n°. 610  01 1818 6113 UB AMSTERDAM  NIEUWE HONIG-BIJE, ZIJNDE EEN UITMUNTENDE VERZAMELING VAN SCHOONE V E R S E N. Te LEEUWARDEN, Bij G E R R I T TRESLIN G,' Boekverkoper, MDCCtxxxiv. VIERDE DEEL.   BLADVY'ZËR -V A N HET Vierde Deel 1. P de Honig-Bije. « 3 2. Op een Spin. - » 6 3. Op een Diamant. - 9 4. 0/> een Pier en een ryke Vrek. 10 5. Op te Veldratten. - 11 6. Op de Sprinkhaan en de Bedelmumik. 13 7. Op Kampen. - 15 8. Orer Onvergenoegzaamheid. 11 9. i> AW?. - 27 10. £ Tot fchandlyk wanbedryf en eeuwig ongeneugt. U  C 8 y In Paradyzcn kunnen Slangen , In Paarlemoeren Kop venyn, In geuden Snoer een ftrik, die zielen vangen. Ja worgen kan , verholen zyn. Toets dies, bemintge uw heil, wat uw begeerten raden, Eerge uw begeerten volgt, aan GODS orakelbladen.  ( 9 ) No. 3- OP EEN DIAMANT A.fzetfel van de Zon, pronkfterre hier beneên, Vooreen Stoil; gezicht zyt gy niet dan een fïeen, Een fpceling der Natuur, wicn 't los geval (legts teelde, Toen 't, vormende, aan uw ftof dien luifter mededeelde» Zeg my, wat is uw prys? zy is onfchatbaar; want De groote Mogol zelf, hoe ryk bediamant, Kan met geen mooglykheid die waarde juifi bepaalen; Uw mccfter, die u eerft bcz?t, wift met het dwalen Van's menfehen dollen zin zyn voordeel zoo te doen, Dat hy een Hei verkocht voor derdehalf millioen. Wat 's dan uw deugd ? ziet door uw blinkend taalvermogen Een oog iets verder of iet meer dan twee goede oogen? Vrydt ge uw bezitters voor dat fmertclyke kwaad, Waar uit ds nafmaak van een dol vermaak flsat? A 5 Gy  ( io ) Gy blinkt, en dit is 't al; hierin gelyk aan veelen, Die vruchteloos de rol van groote Heeren fpeelen, Daar al hun Deugd beftaat in enkel klatergoud, Schoon haar de zotheid nog voor halve Goden houdt. Wat zyn wy kinders, vol verbeelding, waan en droomen. ïets koft ons tonnen gouds , dat nooit te fta kan koomen, Ja zelfs de gierigheid (wordt flechts de geeft ontroerd Door felle drift) ziet door de grootsheid zich vervoerd. J, Timmerman No. 4op een PIER en een RIJKE VREK E en Pier, die niet zyn' troep, half in half uit den grond» Een' vrekken Rykaart wandlen vond, Werdt door dit leevendig geraamte onbeufch bejegend, 't Is (Tprak hy) of het Pieren regent; Ja, broertje! beet'de Pier hem vinnig toe: Deeze aarde is uwe en myne moeder. En belgt u dat? wel hoe? Zy baarde ons beide, en geeft ons beiden voeder. Wy /  ( « ) Wy zyn wel naakt, 't is waar, doch vet, Gy ryk, maar zoo op 't klinkend geld gezet, Datge aan uw eijen maag' geen fpys durft geeven: Doch andrcn zult gy voên, wen 't uitgehongert Iyf Der maaden aas zal zyn. Doch huyten kyf, Wy Pieren zyn te kiefch van bonk en vel te leeven. Misgunt gy nu den grond tot myn verblyf, De dood zal uwe kift aan ons ten woonplaats fchenkenz Leer nog, ai leer, ö Vrek! van my, . Wanneer gy Pieren ziet, aan deeze fpretik gedenken; Wat ben ik meêr dan zy? C F. £i No. 5. OP TWEE VELDKOTTEN fc/en VELDROT had, reeeds van den raorgen, Tot in den laaten nagt gewerkt, om zig een'buil * Van levens midd'len voor den winter te verzorgen t^ant hy die wys is, ziet voor uit.  C 12 ) Zyn Buurman hield niet veel om zo bedagt te fchynen: Hy was nog Jong> en liet gefladig d'ed'len t)d In fpeclen en vermaak verdwynen. „ Waartoe, zei* hy: die nuttelooze vlyt? „ Daar alle de uitgeflxekte landen, „ Vol rype zaaden Maan is overvloed voor handen". Om thans zyn' voorraad op te doen, Scheen hem flegts gierig en befpott'lyk onderwinden ; Hy meende, altoos, het veld, als nu, zoo groen En overal, zo ryk voorzien te vinden. Als nu de tyd van d'oogft, en 't fchraale najaar kwam, En zjne dwaaling hem benam, Toen zag hy, dog te laat, het dreigen der elenden. Die hy had kunnen van zig wenden; Hy zag, dat had hy niet verblind geweeft door fchyn, Hy even ryk kon, als zyn buurman zyn; Waartegen nu, dewyl 't gebrek niet was te myden, Hy beed'len moert, of honger lyden. %Naar V Hoogduitsch.  1 ( 13 ) No. 6. OP DE SPRINKHAAN EN DE BEDELMUNNIK. D e morgenzon was opgegaan ; De blyde vooglen hieven aan ; Het windje fladderde uit het zuiden, En fpeelde in mildbedaauwde kruiden; Waarin een fchuwe Sprinkhaan zat, En fmaaklyk van de bladen at. Een Bedelmunnik, tydig wakker, Bezocht toen juist dien vruchtbren akker, Bedekt met verschöntlooken kruit. Het diertje fchrikte en wipte 'er uit,  ( H ) En zocht een fchuilplaats, doodschverlegen; De Munnik hoorc het groen beweegen.... Hy ziet... wat 's dit? een fprinkhaan..* jaj ; Vernielend fchepzel! vlucht, of 'k fla U dood.. • wilt gy dit kruid bederven 9 > , Zoo ge immer weerkeert zult gy fterven, Zacht... zacht... voert hem de fprinkhaan toe, Wat dreitge my, die niets misdoe 1 De Schepper fchonknie deeze fpyzen, En gy woudt my ter dood verwyzen? Ik heb gewerkt naar mynen aart, En 't lecyen by dit kruid bewaard. Maar gy, tot nyvre vlyt gefchaapen, Wilt liever lui en ledig flaapen, En valt, behebt met. vadzigheid, Ten disch, door de armoede u bereid; Ja fciT jomt niet gulzig op te vreeten Kec gein een ander wint met zweeten. Weg , Iuiiiarr! ga in uw gemoed, En zie eens watge zelf al doet. ierf , zoo 'k om myn pot te kookea te v-'gevuur moest itooken. C. F- RNo. 7t  ( *r ) No. 7. OP DE RAMPEN. 'kZie liiereen zwakke vrouw by't fierfbed neêrgezeteö Van haaren echtgenoot, den welluft van heur hart, Van bange zuchten rooê, van traanen blind gekreeten, En afgefolterd door de wreedfte zielen finart. Zy vangt het jongst vaarwel van zyn beftorven lippen, En kust den bleeken mond van haaren boezemvrind Die zich den veegen geest laat met een zucht ontglippen» Een zucht, die haar bewyst hoe teêr hy nog bemintDe droeve weduuw fluit het eor voor troost en reden. „; De druk beknelt haar ziel; allengs vergaat heur kracht. Zy treedt naar 't lyk; verbleekt ;en wagglende in haar treden, Valtze eindlyk neêr enzwymt; wyl elk haar doodfnik wacht. J Haare  ( 16* ) Haare onvoldraagen vrucht, ontydig afgedreeven, Schreit by zyn komst alreeds de bange moeder aan, Die, afgemarteld, flechts haar telg een kus kan geeven, Dewyl heur leevenstaak op aarde is afgedaan. De jonge ftervcling moet moeders zorg ontbeeren; Mist vaders liefde en hulp; ontbloot van noodiggoed, Onmagtig om gevaar en rampen afteweeren , En wordt met vreemde melk veracbtlyk opgevoed. Hier treft hem ziekte en fmart; daar doet hem honger kermen; De ontrouwe voedfter kreunt z>ch weinig aan zyn leedZyn maagfehap fluit de handen «effent geen onrfermen, Schoon het zyn' hoegen nood eu felle fmarten weet. Jntusfchen gioeit hy, maar het leed groeit met zyn jaaren. De zon ryst icdren dag met nieuwe ramp om hoog. Geen middagkalmte doet zyn onhcilftorm bedaaren, En de avond perst een' vloed van traanen uit zyn oog. Hy wordt een jongeling; en torsent, hoe teér van krachten Den zwaarden arbeid,die hein naauwlyksbrood verfchaff Hy ziet van groot en klein zich haaren en verachten; Terwyl by menigmaal voor andren wordt geürafc. In't  ( Jf ) In 't eind perst hem 't gebrek 't geluk op zee te zoeken; Doch't onheil gaat methemtefcheepop'tbuldrend nat'^ En blyft hem rustloos by in 's weerelds verfte hoeken Daar hy door ramp op rampgeflaiig wordt afgemat. De wind ftcekt op en kaatst met dol geweld de baaren , Waarop zyn lekke kiel nu gindschdan lierwaards zwiert Het klamme doodzweet drupt den zeeman van de haaren, Die in deez' jongflen nood naar Cod zyn zuchten ftiert. 't Verbaasde fcheepsvolk kapt de reedsgekraakte masten En werpt gefchut en wand en goedren overboord. De vrees bekruipt het hart van deonvertfaagfte gasten; Daar elk de handen wringt ,• wyl't oog in traanen fmoort' De fchorre donder laac zich. onöpboudlyk hooren : De orkaanen lleeken op : men kent geen zee of lucht, En myn Rampzaalge, tot nog grooter ramp gebooren , Stapt in den boot, waarmcó hy 't zinkend 1'chip ontvlucht. Daar.dryft hy» op geml van wind en golven, heenen , En vindt, nu'tweerbedaart, van leeftocht zich ontbloot lly ziet zyn lyfsgevaar nog naauwelyks vcrdweenen, . Of honger valt hem aan eii dreigt hem met den dood. W", Deel. B Hjf  ( I» ) Hy zucht, hy weent en kermt, wringtraadeloosdehande»j En (laat vergeefsch zyn oog nu west dan oostwaard heen: De vlakke zee vertoont hem nergens fchip of ftranden: Hy is hier zonder heul in zoo veel druk alleen. In 't einde fchynt voor hem 't verlosfingsiiur gebooren. Hy ziet een zeil; fcheptmoed,en fteekt zyn kleed om hoog. Hy worde gered en laat zyn droeve fchipbreuk hooren, En zegt den Hemel dank, die zig met bem bewoog. Maar ach ! hy kan zich naauw in dit geluk verblyden, Of vindt zich refFens in de wreedfte flaaverny: De ontmenschte roovers, die hem van 't gevaar bevryden, Belaên zyn' vryën bals met hunne dwinglandy. Hy word: met ketens aan den roeibank vastgellooten: De gardiaan mat hein met felle flagen af. Hy ziet op eiken dag zyn' zwaaren taak vergrooten, En wenscht zich ieder uur, om uitkomst, in hetgrafHy ftapt als flaaf aan land ; zyn meester doet hem veilen5 Hy wordt verkogt en krygt nog een veel wreeder heer: Thans is zyn lyden door verbeelding niet te peilen. Helaas 1 het overwigt «ier rampen drukt hem ne«r. Het  C i9 > Het knellende ongemak verteert zyn beste krachten: Zyn droefheid houdtgeenmaatjbeneemt hem rust en moed; Hy kent geen hooger vreugd dan op den dood te wachten En fehopt de midlen tot herfteliing met den voet. Maar ach! de wreede dood veracht gevlei en fineeken: Hy deinst daar men hemroepten komt tot die hem vliedt. De droeve Lyder ziet de ziekte eerlang geweeken ; Terwyl 't geluk, zoo 't fchynt, hem beter dagen biedt, Zyns Meesters dochter wordt met zyne ellend beweogen; Denkt al zyn rampen na; geeft op zyn deugden acht, En fielt zyn' godsdienst als de waare zich voor oogen; De liefde intusfchen doet haar bukken voor beur magt* Ze ontdekt haar hartsgeheim en zet hem aan tot vluchten. Hy, reeds op haar verliefd, zweert haar zyn wedermin* Zy Haakt zyn banden, die zoo lang hem deeden zuchten: 3 Hy kust baar teêr en noemt haar zyne zielvriendin. Het duister van den nacht, voldoet aan hunbegeerenj Bevordert hunne vlucht uit dit rampzalig land, En daar zy 's Hoogften hulp in volle vryheid eeren» Reikt dit lieftallig paar elkaar de rechtehand. Ba #t  ( 20 ) Nu fchynthy eindlyk gansch ontworteld aan zyn lydcn, Daar liy den wellust fmaakt van een' vernoegden echt; Daar milde voorfpoed hem ontmoet aan alle zyden; En ft onheil op zyn paên geen flruikelfteenen. legt. Maar 't is zyn ongeluk zoo veel geluk te fmaaken: Zyn voorfpoed rust hem t«e tot grooter tegenheên, En zal zyn naadrend leed Hechts des te zwaarder maaketi- Reeds daalt een talloos heir van rampen naar beneên. Een buldrend onvreêr werpt, met blikfem, donder,winden En floopend zeegeveld, zyn huis en heil ter neêr. Zyn fchatten ziet hy door 't vernielend vuur verduiden > Vindt nergens, waarhy vlucht, voor't water tegenweer Hier kermt zyne echtgenooteen fineekt, met heete trsanen» Om redding, daar zy zich in doodsgevaar bevindt. Daar hoort hy weerloos kroost hem pm zyn by(landraaanen; Wyl alles vruchtloos is wat hy zich onderwindt. Zyn lieve Bedvricndin ziet hy in 't water Imooren; Zyn huuwlykspanden door de vlam tot asch verteerd; Den ganfchen ondergang van zyn geluk gebooren, En nergens heul of troost waar hy zich heenen keert" Thans  ( 2.1 ) Thans is hy alles kwyt behalven 't zuchtend leeven, Dat tot nog grooter ramp befchtit wort voor 't gevaa„ 't Hem dreigende onheil moet nog feller flagen geevcii: Het maakt van wieg tot graf hem tot een martelaar. Hy zwerfc behoeftig om en fmaekt liet mededoogen Zyn medemenfchen af en eet gebedeld brood. Een flaage traanenvloed ontvloeit zyn hart en oogen. Daar hy hei heil herdenkt dat hy zo kort genoot. By ïoo veel zielverdriet voelt hy nog wreeder flagen. Men klaagt onfclmklig hem gelyk een' inoortler aan: De Rechter kreunt zich niet aan 't geen hy voor mag draagen, En doet, ter dood gedoemd, hem naar den kerker gaan Djar zucht hy,zwan-geboeid, van menfehen troost verfteken ' Om't fchreeuwendfle onrecht dat hem vonnist zonder fchuid. Doch wil van God geen wraak, maar om vergifnis fmeeken, En wacht de fmaad en fmart met christelyk geduld. Daar ftapt hy op't fchavot: hy knielt; heft oog en handen Naar boven en beveelt aan Gods geni zyn' geest. De dood (laakt eindelyk zyn ziel uit 's liglMamsbanden En voert haar juigchend heen daar Deugd geen onheil vreest. B 3 o Hemel!  ( *» ) O Hemel welk tooneel van onöphondlyk lyden, Waarop de menfch, helaas! de droevehoofdrolfpeeltS Och! mogten wy ons hart aan Uwe liefde wyden; Dan wierd de felfte fmart op *t allerzagst geheeld: Dan wierd het knellend kruis met taai geduld gedraagen} Of, viel zyn last te zwaar, gefleept met heldenmoeds Dan volgden wy vernoegd Uw godlyk welbehaagen. Dan waar'tgeduchftejkwaadjde dood,ons wenschlykstgoed> C- Paft No. 8. Over de ONVER GENOEGZAAMHEID jA.1s 't Jupiter geviel, de Smeekingen en Wenfchen Te hooren, die de Menfchen Opzonden naar om hoog, gelyk een Wierookgeur, Zo zette hy zig aan een Deur, 0i4  C *3 ) Dieliy wyd open deed, op den Olymp, ter nedert Hier hoorde hy bedaard der Menfehen Beden aan. Verhoorde ze, of vervvorp ze weder, Naar dat men hem die wel of kwalyk had gedaan, Eens zat hyby die Deur, wanneer zyn' Godlykeooretï Doordrongen wierden van het ootmoedigfte Gebéd En 't allerbillykfte, dat hy ooit kwam te hooren. 1 'tKlonkdus : 6 Jiipiter! die fieeds op alles let, Boe myn verhoren Byl my wederom bekomen; 6 Jupiter! verfchaf, Verfchaf myn Byl my vireir. Terftond werdt dit Gebed op 't gunftiglte aangenometl Van aller Goön en Menfehen Heer, Die lafl gaf aan Merkuur, gehoorzaam aan zyn zeggen,1 * Den Bidder eene Gouden Byl, Een Zilveren, en ook zyn eigen voor te leggen; Hem laatende zyn Keus terwyl. Zo hy de zyne koos, als van Begeerte ontheven , Moeft hy de gouden hem nog daar en boven geeven; B 4 Koos  ( 24 ) Aoos hy de gouden, die zyn Byl nooit was geweeft, Dan moefi: Merkuur in hem die fnoode Goudzucht dooven, Door met zyn eigen Byl hem ftraks den Kop te klooven, Tot ftraf van zyn' hebzleken Geeft! Merkuur ging fluks, belaan met alle drie de Bylen.' Van boven naar beneden ylen, Zogt den Houthakker op, en vondthem, om't gemis Van zyn Gereedfchap, droef te moede, Doch hy vemooftte hem in zyne droefenis, En fprak : Dat God Jupyn u hoede! Wilt ge uwe Byl weórom? nier zyn 'er drie byéén; Welke h nu, die gy Helt verhoren? Zie, of gy de uwe kent, en kies dan na behooren. Terftoiid greep hy de Byl, die hem de fraaifle fcheep, De Gouden naamlyk, en bezag ze heen en weder; Maar lei ze ook oogenbliklyk neder, En zei: Dit is myn Byl niet; neen. Doch eene ziende, die hy kende voor de zyne, Sprong op van vreugde, en riep: Dat is, dat is de myne . Bei  < *5 ) Heb dank, 6 Ju pi ter! ik heb myn Byl we/rem! Ja, 't is dezelfde, zei Merkuur; mtar, 'k heb beye'len^ Om u de Gouden ook, daar by nog, mei te deelen; Want uwe Keuze is gantfch niet dim. De Man zeer wel voldaan, bedankte 't Hoofd der Goden En God Merkuur daar by.,Hy maakte in aller yl De hem gefchonken gouden Byl Tot goed en gangbaar Geld, 't geen Iiy wel had van noden. Hy kogt zig Have en Vee, en wierd in't kort zeer ryk» Hein waren weinigen gelyk In overvloed van Schat, door'tgoud der Byl verkregen. Zy, die hem kenden, door verwondring als verrukt, Niet weetende, waarvan hem kwam zo groot een Zégen Wyl eerll zyne Armoe kern had als in 't (lof gedrukt, Verftoutten zig aan hem te vraagen, Wat hem ontheven had van zyn gewoone Taak? Eerft Hout te hakken, en des arbeids lafi te dragen, Nu Heertezyn, fcheenelkeen ongewoonezaak! Zyn Pligt, die hem beval, de Waarheid niet te fpaaren) Deed hem uit Dankbaarheid de grmtfche zaak verklaaren. Elk werdt naar yverig, en dacht het zelfde Lot Te «langen , als die Man , Cwat is de Hebzucht zot B 5 Vee.  C ) Veeïe onbedachté Stervelingen Verlieten hun Beroep, én gingen naar hëï Wo'-d» En bakten aï te Tarnen Hout, Om dus zig in de gunftvan Jupitcr te dringen: Want elk verloor zyn Byl, en fchreeuwde uit ai zyn mags t Vader Jupirer! ik heb mpt Byl verhoren ; Verfehaf 'ze my weerom; wil myn gebéd yerhooren ; Erbertn u over my; neem myn gefnteek in acht! ■ Dus klaagden zy. Merkuur kreeg weer op nieuw bevélen En juist dezeifden als voorheen. Elk i:oos de gouden Byl; maar ach 2 'er fneefden veeier, Merkuur fpleet hun deii Kop van boven tot benetn. We. 9.  C 27 ) No. 9 n e MODE G een Aardbewooner leeft cf handelt thans meer vry 1 EU; torsen: het knellend juk der Mode-tieranny. ïlaar, die voorheen aan Poppebeertjes, Karaenieren, Cf Dames flegts haar' v/ette: gaf, ;i;t ;3>.e.-. nu zeis op PMlofo.ophen zegevieren: 7,-j zwaait alom '.aar' toverflaf. Zy, sy fchfct houding, fpraa1.;, geluid, wetvoeglykheid » Opvoeding, huisbeftier, finaal:, oePning, leerbeleid; Zy b. ig t ons hoofd, kromt on > ten mg, vormt onze trekken War.neer men Gr joten naad'ren wil; Zy ic.ur: beSLs.end af, of Uau vern.fcking wekken. Wy voigen ilegts. 't Gevoel zw;'gt ffil. Wat ''con ïejallagcliénaé, uit haar' Ichoot! men zie dat geen' JTat toi den ïwèabjuw der Kap .els disa:, alléén!  ( *8 ) 'tls fkeds iets vreemds,iets onnatuurlyks, iets byzouder Zy fiert met pluimen, fraai vergaert, Hetheofdvan Juffers, van Actrices, van Dragonders, Of — ook wel van een Narrepaard. Bezat in d'ouden tyd geen Krygsman moed genoeg, Om dat hy 't dapper hart in 't yz'ren harnas droeg? Bezit het nu een Held, gekleed in goud en laken , Die, als de veege kogel mist, Al beevend' juicht? Of kan de Mode ook helden maaken? Won eertyds moed ? wint heden list ? Zy trok den aandagt, op den predikftoel, voorheen Doer diepe zuchten, door gebaar en hol geüeen : Thans roert zy 's hoorders hart dooreen inneemend wezen * Dooi losfe houding; vryen ilaud; Een kwynend lachje; een oog,dat zelfgevoel doetlcczen, En door een zagt gezwaai der hand. Voorheen wierd orde in alle wetenfehap geacht, In elk gewrogt van kunst met vlyt en zorg betiagt: Thans ftrekt het hem tot fpot.die kiesch daarop wil letten.- Verrukking flegts; flegts fpeelcnd vuur; Zie daar het al! een (laaf, een flaaf alléén volgt wetten; Vow hem, die vry is, zwigt Natuur. De  C 29 ) De Mode kleedt niet flegts, maar bouwt het huis; gebiedt De kenz' van huisraad; drank en fpyzen; en voorziet Haar* kunst met nanmen, welken naauwlyks zou' bevatten Een werk, als de Encyclopedie. Zyvormtden Geest en'tHart.Wie zon' niet hoog haar fchatten? Zy noemt zig Smaak; Gevoel; Genie. Zy fchryft de regels voor, naar welken elk zig fchikt; Zy is het, die de waarde en prys van alles wikt. Niet de Adel flegts, maar ook de Burger, ja 't gepeupel Volgt haar met yver, met vermaak, De een jaagt haar na, en de ander volgt haar kreupel. Elk praat om 't zeerst van Mode en fmaak. „ Och! •*(zegteen'Burgervrouw):„nuismynzorggeitaakt» „ Myn volkblyft in hun huur,myn huis is fchoon gemaakt i p Zoon, de ftudent, is t'huis, en morgen is hy jaarig. , Daar mag nu aens een pret op ftaan! „ Ja, Manlief 1'k wagt een kleed — een kleed,zoo als eenparig „ De fmaak nu is. Het zal ook aan." „;Wie"(roepteen'Dame van dewaerelctOnoerntal finaak„ Partyen, fchouwburg, bal; zie daar het waar vermaak „ Vry leeven; kind'ren ,man en huisbeftier ontwyken; „ Begaapt, benyd van 't laag gemeen-, „ In  C 30 ) „ ïn de uitgezogtfe pracht ,."ci;ooii onbetaald, teprykta, „ Al moet on; kroest laar 't Casthuis treen !" n Den Crooten vieiJn; trots den tnind'ïen aan tezisr.; „ D.;i ryken zot, geen' armen wyzen hulde bien ; „ Aan geestige aartighcên en fpot den teugel vieren; _ „ Vroeg wys en jyj zyn voor 't vermaak; ,. En' zilfe bet gryzc hoofd nog jeugdig op te fiere»; > D't, dit is r.Iode; dit is de fmaak!" „I;i 't ras voorbygaand fpeivan 't leven, ly gevoel, „ Vreugde en genot alléén, en op den duur, ons doei l*' Zing: ons üe Dichter voor, verrukt en opgewogen: Ily, die op Arcnds wieken zweef:: Tot da: hy eindclyk, gefnuikt b =vn vermogen, By ee i Meteen naar snuften fbeef:. „ Myn' mode is "(hoort men gb:se:; cc;-; ander deftig man;) „ Den Staat, myh Vaderland te die.:en, waar ik kan; „ Te fteinmen in den Raad; tot Anptenhen te ".;ie2en „ Die my verpligter. of, beftaan; „ V/jlmynbclaiigCdic moe.'min nooit uit't oogveriiezen} „ Met cs Landï belang moet fcamen gaan." «Mya *  C S' ) Myn Zoen ! "(dus hiidtde Ka] vanmen'gRv^-Üaïon ijt* „ Bepaal uw wè:enfchap alléén tot der: bon 'on ! „ Vermeetualles,dochbefcheii'snvocr't'.uvendl^'; „ Leer ieeven, en -yord geen Pedant; „ Dans fierlyl;kleed u wel; bemi::,maar niet balie ;dig, „ En denk altoos aan uwen ftand» ,jV/eest aan bevalligheid, niet aan verdienfien ryk* „Word nooit in plompheid uwen Landgen ci ge'yk! „ Vergeet uw' moedertaal, ïcisboersch voor adeiy :e ooren „ Leef vrolyk; volgden fmaak alléén, j, Tot pracht en luister flegts is de Edelman gebooren: „ De Deugd is goed voor 't dom gemeen. „ Schcon gy den bloem der eer aan jeugdige onfchuld rooft. „ Schoon ge echtbreuk en bedrog u vry veröorelooft; Schoon ontrouw, hoogmoed, haat en nyd uw' ziel bevlekken „ Dit maak: i;: niemands oog u rwart. „ De Mode duidt mismaakte of ongefchikte trekken, „ Niet in 't geiaat, maar wel in 't har:." —— Zoo Irepplen wy, als aan der. leiband, op het fpoor }t Daar ons de Mode voert, geiieel ons leven door; , Zie CHBSERFifitD's Letters. ,  ( 3* ) 'Daar de oogenblikken nooit, naoit wéér te rugge treden Van onzen tyd, verdroomtin fcliyn! Rondborftige Eerlykheid, Deugd, Vaderlandfctte Zeden, Wanneer zult gy eens Mode zyn? Not io«  < 33 > No. i o. LOF DER DANKBA AR HEID, LIERZANG Welke naar den Prijs gedongen heeft bij de maatschap" pij van Dichtkunde te 's Giuvïnhage. D e Heemlen neigen 't oor als de aarde uw lof doet hooren» o Gij, die 't rein gemoed zoo lieflijk kunr bekooren , Doorlucbte Dankbaarheid, onfehatbre Deugdefpruitj Zie Neêrlands Dichtren-reij om flrijd uw glorie zingen} lk durf naar de eerkroon dingen, Maar wat vermag mijn kunst tot zulk een grootscbbesluitI IK Deil. C. W*ï  ( 34 ) Wat venven zijn bekwaam uw fclioonheid af te maaien ? Zal ik ze aan 't ftargewelf of hooger transfen haaien, Op dat ik die vermeng met fchittrend zonnegoud ? Hoe zal ik uw geboorte, uw afkomst best verklaarea, Hoe ge onder de Englenfchaaren, Met fchaatrend feestgejuich voor 'teerstewierdaanfchouwd"> Toen ge uit den fchoot der Deugdhet weezenhadtontvangen, Sloeg 't Voorwerp van uw liefde en eeuwige eergezangen, De Oneindige, zijn oog op uw aandoenlijk fchoon: Wat ftaarde Hij vernoegd op uw bekoorlijkheden ! Hij zelf heeft toen beleeden, Dat niets ;u evennaarde omtrent zijn glorietroon. Straks hoort men u zijn lof op hooge toonen zingen. Gij zingt, en 't wedergalmt door al de hemelkringen, „ Looft Englen, Hem, wiens arm't Heelal zoo heerlijk fchiep: „ En daar Hij in zich zelf het hoogst geluk beproefde, „ En eer noch dienst behoefde, „ Uit goedertierenheit u tot het aanzijn riep. Dus  p ( 35 ) Dus wist ge in zijne liefde al 't zalig lieir te ontvonken : Maai- 't glorierijk verblijf met eeuwig licht befchonken. Bepaalt uw' iever niet die paal noch perk gehengt: Men ziet u zijnen roem van fpheer tot fpkeer verkonden , Van waar gij t'allen ftonden, Den zoetsten wierookgeur weer aan zijn voeten brengt. Wat ftondt ge, o Hemeltelg! verbaasd en opgewogen, Wat perste een teedre drift geen traanen uit uwe oogen, Toen deez bewoonde Spheer voor't eerst uwe aandacht trof; Uw keuz was haast gedian, hier fpraakt ge, in deez' gewesten , Zal ik mijn zetel vesten: Waar gaf de Aardsgoedheid ooit mij grooter juichensftof I Daar was 't, dat gij Natuur in al haarfchoon zaagt praaien, 't Zij dat ze in bosch of berg, of korenrijke daalen, Eevallig de oogen flreele of 't noodig voedzel bied': Welk een verfcheidenheid wist ge in haar op te merken ! Welke orde in al haar werken! Geen vwtiUp ,«Ja»gc.P nieuws geen reeks van wondrenzie| C •  ( 5<5 ) Cp «Jat tooneel,zoofchoon,zoo heerlijk in uwe oogen, Zaagt ge eindlijk 't mcesterftuk van t eindloos Alvermogen, Den Mensen , gedeeltlijk ftof, gedeelte cnfterflijkheid. De Godheid had voor haar het aanzijn hem gefchonkeu, En met haar beeld doen pronken Maar had om zijnentwil Natuur weer toebereid. Hoe zaagt gij zijn belang door baar In acht genomen, Daar zij geen graantje kweekt, geen bloemtje voort doet komen, Waar me* zyn heil niet groeit of zijn vermaak ontfpruit: Ook riept ge, ik moet verrukt, uw magt, uw wijsheid zingen, o Schepper aller dingen! Maar hoe veel klaarer nog blinkt hier uw goedheid uit. De Hemel juichte u toe en de Aarde ontving die toonen, Wie, fprak de fterveling, wie is dat puik der fchoonen, Die op zoo blijde een trant van ons geluk gewaagt? Zij heerfche op mijn gemoed en zij bellier mijn zinnen, - Zij leer my Hem beminnen, ,Van wiens goedgunftjgbeijd zij zoo veel teeknen draagt. Daar  ( 37 ) Daar is een wreed Gedrocht in 's hemels vloek geboren, Natuur vermurwde 'tnooit,geen vrindfchap kan'tbekooren , 't Heeft nimmer,naar men zegt,eenenklentraan'gefchreid: 't Verachtlijk zelfbelang met gruwlen oveiiaaden, Rcftiert alleen zijn daaden; Bat Monster zoo gehaat is de Ongevoeligheid. Vergeefs woudt gij 't voor 't eerst verbinden aan uw wetten, Het durfde, o Dankbaarheid! zich tegens u verzetten, De Ontaarte, deed den mensch zijn 's Mnakers wet weerftaan: Hem hoonen , bij 't genot van duizend zaligheden; Gij zaagt het lustrijk Eden , Hij viel, 'r was met zijn heil, met ons geluk gedaan. Maar uit dien zelfden val wierd uw triumf geboren, Voor' t aardsch , 't bepaald geluk, door zijne fchuld verboren Had hem zijn Rechter zelf eem hemelsch toegedacht. Hoe blij mogt ge op dat heil zoo rijk in wondren ftaaren, Als ge op de Gods - altaaren , Het offer zijher liefde en diepe erkentnis bragt.. C 3 Uw  C 33 ) Uw wreevle vijandin mogt hier'zelfs de oogen duiten, Uw' invloed op het hart der ftervclingcn fluiten , Uw rechten , nevens die dermenschlijkheid vertreên : Waar ooit de Deugd gebood, waar grootheid wierd gevonden» Bleef 't hart aan u verbonden ; En vrede,liefde en vreugd, verzelden al uw fchreên. De Godheid zag dit aan met innig welbehaagen ; En daar zij zich die liefde eerbiedig op zag draagen, Gaf ze ons een nieuw bewijs van haar goedgunstigheid: Zij ziet Weldaadigheid voorhaaren zetel knielen; „ Ga'tfterflijk hart bezielen; „ Ga,(zegt ze,) 't heerlijkst loon is u op aard bereid". Zij hoort, en met een frraalvan godlijk lichtomfcheenen, Daaltzeonder"tmenschdomne4r,'t genoegen leidt haar heeneni De liefderijke zorg begeeft zich in haar, ftoet. Hier tracht ze weez of weeuw de traanen af te droogen, En gints weer opgetogen, Bekroont ze deugd of kunst met eer en overvloed. Uw  ( 3ï> ) Uw invloed deed nochtans haar iever niet ontbranden : Neen, ze eischt,oDankbaarheid Igeeneoffers van uw handen, Voor 't heil dar ze in den fchoot der flervclingen giet: Gij zaagt haar niettemin uw hulde op 't hoogst waardeeren» Zou ze immer die ontbeeren! Een lonk, een liefdetraail, en meer vereiseht zij niet. Zo deet gij haar alöm gelijl: een godheid vieren , Het vee, het reedloos vee, ja 't roofziekste aller dieren , Erkent haar teedre wet en ftrcelt de hand die 't voedt. Ontmenschten, die een plicht zoo heilig durft verzaaken, Zal niets u fchaamrood maaken ? Befchouwt dit, bukt in 't ftof, en fiort een traanenvloed. Maar gij,die ook te ftrafbier 't menschdom durftbezwaaren^ En fchier de Dankbaarheid ten hemel op deedt vaaren, Misleid berisper, zwijg, eer ik uw hart verfpied': Natuur brengt monters voort died'aard met fehrikinoet dragen; Maar durft ze een uitflap waagen, Het is haar daaglijks werk noch haar vermaaking niet En  ( 4° ) En zoekt men't menschlijk kroost, mijn medefl-ervelingen, Die wezens, die 'k bemin, deez fcbandvlek op te dringen ? Men ziet hen dus vervreemd van deugd en goedheid aan! Ik pleit hoor hun belang, ik durf dien laster doenlen; Moet ik bewijzen noemen , o Neêrland! 'k hoef mijn oog alleen op u te flaaa. Dit Jaar, dit zelfde Jaar, zag u aan allen zijden, Den Opperzegenaar de plechtigste offers wijden : Wat wierd uw Eeuwgetij met dankbre vreugd gevierd; Dat feest, waar op gij 't jaar zoo treurig zaagt herboren, Toen alles fcheen verlooren; Toen ge uit den bangsten nood, gered, beveiligd wierdt! Ja, wilt verbaasd, verrukt, dat tijdsgewricht herdenken; Geen Eeuwen moeten ooit uw diepe erkentnis krenken , Voor Hem, die al uw leed herfchiep in eer en vreugd: Zo blijft uw heil in ftand mijn dierbre Landgenooten; Zo ziet ge uw verste Looten, Bezitters van uw roem , uw vrijheid, en uw deugd. Waar  ( 4i ) Waar ben ik! welkeen vuur verfpreit zichdoormyneadren ? Mijn ziel ontroerd, verrukt... iets godlijks moet mijnadren» Wal fchoonheid! hoe volmaakt, en welk een majesteit! Zij is 't, zij komt hier zelf zich aan mijn oog ontdekken. Erken die liefde trekken, Die zachte en ceedre lonk... ja, ,t is de Dankbaarheid. Zi'^r gij dien Hemelftoet niet om haar heenen zwieren , Haar wenken gadcflaan, met nieuwen glans haar eieren? Wat zet zij op haar beurt dien waarde en luister bij ? De Deugd,de 2oivre Deugd met eeuwig heil omgeevcn, De Godsvrucht zoo verheven, Zijn, hoe vcrruklijk ook, nog fchöoneraan haar zji. * Aanbiddelijk tafreel! biedt hulde o fteryelingen I Laat ons vereend, bekoord, haar lof, haar glorie zingen; Zij is 't die in ón» hart het retht tier Deugd bewaakt: De teedre Vriendfchap kweekt , de Liefde doet ontfpruitt^ En durf ik , flaamrcnde uiten, In 't oog der Godluid zelve ons nog beminlijk maakt. C 5 Wt  ( 4* ) VTIe uwer zou dan «iet haar al zijn' eerbied fchenkèö, Haar zeggen, doe mij fteeds uw zuivrewet gedenken? Beziel, bewoon mijn hart, om 't nimmer weer te ontvlien? Mij dunkt, ik zie den reij dier Deugden, haar Gelpeelen , Die ge in Tiaar min zaagt deelen Reeds juichen op dien wérish.... dien gij. verhoord zultzien Bekooriter van mijn ziel, o cieraad van deeze aarde ! Indien uw enkle naam mij tleeds verrukking baarde , Indien 't mijn wellust zij dat ik uw grootheid roem; Laat laat ik u mijn hulde altoos met vreugd betaalen? Voor u Hechts adem haaien, *Gpdatik mij met recht een reedlijk wezen noem? Wil fteeds, o Deugdvrindin? mijn hart i» liefde ontvonken, VoorHem,die*t fchoon gefchcnk 'tbeftaan mij heeft gefchonken Mij voortbragt uit een volk de roem der Maatfchappij! Geef dat het 's naastens gunst op al haar prijs waardeert, Natuur eerbiedig eere, En *t zuiverst heiligdom der eedle vrindfchap zijl Da»  C 43 > Dun Juich ik in uw lielJe, o Medeftervelingen! Dan zal mijn Schepper zelf rnij met zijn gunst omringen, En derf ik vroeg of laat de Spheer die 'k thans bewoon: Ligt zal ditheuchlijk woord mijn heil dan ee«s volmaaken, „ Kom al miju goedheid imaaken. „ Gijhebtzeopaarde erkent,beproefze voor myn Troon" JULIANA COR NELIA BARONNESSE DE LANNOY. No. tut  ( 44 ) No. ii. DE WELMEENENDE DWAALING. Een Brabandsch Akkerman, meer tjvrigj dan bcdreeven; Meer zwaar van lijf, dan vlug van geest, Die nooit, geduurende al ?yn loeven, Een mijl van 't Dorp was af geweest, Zal mijne Zangfter, thans eens Hof tot rijmen geeven: Verwagt o Leezer! des niet veel:. Cij weet: elk fpeelt zijn rol en krijgt zijn wettig deel. Een zeekre Dorppastoor, hier moet ik van gawaagen, Had buiten tegenfpraak een fraie Pastoiij, Met eenen grooten tuin daar bij, Omgeeven door een gracht, waarin, tot zijn behaagen, Als in een ruime waterkom, ^ De tamme watervogel zwom:  ( 45 ) Iet, 't geen men in de liei niet overal zal vinden; ■-' Poch ziet een van des Priefters vrinden Had hem een blanke Zwaan vereerd, £n dus den luider van de vijvergragt vermeerd, • .-- D«ch, zegt ge, wat kan ons dat fcheelcn?--'k Beken , 't is vreemd in alle deelen, Een Zwaan, niet zeldzaam in de klei, Te ontmoeten in de dorre hei; Maar hier een dichtlluk van te maaken; Keomt mij zoo icliraal, als zinloos voor.— Doch Leezerl wil uw oordeel daauen, En leen mij nog een wijl gehoor, Mijn Zangder zal, hoe onbedreeven, U mooglijk meer voldoening geeven; , ■ Wen zij, zoo kort als doenlijk is, L' het vervolg vermeldt van dces gclchiedenis :■ Des zal ze u aaiidonds gaan verhaalcn: Ten blijk . hoe foms de mensch in goeden ernst kan dwaalen Wat noodlot, zeker zonderling, Deeze armé Zwaan daar onderging. s ' I — Eem  C 46 ) Een Boer, zeo dom ft_bier als een Sater, Dit vreemde beest ziendein htt water, Heeft fpoedig 't arme dier gedood met al zijn kracht. En 't daadlyk den Pastoor tot een gefchenk gebragt; Want, dacht hij, 'k geef het niemand nader — Dan onzen geeftelijken Vader: Een man, zoo heilig en geleerd Word' deeze buit door mij vereerd. — Wie weet, hoe hij me zal beloonen,: Om mij zijn dankbaarheid te toonen, En hoe ik om dees gift voortaan In 's goeden Paters gunst zal ftaan, Des zal ik daadlijk tot hem gaan, —--- Doch ieder een kan wel befeffen ,• Hoe zulk een lomp beflaan des PrieMers hart moell treffen, Die nu zijn kostbre Zwaan zoo fchendig zag gedood, Waar door de vijver van zijn' luider werd ontbloot; Des moest de domme boer, in plaats van geld te erlangen, Een reeks beftraffingen ontvangen; Dewijl zijne onvoorzichtigheid Hem  ( 47 ) Hem 200 flrafwaardig had misleid, En zulk een waardig dier, het pronkjuweel der (Iroomei, Tot 's Pricfters grooten fpijt, het leven had benoomen. Hoe menig Christen is 't als deeze onnoozle Zwaan, Dikwerf erbarmelijk vergaan, Die, opgeofferd aan welmeenende verblinding, t Beklaaglijk offer werd der woede en der verflinding; Terwijl de godlijke Oppermagt Dit wreed gedrag misprijst van't menfchelijkgedacht, ABRAHAM de BOSSON. S». ia.  ( 48 ) No. I 2. AAN EENEN TREURENDEN KRISTEN. Ai cM waerom treurt G:i, Knstenheld? Zijt Gi] zoo zeer door drukt' bekneld? \ Of, bcbt Gij eenig kwaet voor Uwe ziel te vreezen ? • Neen , Kristen, neen: zijt welgemoedt; / Het uitgcllorte en dierbaar bloed Van Uwer. Ujtnelvrieud, zal Uwe fmert geneezen. Of, zijt gij hier van goed berooft? Een' rijken fchat is U belooft : Wanneer Uw dierbre ziel van 't üerflijk deel zal fcheiden. Zijt des verheugd en blij te moé; Zwaei Uwen Goël hulde toe, En blijf in vreugde, Uw heil, van Uwen God, verbeiden, r - Of,  C 49 ) Of, treurt Gij om des fatans list; Daer hij met Uwen heilftaet twist, En U, van 't heilrijk fpoor der Godvrugt zoekt te troonenj Ceen nood: al reist Gé, in 't engfte pad: Uw Goël heeft Uw hand gevat, En zal Uw ramp en leet met heil en vreugde kroonen* Of, vreest Gij, dat' dit aardfëhe dal' U, van Uw heilfpoor leiden zal, Kan Uw te zwak geloof dk divaélfpoor niet vermyden? Bij God, om meer-ftandvastigheid, Hij, dié Zijn volk Zijn heil bereid, Zal ook voor Uwe Ziel, met Zijnen fcepter ftrijden,' Of, treurt Gij, Om dat de ijdelheên U lokken oni heri na te trein ,• ,Om, ook als zij, Uw God en Zijn gehoon , te ontè'erenf O Ja! dit.baert U droeffenis; Dewijl 'c Uw Goé'1 walchlijk is; ' sMaer,zoudGe Uw vreugde óm haer in droefheiddoen verkeeren?  ( 50 ) Neen, waerde Kristen, zijt verheugd% Bemin geftaég de reine deugd; J,tet die aen Uwe ziel door 't edel i'choon behagen$ j Omhels die maegd, door hemelmin: Zoo zal die teedre heilgodin U, door een reine liefde op hare handen dragen» Maar, 'k zie dat Gij nog treurig zij:. Ach! is 'er niets dat U verblijd? Of, houdt God zich, een wijl voor Uwe ziel veiborgen ï Geen nood: Zijn teér ontfermend oog Ziet op U néér uit 's Hemels boog, Hij zal voor Uwe ziel uit teedre liefde zorgen, Moest Uwen reinen Hemel vrind, (Zoo zeer van Zijnen God bemind). Aen *t bloedig kruishout niet Zijns Vaders bijftarjd derven j Toen Hij, op 't aeklig Gelgot/ia, Ontbloot van troost en van genai, T«W Uwen zondenfcould den biuxeo dood moes; ftervent Dm  ( Si ) Die Jezus heeft Uw heil gewrocht, En door Zijn bloed, Uw Ziel gekogt, Hy leeft in 't Hemelhof en zal daar eeuwig leven : Om Zijn Verbondsvolk wel te doen, En hunne Ziel' met vreugd te voin: I Hy flaet hun wegen gade en zal hen nooit begeeven. Ja! uit d'onmeetbren ftarrenboog, Slaet Hij op hen een gunstig oog) Hij leid hen door Zijn hand, door 's waerelds kronkelpaden J Hij houd hen op het regte pad, En neemt hen in Zijn Hemelftad; i Daar zal Hij hen met vreugde en eeuwig heil verzaden. Daer leven zij in 't zoet genot, In 't aenfchijn hunner Vadren God: ! Daer zien zij hunne kruin' met heerlijkheid bekroonen; Daar loven zij, door 't eeuwig lied, (Dat ieders teêr begrip ontfchiet"). I ten Oppertroonmonarch, door hooge Hemeltoonen! ■ d a Tteat  ( 5* ) Treur des mat waerdè' Kristenheld ! Ach ! zijt niét meer dorir'drukk' bekneld: Sij hebt geen wuft gevaer voor Uwe ziel te vreezen. Neen , Kristen , neen: zijt welgernoedt, Het uirgeftorte ea dierbaar bloed Vmi Uwen Hemelvriend zal Uwen fmc;t geneezeo. A. S, No, lii  ( 53 ) No. 13, D E VRIENDSCHAP, \J lysses, die nu reeds, in twintig bittre jaaren. Door oorlog, ramp en ftorm, 't wreed noodlot beeft ervaaren Koomt in zijn Vaderland r.u weer terug in 't end ; Doch hoe? verarmt, gekromt, alleen cnonbekent. Den zijnen, en wat meer, Penelepé verborgen. Vermast en uitgetecrt, door duizend wreede zorgen, Het helden aangezigt, 't wclëcr gelaauwert hoofd, Is, zijn geluk gelijk, van fieraand gantfeh berooft. Ja, voor zijn eigen flot moet hij om nooddruft fmecken, Waar zelfs zijn flaaven met verfmaading hem bekeoken; Waar dei" bedienden trots, door hem tot eer gebragt, Met meelterlijken toon', om zijnen toeftand lagc'it; D 3 Waar  ( 54 ) Waar «iemand in dien nood zich troostend tot Iiem wondde. En flegts mijn ouden Held zijn' ouden hond herkende , Die woléer, vol van vuur, door ftruik en bosfehen fprong. Wiens naam en roem zoo vaak door al 't geboomte drong Als alles 4rgus riep. — Die Aru$, die in 't jaagen Geen wedergade vondt, eu ieder kost behaagen; Die, daar geen jagthond ooit zoo vaardig was noch ras. Bij 't jagtbeininnend Hof een eerfte liefling was. Thans oud en afgemat, ziet hij zijn lot beflegten, Weleer zijns Heeren lust, en thans een fpot derknegtcn. Die Argus, hoe verflijft, vermagert, roept wel dra Zijn laatfte kragtcn t' zaam, en hinkt den Beedlaar na, Hij fpits zijne ooren , kruipt, en ruikt, en blijft, en lispelt» De vreemdling ftreeltbem teêr, terwijl hij vriendlijlk kwispelt j En, daar zijn neiging hem deez' laatflen dank verwerft, Zugt hij, en huilt, flaat op, herkent UJya, en fterft, Zoo honds beminnen niet de Wijzen onzer dagen, De Meefters in de kunst om ieder te behaagen ; Wans  ( 55 ) Want thans is onze ziel, en onze gladde kin, Bevrijd van d'ouden baart, en de oude oprechte miiio Ligtzinnig in de keus, en wciflend als de vliegen , Bedriegen wij ons zelve, om andren te bedriegen, Om andren, die, als wij, alleen van buiten fchoon* r Ons, op een zeflde wijs, doen fmaaken 't zelfde loort. Dus fpeelt de losfe Zin met driften en gedagten; Men kiest en men verwerpt, gelijk de kranken tragten, Daar elk, vol ongeduld, op zulk een kost vervalt, Die, midden in 't genot, reeds hunnen fmaak vergalt. Niet anders mint Papil, hij toont voor elk Zich gunftig. Zoekt daaglijks vrienden, en veracht hen even kunftig, Nu eens den beijen, dan den hommeien gelijk, Zuigt hij nu 't lieflijk roosje en dan het moddrig flijk. En eeuwig weifelend, en ras in de oordeelvelling, Leeft hij, gelijk hij zwetfl, zich, en een elk tot kwelling. In Louwmaand is hij vriend, in Sprokkelmaand vrij ftil, la Maart reeds ongetrouw, en vijand in April. Bot  C 5* ) Dus a»P t Pipvn hem naar, deez' zoekt zich dMglijk, vrinden , Verbindt zich zonder grond, en weet zich dus te ontbinden ; Hy meent; wat kan hy meêr? en weet, waarom hij meent, Ais CloS wen zij lagcht, en Emnawen zij weent, Deeerzugtige ClkÏNt frrèeft, nedrigheid ten fchennis, DMrmhartigen Pipyn vooruit in list en kennis; Zijn doorzigt-rijk vernuft wordt zelden neergebukr, Hij weet waarom, en boe men deez' de handen drukt, En dien-niet drukken moet. Uy vleiend veor zijn meerder, Wordt elk vereerders knegt, en ieder knegt vet éérder ! Nochtans zoo ras hij 't doel van zijne list herijkt , Zoo is zijn Vriend voor hem het doel 't welk hy ontwijkt Nu kromt hij, als een (lang, zich om der grootsn voeten, Dan is zijn ftijve kop te trots om hen te groeten j Gelijk de Iberiër, zich tot der aarde ftrektj En, wen hij koomt tot rang, zich Koningüjk bedekt. Met moeite wordt lij groot, en daaglijks moet hij voelen Het zweet der bezjgheid,dit kan zijn' hoogmoed koelen. Doek  v ( 57 ) Doch als hij zich hier Vriend, en daar vereerder heet; Beftrafc de mond het hare, dat nooit zich gantsch vergeet,; Vaak tugtigt hem de fpot; doch, om vooraan te praaien, Verdraagt hij, zelfs met vreugd, het fchimpen en het fmaaleQ Zoo maakt een Domheer zelfs het fpotten zich te baat, Eer Wnrtzbergs Hoogflift hem in koor in kelder laat. Met meir gemak dan hij, zeer langzaam in 't beweegen, Tot lluimren ftaig geneigt, tot denken ongeneegen, Mint ons Stertyn, daar hij, in eene pels gebult, Lijf-eigen Haaf is van den annfloel, dien hij vult, En't bont dat hij verwarmt. Hij's juist geen Menfchenhaater, Hij mint flegts ledigheid, en is hierom geen praater! In 't langzaamfte evenwigt is hem , tot moeite en zweet, AlteJ de hertft te koud, de lente veel te heet. Dit onbehulpzaam Mensch dient de aangetooren' {aavcit 1 Als gierigaards de fchat, en wapens bloode flatven, En is gelijk de vlieg, die 't vliegen ftaag verveelt, Hoewel Natuur haar zelf met vleuglen heeft bedeelt. D i Waar*.» m  ( 5» ) Waarom dan durft Stertyn ftaag op zijn weldoen roemen? Van bloedfchuld is hij vrij, wie zal zijn niets-doen doemen? Hoe? Dus is hij dan wel een Christen naar ik gis, Die flegts geen Edelman, geen wree.le IVoolston is ? En die moet men welligt als braaf en deugdzaam eeren, Die ons, door vuur en zwaard, niet gantshlijk overheeren 4 ■ Het menfchehjk geflagtten dienste en.onderhoud, leeft al der dieren heir in water, lucht en woud; En hoe veel meir ontftond, hoe zeer men 't ook bedille, Der Schepping Kern,de Mensch ook om der Menfehen wille? Dan de arbeid is zijn lot, en 't weideen zijne plicht, Dat hij dus niet. te veel of niet te min verricht. Ik, zegt Mammonides, door gierigheid gedreeven, Ik haat de ledighcit, en de arbeid is myn leeven. Door vlijt en voorfchot treftmen'tbestdes vriendfehaps wit, Ale men een Kapitaal, dat is, een hart bezit. Ik ben een Patriot, 'k laat mij gemaklijk zeggen, Om 't eerste fchoone geld in huizen te belegge». Mij,  ( 59 ) Mijn oude zinfpreuk blijft: geld is des arbeids loon, Ik help de Menfehen gaarn, doch niet den boerenzoon} ;Nochtans is hij voorzien met drie zeer goede borgen, !Zal ik, met al mijn hart, hem mede geld bezorgen, fk Draagme als 't een Kristen past in ieders droevenis, , 'Wie weet, als iemand klaagt, waarom hij lijdend is ; !De hemel wil veelligt door nooddruft hem bekeeren ; Zal ik dan wijzer zijn, en zijne leiding weeren? lik Acht de armen juist niet hoog,en 't beedlen zelfs ontzind, ,'k Ben echter, zonder roem, een groote Menfchenvrind, ;En zal, indien ik fierf, op dat me aan mij móog'denken » \Aan'tWeez-,en- Armen-huis eenfehoongedagtnisfehenken. Hoe kittelt zich de dwaas , die't waare fchoon der deugd, ^Noch 'tmededoogen voelt, en zich in fchijn verheugd! ITwist, fchraapzugt,nijd en vrees, de bron van zorg en Cnarte, | Ja, zeven gruwlen zijn zelfs in eens woekraars harte, l :Die niets te worden weet, dan rijk ; en, gantsch verbij üZich zelf bedrieglijk mint, en flegts zich zelve mint.  Onzalige Eigenbaat! boe zeer moet me U beklaagen, Daar uwe gniwlen U der vriendfchaps fchat ontdraagenl Be liefde tot ons zelf, dat godlijk hemelvuur, Is zeker onze pligt, de ftem zelfs van natuur. Doch zij verbindt zich ook, in vijanden en vrinden , In ieder, als in ons , het goede fchoon te vinden ; Te minnen 't waare fchoon, — 'Er banne een flraf gericht Be Menfehen zonder liefde in kringen zonder licht, Wat kan het fchoon der ziele en ons geluk verëeren? De vreugde in 's naastens heil, de trek om 't te vermeeren. De geest, die denkt en wil, verwaarloost zijn bellaan, Dringt zijne kragt, zijn trek, niet tot volmaaktheid aan, En blijft zijn laage waan aan laage fchatten kleeven, Nooit ziet zijn vlugge wensen zich tot de deugd verheven. Hij wordl den bijval doof, die het gewceten fchenkt. Zoo vaak men godlijk mint, zoo vaak men edel denkt. Alleen de huichlaar, die zich bogtend weet te wringen, Siegts de Eigenbaat weet ftout ket voorrecht te bedingen Van  C *i ) Van de algemeene trouw en de eedle finaak; die fmaak, Waaraan Uegts 't kleenst getal van zielen vindt vermaak. De fciiandlijke Eigenbaat ftaat heden aan de Helle, Van d'ouden godenzwerm des hemels en der helle. Haar wijdt, haar offert zich het Menfcliejijk gellagt; Haar tempel is onze aard': haar recht, geweld en magt, Als Schepfter van bedrog, van twist, van waarheid fchennii, Heeft zij aan boosheid lust, en aan procesfcn kennis ; Geelt feéteii, welkers band,flegts door één woord verbreekt. Den wrok, vervolging geest, en leert hoe men zich wreekt. Zij weet, op Bias fpoor, ons dwaaslijk voor te praaien: Dat men dus minnen moet, als of men eens zou haaten, Zij vormt, gelijk zij wil, Regenten en den Staat, Verbonden, vreede, en krijg, en trouw, en landverraad, Vergeefs ziet meenig vorst, in leerende gefchichten, , De boogde fchandlijkheid van veel verzuimde pligten: Hoe kruipend laag, hoe fluw, hoe valsch en wonderbaar ■en elfde Ludewijk, een terfte Jacob waar; Hee  C 6-t ) Hoe Vrankrijks ftand en geld, de Britten, zonder reeden, Geloof en trouw zoo vaak in hunne handen leedcn, Hoe derden Eduard deedt blöenmt Rijk en Kroon Hoe vierden Henrik zat met roem op Valois troon: Die zogten lof en eer op koninglijke wegen, Op hunne troonen heil, in hunne landen zegen. Heeft hij van 's hemels gunst geen zeldne kragt ontvaün, Zoo zal hy flecds te zwak verleiding wedcrflaan; j Des hoogmoeds zelfbedrog verwekt hem finart op Cmztte, Des vleyers listigheid omfingelt di.lg zijn harte , Noemt onderdrukking,"ernst; en magt, het hoogde goed, ,List, wijsheid, losheid, deugd, èHkrijg.zdgt, heldenmoed,' Verkwisting, gouden tijd; der reden fchcnnis, grootheid; Des Vorsten driften, geest; het deugdbetragten, Inoodheid; Zpo meesterlijk verdikt der Slaaven redekunst, In 's Vorsten jonge borst, het zaad der menfchengunst, En rooft de„ Magtigen een heil zoo uitgelezen, Te minnen als men moet, en dus bsmint tc weezen. De  ( $3 ) De rétel van den nood, van de openlijke pragt, Het hof is niet de plaats waar vriendfcliap hartlijk lagcht Waar 't zelfs gevaarlijk is, op fteile glorietrappen, Voorzien te zijn met veel of weinig weetenfchappen, Waar, fchoon niet overal, een fpottende Bathil Den Staat beftuuren helpt, wen hij niet danzen wil; Waar menige Panttns voorzien van f naakerijcn, Door 't overeenkomst recht, hunn'lof üaag zien verbreijen Een ieder hartstogt vaak zich duizendmaal bedwingt, Een vijand ons omarmt en naar het leeven dingt, Waar het vermogeH zelfs al prijzende 'ons te haaren D'onnooslen lokt en moord die zich op zich verlaaten; Hier dankt men zijnen vriend, en gints baart men hem pijn, Gelijk Vitelll' Valer, en Armand Mazarïn. De eenvoudige Natuur , die Hof en Stad oritbeeren , Bekoorlijke Eendragt, die men liefde en trouw ziet eer Het wezenlijk Geluk , om vrij te zijn , nietïfiout, Verheerelyken 't veld, en heiligen het woiid. Gij zetel van de deugd, 6 Land ! 6 groene dreeven! Waar nijd noch hoogmoed heorfcht, gij fchenktons'r zoetfte leeven, Gij  C 64 ) Gij baart ons gulle vreugd, waar eerzagt, in den baa, Nooit nadert 't rieten dak, noch gift den aarden kan; Waar rust vernuft verwekt, vernuft bevalligheden, Waar niemand zinrijk wordt om ooit iets laags te fmeede»; Waar men beloften nooit voordagtelijk vergeet, En billijkheid, en roem, en trouw een erfgoet heet, Als in Arcadiën. Koopt ooit het goud der Rijken Zich vrienden van dien aart die herderen gelyken 1 Nooit hadt des Cesars mtgt een' fneoden Moort beloont, Was aan den krommen NijJ Damtet >ls Vorst gekroond, Was een Pompejus daar flegts een Mer.a'.k gebooren, Toen hij ten toevlugt zich hadt Pharoos ftrand verkooren , Doch hem bewees men niet verdiende hulde in nood, Slegtc zijne grootheid was hier de oorzaak van zijn' dood. En, dus fprak Theodoot:,, De onnoosle vaste trouwe, „ Die goede, blinde drift, flort ons in nood en rouwe, », Hoewel uw Vader gaf Pompejus rijk en troon; M Zoo hecht geenszins the gunt op den betninbenZoon.! »D»  ( 65 ) „ De roem Vergalt de daad. Hoe! zal men liem beminnen, „ Dan moet de held niet vliên, dan moet hij overwinnen. „ 't Geluk, dat hem begeeft, volgt Cefar na, en wij, „ Zijn voor het blind geluk 200 wel te zwak als hij, „ De vaderlijke vriend. — Wilt gij hem flegts verftceken, „ Dan kan hij,met den tijd ,romeinsch zich leeren wreeken ; .„ Dan rouwt het Cezar zelf, terwijl heel de aarde ontftelt, „ Dat zich mijn Koning niet den vijand heeft gevelt. Ilii fterve ! flegts uw heil, flegts U moet men bctragten. , Voor d'overwinnaar fiotit den grooten vlugtling Aagten,™ Dus handelt een verflar.d , dat flegts met eigenbaat, En geenszins met de deugd , in 't minst te raadt gaat: Nochtans, hoe vaak moet hij, tot zijne ftraf, ervaarèn, : 'Da tVriendfchap,Dank en Pligt, nooit bloote woorden waarenl Koe zwaar gevoelt dan niét zelfs de ongerechtigheid! Het ijzeren geweld , wen hét haar ftraf bereid ! Kan ook gantsch Afien den Thiodoot terfteeten? Neen! Brutus vindt hein1 dra, om zich aan htm te wreeken.' iy. Dal. E Ho«  C 66 ) Hoe vreedzaam is een hart dat zijne plichten eert! Dat deezen als zijn lust, zijn' Regel, daag waardeert! Hij, hij alleenig kan de vrienfehap hartlijk drukken, Die, als de Dichtkunst, ons kan ftreclen en verrukken» In dien (land der Natuur, toen , tot der menschheids eer, Noggcene heerschzugt was , noch rang, noch flaaf, noch heer, Toen wilde het vernuft, en zelfs de driften wouden Dat wij gezellig zijn, dat wij Behaagen zouden; "Toen was voor 't menschlijk heil een vaste grond gelegt. Het doel was algemeen, en algemeen het recht. Toen derden ieder dag de Vreede en de Vrijheid; Het langde leeven derft, waar deezen zijn, geen blijheid. Maar ach ! toen wrcevle nijd en hoogmoed binnen drong, Geweld het recht beftormde, en list het als bedwong, Toen woede, en roof, en krijg der zwakken borst doorknaagde, En veeier zekerheid ook veeier handfehrift vraagde; Toen wierd Gezelligheid, als de eerde toeverzigt, Der nicuwgefcliapene aard', zelfs langs hoe meêr ten pligr. Noch-  C 67 ) Nochtans, hoe overtreft der vriendfehaps eedle fchatte» Deaz' algemeenen band, wie kan heur heil bevatten! Zoo is het Morgenrood , waar voor het duistre wijkt, ('t Beginzei van een licht, dat niets in werking lijkt, iDock flegts een zwakke fchijnderkragt,derpragt,derbronne, :Der milde godlijklieid, der volle giiddag-zonne ! De vriendfehap ftamt niet af van nood en ijverztigt; ^Zij is der wijsheids kind, der rijpe keunis vrugt, Een werk der beste keuze, en kan flegts die verbinden, [Die in den trek der Ziel de grootfle fchoonheên vinden, [De voorkeus van 't gemoed, en flegts volkoomenheén ; Maakt ons der liefde waard, niet bloot gelijkheid, neen. / Als nijd en laster zich met huns gelyk verbinden, \ Waar zoume, in deezen band, den roem der fchoonheid vinden? ; Zelfs de eere der natuur, der zinnen hoogst geluk, 1 De waare vriendfehap is der deugden Meesterftuk. IDe neiging, te aller tijd, roem, goedren, rust en leeven, , Gewillig, zonder dwang, voor, andren weg te geeven^ E a;  C «« ) Die echte tederheid, die altoos vreugde en fmart, Met andren willig deelt, is in geen wreevlig hart; En Helden, welken wij, voor duizend winnaars, prijzen, Zijn Helden, die zich ook, als vrienden, groot bewijzen, Gantsch Griekenland verheft, 'ÏPjai l ip p vs zelfs beweent De fciiaar der lievenden, die flagt en dood vereent Een Thcbc heilig heet- De Scliijtifche Barbaaren, Bij welken lucht en zwaard de grootfte Goden waaien, Die (richten in Orcst en Pijlades, om 't meest, Tot vriendfehaps eer en roem, een heerlijk offerfeest, Bezongen hunnen lof, en plaatften, naast den drempel Des Outers, hunne daön en beeltnis in den Tempel. Der vriendfehaps edelheid drukt wijzen eerbied in: Zij zal, in andren ook, hem (Ireelen ziel en zin , En nimmer heeft een Man van een oprecht geweeten Het voordeel vanjzyn' vriend verlokt, ontwent, ontreeren. Die eeuwig.wreevle Nijd, die deezen roof verwekr, Verraad ecu laage ziel, die zich met bloed bevlekt. Dc  ( 6o ) De eenftemmigaeid van't hart ,d:ezich aan waarheid bindet» Steeds eensgezinde deugd, en zulke zeden vindet, Kent nimmer Eigenbaat, die haar tot diensten drijft, Wijl lust tat weldain flegts het doel van 't harte blijft, De wellust van 't gemoed; ja eedle zielen zullen In hunner vrienden wensch, ook hunnen wenfch vervullen,, Zoo dierbaar is een Vriend, dat zelfs het leeven niet Meêr dan een daarzijn is, wen men geen Vrienden ziet. Ja, flecg een fierflijk Mensch ver boven Ihrrekringcn, En zag die Waêrelden , waarvan de Raadzels zingen, En zag in 't eindloos ruim, met een verlicht verftand, De werkplaats der Natuur, der zonnen Vaderland; Zo zou, maar al te dra, de vreugd dier kennis faalen. Trof hij niet iemand aan, aan wien hij 't kon verhalen. Eangduurige eenzaamheid baart in het eind verdriet: Doch hoe verheugd de vloed zich van Ilisfen niet, Des hoogen Ahorns dak, des Acheloiis bronne, De geur der zomerlucht, en iedre ftraal der zo: E 3 Wen  t fo ) Wen gints een Socratts vin onze pligten preekt, Van fchoonheid, liefde en trouw met zijnen Phedrus fpreekt! Onmenschlijk is de trek, van Menfehen zich te fchijden, En Timons beerenftand is nimmer te benijden. Geen wijze haat den Mensch; hij acht en weet gewis, Dat voor hem éénen Vriend een heiige toevlugt is. Men hoeft nooit voor zijn oog of vreugde of fmart verbloemen, Vertrouwling van ons hart kan men hem veilig noemen, Gebreken worden zelfs hem zonder vrees gezegt, Want Ons in 't hart te zien, hiertoe heeft hy flegts recht, En vroolijkheid en toorn, kan ons 't gezigt verblinden, Eén blik flegts van zyn oog doe? ons ons wedervinden. Ja! men verweene flegts aan Chris minhjk hart De traantjes van verdriet, de zugtjes van de fmart. Hem , hem wordt niets verheelt: hij weet de kunst van zwijgen.6 Zwaare Weetenfchap ! hoe veclen zijt gij eigen ? Hierom is 't dat een wijze, als zelfs een Bisfchop leert. Slegts éénen .Biegtheer flegts één boezemvriend begeert. ■ Dis  ( ?I ) Die is het,die oris fchraagt, bij't glibbren onzer voeteü I Die ons de wegen toont, waarop wij wandlen moeten,; Hij laakt ons, wen bij moet: hij prijst dus onze daên; ; Doch nimmer neemt zijn tong den toon van meester aan. Zijn voorbeeld, en zijn raad zal onze deugden flutten, En zijn gezette moed zal onzen naam befchutten. Hij, die mijn'naam bezwalkt, fteelt wel zich zelf niet rijk, Mij echter fteelt hij arm; hier geeft de vriendfehap blijk; Haar rasfe tegenfpraak, beneemt den roover 't leeven, Zij temt der tongen woede, en doet Pernellk beevenl Het zoete vooroordeel j waaraan ons de omgang bindt, Maakt, dat men nooit te zeer beproefde Vriendfehap mint. Een Vriend zal met vermaak zijns Vriends gebreken draagen, Doch geenzins valschheidj neen,die geeft flegts flof tot klaagen: Gelijk mijn Lipstorp die mij veel veröorelooft, Doch niets, dat mij veelligt kragt en gezondheid rooft. Eens Vriends heflraffing moet (leeds onzen dank verwerven. Met enverdienden roem, mooge ons een vleier werven; E é Die  C 7* ) Die prijst in Lesbiën de waare nedrigheid. Terwijl bij bij 't Toilet vaak voor den hoogmoed pleit; In Dichtereu, de vrees hun rijmpjes voor te leezen ; In Pachtren, hunne zorg voor het gemcene weezen • in Woekraars, fchranderheid ; in Broddelaars, verftand • In eenen jongen Raad, het heil voor Staat en Land; In Zwetzers, het verftand te zwijgen en te denken; In fnoode Gierigaards, den affcbuw voor gefcbenken; En wijdt zijn vleitaal zich den grooten, hoe't ook fchijn , Zij zullen JValfmghams, zij zullen Mor'naifs zijn. Doch fpoedig laat de vos zijn fpotiend lagchen fchalien, Wen zijii Altaar verzinkt, en zijne Goden vallen. Wijkt, wijkt, verachte zwerm van vleiers, uwe kunst Verdient in ons gezigt niet de allerminfte gunst! Een vleier zal, in nood, ons, wat hij ook moog' zweercn, Daar hij zijn fchoudren trekt, gewis den rugge keeren. Hoe dierbaar is een Vriend, in wien een harte woont, Dat zich, als in de jeugd, nog in de grijsheid toont! Hergeeft ons in den nood, wen rampen ons bedroeven, Als vrees en valscuiieid vlugt, ie fterkfte vriedi'chaps proeven. Hoe  C 73 ) Hoe dringt de liefde niet in alle rampen door! Hoe koonit een eedle Vriend zijns Vrienden wenfchen voori Hoe blijde! kan hij llegts met zijnen bijftand eilen; Hoe treurig ! moet hij nog met zijne hulp verwenen; • Slijèiirliird jï" iiPftjöoil'et'h tJijtil >d t,m-5jqf»Ü'!ir.;; 'Ws Slonomotapa weleer, ter goeder Hond, ,b, 9 - ■ 6 Neen  C 74 ) ft Neen dus fpreekt zijn Vriend: é neen, een andre fmart, Een ijslijke angst heeft mij verfchrikt en gantsch verwart: Want,ach f 'k zag in mijn flaap, uw beeldtnis voor mijne oogen, Uw aangezigt bedrukt, vol droefheid en bewoogen. Ras klopte;mij het hart, dus koom ik gantsch befehroomt, Te zien of U iets deert, dan of ik heb gedroomd. Mijn Broeder! die mij [leeds tot meerder blrfdfckap Strekte-, Aan wien ik nog wijd meêr, dan Broedermin ontdekte, Gun dat ik billijk U.des vriendfehaps Beeldtnis wip Wie mi» ik zoo dan ü? Wie mint mij zoo dan gijï Gij zijt, en deezen Roem wordt billijk hier gelesden, Oprecht naar elke plicht, en waardig uwer zeden. Mijn allerdierbaarjle en mijn allertrouwjle vrind Die, bij een fijn vernuft, het beste hert verbindt: < Niets wenfcheltjker kan mij 't hoogst geluk ooit geeven Dan uwe tederheid, uw lang, uw heilvol leeven Ja , vriendfehap ! wendt uw oog toch nimmer van ons af, Xlijfons in 't leeven bij, en volg tns zelfs in V graf! No. I4f  ( 75 ) No. 14. eerzuil: VOOR DEN NIEUWGEBOUWDEN AMSTELDAMSCHEtt SCHOUWBURG, DOOK L. S. Ps. Zn. 't KunstkweekendAmfterdam.de kroon vanNeerlandsSteden» , Voelt thans de traenen van zyn' wangen afgevaegd; t*t Verbrande Schouwtoneel, met zo veel fmarts beklaegd, J IRaekt in vergetelheid; geen druk wordt meer geleden: fWy zien, tot nut der kunft', C» heuche/yk gezicht!) [ ln Amftels ruime vest een nieuw Tooneel gefticht. 8 Bekoorlyk Kunstgebouw, hoe ftreelt gy onze zinnen t [ Door u wordt onze ziel op't lieffelykst verrukt! I Daer gy de deugden voedt, de gruwlen onderdrukt, ( Ontvonkt ge in ons een drift om u opregt te mirnien! i t' Gevoelig hart erkent die aengenaeme kragt, Waer door gy 't menigmaal van 't dwaelfpoor hebt gebragt. Wat  C 7 Was, dat de reine deugd, met zoet vermaak gepaerd, Den ftervling leeren zou, hoe niets zo zeer op aerd' ; Zyn waer geluk vermeert, zyn zuiyre vreugd doet groeijerj [ Dan dat hy dag aan dag haer effen pad betreedt, | Om zich bevrydt te zien van foltrend harteleedt, 't Zielroerend Treurfbel, dat ons traenen perst uit de oogen» Schetst ons een juist tafreel van 't menfchelyk geflaclit; I Hoe wy, daer 't ongeval ons uur op uur verwacht, i Steeds, met een lieren moed', zyn woêa braveeren mogen; 1 Hoe 's Afgronds vloekgefpan de onnozelheid verdrukt, ' Doch van zyne euveldaen vaek wrange vruchten plukt l i Op 't zien dier Schildery' gevoelt zich 't hart ontvonken In eenen feilen haet voor zulk een helfche Pest, I En vloekt haer wederom naer 't onderaerdsch gewest i Docb als het monfterdier in boeijen wordt geklonken, En van het licht berooft, fmaekt elk de zoetffe vreugd; En roerat de zegeprael van de onderdrukte deugd! Hes  ( 78 ) Het boertig Blyfpel, dat de zinnen kan bekooren > Maelt met zyn fiks penfeel des ftervlings dwaesheen af, Verzeld van fmaed en fpot, tot een geregte ftraf Vu kim, die nimmer poogt zich zelv' tot deugd tefpooren! edrog , de Gierigheid, Losbandigheit en Haet, 2 in dat tafereel, wat hun te wachten flaet. Wnt groeit de zucht * kunst door U Goddelyk vermogen Van 'theerlyk Schouwtooneel! het toont voor ons gezicht Al wat doorluchtig in veele eeuwen is verricht! We.aenfcbouwen daer den mensch met onbenevelde oogen l De waerheid, die door fchyn zo dikwerf wordt bedekt, Ligt hun de vliezen af, daer ze ons tot leidsvrouw ftrektl Hoe wordt de geest vervuld met de edelfte gedachten Eén fpel befluit fomtyds een veel geleerder fchat, Dan menig boek, hoe groot en uitgebreid, bevat 1 't Geen de ondervinding niet dan langzaan doet betrachten,, Wordt in zeer korten tyd op 't Schouwtooneel geleerd; Daar wy de Zedeles in voorbeeld zien verkeerd. Schoon  ( 79 ) Schoon eenflikziende geest, van alle kundigheden Ontbloot, dit nut niet merkt, eh enkel zich vermaekt \ Met deeze of geeiie klucht, die 't wyzehart niet.fmaekt; : Schoon eene koude ziel zich niet laet overreden; 1 't Verlicht verlland ontdekt, en 't lenig hart gevoelt, , Al wat het leerzaam Spel door zyne reên bedoelt. Wierd fomtyds het Tooneel onteerd door fnoode kluchten j 1 Een Blyl'pel wel vertoond vol ongebondenheid, Die menigmaal 't gemoed tot zonden heeft verleid; Deed ooit het Treurfpel deugd en Godsdienst bitterzuchten; Wyt zulks den Schouwburg niet, die nooit uit eigen aert, Maer wel door kw*ed beduur, die fnoode monders bacrt. Daerwy in overvloed thans zulke fpeltn vinden. Die de edle wysheid voen in 't deeds leergierig hart, Moet eeuwig zyn gewcord 't geen immer ftrekt tot fmart Voort *t rraeüwgezet gemoed van waere dengdgezinden. Beftierders! zo gy ooit des Schouwburgs heil betragt, Belet dan , in 't vervolg, dit kwaed door uwe migt! Wie  C 80 ) En uWvoonrefly)tlleidin grooter. luistcr ^ , **h>>*]M!k*#*m *'yfr eeuwig ugezin(, ^ d,dWtetn,ewT^«'»o«^venilftrfi Ce-ylcocr nan,nrd op uwe„ tabbaerd glooren ; van 'tkoudfre hart, verml-r j 5 'er,u,'r door uwe aenminnigheêr, tofcta« ^•ypvan.nvge.,,^. Gevoelt uwtedre zie, gee„ fm3rtlykonge]jugt Om dat uW Voeding 2y,]yverwordtl)eno^ VoorzyneuoeStevlyti„?tfflil)stI1,tw^beiMnd?  ( 8i ) Gy fchynt door eenen wenk myn gisfing waer te ma eken, ft Ja, beroemde Spruit! wanneer mildadigheid Den afgefloofden geeft verkwikking heeft bereid» Zal ras het kwynend vuur des Dichters weder blieken S En daar hy zynen tyd niet fchaedlyk heeft bedeed, Maekt hy zich wéér met moed voor 't letterperk gereed. Het Deense* Tooneel zal dra zyn* luider aan zien groeijen Door 't geeo zo wysfelyk daar onlangs is bepaald: (*) De Dichtkunst mild beloond, en met gejuich onthaald, Zal op dien ryken grond met meerder fchoonheid bloeijen, Tot mooglyk dat Tooneel het verre in aanzien wint Vaa allen, die men in befchaafde landen vindt, Waarom zou Dichtknnft niet met regt beloning vratgenf Die andere Kunflen kweekt wordt niet alleen geëerd, Maar ziet daar door zyn goed en welvaart ook vermeêrd; Wie moet deez Hemeltelg dan niet met fmart beklaagen! IV Deel. F Schoo* Zie hier van breidcr ia den Couriif du Rat Rhiu van 29 May 1773.  ( n ) Schoon zy het waar geluk des Sterveling* vergroot^ Haar dieaa.r is nogtbans veeltyds van heil o.ntblo,,. Wil dan, 6, Amflelfhd! die klagrer» eens doen fta.ken l Vergeld die ff hoonde Ktmft, of duld op 't nieuw. Toonee^ Al w4t flechts roem verdient, wat deugdzaam is en eal; U laat den Dichter Vry de vrucht zyns arbeids fmaaken. Verg dan van. hem niet meerden Schouwburg aag te bier». *« Geen hy, totejgennut, daarwenscht vertoond te ziPn. Q£ Zosalher nieuw Tooneeimet fehooner luHler pryfceu. Pan immer 't oude deed door een verkeerd beduur! pan zal der Dfchtrenfchav, ontvonkt door edel vuur, ' Ons Nederland met keur van Spelen dra verryken: Dan Wt de fehaé van Wees en Ouderdom geboet, £n alle ikart gevacgd uit hun bedrukt gemoed. (■f) Ieder brgrypt wil, dat dit algemeen gezegde te verfiaaa zy onder de behoorlyke bepaalingen; naar J^jztmUÜi gelen der geacht, Mefiierderea fa Sc/wuvtKrgs. ' a*Vrc'  ( 83 ) bit uwe glorie ryze, en elk u boog waardeer*,' ^ Nieuw opgericht Tooneel vaU 't magtig Amltelda» t '«* Dat hy-} wiens edle zucht voörbeén ter hart* nant *t Belang van 't oud Tooneel, uw' roem geflaêg vermeere { Ja dat de Vreemdling, in zyn Vaderland, uw' lof In 't kort verheffen inoog' tot aan het Starrenhof! Verduur den Nyd én Tyd! dat u géén" rampen drukken i De ryke voorfpöed ioake u iteeds aanminnig toe 1 Al wat een ieder ooit óm uwen welfland doe, Woog', daar zyne achting Itlimpt, hem tot zyii vreugd'geiukkent Word dus 't beroemdst Toheel van't ganffche WaareldrondJ Dat elk van u getuig' dat gy nooit weergaê vondl  ( s+ ) No. i§, OVER DB1 VERSCHILLENDE BEGRIPPEN VAN DEN GODSDIENST, Hoe ziet gy uwen «aam, o godsdienst! niet misbruiken! Dan ftrekt hy eens tot fpot, en dan tot ydele pracht; 't Arglistig Menfcbenhart en 't zaad der boosheid fnuikent En fluiten uwen groei, in Dwaalings dm'tstren nacht. Geen Proteut kon zich in zoveel gedaanten fteeken, Dan 't dwaas vernuft van u Begrippen heeft gefmeed j Waarvan de meesten flechts in fchyn naar u geleeken, Daar hen de Vrees bezielt, of Hnichelaary bekleed. Door 't flout vernuft wierd eerft de Fabelleer gevondea, Het volk verkreeg zyn Goön door blinde Dweepery. De domme Onkunde wierd gediend op losfe gronden, En 't Heiligdom was zelfs der i eidnen fpotterny. Men  Jtfen rookte Goden, die zyn ydele lusten voedden; De halve vvaereld fprak haar grooten Schepper hoon» Tirannen zag men in den fchyn van Godsdieft woeden, De wreedheid zat, vermomd, op haar bebloedeu trconc Het Hemelhof wierd van de fhoodften 't meeft bezeten; Of fchoon de Hel ook op haar wreede Godheên roemt* ' Hun' Priesters loogen zelfs, nog meer dan hun Poëeten, Niets was zo boos dat hier niet Godlyk wierd genoemd» De Wet fchee i tot dit kwaad de vryheid zelfs te geeven. Het volk wierd naar 't gebed door Raazerny geleid. Het Rygeloof door Woede en Moordzucht meer verheven^ En die door Heerschzucht, Trots en fnoode Gisrigheid. Men zag een Godlyk Licht in 't eind' van bovén daalen, Maar fchielyk daalen , als de Blikfem in den nacht; En de afgrondt riep, verfchrikt: 'k Verga door deeze flraalei» • De troon des Satans wierd vernield door hoogre mjgt.Zyn Heerfchappy gefnuikt, zyn trotfche Kop vertreden s En by, uit zyn bezit, en van zyn buit, verjaagt:  C ) Wyl 't licht vin 't eeuwig Woord, 6y 't licht der zuivreRede, De nevels van bedrog van de oogeh heeft gevaagds De Waereld is dit Licht verfchenen tot een baaices, Zy ziet en ziet het niet, verblind, voor 't heilwoord doofi Waanwysheid, door wier gioed de rtericrte Geesten blaakea, Denkt dat her til Vernuft ftryd met het heÜgaioof: De wufte mJg den fpot met God en Godvrucht fteekeri, flynoem'ze een fchrikbeeW, daarbetdom Gemeen voorbeèfti Het fiddrend hart zal in 't geheim hem tegenfpreeken, 't Geweetea roept hem toe: de ontkende Godüeidt lëèfd Wat Morgan beert gefield en beweerde, Hiel Juliaan voorlang'voor een verdichte zaak; Men zie hoe FUoibuf, en Arts en Rechtsgeleerde Een Godsdiell vormen , elk naar zyn byzondere fmaak. De Vader leert den Zoon naar fleur en mode bidden, Wyl de Afgod Baatzucht, door de Waereld aangebeén, In 't kleed van 't Christendom gedoft, vaït hecrft in 't midden Van hun, die, uk gewoonte, een Christendom beleéri. Hoe  ( 87 ) fcoevaak verïndren ty«, ftaat, voorfpoed, tegenhedtn En 't dwaas vooroordeel niet de vroomheid van 't gemoed. P? Huichlaar zucht, om zo de Waereld te overreden, Hoe zeer hy, door zyn geeft, bedwingt zyn vleesch en bloed, Be mond eens S taatsmam mag den Godsdienft al belyden, Ook dan, wanneer hy ftout den roem der Gedheid rooft a De B, irger dien' zyn' God, op vaftbepaalde tyden, Wat is 't, daar dees niet veel, en de andre niets gelooft T De Vrygeeft kies den waan, waar uit hy, opgeblaaze», Als uit een losfe ftof, zyn ydle fluitreêen vormt, (5y redeiyk vernuft! verbreekt die raagt der dwaazen, Waai door u Onverlland en Hovaardy beftormr. Lucretius mag ftout, tot fmaad der Vroomheid, leeren, En waanen, dat zy is uit ydele vrees ontftaan; SJeen! die de Godheid niet uit liefde wil vergeren, Verdient iteeds onder *t jak der Slaaverny te gaan. f 4 No itf  No. i(5, NIEUPFJJJRS KINDERZANG, VOOR DE LIEVE KINDEREN VAN N. N, ICom myn Zusje, Iaat ons zingen, Voig tny met uw kinderftein! Geeven wy door hupp'lend fpringei» Vrolylt aan Natuurwet klem! Die was nooit van kindervreugde, nog van haar? deuntjes fcJmw, Alonshipp'lenajs ons tripp'len, vriendljke Ouder*, is voor U Hebben wy, op onze koontjes, Lente roosjes malsch en teérl Hebben lelytjes hier troontjes; Plukt ze van onz* wangen weer! Want de bloempjes onzer kaakjes, en de blosjes van ons bloed Kreegenuit uwzoiv're liefde, uituwkoeftringeerfthaargloed. Lon-  ( 80 ) Lonken onze jeugdige oogjes Met onnoos'ie vtiéndlykheid ! Itclvï de wenkbraauw; zyn dieboogjeï Tekens van aanminniglieid; ft! die vonkjes, 4 W ^nkjes , al dié iaebjes van Natuur, kreegen uit uw liefdemalen zulk een hartenilreelend vtta Vioeijeri van de kinderlippen Zoete fpfoökjes, preveltaat; AI de woordjes, die ontglippen, Zyn uw tongval, altcmaal. ; ónze woordjes zyn tog de uwen , en wy iWrer, u (teeds n. Het dien têdren naam van Moeder, en töfi agtbrenvanP»^ Hebben Önzè pocsle banJjes Iets, dat ieders oog verrukt: Grypt die vingertjes, die pandjes, Die gy telkens teder drukt; Druktze rip uwe liefdel.artc, want ötü uwen bals gebegi ZyiJ zy fnoerén van uw liefde, en de zegels van uw Echt. f 5 m  ( 00 ) Ziet ge in onze kinderfchreeden 's Vaders gang, en 's Moeders tred, Ziet ge u zelfs in onze leden j Als ge Öp onze houding let. Welk een zoetheid, welk een goedheid, die ü dat genoegen geeft, Dat in ons, uw lieve klndefs, uwe beekenisfe leeft. Vormen wy in ons geheugen Reeds een denkbeeld van den tydl Lasten wy ons dan verheugen, Wyl 't Nieuwjaar ons thans verblyd! Want uw blydfchap, en uw zegen, leert aan ons dien plicht ook weer; Eer wy wisten dat wy waren, daalde uw zegen op ons neer. Kom dan, allerliefffe Zusje, Dat ge u aan myn zyde voeeg'J Schenken wy eea hartlyk kusje, Met een zugtje, en dat 's genoeg! Lieve Vader, lieve Moeder, kan in onze harten zien, Dat eerbiedigheid en liefde beider kinderplicht gebien.  ( 9* ) Ag, omhels my, waarde Vader, Lieve Moeder, kus myn mond! d'Almagt fcbenke ons alregader Heil en Zegeri t'allerftond ! Dat de lente van onsjaaren, en de zomer onzer Jeugd, 't Vergenoegen, 't heil van 't leeven, aan u fcbenke in waare vteug,j* j. L. F. V. B LOF der VRYHEID. O vryiieid! Vreugd en Troost van 't Leven, Fontein van aardfche Zaliglifien , Cel'chenk, van Gs'd den Mensch gegeeven, Vermaak der Velden , Lust der Stóen; Gezegend zyn die hcuglyke Oorden Waar in uw heilzon nimmer daalt, Baar't Volk, door uwen glans befirasfd, Alleen door Rede-en Liefdekoorden, En nooit door wreeden dwang, als't redeloos gediert', Geleid wordt en beftierd. - . • ... Aii^ftW? Gy  C 9» } Oy dekt de trouw der Burgeryc, Met een geheiligd Wapenfchilr, Waar op de rnagt der Dwingeland}'?. _ Vergeefs haar fcherpe pylen Ipilt. py hoedt den Wakkren Ingezeten By alles, wat hem de Almagt fchenkt; Hy leeft, en werkt, en fpreekt, en denkt, Zc als zyn eerelyk gewee.ten , Dat dwang wg kluister dugc van 't breideloos bewind, liet nut en heilzaamst yindr. De zuivere Onfchuld, ligt verwezen, Daar Eigen willekeur gebiedt, Heeft, daar ge heerscht, geen leed te vreezen,; Den Magteloozen drukt ge niet. Eik leeft in zyn bezitting veilig, 't Zy arm of ryk, 'r zy groot of kleen,, Elk zorgt voor 't nut van 'c Algemeen. Het Recht der fchaamlen wordt zo heilig By u geacht, als 't Recht var, Hem, die tydlyk goed Bezit in overvloed.  C 9% ) Gy doet den nutten Handel leeven; 0e Koopmenfcfmp, die Lauden fchraagt, Wordt hest door 't yrye volk gedreeven. Zy ichynt gelyk een fiere Maagd, Die, niet gedwongen maar geneden, Niet hard gehandeld, maar geftreeld, Haar gunfi, haar Minnaar mededeelt. Die fcheone zal in land of Heden ^ooit tieren, daar de lugt, dpor Dvvinglandy befmet, Haar d'aderatogt belet, Nooit zult gy haare welvaard drukken, Gy laat den Koopman, ongeftoord, De vrugten van zyn arbeid plukken: Dies breidt hy, door u aangefpoord , Ten beste zyner Landgenooten, Den Handel, daar geen dwang hem fluit, Met winst naar Oost en Westen uit. Hy vreest geen Kneevlaary der Grooten, Leeft Zeeman, Kunflenaar en Ambachtsman ten nut, la lang gy hem befchut. ^  ( 94 ) Gy kweekt den iloei der metenfchappen.y Gy zet haar' Onderzoeker- aan, Om, onvermoeid, met nyvre flappen, In 't fpoorder Oefning voor te gaan, Nooit tracht ge 't ede! Zielsvermogen De Rede, nooit de Denkenskracht Te dwingen, door een vreemde magt, Elk laat ge zien uit eigene Oogen, Bjr u is niemand, om de vrugten van zyn' geest, Voor 't woest geweld bevreesd, Gy Kroont doorluchtige ferflanden, Beloont hun vlyt met fchat of eer: Voor al, ais t nut der vrye Landen Bedoeld wordt, door hun fbhrandre veqr. De Slaaverny mag Demheid kweeken, » Op dat geen Slaaf in 't moeilyk werk Zyn keten breek', zyn onheil merk',' Gy poogt een klaarer licht te ontfleeken, Verdryft de Onweetenheid; en 't blind, vooroordeeel Wiedt Uit uw verlicht Gebied. Gy  C W ) Gy leert de Volken dapper Jlryden j Bezielt hem met meer heldenmoed. Terwyl ze geert gevaaren myden, Om eigen Haardftéen , goed en bloéd Te dekken voor uitheemfche Magten; Wat byftand kan het wreed geweld, Wat hulp, in *t rookend Oorlogsveld Van zwaargednikte Slaaven wachten? Wie vecht niet willig, daar zyn hart van liefde brandt> Voor 'l vrye Vaderland. Cy dekt den Godsdienst voor gevaaren» En berg zyn Kinderen in uw fchootj Als zy, door Aartsgeweldenaaren Vervolgd , vart alle hulp ontbloot, By u weer ruimer adem haaien» De bwingelandy, voorreden doof, Zal ligt het dwaalend bygeloof, Als 't haar verheft, doen zegepraaleri. Ligt wordt haar Beeltnis zelv* door 't dom en wuft gemeen, Op 't Outer aangebêen. 't tt  t* 95 ) 't Is Hukhlaary, 't is Godonteering, Die, door 't geweld, wordt Voortgezet; Geen Godsdienst, die, naar jefus leering/ Ons bindt aan zagtei- LiefdewetBies wraakt ge't dwingen van 't geweten, De Waarheid, die u't meest bekoort, ' Worde onverhinderd aangehoord. 2y vreest by u geen boei of keten; preekt, door Bvgeloof „0g Dwingeiandy Vrymoedig als ze denkt. Wie moet dan * Oord niet heilryk achten, 6 vüVheid- daar ge uw zetel vest, Daar onafhanklyke Oppermagten Noit krenken 't Algemeenebest, VOtDejtgJ, door vast geftaafde Wetteti Beloond, en de Ondeugd, word verfinaadj Daar yder het belang van Staat. Zi\ boven eigen voordeel zetten, lö onvermoeid het heil der Maatfcbappye zoekt, Maar ÜWinglandy vervloekt? (kf*  ( 97 ) ftewmt, é.vryg'yoS" Landcnl De vrvheid , meer dan goud geacht! Toont yder die Haar aan durft randen, Datu, als 't waardig Nageflacht, Als Zoonen van ü braave Vadren, Die Haar, van Godsdienst vergezedl, Verlosten uitliet Spaansh geweld, Dat u hün bloed nog flraalt dooi- deAdreh. fiukt noöït voor 't Slaaflche Juk : zo bloeit uw vryt Staat, Tot al het aardsch vergaat. No. 18. DE TEGENSPREEKSTER. Hei tegenfpreeke» was, met meer hoedaanigheên, Byzonder eigen aan Ismeen'. J)e goede vrouwtjes word gemeenlyk nagegeeven, Dat ze alle door den geest gedreven, IV. Deel. O W  C P8 ) Dit kunstje toeesterlyk verftain. Maar, zien ze alom dien blaan zich op den hals gefchoven, Ik zeg toch opentlyk dat ik 't nooit zal gelooven. Men tygt, ik heb 't beproefd, dit dikwerf de oafchuld aan. Dyewl ik de eer had by de Sex bekend te weezen, Heb ik met opzet menig vrouw, Alléén opdat my een van haar weêrfpreeken zon, Stout in het aangezicht geprezen, Haar fchoon genoemd, daar'tall', wat fchoon is, haar ontbrak, Daar ze echter my niet tegenfprak. Dierhalven is het valsch dat ze alle tegenfpreeken. Gy moogt, 6 zachte kunne! u van die» laster wreeken. Ik tast niet gaarn de vrouwtjes in haare eer. Maar dat ik echter tot Ismeene wederkeer'! Men mag haar, fchoon zy 't niet wil weeten, Met recht een tegenfpreekfler heeten. Eens was zy met haar' man gezeten aan den disch. Zy aten, onder andren, visch. Ik meen het was een fnoek. Myn Engel, fprak haar gade, (Dewyl hy was beducht voor eenige ongenade, Bei  ( 99 ) j Beleidde hy zyn reên zo zacht.) De ftoek fchynt niet te gaar. Dat had ik wel gedacht Dus voer zy hevig uit: Men moet de vrouw berispen ! Doe welzy 't ook beftiert, men weet haar fcherp te gispen! Ik zeg in tegendeel, hy is zetfs al te gaar. 't Is goed dan, zei de man, 't is goed, myn Lief! myn Leven! Het voegt ons zeker niet te twisten met elknêr. De zaak heeft niets om'tlyf: daar 's immers niets misdreven. | Op 't eigen oogenblll: dat ge een' kalkoenfchen haan Wat roods voor oogen houd, grypt hem de gramfchap aan En , blyft hy langer op 't gehaate voorwerp fla ren, Hy dreigt met,grooter woede in boosheid uit te vaaren: - In' neus en kwabben dryft het rood en blaauw doorëea: Hy zet, als drong zyn toorn door al de vedren heen , De pennen fteil omhoog: de brand (laat hem in de oogen; Hy klapt de vleugels t'faam, en blaast, dus opgevlogen, Zyn wrevel grimmig uit, met Sidderend getier. Ismecn gedroeg zich nu niet arders dan dit dier, Nog naauwlyks had haar man het laatfte woord gefprokec» Of yllings is haar geest in grimmigheid ontftoken. G 2 Hea  ( ?°o ) Haar anders bleek ge'aat wierd ftrak zoo rood als bloed; Haar adren zwollen op; haar oog fcheen enkel gloed ; Haar mond wierd dik en blaauw, het hair, omhoog gedegen, Stiet haar de mats van 't oor. Zy maakt een groot misbaar, En roept: My, my, uw vrouw, fpraakt ge oribefchaamd dus tegen? Ik zeg u andermaal, de (hoek was zelfs te gaar. Zy neemt het glas en drinkt. Och I Iaat zy toch niet drinken! De man verlaat haar; (preekt geen woord. Maar ach! hy is nog naauwlyks voort, Of't hevig woen doet haar in ocmagt nederzinken. Doch hoe kon 't anders zyn? zy dronk in toornigheid. Straks wierd een groot misbaardoor't ganfche'huis verfpreid, Men tracht haar in dien nood trouwhartig by te (prinsen. Men yvert om den duim haar uit de vuist te wringen; Men baalt den fluitband toe; men twyfelt of zy leeft. Daar zy geen teeken van gevoel of aémtocht heeft. Men poogt, met eenig hair voor haaren neus te zengen, Haar, uit dien diepen zwym, wéér tot zichzelf te brengen: Maar ach! zy riekt het niet: wat ook word uitgedacht, a ,s alies te vergeefs : de balzem heeft geen kracht, Waai,  ( «w ) Wuin.ee de flaap van 't hoofd en polsaêr word beftrcken. Het leven keert niet weer: zy ligt geheel bezweken. Men roept denman; hykomt, enlehreit, verkroptyanrouw? Gy fterft! ik nn* man ! myn Vrouw 1 myn lieve Vrouw 1 Gy fterft; wat gaat my aan! wat deed my u weerftreevent . Myn Engel! ach ! gy fterft! wat is 't my bang en naar! Ach! die vordoemde visch! hy was... hy was niet gaar, Op 't hooren van dit woord bekomt zy ftraks in 't leven, Enfchreeuwt: hy was wel gaar! wilt gy het nog niet geeven ? De geest van tegenfpraak, was dus van meerder kracht, Ban al de middelen, hier tot redding toegebragt, No. IQ. HELENA aan MENELAUS, 'k tïlïb u te veel geliefd, en ook te heufch gevonden, Dat ik, met myn vertrek, geen affcheid nemen zouw, Gy hield miffchien uw eer, verkeerdelyk, gefchonden, Door 'tbreeken vin ons' echc, en lang verknogte trouw, C $ Neen,  C X02 ) Neen, Menelaus, 't is geen dertelheid van zinnen, Geen wispelturigheid van een onkuifch gemoed, Die Leda 's Dogter dringt om Priams Zoon „ minneB. En 't Phrygiaenfch Gewed, voor Sparta, kiezen doet. 'k Heb la„g genoeg weerftaen zy„ 2ugten £n gcbeden . Zyn welgemaekte jeugd had, op myn' geeft, geen kracht; * Heb Ung genoeS voor "OW. voor eer, en huis geftreden; En Paris had my nooit, tot zyne min, gebragt, Ten ware een hoog kevel, gekomen van de Goden, Die niemand kan op aerd, veel min een Vrouw, weerftaen, Zoo ernftiglyk my had geraden, en geboden, Om, zonder tydv.rzujm, met Paris fcheep te g,en. Het vrouwelyk gemoed is ras zich zelf onm.gtig, Wanneer door eer en min, gélyklyk word geftreeM; Wanneer de Goden zelf, in t vieiend hart verbeeld. Gy hebt gezien, hoe ik dien Gaft uit verren Lande, Die, om Hefioné, zyn Moey, van Troje ging, ' E" die van „, in huiSj omtaeM ^ . ^ &^ Met onverfchilligheid, zoo fier en koel, ontfing. Gy  C «03 ) Gy hebt altyd gezien, dat ik, omdat zyn reden 1 Semtyds zoo verre liep lot onbezonnen praet, Zyn byzyn, zonder u, heb nimmermeer geleden, En hem nooii heb onthaeld, dan met een fluurfch gelaet. ! Gy hebt my zelfs, eer gy op reis ging, meenigaalen, Uit vrees miffchien, dat ik hem boers bejeegnen zeuw, Uw' Phrygiaenfchen galt bevolen wel te onthalen; Gy zelf hebt hem genood, te zorgen veor uw Vrouw. Wie, Menelaus, wie kan u de fchuld vergeven, Dat ge uwe helft, die a zoo na aan 't harte leit, Aan eenen Jongeling, in fchallce min bedreven, Zoo dwafelykbeveelt, in uwe afwezendheid? Ik zoek niet, op dien naam, de fchuld u aan te vryven, Helene is veel te oprecht, te fimpel, van gedrag, Dan dat zy meenen zouw, dat zy dus haer bedryven Moeft dekken, met den naem van mans wil en gezag, •t Is waer, hy heeft myn hart, na uw vertrek, beureden, . Met floute tael, zyn min my duizendmael verklaerd, Eu zocht, met uw bevel, my altyd te overreden, Sints gy, met zyn onthael, zoo hoog my had bepwaerd. G 4 Hoe  C io4 ) Hoe, fprak hy, ziet ge 't niet, uit Menelaus vlucht*** En uit zyn' 'aft, van my te onthaelen, gedaen? Wat hebt gy, fchoone Vrouw, in 't minfte töch teducjiteB» Hy deed het wis, om my meer vryheid toe te ftaen. 'k Heb naer die looze tael en zagte vleieryen, Zoo kundig voortgebracht, geluifterd, noch gehoord, •k Wou van dien overlaft my dikwyls wel bevryen, En was daarom op u, om 't lang verblyf, verftoord. Doch, als hy eindelykzag, dat hy myn kloeke zinnen, Door zyn gcdienlligheid en praet, tot afkeeer bragt. Sprak hy: Prinfes, nog eens, 'k had t, wei willen winnen, Door myn oprechte trouw en eige licfdekracbt ; Macr wyl uw hart zich fteeds verhard, fchoon die ontaerdf, Die u, verachtelyk, alleen Jaet, by zyn' gaft, Schoon Menelaus zelfs, gehandeld wierd, naer waerde, Indien hy in de min verkloekt wierd en verraft: Gy zult nogthans, gy moet met my naer Troje trekken. Zoo anders 't dierbaer woord van Venus waerheid is. V Zal u de rede van myn komft, in 't kort, ontdekken} 'k Laet de uitleg aan u zejf van die geheimenia. HT  ( io5 ) liy zei my, hóe Merkuur hem eens tot rechter (lelde, .Op Idees berg, van hem, in herdersiraet,bewoond, ». Waarhy, in't pryskrakkeel van fchoonheid, 't vonnis velde Voor drie Godinnen; Mraks daar op aah hem verwend. De groote Koningin des Hemels ftond te pryken, Met alle Majëfteir, daar alle glans voor week. Die bood hem 't ryk bezit der grootfte Koningryken, Indien zyn keurig oog, voor haar, het oordeel flreek. De heldre Pallas ook, met maagdelyk betamen, Ontftak hem, door haar oog, vol vuurs en eerbaarheid, Beloofde dat zyn naam, by alle heldenamen Vereeuwigd, en met roem alom zou zyn verbreid* De blonde Venus, op haar liefdekoets, gedragen, Van haar bevalligheên Ömringd , aan allen kant, Sprak, met een lonkend Oog, zeo zy hem koft behagen, Hy had de fchoonfte VroUw te wachten van het Land. Dit woord deed dadelyk al't ander voordeel wyken; De pracht, de rjkdom, eer, en wetenfchap, verdweeri; Het lult hem't vonnis ftraks voor Citheré te ftryken, Ea dus ging Venus, met den gouden appel, hein*  C "ff ) Als by,.roet 'ongeduld, daar na, zyn groot Veriingen Deed blyken, om het looa, het voedzel van zyn vreugd .Zoek, zei ze, Spartaes hof, gy zult Helene entfangen, De.lchoonfte van haar tyd, en't puik der Grieklche jeugd. Nu, fprak hy, koom ik u, uit naam van Venus, vragen, Gy zyt alleen geweeft het voorwerp van dees' tocht; U Bea over zeegevierd, als op een' zwanenwagen, En, heb ftraks 't Vrouwepuik gevonden, dat ik zocht. Zie Menelaus, dus kwam hy myn zinnen ftreelen: Waar is een Vrouw, die niet hier door bewogen wierd? My dacht ik voelde zelf de dartle liefde fpelen, In zyn vertellingen, door Venus geeft beftierd. Zoo gy in Sparta waart, en by ons t' huis gebleven, 'k Had nimmer, zonder u, begcanen deze daad, Ten minften .had ge my, of hulp, of raad, gegeven. 'tls, zoogy klaagt, uw fchuld, die my dus eenigIaat. Hoe kan een jonge Vrouw, om fchoonheid aangebeden, Ja van Godinnen zelfs tot wedermin genood, En van een' Jongeling, volmaakt van leeft en leden, Celiefd op 's Mans bevel, zich houden buifen fcnoor. 4 \ » n  C »07 ) Tt Heb dan geen fchuld begaan, die immer my kan fpyten» 'kHeb Venus raad gevolgd en haar' geduchtcn lafl} Al 't geen 'er is begaan, is u veel meer te wyten, Die my dus liet alleen, by een' verliefden gaft. Maar dit is lang geweeft het groot befchik der Goden, Die hebben zich bemoeid, roet de eer van ons geflacht. De kuisheid van ons huis is iteeds, door hen , geboden, En nooit, uit geile lufl, tot hooger min gebragt. Myu Moeder, door een zwaan , in goddelyke minne Gewikkeld, zag nogthans haar kuisheid nooit bevlekt, ïk volgde Paris na, oplaft van een Godinne, Haar opperfte gebod is 't zwaarfle, dat my trekt, •k Zouw Phrygien niet meer dan Spana waardig bou'en, "k Liet Menelaus niet om een' Trojaanfehen held; 'k Zou, op een woefte zee, vol fchroom my niet betrouwen, Maarw«t beftaat men niet, als liefde wenen fielt? Vergeet dan uw Heieen', die u alleen beminde, Toen zy u eertyds koos, uit al de Griekiche Jeugdi Die nu, door uw verzuim, zich liet, door liefde, bhnaeo,Die nu in Venus kent, haar teeder fcarr, verheugt. Wee»  ( io3 ) Wees niet te ras, wanneer gy 't hooren zult, verbolgen, Schöon u de Griekfche Jeugd beloofde, by haar trouw. Den schaker van Heleeri, wie St zyn mogt', te vervolgen, Zy dachten nooit, dat die een Koning wezen zou. Wat zou ganfch Griekenland, en 't arme Sparte winnen, By Troje, 't welk in magt, by al de weereld, praalt? Wat zou een hand vol vo ks, fcboon kloek van moed, beginnen, Waar duizend helden zyn, uit Godenbloed, gedaald?, Daar de enkle Paris zelfs kan honderd Broeders tellen, Die., in den kryg volleerd, voor Priams wagen gaan ; Die zelfs in pyl en hoog, hun grootfte glorie, Hellen, En ieder , onder zich, zien duizend helden ftaan. Scbynt my en Jupiter, myn Vader, keft te voegen, Zyn lieftle kind, aldaar in hooger ftaat, te zien, En Venus wou, zoo't fchynt, hem daar in zelfs vernoegen, Wanneer zy Paris zond, om my zyn trou w te biên, Wil dan, om mynen wil, 't onnodig" opzet Haken; Het Godendom, dat my de reis heeft aangeraên, £ou, tot myne eer, gewis uw euveldaden wraken, i, %a d«s die togt te duur u en uw' helden ftaan* ... %  ( ioo ) •k Zal altyd voor uw huis en goedheid agting dragea. Myn kint zal oorzaak zyn, dat ik u «ooit vergeet; Hermioné, hoe kleen, zal u voor my behagen. Ei! geef haar nooit de fchuld van'tgeen haar Moeder deed Ife ga met Paris dan, hiTrojes wal, reger?n; Indien ik kwalyk doe, vergeef het, 'k ben een Vrouw, De Goden moeten my en royne zaak verweren, Want, zonder hun bevel, bleef ik u altoos crouw. 'k Wenfch Menelaus toe voor eeuwig wel te varen; En dat hy myne min, gelyk ik hem, vergeet'. Ja ga met Priams Zoon myn zoete lullen paren ; In purper wiszelen myn ruw Spartaanfche kleed\k ga, daar myn gewaad, naar balzemgeur, zal rieken; Eu weelde en overvloed, door liefde, word verkwikt* Myn tcere leên zyn niet gefchapen voor de Grieken. Dien paft een harder lyf, tot ploeg en werk gefchikt, No. 2»»  ( «o ) No. ao. HET SCOOTHONDJE ifc eens in een beest herfchaapen, En werd .zulks neer myn zin beftierd, 'k Verkoos geen fnedigheid der Aapen; Geen verderpracht van *t pluimgediert*, Dat hartverrukkend tiereliert; Noch 't praatgefnap der Pappegaaijen ; Noch 't voorgevoel der zwarte Kraai/en j De loosheid van Monfieur den Vos; Noch de arendsoogen van een loss* De lieve flem der Nacbtegaalen, Zou myne keuze niet bepaalen } Noch ook der Leeuwen oppermagt s ?oo miu, als 's Tygers forfche kragr. Neem  C "« ) Keen t 'k zou den lleflï een Hondje weeït», Een Hondje naamlyk van een vtouw, Dat heeft toch nimmer kwaad te vreezen Van hongersnood, geweld of kou. Er was geen rang, hoe grootfch op aarde, Die immer meer genoegen baarde. Hy is der fchoonen bedgenoot, Hy flaapt des nachts in haaren fchoot» Hy ziet haar lieve aanminnigheden, Van 't floers beroofd, tevoorfchyn treeden} Des morgeris als de dag verfchynt, En 't duiftre zwerk voor 't licht verdwynt, Geniet hy reeds der fchoonen goedheid, Door zoen op zoen, vol teedre zoetheid, Daar menig minnaar dag en nacht Wel hartlyk, doch vergeefsch naar tracht} Ja't beestje moet reeds wakker weezen, Eer zy heur minnebrieven leezen*--Wanneer men naar een Juffrouw vryt. Verlangend, dat zyn mingedydt, Se.  Behoort mei» voor alfe andre zaaken^ By 't lieve dier zyn hof te maaken; En, zoo men wyslyk handlen w»u , Men noemde 't Hondje fteeds getrouw Niet flechts, maar OQk volmaakt van leedeHj En vol van fraaije aanminnigheden, Opdat men dns Het harte wind* En de achting vin zyn zielVoogdih. -i- Doch waarom leg ik dus te teèmen? My dunkt, 'k begin naar Kats te zweenett t Die, Wen ik my niet gansch vergis, Somtyds al vry langdraadig is. Doch laaten wy de rymelaarert Zich tegen 's mans vernuft vefklaareri, Dieniets bevatten van al 't fchoon, Dat Hy ais dichter fpreidt ten toon , Ën liever tot ons oogmerk keeren, Beffaande in fchertfende te teeren; Opdat zich eens de gekskap fchaam', Ën weet, wat hem als mensch betaam*. Fidel,  ( «3 ) Fidel, een hondje, fraai van leeden$ Werd door zyn meefteres gevleid, En al zoo hevig aangebeden, Als ik zoo even heb gezeid; — Wat ook die fchoone moog' bevallen 4 Haar Hondje mint zy 't meest van allen, Ja Ghloi', dus benoemt men haar. Zou liever, zoo 't haar keuze waar', Heur' Minnaar, dan heur Hondje misfen, k— Haar dienstboon, naar men ligt kan gisfen, Bemerkten 's Juffers zwakheid rasch, En fchoon 't by hun belaglyk was, Zy moeften 't beestje fteeds behaagen, Vooral een zeekre Piet, haar knecht, Die, fchoon op (treeken afgerecht, Zich als een' halven kwast kon draagen, Gedroeg zich hier in wonderwel; Want nooit ontmoette hy Fidel, Of toonde 't dier veel vriendlykheden, Ja zeifs met buiging van zyn leeden IV. Deel, H Yei*  C "4 ) Verrichtte hy ayn compliment. --* De Leezer denk, wat malle vent! -•• Doch wagt wat, aanftonds zult gy hooren, Dat Jan niet pronkt met eezelsooren ; Maar 't in dên mouw, naar 't fpreekwoord heeft,— Want, vraagt hy, ftaatlyk ert beleefd, Als of hy 't lagchen had vergeeten: Mejuffrouw, 'k bid u, doe my weeten, Wanneer ik 't voeglykst by myn' Heer Myn' dienst des morgens prefenteer.. By welken Heer, was toen heur vraagen, Wilt ge uwen dienst dan op gaan draagen? Welby Fidcl uw' lieven hond, Hernam hy daarop weêr terftond, En Chhc, IagChende om zyn botheid, Riep vrolyk uit: wel Piet, wat zotheid. Dat gy dien naam geeft aan Fidell — Doch Piet, die weet zyn weetje wel, En ondervindt met blyde zinnen, Dat hy haar gunst dus 't best kan win»en, tor*!  C "5 ) Dan ziet! 't gebeurde op zeekren tyd, Bat Jan de kofFy had bedorven, En 't dus geen kleintje had verkorven, Des Ckloë, vol van toorn en fpyt, Hem dit wat fchamperlyk verwyr, En zegt: de ltoffy moet na deezen, Nooit weêr zoo flecht getrokken weezen , Of gy verliest uw gunst by my. -.'k Begryp niet, hoe dit mooglyk zy, Dus antwoordt Jan zyn Juffrouw weder, Uw waarde Hond, van fmaak zoo teder Gelyk u 't zekerfle is bewust, Die dronk ze ftraks neg, en met lust.—» Wat lompen ! liet zich Ckloë hooren, Hebt ge uw verfland dan gansch vcrlooren ? Gy weetniet meer, wat u betaamt, Als toen gy in myn' dienst eerst kwaamt, Ten minften dit zyn klaare blyken. Een beest by my te vergelyken !.... Gy weet niet wat gy doet of zegt. * Eea H »  ( »6 ) Een beest!.... dus antwoordt toen de knechtEen beest Mcjuffer! . . 'k kan 't niet denken. Dat gy Fidel- dien naam zult lchenken, Dien gy geduurig vleit en ftreelt, En zoo veel achting meededeelt, Als eene vrouw haar kint kan toonen; Doch,'k bid u, wil myn drifc verfcboonen,, 'kDagt waarlyk vast, tot op dit pas, fQat hy van uwe masgfchap was.  ( "7 ) No. 2r. LIERZANG AAN DE FORTUIN, I_Mat vry een hoop van flaaffcho zielen, Verachtelykc Lukgodin, Lafhartig voor u nederknielen , En 't aardryk, tuk op vuil gewin, U, om uw wufte gunst, zyn liefdedrift betuigen, Nooit zal ik myne knien voor uwe altaren buigen, Ik weet hoe u de dwaasheid flreelt, En als het hoogde goed durft roemen» Hoe vele gruwlen gy ook teelt, Zy zal u 't heil des levens noemen, Maar nimmer fleek' myn mond, van vleitale onbefmet Ter eere van uw" naam, de fchelle loftrompét, -Hs Hoe!  C *i9 ) Hoe! zou myn hart ooit de orideugd eeren, Al praalt zy met een gouden kroon'! o Neen; 'k wil liefst in ftof verkeeren. 'k Veracht een' trotsa'et op den troon, Un gruw van zyn gelaat, dat, met verwaande blikken, Zyn fnoodheid openbaart, en elk voor hem doet fchrikkes. Doch waarom of zyn fchyngeluk Elk blindioekt, daar zoo wel de groote» Als kleenen buigen onder 't juk S Alleen, om dat hy is gefprooten Uit dwingelanden , die hun vorstlyk hoofdfieraad Met fchand' bezoetelden, tot onheil van den Staat, Gewis, uw gunst heeft hem verheven, o Wufte Stoorfter onzer rqst'! Gy doet ons voor zyn wetten beven, Terwyl men zelfs zyn voetbank knscht. Doch volgde hem zyn loon, hoe hoog men hem zag' ryzen, De laagheid zyner ziel' deed' hem ten ploeg' verwyzen. Wy  C »9 ) Wy zi*n hem, midden in zyn pracht*» Die 't hart der armoe vaak doet treuren , En van de wysheid wordt belacht, Bedwelmen door de wierookgeuren Der laffe vleijety, die hem hare offers rookt, En ia zyn trotsch gemoed een vuur van boosheid ftookt. o Gy, verblinde ftervelingen, Kuscht vryde hand, die u verdrukt} Haar yzren tuchtroê zal u dwingen, Hoe flaafsch gy voor haar nederbukt. Dat uwe misdaad vry dien God op 't outer heffe} Maar wacht uw fchuldig hoofd, eer u zyn donder treffe. Gy, woeste wreedaarts, die met kroon' En ryksftaf pronkt, doch in nw' wandel Geen vorstelyk kenmerk fielt ten toon', Dar ydle praal en trotfehen handel, feenkt dat de vlugge tyd, fchoon 't lot uw. hoogmoed ftaafr, Reeds onder uwen troon een' diepen afgrond graaft. H 4  'C ) 'k Zie de onrust en 't verdriet u knagen} Zy dringen door uw iyfwacht heen» Gy flyt met wroeginge uwe dagen, Uw nachten met een naar geileen. Het ritfelen der blaên doet zelfs u fiddrend vreezen. En vlieden voor de wraak' van 't eeuwige Opperwezen. Het liefiyk ruifchen eener bronn' Moge anderen tot blydfchap drekken, 't Zal, zelfs by 't fchittrend licht der zonn', Een' fchrik in uwe ziel verwekken. Dus fmaakt gy een geluk, vol kwelling, angst en rouw* Dat uw geringde fiaaf gcenzins begeren zou. En gy, beminlyke Opperheeren, Die, meer met deugd' dan pracht' verfierd, Tot heil van 't tnenschdom , moogt regeren , En 't ryk naar 's Hemels wil bedien, Zoo u de Lukgodin, naar waarde, kon beloonen, Gy zaagt uw fckedeis vry van 't zwaar gewigt der kroonetl. 't  ( til ) 't Is waar, gy hoort het weercldrond Den lof van uwen naam vermelden: Elk zegent u, tnet harte en mond*. Doch kan dir alle uw zorg vergelden; Daar zflfs de wulofche ftoet, die uwen troon omringt^ Den lieffelyken Vrede ontaart tot Vlugten dwingt? Dus zien wy, door uw lodzë nukken, b Weiffelende Lotgodin i De goede e» kwade vorfteri drukken,* Nu met uw' haat, dan door üw min; Uw hand doe andren des «iet kroon' en fcepter pralen f Een held wil lauwerblaên, in 't oorlogsveld; behalen. Hy heeft u aan zyn zegekoets,Met ftalen keeteneh, geklonken; Terwylal de aarde, in itroömen bloeds; Door zyne dapperheid, verzonken, Vast Siddert op 't gerucht vau zyn' doorluchten naam: Zoo zweeft hy, elk ten fchrikk', op vleugels van de Faam'; H 5 Laat  ( ) Laat vry de droeve weduw kermen,. Om 't misfen van haar' bedgenoot, Het teedre weesken, met erbarmen, Bedrukt (laan op zyns vaders dood, En de achtbre grysaart hem zyns zoons verdelger noemen ƒ 'e Heelal zal, gansch verbaesd, 'smans heldendaden roemem Maar, ach! wat baat dïe ydle lof, Wanneer hy al ontelbre ryken En fteên, verkeerd in puin' en ftofP, Voor zyneci arm' heefc doen bezwyken ? Ily bloos', met rcgt, van fchaamt', voor'tmenfchlykgeflacht,' Dat hem een' dwingeland en wreeden geesfel acht. My dunkt, hem worde reeds toegedreven, Gy, die, deor gloriezucht vervoerd, Zeo vele duizenden deedt fneven, En 't land nog door den kryg beroert, Zoudt, alsge een' eenigen het leven hadt benomen, Tot ftraf dier euveldaad', op 't rad zyn omgekomen. Acht  C ï23 ) Ach! dat myn naam veeleer verga, En met myn* romp' in de aard' verzinke, Dan dat myn Juister ooit, tot icliaê Van 't menfehdom, by den naneef blinke. Wyk des ver vac my af, onzinnige oorlogskunst, Ik haat uw bloedige eer, en vloek uw wreede gunst. Hoe! zal ik dan naar rykdom flreven? Ik zie dat yderdaar op hoopt, E« vaak, in 't ondermaanfclie leven, Voor fchattcn, lyf en ziel verkoopt, ,Doch waar, o Lukgodin! ook andren naar verlangen, Gy zult, om geld en goed, myn hulde nooit ontvangen. Toen 't aardryk, in zyne eerde jeugd, Nog met de zuiverde onlchuld' pronkte, Bedond ons heil in ware deugd'; De zoetde zielevreê belonkte, Met vriendclyk gelaat', de aanvallige natuur, Én kweekte, in's menfehen hart', een godlyk liefdevuur, Maar  ( 124 ) Maar fints de wangunst, uit de kringen Des afgronds, in den duistren nacht', Het goud, tot ramp der ftervelingen, Op 't weereldrond ten voorfchyn* bragt, Verdween die zaligheid; de godvrucht werd verdreven, En heillooze ondeugd flraks, op't hooge altaar, verheven. Vergeefsch dronk de aarde, in haren fchoot, Den vruchtbren dauw, dien 't zwerk der wolken, In milden overvloed', vergoot, Tot laafTenis van duizend volken; De ondankbre mensch nogthans, niet met die gunst' voldaan, Durfde in haar ingewand fchenzieke handen flaan. Doch laat hy in haar* boezem wroeten, Wat heil brengt hem dat ilooven aan? Al 't geen zyn' arbeid kan verzoeten, Beftaat alleen in valfchen waan: Hygrypt de fchaduw Hechts, en laat het wezen varen: *t Verjieerdren van zyn goud zal .zynen ramp verzwaren» De  ( '35 ) De gierigheid, nooit met haar lot Te vreên, zal huis en hof verlaten, Om'tklinkend geld, haar heul, haar' gods Zy vliegt naar afgelegen ftaten, En tart, door haar begeerte, een zae van yslykheên : Een enkel weerelddeel is, in haar oog', te kleen, Zy waagt, ten trots' van wind en golveni Haar leven op een brooze kiel, Om fchatten , diep in de aard' bedolven, By wilden, die, met vrijer ziel', Het blinkend ilyk verfuiaên, in dees bedorven ffreken Pp één te flapelen, tot yoedzel der gebreken, *k Zie een' verkwister, door zyn gond Belemmerd , zich in wellust domplen, En, fchoon hy op zyn' fcbat vertrouwt, In 't eind' door. de armoede overromplen i Hy ftprt zich zorgeloos in 't akeligst verderf, En koopt niets dan verdriet, voor zyaer vadren erf. Wel.  C 12-5 ) Welrasch zal hy, met fmert' beladen, Wanhopende om zyn' droeven ffaat, Zich in een* vloed van tranen baden, Als hem zyn ydle droom verlaat, En all* de fuooden, die hem vleiden, van hem vlugten; Pan dort hy in een' poel van eeuwige ongenugten. De vrek befchouwt dit met vermaak, En grimlacht om dien onbezonnen; Terwyl hy zelf, ons tot een baak, Vi i 't bitterde onheil wordt verwonnen: Bei Sn riet fchïrüïe, en door.den honger vaak gekweld, fcnaag liy zyn hart, en «erft in 't midden van zyn geld. q Ileilryke Oorfpronk van het leven ! Die ons, uit de aarde voortgebragt, Den geest en adem hebt gegeven, Schiepr gy, door uw geduchte magt; Ons heerlyk kunstgewrocht, met zyn bekoorlykheden, Dan tot.een woning vaa clende en fnoode zeden ? He.  ( 1»? ) Hehas! indien men, fteeds in drukk' En van de zuivre deugd' verlaten, Moet afzien van het waar geluk, Wat kan de ganfche weereld baten ? Ach! dat veeleer't heelal, metmy, in niet verkeer*»' Dan dat ik, goede God, het dierbre heil ontbeet'. Maar hoe! wat durft gy u vermeten ï Past u dit morren, dit verwyt? o Trotfclie worm! is u vergeten Wienge uw beftaan verfchuldigd zyt? »t Oneindig Wezen, door geen (lof ooit perk te zetteri» Richt al 't gefchapendom, naar zyn volmaakte wetten» Ve.-dryftde wolken, die't gezigt, Met nevlen van verdriet, verblinden, Gy zult, beftraald door't heugchlykst licht, Reeds u« geluk op 't aardryk vinden. Dit heillot faalt u nog, hoe zeer gy daarom wroet; Maar 't is uw eigen hart, waarin gy 't «oeken moet. Zo»  C tas ) Zoo u de gódvrucht kan Bekoren ; Het zygej als vorst, den ryksflaf zwaait; Of tot een* herder zyt geboren» De deugd, die de eêlfie vruchten maait; Zal u het ftreelend zoet der reinlfe vreugd' doen fmaafcen: Dus zultge u, in *t genot van 't aardsch geluk, Vermaken- Doch als u de ondeugd óverheert < En gy, in dit rampzalig leven , Waarin de boosheid triomfeert* Üw ziel ten pooij' der heli* durft geven ; Dan zal de heilbodin ü hooit haaf gunsten bién,Maar altoos, op Gods Wenk, vari uwe tenten vliètn PR. LR, No. si  ( 129 ) NO. 22. ÓP HET SMARTELYK AFSTERVEN van DEN HOOG EDELEN WELGEBOREN HEER, -WÖLTER JAN GERRIT Baron BENTINIC, SCHOUT BY NACHT VAN HET EDELMOGEND COLLEGIE TER ADMIRALITEIT VAN AMSTELDAM, generaal adjudant VAN ZÏNE DOORLUCHTIGE IIOOGREIÖ, ALS ADMIRAAL GENERAAL; ovekleeden aan zyne bekomen wonde , in den roemruchtige zeeslag op doggers8ank ; den 5den augustus 1781; V^Erflïndend oorlogsvuur! affchuwlyk wangedroeht! Verfchriklykbloedtoneel ,raet moord op'cnaauwfl verknocht! Verderf van land en volk! uw woede doet my boeven* Want door uw Iielfche magt verloor myn held het leeven I IV. Deel. 1 Myïj  ( 130 ) Myn Held' myn Bentinck! ach! .... dityalyk oogenbük Baard my her wreedst verdriet! .... vervuld myn ziel met fchrik 'K ben raadloos vol van fpyt! ... niets doet my troost verwerven! Myn dierbre Bentinck ach! uw al te ontydig lierven Verdubbeld Neêrlands leed : eiks ban is vol van rouw ; Helaas is dit dan 't loon voor uwe helden trouw ! Ach dat geen aarde of zerk u voor myn fchreyende oogen Bedekte, en my 't gezigt aan 't dierbaar lyk onttoogen, Ik zou, Helaas! ik zou myn alle traanen vloed, Doen vlieten op uw ftof, vermengen met uw bloed! Dat bloed; zo loffeiyk ten dienst van 't Land vergooten, Hiep aan uw volk om wraak , Gy hebt die ook genooten. Der Britten overmagt is gloriryk verdooft, Maar met dit alles wierd ge 6 Bentinck qns ontroofd; i Treur al wat treuren kan! treur vry ó dappre Helden Die voor het Vaderland zig in de fpitie fteiden, Betieur dien grooten held uw braaven togtgeneot, Die op het bed van eer ons flerfelyk oog ontvlood ! Ver-  ( w ) Vergoed ons zo Gy weêr het ftrydperk in moet treeden! Vergoed ons dan 'c gemis door zynen dood gelecden. Treur Batavieren treur! dat niets uw klaaggeiuii, Dat niets de vrye loop van uwen tfaanen fluit! Beween uwBentincic, diein't bloeijendst van zyn leeven, In 'c ftryden voor 's Lands ser, uw. roemryk heeft begeeven. Beween dien Eedlen held! wiens dapperheid en trouw, Ten fterken fteun verftrekte aan Neerland* ftaatsgebonw !-, Dan waar roe al 't getreur; zyn ziel het flof ontvloogen! Zweeft reeds in ruimer kring, deez laage aarde onttoogen Daar ftaaakt hy 't ruim genot der blyde zaligheid, •Terwyl zyn roem alom op de aarde word verbreid! GRAFSCHRIFT, HIER RUST DEN ALLERBRA AFSTEN HELD! HY LIET VOOR 'T VADERLAND,ZYN LEEVEN; SCHOON'T BRITS GEWEER HEM HEEFT GEVELD; GEEN BRIT KON BENTINCK OOIT DOEN BE EVEN» U'  ( ) No. 23. h Y K Z A N Q OP HET IttP. SÜEETtlïK es ostïoic APSIt SVÜlt van oen ho0gwelgeboorenen heere GEORGE F RED RIJ£ Baron thoe Schartzenberg en hohenlandsbero, «rietman o VR r menald'jmadeel, G£lVOO|( afgevaardigde ter vergadring der. algemeene STAATENj ENZ. enz. , Overleden in 's Hageop denSesden van Oogstmaand 1783. .A. i my !~— is't mogelyk ? Is Schwartzenberg verfclieiden 7 V-erfcbrikkelyk Gerucht, dat zo veel onheil fpelt! —n—, Maar neen : wy hoopea nog! 't Gerucht kon vaak misleiden! O ! ■mm Had het deeze ramp; Qok valfclielyk gemeld! f b»  ( i33 ) Dan ach! wie hoopt 'er nog, daar't hoopen niets mag baten! De droeve maar' houdt ftand ; het is maar al te waar 1 — Indien het immer past, dat wy de Waarheid baaten, Dan word' zy éénmaal nu, nu onzen haat ontwaar. Zy deedt de zwakke hoop, die ons nog flreelde, wykens Zy, wreede, kondigde ons den 11 ag onfeilbaar aan ! Wiens leden fidd'ren niet? wiens kracht moet riet bezwykenf Wie is, by zulk verlies, niet in de Ziel begaan, b ScbwartzenUrg Maar neen ! dat vriendefyiè weezen, Die edele opllag , en die grootschheid van gelaat, Zou 't al een roof des Doods, ondanks heel Neerland, weezen! ' Ontziet die woeste dan nog Deugd, nog hoogen Staat ? Vergeefüch! het edelst, het voortrcffe'lykst op onze aarde Wordt vaak outydig san der menfehen oog ontrukt; Hetheerclykst' Gebloemt', by elk in hooge waarde, Wordt, daar 't onedel blyft, vaak allereerst geplukt. Myn Vaderland! een van Uw' wyste Palinuuren 1 Stort, op het onvoorziens, van zyne (randplaats af. Zyn dierbaar leeven, waard ook eeuwen lang te duuren, Wordt, midden in zyn kracht, gebluschtin 'tdonker graf. 13 Ach!  ( «34 ) Ach! ai te groot verlies, en al te ontydig (terven ! tt Mishandeld Vaderland, verleegen, en in nood, Derft zymnSchwartzenierg, nu 't hem het minst kan derven Zyn Steun en fieraad gaat verlopren in den Dood. Hy, van wiens minzaamheid zo veel' Getuigen fpreeken; De Wellust van het Volk, en aller toeverlaat; •Voor wien het Qnregt beefde, en Boosheid moest verbleken ; De Temmer van den Twist, de vyand van het kwaad: Hy, wiens Geboortelot hem fchikte tot regeeren, Doch die den Adeldosa aan Wysheid paaren wou, Geleerdheid koesteren, en Kunsten hoog waardeeren, Die Braave is 't voorwerp nu van weeklage en van rouw ! —» De beste Vader, die zyn' Zoon, by Wapenfchilden, En ouderlyken Glans, en Eere , en hoogen Staat, Gekweekt, tot waaren Roem en Grootheid leiden wilde, Laat thans dien éénigen beroofd van zynen raad. —* De waardigfle Echtgenoot, die zyne Gemalinne Op 'c tederst' liefde, en, aan de Huw'lykskoetsgetrouwi De roem en kroone was en lust van zyn' Gravinne, Laat, op het onverwagtst, Aumale Wcduw-Vrouw.  ( '35 ) De Man , wiens fchrander oog al d'Oudheid hadt doorkeeken, Die lang vergeeten fchrift, vol moeds, te voorfcbyn biagt, d'Aaloude Wetten, als voorbeen, op nieuw deedt fpreeken, En Staatspapieren , fchier door flof en worm verkragt; Hy, die Geleerdheid paarde aan duizend ed'le gaaven, Wiens taal, 't zy dat hy iprak, of fchreef,bekoorlykwas, De groote Schwartzenberg daalt met dat al ten grave 1 Zo veel uitmuntenheids vergaat tot flof en asch! —— Gansch Friesland voelt haar leed.en valt met my aan' t fchreyen, Ey zulk cene uitvaart vloeit elks ooge vsn geween. Geen hart, of 't krimpt van wee, by dit zo bitter fchcyen: De rouw om Schwartzenberg is die van 't Algemeen. —— Moest gy dan, 'sGiavenhage taan ons dien Schat ontrukken Dat Licht verdonkeren, dat zo veel fcbynfel gaf; Dat Hoofd, met eeuwig groen belauwerierd, doen bukken, Den ed'en Schwartzenberg doen zinken in het Graf? Hy was, dat gy het weet, het eigendom der Friefenl Dat dierbaar Pand werdt voor een' tyd U toevertiouvvd 1 En gy.gy doet het ons in eeuwigheid verliezen 1. Geef,'s Hage, wederom, 'tgeen gy weêrgeeven zoudt ! I4 Doch,  C 136 ) Doch ,'t is om nietgepleit! gy geeft zyne Asfchen weder. — De Lykbus keert, voor Hem , naar 't adelyke Slot. Men zet ze ftaatelyk by zyn' Voorouders neder. De Ziel, het edelst deel, woont reeds om hoog by God. Verheeven SterPiing, hu ten Sterren ingevaaren , Zie daar het Offer, door myne Achtinge U bereid ! Ontvang het, fchoon 't ook niet naar waarde U evenaare; En rust, van Staatzorg vry, in vrede, daar Gy leit. De naam van Schwartzenierg zal d' eeuwen door verftrekkèn Tot roem en luister van het dankbaar Vaderland, En by het Nageflagt eene edl'e volglust wekken, Om Hem gelyk te zyn in Deugd en in Verfiand ! Er. IK No. 245  ( 137 ) | |Nó. 24. TER. «N3TERFLYKS NAGEDACHTENIS VAN DEN HOOGWELGEBOORENEN HEERE G. F. Baron thoe SCHWARTZENBERG en HOHËNLANSBERG, IN LEVEN GRIETMAN OVER MENALDUMADEEL , ENZ: ENZ: Hec. levëridlg gelaat der fchoonfte zomerdagen Wordt «net een floers omilagen ;' Wanneer een vvolkendrom recht opftygt in 't azuur, En (ryf flaat als èen muur. \1 5 Dan  c m ) Dan doet de Alrnagtige den hollen hemel kraaken, En donderdemmen flaaken • En flingert blikfems néér, dat al wat adem heeft Bedorven ichrikt en beeft. Daar treft het dondervuur met onweerdaanb're flitfen De hoogde torenfpitfen; fteil gevaarte dort, en plet het Tempelhuis Op 't oogenblik aan gruis. Terwyl men lacht en fpeelt in gindfche bruiloftzalen, Vliegt één der blikfemdraalen, En rukt een wederhelft met yslyk moordgeluid Uit de armen eener bruid. Zo werdt op Vppverhoedsl:dU Pronknaalde onzer Grooten » (Ach nu in 't graf beflooten !) Die Tempel, waar de deugd zo fchoon in was gehuisd, Met éénen flag vergruisd. Menaldum luistert nog naar zily'ren feestgezangen, Met mirtegroen omhangen, Maar deeze donderdag verzengt die roirtekroon, Verdomt dien bruiioftstoon, .  ( i39 ) •Wy wenechten als om ftryd eens 't gouden feeit te houden Van deeze Welgetrouwden i Wie fchreit niet daar de dood dien echt aan flarden fcheurt» Daar ailes weent en treurt ! Wie mengt zyn traanen niet met al de huisgenooten! Met Friïslands klein en grooten ! Wie jammert niet! daar zelfs de Nedeilandfche Maagd Dien Steunpilaar beklaagt. Help Hemel! help! zo fchrecuwt de Braaffleder Graavinnen, Schier buiten haare zinnen ; Myn Schwartzenberg] daar zy de koude lippen kuscht, Myn licht is nitgebluscbt! Moest ik den donder van die fchrikmaar nanwlyks hooren, En nu in traanen fmooren'. Daar ligt myn fchat, myn hoop! de liefde zelv, de trouw. Ik flerv, ik fterv van rouw ! I •• ) me -i: 7vn Zoon, zyn eenigst pand, koomt ylings toegevloogen, • V u , . .j.-ji vlrt (Sd "• rfï ''"•« , U-.33.i-' '-• ■• ■ ' '- Leest uit die flervende oogen, • rj« re >A s!C) *- • Dat Vader 't fcheiden van zyn leeven ligter vindt, Dan van zyn eenig kind. H,  ( 140 > Hy (laat verdomd van rouw, daar hart en lippen fluiten i Kan taai noch traanen uiten : O edel hartgeftel! dat Frïeslands beil te recht Een teed're zorg voorzegt. O algemeen verlies ! nu moeten Land en Steden Zich diep in rouwe Meeden : i * Maar neen ; hier ziet men 't leed, dat niet in treurgewaad, Maar in het hart bedaar. s'Lands Hoogheid zucht, dat een van haare grootdeLichten Voor 't dervenslot moest zwichten: Het Prïnslyk hart, ontroerd by dit ontydig graf, Droogt Weduwtraanen sf. Het Zanggodin oen koor (peelt fchorre lykgezangen, Met traanen op de wangen : Geleerdheid (laat verbaasd; de moed en kragt ontbreekt, Datze een Lykrede (preekt. De landman is vereerd, fchoon in het hart verflagen, Dit groote Ijk te draogen: Ik zoeht, roept de armoede uit,om Gods wil haast een fom, Kocht ik mjn troost weerom. En  ( 1-41 ) Sntnyne doffe Lier, met aak'lig zwart omhangen, Zong nooit oprechter zangen, 0>ti daar ik, ovcrlacn met gunsten, myn Meceetty Myn Merfchenvriend beween, ttaoic kwam oprechter beê myn ftamelende lippen, En zuchtend hart ontglippen, Dan dat der Goden G od die hartewonden heel' Met troostend zielgeflreel. Dieptreursmde Gravin ! wil God myn zielwensch geeven, Gy voelt uw geest herleeven; Gy vindt in uwen Zoon, naar 's Vaders beeld en leer, Dat Puik der Braayen weêr. Die gul/ie Minzaamheid, van't onbepaaldst vermoogen. Lacht dan weêr uit zyn oogen: Die aeHi're Zedigheid, by God en mensch bemind, Herleeft dan in uw Kind, Die Ingetoogenheid in 't juiste perk beflooten, Zo zeldzaam by de Grooten, Zal, Nederlaad ter baak, des Vaders glerikroon Weêr drukken op uw Zoon. MenaU  C 14* ) Menaldum, Friesland, 'tfolk van Nederlands Gevesten, \ Dankt G d dat elk, den Besten, Pen G«w«»ScmvARr2ENBERo, hervindt tot aller troost ■ In zyn recht Edel Kroost. A. BENTHE^ 11 'nuttin' Prediken: op de Schlngen. G R A'F'VCH R I F T. ÏJfetblinkendsr puikjuweel vanVrieslands'èedl'eGroote»" Bemind, geëerd, geroemd in Batoos vry Gewest. Als Godsdienst-minnaar, Zuil van ons Gemeenebest, De fchrik van Aibions ontaarte vloekgenooten, DeDuitfche Cicero, de Steun vari 't Friesch Atheen, Handhaaver van elks recht, Befchermer van 't gemeen, De Vryheer Scwartzenserg Jigun dit graf beflooten i H. L. No. 25;  i 143 ) No. 25^ „ /iminnDMtlUUrr EENE CANTATE, Choor. N^Ulust het ons van God te zingen , Den Schepper van het grootsch heel-al; Den Heer —• den Vriend der ftervelihgen; Die is; die was; die wezen zal. Schoon de avond valt, zyn gunstbewyzen Verdwynen niet, gelyk de zon. De nagt zal ons gezang doen ryzen, • ars f «t^*-* Cm taiai . Waar nooit de dag het voeren kon. Solo. Sprei uit uw vlerken, flille nagt J O welken! dryft voorby!  c '44 y Dat *s Hemels glans in volle pragt Voor 't manschdom zigtbaar zyl Choor. Sprei uit uw vlerken, flille liagtï J t. O woikenl dryft voorby! Recitatief. Daar ryst het tintiend ftarrenheir! En de aarde zwygt verbaast, 't Geflarnte ipicgelt zig in 't meir, Waarop geen windje blaast, 't Is alles hemel wat men ziet} >J Zelfs "Jitrgen vlugten heeni 't Verdorde blaadje fchuifelt niet; 't Geflarnte fpreekt alleen. Choor. Kniel oenschdom, kniel! bid zwygend aanj: Gy englen moet de citers liaan; Knielt menfchenl , . zwygt! . . bidt a»lH . J Bidt aan! . . . SgJet  C 145 ) Scfr. O fHIte, die myn aandagt boeit! . . . O (troomen van gedagten, Die bruisfchend in myn boezem vloeit 1. . . Hoe zaüg zyn die nagten! Waarin 't gordyn wordt opgehaald, En my 't heel al in de oogen ftraalt. Duetto. A. Wie kan al de Harren meeten ? ^ Wie fpreekt hun getalen uit* Wie hun doe! en duuring melcen; Of den kring, die hun beüuit. B. Hy, die al wat hy formeerde, Met een wenk regeeren kan, Noemt de flerren by hun namen, Meet den hemel met een fpaD. A. Eeuwig Cod! ons oogen fcheemren; IF. Deel. K Wat  ( i4tf ) Wat is groot dan gy alleen? B. Eeuwig God! uw raagt en goedheid Dryft de Harren voor zig heen. A. en B. Zonnenftelfels! kleinfle ffofjes ! Zingt zyn liefde en majefteit! Ja, een fchepfel Gods te wezen, Dit alrtê is zaligheid i 4 Aria. Laat dan dit flipjen van 't heel-al Een droppel aan den immer wezen,' Waar ooit een fchepfel woonen zal, Wordt nimmer God vergeefs geprezen. Ja noemt deze aarde een niet, [ De Godheid hoort haar lied. Choor De Godheid hoort ons liad; wy zingen,' Het hoofd om hoog, een vrolyk lied. Al is 't maar taal van fiervelingen, Het  ( '47 ) Het choor der englen woont hier niet. Maar hunne toon zal de onze ook wezen, Als 't licht ryst uit de duisternis; Wanneer de dooden zyn verrezen, En de aarde op nieuw een Eden is. Recitatief. Is de nagt niets reeds een Eden, Schenkt de nagt gean zaligheden, By het licht der avondfter? Ja, door zonnenglans befchenen, Reist Saturnus vrolyk henen , Naast hem wandelt Jufiter. Solo. Speen my de dag coc danKen aan,' De nagt doet my verflommen; En zie ik duizend Harren ftaan, 'k Zie duizend heiligdommen, Waarin myn Schepper wordt ge-eerd, Als die 't heelal regeert. K 3 Cküor.  ( H8 ) Choor. 'Als die *t heelal regeert. Terzetto. A. B. en C. Zou 't Christendom zig niet verblyden, Wanneer hun oog de darren zietï Daar ftaan de grenzen van het lyden, < De fUrbewooners weenen niet. A. Edle gryzaarfs, die met zilvren hairen Bukkend, wagglend, neerziet in het graf, Ziet de wooning, waarge been zult varen, Legt .gerust het aardfche leven af, E, Jongelingen, maagden, frisch van kragten," Uw vroome vadren woonen daar ; Staan met open armen u te wagten. Eert hun God en (beeft bun deugden naar 8  C 149 ) c. Menschdom ! Zie het huis van Jesus Vader 1. Zie den troon, waarop hy «elf gebiedt. Zondig menschdom, trêe eerbiedig nader, 't Is de troon, dien by om u verliet. A. B. en C. Ja ! Orion is zyn wagen, Gy o melkweg zyt zyn pad; Juicht, wanneerge hem moogt dragen, ©ie geen ftarren tot zyn wagen Nodig had. Cheor. Seze aarde zelf heeft hem gedragen; Zy is de paerel van *t heelal. In haar fchiep Jesus welbehagen s Hy nam haar op in haaren val. Al rollen daar tienduizend zonnen Rondom het ongenaakbaar licht; SJier is zyn levensloop begonnen, Hy heeft zyn zetel hier geftigt. K 3 5tl»,  C ïSo ) Solo, Gy englen, die op darren treedt, Aanfchouwt met eerbied onze woning; Schoon gy met luider zyt bekleedt, Uw vorst is hier ook koning. Wy zyn ook fchakels in 't heel - al, En leden van dat ryk, dat eeuwig bloeien zal. Choor. Juich Hemel! juich ! De Koning leve! Zyn ryk groei aan in deugd en magt, Dat al wat leeft hem eere geve, Voor 't geen zyn goedheid heeft volbragt, Grypt moed, bedrukte ftervelingen! Loopt hier uw pad door een woedyn, De fchepping zal eens famen zingen, En God in allen alles zyn. No. a0«  ( 15' ) No. 26. JACOBS VREUGD. HET IS GENOEG MYN ZOON JOSEPH LEEFT. GENESIS XLV. VS. XXVIII. Myn Zoon, myn Jofeph leeft! myn dierbre *oon-.*fc Ei my! 'k voel andermaal myn krachten my begeeven. Myn kindren, ftaat my by. Dat licht, 't welk ik aanfchonw,, •t Welk niets voor my befcheen dan myn'vernieuwden rouw Dat daglicht, zou myn kind, myn'Jofeph, 1 og bethalen! En ik, myn dervend hart, zou eindlyk ademhaalen! 6 Hemelmagt! 0 Gy, die my myn' Zoon hergeeft, Schraag, fchraag myn lecvenskragt! myn Zoon, myn Jofeph Verfchrikkelyke dag, verwoefter myner krachten , Dag, die myn' Zoon m* ontroofde! öwykuit myn gedachten. Uw denkbeeld, wreede bron van 't yslykst hartewee, Sleepe op dit oogenblik myn' laatften zucht niet meê. Ik waakte, en gy verreest met fiaauwe en fombre ghnfen, Hoe fchiiklyk was voor my uw komst aan 's Hemels tranfen: Een heimlyk voorgevoel had myne zie! ontlteld: Ach ! dacht ik, zoo '1 myn' Zoon, myn' Jofeph mus niet geld I K 4 W"  C «5* ) War ook des Hemels wil omtrent myn lot befchikke, De Algoedheid waak" voor hem, en niets datmy verfchrikke. Moest ik, Almogend Heer van Hemel en van Aard, U wetten ftellen , ik, uw minfle gunft onwaard! Neen, de onderworpenheid der harten die u vreezen, Wraakt zulk een.ftout beding; zy moet volkomen weezen. Met recht heeft uwe wraak geblikfemd op myn hoofd, En d'afgod myner ziel aan myne liefde ontroofd. Herroept gy u , misleide en al te dierbre Zoonen, Welk fchouwfpel ge aan het oog iiws Vaders dorst vertoonen t Het laatde gunstgefchenk van myne tederheid, Verfcheurd, met bloed befmet ,voor my ten toon gefpreid... t Herkende ik't niet, dat kleed, waar meê dees hand hem cierde Toen ik de laatite maal dea Jonglings feestdag vierdeI Toen de eedle en kuifche zwier van zyn bevalligheên, Elks aandacht naar zich trok, my zoo bekoorlyk fcheen f Ach! gy misleidt my nog, gy opent al myn wonden. Waar toe myn ziel gevleid ! myn Jofeph is verflonden. Zag ik 't getuignis niet dat al myn hoop verbant! Een fchifdier heeft myn kind, myn* Jofeph aangerand, Zyn  ( 153 > Zyn' boejem omgewroet en de onverzaadbre tanden Gewet in zyn verfckeurde en lillende ingewanden. Ee onnoozle riep om my, om Jacob, in zyn' fclirik: Myn Vader ...! zucht hy uit... en geeft den laatflen fuik! Maar welk een fmart vervoert me? Ach ! fpreektgy waar, ■ (myn kmdrenï Wat zegt ge ?'k voel allengs myn drukkend leed verminderen! ftlyn Ruben, brengt ge my een trouw, een waar bericht? Waar ls myn Jofeph dao ? breng hem voor myn gezicht. Waar liet gy hem? Hoe dorst ge, 6 liefdclooze Zoonen! Hoe dorst gy zonder hem u voor myn oog vertoonen? Ontaarten ! kon de vreugd van zulk een hart als 't myn, De vreugd om zyn behoud, welligt niet doodlyk zyn? Gy zaagt hem als een Vorst Egypten wetten gfeeven? 6 Schoon hy op den troon der waereld waar verheven, Een Vaderlyke kus waar hem veel meerder waard Dan al de heerlykheid en 't aanzien vandeeze aard, Hy kome, indien hy leeft, zich in myne armen fpoedenj My zoo veel jaaren fmarts en wreed gemis vefgoeden: Hoe zwaar 't gewigt ook was van mynen tegeufpoed, Dat by rayne oogen fiuite, en alles is verzoet. K 5 Mmi  C *54 ) Maar llb'e, wat zon my thans in Canan wederhouen! Men breng'my, daar myn oog myn'Jofeph mag aanfchouweu: Deeze aarde is toch een plaats van vreemdlingfchap vooruy ; e ■» • ' Myn Vaderland is nu, dat ik naby hem Zy. Zyn dat die waagnen reeds, waar van men my gewaagde ? Myn Jofeph zondt my die, op dat my niets vertraagde? •Dees Vorstelykc fioet werd my door hem bereid ? 'k Herken myn" Jofeph nog aan zyne tederheid. 6 Spoeden we ons tot hem ! ik zal hem wedervinden, Zoo minzaam als weleer, zoo lievend voor zyn vrinden. Haast deelt myn Jofeph weer in al myn vreugds en finart: Der wyzen tegenfpoed vertedert toch hun hart. 'k-Zal in deeze armen dan dien waarden Zoon ontfangen ! Verrukt, om zynen hals, aan zynen boezem hangen ! Hem zeggen: Dierbre Zoon, zoo wreed aan my ontroofd, Gy leeft! het is genoeg, de Algoedheid zy geloofd! Myn Zoon, myn Jofeph leeft! wat kan ik meer verwerven t Uw oog «anfehouwt het licht! nu , nu kan Jacob fterven. 6 Gy, die in 't verblyf van 't ongenaakbaar licht "t Voorlaeden wikt, 't aanftaaiide oatbiedt voor uw gezicht; Die  ( i5S ) Die door het fchoonfte ontwerp ons heil weet rit te werl.S, Doorwegen, die, naar «t fchyn., ons welzyn't mees t beperkea! Vergeef, vergeef het my, 6 Oppermajetteit! Dat ik uw fchikktng wraakte in myne onwetendheid. Aanbiddelyk beltuur ! 'k Moest dan Myn' Jofeph derven , Op dat zyn zorg my thans het leeven deed verwerven ! Myn gantsch gezin , met my, voor'tüongerzwaardbeho.d, Egyptea , Canaün , door zyn beleid gevoed : Ziedaar, wat my verwyst, wat my, in 't Bof gebogen. Al 't onvolmaakte fchetst van ons bepaald vermogen. ' Heersch, heerschalleen, myn GodiU zy de magt én de eer! Verhoor in uwen toorn des ftervlings wensch niet meer! Bepaald en nietig flof, wat zou hy zich vermeeten? Zou hy zyn waar belang gelyk lyn Schepper weeten? ■ Zyn Schepper die 't heelal met eenen blik doorzietï Die zelf zyn boogfte vreugd in ons geluk geniet 1 Voor my, geen wrange zorg verbitter' meer myn .leeven; Aan U zal ik myn lot gewillig overgeeven. De weinige ademtocht, die my nog ovrlg is, : Geeve Üwer Wysbeid fleeda 'i getroswst getuigenis; ■  C 15-5 ) Zoo zal uw gunst misfchien myn gangen ondcrfchragen; My leiden tot dien Zoon, myn liefde en welbehagen;; Gy wraakt de vriendfehap niet, de teedre zucht van'tbloed; Gy zelf grondt ze in ons hart, gy keurt haar' wellustgoed, Veelligt zal ze op myn huis uw zegen nedertroonen, Wanneer myn oog niet meer zal waaken op myn Zoonen, Als dit myn fletflyk deel, in 't zwygend graf gedaald, Niet meer voor mynen Zoon, myn Jofeph, ademhaalt. Myn kindren, mogt gy dan de rampen die u wachten. Door oaderlinge liefde en teedre hulp verzachten ! Zoo Ieeftge in 's Hoogden gunst, hoe ftreng uw lot ook fchyn', Zoo zal uw laaide zucht een zucht van wellust zyn. Koomt, fpaut die wagens aap : treed toe , myn eerstgeboren Ei, dat ik op u rust'! Myn Jofeph was vcrlooren, En nu, zie daar dien doet. Myn Jofeph, al myn vreugd! Ik voel myn jeugd vernieuwd gelyk eens arends jeugd. Ei, zet my zachtkens neêr. Myn kindren, zytgy vaardig? De' tocht, dien wy gaan doen, is al uw' fpoed wei waardig, Uw Broeder Jofeph leeft, uw Broeder, bJy te moê Reikt ons, myn dierbaar Kroost, zvn hevende armen toes Uw  ( H7 3 Uw Broeder, nu ten top v«n heeilykheid gereezen ! Al zyn geluk, zyn roem, zal immers 't onze weezen. Myne oogen zuilent 't zien, en na zoo veel geklag, Wordt 's leevens avondflond nog eens myn fchoonlie dag. Vaarwel, 6 Canaan! ó Zalige landouwen, Vaart eeuwig wel! Myn oog zal u niet meer aanfchouwen, 6 Vaderlyke Tombei En gy, geheiligde asch, Waard overfchot van haar die my zoo dierbaar was, Myn Rachel, rust in vred/:! 6 Zoo gy, teedre Gade, In't zalig Hemeloord geen aardsch geluk verfmaadde} Indien ge uws Jacobs liefde u nog te binnen brogt; Hoe vrolyk floegtgy thans het oog op deezep tocht! Hoe zoudtge u in myn vreugd, in Jofepluheil, verlusten' Haast zal myn koud gebeent naby het uwe rusten. Myn Zoonen, brengt hier de asch van uwen Vader weêr: Zy wachte u, tot uw Kioost hier roemryk wederkeer'. Dit land in erfdeel neem' ten aanzien van al de aarde! •t Is Waerelds Opperheer, die 't u ten aandeel fpaarde, Nooit heeft zyn woord gefaald. Hoopt eens dat heilryk lot, En wandelt, als een volk begunftigd van zyn' God. zie  C i58 ) Zie hier dan't oogenblik! Ei, fpoedt wat aan , myn Vrinden.' Nu, nu zal ik myn' 2oon, myn Jofeph wedervinden! Hem drukken aan myn borst! 6 Aarde, ontval my nu ! ' Myn Zoon, myn Jofeph leeft, ik eisch niets meer van u. Haast koomt hy met zyn Gade en telgjes my ontmoeten, 'Myn* zegen, hem zoo waard, ontvangen aan myn voeten, Daar ik, ontroerd, verrukt,...6 Sterk my, Hemelheer! Zend, zend tot myn gelet nog eens uwe Englen neêr! Beveel, dat zy nog eens myn' weg voorfpoedig maaken! 6 Dat myn dierbre Zoon my fpoedig mogt genaaken ! Nog deeze zucht voor 'taardfche.en dan, wees Gy myn deel l Dan leeft myn ziel voor U, 6 ja, voor u geheel: *k[Rukdan de banden los, die my aan 't ftof verbinden • Ik zeg u dan vaarwel, myn Zoonen, Dochtren, Vrinden, En flap, terwyl ik de aarde uit myn gezicht verban , Uit de armen van myn Zoon' naar 't Hemelseb CanaSn. No 2jr„  C 159 > No. 27: DE BERG. 6! KLene Berg ! die, uit den grond als opgeb.ait Door vrouw Natuur, hier met een krans van bomen praalt j Laat my ,van *>we kruin deez' beemden en Landsdouwen. Cods grote wereld, daar ik ziertje op woon befchouweö. Zy tgy 6! aardfch Toneel 1 zo grootfch in myn gezigt! Hoe groot moet Hy dan zyn, wiens arm u heeft geftigt! Myn ziel en zinnen, die zich zeiven hier verliezen'r Staan als in twyffel wat zy zullen eerft verkiezfti. Zult gy het zyn ; 6! ftad! die, door de zon bedraald. Met fchitterenden glans van Kerk en Torens praalt? Neen, binnen uwen muur woedt door vergulde flaven, Te tuk op valfch vermaak , de ware ruft begraven. Ik geef de voorkeur dan aan u, 6 zalig Land! Hier, hier flrooit de overvloed met onbekrompen hand Haar zegeningen op uw' heuvelen en dalen; Sekoellerd door het vuur der vrogtb're zonnefiralen. Hier  < i«o ) Hier zie ik in 't verfcliiet Beemcf, Akker, Bofth en Woud, Blauw, groene ZeSn, heldre Beekjes, als met goud En zilver omgeboord, door hun bebloemde zomen ï Ook Dorpen, ganfch omheind roet lommerryke bomen. Welk een' verwifieling van duiflernis en licht Verfchaffei! digt geboomte, of vlakte, aan myn gezigt! Welk eene mengüng van groene en blauwe kleuren Doet my het zonnelicht, door 't fchornlend loof, befpeuren! Op gisdfe vlakte maait het Rundvee beemd' en weid Al wand'lande af, het zy aan koppels of verfpreiJ; Terwyl niet verr' van daar het Paard, uit zyn* gareelen Geflagen , vry en bly, al grinnikend loopt fpelen. Hier hangt een gahfche wolk van Wolvêc-ssn den rand Eens fchuinfen heuvels , dien het fckeert van allen kant» De hond bewaakt het vee; de Herder, onder 't lommer Gezeten, fpeclt zyn fluit, en weet van zorg roch kommer. Daar maalt een Molen op de maat in 'c bofchryk dal; Bewogen door de kragt van eenen Waterval: Wyl langs den weg, als in een flof- wolk voortgedreven, Eevragte wagens , vee, en menfehen flcewaards flreven. Dan,  ( ifii ) Dan , wordt hier 'c oog verzaad, niet min wordt ook "rgehoot Hier dooreen ongeleerd, dooreen natuurlyk Choor, Gcftreeld; dat, fchoon in mi'ac en toonktinfi onbedreven, Geen zuivere oren kwetft door wangeluid te geven. Hier wedergalmt de lucht, daar 't zingend Pluiingedierc, Van vrouw Natuur geleerd, door Woud en Boffchen zwiexc» Hier klinken Beemd en Veld, en Heuvels en Valeijen Van 't blaten, loeyen, en het fpeleo op Schalmeien. Mogt ik myn woning toch eens flichten aan deze oord, Daar men nooit zat wordt van het geen men ziet en hoort 1 Maar! ... blyft dit fchouwtoneel der Wereld onvolprezen Hoe heerlyk hoe volmaakt moet dan de Hemel we zei I No. 28. ÈEN BERGWERKER SPREEKT. Ik durf ter diepfle Myn intreên, Daar 't hart voor gruwt en beeft: Terwyl myn arm den enz en (reen. Doorgraaft, hoe vaft verkleefd. iv. Dut. l a  'C i«5» ) Ik vreez* geen dood'Iyk ogenblik } Schoon, als in razerny, Elk Element met fcbrik op fchriJs My dreige van naby. Ceen woede van een fieile rots, Die my hangt boven 't hoofd: Geen golvend onderaardfch geklote, My van myn moed berooft. Al braakt hier vuur- of zwavel • poel Vergifte dampen uit, Waar door ik flaêg den dood ten doel Moet flaan , 'k word niet gefluit. In weêrwil van al dit gevaar Doorbore ik, onverfaagd, Het hart der Myn, en breng van daar 't Metaa', dat elk behaagt. Dat fpeelgoed, 't welk, van menig een Ten afgod zich gemaakt, Maar al te veel wordt aangebeên, En God daar door verzaakt. Dat  ( i«3 ) Dat blinkend Zilver, blozend Goud, Met zweet en bloed gehaald I Maar ach I hoe wordt tot onderhoud Deze arbeid ons betaald? Verlamde Leên! en dan uit nood, Nog door den bedelfiaf, Een weinig zout, een ftiik droog brood; En daar meê vroeg na 't graf! K &  ( i<$4 ) No. 29. OP DE OJEVAAR. .Zou de Ojevaarook de aandagt niet verdienen ï Een vogel, door den eeuwig Ongezienen; Gevormd, geplasrs in 't vliegend pluimgezin; Wiens deftigheid, en trouw, en kindermin, En reis, en rust, en zeden, en begrippen, De opmerkzaamheid onmogelyk ontglippen. Voelt ons Gewest de zsgte lentelugt, Dan komt, met haar, de wellekome vkgt Der Ojevaars, uit onbekende wyken, Te lande, op kerk, en velddak, nederffryken. Deez vindt zyn nest, die bouwen , ginds en hier, Het nieuwe in top, welks fiof dit deftig dier, Van 't veld gehaald, ineen vlegt, om in orden De kraamkoets voor zyn Wederga te worden. Hy mint zyn kroost, en fpyst bet onvermoeid. Met wateraas, waar by het tiert en groeit. Zie  ( «*5 ) Zie van zyn trouwe, en kinderliefde een teeken! Komt, onverhoeds , een vlam ten dake uitbreeken, Die weiden blyft, en 't nest met rook en vuur Omvangt en vat, dan ziet men, hoe Natuur • Haar wondre drift doet werken in die vogels: Zy zweeven rond en rond op hunne vlogels: Terwyl de ftem hunne angften openbaart; Zy wyken niet, maar Horten, onvervaard, In "t brandend nest, en fneuvelen met bun jongen.. Zoo haast de herfst den zomer heeft verdrongen, Ziet de Ojevaar zyn oogwit, teelte en pligt, Meteyn bezoek, in ons gewest, verrigt. Dan is het tyd naar warmer wereldftreeken Deez' oord te ontvliên : op flemgeluid , en teeken, De leus ter togt, komt ieder aangefneld; Men tropt by een, of vliegende, of in 't veld: Zy vormen voorts hun phalanx, die, voltogen, De reis aanvaart, door 't hoogst der lugt, uit de oogen. L 3 N«' 30-  iNo. 30. ALCMEENE ENSELINDE Philemon aaa Accmeen door teedre min verbonden , Tradt met Alcestes boscbwaard in, En, eer zy zich voorby den eerflen boom bevonden, Begon Alcest reeds van de min. Selinde is n gelyk in Jevensliand en jaaren 2e is fchrander, vol vernuft, in alles doorërvaaren, De Roos der jeugd ligt op baar kaak varfpreid, Haar oogen flonkren fchoon, haar gang is majefteir, En 'k weet myn vriend één woord behoeft gy flechts te fpreken. De zege wacht u reeds. Haar min is u gebleeken, En egter biedt ge u hart der pasbekende Alcmee.t, Gy bidt haar aan, en altoos zegtze, neen 1 Verlaat haar die uw hart zoo lang , zoo vruchtloos minde, Verwisfel in dat'hart Alcmene met Selinde, Doch driftig vat Phjlemon 't woord, •t Kan zyn dat mynALCMEENEuwkieschheid nietbekoort»- 'kEr.  ( 16-7 ) 'fe Erlten Selindes fchoon met recht door u gepreezen; Zy heeft haar juist verfland befchaafd door veel te leezen > Maar wyl gy toch nieuwsgierig zyt, Waarom ik aan Alcmeen dit hart heb toegewyd. 'k Verkies een vrouw,myn vriend (en hou die keur regtvaardlg} Meer vriendelyk, dan fchuon;wel fier, maar ook goedaartig, Die needrig in haar hart der braafheid hulde bied*: Dat hart bezit Aixmebn, maar uw Seunde niet.