HET RECHT GEBRUIK VAN HERSTELDE GEZONDHEID; AAN GE WEEZEN IN E E N E LEERREDEN OVER PSALM XXXIV. ;4 , 5. DOOR FILIPS SERRURIER, Predikant tAmfieldam. Ter gelegenheid van zyne Herfiellinge uit eene zwaare Krankheid. h de Noorder Kerk, Woensdag 's av$nds den ziften van Slagtmaand 1780. TE AMSTELDAM, By WILLEM IMMINK, Boekverkoper in de Kal verftraat, op den hoek van het Burger Weeshuis, 1781.  Uitgegeeven na voorgaand Onderzoek en Goedkeukeuring , Volgens Befluit van de E. Clasfis van Amfteldam, den p van Louwmaand ,1781.  AAN MYNE ZEER DIERBAARE GEMEENTE; INZONDERHEID DE GENEN DIE IN DEZELVE IN HET AFGELOOPEN JAAR MEDE DOOR ZIEKTE BEZOCHT EN GENADIGLYK HERSTELD Z Y N j WORDT  WORDT DIE Z E, LEERREDEN ONLANGS MET VEËLE BEKORTING UITGESPROOKEN, MET HARTE.LYKE DANKERKENTENISSE VOOR BETOONDE OVERVLOEDIGE LIEFDE, EN MET VÜÜRIGE BEDE OM EEN EN DUURZAAMEN ZEGEN, UIT EEN HART VOL VAN LIEFDE TOEGEIVTD DOOR Haar en Vohaardigen Dienaar in Cbriflus * FILIPS SERRURIER. LEER-  LEERREDEN, OVER PSALM XXXIV. 4, 5. Maakt den Heere met my groot, en laat ons Zynen naam te famen verhoogen. Ik hebbe den Heere gezocht , en hy heeft my geantwoord, en my uit alle myne vreezen gered. fjjryn niet de tien gereinigd geworden ? En waar zyn de negen ? Zyn 'er geenen gevonden die wederkeeren om Gode tere te geeven, dan dees vreemdeling ? Dus luidt de merkwaardige vraag van den Heilland voorgefteld by eene merkwaardige gelegenheid, volgens de aantekening van Lukas Hoofdft. XVIÏ I7> 18. De gelegenheid was deze : Tien melaatfche mannen waren den Heere Jefus ontmoet en hadden Hem ootmoedig om hulp aange. zocht. Vs. 12,13. De Melaatsheid was eene zeer affchuwlyke kwaaie, die eenen mensch die daarmede bezocht was, in cenen deerniswaardigen toefiand bragt. Daarom moefteu volgens de wet de kleederen van bem in welken die plaage was, gefcheurd, en zyn 3 Mof. boofd ontbloot zyn, by moest de bovenfle lippe bewimpelen: en roepen: XII*« 45> Onrein , onrein. Ja hy moest alle de dagen, in welken deze plaage4,6' aan hem was, zich onttrekken aan de famenwooninge met reine menfchen, en als een onreine afgezonderd woonen. Geen won. derderhalven , dat deze tien elendelingen, wanneer zy het voorrecht hadden, den Heilland te ontmoeten, van verre (taande met luiderftemme riepen: Je/u, Meester, ontferm u onzer! A De  2 liEERREDEN De liefderykeZaligmaaker, niet gewoon elendelingen, die Hens aanzochten, ongetroost af te wyzen, zeide tot hen, gaat henen en vertoont u zeiven den Priesteren. En 't gefcbiedde terwyle zybenen gingen, dat zy gereinigd mierden. En een van bun, vervolgt de Ëvangelift, ziende dat bygeneezen was, keerde wederom, met groote [temme, als die zyne blydfchap niet kon in zyn hart beflooten houden, Godverbeerlykende. Enby viel op het aangezicht voor zyne voeten, Hem dankende: en, dit verdient vooral zyne opmerking, dezelve was een Samaritaan.Vs. ij, 16. Hy behoorde tot een Volk, by 't welk de waare Godsdienft zeer vermengd was en vervalscht, en't welk by de Jooden zeer gehaat en veracht was- Dit ootmoedig en dankbaar gedrag van dezen geneezen' Samaritaan gaf den Heilland de aanleiding om de bovengemelde vraag te doen: Zyn niet de tien gereinigd geworden? en waar zyn de negen ? met welke ons geleerd wordt: 1. Dat allen die van eenige ziekte of kwaaie verloft worden, daarvoor dankbaarheid aan God hunnen Weldoener en Verlosfer fchuldig zyn. 2. Dat echter dankbaarheid al te zeJdzaam, en ondankbaarheid al te gemeen is onder de menfchen ; zoo dat 'er zomwylen wel negen ondankbaare tegen één' recht dankbaar menfch worden gevonden. 3. Dat de waare dankbaarheid daarin gelegen zy dat men Gode de eere geeve voor de verkreegene weldaad. 4. Dat het vaak dus uitvalle, dat zy daar men 't minft van wacht, in een dankbaar en voorbeeldig gedrag uitmunten, boven anderen daar men 't voordeeligft van gedacht hadde. Gelukkige Samaritaan wiens gedrag Jefus goedkeuring wegdroeg! die ten blyke daarvan tot hem zeide: Stoa op, engaa benen: uwgeloof'beeftu behouden. Vs. 19. Myne zeer geliefde Toehoorders ! daar zyn, gelyk gy weet, zedert eenigen tyd gelyk elders, dus ook in onze ftad zeer veele krankengeweeft; veelen zyn binnen eenige weeken weggerukt en over-  over Ps. XXXIV. 4, 5. S overgebragt naar bun eeuwig huis; maar ook zeer veelen heeft God wederom opgericht en genadelyk tot gezondheid herfteld. Ik, die nu wederom in gezondheid voor uw aangezichte ftaa, behoor tot dit getal, daar de Heer my uit eene zwaare krankheid naar zyne groote ontfermingen heefc gered. Ja ik en myn huis zyn beweldaadigden des Heeren. Vefmoedelyk zyn 'eronder myne waarde Toehoorders ook fommigen, misfchien veelen, die Onlangs nog in een'gevaarlyken toeftand nederlagen, met banden van fmarte aan hunne legerftede gebonden,, die in hunnen angfi: en nood klaaglyk zuchteden en riepen : Heer, ontferm u onzer! en die nu wederom tot gezondheid zyn wedergekeerd. Wy, myne geliefden, fiaan dus gelyk aan die tien melaatfchen , daarin, dat wy ons in eenen flaatvan elende cn jammer hebben bevonden, daarin, datwy uit de benaaudheid hehben gefmeekt om godlyke omferminge ; en daarin, dat wy door 's Heeren goedheid nu zyngeneezen. O dat nu niemand onzer mogtege'yk zyn aan de negen ondankbaaren, die hunnen weg gingen en tot den Heere niet wederkeerden; maar dat wy nu en voortaan met dien éènen vreemdeling den Heere mogten eeregeeven endanken, en zoo welgevallen trekken van den Heere! Ikjheb in myn hart myzelven en de mynen, en allen, die nu onlangs of in vroegeren tyd krank geweest en gezond geworden zyn, hier toe in dezen avond op te wekken. Ten dien einde roep ik u allen toe : Maakt den Heer met my groot, en laat ons zynen naam t'famen verboogen. Ik beh den Heer gezocht. en Hy heeft mygeantwoord, en my uit alle myne vreezen gered. Hetopfchrift van dit uitmuntend zangfluk onderricht ons niet alleen dat de man naar Gods hart het zelve hebbe opgebeld; (Een Pfalm Davids.') maar ook dat hy zulks hebbe gedaan ter gelegenheid van zyne verlosfinge uit eene van de neteligfte omftandigheeden , waarin hy zich immer bevonden hadde. Als by zyn gelaat veranderd badde voor 't aavgezicbte van Ahimelecb die bem wes, joeg, dat by doorging.— Waarvan de gefchiedenis verhaald wordt 1 Sam. XXI. 10- ij. waaruit wy leeren dat hy in 't ztker onderricht A 2 zynde  4 LEERR EDEN zynde dat Koning Saul't op zyn verderf toeleide, dit gevaar zoekende t' ontvlugten, na eenigenonderftand teNob van denPriester Achimelech te hebben genooten, zich tot eenen van deVorften der Filiftynen hebbe gewend in hope van daar eene veilige fchuilplaatfe te zullen vinden , maar dat hy in plaats van veiligheid uit de woorden der hovelingen van den Filiftynfchen Koning bemerkte, dat.hy in een zichtbaar gevaar was om in eene gevangenis te worden opgefloten, of zelfs eenen geweldigen dood te fterven; uit welk dringend gevaar hyop eene wonderlykewyze gered wierd. Dit zangftuk by deze gedenkwaardige redding opgefleld heeft nefFens eenige andere Pfalmcn dit byzondere, dat het afloopt naar de orde van 't Hebreeuwsch alpbabet, waardoor het aan Ifraël als van eenen gewigtigen inhoud aangepreezen, en tefFens het geheugen kon worden te hulp gekomen- Deszelfs inhoud behelft eene verbeerlyking van God over de beweezene weldaad gepaard met eene kragtige opwekking tot, en een Spr. XlV.beerlyk onderwys in de vreeze des Heeren, in welke een fterk ver4<5, trouwen is, en die zynen kinderen eene toevlugt zal wee/en. De verbeerlyking van God maakt het eerde gedeelte uit van dezen Pfalm. Verf. *- 7. de kragtige opwekking en 't beerlyk onderwys hieruit afgeleid isin'tlaatfte gedeelte voorgefteld Vs. 8-23. Inde verbeerlyking van God geeft de godvruchtige Dichter zyn voornemen te kennen, om zich (leeds in 's Heeren lof bezig te houden en zyn heil en eere in den Heere te fielten, in de verwachting dat dit zyn beftaan en gedrag tot kennis van andere godvruchtigen in bedrukte omftandigheeden gefield komen cn tot hunn«n troon: (trekken zoude. Vers 2,3. Ik zal den Heer loven f allen tyde ; zyn lof zal geduurigl^k in mynen mond zyn, Myne ziele zal zicb roemen in den Heere; de zagtmoedigen zullen 't boor en, en verblyd zyn. Hy wekt anderen op om zich in des Heeren lof met hem te vereenigen, uit aanmerkinge van't gene aan hem en aan anderen was wedervaaren. De opwekking tot anderen om zich tot's Heeren lof met hem te ver-  over Ps. XXXIV. 4, 5. 5 vereenigen, komt voor Vs 4. Maakt dtn Heer mét my groot en laat ons zynen naam tefamen verhoogen. De redenen waarmede deze opwekking wordt aangedrongen zyn genomen,en van de groote uitredding, die de Heer bem:er beantwoordinge van zyne gebeden had verleend Vs. 5. Ik beb den Heer gezocot, en Hy beeft my geantwoord, en my uit alle myne vreezen gered , ra van den gezegenden uitflag dien'flndertn op hunne vuurige fmeekingen hadden verkreegen. Hy fpreekt van eenigen in het meervouwig getal dié zulks by uitftek ondervonden hadden. Zy hebben op Hem gezien, ja{Hem) als een waterflroom aangeloopen ; en bunne aangezichten zyn niet febaamrood geworden. Vs. 6. Hy fpreekt van eenen elendeling by uitneemendheid; dien de Heer uit de uiterfte benaaudheid had verlost. Dtes elendige riep, en de Heer hoorde ; en Hy verlofie hem uit alle zyne benaaudbeeden. Laaten wy nu Davids opwekking aan anderen om ziel? tot 's Heeren lof met hem te vereenigen, uit aanmerking van de groote uitreddinge bem ter beantwoordinge van zyne fmeekingen beweezen met.elkanderen overweegen. De opwekking komt voor Vs. 4. De drangrede. Vs. 5. ' . De opwekking om zich tot 's Heeren lof onderling met hem te vereenigen, wordt dus voorgefteld: Maakt den Heer met my groot, en laat ons zynen naam te famen verboógln. De perfoonen die zich tot 's Heeren lof zouden vereenigen zyn in de eerfte plaats David zelf. Hy had zyn voorneemen hiertoe reeds verklaard. Hy herhaalt het echter, niet alleen om dat hy als by uitftek beweldaadigd boven anderen tot 's Heeren lof ten hoogfte verplicht was , maar vooral ook om door zyn voorbeeld hen die hy aanfpreekt te fterker aan te fpooren tot dit heugelyk werk; want daar hy als Profeet, en als gezalfd om Koning te zyn overlfraël, geroepen was om een Voorganger van 'tvolk te weezen , zoo vorderde zyn gedrag de naaukeurigüe opmerking eo vrywilligfte naarvolging. A 3 Maar  6 LEERREDEN Maar wie zyn ze die David uitnodigt en oproept om hem in 's Heeren lof te verzei len ? Zyn het alle Ifraëliten in 't gemeen? zulks te (lellen is nieton gerymd. Want daar hy beflemd was om Koning te zyn over dit volk , en reeds eeneen andere treflyke proeve had gegeeven van moed, vanbelyd, van trouwe voor zyn volk, niet fchroomende in tyden van nood en verlegenheid zyn leven aan 't zigtbaarft gevaar bloot te (lellen, zoo moeiten allen die de zaak van de rechte zyde befchouwden, belang rekenen in zyne behoudenis, en 's Heeren voorzorg voor David aanmerken als eene weldaad aan gansch Ifraël beweezen, enden Heere daarvoor hartelyk danken. Evenwel is het waarfchynlyk dat David eenige bepaalde perfoonen in't oog heeft, die by of omtrent hem waren, wanneer deeze uitredding voorviel, of niet zeer lang daarna, wanneer hy dit gëwyde dichtftuk ter vereeuwiging van het geval, daar God zyne goedertierenheid aan hem had groot gemaakt, opttelde. 'T is waar, men leeft inde gefchiedenis van Davids leven niet, dat hem iemand naar de Stad en't Hof van den Filiftynfchen Koning hebbe vergezeld. Maar daar uit kan men niet veilig benuiten, dat niemand by hem geweest zy. Want in 't verhaal van Davids komfteteNobonmiddelyk voor dit geval en in 't zelve Hoofdftuk verhaald i Sam. XXI. Vs.i. komt David voor als alleen by denPriester aankomende, 't gene Achimelech met verwondering en verbaasdheid deed vraagen: Waarom zy t gy alleen, en geen man metu? Echter kan men uk het vervolg merken, dat David eenig gezelfchap op dien tyd by zich had, dat hy mogelyk op eene hem bekende plaats had befcheiden, daar hy het wedervinden zoude. Zie Vs.2, 4, 5 De Zaligmaaker dat geval aanhaalende, fpreekt uitdrukkelyk van «. v deszelfs gezelfchap , Hebt gy niet geleezen wat David gedaan heeft, XII. ' *3en de kragt in alle eeuwigheid. Ja ook oneindig verheven ten aanzien vm zyn wezen , wegen en werken boven het bereik van ons eindig vernuft: Want myne gedachten zyn niet idit'der gedachten , en uwe wegen zyn niet myne wegen, fpreekt de lieer. Want jer. ry. (gelyk) de Hemelen booger zyn dan de aarde: alzoo zyn myne i«e-8,'p. gen booger dan uwe wegen , en myne gedachten dan ulieder ge. dachten. Vooral behoort ook tot het verboogen van 's Heeren naam, dit eerbiedig gevoelen naar buiten te openbaaren , op dat ook anderen hiertoe mogen worden opgeleid , 't gene gefchieden kan met woorden en met daaden. Met woorden; wanneer men met eenen heiligen yver fpreekt of vrolyk zingt en juicht van de al. Icsoverklimmende vulmaaktheid des Heeren. Lovet den Heere roept Zynen naam aan , maakt Zyne daaden bekend onder de vol'^' ken. Zingt Hem, pfalmzingt Hem, fpreekt aandachtiglyk van alle B 2 zyne  X2 LEERREDEN zyne wonderen. Met daadsn; wanneer men uit ontzag voor den boogen God zich zorgvuldig wacht van tegen Hem te zondigen , en liever zich blootfklt aan het ongenoegen van alie menfchen , zelfs de hoogfte en aanzienlykite dan aan het ongeluk Job van den Heere te mishaagen- Het verderf Gods. zeide Job, was XXXI. j my £m fcbfifc^ en •csrmogt niet van wegen zyne boogbtid. Dit wilde de man naar Gods hart gefamentlyk met zyne mannen verrichten: laat ons te famen, zegt hy, 's Heeren naam verboogen. Gelyk hy'er zich toe opgewekt vond, zoo was't aller pligt en voorrecht met eenpaarige harten en ftemmen zich tot dat heilig werk te begeeven. De t'famenvoeging van dit tweeledig voorftel, maakt den Heer met my groot, en, of liever , ja, laat ons zynen naam te famen ver. boogen ; kan ons den hartelyken yver van den fpreeker uitdrukken, die allervuurigft wenfchte dat toch allen die rondom hem waren en onder zyn opzicht Honden , onderling met eikanderen en gezamenlyk met hem tot 's Allerhoogften lof mogten zyn vercenigd. Wanneer wy deze opwekking met de voorgaande betuiging van den godvruchtigen Dichter in 't 2 en 3 vers vergelyken; kunnen wy daarin aanmerken den eigenen aart van een godvruchtig beftaan en heiligen yver. Daar eene begenadigde ziel haar zalig voorrecht vindt in dat hemelfch werk en zeggen moet: Het is XCII 2 goed dat men den Heer loove; daar is zy niet te vrede met dit werk alleen te verrichten, maar wcDfcht dat anderen haar daarin mogen vergezellen en volgen, en om des Heeren wil die 't zoo waardig is dat alle zyne fchepzelen Hem pryzen, en om des naaftens wil, wien zy 't hartelyk gunt in de voordeden en geneugtens van deze bezigheid te deelen. Hierdoor wordt zy gedrongen om uit te roePfalm pen; Lovet den Heer, want onzen Gode te pfalmzingen is goed, C&LVÜ.foWyi r-[y iieveiyk is: de lof i; letaamelyk. Wanneer onze zelve Pf.CIH. dichter in den CIII Pfalmeerft zich zeiven reis op reis had opge1,2 en wekt: Loof den Heere myne ziele; en zich vervolgens hierin eene 20,21, wvic had bezig gehouden en verluftigd; brengt hy zynen lofzang 22- niet  oveR PSALM XXXIV. 4, 5< ï/3 niet ten einde zonder de inwooners van Piemel en aarde te heb» ben uitgenodigd om in zyn werk en vermaak deel te neemen: Lavet den Heer zyne Engelen ,gy kragtige Helden, die zyn woord doet, ge.lcorz'amende de Jltmme zynes woords. Lovet den Heer', ale zyne beirfebaaren, gy zyne dienaars die zyn welbebaagen doet, Lovet den ILtr alle zyne werken, aan alle plaatfen zyner beer'; febappye: Loof den Leer myne ziele. t~^e drangrede ingericht om deze opwekking te'doen ingang vindeD, is ontleend van de groote redding die de Heer aan David ter beantwoording van zyne fmeekinge had verleend. Ik bet, vervolgt hy , den Heer gezoebt, en Hy beeft my geantwoord , e~. my uit alle myne vreezen gered. In de vermelding van de Godlyke weldaad wordt dezelve in 't gemeen opgegeeven als eene beantwoording van zyne fmeekinge; dan in 't byzonder befchreeven als eene redding uit alle zyne vreezen. In de opgaave van de Godlyke weldaad in 't gemeen verhaalt David zyne werkzaamheid omtrent den Heere: Ik beb der. Heer gezoebt. Met dit zoeken in het tydsgewricht dat David in 't oog heeft doet hy ons niet onduidelyk verdaan: dat hy een lecvendig bezef hebbe gehad van het groot gevaar waarin hy zich had bevonden. Dat hy overtuigd zy geweed.dat 'er noch by hem, noch by zyne liefhebbers toereikende raad ware om te ontkomen. Dat hy in dien nood aan God had gedacht en zich crinnerd, dat daar Hy groot is van raad en magtig van daad ; hy ouk gevviiTelyk ui» komlt kon befchikken. Dat hy hartelyk verlangd had en gereikhalft om eenige openbaaringe van Gods gunde t'hemwaards temogen genieten Dat hy deze zyne begeerte aan God had voorgemeld , kon hy al niet aan Abimelecbs hof met uitgedrukte woorden, zyn hart echter met uitfehietende gebeden en onuitgefprokene zuchtingen tot den Heere had geroepen: Verberg uw aangezicht niet van uwen knecht: wantmy is bange; haajl u,verhoor my. ï8 ' Nader tot myne ziele, bevrydze; verlos my om myner vyandenwille, ' Hoe wel hy zich hier by bevonden had wyft hy aan, wanB 3 neer  14 LEERREDEN neer by daarby voegt: en Hy heeft my geantwoord. God antwoordt zynen gunftgenooten , wanneer Hy blyken geeft, dat Hy hun gebed heeft gehoord, en daaraan een genadig welgevallen heeft genomen. Aan David heeft de Heer zyn antwoord op onderfcheidene ty« den laaten toekomen op eene verfchillende wyze. Zomtyds op eene meer buitengewoone wyze door den dienfl van menfchen : dan eens door den Priefter met den Ephod voorzien: dan eens door eenen Profeet, die hem des Heeren antwoord bekend maakte. Van diergelyke antwoorden levert Davids leevensbefchryvinge eenige voorbeelden op. Zomtyds op eene meergewoone wyze: of door hem inwendig door de werkinge van zynen heiligen Geeft te bepaalen by de toezegginge die God van ouds gedaan had aan allen die op Hem betrouwen ; of aan hem in 't byzonder, wanneer Ply hem door Samuël had doen zalven , en daarin een onderpand had gegeeven, dat Hy hem zou bewaaren en op den throon van Ifraëls Koningryk zou zetten; of dat Hy hem inleidde in de wegen , die Hy van ouds had gehouden PC.XCIX.met zvne gunftgenooten, de aanroepen van zynen naam; welke 6. riepen tot den Heere, en Hy verhoor deze ; of dat de Heer hem ftil hield by de zeer merkwaardige verlosfingen voorheen aan hem beweezen, om uit de bevindinge van het voorledene hope op te vatten voor het tegenwoordige en toekomftige, gelyk David zich door deeze laatfte bedenking gefterkt vond en aangemoedigd om i Sam "met Goliath te ftryden. De Heer, dus fpreekt hy tot Saul, die XVII. 37. my mn de hand des leeuws gered beeft, en uit de band des heers, die zal my redden uit de hand deezes Filiflyns. Wanneer David door den Geeft wierd bekwaam gemaakt om zich de goddelyke beloften en wegen omtrent anderen en omtrent zich zeiven te binnen te brengen, en die te vergelyken met 's Heeren onveranderlykheid, waarheid en trouwe, dan was zulks gefchikt om moed te Ki 1 gryPen» en te hopen en ftille te zyn op '£ heil des Heeren. Of door III.26. de daadlyke daarftelling van de zaak om welke hy gebeden had; 't welk een zaaklyk antwoord kan genoemd worden. Ziet Jef. XLI. 17, 18. De elendigenen nooddruftigen zoeken water, maar daar  over PSALM XXXIV. 4, $. 1S Jaar is geen, bunne tong wrfmaebt van dorst ; Ik de Heer zal ze verboeren, of zal bun antwoorden, Ik de Godvan 1/rael zal ze niet verlaaten. En welk was dat antwoord ? Ik zal rivieren op de booge plaatren openen , en fonteinen in 't midden der valleien, Ik zal de woestyn tot eenen waterpoel zetten, en het dorre land tot watertogten. Vraagt iemand op welke wyze de Heer thans aan David geanu wnora hebbe ? Zoo dient daarop, dat wy uit de gefchiedenisfe niet ontdekken, dat zulks op eene buitengewoone wyze gefchied kv, en daarom't voor waarfchynlyker houden, dat het op de laatstgemelde wyze zy gefchied. Althans dat David met een zaaklykantwoord begunstigd zy, en de begeerde verlosfing hebbevcrkreegen, zulks blykt duidelyk uit de meer byzondere befchryving van de verkreegene Godlyke weldaad, als hy zegt; en my uit alle myne vreezen gered. Hy maakt gewag van alle zyne vreezen. Dat hy aan 't hof van den Filiftynfchen Vorst in groote angst zy geweest, ais hy hoorde, dat de hovelingen tot den Koning zeiden: Is deze niet Da- l Sam vid de Koning deslands? Zong men niet van dezen in de reien , zeg- XXI. 11, gende : Saul beeft zyne duizenden verflagen, maar David zyne tien 12. duizenden? zulks leert de gefchiedenis uitdrukkelyk : David lag deze woorden in zyn hart; en hy was zeer bevreest voor het aangezichte van Acbis den Koning. Maar vermits hy fpreekt in 't meervouwig getal van vreezen, en daar nog by voegt alle myne vreezen ; mogen wy denken dat hy by de laatfte verlegenheid zich erinnere alle de anglten die hy vooral zedert dat Saul hem naar't leven badgeftaan, had doorgeworüeld. Hieruit had hem de Heer gered of uitgetrokktn. De ontzettend, fte gevaaren waren afgewend; en zyn hart ook tot bedaardheid en tot een kloekmoedig vertrouwen gebracht, om te kunnen zeggen. Pf. XXVII. 1. De Heer is myn licht, en myn heil, voor wien zond ik vreezen ? De Heer is myns levens kragt, voor wien zoude ik vervaard zyn ? Dit had de Heer gedaan. Zyne Mig. heidof moed, noch menfehlyke hulp hadden dit .uitgericht. Den Heere alleen kwam de eere toe. Hier-  ld LEERREDEN Hieruit zag hy dat God met hem was, die zyne fmeeking niet had afgewend. Deze groote redding was eene drangrede niet alleen voor David om den Heere te pryzen, maar ook voor zyne mannen, die hieruit mogten hopen, "dat hy tot hun en tot Ifraëls heil was uitgered. Dus handelde David wanneer hy uit doodsgevaar gered was, hy gaf Gode de eere, en nodigde hen die onder zyn bereik waren uit, om hem daarin te vergezellen en te helpen. Laaten wy ons het uitmuntend voorbeeld van den man naar Gods hart te nutte maaken, en ten dien einde eenige gevolgen uit het verhandelde afleiden en die naar tydsgelegenheid op ons zelventoepasfen. Wy zien hieruit: Dat een bevceldaadigd menfcb nietjlecbts in ftille eenzaamheid zyne dankzegging voor God moete brengen, maar dat bet ook gevoegelyk zyt anderen uittenodigen, om zich met bem te vereenigen, ten einde met bem en voorbemGod voorde beweezene weldaad te verheerlyken. Men kan wel niet twyftelen, als men opden eigenen aart van het geeft el yk leven acht geeft, of dees uitneemende man zal zoo ras hy zich in eenzaamheid bevond, en het veilig doen kon, Gode met hart en mond hebben gedankt; dan hiermede was hy niet voldaan, hy oordeelde dit meer openlyk te moeten doen in de tegenwoordigheid van anderen, endezelvenoptewekken, om hem in dit godverheerlykend werk te willen byftaan en vergezeilen. Trouwens voor deze gemeenfchaplyke vereeniging tot dankzegging plyten gewigtige redenen. Gelooven wy niet eene gemeenfcbap der heiligen? En wat vordert dezelve ? Vordert zyniet dat wy deel neemen in elkanders belangen, zoo wel in voorfpoed als in tegenfpoed, in lief als in leed; en dat wy het deel dat wy daarin neemen, ook naar buiten openbaaren ? Paulus beveelt zoo .wel, zich teverblyden metdenblyden, als tevoeenen metdenvoeenen' Rom.XII^ En e]ders heldert hy de zaak op met eenc gepafte gelyke- nis  over PSALM XXXIV. 4. 5' *7 nis ontleend van de naauwe vereeniging die tusfchen de leden van ons lichaam plaats heeft. Het zy, zegt hy, dat een lidlydt,i Kor. zoolyden alle de leden mede: bet zy dat een lid verbeerlykt wordt,X]ï- 2> zoo verblyden zicb alle de leden mede. En gy lieden zyt bet lichaam*7' ■van Christus, en leden in 't byzonder. DeesgrooteApoftel deelde hartelyk inde blydfchap van andere Chriftenen, en eischteook van hunne zyde dat zy in zyne blydfchap zouden deelen. Dit ging zoo verre, dat hy, wanneer hy vooruit zag, dat zyn lyden voor de zaak van den Heere Jefus den welftand van de gemeente zoude bevorderen, al ware 't ook een lyden dat mogelyk niet dan door den marteldood zoude eindigen; dat hy, zeg ik, dan evenwel de aandoening die'er voor hem lag in het fmartelyke van zyn lot, ter zyde ftelde om zich te verblyden in het voordeel, dat de gemeente daaruit trekken zoude. Ja, indien ik ook,Filïpp.II. dusfchryft hy aan de Filippiers, indien ik tot een drankoffer ge-17. 18. ' offerd worde over de offerbande, en bedieninge uwes geloofs, zoo verblyde ik my, en verblyde my met u allen. En om dat zelve, vervolgt hy, verblydt gy u ook, en verblydt ook u liedenmet my. Daar nu eene oprechteen hartelyke blydfchap over eens anderen welftand in een begenadigd gemoed wordt gevonden, daar zal de dankzegging tot God niet achterwege blyven, waarin Paulus vooral zeer overvloedig was. Ik danke mynen God, dus fchryftRomr „ hy aan de geloovigen te Romen, door Jefus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigt wordt in de gebeele werreld. Op diergelykewyze drukt hyzich uit bydeKorinthiers : Ik danke mynen 1 Kor. I. God alle tyd over u, van wegen de genade Gods die u gegeeven^ is tn Christus Jefus. Noch drukt hy zich fterker uit in zyne brieven aan die van Theflalonica. Wat dankxegginge, fchryftt The(I: hy in den eerfien, wat dankzegging kunnen wy Gode tot ver III. 9. ' geldinge weder geeven vooru, van wegen alle de blydfchap, waarmede wy ons om uwent wille verblyden voor onzen God. In den tweeden geeft hy 't op, als zynen en zyner medearbeideren fchuldigen pligt, Gode te danken over hunnen welftand : Wy moeten Gode alk tyd danken over u, broeders, gelyP ThelT- C billyk1' 3'  18 LEERREDEN billyk is, om dat uw geloof zeer wast, en (dat J de liefde eens iegelyken van u allen, tegen malkanderen overvloedig wordt. Daar is eene gemeenfcbap der gebeden onder de Chriftenen. Wanneer Gods kinderen zich vereenigen om eenige zaak te begeeren, mogen zy op goeden grond hopen, dat zy niet zullen worden afgeweezen van hunnen hemelfchen Vader, want de groote Middelaar heefc hun toegezegt, dat zy zullen verhoord worden. Als de Apoftelen hunne ftemme eendragtelyk tot God Haud. V.hadden opgeheven, tekent Lukas aan, dat als zy gebeden badden, 31* deplaatfe, in welke zy vergaderd waren, beweegd wierd. Endat zy allen vervuld wierden met den heiligen Geest, en Gods woord fpraken met vrymoedigbeid. Inzonderheid wordt de voorbidding van Chriftenen met en voor eikanderen gevorderd, wanneer of krankheid of eenige andere nood iemand van hun overvalt. Jac. V. Is iemand krank onder u ? fchryft Jacobus, dat by tot zich roepe i4> 15' de Ouderlingen der gemeente, en dat zy over bem bidden. En bet gebed des geloofs zal den zieken behouden, en de Heer zal bem oprechten , en zoo by zonden gedaan zal hebben, het zal bem vergeeven jacworden. En wederom: belydt malkanderen de misdaaden, en bidt voor malkanderen, op dat gy gezond wordet. Een kragtig gebed des rechtveerdigen vermag veel. Als Petrus van Herodes gegreepeö Handel, en in de gevangenifle was opgefiooten: wierd van de gemeente een XII. 5. geduurig gebed tot God voor hem gedaan. En als hy door 's Heeren Engel daaruit verloft zynde gegaan was naar 't huis van Maria, Vers 12 'K'arra a^aar veelen te famen vergaderd en biddende. Paulus te 'Romegevangen zynde, verklaart aan Philemon zyne hope dut by Philem. door de gebeden der geloovigen bun zoude gefcbonken worden. Dit dan 22* vaft ftaande, kan hieruit ligtelyk worden afgeleid de betamelykheid van ook met en voor anderen God te danken en te verheerlyken. Want wanneer wy voor anderen bidden, merken wy de zaak om welke wy bidden aan als eene weldaad niet alleen voor hun ■voor welken wy bidden, maar ook voor ons zeiven, die zulks als eene gunft van God begeeren: liïllyk, derhalven , datde begeerde zaak verkreegen zynde, allen die daarom gebeden hadden, zich ook  over Ps. XXXIV. 4, 5. 19 ook geroepen achten om God met vrolyke harten daarvoor te danken. Epaphroditus, de medearbeider van Pauluswas krank geweest tot na by de dood, maar Gud had hem weder opgericht; hoort eens met welke bewoordinge hy deszelfs hcrftelling vermeldt : God Fil.II. 27. heeft zich, zegt hy, zyncr ontfermt: en niet alleen zyner, maar ook myner, op dat ik niet droefheid op droefheid zoude hebben. Op dienzelven grond, dat de voorbidding voor anderen ook de verplichting en de gewilligheid tot dankzegging influite fteunt de verwachting van Paulus, die hy dus uitdrukt: wy hopen dat God 2Kor.I. ons noch verlosfen zal: Alzoo gylieden ook mede arbeidt voor ons10' lu door den gebede, op dat over de gaave, door veele perfoonen aan ons te voege gebragt, (ook) voor ons dankzegging door veelen gedaan voorde. De bevordering van de dlgemeene Jlicbting is eene andere rede, die de gemeenfcbaplyke dankzegging aanpryft. De eenzaame godsdienftoefening in 't verborgene is buiten twyfel zeer aangenaam aan Hem die in 't verborgen ziet, en de godlievende ziel kan in haare verkeeringe met God buiten 't oog van menfchen wel eens verwaardigd worden met vertrooftingen en geneugtens > die aan de werreld onbekend zyn ; maar hoe goed een kind van* God het ook hebben moge in 't eenzaame, een ander kan daar geen nut van hebben, om dat het tot zyne kennifle niet komt. Men zou tot zulk eenen Chriften, die maar alleen voor zichzelven bidt en dankt, mogen zeggen, 't gene Paulus by eene andere gelegenheid eens zeide : gy dankzegt voel beboorlyk, maar de ander 1 Kor. wordt niet gejlicbt. Wanneer de dankzeggingen openlyk in de XIV. if. vergaderingen der Chriftenen worden gedaan dan ftrekt zulks merkelyk tot bevorderinge van de algemeene fticbtinge. De yver wordt hierdoor gaande gemaakt. Menig een kan dus bepaald worden by vorige zegeningen aan hem beweezen en daar hy anders naauwlyks meer aan gedacht zou hebben. De liefde wordt gefterkt en vermeerderd; en tot God, die de milde uitdeeler is van ontelbaare weldaaden aan zyne fchepzelen , inzonderheid aan zyne Vrienden en gunftgenooten; en tot onze medemenfchen, C 2 in-  20 LEERREDEN inzonderheid de heiligen, die met der daadtoonen, datzy welmeenend deel neemen in onzen welftand en zich daar over met ons verblyden. De vertrooftingen worden vermenigvuldigd. Deze en gene kleinmoedige, die heimelyk zucht onder zwaarigheeden die hem of de zynen drukken of dreigen, gevoelt dat zyn moed wordt opgebeurd door de overweging, dat die God, die aan anderen zyne weldaadigheid heeft groot gemaakt, noch leeft, en dat Hy altoos dezelve is, oneindig in goedheid zoo wel als in vermogen. Zoo wordt hy, die gedrukt en treurig in de Vergaderinge was ingekomen ongevoelig en eer hy 't weet van zyn pak verloft; zyne bekommering is verdweenen; hy fielt zyne hope Pf. XLII. op God en zegt tot zyne ziele: Wat buigt gy u neder, ó myne 12. ziel, en wat zyt gy onruftig in my? Hoop op God, wantikzalHem nog loven*, Hy is de menigvuldige verlosfinge myns aangezicbts, en myn God. Met rede hebben dan de oude heiligen zich verpligt gerekend om in 'c openbaar God te loven en te pryzen. Zoo was 't met Koning David. Wanneer hy den yver zag van Ifraëls Overften in het geeven van goud en zilver en koper en yzer en i Chron.koftelyke fteenen in den fchat van 'sHeeren huis, verblydde hy XXIX. zich ook met groote blydfchap. Daarom loofde David den Heere voor 9' I0, de oogen der ganfcher gemeente; — Daar na zeide David tot de Vers 20. ganjj-bg gemeente: Lovet nu den Heere uwen God: Doe loofde de ganfche gemeente den Heere den God hunner vaderen. — De Dichter van den XLVIII. Pfalm zegt in 't io vers: O God, wy gedenken uwer weldaadigheid, in 't midden uwes Tempels, En die van den CXVI. getuigt niet alleen, dat hy zyne geloften den Heere zal betaalen, maar hy voegt daar ook uitdrukkelyk by, dat hy zulks doen zal ,• in de tegenwoordigheid van al zyn volk ; in 't 14. vers. en hy herhaalt het met veel nadruk in het 18 en 19. vers. Ik zal myne geloften den Heere betaalen, nu, in de tegenwoordigheid van al zyn volk. In de voorhoven van des Heeren Huis: in 'J midden van u, 0 Jerufal'em. Halelu-jab. en zulks volgens het bevel: Pf. C. 4. Gaat i71 tot zyne Pmten met W: in zyne voorhoven, met lofzang: lovet Hem, pryft zynen naam. Laat  over Ps. XXXIV. 4, 5. 21 Laat ik ten laatften hier nog byvoegen; dat de vereeniging van veelen tot vrolyke dankzeggingen met rede mag worden aangezien als eene afbeelding van de bezigheid en bet vermaak des Hemels. Het bidden zoo ver het voortfpruit uit het bezef en gevoel van elende zal daar geene plaats meer hebben; ook zullen zich daar geene kranken of andere elendelingen aan ons vertoonen, die onze voorfpraak om verligting en uitredding uit hunne benaauwdheid behoeven of begeeren zullen; maar bet danken zal beflendig het werk en de vreugde blyven van de inwooners van die zalige geweften. En dit zullen zy doen eenjtemmig in de naauwfle vereeniging der harten, en dat niet alleen elk voor het heil dat hem is te beurte gevallen, maar ook voor hunne gemeene zaligheid; voor de groote verloffing daar gefield door het bloed des Lams; voor de aanbiddelyke wegen, die de eeuwige wysheid heeft gehouden met de geheele Kerke van het begin der Werreld tot aan haar einde; voor de zonderlinge leidingen des Heeren, ten aanzien van zyne byzondere gunftgenooten. Joannes by uitneemendheid verwaardigd met hemelfche gezichten, verhaalt in de befchryving van een heerlyk gezicht, waarin hy eene deuregeopend zag ia den Hemel, dat hy, zynde inden geeft, gewaar wierd, dat, wanneer de vier Dieren, die in 't mid- Openb, den des throons en rondom den throon waren, heerlykheid, eraIV-9>>°? eere, en dankzegging gaven Hem die op den throon zat, die in alle11' eeuwigheid leeft, dat alsdan de vierentwintig Ouderlingen vielen voor Hem die op den throon zat, en aanbaden Hem die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hunne kroonen voor den throon, zeggende: Gy Heer zyt waardig te ontvangen de beerlykbeid, en de eere, en de kragt'. want gy belt alle dingen gefcbapen, en door Uwen wil zyn zy, en zyn ze gefcbapen. Op eene andere plaatfe meldt hy, dat hy zag eene groote Jcbaare, die niemand tellen konde, roepende Openb. met groote ftemme, zeggende: de zaligheid zy onzen God, die op dewvlI« throon zit, en den Lamme. En wat volgt hierop onmiddelyk?9"I2* En alle de Engelen ftonden rondom den throon , en (rondom) de Ouderlingen en de vier dieren: en vielen voor den throon (neder) C 3 op  £2 LEERREDEN op bun aangezicht e , en aanbaden God, zeggende: Amen. Be lof en de beerlykbeid, en de wysbeid, en de dankzegging, en de eere en de kragt, en de fterkte zy onzen Gode in alle eeuwigheid. Amen. Is deze de eenstemmige en zalige verrichting van de gelukkige inwooners van dieheugelyke geweften , zullen wydan niet zoo veelen wy eenige hope hebben, om hier na in den Hemel te worden, toegelaaten, onsbenaarfligen, om ons aan eene zoo edele en verhevene bezigheid te gewennen ? Hoe wy meer fmaak daarin kreegen, hoe onze hope op eeuwige heerlykheid meer zou worden beveiligd, als die daarin eene heerlyke vrucht van den inwoonenden en in ons werkenden geeft, daadelyk bezig om ons tot de onmiddelyke gemeenichap van God en tot den naauften omgang van de hemelingen voor te bereiden , zouden mogen aanmerken. Ook zou de vordering in hemelfch werk meerder genot van hemelfch vermaak aanbrengen en onze harten vervrolyken. Wanneer wy den rechten fmaak daarvan hadden , zouden wy noode te rug blyven van zulke plaatfen daar 's Heeren heiligen zich vereenigen tot 's Heeren lof. Wy zouden het verftaan en daarmede inftemmen, wanneer wy zulke betuigin■ar, gen hooren als wy hier en daar van de oude heiligen vinden: Ik geXJLU. s.denke daaraan, enftorte myne ziel uit in my: om dat ik plag henen te 'gaan onder defcbaare, met bun te treden naar Gods Huis, met eene ftemme vanvreugden-gezang, en lof, (onder) de feestboudende menigte. Of gelyk het elders heet: Hoe lieflyk zyn uwe wooningen O LXXXIVHeer der beirfchaarenl Mynezielis begeerig, en bezwyktookvanver2» 3- langen, naar de voorhoven des Heeren: mynhart, en myn vleefcb roepen uit tot den leevendigen God. En X welgelukzalig zyn ze die in uw Vers 5* buiswoonen: zypryzen ugeftadelyk! Een tweede gevolg, dat wy uit de verhandelde woorden afleiden beftaat hierin: Een beweldaadigdmenfch moet niet alleen erkennen tot roem van de godlyke goedheid, dathy eene weldaad heeft  over Ps. XXXIV. 4, 5. 23 heeft ontvangen, maar hymoet ook de grootheid van die weldaad bedenken en daartoe dezelve van verfcheidene zy den befcbouwen. Dus deed David. Hoewel hy een moedig en onverfchrokken krygsman was, dieniet ligtelyk vervaard was, beleidt hy echter ootmoedig en edelmoedig, dat hy bevreesd was geweeft, dat hy dit meer dan eens was geweeft, ja dat hyhet dikwyls was geweeft, want hy fpreekt van alle zyne vreezen. En hoewel hem liftigheid zoo min ontbrak als dapperheid, erkent hy echter volmondig dat hem niet deze gered had, maar dat de Heer hem had gered : Hy beeft my uit alle myne vreezen gered. De billykheid van deze aanmerking zal elk gerecdelyk toeftemmen, die dit in overweeging neemt, dat onze dankbaarheid pleegt grooter of kleiner te zyn, naar dat wy de weldaad befchouwen als van meerder of minder belang voor onzen welftand. Heefc iemand ons eenen kleinen dienft gedaan, heeft hy ons bygeftaan en geholpen uit eene zwaarighetd van weinig belang, uit welke wy anders hope hadden ons zei ven dog te zullen hebben gered, of uit welke wy dachten, dat veele anderen ons zouden hebben kunnen helpen, dan zullen wy ons maar weinig aan hem gehouden rekenen; maar is de dienft aan ons beweezen zeergewigtig, hangt onze geheele welvaart daarvan af; bevonden wy ons in eenen dringenden nood waarin wy fcheenen te zullen omkomen, waren wy t'einde raad ., en was het by anderen buiten hope; zyn wy dan echter door eenen getrouwen vriend boven verwachting gered; dan zullen wy met rede oordeelen, dat onze verplichting aan denzelven zeer groot is, en wy zullen met ernft bedacht zyn, om onze gevoelige dankbaarheid op eene doorflaande wyze aan zulk eenen weldoener te betoonen. Brenger wy d;t over tot eenen menfch , dien God uit krankheid verloft en weder opgericht heeft, gelyk ons tegenwoordig beftek vordert, dat wy ons tot zulk eenen beweldaadigden inzonderheid bepaalen, dan zien wy dat zulk een herftelde zyne ziekte naar heure verjcbeidene omftandigbeeden met de daarop gevolgde genezing bc-  24 LEERRE D EN behoore over te zien, om daardoor tot eene rechte dankbaarheid te worden opgeleid. » Een kranke, dien God gezond heeft gemaakt, vraage zichzelven: Is myne krankheid Hechts eene ligte onpasfelykheid geweeft, die my geen merkelyk ongemak van pynen en fmerten heeft veroorzaakt, maar zeer draagelyk was, die my toeliet het werk van myn beroep of in't geheel of immers ten deele waar te neemen; die my niet belettede eenig genot van 't gezelfchap van myne vrienden te hebben; en die naar oogenfchyn geene tekenen vertoonde, welke eenig gevaar aankondigden; dan heb ik buiten tegenfpraak groote oorzaak van dankbaare erkentenis aan God over deze verfchooning, dat zyne hand niet zwaar op my geweeft is, maar dat Hy my als 't ware ligtelyk met den vinger aangeraakt en hevige ziekte heeft afgekeerd. Is daarentegen de krankheid zeer zwaar geweeft, zoo dat ik door to1> pynen wierd afgemat, dat alle luft overging, dat myn leven het XXXIII. brood zelve verfoeide, en myne ziel de hegeerlyke fpyze: dat myn 20, 21. vleefcb verdween uit bet gezichte; en myne beenderen (die) niet gelob XVl.zien wierden* uitftaken. En ik met Job mogt zeggen : dat gy my 2. ' rimpelacbtig gemaakt hebt, is tot een getuige : en myne magerheid ftaat tegenmy op; zy getuigt in myn aangezicht. Wierd ik geperfl: om klagelyk te fteenen en te kermen, om gelyk een kraan (of) XXXVIII%!Wdluw te piepen, te kirren als eene duif. Is myne kragt ten 14. eenemaal geweeken, zoo dat ik niet alleen geheel onbekwaam was tot alle verrichtingen, maar ook ongefchikt tot deverkeeringe met myne medemenfehen, zoo dat ik de aanfpraak van lieve vrienden moefl derven en uit hoofde van groote zwakheid hun be« zoek moeit myden; jaging het zoo ver, dat zich gevaarlyke tekenen zien lieten, dat het gebruik van de uitwendige zinnen ftil ftond, dat de werking vanderedelyke vermogens wasopgefchort, en dus myne ziel fcheen te naderen ten verderve i en zyn leven tot XXXIII. dedingen, die dooden; waardoor de omftanders ontfteld, verbleekt 22. 'en zidderende den moed begondeD op te geeyen, erkennende, dat  over PSALM XXXIV. 4, 5. 25 by hun in het toedienen der middelen niets meer te doen was overgebleevcn ; ben ik des niet tegenflaande echter nog opgericht; watfchict'erdan over, dan dat ik cn de mynen den vrymagtigen en t'mywaards gehadigen Heere van leven cn dood de cere gèevcn ? dat ik met Paulus cn zyne medearbeiders., wanneer zy uitnemend a Kor. r. zeer bezwaard waren geweest boven (hunne) magt, alzoo dat zy zeer 8, 9/10', in twyffelwaren ookvan het leven, betuige: fa wy kaden al zeiven in ons zeiven het vonnis des doods , op dat wy niet op ons zeiven vertrouwen zouden, maar op God ditdedooden verwekt: Die ons uit zoo gr ooien dood verlofl heef:, en {noch) verlojl i op welken wy hop en. dat Hy (ons) ook mch verhff.n zal, cn met denProfejtJona: ik zeide'-. J01WÏI4, Ik ben uitgejlooten van voor uwe oogen: nochtans zal ik den tempel6, 8, 9. uwer heiligheid weder aan/douwen. Gybebtmyn leven uitden ver. derve opgevoerd, O Hier myn God. Die de vulfche ydelbeeden onderhouden; verlaaten hunne weldaadigheid. Maar ik zilu offeren met defiemmeder dankzegginge. Of met den Koning Hizk'a: Ik zeide jer> van wege de affnydinge myner dagen, zal ik tot de poorten des graf> XXXVIII henen gaan, ik worde beroofd van bet overige myner jaaren. Ik zeide: ! °lk zal den Heer niet (meer) zien, den Heer in den lande der leevendi Vers ir, gen: ik zal de menfchen niet meer aanfehouwen met de inwooners der12 ' '•*» werreld. Myn levenstyd is weggetogen, en van my weggevoerd,*5 ' gelyk eenes herders butte; Ikfielde my voor tot den morgenflond toe i gelyk een leeuw, alzoo zal Hy alle myne beenderen breken : van den dag tot den nacht zult Gy my ten einde gebragt hebben. Wat zal ik fpreekenl gelyk Hy het my beeft toegezegt, alzoo heeft by het gedaan. Heer, by deze dingen leeft men en in allen dezen is het leven mynes geestes; want Gy hebt my gezond gemaakt en my geneezen. Om onze dankbaarheid naar behooren op te wekken, dient mede in aanmerkinge genomen, welke maatigingen 'er geweest zyn geduurende de ziekte, 't zy ten aanzien van het lichaam, 't zy ten aanzien van de ziel. Wanneer een kranke op zyn leger verdoken is van alle ververfching; wanneer hy door armoede alle onkoften moet ontzien en myden, en daardoor de vercifchte hulpmiddelen niet kan bekomen D die  26 LEERREDEN die ter zyner genezing zouden kunnen van dienft zyn ; wanneer hy als een eenzaame en verlatene de noodige oppasfing by dage enby nachtemoet mifien, en zomwylen in brandenden dorft fnakt naar vocht maar byna laaveloos moet liggen, wanneer hy naaulyks iemand heeft, dien zyn jammer ter harte gaat; dan moet men toeftaan, dat zyne elende grootelyks verzwaard worde. Is ons geval daarentegen het tegenftelde geweeft van dit alles; heeft ons geene ververfching ontbroken; is onze ziekte met de uitcrfte oplettendheid , voorzichtigheid en getrouwheid behandeld ; zyn wy by dage en by nacht e met veel tederhartigheid en liefde bediend en opgepaft; en hebben wy die vertroofting mogen genieten, dat wy veele ontferming hebben gevonden , en veelen zich als om ftryd hebben benaarftigd, om ons alle bedenkelykelaavenis en verkwikking te bezorgen; zouden wydit dan voorb'y zien ? behooren wy niet deze aangenaame inmengzelen van goedertierenheid , deze vriendelyke bedeelingen van de godlyke voorzienigheid op te merken, en Hem te pryzen, die de harten t'onswaards geneigd Pf. CIII. heeft, en ons alle die verademing heeft befchikt ? Hy deed ons niet io. 'naar onze zonden: en vergold ons niet naar onze ongerecbtigbeeden. Misfchien waren 'er ten zei ven tydeals wy in onze krankheid dus verkwikt wierden fommigen van onze medemcnfchen, ja zelfs fommigen van Gods lieve kinderen, dien zu' :s in hunne ziekte niet mogt gebeuren. Dit mogt den by uitftek vroomen Job in zyne hooggaande bezoeking niet gebeuren, die daarover bitterlykklaag- Tob XIX.de: Myne nabeftaanden bouden op: en myne bekenden vergeeten my. i4»i5»'««r. Myne buisgenooten, en myne dienstmaagden acbten my voor l6' eenen vreemden: een uitlander ben ik in derzelver oogen. Ik riep mynen knecbt, en by antwoordde niet; ik Jmeekte met mynen mond aan bem. Alle menfcben mynes beimelyken raads bebben eenen I9' grouwel aan my: en die ik liefhadde, zyn tegen my gekeerd? Dit deed hem op eene hartbrekende wyze uitberften: Ontfermet u my. Verszi, ner , O gy myne vrienden ! want de b md Gods beeft my aangeraakt. 22- Waarom vervolgt gy my als God, en wwdt niet verzadigd van myn vleefcb ? Ja dit mogt den ZooneGods in't hoogfte van zyn on- ver-  over PSALM XXXIV. 4, 5- 0.7 verbeeldelyk zwaar lyden , dat Hy uit liefde voor anderen, om zondaaren van een eeuwig verderf te redden, had op zich genomen , niet gebeuren ; waarom deze treurige klagte Hem in de mond gelegd wordt: De verfmaadbeid beeft myn hart gebroken, en Pfsjm ik ben zeer zwak: en ik bebgewacht naar medelyden, maar daar is ^^* geen; en naar vertroosters, maar hebze niet gevonden. Ja zy hebben my gaile tot myne fpyze gegeeven: en in mynen dorjl, hebben zemy edik te drinken gegeeven, Maar de geftelübeid van de ziele van den lyder kan ook niet weinig toebrengen, of tot verzwaaring of tot verJigting van de krankheid. Een bly hart zal eene medicyne goed maaken: maar een Spreuk verf igen geest zal bet gebeente verdroogen. Dus verdient het ook XVl1'22' onze oplettendheid, te bedenken, hoe ons te moede is geweeft geduurende onze ziekte? opdatwy de maatiging die wy in dat op zicht kunnen gehad hebben door 's Heeren goede beftelling overons, met dankbaare harten mogen erkennen. Verbeeldt u eenen kranken, by welken het heeten mag: Magor mifabib verfchrikkinge van rond omvie, die naaulyks zyne gedachten ergens op kan vestigen, dat zyne benaaudheid en angft niet zoude vermeerderen hoe beklagelyk is het met zulk eenen elendigen gefield ! Zyne pfaim ziel weigert getroost te worden. Denkt by aan God, zoo maakt by lxxvii misbaar. Hy merkt Hem niet aan als een verzoer.d Vader, maar3' 4' als een' heilig en rechtvaardig God, die op hem biliyk vertoornd is en hem reeds deüraffe van zyne ongerechtigheid doet gevoelen; denkt hy aan den Heere Jefus, dien volkomenen Z iligmaaker van verlorene zondaaren; hy vreeft, dat die hem niet zal erkennen voor den zynen, maar by zyne komfte om te oordeclen de leevenden en dooden hem openlyk afwyzen, en het vreeslyk vonnis van veroordeeling zal aankondigen; denkt hy aan de zonde, die veroorzaakt hem onlydelyke wroegingen, daar hy dezelve aanziet als eene openftaande fchuld, die 't hem zeer bange maalt, en ducht dat ze hem hier na zal zyn een worm die niet^h^lx fterft en een vuur dat niet uitgeblufcbt wordt. Denkt hy om d.n^'m hemel, hy merkt dien aan als eene plaats van gelukzaligheid, van D 2 welke  28 LEERREDEN welke hy zal zyn uitgdlooten; de helle, als een'gaapenden afgrond, gereed om hem te ver (linden: den dood, alseen'fchuldeiicher, die vast nadere om hem in de eeuwige gevangenis te Werpen/vale zjn cog en aam'acht op kindeten of andere nabeftaanden . ook die kan bembenaauwen, daar hy geene vrymoedigheid tot God vindt voor zich zeiven, hoe zoude hy met eenig trooftryk toeverzicht de zynen aan Hem toevertrouwen ? Indien wy nu van alle diean«ften zyn bevryd geweeft, indien wy eenigen gegrondden trooft hebben mogen genieten, verdient zulks niet onze erkentenis ? Hebben wy onze ziekte mogen aanmerken als ons toegezonden van eenen verzoenden God en liefderyken Vader, die ons niet ftrafte in zynen toorn , maar ons tuchtigde uit.getrouwheid en in zyne ontfermingen, zoo dat wy als wy bedaard waren met eenig vertrouPf. LXII. wen mogten zeggen : Immers is myne ziel /til tot God: van Hem jóbXIII.? myï m- Ed' daarom ziet OO by my doodde, zoude ik niet 15> hopen? Of naar het voorbeeld van den Heere Jefus: De drinkbeker Joh. dien my de Vader gegeeven heeft, zal ik dien niet drinken? Hebben XVIII. wy den Zaligmaaker mogen befchouwen, niet als eenen vreemden, maar als dien eenigen Middelaar aan welken wy ons op het getuigenis van God, die verklaart, dat in hem het leven is enopzynbevel, waarmede Hy geboden heeft, dat wy zoudenge'. looven in dennaame zyns Zoons, ter zaliging hebben overgegeeven en toevertrouwd, en aan Welken wy ons menigmaalen wel. beraaden en met een onherroepelyk voorneemen ten eeuwigen dienfte hebben mogen verbinden ; hebben wy by gevolg de zonde, hoewel die eenebillyke oorzaak was van fchaamte et? diepe verootmoediging, echter kunnen aanzien als eene door onzen getrouwen Borg aan 't kruis betaalde fchuld, en daarom met mindere of meerdere vrymoedigheid ons die trooftryke verkiaaringen toepasi Tim. I fen: Dit is een getrouw woord, en alle aanneeminge waardig , dat i5. Christus Jefus in de werreld gekomen is om de zondaaren zalig te 1 Joh. I. maaken. En : bet bloed van Jefus Christus zynen Zoon reinigt ons l'KottV.van alle zonde. Of: Dien die geene zonde gekend beeft, bee/tHyzonde a r t voor ons gemaakt, op dat wy zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem..  over PSALM XXXIV. 4, 5. 29 Hem, Wanneer wy zoo in den geloove konden werkzaam zyn, dan konden de gedachten van de dingen der eeuwigheid ons niet omzettende en beroerende zyn, maar veel eer trooftryk en verkwikkende Pachten wy dan aan den hemd, hoe licflyk was de hope , dat wy hoe fhood en onwaardig ook in ons zeiven , echter daar zouden worden opgenomen, om dat Jefus ons verheerlykt h ofd daar is, Hy, in welken wy geloofd hebben, en welken wy hoewel wy Hem niet gezien hebben, nochtans liefhadden; die voor zyn vertrek tot zyne liefhebbers gezegd heeft : In myn Joh.XIV. Vaders huis zyn veele wooningen: anderszins zoo zoude ik bet u ge- 2' 3' zegd hebben : Ik ga benen om u plaalfe te bereiden. En zoo wanneer ik benen zal gegaan zyn, en u plaatje zal bereid hebben, zoo komeik weder, in zal u tot my neemen, op dat gy ook zyn mogetdaar ik ben. De overdenking van belle en verdoemenis verloor dan haare vcrfchrikkelykheid door de overdenking dat de Heer jefus de angften der helle had uitgedaan cn een vloek was geworden voor ons5 cn dat Hy zelfheeft verklaard : Die in Hem, (den Zoon dien God r0h. \\\ gezonden heeft in de werreld ) gelooft, wordt niet veroordeeld, En iÜ. wederom : Voorwaar, voorwaar zeg ik u, die myn woord boort, cn gelooft Hem die my gezonden heeft, die beeft bet eeuwig leven, en Jo!l- V' kevit niet in de verdoemewffe : maar is uit den dood overgegaan in bet leven. Ja op den grond van waare geloofsvereeniging met Cbriftus hadden wy recht om met nederige vrymoedigheid tc vraagen : Wie zal befcbuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Rom< Gods? God is 't die rechtvaardig maakt. Wie is't die verdoemt? VIII.'33, Clristus is 't die geftorven is, ja dat meer is, die ook opgewekt is, 34. die ook ter rechter (hand) Gods is: die ook voor ons bidt. De dood verloor dan ook dat akelige, dat in het begrip van een' geflrengen fchuldeifcher ligt opgeflooten, en begon zich met lieflyker gelaat te vertoonen als een boodfehapper van goede cydinge om ons aan te zeggen, dat het werk afgedaan, dat de ftryd volbragt cn de tyd van rulle gekomen ware ; daar dan de dood voor een menfeh buiten Chriflus een Koning der verfchrikkingen is , daar mogren wy hem met bedaardheid inwachten, als van 'sHeeren weregeD 3 ° laft,  30 LEERREDEN laft, om ons buiten 't bereik van alle moeite en verdriet overtebrengen in eenen ftaat van veiligheid en gelukzaligheid voor zoo veel de ziel aangaat, terwyl het lichaam tot ft of keerde, in die trooftryke verwachting dat deHeerJefusinzyne heerlyke verfchyniDge op de wolken ons niet zoude verlogenen voor zynen Vader, Matth. noch tot ons zeggen: Ik beb u nooit gekend Maar fchoon ook onder VII. 23. de minfte en geringde echter voor de Zynen zoude erkennen, en ons naar ziel en lichaam beiden ftellen in de onverliesbaarebezittinge van eindelooze zaligheid. Of dan ook al het gezicht van eene tedergeliefde echtgenoote, en de zorg voor dierbaare kinderen ons het fterven zwaar en moeilyk wilden maaken; kon echter het geloof ook deze beproeving te- boven komen door de vafte overtuiging, dat God die eeuwig leeft, hen buiten ons verzorgen konde en ons in 't minfte niet van noode had; dat Hy ons toeliet om dezelven aan Hem onzen getrouwen VerbondsGod op te draagen en aan te bevelen; datHy ten allen tyde zich betoond heeft een Helper en Befchermer te zyn van weerloozen en hulpeloozen in de werreld ; en dat het inzonderheid geen vergeefsch Pfaira woord is, dat er gefchreeven ftaat in den LXVIIIPfalm: Hy is LXVIII. een Vader der Weezen, en een Richter der Weduwen ,• God, in de 6' woonftede zyner heiligheid. Wat dunktu , myne geliefden, blykc uit het gezegde niet overtuigend , dat eene oplettende befchouwing van de omftandigbeeden, waarin wy ons bevonden hebben geduurende onze ziekte, en, ten aanzien van onzen uitwendigentoeftand, en, ten aanzien van ons inwendig beftaan van uitneemenden dienft zy om onze dankbaarheid op te wek ken en gaande te maaken, en naar maate de godlyke verfchooningen in het een of ander, of in beide opzichten veel en groot zyn geweeft, in 's Heeren lof te doen uitwyden ? Kan de herdenking van de zwaarte der ziekte en van de omftandigbeeden die dezelve maatigden, onze harten opwekken tot dankbaarheid; de befchouwing van de berftelling zelve zal ons in die gevoelen noch meer verfterken, wanneer wy haar op zich zelve befchouwen of ons lor met dan van anderen vergelyken. Be-  over PSALM XXXIV, 4, 5. 31 Befchouwt men de afwending van doodsgevaar en de herfteU ]ing tot vorige gezondheid op zich zelf, zoo is die niet ais eene enkele weldaad aan te zien, maar als een reeks van weldaaden. Is de dood een ramp die ons niet van ééne of van fommige voorrechten van dit tydlyk leven berooft, maar van die allen te gelyk, onze goederen, onze wooningen, onze vrienden, onze nabefiaanden; zoo is de bewaaring by het leven de bewaaring teffens v3n alle die voorrechten t'famen genomen, en de herflelling tot gezondheid fttlt ons in ftaat om ons van die voorrechten met verkwikking te kunnen bedienen. Indien wy nu dankzegging aan God verfchuldigd zyn, wanneer hy ons by de gerufte bezitting van de goederen, die zyne milde hand ons gegee ven heeft, handhaaft, of zoo wy huis en have, geld en goed verloren hebben, ons op nieuws gelyk wel eer Job in de bezitting daar vanherfteld; indien wy billyk God danken voor de aanhoudende bewaaringe van dierbaard nabefiaanden'en lieve vrienden; indien wy ons by de gunflige herftell'ng van éénen derzelven op onze vuurige bede hooglyk tot dankzegging verbonden achten, hoewel wy na een enkel verlies noch anderen tot onzen trooft zouden hebben over. gehouden; hebben wy dan niet overvloediger rede tot dankbaarheid, wanneer wy door onze eigene herftelling tot de bezitting en genieting van alle die voorrechten te gelyk mogen wederkecren ? Deze onze verpligting zullen wy nog lecvendiger gevoelen, wanneer wy ons lot met dat van anderen vergeleken. Miflchien zyn 'er die op of omtrent denzelven tyd zyn krank geworden als wy, die reeds zyn weg gebragt naar hun eeuwig huis, en on. der dezen zulken , welker verlies allertreffendft en fmertelykft was; neem eens hoofden van huisgezinnen, die door hun overgebleeven krooft billyk betreurd worden, of wel die jonger van jaaren en uitftekender waren van zielsvermogens dan wy; van welken derhalven de maatfehappy nog zeer uitmuntende voordeden had kunnen trekken. Dezen zyn henen gegaan, wy zyn gebleeven. Wat is daar van de rede ? Wat anders, dan dat God luft  3* LEERREDEN lufl heeft gehad, aan ons zyne barmhartigheid groot te maaken? Ook gebeurt het wel, dat fommigen zoo ver herfteld worden , dat-zy hunne leger ftede verlaaten en hunne gewoonc bezigheeden weder hervatten kunnen, dog eerlang op nieuws inftorten, ofwel, dat zy in langen tyd niet kunnen op hun verhaal komen en tot hunne kragten wederkeeren, ja zelfs eenig ongemak behouden, waar aan zy in het overige van hunne dagen blyven kwynen. Miflchien heeft(Jod ons meerdere gunft beweezen, en ons eene volledige herftelling gefchonken ; mogelyk heeft onze krankheid zelve in 's Heeren hand daar toe moeten dienen om ons lichaam van vojrafgaande ongefteldheeden te bevryden , zoo dat wy niet alleen tot vorige gezondheid zyn wedergekeerd, maar ook meerdere fterkte dan voorheen hebben verkreegen, gelyk Elihu reeds in zynen tyd had opgemerkt, dat Gods weg wel eens was met eetjen menfch, in welken Hy welbehaagen had genomen : Zyn j0i, vleèfch, zegt hy, zal frijjcher worden, dan bet was-in de jeugd: XXXIII. by zal tot de dagen zyner jongheid wederkeeren. Zyn wy zoo ge25- lukkig, dat dit ons geval is, zullen wy dan niet vrolyk uitroepen: Loov den Heer myne ziel, en vergeet geene van zyne weldaaCü'l1 ^n. •——«• Die alle uwe krankbeeden geneeft. Die uw leven verlojt 2.5," van't verderf: die u kroont met goedertierenheid en barmbartigbeeden. Die uwen mond verzadigt met bet goede: uwe jeugd vernieuwt als eenes arends. Heeft God op onze Item gemerkt en ons naar wenfch geantwoord, toen wy tot Hem riepen en Hem zochten in onzen nood; zoo is het ten hoogde billyk, dat wy betoonen te hebben gemerkt op 's Heeren Jlem tot ons, en dat wy betamelyk daarop antwoorden. Dit is een derde gevolg daar ik uwe en myne aandacht noch wat by wilde bepaalen. Gods wegen die Hy met ons houdt, zyn als eenejïemme, waar mede Hy tot ons fpreekt. Zendt Hy ons krankheid toe, dan fpreekt Hy met eene ftemme van bejlraffing om ons te vernederen:  over Ps. XXXIV. 4, 5»; 85 ren; en gelieft het Hem ons te geneezen , dan fpreekt Hy een woord van heilzaam onderwys, om ons te verbeteren en naauwer aan zich te verbinden. Dat de toezending van rampen aan een volk of byzondere menfchen , a's een ftemme Gods is aan te merken, blykt om dat zy vermaand worden die te booren. Hoort de roede, en wie ze be- Micha. Jit'd beeft. En dat Cod daar mede inzonderheid bedeelt ons te VI. 9. ieeren, dat wy ons voor Hem den hoogen God verootmoedigen, kunnen wy ender anderen afleiden uit het voorbeeld van Manafïe , dat met de Godlyke goedkeuring wierd achtervolgd. Als de Heer bem benaauwde, bad Hy ba aangezicht des Heeren 2 Chron zynes Gods ernflelyk aan , en -vernederde zich zeer mor bet aan- xxxiii, gezicht des Gods zyner vaderen : En bad Hem, en Hy liet zich '2> van hem verbidden , en hoorde zyne fmeekinge , en Hy bragi bem weder te ferufalem, in zyn koningryk : Hoe kende Manaffe , dat de Heer God is. Dat de Godlyke weldaaden insgelyks zyn eene Jlemme Gods, waar mede Hy ons tot zich lokt en op het fterkfte verpiigc om Hem in erkentenis te houden en te dienen , kan niet ontkend worden. Hoe billyk is de eifch : Roep my aan ia den dag pfaim l. der benaauwdbeid : Ik zal 'er u uitbelpen , en gy zult my eeren. 15. Op dien grond fteunt het rechtvaardig verwyt van een fnood en onverantwoordelyk gedrag dat aan zulken gedaan wordt, die van God met zegeningen overladen , daar niet aan beantwoorden: Nu dan, gy inwooners van Jenifalem , en gy mannen je(-v van Juda , oordeelt toch tuffchen my , en tnffchen mynen wyngaard. 4. " " Wat is 'er meer te doen aan mynen wyngaard, bet welk ik aan bem niet gedaan hebbe ? Hoe redelyk en kragtig is daarom de liefdedrang waarvan Paulus zich bedient by de geloovigen te Rome. Ik bidde u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gy uwe Rem. licbaamen Jielt tot eene leevende, heilige (en) Gode welbehaagelyke xii. t. cff er bande, ( welke is) uwe redelyke Godsdienft. Och ! dat wy die krank geweeft en weder gezond zyn geworden , het Godlyk onderwys wel mogten verhaan, getrouwelyk E .ont-  34 LEERREDEN onthouden, en in 't overige van onze dagen god vrucbtiglyk in onzen wandel uitdrukken, ten einde wy dus bevonden wierden aan het godlyk oogmerk in onze ziekte en herfteüing immers eeniger maakte te beantwoorden! Welaan, myne geliefden , laaten wy beproeven, om ons die heilzaame lejfen wat onderfcheidelyker te erinneren en inteprenten. De Heer zelf wille ze door zynen geeft infchryven in onze harten ! Als eene eerfte les mogen wy 't wel houden ons zorgvuldig te wachten voor die verkeerdbeeden, waar door wy voor onze ziekte den Heere vertoornd hadden. Wy hebben rede om de krankheid aantcmerken als een bewys van Godlyk misnoegen over ons. Hebben Rom. V. wy al gegrondde rede om te mogen vertrouwen dat wy vyanden 10\ zynde met Godverzoendzyn door den dood zynsZoons, en onder het getal van zyne vrienden, ja van zyne kinderen zyn aangenomen; zoo mogen wy 'e wel daarvoor houden, dat onze bezoeking niet is geweeft eene eigenlyke ftraf van God als Richter ons ten ver.derve toegezonden; maar 't blyft evenwel eene tuchtiging; en de tuchtiging onderftelt een voorafgaand ongenoegen van den Vader. Want welk Vader zal zyn kind tuchtigen uit enkel vermaak? Zelfs komt een rechtgeaart Vader niet ligtelyk tot eene gevoelige tuchtiging van zynen zoon, dan wanneer hy vooraf ééne en andere mondelinge onderrichting en beftrafting vruchteloos heeft beproefd. Heeft dit plaats by menfchen die boos zyn, dat zy niet komen tot de tuchtiging dan met weerzin en uit roodzaake, om hunne kinderen te verbeteren; hoe veel min zal God die alleen goed, die oneindig goed is, zyne kinderen tuchtigen, zoo zy Hem door hunne verkeerdheeden niet als'tware, daartoenoodzaaken? Klaagl. y/ant Hy plaagt, nocb bedroeft des menfchen kinderen niet van harte. Pf. CIII. Maar &etyk zicb een Vader ontfermt over de kinderen: ontfermt zich de i3) I4> Heer over degenen, die Hemvreezen. Want Hy weet wat maakzel dat wy zyn, gedachtig zynde dat wy ftef zyn. Wel is waar, dat de tuchtiging ons in 's Heeren woord wordt opgegeeven niet als Spreuken een bewys van Gods toorn maar van Zyne liefde. Want de Heer 111. 12. kaftydt den genen dien Hy lief beeft; ja gelyk een Vader den Zoon (in den  over Ps. XXXIV. 4, 5. 35 den welken ) by een welbebaagen beeft. Ma^r het is ook waar, dat gelyk een bittere drank ter genezing uit liefde wordt gegeeven, maar echter de ongefleldheid van hem die denzelven van noode heeft, onderftelt; dus ook de tuchtiging die uit liefde gefchiedr, de geeftelyke ongefleldheid van hem dien ze treft, tot haaren grondflag heeft En waart',e meer gezegd? Wie is 'er, die op zyn leger gebonden zynde, zyne wegen heeft overdacht, die niet oorzaak heeft gevonden , om uit te roepen : Wie zoude de Pf- xlx. afdwaalingen verftaan? reinig my van de verborgene (afdwaalin. *3* gen.) Welk verwyt deed niet wel het gewilTe over ontelbaare afwykingen en veelvuldig pligtverzuim, over yverloosheid in 's Heeren zaak en dieofl; over traagheid en nalaatigheid in het behartigen van 's naadens tydelyke en eeuwige belangen, over zondige zelfsbedoelingen; over verheffinge van 't hart; over verkleefdheid aan dingen die geen wezen hebben ; over lafhartige menfchenvrees, en wat niet al? Misfchien kwam'er by dit algemeen en vernederend gezicht van talloofe overtreedingen ook nog een byzonder inzien van eenige naby liggende zonde, die wy met al te veel toegevendheid geflreeld en in den boezem gekoesterd hadden, en die even daarom te gevaarlyker was, om dat wy noode daaraan wilden, om ze inhaare fnoodheid recht te befchou. wen, en met denvereifchten moed en ernfl onder oprechte inroeping van Godlyke hulp aan te taflen en te beftryden. Welke nu waren de aandoeningen, die 't gezicht van zoo veele verkeerdheeden op dien tyd by ons veroorzaakten ? Gevoelden wy niet in die bekommerlyke omflandigheeden zeer pynelyke wroegingen ? Moeflen wy niet met David zeggen : my is zeer bange. Wierden 2 Sam. wy niet geperfl om ons met fchaamte en fcbuldbeleidenis voor XXIV. den heiligen God te verootmoedigen en te bidden : O Heer, ftraf1^ my niet inuvcen toorn, en kaflyd my niet in uwe grimmigheid. Zy 3 ' ^ ' 2' my genadig, Heer, want ik ben zeer verzwakt; genees my , Heer, ' want myne beenderen zyn verfcbrikt. Ja myne ziele is zeer ver. fcbrikt. En wederom : Ga niet in 't gerichte met uwen knecht: of P("alm met uwe dienflmaagd : Want niemand die leeft zal voor uwaange- CXLIII> E 2 zichte  26* LEERREDEN zicbte rechtvaardig zyn. Wierden wy niet uitgedreeven naar den grooten Middelaar, onzen eenigen Voorfpraak by den Vader, om in zyn bitter lyden en fterven trooft te zoeken voor ons verflagen hart, om van onze zonden gewasfchen te worden in zyn Rom. V.bioed en dus met God verzoend zynde door den dood zyns Zoons doop 9> l°' Hem behouden te worden van den toorn. Was het niet ons klagelyk Pf.LI. ?,roepen en fmeeken: Zymy genadig, oGod, mar uwe goedertieren4 > 5 en 9- beid: delg myne overtredingen uit naar de grootheid van uwe barmbartigbeeden. Wafcb my wel van myne ongerechtigheid: en reinig my van myne zonde. Want ik kenne myne overtredingen: en myne zonde isfteeis voor my. — Ontzondigmy met Tfop, en ik zal rein zyn: wafcb my, en ik zal witter zyn danfneeuw. Hebben dan de zonden ons zoo veel angft en benaauwdheid veroorzaakt, en zullen wy nu evenwel tot dezelve wederkeeren ? Dat zy verre ! Als Ptalm _ God de Heer tot zyn volk en tot zyne gunftgenooten van vreede fpreekt, LXXXV. Aanmoeten zy niet weder tot dwaasheid keeren. Laat ons in tegenMatth. deel waaken en bidden, op datwy niet op nieuws in verzoekinge koXXVI. men. Laat ons vooral bedacht zyn, dat wy verdubbelde wacht 4'- uitzetten tegen de liflige aanvallen van die zonde die boven andere ons ligtelyk omringt, en die ons de diepfte wonden heeft aangebragt, gedenkende aan die ernflige waarfchuwinge van den Heere Jefus aan dien menfch die achtendertig jaaren krank gelegen hadde Joh. V. en door Hem gezond gemaakt was: Jefus vond bem daarna in den J4» Tempel, en zeide tot hem: Zie, gy zyt gezond geworden; zondig niet meer, op dat u niet wat ergers gefcbiede. Heeft de krankheid,, daarmede God ons bezocht had, die heugelyke vrucht, dat de zonde meer in ons gedood worde, dan mogen wy vrolyk zeggen: Vï.CXlX. Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik: maar nu onderbond ik uw woord. 67 en 71.En : Het is my goed dat ik verdrukt ben geweest, op dat ik uwe inzettingen leerde. Dan wordt dat trooftryk woord aan ons bevesHebr. ^SA> De Vader der geejten kaftydt (ons) ten (onzen) nutte, opdat XII. 10, voy zyner heiligheid zoudendeelagtigworden, Enallekaftydinge, als ll' die tegenwoordig is, fcbynt geene (zaak) van vreugde, maar van droefheid te zyn : doch daarna geeft zy van zich eene vreedzaame vruebt  over PSALM XXXIV. 4, 5. 37 •vrucht der gerechtigheid den genen d'-e door dezelve geoefend zyn. En zoo zullen wy by eigene ervaaring overreed de waarheid gevoelen van 't gene Eüphaz van ouds aan Job voorflelde: Z/e,Iob vgelukzJ.'g is de menfcb, den welken God ftraft: daarom verwerp de17' kaftydinge van den Almagtigen niet. Eene tweede^ les, die onze herflelling uit zwaare ziekte aan de hand geeft is deze: dat wy 't gene wy noch op aarde te keven hebben , fchuldig zyn Gode te keven. Het is waar, dat'jdeze verpligting reeds voorheen op ons lag. Het is God, van wien wy bet leven, en den adem, en alle dingen1*™0' hebben ontvangen; derhalven zyn wy van onze geboorte af onderXV1L 2S' de onlogenbaare verpligting geweeft, om alle onze vermogens naar ziel en lichaam naar zynen wil, in zynen dienft cn tot zyne eere tebeftceden. 5T is ook onbetwiftbaar, dateenChriftcn zich by uitftek als des Heeren eigendom moet aanmerken als zynde door het bloed van Gods eigen' Zoon, een' dieren prys! gekogt, waarom hy met den Apoftel zeggen moet: Niemand van ons kcftRaml zicb zeiven, en niemand (lerft zich zeiven. Want het zy dat 11)31 XIV.'7» keven, wy keven den Heere: het zy dat wy fiervsn , wy fterven^den Heere: Het zy dan dat wy keven, het zy dat wy fterven, ivy zyn des Heeren. Dit neemt echter niet weg, dat de verbintenis die reeds uit hoofde van fchepping en verlosfing op ons lag, niet noch eene nieuwe en vermeerderde fterkte zou kunnen vcrkrygen. Want wy elendige menfchen zyn maar al te veel in gevaar om onze dierfte verbintenis te vergeeten, door het verderf dat ons altyd aankleeft en van buiten telkens wordt opgewekt; wy hebben derhalven noodig, dat onze verpligting ons van tyd tot tyd worde erinnerd, en zoo de gewoone erinneringen al te flaauwelyk op ons werken, dat zulks ook door eene meer buitengewoo. ne en gevoelige opwekking worde verlevendigd. Dus nu is 't hier met de zaak gelegen. Wy hebben ja voorhenen dit reeds erkend, dat ons leven Hem toebehoorde, van wien wy 't hebben ontvangen; wy hebben mogelyk volmondig cn welmeenende wel eens met Paulus kunnen zeggen: Cbriftus liefde dringt ons: als die a Kor v> E 3 diti$, 15,  38 LEERREDEN dit oordeelen, dat indien een voor allen geftorven is, zy dan allen geflorven zyn. En by is voor allen ge flor ven, op dat de genen die leeven, niet meer zich zeiven zouden leeven, maar dien die voor bun geftorven en opgewekt is. Maar met dit alles, hoedaanig is ons Zenen geweeft ? was 't altyd uit ons gedrag openbaar, dat het aan God en Chriftus was toegewyd ? Hoe vei fchillend was dikwyls onze wandel van zoo fchoon eene beleidenis! Hoe menigmaal hebben wy door 't involgen van zondige beweegingen des vleefchs, cn door ons te voegen naar gewoontens, geheel afwykende van het voorbeeld van Chriftus en ftrydig met zyne leere, ons gedraagen als of wy dachten, dat wy onze eigene meefters waren cn wandelen mogten nasr het goeddunken van ons hart.' Hadden wy dan niet noodig, dat ons op eene nadrukkelyke wyze erinnerd werd dat ons leven den Heere toebehoorde ? En hoe kon dit kragtigcr zyn gefchied, dan hier door , dat de Heer ons eene ziekte toezond, waar door Hy fcheen het zelve op teeifchen, en het ons niet dan op onze ootmoedige fmeekinge en die van anderen als op nieuws weder fchonk ? Zullen wy dan niet den God onzes levens hulde doen? en met eene vernieuwde opdragt Pfalm van het zelve tot Hem zeggen: Gy (Heer) bebt myne ziele gered CXVI.8, van den dood, myne oogen van traanen, mynen voet van aanftoot. 9* Ik zal wandelen voor bet aangezicbte des Heeren, in de landen der leevendigen. Eene derde les komt hierop uit: dat wy overvloediger dan voorhenen bebooren te zyn in des Heeren lof. Alle redelyke fchepzelenzyn verpligt den Heere te loven, daar de redelooze zelfs in 's Heeren woord toe worden opgewekt: Dat Pf.LXIX Hempryzen, debemel, en de aarde; de zeen, en al wat daarin wrie35. " melt. 'T gene de pligt van alle redelyke fchepzelen is, moeten vooral beweldaadigde en begenadigde menfchen aanmerken als hunne byzondere verpligtinge, daar dit het einde is, waarom God 1 Petri nun genade heeft laaten wedervaaren. Want zy zyn een uitver. II. 9. ' koren ge/lacbt,een Koninglyk Prieftcrdom, een heilig volk, een ver. kreegen volk: op dat zy zouden verkondigen de deugden des genen die ben  over Ps. XXXIV. 4, 5. 3p ben uit de duisterniffe geroepen beeft tot Zyn wonderbaar licbt. Elke nieuwe weldaad die 's Heeren gunft genooten deelachtig worden is een nieuwe fpoor om in die betamelyke verrichting niet te verfiaauwen , maar met toeneemenden yver voort te vaarar maar allerbyzonderft worden zy daartoe geroepen, die van doods' gevaar gered en tot gezondheid herfïeld zyn. De oude heiligen ontleenden van daar eenen p'eitgrond, wanneer zy in dringenden nood fmeekten om bewaaring by het leven, dat hun toch de gelegenheid niet mogt ontnomen worden om onder de leevenden den Heer te loven. Dus deed David : Keer weder, Heer; redPCVL 5, myne ziele; verlos my om uwer goedertierenheid wille. Want in den 6' doodis Uwer geenegedacbteniffe; wie zal u loven in 't graf? En op P" XXX' eene andere plaatfe : Tot u, Heer, riep ik; en ik fmeekte tot ds/ziiok heere S wat gewin is er in myn bloed? in myn neder daalen tot de PC groeve? Zal u bet flof loven? Zal *t uwe Waarheid verkondigen? LX*XVUU Wierden zy op hunne bede verloft van den dood, zy rekenden'2' I3' zich hoogelyk verbonden tot den lof des Allerboogften. [J0e kragtig drukt zich Hizkias na zyne hei Helling uitzyne doodelyke krankheid daarover uit : Het graf zal u niet loven, de dood zat u nietig pryzen: die in den kuil neder daalen, zullen op uwe waarheid niet^kmu hopen. De leever.de, de leevende, die zal u loven, gelyk ik beden1*'19' (doe,) de vader zal den kinderen uwe waarheid bekend maaken. De 2°' Heer was (gereed) om my te verloffin: daarom zullen wy op' myn jnaarenfpel fpelen, alle de dagen onzes levens, in den Huize des Hee. ren. Op diergelyke wyze laat zich ook een godvruchtig fpreeker elders uit: De dooden zullen den Heere niet pryzen, noch die in de Pf. CXV ftilte nedergedaald Vyn. Maar wy zullen den Heer loven van nu aan 17, 18.' Ut in der eeuwigheid. Hallelujah. Wel ligt komt het iemand vreemd voor dat de verlenging van het leven van eenen Godvruchtigen worde aangemerkt als eene gelegenheid en drangrede om in 's Heeren lof meer overvloedig t^ zyn, daar hy immers wel weet, dat dit werk hier zeer gebrekkig toegaat, en hopen mag om in eene zalige eeuwigheid onder dehemelingcn tot deze edele bezigheid met ongelyk meerdere bekwaam-  4o LEERREDEN kwaamheid en vaardigheid te zullen zyn toegerufl. Deze bedenking heeft veel fchyn. Edoch men dient zich te erinneren, dat de heiligen zoo lang zy hier op aarde zyn in eene naauwe verbinteniffe Haan met hunne medemenfchen , vooral met de ftrydende Kerk, waar van zy medeleden zyn, dat zy derhalven met rede verlangen aan dezen tot zoo veel nut te mogen zyn , als mogelyk is. Nu weeten zy, dat zy eens tot de eeuwige rulle toegelaaten zynde niet wederkeeren om hier beneden nuttig te zyn , maar eeuw uit, eeuw in, zich in 's Heeren lof zullen verluftigen, doch zoo, dat de menfchen op aarde , die hen niet meer zien noch hoorén kunnen , geene (lichting noch voordeel daar van zullen kunnen trekken. Is het dan buiten rede, dat zy verlangen nog wat hier op aarde te leeven, om voor hunne natuurgenooten en inzonderheid voor hun, die derzelver genade met hun deelachtig zyn geworden tot nut te ftrekken; en dat zy, wanneer dit hun gegund wordt, zich daarover hartelyk verblyden, en daardoor Üerk worden aangefpeord, om den Heere te loven op eene wyze die gefchikt is, om ook anderen gaande te maaken en op te wekken, om met hun in dit Hemelfch werk meer overvloedig te zyn. Hier by komt, dat een Godvruchtige door eene zwaare krankheid overvallen zynde en den ftaat van zyne ziele onderzoekende, wel eens dat verwyt kan hebben, dat hy veel te weinig, en dat nog al te yverloos geweeft zy in zyne gezonde dagen in het vermelden van 's Heeren lof. Dit maakt hem befchaamd en verlegen, en mifïchien wordt zyne hope zelfs daar door aangevallen en beftreeden , als hy zich zeiven begint te vraagen i behoor ik wel in waarheid tot dat volk, waar van de Heer zegt: Dit volk heb ik my geformeerd, zy zullen mynen lof vertellen. Zoo XLIII. mv de Heer wilde overbrengen tot dat heilig en zalig gezel2t. ' fchap van die geeflen, die hem onophoudelyk eere , heerlykheid en dankzegginge met een altoosduurend vermaak toebrengen, zou ik dan in myn leven niet meer luft tot en fmaak in dat Godverheerlykend werk hebben gevonden, daar de Heer aan de zynen op aarde de beginzelen geeft van dat eeuwig leven, dat hier  over PSALM XXXIV. 4» 5- 41 hier na volmaakt zal worden ? tiaar nu zulk eene onruft en kwelling in de ziele ontftaat, kan het daar wel anders zyn, of de kranke mr jobXIV. en zat van onrufle: Hy komt voort, als eene bloeme, en wordt af- 1, 2. gefneeden: ook vlucht by, als eene fchaduwe, en beftaat niet. Och! of wy zulk eene befchouwing van onze broosheid en nietigheid by ons mogtcn leevendig houden, wy hadden daar uit een dubbel voorrecht te wachten. Het eene, dat wy een heerlyk behoedmiddel tegen den verderfiyken hoogmoed zouden by der hand hebben; want Ine zouden wy, onder zulke indrukken blyvende, ons kunnen verheffen? Wat ook iemand zy, airede is zyn naam ge- Pred.VI. noemd, en 't is bekend, dat hy een men/eb is: en dat by niet kan 10rechten met dien, die flerker is dan hy. Het ander, dat wy elke Godlyke weldaad op hooger prys zouden leeren zetten, om dat die aan zulke geringen worden beweezen. O Heer, wat is de menfch, Pr dat gy bem kent? Des menfchen kind, dat Gy het aebtet ? De menfch CXLIV. Is de ydelbeid gelyk: zyne dagen zyn als eene voorbygaande feba- 3, 4duw. Vooral zal deze overdenking daar toeftrekken,om met heilige verwondering te aanbidden dien onnafpeurelyken rykdom van Gods liefde, waar door Hy 't gene Hem lieffl was, voor zulke nietige aardwormen heeft) over gehad; en gelyk dit onze dankbaarheid moet opwekken, zoo dient het ook teffens om de vrymoedigheid des geloofs te vermeerderen, en al wat wy noodig hebben, van dat zelve liefderyk hart te doen verwachten. Want die ook zynen eigenen Zoon niet beeft gefpaard, maar beeft R Hem voor ons allen overgegeeven, boe zal Hy ons ook met ffcmvil?'m. niet alle dingen febenken? ' Hoe wenfchlyk ware het verder, dat wy gezond geworden zynde , de dingen buiten ons met zulke oogen mogten blyven aanfehouwen en zoo daar omtrent gezint zyn , als doe wy op F 2 het  44 LEERREDEN het krankbedde terneder lagen! Wat docht ons toen van de werreli en alle haare heerlykheid, wanneer het zich liet aanzien, dat wy nu uit dezelve zouden uitgaan ? Was zy toen dat in onze oogen 't gene zy is in de oogen van haare lief hebbers ? Scheen zy ons toe wanrdig te zyn zoo veel'tyd, zoo veele moeite, zoo veel oppasfens als haare vrienden daaraan belteeden ? Geeft zy in tyden van benaauwdheid die vertroofting, die eenigermaate kan {trekken ter vergoedinge van al dien arbeid, van alle die pynelyke dagen en nachten, welke zy die op haar verflingerd zyn, gewillig aan haar te kofte leggen ? Wat is bet geld in de oogen van eenen menfch! die dood krank ter neder ligt ? Zou hy niet wel al het goed dat hy heeft, fchoon fomwylen met zuuren arbeid en veele angtt vallige zorgen verkreegen en in eenen reeks van veele jaaren by een verzameld, fomwylen ook langs wegen, die hy niet zonder befchuldiging van zyn gewiffe betreden kon; zou hy niet al dat goed daaraan willen geeven, zoo hy daarvoor de verlenging van zyn leven kon verwerven? Maarzoo verre is't van daar, dat iemand met geld den dood zoude kunnen afkoopen,dat hy daar mede Spreuk, niet eens éénen dag uitftel kan verkrygen. Zoo zeker is 't het XI. 4. gene Salomo hiervan getuigt: Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid. Wat zyn heerlykeja VorftelykepsZeizen, wat zyn hoven en Iuflhoven voor eenen ftervenden ? hy moetdezelve verlaaten met al den koftelyken huisraad, en al wat hymet een (treelendgenoegen daarin plag te aanfchouwen; hy (telt zich voor, dat hyuit die vertrekken, daar de weelde haar beftendig verblyf fcheen te hebben geveftigd, eerlang zal worden uitgedraagen en overgebragt naardeenge woning van een liik donker graf. Nu fchat hy hem alleen gelukkig, die op vallen grond mag vertrouwen, dat hy in'c heerlyk paleis des Hemels zal worden ingelaatèn, en die, alhadde 2 Kor.V.hy als een verfchoveling alle zyne dagen in eene laage, Hechte ï. ' hutte gefleeten, nu vrolyk betuigen mag: Wy weeten, dat zoo ons aardfcbe buis van dezen tabernakel gebroken wordt, wy een gebouw van.  over PSALM XXXIV. 4, 5. 45 van God hellen, een buis niet met handen gemaakt, (maar') eeuwig in de Hemelen. Wat is de pracht en zwier van kleederen, naar 't oordeel van eenen menfch, die van dag tot dag, ja van uur tot uur den dcod voelt naderen? Verbeeldt u eene vrouw van de werreld , die een mcrkelyk gedeelte van haar vermogen aan koübaate kleeding heeft toegcwyd, die menig uur in haare gezonde dagen tot haaren opfchik heeft bedeed, die haar vernuft heef 't gefcherpten haare zielsvermogens aangewend tot het uitvinden van allerlei cieraad , om zich op de bevalligfle wyze in 't openbaar te vertoonen, om in praalgewaaden boven andere uitte munten, elks oogen naar zich te lokken en haare behoorlykheid op de fehitterendfte wyze ten toon te fpreiden; deze nu door felle ziekte aangetad en tot het uiterde gebragt, bedenkt in welken toedand haar lichaam zich thans bevindt, en wat daar mogelyk eerlang van worden zal? haare beval, ligheid is nu reeds verminderd en verdwynt- hoe langer hoe meerder, en dedood dreigt haar binnen korten tvd geheel affchouwelyk te maakten voor alle haare nabeftaanden en bekenden. Hoe is haar nu te moede? De befchouwing van haaren tegenveoordigen cn** toekomenden daat kan haar niet dan zeer aandoenelyk zyn. Maar hoe is't met de herdenking vnn het voorledenel Acht zy haar geld wel bedeed, dat zy aanovertolügen opfchik heeft tekode gelegd terwyl fommigen van heurearme medemenfehen, ja misfehien fommigen van Jefus broeders of zuders naauly ks zoo veel hadden dat zy hunne naakte leden dekken en tegen de ongemakken van dé lucht vooral tegen de gedrenge winterkoude beveiligen konden 9 Zoude zy niet met ongelyk meer genoegen te rugge zien, indien zy zichkondeerinneren, dat zy iets van haaren onnoodigen pracht htfrZ behoeftigen het noodig dekzel ter verwarminge had toegevoegd? mdienzy rede had om te verwachten, dat men na haaroveriyden tets diergelyks van haar zoude kunnen getuigen ak Lucas verhaalt van eene achtbaare vrouwe met naame Tab^ tna. Deze difcipehnne, zegt hy, was vol van goede werken entJ , , aalmoefen. die Zy deed. En hetgefebiedde, dat % krank wi^d F 3 fierv :37,39.  4 'tuigen: Zoo ik iemand beb zien omkomen, om dat by zonder kleedinge was, en dat de nooddruftige geendekzel badde : Zoozynelendenenmy niet gezegend hebben; doe by van de vellen myner lammeren verwarmd wierd? Zy, die zulk een getuigenis in haar gewilTe heeft, mag in haare ziekte ook dit vertrouwen, dat menig welmeenend gebed voor de verlenging van haar leven naar den hemel worde opgezonden van die armen die zy in haare gezonde dagen heeft verkwikt Rom. en gekleed; maar kan de vrouw, die zich dezer werreld gelykvormig XII. 2. foceft gedraagen, diergelyk eene verwachting hebben ? Staan de menfchen van haare byzonderfle verkeering en zy aan welke zy 't meert gezocht heeft te behaagen by haar bekend als aanroepers van "s Heeren naam, en als zulken, welker gebed aangenaam is, en van eenig vermogen by den throon der genade ? Ja! heeft zy niet rede om te vreezen, dat ten genen dage, wanneer fommige tot haare onuitfpreekelyke vergenoeginge uit den mond van den .grooten Koning deze heerlyke verklaaring openlyk uitgefproken, Matth. zullen aanhooren : (Ik was) naakt, en gy hebt my gekleed; zy ia XXV. 36. tegendeel tot haare uiterfte befchaaminge uit dienzei ven mond dit grievend verwyt in de tegenwoordigheid van Engelen en menfchen Vers 43. za] ontvangen: Ik was naakt, engy bebt my niet gekleed. Daar zy dus met fmerte ziet dat betgeld'twélk zy veel beter had kunnen befteeden, aan onnodige kleederpracht verkwist is, zal zy met geen minder verdriet zich te binnen kunnen brengen den tyd dien zy gefpild en de zielsvermogens die zy misbruikt heeft j zoo ver zy die heeft aangewend om bet lichaam op te pronken. O!  over PSALM XXXIV. 4, $ 4? O! kon zy nu dien tyd, die voorby is, die verloren is, te rug roepen! och of zy dieuuren, die zy voor den fpiege] heeft door. gebragt, zich liever ten nutte hadde gemaakt om in den fpiegel van 's Heeren wet haare rechte gedaante te leeren kennen! En de edele zielsvermogens! waren die haar gegeeven, om ze dienftbaar te maaken aan zulke laage eindens? Had zy in den tyd die haar vergund was, en de vermogens der ziele die God haar verleend had, toch tot hoogere oogmerken aangelegd ! Ware zy toch liever bezorgd geweeft om te leeren, welk het echt cieraad is van deziele, die ongelukkige ziele, diedoor de zonde van beur waar cieraad is verftoken, het beeld van God hebbende verloren! Had zy toch tyd en vlyt befteed om te verftaan, hoe zy mismaakt cn affchuwelyk geworden zynde in de oogen van den vlekkeloos heiligen God, konde geholpen worden en in ftaat geraaken, om tot zyne onmiddelyke gemeenfchap te worden toe. gelaaten ! Had zy uit 's Heeren woord dien heilzaamen raad gehoord en ter harte genomen: Ik raade u dat gy van my koopt goud Openb beproefd komende uit bet vuur, op dat gy ryk moogt woorden : enIII. 18.' witte kleederen, op dat gy moogt bekleed worden, en defcbande uwer naaktheid niet geopenbaard worde. O hoe welberaaden ware zy geweeft, zoo zy minder zucht hadde gehad om menfchen te behaagen, en meerder zucht om den Heere welbehaagelyk te zyn; Hem, die veel fcbooner is dan de menfchenkinderen ; wiens goed- Pf. XLV. keuring van oneindig belang is! Zoo de Koning lufl bad aan haare 3.' fcboonbeid, wat zoude haar dan aan't oordeel van menfchen gele-VersI2, gen zyn ? Nimmer zou zy de optooizels die zich aan 't uiterlyk oog vertoonen, wanneer zy die aan andere gezien had met afgunftige en begeerige oogen hebben willen aanzien, zoo zy recht gekend en iets bezeten had van dat verborgen cieraad, waarvan 'er ftaat: Des Koningsdochter is geheel ver beer ly kt inwendig; haare ySIS ,4 kleedinge is van gouden borduurfel. Zy zou zich dan vercierd hebben geacht met de kleederen die een Apoftel aan Chriftelyke vrouwen aanpryft, willende, dat zy in een eerbaar gewaad, nietljim u fcbaamte en maatigheid zicbzelven verderen, niet in vlechtingen9, i0.' (des  48 LEERREDEN (des bayrs,) of goud, ofpeerlen, of kojlelyke kleedinge: maar ft ivelk den vrouwen betaamt die de godvruchtigheid belyden) door goede weken. Of gelyk een ander Apoftel zyne meening hier over uitdrukt: haar vercierfel zou geweeft zyn niet het gene uiterlyk is, (beftaande) in bet vlechten des bayrs, en omhangen van goud, of van Lkeieren aan te trekken : maar de verborgen menfch des ba-ten, i Petti i'1 bet onverderflyk (vercierfel) van eenen zachtmoedigen en ftillen Il[<; ^ ,4. geeft, die koftelyk is voer God. ^ Hoe zeer bevoorrecht in vergelykinge van haar, van welke wy tot noch toe hebben gefproken, is de Chriftelyke vrouwe, die in plaats van dat knaagend naberouw over al die tioodelooze verciering van 't lichaam, in ftilte mag overdenkende genadeGods haar in Chriftus gefchonken, die haar onderweezen en geleerd heeft Hom haare grootfte heerlykheid daarin te ftellen> dat zy den heelde van Vül.'z*}, God* Zoon gelykformig mogt worden! en die wanneer haar geloof recht leevendig werkzaam is omtrent de Godlyke beloften, zich daar over uitermaatcn verheugt, dat zy 't gene God door zynen heiligen Geeft in haar heeft beginnen te werken , om haar inwenColoff. dig te verderen en zoo bekwaam te maaken om deel (te hebben) in 1. 12. de erve der heiligen in 't licht; mag aanmerken als een bewys, dat haar hemelfche Vader luft heeft haar om Chriftus wil hier na met eeuwige heerlykheid te bekleeden , dies zy nu reeds in hope zalig geworden, wel zou mogen juichen: Ik ben zeer vrolyk in den HeeRora, rgt myng zie[3 verheugt zich in mynen God, want Hy beeft my belef LXl'Mted mt de kleederen des beils, den mantel der gerechtigheid beeft 10' Hy my om gedaan: gelyk een bruidegom 'zich met Priejierlyk cieraad verciert, en als eene bruid zicb verciert met baar gereedfehap. Wat zyn waardigbeeden en booge eerampten, daar men in dt werreld zoo veel mede op heeft, die van veelen zoo yverig begeerd en met zoo veel drift worden naar gejaagd? Zyn dezen naar het oordeel van een' menfch die den dood als vaft naderende in 'e oog heeft, van meerdere waardy dan die voorgaande dingen, die in de werreld op hoogen prys ftaan? Zyn zy dat waardig, dat veele menfchen daar voor over hebben 5 die de ruft van hun  over Ps. XXXIV. 4, s: Rüti leven , de zoetheid van eene gemeenzaame en gulhartige vrieneïfehapsoefening, ja den vrede des gemoeds daar by te kort doen en verliezen? Het is, ja,- ftreelende voor het menfchlyk hart uit te fteeken boven anderen , met aanzien bekleed te zyn, het vermogen in handen te hebben omtgewigtige voordeden te kunnen uitdeden of inhouden naar welgevallen. Dit maakt dat veelen ons naar de oogen zien , en zich grootelyks aan onze gund laaten gelegen liggen, en dat anderen1, die ons ongenegen zyn, ons echter moeten ontzien en door dat ontzag beteugeld worden, om dat zy weeten , dat wy hun ons onge~noegen op eene gevoelige wyze zouden kunnen doen ondervinden. Maar brengt nu deze hoogheid ook trood aan ten dage des kwaads ? of brengt zy veel eer in fommige gevallen mede vermeerdering van verdriet? Moet niet een man van aanzien fomwylen tot zyne groote kwelling ondervinden , dat , als hy door ziekte wordt nangetad en de toevallen die hem verzwakken, zyn naderend einde fchynen aan te kondigen, het getal van zyne vrienden terdond zeer gering wordt, en zy die de meefte vertooning maakten van hem hunne hoogachting en diendvaardigheid te laaten blyken, de eerften zyn die de oogen elders heen wenden, om de gunft te bejaagen van den genen die hem in zyne waardigheid en dus in de gelegenheid om gunftbewyzen uit te deelen ftaat op te volgen ? Ik zag alle de leevendigen wande- Pred Tylende onder de zon, met den jongeling, den tweeden, die in dezes 15.' plaatje Jlaan zal. Maar genomen ook dat hy alle achting tot het laatfte toe behield ; wat is echter voor de grooten dezer aarde de vergelyking van 't gene zy geweeft zyn met 't gene zy eerlang ftaan te worden, vernederende ! Die voorheen gewoon was van elk aangezocht , geëerbiedigd , opgepaft en gediend te worden op zynen wenk ; wordt du door de krankheid gewaarfchuwd, dat hy eerlang in gelyken rang zal geplaatft worden met de geringde en vcrachtfte menfch,n, welke neder Tob ,„ hggen met de Koningen, en Raadsheer en der aarde, die voor zicb\f ja woejle plaatfen bebouwden; Of met de Forjien, die goudbadd°n; "5.  5o LEERREDEN die hunne buizen met zilver vervulden. De kleine, en de groote is daar: en de knecht vry van zynen heere. Al ware iemand zoo hoog gereezen dat hy zyns gelyken op aarde niet hadde, al ware hy een Koning, die aan 't hoofd van geweldige legers de aarde ware doorgetrokken; alles wat hem tegenfland bood, hadde overwonnen, veele en groote landen en koningryken te vuur en te zwaarde had verdorven en verwoeft; en 't zoo ver gebragt, dat hy alles op 't hooren van zynen naam deed trillen enbeeven ; wat kan dat alles hem baaten ? Wat trooft geeft het op 't fterf• bed? Nu moet hy erkennen, dat de dood hem te fterk is. Die is door geene graften noch muuren, door geene floo:en noch grendels, door geene fpieffen of zwaarden, door geene lyfwachten Pred. of trauwanten te üuiten en te keeren. Daar is geen men/eb die VUL 8. beerfchappy beeft over den geeft, om den geeft in te houden: en hy beeft geene beerfchappy over den dag des doods; ook geen geweer in dezen ftryd: ook zal de godloosheid baare meefters niet verlojjen. Wie hem ook moge hebben ontzien, de dood betoont hem niet het minfl ontzag. Hy, die daar hy kwam, alom den dood en de verwoefling met zich bragt, wordt op zyne beurt zelf van den dood aangevallen en fel beftreeden; die te voren alles deed zidderen, ligt nu zelf te trillen en te beeven voor den gevreesden flag. ö! Wat moet het bitter vallen voor een' Vorft, die dronken geweeft is van aardfche heerlykheid, en nimmer met rechten ernft gevraagd heeft en getracht naar de hemelfche heerlykheid, hoe bitter moet het dezen vallen, het doodelyk oogenblik te gemoete te zien , waarin hy de kroon die zyn hoofd vercierd had, moet afleggen; en den fcepter, dien zyne hand gezwaaid had, te gelyk met het leven zal moeten overgeeven! Wie kan ons leevendiger uitbeelden , hoe eenen Monarch te moede zy , die met de heerlykheid dezer werreld ingenomen en daar op trotfeh geweeft zynde, nu ftervende van alles te gelyk wordt ontzet, dan Jejaias gedaan heeft in de uitmuntende tekening van den val van Bdbels gedachten Koningin defpreuke, die hy Ifraël in den mond geeft en gelaft tegen dien Alleenheer. fcher  over Ps. XXXIV. 4, 5. 5i fchcr op te neemen ? zeggende: Hoe houdt de Br yver op ? (Hoe) JeC- XIV. houdt de goudene op ? De belle van onder was beroerd om 4" en uvoent wille, om (u) te gemoete te gaan als gy kwaamt: zy wekt^"*7' om uwent wille de dooden op, alle de bokken der aarde, zy doet alle de Koningen der Heidenen van hunne tbroonen opftaan. Die allegaar zullen antwoorden , en tot u zeggen: Gy zyt ook krank gewor. den, gelyk wy, gy zyt ons gelyk geworden. Uwe bovaardy is in de belle nedergeftort, (met) bet geklank uwer luiten: de maden zullen onder u geftrooid worden , en de wormen zullen u bedekken. Hoe zyt gy uit den Hemel gevallen, O morgenftar, gy zoon des dageraads ? (Hoe) zyt gy ter aarde neder gehouwen, gy die de Heidenen krenktet. En zeidet in uw hart -. Ik zal ten Hemel opklimmen, ik zal mynen throon boven de /tanen Gods verboogen: en ik zal my zetten op den berg der t/amenkom/te, aan de zyden van 't Noorden. Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen: ik zal den Allerhoog, /ten gelyk worden. Ja in de belle zult gy nedergeftooten worden, aan de zyden van den kuil. Die u zien zullen, zullen u aanfchow wen, zy zullen op u letten, (en zeggen-.) Is dat die man, die de aarde beroerde ? Die de Koningryken deed beeven ? Die de werreld als eene woeftyn /telde, en derzelver fteden ver/toorde? Die zyne gevangenen niet liet los (gaan) naar buis toe ? Hoe ontzettend deze befchouwing des doods voor de grooten der aarde ook zyn moge, nog wordt dezelve veel verbaazender, wanneer zy op de gevolgen daar van denken, en zich voordellen den jongden der dagen, in welken zy zoo wel als de minden van hunne onderdaanen zullen worden te recht gedeld, om aan den Koning der koningen en den Heere der heeren rekenfchap te doen van hun ganfch leven, inzonderheid ook van hunryksbeduur, en vervolgens uit zynen mond te hooren het vonnis dat hun lot voor altoos bedillen zal. Hoe beangdigend moet dit vooruitzigt zyn voor een' menfch die gewoon was anderen teoordeelen, maar van niemand geoordeeld te worden ; die niet gedacht heeft om des Heeren grootheid, maar om zyne eigene; en die in zyne handelingen zich naar zyn eigen goeddunken gedroeg, vergeetende, ü a dat  5» LEERREDEN dat 'er een hooger ware dan de hoogen, by wien hy op zynen tyd zich zou moeten (tellen ter verantwoording Indien elk zondaar oorzaak heeft om voor dien dag te vreezen, zoo hy met God niet is verzoend, moeten vooral Grooten der aarde die meer teverrékenen hebben, zich dien met verfchrikkinge voordellen, en het is ligtelyk te begrypen 't gene Joannes in zyne Openbaa* ringe meldt; wanneer hy fchryft: de Koningen der aarde, en de Openb. Grooten, en de Ryken, en de Overften over duizend, en de Mag* ió', 17. l}Seni en °tts dienftknecbten, en alle vryen, verhergden zich zeiven in de/pelonken, en in de fteenrotzen der bergen: En zeiden tot ds bergen en tot de fteenrotzen: Valt op ons, en verbergt ons van 't aangelichte des genen die op den throon zit, en van den toorn des Lams: want de groote dag zyns toorns. is gekomen ? en wie kan be[taan ? Vermits dan de grootheid dezer werreld, die fomwylen niet zonder gevaar verkreegen en met veel onrud bezeten wordt, onbedendig is en geene vertrooding aanbrengt ten dage der benaaudheid , maar veel eer vermeerdering van verfchrikkinge; zoo befluiten wy daar uit, dat zy niet waardigis, dat een wys man zyn hart daar aan hechte en zynen korten leeftyd voor dezelve te kofte legge. Zoude ik nog fpreeken van andere dingen , die in de werreld op eenigen prys daan , by voorbeeld van de toejuiching van de menigte, van veelerlei uitfpanningen en zoogenaamd tydverdryf, of wat des meer zyn moge; 'ras zou het blyken, dat ook hierin het ooideel van eenen kranken dikwils zeer veel verfchilt van 't gene hy gezond zynde zich daar van liet voordaan, en dat hier op mede toepaflelyk zy , 't gene wy van geld en goed, van pracb- . tigepaleizen; koftbaare kleeding, en van booge waardigbeeden hebben aangeweezen. De opgegeeven proeven achten wy genoegzaam om te voldingen dat een kranke voldoende rede heeft om zich met Salomons uitfpraak, ten aanzien van al wat de werreld Pred. I. heeft en geeft te vereenigen : Tdelbeid der ydelheeden . zegt de 2. Prediker, ydelbeid der ydelheeden, het is al ydelheit. De  over Ps. XXXIV. 4, 5, 53 De groote zaak is deze, dat wy nu gezond geworden zynde, by dat oordeel blyven volharden, 't welk wy in onze ziekte naar waarheid daarover geveld hebben. Misfchien denkt iemand by zichzelven : ó dat zal ik nimmer vergeeten; nooit zal ik my op Dieuws zoo diep inwikkelen in dingen die my geen trooft hebben aangebragt in myne elende, die my verlegen lieten ten dage als my bange was, ja diemy een knaagend naberouw hebben veroorzaakt. Maar, ó myne geliefden, weeft gcwaarfchuwd ! laaten wy toch op onze hoede weezen, opdat wy ons niet deerlyk verzinnen ! ik wil de oprechtheid van uw voorneemen en van uwe betuiging niet verdenken, maar ik wilde en u en myzelven tot bedachtzaamheid opwekken en vermaanen. Wy zyn in gevaar om na verloop van eenigen tyd veel te verliezen van dien indruk der nietigheid van de zigtbaare dingen, dien ik onderftel dat wy nu maar even herfteld zynde op 't harte draagen. Wy zyn als nog in 't vleefch, en hebben rede om te zeggen: ik weet dat in my, dat Rom. 'is, in myn vleefch geen goed woont: Want bet willen is (wel) by my, VIr- '8maar bet goed te doen dat vinde ik niet. Wy woonen nog in de wer. reld, en deze is zeer vlyende en afleidende ; wy zien geduurig voor onze oogen menfchen, die alleen bezig zyn in de dingen van deze werreld, die zich vermoeien tot afflovens toe in weneldfcbe verrichtingen, die zich vermaaken in werreldfcbe vrolykheid, die niet anders fpreeken dan van de werreld; wy zien hen uitgelaaten blyde, wanneer zy voorfpoed hebben naar de wereld, wy zien hen zeer neeiflagtig als 't hun in de werreld tegenloopt. En ziet! eer wy het vermoeden, neemen wy wat over van die denkwyze, dieby allerly menfchen zoo gemeen is; wy zitten nietneder om met bedaardheid het gedrag van die menfchen te beoordeelen, wy vraagen niet, of hunn'arbeid en geneugtens, of hun doen en fpreeken, of hunne blydfehap en droefheid redelyk en Chriftelyk zyn of niet ? Wy volgen zonder het zeiven te merken den ftroom, en dt en gelyk anderen doen, en zoo kunnen wy de werreld dieper inraaken dan wy het ons nu zouden kunnen verbeelden. .Laatik, omu deze waarfchuwing te dieper in 'thart in te prenten, G 3 - u een  54 LEERREDEN u een treffend voorbeeld voor oogen houden, 't welk ik niet zonder ontroering voor myzelven heb overwogen; het is dat van den Ko. ning Hizkia. Dees godvruchtige Vorft zag niet alleen zyn ryk in groot gevaar gebragt door den inval van de Affyriers, maar hy zelf werd ook krank tot ftervens toe. In deze benaaudheid zocht hy het aangezicht des Heeren met heete traanen. De Heer liet zich van hem verbidden. Hy liet hem door den Profeet Jsfaja deze JeC trooftryke boodfchap doen: Ik beb uw gebed geboord, Ik heb uwe XXXVIIItraanen gezien. Hy richtte hem wederom op en verlofte hem uit 5' de hand van den Koning van Affyrien. Hizkia betoonde zich zeer dankbaar voor die groote uitredding. Hy ftelde een gefchrift op 't welk nog ten huidigen dage voorhanden is, waarin hy en zyne groote angft en benaaudheid, en de grootheid van zyne uitredding tot verheerlyking van de Godlyke goedheid vermeldt, en zyn voorneemen betuigt, om in ee& dankbaar gedrag aan den Heere te volharden alle zyne dagen; befluitende zyn lied met deze woorden : Vers 20. Wy zullen op mynfnaarenfpelfpeelen, alle de dagen onzes levens, in den Huize des Heeren. Wie zoude nu gedacht hebben, dat zulk een uitmuntend man, die reeds voor zyne ziekte het getuigenis heeft 2 Kon. dat hy deed dat recht was in des Heeren oogen: naar alles dat zyn XVIII. s.vader David gedaan badde ; die in zyne ziekte zich godvruchtig had gedraagen; en die by zyne herftelling ten voorbedde van dankbaarheid mag worden voorgefteld; dat zulk een man na dat alles zoude kunnen verlokt worden tot eene veel te groote hoogfchatting van de goederen en de heerlykheid dezer werreld, zoo dat des a Chron.Heeren toorn over hem wierd ontdoken? En echter, bet is alzoo, XXXII. als de gezanten der Vorften Sabels die tot bem gezonden hadden, om 3*« te vraagen naar dat wonderteken, dat in H land gefchied was, (by bem waren,) verliet bem God, om bem te verzoeken, om te weeten al a Kon. O^O 'n zynbartwas. En Hizkia boorde na%r ben, en hy toonde XX. 13. hun zyn ganfche fchatbuis, bet zilver, en bet goud, endefpeceryen, en de befte olie, en zyn wapenhuis, en al dat gevonden werd in zyne Jchatten', daar was geen ding in zyn buis, noch in zyne ganfc beheer, fcbappye, dat by bun niet toonde. Eene gebeurtenis, die zeer droe-  over PSALM XXXIV. 4, 5. 55 droevige gevolgen had, gelyk hy ras gewaar werd, wanneer Jefaia tot hem gekomen zynde hem in 's Heeren naam aankondigde, dat al wat in zynen huize was, en wat zyne vaders opgelegd hadden ^"xx'xiX fcbatte tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zoude worden, zoo3..7. dat er niets zoude overgelaaten worden, en dat ze van zyne zoonen neemen zouden, dat ze hovelingen waren in bet palleis van den Koning van Babel. 'T welk aanleiding gaf tot de aantekening die men vindt in bet tweede boek der Cbroniken: Jehiskia deed geene ver-i Chron. gelding , tiaar de weldaad aan hem gefchied, deivyl zyn hart tier&e-XXXir. venwerd: Daarom werd over bem, enoverjuda, en^ferufalem eene*5, 2 groote toornigheid. Doch Jebizkia verootmoedigde zich om de verheffinge van zyn hart. Dat zulk een ontzettend voorbeeld ons toch bedachtzaam maake ! laaten wy niet deunen op onszei ven cn op onze fterkte, maar liever erkennen onze zwakheid en magteloosheid, indachtig die zoo noodige waarfchuwing : Zy niet hoog-W om. XI. gevoelende, maar vrees. En: Die meent te jtaan, zie toe dat by20niet valle. Hoe wy meer opzien om hulpe naar boven, hoe wy1 Kor' ^* meer afhangelyk van de genade leeven en werken, ons eigen hart mistrouwen en op God vertrouwen, hoe 'er meer rede is om te hopen, dat de Heer ons zal bewaaren en onzen weg voorfpoedig maaken. Eene andere les, die wy uit de ziekte waaruit wy gered zyn» mogen afleiden, is deze: dat wy beboorlyk medelyden oefenen omtrent elendelingen, vooral omtrent kranken. Dezepligtsbetragting isindeleere van onzen Heere Jefus geenszins van de minfte. Dit gevoelen was in den Zaligmaaker zeiven. Toen hy op aarde verkeerde werd zyn mededoogen openbaar omtrent zulken, die of naar het lichaam, of naar de ziel elendig waren. Meermaalen wordt van hem aangetekend, dat hy innerlyk ma ontferminge beweegd werd over zulken die Hy in nood zag. Hun te helpen en ze te redden, was zyne gewoone en dagelykfche bezigheid. Hy leerde de onweetenden, Hy bragt dwaalenden te recht, Hy trooftte de treurigen, Hy genas de kranken, al waren hunne kwaaien  $& LEERREDEN kwaaien- naar den menfch buiten alle hope van genezing, Hy verkorte hen die van den Duivel overweldigd waren. Ja'welk was Luc. het oogmerk van zyne kom/te in de werreld ? Het was om te zoeXIX. io.ken en zaug te maaken dat verloren was. Welk was bet oogmerk TT h Tl Wm Zyn 'yden Cn fterven? Het was °P dat &y door den dood te il,r\5.'niete doen zoude dm genen die bet gewetd des do^ badde , dat is, " den Duivel: En verlofftn zoude alle de genen die met vreeze des doods door al (bun) leven der dienftbaarbeid onderworpen wiren. Dit zelve gevoelen moet ook in hun zyn , die zyne leerlingen en liefhebbers willen heeten. Hy fpreekt hen zalig die medely Matih.V.den hebben en betoonen aan elendigen- Zalig (zyn) de barmbar7. tigen: want hun zal barmhartigheid gefcbieden. Hy beveelt aan de zynen door eenen van zyne knechten : Gedenkt der gevangenen SS.'3. f,fgy medeSevangen waart: (en) der genen die kwalyk geban. deld worden, als of gy ook zeiven in bet lichaam, (kwalyk gebanJak.I.27>W)™"'- llY verklaart door eenen anderen: De zuivere en onbevlekte Godsdienft voor God en den Vader is deze, Weefen en Weduwen bezoeken in hunne verdrukkinge. Ja Hy belooft hun , die zulks in den geloove, ter liefde en in naarvolginge van Hem'zullen gedaan hebben, het te zullen erkennen, openlyk pryzen en genadelyk vergelden. Want Hy zal tot hen zeggen ten genen Matth. *£e: » ben hongerig geweeft, en gy hebt my te eeten gegeten: xxv. Ik ben dorftiggeweejt, en gy hebt my te drinken gegeeven: Ik was 35, 36. een vreemdeling, en gy hebt my geherbergd: (Ik was) naakt, en ^ en 40. hebt my gekleed: Ik ben krank geweeft, en gy hebt my bezocht: Ik was m de gevangeniffe, en gy zyt tot my gekomen. — Voorwaar zeg ik u, voor zoo veel gy (dit) eenen van deze myne minfte broeders gedaan hebt: zoo hebt gy (dat) my gedaan. Wat is nu meer gefchikt om ons aan dezen gewigtigen pligt te doen gedenken, dan de erinnering van de elende waarin wv geweeft en waaruit wy geredzyn, , Menfchen die welvaarend zyn en aanhoudend voorfpoed genieten, zyn in gevaar om ongevoelig te zyn omtrent hunne medemenfchen die zich in druk'bevinden Zy, die doorgaans gezond zyn, weeten zelden hoe groot de fchat is  over PSALM XXXIV. 4, 5. 57: is dien zy bezitten; boe zouden zy dan een innig medelydcn oefenen met kranken? Het gevoel, de ondervinding van elende is gefcbikt om te bezeffen, hoe ook anderen te moede zy, die met elende worftelen. Op dien grond fteunt de opmerking die een Apoftel maakt om trent de Hooge Priefters onder de oude huishoudinge: Me Hoo- IIebr' v* gepriefter, zegt hy, uit de menfchen genomen, wordt gefield voor 1' 2" de menfchen in de zaaken die by God (te doen zyn,) op dat by offere gaaven en jlagtofferen voor. de zonden: Die beboorlyk medelyden kan hebben met de onweetenden en dwaalenden, overmits by ook zelf met zwakheid omvangen is. En op dien zeiven grond worden wy aangemoedigd om met veel vertrouwen onze nooden aan onzen eenigen en grooten Hoogenprielter aan te beveelen, om dat Hy uit eigene ervarenheid weetende wat menfchlyke nooden en verzoekingen zyn, te gereeder is om zich over ons te ontfermen. Want wy hebben geenen Hoogenpriejter, die niet kan medelyden heb pe^r jy ben met onze zwakheeden, maar die in alle dingen, gelyk als wy, 15, iö." .is verzocht geweeft, (doch) zonder zonde. Laat ons dan met vry. moedigheid toegaan tot den throon der genade , op dat wy barmhartigheid mogen verkrygen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwaamer tyd. Waar mede overeenltemt het gene op eene andere plaats dus wordt uitgedrukt : Hy moeft in alles den^ehr It> broederen gelyk worden, op dat Hy een barmhartig en een getrouvq 17 , \%, Hoogepriefter zoude zyn in de dingen die by God (te doen waren f) om de zonden des volks te verzoenen. Want in 't gene Hy zelf verzocht zynde geleeden beeft , kan Hy den geenen die verzocht worden, te bulpe komen. Weeten wy dan hoe eenen kranken te moede is , herinneren wy ons wat ons meelt tot verkwikking en trooft heeft geftrekt 't zy noar 't lichaam , 't zy naar den geeft, in den dag der benaaudheid ; zoo behoort deze erinnering een fpcor te weezen om te gedenken aan hun d'e klaaglyk fteenen en kermen. Stellen zy ons als 't ware het zelve verzoek voor, dat de gevangen Jofef deed' aan zynen medegevangenen, den Overften 11 der  58 LEERREDEN 1 Mof. aer fchenkeren •* Gedenk myner by u zeiven, wanneer bet u wel XL. 14. gaan zal, en doe tocb weldaadigheid aan my; wy moeten toezien, Vers 23. ^at wv ODS niec waardiS maaken dat verwyt : De Overfte der 'Jcbenkeren gedacht aan Jofef niet, maar vergat bem. Wy kunnen dat Chriftelyk medelyden aan den kranken, elk naar zyne gelegenheid en naar de verfchillende omftandigheeden van den lyder betoonen, door een vriendelyk bezoek ; door eene gedienftige handreiking; door eene tydige en gepafte aanfpraak; door eene minzaame en getrouwe behandeling; door de mededeehng en toe- 2 Kor. pasfing van de vertrooftinge met welke wy zeiven van God zyn ver. 4« troojl geworden; of, zoo ons geene gelegenheid gegeeven wordt, om iets anders te kunnen doen, door onze voorbiddinge by den throon der genade. Tot geen gering voordeel zal 't ons kunnen dienen, zoo wy by xle voorgaande ook deze les voegen: Dat wy tocb niet te leur /tellen de verwachting van onze vrienden, die veel belang bebben gejteld in onze berfteling. Zwaare ziekte geeft wel eens gelegenheid om hen te leeren kennen, die ons in waarheid liefhebben Miflchien zyn onseenigen openbaar geworden , die innig bedroefd zyn geweeft over onze krankheid, en met groote ontroering zich hebben voorgefield het verlies, 't welk zy dachten dat of ons huis en geflacht, of onze vrienden en bekenden , of de Kerk, of de burgerftaat daar by zouden lyden , zoo 't gevaar de overhand kreeg; die daar door zyn gedrongen geweeft, om zeer hartelyk voor ons te bidden, en om onze herftelling aan te houden , en die zich nu zeer welmeenend over onze berftelling verheugen in de hope en het vooruitzicht, dat wy nu nog veeleD tot nut en trooft zullen ftrekken in 't overige van onze dagen. Zu'len wv nu deze onze waare Vrienden in hunne verwachting te leur ftel'en, en befchaamd maaken over hunne hope ? Zoo wy geacht zyn van eenig nut te zyn geweeft in de werreld , bebooren wy niet zeer begeerig re zyn en daar op toe te leggen, dat dit voortaan in- veel meer nadruk moge waar bevonden worden. ea dus  over PSALM XXXIV. 4, £ sg dus onze echte vrienden aanhoudende oorzaak van blydfchap en aanleiding tot dankzegginge over ons mogen hebben? Is iemand door de hooge beftelling der voorzienigheid in een'verhe. venftandgeplaatft en geroepen om de belangen van ftaden land te behartigen; is 't in zyne ziekte gebleeken,dat zyne medeburgers hem noode wilden miffen, is'er veel gebeden om zyne herftelling; wat' is 'erbillyker, dan dathy weder opgericht zynde, met eenen ver* Hieuwden yver zich bevlytige, om zich als een edelmoedig voorftander van 't gemeenebeft te gedraagen, den naam van Burger» vader langs zoe meer waardig te maaken, er. door zyne getrouwe zorg voor een dankbaar volk dat treflyk getuigenis te verwerven, dat aan Mordechai gegeeven wordt: Mordecbai was groot by de^ah. X. jfooden, en aangenaam by de menigte zyner broederen, zoekende bet 3. befte voor zyn volk, en/preekende voor den welftand van zyn ganfcbe zaad. Is een ander gefield om de Kerke op aarde te dienen; heeft de gemeente by welke hy geplaatfl is, doorflaande blyken gegeeven, toen hy haar fcheen te zullen ontrukt worden, dat zyn dienft haar aangenaam was, en dat zy begeerig was dien langer te genieten, hebben fommigen vooral die onder de aanroepers van 's Heeren naam met nadruk mogen gerekend worden, niet nagelaaten aan te houden en te worftelen by den throon om de verlenging zyner da. gen; zoo dat van dezen kan getuigd worden 't gene Lukas van de gemeente te Jerufalem verhaalt, toen Petrus op den hals gevangen zat : van de gemeente werd een geduurig gebed tot God voor bem fjandeI gedaan; behoort zulks niet den band van liefde , waarmede dexil. 5.' Leeraar aan de Gemeente verbonden is, nog naauwer toe te haalen, en hem tot eenfpbor te ftrekken, om nu op de gebeden van de Gemeente gezond geworden, zynde, de herftelde kragten met de tederfte liefde en opgewakkerden luft tot haar geeftelyk voor. deel aanteleggen ? Dus was Paulus gezint. Wanneer hy eenigen tyd als in beraad had geftaan wat te kiezen, ofte leeven of te fterven? en nu de verlenging van zyn leven aan deGemeente aankondigde, zoo H 2 voegt  6o LEERREDE Ni voegt hy daarby zyn vertrouwen, dat deze verlenging van zyne dagen aan de Gemeente tot merkelyk voordeel zoude (trekken. Phil. I. Indenvleefcbete blyven , zegthy , is noodiger om uwentwlle. En 2S' dit vertrouwe en -weet ik, dat ik zal blyven, en met u allen zalverblyven tot uwe bevorderinge en blydfchap desgeloofs: op dat uw roem in Cbrijlus Jefus overvloedig zy aan my, door myne tegenwoordigheid wederom by u. Zoo zal ook een rechtgeaart Leeraar het daarvoor houden, dat hem zyn leven en zyne kragten zyn wedergefchonken, om die tot het meefte nut van de Gemeente te gebrui2 Petri I. ken, en dit zal hem met Petrus doen zeggen -.ikacbtebetrechttezyn, 13. 200 lang ik in dezen tabernakel ben, dat ik u opwekke door vermaaninge. Zyn wy al op geenen poft gefteld, die ons gelegenheid verfchaft om aan de burgerlyke maatfchappv of aan de Kerk tot uitgebreid voordeel te kunnen (trekken ; daar zullen echter eenigen zyn van onze medemenfchen, die met rede eenig voordeel van ons leven mogen te gemoete zien ; vrienden, die door onze verkeering kunnen onderricht en gedicht worden, eene echtgenoote, die onzen raad en onderfteuning; kinderen, die onze zorg enbyltand; andere nabeftaanden, die onze hulp van noode hebben. Zyn deze allen hartelyk verblyd, dat wy gefpaard zyn, en dat zy ons wederom welvaarende mogen aanfchouwen; moet het dan niet onze toeleg zyn, om zoo veel in ons is toe te brengen, dat hunne blydfchap over ons moge beftendig zyn? .Moeten wy niet in den Heere voornoemen ons leven allernuttigft te maaken; en de billyke verwachting, die men van ons heeft opgevat te beantwoorden, en, zoo mogelyk te overtreffen? Velaatfeles diewy byde herftelling uit ziekte teleeren hebben is deze : dat wy den tyd die ons nog gegeeven is , om in't vleefcb te leeven, tocb zorgvuldig uitkoopen, om ons tot den dood en de eeuwigheid te bereiden. Wie is er onder ons, die zeggen kan , dat hy deze opwekking niet van noode heeft ? Onbegenadigden hebben ze buiten alle tegenfpraak noodig. Zy, die den weg van verzoeninge en bevrediginge met God nimmer hebben  over PSALM XXXIV. 4, 5. 61 hebben gekend, ofzoozy al eene oppervlakkige kennis daarvan hebben, r,:hter nimmer langs denzelven door Chriftus vrede met Godhe' r*?n gemaakt; dienen wel toe te zien , dat zyde waarfchuwing die door de ziekte hun gedaan is, ter harte neemen. Want waren zy ten grave gedaald, helaas! in welken toeftand zouden zy zich nu bevinden ? in eenen onverzoenden ftaat te derven! met een ongeloovig en onbekeerlyk hart henen te gaan! Vreezelyk is bet Hebr.|X. te vallen in de banden van den leevend'-gen God. Het zy ze in onge 3I* voeligheid omtrent hun gevaar, met een ydelbetrouwen op hunne ingebeeldde deugden uit deze werreld waren uitgegaan, en in de eeuwigheid eerft de oogen hadden opengedaan, het zy ze met een ontwaakt gewide wel kennende hun gevaar, maar niet kennende den weg des vredes, den laatdenfnik hadden gegeeven; hoe jammcrlyk zou het nu met hun gedeld zyn, daar te liggen, daar zy tot in eeuw'gbeid bel Hebt niet zullen zien; daar men gcenerocpendcpcxLlX. flem ter bekeeringe meer verneemt, daar geen boodfehapper vari'20. goedetyding. geen prediker van vergeevinge derzonden, van gerade en zaligheid meer gehoord of gezien wordt, daar men'by rampzalige endervinding leert verdaan, wat de Heer Jefus meende, wanneer Hyfprak van geworpen te worden in bet beljcbe vuur: daar Mare. IX* bunwormnietflerft, en bst vuur niet uit gebluf ebt wordt. Zy, die 47 > 48« zich nabyzulk een' vreezehken toedand hebben bevonden, maar ditmaal nog vcifchoond zyn gebleeven; zullen die den tyd die hun is wedergefchonken nog verbeuzelen ? zullen zy dien niet op hoogen prys dellen, om u vlieden van den toekomenden toorn ? Mattn. Weeten zy niet dat de dood flechts voor een' tyd is geweeken,7* en dat hy zekerlyk zal wederkeeren, wanneer geene traanen of gebeden langer uitdelzullen kunnen verwerven ? Wat fchiet er dan over, dan zich den genadetyd te nut te maaken, en in goeden ernd te vraagen: Wat moet ik doen, op dat ik zalig worde1? Handel, Maar hebben ook begenadigden nog noodig voorbereiding te XVI. 30. maaken tot hunne verhuizing uit deze werreld naar de toekomende? Ja ze; ook dezen. Heeft hun Heer 't huin niet uitdrukkelyk M h geboden? Heeft Hy niet duidelyk gezegt: Waakt, wantgy weet xxiv. H 3 niet 42.  62 LEERREDEN nietinwelke uur e uw Heer komenzal? Heeft Hy dit bevel niet aangedrongen met de gelykenis van de tien maagden, van welke vyf waren wyze, en vyf dwaaze; die Hy met deze vermaaning befluit: Mattb. Zoo waakt dan , want gy weet den dag niet, noch de uwe, in de XXV. 13. wgifo des menfchen Zoon komen zal. Byzonder aanmerkelyk en tot deze zaake dienftig is de redenvoering van den Heere Jefus tot de zynen, die Lukas heeft te Luk. XII. boek gefield: Hy hadde tot Zyne difcipelen gezegd : Vrees niet, 3?* gy klein kuddeken: Want bet is uwes Vaders welbebaagenu lieden het Koningryk te geeven. Mu zoude ligtelyk iemand kunnen denken: deze gelukkigen waren althans genoegzaam toegeruft en hadden niet meer van noode zich tot 's Heeren komfte te bereiden ; zy, die door den mond van Jefus zelf worden verklaard erfgenaamen van het Koningryk en van 's Vaders welbehagen verzekerd. Maar ganfch anders begreep dit deZaligmaaker; want in't vervolg van Zyne reden beveelt Hy hun zeer ernftig aan de waakzaamheid en voorbereiding tot Zyne komfte, en heldert de zaak op onder nadrukkelyke gelykenifien, eerft die van wakkere dienftknechten: Luk.XII. Laat hy, uwe lendenen omgord zyn, en de kaarfen brandende. 35--38.' En zyt gy den menfchen gelyk, die op bunnen Heer wachten, wanneer Hy wederkomen zal van de bruiloft, op dat als Hy komt en klopt, zybem ter(lond mogen open doen. Zalig zyn die dienftknecb~ ten, welke de Heer als by komt zal waakende vinden: Voorwaar ik zeg u, datby zicb zal omgorden, en zal ze doen aanzitten, en hykomende zalby bundienen. Enzoo by komt in de tweede (nacht) waake; en komt in de derde waake, en vindt ze alzoo, zalig zyn dezelve dienftknechten. Vervolgens onder die van eenen bedachtzaamen Vers 39, Heere des huizes: Weet dit, dus vervolgt de Heilland, weet dit, 40. ' dat indien de Heer des Huizes geweeten badde in welke uure de dief zoude komen, hy zoude gewaakt hebben, en zoude zyn buis niet hebben laaten doorgraaven. Gy dan zyt ook bereid: want in welke uuregy het niet meent, zal de Zoon des menfchen komen. En als Petrus Vers 41. hierop vraagde: Heer, zegt Gy deze gelykeniffe tot ons, of ook tot Vers 4'2, aum 9 ZOo was het antwoord: Wie is dan de getrouwe en voorzicb43 * 44V " tige  over PSALM XXXIV. 4. 5. 03 tige buis bezorger, dien de Heer over zyne dienftbooden zal zetten, om (bun) ter rechter tyd bet bef :beiden deelfpyze te geeven Zalig is de dieriftknecbt, welken zyn Heer, als by komt, zal vinden alzoo doende. Waarlyk ik zeg ulieden,dat by bem over alle zyne goederen zetten zal. Trouwens, wie is 'eronder Gods kinderen, die nederliggende op hec krankbedde zyne wegen heeft overdacht, die rede gevonden heeft om over zich zeiven voldaan en vergenoegd te zyn? Wanneer zy overleidden, waar toe zy in de werreld waren geplaatft en tot dien tyd toe daarin ftaande gehouden? Nog meer; tot wat einde hun barmhartigheid zy gefchied? En hier mede vergeleeken . wat zy op aarde hadden verricht, vooral zint dat de Heer met koorden van liefde hen tot zich hadde getrokken ? Moeiten zy zich niet bedroeven, dat 'er weinig, al te weinig in hun geweeft was van 't gene 'er had moeten zyn ? Hoe weinig had hun wandel geftrekt tot prys der heerlykheid van Gods genade , door moei Efez. I. Ke Hy ben begenadigd bad in den Geliefden 1 Hoe fiaauw waren de 6. trekken geweeft van bet beeld van Gods Zoon, daar zy nochtans te voren verordend waren, om aan het zelve gelykformig lezyn! Hun-**001* ne roeping was om in de werreld onberispelyk te zyn en oprecht y^}^ *9° kinderen Gods zynde onjlraffe/yk in 't midden van een krom en ver. '* draaid gefachte: onder welken zy hadden moeten febynen als lichten in de werreld. Maar helaas! zy hadden vaak zoo weinig uitgeblonken, dat men in twyffel was geraakt, of de Geeft die uit God is, in hun woonde, dan of zy de leiding volgden van den geeft die in de werreld is! En over 't geheel was 'er veel te wei. nig van de Hemelfche gezintheid in 't hart, en van 't Hemelfch bedryf in hunnen wandel geweeft. Zouden zy dan nu hunne herftelling niet moeten aanmerken als eene uitfteekende weldaad bun daar toe beweezen, qp dat zy den tyd die hun nog gegeeven wierd in 't vleefch te leeven, daar toe zouden befteeden, om door ootmoedige en aanhoudende gebeden van hunnen God en Vader de genade te verwerven, dat zy meer overeenkomftig hunne roepinge hier beneden verkeerende, wandelende als Henocb r MofiV. met God, beter toegeruft voor den zaligen Hemel, en meer ge- 24. woon  6+ LEERREDEN woon aan Hemelfch werk mogten worden bevonden , wanneer' het Hem zal behaagen hen derwaarts over te brengen ? Indien de befchouwing van onze herftelling uit dit oogpunt, op den duur by ons leevendig en werkzaam ware; dan zou dit den tyd die 'er tuffchen onze genezing en 't einde onzer dagen nog zal verloopen, door Gods genade tot den allerbeften tyd van ons geheel leven kunnen maaken. Scheen 't ons toe in onze ziekte, dat onze voorgaande tyd zeer kort was geweeft, en dat wy met Job IX. Job wel mogten zeggen : Myne dagen zyn ligter geweeft, dan a5» 26. een i00per • zy zyn weg gevloden , zy hebben bet goede niet gezien, Zy zyn voorby gevaaren met jagt febepen ; gelyk een arend naar 't aas toevliegt. En viel dat fmertelyk , van dien korten tyd nog zoo veel te hebben verzuimd: wat moet dat ons bedachtzaam maaken, om toch van 't gene nog overig is, geenen dag, geene uur meer te verliezen, maar te leeven als die haaft' fterven zullen, naby God en naby de eeuwigheid! en hier toe veel te bidden : Heer, maak my bekend myn einde, en welke de' XXXIX maat zy van myne dagen; dat ik weete, boe vergangelyk ik zy. 5, 6. Zie, gy hebt myne dagen een band breed gefteld, en myn leeftyd is als niets voor u, immers is een yder menfeb, (boe) vaft by ftaat, enkel ydclbeid! Hier door zouden wy nader by God verkeerende mogen vertrouwen , dat wy fpoediger voortgang zouden maaHebi< ken op den weg des levens. Wy zouden afleggen allen laft, en XII.i a.^ zonde die (ons) ligtelyk omringt, en met lydzaambeid hopen de loopbane, die ons voorgefteld is: ziende op den Gverften Leidsman en voleinder des geloofs Jefus, dewelke voor de vreugd die bem voorgefteld was, bet kruis beeft verdraagen en fchande veracht, en is gezeten aan de rechter ( band) van Gods tbroon. Het oog voorwaards wendende en fteeds ziende op het einde, zouden wy achten niets gedaan te hebben, zoo lang 'er nog iets te doen is overgebleeFil. II. ven, en dus zouden wy met Paulus, vergeetende bet gene dat acb14. ter is, en ftrekkende ons tot het gene dat voren is, jaigen naar bet wit tot denprys der roepinge Gods, die van boven is in Chriftus . Jefus. Hoe zouden wy dan in de eeuwigheid God voor zyne ge- - nade  over Ps. XXXIV. 4, 5. 65 nade moeten danken, dat Hy ons langs eenen wel voor eenen korten tyd fmertelyken, maar echter aanbiddelyken en heilzaamen weg had willen toeruften, om op eene Hem meer verheerlykende wyze uit deze werreld uit te gaan! juichende met dien grooten Apoftel: Ik heb den goeden ftryd geftreeden, ik heb den loopfJly\ geëindigt, ik heb bet geloof behouden: Voorts, is my weg gelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke my de Heer , de rechtvaardige Rechter, in dien dag geeven zal: en niet alleen my , maar ook allen die zyne verfcbyning lief gehad hebben, Dit had ik in myn hart, myne Geliefden, my zeiven en u by deze voor my zeer gedenkwaardige gelegenheid voor te houden. Ik danke mynen God, dat Hy my verwaardigt uw aangezicht wederom te zien, tot u te fpreeken en aan de zaligheid van uwe zielen te mogen arbeiden. Het fcheen voor eenige 'weeken zeer twyffelachtig of zulks my wel wederom zou mogen gebeuren; de krankheid, daar mede my de Heer bezocht heeft is zeer zwaar geweeft, en fcheen aan de omftanders de weg te zyn tot myn einde. Dan, gedankt zy de Godlyke goedheid! de Heer heeft het ongemeen wel met my gemaakt. Niet alleen heeft Hy my veele verfchooning en maatiging laaten genieten en in bet uitwendige, door eene zeer oplettende en verftandige behandeling van de ziekte, en door de zorgvuldige en trouwhart.ge oppasfing van de genen die by dage en by nachte by my waren, en my met veel liefde bedienden; en in het inwendige, da;.r m'y de Heer zyne onderfteuning en vertroofting aan de ziele niet heeft laaten ontbreeken; maar vooral heeft de Heer zyne goedertie. renheid aan my groot gemaakt, door my weder op te richten, myne kragtcn van trap tot trap te doen wederkeeren, en my naar de hevigheid van de ziekte al fpoedig wederom in ftaat te ftellen om tot het werk der heilige bediening te kunnen weder keeren. Eene weldaad ! zeer groot op haar zelve befchouwd zyn de; maar die nog grootelyks vermeerderd en veraangenaamd is door de herftellinge van de gezellinne myner dagen, die te ge1 lyk  66 LEERREDEN lyk met my zeer krank en in eenen bekommerlyken toeftand geweeft zynde, ook te gelyk met my weder is opgericht, en in ftaat gefteld om thans hier in des Heeren voorhoven te verfchynen; om des Heeren naam met my groot te maaken ; ja eene weldaad , die nog daarenboven is vermeerderd door de aanvangelyke genezing van onzen eerftgeborenen Zoon , die door felle koortfen aangetaftzynde, hoewel nog onpaflelyk, echter door de Godlyke ontferminge zich in eenen ftaat bevindt, die alle hope geeft tot deszelfs volle herftellinge. Wat zal ik den Heere verPf. gelden (voor) alle zyne weldaaden aan my (beweezen?) Ik zal den CXVI. t/ifar der verlosjïngen opneemen , en den naam des Heeren aanroepen. 12,13, fyfyne geloften zai ik den Heere betaalen, nu, in de tegenwoordiglp.2" beid van al zyn volk. In de voorhoven van 't buis des Heeren: in 't midden van u, 0 Jerufalem. Hallelu-Jab. Heer , myn God, ik beb tot u geroepen, en gy hebt my geneezen. Heer, gy hebt myne ziel uit bet graf opgevoerd; gy hebt my by 't leven behouden, dat ik 3..6/ in den kuil niet ben nedergedaald. Pfalmzinget den Heere, gy zyne en 12,13.gunftgenvoten, en zegget lof ter gedachtenijje zyner heiligheid. Want een oogenblik is 'er in zynen toorn, (maar) een leven in zyne goedgunftigbeid: Des avonds vernacht bet geween; maar des morgens is 'er gejuich. Gy bebt my myne weeklage veranderd in eene reije; gy bebt mynen zak ontbonden, en my met blydfchap omgord. Op dat (myne) eere u pfalmzinge, en niet zwyge: Heer, myn God, in eeuwigheid zal ik u loven. By deze gelegenheid, die ik met blydfchap omhels, betuig ik mede myne hartelyke dankzegging aan allen, die zoo welmeenend aan mynen welftand en dien van myn huis hebben deel genomen. Onder dezen reken ik inzonderheid myne dierbaare Amptge* nooten, die hunne recht broederlyke genegenheid in deze myne ziekte op eene uitfteekende wyze hebben openbaar gemaakt, ten deele, door hun liefderyk bezoek, zoo veel myne zwakheid heeft willen toelaaten; ten deele, door hunne vuurige voorbiddinge by den Allerhoogften, waar door zy ook den yver van de Gemeente hebben ontftoken en onderhouden. Ik wil niet ontveinzen, dat het  over PSALM XXXIV. 4, 5. 6> het my tot eene zonderlinge verkwikkinge gedrekt heeft, wan. ceer my bericht wierd, dat myne zeer geliefde medebroeders op den dag des Heeren, die opdien nacht gevolgd is, waarin ik ten eenemaale buiten kennis had gelegen, en de nood op 't hoogde was gereezen, met zulk eenen zonderlingen aandrang, metzulk eenen ongemeenen ernd met de Gemeente hadden aangehouden en ge. wordeld by den throon der Genade, om de verlenging van myn leven. En gelyk even dit dat het aan 's Heeren knechten gegeeven werd dus biddende te pleiten met zyn volk, hope gaf, dat de Heer hen niet zoude afwyzen ; zoo is zulks ook door de uitkomd bevedigd, daar de Heer de vereenigde fmeekingen heeft verhoord, en gedaan heeft gelyk het ten dezen dage is, daar uwe oogen het zien, dat myn mond wederom in 't openbaar tot u fpreekt. Nu, de Heer gedenke in gund den arbeid der liefde van myne lieve medearbeiders!- Hy delle hen tot eenen vollen zegen in't midden van ons! Hy verleene hun op den duur veele vrymoedigheid des geloofs in hunne toenaderinge tot den throon der genade, wanneer zy hunne belangen en die van hun huis; die van deze dad en het land ; of die van deze Gemeente hun zoo naauw op't hart gebonden en van de algemeene Kerk aan hunnen Heere', wiens zy zyn, en welken zy dienen, ootmoedig en hartelyk aanbeveelen ! Hy gunne ook my in de naaude hartvereeniging met dezelvenin het werk onzes Heeren temogen voortvaaren, om't fa. men u te dienen en te weiden met één hart en ééne ziele; op dat Gy tot uwe dichtinge moogt zien, boe goed en boe lieflyk bet is, p(-a[m dat broeders ook t' famen woonen; en dat Gy teffens met blydfchap CXXXIII moogt aanfchouwen, dat de Heer aldaar gebiedt den zegenden) bet1' leven tot in der eeuwigheid. Vers 3. . Maar uwe liefde, veel geliefde Gemeente van Amfleldam, my in die aandoenelyke omdandigheeden zoo overvloedig gebleeken, vordert en dringt my, dat ik myne dankbaarheid openlyk verklaare, en 't gevoelen dat ik in myn harte draag in [uwe tegenwoordigheid open legge. I 2 De  63 LEERREDEN De duidelyke blyken van ongeveinsde droefheid veroorzaakt door myne ziekte ftrekten my tenbewyze, dat gymy liefhaddet; en wanneer ik kennis daarvan kreeg, was 't my eene zonderlinge vertroofting. Hoe gebrekkig en elendig myn werk onder u geweeft is, hoe vernederend het gezicht daarvan voor my is, als ik het vergelyk met den aart en de voortreflykheid van de heilige bediening , en daardoor genoodzaakt worde, om telkens verzoening over al dat gebrek te zoeken in het dierbaar bloed van onzen eenigen Zaligmaaker; hebt gy echter dat gebrek verfchoond en duidelyk getoond begeerig te zyn, om langer gebruik van mynen dienft te kunnen maaken. Veelen hebben zich benaarftigd om overtuigende proeven tegeeven van hunne hartelyke vriendfchap, die in den nood doorgaans haare kragt op't nadrukkelykfte oefent. Sommigen hebben hunne genegenheid geopenbaard in het vriendelyk toezenden van ververfchingen, jdie in dit jaargetyde bezwaarlyk te verkrygen zyn, en voor eenen zieken, die naaulyks eenige fpyze kan gebruiken, tot verkwikking en verfterking kunnen dienen. Anderen hebben hunne liefdedienften, daar zy eenige hulp konden toebrengen, gulhartig aangebooden. Veelen, ja ik vertrouw zeer veelen , hebben hunne gebeden hemelwaards opgezonden, hetzy in ftille eenzaamheid op hunne binnenkamer, of met hunne huisgenooten, of in 't openbaar, wanneer zy hunne zuchtingen met die van hunne Leeraars en voorgangers op'tnaauft vereenigden , en met God worftelden om myne wederoprichting. Waarmede zal ik nu al die liefdeen trouw vergelden? o myne lieve Vrienden! Gy hebt de liefde, waarmede ik u voorhenen oprecht beminde, nog opgewekt, en haar als't ware, een nieuw leven 2 Kor. en vuur hygezet. Ik beb veele vrymoedigbeidin't fpreeken tegen u, VII. 4. ik beb veel roems overu: ikben vervuld met vertrooftinge, ik ben zeer overvloedig van blydfchap. O dat ik nu naar de tederheid van liefde, die ik in myn harte gevoele 11 tot nut konde zyn ! Mogt ik by de hervatting van myn dienftwerk verwaardigd worden in 's Heeren hand een werktuig te zyn, waardoor uwe waare en eeuwige belangen meer dan ooit mogten worden bevorderd ! Mogt ik daartoe weder-  over Ps. XXXIV. 4, 5." I 69 wederom zyn opgericht oma met nieuwen luit en yver dat Evangelie tc verkondigen, 't welk in nood en dood alleen aan arme zondaaren waaren trooft kan verfchaffen ! mogt ik dit doen met die gezegende uitkomft, dat daardoor de Naam van onzen Heere Jefus in de uitneemende dierbaarheid en heerlykheid van zyne genade, onder ons meer en meer most worden groot gemaakt! Hoe zeer bevoorrecht zoude ik my zeiven rekenen, zoo 't my gegeeven wierde daartoe te mogen leeven, om nog een en ander, ja menig van myne medemenfchen , die zeer elendig en fchuldig zyn en daardoor in het uiterfle gevaar van verloren te gaan, tewaarfchuwen metdat zalig gevolg, dat zy mogten worden bewoogen om te verlaaten de flccbUgbeeden, en te leeven: en Spreuk. te treeden in den veeg des verjtands ; en mogt ik menig jammerlyk IX" 6* verdoold zondaar bevorderlyk zyn tot de kennis en geloovige om* helzing van de Genade van onzen Heere Jefus Chriftus! Mogten des Heeren heiligen ook nog voordeel trekken van mynen dienft in 't overige myner dagen ; dat hunne kennis in s Heeren woord cn daardoor hunne geeftelyke wysheid mogt worden vermeerderd; dat hun geloof mogt worden verfterkt, hunne liefde ontvonkt en meer overvloedig bevonden ; cn ik dien trooft genieten van te mo. gen zyn een medewerker van hunne blydfchap ! 2 Kor. I. Voorts, Broeders, kan ik uwe liefde zoo niet beantwoorden 24* als ik wel wenfehte, zoo blyft het myn hartgrondige zucht', dat de God van myn leven uwer aller ten goede wille gedenken, die myns ten goede gedacht hebt. Hy kent ook de genen, die my onbekend zyn gebleeven, en geeve hun bl>ken van Zyn genadig welgevallen ! De Heerbewaare u lange by gezondheid met allen die u lief en dierbaar zyn! maarHy verleene u dat voorrecht in Zyne gunft ; Ply voege daarby de genade om dien fchat op behoorlyken prys te zetten, en 'er een godverheerlykend gebruik van te maaken! Behaagt 't Hem, u t'eenigen tyde te bezoeken met krankheid, dan hoore Hy uwe fmeekingen ten dage als gy tot Hem roept.' Hy beveflige aan u de zaligfpreking van hem, die zich verfiandiglyk draagt tegen eenen elendigen: De Heer ftaat 'er, pr xli. I 3 zah, 3, 4-  7o LEERREDEN zal bem bevryden ten dage des kwaads. De Heer zal bem bewaar en, en zal hem by 't leven behouden, by zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. De Heer zal bem onderfteunen op bet ziekbedde; in zyne 2 Petri. I. krankheid verandert gy zyn ganfcb leger. En als uwe dagen zullen 1 vervuld zyn, worde u rykelyk toegevoegd de ingangin bet eeuwig Ka- 1 Theflal. ningryk van onzen Heere en Zaligmaaker Jefus Cbriftus. De God V. 23/ ' desvredes zelf heilige u gebeel en al: en uw geheel oprechte geeft, en ziel, en lichaam worde onberifpelyk bewaard in de toekomjle van onzen Heere Jefus Cbriflus ! Laat ik nu myne aanfpraak nog richten tot zulken onder myne toehoorders, die of onlangs neffens my, of in vroeger tyd uit krankheid zyn opgericht, of die hunne vrienden uit het ziekbedde tot hun trooft en voordeel hebben zien opftaan; of ook die op eenige andere wyze van den Heere zyn beweldaadigd geworden. Laat ik beproeven, of 't my door eene nadere toeeigeninge van het verhandelde mogte gelukken daar toe mede te werken, dat de weldaad hun beweezen hun tot duurzaam geeftelyk voordeel mogte ftrekken ! Ik heb nu uitvoerig aangetoond hoe wy een Chriftelyk gebruik van de Godlyke bezoeking en uitredding behoorden te maaken. Komt nu gy allen by welken de Heer heeft welgedaan; onderzoekt en ziet of gy hebt begonnen u waardig der Godlyke goedheid te gedraagen, of ten minften oprcchtelyk luft hebt om u met 's Heeren hulp van nu af aan daarop toe te ie^en? . ^ a Een waar kind van God heeft luft daarin dat by in eenen Geeft mogeftaanmet zulken die zich met eikanderen vereenigen tot den zali- gen dienft van den Allerboogften. Is deze uwe gezintheid ? Zyt gy één hart en ééne ziele met de echte aanroepers van 's Heeren naam? Was 't immer de welbeRuth I. raadene keufe en taal van uw hart om tot deze te zeggen: uw p£' volk is myn volk, en uw God myn God? Of met den Dichter in CXIX. den CXIX Pfalm J Ik ben een gezel aller die u vreezen, en der ge. «3- nen die uwe bevelen onderhouden. En l Laat ze tot my keeren die u Vers 79. vrtaen. m föe we getuigenijjen kennen. Hebt gy eene innige en waare  over Ps. XXXIV. 4, 5. n waare hoogachting en tedere liefde tot zulken, die gy gelooft dat God in oprechtheid dienen, en begeert gy op éénen weg met hun te wandelen ? Wat zegt uw hart hier op ? Gecuigt het, dat gy in tegendeel eenen inwendigen afkeer hebt van dezen , en hen niet zetten moogt ? Dat gy hen veracht, of mogelyk hen vreeft en fchuwt als zulken , welker tegenwoordigheid u eenige onrust verwekt, om dat hun gedrag eene fpreekende veroordceling is van het uwe ? Kunt gy u veel beter vereenigen met die menfch n, die de Apoftel Joannes dus eigenaartig uittekent: Zy zyn 1 Joh. uit de werreld, daarom fpreeken zy uit de werreld, en de werreld 5 > boort ben? IVy zyn, vervolgt hy, uit God. Die Goi kent, boort ons: die uit God niet is, boort ons niet? Menfchen , van welken de Zaligmaaker voorheen getuigd had: De werreld kan ulieden niet^0^' baaien, maar my baat zy; om dat ik van dezelve getuige, dat baare7' werken boos zyn ? Indien gy nu by u zeiven overtuigd zyt, dat uwe gezintheid en uw gedrag ten eenemaale verfchilt met het gedrag en de gezintheid van Godvruchtigen ; oordeelt dan by u zei ven, of gy met eenigen fchyn u zeiven moogt vlyen, van hier na in den Hemel gemeenfebap te zullen hebben met die heiligen, met welken gy geene gemeenfebap op de aarde onderhouden of begeerd hebt ? Een Godvruchtige heeft luft om by de Godlyke weldaaden Jiil te ftaan en die met dankzegginge te erkennen. Hoe veele ondankbaar en zyn 'er, die hoewel zy niet mindere weldaaden ontvangen dan anderen , ja meer dan veelen van hunne medemenfehen; echter altoos t'onvrede zyn, altoos klaagen ! Zy genieten eene langduurende gezondheid , of worden zy al eens krank, zy worden fpoedig wederom herfteld; zy hebben niet al' leen het volftrekt noodige, maar ook het verkwikkelyke van dit leven; God fchenkt hun eenen ruimen overvloed van de middelen der genade, en roept en lokt hen tot zyne gemeenfehap in Chriftus; maar erkennen zy deze voorrechten als onverdiende gefehenken van de Godlyke goedheid? Zyn zy vergenoegd? Zyn zy dankbaar? Of paft veel eer op hen de befchry ving, die Judas,  72 LEERREDEN das de Apoftel geeft van fommige menfchen die hy befchouwt Jud. 16. als zeer fchuldig en rampzalig: Dezen zegt hy, zyn murmureerders, klaagers over hunnen ftaat , wandelende naar hunne begeerlykbeeden. Op dezen paft het verwyt dat men leeft in het lied XXXII van ^°^es §ec^aan aan een ondankbaar volk: Den rotsfteen, die 18. u gegenereerd beeft , hebt gy vergeeten : en gy bebt in vergetenis gefield den God, die u gebaard beeft. Bedenkt nu eens, gy daar het dus mede gefield is, of gy by zulle een ondankbaar beftaan rede hebt om te hopen, datgy eene plaats zult krygen in den Hemel, daar eeuwige dankzegging de bezigheid zal zyn van de inwoosers dier zalige geweften? Een menfch die den Heer vreefl, acht zich verbonden te merken op 's Heeren ftem, als die op de eene of de andere wyze tot 1 Sam Hem fpreekt, en met Samuel te zeggen: Spreek Heer, want uw II. o, '10. knecht of uwe dienftmaagd boort. Zoo dan God ons verfcheidene dingen heeft onder 't oog gebragt en heilzaame hffen heeft gelieven te geeven door toegezondene ziektens en genadige uitreddingen; zoo komt het 'er nu op aan, dat wy toezien hoe wy daar aan beantwoorden. Een kranke dien God herfteld heeft, moet zich zorgvuldiglyk wachten voor de zonden, daar zyn gewiffe hem over heeft aangeklaagd ,ook is 't niet zeldzaam, dat een kranke voornemens neemt en geloften doet, om zoo hy weder opkomt, afftand te doen van ongerechtigheid [en zich te wachten voor zonden, die hem veel angfl en benaaudheid hebben veroorzaakt» Hoe is 't nu in dezen by u gelteld nadat de ziekte van u is weggenomen, en de vrees daaruit geboren , isgeweeken? Blyftgyonveranderlyk by het zelve befluit, en is 't uw oprechte zucht en toeleg, om door Genade bekwaam gemaakt te worden om het ter uitvoeringe te brengen in weerwil van alle verzoekingen die u zouden mogen verflrikken ? Zyn er niet zulken onder ons, in welker ;zondige handelwyze zoo weinig verandering na hunne herftelling befpeurd wordt, dat men geleid wordt om zich de klagte jer. V. van den Profeet te binnen te brengen; Gy bebt ze geflagen, maar 3- zy  over PSALM XXXIV. 4, 5. 73 zy hebben geene pyne gevoeld : Gy bebt ze verteerd, (maar') zy hebben geweigerd de tucht aan te neemen: zy hebben bnnne aan. gezichten barder gemaakt dan eene ft eenrots, zy hebben geweigerd zich te bekeeren. Wat kon 't helpen, of zy zich al gedroegen ten tyde der benaaudheid gelyk Farao deed, die in den nood haaftede om Mo/es en Aaron te roepen , en zeide : Ik heb gezon- - Mof. digd tegen den Heere uwen God, en tegen u lieden : En nuver-^'16' geef my tocb r,iyne zonde alleen dit maal, en bidt vuuriglyk tot den Heere uwen God, dat Hy ft'echts dezen dood van my weg' neeme. Wat holp dit, zoo men kort daaraan op hen kon toepasfen 't gene van denzelven Koning van Egypte getuigd wordt : Doe* Mof. Farao zag dat 'er ademing was, verzwaarde by zyn hart, dat^^by naar ben niet boorde! Ja vindt men fomwylen niet menfchen, die na hunne ziekte nog erger zyn geworden dan zy te voren waren J met welken het gaat als met den Koning Achaz: fer2 Chron. tyd, als men bem benaauwde, zoo maakte by des overtreedens te-f„111' gen den Heere nog meer : dit was de Honing Achaz. Wat zal nu het einde van dezulken zyn? Wat is 'er anders te wachten, dan dat zy meer ongevoelig geworden zynde, hoe langer hoe meer ryp worden voor het verderf, zonder dat die ligt voorbygaande bewegingen hun eenig heil zullen kunnen aanbrengen? Wat zal ik u doen, O Efraim; wat zal ik u dof»,Hof. VI. O Juda ? dewyl uwe weldaadigheid is als een morgen wolk, en^' als een vroeg komende dauw, die henen gaat. Een menfch die van den dood is gered en het leven als 't ware op nieuws heeft verkreegen, moet dit leven by aanvang of by vernieuwing aan Hem opdraagen, die 't bem gegeeven beeft. Wat leert nu de ondervinding ? Kan men zeggen, dat dit doorgaans befpeurd wordt by menfchen die te rug geroepen zyn van het graf? Wordt men ontwaar, dat zy dien toeleg hebben, om hun verftand, hun oordeel, hun geheugen, hunne bedoelingen, hunne handelingen daar henen te richten, dat zy K het  7t LEERREDEN het einde van hunnen grooten Weldoener in hen te herdellen, mogen bereiken ? en dat het voortaan hunne groote eerzucht is, 2 Kor. om bet zy inwoonende, bet zy uitwoonende, den Heere welbebaage~ V. o» lyk te zyn. Ach! hoe veelen zyn 'er die niet anders leeven, dan of zy zich zeiven hadden gered en dus gerechtigd waren, om naar het goeddunken van hun hart te mogen wandelen! Dat zich intuffchen niemand verzinne! Leeven en fterven zyn naauw aan eikanderen verbonden. Die nimmer waaren luft had om den Heere te leeven, moet geene rekening maaken, dat hy henengaande evenwel den Heere zalig zoude fterven. Een menfch wiens leven op aarde om zoo te fpreeken, verlengd is geworden, moet zich op eene byzondere wyze achten; geroepen en verbonden te zyn tot des Heeren lof en verheerlyking. Maar zyn 'er niet veelen, die zoo na als voor hunne herftelling van dit werk geheel vreemd en afkeerig blyven, en die nergens met minder genoegen zyn, dan daar men zich in deze verrichting bezig houdt! Ja die 't met minder verdriet kunnen harden by zulken, die 's Heeren heiligen naam misbruiken en onteeren, dan by hun die denzelven groot maaken en vereeren? Hoe kunnen deze toch hope hebben, van hier na de Hemelfche Lofzangen te zullen bywoonen, daar zy hier op aarde dus voortvaarende, oorzaak geeven aan de overblyvende om by hunnen dcod te zeggen: Zwyg', want zy waren niet om des Heeren naam vT°io te ^rmelden. Een menfch die naby het graf geweeft en van daar weder gebragt is, moet een gevoel van zyne geringheid, en van de nietigheid van al wat de werreld beeft en geeft, by zich onderhouden. Maar is het zeldzaam, menfchen te zien die alles fchynen vergeeten te hebben, wat zy als op den oever van de eeuwigheid liggende en van zich zelve» en van de werreld gedacht en gevoeld hadden ? Die zich op nieuws verheffen, als of zy iets waren en anderen verachten ; die door de werreld zich wederom laaten weg fleepen; en 'er zoo heet op worden, als zy ooit geweeft zyn ? Hoe is dk te verfchoonen! Na zulk eene kragtige en droevige on-  over psalm xxxiv. 4, 5. 75 ondervindz'ng! Wat hulp en trooft hebt gy toch in uwen magteloozen en benaauden Haat by u zeiven en by de werreld gevonden, dat gy het andermaal daar mede durft aanleggen? fFeet Jtc. IV. gy dan niet dat de vriendfcbap der werreld eene vyandfcbap Gods 4is ? Zoo wie dan een vriend der werreld wil zyn , die wordt een vyand Gods gefield. Hoe wil dit ten laatfien afloopen? Is 'er wel wat anders op te wachten, dan het rampzalig lot van die menfchen, waar van Petrus eene fchildery opgeeft in deze woorden : Indien zy, na dat ze door de kennijje van den Heere en Zaligmaa-^ 2L0> ker Jefus Chriftus, de befmettingen der werreld ontvlooden zyn, en in dezelve wederom ingewikkeld zynde ( van dezelve) overwonnen worden, zoo is bun bet laatfle erger geworden dan bet eerfte. Al wie in zyne elende by God en menfchen beeft medelyden gevonden, moet wederom medelyden oefenen met hun die zich in eenen ftaat van elende bevinden. Maar hoe vaak gebeurt het, dat men in zynen voorfpoed de elendigen vergeet, en zyn hart voor hun toefluit! Hoe menigeen eet en drinkt en doet niet anders dan weelde en vermaak naar te jargen, zonder zich in 't minfte te laaten gelegen liggen aan zynen elendigen medemenfeh, hoe klaagelyk dezelve ook kermt en fchreit om mededogen te verwekken! Haalt gy, die eenige trekken van uw beeld hier aanfehouwt, u niet dat treffend verwyt op den hals: Beboordet gy ook niet u Matth. over uwen mede dienftkneebt te ontfermen, gelyk ik ook my over u XVIII. ontfermd hebbe? Hebt gy wel overdacht die geduchte uitfpraak: 33' Die zyn oor ftopt voor bet gefebrey des armen; die zal ook roepen, $pTeifa en niet Verboord worden. Voor een onmededogend menfch is geen XXI. 13. trooft in die zaligfprekinge van den Heere Jefus]: Zalig (zyn) de Matth. barmbartigen: want hun zal barmhartigheid gefchieden. Daarente V. 7. gen is het voor den zulken eene ontzettende betuiging , die door den Apoftel Jacobus gedaan wordt: Een onbarmhartig oordeel (zal rac> jj, gaan) over den genen die geene barmhartigheid gedaan beeft. 13. Een menfch, dien God weder heeft opgericht, moet trachten te voldoen aan de billyke verwaebtinge van zyne waare Vrienden. K 2 Zy  76" L EERREDE N Zy die 't meefte inzien hadden in de zaak, en welker liefde eene belangelooze liefde was, zullen 't meeft gewenfcht en 't vuurigst gebeden hebben, dat de ziekte u tot geeftelyk voordeel mogte ftrekken, en zullen nu 't oog op u veftigen, om te zien, welke goede gevolgen uwe herftelling op den duur zal nalaaten. Zyn 'er niet die de verwachting van Godvruchtige nabeftaanden of andere Vrienden deerlyk te leur ftellen? en die hoewehse in de bezoekinge de taal van berouw en boetvaardigheid fpraken, echter niet de minfte blyken geeven, dat 'er eenig behoorlyk bezef van geeftelyke zaaken, en indruk van de Godlyke Heiligheid en Alomtegenwoordigheid , of erinnering van de grootheid der weldaad hun door de Godlyke goedheidbeweezen, by hun zy overgebleeven; maar rede geeven om te vreezen, dat al wat zy in 't gevaar van God, van de eeuwigheid, van de zoüde —— heb» ben gefproken, de uitwerking geweeft is van de benaaudheid die door de vreeze des doods en een knaagend gewiffe werd veroorzaakt, maar niet de taal geweeft is van een hart,dat door de zaligmaakende genade overtuigd en voor God vernederd is geworden. Hoe droevig dit nu ook moge weezen voor uwe echte en getrouwe Vrienden, denkt dit echter dat het grootfte nadeel voor u zeiven is. Gy hebt rede gegeeven om u die klagte toe te eigenen, pf' die over het oude Ifraël gedaan wordt: Als Hy ze doodde, zoo Lxxviii. vraa(rdenZy naar Hem; enkeerden weder, en zochten God vroeg; 33'"37' en gedachten dat God hun rots/leen was; en God de Allerhoog/te bun Verlojjer, en zy vleiden Hem met bunnen monde; en logen Hem met hunne ionge. Want bun hart was niet recht met Hem; en zy waren niet getrouw in zyn Verbond. Wat zal 'er nu van u worden, zoo de Heer moede zynde van langer met u te twiften, de hand ten Ter I < eenenmaale van u aftrekt, en u overlaat aan u zeiven? Waar toe ' ' zoudtgy meer ge/lagen worden? Gy zoudt des afvals des te meer manken. Zoude uw toeftand dan niet geheel hopeloos worden? Een menfch, welken boven verwachting nog eenige tyd gegeeven is om op aarde te leeven, moet zich denzelven te nutte maaken, om voor dood en eeuwigheid wel te zyn voorbereid, Is  :ovEit PSALM XXXIV. 4, $ï 7? Is deze mede de vrucht van uwe herftellinge, dat gy den ras voorbygaanden en onherroepelyken tyd tracht uit te koopen, om in de oefeninge van Geloof, Hope en Liefde uw einde te ge» moete te zien en op des Heeren komfte te wachten? ten einde met de wyze maagden 3 die olie genomen hadden in haare vaten met haare lampen, als bet geroep komt, zie de Bruidegom komt, gaat uit Hem te gemoete; gereed te zyn om met Hem in te gaan tot de Bruiloftï Of meent gy dat 'er nu geen haast by is, nu de gezondheidRï-tth. u wederom is gefchonken ? XXV. Bedenkt toch, dat het moedw;l]ig verzuim van den kostelyken4' ^' I0" tyd en het verwaarloozen van eene zoo treffende waarfchuwing eene nieuwe fchuld op uwe ziele zoude brengen, en wie kan u verzekeren, dat u de Heer iiierdoor getergd, niet, zonder u door eene ziekte te waarfchuwen op het onvcrwachtfte door een fchie]yk toeval zal wegneemen? hoedanig een rampzalig lot den onbezonnen' dienftknecht die op het vertoeven van zynen Heero zondigde, rechtvaardig werd bedreigd : zyn Heer zal komen ten dage, in welken by bem niet verwacht, en ter uwe die by niet weet : en zal bem affcbeiden, en zal zyn deel zetten by den ontrot • wev. Luk. Och! of ik, myne geliefde Toehoorders, u daar het ditó me* XII. 46. de gefteld is, konde overhaalen , om deze dingen met bedaardheid te overweegen , opdat de Godlyke bezoeking by u niet vruchteloos mogte afloopen, en door uwe eigene fchuld u eer tot nadeel ftrekken dan tot voordeel! Vaart toch niet voort met den boozen dag verre te fielten, maar denkt, dat die u zeer haast kan overvallen. Ziet dan toe , dat hy u niet onbereid vinde. Ik eifche dit niet van u, dat gy uw hart en wandel verbetert, als ware het eene zaak die gy in uwe hand hebt; maar Geeft tocbAnos den Heere de eere, en doet voor Hem belydenisfe. Dit raade, dit VI. 3. bid ik u, dat gy ftil ftaat by de Godlyke ontferminge aan u beweezen , maakt uit uwe eigene bevindinge het befluit op, datJof* God geenen lust heeft aan uwen dood en verderf, Hy hadde n1^' anders kunnen wegrukken; maar dat Hy u nog vergeving en za« K 3 üg-  7I LEERREDEN ligheid laat verkondigen. Valt voor den Heere Jefus neder om zyne Genade door het geloof te omhelzen. Betrouwt aan dien grooten en genaderyken Geneesmeefter de genezing van uwe doodkranke ziele ten volle toe, en roept tot Hem om de beftenHcbr. dige leidinge van zynen goeden Geest. Hy kan volkomdyk zaligVn' 25< maaken de genen die door Hem tot God gaan, alzoo Hy altyd leeft om voor bun te bidden. Gy die den Heere vreeft: Laat ik u toch ten befluite opwekken : Maakt den Heer met my groot, en laat ons zynen naam te famen verboogen. Waar toe zyn wy anders in 't leven gebleeven ? Wy zyn voorheen al te fpaarzaam geweeft in des Heeren lof; laat ons voortaan daarin meer PC- overvloedig zyn. Laat myne ziele leeven , en zy zal U looven! dat CXIX' deze nieuwe en groote weldaad ons tochgeduurig tot dat werk aanpf5" dryve ! Halelu -Jab, O myne ziel, prys den Heer. Ik zal den Heer CXI VI. pryzen in myn leven: ik zal mynen Godpfalmzingen terwyl iknogben. J. 2. ' Wy hebben den Heer gezoebt , en Hy beeft ons geantwoord, en ons uit alle onze vreezen gered. Laat deze troostryke ondervinding ons ftrekken tot aanmoediginge om met te meer vertrouwen des Heeren aangezicht geduuriglyk te zoeken in alle onze nooden, en die van Land en Kerk. Hebt gy den Heer voor my gezoebt in myne ziekte, en heeft Hy u niet afgeweezen; ó myne dierbaare broeders en zusters, zoekt Hem nog voor my, om genade dat ik deze weldaad gelyk 't my betaamt, moge beantwoorden. - Laat ons voorts goeds moeds zyn. Wy zullen vertrouwen en niet vreezen. Jefus leeft en Hy is onze voorfpraak by den Vader. By hem zullen wy eens t' famen komen. Daar zullen wy juichen van goeder harte. Daar xal God alle traanen van onze oogen afwisfeben; en de dood zal niet meer zyn : nocb rou- Openb. TOej mcb gekryt, nocb moeite zal meer zyni want de eerfte din- XXI'4" gen zyn -weg gegaan. Amen. Halelu-Jabl  By den Drukker dezes, zyn onder anderen, nog de volgende Werken te bekomen. Kloekmoedig befluït van een deftig Huisvader, voorgefteld in eene Leerreden over Jofua XXIV. vs. ijf>. 0p eenen Algemeenen Dank, Valt, en Bededag, door F. Serrurier , Predikant te Amlteldam, vierde Druk, in 4to. ƒ - : 12 L'Afironomie Mift d la Portee de tont le monde, deftii.ée d l'ufage des Colleges, des Penfions & des Families de tout état £f de toute Condition, parP. Ie Clercq, dit de la Pierre, 2 vol. grand 8z>o, avec 16 Plancbes. f 3 - 10 Tien Predikatiën over de kracht en genade van Chriftus en over de waarheid van de Chriftelyke Godsdienft, door P. Dod. dndge, naar den tweeden Druk uit hetEngelfch vertaalt, en met een breedvoerige Voorrede verrykt van W. Peiffers, in leven Predikant te Amfterdam, in gr. 8vo. 3de Druk ƒ 1 - 10 Het Gelove en de Betragtinge der Heiligen, onder een Schriftmatige Verhandeling van Paulus Brief aan de Romeinen , verklaart en toegepaft, door G. van Leeuwen, 4 Deelen in 4to. ƒ4 NB. Van dit Werk zyn nog maar 20 Exemplaaren voor handen. Aanmerkingen over het aanleggen van Pragtige en gemeene Landhuizen, en Lufthoven, waar by gevoegt is eene Verhandeling, aangaande het Snoeijen en Voortreden van Vrugt- en Wildeboomen, inzonderheid een nette Befchry ving om Jaarlyks overvloedig Druiven m de open Lucht, ookby Vervroeging in Stook en andere warme Kasfen, voort te brengen. Als mede om onfeilbaar Ananas Vrugten, ook Citroen , Limoen , Oranje Boomen, en andere Gewasfen van warmer Luchtftreek onder onze koude voort te kweeken, en te Vermenigvuldigen, nevens een. Lengt om de noodige Weérglaazen daar toe te maken. Nog Waarnemingen, wegens het Voortteelen van Aard- en WarmoesVrugten , het behandelen der Moes-Tuynen, het aanleggen der Broeibakken voor Meloenen, en foortgelyke Gewasfen, en hoe men de beste Meloenen in de zeiven kan teelen, enz. met de noodige Plaaten verrykt, door P. de la Court, in groot ,ito, 2de Vermeerderde en verbeterde Druk. ƒ q . ■  Geschenk o 2 - 2 1 6 éi *"