1^^ 01 1233 9726 UB AMSTERDAM    B O B E tt VAN K ERKELIJKE JRJEJDJEWVQjEMJJSrGJElVr, WAAR IN De Leer van Zaligheid, door het Geloof in Jefus Christus, eenvoudig verklaard, en ter beoeffening van Euangeliefche Godzaligheid aangedrongen wordt. DOOR J8 Je 1LE SAGE TEW Meester der Vrije Kunsten, DcEtor in de Wijsgeertt en H. Godgeleerdheid; Honorairen Hoogleeraar in de. Wijsgeerte , en Bedienaar des Godlijken Woords, te Rotterdam; Lid van de Zeeuwfcbe en Utrecbtjibt Genootfebapp en. TWEEDE STUKJE, TE ROTTERDAM, Bij J. POLS, Eoekverkooper in het Hang," MDCCLXXXIII.  Ccvifiteerdj cn Geapprobeerd door de Eerw. Clasfis van Schieland, den 15 September 1783. De Auteur erkent geene Eremplaaren voor echt, dan die dus eigenhandig door hem onderteekend  12$ de vvaare belijdenis en afstand vam zonden, gegrond in, en aangedrongen door,de beloften van Gods Barmhartigheid in Christus. VOORGESTELD IN EENE LEERREDEN OVER SPREUKEN XXVIII: 13. Voorafspraak. "WTat is het groote oogmerk, waar mede Godl W zig zelveti, en zijnen Zoon, van den Hemel aan ons geopenbaard, dien Zoon in de volheid des tijds in de waereld gezonden , en Hem in den aart, in het oogmerk, in de kracht, van zijne Kruisverdiensten, doorliet Euangelie der vervullinge, aan ons verklaard heeft? Het is, om aan ons, die gevallene Adamskinderen , ongehoorzaame overtreeders , godlooze zondaars , zijn, eenen noodzaaklijken , gepa-sten , en genoegzaamen weg van zaligheid bekend te maaken. Welke is die weg van zaligheid ? Hoe krijgt een zondaar deel aan die zaligheid, welke Hem I ia  i3f- Leerreden in Jefus Christus geopenbaard wordt? Niet, Geliefden! door zelve iets daar toe te doen. Niet door eigen zin, eigen wil, eigen werk, eigene kracht. Niet door zig zeiven met ziine natuurlijke vermogens, hoewel met eenige hulp van Gods Geest, te fchikken en voor te bereiden tot de genade. Maar alleen uit vrije genade door het geloof in Jefus Christus. Waar verlaat zig dat geloof op ? Welke zijn tle voorwerpen, en tevens de gronden van dat geloof? Het getuigenis en de beloften van Gods genade in Christus. Zijn er dan eenige beloften voor zondaars in den Bijbel? Niet alleen eenige, Toehoorders! maar de ganfche Bijbel, «n alle de beloften van Gods genade, welke daar in geleezen worden, zijn voor zondaars. Daar zijn geene andere i'oorwerpen in den Bijbel bekend, die geroepen worden, om in Jefus Christus te gelooven, om op Gods genade in Hem te betrouwen , dan zondaars. Wat was Adam, doe God hem de belofte deedt van het vrouwezaad; en van de overwinning , welke Hij, door het geloof op die belofte, over den Duivel behaalen zoude ? Een zondaar. De grootfte zondaar. De ver. breeker van het ganfche verbond. De verwaarloozer van zijn eigen geluk, en het geluk van alle zijne nakomelingen. Wat was Abraham, doe God hem riep, om een verbond der genade met hem en zijn zaad te maaken ? Een zondaar, een afgodendienaar. Wat was Paulus, doe Jefus hem riep, om zijn Discipel, zijn Apostel, te  over Spr. XXVIII: 13. W te worden? Een zondaar, een Godslasteraars een vervolger. Dan, wat behoef ik meerdere voorbeelden op te zoeken, en bij te brengen? Die er zoo vecle voorhanden zijn, als er perfoonen in den Bijbel gevonden worden, die tot het geloof in Jefus Christus, en door dat geloof tot de zaligheid, geroepen zijn. Laat ons liever uit een en ander getuigenis van Gods Woord verneemen, hoedanige de perfoonen zijn, welke door de beloften van Gods ontfermende, en vergeevenda genade in Christus, geroepen worden, om in hem te gelooven tot zaligheid en tot bekeeringe. En het zal ons gelegenheid geeven, om dit alge. meen befluit op te maaken. Allen, die van God geroepen worden tot zijne genade, en de zaligheid in Christus, zijn godloofen, onrechtvaerdigen , zondaars. Wat zegt Jefaias, HoófdïB. LV: 7. De godloofe verlaate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedagten: en hij bekeere zig tot den Heere, zoo zal hij zig zijner ontfermen: en tot onzen God , want hij vergeeft menigvuldiglijk. En wat zegt de Zaligmaaker zelve , Matth. IX: 13. Ik ben niet gekomen , om te roepen rechtvaerdigen, maar zondaars tot bekeeringe. Zegt ge, ja, dat is zoo. Maar om aan die beloften van Gods ontferming , en vergeeving, deel te krijgen, moet men een geloovige, en rechtvaerdige, zijn, zijnen godloofen weg, en onrechtvaerdige gedagten verlaaten, en zig tot God bekeeren. Dat is zeker, Geliefden! Wanneer wij zeggen, dat alle de beloften Gods voor zondaaren zijn, I 2 dan  ï32 Leerreden dan zeggen wij niet, dat men een zondaar ziïn, en een zondaar blijven mag, en evenwel op de beloften van Gods genade in Christus ftaat maaken. Dat zij verre. Dat zou eene ongerijmde en Gode onbetaamelijke leer zijn. Neen. De blinde en verduisterde zondaar moet verlicht en ziende gemaakt; — de ongeloovige zondaar moet geloovig; — de verharde zondaar moet verbrijzeld, ootmoedig en boetvaerdig gemaakt; .— de onreine en onheilige zondaar moet geheiligd, en van de zonde gereinigd worden. Maar door wie ? Door Jefus Christus en zijne genadeleer. En op wat wijze? Door eene overreeding, welke de Geest Gods, doormiddel van de waarheid, in het hart van den zondaar, te weeg brengt, dat de beloften van Gods ontfermende en vergeevende genade in Christus waaragtig, aanneemenswaerdig, en getrouw, zijn. Door die overreeding wordt hij een geloovige, die de beloften Gods, als in zijn woord aan hem, die een zondaar is, gedaan, aanneemt. En door dat geloof, door dat vertrouwen op Gods beloften, wordt hij nu een ootmoedig belijder van zijne zonden; — door dat geloof krijgt hij God lief, en een afkeer van de zonden; — door dat geloof wordt hij dan geheiligd, om, met verlaating van de zonden , God en zijnen dienst te verkiezen, zig tot God te bekeeren, en zig, met eene oprechte geloofskeuze voor tijd en eeuwigheid aan hem over te geeven. Text  over S p r. XXVIII: 13. 133 Text. Spr. XXVIII: 13. Die zijne overtreedingen htdekt, zal niet voorfpoedig zijn ; maar die ze bekent, en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. Met het verband en den famenhang behocvenwe ons hier niet op te houden. De afgeleezene woorden hebben met de voorgaande en volgende geen zoodanig verband, waar uit de waare zin, en het rechte begrip , van dezelve eenigzins kan bepaald , opgehelderd, of verklaard worden. Wij gaan dan terftond tot de befchouwing der woorden zelve over. En hier in zullen we deeze orde houden, dat we l. door eene korte toelichting van de letterlijke beteekenisfen der woorden den waaren zin derzelver bepaalen, en dan 2. de voornaamftezaaken, daar in vervat, wat nader met uwe aandagt overweegen, zullen. De woorden, over het geheel befchouwd, verdeelen zig in twee deelen. Het eerjle deel is begreepen in deeze woorden, die zijne overtreedingen bedekt, zal niet voorfpoedig zijn. Het tweede in de volgende woorden, maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. Beide deeze deelen ftaan regelrecht tegen eikanderen over. Zijne overtreedingen te bedekken, is het tegengeftelde van die te bekennen en te laaten. En zoo ftaat ook het niet voorfpoedig zijn, dat met het eerfte, met het bedekken wordt famengevoegd, over tegen het verkrijgen van barmhartigheid % dat met het laatfte, met het bekennen en laaten van de I 3 over-  Ï34 Leerreden overtreedingen, verbonden, en daar op beloofd, wordt. En deeze tegenftelling moeten wij hier te meer opmerken, en in acht neemen, om dat wij daar uit gelegenheid krijgen zullen, om het een door het'ander nader te verftaan, entever. klaaren. Het woord, van de onzen door overtrecdingen vertaald, ftamt af van een werkwoord, dat eigenlijk breeken: verbreeken beteekent, en dus zeggen overtreedingen , eigenlijk verbreekingen, zoo Veel, als de daaden, of het gedrag van hun, die 'de banden van hunne verplichting tot gehoorzaamheid verbreeken, die den regel, of de wet, — naar welken zij tot zekere plichten van gehoorzaamheid verbonden zijn; — naar welken Zij hun gedrag, hunne daaden moeten inrigtcn, niet in acht neemen, niet volgen; maar die zoö ïeeven, als of hun geene wet, geen regel van gehoorzaamheid, ware voorgefchreeven; als of Zij door geene banden van verplichting tot de gehoorzaamheid van hunnen wettigen Heer en Wctgeever verbonden waren. Deeze wetten nu van gehoorzaamheid, waar aan wij door zekere banden van verplichting verbonden zijn , welke wij in alle onze daaden en gedraagingen , in acht neemen cn volgen moeten, en waar van wij in onze overtreedingen afwijken, zijn of Godlijke of menschlijke; — naar dat zij ons, of van God zei ven, of vnnmenfehen, zijn voorgefchreeven; — naar dat de gronden, de banden, van onze verplichting tot gehoorzaamheid aan die wetten, gelegen zijn, of in onze natuurlijke en zedelijke af-  over S p r. XXVIII: 13. f35" afhangelijkheid van, cn betrekking totGod, als den Schepper, Bcftierder, Heer en Wetgeever der geheele waereld; of in de oprigting en bevestiging eener menschlijke en burgerlijke maatfchappije, waar van wij leden, burgers en onderdaancn zijn , en welke niet beftaan kan , indien niet elk , overeenkomstig zijne bijzondere betrekking , waar in hij geplaatst is, naar zekere vastgeftelde wetten en regels, zijn gedrag, zijne daaden, inrigt, en daar door tot bevordering van het welzijn der geheele maatfehappije mede* werkt. Dan , in alle onze betrekkingen , waar in wij geplaatst zijn; in alle onze plichten van gehoorzaamheid , welke wij in alle onze betrekkingen fchuldig zijn te volbrengen; in alle onze overtreedingen, welke wij daar tegen begaan, hebben wij met God te doen, en moeten voor al ons oog houden op de Godlijkc Wet, welke van die uitgeftrektbcid is, dat ze alle onze daaden, in alle betrekkingen, bepaalt, enbeüiert; dat ze ons zoo wel beveelt onze overheden te gehoorzaamen, om dat wij hunne onderdaanen zijn, als God zeiven, om dat wij zijne afhangelijke en beweldaadigde fchcpfelen zijn; om dat Hij onze Schepper en Weldoener is. Want gelijk er geene macht is, dan van God, zoo is ook onze verplichting tot gehoorzaamheid aan dezelve allereerst gegrond in de opperfte beftiering en regeering der Godlijke Voorzienigheid , waar door wij in zoodanige betrekkingen eener Burgerlijke maatfehappije geftcld zijn , cn waar in God ook wil, dat wij alle onze daaden, ovefI 4 cc 11-  T3 Leerreden' eenkomstig die betrekkingen, zullen inrigten. En dit is niet alleen waar ten aanzien van die wetten en plichten, welke ten deele zedelijk, ten deele burgerlijk zijn, als bij voorbeeld, dat men zig onthouden moet van doodflag , overfpel, dieverij, enz. maar ook, die geheel en alleen tot de burgerlijke maatfehappije behooren, bij voorbeeld , dat men fchattingen en tollen betaalen moet, en diergelijke. Ook in dit alles begaat men, door de burgerlijke wet te overtreeden, eene overtreedinge tegen God. De reden, waarom wij dit hier aanmerken, zal ftraks geblijken. Omtrent zoodanige overtreedingen nu, geeft onze wijze Spreukfchrijver een tweederlei befhan en gedrag op van hun, die ze bedreeven hebben, en fchrijft daar een tweedcrlei onderscheiden gevolg, of uitwerkfcl aan toe. Van den éénen zegt hij, dat hij zijne overtreedingen bedekt, dat is, dat hij ze ontkent, en verbergt; — dat hij ze van het fchandelijke, onbetaamelijke en misdaadige, dat daar in is, zoekt vrij te pleiten; — dat hij ze met allerleie redenen tragt te verkleinen, voor te fpreeken, en te verfchoonen : door zig te beroepen, •— of op zijne onkunde; of op de kracht der verleidinge, die hem daar toe gebragt heeft; — of op de voorbeelden van anderen, welke hij meende veilig te kunnen volgen; — of op de goede oogmerken, welke hij daar in bedoelde, of dergelijke. En dewijl zulk een mensch daar in betoont, dat hij van het kwaade, fchandelijke en onbetaame.  over S p r. XXVItt: 13. ï37 lijke zijner overtreedingen niet volkomen overreed is, ten minften niet zoo, dat hij die geheel afkeurt en haat, ziet men terftond, dat dit bedekken van zijne overtreedingen regelrecht overftaat, niet alleen tegen het bekennen, maar ook tegen het laaten van dezelve. Maar van den anderen wordt nu bij tegenftellinge gezegd, dat hij ze bekenten laat. En wat zegt dit? We kunnen het gemaklijk uit detegenftelling opmaaken. Het zegt niet alleen, dat hij belijdt en weeten wil, dat hij die overtreedingen betaai heeft, maar ook , dat hij erkent kwalijk daar in gehandeld te hebben; zig daar in aan ondankbaarheid , ongehoorzaamheid , en misdaad, fchuldig gemaakt te hebben ; dat hij ze, uit overreeding van het zondige, fchandehjke, en onbetaamelijke , dat daar in is, met zijn hart, dat is, met zijn wil, afkeurt, haat en verfoeit; en dus ook niet meer gezind is, om daar in voort te gaan, om diezelfde overtreedingen aan de hand te houden, en wederom van nieuws te bedrijven, maar dat hij in tegendeel een gezet voorneemen, eencn ernftigen toeleg, heeft, om zig voortaan tot het gehoor, zaamen van de Wet, tot het volbrengen van zij. nen plicht, te oeffenen , en te bevlijtigen. Van den eerften zegt nu Salomo, dat hij niet voorfpoedig zal zijn. Hij wil er niet mee zeggen, dat zulk een mensch in zijne wegen en handelingen, ten aanzien van de lotgevallen zijnes levens , en de beftieringen der Godlijke Voorzienigheid over hem, in deeze waereld dien voorI 5 -poed>  I38 Leerreden fpoed, dien zegen, dat geluk, zal moeten misfen , dat anderen, die hunne overtreedingen bekennen en laaten, in tegendeel genieten zul: Jen. Want in dit opzigt bcfchouwd, en in dien zin verftaan zijnde, zoude zijn gezegdeniet altijd, niet volkomen , met de waarheid en de ondervinding overéenftemmen. De wegen der Godlijke Voorzienigheid in dit leven leveren niet altoos eene evenredige vergelding op van eens iegelijks werk. God heeft daar in menigmaalen zijne bijzondere eindens en oogmerken, die noch door het gedrag der menfehen bepaald worden, noch daar mede, ten aanzien eener gepaste vergelding, overéenftemmen. De godloozen genieten wel eens grooten voorfpoed, terwijl de rechtvaerdigen met veele tegenfpoeden worstelen moeten. Maar wat dan ? In het Hebreeuvvsch ftaat eigenlijk, hij zal zig niet voorfpoedig maaien. Dat is te zeggen, hij zal er zijn waar geluk, zijn wezenlijk heil, niet door bevorderen. Hij zal er dat einde niet in bereiken, dat hij er in bedoelt. De dwaaze en verblinde fterveling, die dagelijks zijne overtreedingen vermenigvuldigt, heeft doorgaans geene andere, geene hoogere eindens, die hij bedoelt, daar hij uit werkt, dan tijdlijke voordeden en belangens. Hij wil de overtreedingen, de ongerechtigheden , wel bedrijven, daar vindt hij zijn lust, zijn genoegen, zijn vermaak in; maar wanneer hij vreest, dat hij daar door bij anderen zijnen goeden naam verliezen zal, en voor een liegt mensen aangezien zal  over S p r. XXVIII: 13. 139 zal worden; dat hij daar door eenig voordeel, eenige bevordering, eenig tijdlijk belang, zou moeten misfcn; dan zoekt hij die overtreedingen, welke hij heimelijk begaat, te bedekken ên te ontveinzen, door een zedig en ingetoogen gelaat; of, die meer openbaar bcdi-eeven zijn, tragt hij op allerlcie wijzen te verkleinen, teverfchoonen , van misdaad en kwaadc oogmerken vrij te pleiten. Zo hij daar in flaagt, dan meent hij zig gerust te kunnen houden, en zijn geluk, zijn voordeel, zoo veel behartigd en bevorderd te hebben, als hij kon en moest. Aan God en zijne Wet, aan zijne verplichting, om die te gehoorzaamen, denkt hij niet; of, zo hij daar aan denkt, dan vergeet hij ten minften, dat God alweetend en een hartenkenner, dat hij volmaakt heilig cn regtvaerdig is, en dat Hij recht heeft, om eene gewillige, oprechte, envolkomene, gehoorzaamheid van ons te vorderen; of zo wij die weigeren, ons naar verdiensten te ftraffen. Dan meent hij , dat hij God , even gelijk de menfehen , misleiden en verblinden kan, — door de vertooning van eene uitwendige godsdienstigheid, zedigheid en rechtvaerdigheid; — door zijne misdaaden te verkleinen, of te verfchoonen; — door de fchuld op anderen te werpen; — door zig te beroepen op de zwakheid van zijn vleesch, op de kracht der verleidinge, en wat iets meer is. Maar dit alles, wil Salomo zeggen, is geheel verkeerd. Die zijn heil, zijn geluk, zijn voorfpoed, daar in zoekt, bedriegt zig geweldig. Het grootfte onheil, het  J40 Leerreden het wezenlijk nadeel, dat de mensch van zijne overtreedingen te wagten heeft, is niet gelegen in de fchadelijke gevolgen, die zij hebben kunnen , ten aanzien van zijnen goeden naam, van zijn© tijdüjke belangens; maar in het misfen van Gods gunst, waar in zijn hoogfte, zijn eeuwig, geluk beftaat; in den vloek, in het heilig ongenoegen en de rechtvaerdige ftraffen , welke hij daar door bij God verdiend, en van hem te wagten, heeft. Derhalven, die zig voorfpoedig wil maaken, die zijn waar geluk behartigen wil, moet daar na ftaan , dat hij van de zonde zelve, en van die gevolgen, welke hij daar op, van de Godlijke heiligheiden rechtvaerdigheid, tewag. ten heeft, ontheven werde. Een mensch, die zijne overtreedingen bedekt , is gelijk aan iemand, die, eene doodelijke kwaal in zijnen boezem omdraagende, in plaats van gefchikte geneesmiddelen daar tegen te gebruiken, zig zeiven en anderen zoekt wijs te maaken, dat zijn kwaal zoo gevaarlijk niet is, als men zig verbeeldt; — of aan iemand, die, ftinkende wonden en etterbuilen hebbende, in plaats van die te laaten zuiveren, reinigen en geneezen, uitwendige bedekfelen daar op legt, op dat ze maar van anderen niet zouden gezien en opgemerkt worden. Daar is geen ander middel, geene andere weg , mogelijk , om van die overtreedingen, welke tegen God begaan zijn, en van de rampzalige gevolgen derzelver, "ontheven, om volkomen daar tegen beveiligd te worden; dan dat men een voorwerp worde van de Godlijke barm- har-  over S p r. XXVIII: 13. 141 hartigheid. Dat God, uit loutere genade en barmhartigheid , om Christus wil, ons de fchuld der begaane overtreedingen vergeeve, de verdiende ftraffen kwijtfchelde, en ons booze hart, daar alle overtreedingen uit voorkomen, door de genadige bewerking van zijnen Geest verandere, herfchcppe , vernieuwe en heilige. Maar om daar toe te geraaken , moet men zijne overtreedingen niet bedekken, maar bekennen en laaten. Die ze bekent en iaat, zegt Salomo, zal barmhartigheid verkrijgen. Die ze bedekt, wil, gelijk we gezien hebben, niet weeten, dat zijne overtreedingen zoo groot, zoo Schandelijk, zoo onbetaameliik, zoomisdaadig, zijn, als zij waarlijk zijn. Hij kent zelve den waaren aart, en de doodelijkc gevolgen, van zijne overtrecdingen niet. Hij erkent even zoo min eene volkoraene vergeeving, geneezing en reiniging , van dezelve noodig te hebben, als hij gelooft , dat de Godlijke ahveetendheid die alle ziet, en gadefiaat; en dat de Godlijke rechtvaerdigheid eene evenredige befolding van dezelve vordert. Hij kan derhal ven op die Godlijke genade en barmhartigheid geen prijs Hellen, nog dezelve, als voor hem noodzaaklijk, gepast, en heilzaam, befchouwen, of begeeren. Hier toe wordt in een redelijk fchepfel noodzaaklijk vereischt, dat hij zijne overtreedingen kenne, in haaren waaren aart, als begaan tegen een heilig en rechtvaerdig God; — dat hij ze alle, zoo als ze zijn, en vruchten zijn van zijn boos en bedorven hart, voor God zeiven  14-i Leerreden ven belijde, op dat hij volkomene vergeeving van dezelve ontvange; — dat hij een waaren afkeer van dezelve hebbe, zal hij anders, met eene oprechte gezindheid des harte, begeeren kunnen , om van dezelve gezuiverd en gereinigd te worden, op dat hij ze laaten moge. En hier uit verftaat gij dan reeds in het ge. meen, Toehoorders! hoe Salomo ons in deeze woorden leert , dat de eenige weg , en het waare middel, voor overtreeders, om zig voorfpoedig te maaken, om hun wezenlijk geluk te bevorderen, om barmhartigheid te verkrijgen, niet is hunne overtreedingen te bedekken, maar die te bekennen en te laaten. Daar is nog één ffcuk over, het geen ik denk, dat uwe aandagt reeds tot zig getrokken heeft, en waar over gij eenige nadere verklaaring van mij verwagt, naamlijk, op welk eene wijze, in welk een verband, deeze beide dingen worden famengevoegd, zijne overtreedingen te bekennen en te laaten , en barmhartigheid te verkrijgen. Dan hier over zullenwe ftraks fpreeken, wanneerwe de zaak en, in deezen text vervat, een weinig nauwkeuriger ontwikkelen zullen. En terwijl we nu daar toe kunnen overgaan, zal het eerjle, dat hier, tot beter verftand van onzen text, onze aandagtige overweeging verdient, dit zijn, of en in hoe verre men dit gezegde van Salomo ook op de menfehen moet toepasfen. De Uitleggers merken gemeenlijk bij deezen text aan, dat men zijne overtreedingen niet alleen voor God, maar ook voor de menfehen  over S p r. XXVIII: 13. 143 fchen , bekennen moet , daar het noodig is. Maar wanneer en in hoe verre is dat noodig? Om deeze vraag te beantwoorden , moetenwe de betrekkingen en omftandigheden , waar in die overtreedingen begaan zijn, nauwkeurig onderfcheiden. We kunnen de overtreedingen, die men begaat, die men bekennen en laaten moet, om bamhartigheid te verkrijgen, tot drie voornaame hoofdfoorten brengen. De eerfte foort bevat die overtreedingen in zig, welke alleen, welke regelrecht, tegen God, tegen de wet der liefde Gods, begaan zijn. Wanneer wij die plichten, welkede liefde, de dankbaarheid, die wij aan God verfchuldigd zijn, van ons vordert, niet betragten. Wanneer wij ons aan het tegendeel fchuldig maaken. Wanneer wij in alle onze gedagten, woorden, en werken, de liefde Gods niet tot ons beginfel, de Wet van God niet tot onzen regel, de eer van God niet tot ons hoogfte einde, ftellen. Wanneer wij daar in de weldaaden , welke God ons beweezen heeft, en de dankbaarheid, welke wij daar voor aan hem fchuldig zijn; — wanneer wij het recht, dat hij als de opperfte Heer en Wetgeever over ons en alle onze daaden heeft, en de verplichting, waar mede wij aan Hem onderworpen zijn ; — wanneer wij alle die volmaaktheden , welke hij ons in alle zijne wegen en werken heeft bekend gemaakt, op dat hij daar in van ons gekend, erkend en verheerlijkt zoude worden , niet behoorelijk opmerken, ter harte neemen, en betragten, maar die in tegendeel ver-  144- Leerreden verzuimen te kennen, veragten, en verlochenen. In dat geval hebben wij met God alleen te doen. In dat geval moet die bekentenis van onze overtreedingen, die de wegen het middel is, om barmhartigheid te verkrijgen, alleen tot God zijn ingerigt. En dewijl die overtreedingen de eerfte bron en oorzaak zijn van alle onze misdaaden; — dewijl wij alle aan die overtreedingen fchuldig flaan ; — dewijl van die bekentenis onzer overtreedingen, en de barmhartigheid, welke wij daar door verkrijgen moeten, ons waar , ons wezenlijk , ons eeuwig , geluk afhangt ; zullen wij hier van ftraks nog nader en opzetlijk met uwe aandagt fpreeken. Laat mij er dit ééne nog bijvoegen. Het kan wel eens zijne nuttigheid hebben, dat men da boosheid van zijn hart, de kracht van het ongeloof, en de afkeerigheid, en onwilligheid, om God te dienen, welke daar in huisvesten, en de veelheid en grootheid van zijne overtreedingen, welke daar uit voortkomen, aan anderen, aan zijne Leeraars, en mede Christenen, bekent; op dat men daar tegen goeden raad, beftiering, en opbeuring, ontvange; — op dat men daar door gelegenheid verkrijge, om den eenigen, gepasten en genoegzaamen weg tot vergeeving en bevrijding van die overtreedingen, tot vernieuwing , onderwijzing, en verbetering van zijnhart, recht teleeren kennen en bewandelen; of — op dat men daar door, met en nevens anderen , God in de grootheid van zijne genade en barmhartigheid, aanizulkeovertreeders, aan zulke  over S p r. XXVIII: 13. 145 ketnisdaadigers, beweezcn, erkcnne, roemeen verheerlijke; cn - ook uit zijn voorbeeld anderen opwekke , om tog voor dien God die zoo rijk is in barmhartigheid, in de fchuld te vallen, zijnemisdaadenvoor hem te belijden, en vergeeving van dezelve bij hem te zoeken. Dan, gelijk men in deezen fpaarzaamheid, en bchoo?elüke omzigtighcid, gebruiken moet, om z|n hart, en zijne bijzondere misdaaden, aan anderen open te leggen, op dat daar van niet, tegen ons oogmerk , een verkeerd misbruik gemaakt werde, en vooral ook wel heeft toe te zien, vanwienmen, in eene zaak van dat gewigt, onderwijs, raad en beftiering, aannceme; zoo moet men ook voornaamlijk dit in het oog houden , dat die belijdenis, welke eigenlijk het middel is, om barmhartigheid te verkrijgen, alleen tot God moet worden ingerigt, en in het verborgen voor den troon zijner genade moet worden afge]e*d. Want het is God alleen, die de zonden verbeven, en van de ongerechtigheden reinigen, kan. ° En hier uit blijkt dan 1. hoe ongelukkig de Roomfchc Kerk dwaalt, wanneer zij meent, dat eenemondelijke belijdenis van begaane overtreedingen voor den Biegtvader, en eene boete, of poenitentie, daar voor opgelegd, het middel is, om vergeeving van dezelve te verkrijgen. En 2 dat men het voor geen echt en onbedriegeUjk kenmerk van genade , van waare Christenen, houden kan, als men veel fpreekt, veel klaagt , over de boosheid van zijn hart, .over de grootheid en gruwelijkheid van zijne K over-  Leerrede n overtreedingen ; zoo lang men niet verzeker & is, cn wat mensch kan daar van verzekerd zijn, dat zij, die dit doen, waarlijken levendig bij zig zeiven daar van overtuigd zijn, en diezelfde belijdenis met hun hart voor God afleggen. Vooral zo ze daar van geene bewijzen geeven in hunnen wand 1, zo dat bekennen niet met het laaten gepaard gaat. En dit laatffe kan geen plaats hebben, dan in dezulken, die ook volkomen van de waarheid, aanneemenswaerdigheid, en getrouwheid, der Godlijke genadebeloften, van de vergeeving der zonden in Christus, en de reinigmaaking door zijnen Geest, overreed zijn, die daar op een zeker en levendig vertrouwen des geloofs vestigen. Want het geloof alleen reinigt het harte. Tot de tweede foort kan men die overtreedingen brengen , welke begaan worden tegen de liefde des naasten, tegen die plichten van liefde, behulpzaamheid, onderfteuning , verkwikking, \'ertroosting, en dergelijke, welke wij volgens de Godlijke Wet, gij zult uwen naauen lief hebben, ah u zeiven, aan onzen evenmensch ver. fehuldigd zijn, en waar door wij zijn welzijn, op allerleie wijzen, moeten helpen bevorderen. Het zij dan, dat dit plichten zijn van enkele beleefdheid, gelijk men ze noemt, welke wij, uit eigene beweeging en goedwilligheid, uit gehoorzaamheid aan God, uit liefde voor den evenmensch , aan hem bewijzen moeten; maar welke echter onze evenmensch, in geval wij daar toe onwillig zijn, niet volftrekt van ons vorderen kan; bij voorbeeld, dat wij de behoeftigen uit on-  óver S p r. XXVIII: 13. 147 onze goederen en inkomften onderfteunen; — dat wij den naasten van het onze leencn, om daar door zijne bclangeils te helpen bevorderen; — dat wij met zijne zwakheden en gebreken medelijden hebben, cn dergelijke. Het zij dan, dat dit plichten zijn , tot welker volbrenging hij ons door een uitdrukkelijk recht, hem van God Verleend, kan noodzaaken, bij voorbeeld, dat men elk het zijne geeve; — dat men zijne beloften en verbintenisfen nakomc; — dat men zig wagte voor doodOag, overfpel, agterklap en dergelijke. In welker overtreeding de naasten niet beledigd en benadeeld wordt, maar Waarvan hij ook, zoo dra hij dit ontdekt, herftclling, vergoeding van fchade, en veiligheid voor het toekomende, eisfehen kan. In allen deezen zondigt men niet alleen tegen God , maar ook tegen den evenmensch. En men is, wel niet in alle, maar in veele, in de meeste, gevallen verplicht, om die overtreedingen ook voor de menféhen niet te bedekken, maar te bekennen. Dit moet men niet zoo verftaan, als of meri alle zijne feilen, misflagen en gebreken, over al, aan allen, openbaaren moest. Men doe dit oprechtlijk voor God, die ze alle weet, gadeflaat, en afkeurt. Ja men voege er vrij met David bij, geef mij vergeeving, en reinig mij i ook van mijne verborgene overtreedingen ; want wie kan alle zijne afdwaalingen verftaart eri gadeflaan ? Maar dit voor den menfehen te willen doen, zou eer onvoorzigtigheid , dan oprechtheid, moeten genaamd worden, en hetzou^ K 2 teri  14 8 Leerreden ten aanzien van de menfchen, eer een gefchikt middel zijn, om ons hunnen haat, fmaad, verachting, efl vervolging, te doen ondergaan; dan om ons barmhartigheid bij hen te doen verkrijgen. Maar worden onze gebreken, buiten ons eigen toedoen, van den evenmensch ontdekt, dan zijn wij verplicht, om ze voor hun, die ze opmerkten, niet te bedekken, niet te verbloemen, te verkleinen en te verfchoonen, maar ze openhartig te bekennen, in de fchuld te vallen , en zoo wel bij hen, als bij God zeiven , barmhartigheid daar over te zoeken. Want ook in dit opzigt, zegt Salomo, diezijne overtreedingen bedekt, zal niet voorfpoedig zijn, maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. Elk dwaas zal de fchuld verbloemen , maar onder de oprechten is goedwilligheid. Hoofdft. XIV: 9. En in dien zin vermaant ook Jakobus de geloovigen, belijdt malkanderen de misdaaden en bidt voor malkanderen, opdat gij gezond v;ordt. Hoofdft. V: 16. Noch eens, men verflaa dit bekennen van zijne overtreedingen, het welk voor de menfchen gefchieden moet, niet zoo, als of men in alle gevallen, waar in men eenig bedrog, of onrecht gepleegd, waar in men den naasten op eenigerleie wijze, in zijn perfoon, naam, eer, goederen en voorrechten , beledigd en benadeeld heeft, verplicht ware, zoo dra men dit ontdekt, zelve aan hem bekend te maaken; voor al dan niet, wanneer de zaak onveranderlijk, en onherftclbaar is; wanneer men de fchade en het nadeel, hem daar in toegebragt, niet vergoeden  over S p r. XXVIII: 13. 149 den kan. Men bclijde dan zijne misdaad voor ■God, en draage zorg, dat dit in het toekomende niet wederom gefchiede. En kan de zaak eenigzins herfteld worden, dan vergoede men, op do best mogelijke wijze, de gcledene fchade aan den evenmensch. Maar heeft onze naafte onze misdaad ontdekt, en is hij daar over gevoelig, onvergenoegd, en toornig, op ons. Men bedekke wederom in dat geval zijne misdaad niet, maar men belijdeze openhartig, men valle in de fchuld, men hcbbe en betoone een oprecht berouw daar over, men bicde zijnen beledigden evenmensch alle mogelijke vergoeding van fchade aan , men brceke zijne overtreedingen af door weldaadigheid , men bewijze hem in het toekomende alle verfchuldigde achting, liefde, hulp en trouwe. In dit geval zijn wij malkanderen verfchuldigd, aan den ééncn kant, door bekentenis van zijne overtrcedingen , barmhartigheid, ook bij den evenmensch, te zoeken; en aan den anderen kant, op die bekentenis de begaane overtreedingen, het aangedaane ongelijk , aan den evenmensch te vergeeven. Zoo zelfs, dat men zonder die bekentenis te doen., zonder die barmhartigheid te bewijzen, zonder dat .oprecht en van harte te doen, geene barmhartigheid van God verwagten, of verkrijgen, kan. Om dit te ftaaven heb ik geen ander bewijs noodig, dan de uitdrukkelijke woorden van den Zaligmaaker , die met betrekking tot het eerfte zegt, Zo gij dan uwe gaave zult op den altaar ojjh en, en aldaar gedagtig wordt, dat uw broe. l\ 3 der  15° Leerreden der iets tegen u heeft, laat daar uwe gaave voor den, altaar, en gaat heenen, verzoent u eerst met uwen, broeder, en komt dan, en offert uwe gaave. Matth. V: 23, 24. En met betrekking tot het laatfte, indien gij den menfchen hunne misdaaden vergeeft, zoo zd uw hemelfche vader ook u vergeeven; maar, indien gij den menfchen hunne misdaaden niet vergeeft, zoo zal ook uw vader uwe misdaaden niet vergeeven. Matth. VI: 14, 15. Heeft men ondertusfchen met zulke menfchen te doen , die ons geene barmhartigheid bewijzen , onze belijdenis niet aanneemen , noch onze misdaaden vergeeven, willen; men, klaage zijnen nood aan God, men belijdeze voor hem, men geloove, dat hij rijk is in barmhartigheid, en men zal die van hem verkrijgen. Want God zelve heeft beloofd, dat hij de misdaaden vergeeven zal eenen iegelijken , die ze voor hem belijdt. En hij is de waaragtige, de getrouwe, in het vervullen van alle zijne beloften. De derde hoofdfoort bevat dié overtreedingen in zig, welke door eene burgerlijke wet verboden zijn , en van de Burgerlijke Overheid geftraft worden. Hetzij dan, dat die plichten, waaromtrent deeze overtreedingen begaan worden, te gelijk zedelijk zijn, en reeds in de voorige hoofdfoort opgenoemd, als dpodflag, overipel, dieverije, en dergelijke; het zij, dat ze enkel tot de burgerlijke maatfehappije behooren, als oproer, fluikerije, onderkruiping van burgerlijke voorrechten, en dergelijke. En ten aanzien van deeze foprt , zoude men voornaamlijk eenl-  over S p r. XXVIII: 13. «enige bedenking kunnen maaken , of men ook gehouden zij deeze overtreedingen voor de menfchen , voor de burgerlijke overheid, voor den Rechter, te bekennen; temeer, daarmendoor die bekentenis geen barmhartigheid verkrijgen kan, maar noodwendig ftraf ontvangen moet. Dat niemand verplicht is zig zeiven aan te klaa gen, is een regel, die in de Burgerlijke rechtbanken zelve aangenomen en dugtig erkend wordt. Maar de overtreeding ontdekt zijnde, wat dan? Daar zijn zeker gevallen, waar in de Burgerlijke Overheid de macht heeft, om, uit aanmerking van eenige omftandigheden , den misdaadigen eenige verfchooning te bewijzen, «n zijne ftraf, door de letter der wet op zijne misdaad bepaald, te verzagten. Maar kan zij de misdaaden ftraffeloos vergeeven, en daar in willekeurig te werk gaan? Voorzeker neen. Zij heeft niet alleen de macht, maar zij is ook verplicht , zonder aanneeminge des perfoons, de bepaalde ftraflen over alle overtreedingen uit te voeren. Zü is daar in, zoo wel, als haare onderdaanen, "afhangelijk van, cn onderworpen aan God, en voor de waarneeming van haare bedieninge verantwoordelijk in den grooten oordeelsdag. Zonder dc handhaaving der goede orde, en eene rechtvaerdige ftrafoeffening over het kwaad , kan geene Burgermaatfchappije beiiaan. Geen land ter waereld is ongelukkiger, dan waar in de gerechtigheid met eenen flappen teugel beftierd wordt. Niets is zekerder, dan d&t de ondeugd door ftraffeloosheid meer toeK 4 aeemt.  152 Leerreden 'neemt. Wat helpen goede wetten, zo ze niet gehandhaafd en tegen de overtreedingen beveiligd worden ? In het Godsrijk is de gefehondene eer, en het recht der Godlijke Majeftcit, herfbeld en genoeg gedaan door eenen Borg. Daarom zijn bij God de overtreedingen vergeeflijk indien Borg. Maar in de burgerlijke maatfehappije kan zoodanige herfielling, en genoegdoening, geen plaats hebben. Hier heeft dan ook geene vergeeving, geene barmhartigheid, plaats. Men kan hier dan ook zijne overtreedingen niet bekennen , om barmhartigheid te verkrijgen. Maar mag men ze dan hier bedekken ? Dat zij verre! Het blijft ook hier waaragtig, die ze bedekt, zal niet voorfpoedig zijn. Die zelfde veiligheid, en het welzijn eener beftaanbaare maatfehappije, waar toe wij zoo even zagen, dat de ftrafoefFening noodzaaklijk was, vordert ook, dat de misdaadige zijne overtreedingen bekenne, en zig der bepaalde en rechtvaerdige ftraf gewillig onderwerpe. Die zijne overtreedingen bedekt, om de ftraf te ontgaan, zondigt daar in zoo wel tegen de veiligheid, tegen het belang, en het welzijn, der burgerlijke maatfehappije, als in het kwaad zelve, dat hij te vooren bedreef. Hij ftremt de nuttige, noodzaaklijke, en gezegende, handhaaving der gerechtigheid. En maakt dus zijne misdaad grooter. Men herinnere zig hier uit onze voorheen gemaakte aanmerkingen , dat men ook hier met God te doen heeft; dat elk, die de burger wetten overtreedt:, ook daar in tegen God zei ven zondigt. Dat van de Godlijke barmhartigheid , het eensge  over S p r. XXVIII: 13. 153 ge , het hoogftc , geluk van den overtreeder afhangt. Dat die misdaaden , welke de Burgerlijke Overheid niet ongeftraft kan laaten, bijGodvergeerliik zijn in Christus. En men zal terftond het belluit kunnen opmaaken, dat ook hier die regel, ten aanzien van Gods opperfte Rechtbank, moet worden toegepast, die zijne overtreedingen bedekt, zal niet voorfpoedig zijn; maar dieze beien', en laat, zal barmhartigheid verkrijgen Dan laat ons nu overgaan, om de bekentenis van zijne overtreedingen voor God, welke wij gezien hebben, dat in alle gevallen voornaamlijk vereischt wordt, om barmhartigheid te verkrijgen , een weinig nauwkeuriger te overweegen. En fcherpen we hier onze aandagt , want dit raakt ons allen, om dat wij allen tegen God overtreeden hebben, cn die overtreedingen nog dagelijks vermenigvuldigen. Wij hebben er allen belang in, dat wij weeten, en grondig leeren verftaan, hoe wij onze overtrecdingen voor God moeten bekennen, om barmhartigheid te verkrijgen , en hoe wij tot die bekentenis van onze overtrecdingen geraaken kunnen. Och leerdet gij het eens recht verftaan, en geloovig betragten! Het is geen ft uk van loutere befpiegeling, in welks begrip wij ligtvaerdig, en zonder gevaar van grootlijks tot onze eigene fchade te dwaalen, kunnen te werk gaan. Het is geen nutteloozc twistvraag. Maar het is een ftuk van het uitterfte gewigt, één van de voornaamfte ftukken der beoeffening in het Christendom. Een ftuk, van welks zuiver begrip, en rechte K 5 be-  r54 Leerreden beoeffening, het verkrijgen van Gods barmhartigheid , van de vergeeving der zonden, en het eeuwig leven, afhangt. In welken zin zegt hier Salomo, die zijne overtreedingen bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen? Wil hij daar mede zeggen, dat wij door onze bekentenis God beweegen moeten, om ons barmhartigheid te bewijzen ? Dat wij eerst uit ons zeiven daar toe komen , en het zoo ver brengen, moeten, dat wij onze zonden bekennen, en als wij het eerst zoo verre gebrast hebben, dat wij dan vraagen moeten, dan grond en vrijmoedigheid hebben, om te vraagen, zou God nu niet genegen en gereed zijn, om mij ootmoedigen enboetvaerdigenzondaar, om mijne vraagende en heilbegeerige zieie, barmhartigheid te bewijzen? Ik behoefden verftandigen onder mijne Toehoorders niet te zeggen, niettebetoogen, dat dit met deleer van zuivere genade niet beftaanbaar is. Maar wat dan? Het gezegde van Salomo rust op dien grond, dat God zelve zijne genade en barmhartigheid in Christus , de vergeeving en reinigmaaking der zonden, en het eeuwig leven door Hem verworven , belooft aan eenen iegelijken, die zijne overtreedingen voor Hem bekent. Op dien grond, op die Godlijke belofte, in het Euangelie aan. zondaars gedaan , rust deeze Helling , deeze Spreuk, een iegelijk, die zijne overtreedingen bekent en laat , zal barmhartigheid bij God verkrijgen. Die Godlijke belofte van vergeeving der zonden is het eenige , gefchikte en genoegzaame middel, onder de medewerking van den Godlijken  ©ver S p R. XXVIII: 13. 155 ken Geest, en om den zondaar te brengen tot de rechte bekentenis van zijne overtrccdingen, m om hem vergeeving van dezelve bij Goa te doen zoeken. Laat mij dan deeze beide Hellingen nog een weinigjiader ontwikkelen cn betoogen. En och! wierdt u.v verduisterd verftand, uw ongeloovig en vijandig hart, eens zoodanig door de waarheid, en de leiding van den Godlijken Geest in de waarheid, van deeze beide Hukken overreed, dat gij ze niet alleen verftandig leerdet tocHcmmen, maar geloovig omhelzen, en godvruchtig betragten. Voor eerst dan, de Godlijke belofte van vergeeving is het eenige, gefchikte en genoegzaame middel, om den zondaar te brengen tot de rechte bekentenis van zijne overtrccdingen voor God. Laat ons deeze belofte, en de gronden , waar op zij rust, het Kruis van Christus en de borggerechtighcid van dien Gpd-mensch, ons door het Euangeliegeopenbaard, als genoegzaam voor alle zondaaren , welke daar toe geroepen worden , tot vergeeving der zonden, — laat ons dit alles eens voor een oogenblrk aan eene zijde zetten; wat blijft er dan voor den mensch over, om Goden zijne overtrccdingen te kennen i Niets anders dan de Wet, dan eene Heidenfche zedenleer. Zoo lang Christus ons niet in zijne volmaakte borggerechtighcid, in de genoegzaamheid van zijne verzoening , in de weldaaden der genade , door Hem voor zondaaren verworven, gepredikt wordt, ftaan wij volmaakt met de Heidenen gelijk. En wat zullen wij  I5<5 Leerreden wij dan van God kennen, men beproeve het aan de Heidenfche Godgeleerdheid. Den Bijbel moetenwe nu geheel aan eene zijde zetten, want alles, wat God daar in van zig zei ven geopenbaard heeft, van het Paradijs af, dat komt op ditééne uit, dat loopt in dit ééne middenpunt te famen, Christus aan de waereld geopenbaard tot vergeevinge der zonden, tot verzoeninge met God. Maar laat ik eens toegeeven, dat men buiten Christus en zijne Kruisgerechtigheid, alles van God wiste, wat men van hem weeten konde, of in den Bijbel van hem te leezen ftaat. Dan zal dat alles hier op uitkoomen. God is onze Schepper, Heer en Wetgeever. Wij zijn verplicht hem in alles te gehoorzaamen. Zijne Wet is de regel van alle onze daaden. Maar nu zijn wij overtreeders van die Wet. Wat kondigt nu die Wet ons aan? Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in het geen gefchreeven flaat in het boek der Wet, om dat te doen. Is dat vonnis onveranderlijk? Ja, want God heeft recht, om de volkomene gehoorzaamheid dier Wet van ons te vorderen. Van dat recht kan hij niet afzien. Zijne eer is daar mee verbonden. Hij is alweetend, heilig en rechtvaerdig. Hij kan zig zclvcn, zijne volmaaktheden , niet verlochenen. Daar blijft dan niet over, dan vloek en toorn, dan rechtvaerdige bczolding en ftrafocffening. Zal nu die vloek , die ftraf, dat vooruitzigt op de helle , ons bevveegen , om onze overtreedingen voor God te bekennen? Zal het niet veel eer ons aanzetten, om ze, ware het mogelijk, te  over S p r. XXVIII: 13. 157 te bedekken, te verbloemen, te verfchoonen, de fchuld van zig af te werpen, en zig zeiven vrij te pleiten? Men beproeve het aan het gedrag van Adam en Eva, eer hun het Euangelie verkondigd, eer hun Christus tot vergecvinge der zonden geopenbaard, was. Noch eens, men houde hier wel in het oog, dat een mensch, buiten alle kennis van Christus, cn de beloften der Godlijke genade in hem, — en op wat grond zoude men aan zulk een mensch den Geest van Christus toekennen, dien Geest, die alleen gegeeven is, om zondaaren in zijne kennis te onderwijzen en te heiligen; om ons door de waarheid, zoo ais die in Christus Jefus is, te brengen van de duisternis tot het licht, cn van denwegder overtreedingen tot God, en de gehoorzaamheid van het Euangelie? Men houde, zeg ik, wel in het oog, dat een eiensch buiten die kennis, en buiten dien Geest, verduisterd is in het verftand, vervreemd van Iset leven Gods , en geheel af kecrig van , ja vijandig tegen, zijnen dienst. Laat zulk een mensch zoo veel met zijn verftand van God kennen , als men buiten Christus van hem kennen kan. Maar wat zal hem beftieren , wat beweegen, om van die kennis het rechte gebruik te maaken? Zal hij God die grootheid en eere geeven, die hem toekomt? Zal hij God erkennen in den luister van alle zijne volmaaktheden, in dat wettig gezag, dat hij over den mensch en zijne daaden heeft? En uit welke beginfelen, op welke gronden, zal hij dan het onbetaamelij- kej  158 Lëer reden ke, het fchandelijke, het God onteerende, het misdaadige, van zijne overtreedingen erkennen, en voor God belijden? Zal hij niet veel eer, of nooit aan God en zijne overtreedingen gedenken ; of, zo zijn gevveeten hem daar van met de Heidenen befchuldigt, alles opzoeken, wat hij kan, om dat licht uit te dooven, om de overtreedingen, die het hem ontdekt, te bedekken? Zal hij niet veel eer, of de Godlijke volmaaktheden in twijffel trekken, of de gronden vart Gods wettig gezag, van zijne verplichting aan God, tragten te ontzenuwen, om daar door van het verwijt zijner overtreedingen, van het akelig vooruitgezïcht der verdoemenis, bevrijd té worden, dan dat hij voor God in de fchuld valle , en zijne overtreedingen bekenne? Zal hij niet ligtlijk dus redenecren, God heeft welgezegd, dat hij den zondaar eeuwig ftraffen zal; maar het zal zoo erg niet afioopen. Wie weet, of God alles zoo nauwkeurig ziet en gadeflaat ? Daar zal, als het er op aan komt, nog wel eenige verfchooning en barmhartigheid bij hem te vinden zijn. Ën dus de Godlijke alweetcndheid, waarheid, heiligheid en rechtvaerdigheid verlochenen; of van eenen tijd droomen, waar in alle dingen vernieuwd, en in die orde, welke door de zortde verbroken is, herfteld zullen worden. Men zie de gegrondheid van deeze redeneeringen in het voorbeeld van onze hedendaagfche fpotters en Vrijgeesten, die het Euangelie verwerpende, met deeze en dergelijke drogredenen tragten hunne> zoo zij meenen, zeer ver*.  over S p r. XXVIII: 13. 159 verlichte, maar in de daad verduisterde, kennis te gebruiken, om de bekentenis van hunne overtreedingen, daar zij door het Euangelie toe geroepen worden, te ontwijken, en integendeel dezelve te bedekken, te verkleinen, en de rampzalige gevolgen derzelver te ontkennen. Of men zal met de Heidenen allerleie middelen uitdenken, om de Godheid te vrede te ftcllen, te verzoenen, en het kwaad der overtreedingen voor haar aangezigt te bedekken. Of eindelijk, men zal met den zoogenaamden overtuigden, maar in de daad van Christus en het Euatogelie onkundigen zondaar, zijn tcevlugt neemen tot eenige deugden en plichten, of tot traanen en fineekingen, om daar mede, ware het mogelijk , God te beweegen, dat Hij zijn recht niet ten ftrengften wilde uitvoeren , om daar mede iets uit te werken, waar door de Godlijke barmhartigheid over hem mogt worden gaande gemaakt, om hem van de hel en de verdoemenis, daar hij voor vreest en beeft, te verlosfen. Met deeze en dergelijke redeneeringen zal de mensch zoo lang omdoolen, zig zeiven misleiden, en dan dit, dan dat, tot bedekking, tot vergoeding, van zijne begaane overtreedingen uitdenken, tot dat hij, met het Euangelie raadpleegende, en het Kruis van Christus befchouwende, daar in alles leert ontdekken, wat hem tot eene oprechte, gewillige, en ootmoedige bekentenis van zijne zonden onderwijzen, befticren, en opwekken, kan. Daar ziet hij het affchuwelijke, het verfoeielijke, en de rampzalige gevolgen, van  i6o Leerreden van de zonde, levendig afgebeeld. Dat alles befchouwt hij daar in eenen rechtvaerdigenborg, die zelve geheel onfchnldig zijnde, geene zonde gekend, noch gedaan hebbende, alleen zonde voor anderen was gemaakt, de fchuld van anderen vrijwillig hadt overgenomen. Wat moet hij dan daar uit niet van den overtreeder zclven oordeelen, wanneer hij die befchouwt in het oog v.an dien God, die deezen borg liet kruisfigen. Daar ziet hij het onveranderlijke van Gods gedaane bedreigingen, het onkreukbaare van zijne heiligheid en rechtvaerdigheid , die wel verre van de zonden ongeftraft te kunnen vergeeven , dezelve veel eer aan zijnen eigen Zoon in eene aangenomene menschheid geftraft heeft. Daar ziet hij de kracht der Godlijke liefde werkzaam; langs welk eenen hoogen en aanbiddelijken weg God de God, een God van liefde en genade, de vriend van zondaaren, heeft willen worden. Daar wordt hem hetfnoode, hetonbetaamelijke, het misdaadige, vertoond van alle die overtreedingen, welke tegen dien God begaan zijn. Daar leert hij, dat de zonden niet vergeeflijk zijn, dan in dien borg. Maar daar wordt hij ook onderweezen, dat in dien borg de weg gebaand is, om verzoening met God, en vergeeving van zonden, te verkrijgen. Dat die weg opengefteld wordt voor eenen iegelijken, aan wien die borg wordt bekend gemaakt. Daar roept hem alles toe, zondaar! laat u nu overreeden, dat gij een zondaar zijt. Onderzoekt en erkent nu de gronden van uwe verplichting, om God te gehoor- zax-  over S p r. XXVIII: 13. Ï6t zaamen. Gebruikt nu den fpiegel der Wet , om ü zeiven daar in te befchouwen. Vergelijkt er uw hartjen alle uwe daaden mede, en leert zoo uwe overtreedingen kennen. Gij kunt, gij behoeft, ze.niet te bedekken, want God weet ze alle, en daar is reeds voor. die alle aan Gods recht voldaan. Maar bekent ze voor God, op dat hij u in dien borg vergeeving daar van fchcnke. Maar 2. de Godlijke belofte van vergeeving is het eenige, gepaste en genocgzaame middel, om den zondaar vergeeving van zijne zonden bij God te leeren zoeken, en ook daadlijk te doen verkrijgen. De zondaar moge het zoo billijk en be-, taamclijk keuren, zijne overtrcedingen voor God te belijden , als hij wil ; hij moge volkomen overreed zijn , van de no.odzaaklijkheid, gepastheid, en genoegzaamheid van Christus Kruisdood tot vergeeving cn verzoening van de zonde. Maai' op wat grond zal. hij voor zig zeiven die genade van God begeeren , zoo lang hij niet gelooft, dat God gezind is, om hem die te gceven, dat hem die van God zei ven door de ontdekking van het Euangelie beloofd en aangebooden wordt? Wat zouden wij zeggen van. een mensch, die van ons eene gunst verzogt, maar die op den zelfden .tijd, wanneer hij die vroeg, ons verzekerde niet te geloove.n, dat wij genegen waren, om hem clie te geeven ? Vooral wanneer wij dit onbepaald aan eenen iegelijken hadden laaten aanzeggen. Zouden wij hem, die daar in onze waarheid, welmeenendheid en ge? L' trouw-  Leerreden trouwheid verlochende en verdagt ftelde, niet met reden deeze verzogte gunst weigeren, voor al zo hij buiten die verklaaring van onze gezindheid, en de belofte daar in vervat, geen den minnen grond hadt, om ze van ons te begeeren? Nu, zoo is het met den zondaar gelegen, die met een ongeloovig hart, dat niet volkomen van de godlijke belofte, van het aanbod van Gods genade in Christus aan hem gedaan, verzekerdis, tot God komt, om zijne zonden voor hem te belijden, en vergeeving van dezelve te vraagen. Hij begeert met den mond, het geen zijn hart niet gelooft, dat hij ontvangen zal. Wat eer ontvangt God in zulk eene bede? Wat grond, wat pleitreden van verhooring kan zulk een mensch hebben ? Hoe zou God hem verhooren kunnen? Moet hij, die tot God komt, niet gelooven , dat God is en een belooner is der geenen, die hem zoeken? Gij ziet dan hier uit, Toehoorders ! dat de bekentenis der overtreedingen , om barmhartigheid te verkrijgen, moet zijn eene geloovige bekentenis op het Euangelie en dcszelfs beloften gebouwd. Terwijl hij, die zig daar op verlaat, die op grond van die beloften zijne overtreedingen voor God bekent, en de vergeeving derzelve van hem begeert, alle reden heeft, om de verhooring en vervulling van die belofte te verwagten. Terwijl de Godlijke waarheid en getrouwheid hem daar voor gewisfe waarborgen opleveren. Terwijl hij uit diezelfde beginfelen, en op die zelfde gronden, waar op hij tot bekentenis van zijne overtree- din-  over S p r. XXVIÏÏ: 13. 163 dingen gebragt wierdt, nu ook oprechtlijk gezind is, om afftand daar van te doen, om zig aan de gehoorzaamheid van God te onderwerpen , en op grond van die zelfde belofte ook genade van God begeert, om zijn voornccmen te volbrengen. Hij vraagt dan geen vergeeving van zonden, geen barmhartigheid, om dat hij ze bekent en laat; maar hij is vooraf overreed en verzekerd, dat God hem barmhartigheid belooft en bewijzen wil, zoo dra hij ze op dien grond bekent, en genegen is, om ze te laaten, en dus bekent hij ze, op dat hij die beloofde barmhartigheid verkrijge. Ziet daar, Geliefden! mijnen text verklaard. De tijd is te verre verloopen , om veel ter toeëigenifig te kunnen zeggen. Laat mij alleen korti iijk het een cn ander uit het verhandelde afleiden, r. Wat U betreft, onkundig, ongeloovig, en daarom ook onboetvaerdig en gerust zondaar! Ik verkondige U nog Jefus Christus tot vergeevingc der zonden. Ik vermaane, roepe, noodige, ja bidde U van Christus wege, om te gelooven, het geen God in zijn woord verklaart en belooft, dat Hij genegen is, om zig in Christus, uit genade, over U re ontfermen. Om V alle uwe misdaaden en overtreedingen te vergeeven, om U van alle die onheilen, waar aan gij, door de zonde, onderworpen zijt, te verlosfen, en U eener volkomene zaligheid irt ziïne gemeenfehap deélagtig te maaken. Om met dat geloof, met zulk een vertrouwen op Gods eigene verklaaring en beloften , uwe zonden L 2 00C-  i64 Leerreden ootmoedig voor hem te belijden, en gevvilligefi afftand van dezelve te doen. En wat hebt ge daar tegen, zondaar! Gij wordt hier niet geroepen , om uwe zonden en misdaaden aan God bekend te maaken; even gelijk een misdaadiger zijn bcdrecven kwaad voor den Richter bekennen moet, om er eene rechtvaerdige en verdiende ftraf naar de Wet over te ontvangen. Zulk eene bekentenis van uwe overtreedingen heeft God niet noodig. Hij kent, hij weet ze alle. Ze zijn alle bij Hem aangeteekend. Maar God roept U, om te gelooven, dat hij U, uit genade, om Christus wil, de zonden vergeeven wil j met belofte van vergeeving, op dat gij op die ootmoedige geloofsbelijdenis de beloofde vergeeving ontvangen zoudt. Welk eene zalige roeping! Wilt gij geen vergeeving der zonden van God hebben, zondaar! liever dan in de zonden te volharden, te fterven, en ecuwig verlooren te gaan? Och leert dan dog eens gelooven, dat ge met zulk een God van vergeeving in Christus te doen hebt. God zelve geeft er u gronden toe in zijn woord. — En als ge dit gelooft, dan zult ge ook de zonden leeren nalaaten. 2. Wat U betreft, Geliefden! die meer of min door den Geest Gods van deeze waarheden overreed zijt, die met meer of min vertrouwen op Gods getuigenis en beloften uwe zonden voor God belijdt, om er vergeeving over te hebben in het bloed van Jefus Christus. U kan ik geen blinde , verharde , ongeloovige, geruste zondaars meer noemen. Neen, gij zijt verlichte, ver-  over S p r. XXVIII: 13. 165 verbrijzelde , gcloovige , boetvaerdige , zon* daars. Maar hoe zijt gij het geworden ? Gij zijt het niet van U zeiven. Zijt gij het niet geworden door de overreeding der waarheid. Door het eloof, dat gij, volgens de waarheid, aan God §en aan de beloften zijner genade in Christus hebt leeren geeven? Is uwe ootmoed niet grooter, de belijdenis uwer zonden, welke gij voor God aflegt, niet hartlijker, niet oprechter, niet gewilliger, niet vrijmoediger, naar maate gij meer inzien hebt, in de oneindige cn vol wigti ge Middelaarsverdiensten , van den Heere Jefus Christus. — In de Godlijke volmaaktheden, welke U in Hem geopenbaard zijn; — in de beloften van vrije genade, welke in zijn Kruisdood gegrond en bevestigd zijn; — in zijne algenoegzaamheid en gewilligheid, om een Zaligmaaker van zondaaren te zijn? Is niet alle uwe vrijmoedigheid eeniglijk daar in gegrond? Maar hebt ge ook daar in geene genoegzaame en volkomene vrijmoedigheid? Is er wel iets, dat minder liegen kan, dan Gods getuigenis? Is er wel iets, waar bij gij minder bedroogen uit kunt komen, dan God en zijn Zoon, dan zijne volmaaktheden cn beloften? Maar ziet eens, hoe zalig zijn zij dan ook, ja waarlijk zalig zijn ze, die op zulke gronden hunne zonden voor God belijden ? Gij doet zulk eene belijdenis niet, of gij hebt ook deel aan de beloofde vergeeving. Want anders zoude het te vergeefs zijn, op God te vertrouwen. Dan zou God zelve ontrouw moeten worden aan zijne beloften. Verlaat U dan hier op, L 3 dat  i66 Leerreden dat gij in den weg eener ootmoedige en geloovige belijdenis uwer zonden deel hebt aan Gods vergeevende genade in Christus. En leert in die erkentenis ook eene gewillige, oprechte, en volkomene geloofskeuze doen, om zonde en waereld vaarwel te zeggen, en U aan God en zijnen dienst te verbinden. En eindelijk 3. wat U betreft, geloovig volk! die U met een berustend vertrouwen op God hebt leeren vcrlaaten. Die deeze keuze oprechtlijk gedaan; die ze meermaalen vernieuwd hebt. Die daar in, hoe langer, hoe meer, bevestigd wordt, naar maate gij meer van God en zijnen Zoon leert kennen . naar maate gij meer van den rijkdom, en van de kracht, zijner ontfermende genade en vergeevende liefde in Christus leert opmerken, erkennen, en bevinden. Weet gij wel eenen anderen naam, waar mede gij dagelijks voor God moet opkomen, waar mede gij geroepen wordt , om alle de beloften van Gods genade in Christus aan te neemen, dan den naam van zondaars. Dat zijt en blijft gij immers in U zeiven. Maar uwe vrijmoedigheid is en blijft dan ook alleen gegrond in die genade, die Jefus Christus voor U verworven heeft, waar op gij hoope, waar aan gij deel, ontvangen hebt, door het geloof. Waarlijk , en dit zult gij allen toeftemmen , die dekracht van Gods genade hebt leeren kennen cn ondervinden, de genade Gods, en het geloof, waar door wij ons op God verlaaten, maaken ons. niet werkzaam,, in verhevene befpiegelingen, zij  over S p r. XXVIII: 13. 167 zij doen ons niet roemen op hooge dingen, op groote bevindingen; maarzij maaken ons arme, nedrige, ootmoedige zondaars voor God. Want bij zulken woont God. Als de genade in ons begint te heerfchen , dan wordt het onze eer, en ons zalig voorrecht, zondaars voor God te hceten, cn als elendigc zondaars tot Hem te komen, om uit vrije genade in Christus gezaligd te worden. Dan heeft dat kenmerk van onze zuivere Hervormde leer plaats , dat God op het hoogst verheerlijkt, en wij op het diepst vernederd worden. Dan roemen wij in onze nedrigheid en armoede , om dat alle onze grootheid en rijkdom in Christus is. Maar dan hebben wij ook God lief , om dat hij ons eerst heeft lief gehad; — om dat hij ons zulk cenc groote en overvloedige liefde in Christus beweezen heeft. En dan is het ook onze oprechte lust, om hem in de kracht van zijne toegezegde genade, eene hartlijke wederliefde en gewillige gehoorzaamheid te bewijzen. Terwijl ons altijd de weg openftaat, om over het gebrekkige en melaatfche van dezelve vergeeving te zoeken en te vinden in het bloed van Christus. Ja dan zal dat ook niet alleen, door Gods genade, onze lust en keuze blijven; maar wij zullen hem ook eens volmaakt, zonder zonde, liefhebben, dienen en verheerlijken. Die deeze din> gen getuigt, zegt, ja ik kome baastiglijk. Amen. Ja komt Heere Jefus. A .M E N. L 4  i68 Leerreden het eene noodige, om aan de beloften der Godlijke gunst en goedertierenheid deel te krij- ' gen; de kennis, de bekentenis, z ij n e r ongerechtigheden. VOORGESTELD IN EEN 1 ^EERREDEr^ over J E R E M I A III; 13. Op Bededag^ den 24 February 1779. 'j avonds. Voorafspraak. Het oogmerk van onze famenroeping op deezen plegtigen verbodsdag, en zoo ook in dit avonduur, is, om voor des Heeren aangezigté te gedenken aan alle die zegeningen, welke wij van Hem ontvangen hebben, en zijnen naam alleen daar van de eere te geeven. Om onze ondankbaarheden en zonden , waar mede wij dezelve beantwoord hebben , te herdenken , en met Schaamte voor Hem te belijden. Om te erkennen ,  over j e r. III: 13. I69 neu, dat wij alle zijne zegeningen verbeurd, en in tegendeel zijne oordeelen verdiend hebben, en ons met die erkentenis voor hem te verootmoedigen. Om ernstig te fmeeken, dat God ons genadig zij. Dat hij zijne zegeningen over ons vernieuwe, zijne oordeelen van ons afwende. Om ons ten dien einde te laaten opwekken tot eene fpoedige en oprechte bekeering. Dit alles is reeds meer dan eens op deezen dag gefchicd , en in de bijzonderheden aangedrongen. En mijn oogmerk was nu alleen, om U die drangredenen tot eene waaragtigc bekcering voor ie Hellen, welke dc belijdenis van onzen godsdienst ons daar' toe aan de hand geeft. Mogt de arbeid van mijne waardige Ambtgenootcn, door de medewerking van 's Heeren Geest, eene hcilzaame uitwerking daar toe op uwe gemoederen gehad hebben. Mogten mijne poogingen ook daar toe ecnigzins nuttig bevonden worden. Text. Ter. III: 13.. Alleen kent uwe ongerechtigheid. Dit boek der Godfpraaken van Jeremias bevat in zig verfcheidene leerredenen, die de Propheet op verfchillende tijden, en bij verfcheidene gelegenheden, opGodlijk bevel, aan Juda en Israël heeft voorgefield. Vooraf gaat eene algemeene inleiding, die we vinden in het I: Hoofdfl. waar in ons wordt opgegeeven het tijdvak, waar in Jeremias propheteerde vs. 1—3. De verklaaring L 5 z-j-  Leerreden zijner Godlijke aanftelling tot de Propheetilche bediening, en de verontfchuldiging, welke Jeremias in het eerst daar tegen inbragt, genomen van zijne jonkheid en onbekwaamheid ; maar ook de bemoediging, welke hij daar tegen van den Heere ontfing, door de belofte zijner Godlijke hulp, en krachtdaadige onderfèeuning, en zijne daadlijke bekwaammaaking tot dien gewigtigen post vs. 4—10. En eindelijk de gezigten , waar in de Heere hem op eene zinnebeeldige wijze het oogmerk, en den inhoud, van den toebetrouwden last te kennen gaf, met eene bijgevoegde verklaaring van derzelver waare beteekenis, — gepaard met eene ernftige opwekking, om in de uitvoering van den zeiven getrouw te zijn, — en eene vernieuwde belofte van 's Heeren alvermogende hulp en getrouwen bijftand. vs. 11—19. Hier op volgt nu de eerfte leerreden, beginnende met vs. 1 van Hoofdft. II, tot vs. 5 van Hoofdft. III ingeflooten , met welkers inhoud ik mij thans niet zal ophouden. De tweede leerreden begint met het 6 vs. van Hoofdft. III, en ftrekt zig uit tot het einde van Hoofdft. VI. Hier van wordt ons opgegeeven 1. de tijd, waar in ze gehouden wierdt, vs. 6a- het waren 'tle dagen van den Koning Jofia. 2. De aanleiding, welke daar toe gegeeven wierdt door de ongelukkige gefteldheid des volks in die dagen, ten aanzien van den Godsdienst, befchreeven vs. 6 • tot 11. 3. De perfoonen, tot welke zij gerigt was, hut afgekeerde Israël vs. i2a- En eindelijk 4. de in-  ©ver Jee. III: 13- i/1 inhoud der leerreden zelve, beftaande in eenen billijken cisch, welken de Propheet in den naam des Gods Israëls aan het volk voorftelde, en verfcheidene nadrukkelijke beloften , waar mede hij denzelvcn bij het volk aandrong. Die eisch wordt ons in het gemeen opgegeevcn vs. i21;* Bekeert u, gij afgekeerde Israël, /preekt de Heere, zoo zal ik mijnen toorn op uiieden niet doen vallen: want ik ben goedertieren, /preekt de Heere, ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. Maar op dat nu het volk weeten mogte, waar in die bekeering gelegen ware; — van waar zij beginnen moest; — wat het eigenlijk ware, dat de Heere, op de verklaaring van zijne goedertierenheid, cn het voorneemen zijner genade, van hen vorderde; — wat vnn hunnen kant den weg moeste baanen, en het middel zijn, om dat Godlijk oogmerk te bereiken , cn zijne goedertierenheden daadlijk te ondervinden; — wat nu op die Godlijke verklaaring hun plicht ware; — welke de bcboorelijke en cigenaartige uitwerking daar van zijn moeste; .— zoo vervolgt hij in mijnen text, alleenlijk kent uwe ongerechtigheid. Ikzalemt den letterlijken zin van deeze woorden toelichten, en dan volgens den opgegeevcn famenhang aantoonen, wat dit bijzonder met opzigt tot Israël te kennen gaf; — waar toe zij door cleeze woorden geroepen en verplicht wierden. Het Hebreeuwfche woord , van de onzen door ongerechtigheid vertaald, bctcckent eigenlijk eene verdraajing, en wordt daarom in eenen zcdelijken zin overgebrag-t , om die boosheid te ken-  I7i Leerreden Kennen te geeven, waar door men van den rechten weg afwijkt, en kromme verdraaide wegen inflaat; waar door men het pad der deugd, naar het rigtfnoer der Godlijke bevelen bepaald, en recht uit tot de waare gelukzaligheid leidende, verlaat, en allerleie zonden cn ondeugden bedrijft. Het woord is van die kracht, dat het niet alleen eene kwaade daad op haar zelve te kennen geeft, maar ook tevens die fchuld influit, welke men zig daar door op den hals haalt., en dus de zonde in haaren waaren aart vertoont. We moeten er hier niet alleen deeze of geene kwaade daad, in het afgetrokken befchouwd, door verftaan ; maar eenen ganfchen reeks van ondeugden, waar aan Israël zig hadt fchuldig gemaakt. Dien ftaat van zonde en fchuld, waar in het volk zig gebragthadt, door geheel den Heere te verlaaten, en de afgoden der volkeren te dienen, met alle die bijzondere overtreedingen , welke daar uit geboren wierden; want zoo verklaart de Propheet zelve deeze ongerechtigheid in het volgende van ons textvs. dat gij tegen den Heere uwen God hebt overgetreeden; en uwe wegen verfirooid tot de vreemden , onder allen groenen boom, maar en zijt mijne ftemme niet gehoorzaam geweest, /preekt de Heere. Deeze ongerechtigheid eischt nu de Heere, door den Propheet, dat Israël zoude kennen. Kent uwe ongerechtigheid. Het geeft naar de kracht des woords, en naar den aart der zaake beide, niet alleen te kennen een weeten, een be/chouwen, een herinneren, van de begaane ongerechtigheid, dat in het vorftand plaats heeft; maar het zegt een erken. nen j  ÓVER J E R0 Hf*. 13. I'73 mïi, een bekennen, van de ongerechtigheid, dat met het hart gefchiedt. Zoo dat men waarlijk en volkomen overreed is, van het zondige, het onbetaamelijke, het Godonieerende, dat er inde begaane daaden te vinden is; om dat men daar in gehandeld heeft, tegen het Godlijk bevel, tegen zijne duure verplichting, ja ook, het geen vooral bij Israël plaats hadt, tegen licht en beter weeten aan; want dit volk wist zeer wel, dat het den Heere hunnen God alleen dienen, en in alles gehoorzaamen moest, en hadt zig meermaalen plegtig daar toe verbonden. Daar,nu deeze overreeding des harte plaats heeft, daar ontdekt en vertoont ze zig na buiten, door twee wegen, vooreerst door eene oprechte belijdenis des molids , door eene waareen welgemeende bekentenis van zijne fchuld en overtreedingen voor den Heere; en ten tweeden , door d&adlijke bewijzen van die oprechte welmeenendheid; door de knoopen der onge. rechtigheid, gelijk het elders genaamd wordt, los te maaken; door niet langer in het bedrijven van diezelfde dingen voort te gaan en te volharden, maar ze voortaan na te laaten; door zig op nieuws aan den Heere en zijnen dienst te onderwerpen^ en tot het gehoorzaaraen van zijne bevelen te verbinden. £n dus is dit alles opgeflooten in dien eisch, kent uwe ongerechtigheid. Eindelijk wordt er bijgevoegd, het geen van de onzen zeer wel vertaald is, alleenlijk.' Alleen kent uwe ongerechtigheid. Het geeft te kennen eene nauwkeurige bepaaling, eene nauwere toetrekking, aïs het ware, van eene reden, van een gezegde.  *74 Leerreden de, dat anders veel ruimer en uitgeftrckter zijn zoude. En het is hier van de uitterfte kracht en nadruk; aanwijzende, dat de ganfche eisch van bekeering, zoo als die aan Israël gedaan wierdt, op dit éëne, op dit weinige, uitkwam, kent uwe ongerechtigheid. En dit weinige, Toehoorders! vertrouw ik, zal genoeg zijn, om U den zin der afgeleezene woorden in het gemeen te doen verftaan. Laat ons nu zien, wat dit, bijzonder met betrekking tot Israël, te kennen gaf. Verwagt ondertusfehen niet, dat ik dit ftuk thans als het deel eener Godfpraake zal behandelen , de gefteldheid van Juda en Israël ten deezen tijde nauwkeurig befchrijven , en de uitwerking aantoonen , welke ditvoorftel van Jeremias op Israël gehadt heeft, door de vervulling na te fpcuren van die beloften, waar mede dc Heere dit door zijnen Propheet liet aandringen. Dit weinige alleen zij genoeg, om U den waaren aart, en den aanneemelijken inhoud van deezen eisch voor Israëls volk te doen opmerken. God hadt in het 9de jaar van Hofea, den Koning Israëls, doe Hiskia Koning van Juda was, de tien Stammen gevangelijk laaten weg voeren na Asfyrien, om dat zij den Heere hunnen God verlaaten, en andere goden gevreesd hadden. Maar Juda, of fchoon aan dit zelfde kwaad fchuldig, was alleen verfchoond. Gelijk ge zien kunt, 2 Kon. XVII. De Heere hadt verwagt, dat Juda, door dit voorbeeld van Israël afgefchrikt, den afgodendienst geheel zoude hebben laaten vaaren, en zig in  over J i r. III: 13. IJS m waarheid tot den Heere zou bekeerd hebben. Maar aan deeze verwagting hadt Juda geheel niet beantwoord. Zij bleeven niet alleen zeer genegen, om den afgodendienst te bedrijven, zoo dat de hervorming van Hizkias flegts uitwendig ware, en hun alleen de gelegenheid bename, om openlijk den afgodendienst te pleegen, terwijl hun hart even afkcerig van den Heere bleef. Maar zij hadden ook in laatere tijden, onder volgende Koningen, wederom hunne oude afgoden opgerigt, en het nog veel erger gemaakt, dan Israël ooit gedaan hadt. Ziet daar den zaaldijken inhoud van vs. 6—11. In deeze omftandigheden nu gedagt de Heere in ontferming aan Israël, en liet eenengeruimen tijd, na dat dit alles gefchied was, doe Jofias Koning over Juda was, te Jerufalem verkondigen, dat hij Israël wederom aanneemen en uit hunne gevangenis verlosfen zoude. Maar op welke wijze, en door wat middel zoude dit gefchieden"? Gelijk ze te vooren de vermaaningen en waarfchuwingen des Heeren, die door zijne Propheeten, doordeZiendcrs, aan hun gedaan waren, niet gehoord , niet ter harte genomen, niet gehoorzaamd hadden, zoo waren ze ook nog door de daadlijke uitvoering van die bedreigingen , door de ondervinding van het Godlijk ongenoegen, in hunne ballingfchap niet tot verbetering gebragt. Trouwens de Godlijke oordeelen kunnen die uitwerking niet hebben op een zondig volk, indien er niet een geest van waaragtige bekeering en verootmoediging bijkome. Maar van  176 Leerrede n van waar zou dit dan ontdaan? Het was v'olftrekt noodig, dat de Heere zelve Israël daar toe liet opwekken door de belofte van vergeeving; door hun te laaten verzekeren, dat hij genegen was, om de voorige afwijkingen te vergeeten, otri Israël wederorri in zijne gunste aan te neemen. Jeremias krijgt dan bevel, om uit te roepen tegen het Noorden, dat is, om Israël, dat nog iri Asfyrien gevangen zat, toe te roepen, Bekeert «, enz. vs. 12. Maar wat uitwerking zou dit nu hebben op het verharde Israël? Hoe moestenze nubewoogen worden, om in dien Godlijken eisch te bewilligen?' Hóe zoudenze de billijkheid, de wclmeenendheid, de aanneemenswacrdigheid, van dit voorftel verftaan? Hier toe was noodig, dat zij den waaren aart van dien Godlijken eisch , en de eigeriaartige verbintenis der Godlijke beloftert rhet denzelven, wel verftonden. Die verklaart hij nader en bepaalt het nauwkeurig in mijnen text. Hoe! mogt Israël zeggen, moeten wij ons bekeeren? Is dat de weg, om vernieuwing van de Godlijke gunst te verkrijgen ? Kan God dat van ons vorderen ? Is dat ons werk ? Hoe kunnen wij in dien ftaat van afwijking, waar in wij nu gekomen zijn, ons begeeveri, om den God van Israël te dienen? Wat bewijs is er, dat God ons zou aanneemen? Dat dit voorftel van zijnen Proheet ernstig enwelmeenend is ? Wat gunst, wat heil, kunnen wij nu verwagten, van dien God , dien wij moetwillig verlaaten hebben ? Bij wieri we door onze ongerechtigheid zulk eene groote fchuld  óver Je j. III: 13- J77 fchuld gemaakt hebben ? God wil immers gediend zijn door het geloof, met dat vertrouwen, dat hij een bejooneris der geenen, die hem dienen? Maar hoe kunnen wij dat vertrouwen in God Hellen? Waar blijven we met onze fchuld, en de vergelding, die we van zijne rechtvaerdigheid te wagten hebben? Wat liefde kunnen we in ons hart gevoelen vooreen God, die heiligen rechtvaerdig is, daar wij zondaars zijn; die zelve bedreigd heeft, dat hij ons rechtvaerdige vergelding zoude bewijzen van ónze ongerechtigheid; wiens toorn en ongenoegen wij reeds zoo na- druklijk ondervinden?" We zijn bevreesd ,. om aan dien God te denken, we zijn afkeerig van hem. Èn hoe zouden we dan hem dienen mee die liefde, met die oprechtheid, met die volkomenheid des harte, waar mede hij wil gediend' zijn? Op doeze bedenking antwoordt nu, aks het ware, de Propheet; of, Iaat mij liever Zeggenj hij fnijdt dit alles af in mijnen text. Het is, als of hij zeggen wilde: uwe bedenking, o Israël, hoe gegrond die ook fchijnen moge, ontftaat alleen daar uit , dat gij den voorgeftelden eisch' van God niet recht verftaat. Daar kan geen waaragtige bekeering bij u plaats hebben , zonder voorafgaande belofte van fchuldvergilFcnis. Zoo' lang gij u God zoudt voorftelleri als een heilig God, en vertoornd Richter, zoude het u onmogelijk zijn , om hem lief te hebben , en met ceri volkomen vertrouwen op zijne gunst hem te diénen. Maar ziet daar, dit is juist de gepaste boodfehap, die ik van Gods wegen tot u hebbe.  J7$ Leer" reden De Heere kent alle uwe ongerechtigheden. Ze zijn alle bij hem in zijn register aangeteekend. Zijne oordeelen zijn getuigen van het rechtmaatig ongenoegen, dat hij tegen u heeft. En zo gij nog langer in uwe verkeerde wegen voortgaat, hebt gij gewisfelijk meerdere onheilen te verwagten. Maar nu ben ik tot u gezonden , om u te verzekeren, dat de Heere een innig medelijden heeft met uwen afged waalden toeftand. Hetfmert hem, dat gij zoo onbezonnen in uw eigen verderf loopt. Hij is een goedertieren God, die den toorn niet in eeuwigheid behouden wil. Hij laat u vergeeving van alle uwe overtreedingen aanbieden. En op dien grond eischt hij nu, dat ge tot hem wederkeert. Gij behoeft u niet te bekommeren, van waar de voldoening aan zijne gerechtigheid, de waare verzoening van uwe zonden, zal voortkomen. Gij behoeft niet te vraagen, wie zal ons hart vernieuwen, en van alle zijne befmettingen zuiveren? Zo dit aan u ftondt, zo gij het minfte daar toe moest medewerken , gij zoudt er in eeuwigheid geen raad toe weeten. Maar de Heere zelve heeft daar voor gezorgd, en zal dit heil te zijner tijd doen uitfpruiten. Zijn fcheppend alvermogen is alleen daar toe in ftaat. Hij is de levendige God, en dit alles is zijn werk. Maar het eenige, datu nu te doen ftaat, — daar deeze Godlijke verklaaring zelve u toe aanzetten en beweegen moet, — daar gij nu, zo gij eenigen lust tot uw eigen welzijn en behoudenis hebt, niet van tusfehen kunt, is dit, dat gij de dwaasheid van uwe wegen*voor God belijdt. Dat gij bekent  OVER J E R. III; ïj. jjp kent fottelijk gehandeld te hebben , doof den levendigen God te verlaaten, en de afgoden na te volgen. Dat dit drijdig is met alle die weldaaden, die gij van den Heere ontvangen hebt; met de verplichting, die gij aan Hem hebt; met dè vrijwillige verbintenis, die gij zelve hebt aangegaan, om Hem alleen te dienen; en met de vcrwagting, die gij hebt, op zijne beloften , aan uwé vaderen en hun zaad gedaan. En dat gij dus met vertrouwen op de waarheid en welmeenendheid deezer verklaaring, en op.de getrouwheid zijner beloften, uwe afgoden vaarwel zegt, uwe zonden afbreekt, uwe voorige Wegen verlaat, end op nieuws aan den Heere en zijnen dienst verbindt. Ziet daar uwe waaragtige bekeering, zoo als die van u gevorderd wordt, alleen kent uwé ongerechtigheid. Wat dunkt u Toehoorders! was dit nü geeri billijke eisch? Behoorde Israël niet gereedlijk daar in te bewilligen ? Was er niet een duidelijk bewijs in, dat God het wel met Israël meende j — dat hij waarlijk lust hadt, om hen, niet tegenftaande zij fnoode afgodendienaars waren , wederomin zijne gunste aan te neemen? Nuhijhuri den weg van bekeering, de verlosfing uit hunne gevangenis, de hcrftelling van hun geluk, op die wijze liet voordellen ? Konden zij er wel van tusfehen, om dien eisch in te willigen, zo zij eenig geloof gaven aan de boodfehap vanderi Propheet? — aan de waarheid der Godlijke verklaaring? — aan de getrouwheid van zijne beloften? God bleef alleen de oorzaak endewerkM 2 mees-  180 Leerreden meester van hun geluk. Voor de verzoening van hiinne fchuld zou hij zelve zorg draagen. De rcinigmaaking van hun hart zou hij zelve uitwerken. Zij hadden niets te doen, dan maar in te willigen, het geen God hun voorhieldt. Dan maar op die gedaane beloften hunne afgoden te laaten vaaren ; tot den Heere weder te keeren, en te bidden, Heere volbrengt gij over ons al het welbehaagen uwer goedheid; — bekeert ons, dan zullen wij bekeerd zijn. Van u alleen is al ons heil, gij zijt alleen God. Maar laat ons dan nu met de verhandelde waarheid tot ons zeiven keeren, enverneemen, hoe diezelfde God ook nu nog aan Neerlands Israël gedenkt, en ons op die zelfde wijze, en met die zelfdewelmeencndheidlaat toeroepen: bekeert m, gij afgekeerd;n in Ne Ierland! zoo zal ik mijnen toorn op ulieden niet doen vallen: want ik ben goedertieren, ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. Alleen kent uwe ongerechtigheid. Verleent mij daar toe nog een weinig uwe aandagt. Ik weet, dat gij reeds vermoeid zijt, maar evenwel het gewigt der zaake vordert, uwe infpanning. Ik zal zeer kort zijn, en u flegts aanleiding geeven , om zeivete denken, en het ftuk met behoorelijken ernst in uwe binnenkameren te overleggen. Is er een volk op den aardbodem, dat in veelheid en grootheid van ontvangene weldaaden en zegeningen aan het oude Israël gelijk is, dan is het buiten allen twijffel Neerlands Volk, dan zijn wij het. Heeft God ons niet, gelijk eertijds Is. raël, op eene wonderlijke wijze, en door zijnen mag-  over Ter. III: 13. i8r magtigen arm, uit de flavernijeen dienstbaarheid van onze vijanden verlost ? Heeft de Heere ons niet tot een volk gemaakt, en ons Land, onze Stad, uit de geringfte en laagfte beginfelen tot eenen aanmerkelijken trap van hoogheid en aanzien doen oprijzen ? Zijn we niet boven andere volkeren van den aardbodem met eenen overvloed van allerleie zegeningen begunstigd? Zijn we niet bijzonder daar in aan het oude Juda en Israël gelijk, dat we met den waaren en zuiveren Godsdienst bevoorrecht zijn ? Mogen we dien niet met de grootfte rust en veiligheid openlijk belijden onder de befcherming van onze dieibaare Overheden, die met ons den zeiven zijn toegedaan? Maar hoe beantwoorden wij daar aan? Sraanwe ook hier nie't in ondankbaarheid aan Israël gelijk ? Wordt de driehoofdige afgod der waereid niet openlijk in Nederland gediend? Is niet federt eenen geruimen tijd de weelde en hoogmoed , de pragt en overdaad, de wellust en dartelheid, in ons Nederland, in onze Stad, doorgebroken , en breckenze niet van dag tot dag meer door? Is cr wel federt de gelukkige bevestiging van onze vrije Republiek, federt de gezegende hervorming van onzen dierbaaren Godsdienst , ooit een tijd geweest , waar in men zoo vrij uit met God en den Godsdienst heeft durven fpotten, waar in men de heilzaame leer, en de geheiligde lesfcn van het zalig Euangelie, zoo ftout heeft durven aanranden, en zoo heilloos heeft zoeken te ondermijnen, als in onzen tijd? Is bet niet zoo ver gekomen , dat het voor een bewijs van vernuft, van eenen M 3 fter-  tH Leerreden fterken geest gehouden wordt, daar in te fïasgen , daar in boven anderen uit te munten? Leest maar het geen onze Hooge Magten zelve daar over klaagen in hunnen Biddagsbrief. We kunnen het niet korter, niet levendiger, niet nadruklijker zeggen , dan het U daar wordt voorgehouden. Het is waar, we hebben nog die blijken niet van het Godlijk ongenoegen over Ons, die Israël hadt, doe het na Asfyrien gevangelijk wierdt weggevoerd. We worden nog tot op deezen dag toe bij onzen vrede en overvloed, bij, het ongeftoo-rd genot van alle onze Burgerlijke en Godsdienstige vrijheden in de goede Voorzienigheid onzes Gods bewaard en foefchermd. Maar het ontbreekt evenwel ons ook niet aan alle bewijzen van des Heeren toorn en ongenoegen. Wij beleeven waarlijk in veele ppzigten eenen kommerlijken tijd-. Hoort maar, Wat onze Landsvaderen daar van zeggen. Alles, fchijnt in deeze tijdsomftandigheden te famen te loo'pen j om de vrees voor de oordeelen van God Almagtjg in ons te verwekken. De fterfte blijft nog een gedeelte van onze landerijen verwoesten. Het oorlogsvuur tusfchen de grootfle Mpgenlieden van Europa, en de naast gelegenfte van deeze Republiek, ont[loken , zou ligt lijk tot ons kunnen naderen. Onze Commercie, de fpurce van ons beftaan en van onzen Qvervleed, heeft alles te vreezen van deeze alles vernielende plaag. Wat dunkt U dan Toehoorders! daar de vrees, yoor de naderende oordeelen Gods zoo groot is, &ojb het wel raadzaam zijn, om het uitterfte af te  OVER J E R. III: 13- 183 te wagten. Zouden wij wel, wanneer het gevreesde kwaad eens daadlijk tot ons kwam, heiland zijn tegen de almagtige hand van den levendigen God. Hoe ras zou het dan geheel met ons kunnen gedaan zijn. ' Hoe gemaklijk zoudenwe dan, niet alleen van onze vrijheid, maar ook van onzen Godsdienst , kunnen beroofd worden? En dan was het misfehien voor altoos te laat. Moet dan niet ons befluit uit dit alles zijn? Is het niet, gelijk wederom onze Hooge Magten fpreeken, ons aller grootfte belang dat ongeluk door eene fpoedige en oprechte bekeer ing voor te komen ? Ziet daar het groote oogmerk, waar toe gij op deezen dag plegtig famen geroepen, en reeds meer dan ééns opgewekt zijt. Maar vergun mij nu die vrijheid, Toehoorders ! dat ik U eens vraagen moge, wat uitwerking dit reeds op U gehad hebbc? In hoe verre gij nu aan het oogmerk van deezen dag beantwoord hebt? Is het alleen daar in gelegen, dat gij deezen dag naerftig zijt opgekomen tot het gehoor des woords? Dat ge U, ten minften uitwendig, en door de tegenwoordigheid van uw ligbaam , vereenigd hebt met de openbaare gebeden , die tot den throon der genade zijn opgezonden? Dat gij wat meer, dan gewoonlijk, aan den armen gegeeven hebt? Dat gij wat langer, wat ernstiger, in uwe huizen, in uwe binnenkameren , God om eenen zegen over Land en Kerk, over U zeiven en uwe bijzondere belangens , gebeden hebt? Dat gij U van uwe gewoone fpijs en drank M 4 tot  IÏ4 [Leerreden tot uwe voeding en verkwikking onthouden hebt? Dat uwe confcientien eens levendig en wakker geworden zijn ? Dat gij een voorneemen genomen hebt, om ten minften eenigen tiïd wat Godsdienstiger, wat zediger en ingetoogener te leeiTen, dan gij tot hier toe gedaan hebt ? Is dat liet al, en zult gij nu daar mede, als deeze leerreden geëindigd is, uw werk voor afgedaan houden ? Zal er morgen niets anders van overig zijn , dan dat ge malkanderen vertelt, hoe ernstig het uwe Leeraars, volgens gewoonte, op deezen dag gezegd hebben. Welke zonden zij beftraft, welke oordeelen zij U bedreigd, welke drangredenen tot verbetering zij gebruik t hebben? Wel mijne waardfte vrienden ! meent gij dan, dat dit het vasten is, dat God verkiest, dat gij éénen dag uwe ziele kwelt? Meent gij dan een vertoornd God met uw vasten, met uw kerkgaan, met uwe uitterlijke plichten te vrede te Hellen? Zal dat uwe ondankbaarheid vergoeden ? Uwe zonden verzoenen? Zal dat een heilig God beweegen , om zijne oordeelen van ons af te wenden, om zijne zegeningen over ons te vernieuwen ? Zal dat eenige wezenlijke vrucht voor uwe perfoonen, voor uwe huizen, voor onze Stad, voor ons Land, te weeg brengen? Gewisfelijk neen. Daar moet eene geheele verandering en omzetting bij ons komen, en deeze dag moet flegts een begin daar van maaken. Elk moet van zijn eigen huis, van zijn eigen weg, van zijn eigen hart beginnen. We moeten onze zonden afbrecken, en ons in waarheid tot God.  OVER J E R. III: 13. 185 God bekeeren. Maar wat weg zullen we daar toe inflaan? Zullen we alleen de noodzaaklijkheid, de betaamelijkheid, daar van toeftemmen cn belijden? Zullen we het berusten laaten bij dien blooten wenseh; och gave God eens, dat er verbetering kwame! wierdt er eens een geest van bekeering over Nederlands , over Rotterdams, gemeenteuitgeftort! Neen Toehoorders! we moeten handen aan het werk fJaan. We moeten onze ongerechtigheden kennen. We moeten onze zonden, een iegelijk de zijne, voor God belijden. We moeten bekennen, dat we dwaaslijk gehandeld hebben, met onzen Weldoener niet in erkentenis te houden, aan zijne zegeningen niet te beantwoorden, zijne bevelen niet te gehoorzaamen, en ons daar door ten hoogften bij hem fchuldig te maaken, ja moedwillig in ons eigen verderf te loopen, en ons alle zijne bedreigingen op den hals te haaien. We moeten onze dwaaze, onze kromme en verdraaide wegen verlasten, onze ongerechtigheden afbreeken, en ons meteen volkomen hart, en eene gewillige ziele, begeevcn, om God te dienen , om te treeden op den weg des verftands, op dien rechten weg, die ons alleen leiden kan, tot verheerlijking van God en tot verkrijging van onze zaligheid, en van ons wezenlijk heil. Maar hoe moeten we dltaanvatten ? Kunnen wij het beginnen in eigene kracht? Moeten we daar toe eenige gewilligheid, eenige van zelfsheid, in ons zeiven gewaar worden, of te weeg brengen? Moeten we het van onzen kant zoo ver M 5 bren-  lS6 L ÏESKIDE» brengen, als we kunnen, en dan hoopen, dat God ons verder helpen en zijne genade eindelijk verleenen zal ? Kan onze plichtsbetragting iets toebrengen, om God tot ontferming en barmhar. tigheidte beweegen? Och neen, dan was de ge. nade geen vrije genade meer. Maar wat dan ? We moeten dien weg infiaan, en die drangreden gehoorzaamen, die onze Hervormde Godsdienst, die het Euangelie van Christus, ons aan de hand geeven. God verklaart ons daar in, dat zijn naam Ontfermer is. Dat hij door den Kruisdood van zijn eigen Zoon voldoening aan zijne gerechtigheid bezorgd heeft. Dat de verzoening der zonde door Hem is te weeg gebragt. Dat een. iegelijk, die indeezen Zoon gelooft, door Hem vergeeving van alle zijne zonden ontvangen kan. En dewijl dit Gods eigen getuigenis is, verdient het alle geloof. Zoo lang dat Euangelie onder ons op den kandelaar ftaac, mogen en moeten wij het daar voor houden, dat daar in de genegene gezindheid Gods tot zondaaren aan ons, aan eenen iegelijken van ons, verklaard wordt. En zoo hebben wij dan diezelfde boodfchap aan U, die Jeremias aan Israël hadt. Bekeert ü, gij afgekeerde zondaars! enz. Ziet daar de gronden, waar op Neerlands volk, waar op gij allen, die onder het Euangelie leeft, van God geroepen wordt tot waaragtige bekeering. Gij hebt alle gezondigd. Gij hebt zwaarltjk gezondigd. Uwe overtreedingen zijn veele geworden, maar God wil ze U vergeeven. Gij hebt  OVER J E R. III: 13. 187 hebt rechtvaerdig Gods toorn verdiend, maar Hij biedt U zijne genade aan. Gij hebt den Heere verlaaten, maar Hij wil U wederom aannee* men. Het eenige, dat hier bij wel moet in acht genomen worden , is dit, dat deeze genadebeloften verbonden zijn met den eisch van bekeering, Gods genade moet geen oorzaak worden voor het vleesch. Niemand kan Gods gunst genieten, dan die zig op deeze gedaane beloften aan hem verbindt, om hem te dienen, om heilig en godzalig te leeven. En hebt ge daar toe een nieuw hart noodig, Zondaar! Kunt ge God niet dienen met liefde, met oprechtheid, met gewilligheid, met volkomene overgaave van U zeiven, zonder dat uw hart gereinigd werde van de voorige afdwaalingen. Ook dat wil de Heere U geeven. Dat is ook alleen zijn werk. Ook dat is zijne belofte. Het eenige dan, daar gij U nu op beraaden moet, — dat de Heere op die gedaane verklaaring en belofte van U vordert, is dit, dat ge uwe ongerechtigheid kent. Dat is , dat gij ze bekent. Dat ge uwe flegtigheden verlaat. Dat ge tot hem wederkeert. Dat ge U met vertrouwen op zijne belofte geheel aan hem over? geeft, om Hem te dienen. Wat dunkt U, zondaar! krijgt ge geen zin aan deezen weg? Hebt ge wel ooit geweeten, wel ooit opgemerkt, en geloofd, dat ge met zulk eenen vriendelijken God te doen hadt? Verkiest ge nu geen zegen voor oordeelen, genadige vergeeving voor  188 Leerreden voor rechtvaerdige ftraf? Uwe confcientien ftel. len U, en met alle reden, God voor als een vertoornd Richter. Gij weet, dat ge door uwe zonden den Heere beleedigd hebt, en dat ge van Hem rechtvaerdige ftraf en vergelding te wagten hebt. Dit maakt ü bevreesd, om aan God te gedenken. Gij wordt geroepen , om uwe zonden te bekennen en voor God te belijden, maar dit te doen, is uw eigen vonnis te onderteekenen. Dittedoen, meentge, is Uzeiven te pijnigen voor den tijd, en de hel in uw hart te haaien. Maar waarlijk, Vrienden! gij begrijpt het ftuk zeer verkeerd. God roept U tot bekentenis van uwe ongerechtigheden door de beloften van zijne genade. Hij wil ze van U beleeden hebben , op dat hij ze U vergeeve. Wel befchouw dan, bid ik U, het ftuk eens van dien kant. Overleg nu eens in alle bedaardheid, met alle getrouwheid, wat U te doen ftaat. Moet ge nu, zo ge eenigen lust aan uw eigen welzijn en behoudenis hebt, ook geen lust "krijgen ann dekennis, aan de bekentenis, van uwe ongerechtigheid? In plaats van uw geweeten daar door te bezwaaren en te benaauwen, zoudt gij er waare verligting en verruiming door ontwaar worden. In plaats van uw hart met flaaffche fchrik en vreeze vervuld te zien, zoudt gij er God waarlijk door moeten lief krijgen. Ja de kennis en erkentenis van zonden, op deeze wijze van God zei ven aangepreezen, en uit het geloof aan zijne beloften afgeleid, zou u van zelfs den weg baa-  OVER J E R. III: 13. J89 baancn , om ze teN laaten. Want die de vergeeving der zonden recht gelooft, die gelooft ook, dat ze met zulk een oogmerk gefchiedt, op dat God gevreesd werde. Zulk een vindt zig geduurig door die Godlijke belofte opgewekt tot alle goed, tot heiligheid in het binnenfte, en afgemaand van alle kwaad. Nog ééns, die uit zulk een beginfel aan het werk geraakt, en tot erkentenis van zijne zonden gebragt wordt, onderneemt niets in eigene kracht. Hij vindt zig tot alles onbekwaam. Hij erkent met zijn ganfche hart, indien God hem niet op die wijze zelve gezogt, en tot bekeeringe vermaand hadt, dat hij nooit na God omgezien en gevraagd zoude hebben. Dat zijn hart hem nooit zulk eenen weg zou hebben voorgefchreeven. Alle verkrijgelijk en verkiezelijk heil is alleen uit God. Maar het bederf was uit hem. Op dien grond onderwerpt hij zig aan den Heere, om door zijnen Geest alles in hem gewerkt, alle zijne beloften in zig vervuld te krijgen. Nu begint hij Gods cisfehen in gebeden te veranderen. En zijne beloften worden krachtige drangredenen van verhooring. Het is nu, Heere leert mij mijne ongerechtigheid kennen. Leert ze mij met waare fchaamte voor U belijden. Maakt mijn harte los van alle afgoden. Werkt gij er een beginfel van uwe vreeze in. Leert mij het pad van uwe geboden bewandelen. Laat dog mijn hart en alle mijne wegen, meer oprecht en volkomen voor U zijn. En  t$i» Leerreöëw En wat dunkt U, Toehoorders! fluit nu zulk eene belijdenis van zonden, die op Gods eigene beloften gegrond is, geene vaste hoop, jageena gewisfe verzekering in zig, van 's Heeren gunst en beftendige goedertierenheid? En moet ge nu zelve niet bekennen, dat dit de eenige, de gefchikte weg is, om alle gevreesde onheilen voor te komen, om alLe wenfchelijke zegeningen te genieten? Och mogt ge dan dit eens ter harte neemen. Mogt ge eens het Euangelie van Jefus Christus gelooven en aanneemen. Mogt ge het ftuk eens, elk voor U zei ven, van dien kant aanvatten. Dan zou er hoop, ja dan zou er zekere verwagting zijn , dat de Heere nog verder ons Land fpaaren, en zijne zegeningen over ons vernieuwen en bevestigen zoude. Maar nog ééns en eindelijk, mijne Vrienden! wordt gij niet door deeze dierbaare beloften van het Euangelie verplicht, om uwe ongerechtigheid te kennen , om uwe zonden af te breeken. God biedt U waaragtig vergeeving aan, en met die verzekering wil hij, dat ge uwe zonden belijden zult. En zult gij dat weigeren? Of meent gij, dat de Godlijke aanbieding en beloften loutere zegswoorden , en geveinsde betuigingen zijn? Neen. Het is Gods waaragtigelust, zijn welmeenend oogmerk , om uwe zielen te behouden, om U door eenen weg van bekeering in zijne gunst en genade aan te neemen. Het Kruis van Christus is er het bewijs, en de waarborg van. Het Euangelie is de beste zegen, de grootfte fchat, dieU op de waereld is toebetrouwd. Gij zijt  OVER J E R. III: 13. I9X 2rjt er als Rentmeesters over gefield , om er winst mee te doen voor uwe zielen. Gij zult eens opgeroepen worden, om er rekenfchap van te geeven. Deeze Bijbel, dit Euangelie, dat U nu den hemel belooft, en de zaligheid aanbiedt, zal, zo gij het niet aanneemt, zo gij niet aan den inhoud van het zelve leert beantwoorden en gehoorzaaraen , uwe hel in de hel uitmaaken. Dan zult ge uzelven verfoejen en vervloeken, om dat gij er geen gebruik van gemaakt hebt. Dan zult ge met het knaagendst naberouw uitroepen, hoe is het mogelijk, ben ik dan zoo blind geweest, dat ik dat nooit opgemerkt heb, zoo verhard, dat ik daar geen gebruik van heb willen maaken! Is mij in de waereld van God zei ven aangebooden, om deeze fmerten te ontgaan, en van Hem in gunst te worden aangenomen, en heb ik dat verwaarloosd! Is er wel iets, dat in de waereld Uw hart meer doorknaagt, dan dat ge van agteren ziet, dat ge een. voordeel van het uitterfte belang verzuimd en door uwe eigene fchuld verwaarloosd hebt? En wat is het eenige, daar ge die ftnerte eenigzins mee verzagten en verzetten kunt ? Morgen, hoopt ge, doet zig eene andere, eene nieuwe gelegenheid op, en dan zult gij voorzigtiger handelen. Maar met het Euangelie is het anders. Als dat ééns verzuimd is, dan is het voor eeuwig te laat. Als de tijd van uw leven ten einde geloopen en de deur der genade éénsgeflooten is, dan is alle hoop afgefneeden. Maar wie weet, hoe ras U dat kon overkomen ? Nu leeft ge nog, maar morgen kondt gij  194 Lëërrêdën dood zijn. En daarom, och ftelt het dog niet uit. Gij weet het, uwe confcientien zeggen het U, Gij kunt niet gelukkig fterven, gij kunt niet zalig worden, zo ge geen deel aan de Godlijke gunst verkrijgt. Waarom zijt ge anders op uwe ziek- en fterf bedden zoo gereed, om voor U te laaten bidden, om van God te hooren fpreeken, om een van uwe Leeraars bij U te verzoeken. Maar wat hoope kunt ge dan hebben op vergeeving , daar gij ze in uwe gezonde dagen niet wildetaanneemen. Het oogmerk, gelijk gij gehoord hebt, waar toe God U zijne genade aanbiedt, is, op dat ge Hem vreezen zoudt. Maar wat tijd blijft er dan voor U over, om God te dienen? Waar zult ge dan aan beproeven, of het de rechte uitwerking op U gehad hebbe, of uw hart door Gods belofte in waarheid tot hem bekeerd zij? En daarom, ftelt het dog niet uit, laat het dog op geen doodbeds bekeering aankomen. Neen heden, terwijl ge Gods ftemme hoort, zoo verhart uwe harten niet. Bekent dog in deezen dag, wat tot uwen vrede dient. Och laat het U eens ernst worden! Laat deeze plegtige dag, eens een aanvang maaken van uwe waaragtige bekeering tot God! Is er ééne zegen, dien we verbeurd hebben, —ééne Godlijke weldaad, daar we met ondankbaarheid aan beantwoord hebben, het is zeker het Euangelie van Jefus Christus, waar in ons de verzoening en de vrede met God wordt aangebooden. Is er één oordeel, dat ons te dugten ftaat, het is dit, dat dit licht van onzen kandelaar worde weg genomen. En daar. om  Ö VÉR j E R. III: 13- !93 öm willenwe deezen zegen behouden, dit oordeel voorkoomen , we moeten er een dankbaar gebruik van leeren maaken , tot eer van God, eri tot bevordering van onze zaligheid. Derhalveri bidt God dog, dat Hij U dit leere, en U door zijnen Geest daar toe bekwaame. En gij oprechten! die geleerd hebt op grond van Gods ontfermende liefde, cn van zijne gedaane beloften, uwe ongerechtigheden te bekennen. Die daar door bewoogen zijt, om tot den Heere weder te keeren in gehoorzaamheid; Die U, op grond van Gods verzoenende en vernieuwende genade , aan Hem verbonden hebt} om Hem te dienen en voor Hem te leeven. Ziet daar dan ook dien zelfden weg voor U geopend: Op dien zelfden grond wordt gij nu ook wederorii geroepen, om alle uwe ondankbaarheden, uw menigvuldig plichtsverzuim, alle uwe overtreedingen te kennen, cn voor den Heere ootmoedig en geloovig te belijden. Om U op nieuw tot zijnen zaligen liefdedienst te verbinden eri overtegeeven. Och! dat gij daar in anderen mogt voorgaan. Dat gij er dog na Haan mogt, om in deezen aan uw licht en plicht getrouw te zijn. Och ! dat gij veel gebruik mogt maaken van de vrijmoedigheid, die ge hebt, om niet alleen met uwe eigene fchu'lderij maar ook met de fchulderi van een zondig land en volk op te komen voor den throon der genade, en als rechtgcaarte voorbidders in de b'resfe te liaan. Bidt dog vooral veel, dat het zalig Euangelie des vredes eenen t-oorfpoedigen loop hebbe. Prijst het, zoo veel H g?j  194 Leerreden over Jer. III: 13^ gij kunt, aan anderen aan. Maar zoekt vooral in uw eigen voorbeeld bewijzen te geeven van de zaligmaakende en heiligende uitwerking, die het heeft op allen, die het in waarheid hebben aangenomen. Op dat gij niet alleen zelve tot eer van God en van uwen Zaligmaaker leeven moogt,- maar op dat ook anderen door U gefticht, en uwe naasten Christus mogen gewonnen worden. Laat dit uw ernstige toeleg zijn. Begeert dit van den Heere. Dan zal Hij U gewisfelijk verhooren, en gij zult alles ontvangen $ wat ge van Hem bidden zult. A M E N.  het tugtmee sterschap der W e T ^ ónder de oude hüishoudingë van MosES. VOORGESTELD IN 'ÉÉNE LEERREDEN OVER GALATEN III: 24. Voorafspraak. Doe ik een kind was, [prak ik als een kind; was ik gezind als een kind; overleidde ik als eeji kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik te niete gedaan, het geen eens kinds was. Dus lcczcnwe t Cor. XIII: ir. De Apostel geeft daar mede van zig zeiven op , hoe hij , als mensch befchouwd, door eene trapsgewijze vordering, van de kindfcheonnozelheid, tót eenen manlijken ouderdom , gevorderd zijnde , een groot onderfcheid tusfehen zijn beftaan èn gedrag, in dien eerften en laatftcn leeftijd, gewaar wierdt. Hij heldert daar uit op het groote onderfcheid tusfehen den gebrekkigen ftaat der geloovigen in dit, en hunnen volmaakteren ftaat ia N % hot  195 Leerrede» het toekomend leven. En dit onderfcheid, deeze trapsgewijze vordering, heeft ook plaats ten aan. zien van de ganfche Kerk, in de huishoudelijke bcde-clingdergenade, opverfchillendetijden. De Kerk van Christus was eertijds in een ftaat van kindsheid , naderhand is zij tot een ftaat van meerdere rijpheid, van wasdom en vordering,gekomen , en zij zal ook eens den ftaat eener volkomene volmaaktheid in den hemel genieten. Van dit onderfcheid zoude ik ook thans met uwe aandagt fpreeken, voor zoo ver dat zigtbaar is in de wettifche bediening van het Oude en de Euangeliefche bediening van het Nieuwe Testa. ment. Text. Gal. III: 24. Zoo dan, de Wet is onze tugtmeester geweest tot Christus, op dat wij uit den geloove zouden gerechtvaerdigd worden. Galatiën was eene landftreek van klein Aften waar in de Apostelen Paulus en Petrus het Euangelie der zaligheid verkondigd hebben. Van Paulus wordt ons dit aangeteekend, Hand. XVI: 6. en XVIII: 23. Het is waarfchijnelijk, dat Paulus aldaar verfcheidene gemeentens , uit Jooden en Heidenen te famengeroepen, gefticht heeft. Aan welke hij dan ook deezen brief gefchreeven heeft, volgens Hoofdft. I: 2. En de Apostel Petrus fchreef, gelijk we uit het opfchrift weeten, zijne brieven aan den vreemdelingen, welke in  over Gal. III: U- T97 in verfcheidene landftreeken van Afien, onder anderen ook in Galatiën, verftrooid waren. De gelegenheid, welke de Apostel Paulus kreeg, om zijnen brief aan de Galatiërs te fchrijven, was deeze. De Galatiërs hadden het Euangelie der vervullinge, het welk Paulus onder hen gepredikt hadt, "met blijdfchap aangenomen, en eenen tijd lang zuiver beleeden , en beleefd. Maar naderhand kwamen er anderen in die gemeentens ten voorfchijn, die de Galatiërs deeden afwijken van de leere van Paulus, en lun ov.rIragten tot ten ander Euangelie. Of liever, die hen ontroerden , en het Euangelie van Christus wilden vcrkeeren. Want daar was geen ander Euangelie, dan het geen Paulus verkondigde , gelijk de Apostel zegt, Hoofdft. I: 6, 7. Deeze beroerdcrs van Christus gemeente, deeze verkeerders van het Euangelie, waren joodsgezinde Christenen, die uit onkunde, uit gebrek van oordeel en doorzigt, en uit eene oude verkleefdheid aan den vaderlijken Godsdienst van Mofes, Wet en Euangelie," Mofes en Christus, wilden famenvocgen. Zij wilden, dat niet alleen de befnijdenis bij den Jooden nog van dezelfde kracht was, als te vooren; maar dat zelfs zij, die uit de Heidenen tot het Christendom overkwamen, zig moesten laaten befnijden, en onder de verplichting brengen , om Mofes Wet te onderhouden. En deeze menfchen beriepen zig onder anderen op het gedrag van Petrus. Petrus, te Antiochiën zijnde, hadt aldaar, volgens de vrijheid der Christenen, r/tèt de Hei N 2 **•  ï9S Leerreden denen gegeeten, het geen, volgens de wet van, Mofes, den Jooden niet geoorlofd was te eeten. Daar in handelde Petrus recht. Hii vobde daar in de overreeding van zijn gemoed", naar deleereder vrijheid, welke hij van Christus zeiven ontvangen hadt. Maar naderhand, doe er eenige afgezondenen van Jakobus te Antiochiën gekomen waren, onttrok hij zig, en fcheidde zig zeiven af van de Heidenen , vreezende de geenen, die uit de befnijdenis waren, dat is, hij leefde toen naar de Joodfche wijze, naar de wet van Mofes. En dit voorbeeld wierdt ook van anderen nagevolgd. Daar in handelde Petrus verkeerd. Het Was, gelijk Paulus het noemt, Hoofdft. II: 13. veinferij. Hij liet zig daar in niet beftieren door de leer van Christus, maar door menschlijke zwakheid en vreesagtigheid. Hij., en allen, die hem navolgden, wandelden daar in niet recht naar de waarheid des Euangelie. Maar ontftont dit niet uit een gemoedelijk en godvruchtig beginfel , om den bekeerden Jooden niet te ergeren ?. Hetontftondtzeker.uit een beginfel, om den bekeerden Jooden niet te ergeren; maar dit beginfel kan men niet gemoedelijk en godvruchtig noemen. D.aar is onder Christenen geene gemoedelijke godvrucht, dan die nauwkeurig in de, zuivere leer van het Euangelie gegrond is, en daar mede overeenftemt. Of kan, men dat god vrucht noemen, het geen Paulus aan menschlijke zwakheid en vreesagtigheid toefchrijft? Het geen hij veinzerij noemt? — Waar in de zuiverheid der leere van Christus, en de Chris- ter  over Gal. III: 24. 199 telijke vrijheid, verlochend wordt ? Neen. Een Apostel, een dienstknegt van Christus, moet voor de zuiverheid der waarheid uitkomen, en daar aan vast houden. Hij moet zig door geene vreeze daar van laaten afbrengen. Hij moet zig niet bekreunen aan ergernisfen van menfchen , welke uit verkeerde begrippen, uit oude vooroordeelen, ontftaan. De zuivere waarheid moet in alles zijn eenige regel zijn. Want anders is hij geen dienstknegt van Christus, die Gode; maar een dienstknegt van menfchen, die menfchen, behaagt, Hoofdft. I: 10. En welke nadeelige gevolgen vloeiden uit dat gedrag van Petrus voort? Dat geheele gemeentens, met den fuurdeesfem van dit voorbeeld befmet, ontroerd en van de zuiverheid der waarheid afgebraPt wierden. Men beriep zig onder de Galatiers op dit voorbeeld, om de famenvoeging van Wet en Euangelie, van Mofes cn Christus, welke men aldaar verdeedigen wilde , eenige kracht bij te zetten. Zoo gaat het. Het geen te Antiochiën in Petrus eene enkele daad was, uit vreesagtigheid geboren, wierdt nu onder de gemeentens van Galatiën eene leerftelling , daar men openlijk voor uitkwam , welke men mei drift en iever verdeedigde; waar mede men de zuivere leer van het Euangelie tegenfprak cn verdagt maakte. Maar hoe! konden de Galatiërs ook met die leere befmet worden, daar zij van Paulus, zulk eenen uitneemenden Apostel, het Euangelie zuiver ontvangen hadden ? Indien zij de begrippen N 4 W9  a»« Leerreden van deeze Joodsgezinde Christenen aan de leervan Paulus getoetst hadden, waren zij zeker door die leer tegen deeze dwaaling beveiligd geweest. De uitneemendheid van Paulus bertond alleen in de zuiverheid van zijne leer. Maar dit erkende men niet. Men beoordeelde de leer der Apostelen niet naar derzelver inhoud, naar het verband en de overeenftemming hunner leerftellingen, — naar de grondige bewijzen, welke zij voor hunne gedagten bijbragten. Maar men beoordeelde de leer naar het oordeel , dat men pver de perfoonen velde, —naar het gezag, dat men aan dezelve toefchreef. En zeker, dan fcheen Petrus boven Paulus den voorrang te verdienen. Petrus was in de oogen der Joods, gezinde Christenen veel godsdienfb'ger man, dan Paulus, om dat hij, fchoon uit enkele vrees, en om ergernis te vermijden, tegen de begrippen van zijn hart aan, veinzende, toegaf aan de vooroordeelen der Jooden omtrent de wet van Mofes. Dit kon Paulus niet doen, om dat hij een cordaat man was , die zig door zulk eene vreeze niet beftieren liet. Men redeneerde onder de Galatiërs dus. Petrus heeft zeker veel meer gezag, dan Paulus. Hij is veel ouder Apostel. Hij heeft met Christus zeiven verkeerd. Maar Paulus is een groote vijand van Christus geweest. Hij heeft de gemeente vervolgt. Nu geeft hij voor eene zonderlinge ontmoeting op den weg na Damascus gehad te hebben, en van Christus zeiven ten Apostel afgezonderd, onderveezen en geroepen te zijn. Maar wie weet, wat  over Gal. III: 24. sof" wat er van dat alles waar is. En indien de leer van Paulus zoo zuiver was, als hij voorgeeft, — indien er van die zuiverheid der leere zoo veel afhing, dan zou Petrus daar in zoo veel toegeevendheid niet gebruiken. Door zulke en dergelijke redeneeringen verzwakte men de over» tuigende kracht van Paulus leer, en op die wijze floopen de dwaalingen heimelijk in, cn kreegea voedfcl en fterkte. Dit liet Paulus niet ongemerkt voorbij gaan, om maar twist en fcheuring te vermijden. "Neen. Het kwam hier op de waarheid aan. En daar moest hij voor pal ftaan. Hij moest, als een goed Leermeester, aan zulken, die de waarheid lief hadden , die lust hadden , om de waarheid te onderzoeken, gelegenheid gceven, om dezelve grondig tc verftaan, en van de dwaaling te onderkennen. Hij verdeedigt zig dan openlijk in deezen brief bij de Galatiërs , en keurt het gedrag van Petrus af. Hoofdft. I: 2. En vervolgens maakt hij er opzetlijk zijn werk van, om uit de leer van het Euangelie zelve, de verkeerdheid en embeftaanbaarheid van die begrippen aan te toonen, waar in men de wet van Mofes met het Euangelie van Christus wilde famenvoegen. Hij toont in dit III. Hoofdft. aan , dat de rechtvaerdigheid van Abraham en zijn zaad niet was uit de werken der Wet, maar uit de beloftenisfen aan Abraham en zijn zaad gedaan , uit het geloof in Jefus Christus, vs. 1—18. Vervolgens verklaart hij den oorfprong, en het oogmerk der Wet, cn leidt daar uit af, dat die N 5 öegts  29i t U 8 U D. I m flegts tooi- eenen bepaalden tijd moest plaats fiebben , maar dat ze nu door het geloof in Jefus Christus was afgefchaft, vs. 19—25. En tot dit laatfte ftuk behooren ook de afgeleezene textwoorden, tot welker nadere verklaaring ik nu zal overgaan. We zullen r. onderzoeken, wat we hier door de Wet verftaan moeten. Dan 2. wat het zeggen wil, de Wet is onze tugtmeester geweest tot Christus. En 3. hoe de Apostel aan dat tugtmeesterfchap der wet dit oogmerk toefchrijft, op dat wij uit den gehore zouden gerechtvaerdigd wor. Men verftaat doorgaans, als men deeze plaats aanhaalt, door de Wet de wet der Zeden En dan vat men de fpreekwijs, de Wet is onze tugtmeester geweest tot Christus, zoo op, als of daar m aan de wet der Zeden, of aan de wet der tien geboden, welke men dan als Zedenwet befchouwt, een zeker vermogen wierdt toegefchreeven, om den mensch tot Christus te brengen Voor zoo ver uit die wee dekennis der zonde en der elende is. Voor zoo ver die wet den mensch zou overtuigen van zijne ongelijkvormigheid en ongehoorzaamheid aan dezel ve, van zijne fchuld en ftrafwaerdigheid, — en door die overtuiging den zondaar zou bewegen en aanfpooren , om door het geloof den toevlugt te neemen tot de gerechtigheid van Jefus Christus Over die gedagte, op zig zelve befchouwd, zal lk hier niets zeggen;\ve zulIen itraKs bJJ dc toeëigening gelegenheid hebben, om  over Gal. III: 24- *°3 pm daar over het een en ander san te merken. Maar ik meen aan eiken aandagtigen en onbevooroordeelden Toehoorder middagklaar te zullen toonen , dat dit de zin van deeze text niet zijn kan, dat dit begrip in deeze woorden van Paulus geen den minften grond heeft. Wanneer de Apostel zegt , de Wei is onze tugtmeester geweest tot Christus, dan moet men dit niet zoo verftaan, als of de wet, als tugtmeester befchouwd , hen tot Christus , dat is, na Christus toe, gebragt hadt. Maar de fprcekwijs tot Christus, geeft eene zekere tijdsbepaaling te kennen, tot op Christus, dat is, tot op dien tijd toe, dat Christus, ais de gekruiste en verheerlijkte Zaligmaaker van zondaaren, als het tegenbeeld en de vervulling van alle de oude fchaduwen en offerhanden , als het waare voorwerp des geloofs, door het Euangelie der vervullioge, aan de waereld zoude verkondigd worden. Zoo verklaart het de Apostel zelve in het voorgaande 23. en in het volgende 25. vs. Doch eer het geloove kwam, waren wij onder de wet in bewaaringe gefield, en zijn befiooten geweest tot op het geloove, dat geopenbaard zoude worden, dat is, tot op dien t tijd, dat het geloof zoude geopenbaard worden, * dat Christus , als het voorwerp des geloofs, naakt en zonder dekfel gepredikt zoude worden. Maar als het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tugtmeester. Daarom fpreekt ook de Apostel in mijnen text, van dit tugtmeester. fchap der wet, niet in den tegenwoordigen, maar in den voorledenen, tijd. Hij zegt niet, de Wet  204 Leerreden Wet is onze tugtmeester; maar ze is onze tugtmees. ter geweest. Gij ziet dan hier uit, Aandagtigen! dat de Apostel door dit tugtmeesterfchap van de Wet zoodanig iets verftaat, hetwelk te vooren, onder het Oude Testament, hadt plaats gehad, maar het Welk nu onder het Nieuwe Testament, onder de verkondiging van het Euangelie der vervullinge, ophieldt. We kunnen derhalven door dit tu«t. meesterfchap niet verftaan eenig vermogen der Zedenwet, om den mensch, door de overtuiging van zijne zonde en elende, uit te drijven tot Christus. Want dit vermogen, voor zoo ver het aan de Zedenwet kan worden toegefchreeven, als een werktuig, of hulpmiddel, in de hand van des Heeren Geest, is ten allen tijde het zelfde, en heeft onder het Nieuwe Testament zoo wel plaats, als onder het Oude Laat ons dan, als verftandigen, deeze opvatting van onzen text ter zijde ftellen, als ten eenenmaal ftrijdig met de fpreekwijzen, welke de Apostel gebruikt , en met het verband van zijne redeneering. En laat ons, volgens de regels eener goede uitlegkunde, onderzoeken, welke de zin van deeze woorden zij. Wat moeten we dan hier door de Wet verftaan? De wet der Zeden? Neen. Want die is altijd onveranderlijk dezelfde, en behoudt altijd dezelfde kracht. Die hadt onder het Oude Testament geene andere, geene meerdere, kracht dan onder het Nieuwe. Die is, voorzoo ver ze dienstbaar is aan Christus, aan de leere des ge-  over. Gal» III: 44. 205 geloofs in Hem, altijd op dezelfde wijze daaraan dienstbaar, en kan dus, ten aanzien van haare bedieninge, als voor eenen bepaalden tijd, niet tegen Christus, tegen het geloof, tegen het Euangelie der vervullinge, als eenen anderen en laateren tijd, worden overgeftcld. We moeten hier dan door de Wet verftaan de wet der Cerimonien, welke door den dood van Christus is afgefchaft cn te niete gedaan , doe hij dat handfchrift der zonde met zig aan het Kruis heeft laaten nagelen; welker bedieninge heeft opgehouden, zoo dra het Euangelie der vervullinge gepredikt wierdt. Of liever, we moeten hier door. de Wet verftaan de ganfche huishoudelijke bediening van het Oude Testament, welke wettisch was, in tegenftelling van de Euangeliefche huishoudinge en bedieninge des Nieuwen Testaments. Welke wettifche bedieninge dan in zig fluit, niet alleen de wet der Ceremoniën, der offerhanden en andere fchaduwagtige plegtigheden, welke op Christus zagen; maar ook de wet der tien geboden, op Sinaï gegeeven; niet zoo zeer als Zedenwet befchouwd, fchoonze ook, ten aanzien van haaren inhoud, uit de Zedenwet ontleend is, en daar mede overeenftemt; maar als eene plegtige verbondswet, naar welke Israël, als het volk, dat God zig uit alle de volkeren ten eigendom hadt uitverkooren, den Heere , hunnen verbonds-God, dienen en gehoorzaamen moest. In die ruimte wordt het woord Wet meermaalen van den Apostel in zijne brieven gebezigd , wanneer het tegen Chris>  2o6 Leerreden Christus, tegen de genade, tegen het geloof, tegen het Euangelie, wordt overgefteld. Vari daar is het, dat die eigenfchappen, die uitwerkingen , welke de Apostel in deeze tegenftelling, aan de Wet, dat is, aan de wettifche bedieninge van het Oude Testament toefchrijft, dan eens meer op het zedelijke, dan eens meer op het fchaduwagtige, gedeelte van dezelve moet worden toegepast en betrekkelijk gemaakt. De tijd laat niet toe, om dit thans met voorbeelden op te helderen. Maar wat wil het dan nu zeggen, de Wet is onze tugtmeester geweest tot Christus'? Vooraf moet ik aanmerken, dat de Apostel hier voorkomt en fpreekt, als een geweezen Jood , die tot het Christendom bekeerd was, en die dus zig zei ven , met alle de bekeerde Jooden van dien tijd, kon befchouwen, als iri een tweederlei tijdperk leevende , eerst onder de wet en naderhand onder de genade. Want zoo zegt hij van dezelfde perfoonen, de Wet is onze tugtmeester geweest tot Christus; maar als het geloove gekoonten is , zijn wij niet meer onder den tugtmeester. Of liever , dewijl de gemeentens van Galatiën niet alleen uit Jooden, maar ook uit Heidenen , beftonden ; zoo kan men aanmerken , dat Paulus zig, met alle de Galatiërs, hier befchouwt, als leden van Christus Kerk. Welke Kerk wel ééne, en door alle tijden heen dezelfde was; doch zoo, dat zij op verfchillende tijden eene ondcfcheidene bedieninge hadt. Doe zij allereerst in Abraham, en zijne kinderen, ten toer-  over Gal. iït: 24. 207 voorfchijn kwam, was zij als een eerstgeboren kind. In Mofes tijd wierdt zij, als een kind van meerdere jaaren,onder de wet, als onder voogden en verzorgers, gefield; de wet was haar tugtmeester. Onder het Euangelie der vervullinge wierdt zij, als een volwaslen zoon, in vrijheid gefield, en van den tugtmeester ontflagen. Deleden van die Kerk, de geloovigen van alle tijden * waren wel alle erfgenaamen van dezelfde beloften , maar 200 lang die erfgenaam een kind was, verfchilde hij niets van een dienstknegt, hoewel hij een heer was van alles; dog nu waren zij geroepen tot de vrijheid van kinderen Gods. Gelijk de Apostel fpreekt Hoofdft. IV. Laat ons nu voortgaan, om te verklaaren, hoe de wet hun tugtmeester geweest was tot Christus. Wat is een tugtmeester? In het Grieksch (laat. de wet is onze paedagoog geweest. Welk woord ook bij ons bekend, en in denzelfden zin gebruikelijk is. Het beteekent, uit kracht van de Griekïche famenftelling , zulk eenen , die een kindt leidt; aan wien de opvoeding, het onderwijs , en de befliering, van een kind wordt opgedraagen. Die een kind de eerfie beginfelen leert van die waarheden en weetenfehappen, welke hem in zijne meer gevorderde jaaren zullen te ftade komen; welke dan, op grond van die eerfte beginfelen, die hij in zijne kindsheid geleerd heeft, volkomener en grondiger van hem onderzogt en verftaan zullen worden; — welke hem dan den weg tot zijn waare geluk aanwijzen, en hem, door die verkreegene kennis,  aoS Leerreden nis, in zijn gedrag beftieren zullen. En eindelijk , die het kind beftiert en in den toom houdt, op dat het niet, in zijne kindfche onweetendheid, aan veele verleidingen blootgefleld, door de .kwaade begeerelijkheden , die in hem gevonden worden, uitfpatte, en van den weg zijnes gcluks, zijnes heils, afdwaale. Dit paedagotgfchap nu heeft de wet over Israël waargenomen. De wettifche huishouding van het Oude Testament, voor zoo ver die uit fehaduwagtige inftellingen beftond , welke alle op Christus zagen , onderwees de Kerk in de eerfte beginfelen van Christus; welke naderhand in de volheid des tijds, door de komfte van Christus in de waereld, door zijn Kruisdood, door de verkondiging van het Euangelie der vervullinge, vollediger verklaard, en grondiger van de Kerk verftaan zouden worden. De Kerk van Christus was reeds uit Abraham geboren. Zij was onder den dienst van Mofes openlijk, als een kind van God, afgezonderd, en op de waereld ten voorfchijn gekomen. Zij hadt reeds de beloften van zaligheid in Abrahams zaad, in Christus, ontvangen. Zij was reeds, volgens het Abrahamitisch verbond , in Christus voor een erfgenaam van den hemel verklaard. Maar zij kon voor als nog van die beloftenisfen, van die goederen en voorrechten, welke haar in Christus beloofd waren, van die erfenis , welke zij door het geloof in hem verkrijgen zoude, geen gebruik maaken. Zij konde zig zeiven nog niet door het geloof, als een zoon van God, bellieren*  over Gal. ïlk 24. 209 ren. Zoo lang Christus niet in het vleesch ver» fcheencn , gekruist, opgewekt en verheerlijkt was; — zoo lang Christus door zijn dood het verbond met Abraham niet bevestigd,; — zoo lang hij den grond niet gelegd hadt tot dat geestlijk koningrijk, dat hij over Abrahams zaad zoude oprigten; — zoo lang hij de geestlijke goederen cn voorrechten, welke met dat koningrijk verbonden waren , niet daadüjk verkreegen en verdiend hadt; — zoo lang de geesc deraannee* minge tot kinderen, waar door zij van hunne oude dienstbaarheid ontflagen moesten worden, niet verworven , niet gekomen was; — zoo lang konden zij ook Christus zeiven niet befchouwen , als het voorwerp hunnes geloofs, noch ook door het geloof in hem den Heere dienen , naar de geestlijke wetten van dat koningrijk. Zij waren nog niet vatbaar voor de kennis van die dingen, welke in den afloop van zoo vecle toekomende eeuwen als opgerold cn verborgen waren. Zij moesten, even gelijk de kinderen, wier beftaan medebrengt, datzijvoof de kennis van verhevene, van afgetrokkene, van onzigtbaare, van toekomende, dingen onvatbaar zijn , door zigtbaare beeldtenisfen geleerd, door tegenwoordige en zigtbaare genietingen en voorrechten geleid en beflierd worden. Van daar, dat God, door den weg van eene zigtbaare verlosfmg uit de dienstbaarheid van Egypten zijn volk Israël in Canaan bragt, een aardsch koningrijk over hen oprigtede, en hun de zegeningen van dit leven te genieten O gaf»  110 Leerreden gaf, als zoo veele beeldtcnisfen, fchaduwen, en onderpanden, van die meerdere verlosfing, van die betere goederen, welke zij, volgens de beloftenisfen, aan Abraham gedaan, in zijn zaad, in den Mesfias, ter zijner tijd te verwagten hadden. In dien toeftand wierden zij onder de Wet in bewaar inge gefield, en aan de Wet, als aan eenen pnedagoog en tugtmeester, aanbevolen. Op dat zij niet in het bezit van die aardfche voorrechten berusten, en door derzelver genot tot vleeschiïjke gerustheid , ongebondenheid , en ongehoorzaamheid, overflaan mogten; — op dat Zij zig niet aan hunne begeerlijkheden , aan hunne lusten, aan hunne driften , zouden overgeeven; waar toe hunne tegenwoordige omftandigheden, hun kindfche toeftand , hun zeer veel aanleiding geeven konden, moesten zij onder de wet in dienstbaarheid gefteld, door eene wetti* fche bediening in de eerfte beginfelen van Chris, tus onderweezen en in den toom gehouden worden. Door de wet der offerhanden, en andere fchaduwagtige plegtigheden , moesten zij geduurig herinnerd worden , dat zij in zig zei ven een zondig volk waren , dat zij die heiligheid des harte en des levens misten, welke God in Zijn volk vorderde. Dat zij eene openftaande fchuld der zonde bij God hadden, waar over nog verzoening gefchieden moest. Maar ook, dat God eens door bloedftorting de waare en volkomene verzoening zou laaten verwerven, en dat zij door die verzoening de vergeeving, en de  over Gal. lil: 24. ut de reinigmaaking, hunner zonden verkrijgen zouden. Door de wet der tien geboden, moesten zij , als door eene plegtige verbondswet, beftierd worden, om als een afgezonderd, verlost, en Gode geheiligd volk, hem eene dankbaare gehoorzaamheid te bewijzen voor die verlosfing, welke zij uit de dienstbaarheid van Egypten verkreegen hatfejen; — om zig niet te bezoedelen met de zonden en ongerechtigheden van dat land, dat zij beërfden, van die volkeren, die voor hunne aangezigten verdreeven wierden, in wier midden zij woonden, en wier kwaade voorbeelden zij voor hunne oogen hadden. Maar deeze dienstbaarheid, dit tugtmeesterfchap der Wet, duurde fiegts-tot op Christus. Die was het oogmerk, de inhoud, en de vervulling Van den geheelen fchaduwdienst. Zoo dra die in het vleesch gekomen, gekruist en verheerlijkt was, zouden zij op hem geweezen worden, om in zijn Kruisdood de vervulling van alle de oude beloften aan Abraham en zijn zaad gedaan 5 om in dat Kruis de waare en volkomene verzoening met God, om daar in de grondlegging tot een beter koningrijk , de verdienende oorzaak van alle geestlijke en hemelfche zegeningen, te aanfehouwen. Om door de leer van het Euangelie der vervullingc in hem te gelooven tot rechtvaerdigheid, en {zig door zijnen Geest te laaten heiligen. Om door dat geloof, en de kracht van dien Geest, God te dienen naar den regel van het Euangelie. Om Hem gehoorzaamheid , an dankbaarheid, te bewijzen voor die O 2 meer-  aT2 Leerreden meerders en geestlijke verlosfing. welke z"rj nu in Christus Jefus ontvangen hadden, van de dienstbaarheid der zonde en des doods. Ziet daar dan, wat het zeggen wil, de Wet is onze tugtmeester geweest tot Christus. Maar hoe fchrijft nu de Apostel aan dat tugtmeesterfchap der wet dit oogmerk toe, op dat •wij uit den geloove zouden gerechtvaerdigd worden, dat is, op dat wij, door hetaanneemen van het Euangelie der vervullinge, van de Godlijke verklaaring aangaande het kruis van Christus, — aangaande de waare kracht van zijn dood en opftandinge in hem de volkomene verzoening met God , de vergeeving onzer zonden, en het recht ten eeuwigen leven, ontvangen zouden. Hoe is dog die wet, welke te vooren aan Israël gegeeven wierdt , dienstbaar aan de bereiking van dit oogmerk in ons, die nu onder het Euangelie der vervullinge leeven ? Konden wij niet, door de naakte en duidelijke verklaaring van eenen gekruistc-n Christus, van den borgtogtlijken aart, en de verzoenende kracht, van zijn dood en opftandinge, in hem gelooven tot rechtvaerdigheid , al ware er juist zulk eene oude dienstbaarheid der wet, zulk een paedagogisch onderwijs en beftiering niet vooraf gegaan ? Om dit te verftaan, Geliefden! moetenwe wederom aanmerken, dat de Kerk van het Oude en Nieuwe Testament één lighaam is , het welk hier voorkomt onder het zinnebeeld van een mensch, die, in verfchillendeleeftijden befchouwd , eene verfchillende behandeling en bedeeling noodig hadt  over Gal. III: 24. 213 hadt. Zal een mensch, in zijne meer gevorderde jaaren vatbaar zijn voor die waarheden en weetenfehappen, die hem dan te ftade komen, die hem dan onderwijzen en befticren moeten ter bevordering van zijn waar geluk, zoomoet hij ook in zijne vroegere jeugd, van kindsbeen af, in deeerfte beginfelen daar van onderweezen, en tot eene volmaaktere kennis, tot een grondiger onderzoek en befchouwing van dezelve opgeleid en beftierd worden , cn tevens bewaard voor het inflaan van zulke wegen, welke hem voor de toekomende genieting van dat geluk ontvatbaar maaken, en daar van uitfluiten zouden. Laat ons dit nog kortlijk overbrengen. Abraham hadt de beloftenisfen ontvangen. God hadt, in eene plegtige verbondsonderhandeling, aan hem toegezegd, dat hij, dat zijn zaad, dat in zijn zaad alle dc geflagten van denaardbodem, zonden gezegend worden. De Kerk van het Oude Testament was Abrahams zaad, en de Kerk van het Nieuwe Testament, voor zoo ver die uit Heidenen beftond , moest in Abraham worden ingelijfd, op dat die'te famen één Iighaam zouden uitmaaken. De beloftenisfen van heil en zaligheid, aan Abraham, en in hem aan de ganfche Kerk, als zijn zaad, gedaan, moesten door Christus vervuld worden. Maar nu moest het dan ook blijken, dat in den dood en de opftanding van Christus de vervulling van alle die beloftenisfen, de bevestiging van dat verbond met Abraham, te vinden was. Dit kon O 3 on-  Ii4 Leerreden onder de dagen van het Nieuwe Testament, als de dagen eener volwasfene jongelingfchap van de Kerke Gods, niet gezien, noch met eenige zekerheid aangenomen worden, ten zij die Kerk in haare eerfte jeugd, in haare vroegere jaaren, zulk een onderwijs, zulk eene beftiering, ontvangen hadt, waar uit dit van agteren duidelijk kon worden opgemaakt; waar uit duidelijk kon worden aangetoond, dat alles, wat God te vooren aan Abraham, en aan de Kerk, welke uit hem geboren wierdt, door alle de afgeloopene eeuwen heen , ontdekt , beloofd , afgefehaduwd, en van haar gevorderd hadt, in het kruis van Christus zijne daadlijke en volkomene vervulling verkreegen hadt. Van daar, dat de Apostelen , door de mede gedeelde gaaven van den Heiligen Geest, die op het bekende Pinxterfeest over hun wierdt uitgeftort, zelve in die vervullinge verlicht en onderweezen geworden zijnde, ook aan anderen verklaarden , dat Jefus Christus, de Heer der Heerlijkheid, diende Jooden gekruist hadden , alle 'die kenmerken droeg, welke de Propheeten van den tockomfti, gen Mesfias hadden opgegeevcn; en dat in zijn kruis de vervulling te vinden was van alles, wat God aan Abraham beloofd, wat Mofes in zijne wet afgefchaduwd en gevorderd hadt. En dus ziet ge hier uit, Geliefden! hoe het tugtmcesterfchap der wet in voorige dagen dienen moest, en ook gediend heeft, om ons, die de dagen der vervullinge beleevcn, te leeren geIqo,ven in Jefus Christus tot zaligheid, om door her  over Gal. III: 24. £15 bet aanneemen van het Euangelie des kruifes de verzoening met God , de vergeeving der zon« den, en het recht ten eeuwigen leven, in Hem te ontvangen en aan te neemen. Ziet daar, Geliefden! den waaren zin van deezen text, zoo ik meen, aan uwe aandagt verklaard. Gij ziet dan nu, dat het oogmerk van den Apostel in deeze woorden niet is, om aan de zedelijke wet eenige kracht, eenig vermogen, toe te fchrijven , waar door zij den mensch tot Christus zoude brengen. Zulk een vermogen heeft de wet der Zeden nooit gehad. Zij leert ons wel onzen plicht kennen, God lief te hebben met ons geheele hart, met onze geheele ziele, met ons geheele verftand, met alle onze krachten, en onzen naasten, als ons zeiven. Zij geeft ons wel een middel en gelegenheid aan de hand, om, uit vergelijking van ons beftaan en gedrag met haare bevelen, de fchuld en flraffen van onze overtrcedingen te leeren kennen, maar zij openbaart ons niets van Christus. Het is niet de wet, die ons tot Christus, maar Christus, die ons tot de wet moet brengen. Het is Christus, die ons leeren moet de wet, als een middel ter overtuiging van onze diepe elende, te gebruiken. Wij kunnen in den fpiegel der wet onze waars gedaante niet zien, noch dezelve daar uit leeren kennen, zoo lang Christus ons de oogen niet opent, en ons door zijnen Geest van onze blindheid geneest. Wij kunnen God en zijne volmaaktheden, zelfs het geftrenge van zijne rechtvaardigheid , en zijne waarheid in het vervullen van O 4 ai-  8i£ Leerreden alle zijne bedreigingen, waar van de zekere veroordeeling der wet afhangt, niet uit de wet, maar uit het kruis van Christus, leeren kennen. De innerlijke overtuiging van zonden, de op, rechte belijdenis derzelver voor God, en de waare verootmoediging des harte, is geen vrucht van de wet, maar van het Euangelie. Laat ons dan ook niet aan de wet toefchrijven, het geen Waarlijk aan het Euangelie toebehoort. Laat het ons niet gaan, gelijk de Galatiërs, die , door de zwakheid en vreeze van anderen, door aan de vooroordeelen der wetgezinde Christenen, toe te geeven, van de zuiverheid des Euangelie afgebragt wierden. Wij heieeven, door de gunltige bedeelinge Gods over ons, zulke tijden, waar in wij niet meer onder de wet, als onder eenen tugtmeester, ftaan ; maar waar in ons Christus naakt en zonder dekfel verkondigd wordt. Waar in wij niet op de wet, maar op Christus zeiven, en op zijnen kruisdood, geweezen worden, om daar uit den grond onzer hoope op de zaligheid te leeren kennen. Laat ons dan ook ftaan in die vrijheid, waar toe wij nu ge roepen zijn, en laat ons geen juk van oude wettifche dienstbaarheid aantrekken. Weet gij piet, Toehoorders ! dat gij zondaars zijt? Mij dunkt, ik houde mij verzekerd, wanneer ik U dit eens allen, hoofd voor hoofd, afvroeg, dat gij dit gereedlijk zoudt toeftemmen. Immers dit getuigen uwe geweetens. Dit hebt ge met de Heidenen gemeen, van welke Paulus zegt, dat ketoonen hef wrk der wet, gefchreeven in hunne, har-.  over Gal. III: 24. 217 harten, hunne eonfcientien mede getuigende, en de gedagten onder malkanderen hen befchuldigende, of ook entje huldigende. Maar welke is nu de raad, dien het Euangelie der zaligheid U, als zondaars, aan de hand geeft? Zoude het dit zijn, dat ge, door een ernstig en aanhoudend bepeinzen van de eisfehen en vloeken der wet, een ontwaakt gewecten, een fmertelijk gezigt, een gevoelig bezef, van uwe groote fchuld, van uwe diepe elcnde, zogtte verkrijgen; dat ge, door een akelig vooruitgezigt van de hel en de verdoemenis , uwe harten met angst, met bekommering, met vrceze des doods , met benauwdheid en radeloosheid, zogt vervuld te krijgen? Wat zullen alle die wettifche overleggingen en uitwerkfelen U baaten? Hoe ver zult gij het daar mede brengen? Hoe ver hebben het anderen daar mede gebragt, die jaaren lang daar in geflaan, die zig daar in zoo afgefloofd hebben, dat zij er vleesch en bloed onder verteerd hebben ? Het kan U niet verder brengen, Geliefden! dan dat ge met een ontwaakt geweeten ten verderve gaat. Ge zult daar door nooit recht veroordeeld bij U zeiven worden. Ge zult daar door nooit recht arm van geest , recht verbrijzeld van harte, recht verootmoedigd voor God, worden. Ge zult daar door nooit aan uwe eigene gerechtigheid verlochend, uit U zeiven uitgedreevcn, en tot Christus gebragt worden. Maar wilt ge eens recht ais zondaars voor God leeren werken met uwe fchuld en elende , wilt ge uwe zaligheid leeren uitwerken ? Leert dan GodkenO 5 nen,  118 Leerreden nen, zoo als die zig in het Euangelie aan Uont. dekt, als een God van zaligheid. Laat U overreeden , dat in die kennis van God uwe hoogfte wijsheid, dat in de genieting van zijne gunst en gemeenfchap, in zijnen dienst, uwe waare gelukzaligheid gelegen is. Dan zult ge zien, wat ge mist, en wat ge hebben moet, om behouden te worden. Leert dan Christus kennen , als eenen gekruisten en verheerlijkten Zaligmaaker van zondaareu. Laat U overreeden, dat door zijn Kruisdood de verzoening van zondaaren met God, de vergeeving uwer zonden, de waare heiligmaaking, en het recht ten eeuwigen leven, verworven is. Leert dan uwe roeping kennen, Welke gij als zondaars hebt, om de genade Gods in Christus aan te neemen, en van dezelve, tot uwe zaligheid, gebruik te maaken. Laat U overreeden van de oneindige grootheid der Godlijke liefde en barmhartigheid, waar door Hij zig genegen verklaart, om U door Jefus Christus den gekruisten, als eenen, van hem zeiven verordineerden en gegeevenen Borg, van alle uwe zonden en elenden te verlosfen. Dat zal U tot U zeiven doen inkeeren , om uwen afval van God , uwe moedwillige overtreedingen tegen hem, met fchaamte en berouw na te denken, om die ootmoedig voor God te belijden, om er verzoening over te zoeken in het bloed van Christus. Dat zal U aan het werk zetten. En wat zal dan het werk zijn, waar toe gij U be naerstigen zult? Het werk van onderzoek, om meer kennis te krijgen van de waarheden des Eu-  over Gal. III: 24. «9 Euangelie, — om meer van God, en van Jefus Christus, te leeren kennen, — om door die kennis tot eene volkomene verzekerdheid des geloofs gebragt te worden , — om naar die kennis God re leeren aanroepen, als eenen verzoenden vader, en Hem te bidden, orn de onderwijzende en heiligende genade van zijnen Geest; — om God de eer van vrije genade te leeren toebrengen ; — om Hem liefde, dankbaarheid, en gehoorzaamheid , te leeren bewijzen; — om tegen de zonde, de waereld , en den Duivel, te leeren ftrijden cn die te overwinnen door het geloof. Gelukkig volk! die door eene rechte kennis van God en van Jefus Christus, uit het Euangelie der vervullinge , aanvanglijk daar toe gebragt zijt. Die U in de kracht van Christus tot dit werk hebt aangegord, en nog fteeds daar in volhardt. Welkeen voorrecht is dit voor U, dat gij niet meer leeft onder de dienstbaarheid der wet; maar dat gij geroepen zijt tot vrijheid? Dat gij Christus niet behoeft te kennen uit de fchaduwen van Mofes wet, dat gij niet meer, volgens de beloften aan Abraham gedaan, na hem behoeft uit te zien met een reikhalzend verlangen ; maar dat ge hem nu door het geloof aanschouwen moogt, als aan het kruis genageld, als dc verzoening met God , de vergeeving deizonden , en het recht ten eeuwigen leven, reeds daadlijk voor U te weeg gebragt hebbende. Hoe vast, hoe fterk, hoe onbeweegelijk, behoorde niet uw geloof te zijn? Daar gij alles, waar op de vaderen gehoopt hebben, üu reeds ver-  220 Leerreden vervuld ziet. Daar gij zulke overtuigende en onwederfpreekelijke bewijzen ontvangen hebt in bet kruis van Christus voor de waarheid en de zekere vervulling van die beloften, waar op gij nu uwe hoope gevestigd hebt. Dan, hoe menig* vuldig en hoe billijk zijn uwe klagten, over de zwakheid van uw geloof, over de kracht desongeloofs! Brengt die klagten veel aan de voeten van Christus. Bidt Hem veel, om de verlichtende en onderwijzende genade van zijnen Geest. Maar vergeet ook niet, om, onder een ootmoedig en geloovig inwagtenvan zijnen Geest, dien weg in te flaan , dien Hij U verordineerd heeft. Ik wil zeggen, zoekt dog meer eene gezuiverde en gegronde kennis te krijgen vandegeopenbaar. de waarheden des Euangelie. Zonder de kennis van zijne waarheid kunt gij ook het onderwijs van zijnen Geest niet genieten; want de Geest van Christus onderwijst en verlicht ons in en door de waarheid. Het geloof is uit de kennis , maar de onkunde is de waare bron van het ongeloof. Eene zuivere en gegronde kennis van het Euangelie is het gefchikte middel, om U te bewaaren , dat ge nooit door den wind van vreemde leeringen misleid en afgetrokken wordt; om U te geneezen van alle wettifche werkingen en woelingen , daar gij uit uw eigen wettisch beginfel zoo zeer voor bloot ligt. En daar is ook geen ander middel, om U God zuiver en hart]ijk te doen liefhebben; om Hem met gewillig, heid en blijdfchap te leeren dienen ; om Hem in alles de eer van zijne vrije genade toe te brengen  over Gal. III: 24. 221 gen; om Hem in alles vvelbehaagelijk bevonden te worden; om getroost te leeven en zalig te fterven , dan de zuivere waarheid van het Euangelie grondig te kennen en geloovig aan te neemen. Laat U" dan , ook ten deezen opzigte, door de waarheid beftieren. Misbruikt aan den eenen kant de genade Gods nooit tot eene oorzaak van het vleesch. Zoekt in alles uwen plicht te kennen, en met gewilligheid in den Heere te betragten. Laat uw wil in alles aan God onderworpen zijn. Maar ftelt ook aan den anderen kant nooit eenig gewigt van godzaligheid op zulke leerftellingen , op zulke voorbeelden , die met den zuiveren regel van het Euangelie onbegaanbaar zijn, die bij anderen , of uit onkunde , of uit zwakheid en vreesagtigheid, voortvloejen. Wagt U wel aan den eenen kant voor losbandige waereldsgezindheid, maar ook aan den anderen kant voor alle geveinsdheid en gemaaktheid. Laat uwe godvrucht nooit befhan in uitwendige houdingen en vertooningen voor de menfchen; maar in een oprecht, ootmoedig, geloovig en gehoorzaam beftaan van uw hart voor God. Laat de waarheid in alles uw regel zijn, en zoekt, hoe langs hoe meer, vaste fchreeden te zetten op den weg der waarheid, die naar de godzaligheid is. Want in de waarheid is alle uwe fterkte, de eenige grond van alle uwe hoop en verwagting. Zo gij de waarheid verftaat, dan zal de waarheid U vrij maaken. En de God der waarheid zal U leiden door zijnen Geest, en U heiligen in de waarheid. Hij zal U te aller tijd doen  222 Leerreden over Gal. III: 24. doen ondervinden, dat zijn woord en alle zijne beloften waarheid zijn. Nu kent gij nog maar ten deele, maar als het volmaakte gekomen is, dan zult gij Hem kennen, gelijk gij ook gekend zijt. Dan zal uw geloof verwisfeld worden in aanfchouwen. Dan zult ge hem volmaakt, zonder zonde, dienen. Dan zult ge eeuwige vreugde voor zijn aangezigt genieten. AMEN. D2  **3 DE VOORZIGTIGE BESCHEIDENHEID , EN ZAGTMOEDTGE WIJSHEID, WAAR MEDE JfiSUS ZIJNE VIJANDEN BESCHAAMT ; BENEVENS DE UITLOKKENDE VRIENDELIJKHEID , EN GEPASTE GETROUWHEID , W^AR MEDE HIJ ZONDAAREN BEHANDELT. LEERREDEN J O A N N E S VIII: I-u. Voorafspraak. J~\aar is geene wijsheid , noch daar is geen verJ-^S ftünd, noch daar is geen raad, legenden Heere* Spr. XXI: 30. De wijze Spreukfchrijver wil er mee zeggen, dat het de grootfte dwaasheid, onvoorzigtigheid , en reukeloosheid is, iets te willen onderneemen, dat met den raad Gods, met de uitvoering van denzelven , met den weg zijner ingeftclde en verordineerde middelen, ftrijdig is. Dat de grootfte fneedigheid, kundigheid, ervarenheid en beleid; — het grootfte gezag en vermogen, dat onder de menfchen ge- von- VOORWSTELD IN EENE OVER  a«4 Leerreden vonden wordt, oneindig te kort fchiet , dm iets daar van te verijdelen, te vernietigen, of krachteloos te maaken. Trouwens Gods raad zal heftaan, en hij zal al zijn welbehaagen doen. Hij heeft alles met de hoogfte wijsheid beraamd en bepaald , en voert ook dat alles uit met eene volftrekte 'almagt. Wie is daar in zijn raadsman geweest ? Wie kan zijne hand afjlman, of tot hem zeggen, wat doet gij? Hij maakt te niete de ge* dagien der arglistigen, dat hunne handen niet één ding uit en richten. Hij vangt de wijzen in hunne arglistigheid, dat de raad der verdraaiden geftoord wordt. En gelijk de Heere dit getoond, en deeze waarheid met zeer veele bewijzen geftaafd, heeft, in de wegen zijner Voorzienig, heid , in de beftiering van het menschdom: zoo heeft hij het ook inzonderheid gedaan in de uitvoering van dat werk der zaligheid, dat hij in zijnen Zoon over zondaaren beraamd heeft. Maar allerbijzonderst in alle de lotgevallen en ontmoetingen van zijnen Zoon in deeze waereld. We zullen U daar van een treffend voorbeeld voor oogen ftellen. Text* Joann. VIII: i. Maar Jefus ging na den Olyf. ierS- 2. En des morgens vroeg kwam hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot hemj en neder gezeten zijnde leerde bij hen. 3- En  ©ver Joh. VIII: i-ïï. «25 3. En de Schriftgeleerden, en de Pharizeeuweri bragten tot hem eene vrouwe in overfpcl gegreepen. 4. En haar gefield hebbende iri het midden, zeiden) zij tot hem: Meester! deeze vreuwe is op ds daad zelve gegreepen , overfpel begaande. 5. En Mofes heeft ons in de wet gebooden, dat de* zulke gefteenigd zullen worden: Gij dan, wat zegt 6. En dit zeiden zij, hem verzoekende, op dat zij \ist~] hadden, om hem te befchuldigen. Maar Jefus nederbukkende fchreef met den vinger in de aarde. 7. En als zij hem blieven vraagen, richt ede hij zig op, en zeide tot hen: die van ulieden zonder zonde is, werpt eerst den Jïeen op haar. 8. En wederom nederbukkende fchreef hij in de karde. 9. Maar zij \_dit~\ horende, en van \_hunne~\ confidentie overtuigd zijnde, gingen uit, de een na ken ander, beginnende van de oudften tot de laatften: en Jefus wierdt alleen gelaaten^ en de vrouwe in het midden fiaandt. 10. En Jefus zig oprichtende, en niemand zien*de, dan de vrouwe, zeide tot haar: vrouwe! waar zijn deeze uwe befchuldigers? En heeft u niemand veroordeeld? 11. En zij zeide: niemand Heere! en Jefus zen de tot haar: zoo veroordeel ik u ook niet. Gaat heelien, en zondigt niet meer. DeEuangelist Joanneshadt in het VII: Hoofdft; verhaald, dat Jefus te dier tijd in Galilea wandelde y en dat hij niet wilde wandüen in Judea^ om dat de Jooders hem  226 Leerreden htm zogten te dooien. De aanleiding daar toe was, dat Jefus op den Sabbath een mensch gencczcn hadt, die agt en dertig jaaren krank geweest was, Hoofdft. V. zijnde dit gefchicd bij gelegenheid van een feest der Jooden, waarfchijnelijk het tweede Paaschfeest, na dat hij van Joannes gedoopt was. Maar dat zijne broeders hem opwekten, om na Judea te gaan, en zig door zijne werken aan de waereld te openbaaren. Wat zijne broeders daar mede voorhadden , met wat oogmerk zij hem deezen raad gaven, zal ik nu niet onderzoeken. Dit is zeker, vs. 5. Zij geloofden zelve niet in hem. Jefus maakte dan ook eenige bedenking daar tegen, als of hij niet voorneemens was hunnen raad op te volgen, zeggende, dat het nog zijn tijd niet was. Ondertusfchen het feest der Loofhutten was nabij, één van de drie groote feesten , waar op alle de Jooden te Jerufalem moesten famen komen, om den Heere plegtig te dienen. Terwijl dan Jefus bedenking maakt, om op raad van zijne broeders na Judea, na Jerufalem , te gaan, verklaart hij tevens, dat die reden, waar uit zijne bedenking voortvloeide, ten hunnenopzigte geen plaats hadt, en bijgevolg, dat zij moesten opgaan tot het feest, vs. 6—8. op dat zij , door zijne bedenking, nietmogten worden afgefchrikt, noch te rug gehouden, om, in gehoorzaamheid aan Gods bevel, het feest te Jerufalem bij te woonen. Dan hoewel Jefus zijne wijze redenen, hadt, waarom hij niet gaan wilde op raad van zijne broeders, waarom, hij niet met zijne broeders  over Joh. VUT: ï.ir. 227 defs derwaards wilde vertrekken, zoo was hij evenwel voornecmens , om uit eigene beweeging, in gehoorzaamheid aan zijnen vader, maar in ftiltc , zonder dat zijne broeders het Vooraf wisten, op te gaan na Jerufalem, tot het feest. Zoo leezenwe vs. 10. Maar als zijne broeders opgegaan waren, doe ginghij ook zelve op tot het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen. De Jooden nu, verwagt hebbende, en met reden , dat Jefus , bij gelegenheid van dit feest, te Jerufalem komen zoude, zogten hein, en ont> dekten bij die gelegenheid de verfchillende ge. dagten, welke zij, over zijn perfoon en leer, hadden opgevat. Evenwel dit alles ging in het heimelijke om. Niemant fprak vrijmoediglijk van hem, out de vreeze dsr'jooien. vs. ir—13. Afaar" ziet! midden in het feest, komt Jefus openlijk ten voorfchijn, hij ging in den tempel en leerde. En die leer, welke hij leerde, waar in hij zijne uitfteekende wijsheid, zijne ongemecne bedreevenheid, in de fchriften van Mofes en de Propheeten, duidelijk openbaarde, verwekte niet alleen bij het gemeene volk , bij den onkundigen hoop, maar zelfs bij de Wet- en Schriftgeleerden, bij de Pharizeeuwen cn Overpriesters groote verwondering en Veelerleié bedenkingen' Op deeze bedenkingen nu, zoo wel, als op dé dwaaze , ongegronde, en doldriftige laster en befchuldiging van het onkundig gemeen , antwoordt Jefus met veel wijsheid en zagtmoedigheid. vs. 14—29. En terwijl het fiot Van alles daar op uitkwam, dat Jefus vrijmoedig bèleedC p 2 do  228 Leerreden de Christus, de Zoone Gods te zijn, cn van den Vader gezonden te zijn, zoo wierden wederom de Jooden, dat is , de Pharizeeuwen , Schriftgeleerden, Overpriesters en Ouderlingen, deleden van den joodfehen Raad, van het groote Sanhedrin, met hunne oude haat en nijdigheid bevangen, en zogten hem te grijpen; maar niemand Jloeg de handen aan hem, want zijne uure was nog niet gekomen. Sommigen zelfs uit de fchaaren, die in hem geloofden, begonden het voor hem op te vatten , en uit de menigvuldige teekenen, welke zij van hem gehoord en gezien hadden, te beweeren, dat hij waarlijk de Christus was. De Pharizeeuwen en Overpriesters, dit bemerkende, dat de fchaaren reeds in hem begonden te gelooven , hem aan te kleeven en te verdeedigen, zonden hunne dienaars uit, om hem te grijpen. Maar de Godlijke Voorzienigheid beftierde het zoo, dat veelen uit de fchaaren, hoe langer heemeer, met hem ingenomen wierden: met dat gevolg, dat er groote tweedragt wierdt, om zijnent wil; dat niemand , zelfs van hun, die hem grijpen wilden, het waagen durfde, om de handen aan hem te flaan. Ja zelfs, dat de dienaars van den raad weigerden het gegeeven bevel van de Pharizeeuwen en Overpriesters te volbrengen, en in plaats van hem te grijpen , en voor den Raad te brengen, hem voorfpraken, en hunne hoogachting voor hem te kennen gaven. En eindelijk ook, dat Nicodemus, een der Raadsheeren zelve, het gehouden gedrag en voorneemen der Pharizeeuwen cn Overpriesters afkeurde,  over Joh. VIII: i-ir t*9 de, om dat het ongeoorlofd was iemand te oordeelen , voor dat men hem gehoord, en zijne zaak nauwkeurig onderzogt hadt, voor dat men hem, op het gezag van genoegzaame getuigen,, eene begaane misdaad toekennen, van dezelve overtuigen, en naar de letter der wet, daarom veroordeelen en ftraffen konde. vs. 30—52. Met alle deeze gefprekken en voorvallen nu was zoo veel tijd vcrloopen, en het was reeds zoo laat geworden , zonder dat nochthans de Jooden kans zagen, om hun oogmerk met Jefus te bereiKen, om hem te vangen, en vervolgens ter dood te brengen , dat een iegelijk heenen p.ing na zijn hun, volgens vs. 53. van Hoofdft. VII. Maar dat Jefus, volgens vs. 1. van Hoofdft. VIII. na den olijfberg ging. Te weeten, om aldaar te overnagten, dewijl hij zig om de woede zijner vijanden , om den haat der Jooden , inden nagt te Jerufalem niet veilig keurde. Dit was, gelijk bekend is, de gewooneplaats, daar Jefus, te Jerufalem zijnde, cn over dag in den Tempel leerende, zijn nagtverblijf hieldt. Het zij dan, dat hij daar den nagt in overdenkingen en gebeden, of ook in gefprekken met zijne discipelen, over het geen hij dag in den Tempel was voorgevallen, flaapeloos. doorbragt j hetzij cian, dat hij daar omtrent, in den hof Geth, fèmane, of eenigen anderen hof van zijne goede vrienden, vrijheid en gelegenheid hadt, om eene behoorelijke nagtrust met zijne discipelen te neemen, het geen ik thans niet nader onderaoeken zat, F 3 Ia  ?39 Leerreden In deeze omftandigheden van tijd nu gebeurde dat geval, het welk onze Euangelist befchrijfe vs. i—ir. Het welk ik U zoo even ten texte voorlas , en het welk wij nu een weinig nader befehouwen zullen. Jefus dan, dennagtop, of bij, den Olijfberg doorgebragt hebbende, ging des anderen daags, *s morgens vroeg, wederom na de ftad, en kwam in den tempel. Hadt hij 's daags te vooren geene zwaarigheid gemaakt, om openlijk in den tempel te verfchijnen , offchoon hij wist, dat de Jooden er op toelagen, om hem te vangen en te dooden; daar hij, in het werk zijnes va ders verkeerende, en geroepen wordende, om in den tempel te leeren, ook volkomenlijk vertrouwde op de hulp, onderfteuning, cn bewaaj'ing, des vaders. Hij hadt nu nog te meer reden, om met alle vrijmoedigheid na den tempel te gaan , daar hij in de uitkomst van den voorigen dag gezien hadt, dat zijn vader, door Zijne voorzienigheid , het zoo beftierdt hadt, dat de Jooden in hun voorneemen verijdeld, en te leur gefield, waren. Veelcn van de ichaa* ren hadden hem met genoegen gehoord, cn waren zelfs zoo door zijne leer getroffen, dat zij van hem beleedcn hadden, Deeze is waarlijk de. Propheet , en anderen, deeze is de Christus. Zij waren hegcerig, om hem weer tehooren, want, zoo als hij in den Tempel gekomen was, kwamfd het volk Uit &n neder gezeten zijnde, leerde, hl bei}.. Mm  over Joh. VIII: i-t.i. 231 Maar ziet! terwijl Jefus bezig was het volk te leeren, bragten de Schriftgeleerden en de Pharizeeuwen tot hem eene vrouwe in ovcrfpel gegreepen. Of deeze vrouwe reeds aan eenen man gehuwd ware, dan of zij, nog jonge dogter zijnde . alleenlijk aan eenen man ondertrouwd ware, kunnen wij met geene zekerheid bepaalen , dewijl die beide gevallen, het laatftc zoowel, als het eerfte, voor overfpel gehouden wierden. En haar gefield hebbende in het midden, zeiden zi} tot hem: Meester! deeze vrouwe is op de daad zelve gegreepen, overfpel begaand*. Jefus zal waarfchijneiijk midden in de fchaare gezeten hebben , om te leeren, op dat zij te beter, van rondfomme, hem konden hooren, en dus zal de fpreckwijs, dat zij die vrouwe in het midden fielden, te kennen geeven, dat zij met haar door de fchaare hcenen drongen, om haar bij Jefus te brengen, om ze voor hem te Hellen. En zoo dra zij bij hem gekomen zijn , geeven zij haare befchuldigihg op. Zij fpreeken hem aan met den naam van Meester! Nietuit waaren eerbied en hoogachting, welke zij voor hem hadden, om hem waarlijk het gezag van eenen leermeester in Israël toe te fchrijvcn. Klaar met een listig cn bedriegeïijk oogmerk, om hem te misleiden. Zij wilden hem door het voorftel van dit geval, cn de vraag, welke zij daar omtrent doen zouden, in verzockinge brengen, en eenen ftrik fpannen , om hem te vangen. Maar om dit te verbergen noë :n. Meester! Zijmeenen, datzedaaf door5 . P 4 en  Leerreden en de fehaare, die rondom hem was, zullen doen begrijpen, dat ze hem waarlijk dat gezag toe, fchrijven, om hem in eene moeielijke zaak, "waarmede zij verlegen waren, raad te pleegen, en zijn oordeel te vraagen. Zij geeven niet alleen de misdaad van deeze vrouwe op, daarin beftaande, dat zij overfpel begaan hadt. Maar zij ftelien die misdaad tevens voor, als volkomen zeker, en beweezen zijnde, want zij was op ds daad zelve gegreepen. En hier mede verzwaaren zij te gelijk de misdaad. Want hier. uit moest volgen, dat deeze vrouwe zoodanig aan haare driften was overgegeeven , en er zoo weinig fchande in gefteld hadt, om deeze misdaad te be gaan; dat zij zoo fchaamteloos was, om zig, of in het openbaar , of ten minften op zulke plaatfcn, daar zij van anderen gezien, en ontdekt, konde worden, dit overfpel te bedrijven. Maar hoe kwamen zij tog aan deeze vrouwe ? Om dit te begrijpen, merke men aan, dat d? Pharizeeuwen en de Schriftgeleerden leden waren van den Joodfchen raad, voor welken deeze vrouwe, over de misdaad, waar mede zij befchuldigd wierdt, moest te recht gefteld en beoordeeld worden. De Jooden hadden wel te deezer tijd de magt niet, om zelve, op hun eigen gezag, doodftraifen uit te oeffenen, maar zij hadden de magt, om zoodanige misdaaden, welke tegen hunne godsdienstige wetten ffreeden, voor hunnen raad te onderzoeken, en ook naar hunne wet het vonnis des doods daar over fiP, maaken. Van daar, dat zij zig houden, als.  ©ver Joh. VIII: i-ii. 233 gis of zij, daar ze Richters over dit geval zrjn moesten , eenige verlegenheid over het zelve hadden, cn hun bezwaar aan het oordeel cn de beflisfmg van Jefus wilden overlaaten. De vrouwe dan, op de daad van overfpel ge-? grcepen zijnde, moest voor den Raad gebragt worden, om daar geoordeeld en gevonnisd te worden. En dan kan men denken , dat het nog de tijd, de uure, niet was, waar op de raad vergaderde, en dat daarom fommige leden van den raad, dit geval vernomen hebbende, te famen overcenftemden , om, eer de vergadering begon, eens met deeze vrouwe tot Jefus te gaan, en hem kwanswijs te vraagen , hoe zij zig, als Richters, in dat geval gedraagen moesten. Of, dat zij reeds vergaderd zijnde , zoo dra dit geval voorkwam, beraadflaagden, om eens met deeze vrouwe tot Jefus te gaan , en hem over haar vonnis raad te ploegen. Hoe dit ook zij, het geen in de zaak op het zelfde uitkomt, zij komen hiervoor, als Richters, die geerne hunnen plicht betragten, en het recht hand! 1 wilden, maar die eenig bezwaar lchcmc-n te hebben over de wet, naar welke deeze vrouwe moest geoordeeld worden. Wani vervolgen zij hun voorftel. En Mofes hetfi om in de wet geboodenx dat dezulken gejleenigdzuilen wrêm. Gij dan, vat zegt gij? Zij doelen op de wet, dsor Mofes gcgceven, Lev. XX: 10. Etn man ook, die met ie* tnands huisvrouw' zal overfpel gedaan hebben, dewijl hij met zijnes naastens wijf overfpel gedaan heeft t Z$l zekerlijk gedood worden; de everfpeelder} en de P 5 over-  234 Leerreden overfpeelderesfe. En Deuü. XXII: 22—24. Wan. neer een man gevonden zal worden, liggende bij eenes mans getrouwde vrouwe, zoo zullen zij ook beidefier. ven , de man, die bij de vrouwe gelegen heeft, en de vrouwe. Zoo zult gij het booze uit Israël wegdoen. Wanneer eene jonge dogter zal zijn, die eene maagd is, ondertrouwd aan eenen man; en een man haar in de ftad gevonden, en bij haar gelegen zal hebben : zoo zult gij ze beide uitbrengen tot de poorte derzeiver ftad, enzultze met fteenen fteenigen, datze fterven: de jonge dogter, ter oorzaake, datze niet geroepen heeft in de ftad, en den man, ter oorzaake, dat hij zijnes naasten wijf vernederd heeft. Zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen. Hoe men dit ook moge opvatten, het zij dan, dat de doodftraf, welke in het eerfte geval onbepaald geëischt wordt, door het tweede geval nader bepaald werde, als eene doodftraf door fteeniging; en bij gevolg, dat deeze ftraf van fteeniging in beide gevallen moest geoeffend worden; het zij dan, dat men de fteeniging alleen tot het laatfte geval betrekkelijk maake, en dus ftelle, dat in het eerfte geval onbepaald de doodftraf, of ook, gelijk fommigen willen, eene doodftraf door worging geëischt wierdt. Dit zal in de zaak geene verandering maaken. Want dewijl zij het tegenwoordig geval zoo voorftellen , dat de letter van Mofes wet daar in het fteenigen vorderde, zoo zoude, wanneer men de laatfte opvatting omhelsde , alleen daar uit volgen, dat deeze vrouwe nog niet getrouwd, maar ondertrouwd, geweest was. Maar  over Joh. VIII: i-ir. 13S Maar hoe konden zij nu, daar de letter van deeze wet zoo duidelijk was, eenige zwaarigheid over dit ftuk voorwenden, om het oordeel van Jefus daar over in te neemen ? Als men nauwkeurig acht geeft op de wijze van hun voorftel , clan blijkt het terftond, dat hunne voorgewende zwaarigheid niet gelegen was in de letter der wet. Die ftellen zij zelve, als klaar cn duidelijk, voor. Maar zij verwagten, dat Christus een ander oordeel over deeze vrouwe, cn haare misdaad, vellen zal, dan Mofes in zijne wet. Zij geeven die verwagting duidelijk te kennen, wanneer zij de uitfpraak van Christus overftcllen tegen Mofes. Mofes zegt in zijne wet, dat zij geflecnigd moet worden; gij nu, wat zegt gzj? Dit "voorftel hadt eene zeer fraaie , eene recht Pharizccuwfchc-, eene bedriegeliike , gedaante. Zij fcheencn daar mede zoo veel gezag aan Jefus toe te fchrijven, dat zij, wanneer hij in zijne uitfpraak van Mofes verfchilde; of hem hoven Mofes volgen zouden , of ten minften in bedenking neemen, welken van beiden zij liefst wilden , en meest moesten , volgen. Maar hoe fraaij dit ook fchijnen mogt, en hoe wel bedagt, om Jefus uit te lokken tot het geeven van eene uitfpraak, welke van Mofes verfchilde, zij zullen hun oogmerk niet bereiken. De Schriftgeleerden , en vooral de Pharizeeuwen , waren zeer verwaand en hoogmoedig op hun gezag bij het volk. Zij waren gewoon de wet naar hun goeddunken te verklaaren, en kittelden zig niet weinig, wanneer zij zagen , dat het volk , de blin-  *3°* Leerreden blinde en onkundige hoop, die verklaaring op bun gezag aannam. Naar dit hun eigen bcftaan en beginfel beoordeelen zij nu ook den Zalig, maaker. Zij meenen, dat ze diezelfde gefieldheid in hem zullen aantreffen, en dat hij, door het gezag, dat zij hem geeven, misleid en in* genomen , h'gtlijk daar toe komen zal , om eene uitfpraak naar zijn eigen goeddunken te doen, en dat wel van Mofes wet verfchillcnde. Want zij zeiden dit, hem verzoekende, op dat zij iets hadden, om hem te befchuldigen. Maar welke was dan hunne verwagting? Meen. den zij dan, dat Jefus Mofes uitdrukkelijk zou tegenfpreeken ; zijne wet afkeuren en kragteloos maaken? Dit zou al te dom geweest zijn voor menfchen, die wel, met al hun ingebeelde licht, in de daad gecstlijk blind, maar niet natuurlijk gek, waren. Wat dan ? Zij gaven Jefus den naam, dat hij een vriend van tollenaarcn en zondaaren was. Zij konden, volgens de beginfelen van hunne uitwendige, maar meest gemaakte en geveinsde heiligheid , niet verdraagen, dat hij met zulke menfchen omging, en zig op ecnigerleie wijze gemeenzaam maakte, die bekend ftonden voor flegte en zondige men, fchen. Zij hadden zig zeer geërgerd , dat hij zig hadt laaten zalven van eene vrouwe , die eene zondaares was , waarfchijnelijk van dat zelfde foort, als deeze vrouwe; en dat bij tot die vrouwe gezegd hadt, uwe zonden zijn u vergeeven. Luk. VII. Dat hij^ in het huis van Mattheus hadt aangezeten met tollenaarcn cn zcuu  over Joh. VIJI: i-ir. 33? zondaaren, en dat hij daar over berispt zijnde, ten antwoord hadt gegeeven , gaat hemen en leert, wat het zij, Ik wil barmhartigheid en niet offerhande. Matth. IX. Zij verwagten derhalven, dat hij ook nu, in dit geval, de vrouw zal vrijipreeken , en haar vergeeving van zonden belooven: of ten minften, dat hij zig genegen zal betoonen, om haar eenige barmhartigheid te bewijzen , eenige verfchooning te doen vinden» En dan hebben zij, dat zij zoeken; dan hebben zij iets, om hem te hefchuldigen. Want hier was niet alleen een perfoon, gelijk in de andere aartgehaalde gevallen, welke verdagt was van eene zondige en flegte levenswijze, van welke men dit dagt, of ook met genoegzaame overreeding voor zig zei ven wist; maar hier was eene beweezene misdaad , eene vrouwe, op de daad van overfpel betrapt en gegreepen. Een geval, dat Voor den Joodfchen rechtbank moest beoordeeld en gevonnisd worden. Zo Jefus deeze vrouwe haare misdaad vergeeft, dan fpreekt hij Mofes regelrecht tegen. Want die zegt, de misdaad kan, en moet, niet vergeeven, maar met den dood geftrafd worden. Zo hij om eenige barmhartigheid en verfchooning, om eenige verligtingvan ftraf, vraagt, dan doet hij de wet van Mofes te kort, welke eischte, dat men, van eenige misdaad tegen dezelve overtuigd zijnde , fterven moest zonder barmhartigheid. Laat ons hier het karakter van de Joodfche Schriftgeleerden en Pharizeeuwen eens opmaaken , zoo als zij dat in deeze behandeling  22* Leerreden van Jefus, zelve allerduidelijkst op geeven. Zij vertoonen zig niet alleen uitwendig geheel anders, dan zij van binnen geftcld zijn. Want terwijl zij fchijnen, met eene uitwendige vriendelijkheid , en befcheidenheid , hem Meester te noemen , en van hem te willen leeren , zoo fmeedt hun hart allerleie Jaagen , om hem te verftrikken , te vangen en te dooden. Dat is hun karakter als menfchen befchouvvd in de verkeering. Maar hoe zijn ze omtrent Jefus en zijne genadeleer gezind? Zij zoeken uit eene voorgewende heiligheid, en iever voor de wet, de genadeleer van Jefus, welke zij oppervlakkig uit zijne leer en handelwijze opmaaken, maar welke zij nooit grondig onderzogt hebben, en daarom ook niet verftaan , welke zij zeer verkeerdelijk, en zonder grond, aan de wet beproeven, en naar de wet beoordeelen willen, kragteloos, en bij de blinde menigte gehaat en verdagt te maaken. Maar Jefus nederbukkende fchreef met den vinger in de aarde. Jefus gaf hun niet, gelijk zij ver. wagt hadden, terftond eenig antwoord; maar hij boog zig voor over, en fchreef met zijnen vinger in het ftof, dat op den fteenen vloer des tempels lag. Het kan zijn , dat Jefus daar mede eenige verontwaerdiging heeft willen te kennen geeven; als of hij zeggen wilde, uwe vraag is geen antwoord waerdig. De zaak is klaar, maar gij zoekt mij met uwe vraag te verftrikken. Het kan ook zijn, dat hij, door zulk eene vreemde houding en gedrag, de aandagt der fchaaren te meer  o v i r Joh. VTII: r-ir. 239 meer heeft willen opwekken, en bij zijn antwoord bepaalen. Maar wat fchreef Jefus ? Dit is geheel onzeker. Sommigen deuken, dat hij de naamen van deeze perfoonen , van dit geflagt, in de aarde fchreef; daar mede te kennen geevcnde, dat wel zijne discipelen, die in hem en zijne leer geloofden, in den hemel waren opgefchreeven; maar dat zij, die door hun ongeloof hem en zijne genadeleer verwierpen, in de aarde zouden gefchreeven worden; dat zij vergaan zouden, en uitgedelgd worden, gelijk letters, die op den vloer des tempels, in het ftof gefchreeven waren. Met toefpeeling op Jerem! XVII: 13. 0 Heere! Israëls verwagtinge, allen, dit u verlaat en , zullen befchaamd worden, en die van mij afwijken, zullen in de aarde gefchreeven worden. Anderen meenen, dat Jefus, hier van de Schriftgeleerden en Pharizeeuwen tot Richter gefield zijnde, naar de wijze der Richters, zijn vonnis, zijne uitfpraak, eerst gefchreeven, en naderhand uitgefproken heeft, en bij gevolg, dat hij diezelfde woorden fchreef, welke hij naderhand fprak. Hoe dit ook zij, want we kunnen dit met geene zekerheid bepaalen, de Pharizeeuwen fchijnen zig verbeeld te hebben, dat Jefus dit deedt uit verlegenheid; dat hij geen kans zag, om hunne vraag te beantwoorden. Zij twijffeL den niet, of zij hadden hem met hunne vraag in den ftrik. En daarom zij houden aan, om antwoord. En als zij hem bleeven vraagen, richtede hij zig ap, en zeide tot hen: die van ulieden zonder zonde  Mo Leerrede» fs, werpe eerjl den fteen op haar. Een wonderliik antwoord in den eerften opflag! Gaf dit antwoord niet in de daad eenige verlegenheid te kennen? Het was immers niet ter zaake? Ja wel ter zaake. Het was een antwoord, dat grondige wetgeleerdheid, en zuivere Euangelieleer, ademde. Grondige wetgeleerdheid, zeg ik; want Mofes hadt eene wet gegeeven, die bij de doodftraf, en inzonderheid bij het fteenigen, moest gebruikt worden. Dat de handen der getuigen eerst tegen den misdaadiger moesten zijn, sm hem te dooden, en daar na de hand des ganfchen volks. Deut. XVII: 7; En bijgevolg, dewijl de Schriftgeleerden en de Pharizeeuwen hier voorkwamen, als befchuldigers en getuigen, zoo moesten zij de eerfte fteenen op deeze vrouwe werpen ,' wanneer zij van Jefus, naar de wet van Mofes, veroordeeld wierdt, om gefteehigd te worden. Maar dit antwoord ademde ook zuivere Euangelieleer. Jefus gaf daar mede te kennen, indien zij van hem leeren wilden de wet te gebruiken, zoo als die te pas kwam in de genadeleer, welke hij verkondigde; dat zij ze dan in de eerfte plaats gebruiken moesten: niet, om anderen te veroordeelen, maar om zig zeiven te bezien, oni bij het licht van zijne leer, door de kennis der wet, zondaars voor God te worden. En, wanneer ze dit deeden, dat ze dan een rechtaartig Oordeel over zig zeiven , en een barmhartig Oordeel over anderen , zouden leeren vellen. Dat ze dan zoo veel kwaad, zoo veel zonde en ongerechtigheid, in hunnen eigen boefem zouden: viri-  over Jon. VIII: i-ir. 24r vinden , dat ze dan niet ligt anderen tot herri br.mgen zouden, om die te befchuldigen en van hen veroordeeld te zien; maar dat ze dan veel eer zig zeiven bij hem zouden aanmelden, en ook dan, de noodzaaklijkheid, dierbaarheid en gepastheid van zijne genadeleer, van de vergeeving der zonden, welke hij verkondigde, zouden erkennen, hem aannccmen, cn in hem gelooven. o Aanbiddelijke wijsheid van den gezegenden Zaligmaaker! o Wonderbaare kracht van Jefus genadeleer! Zoo gefchikt, om de arglistigen te vangen , om Pharizeeuwfche wetgeleerdheid, om de blinde v/etgezindheid van elks booze hart , te befchaamen. Laat ons dit antwoord van den Zaligmaaker niet oppervlakkig befchouwt n , Toehoorders ! maar Iaat er ons veel bij ftilftaan , veel op denken en peinzen. Vooral dan, wanneer anderen, xvanneer ons eigen hart, ons naar de wet veroordeelen willen, niet om als veroordeelden bij ons zeiven in Jefus te gelooven , want dan werkt de wet, zoo als zij werken moet, om ons op de rechte wijze tot Jefus te leeren komen, maar om uit en door die veroordeeling der wet, de waarheid en de genoegzaamheid van Jefus genadeleer, en het waare karakter van zijn perfoon, als een barmhartig en gaarne vergeevend Zaligmaaker, te ontkennen, of in twijf. fel te trekken. De Zaligmaaker zelve geeft ons ingewikkeld te kennen, dat dit antwoord onze Overpeinzing verdient. Want zoo dra hij het gegeeven hadt, bukte hij wederom neder en fchreef in di karde. Q_ Uit  «4* Leerreden Uit de herhaaling van dit nederbukken en fchrijven , zoo als het hier voorkomt, zou ik, voor mij , liefst denken , dat het voornaame oogmerk van Jefus daar in geweest is, om de aandagt der aanweezenden bij zijne gezegdens te bepaalen. In hec eerfte geval, om de aandagt der fchaaren optewekken tot het antwoord, dat hij geeven zoude. In het laatfte geval, om de Schriftgeleerden en Pharizeeuwen tijd en gelegenheid te geeven , om het ontvangen antwoord eens met bchoorelijke aandagt in te denken, en bij zig zeiven te overweegen. Maar welke was nu de uitwerking van dit antwoord op de gemoederen der Schriftgeleerden en Pharizeeuwen? Maar zij dit hoorende, en van hunne confidentie overtuigd zijnde , gingen uit , dt een na den ander, beginnende van de oudflen tot dt laatjlen. Men kan dit zeer gevoegelijk overzetten, beginnende van de meesten tot de minften , van de aanzienelijkften tot de geringften, Het zij dan, dat men dit toepasfe op eenig onderfcheid van jaaren, van gezag, van rang, van kundigheid. Het zij dan, dat men ftelle, het geen mij aanneemelijker voorkomt , dat er, behalven de leden van den raad, ook eenige bedienden, van minder aanzien, of eenige dienaars , bij geftaan hebben , die misfchien de vrouwe gegreepen , en voor den raad gebragt hadden. En dan zal de zin eenvoudig deeze zijn. Deleden van den raad gingen eerst heenen, en doe deeze heenen gingen, volgden ook hunne bedienden, hunne dienaars. Maar  over Joh. VIII: i-ii. *43 Maar welke was nu die overtuiging van hunne confeientien , waar door zij gedrongen wierden, o.n heenen te gaan ? Men behoeft hier niet te fteüen, gelijk fommigen willen, dat deeze Jooden aan dezelfde misdaad fchuldig ftonden, en vreesden, dat Jefus hun dit verwijten zoude, of dat de fchaaren dit uitzijn antwoord opmaaken cn begrijpen zouden. Ik voor mij vinde daar toe geenen genoegzaamen grond in ds woorden van het verhaal. Maar wat dan? Waren zij nu in hunne confeientien zoo overtuigd van hunne eigene zonden, gelijk Jefus hun geleerd hadt, dat zij zijn zouden, wanneer zij, volgens het onderwijs van zijne genadeleer, de wet gebruikten, om zich zeiven te bezien en te beoordeelen , cn waar door zij leeren zouden de noodzaaklijkheid, de dierbaarheid , de genoegzaamheid van zijne leer tot zaligheid te erkennen, en de vergeeving van zonden , welke hij verkondigde , aan te neemen? Wat zouden die blinde, en werkheilige, menfchen gelukkig geweest zijn, indien dit licht van Jefus genadeleer eens in hunne harten gefchecnen hadt! Maar dan zoudenze niet heenen gegaan zijn. Dan zouden ze in navolging van die zondaares, aan welke zij zich zoo geërgerd hadden, hunne erkentenis met fpreekende daaden te kennen gegecven , dan zoudenze Jefus aangebeden, en in hem geloofd, hebben. Maar welke was dan de overtuiging van hunne confeientien ? Hunne confeientien verweeten hun nu, niet alleen, dat zij ook veele zonden hadden; maar inzonderheid, dat zij die vraag enG; a kei  *44 Leerreden jv'el gedaan hadden, om Jefus te verftrikken, en iets te zoeken, waar mede zij hem befchuldigcq konden. Maar zij begrecpen nu ook, met hun natuurlijk verftand , dat zij niet vonden , het geen zij zogten. Dat zij zelve gevangen, en in hunne eigene ftrikken verward waren. Zich zeiven geheel vrij van zonden te kennen, was, al te duidelijk Mofes wet tegen te fpreeken. Maar . wie zou dan, al? de vrouw veroordeeld was, het fteenigen beginnen? Zij hadden geen wederantwoord. Zij waren verftomd. Zij gingen be. fchaamd heenen. En Jefus wierdt alleen gelaaten, te weetcn, met de fchaare, welke rondsom hem was, en de vrouwe in het midden jiaande. En Jefus, zig oprichtende , en niemand ziende, dan de vrouwe , te weeten, niemand van de geencn, die met haar ingekomen waren, die bij haar gcflaan , en haar befchuldigd hadden. Want, dat de fchaaren daar bij tegenwoordig waren, blijkt uit vs. 12. daar Jefus terftond na het afdoen van de zaak deezer vrouwe , wederom tot dezelve fprak. En Jefus zeide tot haar, Vrouwe! waar zijn deeze uwe hefchuldigsrs, en heeft u niemand veroordeeld, dat. is , heeft niemand een Richterlijk vonnis over u geveld, uit kracht van het welk gij nu de verdiende ftraf uwer misdaad moet ondergaan ? En zij zeide: niemand Heere! En Jefug, k-eide tot haar: zoo veroor deele ik u ook niet :' gaat, henen en zondigt niet meer. Hoe  over Joh. VIII: me 245 Hoe moetenwe deeze woorden verftaan, dat Jefus de vrouwe ook niet veroordeelt. Verklaart Jefus daar mede, dat hij de zonde van overfpel niet zoo ftrnfwaerdig keurt, als Mofes? Dat hij de vrouwe ontflaat van die fchuld, welke ftraf baar was voor den Joodfchen Raad? Dat hij de wet van Mofes , voor zoo ver de Joodfche Raad naar die wet de zonde van overfpel ftraffen moest, ontbindt en krachteloos maakt? Geheel niet. Om dit te verftaan en te vereffenen , moet men wel onderfcheiden, en die betrekking in het oog houden, in welke Jefus in het vleesch gekomen was, en nu ook in den tempel leerde. De Pharizeeuwen cn dc Schriftgeleerden hadden hem Richter willen maaken, om uitfpraak over deeze vrouwe en haare misdaad te doen naar de wet van Mofes. Maar dit was eigenlijk zijne zaak niet. Dit was niet overeenftemmende met die betrekking, waarin hij hier ftondt en leerde. Hij was niet in de waereld gekomen, bij leerde niet in den tempel, als Richter, maar als Zaligmaaker. Hij fprak de menfchen , de zondaars , niet vrij van hunne -fchuld en ftraf voor den waereldlijken rechtbank, maar voor den Richtcrfloel van God zijnen Vader. Hij vergaf den moordenaar zijne zonden, zijne fchuld en ftraf, niet voor den waereldlijken Richter, want hij moest evenwel gekruist worden. Ja hij hing reeds aan het kruis, doe hij die zalige vrijfpraak ontving. Maar die fchuld, welke hij bij God hadt, die ftraf, welke hij van God te wagten hadt. Een uit de fchaaren verzoge Q 3 eens  24<5 Leerr.edem eens van Jefus, Meester! zegt mijnen broeder, dat hij met mij de erfenis deele. Maar Jefus weigerde dit, Z"ggfnde tot hem, menfche! -wie heeft mij tot eenen richter, of fcheidsman, over u lieden gefield? Luk. XII: 13, 14. Volgde daar nu uit, dat die broeder dé erfenis niet met hem deelen moest, om dat Jefus weigerde in dat geval zig als Richter , of fcheidsman, te laaten gebruiken? Wie zou zoo dwaas befluiten? Nu even zoo weinig volgt ook , dat de misdaad van overfpel niet ftraf baar was voor den Joodfchen raad, om dat Jefus hier weigerde zig als Richter te laaten gegebruiken , om het vonnis te wijzen, om de uit-: fpraak over deeze vrouwe en haare misdaad te doen. Maar wat wil dan Jefus met deeze woorden zeggen? Het is, als of hij tot de vrouwe zeide. Vrouwe! ik heb uw geval gehoord, uwe mis. daad verftaan, van welke gij zoo even befchuldigd zijt, en waar in gij op de daad zelve betrapt zijt. Welke gij derbalven niet ontkennen kunt. Zo gij daar over gevonnisd en veroordeeld zoudt worden, dan was dat het werk cn de plicht geweest van uwe Richters, van die menfchen , die u hier gebragt, die u hier openlijk met zoo veel iever befchuldigd hebben ; maar die nu heenen gegaan zijn, en hunnen plicht vergeeten. Zij hebben dat van mij begeert; maar dat is mijn werk, mijne zaak, niet. Ik ben niet als een Richter , maar als een Zaligmaaker , van jondaaren , in de waereld gekomen. Ik ben niet gekomen, om de waereld te veroorde^len, maar om  over Joh. VIII: i-ir. 24? om de waereld het leven te geeven. Om zondaars te roepen tot bekeering. En derhalven, dewijl ze u nu geheel en al aan mij, aan mijne leer, aan mijne behandeling, hebben overgelaaten, zoo zal ik u ook nu, overeenkomstig die betrekking, waar in ik ftaa, behandelen en u raad en onderwijs toedienen. Ik veroordeel u niet. Maar ik verkondige u in den naam mijnes vaders vergeeving van uwe zonden. Necxnt dit woord, deeze belofte, van mij aan. Vertrouwt daarop. Gelooft in mij. Verwagt de vergeeving van uwe zonden van mij. En gij zult ze ontvangen. Maar dan moet ik u ook nog dit zeggen. Gij moet op grond van die gedaane belofte niet blijven zondigen , en denken nu mag ik vrij zondigen; want God vergeeft de zonde. Neen bij God is genade, op dat hij gevreesd werde. God vergeeft u de zonde, op dat gij ze laaten, en u in waarheid tot hem bckeeren zoudt. Leert dan uit mijne belofte God kennen, als een God van genade, van liefde, van barmhartigheid, van vergeeving. Leert op hem, als zoodanig betrouwen , hem lief hebben, en dienen. En daarom gaat heenen en zondigt niet meer. Maar hoe! zal misfehien iemand zeggen, zou Jefus zoo tot deeze vrouwe gefproken hebben ? Tot eene overfpeelfter, die geene de minfteblijken gaf van ootmoed, van berouw over haare zonde. Die geene de minfte begeerte toonde, om vergeeving van dezelve te ontvangen. Ja Toehoorders! zoo fprak Jefus tot deeze vrouwe, Zoo fprak hij tot alle, tot de grootfte zondaaQ 4 ren.  Leïrredin ren. En zo ge daar bedenking over maakt, dan toont gij met de daad, dat gij de zuivere vrije genadeleer niet verftaat. God belooft geen genade, geen vergeeving van zonden, om dat de menfchen die van hem begeeren; maar hij doet die belofte, op dat de menfchen die belofte gelooven, en door het geloof van dezelve daar na begeerig zouden worden. Indien wij zoo fpraken, zonder daar toe goede gronden in den Bijbel, en het voorbeeld van Jefus zei ven voor ons te hebben, dan mogt ge ons misfchien met eeirigen fchijn van reden, verdenken en befchuldigen van onvoorzigtigheid en trouwloosheid; maar wagt u dog zorgvuldig, van Jefus die oneer niet aan te doen. Gij zoudt waarfchijnelijk, indien deeze vrouw aan uwe bcftiering overgelaaten ware, haar geheel anders behandeld hebben. Gij zoudt met de vloeken der wet begonnen hebben, en die vrouw braaf geflagen en tot wettifche verootmoediging aangefpoord hebben. Gij zoudtze in dien toeftand hebben laaten liggen, en eens afgewagt, of zij ook, na eenen zekeren toets doorgeftaan te hebben, na eenen weg van vergeeving vraagen zou. Gij zoudt het althans niet hebben durven waagen , om haar in dien ftaat, waar in zij nu was, vergeeving van zonden in Jefus Christus aan te kondigen. Maar hoe zou de vrouw dan ooit na dien weg gevraagd hebben? Leert de wet daarna vraagen? Neen. Maar het Euangelie van Jefus kondigtze ons aan. Verkiest gij nu, om op die wijze te blijven handelen, onderzoskt dan ten minsten eens, of Jefus u wel ooit zoo is voorgegaan. Want zo pq daar geen grond toe hebt in den Bijbel, inde handelwijze van Jefus, dan hebt ge ook even zoo. weinig grond, om te gelooven, dat ge zijne navolgers zijt, iv$aar  over Joh. VIII: i-ir. 249 Vraagt gc ondcrtusfchen, of deeze vrouw dan door deeze prediking van Jefus is bekeerd geworden, en tot bet geloof bewerkt? Dat weet ik niet, Toehoorders! Dat laaten wij aan den Heere over. Jefus heeft haar den weg, de leer van bekeering en geloof voorgefleld; maar daC zij daarom in de daad geloofd zou hebben, en bekeerd zou zijn, volgt even zoo weinig, als dat gij allen, aan wien dezelfde leer, o; dezelfde wijze, door mij en anderen gepredikt is, waarlijk geloovigc cn bekeerde menfchen zijt. Indien dit doorging, dan moesten alle Jooden bekeerd zijn. Jefus prediking hadt die uitwerking niet op alle menfchen, om dat de meesten met allerleie vooroordeelen en bedenkingen daar tegen ingenomen waran en blecven. En dat is ook nog de reden , dat onze prediking geen ingang vindt. Mogten wij maar van onzen grooten meester leeren, met ftandvastigheid daar in te volharden, cn met lijdzaamheid en geduld allen tegenftand te verdraagen. Ziet daar, Geliefden! deeze woorden verklaard. Nu nog een kort woord tot toè'eigening. Ik roep U allen op, die hier vergaderd zijt, wie ge ook zijn moogt, hoeren, dieven, overfpcclders, die lang, of kort, veel, of weinig, zwaar of ligt, gezondigd hebt, om U in het midden te Hellen , om U bij het onderwijs van Gods woord, bij de verklaarde waarheid, neder te leggen, om die boodfehap te hooren, welke ik van mijnen grooten meester tot U heb. Jefus Christus, de Zoon des Vaders, de gezalfde Zaligmaaker van zondaaren, wiens dienstknegt ik ben, wiens woord ik U verkondig , veroordeelt niemant uwer. Hij heeft door zijnen Kruisdood, door zijne algenoegzaame, oneindige en volwigtige borg-  i5o Leerreden borgverdicnsten , alle veroordeelcnde kracht der wet voor God te niete gedaan. Ik verkondige U van zijnent wege, in zijn naam, in zijn feruisbloed , de vergeeving van uwe zonden. En neemt dog, bid ik U, dat woord aan, terwijl ik het U verkondigen mag. Neem dat aan, niet als eene verzekering van iets, dat gij bezit, daar gij reeds deel aan hebt, maar van eene god. lijke belofte, welker vervulling gij bij Jefus zoe-> ken, en in zijn bloed verkrijgen kunt. God is verzoend. Met zondaaren in Christus verzoend. Die verzoening wordt U aangekondigd. Het komt er nu maar op aan, dat gij u volgens die leer, en in dien weg, van verzoening met God laat verzoenen. Dat ge U daar toe laat onderwijzen en befticren door zijnen Geest. Wel aan dan , neemt eens dit getuigenis van God aan. God heeft geen lust aan uwen dood, maar aan uw leven, aan uwe behoudenis. God is gewillig en bereid, om U de zonden te vergeeven. En dat wel op dien grond, ora dat Christus daar voor betaald en genoeg gedaan heeft aan zijne Richterlijke gerechtigheid. Leert volgens dat getuigenis God eens befchouwen en kennen, niet, zoo als hij buiten Christus een vertoornd Richter, een verteerend vuur is; maar zoo als Hij In en door hem geworden is, en zig in het Euangelie zelve aan U bekendmaakt, als een God van genade, van liefde, van barmhartigheid en vergeeving. Erkent hem daar voor. Neemt tot hem als zoodanig, den toevlugt, met alle die zonden, welke de wet en uw geweeten U ont. dekken. Zoekt er barmhartigheid en vergeeving over bij hem in dat bloed, het welk hij zelve daar toe verordend, en aan U bekend gemaakt heeft. En laat de erkentenis van die genade uw hart  over Jon. VUL- i-ii. «51 hart eens in liefde voor God inneemen, en U waare lust en gewilligheid inboezemen , om , met affiand van zonde en ongerechtigheid, God te dienen, voor God te leeven, en alle zijne bevelen aan te nemen, om die re gehoorzaamèn. Zoekt niet, eer ge deezen raad zoudt opvolgen, eene zekere verootmoediging, eene zekere verbetering, deelagtigte worden, en te beproeven, of die wel van de rechte foort zij, dat leert jefus u nergens in zijn woord. Het i^ ook niet mogelijk. Want het eerfte beginfel van waare verootmoediging wordt dan eerst in het hart van den zondaar geboren, wanneer hij dit getuigenis van God aanneemt. Dan eerst wordt het hoogmoedig en vijandig hart van den zondaar verbrijzeld en verbroken, wanneer hij begint: te gelooven, dat God aan fchuldigen cn ftrai vaerdigen, genade wil bewijzen in zijnen Zoou. Li at de veelheid, de langduurigheid, de groothc.J, van uwe zonden U geen vreeze asnjaagen , noch U te rug houden en verhinderen, om het getuinis van Gods vergeevende liefde en genade in Christus aan te neemen. Want dat rust op de oneindige waardigheid en genoegzaamheid van Christus Kruisdood, van het lijden en fterven van den Godraensch. En die verlochent, die» ven'gt , die verkleint cn vermindert gij, zoo lang gij om die reden weigert in hem te gelooven, en zijn getuigenis aan te neemen. Gij doet God en zijnen Zoon daar oneer mee aan. Wet aan dan, neemt zoo flegt als ge zijt, dat getuigenis aan, om door hem uit vrije genade gezaligd te worden, en in hem vergeeving van alle uwe zonden te ontvangen. Maar gij, Godvruchtig volk ! hoe zijt gij gezaligd? Hoe hebt gij Gods getuigenis aangenomen? Was  iS2 Leerreden over Joh. VIII: i-fr. Was het op dien grond, dat gij betere menfchen' waart, dat gij minder zonden hadt, dat gij meer berouw en leedwezen over uwe zonden, meer begeerte , meer waare en oprechte begeerte, na Jefus en zijne gerechtigheid hadt, dan anderen? Neen. Maar uwe grond was alleen Gods vrije genade in eenen oneindigen en algenoegzaamen borg, die U door het Euangelie van God wierdt bekend gemaakt. Prediitt dan ook dit Euangelie aan alle zondaars, en verkondigt hun diezelfde vrijmoedigheid, welke gij hadc, om het getuigenisfe Gods in Christus aan te neemen. Dit blijft ook uwe eenige grond, waar op gij ten al ■ len tijde de vergeeving uwer zonden en de zaligheid verwagten kunt. Maar dat zelfde getuigenis wekt U ook op, om die les te betragten, welke Jefus aan de vrouwe gaf , zondigt niet meer. Gods vrije genade in Christus vordert van U, dat ge God en zijnen Zoon lief hebt, om dat ze U eerst hebben lief gehad. Ja om dat U veel vergeeven is, moet ge veel liefhebben, Gods liefde eischt wederliefde, dankbaarheid en gehoorzaamheid van U. Gij zijt geroepen , om heilig en onberispelijk voor hem te zijn in de liefde. Zoo dan mijne vrienden ! wij verkondigen u deeze dingen, op dat gij niet en zondigt. Maar indien wij gezondigd hebhen, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, Jefus Christus den rechtvaerdigen.En hij is eene Verzoening, niet alleen voor onze zonden , maar ook voor de zonden der geheele waereld. AMEN. het