Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  HANDSCHRIFTEN.   K L E I N E DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. TWINTIGSTE SCHAKEERING. T* 4MSTELD4M,lj PIETER JOHANNES UYLENBROEK. HDCCCU   B E R I C II T. JS/L et deze twintigfle fchakeering is dit belangryk 'dichtkundig werk, het welk met recht als eene Nederduitfche anthologie mag aangemerkt worden, gefloten; een bef taan van twintig jaaren is het onbetwistbaarst bewys dal hetzelve by aanhoudend, heid naar den /maak van het letterminnend publiek geweest is; en ongetwyfeld zou dit beftaan nog ver. der voortgeduurd hebben, had de dood van den verdienstelyken uitgever en de daarop gevolgde ontbinding van deszeljs boekhandel deze Jtaking der verdere uitgave niet onvermydelyk gemaakt. De druk dezer laatste fchakeering was naauwlyks aangevangen , toen myn onvergeetlyke uylenbroek zyn nuttig en werkzaam leven eindigde. De verdere zorg voor de uitgave wiercl my, zyn' vrind en aankweekling , toevertrouwd: met een Moe. dend hart, en tevens met een weemoedig genoegen-, nam ik dien last op my, en hoop het vereerend vertrouwen, dat men in myne naauwkeurigheid en zorg  BERICHT. zorg ftelde, en by de inleveraars der bydragen en by het publiek gerechtvaardigd te hebben; dit te vernemen zal de Jtrelend/te beloning zyn voor myne treurige verrichting. Zo wyders de dichtoe/enaaren, die gewoonlyk bydragen leverden tot het nu geëindigd werk, naar eene andere bewaarplaats van hunne geestvoorbrengfelen mogten uitzien, dan kunnen zy voortaan hunne opmerkzaamheid vestigen op de Dichtvruchten van den vrindenkring : Kunst door vrindfchap volmaakter, die eerlang deszelfs zevende inzameling zal uitgeven en jaarlyks vervolgen; terwyl deze inzamelingen , als eene wedergade der Handfchriften , den liefhebberen ter vervanging aanbevolen worden. P. G, V/ITSEN GEYSBEEK. Amfr. :i Maart, 1809.  INHOUD. AAN DEN GODSDIENST, Door A. L. K/ILDENBACII. El. i. DE MENSCH, IV. VAN OLLEFEN. — j3. KLINKDICHT, V. . . —22. DE CHRISTEN, V. . . —23. DE DEELNEMING, P. C. VAN ALPHEN. — 25. WANDELING OVER HET KER KHOF, W. VAN OLLEFEN. — 19. ONSTERFLY KHEID, W. H. IVARNS1NCK, Bz. — 30. GEBOORTEZANG, tf. — 44. DE ONSCHULD, J- M. PFEIL. . — 4r. AAN M Y N E GADE, W. H. IVAR NS1NCK, Bz,— 49. MADRIGAL, P-G.fVITSENGETSBEEK- 53. AAN DE REDE, J. HOUTM./N. . — 54, JEUGD, P.U.J.y.STRlCKv. L1NSCHO. TEN tot L1NSCHOTEN. — g". MANLIJKE JAAREN, P-V-A.J.STfi/CX v. L/NSCHG- TEN tut LINSCHOTEN. — 61. ROMANCE, J. MICHELL. . —6$. GUNST EN KUNST, P> G JVITSEN G ETS BE EK- 68. HULDE, P. C. VAN HLPUEN. — fp. AAN D li N WIND, • J.'HOUTMAN. . — 7\. AAN EEN' DICHTER, ■ P.GJV1TSEN GEÏS BEEK~75. DE LIEFDE, —— H. A. SPANDAII'. . — r6. F. CORNELIUS SC1PIO, TE CANUSIUM, rV.U.WAR.NSINCK,Rz.~ 77. DE DECKER GELOOGEN-: PM. i J. STHh Ltv. LiNSCHO- STRAFT, TEN tot LINSCHOTEN. — 80. AFSCHEID AAN EUGE- NIUS, u. D. CAMPAGNE. — 81. AAN 1'OMPUS P.G lV!TSENGErsBEEK.-Z7. OP  r N H O U D. ÖP DEN THROON VAN F E RID O U N, Door G. OUTHUTS. . BI. 88. UITBREIDING VAN BREDE R O'S S PRE E K W O ORD , J. FOKKE. . — 89. AAN MYNE OVERLEDEN MOEDER, M. P. IVOESTHOVEN. — 93. BY HUT LYK MY NS VADERS, SI. P. IVOESTHOVEN. — lor. H O R A TIU S, P. DE GRIENT DREUX.—105. H O R A TIU S, " P-DE GRIENT DREUX 106. HORATIUS, l'-DE GRIENT DREUX 1.8. AAN M Y N' ZOON, J. PU. MEIJER. . —109. PREDIKER 1. vs. 2. J. M. PFEIL. . —112. LIEFDE EN VRIENDSCHAP, flf. P. WOEST HOPEN.—uz. DE Z IELVERHUIZ1NG. • J. VAN AKOOT. . —116, WANDELING TE BEEKHUIZEN, H. D. CAMPAGNE. —127. WEDERKOMST DER LENTE -—- A. L. BARBAZ. . —129. PROEVE V A N E E N E N G O E. PJi.A.J. STRICKv. LINSCHO- DEN DICHTTRANT, TEN tot IINSCHOTEN. - 135. OORDEELVELLING, —P.G.WITSENGETSSEEK. -136. AAN MYNEN VRIEND r. J. UYLlïNBROEK, G. OUTHUTS. . — 136". AAN  AAN DEN GODSDIENST.   AAN DEN GODSDIENST. Godsdienst! telg der hoogste rede! Straal van 't ongefehapen licht! Die uw' doel op waarheid grondvest, En op loutre deugden fticht' De oppercherub, die zyn' Schepper In volmaakter kreitzen looft, Eert u, daar de troon der Godheid Zonnen in haar' glans verdooft,, Gy , gy maakt de ferafynen , Voor Jehova's aangezicht, In hun vlucht als blikzernpyteji, In hunn' vaart als ftraa'end Hcht. A a Lag  4 AAN DEN GODSDIENST. Lag omhoog- uw feeptcr neder, 'c Ryk des hemels waar' niet meer} De englentrounen, 'c oog ontzonken, Ploften in een' afgrond néér. Weekt gy uit het hof der Almacht, 't Stroomend licht der heiligheid Daalde in vaaler duisternisfen Dan de hel om laag verfpreidt. 'k Z.ig uw majesteit ontluisterd Door een eeuwig nachtgordyn ; Ieder feraf zou een fatan, Ja natuur een chaos zyn. Ieder waereld, wie de Schepper Eens haar juichend aanzyn fchonk, Werd een bron van fmart en wroeging, Werd een fombre treurfpelonk. Had niet God in 't lagchend Eden Adam aan uw' dienst gefnoerd; U, hoe zeer in 't Hof vertreden , Weêr in glans ten troon' gevoerd ï De eerde blikfem, losgefchooten, Boven 't wechgezondigd oord, Had den fterveling verpletterd, Of in 's afgronds diep gefmoord. Had  AAN DEN GODSDIENST. 5 Had niet God, de beste Vader, U ontfermend aangezien, Toen ge u fchreiend wieken vormde Om langs zonnen wech te vliét]; Reeds voor eeuwen lag de godsvrucht, Lag de deugd vertrapt, vernield; Reeds voor eeuwen 't d waaiend menschdom Door een' wreekend' God ontzield. Gy toch zyt het zout der aarde. Waar ge uw' reinen zetel plant Stroomt ons 't paradys-zoet tegen In een deugdzaam vaderland. Voor uw aanfchyn vloeit de waarheid Als., een gouden lichtfiroom voord; Daar de eenflemmigheid en orde U verzelt — alleen bekoort. Knielt de vorst, die volken teugclr, Voor uw paaiioos Gods bevel; Bouwt by op tien troon van purper U in 't hart een eerkapél; ♦t Heil des ryks zal glansryk pra ilcn Als eene onbewolkte zon; 't Ambrozyn des vredes fpringen Uit een kristaiynen bron; A 3 Zwaait  6 AAN DEN GODSDIENST. Zwaait gc uw' Haf van 't Gods-geftoelte, Straalt ge daar in heiligheid Waar de (lem der boetgezanten Licht en deugd in 't hart verfpreidt, !t Zaad des woords zal welig tieren, Ruifchen als het golvend graan, H Heilgeloof by loeiende onweérs Vaster als een rotsfleen Haan. Heerscht ge in zielen, faamgeftrengeld 1 Door 't gareel der reinfle min; Blinkt uw zilvren deugden-fcepter Boven 't vreedzaam huisgezin; De echtgenooten zullen juichend Op een pad van roozen treên, En op 't dons der liefdefponde Smaaken englen zaligheên, Twist en tweedracht zullen vlieden Voor hun vriendfchapllraalend oog Als de losfe morgen-nevlen Voor den glans van 's hemels boog. „ , . ".Tjujjffito .: >; >-:/. :• •t Kroost zal daag in deugcien groeien, Vrolyk tripplen aan hun zy'; 't Zal der oudren wellust weezen En een ftcün der maatfehappy. Gods*  AAN DEN GODSDIENST. 7 Godsdienst! — Beeld van 't eeuwig wezen ! — Straal van 't nooitontgonnen licht! Gy zyt waardig, dat de liefde U een marmren eerzuil dicht; Gy, dat alle godsdienstreijen Van 't weêrglinstrend hemelhof Tot de verste fchepping-kreitzen Zingen uw' verdienden lof. Dan, dat vry van 't diepst der helle Tot het draaipunt der natuur Alles zwyge! — Ik zing uw grootheid, En in u Gods wys beduur. Onbegryplyk is uw invloed I Heil en troost verwekt uw raad i Hier van kan een Christen fpreeken Daar hy zich dus hooren laat: Gy, ó Godsdienst! waart myn leidsvrouw In een donkre rampwoestyn, Ryk bezet met- onwecrsvlaagen, Schaars bedraald door zonnefchyn. Dreef myn kiel langs blinde klippen, Langs ontelbre banken voord; Werd ze vaak door draai-charibden In haar' dillen koers geüoord. A 4 'k Zag  8 AAN DEN GODSDIENST. 'k Zag cp u uit diepten neder, En j door u als gids geleid, Hief ik, 's afgronds W-cde ontkomen, 't Danklied aan voor de eeuwigheid. Als ik dikwyls gil en alfem Uit de rol myns levens zoog, En geen fllkkcrdraal van redding Naakte voor myn tuurend oog; Als de zon voor my geen draalen Op den vpllen middag fchoot, • En geen dar ry fombre nachten My een febeemrend lonkje bood; Als natuur, met floers omfluiërd, Treurig voor myn aanfehyn flond, En ik nergens mededoogen Dan in 't hart der Godheid vond; Als ik weenend uit myn vengstcr Op het ryk der dooden zag, En u ieder morgen fmeekte Om myn' jongden levensdag; Dan , ö Godsdienst i fteegt ge minzaam, Reest ge ontfermend van uw' troon, Wcest my boven ftarrerkringen 't riikkrend goud der glorikroon. ♦k Voel-  AAN DEN GODSDIENST. 9 'k Voelde draks de fmart verdooven Van een zieldoorpremend kru's, En, ontvoerd aan 't fcof der aarde En dit ondermaanseh gedruisch, Zweefde ik als op cherubswieken 't Talloos zonnental voorby; 'k Schoot in 't voorpoortaal des hemels 't Serafynendom op zy'; Als ik hier 't gewest der zielen Vol verrukking overzag, Daar de glans dier zaligheden .Glinstrend op haar aanfchyn lag; Trad gy vrolyk aan myn zyde, En , wapneer ge uw tong ontfloot, Was 't of deeze taal als nektar Troostend in myn ziele vloot: Deezen , wier ontbonden lyken 't Ryk des doods in graven boeit, Tot het blos der jongde roozen Ginds aan laagre kimmen gloeit; Moesten eens op 't aardrond kampen Met ontelbre moeilykheén , En langs fcherpgepunte doornen Tot den laatften polsflag treên A 5 Wa-  io AAN DEN GODSDIENST. Waren ze in den ftfyd bezweeken, Toen ze, ;'n 't donkre voordgeleid, Nergens reddende uitkomst zagen Dan by God in de eeuwigheid, Nimmer waai' haar 't ryk gefchönken, Daar de boom des levens bloeit, En het licht der zaligheden Haar by flroomen tegenvloeit, Daar 't gemoed in lustpriëelen Staag door ftfirs word gekuscht, En geen heir van onweêrsvlaagen 't Golvenloos gewisfe ontrust. Dan! — niets zal uw heilfiait derven, Eenmaal vak het treurgordyn, En uw uitgang uit de waereld Zal een poort des hemels zyn. •v-<4iKi .v wjft -r* vn-> <[ nsbnodino »fw . n&s-»C£ ,t'3od ai aboob .»b i{& t* Zoo — zoo fpraakt gy, beeld der Godheid! Straal van 't ongefchapen licht! Die den mensch in 't dal des onfpoeds Loutre paradyzen flicht, Die zoo vaak myn denkend wezen ' Hebt ten englenzang verhoogd, En  AAN DEN GODSDIENST. t| Eu myn traanen, daar ik weende, Medelydend afgedroogd! Gy, ó troost van 't wisdend leven! Leidliar van de prille jeugd! Die ons vaak in rampwoestynen Schenkt een ferafynfche vreugd! Laat uw licht ons fteeds befchynen, Hier in 's waerelds wildernis, Daar de weg vol kronkelpaden En doorzaaid met rampen is! Ja, blyf ons op de aard* verzeilen, Zuiver in uw Godsgewaad, Dat uw luister voord doet glanzen Als een gouden dageraad, In uw fchoonheid, die ge op 't aardrond, Reeds in vroeger eeuw bezat, Toen Mesfias, 't heil der waereid, Door een donker Kanan trad; Toen een Paulus 't licht der waarheid By Barbaar en Griek ontdak, En de flaaffche zondenkluister Overal tot gruis verbrak; Toen 't geloof door englendeugden Naar den prys des hemels dong, En,  ia AAN DEN GODSDIENST. En, in *t vuur der martelingen, Gode een bly triomflied zong! Laat ons hier langs de effen fpooren Van 't gebied der waarheid gaan, En al wat uw fchoon ontluistert Met verachting gadeflaanl Godsdienst! beeld van 't hqogfte Wezen! Straal van 't ongefchapen licht! Doe ons eens uw grootheid vieren Boven 't gouden ftargefticht! Daar, waar we onder englenfchaaren, Voor Mesfias troon geleid, Op verheven toonen zingen 't Glorilied der eeuwigheid. A. L. KALDE NB ACH.  D E M E N S C II.   D E M E N S C H. Wie zyt gy toch, ó mensen , die u veelal gedraagt Als waart gy boven 't lot van all' wat leeft verheven, Daar 't minste toeval, 't welk uw zorgloosheid belaagt, Een onverwachte fchrik, een damp, u kan doen fnevenl Gewaande gunstling dsr natuur! Gy zyt een plant van korten duur! Uit Iydlyk ftof gevormd, ontvangt ge, in duisternis, Een ftofiyk wezen, dus ook ftoflyke eigenfehappen; ■ Een wezen» dat voor zyne ontbinding vatbaar is; Dat fmart en pyn gevoelt, langs meer of minder trappen: Ja, fomtyds zinkt gy wéér in 't niet Eer % oog, voor't eerst, het daglicht ziet! Zo  ïS DE MENS CH. Zo dra gy adem haalt, ftaat de onverzoenbre dood Gereed , om 't weeffel van uw lemen hut te floopen ; Als 't medelyden dan heur' boezem niet ontfioot, Vond ge, in uw' aanvang reeds, uw' donkren grafkuil open Gy zyt een bloem, die vaak de wind In 't eêlst van haren bloei verflind. Behoefte vat uw hand, als gy ten voorfchyn treed, Blyft u, tot aan uw dood , ondanks uzelv', verzeilen; Van haar is uwe vreugd en fmart, de bron van 't leed Van all' de tegenheên, die u in 't leven kwellen; En liefde, en vrindfchap, ook hoe fterk, Uw deugden zelfs, 't is all' haar werk. Waarop dan zyt gy trots, ó nietig wezen, dat Gelyk zyt aan den worm, in 't kronklig blad verfcholen, Ten prooi des wandlaars, die hem met den voet vertrad» Waar' zyn behoudenis het lót niet aanbevolen ? Dus hangt gy af, in lief en leed, Van 't lot, welks last gy nimmer weet. Zie  DE M E N S C H. 17 Ziedaar uw wezen! dit, hoogmoedige! is uw aart. Uwe eigenfchappen ter volmaaktheid zyn flechts droomen. Wat zyt gy, als uw geest uit zynen kerker vaart? Als aan 't bezielde ftof zyn veerkracht word benomen? Als 't bloed niet meer door de adren vliet? Een hand vol ftof: een enkel niet. Natuur heeft, min' of meer, in uwen val voorzien, Toen ze u begeerten fchonk: want dezen moeten 't leven, Om, flechts een' korten tyd, zyn floopmg noch teontvliên, Daar 't gantsch behoeftig is, gedurig voedfel geven; Maar gy biyft, voor die nutte gaaf, Uw leven lang, begecrtensflaaf. Waarom toch heeft natuur zo gunstig ti bedeeld? Moest ge, in de bron uws heils, dan juist uw onheil vinden? Daar één begeerte , naauw' voldaan, vele andren teelt, Die al uw rust, eer gy ze kunt voldoen, verflinden. Gy treed op rozen, fchoon uw voet, By ieder trede, een' doorn ontmoet. B Be*  18 DE M E N S C H. ' Befchouw, ó groote mensch! u zelf eens, in deez' fiaat: Vind ge ook noch reden, waar ge uw trotschheid op kunt bouwen? Waar' niet voor u begeerte een hoogst noodzaaklyk kwaad, Een kwaad, waaraan gy 't heil uws levens moet betrouwen, Zelfs dan als ze op uw dagen woed, Dan waar' de hoop voor u geen goed. De vrindelyke hoop giet balzem in uw hart, Dat, door begeerte ontrust, in knellende angst moet deelen; Maar als 't haar niet gelukt de bron van uwe fmart Te ontdekken aan uw oog, en dus uw wond' te heelen, Dan word dat groote goed een kwaad, Wyl 't u der wanhoop overlaat : Dan is uw rust, gelyk de kalmte op 't aangezigt Der zwoegende natuur, wanneer de donders groei jen; Begeerte, in flaap gefust, ontwaakt, als 't blikfemlicht, En doet een' woesten ftorm van moordende onrust loeijen, Die u doet wenfehen naar den dood. Zyt gy, 6 mensch ! dan ook noch groot ? Wie  DE MENSCH. 19 Wie kent den toefhnd van den droeven fterfling niet Die, door de hoop, in 't eind', zich deerlyk vind bedrogen ? Teru'yl zyn bange ziel een prooi is van 't verdriet, Spreekt ftomme wanhoop door zyn gantsch verwilderde oogen: Zyn hoop heeft uit: hy vind geen heul, En word fomtyds zyn eigen beul. Waar hy vertrouwen moest, daar leunt hy op den (laf Der wankelbare hoop, en durft daar hulp van wachten. Het was 't vertrouwen, 't welk den moed aan Abram gaf, Om Izak, zynen zoon, op Moria te (lachten ; Hy vleit zich met geen valsch misfchicn, Maar zegt: „ De Heere zal 't voorzien." Gy zegt: God fchiep eenmaal dees waereld voor den mensch, En kroonde hem als vorst der fchepping, wiens bivelen Hy alles onderwierp, opdat niets zynen wensen Zou wederftaan, en by in 't heilrykst lot zou deeien; Het ftarrenheir, en zon, en maan, 't Moest all' den mensch ten dienste fiaan. Ba 6 Priei.  2o DE MENSCH. ó Priester der natuur, die fchaars de waarheid vind! Gy, vorst der fchepping, van oproerige onderdanen! Kortftondig wezen, door vooroordeel ftekeblind! Geboeide koning! wilt ge een' weg tot roem u banen? Toon flechts ééns blyken van uw magt: _ Gebied natuur, als ze u veracht. Kunt gy het wolkgefpan doen dryven waar gy wik? Do donder, zweeg die ooit, alleen op uw begeeren? Zaagt ge ooit den woesten florm op uwen wenk geftild? Als 't aardryk vlammen braakt, de bergen zich verneêren, Een flroom van vuur als water vliet, Voert gy, 6 mensch! dan ook *t gebied ? vVat is uw wysheid toch ? uw kennis ? uw verftand ? 't Is hoogst gebrekkig all' wat gy hier noch kunt weten; Hoe weinig het ook zy, word.grypt de dood uw hand. Op d'akeligen boord des grafkuils weêr vergeten! De wysheid woont in *t graf, en gaat Weêr derwaarts als zy ons verlaat. Zie-  DE MENSCH. 21 Ziedaar, 6 mensch! uw beeld , flechts met een' flaauwen trek Gefchilderd voor uw oog ; ó mogt het u doen merken Wat uw beitemming zy! ó dat het u ontdekk' Hoe alles zich, op de aard', ziet door den dood beperken; Hoe 't all' vergaat Wat helder licht! —. Val, fterfling ! op uw aangezigt 1 De godsdienst bied u hulp en troost in lyden aan, Verzekert u een heil, dat nimmermeer zal enden, Verzekert u, dat ge uit den grafkuil op zult daan: Wil dan al uwe zorg op dees beloften wenden: Wees Christen, deugdzaam van gemoed, En gy bezit het hoogde goed. W. VAN OLLEFEN. B 3  KLINKDICHT. OnflofTelyk beftaan, dat eeuwig waart en zyt, En blyft, en toch, zoo ras geftorven als geboren, Steeds weêr te voorfchyn treed, en (leeds weêr gaat verloren, En, (heller dan de wind, gevoelloos henenglyd; 't Geen 't all' vernieuwt en (licht, veroudert en verflyt; Het noodlot overleeft, den fterveling befchoren; Het goede en kwaade ontdekt; geweld en list kunt fmooren; De dwinglandy vergruist, en de onfchuld vaak bevryd; 't Geen, nooit te rug gekeerd, met onvermoeide vlyt Geduurig voorwaarts gaat; het omzien (leeds vermyd, En alles medefieept wat uwen loop kon ftooren; 't Geen roos en doornen baart, en droef maakt en verblyd: Wie, die dit gadeflaat, en leezen zal of hooren, Heeft uit dit tafereel u niet erkend? 6 tydJ V.  D E CHRISTEN. "Wie 'c oog gevestigd houd op 's waerelds wisfelingen, En met opmerkzaamheid der volk'ren lot betracht, Bevroed de nietigheid der ondermaanfche dingen, En fhroogt op den ftaat, dien zyn beflemming wacht. Hy, die zyn' wensch bepaalt aan zinnelyk genieten, In luister, eer en praal zyn hoogst behaagen vind, Verliest zich in een' drom van zorgen en verdrieten: Hy jaagt een fchaduw na, en ftreelt zyn hart met wind. De ftaatzucht ziet haar hoop in yd'len rook verdwynen; De prooi der wellust ylt naar 't gaapend grafgewelf; De geldzucht doet den mensch by volle koffers kwynen; Het fpel verflind zyn' flaaf; de nyd verflind zich zelf. By 't wis'len van 't geluk, als onheilftormen woeden, Ontzinkt den dwaas zyn moed; zyn hoop word uitgebluscht; De wyze erkent Gods liefde, in voor- en tegenfpoed^n, Eerbiedigt zyn befluur, en fielt zyn hart gerust; B 4 De  34 DE CHRISTEN. De wyze erkent die liefde, in 'r loeijen der orkaanen, In 't woeden van den kryg, in vuurs- en watersnood. God noopt den mensch ter deugd, maar voegt ook by 't vermaanen Zyn tuchtroê, waar 't betaamt,waar 's menfchen heil't gebood. De Bron van zaligheid, 't aanbidd'Iyk Opperwezen, De Schepper van 'c heelal, oneindig wys en goed, Verlangt geen flaaffchen dienst, geenfidd'rend, angstig vreezen. Maar eischt een dankb're ziel, een onbevlekt gemoed. Wie God eerbiedig vreest, en, wars van kerkgefchillen, Des Heilands leer betracht, en volgt, in lief en leed 5 Wie zuivVen wellust fchept, in 's naasten ramp te (lillen; Wie gaarne fchuld vergeeft, geleden hoon vergeet; Wie vrede en waarheid mint; wie, eerlyk in zyn' handel, Geen flinkfchen rykdom gaêrt; elk aan zyn trouw verpligt; Wie niemands eer bevlekt, en wie, door leer en wandel, Zyn huisgezin en kroost vermaant en leert en fticht, Die mensch, Gods lieveling, mag op Gods gunst vertrouwen: Hy vreest geen ramp van kryg , van water, wind of vuur; Hy kan bedaard den val van ryk by ryk aanfcliouwen: Zyn onbezoedeld hart flrekt hem ten kop'ren muur. F,  D E DEELNEMING. een' eedlen trek der ziel, Die den mensch te beurte viel, Thans bezingen. Trek van hemelsch adeldom ! 'k Heet op de aarde u wellekom, Onder ftervelingen. 't Is door u, deelnemendheid, Die uw' arm houd uitgefpreid! Dat elk wezen, Op 't hulpvaardige gelaat Duidlyk menfchenliefde ftaat Als in 't oog te lezen. » 5 't h  't Is van u dat elke hand Ware hulp en onderftand Moog' verwachten. Hoe de matheid u vermoeit, Vrees niet voor den dag die fchroeit, Noch de vorst der nachten. 't Kindje, dat uw hulp verbeid, Eischt met recht declnemendheid Van elks harte, Daar *t u goêlyk handjes bied, Al waar' H van een' Isrelliet, 't Wichtje van een' zwarte. Wat zegt kleur, of volk, of taal ? 't Geeft u grootfeher zegepraal Zyn 't geen vrinden. Word 'er een door 't lot beproefd , Die terftond uw bulp behoeft, Gy zult vrinden vinden. a6 DE DEELNEMING. Die  DB DEELNEMING. 3? Die gehechtheid, wie 't mispryst, Die deelnemendheid bewyst, Zal niet blozen ; Schoon het een bevrozen ziel Niet bevat, of niet beviel, Dan alleen by pozen. Hulpbehoevende ouderdom. Door verdriet en arbeid ftom. Moet niet vragen Om deelneming in zyn lot; Vlieg, natuurgenootI en God Heeft in u behagen. Eischt deelneming in geluk, Eigen ramp en eigen druk, 'k Wil niet denken Welk een zyde ik kiezen zal; Eer ik dacht befliste ik al Myn geluk te fchenken. Eischt  a8 DE DEELNEMING. Eischt men 't leven dezen keer, 'k Geef 't, dan heb ik ook niets meer; Duizend levens, 6 ! Die gaf ik noch verheugd Voor 't geluk van braafheid, deugd, Alle duizend tevens. Wie zyn bloed niet ftorten kon, Wie zichzelven niet verwon, Lieft geen andren. 't Leven voor elkaêr is zoet, Maar waar 't flerven wezen moet Sterv' men voor elkandren. Denk niet, zyn uw daden fchoon, Op vergelding, ja de loon Volgt uw fchreden. Uw vooruitzigt blyft gevest Op een zaliger gewest, Na 't onzeker heden. P. C. VAN ALP HEN.  WANDELING OVER HET KERKHOF.   WANDELING OVER HET KERKHOF. Wat kille huivring grypt my aan? Het flaauwe licht der bleeke maan Wekt fchimmen, die myn oog verblinden; De onè'fFen grond verbergt het pad, Dat ik, helaas! zo va:ik betrad, En 't welk ik naauwlyks weêr kan vinden. Hier is dan 't tolhuis van den tyd, De voorraad, de eeuwigheid gewyd, Waar goeden en waar boozen vielen; In elk dier graven rust het (tof Van bangen kommer, ydlen lof, Daar zy van made e:i wormen krielen. Hier  32 WANDELING OVER HET KERKHOF. Hier ligt de fterfling ftil en zagt, En moeite, en zorg, zyn, in de nacht Zyns ftervens, door den dood verflonden. In dit voor my fteeds heilig graf, Slaapt hy, die my het leven gaf: Hier heeft myn vader rust gevonden. Ik zie zyn fchim, die 't graf ontfpringt, In godlyk licht, dat haar omringt: Kniel, zoon! op 't graf uws vaders neder, Hy volgde op de aard' den weg der deugd; Hy was de leidsman myner jeugd ; Hy minde my oprecht en teder. Hier, Dat flechts één traan myn oog ontfpring', Door de aarde en 't ftof myns vaders dring' Dees traan, uit dankbaarheid geboren, Die 't kinderlyke hart ontvlied , Mishaag' der fchimme eens vaders niet! Myn vader flaapt; kan my niet hooren.  WANDELING OVER HET KERKHOF. 33 Hier, aan zyn zyde, rust een vrouw, Aan liefde, aan pligt, aan deugd getrouw, Die my heeft onder 't hart gedragen: 6 Moeder, vol van kindermin! Waarom fliep ik niet met u in ? Uw byzyn kon me altoos behagen. Zie, noch bloeit op haar graf een bloem: Dit laag viooltje zal haar' roem, Haar zorg, en trouw, en deugd verkonden. Geen woeste hand gryp' 't immer aan; 't Blyve, onverwelkt, in kleurtjes ftaan: Myn moeder heeft hier rust gevonden. Gods geest ruste op de heilige ascli Van haar, die my een godheid was; Zyn engel waak' I niets moet haar ftooren! ó Moeder! toen gy my ontvlood, Benydde ik u zo zagt een dootfj Myn moeder flaapt; kan my niet hooren.- Mist  M WANDELING OVER HET KERKHOF. Hier ligt myn waardfte huwlykspand: Dit boschje, door natuur geplant, Is 't heilig woud der rein(le liefde: Hier is het kleinnood myner min, 't Afbeeldfel van niyiie echtvrindin, Wier deugd voor de eeuwigheid my griefde. Hoe Kom, zetten wy ons hier tot rust. Dit nedrig graf is al myn lust; Myn ziel is aan dees plaats gebonden. Het beige u, zalige ouders! niet, Dat gy my hier verwyderd ziet: Hier heeft natuur haar' wensen- gevonden. ó Welk een aangenaam genot Van 't hoogst genoegen ! Wie, ó God f Zou zich aan 't aardsch gewoel vergapen? By 't graf bezwykt de tegenfpoed. Wat is dees lieve rust my zoet! Waarom kan ik ook hier niet flapen ?  WANDELING OVER HET KERKHOF. 35 Hoe heerlyk zal, in d' ochtendflond Des grooten oordeelsdags, dees grond, Als by de fchepping, weêr herleven, Wanneer, by 't laatst bazuingefchal , Waardoor de waereld dreunen zal, Het graf zyn dooden op zal geven! My dunkt, hy nadert reeds, die dag: Het aardryk luistert met ontzag j Ik voel het onder my bewegen; Daar opent zich de graffpelonk, Waarin het lyk myns vaders zonk: De godsvrucht vliegt zyn fchaduw tegen. Zie hoe de gindfche grafkuil baart! Myn moeder!... zy vliegt hemelwaart! Hou (land! hou ftand ! uit mededoogen! 'k Wil met u gaan , het ftof ontvliên ! Zoud gy uw' droeven zoon niet zien? Helaas! ze ontweek alreeds myne oogen! C 3 Zia,  35 WANDELING OVER HET KERKHOF. Zie, zie het bosehje daar ! — hoor! hoort Wat ziet myn cog! wat hoort myn oorl *t Geboomte vatt! wat melodyen J Het graf barst op! myn kind verfchynt ! Het lagcht my toet — helaas! 't verdwynt, Gevolgd van juigchende englenryenl Ik Verbeelding heeft myn brein verward: Hoezeer ontzettend voor myn hart, Is myn verbystring hoogst behaaglyk. Wat waar' het leven, zo de doodVoor ons den hemel niet ontfloot J Een flraf, en eindlyk onverdraaglyk. Ik heb zyn zoet en zuur geproefd; 't Heeft my verheugd, maar ook bedroefd j 'k Wil zyne onzekerheid wel derven. Myn ziel voed geenen nieuwen lust; Daar boven toch, daar woont de rast, En die verkrygt men, door te nerven-  WANDELING OVER HET KERKHOF. 3? Ik trad, ó dood! uw' tempel in, Vol ouderliefde en kindermin; *k Verhef tot u myn reine handen: 6 Voer my niet weêr in 't gewoel Der waereld ! tref, tref hier uw doel 1 Cy flaakte alreeds myn fteritfte banden. C 3 Ik Myn vader flaapt! myn moeder rust! Myn zielevreugd ! myn huwlykslust! Ik moet reeds alles, alles derven ! Waarom, toen me al myn vreugd ontvloog, Waarom floot gy toen niet myn oog? Waarom moet ik als balling zwerven? Zwyg, zwyg, kortzigtig fterveling! Zo 'k eens terflond myn' wensch ontving, Hoe bitter zoude Elize treuren! Wat nare toefland, groote God! Voor haar, als zy, door *t wreedfte lot, Den band van onzen echt zag fcheuren!  38 WANDELING OVER HET KERKHOF. Ik zag, toen de onverbidbre dood Myn' braven vader de oogen floot, Myn moeder hem haar tranen wyden; Zo zou de wellust van myn hart, Aan my getrouw in vreugd en fmart, Om myne dood ook bitter lyden. Dan zou dat oog, dat my ontvonkt, Zo vaak 't my vrindelyk belonkt, Geen enklen blyden dag aanfchouwen , Neen, neen , ik wil haar onheil niet! 'k Verlaat dees plaats, fchoon met verdriet, En vlieg naar de edelfte aller vrouwen! Éénmaal toch flaap ik zeker in; 6 Mogt men ook myne echtvrindin Dan met my naar dit kerkhof dragen! Dan fliepen wy , vernoegd en ftil, Betrouwende op Gods wyzen wil, Tot eindiyk de eeuwigheid zal dagen! W, VAN OLLEFEN.  O N S T E R F L Y K H E I D. Van hier, die, vastgeboeid aan dierlyk zingenot, De item der driften hoort, als de infpraak van een' god, En , door dien waan misleid, uw deugd en rede tevens Ten prooij' geeft aan den ftroom eens dwaasbefluurden levens! Van hier! — dit heilig oord is door uw' aêm befmet, De menschheid beeft te rug daar waar ge uw fchreden zet, Maar zal voor 't oog der aard', by 't ftof der zwangre graven, De onfleiflykheid der ziel op vaste gronden ftaven: Of droomt uw dwaas verftand, door zingenot verdoofd, Dat dood, dat graflpelonk u van 't beftaan berooft? Waant ge u ten prys gefield aan 't woên van tyd en wormen ? Gelykt ge een tedre bloem, gezweept door woeste ftormen, Die, daar zy voor een poos flechts zwakken weêrfiand bied, Aan blad en fleel ontfeheurd, verflenst tot vorig niet? Neen, flerfling! 't grootsch beftaan , u door een' God gegeven, Vergaat niet als een bloem, maar kiemt voor eeuwig leven; „ C 4 De  40 ONSTERFLYK'H EID. De duistre nacht des doods, waarin hy zegepraalt, Word door de onfierflykheid met glansfend licht omftraald; Het doodzweet, dat de kruin der reine deugd bepaerelt, Strekt haar ten zegehlyk in eene onzigtbre waereld ; Nu juigcht de mensch by 't graf van vrind, en gade en kroost — Een traan zwelt in zyn oog — zyn hart fmaakt rust en troost. De grafzerk word een zuil gewyd aan 't eeuwig leven, 't Gevoel vind op die zuil, met eeuwig fehrift, gefchreven: Het perk der eindigheid, ö mensch! is u te kleen; Geen graf befluit den kring waarin gy voort zult treênj Een Newton zal, geplaatst in gróotfeher Rand en orden, Geen kind der fterflykheid , maar zoon des levens worden 5 De geest van Grotius, bier vaak aan fchyn geboeid, Voelt daar zyn wysheidsvuur aan hooger licht ontgloeid; En, Klopfcocks melody zal, glansryk opgevaren, By 't ecuwig zangrcnkoor verrukking, eerbied baren; Hun geest, van 't nevelfpoor der aarde grootsch bevryd, Vind aan de onfterflykheid volmaaktheids doel gewyd. Gelyk een ranke kiel met ftorm en vloed moet kampen. Zo ziet de fterveling, op 's waerelds zee, de rampen, Het lyden, dat hem treft, niet eiken dag vergroot, En de eindpaal zyner fmart is 't baken van zyn dood. De  ONSTERFLYKHEID. 41 De deugd, wier rein beftaan op rein genoegen ftaarde, Word vaak veracht, miskend in haar verheven waarde; En de ondeugd ftygt ten top van Juister, roem en eer. Of ftormt het heil der deugd in 's afgronds jammren neêr; Hiér, roemt zy met gejuigch den moorder van zyn' vader, Daar, fchenkt zy d' eerlaurier aan een' gevloekt' verrader, Terwyl, van hulp ontbloot, de deugd in kerkers ichreit, Als Robespierres wraak haar 't bloedfchavot bereid. Vervlogen eeuwen! tuigt! ook gy — gy doet ons beven: Jliér moord men Barneveld — daar moeten Witten fneven; Hun bloed, hun fchuldloos bloed, roept noch om recht en wraak! Maar wie beloont hun deugd ? wat kroont hunne eedle taak? Onfierflykheid! ja, gy! gy kost hun fmart verzagten, Gy deed hen heerschzuchts byl met eedlen moed verachten; Hun bloed doorweekte een' grond, een'grond, dat bloed onwaard', Maar hun verheven ziel bleef by den moord gefpaard. Vergeefs moog' nu 't geweld des afgronds hen omringen, 'k Hoor aan de onfierflykheid hunn' eersten lofzang zingen; Het nakroost doet hen recht en doemt het fchennig rot, De Hemel kroont hun deugd de mensch julgcht ju hun lot. Tree nader, wysbegeerte.' en doe me uw godfpraak hooren. Verlichting fpreid haar' glans door uw gewyde koren ; CS De  42 O N S T E R F L Y K H E I D; De godsdienst fcherckt dien glans een zieiveradlend licht, De nacht der fterflykheid vlugt voor dit grootsch gezigt; Hu voelt de vrye mensch zyn' eedlen ftand en waarde, Verheft zich boven tyd en 't wisflend lot der aarde, 1 ly boogt op 't ruim verfchiet van eindeloos beftaan, En wyd de onllerflykheid zich toe ter gloribaan. Ja, godsdienst! hemeltelg! gy tradt de menschheid nader, Toen juigchte de aard' verrukt: „ de Godheid is de Alvader !.*? Die Godheid heeft den mensch een' eedier ftand bereid, Eer.' ftand, die glansfend liraalt op 't ftof der fterflykheid. De mensch zal eens als God onfterflyk, eeuwig, leven, Maar hier langs graf en dood naar eindloos aanzyn ftrevcn: Vergaat zyn lemen hut, zyn geest ontvlugt dan 't graf, Maar legt daar 't knellend juk van 't fterfiyk leven af, Om voor 't verbaasd heelal, van 't kluistrend ftof ontflagen, •t Geluk 'der eeuwigheid in 't beeld van God te dragen. Sier,.fteifling ! dan dien ftand, waarop uw aanzyn boogt. Met d' eerlaurier der deugd, die eens uw' roem verhoogt; Dan zal noch tyd noch lot uw' lieren geest verwrikken, Dan zal de kelk des doods.uw vol genot verkwikken, Dan word uw eedle geest, door rede en deugd geleid, Gevormd voor grootfeher kring, voor hooger zaligheid; De  ONSTERFLYKHEID. 43 De toekomst daauwt voor u haar* balzem a!s van rozen, De morgen, die u beid, zal godlyk voor u blozen, Maar, beet', gy, ondeugdsllaaf! wanneer de doxi u wenkt, Als ge aan de onfierflykheid met fchrik en yz'ng denkt, En aan die zwarte nacht van gruwlen en van plagen, Die ge, uw beftaan ten hoon, den flerveling deed dragen. — De deugd ziet op haar taak met hemelwellust neer, Maar gy ziet, by dien blik, uw jrruwlen vreeslyk weêr. Zy doen uw ziel, in d'angst dier aklige oogeiiblikken, . Als Maurits voor het hoofd van Barneveld verfchrikken, En, als gy 't laatst vaarwel uw vrinden tegehbrult,... Als zich uw levenszon in zwarte dampen hult,... Als zich de onfierflykheid... Maar neen, 'k bedwing myn tonen, Neen, 'k wil geen rechter zyn in 't iot dier ondeugdzonen, De Hemel kent hun fchuld, de Hemel rekent ze af, De menschheid vonnist niet aan de andre zy' van 't graf. : rraisV/orf 'Bfiri m vtódiv 1e>oIS m qfö WARNS1NCK, bernsz*  geboortezang: AAN EEN' MIJNER VRINDEN. Iö, 't is feest! zingt Amors lof, Brengt Hymen offerbanden: Op, wakkre knapen! brengt 't altaar, Doet keur van wierook branden! Iö, 't is feest! zingt Amors lof. Brengt Hymen offerhanden: Op, lieve maagden! brengt gebloemt', Verflert en deur en wanden. Iö, 't is feest! Lucinaas hulp Bleef vrouw en kind bewaren : Dank zij haar voor die dierbre gunst! Spreidt wierook op de altaren! ( Strooit, lieve maagden ! flrooit gebloemt', En vlecht, met vlugge vingren, En rozenkrans en bloemfestoen, Om 's knaapjes wieg te omflingren. Iö,  GEBOORTEZANG. 45 Iö, triumf! de wierook ftijgc Met dubble kracht ten hoogen; Het vreugdgefchal vervult de lucht En rijst tot 's hemels bogen. ó Al- De wanden ipreiden balfemgeur, Met frisch gebloemt' beladen; De voet voelt naauw' den harden grond, Bedekt met rozenbladen. Het wiegje is met gebloemt' bevracht, Daar 't knaapje lagchend fpartelt, Als wilde 't roepen: „ 't Is om mij, „ Dat alles vrolijk dartelt" Ja, dierbaar telgjeI 't is om u, Dat blijde feestdagvieren, Ja, jongske! 't is om u alleen Dat hupplen, dartlen, zwieren. Ja, reeder fpruitje! 't is om u Die vreugd, die bloemenregen : ó , Dekte u fteeds, als dit gebloemt', Des Hemels gunst en zegen!  46 G E B O O R T E Z A N Gi ó Almagt, die 't heelal vervult! Bewaar het jongske in 'r leven; 't Groeijeop tot zijner oudren vreugd; Ach! wil het nooit begeven ! Wat 's dit! — wat licht fchiet van omhoog Op 't teeder wichtje neder? Wat Godheid daalt van 's hemels trans En kust het knaapje teeder ? Zijn fchutsgeest! — Meld mij... Zacht! hy (preekt: „ Verban een angstig vreezen; „ Het jongske zal gelukkig zijn, „ En tevens deugdzaam wezen!" 1808. M.  D Ë ONSCHULD. G jlyfc de regenboog, by 't fpeelend zonnelicht, Befcoorlyk praalt aan 's hemels trans, Zoo ftreelend is de zagte glans Der' onfchuld, die het oog ftandvastig opwaarts richt. Zy, in wier gullen blik een blyde kalmte fpeelt, Zy, die wat ftrik haar de ondeugd fpreid, Nooit door haar lokaas word misleid, Is 't fieraad van den mensch, en 'c godlyk evenbeeld. Zy breid zich werkend uit, en edel zyn haar daén, Door logen noch bedrog misvormd, En, word zy door den dwang befrormd, Toch bloeien, vVaar zy vlucht, de roozen op haar p:,êa Zy, vreemd van haat en nyd, kweekt niet dan vrede en lust. Zweeft in een' hemel van genot, Ontvonkt door dankbre vreugd in God, En vind, fchoon wreed vervolgd, in hem alleen de rust. Het  4* DE ONSCHULD. Het beeld der godheid gloort, waar zalige onfchuld woont j Zy, fteeds bezield door 't reinst gevoel, Ontdekt een grootsch, een godlyk doel In alles wat natuur aan 't menschlyk oog vertoont. Zy fchenkt den ftervcli'ng den hoogften adelftand, Vcrdryfr de nevels van den waan, Steekt niemand vleiende offers aan , En fnoert de harten t'zaam' door liefde en eendragtsband. Een bron van hei! ontfpruit waar zy haar' zetel fticht: ; Aan vorsteneer noch goud gehecht Betreed zy 't fpoor van 't heilig recht, Ook waar 't verraad een' dolk op haaren boezem richt. Zoo vormt zy van deeze aard'het grootsch verblyf der deugd, Den wellust voor het edel hart, Dat, by het prangen van de fmart, In haar een' hemel vind van zaligheid «n vreugd. J. M. PFEIL.  AAN MYNE GADE. 't Is teder, als de band der min, . In 't minnend hartenpaar, vereend van ziel en zin, Elk rein gefmaakt genot aan nieuw genoegen lirengelt; Als 't vonklend oog, in 't bly verfchiet, Het zalig huwlyksfpoor, met vreugd by vreugd doormengeki,. Verrukkend tegenziet. 't Is zalig , als die liefdeband, Voor 't neilig echtaltaar, verè'enigt hart en hand, Voor liefde, liefde geeft in 't faamverbonden leven; Als de echtgenoot zyn gade mint, En, daar, geluk en vreugd hun huwlyksfponde omgeven, Hun trouw beloning vind. D 't It  50 AAN MYNE GADE. 't Is rein genot, als 't uur genaakt. Waarin, daar beider hart van liefde en vriendfchap blaakt, Het minnend paar gevoelt: haast zullen we ouders worden; Wie fchetst dat uur zo vol geneugt'? ■ Vergeefs.' — dit is 't gevoel, de vreugd van hooger orden, Van 't vaderland der deugd. Maar wie, wie tekent my dien flond? Als de ouderblik, verrukt, voor 't eerst op 't waereldrond, Het eerste telgje groet , en bly mag welkom heeten! Als 't vaderöog een traan ontvloeit, Het moederlyk gevoel de fmarten fchynt vergeten, En nu van wellust gloeit} Noemt, dichters! noemt, zegt my het woord, Dat flechts tot flaauw bezef van al dat heil behoort ? Gy zwygt — en ook myn fnaar weerhoud haar doffe klanken { De Kunst bezwykt; en in dit uur Behaagt een ftille traan, in 't rein gevoelvol danken, Den Vader der natuur. Neen,  AAN MYNE GADE. 51 Neen, gade! — verg myn toonen niet, Het edelst vuur der kunst word koel, als 't klimmendst lied De vreugd van 't ouderhart in klanken af wil malen: Myn fpeeltuig zinkt in 't ftof ter neêr, De dichter zwygt — de mensch, het hart zal zegepralen, Het reinst gevoel ter eer! Staar liever, met my, op ons wicht. Een ftraal van zaligheid omglanst ons aangezicht, Als wy dat dierbaar pand, daar 't zacirjes lluimert, nadren; De boezem zwoegt van rein genot, En nooitgekende kracht vloeit ons door gloeiende adren, Verhüfr. ons hart tot God. Maar dan, als ge aan de moederborst, Het wichtje in de armen knelt, haar honger ftilt cn dorst, En wy het als een roosje in 't leliedal zien bloeien; Als eiken dag het krachten fchenkt, Dan, dierbre! voelt ons hart een beek van blydfchap vloeien Die ons met wellust drenkt. D 2 Wat  53 AAN MYNE GADE. Wat vreugd ! wanneer haar levenstyd, Ons eiken morgenliond met nieuw genot verblyd, Als ze ons eens lachjes bied, daar ze in haar wiegje fpartelt; Wanneer ze ons kusch by kusch ontfteelt; In zaalge kindervreugd aan uwen boezem dartelt, En dien vol onfchuld ftreelt! Wat zaligheid, meer groot, meer waard', Dan 's keizers diadeem, dan 't puikgeiTeent' der aard', Öf 't goud uit Peru's iehoot, met vlyt byëen gezameld, Als eens die blyde dag genaakt, Wanneer ze u moeder! noemt, en tot my vader', fiamelt, En zd ons hei! volmaakt! Maar neen — hoe fiaauw is dit tafreel! Hier vlugt de zanggodin, en Rafaë'ls penceel, Hoe ook onze eerbied waard', kan nooit die blydfchap teek'nen Hier mist de kunstmin zelf haar doel; • - Het ouderhart alléén kan al dat heil bereek'nen, Naar de infpraak van 't gevoel. Slechts  AAN MYNE GADE. 53 Slechts flaauw voldeed ik aan uw' wensch, Myn gaê! — maar voel met my.zie in dit kind,een' mensch! Door de eeuwge liefde zelf gevormd voor eeuwig leven, Juigch in 't genot van haar beftaan; Maar laat ons dankend lied tot voor Gods zetel zweven, En, bid met my, zyn grootheid aan. W. H. TVJRNSINCK, bernz. MADRIGAL. Xwaalf minnaars heeft Suzet beftendig om zich heen; Maar geen dier twaalf kan haar bekoren: In fpyt van hen ben ik 't alleen, Wiens teêrverliefde zucht zy gunstig wil verhoren. Doch, medeminnaars! dit bare u geen jaloezy ; Die vóórkeu r kan my toch van kwelling niet genezen : 'k Ben, daar gy my belet met haar alléén te wezen, Veel meer beklagenswaard' dan gy. P. G. WITSEN GETSBEEK. Naar het Fransch, van PAVILLON. D 3  AAN DE REDE. 6 Rede! recht boosaartig wyf, Wat wekt gy me al verdriet! Ge ontrooft my menig tydverdryf, Dat gy aan andren biedt. Ja, als ik alles wel betracht, Is 't niet te veel gezeid, Dat gy voor 't menfchelyk geflacht Steeds ramp en wee bereidt. Zo lang 'k niets wist van uw beftaan, Toen fmaakte ik 't hoogst geluk; 't Genoegen loeg my immer aan, Ik kende leed noch druk. Myn aanzigt tekende eenen gloed Van vrolykheid in 't hart, En nooit gevoelde ik myn gemoed Door erg of list benard. De.  AAN DE REDE. 55 De vrindfchap, de eêlile fchat op aard', Schynt op uw' wenk vergald, Daar ze andren groot genoegen baart, Is niets dat my gevalt. Voorheen vloog alles uit myn hand Gelyk een bükfem voort, Maar thans boeit gy en heer Verfiand My als aan ieder woord. De huisbazin van Socrates Was niet zo kwaad als gy; Gy martelt my met les op les Van pligten op een ry. Het is mevrouw de Ervarenis, Die u beftuurt en leid, Zy maakt u grommig, fluurs en bits, Daar gy my vreugde ontzeidt. De Twyfel, uw gewetensraad, Dryft u nu ginds, dan daar, Dat gistren goed was is nu kwaad, Onwaarheid is thans waar. Berouw en Schaamte volgen u Als fpoken op den voet. Gy maakt my 's daags voor menfchen fchuw, 's Nachts flolt van vrees myn bloed. D 4 Vaak  S5 AAN DE 'REDE. Vaak zit ik aan een vrindenmaal Als (lom en zonder lust; Gantsch anders fmaakte de bokaal, Gaaft gy myn' geest flechts rust. 'k Word bovendien, om all' wat Tc doe, Door u befpot, belacht; Uw kwelzucht maakt my 't leven moe: Gy plaagt my dag en nacht. En 't allerflimde nog van all', Gy duldt geen beternïs, Schoon 'fc fchreeuw dat my in elk geval Uw dwang ondraagiyk is. Zo wierd ik lang, ja, word nog nu. Door u gekweld, geplaagd , En trots dit all' bemin ik u , Niets dat my meer behaagt. Wie is 'er die my hulpe biedt, Om my van u te ontflaan ? Kom, fcheiden ; neen! dat kan ik niet; 'k Bemin, ik bid u aan! HOUTMAN, M. D. Naar het Hoogduitsch.  J E U G D. ALLEGORIE. Gelijk de onzekre fchrède Van d'onbezonnen waaghals Op 't neerwaarts kromgebogen Bedrieglijk flappe danskoord, Zoo is de tred des jonglings Op 't fmalle pad des leevens, Dat, beevend van den donder Van 'saardrijks ingewanden, Hem onder zijne voeten Begeeft, en neer laat ploffen. In plaats van met het blanke, Befchuttend, kunstbereidzel Van 't kaale kalkgebergte, Bemaalt de dolle fpringer, D 5 Be.  58 JEUGD. Bemaalt hij ? neen, bezoedelt Brooddronken , onbehoedzaam, Zijn zooien met het glibbrig, Gevaarlijk, groene mengzel, Uit asch en loog gezooden : Zijn fchedel draagt een' flormhoed, Belaan met bonte pluimen, Die voor- en rugwaarts hangen, En op en neder zwaaijen, En hem het oog doen fcheemren ; Zijn weegftok is een oude Vermolmde ftaak van tuinhout, Die reeds vericheiden jaaren Langs zijne dorre ichorlb De boonen op liet flingrerj. Maar Geel' achtl nu wil hij klimmen, 't Gevaar van 't rond geweefzel Met driesten moed braveeren. En naar den palmtak grijpen. De fteile vaart voor de oogen Richt hij zich plotsling opwaarts j Hij wankt en dreigt en kantelt,  JEUGD. 59 Maar,hij herltelt zich weder, En nu flapt hij vermeetel Met fnelle fchreên naar boven, Waagt roekelooze iprongen, Maakt lugtig kunstje op kunstje, Zich op den Hok verlaatend, Die niet tot Iteunzel dienen, Maar 't evenwigt moet houden, En hem voor ramp befchermen. Doch, hemel! wat gebeurt 'er ? Hoe buigt de zwakke weegflok ! Hij kraakt en knapt in flukken, En, eer de wufte fpringer Op 't glibbrig koord het toppunt Nog halfweegs kan bereiken, Stort de onbedachte waaghals, Plet evenwigt verliezend, Eensklaps van boven neder, En breekt en kneust erbarmlijk Zich arm en been en fchouder, Gelukkig, zo zijn floutheid Hem 't hoofd niet ook verplettert. Het gladde aan zijne verfen, De zwaarte op zijnen fchedel, Het  «ö i E u o n Het broze van het tuinhout, Het wagglend hennipvloêrtjen, De fteile vaart naart boven, Zijn onvoorzichtig ijlen. Zijn drift en eigenwijsheid Bedroogen hem te gader. Zoo ook bedriegen zwakheid, Te logge geest tot denken, Te vlugge om zorg te draagen, Te jeugdig hart tot ruste, Te ligte grondbeginzels, Een valfche vriend of raadsman, Laatdunkend zelfsbetrouwen, En ijdle waan van kragten, En opgewonden ijver, En zucht naar roerri en eere, Door al te koene flappen , Den nog te losfen jongling. 1807. STRICK van en tot LINSCHOTEN.  MANLIJKE JAAREN. ALLEGORIE. Gelijk *t voorzichtig, langzaam, Wiskunstig uitgereekend, Oplettend voorwaarts treeden Des welberaaden kunstnaars Op 't flrakgefpannen lijnkoord, Zoo is de tred en wandel Des mans in rijpe jaaren Op 't pad van 't menschlijk Ieeven , Dat zonder kronkelbogten Rechtuit voor zijne voeten Langs gladgebaande wegen Onfeilbaar open liggend, Hem nimmer zal doen dwaalen, Maar fteeds voor valfche flappen En dwaasheên zal behoeden. Nooit  MANLIJKE J A A R E N. Nooit zal 't gevaarlijk mengzel, Uit loog en n:orsfige asfche Door 't vuur tezaamgefmolten, Het frnijdig kork der zooien Des kunstenaars bczoedleu : Neen : met het zacht, weldaadig. En rampverwijdrend kalkwit Zal hij zijn toverfchreeden Met kloek beleid vcrzekren. Geen helm van logge zwaarte Zal ooit zijn' fchedel dekken, Geen zwerm van vederbosfcn Zijn evenwigt vermïndren , Noch 't deinend pluimgewapper Zijn zinnen ooit bedwelmen: ó Neen: met blooten hoofde En zender kruinvercierzel , En met geen ander dekzel Dan zijne ronde hairen Zal hij zijn kunstvertoonïog In fiillen ernst beginnen. Geen dor noch wormziek elshout Zal hem tot lleunzel firekken, Noch tot den dans geleiden:  M A N L IJ K E J A A R E N. 63 Dc voorzorg aan zijn verfen, Zijn vrije, bloote fchedel, De deugd des eiken weegfloks, De vaste balk van hennip, De rechte weg naar 't einde, Zijn langzaam voorwaartsfchreeden , Zijn Hij heeft geen leuning noodig; Een ftevige eiken weegftok Is flechts in zijne handen, Om 't evenwigt te houden. Hij gaat daarmee bedachtlijfc En fiap voor flap naar 't einde Der fmalle loopbaan heenen; En nu van zich verzekerd, En geen gevaar meer duchtend, Vertoont hij ligt en cierlijk De grootfche meesterfïukken Van zijne kunst aan 't gaapend, Verwonderd volksgewemel, Dat hem met handenklappen Begroet, of, heeft hij nijdaarts, Kwaadaartig, lastrend, uitjouwt.  94 MANLIJKE JAAREN. Zijn kalme ziel en wijze Behoedzaamheid in alles Behielden hem te gader. Zoo ook behouden kloekheid, Een waakend denkvermoogen, Een fcherp doordringend inzicht, Een trouwe vriend of raadsman, Standvaste grondbeginzels, Oprechte levenswandel, Bedaarde rust in onheil, Voorzichtigheid in vooripoed, En vrijdom van vooroordeel, Door wel gewikte flappen, Den man in rijpe jaaren. i Se7. STRICK van en tot LINSCHOTEN.  ROMANCE. ..Wat doet ge, lief meisje! aan den kant van den (hoorn „ In 't gure en omftuimige weder? „ Gij rilt van de koude; uwe kleedron zijn nat! „ Waarom toch berooft ge dien wilg van zijn blad, ,, En werpt het in 't water ter neder? Wie is daar ? - wie fpreekt daar ? - wie praat daar van 't weêr ? „ ö, 't Wéér is zoo als het moet wezen! „ Wie denkt om de koude? — mijn kleed is niet nat; „ Hoe dom is uw vraag van het willegenblad!... ,, Maar, vreemdling! hoe laat zou het wezen?" „ .Bij tienen ; kom volg me!" — „Bij tienen , ó God! „ Ach! 't is immers nog niet gefiagen? — „ Of is 't ook nog vroeger ? Bedrieg mij toch niet; ,, Denk, vreemdeling! daar is een God, die het ziet, „ En u daarvoor flraf zou doen dragen! „ Gij denkt, dat ik raaskal, en 'k raaskal toch niet — ,, (Het fchijnt of u de aders bevriezen) „ Waarachtig! ik raas niet; 'k ben wel bij 't verftand, „ Schoon 't even als vuur in mijn herfenen brandt: „ ö Wee mij! ik zal 't nog verliezen! E „ & God!  66 ROMANCE. ó God! liever dood, dan gekrenkt in 't verftand.... „ Ach , hemel! ach ! kon ik maar weenen ! „ Daarbrandthet.dairgloeithet' Ach,'t is reeds zoo laat f m En 't blad moet er af, eer de dorpklok Haat, „ Of hij is voor eeuwig daar henen !" „ Kom, meisje! ga met mij, kom volg mij naar huis, „ 'k Zal u naar uw woning geleien." „ Mijn woning is ledig, wat zou ik daar doen ? — » ó, Wist gij mijn lijden, het hart zoude u bloên: „ Ach, hemel! ach, kon ik maar fchreijen!" „ Waar wonen uwe ouders ?" - „ Mijne ouders - ach, God f „ Wil mij van mijne ouders niet fpreken. „ Mijn vader — ach! - zwoer een' verfchriklijken eed. ,i Dat, zoo ik ooit onder zijne oogen weêr treed, „ Hij me armen en beenen zal breken!" Gij rilt! - ja, 't is ijslijk; maar 'k heb 't wel verdiend! „ Had ik maar gehoor willen geven! „ Maar neen, 'k floeg zijn' raad en vermaan in den wind : „ ó Wee mij, ó wee 't ongehoorzame kind ! ,, God doet zijnen vloek op mij kleven. „ Kind! wacht u voor Karei, (dit was zijn vermaan) „ Dien vleijcr van meisjes en vrouwen: „ Ik wil niet, dat gij met dien fchobbejak loopt; „ En of hij u praatjes of eeden verkoopr, „ Wacht u van hem ooit te betrouwerl. » Die  ROMANCE. 67 „ Die knspp 8 een deugniet, daar fh ik voor in, ,, Geheel zijn gedrag (laat mij tegen: „ Mijn dochter! het oog van een' vader ziet fcherp, „ Zorg, dat uwe losheid mijn' raad niet verwerp': — „ Of 'k geef u mijn' vlo.-k voor mijn* zegen! — „ Zijn'vloek! — ja, uw vloek brandt me als vuur op de zie!, „ ó Vader ! ik liet u maar praten; „ 'k Ontliep 0, 'k ontvlood u, ver, ver uit uw oog, „ Met Karei, die mij op het fchandlijkst bedroog, „ Mij, raadloos , ontéerd, heeft verlaten ! „ Hoe kon hij die? hemel! ik minde hem teèr; — „ Maar mogelijk komt hij nog weder. „ Korh, fluks in den top van den boom, en het blad „ Er afgerukt en het geworpen in 't nat: — „ Mijn Karei! ja, 'k zie u haast weder! „ ó Vreemdling! een vrouw, die 't verborgene weet, ,, En zelfs in de toekomst kan lezen , „ Voorzei mij, dat, zoo ik vddr tienen het blad, „ Zelv' van dezen wilgenboom afgerukt had, „ Hij voor mij behouden zou wezen. „ Mijn Karei! mijn Karei! ja, 'k zie u nog weêr, „ De klok heeft zich nog niet doen hooren; — „ Maar wee mij! 6 wee mij! indien 't niet gelukt, „ En 't blad op zijn' tijd er niet af is geplukt, „ Dan is hij voor eeuwig verloren 1 E a Maar  68 ROMANCE. „ Mair neen, mijn geliefde! gij komt weêr terug, „ Gij zijt niet voor eeuwig verloren ƒ „ Eén tak nog! één tak nog! en 't blad is er af, „ Dan blijven we elkander getrouw tot in 't graf, „ En niets zal die zaligheid ftoren ! — „ ö Jezus ! Maria! — de dorpklok flaat) — „ ó Wee mij! nooit zie ik hem weder!" —Dus gilt de rampzalige, en fpringt uit den boom Vertwijflend en razend in 't diepst van den flroom. En zinkt in de diepte ter neder. J. MICHELL. jw^^wi^™ j—.-iu—..Pu TiTWTiniimi iii Tim GUNST en KUNST. Een lepel Gunst, Een fchepel Kunst, Is flecht gemeten; Bij Hechte Gunst Wordt echte Kunst Veelal vergeten. P. G. IFITSEN GETSBEEK. Naar martin zeiler. Epigr, Anthol. herausgegeben von j. c. f. iiaug und f. c. wkisser. i Th, Zurich, 1807.  HUL D E. Neen, wie zich vrienden ooit mag fchamen, Ik bloos om u, 6 dierbre ! niet • Zou my uw hulde niet betaamen, Daar gy my zoo veel hulde biedt ? De ondankbre moge uw hulp vergeten, En u verbergen voor het licht, Maar heel de wereld mag het weeten, *k Voel my ten flerkfte aan u verplicht. Hoe vaak, daar elk op vriendfchap bouwde, Heeft fpreken naberouw gebaard ! Gy waart myne éénige vertrouwde En hebt al myn geheim bewaard: 'k Hield daarom niets voor u verborgen, Gy kent my meer dan eenig mensch; Gy weet, ja , al myn* angst, myn zorgen , Gy kent ook myn' geliefdften wensch. Wat heb ik niet om u geleden, Als een verfpieder ons verried, Daar ik , voor uwe aanvalligheden , Het logge dons zoo gaarne verliet! E 3 Nooit,  7o HULDE. P. C. FAN A LP HE N. Nooit, van myne allervroegfte jaren, Weest gy myn pogen van de hand; En wien toch dank ik meer 't verklaren, De ontwikkeling van myn verftand ? Nooit, nooit weêrftreeft gy myn verlangen , Al zocht ik u ook in den nacht ; Gy waart gereed om my te ontfangen, Schoon ik u flechts een' handdruk bragt. Geen modezucht kan ons vervvydren, Geen ydle vreugd fcheid ons van een: Ja, zelfs in fpyt van myn benydren, Gy zyt myn vriend , of 'k heb er geen. Wat zoude ik ooit voor u verhelen ? Gy klaagt als of ik u vergeet, Maar wat kan ik u mededeelen, Dat gy niet reeds, fints jaren, weet ? My fchiet uw hulde alleen nog over, Wel, 'k bied, met heel myn hart, ze u hier; Da: my uw gunst nog lang betoover', Myn troost in druk l myn blad Papier '.  AAN DEN WIND. Gy, dien wy, pleno titulo, Regent des dampkrings noemen , Hoeft, in de daad , op uw befluur Juist niet zeer hoog te roemen. Daarom, Spavento! hoor my aan, •k Wil u , fchoon 't u niet aan moog' (laan, In 't opgezwollen wezen, Eens uw legende lezen! Gy zyt, met recht, een aartstyran! 't Beeft alles voor uw nukken, Het welig gras, de ryzende eik Moet voor uw dwangzucht bukken. Ja, als 't Hechts in uw breinkas komt, Dan maakt gy mensch en beest verdomd, En werpt een bui van fteenen En pannen om ons henen. E 4 En  72 AAN DEN WIND. En komt gy als een vyand op, By 't woên der donderflagen , Dan kondigt ge, of ge een koning waart, Een' oorlog aan voi plagen ; Dan vurt gy beide uw kaken vol, En ftrooit, als waart gy noch zo doi Van rechten , die niets dogen, Ons ftof en zand in de oogen. Gy mengt u fteeds in ieder zaak, Met ysfelyk geklater, En vischt, als 't gros der geestlykhcid, Alleen in troebel water: En is dan de confufic groot, Dan pakt ge u weg, en laat in nood 't Vuur door u aangeblazen , Aan alle kanten razen. — En kon het altyd , naar uw'wil, «j Hier op deze aard' gelukken, Dan moest het arme menschdom fteeds Op uw bevelen bukken; Maar 't keert, fchoon ziet gy nog zo flug, Al lagchende, u zyn' breeden rug, En doet, hoe ge ook moogt tieren, U zelfs zyn' tred beflieren. — Gy  AAN DEN WIND. 73 Gy handhaaft de gerechtigheid , ' Juist zo als menig richter; Gy jaagt de wolken niet uit een , Maar pakt hen lang zo digter. Gy blaast de kleine lichten uit, De grooten, voor wier vlam niets ftuit, Laat gy , als dwingelanden, En huis en hof verbranden. Van uwe roofzucht heeft men ook Al menig droef exempel, Bedelend , met uw woest geblaas, Vaak torentrans en tempel. Daaiom zyt gy met recht gedoemd.' ('t Is vruchtloos dat gy zulks verbloemt) Veelal op zee te zwalken Ten dienst van fmakken, tjalken. Gy !ykt wel naar een' Engelschman, In levenswys en zeden, Want, als 't u invalt, plurkt en plukt Ge ons kaal, gantsch zonder reden. Gy werpt ons floten op den mond, En fluit ons uit, of 't waereldrond U ten tooneel moest ftrekken, Verwonende ons als gekken. ü S In.  74 AAN DEN WIND. Indien men u niet open doet, Zo dra gy aan komt kloppen, Dan trapt gy deur en venster in: Wie kan al 't leed verkroppen ! Gy laat geen ftuk onopgefjort. En maakt van ieder uithangbord , 't Moog' keizer zyn of engel, Een rechte galgenzwengel. Ook zullen u, ó geile bok! De meisjes gantsch niet pryzen : Er is byna geen onderrok Dien gy nooit op deed ryzen; En lukt dit niet, dan legt ge u neêr, En weet hen kunstig keer op keer, Hoe bits ze ook mogen wezen, fcachtaartig te belezen Dan, Niets is by u, wanneer gy raast, Op aard' te vergelyken; Dan, 't meest van al voelt onze buik Daarvan de Iterkfte blyken. Daar bromt, en gromt, en kwelt en plaagt Gy ons zo lang het u behaagt, Tot ge eindelyk, moê van grimmen, Uw damp ten neuz' doet klimmen.  AAN DEN WIND 75 Dan, waarom my zo ademloos Voor u, ó Wind ! gezongen ? Gy blaast maar voort en zingt de bas Met opgezette longen. — Dus punctum : en geen enkel woord Zy meer uit mynen mond gehoord; Want, al wat 'k wou betogen Is reeds in wind vervlogen. — HOUTMAN, M. D. Naar blumauer. AAN EEN' DICHTER, wien elise een' lauwerkrans toegezonden HAD. Gy mint de fchoone Elife teder, Bezingt haar kwynend oog, haar' fraaibefnedcn mond, En fmyt, misnoegd, het eerloof neder, Dat ze u, tot dankerbendtnis zond. Hier zien we Apollo's noodlot weder, Die liefde zocht, en lauwren vond. P. G. HITSEN GETSBEEK. Naar het Hoogduitsch, fan j. c. f. itAUG.  D E LIEFDE AAN MYNEN VRIEND FREDRIK STORR, (Op gegeven rymkiaakcn.) ■ Wie mint en wordt bemind, zal nooit voor 't onheil beven, Voelt nooit zyn' ziel geprangd of't hart door pyn vermast. Maar mag naar reine vreugd, naar zuivren wellust Jl'reven, Daar liefde hem van zorg en dreigend leed ontlast: Ja! liefde flaakt geen' zucht, of wil die zucht verhoren. De trouw blyfc altyd trouw - in leven en in dood; De rampfpoed dreige vry den boezem re ddó,-boren, In de armen van de min tart men den hoogden nood. En is het eens Gods wil, dit floilyk deel te floepen; De liefde is eeuwig en gloeit eeuwig in ons hart. De Alvader zal haar' band gedurig vaster knoopen, En fchenken hemelvreugd , ontdaan van aardfche /mart. * * * Zoo mint myn dierb're Frits, zoo mogt ik ®k Makouwen t Myn hart klopt met zyn hm, en voelt wat hy geniet; En gy, die hem bekoort, beminiykfte der vrouwen, Duld, dat de vriend uws vriends u ook zyn' vriendfehap biecPt SPANDAW.  P. CORNELIUS SCIPXO, T E C A N ü S I U M. Hoe diep, door ramp en ongelukken, De hoop , aan 't heldenhart, ontzinkt , Geen nood doet ooit Romeinen bukken, Wien 't vryheidsvuur in de oogen blinkt: Laat by 't gevaar hun kommer groeijen, De deugd, moet dan hun hart ontgloeijen, Daar 't heldenöog alléén op de overwinning ftaart; Op dan ten ftryd ! Ja, daar, daar, plukken we eerlauwrieren. Daar zal eens Rome zegevieren ; Zweert dit met my, of fiieuvelt door myn zwaard! Dc  7« P. CORNELIUS S C I P I O, De vyand flagtte in Caniües velden De bloem van Romes heldenkracht; Maar nog boogt Romes roem, op belden , Door de eigen voed fier groot gebragt; Carthago! gy moogt zegezingen , Maar nimmer zult ge een volk bedwingen, Dat op haar vryheid boogt als 't grootst gefchenk der aard Laat vry dan Hannibal, met zyn triomfen fchittren , Wy zullen zyn' triumf verbittren ; Zweert dit met my, of fneuvelt door myn zwaard? Romeinen! vry van boei en banden , Beeft voor het juk der dwinglandy; De vryheid, doe uw hart ontbranden En, 't kiez' den dood, maar ficrve vry : Of, zoudt ge in 't woên van de ongelukken, Voor de Africaanfche ilandaarts bukken, En knielen voor 't geweld dat niets dan jamm'ren baart? Neen — vryheids heldenkracht moet 'svyands trots verdelgen, En, de aarde zal zyn bloed verzwelgen; Zweert dit met my, of fneuvelt door myn zwaard! Maar  TECANUSIUM. 79 Maar hoe! — gy allen fchynt te zuchten, Te beven , voor den fchrikbren nood ! — Hoe! — wilt gy 't vaderland ontvlugten ? Het leven kiezen voor den dood? Welaan — 'k zal dan uw vlugt beletten, Dit flaal u zelf op 't harte zetten; Geen flil gefmeed verraad maakt een' Romein vervaard: ik wil — gy zult uw kracht, uw' arm aan Rome Wyden, Ik zelf zal aan uw fpitze ftryden; Zweert dit met my, of fneuvelt door myn zwaard.' »k Zweer, nooit zal ik deez' grond verlaten» Zo lang het vaderland bellaar; Maar hem, als fchrikbren vyand haten, Wiens lafheid, eed en trouw verraad; 'c Gevaar moet onzen moed verheffen, De toorn der goden moge ons treffen, Nog wierd een heldental door hunne gunst gefpaard : Ik zweer, ik zal met hen Carthagoos magt weêrflreven, Of, ro;mryk onder 't ftryden fneven; Zweert dit met my, of fneuvelt door myn zwaard! Dat  8© P. CORNELIUS SCI PI O, ENZ. Dat Jupiter zich wraak verfchaffe, Als ik myn woord en eeden fchend, Dat my zyn blikfem vreeslyk ftraffe, Met eindloos jammer en ellend; Ja, dat zelfs myn gedacht en magen, Met my, 't verfchriklykst noodlot dragen, Gevloekt zyn by de goón, gevloekt zyn by heel de aard; Maar neen — ik zal getrouw myn' duurden eed volbrengen,, »t Carthaagfche bloed, met wellust plengen; Zweert dit met my, of fneuvelt door myn zwaard.' W. II. WJRNS1NCK, sernz. DE DECKÉR GELOOGENSTRAFT. AAN DA x. D e Decker noemt den man de zon der vrouwe, De vrouw de maan des mans. Dat niemand daar te veel op bouwe! • -j.'v^ ttntrg ■ mia i sim - - • . o4 Ten minsten gij althans. Gij ziet uw vrouw als 't zonlicht draalen, Een ieders lof en min behaalen, En gij — gij zijt veel meer de maan: Zie maar haar hoorens aan. 1808. STRICK van en tot LINSCHOTEN.  AFSCHEID AAN E U G E N I U S. Jfat zal ik 11 zeggen, edele Vriend'? Kom aan myne borst 1 KÖFFE N. Gelyk wanneer de zon, die 't halfrond had befchenen , Des avonds kwynende in de kimmen nederzinkt, Die met haar gloeijend rood van d'effnen grond verdwenen, Nog om der eiken kruin met flaauwe ftralen blinkt, Tot ze eindiyk met haar' glans , door 't wentlen van onze aarde, Ook van der eiken kruin allengs geheel verdvvynt, Daar de achtbre fchemering , die door de vlakte waarde, Den eik beftygende, tot nachtiyk duister kwynt, Zoo kwynt ook thans myn oog. Tuigt, tranen! gy moogt fpreken-, Gy, tot een droeve beek op myne wang gelekt. Ach! 't fcheidcn doet zoo vaak den band der vriendfchap breken, Wyl de affiand dezen band allengskens dunner rekt. Dan, 't afzyn trekke en rekk': geen oceaan, geen jaren — Geen woeste hand des tyds, die alles met zich fleurt, Verbreken ooit dien band, neen, (klinkt, klinkt luid, mynfnaren!) Zy. hebben zelfs daarvan geene enkele fnoer gefcheurd. En zou dan nu een flroom van flaatsverwisfelingen, Die dam en dyk doorboort, verzwelgt wat weêrfland biedt, Myn brave Eugenius ! u aan myn hart ontwringen? Neen: gy zyt reeds beproefd in blydfchap en verdriet. F Waar-  82 AFSCHEID Waarheen ook 't lot my voer', waarheen het my doe trekken, Voor u zal ifc , aityd, een vriend, een broeder zyn ; Nooit met der lamm'ren vacht een' wolvenaard bedekken, U toonen wie ik ben, maar nimmer wat ik fchyn'. 't Gehalte zulker munt kan fteeds den toets verduren, Die onzer vriendfchap kan de vuurproef zelf weêrftaan, En doet de fluwe nyd, zoo vaak ze ons komt begluren, Steeds als de bloem op 1 veld, die kwynt van dorst, vergaan. De vriendfchap daalde, Eugeen! maar fchaars zoo rein op aarde. Te vaak doet vuig bejag zich in haar wezen voor; Wy eeren haar opregt, doordrongen van haar waarde, ^ Wykt nimmer onze voet van haar, fin» duister , fpoor. Nooit ga dan uit ons oog dit heilig pad verloren , • Dit pad, waarop de roos der vriendfchap welig bloeit; En ruist de ilroom myns Keds te kunstloos voor uwe ooren, Klim tot zyn' oorfprong op, peil 't hart waaruit hy vloeit.' Maar neen, gy kent dien fï.-oom: hy vloeit met welbehagen, Waarheen ge uw wenfehen rigt fteeds derwaarts op uwbeê: Eerst dan zal 't jaargety hem In zyn' loop vertragen, Wanneer by rolt in 't graf - neen rolt door 't graf in zee. Dit zweer ik u, Eugeen! in de eeuwigheid gevaren, Neemt zeker deze fhoom eene andre rfgting aan; Vernietiging alleen , niet de cnafzienbre baren Der eeuwigheid, doet ooit zyn' loop geheel vergaan! Ja, zoo dan nog myn ziel bewustheid heeft van 't leven, Haar kennis waarlyk aat geen ftof verbonden zy, Zal uw aanminnig beeld in haar geheugen zweven; En 't allerhoogst geluk vindt ze in uw waardig gy. Dan plaatst zy zich naast God, dat onbegryplyfc Wezen , Een Wezen, 't welk zyn' geest in d' onzen heeft gedrukt: ó! Waar  AAN E U G E N I U S. 83 ó ! Waar' dit heerlyk beeld niet in den mensch te lezen, De mensch droeg, als het dier, zyn hoofd ter aard' gebukt. Myn vriend! juich hier met my — gevoel uw hooge waarde! Onwikkel in uw', geest des Scheppers heerlyk doel! Vervang, waar uw gezigt te vene in 't duistre fiaarde, Dit zwakkre zintuig , door een fierker, door 't gevoel. — Zoo lang de teedre jeugd, nog vreemd van doortedenken, In kinderlyk bedryf haar" hoogden wellust vindt, Bedachtloos zich verblydt, vindt ze in de gulle wenken Van eiken fpeelgenoot , weldra een' waren vrind; Dan, naauwlybs heeft de kiem van 't menscbJyk kenvermogen Haar tot bedachtzaamheid in "t leven voorbereid, Of al 't betoofrend fchoon der vriendfchap, als vervlogen, Verkrygt te vaak een plaats in 't ryk der nietigheid, 't Maatfchappelyk verdrag, dat door zyn wyze wetten 't Gezellig leven fchraagt en duurzaam flaande houdt, Zal 't achtbaar heiligdom der vriendfchap vaak verpletten , 't Welk op den losfen grond der kindschbeid was gebouwd. De jeugd, Eugenius ! zoekt niets dan zinvermaken , Heeft nooit haar vurig oog naar hooger doel gerigt; De mannelyke geest, die 't waar genot wil fmaken, Brengt zich dat fchaduwbeeld der jeugd nooit voor 't gezigt. De vriendfchap moet den man geen fchyn, maar 't wezen fchenken, Een' andren Pyladcs, in alles lotgemeen, Ecnftemmig van gevoel, van handlen, doel en denken, En 'k vindt dit all' vereend in u , myn brave Eugeen! Ja, 'k vond (hoe juicht myn hart!) in u dat zalig wezen; En van dien oogenblik wenschte ik myzelv1 geluk : Een eindloos fchoone dag is aan myn oog verrezen. 'k Lyd nu, als 't lot my treft, niet meer dan halven druk. F 2 Be-  «4 AFSCHEID AAN EUGEN1US. Bewogen met myn leed, gevoelig voor myn klagen, Schiet gy, door niets gefluit, in nood, ter redding aan, En tart, daar gy my helpt den last van 't noodlot dragen,' Het dreigend ftormgeweld en 't woeden van d' orkaan! Dan, als de vreugd my ftreelt, geluk en waar genoegen Myn' fombren geest verheugt en om myn treden danst, Gevoel ik ook uw borst van d' eêiften wellust zwoegen, Terwyl uw hand myn hoofd met palm en mirte omkranst. Dus deelt gy in myn vreugd, dus deelt gy in myn fmarte, Uw trouwe ontwykt my niet by Thoas moord-altaar ! Eugenius! myn lot legt u zoo na aan 't harte, Als of myn fmart uw fmart, myn vreugde uw vreugde waai'. Helvetius keer' vry nog eens op de aarde weder — Verklaar' dit warm gevoel voor eigenbaat en fchyn, Dan, onze vriendfchap, zoo opregt, getrouw en teder, Zal nimmer voor ons hart eene ydle fchaduw zyn. 'k Aanbad dan nog haar beeld; ook wen ik, neêrgebogen ' °P 'tkrankbed • om den dood, alsdecenigfie uitkomst, zucht, Nog in dien bangen nood, blyf ik haar toegenegen — Genegen , als myn ziel de logge ftof ontvlugt! Des levens winter treed' wanneer hy wil te voren, Zyn fnerpende oostenwind jaage ons naar 't graf ter rust, Steeds blyft in onze borst het vuur van vriendfchap gloren, Ons heilig offer vlamt waar Vesta 't hare blust. Vaarwel, Eugenius! ik heb myn taak voldongen; 'k Heb u dit kunstloos lied gewyd ten onderpand Van myne oprechte trouw. Waar' foms de toon gewrongen, Wyt dit der vriendfchap niet, maar aan myn zwakke hand. //. D. CAMPAGNE.  Nog eenmaal, Hendrik! eer wy fcheiden, Vlieg aan Elize's kloppend hart. Eens kon de min dit hart verblyden. En thans, thans krimpt het weg van fmart: Reeds heeft het aklig uur geflagen, Het uur dat uw vertrek gebied; Naauw' kan myn weenend oog nog vragen: Myn Hendrik toch vergeet my niet? Vergeet haar niet, die elk genoegen, Die alies gaarne om u vergat, Wier hart uw hart van min deed zwoegen, Die in uw hart 't heelal bezat. Dit oog, dat vaak om u bleef waren, Het oog, dat u myn min verried, Kan nu flechts op uw voetfpoor (laren, En 't weent u na: Vergeet my niet ! F 3 Neem  85 Neem, als een blyk dat ik u teder, Dat ik u grensloos heb bemind, Deez' kusch ; en, keert gy eenmaal weder, Dat gy haar trouw en fehuldloos vind. 'k 'Heb van uw hand dit bloempje ontfangen Herneem die gift daar 't hart ze u bied: 't Verwelkt reeds, met Elize's wangen, Maar 't bid voor my: Vergeet my niet! Dat vry Natuur geen fchoon meer fpreide, My baart haar aanblik boezempyn: Nu moog' dees bloementuin een heide, Bewolkt de blaauwe hemel zyn. Geen morgenrood zal my beloonen Voor 't flapeloos geleên verdriet; Der nachtegalen droeve toonen Geleiden flechts: 't Vergeet my niet! Als de avondwind het loof doet beven, En 't huivrend vee verflyfd blyft ftaan, Zal my uw beeld voor de oogen zweven, Dan zal ik weenen en vergaan. 6! Dan voer' de aêm der noordenwinden Myn fmekend ach! myn treurend lied Tot in het hart van myn' beminden: Myn Hendrik! ó vergeet my niet! Als  F 4 87 Als 't oog van eene fchoone vrouwe Soms 't fchoon van mynen Hendrik vleit, Dan voelt zyn hart wat zyn getrouwe, Verlaten, tedre Elize lydt. ^ Geen mond zal Hendriks lippen drukken, Of Hendrik voelt myn zielverdriet; Geen hand zal hem een bloempje plukken, Of 't reept hem toe: Vergeet my niet! Maar neen: nooit moog' myn Hendrik deelen In 't geen ik dulde, in 't geen ik Iy'. 't Geluk blyve in zyn' oogwenk fpeelen, Het lagchende geluk hem by. — Slechts dan, als u 't genot zal drenken, Als 't alles lagcht, wat Hendrik ziet, Zal hy myn jongde beê gedenken : Gelukkige ! vergeet my niet! V. Naar het Hoogduitsch. AAN POMPUS. Als criticus veracht gy de ouden ?.... Juigch, dat we u voor een' nieuwling houden. P.G. WITS EN GETSBEEK. Naar uaug.  O P DEN THROOW VAN FERIDOUN STONDEN DEZE WOORDEN GEGRAVEERD: 't Geduchte Wezen , waarin geen verandnng woont, Het uitgebreid heelal als zynen Schepper toont, Verdient dat onze ziel alleen hem aan blyft kleven, 't Voegt niet der waereld, die vergaat, deze eer te geven. Wanneer zyn hand ten top van aardfchen rang ons bragt, Wat 't om te Horten in der graven tastbren nachr. Dewyl de dood op elk, als wisfe prooi, blyft pasfen, Is 't onverfchillig hoe ons eenmaal te verrasfen, In 't vorstlyk praalgewaad gezeten op den throon , Dan, of een flulp met ftroo bedakt ons ftrekt ter woon ; Maar 't is niet even veel of by, by zyn ontmoeten, In ons een' vriend van God en ware deugd zal groeten. G. OUT HU IS.  UITBREIDING VAN BREDERO'S SPREEKWOORD: 'T KAN VERKEEREN. ]VIen roeme op wysheid, Haat, noch eer, Noch rykdom, noch al 't geene meer De fterfling moog' begeeren. Niets houdt altyd denzelfden fland ; Verwisfeling heeft de overhand: Hoe dikwyls kan 't verkeeren ! Die heden, door 't geluk beflraald, Daar niets zyn groote magt bepaalt, Zich op het hoogst ziet eeren, Ligt morgen in het flyk venreên , Daar al zijn roem en eer verdween: Hoe fpoedig kan V verkeeren l F s De  90 UITBREIDING VAN De wyze koning Salomon, Die uitblonk als een heldre zon, En van v/ien elk kon leeren, Verliet in 't eind' zyn' God en Heer, En boog voor fchandlyke afgoón neêr: Hoe aklig kan V verkeeren! Atheenen, aan Minerv' gewyd, Verfierd door wetenfcbap en vlyt, Zag fieeds zyn' roem vermeêren: 't Is thans »t verblyf waar domheid woont, En 't bygeloof zyn krachten toont: Hoe droevig kan 't verkeeren! Oud Rome, dat voor vryheid lïreed, De gantfche waereld liddren deed, Zag Gezar triumfeeren: Verloor den naam van groot en vry, En viel in de ergfie llaverny: Hoe deerlyk kan V verkeeren.' Trad Nero, in zyn vroege jeugd, Op 't loflyk voetfpoor van de deugd, Hoe ging 't by zyn regeeren ? Schoof hy de deugd toen niet aan kant, En wierd de grootfte dwingeland ? Hoe fchriklyk kan V verkeeren! Wat  B RED E R O'S SPREEKWOORD. 91 Wat wierd 'er toch van Bajazeth, Die elk deed buigen voor zyn wet? Hy zag zich overheeren ; Zyn ryk door Tamerlan vernield, Die hem flechts voor zyn voetbank hield: Hoe bitter kan 't verkeeren! Le- Argant, die, eertyds ryk gekleed, In 't allerpragtigst rydtuig reed, Moet thans, berooid, voeteeren; Terwyl zyn knecht, die niets bezat, Begunstigd werd met fchat op fchat: Hoe wonder kan 'f verkeeren! De fchoone Chloé, die, voorheen, Door duizend minnaars aangebeên, Elk van zich wist te weeren; Zit nu , daar niemand haar beklaagt, Alleen, en blyft wel altyd maagd: Hoe treurig kan 't verkeeren! ■ Cleöne, die , in haare jeugd, Steeds leefde in ongebonden vreugd, En fnood zich dorst ontè'eren, Neemt thans den fchyn van vroomheid aan, En zal geen kerkgang overflaan: Hoe krachtig kan V verkeeren!  P2 UITBR. VAN BREDERO'S SPREEKWOORD. Leander, die, zich, als een kind, Zag om zyne aartigheid bemind , Ziet zich, als man, verneêren .Daar hy, thans dom en onbedacht, Tot fchandvlek fcrekt van zyn gedacht: Hoe vreeslyk kan U verkeeren! Orontes zag men Leonoor, Die hij tot bedgenoot verkoor, Een eeuwge liefde zweeren ; Doch naauwlyks zyn ze in d' echt getreên, Of fcheiden, wrevlig, weêr van een : Hoe fchielyk kan 't verkeeren! Schoon 't all' dus onbeftendig is, Zulks baart nogthans geen hindernis Aan die de deugd waardeeren, Bevryd van oneer, hoon en fchand': De deugd alleen houdt altoos ftand, Hoe V dan ook moog* verkeeren! J. F O K K E.  AAN MYNE OVERLEDEN MOEDER. Neen, lieve moeder! toen gy itierft Was ik nog een onnozel kind: Toen heb ik niet gefchreid; Maar finds ik aan u denken kan, Maar finds ik uw waardy gevoel, Heb ik u fteeds befchreid. Dan, a! myn tranen zyn vergeefs: 't Verlangen, dat myn" boezem gloeit, Blyft eeuwig onvoldaan: Geen enkle trek van uw gelaat, Geen enkele opflag van uw oog, Zweeft ooit my voor 't gezigt. Sla»  94 AAN MYNE OVERLEDEN MOEDER Sla ik myne oogen door 't heelal, Dan is myn ziel ontroerd, bedroefd, Verbysterd van verdriet; Dan maalt u myn verbeelding af, En zegt; Dit is uw moeders beeld, Zoo vol gevoel, zoo fehoon. Ja-, lieve moeder! gy waart fehoon: Al wie u zag bewonderde u; Ja gy waart meer dan fehoon : De hoofdtrek van uw vriendlyk beeld, Uw grootheid in den tegenfpoed Bezielde uw fchittrend oog, Gy, liefde, trouwde moeder! Ieedt.. Ja, vloeit, myn droeve tranen! vloeit, Vloeit droomende op haar graf!. .„ Ach! dat gy leefde, dat myn hart U al dat leed vergoeden kon» Hoe.zaiig zou ik zyn!  AAN MYNE OVERLEDEN MOE DER» gs Gy leedt; waar is de tegenipoed, Die onbekend was aan uw hart, In allen ramp beproefd? Hebt ge uit den beker van de vreugd. Slechts ééns eene enkle teug gefmaakt, En nog was ze u niet zoet. Neen, Ik lagchte toen wel op uw" fchoot, En flak u bloemen om de borst, En kuschte uw tranen af; Maar ach! hoe weinig kende ik nog De bron waar iedre traan uit fproot, De grootheid van uw leed! Ja, ligt dat onze onnozelheid, Dat, Hemel! 't aanzien van uw kroost Uw fmart nog heeft vergroot; Ligt dat uw moederlyke borst, Van vreugde en weedom beurtling floeg, Als ge aan uw kindren dacht t  96 AAN MYNE OVERLEDEN MOEDER. Neen, hy moet groot zyn als gy waart, , Die zo veel lyden dragen kan, En dan nog met een helder oog, Door dichte doornen van verdriet, Door dikke donderwolken heen, De bron der vreugd kan zien. Dan, Thans, daar ik al uw leed gevoel, En duizendwerf dien wenseh herhaal: Ach! dat ik 't leed voor haar! Thans is 't of my een engel troost, My zagt de handen drukt, en zegt: Haar vreugd is groot by God! Ja, lieve moeder! toen gy ftierft, Gevoelde nog uw breekend hart Het grievendst van uw lot: Maar ook, geliefde! toen gy fiierft Gevoeldet ge al uw zaligheid, In 't byzyn van uw' God.  AAN MYNE OVERLEDEN MOEDER. 97 Dan, toen gy 't tranendal verliet, En 't wordend kindjen met u naamt, W&t was u, dat ge op de aard*, Waar gy zo veele ellenden zaagt, Waar gy zo veele rampen droegt, Dat ge ons daar achterliet? De Vader in den hemel had Gewis zyn ftervend kind verhoord, Uw jonglte beê verhoord: Wy waren met u opgevoerd, Wy hadden in uw zaligheid , In al uw vreugd gedeeld. Dan wy, 6 zaalge! twisten niet: Wy hebben ook wel veel geleên, Maar ook veel vreugd gefmaakt. Uw God heeft al ons leed verzagt: Wy zyn gelukkiger dan gy Hier immer zyt geweest. O Wf  9i AAN MYNE OVERLEDEN MOEDER. Wy kunnen hem, met wien gy leed, Hem, in wiens lot uw teder hart Zoo moedig)heeft gedeeld; Den waardften vader, kunnen wy Na al zyn doorgedaan verdriet, Vertroosten als gy deed. Maar dan, als wy zoo zalig zyn, Als alles om ons heenen lagcht, Als ook myn vader lagcht, Dan zwelt my vaak een traan in »t oog, Dan wenscht het binnenst van myn hart: Ach waar' myn moeder hier! Dan' ftaar ik ieder wezen aan, En zoek in eiken trek uw beeld, Maar ach I ik vind het niet; Dan ftaar ik myne zuster aan, Zy, zegt myn vader, is uw beeld: - Ach • heeft zy ook uw hart? 'k Zal  AAN MYNE OVERLEDEN MOEDER. 59 'k Zal dan in haar uw lagchend beeld, In haar de omfluierde engel zien, Die hier myn moeder was; Maar als de tyd myn graf ontfluit, Zal ik de ontfluijerde engel zien, Die hier myn moeder was. Dan rust ik weder aan uw borst, En de englen juigchen om ons neen: De liefde heerscht altoos. Myn moeder! welk een droom van heil! Ja, eens zal hy geen droom meer zyn , Myn moeder!... want gy leeft!... Gy leeft! en fehoon myn donker oog U nimmer aan myn zyde ziet, Myn hand nooit de uwe drukt, Toch zyt gy dikwyls aan myn zy', En lagcht my toe, en drukt myn hand, En wenscht dat ik u zag'. Ga Gy  ico AAN MYNE OVERLEDEN MOEDER. Gy leeft, de tranen die ik fchrei, De zuchten die myn borst ontvlién, Die telt, gevoelt gy ook. Gy bid voor my, dan groeit myn vreugd, En met myn vreugd uw zaligheid, De liefde tot uw' God. Wees, heilige! altoos aan myn zy', En als myn hart zich zelf vergeet, Vergeer uw hart my niet. Neen, 'k zal niet ongelukkig zyn: Ik heb een' vader in myn' arm, Een moeder by myn' God. MARIA PETRONELLA WOESTHOVEN.  B Y HET LYK MYNS VADERS. Een ander ziet den tyd zyn doodiyk wapen wetten, Zyn vlammend oog vol woede en moord; Hy ziet reeds d' eerden fchicht in 't vreeslyk donker waren, Die 't voorwerp zyner gloed bedreigt. Gelukkig, zalig hy, die all' de vuurge pylen Des doods, zyn' boezem bieden kan, Wanneer zy 't teder hart eens dierbren vaders dreigen, Waar al zyn zaligheid in flaat! Maar ik', die menigwerf uw dierbaar leven fmeekte, 't Verderf voor u myn* boezem bood, Helaas! wat vlieg ik toe, daar op uw zwoegend harte De laatde pyl reeds nederzonk. Vergeefsch kusch ik die wond, by 't vlieten van myn traanen: De kinderlyke traan verdroogt, Hy gloeit op 't dervend hoofd; maar gy gevoelt die traanen, Die kinderlyke kusfchen niet. Gelukkig, zalig hy, die, aan uw zy' gezeten, Myn vader! de eerde uw lyden zag, Die, met het oog eens vriends'uw aanfchyn zag verbleeken, En dan met u verbleeken mogt! . • G 3 Maar  102 BY HET L Y K MYNS VADERS. Maar, hoe rampzalig ik, in wier getroffen harte Zo fterk een vaderliefde gloeit! Ik mogt den heten brand van uwe tong niet koelen, ü niet bewaken als gy fliepr. Neen, verr' van't doodlyk oord en vreemd aan uwe ellenden, Lachte ik den vroegen zomer toe, Lag ik in d'arm des flaaps, en droomde ik van 't genoegen, Dat my de morgen baren zou, 6 God ! hoe wroegt my 't hart! neen, delg die laatffe dagen, Die wreede vreugdedagen uit! Dat nooit een flraal van licht my op hun komst verheuge, Of 's avonds blyde erinnering wekk'! Ach! had dat diep gevoel, dat voorgevoel van fmarte, 't Welk fomtyds in myn* boezem fprak, My niet zo onbeiïemd in 't duister om doen zwerven En d'oorfprong van die fmart bedekt, Ik waar», met englenvlugt, u in den arm gevlogen, 'k Had, wie ook aan uw leger ftond, Voor myne yuurge liefde en tedre hulp doen zwichten, Tot u de dood my had ontrukt. Maar nu, ach! gy waart krank, en 't kroost, dat gy ZQ teder Beminde, dierbre ! laafden niet; Gy flrekte uwe armen uit; een vreemde ontfing die armen, Die gy naar ons had uitgeftrekt. Ach! troost my, heeft uw oog, wanneer't uw teêrfle vrienden Rondom uw leger, weenen zag , Niet moedloos zich gewend van uw bedrukte vrienden, Terwyl 't, om my, een traan ontvlood? é W. zo zwaar een' ftryd hebt ge in uw hart gofireden, Daar u de fchroom der liefde drong; 't Ver-  BY HET LYK MYNS VADERS. 103 't Verlangen, dat uw hart deed hygen naar uw kindren , Bedwongt gy door dien tedren fchroom. Maar, dierbre! welk een fchrik, hoe zwaar die had getroffen, Wierd , door de vreugd van u te zien, Van iedren ademtogt met teerheid te vergoeden, Niet duizendmaal op 't fchoonst beloond ! Of kwaamt gy flechts op de aarde om grensloos daar tc lydcn ? Was die, was dit het doel uws Gods? Was uwe ziel te groot om aardsch geluk te fmaken ? 6 Gy , weldadige engel Gods ! Neen , dat ik 't zwart tafrecl, van uw geleden fmarten , Die gy, 6 hoe gelaten! droegt, Dat ik dit naar tafreel niet by uw doodbed fohildre, Waar de eigen, kalmte uw hoofd nog dekt. Zo zacht, als zich uw ziel in alle uw trekken maalde, Zelfs toen gy krank daarneder hagt, Zo zacht ontvoer uw ziel dees woonplaats van de fmarte, En roemde alleen de liefde Gods! Ach , dierbre! dat gy niets op aarde haut geleden, En ik voor u nog lyden mogt, Hoe gretig zou myn mond den wrangen beker drinken , Die u van alle fmart onthief! Ik zou den laatflen drup nog met verrukking drinken, En juigthen in uw zaligheid, ó God! deze enkele beê, 'k zal, waar gy wilt, u volgen , Geef, geef my mynen vader weêr! Laat my zyn koude borst nog eenmaal voelen zwoegen, Dat hy myn vuürge liefde zie. Helaas! zyn hoofd blyft koud! koud deze dierbre handen! Slechts myne omhelzing warmt zyn borst: G 4 Een  io4 BY HET LYK MYNS VADERS. Een liefde, fterk als 't graf, ei 't onbeperktst vertrouwen Roept dan geen dooden meer terug. Wy zien geen teeknen meer dat God regeert op aarde ; Geloof en liefde is flechts een droom. Maar hoe ! verbeeld ik 't my, of wendt ge uw vriendlykeoogen, Met teedre ontferming, van my af? En zinkt de lieve lagch, die op uw aanfchyn zweefde, In fiaatiger gevoel van rust? Ja, dierbre! uw Iyk zegt meer dan duizend ftervelingen, Die zorgloos leven zonder God. Ja, ook uw weenend kind zal op uw' God vertrouwen, Offchoon 't in treurge fcheemring zwerft. Ik heb uw rustig beeld zo diep me in 't hart gedreven , Dat, fehoon u 't donker graf bedekt, Schoon ieder dag de tyd dat godlyk beeld ontheiligt, 't Zich grootfeher in myn borst verheft. Ach! zo die edle kragt, die eens dit lyk bezielde, Den zwaren arm des doods ontvliedt, En dan, door 't hoogst gevoel der teederheid gedreven, Veré'ngelt om my heenen zweeft, Mogt dan myn oog hem zien, en hy zyn hemelfche oogen Slechts eenmaal op my nederflaan , Ligt zou ik 't grove kleed, dat my nog dekt, ontfluimren, En vinden in zyn' arm de rust; Ligt zoi' ik d' eigen ftond, u dierbre moeder! vinden : En ó I hoe hyge ik ook naar u ! Komt, dierbre zaalgen ! gy zult me uwer waardig vinden, En doemen myne zwakheid niet! MARIA PETB.ONELLA WOESTUOVEN.  H O R A T I U S. Neen, Fuscus, die oprecht van handel, Die deugdzaam is in al zyn* wandel, Zyn tred nae 't fpoor der reden richt, Behoeft geen Mauritaanfchen fchicht, Geen boog, noch pylen om te dragen, Hy vreest voor geen verborgen lagen, Maar reist gerust door wildernis, Langs berg, die niet bewoonbaar is, Door Indie, by wiens rivieren De fabeldichters fpoken eieren. Want zing ik, vry van bang verdriet, Van Lalage myn vrolyk lied, Dan zie ik, hoe in diepe kuilan De wrede wolf voor my gaat fchuilen. Zoo'n wreed, zoo'n gruwzaam wangedrocht Heeft Daunie nooit voortgebracht, Noch Afrika, waar fiere leeuwen By dorren grond van honger fchreeuwen. Al wierd ik in dat land geplaatst, Daar nooit een zomerkoeltje blaast, GS 0f XXIV* ZANG, V' BOEK.  I0(S H O R A T I rj s> 1789. Of in de verstgelegen oorden Van 't eeuwig bar, en buldrend Noorden, Of in het brandend heet gewest, Daar nimmer mensch zyn woonplaats vest. 'k Zal nooit myn Lalage verlaten, Die lief kan lachen, lief kan praten. E>E GRIENT DREUX. H O R A T I U S. IX*> ZANG, Uiu BOEK. HORATIUS. Zoo lang gy my beminde, ik u alleen behaagde, Geen ander minnaar in zyn beede by u flaagde, Gy my alleen omhelsde, en anderen verftiet, Ruilde ik myn' heilftaat voor geen Perfisch ryksgebied. Zoo lang gy my uw liefde, en teedre min deed pijken, En zoo lang Lydia voor Chloë niet moest wyken, Was ik, uw Lydia, beroemder door de faam , Dan oulings Ilia, zoo groot, en hoog van naam. HO-  HORATIUS. 107 HORATIUS. Ja, Chloë is 't alleen, wier liefde my kan ftreelen, Die aartig zingen kan, en op de citer fpeelen. Voor wie ik fierven wil, zoo 't noodlot maar gehengt, Dat door myn' vroegen dood haar leven word' verlengd. LYDIA. 'k Min Calaïs alleen, 'k heb hem myn trouw gezworen, De zoon van Ornithus kan my alleen bekoren, Voor wien ik fierven wil, zoo 't noodlot maar gehengt, Dat door myn' vroegen dood zyn leven word' verlengt. HORATIUS. Maar wat ?... zoo oude liefde ons hart weer doet ontgloeijen, Zoo Venus ons weer fnoerde in zachte liefde-boeijen, En zoo ik weer myn deur voor Lydia ontfloot, En Chloë in 't vervolg den toegang flreng verbood? LYDIA. Al kon zyn fchoonheid dan de Harren evenaren, Gy lichter zyn dan kurk, en grammer dan de baren Van de Adriaatfehe zee , 'k bleef echter u getrouw, Met wien ik leven , en gewillig fierven zou. *i8có. P. DE GRIENT DREUX.  HORATIUS. XOT?» ZANG, lil*. BOEK. 'k Heb voor my zeiven een gedenkzuil opgericht, Waar voor in duurzaamheid het hardiie koper zwicht. Schoon Piramiden zich ten hemel toe verheffen, Toch kan haar fteile top myn zuil niet overtreffen. Geen ftorm, of regenvlaag, geen talloos jarental, Geen vluchtig tydsverloop brengt immer haar ten val. 'k Zal leven na myn' dood, myn roem zal hoger ryzen, En 't iaate nageflacht zal my, als dichter, pryzen, Zoo lang de ffille maagd, in plechtig feestgewaad, Naar 't hooge capitool met d'opperpriester gaat. Men zal in 't land, befpoelt door d'Aufidus, my noemen, Daar Daunis heeft geheerscht zal men myn verfen roemen. Wyl ik, uit armoê groot, het eerst 't Latynsch gedicht Heb nae den vreemden trant van 't Grieksch gezang gericht, 'k Neem des een trotschheid aan, die my verdiensten geeven. De lauwer, Melpomeen, moet om myn* fcheedel zweeven. l8o°- A DE GRIENT DREUX. ' 1  AAN M Y N? ZOON. ^^ees welkom,lief wigtjenl wees welkom op de sard'! Wat fmart leedt uw moeder toen gy wierdt gebaard.' Haar angst had het hart my doorboord. Een ftroom van genoegen doorftroomde myn hart, , Toen éénsflags in d'uiterflen Hond van haar fmart, Lief wigtje! ik uw ftem had gehoord. Hoe minlyk dringt nu deze ftem tot myn ziel! Geen fchildring die ooit aan myn oog zo geviel. Als moeder met u op den fchoot. Het „ vivat de vorst!" flreel' den dwingland het oor: 't „Hei.hopfa, myn Jantje!" ftreelt meer myn gehoor, En 'k acht my den winnaar te groot. Wees  110 AAN MYN» ZOO N. Wees welkom dan, wigtjen! wees welkom, liefkindr Gy weet niet hoe vurig gy reeds wordt bemind; Of kiemt dit gevoel in uw hart ? 61 Bleef, bleef uw onfchuld , en wies maar alleen Uw liefde tot ons, minlyk kindjenJ... maar neen, Ook gy wast reeds op voor de fmart. Eens wordt ge uit den dommel der onfchuld gewekt. De elende heeft reeds haaren klaauw uitgefirekt, Aireede beloert zy haar» buit. Zy fchuifelt langs 't wiegjen, en zy Iaat niet af, Zy knaagt aan uw narijen, en knaagt tot aan 't graf, En wordt door den dood flechts gefluit. Wyk, monster! ontzie en zyne onfchuld en jeugd! Wie riep u, onzaalge! by 't aanzyn der vreugd, Die gy met uw' zwadder befmet? Help, Godheid! belet toch het monster zyn doell Hoe! vergt ge aan een' vader dit fmartlyk gevoel? Dat uw magt myn' lieveling redd'l 6! Leef,  AAN MYN' ZOON. ur ó! Leef, lieve jongen! in onfchuld en vreugd I Slechts rype in uw hartjen het kiemtjcn der deugd, Uw hart blyve uwe oudren gewyd. Dan zult gy, by 't lyden van fmart en van druk, U zelfs nog verblyden in 't huislyk geluk, En lagchen om haat en om nyd. En zyt gy eens jongling, ó! treed dan vol moed De waereld en 't wentelend lot te gemoed, Gewapend met deugd en verfland! En fehoon het .geluk aan uw zy' dan ook zwigt, Houd moedig het hoofd dan omhoog nog gericht, En word nooit door vrees overmand. Wees naarstig, rechtvaardig, te vreên met uw lot; Geniet, maar verzadig u nooit in 't genot, En vtted de beguigchling en hoop. Maar neen, ó myn zoon! hoop en droom fteeds geluk: Slechts droom is ons heil, en Hechts hoop lenigt druk, Ze is uw gids in d' onzekrën loop, * Ver.  112 A A N M Y V Z O O N. Meestal vormt verbeelding het heil van ons hart. Wy trachten naar vreugd, en beroknen ons fmart, En wanen ons 't lot nog te groot; De wil is verheven, >t verrichten beperkt. Hoe klein is de groote als g lot tegenwerkt! Zyn aanzyn blyft gij ajs de dood. Maar ook gaan en geest en verrichting te niet. De tyd verzwelgt weder al 't geen hy ons biedt, En vliegt zelf daarheen als de wind. Geniet dan, myn zoon! wat natuur jnild , fcbenkt; Schrik niet ais de tyd tot uw' oorfprong u wenkt, | Gy keert tot uw' Schepper, myn kind! to May 1S08. 3- PH. MEIJER. PREDIK ER I ys 2. „ Ydelheid der ydelheden, „ Het is alles ydelheid!" —. Ook op Latira's zagten boezem ? Neen toch — dat maakt onderfcheid. J. M. P F Ë I L.  LIEFDE en VRIENDSCHAP.   TOEWYDING AAN EEN' MYNER VRIENDEN. In die ftille, heilige uuren, Die ons hart der vrindfchap wydt, Ais men onbefchroomd zich uitdrukt, Onbefchroomd zyn zwak belydt, Spraken wy van liefde en vriendfchap, En, door beider kracht verrukt, Heeft myn zangfter voor die fchoonen, Op uw' wenk, de lier gedrukt. U , myn vriend ! u zyn die zangen Door het teêrst gevoel gewyd,. Door het teêrst gevoel der vriendfchap , 't Welk de liefde ons niet benydt. Neen, ons hart gloeit immer zuiver. Schoon ons oog niet altoos fchreit, Onze hand geen zwarten fluijer Op 't gelaat der deugd verfpreidt. H * Wy  1,6 T 0 2 W Y D I N G. Wy gevoelen »s levens rampen: ó! Gevoelen we ook zyn vreugd I Voor ons fiere een Heflyk lagchjen, 't Aangezigt der ftrengfte deugd. Als de vriendfchap al haar grootheid U in vrouwlyke oogen toont, Schroom niet, dat gy 't vrouwlyk harte Door diezelfde teêrheid hoont; Neen, dat vry uw boezem gloeije, Liefde en vriendfchap heerfche er in; Ach! hy gloeije eens vol verrukking, Voor een waardige echtvriendin  LIEFDE. De fchaamtc wcderhoudt alleen een zwakke mirt, Maar ze is een zwakke toom voor liefde in top gevlogen. Njen nooit fprak u myn mond, fchoon duizendwerf myneocgen U zeiden 't geen m}'n mond verzweeg; ]k zag u, cn de liefde, in myne borst gevlogen , Verborg zich in myn fchreijende oo^cn , En ik verdoofde een' gloed die daaglyks hooger fteeg. 'k Verdoofde dien... Helaas! kon ik een' gloed verdoven, Met de eerfte jeugd ontvonkt in 'c hart ? Vcrgeefsch was 't uw gelaat aan myn gezigt te ontroven, Vergeefsch dat blakend vuur te doven: De liefde riep triomf, en lagchte met myn frnaitt. 't Is jaaren lang geleên, dat u myn oog aanfehouwde : Gy kent zo min als ik dien ftond. Dit weet ik, dat myn oog een fchichtig lonkjen rouwde, Daar 't als gevoelloos u befchouwde, Terwyl, ondanks my zelf, myn hart aan 't uw' zich bondr. H 3 la,  Ilg LIEFDE. Ja, dikwyls heeft dit hart geheel zich zelf vergeten In zoete droomen van genot; Ik heb in de eenzaamheid u vaak myn' vriend geheten, Myn lyden aan uw borst vergeten; Maar bovenal gezucht om myn wanhopig lot. Hoe vaak heeft u myn hart 't ik min u! willen klagen, Terwyl de vrees myn lippen floot! Befehaafdheid vloekt een maagd, die 't fchuldeloos durft wagen Een' jongling haar gevoel te klagen: 'k Verheelde des myn fmart, en wierd in 't firyden groot. Ik huwde een' tedren gade, aanminnig i„ myne oogen, Alleen om dat hy u geleek; Ik dacht: de lieve liefde is met myn lot bewogen; Zy bragt my 't dierbaarst beeld voor de oogen, Terwyl 't gevoel der fmart voor dat der wellust week. *k Ben zeven jaar gehuwd, en voor die huwlyksjaaren Loof ik de Alzeegnende Oppermagt; Ik zag geen grievend leed om onze fponde waren; 'k Herdenk met vreugd die huwlyksjaaren, Waar van de liefde nog in al haat' luister lagcht. Ik zag u duizendmaal , doch in uw tovertrekken Was niets betovrends meer voor my ; Ik zocht op uw gelaat niet meer 't gevoel te ontdekken, Met al die fchoone en redre trekken, Maar zag u zonder, fchroom belangeloos voorby. Die  LIEFDE. 119 D^ kalme tyd van rust, ach! mogt hy wederkeren !... Dan, is dit wensehjen wel oprecht? Ik voel myn gantfche hart weêr door uw min verheren! Die tyd kan nimmer wederkeren, Dat zich myn gantfche ziel weêr aan myn' gade hecht. Ik zag u weêr, en hoe? Niet als in vroeger dagen; »k Vond u gemeenzaam aan myn zy: Gy drukte my de hand met vurig welbehagen, En in dien fchoonften myner dagen, Laast ge in myn kwynend oog: Die teêrheid ftaat u vry! Hoe ras vervloog de tyd, dat ge, aan myn zy' gezeten, U zegende om uw gunstig lot! Hoe dra wier J om ons heen de vriendenkring vergeten l Ach! met u zyde aan zy' gezeten, Schonk ieder oogenblik my 't ftrelcndfte genot. Gy gaaft my fluiksch een' kusch toen wy elkaêr verlieten; Ik drukte u (ieelswyze aan myn hart: Was 't wonder dat ge een' traan zaagt uit myne oogen fchieten, Ach, dierbre! fints we elkaêr verlieten, Vind ik geen andre vreugd dan in myn liefdefmart. 'k Ben dikwyls fints dien tyd 't gewoel der ftad ontvloden; Maar nergens lagcht de rust voor my: Het vrolyk lagchend woud is my 't verblyf der doden; De rust is my met u ontvloden, En alles roept my toe: Staat u die liefde vry? H 4 Neen,  L 1 E F D E. Ncen,,denkbeIdzeifsdierm, D°^flecbt. een opflag van u »an 2y„de doornen ftomp dier mmnelyke TooZen: 't Genoegen doet myn wangen blozen, En overftroomt de zucht die my tot deugd bewoog. Ach! waardfte! wees me een vriend of wil ™ vriend, of wil me uw zuster noemen, Dan ga ik fcfJU!dlooS aan uw zy'; Laat ons het teêr gevoel riat ™„ gevoel, dat ons vereent, verbloemen... Achimogt iku myn' broeder noemen Dan fprak de Hemel zelf my„ teérfte hartstoc'ht ^ Maar ik mistrouw de krach: van '£ blakend minvermogen; Dien gloed gedoogt de vriendfchap niet. tS 7k '^an we,rfprcekt door de oogen, Te zwak voor 't blakend minvermogen Dat haar verholen vuur uit minnende oogen fchiet. Ja, vriendfchap! dan verbergt ons oog zich in uw' luister Daar 't voorhoofd bloost van fc„aam!e en min " Dan ziet ge ons zuchtende aan, en fehreit op onze kluis,;. Wy fiddren voor uw' zuivren luister E" de eigen liefdegloed neemt onze boezemsin. D,e naam voldeed noch u noch my Een eenzaam ogenblik deed my voor ontrouw vrezen- ÓNeen!gy^nt myn vriend niet wezen Daar ik een hart vol liefde u onveranderd wy'. ' ó He-  LIEFDE. 121 ó Hemel! durft myn hart u nog om byftand vragen, Vernietig dan dien tedren gloed; Ja , ik verdiende uw' haat, maar durf het immer wagen Meêdogen voor myn hart te vragen , Daar 't niet beminnen mag hem dien 't beminnen moet. Ach! zo die tederheid, wier kracht wy hier ontvlugten , Daar zy toch nimmer fchuldloos gloeit, Zo eens die zagte band, waar in wy angstig zuchten, Dan als wy niets van 't ftof meer duchten , Ons voor het oog van God , en eeuwig famen boeit. U boei ik, tedre droom ! u, beeld van zaligheden! U, flaauwe ftraal van nevlig licht! U, magtelooze hoop, fehoon door 't vernuft bedreden, Een bron van duizend zaligheden! En 't offer van myn hart valt me op deze aarde ligt  VRIENDSCHAP. Wat is de waereld? wat die erom ons xynt D« wy hunne achting pogen te winnen. Laten wy voor de vriendfchap leven; J-aten wy door haar de Godheid vereeren.' Ruk vry den myrtekrans, ó vriendfchap ! van uw hairen • Wat fiert gy 't MtAfr hoofd met ydle pronkery! Dat nooit een minnares een'krans van roozenblaêren, Ten fierfel van uw kuifche altaaren, U met haar teêrfte zuchtjens wy' < Ik, die een ftaamlend kind, op de armen van my„ moeder Gevoerd wierd in uw'arm - getroeteld aan uw hart J Ik Vind een lagchend wigt, omhels het als een' broeder, Ik noem het fpelend myn' behoeder, En denk aan geene liefdefmart. Hy deelde in al myn vreugd - hy deelde in al myn lydenEn toen myn vader fiierf wierd hy myn moeder, troost' ' Aan al die driften vreemd die 't minnend hart beftryden, Heb ik in die onnozle tyden, Geen zuchtjen dan met hem geloosd. Maar  VRIENDSCHAP. 123 Maar ylings komt de liefde en ftaakt die tederheden, Rukt my dien vriend van 't hart,en toont my 'thuwlyksjuk, Ik fchrei; maar 't is vergeefs: de mm wordt niet verbeden; Zy lagcht met de allerheiligfle eeden; Zy lagcht met 's jongüngs ongeluk, Hy moog' zyn fchuldloos hart, zyn zuivre vrindfchap zweren, Zy fchroomt die. tederheid en acht zyn traanen niet. Ik ftem den eisch der min, doch moet den vriend ontberen, Die heel myn' boezem moet vereeren, Zo lang my 't bloed door de adren vliet. Ik huw, en meld myn gaê des jongüngs zuivre zeden; Ik fchilder hem zyn ziel in al haar grootheid af; Zyn vreugde in myn geluk, zyn treurge vrindfchapsbeden; Myn egaê roemt die tederheden, En 't heil. dat my zyn vrindfchap gaf. Hy drukt my aan zyn borst, en vliegt naar uwe altaaren, Waar hy den lievling zoekt naar wien zyn boezem hygt: Ik vlecht voor hem een' krans van myrte en roozenblaêren , Myn gaê drukt hem dien op de hairen, Omhelst my met zyn' vriend en —zwygt. De jongling, die zyn heil met onze min veelt grocijen ,v Die willig de aarde ontbeert nu hy ons hart bezit, Wordt daaglyks meer gehecht in deze tedre boeijen, En voelt zyn' boezem llerker gloeijen , Maar voedt, ja kent geen heilloos wit. Dan  J2< V R I E N D g c fl a Dan 'thuigcblend menschdQm ( , vermaafe Be^gc »y om ffly„ Iot> ffl ^ den Elk roept: Ziedaar de lust van Eloïzes oogen! Jk hoor het - zwyg _b!yf onbewogen, En ieder dwaas hervat zyn' waan. Ja, ik bemin hem teér, zo teer als myn Lueile D.e éénige vriendin, die heel myn hart verftaat • % aehtmy als zyn' vriend, cien Hevling zynsr ^ Die, fehoon >t heelal voor de ondeugd kniele, 't Heelal, maar niet de deugd verfmsadt. Myn gade heeft myn deugd een roemrvk ,ot befehoren , Hy acht de onheilige aard' noch al haar beuzlary Bewust dat nooit myn hr*t die teerheid heeft verloren. Die eens zyn' boezem mogt bekoren, En vriendfchap toch geen liefde zy. Neen, toen ik, i„lmer vry, „og voor geen egaê blaakte, Z«g * hem aan als nu - de lie/de kwelde ons niet; Een my nog vreemde g,oed was 't die myn heil volmaakte, Toen ik my„' ega& bandcn E" om hem zelfs myn' vriend verliet. Gy, die u d'eigcn ftoet hebt met de min verkoren, Die 't hoofd met myrte omkranst, uw borst metro'ozen ficrr ö Vriendfchap ! wil de beê van een gehuwde horen, Die fiddrend met uw tempelchooren, Het feest der reinfte liefde viert. - 6.' Me.'d  VRIENDSCHAP. H5 6! Meld my 't, moet myn hart zo zwaar een' eisch gedogen , Ofïchoon niet zwaar voor my, wanneer't myn gaê gebood? Eischt zuivre liefde een hart voor vrindfchap onbewogen, 6! Schryf dan aan uw tempelboogen: Van hier elk min- en trouwgenoot ! Of wordt uw kracht bepaalt door kunne, ftand of jaaren , En mag een jongling nooit de vrind der vrouwen zyn ; Vermoeit ge u met den rei die u vereert te fchaaren, Dryf dan de jeugd van uwe altaaren: Ze aanbidt de liefde in vriendfehapsfehyn. Maar wie zal van uw ryk de laatste grenzen meren, Dat niet zyn omtrek dwale in die van 't ryk der min ? Alleen 't gevoel beflisfe — .Heen het vry geweten, Kan zich door liefde zalig heten , En vriendfchap neemt haar plaats nooit in. MARIA PETRONËLLA WOEST HOVEN.  D E ZIELVERHUIZIJVG, d N E K D O TE. Een jongeling, gewoon Cmen vindt meer zulke zotten) Met all' wat heilig is te fpotten, Trof eens een' waardig' leeraar aan, Die ook zyn' fpot ten doel moest Haan; Dees fnapper wilde uit fcherts beweren, Dat na de dood de ziel, in plaats van weêr te keren Tot hem, van wien zy haar beftaan ontoog, Van 't eene ligchaam in het andere overging; „ 'k Herinner my," fprak hy, „ die overoude dagen , „ Waarin het gulde kalf myn ziel in zich moest dragen : „ Ik was die afgod zelf, geloof my, op myne eer."„ Dat 's zeer Waarfchynelyk, mynheer!" Liet toen de predikant zich horen : „ Geloof niet dat ik zulks beftryd'; „ Doch by 't verloop van zulk een' langen tyd i, Hebt gy 't fatfoen alleen verloren." J. VAN AKOOT.  WANDELING T E BEEKHUIZEN. Neen, 'k mag natuur hier niet weêrftaan; Ik geef, terwyl zy danst door 't loover, By 't zacht gezuis van wind en blaan, My willig aan hare infpraak over: Waar zy ook hier myne aandacht wekt, Is 't of een tooverfnoer my trekt! Hiér Haar beeld, dat duizend vormen draagt, Dat wisfelt met de jaargetyén, Draagt nooit een' enklen die mishaagt, Natuur wil t'allen tyd verblyên; De zomer beur' haar op zyn' troon, Ook in den winter is zy fehoon! Doch hier te Beekhuis overal, Houdt zy den wandlaar opgetogen ; Zy treft door bosch, door berg en dal, Zy treft door 't beekje, krom gebogen , Dat kronklend nu den heuvel zoomt, Dan regtuit door de vlakte ftroomt.  128 WANDELING TE BEEKHUIZEN. Hiér treft een waterval ons oog; Déar poogt een boschje ons't hart te ontftelen; Ginds heft een' eik zyn kruin oral)00g> Verr' boven all' de blanke abeelen; Een eik, die, op zyn' breeden voet. Aan tyd en ftormen weêrftand doet.' Myn hart, gevoelig voor het fehoon, Smelt weg in de aangename dreven; ' En zon, waar 't meester van een' troon Daarvoor dien troon gewillig geven. Een vorst, die ware rust bedoelt, Heeft nimmer de aarde om verr' gewoeld. Ontvang dan , mildbegunstigd oord! Terwyl ik hier een poos vertoefde, Van myne kunst een ftaamlend woord Een roosje dat gy niet behoefde... Neen, waar natuur de haren biedt, Daar treft de roos des dichters niet. H. D. CAMPAGNE.  WEDERKOMST DER L E N T E5 LIERZANG. De winter vlood ; de lente keerde; De grysheid week ; de jeugd verfcheen; Der kunsten eedle fchaar* regeerde; Thans heerscht natuur gelyk voorheen. Men ziet de grootfche fchouwtooneelen Verwisfleri voor natuurtafree'.en, Oneindig grootfeher in hun pracht; Der fakklen glans verdwynt in duister Voor d'opgeflegen zonneluister, Die de aarde op nieuw het leven bragt. Geett  130 WEDERKOMST DER LENTE, Geen ruw tapyt, van fneeuw geweven, Dekt meer het langverdorde land: Een groen tapyt hert veld en dreven, Bemaald door lentes zagte hand. Zy hoort alöm haar mildheid roemen; Zy ftrooit haar bloesfems en haar bloemen, Verfpreid den geur van plant en kruid, Siert duinen, heiden en moerasfen, En lokt miljoenen van gewasfen En aarde en ftroom en rotskloof uit. Der Wat hoor ik! welk een melodyè' Dringt uit het woud , vervult de lucht! Hier wykt der dichtren harmonyè', Hier zwicht hun zang in hooge vlugt. Gevlerkte zangers! liefdekwelers,! Betovrende oor- en zieleflreelers! Loffprekers, tolken der natuur! Verkondigt vry haar wonderwerken, Laat niets uw vreugd, uw' lust beperken, En blaakt van 't gloeijendst liefdevuur!  LIERZANG. I3i Der vooglen lied , 6 ftervelingen ! Spcore u tot vreugdezangen aan: Geniet vry lentes zegeningen, En plukt haar bloemen langs uw paên. Wacht niet tot zomerhitte gloeije, Tot zonnebrand uw kruin verfchroeije, Tot de aarde hyge en krimp' van dorst: „ Geniet! " roept alles allerwegen. Vergeet, by de overmaat van zegen, Den last der zorgen die gy torscht 1 In ichaduw' van de tempelbogen, Waar 't hart der kunsten god vereert, Hebt ge u aan 's winters woede onttogen, En zorgen en verdriet geweerd; Als Mavors , door ontelbre benden, De waereld dompelde in elenden, De velden dry ven deed van bloed, Vond ge, in dien tempel, u beveiligd. En hebt ge u aan vermaak geheiligd, Dat deugden kweekt in 't groot gemoed. I 2 Gy  122 WEDERKOMST DER LENTE, Gy zaagt den rei der zanggodinnen, Op uwen wenk, tot vlyt gefpoord : Wie harer gy.ook toont te minnen, Elk harer heeft uw hart bekoord. Veréénigd, poogden ze u te ftreelen , Door fmaak, door wisfling van tafreelen, Door ernst, of fcherts, door zang , of dans; In die volzaalge kunstenkooren Scheen lente alreê te zyn herboren , En vlocht ge een' nieuwen bloemenkrans. Apollo fpreekt, in deze Honden: „ ó Kunstbeminnaars, door den band „ Der minlyke eendragt faamverbonden.' „ Gaat, houdt altyd myn ryk in ftand; „ Blyft duurzaam my uw' eerbied toonen! »> En gy, 6 myn rechtfchapen zonen, „ Lofwaarde dichters, Hollands eer! „ Gaat weder lauwren faamvergadren; „ Brengt my, wanneer de herfst zal nadren, „ Een' oogst van lettervruchten weêr!" Thans  LIERZANG. 133 Thans moog', verr' van 't gewoel der lieden De jeugd, in 't lieflykst morgenuur, Met vluggen dans het veld betreden, Op 'r. bly' verjaarfeest der natuur; Ja, de ouderdom, fehoon mat door jaren, Moog' daar een nieuw .gevoel ontwaren, Verjongd door lentes zag geflreel! Spoedt u dan landwaart, feestgenooten ! Helpt, faamveréénd , de vreugd vergrooten Schenkt leven- aan dit heiltafreel! Vooral gy, minnenswaarde fchoonen , Die, eppermagtig in gezag, 't Gelaat, waarop de zorgen wonen, Ontrimpelt door uw' lieven lagch! Gaat gy vooral dat feest verfieren; Uw byzyn doe het vrolyk vieren, En heilgen aan Diones zoon! Op wat gebloemt' de lent' moog' roemen Gy zyt de fchoonfle lentebloemen, Ja rozen, waard' den hof der goón. 13 D«  1*4 WEDERKOMST DER LENTE. De lente heerscht; de zefirs dartlen Met bloesfems, zwervend' door de lucht; De fchuwe ftroomgodesfen fpartlen, En vlieden met gezwinde vlugt; De boschgoón , lang vervuld van kommer, Gaan fchui! in 't zich verdikkend lommer, En gluren door de lovren heen. 'k Hoor filomeles toon my ftreelen : Nu mogen alle vooglen kwelen. Het woud hoort haren zang alléén. ó Feest der lente! 0 fchoonfte dagen. Die ooit natuur den fleifling bied J Hoe moet gy 's wysgeers hart behagen, Dat gretig 's levens zoet geniet! Hy gunt den grooten magt en eere , AH' wat hun heerschzucht dwaas begeere; 't Geen ooit natuurpraal fielt ten toon, Is wat hy duurzaam hoogst beminde : De bloemenkroon van zyn Zeiinde Is in zyn oog de fchoonfte kroon. lSo9' BAKBAZ.  P R O E V E VAN EENEN GOEDEN DICHTTRANT. DE OORLOG DER. GUELFEN EN DER GIBELLINEN- een fragment. Nu gallemt volleks ftem door 't fullepblaauw gewellef, Een hoog gehellemd vorst vervolligt d'Opper Guellef; Een fchellemsch twaleftal viel 't arrem kerrekhoofd Van achter warrem aan. Van huiiep gansch beroofd, Dreigt elleks dollik hem een erreg lot. Hij kerremt, En huilt zoo fierrek, dat zich 'c "tollek zijn' ontferremt, Niet met het fcherrep flaal, gelijk het zwerrek, raast. Wanneer de ftorrem op 't vermollemd hullekje aast, Maar garen hem verfchoont, hem zellef geenzins terregt, En ellef marrek flechts van hem als losgeld verregt, Aldus verdelligt ook een wollek d'ollem niet, Die dwarrelt langs zijn hoofd, 't bedwellemt en — verfchiet. STRICK van en tot LINSCIIOTEN.  OORDEELVELLING. Ik zie, Aufterus! dat ge Arnelia veracht : Geenszins verdient zy zulks; ze is kuisch en rein van zeden; Zy heeft het fchandlyk pad der ondeugd nooit betreden, Maar ileeds, integendeel, geflreng de deugd betracht. #3 VI31..T 'Fir» iJJÏOf OÖJiiOO 3(1 Alleen haar uiteriyk, haar wyz' van zich te kleden.... — Juist, juist! en dit „alleen" maakt my haar deugd verdacht. Men neem' zich voor den fchyn nog meer dan 't zyn in acht. P. G. WITSEN GETSBEEK. « '" »;"-' "W' " «iw i .«j gootl «ad AAN I i rbfeTOi tmtte i' biv teiblsw rlojmalledü nad M Y N E N VRIEND «ivh.ui.,j t.jianji •/ . j.. • « ff,;... i, ónf,.-t, na/ P. J. UYLENBRO EK; EEN ZYNER STUKJENS, IN DE ELFDE SCHAKEERÏNG DER DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN, OP HET LAATSTE BLAD, VAN ONDEREN, STELLENDE. ^'mav bjegêof a,é ffieri ocv <;rf')3'. vivni- ü ia!!a n3 Zoo kiest de gastheer, aanden disch, Uit zedigiyk gevoel, Schoon hy den eersten waardig is, Den allerlaatsten ftoel. 8. July, 1799. G. OUTHUTS.