1755 B 17 01 1233 4313 UB AMSTERDAM   fi E HAGCHELIJKÈ BEPROEVING, ONBEZWEKENE STANDVASTIGHEID* E N G O D L IJ K E UITREDDING» VAN S A B JL A C H, M E S A C H, È N A B E D KT E GO. IN DRIE JL JE JEU ,M JEJD JEWEW) OVER D A N I L L III. DOOR JACOBUS RYSDYK TAKENS, Predikant te Dtlfshaven* TE ROTTERDAM, Bij CORNELIS VAN DEN DRIES, Boekverkooper op de Noordblaak, 1789,  Uitgegeven volgens Kerken-orde 9 met goedkeuring van de Eerw. Clasfis van Delft en Delfland, den 6 April 1789.  V003LBE3L1CB-T, Qm aan het verlangen van eenige Vrienden te voldoen, treden deze Leerredenen in het licht. Het genoegen, en (het geen hij elk' rechtaar? Leeraar het meest van allen wegen moet) de zegen , met welke dezelve hij het uitfpreken vergezeld waren, bepaalden eindelijk mijn be~ fluit tot de uitgave. Licht had ik mij, bij het overfchrijven voor de Drukpers, hier en daar breeder hunnen uitbreiden. Dan hier door zou ik de paaien van Leerredenen 9 aan welke ik mij binden wilde, zijn U buiten gegaan. — Langer heb ik * i den  VOORBERICHT^™ den Lezer vooraf niet op te houden. — De Allerhoogfle zegene dezen ge. ringen arbeid, boven bidden en boven denken, tot bevoorderwg van oprecht geloot, en ftandvastige Godvrucht ! — Daar door ga het den Lezer wel l — Daar voor worde des f \ e e r e n naam in tijd en eeuwigheid groot gem ! — Het zij zoo! EER*  Bladz. I EERSTE LEERREDE; OVER Daniül III. vs. i—12. De Koning Nebukailnezar maakte een heeld van goud , wiens hoogte was zestig ellen . zijne breedte zes ellen : hij richtede het op in het dal Dura, in het landfchap van Babel. — En de Koning Nebukadmzar zondt liev-n< om te verzamelen de Stadhouders , de Oveïi^hec^j %-fo-de Landvoogden, de Wethouders , de Schatmeesters, de Raadsheren , de Jlinbtlieden, en alle de Heerfchappers der landfchappen,i dat zij hoornen zouden tot de inwijding van het beeld, het welk de Koning Ntbukadnezar hadt opgericht. — Toen verzamelden zich de Stadhouders, de Overigheden, de Landvoogden , de Wcthoudcrs, de Schatmeesters , de Raadsheeren, de Ambüieden, en alle de Heerfchappers der landfehappen, tot inwijding van het beeld, het welk de Koning Ntbukadnezar hadt opgericht : en zij ftonden voor het heeld, dat Nebukadnezar opgericht hadt. — En een Heraut riep met kracht, , Men zegt u aan , gij volkeren, gij naatfiën, en tongen: — Ten tijde als gij hoor en zult bet geluid des hoorns, derpijpe, der ei] ther , der vedele, der psalteren, des akkoord-gezangs, en allerleie zoorten van mufiek: zoo zult gijlieden nedervallen , en aanbidden het gouden beeld, het welk de Koning Nebukadnezar heeft opgericht. — A En  2 EERSTE LEERREDE. En wie niet nedervalt en aanbidt, die zal ter dier zelf der uure in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden. — Daarom, ten dien tijde, als alle de volkeren hoorden het geluid des hoorns, der pijpe, der cijther, der vedele, der psalteren, en allerlek zoorten van mufiek, alle volkeren, naatfiën en tongen nedervallende, aanbaden het gouden beeld, het welk de Koning Nebukadnezar hadt opgericht. — 'Daarom naderden even ten zelfden tijde Chaldeeuwfche mannen, die de Joden openlijk befchuldigden. — Zij antwoordden, en zeiden tot den Koning Nebukadnezar , o Koning ! leef in eeuwigheid ! — Gij, o Koning ! hebt een bevel gegeven, dat alle menfchen, die hooren zouden het geluid des hoorns, der pijpe, der cijther, der vedele, der psalteren, en des akkoord-gezangs , en allerleie zoorten van mufiek, nedervallen, en het gouden beeld aanbidden zouden. — En wie met nederviel, en aanbadt, die zoude in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden. — Daar zijn Joodfche mannen > die gij over de bediening van het landfchap van Babel gefield hebt, Sadrach, Mefach, en Abednego: deze mannen hebben op u, o Koning! geene achting gefield; uwe goden eeren zij niet, en zij bidden het gouden beeld niet aan, het welk gij opgericht hebt. Offchoon God de Joden om hunne menigvouwige ongerechtigheden rechtvaardig door Nebukadnezar Babels Koning liet geftraft worden , toonde Hij echter in verfcheidene opzien-  OVER DANlë'L III. V)6. I —12. * zichten ecne waakzaa'me zorg over hen te houden , geduurende den tijd , in welken zij als ballingen in Babel verkeerden. Getuige hier van vooral de merkwaardige gefchiedenis van Daniël en zijne medgezellen , in de VI cerfte Hoofdftukken van dit Godlij!: géi fchrift der vergetenheid onttrokken. — God zorgde, volgend.s het Ifte Hoofdftnk, dat jjlj, die uit Koninglijl: bloed gefproten mede in de buis lingfehap van hun volk deelen moesten , aan het Hof van Nebukadnezar bijzonder bekend wierden, en in hoogachting geraakten. — Niet minder verhevene en duidelijke proeven van zijne bijzondere Voorzienigheid ontvingen 7.}), terwijl zij daar verkeerden. Het JI iq Hoofdftuk verhaalt ons, hoe Daniël door Godlijke ingeving Nebukadnezars merkwaardigen droom, en deszelfs uitlegging machtig wierdt. fets , het welk . dien afgodifchen Vorst niet alleen de nadrukkelijkfte belijdenis van de Opperheerfchappi] van den God der Israëlleren afperste, maar ook aan Daniël eenen voornamen Eerepost in het Staatsbewind bezorgde; terwijl door ziine voorfpraak ook zijne drie medgezellen in eer en aanzien verheven, en in het bewind gefield wierden. — Dan, hier ondergingen deze drie man. nen de zwaarde beproeving. In dezelve bleven zij Gode getrouw. Jehovah verzorgde hun eene wonderdadige vcrlosfing. Nebukadnezar wierdt hier door op nieuw tot erkentenis van de eer van Israëis God aangefpoort, en — vermeerdering van voorfpoed was voor de ftandvastigc As' . Gods-  4 EERSTE LEERREDE. Gods-dienaars de blijde uitkoomst van dit ijs^ lijk trcur-toneel. Deze zijn de hoofdzaaken in die lilde Hoofdftuk vervat; — Zaken , die ons deels de opmerkelijkfte karakters in de voorkoomende perfoonen, inzonderheid de tederfte Godvrucht , het gevolg van een hartelijk en ftandvastig geloofsvertrouwen bij de drie Israëliërs; deels de Ievendigfte bewijzen eener bijzondere Godsregeering ; deels derzelver heerlij. ken invloed , aliernadrukkelijkst voor oogen Hellen. — Zaken derhalven, die ons allen om het zeerst, aandacht, eerbied, en leering kunnen, en moeten inboezemen. — Mij dunkt , het enkel opnoemen van dezelve billijkt reeds bij u, M. T.! mijne keus, om dezeh'e in deze en eenige volgende Avond-beurten voor u te ontvouwen. — Mijne wensch is, dat de uitvoering, tot bevordering van uwe allerwezenlijkfte belangen, door eene leerzame ftichting dienstbaar zij. God van den Hemel doe het daar toe u en mij wel gelukken ! Amen. Dat deel der Gefchiedenis, het welk ik daar even voorlas, zal ter dezer uure uwe en mijne aandacht, bij de aanleiding tot den verlchriklijken en hagchelijken proefweg , in welken de dienaars van den eenigen en waaren God van Israël gebracht wierden , ftil houden. •— Laaten wij — eerst deze Omftandigheden op zich zelve befchouwen , — dan de bijzonderheden, in dezelve voorkomende, in nadere overweging neemen, — en 'er eindelyk eenige toepasfelijke aanmerkingen uit afleiden. EER-  OVER DANlëL III. VS. I —12. $ EERSTE DEEL. De gefchiedenis verbaalt ons — eerst de oprichting , en inwijding van Nebukadnezars Afgodsbeeld, vs. i — 7. — vervolgends de aanklacht tegen Daniels drie medgezellen, die daar uit geboren wierdt, ys. 8 —12. I. Nopends de oprichting van het beeld, bericht ons Daniël, vs. i. de Koning Nebukadnezar enz. — Nebukadnezar was thands Koning van Babel, en voerde de uirgeftrektfte hcerfchappij in het Oosten. Wij zien "erin het 37 en 38^ vs. van het voorig Hoofdftuk eene teekening van. In het tjjdffcïp, in het welk de nu door ons opgcnoinene gebeurenis voorviel , fchijnc hij rust van oorlogen gehad te hebben. Althands hij was nu 't huis, in zijne Hoofd-en Hof. Stad Babel. — En hier maakte hij, d. i. volgends een gemeen gebruik , waar bij iemand gezegt wordt zelve te doen het geene hij door anderen laat verrichten; hij liet een beeld maaken. Waarfchijnlijk het beeld van eenen m,ensch, ter eere van Bel, den voornqamften Afgod der Cabijioniërs, — Dit beeld liet hij vervaardigen 'yüu goud, vermoedelijk uit den buit, dien hij en van andere volken, en ook van de Joden gemaakt hadc. Meermalen tog waren de Vorsten gewoon, gedenktekenen van hunnen verkregeners buit aan hunne Goden toe te wijden. Wanneer wij de grootte van dit beeld (waar over aanftonds nader) in aanmerking neemen, fchfjnt 'er eene verbazende menigte gouds rot, hec, zelve A 3 na-  6 EERSTE LEERREDE. nodig geweest te zijn. Dog van die menigte zal veel afgetrokken worden, wen wij. ons dit beeld , gelijk veeltijds de beelden waren , als van binnen hol voorftellen. Met dat al echter moest 'er nog veel goud aan befteed. Dan wie weetniet, dat Vorsten niets ontzien, wanneer het op hunne eerzucht aankoomt? terwyl daar en boven de buit door dezen Vorst behaalt, bij uitflek groot, en Babijlon zelf, naar de gctui- • genisten van gewijde en ongewijde Schrijvers, een zeer goudrijk land was. Vergelijkt Hechts Jef. XIV. vs. 4. alwaar de Koning van Babel de goudene geheten wordt, en Jerem. LI. vs. 13. daar hem eene macht van fchatten wordt toegekend. — Over de onnoemelijke fchatten, die tot dit beeld befteed waren, kunnen wij uit de hoogte en breedte oordeelen. De hoogte was zesiig, en de breedte zes ellen. Eene gemeene elic wordt doorgaands op anderhalve voet berekend. Dan hier wordt ongetwijffeld de Koninglijke elle bedoelt, die volgends Herodoot, drie vingeren langer was, dan de gemeene elle. De hoogte van 60 zulke ellen, maakt dcrhalven ruim 100 voeten, en de breedte van 6 ellen, ruim 10 voeten. Elk incusfehen, die een weinig meetkunde verftaat, begrijpt dat hier geene evenredigheid plaats hadt. Doorgaands wordt bij het menschlijk lichaam de breedte tot de hoogte gerekent, als 1 tot 6. Volgends de wetten der evenredigheid dcrhalven zou dit beeld van 6 ellen breedte, flechts 36 ellen hoogte moetendehad hebben. En wij kunnen ons de Babijloniërs zoo  OVER ÜANICL III. VS. I —12.' J>, zoo boe niet voorftellen, dat zij de evenredigheid zoo verre uit het oog zouden verloren hebben. Zeer aanneemelijk is daarom de gedachte, dat het beeld zelf Hechts 36 ellen hoogte gehad mebbe , maar dat het op een voetftuk van 24 ellen geplaast zal geweest zijn, en dat dit voetftuk hier door Daniël mede gerekend is. — Dit beeld wierdt op 's Konings bevel opgericht in de vlakte Dura, in het landfchap van Babel. Waar die vlakte geweest zij , kunnen wij, wijl de oudenamen van fteden en plaatfen reeds veel onder de verbetenheid begraven zijn, niet naauwkeurig bepalen. Genoeg , het was eene in dien tijd zeer bekende vallei, van eene groote uitgeftrektheid, die veele menfehen' tor den- dienst van dit beeld bij een vergaderd vatten, en aan elk gelegenheid geven kon, om het beeld, fchoon op eenen verren afftand geplaatst, te aanfehouvven. — Van dén tijdndmei oprichting , en dus dezer geheelc gebeurenis, zwijgt de Gefchiedenis. Dan in de Griekfche Overzetting ftaat , dat ze gebeurd zij in het i8Jo Jaar van Nebukadnezar. Denkelijk is dis uit eene oude overlevering daar ingevoegt, en noopt ons, om aan het i^Jé Jaar van Nebukadnezars regeering te denken, wanneer reeds doJoden Stad en Tempel geheel verwuest waren. Het Apokrijf gedenkftuk, het gebed der drie mannen in den vuwigen oren, betijtelt, fchijnt ook in het 3 7 fa en 2 volgende verièn die verwoesting vrij duidelijk te onderftelien. Wij kunnen hier uit opmaken, dat dit beeld voor Daniël;» A 4 voor  8 > EERSTE LEERREDE. voor zijne medgezellen , en voor alle Godsdienstminnende Joden , eene allerdroevigfte vertooning moet opgelevért 'hebben ; daar de rijkdommen, uit welke de Koning het zelve liet vervaardigen , en die hij grootendeels uit hun land gehaald hadt, hun de akeligfte verwoesting van het zelve levendig herinnerden ; daar zij nu den Gods-Tempel met een Afgods-beekl verwisfeit zagen, en dit alles in het land hunner ballingfchap met geduld verduuren moesten. Hoe gaarne zullen zij in dit tijdftip hunne grootheid wel hebben willen vaarwel zegden, indien het hun Hechts gebeuren mocht, dit merkteken van hunnes volks ondergang, en van Gnds verfchrikkelijk ongenoegen uit het oog te verliezen , en in fteê van dit beeld , den Tempel van Jehovah weder te aanfchouwen, en te betreden ? — Dan , laat ons tot de Gefchiedcnis wederkeercn. Het beeld dus opgericht zijnde, moest nu ook op eene plechtige wijze ingewijd, en met rjc eerfte Godlijke hulde vereert worden. Hoe dit toegegaan zij, wordt ons vu 2 — 7 opgegeven. • Vooraf ging eene algemeene oproeping , naar het 2',t; vs. En de Koning Nebukadnezar zondt henen enz. Wij vinden hier eene optelling van a& zoorten vanmenfehen, over welker ambtsnamen veel getwist is onder de Taalkenners ; vermidsde meeste van dezelve niet anders?dan hier voorkoomen. Dan het zal genoeg zijn op te merken, dat Wij hier alle de Rijks-Grootcn vinden opgefomt, die in Babel, eu alle aan het zelve onderhoorige  OVER DaNIÖI, III5. VS. I — I2v- $ gewesten , in den naam van Koning Nebukadnezar het bewind voerden. Deze a!Je wierden, van wijd en zijd , zoo verre de Babijlonifche heerfchappij zich uitftrekte, door boden of door brieven opgeroepen , om op zekeren bcflemden tijd zich in de vallei Dura te vervoegen, en daar de inwijding van het gouden beeld bij te wooncn. Gelijk wij van de Gode gewijde Heiligdommen onder de Joden leezen, dat zij op eene plechtige wijze tot den dienst van Jehovah af. gezondert, en aan Hem door zalving, offers,, gebeden , en dankzeggingen toegeheiligt wierden; zoo leeren ons ook de Oudheden, dat dergelijke plechtigheden van ouds her bij de Heidenfche Volken , ten opzichte van hunne Afgoden, en van dcrzelver Tempelen en beelden, plaats grecpen. Dus ging het hier ook. Zoo lang het beeld onder de handen van den werkmeester waS* wierdt het niet meer dan als een gemeen beeld aangemerkt. Maar nu moest het ftatig , met de onder de Babijloniërs gebruiklijke , dog ons onbekende plechtigheden , geheiligt worden ; op dat men zich onder het zelve telken dien Afgod, die 'er door uitgebeeld was , vertegenwoordigen , en daar door tot Godsdienstige hulde aan denzei ven opgeleid mocht worden. — Maar waarom juist de eerfte Staatsdienaars daar toe opgeroepen ? Zeker om dat dus allerleie volkeren , ook die welke andere Goden dienden, het best onder bedwang gebracht, en ten dienste van den Afgod Bel, en zijn beeld bewogen konden worden. Wie A 5 zou  i# EERSTE LEERREDE. zou durven aarfelen, wanneer elk zag, dat de Opperhoofden voorgingen ? Dit bevel wierdt ook algemeen opgevoigt. Wij v leezen het vs. 3. Toen verzamelden zich de Stadhouders , enz. Alle de Staatsmannen kwamen op. Niemand durfde, uit vrees voor 's Konings ongenade, achter blijven. Alle ftonden zij voor het beeld, dat Nebukadnezar, onder wiens opperbewind zij Honden , hadt laten oprichten. Het is geene ongegronde aanmerking van zommige Uitleggers, dat zoo dikwijls in de Gefchiedenis worde aangetekent , dat Nebukadnezar het beeld hadt opgericht; om in het oog te doen vallen, dat men zich in dezen vooral door 's Konings bevel liet verblinden, en gereed was, om den machtigden Vorst, die hier zijne eigene eer zoo zichtbaar bedoelde , genoegen te geven. Nu Hond men voor het beeld. Men befchouwde het van alle zijden met de grootfte aandacht. Ongetwijffeld zal hier de vleizucht bij veelen in 's Konings roem uitgeweid, en zijn ontwerp en deszelfs uitvoering tot walgens toe geprezen hebben. Het vervolg echter zal leeren , dat wij van Daniël en zijne medgezellen geheel anders behooren te denken. Wanneer nu de menigte vergadert was, wierdt 'er van 's Konings wege eene afkondiging gedaan, die wij vs. 4, SH 6- vinden. — Een Heraut, een openbaar uitroeper, hoedanige de Oosterfche Vorsten meermaalen in hunnen dienst gebruikten, tradt, denkelijk in kostbaar feestgewaad uitgedoïcht, te voorfebijn; en riep uit met kracht ,  OVER ÜANICL III. VS. I—12. IX kracht , met eene fterke en verhevene Item, zoo dat het door de gantfche vlakte klonk : terwijl 'er mooglijk wel verfcheidene uitroepers hier en gints zich in de vallei verfpreidden, of anders een Heraut, de vlakte doorrijdende, op alle hoeken van dezelve de afkondiging deedt. — En wat behelsde die afkondiging ? — Dit: men zegt u aan, in naam van den Koning, aan wien elk gehoorzaamheid verfchuldigt is, wie gij zijt, gij volkeren , naatfeën en tongen ! uit welk gedeelte van het Rijk ook opgekoomen, hoe ook onder de Babijlonifche Oppcrhcerfchappij geraakt, welke ook uwe taal, welke ook de Godsdienst van uwen land-aart zij! — men zegtuaan, en weest 'er op verdacht, dat «ij het wel onthoudt, en naauwkeurig nakoomc. — Ten tijde, enz. — Eer ik, M. H.! dit bevel vervolge te verklaaren, moet ik een oogenblik ftil houden. Veellicht denkt iemand — Ailerleie volkeren, naatfiën en tongen worden hier aangefproken. Wel waren dan alle de Inwooners van zoo veele uitgeltrekte Staten hier tegenwoordig? Hoe kon céne vlakte Dura die alle vatten ? En immers waren alleen maar de Staatsdienaars en Beambten opgeroepen ? — Tot antwoord hier op, dient: dat de opgeroepene Staatsdienaars hier de volken , welke aan hun beftuur toevertrouwt waren , vertegenwoordigden; — behalven dat 'er ongetwijffeld uit allerleië Oorden en Staaten eene menigte volks zal mede gereist zijn, om deze groote plechtigheid bij te woonen. Wij mogen althsnds zeker onderftellcn, dat 'cr van ailerleie zoor-  12 EERSTE LEERREDE. zoorten van menfchen, die in en omftreeks Babel zelve woonden , eene meenigte zal tegen-, woordig geweest zijn , aan welke de aanfpraak goldt ; terwijl eene groote vallei al licht verscheidene duizenden kon opfluiren. — Waar in nu moesten deze alle zich verëen'gcn ? Het is ten tijde als gi] hooren zult het geluid des hoorns, enz. — 'Er zou een algemeen fein tot het eerbewijs gegeven w4orcen. — Snaar — blaas — en ailerleie mufiek-tuigen zouden zich daar toe eenftemmig laten hooren ; zonder dat wij thands, in Taal- en Oudheid-kundige gefchillen over de naamen, en de gefteldheid der hier opgetelde, of in gisfingcn over de niet genoemde, en onder de algemeene kundigheid van allerlei foort van mufiek begrepene fpeeltuigen , uitweiden. Genoeg, een keurig mufiek uit all^tjeie toen bekende werktuigen t'zaamgcfteld, en ongetwijffeld met zang, moogHjk ook wel met dans gepaard , zou de boren ftreelen , terwijl de glants. van het goud in de oogen fchitterde. Op die wijze zou de menigte als van zelf; gelokt worden , om eene Godsdienstpleging aan het beeld, en aan den daar door vertegenwoordigden Afgod, af te leggen. Hier in moesten zij ook gehoorzamen, en, zoo dra het mufiek fein gaf, eendrachtig nedervailen op de aangezichten, en aanbidden het gouden beeld. Alles berustte hier, gelijk doorgaands bij den dommen Afgods-dienst, ih eene uitwendige plichtpleging. Nebukadnezar wierdt wederom niet vergeten. Die was de man, de groote man, die zoo veel ter liefde x van  over DaNIÖL III. VS. 3 —12. 13 van den Godsdienst over hadt. Zijn bevel hadt eene verbindende kracht. Hij hadt het opgericht. Dit alleen moest genoeg zijn, om de gehoorzaamheid aan te binden. — Dan , of dit nog niet genoeg ware, zoo wordt 'er eene onzagchelijke bedreiging bijgevocgt. En wie niet nedervalt, enz. — Uit jferem XXIX. vs. 22. blijkt, dat het verbranden bij de Babijloniërs eene niet ongewoone ft! af was. Hier wordt gefproken van een werpen in den oven des brandenden vuurs, die uit het 19 'e v$. blijken zal, in dien tijd een bekend moordtuig geweest te zijn. Die oven was zeer groot, zoo dat 'er vier mannen te gelijk in konden wandelen. Van boven moet dezelve een' mond, en aan de zijden openingen gehad hebben. .De mond diende, om 'er de misdadigers in te werpen, terwijl door de zijdgaten hunne folteringen konden aanfehouwt worden. Over het geheel moet dees oven veel naar onze fteenovens geleken hebben. — Vérfchriklijke ftraf ! — eigeniiartig kenmerk der alöude woestheid! — Dan, wién zou deze ftraf gelden? Elk, die maar niet aanftonds bij het fein nedervicl , en de voorgefchrevene Godsdienst, hulde, ter eere van Bel, voor zijn beeld afleide. Die zou ter zelf der uure, zonder uitftel, zonder voorbereiding, daar in geworpen, en zoo door de fnerkende, en fmertende vlammen van een heet vuur, ter dood gebracht worden. — Maar, waar toe deze bedreiging ? alle Afgodendienaars zouden immers niet in gebreke blijven? — Dan men wist, ho# zeer de Joden van  14 EERSTE LEERREDE. van allen Afgodsdienst warsch waren. Om hunnent wil zal dus wel voornamenlijk, 't zij uit eigene beweging, 't zij op aandrijving der RijksGrooten, deze bedreiging 'er door Nebukadnezar bijgevoegt zijn. Wij gaan voord, en zien, welk eene uitwerking dit bevel hadt? Wij leezen het vs. 7. Daarom ten dien tijde, enz. Ter opheldering van dit vs., dat zich uit het vorige genoegzaam laat verHaan, heb/ik niets aan te merken; dan alleen, dat de blinde onderwerping zich hier, bij Vorsten , en bij volk, algemeen openbaarde. De muliektoonen met bet akkoordgezang (welk laatflc, offchoon hier niet genoemt, echter mede in het oog moet gehouden worden,) wierden niet zoo dra gehoort, of alles is ééne knie-buiging. De Koning gaat zeker voor, de Grooten volgen, en op hun voorbeeld buigen zich ook alle die hier uit het gemeen tegenwoordig waren; uitgezonderd echter Daniëls medgezellen , zoo als het vervolg der gefchiedenis, die op hen heure voornaamfle betrekking heeft, leeraren zal. II. Wel aan , zien wij het zelve, voor zoo verre ons Textbeftek reikt , in. Wij vinden hen deswegens hevig hefchuldigt vs. 8—12. Daarom (zegt de H. Schrijver vs. 8.) daarom naderden even ten zelfden tijde, enz. — Opmerkelijk is hier het woord daarom. Het wil zeggen: „ Wijl nu elk zich zoo gereed toonde, „ Hak het zoo veel te meer uit, dat 'er eenige „ Joden waren, die niet nederbogen. Dit gaf „ gereede aanleiding tot befchuldiging". — Chal-  OVER DaNICL III. vs. I—T2. 15 Chaldeeuwfche mannen, andere dienaars van Babels Koning, mannen van aanzien, die uit Chaldeeuwsch of Babylonisch bloed gefproten waren , zagen nu den kans fchoon , om en den Koning te behagen , en den Joden, wier grootheid hun, zints de verheffing van Daniël, Azana, Hananja, en Mifaël, in de oogen Hak, den voet te lichten. Overwonnene Joden, boven of nevens hen geplaatst, en tot de eerfte Staatsambten in Babel verheven, konden hunne oogen niet dan noode aanfchouwen. En daarom, terwijl deze nu zich ongehoorzaam gedroegen, naderden deze Chaldeeuwfche mannen even ten zelfden tijde den Koning , die zich thands mede in de vlakte Dura bevondt, en hefchuldigden de Joden openlyk, met eene heftigheid, naar de kracht van het grondwoord, die duidelijk kenmerkte, dat zij tegen hen gebeten waren , en hen gaarne verflonden zagen. Met dat oogmerk begroeten zij den Koning, en zeggen vs. 9. 0 Koning ! leef in eeuwigheid) Deze was eene gewoone groet der Oosterlingen aan hunne Vorsten. Menigmalen koomt dezelve in de gefchiedenisfen der Joodfche Koningen voor. De uitdrukking in eeuwigheid heeft hier bij , gelijk dikwijls , eene bepaalde betekenis. De groete zegt: „ Leef, o Koning! (gaat het ,, naar onzen wenscbj zoo lang mooglijk. Uw „ leven zij fteeds gerekt, en voorfpoedig"! Op deze groete nu volgt de befchuldiging, vs. 10—12. — Eerst herhalen zij vj-. 10 en ir. het bevel des. Konings. Gij, 0 Koning • enz'. Al  16 EERSTE LEERREDE. Alles is hier woordelijk het zelfde met het voorens verklaard bevel, en de daarbij gevoegde bedreiging. — Maar, waar toe deze zoo uitvoerige herinnering? — Blijkbaar, om Nebukadnezar te fterker, en te gemakkelijker op te zetten. Niets was hem heiliger als zijn Konings woord. Dat moest in alle deelen op het ftipst nagekoomen. Dat mocht niet ftraffeloos gefchonden. De bedreiging daar bij gedaan, moest naar de letter uitgevoert. Op deze gronden konden de Joden niet ongeftraft blijven. Niets was daarom meer gefchikt, om der befchuldiging klem bij te zetten, dan het aanvoeren van deze gron, den Dit alleen, gij , o Koning! hebt een kvd vereven, was genoeg om de Majesteit in het harnas te jagen , hoe veel te meer de uitvoerige ontwikkeling van het zelve? - Op deze Vooralrede nu laten zij de befchuldiging zelve volgen , vs 12 Daar zijn Joodfche mannen, enz. — De aanklacht bepaalt zich tot Sadrach, Mefach, en Abedneto. Deze mannen waren, gelijk uit het vorige blijkt, tot hooge Staats-ambten verheven Zr waren dus mede onder de geenen, die tot "de inwijding van het beeld waren opgeroepen Waarfchijnlijk waren zij ook in de vlakte Dura verfchenen. Dit mogen wij daar uit opmaken, om dat 'er in de befchuldigende taal , die alles bij een raapt, wat tot verzwaaring hun. „er misdaad dienen kon , niet gezegt wordt, dat zij 't huis gebleven waren. Dit zoo zeer eene opzettelijke ongehoorzaamheid tekenende , lou, indien het plaats hadt gegrepen, gewis  öVER DANlè'L III. VS. I—12. IV niet verzwegen zijn. Dan ,, 'er wordt geen woord van gerept. De misdaad beftond alleen daar in, dat zij op den Koning geen acht gefield, zijn bevel, waar voor elk zidderen moest, in den wind geflagen, en met verachting van het zelve, 's Konings Goden, (liever in het enkelvouwige 'i Konings God) den Afgod Bel, geene eer bewezen hadden. Kennelijk was dit daar in gebleken, dat zij het beeld, het welk de Koning hadt opgericht , niet hadden aangebeden. Terwijl elk op het gehoor der mufiek nederviel, bleven zij (laan , en deden geen het minst teken van Godsdienstige eerbewijzing. Dus was de Godheid des lands gehoont. Dus was de Majesteit des Konings met voeten getreden. — En dat door w/e? — dit moest vooral in de aanklacht niet vergeten. — Door Joodfcbe mannen, mannen van dat volk, het welk wegens deszelfs afgezondertheid in het ft uk van den Godsdienst het meest in algemeenen haat was; — Joodfche mannen, overwonnene Haven , die het meest verplicht waren hunnen Overwinnaar voor de voeten te 1 kruipen; en dat zoo veel te meer, daar de Koi ning hen met zoo veele goedertierenheid behandelt, en hen, niettegenfta,ande zij zijne gevangene fJaven waren, over de bediening van het , landfchap van Babel gefield, en hen dus in eer® .en aanzien, verre boven hunnen ftaat en ver! dienflen , verheven hadt. Hun gedrag was der!halven, volgends de gedachten van deze Hovellingen, een mengfel van tergenden hoon en van ide vuigfte ondankbaarheid. — Genoeg gezegt, B om  iS EERSTE 'LEERREDE. om alle de grimmigheid van den oploopenden Nebukadnezar op te zetten. Fluks barst ze los, en geraakt in vollen vlam. — Dan dit behoort tot de volgende ftof.' — Tegenwoordig meen ik het nodige ter verklaaring te hebben bij gebracht, en ga voort, om in mijn TWEEDE DEEL bü de bijzonderheden nog een weinig te peinfen. — Nebukadnezar — zijne Rijks-Grooten — en de Joodfche mannen verdienen eene nadere befchouwing. I. Letten wij eerst op Nebukadnezar Babels Koning. — Zijn bedrijf in het oprichten van een «ouden beeld — en de wijze, op welke hij dit ten uitvoer bracht, trekken hier O. A. naar zich. A. Geven wij acht op Zijn bedrijf in het oprichten van een gouden beeld. — Hier fchrjnt hij zich zeer Godsdienstig naar de denkwijze van zijnen landaart voor te doen. — Onderfteld, dat hij zonder hoogere verlichting die Godheid, ter eere van welke hij dezen toeftel liet vervaardigen, den hoogften eerbied waardig keurde • dan doet het zich in het eerst aanzien als eene verhevene trek op, dat hij de kostelijkfte fchatten niet te dierbaar achtte, om ze aan die Godheid toe te wijden. - Onderfteld, dat hij in het denkbeeld der Heidenfche Afgodendienaren meende , dat de Godheid op zulk eene wijze het best verëert wierdt; dan fchrjnt Nebukadnezar een in zijn zoort bij uitftek Gods- diens-  over Daniël III. vs. i—u. I0 dienstig Vorst te zijn. — Met welk' een' vlijt, met hoe heilig' een' ijver fchijnt hij 'er op toe te leggen , om alle zijne onderdanen aan den Godsdienst te verbinden ! — Deze is de beste zijde, van welke zich het bedrijf van Babels Kon in? voordoet. - Edog, flaan wij bij geene oppervlakkige befchomvingen fiïl , maar bezien wij de zaak in haaren innerlijken aart; dan zal al dat Ichijnfchoone ras verdwijnen, en zijn karakter zich in eene geheel tegenovergeflelde, en rondforri laakbaare gedaante aan ons vertoonen. — Ten dien einde moet ik voor eerst U. A doTï opmerken , dat de afgoderij van Nebukadnezar geenzinrs door gebrek aan hoogere verlichting verfehoont kan worden. — Het voorig Hoofd«uk lecraart, hoe hij boven duizend andere Heidenen , die God naar hun goeddunken in hunne wegen liet wandelen , in de fchoonftc gelegenheid geweest was., om uit eene allerfterkfte j proef, IsraëlS God, als den alleen Alweetenden Alregeerenden, en VcrëerensWaardigenGpd te Jeeren kennen. Die God hadt alle de wijsheid i der Chaldeeuwen tot dwaasheid gemaakt daar iHij, Hij alleen, den Koning de geheimen van :zijn hart, en den loop zijner lotgevallen hadt laten aanzeggen. De kracht dezer waarheid hadt zoo fterfe eenen indruk in het hart van -Nebukadnezar gemaakt, dat hij zelve niet naaten kon dien God voor den God der Goden te wtrklaaren. - En evenwel blijft hij , na het wenoop van eenigen tijd, allerdeerlijkst op den forenst van zijnen Afgod verzot. Hoe weinig ^ * waar-  2o EERSTE LEERREDE. waarheid.liefde , welk eene laakbaare vergeten, hcid van de gewichtigfle waarheden verraadt dit! — Ja nog meer, M. H.! Zijn gantsch bedrijf toont, dat hij nu zijnen Bel voor het cenig, ten minsten voor het hoogst verëerenswaardig Wezen verklaarde. Hoe flerk hoont hij hier bij .dien God der Goden, die alleen de billijkfle aanfpraak op zijnen eerdienst en gehoorzaamheid maakte! Maar daar en boven, welk mensch , die Hechts de helft van zijn gezicht gebruikt , bevroedt niet aanflonds; dat het hier niet zoo zeer om den Godsdienst, dan wel om voldoening aan eene trotfche eerzucht, bij Babels Vorst te doen is? Menigmalen was eene vertooning van Godsdienst bij de Vorsten het masker van eigene eer en grootheid. Oude en latere Gefchiedenisfen zijn hier zoo vol van, dat men alle rede heeft, om niemand minder dan Vorsten in het fluk van den Godsdienst te vertrouwen. — Zomtijds echter is het masker zoo fijn gefponnen, dat men het geen 'er onder verborgen legt, niet dan met moeite , niet dan na tijdverloop ontdekt. — Dan hier fteekt het aanflonds aan alle zijden door, dat Nebukadnezar eigene eer, en anders niets bedoelt. Overal, bij ieder bevel is het „ vereert het beeld , dat Nebukadnezar 1 ,, heeft opgericht" ? Wie vult niet aanflonds deze machtfpreuk aan, met 'er bij te voegen: „ en denkt aan dien grooten man"? Geen Tempel, bij alle volken voor de heiligfle plaats gehouden, wordt hier bezocht. Neen, het open veld  OVER DANlëL lil. VS. I-I2 2I het oog bij eit, die dit bedrijf„tTowri" om bekende gevoelens en handelingen van Ne! neerlchende karaktertrek in dezelve onmeir Het volgend IV* Hoofdtak moet eenTder hier van nader verftendigen. Het fcbijnt tpto • , noor.ge volken aan den Godsdienst" ve n! den - Maar overweegt de zaak te deesr en 5* ^ * " blinde Sehoorzaaraheid *e."f? G°*<«enst moeten *rzoek hier ian o3$?»& vanz^e «„ken doet aWie/en ",^17^ ■ ontaan" ^ * *raf ™ zijne ongenade t= hoe dnidelijk kenmerkt fflÖ?*1 ^^«schten, den gevaar'dX.' Eindelijk, het is niet geheel hm>»n eden, dat Nebukadnezar zich tot . , !'Smo(?™eest hebbe laten Set n dlf k"e Rijks • Groeten, & bewm^manncn zochten te bero^n^ t B 5 ' d.-  2i EERSTE LEERREDE, dezelfde wijze, als naderhand met Daniël, onder de regeering van Beltfazar, volgends het Vide Hoofdftuk , gebeurde. Het wordt hier wel zoo uitdrukkelijk, als daar, niet gemeld. Dan het is zeer vermoedelijk, om dat de aanklacht tegen Sadrach , Mefach, en Abednego, zoo fpoedig, zoo op het oogenbük gefchiedde, "7 Maar welk eene laagheid in Nebukadnezar, zich dus verre te laten vervoeren ! Juist de Godsdienst der Jodén hadt den Vorst uit volle overtuiging van zijn hart genoopt, om hen zoo hoog te verheffen. En nu zal hij ten bolieve van eenige vlciërs , wier toeleg hij zonder moeite bevroeden kon, dezen zelfden menfehen door den Godsdienst den fterkften ftrik fpannen; hen noopen, om dien Godsdienst, wiens verhevenheid hij zelve hadt moeten belijden, af te zweeren...! Denkt hier op door, engruuwtvan zulk eene laaghartige wispcltuurigheid. Wij zouden ous hier over allerfterkst verwonderen, en fchier verftommen", bij het bepeinfen van zulk eene onedele handelwijze, indien wij met de gefchiedenis der menschheid minder bekend waren. Dan, helaas! hoe vol is deze niet van proeven, die ten bewijzeftrekken , datdegrootile AHe.enheerfch.ers dikwijls de laagfteflaven van hunne Hovelingen zijn, en met den Godsdienst als mét eene fpcelbal omfpringen , naar maate het best met de inzichten van hunne vleiërs ffcrookt, denzelven te zwenken. H. Niet. min laag en veriichtlijk is de wijze op welke Bubels Forst zijn ontwerp ten uitvoer brengt. Ook  OVER DANlé'L III. VS. I—12. 23 ®ok hier fpeelt enkele dwang de hoofdrol. Al¬ leen de bewinds mannen worden ontboden. om bij de inwijding van het beeld tegenwoordig te zijn. — Waar toe dit? — waar toe anders, dan in de onderftelling, dat zij, ten gevalle van hunne vette ambten, wel dra genegen zijn zouden , om blindeling 's Konings wil tot hunne wet te maken? Zoo konde men, door hun toe- uueu, net ïpoemgst met geweld eene hulde door-zetten, tot welke anders de aart der zaak niets dan rede en overtuiging bevoegt keurt. Hoe ffchoon wordt hier, door het dreigend bevel, aan elk Ambtenaar de kunst gel eert, om de onderzaten , door middel van.den Godsdienst, op de geduchcftc wijze te plaagen , en te onderdrukken ! Niet flechts de Joden, maar zelfs ook an. dere afgodifche volken, die hunne, eigene landsgoden boven den Bel der Chaldeeuwen febatte. den, liepen hier het grootst gevaar, en konden bij het minst misnoegen , onder 'voorweudfel van den Godsdienst , ras. gemarteit worden In één woord, de aflchuwelijdlcgewetensdwang wordt hier de eerste Staatswet. — Wij zien 'nier de droevigfte tafereelen van de noodlottige gevolgen, die een willekeurig gezag te weeg kan brengen. Bij het verlies van vrijheid , moest nog altijd het geweten, het welk alleen voor de' Godheid verantwoordelijk is, vrij en heilig blijven. Maar ook dat is niet.te heilig, wanneer de heerschzucht' goedvindt het' zelve aan den band te flaan, en dus in de rechten der hoo-re Godheid zelve te treden ( — Over het geheel B 4 doet  H EERSTE LEERREDE. doet zich dus het karakter van Nebukadnezar in een zeer verfoeilijk oogpunt aan ons op. II. Wenden wij nu, in de tweede plaats, ons oog, op dat zijner Rijks-Grooten, (van welke ik de Joodfche Ambtenaars thands uitzonder) hier zal ik niet veel omflag behoeven, om het zelve aan zijne waare zijde te vertoonen. — Alle vallen zij eerbiedig neder, en het gemeen, voor zoo veel het nu in Dura's vallei tegenwoordig was, volgt hen gretig. — Welk eene beklaaglijke algemeene blindheid! Hoe zichtbaar lees ik hier: „ De God dezer eeuw heeft de zinnen verblind". — Hoe fterk worde ik herinnert aan de dwaasheid van den beelden-dienst, zoo keurig en naar het leven door Jefajas pen, in het XLIVrte HoofdffttK zijner Godfpraken, uitgetekend! — Ik wil gelooven , trouwens ik heb het in mijne verklaaring telken onderfteld, en het onderfcheid tusfehen de Godheid en het beeld, dat wij in de taal der befchuldigers vs. 12. aantreffen, bevestigt 'er mij in , dat zij onder het beeld de Godheid zelve meenden 'te verëeren. Maar welk eene reeks van bedenkingen fchiet 'er dan nog niet over, om bet nedervallen voor een beeld, dwaas te noemen ? — Kn evenwel alle knie buigt zich. — Veellicht, ja zelfs niet geheel onwaarfchiïncUjk ook die van zulken, gelijk 'er '■en allén tijde onder de fchranderfte Heidenen waren, die zelve bij het redeh'cht de dwaasheid van zulk een' eerdienst doorzagen. Alleen eene zucht om den Koning te behagen, alleen eehe flaaffche vrees voor zijne gedreigde ftraf, kon-  OVER ÜANleL III. VS. I —12. 25 konden by de zoodanigen de drijfveeren van den Godsdienst geheten worden. — Dan Toeh.! wij ontdekken nog ééne allerverfoeilijkfte trek in deze menfchen. Om hun hof bij den Koning te maken , befpieden en verklikken zij hunne mede-ambtenaars. Hier fteekcn de nijd en de jaloersheid allerwege door. Hier Hellen zij alles in het werk, om de vermeende ftraf-fchüid op het fterkst uit te meten. Hier zien wij juist alles , wat tegen den menfchen - vriend overftaat. Hier zien wij het eigen beeld van laagdenkende Hovelingen en kruipende vleiers, die hunne eigene grootheid alleen bedoelen, en daar aan het dierbaarfte , ja zelfs het leven hunner medemenfchen , enkel om du derzelver grootheid hun in de oogen fteekt , opofferen. — Verachtelijke fchepfels! wiens ziel moet niet, op het hooren van hunne taal, met afgrijzen ver. vult worden? — Dan, lang genoeg bij de beel." den der trotschheid , der dwinglandij, en deiboosheid ftil geftaan. lil. Koomt, verlustigen wij ons, in de derde plaats, in bet befchouwen van geheel andere en tegcnovergeftelde karakters. Gij bemerkt dat ik de door de Chaldeeuwen zoo hevig betichte Joodfche mannen Sadrach , Mefach , en Abednego op het oog heb. — Hun gedrag, _ en eene be> denking omtrent hunne Godsdienstgenooten , vooral omtrent Daniël, moeten door ons nog een weinig ovcrwoogen worden. A. Letten wij op het gedrag van Sadrach, Me. fach, en Abednego, — Ondanks het bevel van den B 5 Ko.  26 EERSTE LEERREDE. Koning , — ondanks de bedreiging van de allerverfchrikkelijkfte ftraf, blijven zij aan Jehova» en zijnen dienst getrouw. Zij Hellen zich kennelijk dien regel, men moet Code meer gehoorzamen dan de menfchen, voor. Zij zijn teder van geweten , en willen om lief nog leed hunnen God godlooslijk afgaan, ofvalfche Goden begiftigen. — Het is zoo, zij waren doorNebukadnezar beweldadige, en dankbaarheid aan hem verfchuldjgfo — Dan , zij mochten nimmer deze dankbaarheid met opoffering, en in verachting van hunnen Godsdienst laten werken. — Hoe edelaartig. hoe juist Godsdienstig is uit dien hoofde hunne handelwijze! — Dog het zij voor het tegenwoordige genoeg, dit met een enkel woord aan te ftippen. De volgende ftof zal ons nog veel fterkere bewijzen van dit hun voortreffelijk gedrag, en van de gronden, waar op het zelve fteunde, opleveren. — Alleen kan het nu nog cenigzints bedenkelijk voorkoomen , of zij zich niet te roekeloos in het gevaar begeven hebben, door op deze vlakte, en bij dit feest te verfchijnen? Hadden zij niet beter gedaan, wen zij in het geheel 't huis gebleven waren ? —. Dit fc iljnt in het eerst aanzien al vrij bedenkelijk. — Dan ,, zouden zij , 't huis gebleven zijnde, het gevaar ontloopen hebben? Zouden zij niet gemist zijn? En wierden zij gemist, hoe veel meer rede zouden hunne befpieders daar in niet gevonden hebben, om hen aan te kla. gen ? Het was voor hun als Staatsdienaars eene wezenlijke misdaad, niet te verfchijnen, daar de  OVER DANlè'L III. VS. I —12. de Koning hen ontboodt. — Daar en boven, indien zij zich fchuil gehouden hadden , zou hcc al licht zoo zijn opgcnoomen, dat meer ftijfhoofdigheid, of bloohartige vrees, dan wel getrouwheid aan hunnen God , hen bezielde. De eer van hunnen Godsdienst , en hunne ijver voor denzelven, blonken nu duizendmaal Herker in het oog, dan indien zij zich onttrokken hadden ; daar zij het , behoudens de eer van hunnen Godsdienst , zoo verre in den dienst des Konings brengen, als hun immers moogiijk was. Op 's Konings opöntbod verfchijnen zij, en Hellen zich dus in den weg, orn doorhem, zoo hij het mocht goedvinden, in alles wat zij zonder kwetzing van hun geweten doen konden , gebruikt te worden. Geen zweem van misdadige ongehoorzaamheid willen zij geven. Alleen zullen zij met dat geen niet mede doen, dat tegen hun geweten en Godsdienst flreedt. — Wie ontdekt hier niet eene treffende, en alleszints prijslijke grootmoedigheid ? — Wie ziet nu niet tevens, dat zij de verfchuldigde dankbare gehoorzaamheid aan den Koning zoo Jkrk laten werken, als aan menfchen van eer en geweten maar eenigzints vrij Haat? B. Laat/lelijk moet ik nog eene bedenking omtrent hunne Godsdicnstgenooten , vooral omtrent Daniël, uit den weg ruimen. — Van hun lezen wij hier niets, — hoe hebben zij zich gedragen ? r. Omtrent de gemeene Joden , die in Babel gevangen waren, kan hier niet veel bedenking val-  13 EERSTE LEERREDE. vallen. Het opöntbod goldt alleen de Staatsdienaars. Van de gemeente wierdt het niet gevergt. Die kon hier naar believen handelen. — Waren 'er onder de gemeene Joden , die nog op den Afgods-dienst verzot bleven , die zullen geene zwarigheid gemaakt hebben, zich naar de dwaze meening hunner ziel met de dienaars van uitlandfche Goden te vereenigen. — De andere konden 't huis, en hunnen God getrouw blijven. 2. Maar omtrent Daniël vindt de zaak meerdere bedenking. — Hoe? — Daniël, een eerst man , zoo groot ten Hove , die zelfs aan de poort des Konings verkeerde, meldt,hier niets van zich zeiven. Zou hij dan nu ook eenen valfchen God begiftigt hebben ? — 'Er is niet alleen niets, M. H. I dat ons tot deze gedachte noodzaakt ; maar zijn karakter Raat voor het tegendeel alleszints in. Neen!.. Zijne Godvrucht is in te veel gevallen beproefd, dan dat wij ons één oogenblik het denkbeeld zouden durven vormen, dat dezelve nu gezwicht zou zijn. — Zou dan Daniël minder in den nijd gedeelt hebben dan de andere, en daar door buiten het bereik der befchuldiging gebleven zijn? — Ook dit kunnen wij niet vermoeden, daar zijne grootheid nog meer, dan die zijner medgezellen, den Chaldeeuwen in de oogen moet gefloken hebben. Wij leeren uit het voorige, dat hij in het eerst aanzien ten Hove verkeer, de. Hoe fchoon was nu de kans, om hem den. voet te lichten ? — Zou hij dan ook eene bij. zon-  OVER D A N I ë L III. VS. I — II. ï£ zonderc vergunning van den Koning gehad hebben , om hier niet tegenwoordig te zijn ? — Dan , dit zou zijne pen niet ontflipt zijn, en hij zou bij zulk eene vergunning ook zeker om zijne medgezellen gedacht hebben — Wat dan? — 'Er is ons niets aanneemelijker voorgekoomen, dan te denken, dat Daniël of door krankheid verhindert zij geworden deze plechtigheid bij te woonen; of anders dat hij met eene bood» fchap van 's Konings wege naar elders belast zij, zoo dat hij op dezen tijd van huis, en dus buiten de moogelijkheid was, om in de verzoeking te geraaken. Keeren wij ons nu met het verhandelde ter TOEPASSING. I. Nooit (deze is mijne eerjte aanmerking) nooit belmoren wii zulke tafereelen van eenen dwaazen Afgods-dienst, en van eenen haielijken gewetensdwang, als wij hier en elders in de gefchiedenisfen aantreffen, te lezen of te hooren ; of zij moeten onze harten met de diepjle indrukken van de grootheid onzer voorrechten, en van onze verfchuldigde dankbaarheid aan eene voor ons weldadige Voorzienigheid vervullen. — Onze Voorouders , M. G. T.! waren in dezelfde dwaasheid, als hier de Chaldeeuwen, ingewikkelt. De blinde bijgeloovigheid, met welke zy hunnen Godsdienst verrichteden , was niet minder laakbaar , dan die der Babijloniërs ; daar zij tegen het licht van het Euangelie aan, voor beelden nedervielen, en  * EERSTE LEERREDE. ZtnLa;f,ieB- rBij hct ****** van net licht der waarheid, wierden himn» 5 wetens telken geboeid doir ftrafgenchten , waar meê men hen bedS en martelde, indien zij moeds genoeg hfdden om zich voor den eenigen en zaiveren Godsdienst van het Euangelie te verklaaren, l| hulde aan de beelden, die men hun vookdde en dgrn'^ b£t V°^ch< ge *u ien dat wy dien zuiveren Godsdienst alleen ten troone verheven zien. Ons wordt de vrij. heid vergunt om denzelven openlijk en zonder fchroom te belijden , en aan te kleven Dit is wen wij den opkoomst, en voordgang der zaken in de gefchiedenisfen nafpeuren/van den Heere gefchied ! _ Hoe veele dankzegging zijn wy dan met deswegens aan Hem verlbhul digt ? Of zyn het geringe zaken in onze oogen ? - Helaas ! ik vrees, dat 'er bij veelei al te weinig aandacht op geflagen wordt. Hunne koelheid, hunne onverfchilligheid billijkt maaral te zeer deze vrees. — Intusfchen, M V ' is het gering, wanneer gij ü het groot onderfcheid tnsfehen de onze en vorige tijden voor. Helt* Zyt gij dan zoo verre verdoolt, dat eii de gewichtigfte zaak, den dienst van dien God, die ons gevormt heeft, en met wien wij in de eeuwigheid te doen zullen hebben, voor eene geringe en belangelooze zaak houdt? Ai! opent uwe oogen, fchaamt u over uwe laauw." beid, en laat hier toe het afzichtige van bijge. loof en gewetens.dwang, dat u zoo klaar ver- toont  ©VER ÜANlëL III. VS. I—12. 3! toont is , u op fpooren. — Gij vooral die eenigzints bet belang van den Godsdienst verftaat! — Gij allerbijzonderst, die 'er de kracht van kent!.. Laat gij u tog door de voordeden , die gij in eenen gezuiverden en vrijen Godsdienst erkent, tot Gods verheerlijking aanmoedigen. Nooit bewees de Hemel'ons Vaderland, en u met het zelve, grooter weldaad, dan toen Hij dit voorrecht in het midden van ons vestigde. ÏL Let ik in de g*** plaats op Nebukadnezar. Ik zie in hem A. Voor eerst een treurig bewijs voor die waar. heid , dat de heerlijkfle Godsdienst- belydenis weermalen ddor wanddfche inzichten, inzonderheid door verwatene eerzucht verflikt en verdooft wordt. Die zelfde Koning, die te voren fsraëïs God bij de levendigfte proeven zijner grootheid voor den God der Goden verklaart hadt iaat nu een beeld ter eere van Bel vervaardigen. Zoo gaat het meenigmaalen, en bij grooten, en bij kleinen, bij menfchen van ailerleie Hand in de waereld! —■ Nu en dan maakt de Godsdienst eenigen indruk; maar hoe ras wordt die indruk gefmoort, wen eigenbelang, eigene eer, waereldfche inzichten , boven drijven! - Nebukadnezar hadt nog maar ééne proef van Jehovahs grootheid vernoomen; maar wij zien ze daaglijks, wij worden 'er geduurig in onderwezen wij zijn dus verre boven Babels Vorst bevoorrecht. En evenwel ziet men het gemeld verfchijnfel ook onder ons te voorfchijn treden. ©e  li EERSTE LEERREDE. De gefchiedenisfen vertoonen het niet alleen bij Christen - Vorsten, en aan Christen ■ Hoven; maar de algemeene ondervinding getuigt 'er ook geduurig van. — Hoe veele Afgoden, van ailerleie zoorten! Hoe vaak gebeurt het, dat menfchen met verfmooring van de betamelijkfte indrukken der Godlijke grootheid aan zich zelve, of aan hunne mede-Her vel ingen eene overdrevene hulde opdragen!... Dwaas beftaan!... Groote oneer aan den eenigen en waaren God)... Schandelijke verloochening van dat Euangelie, het welk ons Gods grootheid , en onze eigene nietigheid in het lterkfte licht vertoont !... Menfchen ! erkent tog éénmaal, dat uwe en uwer natuurgenooten grondflag in het Rof is; en gelooft, dat gij alles wat gij zijt, alleen uit, en door God , en dus ook toe Hem zijt. B. Nebukadnezar richt niet alleen een beeld op; maar hij wil ook den eerdienst aan het zelve door de zwaarfte ftraffen doorzetten. Dit herinnert ons aan het affchuwelijke van de vervolging om den Godsdienst. — Hoe dwaas is het, de gewetens der menfchen in zaken van den Godsdienst te willen kluisteren? Kan God 'er mee vereert worden , dat men ter liefde van Hem brandt, en pijnigt, en martelt? Kan iemand een betamelijk bezef van de Godheid, die zelve hoogst redelijk is, en geenen anderen dan eenen redelijken eerdienst voor zich welgevallig verklaaren kan, vereenigen met de gedachte, dat die God 'er behagen in zal fcheppen, wen  over DaNIcL III. VS. i —12. 33 tven menfchen zonder eenige , ja vaak tegen alle overtuiging aan , enkel uit eene flaaffche vrees voor wormen, die met hun van dezelfde beweging zijn, en in het Hof wriemelen, eene vertooning voor Hem maken? — Gewis, elk, die eenige beginfels van Godsdienst heeft, moet dit hoogst verfoeilijk noemen. Maar dit moet ons dan ook leeren, niemand ter zaake van zijnen Godsdienst te vervolgen. Dwalen anderen in ons oog, zij zijn voorwerpen van ons medelij, den. Het is onze plicht hen te recht te brengen, zoo veel wij kunnen. Maar dit behoort alleen door middelen van eene redelijke overtuiging , doortrokken met den geest der zachtmoedigheid, en gepaart met vuurige gebeden, te gefchieden. Ban- en vloek-blikfems pijnigen wel, maar overreden niet. Zij kunnen wel huichelaars, maar nimmer Godsdienst-minnaars vormen. — Begrijpt dit echter zoo niet, M. H.! als of daarom geene goede orde in de Leer der Kerke mocht onderhouden worden.— Deze keuren wij hoogst noodzakelijk. — Dan dit alleen bedoelen wij, dat niemand eenen geest van bitterheid, en vervolging, voor een gefchikt middel, om den Godsdienst voort te planten, aanzie! — 'Er is en blijft altijd tusfehen gewetensdwang, en tusfehen eene behoorlijke bepaling van de grondftellingen , en van den eerdienst der Kerice, een Hemelsbreet onderfcheid. Zoo nodig de laatfle is; zoo zorgvuldig hebben wij ons ook te wachten, dat 'er niets van het eer/Ie ónder fluipe, of wij bevlekken den besten Gods€ dienst,  34 EERSTE LEERREDE. dienst, den Godsdienst der liefde, en des vredes, geheel tegen zijn oogmerk aan, op de fchande* lijkfte wijze. — Jefus, onze Godlijke Meester, heeft ons anders geleert. Merkwaardig is hier de leer, die Hij Zijnen leerlingen indrukte, toen deze vuur van den Hemel wilden doen nederdalen, om de Samaritanen te verflinden. Gij weet niet (was toen Zijn antwoord) van hoeclanigen geest gij zijt. Want de Zoon des menfchen is niet gekomen, om der menfchen zielen te verderven, maar om ze te behouden. Die les zij ook ons tot een tegengift, zoo vaak 'er eenige verzoeking tot gewetens.dwang en vervolging bij ons mocht oprijfen! C. Zoo min rede (ziet daar eene derde aanmerking , tot welke Nebukadnezars gedrag ons aanleiding geeft) zoo min rede Nebukadnezar hadt, om zijn bevel door de bedreiging van den brandenden oven aan te dringen: zoo veele rede heeft de hooge God, om met vlammend vuur wraake te doen over de genen, die het Euangelie van zijnen Zoon ongehoorzaam zijn. — Nebukadnezar trotfeerde hier de Godheid, dié alleen het recht heeft, om de gewetens zijner fchepfelen te verbinden. — Maar aan Hem zeiven kan dat recht nimmer betwist worden ; daar Hij onze Wettige Opperheer is; daar zijne voorftellen in het Euangelie enkele billijkheid ademen ; daar dezelve met de grootfte liefde tot ons worden ingericht; en daar Hij vooraf niets onbezocht laat, om ons door de tederfte beweegredenen, door bidden en fmeeken zelfs, tot het geloovig aannemen van dezelve te laten opfpooren. — Weigert gij  OVER DaNIÜL, III. VS. I—-12. 35 gij na dit alles nog, ongeloovig Zondaar! blijft gij in uwe weigering volharden; gij zultgeene de minste rede van verfchooning , of van beklag over eenige hardigheid kunnen aanvoeren, wanneer u in de eeuwigheid die ftraffe overkoomt , die gij waardig zijt , om dat gij het bloed des N. T. onrein gelicht, en Gods Zoon fmaadheid aangedaan hebt. — Leer dan tog in tijds door het geloof in dien Zoon den toekomenden toorn te ontvlieden. III. Staan wij vervolgends ftil bij de gehoorzaamheid, met welke Nebukadnezars bevel achtervolgt wierdt. A. Wij hoorden hier, voor eerst, hoe Sadrach, Mefach, en Abcdnego , 's Konings bevel, zoo veel hun mooglijk was , gehoorzaamden. Zij kwamen op zijn opöntbod in Dura, en wachteden zich alleenlijk van hunnen Godsdienst te verzaken. -— Dit leert ons voor menfchen zoo veele toegeevenheid te gebruiken, als immer, behoudens een goed geweten , gefchieden kan. — Stijfzinnigheid is geene aanprijzing van den Godsdienst. Nebukadnezar moest flechte gedachten van den Joodfchen Godsdienst vormen, indien onze drie mannen, onder Voorwendfel van denzelven, zich van alle fchuldige gehoorzaamheid aan hem pntflagen hadden. Zoo moet nog de waereld Van zelfs in Hechte gedachten van den Godsdienst geftijft worden, wen wij, onder voorgeven van denzelven, weigeren die plichten, die wij aan de maatfchappij verfchuldigt zijn te' volbrengen. — 'Wacht u dan, wilt gij vrienden C 2 van  $6 EERSTE LEERREDE. van den Godsdienst zijn , voor alle ergernis, die met recht als eene gegevene ergernis mag aangemerkt worden. Leert de waereld door uw voorbeeld en gedrag, wat de Godsdienst in het gezellig leven geöorlooft en ongeöorlooft rekent , naauwkeurig onderfcheiden. En roept daar toe op alle uwe wegen den geest des onderfcheids, der wijsheid, der bedachtzaamheid, en der voorzichtigheid in. B. Hoe ijverig was, in de tweede plaats, de opgeroepene menigte., om Nebukadnezars bevel te volbrengen. Zoo zien wij doorgaands, hier de blinde Godsdienst-aanklevers , daar de ijverige waereld- en oogen-dienaars gereed, om hunnen Heeren hulde te doen, om zelfs voor menfchen neder te vallen ,■ terwijl echter de beveelen van den hoogen God, in welke wij zoo veel belang hebben, in den wind geflagen worden. !— Wij worden door het Euangelie geroepen tot de vergadering der oprechte liefhebbers en belijders van Gods Naam. Jefus wordt ons als het waardigst voorwerp van geloof, van aanbidding, en van nederbuiging, met de dringende redenen voorgefteld. — Hoe onbetamelijk is het, dat wij Hem mindere hulde , dan de blinde Heidenen hunnen Goden, zouden toebrengen ? Schatten, verre boven het fijnfte goud in waarde verheven , worden ons in Hem aangeboden. — En zal dan nog iemand aan die lieflijke Rem, die hem toeroept: ,, Val „ voor Jefus neder, op dat Hij u verrijke", geenen ingang in zijn hart verleenen ? Zal nog iemand dulden, dat de blinde Afgods-, dat de dwaaze wae-  OVER DANICL III. VS. I—12. 37 waereld- dienaar hem befchaame? Zal Jefus bij iemand uwer zoo veel niet waardig zijn, dat gij in eene zaak van eeuwig geluk Hem hoort, in Hem gelooft, aan Hem het harte geeft? IV. Bepaale ik mij wijders bij de befchuldigtrs der Joodfche mannen. A. Ik zie in hun de afgrijfelijkjle afbeeldfels van eene verregaande nijd en hvaaddartigheid. Ik Haak hartelijk den wensch: „Ach! datdiemons„ ters uit ons midden verbannen waren" ! Dan ik treur, daar ik zie , hoe veele flaaven dezelve nog hebben; hoe 'er nog menig één op uit is, om zijnen mede-mensch te bederven, en daar toe deszelfs fchuldelooze gedragingen aan zich zeiven en aan anderen onder de kwaadaartigfte gedaante voor te Hellen, op dat hij tog maar vervolgt en geplaagt moge worden. — En dat gefchiedt in eenen tijd, die anders op eene mer. kelijke befchaving van zeden roem draagt; — on. der eenen Godsdienst, die tegen alle deze hatelijkheid zoo flerk wapent, die ons in dit en andere voorbeelden de affchuwelijkheid hier van, op dat wij 'er den innigften affchrik van zouden koesteren, zoo levendig onder het oog brengt. — Hoe verre is dit van den geest van het Christendom vervreemd!.. „ Heeft die ^eest „ lust tot nijdigheid"? Ach! dat elk dczefpreuk op het diepst in zijn hart graveerde! B. Eindelijk ik zie hier, hoe verre het menfchen, bij aardfche rechtbanken , tegen hunne mede-menfchen weten te brengen. Niets zullen zij, die harten met wrevel vervult omdragen, C 3. Daarom dan, dewijl het woord des Konings aandreef, en de oven zeer heet was, zoo hebben de vonken des vuurs die mannen , die Sadrach, Mefach, en Abednego opgeheven hadden, gedoot. In eene voorige Leerrede vernamen wij, hoe Nebukadnezar, een gouden beeld in het dal Dura hebbende doen oprichten, alle zijne RijksGrooten opüntboodt, om de plechtige inwijding van het zelve bij te woonen; — hoe deze alle zich daar toe gereed betoonden; — en hoede Koning op dien ftatigen tijd een bevel liet uitgaan , dat elk verplicht zou zijn , op den aanhef der mufiektuigen neder te vallen, en dat beeld te aanbidden ; — een bevel, geftaaft door die fcherpe bedreiging , dat elk, die zich hier in c .5 na-  42 TWEEDE LEERREDE, nalatig betoonde, terftond zonder genade in eenen brandenden oven geworpen, en alzoo ter dood gebracht zou worden. - Tevens vernamen wij, hoe even hier door de dienaars van den waren God, de Joden thands in Babel ee vangelijk verkeerende , in de fterkfte verzoeking, en m het fchroomelijkst gevaar gebracht wierden; — hoe deze verzoeking, en dit ge vaar inzonderheid hen betroffen, die bevoorens door Nebukadnezar tot groote Eer-Ambten, en aanzienlijke Staats-Bedieningen verheven waren ; — en hoe al ras de nijd der Chaldeeuwen dezelve bij den Koning aanklaagde , en alles aanwendde, om hem tegen deze Joodfche mannen in woede te doen ontfteken , en tor de uitvoering van zijne gedaane bedreiging aan dezelve te bewegen. — Sadrach , Mefach , en Abednego, Daniels drie Godvreezende medgezeilen, hepen hier in het oog, en waren de gereede flachtoffers , aan welke de afgunst van «abels Rijks-Grooten haaren moed wilde koelen. — ln dit uur zullen wij deze drie mannen voor den Koning gebracht; _ ondanks de fcherpfte taal van Babels machtigen Alleenheer. fcher in aankleving aan Israëls God, en in vertrouwen op zijne macht en trouw ftandvastig, — en ten lesten op het aandrijven van den woedenden Vorst met alle haast en wreedheid aan de gedreigde ftraf overgegeven, befchouwen. — Gewichtig, dubbel gewichtig, bij uitftek treffende, en allerleerzaamst zal zich hier de gefchiedenis aan ons voordoen. — De God van  OVER D ANI ë L HL VS. 13—22. 43 van Sadrach, Mefach , en Abednego , geeve ons harten om op te merken, en de voetftappen van deze voortreffelijke geloofs - helden te drukken ! Amen. Laat ons wederom — eerst de gefchiedenis op z^ch zelve befchouwen — dan ten tweeden de gewichtige bijzonderheden , die dezelve oplevert, nader indenken, en'er eindelijk ten derdeneen Toepasfelijk gebruik van maaken. EERSTE DEEL. De onderhandeling van Nebukadnezar met de drie mannen — en de uitvoering van het flrafvonnis aan dezelve zijn twee hoofdzaken , in welke ons tegenwoordig bellek voegzaam kan onderfcheiden worden. — Het eerfle vinden wij vs. 13 —18. — en het tweede vs. 19—22. I. Zoo dra Nebukadnezar de befchuldiging der Chaldeeuwcn tegen de drie Joodfche Staatsdienaars gehoort hadt; zeide hij (naar het begin van onzen Text) in toorn en grimmigheid , dat men Sadrach , Mefach. en Abednego voordhrengen zon. — Hij ontbrandde in eene flerke gramfchap. De verdubbeling der woorden toom en grimmigheid leeraart ons dit. Verontwaardigt, dat zijn Koninglijk bevel zoo zeer door Sadrach, Mefach, en Abednego, die hij zelve, fchoon ze Hechts ballingen waren, groot gemaakt hadt, in den wind geflagen wierdt; beveelt hij op eenen forfen toon, dat men die mannen voor hem. brengen zou. — Alles tekent, dat hij gezint  44 TWEEDE LEERREDE. zint is, om hen op het fcherpst door te halen, en zoo ze halftarrig bleven, aan zijne wraak op te offeren. — Het ging hier , gelijk Salomo zegt: De grimmigheid des Konings is als de loden des doods. Ras wordt ook zijn bevel ten uitvoer geiegt, toen vierden die mannen voor den Koning gebracht. — Wij mogen ons hier den Vorst verbeelden, als overeenkomstig de waarde, die hij aan de plechtigheid van dit feest hechtte, in alle Koninglijke praal ter neêr gezeten , en omringt met al den luifter van zijn Hof. — Dus naderen de drie mannen tot zijne Majesteit. — En hoe mag ik mij deze op dit oogenblik voordellen? — Zij konden zeer wel gisfen, fraar over zij geroepen wierden: echter mag ik uit het grootmoedig karakter, dat zij in het geheel beloop dezer gebeurenis vcrtoonen , met alle recht befluiten; dat zij met de uiterfte vrij. moedigheid, zonder uitftel, zich tot den Koning begeven , om zijnen wil te vernemen. dat zij als dan die ftraf niet op zich laden zouden, maar dat hij zich te vrede zou honden. — Ondertusfchen moeien wij in het oog houden, dat nog hier dezelfde grimmige Nebukadnezar blijft fpreeken. Dat leert ons het  OVER ÜANlëL III. VS. 13 — 22. 47 het verband van deze rede met het 14de VSt 't Is, als of hij zeggen wil: „ Hoe is 't? Is 't „ met opzet, Sadrach, Mefach, en Abednego! „ dat gij mijnen God niet eert, en mijn beeld ,, niet aanbidt? — Aanflonds wil ik 'er de proef ,, van neemen, ik beveel u op ditoogenblik, „ dat gij tot uwe fchuldigc gehoorzaamheid „ wederkeert, en maar zonder dralen gereed », zult zijn. — En zoo niet, de brandende oven „ is gereed. —- Wacht u!" — Hoe vol Nebukadnezar was van toorn en verontwaardiging, zal ons nog nader blijken uit het flot zijner rede. — En wie is de God, die ulieden uit mijne handen verlosfen zoude ? — Dit vraagswijs voorftel behelst, gelijk dikwijls vragen doen, eene allcrfterkfle ontkenning, — eene ontkenning, die met eene foort van uitdaging vergezelt gaat, en dus eene grouwelijke lastering van den Hogen God. — Ja wat zeg ik? Nebukadnezar rekent zich boven alle Godheid verheven, en is ver1 waand genoeg, om vast te ftellen , dat, wan" 1 neer hij de ftrafoeffening ten uitvoer liet brengen , geene Godheid ter waereld, inzonderheid ook niet de God van Sadrach , Mefach , en Abednego in ftaat zou zijn, om hen, niet uit de handen van zijnen God, maar uit zijne handen, d. i. uit zijne macht, uit zijn geweld te verlosfen. Wie weet niet, dat de hand dikwiils ; in den Bijbel als een zinnebeeld van macht voort.koornt? — Het fteekt hier klaar door, dat de Koning wel op het vermoeden viel , dat de . Joodfche mannen op hunnen God zouden ver. trou-  48 TWEEDE LEERREDE. trouwen. — Dan hij , de groote Nebukadnezar , de machtige Alleenheerfeher, wiens vuisten thands geheel de waereld fcheenen te dwingen, belacht en befchimpt dit vertrouwen, en waant, dat geene Godheid zelfs aan zijn gebiedend vermogen paal of perk kan zetten. — Alles wat hij tot hier toe, inzonderheid tegen de Joden, ondernomen hadt, was hem gelukt; en zou dan eenige Godheid onderftaan deze fchenners van zijn Majesteits-bevel uit de handen zijner wraak te rukken? — Zulk eene vermetele gedachte, van een boven de Godheid verheven vermogen, koesterde zijn voorzaat in het Asfijrisch Rijk Sanherib insgelijks ; daar hij Volgends Jefaja XXXVI. vs. iS—20. door Rabfake den Joden liet aanzeggen: dat Hiskia ulieden niet bedriege, zeggende: de Heer zal ons redden. Hebben de Goden der volken , een ieder zijn land gered uit de hand des Konings van Asfijriën ? waar zijn de Goden yan Hamath en Arpad? waar zijn de Goden van Sepharvaïm ? hebben zij ook Samaria van mijne hand gered ? welke zijn ze onder allé de Goden dezer landen, die hun land uit mijne hand gered hebben,• dat Jehovah Jerufalem uit mijne hand redden zou ? — Ziet daar , Toeh. ! Sadrach , Mefach, en Abednego , onder den fterkften band , in de hagchelijkfte verzoeking gebracht! — Wat nu gedaan? — 'Er moet op het oogenblik gehoorzaamt , of zij worden eene prooi der ijslijke vlammen! — Hunne keus echter draalt geen oogenblik. — Zij blijven Gode getrouw, en voeren Nebukadi ne-  over DaNICL HL vs. 13--22. 49 : nezar op hunne beurt die hartige taal te gejmoet, die wij vs. 16—.18. aangeteekent vinden. - Sadrach, Mefach, en Abednego antwoordden fter1 wijl waarfchijnlijk één het woord deedt, en de anderen hunne toeftemming te kennen gaven) en y zeiden tot den Koning Nebukadnezar, hoe hoog ook in macht verheven, en hoe grootsch van zijn vermogen denkende: Wij heiben niet van noden, enz. Wij hebben niet van noden u op deze zaak te antwoorden. — Verftaat dit zoo niet, als of zii in het geheel geen antwoord wilden geven. Het tegendeel blijkt uit het vervolg , daar zij wel degelijk en rondborstig de meening hunner harten bloot leggen. Wij zouden daarom deze uitdrukking al zoo lief naar de letter vertolken: li Wij hebben geen gebrek, om u op deze zaak te antf woorden ; en dan zal de zin zijn: „ Offchoon „ uwe taal, o Koning! fterk en ftraf is, het „ ontbreekt ons echter niet aan een, naar ons , „ inzien , genoegzaam en voldoend antwoord , „ op dezelve. Neen ! verre van hier ! wij ,,, fchroomen geen oogenblik onze meening in .„ dit ftuk rondhartig te verklaren". — En waar in beftond die meening? dit leggen zij open, 1 vs. 17 , 18. Vs. 17. zeggen zij: Zal 't zoo zijn, enz. — IZal 't zoo zijn: „ blijft gij bij uw befluit, gelyk ,,„ wij niet anders denken of verwachten, moe,,, ten wij naar uwe bedreiging in den oven des ,„ brandenden vuurs geworpen worden ; wij ,„ zullen ons gewillig aan deze ftrafoerTening D „ oh-  59 TWEEDE LEERREDE. „ onderwerpen, in dat vertrouwen", — dat onze. God, dien wij eer en, machtig is ons uit dien oven te verlosfen. — Gij bemerkt hier aanflonds, M. T.! een hartig antwoord. - Nebukadnezar' hadt gefnoeft, dat geen God machtig was, om: uit zijne hand te verlosfen. — Zij gelooven,, dat hunne God, wiens eer hun meer ter harte: ging, dan de gunst of ongenade van den machtigden Rijksvorst, die macht bezat.- Al fpuuw.. de de gapende oven enkel vuur en vlam; nog: kon die God, indien het Hem behaagde, beti. woeden der vlammen beteugelen, en hen vani; hetzelve bevrijden. — Zij voegen 'er bij, ent Hij zal [ons] uit uwe hand, n KoninpJ verlof en., Behouden wij hier de vertaling van de onzen, dan geven zij te kennen, dat zij vagelijk Raat: maken , dat God hen uit de hand van Nebukadnezar zou uitredden. — Dan 'er is in deze opvatting eene zwarigheid, wen wij het volgend i vs. inzien. Daar fchijnen zij meer twijffelachtig te fpreken, maar zoo niet. Hoe flrookt dit met eene zoo fterke verzekering ? — Verfcheidene wegen zijn 'er ingeflagen, om die zwarigheid weg te neemen — Het volgende koomt mij het eenvouwigst voor. — Gij ziet, Toch.! dat het woordjen ons tusfehen twee baakjens flaat, ten | teken , dat het in den grondt x' niet gelezen wordt. Daar flaat alleen : en Hij zal uit uwe \ hand verlosfen. Indien zij hier, verkeerden in eene vaste verzekering, dat zij verlost en zichtbaar gered zouden worden, zouden zij hier van ) door eene onmiddelijke openbaring moeten ver- I Ren-  over Daniël III. vs. 13—22. 51 ' ftendigt geweest zijn ; en in dit geval zouden ! zij ongetwijfFelt nu zoo wel , als in de even voorgaande opgaaf van Gods macht, zich zelve uitdrukkelijk genoemt hebben. Het moet dus zijne rede hebben, dat zij hier meer onbepaald fpreken. — Dan , hoe nu deze uitfpraak op te vatten ? Alle bedenking wordt, mijns bedunkens , weggenoomen, wanneer wij hier de koppelletter door de onzen en vertolkt, door op dat vertaaien. — Zoo wordt dezelve meermalen gebruikt, b. v. Gen VI. vs. i\. daar God tot ■ Noach zegt: Neem voor u van alle fpijfe, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, op d at ze u en hun tot fpijfe zij. Daar ftaat ook letterlijk: ên zij zal u en hun tot fpijfe zijn. — Insgelijks, Aum. VIL vs. 5. neem ze van hm, opdatsz; zijn mogen, om u te dienen; wederom letterlijk, zij zullen zijn. — Vertalen wij dan hier ook op deze wijze: Onze God is machtig ons te ver. los/en, op dat Hij uit uwe hand verlosfe; dan zal de meening deze zijn: „ Gij moogt, o Koning! „ zulke groote gedachten van uwe macht heb. „ ben, als gij wilt; onze God echter, dien wij ,„ eeren , is machtig ons uit den oven te ver„ loskn, op dat Hij daar door toone, dat Hij ,.„ het is, die uit uwe hand kan redden". Zij geven'dan hier mede nog niet te kennen, dat zij verzekert waren, dat het zoo zijn zou; maar jat God de macht hadt, om, indien het Hem gehaagde, te toonen, dat Hij uit NebukadneISSrs hand verlosfen kon, en hem dus in zi;ne [jrootfpraak te befchamen. — Dit wisten zii uit D 2 de  52 TWEEDE LEERREDE. de kennis, die zij aan Hem hadden, door Zijne openbaring. — Dit wisten zij uit menige voorbeelden, die hunne volks-gefchiedenisfen hun aan de hand gaven; al was het maar alleen uit dat doorluchtig voorbeeld van de geduchte nederlaag, die Sanherib, wiens hoonende-Godslastering, gelijk wij zoo even toonden, met die van Nebukadnezar gelijk ftond, voor Jerufalem geleden hadt. Men vergelijke hier Jefaja XXXVIL — Evenwel willen onze mannen den ANef. hoogften hier in niet bepalen. Daarom voegen zij 'er vs. 18. bij : maar zoo niet, enz. — 'Er is 'er, die dit maar zoo niet dus verftaat: , Zoo „ gij, o Koning ! van uw befluit mocht afzien, ,, en wij niet in den heeten oven geworpen >, worden". — Dan , wij kunnen niet doorpeinfen, hoe dit hier te ftadekoome? Wat wil het zeggen; „ zoo gij, o Koning ! ons niet flraft, ,, evenwel zullen wij uwen God niet eeren"? Het fpreekt van zelfs, indien Nebukadnezar de gedreigde ftraf niet uitvoerde, dat zij dan vrijelijk hunnen God'konden eeren, en het beeld van Bel aan zijne plaatfe laf en. — Veel beter, veel natuurlijker, veel nadruklijker is deze rede, wanneer wij ze in den gewoonen zin opvatten, „ maar zoo niet; zoo het al gebeuren mocht, „ dat onze God in onze uitredding zijne macht „ niet betoonde, zoo wij door de vlammen des „ vuurs moeten omkoomen : zoo zij u evenwel, „ o Koning! bekend, dat wij uwe Goden (wederom „ liever uwen God) niet dienen , en het gouden „ beeld , dat gij hebt opgericht , niet aanbidden „ zul.  OVER DANlëL III. VS. 13—28. 53 ,, zullen". — Zij wilden dus liever, ter eere van hunnen God, als Martelaaren derven , dan dat zij zich door vrees voor de vlammen zouden laten bewegen, om Hem te verzaken, en voor eenen niet-God neêr te vallen. — Zij betuigen een onwrikbaar befluit genoomen te hebben , waar in zij tot den laafden ademfnik wilden volharden. Het ging, hoe het ging! Behaagde het Gode hen te verlosfen, en zijne hand boven die van Nebukadnezar zichtbaar te verdeden; de Vorst zou zien, dat hij te vergeefs die macht hadt uitgedaagt. Maar zoo dit al niet gebeurde; dan nog zouden de vlammen des vuurs hun geloof, hunne hulde niet verwnkken. — Welke fchoone, welke grootmoedige gedachten ! - Dan hier over in ons tweede deel nader. — Thands gaan wij met de verklaring voord. II. Onze 4 laatde Textverfen toonen ons, hoe Nebukadnezar, wel verre van door de grootmoedige taal der mannen afgefchrikt te worden, in tegendeel, ten trots van de macht der Godheid, hen aan zijne woede zocht op te offeren. r Toen (lezen wij vï. 19.) werdt Nebukadnezar Vol grimmigheid, en het gelaat van zijn aangezicht veranderde tegen Sadrach, Mefach, en Abednego. — Voorens hebben wij hem reeds toornig en grimmig gezien. _ Maar nu klimt de woede tot den hoogden trap. - Het bloed kookt in de aderen. - De gramfchap doet het aangezicht «wellen. - De wraak blikfemt uit de oogen. — D 3 Het  54 TWEEDE LEERREDE. Het geheel gelaat dreigt, eer hij nog één woord lpreekt, de hevigfte ongenade aan die drie mannen , die hem zoo hartig hadden tegengefproken. — Zijn bevel was gehoont! Nu durfde men zich nog tegen zijne redenen verzetten, en onbewimpelt verklaaren niet van zins te zijn, om hem te gehoorzamen! — Dat durven drie gevangene lieden doen ! — Deze is de loon voor de eer en voorrechten, die ik. hun bewezen heb! — Deze gedachten kan Nebukadnezar niet verduuwen. Ze doen hem in de bitterde woede opftuiven; en, terwijl het gelaat reeds vuur en vlam fpuuwt, beveelt zijn mond, dat zij aan dezelve met de zichtbaarfle blijken van de gevoeligheid eener getergde Majesteit worden opgeoffert. — Elk woord, dat hij fprcekt, is hier van een blijk. Vwr eerst wil hij, dat men den oven zevenmaal meer heet zou maken , dan men dien pleeg heet te maken. De uitdrukking van zevenmaal, behoeft hier juist niet naar de letter te worden opgevat. Het is in den Bijbel zeer gewoon dit getal voor een onbepaald getal te neemen, om flechts eene menigte uit te drukken ; even gelijk wij dikwijls zes- of tien-maal zeggen voor veele maaien. Wij vinden het zevental, (om flechts één voorbeeld bij te brengen) dus genoomen Spreuk. XXIF. vs. IC. De rechtvaardige zal zevenmaal vallen, en opftaan, d. i. dikwijls vallen , en opftaan. — Dus belast dan hier Nebukadnezar, dat men den oven vee!, zeer veel heeter fto! ken zou , dan gewoonlijk. — Hier loopt de gram-  OVER DANlëL III. VS. 13— 22. 55 gramfchap , die in de daad niets anders is dan eene korte rafernij, zich zelve geheel voor bij Aarts tijiannen zijn doorgaands ongemeen vernuftig in het uitvinden en verordenen van ftrafoeffeningen, waar door de flachtoffers hunner woede zoo veel , en zoo lang moogelijk, gefoltert en gepijnigt worden. Juist dit was ook hier ongetwijffelt het oogmerk van Babels dwingeland Dan even dit was, zonder dat hij het bedacht, het gefchiktfte middel, om het gevoel van de ftraf te matigen. Hoe heviger gloed, hoe eer de lijders door den dood een einde van hunne fmerten konden vinden. Gaan wij voord. Nebukadnezar beveelt in de tweede plaats, naar het 2o"te vj., aan de fterkjie mannen van kracht, die in zijn heir waren , dat ze Sadrach, Mefach, en Abednego binden zouden, om te werpen in den oven des brandenden vuurs. — Uit veele voorbeelden, onder anderen uit Hoofdft. lt. vs. 14. in dit zelfde boek, blijkt, dat oudtijds de lijfwachten de uitvoerders waren der ftrafgerichten. Nebukadnezar wierdt thands, daar hij in ftaatfie in Dura verfcheen , door zijne lijfwacht, die, gelijk doorgaands, uit de uitgelezenfte, kloeke, en fchoone manfchappen zal beftaan hebben, omftuuwt. Hij hadt ze dus bij de hand. Hij roept uit de fterke Soldaaten nog de fterkfte, en gelast hun in aller ijl, Sadrach, Mefach, en Abednego te binden, wel vast te knevelen, en daar toe alle de macht, welke hunne forfe fpieren hun konden bijzetten , te gebruiken, om zoo de gebondene in D 4 den  $6 TWEEDE LEERREDE. den oven te werpen. — Maar waar toe dit binden? — Zouden dan drie mannen zich tegen eene gantfche lijfwacht verzetten ? — Zouden zij dat willen doen, zij die zich reeds zoo kloekmoedig vei klaart hadden? — Zou iemand het wagen durven hen te verlosfen ? — Alles, M. H.l ademt hier eenen dollen drift, die alles uitgeeft, wat maar bedacht kan worden, om de wraak te verdubbelen, die hier door zelfs, Cmaar te vergeefs, gelijk de uitkoomst leeren zal) de Godheid tart, op welke Sadrach , Mefach,-en Abednego zich beroepen hadden. Daar nu alles van de wenken van een' willekeurig' Alleenheerfcher afvliegt; daar wordt ook het ftrafvonnis met allen fpoed en ernst uitgevoert. Toen wierden, volgends het zi/k vs. die mannen gebonden in hunne mantels, enz. — Over de benamingen der kleederen , die hier voorkoomen, veel te twisten, is hier de plaats niet Het zij genoeg aan te merken , dat de grondwoorden door de onzen mantels, broeken en hoeden vertolkt, alle zien op de bovenkleederen, — den ruimen Oosterfchen mantel, — de laar! fen om de voeten gebonden , — en de tulbanden om de hoofden vast gemaakt ; terwijl de uitdrukking van [andere] kleederen , het voegzaamst de onderkleederen, waar onder [dan ook de broeken behoorden , aan den dag legt. Daar het thands eene groote ftaaifie-dag was; daar alles ten Hove in vollen luister was uitge! doscht; daar mogen wij ons ook wel voordellen, dat Sadrach, Mefach, en Abednego, mede on-  OVER DANlëL III. VS. 13 — 22. 57 onder de Rijks-Grooten behoorende , hunne kostbaarfte kleederen hebben aangehad. — Dan dit mocht niet baten. — 's Konings woord duldt geen ui titel. — De fiere trauwanten vallen aanflonds op hen aan, en binden, en knevelen hen , met kleederen en al , op dat ze 200 veel te fpoediger aan de vlammen mochten worden opgeöfTert. — Immers dus gebonden, worden ze geworpen in het midden van den oven des brandenden vuurs. — In de voorige Leerrede hebben wij reeds eene befchrijving van dezen oven gegeven, en gezegt, dat de veroordeelden tot deze ftraf, boven in den mond van denzelven geworpen wierden. — Daar worden nu onze drie mannen door de flerke lijfwachten opgeheven! — Men klimt met hun tot boven het vuurbrakend moord-tuig! — Men werpt hen — midden in den gloed! — Wie kan zich dit toneel voorftellen , — wie kan bij de wreedheid van zulk eene marteling met zijne gepeinfen Uil flaan, — zonder dat hem een kille fchrik door het harte vliegt ? Intusfchen wierden (terwijl God zijne knechten , zoo als vervolgends blijken zal, fpaarde) Nebukadnczars krijgsknechten de eerfte flachtdflèrs van zijne wree'dheid. Dit bericht ons het 22«e vs. — Daarom dan , terwijl het woord des Konings, enz. — Het woord van den woedenden Vorst dreef aan, d. j. het verhaastte alles , gelijk het zelfde woord , Hoofdft. II. vs, w; door verhaas'en vettaalt is. — Maakt voord ' haast u ; — dit is het al, wat de kookende woede D 5 van  58 TWEEDE LEERREDE. van den vergramden Nebukadnezar keer op keer hooren doet. — Hij kan zich niet genoeg verzadigen in het toneel zoo ijsfelijk te maken, als moogelijk is. — De oven is zeer heet. — Hier ziet gij, dat wij zoo even de onbepaalde opvatting van het zevental in het ïoJe vs. wel getroffen hebben. — De brandftoffen worden bij menigte geftookt , om aan het vuur alle moogelijke kracht en geweld bij te zetten. — De vlam is zoo fterk als zij maar gemaakt kan worden. En van die vlam fprcekt de grondtext in het woord, dat de onzen door vo;ken hebben overgezet. — De beulen allen fpoed makende, en zich beijverende, om de drie mannen recht midden in den oven te werpen , koomen der geweldige vlam te naa. — Die flaat hun in het aangezicht. Die vat hunne kleederen. — Ras ftaan zij in lichte laai , 'en worden zelve door dien gloed gedood . dien zij anderen tot een middel van pijnlijk fterven wilden doen dienen. — Afgrijfelijk fchouwfpel ! — Wij kunnen ons gemakkelijk verbeelden , dat deze lijfwachten, daar alles in Babel den Joden gram was, en hunne verhooging benijdde, met blijdfchap de ftraf hebben uitgeoeffent. — Dan, hoe akelig eindigt die blijdfchap in eenen verfchrikkelijken flag, die hen met één uit het land der levenaigen weg rukt? — Gezengt, geblaakt, half, en mogelijk wel , heel verteert — ftorten zij ter aarde. — En ziet daar den eenigen , den rampzaligen loon van hunnen ijver, om der wreedheid van hunnen Heer, en aan den  over Daniël III. vs. 13—22. 59 den nijd van hunne eigene harten , den toom te vieren! Dit zal ter verklaring van onze ftoffe genoeg zijn. Wij fpoeden ons, om in ons TWEEDE DEEL de hoofdzaken van nader bij te bcfchouvven. — Het treffend karakter van Sadrach, Mefach , en Abednego — het gedrag van Nebukadnezar — en de wijsheid der Godlijke Voorzienigheid , die zich hier reeds aan ons begint op te doen, — zijn drie bijzonderheden, waar op ons hier te letten ftaat. I. Ik begin met het treffend karakter der drie Gode getrouwe wannen. Om dit in het rechte licht te ftellen, zal het nodig zijn , dat wij eerst bij de fterkte der beproeving, in welke zijthands gebracht wierden, ftil ftaan. Dit zal ons te gereeder den weg baanen , om — in de tweede plaats, hun karakter in het waare licht van fchoonheid en grootheid te bezichtigen. A. Het was in de daad geene geringe, maar eene allerflerkfte beproeving , in welke zij thands gebracht wierden. — Verbeelden wij ons hen als Prinfelijke telgen, volgends Hooffi. I. vs. 4. — als van de jeugd af opgebracht onder het oog van alle de wellusten, die een Vorstelijk leven kan opleveren; — als doortrokken met alle de denkbeelden , die aan de Hoven heerfchen, en alle op dit ééne middenpunt: „ Zoek ,j den Vorst te behagen , en langs dien weg ), uwe  60 TWEEDE LEERREDE. i, uwe grootheid en vermaak te voltooijen", uitkoomen ; — als min onderweezen in den Godsdienst, dan wel in de vleierijen der Hovelingen ; — als nog in de bloei van het leven , die het meest aan de zinnelijke vermaaken ge' hecht is; — als in hunnen tegenwoordigen gevangenen ftaat bij uitftek, en boven verwachting bevoorrecht; — als door de fterkfte banden van verplichting aan den machtigften Alleenheerfcher van het Oosten verbonden. — Wat kon, wat moest hier de natuurlijke'eerzucht , — wat het gevoel van dankbaarheid niet opwekken? — Aan deze infpraken alleen, en zonder nadenken de teugel geviert en het geluk der waereld zal voor hun ten h'oogften toppe ftijgen. — Van den anderen kant dreigt hen de geweldigfte ongenade van eenen wreeden dwingeland , indien zij niet gehoorzamen. — Zijne oogen, - zijn gelaat, — zijne taal,' — alles verkondigt hun de afgrijfelijkfte uit- werkfels eener onverzoenbare grimmigheid. Daar gaapt de oven reeds, en fpuuwt zijne gedachte vlammen. — De menfchelijkheid wordt zoo gevoelig aangevallen , als immer rnoogelijk was, - t'Siddering, angst, en vrees, gevoegt bij de natuurlijke liefde tot het leven, werken met vereende krachten , om het gevaar in zijne eigene kleuren, in zijne on'zctrende grootheid af te maaien. — Al wat natuur heet, verheft zijne ftem, en roept om het dierbaar leven te verfchoonen. —, En — hoe gemakkelijk? — Eén uiterlijk eerbewijs voor Bel kon volftaan. — Het  • VER D A NI ë L III. VS. 13 — 22. 6"l Het kwam 'er nog niet toe, om met het hart Israëls God te verzaken. — Hoe licht kon hier de gedachte infchieten , en doorwerken: „ met de kniën voor Bel gebogen, en met het „ hart in de ftille eenzaamheid, daar niemand' „ ons beluisteren kan, aan Jehovah gekleeft, ,, en — wij zijn gered"? B. Dan, wat doen zij in deze oogenblikken van verzoeking? Koomt, bezien wij het van nabij, en bewonderen wij — de verhevenheid van hunne denkwijze , — de fterkte van hun geloof, — en de flandvastigheid van hunne Godvrucht. i. Welke is hunne denkwijze? hoe leggen zij dezelve bloot ? — Wij zien hen verre verheven boven alle de gedachten , die de verzoeking hun kon ingeven. — Hun antwoord is eene deftige wederlegging van de hoonende taal, die Nebukadnezar tegen hunnen God gevoert hadt. Het fteekt duidelijk door , dat de eer van hunnen God, hier zoo lasterlijk aangetast, hun boven al aan het harte ging. — Hoe naauw zij ook aan Nebukadnezar verbonden waren, hoe veel belang zij ook in zijne vriendfchap hadden ; zij kunnen echter niet verduuwen, dat een aardworm als hij, zich boven de Almogenheid verheft. Hoe diep zijn zij met de betaamelijkfte en tederfte gevoelens van de Godlijke macht doortrokken? Hoe vrijmoedig voeren zij den fnoevenden grootfpreker te gemoed, dat hunne God uit zijne hand verlosfen kon? — Hier was het, ja ! der Majesteit van eenen trotfchen aardsdwingeland in de hartaar getast. Dan, des be-  62 TWEEDE LEERREDE. bekreunen zij zich in het geheel niet. De eer van God drijft bij hen boven die der menfchen. — Hoe welberaden is daar en boven hun befluit ! Nu blijkt het ten vollen , dat wij in de voorige Leerrede niet te veel gezegt hebben, toen wij beweerden, dat zij deze gewichtige waarheid: men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den menfchen, tot hunnen grondregel hadden aangenoomen. — Gij verwacht niet, M. H! dat ik thands op algemeene gronden de betaamelijkheid van dezen regel betooge. Gij billijkt denzelven, vertrouw ik, alle. — Maar ziet hem hier in zijne fchoonfte fterkte werkèn. Geen oogenblik beraad! Het ontbreekt onzfen mannen aan geen antwoord. Zij hebben hun befluit bij zich. Gode niet af te vallen is hunne eerste wet, die boven alle Staatswet weegt. Geen dreigende donder-toon, geen gaapende oven kan dit befluit verwrikken. Geen denkbeeld , om hart en handelingen te verdeelen , heeft eenigzints vat. Neen ! voor God te ftaan, en op de flipt* Re wijze het eerfte en tweede gebod van Israëls Grooten, en boven alle Vorsten oneindig verhevenen Wetgever, te gehoorzaamen; is iets, waar van lief nog leet hen kan affcheuren. De minste laagheid , de minste toegevenheid is, naar hun oordeel, eene allerfnoodfte, eene onverfchoonlijke misdaad. Hun hart gruuwt op het denkbeeld 'er van. Zij fchroomen niet dit onder het oog van een' Monarch, die doorniets meer, dan even hierdoor, verbittert kon worden, vol te houden. — Hoe voortreflijk pleiten zij  OVER ÜANlëL III. VS. 13 — 22. 6$ zij hier , ten fpijt van Bel, en van alle Afgodsdienaars, voor het oor van een' Koning, van Hovelingen, van trauwanten, die a ie meteenen innigen haat tegen hunnen God doortrokken waren, voor de eer van Zijnen naam, en dienst! Waar wierdt immer in het hagchelijkst gevaar, waar aan een Hof de waarheid onbewimpelder gehuldigt , grootmoediger verdedigt ? En , het geen ons nog meer treft, is dit, dat hunne vrijmoedigheid tevens met eene gepaste befcheidenheid gepaart gaat. Hoe rond zij ook fpreeken, hoe zeer alle hunne redenen van eenen blakenden ijver voor de eer van hunnen God, getuigen; des niet te min redenen zij alleen ter zaake, en laaten zich geen woord ontglippen dat eenigzirtts den verfchuldigden eerbied aan een' aardsch' Koning en Weldoener te buiten treedt. Hunne rede geeft wel geen ééne trek van vleierij, waar door zij Nebukadnezar* genade zoeken af te bedelen; dan te gelijk vergrijpen zij zich ook niet aan eenige kwetfing van de billijke hulde , die zij zijner Majesteit behoorden toe te dragen. Hunne wederlegging, draagt alle merktekenen van bedaarde zachtmoedigheid. Waar wierdt ooit edele grootmoedigheid , juist binnen haare paaien beperkt, in voller nadruk vernoomen ? 2. Maar wat was het , dat zulke gevoelens in hun werkte? Wat maakte hen zoo vrijmoedig , zoo zeer gekleeft aan de eer van hunnen God? — Alleen de Jlerkte van hun geloof', eene tweede voorname en verhevene karaktertrek, dis  <54 TWEEDE LEERREDE. die alle de infpanning van onze aandacht, alle mooglgke hoogachting en verwondering tot zich lokt. Gedachten, woorden, welfprekenheid, fchieten hier verre te kort, om het edele, het treffende van dit Ruk uit te putten, en af te maaien. Beproeven wij, om 'er flamelende iets van te tekenen. — Ja! M. H.! ja! ons adelijk dri3manfchap verdient met het hoogfle recht eene plaats op de lijst der Geloofs-helden. Wij vinden hunne namen wel niet met uitgedrukte let. ters gefpelc op de rol, die één van Jefus volgers, Hebr.XI, heeft opgefteld; echter vinden wij 'er vs. 34. ééne trek, die hen vrij duidelijk kenfchetst — door het geloof hebben zommigen de kracht van het vuur uitgebluscht. — Hier verkennen wij de drie mannen, die vuur en vlam in het aangezicht tarten. -— Verwonderlijke kracht van het geloof, die de kracht van het vuur uitbluscht! — En evenwel het is zoo. Wij zien 'er eene proef van in de edele denkwijze, die ik zoo even open leide, en in de flandvastigheid, die ik aanflonds nader tekenen zal. En de uitkoomst zal leeren, dat zij in hun geloof niet befchaamt geworden zijn. — Thands bindt zich O. A. alleen aan de voorwerpen, en aan het vermogen van hun geloof. — Zij gelooven op alle de Gods-verklaringen , die hun bekend waren, dat hunne God machtig was hen te verlosfen. Dat kon hij niet alleen anderen, gelijk zoo meenigmaal gebleken was ; maar Hij kon het ook hen doen. Nebukadnezar mocht waanen , dat geene Godheid zelfs uit zijne hand ver-  OVER DaSIÜL III. VS. T3 — 22. £5 verlosfen kon; hun vertrouwen Hond regelrecht tegen dezen waan over. De grimmige toon, op welken de' dwingeland het hun poogt te ontweldigen , brengt geene de minste verbijstering in het zelve te weeg. — Juist het tegendeel! — De hoon , dien een ftipjen op het Heel-al, at draagt het den naam van Koning , aan Israëis God, den God des Hemels en der aarde, aandoet, vuurt het vertrouwen in hunne harten te meer aan , en doet hen te fterker op de macht van dien God ftaröogen , en zich verlaten. — „ Die met ons is, is meer dan die tegen ons is; al is hij thands de grootfte, de „ geweldiglte onder de kinderen der fbrflrjk„ beid. — God kan, God wil zijne eigene zaak „ handhaven, en niet dulden, dat de fterflt-ke „ mensch iets tegen Hem, iets tegen de A\„ macht zelve, vermoge. Hij heeft gefp.ro„ ken , H'rj zal het ook bevestigen , Hij, de i, Jehovah, de Schepper van Jakob, de Formeer ter „ van Israël : vrees niet , wanneer gij door liet vuur zult gaan , zult gij niet verbranden ; de i, vlam zal u niet aan/leehn'\ [Jefaj. XLllL vs. 2.] — Wat dunkt u, Al. H.! vindt 0) deze en zoortgelijke redenen niet als de taal der in Gods onfeilbaarheid gegronde waarheid in da harten onzer edele Gods - vrienden in^eanffi )(• g Zijn de woorden hunner lippen in dir hageheMjic gevaar de kennelijke weerflag niet van het houdend geloof aan deze toezegging ? — ,, Die „ God,( die den trots der Faraös, der Sanhej, ribs, der- Zerahs belacht en gefnuikt heefc, £ „ kan  66. TWEEDE LEERREDE. kan ook den uwen, o Nebukadnezar! ver„ dwaazen". — Juiste gedachte! levendig geloof! veilig fchild ! — Het is zoo, M. T.! volgends de gedachte, die wij in de verklaring hebben opgegeven, ftellen zij niet bepaald vast, dat God dadelijk een wonder ten hunnen behoeve verrichten , dat Hij hen door eene oogcnblikkige uitredding bevrijden zal. 't Is alleen : „ de God , dien wij eeren , kan ons „ verlosfen; maar zoo Hem dit nu al niet be„ haagde, evenwel zullen wij uwen God, o Ko„ ning! niet eeren, uw beeld niet aanbidden". — Dan het is 'er oneindig verre af, dat dit eenige zwakheid in hun geloof zou aanduiden. — Juist het tegen overgehelde. Juist hier blinkt het geloof te fterker uit. Verbeeldt u het jjsüjke van het gevaar, het dringende iten den nood : ,, Zoo zoo in het blaakend' vuur ,, geworpen te worden. God is machtig, maar „ Hij heeft tevens Zijnen tijd en wijze. Hij is „ juist aan geen wonder ter blusfching van het „ vuur verbonden. Wij hebben hier van geene ,s uitgedrukte infpraak. Maar evenwel , Hij ,, blijft machtig, om vroeg of laat in eene Hem ,, heerlijke uitkoomst de eer Zijner Majesteit tegen Nebukadnezars trots te handhaven. ,, Genoeg ! . . Wij laten Hem de uitkoomst „ over". — Ziet hier de gedachten van hun geloof; — een geloof, dat zich juist eenen vasten grond van ongeziene dingen betoont, dat aan den Onzienlijken , enkel op Zijnemacht, enkel op Zijne trouw vast houdt , dat Gode geen  OVER ÜANlëL III. VS. 13 22. 6> geen paal of perk ftelt; maar op hoop tegen hoop, al is het rondsom duister, al breekt 'er nog geen ééne ftraal van licht door, aan Hm genoeg heeft. — En wat was het, dat hunnen moed dus deedt boven drijven ? Wat kon het anders zijn , dan een levendig geloof in de zalige onllerflijkheid, gegrond in de beloften van eene door den Mesfias aan te brengene verzoening? Wie ziet niet, dat de Godsdienst hier door hèt geloof alle zijne kracht uitöeffent. „ Ja ! de „ vlam verteere vrij! zij verderft flechts den „ uitwendigen mensch; de inwendige zal leven , „ Gode , op het heerlijkst leven. Dat onze asch vrij verachtelijk worde weggeworpen! „ ook die asch zal leven , en God aanfchou„ wen". Hoe duidelijk , M. H.1 lezen wij in hun beftaan ook deze gedachten? Nu overziet bet levendig geloof als in ééns alle zijne voorwerpen. Nu vertrouwt het: het ga hoe het ga! „ God zal verheerlijkt, wij zullen zalig zijn". Nu zien wij de rede door van die blijmoedige en welberadene keus, waar van wij zoo evenYpraken. Ja maar, nu zien wij ook 3- Kenen vasten grond voor het onwrikbaar ftandvastige van hunne Godvrucht , dat ons in de derde plaats hunne grootheid tekent. — Het zijn niet flechts de lippen, die het geloof en den Godsdienst ademen. Neen ! de daden fpreken. Ai! ziet eens, hoe zij zich gedragen, daar zij fors geknevelt, opgeheven, en den gapenden en gloeienden oven in den mond gefmeeten worden. Hoe geduldig ! hoe flandE 2 vas-  68 TWEEDE LEERREDE. vascig! Geen één woord worde 'er tegen gerept. Geene poging, hoe zwak ook, ter ontduiking van het geweld in het werk gefield. Geen naberouw, geen te rug keeren, om het leven te fparen , en van de fmart bevrijd te worden. Neen! tot het laatfle oogenblik Gode getrouw, en volhardende in het geloof. — Voortreffelijke Gods knechten! levendige beelden van al wat de Godvrucht in het barnendst tijdflip vermag! Ter naauwer nood trekken wij onze oogen af, daar zij zig nooit genoeg verzadigen in het flaaren op uw tafereel. — Dan tevens, M. H.! worden wij hier bij gewenkt, om den rijkdom der Godlijke genade , die alleen zulke treffelijke gedenktekenen van den Godsdienst flicht en vormt, te eerbiedigen, en aan Haare beerfchappii de eer van dit beminnelijk verfcbijnfel toe te kennen. — Vleesch en bloed zouden hier geheel iets anders, juist het tegengeflelde, enkele laagheid ingeboezemt en aangeraden hebben, 't Is de geest des geloofs, die hier en gedach. ten, en taal, en handelingen kennelijk bezielt en bcfluurt. Zoo aangenaam, zoo bevallig eene beeldtenis fleekt eindelijk te meer af, diar ze II. Overflaat tegen het karakter van eenen Nebukadnezar, tot het welk de orde van zaken ons nu in dt tweede plaats leidt. Al het geen wij in de voorige Leerrede van hem vernamen , en hem in een ongunstig licht plaatfle, wordt hier ten vollen bevestigt. Hier zien wii de trotsheid, de Gods verachting, de wreedheid, de on-  OVER ÜANlëL III. VS. 13—22. 6cj onberedeneerde en doldriftige willekeur, al bet gevaar, dat men immer van eenen onbepaalden Alleenheerfcher verwachten kan, ten hoogden toppe gedegen. — 'Er is 'gr wel, die meenen, dat 'hier nog trekken van rechtvaardigheid en goedertierenheid onder loopen , daar hij niet aandonds op de aanklacht der Chaldeeuwen ftraft, en op het eerst verzuim van Sadrach, Mefach, en Abednego , niet letten wil, indien zij zich nu maar gereed wilden betoonen, om voor zijn beeld neder te knielen. — Dan, wanneer ik onder het oog boude, dat 's Mans taal in het 14 en vj, de taal is van een' toornig' e:i grimmig' Vorst, die reeds in het 13de vs. als door deze driften beheerscht getekent was; dan vinde ik niet veel rede, om zoo zacht te denken: dan hoor jk hier de taal van verwijt, van dwingelandij, en anders geene. — Maar niets is 'er , daar ik meer van fchrik , als van de Gods lastering: „ Wie is de God, die ulieden ,, uit mijne hand verlosfen zou" ? Waar toe verheft zich hier het fchepfel? Wat verbeeldt hec zich ? Wat matigt het zich aan ? Hoe moet elk maar eenigzints voor gevoelens van eerbied vatbaar hart bij deze gedachten inkrimpen? — Hoe fchandelijk verzaakt hier Nebukadnezar de voorige belijdenis, dat de God van Israël een God der Goden en Koning der Koningen was ? en dat juist , daar hij tegen die menfchen fpreekt, die hij enkel uit vrees en ontzag voor hunnen God, hadt groot gemaakt? — Verachtelijk fchepfel! ellendig flechthoofd! is nu al die E 3- üv  ;o TWEEDE LEERREDE. indruk weggewischt? ja wat zeg ik? zijn niet zelfs alle beginfels van den natuurlijken Godsdienst bij u verwoest? — Wie is de God? vraagt gij ; wel is 'er dan geen God ? Hoe duidelijk fteekt het door, dat al de fchijn van eerbied, dien gij hier voor uwen eigenen God in het oprichten van een beeld vertoont, niets anders is dan een middel, om uwe eigene eerzucht, en het willekeurige van uwen fceptcr te doen aanbidden ; dat gij geenen Godsdienst ter waereld erkent; dat gij alle macht der Godheid, welke ze dan ook zijn moge, loochent? Kan immer de God verzaaking hooger Rijgen ? Welk een akelig denkbeeld Rort gij ons van den Godsdienst der Throonen en der Hoven in ? Hoe eigenaartig een tafereel zie ik in u van die trotfche gedachten , die zoo menigmaal bij den mensch, boven zijnen medemensen op den floel des aanziens verheven , huisvesten ? — Ja t nog treuriger doet zich uw karakter aan mij op; daar ik u, ondanks de kloekfte mannentaal, die u tot nadenken brengen moest, in uw befluitzie volharden. Hoe zie ik hier in u bewaarheid, dat de Verkeerde van geene fchaamte weet? — Maar eindelijk, M. H.! de boosheid van Nebukadnezar doet zich aan ons in het Rerkfte licht op, wanneer wij zijne wreedheid aanfehouwen. Welk eene woedende verbittering! menfchen, alleen om dat zij hunnen God getrouw zijn, te laten martelen! bevel op bevel te geven, om hierom, hierom alleen, hun alle de kracht van zijne wraak te doen gevoelen! — onbarmhartig-  OVER D A NI ë L III. VS. 13 —22~1 ?l tigheid zelfs omtrent zijne eigene lijfwachten! deze aan het grootst gevaar, aan de akcligfte gevolgen ecner doldriftige willekeur bloot te Hellen! niet te bloofen, niet te weenen, wanneer deze ter verzadiging van zijnen bloeddorst de prooi van vuur en vlammen worden ! — Toeh.! waar toe koomt een mensch; — hoe wordt de menfchelijkheid bij hem uitgefchud, wanneer hij éénmaal met dat denkbeeld , dat zijne medemenfehen niets meer dan zijne flaven zijn, doortrokken is? — Goede, rechtvaardig* Hemel ! hoe kunt gij het gedoogen ?.. Ma* zacht! III. Het was meermalen, het is ook nu Gods eer , gelijk 'er in den ftfftöj Pfalm gezongen wordt, zich door de grimmigheid des menfchen Loffelijk te maken. De uitkoomst van het geval zal dit in de volgende flof ten overvloede roonen. Bij voorraad echter ontdekken wij hier reeds de wijze fpooren der Godlijke Voorzienigheid. God wilde Zijne eer aan Babels hof verheffen. Hier toe moest alles t'zamen loopen. — Hierom moest Nebukadnezar, eer hij ter flrafoeffening over. ging, met de Israëlitifche Godsdienst, minnaars in onderhandeling treden. Hierom moest hij eerst hunne taal hooren; op dat hij naderhand met zoo veel te meer fchaamte, met zoo veel te dieper indruk mocht doortrokken worden. — God wilde op de allerflcrkfte wijze in dit geval Zijne Opperheerfchappij opluisteren. Hierom moest aan Nebukadnezars gramfchap de loop gelaten. De heetfle vuurgloed, de flerkc banden, E 4 met  72 % W E E D E LEERREDE. met welke de lijders geknevelt worden, de kleede, ren, die hun, om 's Konings fpoed op te volgen, aan de lichaamen gelaaten worden: deze alle zullen het wonder der verlosfïng, de zege. praal der Godlijke door Nebukadnezar uitgedaagde Almacht, te heerlijker maken. — Ja al aanftonds bleek het, dat de wetten der natuur onder een hooger bedwang, dan de willekeur van gekroond flof ftaan. Waarom nu, o Koning! nief voor de bloem uwer keurbenden gezorgt? de vlam moet immers alleen Sadrach , Mefach, en Abednego verteeren! Hoe worden uwe heU den het eerst door dezelve weggerooft ? Van waar dit ? Aanbiddelijke Voorzienigheid , die dus al aanflonds uwe grootheid in tegenflelling van de gedachten der menfchen ten toone fpreidt! TOEPASSING. Ziet daar, A. T.! u dit deel der gebeurtnis in deszelfs inhoud en gewicht voorgcfleld. Doen wij nu, eer wij fluiten, voordeel met het zelve. L Let ik op de dreigende taal van Nebukadnezar tegen Sadrach , Mefach, en Abednego; dan zie ik hier het' hatelijke en affchuwelijke van den gewetens-dwang in den flerkflcn graad. Dan hier over heb ik in de vorige Leerrede met opzet reeds gefproken. Thands echter kan ik niet voorbij een oogenblik flil te ftaan bij de taai, die Nebukadnezar uiten durfde: Wie is de God, die ulieden uü mijnt hard verLosft.i zou? Hier leer  OVER ÜANlë L III. VS. 13—22.*" 73 leer ik , hoe hoog de onbefchaamdheid en trotsheid klimmen kunnen! Ik vertrouw, M. H.! gij alle verfoeit met mij deze taal, ontzetting en afgrijfen hebben uwe zielen , zoo wel als de mijne, bij het bepeinfen van zulk eene verregaande Godslastering vervult. — Maar gis ik wel geheel buiten den haak , wanneer ik mij verbeelde, dat diergelijke trotfche gedachten al vrij algemeen zijn ? — Hoe menigmaal gebeurt het, dat menfchen, tot ailerleie oogmerken, ja vaak zelfs , tot benadeëling van hunne medemenfchen, en om deze aan hunne wraak op te offeren, plannen fmeeden, en waanen , dat geene Godheid dezelve verijdelen kan? Elk taste hier in zijnen eigenen boezem ! Elk fpeure na wat rondfom hem al omgaat ! — Ondertusfchen, M. H.! zijn deze gedachten in ons zoo veel te verfoeilpcr, zoo veel te onverüntwoordelijker; diar wij veel beter dan Nebukadnezar onderwezen zijn, daar wij veel meer proeven van de ze. gepraal van het Godlijk alvermogen voor ons hebben, dan hij. En evenwei zulke denkbeelden te koesteren! Welk eene akelige trek van de diepte van het menfchelijk bederf; Ach! dat ieder het zelve leerde inzien, en 'er zich van liet genezen! II. Eene tweede les, die Nebukadnezar ons hier aan de hand geeft , ontkenen wij uit de verfchrikkelijke uitwerkfels van toorn en grimmigheid, die wij bij hem befpeuren. Leeren wij uit dit voorbeeld , hoe affchuwelijk , en hot fchadelijk het zij , blindelings deze hartsdrift in E 5 te  74 TWEEDE LEERREDE. te volgen ' Hoe ontmenscht zij den redelijken mensch! Hoe Rek zij hem als in een verfcheurend dier herfchapen , ten toon! hoe verbant zij alle gevoelens van menfchenliefde! hoe doet zij hem als een hollend paard zich zeiven voorbij loopen! — En wee hun, die 'er de flachtoffers van worden ! Wanneer deze hartsdrift eenmaal de overhand heeft genoomen, ontziet ze niets. Beulen zoo wel als gevonnisten zien wij 'er in den Text aan opgeöffert. — En is 'er wel iets gemeener in de t'zamenleving , dan menfchen door toorn in eene ongetemde woede te zien opftuiven? — Koomt, wie gij zijt, die te meermalen door denzelven beheerscht wierdt!' fpiegelt u aan Nebukadnezar, fchrikt voor uwe , eigene beeldtenis, die gij in hem ontwaar wordt, en leert met het oog op de Godlijke genade uwe harten te behoeden boven al wat te bewaren is. III Vooral moet, in de derde plaats, de taal en het gedrag van Sadrach, Mefach, en Abednego, onze aandacht naar zich trekken, en ons tot leering ftrekken. A. Het eerfte dat wij van hun keren is de zaak en eer van God vrijmoedig, maar tevens befcheiden te verdedigen. — Zoo handelden onze drie mannen. — Zij verzetten zich tegen de Route taal van Nebukadnezar. Zij komen 'er openlijk voor uit, dat die God tot alles, inzonderheid tot dat geen, het welk de trotsaart hem ontzegt hadt, machtig was. — Zoo is het nu nog de flerkfle pücht van elk , die het voorrecht heeft den wa-  OVER DANlëL III. VS. 13—22. 75 waren God te kennen , om Hem te verdedigen , wanneer de laster zich niet ontziet Hem aan te grimmen. Wel is waar, God heeft hier eigenlijk onze hulp niet nodig. Maar evenwel zijn wij het aan Hem, en aan de ontdekking, die Hij ons van zich zei ven gegeven heeft, verfchuldigt; vooral, daar wij en de macht, en de trouw, en de liefde Gods in het Euangelie nog veel fterker gefïaaft voor ons hebben, dan Sadrach , Mefach , en Abednego. Naar die mate moet de hoon der Godheid, wen laage ftervelingen zich tot denzelven verheffen, ons ook Veel naauwer aan het harte gaan. Zondaars fchroomen niet Hem te ontëeren , en zouden wij dan fchroomen Zijne eer te verdedigen? Zoudt gij dat vooral fchroomen te doen , geloovend Christen ! die de heerlijkheid Zijner eer met de zaligfle toepasfing voor u zeiven hebt leeren kennen? Neen! dat al wat in ons is, ijvere voor den Heere der heirfcharen, en voor Zijne heerlijkheid! — Maar dat wij dan ook leeren onze vrijmoedigheid in dezen op het voetfpoor onzer mannen met befcheidenheid te paaren. Harten te overreden, en te winnen , moet hier onze toeleg zijn. Dan leert ons niet alle menschkunde, dat de befcheidenheid de beste en gefchiktfte weg hier toe is ? Vraagt gij: Wie leert mij dit ? — Die zelfde geest, die het Sadrach , Mefach , en Abednego geleert hadt, kan, en wil het ook ons leeren. Ja, Hij zal het ons leeren , wen wij ons flechts aan Zijne leiding overgeven.. Hij is ook in dit op-  76 TWEEDE LEERREDE: opzicht de wegwijzer op het fpoor der waarheid, zoo als Hij naar Jefus beloften , ons in het morgen uur van dezen dag is voorgefteld (*\ B. Het tweede, dat ons in deze drie mannen ter naarvolging voor den geest moet zweeven, is hun onderfcheiden gedrag van de roekeloofe afgodsdienaars, met welke zij zich omringt vinden. Alles kmelt voor Bel; zij alleen niet, en zij geven rekenfchap van hun gedrag. De hoogheid van God verhinderde hen , en deedt hen zelfs het minste eerbewijs, zelfs de minste mede- Remming , als eene fchennis van Zijne allerheiligRe Majesteit, befchouwen en fchuuwen. Dat heet eerst recht te bewijzen , dat men met liefde voor God en voor Zijne eer doortrokken is, en daar door gedrongen wordt. Dat heet Gode meer te gehoorzamen , dan den menfchen. Dat tekent eenen zuiveren, en in het hart gewortelden eerbied. Dat ademt den geest van God in tegenRelüng van den geest der waereld. -I Dat befchaamt m;nig' N;am-Christen , die, ja! van de waarheid van den Godsdienst overreed is, maar die, wanneer het tusfehen God in de waereld in de waagfchaal koomt, een verdeelt hart vertoont. — Geheel anders zal elk oprecht Christen zich verplicht rekenen te handelen, Hij zal zich door de hoogheid van God verbonden houden aan de taal van den Godsdienst, en van het geweten. Hij zal zijne ongelijk- vor- C) Door mijnen geliefden Ambtgenoot, in eene Leeirede over Joan. XVI. vs. 12—15.  over Da Ni ëL III. Vs. 13—-22; 77 vormigheid aan de waereld, zijnen afkeer van alles , wat naar eenigen afgods-dienst , naar eenige verzaking van God, en van Zijnen dienst zweemt, openlijk en op het fterkst willen betoonen, en 'er zijne eer in Hellen, om als een licht in de waereld te fchijnen, en onftraffelijk te wandelen, in het midden van een krom en verdraait gefiacht. C. Het derde , dat Sadrachs , Mefachs , en Abednego's voorbeeld ons leeren moet, is ftandvastig te zdjn in den Godsdienst, zelfs dan, wanneer het op het leven, of op het geen in het zelve dierbaar is , aankoomt. — Hoe fchitteren hier onze Helden! De mond van Nebukadnezar, de mond van den gereed gemaakten, en op 's Vorsten wil aan te ftokenen oven, dreigt vuur en vlam. Mogelijk verteeren en verflinden hen dezelve in het volgend oogenblik. En evenwel zij zwichten niet in hunne keus. Hunne ijver is fterk tot den dood, hard tot aan het graf. Hier zegepraalt de Godsdienst met al zijn vermogen. Hier toont hij, wat hij doet, wanneer hij in het hart gewortelt is. De felfte bedreigingen worden door hem veracht. — Zoo ging het in Dura's vlakte. — Zoo ging het ten tijde van vervolging menigmaal op moordfehavotten en brandftapels. — Wij hebben alle rede, M. H.! om de beftelling der Voorzienigheid te danken , dat het tot die uiterften, tot welke het bij onze Voorvaders dikwijls gekoomen is, bij ons niet koomt; daar wij in vrijheid onzen Godsdienst mogen belijden, en beöeffenen. Maar,  - 7» TWEEDE LEERREDE. Maar, hoe grooter dit ons voorrecht is, hoe meer ons dit moest aanvuuren , om flechts kleine beledigingen, en benadeelingen om den Godsdienst, in vergelijking van zulke ijsfelijke gevaaren , manmoedig te verdragen, en Randvastig te zijn. — Dan, helaas! hoe verre is het hier van bij veelen af! Hoe menigmaal is een enkel zuur gezicht, de kleinfte vrees, die aangejaagt wordt, genoeg, om-den Godsdienst te verzaken! — Of zou hetgeen verzaken heeten, wen men zich door menfchen - vrees laat affchrikken, om de voorfchriften van den Godsdienst , en de taal van het geweten met die voorfchriften inftemmende op te volgen ? Hoe vaak gebeurt dit? Het geweten wordt getroffen; maar de minste fcbroom, dat men waereldvrienden mishagen zal , de minste bedreiging, die zij doen van gemis van hunne vriendfehap, is genoeg, om al dien indruk te fmooren. Beklaaglijke onftandvastigheid! treurig bewijs, dat de Godsdienst geene wortels in het hart gefchoten heeft! Ach, dat het voorbeeld onzer mannen diende, om de zulken van fchaamte te doen bloofen! — Zoo ftandvastig te zijn , betaamt u althands, gelovig volk! Vindt gij ook klaagensftof over te kort kooming in dezen ; ai! Rapt hier over tog niet gemaklijk heenen; maar laat uwe laauwheid u bij het licht, het welk van onze mannen afdraait, eene verootmoedigende oorzaak zijn van fchaamte, en van droefheid; eene ernstige aanfpooring tot een hartelijk opzet j om den Heere onder opzien tot Zijne mo-  OVER D A N ië L III. VS. 13 — 22. 7j mogendheden meer getrouw te hlljven. Denkt hier aan het aanmoedigend woord: Zijt getrouw tot den dood, en ik zat u geven de kroone des levens* D. Ik haast mij, M. T.! om u in eene vierde leer, uit het gedrag der drie mannen, bij den grond en wortel van dit zoo edel, zoo navolgenswaardig beftaan, te bepalen. Wat was het, dat hen zoo moedig maakte? Wat anders , dan het geloof ? Nooit zullen wij in eenige deugd hen naarvolgen, zoo dit hun beginfel ons beginfel niet zij. — Door dit beginfel alleen hadden zij in de uitérfte barning aan God genoeg. Door dit zullen wij ook aan Hem genoeg heb. ben. De dood , al is het op geen moordfchavot, of in den gloed van eenen brandenden oven, zal evenwel ééns ons aangrijpen. Maar wat zal het zijn, wanneer hij ons als een Koning der verfchrikking te gemoete treedt? Wat in tegendeel, al was het dan zelfs in de zelfde, ja al was het in nog akeliger omftandigheden, dan die van Sadrach, Mefach, en Abednego, wen wij hem als een' vriend, die ons van de liefde Gods niet fcheiden kan , op grond der verzoening, en met een geloovig inftemmen in dezelve hebben leeren kennen , en aanmerken ? — Dan zullen wij geen oogenblik fchroomen. Dan zal hij onze harten en perfoonen niet van God verwijderen, maar wel nader bij brengen. —. En zoo hem te leeren erkennen en aanmerken, is de groote hoofdzaak, waar toe wij alle ge! duurig door het Euangelie der verzoening genodigt, en gebeden worden. — Ongeloof in dat Eu,  «o TWEEDE LEERREDE. Euangelie. houdt ons buiten de kracht van den Godsdienst, en belet denzelven zijne uitwerkfels te vertoonen. Dat ongeloof, gaan wij in het zelve voord , zal ons inzonderheid doen fchrikken en wanhoopen, wen ons de vreezë des doods zal aangrijpen. — Het geloof in tegendeel zal de bedreigingen der waereld, de bedenkingen' van het hart, en de taal der vcrfchnkking in het doods-uur overwinnen. Dat zagert wij in onze mannen. Dan ook ons worden de voorwerpen van hun geloof, de macht niet aileen , maar ook de trouw van God, die verlosfen kan, en zal, op het nadrukkclijkst voorgefteld. — o Veiligheid! Koomt, wie zou nog' een oogenblik aarfelen? Die geest des geloof-, door wien onze Helden fpraken , kan en wil ook ons doen denken en fpreeken, zoo als het de aart van het Euangelie medebrengt. — Dat geloof zij u inzonderheid op den duur dierbaar. Godzaligen! In dat geloof zult gij gedumig grond en vrijheid vinden, om te zeggen: „ Ik „ zal niet vreezen , al veranderde de aarde ,, haare plaats, al wierden de bergen verzet in „ het harte der zeeën". Dat geloof zal het beginfel van eene ftandvastige Godvrucht zijn. In dat geloof zult gij blijmoedig, en Godverheerlijkende leven. In dat geloof zult gij gewillig , veilig fterven. — Gij ziet hier, hoe God het in de gevallen fchenkt en vermecnigvuldigt. Gij hebt de dierbaarfle beloften, op grond van welke gij 'er altijd , bijzonder in harde posten , in akelige wegen om vragen moogt.  over Daniël III. vs. 13—22. 8i moogt. — Dan leert tevens van ons driemaufchap, juist daar in de fterkte van het geloof té plaatfen, en te vertoonen, dat gij Gode geen paal of perk fielt. Menigmaal zijn de ofnflandigheden in de tweede oorzaken rondsom duister , wanhoopt echter niet. Menigmaal verwacht gij licht in een' weg van uwe eigene uitvinding. Maar gelooft dat God daar aan niet verbonden is, en dat Hij op Zijnen tijd. en op Zijne wijze de beste , en Hem heerlijkfte uitkoomst geven , en Zijne eigene eer , en zaak handhaven zal. Al aanflonds bleek dit in het ontzagchelijk uiteinde van Nebukadnezars liifwachten. Dan even dit wenkt mij IV. Tot deze laatfte aanmerking , dat God menigmaal de werktuigen der boosheid op het onverwacht en geduchtst weet te ftrafen. — Hoe menigmaal gebeurde het , dat zij', die kuilen voor anderen groeven, zelve het eerst 'er in ftortcen. Wie zou berekent hebben , dat deze menfchen, zoo gereed, om Nebukadnezar op zijoen wenk te dienen, de eerste flachtoflers zijner woede zouden geworden zijn. En evenwel het is zoo gefchied. Nog zij , nog hunne aandrijver bedoelden , of dachten het. Maar God van den Hemel befchikte het dus] Hoe zichtbaar wordt hier de boosheid tegen alle gedachten aan, aan haare eigene flaven en dienaars t'huis gezogt! — Eene waarneeming, M H.! die wij niet te diep in onze gemoederen kunnen indrukken. — Hoe zeer dient ze aan den éénen kant ter waarfchuuwing, om ons in geene booze  82 TWEEDE LEERREDE. oogmerken, tot benadeeling van braave en fchuldeloofe mede-menfchen, te laten inwikkelen. Gij ziet hier , hoe zelfs de grootfte Alleenhecrfcher van het Oosten buiten ftaat is de werktuigen zijner grimmige woede , daar God zijn woelen belacht, te beveiligen. Even min zal immer iemand , wanneer God het niet gedoogt, veilig kunnen zijn, alfchoon de machtigfte op de waereld hem tot een' huurling der ongerechtigheid gebruikte. — Maar aan den anderen kant dient deze zelfde waarneeming tot bemoediging. Wie God ten vriend heeft , is volkooraen veilig. De godloofen vallen in hun eigen garen. De rechtvaardige ziet het , en ontkoomt. De volgende ftof zal ons hier van nader verftendigen. Thands zij bet genoeg dit bij voorraad met een enkel woord te hebben aangeftipt. — God zelf drukke het gewicht 'er van onuitwischbaar diep in onzer aller harten! AMEN. Uitgefproken des Zondags avonds, den 23flen November 1788. DER-  Bladz. 83 DERDE LEERREDE. OVER DaniSl III. vs. 23—30. Maar [als] dis drie mannen , Sadrach, Mefach, en Abednego in 't midden van den oven des brandenden yuws , gebonden zijnde, gevallen waren: — Toen owzeltede zich de Koning Nebukadnezar, en hij j1oi;d''op in haast, antwoordde, en zeide tot zijns Kaadsheercn ; hebben wij niet drie mannen in hei malden fa vuurs gebonden zijnde, geworpen? Zij antwoordden, en-zeiden tot den Koning; 't is gewis, 0 Koning! — Hij antwoordde en zeide, Ziet, ik zie vier mannen los wandelen in het midden des vuurs, en 'er is g»m verderf aan hun: Én de gedaante, des vierden is; 'gelijk eenes Zoons der Goden. Toen naderde Nebukadnezar tot de deur van den oven des brandenden vuurs, antwoordde, en fprak: Gij Sadrach, Mefarh , en Abednego! gij knech'en des AU ïerhoogjlen Gods! gaat uit en koomt hier: toen gingen- Sadrach, Mefach, en Abednego uit het mid. den des vuurs. — Toen vergaderden de Stadhouders, de Overigheden, en Landvoogden, en de Raadsheeren des Konings, deze mannen beziende, om dat het vuur over hunne lichamen niet geheerscht hadt, en dat het hair van hm hoofd: niet verbrand was, en hunne mantels niet verandert waren : ja dat de reuk ^ 2 des  84 DERDE LEERREDE. des vuurs daar door niet gegaan was. — Nebukadnezar antwoordde, en zeide, Geloofd zij de God van Sadrach, Mefach, en Abednego, die Zijnen Engel gezonden , en Zijne knechten verlost heeft , die op Heni vertrouwt hebben, en des Konings woord verandert , en hunne lichamen overgegeven hebben, op dat zij geenen God eerden nog aanbaden , dan hunnen God. — Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, naatfie , en tonge , die lasteringt fpreekt tegen den God van Sadrach , Mefach , en Abednego , in ftukken gehouwen worde , en zijn huis tot een drekhoop gejlelt worde : want daar is geen ander God, die alzoo verlosfen kan. — Toen maakte de Koning, Sadrach , Mefach , en Abednego voorfpoedig in het landfchap van Babel. Nebukadnezars dwinglandij , en de grootmoedige ftandvastigheid van Daniëls medgezellen , hielden O. A. in twee voorige Redevoeringen opgetogen ; terwijl wij in de laatfte het Godvruchtig driemanfchap ten lesten door den dwingeland ten vuure gedoemt zagen. Zijne onftuimige verbittering geboodt allen haast, alle ijslijkheid. Zij wierden in hunne kleederen gebonden, in het midden van den oven geworpen; en de vlammen van den veel heeter dan gewoonlijk geftookten oven verteerden de werktuigen van Nebukadnezars grimmigheid , de ftraf uitvoerende beulen. •— Thands ftaan ons de uitkoomst van dit akelig fchrik-toneel, en de  OVER DANIëL III. VS. 23— 30. 85 gevolgen van dezelve, te befchouvven. — Heerlijke uitkoomst ! Godlijke, wonderdadige redding! — Nebukadnezar ftaat met zijne Raadsheeren verftomt. — Slachtoffers der Vorstelijke woede worden nu voorwerpen van zijne loffpraken. — De uitgetarte God der Joden ontvangt hulde , — en Sadrach , Mefach , en Abednego zien hunnen voorfpoed vergroot, en uitgebreid. — Verrukkend blij • einde , dat ons de Gods. regeering in Haare treffendfte werking, en in Haare gezegende oogmerken vertoonen zal! De beproeving van het geloof, zal de aangenaamfte belooning ontvangen! Koomt, fpoeden wij ons , om zulke hartverdagende, leerrijke, en troostvolle omftandigheden van nabij te bezichtigen. — En gij , God van uw volk! Redder van hun, die op U betrouwen, en Uwen naam vreezen ! geef, dat dit voorbeeld ook bij ons tot die heilrijke, en U verterende doeleinden medewerke! Amen ! Laaten wij, als naar gewoonte, — eerst de gefchiedenis , zoo beknopt mooglijk is , toelichten , — dan bij de gewichtige bijzonderheden in dezelve begrepen, ons nader bepalen, en ze — eindelijk ten derden tot onze leering , Richting, en vertroosting, in eenige aanmerkü. gen, dienstbaar maken. EERSTE DEEL, I'. Het eerfte , dat ons in den Text voorkoomt, is het bericht van een zonderling , en E 3 ver-  86 DERDE LEERREDE. verbafend verfchijnfel, waar door de drie mannen gered wierden, en het welk Nebukadnezar opmerkte, en aan zijne Raadsheeren mededeelde vs. 23 — 25. Maar [als] die drie mannen, enz. Te vooren zagen wij de drie mannen , ft, allerijl, met alle woede, in den vuur en vlam brakenden oven geworpen; en dat wel, gelijk hier in het 23^ ys, nog eens bij herhaling herinnert wordt, in het midden van den gloed, en gebonden: zoo dat 'er niets anders dan een gewisfe dood. te wachten was. De vlammen moesten hen van alle zijden aangrijpen, en tot asch verteeren. 'Er was geene mooglijkheid van ontwijken. Maar , ziet! terwijl de nood op het hoogst is, gebiedt God de verlosfing. Nebukadnezar bemerkt het, en geeft 'er kennis van aan zijne Raadsheeren, met dat gefprek, het welk wij vs. 24, 25. vinden aangetekent. Vooraf merk ik hier met een woord op, dat in de Griekfche , en verfcheidene andere Vertalingen , hier tusfehen het 23 en 24^ vs. jn. gevoegt wordt , deels een gebed van Azaria of Abednego; deels een lofzang van de drie mannen, — beide doormengt met een verhaal van eenige bijzondere omftandigheden, die in den Chaldeeuwfchen Text niet gevonden worden. — Dan, — het diep ftilzwijgcn van den oorfprongclijken Text; — de ftrijdigheid van verf-heidene omftandigheden tegen die, welke het verhaal opgeeft; — het groot verfchil tusfehen den ftjjj van die ftukken , en den gewooncn ftijl van Daniël; — en het gekunftelde, en in de  over Daniël III. vs. 23—30. 87 de omftandigheden der drie mannen onnatuurlijke van veele anders op zich zelve fraaije en nadruklijke zegswijzen; — dit alles heeft onze Bijbeltolken met rede bewogen, om deze ftukken onder de zoogenaamde Apokrijfe Boeken te plaatfen: terwijl ze hoogst waarfchijnelijk naderhand eerst door den eenen of anderen Jood verdicht , en alzoo in de Griekfche Overzetting ingelascht zijn. — Wij zullen 'er ons derhalven niet langer mede ophouden ; maar in de Ver? klaaring ons alleen bepalen bij het geen duidelijk in den grondtext gelezen wordt. Toen (toen namelijk de drie mannen in den oven gevallen waren, eenige oogenblikken daar naj ontzèttede zich de Koning Nebukadnezar, enz. — Hoe? — Nebukadnezar ontftelt! — Nebukadnezar, voor wien alle volken, naatfiën en tongen t'fidderden en beefden! — Nebukadnezar, een man van zoo groot vermogen , dat hij zelfs geene Godheid ontzag, gelijk wij uit hec i5ae vs. hoorden! — Ja, Toeh.! ja! diezelfde Nebukadnezar is hier, naar de kracht derfpreekwijze, door en door ontroert. Dat zelfde gelaat, dat voor eenige minuuten blaakte van woede, is nu een verbleekt tafereel van de hevigfte ontfteltenis. — Hij ftaat in haast op. Wij zouden zeggen, hij vliegt op van verbaast-heid. — Wij verbeelden ons hem , als gezeten nabij den oven, met het oog op eene der openingen van denzelven, om zich van de uitvoering der ftraf des te beter te verzekeren, en zich door ten wreed vermaak ih hurmc martelingen te wreeF 4 ken  S8 DERDE LEERREDE. ken van den hoon , dien zij hem , volgends zijne meening, in het weigeren van den Afgodsdienst hadden aangedaan. — Hij ziet naauwkeurig toe. — Ja! hij ontdekt te midden van de vlammen hen, die hij 'er hadt doen inftorten. — Maar! welk eene vreemde, en ontroerende vertooning! — De Koning, aangezet door den drift, dien de vrees in hem verwekte, vliegt op, en zegt, met alle tekenen van verwarring, tot de Rijks-Grooten, die zich rondsom hem bevinden : hebben wij niet drie mannen in het midden van het vuur , gebonden zijnde , geworpen ? De Rsadsheeren hadden met den Koning ingeftemd, waarfchijnlijk zelfs hem aangehitst. Hij mocht daarom met recht zeggen; hebben niet wij, „ heb „ niet ik, met uwe toeRemming, flechts drie 99 mannen, wel geknevelt, in het midden van „ het vuur laten werpen"? Niet als of, M. H.! Nebukadnezar twijffelde ; maar om zijne verbazing aan te duiden , en de opmerking zijner Staatsdienaren op het geval te bepalen. Hier op antwoorden zij, en zeggen: 'f is gewis , o Koning ! „ De zaak is zeker. gelijk gij „ zegt". Dan , mij dunkt, ik lees bij dit antwoord, uit hunne geheele houding, dat zij met een zoort van bevreemding over 's ^Konings vraag , en met eene begeerte, om nader omtrent het oogmerk van dezelve onderricht te worden, aangedaan zijn. En aanflonds ontwikkelt Nebukadnezar de rede Van zijne vpi bijstering. Hij antwoordde, eu Z&ge-; Ziet ik zie vier mannen, enz. ,, Ziet 9) (zegt  OVER ÜANlëL III. VS. 23—30. 89 „ (zegt Nebukadnezar") ai! merkt rog eens op, ,, welk een wonderlijk verfchijnfel! alles is even ,, vreemd! — drie mannen hebben wij in den „ oven laten werpen; en nu zie ik 'er vier: — „ gebonden wierpen wij ze 'er in; en nu zie ik „ ze los, ontbonden, vrij, wandelen in het mid,, den van het vuur: — En daar is geen verderf „ aan hun! alles tekent, dat zij niet het minst befchadigt zijn. Zij wandelen in het midden ,, van het vuur even onbelemmerd, als of zij „ in de vrije lucht verkeerden. — Maar, het „ geen het meest van allen verbaast, en mijne „ ontzetting ten hoogften toppe doet klimmen , ,, is de gedaante van den vierden perfoon , met ,, welken ik hen vcrgczelfchapt zie; deze is ge„ lijk aan die van eenen Zoon der Goden'! — De vraag is , wat meent Nebukadnezar met dit laatfte? welk denkbeeld vormt hij zich hier ? Onder de Westerfche Heidenen was in lateren tijd eene fabel verfpreid, dat de Goden op de aarde neder kwamen, zich met menfchen vermengden, en dat daar uit groote Helden , halve Goden , die het bijgeloof als veelvermogende wezens met diepen eerbied vereerde , geteelt wierden. Wij zien 'er een voorbeeld van in de vrees van Piiatus, toen hij hoorde, dat Jefus zich Gods Zoon gemaakt hadt, [ffoiin. XIX. vs. 8, 9.] — Veele uitleggers verklaaren hier uit ook de gedachten, de ontfteltenis,-en de taal van Nebukadnezar in dit oogenblik. Dan door anderen is, en, onzes bedunkens, niet zonder rede, opgemerkt; dat men van het F 5 even-  Qd DERDE LEERREDE. evengemeld denkbeeld bij de Oosterfche Vol. ken geen fpoor vindt: maar dat deze wel iets van het beftaan der Engelen gelooft hebben; iets , waar van zij door den omgang met de Joden , bij welke de leer der Engelen alge. meen aangenoomen was , kundfchap konden ontvangen. Terwijl nu de Engelen al vroeg, gelijk uit het boek van Job blijkt, kinderen van God genoemt wierden ; meent men , dat ook deze benaaming aan Nebukadnezar niet geheel onbewust zal geweest zijn: en dat te meer, wijl hij zelve vs. 28. den naam van een' Zoon der Goden met dien van eenen Engel verwisfelt. — Wat hier ook van zij; dit is zeker, dees vierde perfoon bleek kennelijk een meer dan menfchelijk verlosfer , een Hemelsch gezant te zijn.Het enkel aanfchouwen van denzelven is daarom genoeg , om Nebukadnezar, die nog zoo even gefnoeft hadt, dat 'er geen God was, die uit zijne hand verlosfen kon , den felften fchrik aan te jagen. Die zelfde tog , die met zoo veel buiten gewoon vermogen het driemanfchap bevrijdde, kon ook hem en zijne Raadsheeren tot flachtöffers der Godswraak Rellen. — En „ wee onzer dan" ! mag Nebukadnezar met alle rede denken. Wij leeren nu genoegzaam uit deze taal van Nebukadnezar, hoe God door Zijnen Engel de verlosfing Zijner dienaaren bewerkte en daar Relde. Ongetwijffelt wierden door dezen Hemelgezant hunne banden los gemaakt , en, even gelijk naderhand in het geval van Daniël de  over Daniël III. vs. 23—3®. 91 de muil der leeuwen wierdt toegefloten, even eens wierdt ook nu de kracht van het vuur ingehouden. Dan hier van in ons Tweede Deêl nader. — Alleen kan men nog vragen, of hier aan een' gefchapen' Engel, dan of aan den Zoon van God, den Engel des verbonds, die onder den ouden dag meermaal in menschlijke gedaante verfcheen, gedacht moet worden? — Ik denk niet, dat iemand uwer het laatfte uit de taal van Nebukadnezar befluiten zal. Hier in ligt geen het minst bewijs ; daar die Vorst t'eenemaal van den eigenlijken Zoon van God onkundig was, en daar zijne eigene woorden in het 28^ ff. genoeg zullen toonen , dat hij zelve aan eenen Engel denkt. — Voor het overige vinden wij voor ons ook geenen den minsten grond , om hier aan een' ander', dan aan een' Engel te denken. II. Gaan wij nu met het verhaal voord , en zien wij naar het 26 en 'nffti w. de drie mannen op 's Vorsten bevel uit den oven getreden, en door de Chaideeuwen met alle naautvkeurigheid, en met de grootfte verwondering bezichtigt. Toen naderde Nebukadnezar, enz. Nebukadnezar bemerkte duidelijk , dat die God, op wien zij vertrouwt hadden, hen verlost hadt. Hij naderde daarom , zoo dicht hij durfde, aan de deur, d. i. aan die opening van den brandenden oven , daar dezelve geftookt, en daar de brandftoffen in geworpen wierden. — Hier roept hij:, niet, gelijk voorens, op den toon van eenen gebiedenden dwingeland; maar met alle tekenen van hoogachting en vriendelijk-  .o* DERDE LEERREDE. Jijkheid : gij Sadrach , enz. — Hij noemt hen niet flechts bij hunne naamen; maar hij verëert ook hun karakter, als dat van knechten des Aller» hoogften Gods. in een voorig geval bij zijnen droom hadt hij bevonden, dat de God van Israël de God der Goden, en de Heer der Koningen was. Nu ziet hij deze waarheid wederom bevestigt. Hij noemt Hem daarom den AU lerhoosflen God, verheven in macht en oppergebied boven al wat God genaamt, of als God geëert wordt. — Hij voegt Sadrach. Mefach, en Abednego , den eernaam van knechten , of dienaars van dien Allerhoogften God toe ; terwijl zijne loffpraak in het »gite vr ons nog nader van de hooge gevoelens , die hij nu voor hun leerde opvatten, zal onderrichten. — Hij wil dat ze uitgaan , en hier bij hem , en bij zijne RijksGrooten, hoornen. Geen oogenblik wil hij hen Janger aan beproeving blootgedeld hebben. Hij ziet, het is vruchteloos, hen bij de vlammen, welker verflindend vermogen door, den AllerhoogRen God was ingeteugelt, te laten toeven. Hij wil nadere kennis van hunnen toedand neemen, en hun zijne hoogachting en vriendfchap, die nu in zijn hart de plaats van haat en wrok hadden ingenomen, betooncn. Sa Irach , Mefach , en Abednego , gehoorzamen nu deze roepRcm , en gaan uit uit het midden van het vuur. Dit laat zich gemakkelijk verdaan. De kracht van het vuur was en bleef ten hunnen opzichte krachteloos. Met moeite, en ten koste van het leven der beulen, waren  over Daniël III. vs. 23—30. 93 zij boven in den mond van den oven geworpen. God verfchafte bun nu door de opening eenen vrijen uittocht. — Maar waar bleef thands de vierde perfoon , die door Nebukadnezar was waargenoomen? — Dees, M. H.! hadt nu zijne taak volbracht, aan het oogmerk zijner buitengewoone zending beantwoord, en ongetwijffelt verdween hij , en wierdt onzichtbaar , gelijk doorgaands de Engelen , wanneer zij de Gods beveelen hadden uitgevoert. — En, mij dunkt, 'er zal in den Hemel, in welken de Godsgezant weder wierdt opgenoomen , bij zijne te rug koomst een vreugdelied over de zegepraal van Jehovahs eer zijn aangeheven. Intusfchen tradt Nebukadnezar met zijne Staatsdienaars tot een nader onderzoek van den toefland van Sadrach, Mefach, en Abednego. Wij vinden ditvj. 27. Toen vergader den, enz.— Dezelfde Staatsperfoonen, die wij in het begin van deze gebeure» nis alreeds ontmoet hebben, omringen als nog den Koning, en met hem nabij den oven ftaande, vergaderden zij, zij fchaarden zich zeker op Nebukadnezars wenk , met den Vorst , rondsom de drie mannen, die uit den oven gekoomen waren. — Zij bezien hen met alle naau wkeurigheid, en oplettenheid. Zij onderzoeken hunnen geheelen toefland, en bevinden, dat zij de grootHe wonderen waren, die immer konden worden daargefleld. Zij waren, zelve oog-getuigen geweest, dat men hen wel te dege, midden inden gloed van den brandenden oven, hadt gewor, pen. — Maar nu vernamen zij, dat het vuur over hun-  94 DERDE LEERREDE. hunne lichamen niet geheerscht hadt, enz. — Wn vmden in het verhaal van deze bevinding eene fraaije opklimming in de bijzonderheden , die het groote van het wonder aanduiden. — Zij zagen, dat het, vuur over hunne lichaamen wet -eheerscht hadt , dat zij door het zelve niet fit minst belchadjgt waren; gelijk de fpreckwijs van heerfchen meermalen in dien zin gebezigt wordt Even eens wordt in een volgend geval van Da niels vijanden getuigt, dat de leeuwen over hem heerschten [Dan. VI; 25.] - Ja dit niet flechts, maar zelfs was het hair van hun hoofd niet ver. brand; daar dit anderzints, wanneer het maar nabij het vuur koomt, aanflonds vlam vat, en verzengt. — Nog meer, hunne mantels, in welke zij gebonden waren ,, waren niet verandert; geene noppen van dezelve waren gefchrocit, of beledigt. — Ja eindelijk de reuk van het vuur was 'er niet eens doorgegaan. Wanneer iemand dicht bij een groot vuur koomt , zullen aanflonds zijne kleederen naar het zelve ruiken. Maar ook dit was hier niet te vernecmen. — Zoo was 'er alle blijk van eene volkoomene, van eene geheele bewaaring. Mij dunkt, ik zie en Koning, en Staatsmannen alles naauwkeurig bezichtigende. Maar, wat men ook zag; ja hoe men ook bij het gezicht de proef van de fijnRe reuk voegde : het was even eens, als of zij nimmer in den oven geweest waren. En hoe verwondert, hoe verbaast moeten Nebul kadnezar en zijne Rijks - Grooten, bij deze waarneeming, niet hebben opgezien?' Mij dunkt, ik lees  OVER DANlël. VS. 23—30. 95 lees de verwarring op hunne aangezichten. Mij dunkt, ik hoor hen vragen. Mij dunkt, ik hoor het driemanfchap in hun antwoord de zaak, en de eer van hunnen God, die nu zoo merkelijk gehandhaaft waren, mannelijk voordellen, en daar aan de eenige oorzaak van het verrukkend wonder, het welk hunne per. foonen nu opleverden, eerbiedig toekennen. III. Het een en ander maakte ook niet weinig indruk op het gemoed van Nebukadnezar. Dat leert ons het flot der gebeurenis vs. 28—32. Eerst verheftde Koning den lof van Israëls God; terwijl hij tevens het llandvastig gedrag der drie mannen roemt vs. 28. Nebukadnezar antwoordde., enz. —- De God van Sadrach, Mefach, en Abednego, is de God, dien deze drie mannen eerden. Naar het begrip van het Veel-godendom was dces God , de 'Lands-God der Joden , onderfcheiden van de Goden der andere volken. Dan nu kon Nebukadnezar , hoe zeer ook met zijne eigene Goden ingenomen , niet nalaten dien God te loven; éde Zijnen Engel gezonden hadt, om Zijne knechten te verlosfen. Dit- hadt hij klaar en duidelijk gezien. Thands erkent hij het als een bewijs van de macht en trouw van dien God, die de verwachting van Zijne dienaars, en hun vertrouwen op Hem niet hadt te leur gefield; maar getoont, dat Hij hun gedrag ten vollen goedkeurde. — Een gedrag, waar van Babels. Koning met roem fpreekt, daar zij des Konings woord ver-, andert , d. i. overtreden, gehoorzaamheid aan het zelve geweigert hadden; gelijk de zegswijs van  96 DERDE LEERREDE. van eens Konings woord te veranderen nog eens in die betekenis voorkoomt, Esr. VI. vs. n. Dit hadden onze mannen gedaan, daar zij ftandvastig betuigden geene hulde aan Bels beeld te zullen doen. — En daarom hadden zij liever hunne lichamen overgegeven , aan den gloed van een wreed vuur blootgefteld; dan dat zij eenen anderen God eeren , en aanbidden zouden , dan hunnen God, dien zij alleen als den eenigen en wa'aren God aanmerkten, en vereerden. — Zoo prijst Nebukadnezar het geen hij zelve in eene heete grimmigheid gedoemt hadt. Zoo wraakt en herroept die zelfde mond, die te vooren het vonnis hadt uicgedondert, hetzelve. Zoo (preekt die zelfde tong, die Israëls God zoo lasterlijk hadt uitgedaagt, tot Zijnen lof. — Merkwaardige, groote verandering! rl . ; i med ne-rl Maar nog meer. Nebukadnezar getroffen door de Almacht van den God der Joden, geeft ook vs. 29. een bevel, dat alle volk, enz.'— Diebevel is even algemeen, het houdt even eens aan alle volken, die onderzijn gebied (tonden, als zijn bevel, om het opgericht beeld te komen aanbidden. — Hij wil niet, dat iemand , Van-: welken landaart of Godsdienst ook , lastering; fpreeke tegen den God van Sadrach , Mefach , en Abednego. Hij doemt in anderen het geen hij te vooren zelve gedaan hadt. Hij verbiedt het op de (terkfte wijze; daar het grondwoord hier door lastering vertolkt zelfs de minste feil, of vergrijping in zich fluit. Zoo koomt het voor Esr. VI. vs. 9. daar de onzen het door feil ver«  over Daniël III. vs. 23—30. 07 vertolkt hebben, en in dit zelfde boek Heofdft. VI. vs. 5. wordt het gebezigt voor vergrijping, zelfs de kleinfte misdaad, die aan Daniël niet gevonden wierdt. Nebukadnezars last is derhalven, dat niemand,, hoe genaamt ook, zich onderwinden zou, eenigfints kwalijk, of ten nadeele, en met verachting te fpreeken van den God der Israëlleren. — En dat onder die zwaare ftraf, dat, zoo iemand op deze misdaad betrapt wierdt , hij zelve in /lukken gehouwen , en zijn huis tot een drekhoop zou geftelt worden. Eene der ontzagchelijkfte ftrafoeffeningen van dien tijd, waar van veele voorbeelden in de gefchiedenisfen worden aangetroffen. Men zie het onder anderen Hoofdfl. II. vs. 5. De misdadige zelve zou in ftukken gekapt; en , op dat zijn misdrijf en ftraf in algemeen aandenken blijven mochten ^ zou zelfs zijn huis tot den grond geflecht, en de ledige plaats van het zelve tot eenen verachtlijken misthoop geftelt worden. — En daj waarom ? Want (voegt Nebukadnezar 'er bij) daar is geen ander God , die alzoo verlosfen kan. juist het omgekeerde van de voorige taal, wie is de God, die ulieden uit mijne hand verlosfen ?,ou ? Hier doet Nebukadnezar rondborstige belijdenis van zijne groove dwaaling. Hij herroept dezelve plechtig. Trouwen , hij hadt 'er de merkwaardigfte proef van gezien. Zijn God Bel hadt zijne dienaars , die flechts de mannen in het vuur wierpen, niet kunnen bevrijden voor het geweld der vlammen. Israëls God daar en tegen hadt Sadrach g Mefach, en Abednego, uit het O mid-  98 DERDE LEERREDE. midden van den oven des brandenden vuurs bevrijdt. Om deze rede moest elk, onder vrees voor de zwaarfte ftraf, zich wachten van ooit of ooit ten nadeele van zulk een' God, diealzoo verlosfen kon, te fpreeken. Eindelijk hadt deze uitkoomst ook eenen merkelijken invloed op de bevoordering der drie mannen. Toen maakte, naar vs. 3©. de Koning Sadrach, Mefach, en Abednego voorfpoedig in het landfchap van Babel. — 'Er is'er, diemeenen , dat hier mee alleen uitgedrukt wordt, dat de Koning ons driemanfehap herftelde in de bedieningen , met welke hij hen, naar het flot van het voorig Hoofdftuk, op voorfpraak van Daniël, begunstigt hadt. Dan de onzen hebben de kracht van het grondwoord zeer wel uitgedrukt, door het voorfpoedig maken over te zetten. Dit zegt , gelijk elk bevroedt, nog iets meer. — En waar in beftond dit meerdere? In de Griekfche overzetting wordt'er bijgevoegt: en hij Jlelde hen tot Overften over alle de Joden, die in zijn Koningrijk waren. Op de echtheid van dit bijvoegfel' kunnen wij niet veel bouwen. Evenwel is de zaak zelve niet onwaarfchijnelijk Het is zeer natuurlijk, dat Nebukadnezar, met hoogachting voor deze ftandvastige dienaars van hunnen God ingenomen, alles in het werk ftelde , om hen groot te maken , en alle hunne landgenooten, op welke zij de naauwfte betrekking hadden, onder hun opzicht plaatfte. Veellicht trachtede hij ook, naar zijne Heidenfche begrippen , op deze wijze den God van dat volk  over Daniël III. vs. 23—30. volk te bevredigen. — Ziet daar, Sadrach, Mefach, en Abednego, uit het grootst gevaar gered! — Ziet daar het heuchelijk blijeinde van het treurig en aandoenlijk fchouvvfpel, tot het welk zij door de willekeurige heerschzucht en wreedheid van een' Afgodisch' Vorst gedoemt waren! — Ziet daar hen in eer en aanzien verheven, die pas te vooren als uitvaagfels van het menschdom het land der levendigcn onwaardig gekeurt waren! TWEEDE DEEL Treffend geval! — Aanbiddelijk befluur der wonderdoende en hooge Godsregeering ! Koomt, Toeh.! befleeden wij nog eenigen tijd O. A., om — en bij de grootheid, en de gewichtige oogmerken van deze Godlijke tusfchenkoomst, — en bij de gedragingen, 200 van Nebukadnezar, als van het Godvruchtig driemanfchap, wat nader ftil te ftaan. I. A. Hoe groot, hoe verbaafend is in de eer fit plaats de Godlijke tusfchenkoomst in dit geval! — 't Zij wij — op het -wonder der verlosfing zelf —'t zij wij op den invloed, dien het zelve op het hart van Nebukadnezar maakte , O. A. vestigen. Alles treft, alles verrukt even zeer! 1. Wonderdoende Almacht ; ja .' die alleen valt ons te aanbidden, wen wij ons oog flaan op de zonderlinge uitkoomst, die de drie mannen in hunnen hoogst benaauwden toefland vonden. — Ver* beelden wij ons eenen ontzettenden gloed, in G 2 wel.  ico DERDE LEERREDE. welken geen oogenblik een eenig levendig fchepfel duuren kon; — eenen gloed, die alleen bij het uitflaan de uitgelezenfte van Nebukadnezars heirmacht in asch herfchicp. — In het midden van zulk eenen gloed blijven onze mannen onbefchadigt! Geen hair is gezengt! Geen kleed aangeroert! Geen reuk zelfs is 'er te befpeuren! Gij verwacht, denk ik, niet, M. H.! dat ik veel tijd, veels woorden zal verfpillen, om u te betoogen, dat niets anders, dan de wonderdoende Almacht der Godheid voor de voldoende oorzaak van dit verfchijnfel kan gehouden worden. Ik vertrouw, het enkel leezen, het enkel hooren van deze omftandigheden doet elk uwer in verrukking uitroepen: ,. Dit h van den „ He ere gefchied , en het is wonderlijk in „ onze oogen"/ Wij moeten of voor alle wonderwerken het oog fluiten, of wij moeten 'er in dit geval dén erkennen. Waar wierden immer de wetten der natuur in haaren loop beteugelt, zoo het hier niet was? De wezenlijkRe, de onaffcheidbaare eigenfehap van het vuur, door alle mooglijke middelen, tot werken aangezet, blijft buiten eenige werking! En wie, dan de Heer der natuur, voert een zoo onbepaalt gebied? Sprak ooit eene hoofdftof van de grootheid van haren Gebieder fterker, treffender? — En letten wij op de doorluchtige verfchijning van den vierden perfoon , die de Gods-knechten in den oven vergezelde. Hoe kennelijk is het, dat dees als een onmiddelijk afgezant van den God des Hemels moet geëer- bie-  over Daniël III. vs. 23—30. ioi biedigt worden ? Een Nebukadnezar zelve moet hem daar voor verklaaren. Hier derhal ven, hier valt ons wederom de grootheid van den Schepper , die Zijne Engelen uitzendt , om Zijne beveelen op de aarde te volbrengen, en zich te legeren rondkom de genen die Hem vreezen, te aanbidden — En de wonderdadige verfchijning, — en de fpoedige verdwijning van dezen Hemelgezant , verrukken ons om het zeerst. — Welk een grootsch toneel ! welk eene fchakel van wonderen ! 2. Maar niet min fterk verhaast ons de heer. fchappij, die de God der Goden hier over het hart van den trotfchen, van den Godvergetenden Nebukadnezar uitoefent. Ja waarlijk! „ het hart des „ Konings is in de hand des Heeren. Hij neigt ,, het als waterbeeken tot al wat Hij wil"! Dit mogen wij hier met een' ander' Oostersch' Vorst, beter dan Babels AUeenheerfcher in de Godsregeering onderwezen , uitroepen. Welk eenen ommekeer verwekt de fchakel van wonderen in het hart van eenen trotsaart, die kort te vooren alle Godheid tartte, om zich tegen hem te verzetten? — Het is zoo; a! het wonderdadige, dat zich hier verë'enigde, moest elk hart, dat flechts voor eenig gevoel vatbaar was, overtuigen, beroeren. — Maar, Toeh ! wie uwer kent niet de ftugheid van eenen menfchelijken geest,' wen dees zich éénmaal aan alle Godverbannende gedachten heeft overgegeven? Wierden te meermalen de grootfle wonderen der Almacht, met de goochelarijen van bedriegers. G 3 «f  xo2 DERDE LEERREDE. of met den invloed van de duivelen, bij hen, die aan het beftaan dezer geesten geloof geven, gelijk gefield; hoe licht kon zulks ook bij een' Chaldeeuwsch' Vorst , die in de Rrikken van het bijgeloof geheel verwart, en tot dwaasheid toe op het zelve verzot was , in aanmerking koomen ? — Dan , neen! Irrj valt, hij bukt, hij aanbidt, hij looft de eer, het werk, de macht, de trouw van den God der Israëlleren. Bedriegen wij ons geweldig; of zien wij hier de duide> lijkst mooglijke proef van die Almacht, aan welke het alleen ftaat harten, als wasch, naar Haaren wil te kneeden? — Te meer verdient dit onze opmerking; wen wij in acht neemen, hoe zeer de na-ijver van Babels Rijks - Grooten, van die zelfde nijdigaarts , die te vooren het driemanfchap bij den Vorst hadden aangeklaagt, thands gefnuikt wierdt. Deze konden van de grillige denkwijze van een' willekeurig' Opper, heer al licht verwachten, dat het hen gelden zou, wen Nebukadnezar éénmaal aan de zijde der Joden overfloeg. Hoe licht konden zij zoortgelijk iets vooruit zien , en vreezen, als naderhand aan de Staatsdienaars van Darius, die Daniels val meenden te berokkenen, overkwam? Hoe gemakkelijk kon het bij hen opkomen, dat het hunne zaak was, alle moeite in het werk te ftellen, om den Koning te beduiden , dat hij zijn oog van dit toneel moest afwenden ; om hem te bewegen, dat hij 'er geen verder onderzoek naar deedt; om allen indruk, door zulke middelen, als de Hooffche vleizucht bij menigte in  over Daniël III. vs. 23—30. 103 in voorraad heeft, in zijn hart te verdooven. — Maar ook dit niet! Geen ééne poging van dien aart wordt beproeft. Daar men bij de Hovelingen veel eer flampvoeten, dan dit, verwacht zou hebben; daar dienen hunne eigene nafpeuringen en verbaasdheid , om 's Vorsten overtuiging te onderfteunen, en hem in her geven van lof aan den God der gehaatte Joden, behulpzaam te zijn. B. Dan zijn alle deze blijken eener wonderdoende, alvermogende, en heerfchappijvoerende Godsregeering zoo groot in haaren aart: wij zullen niet minder ftof van eerbiedige verwondering en aanbidding aantreffen ; wanneer wij op de gewichtige , wijze, en goedertierene oogmerken van dit beftuur der Almacht gaan doordenken. — Befchouwen wij de zaak — deels ten opzichte der Babijloniërs in het gemeen, en van Nebukadnezar in het bijzonder; — deels aan de zijde der drie mannen , en van het gantsch gevangen Israël, 1. Vestigen wij voor eerst onze aandacht a. Op de Babijloniërs in het gemeen. — Vertegenwoordigen wij ons het gantfche volk van Babel, als jammerlijk onkundig van den eenigen waarcn God, en diep bedolven onder de ftroomen van een Afgodisch bijgeloof. Kon 'er wel ooit fterker bewijs, dan dit, aan hun worden opgelevert, dat de Afgodsdienst ijdelheid, en dat de eenige Jehovah, de God van Israël alleen alle hulde waardig was? Hoe liefderijk handelt God met hun tot overtuiging van deze waarheid! Welk eene verhevene flem roept hier, zoo dat G 4 het  io4 DERDE LEERREDE, het in alle de wijduitgeflxekte Staaten der Ba. bijlonifche heerfchappij klinken moet: „ Jeho„ vah, en die alleen is God, Jehovah regeert"? Hoe zeer was deze gelegenheid gefchikt, om hen van hunne dwaaling te genezen, en hen tot erkentenis der waarheid te brengen? b. Maar vooral moest Nebukadnezar van deze waarheid overtuigt worden. Voor hem was deze ^overtuiging — ten uiterften belangrijk; terwijl ze — tevens een blijk van Godlijke lank. moedigheid , en liefde 't hemwaards opleverde. /. Belangrijk (zeg ik) was deze overtuiging voor Nebukadnezar. — Nu wierdt hij, wilde hij flechts behoorlijk opmerken, en een recht gebruik van deze gebeurenis maken , op het beste fpoor gebracht. Nu ontving bij voor zich zeiven een onderwijs van oneindig meer gewicht, dan hij ooit genooten hadt, en dan alle de wijzen van Babel hem konden toebrengen. Nu kon hij leeren , wien hij als den eenigen oorfprong aller dingen te eerbiedigen hadt. Nu was hij in de gelegenheid, om verder naar dien Heer, en Zijne fterkte te vraagen. En hoe heilzaam , hoe nuttig , hoe eeuwig zalig kon zulk een verder vraagen voor hem geweest zijn? — Is het daar en boven altijd eene zaak van groot belang, wanneer eene ondeugd, die eene heerfchende karakter-trek van een mensch geworden is, beteugelt, en hij daar van genezen wordt; ook hier toe kon hem deze gebeurenis dienstbaar zijn. Hij was in hoogmoed zoo verre vervoert, dat hij geene paaien aan dit euvel wist te  over Daniël III. vs. 23—30. 105 te zetten. Van die zijde hebben wij te vooren zijn geheel bedrijf befchouvvt. Hier in hebben wij de bronwel van zijne verregaande dwinglandij gevonden. Was hij hier in niet beteugelt , hoe nadcelig zou dit voor hem zeiven geweest zijn? Welk eenen fchadelijken invloed zou dit op het geluk, en op d.n gunstigen uitflag van zijne regeering gehad hebben ? — Een dwingeland wordt wel gevreest , maar nooit bemint. Hij aan wien de fcepter is toevertrouwt , en die zich door dwinglandij de liefde van zijn volk onwaardig maakt, plaatst zich even hier door op den rand van zijn verderf. En zijn eigen volk, en de nabuuren, ja zelfs zijne vleiende hovelingen , zuilen zich, elk om ftrijd beijveren, om hem, zoo dra zij de kans Hechts fchoon zien, van den throon te bonfen. — Maar nu, geleert, dat de menfchelijke trots onder het bedwang der Godheid ftaat , was Nebukadnezar in de fchoonfte gelegenheid, om zich van dat euvel, het welk hem als mensch verachtelijk, als Vorst hatelijk maakte, te laten genezen. Hier toe laat de Godheid alles t'zamenloopen; zoo dat elke omftandigheid, en hoe veel meer alle omftandigheden t'zaam genoomen , dienen moeten, om zijnen trots, waar in hij zich reeds boven het Alvermogen der Godheid in zijne gedachten verhefre, te fnuiken. — Hier in vinden wij eene voldoende rede, waarom juist zoo veele kleine omftandigheden in het wonderwerk verëenigt wierden. Wat zou het, b. v. dendrie mannen gedeert hebben, of al hunne kleederen G 5 eenig-  io6 DERDE LEERREDE. eenigzints befchadigt waren; zoo flechts hunne perfoonen beveiligt wierden ? Maar , Toeh.! God doet nooit iets te vergeefs. Geen wonder, of het heeft een gewichtig oogmerk ter verheffing van Zijne aanbiddenswaardige grootheid. Wie befpeurt niet, hoe hier alles t'zamen. liep, om Nebukadnezar op het oogfchijnelijkst te overtuigen; om de proef zoo te maken, dat 'er niets aan ontbrak, om hem te leeren erkennen, dat God alleen over de natuurgebieden, en uit zijne hand verlosfen kon ? //. Dan tevens levert deze overtuiging van Nebukadnezar een teder blijk der Godlijke lankmoedigheid , en liefde 't hemwaards op. Wanneer wij nagaan, hoe God zich alreeds als den waaren en eenigen God aan dezen Vorstin zijnen droom, en desfelfs uitlegging geöpenbaart hadt; zoo dat hij zelve moest erkennen: ulieder God is een God der Goden , en een Heer der Koningen : dan was zijne dwinglandij omtrent de dienaars van dien God, en nog veel meer zijn waan, dat geene Godheid hen uit zijne hand verlosfen kon, ten uiterften ftrafbaar. — Zouden wij, M. H.! wel iets in de Godsregeering te berispen gevonden; zouden wij haar niet veel eer met een diep ontzag hebben moeten billijken : wanneer ze door eenen geduchten flag van Heure wraakoeffenende gerechtigheid eenen zoo verwaanden , zoo Godtcrgcnuen aardworm hadt ter neêrgevelt en hem, ja! overtuigt, maar door zulk eene proef, die hem tevens zijne vermetelheid met eenen gewisfen, en ontzagchelijken dood deedt be=  over Daniël III. vs. 23—30. 107 belcoopen ? — Maar neen ! 'er gefchiedt een wonder tot Nebukadnezars overreding , maar te gelijk tot zijn best; zoo dat hij en de grootheid, en de liefde der Godheid leert kennen en erkennen. Hij die verdient hadt in den ftrik te vallen, welken hij voor anderengefpannen hadt, wordt lankmoedig verfchoont. Hij ziet duidelijk, dat alles onder het gebied ftaat van dien God, welken zijne ftoute tong hadt uitgedaa^t; en echter blijft hij in het leven. — Welk eene vriendelijke wijze van overreden! Hoe zeer bevestigt ze die taal : ,, Zoo waar als ik leef, ,, fpreekt de Heer, ik heb geen lust in den „ dood des godloozen : maar daar in , dat de „ godlooze zich bekcere , en leve" ! Welk eene heuchelijke gelegenheid voor den Vorst, om zich door zulk eenen rijkdom van goedertierenheid , lankmoedigheid, en verdraagzaamheid, tot bekeering te laten leiden; 2. Niet min gewichtig doet zich vervolgends de Godsregeering aan ons op ; wanneer wij het oogmerk van het wonder aan de zijde — der drie mannen, — en van geheel Israël befchouwen. a. Met opzicht op Sadrach, Mefach, en Abednego, ontdekken wij hier de heuchelijke gevolgen van die edele denkwijze, van dat fterk geloof s en van die onwrikbaare ftandvastigheid, welke wij te vooren in hun bewondert hebben. Nu zien wij in deze groote en wonderdadige uitredding de aangenaame vervulling der Godlijke beloften. Nu zien wij eene hartroerende bevestiging van dat woord: Wannier gij door het vuur  roS DERDE LEERREDE, vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, de vlam zal u niet aanfleeken. Hoe beproeft koomt hun geloof uit ! Welk een teder blijk van hooge goedkeuring op dat vertrouwen ,! het welk zij zoo vrijmoedig open gelegt, en in het heetst gevaar zelfs behouden hadden! God, de God der waarheid zendt Zijnen Engel, rukt hen uit, en leert hen daar door, hoe Hij hen als Zijne vrienden erkent en behandelt. Welke eene overvloedige flof van dankzegging voor het tegenwoordige ! — Dan te gelijk aangenaame, Rerke bemoediging voor het toekoomende! In de grootfle beproeving, in welke zij immer konden ingewikkelt worden , hadt Jehovah Zijne trouw betoont, en hun leven verlost van het verderf. Met alle rede mochten zij nu in het vervolg op die zelfde Algoedheid deunen, en zich met alle hunne belangen, in alle omftandigheden , aan Hem toevertrouwen; dit wetende, dar Hij niet begeven, niet verlaten, maar om Zijn< naams wi) de verlosfing gebieden zou. Hier bij den oven mochten zij in hunne harten opgerichte gedenktekens dichten, die geduurig hun geloof, en hunne liefde aanvuuren, en in werking brengen konden. — Gaan wij eindeliik na, hoe even door dit middel de grootheiden voorfpoed van deze drie mannen bevoordert en uitgebreid wierden; dan zien wij hiereveneens, als in het geval van Jofef, hoe de Godsregcering, tegen de oogmerken der menfchen aan, de zaaken zoo beduurt, dat ze juist tot heil van Zijne gunstgenootcn uitvallen. De niidige Chal-  over Daniël IIL vs. 23—30. 109 Chaldeeuwen zochten hun bederf. Nebukadnezar hadt hen toteenen gewisfen dood, zoo hij meende , gedoemt. Welke ontwerpen hoe vast zijn ze in de oogen der ontwerpers geklonken? Maar Hij, die hooger is dan alle de hoogen , belacht dat woelen , en befchikt in de uitkoomst juist het tegendeel. Hunne voorfpoed wordt juist door dit middel vermeerdert en uitgebreid! Welk eene flof vinden onze mannen hier, om Godverheerlijkende uit te roepen: „ Gij wel, o Koning! gijlieden wel, o Chal„ deeuwen! gij hebt het ten kwaade gedacht, „ maar God heeft het ten goede gedacht, om en ons , en ons volk in het leven te be,, houden". b. En dus vinde ik mij van zelfs geleid, om u, M. H ! te doen opmerken, hoe hier door ook het heil van het geheele volk van Israël, het welk thands in Babel in ballingfchap verkeerde, bewerkt wierdt. — Wanneer wij de trotsheid van Nebukadnezar , en de willekeurige denkbeelden , die hij zich van zijne opperheerfchappij vormde, in aanmerking neemen: wat hadt dan dit volk niet te vreezen ? wie zou een einde aan hunne rampen berekenen ? wat zou inzonderheid te wachten geweest zijn, indien nu eens de dwinglandij van den Vorst in het doorzetten van den Afgodsdienst gelukt ware? hoe veeg ftond bet voor allen , die hunnen God getrouw wilden blijven, in deze oogenblikken? Maar God zorgt. Even dat kwaad, het welk hun gebrouwen fcheen , moest de aanleiding worden tot een.  iro DERDE LEERREDE. bevel, waar bij hun hunne Godsdienstöeffenirsg vrij gegeven, en zij boven het bereik van allen fmaad en laster wegens denzelven geplaatst wierden. Even dit bracht hunne Godheid in hoogachting, Relde hen onder het opzicht van hunne eigene Landgenooten, en verzachtte daar door merkelijk de banden hunner flavernij. Nu moest ontzag voor een' wonderdoend' God, nu moest vrees voor de ftraf, die een getroffen Koning bedreigde, en tongen, en handen, die zich anders tegen hen uitgeftoken zouden hebben, inteugelen. — Nu leerden zij, hoe zij wel om hunner zonden wil ftreng; maar tevens door inmengfelen van Godlijke bewaring, en liefde, Vaderlijk gekastijd wierden. God vervulde te midden van hunne akelige ballingfchap Zijne trouwbeloften. Hoe zeer wierdt hier door het geloof niet onderfchraagt, om op 's Heeren tijd de voorens beloofde geheele uitredding uit dezen ftaat van ballingfchap te gemoet te zien. Dan nog in een ander opzicht was dit Gods beRuur voor het gevangen Israëi gewichtig. Afgoderij was de voornaamfte zonde, waarom zij met het Godlijk oordeel bezocht, en in dezen ftaat van gevangenis gebracht waren. Hoe zeer Rond het te voorzien, dat zij te midden van een Afgodisch volk , nog meer hier toe verleid, en dat hier door hunne banden zwaarder zouden worden. Dan was 'er ooit gebeurenis gefchikter, om het nietige van den Afgodsdienst in het oog te doen loopen, dan deze? Wat kon Israël meer overtuigen , fterker af- fchrilc-  over Daniël III. vs. 23—30. irr fchrikken , dan dit geval, waar door zelfs Heidenen befchaamt, en tot hoogachting voor hunnen God bewogen wierden. — Groote , Majestueufe, hoogst wijze, liefderijke, leer- en troost-volle Godsregeering voorzeker! II. Dan , wij moeten ook bij de gedragingen■— en van Nebukadnezar, — en van het Godvrucht tig driemanschap een weinig toeven. A. Letten wij op het gedrag van Nebukadnezar. Wij hebben in onze verklaaring reeds gezien, welk eene verbaazende verandering in het zelve te befpeuren valt. Hij, te vooren een verachter, wordt nu een aanbidder van Israëls God: Hoe fterk belijdt en herroept hij zijne dwaasheid? Hoe diep vinden wij hem getroffen, daar hij het kwalijk fpreken van dien God , op ftraf van zijne geduchtfte ongenade, aan alle zijne onderdanen verbiedt? — Deze ftraf is zeker fterk, en een blijk van de Oosterfche willekeur. Wij zien 'er niet weinig van dat geweldige, van dat driftige , van dat heerschzuchtige, het welk altijd het karakter van Nebukadnezar kenmerkt , in doorftraalen. — Maar met dat al moeten wij over de zaak zelve geen geheel ongunstig oordeel vellen. Hier heeft geen eigenlijke gewetensdwang plaats. Niemand wordt gelast, om, om 't even of hij overtuigt is, dan niet, Israëls God voor den waren God te erkennen, en als zoodanig openlijk te verëeren. Het lasteren wordt alleen aan een' ieder verboden. Wie, die eenige beginfels van Godsdienst koestert, voelt niet van zelfs de billijkheid van zulk een bevel ? — Maar daar  H2 DERDE LEERREDE. daar en boven dien God te hoonen , die zoo zichtbaar Zijne grootheid en opperheerfchappij in het licht geftelt hadt, zou in Zijnen aart een alleraffchuwelijkst misdrijf, en in de gevolgen voor de Babijloniërs, en voor alle aan hun gebied onderhoorige volken allernadeeligst en gevaarlijkst geweest zijn. De kracht der waarheid, en het belang des volks beide billijkten derhalven deze voorzorg van Babels Vorst. — Dan, hoe aangenaam ook de verandering moge zijn , die" wij bij Nebukadnezar befpeuren : ze is echter verre af van die verandering, die men hier met rede verwachten kon , en die voor Vorst en volk allerheilzaamst zou geweest zijn. Wij hooren Nebukadnezar telken den God van Sadrach , Mefach, en Abednego, met een zoort van eerbied noemen, en groote gedachten van dien God voorftellen; hij wil niet, dat iemand denzelven zal lasteren: maar dit alles is nog niet genoegzaam, om ons te doen befluiten, dat hij nu met de daad dien God als den eenigen en waaren God hebbe aangemerkt, en afftand gedaan van den zoo dwaazen als fchandelijken Afgodsdienst. Hij noemt hem wel den Allcrhoogften God, den God van Sadrach, Mefach, en Abednego; maar dit zegfr-nog niet, dat hij Hem voor den eenigen God erkende. De Veelgodendienaars aanbaden meestal onder alle Goden éénen Opperften God, en bleven te gelijk andere Goden aankleven. Hooger dan tot hier toe fchijnt de overtuiging van Nebukadnezar "niet gereikt te hebben. Hij liet wel den IsT  over Daniël III. vs. 23—3a. 113 Israë'lleren hunnen Godsdienst vrij: maar 'er is geep het minst blijk, dat hij dezen Godsdienst door zijnen invloed , vooral door zijn voorbeeld bij zijne onderdanen aanmoedigde. In het \Tervolg van zijne levensgefchiedenis ontdekken wij wederom niet dan verwarde, en met den zuurdeesfem van het Heidensch Veel-godendorn doortrokkene denkbeelden in hem. B. Nog één oogenblik, M. H.! voor ons Godvruchtig driemanfchap. Wij hooren hunne ftemmen wel niet , maar evenwel kunnen wij niet nalaten groote gedachten van hunne gedraging te koesteren; 't zij wij — hen in, — 't zij buiten den oven der beproeving befchouwen. 1. Zien wij hen in den oven, onverzeert, door eenen Gods Engel hunne banden geflaakt, en " de vlam van het vuur ingeteugelt; lezen wij hier in het itempel der Godlijke goedkeuring op bun geloof en iïandvastigheid: mij dunkt, wij hebben alle rede om vast te ftellen , dat zij hier de eer van God verheven, en in dit zoo verbazend tijdftip van wonderdadige uitredding waar in zij meer dan ooit van God leerden kennen , ook meer dan ooit in Hem geprezen heb» ben. Nu zal hun hart, nu zullen hunne tongen in den lof van dien trouwhoudenden God zich verrukt , en uitgebreid hebben. — Maar nu zie ik te gelijk hunne gelatenheid in God, een eigenaartig bewijs van die eerwaardige vroomheid, dië overal van hun affchittert; daar zij niet op het eerst oogenblik hunner uitredding de plaats hunner beproeving verlaten : maar  H4 DERDE LEERREDE. in Göde gerust, te midden van het geweld der vlammen, blijven voortwandelen, en afwachten , tot dat de Hooge Voorzienigheid zelve hun door den mond van Nebukadnezar den uittocht vergunt. 2. En vestigen wij het oog op hen, daar zij nu vrij uitgegaan zijn. Hoe veele redenen hadden zij, om bij de zegepraal van hunnen Godsdienst, den dwingeland een hard verwijt toe te voegen ? — Maar neen! in alles gedragen zij zich even bedaart. God was hunne fterkte, en dit v/as hun genoeg. Zij willen nu voordaan op Hem alleen hun betrouwen Rellen , en met Hem voldaan het overige van hunnen weg blijmoedig bewandelen. —Wat moet hier wel in hun gemoed zijn omgegaan ? Welk eene fterkte? welk eene dankzegging? Wierdt ooit het Godsdienstig gevoel in de aangenaamfte werking gebracht, het was thands. — Met hoe veele blijdfchap , met hoe veele gemoedigdheid in Jehovah, den rotsfteen hunner fterkte, zullen zij nu op nieuw hunne ambts-posten, welker gevaar niet minder groot, dan heur fchitterend fchoon vleiende was, aanvaart hebben, en altijd aan Jehovah hunnen God , en Redder getrouw gebleven zijn ? — Gaarne oogden wij hen verder na. — Dan het wordt tijd , dat wij ter TOEPASSING met het verhandelde tot ons zelve inkeeren. — Welk een aantal van lesfen! — hoe gewichtig zijn zei I. Ik  over Danicl III. vs. 23—30. 115 I. Ik zie hier in de eerfte plaats een treffend bewijs, hoe God zelfs in de duisterfte tijden Zijne kerk, al maakt ze flechts een gering overbliffel uit, bewaart. — Hij heeft alle Zijne heerlijkheid, alle Zijne macht, alle Zijne trouw aan dezelve toegewijd. Hij gedoogt nooit, dat het zaad Zijner liefhebbers geheel en al uitgedelgt worde van den aardbodem. — En nog, mijn Christen! nog is die getrouwe God dezelfde. Deze proef overtuigt ons, nevens veele andere, van de waar. heid van des Verlosfers uitfpraak : „ De poorten „ der Helle zullen haar niet overweldigen". Maaken wij 'er ftaat op, en vertrouwen wij den Heere, al fchijnt het nog zoo donker, de handhaving van Zijne eer , de uitredding van Zijn Chefzibah geloovig toe. II. Mijne aandacht valt, in de tweede plaats, op de befchaming van den A/godsdienst , en van Nebukadnezars trots, die zich hier aan ons opdoet. —Veel vermeet zich menigmaal de heerschzuchtige aardworm. Maar alle geweld is onder een hooger bedwang. Wen hij zijnen hoogften trap bereikt heeft , ft uit en vernedert hem de Almachtige , die hooger is dan alle de hoogen, fterker dan alle de fterken. — God toont zichtbaar, dat een Afgod niets is op de waereld; en tevens, dat het te vergeefsch is, wanneer de fterfUjke hoogmoed zich tegen Hem verzet. — Hoe dwaas, hoe ijdel derhalven is het, ftervelingcn, die den adem in hunne neusgaten dragen tot Afgoden te maken ? Hoe zinneloos is het, aardfche trots-aarts zich voor te ftellen, als of zij H 2 hec  ïxd DERDE LEERREDE. het in hun vermogen hadden, alles uit te voeren , wat de trotsheid hun ingeeft ? Hoe verkeerd is het, wanneer het geweld van menfchen zich verheft, op de tweede oorzaken alleen te zien , en aan eenige verlosfing te wanhopen * Hoe veilig in tegendeel, zelfs in de uiterfte gevaaren , in de hardfte beproeving , van menfchen af te zien, en op den Heere te vertrouwen ? — Dat ons daar toe JU. De derde leering, die dit geval ons aan de hand geeft, opfpoore. Ze is deze : God befchaamt nooit het geloof van hun, die Hem verwach. ten, en aan Hem gdoovig aankleven. — Hoe voor. treflijk prediken Sadrach , Mefach , en Abednego ons deze waarheid , uit het midden van den brandenden oven ? Ja waarlijk! het was zoo, hunne God, dien zij eerden, was machtig hen te verlosfen. Zoo weet God boven bidden, boven denken te redden. Waar zag het 'er im mer akeliger uit, dan bij den vuurbraakenden oven ? Welke uitkoomst fcheen 'er gereed toen zij gebonden, in het midden van denzel' ven geworpen wierden ? Wat was 'er anders vooruit te zien , dan dat zij in een volgend oogenblik de prooi der ijslijke vlammen zouden worden? — En evenwel, God is nabil. God -ebiedt de verlosfing, daar alle menschlijke hulp ftil ftaat. Een Engel (laakt de banden, en het yuur, hóe heet ook, verliest alle zijne kracht Hoe heerlijk koomt hier het beproefd en proef houdend geloof uit? - Het is zoo, God wil niet altijd buitengewoone redding fchenken. Won-  over Daniël III. vs. 23—30. 117 Wonderwerken hebben flechts bepaalde oogmerken en tijden. Maar God brengt ook niet altijd in zulke buitengewoone proefwegen. — Dan, wat dunkt u? Zal die God, die hier Zijne dienaars uit zoo grooten dood verloste, niet altijd machtig en gewillig zijn, om Zijn volk te verlosfen ? Zal Hij in meer gewoone proefwegen minder gereed zijn, om op eene meer gewoone wijze de redding te bewerken ? Zijn dan alle Zijne beloften niet even fterk, in alle wegen, in alle omftandigheden? Staan gevaaren, door de wisfelingen van het ondermaanfche leven , niet ijder oogenblik voor de deur ? en is het Zijn woord niet in alle gevaaren : Die mij ,, verwachten, zullen niet befchaamt worden" ? Zijn daar van niet de proeven door alle eeuwen heen voor handen ? Heeft wel ooit iemand op den Heere vertrouwt , die bedrogen uitgekomen, en in zijn vertrouwen te leur gefteld is? Zijn 'er niet altijd bij den Heer, Heer, den God van zaligheid, ja van volkoomene zaligheid, uitkoomften bevonden, zelfs tegen den dood? — Dat gij u hier van eens liet overreden, ongelukkig mensch! die u tot hier toe om geenen vasten grond van waare veiligheid in nood en dood bekommert hebt! dat gij u liet bewegen , om, daar God zelf u Zijne liefde , Zijne verzoende liefde in Christus , met alle de veiligheid, die aan dezelve verknocht is, laat aanbieden ; u dat aanbod te laten welgevallen ! Hoe verkeerd zult gij buiten dit uitkoomen ! alle fteunfels buiten dit ééne begeven in de uure der H 3 be-  2tx8 DERDE LEERREDE. benaauwtheid, en des doods. Maar dit houdt proef, dit is tegen alles beftand. Dit zal altijd, zelfs over den dood en deszelfs geweld, zegevieren. Ai! blijft geen oogenblik langer buiten het zelve. — Welk een moedgevend voorbeeld voor u, geloovig volk! Hoe veilig zijn bij dien Heer, die zelfs het vuur der akeligfte beproe, vingen krachteloos maakt, alle uwe belangen ! Welk eene oneer doet gij Zijner grootheid, Zijner wijsheid , Zijner macht, Zijner liefde,Zijner trouwe aan, zoo menigmaal gij in gevaaren wantrouwt, en Htm voorbij ziet? Schaamt u hier over, en houdt voor het vervolg, onT der opzien, dat de Gee t des geloofs het u leerej uwe harten nabij den God van Sadrach , Mefach, en Abednego, die ook uwe God is, en die alle Zijne toezeggingen vervullen , in alle gevaaren met u zijn zal. Hebt gij niet ai menigmaal in bijzondere wegen Rof van dankzegging gehad over uitkoomften , die uw bidden, en denken verre te boven gingen ? Hebt gij ze niet bij anderen waargennomen ? Staan de Godlijke beloften niet voor alle tijden pal? — God heeft wijze redenen, waarom Hij het geloof op de proef zet. Maar, al moest gij hier alle uwe dagen in een gedurig vuur van beproeving flijten, wat nood? de uitkoomst zal, zoo al niet hier, immers in den Hemel, alles vergoeden. Wacht flechts op den Heere, weest fterk, en gij zult ondervinden , dat die Hem verwachten, pooit befchaamt worden. IV,  over Daniël III. vs. 23—30. 119 IV. Zondt God (ziet daar mijne vierde aanmerking; zondt God Zijnen Engel ter hulpe van ons driemanfchap: ÏVij zien 'er uit, welke de beftemming van die goede geesten zij; wij zien een waarborg van het geen de gewijde pen ons elders voorfchrijft: ,, Zijn ze niet alle gedienstige geesten, „ die tot dienst uitgezonden worden om der genen „ wil, die de zaligheid beërven zullen' ? — Wij erkennen gereedelijk den invloed der kwade geesten , en hunne befchadigende werkingen. Maar wij hebben niet minder rede , om den dienst der.goede Engelen, die door geene mindere proeven geftaafc is, te erkennen. Hoe menigmaal is dezelve in knellende omftandigheden gebleken ? En zou God minder gereed, zouden zij minder gewillig zijn, om hunnen verborgenen invloed in eenen gewoonen weg, tot roem van God, en tot heil Zijner gunstgenooten ten toone te fpreiden ? —■ Het zijn immers beloften voor alle tijden: „ De Engel des Hecren le„ gert zich rondsom de genen , die Hem vree„ zen , en hij rukt ze uit. — God zal Zijne „ Engelen beveelen, en zij zullen u op de han,, den dragen, op dat uwe voeten zich aan geene „ fteenen ftooten". Zoo min hun beftaan op. houdt; zoo min houdt ook hunne beftemming, zoo min houden hunne diensten op. — Ditleere u, volk van God! geduuriggrootehoogachting, die altijd echter warsch van alle bijgeloof behoort te zijn, omtrent deze Hemelgeesten, en den verborgenen dienst, dien zij in ftaat zijn u te bewijzen, in uwe binnenften om te dragen, H 4 en  i2o DERDE LEERREDE. en u met bunnen invloed en bijftand te ver» troosten, en te bemoedigen. V. Een Heidensch Nebukadnezar (en dit moest ik ten vijfden opmerken) kan niet nalaten den lof iran God over Zijne groote daden aan te heffen. Hier zien wij een bewijs voor de zege* praai der waarheid, die niet nalaten kan, zelfs in de ftugfle harten , die haar anders door ongerechtigheid t'onderhouden, haar hartverwinnend vermogen te betoonen. — Befchaamde Nebukadnezar in dit opzicht maar niet veelen, die boven hem met eene klaardere kennis van den waaren God begunstigt zijn! Van hoe veelen is het waar: „Hij „ heeft ze menigmaal gered: maar zij verbitter. „ den Hem door hunnen raad" ? Hoe vaak worden de zichtbaarfte proeven der Godlijke bewaring , en uitredding , met de fchandelijkfle vergetenheid, met de fnoodfle ondankbaarheid beantwoord ? — ö Menfchen! wier hartaar ik hier tref 1 denkt tog eenmaal aan het onfeilbaar woord van den levenden God: „ Die mij eeren, „ zal ik eeren: maar die mij verfmaden, zullen „ licht geacht worden". Wat zou het te zeggen zijn, indien gij, te laat om te rug te keeren, tot toonbeelden van de laatfle ontzagchelijke uitfpraak zoudt gefield worden ? Nog is het tijd; nog wil God u door Zijne daden leeren. Ai! verhardt uwe harten niet, maar laat u leiden. — ,, Lof betaamt vooral den oprechten". Lof betaamt u, geloovend volk! bij elke proef van Godlijke bewaring , en uitredding , die gij bij u zeiven , of bij anderen ont.  over Daniël III. vs. as—3®. tai ontwaar wordt. Hoe veele zulke proeven hebt gij niet, 't zij in algemeene, 't zij in bijzondere betrekkingen, menigmaal genooten, geniet gij niet nog ? Hoe dikwijls hebben menfchen het op ons verderf toegelegt, en nog zijn wij die wij zijn ! Laat ons dan daar voor den Heer groot maken in onze harten, en bij alle gelegenheden met onze tongen, en inzonderheid door onze daden bewijzen , dat wij Hem de grootheid geven. VI. Hoe flreng is, in de zesde plaats, het bevel van Nebukadnezar, om van den God van Sadrach , Mefach, en Abednego, geen kwaad te fpreken! Welk een fchoon voorbeeld! — voor eerst en vooral voor Christen - Overheden, om in hunne bevelen voor de eer van God te waken, en dezelve te handhaven. Menfcben-eer4 wordt dikwijls op hoogen priis gefield. De minste belediging van hunne grootheid, 't zij waare, 't zij flechts fchijnbare , wordt met de flrengfle wraak achtervolgt. Maar hoe veel te meer behoorde de eer van den God der Goden beveiligt te worden! — Dan niet alleen is dit de plicht van Overheden , maar ook van elk' Christen. Wat zegt het God aan te tasten ? Wij behooren hier nog veel meer in te zien, dan Babels Koning , daar wij Hem veel beter dan hij kennen. — Maar, helaas! wat al murmureering, wat al opfland, wat al laster zelfs, in den volflen en fnoodflen nadruk , verneemt men in ons midden ? Zou de Heer hier over niet eenmaal bezoeking doen? Elk, die den naam des Heeren vreest,  jas DERDE LEERREDE. vreest, fchrikt en beeft bij deze gedachte. Laat zulk eene redelooze bezigheid, zulk een laag en vuil vermaak tog niemand uwer bekooren. — Koomt gij, die 'er u tot hier toe in vrij gegeven hebt! wordt fchaamrood, daar de taal van een' Heiden u veroordeelt, en keert weder. Die zelfde naam, dien gij tot hier toe aangek tast hebt, wordt nog, als groot in ontferming, over u uitgeroepen. — Laat ons voords, M. V. ! elk in onze betrekkingen , ons tog tegen dit fchriklijk kwaad verzetten. Gij vooral, die den tederen naam van Ouders draagt! gedoogt dien ban in uwe huizen, en bij de uwen geen oogenblik. VII. Eindelijk ten zevenden. Wij zagen, hoe de verandering van Nebukadnezar flechts gedeeltelijk was. — Hoe menigmaal gebeurt het, dat menfchen zich met eene gedeeltelijke bekeering te vrede houden! — In een of ander opzicht, vooral wanneer men door bijzondere proeven der Godlijke Voorzienigheid getroffen is, bindt men nu of dan iets in. Over het geheel echter blijft men aan bedorvene gedachten , en neigingen overgegeven. Ja, naar mate men meer op eenige gedeeltelijke verbetering rust, naar die mate wordt men in de afkeerigheid van Gods gemeenfchap en dienst, te dieper ingewikkelt. Treurig bewijs, dat men geen hart door het geloof gercinigt omdraagt! — Dat niemand zich langer hier mede vergenoege! De Heer is ons geheel hart waardig. Dat onverdeelt en geheel aan Hem te geven , kan ons alleen de wezenlijke voor-  over Daniël III. vs. 23—30. 123 voordeden van den Godsdienst, in tijden eeuwigheid, bezorgen. Hij zelf, wat is dit groot? Hij zelf wil ons tot zulk een beflaan door Zijnen Geest vormen. — Zalig gij, wier hart in oprechtheid , al is het nog onder veele ftruikelingen, met den Heere is ! Hoe groot zijn de genoegens , die gij hier bij aanvang fmaakt! Hoe zeer overtreffen ze alle fchatten, rijkdommen , en genoegens der waereld! Eenmaal zal de groote Jefus het Hemelsbreed onderfcheid tusfehen dien, die God dient, en die Hem niet dient , in het helderst daglicht Hellen. En, wat zal het dan voor u zijn? dit, dat Hij u in' de gewesten des Hemels eenen eeuwigen luister, eene onfterflijke grootheid bezorgen zal. Sadrach, Mefach, en Abednego, deelen hier in reeds. Hunne voorfpoed is alreeds voor eeuwig, en onveranderlijk vastgefleld. Geene wenteling van het ondermaanfche kan immermeer eenen fchok in dezelve te weeg brengen. „Dit „ is de erve der knechten des Heer en, en „ hunne gerechtigheid is uit mij , fpreekt de „ Heer. — Broeders! vertroost malkanderen „ met deze woorden'". AMEN. Uitgefproken des Zondags avonds, den 7den December 1788,  DRUKFEILEN. Bladz.i5reg. 7 ftaat Azanz; lees Azavh, 1 22 — 20 ous; m ons -—38 — ? hun; —hem. 45—14 gemerks; — gemerkt "" ' " 4<5 — 3 van ond.yW honden; lees houden. — 55 — 2.5 ftaat kloeke, en leeskIoekfte,ea fchoone; fchoonfte