01 1818 6071 UB AMSTERDAM  NIEUWE HONIG BIJE, Z IJ N D E EEN UITMUNTENDE VERZAMELING VAN SCIIOONE V Ë R S E N. Te LEEUWARDEN, Bij GERRIT T R E S L I N GaBoekverkoper, Mecctsxsiv,   < 3 ) D E NIEUWE HONIG-BIJE. No. i. AAN DE DICHTKUNST- iR-Egtiiarte Hemeltelg, die aan den Troon'der troonen, Uw oirfprong fchuldig zyt, En, door het vleugelkoor, met zalige Engletoonen, Hoogfiatig ingewyd, Gy waart de hooge taal der zalige Koralen, In de eeuwige eeuwigheid', A s Van  ( 4 ) Van'toogenblikafaan, datGodtde Hemelzalen Schiep voor zyn Majefteit'. Cy waartde reine taal der blyde Morgeftarren, Eêr nog het weereldrondt, Cefchapen door Gods vuist, in diamanten harren Gehangen was, en ftond. Gy waart de Feestmuzyk der bovemaanfche tongen,. Toen, in het fcheppen van De weereld', lof en eer den Heer' werd toegezongen, In 't vlekloos Kanaiin. Het hoog Troongeestendom, de juichende Englereijen, Het, brandend liefdekoor Der Serafynen, die nooit zyn van God' gefcheijcn , Rend in uw godlylc Ipoor. Gj[zyt nog heden zelfs de taal der vleugelbenden, Gods Cherubynendom. Waar zich zyn Krcthi, of geduchte Plethi wenden, Verzeldt gy hen alöm. Wanneer, (Godt weet alleen den tydt) de Dagder dagen, In 's aardryks jongden nood', Den grooten Hemelheldt, op zynen wolkewagen, Den Zoon van 's Vaders fclieot', Den  ( 5 ) Den menschgevvorden, B»tï verheerlykteu Koning, Als Rechter, lcvren zal, In zyne Hemelpraal', met Opperglansvertccning', By 't jongst alarmgefcbal: Wanneer de duizendmaal tien duizenden miljoenen Vandooden, opgewekt, Den Midlaar, die alleen Gods toren kon verzoenen, Niet met log vleesch bedekt, Maar in 't vergedlykt vleesch met volle ftatie zullen Aanfchouwen, en 't gekraak Der jongde dondren zal het groot Heelal vervullen, Der zonde tot een wraak': Dan zult ge, 6 Dichtkunst, zelfs de Aartsengels nogbezielen: Dan zult gy, met den doet' Der heiligen, wier heil geen Duivel kan vernielen, God' juichen in 't gemoet'. Gy zult de Aartsengels en de zalige Englereijen, Gy zult der heilgen fchaar, Wie Jezus met zich zal ten hemel binnenleijen. Als 't Oppcrzoeaaltaar, A 3 Bezielen  ( 6 ) Bezielen Wyven, tot in de eindlsoze eeuwigheden, Wanneer de tydt niet meer Zal wezen, als by Godt op ftarrekreitzen treden, Wie leefden tot zyne eer'. Wie kan aan deze zy' van 't graf de toonen weten, 6 Zalig Engeldom, Waarmee gy God', ten troon' der heerlykheid' gezeten, Steeds toejuicht van rontöm? t Zal zuivreHemelval, en 't zullen klanken wezen, Die Godewaardig zyn, Waar door Jehovah word volheerelyk gepreze», By Jezus zonnefchyn; Maar wie is dwaasgenoeg, om immer te gelooven: Dat juist diezelve toon Altoos gezongen word in 't Hof van alle hoven, Voor's Opperkonings Troon? Wie onderfteld : dat daar dezelve toonen klonken, Toen de eerfle weereldling, Om zyne misdaén, in den afgrondt ingezonken. Een' loon naar werk ontfing, E»  ( 7 ) En toen Gods ^onderzoon ten Hemel opgevaren, Den Troon der heerlykheid' Veeröpklom, als de Vorst der hooge Hemelfcharen, Met alle Majedeit' ? )f dat dezelve zang gehoord zy in die zalen, Toen Farao verdronk, in toen het Jodendom in 't woên niet te bepalen , Gods Zoon aan 't moordhout klonk? s daar verSndering, dan is ook ydcre Engel Een Dichter, die volmaakt Je Dichkunst oefend, in het Godlyk mingeflrengel, Waardoor hy gloeid en blaakt. Oaar is geen Troongeest, ofgy zyt hem ingefchapen, 6 Goddelyke Kunst, Sn 'k noem u, met veel recht, de lieverei en 't Wapen Van God' Jehovaas guuft'. I Groote Hemeltelg, wie kan naar waarde u pryzen! Gy geeft Gods Zangkoor zelf !0e maat, de woorden, en de Goddelyke wy zen, ïn 't opperhofgewelf I A 4 _. Gy  C 8 ) Gy gaaft den Ënglen m den mondt de glorypsalmen, Toen ecrtyds Abraham, Gedragen, by 't gejuich der Hcmelörgelgalmen> In 's Midlaars armen kwam. Gy gaaft de woorden aan dezelve Ilemelkoren, Toen in 't laag Betblehera, De Godt van eeuwigheid' werd ttit een Maagd' geboren, Naar der Profeten ftem. Het eerst Paar menfchen heeft u voor den val bezeteni Ook mooglyk naderhand, Maar in een' inindraa graad', toen 't door 'tbevlekt geweten Vernederd was in ftand'. Gy zyt toch aan bet fciioon derregtheid'200 verbonden, Dat ge in uwMioogflen flaat' Zoudt zyn gebleven, hadde ons niet het heirderzDnden Gedompeld in het kwaadt. Gy bleeft frats fommigen van Adams Kroost bezielen , En plaartte, in Jubals tj'd' Den roem, die 11 behoord., alreeds op glorywielen, De onwetenheid' ten ip.yc'.  C P ) Gy hebt de Dcboraas, de Mirjam;, en de helden Van Isrels koonnuzyk', Den lof en heerlykheidt des ho)giten Gods doen melden, Zoobraaf als luisterryk. Gydcedt ecn'Mozes veordcn Ilemclkrygsmann* zingen. Een' Davidt, en zyn' Zoon Liet Gy deglory van den Schepper aller dingen Uitgalmen tot zyn' Troon. Ver zy van my 't geloof, dat eenmaal alle Dichters Gezaligd zullen zyn: 'tKriöeld, helaas! ky hen teveel van onheilftichters: 't Zy ze agter de gordyn Der edlc deugd' verfchanst, voor kitten en herdeden Volk presfen, God' tot hoon', Of in het openbaar die fnoodc rollen fpelen, Tot fchemp van 's Hemels Kroon': "t Zy ze oproermakers zyn, en pogen 't volk te brengen Tot fuoode muitery, Of't ongodistendoni doen offerhanden plengen) Elk als ecu moordharpy,- A g Maal  t 1° ) Maar dit (laat vast, dat eik, die in de zalige orden Van'tCherubynendom, Om Jezus offerbloed! ooit ingeleid zal worden, Gezaligd van rontöm, Een Dichter wezen 'zal, het zy hy reeds in 't leven Waar' met die Kulitt' bezield , Of dat de Godheidt die aan hem dan eerst zal geven, Als hy daarboven knield. Dan tot verheerlykiog behoord de fint der regtheid', En tot dien ftaat die Kunst. Gods Lyffchutbcnde heeft haar in volkomen egtheid', Door 's Scheppers hooge gunst. Laat andre Kunile'n op haar' hoogen adel roemen, En Vorsten, groot van daên, By al de Ridders van haar loflyke ordens noemen. Die eer moet agterfiaan. De Diclnkunstörden heet elk' van de Ilemelgrooten, Een' Ridder van haar Ryk, Wiens adeldom fteeds zingd zoobraaf, als onverdroten, De hoogde Troonmuzyk. Cy  C « ) Gy allen, die ooit zult, met heerlykheid' en glansfen Bekleed, in 't Hemelhof, Toebrengen, by 't'gezang der hoogfte Tcmpeltransfen, Der Godheid' uwen lof, Gy allen zult eens in een punkt des tyds ontfangen Dat Goddelyk gefchcnk, Wanneer gy allereerst beginnen zult uw zangen, Op Koning Goé'ls wenk. Gy, die uzclven reeds op aarde bewcldadigd Hebt met die KumT gezien, Zult, met volmaaktheid', nog daarboven begenadigd Gode uwe zangen biên ! Verheven Dichtkunst, wie kan dan naar waarde upryzen? Gy zyt de Zangtaai van Het hoog Troongeestendom op duizenden van wyzen , ; In 't ecuwig Kanaan. Cy zult de zangtaai zyn der hooge Heilkoralen, Tot in alle eeuwigheidt, En Ieercn hen den toon in 't ryzen en in 't dalea, Tot eer' der Majelteit' 1 tfi#  ( li ) Wie moet, 6 Dichtkunst, ook op aaide u niet waarderen? Gy zyt een Hemcifpruit: Ge entfteekt «len zanglust voor den Meer' van alle Heeren» In 't hart van zijne Bruid'. Gy doet ons van beneén alreeds ten Hemel ftygen. En Godt op zijnen ftocl* Aankhouwen, waar het heir der Englen nooit zal zwygec In 't zalig koorgewoel. Gy doet den voortmaak ens der Hemelklanken hoeren, Nu wy nog zyn in 't vleesch. Gy boeidt de harten", en wy leenen u fchaars de ooren, Of zyn gevangen reeds. Gy fticht der helden roem' de heerlykfte eerczuilen. Nu fchilderdt gy ons 't veldt: Dan doet Gy om htm hoofdt de donderklooten huilen, Met ysfelykst geweldt. ©ntfiuit gy aan 't kanon de balderende kelen, Gy leidt ons by het oor Op 't moordend dondren van de bloedigfte tooneelen, En beukt zelfs muren doer. Doet  ( 13 ) Dost Gj een' Dainon by Lykoris grafzaïfc wecncn, Dan treurd liet gras alom: Dan boord men in dat gras de malfclie bloempjes ftênen, Dan zucht zich 't beekje (lom. Doet Gy Menalkas om zyn Rozemondje vryën, Dan vryën veldt en bron. Doet gy de herderin hem met heur ja verblyen, Dan juichen Maan en Zon. Schetst gy de wanhoop van een* Titer, die bedrogen; Door Amarillis trots, Den drop wil zoeken, 'k zie den rouw dan zelfs in de oogen Van boom', en beek', en rotz'. Doet gy lietzangrig koor by 'tgrafeens Dichtersfchreijen, Dan grocid op uwen toon' De vale lykcipres: dan wcenen zelfs de weijen: Dan zuchten hut en troon. Schetst g: eenen lentetydt, hoe groeijen dan de landen! Hoe bloeid de mei da» niet? Hoe juichen dan alom de verfcliöntloken (Iranden, Zoo dal men 't liooid cn ziet? Wildt  ( 14 ) Wildt ge op een Bruiloftfeest uw Huwlykszangen zingen, Dan ftapt de Bruiloftkoets Vanzelfs als tegemoet aan't friscli Paar Echtelingen, En juicht ook zelf vol moeds. Gy, aan vcrbeeldingkracht' en vlugheid' alles fclmklig, Wat u uw glory baard, Verdiendt, dat yder u in 't hart beftendig huldig': 3 Gy zyt een' iepter waard. Wen zegg'niet, Hemeltelg, dat u de vinding eigen En aangeboren zy, Gy zyt de'vindfter zelf, die ons den zin komt neigen. Gy maakt de fcbildery. " 't Geen gy den fchilder, door zyn fchoone puikpenfelen En verven, fchildren doet, Laat gy den Dichter op 't papier in woorden telen, Door kunst, die 't oor ontmoet. Cy zyt de Moeder van den Dichter en den Schilder ■> Zy beiden zyn uw Zoons, En zoo flegts hun penfccl u volge, en niet verwilder', Vertoonen ze alles fchoons. V komt  C 15 ) U komt de glory toe, dat ge ons liet liart veröverdt, Door 't oor, of door het oog. Gyzytfret, dienietmin als gy 't verkicsdt, dan tooverdt, En opvoerdt naar omhoog. Gy zyt het, die ons 'thart ten boezem' uit kunt lokken, En als verparadysdt, Wanneer gy onzen geest hebt aan het vleesch onttrokken, En uwen fchepper prysdt. " Nooit doet ge in al uw'zang' uw toonen hoogerryzen, Dan als gy opwaards ftygdt, Om Godt in zyn beitaan en deugden zoo te pryzen, Dat elk haar' luister krygd. Wat zingdt gy hoog, wanneer gy hem, met lof gezeten. Op zynea gouden Troon', Vertoondt in de eeuwigheid', die nimmer af te meten, Doet buide aan zyne Kroon'! Cy volgde den Engiezang in hoogte met uw zangen, Als ge 1:1 't laag Efrata Den Hemelkoning tooiuit, van God'by ons ontfangen, Als 't pandt van zyn genai !  C 16 ) By zyne kribbe doet gy uwe zangen klimmen, Van uit den lager Hall', Waarde Opperzon, hoe doof zyfebyne , flaat te glimmen Als Heilzon in 't Hecliil; Maar wie kan uwen zang naöogen door de wolken, Ten lioogften Hemel heón , Wanneer die Heilandt vaart, van uit het oog der vollten , Waar hy worde aangebeön! Waar hy worde aangebeén van vlckkeloozc tongen, In hciltriöinfmuzyk: Die, door uzelf bezield, altyd daar de Engels zongen, In 't zalig vredcryk! Wat klimd uw toon , als, met teörben en cimbalen, Die Heldt verwelkomd word, En op zyn' zetel ftygdt in de opperhcmelzalen, Met kracht' cn glansi'' gegord! (> Schoone Hemeltelg, nooit naar waardy te loven, Wie, wie verliest zich niet, Als hy in uw tafreel, van uit het Hof der hoven Den Richter dalen ziet? Wannscf  ( '7 > Wanneer Gy, op zyn koetz' van wolken, zyne reïjen, Op 't heefelykst omringd, De vuils bokken van de fchapen afdoet fchcijen, Daar alles lofbcm zingd ! Wat pronkt uw fclioon panneclraet kleur' van hooge venven, Als gy de hel ontflnit, En eeuwig ' t zondig volk doet de gemcenfehap derven, Der triomfante Bruid'! Maar, waar voerdt ge ons niet heen, alsgy de hooge deuren Des Hemels openzet, En ons al juichende het oog doet opwaards beuren, Door 't godlyk hof klinket? Men kranst wel billyk u hethoofdtmet pronklaauwrieren, ó Schoone Hemelmaagdt, Die gs als een Iioofdfieraadt, dat (leeds u mag verfieren, Om uwen fchcdcl draagdt. Die laauwers zyn het beeldt van al de naarfHgheden, En vlyt', die gy betoondt, Als zynde cene in 't getal van uwebraaflle zeden, Waar van elke u beloond. III Deel. B y Men  ( i8 ) Men geeft 11 aan het hooFdt ookbillyk een paar vleuglen , En toond daar best door aan, Hoe weinig gy ooit zyt in uwe vlucht' te tenglen, Op uwe glorybaan'. Uw fchoone halskarkant, die met juweelen flrengen Op uwen boezem' fpeeld, Leerd dat gy nooit iet laags uw glory toe wildt brengen, Noch los uw' lof bedeeldt. Uw blanke boezem pronkt met drie melkvolle borsten. Zy zyn zeervol en rond. Gy doet uw kinders nooit naar fpys of voedfel dorsten, Maar noodigdt zelfs huian' mondt. Üwhcmelblaauw gewaadt pronkt met veel zilvrenftarreri. Van eencn eertlen rang': üwe afkomst uit Gods ryk, hoeu denydtmoog' farren, Blykt uit uw kleedt en zang'. De harp en lier, die gy zoo regts als links wildt dragen, Lcerd, dat gy 't fpcl bemindt, En 't fpeclcuig altoos is een lust van uwe dagen, In al wat gy begindt. Dit  C 19 ) Dittoondtons, dateendichtnooitaantikanbevallen, Zoo daarin de muzyk Niet dooi'fteke, en dat u behage best van allen, Waar besDmuzyk in Myk*! Uw regte Voet gefchoeid met een hoogkurkig laarsje, Toond uwe liefde en kens, fl In 't heerlyk heldedicht. Een trotsch en deftig vaarsje Is lleeds toch uwe leus. Uw linke voet draagd een roodkleurig en ligt broosje: Dit leeraard ons, hoe gy Uzelve ook al vermaakt fomtyds by 't poellig Roosje, In Kloris vryëry'. De Hemelkloot, wienweaan uw regte hand' befchou wen. Beduid ons, dat gy vaak, In uw befpiegcling', de Hemelhofgebouwen Doorwandeldt met vermaak. De weereldkloot, wien wy aan de andre zy' zien pronken, Wyst ons klaar aan, dat ge uit Het ondermaan sch ons 't hart wildt tot Gods eer ootfonken, . Lofwaarde Hemelfpruit. 8 fl Ja,  ( 20 ) Ja, Schoone, 6 Pronkficraadt van boven ons gefchonkcn, In aller Schoonen reij', Moogtge als een Schoonheidt, wie wy nooit verzaken, pronken , Wy volgen uw gelei; Uwe afkomst, inborst, en uw deugden, te verheven., Dan dat ge iet laags bedoeldt, Gedogen niet, dat gv u ooit zoudt overgeven, Waar 't laag gemeen meest woeld. Gy fchuwdt die plaatzen, maar veelmeerder nog'die genen, Waar vuilbek zich vertoond, Schoondubbelzinnigheidt, door'tdusofzootemeenen, Zichzelve loos verlchoond. Gy wraakt de brabbeltaal der itramme rymelarcn. Gy haat dezulken , wier Kunstlooze laagheide nooit eens opwaards weet te varen, Als door wat afgoónvier. Ge ontfangdt in uw paleis de zanggencgen Dichters, Wier vlyt u diend en eerd, Die zich gedragen als regtfehapen tempclftichters Van 't koor, waar gy regeerdt. Hen,  ( » ) Hen, die hun htófltëfi tot een doelwit altoos [lellen Van liunnen lasterzang', Of over de Overhéén te los hun vonnis vellen, Verfoeide gy allang. Gy doenidt hen, en alleen met bannen niet te vreden Van uwen glorytroon', Geeft gy hen in de magt der wettige Overheden Tot fpot en fchimp en hoon. Dezulken, die het ryk der helfche onkuischheid'bouwen, Verdoemdt gy, om in flyk Gewenteld, nooit een' ftraa! van uw fchoonlicht te aan- fchouwen, In eeue laauwerwyk'. Gy doet hun door den neus een' ring van yzer halen, Juist als men zwynen doet, Op dat geen hunner door den muur van uwe zalen Boor' met den vuilcn fnoet'. Gclyï; ge een vyandin u toondt van lasteringen, Zyt gy ook kuisch en rein, En opende nimmermeer door kuisch.heidkwetzend zingen, De njoddrige fontein. i B 3 Van  ( 22 ) Van htei dan, wie der Maagd', met engewydc handen, Uw' wierook zwaajien wildt, En in den fchyn'.van heur altaren te doen branden, Haar hemclsch vuur verfpildt! Vanhier, wierlastertong, door vuile drift aan't blaken , Den oproer' tempels fticht, En die, door altoos gal en laster uit te braken, Onwaardig zyt het licht! Van hier, wier geile zang kuifche ooren moet mishagen, Gy zyt die gave onwaard : Wyl gy, welver van Gode uw' zangtoon op te dragen, Niets als gedrochten baardt. De Alfchepperzal zich ook van uwe daên eens wreeken: Gy komt zyn grimmig vuur, Door misbruik dezer gaaf', wie hy u fchonk, ontfteken. Uw zangen ftaan u duur. AlshyhetGodlykzwaardtop zyne heup'zal gorden , Zult gy, (o dwazen, beeft! ) In zynen wreekenstyd', geheel verbryzeld worden, Tot dat gy niet meer leefdt! Uw  C 13 ) Uw nagedachtenis zal in geen' zegen b'y ven, Maar in verfoeijing' zyn, gn Godt zelf zal u van zyn aangezicht verdry ven. Naar 't hol der finene en pyn'; Maargy, ÖHemelmaagdt, wiensglory aan moet groeijerÊjf Zoolang tot de Opperhandt De laat Mc flormen op het aardryk zal doen loeijen, En zetten dat in brandt, Gy zult het voorwerp van der Braven liefde wezen ! Gy zult in rein gewaadt Uzelf gelief koost zien, en uwen naam geprezen, Zoolang de weereldt fiaat! Gyzult, gyzult, zoo lang het zwerk der blaauwe wolken Nog over de aarde dryft , Uzelve zien met roem' begroet van alle volken, Waar deugdt of Godsdienst blyft. Gy zult, zoolang de zee word door den fcherpen fteven Doorfneên, in 't ingewandt, En door deze aarde word de ploeg hcröm gedreven, t Behouden uwen (landt! B 4 Gy  ( 14 > Gy zult, zooling 'er zyn, die 's Hemels eer beminnen» Ook tot Gods hecrlyklieidt Uzelf' bevestigd zien, ftecds ftrcelende de zinnen, Het zy gy juicht, of fchrcidt. Gy zult op 't hoog tooneel de dappre hcldedadcn Trompetten, grootsch van toon', En aller Braven kruin met laauwren overladen , Hunne edlc deugd' ten loon'! Gy zult ten jongften dag' ten hemel opgevaren, By 't Cherubynendom , De'taal, en maat zyn van de harp-, de cimbelfnaren, En blyde hemeltromm'! Gy zult daar eeuwig in het allerbinnenst wonen Van 's Konings lyffchutwacht', En die oneindig voor den hoogcn Troon der troonen Doen zingen dag' en 'nacht'! Daar zult ge om 'E misbruik van uw gadelooze gaven Niet treuren, Hemclfpruit', Noch uwe glory zien in 't moddrig ftof begraven Van een onkuisch geluidt! Daaf  C 25 ) Daar zult gy 'm de keel' der Scrafyrjen leven, En ftceds deri zangtoon fiaan, Ja boven al 't bétel k van wanklank hoogverheven, Altoos ten reije gaan! Daar zult gy 't zuchten, dat gy hier deedt, en het kermen In blyfcbap zien verkeerd , Wsrmeer Gods liefde zal 't gezaligd volk omërmen, Waar rouw noch druk regeerd! Waaralle fi;;CK en leedt vow eeuwig uitgebannen, En onbekend zal zyn r Waar geen vervolging word gevreesd van zieltyramien* Verboven hoon en pyn! Daar zult gy al den ftoct der genen die u eerden, Een' Jlozes , Salomon, En Davidt vinden, dieu altoos hoogwaardeerden, By de ong'efchapcn Zon! Blyf ondertusfehen ons altoos tot blylchapp' ftrekkenj Wees gy 'r, ö Dichtkunst, wie De herten ons geitaég tot zingen op komm' wekken, En onzen toon gebié. B 5 Bui^  Buig onze heiten (leeds tot u dienstvaardig over: Zoo worde nooit de glans Van uwen pronklaauwrier' om uwen fchedel doover! Regeer van transf' tot trans! OntiMt nog lang voor ons het drietal melkfonteinen, Waaruit gy laafdt en voedt! Verban vry uit uw koorde onkuisfchen met d. onreinen, En al wie laster broed. Wy Willen uwen lof geftadig uittrompetten, En, uit uwzangkapell', Ipwachten het gebodt van uwe malfche wetten, In onze lage cel! Onttrek ons nooituwgunst, maarblyfonsftcedsbeftralent Daartoe moog' van den Heer', Yanuit het zalig Hof, veel zegens nederdalen, Zyn' hoogen Naam' tot eer' l fto. *t  ( *7 > No. i. LOF DER Z A N G - e n • S P E E L-K ONST> O Zangkunst, Vol bekoorlykhêenï 6 Speelkunst, vreugd der zinnen! Wie moet u niet beminnen, Wanneer g' u voegt by een? | De klank der Filomeelen, de klank der Fi'Iomeelen, Door 't dicht geboomt verfpreid, Moog' fomtyds d'ooren ftreelen; Men vind, men vind alleen welluidendheid By fpel en maagden keelen, By fpel en maagden keelea. No. i,  ( »8 ) No. 3. OP EEN SCHILDER. E^En konftig fcliilder in Athene, Die meer om lof dan rykdom wrogt, Bad dat een kender hem verlenen Zyn goeden raad en byftand mogt'. Wat dunkt u , dit ging hy hem vragen , Van 't beeld van Mars dat gy daar ziet? Kan het des kenders oog verdragen ? Dees zegt hem wat 'er hem in ftiet: Dog kon den fchiider niet beduiden , Dat hy uit 't oog verloren had, Die regels, die by alle luiden, Die op het fchild'ren zyn gevat, Ten grondflag van de konfl verftrekken. Met komt daarin een gek der gekken, Dees  ( 29 ) Dees ziet het beeld m2t aanJagt aan. „ O wonder! „ roept Iiy • „ van myn leven „ Zag ik geen ftuk zo fraai gedaan. „ Daar moet men duizenden voor geven. „ Dat 's voor een Koningskabinet. „ Dat ftuk moet 's Kendcrs geelt verrukken. „ Wat is iiet alles fchoon 'er net ! „ Dit is het puilt der meefterftukken. „ „ O ! zegt de Schilder, „ uit dat woord, „ Heb ik myn Vonnis al gehoord. „ Zo lang myn werk niet kon behagen „ Aan 's Kenners oog, zo kiefch en fyn, „ Zo kon het valt den lof niet dragen „ Van een voortrcflyk ftuk te zyn. ,, Ik liet het nogthans ligt in wezen, „ Wierd het niet van een zot geprezen. Dit zegt hy, en grypt zyn penceel, En haalt dat door het tafereel. No. 4.  ( SO ) No. 4. POËTISCHE VERRUKKING. Al.Ls ik het Starrenheyr zie pralen, *t Geen 't oog ioet fcheem'ren door zyn itraalen, Wordt door den tintelenden glans Myn ziel van d'aarde als opgeheven , Om in befpicgcling te zweeven Veel hooger dan den Hemeltrans. Dan denkt zy aan de zaligheden En vreugde, die in 't Hemelsch Eden, Veor 't driemaal heilig aangezicht Der Godheid, door de Hemelingen Genoten worden, die ftaég zingen Ben Lof van 't slier Lichten Licht. Dan  C 31 ) Dan Wenscht zy reeds te zyn ontflagen Uit 's Lewnskerker, om te dagen Met luisterryker glans en gloet; En voelt in haar 't verlangen blaken Om boven 's Hemels hooge daken Haar vreugd en lust te zien geboet; Dan haakt »y naar de heil'ge woning Des allcrgrootftcn God en Koning', In 't ryk der Zaligheid gefb'gt; Daar goud, fmaragden en iaffieren De zaaien en den troon vercicren, Beftraald door't ongefchapen L.'clit. Van vreugd verrukt, meent zy te horen Het feeftmuzyk der Eng'Ien choorcn Reeds in de blyde Bruiloftszaal. En waant den glans der Ckerubynen Te zien voor 't Godlyk aanzicht lchynen Met d'allerlm'sterryklte praal. Maar  ( 3* ) Maar hem- gezicht te zwak die glaufen t'Aanfchouwen, daalt van d'Oppemanfen, En bidt, 6 Heil- en Zielen- zon! Op 't Hemelpad haar toe te lichten ; Dan zal ze in 't harte voor U ftigten Een darfteaaar, 6 QQ^lvM^wnl Als Gy zult 's Levensknoop ontbinden, Doe dan uw Goedheid ondervinden, En voer haar boven 't Starrenhof, 6 God en Oorfprong aller dingen ï Dan zal ze in Sion eeuwig zingen Tot uwer. Goedheids roem en lof. F. HALS W Y N. No. 5-  ( S3 ) No. 5, OVER HET GEBRUIKEN VAN VREEMDE WOORDEN. O Ncèrliiit! wie is u in fpraek gelyk? £00 kort, zoo net, zoo zin- en woordenryk, Niet j dat ik, van een' ydlcri waen bezeten VVil onze tael de Paradystsel beten; rVIaer 'c fchyrit ir.y vreemt dat gy uw zuivre fpraek Befmet, en vind in cene onzuivrc fmaek. Wilt gy uw gout voor zilver op gaen zetten, En wisfelcn uw zy' voor vuile lier ten? Dus kootnt het, 'als ge uw moedertael verfmael Bat gy u zelf, noch anderen verfraer. ■UI DmU c No. 6.  x u ) No. 6i D E BEHOUDENE DOKTOR Een ArtS bezorgde, in weinig jaren, Ben Kerkhofgraver grooten fchat, E„ ftond nu zelf naar  ( 40 ) En v.ilt, met uwe feemleerij', Mij doeken! neen , geloof me vrij, lk ben de mem nis;, dien de boeren Met looze traenen kunnen loeren. Gijzijtmijn'fihuldenaer, geldmoet'erzijn, gantsch bloed.' Of ik verhael het op tw goed. Bedenk:, dus klaegt Phileet: wal rampen mij be/lreeden, k Mis al mijn vee ... ."t Verhael ran uwe legenhedcn Doet niets ter zoekt, zegt dit onbarmhartig mensch .Doch, om te toonen dat ik doen v/il naer uw' wensch, En u genegen ben, zie daer, 'k geef u twee wecken, Maer blijft gij dan nog in gebrecken, lk zweer, dat ik in dit geval, Uvoor den Rechter daegen zal. Phileet gact hooploos en verdagen Naer huis, en fpilt dien tijd met klaegen En zuchten, nevens haer, die, door een zuivre trouw. Gelijk voorheen in vreugd, nu deelt Sn zijnen rouw. Avarus mildlerwijl gepijnd door ijdel hoopen, Zietnaeuw'denlaetEendïg, doorhembcpaeld, verloopen, . Of  ( 4* ) 'OF hij vervolgt 2>jn areigen met de daed, Offchoon Phileet nóg eens i met ti-aenen op 't gelast, Gepoogd had zijn gèmoed te winnen door zijn fmeekcn, Op hoop , dat hij in 't eind dat fbtcleii hart zou brecken ; En daegt zijn' fchuldenaer voor 't Recht, Waer hij zijn eifchen openlegt, fea wil, dat hemde Rechter zal vergunnen Zo veele goedrcn als de fehukl bctaelen kunne», Uit buur rhilcetes huis te kielen. Maer phileet, Die zichuit deezen nood niet wel te redden weet, Dan door den ReehÊer klaer zijn handeling te ontleden, Verhaeèt hem 't gant'.ch geval, eu tooutwat tegenhcden Hem hadden neërgcftort in onheil en verdriet; li bid zegt hij: verfeftoon mij niet, Indien ik iemand heb bilidigd of bedrogen ; Maer vindt gij 'S anders , toon , toon mij dan mededogen. En gun Avarus, dicmijwretd mishandeld heeft, Zijn' eischniet, waer mijn hart van leeft; En heb ik'u mijn zaek yerhaeld met veel gebreeken, lat mijne onMzelluid de:% verder vo»r mij fpreeken. C 5 »  ( 4* ) De Rechter, aengédaen door 's m*s eenvoudigheid, En zeerVerfloofd om 'S eifchers onbefcheid, Eisch* voorts de huurceel, die Phileet had ondertekend; De Vrek, die deerlijk in dit ftuk had misgerekend, Vertoont die , tot een blijk dat hij de waerheid fprak, Naer 't fchijnt nog onbewust wat kwaed hier achter ftak. Hoe! zegt de Rechter: koe! durft gij dit fehrift Vertoonent Geen tegel? <—— Wil mij des verfchooneit, Valt hem Avarus in: dit fproot uit misverfand. Zwijg, Gierigaert: hervat de Rechter: die het land Te kort doet, en ontmenscht met uwen naejlen handelt, De zhek is Maer, gij hebt het pligtfpoor misgewandcld, En wijl gij beidt rechtvaerdig fchul4ig ftaet, Zo wil ik , dat het elk naer billijkheid vergaet : Phileet! gij zult hcm't geld detl zelfden dag nog geeven, En gij Avarus'. die, door gierigheid geireeven, 's Lunds inkomst hebt verkort, Zult, edr gij losgtlaeten wordt, Zes honderd guldens hier bezorgen. 'Jt Bid, ftamelt hij,: toef, toef tot morgen,  ( 43 ) Ik zal in tusfchen u mijn onfchtdd doen yerjlaen, 1 En wat tusfchen hem en 'mij is omgegeen. De Rechter flaet zulks af, doch duldt, opzijubegecren, Dat hij naer huis ga, tnits>op 't fpoedigst weer te keeren, En wil dat hem Phileet een wijl vertoeven zal; Die, door dit treffende ongeval Geheel terneêr geflagen, Geen kracht heeft otn zijn' rouw te klaegen, Maer als een fteeiren beeld, dat geest heeft noch"gevoel, Metdeoogennaerden grend, ftaet voor den Rechterfloel. Men hoort gerucht: daer treedt Avarus weder binnen, Verbleekt en met ontftelde zinnen; Hij tracht vergeefsch van 't volle geld Iets af te knlbbkn, 't wordt geteld. Het is voorzeker goed dat deeze dikke fchijvw Niet langer in hunn' kerker blijven. Wijl roest en fcbimmel t' eenemae. De kleur bedekken van 't metael. Hoe 't zij, de fom wordt goed bevonden. De RechcerweiiktPhileet, dfe't werk niet kan doorgronden, - ïn  ( 44 5 En zegt: zie dacr het geld dat gif htm frnildig zyt, Betaelhem Jlraks. Hier zag men woede, fpijt, Verwondring, bjijfchap en genoegen zich verdeden. En in 't gelaet van elk bijzonder fpeelen. De Rechter toeft, tot dat de Gierigaert, Wien deeze gunst nog meèr dan zijn verlies bezwaert, Albeevende den kwijtbrief heeft gefclweevcn, En gaet nu voort: Phileet mij is uw deugdzaam leeyl* i En eerlijkheid bekend, zijl gij door tegeujjioeé Vernederd, houd toch moed, Zie daer liet oovrig geld, heit gij uw vee verloot&rt, Koop weder ander, en ged/aeg u als te vooren. De onnoozle Boer ftrijkt vast de fchijven bij elkaer, Dankt zijn' verlosfer, wenscht hem zegen, jaer op jaci, En maekt, ftrijkvoctend', nog een buiging tot aen de aerdc^ Terwijl de Vrek, befchaeffld, al zijne kracht vergaerde Om als een hoenderdief té flnipen uit de zaeJ. Wikt dus, ó Rechters! wikt, in een gelijke fchael, Het recht der B urgerij, la«t u 4it voorbeeld wekken, Eutpt csn richtftoer i« uw, TOfercgoesiag ftrekke», Maekt  ( 45 ) Miekttteeds gerechtigheid ontzaglijk, voor die geen', Die haere wetten overtroéh, Maer toont ineêdogenheid aen onderdrukte zielen, Die dus ten prooi in wreédaerts ïtrikkeh vielen; Zo zal de Rechter, wiens verheven majefteit Het gantsch heeHü regeert naer zuivre billijkheid, U, mild, voor's hemels Rechtbank loonen, En uwe fched»!s met genaêlauwriercn kroonen. C. V. H. J, No, 9,  C 46 ) No. 8. AAN DEN N A CHTE GAAL. Zing, Nachtegaaltje, zing, leerjongen Wouterzingen; Bekoorlyk dier, leer hem uw' toonveranderingen; Verheug het groene bofeh met uwen zoeten klank. Dan zal de herder u, 6 vogeltje, ten dank Een kooitje van yvoor en zilverdraaden fchenken, En eeuwig aan't muzyk van uwen orgel denken. Maar leer hem allermeeft, hoe gy het gaaike vleit Met uwen inorgendeun, zo vol bekoorlykheid, Die al de zangers houdt in aandacht opgewogen. Zing eens de min ter eere en haar geducht vermogen, Dat al, wat leeft, gebiedt te minnen zagt en zoet; Dat all* de vogeltjes ontfteekt met eenen gloed, Cm vrolyk bek aan bek het woud te leeren kuffen, En blaakende van min het hartevuur te bluffen. • En  ( 47 ) Leert hy dien lieven deun, ó vogeltje, val) u, Dan zal hem Vredegond niet langer wars en fchsw Ontmoeten, langer niet onvriendelyk bejegenen, Maar in haar malfchen fchoot volop met welluft zegenen; Dan zal het tegengift van haaren honigmond De duldelooze finart geneezen van zyn wond; Dan zal hy, als een bie, op borlt en lip en wangen, Al dervende van vreugd en minne, blyven hangen. Zo gaat nog eens vol lult de nieuwe bruiloft in, Tien zinnen fmeltcnde toteenen enklen zin, Die 't ganfche lyf vervult, het lieve paar vermengelt, En in die'zoetigheid de zielen bly verengelt. O Nachtegaal, zo gy dien deun aan WiauterTeert, Wordt boven al 't muzyk uw orgel gewaardeerd; En kuntge dus uw kunft in myne liefde toonen, Ik zal vol dankbaarheid uw' dienften ryk beloonen. Ceen kooitje van yvoor wil ik u fchenken, neen ! Die gift, hoe hooggefchat, is by myn wenfch te kleeu. Uw kevie zal van goud en edel zilver blinken, Een kelk van amberlteen u noodigen tot drink»*. Uw  ( 4* ) Uw honger wordt geboet uit een koraale bafc Of paer-lemoefe Iblntïp. Van voèdzel en gemak, Op dat 'er niets ontbreekt, zal u myn gunft verzöfgêrU Maar, éit uw Welluft meelt kan ftreelen, alle morgen Zult gy me dartlen zien met fchoonc IIaager»os; En rjift 'er op hart wang een vriendelyke bloos, Zing dan, zo veel gy kunt: O Liefde, leerize minuin^ En nooit in 't minvermaak elksmderen vermanen. Herhaal dien toon nog eens: O Liefde, welk scn zoét Vergunt gy aan den veenfch wn een verliefd gemoed. Maar eindig dus op 't laa-tft: Hoe yrolyk fe htt leven, Met zo veel zoetigheids en mingeluk dooraten! F. KRAT, Ï V A N G & R*  < 49 > No. 9. D E CHRISTEN FILOSOOF- D E Wysbsgeerte, by de fchranderften der Ouden Voor 's menfchen hoogste goed en besten fchat gehouden, Wierd door alle eeuwen heen met recht daar voor geacht, Dat ze aan haare Oeffenaars een' waaren heilftand bragt, En hen beveiligde voor ramp en tegenfpoeden, Die onöphoudelyk op 't nienschlyk leeven woeden: De Heidnen hebben zelfs haar nuttigheid befeft, En klaar bemerkt hoe hoog zy onze ziel verheft; Hoe ze ons 't bereik ontvoert der aarde en al haar plaagen, Schoon zyhaarfchoonheid Hechts door dikke neevlenzaagen, UI De,l, D En  ( 50 ) En 't vlottende verfhnd fomtyds vol twyfel bleef, Of in den draaikolk van zyn gisfing roerloos dreef. Maar anders is 't metu, 6 Christenen! gelegen; De Wysheid roept u toe van de openbaare wegen; Zy wenkt, zy nodigt u, en uw verklaard gezicht Befchouwt haar onhezwalkt in 't allerklaarfte licht; Gy inogt haar zoetheid en hartfterkend voedzel finaaken; Haar allerdiepfte merg en kern u eigen maaken, Waardoor een balfem in de harten word verfpreid , Die eenen voorfinaak geeft der blyde onfterflykheid. Gelukkig zyn zy, die zich aan Haar overgeeven, En fteeds naar't voorfchrift van haar gouden lesfen leeven! Al waar' haare oeffiüng nooit aan 't menschdom opgelegd, Noch haar' berraenteren een hecrlyk loon voorzegd, Zou haar volmaaktheid toch elk ftervcling bekoeren, Die voor de Rede Hechts geene oogen lloot of oorén. Wat heil, wat voordeel, wat vermaak is u gegund, 6 Christnen ! die volöp dien fchat genieten kunt, En, zonder twyffling of verkeerd gevolg te vreezen, Den besten Filofoof eik hooid voor hoofd kunt weezen. Een li  ( 5i ) Een rechte Wysgeer, door de Rede en Deugd beftierd , Beoogt een weeteni'chap, die Iyf en ziel verfiert, En middlen ichaft om vroom, gerust en vry te leeven; Hier poogt hy andren ook een' indruk van te geeven. De waarheid is de grond, waaröp zyn kennis rust, Bit maakt hem 's Hemels vriend en aller Wyzen lust. Een Christen, die zich wil den eernaam waardig maaken Van eennen Wysgeer, en omtrent verheven zaaken Met' zyn befpiegeling en ocffning yvög' werkt, Heeftalwat vleesch en geest verheugt, verfiertenfterkt, Zyn weetenfchap (treeft die der Ouden verr' te boven, En kan de Senecaas en Platoos gantsch verdooven, Wier flikkring voor den glans, die zynen geest befchynt, Gelyk eene uchtendftcr voor 't zonnelicht, vcrdwynt, Doch, fchoon men hun, die hoogst de Christen Wysheideeten , Den lof toeeigen' dat ze op da Ouden triomfeeren, Wyl die,'verr' boven deez', in kennis Zyn verlicht, 't Is echter bfflyk dat men klaar zy onderricht Van 't eigentlyk verfchil, waarom de Christen Wyzen Verr' boven de Ouden, hoe fcherpzinsig, zya tepryzen, D a '«W  ( 5* ) kk Zal trachten, fchetsgewys, te melden, en in 't kon, Waarom den Christenen dees roem gegecven word. i Al wat de Aê'öuden ooit tot lof der deugd vermeldden, Al wat zy tot bedwang der losfe driften Helden, Als'tnaaste middel tot des ilervelings behoud, Was op den zandgrond van hun rede en brein gebouwd; Waardoor'tgebeurde, datze, in txvyffling alsbcgraaven, Belagchelyke reên van hunne ftelling gaaven: By voorbeeld: dat een mensch, in ramp en tegenfpoed, Zyn ongeluk beweende, en vierde, in 't bang gemoed, Den ruimen teugel aan de droefheid, om zyn plaagen. Dit keurden de Ouden af; men moest niet dwaaslyk klaagen Om ramp offmarten, ons oneindig aangedaan, Maar die met taai geduld en manlyk ondergaan; Want niemand, was hun rede, is magtig die te weeren, En 't klaagen baat toch niet, wanneer ons rampen deeren. Erbarmelyke troost, voor die, in ongeluk, Een veilige uitkomst zoekt, en noodhulp voor zyn' druk 1 Maar echter (ik beken 't,) daar zyn 'er ook gevonden, Die , meer, zo'tfcheen, verlicht, opvastervoetenflonden, Erkenneuda  < 53 ) Erkennende openbaar de onfterflykheid der Ziel, En een Zclfllandigheid wier wezen nooit verviel. Maar onveranderd bleef, grootmagtig en verheven. Doch hun begrip kon hier geen verdre reên van geeven, Wyl 't hen aan vast bewys en klaar belef ontbrak, l£n 't fcherp vernuft hier meer dan de overtuiging fprak; , Waaruit gevolgen en gevoelens zyn gefprooten, Die al de deftigheid dier leere om verre ftooten : Want als 't gebod van deugd op wankle ftylen rust, Baart haare zwakheid meer afkeerigheid dan lust. En dit, ó Christ e n 1 dit is de allergrootfle reden , Waarom uw Weetenfchap, volmaakt in al haar leden, Met wisfer fchreden treed, en nooit haarfpoor verlaat, Wyl ze op den grondflagdcronfeilbre Waarheid ftaat, Zo klaar van glans, dat zy, die, als ontaarde zoonen , Den Opperleeraar van uw Wysbegeerte hoonen, Hem feilbaar noemen, of verloogchnen, als verdicht, Zelfs moeten toefiaan en belyden, dat de pligt, De heilwet en 't verbod, door Hem ons opgegceven, De besteen wystczyn, om 'tmenschlyk laatnenleven D 3 Te  ( 54 ) Tc vordren, vrede en rust te fpreiden over de aard', Ja dat zyn Zedeleer best met de Rede paart. Dus moeten vyanden haar hunnes ondanks pryzen, En haar, befchimpend, zelfs eerbiedigheidbewyzen. ó Wyze Koopman van dien waaren paerelfchat, De rechte wysheid, die uw heil in zich bevat! Rechtiiarde Filofoof! laat my met flaauwe trekken, Uw' heilftaat maaien ; uw geluk en vreugde ontdekken'; Opdat uw voorbeeld elk in volgenslust ontvonk', En ieder poog* dat hy met uwen eernaam pronk'! Vooroordeel, waangeloof, dat, met gcflootene oogen, Slechts andrenvolgt, alleen door dwaas ontzagbewoogen, Of driestig yveren , verblind uw hersfens niet. Uw pligt is dat gy zelf uit eigen oogen ziet; De waarheid zelf ontdekt; en, met bedaarde zinnen, Befluit maakt wat u past te haaten, wat te minnen; Wat u de Reie leert: deeze oeffning (laat u vry: Wie udie vryheid rooft, pleegt zieledwinglandy, Bit onderzoek zal u volmaakte kennis geeven Waar in 't geluk beflaat van 't menschelyke leven, Bat  ( 55 ) Dat is in 't dw.angeloos betrachten van de deugd, Die rust baart aan 'tgemced, de ziele ontnieetbre vreugd En wettelyk gcllaafd, verbonden met de Rede, Hetmenschdom altoos troostmet zegen , heil en vrede! Ja, die, zo ras zyn hart zich aan haar voorfchrift hecht, Een' glans van majesteit op alle uw daaden legt. De vryheid, naarwierzoet al'tmenschdom fchynt te neigen, ls u alleen met recht, ö Christen Wysgeer! eigen. Was iemand immer, gy, gy zyt met waarheid vry. Waar is een grooter, waar een wreeder flaverny, Dan daar de mensch in zich de driften Iaat regeeren En fnoó begecrlykheón , wier dwang hy niet durft weeren? Zykneevlcn zyn verfhnd , dat ilaafsch die Wreedheid roemt» Ja zeil die kluisters 'k merk van blyde vryheid noemt. Manr van die flaverny zyt gy geheel ontllagen. Uw wysheid wil geen boei, fchoon die verguld is, draagen. Op deezen toeslteen proeft en kent gy 't valfche goud, Daargy tot in den grond dier dwaazen werk befchouwt. Zoud gy, die, alsgy wilt, op vleuglen voort kunt zwecven Ecnflykworm worden , die veracht in 't (lof moet loeven, » 4 Zoud  ( 55 ) Zond gy uw oog, gewoon aan heldren zonnefchyn, Uitgraaven , om gerust een mol te konnen zyn ? Neen, waare Wysgeer! neen: gyhaatderdwaazen zwoegen Om fchatten, die den dorst der goudzucht neoit vernoegen, En ziet, met weêrzin, hoe zy ftroomen van gelulc Verwachten uit de bron van zielverdriet en druk, Daar onrust, angst en zorg hun hart geduurig knaagen. Maar gy, van ydle zucht tot fchyngeluk ontflagen, Leeft onbekommerd, ilaaft niet dwaaslyk, dag en nacht, Om gocdren, die uw' loop vertragen door hun vracht. Gy wilt aan 't poppeufpel der aarde u niet vergapen. Uw hand is te edel om 't «echts van den groad te rapen. Gy zoekt den rykdom niet in ruimen overloed, Gy zoekt en vind dien in vernoeging van 't gemoed. A. de H A E N. No. io.  I S7 ) No. ioi OVER D È OOGMERKEN t N HET DIERE N R IJ K. 'V/'ll, o mijn ziel! de Aertsgoedheid prijzen, Mijn' God'en Schepper eer bewijzen: Vermeld zii.>' lof aen 't weereldrond'; Verbef hem in uw •feestgezangen'; De godvrucht zal üw* toon vervangen1: Hij fchept, en hoedt ons flrond op itcnd; Gij hciren in het hof der hoven, Wijdt hem uw vrolijk heilgefchal. De Heer, wiens naerh men fteeds moet loven, Vertoont zijn grootheid ovqral. D 5  ( f8 ) Wit is bij » te vergelijke» , Geduchte God, daer gij de blijken Van luister, prwht en heerlijkheid, Door 't ganfche weereldrond doet zweven? Van u krijgt alles vaeg en leven: Gij zijt omkleed met majesteit. Gij doet den broeden hemel pralen, Als een gordijn, met fchittrend licht: Terwijlge uw glansrijke opperzalen In de uitgebreide watren Richt, Hoe vreewijk zijtgc, o Heer der heeren'. Wanneer gij de aerd' dreigt omtekeeren, En door uw' ftcrm bijna verflhiit! Gij doet u, op den wolkcnwagem, Aldondrend, door het luchtperk dragen, En-zweeft op vleugels van den wind. Gij maekt uw hemelfche afgezanten Van 't gce van ZMnr-Mund. «• **• kmhtigt den l5den van Bloei. Maand, M D C X L V I ï I. "Wie helpt my thans verheugd het Eenwgetyde vierea? -Ik «ode een zangluft door myn borfl en aders zwieren, Wyl 't heden is de dag, waar op een dankbaar hert Door prikkeling genoopt en aangemoedigd werd; Juich  ( <57 ) JuicliNeêrland! Juichnuvry! laatnuuwblydfchaphooren, Njl u het Vrede-feeft zoo heuchlyk klinkt in de ooren; Wat waereldflreek waagd niet van 's Irinfen Heldenftuk. 't Is honderd jaar deez' dag, dat hy van Spanje*"s druk Ons Neêrland moedig heeft verlof! door Codes zegen, Dat zoo in bitt're fmert en droefheid was gelegen, Dat zoo verbonden was aan Spaanfc'ne flaverny, En zoo gedwongen werd door helfcbe tyranny, Ja Neêrlands toeftartd fcheen zoo hopeloos te weezen, Dat alles was in roer, in angft, in fchrik, in vreezen, Die wreede Sattl, dooi een Daëg aangezet, Vermoorde d'Adel, en vernietigde 's Lands wet, En Keizer Karei gaf ook wreede bloedplakkaaten, Die ftrekten ten verderf voor Landen Ondcrzaaten; Men bracht veel volk om door den ftrop, door 't vuur, en 't zwaard, En Vrouw' en Kind'ren dolf men levendig in de aard*. Hun werk was ook 't verbond en wetten te vwachten, Het recht te kreuken, en de Vryheên te verkrachten; Zoo dat nu elk wel hoort, hoe 't moedig Nederland Met hem geworfteit heeft zeer lang in Oorlogs-brand , E a £>>  ( 68 ) En nooit de vlagge Streek voor zyne dwing*landyé, Noch voor zyn' trotfchemacht, noch voor zyn' flavcrnye. 'tWaswakk're WilüEm, die als's Hemels BondgeüOod, Ons heeft gered, zelfs op den oever van den dood: Het konftig werktuig, door Gods hand aan ons gegeeven, Die SpanjerCt hoogmoed heeft het eerft terneêrgedreeven, Die voor de Vryhcid ftreed op *t bricfchende Oorlogs paard» En 't gantfche Neêrland heeft verwonnen met zyn zwaard, Die met zoo groot een moed den Godsdienft op de Altaaren Gevetl heeft, in 't gezicht van Zielsgeweldenaaren, Die voor den Batavier, gelyk een Herkules, Zich zeiven ftelde vaak gewillig in de brelï"; Die dapperlyk het juk der plagers va» 't geweeten Door wysheid en beleid aan flarden heeft gereeten: De Batavier zal nooit vergeten, als zyn plicht, Den trouwen dienft, dien hy aan Neêrland heeft verricht. „ 6 Land! C fprak Hollands Maagd) nu raakt gy 't leet te boven, „ Gymoetd'OranyV-AVy?, als uwen Heiland, loven, „Dieu, naaftgod, heeftz«erverhoogtengrootgemaakt, 5, Die SpinjtiCs. hoogmoed heeft tot in den grond gekraak!; „ Want  ( «9 ) „ Want 't was geen kracht alleen van menlch of flerv»lingen, „ Maar God, die grootcr was, befchikteall' deze dingen. Toen 't heïr van Neerland was als in den angft verflikt, Zoo werd het eind'Iyk op Gods Volks gebed verkwikt, Zoo dat door Godes Hand, tot aller eeuwen wonder, De Spaanfche macht verging door hagel, mtm, c >i donder; God dreef den Watergeus daor ftarra weit naar het land. Zoo dathy zyne va4n ten fpyt van Spanjen plant Op Srieiens fterke wal, die zy het eerttinnamen, Alwaar zy met veel vreugd en groote blydfehap kwamen! Ganfch Neerland waagde alöin op dit, van overal Jn 't oog der menfchen vreemd en wonderlyk geval; Men lei den Graaf Bojfu voor Utrecht hinderlaagcn; Toen trok hy naar den Rricl osn ons da-.ir uit te jaaren, Maar't was vergeeffch, Waar op hy \zm'nnv Rotterdam, Waar hy, ó gruwel! met zoo groot een woede inkwam, En op den naam van vriend de wachten ringeloorden, En Vrouw* en Maagden fchond, de Burgers wreed deed moorden, Daar hy den' doortocht maar alleenlyk had verzocht , Maar veel meer volk inbracht, als hy te doen vermocht, E 3 Daar  ( 70 ) BMr op zei zeker wacht: Gy hebt te veel gezellen. Waarop hy fprak: '* M » #* '< K°ni^ ^ U tM'*' De Kind'ren reeg men aan 'den degen op een' ry, Het Iteeue Praalbeeld van Erafim ^gniez vry, Dat zy in h cerft met drek, 6 fmaat! zoo godvergeeten Bemorften, en zoo voorts aan ftuk in 't water fmeeten. Maar dat God voor ons was, dat zach men zonneklaar, Me„ praalde als in triomph noeh in het zelfde jaar, Het fterke G.«oeft voor onze macht zieh buigen, Gelyk ons Loevejiein en Haarlem kan getuigen, De fa) PrinMtAlkmaar ook door looten handgranaat, Door Gods genade en hulp aan Neerlands Vryen Staat. Men zag, helaas ! in h kort daarna SaUeez voor Leiden, Met zeer veel Oorlogs-Hen, die tot elkand'ren zeiden: Afc« zal hen brenger, in een grootefmert en pyn yan hongersnood, zo zal het hen onmoog'lyk zyn Uien wal te ontzetten. Maar God, dien zy teerbeminden , i A,r hv uzfls God van zee en winden, Heeft hen getoond, dat Hy was uou v^i («) Wii-H&m de rite. Z09>  C 9% ) Zoo dat 'er einde'yk een vaarbaar water kwam , En een zuidwefle wind hoe langs hoe meer toenam, Zoo dat de fchcepen toen voor wind naar Leiden voeren. Daar by deed 's Hemels Hand den Vyand zeer ontroeren , En deed hem vluchten voor den val van Leidenswti, Het geen den Vyand dacht hem ftrekken zou ten val, En zoo zach men, die Stad , het wydberoemde Leiden , Ten tweedemaal ontzet, waarom de Burgers fcbreider. Van blydfchap en van vreugd', zy loofden God den Heer, Dat Hy hen had bewaard in zynen arm zoo te5r. De Zeeuwen hebben ook dat Jaar noch vyfricn fcheepen Van Spanjen's trotfche Vloot by Lilla aangegreepen, En Bommel wierd dit jaar beiiouden door den vloed, Dien 't Albcftuur verwekt', dat ftaag veel wond'rcn doet. Gods fterke hand zag men dus over Neêrlands benden, Zoo dat men viel de Stad van Woerden op de lenden Elk vocht zoo lang tot dat men die had overmand. Eu men die Stad weer bracht aan 't Vryë Nederland; Zoo werd die fterke Velt, om 't muiten der Soldaaten, Van Spenjen, die ze een jaar belegerd had, verhaten , E 4 VVaar  C 7i ) Waar op men pleegde alöm veel onordentryttheên, Men pionderde Maastricht, de Burgers en 't Gemeen. Frins Maurits bracht aan ons door 's Hemels dierb'reri zegen Utulji, Zulphen, Coeverdenen Steettivyk en Nytmgcn, Die hy met Tholen van de Spannfche dwinglandy Tot onzer aller vreugd' verlollte en maakte vrv: Oojlende, vol van vuur en moedig in het ftryden , Mocft nu, helaas ! het juk van Spvnjen weder lyden , Terwyl de (?) Oranje forft Rynberk belegerd had, En in een korten tyd veroverde die Stad; En gy, o Sluis .' mocft u den winnaar overgeeven ; Toen deed men Tzendyk door ftoWi-gereedfchap beeven, Die Stad, bcmorft met bloed door 't Oorlogs-elcment, Stond palin'theetflvan't vuur; maar gaf zich opin'tcnd'. Gy Liinburch en Orfooi, gy Penh kunt getuigen , Hoe gy met Roermond" en met Stralen u mocft buigen Voor Neêrlauds fiere macht, en voor Oranje's hand, Die u met Wezel won door dapp'ren tegenftand: C» Fribrik Hendris. Gy  K 7% ") Gy Gehfnp mocft u ook aan Neêrland onderwerpen. Uier werd de Spaanfcke macht getemt door 't bitteï Rietpan Van U Hoogften Hemclroê met yzelyke pyn , Zoo toonde 's Hemels macht zich aan onz' zy te zyn, Ên bracht de Vryheid aan een langgewenfchtc rede , Öaar Spanjen 't zwaard verveelde en zocht in 't end' den Vrede, Toen werd de guids Vreê volyv'rig voortgezet. Men ftoorde zich niet meer aan SpaAjeffs trotfche wet, Zoo dat ons 'eindelyk, naai'zoo veel bloedvergieten, Werd door Gods Hand vergunt den Vrede te genieten, Toen zach men ons bëvryd van Spanjtif) kluifterband, En van Je Spaanfcke Kroon een onafhaog'lyk Land» Dit is het Veede-feeft, het EbuwgbTï , dat de ooren \ Van Neêrlands Vad'ren thans verluftigt in het hoeren 1 Zoo werd ons Vaderland gered van flaverny, fee Spaanfcke bloedhond, die, gclyk een roofharpy, Ons op het lyf viel, mocft voor onze Krygsmacht bukken, En kreeg zoo 't, loon voor zyn vervloekte gruwelftukken. e 5 fln  ( 7* ) Het tweede jaar daarna werd men, helaas' bereoftt Van onzen dapp'ren CO dien't leven werd gedoofd, Daar lei die Flonkerbag van Neérlands Zeven Staaten. De Vrengde van 't Gemeen, het Heil der Onderzaaten, Hier meé feheen deeze Stam, dat Koninglyk Geflacht, Geheel als uitgeblufcht; maar eind'lyk onverwacht Werd zyne Gemalinn', Princefevan Oranje, Verlott van eenen W »*» tot vreugde, voor Brlttanje. Protedor Cromwel, vol van trotsheid en beleid, Heeft Neérlands Staat daarna den Oorlog aangezeid, En Engeland kwam ook met ons op Zee te twiflen, In groote onenigheid door Crmwel's Oerlogsliften: Dè wakk're Obdam vloog uit de Zee tot in de Lucht, Men was toen de CO Eendracht kwyt, men hoorde ee„ naar gerucht Aan allen kant', men zach de Tweedracht in de Vlooten, Toen 'tvuurden brand totin zyn kruidkilt hadgefchooteni (e) Wiihem de Ilde. (*T) WilheM de lilde. CO Eendracht. De naam V»n het Schip van den Heere Oek osdam.  ( 75 ) Ook w*s onae Admiraal, de groote Kort*naar ■ Gefneuveld in 't gevecht, ó doodelyke mair! Die trouwe Scipio, die ryk van Lauwerbladen , Een rei van Kransten won door onnavolgb're daadens De Vyand talie weêr ons aan met vuur en lood, En overmande haalt die treffelyke Vloot, Ons Volk, als afgeflooft door de Oorlogs-ongemakken, Liet echter in 't geheel hunn' dapp'ren moed niet zakken, Men vocht weêrom op nieuws, men tafte hen weêr aan, Maar hier moeit onze Vloot de nederlaag ontfaêns Die neêrlaag was te hart voor Neérlands Vryg Volken, Dit was een donderbui geperfl uit duifl're wolken. De Staat kwam een verbond met Vrankryk aan te gaan, En nam de Oranje Vorjl in hun Voogdyën aan; ^ Men ruitte een Vloot toe in het byzyn van Oranje, Men maakte zich gereet tot 't vechten met BritUtf», Dus floeg aen heevig op de Zee met Engeland, Twee-fcheepen raakten hier van onze Vloot in brand: Driefcheepen heeftmen nog van fiW'fa^trotfeheVl.o» VKÖverd, en»o| twee tot in dan poni gefebootea,  ( 7«' ) Waar mede liet gevecht geftaakt werd door den nacht, Het geen aan Nederland fchier de overwinning bragt: Pes and'ren daags was men gereed weêr tot het vechten, Men tfadftt 's Vyands Vloot geheel en al te Hechten, Onze Admiraal ftond pal met onverfchrokken moed, pe Zeegolf rookte van het verfchgcplengde bloed, De braaffte fnCuVeMeri; ook mseft het leven laaten Deftiydb're Vander Hulst, den roem derZec-foldaaten, pie ecuwig Haaide voor ons Neérlands Ryksgezacb, Dit was voor onze macht een doodelyke flag; En echter hebben wy, door 's Hemels dierb're zegen, Van Engeland in 't laatft noch de overhand gekregen, .Waarom het Neérlands Volk zeerbly was en verheugd, Pit baarde aan ganfek Euroop' voel blydpfchap en veel vreugd', Pus werd door de Engelandfche en Nederlandfche Grootcn pen gulden Vrede tot Breda in 't laatft geflootcn. Toch Vrankryk maakte zich met Engeland weêr gereed Ten Oorlog, die daar aan hun zorgen vaük hefteed', Terwyl zich Nederland als in den flaap liet wiegen, Pat men van zints was om ftilzwygcnd' te bedriegen, En  ( 77 ) En vielen als verwoed op onze machten aan, En meenden zoo geheel ons Neêrland afreflstftj Wen hadde zonder zorg den tyd in mi'; veribetcn. Door lange Vree te lande al de Oorlogs-tucht vergceten ; Men had den tyd verzuimd, helaas! om Oorlogsliên Te werven, en men had naar Helden niet gezien 2 De Sceden waren fchaars, en ook als half verlakten Van dapp're Ruiters en van trouwe-Krygs tbloaatén , Toen werd het hoogbevel aan Wimiem toebetrnuwt, Op wien men al zyn hoop, naad God, vailk had gebouwd» En Vrankryk doet zyn beft by dagen en by nachten , Verdeeld zyn Oorlogsvolk in tweepaar legermachten, Hy was zoo vol van vuur, en trok zelfs mcê te Veld, Hy had den Prins Condé tot Opperhoofd gefteld , Eu hem het hoogbewind van 't Leger.ópgedraagen. Toen word ons Nederland gedreigd met felle flaagen, De Or-;r;je Vurjl gefptc ook het bloedig harnas aan, Om ais een tweede Mars voor ons in 't Veld te ftaan, Den Vyand was van zints het eerft de fterke wallen Van ons Maastricht, dat hy in 't laatft won, ie overvallen* En  ( rs ) E* verders trok hy raar den Rhyn met al zyn* macht, En wil daar over zyn , met groot geweld en kracht, ToenwasdeRhyngodin verfchrikt door de Oorlogsplagen* Hier had de Lelie-forJ} zyn tenten neêrgeflagen: Rvnberk en Wezel, eer door Fredrik Hendrik's macht. Weêr vrygevochten, en aan Nederland gebracht, En als getrokken van de Spaanfche flavernyën, Staan nu ten prooi, helaas!vóór Vrankryks dwing'landyën ,' En zoo zogt Lodewyk in 't hart van Nederland Te dringen met een macht van volk aan allen kant'. Het Sticht van Utrecht moeit zich voor den Vyand bukken',; En Oyeryfel zich van Holland af zien rukken, Ons Admhem moeit zich ook naar korten tegenftand Begeeven onder 't juk van hen met Gelderland. Toen kwam de.Oranje VorJ! voor Woerden's hooge wallen, Kaar eenen tyd, en heeft die hevig aangevallen, Hy voerd met Iyfsgevaar zyn florm-gereedfchap aan, Hy ftond in'theetflvan't vuur, enwekte'tvolktotflaan| Maar naar geruimen tyd en overleg van zaaken Was hy genoodzaakt dat beleg te nfteten ftaaken, Mé  ( 79 ) Zoo werd die Stad ontzet door binnenlands verraad. Dit was een denderflag in de ooren van den Staat. Maar daarna kwam de Vorjl voor Naar den's ftry db're wallen , Die hy ftïlzwygende mee haait wilde overvallen : Daar lei het Volk al ras 't geweer voor Wilhem neef, Dit vierde toen de wet van haren ouden Heer, De Scaat van Nederland was vreugdig om dien zegen, Dien men gelukkig had door 's Hemels hand verkreegen: Het Sticht van Utrecht zag, gellecht van 't Franfch geweld, Zyne oude wetten weêr herleeven door dien field. Ben meelt ook in het laatft voor onze machten hukken, Dat zich niet langer liet van Vrankryk onderdrukken: Toen volgde by Sennef een flachting , die verwoed En hevig toeging door des Krygs-Volks dapp'ren moed; De Oranje Vorjl, vol vuur, onkundig dergevaaren, Heeft in den flach 't bevel aan 't hoofd der Legerfchaarea, En had God onzen Prins niet wonderlyk gered, . De dood had hem, helaas! het leven als belet. De Staat, zoo zeer verplicht aan Wilhem indeez' dagen, Heet: 't Srf-fludJ'.iudirfchap aan hem toen opgedragen, Baet  ( 8o ) Doorzynen Heldenmoed en dapper Krygsverftana', Jn 't Maunelyke Zaad' tot heil voor 't Vaderland. De Print ftoNd 't tweede jaar daarna met een der Looten Van Koning Jacoi, uit dien zeiven Stamm' gefprooten, In 't huwelyk te trcên; 6 aangenamen dag! Waarop zyn'helizon fchcen veel fchooneralsze ooit plag. Daar by werd noch de Vreè door's Hemels milden zegen In Oogftmaand 't jaar daar aan geflooten tot tfymigen% Doch viel daarna noch voor een droeve en bitt'rc ftryd, Daar zich de Oranje-Vorfi zeer kloek en dapper kwyU Hy moedigde met vlyt zyn ftrydbare geleden, Hy ging hen allen voor-in de Oorlogsdapperhcdert, En vocht zoo onverzaagd; by riep de Godheid aan, Om mnkryVs fiere macht voov Bergen op te (laan i Zoo dat de Lelievorft, tot vreugd' der Zeven Statten, |„ 't laatft genoodzaakt werd die Veiling te verlatten* Dit was een vreugde voor 't Vereenigd Nederland, Waardoor het werd herfteld in zyncn voor'gen fta.nd, Zoo dat de Vyand zelfs geen voet lands had gewonnen, Knookde Stad Maastricht, waar mcé hy hadt begonnen, Verlaten  ( Si ) Verlaten mr-efl in 't laatft' 6 droeve en bitt'rc finart. Dien Lodcwyk toen knelde in 't binnenfl' van zyn hart ! Toen werd dat grootewerk volyv'rig voortgedreeven, Het heilzaam Vreê-tractaat getroffen en bcfchreevcn, En fclioon ons Land nu wel den gulden Vreê genoot, Zoo werd liet door Goils Hand met zware ftraf vergroot Om 't Nederlandfche Volk gerechtigheid te lecren, En om het in zyn kwaad te (luiten en te kecren. Maar zacht, wat hoor ik noch? de Vryheid loopt gevaar In 't Britjche Ryk, wie word op deze droeve maar Niet hartclyk ontroert ? de Godsdienfl word gefchonden, En door het wreed geweld gekluiftert cn gebonden. Hier op werd onze Prins tot hulp van Engeland Verzogt om 's Vyands macht re kluift'ren aan den band, Hier over pleegt hy raad met Neérlands wyze Vad'ren, Een heilig vuur en gloed drong door in al zyne ad'ren, Hy geeft hen kennis van zyn opzet in den Raad', Zoo nuttig voor het Land, voor Vryheid, Kerk, en Staat: Zy Hemmen het hem toe, en wenfehen vol van hoope, Dat dit gelukken'mag tot welftand voor Eilrope: III Deel.' F Dus  ( 82 ) Dus maakt de^«/^ *h vaardig tot den tocht, Tot redding van dat Land, wel eer met bloed gekocht Zoonecnuhyaffcheidvan den gantfcHen RaadvanStaaten, En trekt manmoedig voort met Ruiters en Soldaaten, Doorploegt met meenigte van kielend-Oceaan, j)C Britfche TarnnSton gaat voor en «flikt ruimbaan, Ds fcheepen zeilden voert, zoo zacht als op een veder, Tot zy voor Brittèns wal hun ankers wierpen neder: Men hoorde een bly gefchal en lieffelyk vreugd' geluk, De Kuil van Toriay ftak haare armen vrolyk uit, Om dezen Prins te ontfaen, daar duizend duizend zielen Eerbiediglyk voor hem met vreugde nederknielen: Zyt welkom! (nep het Volk,) ö Dapp're Oranje-Held! 6 Zcgenryke Vorjl! 6 temmer van 't geweld! o Vreugde van het Land! zyt welkom met uw' Vlooten ! Die 't bloedig harnas thans om ons hebt aangefcliooten. Het Krygsvolk werd ontfcheept, zy trein op 't Britten Land, Hun Standaars zag men op de Krytkuft toen geplant, 't Getal zyn's Legers nam door wakkere Edellieden Zeer toe, die hem terftondhunn' trouwen byftand bieden, Ea  C 83 ) En de Opperhoofden gaan van Jacobs zy zelfs af," Daar Ruiter en Soldaat zich boog voor WiChem's flafj Vorft Jacob was hierom onrroert en ftond verlegen, Hy wift Zich daar niet door te redden met den degen, Hy was toen t'einde raad, en nam in 't laatft de vlucht, Waarom zich 't Britfche Voft; verheugde op dit gerucht. Dit was voor Lodewyl een donderdag in de oorcu, W. meer hy deze maar in Vrankryk kwam te hooren. Prins Wilhem trok terwyl met zyne Legervaên Door al het Land, terwyl elk roemt zyn braave daén. Men zond Gezanten aan de Nederlaudfchc Staaten, Dat 's Prinjfen's Echtgenoot die Kuften zou verhaten, Waarop zy zich begaf met haaft naar Brittenland, Daar Wilhem, haar Gemaal, den Vyand had vermand ! Zylanddaaraanin't kort, en rydt naar'theerlykZo»*», Daar haar een' grooten ftoet vooraf werd toegezonden , Zy word met vreugd' onffaên. Daar word tot een begin. Het FarjTlyk Paar Gekroond: hier op kwam 't Hofgezin, In 't prachtig Feeftgewaad, en riep, lang leve Oranje! . Leef lang! Maria! leef tot vreugde voor Brittanjc.' V 2 God  ( H ) God bad nu grooter heil gegeeven als voortaan Aan Neêrland, maar bevond het tweede jaar daar aan, Hoe 't was gefchaapen met de macht der Batavieren, Als God niet op en trekt met hunne Krygsbanieren, Dat zach men aan den llag, die by Fleuri viel voor, Wat droeve maar klonk hier aan allen kant' in 't oor ; Van Nederland, mén moeit, helaas! het veld verlaaten, Schóón Vrankryk meer verloor aan Ruiters en Soldaateiu Toen werd een groot verraad in Engeland gefmeed Van hem, en daar by had hy noch een Vloot gereed, Van groote Heïrmacht, om in Brittenland te landen, Om onzen Dapp'ren Prins daar met den dood te aanranden ; Maar een van 't Eedgefpan, door naberouw van 't kwaad In 't Hart en Ziel geraakt, ontdekte dit verraad: Daarby werd Vrankryk's Vloot geheel en al verüaagen, Daar wy de zegepraal van hebben weggedraagen: Toen zei de Vyand zelfs, dat God, die alles weet, En ftaig veel wond'ren doet, voor Neérlands Vlooten flreéd. Maar Namen moeit, helaas ! door vuur en lood gedreeven, Zich zeiven in het laatft aan Vrankryk overgeeven, Zoo  ( 85 ) Zoo dat Vorü Lodswyk voorfpocdig waste land Daar hy zich tegen ons dit jaar had aangekant. Maar, laas! was donderllag kwam Neêrland hier te voren Wanneer 't uit Engeland de tydïng kwam te hooren, Dat Sttiarfs lieffte Telg , de Kroon van Wilhem's hoofd, 6 Smert voor Nederland ! van 't leven was beroofd. Men zag de Burgen; van droefheid bitter kermen , i En loopeu langs de ftraat met opgehevcne armen, Gods Knechten fchrikten op die doodelyke ma4f, En riepen overluid, de Kerk is in gevaar. h Brittenland! b Ryk! hoe gaan uw glansfen onder, De droefheid, die ons treft, treft u wel in 't byzonder, Nu zulk een Kerk-juweel, zoo'n hoofdzuil daald ifl 't graf! Maar zacht, myn Zangeres, breek nu uwtreurfioncaf, Wyl Mavors weêr ontfluit zyn bloedige toncelen, En Neérlands Vorften nood om de Oorlogsrol te fpeelcn: Het fterke Namen, dat Vorft Lodclyk verwon 'in Neérlands laatftenKryg, moeit voorde Oranje-Zon Met zyn verheven wal het hoofd nu onderhaalen, En Wilubm werd omringd met dapp're zegepraalen, F j Tot  ( 86 ) Tot dat de gulden Vreê, dat allerdierbaar!! pand, Aan ons gefclïonken van des Hemels milde Hand, Met rrankrykS moedig Hof, tot heil der Onderzaatcn, Te Ryswyk werd in 't laatft geSooten met de Staaten: Dit was een zaak, gewenfcht van veele door gebeên Tot God, dit was tot heil voor Neêrland en elk een. Maar naauw'lyks had die vreugd, helaas! haar eind' genomen, Of weêr een' droefheids ftroom kwam Neêrland overftroomen. 6 Doodelyke fmert! men hoerde aan allen kant', Dat men beroofd was van den Prins van 't Vaderland. Hier om was al het Volk van droefheid uitgclaaten , En riep, daar leit de luffc der Engelfche Onderzaaten! De Akides zyner. Eeuw', die Mozes in den Raad'! De flut van JEZUS Kerk! de vreugde van den Staat! De dood heeft hem, helaas! te vroegberoofd van't leven, Ganfch Neêrland fchynt met hem den laatften fnik te geeven j De kans is omgekeerd, men is in groot gevaar, Wyl Vrankryk is verblyd om Neérlands droeve madr , Die  ( 87 ) Die zich zoo trots gedroeg, toen ccne reeks van jaarea, Dat men genoodzaakt was den Oorlog te verklaareu Met Engeland op nieuw aan Vrankryk''s Leliemacht : Men was in angft en nood, elk fteunde op 's Hemels kracht, Die onze wapenen bekroonde met zyn' zegen. Hier van zach elk een blyk, doe Vrankryk ons Nymegen Wilde overrompelen door goddeloos verraad; Maar Neérlands God ontdekte in tyds deez' booze daad. Ook zach men 's Hemels Hand iets wonderlyks verrichten ByLandauw, dat voor ons met Steyenswaard\xiue£t zwichten : Gy Luik en Venlo kunt getuigen , hoe dat gy U onderwerpen moed in 't laatft aan onze zy'; Thans tracht de Vyand weêr zyn' liften te gebruiken, Om Neérlands fiere macht by Ekeren te fnuiken, Het geen hem is mislukt, wyl 't Volk met groote vlyt Zich dapperlyk verweerde, als Mannen, in den firyd. Held Slangenburg drong door met zyne Krygs-ftaiTieren, En vocht in 'r Oorlogspcrk voor 't recht der Batavieren : Held Fagel ftnnd ook pal met onverfchrokken moed ; Men hield in 't laatft het veld, dat rookte van het bloed. * 4 A]  ( 88 ) Al vroeg hééft Neérlands ftaat. gedreigd door de Oorlogs* plagen: yo;f Frisö 't hoogbewind van 't Leger opgedraagen : Dit jaar werd 't fterke Boey vermand door Neérlands macht, Daar by werd Limburch noch aan onze zy gebracht, God deed den Vyand dit (tot heil van ons) mislukken : Rynberk met Geire moeft voor Pruis/en's machten bukken, Daar op viel Donauwiart in handen van den Staat, Hier kreeg hét VrankryKs macht aan allen kanten kwaad' De Hemel lloeg hen, om hun hoogmoed in te toornen. Gardter werd dit jaar van ons ook ingenomen Met Bttrcelom, daar aan weerzyde als om ftryd Gevochten werd, dat raakt hy nu in 't eind' ook kwyt. Savoyen, dat dit jaar veel Steden was ontwrongen, Werd, met hulp van Prins EuceCn nu bygefprongen ; Gibrahepr, eer van ons gerukt uit Spanje::'* hand, Wou hy herwinnen 't zy te water ofte land: Hy had bezet gehad die Stad al een'ge dagen; Maar eind'lyk werd zyn Vloot in Lentemaand geflaagen, zyn raadllag was vergeeffch, zyn oogmerk hem belet, .Zoo weid die Stad in 't laatft gedwongen tot 't ontzet. Dus  ( $9 ) ' bus Vérders achte ik het onnodig al de fchansferi En Steden ; die men heeft verovert van de Franfchen, Én uit 't geweld gerukt van hen ,op eenen ry Te melden, maar ik itell' die liever aan een zy, Wyl uwer (f) aandacht thans het leezen zou verdrieten» Hier kwam men eind'lyk eens den Vrede te genieten, fjie men tot Utrecht floot. 6 heilzaam vreégerucht! Be giildé Vredezon fcheen heug'lyk aan de lucht; Hoe juichte Neérlands Volk Van bl.ydfchap uitgelaaten , Hoe vreugdig loopt men heen langs de opgepronkte flraaten, De God des Hemels neemt noch deel aan deze vreugd, Dewyl een iegelyk zich evenzeer verheugd. Myn Zangeres zingt ook, dat't galmde langs de ftroomen, Gclyk de Batavier aan Neérlands vryè" zoemen Zingt helderuitden borft: maar ach t 'kmyn vreugd inbind, Wyl God ons thans ter tyd noch tuchtigd als een kind. Met vuige Runderpeft, dan hooge 'watervloeden, Nu Oorlog, maar ik wenfch, dat Hy ons zal behoeden, Die onze Vad'ren heeft getrokken uit 't geweld Des Spanjaards, en die vaak zyn Heïrmacht heeft geveld ; F 5 Dït <ƒ) Zulkü U wisr.  < 9° ) Dat hy &tnFranfchen Haan ook eeus ter neêr zal vellen, ©ie, op den naam van vriend, zoo bitter ons komt kwellen Die in ons Neêrland viel met groote tyranny, De Vryg Burgers dwong door Oorlogsheerfchappy, Die, als een wolf verhit op't Bloed van CHRISTUS fchaapen, Noemd zich een Majefleit der Chriflelyke knaapen. Waar wilt ge, ótrotsaard, heen? wiltgy deMonarchy Der ganfche waereld niet wel hebben op uw' zy? <ïy kwamt ons Vlaanderen zoo fchielyk overvallen, Men zach u in het kert voer de Tlfendykfche wallen Met uwe Heïrmacht, en voor 't fterke Zas van Gent, En Hulp, dat ook voor u zich buigen moeft in 't end'; Teen dreigde gy, terwyl ge 't Land Kadzant belafte , Met zwaare fchartingen de Zeeuwen aan te taften; Waarop elk de oogen lloeg op God, die door zyn' hand . Ons toen gefchonken heeft een' Prins voor 't Vaderland, Die ons, naar Neérlands hoop, van Vrankryks macht zal fpaaren, En voor dien Doeg vaak ons leven zal bewaaren, Die ons bevryden zal van Lood'wyk's dwing'landy (Alleen door Godes Hand) en helfche tieranny. è Anna,  ( 91 ) 6 Anna, Neérlands lult, en roem van Groot-Brittarje Zy doch geruft; uw' Held, Vorjl Frmo van Oranje Zal 't Franfch geweld eerlang van onze veft afflaan , En Frankryk's dolle drift met macht te keer doen gaan , Die ons op't Iyfviel om 's Lands Vryheid te overromp'len, Die Neêrland trachtedein een Vuurvloed neêr te domp'len, Die doör zyn hoogmoed ons zoo hevig thans beflryd. t> God! verlof!: uw Volk , dat nu verdrukking lyd. Die fteeds hoogmoedigen vernederd en doet daalen, ft Heere! ftel die zee des hoogmeeds eens haar paaien, En fluit hen, die altyd u taflen naar de kroon, En wreek, 6 Hemel! wreek u eens doch van dien hoon. En geef de ootmoedigen, die voor u nederbukken, Doch eens genade en laat hen niet meer onderdrukken; Zoo zal de gulde Vreê, dat lieve en dierb're pand, Geveftigd zyn in ons Vereënigd Nederland, Zoo zal geen* tweedracht of geen twifl ons meer ge«aken, Zoo zal elk zich nog in Forft Friso lang vcrraaaken, De flut van 't Vaderland, het heil en toeverlaat, Be dierb're Flonkerbagge aan Neérlands vryën ftaar, Wiens  ( 9* ) Wiens Stamboom wy weêrom in vollen bloei zien Ieevett i Thans dooreen jonge Spruit, in Godes gunft gegeevea Aan Haar Dobrluchtigkeén, dien'k wenfch dat naderhand Zal Neérlands beope zyn, en flut van 't Vaderland. Hier komt my onverwacht de Vreêbodin verfchynen, Die al den oortogsramp, zoo'k wenfch, zal doen verdwynen» || Maar't is, ach, Hemel ach! noch maar een kleen begin, En echter ftreeld zy ons met een' verliefden zin s Een' ieg'lyk werkt hierom; de Vorften fpannen t'zamea j Om dit ten befte voor ons Neêrland te beramen: Elk troept thans, blyf by ons, 6 Voedstervrouw der deugd! 6 Vrede ! ó heil van 't Land! 6 moeder van de vreugd! Hierheeftmyn'Nimphgezegd, ze legtdeDichtpenneder- j Ontfang haar werk in gunft, al is ze zwak en teder. En Gy, 6 dapp're Vorjl 1 de Godheid ftuure uw ftaal, Dat Gy al 't Land ten nut verkryg' de zegepraal, G. van S P A 4 N, j w«. tu I  ( 93 ) No. ii. NEDERLAND IN VREUGD9 OVER HET SLUITEN DER PRELIMINAIRE ARTICULEN, TOT EEN AANSTAANDE VI E D E. , Getekend linnen Akïn den sden Mey 1748, K L .I N K P * C H T. w At aangenaam gejuich, vervult de dunne Lucht, Wat heuchelyk geroep, klinkt me onvervvagtind'ooren? Is dan rot Neérlands heil de Vrede weêr gebooren? (zucht; In plaats van 't woedant Zwaard, daar't lang door heeft ge- 0 Ja!  f 9' ) ; é Ja, het monfterdier Bellona neemt de vkigt, Nu zy het Voorbeding der Vrede komt te hooren, Dat nu geen nieuwe twift, dit heilzaam werk mag Hooren, i Zoo finaakt geheel Euroop in 't kort de- zoete vrucht Der aangenaame Vreê: koom ftook nu Offer-vieren, Wil met Olyve-blaan en Palm, het hooft verderen Van onzen Vorft, die 't boos geweld legt aan den band j En loof uw'GOD, die ftseds de rampen doet verdwynen; Dan zien wy ons eerlang door blyder Zon befchynen ! Zo bloey nog meenig Eeuw, in Vreê, dit Vryë Land. ? O J N STOUtf?. Ex Têmporc*. No. ïz>  ( 95 y No. 12. NEÉRLANDS VREES, I N HOOP VERANDERD, door het tekenen DER WAPEN -STILSTAND, E n PRELIMINAIRE VREDENS - ARTICULEN, In 't Jubeljaar dar Vryheid MDCCXLVIII. LIER-ZANG. 13edapp'reLeeuw, volraoed, ontroldd'ORANjE Vaünen, Het blhemd uit zyn oog! Hy fchud den kop en maanen, Zweerd Hem te wreeken , en niet eer te zyn geruft Voor dat de Cal, zyn wraak eu gramfchap heeft gekuT:. Be.  ( 96 ) Befluuwd met cencn drang van Helden» Die zjg val moed in 't harnas Melden, Sneld hy veel moediger en vlugger op de been, Door Bofch en Velden heen. * ï)e Vyand ondenvyl beukt MaaftricWs hooge Wallen 4 Be Hemel fchynd in vuur op deze Velt te vallen; , Een zwarte Kruit-wolk dekt de Zon voor hun gezichté Een Solphar-regen valt. De Bom verftrekt tot licht, En tot een moordtuig voor 't vernielen Van duizenden rainpzaal'ge Zielen , Terwyl de vlam rondom op 't fchrikkelykfte blaakt3 En Ramp en Armoê maakt. De duifterheid des nachts, die ons tot ruft moeft ftrekken. Weet hier den Krygsman tot den moordlufl op te wokken; Men valt geheim en flil vol moed ter Vefting uit, Gelyk een waterftroom van hoogten die niet fluit, Maar fel gedreeven door de winden: Voor dat zy tegenfland kan vinden : Dus wederhotid het flaal alleen den vluggen loop., Van ean vergramde hoon.  C 97 3 Nu gaat den moordrol aan met wreed getergde zinnen, Elk wenicht te fterven, of zyn Vyand te overwinnen i ■ \ f Een woelt en wreed geluid verheft zich over 't veld._ Al de aarde daverd door liet fehrikkelyk geweld, En *t bnld'ren van Me taaien draakeri', Die 't vuurig ingewand uitbraaken , Terwyl de Krygs-klarcen aïörn zig h'öóren doet, En wekt een nieuwen moed. ben aanval neemt begin. De zwaarden uitgewogen. De woede en razerny, de moord gloeit elk uit de oogen ! En met een' leeuwenmoed zoo flryd men man by man; Nu valt men fchribk'lykaan, men dringd zelfs door, en dan . Zoo moet men afgeftreên weer wyken, Verward in 't midden van de lyken % Daar 't Veld alom door 't bloed dat uit de wonden kookt, Beverwd is en berookt. Hier valt 'er een die 't Haal is door het hart gereegen. Deez' heeft een breede kloov' in 't aangezicht gekreegen,' Door eigen Volk vcvtrefin, dat hy rampzalig fierfr, Omdat hy 't daglicht eer dan wel het leven,derft. ! JU, Ditl. O  C 9S ) Deez' heeft het zwaard reeds opgeheven, En zoekt een ander te deen thee ven, DMr hem zyn Vyands ft*l, wyl hem den flag mislukt, In 't Ryk der dooden rukt. Twee treffen dus elkaer, dat zy gelyk twee fchimmen Geworden zynde, ook te zamen neerwaards klimmen, Door 't hol van Txnltrus, om door die duiftcnais Een ftrafplaats in te gaan, daar Pluto meefter is. Een deel het wrecde zwaard ontvlooden, Zyn voor een donderbui van Iooden 'Riet veilig noch bedekt; dus zyn zy onverwacht, In d'yz'rcn.flaap gebracht. Help! Hemel help! wat fchrik? hier fcheurt zelfs de afgrond Hoe! isdehelfcheftoet, deduiflerheidontloopen? (°pen[ Maar ach! een Myn die fpringt met fchrikkelyk geweld! En zend 'er duizenden naar 't eenzaam zielen-veld ; Daar anderen ontbloot van beénen, < Of armen, door 't gekerm, de fleeneit Rotzen zelfs beweegen; terwyl de gantfctie Eucjit, Weergalmd van hun gesticht. *' < v» i . Ach  ( 99 ) Ach zag men eens gcflïlt die droeve Staats-erkaanen ! De zuiv're Godsdienft, en de Vrylieid hunne traancn, Door blydfchap afgedroogd; 't rampzalig Nederland Zoo lang behouden door des Hemels hoogste hand, Gezegend met de lieve Vrede, By alle Volk'ren aangebeden ; Het Volk op nieuw gecierd met hunnes Vaders deugd', Wat baarde groter vreugd' ? Haar welk een Hemel-licht! Wat Zon komt ons befchynen? Wat macht, wat glanfeh vertrekt de duifl're welk-gordyr» ? Wat flllt hetveldgefchrei, en 't droevig moordgerucht.; ' Het dond'ren van 't gefchut, 't geween en naar gezucht, Zoo lang gehoord langs veld' en [tarnden, H Der zeven vrygevochten Landenl Gewis d' Alzegenaar, het wyze en Alziende Oog, Geeft zegen van om hoog. 't Klapwiekende gerucht van elders aangevloogen, Dringdelk een traanen-vloed va» vreugde uit aller oogen. De bleeke vrees verdwynd, door deeze blyde maar , „ 't Is Vrede, Nederlandbevryd Van 't groot gevaar Ga "DeS  C ioo ) j, Des Oorlogs; en elk, moè van 't Stryden, „ Gaat nu tot rusten zig bereiden, j, Het'wrecde ftaal'dat lang de inenfclien heeft verwoest, ,, Keert weder tót dé roest. ♦"■"Wèllekome ftond! gezegende aller dagen. $ Heugryk uur en eind' der Achcronfe plaagen. ö Aanbegin der Rust, Aait Nederland op wacht. t}e Landman ziet wel haast zyn fchuuren vol gebracht. Door 't Graan van all' zyue Akker-velden. Daarcertyds zig het Heïr neêr ilelde, Weid haast in 't beemde-gras het vet en weeld'rig vee.. Tot teken van de Vreê. tXe Koopman die zoo lang de rovery' ontruste 1 Stier' zyn vollaaden kiel weêr veilig van de kusten, En zie met zegening zyn handeling bekroond. IMildadigheid die lang ons Neêrland heeft bewoond a Maar die, door d'eigenbaat verdreeven, Zieltogend' haast verloor het leeven, Zj vry voor Dwmg'landy en 't drukkende geweld , Weir in den ftaat herftekl.  ( ioi ) De Burger zie weêrom nu zyne necring. bloeijen :• ,. Een daauw van zegening zyn's handen-werk befproeijcn: M'ars van de hovaardy , eene oorzaak-Van den druk, ■ Zoo fmaake hy een vreugd van eindeloos geluk'; En zie zich fteeds door hun regeeren, Die zig door hunne deugd doen eêren, En, wys en onvermoeid fteeds waaken voor 't gebouw, Der waggelende Trouw. De zuiv're Godsdienfl door het Byloof vcrtreeden, Onkenbaar door een reeks van lang bedorven zeden , Zie zich herlccven met een' yvcr; nooit verdoofd Door al te ftaauwen zucht, die 't eeuwig' Heil ontrooft. Der Prieft'ren rei ga ons te vooren In deugd. De Godgewyde Chooren,' Weêrgalme van den lof dee Scheppers van 't Heil-ae, In vreugd- en- dank-gefchal. Pus ziet gei? Bató's Krooft, eerlang naar't'kwynend'treuren, Dat door de Vreê de vreugd ontfluiten zal haar deuren! Laat dan d' Eenvoudigheid herleeven met de vreugd: 't Hernieuwen van de Rust, hemienwe in U de Deugd: e j VolS  ( 102 ) Volg 't fpoor van uw Doorluchte Vad'ren ; Tap het verwyfde bloed uit d' ad'ren; Verban de dronkenfchap; fchuuw d' ontucht als een pest Voor ons Gemeenebest, Verniel, en fluit een tal van fchaud'Iyke bordeelcn, Zoo aal d'ALZEGENAAR, uw wonden weder heelen, En'U befchermen voor der Dwingelanden macht; Zoo ziet ge nimmermeer uw ftaat ten val gebracht, Maar eeuwigdijurend' zegepraalen ; Omringt met gulde ORANjE-ftraalen; Bedierd door Nassaows Huis, den allerwaardfl*n fchat, Die Nederland bevat. Doorluchte Prins ons van den Hemel toegefchonken. En, in wiens Huts de Deugd altoos heeft uitgeblonken, Di? d' Oorlogs Hydra hebt geklonken san den band, Die naast, het Alziende Oog 't behoud is van dit Land, Uw bloed moet eeuwig ons befh'eren, Zoo zal de Staat fleeds zegenvieren, En zien, door Friso's Kroost, tot *t einde van den tyds Zig van den ramp bevryd. J. C H A T I N. No. 13*  ( 103 ) No. 13. NASSAÜWSCHË LAUWERKRANS- Ï^Rins Willem, Manrits, en Vorst Fred'rik een trits Helden, Grondvesters van den Staat, die Spanjens Moord-harpy, In 't Schild gevaren zyn, dat monfter neder velden , Eirtflocgen Neérlands Maagd uit'slbers kluisters vry; Die haar op prys vaii zweet, en tranen eng bedoren, Wyl Philips wraak dolk haar hetJierte bloed aftapt, En fnuikt door Ziele-dwang, uit 'safgronds poel gefproten, Die Gordiaanfche Knoop is door hun Zwaard gekapt. Ons Haard en Altaar ftond aan Èato's Alexanders Of 't Vorflelyk bloed, als zy voor Wallen, of in 't Veld De Lauwers door het Vuur afplukten voor hun ftanderSj Entraden in het puin, Caftiijens trots geweld. G 4 °ier  C r«t", Graaf Johannes die zyn hert ten Tempel ftigte Voor God, de hoekfteen mé van Neérlands Unie lei; En Willem Loodwyk, die den Cafliljnan verpligte, Dat hy twee Leden van den Staat, 't vaarwel toe zei.' Twee Cafimiren zien 'ft opofferen hun Leven, En Neérlands Vryheid legt gemetfeld in 't Ciment Van beider Helden bloed. Langs zulke paden ftrcven Zy naar het Sterrendak. Dier dapp'ren Mannen prent, Volgt Willem Frederik; Hy wringt met Mavors handen, De SpaanfcheScepter-voogd, Spyt, Gftotshcid, ListeaMagt, Het klemmende gebit weerwillens in de tanden. En heeft d' Olyfcak voor den Beuk'laar ons gebragt. Hier 's Hendrik Cafimir die deezc glory erfde Door Wysheid , Raad, en Kling, dat hy het Veld en Vloed^ Met purper herte-vogt der Franfe Helden verfde, En koelde door zyn Vuist des Viands kokend bloed. G5  ( ioö ) Zyn Zoon Jan Willem was geboren met den degen, Op Zy, het Harnas fchecn zyn Wieg en Bakermat, Do.r Pallas Zoch gefpeent heeft hy de roem verkregen , Dat hy tot Meester, Mars, Minerv, tot Leidsvrouw had. De Seine vlood veelmaal in haare diepfte killen, Toen Fdfo tot 'sLands Heil de Franfe Lely-zon Deed tanen, en het hert des groten Lodewyks trillen, En plukte helden groen uit Hoven van Bourbon. GanfchFlaand'ren, Marlbourg, en de grote Eugeen getuigen, Hoe d' Oorlogs-blixem van zyn onverwonnen vuist Vloog door den Viand heen , deed hun geleed'ren buigen. Heeft Cracbten droog gelekt, of Vestingen vergruist. H«c treurde ïteérland toen noodlottig 't Oorlogswonder, De Noordtter van den Staat, ons dapp're Gideon, 2y„ ryk belauwerd hoefd haalde in de golven onderf Togh ftaat weer glanaryk op gelïk de morgen Zon, la Willem, Carel, uit diens Fenix afch verrezen, Bi6 huwde b groene jeugd het Vorstlyk' hert en oor Aas  Aan 't heil van 't Leeuwenhei;; de Hemel zy gepreze» Hy draaft op glory-pad d'Oranje Cffifars voor: Hy praalt in beider Lyn met d'Erf-ftadhouderfchappen; Nu Frankryk Neérlands Muur bondfchendiglyk verwindt» Brant Hy van last, Bourbons Tropheên in 't flyk te trappen, Oranjcns hand is 't die de pylen t'zamen bindt. De vierde Willem, 't Herte en blydfchap van Oranjen, Verheugt Staat, Land, en Kerk in vroegen dageraat, Hy groey' tot Neérlands Heil; de Scheot van Groot-BrittSnjen Vertroost 't amechtig volk en fchoort den zwakken Staat. JOHANNES BUMA. N«- Ui  ( io8 i Nol 14. BRIEF van den WEL EDELEN GESTRENSEN HEËRE en MEESTER QUIRYN de BLAU aan zyne ECHTGENOOTE Wegens het jammerlyk verlies van hunnen eenigen Zoon, door G. KOOPMANS. tJltGruno's Stad, Mevrouw! voorheen uw welbehagen^ Zend U dit treurig blad een teder Echtgenoot: Gelukkig, dat hy nog dien lieven naam kan dragen , Een' naam waar van de tyd de waarde ftaag vergroot. 6 Dierb're wederhelft, tot myn geluk geboren! Dat U myn welftand trooste in uwe uroeffenis : Hoe vreezc ik, dat Ge uw moed door rouw reeds hebt verleren j .Waar veor uw' ted're ziel zo fchielyk vatbaar is.  ( i°9 ) En was myn pen in flaat uw' fmerteu af te wenden, Daargy om 't ongeval uws zoons zo bitter fchreitj Met welk een vreugd, myn Lief! zou 'k U deez' lett'rcn zenden, Die Gy vol ongedulds, vol hoop en vrees verbeidt. Ban ach! dit blad verfchafc U ftof tot nieuwe klagtcn, De Dood, helaas te wreed, flaat al uw blydfchap ncêrs Verban voor eeuwig vry de hoop uit uw' gedachten, Bedrukte Moeder! Ach ! Uw Zoon! hy is niet meer. Die Zoon, ó God! die Zoon, de blydfchap myner dagen, De hoop myns ouderdoms, de fteun van myn geüacht, Die Zoon ligt in den bloei zyns levens neêrgeflagen, Daar ik hem vruchteloos herroep' doorklagt op klagt. Zo weinig kent de Menfch de dreigendlte gevaaren ; Zo wankel flaat de vreugd en voorfpoed hier beneen 3 Eén enkel tydflip rooft de zorg van agt-tien-jaaren; Eén enkel tydflip vliegt met myne wenfchen heen, 6Dag! die ieders fmert zo billyk doet verdwyncn, En fleeds om Neérlands heil gevierd , gezongen wort! flooit kan voortaan nw licht aan 's Hemels trans verfchynen, Dat Gy niet myne ziel in bitt'rc droefheid Mort!  ( no ) Tk blyve alléén, helaas! in diapen rouw gezeten, En treure om mynen Zoen, daar Ge elk van rotawontheft: Het Feestgeluid verkeert by my in jammerkreeten, Elk vonk van 't vreugde-vuur in blixem die my treft. Hoe meideik best het naar, fchoon wenfchelyk, verfcheyen De wellust uwer ziel? Ach! teêrbeminde Vroüw! Uw droefheid doet me een' vloed van heete traanen fchreyenï Als U de fmert verteert moort my een dubb'le rouw, Gy weet, hee Broeders brief ons beider hart ontroerde, Een brief, waar van myn ziel nog op 't herdenken beeft; Gy weet, hoe hoop en vrees my ylings herwaart voerde, " DaarGy, vol zorg en angst, op't ziekbed kwynen bleeft, Ifn naar verlangen deed my deeze wallen nad'ren, En gaf my, daar myn ziel voor uit vloog, dubb'len fpoed :, Hoe groeide op ieder tred, ellendigfte aller Vad'ren ! De wreede onzerkerheid in 't afgepynd gemoed!, t Genaake, onkundig van het noodlot my befchooren ' 'tVerblyf van mynen Zoon: 'k vraag elk hoe 'tmethem zyj En vreeze in 't onderzoek een klaar bericht te hoorenj Maar 'k vraag'ten tweedemaale, en niemand aiftyvoord my.  ( wr ) Myn tong verftotat van fchrik, ea wagg'lend treede ik nade*, Myn oog vliegt door 't vertrek, fleer, ts door één ftraal verlicht. Men fluistert, Ach! daar is, daar is de droeve Vader, Ay, zie de bitt're f/mert gedoodverft op 't gezicht. Verbeeld U, kan uw hart, zo teêr, dit nog verdraagen, En fhecd de rouw niet reeds den draad uws levens af, Een Schouwfpel, 'twelk, 6 fmert! myn' fchreyende oogen zagen, En dat der wreedheid zelv' wel ftof tot weenen gaf. Helaas 1 een jongeling, » 't bloeyendft zyner jaaren, Een' Zoon, een' braven Zoon op 'tfterfbeddeuitgeflrekt, Te jammerlyk gezengt, omringt van doodsgevaaren, Verteert door felle pyn, die teders deernis wekt. Hoe trof dit naar gezicht myn wank'lend ziels vermogen! ' »t Vloog op bet rustbed toe, en wierp me aan zyne zy' , MynZ/oon! mynüeveZüon! ontüuit, kan't zyn, uwe oogen. U Vader roept ü ! Ach ! myn waarde! kent gy kBcfchom/de nietigheid van 's waerelds woest gewoel. ■ * Zal morgen mynen zoon tot aan liet graf verzeilen, 'En vliegen tot uw troost, daar'k zelf reeds troost gevoel'. Dat  ( «5 ) Dat fteeds, hoe 't ongeval uw ziel ook moge ontroeren. De waare Godsvrucht perk aan uwe droefheid flell'! Laat U, om 's Hemels wil, niet al te fterk vervoeren, Draag voor U zelve zorg, myn Lief! bid God! vaar weli / k'm.A I :,*" .  < ) No. 15. BRIEF VAN DEN WEL EDELEN GESTRENGEN HEËR QUIRYN de BLAU AAN Z Y N « ECHTGENOOTE DOOR W. de L I L L E. G y fclnïkt! .. Gy beeft!.. ik zie uw oog van traanen leken, Het fchrift van Uw Gemaal doet U voor 't eerst verbleeken3 Uw ooger> zoeken, vol van blaakend ongeduld , Wat U te dugten ftae , en wat Gy hoopen zult, Gy leest! .. Houd op! Ey laat die hartstogt eerst bedaaren, Bereid U tot den flag, dien 'k U moet openbaaren: Ood eifcht een grootfche proef van U ftandvastigheid; Bedwing Uw traanen niet; 't is billyk dat gy fchreit, Kom!  c m ) Kom!.. fchreyenwy... GjmoetdqorpaaneBaêmtogtkrygew God treft ons dood'lyk, maat 't beraamt ons ftil te zwygen; Hoe! ... kennen wy den raad van hem, die 't al doorziet ? God is regtvaardig, Hy verdrukt zyn fchepzels niet. Schep moed!.. Uw Zoon!.. Ach! durve ik'tUtekennen geven. Uw Zoon, Uw cenige .. de wellust van Uw leven, ... Mya Echtgenoote! .. Uw Zoon, die bloem zo jong -.0 teêr, Leeft ecuwig! ... Maar helaas! hy leef t voor ons niet meer. Ay my! ... Ik zelf moest U dit yslyk nieuws doen hooren! ft zelf moest door die maere uw teder hart doorbooren! Ik! ... die, terwyl ik U wij troosten in Uw fmart, De bitteriïe angften voel in myn beneepen hart. Wat durve ik hoepen, of wat moet myn liefde vreezen! Wilt Gy dit doodiyk fchrifc in blinde wanhoop icezen! En, fchuweude den troost, die myne hand U bied, Ten prooy vcrftrekken voor 't vertecrend zielsverdriet! Wilt Gy bczwykeo voor de rampen die ons drukken ! U zelf, myn laatllen troost, aan U Gemaal ontrukken! Dcnjong'ling volgen in zyn dood, zo vol van pyn ! En dus wanhoopende Gods gramfchap waardig zyn ! . • ■ Neen,leef!. ..oni'sHemelswil... wecsboven'tlotvcrheven! Laat uw ftandvaste deugd U eed'lcr lesfen geeven! TI i Toon  ( «8 ) Toon my een voorbeeld, door, op 'thooren van dien flag, Gods vaderlyke roó te kusfen met ontzag. Dan waarom zoude Uw deugd met zo veel driften ftryden , Als ik, te fel ontroerd, Uw Zoon in al zyn lyden Ü zal ontdekken, toen by in dien jongften nood Voerde in zyn bange borst de vlammen en den daod? Ach ! zo veel yslykheên zoude U myn hand doen weeten! Neen ! ... beter waar 't voor ons, die rampen te vergeeten. Wat zegifc ! ... 'tLaatst vaarwel van zynen veegen mond, De j'óngfte groet, toen ik voor't a'klig doodbed ftend My aanbev'oolen, toen hem de adem ftond te ontglippen, En zyn' vergóode ziel reeds hemelde op de lippen, Zoude ik verzwygen ? .Neen! ... die kennis koomt U toe; Hy was Uw Zoon, ... Gy eifeht dat ik dien pligt voldoe. Ach! .. denk aan onze liefde, en matig dog Uw fmarte, Behoud in al dit leed een groot, een edel harte, Vcrltae zyn yslyk lot met traanen in 't gezigt, Maar zonder dat Uw zie! ooit wankele in haar pligt. Myn Gaé! 'k verheele U niets... Dedag was aan 't verdwynen» Die Neêrlands dierbren Prins in 't leven zag verfchynen; Toen ving de blydfchap aan der zorglooze jeugd, Zig zelf vertrouwende aan een onbezonne vreugd.  ( *I9 ) Uw Zoo» , vol yver, volgt het voorbeeld zyner vrinden, Onkundig, dat hy daar den wrangften dood zou vinden ; Gy weet het, hoe ik zelf fteeds in zyn teêr gemoed De liefde voor dat huis gekweekt heb, en gevoed, 't Onzinnige Feestgejuich weergalmde aan alle zyden, De fulfer gloed fcheen met den lichtflen dag te flryden, Men dreef, ó duur vermaak! liglvaardig, wel te moe, Dat fchaadlyk wapentuig zyn lieffle makkers toe. Dan ach de jongeling, omringd van zwavel vonken, In 't midden van een hoop, door vreugde en yver dronken, Stak meé 't verraderfcli kruid al te onbedagt aan brand , En droeg 't moorddadig vuur in de onbcdreeven' hand. Een vonk vat ylings vlam, fleekt, fisfendé uitgefchooten, De brandb're bondels aan, in zyn gewaad bcflooteu, Straks hoort men 't loeyen ... Ach! hy flaat tot driewerf néér! Hy brandt!.. hy gilt!.. hy zwymt!.. Ay my! ik kan niet meer! Gy /iet de traanen, die, in weerwil van myn poogen, Op dit gedugt verhaal uitberflen uit myne oogen ! Ik moest U troosten, maar het zal Uw ziels verdriet Veel eer vergvootcn, nu Gy deeze traanen ziet! Een kille fehrik, die al de aanfchouwers hield bevangen, Bragt nu, ondanks het vuur, dedoodverw' op hun wangen, II 4 Da?r  C "O ) Daar Itg die fchoone fpruit, nog korts vö! lust cn moed, Verlcbrocyd, zicltoogende, en geflikt in dampen gloed! Men vliegt tehulp... te laat!.. De konstheeft geen vermoegen: Dat deerlyk voorwerp van elks rouw cn inededoogen Had nog niet tlitgeleén, en moest door feller pyn Verteerd, van ftil geduld "t beklaaglyk voorbeeld zyn. Men drukt de feberpe vlyw in 't vleefcli van dien beminden, Men peilt na 't lëeven maar men kan geen lecven vinden. Och! ...'ris genoeg! ... myn ziel bczwykt voor al dit ieed Wat k,m 't U baaten dat gy meerder rampen weet! 6 Zoon ! ... hoe levendig gevoel ik al Uw fmerte ! Dat vuur verteert myn borst! Dievlym doorfnydmy 't hertel 6 OnverzoemVre dood ! fla my met hem ter ncêr! Iloe ! ... had gy, buiten 't vnur, geen and're wapens meer ? En moest die lieve Zoou, myn ecnig welbehaagen, Myn hoop, mynzoetfte troost, de wellust myner dagen, Zoyslyk! ..'tls te veel! .. Ach! door wat euveldaên Hebbe ik my 's Hemels vloek dog op den hals gclaên ! .. Waardvvael ik heên !.. Myn Lief'! hoe zult gy troost verwerven! Ik heb .te veel gezegd! .. Gy gaat van hartzeer fterven'. Neen! roept uw kragten t'zaam! ruk los dien ted'ren band! Hy is den dood ontvlugt naar beier Vaderland, Daar  Öaariiy geen naween voelt; van 't geen 1 y heeft geleeden; Zyn dood was fmcrt'lyl;, niaar die iiryd is tfoorgeftrecdenè Zoud ge Ü niet troosten; en die bitt're droeffenis Betooinen ^ als gy weet dat hy gelukkig is. ' Herdenk dien naaren Hond, zo vrees'lyk voor óns beiden, Toen ik , van 't engevai bewust, moest van U fcheiden; Toen ik U troosteloos, veel meer door zielsverdriet , Dan ziekte, kwyncnde, op 't betraande krankbed liet. Toen kon U naauwlyks myn bezorgde raad weerhouën, üiu my te volgen, en U Zoon vocp 't laatst te aanfehouwen: Gy had, hoe kragteloos, hoe zeer van rouw bekneld, Uit teêrc moedermin my op dien tojjt verzeld. 'k Vertrok oiicen , benaauwd, angstvallig, Vol gedagten, ik dwong myn traanen; en weerhield myn bitt're klagten. t Bange ftouden ! .. 'k Zag niets, dan myn' Echtgenoot' In wanhoop, en myn Kind in de armen van deri dood, In 't eind, 'k treede in de Had: Myddgt, dateik, bcwoogen Met myn ondraag'Iyk leed, de traanen voerde in de obgen ; Dat yderkriagde; Zie ! ... Zie op dien Vader neêi.t Dien öngclukkigen, misleiden geen Vader meer! Ik vlieg naar onzen Zoon, en treed zyn rust bed nader: Help God i watzagik! i. 6 Myn Vadet 1.. 6 Myn Vader 1 .. H 5 Das  ( 122 ) Dus kerifid' hy, .* Zie Uw Zoon in 't jongfte levensuur! .. Tóen'ftak by de armen uit, geblaakt van 't yslyk vuur: Leeftnogmyn Moeder? ... zyn myn Zusters nog hi't leven ?.. Of deed myn onheil haar van knellend hartzeer fneeven? Schreyniet!.. myn Vader !.. fpreek! .. Een zilte traanen vloed Votgde op dien hartftogt-ftorm van myn verkropt gemoed. Zy leeven ! .. ftameldc ik: myn zwakkeflem, bezwecken, Gefmoord in traanen, bleef in deeze woorden fteeken. Ik kon niets uiten, dan een flaauw en heefch geluid; Myn tong floegvrugt'loos aan. Ach! .. borst ik eind'Iyk uit, Is dit myn Zoon ! .. kan ik myn' oogen wel vertrouwen ! Is dit myn Zoon! .. moet ik hem iudienftaataanfchouwen! Is God mailoogend, en regtvaardig! ... 6Natuur ! . .. 6 Vaderliefde ! .. 6 Deugd ! .. wat valt die ftryd my zuur! Het ftervend kind deed nu voor't laatst zyn' oogen open, En zag my troost'lyk aan ... Er is niets meer te hoopen, Dan dat ik eerlang werde ontheft van zo veel pyn: Schrey niet ... myn Vader!.. 'k zal voortaan gelukkig zyn. Vertroost myn' Moeder, fmeek haar dat zy niet wil fchreyen: ]k trèede U voor .".. vaartwel! wy moesten eenmaal fcheic'n : Omhels myn' Zusters! In dit ys'lyk oogenblik Zeeg hy me in de armenneSr, en gaf den laatften fnik ! Wa»  ( 1*3 ) Watwasmy'thartbcklemd!.. Myn'ftemborstuitinklagten, Myn' oogen in geween; niets kon myn leed verzagtcn. "k Wierp my wanhoopend op 't gefolterd lighaam neêr; Ik riep, ik fchreide tot den Hemel keer op keer. 1 In 't eind, de Hemel fcheen gevoelig voor myn ptnen , 1 Ik voelde een llraal van troost in myn gemoed vérfchynen, De Zon der reden, die voor myn gezigt verdween , Blonk, in dien feilen ftorm, door dtiist're traanen heên. Moest ik myn lieven Zoon dus onverwagt zien fneeveH , Dit was de wil van God, zoude ik zyn wil weérftreeven ! ~ En moest zyn lyden zo verfchrik'lyk zyn, zo wreed, Ten minlte was hy nu bevryd van al dat leed! Ten mmfte raogt hy nu, ontheft van 'slcevens kwaaien, In 't ongenaakbaar licht weêr vryën adem haaien , In, eind'loosbrandende in een zuiv'ren Hemclgloed, Dat heillot fmaaken, zo verru'klyk en zo zoet. Hoe lieflyk is de troost, als 't hart te fel beflreede» Door bitt're rampen , nog wil luifl'ren na de reden l Ik voel een zagte rust in myn bedaard gemoed; Zo volgt de kalmte, wen de Orkaan heeft uitgewoed. \ f Och ! of dezelfde troost die nevels op deed klaare» Jn U ontroerden geest, die driften «esd bedaaren.1  ( 1*4 ) £ch! of myn Echtgsnootc, als ik, gedwee en. ftil, Zig onderwerpen kon aan 's Hemels wyzen will'! Gy moogt een vryën loop aan Uwe traanen geeven $ De droefheid ftaat ons vry in dit pnzalig leeyen : pod, die zyn fcljepzels mint, en hun belangens kent, Heeft die niet vrugteloos in 't menfch'lyk hart geprent. Kom dan ! myn Gade! laat ons warme traanen plengen 8 Laat ons dien lieven Zoon dat treurig offer brengen l Maar dat Ge uit moedermin U niet zo ver vergeet, Dat Ge U verteeren zoudt door een onfterflyk Jeed J Hoe ! kon dezelfde God, was dit zyn wclbehaagen,, Ons niet verpletten met nog doodclyker flagen? py nam dien Zoon, wiensdeugd , wiens Godgewydgemped^ Pns. op, zyn eeuwig heil doei" Christus hpopen doet: Maar, was die Zoon een prooy der wellust en der zonden , ©enk! van welk yslyk leed wierd dan Uw ziel verflonden 5 Denk ! of gy leeven zoudt, als Engy, O Jongeling! Slaap zagt! geen nieuwe wonden Die floren zullen in 't vervolg Uwkalmt* en rust. Daar zal een tyd zyn, dat deez waereldkloot zal branden. En d'Elementen uit haar fpil gefchokt en kram , De Hemel, en deze Aard", met al zyne ingewanden, De Zee zelfs, niet zal zyn, als enkel vuur en vlsm. Wanneer dit Lichaam op 't fiazuin-geklank der Eng'len Uitzynen diepen flaap gedagvaart voor't Gericht: Dan, droeve Vader! dan, 6 Zoon! doch my te meng'len In dit geheim , te hoog voor myn gering Gedicht. Vaarwel! myn Lieveling! Vaarwel! myn Uitgeleezcn 1 Dit Vaars laat een Bewys U voor myn agting wezen! I S No. 17.  ï 134 ) No. 17. BESPIEGELING. SCHOUWBURG DER VERWOESTING. !Nlet lang geleen, door flaap, my zelve onttogen, Schoot me in den droom een dikke damp voor de oogen', 't Bedwelmd gezigt zag door dien nevel heen Een zwart gordyn , en las daar op , naar 't fcheen, Dees reeglen fchrifts, met vaalen inkt gefchreeven: Hier heerfcht Verderf, dat al wat leeft doet beeven. , Al wat in 't rond den wyden waereldkloot Bewandelt, wat hy koeftert in zyn fchoot; j, Al wat 'er vliegt en zwiert in Iugt en wolken, Of zwemt en fpeelt in waterryke kolken: Al wat de vlyt des nyvren landmans wint, „ Al wat het brein des Konltcnaars verzint; „ Al wat de hand des gaauwften werkbaas werkte, Vernielt zyn magt en onweerfuanbre fterkte.  C 135 ) 'k Zag onvenvagt den nevel weg gevlugt, In donkere docli onbedwelmde lugt, En 'r. rouwgordyn des Schouwburgs opgefchooven. Een woelt verfcliiet, in Iteê van vorllenlioven, Van bofch , en beek , en lufthof, en prieel, Vertoonde zig op 't akelig tooneel, Verlicht door doodfche en bleeke zwavellampen. Myn boezem beeft op 't denkbeeld van de rampen, Die ik aanfchouwde, en 't hart heeft naauwlyks kragt Tot fchildring van dien naaren grotiwelnagr. 'k Zag burgt enllot,en onverwinbre muuren, Gemetzeld om alle eeuwen te verduuren ; Het bolwerk, dat de magt van Hannibal En Cefar trotfle, op zyn onwikbren wal; Paleizen, die vol gouds en purpers praalden, 't Collosfus beeld, en heemelhooge naalden, Den tyd ten trots , geitouwen uit arduin En marmergroef, begraaven in hun puin. Kolom en zuil hg heel of half op de aarde. De gevelpragt, die elk verwondring baarde,  ( is* ) Dk Dacht 'er ligt een gaê to vinden, Altans zeker deez' of geen' Van mijn landsliên , of mijn vrinden 5 'k Dacht, hier houdt men middagmaal; 'k Zag 'er veelen gretig fchrokken; *k Hoorde, elk in zijn moedertaal, Mij, naar 't fcheen , wclmeenend lokken» 'k Zag dit alles in 't verfchiet, En de kluisters, die hen knellen, Merkte ik ongelukkig niet! Maar helaas! in 't denvaart fnellen, Wierdik, op een' oogenblik, Onverhoeds ter néér gellagen ! ó Verraderlijke ftrik! Mag men vreemden dus belaagen? Ben ik dan flegts uitgebroed In de fombre Hoorderwouden, En zorgvuldig opgevoed; Kwam ik endelijk behouden, K 5 Na  C 154 ) Na veel zukkelens op zee, Veel gevaars , en moeilijkheden, Uitgemergeld hier te rei; Hoedde ik mij, geen uur geleeden, Voor een' iperwer, tuk op prooi. Om nu op en neer te fpringcn In een engbeperkte kooi, En , mijn leeven lang, te zingen Voor barbaaren, die welligt [Juist als of dit zang kost wekken] Mij berooven van 't gezigr; Ot, ondanks mij zelv', doen ftrekkea Tot ceu werktuig van verraad, Daar'k, nutraager, dan weêr radder, Vastgekluisterd aan een' drad, Tusfehes aarde en hemel fladder? 't Zij ik, dat min fmaadlijk is, Doodgeprangd, geplukt, gcbmden, Moet, aan eenen darden diseh, Snoeplust mèt mijn vleesch vcrzsaden! Mensch-  Menschlijk fchepzel! zeg mij tog, Vindt gij dan zoveel behagen In het pleegen van bedrog? Durftge uw roem op moorden draagen? is het zo, datge u verhoogt Boven ons, gij, die op reden, En een eedier denkwijs boogt? Zwijg van uw bcfchaafde zeden ; Spreek mij van geen' zagten aart, Daarge, zonder eenig wroegen, Zelf* geen zwervende onfehuld fpaars, Wen 't uw' moedwil kan-vernoegen: •k Zou niet klaagen, 'k onderging, Als mijn noodlot, hoe onfchuldig,. De allerfelfte foltering, Ja, den wreedften dood, geduldig; Was dit onheil mij ontmoet, Baar geweld, ten troon verheven, Schopt de rechten met den voet, Die Natuur heeft voorgefchreeven, Maar  C 156 ) Maar dat ik, in Nederland, Mij de vrijheid zie ontrooven, Gaat mijn dierelijk verftand, Gaat de wreedheid zelfs te boven: Zijn opregtheid, blanke trouw, De oude godheén deezer ftreeken. Zuilen van dit Staatsgebouw, Dan van deezen grond geweeken ? Of woont hier het volk niet meer, Bat,o's kroost, door vrijheidsliefde, Eeuwen lang, befaamd, zo veer Ooit een vink den lugtftroom kliefde? %i Ach ! verdiende ik dit ? welaan Zeg, alvoorens mij te doemen, Wreediiart! wat ik heb misdaan; *k Durf op vroomheid mij beroemen} 'k Heb, geloofme, van uw land Nooit een koorenüir verflonden; Nooit »w' moestuin aangerand, Nooit uw rijpend ooft gefchonden 5 Neen,  ( 157 ) Neen, deez' dieverij, begaat "t Plonderziek gedacht der musfchen, Nimmer pleegde ik zulk een kwaad, Arme Vink! en ondertusfclicn , Met vermaak, ontruktge mij De cedle vrijheid, hoog in waarde, Vrijheid! die ik weet dat gij Ruilde voor geen' fchat op aarde. Maar hij nadert ,.. dwingeland l Zal uw wenfch u dan gelukken ? Ai mij"! *k voel zijn ruuwe hand Mij de borst moorddaadig drukliken... Zo karmt mijn diertje, en ziet den vinker droevig aan, Die, mooglijk om 't verwijt, door wraakzucht aangedrceveu, Of wat hem ook bewoog tot zulk ten wreed beflaan, j liet fluks, met (énen neep, berooft van 't dierbaar leeven. J. A. tt. No. 11*  ( *s* ) No. 21. D E V I N K EN DE KIKVORSCH FABEL. T^F.n Vinkje, 't Ioosgefpanen net, In 'tuchteudkrieken, reeds door Vooglaar uitgezet, Met list ontfnapt, zat vrij en blij te kwinkeleeren, Op 't naadren van den avondftond, Bij d' oever eenerlloot, waar niets zijn* lust kost deeren. Een oude Kikvorsen, die zich daar omftreeks bevond Enworkte in't vuil moeras, fcheen opgetoogen Door dit geluid, roemt ftraks het zangvermoogen Van't vrolijk diertje , en zegt: „mijn waardfle lievelinjl „ Ik ben betoverd van uw fraaie gorgeltoonen ; „ Gaat gij zo voort, men zal u in der vooglenkring ,, Welhaast, als de eer van't pluimgeflacht, bekroonen 1 „ Geloot  ( 159 ) „ Geloof mijn rede, en tot een blijk „ Dat ik aan n zulks kan met grond voorfpellen, Ik ben alleen bevoegd, van 't fchaatrend veldmuzijk, Een vonnis dat nooit faalt te vellen; , Ik heb gehoor: 'k heb f.naak: ja 'k heb natuur te baat! „ Koom, luister, 'k zal u gulden lesfcn geeven: „ Bedien u van mijn' heufchen raad !... ' Men word op eenmaal niet bedreeven „ in deeedlekunst, die't hamen fchellenmaatklankboeit „ En zelfs de Item door 't woikruim heen doet breekcu ! I 't Kost moeite een beesje, dat gefladig zich vermoeid „ Met loutren wildzang, tot een leeuwrik optekweeken". Het fnedig Vogeltje, aan wien 't zwijgen reeds verdroot. Nieuwsgierig wie dus lang zijn aandacht rekte Vloog aan den overkant der lloot, Daar 't rasch het vuig gedrocht ontdekte ; Toen lagcbte 't Vinkje en fprak: „ uw ftoute taal, „ 6 Snood gebroed! mooge uw 's gelijk beimagen, „ Mij geenzins! 't woud erkent, alleen den Nachtegaal „ Als Zangvorst, waardig raad te viaagen". Laat-  ( iö-o ) Laatdunkend uiensch! wiens moedig hart Van wufte trotschheid zwelt, door gloriezucht bezeten; Die, rfaarge een' Vondel, in uwe eigeneogen, tart, ' Elk (trekken wilt tot gids en alles waant te weeten! Lees deeze Fabel, eerge u onbedachtzaam uit: Want voor een' weetniet ii de Dichtkunst rottekruid. y. v. if. NO. B3.  ( i6i ) No. 22. OP EEN VLIEG. "Wvsheid, Almagt, Goedheid hangen Lootjei van des Scheppers beeld, Naar de drie verfcheiden rangen, Daar de lief zich in verdeelt, Aan elk Keitje, Bloeratje, en Diertje Welk uit 't albezielend nat Groeit door aêr of vezel vat: GOD is groot in 't «ninfte Ziertje. Hoor deez' kleine Vlieg eens fnorren, Zie haar fnellen heen en weêr, Zonder datze ons fchynt te porren, Tot des Scheppers roem en eer; Schoon ze wordt, by Puikpoeeten, Tn Natuurkunde uitgeleerd, Om haar aartigheid geëerd, Om haar Zangkunft Nytaï gebeeten. ^ UI Dal. , ,L  C 16* } Wie een Vlieg niet telt is zotter Dan een Heideniche Ongodilt. Luciaan , die Gritkfclie S-po.ter, Die van Woord noch Schepping wift, 1 Zong de fraaye Vlieg, ter eeren Van 't befchikkend Lot; en zal Onze Mond Gods lof gcfchal Cit der Vliegen Mond niet Jeeren? Welke Vlugheid roert heur Leden, Oog en Vleugels, Snuit en Poot? Welke fierheid fchoort hun treden? Helden door Homeer vergood, Worden by haar vergeleken; Belden, die zoo ftout, als ligt, Onverschrokken van gezigt, Hun Farty, als Vliegen fteken. Wie toen leerde aan haar de gangen Op haar wiekjes langs het zwerk? Wie den fynen wind te vangen , In een net van lugtig werk? Wie  { 1*3 ) W!e de Luchtkolom te fnyden. Met een kromme Vederfneê? Dat ze zich verdeele in twee,. En haar fcboor van wederzyden ? Wie dan die den Kloot der aarde Hing aan 't onzelfflandig niet. Die de Dampen faam vergaéide Tot de Lucht, die 6m ons vliet; Tot den adem van ons Leven. Om den oorjpronk van 't Heel-»*; Door ons talleloos getal Talleloozen lof te geven. Groot noch kleen; een vergelyking; W-at zich min of meer verbreidt; Geeft of Armoe of Verryking Ann des Stofs zelfflandigheid. ; ie: een Lidje zich bekroonen Met al, wat 'er mooglyk zy Tot zyn (tel, die harmony Slaat in 't kleen de hoogfte toonen.  C 164 ) Kon dit ons ter leering (trekken, Om in 't geen voor oogen zweeft, En verdwynt; een GOD te ontdekken. Die zyn Dienaars niet begeeft; Lecren, om uit de aardfche dingen, Die *t lichaamlyk oog beziet, Een vergeeitlykt Hoogelied Ifraéls Wysgeer na tj zingen! Dat Natuur myn Ziel zoo leide Tot het Ryk van Gods Genae ! Dat en Lucht cn Zand en Heide Heur verheemling koom' te ftaê! Dat elk, Chriften hart, van Steeien, Diertje en Vrucht of foortgelyk In Natuurs drievoudig Ryk, Deze Zielzucht mogte ontkenen! Roer myn zwakke liefde pennen Hemel vrind! tot hooger vlugt, Om het lage Hof te ontrennen ! Lieve Ziel-zon, kweek uw vrucht, 't Plant-  C 165 > 't Plantje van myn Hcilgeloove 1 O Vafle Rotfleen van myn hoop; Vader berg uw Schoot zoons koop In uwe eeuwige Almagtj kloove ! door L. TRIP. No. 23. FABEL. VAN HET PAARDT, en den EZEL.. UIT HET F R A N S C H. Eïn Paardt, in prachtig krygsgewaadt. Ontmoette eertyds o»'s Heere ftraten, Eendier van eenen laagften flaat'. Een' armen ïzel, boven maten, L a  ( i65 ) Met koopmansgoedren zwaar belaê»: 't Paart, trotsch op zyne ontleende veéren, Zag 't Eze'tje verachtlyk aan, Als zynde mager in de kleêrcn. 't Riep, op een''meesterlyken toon': ;, Rampzalig Dier, veort, uit myne oogen. „ Ik kan,"k zweet 't by Mevrouw Belloon, „ Geen* Ezel in myn' weg' gedogen." De langoor, gantsch daardoor ontfteld , En onbeftand voor trotscbe reden, Begaf zich zydwaards af in 't veldt, En 't Paardt is flout voorbygetrcdcn. 't Ging toen ten oorlog; maar eerlang Kwam 't weer te rug, zoozeer geschonden. Zoo fchraal van lyf, zoo ftyf van gang, En zoo mismaakt door veele wonden, Dat zyn bezitter, niet gewoon Een fchendmeer op zyn' ftall' te dulden, Aan zekren Teunis , Touniszoon , *t Verkocht, misfchien voor twee paar gulden. Gemelde  ( i*7 ) Gemelde Teunis was een boer, (Zyn naam geeft dat bykans te kennen) Die fomtyds als een ketter zwoer, Doch wonder fraai een' knol kon mennen. Die fpande 't eertyds moedig Beest Straks in een mistkar, af wel wagen. Was 'teertyds wel onthaald geweest, 'tKreeg thans, in plaatz' van haver, flagea. In deez' zoo jammcrlyken ftaat*, Kwam *t onzen Ezel weer ontmoeten. ,, Hoe (zei dees) met een fpotgelaat, Wel ver zelfs van beleefd te groeten) ,, Zyt gy die Hengst, zoo trotsch zoo fier, „ Zoo moedig op uws Meesters prullen, ,, Die met uw fnuiven , en getier, „ En aarde en hemel woudt vervullen ? ., Wnar zyn thans al die kostlykbeên , „ Schabrak, en zaól, en haliterkappen, „ Vo! gouds van boven tot beneên, Die u zoo moedig, deden Happen: ■ L 4 „ Zo*  ( .« ) „ Zoo moedig , dat gy myns gelyk, „ (Naar 'tvoorbeeld aller grootfclie Hansfen.) „ Niet hooger achtte als drek en iiyk, „ En trotsch deedtnaar uw pypen danfen? „ Uwgoudt is thans in hout verkeerd, „ Uw zwierig tuig in vnile lompen, „ Terwyl u nietaandt meer begeerd, „ Als Tenn, uw brave Heer op klompen. < „ Dit is, myn Vriendt, der trotfchen loon, „ Eerst hoog tot in de lucht verheven, „ In pronkgewaadt, als halve goón, „ Tot door de keel is 'tgeld gedreven: „ Dan ligd de trotschheidt neer in 'tftof, „ En elk bepist haar , Biet verlof." JC. No. «3,  OP DE ftERSTBLLING VAN E E N E NIERENQU AAL. IjAat wel; ik voel de wondere kracht,' ft Dankbaarheid van uwe magt, iDoor al myn hart en aders zweven; 6 Sterk geheugen fta my by, i Myn Geeft wordt door het fnel gety I Van uwe togten voortgedreven. , Hoe zoet is de gedachtenis Van wrangen tegenfpoed, als die voorleden is! f? Hoe zal ik u naar waarde pryzen ALGOEDHEID, voor uw G.unft bewyzen , L $ üle  f «73 ) Die my een niet, of iet uit flyk Eu afch, zoo hoogelyk waardeerde Da-t uit genade my vereerde Met hare lieTde, die zoo ryk In magt ons na een' nacht van pynen, • Door 't Zielverkwikkend Licht des welftandsdoetbefchynen"' Hoe bly hcrderfk ik .ui dien tyd, Dien bangen ftoi J, dien heeten ftryd, Toen my de fmert in boeyen knelde; Ik lag van alle ruft ontbloot In nare fchaduw van den dood, 1 : a% 1 m ( a Wiens komft, wat fchrik haar ooit verzelde, ra ,-...r ban r tl <» Wiens aanfchyn, vol afgryslykbeen, Zoo vaak my wenfehelyk, ja zeer behoorlyk fcheen, ■ Een val, uit ftruikling' (leent uwe ooren 6 Menfchen, die nog ftaaQ geboren, In 't Slaapvertrek, op effen grond, Iladt my byna de helft der beenen Ja myn gezondheid gantfch met ee:-en Oatuomen, ea myn Geeft gewond. Dut  ( i7i ) Dus kreupel, zwak ,,en nefrgeflagen, Verneet ik, zittend, meer dan agtienhonderd dagen. iDit zitten lei den eerlfen fteen ,Van zoo vee 1 bang geiteen, geween, En taaye flym, die meenigmalen Het vocht afvoerend Ingewand Toedarade met een' dam van zand En fteen dat ik naauw aêm kon halen, : Eer my, tot ligtnis in dien nood', Een luttel bloeds of gruis, of fcherpen fteen ontfehoot. Hoe wrong ik, onder 't knariTentanden, En jamm'ren, vaak de klamme handen! Het bange en uitgeperfte zweet Van 't worftlcnd Lichaam vaak bekropen Door felle koortzen, afgedropen Getuigde myn te bitter leed En fmert, die tot aan 't hart gedrengen, \ Meewarige oog, zoo vaak, een traanenvloed ontwrongen. Dan riep ik, tot den dood toe bang, Hoe lang, 6 God, och, och, hoe leng ^  ( «7* > Zal uw genade en byftand dralen, In "t zalven van zoo groot een pyn? Hoe lang moet ik ten prooye zyn Vaa zulke folterende kwalen? Gy weet, gy ziet, hoe veel ik ly, 6 Nierbeproever, fla, ei fta myn zwakheid by } Terwyl ik 't eeuwig mededoogen Dus töefchrei, riep, als uit den hoogen Een item my toe: 6 Zondaar, zyt Ge ontnagtig deze fmcrt te dragen. Voor weinige uuren, korte vlagen, Waar in gy Hechts naar 't Lichaam lydt; Denk dan wat fmert hun aan zal randen; | Die, in het eindloos vuur, naar Ziel en Lichaam branden. Myn fmart fcheen minder; maar 't was fchyns Nogthans, hoe zeer de felle pyn Haar nepen dubbelde, zy fcheenen My draagbaar, ja ten deele zoet, Voor myn thans zidderend gemoed, Valt peinzende aan het eeuwig weenen Bi  ( 173 ) En'knarsetanden zonder end'? Van een verdoemde Ziel, djó God niet heeft gekend. Toen riep ik uit, met fmcitèndo oogen, 6 Eeuwig, gunftryk Alvermogen, Verdubbel vry, hoe zeer ik fteen' De Hagen van uw liefderoede, 'k Heb met myn Hcüasid, rood van bloede, Nog op geen Dooelshoodfs berg gcftreên. Verfcheur myn vleefch, jt al myu aCren, Als uit die wonde Hechts myn ziel naar u mag vaareu. Maar och! zy isbefmet, gewond, Melaatfch door zonde, die haar fchondt, En voor uw heiligheid doet beven. Alziende GOD, genae, genaê! Ei kom my, Zondaar toch te ftaê! Vergeef my, wat ik heb misdreven; 6 Heiland, dat uw zuiver bloed Toch reinige de wond van myn bevlekt gemoed. Ach mogt my die genafi gebeuren! Was dit het einde van myn treuren, fi ge|J>  C m ) 6 Eeuwige Menfchlievenheid, Hoe zoude ik voorts myn voeten zetten ©p 't enge pad van uwe Wetten Het heilfpoer dat ten leven leidt f Dus badt ik c;i. op 't eind der bede Was 't of die zelfde fiern ny zagtlyk toeriep : Prede, 6 Zalige Geftaltenïs Die u myn Ziel vcrfchsldigd is, 0 Bron des Heils, hoe menigmalcn Herdenk ik nog dien wondren ftond. Ach! mogt ik eens met harte en mond, Uwgunft vereifchten lof betalen! Maar hoe! valt niet, in 't Hemelhof, Der Serafynen flem te zwak voor zulk een ftof? Gewis. Wat kunnen flervelingen Zoo verr' beneên de Zonnekringen, Als wormen kruipende langs de aard, Den Albezittenden dan fchenken, Wiens goedheid meerder, dan wy denken Of hopen kunnen, fclienkt en baui? Wy  ( '75 ) Wylooven hem met zwakke reden, „y zegent ons met hope oP eeuw'ge Zaligheden. Terwyl ik, in gelatenheid, Dus buk voor zyn alwys beleid, I„ 't veege raidden der Elenden, Verdubbelt die Alzegenaar, Zyn milde gunfl zoo wonderbaar Inmy (*) eenc Artfeny te zenden, Die hart en ingewanden ftrcelt, Ja diepe wonden zelf» van Nicrenkwalcn heelt. 6 Vreugd! 6 Heilveranderingen! Hoe kan ik u tiaar waarde zmgtti; 6 ■Godsgefchenk ! 6 Artfeny! Hce.deedt gy Bok» myn lint herh-oeyen; Myn hart in nieuwe krachten groeven! Zoo zien we, in 't lagcheud Jaargety, Her CO re veten de MUM », ™* ^ Dichter aangeraW,^ÖNymeeen;-waarom hr tXr een SS2ft£#R Heeft omdragen.  ' C 176 ) Het vruchtgebootnt, door Wintervlagen, Van blad en knop beroofd, weêr loof en bloefferns dragen. Ik zag, ö wonder van Gods handt Den fteen tot gruis, het ginis tot zand, En 't zand geheel tot ftof vermalen, Door 't zachtontbindend middel, dat My door Gods gunft, den grootften fchat. Waar bygeen glimmend goud kan halen, Of wat van eêl Gefteente ooit bïonk, Dat is, gezondheid, rust en Inst, ftraks wederfchonk. 0 Ja-, myn hart, door nieuwe kragten Gesteund voelde ook de froert verzachten, Waar door het regtcrbcen, gedrukt, 't Gebouw des Lfchaams niet kon fteunen, Dat nu ten halven weêr mag leunen Op zulk een ftut, daar 't my gelukt Op nieuw, langs groene wandeldreven, Te aanfchouwen 't heerlyk fchoon aan Vrouw Natuur gegeven. Nu zie, en hoor, en reik, en fmaak, En voel ik, met een nieuw vermaak, / Der  < i?7 ) Der zinnen wonderbaar verinogen, En wat, is 't dal der droeffenitt' De'i menfch tot trooft gefchonken is. Met 's Levensadem uit den hoogen. . Myn zie! door zoo veel beils beflraald, Looft aller zielen Zon, van wie de hcilglans daalt. Myn Zangtler, die uit medelyden, Met myn zoo lang in bitter (Iryden Haar oogen fchier hadt uitgefchreid, VerwifTelt nu baar fehorre klagten In vrolyk juichende gedachten 3a zingt, daar zy myn heil verbreidt, En van een Godsdrift fchynt bevangen, Op hooger toon dan ooit, haar dankbre vreugdezangen. Zoo zong, in 't grazige Amftelland, Wel eer, fchoon op een hooger trant, XiaKeulfche Zwaan, toen zy, ontheven Van ziekte, die haar lang bezocht, Heur wieken weêr beproeven mogt," En, door een' nieuwen lult gedreven, lil Deel. M °P"  4 r;s ) Oproeyende naar hooger (treek in vaart, en zang, ets zwier zich zelve niet geleek. Laat Dwazen, die als mollen woelen, Laat /rekken, die alleen bedoelen Hv.n zelfbelang, met ltonte taal, Een Lyder, in zyr, bitter lyên, Toeroepen, Hat geen Kruideryen Gegroeid zyn voor de Nierenkwaal, Als hadenze al de waercldflrekcn ' Ja al 't gefcliapendom doorreisd, en doorgekeken. De AlwysheH de onbepaalde Magt, Die zulk een Razerny belacht, En fchonk, om 't al in (laad te houên, Elk deel zyn wigt en tcgcnwigt, Rukt hier de Schillen van 't gezigt, Daarze ons zoo duidelyk doet befchouwen, Datzy, die *r al zyn wasdom geeft, Voor de allerdiepfle fmert ook trooft gefchapen heeft. Wat zal ik u, 6 GOD, vergelden? Hoe zal ik beft uw roem vermelden, ö HEER  ( m ) 6 HEER, in magt engunft zoo gro"t, Dat Menfch noen Geeft, die kan volloovwt Zy ftreven ons begrip te boven Zoo ver de fteigerende kloot Des Hemels onze zinkende aarde Te boven (treeft in pracht en onuitfpreekbre waarde, Wy zullen echter uwe Gunft; Zoo veel ons hart en ziel, en kunft Vermogen , 6 Algoedheid , pryzen : (> Gouden Zon , die ik zoo vaak Met zo veel vreugd en hartvermaak, Uit de Ooftepoort weêr ep zie ryzen, 6 Maan, 6 Sterrcnheir, verbreidt Met my den lof derbronn' van al uw heerlykbeid. 6 Levende Orgels, zoet van toonen, Die, In den morgen, gloriekroonen Van fcheUe klanken vlecht , ter eer, Des Scheppers van de Zonneftralen , 6 Zangerige Bofchkoralen Verheft met my nu, keer op keer M* Dl»  Den luwft Monarch , die mve Reelen Met gallemen befchonk, die nimmer 't oor "rerveeleiw 6 Snelle winden , die naar 't Woord Des Algebieders altyd boort, En zyn bevel naar 't Welt en Ooften, Of Noord of Zuiden overdraagt, En brullende, den aardboom plaagt, Of door een zaeluer aêm komt trooflen, Voert mynen zang, door't hart gellaakt, Tot Hem, die zyn Karos van uwe vleugelen Maakt» 6 Zilvren Stroomen en Rivieren, Die, dag op dag, met nieuwe zwieren, De gollevende vlechten tooit , t> RykeZeên, die uw Banketten Zo gul op onzen Diich koomt zetten, Ja hem met geur en imaak beflrooit, Door't korlig fchuim van uwe baren, Wilt, God ter eere, uw lof aan onzen Lofzang paren, 6 Ademhoedfier, wondre lucht, Snelle Qverbrieflier van 't gerucht; Oi>t-  ( i8i ) Onmglvk VW, welks vlugge deelen Den menfeh, zoo dikwils eer hy 't weet Berokkenen hel óitterft leed , En hem daar na weêr kunnen ftreelen; 6 Aard, die zoo veel fchats befluit Looft, looft het hoogde Goed met lieftyk Kunfljeluid. En gy g-wyde Dichtren koren, Leent ons thans meer dan luiflrende ooren, Wy vordren al uw' geeft en vier , Ei looft met ons, door fchelle fnaren, Den Vader aller Kunftenaaren, Die, met een gadeloozen zwier, Door 't ruim van 's Hemels gouden flraten De Aarts Engelen voert ten rei' op eeuwig blyde maten. Maar gy , myn Vrienden, gy voor al, Hoe kleen, my overwaard getal, Gulhartigen, die vry van treken , Zoo vaardig opfpringt in myn vreugd, Als jammert om myn ongeneugt, Juicht, juicht, myn ftsarten zyn geweken. M.s Looft,  ( i8* ) toouOOD , die my , als uit een graf Van Kwalen opgew-ekt, aan u dus wederggf. En gy, die uwe dorre handen Vafl knabbelde, onder 't knnriïetanden, ê Biecke Nyd, tarwilge my Herfleld, dus vrelyk hoorde zingen ■ Tot Lot des Scheppers aller dingen, Ga meldt uw Broeder haat dit vry. Daar lluipt zy hcenen, zonder fprehen 6 GOD, gun my nog vaak, my dus aan haar te wreken* Te wreken? Neen, algoede HEER! Gun liever dat we, tot uwe eere , Haar al te dwaze drift beklagen Uit loutre medcdoogenhcid. Ach! mogtze, eer gy haar val bereid , Zich naai uw Liefdewet gedragen , En, n'effens al wat adem haalt , U looven voor uw gunfl, door tyd noch perk bepaald. Ach! mogt ik, na zoo veel te ontvangen, ja meer dan ik durfde ooit verlangen Va,  rf IS3 ) Van uwe goedertierenre'a\ Zoo onverdiend aan my gebleken, 6 GOD u nog een bede affmeeken-, Dan fineekte ik uwe Majeftèlt Dat ik uw dierhre Gunftgcfchenken , Met een erkennend hart toch eeuwig rnoog' gedenken. Maar hoe, was dit van uw genaê Het eei.ig doelwit' niet? 6 ja. Ei fchenk ons by die nieuwe krachten, Dan kracht omze, op een danbre wys, Ie bezigen, uw nanm ten pryz' In woorden, daden en gedachten; Op dat we u iooven, en het end ; , Waar ziekte, pyn , noch öpert, noch dood zelf is bekrud M 4 **'  ( i84 ) No. -25. TIJDIG BEROUW. "Esen Sijsje, om fclioonlieid van pluinaadje , De roem der breede lust bosfchaadje, In lïreelend woudmuzijk volleerd, Ziet zich, gelokt door fchelle toverzangen, In een bedrieglijk knipje vangen, Doch wordt tot zijn geluk aan Sylvia vereerd. Ze ontvangt dit fraai gefchenkmet dankbregunstbetooning » Heur borst ontvonkt in tederheid! En 't vogeltje, al haar troost, bereidt Ze eene engbeperktc kooi ter wooning ; Het troctelbeesje blijft de fpeelpop van heur' zin, 't Beminde Sylvia, en 't boogde op wedermin. Dus onvcrdi:nd van 't lot bcvoordteld, En tot geen flxenge flavernij , Gelijk nog korts, nu meer veroordeeld, Mag 't vrolijk dienje, vrij en blij, , Door  C 185 ) Door't ruim vertrek klapwiekend zwieren, Zijn vreugd den vollen teugel vieren, En kwinkeleren naar zijn' lust, Terwijl het, dag aan dag, wordt duizendmaal gekust. Ondanks die reeks van gunstbewijzen, Scheen 't wispeltuurig Sijsje onvergenoegd te zijn, >t Gevoelt, in 't harte , een trek tot vrijheid rijzen, Vergaapt zich aan vernisten fchiju, En, niet bedacht op naadrende ongenuchten, Beftaat de ondankbre ftraks zijn Sylvia te ontvluchten. 't Verleegen Meisje, dat deez' ftoute daad verfoeit, Loopt heen en weêr, voelt zucht op zucht de ziel ontglippen En , daar van drift de boezem gloeit, Ontrolt deez' taal heur bleekbeftorven lippen: „ Meêwaarig vocht, barst uit mijtn oog!... „ Weêrfpannig Sijsje! 't welk uzelv', helaas I bedroog, „ Wat kost u mijner zorge onttrekken? ... .„ Haast zultge 't offer van uw dwaaze keus vertokken* „ Wenge eerlang allen bijdand derft, „ En eens rampzalig, vol berouw en fchaamte, flerft. M5 »Dan!-  ( iqf ) „ Dan !«. neen... fterf niet'! toon u tot inkeer vaardig! J, Spoed herwaard. .. mogt ik u nog éénmaal wederzien! „ Gij blijft mij hoogst beminnens waardig, „ Ik zoude u koesteren op mijn knien, ,. 'k Deed andermaal u in mijm vriendfchap deelen, „ En, trots den geen die 't u benijdt, *, De zachtfle zoentjes van mijn roozenkaakjes flreelen". Daar Sylvia dus de oogenblikken flijt, En peinzende eenzaam poogt, door traanen, Aan haar ontrust gemoed een' weg ter rust te baanen, Staatnietmin 't zwervend Sijsje aan ramp op rampen bloot; Hier ziet het zijn natuur genoot, Volijvrig bezig om wat voedend aas te zoeken, Door 't uitgefpannen «et, gansch onverwagt verkloeken: Daar wordt een taaie flrik bereid, En ginds door jagers, vol van looze arglistigheid , De hongerigo valk, naar 't luchtzwerk opgefchooten; Een fperwer, tuk op roof, begluurt Zelfs 't veege Sijsje in 't eind, met open bek en pooten; Doch 't b'eesje, opnieuw doorzucht tot vrijheid aangevuurd , Verfchalkt  C i87 ) YerfchalV.t die woudharpij, fnelt heen op vlugge fchachtenj En loost, allengs bedaard, deez' klagten: Volmaakte flaat! dien ik verliet Voor dit verblijf, dat mij aanhoudend kommer biedt, „ 6 Dierbre Sylvia! 'k heb trouwloos ubeledigd; „ Och ! klonk mijn klaagflem thans in uw oplettend oor? „ Gij wierdt misfehien met mij bevredigd „ En fchonkt de gunst mij weêr, die ik verloor; „ Herdenk, mijn Silvia! ten teken „ Datge uit uw ziel mij niet geheel verbant, „ Herdenk hoe, gister nog, uw poesle rechterhand „ Mijn gladde vcêrtjes heeft tot driewerf vlak geflreeker* „ Terwijl uw flinker mij voorzag „ Van aangenaame fpijze en mij voor onfpoed dekte, „ Daar ik, helaas! daar ik op deezen dag „ Bijna ten proïe aan 't wild gevogelt' flrekte: „ Maar wat toch baat de treurtoon, dien 'k uit'?.. i „ Men moet eens vroeg of laat met fchaade of fchandeleeren! „ Ik waag de kans ! ... waartoe geaarzeld in 't befluit? „ 'k Zal tot mijn Sylvia terflond te rugge keeren, »Lig5  ( Ï88 5 *- „ Ligt neemtze, met mijn leed begaan „ En ziende mijn berouw, mij in ontferming aan". Niets kan 't beraaden Sijsje in zijne vaart beperken, *t Zweeft ijlings, op gefpannen vlerken, Nog rasfchcr dan een pijl den boog ontfnort, ' Tot zijn meestresf', waar 't met de gulde blijken Van mededoogen, op zijnbeê, verwelkoomt wordt, En zedert nooit getracht beeft baar te ontwijken. 6 Prille Jeugd der beide Sexen! 'k wij, Uit zucht tot uw behoud, U deeze fchilderij; Laat U 't bedrijf van 't wufte Sijsje leeren, Datge onbedacht naar geen vcriindring haakt, En, fehoon de Itrengfte tucht uw' Hand met zorg bewaakt, Wil 'tvQorregt, U gegund, op juisten prijs waardeeren! Want onderworpenheid, geregeld door de deugd, .Schaft meer geluk en rust en blijheid, Dan eene bandenlooze vrijheid, Zo vaak de bron van fmart en ong^neugt. J. V. II. BLAD.  BL AD WYZER van het Derde Deel. no. a pag; 1. AanAe Dichtkunst. 3 2. Lof der Zang- en Speel-Konst. Z7 3. Op een Schilder. 28 4. Poëtifebe Verrukking. 3° 5. O-eer Gebruiken van Vreemde Woorden. 33 6. De Behouden Doktor. 3* 7. De Edelmoedige Rechter. 3° 8. ^an den Nachtegaal. 4<5 a. De Christen Filofoof. 49 10 Owr de Oogmerken in het Dierenrijk j7 ii*. Oranje-Vreugde-Zang, ter Gelegenheid van het Eeuivgetyde van de Munfierfche Vreede, Geteekent den ipfie van Louw-Maand 1618. 00 11 Nederland in Vreugd, over het Sluiten der Preliminaire Articulen, tot een Janjlaande Vrede Getekend binnen Men den $den Mey 1h®. 93 12 Neêrland Vrees, in Hoop Verandert. 95 13.' Najfiuwfche putna krans. ^^ 103  S L A D W Y Z E R. No- Pag, 14. Brief van den Wel Edelen Gejlrengen Heere en Meefier Quiryn de Blau Jan zyne Echtgenoote Wegens het jammerlyk verlies vanhunnen eenigen Zoon Door G. Koopmans. io3 15. Brief'van üi WelEdelenGeJlrengen Heer Quiryn de Blau Aan zyne Echtgenoote door W. de Lille. 116 16. Jacobus de Rhsers Lykgedigt op het Smartelyk Jfft erven van den Edelen en Vwrtreffelyken Jongeling Hieron. de Blau, Jan den Heer en Meester Quiryn de Blau, Raad-Ordinaris in den Hove van Friesland. 128 17. Bcfpiegeling. Schouwburg der Ver- •moefting. ^ 18. Reden en Onredelykheidtegen elkander Overwogen. 142 19. Bedrog van Reden. 146 20. Het Klagend Vinkje. 151 21. De Vinkende Kikvorfcb, Fabel. 158 22. Op een Vlieg. jcj[ 23. Fabel van het Paardt, en den Ezel, Uit het Franjch. ]6f 24. Op de Hr/telling van eeneNierenquaal. 169 2j. Tydig Berouw. i$a