01 1818 6030 UB AMSTERDAM  HONIG-BIJE, ZIJNDE EEN UITMUNTENDE VERZAMELING VAN SCHOONE VERSER Te LEEUWARDEN, Bij GERRIT TRESLINC, Boekverkoper, mdccixxxiv. TWEEDE DEEL.   nieuwe HONIG-BIJE Tweede Deel. No. i. DICHTKUNDICE BESPIEGELING VAN DE LENTE. ÏCoom, Ueyi Lente, daal uitzagte wolken neder! Befproei met koelen daauw het jeugdige gewas! Verkwik het veld, het vee, en onze harten, weder, Daar al 't gepluimde heir uw invloed voelt, en pas A 2 Uit  SB ( 4 ) Uit zyncn flaap gewekt, met zoet verfchil van toonent Om iederen Ro.pzenhaag', zo.o blyde als dankbaar zingt; '-Enmyne Pen, ommede uw Jaarge;y te kroonen: Terfchildringvan uw Gunft, en tot deez'Lofzang dwingt 1 De norfche Winter is,naar 't barre Noord' geweken; »Jï i~ H vi 3 Hy roept den feilen ftorm en hagel tot zich wéer^ Die, ftraks op zyne ftem, verlaten onze ftreken, Daar ze onlangs alles nog verwoeftend wierpen ne&% Een zagter, zwoeler wind ftrcclt d* aarde met zyn wieken ; De witte fneeuwvlok fmelt en zwelt der becken vloed: 't Gebergt, met groen getooid,biedt ons by't lichtend krieken , Een fchoon fchakeerfel aan, van kleuren vol van gloed. Dan, 't weilf'lend Jaargety, blyft nog onzeker hangen: ■ Een natte koude maakt de lugt nog ongezond: Een kille nevel houdt Aurore. vaak omvangen; Een donk're buij verhaalt den vallen avondftond. Maar, wen de Dagtoorts ons mag uit den Stier beftralen, Zoo wordt de Dampkring van zyn dampen ras bevrydj Zoo geeft een' zuiv're lugt, wanneer wy ademhaalen, Nieuw leeven aan ons hart in deezen zoeten tyd. De  ( 5 ) De zwoele Zepihp koomt nu voort, met zagt gefluirter, Hy is het, die den fchoot des aardryks openduit, Aan alles jeugd en geur ch glans byzet en luider, . En ieders oog en hart vervreugt by 't bloeyend kruit. De vrolyke Akkerman ziet de Natuur Iierboren: Hy voert het Runderyei uit zyn befmetten dal, Al hopend', „ God mogt eens hunn' zucht, zyn beê, verhooren „ En wyzen heilzaam kruid in 't Medecyu-val dal !" Hy biedt het fterke Paard aaa 't wel gefclierpte kouten Dit onderwerpt zich gaerne en willij aan het juk; En wordt, in 't werk, als 't waar', te moediger, te fionter» Om dat de Luuwrik , vry van fraarr, van allen druk, Al flodd'rende als een pyl weet m de lucht te ftygen, Van waar hy hooren laat zyn zang zo Ichel, zo fclioon, Al dartiende uitgertort; waar zonder eens te hygen, Hy fteeds zyn' min ter eer zingt op zo zoet een' toon. Ginds zien we een rappen knaap, met afgemeten paden, Het welgewogen graan üifftrooijen op het Land; Waar uit dit kodlyk zaad eerlang- voort zal wasfen, Welk d' Egge nu bedekt met fyner klei en zand. Dus A 3  ( 6 ) Dus wordt het ecrft Tooneel van 't lagchend Jaar'beBooten. De nyvre Landman heeft zyn nutten taak volbragt. De Hctnël, die zyn oogft wil boven hoop vergrooten, Zend' aan 't gezaaide toe den vruchtbren daauw en kracht! Hy matig' 't werkzaam vuur door zagte regenvlagen, Terwyl 't alüoeftrend warm van 't alverkwikkend licht Het Aardryk ftreel', en doe het vruchtb're halmen draagen; Volmake' en kroon'het Jaar, en ons aan zich verpligt'! Ëélaartig Landgenoot, die fteeds uw' Kuften , Duinen , En woefte vlakten, door uw' arbeid vruchtbaar maakt, De Aartsgoedheid wille uw werk, ons gants geweft, omtuinen, Daar haar genaad'lyk oog 's Lands vrede en bloei bewaakt. Dat d' afgelegen Zeên -, dat d' aller verfte ftranden, Nooit weig'ren uw behoefte en hunn' verkwiklykheên In uwe havenen te lev'ren in uw', handen, Op dat gy, met dien fchat uw' fchuuren vul en fteên !. Ja fpyzig met uwe eige en deez' verkregen vruchten Elk Europecfch gedacht, wélk naar dien toevoer fnakt: En blyf een Schutsheer voor die naakt of hong'rig zuchterr Zoo word' de ftaf des broods nooit in uw Land geknakt i De  C 7 ) De Zonnegloed voltooit 't geen door de zagte winden Begonnen is, en fchiet een levenwekkend vuur, Welk in den diepften grond weet eenen weg te vinden Naar ieder fclieutken, tot vernieuwing der Natuur: Natuur, die 't Aardryk kleedt met keur van veldtapeten, Zich dekt met lieflyk groen, waardoor ze 't oog verheugt! Het harte ftreelt, en doet geleden fmert vergeten, Het li cht met fchaduw mengt, en deelt ons kracht en vreugd. Het nieuw en wasfend kruid breidt van de laage weiden, Zich tot den droogen top der hooge heuvlen uit; Het groeit van uur tot uur. Wie kan zich daar van fcheiden, Daar zoo veel meng'ling en fdiakeerfel hem omiluit ? De fchoonentornthaag, wiens witte bloesfems rieken, En 't klein Geboomte dryft zyn teedere knopjes voort. Terwyl het Eikenbofch, gekoefterd door de wieken Des bollen zuiden winds, uitbottende ons bekoort. D' Alzegenende hand ftrooit kleuren op de bloemen, Eu fpreidt de meng'ling van dat Reukwerk door de Lucht. Het groeijend zaadje is een (wie kan dees zorg volroemen O In purpren luijeren zagt opgewonden vrucht. A 4 i> Vriend-  ( 8 ) 6 Vriendfclyke uchtendfiond, gy, ftreelfter rnyner zangen j Vergun my dat ilc thans de muffe Stad verlaat'; Öp dat ik mag den geur van 't jeugdig kruid ontvangen, En zicri, hoe 't levend vocht ter dorftige aarde ingaat-' Mogt riiyn verbeelding in den Doolhof uwer Velden; Daar alles latht, wel riekt, en onzen geeft verkwikt, ó Zilverblanke Vecht; eens nivé Scfroonheén melden,- En wat ge al zoets en goeds den zwakken lilehfch'befcliikti Hoe ge ons AfpergeS deelt, én malfdie Tuinfaladen ; Hoe ge onzen geeft verkwikt, door hart verrukkend groei?;. En wat in Lentckoórts, Scheurbuik, en andere kwalen, De fappen van 't geboomte en planten kunnen doen. Weer, Hemel, weer defi wind, weer felle omvecrsvlaagerf- En alles wat op d'aard een kwaadeh invloed fpfcidt. i Weer Hemel, weer vari ons en ramp en druk en plaageKi Bekroon ons niet uw guufi in uwe goedigheid! Weer mift-en-nevcl-buy, en honigdauw, en dampen, Door welken 't Óngcdiert wordt herwaarts aAngébnigt; Welk bloem en bot, ja zelfs de fchorsfcii aan durït kÏ2n;pcrf ■ In 'tliartdcs Éocins indnfigr, endit'n orrtroêerat zyn kracht.* Ver-  ( 9 ) Vergeeffch, ó Tuinman zult gy ftoppelen verbranden, Of ne;>er ftrooijen, op de bloenikens en het blad , Zoo God niet zelf het kwaad ftuit met genegen handen, De pyl der ramp verftompt, en veiligt uwen fchat. Zyt in dit Leed nochtans niet hoop'loos, Veldelïngtn ! Hetfchraal Neordooft', hoe wreed,is niet gants zonder vruchtHet pleegt de Regenwolk van 't wetten weg te dringen, Op dat niet d'oogft verdrink', en elk om vocdzel zucht*! Het broeijend Zuiden brengt op zyne beurt een zegen , 'T verwarmt de Luch t.breidt ze uit.op dat de Wolk neêrftryk,' En deze, nu vervuld met zoeten Lenteregen, Al zagtkens nederdaal in 't gioeijend planteryk. Een diepe fültc volgt; men hoort geen blad bewegen; Geen Haas'laar ritzelt; en de ontrimpelde rivier Heeft de onbewecglykheid, naar 't fchynt, ten deel' gekregen > In plaats van fronfelplooije en wapperenden zwier. Het fchaapje 'reikhalft om het inalfclie groen te fcheeren: Doch zyne Harder voor den vochten damp beducht, Weet het behoedzaam van dat giftige af te keeren, Hoe zeer zyn oog 't reeds eet', en 't hart 'erom verzucht^ A 5 'T ee-  C io ) •T gevleugeld heir Cchikt^na zyn zuiv'ring zyn plumaadje, En wacht het oogblik »f ten juiflgepaarden zang. Het hoog gekruind gebergt, het dal, en digt Bosfchaadje Biedthun een fchuilplaats aan, zoo fchoon, als vry van dwangDe Menfch, verr' boven hen en al 't Gediert verheven. Stapt met verheugden tred door heel 't gefchapendom. Hy kent en eert den prys van 't goede, aan hem gegeven, En hiet het dankbaar, blyde en nedrig, wellekom! Nu daalt de Vruchtbaarheid, in zagte Regendrupp'len, En fpreidt zich zoetjes langs de breede velden heen; Wy zien haar kryftallyn op 't vlak des vyvers hupp'len; En ied're waterkom bruifcht, als van vreugd, met één' , De Hemelgoedheid flort op kruiden , bloemen, vruchten, In d'uitgebreiden fchoot van Vrouw Natuur zich neêr: Haar Emailleerfel doet den bellen Kunft'naar zuchten: 6 Wonderlloem, 6 groen; ik geve Uw' Maker tTEer", Maar, ylings ryfl de Zon in 't Oofte in vollen Iuifter. Bepurpert half de lucht, fcliiet hare ftralen voort, Verdryft de wolken, en veraïdert al heur duifier In gouden tranen, daar het oog door wordt bekoord. 'K zie  C « ) *K zie geele dampen zich op 't blinkend vlak verheffen; De heldre daauwdrop kaatft een fchittrend Goud te rug. Het geurig groen van 't Land fchynt d'invloed te bezeffeiv De Luchtbewooner zingt nu weder blyde en vlug. De zwoele Weltewind verluftigt alle Volken. Doch let, hoe fraay een kring, wegduikende in 't Azuur, Vertoont zich, midlcrvvyl, aan d'overftaande Wolken? 'K zie purper, violet, groen, geel, en rood als vuur. Is dit het teeken niet van 't wondere Alvermogen, Welk ons doet denken aan 't geheiligd Vreêverbond, Dat God met Noach maakte, als hy, aan 's Hemels boogen, Met eeuwige armen trok dit zonderling Halfrond, Dces Regenboog, dien Hy, met mengeling van verven, Aan ons ten teeken voor de Waterwolken fpant, Beloovende, nooit weêr het Menfchdom te verderven Door'twater, om zyn fchuld, met een wraak volle hand? Nu nadert ons de nacht met ftille en trage fchreden, Een zagte fchaduw dekt den dagglans, daar ze ons ftreelt; En 't volgend Zonlicht brengt weêr andre Lieflykheden Als 't opgedroogde Land ons keur van reukwerk deelt. Al  ( 12 ) AI d'aarde wordt nu met een fraai en fyn geweven Schoonblinkend; geurig kleed van kruidery getsoid, Waarvan Linmüs zelf de Naamlyft niet kan geven Der foorten , fclioon zyn kunft dezelven fiks ontplosit. Hoe vol, zoo fpreekt de ziel, is de Aarde van uw goedheid, 6 Heer ! de tong verliejl zich in uws Roemsrverhaal; 't Verjland fchiet veelte kort, V hart zwymt door alle uw zoef heid; .En U tepryzen, Heer .' vereifcht een EngHen taal. Wie leeft 'er, die de deugd fiegts van de Plantgewaslen, Gegroeid in 't klein bellek van dit ons Vaderland, Weet op elks ziekte of kwaal, of fmerten toe te pasfenï Wie haalde uit deze bron van heil zulk eêl vcrftand ? Dit is ook't Jaargetyde, om 't Vifchje te verfchalken, DoorAngelroedeefFuik; doch laat, 6 Vislcher, nooit Wreede onmsêdoogendheid uw naam, uw kunft bezwalken, En maak' door korten dood wel haaft zyn Lot voltooid. Het zoude, was het wys, uw doodlyk aas wel myden: Maar dan ontbrak ons wéér der Wat'ren Puik-b^nket, ' fT geen elk nu mag door lift, naar zynen luft beftrydcn, Of ja-  C 13 ) Of jagen in het fchrob- of fchep- of fchakcl-net. Lufl u, den Iterken Sitock, uit zyne fomb're wooning Te trekken, dit eifcht kunft en voorzorg, werk en vylt; Met veel omzichtigheid volgt deze Water Koning Het aas, en toetlt het eerlt, voor dat hy gretig byt. Maardekt een Wolk de Zon, zoo vreelt hy voor 't verliezen Der prooi, waar naar hy dan fnel uitlchiet onbedacht, En zoekt, hoe zeer gewond het moddrig diep te kiezen, Waarin hy, als een pyl zich ploft met alle kracht. Hy zoekt, maar't is vergeetïch,den Angel zich te ontwringen; Men wederhoude of vier behendig dan zyn vaart; Zoo wordt hyu ten buit, door't nutloos woedend fpringen. En is om deze moeite u des te meerder waart. Als nu de Dagvorftin, ten middagtroon gezeten, Een kalmte en zware hitte uitbreidt op allen flrooin; Wil in de fchaduw dan een poosje uw vangtt vergeten. Of koefteren u zelv' in 't lommer van een Boom; T zy daar de Sleute Ibhem heur daauwryk hoofd Iaat hangen 1 De blaruwe Violier zich onder 't gras vcrfleekt; Of de uitgebreide fchaauw der Esfafce u wil omvangen , Daar  C 14 ) Daar heure wortelfcheut den (broom des waters breskr, Terwyl de Duifjes op heur takken trekkebekken. Of wil het matte lyf doen ruften by den voet Der Eik, alwaar de Valk, fcherpziende, weet te trekken Den omkreits van een neft, daar hem geen leed ontmoet. Geef daar den vryen loop aan uw Befpiegelingen, Op dat uw geeft daar door de Veldcooneelen dwaal, Waar Hoogvuet,Poot, en Smits, en Winter zoo van zingen» Als of 'er alles fprak met puik van zuiv're taal. Laat hier het levend oog van uw Verbeelding weiden, Dwars door het grazig Veld; of laat uw' Geeft, verrukt, By 't murm'len van de Beek, met de Echo zich verblyden; Welke in 't nabuurig bofch uw eig'nen galm uitdrukt. Dat, al wat lieflyk is, zich hier met u vereenig'! Dat geene fcherpe drift uw deugdzaam hart doorfteek'! Dat redelyke vreugde alle uwe zorgen leenig'! En u nooit werkzaamheid van ziel en lyf ontbreek' 1 PhiLothompson. No- 2,  ( is ) No. 2. ZOMERSCH VELDGEZICHT. Zon, die met haar zuiver licht Van 's aardryks Iagchend aangezicht De bleeke fchaduvven des nachts heeft wcggefcboven, Ontfluit den vruchtbren zomerhof, Verguldt het land en fchomlend lof, En ftraalt een werkzaam vuur, om 't jong gewas te Moven. Natuur, zo vriendlyk van gelaat. Gedofcht in prachtig feestgewaad, Zal van heur gaven nu de fchoonfte blyken geven, Het kunstverbazend Vehltapeit, Dat zy voor onze voeten fpreidt, js met haar eigen hand op 't keurelykst' geweven. Hier  ( 16 ) Hier zit het dartiend jaarfaifben Öp eenen grond van levend groen, Ceftikt niet frifch gebloemt' van de allerfrxaifte kleuren, Wier liefelyke balfemkracht, Op zephirs vlerken aangebragt. Milddadig ons vergaft ep de aangenaamfte geuren. Gints treedt een nïmfenrei ten dans, Gehuld met eenen roozenkrans; Terwyl de vrolykheên op fluit en citlier fpeien, En 't fnel gewiekte vederkoor De ziel verrukt door 't luiflrende oor, Dit feeflmuzyk verzeld met de orgels hunner kelen. Het vee vindt fpyze en drank gereed; Hetfchaap, ontbloot van 't wollen kleed, Scheert, met de gladde koei de mildbedauv.de weiden, Bedekt met weelderig gewas Van mtffene klaver, jeugdig gras, Waar van ze in de uiiers ons haar' vetten room bereiden. Wat  c tf y wat verder zien we in 't golvend graan Den bouwman 't kromme fnymes flaan; ÏSaar reeds dien gouden' oogst met radde vlegels dörfcben,' En ginds den fierkgefpierdcn boer Het frifchgedroogde wintervoêr Met ruStelooze vlyt op logge wagens turfchen. De boomgaard kromt van geurig ooft, Door 't koestrend zonnevuur gedoofd; Hetkrygt een lieve blos: terwyl de muskadellen, Waar van de wynftok zwanger gaat, Die langs dien groenen heuvel ftaat, Door hartverkwikkend fap tot 2oete rypheid zwellen. Het windjen kufeht het welig blad. En krult het vrolykruifchend nat, Dat voor een' fpiegel llrekt aan hooggekuifde boomen: Zie, hoe het zilvren vifehjen fpeelt! De zwaan heur dartle jongen ftreelt! Nu 't water zaehtjens glydt langs groenbewasfenzoomen. // Dcei. E „ "0£  C 18 > Hoe ftatig ryst dat landgedicht, Omheind met koelend fchaduwlicht Van dichte bofchjens, die een' rei van zangers kweeken! Zie lage hutten, zandig duin, Gebouwen, torens, die hun kruin Uit de onrujtzïeke ftad trots naar de wolken Heken. Verliest het fcheemrende oog zich niet In zulk een uitgeftrekt verl'chiet? Hoe 't alles verder wykt, hoe 't hooger fchynt te klimmen i Het land, dat zachjes aan verkleint Neemt firaks een oogbepalend eind', Daar 't zich vereenigt met de rosgeverwde kimmen- Maarwat voor dommelen-1 gerucht? —. Daar fnort een byzweim door de lucht, Om balfem uit den fclioot van bloem en kruid te puuren: Natuur die 't kleenfte diertjen voedt, Veelecnt een ryken overvloed Ook aan de nyvre mier in hare voorraadfehuuren. De  C 19 ) De vogel dartlende op en neêr, Dryft in den luchtftroom heen en weer —■ Hoe plotsling daalt die meeuw ! duikt Vischjens! duikt in 't water: Uw looze vyand loert om hoog: Vliedt fchichtig, vliedt zyn fcherpziend oog; Verraadt u zeiven niet met roekeloos geklater. Waar zyn myn zinnen heen gevoerd? Verlokkend landvermaak! gy fnoert Myn* opgetogen' geest aan uw behoorlykheden: Uw zuivre lucht, uw zachte rust, Die alle onnutte zorgen fust, Werkt frisfcher leven, dan 't gewoel der muffe fteden. Hier woont onnooz'le eenvouwigheid, Die gul een mild onthaal bereidt. Elk windjen ademt hier een beuglyk vergenoegen. Hier zwoegt geen vadzige overdaad, Geen walpfche zwier, geen grootfche Haat. Hier ziet men deugd en trouw de handeu famenvoegen. B a Geen  ( 30 ) Geen twist beltormt het vreedzaam hart. Hier zal geen gierigheid, verward In Goudzuchts boozen ftrik, naar fnoode winften hengelem Hier aast de liefde op geen gewin: Hier zal alleen opregte min Met huwlyks vasten band tien zinnen famenflrengelen, 6 Zalig , hartbetovrend land In dezen vruchtbren zomerftand! JMogt nimmer bar faifoen uw dierbaar fchoon ontfleren | Maar neen! dit fmartelyk gemis Leert ons met dubble erkentenis Da blyde wederkomst van uwen bloeityd vieren* No. 3*  ( SM ) No. 3. IRIS. HERDERS - LIEDT. CoRIDON. PHILANDER. DAMOK, C O R I D O N. Inleefde Damon toef, gy hebt een teder oor, Op zoete toonen fcherp , door 't dagelyks gehoor Van Iris keelen-galm, en zielverrukkend zingen, Als zy een aardig liedt doet door de boflchen dringen. En van een kloeme-bed den fchellen Nagtegaal Verftommen op de klank dier goddelyke taal j Aanhoor ons zangftryd eens, tenvyl hier aan de dreven De beemd met geurig kruid, en klaver doorgeweven De«i hifi der Geiten maakt, en Lammers kielch van aart. Zie hier een lonkend Ooft door Galathée bewaart E 3 N°S  ( ) Nog van voorleden Herflt, dat heden wort gegeven' Aan hem die van ons twee het allermeeft bedreven in geeftigheit en ftem den andren overwint. DAMON. O Herders, even zeer van Galathée bemint» Hoe my dus uitgezogtin Digtjes kleen ervaren? Leeft nog Alexis niet ? Alexis door de jaren Geleert, Psns wedergaf; Alexis welkers fluit Gelykeen Orpheus 'tveld doet hupplen op 't geluidt. PHILANDER. Gy gaat Alexis en zelfs Pan hier in te boven Vrint Damon, 't zy genoeg dat wy u dit beloven. CORIDON. Hef op, ik zie ons vee dryft zagtjes bofchwaart in, Verfrift door 't koelend nat van Undas Bron-godin. PHILAN-D ER. Zagt: kwets dit Ooft dog niet, wiens randtie, En gave malfchheit zelf, of fchoon 't Van  C *3 ) Van Galathéas poezel handde Betalt wort, dog de tekens toont. Zoo teder zyn ook Iris kaken: Haarkleur verfchiet, zy krygt een bloos, Als Dainon durft een kusje fchaken, En van haar lipjes fteelt een roos. C O R I D O N. Hier rood; en hier weer bleek : van beiden Heerfcht fneemv op 't Fruit, en zonnen-gloor, Dus t'zaam gemengelt, dat het fcheiden Dier kleuren (telt het oog te loor. Ik moet 'er Iris by gelyken, Die met een onnafpeurlyk rond Aurora 's verf doet fchooner pryken Op kaakjes van een lely grond. PHILANDER: Dit lonkend Ooft, fpyt wintervlagen, Spyt vorft, die 't fruit zyn geur berooft,. B.4 Ziet  ( *4 ) Ziet fris alleen wéér zomerdagen i) Het is de Phsenix van liet ooft. Gelyk Abeel langs liooge ftreeken Ver boven't Klim de wolken fplyt, Koomt Iris uit de Nimphen ftceketi: Zy is de Phsenix van haar tyt. C O R I D O N. Deed reuk, en fmaak de Hytjes naadren Een bloem; trok 't oor de Nagtegaal; 't Gevoel een bed van roze-blaadren: Dees Appel trekt ons oogens-ftraal. Dus vond de fchoönfte ook der Godinnen Door 't oog zig in Adoon verwerft: Maar Iris ketent al de zinnen, En boeit alleenig Damons hert. PHILANDER. De fchoonflc wierd ten prys voordezen Een ooft door Paris toegeleidt:  C 25 ) Hier zal 't een mys van Zangers wezen , En Datfton Paris die ze fcheidt» Belofte in dank deed Paris fmaken 't Verliefd genot der gaaffte leên; Maar doet my Damon d' appel naken j' Ik wenfeh hem Iris voor Heieen. C O R I D O Na i Dees Appel wos een jaar geleden, En is bewaart van Galathde Voor die met zang en aardigheden Ze waardigft word gefchat van tweei Maar Iris, die 'er meenig griefde Door fchoonheit, geeft, en zoeten aart, Zy van de Goón voor Damons liefde Alleen van allen tyd gefpaart. DAMON. Hoe lieflyk klinkt dit Liedt, en dringt door berg en dalen: 't Schynt Echo zig vertroolt door't weêr en weêr t' herhalen: B 5 Hoe  ( »« ) Hoe galmt het vrolyk veldt. Ey ziet, dees zflvre Aroom Bevogt met kus en dans zyn klaverryken zoom: HoeruifchtdeZephyr, fiil langs bloem, en kruid, en bomen Verlokt door 't zoet geluidt al luiftrend aangekomen, indien ge Galathée zoo wel als ons behaagt, O Herders, zyt gewaard dat gy den Appel draagt; Maar waarom die ze fchonk niet in uw zang verheven? PHILANDER. tt Was Galathéa zeil, die Iris heeft gegeven Een prikkel van ons geeft, en ook met eigen wil U, Datnon, aangcftelt ten Regter van 't gefchil. D A M O N. Zo zy 't m' een wet. Wel aan, fchoon Iris is geprezen, Wort de Appel egter niemand uwer toegewezen; Maar, wyl ge bey gelyk myn ooren hebt geftreelt, Aan ieder't halve Fruit, als Galathée het deelt. L. No. 4.  ( %7 ) No. 4. DE TWEE NACHTWACHT S. Twee Wachters, die zo menig' nacht Getrouwe zorg voor ftad en burgers droegen, Vervolgden fteeds clkaêr met alle magt In alle bier- en borrelkroegen; En hielden nimmer op met fchelden of met flaan En allerlei janhagels treken. De kool, die de een , om zyn tabakspyp aan te fteckeii, Gebruikte, daaraan ftak, uit haat, nooit de ander aan ; In 't kort, al 't kwaad, uit zucht om zich te wreckeu Door eenen vyand ooit zyn' vyand aangedaan, Wierd onderling door deeze Wachts bedreven. En ieder wenschte alleen den andren te overleeven , Om hem in 't graf nog eenen ftoot te geeven. Men giste lang en ï/ist geen reden van hun' haat. Hun vyandfchap liep tot den hoogftcn graad; ( Uit de Fabelen van de Heer GELLERT. ) ïos  ( 28 ) Totdat hetzichin't eindvoor'tRechtmoest bpenbaaren Waarom zy, fints zo veele jaaren, Zo hcidensch onverzoenlyk waren. Wat wastocli de oorzaak? de afgunst? Neem Bewaart uw vuur en kaarsje wel, riep de een: Bewaart uw vuur en kaarslicht wel, riep de ander. En dus verfchillend van elkander, Wyl elk in zynen zang volhardde uit al zyn magt, Wierd uit dit kaarsje en kaarslicht, dag en nacht, Spot, haat, veragting, wraak en woede voortgebragt, My dunkt 'k hoor veelen , die dit Ieezen, Uitroepen ; hoe! om zulke kleinighcén Is by die Wachts zo fel een haat gerezen! Dat moeten groote zotten weezen! Zacht, Heeren! doet u-zelv' geen nadeel door die rcê-n. Weet gy dan niets van zo veel groote lieden, By wie verfchillen van geleerdheid zyn ontdaan. Om Lettergreepen die juist evenveel bedieden: En met wat woede en drift ze elkandren tegengaan ? H. J. R. No. 5.  C 29 ) No. 5- " BESCHOUWING OP GODS WYZE BE SCHIKKING. D E Zee fdieidt op den Kloot de Volkrcn wel van een., Dach 'tliert vernoegd kan zich vcrblyden, Vind rust in onrust, troost in 't lyden , is hier en overal met God, met zich te vraen. Geen Land of 't geeft vermaak en voedfel, waar men is. De Mensch, geen kwaad bewust, mag boogen , Dat hy nooit ver' is uit Gods oogen, Hy zorgt, en waakt, en werkt voorelks behoudenis. De Togteri"rondom de Aard', het ryzen van den grond Omtrent de Middaglyn ; en 't daalen Der  ( 3° ) Der Polen doen haar' vorm bepaalen Voor het meetkundig oog als een langwerpig rond. Elk mensen ziet door dien ftand het koestrend licht der Zon- De VJoeiftof zakt van 't rond Gevaarte Der Waereld naar het punt der zwaarte En vair in de Oceaan als de algemeene bron. De weg die elk Planeet op vaste tyden houdt, Door 't Hemelruim in lange kringen , De Zon- en Maan-verduisteringen , Zynbeurtlings van clkMenfchdoor's Waereldloopbefchouwd. 't Gewigt, het Raderwerk , de Veerkracht en de Spil, 't Blyft alles, zonder dat wy't merken, Naar vastgeftelde wetten werken; Zo wys, zo magtig is Gods onweerftaanbre Wil. Men ftaat verbaasd, verrukt op 't zien van 't Kunsttoneel; Zo grootsch, zo heerlyk , zo vol wonderen? Daar heerscht van boven en van onderen Een pracht die 't Mecsterftuk volmaakt in yder deel. Door A. VELDHOVEN. No. ö.  ( 3i ) No. 6*. WAARSCHOUWING TEGEN DE HAATLYKE D WEE PERY. De dweepery, die pest voor keft en burgerfhat v Zo geem'Iyk flraurs en trots van wandel, Bedryft dikwerf door woord en handel !n een fchynheilig kleed het allergrootfte kwaad. 't Is niet genoeg zyn' God te eerbieden in den fchyn, Door zuchten , klagen en verwond'ren, Of zich van and'ren af te zond'ren, Men moet goed kristen, en met een goed burger zyn. Wie 't fchuldeloos vermaak verwerpt in 't zoet genor, Verdopt de bron des bloeds in 't herte, Voelt  ( 3* ) Voelt miltzucht, een ondraagb're fmerte, Verzwakt zyn lighaaffl, en-hy zondigt tegen God. De Mensch doer deugd gevormd bemint gezelligheid. Klaagt iemand, hy gevoelt ook pyneri, Ziet hy hun Zon van voorfpoed fchynen; Daar wordt oP zyn gelaat een glans van vreugd verfpreid. De ÖiUe weg der deugd, die zyn gerust gemoed Bewandelt, doet zyn blydfchap groeien. Mag't Vaderland, mag Godsdienst bloeien; Hy dankt de Hemelzorg voor 't onwaardeerbaar goed. Zo vrolyk leeft de mensch ; als hy zyn pligt betracht. Die 't weldoen en 't wel denken minnen, Doorwaare vreugd elks vriendfchap winnen. Zyn de allcrwaardigften van 't menfchelyk geflacht. Door A. VELD H OVEN. No. 7.  ( 35 ) No. 7. OVER HET NUT DER NATÖU RKUNDE. De rechtbank van 't vernuft verkreeg een nieuw gezag. De konst, de fraaie wetenfchappen, Zagmea allengskens en by trappen, Door proefbevina'lyk licht verrchynen in den dag. Geneeskonst zo beroemd, door Koningen geëerd, Die levens ftut en troost der kranken, Heeft aan haar wetten 't heil te danken, Wyl zy de werkzaamheid van fpier en ad'ren leert. 't Zeeghaftig krygsbeleid is de eer aan haar verpligt. Geen wetenfchappen hoe verheven, Die ons vermaak of voordeel geven, Of Wysbegeerte fielt ze in 't allerhelderst licht. II Deel, C Zy  ( 3+ ) Zy lèilt de Koopvorfttn de ganfche waereld rond, Deez' vult 's Lands fchatkist met haar fchyvcn, Zy doet de welvaart duurzaam blyven, En ftort een zee van heil den volkrenin den mond. In Neerland, daar de bron van heil en voorfpoed vloeit, Zal wysheid de eedle kunften kweeken, De waarheid vry het hoofd opfteekeji; Zo lang Natuurkunde en de fchoone godsdienst bloeit. De grootfte Wysgeer is de grootfte. Predikant, Hy leert, door hoor- en zichtbre dingen, De waarheid aan de ftervelingen, En toont ons 't Icheppingswerk voor de oogen van 't vcrfiand. Dan beeft zelfs de ongodist, hoe ftont, op 't fcbor geluid Der dommelende donderklooten, Ily voelt zyn hert en mond ontfloten, En ftort zyn fmeekgebêen voor d'Opperheerfcher uit! Herroept zyn twyf'ling en erkent het Gods beftaan. De Hemel, de Aarde, Planten, Dieren, De Voog'len , Visfchenen Rivieren, Elk fchepfel fpoort zyn' geest tot nyvren weetlust aan. Door A. VELDHOVEN. No. 8.  ( y No. 8. STUK VAN HET GEDICHT GEHETEN GENEESMIDDELEN TEGENS DE LIEFDE. Uit bet Latyns van OVIDIUS NASO. Zo dra Cupido las het opfchrift dezer blaêren, *k Zie, fprak hy, dat men my den oorlog hier verklaart; Maar fpaar uw' Digter met een misdiat te bezwaren, O Minne-godt, die nooit zyn kragten heeft gefpaart, Om onder uw' banier te ftryden naar vermogen. C 2 'k *"*C  ( ) •k Ben (i) Diomedes niet, waar van uw Moeder vlood » Toen zy, van hem gewond, zyn ftoute hant onttogw Op Mavors wagen-fpan, gered wierd uit den. nood. Steeds pleegde jk vryery, daar and're Jongelingen Zig vaak niet voelen in bun koele bord gegriefd; En, zo gy nu nog vraagt naar myn bedryf? wat dingen Dat ik by handen heb ? ik zeg, ik ben verliefd. Ook heb ik eerft geleert uw dienft met vreugt te vieren ^ En toen, het geen ik nu met reden onderftaan, Alleen uit luft volbragt; ik zal in myn papieren, V nooit, bevallig Kint, nog onze kunft verraan, Nog 't reeds voltooide op nieuw in myn gedigt verbreken* Zo iemand liefde draagt, waar van 't genot hem baat, Ik wenfch dat hy voor-winds altyt bezeil' de ftreken Vaa Cl) Diomedes, Koning van AZthoïïen, een der dapperfte onder ie Griekfche Vorflen in het beleg van Troje, gefierkt door Minerva, Godin der Wysheit, wonde Venus, Moeder van Cupido, in hare regter hand, terwylzyJEnsisbefchertnde, en verpligte haar den Krygs-godt Mars om zyn wagen te verzoeken, om daar mede naar den Qlymp, de gewone verblyf-plaats der Goden, te vlieden, Zie Homsrus in 't 5de Boek der Ilias.  ( 37 ) Van zyn verlangen, en zyn lieil vinde in dien Haar, Maar hy, die met verdriet zig moet zien ringeloren Van een onwaardige, of een onbewogen' meid, Die voel, op dat hy niet rampzalig ga verloren; De hulp, die onze kunft hier tot zyn dienlt bereidt» Waarom zou iemand zig aan eenen balk verhangen, Of met een wreev'lig ftaal gaan boren door de borll ? Gy die den Vreede viert hebt immers geen verlangen Naar moorden, daar men zig met eigen bloed bemortr. Die dog eleudig aan een hartstogt eens moet fncven Als hy zyn drift niet (taakt, verdryf terftont die pelt, Zo zult gy nooit uw' Item aan moord of dootflag geven, Gy zyt een Kint, een kint paft fpel en lagchen belt: Dryfjok en vrolykheit, dat voegt uw tecdre jaren. Gy kunt wel in den (tryt met wapens kwetzen, maar Uw vlug geweer is niet verzelt met doots gevaren. Laat gy uw' Stee-vaêr llegts met zwaart en (piezen, zwaar Van vinnig yzer, zyn verwinningen, loevegten, En fier op 's vyands bloed verkeffen 't korslig hooft; Volg gy uw Moeders wyz', die veiüg leert faefiegten B 3 Eea  ( 38 ) Een twift, die niemant van zyn teder krooft berooft. Mank, dat men hier by nagt een deur loop onder voeten, Of daar een ftoep met loof bekrans aan allen kant; Maak dat een jeugdig paar ter Huik zyn luft ga boeten, En die het weeten wil iets aardigs in de liant Met lift kan Moppen, dat hem om den tuin mag leiden: Men fla by wylen eens de mooifte woorden uit Voor deur of yenfter, die 8iis van de Vryfter fcheiden, Op dat men binnen raak, of hef met naar geluit Een treur-liedt aan, of help de buurt in roer met fcheiden, Om dat ons alles voor den neus gefloten waar. Dit zyn uw daden, maar die van'geen fterven melden; Gy voegt niet met uw toorts te ligten voor een baar. Dus fprak ik. Venus zoon bewoog zyn blanke vlerken, Die glimden in myn oog, en 't antwoort was: Vaar voort» Volvoer uw oogmerk dan. Nu koom om aan te merken De lefien, die ik u thans aanpryze op myn woort, Bedroge Jeugt, te onregt benard in 's Liefdes netten. En leer van Kem, die eens 't verlieven aan u wees, Hoe dat gy wederom die hartstogt moet verzetten, OP  ( 39 ) Op dat dezelve bant u wonden weer genees. De grond voedt fcliaadlyk kruit, zo wel als om te helen, En dikwils is de roos naaft netelen geplaatit; Achilles lans, gewet om CO Telephus te kelen , Moefl door een tweeden flag hem egter op het laatfl Herftellcn. Maar al wat ik hier den Jongelingen Thans voorfchryf, is voor u, ó Vryfters, ook gezeit: 'k Geef wapens wederzyds : geloofme, en als 'er dingen Zig opdoen, die op u niet paffen met befciieid, Haar voorbeeld zal nogtans u in veel zaken leeren. 't Is beft in tyds gebluft een vlam die Ichaadlyk is, En dat men nooit zyn hart te flaafs laat' ovcrheererj Van een verkeerde drift, 'k Wed (2) Piiyllis had gewis. C 4 Geleeft, Cl) Telephus, Koning van Myfien, de Grieken den doorlegt '■ naar Troje belettende , wierd van Achilles gewond, en moefl volgens de Godfpraak, naar 't verhaal van Ovidius, Hoor een tweeden flag van dezelve lans genezen worden; andere zeggen door een zalf, gemaakt van den roejt, van Achilles lans gefchrabd. C2) Phyllis, Koningin van Tracien, herbergde beleefdèlyk Demophoön, toen hy, van 't beleg van Troje wederkeer'etk de, door jlorm daar te lande geworpen wierd, en nam hein in haar bed, van waar hy met oogmerk o:n Athene, waar van zyn Vader Thefeus verdreven was, weder maetig te worden, vertrok met belofte van binnen eer. maand weder te keeren, het welke niet zo fcMelyk gelukkende, verhing zig Phyllis, en wierd van de Goden in een Qmandelboöm. hervormd.  ( 40 ) Gekeft, en welgemoed liet ftrandnog vaak betreeden, Bad ik baar ooit gedient voor Meefter: (t) Dido had Wanhopig op het dak van haar Paleis beneden Geen Troyfche zeilen ooit zien vlieden van haar ftad, Én zig hierom uitfpyt, en herteleed doorréegcn. (2) Medea's minnenyd had op haar' Egtgenoot Zig nooit gewroken met dien bittren moord te plegen Aan haar onfchuldig Krooft; en (3) Tereus, hoe groot Zyn CO Virgilius verdigt tegens de tydreekening in hef i,de Boek. van zyn Helden'digt,~ dat ^Eneas met het overfchot der Trojanen hy Dido', Koningin en cerfte Grondlcgfler van Carthagó gekomen zy, en met haar trouwde, maar op aanmaning der Goden haar verlatende om de Roomfche Monarch'? te tiigten, Dido tot die wanhoop bragt, van zig zelve op hei befchouwen van het vertrek der Floot te doden. fal Medea, dochter van den Koning van Colchis en zeer kundig in tovermiddelen, hielp Jafon Prins van Theifahen, die met het beroemde Vaartuig Argo geheten, derwaartt Revende tot hem in liefde ont Heken, door hare toverkunde aan het Gulden Vlies, en ging met hem door; zy teelde twee kinderen by hem, welke zy naderhand, wanneer Jalo» zig's Konings dogter van Corenthen ten huwelyk nam, vermoorde, en het Hof ih brandfiak. rO Thereus, Koning van Tracien, op Philomeia, zyne Vrouw Vrogne, in minnebrand ontfioken wijl de zelv* Jt haar Vaders huis onder voorwenzei v/m hare /.ujlei- te bezoeken op een Cafteel te lokken, daar hy haat verkrag^ t" en vervors dl tong affneci. Philomele toriuutg  C 4i ) Zv'.i drift ook wezen mogt voor de bekoorlykhederi Van PhilomelC} was thans zeker door zyn fchuld Geen vogel, had hy flcgts geluiftert naar myn reden. Men breng my (i) Phsdra hier; zo oeiTciit zy gediilt, Ëh zet haar' (lyf-zoon, en de wraakzugt uit haar zinnen; Breng (2) Mino's Gemalin, haar hart is van den {tier; G 5 En dit fehelmtiük op doek, en zond het hare tuft et, welke haar uit de gevangenis geholpen hebbende onbekend in t //of brast, haar'eenigen Zoon Itys flagte, en zyn Vader Terenis tot fpvze voorzette. Op Y eind der maaltyd kwamen de. Zulters en vertoonden hem door 'l hooft van zyn Zoon wat fiv gegeten had. Tereus razende vervolgde haar met het zweerd: onder hei lopen veranderden de Goden Plnlohiele in een Nagtegaal, Progne in ten Zwaluw, Itys :n een Faifant, «« Tereus in een Hoppe. Zie ónzen Dichter in zyne Uerfchepping 't öde Boek. (i~) Pha;dra Dogter van Minos Koning van Crete , Huisvrouw van Thefeus, 'verliefde op 'zyn Voorzoon HippOlytus, dog de-'e weigerende hare ïüflen op te volgen , befchvMgaé zy hem bv zyn Vader van 'haar geweld te hebben willen aandoen ' het welk te fchielyk gelooft wordende verjoeg Thefeus zyn Zoon, en bad Neptiinus, den Go'at der Zee, hem te willen Straffen. Ncptunüs zond een Zee-monjler, waar voor de peerden van Hippolytus langs Jlrttnd rydende verfehvkten, doorgingen, en hem in de leldzeelen verwerd aan f enters fcheurden: Phsedra verkorte naderhand haar leven met een firop. (2) Pafiphaë, Huisvrouw van Minos Koning van Crete, verjlingerd op ecti jongen Stier, wijl door hulp van den konfienaar Dsedalus, die haar in een houten Koe floot, haar lujl te boeten  t 42 ) En fchaf my (t) Paris, zó zal niet een Griek de tinnen Van Priamus paleis en tempels in het vier Begraven, maar Heieen' zal Menelaüs volgen. De ontrouwe CO Scylia had dit vers maar moeten zien, Nooit te boeien, en haarde den Minotaurus. Minos -floot dit wanfchepzel in het beroemde Doolhof van Crete, daar h'iemant cfen uitgang af vinden kon, en liet het zyne Griekfche gevangens aldaar verflinden. Maar Thefeus eindelyk 'er in geworpen, verjloeg het Monfter, en bediende zig van een draad, hem door Ariadne, Minos dochter gegeven, om langs den zelvcn uie het Doo lhof te geraken. (1) Paris , Zoon ven Priamus Koning van Trojen , en Hecuba. s/Zyn Moeder droomde van hem, dat 'zy een Toorts droeg, elie haar Ryk verteeren zouw. Priamus gebood het Kint, toen V geboren wierd, voor '2 wild gedierte te werpen, maar Hecuba beftelde, dat hy door de Herders wierd opgevoed. Hy paarde met de Nymphe Oenone, en in billykheit beTugt geworden, wierd hy Rechter gemaakt in het verfehil der drie Godinnen Juno, Miuerva en Venus, over de bezitting van een gulden Appel, door de Tweedragt onder de Goden geworpen met het opfchrift Aan de Schoonste. Juno beloofde 'liemee n Koningry';, Miuerva IVysheit, enVejius de bevalligfte Vrouw. Hy wees den Appel aan de laatjle, en zedert by , zyne Ouders bekend geworden, en in gezant fchap naar Griekenland gezonden, kwam hy te Sparta cp een lydt, dat Menelaüs noodwendig naar Crete vertrekken moeft. Hy bleef dus alleen by deszelfs Egtgenofe Helene, welke hy, door hare uitmuntenfte fchoonheit behoord, over'reede om hem naar froje te volgen. Menelaüs zyn Vrouw vergeeffch te rug gci'ijcht hebbende, bewoog de Griekfche Vorften tot den Trojdanfchén Oorlog, die in tien jaren het Ryk en Huisgezin van Priamus verdelgde. (a) Scylla, Dochter van Nifus, Koning van Megare, beroofde haar Vader in den jlaap van een purpre hairlbk, welkers bezitting hem de onwinbaqrheit vnn zyn Ryk verzeker&if in bragt ze Minos, waar op 'zy verliefd .-■geworden wat,  C 43 ) Nooit zou haar Vaders ryk en leven een verbolgen Verwinnaar zyn ten deel gevallen. Jonge liên Leer onder myn bevel uw fchadelyke driften Bedwingen, ftier het boot der Liefde regt door zee. Gy laaft my toen met vlyt toen ik u in rayn fchriften Het vryen leerde, maar doorzoek my nu vry meé; Ik neem hier aan voor elk, u van uw' druk te vryen. Een ieder dan betragt' zyn eigen heil: en Gy, O Phasbus, vinder van gedigt en artzenyen, Koom hier, gelauwert Hooft en fta uw Digter by Met hulp te zamen als genees heer, en in 't maken Van 't vers, twee zorgen , die hy u gelyk beveelt Zo lang ge dan uw hart niet ligterlaag voelt .blaken , En nog uw vryheit niet volkomen is gckeelt, Sta voor den drempel ft.il, en treed niet verder binnen Als gy nog toeven kunt, en u die liefde rouwt. Verdruk de zaden van een kwaal, die eerft beginnstf Haas was, terwyl ze hem zyne henden zag aanvoeren ïn de ver. geeffche belegering van hare Stad. Minos bediende zig van t verraad, en ver [made de Verraderes. Zie het fraayt Treur/pel Scylla van Rotgans, daar hy voor de $urfT* Jlairlok een fchild aan Mar* gewyd verdigi.  C 44 ) Haar wortels in den grond te fchieten , en weerhoudt U in den aanvang van de reis van voort te varen; Want door vertragen wint de ziekte meerder kragt: Door wagten krimpt de druif, en daar eerlt grazen waren. Zyn dikwils fnylcn door lang wagten voortgebragt. Zo, ziet men, doet de tyt uit rysjes bomen groeyen» Die eens den wandelaar een fchaduw breed van blaan Verfchaffen; die men ligt, nog jong zynde, uit kon roeyen, Maardie onwrikbaar dan ten fpyt der winden ftaan. Let aanftonds op 't befiaan van 't voorwerp van uw zinnen, En als 't u fchaden moet onttrek uw' hals aan 't juk: Demp 'tl kwaad in zyn begin (als middels het verwinnen Is 't reeds veroudert door verzuim) en ftel het ftuk. Nooit in 't toekomende uit, maar haaftu, want die heden. Zig niet bekwaam vint, zal het morgen minder zyn. Elk, die verliefd is, vleit zig zelt met fchone reden, Verlchuift zyn oogmerk valt op gronden fraai van fchyn, En denkt fteeds: Nog een dag is 't bef! hier meé te wagten. Maar zelden zag men flroorn, die daadlyk uit de bron pen breden oorfpronk nam, daar menig, die in kragten Met  ( 45 ) Met water-ryken loop zyn dyken overwon,' Slegts uit een kleine wol allenks kwam voortgefproten, Had (i) Myrra ftraks bezind, wat misdaat zy beflond, . Geen fchors had immermeer haar jeugdig lyf befchoten; Ook heb ik meer dan één aan een verzuimde wond, Die' eerlt geneeslyk was , een langen tyt zien lyden: Maar, wyl 't aanloklyk is met meisjes om te gaan, Is 't antwoord altyd klaar: Ik kan het morgen myden Zo wel als nu ; waarom dat juift van daag gedaan ? En ondertuflchen dringt ons 't gif in de ingewanden, En 't fchadelyk gewas Telnet valt zyn wortels diep. Nogtans indien de tyd reeds niet meer is voor handen, Waar in men meer van yrugt aan my om byftand riep, pn een aloude togt in 't hart is ingebeten Is 't werk wel zwaarder' maar, hoewel men my wat laat By zulk f O Mvrra was de dochter van Cyntas, Koning van Cyprus. iv wierd op haar Vader in min ontjloken , en genoot hem Onbekend door de lift van hare Voedjler. Zy baarde Adonis die de zofchone jager wierd, waar op Venus verjtingerde. Cyniras het fluk ontdekt hebbende wilde haar doden, maarzy ontvlood, en veranderde in Arafoe m een Myrreboom.  By zulk een zieken haalt, het zy myn kunft geweten Dat ik hem niet te min niet opgeef in dien ftaat. Schoon (2) Philo&etes beft den teen, dien hy verzeerde Met zyn vergifte fchigt, terftont had afgefneên, Hy wierd na menig jaar nogtans gered, en keerde Toen Troye nog in de afch, zo lang om niet beftreên. Ik zal u nu wat traag allengs een hulp bereiden, Terwyl ik ftraks de kwaal wel haaft verdreven had. Men moet dan, als men kan, of in den aanvang fcheiden Van 't voorwerp van zyn luft, of dan, wanneer men 't zad Doos (2) Philocletes was de metgezel van Hercules. Deze door het vergifte hembd van Dejanira op den berg Octa omkomende , deed hem zweeren, dat hy aan niemand zyn graf ontdekken zou, en fchonk hem zyne fchigten. De Godfpraak luide, dat Troje buiten die fchigten niet Vermei' ftert kon worden f en de Grieken twyffelden, dat zy by PhiJoctetes waren ; dies prangden zy hem zoo verr'e, dat hy met den voet flampte op de plaats daar Hercules begraven iag, en namen hem mede, onderwege ontviel Philoétetes een fchigt op een teen van den zelve:: voet, en maakte een ■wonde, die zo ondragelyk ftonk, dat zy hem in 't Eyland Zemnas pioeflen verlaten. Men bevond egter hem en die fchigten niet te kunnen ontbeeren, dies zond men den doorftepen Ulyfïïs, die hem, niet tegeiijlaan.de het voorgaand yerraad, naar Troje wijl te tronen, welke Stad hy dus in de afch hielp. Hy wierd door Macliaön , zoon'van Ml'culapius genoegzaam genezen. Fenelon doet hem zelf dit in 't breed verhalen in het 15de Boek van zyn' Telemacbus.  ( 47 ) Door moeylykheên begint te worden; nooit in 't midden In 'thevigft van de drift, maar vier die liever bot. Geen woede is in baar loop ooit maklyk te verbidden; En dient een zwemmer niet gehouden voor een zor, Die, daar hy zig kon voort doen fchoppen van de baren, Zyn kragten uitput met te worftlen tegens ftroom? Een onverduldig hart, dat, nog niet in 't bedaren, Naar geen befcheiden hoort, veragt en haat den toom Van een vermaner, die het wil met reden fnoeren: Men taft het beter aan als het die vatten kan , En nu verdraagt dat men zyn wonden aan mag roeren. Wie zal een' moeder, als hy niet ontzet is van Verftant, verbiên by 't lyk van haren zoon te weenen ? Dat 's daar de plaats niet toe: maar , als ze is uitgefchreit, En haar bedrukte borft zig heeft verligt met ftesnen, Dan wort de droef heit beft een wyze trooft bereidt. Een artzeny van pas gegeven heeft vermogen: De vvyn verkwikt ons hert, genuttigt op zyn tyt,n Maar buiten tyds gebruikt zal u zyn kragt verdrogen; Ook ziet men 't menfchdom veel in veilen, uit een fpyt Van  c 48 y Van die, voor dat het dient, aan zig te zien beletten» Meer (patten uit de maat. Zo dra dan, als ge zult In [kat Zyn, óm te zyn geholpen naar de wetten Van onze kunft, onthouw dat gy myn les vervult.Ontvlied de leedigheit vooreerft: het lcdig-wezen Doet u verliefde zyn, en het maakt ook datge 't biyft', Het voedt Uw zoete kwaal daar door in 't hirt Ontrezen* Als gy de ledigheit uit uwen boezem dryft Verlamt Cupido's boog; de fakkel zal zyn handen Ontglippen, en veragt ontbloot zyn van haar gloed» Gelyk de palmboom houdt.van beken, aan de ftranden Een popel gaarne groeit, de rotting liefft zig voed Uit ilyk en vogtige aard', by riet en water plaflen. Zo houd de Min godin van ledig-gangers: vang Wat arbeids by der hand, wilt gy de, liefde ontwaflen, Want daar voor wykt ze ttraksj zy is voor werken bang» Lang flapenj niets te doen, zyn' tayen tyt te quilten In fpel, en by deii wyn, ontzenuwt, eer men 't voelt De kragtén van 't gemoet, ontbloot het voor de liften Des kleinen Schutters, die op zulke prooyen doelt, of  ( 49 ) Op een verwyfden paft , en haat de nyvre lieden. Dus geef uw ledig brein iets daar zyn zin op fpeel. Doorzoek de wetten, en wat dat zy ons gebieden; Wees voorfpraak van een Vrint, en maak u zelf een deel Van de getabberden, die voor de vierfchaar dingen: Of Volg den oorlog, die uw jonge kragten paft; I Daar zal uw welighcit den rug aan blote klingen Haaft keeren: Zie hoe vlugt de Parther, daar we vaft Triufflph om roepen, en befchouwt de wakkre benden Van C:efar, die bereids vermceftren zyn gebiedt. 1 Verdelg bey Liefde en Parth , en koom niet huiswaart wenden Voor datge u meefter van twee zegetekens ziet: 1 Want Vernis liet alleen den Krygs-god oorlog voeren , Zo dra (i) d'/Ethoolfche lans haar eenmaal had gewont. JlVIen vraagt, wat deed (2) ZEgytt op Clytemneftra loeren? U Deel. d Maar {(X) De Mthoolfche lans. Zie de Noot op pag. 36. Xe) Clytemneftra was de Vrouw van Agameinnon, Koning van Argos, en Opper-bevelhebber der Grieken in het beleg voor  ( f° ) Maar de oorzaak is gereed; uit ledigheft ontftont Dat overfpelig vuur. Daar al de Griekfche kragten Voor Ilium vergaard, «et traag gevolg die Stad BeHreden, had hy van geen nabuur kryg te wagten, En bleef ;in vreede, klioon hy trek tot oorlog had; En, fchoon hy zyn verftand wou in gefchillen kwyteu, Geen twiftbrak Argos ruft: dus deed hy, wat hy.mogt,. En gif de wellufl plaats om zo zyn tyt te flyten: Want dus ontltaat zy, en aldus ook duurt die togt. Nog kan men ook op 't land in land-bouw zig behagen, Waar voor alle andre zorg vaak wyken moefl. Befpan Den ploeg met ftieren reeds gewoon d.en laft te dragen,, En voor Troje. /Ëgiftns Was de zoon Van Thyëftes. tv zyn 'eigen dochter. Tcrwyl zy hcTHe, gedurende het afwezen van den Koning in ovèrfpel leefden , wijl Electra, dochter van Agamemnon haar jonger broeder Oreftes van de hand te fchikken, om voor /Egiftus regeerzugt bcve.ilgt,Je zyn. Agamemnon ia h-i einde van den-oorlog 'wedergekeerd, wierd van zyne Vrouw met hulpc van .'Egiftus vermoord. Nader-, hand kwam Oreftes onbekend, en doodde .(Egiftus en zyne Moeder, gefleund met raad van zyne zujier Eiectra. Zie . -het ,V!.' Sophocles nagevolgde Treur/pel van Vondel van ■fi»n rmm*. . ' '' : . ï  ( 5i ) fri dryf den harden grond in vorens om , 20 kan Een ryke koren oogft veelvuldig wedergeven Uw zaad, door eggen met een milde kluit bedekt. Befchouw hoe 't ooft een tak na d* aarde buigt, en even De boom zyn vrügtéri tortl; merk hoe de beek verwekt Een aangenaam geruifch tcrwyl haar golfjes vlieten; Hoe hier het welig gras van 't fchaap wort afgeweidt; En daar de geit haar ühaak' by klippen koomt genieten En keert met vollen mam by 't jong dat haar verbeidt; Tervvyl de herder vatïeen lied deunt op zyn halmen , En vaneen trouwen hond, zyH makker, wort verzeld. Gins hoort men 't hoge bofch van loeyen wedergalmen, Daar zig de koe om't kalf, het geènze mift, ontftelt. Wat zal ik melden van den By zwarm uit te jagen , Op dat men korven leeg, en breek den honig uit; De zomer blinkt met graan , de herfft met ooft te dragen, Het vuur by winter , in het voorjaar bloem en kruit; Elk heeft zyn tyt, waar op een Kuisman weet te paffen, 't Zy dat hy druiven plukt, den wyn daar uitperfï, en De jongï foten fnoeit of opbind in het waffen. D a Of  ( 52 ) Of de sarde murf maakt met zyn eggen fcherp van pen, Gy kunt een lagen hof met planten zelf bepotcn, Het water leiden daar het beft den grond befproey, En, als men enten moet, de ftammen jonge loten Inlyven, dat de boom in vreemde takken bloey', Zo dra gy ééns hier in kunt vinden uw behagen, Vliedt ftraks de Liefde, in kragt verbroken, uit uw zin. Gy kunt ook% zo 't u luft, u oeffeaen met jagen, (De blode Vernis week vaak voor de Jagt godin) En nu een fnellen haas met brakken fcherp in 't ruiken Vervolgen, nu een hert, bevreeft, en fchuw van aart; Dan panden Hellen in het wout, en onder ftruiken Voor 't wilde zwyn, dat voor geenzwyn fpriet is vervaart. Maar menigmaal de borft daar in fpit in zyn woede. Dan zal geen jonge meid, maar wel de flaap by nagt , Uw' geeft bekruipen, en het lighaam flauw en moede Verkwikken door de ruft. Het vordert minder kragt En moeite (een moeite dog, waarom de zinnen woelen) Wanneer men met het net of lym een vogel vangt, Of vifch, te happig om metfehaa zyn luft te koelen, De  ( 53 ) De haken biedt in 't aas, waar aan hy zig verhangt. Op deza wyze is 't nut dat zig uw' geefl verbylter, Tot dat gy hebt verleert wat lief te kozen zy. Dus, fchoon een koord , als 't waare, u vaft boeide aan de Vryftcr, Vertrek flegts, en vaar voort te vlieden van de pry, Ja, fchoon ge weent, en u haar wezen koorat te binnen, En gy u halverweegs vaak voelt in twylfel ftaan, Verdraag 't, en fpocd u, fpyt het' aarflen van uw zinnen, En dwing, als tegens dank, uv» voeten datze gaan. ^ Ontzie, tcrwyl ge reilt, geen wint nog regen-vlagen Nog Joodfchen zondag, zelf geen (i) Alllaanfchen dag, Wis heilloos, wyl hy roemt op Roomfche nederlagen. Vraag ook niet, hoe veel wegs reeds agter leggen mag! D 3 Maar (i) Alliaanfchen dag. Dag waar op de Romeinen met zeer groot verlies van de Gallen onder Brennns ge/lagen wierden aan de riviere Allia , die in den Tyber vkeyt, en welke hier om vour akelig, en rampfpoedig om iets op aan te van' gen gehouden wierd.  C 54 ) Maar éérder, wat 'er nog vooruit (laat door té trekken ? En denk- niet, Reeds zo lang ben ik van' hais geweeft. Geen omzien naar de ftad kan hier tot'voordeel (trekken , En geen naby verblyf, gewettigt in uw' geeih Hier helpt de vlugt; de vlugt doet nog den Parth ontrejjuen Zyn overwinnaars liant; en fchoon het iemant fchyn' Een wet van barden aart, wy willen 't niet ontkennen, Maar waf verdraagt men niet om eens gezont te zyn? Ik heb in zietke vaal; een bitter zap gedronken, Hoéwei 't my tegen frbnd, en fclioon ik (pys verzogt Den difch my zien ontzeid. Met zet ons vleefch en bonken Met vuur en yzer af; men fpeent de-kecl van-vogt, Hoe dor zezy, alleen om 't lighaam vry te kopen. Wat weigert men dan nog het geen de ziel geneed, Veel meer van waarde als 't lyf? voor haar is 't dat ik open Een deur van hulp, die, fchoon ze ftreng is en gevreefl, Alleen wat moeite koft om "t eerfte leed te dragen; Gelyk een juk nog nieuw den nek der (tieren broeit, En 't wakker paard zig fchaaft aan gordels verfch gedagen. Het deert u mogelyk dat zig een arts vermoeit,  ( 55 ) Om u, tot redding, uit uw Vaderland te dry ven t Maar ga , gy zult daar na eens keeren fris en bly; Geen z.ugt voor 't Vaderland verleidt u om te blyven, Het is de liefde voor uw Meelieres, die gy Met zulk een ftaayen kleur uit fchaamte \yilt bedekken. Vang (legts den togt maar aan , gelyk gy dien beflootJ De reis zal uw verdriet liaaft tot verligring ftrekfcen, Of't land., als gy 'er bent, ja zelf uw reisgenoot. Maar 't helpt allenig niet de plaag te zyn ontweken ; Gy moet een lange wyl afwezig zyn, op dat De gloed, volmaakt gedooft, niet weder mag ontffeken, En glimmen onder d' afch tot dat ze vlammen vat: Want, zo gy weèrkcert eer uw wonden zyn gefloten, .Zal 't wederfparinig wigt op nieuws de meefter zyn; Met ichigten, vinniger, om uwe vlugt, gefchotcn, In 't longerend gemoct vermeerderen de pyn. Die ooit de kragt vernam der Thefialjaanfche kruiden Zal moog'lyk denken dat ook tovery hier baat? Maar dat 's een oude waan, die niets heeft te beduiden, Myn zuiver vers verklaart een hulp, die niemant fchaat. D 4 Door  ( 5« ) Door ray ral uit het graf geen aaklig fpook verfchynen, Geen helfche kol den grond doen fplyten met gedigt, Geen welig graan van 't een naar 't ander land verdwynen, En geen veroleckte zon bezwymen met haar ligt. De Tyberzal geftaag, als altyd, zeewaart fpoeden, De blanke Maan zig fteeds doen zien gelykze plag. Door een bezweering hield nooit hartstogt op te woede», En geen gewyde liefde ontweek voor haar gezag. Wat hielp Medea datze kruiden kon bereiden Van onbekende kragt, toen *t hart naar Jazon vloog, Hem volgde, en tegens dank zig liet van Colchis fcheiden f Wat baate u , CO Circe, toen Ulyfljes uit uw oog Voor-winds omzeilde naar zyn Ithacenfer kuften, Dat gy den aart van gif en veel gewas verflond ? Gy Cl) Circe wel tent beroemde Tover-Godin, die haar zetel had op een voorgebergte in Italien , daar Ulyfïes in zyn tienjarige doling, na 't verdelgen van Troje, door florm aantande. Zy veranderde zyne makkers in Ferkens, maar hy, de doortrap/Ie der Grieken, ontkwam dit gevaar, en zig van Circe doende beminnen, teelde by haar een zoon, Telegonus genaamt, verpligte haar zyn metgezellen in hun gewone gedaante te her/lellen, en vertrok vervolgens met dezelve om zyne vrouw Penelope, en zyn Ryk Jthaca op te zoeken.  C 57 ) | Gy d;;d ftw beft om it te waren voor de luflen, 1 Eu dog bleef tot uw fpyt uw boezem lang gewond. I Gy deed uw beft om uw beliepen Gaft te liocdcn | Die egter fcheep ging en u ongeftoort ontvlood. (Maar fchoon gy menfeh en beeft hervorremde in uw woeden Gy koft uw' hartstogt niet hervormen in den nood. Ooi; zeir men, dat ge flogts den Held met zoete reden Zyn oogmerk dus ontried, toen hy reis-vaardïg Mond: I >, U ylTes» 't wort u thans niet langer afgebeden , „ Waarop (het heugt my nog) myn hoop eens was gegrond» ' ,», Dat gy u als Gemaal aan Circe wilt verbinden, „ Schoon anders een Godin, en Pluebus Dochter meê SJi» Zig mogelyk met regt niet mogt onwaardig vinden J „ Uw Egtgenoot te zyn: neen , dit is flegts myn beê, 1 , Dat gy 11 dus niet haaft, ik fcoom wat uitltel vragen jj™„ In plaats van alles wat gy my wel gunnen mogt: I,,, Wat kan ik minder van u vOrdren? zie de (lagen J „ Van deze ontftclds zee, en vrees die op uw' togt; , De wint zal met 'er tyt u meer voordelig wezen. ,j „ Wat reden hebt ge tog, dat gy me dus ontvliedt? D 5 „ Geen  ( 58 ) , Geen (O Rhafus in 't geweer doet u zyn wapens vrezen „ En 't is geen Troye op nieuw, dat gy hier voor u ziet. „ Hier heerfchen liefde en vree, waar in ik tegens reden „ AJleenig wort gewont, en 't hart doorboord mei pyn. En dit geheel gebiedt fta ik u af; op heden „ Zal het aan uw bevel reeds onderworpen zyn." Zy fprak: de Vorft gebood het anker op te winden, En 't fchip verdween voor-winds met baar vergeefs geklag ; Maar Ciice teert in vlam; 't is in geen kunft te vinden, Waar door ze, wat ze tragt, de fmert verligten mag. Al wie dan van myn kunft de hulp begeert te erlangen, Geloof bezweering, nog betrouw op tovcry. Als zaken van gewigt u om te blyven prangen In onze waereld Had, ook daar zelfs zullen wy V raad (ij Rhiefus Koning van Tracien, kwam met tuitte, en zeer j'nelle paarden den Trojaan te hulp, maar wierdin den eerfien r.agt van Diomedes en Ulylfes, welke zig van den ver/pieder Dolon itcdiend had, en Diomedes het werk liet uiïvo, ren, gedood, en de peerden veroverd, eer ze, zegt Virg; in 't ijle Boek der /Gneis, het voeder van Troje gefmaakt, en het water van de riyiere Xa/tehus gedronken hadden.  C 59 ) U raad verfchaffen, reeds beproefd, en ondervonden. Agt dien een Opperba'as, die eens zig zelf genas, De boeyens brak, waar mee zyn vryhcit was gebonden. Maar ik zal over elk, die ooit zo moedig was, My fteeds verwonderen , en ongeveinsd verklaren , Dat zulk een my niet meer tot raadsman nodig heeft. U moet ikleercn, die fchoorvoetende, en ongaren Uw Meefteres vergeet, hoewel ge daar na ftreeft, Die 't niet vermengt, en dog het wenfchte te vermogen. Herdenk gedurig met wat heerfchzugt u de pry Bejegent, ftel u fteeds al uw verdriet voor ogen: Zeg: 'tMoeteenhoerzyn, want, wat toptze niet van my: Ik fchonk haar menig ding, nog is ze niet te vreden, Zy laat me niets byna als ratten in de doos : Dit zwoer ze my, nogtans zy heeft het overtreden, Zy deed een valfcken eed, en kreeg niet eens een bloos. Hoe dikwils leed ze dat ik voor haar deur bleef leggen. Zy troetelt andere, maar fteekt de walg van my, En gunt het, datze my niet geeft, nog toe wil zeggen, Aan hem , die 't raeefte bied voor haar lief kozery.  C (o ) Laat dit uw ganfch gemoet verbittren, zaden telen Van haat, en prent u zulks vaft onophoudlyk in. En waart ge vrugtbaar zelfs in feilen, die vervelen Te nierken , fchoon verdigt, aan uwe vyandin ! Maar wees verftoort flegts , en gy zult wel reden vinden. Laatft was ik eens verliefd, maar 't meisje leek me niet; Toen ging ik zelfde wond met eigen zalf verbinden, Gelyk een (i) Podalicr. Ik leed, 't ts waar verdriet, Al heet Ik al een arts, maar 't hielp me, de gebreken Van myne Dwinglandes my (laag op 't fltmft voor *t oog ' Te (lellen, daar de baat my vaak van was gebleken, Ey zie dat maakzel eens, waarom ik vaft verdroog, Cl) Podafirius en Machaön waren twee door 't Vaders kunft zeer beroemde Zonen van /Efcufapius, dit een Zoon was van Apollo, den Godt der Dichtkunde, by de Nympht Coronis, en uit Moeders lighaam ge/heden. Apollo gaf hem op te voeden aan Chiron, dit beurt om beurt Man en Vrouw Was, en hem in dc geneeskunde volmaakte. Zcdert wierd hy door een plegtig gezantfehap van de Romeinen afgehaald, om de pefl uit hunne Stad te ver dryven, en vervolgens onder het getal der Goden geplaatlt zynde, met een trefelyke Tèmbei op het Eiland van den 'fyber ■ -vetterd.  C 6x ) Zo fbf»k ilc tot my zelf, wat liecft ze kromme benen, En 't was nogtans niet waar, indien ik zeg zo 't kit. Wat zyn haar armen geel! heeft dat my blank gefdienen'? Maar, als ik zeg zo 't lag, was 't zonder grond gezeit. Wat is 't een dwergje ! en 't was zoo geenzius ; geld te fchrapen Dat is haar weterifchap, maar die ik meeft vervloek. Daar is vaak klein verfchil van kwaad tot goed gefchapen, De deugt Hond dikwils voor een ondcugt ook te boek. Keer om dan al uw beft de goed' hoedanigheden Vin uwe vyandin , en geen zo korten flap Wcerhoude uw reden om dien drempel te overtreden. Is 't een bruinet, ga, heet haar zwarter als de- kap Van (i) Proftrpyn; de naam van vleefchzak zy gefchonken Aan een' die poezel is ; een tengrc worde een Ipook , Een rammelendgeraamt , een huid vol maagre bonken. Die ongedwongen, en wat hooffch zig voordoet, ftook Een geilen brand in 't hart, kan Ichaamte en eer ontberen; En (O Proferpina was Egtgenote van Pluto, God der Helle.  ( 62 ) . En zeg van een', die kuifch en ingetogen leeft, Zy paft hier minder als by verkens te verkeeren. Verzoek haar om een liedt , wiens ftem geen leiding heeft, Nog aangenaamheit; Iaatze danzen, die geen leven Aan haar beweging by kan zetten. Die van fpraak Wat onbefchaaft is, moet ge veel een praatje geven. En vorderen een ftuk te fpelcn tot vermaak Van haar die nooit verftond een fnaqr te leeren klinken; Die bol van boezem is, de borden opwaarts rygt, Maak , dat ge die dat werk wat dieper kundt doen zinr ken, > De veter breekt, en als uit jok den doek ontkrygt, Op dat de gantiche boel op 't laatd om laag mag rollen Als uyers van een koe. Een houtene te been Vertredezig; onthaal een flegtgetande op grollen, Op dat een fcheef gebit, wanneer ze lacht met een Verfchyne, en die 't gezigt wat puiloogt, Iaat die kryten. Het helpt ook 's morgens vroeg de Vryder onverwagt Aan huis te komen zien, vowdat ze zig kon kvvyten Van  ( 63 ) Van haar gewoonlyfc werk, en eer ze om iemint dagt, Nog niet gekleed, gekapt, gekrult is na behoren. De pragt verleid ons: goud, Juweelen' (tof en zy* Verbergen 't gantfche lyf, en, die ons moefl bekoren, Is vaak van al haar goed het minfte van waardy: Wy moeten dikmaal in zo veel vercicrzels zoeken Waar dat het voorwerp is dat onze zinnen trekt. Zo weet de Liefde ons met een koftlyk fchild te doeken. Als gy haar dan verraft, is deze flreek ontdekt, Zy is ontwapent, en gy kunt haar feilen fchouwen. M.iar egter is het fteeds niet veilig dezen raad Te volgen, en 'er u te veel op te betrouwen, Nadien een Schoone in haar naturelykcn (laat Ons dikwyls meer bekoort als in den pronk verfcholen. Dan, als ze zig blanket moogt gy 'er vryer gaan, En zonder fchaamte, met nieuwsgierige ogen dolen Langs kamer, en gelaat, bey vuil en ongedaan. Zalf-potjes zultge zien, en veelerley koleuren, En 't fineer, dat druipend langs haar latiwen boezem trekt, En  ( 64 ) En aan den buikloop van (i) Ceteno Jykt in geuren. My is 'er meer dan eens een walging door verwekt. Hier fielt myn Zangeres aan haren arbeid palen: Dat Nafo volgen laat, fchoon 't zommigen veel ligt Behaagde, dunkt haar voorts niet oorbaar te verhalen' Zy fluit de Roomfche weelde uit Nederduitfch Gedigt, c. CO Celasno was eene der Harpyen, Roofvogelen, welk" Vu> gihus m liet 3de Boek der Mneis befchryft met hei aense. zigt en ft cm van een maagt, die de Trojanen hunne maal. tydten ede afzetleden, ten dele bevuilden met een afrera van een onverdragclyken Jtank, en die voor geweer onkwetsbaar waren. 0 Na. 9.  ( , En zoekt zyn' gracgen buik met weêrloos vlccsch te vullen ".. Met grypt de Beer verwoed, een jong en tceder lam, Om zynen vriendt, in'twoutop lekkrel'pys teonthaclen; Maer Dayid, die, volmoeds, hem op de hielen kwam, Dcedt hen dit euvel Itraks op 't allcrduurft' betaelen : Hy zet, door wraek getergt, de bleeke fchrik aen kant, En, verre van't verlies, onSgtfaem, op te geven, .Valt op het boosgefpuis, hoefcherp van klaeuw' en tand', Ontzet den Hommen beuit, en doet den roover fneven; Terwyl zyn' dollen gast, die, midden in den ftryd, Myn'  ( 75 ) Myn' Held fteeds aenviel met zyn opgefpalktc blikken, Het zelfde nootlot trof, en, hoe vol woede en fpyt, Gelyk zyn makkermoest in 't rookend bloedbadt flikken : Dus heeft myn Herder, fteeds door's Hemelsch kragt gefterkt, Wel jongmaerk'oek van vuist, hetftcrkstgewcltbcvogten , Wie twyfelt, of Gods handt in zulke wondien werkt ? Een mensch, nooit wreedt van aert, vernielt twee boschge- drochten 6 Gadeloos vertoog der Hellvoorzienigheidt! Gewis, ó Knaep ! gy zyt tot heldendae'n gefchaepen , Dit ftuk, dat zig wel haest door al het landt verfpreidt, Eischtvoordecz'herderftaf, eerlang, een vorstlykwaepen. V. o. No. i*.  '< 7* ) No. 12. ALGEMENE en ZELDZAME ZAKEN. £-JYns naaftens dwalingen verdoemen, . Zyn minfte fout een misdaad noemen, Is iets, dat algemeen gefclu'edt. Maar zelf zyne vereifcbte pligten In allen opzigt' te verrigten, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Als wysgeer deftig te beklagen De zedenloosheid onzer dagen, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Dog zelf niet flegts het misbruik haten, Maar zyn geliefdfte zwak te laten, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Met  ( 77 ) Met aanzien , fchat en magt, te pralen -, Zyn' zeilen fteeds in top te halen, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar aan den voorfpoed te gewennen, En dan zig zeiven regt te kennen, Dat is het, dat men zeldzaam ziet, Door lot of huwlyk zig verryken, Dan grootfeh te zyn, en niemant wyken, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar door geen hovaardy bezeten, Wat men geweelt is, niet vergeten-, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Een' ryken zot verftandig noemen, Zyn' fouten zelfs als gaven roemen, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar de verdienden te vereren, Schoon overdekt met fcham'le kléren, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Een  C 78 ) Een aantal yverige vrinden By milden rykdom fteeds te vinden, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar als de nooddruft hulp komt vragen, Dan die door vricndfchap te onderfchragen, Dat is net, dat men zeldzaam ziet. By rykdom, groot geluk en zegen, Bevryd van zorgen, vreugd te plegen, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar naar geen' overvloed te ftrcven, En zonder geld vernoegd te leven, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Een' ryken bloedverwant te flrelen, In hoop van haafl: zyn geld te delen Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar een lang leven aan de menfchen, Waarvan men erven moet te wenfchen, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Uit  C 79 ) , Uit piigt der vrienden dood berouwen, In feiiyn zig daarby treurig houwen, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar als 'er ryke neven fterven, Dan veel te fchreijen en veel te erven, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Wanneer de jaren knorrig maken, Het zoet des wellufts te verzaken , Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar in liet bloeijen van het leven Geen aanftoot aan de deugd te geven, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Zyn jonge vrouw met ted're zinnen Zes, zeven, weken te beminnen Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar om die liefde na het trouwen Zo vele jaren te behouwen, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Het  ' C 80 ) Het voorwerp van zyn' min te vleijen s Verrukt te fchynen onder 't vrijen1, Is iets, dat algemeen gefcliiedt. Maar in den egt die tederheden Aan 't zelve voorwerp te belleden, Dat is het, dat men zeldzaam ziet. Zyn' sigen' fouten te verzagten, Zig zelf zo goed als iemant te agten, Is iets, dat algemeen gefchiedt. Maar dat zulk enen zou behagen, Den naam van ingebeeld te dragen, Dat is het, dat men zeldzaam ziet» Een hekeldigt met hifi te lezen, Te gillen, wie het doel mag wezen, Is iets, dat algemeen gefcliiedt. Maar daar zyn eigen beeld te ontdekken, Al lyken nog zo wel de trekken , Dat is het, dat men zeldzaam ziet. No. 13.  ( 8i ) No. 13. OP DE V R Y HEID, DOOR P1ETER HUISiNGA BAKKER. HUt roemryk Zevenlands verbond, Ontzegt der fiaefsheid deezen grond, Erkent de vryheid der nature; Ziet alle menfchen, naer dat beeli. Van bun ontluikende ugtenduure, Uit eenen zaede voortgeteeld. Geen heerfchappy verzet deeze orden: Wat zou van Neerlands vveivaert worden, 11 Deel. Zo  C 82 ) Zo A • Overheid niet vroed en vroor» Der volken vrydom zed'g mende? Het wuft gemeen dient roede en toom; ■Regeeringloosheid is elende. De landzaet juicht dan, wel te möê, U, lieve Vryheid I vrolyk toe: Uw geest komt immer hein te ftade. Een eigendunkelyk gebied; Volftrekt gezag, en de ongenade Der dwinglandye deert hem uiec Naer wyze keuren , zagte wetteH , Getrouw der daeden ging te zetten, Maekt hem een nuttig onderzaet: Zyn kroost en eigendom zyn heilig; Zyn huisbeftier, zyn leevensftast Blyft onbekommerd, vryen veilig. De Burgery en de Overheid, Hier dcor een zelfde wet gel#id, Zï*„  C »S ) Zyn, fchoon geen rang-, natuurgelyfcen: Den rang wordt eer noch hulde ontzegd; Natuur geeft fchamelen en ryken Dezelfde zon, en 'I zelfde recht. Wien kwelt hier hofdienst, legertojten; Het lot van flaeven of verkogten? En eischt ge, ó Vryheid, hooger toon J *t Geloof volgt hier zyne eigen' paden; 't Mag, op zyn wyze, aen d'Oppertroon, Het vrye leen verheergewaden. OOOO CS] O t t t t O o s s o t OOOO CS] CS] OOOO ttttQ ... o § § o t O CS] OOOO r % N». 14.  ( 84 ) No. 14. HERDERS L I E D. Hier ligge ik, zonder pook oFzwaerd Of benden, die het lyt befchutten ; Noch hcrderslot noch herdershutten Bezitten iets, dat fiddring baart. Hier ligge ik veilig , en vergeeten. Myn Godfpraak is een rein gewecten; 't Wil fpreeken, als ik vraagen wil, En vraage ik niet, dan zwygt het ftil. Het voedt en laaft me uit reiner bron, Dan zy, die van vtrtroosting reppen. Het kan voor my een' hemel fcheppen = En fchynt zo zuiver als de zon.  ( 85 ) t Is waan en veinzery te boven. ak Zal u ó myn geweeten, looven, En roemen uwe oprechte vlyt, Om dat ge een vriend der waarheid zyt. De ziel, aan uwe ftem geboeid, Wordt van geen razernyen dronken: Geen lust, geen drift kan baar ontfonken, Dan lust en drift, die u ontgloeit. Getuigt, getuigt ó groene dalen, Waar liefde en eendragt ademhaalen, ö Beek en berg getuigt hier van ! Zegt, of het anders wezen kan ! Daar rolt nu, met geboogen borst, Dc veldltroom langs den akker heenen; Wac wellust zou hy my verlecnen, Zo u myn ziel ontwyken dorst? Wat fchonken haar de zuivre teeken, Zo ze uwe leiding ware ontweeken. F 3 Dan  ( 86 ) Dan Joutre nooddruft ? doch daarbjf Geen hartverheugend artfeny. Genadig zou myn ziel een wés In 't zacht geblaet der fchaapen Iiooren: *t Gezang der voglen zou haar ftooren ; Haar pynbank was myn legerflêe. Zy zou, onkundig in verglimpen, Van doodsangfte en van weeën krimpen , Als een trouwlooze in wiens gemoed De wroeging, onverzoenbaar, woedt, Maar nu is alles vrede en lust En wellust, wat de zinnen drinken, Een konings lot mag fchooner blinken Dan 't myne, maar *t ontbeert myn rust. Zyn lot is zorglyk, 't myn is zekei. Hy drinkt we] uit een' gouden beker; Maar 't geen ik drinke, drinkt hy nwt, My laaft geneugte en hem verdriet, Met  ( 87 ) Met een gerust en bly gemoed Heb ik het morgenlicht ontfangen; Natuur, met traanen op ha r wangen, Myn fchaapskooie en al 't veld gegroet» Toen heb ik, vry en onbedwongen, Den morgen in het woud gezongen. Ai 't zingende, al 't gepluimde vêe Zong met me, en al het woud zong mei. Ik zag een' gryzen adelaar, Verre ln de lucht, myn vee beloeren; Hy poogde iny een lam t' ontvoeren, Maar ik verwon dien plunderaar. Alzo verwint ook myn geweeten Al 't geen wy ziclsverzoeking heeten , Wanneer, wat lust ook 't hart genaakt', Het zelve zynen post bewaak'. De blyde zon, in louter goud Eft vuur en vuurgloed weg ge*onken, E 4 Streit  ( 88 3 Stroit nu geen ligte en loste vonken Maar volle ftraalen over't wond. 't Is middag, en de vogels nisten En rusten uit van morgenlusten, Ook rusten beek en waterval. Myn fchaapen blaeten om den ftal. Onnozle dieren, zacht en mak, Ontduikt, ontduikt de middagflraaleu 1 Ontwykt het gloeiend ademhaalen En volgt my onder 't rieten dak t Uw herder, witgewolde fchaapen, Zal, na den maaltyd, met u flaapen, En, na dien flaap, op dezen grond U hoeden, in den avondftond. wy En gy, 6 boud gy u toch kloek, Houd u, ó myn geweeten, wakker! Verlaat ■ bezoek met my den akker „ Sla al, wat ik bedryf, te boek.  ( 89 ) XVy zullen 't een en ander leezeni Hoe zalig zal die avond wezen! De blyde. Hoop, myn zielsvriendin, Haalt hem reeds op den middag in I Wat fmaakt hy al verborgen lust, Die, in het groene gras gezeten, Een' rechter vindt in zyn geweeten, En dien, als vriend en minnaar, Kustt Hem knaagen geen verholen zorgen. Zo de avond is, is hem de morgen, En, als hy 't leeven eens ontvliedt, Verlaat hy, maar verliest het niet. OOOO [§] CS] OOOO O t t t t t t t t O o * * * * * * o O 5 5 S § O O t t O O O O O CS] C§] O 0 0 0 F 5 ffe t£  C 90 ) No. 15. VERTELLING- Jolanda, wel van tong befneedea, Wift iedereen s gebreklykheden Te (lellen in het heldert! ligt. Geen misdaad hoe gering, 't zy waar, het zy verdigt, Of werd door haar alom geweldig uitgekrecten. Zy fcheen van lafterzugt geheel en al bezeten. Een dag dat ze aan haar laflertaal Te (lellen wift nog perk nog paal, Sprak iemant, die 't niet langer kon verdraagen, Maar, Jufrouw, mrrg ik U eens vmagin, Of uw gedrag beteamlyk is ? My dunkt, 't is klaar en 't is gewis Dat 't ftrydig is met alle wetten ygn enzts naaftens deen in zulk een ligt te zettsm ,, ,  ( n ) fergeefmy myn rondborftigheid, Maar 'k laak uwe kwaadfpreekendheid. Gy dwaalt, Mynheer, fpnk zy, gy moet bedenken, Dat ieder is gewoon zyns naaflens eer te krenken: Alom waar men ook komt [preekt de een van ff ander kwaad. Aan -t Hof en in de Stad; deWyven op deflraat Doen byna anders niets dan haarer bmiren jtfden Steeds te berispen en te fmaaden. En vie weet wat men van-me zegt! Wat men my ook ten lajle legt ? Mag ik my dan daarvan niet wreeken, Door op myn beurt van hun een weinig kwaad tefpreeken? — De Juffrouw fpreekt gelyk een boek, Riep iemaot, onverwagt gefprortgen uit een hoek, IVantgifTren hoorde ik nog voor waar en zeker zeggen, Kat men haar onlangs vond in DamonS armen leggen, O O OOCS3 00 0O \ 0° V No. 16.  '( I* ï Na 10*. TAFEREEL DOODS, n J-'E felfte vyandin van 't leven, Aan wie, wat adem heeft Den laatften tol, helaas I moet geven 5 Is 't die my zangflof geeft. Verwoede nood! hoe weinig Jaren CMisfchien geen dag, geen uur) Zult gy my flegts i„ 't jevcn fparen, In 't leven kort van duur/ Poogt my telkens te belagen, 't Is vrugtloos waar men vliet; Geen artfeny rekt ooit myn dagen, *Jyn fchult gaf u 't gebied. Zon  C 3S ) Zoo ras gy fluit myne QóggriledM i Dan worde flt ftof gelyk ;. En 't aardrylc, tlians va- my betreden Dekt dan, helaas! myn Lyk. Wie durft dan nog op rykdom roemen Die ras begeven zal? Of hoogen Staat gelukkig noemen, Daar hoogmoed ftrekt ten val? Maargy, my:: .iel, kunt gy ook ftervellï Welk lot is U bereid 9 Wat zult gy na myn Dood begrven ?...«« Gy leeft in Eeuwigheid. Ach! most gy dan gelukkig leven Verfiert met Ilcmelglansf'; En boven Zon en Maan verheven, In 's Hemels hoogen tra.:sfl Wat vreugd zou dan die wisfling barens Als gy, bevryt van 't (tof Uw Zang raeC Englcczang mogt paren» £u juichen "s Hecrcn Lof.  C P4 ) Hoe kan rny deez gedagce ftreeien ! Maar is myn vreugd gewis ? Zal ik dat zalig heil ook deelen, 't Welk flegts der vromen is? Daar zy, die 's Hemels Wet veragten, Ook wel onfterflyk zyn Maar flegts om dan hun flraf te wagtei» Van wroeging angst en pyn. Wie moet dan voor Uw Magt niet beven, Gedugte Hemelheer! Een oogenblik is flegts ons leven 3 Wie roemt op 't zelve meer? * Dood, aartsvyandin der menfchenl Uw komst maakt elk bevreest, Daar wy, naar 't lieve leven wcnfchen Spreekt gy, het is geweest! Doch egter ziet ge Uw magt verfmaden, Wie denkt, die hoogmoed eert, Of zig met fchatten wil verzaden •Om V, die 't ovejfieert.. Kee».  ( 95 > Neen, yder haakt naar groot vermogen, En vreest geen ongeval; Als liy na al zyn moeite en pogen Maar rykdom krygen za'. Ja hy, wiens afgefloofde jaren Hem naauw een' levensdag Voorfpellen, zoekt nog winst te garen, En ftraks treft hem de flag. Veragt vry golf, en rots, en winden, Gy, die oen Oceaan Doorklief:, om daar een' fchat te vinden, Waar mee gy zyt voldaan; Gy komt misfchien 't gevaar te boven, En fchikt U tot de ruft, Maar haast kan n de dood berooven Van 't geen U was ten lust. En gy, die ftaag uw dierbaar leven Op 't bloedig oorlogveld, .Tiaar zo veel duizend zielen fnevea, Veor roem hebt bloatgeftelt; .  ( $6 > Nu moogt gy, als verwinnwt fceeren, Omftuwtvan Eertropheen, Nu zult ge.uw volk in rust regeren, Gy vleit het U, maar Neen Nauw zyt gein Uw Palleis gekomen, Of met U komt de Dood, En, zonder voor Uw macht te fchromen Geeft ze U den laatften ftoot. »aar ligr gy, fyyt Vw hooge Staten In 't aïzlig ftof vertreên ; Zy doet li Kroon en Thrbon verlaten Met alle Uw Heerlykheén. Ceen Ryksjalleizen van een' Koning, Zyn voor haar magt befchut: Zy naakt zo i-el een Vorftemvooning, Als Isge hertlershut. Zy woedt, en weet van geen Tcrfchoone'n,- Haar zeis velt vües neer, Dc Vorften fchopt zy van bon ThrooneU En vraagt naar Stikt noch Eer. Gce»  ( 97 ) Geen pracht, noch luister doet zy gelden, Ze ontziet geen' Adeldom. Laat dan de klok uw dood vry melden Met gonzent grof" gebrom, Laat yder dati Uw eind bezuchten Met fnikkent lykgefteen ; boet zulks U weêr het graf ontvluchten ? Kan dit U troosten? Neen. Wil iemand dan haar fikkel wagten Met eenen heldenmoed; Die moet hier naar verzoening trachten In 's Heiland s Offerbloedt. Die moet in dit verganklyk leven Steeds wandlen tot Gods Eer; Dan doet geen dood nog graf hem beven, Hy vreest baar' fchigt niet meer. P. II Dit!. No. 174  ( 9« ) No. 17. A R I A D N E AAN T H E S E U S. Inhoud der Cefcbiedenisfe Ls de Athaiicnfers, ^kdrogeös, den Zoon van Minos, Koning van het tnagtig Eilant Crcta, uit afgunjle, ( ont dat hy in de gewoone ftrydp erken der Grieken, altoos de overwinning behaalde) hadden omgebragt; wat Minos over dit ontmenscht ieftaan zeer verftoord; verklaarde den Athene-ren den Oorlog, en hen niet eene zware krygsmagt overvallende, overwon  C 99 > vonhyheri en leidehen den zwaren last op, alle/aren zeyenjon| gelingen van den eer/len Adel, hy lotingenaar Creta over '* ! zenden, om van den Min o taurus , of Stiermenfeh verbonden , te worden, welke bloedige tol, reeds drie Jaren aan dit Monferdier, O S*<» «*" * ™>lVlsnv U:S °H" bragt. Dan, het vierde Jaar, viel ongelukkig de loting op Xjmsim den eigenzone des Koning Egeus ; welke te Athenen aangekomen zynde, edelmoedig den Doolhof intrad, en het gedrogt doodde; vervolgens met hulpe van Ariadne, des Konigs Minos Dogter, door middel van eenen draad: (welken hydoor de kronkelende paden flegts volgen moest) den zelven weder uitraakte, en toen, als overwinnaar met Ariadne, (die op zyne fchoonheid verliefd was) voornemens was naar Athene terug koeren , dog Theseus, met haar geland zyn de op het Eiland Nascus, heeft trouloos, terwyl zy in eenen diepen flape lag, hare zyde verlaten, en is naar Athen^ alleen te rug gezeilt, alwaar zy, nu jaèmérlyi omzwervende, hem dezen Brief fchreef. Vah my, die in myn' flaap', zoo gunftig voor uw pogen, Door n, met fnood verraad te d«erlyk ben bedrogen;  ( ioo ) Van my, die hopeloos, hier, aan het barre ftrand Myn' droeven ftaat betreur, ver van myn Vaderland, Nugy, uw wederhelft zoo trouwloos hebt verlaten, En haar, in fteê van min voor eeuwig fcbynt te haten Komt dees bedroefde Brief; of nog een waar berou Uw opzet Haken mogt; om my, thans weduvrou, Men zag de gouden Zon nog naau aan de oostkimm' fchy-. nen, Pas zag men *t fchemerligt der zilvren Maan' verdwynen, Een kristaÜyne daau zeeg zagt op 't aardryk neêr; Pas repte 't pluimgediert' zyn toontjes keer op keer Als ik, nog halfin flaap', ,naar 't leven van myn leven, Naar u, myn' Theseus tast', maeroch! ik floeg aan't beven Toen ik myn' lief niet vond, ik Hak driewerf myn hand Vergeefs naar uwe plaatsf', ik fprong van 't Ledekant, En liep gansch radeloos nu gints, dan herwaards henen, Maar, buiten 't barre ftrand, was 't all' met u verdwenen. Ik fchreeuwde, ó Thsseqs hoor! maar och! als ik dat riep Kreeg ik dien naam weerom, uit holen, naar en diep. Ja 't fcheen, of rots, en ftrand, zelfs in myn fmert' wou deelen, Waar niets, zoo lang het bloed my zal in de adren fpelen Is  ( 101 ) Ij bulten u myn troost, bezit ge uw eerfrc devgd, Keer dan, myn Tjieseus ! keer, gy zyt alleen myn vreugd Maar zagt! is dit bet al ? neen : 'k moet u meer verbalen, Dan ... • OCh! myn druk vermeert, helaas! myn zinnen dwalen, 'k Ga echter verder voort, of nog myn ramp, en fmart, En droeve jammerftaat, doorgrieven mogt uw hart. Zoo ras een hooge berg my was in 't oog gekomen Spoedde ik my derwaarts heen, de moed , my reets ontnomen , Kreeg thans weer nieuwe kragt, Ik fteeg de rotten op, Maar laas ! nu rees met my myn droefheid ook ten topp'. Ik zag uw brosfc kiel, en rond gezwollen doeken , Met eenen noordewind' het fchuimend zeediep zoeken; En viel op dat gezigt in flaaute en onmagt neêr) Myn lighaam, afgemat, had kracht noch warmte meer, 'k Voelde cgter,.tot myn fmert', myn kragt en geest bekomen, , Wat doet U, (riep ik toen) wat doet u voor my fchromen ? g 3 »My"  C 102 ) „ Myn Theseus! keer, ei keer! waar vlugt gy? naar w»t oord ?, Voert u het Zeegevaart'? wat heeft uw min geftoort? „ Ocli! wend uw lieven om, ei wil tog wederkeeren , «5 Zyt nergens voorbedugt, niets kan, niets zal u deeren j, Dan leven wy in vreugde, ó Theseus ! met elkaar.,, Ja, daar myn ftem ontbrak, poogde ik door handmisbaar U duidclyk myn' angst, en droefheid te doen weten, Maar alles was vergeefs, helaas! ik fcheen vergeten, Nu ftak ik u ter baak een fpierwit kleed omhoog, Maar 't was ook vruchteloos, ge ontweekt geheel myn oog. Toen vloeide een tranenbeek op nieu langs myne wangen. Nu liep ik langs het ftrand als door den wyn bevangen. Dan zat ik op een rotsf' niet warmer dan die Heen In 't ruime Zeegezigt. 'kliep naar ons rustbed heen, Ons rustbed! daar gy zwoert my nooit te zullen haten i Maardaargy, och! deez'nagtzooinoodmyhebtverlaten. Hier overdagt ik thans myn' ramp en droeven nood. Dit Eiland, wild., en woest, van vrugtbaarheid ontbloot, Zal  v ( 103 ) Zaimy, m.'sfchicii niet lang by 't ongediert'docn zwerven, Of mooglyk na veel ramos nog duizenddoön doen ftervcn. Hier mis ik mcnfchenhulp, ik zie geen beestentred, Geen vocdfel, als voorbeen word my hier voorgezet, 'k Zie rontöm zeewaarts in, zoo ver ik 't oog kan wenden, En wie, dan gy, ó goón ! zal myn' verlosfer zenden ? En och! waar vliede ik dan, fchoon ik al uitkomst zag. Daar ik, in Vaders huis, noch by hem komen mag? Des moet ik, 't ga zoo 't wil, altoos als balling leven, Al kon dit oogenblik my myn verlosfing geven. O Crtta.' dat met regt op hondert Steden roemt, En 't geen, o Jupiter! uw kweekland word geuoemt; In u, mag ik, helaas! myn oog niet meer verzaden, Dat Land, myn Vader zelfs , zyn door myn daadt verraden. Maar gy, ü Theseus ! gy , hebt door ondankbaarheid , En 't breken uwer trouw', my dezen ramp bereid, Door wie, dan my alleen , zyt gy 't gevaar ontkomen? Toen ge in den doolhof wad, deed iedre tred u fchromen, Uw leevdraad fchcen geknipt, nu waard ge in 't ryk der doón Had ik u 't uwer hulp' myn' draad niet aangekoön G 4 Ter  C 104 ) Ter regtinge uwer paar, *k moest eed en phgt verzaken, Maar och! myn zuiver hart, door'r minnevuur aan't blaken Heeft u alleen gered, maar 'k beef, zoo 'k ieder woord Ter ftavinge uwer trouw' by 't doolhof aangehoord Hier overwegen moet; hebt gy daar niet gezworen: Zoo ik myn leven niet in 't doolhof heb verloren „ Dan acht ik 't zelve niets, zoo ik uw by zyn misf', 5> Daar niets, dan gy alleen, my immer dierbaar is?„ Wy beiden leven nog, of kunt gy vreugde fmaken, Met Ariadnes min zoo trouwloos te verzaken ? Ik ben myn leven moê. 'k ben in myn rust' gefloord, En door uw fuoode vlucht gcnoegfaam reeds vermoord. Och! had gy met die knodf' my van het dierbaar leven Celyk myn' Broér beroofd , den doodflag my gegeven I Dan had een rasfe dood myn bitter leet verzagt: Nooit had myn zuivre min my in dcez' ramp' gebrast. Hoe kom ik nu 't gevaar my hier gedreigd te boven ? Straks komt een felle leen van 't leve» myberooven, Nu vrecz' ik voor een' wolf, en 't zelve oogenblik Een yslyk zeegedrocht, dus kwelt my Ichrik op fchrik. & Droe-  ( iö'5 ) ó Droevig fcervensuur! ïöfsfcbïën is 't eind der dagen Een haïde fiavemy in ketenen geflagen , Ik, zelfs des Knnings kind, word mooglyk zyn fiavin. Verraad, enmisbedryf, doet my de Vadermin, En teedre moederzorg, helaas ! te vroeg ontbeeren. Ik zal, dit is gewis, bun liefde in tugt zien keeren : Om dat ik, buiten hen, met u het trouverbond Zoo los gefloten heb, o bange levenftond! Daar Hemel, Aarde, en Zee, myn' ondergang voorfpellen: En, daar 't gebrek aan fpys' my zal ter ncdervcllen, Ach ! zag Androgeos nog 't lieve levensligt! Dees Euveldaad was nooit, o Theseus ! zoo verrigt. En, daar't vergoten bloed des Konings haat moest toonen Zalhy, myn offerbloed, zoo heilloos, niet verfchoonen. Ach! bad gy 't monfterdicr, ó Theseus! nier gedood, 'k Zat nooit in dezen Maat, Vin heul en hulp ontbloot. Ach ! had ik u den draad in 't SóbUtof riet gegeven ! Gy waart het hooit ontvlugt, en ik zou vrolyk leven. Geen wo'ncbr dat uw hand het monitor overwon; Daar het uw ilcencnhart dog niet doorllooten kon. G 5 Ea  ( io<* ) En gy, rampzaalge flaap! hielt me in ow magt gekluisterd, Had gy my niet geboeit, nooit was myn eer ontluisterd, ja gy o wreede wind 1 hebt ook myn' druk vermcêrt, Hadt gy, doortegenloop, zyn fchip flegts omgekeerd, Maar neen, gy flaap, en wind, gy hadt den val gezworen Aan myne teedre Jeugd'. Nu ben ik, och ! verloren. Nu lyde ik zonder hulp t geen ik door fchult verdien. Nu zal geen «ervend uurmy d'oudrcn zugt doen zien. Ik zal-na mynen dood den geurgen balfem derven. Dan zal myn arme fchim in vreemde lugten zwerven, Terwyl 't gevogelt' zig met mynen romp' verzaadt. Zoo leve ik thans verligt, zoo (terve ik dan verfmaadt. De Athcner zal wel haast, ö Theseus ! u ontmoeten, r, ,„1 „™ l,!v te moê als overwinnaar groeten. Dan word uw fiere ftryd op hoogen toon geroemd, TerwyU'tgansch^» ^ groot[ls KrygsheIt "°emt' Maar, als ge uw dard vertelt, al krenkt het uw geweten, Wil AiuaDne dan vooral tog niet vergeten, Dit geeft den raeesten roem aan uwe heldendaad', Hef vry uw ontrou op, zeg, in wat droeven ftaat Gy  ( tor ) 3y me op dit Eiland liet, verzuim niet te verhalen fioe il;, uit zuivre minn', op dat gy niet zoud dwalen Door myne hulp ' u uit den doolhof heb geredt, En hoe gy tot myn' loon my hier hebt afgezet. Hoe kostgy, denk. ik thans, o nionftèr! my bekoren ? Gy fchynt geen Koningszoon, maar uit de zee geboren. OTheseus! och! hoe kost gy dus myn oog ontvlién! I AVil met mêdogertheid tog op my nederzicn , IDcnk eens, in welk een' lïaat ik hier myn levensuren, v )Daar ik den hongersnoot, en kou naad kan verduren, .Ja als.doorregent zit van eenen tranenvjoed, I rVol bange boezemfmert', och arm! verdyten moet. ■ iMyn fckrift gelykt geen fchrift. Myn teedre leden beven. ■Ik eisch geen dankbaarheid; maar ftraf kunt gy niet geven, ■Ik gaf u door myn doen geen oorzaak tot myn dood. iMet tranen (meek ik u in mynen bangen nood SMvbTheseus ! wend uw fchip 1 och! wil toch wederkeeren. , tVerhoor dees laatlte bêe, voldoe aan myn begeren. : tMaar , zoo my voor uw komst' myn ziel verlaten heeft ItVergSar dan myn gebeeut'. Vuorts dat ge in vrede leeft. E. N». ii,  ( »oS ) No. 18. HET GASTMAAL. I-Matst toen ik juist had lust gekrecgen, Des morgens, tot een wandeling, Kwam mij mijn oude Hospes tegen, Die 't fcheen dat naar de vischmarkt ging. Hoe, zeide ik, dus in 't zweet geloopen! 't Is thuis nog alles wel Compeerl Ikgaa, zegt hij, wat kombaars koepen, Ik wagt van middag gasten, lieer! En kan een vischje uw graagte wekken? Koom meé aan mijnen vriendendisch, Men za! een bordje voor u dekken, Niet een die beter welkom is. Gij  ( i9 ) Gij kent mij nog van oude dagen , Gaf ik ten antwoord aan mijn' vrind, Ik laat mij zelden tweemaal vraagen , Daar ik een goed gezelfchap vind. Ik ging dan tijdig derwaarts treedén, En zeker ik ontdekte ras, Uit deeze en geene omftandigheden, Dat onze huisvoogd jaarig was. Ik trad zodra niet in de kamer, Of zag de tafel overlaên, Als 't voorhuis van een' franfchen kraamer, Die zó" zal naar de kermis gaan. 'k Dacht op 't gezicht, wat felderwceke ^ Hoe is die tafel gegarneerd! Had Arenoud van Overbeeke Mij nu zijn maag gelegateerd. Ta zeker, 't was 'er dus gefchapen, Dat zo Pythagoras, dacht ik, Niet reeds vecle eeuwen waare ontflaapen, Hij Philofooph nu ftierf van fghrik. 'k Vreesde  ( ) *k Vreesde op 't befchouwen dier gerechten ; Gewis zal nu myn snne maag Verpligt zyn om zich dood te vechten, Indien ik hier een vcldllag waag I - • Een mensen kan fiaauwiijks zich verbeelde» Den oproer,.'t zinneloos ilehat, Waarin de gasten zich verdeelden, Eer ijder plaats genomen had. Dat Cffifar, in zijn heldenjaaren, AI vrij gezwinder middel vond, Om legioenen faam te fchaaren, Als Hij aan 't roer der Wereld Hond, Is zsker. 'k Dacht bij a] dit woelen, Ligt heeft de gastheer wel verftaan, Om vijf a zes vacante ftoelen Expres te plaatfen boven aan; Want ijder hield her voor der Meden En Perzen wet.- kort afgezeid, Men zou geen eerfte plaats bekleeden, Dit was gekwetfte majesteit. Wsn-  ( Ml ) Wanneer 'er wee i drie der koeï'n, De kaai opwaaren, kreeg ik lucht, Nu dacht ik zal de rest wel vloeien, Mijn denkbeeld was niet zonder vrucht; Want 'k zag dat iider fee^tgezinde, Met zeker air, al vrij pedant, Naast zijne huisvrou ot beminde Zich plaatfte; en ik van mijnen kant Wilde ook, aan deeze wondre ftaatfle. Eens doen begrijpen, op dit pas, Hoe ik een deftige educatie Aan mijnen Mentor fchuldig was. Tot nog toe had ik niet belloorcn Te zitten, 't welk me onvoeglijk fcheen, Omdat twee nichtjes, huisgenooten Nog wakker waaren op de been. De meerderheid fcheen van 't gev*elcn, Dat door de kunst van talmerij De warme fpijs het best kost koelen; Ik moest dan hongri ixalgri mij Naar  f "i ) Naar deeze wijs van denken richten; *k Val echter eindlijk langzaam neêr, Terwijl de twee gezegde nichten Zicli wapenen tot tegenweer ; Niets kanze uithaare posten drijven, Zij Haan gelijk een vroom foldaat, Ja, 't zweemt in *t einde al wat naar kijven , Toen de oudfte 't hagje glippen laat, En plaats neemt, met betuiging echter Dat zij te wel was opgevoed, Dat zij 't gezelfchap maakt tot rechter Van 't onrecht, datze lijden moet. Men had zo even pas gebeden, Of ik kreeg daadlijk van ter zij', Door zeker borst van goede zeden Een' fluurfchen wenk, vermits ik mij Mijn' waaren pligt niet bragt te binnen , Om 't juffertje, 't welk naast mij zat, (Als of natuur, 't gebruik der zinnen En handen, 't mensch geweigerd had) Iets  C »3 ) Iets uit de fchotels aantebieden; Ik bleef dan voortaan meer attent, Daar 'k anders bij die vroome lieden Ligt voor een' druiloor werd bekend. Mijn fcbaap at ('k moet baar eer niet fteelen) Zeer weinig, daarom konde ik ligt Mij zeiven troulijk aanbedeelen, Ik kweet mij van dien liefdepligt. Intusfcheu (want een baars wil zwemmen) Verlangde ik naar een glaasje wijn, Doch dit met woorden aanteklemmen, Meende ik, zou wat vrijpostig zijn; Misfchien naar Cbarlemanjes wetten Werd dit inet oordeel dus beftierd, ('t Zijn zeker lof lijke etiquetten) Niet voor de gastheer dorstig wierd Een druppel te eisfchen. Eindlijk taste Hij naar de flesch, en gaf bevel (Men had verzuimd, juist toen het paste, Te denken aan den Doétor Snel) tl Deel, H E«U  C IH ) Een glas van welkoomst in te fchenken; Ten einde nu die medegast Mij niet beichaimde en wéér mogt wenken, 1 Paste ik getrou op zijnen last. Wanneer de Hospes nu vermaande Weêr 't oog te wenden naar de flesch „ Daar fiadge 't arme leeven gaande, De ganfche boel raakte in proces; Dewijl de vrou van 't huis beweerd», En luidkeels riep met alle magt, Dat men haar bijster ofenfeerde, Als men haar welzijn 't eerst gedacht. Een zeker juffer op 'er dagen Was wel haar hevigfle partij, Doch let 'er geen bedekte laagen, Want fchreeude ruim zo hard als ziji „ Ik zal wel dcegelijk beletten, ,, Dat mijn gezondheid voor zal gaan!.... „ Ik ben hier thuis en geef hier wetten ! (Zet onze Hospes') „ neen mijn haan  C »5 ) „ Zal u wel allen overknaïen: „ Mijn nicht! uw leeftijd heeft den rang"; Enfin onze oude liet zich paaien, Maar gromde en prottjleerde lang. ~v ;AlpïS ''ii'fe';! ■ was, / --.»" ijl/Sr' ^"l'i'i.li'll'ljl -«S • ^'"> Pilt,' v^^Bz,jn'gIans te geeven' "' 1 " t, ,V' ' hj « zou: I ;;"'|| u j ij ' Ier leeven ! 1 ; ^ „ Broer örjnïeriï uw Deminde vrou ! De vergenoeging konde ik leezen Op al de weezens mild gefpreid ; Nu zag men dien, dan weder deezen In baarensnood van aardigheid. Dees denkt zijn' buurman raar te foppen j) Die was nu grappig op de dreef, Om andren de rjoren vol te proppen, Terwijl de ziel gansch ledig bleef. Ha K«a  C "6- ) Een derde, die zich weêr liet hooren, Bi-flgt een gefchiedenis te pas, Zo orthodox voor kundige ooren, Als dat mijn vriend Pythrgoras, Dien wij onlangs nog eens gedachten, Met een bebloede kiel, gansch wreed, In vroeger jeugd, zijn beste kragten Aan 't verkenskeelen had hefteed» 'k Begreep dat ik met goede gratie Nu zeer gerust gelooven kon , Dat Menno in zijn reformatie Het lieve brood met fchermen won. Ik dacht, wanneer een vierde roemde, Die aan haare eerzucht wou voldoen, Hoe grootvaêrs oudoom, dien zij noemde Een Heer geweest was van fatfoen, Jndienge voorts te rug wilt keeren Tot aan het paradijs mijn kind, Dan kuntge ons ook wel demonftreeren, Datge aan baas Pluto zijt bevrind. Een  ( 1*7 ) Een vijfde gaf geduurig ftraalen Van eenen zeer verlichten geest, Knap! kost hij van een preek vernaaien: „ Wat is de kerk vol volk geweest"! Een zesde hield niet op te talmen, (Het was voorwaar een fchrandre bol!) Te grommen om de nieuwe pfalmen, Hij plaatst Dathenus voor Apol; Zijn vrou prees Elsjes trappenfchuuren ; Doch gingze maar om kool of Ui, Dan hadze een kalhuis bij de buuren. Was manziek, fnaepte, etcatcra. Zou ik volledig u befchrijven, Hoe llaêg mijn bord werd overlaén Met fpijs, genoeg voor zeven lijven, Ik had nog in geen uur gedaan. „ Mijn Heer gij hebt noch niets gegeeten", (Werd mij geduurig voorgepreekt) „ Men is aan tafel toch om te esten! „ Ei zeg ons wat 'er aan ontbreekt ? H 3 » 'k Heb  ( «8. ) „ 'k Heb hier een boutje, of een pafteitje, „ Verkiest gij liever dat gebraad, Of valt uw keus op dit lampreitje? „ *t Is eveneens ofge ons verfmaadt, „ *t Is waar, mijn Heer! wij weeten allen „ Dat gij het beter zijt gewoon, „ Doch laat ten minfte ti iets bevallen"; Ik dacht niet ongegrond, dees toon, Die bijna mij verlegen maakte, (Doch teffens met verzekering Dat alles even Jekker fmaakte) Smaakt vrij wat naar belediging, 'k Moest eindelijk mijnen gastheer prijzen. Toen hij der dienstmaagd had gezegd, Om deezen overvloed van fpijzen Te wislen tegens 't nagerecht. *k Geloof niet dat, in oude tijden, Samaria in hongersnood, En Leyden in zijn bitterst lijden, Zó fnskten naar een hapje brood, Als  II 4 DewiJ C "9 ) Als ik verheugd,' was om 't vertrekken Dier fpijze; indienge als kalverleêr (Dacht ik) mijn lieve maag kost rekken, Dan bleef de tafel toch aan de eer. Een nectarteugje maakte ons (fouter; Men zoende al lof lijk bij den disch; En trouwens, daar de mond het outcr, En 't malfche kuisje 't offer is, Wil ijdcr nog al Priester wcczen. Tot hier toe was 'er geen gewag Gemaakt door ijmand , om aan deczen Gewenschten, aangenaamen dag, Met zekre plegtigheid , te denken; 'k Vul dan mijn glaasje, en tot een blijk Dat ik mijn' geest niet zogt te krenken, Wenschte ik zeer kort, doch hartelijk. Maar wat toch durfde ik onderwinden? Ik werd in 't denkbeeld ras gefterkt, Dat mijn harangue door de vrinden Werd dood eenvoudig aangemerkt,  C I20 ) Dewijl ik hoorde, hoe verfchefden, Die aan mij volgden, vrij modest, Of zeer verwaand, wat anders zeiden: Die vriend verlïaat het zich niet best Denkt een, die met een groote gratie Mij toont dat hij het beter kan , En loost een halve predikatie Van een' heknopten engelsman. Hierop verraste 't jongfte nichtje 't GezeHchap onverwagt, en las, Op Ooms verjaardag een gedichtje! Hoe zeer het lam en kreupel was, En juist de rijmtrant fcheen te weczen, Dien men niet zelden heeft ontmoet Na Executies, 't werd geprcczen, En Oom zei: „ Hans! dat 's zeker zoet" De keelen van deez' goede menfchen, Dan werden eindlijk droog en fchraal, Van 't vaers te leezeu en van 't wenfchen, Dies eischt mijn gastheer een pokaal, Ora  ( lil ) Öm édii der blijde feestelingen, , Die vruclitbre tekens van zich gaf, I'aar hansje zegen toetezingen; Ik vraagde aan Lijs je om een karaf Met water , dan of zij vertraagde In 't dienen , of wat ik verzogt Niet kende, enfin, of't geene ik vraagde Een landdier was , of zeegedrocht, Lijs hoorde niet; haar trommelvliezen Verflapteii mooglijk door't gedruis: Hier vreesde ik, nu zal ik verliezen Eensklaps de gunst van 't ganfche huis ; Want elk , inzonderheid de Heeren, Wanneer mijn bede werd verdaan, Dat ik den Wijn wilde ofenfeeren, Die vielen mij als leeuwen aan ; ja zelf werd door het ganfche boeltje Mijn fchuldeloos verzoek gewraakt, Als of een Nova Zeinbla's koekje Al 't water had tot ijs gemaakt. H 5 K  „ Koer/i ( 121 ) Ik liet dan mij nverkiezing vaaren, Ligt had men anders wel geloofd, Dat onze zwahgre nicht zou baaren Een jongske met een waterhoofd. Toen elk de vriendfchap had gedronken, Met hart en ziel had toegezeid, En naar gebruik was rond geklonken Met de allerjuiste oplettendheid, Gaf ijder van de dischgenooten Aan onze jufferfchap een kus, Nadat de maaltijd was beflooten Met Pater Bonifacius. Koom, zegt de Hospes, volgt nu vrinden',- „ Het ftaat in 't tuinhuis alles reé, „ Daar zult gij besten rijnwijn vinden.. „ Laat Hechts dat vrouvolk bij de Thee; „ Ik durf'er bij een' prins op roemen, „ 't Is wijn die aan de ribben kleeft, „ En, om dien bij zijn' naam te noemen; „ Die reeds gepokt, gemazeld heeft.  ( 123 ) „ Koom Hcerfchop! 't zalu mee niet rouwen, „ Hij fmaakt nog beter na den disch, „ 't Is wijn, die 't mengen en het brouwen „ Maar bij geluk ontweeken is", 'k Vond in dten voorflag geen beliaagen, Gaf voor dat ik niet volgen dorst, Want geen tabaksrook kost yerdraagen ^ Uit hoofde van mijn zwakke borst; Doch zou 't de dames niet vervetten, Dan wilde ik liefst, op haar gebod, Voor jonker Ganimedes fpeeleu, En fchcnken 't water op den pot. 'k Was nooit van 't tuinhuis afgekoomen, Doch kreeg de vroutjes op mijn zij', Na ik den koeldrank had genomen (En waarlijk die verfrischte mij) Beduidde ik deezc hupfchc wijven, Dat het deez' avond postdag was, En dus nog brieven had te Ichrijvcn Naar Hambnrg, Londen en Parnas,  C *H ) Ik kreeg verlof, doch mits 't niet faalde. Als ik mijn brieven had befteld, Dat ik weêrom kwam; maar betaalde, Of't miste, aan Lijs, 't pasfaiicgeld, c. ya No. jp. verrassing; OPEEN B O O N E N TR ACTEMENT. Aah den Disch ! Aan den Disch! 'k Zie dat ze vaardig is! Men zal hier flraks vertoonen Een fchoon Gerecht van appelbry, Verzeld van andre kokery, Een Tracfemeht Van boonen. Dn  Maai ( «5 ) Dat word net, Dat word net En puntig opgezet. Die gort, of 'k laaf me villen , Eykt puur naar koekjes in de pan; En dceze, naar ik merken kan, Komt fcheep voor hakkedillen. Vrinden, gaauw! Vrinden, gauw! De kost word anders laauw; Gy moet niet langer draalen; Komt; Oomen! Tantes! 't is al laat; 't Is jammer dat de fpys verflaat. Wy moeten 't hart aphaalen. Ei 1 dat 's raar; Ei! dat 's raar ; Wat doen hier toch een paar Citroenen op Je tafel ? Wil iemand, by de gort, van 't fapt Of heeft dat niet meer eigenfebap Als pekel op een wafel ?  Maar hier is, Maar hier is Te veel op deezen disch. Hoe raakt het noch gegeeten? Of wacht je ook hier (met uw verlof, De Knorrenburger Besjes , of Het Uilenhuis ten eeten? Maar myn ftrot, Maar myn flrot Verdroogt als maartfche fprot: Och ! wierd 'er eens gefcftonken t Ik vind d e boonen juist niet kwaad, Maar droogjes, als een kurken taat s Och! dat wy nu eens dronken 1 Deeze wyn, Deeze wyn, Zo goed als wyn kan zyn, Heeft, op de grutten, gracie. Zoo'n hartig kosje wil wel nat, Maar de appelmoes bezwaart my wat; Ei! fchenk tuis noch een glaasje. *k Dank  ( '27 ) 'k Dink Je zeer; 'k Dank je zeer; Ik eet geen boonen meer; 'k Heb gorts genoeg verflonden; Neem af; en dat men 't nabanket Terflond in orde op tafel zett'; Hier zyn noch graage monden; Daar komt worst; Daar komt worst Dat brokje fcherpt den dorst; Wie zal liet nu ontic-eden ? 'l Is maar een ésdje van een fpan, Daar ieder eens aan iikken kan, Doch naar dè kunst gefneeden; Deeze kaas, Deeze kaas, Die dikke Sinterklaas Eens by de Buuren laakte, Moet zeker goed zyn, op myn eer, Dewyl een Boer in 't Puvmermeer Die zelf heel zindlyk maakte. Die  ( 1*8 ) Die bifcuir, Die bifcuit Die ziet 'er fmaaklyk uit, Wil niemand daar naar tasteii t t Is alles wat je hebben zult. Èi! eet; of 't is aw eigen fchuld; Als gy van daag moet vasten» Maarbyget! Maarbyget! Daar komt een andre vret. De drommel! 'k ben bedroogen; Daar komt een visch van Benthem aan; Wie zal 'er nu zyn vork in ilaan ? Ik eet al met myne «ogen. Dat fmaakt fchoon! Dat fmaakt fchoonl Die Looper fpant de kroon. Waar 'k heb reeds myn geRoegen. 't Is puik! de hcele visch gaat fchoot. Wel, Vrinden! dat men 't maal befloot, Om zich a'in 't vuur te voegen,. N». 2»  ( 1*9 ) No. 20. S A M A R I A BELEGERD en ONTZET. V^At grnwclyke nood ! wacr mei Snmar'a j Door Bennadatlis geweld, en 's hemels ongcnaê, Geprangd werd, en gepraerod; daef *t hongerig benacuwen Een wrange moeder dwingt haer eïge kind teknaeuwen, En over haet gëbiiur te klagen, die haer' zoon, Ten fpyze, op hare beurt, geweigerd had te doón! Zal Koning Joram dan, die deze gruweliriikken Moet hooren, daer hy gaet, niet ccnmael eindlyk bukken!. En laten volk en Rad aen 's vyands dwanggcbicd, Dewyl hy, tot ontzet, noch hulp, nocli bytland ziet? Hy treurt in zak en afch, en, fmeekende o.n genade, Gaet, door Eliznes mond, uog eens met God' te rade. IJ Vul. 3  C Ts° ) Wat !s het antwoord vreemd! hoe wonder klinkt de maer» „ Het uitgehongerd volk is 't einde van gevaer. Op morgen, zegt Godsmond , wannecrde zon haer dralen, , Van 's hemels rhiddcltop, op 't aerdryk zal doen dalen, „ Zal in Sanftria, met ryken overvloed, „ Het volk, naerkeur en wenfch , zyn' honger zien geboet. , De bloem van tarwe en geril, naer hare maet en fooiten , , Zal voor een fikkei zyn gekocht in deze poorten. Was niet Eliwes woord, voorheen, altyd volbragt; Wie hield die hoogc tael niet byiicr en verdacht, Die 't vyandlyk beleg in tal en Ichanfén kende, En rt dringende gebrek der binnenmuurfche elcnde? Zoo doet een hoofdman nu; die, in dit droevig lot, Het woord des Zienders wrackt, en fchimpenddus befpot. „ Ja; dit zou kunnen zyn, zoo God van 's hemels zalen, Door vonders in de lucht, het graen I et nederdalen. 5, Van waer het anderszins zou komen, zie ik niet. „ Gy zult, zegt Gods Profeet, gelooven, als gy 't ziet, , Maer 't zy uw ongeloof en fpot, tot loon, geweten, „ Dat gy het wel zult zien, maer daer van niet znlt eten. De  C is» ) De dag loept af, liet leet word by den nacht gefuft. Het Syricfch leger flaept, op zyne wacht geruft. Maer 't Opperalbeftier van 't Goddelyk vermogen, Schikt alles naer zyn'wil en woord, met wakende oogcn. Daer koomt van uit de lucht een wondervreemd geluid, Dat, met een' dubblen klank, op berg en heuvel fluit, En klmkt in 'l Syricfch heit, als duizcnde van raderen , Die, in een krygsgcdruis , van allen kant vergaderen , En, ineen' vollen ren, en onverhoeds, langs 't veld, Door fchaus en wapenburg, heen breken, met geweld. Elkryllhethairvan fchrik te berg; defloutflen fchromen. Een ieder pakt en zakt, zoo veel hy kan bekomen Van 't zyne, by den tafl, verwardelyk by een. 't Rackt alles overhoop. De vrees is algemeen. En, eerhetmorgenlichtop'taerdrykdoorkoomt breken, Is 't leger ganfeh verftrooid, envandeflad geweken. 't Gerucht koomt in de vefl; maer vind geloof, noch fchyn. Men zend verfpieders uit; die vinden 't waer te zyn. De Stad raekt op de been. Men zet de poorten open. Al wat zich reppen kan s fpoeiaderwaert heen , by hoopen. I 2 S«ho»n f  ( »32 ) Schoon't uitgeteerde lyf 'nacmv voort kan langs het pad, De fpys, zoo naby't oog, msekt flrarome voeten rad. Daer vindmen, wat men wenfcht,in overvloed, voor handen, Men eet en flokt door 't oog, veel raffer, dan de tanden, Te malen , magtig zyn; 't verhongerd ingewand Slorpt alles "in en op, als een onlesbre brand. Men ziet 'er hier en daer, door 't al te gulzig flikken a Met beten in den mond, en volle kelen, flikken, Is de cerftc lult voldaen! 't was billyk, dat men dacht Aen 't volk, dat in de flad nacr dezen byfland fmacht, Men voert, men torft, men lleept, met ovcrlade zakken Van tarwe graen en meel, zoo 'veel men Hechts kan pakken» De poort is opgepropt met fpys. Voor weinig geld Word alles, wat het hart begeert, ter hand gefield. De drang noopt alle man, en niemand wil verbeiden. Dus kan men rang, of flaet, in 't volk niet onderfcheiden, Zelfs 's Konirigs gunfleiing, die giflren te onbedacht Cods almagt in dit werk, zoo fchampcr, had veracht, Heeft, met Elizacs woord, zoo 't fchyn t, zyn' fcbimp vergeten, En koomt nu onder 't volk, om van den buit ook te eten. Zyn  ( 133 ) Zyn oog werd reeds verzaed. Zyn honger watertand» En wacht-, met ongeduld, de fpyze van zyn hand, Ook heeft hy die gereed. Maer och! hy word befpronger» Door '| al te driftig volk, en overhoop gedrongen. Dus in 't gedrang vertrapt, vertreén, verplet op ftraet, Beveiligt hy, ontzield, Gods dubble wonderdaed. jb Menfch! wanneer u God, door teedre liefdeblyken, 1 Verzekert van zyn gunft, laet nooit uw moed bezwyken; Oi Ichoon de hoogc nood u 't klaer befcf beroof', Van waer ze komen kan. Vertrouw flcchts, ongeloof. Maer wacht u boven al van fcliitnp en fiuael in zaken, Die, boven uw bcgryp, Gods alvermogen raken. Al fchyntdeonmooglykheid u nog zoo vreemd en groot. Waerdecr Gods almagt niet, by uw befef, in nood. Hy hoeft den waeroldloop te wringen noch te buigen, Om, van zyn onverftand, denftervling te overtuigen, Een leger word verfaegd door eenen donderllag; Een volk geheel gered : en op den zelfden dag Zal vreugd en overvloed zelfs flrckken om het finalen jjet wuft, vermetel brein, door ftraf, te doen betalen, I 3 De  C 134 ) De fchimper koomt ten val. 't Vertrouwende geduld Verduurt deftraf: of ftclt den lyder buiten fcbuld. 't Geloofhceftmeenigmcnfcb zelfs tegen lioopbehou'cn: Daer't ongeloof, metfmacd, geen' tyd bad tot berouwen. H. SNAKENBURG* NO. 21. 'BATHSEBA AAN D A V I D T. 1-^Eez' Brief, gezalfde Vorst, zend Bathfcba u toe: Unaas Vrouw, wie Gy haar Huwlyksbedt deedt (chenden, Toen Gy, als ware uw kroon ontwasfen aan Gods roi, My dompelde in een' poel van jamincrlykfte ellenden. Myn fchocnhjidtfik gebruik uw woorden: wantikben Zoo trotschnog niet, datik myzelve fchoon zou heten.) Spoorde uwe driften aan tot een" zoo dollen ren, Dat Gy den teugel van Cods wetten hebt verfmecen. «e- \  ( 135 ) Genomen: dat ik iet byzonders hadd' gehad, (En wat toch heb ik meer dan uwe Hoivorfh'nncn !) . Moest Gy, die nooit nog waart met eene blaam'beklad, :Eens anders Echtgenoot zoo wulpsch en geil beminnen? 6 Droevige Avondllondt, op wien, van 't vorstlykdak, :De Koning Davidt my wüde in het badt bcfpicden ! Gy troft den Vorst aan in een luim', dat by te zwak ' Om wederftandt te bién , de kuiscïiheidt heeft doen vlieden! Onzalige Avendftendt, die voor Uriaas Vrouw' *Met uwe fchaduwen aanvoerde een aantal rampen, Zoo doodclyk voor Held' Uriaas kuisfche trouw', tGy doet een Bathfeba met felle wroeging' kampen! Maar, ó beroemd» Vorst, wat dwaling ging u aan, "Daar Gy een allerfchoo.nst, beminlykst Vrouwetimmer Ziet vliegen van uw hand', en u ten dienfie ftaan, [Dat Gy tot boerery vervieldt, ja tot nog Iliuimer? Tot een vuile Echtbreuk zelfs, en dubbel overfpcl! ! Maar mag nu Batbfeba dit haren Koning vragen ? Is hare geilhcidt niet de ware bron, de wel Wan deze fcuennisf', van wie 't landt haast zal gewagen? 14 .Gaf  ( 136* ) Gaf hare houding hem aanleiding tot die min? Heeft ze immermeer getracht zyn' zinnen te bekoren ? Heeft ze iet in 't werk gefield, waar door de Koning irl Zyn'plicht' geftruikeld is,, of toen, of ooit ts voren? 6 Neen! zy kend zichzelf daarin van ichuld' gaatsch vry. Nooit had zy haar gezicht op Judüas Vorst gcflagen t En rees 'er toen tri hem een vreeslyk mingety, Zy heeft toch niets gedaan , om DaVidt te behagen. Zy wist niet, dat de Vorst haar in het badt kon ziens Veel min nog, dat hy van zyn leger toen gerezen, Verm ak had, om haar in het baden te befpién, Hoezeer hy naderhand baar gaven hebb' geprezen. AI wat Ge, 6 Koning, ooit in Bathleba dan vondtj Hebt gy uzelven en niét aan haar toe te kennen. En 't is uw eigen fehuldt geheel, zyt gy gewonde Uw drift deed, zonder haar, u buitenfporig rennen. Ge ontboodt me: ik ftond verftcld: gy lloegdt uw min inf voor. Ik bracht u onder 't oog, dat ik door trouw verbonden Met myn' Urias, nooit nog was ged\vaald van 't fpoor, En myne kuiechheidt had behouden ongefciionden. Dit  < m y Dit wederhield u niet: daar was geen zeggen aan. Ik toonde u: dat gy keur van wyven en Vorftinnen Aan 't Hof bad, die gy zulks niet vruchtloos voor zoudt (laan, Aan wie 't eene eer zou zyn, dat Gy haar woud t beminnen, En dat Ge uw liefde dus tot my beteuglen moest; Dan alles wat ik fprak, hoezeer gegrond op reden, Verlchafre een voedfel voor uw vlamm', die wild en woest Aan't branden doeg, daargy geen acht zelfs gaaft op eeden. Ik bad u by den eedt, dien 'k eêr Urias zwoer, En dien, die heilig u aan Michal hield geketend , Dat Gy uw drift toch eens zoudt leggen aan het fnoer Der kuischheid', voor dien Heer', die eeuwig is alwetend; Maar och! 't werkte agter uit: uw drift erkende toom, Noch teugel, nemende 't gebit op hare tanden. „ Wie zou het weten (wf,s uw taal) 't moest buiten fcbroom, „ En angften zyn: Gy hadtden Ryksftafzelf inhanden". 'k Bezwoer u by dien Staf, en zynen hoogen glans, Die al de weereldt hield in eerbied' opgetogen, Dat Gy uwe eer niet zoud doen dwalen uit haar' transf', Noch eenig Vlekje op uw' beroemden Naam gedogen. 1 5 'k Zij  C i38 ) 'k Zag nsamvlyks, dathier in myn wensch ook was mislukt, En dat, al wat ik deed, temeerder u deed blaken, Of'kben al weenende voor uwe knien gebukt, En fmeekte ootmoedig, dat gy zoudt uw opzet fhken. „ Hoe, (fprak ik) vrome Vorst, herroep uwe oude deugdr... „ Kan Davidt, Davidt thans een Overfpeler worden! „ De vyandt zou dat ftuk befchimpen met veel vreugd', „ En zich tot lastering der vromen aan gaan gorden „Niet flegtsuzelP,maarook Gods zaakbrengdtge in gevaar... „ Gymoogdt niet verdergaan .. hou af, beroemde Koning,.... „ Och ! dat iknim meraah uw Hof verfchenen waar'.... „ Nooit hadde ik hier gezien die aklige vertooning.... „ Om Gods wil moet Ge uw drift hier leggen aan den band': , Gyredengeven : datdezaak van Godgelasterd, „ En Gygefmaad zoudt zyn kies dan den besten kant, Of is uw hart van alle indrukfclcn verbasterd?" Schaars zweeg ik nog, ofgy helaas.... hicrilaikftom... Ik ben bezweken, en uw geilheidt zegevierde De kroon.... uw goudt.... uw min.... al wat ik zag rontöm, WaSj'tgeen mydwong,zoo dat myn oogbezydengierde.... ik  C '39 ) Ik heb myn'Echt vernên, en myngemoedt verkracht. Ik ben onwaardig meer Uriiis Vrouw te wezen. 't Is waar gy hebt den Staf des ryks in uwe magt'.... Maar ftaf noch heerfchappy kan deze breuk genezen. Ik vloek het zeggen: dat geen konings bloedt befmet. Uri.ïs Iluwlyk is gefcheurd... zyn echt gelchonden... En och ! ik zeg 't met Ieedt Urias Bruiloftbedt Word thans, door Bathfeba ontheiligd, vuil bevonden! 'k Heb my verweerd, en ben de bron wel niet van 't kwaadt; Maar 'k vind my evenwel ook aan de misdaad' fchuldig... Ik heb gezondigd in een' allerhoogften graad', En myn gewisfë beuld my daaglyks ongeduldig. Onwinbaar moest ik zyn geweest, en, met geweldt Ook zelfs, haddeikuw'eischbehooren ute ontzeggen...» 'k Ben altelaf vervoerd, bezweken en geveld Daar is geen reden, waar 'k myn fchuldt meê kan ontleggen. ÓVorstvan Juda, gyzytde oirzaak van myn' valP..,. Ik zal, zoolang ik leef', myne echtbreuk aan u wyten.... 6 Schandlvk Overfpel.... men hoor' haast overiil J Een ftrengfle taal, die't hart my moet in ftukken ryten. 'k Ver.  ( '4° ) *k Verbeeld me Urias reeds gekomen uit het veldt, Waar hy voor Juda ftryd, en Gods gewyde altaren: Ik hoor dien dapperen, dien onvolprezen Heldt, Zyn Vrouw', zyn Vrouw niet meer, gramftorig tegen varen: „ SnoodeOverfpeelfter, die myn' echt bekt gefchoffeerd, „ Uw' eedt gefchondcn, en de wet van God' vertreden , „ Uwgeilheidt, die my heeft zoo allerzwaarst ontëerd, „ Eischt thans de draf gefield op 't fchenden der hooge eeden.... „Watzej» ik! zelfs uw'doodt: daar's geen verfchooning voor. . . . „ En waar 't uw doodt alleen ! maar Judaas Vorst, de Koning „ Van Israël, wien Godtten hoofdtzyns Volks verkoor, Specld eene rol met u in deze treurvertooning'. „ Waargafde Heerhem'trecht, om huwlykskoetzen fnood „ Teontëcren, en het Lam zyns onderdaans terooven....? „Diefchennis van Gods'wett'eischt min niet dan den doedt» „Ofiseen Joodfche Vorst der wett' van God' teboven? ,, Ha,geile.... moest gy Gods Gezalfden moest gy juist „ Den Vorst van Juda tot uw fnoode min vervoeren.... „ Wat is niet Bathfeba met deze minn' verkuischt.... „ Maakt die haar mogelyk Vorftin der joodfche hoeren...! „ Snoode  ( '*« ) ■ Snoode euveldaadt, die metden dood* geboet moet zyn. ** Ofmoetmisfchiendeban'tonfchuldigjuda treffen.... „ Vertrek, Eclitbreekfter, die, dat u de zon befchyn' „ Onwaardig, alte laat uw zonde zult bezeffen... " Ja, Vorst, dat'srejte taal....'Kontftal het volk zyn'Vorst, Gy uwen Knecht' zyn Lam, zyneenig, zyne Gade! Het,baat u niet, dat gy den gouden Ryksftaf torscht. Het volk moet ftraffen, ot het vreez' Gods ongenade; Maar mooglyk denkt gy, dat d e euveldaadt bedekt Zal kunnen blyven,.... gy bedriegdt u .... ik ben zwanger.... Godt openbaard het, dat ik heb myn'Echt bevlekt.... En even dit maakt op den duur' de ziel my banger. Dit is ook de o rzaak, dat ik dezen Briefu fcUryf*. Wat raadt, helaas.... 't is uit ... ik voel alreeds de fteenen. De regte wreckers van myn (chandlyk wanbedryf... Ik zie Urias woên.... ik hoor gantsch Juda weenen.... *k Zie 's Hemels felle wraak aangieren op myn' kop... 'k Ben zwanger,Davidt.... niets houd onze fchuldt verholen. Wat raadt.... het is gedaan.... daar's geen ontkomen op... Zoo niet.... maar 'k zwygdit liefst.... ublyft de zaakbevolen. No. su-  ( i4* ; No. 22. NEBUKADNEZAR VERNEDERD* r> J-^E groote Weereldvorft dermagtige Chaldecuwen, Die, niet te vreên met cyns, in 't drukken der Hebreeuwen Het uitgemergeld volk in flaeffche ketens bond, En door zyn ganfche land in ballingfchap verzond, Ontzag noch vorll, noch God. Geen tempelfchat zoo heilig, Geen vorftelyke kroon was voor zyn fchennis veilig. ■t Gezicht werd Judaes Vorft met de oogen uitgeboord, Na dat hy jammerlyk zyn kinders zag vermoord. Een onwaerdeerbre Ichat van godgewyde werken Worp een verachte prooi van zyn afgoden kerken. In zulk een mogendheid, zoo groot, alöm vermaerd, Kent hy zich zeiven niet, dan als een' God op aerd. , IC  < 143 ) Hy ziet van zyn paleis het magtig Babel brallen, Met tuinen in de lucht, en onverwinbre wallen, Al teekens van zyn raagt. Een weereldwondre Stad, Daer weelde en heerlykheid noch maet, noch palen had . Hy telt Egyptenaers, Feniciërs en Joden, Als Slaven voor zyn oog, gereed op zyn geboden, Tot afgepynde cyns. De Vorften zelf, hoe groot, Geketend aen zyn voet, en zonder wrack, gedood. Hy ziet het volk voor hem als voor een' God, gebogen; En fpreckt dus by zich zelf, in hoogtnoed opgetogee : , Is dit het Babel niet, dat ik heb groot gemaekt, ,, Zoo dat zyn toorentrans tot aen de Karren raekt? „ En heft het zich niet uit, by alle weereldyolken, ,* Gelyk het hemelrond by de ondermaenfehe wolken? ,, Wat let my, dat ik niet myn' kleenften onderdaen, ,, Doe op den fleren nek des grootften Konings ('aen? „ 'tDraeftalles naermyn zweep, en fiddert op myn wenken. „ Wat kan my in den loop van myn' gelukflaet krenken? „ Wie is zoo groot, dat ik verpligtben hem te ontzien? „ Wie magtig tegon my, om wederftand te bfèn? „ Wat  ( «44 ) „ Wat Godheid, die ik zou! ... Het lafterwoord, in 't glippen Op 't onvoorzien!! gefluit, befterft nog in zyn lippen. Gods hand, Gods ftraf, is reede : en in een ogenblik Verwiflelt dat gefnork in doodelyken fchrik, 't Bedurven denkbeeld, ganfch verwilderd in die zinnen, Wroegt flraks, met fchroeiend vuur, in zyne zie! van binnenDie flus, gclyk een God, wou zyn Geëerd, gevreest, Word, in zyn eigen oog, herfchapen in een beefl. Geen flaeffche vleiery, geen raed van hovelingen Bedaertzyn' byflren geefl, of kan zyn drift bedwingen. Hy vliegt als dol, door 'thof, met yfielyk getier, Loopt alles overhoop, en bulkt gelyk een flier'. Zyn ziel gaet van hem uit, of word beroofd van reden. Hy wil geen kroon op 't hoofd, geen purper aen de ledeu, Geen Koninklyke zael, geen elpenbeenen bed. Hem ftreelt geen gouden dileb, geen vorflelyk banket. Hy wil in de open lucht, en door het woud, gaen loeien, Hy zoekt zyn tydverdryf, gelyk een os, by koeien; By deze vlyt hy zich: hy eet met haer het gras, En knabbelt fchors of bies. En of dit weinig was, Dit  C 145 ) Dat hy, in zyn verftand verbyftcrd, en aen 't malen, Ging waren langs het veld, cn als verlaten dwalen. Gods wrxek is niet voldaen; 6 neen , hy moet een beeft JCno wel in jigchacm zyn, gelyk als in den geeft. Zyn nagels groeien uit tot klacuwen; handen , voeten Zyn zyn behulp ter gang, of, om in 't ftof te vroeten. De huid word als een vacht; de hairen zyn op 't lyf Als wol in een geklitft, of ftacn als bcrftels (lyf. Én worden , door den tyd , gelyk als vogelveren. Dit ftreju hem tot gcwaed; want van gebruik van kleéren Heeft 't grouwzaem wangedrocht geen weet of denkbeeld meer Vind hy een hol, hy legt zich daer te ruft ter neêr, Gedekt voor regen, dauw, en ftorm by koude nachten. Het (leken van de zon doet hem, by dag, verfmachten. Dus is het grouwlyk dier een fchrik van 't aklig woud, t Welk zelfs de Wildernis niet onvervaerd befchouwt. Die vreeflelyke ftraf van Gods geduchte roede Blyft even zwacr op .hem , en in een zelfde woede, Die op het deeilykft, door zyn trotfehheid, word bezuurd, Ten voorbeeld van 't heelal, en zeven jaren duurt. ttVtri. e Tot  ( 146* ) Tot dat hy^ichzclf vernederd, voor c.ksoogen, Cods oppenn-gt erkent, en 't menfchlyk onvermogen, Watis'ervandenmenfch,enal zyn ydle waen , Diel,et een oogenbUk kan op zich zelf beton, Dcs Hemels Majctteit, oniendig in 't regeren , Lact zich van hovaerdy,in omnagt,niet braveren. Godshand, tot wraek geftrekt, bedt duizenden reed, Dieeen hoogmoedig menfeh op'tlyf zyn, ecrhy't weet. Ily werpt dekroonin 'tflyk, verbryzclt troon en zetel, En fchopt 'er Vorften af. Wie, moedig en vermetel, *r.u zelf in hcerlykheid befpiegelt, als een' God, Word uitgejaegd, gelyk een beeft, tot fchrik en fpot. Gy, die, inmogendheid, du voorbeeld ziet, leert vreezen, En buigt eerbiedig neèr voor 't eeuwig Oppenvezen, Dat in den hemel woont, en al uw doenbefchottwt, Doch't fchenden van zyne eer voor onvergèeflyk houd. H. SN A KE N BV R G. O 0 OOC§)0 000 0o o .'..:« o o - o o o o 1 ' CS) % No. i3  ( i47 ) Nc. 23. A B S A L O N AAN T II A M A R. Uw brief, met inv beklag, zoo bitteralsrechtvaerdig, Dia, als een donderdag, my op het harte viel, De lmaed u aengedaen, zoo fnood en zoo onwaerdig, Verbacft myn' kloeken geeft, en treft my aen de ziel. Jk fta, gelyk verfuft van fpyt, en myn gedachten Verbyftren myn gemoed , door de onvoorziene fchand: Ik twyfel, of ik u wil ftyven in uw klagten, Of liever aenftonds wraek beloven van myn hand. - Ik heb, in mynen toorne en heete oploopendheden , Zyn'dood, met duren eed, gezworen, vroeg of fpai : Doch, als ik 't overleg, met voor en tegenredeo, Be zaak eifcht ryp beraed, opdat men ztker gae, K a Beft /  ( 148 ) Beftdeedtgc.datge'tftuk, dicfchennis, hieldtverborge» Voorvader; wantgyke«zyn'fcrt, dieditgeweld Niet ftraffen zou naer cifch, en ondertuflchen zorgen, Bat gy fteeds buiten ftaet van wreken wierdt gefield. Macr, fchoondedroefheidmy hetteederhartdoetwroegen, Mynzufter, alshetdusuw drocfgefchreibefchouwt, Het geeft my evenwel een heimelyk genoegen, Dat gy uw' broeder kent, en my die zack vertrouwt. Toon uw kloekmoedigheid, wilt gy gewroken wezen, Ontdek uw hartzeer niet, door troofteloozcn fchyn. Beneem den fchender zelfs alle agterdocht te vreezen j Zyn ftraf en uwe wraek zal des te wifTer zyn. Wat baette 't u en my, zoo ik, met aen te klagen VoorDüvids vierfchacr, hem naer hals en leven ding,' Of hem in 't veld alleen ten ftrydperk uit ga dagen, Indien men my die ftraf ontzegt, by weigering; Of zoo 't geweten hem het kwacdfle doet vermoeden? Ik zal, door Ammons laft, van ieder zyn verfpied. Hy zal, vol agterdocht, voor my zich altoos hoeden. Veel witjer gaet de wraek, die onverhoeds gefchied. Doch  ( MP ) Doch veinzen wy een wyl. Ei, Tliamar, ftil uw zuchten , Zyn ftrafgroeit, door den tyd, die haeft ons word gegund; De fishaker van uwe eer zal nooit myn' haet ontvliigten, Gy zult gewroken zyn, indien gy veinzen kunt. Schrciniet, daer i iemand hoort, ofzict; olkunt ge uw tranen Niet dwingen, koombymy, wyzullenin 't gemeen Ter wraekbevórdcring, ons pogen aen te rnawea Door ongeveinsde trouw en droeve teederUeê». Of fchreivry, zoo 't u dunkt, maer Iact Ijechts niemand hooren, Dat Abfalon zoo zeer gcraekt is van uw leed. Ik zal, door myn gedrag, al 't kwaed vermoeden ftoren4 Totdat zyn wifl'e ftraf, volkomen, is gereed. Schoon ik, in 't heimelyk, myne ongefclioren lokken, Het Cerfel van myn jeugd, dat ongemaekte fchoon, My fteeds zoo wacrdig, fchier van fpyt, had uitgetrokken, Canfcli anders is 't gedrag, dat ik by 't volk vertoon, 't Gclaet my, of het leed van zufler my niet deerde, En of ik zelfs uw doen niet ganfeh onfchuldig hiel j Als of gy, op dien tyd, als Amujon u on teerde, Door lonk:*, hadt getracht te heerfchen op zyn zkl. K 3 Dus  ( 15® ) Das. 2»* S bert ètt wraek van dezen gruwel komen, f Befe w Ö=«brs niet te zeer, myn zuftcr, deze fcliand', Wat«tAmtnan,a?shywaent, tetminfttemoetcn fchromen, " Jölwïsayn fchennisloon ontftngen, van myn band. Och! ïtanar, wat is ons een fchandvlek aengewreven > Uw umpT* *•«*> die, tot eens Kouings pracht, Doer fdKKrte», eer en deugd, zoo. waercüg, waer' verheven, Is tw Wt fpoc van 't voik, tot finaed van mv geflaeb» Keft te een broeders naem die vuile luft niet toornen? Of fctfft eeu-zurters eer, op datonraerd gemoed, G«M tekeer van dien fmacd of euvcldacd doen komen, Die tan weerhouden mocht va« 't fchenden van zyn bloed ? Vervloekt* wrevetheid! die niet, door dartel mallen , Ia oabeaojmen drift, zyn zinnen hebt beroerd, NjasKlie, èaoï booze lift-, op 't yuüfte «uk gevallen, Met tengmraoverleg, zoo fcbelmfch, zyt uitgevoerd.. Vervloekte geöe tuft! gy zult my duur betalen De kroon, die gy my dus zoo fchendig hebt geroofd; AI rouik, n* uw' dood, in balüngfchap gaen dwalen, EnDavidshof, uit wraek, zien dingen naer myn hoofd. Zo*  Zou \k, die, tot «nyn' roem, byalte jonge bekte», Altyd myn zufters deugd en fchaonheid zag geacht, Met fchande uu den nnein van Thamar hoorcn okMcm* Zoo decrlyk zien vertrek miert lof van myn jJVflufclI Zal Ammon mctdien fcbimp, by ieder, roem .»acn<5rag™, Dat zufters Maegdebloem voor beni ten iproraic hieSl tlnc by haer heeft verftrikt, doorvcinrcn, resten, tagw, Eu als een hoer daerna, net afkeer, van zich Aïreif* Zou Thamar, tot haer wraek, by vreemder; heul gaera -zeeks», Die Davids ganfche huis, behalven Ammon, raekt? liet huisdathyzoofnood, 'tgeeu iedernioet vcrvlotó'iöa, Met blocdfchand' heeft bevlekt, cu tot een fpot genateks. Ik kanwel, zondervreugd, maer, zonder eer, njri.ll nn_ Cy zult gewroken zyn, ik zweer 't hy Davids Jsrioa. Menzahny, nimmermeer, zoollccliteeir toenaeagewa, Dat ik lafhartig u-as in 't wieken van uw' hoon. Neen, Thamar, Ablalon, bewogen door uw kragen, Zal Ammon, die onze eer, zoo fc!icr,dig, heeft verkort, Met allerlei geweld en lift ten ftraiFe dagjn, Totdat zyn vuile ziel eens voor uw' voeren fior<~. i. 4  C Ï5* ) Gy hebt zeer wel ge.'aen in 't fchryven, lieve zufter, Dat gy, door uw beklag, myn zinnen wakker houdt, Dies (chryf ik nu weerom, om ook uw hart gerufte* Te Hellen, fchoon gy my die zaek wel toevertrouwt. Uw edelmoedig hart, nu driftig, etn te wreken Zoo trouweloos een' fmaed, u fchcn'djg aengedaen, Zal in uw' broeder ook het mamiehart ontftcken, Ora u, in uwe wraek, met kloekheid, na te gaen. Uw droefheid heeft myn ziel, zoo teeder'yk, bewogen, Dat medelydendheid fomtyds myn hart verkracht. De tranen fchictcn my, myns ondanks, fttaks in de oogen, Op 't hooren van Uw fchande, op 't lezen van uw klagt. Wanneer ik my verbeeld dien angft, die doodfche vreezen, Wacringy, onverhoeds, van Ammon werdt bekneld , Hpeuwbenaeuwdeziel, vanfehrik, vérbaesdinoeftwezen, Wanneer dat monfterdier u aengreep, met geweld; Als ik uw worftclcn, uw klagen, fchreeuwen , kermen, En de onmedoogenhcid uws fchenders eens begroot. Dan denkt myn hart, geraekt, door deernis en erbermen , Om zufter Tharaar niet, maer om een maegd, in nood. Doch  ( 15$ ) Doch als i'; vrorts bèrkacuw, door bittre nagedachten, Dat al dat leed myn bloed, myn zufter, wedervoer; Dat haer een broeder dorft, uit geile luft,' verkrachten, En, na diefchenddaed, haerinishandelde als een hoer; Voelikmy, in myn ziel, zoo fel vanfmert beftreden, Van wanhoop, fpy t, en wraek,dat ik naeuw zelfs niet weet. Wat hartstogt meeft vermag op myne teederheden, Of wat het zekeritc is tot wraek van zoo veel leed, Zytgydie Thamar niet, die oniangs, by de maegden Van ganfeh Jeruzalem, den roem en voorrang had, Van wiens bevalligheid, zelfs groot en kiecn, gewaegden, Die in 't fcharürken kleed en gulden zetel zat ? Hoe is die kuiter thans, 6 Koningskind, gezonken! Is Koning Da\ id dan uw Vader nu niet meer? Mocht niet liet fepterrecht uw Moeders huis niet pronken J Is Abfalon, uw broér, nu zonder macht of eer? Is Ammon Davids zoon, en fteunt hy op die rechten, Als ofhy, naar zyn'zin, dan alles mogtbeftaen? De tyd zal, zoo ik hoop, eens tuffchen ons beflechten, Of hy, als de oudftc, mag zyn jonger broeders fmaên, K g ïcbynr  ( 154 ) Sdrynt Abfalor, te jong om Ammon te doen fchromen, Voorwraek van Thamars eer, van hem zoo fcherp gefmaeld, Hy hael' het hart vry op, de tyd wil fpoedig komen, Die al zyn fpotten zal, met fpotten, zien betaeld. Kimt gy flechts nu zoo veel op uw gemoed verwerven, Dat gy uw Ieet verkropt, in 't opcnbaer niet zucht; Gy zult, in dezen hoon, niet ongewroken derven: Dewraek zalzekerzyn, als Ammon niets meer ducht. Eilaetuw ongeduld, 'k herhael het, toch niet blyken. Roep niét te zeer om wraek , daer't ieder hooren mag; Want Ammon , wel bewuft van zyn verongclyken , Zou op zyn hoede zyn , als hy uw wanhoop zag. Uwvyand , van uw drift gewaerfchuwd, door uw klagen, Zou uwe oploopenhcid befchimpen , buiten nood, Hy zou u telkens weer met nieuwe fchennis plagen, En tergen u, door fpyt, veel harder dan den d8cd. Men zal, in myn paleis, met eerbied u ontmoeten. Ei, Zufter, fchrei niet meer, of, zoogy fchnien wilt, Schrei, waer uw Broeder fchreit, wacr gy uw luit kunt boeten, En ik de wraek met u beramen zal in ftilt'. Wanneer  C i55 ) Wanneer gymyvoortaen zult zien, naer myn manieren, Vol moeds en vrolykheid, in 't midden van de jeugd, Daer, op myn purprenkleed, myn blonde lokken zwieren, Als of uw fmaed my niet kofl (toren in myn vreugd: Denkniet, dat dan't gevoel van onzen fmaed" vermindert, Maer dat die vrolykheid de wraek verhaeften zal, Wantdus moet de agterdocht van Ammon zyn verhinderd, Die minder fchromen zal van my, in dit geval. Dy heeft, door vleiery en vuil bedekte logen, Uw eerlykhart verkracht, en zwygt zyn fchenddaed niet; Hymoct, naèr't zelfde recht, verlokt zyn en bedrogen, En weten dat die ftraf tot uwe wraek gefchied. Dit opzet dacht my goed aen u bekend te maken. Ik neem, voor myne wraek, de fchande u aengedaen. Zoo lang als Abfalon zal voor uw' eernaem waken, Zal niemand, zonder ftraf, iets, tot uw fpot, heflaen. Wicweet, wat lot ons zelfs is, door uw' fmaed , befchoren? 01 Davids kroonrecht niet veranderd, door die zaek? Of Abfalon niet is tot hooger ftaet geboren ? Maer zulks is nog te vroeg: 'tisnueeriltyd van. wraek. 1 e> ' ^eea  ( I5<5 ) Neen Thamar, 'k zweer 't nog eens, by trouw en eer, die beiden, t Door Ammons overlaft, gekrenkt zyn en veracht, Gy zulk gewroken zyn: 'k zal hem ten offer leiden, Zoo haeft myn vcinzery by niemand is verdacht. Treur gy, uw treurgewaed en fchreien kan ons baten : Zoo Hechts uw wanhoop niet myn toeleg ruchtbacr maekt» Wanneer men my zal zien by gaften, uitgelaten, Denk dan vry, dat de tyd van Ammons ftraf genaekt.' Op een gelyke wys, moet hy de ichande boeten, Als hy ze heeft bewerkt, tot uwe droeffenis. De onedle ftraf en dood zal beft den fmaed verzoeten, Wanneer zyn romp een prooi van gier en raven is. b', snakenburg* No. 24.  ( 157 ) No. 24. A T H E U S AAN EMFYTOTES. cn heetekoorts, geenwonde, ofpynclykekwalen VootTpellen my den dood:, benevlen my 't verftandt, Of dwingen myne borst minruimfchoots te ademhalen, Noch leggen my'tvernuft, doorvrees, aan eenen band', e Emfytotes, wien ik altoos wou waarderen; Maar, zoo ik nimmer 11 hadd'veeltehoog gefchat, Ik zou thans, op dit bedt, geen waren troost ontberen. En myne ziel wierd nu door vrees niet afgennt. Myn ouderdom, die reeds het toppunt heeft beklommen Des levens, kundigd my myn nadrendfterfuur aan, En toond me een vierlchaar, wiens gezicht my doet veritommem Daar ik den Rechter zie ontzachlyk voor my ftaan. Het  C 158 ) Het ligchaam, afgetobd door al 't arbeidzaam flooven, Van myne kindsheid' af, in myne frisfche jeugd', En forfchen mannelbat', heeft ftuggen eelt en kloöven Alleen niet, fchoon 't gewin genoegen gaf en vreugdt. Maar eene zwakheidt ook, daar myne levenskrachten Geheel zyn uitgeput, zoo dat de beenen my Begeven, 't hert naar niets begc/clyks blyf' trachten, En ik, deronrnft' zat, geheel bedleegrig zy. Tes fcbryfvertrek moet thans het bedt aan my verftrekken. Een kusfen met een' plank' tot eenen lesfenaar, En'kfchryfu, nu myde angsten vrees op komen wekken, Deez' mynen laatften Brief misfchien dan sok van daar. f ' Dit bedt,'dat deukelyk myn fteifhedt haast zal wezen, Toond me eene fchildery van eenen oordeeldag'. Ik zie de dooden uit de graven reeds verrezen: Den Rechter nadren met een allerdiepst ontzag, 'k Verbecl my onder die myzelven te befchouwen , Gefrorven en herwekt, geplaatst in al 't gewoel Der duizenduizenden, vol angflen en benouwen : Daar *k tril en fidder voor dien hoogen Rechterflcel. 't Ge-  ( 159 ) t Geweten bculdme, enzegd: „ daar, fnoodcGodverzaker, „ Daaris Godt... daar... ja, daaris Godt.... wat nu gedaan ! Beef, fidder daar 's een Godt een Godt uw Heer, en Maker. „ Uw Vorst uw Rechter, voer wien gy terecht inoet ftaan.... », Hy, wien gy lochende te zyn, zit voor uwe oogen, „ Gezeteld op den Troon' der hoogde Majefteit'l ,, Ga, Ioeheu hem nu nog, daarhy, met glansfe omtogen, „ Den aard- en hemelftaf zwa.id in veel heerlykheid'! =, Ontken nu nog een' Godt... roep uit: d.:ar's gcenyer ryztn... „ Eens dood is ecuwig dood vernietiging is U lot i, Dermenfchcn zoo gevoeld het yder van de wyzen , Ontken nu Hemel, Hel, en Eeuwigheidt, en Godt".... 't Geweten (preekt zoo, en hoe kan ik't tegenfpreken? Ik zie dien Godt, wien ik gelochend heb te zyn... Hy is zelfs Rechter.... Op die taal zal hy zich wreeken.... De Hel gaapt reeds naar my, en dreigt! my met haarpyn'.... Daar's geen ontvluchten aan ! 't Ligd alles voor hem open.... Het groot Gefchapeudorn is zyn, en in zyn Hand'.... Zyne  ( i6ü ) Zyne Almagt zal de ftof der elementen floopen.... t Helaas ! waar berg ik my.... zy flsan alreeds in brand' I Daar. EmFytotes, word de bel ons toegewezen ! Wy zyn gewaarfchuwd! Godtgafons zyn heilig Woord t! 't Is ons gepredikt, en wy hebben 't kunnen lezen : Schynwysheidt heeft ons ter verlochning aangefpoord ! Wee o::zcr! maar ti moet ik myn verderf thans wyten ! Het ingefchapen Licht vertoonde my een' Godt. Gv leerde my, ('t geen ik in angfte u toe moet byten) De Waarheidt loochnen, en te houden tot een' fpot. Gods Openbaring deedt gy my tefnood verachten. De Reden was genoeg ter zaligheidt, (fpraakt gy) En, dooi- haar plichten zeernaauWkeurig te betrachten, S'-ond' ons de toegang tot het eeuwig zalig vry. Scbynftrydigheden, die gy uit Gods Woordt my noende Als lage fabels, nam ik flrak voor loogncn aan , En 't was by my genoeg, dat gy die zaken doemde. Ik volgde u, en ben voorts van ftapp' tot ftap gegaan. Gelyk een holziek paardt, dat altelos gereden, Op een tcügt gebit, den kop ftcekt in den windt, Den ruiterftraks den toom ontrukt, dien durft vertreden, En hollende, in zyn woede, omverwerpt wat het vind. Zoo  ( iSt ) Zoo reridë ik teen ook door: der Reden hare plichten Ontrukkende, doeg ik geheel dolzinnig voort. Wie regt fprak, moest voormy en myne woede zwichten; Uit twistzucht' wederfprak ik Gods onfaalbaar Woordt. Vond ik ce:i'mensch, dieniet genoeg zich van my wachtte, Ik viel hem aan : ik twistte, en fpotte niet vermaak, TothyrrtoestvaÜen, daarikhera 't gemoedtverkrachtte, En ik hein zag gefield het offer mynet wraak'. Rechtvaardig wou de Heer die kampers Ook verlaten. Ilygaf zyn Woordtaan hun totcen beflisf^ud zwaardt. Zy worpen 't weg, en ftreên, als kon hun dat .niet baton, Of ware dat geweer zelfs gcenc aanmerking' waard. Leer, wiegyzyt, indien gy ooit voor God'wildtftryden, Nooit zonder dit geweer te komen in 't gevecht. Hygaflfetu, en werpt gy 'tlieen , gymoct ooklyden: Datgy verwonnen wordt, hoezeer zelfs tegen 't recht. Dus, Emfytotes, hel) ik velen doen verdwalen , Des Kemels eervertreen, heiwichten voortgebracht. En fchaamde my niet my in boosheid' te verftalen: Ikfloegopccuwigheidt, noch Godt, noch heimeer acht. U Deel. * L J6: ,|s  C 162 ) ja: 'klochende eenen Godt, om myn gemoedttepaaijen. Het fnoodst zelfs keurde ik goed, gaftray maarwinst ofeer. Ik kou gemakkelyk met alle winden waaijen, Die ons verleiden van de ware Bybellccr'. Dus hebbende veel tyds geleefd, half aangebeden Van myne aan haugcren, en, door veel eer gcftrecld, Wecrd yder van myn bedt, helaas ! nu zyne treden, Terwyl myn ziel reeds in den bclfchcn voorfmaak' deeld' U, Emfytotes , 11 zal ik voor God' beklagen. ' Gy zyï de eerde oirzaak van al myn rampzaligheid'. Gy leerde my Gods Woordt geene eerbiedt toe te dragen, En gy hebt alïerë'ers't myn' ondergang bereid. Myiiblocdtisop uw'kopp', fchoon 'tmy niet kan verfchoonen. Dooru verleid te zyn, neemd my de fchuldt niet af, Daar is een Godt, en die wou my de gunst betoosen: Dat hy ons, en ook my zyne Openbaring gaf. Och! hadde ik nimmer u gekend! och! hadde ik de eoren Voor uwe taal'gedopt! och! droomde 't bloedt der geen', Die ik deed zondigen, en farren 's Hemels toren, gfet op myn hoofdt, en reeds wiaak fthrceuwend om my heen! 0 Emfytotes,  ( *<$3 ) e Emfytotes, gy zyt de oirzaak der ellenden, Waar 'k thans mee worftlen moet! Gy hebt den grond gelegdt. Helaas ! waar moet myn ziel in dezen angft' ziek wenden! Wie de Openbaring acht onnoodig, denkt niet regt. 't Is de eerfte ftap om tot Godlochening te komen. Dat myn nakoomlingfchap zich aan my fpieglenmoog' ï Daar is een Godt, hoelaathct van my word' vernomen, En dit's ook 'teenig licht, dat aanblikt voor myn oog. My»' overigen tydt zal 'k in Gods Woordt hefteden; Want Aletofilus , die Godstolk, zegd totmy: DatGodteen'zondaar, dieboetvaardigtoe komttreden, Geenlins verftooten wi|; hoetraag, hoelaathct zy. Rek, rek, 6 Godt, myn' tydt Ontzachlyk Opperwezen, 'k Erken u.... fcheld myn fchuldt, om Jezns bloedt, my kwyt. Wat kan zoo yflyk als dat angstvol uitzicht wezen....! Och! maakte uw gunst zoogroot een' zondaar nog verblyd! Daar, Emfytotes , dit'srayn toeftaudt! gaf' mynfehryven U open oogen, dat Gy 't Openbaaringwoordt Hoognoodig achten wilde, uw vorige bedryven Verfoeide, en door een zucht tot Kristus wierdt bekoord! t* . La Zi<*  ( ï giet ge uwe dwaling, kom myn buis ftaat voortlopen, En'k wacht u met vermaak dan ooknog voer myn bedt. Sluit ge uw, gezicht, en wildt gy ten verderve loopen, 'k Heb u, in dezen Brief', myn hart nog bloot gezet. Heb u gewaarfchuwd, en my van myn' plicht' gekweten. 'k Wacht u niet af, zoolang ge op uwen dwaalweg' ftaat; Maar ziet ge uw zoude, treft myn fchry ven uw geweten, Bezbekme, enhoor metmy naar vromen Godfchalks raadt. .Vaarwel: fterft ge onbekeerd: gy zult myn bloedt betalen, Al wierd ikïchoon gered: kwaadtblyft vooru dan kwaadt. Godt, wien'k verzaakt heb, mogeuby uw fchuldt bepalen, Engynneu, dat gy hem, noch .'t Bybelwoordt meer haat! Ho. 24V  C 165 ) No. 25, D E WANHOOPENDE V R Y G E E S- T, OP HET STERFBED. "NX^At bktre doodsangst treft mij heden, De bleeke fchrik beklemt mijn ziel, De Godswraak fnelt met reuzenfchreden j Mijne afgefleeten leevenskicl, Gcflingerd op den zeerverbolgeu Enfelbcroerden oceaan Oerwereld, wordt welhaast verzwolgen, Zal redloos ftraks ten gronde gaan. Wat baat mij nu hqt handenwringen, 't Verheffen van 't wanhopende oog, Die, met mijn vloek verbondelingen, Mijn' Schepper in het aanzicht vloog.  ( 166 ) Hoe treffen thans de geesfelflagen Der felle wroeging mijn gemoed, Mij', die met ftreelend welbehaagen, Heb tegen mijnen God gewoed. Ik hield uw' kruisdood als verzonnen , En heb, met mijn doemwaardig rot, U, die de hel hebt overwonnen, Op Golgotha, 6 Heer! befpot. 'k Heb U verguisd en ftout beftreeden„ Mijn God! ik heb U duizendmaal, Alsge op uw' troon werdt aangebeden. Op aarde ontëerd door lastertaal. Omdat ik 't eindlooze Opperwezen Niet peilen kost met mijn verftand,. Heb ik gezondigd zonder vreezen, En 't ongeloof al voortgeplant. Schoon's Hemels goedheid mij verbeidde, Geduurig aan mijn zijde ftond, 'k Heb egter haar, met mijn geleide, 't Ontzag ontzegd met pen ea mond. Nee»  L 4 AIleB C iö7 ) Noen zeker 't is voor mij te {pade; Zou zulk een lelijk fchrikgedrocht, En Hout vertreder van genade, Door Jesus bloed zijn vrijgekogt? Heer! hoe zou ik met de orgelkcelen , Die juichen om den hemeltroon , Het oor van den Verlosfer ftreelcn, Terwijl mijn fchriftcn, Hem ten hoon, Op aarde een' rijken oogst van zielen Verpesten ? neen 't onkreukbaar rec'it Der godheid, waar voor de englen knielen, Heeft mij dc zaligheid ontzegd. Als lastraars die den lleüborg fchendden, Als 't opperhoofd van 't moordrenrot, En't lehain van Romcns legerbenden , Hoonde ik den grootcn Zoon van God. Hoe fcheurde ik 's Heilamls raauwe wonden, Bezield door feilen Christenhaat, Die balfem bloedden voor de zonden Van Adam en zijn talrijk zaad.  ( Ï68 ) Alleen las ik de wonderdaaden, Gemeld ia 't oud en nieu verbond; Op;dat ik fpotlust mogt vcrzaaden, Op dat mijn boosheid voedfel vond. Die zeden , deugd en godvrucht haaien, 't Verderflijkfte en 't vervlpektft' gefpuis, 't Welk uit de hel fchecn losgelaaten, Ontving ik gunftig in mijn huis. Dit adirenbroedfel, zulke pesten, Voor overtuiging willens doof, Achtte ik zeer hoog, als flerkc vesten En zuilen van het ongeloof. Wat baat mij purper en hermijncn, Dit zagte dons j verganglijkc eer, Die haast voor 't oordeel moet verlchijiien Van mijhen onverzoenbren Heer ï Straks zal men mij daar hecnen fleepen, 'k Ben heden voor 't gerecht gedaagd, Doch eerst zal ik met feiïe zweepen De wereld worden uitgejaagd. Wat  L 5 * ( 169 ) Wat baa'cn mij mijn grootfche zaaien, Mij die, door angst op angst benaauü, Thans worftel met onlijdbre kwaaien, En reeds met doodzweet ben bedaaud. Terwijl de raders van het leeven In mij nu onkcrftclbaar zijn, Moet ik, verteerd door wellust, fneeven, En lij, bij wroeging, helfche pijn. •k Zie 's Heeren oordeel, 't bitterft' lijden, Den dood en 't wraakvuur in 't verfchiet, Waar berg ik mij! hoe kan ik ftrijden, Daar God den voortogt zelv' gebiedt? Doch heeft de Algoedheid lust in 't wrecken? Zij leidde een' moorder van het kruis, Slechts na een kort genadefmeeken, Als aan de hand in 's Vaders huis. Maar veege lastraar, half ontzielde, Verëischte de uur, toen 's Heilands magt *t Geweld van dood en hel vernielde, Geen ongewoone wonderkragt?  ( i7» ) De rijkdom van Gods alvermogen Was recht gefchikt , door zulk een daad Té fchittren hrdes menschdoms oogen, Daar Jesus zelv' bij 't doodbed Haat. Ach! mogt mijn rampftaat u beweegen,' Mijne oude fchuldgcuooten! die Ik met mijn ftervcnd oog verlegen En treurig voor mijn leger zie. Gewoon in wellust ons te baaden, Verzonken in den werelditroom, Verkrijgen nu alle onze daaden Het lot van Jonas wonderboom. Gods wijsheid had ons moeten wekken Tot eerbied, wen al 't fchoon der aard* Ons tot een ladder kon vertakken, Waar langs de z.iel klimt hetnelwaart. Mogt ik die God' heb afgedwongen Onüjdbre firaffe in 't brandende oord, Nu doen, dat de euangelijtongen , Noch 't overtuigend heilrijk woord, Oe/t  Helaas J ( 171 > Ooit op uw' boozen geest vermogten; Ach! kor.de ik, die met fnoodbeleid, Den Hemelkoning heb bevogten, U leiden naar de zaligheid. Hoe zal mijn fterke geest vertzaagen, Als hij de doodftuip der natuur Zal zien ten jongften aller dagen,- Wanneer een fchriklijk Waaleend vuur •t Verganglijk fchoon aan kooien leggen, En Jesus, daar zijn wraakvuur brandt, Aan mij den hemel zal ontzeggen ; Wanneer zijn wonderdoende hand De fterflots keten zal verbreeken, En ik, bij 't ijslijk voorgevoel Van eindloos wee, op 't eerfte teken Genaak voor zijnen rechtcrftoel. Vergeefs zal ik dan bitter klaagen, Wanneer mijn vonnis is geveld, In 't'billijk oordeel, al de plaagen Des afgronds, mij voor de oogen ftelt:  ( '72 ) Helaas 1 ik heb mij* zelv' bedrsogen , En in het zondenet verftrikt, Ach! vvaare ik voor mijn voedfters oogen Aan de eerfle boezemmelk geflikt. 6 Droevig loon der wereldweelde! Was ik in moeders ingewand, Daar ik alleen in de erffchuld'deelde, Door 't vreeslijk blikfemvuur verbrand. Hoe zal de droefheid mij verflinden, Wanneer de Rechter 't keurvolk fchaart', Het talrijk heir der Godsbeminden AI juichend naar den hemel vaart; Daar zij den Schepper zullen roemen, Die hun verwekte uit nietig ftof; Mijn' wreker hunn' Verlosfcr noemen; En, weidende in des Hoogfren lof, Zal de eeuwigheid voor blijde klanken Te kort zijn, om dei: Wonderzoon Voor 't groot Verlosfiugwerk te danken; Om Hem, het voorwerp van mijn' Loon, Voor  Mi™ c m ) Voor zijn genade't oor te ifrcclen Met troonmuzijk op Hemelwijs , In de eeuwiggroene zangpricelen Van 't eindloos zalig Paradijs. Daar zij op clierubijnenpennen Omzweevendc in 't volmaakte licht, Den Heiland zullen zien en kennen Van aangezicht tot aangezicht. Daar zij gekleed in feestgewaaden, Met de englen, de Oppermajesteit Verzeilen zullen langs de paden , Daar 't licht der Heilzon glansfen fpreiet. Mijn Rechter konde ik nog in 't nijpen Van mijnen nood, als de angst mij grieft, Uw keurvolk bij de flippen grijpen , Wanneer het lucht en wolken klieft. Maar neen! mijn tong aan lasterbraaken Aan fnooden fpotlust ftaag gewoon, Zou 't ook in de eeuwigheid niet fmaaken, Uw' Lof te zingen voor den troon.  ( m ) Mijn laatfte vonnis is gefchreeven, Ik gaa, van 't brandend traanendal, Ten viampoel, daar ik ftervend leeven En eeuwig fecvend flerven zal. Daar nooit een ftraal van hoop zal fchijnen, Geen doemling ooit genade wagt, Maar, agter zwarte treurgordijnen Van eenen eeuwigdonkren nacht, De blikfems van Gods toorn ziet lichten; Daar nooit de zondaar uitkoomst vindt, Hij, voor des Hemels wraak moet zwichten Als vonken voor een' wervelwind. Mijn Goi! ik zie den dood genaaken De wanhoop klimt mijn hartebloed Bevriest de hel ontfluit haar kaaken..... Ik fterf..... ik ftort in d' eeuwgen gloed. C. F. No. sj«  ( 175 ) No. 26. OP D E \V A E R H El D- DOOR (METER HUI ZIN GA BACKER.) WAAK VAN HET SLOT DUS LUID. LAetfd1ooird1=lunbbdaersecnrpree:nvys,n:lcmofwoord, Eerst avrechts opgevat^ herlteUen, zo^tó hoort. Maer Valschheid, toe een rens gegroeid, en opgetogen; Gewapend, en omringd van wercldlyk vermogen; Met Koningen vereend, en , geevende elk de wet, >s Volks eigendom beheerschf, de Vryheid paden zet; Een godlyk recht beweert, om, wil het Godgehengen, Den vryen fterveliflg in llaverny te brengen: Moet als een Dwingland», met één. zugt en zin, Door aller menleken hulpe, als aller vyandin , Kloek-  C 176 ) Kloekmoedig aengetast, verkeerd, vernietigd worden*, U Zy, wat gezag haerdekk', wat nacm zy draege of orden, Hierbaet rechtzinnigheid, noch ouderdom, noch eer. Laet koning, filofooph, genootfchap, held otheer, Poëet, en patriot, in deez' verlichter tyden, De Waerhcid hulde doen, en ftafcn veder wyden. No. 27. NIEMAND GELUKKIG VOOR ZYN D O O D- W Aar nimmer iet beftendigs is, En 't krielt van Wisfelvalligbedcn, Daar is een yder om 't gemis Van 't waar geluk geftaag te onvredcn. Maar denk eens, nietig Sterveling! Die, al te ras aan deez gedagten Uw woord , en ftem, en zegel hing; Wat kan men anders toch verwagten: Daar  C i77 ) EMr gcc;i volmaakte vreugd ons ftreelt in dezen tyd; N-oeli nimmer 't waar geluk des menfchen kart verblydt Verban den wrangen legenfpoed, En flyt in blydfchapp' uwe dagen, Daar q geen onheil Zugten doet; Öan zal de weereld u behagen , Maar, blyft dan wel het minst ontzag fn u, voor 't ecuwig Oppenvezen? Want, die in wellust leven mag, Vleid zig , fchoon valsch, voor niets te vreezen: Des leeft door 's Hcmelsch wil geen mensch, hoe hoo| geroemt, ( Die zich voor zynen dood met recht gelukkig noemt. A. D. Kt 11 Dteh No. sS,  ( «73 ) No. 28. JEZUS AEN HET K R U I S- ' He t luft my nu nog eens, fri nare bifrcrfieérfi Van eene ontroerde ziel, ten kruisberg op te treén. Een Heiland van 't Heelal, in Jt iiiterfle benouwen, Van Helen dood gepraemd, aen 't kruishout te befchouwen. En, uitzyn'laetftenftryd, daeraerde en lucht van dreunt, Tezien zyn heldendaed, daer't rein geloof op fteunt. Doch fchiet myn geeft te kort in 't waerdig uit te drukken, n Is my genoeg, voormy, de vrucht daer van te plukken. Baldadigheid is nu in volle kracht, 't Gejuich Van fpot en hoon gaet op, als in een vol gejuich, Vao  C 179 ) Van'twifpelturigvolk, dat, vangein' fchrik bevangen, Den Prekeruit Gods naem, aen'tmartelhoué, ziet hangen. Daer't, pas een dag of twee geleen, met alle pracht, Hem als zyn' heilprofeet ter Stad had ingebragt. Debalkltaet opgerecht, en'tlichaem, vaft geklonken , Metnaglen, fterk endiep ten dwarshout ingezonken, Word, met een' ruwen fchrank, in 't midden wel gefchoord Maer wiens gefcherpte rug door vel en fpieren boort. Terwyl de nagelen, gedreven door de voeten, Het fnerpende gevoel in al de leên doen vroeten. Heel anders werd wel eer, by ifraël, in 't veld Eenkopren Slang, omhoog, op'thout, ten toon geliefd. Het volk, in diepen rouw, door doodlykcaddcrbeteH, Daer niemand raed voor wift, op't onvoorzienftgefineten, Werd, uit Gods naem, belaft, opdien verheven ftang, In volle erkentenis, van onmacht, doordien Slang, Een' afgebeden Borg van hulp en trooft te wachten, Die, door zyn liefdekracht, hunfmerten zou verzachten. Toen was dat wrevlig volk, ootmoedig, zacht, gedwee, En hield zyn' Borg in 't oog, in jammer lydend wee. M S Mauf  ( **o ) Maeroch! liep Nagedacht, ontaerd van zyne Vaderen, Koonit dit bebloed toonneel, ganfchonmedoogend, naderen, EnzietdesHeilands Kruis , en al zyn fnierteh fraaed, Gelyk een blyfpel aen, mertchaemtetoosgelaet. De moedwil kent geen perk, enfcheptvemwekm't lydeq Derzuivre onnoozelheid, die mctdcn dood moet Itryden, Zelfs word de bitfche hoon, de liefdclooze fpot Voorgceflighcid geteld by dit balfturig rot. Als was alleen de prys van euvelmoed te plegen, Indeesvervloektefmaed, en gruwelmoord, gelegen» De bitterheid had wis, nog verder, uitgefpat, J*Joo der Romeinen vrees hen niet wei rhouden had. Het puntfluk, boven 't hoofd, ten kruishout uitgeheven , Was, doorpilatuslaft, meteen berichtbefchreven, Voor Griek, Romein, en Jood', met dees getuigenis, Dat die gekruizigde der Joden Koning is. Dit vloekt de booze Jood, en neemt het voor een fchennis, Aen 'tganfche volkgcdaen, dat dit dus, zonder kennis En ftemmingvandenRaed, en't Sanhedrin, gefchied; Hy Ind zich zoo genoemd, raaer zy beleden' t uiet. TerwyJ  ( ïfil :> Terwyl een ander, om hen beide door te ftryken , Roept overluid: ÖJood, zie hier uw' Koning pryken. Gods raed word, onderwyl, door zulk een vuile boert, Van domme onwctenheid, krachtdadig u'tgevoerd. Maer zie, hoe Jezus krimpt vun ziels on lichacms fmarte! Het koude doodzweet flolt, on klemt het bloed in 't harte ; Het bitter wee breekt door, en 't yfïelyk gezucht, Dat zelfs de fteenenfcheurt, vervult de ganfche lucht. Myn God! roynGod! magdanditlydennogniet baten? Och ! wacromhebtgymy in dezen nood verlaten ? Dit zelf geeft lachchcns ftof, en voorwerp tot den fpot. (Want dien 't aen 't harte gaet, word hier geach t voor zo t.> Hoor, zegt'ereen, hy roept Elias tot erbermen; Koom, laetonszien, of die zich zyner zal ontfermen, Om, uit zyn hemelvreugd', op Gods bevel, tcgaen Tot dezen Sterveling, en hem van 't kruis te ontllaen. Indien Elias hem van't ftcrflotkan bevryden, Wy zullen hem voortaen, en zyne leer, belydên. Maer is hy zelf Gods zoon, gelyk hy heeft gezegd , Wat zal Elias doen, hy zelfheeft magt en recht, m 3 e*  ( i8* ) Om van dit kruis tegaen, hier onder ons, in'tmiddcn; Enwy, wy zyn gereed hem dacdlyk aen tebidden. Koom af, gefchieduleed, enwreeku, Davidszoon. Geef hun, dieu, zoo'tfchynt, mishandlen, hunnen loon. Zie, roept'er nu ook een'zie dezen, die te voren Van zyne wondcrdaên zoo veel geruclits deed hooren ; Die doovenhooren deed, die kreupelen deed gaen, En blinden zien; voonvien geen duivel koft beilaen 5 Ja, die de dooden zelfs ten leven koft verwekken, Laet hy, als magteloof, zich zeiven dus betrekken ? Zoo word men dagclyks bedrogen, door't gerucht, En al dat wonderwerk verdwyntin de ydic lucht, Daer zyn 'er evenwel, die, onder al dit fcheiden, Van zyne onnoozelheid en wonderkrachten melden. Ja Jezus zelf ziet hier zyn bloedverwanten ftacn , In bittren rouw gedrukt, en fpreekt hun vriendlyk aen-t Vrouw, zie uw' Zoon, dieu zal ftrekken tot behoeder: Myn vriend, ontvang die Vrouw, zy llrekke u tot een moeder-} Ei, neem hacrbyu in, tot dat myn levenslicht, Nu aen bet ondergaen, verryft voor uw gezicht. Maef  C 183 ) ifaeriaes ! die bangedag fehynt eeuwen lang: te duren. Het lydcn rekt den tyd; de dag vertracgt zyne uren; De zon, zoo't fclrynt, wordmoê, terwyl de hemel fchreit Maer'thart der Joön verhard, in al die wrevelbeid. 't Geroep ftygt, hand voorhand, alhoogeropenrouwer Dit is die laftcraer, die groote tcmpelbouwer, Die, in drie dagen tyds, een werk van zoo veel jaer Opbouwen zou ! bezwykt hy zelf nu in 't gevacr ? Kan zyne kracht nu niet Zoo zwakke nagels breken ? En laet zyn God hem nu in zulke fmertenfteken? Hoe hoort dit Jezus aen? Geduldig, manlyk, kloek. Hybid zyn Vader zelfs, Ora dezen gruwclvlock, Met dit vervoerde volk, niet in 't gericht te treden , Terwyl zy, door den haet, rfletWiften, wat zy deden, 't Is nog niet hoog genoeg. De Hel, die nu regeert, Is nog niet in haer woên en boosheid uitgeleerd,. Haer gruwel, onvermoeid, oneindig, onbezweken, Spant alle krachten in, om helder door te breken; Tetooncn, dathaergif, en doodelykegloed Ih arbeid nooit verflaeuwt, en altoos feller woed. M 4 1 13  C 184 ) "tTswaerlykhellcvaert, waerin Cods Zoon gezonken, Den beker van Cods toorn, met grondfop, lieelt gedronken. 6 Gronwzaera naer vertoog van een vernedering, Die Jezus, in dit fh k van'tlyden , onderging 1 De grootfte , die oit was uit vromvenlyf geboren; Word van een' vuigen fielt, dien 't onheil was befchoren, Befchimpt, befpot, gehoond, en, in zyn ziclenftryd, Godsjammerlyk gefard, door laflerend verwyt. Een fnoode moordenacr, ook aen een kruis gehangen * In'tnadrcn van den dood, wordnoginctluitbcvangcrt Tjtlaftrenin dienftoet, cnfpreefct, met firaffen toon: Wattceftgy, 'tisnutyd, koomaen, zytgy Gods Zoon, Helpuen ons van't kruis, verlos ons, eer wy (heven, Koom, red ons uit den nood; fchenku en ons het leven. 6 Cod, is dan uw toorn en uw langmoedigheid Eikanderen gelyk, en zonder ouderfcheid, Dat gy dees gruweltael, en dit godlaftrend blaffen, KuBtdulden, zonder'tkwaed, op heeterdaed , teftraffen? 't Is of de He! zelf word met deernis aengedaen: Wantzie, demedgezcldcs moorders, dien men aen Het  Hetkruis, teraridre zy, had naeft Gods Zoon gehangen, Word van meedoogenhcid op deze tael bevangen ; Hy vat het woord, beftraft zynmedgezel, en fpreekt! 1 Vloekwaerde, die, met recht, in dezenrampfpoedfteekt, i Kanu geen vrees voor God, dien geecnmaclzultbefchouwen. Met dit vuilflertig volk, van'afteren weêrhou'en? i Daer't zelfde lot u drukt, en treft, hoewel metreên, Wantwyverkrygen't loon van onzegruwellieên, Waerdoor'tgcmeenebcftontruftwcrd, en ontveiligd, Mier Dees heeftnietsmisdaen, gefchonden , of ontheiligd* Hy lyd dit enkel, om der Joden euvelmoed, Wier liefde , in haet gekeerd, hem kwaed vergeld voorgoed i Dit is geen tael, die uit de Hel is opgeheven, Of eenen moorder pad. 6 Neen : ze is ingegeven Van die het alles geeft, de heinelfehe Oppermagt, Opdatmetjezusdood, dit wonder zy volbragt. Maerzie, de Moordenaer wend naer Gods zoon zyne eogen» Wat roepthydaer? öHeer, dattochuwmededoogen Aen mygedenke, alsgy, diencffensmyhierlydt, Doch gaufch onfchuldig, in uw ryk gekomen zyt» M 5 0eïs  ( i86 ) Deesbedei mto«raer berouw en vaft geloof gerezen, ïloe fpaê, word, door Gods Zoon, verfmaed , noch afgo. wezen, 6Neen; deHeiland, Ichoon geprangd, door hel en dood, Verhoort die bede, en zegt tot zynen Kruisgenoot: Zoo zeker als 't geloof uw nart dit heil doet hopen, Zoo zeker ftaet voor u de poort des Hemels open. Gv zalt u, wees geruft, eer weer de zon verrys', Bevinden, ncffensmy, iu'tzallgParadys, Enfmaken, voor Gods troon, de vruchten van myn Iyden, Datuvan't eeuwig weeder Helle zal bevryden. Dus word die veegeprooi van hel, van graf en dood, Haerwoedeen magt ontrukt, in 'tnypen vanden nood. ötthelpt, noch overtuigt; maerzethethelfche woeden Met hecter driften aen , om tot het eind' te fpoeden. DeHeiland, nu van faertbyna geheel vermand, Beveelt zyn' vlotten geelt, voor'tlaetft, in's Vaders hand. De zon, verbleekt vanfehrik, verbergthaerzuivre lichten, Herfchépt den dag in nacht, terwyl zy't al ziet zwichten. De harde fteenrots fcheurt, en de uitgeholde fpleet Vertoontccn afgronds diep, doordeopgeboritenreet. 't Cet  ( i«7 ) 't Gewelf en 't hooge dak des Tempels, fchoon op gronden, ZoovaftalsSionsberg, gefticht, om, ongefchonden, Al de eeuwen en haer duur te tarten , word gefchud, Enwaggeltginsenweêr, alshadhetfteun, noch flut, ' 'tBehangfel, ais een deur voor't heiligdom getogen, •t Geen'tblnnenfte geheim verborg voor fterfiyke oogen, Word, zonder menfehen hand, (ó wondre zeldzaemhecu O Gereten en gefcheurd, van boven totbeneên , En zet het Heiligdom voor al deweereld open, Watnugedaen? 6 Jood! wat ftaet u nu te hopen. Gods geeft trekt uit dit huis, uw wet blyft zonder kracht: En Jezus zegt aen 'tkru's, alfïervend,'tisvolbragt! Dus verre kon't ontwerp 't geval van Jezus fterven Afbeelden in een fchets van flaeuwc fchaduwverven. Terwylnet heilgevolg myn ziel verzekringgeeft, Dat Jezus van dien dood verrezen is, en leeft. Een voorwerp in 'tverfchiet zal echter niet onaerdig Verderen dit tafree!, en 't is dees placts wel waerdig. Eenkrygsgcbieder, hier uit'sLandvoogds kift gefield, Om onder al't getier yan oprcer en geweld,  ( *88 ) Den ongetemden hoop, door hoog gezach, te dwingen, Werdinhethartgeraekt, op't zien van dezedingen. Hy hooit, hyziet, hy ftaet verwonderd, en zyn geenWord, door die vreemdigbeid, verbyftèrd en bedeesd. Een Heiden, een Romein , wien't nooit kwam in gedachten Voor zicli by 't Jodendom een' Heiland te verwachten, Terwyl hyop zyn'poft zorgvuldig ftaette wacht, Geeft, met oplettenthcid, opal diewandrenacht. Hyziet een'Man dit leet, onfchuldig, zonder klagen, Dengruwelyken hoon derzynen, willig, dragen; Hoe, opeenwondrewys, denachtvalt in den dag, En klip en fleenrots fplyt, en da vert flag op flag. Dooral die wonderen verrukt en opgetogen, Wordhyin't hart tot dees bekentenis bewogen: Jawaerlyk, dit'sdezóon eens Gods, die, door zyn dood, 't Heelal dus op een' ftond doet zwoegen, als tin nood! Gaenu, verharde Jood, en leer hier van een' Heiden j VanuwsVerlofferskomftde teekneneaderlcheiden. Hy ziet in duifternis met oogen van geloof. Uw boosheidmaekt in 't licht u blind, verfteend en doof. H. SNAKENBURG,  BLADWYZER VAN het Twe ede Deel. * n p* I Jr Ichtkundige Befpiegeling van fa Lente. - 3 2. Zomer/eb Veldgezicht. - If 3. Iris Herders-Liedt. - - 21 4 De twee Nachtwachts. • aj 5. BefchoumingopGods i»yze Befchikking 29 6. JVaarjchowmïng, tegen de Haatlyke Dweepery. - - - 31 7. Over bet nut der Natuurkunde. - 33 M. Stuk van het gedicht geheten Geneesmiddelen tegens de Liefde. - 35 9. Smeekbede, van den Ryken-Man tot Abraham. - - 65 10. Abraham, tot de Ryke-Man. - 68 11. Het Herders Leeven van Koning David. 71 12. Algemene en Zeldzame Zaken. 76 13. Op de Vryheid. - - 8t 14. Herders Lied. - - - 84. ij". Vertelling. - - 90 16. Tafereel des Doods. ♦ - 92 No. 17  BLADWYZ ER No. Pag. 17. Ariad:ie aan Thefeus. - 9§ li. Het Gafimaal. - -108 19. Verraffing, op een Boonen Tractement 124 20. Samaria, Belegerd en Ontzet. 129 21. Bathfeba aan Davidt. - 134 22. Nebukadnezar Vernederd. - 142 2.3. Abfalon aan Thamar. » 147 24. Atheus aan Emfytotus. - 157 25. De Wanhopende Vrygeejl. - 165 s6. Op de Waerheid. - - i75 27. Niemand gelukkig voor zyn Dood. 176 28, Jezus aen het Kruis. - • *78  NIEUWE II O N I GB Y E, 2de DEEI-