vol geladen, Nooit fneed de fchikgodin zoo vele levensdraden , Met haar gevreesde hand , als op dit tijdilip af, En dolf voor zoo veel helden 't graf. De tweedragt, rood van bloed , waar de onfchuld in moest fmoren, Schudt hare toortfen uit en hitst haar flangen aan , Wenscht d'ouden mengelklomp op nieuw te zien geboren, Ontroert natuur, vervolgt den mensch op all' zijn paan, En tracht (leeds dieper in den afgrond hem te (loten : De misdaad, wanhoop, dood , 't verraad, de deelgenoten En wrekers van al 't kwaad, door haar alleen gebaard, Bedekken faam met rouw deze aard'. Wat  DE K R IJ G. 85 Wat drift, wat vuur voel ik door all* mijne adren zweven? Een god vervoert mij gantsch en grijpt mijn zinnen aan: Apollo zelf vervult me uit Pindus heiige drelen : Zal hij door mijnen mond zijn godfpraak doen verdaan ? Het aardrijk zwijge ontroerd, op 't klinken mijner fnaren. Gij, vorsten! volken ! hoort wat ik u doe ervaren : Verbant de drift, die u verblindde op dezen ftond, En hoort de waarheid uit mijn' mond. Gij, rechters van het volk! gij, goden dezer aarde! ó Gij, wier overmoed het gantsch heelal verdrukt! Wanneer uw dondrende arm , tot heden , 't all' vervaarde, Zoo gij de volken in uw ketens houd gebukt, Verbant de dwinglandij en heerschzucht uit uw rijken : De volken zijn uw kroost, doet vaderharten blijken: Ziet 't ftaal, waarmee gij in hunn* boezem hebt gewoed, Nog druipen van uw eigen bloed. F 3 Ge-  86" DE K R IJ G. Gelijk de herder, die, altoos, het waken eigen, Zijn kudde trouw verzorgt, befchermt, gelijk 't behoort, Als hun der wolven muil, of wrede klaauwen dreigen Eens leeuws, door honger fel tot bloeddorst aangefpoord l Wanneer de vorst des wouds terug Huift in zijn holen, Dan kan, op zijn gelei*, de kudde rustig dooien, En, zoö zich *t fchaapje door zijn hand gegrepen ziet, Hij fcheert het zacht, maar moord het niet. Zoo is voor 't volk eef» vorst door teerheid aangedreven, Daar zijn menschlievendheid, in raad of daad,nooit zwicht; Hij rekt den onderdaan, als 't waar', 't gelukkig leven, En telt zijn dagen bij het goed*, dat hij verricht. Hij koopt nooit voor hun bloed zijn prachtige eerlauwrieren! {gijn nooitvergeetbre deugd moet zijn gedachtnis vieren. Zoo waren Titus, en all' de edlen, fteeds geacht Als de eer van 't menfchelijk geflacht. ö Schuwt  DE K R IJ G. 87 è Schuwt ten allen tijd' de burgeroorelogen 1 Door heerschzucht brandt dat vuur, dat alles nederfïort. Gij maakt het wijd heelal ten puinhoop voor uwe oogen, Terwijl geheel deze aarde een enkle grafplaats wordt. Wat aklig treurtooneel! wie zag ooit iets verwoeder! Europa, voor haar kroost eene al te wrede moeder, Geeft hun de wapens zelve in handen, hun ter ftraf, En wijd haar kindren zelv' aan 't graf. 'k Zie 't zuiden naar 't gevecht zijn ^pikeren geleiden: Het noordlijk ijsgewest voert woeste horden aan: Men rukt thans van alom verhit bij een tot ftrijden: Bataaf, Brit, Frank, Germaan, ontrolt nu de oorlogsvaan. Hoe! door wat dollen geest voelt ge uw gemoed bedreden? Europe is zelfs te klein voor alle uw fpoorloosheden: ó Ja, de drift ten ftrijd geleidt zelfs 't zeekasteel, En ftoort een ander waerelddeel. F 4 Daal  88 DE K R IJ G. Daal eens van 's hemels trans goedgunstig naar beneden, Godin, gij, die alleen al onzen druk verligt! ó Vree, beminde vree, zoo lang door ons gebeden ! Daal neer op 't aardrijk en fluit Janus tempel digt. Doe vuig belang en nijd dit blij gewest ontzweven, Schenk aan verdiensten roem, en doe de kunst herleven: Dan zullen mirthenkrans en frisfche olijvenblaan Bij d'eerlauwrier te fchooner liaan. lBoS- C. N. BASTERT. Naar 't Fransch, Van F RED RIK DEN II.  D E MENS C H ONSTERFLYK EN VOLMAAKBAAR. w ilt gy dan altyd flrafbaar woelen, En nooit de tedre zorg gevoelen Eens Gods, die zoo weldadig is? Zyn goedheid fpreekt in alle dingen, 4 *• En fcbept, erkent dit, itervelingen! Steeds helder licht uit duisternis. God wil dat vrede-olyven bloeijen; Maar 't fchepfel doet den oorlog loeijen , Wiens moordbazuin verdelging klinkt, Daar, in ontelbre waereldbollen, Die blikfemfnel, die eeuwig rollen, Gods vaderlyke goedheid blinkt.' F 5 Hoe  po DE MENSCH Hoe grootsch, hoe fehoon was de eerste morgen ï Toen zeedlyk kwaad, nog diep verborgen, In 't menschlyk hart geen zitplaats had: Maar, thans zien wy het de aard' verwoesten, Ja, 't oorlogszwaard door bloed verroesten, Hetwelk, om wraak, ten hemel fpatl Dan, moordgefchrei! klim tot de wolken; Scherp, oorlog! uw gevloekte dolken, Verdelg, verwoest, fehoon de onfchuld fchreit; Roof, plunder, roep 't heelal te wapen, Den mensch, (het graf moog hongrig gapen,) Den mensch fchiep God voor de eeuwigheid! Dit denkbeeld, hoo'gstvolmaakte rede I Strekt my ter bron van heil en vrede: Den mensch der lterfiykheid ontrukt! Hier kan my nimmer twyfling boeijen: Ik voel door heel myn aanzyn gloeijen Gods geest, den mynen ingedrukt! De  ONSTERFLYK EN VOLMAAKBAAR. 91 De onfterflykheid moet na dit leven Aan 't menschdom meêr volmaking geven ; Dit zegt my, waarlyk , myn gevoel: Hoe méér de toekomst zich onthulle, En ik, als mensch, myn' pligt vervulle, Te méér zie ik dit godlyk doel. Juich, mensch! eh vrees niet meêr het fterven: Het doet ons beter lot verwerven, Een lot, dat ons op de aarde ontbreekt: Eerst dan erkent de ziel haar waarde; Eerst dan de nietigheid dier aarde, Van menfchenbloed te veel doorweekt i 180Ó. ff. D. CAMPAGNE.  LIEFDE EN WYN. » Breng, Cupido! lagchend rozen , Laat uw' floet beminlyk zyn. Bloncie Liber! vul uw kruiken , Want de liefde vordert wyn. Noem vry, fobere Stoïckas! Vreugd geen vreugd, en pyn geen pyn, 'k Heilig, (want ik laak uw ftelfel,) Dezen avond liefde en wyn. 't Paradys, Arabisch meisje! Dat gy zoekt, is ook het myn': 't Rozenbed, waarop gy dartelt, Vloeit van wellust, liefde en wyn. Laat myn graf u na dit leven Heilig en tot blydfchap zyn: W;mt het paradys hier namaals Stroomt van liefde, vreugd en wyn. 1806. H, D. CAMPAGNE.  ODE VA N SAPHO, AAN V E N U S. Godes, die ware min kroont met uw zegeningen, ó Venus! gij, voor wie heel cfe aarde wierook brand, Gij, die den link der min , ten val der ftervelingen, Altoos zoo kunstig fpantl Hoe! laat ge uw Sapho dan wanhppig , treurend klagen ? Herdenk hoe menigmaal gij, flaande op mij het oog, Bewogen door mijn' zang, voor mij , in vroeger dagen, Neerdaaldet van omhoog. Ja! van Olimpus top , niet in uw' vaart te teuglen, Vloogt ge op uw' wagen voort, fnel als het blikfemlichti Uw muschjens voerden u , op bruine en ligte vleuglen, Door 't zwerk, voor mijn gezigt. 'k Zag,  $4 ODE VAN SAPHO, AAN VENÜS. 'k Zag, om uw' lieven mond, een godlijk Iachjen zweven; Gijzelve zocht mij toen, gij vorschte naar mijn fmart; En ftraks wierd op uw' wenk de kwelling dan verdreven Van mijn angstvallig hart. „ Wie toch, mijn Sapho! durft uw wenfchen tegenftreven ? „ Een trotfche jongeling verwekt misfchien uw' druk? „ Wacht gij dat mijne hand zijn' hals, hoe trotsch verheven, „ Buige in uw liefdejuk ? „ Durft, in het gantsch heelal j een (lerfling u braveren ? „ Wanneer bij hem uw hart verfmading ooit ontmoet, ,, D'ondankbren, die u vlugt, zal ik tot flaaf verneeren, „ Geketend aan uw' voet." Helaas! 't is tijd, godin ! fchenk mij uw gunsten weder, Dien roem, waarop mijn jeugd weleer haar glorie droeg: Geen trotsch verwinnaar buig' zich langer voor mij neder» Hij minn' me, en 't is genoeg. 1804. C. N. BASTERT. Naar 't Fransch.  AAN CONCINNA. Beminlyke en geliefde fchoone, Die, met een vlammend oog, zo fterk als 't zonnelicht, Waar zich uw aanfchyn ook vertoone, Terltond, op 't onverwachtst gezigt, Zelfs yzren harten weet als buigzaam wasch te kneden! Wie wederftaat de kracht van uwe aanvalligheden ? 't Is waar, toen gy my 't eerst verfcheent Lag 't bevend vocht der fmarte op uw bedorven wangen; Toen was uw jeugdig hoofd, door lyden afgefteend, Daar naauwlyks 't kille graf uw' gade had ontfangen, Met aklig rouwfloers van den bleeken dood behangen. Maar, ondanks al uw treurgewaad , Ondanks uw fomber fterffieraad, Straalde aldoordringend vuur uit uw betoovrende oogen; De zilvren tranendaauw, op uw bewolkt gelaat, Blonk hel door 't zwarte gaas, zagt door uw' aêm bewogen. Verdenk my nipt van vleijery; Uw wondre fehoonheid zet de doflte rouwkleedy Den fchitterendften luister by. Dan,  g>6 AAN CONCINNA. Dan, hoe ftond ik verbansd, toen ik, in later dagen , By overtuiging, ondervond , Dat uw bekoorlykheid, die ieder muet behagen, Schoon gy daarvan geen kennis fchynt te dragen, Geenszins door kunst, uit zucht tot dartel roembejagen, Maar, fchuldloos, uit uw gul en open harte ontftond! 6! Riep ik, fmachtende, uit, van de cêlfte drift aan#'t blaken Wie zulk eene echtgenoote ontfangen heeft van 't lot Kan, zeker, hemelweelde op 't rampvolle aardryk fmaken, En is, ontwyfelbaar, een liefeling van God! Ja, hoogst gelukkig hy, die, niet Hechts in gedichten, Maar, in uwe armen zelfs, zyn' dankpligt mag verrichten! 18S05. *■ * K'  AAN DE BATAAFSCHE DICHTERS. Wanneer, door overmaat van ramp en ongelukken, Die 't zuchtend vaderland verdrukken , Des burgers oog een tranenvloed ontglijdt. Wanneer hij van zijn noeste vlijt Geen enkle vrucht voor zich kan plukken, Door trotfchen overmoed zich altijd voelt verdrukken. Zijn wee vermeerderd met den tijd, Dan is de geest des volks en lust en veerkracht kwijt. Zie, hoe het, daar *t geweld het eerlang gansch doet bukken, Vergetende all' zijn waarde, in keetnen zuchtend lijdt. Vergeten is zijn roem , zijn moed is reeds daar heenen, Daar magtloosheid hem overheert, De blikfem uit zijn oog verdwenen, Zijn arm verflapt, zijn zwaard verteerd. Zoo ligt aan 's afgronds rand een dwaas door flaap getroffen, Zich zeiven onbewust, ontbloot van alle kracht, Ten prooi van elk, die naar zijn* val flechts tracht, Om, zonder tegenftand, hem daadlijk neer te ploffen In eindelooze jammernacht. G Om,  $8 AAN DE BATAAFSCHE DICHTERS. Dan, ziet een wijze bard 's volks "wisten val genaken, Zijn drift ontvlamt, hij wil, hij zal het doen ontwaken. Hij treedt, daar hij den dwazen volksgeest tart, Vol moeds hervoor, en doet, door godlijk zingen, Zijn' dondertoon in fluimrende ooren dringen, En door elks ooren tot in 't hart. Hij zingt; de fluimring is verdreven: C't Schijnt dat een god zijn lier die krachten heeft gegeven!) Elks boezem zwelt thans op van moed. 4 Hij Helt het volk den roem voor oogen, Waarop hun voorgeflacht mogt bogen; Nu blinkt hun oog, nu kookt hun bloed; Elks ziel blijft aan zijn tonen hangerig , Hij fchetst, in zijn vergode zangen, De deugd, het vaderland, en de eer der zegepraal; Nu vliegt elk rustloos op en grijpt alreeds naar 't flaal. Zoo heeft een eedle held, weleer, in vroeger tijden, ,Door zijn' vergoden zang, onllerflijke eer behaald. Hij zorg; en Sparta's jeugd vliegt, brandend om te flrijden, En zet Mesfene's volk zijn' ijdlen trots betaald. Zij, die vol angst, den vijand duchtten, Doen thans dien zelfden vijand vlugten; Tyrteus zingt, en Sparta zegepraalt, i • Zoo  AAN DE BATAAFSCHE DICHTERS. 99 Zoo voelt, in Barca's zandwoestijnen, De fiere leeuw fomtijds zijn' moed verkwijnen, Terwijl de fmart hem nederdrukt Wanneer een welp hem listig is ontrukt; Maar flechts één oogenblik-kan hem de fmart vervullen: Hij voelt zich fel getergd , hij, fteeds de fchrik van 't woud i Zijn moed herleeft, en, onder 't ijslijkst brullen, Zoekt hij en vindt zijn prooi, en flaat nu ftout Zijn' fchrikkelijken klaauw en tanden Zoo lang in 's rovers ingewanden , Tot hij hem aan zijn' voet, maar gansch ontzield, befchouwt} Nu kent en voelt hij weer zich zelf als vorst van 't woud. Gij, wien de dichtlauwrier, 0 eedle ftervelingen! In Neerlands kunstenkoor het heilig voorhoofd fiert; Gij, die, door wijze reen en zielverrukkend zingen, Naar dat uw kunst het wil, den geest geleidt, beftiertj O gij, Apollo's voedfterlingen, Wier goddelijke lier, door uwe hand befnaard, De drift kan wekken of bedwingen, Die ftreelt, ontroert, verrukt, en altoos wondren baartl Begaafde diclitrenrei! aanfchouwt, met weenende oogen, Dit eertijds roemrijk volk, in kwijning neergebogen; Het duldt, door de overmagt vermand, Ga Da  ioo AAN DE BATAAFSCHE DICHTERS. De flaaffche kluisters aan zijn hand; Zijn moed is met zijn kracht vervlogen; Met trager vaart droomt zelfs zijn bloed. Wat godheid redt dit volk, en doet zijn drift herleven? Wie zal 't den ouden moed hergeven, Die, eens ontwaakt, misfchien zijn' ganfchen val verhoedt? Dit, dichters! is uw werk, doet gij uw' invloed gelden, Grjpt thans de lier: een God beftiert gewis uw hand. Volgt gij Tyrteus na, en vormt, uit kindren, helden! Laat Rome en Grieken daar, en zingt voor 't vaderland. Uw ftoute zang dreune elk onzagt in de ooren: Doet in dees logennacht de ftem der waarheid hooren: O, wekt de geestdrift op, die diep in fluimring ligt! Doet deugd en moed de plaats vervangen In 't hart, waaruit de doodfche kwijning zwicht. Stelt elk der vadren deugd, verwijtend, voor 't gezigt. Hun voorbeeld jage een blos hun kindren op de wangen. En fpoor' hen aan tot deugd en pligt. Gij, Neerlands roem, die ons, door uw vergode tonen, Der eedle Witten roem zoo heerlijk hebt gemaald; Wiens kruin in 't heilig koor van Phebus echte zonen, • Door Grooten Hugo's lof, met eeuwig eerloof praaltl En gij, wiens ftoute lier zqo manlijk aan onze ooren De»  AAN DE BATAAFSCHE DICHTERS, iox Den lof van Nederland, op hoogen toon, deed hooren! , Gij allen, wien 't bekoort, door kunst, naar roem te (laan 1 Grijpt, grijpt voor 't vaderland, het gouden fpeeltuig aan. Zingt thans met zwier en kracht, 't is tijd, hoog tijd, welaan! Doet elk zijn dwaasheid en zijn pligten krachtig hooren! Laat ijdle waan u niet verftoren, Geen larie vrees uw Item verfmoren! Tart dwazen volksgeest en der dwingelanden magt! De waarheid , deugd en pligt, verleene uw' zangen kracht. Geen magt weerftaat hen, die hunne eigen krachten kennen. Zal ooit een wolkendrom, gerezen op zijn fpoor. Den fleren adelaar weerhouden in zijn rennen ? O neen, hij breekt die rustig dóór. Een enkle (lag, en reeds verdwenen ze uit zijne oogen: Het treft hem nimmer, in den hoogen, Schoon, ver beneden aan zijn' voet, De fchorre donders romm'len mogen, Daar hij, met onbezweken moed, Met opgerechten hoofd, zich baadt in zonnegloed. Ziet, door uw' zang, alreeds den Batavier ontwaken, Ziet hem in heete drift aan 't blaken, Daar fpijt een blos van fchaamte op 't eerlijk aanzigt fpreid. Het beeld der grootfche ftervelingen, G 3 Ge-  102 AAN DE BATAAFSCHE DICHTERS. Gefchetst in uw vermogend zingen, Verrukt zijn ziel, ontvonkt zijn dapperheid. Hij wil, door eer en pligt gevleid, Nu Ruiter volgen op de baren, De Groot, in grootheid, evenaren; Wenscht zich der Witten deugd en fchrander ftaatsbeleid. Ziet heldenvuur in hem ontbranden ! Nu klemt hij 't ftaal in de ijzren banden, En ftort het op de dwingelanden, Met nooitgekende kracht, ter neer! Nu doet hij, voor zijn' arm, der trotfchen zetels zinken , Terwijl zijn moed en kracht Europe in de oogen blinken. Hij vest 's lands grootheid vast en flaaft zijn glorie weer; Zijn zegezang zal fehoon langs 't puin van tronen klinken; Dan zullen, heerlijk loon na zoo veel angst en pijn! Weer welvaart en geluk dit Iagcbend oord doorzweven „ Genoegen, orde en rust in Bato's erf herleven, En de eerkroon zal den dichter zijn. ?8°* Q. N. B AST £ RT,  AAN P H I L I S. Zoo heeft dan, herderin! de lente ons oord begeven: De beeldt'nis onzer jeugd deelt in het aardfche lot, En de onbeftendigheid vertoont in 't menschlijk leven Dat niets beflendig is van 't ondermaanse!] genot. Hoe vriendüjk fuiste ons iteeds het zoele windje tegen 1 Verkwikkend was de daauw, die van den hemel viel: Het ademend genot ontmoetten we allerwegen, En dankbaarheid aan God vervulde ons beider ziel. Nog maar een wijle tijds zal ook dit jaargetijê Ontvlugt zijn aan ons oog, gekeerd in 't eindloos niet: De lente, waardig dat ik haar een danklied wije, Eischt onze erkentenis voor 't fehoon , dat zij ons biedt. Voeg, Philis! bij mijn lied uw zachte en teedre zangen, Kom, dank met mij dien God, die zoo veel goedheid aamt Uw cither ga mij voor, ik zal uw' toon vervangen: Het is dc dankbaarheid, die Iteeds den mensch betaamt. *f  xp4 AAN P H I L I S. Waartoe zou ik, vriendin, uw ziel nog fterker nopen Tot zulk een fehoon gevoel, daar gij het reeds bezit? Die bron van waar geluk blijft voor u eeuwig open, Zoo God mijn beê verhoort, dien ik thans vurig bid. Ook zal uw levenspad dan altoos lente wezen, Die niets dan voorfpoed daauwt, waar ge uwe treden richt: Het boek der toekomst, ook hoe duister om te lezen, Vertoont, vriendin! dit heil reeds klaar aan mijn gezigt. Ja, Philis! als ik u zoo zalig eens mag vinden Gelijk mijn hart u wenscht, mijn wenfchen zijn voldaan; En mogt de tijd mijn lot aan uw geluk verbinden, Dan nam ik voor dien Hand geen ftand eens konings aan. C.  GODEVR E E. 't Verwarde krygsgerucht klonk door in Leeuwendaal: De landman, onbewust wat ramp hem 't lot bepaal', En 't ergfte vreezende, ziet reeds, in zyn gedachten, De vreeslyke aankomst van geduchte legermagten; Verbeelding teekent hem den woesten oorlogsdrom, Die hem zyne echtgenoot', zyn kroost en eigendom Ontrooft, vermoord, of door de vlammen doet verteeren, En 't minste middel niet om 't onheil af te keeren: Hy, fiddrend voor zyn lot en 't nadrend oorlogswee, Snelt naar de landkapel, en priester Godevreê Ziet, daar hy nederzit in fchaaüw der lindeblaêren, Een' radeloozen hoop zich rondom hem vergaéren. Terwyl de gryzaart let op hun verward bericht, Herleeft het manlyk vuur op nieuw in 't aangezigt, En ftrykt de rimpels glad, op 't eerbiedwekkend wezen, Dat korts noch zielerust en wysheid gaf te lezen; En 't landvolk, dat op hem verwonderd de oogen flaat, Zwygt thans uit diep ontzag, maar pleegt zyne oogen raad. De gryze vader ryst: zo zou de feraf ryzen, Die, in het ftoflyk kleed van een' der aardfche wyzen, G s Dm  io6 G O D E V R E E. Den fterfling leeren moest: hy wenkt, en alles hoort. Op, zegt hy, mannen! gy, die in 't Batavisch oord Het dichïbewolde fchaap, of fchoone runderdieren, In vruchtbre weiden dryft, en 't vrolyk tierelieren Der vooglen gadedaat, maar nooit den fchorren toon Van wreeden Mavors, van bloeddorstige Belloon Hooroe, uit trompet of trom , langs uwe velden brommen: Op, wapent u, eer licht een drom van ocrlogsdrommen U, ongewapenden ! verniele; eer Hun of Goth , Die wreede dienaars van den wreeden, die 't genot Der vrede aan u misgunt, en 't u beftaat te ontrukken, U Horten in den poel van 's oorlogs ongelukken. Op, knapen! wapent u; op, wapent u, 't is tyd! Aan 't heil van Leeuwendaal zy al uw moed gewyd. Klopte ooit uw boezem als ge om zangkunst wierd geprezen? 't Is heden in uw magt, meer nut, meer groot te wezen, Dan toen genoegen gloeide in 't oog van uw vrindin, Ais gy haar jeugdig fehoon, haar fpotten met uw min, En uwe zegepraal tot zangflof had verkoren. , Hoe, als het kwaad, dat uit den oorlog word geboren, Bedreden door uw' moed, uit deze ftreken vlugt, Hoe zal de dankbaarheid u loven.' hoe de lucht Weergalmen , op 't gejuigch der maagden, die, beveiligd Door uwen arm, in 't lied , aan uwen roem geheiligd, Uw'  GODE VREE. 107 Uw' troost in haren angst, in h.'.ren nood, uw' moed Vereeuwigen! hoe zeer word dan uw leed verzoet, Hoe verre dwinglandy van d'erfgrond afgcfcheiden! Op, herders! eer de bloem der Leeuwendaalfche weiden, Waar heden de overvloed aiom uw vlyt bekroont, Van 't oorlogspaard vertrapt, een fchraal moeras vertoont; Eer gy, gefolterd door ontelbre tegenfpoeden, Tot aller overmaat uw beulen zelf moet voeden. Dc zaligende vree heerscht noch in uw gebied; Maar zullen, zo ze in 't kort uit deze ftreken vlied, Uw namen fchandlyk zyn by uwer vadren namen? Zoud gy der zwakken hoop door laffe vrees befchamen ? Uw wettig eigendom door 's vyands vuur verteerd, Uwe ouden in hun bloed, uw maagden fnood onteerd, Uw zonen, hun geluk en uwe liefde onttogen, Zien kwynen onder 't juk van buitenlandsch vermogen? Of kiest ge, op 't edel fpoor, u door der vadren moed Met bloed gebakend, uw bezitting, voet voor voet, Te vryden tegen elk, die naar uw' val zou trachten? Of zoud gy redding van gehuurde vuisten wachten, Befcherming zoeken by den krygsman, die geen deel In uw belangen fielt, dan enkel voor zo veel Uit uw verftoord geluk zyn roofzucht zy te voeden, Die, als het legerhoofd hem doet ter flagtbank fpoeden, Licht,  io8 G O D E V R E 'E. Licht, als iets ongeziens, u in zyn' loop verplet? Of moet de wanhoop, als des vyands krygstrompet En 't raadloos kermen van ontelbre elendelingen Uwe ooren treft, het (laai in uwe vuisten wringen? Dan ook zal onorde en verwarring in den nood U Horten in 't verderf, en, wreeder dan de dood, Uw' vrygeboren hals in flaaffche kluisters boeijen. Op dan! wie aarzelt noch, wie voelt zyn hart niet gloeijen f Gy, die uw waarde kent, gy zoud lafhartig zyn? Roem, fabelzieke Griek.' roem vry op uw' Jupyn! Elk onzer zal in 't kort, in afgerechte handen, Het wapen dragen, dat, tot fchrik van dwingelanden, Den blikfem voert, waarachter 't ftaatsheil in gevaar Zich aan de woede onttrekt van elk' geweldenaar. Weldan! men Haart op u, u voegt het heldenwapen; Uw grof gefpierde vuist is voor het Haal gefchapen: Dat ook de roem u op de lyst der helden voeg'! Oud Rome vond weleer befchermers by den ploeg, En zag zyn Quintius, na 't roemrykst triomferen, Met lauwren overlaên, tot de akkers wederkeeren. Dat Neêrland Rome wyke in magt en grondgebied, Het overtreffe alléén uw' heldenyver niet. Op dan.' of zou uw hart uw oordeel noch verblinden? Ducht gy, zo 's vyands heir u zou gewapend vinden, Na  GODE VREE. 109 Na zyn geweld verwon, gevaar voor meerder kwaad, Dan of gy, hulpeloos, den woedenden foldaat Verbeidde, en huis en hof en kudde en vruchtbre landen, En wettig eigendom en gade en huwlykspanden, Alleen beweenen dorst? gy dwaalt, zo verre uw hart Den woesten krygsman kent. Wanneer zoud gy de fmart Der lydende onfchuld zien, en niet weldadig poogen Den zilten tranenvloed, die redding fmeekt, te droogen? Maar even weinig als het weerloos pluimgediert' Ooit door de klaauwen van den gier beveiligd wierd, Zo min ooit lam deelde in der wolven medelyden, Zo zal de krygsman ook de onnoozefheid bevryden, Die aan zyn voeten ligt en magtloos hulp verwacht, Ontrukt aan alles wat de mensch als heilig acht. Ten dienste van geweld en wreede rechtverkrachting Zoekt die elendeling, en vind een fmartverzagting Waar hy rondomme zich het ftil geluk verfloort : Gevoelloos voor de fmart der menschheid , aangefpoord Door driften, die natuur in 't vrindlyk aanzigt hoonen, Viert hy zyn wraakzucht bot, kan hy zyn' afkeer toonen Aan wezens, aartgemeen met hem, die hen verdrukt. Als hy het menschdom vrede en vreêgevolg ontrukt, Dan vind hy, ftarende op die algemeene eienden, Een ftof, die 't oog hem van de rampen af doet wenden En  ïio GODEVREE* En tevens voedfel geeft, waarnaar zyn roofzucht haakt* Ziedaar wat lot u, zo gy 't weerloos wacht, genaakt. Dat dan uw welbellierde en faamgevoegde krachten Het wee voorkomen, dat uit d'oorlog flaat te wachten. De dryfveêr uwer daên zy 't nut der maatfchappy: Dat daag gerechtigheid u tot geleidsvrouw zy Op de eedie heldenbaan, waar geen verwelkbre kroonen, Maar welvaart, rust, en roem, den overwinnaar loonen, Van waar de fnoode, die zyn laagheid kennen doet, Verfoeijing op zich laad, waar 't vaderlyke bloed, Ten onuitwisebbren vloek, hem zal in 't aanzigt fpatten. Op dan ! wie aarzelt noch, de wapenj" op te vatten ? Geen menschonteerend doel, het zuchtend vaderland Stelde in zyn' hoogen nood die wapens u ter hand. ó! Zie u 't fmeekend oog der zwakken bydand vragen. Gelyk de kalmte 't woud, na fchorre donderdagen, Zo dreef het ftaatsheil u, in 't volle vreêgenot. Of, zal uw bloed haar zaak ten offer zyn, het lot Verklaart zich niet altyd ten voordeel der oprechten. Heeft dan uw heldenmoed, uw yver onder 't vechten, Den val des vaderlands een oogenblik verlet, Strekte uw ontzielde romp, met brein en bloed befmet, Ten dam, om allen dwang van d'erfgrond af te kceren, Dan wint ge onderflykheid door dervend triomferen! 1784. J. DU PRE.  BIJ HET GRAF VAN VONDEL. Een kille huivering rijst langzaam door mijne adren, Wanneer mijn fidderende voet Het achtbaar grafgelLent' komt nadren Van 't kii gebeent' van lang verdorven' brave vadren, Op welks gezigt hun nakroost blozen moet. Maar fpijtig blinkt mijn oog, als ik den roem der helden, Die, in *t gebied der kunst, tot eer van 't vaderland, Ten hoogden top van glorie fnelden, Vergeten in het dof, met ondank zie vergelden, Het nageflacht tot eeuw'ge fchand'. O gij, de roem en eer van Neerlands dichtrenfcharen! Geen beter lot is u weervaren, O Vondel, wien vergeefs elk te evenaren tracht, Daar, buiten 't klein getal van hen, die kunst waardeeren, En u, op 't hoogst verrukt, jls Phebus zoon vereeren, In Nederland uw naam en roem naauw' wordt herdacht. # Hoe zag men Neerlands fmaak en kunstroem deerlijk dalen Toen wij, nog weinig tijds geleen, De vuige bastaardij ten zetel zagen treen, Om, naar haar' valfchen fmaak, de kunstwet af te palen! Toen  na BIJ HET GRAP VAN VONDEL. Toen zij, daar niets haar in 't onzinnig woeden fluit, Het eenig fluk van u, nog aan 't tooneel gebleven, Uw' Gijsbrecht, bijna zag verdreven, Toen vlood de kunstenrei Apollo's tempel uit. Is met die tijden nu die dwaasheid ook verdwenen, Breekt reeds de kunstzon door den drang der nevlen heenen ? Ja, langzaam rijst zij aan den trans, Maar vaak bedekt ook nog het onverftand haar' glans. O mogt ze eens voor altoos die nevlen doen verdwijnen, Met onbezwalkten gloed, als Phebus dagtoorts, fchijnen: Dan zou men, ver van met een te onbefchaamde hand En dwaas vervoerden geest, voor 't waanziek onverftand Misbruikten offerwijn te plengen , Op 't outer van de kunst, u de eelfte wierook brengen Wanneer de goede fmaak zijn zegevanen plant. Dan doet des kunstnaars mond u op 't tooneel herleven, Dan zal uw geest op nieuw door Phebus tempels zweven. Zo wordt, terwijl ons har, al hijgend, naar dien tijd Verlangt, uwe eedle kunst, naar waarde nooit te .roemen, O groote Vondel, dien wij iteeds met eerbied noemen! Van onze zwakke kunst dit offer toegewijd. 1804. C. N. BASTERT.  B Jt* EEN NIEUWBEG ONNEN JAAR, Zyt welkom, vrucht des tyds, geteeld in 's aardryks morgeilj Schoon in der jaren fchoot tot op deez' ftond verborgen 1 Eén klokfiag ftelde 't uur van uw geboorte daar, Maar teekende ook het eind' van 't afgelopen jaar* Eén jaarkring is dan we^r voor eeuwig heengevaren, En, aan de hand des tyds, op de ongeftuime baren Der wisfling, voortgcfneld, terwyl myn ftarend oog Zich blind ziet op den weg, waar langs hy henenvloog. Zo fchiet een blikfemftraal met fnellen vnart ter neder: Hy blinkt me in 'tfcb'eemreud oog, en 'k zie hem nimmer weder'; O tyd! wie maalt uw' kreits? wie fchetst uw beeldtnis af? Wanneer was uw geboorte? of waar zy eens uw graf? H Gf  Ii4 BY EEN NIEUWBEGONNEN JAAR. Gy predikt voor 't heelal, wanneer de ftormen locijen, Of als, in kalme rust, de lentebloempjes groeijen, Als wisfling, langs ons pad, met rozen, doornen fpreidt, Dat niets bcftendig is dan de onbeftendigheid. Staar ik, in diep gepeins, op dc afgelopen jaren, En vraagt myn denkend brein, wat zal de toekomst baren ? Die vraag blyft onbeCischt; ja, 't wordt ftikdonkre nacht, Waarin myn ziel, vergeefs, haar doel te vinden tracht: De toekomst blyft voor 't oog des fterfelings verborgen: Wie heden op haar peinst, peinst mooglyk niet op morgen: De dood heeft, ongemerkt, reeds zyne hand gevat, En fcheurt het droombeeld weg, dat hy geteekend had. Zal hy, die 't jaar begint, ook by 't voleinden wezen? Spreek, kind van nietig ftof! zult gy de flang belezen, Die, daar gy in uw' waan langs bloem en rozen dwaalt, Uw fchrcden ftout beloert, u trefr, en — zegepraalt? Dat de ondervinding fpreek' van menig duizend jaren: Wie kon zich voor den dood en zyn geweld bewaren ? Eéns klonk zyn glorilied, by Alexanders val, En de echo wierd herhaald op 't graf van Hannibai! Het leven van den mensch, hoe groot in ftand en waarde, Wordt eenmaal uitgebluscht in 't nietig ftof der aarde : Hy leeft Hechts voor een poos, en hoort zyn doodklok Haan Wanneer hy 't levenspad zich vooiltelt in te gaan! Maar,  BY EEN NIEUW BEGONNEN JAAR. 115 Maar, hoe.' wat fchcmerlicht zie 'k in de toekomst glimmen? Zal uit die nacht de zon der blyda ontwikkling klimmen? Reeds voelt myn kloppend hart eene ongekende vreugd, Wier kracht myn bloed doorftroomt,daarzy myn' geest verheugt. 'k Zie daar, in 't ven* verfchiet.waar lichte wolken zweven, De onfterflykheid gehuwd aan "t fterfelyke leven. 'k Gevoel myn waarde als mensch, voor de eeuwigheid gevormd, En beef niet, als de dood me in 't graf ter neder ftormt: De Schepper van 't heelal, en aller fchepilen Vader, Bragt, door de onfeerflykheid, den mensch zyn beeldtnis nader. Juigch, zoon van nietig ftof, wanneer u 't graf verbeidt: Daar bloeit de tedre vrucht van uwe onfterfiykheid. Zo kiemt het vruchtbaar zaad, in 's aardryks fchoot verborgen, Zo blyft het fchynbaar dood tot aan dien blyden morgen, Als de eerste zonneftraal 't ontwikklend plantje groet, En in den daauwdrup blinkt, die 't fpichtig halmpje voedt. Het leven, in dit dal der fterflykheid en tranen, Moet voor den mensch den weg tot zyn beftemming banen; De ftond, waarin Gods magt zyn kind tot aanzyn riep, Was 't uur, waarin zyn min dat kind onfterflyk fchiep. Laat dan dit jeugdig j^ar ons driewerf welkom wezen: De hoop doet onze ziel voor geen gevaren vreczen; De weg op 's waerelds zee, geteekend door Gods hand, Leidt, hoe de noodftorm loeije, ons in ons vaderland. II a ja,  ÏI6 BY EEN NI EU WB E GONN EN JAAR, Ja, wisfling moog' de z'el in duister om doen dwalen, Eens wykt die vale nacht voor eeuwig heldre dralen: De tyd van ons verbiyf in *s waerelds rampwoestyn Zal eens met de eeuwigheid der rust verwisfeld zyn: Dan zullen tyd en dood voor 't oog des derflings derven, En op hun eeuwig graf zal hy de kroon beJrvc-n, Pie hier, door 't naehtlyk floers der eeuwen, Wc-s bedekt, Maar, daar, de kruin der deugd tot eeuwig fi:rfei ftrekt! W. II. WAKNSINCK, bernarüsz..  AFGESLAGEN AA N B O D. In Taürïs, een der morgenlandfche fteden, Woonde Achmed, wel met geld en goed bedeeld, Maar wien Lucina hadt een' bozen trek gefpeeld, Toen ze'uit zyne ega deedt, helaas! te voorfchyn treden Een dochter, die, "t wierdt algemeen gezeid, Een monster was van lelykheid. Bemint de beer zyne ongelikte jongen , De nachtuil 't kroost, door hem aan 't licht gebracht, De vader voelde dus óók zyne borst gedrongen Tot liefde voor zyn fpruit, hoe algemeen veracht j En van den avond tot den morgen Wierdt hy door pynigende zorgen Gefolterd, om zyn teig eens wél geplaatst te zien. Geflepcn van verfiand en zinnen, Dacht hem 't gefchiktst, om haar te doen beminnen, Zyn dochter Umer tot een huisvrouw aan te biên. h 3 &y  ïiS AFGESLAGEN AANBOD. By hem toch hadt hy niet te vreezen Dat ze om haar tronie ooit affchuvvelyk zou wezen: De goede man hadt nooit de zon gezien. Het plan, zoo wel door hem bedacht, gelukte, Daar 't rozenjuk der echtelyke trouw, Wat ook van kopplen wierd gefnapt, hen fpoedig drukte, En hy haar groeten mocht als Umers echte vrouw. Geen paar mocht ooit in groter vrede leven; En is, als 't eerste zoet des echts begint te vliên, En aan des huwlyks boon geen fuikcr meer blyft kleven, Aan menig man een Linkfcnoog gegeven, Onti niets dan ondeugd in zyn weêrhelft te befpiên; Wat echtgenoot wil niet als Umer leven, Die nooit gebrek kon in zyn wyfjen zien? De boze faam zocht dit geluk te Horen, Toen haar trompet dees Hechte maar' deedt horen: In Tauris komt een oculist, Die, daar zyn hand noch nimmer heeft gemist, Den donkren nacht ver dry ft uit duizenden van ogen. Dat ieder zich bedien' van V reddend kunstvermogen Wiens toegegrendeld oog zyn' nut ten dienst behoeft ƒ Room fpoedig, wyl hy hier zeer zeker kort vertoeft. Een  AFGESLAGEN AANBOD. 119 Een zoogenaamde vriend, is 't wel een vriend te heten? Voor my, ik durf 't my niet vermeten: Een zoogenaamde vriend dan, fneit Naar Achmed toe, wien by dit nieuws vertelt, En perst dien meester by zyn' fchoonzoon eens té halen, Opdat de lieve dag ook Umer moog' beftralen. De vader hadt zyn and woord dra gereed: Hoe kwalyk is uw raad aan my bedeed! Ik wacht my wel dien naar te komen; My ftaat ontwyfelbaar te fchroraen, Pat, ziet myn zoon flechts ééns, hy draks zyne echtgenoot', Myn lieve telg, als vrouw verdoot. G. OUT HUIS. Melanges dc Uttérature Oriëntale, de CARDONNE, Tom. 2. p. 96. H 4  AAN EEN MEISJE, Het zacht en lagchend neen heeft voor myn hart meer waarde Dan 't hofrtfcrdwerf toegeeflyk ja; Niet, wyl ik hygend naar het zoetst genot op de aarde f* Of biddende om een kusje fla; Maar, wyl dat neen den ftroom van't zoetst genot doet vloeijen, En zy , die fchynbaar weêrftand biedt, My duizend kusjes geeft, en, onder 't kusfend ftoeijen, Nog uitroept: Neen' ik kus u niet! H. D. CAMPAGNE. Naar *t Engelsch. HET GELUKKIG GEFIEUGEN. Voorheen, toen eens myn broêr my in den kryg verzelde» . Geviel 't dat een van ons zyn lyf op 't flagveld liet. i - Wie toch ? ja , op myn woord, 'k herinner my dit niet; Nogtans geloof ik, dat het iot myn' broeder velde. H. D. CAM'PAGNE. Naar 't Fransen,  DE VRIENDSCHAP, BY HET GRAF VAN DEN DICHTER C. N. BASTERT. OVERL. 19 JUNY, IS06. é Dat elk fterfling voele, als liij een' vriend verkiest, Wat hij verliezen moet, als hij zijn' vriend verliest!.. DEN BEER POOPvTUGAËIi Helaas! myn vriend ! gy leeft niet meer; 'k Zie u op de r.arde nimmer weêr; Het woest geweld des doods deed u me~ 'cogïoos fneven; Geen Kraal van hoop daalt meer in 't hart, Dat, cvcrfïelpt door rouwe e:i fmart, Niets dan de nac-lit des doods rondom zieh heen ziet zweven.' Achl  122 DE VRIENDSCHAP, BY HET GRAF Ach! Basteit is myn hart ontfcheurd, En, zielloos, grafwaart heengefleurd... Hoe dondert my die taal door 't fidderend gebeente! Ontzetting ftroomt door de adren heen, En huivring leid: myn zwakke fchreên Naar 't overfchot myns vriends, in 't kille grafgefteente. De kunst, met vriendfchap faam gepaard , Schonk aan ons beider hart op dc aard' Een' wellust, die zelfs ramp en fmarten deed verdwynen. ö Zalige uren van geneugt'! 't Herdenken aan uw reine vreugd Doet nu myn bloedend hart in fombre droefheid kwynen. De dichtkunst, in haar godlyk fehoon, Vlocht reeds voor hem, haar' grooten zoon, Een' onverwelkbren krans, die eens zyn kruin zou lieren; De kunstmin wees hem 't gloriefpoor, En ging hem Mout en glansryk vdór Naar Parnas groenen top en Febus eerlaurieren. Maar,  VAN DEN DICHTER C. N. BASTERT. 123 Maar, ach! geen eerlaurier, geen kroon, Schonk aan zyn hart het edelst loon, Waarnaar *k zyn groote ziel door nyvre kunst zag ftreven; ó Neen! de grafzerk wierd zyn lot, En, by zyn ftoflyk overfchot, Zie ik de kleur des doods op iykcypresfcn zweven. Treurt, dichters! Bastert leeft niet meer: Gy hoort zyn fnaar op de aard' niet weêr: Die liefling van Apol zwygt in de ftille graven : Zyn cither rust by hem in 't graf, Maar dwingt ons hulde en achting af Voor de ongeveinsde deugd en kunstmin van dien braven. Helaa9! in 't prilfle vuur der jeugd, In d'ochtend van zyn levensvreugd, Is hy gelyk een roos verwelkt, en afgefneden; De vricndfchap wyd aan hem een' traan, Zal mym'rend by zyn lykbus fiaan, En 't fcheem'rend treurgewaad zal nyvre kunstmin kleedenl Kunst*  I24 DE VRINDSCHAP, ENZ. Kunstbroeders! volgt zyn voorbeeld na: Eens treft de dood ons vroeg of fpaê, Maar dan zie ik myn' vriend, en gy uw' broeder, weder: De onfterflykheid is hem Lereid: Eens worden wy ook daar geleid, ó Hoopigy troost myn ziel,—en'k leg myn fpeeltuig neder. W. H. WARNSINCK, bermrdsz.