$?j. j. leSageSi sten Broek ,2 t{ BONDEL ;5 J van K ^ kerkel: f ^REDENV:^ |j.J. leSage| Sten Broek ^ BONDEL g J VAN & Vkerkel:? è REDEN V.gl  b o sr d e jL VAN KERKELIJKE WAAR IN De Leer van Zaligheid, door het Geloof in Jefus Christus, eenvoudig verklaard, en ter " beoeffening van Euangeliefche Godzaligheid aangedrongen wordt. DOOR J. J8 JLE SAGE TEN BROEK, Meester der Vrije Kunsten , DoBor in de Wijsgecrtt tn H. Godgeleerdheid ; Honorairen Hocgleeraar in de fVijsgeerte, en Bedienaar des Gedlijken iVoords, te Rotterdam; Lid van de Zeeuvufche en Utrechtfebt Genootfchappen. DERDE STUKJE. TE ROTTERDAM, Bij J. POLS, Boekverkooper in het Hang, MDCCLXXX1II.  Geviflteerd en Geapprobeerd door de Eerw. Clasfis van Schieland, den 19 November, 1783, VOOR DEN BINDER. peeze , en de t-yee andere , tijtels der bijzondere Stukjes moeten bij het inbinden weg gefneeden worden,  B O KT B E X, VAN KE RKELIJKE MJEJDJEJF1TO JEMJWGm\\ WAAR IN De Leer van Zaligheid, door het Geloof in Jefus Christus, eenvoudig verklaard, en ter beoeffening van Euangeliefche Godzaligheid aangedrongen wordt. DOOR J9 Je LE SAGE TEN BHOEK, Metster der Vrije Kunsten, Dc&or in de Wijsgeerte tn H. Godgeleerdheid ; Honorairen Hoogleeraar in dt PVifsgeerte , en Bedienaar des Godlijken IVoords, te Rotterdam ; Lid van de Zeeuwfcbe en Utrccbtfcbe Genootfebappen. EERSTE DEEL. TE ROTTERDAM, Bij J. POLS, Boekverkooper in het Haag M B C C L X X X 1 I I.  Gevifiteerd en Geapprobeerd door de Eerw. Clasfis van Schieland , den 31 July , den 15 September, en den 19 November, 1783. De Auteur erkent geene Exemplaaren voor echt, dan die dus eigenhandig door hem onderteekend  IIJ VOOM-EDEI. Ontvangt, geëerde Leezer ! deezcn bondel van Kerkelijke Redenvoeringen, met diezelfde toegenegenheid, waar mede hij U worde aangebooden. Ze zijn niet opgetfeld met een oogmerk, om dezelve door den druk gemeen te maaken. Gewigtige redenen , gepaard bij het verzoek van eerilge goede vrienden, hebben mij daar toe bewoogen. Geerne had ik er eenc tweede hand aangelegd, om dezelve wat meer uit te werken en te befehaaven; dan , na een rijp overleg , vond ik raadzaam , om dezelve zoo uit te geeven, als ze voor de Gemeente waren uitgefproken. Zijn er, ten aanzien van het opftel, zeer veele gebreken in, gelijk ik daar van overtuigd ben; ik verzoek, en verwagt, van uwe befeheidenheid, eene gunstige verfchooning van dezelve. Mijn oogmerk in de verkondiging van het Euangelie is niet, om eenigen lof van geleerdheid en welfpreekendheid voor mij zei ven te behaalen; * o maar  ïv VOORREDEN. maar om, door een eenvoudig en duidelijk voorftel der Euangelie - waarheden , zondaaren te onderwijzen tot zaligheid, en te beweegen tot het geloof in Jefus Christus. Mogt daar toe mijn gebrekkig werk in de Gemeente; mogt daar toe ook de uitgaave deezer Leerredenen , door Gods genade, onder de medewerkende kracht van den Heiligen Geest, eenige uitwerking bij U hebben, het zoude mij tot eene ftoffe van wezenlijke blijdfchap en vergenoeging verftrekken; en de Heere alleen zoude daar van de eer, en de dankzegging, ontvangen moeten. Gebruikt dan , waarde Leezer! mijne geringe poogingen, onder Gods zegen, tot uw wezenlijk nut, tot uwe vordering in kennis, in geloof, en in heiligmaaking. Dit wenscht en bidt Uw heilzoekende Dienaar in Christus, J. j. LE SAGE TEN BROEK. ROTTIIDJM den 10 van Hooijmaand I 7 83- tIJST  1 IJ S T DER JLEE3LM.EBEN EN** WELKE IN DIT EERSTE DEEL GEVONDEN WORDEN. De krachtige drangreden, waar mede een rechtgeaart Euangelie,dienaar , in navolging van Paulus, moet worden aangeboord, om men- • j fchew i JfJ)e betaamelijke plicht en eigenaartige gemoedsgefteltenis van eenen Euangeliedienaar, afgeleid uit het vooorbeeld van den apostel Paulus, over Rom. I: 16. . . Pag. tl II.  <$ri Lijst der fchen te beweegen tot het geloof'injefus Chris* tus, over z Cor. V: i r. . . « 46", Hl. De Gode betaamende en God verheerlijkende vrucht der Euangelie verkondiging, indien, die het hooren , waar door een rechtgeaart dienstknegt van het zelve moet worden aangefpoord, om overal, en ten allen tijde, in dat werk, ieverig, oprecht en getrouw te verkeeren, over 2 Cor. II: 14-17. . . 90. IV. De vaare belijdenis en afjland van zonden, gegrond in, en aangedrongen door, de beloften yan Gods barmhartigheid in Christus , over Spr. XXVIII: 13 129. V. Het iêne noodige, om aan de beloften der Godlijke gunst en goedertierenheid deel te krijgen; de kennis, de bekentenis, zijner ongerechtigheden, over Jer. III: 13. , * . 168. VI.  L E E R R 8 P 8 s 1 N' VI. VII Bet tugtmeesterfchap der Wet, onder de oude huishoudinge van Mn/es, over Gal. III: 24. W VII. De voorzigtige befcheidenheid , 01 zagtmoedige wijsheid, waar mede Jefus zijne vijanden beschaamt i benevens de uitlokkende vriendelijk heid, en gepaste getrouwheid, waar mede Hij tumdaaren behandelt, over Joh. VIII: 1-1X. 223. VIII. Het getuigenis, dat Jefus geeft van Joannes den Dooper, en van zig zeiven, ten bewijze, dat Hij de Christus was, en dat het Koningtijk der hemelen was nabij gekomen , over Matth. XI: 11,12 *57' IX. De ongelukkige gefleldheid des Joodfchen volks ten tijde van Jefus omwandeling op de aarde, en de aanftaande verwoesting van hetzelve, af-  ym Lijst der Leerredenen. afgebeeld in de gelijkenis van eenen vijgenboom, die om zijne onvruchtbaarheid vervloekt wierdt, over Mark. XI: 12.14, 19-21. . 2S9, X. Over denzelfdtn text. « ^ , , 323. XI. De hoogfte Ittaamelijkheid en uitneemende veiligheid van het gelóovig toevlugt neemen tot God, afgeleid uit de ontdekking van zijne gadelooze goedertierenheid, vooral in de wegen zijner genade, als eenen genoegzaamen grond des geloofs, over Psalm XXXVI: 8. . 35$, d is  het getuigenis , dat JeSUS geeft VAM joannes den dooper , en van zig zelve n , ten bewijze, dat hij db christus was, en dat het koningrijk der Hemelen was nabij gekomen. VOORGESTELD IN EÈNÉ LEERREDEN OVER MATTHEUS XI: it, 12. Voorafspraak; Daar is niets, dat ons in de kennis, in heC onderzoek, in de beoordecling, der waarheid , en in eene tóeneemende vordering vatf die kennis , meer ophoudt, meer benadeelt, met meer list of geweld van den rechten weg afleidt, dan de kracht der vooroordiëlen, dat is, van zulke begrippen, of leerltellingen, welke wij eenmaal, zonder genoegzaamc gronden van bewijs, voor waarheid hebben aangenomen. Het zij dan, daC die vooroordeclen voortfpruiten uit onze opvoeding, om dat wij deeze en geene begrippen of R- ker-,  55^ Leerreden leerflellingen van onze ouders, van onze Meesters , hebben overgenomen , zonder zelve de gronden van hunne waarheid en zekerheid genoegzaam door te zien. Het zij dan, dat die vooroordeeien hunnen grond hebben in eenige bijzondere gefteldheid, of neiging van ons hart. Het zij dan in traagheid en luiheid, waar door wij de moeite ontzien, om alle waai heden, daar wij onze toeftemming aan geeven zuilen, in haare gronden van zekerheid, in haar verband en famenhang met andere waarheden, te onderzoeken. Het zij dan in wispeltuurigheid, waardoor wij, als met alle winden waajende, alles aanneemen , wat ons oppervlakkig , en bij de eerfte voorftelling , aanneemclijk voorkomt, zonder het eens bedaard en aandagtig na te denken. Het zij dan in psrfoneele liefde of haat, waar door we alles aanncemen, wat ons wordt voorgefteld van iemand, daar we gemeenzaam mee verkeeren, daar we achting voor hebben, daar we eenig gezag aan toefchrijven, om dat we hem befchouwen, als een man, die een bijzonder licht of vermogen van God ontvangen heeft, die zig door zijne uitfteekende bekwaamheden eene groote toejuiching verkreegen heeft, die een lieftaalig en vloeiend voorftel, of eenige andere hoedanigheid heeft, welke ons behaagt, en tot hem trekt. Maar waar door wij ook alles verwerpen, wat ons voorgefteld wordt van hun, daar wij, om wat oorzaak het ook weezen mag, geene bijzondere achting of toegenegenheid aan toedraagen, tegen wien wij, hoe ligtvaerdig en cn-  over M a t t h. XI: 11,. 12. Ongegrond ook , eene of andere reden van haat, niidbheid , en vijandfchap , hebben opgevat. Het zij dan in hoogmoed , waar door wij ons ichaamen te belijden/dat v. ij een of ander ftuk niet wel begreepen , niet genoegzaam doorgezien hebben, om over eene of andere zwaarigheid, welke ons daar in overblijft, met anderen, die kundiger zijn, te raadpleegen, en de gefchikte gelegenheden daar toe waar te neemen ; waar door wij ons fchaamen te belijden, dat wij gedwaald hebben, en dus eene aangenomene Helling , wanneer die bevonden wordt valsch of ongegrond te zijn, te laaten vaaren enz. En decze vooroordeelen zijn des te gevaarlijker, als men bedenkt, dat alle waarheden in een vast verband, in eene vaste fchakel, famenhangen. Die in één ftuk dwaalt, vervalt ras tot vcele dwaalingen. AUes, wat men op eene losfe vooronderftelling bouwt, is even ongegrond, als die vooronderftelling zelve. Daarom, die eene zuivere en gegronde kennis der waarheid wil verkrijgen, moet alle vooroordeelen afleggen. Nog eens vooroordeelen zijn te gevaarlijker, naar maate wij in de zuivere en gegronde kennis der waarheid meer belang hebben. Vooral in de waarheden van den Godsdienst. Men kan dat zien in de Joodfche leeraars, en in de gemeene Jooden, waar van wc u in dit uur een voorbeeld zullen cpgeeven. R 2 Tes'T  2öo Leerreden T e x t. M att h. XI: ii. Voorwaar zeg ik u, onder ds geenen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand cpgefiaan, meerder dan Joannes de dooper: doch, die de minfle is in het koningrijk der hemelen, is meerder dan hij. 12. En van de dagen van Joannes den dooper tot nu toe, wordt het koningrijk der hemelen geweld aangedaan , en de geweldigers neemen het zelve met g«weld. Het verhaal van Mattheus in de eerfte verfen van dit Hoofdffc. ftemt overeen met het verhaal van Lukas , Hoofdft. VII: vs. 19, 28. We zullen thans niet onderzoeken,- of, en in hoe verre, Mattheus in dit verhaal de waaretijdorde gevolgd hcbbe; maar we zullen , uit vergelijking van Lukas, gelegenheid hebben, om dit Verhaal zelve hier en daar aan te vullen, en nader te verklaaren. Mattheus verhaalt dan vs. 1—6. Datjoannes, in de gevangenisje gehoord hebbende de werken van Christus, twee van zijne discipelen tot hem zondt, en tst kern zeide, zijt gij de geene, die komen zoude, of verwagten wij eenen anderen ? En dat Jefus antwoordde, en tot hen zeide: gaat heenen, en boodfchapt Joannes weder, het geen gij hoort en ziet. De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen ,> de melaatfchen worden gereinigd, en de dooven hooren, êe dtoden worden opgewekt, en den armen wordt het Euais-  OVER M A T T H. XL II, 12. 1ÖI Emngelie verkondigd. En zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden. Men vooronderftelt doorgaans, dat Joannes deeze vraag aan Jefus, door twee van zijne discipelen , niet liet doen, om zijns zelfs wil, uit hoofde van eenige twijffcling, welke hij zelve hadt omtrent de waarheid van Jefus Mesfiasfchap, uit hoofde van eenige ergernis, welke hij zelve over den perfoon en de werken van Jefus hadt opgevat. Maar dat Joannes die vraag liet doen, om zijner discipelen wil. Dat deeze, over den perfoon en het gedrag van Jefus geërgerd zijnde, niet langer op het getuigenis van Joannes gelooven konden, dat Jefus de waare Mesfias was. Dat Joannes hen daarom tot Jefus zondt, om hem dit zeiven af te vraagen, en met oplettendheid zijne werken te befchouwen, in die vooronderftelling en met die verwagting, dat ze daar door volkomen overtuigd en van alle hunne ergernis ontheven, zouden worden. Dan deeze gewoone opvatting en vooronderftelling ftrookt, mijnes eragtens, niet met het eenvoudig verhaal van Mattheus en Lukas, waar in ons de zaak zoo worde opgegeevcn , dat niet alleen de twee discipelen , op raad van Joannes, tot Jefus kwamen, om voor hun zeiven, tot wegneeming van hunne ergernis en bedenkingen, te vraagen, zijl gijdegeene, die komen zoude, dat is, zijt gij de waare Mesfias, sf verwagten wij eenen anderen ? Maar dat die vraag van Joannes zei ven voortkwam. Want Joannes zondt twee van zijne discipelen, en zeik tot hem. Mattb. XI: 2, 3, en bij Lukas Hoofdft. VII: 30. zeggen ging ; zoo weinig werk daar van maakte, om' voor den Christus- erkend te worden j en dat hij  ö V E u M A T T II. XI: ii, 12. 273 in pla,ts van het voorwerp te zijn van aller geloof , liefde en aanbidding, het voorwerp was van der meesten haat, fmaad en beraping, * zoo verre zelfs, dat de leden van den Joodfchen Raad gelegenheid zogten, om hem te vaneen en te doodem Ziet daar eenige voornaame redenen, waarom de discipelen van Joannes aan Jefus geërgerd wierden! en waar mede zij zelfs hunnen MeesZ tot: ecnig nadenken en vertwijffeling bragten aangaande zijn perfoon en Mesfiasfchap. Ln dn. Pafbdan gelegenheid tot die vraag, welke Joan. Ls door twee van zijne discipelen aan Jefus liet doen, zijt gij de geene,die komen zoude, of verwagten wij eenen anderen? Met die vraag toont dan Toannes aan den éénen kant, dat hij uit de berigten, welke hij in de gevangenis van hem gehoord hadt, eenige bedenking daaromtrent hadt opgevat. Maar ook aan den anderen kant,dat hij zijne voorige gedagten van Jefus met ge. heel hadt laaten vaaren, dat hij niet alle geloot en vertrouwen omtrent hem verlooren hadt, dat hij van hem een getuigenis der waarheid verwagtede; en daarom alle andere berigten, zoo wel,als zijn eigen oordeel, aan dat getuigenis beproeven en onderwerpen wil. En welk antwoord «reeft nu Jefus op deeze vraag? Gaat heenen, en bootifchapt, enz. vs. 4, 5- Volgens het berigt vart Lukas vs. ai. waren er op dat tijdftip veele voorwerpen van geneezing voorhanden , zotf dat Jefus waarfchijnelijk alle die worftfetwerken, Welke hij hier optelt, in hunne tegenwoordig s  2*4 Leerreden h>id zal verrigt hebben. Het is, als of Jefus zeide: laat Joannes niet langer oordeelen naar de berigten, welke hij van mij ontvangt; — berigten , welke eeniglijk gegrond zijn op het oordeel van menfehen, van de waereid, -van de Jooden, over mijn perfoon en gedrag. Daar in kan ik zeker niet beantwoorden aan de verwagting, welke vleesch en bloed van mij maakt. Maar laat Joannes over mij oordeelen naar de werken, welke ik verrigt, naar die werken, welke gij nu ziet en hoort. Deeze zijn het, welke ik in den naam mijnes vaders verrigt, om mij aan de waereid bekend te maaken. Deeze zijn het, waar in mijne godiijke wijsheid, goedheid en almagt doorftraalen, waar uit de waereid behoorde te zien, dat ze mij niet beoordeelen moet naar de nedrige en geringe omftandigheden, waar in ik mij uitwendig aan haar vertoon; terwijl de haat en verachting, waar mede men mij befchouwt, geen gevolg is van mijn gedrag, maar van der menfehen eigenwijsheid, ongeloof, hoogmoed, boosheid en verkeerdheid. Deeze werken zijn het, waar mede ik mijnen hemelfchen oorfprong, mijn waare Mesfiasfchap , mijne wettige zending van den Vader, oUtegenfpreekelijk bewijs. Deeze zijn de kenmerken, welke de Propheeten van mij hebben opgegeeven. Hier in heb ik een getuigenis meerder dan dat ven Joannes. Hier door bevestig ik het getuigenis, dat Joannes van mij gegeeven heeft, dat ik de Christus ben, dat ik zelve, van den Vader gezalfd zijnde met den Heiligen Geest en met kracht, ook eens met den Heiligen Geest en  OVER M A T T H. XI: II, 12. en met vuur doopcn zal. Wanneer Joannes dit getuigenis, en deeze bewijzen voor de waarheid van het zelve aanneemt, dan zal hij daar door beveiligd worden tegen alle ergernis; dan zal hij daar in gendegzaame gronden vinden, om in mij te geloovenj als den Christus, want zalig is hij, dit aan mij niet zal geërgerd worden, die mij niet befchouwt en beoordeelt naar de begrippen, haar het getuigenis , van vleesch en bloed, maar naar het getuigenis van mijnen Vader , die in de hemelen is , naar het getuigenis van mijne werken, — die in mij gelooft. Zoo dra nu de discipelen van Joannes met die boodfehap van Jefus vertrokken zijn, wendt hij zijde aanfpraak tot de fchaaren, en begint met hun over Joannes te fpreeken. Zijn oogmerk in die redenvoering is, om hen te overtuigen van, cn te beftraffen over, hun ongeloof. Dit blijkt uit het ganfche beloop van dezelve, en inzonderheid uit vs. 16—24. Daar toe legt hij den grond, deels door te toonen , dat Joannes, zoo min als hij zelve, aan hunne verwagting beantwoord hadt. vs. 7—y1 Deels door een waaragtig getuigenis van Joannes, en van zig zei ven, af te leppen, vs. 9''—il. Zij waren uitgegaan in de woestijne, om Joannes te zien. Maar hoe? Wat Verwagting maakten zij van hem? Dat hij een riet gelijk zou zijn, het welk van den wind gins en weder beweegd wordt. Dat hij zig in de verkondiging van den Christus fchikken zoude naar de begrippen en vooroordeelen, welke zij van hem vormden. Dat hij hun zulk eenen Christus verS 2 kon-  zj$ Leerreden kondigen zoude, als zij geerne hadden, als zij, naar hunne vleefchelijkc cn verkeerde begrippen, vcrwagteden. Zij waren uitgegaan, om in hem te zien eenen mensch, met zagte kleederen bekleed, gelijk, men in de huizen der koningen draagt. Dat is, zij meenden in hem te vinden eenen pragtig uitgedosten hoveling, die de komst van eenen aardfchcn koning zou aankondigen. Want in die vleeschelijke gedaante vervvag.teden zij hunnen Mesfias. Zij waren uitgegaan, om in hem te zien eenen Propheet. En ja, veelen, het gros des volks, hadt hem daar voor erkend, hoewel hunne voorgangers, die daar over best behoorden te kunnen oordeelen, van hem getuigd hadden, dat hij den Duivel hadt. Maar wilden zij nu eens een. oordeel naar waarheid over Joannes hebben, Christus zeide hun dan, dat hij veel meer, dan een Propheet was. Dat hij het was, van wien gefchreeven ftondt. Mal. 111: i. Ziet ik zende mijnen Engel voor uw aangezigte, die uwen weg bereiden zal voor u heenen. Die Elias, die komen zoude, vs. 14. verg. Mal. IV: 5. En hier op rust nu het nadere getuigenis, dat Christus van Joannes geeft vs. 11. voorwaar zeg ik u, onder de geenen, die van vrouwen geboren zijn , is niemand opgejlaan, meerder, dan Joannes de doo. per. Dat is, gelijk Lukas het nader verklaart, vs. 28. onder die allen is niemand meerder Propheet, dan Joannes de domper. Onder de geenen, die van vrouwen geboren zijn, wil hier, naar mijne gedagten, met eenen bijzonderen nadruk zeggen, onder blootc menfehen, die naar de gewoone wetten der mensch.  ©VER M A T T H. XI: II, 12. 2?7 menschlijke voorttceling, door den wille eenes mans, van vrouwen geboren zijn; onder die u niemand meerder Propheet, dan Joannes. Hij IS niet alleen een waar Propheet, maar zijne verfclnjmng, als Propheet, is door de andere Prophecten , dooiden laatften der gewoone Prophecten, aangekondigd Die eer heeft niemand anders genooten, ten bewijze, dat zijne komst een bijzonder, een verheven, oogmerk hadt. De gewoone Prophe» ten hebben maar tot Joannes toe gepropheteerd, maar hij was een bijzonder, een buitengewoon, Propheet, die niet flegts voorfpclde, dat de Mesfias komen zoude; maar die als zijn voorloopcr, als een Engel, als een gezant, van God gezonden , den weg voor zijn aangezigt bereiden moest. Die door een bijzonder Godlijk onderwijs den Tooden moest toebereiden , om den Christus, die reeds gekomen was, die zig eerlang openlijk vertoonen en bekend maaken zoude, daar voor te erkennen en aan te neemen. Die hem zelve aanwijzen, en door den doop in zijne bedieninge inhuldigen moest. Die de eerfte begmfelen moest aankondigen van die vervulling, welke de wet en alle de Propheeten verkrijgen zouden , door de verfchijning van hei koningrijk der hemelen onder de menfehen. Deeze woorden laatcnzig, mijnes eraebtens, dus gemaklijk verklaaren. Maar wat wil het iai ^eeecn, dat er volgt, doch die de minfte is in het koningrijk der hemelen, is meerder dan hij? Als men dit eezegde volgens onze overzetting verftaan en verklaaren wil, is het zeer moejelijk. Christus g ^ maakt  278 Leerreden maakt hier eene vergelijking tusfchen Joannes en iemand, dien hij den min ft en in het koningrijk der hemelen noemt. Wien moetemve daar door verftaan? Den minsten onderdaan van het koningrijk der hemelen, den minsten onder alle de geloovigen en heiligen? Maar was Joannes dan geen waare onderdaan van het koningrijk der heme«. len? Deelde hij niet in dezelfde voorrechten met alle de andere onderdaancn? Op wat grond zouden wij dat ontkennen? En hoe kon dan Christus van .den minden onderdaan zeggen , dat hij meerder was, dan Joannes^ Dan, Geliefden! laat ons eens nauwkeurig letten op de vergelijking, welke Christus hier maakt. Hij hadt Joannes befchreeven, als eenen Propheet, ja meerder, dan een Propheet. Dat is, hij hadt hem befchouwd, als iemand, die, met betrekking tot het koningrijk der hemelen, eene bijzondere, eene voornaame , bediening bekleedde. V/at is derhal ven eigenaartiger en welvoegelijker, clan dat we in die zelfde vergelijking, door hem, die de minjle in het koningrijk der hemelen genaamd wordt, zoodanig iemand verftaan, die ook eene zekere bedieningin hetzelve bekleedde, en die, ten aan.zien van deeze bediening, nog meerder, danjoannes, kon genaamd worden. Maar van wien moeten we dat dan verftaan? Van de Apostelen van Christus? Van den minsten onder hen? En in wat tjjdftip befchouwd ? In den toekomenden tijd? Zoo als deeze, na dat Christus door lijden zoude verheerlijkt zijn, toegerust met degaaven van den lleiligen Geest, hem in de waare kracht van  OVER M ATT H. XI: II, 12. %'9 van zijn dood en opftanding, als de waare vervulling der oude beloften, aan de waereid verkondigen zouden? Zoo dat deeze meerder, dan Joannes, genaamd wordt ten aanzien van eene meerdere maate en bedeelinge van geestlijfce kennis en onderfcheiding ? Waar door hij de volkomene vervulling zoude verftaan en aankondigen van dat gecne, waar van Joannes flegtsde eerfte beginfelen der toekomste zag en aanwees. Dit is de gewoone opvatting. Maar wat grond is daar voor? Christus fpreekt niet in den toekomenden, maar in den tegenwoorolgen, tijd. Hij zegt niet, die de minste zijn zal — zal meerder zijn, dan Joannes; maar die de minste is — IS meerder dan hij. Zullenwe het dan van de Apostelen verftaan, befchouwd in dat tijdperk, waar in Christus dit fprak, waar in Joannes nog leefde? Maar in wat zin zegt dan Christus, dat de minste onder hen meerder was. dan Joannes? Zal men dit verftaan ten aanzien van zijne bedieninge? Maar hoe zal men dit begrijpen, of bewijzen , dat het eene bediening van meerder eer, rang, aanzien, of gewigt, was, de minste der Apostelen van Christus te zijn, dan de meeste der Propheeten, de voorlooper cn wegbereider van Christus? Of zal men dit meerder zijn hier wederom verftaan van eene meerdere maate van gaaven en voorrechten ? Maar waren dan de Apostelen van Christus in dien tijd met eene meerde"re maate van kennis, van geloof, van liefde bedeeld, dan Joannes? Het tegendeel is ons ftraks gebleeken in Petrus. Gij ziet dan hier uit, ToeS 4 hoor-  28® Leerreden hoorders! dat alle deeze opvattingen onoverkomelijke zwaarigheden hebben. .Laat ik u dan die gedagte mededeelen , welke mij de beste toc(chijnt. Het is de gedagte van een geleerd man, reeds voor veele jaaren opgegeeven, welke, fchoonze nooit de algemeeqe toeftemming der Geleerden heeft weg gedraagen, nochthans in de Griekfche fpreekvvijzen, en in het ganfche verband van dit Hoofdft. zeer veel grond heeft. In het Gricksch is eene duidelijke aanwijzing van eenen bepaalden perfoon, waar van wij in onze taal eenigzms de kracht zouden uitdrukken door te zeggen, Hij, die de minste is. In het Gricksch Haat ook eigenlijk niet, hij, die de minste is, maar hij, die minder is, dat is te zeggen, hij die jonger, of laater is. Zoo Icezenwe Mark. XV: 10. van Jakobus denkleinen, dat is, den jongen. En dan moetenwe hier dat jonger, cf laater zijn, niet verftaan van de jaaren des ouderdoms , maar van den tijd der bedieningc in het koningrijk der hemelen. Hij, die minder is, die laater of jonger is, in het koningrijk der hemelen, dan Joannes, is zijn opvolger, die na hem komt. En wie is dat ? Christus zelve. Zoo dat dit gezegde van Christus volmaakt overcenftemt met het getuigenis van Joannes, Matth, JIJ: n. die na mij komt, is fterker, dan ik. Christus fpreekt hier dan van zig zeiven, en nu is het niet moejelijk te verftaan, in wat zin Christus van zig zei ven zegt, dat hij meerder is, dan Joannes. Joannes was onder alle de geenen, die van vrouwen geboren zijn, de grootfte Propheet'  OVER M A T T H. XI: II, 12. 23l pheet. Maar hij was, behalven, dat hij de Zoone Gods was, ook ten aanzien van zijne menschlijke oorfprong en geboorte , meerder dan Joannes. Hij was wel geworden uit eene vrouwe, geboren uit Maria , maar doe zij nog maagd was, ontvangen van den Heiligen Geest. Daarom getuigt Joannes van hem, dat hij van boven was, en boven allen, niet uit de aarde, waar uit den hemel. Joh, III: 31. Joannes was onder de Propheeten de meeste. Maar Christus was nog meerder dan hij, de vervulling van alle de Propheeten, deHemelfche Propheet, de zender van alle de Propheeten, de opperïTe leeraar van Israël. Joannes was meer dan een Propheet, devoorlooper des Mesfias; maar Jefus was nog meerder dan hij, de Christus zelve, de wonderdoende Propheet, door wiens getuigenis Joannes zelve in de gevangenis moest geleerd, en in zijn geloof en hoope verfterkt worden. En deeze opvatting ftrookt bijzonder wel met het verband des ganfehen Hoofdfl. dewijl Christus hier bezig is, om de Jooden te beftraffen over hun ongeloof, niet alleen ten aanzien van Joannes en zijne leer, maar bijzonder ook ten aanzien van hem zeiven, en van zijne leer. Hier toe was noodig, dat hij niet alleen van Joannes fprak, als den meesten der Propheeten, maar ook van zig zclven, als meerder, dan Joannes. Gelijk hij dan ook, met betrekkinge tot beide, deeze beftraffing opgeeft vs. 18, 19- want Joannes is gekomen . noch eetende, noch drinkende, en zij zeggen, hij heeft den Duivel. De Zoon des menS 5 fchen  LEERR EDEN fchen is gekomen, eeiende en drinkende, en zij zeggen , ziet daar een mensch , die een vraat en wijnzuiper is , een vriend van tollenaaren en zendaaren. Hier op laat nu Christus volgen vs. 12. en van de dagen Joannes des doopers tot nu toe wordt het koningrijk der Hemelen geweld aangedaan, en de geweldiger s neemen het zelve met geweld. Hoe wij deeze woorden verftaan moeten, zal Lukas ons leeren Hoofdft. XVI: vs. 16. daar hij dit zelfde gezegde van Christus, met eenige verandering, dus opgeeft, van dien tijd af woi dt het koningrijke Gods verkondigd, en een iegelijk doet geweld op het zelve. We kunnen dan het eerfte lid van Christus gezegde bij Mattheus gevoegelijkst dus overzetten, van de dagen van Joannes den dooper tet nu toe komt het koningrijk der hemelen met geweld. Dat is , de verkondiging van het zelve heeft, ondanks den grootften tegenftand der Joodfche Leeraars, der aanzienelijkfte Jooden, ondanks den haat, fmaad, verachting en berisping', waar mede zij Joannes, en mij, befchouwen en behandelen , ondanks de valfche en verkeerde begrippen, welke zij van ons vormen, niet te. genftaande zij de meerderheid van Joannes boven alle de Propheeten van vrouwen geboren, en de meerderheid van mij boven Joannes, ontkennen en verlochenen, npchthans eenen zeer gezegenden en voorfpoedigen loop. De leer van de vergeeving der zonden, van de bekeering en het geloof in het Euangelie, welke Joan. «es , en mijne discipelen verkondigd hebben, breekt van alle kanten, onder het gros der natie  OVER M A T T H. XI: II, 12. 283 tic door. En de geweldenaars nemen het zelve met geweld, of een iegelijk doet geweld op het zelve. Dat is, dc menfehen komen van alle kanten, van alle oorden des Joodfchen lands, met de grootfte lust, iever en begeerte, toevloejen, om m die leer onderweezen, om in dezelve gedoopt, tc worden, om op grond van die vergeeving, van die zaligheid , welke hun daar in beloofd wordt, hunne zonden te belijden. Zoo leezenwe van Joannes , Matth. III: 5, 6. dat tot hem uitging Jerufalem, en geheel Judea, en het geheele land rondom de Jordaan, en datze van hem gedoopt wierden, belijdende hunne zonden. En van Jefus en zijne discipelen getuigen de discipelen van Joannes , dat die doopte, en dat zij allen tot hem kwamen. Joh. III: 26. Maar wat wil nu Jefus met deeze woorden zeggen ? Zij ftaan in een onmiddelijk verband met die woorden, welke Mattheus daar op volgen laat, en Lukas voor dezelve laat voorafgaan, Want alle de Propheeten en de wet hebben tot Joannes toe gepropheteerd, of de wet, en de Propheeten zijn tot ob Joannes. Het is als of Jefus zeggen wilde, laaten de Joodfche leeraars, de Wet- en Schriftgeleerden , zoo veel op hebben met de Wet en de Propheeten, als zij willen, ik zegge u, dat die afgedaan hebben, dat die reeds in Joannes en mrj haare vervulling gekreegen hebben. Dat in Joannes meer, dan een Propheet, en in mij, nog meer , dan Joannes , de Christus zelve, verfcheenen is. Van dien tijd af, dat Joannes  a84 Leerreden gepredikt heeft, tot nu toe , wordt de waare leer der vervullinge verkondigd, en die leer is van eenen hcmelfchen oorfprong; zij heeft eene Godlijke kracht. Van waar anders die krachtige uitwerking, welke zij, ondanks de vooroordeelen en den tegenfhnd der Joodfche leeraars, op de gemoederen der menfehen heeft? Van waar anders, dat de natie, met zoo veel icver, van alle oorden, tot Joannes gekomen is, en nog da. gelijks tot mij en mijne discipelen komt, om die leer te hooren en aan te neemen? Is dat niet een bewijs, dat de natie gelooft, het geen gij lieden ook weeten, erkennen engelooven zoudt, indien uwe aardsgezindheid, uwe vleeschlijke begrippen en vooroordeelen, uwe ergernis, die gü op dien grond over Joannes en mij hebt opgevat, u daar in niet verhinderden, dat de tijd der vervullinge daar is , waar op de Elias, en de Christus verwagt worden ? Ziet daar, Toehoorders ! mijne textwoorden, en het verband, waar in dezelve voorkomen, zoo veel ik thans noodig oordeelde , toegelicht. Laat ik er nu nog flegts eene korte aanmerking ter toeëigening bijvoegen. Gij hebt dan gehoord, hoe Christus hier de Jooden beftraft over hunne ongeloovigheid, waar door zij, ten minsten de wijsten en aanzienelijken onder hen , die leer der zaligheid, welke hun van Gods wege verkondigd wierdt, niet aannamen uit oorzaak van de vooroordeelen, waar mede zij, naar hunne eigene vteesch- lij.  over Matth. XI: 11,12. 2§S lijke begrippen en bepaalingen, tegen die leer, en de perfoonen , die dezelve verkondigden, waren vooringenomen. Laat die beftraffing van Christus ook ons ter waarfchuwinge en beftieringe verftrekken. Wij zijn met diezelfde leer, met de leer eener waare en volkomene zaligheid, nevens, ja boven, den ouden Jood begunstigd. Laat ons die leer niet door traagheid , door vlceschlijke gerustheid , verachten, en de verkondiging, de verklaaring tot het rechte verftand van dezelve, niet venvaarloozen. Laat ons niet uit fleur en gewoonte, maar met waaren iever, lust en ernst, gebruik maaken van de gelegenheden, welke God ons geeft, om ïn die leer onderweezen te worden, zoo in de open. baare Predikatiën, als in de bijzondere Catechizatien. Mogten de aanzienelijkften des volks ook hier in voorgangers zijn voor de gemeente. Laat ons alle vooroordeelen tegen die leer, en de zuivere verkondigers van dezelve, afleggen. Laat ons er vooral na ff aan, om Christus, als den grooten inhoud van die leer, recht te leeren kennen, in de kracht van zijn dood en opftanding. Laat ons die leer metbefchouwen buiten ons, maar ons zeiven als de waare voorwerpen van die leer. Laat ons ons zeiven dagelijks bij die leer nederlcggen, om ons zei ven daar naar te beoordcelen en te bellieren , en onze hoop op de vergeeving der zonden, op eene zalige opftanding, op een eeuwig leven, daar in te gronden. Laat ons alle naerstigheid toebrengen, om van die waarheid overreed te wor-  236 Leerreden worden, om die waarheid te gelooven, daar de ganfchfï leer van het Euangelie op uitloopt, dat Jefus Christus in de waereid gekomen is, geleden heeft, geflorven, opgewekt en verheerlijkt is, om zondaaren zalig te maaken. Dat hij daar toe alle magt van den Vader ontvangen heeft. Dat hij alleen, dat hij volkomen , genoegzaam en gewillig daar toe is. Op dat wij er, op grond van die leer en van die beloften , een waar belang in Hellen, om ons zeiven als zondaars te keren kennen , om ons te fpiegelen aan, en onze waare gedaante te erkennen uit, de wet van God. En op dat wij, dit geloovende, en die leer voor ons zeiven aanneemende, ons zeiven, als zondaars, aan Christus ter zaliging overgeeven en toebetrouwen. Op dat wij onze zonden oprechtlijk voor God belijden, met eene gegronde hoop op die vergeeving , welke hij ons in Christus belooft. En op dat wij ons met een hartelijk berouw en leedwezen, met ccnén waaren afftand van alle zonden, tot God bekeeren, en ons met eene hartelijke vreugde in God door' Christus, meteenen waarenlust, en oprechte keuze onzer zielen, aan God onderwerpen, om hem te gehoorzaamen naar den regel van het Euangelie , om tot eer van Christus en van zijne vrije genade voor hem te leeven. En g'rj, die aanvanglijk door Gods genade deeZen weg gekoozen hebt, wekt U zeiven daar toe meer en meer op door de rechte kennis van hem, die U daar toe verlost, geroepen en geheiligd heeft. Die  over Mat til XI: n, 12. ^? Die uit liefde voor U geilorven is, op dat gij, in de geloovige erkentenis van die liefde, voor hem lecven zoudt. Erger U dog nooit aan Christus en aan de zuivere verkondiging van hem, om dat die niet in alles met uwe eigene begrippen overeenftemt, maar zoekt meer geoeffende zinnen te krijgen in het woord der waarheid, op dat cij uit dat onderwijs , dat ge daar in van Christus zeiven ontvangt , het waare van het valfche, het zuivere van het onzuivere, zelve onderfcheiden moogt; want in de zuivere en gegronde kennis der waarheid zijn dog de eenige, de waare, de genoegzaame gronden, van uw geloof, van uwe hoop, van uwe liefde, te vinden. Op wat grond hebt gij Christus tot uwen Zaligmaaker aangenomen ? Niet , om dat grj meer gevoel van zonden hadt, dan anderen; om dat gij eene ernstiger begeerte hadt, om zalig tc worden, dan anderen. Maar, om dat^ gij, uit zijn woord overtuigd wierdt , dat hij genoegzaam en gewillig was , om U te zaligen. Die roepflem leerde U belang ftellen in de zaligheid, die leerde U uwen zondigen en elendigen toeftand ernstig ter harte neemen, en met dcnzelven tot hem den toevlugt neemen. Houdt dit altijd in het oog, op dat. ge nooit de gronden van uwe vrijmoedigheid, om tot God te naderen, en uwe zonden kinderlijk met eene waare hoop en verwagting van derzelver vergeeving, voor hem te belijden, — op dat ge nooit de gronden van uw geloof en van uwe hoope, op eigen gevoel.  288 Leerreden voel, op eigen ernst, of op eenige andere geftalte van uw hart, bouwen moogt, maar eeniglijk op de genadige verklaaring van Gods welbehaagen in Christus, op de vriendelijke noodiging en roepftem van Christus zeiven; want dan zult gij altijd vrijmoedigheid vinden, uw geloof zal nooit wankelen, noch bezwijken , en gij zuil nooit befchaamd worden. A M E N.  289 de ongelukkige gesteldheid des joodschen Volks te>j txjde van Jesus omwandeling op de aarde , en de aanstaande verwoesting van het zelve , afgebeeld in de gelijkenis van eenen vijgenboom , die cm zijne onvruchtbaarheid vervloekt wierdti voorgesteld in twee L EERREDENEN MARRUS XI: 12-14, 19-21. EERSTE LEERREDEN. Voorafspraak. \YWTanncer wij de gefbhiedénisfëii der Euarii vv geüsten, den levensloop, en de lotgevallen , van onzen gezegenden Zaligmaaker, met een aandagtig oog, doorbladeren, dan vinden wij daar in de duidelijkfte en overtuigendfte bewijzen, dat Hij, aan den éénen kant, eene waare menfclilijke natuur bezat, aan de onze in alles gelijk, uitgenomen de zonde; maar dat Hij ook., aan den anderen kant, meer , dan een T bloot over  Leerreden bloot mensen wa% — de waare God-mensen, — de Zoon des Vaders, met eene aangenome menschheid uit Maria, in éénigheid des perfoons, vereenigd. En dit laatfte is inzonderheid zigtbaar in die verrigtingen , waar in Hij zijne Godlijke alweetendheid, wijsheid, en almagt, openlijk aan de waereid vertoond heeft. We zouden uwe aandagt van het één en ander een levendig voorbeeld opgeeven uit de gefchiedenis van den vijgenboom, en het wonderwerk, aan den zeiven verrigt. Mogten wij door deeze befchouwing worden opgeleid tot eene rechte kennis van Jefus Christus, tot erkentenis van alle die vereischtens, welke in Hem , als den Zaligmaaker van zondaaren, moesten plaats hebben, en welke ook daadlijk in Hem gevonden worden, en tot een waaragtig geloof in Hem, en den Vader, die Hem gezonden heeft! T e x t. Mark. XI: 12. En des anderen daags, als zij uit Bethanien gingen, hongerde Hem. ^ 13. En ziende van verre eenen vijgenboom, die bladeren hadt, ging hij [om te zien,) of hij ook iet op óentehen zoude vinden, en daar bij gekomen zijnde , vondt hij niet, dan bladeren: want het was de tijd der vijgen niet. 14. En Jefus antwoordende zeide tot denzelven: niemand egte [eenige~] vrucht meer van u in der eeuwigheid. En zijne discipelen hoorden het. Vs-  over Markus XI: 12-14, 19-21. 291 Vs. 19. En als het nu laat geworden was, ging hij uit buiten de Jlad. 10, En des morgens vroeg voorbijgaande zagen zij$ dat de vijgenboom verdord was van de wortelen af. 21. En Petrus, [zulks'] indagtig geworden zijnde, zeide tot hem: Rabbi! Ziet, de vijgenboom, dien gij .vervloekt hebt, is verdord. De Euangelist Markus verhaalt in het begin van dit Hoofdff.uk, dat Jefus, nabij Jerufalem, omtrent Dethphage en Bethanien aan den Olijfberg, gekomen zjnde, twee van zijne difcipelen uitzendt, om een Veulen, het welk zij ergens, op eene aangeweezene plaats, hij de deure, aan de wegfeheiding, gebonden zouden vinden, te ontbinden en tot hem te brengen. En dat hij op dat veulen zijne plegtigé intreede deedt binnen Jerufalem, onder het geroep des volks, Hofanna, gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren. We hebben bij eene andere gelegenheid breedvoerig en opzetlijk beweezen, dat deeze aankomst van Jefus te Bethanien is voorgevallen op' den Sabbath , fes dagen voor het Pascha, of gelijk wij in onzen ftijl zouden zeggen, op Saturdag, voor dat hij, op vrijdag van de volgende week, gekruist wierdt. Dat hij dien zelfden avond aldaar, aan het huis van Simon denmelaatfchen, ter maaltijd genodigd, en bij die gelegenheid door Maria, de Suster van Lazarus, gezalfd wierdt. Dat Jefus daags daar aan, op den eer« ften dag der weeke, of gelijk- wij nu zeggen -j op T 2 Zon-  fcoü Leerreden Zondag, zijne plegtige intreede deedt te Jerufalem. En bij gevolg, wanneer Markus vs. n verhaalt, dat Jefus, als het nu avonclftond was, uitging na Bethanien met de twaalve, zoo moetenwe dit van dien zelfden zondag avond verftaan. En des anderen daags, als zij uit Bethanien gingen, vs. 12. dat is dan, op maandag. Op deezen maandag gebeurde èerst, op den weg van Bethanien na Jerufalem , een wonderwerk aan eenen vijgenboom, het welk Markus, met de omftandigheden, welke daar toe aanleiding gaven , verhaalt vs. 12-14. En vervolgens te Jerufalem gekomen zijnde, dreef Jefus de verkoopers, en de koopers, en de wisfeiaars uit den tempel, volgens vs. 15-18- Ln als het nu laat geworden was, te weeten op dien maandag avond, ging hij uit huiten de Stad. vs. 19. Niet weer, gelijk te vooren, na Bethaniën, maar na den Olijfberg, daar hij van nu af alle nagten, tot aan zijnen dood toe, met zijne discipelen overnagtede. En van daar V morgens vroeg, dat is, dingsdags 'smorgens, wederom na Jerufalem gaande, valt de uitwerking van dat wonder werk, het welk Jefus aan den vijgenboom verrigt hadt, onder de aandagt der discipelen, en zij wijzen het Jefus aan, vs. 20, 21. Dat zelfde wonderwerk nu, aan den vijgenboom verrigt, bet welk we hier bij Markus vinden , teekent ook Mattheus aan, Hoofdft. XXI: 18-20. doch zoo, dat er eenig verfchil is tusfchen het verhaal van Mattheus,en dat van Markus ;  over Markus XI: 12-14, 19-21. 293 kus; — dat zig daar in, bij den eerften opflag, eene aanmerkelijke fchijnftrijdigheid opdoet. Want Mattheus verhaalt de zaak op die wijze, als of de vijgenboom , terfiond na de vloekfpraak van Jefus, niet alleen ware verdord geworden, maar als of ook de discipelen die verdorring op dat zelfde oogenblik met verwondering gezien en opgemerkt hadden. Daar in tegendeel, uic het verhaal van Markus, duidelijk blijkt, dat de discipelen dit eerst des anderen daags, doe zij 's morgens vroeg met Jefus van den Olijfberg na Jerufalem gingen, zijn ontwaar geworden, en hunnen Meefter die verdorring hebben aangeweezen. In de befchouwing van dit wonderwerk zulIenwe eerst de letter der gefchiedenis toelichten, en de fchijnftrijdigheid tusfehen het verhaal van Mattheus en van Markus tragten weg te noemen; en dan in de tweede plaats zullenwc onderzoek doen na het oogmerk en de geestlijke beduidenis, van deeze gebeurtenis, van dit wonderwerk. Met het eerjle ftuk, de verklaaring der letter, zullen wij ons in deeze, maar met het laatfte, het onderzoek van het oogmerk en de geestlijke beduidenis, in ééne van onze volgende leerredenen , bezig houden. De eerfte middelijke aanleiding, welke Jefus kreeg, om zijne aandagt op deczen vijgenboom te vestigen, om te onderzoeken, of hij daar aan eenige eetbaarc vrucht befpeuren kónde, en vervolgens ook, om deezen onvruchtbaarqn boom T 3 ft  294 Leerleden {e vervloeken, verhaalt Mark. vs. 12 , en Mattb. vs. 18. aldus. En des anderen daags, 'smorgens yroeg, als zij uit Bethanien gingen, als hij, na te Bethanien overnagt te hebben, wederkeerde na de Stad, hongerde hem. Het is overvloedig bekend, dat de Zaligmaa^er, eene waare menschlijke natuur aangenomen hebbende, ook alle de onzondige zwakheden derzeive, als honger, dorst, en dergelijke, ondervonden heeft. Daar is er, die zwaarigheid maaken , om hier aan eenen eigenlijken en waaren honger te denken, orn dat Jefus te Bethanien, alwaar hij te dier tijd overnagt hadt, een groot getal van goede vrienden en bekenden hadt, bij welke bij, zoo al niet 's morgens, eer hij van daar ging, ten minften 'savonds te vooren, genoegzaame fpijze tot verfterking zijnes lighaams , konde gekreegen hebben. Zij vatten, daarom de woorden dus op , dat Jefus, voorncemens zijnde, met een bijzonder oogmerk, een wonderwerk aan den onvruchtbaaren vijgenboom t;e verrigten, alleenlijk geveinsd heeft honger te hebben , of zig zoo gedraagen, als of hij honger hadt. Dan in eenvoudige gefchicdverhaalen, gelijk dit is, moet men van de eigenlijke letter niet afgaan; zoo lang er geene bijzondere redenen, voor handen zijn, welke ons daar toe noodzaaken. Het is waar, men beroept zig daar op, dat Salomo het afkeurt 's morgens vroeg te eeten. 7.tggende, Pred. X: 16". wee u land, wiens Koning een kind is, en wiens Vorften in den morgenftond ee%m. Doch uit vergelijking van vs. 17. en andere  over Markus XI: 12-14, 19-21. 295 dereplaatfen der H. Schrift, is duidelijk op te maaken, dat Salomo daar niet fpreekt van eene bekwaame ontnugtering, van een maatig morgenontbijt, maar van groote maaltijden tot overdaad en dronkenfehap. Dat hij dezulken beftraft, die den morgenftond, welke voor de waarnceming en bezorging van de belangens des rijks, voor de zaaken der regeering en des gcrichts gefchikt is, doorbrengen in ledigheid en weelde, in het gebruiken van fpijs en drank. Daarenboven was het bij de Jooden ftantvastig in gebruik, ja het wierdt bij hun, ter behoudenis van de gezondheid noodzaaklijk gekeurd, in den morgenftond eenige fpijze tot zijn ontbijt te gebruiken. Het is ook waarfchijneüjk, "dat de discipelen in dien morgenftond, eer zij uit Bethanien gingen, iets zullen gebruikt hebben, om dat niet van hun, maar van Jefus alleen, gezegd wordt, dat hem hongerde. Hier uit volgt niet, dat hij ook 'savonds te vooren niet gegeeten hadt; maar alleenlijk, dat hij dien morgen nog niets tot zijne verkwikking en ontnugtering genomen hadt. En welke mag de reden daar van geweest zijn ? Schoon wij dit met gcene volkomcne zekerheid bcpaalen kunnen, zoo hebben wij nochthans, en uit de omftandigheden des tijds, en uit andere gevallen, genoegzaame aanleiding, om het volgende te gisfèn, cn als waarfchijnelijk aan te neemen. De loop van Jefus leven en bedieninge hier op de aarde liep ten einde. Het was nu reeds maandag, en donderdag avond, moest hij gevangen genomen, en. T 4 vrij.  sof) Leerreden vrijdag gekruist worden. Hij hadt niet alleen over dag nog zeer veel te Jerufalem in den tempel te verrigten, maar hij moest ook de volgen, de nagten, of ten minften een groot gedeelte van dezelve, befteeden, om zijne discipelen te onderwijzen, en hun de toekomende verwoesting van Jerufalems ftad en tempel te voorzeg, gen. Daarenboven het was nu de laatfte maal, dat Hij te Bethanien overnagt hadt. De volgende nagten verkoos hij op den Olijfberg, of aan den voet desfelven, in den Hof Gethfemane, door te brengen, gelijk dit uit het vervolg der gefchiedenis duidelijk te zien is. Derhalven kunnen wij denken, dat Jefus in dien morgenftond, terwijl zijne discipelen hun ontbijt namen, of Zig in den gebede zal hebben afgezonderd, om de noodige hulp en onderfteuning, zoo in de tegenwoordige tijds omftandigheden in het gc-r meen, als ook bijzonder tot het werk van deezen dag, van zijnen vader te begeeren; of ook, dat. hij daarenboven te Bethanien nog eenige dingen heeft te verrigten gehadt; dat hij zijnen goeden vrienden aldaar nog iets tot hunne onderrigting en bemoediging tegen de aanftaande dagen van bedroefdheid en verdrukking heeft willen toevoegen. Door deeze of dergelijke omftandigheden was Jefus verhinderd, om in deezen morgenftond iets te nuttigen, en van daar, dat hij., op den weg van Bethanien na Jerufalem, nu zijn lighaam in beweeging was, eenigen honger gevoelde. En deeze honger gaf hem, aanleiding, om rond. te ?icn, of hij niet onder  over Markus XI: 12-14» 19-"- a97 der den weg iets tot zijne verkwikking ontdekken konde. Iets, dat in het Joodfche land, en voornaamlijk in deezen omtrek van Jerufalem, niet ongewoon was, daar de openbaare wegen zelve met vruchtboomen, en inzonderheid ook met vijgenboomen, bezet waren, van welke de wandelaar en de reiziger vrijelijk eeten mogt. Ook was het in het Joodfche land niet ongebrui. kelijk, dat zuinige menfehen, en vooral wandelaars en reizigers verfche vijgen van de boomen tot hun morgen ontbijt gebruikten. In deeze omftandigheden dan, terwijl Jefus hongerde, en hij eenige fpijze zogt, zag hij van verre eenen vijgenbonm, welke bladeren hadt. Mattheus zegt, zag eenen vijgenboom aan den weg. Dat is, hij zag eenen vijgenboom, welke aan den openbaaren weg ftondt, welke niemand in eigendom toebehoorde, van welks vruchten hij, zo er eenige aan gevonden wierden, vrijelijk plukken en eeten mogt. Maar niet zonder reden teekent Markus aan, dat die vijgenboom bladeren hadt. Het was nu vier dagen voor het Pafcha, bij gevolg in de maand Nifan, welke overeenftemt met onze Maart of April. Dat is, het was in de vroege lente. Maar hoe kon dan deeze vijgenboom reeds bladeren hebben? Daar het n'itfpruiten van de bladeren des vijgenbooms een teeken was, dat de fomer nabij was, gelijk ons geleerd word, Matth. XXIV: 32. Om dit te verklaaren, hebben fommigen gewild, dat men hier denken moet aan eenen vijgenboom van eene bijzondere foort, welke niet, gelijk anderen, in T 5 den  1^3 Leerreden den herfst zijne bladeren Iaat vallen, en in de lente wederom nieuwe bladeren maakt, maar welke altijd groen is, en zijne bladeren winter en fomer behoudt, en welke daar bij alle jaaren nieuwe vruchten doet zetten, maar dezelve niet, dan op het derde jaar, rijp maakt. Dan, deeze vooronderftelling voldoet, mijnes oordeels, niet volkomen aan het oogmerk, waar toe dezelve aangenomen wordt. Want als men het verhaal van Markus eenvoudig leest, dan fchijnt die om. Handigheid, dat de vijgenboom , welken Jefus zag, reeds bladeren hadt, hem aanleiding gegeeven te hebben, om te denken, en te verwagten, dat die boom, welke reeds bladeren hadt, misfchien ook wel eenige rijpe, of ten minften, eetbaare, vruchten zoude hebben. Maar dit teeken kon daar toe geene aanleiding geeven in een boom, welke altijd groen is, en zijne bladeren het geheelejaar door behoudt. Ik voor mij denk dan, om die reden, liever aan eenen gewoonen vijgenboom, die in het voorjaar zijne bladeren van nieuws doet uitfchieten, en daar mede aanduidt, dat de fomer nabij is, dat is, dat de lucht reeds eene genoegzaame warmte heeft, om zijne bladeren te doen uitfpruitcn en ontwikkelen. Maar hoe kon dan zulk een boom reeds in deezcn tijd van het jaar bladeren hebben? Om dit te verftaan, moetenwe de zaak niet beoordeelcn naar ons climaat, maar naar de warmere luchtftreek van het Joodfche land. De fomer begon daar veel voeger, dan bij ons. Zoo dat aldaar, om dan tijd van Paas-  over Markus XI: 12-14» i9-21- 299 PaasfcheU, reeds de oogsttijd was, waarin de gerst, en .niet lang daar na ook de tarwe, en de rogW, ingezameld wierdt. Dit bewijzenwe uit Jos. III: I". «har, bij gelegenheid, dat Israël droogvoets* door de Jordaane ging tot vergrooting van dat wonder gezegd wordt, de Jordaane nu was vol alle de dagen des oogstes aan alle haart oeveren. Bij gevolg het was doe de tijd des Wgjles, waar in de Jordaane vol waterwas. Maar wanneer was dat? Op den tienden der eerfte maand, zoo als blijkt uit Hoofdft. IV: 19. dat is, op den tienden van Nifan , vier dagen voor Paasfchtn , zoo als men zien kan uit vergelijking van Hoofdft. V: 10. Dit blijkt ook uit Lev. XXIII. en meer andere plaatfen. Hadt nu de lucht in het Joodfche land reeds voor Paasfchen de noodige warmte, om het koorn te doen rijp worden, bijgevolg ook, om den vijgenboom nieuwe bladeren te doen krijgen. En dus was de fomer, welks nabijheid, door het uitfehieten van de bladeren des vijgenbooms, wierdt aangeweczen, reeds daar. Het was reeds de tijd, dat de vijgenboom bladeren hadt. Derbalven Markus teekent dit niet aan, als iets bijzonders, als iets wonders, dat Jefus op deezen tijd eenen vijgenboom zag, welke reeds bladeren hadt; maar als eene omftandigheid, waar uit Hij eene natuurlijke, en gefchikte aanleiding kreeg> om te denken, dat misfehien die boom eenige vrucht zoude hebben,waar mede Hij zijnen honger ftillen konde. Daar is nog iets, dat hier onze aandagt verwit ut,  S°° Leerreden dient. Markus zegt in het gemeen , Jefus zag eenen vygenboom. Maar Mattheus zegt, met de uitdrukkelijke bepaaling der éénheid, Jefus zag éi. nen vygenboom. Dit behoevenwe niet zoo op te vatten, als of de vijgenboomen aan den weg van Bethanien na Jerufalem zoo fchaars waren, dat Jefus op dien ganfchen weg maar éénen vijgenboom gezien en ontmoet heeft. Maar op dat tijdftip, doe Jefus honger gevoelde, doe hij begeerte kreeg, om iets tegen den honger te gebruiken, zag hij op dien afftand, welken hij nu met zijne oogen kon afmeeten, onder alle andere boomen , maar éénen vygenboom. Veel minder moetenwe deeze beide gezegdens der Euangelisten, welke elk op zig zeiven ftaan, zoo te famenvoegen , en in eenen famengevoegden zin, zoo verklaaren, als of die ééne boom alleen bladeren hadt, als of Jefus onder andere vijgenboomen, welke hij zag, maar éénen zag, welke bladeren hadt. Want zulk eene famenvoeging van twee gezegdens, welke op zig zeiven ftaan, en elk op zig zeiven befchouwd waarheid zijn, fluit eene volmaakte drogreden in zig, dat is zulk eene redeneering , welke wel eenigen fchijn van waarheid bij zig heeft, maar waar door men ligtlijk uit onoplettendheid, of onvoorzigtigheid, bedroogen wordt. En dit heeft misfehien aanleiding gegeeven, dat fommigen hier aan eenen boom van eene bijzondere foort gedagt hebben. Maar wat dan? VVat moetenwe dan uit deeze beide gezegdens der Euangelistcn , te famengenomen, bcfluiten? Dit. Jefus zag onder alle de  over Markus XI: 12-14» iq-1*- 3<5* de andere boomen, welke aan den weg Honden, éénen vijgenboom, De eenigfte foort van boomen, aan welke men in dit jaargetij, eenige vrucht verwagten konde, om den honger te ftillen. En deeze boom hadt bladeren. Eene omftandigheid, waar uit men vermoeden konde, dat aan denzelven eenige eetbaar? vrucht zou te vinden zijn. Immers Jefus kreeg daar door, gelijk Markus vervolgt, aanleiding, oni na dien boom toe te gaan, en te zien, of hij ook iets , dat is, of hij eenige eetbaare vrucht, op denzelven vinden zoude. Dc fchrijvers, zoo over het Joodfche land, als over de Natuurlijke Hiftorie, teekenen aan, dat de vijgenboom tweemaal in het jaar vruchten geeft, ééns in het voorjaar, of in den vroegen fomer, en ééns in het najaar, of inden laaten fomer. De vijgenboom geeft wel, even gelijk de andere , vruchtboomen, haare voornaarafte, of meeste , vruchten inden laaten fomer, ter gelijker tijd, wanneer de druiven rijp worden. En van deeze vruchten worden de knoppen, of eerfte zetfels, gezien in de lente, eer de bladeren uitfchieten. Maar hij maakt ook in den fomer nieuwe knoppen, of zetfeis, die tot eenen zekeren trap van grootte uitgegroeid zijnde, geduurende den winter aan den boom blijven en ftilftaan, maar in het voorjaar, of den vroegen fomer, haare rijpheid verkrijgen. En hier op wordt misfehien in fommige plaatfen gezinfpeeld, daar van vroege vijgen gefproken wordt, en dezelve als zeer aangenaam, en begecrelijk voor het oog, befchreeven worden. Onder anderen Jef.  Jef. XXVIII: 4, En de afvallende bloeme zijnes heerlijken Jieraads, die op het hoofd der zeer vette valleije is, zal zijn, gelijk eene vroeg rijpe vrucht Voor den fomer, welke, wanneerze iemand ziet, terivijle zij nog in zijne hand is, flokt hijze op. En iri het gezigt van Jeremias, Hoofdft. XXIV: 2. In den eenen korf waren zeer goede vijgen , als de eerfte rijpe vijgen zijn. En Hof. IX: 10. Ik'zag uwe vaderen, els de eerfte vrucht aan den vijgenboom in zijn beginfei. Ten ware men deeze en dergelijke plaat, fen alleen verftaan wilde van zoodanige vruchten, die wel in den laaten fomer, maar nochthans door haare bijzondere en uitneemende volfappigheid, eerder dan anderen rijp worden, en daarom ook doorgaans de beste en fmaakelijkfte zijn. Welke laatfte opvatting mij wel bet meest behaagen zoude. Ondertusfchen is het zeker , dat men door die vrucht, welke Jefus aan den vijgenboom zogt, niet verftaan moet zoodanige vrucht, welke dat jaar gezet was, en in den nazomer rijp wierdt; want dit was nog de tijd niet. Daar moesten nog eenige maanden verloopen, eer deeze vruchten konden geplukt en gegeeten worden. Maar Jefus zal gedagt hebben, dat er misfehien nog eenige vrucht van het voorleden jaar op deezen boom zoude gevonden worden, welke nu reeds, of volkomen, of ten naasten bij, haare rijpheid zoude verkreegen hebben, en dus van hem tegen den honger konde gebruikt worden. Dan ziet, doe Jefus bij dien boom gekomen was; vondt hij niets, dan bladeren. De boom hadt niet al-  ovêr Markus XI: 12-14» ï9-2ï- 3°3 alleen geene vrucht van het voorleden jaar, welke rijp, of bijna rijp, was; maar zelfs geene zetting van dat jaar, geene knoppen, waar uit eenige vrucht te wagten was. Hij was ganfeh en al onvruchtbaar. Dus verre laat zig het gezegde van Mattheus en Markus aangaande den vijgenboom, en het gedrag van Jefus omtrent denzelven, vrij gemaklijk verftaan en verklaaren. Maar Markus voegt er nu nog iets bij, dat zeer moejeiijk te verftaan is, dat zeer veel verlegenheid en moeite aan de uitleggers verfchaft heeft, en in welks verklaaring zeer veelen ongelukkig gedaagd zijn. Want het was de tijd der vijgen niet. Zo het de tijd der vijgen niet was, hoe kon Jefus dan op dien tijd vijgen aan den boom zoeken ? Hoe kon Jefus zoo onkundig zijn van, of zoo onopmerkzaam op, den tijd, waar op hij vijgen aan dien boom verwagten konde? Ja, hoe konde Jefus om die reden, dat hij geene vrucht, maar alleenlijk bladeren, op den boom vondt, dien boom vervloeken , gelijk we ftraks hooren zullen ? Daar het de tijd der vijgen niet was, geen tijd, om vrucht aan denzelven te verwagten ? Ik zal mij thans niet inlaaten, om deeze plaats, en inzonderheid deeze woorden, te verdeedigen tegen de fpotagtige bedillingen der vrijgeesten; maar alleen toonen, dat deeze woorden, wel verftaan, en in het rechte verband met de voorgaande befchouwd zijnde, eenen zeer goeden en gezonden zin opleveren, waar door dan van zelfs alle kracht en alle  304 Leerreden alle grond aan die fpotternijen en bedillingen zat benomen worden. Maar hoe moetenwe dan deeze woorden verftaan, en met de voorigc famenvoegen? De uitleggers hebben hier zeer verfchillende wegen ingeflaagen. Daar is er, die hunnen toevlugt neemen tot eene andere leezing en vertaaling van de Griekfche woorden, en dat wederom op onderfcheidene wijzen. Sommigen vertaale-n de woorden aldus, daat het nochthans de tijd der vijgm was. Als deeze vertaaling grond hadt, zouden de woorden terftond begreepen worden eenen krachtigen zin tê hebben, en met de voorgaande en volgende in een zeer voegzaam verband te ftaan. Jefus zogt vruchten op den vijgenboom, maar hij vondt niets, dan bladeren, daar het nochthans de tijd der vijgen was. Daarom vervloekte hij diert boom van wegen zijne onvruchtbaarheid. Anderen leezen en vertaaien de woorden op deeze wijs, want daar hij was, te weeten, in dat gedeelte van het Joodfche land, in den omtrek van Bethanien, was het de tijd der vijgen. Zo deeze leezing en vertaaling grond hadt, zoude zij insgelijks dienen tot eene gevoegzaame verklaaring van deeze plaats; mits men daar bij bewijzen konde, dat de tijd der vijgen verfchilde in de verfchillende gedeeltens van het joodfche land. Eindelijk heeft een Beroemd Taalkenner voor eenige jaaren nog eene andere leezing en vertaa1- ling  over Markus XI: 12-14, 19-21. 305 Jing aangepreezen, en wel deeze. Jefus vondt niets, dan bladeren. Niets met al. Het was de tijd der vijgen. Plet is hier, noch de tijd, noch dei plaats niet, om over deeze leezingen en vertaalingen een opzctlijk en breedvoerig oordeel te vellen. Alleen zeg ik maar, dat geene van die allen, mijnes cragtens, met een behoorclijk en genoegzaam gezag van Griekfehe Taalkunde, en voorbeelden van gelijke beteekenis der woorden, geftaafd en beweezen is. Andere uitleggers hebben ook daarom liever hunnen toevlugt genomen tot bijzondere beteekenisfen van het woord tijd, en dat wederom op onderfcheidene wijzen. Sommigen verftaan door den tijd der vijgen, niet dien tijd, waar op de vijgen gewoonlijk, volgens de vastgeftelde wetten der natuur, tot rijpheid komen, maar een tijd van bijzondere vruchtbaarheid,- waar in de vijgenboomen wel fïaagen in het geeven van hunne vruchten. Zoo dat wij het in onze taal, cn naar onze wijze van fpreeken, zouden overzetten, want het was geen goed vijgenjaar. Maar tegen deeze verklaaring hebben anderen aangemerkt. 1. Dat het niet wel kan beweezen worden , dat het woord tijd., met eene bijzondere vrucht famengevocgd, gelijk hier de tijd der vijgen,- ooit bij eenige Griekfehe fchrijvers in dien zin gebruikt wordt. 2. Indien al het woord die beteekenis dulden konde, zoo zoude daar uit geene reden kunnen gegeeven worden, waarom bijzonder deeze boomvan Jefus vervloekt wierdt; daar hij deeze oriV vrucht-  $OÓ LEERREDEN vruchtbaarheid, volgens die verklaaring, te deezer tijd met alle andere vijgenboomen gemeen Zoude gehad hebben. 3. Als men deeze opvatting aanneemt, dan was de fchuld der onvruchtbaarheid niet in den boom, maar in het jaar, te zoeken, en bijgevolg moest dan Jefus, indien hij de onvruchtbaarheid ftraffen wilde, niet den boom, maar het jaar, vervloekt hebben,-om dat hij, wegens desfelfs onvruchtbaarheid, geene vrucht aan deezen boom vondt, en daar door van denzelven in zijne begeerte, tot flilling van zijnen honger, wierdt. te leur gefteld. Anderen verftaan door den tijd der vijgen bijzonder den tijd der inzamelinge, waar op de rijpe vijgen geplukt en in de korven verzameld worden. En dan verklaaren fommigen de fpreekwijs, want het was de tijd der vijgen niet, op deeze wijs, want de tijd der inzamelinge was reeds voorbij; dat is, daar waren geene rijpe en eetbaare vijgen meer aan de boomen , die waren reeds afgeplukt. Maar ook deeze opvatting voldoet geheel niet ter verklaaringe van deeze plaats. Want 1. Zij flrookt geheel niet met het jaargetij, waar in we te vooren gezien hebben, dat dit voorviel. De tijd der inzamelinge van, de vijgen, was eerst in den laaten fomer, daar de tijd, waar op Jefus aan deezen boom vrucht zogt, in het voorjaar, of het eerfte begin van den fomer, was. En zo men al ftellen wilde, dat men hier inzonderheid denken moest aan dien tijd, waar op de eerfte vruchten, of de oveugebleevene vruchten van het voorige jaar, welke nu rijp ge-  over Markus XI: 12-14, 19.21. 307* geworden waren, wierden ingezameld, en dat die tijd nu reeds voorbij was; dan kan 2. die opvatting wel dienen , om te verklaaren, welke de reden was, dat Jefus niets anders, dan bladeren , op den boom vondt; maarniet om de reden aan te tooncn, waarom Jefus dien boom vervloekte. Want zo de boom al op deezen tijd geen vrucht hadt, zoo konde hij misfehien op den tijd der inzamelinge veele vruchten gegeeven hebben, en verdiende dus niet, uit hoofde van Jefus tegenwoordige bevinding , als onvruchtbaar, geftrafd te worden. Anderen wederom vatten de fpreekwijs, want het was de tijd der vijgen niet, in deezen zin op, want het was de tijd der inzamelinge nog niet. Dc rijpe vruchten waren nog niet geplukt. Die waren nog aan de boomen. En bij gevolg het was de rechte tijd, om vijgen te zoeken. Maar als men de woorden dus verfhat, dan kan men daar uit wel reden geeven, waarom Jefus te deezer tijd honger gevoelende, toevlugt nam tot den vijgenboom, maar niet, waarom hij, bij dien boom gekomen zijnde, op denzelven niets anders, dan bladeren, vondt, daar nochchans onze woorden met dit laatste , als de reden daar van, onmiddelijk fchijnen in verband te ftaan. Ik voor mij omhels dan liefst de gedagte varr eenen geleerden en oordeelkundigen uitlegger, die, volgens de eenvoudigfte en meest gebruikelijke beteekenis der woorden, volgens den zin, waar in zoodanige fpreekwijs in alle taaien gebezigd wordt, door den tijd der vijgen verftaat V a dea  30S Leerreden den tijd, waar op de vijgen rijp zijn, waar op men eene zekere en gegronde verwagting hebben kan, dat men rijpe vruchten aan den boom zal vinden. Maar die dan ook de woorden, want hes was de tijd der vijgen niet, voor zoo ver ze eene redengeeving in zig behelzen, niet betrekkelijk maakt tot de onmiddelijk voorgaande, en daar bij gekomen zijnde, vondt hij niets dan bladeren, maar tot die, welke reeds voorafgegaan waren, Jefus ziende van verre eenen vijgenboom, welke bladeren hadt, ging om te zien, of hij ook iets op den zeiven vinden zoude, want het was de tijd der vijgen niet, het was nog de tijd niet, dat de vijgen rijp waren, en daar bij gekomen zijnde vondt hij niets, dan bladeren. Jefus ging niet na den boom met eene zekere verwagting, dat hij aan denzelven rijpe vruchten zoude vinden, of ten minften zulke, welke reeds eetbaar waren, maar hij ging, met eenige onzekerheid en twijffeling bezet, om te zien, om' te beproeven, of hij ook iets aan denzelven vinden mogt, om zijnen honger te ftillen. En wat was daar de reden van, want het was de tijd der vijgen niet. Het gebeurde fomtijds, ook in diit jaargetij, dat er eenige voorloopers, of vroegrijpe vruchten, aan den vijgenboom waren, maar men kond' er niet vast op rekenen, want het was eigenlijk nog de tijd niet, dat de vijgen behoorden rijp te zijn. De boom hadt geen fchuld, zo hij flegts vruchten hadt, die gezet waren, al waren er nog geene rijpe, of eetbaare vruchten aan' te vinden. Maar  over Markus XI: 12-14, 19-21. 309 Maar wat was dan de reden, dat Jefus den boom vervloekte? Niet, om dat de boom geene rijpe vruchten hadt, om dat Jefus daar door in zijne begeerte was te leur gefield. Maar om dat bij, bij gelegenheid van zijnen honger, bij dien boom gekomen zijnde , om. te beproeven, of hij ook iets aan denzelven vinden mogt, ontdekte, dat die boom geheel geene vrucht hadt, dat hij onvruchtbaar was, en niets, dan bladeren, droeg. Maar hoe kon Jefus daar van verzekerd zijn? Misfchien hadt de boom vrucht gedraagen, die reeds geplukt, of door rijpheid afgevallen, en vertrec-den, of door het ongedierte opgegeeten, was. Neen , het was de tijd nog niet, dat de vijgen rijp waren. De boom moest zijne vruchtbaarheid niet doen blijken, door vruchten, welke reeds volkomen rijp, geplukt, of door rijpheid afgevallen, waren; maar door zoodanige vruchten, welke in het toekomende, in den laateren fomertijd, eene goede inzameling beloofden. Maar ziet, daar was niets, dat naar vrucht geleek, aan den boom te vinden, niets dan bladeren. Deeze opvatting voldoet niet alleen aan de eigenlijke en gewoone beteekenis der woorden, en aan den zaaklijken inhoud deezer geheele gefchiedenis , maar zij laat ook, zoo veel ik zien kan, geene zwaarigheden, of bedenkingen van eenig gewigt, over. Alleenlijk vraagt een kundig en oplettend Toehoorder, of er meer zulke voorbeelden voor handen zijn, waar in woorden, die eene redengeeving behelzen, niet beV 3 trek-  31* Leerreden trekkelijk gemaakt worden tot de onmiddehjk voorgaande, maar tot zulke, welke reeds eerder waren voorafgegaan. En op deeze vraag kunnen wij volmondig Ja zeggen. Laat ik u nog één en ander van zoodanige voorbeelden tot ftaaving van onze gedagten mededeelen. Zij zijn te vinden Mark. XVI: 3,4. En zij zeiden tot malkan, deren, wie zal ons den fteen van d» deure des grafs afwentelen ? En opziende zagen zij, dat de (leen afgewenteld was, want hij was zeer groot. En Mark. XII: 12. En zij zogten hem te vangen, maar zij vreesden de fchaare: want zij verftonden, dat hij die gelijkenis op hun fprak. En Hand. I: 16-20. En zoo kan het dan ook, gelijkwe gezien hebben, alhier worden opgevat, dat de woorden, want het was de tijd der vijgen niet, niet opgeeven de reden, waarom Jefus niets dan bladeren vondt, waarom er thans geheel geene vruchten aan den boom waren ; maar waarom Jefus, met eene onzekere en twijffelagtige uitkomst , beproeven wilde, of er ook iets op den boom mogte zijn, dat hij gebruiken konde, om den honger teftillen. Maar de uitkomst leerde meer, leerde geheel iets anders, dan het eerfte en eigenlijke oogmerk van Jefus beproeving, van zijne toenadering tot den boom medebragt, naamlijk, dat hij geheel onvruchtbaar was, en niets, dan bladeren, hadt. En dit gaf nu aanleiding tot het vervloeken van dien boom, tot een wonderwerk, hetwelk Jefus aan denzelven verrigtede. Markus geeft dit op vs. 14. En Jefus antwoordende zeide tot den. zei-  over Markus Xï: 12-14, 19-21- 3» zeiven, niemnnt eete eenige vrucht meer van u in der eeuwigheid. Of gelijk Mattheus zegt, uit u en worde geen vrucht meer in der eeuwigheid. Laat ik eerst over de wijze van zeggen, en dan over de zaak zelve, welke door dit gezegde wordt te kennen gegeeven , kortlijk iets aanmerken. Het fpreckt van zelfs, dat de woorden, Jefus antwoordende zeide, in geenen eigenlijken zin kunnen worden opgevat. Er was geheel geene vraag, veel min kon er eene vraag van den vijgenboom zijn, voorafgegaan, waar op dit gezegde , als een eigenlijk antwoord, kan toepasjCeiiJk gemaakt worden. Maar de Hebreeuwen, wier frrjl de Griekfehe fchrijvers van het N. T., en voornaamlijk de Euangelisten, doorgaans navolgen , zijn gewoon , met zoodanige fpreekwijs , zulke gezegdens te kennen te geeven, welke eenige betrekking hebben tot iets, dat voorafgegaan is, dat aanleiding tot zoodanige gezegdens gegeeven heeft. Men zie, om maar één voorbeeld te noemen, Hand. III: 12. En Petrus dat ziende, te weeten de verbaasdheid des volks over het wonderwerk, dat hij verrigt hadt aan eenen mensen, die kreupel was van zijns moeders lijf af, antwoordt tot het volk. Niemand hadt hem iets gevraagd, maar de fpreekwijs hij antwoordt het volk, wil alleen zeggen, hij nam, uit het zien van die verbaasdheid, aanleiding om tot het volk te zeggen. Zoo ook hier, Jefus antwoordende zeide, wil zeggen: Jefus, de onvruchtbaarheid van deezen boom ontdekt hebbende, nam daar uit aanleiding, om tot den V 4 zei.  312 Leerreden zeiven te zeggen, niemant eete eenige vrucht me»r van u, of uit u worde geen vrucht meer in eeuwigheid. Maar wat willen nu deeze woorden zeggen ? Men zou in den eerften opflag kunnen denken, dat dezelve eene bloote beftraffing van de onvruchtbaarheid des booms te kennen gaven, of dat Jefus de tegenwoordige onvruchtbaarheid des booms geftraft heeft met eene altoosduurende onvruchtbaarheid voor het toekomende,waardoor hij wel, gelijk nu, bladeren, maar nooit eenige vrucht, draagen zoude. Dan, als men het vervolg van de gefchiedenis raadpleegt, en de uitkomst van dit gezegde gadeflaat, dan ziet men terftond, dat deeze uitfpraak van den Zaligmaaker in eenen veel fterkeren zin moet worden opgevat. Dat de boom daar door vervloeit wierdt. Dat hij geheel onnut, en onwaerdig verklaard wierdt, om langer de aarde te beflaan, en onder de boomen geteld te worden, en dat hij, uit kracht van die vervloeking, ook zeer fchielijk verdorde. Zoo dat de Zaligmaaker niet alleen deezen vloek over den boom uitfprak, maar oo.k zijne Godlijke en wonderdoende kracht over denzelven uitoeffende, door hem te doen verdorren. Immers, dat men hier aan een waar en eigenlijk wonderwerk te denken heeft, blijkt daar Uit, dat niet alleen de vijgenboom, uit zijnen aart, zeer veele lappen heeft, maar dat het ook nu bijzonder de tijd was, waar op de meefte fappen in denzelven gevonden wierden. Het was nu de natuurlijke tijd, waar op de vijgenboom zijne  over Markus XI: iï-T4? 19-21. 3T3 zijne vruchten moest doen zwellen, en tot rijpheid komen. Schoon deeze boom, door zijne flegte geaartheid geene vruchten droeg, maar allo zijne fappen tot het uitzetten van zijne bladeren befteedde. Zulk eenen boom op zooda, ni<* tijdftip van alle zijne fappen te beroovcn, en terftond, of in weinig tijds, geheel te doen verdorren, vereischte geene mindere almagt, dan ora eenen dooden boom levendig te maaken, of eenen dorren boom in het midden van den winter in een ogenblik, of in weinig tijds, in Zijn volle blad te doen ftaan. Het één zoo wel, als het ander, loopt regelrecht in tegen de gewoone wetten der natuur, en gaat alle krachten der tweede oorzaaken oneindig te boven. Maar terwijl het zeker is, dat Jefus dit wonderwerk aan den vijgenboom verrigt heeft, doet zig hier eene nieuwe en groote zwaarigheid op, aangaande den tijd, binnen welken de uitwerking van deeze wonderdaadige kracht in den boom plaats gehad heeft, of ten minften van de discipelen in denzelven befpeurd wierdt. De vernaaien der Euangelisten daar omtrent zijn niet alleen verfchillende, maar ook, zoo als het in den eerften opflag fchijnt, ftrijdig met eikanderen. Mattheus zegt Hoofdft. XXI: 19,20. Dat de vijgenboom terftond verdorde. En dat de discipelen, dit ziende, zig verwonderden , zeggende, hoe is de vijgenboom zoo terftond verdord. Maar Markus verhaalt dit in deezer voegen, vs. 14. dat de discipelen wel de uitfpraak der vervloekinge hoorden; doch dat zij eerst des anderen daags, wanV 5 neer  314 Leerreden neer zij 's morgens vroeg wederom voorbij gift. gan, zagen, dat de boom verdomt was van de wortelen af. En dat Petrus, zulks indagtig geworden, zijnde, tot Jefus zeide, Rabbi! ziet de vijgenboom, dien gij vervloekt hebt, is verdord. Hoe moeten wij dit vereffenen ? Het is veel eigeoaartiger te denken, dat Jefus op dien zelfden tijd, waar op hij zijnen vloek over den vijgenboom uitfprak, zijne wonderdaadige kracht tot desfelven verdorring gebruikt heeft, dan dat hij dit eenige uuren laater zoude gedaan hebben. En dus zoude men hier uitkunnen opmaaken, dat de aanteekening van Mattheus nauwkeurig met de waarheid van het gebeurde overéénftemt, te weeten, dat de boom terftond verdorde. En hier mede ftrijdt niet, het geen Markus heeft vs. 14. dat de discipelen de vervloeking van Jefus aanhoorden , want dit gezegde kan op geenerleie wijze ftrekken tot ontkenning van die waarheid, dat de boom terftond verdorde. Maar hoe kan dan Markus zeggen, dat de discipelen dit eerst den volgenden morgen gezien , en met den Zaligmaaker daar over gefproken hebben? Te meer, daar Mattheus fchijnt teftellen, dat de discipelen op dat zelfde tijdftip ook de verdorring van den boom gezien, en hunne verwondering daar over te kennen gegeeven hebben? Verfcheidene omftandigheden kunnen veroorzaakt hebben, dat de discipelen wel de uitfpraak van den zaligmaaker hoorden, en zijne woorden duidelijk verftonden , maar dat zij nochthans te dier tijd geene aandagt op den boom  over Markus XI: 12-14» 19-21. 3*5 boom vestigden, om te zien, of dit ook eenige uitwerking op den zeiven hebben zoude. Vooral zo zij niet terftond begrecpen hebben , dat die uitfpraak met zulk een oogmerk gefchiedde. Daar bij Mattheus zegt niet, dat dc discipelen dit zagen op het zelfde oogenblik, waar op dit gefchiedde, en ter zelfde tijd hunne verwondering daar over te kennen gaven. Maaralleen, dat zij het gezien en zig verwonderd hebben. De eenige aanleiding, waar door men tot die gedagten zou kunnen komen, is, dat Mattheus dit onmiddelijk volgen laat op het verhaal van de uitfpraak en verdorring zelve. Dan de uitleggers hebben reeds van over lang aangemerkt, dat Mattheus zig doorgaans niet zoo zeer bindt aan de nauwkeurige tijd orde, als wel aan de orde van zaaken, die dingen te famenvoegende, welke onmiddelijk tot eikanderen behooren. Maar dat Markus in tegendeel gewoon is, dc dingen te vernaaien in die zelfde orde van tijd, waar in ze gebeurd zijn. Zoo verhaalt Mattheus vs. I2— wat er op dien zelfden maandag gebeurde , doe Jefus te Jerufalem gekomen was, in den tempel, en dat wel zonder aan te teekenen , dat dit eerst gefchiedde des anderen daags, na dat hij zijne plegtige intreede te Jerufalem gedaan hadt. En dan laat hij vs. 18. en vervol, gens, dat alles volgen, het geen tot den vijgenboom , en het wonderwerk van Jefus aan denzelven, betrekking hadt, zeggende vs. ï8 dat dit gefchiedde 's morgens vroeg, te weeten van dienzelfden dag, waar op het voorverhaalde in den tem-  3ï6 Leerreden tempel gebeurd was. En zoo verhaalt bij dan ook vervolgens, wat er op de volgende dagen gefchied is, zonder nochthans die dagen zelve te onderfcheiden, en den waarcn tijd van clks aan te wijzen. Maar Markus teekent ons hier nauwkeurig aan, op welken dag alles is voor. gevallen. Dan misfchien vraagt nu nog iemand,hoe kon evenwel Jefus op deezen boom vijgen zoeken? Wist hij dan niet vooraf, door zijne Godlijke al■weeten dheid, dat deeze boom onvruchtbaar was? En zo hij dit wist, hoe kon hii zig dan gedraagen , als of hij het niet en wist, zoetende, of hij ook iets vinden mogt ? Ja waar toe dan deeze vergeeffche moeite gedaan, daar hij dog wist, dat hij niets vinden zoude, om den honger te (tillen? Dit liet immers zijne wijsheid en voorzigtigheid niet toe? Het is waar, dit gaf hem aanleiding, om dien boom te vervloeken; maar wat nuttigheid was daar in, dat hij dien boom vervloekte ? Sommigen losfen deeze bedenking op, door aan te merken , dat Jefus hier niet moet befchouwd worden naar zijne Godlijke, maar naar zijne menfchlijke, natuur, terwijl hij hier voorkomt, als bezet met die menfchlijke zwakheid, dat hij honger leedt. Gelijk hij in dien zin zegt, Hoofdft. XIII: 32. dat hij zelve niet wist, op wat dag en uwe die dingen gebeuren zouden, welke hij te vooren voorfpeld hadt. Dan deeze oplosfing voldoet, mijnes eragtens, geheel niet. De zaligmaaker wist buiten twijffel vooraf, dat de boom on, vrucht-  over Markus XI: 12-14, 19-21. 3T7 ▼ruchtbaar was, en was reeds, doe hij na den zei ven toeging, voorneemens, om hem te vervloeken. Maar hoe kon hij dan gezegd worden, te zoeken, of hij iets op den zei ven vinden mogt? Deeze fpreekwijs ftrijdt geenzins met zijne alweetendheid. God zelve wordt meermaalen gezegd iets te onderzoeken, en voornaamlijk het gedrag der menfehen, vooral dan,wanneer hij zijne oordcelen en ftraffen over dezelve zal uitoeffenen. Niet om daar mede te kennen te geeven, dat hij vooraf van die zaak onkundig is, maar dat hij daar in handelt, overeenkomstig eene volledige kennis, hoedanige wij menfehen gewoon zijn te hebben, wanneer we dc zaak eerst nauwkeurig en grondig onderzogt hebben, om daar mede aan te wijzen, dat Gods oordeelen in alle opzigtcn billijk en recht-raaatig zijn, met het waare beftaan en gedrag der menfehen in alles overeenftemmende, en hun naar verdienden toegezonden. Zoo zegt de Heere Gen. XVIII: 20, 21. Dewijl het geroep van Sodom en Gomora groot is, en dewijl haare zonde zeer zwaar is, Zal ik nu afgaan en bezien, of zij f naar hun geroep, dat m mij gekomen is ,• het uitterjle gedaan hebben, en zo niet, ik zal het weeten. En wat het vervloeken van den boom betreft,en de nuttigheid, welke daar in gelegen is. We zullen in eene volgende leerreden aantooneny dat deeze ganfche gebeurtenis, en het wonderwerk, aan den vijgenboom verrigt, een verheven uitzigt, eene hoogere en geestlijkc beduidenis hadt. Tot welke gelegenheid wij ook, het  giS Leerreden het geen ter nuttige toeëigening uit deeze ftoffe kan worden afgeleid, befpaaren zullen, om dat de bloote letter, welke wij dus verre verklaard hebben, ons daar toe geene genoegzaame aanleiding aan de hand geeft. Laat ons nu nog flegts met een enkel woord aanmerken, dat de bedillingen der Deïsten over deeze plaats, behalven de fchijnftrijdigheden in het letterlijk verhaal, welke wij reeds hebben opgelost, ten eenenmaal ongegrond "zijn, en uit onkunde, of onopmerkzaamheid, van de letter der gefchiedenis, voortvloejen. Deeze vervloeking, zegt men, van den onvruchtbaaren vijgenboom, is met de goedheid en zagtmoedigheid van den Zaligmaaker niet over een te brengen. Het is niet alleen onbillijk, eenen onfchuldigen boom te ftraffen; maar Jefus heeft ook daar door den eigenaar van dien boom benadeeld, en het zou aan zijn perfoon en ambt beter gepast hebben, eenen geftorven boom levendig te maa. ken, dan eenen groenen boom te verderven, en te doen verdorren. Ook volgt niet, zegt men, dat deeze verdorring van den vijgenboom door een wonderwerk gefchied is, dewijl zulks van natuurlijke oorzaaken kan hebben afgehangen, en door infnijdingen, of andere middelen, gemaklijk heeft kunnen gefchieden. Dan i. De boom was niet zoo onfchuldig, als men vooronderftelt. Markus zegt niet, dat het de tijd der vijgen niet was, om den boom te verontfchuldigen, dat hij geene vrucht hadt, maar om reden te geeven, waarom Jefus, als met eene onzekere  over Markus XI: 12-14, 19-21. 319 re uitkomst, zogt, of hij ook iets op denzelven vinden mogt. 2. Jefus vervloekte den boom niet, uit onverduldigheid en wraakzugt, omdat hij op dien boom te dier tijd geene eetbaarc vruchten vondt, waar mede hij zijnen honger konde Hitten; maar om dat hij bij nader onderzoek denzelven geheel onvruchtbaar vondt. 3. Jefus benadeelde den eigenaar niet, want het was een boom aan den weg. 4. Het ftreedt niet met zijne goedheid eenen onvruchtbaaren boom te vervloeken. Het zou eene dwaaze cn belagchelijke goedheid zijn, welke zig overal op dezelfde wijze werkzaam vertoonde. En zij zoude inzonderheid met de hoogfte wijsheid, billijkheid en rechtvaerdigheid ftrijdig zijn, wanneer zij zig zoo ver uitftrekte, om zelfs het kwaad goed te heeten, en het geen ten hoogften berispelijk en ftrafbaar was, voor onfchuldig te houden. Op zulk eene goedheid en verdraagzaamheid moge de fpotter en vrijgeest dwaaslijk zijnen roem draagen, maar zij past aan God en zij nenZoon niet. 5. Deeze boom was, gelijk we naderhand zien zullen, eene geestlijke fchilderije van het Joodfche volk in dien tijd, en zijne verdorring eene levendige afbeelding van de verwoesting en het verderf, dat binnen kort aan hetzelve zoude overkomen. Niet uit gebrek van Godlijke goedheid, maar om het menigvuldig en aanhoudend misbruik, dat zij van de Godlijke zegeningen maakten. Uit gebrek van die gehoorzaamheid , welke zij aan God verfchuldigd waren; — van die vruchten van geloof en liefde, wel-  32,6 Leerreden welke zij nu reeds, overeenkomftig den tijd eti de omftandigheden, waar in zij verkeerden,hadden behooren te draagen; — van wegen hun ongeloof, waar door zij de waarheid van Jefus leer, van zijn Mesfiasfchap, en van zijne ■wonderwerken, als zoo veele duidelijke bewijzen van dezelve, veragteden en ontkenden. 6. Terwijl Jefus zijne wijsheid en rechtvaerdigheid daar in betoonde, dat hij eenen onvruchtbaar'en boom, die nutteloos de aarde befloeg, deedt verdorren, openbaarde hij tevens zijne goedheid daar in, dat hij van deezen boom, en desfelfs verdorring, aanleiding nam, om zijnen discipelen nuttige lesfen ën onderrigtingen te geeven. En eindelijk 7. merkenwe aan, dat de Godlijke wijsheid en goedheid zorge heeft gedraagen , dat dit wonderwerk van Jefus aan geene natuurlijke oorzaaken, veel min aan eenig bedrog, kan worden toegefchreeven. Terwijl de omftandigheden, door de Euangelisten aangeteekend, allen grond voor zoodanige bedenkingen wegneemen. De boom verdorde niet langzaam, maar terftond. Maar welke natuurlijke oorzaaken zijn in ftaat, om eenen groenen boom, die in zijne volle kracht ftaat, en vooral eenen boom van dien fappigen aart, als de vijgenboom is, ineen oogenblik van de wortelen af te doen verdorren. Ook is het belagchelijk hier aan infnijdingen, of eenige dergelijke middelen, te willen denken. Want, behalven dat Jefus hier alleen met zijne discipelen was, en hij niet noodig hadt deezen te- misleiden door de' be-  over Markus XI: 12-14, i9-*r- 3*$ bedriegelijke vertooning van eenig wonderwerk, daar zij reeds zoo lang met hem verkeerd, en zoo veele krachtige werken en teekënen van hem gezien hadden, waar door zij ook in hem, als den waaren Mesfias, geloofden, en in dat geloof hem navolgden; zoo konden en moestert ook de discipelen dit ontdekt hebben', wanneer zij zig over de verdorring van dien boom niet zoo zeer zouden kunnen verwonderd, noch dat aangemerkt hebben, als een gevolg van den vloek door Jefus uitgelprooken. Mogtcn wij nu, Geliefden! de verklaarde dingen gebruiken, om ons niet alleen te laaten overrceden van de waarheid der Euangelicgcfchiedenis, en ons daar in te onderfcheiden vart den ongelükkigen Deïst en Vrijgeest; — om eene gegronde kennis te krijgen van Jefus Christus, — van de uitneemende eigenfehappen zijnes perfoöns — en van de krachtige wonderwerken, welke Hij verrigt beeft; maar vooral ook, — om ons te laaten Overrceden van de waarheid zijner leere, welke Hij van den Vader ontvangen , en aan de waereid geopenbaard heeft; — welke Hij, niet alleen door veele teekenen en wonderen; maar ten laatsten ook door zijnen Kruisdood, bevestigd heeft; — om Hem te befchouwen als dien Zoon des Vaders,' die in de waereid gekomen is, om het leven en de zaligheid voor zondaaren te verwerven, —■ te zoeken en zalig te maaken, dat verlooreri is. — Om Hem in die betrekking te erkennen , voor ons zeiven aan te neemen, en zoo , door' X he5  %iz Leerreden het geloof in Hem, de zaligheid en de waare gelukzaligheid onzer zielen deelagtig te worden. Daar toe onderwijze, beftiere, en bewerke ons de Heere, of bij aanvang, of bij voortgang, en vernieuwing, door zijn woord en Geest. AMEN. Dl  **as* mm mm mm mm mm mm mm mm de ongelukkige gesteldheid des joodschejï Volks ten tijde van Jesus omwandeling op de aarde , en de aanstaande verwoesting van het zelve , afgebeeld in de gelijkenis van eenen vijgenboom , die om zijne onvruchtbaarheid vervloekt wierdt. VOORGESTELD IN TWEE LEERREDENEN OVER "MARKUS XI: 12-14, J9-2i. TWEEDE LEERREDEN. Voorafspraak. mij ! want ik ben , als wanneer de fomervruch■ JlL ten zijn ingezameld, ah wanneer de naleezingen in den wijnoogst gefchied zijn: daar is geene druive, om te eeten; mijne ziele begeert vroegrijpe vrucht. Zoo leezenwe Michas VII: 1. De laatfte leerreden van Michas, welke in dit Hoofdftuk befchreeven is, fchijnt, even als de voorgaande, in het Vide Hoofdft. vervat , uitgcfproken te zijn ten-tijde van Achaf, wanneer bijna het ganfche volk, in X a na-  324 Leerreden navolging van bunnen Koning, met verlaating van den waaren Godsdienst, tot allerleie bijgeloovigheid, en godloosheid, vervallen was; en er dus een zeer klein getal overig was van zulken, die de waare godvrucht beminden. Deeze ongelukkige gefteldheid zijner tijden geeft de Propheet deezer wijze op, dat hij lsraels volk, de Kerk van dien tijd, voorftelt onder het zinnebeeld van vruchtboomen y en inzonderheid van eenen wijngaard; en dat hij daar bij eene perfoons verbeelding gebruikt, waar door die boomen, die wijngaard, Ipreekende en klaagende worden ingevoerd. En wat zegt die? Wat is zijne klagte? Ai mij! wantik ben, als wanneer de fumervruckten zijn ingezameld, als wanneer de naleezingen in den wijnoogst gefchied zijn. Wanneer men" de vruchten van eenen boom inzamelt, de druiventrosfen van den wijngaard afleest, dan mag er hier en daar eene' enkele vrucht, eene kleine tros, of enkele druif, die agter een blad verborgen was, of niet waerdig gekeurd wierdt, om afgeplukt te worden, overig blijven, maar dat is zeer weinig. En zo er al, op die wijze , in dien tijd, eenige vrucht overblijft, die is doorgaans klein en flcgt, niet geurig, niet fappig,. niet aangenaam voor het oog, niet fmaake1'rjk in den mond. Ten minsten men vindt in dien tijd geene vroegrijpe vruchten meer, die doorgaans de beste, de fappigfte , de fmaakelijkfte, zijn. Daarom vervolgt de Propheet, daar is geene druive, om te eeten; mijne ziele begeert, dat is, gelijk die fpreekwijs in het Hebreeuw&ch en  over Markus XI: 12-14, ra-21- 3^5 én bijna in alle taaien , gebruikt wordt, het ontbreekt mij aan , vroegrijpe vrucht. Zoodanig was nu de gefteldheid van lsraëls volk. Het was als een ledig geplukte boom,, als een afgeleezen wijngaard. Daar was bijna geen eene tak te vinden, daar eenige vrucht aan was. Daar was bijna niemand overig, die ecnigen plicht ran deugd en Godsdienst verrigtede, waar uit men zien kon, dat hij het edelaartig fap van geloof en liefde bezat. Daar waren geene menfehen, die vaerdig en ieverig waren in de betragting van alle hunne plichten, die door hun overvloedig fap, even gelijk de beste vruchten van eenen boom, zig vroeger, dan anderen, rijp maakten; zig in het oog van God en menfehen veraangenaamden. Voorzeker eene ilcgte geftckenis! Wanneer de vruchten van eenen boom zijn ingezameld, dan moet er bijna een jaar verloopen, eer hii wederom nieuwe vruchten geeft. Zoo was er ook in dien tijd voor Israël geene hoop op eene fpoedige beterfchap. Deeze komt doorgaans zeer langzaam en bij trappen. Dan evenwel het zinnebeeld, zoo als het ons hier wordt voorgefteld, fnijt alle hoope daar toe niet af. Daar was wel eerst een winter, maar ook naderhandeen nieuwe fomertijd, tewagten, waar in lsraëls boomgaard wederom met vruchten, zijn wijngaard met druiven, zou belaaden zijn. Maar naderhand wierdt da boom, de wijngaard van lsraëls volk zoo verbasterd en ontaard, dat er zelfs in den fomertijd, in den tijd der, inzamelinge, geene vruchten aan te vinden waren,. X 3 ®ti  326 Leerreden Dat hij ontdekt wierdt geheel onvruchtbaar te zijn. In die gefteldheid zouden we u Israël, on. der het zinnebeeld van eenen onvruchtbaar en vijgenboom, vertoonen. T E x T. Mark. XI: fa. En des anderen daags, als zij uit Bethanien gingen, hongerde Hem. 13. En ziende van verre eenen vijgenboom , die kladeren hadt, ging hij [om te zien,] of hij ook iet op denzelven zoude vinden, en daar bij gekomen zijnde , vondt hij niet, dan bladeren: want het was de tijd der vijgen niet. 14. En Jefus antwoordende zeide tot denzelven: niemand eete [eenige'] vrucht meer van u in der eeuwigheid. En zijne discipelen hoorden het. Vs. 19. En als het nu laat geworden was, ging hij uit buiten de flad. 20. En des morgens vroeg voorbijgaande zagen zij, dat de vijgenboom verdord was van de wortelen af. 21. En Petrus, [zulks"] indagtig geworden zijnde , zeide tot hem: Rabbi! Ziet, de vijgenboom, dien gij vervloekt hebt, is verdord.. In mijne voorgaande leerreden heb ik der gemeente de letter van deeze gefchiedenis ver-.klaard, de zwaarigheden en fchijnftrijdigheden, welke daar in, ook uit vergelijking met Matth. XXI: 19, 20. voorkomen, opgelost, en uit d^t alles afgeleid, hoe weinig grond de bedillingen der  over Markot XI: 12-14» 327 der vrijgeesten hebben, welke zij uit deeze en dergelijke plaatfen opzamelen, om de waarheid der Godlijke gcfchiedenis, de echte kenmerken van Jefus perfoon , als den waaren Godmensch, en Zaligmaaker der waereid, befchouwd, en de kracht zijner wonderwerken, aan te randen en te beftrijden, tegen te fpreeken en te ontkennen. Nu moest ik, volgens mijne gcdaane belofte, het verheven uitzigt, degeestlijkcbeduidenis, en het waare oogmerk, van deeze gebeurtenis, van het wonderwerk, aan den vijgenboom verrigt, met uwe aandagt befchouwen. _ Dat; alle de verrigtingen, en inzonderheid de wonderwerken, van den Zaligmaaker, een verheven oogmerk hebben, is iets, daar niemand, die gezonde hersfenen, en eenige kundigheid vanzaaken, heeft, met mogelijkheid aan twijffeJen kan. Een wijs mensch doet niets zonder reden. Hoe veel te minder hij, die de waare Godmensen, de hoogfte wijsheid, de wijsheid zelve , is. Jefus gaf in zijne wonderwerken overtuigende bewijzen aan de waereid van zijnen Hemelfchen oorfprong, van zijn Godlijk zoon. fchap, van zijne zending van den Vader, van de waarheid zijner leer, en van het gezag, waar mede hij zijn openbaar leeraar-ambt, zijne Pr0phectiefche bediening op de aarde, bekleedde. Dit flraalt terftond elk in het oog; dit wordt van allen erkend, die eenige kennis hebben van, en cenigen eerbied gevoelen voor , de volmaaktheden van het opperwezen , en de waarheid van zijne getuigenisfen. We mogen derhalvcn deeze X 4 »i-  3^8 Leerreden algemeene waarheid, dit algemeen oogmerk van alle de wonderwerken van Jefus, ook veilig op dit bijzonder geval, op dit wonderwerk aan den vygenboom verrigt, toepasfcn. Maar nu is de vraag, of wij hier in dit algemeene moeten berusten , dan of dit wonderwerk aan den vijgenboom ook nog een ander, eenig bijzonder, oogmerk gehad heeft? En zeker, wanneer wij deeze ganfche gebeurtenis, dit wonderwerk, met alle de omftandigheden , welke het zelve vergezelden , aandagtig gadeflaan, dan worden wij, als het ware, van zelfs gedrongen, om hier nog iets anders , iets bijzonders, te zoeken. De overige, de gewoone, wonderwerken van den Zaligmaaker waren van dien aart, dat daar door eenig heil aan het menschdom wierdt toegebragt. De blinden wierden ziende, de kreupelen wandelende, de melqatfchen gereinigd, de dooven horende, de dooden opgewekt. Alle deeze dingen ftonden in een zeker verband met de 'verkondiging van het Euangelie aan den armen, en worden dus te famen, als zoo veele bewijzen van Jefus waare Mesfiasfchap, door Hem zei ven opgegeeven aan de discipelen van Joannes, om die aan hunnen Meester te boodfehappen. Matth. Xf: 4, 5. In dit alles gaf de Zaligmaaker niet alleen overtuigende bewijzen van zijne Godlijke almagt; maar Hij gaf ook daar in te gelijk, als men het in betrekking tot zijn perfoon , tot het oogmerk zijner komste in de waereid, en tot den inhoud van zijne leer béfchouwt, eene geestlijke fchifderijj .of afbeelding, van die magt, welke lJij  • ver Markus XI: 12-14» I9-*1- 329 van den Vader ontvangen hadt, welke Hij eens in volle kracht bezitten en openlijk vertoonen zoude , tot het .geneezen van geestlijk blinden, kreupelen, melaatfchen, dooven en duoden. Hij wees niemand af, die Hem eenige ziekte, of kwaaie, ter geneezinge voorftelde. Hij liet niemand, die Hem dit ernstig verzogt , ongetroost heenen gaan, maar Hij genas hen allen. Trouwens door het gerugt, dat van Hem uitging, wierden allen, die eenige voor anderen ongencezelijke ziekte hadden, uitgelokt en genodigd, om tot Hem te komen; en Hij konde ook niemand, die tot Hem kwam, die met deeze komste zijne genoegzaamheid en gewilligheid tot zijne geneezinge erkende, afwijzen, zonder zig zeiven, met eerbied gezegd, te verlochenen, en het gezegend karakter van zijn eigen perfoon daar door te benadeelen, cn te verdonkeren. Hij gaf wederom daar mede te kennen, hoe genegen en gewillig Hij is, om allen, die de geestlijke ziek, tens en kwaaien hunner zielen aan Hem voorftellen, en volgens het getuigenis, dat de Vader van Hem laat verkondigen , volgens db beloften van het Euangelie, hunne geneezing bij Hem zoeken , daar van te ontheffen. Dat Hij ook niemand, dio zoo tot Hem komt, die Hem op zijn eigen woord, cn de ondervinding van anderen, daar toe genoegzaam en gewillig erkent, en dus door het geloof den toevlugt tot Hem neemt, zal afwijzen, of ongetroost wegeenden. X 5 Maar  3S© Leerreden Maar hier vindenwe een wonderwerk van eene geheel andere foort. De vervloeking en ver, dorring van eenen onvruchtbaaren vijgenboom! Wat heil, wat troost, was daar in te ontdek, ken? Wat verband hadt dit met de leer, met de beloften, van het Euangelie ? Met het ge. zegend karakter van Jefus, als Zaligmaaker be, fchouwd ? Daarenboven, wanneer Jefus zoodanige won. derwerken vemgtede, als wij te vooren hebben opgegeeven , waar mede Hij de waarheid, en den inhoud, van zijne leer bevestigde, dan deet Hij die in het openbaar , ten bijwezen van de fchaaren, van zulken, die noodig hadden daar door overreed te worden; maar hier was Jefus alleen met de twaalve, die zulk een wonderwerk tot hunne overreeding niet noodig hadden; die reeds, door zeer veele wonderwerken, en andere bewijzen, ten vollen overreed waren, dat Hij de waare Mesfias, de Zoon des levendigen Gods , was; en Hem in dat geloof, met die overreeding, ftantvastig aankleefden en navolgden. Gij ziet dan reeds hier uit, Geliefde Toehoorders! dat dit wonderwerk, van Jefus aan den vijgenboom verrigt , van eene bijzondere foort was, geheel verfchillende van zijne andere wonderwerken; en bijgevolg, dat wij ook daar uit aanleiding krijgen, om aan dit wonderwerk een ander, een bijzonder, oogmerk toe te kennen. Maar welk zal dan dit oogmerk zijn ? Wij houden ons niet op met de gedagten van hun, die  over Markus XI: 12-14, 19-21, 331 die meenèn, dat Jefus den vijgenboom vervloekt en verdorven heeft, om dat dit de boom w«s, van welks vrucht Adam en Eva in het Paradijs gegeeten hebben , of met welks bladeren zij hunne naaktheid bedekt hebben. Want, gelijk het eerfte volftrekt onbewijzelijk is , zoo kan men ook uit het laatfte gecne reden geeven, waarom Jefus , meer deezen éénen , dan alle andere vijgenboomen, vervloekt heeft. Daarenboven ftrijdt dit ook met dc letter der gefchie* denis, welke ons duidelijk leert, dat deeze boom vervloekt wierdt; niet, om dat het een vijgenboom was, maar om dat hij onvruchtbaar was. En zo de vijgenboom, om die reden, boven andere boomen, vloekwaardig geweest was, hoe kon dan Jefus begeerd hebben, om van zijne vrucht te eeten ? Anderen willen , dat het oogmerk , waar mede Jefus dit wonderwerk aan den vijgenboom verrigtede , was , om zijnen discipelen daar mede te verfterken, en te vertroosten, tegen de aanftaande droefheid cn ergernis van zijne gevangenneeming, lijden en fterven. Maar wat troost was daar in voor de discipelen te vinden, dat Jefus eenen onvruchtbaaren vijgenboom vervloekt en verdorven hadt ? Het is waar , zij konden daar door van agteren herinnerd worden aan de Godlijke almagt, welke Hij in het doen van dit wonderwerk vertoond hadt. Maar hadden zij dit noodig, die in zoo veele andere wonderwerken diezelfde almagt even zoo duidelijk hadden zien doorftraalen ? Was dit wonderwerk «iaar  S32 Leerreden daar gefcbikt toe ? Het vertoonde, ja, eene Godlijke almagt; maar welke? Eene almagt ten verderve. Waar door een boom, die wel bladeren , maar geene vruchten hadt, verdorven wierdt. Kon dit eenigen bijzonderen troost geeven aan Jefus discipelen , wanneer zij in de grootfte verzoeking , vrees en bekommering zouden geraaken? Wanneer hun geloof aan he^ wankelen gebragt, hunne hoop geflingerd, zou worden , en alle hunne levenskracht, als het ware, zou vergaan ? Wanneer zij zelve nauwlijks bladeren van uitwendige belijdenis en gehoorzaamheid , veel min dan waare vruchten van geloof en liefde, draagen zouden? Dit zou meer fchijn hebben , wanneer Jefus , door zijne almagt, eenen dorren en kwijnenden boom groen en levendig, of den onvruchtbaaren vijgenboom vruchtbaar, gemaakt hadt. Of zo dit wonderwerk eenige bijzondere betrekking op de discipelen moest hebben , dan zou men het veel eer op den éénen Judas kunnen toepasfen, en 'er eene gepaste waarfchuwing voor hem in zoeken, om den vloek zijner geveinsdheid, ongeloovig. heid, en onvruchtbaarheid, te ontwijken. Hoewel ook dit zelfs, bij nadere overweeging, bevonden zoude worden geen grond ter waereid te hebben. Maar welk is dan het bijzonder oogmerk, het geheimzinnig bedoelde , van dit wonderwerk ? Laat ons zien, of we dit uit de Jetter, en uit alle de omftandigheden, van deeze gebeurtenis ontdekken en navorfchen kunnen, Dat men, fchen ,  ovir Markus XI; 12-14, 19-21- 333 Mem ten aanzien van hun godsdienstig beftaan, van hun gedrag, van hunne werken, bij boomen, bii vruchtbaare, of onvruchtbaare boomen, bij boomen, welke goede, ofkwaade, vruchten voortbrengen , vergeleeken worden, is iets, dat aan den zinnebeeldggen ftijl der Oosterlingen zoo eigen is, en in de Schriften van het Oude Testament, als ook in de gefprekken en gelijkenisfetf van den Zaligmaaker, zoo menigvuldig voorkomt, dat ik onnoodig achte, om dit met voorbeelden te bewijzen. Maar inzonderheid wordt het Joodfche volk onder zoodanige zinnebeelden voorgefteld, als van eenen wijngaard, Jef.V. Ps.LXXX: 0. van eenen Olijfboom, dien de Heere geplant heeft. Jer. XI: 16. Rom. XI: 17. En van eenen vijgenboom, Luk. XIII: 6-9. Jefus zeide deeze gelijkenisfe. Een zeker man hadt eenen vijgenboom geplant in zijnen wijngaard: en hij kwam en zogt vrucht daar op, en vondtze niet. En hij zeide tot den wijngaardenier, ziet ik keme nu drie jaaren, zoekende vrucht op deezen vijgenboom , en vindeze niet: houwt hem uit; waar toe bejlaat hij ook onnuttelijk de aar del En hij antwoordende zeide tot hem, Heere! laat hem ook nog dit jaar, tot dat ik om hem gegraaven, en mest gelegd zal hebben. En indien hij vrucht zal voortbrengen , laat hem ftaan: maar indien niet, zoo zult gij hem namaals uithouwen. Alwaar duidelijk gezinfpeeld wordt op de driejaarige omwandeling van Christus in het Joodfche land, in welke Hij den vijgenboom van het Joodfche volk kwam bezien , om vruchten van geloof en bekeering op denzelven te zoeken. Het geen nader opgehelderd  334 Lejerrede» inëtnu in het ongeloof niet en blijven, zullen ingeënt et worden : want God is machtig dezelve weder in te enten. Want indien gij afgehouwen zijt uit den Olijfboom, die van natuurt wild was, en tegen natuur e in den goeden Olijfboom ingeënt et: hoeveel' te meer zullen deeze, die natuurlijke takken zijn, in hunnen eigen Olijfboom ingeëntet worden : want ik wü niet, Broeders! dat u deeze verborgenheid onbe kend zij, dat de verhardinge voor een deel over Israël gelomen is, tot dat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn. En alzoo zal geheel Israël zalig worden. Er is nu nog overig, dat wc onderzoeken, waar men de vervulling van dit zinnebeeldig wonderwerk vinden kan. Daar zijn er, die hier denken aan dat ganfche tijdvak, het welk verloöpen is, van dat de Apostelen begonnen hebben zig tot de Heidenen te keeren, om dat de Jooden zig zeiven ver/lieten, en zig zeiven des eeuwigen levens niet waerdig oordeelden. Hand. XIII: 46. tot op de verwoesting van jerufalem. Dan de letter der gefchicdenis laat ons niet toe hier aan eenen traps-  348 Leerreden trapsgewijzen voortgang te denken. De boom ver. dorde terftond. Hij verdorde niet door eene middelijkc berooving van de noodige fappen , het geen ons zou kunnen afbeelden, dat de Apostelen niet meer het Euangeüe aan de Jooden verkondigden; maar hij verdorde door een wonderwerk, en dat wel geheel van de wortelen af, m zijn ftam, takken en bladeren. Alles derhalven , wat we tot hier toe aanmerkten, famengenomen, doet ons denken aan eene fpoedigc, ogenblikkelijke, en geheele verdelging , welke doe plaats gehad heeft, doe Jerufalems Stad en Tempel door de Romeinen verwoest wierdt. Doe verdorde de Joodfche vijgenboom geheel en al van zijne wortelen af. Doe wierdt de Joodfche Kerk en Burgerftaat zoo geheel cn al afgebroken, dat er, van doe af, niets van derzelver uitwendige gedaante is overgebleeven. En eindelijk merk ik hier nog bij aan, dat dit wonderwerk, in dien zin verftaan zijnde, ter regter tijd van den Zaligmaaker verrigt wierdt, dewijl Hij den volgenden nagt, met zijne discipelen op den Olijfberg gezeten zijnde Matth. XXIV: 3. hun die verwoesting en verderving duidelijk aankondigde en voorfpclde. Ja ook , dat de Zaligmaaker zelve het wonderwerk aan den vijgenboom verrigt daar op ingewikkeld toepast, wanneer Hij met toefpeeling op die gebeurtenis zegt, En leen van den vijgenlmm deeze gelijkenisfe: wanneer nu zijn tak teer wordt, en de bladeren uil fpruiten, zoe weet gij, dat de fomer nabij is. Alzoo ook  over Markus XI: 12-14, 19-21. 349 tok gij, wanneer gij deeze dingen zult zien gefchieéktt, te weeten, welke Christus hun te vooren hadt opgegeeven , welke nog moesten voorafgaan , zuo weet, dat het nabij voor de deure is. Mark. XIII: 28, 29. en Matth. XXIV: 32, 33. Ziet daar, Toehoorders! het geen ik over den geestlijken zin, en het bijzonder oogmerk, van deeze gebeurtenis, van dit wonderwerk, te zeggen had. Gelijk we, in de verklaaring van dit ftuk, gezien hebben, dat God, op eene zinnebeeldige wijze , lsraëls volk , als zijnen wijngaard, of vijgenboom, geplant heeft, zoo heett God ook op dezelfde wijze, fchoon naar de bedeeling van eene betere huishoudinge, Neerlands Wijnftok, of vijgenboom , geplant, voorzoo ver Hij, door dc verkondiging van zijn woord, en de medegedeelde gaaven van zijnen Geest, zijne Kerke onder ons opgerigt, en tot op deezen dag toe bewaard cn bevestigd, heeft. Hadt nu God oudtijds eene billijke verwagting, dat lsraëls vijgenboom zijne vruchten zoude voortbrengen, om dat Hij er alles aan gedaan, alle middelen aan te koste gelegd, hadt, welke noodig en dienstig waren, om hem die begeerae en verwagte vruchten te doen draagen. Wij kunnen daar uit opmaaken, dat God ook, op diezelfde gronden, diezelfde billijke verwagting van ons heeft. Ja zelfs, dat de Godlijke verwagting van onzen vijgenboom, nog die van lsraëls ouden vijgenboom te boven gaat, om dat wij, ten aanzien van de klaarheid, duidelijkheid, en overtuigende kracht der genademiddelen, boven dat  35*5 Leerreden dat oude volk bevoorrecht zijn. Mogten wij nu maar in onvruchtbaarheid niet aan lsraëls ouden vijgenboom gelijk zijn! Ja mogten wij maar niet erger en flegtcr, dan lsraëls volk , bevonden worden! En zeker, we hebben alle reden, om dit eens ernstig te bedenken, op dat wij njet van wegen onze onvruchtbaarheid, datzelfde vloekvonnis , die zelfde flraf , ondergaan mogen, welke wij gezien hebben, dat Israël daarom is overgekomen. God heeft zijne aandagt zoo Wel op ons, als op Israël , gevestigd. Hij flaat onzer aller beftaan , gedrag en wegen gade, zoo veele wij, als takken, tot deezen vijgenboom bchoorenj zoo veele wij, of, door doop en belijdenis, in de uitwendige gemeenfehap zijner Kerke zijn ingelijfd, of ook, door een waaragtig geloof en vernieuwingc onzer harten, leden van Christus Verborgen lighaam geworden zijn. De Heere weet, zoo wel, als Christus dit vooraf door zijne Godlijke alweetendheid van den ouden vijgenboom , wist, hoe het met de vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid , van ons allen i en van eenen iegelijken onzer, gefield is. Maar gelijk het zijne bijzondere bedoeling hadt, welke ons door de uitkomst wordt aangeweezen, dat Christus, op zekeren tijd, den vijgenboom ging bezigtigen, om onderzoek na zijne vruchten te doen, zoo wordt ons ook daar in afgebeeld en te kennen gegeeven , dat; er eens een tijd zal komen, waar in God onderzoek na onze vruchten , na onze werken, doen zal, en ons, wanneer  over Markus XI: 12-14, 19-21. 35* neer Wij dan onvruchtbaar bevonden worden, even gelijk Israël, zal verwoesten en uitroejen van onder de volken. Laat dan dit zinnebeeldig wonderwerk van den Zaligmaaker, laat dit voorbeeld van lsraëls oude volk, ons waarfchu'wen, om voorzigtig te zijn, om ons zeiven eens met alle nauwkeurigheid, en getrouwheid , naar waarheid , met aflegging van alle vooroordeelen van hoogmoed en eigenliefde, te bezien en te beoordeelen, op dat wij, in den dag der Godlijke oordeelen en bezoekingen , niet veroordeeld, niet vervloekt en verdorven worden. Nu dan , Geliefden ! hoe is het met uwe vruchtbaarheid gefield ? Het waare onderzoek daar van is en blijft u zeiven, en eiken uwer voor zig zeiven, aanbevolen. Maar laat ik u eenige aanleiding daar toe geeven. Eenige ftukken opnoemen, waar aan gij dit beproeven kunt. lsraëls vijgenboom, gaf van verre, uitwendig en oppervlakkig befchouwd, eenige verwagting van zig. Hij hadt bladeren. Zij kleefden, in de letter der waarheid, hunnen Vaderlijken Godsdienst aan. Zij namen met zeer veel ie ver en gezetheid de uitwendige plegtigheden en verrigtingen van denzelven waar. Kan men dit ook van u zeggen ? van eiken uwer, aanzienelijken en geringen, rijken en armen, ouden en jongen , vrijen en dienstbaaren ? Neemt gij die middelen der genade, welke God u verleent, zoo in het openbaar, als in het verborgen, waar, met dien opgewekten lust, met dien iever, met die hartelijkheid-, met die naerstigbeid, met die ge-  352 Leèrredeïï getrouwheid, waar mede het betaamt ? Hebber} wij niet veel eer ftoffe en reden, om over uwe lusteloosheid, traagheid, en ieVerloosheid, te klaagen ? Laaten onze openbaare vergaderingen, en bijeenkomsten , maar getuigen. Wordt dit niét, van dag tot dag, van jaar tot jaar minder? Verftrekken zelfs de Hedendaagfche Jooden, de blinde en bijgeloovige Roomschgezinden, u daar in niet tot befchaaminge ? En zo men van het openbaare tot het verborgene befluiten zal, gelijk men veilig doen mag, wat gedaante zelfs van Godsdienst blijft er dan bij de meesten overig ? Hoe aanmerkelijk is de liefde voor de zuivere waarheid, en de oprechte deugd, onder ons verminderd, en aan bet kwijnen geraakt? Maar wat u betreft, die nog met deeze bladeren van uitwendige godsdienstigheid pronkt, die gezetheid en iever hebt in het waarneemen vaiï de middelen: van u is dan, oppervlakkig en van verre befchouwd, nog eenige meerdere verwagting. Maar hoe ftaat het met uwe.vrucht? Want dit alles zijn maar bladeren. Hoe is uw hart onder dat alles geftcld? Op welke wijze,met wat oogmerk , tot wat einde, gaat gij te Kerk, onderzoekt, leest en bidt gij? Neemt gij dat, in ootmoedige cn geloovige af bangelijkheid van des Heeren Geest, waar , als middelen, welke God verordineerd heeft, om de genade in Christus deelagtig te worden ? om tot een waaragtig geloof, tot eene hartelijke liefde, tot eene gewillige gehoorzaamheid voor God , onderwee-  over Markus XL- 12-14, 19-21. 353S Weezen , bcltierd en bewerkt te worden ? Of verbeeldt gij u, dat dit de groote zaak zelve is , daar gij in berusten kunt? Zijt gij overreed, dat de leer der Verzoeninge door Jefus Christus de' eenige , de waaragtige en volkomene leer van zaligheid is ? Zegt ge dit alleen met uwen mond $ of gelooft gij het met uw hart, en geeven uwé daaden daar bewijzen van? Leeft gij, gedraagt gij u, naar dat Euangclie ? Is uw beftaan waarlijk arm, nedrig en ootmoedig voor God, gelijk het zondaars betaamt, die , door de beloften van Gods genade in Christus, geroepen worden ± om zig uit vrije genade te laaten zaligen? Stelt gij waarlijk het eenig vertrouwen uwer zieleri op de oneindige; algenoegzaame; en volmaakté borggerechtigheid van Christus? Spoort dat vertrouwen j en de liefde, welke gij daar door voor' God en zijnen Zoon in uwe harten gevoelt, ui aan, om alle die plichten van maatighcid, rechtvaerdighcid, en godzaligheid tebctragten, welke het Euangelie u zoo krachtiglïjk infeherpt? Erl op dit laatfte, Geliefden! komt het voor al aaiii Daar dit ontbreekt, mag cene gedaante van godzaligheid gevonden worden, maar zij heeft geene kracht; Een levendig geloof, en eene hartelijke, of, gelijk men dit fomtijds noemt, gevoelige liefde voor God en Christus zijn de bronnen, waar uit alle waare en oprechte gehoorzaamheid voortkomt. Zij moeten daarom met alle naerstigheid en zorgvuldigheid , door het gehoor des Woords, door eigen onderzoek, door waaken an bidden, door onderlinge gefprekkeri Z tot  3E  358 « Leerreden DE hoogste betaam eltjkhetd en DITNEEMEN. de veiligheid van het geloovig toe. vlugt NEEMEN tot GuD , afgeleid uit de ontdekking van zijne gadelooze goedertierenheid , vooral in de wegen zijner genade, als eenen genoegzaamen grond des geloofs. VOORGESTELD IN EENE LEERREDEN OVER PSALM XXXVI: 8. Voorafspraak. Jerufalem ! Jerufalem ! gij , die de Propheeten doodt, en jleenigt, die tot u gezonden zijn: hoe*, vieenigmaal heb ik uwe kinderen willen bij één vergaderen, gtlijkerwijs eene hinne haare kiekens bij één vergadert onder de vleugelen, en gij lieden hebt niet gewild. Met deeze woorden, welke wij vinden Matth. XXIII: 38. verwijt de Zaligmaaker den Jooden, de inwooners van het oud Jerufalem, hunne ongeloovigheid en onbekeerelijkheid. Welke zelfs zoo verre gegaan was, dat zij de Propheeten des Hceren; — hen, die met het Euangelie des vred.es tot hen gezonden waren, gefteenigd en  over Psalm XXXVI: 8. 359 en gedood hadden. God hadt hun daar in bewijs gegeeven van zijne genegenheid, om hun welzijn te bevorderen. Hij hadt hun zijne genade en ontferming in den Mesfias laaten verkondigen en beloovcn. Hij hadt hen geroepen, om tot zijne goedertierenheid den toevlugt te neemen; — om hun heil, hunne veiligheid, bij Hem te zoeken , met diezelfde liefde , met dienzelfden ernst , waar mede ccne klokhen haare kiekens bij één roept, om ze onder haare vleugelen te verbergen. Maar zij hadden niet gewild. Zij hadden na die roepftem niet geluisterd, dc Godlijke goedertierenheid, welke daarin doorftraaTdc, — welke daar in aan hun beweezen wierdt, niet opgemerkt, niet erkend; zijne liefde veracht en verfraaad: cn dc beloften zijner genade niet geloofd, niet aangenomen. Op dien grond, om die reden, bedreigt hun dj Zaligmaaker vs. 39. Ziet! uw huis wordt u woest gclnrrten. Dat is , gij zult niet langer dat voorrecht genieten. God zal met het onderwijs van zijn Woord, met de genade van zijnen Geest, uit het midden van u weggaan, en u aan de rampzalige gevolgen van uwe dwaasheid, van uwen onbezonnen handel, overgeevcn. Mogt dit voorbeeld tot onze waarfchuwinge dienen 1 — T e x t. Psalm XXXVI: 8. Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid , 0 Go 11 dies de menfehen kinderen onder de fchaduwe uwer vleugelen toevlugt neemen. Z 4 Ik  $69 LEERREDEN Ik zal uwe aandagt niet ophouden met do vem fchilJende gedagten en gisfingen der Geleerden over het eigenlijke oogmerk van deezen Psalm, en de toepasfing, welke zij daar van willen ge. maakt hebben, op eenig bijzonder tijdftip. Al, leen zeg ik maar, dat noch de inhoud van dit lied, over het geheel befchouwd) noch de bijr zondere declcn, en fpreek wijzen , daar in voorkomende, mijnes inziens, eenige aanleiding geeven , om te ftellen, dat de hefchrijving cn de uitneemende verheffing van des Heeren goedertierenheid, waarheid en gerechtigheid, welke ons vs. 6 qn vervolgens wordt opgegeeven, inzonderheid toepasfelijk is op eenig bijzonder en uitfteekend geluk , het welk Israël genootcn hebbe onder de regeering van David , of Salomo; «— veel min, dat dezelve dienen zoude, en voornaamlijk Zoude zijn ingerigt, om de betere en gelukkige dagen van het Nieuwe Testament, boven die, van de oude huishoudingc, aan te duiden. Het getuigenis, dat David hier geeft van des Heeren volmaaktheden, is ten allen tijde waaragrig. Het ondankbaar, hoogmoedig, cn ongehoorzaam beftaan van de meeste menfehen, waar n die Godlijke volmaaktheden niet opgemerkt, niet erkend , niet geëerbiedigd cn verheerlijkt worden, het welk dc Dichter in de 5 cerftf verfen opgeeft, cn waar uit hij aanleiding neemt, om die volmaaktheden Gods in haare waare grootheid te befchouwen , en met verwondering , met aanbiddingen dankzegging, te verheffen ? is, helaas \ (.en allen t^de zigtbaar, - Ter-  over Psalm XXXVI: 8. 361 Terwijl die zelfde befchouwing ook altoos, en van zelfs, aanleiding geeft tot die bede, welke de Dichter opzendt vs. 11 — Jtrekt uwe goedertierenheid uit over de geenen , die U kennen , en uwe gerechtigheid over de oprechten van harte. De voet der hovaardigen kome niet over mij, enz. Wij zullen dan den inhoud van deezen Psalm» en inzonderheid ook van de afgelcezene text, woorden , befchouwen , als eene algemcene waarheid, waar bij de aandagt van den Dichter hier bijzonderlijk bepaald wierdt , uit aanmerking van het ondankbaar beftaan, en ongehoorzaam gedrag , der godloozcn , en waaromtrent wij ten allen tijde met verwondering , aanbidding , geloof cn dankzegging verkceren moeten. Laat ons dan den inhoud van dit lied korthjk ontledigen. De Koninglijkc Dichter David, die, volgens het opfchrift vs. 1 , de maaker, van deezen Psalm is , flaat in de eerfte plaats de wegen der godloozen gade, en befluit daar uit, rnct volkomene overreeding voor zig zeiven, dat tr geene vreeze Gods voor hunne oogen is, vs, 2-5. Daar op ftelt hij zig den Heere voor in die volmaaktheden , waar in Hij zig aan alle zijne fchepfelcn ontdekt, welke Hij in alle zijne wegen en werken openbaar maakt. Waar door Hij ten hoogften waerdig is, om van alle menfehen kinderen gekend, gevreesd, en gehoorzaamd, te worden; maar welke nochthans van den godloozen niet opgemerkt, niet erkend, niet verheerlijkt , maar in tegendeel ontkend, veragt en  362 Leerreden ontcerd worden. Hij befchouwt die Godlijke volmaaktheden in haare üitneemende grootheid, voortreffelijkheid en beftendighdd , vs. 6, 7. O Heere, zegt hij, uwe goedertierenheid is tot in de hemelen. Uwe waarheid tot de bovenfle wolken toe. Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods, uwe oordeelen zijn een groote afgrond. Heere ! gij behoudt menfehen en beesten. Dan, dewijl de befehouwing van deeze volmaaktheden den Dichter aanleiding geeft, om te erkennen, dat ook de godloozen zelve voorwerpen zijn van die Godlijke goedertierenheid, — dat de Heere zig , zoo door de wegen zijner Voorzienigheid, als door de beloften zijner genade, verklaart en betoont genegen Ce zijn, om hun waare welzijn te bevorderen, — dat Hij zelve hun den weg daar toe aanwijst, en hun de gefchikte en genoegzaame middelen daar toe aan de hand geeft, zoo roept hij in verwondering daar over uit, hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, •0 God! dies de menfehen kinderen onder de fchadu. we uwer vleugelen toevlugt neemen. vs. 8. En hij ■fchrijft aan de erkentenis van deeze goedertierenheid, aan dat toevlugt neemen tot den Heere, het welk daar uit geboren wordt, de uitneemendfte en hccrlijkftc vruchten toe vs. 9, 10. Zij, te weeten zij, die dit doen, die zig dooide kennis en erkentenis van uwe goedertierenheid daar toe laaten opwekken en bellieren, worden dronkm, of, zullen dronken worden, van de vettigheid uwes huizes; cn gij drenktze, of zultze drenken, uit de beeke uwer wellusten. Want bij u is  over Psalm XXXVI: 8. 363 is de fonteins des levens, in uw licht zien wij het licht. En eindelijk, dewijl dc Dichter begrijpt, dat die goedertierenheid des Ileeren noodzaaklijk met zijne vreeze verbonden is, en daartoe moet opleiden. — Datzc eens eindelijk zal ophouden over allen , die godloosheid cn onrecht plcegen. En — dat het alleen aan die Godlijke goedertierenheid, en aan zijne gerechtigheid, dat is, aan zijne verbondstrotnve, is dank tc wecten, dit de rcchtvacrdigcn nog ftaande gehouden , cn tegen de listige aanflagen cn verdrukkingen der godloozcn beveiligd worden, zoo bidt hij daarom vs. n. Slrekt uwe goedertierenheid uit over de geenen, die u kennen, en uwe gerechtigheid over de oprechten van harte. De voet der hovaardigen home niet over mij, en de hand der godloozen doe mij niet omzwerven. Aldaar, zijn de werkers der ongerechtigd leid gevallen, of, gelijk men het ook kan overzetten , zoo zullen ten laatften, of dit zal de uitkomst zijn, dat, de werkers der ongcrechtig, beid vallen, dat zij neder gefooten worden, en niet wederom kunnen otftaan. Om nu dien uitroep van des Dichters verwon, dering over dc grootheid der Godlijke goedertierenheid, en haare krachtige uitwerking op het beftaan en gedrag van allen, die dezelve opmerken cn erkennen, (welke den inhoud onzer afgeleezenc textwoorden uitmaakt,) beknoptelijk aan uwe aandagt te verklaaren , zoo laat ons eerst onderzoeken, wat we hier door de goeder, tierenheid des Heeren , cn haare dierbaarheid , te verftaan hebben j en dan ten tweeden, welke die kracht-  3^4 Leerreden krachtige uitwerking zij , die de Dichter daar 3an toefchrijft , als hij zegt , dies de menfehen kinderen onder de fchaduwe uwer vleugelen toevlugt neemen. Her grondwoord , door goedertierenheid vertaald, beteekent eigenlijk eene zwelling, eenen zwellenden overvloed, en wordt van daar overgebragt, om eene allermildaadigftc goedheid, weldaadigheid, of mededeelzaamheid, te kennen te geeven, welke, als het ware, uit eenen overvloedigen, fteeds zwellenden, cn onuitputbaaren bronader voortvloeit. Deeze goedertierenheid fchrijft de Dichter hier toe aan den God van Israël, — aan den eenigen waarenGod, — die de Schepper en Onderhouder is van alle dingen, — die op eene bijzondere wijze, en in bijzonderen nadruk, de God van Israël was, niet alleen door de afzondering van dat volk tot zijn eigendom onder alle dc volkeren; maar inzonderheid, cn voornaamlijk ook , door de ontdekking en dc beloften zijner gunst en genade in den Mesfias; — Dien hij vs. 6 hadt aangefproken met zijnen gedenknaam Jehovah, cn dien hij hier aanfpreekt met den naam van God, uwe goedertierenheid, o God! We moeten er in het gemeen door verftaan de goedheid Gods, zoo als die werkzaam is omtrent de fchepfelen in het mededeclen van allerleie zegeningen, in het vervullen van alle hunne behoeftens. Die beftendige geneigdheid , welke in God is, en-welke Hij in alle zijne wegen en werken openbaart, om zijnen fchepfelen wel te doen  over Psalm XXXVI: S. 363 doen, — om hun welzijn op allerleie wijzen te bevorderen, — om hun daar toe den weg aan te wijzen, en van de noodigc, gepaste en genoegzaame, middelen te verzorgen. Maar we kunnen deeze goedheid, cn de milde uitlaating derzelve , in onderfcheidene opzigtcn, in meer dan écne betrekking tot de fchepfelcn, en derzelver welzijn, befchouwen. Deeze Godlijke goedheid openbaart zig allerduidelijkst in dc wegen der voorzienigheid. Het is God alleen , die de waereid, en alle fchepfelcn, welke Hij daar in heefc voortgebragt , nog onderhoudt. — Die hen geduurig en oogenbliklijk verzorgt van alles, watze tot hun beflaan, tot onderhoud, en verkwikking van hun leven, noodig hebben. Op deeze goedertierenheid Gods heeft dc Dichter het oog, wanneer hij vs. 7 zegt, Heere! gij Behoudt menfehen en beesten. Maar we kunnen diezelfde goedertierenheid, diezelfde volmaaktheid, Gods ook befchouwen met betrekking tot deö mensch , tot den gevallen zondaar. En deeze goedertierenheid openbaart God in de wegen en werken zijner genade. — Wanneer Hij in zijn Woord verklaart, dat Hij een God is, die geen lust heeft in den dood, in het verderf, van zondaaren; maar dat Hij genegen is, om het welzijn van 'smenfehen redelijken, en voor de eeuwigheid gefchapen , geest, het welk de mensch geheel verwaarloosd, verlooren, cn verbeurd hadt, wederom te herftellem — Wanneer Hij den mensch ook daar toe eenen gepasten en genoegzaamen weg aanwijst; en hem die middelen aan  $66 Leerreden aan de hand geeft, welke dienen kunnen en gë* fchikfc zijn, om hem deezen weg, en de uitneemende goedertierenheid Gods, welke daar in zoo 'zigtbaar doorftraalt, te doen kennen, erkennen, en met vertrouwen en dankzegging aanncemen cn omhelzen. — Wanneer Hij den zondaar ken. nis geeft van dien grond, waar op deeze zijne goedertierenheid, deeze verklaaring cn beloften van zijne liefde en geneigdheid tot het weizijn van zondaaren, rust, de volmaakte borggerechtigheid van zijnen eigen Zoon. — Wanneer Hij hem daar in onderwijst, dat Hij niet alleen zijnen eigen Zoon daar voor overgehad en gegeeven heeft, om dit heil in den weg eencr allerdiepfïe vernedering voor zondaaren te verdienen; maar dat Hij ook zijnen eigen Geest daar toe gebruiken wil, om dat verworven heil aan zondaaren toe te pasfen, om het hen te doen aanncemen, om hun hart te vernieuwen , levendig te maaken, te wederbaaren, te bekeeren , te heiligen, en hen zoo langs den weg van geloof, en van oprechte gehoorzaamheid aan zijn getuigenis cn bevelen, eene eeuwige gelukzaligheid te doen verkrijgen. — Wanneer Hij zelve den zondaar daar tocopzockt, onderwijst, roept, vermaant, en door allerleie drangredenen daar toe beweegen laat. Ën deeze goedertierenheid Gods draagt verfcheidene naamen, na dat dc voorwerpen van dezelve in verfchillende opzigten befchouwd worden, en de volmaaktheid Gods zig omtrent deeze voorwerpen op verfchillende wijzen uitoeffent. Dan eens heet zij de Godlijke lankmoedig-  over Psalm XXXVI: 8. $6? digheid, onverdraagzaamheid, voorzoo ver God, uit enkele goedertierenheid , den dood cn de verdoemenis, welke de zondaar waerdig is en; verdiend heeft , niet aanftonds over hem uitoeffent , maar die uitftelt , hem in het leven behoudt, cn met veele zegeningen begunstigt, en hem de middelen der genade verleent, op dat hij in tijds leeren zoude, in den geopenbaarden heilsweg, in den Zoon te gclooven, op God te betrouwen, zig voor Hem tc verootmoedigen, tot Hem tc bekeeren, cn zijne zaligheid uit te werken met vreezen cn becven. Dan eens wordt zij genaamd Gods barmhartigheid, of ontferming , om dat de voorwerpen van deeze Godrijfce goedertierenheid geene andere zijn , dan arme , elcndige en vcrloorenc zondaars. Dart eens heet zij Gods genade, zijne vrije genade, om dat deeze goedertierenheid Gods bewcezen wordt, aanfchuldigc, aan vloekwaardige zondaars, cn dat wel zonder eenige hunne tusfehenkomende verdiensten, om dat er niets, hoe ook genaamd, in den zondaar gevonden wordt, dat God behaagen, of tot het bewijzen van deeze goedertierenheid beweegen , kan. Maar aan de zijde Gods geeft dit alles éénc en dezelfde volmaaktheid te kennen, naamlijk zijne goedertierenheid, die geneigdheid , welke God bezit, cn ons in Zijn Woord bekend maakt, om aan gevallene Adams kinderen wel te doen, om het heil vari zondaaren voor tijd en eeuwigheid uit te werken en te bevorderen, ft  368 Leerreden Dat de Dichter ook deeze goedertierenheid Goë hier bedoelt, blijkt niet alleen uit het reeds gezegde , om dat de goedertierenheid Gods, welke Hij in de wegen zijner voorzienigheid aan zondaaren bewijst, door hen in het leven, en bij het genot der tijdlijke zegeningen , te onderhouden, m de daad een bewijs en uitwerkfel is van zijne lankmoedigheid, ontferming en genade; dewijl Hij hun daar in den tijd en de gelegenheid geeft, om zig door Jefus Christus met God te laaten verzoenen, en tot Hem te bekeeren. Maar ook, om dat de Dichter aan de ken nis en erkentenis van deeze goedertierenheid Gods, die kracht, die uitwerking, toefchrijft, dat de menfehen kinderen onder de fchaduwe zijner vleugelen toevlugt neemen, en wel met dat gevolg dat zij dronken worden van de vettigheid zijnes huizes, en gedrenkt uit de heeken zijner wellusten , dat is, verkwikt en verzadigd door het genot van die geestlijke heilgoederen , welke Hij eertijds a$ Israël beloofde, in alle die fchaduwagtige offerhanden, welke Hem in zijn huis, in zijn heiligdom, wierden toegebragtj — welke zij ook fchaduwagtig genooten in het bijwoonenvan hunne offermaaltijden , en — welke God nu vervuld heeft in het kruis van Christus; — welke nu door het geloof genooten worden van allen, die m de kracht van deeze offerhande tot God naderen, en Hem dienen in Geest en waarheid. Aan deeze goedertierenheid Gods fchrijft nu de Dichter eene groote, eene uitneemende, dier- Har*  over Psalm XXXVI: 8. 369- baarhdd toe, wanneer hij, als in verwondering opgetoogen, van dezelve uitroept, hoe dkrbaat is uwe goedertierenheid, 0 God\ Het woord, van de onzen door dierbaar vertaald, beteekent eigenlijk iets, dat zwaar is, zoo wordt het gebruikt van de groote ftecnen , welke Salomo deedt aanvoeren tot den tempelbouw 1 Kon. V: 17. en welke daar kostelijke fteenen, dat is, zwaare fteenen, genaamd worden. Van daar wordt het overgebragt, om zoodanig iets aan te duiden , het welk kostbaar en van groote waarde is, om dat de zwaarte van een lighaam een bewijs is, dat er eene groote veelheid van ftoffe in deszelfs omtrek vervat is , en om dat de kostbaarfte dingen onder eenen kleinen omtrek, een groot gewigt, eene groote waarde, hebben. Wanneer nu aan de Godlijke goedertierenheid, eene groote dierbaarheid, dat is, een groot gewigt, eene groote waardij, wordt toegefchreeVen, dan wordt daar door te kennen gegeeven, dat zij zig zeer verre uitftrekt; maar ook, dat zij in haar zelve befchouwd, eene uitnecmende grootheid heeft, en zig, even als de kostbaarfte dingen, ten hoogftcn aanprijst aan allen, waar aan zij ontdekt en bekend gemaakt wordt, om dat zij alles in zig bevat, wat eenige betrekking, heeft op, wat iets kan toebrengen tot, de bevordering van het heil der fchepfelcn, tot het welzijn en de behoudenis van zondaaren; — dat zij oneindig, onuitputbaar, en altijd overvloedig is.  $70 Leerreden En zeker deeze goedertierenheid Gods ffrefcf zig in den eerstgenoemden zin uit over alle zijne fchepfelen. Hij doet alle dingen blijven in dat beftaan, in die orde, waar in Hijze heeft voortbragt. De Heere behoudt menfehen en beesten. Hij bevogtigt de aarde door den regen. Hij verkwiktze door den zonnefchijn , en maaktze vruchtbaar. Hij doet het gras cn de kruiden daar uit voortfpruiten. Hij bezorgt den zaajer het zaad, en den eeter het brood. Aller oogen wachten op hem , en hij geeft hun hunne fpijze te zijner tijd. Hij doet zijne hand open, en verzadigt el, wat 'er leeft, naar zijn welbehaagen. De Heere is goedertieren in alle zijne werken. Maar welk eene grootheid ontdekt zig in deeze goedertierenheid, wanneer wij aanmerken, — dat alle deeze weldaaden bevveezen worden aan onwaerdige en gevallene zondaars; — dat alle die zegeningen, welke vee en menfehen tot onderhoud en ver. kwikking van hun leven noodig hebben, voortfpruiten uit ccn aardrijk, het welk om 'smenfehen zonde vervloekt was; — dat God daar in zijne lankmoedigheid aan den mensch bewijst, door hem uitfïel tc vcrlecnen van zijne welverdiende ftraffen', en hem den tijd, de gelegenheid , de middelen geeft, om m ootmoed en berouw tot God weder te keeren, en in zijne verbeurde gunst herfteld te worden. Hoe uitneemend blinkt deeze Godlijke goedertierenheid tót! Hoe fterk prijst zig dezelve aan zondaaren aan, wanneer God zelve getuigt, dat zijn oogsaerk in het bewijzen van alle deeze zegeningen geca  over Psalm XXXVI: 8» 37r geen ander is, dun om den zondaar te behouden cn tot bekeeringe tc leiden. Wanneer God zelve den zondaar zijne gunst en genade aanbiedt» Vooral wanneer wij daar bij opmerken, dat deeze Volmaaktheid Gods even zoo onafhangelijk, als oneindig is; — dat dc zondaar in zijne behou* denis Gode geen het minste voordeel kan aanbrengen ; — dat de voorwerpen van deeze goedertierenheid niet alleen onwaerdigen , maar vioekwaerdigen , zijn ; in wier verderf God$ indien het hem behaagd hadt, zijne rechtvaerdigheid, zelfs zonder eenige inmeligfelen van goedi heid en ontferming, hadt kunnen verheerlijken5 — dat God deeze goedertierenheid aan den zondaar niet bewijzen konde , zonder volmaakte voldoening aan zijne rechtvaerdighcid , en daè die voldoening door niemand anders gefchicdert kon, dan door Gods eigen Zoon; — dat die^ zelfs van Hem, niet gefchieden konde, dan irt den weg eeiler allcrdicpfte vernedering ; door selve in de plaats van zondaaren gefield, zonde voor hun gemaakt, en aan alle dc vloeken derWet onderworpen j te worden; — dat God zelve van zijne zijde de eerfte zijn moet, om deeze goedertierenheid aan zondaaren bekend te maaken. aan tc prijzen, en tot het erkennen en omhelzcb van dezelve , doorallerlcieonderwijzing gen en drangredenen, op te wekken en te beweegen. Dewijl de zondaar, zonder dit onderwijs, dit aanbod, en deeze beloften, geen grond ken hebben, om dezelve te kennen, te erkenAa % rien de wegen uwer voorzienigheid, de verklaaring,, cn de belofcen, welke Gij hun daar van doet in uw Woord,-verplichten en dringen hen daartoe. Dan het wordt tijd, om tc onderzoeken, wa$ de Dichter met die fpreekwijs te kennen geeft, onder de fch,aduwe , of de bedekking , dc overïchaduwing, van Cois vleugelen toevlugt te neemen, en hoe dit een gevolg zijn moet van Gods geken, da en erkende goedertierenheid. Men kan, volgens onze vertaaüng, denken, dat hier gezin- fpeeld  over PsAlm XXXVI: 8. 375 fpeeld wierdt op de kiekens, die, wanneer ze eene veilige fchuilplaats zoeken, zig verbergen onder de vleugelen haarer moeder. Gelijk zoo het aanbod der Godlijke goedertierenheid, door de prediking van het Euangelie, onder dit zinnebeeld wordt voorgefteld, Matth. XXIII: 37. Of men kan, op het voetfpoor van geachte Taaien Uitlcgkundigen, ftellen, dat hier gezinfpeeld wordt op eene oude gewoonte onder de Oosterlingen, waar in zij, die zig onder de befchcrming en beveiliging van eenen anderen begeeven wilden , den zoom hunner kleederen aangrecpen, en zig daar mede bedekten en beveiligden. Het woord, door toevlugt neemen, vertaald, bcteekent eigenlijk digt in een dringen, en van daar, zig digt na een ander toedringen, gelijk een befchermeling zig digt na zijnen befchermcr toedringt. Daarom wordt het ook gebruikt voor toevlugt neemen, of zig onder dc befcherming van eenen, die magtiger is, begeeven. Het woord, door vleugel vertaald , bctcckcnt zoo wel den zoom , of het uitterfte , van een kleed, als een vleugel. Zoo wordt het gebruikt van de hoeken itr kleederen, waar aan de Israëliten fnoerkens moesten maaken. Num. XV: 38. en van de ftippe des kleeds. Hagg.II: 13. Des we het ook gevoegelijk kunnen overzetten, zij sullen tot de beddking van den zoom uwer kleederen toevlugt neemen. Hoe men het ook vertaale , het geeft in dc zaak te kennen, dat men zijne veiligheid, zijne befcherming, zijn heil, zijne hulpe, in den Heere, en zijne bekende goedertierenheid, zocke. Aa 4 En  $76 Leerreden En dit is een natuurlijk, een eigenaartig, gevolg van de kennis en de overreeding, welke men heeft van 's Heeren goedertierenheid. Ontdekt men ten aanzien van zijn uitwendig en tijdliik ceftaan eenige behoefte, bij wien zal men beter cn veiliger de vervulling van dezelve zoeken , dan bij dien God, van wien men weet, cn over* reed is, dat Hij genegen is, om alle de behoeftens van zijne fchepfclen te vervullen? Vindt men zig met eenige zorg en bekommering aange, daan, op wien zal men die veiliger werpen, aan wien zijne belangens geruster kunnen toebetrouwen , dan aan den God van alle goedertierenheid? De Zaligmaaker zelve gebruikte deeze goedertierenheid Gods, als eene drangreden, om zijne discipelen daar toe op te wekken. Matth. VI; 25-32. Geraakt men in eenige ongelegenheid, in eenig gevaar, onder eenige vreeze voor on. heilcn , bij wien zal men veiliger fchuilplaats van verberging vinden, clan bij dien God, wiens naam ontfsrmcr is? Maar willen wij inzonderheid de geestlijke cn eeuwige behoeftens van onzen Geest vervuld zien, willen wij voor desselfs welzijn en belangens zorge draagen, willen wij uit onze diepe en rampzalige elende verlosÊ worden, en het gevaar des eeuwigen verderfs ontvlieden; de verklaaring, welke God in zijn Woord doet, van het welbehaagen zijner genade tot zondaars, van zijne groote ontfermings.-lust, van de verzoening door Jefus Christus verworven, de beloften van vergcevinge der zonde, en van cgn eeuwig leven aan eenen iegelijkcn, die gelOOft*  over Psalm XXXVI: 8. 377 looft, de roeping, de uitnoodiging, welke daar in van zijnentwege aan ons gefchiedt, om ons met God te laaten verzoenen, de lankmoedigheid Gods, waar door wij nog gedraagen en bij het leven bewaard worden, die Godlijke goedheid , welke ons niet alleen voedfel en dckfel bezorgt , maar ook het onderwijs van zijn Woord, de middelen der genade, verleent: dit alles verzekert ons , dat God genegen is , om ons te behouden en zalig te maakcn, en dat wij dus ook ten deezen opzigte veilig onzen toevlugt tot Hem neemen kunnen. We behoeven hier niets in het onzekere te zoeken , of te waagen, maar God zelfs maakt ons zijne goedertierenheid bekend , Hij zelve biedt ons zijne gunst cn genade aan. God ftaat, indien anders ziin Woord waaragtig is, cn zijne beloften getrouw zijn, met opene armen gereed, om ons aan te neemen, om ons eene veilige verberging in den dag des toorns en der verbolgenheid te befchikken. Die Hem zoekt in dien weg, waar in Hij zig als een goedertieren ontfermer bekend' maakt, die zal vinden, het geen hij zoekt. Die van Hem bidt en begeert, het geen hij in Jefus Christus belooft, die zal ontvangen, het geen hij begeert. Die op zijn Woord en belofte bij Hem aanklopt, om genade te vinden, en barmhartigheid te verkrijgen , dien zal opengedaan worden. Derhal ven zoo veel als wij van de Godlijke goedertierenheid kennen, zoo veel grond, zoo veele drangredenen hebben wij, om tot Hem den toevlugt te neemen, en op Hem Aa 5 te  378 Leerreden te betrouwen, als een God van zaligheid. En wanneer wij dit verzuimen, dan hebbenwe de oorzaak daar van niet te zoeken in God, in eene gebrekkige en onvolkomene ontdekking van zijne goedertierenheid, maar in onze moetwil, lige onkunde , onopmerkzaamheid, traagheid, blindheid, vooroordeelen, ongeloovigheid, hard! heid en onbekeerelijkheid des harte. Ziet daar, Toehoorders! het geen ik ter beknopte opening van deeze aangenaame en gewigtige waarheid, ter ontvouwinge van de dierbaar, heid der Godlijke goedertierenheid, en van haare eigenaartige uitwerking op het beftaan cn gedrag van allen, die dezelve recht kennen, met volkomene overreeding erkennen, en waarliik gelooven, aan uwe aandagt had voor te ftelfen. Laat ons nu, mijne vrienden! met deeze waarheid tot ons zeiven inkeeren , en ons zeiven daar bij nederleggen , daar aan beproeven, en ons beftaan en gedrag naar dezelve inrigten en beftieren. En och! of gij allen, of veelen uwer, door de overweeging van deeze goedertierenheid Gods zoodanig van dezelve waren overreed geworden, of nog overreed wierden, dat gij ook daar door bewoogen wierdt, om tot de fchadiiwe zijner vleugelen toevlugt te neemen. Wij zijn in de daad alle voorwerpen van die goedertierenheid Gods, welke wij u verklaard hebben. Aan wien hebben wij het dank te weeten, dat we nog leeven, dat er nog zoo veel voorraad is van alles, wat tot onderhoud en verkwikking van ons leven noodig is? Aan wien anders, dan aan  over Psalm XXXVI: 8. 579 aan den God van ons leven en van alle onze goedertierenheid , van wien alle deeze dingen afhangen ? Het is waar , de bewijzen van Gods goedheid zijn hier en daar vermengd met bewijzen van zijn heilig ongenoegen over ons. Onze tegenwoordige tijden zijn zoo gelukkig , zoo voordeelig niet, als wij wel tijden beleefd hebben. Veele levensmiddelen zijn tot eenen hoogen prijs gereezcn. Daar is voor den gemeenen man zoo veel niet te winnen, als wel op andere tijden. En het vooruitzigt, dat zig daaromtrent voor het toekomende opdoet, is niet zeer gunstig. Wat is de reden daar van , Geliefden? Misfchien zegt ge, dit komt daar van daan, om dat wij met Engeland in oorlog zijn geraakt? Het is zoo. Maar wie heeft ons dien oorlog be, fchikt? Wie is de Opperfte beflierder van den Oorlog en den Vreede ? Wie heeft de gedagten van den Engelfchen Koning zoo beflierd , cn Zijn hart zoo geboogen, dat hij ons den Oorlog verklaard heeft? Is het niet die God, die dc harten der Koningen in zijne hand heeft, en die neipt, als waterbeeken, werwaards Hij wil? En wat is er de reden van? Geene andere, Toehoor, ders! dan, dat wij de bewijzen der Godlijke goedertierenheid , welke wij zoo aanhoudend, zoo menigvuldig , genooten hebben, niet opgemerkt, niet erkend, en er in ons gedrag niet aan beantwoord hebben, Onze groote, onze be, ftendige voorfpoed heeft ons weeldrig en dartel gemaakt. Wij hebben God vergeeten , zijne goedertierenheid voorbij gezien, zijne zegenin, gen  38o Leerreden gen misbruikt, en ons aan wederfpannighcid aan ongehoorzaamheid, aan groote overtreedingen, fchuldig gemaakt. Nu waarfchuwt ons de Heere, om in deeze onze dwaasheid niet reuke loos, en tot ons bederf, voort te gaan. Nu maatigt Hij zijne zegeningen over ons, op dat wij door het gemis derzclvcr zouden opgeleid worden tot dien eerften en milden bronader, waar uit dezelve tot ons afdaalen, op dat wij leeren en bekennen zouden, dat alle onze zegeningen ons van zijne hand toekomen. En ook deeze waarfchuwing, de ligte kastijding, welke wij tot hier toe ondergaan , is een bewijs en een uitvloeifel van de Godlijke goedertierenheid. De Heere maatigt ook nog bij uitftek zijne oordeelen over ons. Wij mogen in onze buitenlandfchc bezittingen aanmerkelijke fchade geleeden hebben, maar onze landpaalen , cn onze inlandfche bezittingen, worden tot hier toe, door de Godlijke goedertierenheid, in veiligheid gefield. Daar is nog geen moordgekrijsch op onze ftraaten. Wij worden nog niet van ons léven, of van onze huizen en goederen , beroofd. Wij leeven nog niet in een tijd van algemeene fchaarsheid en gebrek. Daar is nog overvloed van de noodigfte levensmiddelen. En zijn er al veclcn, die dezelve niet bekomen kunnen, dan ontbreekt het ook nog onder ons niet aan gegoede en wcldaadige lieden, die het hun voorrecht achten, om de behoeftigen daar van te verzorgen. Wij worden nog niet, gelijk andere fteden en plaatfen, met zwaare ziek ten*, met doodelijke krank. he-  over Psalm XXXVI: 8. 381 heden , bezogt. In dit alles hebben wij nog zoo veele bewijzen van Gods vcrfchooncndc goedertierenheid. En waarlijk al het kwaad, al het onheil, dat ons treft, dat werkt ons de zonde, maar al het goede, dat wij genieten, dat is van den Heere. Laaten wij dan, Geliefden! deeze goedertierenheid Gods in tijds opmerken en erkennen, op dat wij niet, door eene voortgaande verfmaading en verachting van dezelve, ons meerdere onheilen op den hals haaien. Laaten wij in die erkentenis, met belijdenis van onze dwaasheid, den toevlugt neemen tot den God aller goedertierenheid, om bij Hem onze hulp, onze bewaaring , onze redding , beveiliging , cn befcherming, tc zoeken. En we hebben te meer reden daar toe, om dat de Heere ons in zijn Woord verklaart cn verzekert, dat het oogmerk van alle zijne wegen , welke Hij met ons houdt, zoo wel van zijne kastijdingen, en oordeelen, als van zijne zegeningen, is, om ons tot bekeerïnge te leiden ; — om ons, door de menigvuldige bewijzen van zijne goedertierenheid, verdraagzaamheid, en verfchooning, welke wij daar in genieten, tc brengen tot kennis van ons zelven, tot erkentenis van onze afhangelijkheid, van onze onwaerdigheid, van onze duure verplichting, van onze ondankbaarheid, van onze overtreedingen, op dat wij tot Hem, als een God van veelvuldige ontferming, den toevlugt neemen zouden. Om dat de Heere zig verklaart en betoont genegen te zijn, om ons door Jefus Chris-  3^2 Leer.reüeit Christus in gunst en genade aan te neemen, ons Volkomen vrij te maaken van alle de rampzalige gevolgen onzer zonden, en ons te bcengen tot de genieting van een zeker, van een eeuwig heil. B Maar wat is nu dog de reden, Geliefden! dat gij, die zoo veele bewijzen hebt van de Godlijke goedertierenheid , dezelve niet opmerkt , niet erkent, niet ter harte neemt, en er u niet door Iaat bellieren en opwekken, om tot de fchaduwè zijner vleugelen toevlugt te neemen ? Het is , om dat gij verkeerde gedagten en vooroordeelen om^ trent God en zijne volmaaktheden koestert, om dat gij met innerlijken haat en vijandfehap tegen dezelve zijt ingenomen. Misfchien zegt ge bij u zeiven j ja, ik kan liiet ontkennen, dat ik den adem, het leven en veele zegeningen, van den Heere geniet. Maar ik heb nochthans geene reden, om dat alles voor zoo veele bewijzen en uitvloeifels van Godlijke' goedertierenheid aan te zien. Ik ben een zondaar. Ik ben alles onwaerdig. Ik leef niet voor God. Ik kenne en diene Hem niet, gelijk het betaamt. En derhalven kan ik geen voorwerp zijn van zijne goedertierenheid; maar wel van zijn haat, toorn en ongenoegen. Deeze en dergelijke bedenkingen, hoe fraai} zig ook dezelve mogen voordoen , hoe zeer ge ook fchijnen moogt de Godlijke heiligheid, en zijn afkeer van de zonde, daar in te erkennen en te verheerlijken, zijn in de daad redeneeringen van een arglistig hart, waar door gij u laat bellieren, om d^  over Psalm XXXVI: 8. 383 de Godlijke volmaaktheden te ontkennen , te verdonkeren, en in een verkeerd licht te plaatfen. Zo gij waarlijk gelooft, het geen ge daar van u zeiven getuigt hebt, en het geen in de zaak vvaaragtig is, bedenkt dan eens, hoe dierbaar, hoe uitneemend groot, de Godlijke goedertierenheid over u is. Uwe onwaerdigheid, uwe flegtheid, uwe ondankbaarheid, uwe zonde, geeft u geen grond, noch reden, om de Godlijke goedertierenheid, welke onder dat alles nog aan u beweezen wordt, te ontkennen, en te verkleinen, maar om dezelve grootlijks te roemen, en te verheffen. Gij zijt niet waerdig, dat ge leeft. Gij hebt het leven en alle zegeningen verbeurd en verzondigd. Maar waarom berooft God er u niet van, gelijk Hij al lange hadt kunnen doen, indien Hij u naar uwe verdiensten , naar het geftrenge van zijne rechtvaerdigheid, hadt willen behandelen? Waarom leeft ge nog onder de verkondiging van het Euangelie, onder het aanbod van zijne verzoende gunst in Christus? Waarom z'rjt ge niet al lange in de helle nedergeworpen? Is dat geen Godlijke goedheid en verfchooning? Het is waar, gij kunter niet uit befltiiten, datGod lust heeft aan uwe wegen. Neen. God heeft een afkeer van de zonde. Hij haat alle werkers der ongerechtigheid. Maar gij kunt, gij moogt, gij moet, er dit uit befluiten, dat God nog genegen is, om u door goedertierenheid tot Hein te trekken, en den toevlugt tot Hem te leeren neemen. Dat Hij nog lust heeft, om zijne barmhartigheid te doen roemen tegen het oordeel* Het  334 Leerreden Het is waar, deeze zegeningen zullen u, indicfl gij in uw godloos, ondankbaar en zondig leven voortgaat, niet ten wezenlijken nutte gcd:-icn Ze zullen eens tegen u getuigen, en uw oordeel verzwaaren. Maar wiens fchuld zal dat zijn? Alleen uwe fchuld. Om dat gij den rijkdom van Gods lankmoedigheid , en verdraagzaamheid veracht. Om dat gij niet weet, dat is, niet weeten wilt, geen moeite en onderzoek wilt aanwenden , om dat te leeren verftaan, om u daar van te laatcn overrceden, dat Gods goedertierenheid u tot bekee* ringe leidt. En daarom, zondaar! ziet dog toe, dat gij u niet, naar uwe hardigheid en onbekeerelijk hart, toom vergadert als een fchat, in den dag des oordeels, en der openbaaringe van Gods rechivaerdig oordeel. Ja maar, zegtge misfehien, zal ik ooit Gods goedertierenheid , zijne barmhartigheid en genade in Christus, erkennen , en daar van een voorwerp worden , dan moet ik eerst gebrage worden tot eene rechte kennis van zijne heiligheid en rechtvaerdigheid, en uitdebefchouwinge daar van tot erkentenis van mijne fchuld cn vloekwaerdigheid ; dan moet ik mij daar over eerst voor God leeren verootmoedigen , en voor Hem in de fchuld vallen, want den hoogmoedigen en onboetvaerdigen zondaar wederftaat God, maar den nedrigen en ootmoedigen geeft Hij genade. Laat ik op deeze bedenking kortlijk antwoorden, i. Waar leest ge dat in den Bijbel, dat gij Gods goedertierenheid, zijne geneigdheid cn bereid-  over Psalm XXXVI; 3. 3S5 reidwilligheid, om u genade te bewijzen, niet moogt erkennen, en de beloften zijner genade aanneemen, voor dat gij, met ter zijde ftelling van die volmaaktheid , en van de waarheid en getrouwheid zijner beloften, met betrekking tot u, het geftrenge van zijne rechtvaerdigheid, en het gedugte van zijnen toorn, hebt ingezien. Waarlijk zoo lang gij dus redeneert, en uw hart die leiding verkiest, werkt grj tegen God aan. Want God wil u niet tot zig trekken door hardigheid, door geftrengheid, door bedreigingen, maar door vriendelijkheid, door de ontdekking van zijne genade , van zijne verzoende gunst, van zijne Vaderlijke ontferming, in Christus Jefus. Wie zal ooit toevlugt neemen en verberging zoeken bijeenen vertoornden Richter, wiens wraakvorderende gerechtigheid men levendig voor oogen ziet ? Maar bij een goedertieren God,, wiens naam Ontfermer is , daar is een veilige toevlugt, eene veilige fchuilplaats van verberging. Maar 2. die goedertierenheid Gods, welke u. in het Euangelie wordt bekend gemaakt, welke wij u verkondigen en aanprijzen, ftrijdt niet met de Godlijke rechtvaerdigheid. De erkentenis daar van, wanneer die op de zuivere leere der waarheid naar Gods Woord gebouwd is, zal u het geftrenge van Gods rechtvaerdigheid niet doen ontkennen , verminderen, noch verdonkeren. De openbaaring van deeze goedertierenheid Gods, de beloften van zijne genade cn ont13 b  386 Leerreden ferming, rusten alleen op dien grond, dat aas de wraakvorderende gerechtigheid Gods door J§fus Christus volkomen is genoeg gedaan. Volgens die vei'klaaring, zondaar! hebt gij van de Godlijke rechtvaerdigheid niets te vreezen, zo gij flegts de volmaakte genoegdoening en verzoening, door Jefus Christus aangebragt, volgens het Euangelie geloovende, die goedertierenheid Gods wilt erkennen, welke u in Hem ontdekt, en die genade aanneemcn , welke u in zijn kruisbloed verkondigd en beloofd wordt. Nog eens 3. wat moet eigenlijk het middel zijn, om uw hoogmoedig, vijandig en onboetvaerdig hart te buigen, om u voor God te ver. ootmoedigen, en in de fchuld te doen komen. Zal een levendig bezef van Gods haat tegen de zonde, een levendig inzien in het geftrenge van zijne wraakvorderende gerechtigheid, die uitwerking op uw hart hebben? Gewis neen. Zoo lang het denkbeeld van Gods rechtvaerdigheid niet uit het Euangelie ontleend is, en gepaard gaat met erkentenis van zijne goedertierenheid en genade in Christus, zoo fchUdert gij u daar in God niet beminnelijk, maar haatelijk af. Uw hoogmoedig hart neemt daar uit gelegenheid, om de fchuld van uwe onbekeerelijkheid op Godte leggen, om dat Hij zulk een. harde Heer is, om dat Hij, ten minsten nu, in die onbekwaamheid, waar onder gij nu door de zonde gekomen ziït, meer van u vordert, dan gij doen kunt. Maar het geen uw hart buigen, uwe vijandfchap verA  over Psalm XXXVI: 8. 387 verbrceken, en in waaren ootmoed tot God brengen moet, is de erkentenis van die goedertierenheid, waar door Hij zijnen Zoon gegeeven, eri door zijn lijden en ftervcn voikomene genoegdoening aan zijne gerechtigheid bei'chikt heeft > op dat Hij u genade, en geen recht, bewijzen konde. Op het kruis vart Christus ftaat wel te leezen , God is rechtvaerdig, dat betoontHij in het ftraffen van deezen rechtvaerdigen borg. Maar daar ftaat ook bij : Door dit kruis is God verzoend met zondaaren. Allen, die de gerechtigheid van deezeri borg aanneemen, zullen door Hem met God veri ióend worden. Bij God' is vergeevihg, op dat Hij gevreesd werde. Èn dit is de waare grond , waar op gij vrijmoedig onder de fchaduwe zijner vleugelen toevlugt kunt en moogt neemen. Eindelijk 4. ft aa ik u geerne toe, dat gij eenë voikomene overreeding moet hebben van uwé fchuld, van uwe vloekwaerdigheid voor God* en van zijne rechtvaerdigheid, zo gij irt die goedertierenheid, welke u in het Euangelie worde bekend gemaakt, eenige dierbaarheid, begeerelijkheid, en aanneemenswaerdighcid, erkennen; zult. Maar, geliefden! zegt uw geweeten u dan nooit, dat gif zondaars zijt; kondigt het u nooit de gevolgen der zonde, den vloek en den toorn Gods aan ? Ik houde mij j ten minften van veelen uwer, volkomen daar van verzekerd. Maar waarom drijft u dan dit licht van uw geweeten» , deeze overreeding van uwe fchuld' en gevaar,' niet tot God? Waarom leert het u niet tot Gods Bh x gö«'&  388 Leerred en goedertierenheid den toevlugt neemen ? Om dat dit licht, deeze overreeding, gelijk we u reeds toonden, daar toe niet genoegzaam is. Gij zijt niet genoeg kundig in den waaren inhoud van liet Euangelie, gij zijt van de waarheid, getrouw, "beid cn aanneemenswaerdigheid van deszelfs beloften niet genoeg overreed. Daarom blijft gij die ge zijt. De waare grond van het toevlugt neemen tot God is niet in uwe ichuld, maar in zijne goedertierenheid. Om dat ge die niet kent, om dat ge dit niet verftaat, daarom maakt gij uit die overreeding, welke gij hebt van uwe fchuld en vloekwaerdigheid, allerleie bedenkingen tegen het erkennen en aanneemen van Gods genade in Christus. Wanneer wij eerst weeten en overreed zijn, dat ons een genoegzaam middel wordt bekend gemaakt en aangepreezen, om ons uit eenig gevaar, uit eenigeongelegenheid, waar 'in wij gekomen zijn , te redden , dan zal het gezigt, het bezcf, van dat gevaar ons aanzetten en bewcegen, om van dat middel behoorelijk gebruik te maaken. Maar zoo lang dat middel ons niet genoeg bekend is, zoo lang wij van de genoegzaamheid en de zekere uitwerking van het zelve, niet volkomen overreed zijn, zoo is er ook niets, dat ons kan aanzetten, om daar van gebruik te maaken. Dan zullen wij gerust in ons gevaar blijven nederzitten , of eene levendige befchouwing van hetzelve zal ons verdrietig, moedeloos, en wanhoopig maaken. Dat is juist uw geval, zondaar! En leert hier uit, dat het. eer-  over Psalm XXXVI: 8. 3*9 eerfte, het voornaamfte, dat gij zoeken moet, waar toe gij de waarheden van het zalig Euangelie , naerstig onderzoeken moet, waar toe gij God moet bidden, om de verlichtende en overreedende genade van zijnen Geest, niet is, zulk een gezigt van zonde, fchuld en vloekwaerdigheid, waar door gij misfchien geheel moedeloos, red- en radeloos zoudt worden, en waar uit gij nog meerdere bedenkingen tegen de erkentenis van zijne goedertierenheid en genade in Christus ontleenen zoudt; maar eene geloovige befchouwing en omhelzing van de leere der verzoening door Jezus Christus , welke u van Gods wege verkondigd wordt. Door dat geloof zult gij niet alleen uwe fchuld en vloekwaerdigheid met overreeding zien, maar ook een hartlijk leedwezen gevoelen, dat gij God, dien God van uw leven en van alle uwe goedertierenheid, vertoornd hebt, en de zonde zelve, als het grootfte kwaad, hoe langer, hoe meer, leeren haaten en vlieden; en eene hartlijke vreugd in God door Christus, en lust en liefde, om naar den wille Gods in alle goede werken te leeven. Dat is, gij zult door dit geloof de waaragtige bekeeringe ten leven deelagtig worden, en God zoo wel in de uitneemende dierbaarheid van zijne goedertierenheid , als in het geftrenge van zijne rechtvaerheid, leeren verheerlijken. Gelukkig volk ! die deeze goedertierenheid Gods aanvangüjk hebt leeren kennen , en van derzelver dierbaarheid zoo volkomen overreed Bb 3 ge-  3