Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3217 7247   // /y lip? , '3 t.^^/, -/* J2 ■■ H v^ Yê^t tt, ^j.. «/-Ctsist : in /fit lts .   D E VERMANING en BEDREIGING VAN J E S U S A E N DE GEMEENTE van EFESUS, I W E E N E REDEN VOERING, OVER OPENBARINGEN II: 5. UITGESPROKEN T E ZE V $ N H U I Z E IV, OP DEN DANK- BOET- en BEDE-DAG, den ló^sn van Lentemaend, l3oo. DOOR JOH. WILH. BUSSINGH, V. D. M. Te ROTTERDAM, Bij NICOLAAS COKNEL, op de Meeat, 1800.  Gevisiteerd en Goedgekeurd door de Eerw. Ciasfis van Schieland. j. j. LESAGE ten BROEK, Prof. en Pred. te Rotterdam, J. van PELLECOM, Pred. te Schiedam. P. T. KNAPPERT, Pred. te Zevenhuizen. . -Ciasfis p. u Depp.  w Jll k heb, bij de uitgave dezer Reden voering niets te berichten, dan, dat de WelEerw. zeer Gel. Heer P. T. Knappert, mijn hoog-geJchatte Vriend en Medebroeder, fints eenigen tijd, door eene lichte ongefieldheid, verhinderd in de volledige waerneming van den Openbaren * 2 Pre-  < iv > Predikdienstf mij vriendelijk verzocht hebbende. Hem daer in tot eenige hulp te zijn, ik, thands, te Rotterdam wonende, en -wegens mijne onrechtvaerdige Remotie als Predikant van Gouda, nog buiten vaste Bediening, aen zijn Eerw., dat verzoek, niet heb willen, noch kunnen weigeren; en dit heeft dan aenleiding gegeven tot het houden van deze Redenvoering, in de Gereformeerde Gemeente van Zevenhuizen, op den jongstleden DankBoet- en Bede-dag, door de Synodus van Zuidholland, tegen den i6den van Lentemaend, dezes jaers, uitgefchreven. — De eenparige goedkeuring op mijn werk aldaer, het bijzonder, algemeen, genoegen, waer- mede  < V > mede deze Redenvoering is aenge* hoord, de bewijzen van achting en liefde welks ik aldaer, inzonderheid van Mijnen Waerdigen Medebroeder, en, in het gemeen , van zijns Leeraerlievende Gemeente, geniet, hebben mij niet kunnen doen weigeren dezelve, op het dringend verzoek, als een bewijs van mijne wederkerige genegenheid, in het licht te geven; gelijk zij daer om, in het bijzonder, aen de Gereformeerde Gemeente van Zevenhuizen, en derzelver Waerdjgen Leeraer wordt toegewijd. Mag voorts deze Redenvoering, in onze Vaderlandsche Kerk, met Zegen en Goedkeuring, gelezen worden, ik zal "er * 3 God  < vi > God voor danken , en wijnen arbeid, op de beste wijs, beloond zien, .— Hiertoe werke de Heer mede door zijnen Geest: — en Hij redde Kerk en Vaderland! — Rotterdam 28 Maert, 1800. J. W. BUSSINGH, Wettig Pred. van Gouda. VOOR-  VOOR AF SP RA EK. \Vaotieef eens onze gezegende Verlosfer, ónder het geroep der vrolijke Hofannaesfbij het fpreiden der klederen, en'het; ftrooijen der Palmtakken , het prachtig Jeritfalem binnvn reed, weende hij over dieStnd, d.ier fifj de rampzalige verwoesting, welke Stad en Te-rrpol dreigde, zich levendig vdor den Gerst brrchr. ' Dan, niet weinig k!óm zij a medelij löri , toen hij de hardnekkigheid, ongelovigheid, en ongevoeligheid van Jérufakms mwoonders . bijzonder , van de Overpriesters en Ouderlingen des Volks, aen alle kanten, ontwaren moest. — Hiervandaen, dat wij hem, me! zo veel ernst, nog horen aendringen, dat ze nog mochten ba. denken, wat tot hunnen vrede diende; maer met cén, dat wij , deze aendoenüjke en treffende bedreiging, uit zijnen mond horen: daer gijl. weigert op uwe zaligheid achttegeven, en mij verwerpt; ik zegge u: dat het Koningrijk Gods van u zal weggenomen, en aen een volk gegeven wor-  vin VOORAFSPRAAK. worden, hetwelk zijne vrucht voortbrengen zal. — Wjj lezen die Matth. XXI: 43. — Waerijjk M. H.! eene aendoenlijke, eene treffende bedreiging; welke, door alle tijden heen, welke, ook nog voor ons, allergewichtigst is. — GEMEENTE van ZEVENHUIZEN; ik fta hier, in de plaets van uwen eigen Wettigen Leeraer, op last van Zuidhollands Hooge Kerkvergadering, ja, op last van God zelve, om, op dezen zo plechtig afgezonderden dag, U optewekken tot waerachtige Boete en ongeveinsde Bekeering, en U voortegaen in Dankzeggingen en Gebeden, ter behoudenis, ware het mogelijk, van onze belaegde en vernederde KERK, in deze dagen, en van het zo jammerlijk geteisterd VADERLAND; — dan, zullen mijne pogingen van eenigen vrucht en zegen zijn , God zelve zal, met zijn Geest en Genade, nu bijzonder, onder ons wonen moeten. Welaen bidden wij Hem daertoe, kortelijk, om zijnen zegen. GEBED. TEKST  T E K S T: OPENBARINGEN II: 5. Gedenkt dan waervan gij uitgevallen zijt, en bekeerd u, en doet de eerfte werken: en zo niet, ik zal u haestlijk bijkomen, en zal uwen kandel aer van zijne plaets weren, indien gij u niet bekeert. "Jo hannes, onder Keizer Domitiaen. op het eiland Patmos in balüngfchap, fchreef dit voortreflijk bock, in een hogen ouderdom; enmaekt, in hetzelve, de verwisfellngen der tijden, en de tekenen van die vervvisfclingen , aen de Leden van Christus Kerk bekend; op dat zij, we* tende den raed 'van God, zich, ten allen tijde, met een voordelige , blijde en zesere uitkomst, vertroosten mochten. Na eene gepaste Voorrede (C. ï. vs. 1-9.) wordt de Apostel, bij gelegenheid van een treffend hemelsch gezicht, (vs, 10-20.) gelast, zeven Brieven te fchrijven aen zeven GemeenA tens  C 2 ) tens in AJiSn gelegen;— en, het is uit den eerften, aen de Gemeente van Efefus gericht, dat wij onzen tegenwoordïgen tekst ontleend hebben. Wat dees brief in het gemeen aenbelangd; Jesus Christus, op wiens last Johannes ichreef, toont in denzei ven , dat Hij van den ftaet der Efefifche Gemeente eene zeer naeukeurige kennis hadt, zo wel met opzicht tot het geen te prijzen, als te beftraff'en was; terwijl Hij hierop, in onzen tekst, „ eene nadruklijke vermaning , „ tot betering en bekeering, volgen laet, aenge„ drongen met een verfchrikkende bedreiging van „ een fchielijk verderf, het welk hen, bij verzuim „ van bekeering, zeker treffen zou:" — gelijk eindelijk, ook dees brief, in het i&. vs. met eene treffende opwekking tot aendacht, en eene zeer zalige belofte, befloten wordt. — De gepastheid van dezen tekst, op dezen plcchtigen dag, zal, na eene zeer korte verklaring, aen een ieder mijner Hoorderen overtuigend blijken. Wie. oor en heeft, die hore, wat de Geest tot de Gemeente zegt! ■— I. Eerst bepaelt zich onze aendacht bij.de ernftigc Vermaning acn de Efefifche Gemeente gericht, en II. Dan, op de treffende Drangrede ,waQtmcde dezelve wordt aengebonden. —; Eerst  ( 3 ) I. Eerst wekt JoH.-iNNrs de Gemeente op, dat zij baer diep verval ter harte neme: Gedenkt dan waer van gij uitgevallen zijt! —■ De Gemeente van Efef'us moet derhalven, in vorige dagen , eene zeer bloeijendc Gemeente geweest zijn. — De Had was weleer de voortref! ij kfte onder de fleden van Lij dient — hare voordelige ligging aen de Icarifche Zee, maekte hacr, naer het getuigenis van Aristidcs, de algemeene fchatsamer xz^AfiJn; — maerzij was tevens de Zetel der afgoderij, beroemd door een der zeven weereld won deren, de prachtige Tempel, aen de Godinne Diana toegewijd. — In dit groote en volkrijke Efefus, hadt Paulus, uit Joden en Grieken, eene zeer bloeijende Gemeente geflicht; — drie jaren hadt hij, nacht noch dag, opgehouden een ieder met tranen te vermanen; — (Hand. ?o.) daer wierdt de naem van Je sus bij uitnemenheid groot gemaekt, en veel volk, niet alleen van Efefus, maar ook bijna van geheel Afiën, door den dienst van Paulus, voor Jesus gewonnen; — (Hand. 19.) en, op dezen ruimen Euangeliezegen heeft die Apostel het oog, wanneer hij aen de Corinthiërs fchrijft: dat hem, te Efefis , eene groote en krachtige deur geopend was. (r Cor. 16.) Maer, gelijk Patdus hier den gröfldfla'g gelegd A % hadt,  C 4 ) hadt, zo was ook dit gebouw, door eene reeks van geestlijke Bouwlieden, voortreflijk opgehaeld. — Johannes, Timotheus, Aquilas, Priscïlla (zijne huisvrouw) en eene zo welfprekende Apollos, deze allen ftaen, bij Lukas, bekend, als Apostolifche Kerkleeraers in de Gemeente van Efefus. - (Hand. i80 En, M. H.! wilt gij deze Gemeente nog meer van nabij kennen, vestigc dan uwe aendacht op den lof, welken Jesus, als'de Koning van zijne Kerk, in dezen brief, aen de Efefifche Gemeente geeft. — Hij, voor wiens alziend oog nïets bedekt is, Hij wist alle hare werken, en prijst haren arbeid en hare lijdzaemheid: — men bleef, in weerwil van alien tegenftand, ijverig bezig in het werk der bediening, zonder zich daer van immer te kten affchrikken door vijanden die buiten waren. Inwendig wierden de Kerklijke wetten behoorlijk gehandhaeft; men verdroeg de kwaden niet, noch in de leer, noch in den wandel. — . Bij eene naeukeurige beproeving der leer, wierden zij, die zich geveinsd voor Apostelen uitgaven , als Leugenaers gebrandmerkt. •— (vs 2.) De Nikolaïten, menfehen die de genade Gods misbruikten tot openbare werken der ongerechtigheid, wierden uit de gemeenfehap van deze Kerk geweerd. — (vs. 60 Eu, tot vermeerdering  C 5 ) ring van den roem dezer Gemeente, fb ckte hare voorbeeldige lijdzaamheid, in het geduldig en ftandvaetig lijden cm de belijdenis van Jesus Christus. — (vs 4.) Ziet daer ten en andere trek van Efefus Kerkgemeente, ten bewijze, dat zc, wat hare uitwendige vertoning aenbelangd , met recht, onder de bloeijendfle Gemeentens den eerften rang bekleed. — Alles fcheen hier onberispelijk en prijzcnswaerdig. — Het ontbrak aen geen ijver voor de waerheid; — men duidde geen openbare wanbedrijven; het ontbrak zelfs aen geen martelaren, voor den naem en de eer van Je« sus; — de Kandelaer ftondt binnen Efefus nog op zijn plaets, om de huisgenoten van God te verlichten. — Maer, gij denkt misfehien, M. H.! was het zo fchcon gefield met de Kerk van Efefus, waertoe dan die ernftige waerfchuwing, die vrees» lijke bedreiging van Jesus, welke in den tekst gelezen wordt ? — Ter beantwoording van deze vraeg, moet ik u doen opmerken: dat 'er in eene Gemeente, naer het .uitwendige, veele lofwaerdige zaken kunnen plaets hebben, en, dat echter, wegens een meer inwendig verval, de Fleer zijn billijk ongenoegen tonen kan. — Zo eerde Israël Goi wel met zijne A 3 lip-  C 6 ) lippen, terwijl het hart verre van Hem was.Cpf- 73- - Jef. 29 en 58 ) En juist zodanig, M. H.1 moet gij u de Gemeente van Efefus verbeelden, op dien tijd, toen Je sus haer vermaende : Gedenkt dan van waer gij uitgevallen zijt. - Hoe onberispelijk immer de Efefiërs waren voor het oog van menfchen, zij waren voor God niet onberispelijk i - Je sus, die tusfchen de Kande laren wandelde, wiens alziend oog naer waerheid in het binnenfte zag, hadt hunne werken niet volkomen bevonden. — Zij waren echter niet geheel afgevallen, maer zij waren uitgevallen, zij misten de inwendige heerlijkheid. — En, om van dit uitvallen een recht begrip te vormen, moe» ten wij het vorige 4e. vs. vergelijken, daer Jesus zegt: ik heb tegen ut dat gij uwe eerfie liefde verlaten hebt. ■*• Die vurigheid van geest, die in hunne Voorvaderen hadt uitgeblonken, ontbrak thands, en was in een geestlijke laeuwheid veranderd. — Men deedt de eerfie werken niet meer. — Was men voorheen, uit een beginzel van zuivere liefde tot God, werkzaem door eenen heiligen en onbezweken ijver in den Godsdienst; - door een getrouwe waekzaemheid omtrend de leer en den wandel i-ongodsdienftigheid en onverfchüligheid nam  ( 7 ) nam nu de overhand. — En, zulk ccne liefdeloosheid omtreöd God , ging gepaard met eon liefdeloos bef aen omtrend den evenmensch, — Kon Paulus weleer roemen op het geloof in Je sus, dat onder de Efefurs was , en cp de liefde tot alle de heiligen ; (Eph, I: nu mocht men zeggen : de ongerechtigheid wordt vermenigvuldigd, en de Liefde van velen verkoudu — Van die hroedei-fchap, eendracht en eensgezindheid, waerdoor de Apostolifche Kerkleden één hart en ééne ziel waren, was naeüwlijks een fchaduw meer overgebleven', in plaets van vruchten van den geest, liefde, vrede en zachtmoedigheid, namen de werken van het vleesch, nijd, twist, vijandfehappeu, afgunftighëden de overhand, — Om kort te gaen, bij de Gemeente van Efefus was fchijn zonder wezen ; cp zijn best blinde ijver voor de waerheid, maer een geheel verval in de bccefFening van de wezenlijke plichten der godzaligheid. — Hoogst/nodig derhalvcn was de opwekking: gedenkt dan van waer gij uitgevallen zijt. — De ftaët van de Kerk, bij diep verval, wordt dan allergevacrlijkst , wanneer eene algemeene zorgeloosheid daerbij de overhand krijgt, en dit fchijnt te Efefus te hebben plaets gehad; — imA 4 mers  ( 8 ) mers uit deze opwekking van Jesus, om te gedenken van waer zij uitgevallen waren, mag men, met rede, befluiten, datze daer aen niet gedachten. — Door uiterlijken fcbijn bedrogen, en in een uitwendigen Godsdienst berustende, namen zij hunnen verkeerden ftaet niet ter harte, maer roemden, waerfchijnlijk gelijk die van Laodicea; wij zijn rijk en verrijkt geworden, en hebben aen geen ding gebrek ; — en daerom roept hen Jesus toe: gedenkt dan van waer gij uitgevallen zijt! — Vergelijkt uwen tegenwoordigen ftaet met den voorledenen; — Ziet en erkent het groot onderfehcid tusfchen beiden; denkt daer aen, niet flcchts met uw verftand en geheugen , maer denkt 'er zo aen , dat uw geweten daer door getroffen, en uw hart5 met eene heilige fchaemte en boetveerdigheid, vervuld worde. — Zulk een gedenken maekt wel het werk der bekeering zelve niet uit \ maer het is evenwel de eerfte trap die tot bekeering nodig is; eii daerom voegt 'er Jesus bij: En bekeerd u , en doet de eerde werken! . Van de Bekeering bier breedvoerig te fpreken, ware ten eenenmale ftrijdig met het oogmerk van den Tekst, waerin eigentlijk op cmcalgemeene Folksbekeering, die tot eene gehcele Gemeente, zo  ( 9 ) zo wel Opzienders als Leden betreklijk is, gedoeld wordt. — Een bekeering, waerbij de Kerkleden uit dat diep verval, waerin zij gezonken zijn, wederom moeten opftaen , en tot den vorigen luister en fchoonheïd herueld worden. — Een bekeering, waervan, gelijk hier het verband leert, het ge denken aen zijnen uitval, het ware beginzel, en het doen van de eerfie werken, het zalig gevolg wezen moet. ■—■ Een bekeering derhalven, die zich, in de gemeente van Efefen, zowel onder de Leden als Opzienders, openbaren moest, daerin; dat men, nacr de vermaning van Paulus, trage handen en jlappe kniën weder oprichtede, en rechte paden voor zyne voeten maekie. Wanneer dan, in plaets van tracgheid en ijver* loosheid in den dienst van God, een heilige ernst en ijver: — in plaets van een onverfchüligheid omtrend de Kerklijke wetten, een getrouwe waek' zaemheid tegen dwalingen en ergernisfen, gelijk voorheen in de gemeente befpeurd wierd: —■ wanneer de verkoude en verflaeuwde Liefde het hart weder, gelijk voorheen, ontgloeide: — wanneer zij, met brandende harten, niet alleen God , maer ook de Broederen toonden lief te hebben; — wanneer, in plaets van eene zon» A 5 dige,  C lo ) dige, een heilige zelfsliefde, de drijfveer was van hunne handelingen: —< in écn woord, wanneer, in plaets van dar. nare, doodfche, wezenï'.'twelk zich over hunne daden verfpreidde, vuur, geest en leven befpeurd wierdc, in de zedelijke engodsdienstige plichts-betrachtingen, zo wel met opzicht tot God , als tot hun zei ven, en hunne natuurgenoten, en zij j als rechtaerte Kinderen, midden onder de bijgelovige, wellustige, en aen allerleie zonden overgegevene inwoonders van Efefus , het Christelijk voetfpoor hunner god* vruchtige Vaderen bewandelden, in matigheid, rechtveerdigheid en godzaligheid ; door welke, en meer andere deugden , de eerfte Christenen uitfchitterden; wanneer dit gefchiedde, bij zulk eene lang gewenschte verbetering, en hoogstnoodzaeklijke hervorming, zouden de Kerkleden van Efefus tonen, datze gedachten van waer zij waren uitgevallen, en datze zich bekeerden, doende hunne eerfte werken. -— II. De Drangrede nu , waervan zich Jesus bedient, om hen daertoe op r.e wekken, beftact in de bedreiging van een ontzachiijk oordeel, het welk hen, bij nalatigheid van bekeering, zeker en fchielijk treffen zou; en zo niet, ik zal u haestlijk bijkomen , en zal uwen kandelaer van zijne plaets weren! «—•  C ii ) Jesus komt tot Zijne Kerk'; of", met zijn geest en genade, cm haer te zegenen; éf, met zijne oordelen, cm hacr re ftraffên 5 > 'er is geen bedenking, Mijne Hoorders! of wij moeten het hier in den laetften zin opvattÊB. ■— Hij zou komen , als ëeu rechtyeerdig Richter, cm de welverdiende ftraf uit te oeffenen: — en dit zou haestlifk gefenfóden; — fchieüjk, en op het onverwachtst: — terwijl men zeggen zou: daer is vrede, en geen gevaèr, zou 'er een fehielijk verderf komen, even gelijk Paulus aen die van Thesfalonika bedreigd, (i Thesf. V: 2, 3,) Zij moesten dan den kwaden dag niet verre ftcllen; zij moesten zich niet verbeelden, gelijk weleer de zorgeloze Joden, dat zij, als een volk, het welk de ware Kerk uitmaekte, wegens eenige uitwendige voortreflijkheden > beftaende in eene gezuiverde bediening van het woord, uit* oeffening van Kerklfjke wetten, en eene uitwendige vertoning van godzaligheid , zouden vrijgaen. — Keen , al die uiterlijke gedaente van godzaligheid, zonder kracht, zou hen nooit behouden : — bladeren , zonder vrucht, zouden den boom niet verfchonen; de bijl was reeds aen den wortel gelegd ; de Richter was voor de deur ; —■ Ik zal u haestlijk bijkomen , en zal uwen kandelaer van zijne plaets weren, ipreekt dolleer!— Met  C » ) Met tocfpeling op den gcuden Kandelaer, en deszelfs zeven Lampen, in den ouden Tempel, wordt de Kerk van Jesus, door de zeven Gemeentens in Afiën afgefchetst, bij zeven gouden Kandelaren vergeleken. — Dus zag johannes één, den Zoon des menfchen gelijk, in 'c midden van de zeven Kandelaren, (Cap. I: 13.) en die zeven Kandelaren zijn de zeven Gemeentens, (Cap. I: 20.) In onzen Tekst fpreekt Hij, die in het mid* den der zeven gouden Kandelaren wandelt-,— Wierdt het Licht der gouden Lampen, weleer , in 't oude Heiligdom gezien; het behaegdc God, onder den dag van het Beter Verbond, het zuiver licht van het zalig Euangelium, eerst, door den dienst der Apostelen, en naderhand door dien der Herderen en Leeraren te ontftekcn. <— Daer dit licht op den kandelaer gezien wordt, daer kan men zeggen, dat het niet ontbreekt, aen het nodig en genoegzaem middel, om de duisternis van onkunde, godloosheid en rampzaligheid weg te vagen: het woord van God, en vooral het Euangelium, is het middel, verordend om het hart, met het licht van kennis, van heiligheid en van blijdfchap te verlichten; en zij, die, als gezanten van Christus wegen, het woord. der  C 13 ) ccr Verzoening prediken , zijn acn lichtende keerfen gelijk. — Uit het geen ik gezegd heb, begrijpt nu een aendachtig Hoorder van zelve, wat Jesus hier aen de Efefifche Gemeente bedreigt, wanneer hij zegt: lk zal uwen Kandelaer van zijne plaets weren: Ik zal de bediening van het Euangelium, waerdoor gij, uit de Heidenfche duisternis, en Joodfche blindheid verlost zijt, en die nu nog onder u plaets heeft, binnenkort, van u wegnemen, om dat gij weigert, overeenkomftig het Euangelium te wandelen; — dat licht zal onder u worden uitgebluscht; — lk zal uwen Kandelaer van zijne plv.ets weren. — En dit nu bedreigt Jesus aen de Efefers, indien zij zich niet bekeerden: Dit is, bij alle de Goddelijke bedreigingen, de ftandvastige bepaling, — Bekeering derhalven is het ecnige, en ook zekere, middel, voor een volk in 'tgemeen, en voor ieder mensch in 't bijzonder, om de Goddelijke bedreigingen af te weren, en het naderend oordeel te ontvlieden: — een volk, daer tegen, dat alle vermaningen tot bekeering in den wind flaet, en van kwaed tot erger vervalt, wordt fchielijk verbroken. — En, naer mate dat Gods gunstbewijzen aen zulk  C H ) zulk een volk, zo wel met betrekking tot het Burgerlijke, als tot het Godsdienfige, groot geweest zijn , daernaer is hun oordeel groot en verfchriklijk, — Wanneer Jehova zijnen Wijngaerd lang genoeg van het nodige verzorgd heeft, fielt hij dien eindelijk tot woestheid, — Wanneer de Vijgenboom, in weerwil van alle aen* gewende middelen , onvruchtbaer blijft, worde hij uitgehouwen. — Wanneer God, lang genoeg, doch zonder vrucht, onder een volk gewoond heeft, dan zegt hij eindelijk: Laet ons van hier gaen, — Zo is het trouwloze Juda verworpen en, diezelfde reehtvaerdige God, die Zijn oude volk niet verfchoond heeft, heéfc ook^ volgens Zijne bedreiging, in onzen Tekst, het afgeweken Efefus niet gcfpaerd : — Die machtige en prachtige Stad , de Koningin ne der Steden van Lydiënt' gelijk Kapemaum tot den Hemel verhoogd, is tot in den afgrond ter neder geftort.— Zij, die, in de oude gedenkfchriften, als dc fchatkamer van Afi'ên geroemd wordt, is, door Landen Volk-verwoestende Oorlogen, door verderflijke Pestilentiën, door razenden Hongersnood, door verfchriklijke Aerdbevingen, door vernielende Watervloeden, en door meer andere oor. delen , dermaten verwoest, dat 'er naeuwiijks meer dan de naem is overgebleven ; een gc- ria-  C ) ringe en verwoeste plaets, nog met den naem van Salik bij de'Turken bekend. — Ja, die zelfde ftad, die de voorname Zetel van den Christen-Godsdienst, ten tijde der Apostelen , was; daer Paulus een bloeijende Gemeente geplant hadt, daer,na hem, zoveelevoortreflijke Leeraers, als heldere lichten, op den Kandelaer gefchenen hadden, is, door wilde, woeste en barbaerfche volken overftroomd, en eindelijk den aertsbedrieger Muhamed ten procije geworden; zo dat, in plaets van het zuiver JEuangelium , de zklverdervende en godslasterlijke leer van een Turkfchen Corari aldaer geleerd wordt, en het helderst licht, in zulk eene pikdonkere duisternis veranderd is, dat de weinige Griekfche Christenen, die ook daer mochten zijn overgebleven, wegens onkunde, blindheid en woestheid, den naem van Christenen onwaerdig zijn. — Gelijk nu M. H.! deze bedreiging aen de Gemeente van Efefus bewaerheid is, zo zouden wij ook, met weinig moeite, de vervulling daervan in de eerfte Apostolifche Kerk aenwijzen, en uit de Kerkgefchiedenisfen tonen kunnen, hoe het Apostoliesch Christendom allengskens verbasterd is, en, de eerfte liefde verlaten, de eerfte werken verzuimd hebbende, recht-  C 16 ) rechtveerdig, van alle deszelfs gewenschte dingen is beroofd geworden; — dan, het oogmerk van dezen plechtigen dag laet niet toe, in foortge-' l;jke befpiegelingen uit te weiden, en het reeds verre verlopen tijdsbeftek wenkt mij, om aenftonds de verklaerde woorden op onze bijzondere Omftandigheden toe te pasfen. —< TO EPASSING. Ziet daer M. G. H.! u den ftaet der Efefifche. Gemeente met.eenige trekken getekend, en de nadruklijke Vermaning en Bedreiging, van Hem, die de zeven Sterren in zijne Rechterhand heeft, en in [het midden der zeven Gouden Kandelaren wandelt, het nodige licht bijgezet. Treffende fchets, gepaste vermaning, waerfchuwende bedreiging, ook voor ons M. H.! — Wenden wij eens ons oog terug, op de vorige gefteldheid van ons Vaderland en onze Kerk, wij zullen geredelijk bekennen moeten, dat wij, in Burgerlijke en Godsdienftigs voorrechten, aen het zo luisterrijke Efefus gelijk, zo niet boven hetzelve, in velen opzichten, verheven waren. — ' Bloeide het prachtige ^Efefus door den Koop* han*  ( ?7 ) handel) was het daerdoor, bij Strabo, met den naem van algemeene marktplaets van geheel Ajiën bekend; — het is de Koophandel, waerdoor ook wij , uit kleene beginzcls, zijn. groot geworden, ja, zo groot geworden, dat, Haken eens de Oude Batavieren hunne hoofden ten grave uit, zagen zij hunne hutten in prachtige paleizen, hunne gehuchten in aenzienlijke wcerekifleden veranderd, wierden zij gewaer, hoe de onbewoonde raoerasfen thands met duizenden van inwoonders als bezaeid zijn, niemand hunner zou het oud Bataviën in Neerland zoeken. — Onze Maetfchappijen waren, in het Oosten en Westen, ja tot in de afgelegendüe delen der vveereld uitgebreid; ■—. onze Rederijen cn Fisficherijen, brachten ons, van de verstgelegene Oorden, en uit de diepten der Zeen, een rijken fchat en voorraed aen: — Onze Land- en Akkerbouw, onze Fabrieken en Trafieken, waren tot een aenmerkelijken trap van voorfpoed gedegen: — Onze Schatkisten vloeiden over van Goud; — ons Crediet was, onderling, en door geheel de weereld, geves* tigd: wij waren de Marktplaets van geheel Europa; cn van alle Natiën en Volken zijn wij gelicht, ontzien en geëerbiedigd geweest, B Maer,  C 18 ) Maer, behalven zo veele Burgerlijke voorrechten , waercp wij, met en boven het eertijds bloeijeruïe Efefus, roemen mochten, deelden wij, 'met de Efefifche Kerkgemeente, in de uitgebreidfte Godsdienflige zegeningen. Ket Goud van Ofir, het Zilver van Tarfis, het Purper van Tyrus, dePeerlen en Diamanten van den Ganges, verliezen waerde en gloed, bij dezen heiligen fchat, aie zijne bezitters in God 'kan rijk maken. — God heeft den Kandelaer van het Euangelium, uit het Oosten, hervvaerds', naer het Westen, overgebracht; onze Voorvaderen zijn uit het Heidendom tot het Christendom bekeerd; — en, wanneer het ontfloken licht, in her. Pausdom, onder eene Koornmate gefield wierdt, heeft God, door zijne wonderdoende hand, ten tijde der gezegende Hervorming , den Kandelaer onder óns 1 herfleld, het Vaderland van Spaenfche tijrannij, de Kerk van fchandèlijice afgoderij gezuiverd. — En, diezelfde hand van God, die zijne Kerk in dit Land geplant heeft, heeft dezelve, in vorige ' dagen, tegen menigvuldige aenflagen, zo gehandhaefd, dat wij, uit hoofde van een groot aerital bloeijende Gemeentens, van zo veele hogere en lagere fcholen, van een reij godvruchtige Leeruren  ( 19 ) ren en Hoogleeraren , boven anderen roemen konden, dat het licht op onzen Kandelaer allerhelderst fcheen. — Ja, hoe vele nevelen ook thands zamenpakken, Jesus wandelt nog in het midden der Kandelaren, Hij weet onze werken en onzen arbeid. — Het wordt ons, in de aenfchrijving tot dezen dag, te recht herinnerd, dat dit, in weerwil van alle openlijke en bedekte woelingen der vijanden van het Christendom, onze dankbaarheid nog ten hoogften toppunt voeren moet. — §. 2. Maer Jesus roept ons ook als uit den Hemel toe: Gij zijt uitgevallen! — Waren onze voorrechten in velen opzichten groot, het fchandelijk misbruik van die zegeningen is nog aenmerklijk groter. — Met fchaemte moeten wij hier betuigen: — dat wij allen, de beste niet uitgezonderd, verre vervallen zijn, dat wij oneindig te kort komen aen de verplichtingen, die de onverdiende weldaden van den ontfermenden God van ons vorc'grden. o Ja, Nsêrland is uitgevallen! ~ Wij hebB s ben,  C 20 ) ben, met die van Efefus, onze eerfte liefde verlaten, wij doen niet meer de eerfte werken. Daer God onze zegeningen, boven die van onze Vaderen , hadt groot geniaekt, zijn wij een ontaert geflacht, verbasterde nakomelingen van onze vroome Voorouders geworden. ■— Ik weet zeer wel , M. H.! dat de verande* ring van tijden en omflandigheden tot een natuurlijk gevolg heeft eene verandering van gewoontens en levenswijze: — Ik denk niet, dat iemand uwer mij zo onzinnig befchouwd, dat ik al het oude juist daerom zou willen hebben aen de hand gehouden, om dat het oud is, en al het nieuwe alleen daerom verachten, om dat het nieuw, fchoon beter, is. — In plaets van onze meer befchaefde, naer den eisch gekieedde, en welgehuisde Nederlanders, weder te doen kruipen in de lage hutten en Hulpen hunner Voorvaderen, die alleen tot de visfcherij en den landbouw opgeleid, met een gering dekzel en fober voedfel te vrede waren; meen ik, in tegendeel, dat het onder onze aerdfche zegeningen dankbaer heeft moeten erkend worden, wanneer wij, bij den aenwas van kunften en wetenfchappen, bij den bloei van ons Gemenebest , met meer uitwendig' gemak en onfchuldig vermaek leven konden. — Maer  C 21 ) Maer, hierin beftaet het misbruik van die zegeningen, dat, in plaets van de vereischte fpaerzaemheid, naerftigheid en nederigheid, die, ook bij den overvloed, moet plaets hebben, en die het echte kermerk van de zeden onzer Vaderen was, verkwisting, overdeed-, trotsheid, dar* telheid en pracht, meer en meer de overhand verkregen hebben, en niettegenftaende ons diep verval, nog dagelijks verkrijgen. — Kier van dacn is het, dat, trouw, eerlijkheid, oprechtheid, tevredenheid, ondsrgefchiktheid, verdraeg' zaemheid, vaderland- en broederliefde, waerdcor onze Duitfche Vaderen, deer de gehecle weereld, zo zeer beroemd waren, voor list, bedrog, geveinsdheid, ontevredenheid, losbandigheid, on> gehoorzaemheid, regecringloosheid, bedilzucht en burgertwisten, moeten plaets maken. — En dat uitvallen, dat vervallen heeft vooral met opzicht tot den Godsdienst plaets. — ïn dezen ban men, met wacrheid, zeggen: dat Neérlands Folk zijne eerfie liefde heeft verlaten , men doet niet meer de eerfte werken. Kier mogen wij met nadruk vragen: waer is die mannelijke Godvrucht, die, even ver van Bijgeloof als van Ongeloof, het fieraed van onzen flaet, bij deszelfs opkomst, was? — B 3 kit  ( *2 ) Dit Land, waerin de gezuiverde, hervofmdë, gereformeerde, Godsdienst, nu meer dan tweehonderd jaren, zijnen Zetel vestigde j een Gods* dienst, ten tijde derwreedfte vervolgingen, door het goed en bloed onzer vroome Vaderen verkreegen, ditzelfde Land kriele van een gebroedfel, dat weleer alleen in andere landen huisvestede, van Godlochenaers, en Naturalisten, die nu niet meer heimelijk fchuilen, maer opentlijk voor den dag komen; cn de ongodisterij, welke onder den naem van Reede, Wijsheid, en Verlichting , den hoogden trap beklommen heeft, te gelijk met de overdaed , ongevoeligheid, ondankbaerheid, en losbandigheid, van alle kanten , onder ons voortplanten : wij zien den fchonen Godsdienst van Jesus, in deszelfs eerfte grondbeginzelen , door eenige wacnwijze Philofophen, ftoutelijk aengerand, lieden, die, na dat zij hunne medèmenfehen geftort hebben in alle de rampen, welke uit hunne verfoeilijke leerftellingen natuurlijk moeten voortvloeijen, de goeden en deugdzamen, welke in die rampen noodzaeklijk dden, nog zoeken te beroven van het troostrijk vooruitzicht op een beter lot na dit leven. Ja, M. H.! wie kan het geloven, indien het niet  C 25 ) niet door de ervarenis bewaerheid wierd, wie kan het geloven, dat, in een Land, welks eerfie Vaderen 5 op één hunner Muntftempels, nevens het beeld der Vrijheid , eenen Altaer, en daeröp onzen Bijbel plaetften , met die omfebrift, (Mc nithnur; hanc tuëmur:) hier op {leunen, dezen befchermen wij,- — Wie kan hei geloven, zegge ik, dat in zulk een Land, in deze dagen, de Goddelijkheid des Bijbels niet alléén ontkend, dezelve opentlijk voor een flecht beek, voor een fabel en een monflerftuk uitgekreten; - Moses en Jesus voor Gcchelacrs gehouden; het Mesöasfehap van onzen Gezegenden Verlosfer gelochend: - Ja - ik ijze dat ik het zegge, - in openbare gefchrjften, onder meer andere honende uitdrukkingen, deze tael gevoerd wordt r „ indiende Bijbel, en hetGoddelijkZoonfchap van » Jesus Christus waer waren, dan zou God een „ hoerenloper, en Jesus Christus een hoerenkind „ zijn;" en, dat menden tegenwooi digen Regeerderen onzes Vaderlands, de vrijheid van zo te denken, te gevoelen en te fpreken, niet als Godslasterlijk , maer veeleer Godsverè'erend, en als niet ftrijdig met de tegenswoordige Staetsregeling en met hunne opentlijk befchrevene Wetten, met redenen, tracht te betogen, en met, en voor zulk eenen, die d:t beweerd, en daer over ge. B 4 von-  Vonnisd is, ontflag van ftraf, en herfielling iri eer, üemrecht en waerdigheden, niet verzoeken, rhaer eisfchen durft (*). — Ach, (s) Reeds eene twede druk ziet het licht van zeker Adres, aen liet Vertegenwoordigend lichaem des Bataeffcfien Volks, op den 27 Januarij 1800. gepvseTenteerd, door twee Joodfche Pleitbezorgers, in name van zekeren IsaSc Cornelis Marcel, waarin de opgegevene uitdrukkingen, rnet zo vele woorden, ja nog fterker, gelezen worden. Hoe gretig worden dus zulke ver- derflijke gefchriften gelezen! hoe legt men het 'er op toe om zulke gevoelens* voortteplan ten ! — en wat is 'er te wachten van eene Natie, onder welke de heilige ijver voor Jesus en zijne eer, van dag tot dag, verflaeuwd, en die naeuwhjks meer dan den naem van Christelijke Natie heeft overgehouden?-— 'Er zijn ondertusfchen, Gode zij dank! in ons Vaderland, nog Mannen, die niet fchromen , deze en diergelijke Godontëerende gevoelens en gefchriften met mond en pen te keer te gaen; en, op de harten van verftandigen, doen diergelijke libellen geen andere uitwerking, dan dat zij de verachting en het medelijden opwekken; — maer, hoè noodzaeklijk is het tevens, dat min ervarene Christenen, en vooral de lichtzinnige jeugd, ernflig, krachtig en overtuigend , tegen dezelve gewaerfchuwd worden.— Hiertoe kan nimmer genoeg aengeprezen worden, het zo beroemd als gezocht werkje, ten tijtel hebbende: Waerschuwinö in de allerbelangrijkste zaek, waervan de tiende druk reeds is uitgegeven, en welk boekje, door eetien, mij onbekenden, in vragen en au* \ ivoor-  C ) Ach, M* H.! - ik zou meer kunnen zeggen < maer, ik fiddere voor de herinnering; — en de voorzichtigheid raed mij het zwijgen aen. — Maer, waer is toch die heilige ijver, die bran» dende liefde voor waerheid en godvrucht, die het hart onzer Vaderen voorheen gloeijen deedt ? — de ijver is verflaeuwd, het liefdevuur is bijna uitgebiuscht5 — daer heerscht in het ftuk van den Godsdienst, een algemene lacuwheid, traegheid en onverfchilligheid. — En, gave God! dat allen die nog fchijnen werk van den uiterlijken Godsdienst te maken, dit deden uit het rechte grondbeginzel van heilige liefde tot God, met een oogmerk om daer door in kennis der waerheid, en beöeffening van mannelijke Godvrucht, toetenemen, op dat men geen rede hebben mocht om te vrezen , dat het bij velen, die nog uitwendig Godsdienflig zijn , niet meer is dan een gedaente van Godzaligheid, zon" der hart, zonder geest, zonder leven» — ï 3- ïs nu, M, fI.! een volk, dat op zulk eene fchan- «voorekn gebracht, bij den Drukker en Uitgever dezer Redeveering, met eene Voorrede, van mijne hand, in het voorleden jaar is uitgekomen, en met veel fucces Wordt afgeleverd. —— B 5  C *6 ) fchandelijke wijs, alle de Zegeningen des Hemels misbruikt, rijp voor de vreeslijkfte oordelen, wat is 'er dan te wachten van ons zondig Va» derland? —- Even gelijk het prachtig Efefus, fchoon met Kapernaum tot aen den Hemel verhoogd, tot in den afgrond is ter neêrgeftort, gelijk die fchatkamer van Afiën, door God tot woestheid gemaekt is, zo kan ook de Heer, de rechtveerdige Richter, ons Jchielijk bijkomen , en geheel een einde met ons maken. — En is niet airede de roede over ons opgeheven? — Gewisfelijk ja, M.'H.! Nog in eenen hardnekkigen oorlog ingewikkeld, welke ons onze rijkfte bezittingen, in het Oosten en Westen, verliezen deedt; onze fchepen, en vloten, in de macht des vijands bracht, kwijnt onze Koophandel, ftaen onze Fabrieken en Trafieken ftil, verflappen alle de zenuwen van onzen ftaet, zijn onze Rederijen en Fisfcherijen vernield, is ons crediet en vertrouwen, onderling, en buiten 'sLands, bedorven, en onze Schatkist bijna geheel uitgeput. — Dan, mogelijk zou iemand uwer denken dat ik, in deze korte tekening, of uit eene al te groote zwaermoedigheid, of uiteenige partijdigheid tegen on*  C >? ) onze tegenwoordige Staetsg.fteldheid, den burger, lijken toeft and vm ons Vaderland met al te akelige verwen fchetfe;-maer neen, M.H.! hoort debefchrijving, welke ons tegenwoordig Befluur, desaengaende, zelve geeft, en gij zak, in mijne gezegdens, nog Hechts eene fiaeuwe tekening vinden.-— In eene Misfive van het Uitvoerend Bewind, lazen wij, onlangs, dit ontroerend bericht : „Wij moeten U den flecbten, en bijna allen „moed benemenden, ftaet van 'sLands finan„ tien aenkondigen ; — de drukkende last, die „op zommigc onzer Medeburgers rust, heeft „ hen tot een ftaet van armoede gebracht, dien „ zij nimmer te voren kenden: — 's Lands „rampen vermeerderen van dag tot dag; — „ overftromingen, dure tijden , veepest en ani} dere onheilen, hebben , met den voorbeelde„ lozen krijg, duizenden in armoede gedompeld. „ De Koophandel is in het niet verzonken, „ de Visfcherijen zijn voor jaren bedorven, en, „ waer men zijne oogen wendt, vind men aen« eengefchakelde tonelen van jammer en ellen» „de: — de vooruitzichten van vrede zijn ver„dwenen: — de vermeerdering der Nationale „fchuld is onbegrensd. — Nieuwe, fpoedige, ..belastingen, hoe hard, hoe drukkende, zijn » vol-  C 28 ) » volftrekt noodzaeldijk; — het Bataeffche volk 5J kan dien last naeuwlijks meer dragen; — al„ le 'sLands Kasfen zijn tot den Bodem geledigd, en, reeds met het begin der maend „April, zullen nieuwe middelen moeten zijn „in werking gebracht, op dat eene gevreesde xfïagnatie der nodige betalingen, werde voor„ gekomen." ■— Ziet daer, M. H.I met de eigen woorden van het tegenwoordig Landsbeftuur, U den rampfpoedigen ftaet van ons lieve Vaderland, flechts maer voor een gedeelte opgegeven: — Wat dunkt Wieden (*)? — En, wanneer wij dit nog al, als geen bijzon* dere roede, welke op Neerland rust, aanmerken willen, daer zo vele andere landen en volken in denzelfden rampfpoed delen, heeft God, in deze jaren niet zichtbaer getoond, dat zijne kaftij. dende roede, rechtftreeks, tegen Neerland is?- :•■ Eene V" " ■ (*) Men leze het een en ander, veel breedvoeriger en met fterkere couleuren getekend, in zekere Missive van het Uitvoerend Bewind, op Maendag, 17 Februarij, bij de Eerfte Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaem, ingekomen-, welke Misfive, in de openlijke Nieuwspa* pieren, voorhanden is. —  C 29 ) Eene allerftrengftè vorst, en langdurige koude hoeft dezen winter, zo wel als den vorigen, aen de nijpendfte winters doen evenaren, wat zeg ik, dezelve doen overtreffen; — fehaershcid, gebrek, befchreiënswaerdige armoede, hebben ons van alle kanten beftormd; — en, zijn onze kommerlijke vooruitzichten op eencn tweden allerakeligften watersnood, Gode zij dank! in dit jaer weggenomen, de treurige gevolgen der overfr.roming van het vorig jaer, rusten nog zwaer op een aenmerklijk gedeelte van ons Vaderland. — Wiens hart, dat nog een vonkje van menschlievenheid voedt, bloed niet M. H.l daer hij zulk een ontzachlijk aental onzer medeiandgenoten, door eenen allesoverweldigenden vloed, van alle have en bezittingen beroofd ; de welvarendfte burgers van ons Gemcenebest in de diepfte armoede gedompeld; de kudde van groot en klein vee door de golven bedolven; de vruchtbaerfte landerijen vernield; gantiche fteden en gehuchten omgefpoeld; de grijsaard met den zuigeling omgekomen; de man zijne gade; de vrouw den fteun van haer huis; het weesje zijne oudersde kinderlievende vader en moeder het dierbaerst kroost; de vriend zijnen Jonathan, de vriendin de gezeilinne harer dagen; nog met wanhopende &ik»  ( 3o ) fnikken zoeken ziet; dan, te vergeefsch, daer de woedende baren hen ten grafkuil geworden zijn, — en vele overgeblevene, nog tot op dezen dag, bedelend het brood zoeken? 1— terwijl eene voortdurende winter aen duizend anderen, ja aen ons allen, eene algemene fchaersheid dreigt, en voor pestilentie en hongersnood, onder menfchen en vee, billijk duchten doet. — En, wanneer wij nu dit alles, met ernst en aendacht, overwegen,M. H.! mogen en moeten wij dan niet billijk geloven, dat de tijd, welken wij beleven , in den raed des Almacbtigen beftemd is, öm zijne ftraffende hand bijzonder over ons uitte» ftrekken? — Ja, M. H.! wij mogen met rede veronderftel» len, dat God alle die oordelen zo zwaer over ons brengt, om ons te leren, om ons op de overtuïgendfte wijs te leren, wat 'er worden moet van een land en volk, dat zijnen God en zijnen Godsdienst opentlijk verzaekt; om ons te leren, dat, indien wij niet gedenken van waer wij uitgevallen •zijn, en ons bekeer en, de Heer, in het Burgerlijke ons fchislijk bijkomen, en tot een verwoes. ting maken , en , in het Godsdienflige , "zijnen Kandelaer uit Neêrland weren zal. — 5- 4.  ( 31 ) §• 4. De vermaning van Jesus , aen de Efefifche Gemeente, is dan ook nog de mijne aen U, Mijne Gel. H.! ■— Gedenkt dan van waer gij uitgevallen zïjt, en bekeerd u, en doet de eerfie -werken t— Laten wij niet langer zorgeloos nederzitten, noch ons met eenige uitwendigheden te vrede Hellen. — De Gemeente van Efefus hadt vrij meer prijzenswaerdig dan wij hebben;— het ontbrak daer aen geen ijver voor de waerheid; — menwaektetegen dwalingenen ergernisfen:— het ontbrak aen geen martelaren, djé den dood trotfeerden, om den naem van Jesus. — En echter zulk eene, naer het uitwendige, bloeijende Gemeente, is uitgeroeid.— Laten wij dan niet langer op uiterlijke voorrechten, die, helaes, van dag tot dag verminderen, en ons ontnomen worden , roemen, en, even als de zorgeloze Joden, zeggen : Des Heeren Tempel, des Heeren Tempel, des Heeren Tempel is evenwel nog Nederland! Wij, die met, ja boven de Gemeente van Efefus, aen een groot verval fchuldig ftaen, en zo weinig van hare prijswaerdige hoedanigheden bezitten, wij, die zo laeuw, flaeuw, ijverloos, zuimachtig in het handhaven der Kerklijke wetten,  ( .32 .) ten, toegevend omtrend allerleie dwalingen, efl ketterijen zijn, welk eeirrampzalig lot hebben wij te wachten?-- Maer, dit ons gedenken moet niet alleen het werk van ons verftand, het rnoet het werk van ons hartèn van onsgewisfen zijn ; — het is niet genoeg over zijn beftaen te klagen; treurig over het diep verval der tijden te fpreken; bij elkander zittende, over dat verval in den Kerk- en Burger-ftaet, diepe zuchten te lozen; — neen; dit is de zaek niet, M. H.! 'wij moeten ons bekeeren en de eerfte werken doen, — Wij allen in 't gemeen 9 wij moeten uit ons diep verval opftaen, door eene waarachtige bekeering , waervan het gedenken van waer wij uitgevallen zijn, het eerfte beginzel, en het doen van de eerfte werken, het vruchtgevolg wezen moet: — dezelfde drift, ijver, eendracht, alle de Vaderlandfche deugden, waermede onze Vaderen bezield waren , moeten ook ons bezielen; voor onzen Godsdienst, en de Rechtzinnige belijdenis onzer Kerk, moeten wij alles overhebben, daeraen moeten wij, op onzer Vaderen voorbeeld, onze fchatten, ja ons bloed, gewillig opofferen, en zó in het algemeen tonen echte Christenen, ware aenbidders van Jesus Christus, biave Nederlanders, te wezen.— In  ; / C 33 3 In plaets van dat nare doodfche wezen, hetwelk zich over onzen Godsdienst verfpreid, moet 'er vuur, geest en leven befpeurd worden, in alle onze Zedelijke en Godsdieaftige handelingen, zo wel met betrekking tot God, door een waer geloof in Jesus Christus, als met betrekking tot ons zeiven, en tot onze Natuurgenoten. Als rechtaerte Kinderen past het ons de Christelijke voetftappen onzer Vroomc Vaderen te drukken, in matigheid, rcchtveerdigheid, en godzaligheid. —- Gij, vooral gij, die Jehova vreest, hoort nog naer de ftem van Jesus en gehoorzaemt zijne bevelen; Jesus kent uwen arbeid, uwe lijdzaemheid en uwe werken , maer ook tegen u heeft Hij, dat gij de eerfte liefde te dikwils verlaten hebt; — Gedenkt dan, ook gij, van naer gij uitgevallen zijt; — verootmoedigd u onder deze gedachten, keert weder tot Jesus, en doet de eerfie werken. — Weest gij oprechte Christenen , het fteunfel van het Vaderland, en van Jesus duurgekochte Kerk, in ons midden, in uwe dankzeggingen en gebeden, dan is 'er nog hoop, dat de Heer zijnen Kandelaer onder ons bevestigen zal, dan zullen wij verde- in zijn licht wandelen, en, aen het einde, C het  C 34 ) het beter Vaderland bereiken, die Stad die Zon noch Maen behoeft om in dezelve te fchijnen, want de heerlijkheid Gods heeft haer verlichts en het Lam zal hare keerfe zijn. —» AMEN! A A N*  AANSCHRIJVING TOT HET HOUDEN VAN EENEN DANK, BOET- en BIDDAG. Veel Geliefde Broeders en Zusters in den Heere! 7T JE ndlen de Opperbefluurer der weereld alle de bijzondere lotgevallen der onderfcheidene volken op den aardbodem regelt, dan is het ongetwijffeld hun plicht, maar boven al de plicht der genen,, welken door eene Godlijke Openbaaringe zijn verlicht, om in alles, wat hun bejegent, de hand eener machtige, wijze, heilige en rechtveer'dige, doch ook tevens geedertierene Voorzie» nigheid met aanbiddinge optemerken, en zich daar door te laten brengen tot zodanige gevoelens, als in elk tijdsgewricht beandwoorden, aan de baarblijklijke oogmerken , waartoe het Godsbeftuur bijzonder is ingericht. Om zulke gevoelens ondor ons volk algemeen optewekken, aantekweeken en te doen uitgedrukt warden , en daartoe de harten onderling te vereenigen, was voorheen onze jaarlijkfcheDank-, Vast- en Biddag zonderling gefchikt. Ter beyoorderinge van dit zelve heilzaam oogmerk, heeft ook nu de Sijnodale Vergadering, gehou-* den, in da maand Julij des voorigen jaars, te Delft, naa rijpen raade, V befluit genomen, om aan alle de gemeenten, onder haar resfort be* hnorende, wederom gelegenheid tot het gezamenlijk houden van eenen DANK-, BOET- en MIDDAG te geven, daartoe, geliik ook andere C s Sij-  C 36 ) Sijnodes gedaan hebben, den Zondag, welke zijn zal den 16 Maart aanflaande, be/iemd, en hseft haren Gedeputeerden gelast daarvan in tijds eene nadere aanj'chrijvinge, aan alle de gemeenten te doen. Ingevolge dan van dezen onzen last, brengen wij dat Sijnodaal befluit ter uwer kennisfe, en wekken U ernftig op, om van uwe zijde, aan de heilzame oogmerken van hetzelve, in allen nadruk te beandwoorden. Het zal onze plicht en niet min ons voorrecht 'zijn, op dien dag van plechtige afzon deringe , ons. als een 'eenig man, voor Gods aangezicht te feilen, om het gebied zijner hooge Majefteit gsmeenfchaplijk te erkennen, het befluur, welk Hij over ons land en volk gehouden heeft, te eerbiedigen, en daarin de menigvuldige weldaden en zegeningen, die zijne langmoedigheid ons zoo lang en rijklijk heeft verleend, en die wij vog aanhoudend hebben mogen genieten, aanbiddend te verhef en — weldaden en zegeningen* welken, naa mate zij te meer door ons verbeurd zijn, des te flerker ons noodzaken, tot eene hart" grondige dankbetuiginge; waartoe wij nog te meer verplicht worden , door de verfchooninge yan aanmerkelijke onheilen, die, in de laatjle jaaren, andere volken, zelfs fommige deelen van ons Gemeenebest. veel meer dan het onze, deerlijk getroffen hebben. •— En 't gene onze dankbaarheid ten toppunt moet doen rijzen is het behoud onzer Godsdienflige voorrechten, tot dus verre; daar wij de zuivere leere van 't onfckat* baar Euangelie nog openlijk onder ons hooren yoordragen — in weêrwil van alle openlijke en bedekte woelingen der vijanden van 't Christen' dom, nog vrij en onverlet haar mogen belijden — en  ( 37 ) !— en den dienst van getrouwe lewraren onafgebroken genieten, wier poogingen niet kunnen na* laten, ons in de rampen des leevens te doen troost vinden, en die ons leiden op den weg, welke ft onbe drie gelijk uitzicht op eene zalige onfierflijkheid voor ons opent. Dan, bij deze erkentenisfe van Gods weldaaden en zegeningen, moeten wij niet minder onze algemeene zonden en afwijkingen weemoedig be~ treuren. Wij zien oogenfchijnlijk der roepftemme van V Euangelie gehoor ontzegd <— de onbekeerlijklieid volgehouden — 't weldaadig oogmerk van God in zijne gunstbewijzen veronachtzaamd — zijne oordeelen koelzinnig bejegend —■ de ongevoeligheid voor beiden ten toppunt geftegen: — en dat alles dermate, dat wij niet kunnen ophouden 'er zelve van verfleld te /laan. —■ En moeten wij het diep verval der zeden, daarbij en daar door onder ons veroorzaakt en vermeerderd, niet bekennen ? —■ Kunnen wij de heerfchende onverfcheeligheid omtrent de zuivere leere van den Godsdienst — en deszelfs openbare oejfeninge; de hand over hand toenemende nalatigheid — 't fchandelijk misbruik van 's Heeren naam — V fnood verwaarloozen en ontheiligen van zijnen dag — het flout en heilloos befpotten en verachten van zijn woord —• '/ gretig lezen en bewonderen van Godsdiensthoonende gefchriften — den fmaad onzen gezegenden Verlosfer, Gods eigen Zoon, en God in Hem openlijk aangedaan — de onchristelijke jeugdöpvoedinge, — de verwilderinge des opkomenden gejlachts — de algemeep toenemende ligtzdnnigheid — de verpestinge der zamenleevinge , door ontrouw, loogen, laster en onderlinge verdeeldheid — de aanwasfsnde dartelheid en ontucht — de C 3 op-  C 38 ) opjleiginge van hoogmoed en weelde, tegen het diep verval van ons welvaar en aan,— en welke dingen "er nog meer te noemen waren, —■ ontveinzen? — Zijn de besten zelfs, helaasi niet maar al te zeer bezoedeld, en door aardsch* gezindheid en wecreldliefde te verre vervoerd gewdtaen? . - j üaar nu deze zonden en afwijkingen getuigenis van onze hemeltergende ondankbaarheid dragen, en ons de zwaarfle ftraffen der billijke rechtveerdigheid waardig gemaakt hebben; kunnen wij ons dan wel vreemd houden over de rampen en oordeelen, onder welken wij, eenigen tijd herwaar ds, hebben moeten zuchten ? En zijn die rampen en oordeelen niet van zulk een gc~ wicht geworden, dat zij een leevendig gevoel bij ons bei. oor en te verwekken? — Drukken ons niet algemeen de fchroomlijke gevolgen des oor logs, waardoor een deel des lands zoo bijster veel geleden heeft? — Zijn.door de onheilen der jongfte overflroomingen niet zeer yeelen onzer Landgenoten zwaar bezocht geworden? — Gevoelen wij niet allen het óórdeel der. algemeene uitputtinge en verarminge? —■ Zijn de bronnen van ons beflaan en voormaalig welvaaren niet bijna geheel verft op t en uitgedroogd? ■— Grimt V gevaar eener naderende veepest ons niet aan? — Doet zich V donkerst vooruitzicht niet voor ons ep, daar Gods oordeelen zoo algemeen op aarde zijn? En moeten wij niet bekennen, dat zo al de Godlijke ontferming ons nog wilde fpaaren, wij door de geduchte gevolgen onzer ondeugden en dwaasheid, tot eene billijke ftraffe der zeiver >— ja! genoegzaam door onze onderlinge twist, tweedracht en yerwarringe alleen ■—■ de eigens bewerkers van onzen geheelen ondergang worden zullen? • Wij  C 39 ) Wij worden dan plechtig geroepen, om., uït trkentcnisfe van al \t voorgaande. ons ootmoedig tot God te wenden, met eene oprechte belijdenisfe van onze, door veele omfïanaigheden verzwaar* de, zondefchuld, en eene hartgrondige billijking^, zijner welverdiende oordeelen, en wij moeten van Hem de genadige vergifenisje onzer menigvuldige overtredingen, om de verdienfle van onzen Godlijken Verlosfer vuurig affmcken — hierbij hehooren wij te paaren het nederig verzoek, cm den verbeurden invloed van Jefus Geest, tct eenen waaren af/land, een iegelijk van zijne ongerechtigheden, en tot eene ongeveinsde bekeeringe, waardoor wij de gevreesde onheilen nog ontgaan en Gods onverdiende gun/ie wederom zouden kunnen genieten. Zoo werkzaam zijnde, mogen en moeten wil bidden — om de afweeringe der rampen, dte ons drukken, en der oordeelen, die ons dreigen„ *— om de herjleliinge van eenen algemeenen en voor ons geWenschten vrede, die tot een duur. zaam heil van Vaderland en Kerke flrekken kan — om de vernieuwinge van den alouden bloei en Zegen, waardoor het lederen (land wederom zou kunnen welgaan — om de vruchbare uitwerkin* gè van de bedieninge des woords, door onze leeraren, en van alle de middelen, die tot her/lel van goede zeden worden aangewend, om de bewaaringe van de zuiverheid der Euangelieleere in ons midden, — om de inftandhoudtnge van ons Hervormd Kerkgenootfchap, en de vereentginge van alle hare leden, tot eene ijverige me dewerkinge, die de daartoe aangewende poo<*in* gen alleen kan doen gelukken. ~~ Wij moeten hierbij niet vergeten emjiig te bidden, om de uttbreidinge van Jefus Koningrijk over geheel de  ( 40 ) de aarde — de verijdelinge van alle aan/lagen des ongeloofs — en den bloei der Kerke in alle onze Gewesten ; — [voords, dat het Burgerlijk Bejiuur dienstbaar zijn en firekken moge, ten nutte van 'sLands algmeeen belang, tot heil der Kerke, en ter bevoer der inge van deugden waare Godvrucht. Eindelijk behooren wij , biddende , alle onze aangelegenheden Gode aantebeveelen, op dat wij, door 't goed toeverzicht op Hem , geene andere zorge hebben, als hoe wij een /lil en gerust leeyen vol van eerbaarheid en waare Godzaligheid, Hem ter eere, leiden mogen. Hiermede aan onzen last voldaan hebbende, leveelen wij — in vertrouwen dat gij aan dit goede werk hartlijk deel zult nemen — Vlieden Gode en den bij {land zijner genade dringend aan, en noemen ons Uwe heilzoekende Dienaren in J. c J. STEENMETER. J. ROLDANUS. H. DONKER. Gedeputeerden der Synode» Aldus gedaan, in onze Vergaderinge, den 10 Jan. 1800.