b s E N E E S<*> E N ELEUIBE VAN SCHRAGE. OEFENEND DEEL. s', >; Je t^im fAxy.oit, 6 Se xpt'irif fcotAtTVij. i'nnOKP. 'AQofiff*. AMSTERDAM, E L W E, Boekverkooper. MDCCLXXXII.   GENEES- E N HEELKUNDE VAN A. SCHRAGE. BE OEFEIVEND DEEL. i'nnoKP. 'A$3p/t-/,<. Te AMSTERDAM, By J. B. E L W E, Boekverkoop^. M D CC LX X X II.  Nam quoniam variant animi , variabimus artes: Milk mali fpecies, mille falutis erunt, Ovid. Lib. II. de reraed. amor, CunBa prins tendenda: fed immedicabile vulnus Enfe recidendum eft, ne pars fincera trahatur. Ovid. i. Motam. 13.  GENEES- E N HEELKUNDE. EERSTE DEEL. EERSTE AFDEELING. VAN DE Innerlyke ziekten en uiter. lyke gebreken in 't algemeen. jAdvoorens tot de befchrijving der bijzondere ziekten en gebreken over te gaan, dunkt het mij voegelijkfr., de naamen, bepaalingen, verdeelingen , kenmerken , onderfchcidingen . voorzeggingen, fcheidingen of uitgangen, verfchoovene en naaile oorzaaken, leefregel, geneesaanwijzingen , geneezing, behoedmiddelen , en toevallen der ziekten en andere lichchaams gebreken in 't algemeen voortedraagen: ten einde de befchrijving der bijzondere ziekten des te beter te leeren verfkan. A 2 Naa-  ^ genees- en N A A bi e n. De Grieken noemden de Ziekte in 't algemeen , NÓétos , een zamengefteld woord, van rt, met, en a'ott, gezond; dus zo veel als, niet gezond, of, ongezondheid. De Latijnen noemden haar morbus, en eenen zieken, ^ecer; dat afftamt van jegre, bezwaar elijk, moeijelijk, of van ,^egritudo, droefheid, hartzeer. De Franfchen noemen haar maladie, dat zuiver latijn fchijnt te zijn , zamengefteld uit ma la, en die; dat is, in den kwaaden dag. Wij noemen haar, z i e kte of k rankheid. De woordgronding van het eerfte woord is mij onbekend; doch het laatfte betekent bij ons, zwakheid: zo zeggen wij; bij voorbeeld, dat tuigwerk is krank; dat is, zwak, teder, onfterk. De naamen der bijzondere ziekten heeftmen ontleend of van haare oorzaaken, of van haare uitwerkingen,of van haare zitplaatze,of van haare verfchijnzelen, of van haare geboorte,of eindelijk van de Geneeskundigen dieze het eerfl: ontdekt en befchreeven hebben. De naamen naar de oorzaak der ziekten gegeeven, zijn veelmaalen oneigen; om dat wij de waare oorzaaken veeIer ziekten nog uiet volkomen kennen: alle de  - heelkunde. 5 genoemde andere benaamingcn zijn beter. Dc Grieken hebben 'er zich te recht van bediend. Bepaal ing. De bepaalingen of omschrijvingen aller ziekten behoorden , naar de wetten der redekunde, volkomen; dat is, kort, klaar, beveiligend , met het bepaalde betrekkelijk, en zonder koppeling of fchciding te zijn; edoch wij moeten ons dikwerf, in deomfchrijving veeler niet zeer bekende ziekten, met onvolkomene bepaalingen behelpen; en nu het eigen toevallige door eene uiterlijke oorzaak; dan het eigen tocvocgelyke door het gellacht en onderwerp, zonder oorzaakmelding , omfchrijven. Verder beftaan veele bepaalingen flechts uit het geflacht of uit ééne of meer eigenfehappen, uit optellingen der deelen of gedaanten, uit de afwending van het tegengcftelde, en uit het betrokkene door het medebetrokkene, zonder meldinge van gedacht of grond, te bepaalen. De ziekte of krankheid, in 't algemeen is eei?e belediging der lichchaamen en ziehverkingen, voordkomende of van ccne belette, ofongelijke,of buitenfpoorige beweeginge der vafie of vloeibaare, of, vafte en vloeibaare deelen. A 3 Ver-  £ ge mees- en Verd eeling. Aclitervolgens de redekundige wetten moet eene volkomene verdeeling hieruit beftaan, dat de deelen in het geheel moeten overeenkomen ; dat zij onder malkanderen moeten tegengefteld zijn; dat de naafte en onmiddelijke deelen moeten genomen worden ; dat de bijzondere deelen minder dan het geheel moeten inhouden; dat alle deelen zamen , noch meer, noch minder dan het geheel moeten bevatten ; dat zij uit zo weinige deelen moet beftaan als de natuur der zaake mag lijden; en zo het voegelyk gefchieden kan , fiechts uit twee; en datmen eindelijk de verdeelingwïjze moet gebruiken; ten einde het getal der onderdcelingen niet te verre uitwijde. Ingevolge deeze redekundinge verdeelingwetten, worden alle ziekten onderfcheiden, in 1. Enkelvoudige en zamengeftelde. 2. Eigenlijdende , Idiopathici , en medelijdende , Sympathetici. 3. Befmettelijke , en onbefmettelyke. 4. Aanhoudende en tusfehenpoozende. 5. Goedaartige en kwaadaartige. 6. Er-  heelkunde. 4 6. Ervelijke en aangekomene. 7. Heilzaame en doodelijke. 8. Geneesbaare en ongeneesbaare. 9. Wederïnftoitende en onwederïnftortende. 10. Scherpe en fleepende. 11. Koortzige en onkoortzige. 12. Volkziekten Endemici, heerfchende ziekten , Epidemici, en eigengeteeldc ziekten, Sporadici. Zodanig zijn de ziekteverdcelïngen der Ouden. De Geneeskundigen dcezereeuwc hebben de inwendige ziekten en uitwendige gebreken op ecne gantfch andere wijze verdeeld. De Heer franciscus boisier desAUv a g e s , Vv'as de eerfte die de ziekten in tien clasfen verdeelde ; en vervolgens ieder clasfis ia haare onderhoorigc orden; naamlyk* in, 1. Gebreken, Vhia. 2. Koortzen, Febres. 3. Ontftcckingen, PhkgmafitZ. 4. Kramptrekkingen, Spasmi. 5. Aamborftigheden, Anhelationes. 6. Zwakheden, Debilitates. 7. Smerten, Dolores. &. Uitzinnigheden, Vefania. A 4 o. Vloei-  9. Vloeijingen, FIuxus. zo. Ongedaantheden , Cackexia, De orden der gebreken verdeelt hy ,in 1. Vlekken, Macula. 2. Bloeijende, Effervescentia* 3. Zweerende, Phymata. 4. Ziedende, Effervescentice* 5. Beurzige, Cyfiides. 6. Uitpuilende, EElopite. 7. Kwetzende, Plagts. De orden der koortzen, in 1. Aanhoudende, Continm. a. Verpoozende, Remitentes. 3. Tusfchenpoozende , Intermittentes. De orden der ontfteekingcn, in %. Uitbottende, Exanthematicce. 2. Huidfmettende, Membranacecc. 3. Vleeschachtige, Parenchymatofie^ De orden der kramptrekkingen, in %. Bijzonder trekkende, Tontel partiales. 2. Al-  HEELKUNDE. ) 2. Algemeen trekkende, Toniti generales. 3. Bijzonderbeevende, Clonici partiales. 4. Algemeen beevende, Clonici generales. De orden der aamborftigheden , in 1. Krampachtige, Spasmodica. 1. Verdrukkende, OppresfiviZ. De orden der zwakheden, in 1. Gevoellooze, Dyfozthefig. 2. Eetlustlooze , Anepithymics. 3. Dierlijke verlammingen, Dyscinepa. 4. Leevende verlammingen, Leipopfychia. 5. Slaapzuchtige, Comata. De orden der fmerten, in 1. Dwaalende, vagi. 2. Hoofdfmerten , Dolores capitis. 3. Borstfmerten , Dolorespe&oris. 4. Buikfmerten, Dolores abdominales. 5. Uitwendige en gewrichtfmerten , Dolores externi et ar Uturn. De orden der uitzinnigheden , in 1. Doolingen, Halhtcinatioites. A $ z Ge.  10 genees- en 2. Gemelijkheden, Morofitates. 3. IJlingen, Deliria. 4. Uitregelige dwaasheden, Vefanïis ammafa. De orden der vloeijingen, in 1. Bloedvloeiingen, Sanguiflaxus. 2. Afgangen, Alviflmus. 3. Weivloeijingen, Serifluxus. 4. Luchtvloeijingen, Aerifluxus. De orden der ongedaantheden, in 1. Magerheid, Macies. 2. Lijvigheid, Intumescentia. 3. Eénplaatzige waterzuchten, Hydropespartiales. 4. Uitwasfingen, Tubera. 5. Schurften, Impetigines. 6. Geelzuchtigheden, Icteritia. Alle welke ziektenörden wederom in haare onderfoorten gedeeld , bij dien fchrijver drie honderd en vijftien verfchillende ziekten en gebreken uitmaaken. Na den Heer s au va ges, ontworp de Heer carolus a linne zyne ziekteverdceling, en bragt die tot elf clasfen; naamlijk. 1. Uitbottende, Exantheptatici. 2 Schei-  HEELKUNDE. It 2. Scheidende, Critici. 3. Ontfteekende, Phlogiflici. 4. Smertelijke, Doloroji. 5. Zinlijke, Mentales. 6. Rustende, Quietales. 7. Bewccgendc, Motorii. 8. Verpoppende, Suppresforii, 9. Loozcnde, Evacuatorii. 10. Mismaakende, Deformes. ii; Gebreklijke, ^ï//<». Welke elf clasfen wederom in haare orden, en de orden in haare ondeiToorten verdeeld, byhem drie honderd vijf- en- twintig ziekten uitmaalten Na LiNNiEus maakte de Heer rudolphus augustus vogel zijne ziekteverdeeling bekend. Hij deelt alle ziekten in elf bijzondere clasfen; naamlyk, in. 1. Koortzen, Febres. a. Vloeijingcn, Profluvia. 3. Verftoppingen, Epifchefis. 4. Smerten, Dolores. 5. Kramptrekkingen, Spasml. 6. Beweeg- en gevoelloosheden, AdynamU. 7. Overgevoeligheden, Hyperestefes. 8. On»  jt* GENEES- EN 8. Ongedaantheid, Cachexicc. 9. Zindwaalingen, Paranoia. 10. Gebreken, Vitia. ix. Mismaaktheden, Deformitates. Welke ziekteclasfen weder in haare orden „ en onderfoorten verdeeld, by hem vijf honderd en zestig ziekten uitmaaken. In denjaare i77i.kwam deHeerWiLLiAivr Cullen met zijne ziektefcheidingen te voorfchijn, en fielt vier clasfen; naamlijk, ï. Koortzen, Pyrexia. a. Zenuwziekten, Nevrofes. 3. Ongedaantheden, Cachexia. 4, Plaatzelyke, Locaks. Die hy weder in negentien orden en honderd drie-en-dertig onderfoorten verdeelt. Einde'ijk gaf de Heer david mackbride, in zyne methodical introdtjction tothetheoryand practice of phy- sic, zijne ziekteverdeeling uit, die hij min naar dethcory, en meer na de practijk fchikte. Hy verdeelt alle innerlijke ziekten, nevens de uiterlijke gebreken, in 1. Al-  il E E l k u n b £. *3 t. Algemeene 1 . I 2. Plaatshjke j, Ziekten. 3. Kunneëigene , en j 4. Kinder- J En deeze vier clasfen wederom in de volgende orden. De algemeene ziekten, in 1. Koortzen . . . Febres. 2. Ontfteekingen . . Inflammationes. 3. Vloeijingen . . Pmftuvia. 4. Smerten . . . Dolores. 5. Kramptrekkingen . Spasmi. 6. Zwakheden en ontb. Debilitates & privaï, 7. Zinziekten . . . Mentis morbi. 8. Ongedaantheden . Cachexia. De plaatzelijke ziekten zijn t. Ziekten der innerlijke zinnen. 2. Ziekten der uiterlijke zinnen. 3. Ziekten der natuurlijke begeerten. 4. Ziekten der affcheidingen en uitloozingen, 5. Ziekten der zintuigbeweegingen. 6. Uitwendige ziekten. 7. Ziekten der tuigwerkelijke deelen. ê. Scheiding der deelen. De  t4 * R N E E E K De kunneëigene ziekten zyn 1. Algemeene ziekten, den Mannen eigen.' 2. Plaatzelyke ziekten, den Mannen eigen. 3. Algemeene ziekten, der Vrouwen eigen. 4. Plaatzelyke ziekten, der Vrouwen eigen. De kinderziekten zyn 1. Algemeen, den Kinderen eigen. 2. Plaatzelyk, den Kinderen eigen. Deeze ziekteverdeeling acht ik de befte van allen, en is daarom in 't verloop van dit werk, met flechts eenigc bijvoegingen , gevolgd. Kenmerken. De kenmerken der ziekten, Diagnofes, Signa diagnoftica,-fchijnen met de z 1 ekt e t o e v a lx e n , Symptomata , i overëentekomen, en één en het zelfde te zijn: doch offchoon alle ziektetoevallen kenmerken zijn , zo zijn echter alle kenmerken geene ziektetoevallen. De kenmerken worden verdeeld in e tg ene kenmerken, ■ra&oyvoporiK* , en toevallige, evnSfiitVTX. De eigene kenmerken zijn zulken, die de ziekte altoos verzeilen, die met haar beginnen en eindigen, en die, naar het beloop der ziekte, vermeerderd en verminderd worden. Dus is de  he elkunde. %5 zijdefteek in het zyoewee, Pleuritis, een eigen kenmerk. De toevallige kenmerken zijn de zulken, die niet altyd de ziekte verzeilen: zij zijn drievoudig; eenigen duiden de kooking of raauwheid, anderen de gezondheid of den dood, en weder anderen de ziektefcheiding,Cn#r, of uitgang,aan. Deeze kenmerken komen niet altijd met het begin der ziekte; maar veeltijds beginnen zij kort daarna: waarom zij ook naverschy- nende, 'vjrify Aftouw X\ of nageborene, Iniyivopivtt, genoemd worden. Eindelijk worden de kenmerken nog verdeeld in tegenwoordige, Diagnoflica, die den tegenwoordigen ; en aanstaande, Prognojïica, die den toekomenden; en in voor lede n e ; Anamneftica, die den voorgaanden ftand der ziekte te kennen geeven. Alhoewel de aaloude leer der gemaatigdheden, temperamenta, tans veelal verwaarloosd wordt, leert echter de dagelijkfche onder • vinding der oplettende gcneesöefcnaaren, dat zij plaats heeft : weshalven het nuttig zal zijn ten minften de hoofdgemaatigdheden, door haare eigene kenmerken te leeren kennen, en ten dien  X~6> genees- b n dien einde derzelver naauwkcurige befchrijving uit den beroemden lazarus riverius te ontkenen. Kenmerken der gallige gemaatigdheden. Het lichchaam wordt met galvochten overheerfcht door Stoflyke oorzaaken. Het gebruik van heete en drooge fpijzen, nevens zwaaren wyn, die gemaklijk tot gal overgaan. Voedzelgebrek, en dunne, fpaarzaame, magere leevenswijze. Zoete fpyzen op het einde van 't middagëcten, die langer kooking vereisfchen , en ligt verzuuren en in gal veranderen. 't Gebruik van heete fpccerijachtigc fpijs en drank die de gal vermeerdert. • De gewoónlyke galloozing, door den afgang, pis , braaken of zweet, of van zelve, of door geneesmiddelen opgeftopt of vertraagd. Werkende oorzaaken. Heete en drooge gemaatigdheid der maage , lever en hart: om dat deeze hoofddeelen altoos in ftaat zijn het gantfche lichchaam aantedoen. Ou-  heelkunde. (7 'Ouders van cenc galachtige gemaatigdheid. De jeugdige ouderdom , voornaamlyk van het agttiende tot het vijTsni-dcrtiglte jaar. De manlijke kunne zijnde galachtiger dan de vrouwlijke, die doorgaands flijtnachtiger valt. Een heet en droog geweft. De zomertijd. Verhittende en uitdroogende fpijzen en •dranken ; ais , Look, Uijen, gezouten en gepeperde voedzels. Een werkzaam ieeven. Een te fterke teellufh Te veel waaken. Gramfchap, zorgen , en andere hevige driften. Koude en vochtige dingen zijn vorderlijk: heete en drooge, als mede het vallen, fchaadeu. uitwerkingen. Dierlijke werkingen. Een fcherp, fnedig en vaerdig vernuft. Grammoed , woede , lloutmoedigheid, ontroering, wraaklust. Weinig flaap. Droomen van vuur , brand , gekijf, oproer. B Eea  lU GENEES- EN Een wakker, fcherp en fuel gevoelen; voornaamlijk het gehoor. Leevtndige werkingen. Grcotc , vaerdige en harde pols. Natuurlijke werkingen. Verlooren eetlust en fpijswalging; voornaamlyk 's zomers. Trek naar koude dingen. Bezwaarelijke hongerverdraaging. Groote dorst. Eene verfnelde vordering tot den ouderdom. Groote geneigdheid en aanprikkcling. ten teelluste. Lijdingen. Eene hellende gefteldheid tot galziekten; als heete en derdendaagfche koortzen , ontfteeking ' der hersfenen , zijdewee , galbraaking , buikloop , roos, puilten, uitflag, enz. IJitwerpzeh. Braaking van dunne , blèeke of geele en bittere vochten, of bittere tongfmaak. Overvloedige en rosfe uitwerpzels der ooren. Buitengewoone geele afgang. Dunne en rosfe pis, ook zomtijds rood en Aamachtig. De maandftonden geel en citroenkleurig. _ Ltcti-  HEELKUNDE» 2$ Lkhchciamsgefteldheld. De huid , cp het gevoel heet en droog , en derzelvcr hette icherp en bijtend , voornaam*yk in de handen. De huid hard en flrocf. De kleur der huid, en voornaamlyk van het aangezicht en de dogen, bleek en geelachtig. Luttel hobfdhairs, en fijne zweetgaten. Geel hoofd'hair,naarde gajkleur hellende, of door hevigeren brand zwartachtig, fomtijds gekruld ; fpoedig kaalhoofdig. De hairen fpoedig te voorfchijn" komende vallen dra uit. Wijde vaten en zichtbaare oogaders. (V) VAN («) C A R M I N A EX SCIIOLA SALERTANA. Quatuor humórés in hiimano corpore conftant: Sanguis cum cholera , phiegma, melanchplia. Terra melancholiek, aqua confertur pituitas Aër fanguiueis, ignea vis cholera:. V A E R Z E N UIT DE SALERNISCHE SCHOOLE. Vier vochten zijn in V lickchaafu boven alle: Bloed, gal en Jlijtn, als mede zwarte vatte. Van de aard' komt zwarte gal, en 't water voedt Dejltjm, hei vier de gal, de lucht het bloed. B 2 Tm-  efi (fENEES- EN VAN DE TEKENEN DER SLIJMIGE GEMAATIGDHEID. Dat het flijm het lichchaam overheerfcht, bewijzen de volgende tekens; en die 'er mede bedeeld TEMPERATURA CHOLERICA, SIVE BILIOSA. Eft humor cholera, qui competit impetuofis. Hoe genus eft hominum', cupiens pnecellere, Hileviter discunt, mnkum comedimt, cito crescunt: Inde funt magnanimi, & largi, fumma petentes. HiiTutus, fallax, irascens, prodigus, audax. Aftutus, gracjlis, ficcus, croceique, coloris, GALLIGE GEMAATIGDH EID. Een gallig menfeh is driftig in zijn keuen ; Mij tracht altijd een ander vóór te Jlreeven, Hij leert zeer ligt i eet veel, en groeit in fpoed; Vandaar de man van kloeken heldenmoed, De Galligèn zijn loos, bedriegelijk , gramjfeurig, Verkwijlend, Jlout, droog , tenger en geelkleurig. 1 N D I C I A EXUBERANTIS CHOLERiE. Accnfat choleram, dextrse dolor, aspera lingua, Tinnkus vomitusque frequens, vigilantia riiulta Muita fitis, pinguesqiie egeftio, tormina. ventris. Ka. ia-  HEELKUNDE. SI deeld zyn, worden slijmgemaatigden, Temperati pituitofl, vel phkgmatofi, genoemd. De Stoflijke oorzaaken. Een gewoon gebruik van koude en vochtige ipijzen ; als , vruchten , moeskruiden , visfchen, zoogende dieren, waterdranken, enz. Te groote hoeveelheid van fpijzen. Genootene fpijze ftraks voor of na den flaap. Een dagelijksch gebruik van koude en vochtige geneesmiddelen. De natuurlijke gewoonte van het (lijm te ontladen, 't z;j door braaken, den afgang, bezigheden, bronwaters, buikzuiverende,middelen enz. natelaaten. Wer- Nanfea fit, morfiis rordis , languescit orexis, Pulfns adelt gracilis, durus, vetoXcjue calescens, Aïct, amarescitqüe, incendia fomnia finjjit. ken ini er ken der GALÖVERVLOEljflNGEN. Smette in de rechter tijde, en vaak te hacker; En oorgsfuifchj en fiherpe tong, veizetd met waai*», Veel dorft , buikfmertt en vette onttedrgtig, Hartklopping , walgingen van alle ding, Een kleer.e , harde en fnelle pols , en al TVat droog tn fherp is, bef;lui!digen de gal.  £2 GENEES- ÉN Werkende oorzaaken. Eene koude en natte gemaatigdheid der maage , lever, hart, en hersfenen. Uit flijm- gemaatigde ouderen geboren. Jeugdige en grijze ouderdom. De vrouwlijke kunne. Efehe koude en. natte verblijfplaats en gewest, die nioerasfen , broekland of groote ftroomcn belendende zyn; aan den noorden wind, fueeuw en mist blood gefield , en noordelijk gelegen; ter welker oorzaakedemecfleDuitfehersvan eene flijmachtige gemaatigdheid zijn. Het wintergetijde. Verkoelende en vervochtende fpijzen en dranken ; als , Salade , Porcelein en 't gebruik der Üofvruchteri, en waterdrank. Een log en ftilzittend leevcn. Een lange en diepe flaap ; voornaamlijk na het eeten. Te veel of te weinig zorgen , boekoefeningen, droefheid, enz. Het gebruik der heete en drooge voedzelen helpt: dat der koude en natte fchaadt. UITWERKZELS. Dierlijke werkingen. ' Eene genoegdoenende inbeelding, en gemaklijke gewaarwording ; doch eene vacrdige vergeeting. Eea  H F. E £ K tl N T) E. 23 Een log en ftomp verftand , een langzaam en verdoofd vernuft. De grammoed ligt ftillendc. Eene groote flaapneiging. Droomen van koude, van water, van regen, van fneeuw' , van overftroomingen , van vloeden , van vlieten , van moerasfen, van zeeën, en van witte dingen. Verfrompthcid der zintuigen. Vertraagde beweeging ; echter aanhoudend. Leevendige werkingen. Een kleenc, langzaame en zachte pols. Natuurlijke werkingen. Verlooren eetlust:waarom Hippocrates zegt, dat de ouden gcmaklijk het vallen verdraaien kunnen Weinig of geen dorst. Eene langzaame Jongelingfehap. Een laatkomcndc teellust. Lijdingen. Met heldere lucht bevinden de flijmgeftellen zich beter; in koud en regenachtig weder Hechter. Dikwijlige aanvallen van koude ziekten; als, zinkingen , waterzucht , flijm , kwaadfappigheid, flaapzucht, verlamming, enz. B 4 Uit-  24 o e n e e s- e n UiPA'erpzels. Smaaklooze dikke en witachtige afkleinzingen des monds en der neusgaten. Witte en flijmige afgang. Witte en bleeke pis, en dun; zo 'er verpoppingen plaatshebben; anders troebel en dik met een bezinkzel. Een witte vloed bij vrouwen. Lichchaamsgejlel. De huid, op het gevoel , koud ; voornaamlijk aan de voeten , en aan de handen in de wintergetijden. Zachte en ligte huid. Witte huidkleur. Zachte en ligte hoofdhairen , en van het begin af, dun. Rosfe en rechte hoofdhairen, die traag groeijen en nooit grijs worden. Naauwe vaten en geene fchijnbaare aders in de oogen. Een zacht en vet lichchaamsgeftel; doch niet vleezig. (a) van O) Temperatüra phlegmatica, s iv e pituitosa. Phlegma dablt vires modicos, latosque, brevesque. Phlegma facit pincues, fanguis reddit mediocres, Oti»  HEELKUNDE. 'fi«f VAN DE TEKENEN DER BLOEDIGE GEMAATIGDHEID. De BLOEDIGE GEMAATIGDHEID, TsW' peramentum fanguineum, blijkt uit De ftoflijke oorzaaken. Het gebruik van goedfappige en welvoedendefpijzenj witft, verten brood, dun gekookte ci- Ocia non ftndio tradunt; fed corpora fomno, Senfus hebes, tardus , motus pigritia fomnus: Hic fomnolentus, piger & fputamina plemis, Eft huic fenfus hebes, pinguis facie color albus. S L IJ M I G E GEMAATIGDHEID. Slijm maakt den menfehbreed, kort, en zwak van krachten, Eu vet, en Jlaajj'rig, laij ; traag van gedachten, Plomp, vadzig vol van fpog en vüjteloos, Het aanfehijn wit en bol, en zonder bloos, IN'DIC IA REDUNDANTIS PULEGMATIS. Phlegma fupe'grediens proprias in corpore leges Os facit infipidum, faftidia creba, falivas , Coftarum, ftomachi, fimul occipitisque dolores; Fulfus adeftrarus, tardus, mollis, qnoque manis Prrecedit faliax phantasmata, fomnus amiofa. B 5 KEN-  fiff GENEES- EN eïjeren, vleefch van jonge dieren ; als van Hoenderen , Patrijzen , Phaifanten, Kalveren, Schaap en enz. zuiver fonteinwater, befte wijn, enz. Verltoppingen der gewoonlyke uitloozingen; als neusbloedingen bij de jeugd, fpeenenindeu bedaagden ouderdom, of de ftonden bij vrou* wen. Werkende oorzaaken. Heete cn vochtige gemaatigdheid der lever, en van 't hart. Geboorte uit bloedrijke onderen. De ouderdom, van de jeugd tot de manbaarheid. Zuidelijke geweften door oostlijke winden doorwaaid. Zomergetyde. Gemaklijke leefwijs , of ligte dagöefening, Weinige uitoefening der teelzucht. Een KENMERKEN VAN OVERTOLLIG SLIJM. Te veel een flijm zal 'Lfpog van finaak berooven; Maakt kwijtingen en rispingen naar boven ; Pijn in de maag , in ribben, 't achterhoofd, De pols is traag en zacht, e:i flaatiw, verdoofd, Slijm oorzaakt veel bedrieglijke gedachten , Men droomt van water in rujtlooze nachten,  •HEELKUNDE. S? Een zachte, zoete en gcmaatigde flaap. Een leeven zonder zorg, vol van vreugdeen blijdschap, en van welluftcn overftroomd. Wordt door herhaalde aderlaatingen of vrijwillige bloedloozingen geholpen, cn ook door al liet geerie de overtolligheid des bloeds kan verminderen. UlTWERKZELS. Dierlijke werkingen. Eene gelukkige inbeelding en bevatting der zaaken. Eene zinverftomping, een uitgela.at.en lach, onbefchaamdheid, onthouding in zeer bloedrijken. In anderen zoetheid en vrolijkheid des geraoeds, met eene gemaklijke en vrije redekavelinge, cn fterke liefdeneiging. Een niet zwak geheugen. ' Diepe flaap; minder echter dan in flijm igegemaatigdhedèh. Dïoorhen van roode , zoete en vreugdrijke dingen , bruiloften , hoven, zangkunft, ko-i ningen, prinfen, grooten, enz. Gemaatigde beweeging; maar zwaar en voi van vermoeidheid. Leevendige werkingen. Groote, langzaame en volle pols. Na-  £S GENEES- EN- Natuurlijke werkingen. Maatige cetluft; ten zij eene ophooping van vochten den eetluft hindert. Maatige dorft. Neiging tot den teellufl:; maar niet zo fterk als in de galzuchtigen. Gemaklijke toegeevendheid ten teellulte. Lijdingen. 1 Neiging tot het invallen van heete, onfteekende koortzen, bloedvinnen enz. Uitwerpze/s. Dikvvijlige en overvloedige bloedloozingen, door de neusgaten, lijfmoeder en fpecnen. Overvloedige pis, met eene goede kleur en fceftand voorzien. De afgang rosachtig en van een gemaatigd beltand. Lichchaams gefteldheid. De huid, bij het gevoel, warm en zacht. Een bloozend en roodachtig aanfchijn. Eene maatige hoeveelheid van hoofdhairen, geelachtig en fpoedig voordkomende. Maatige wijdte der bloedvaten. Een vleczig en wel te zamen gedrongen licrK chaams geitel. (, while the number of ftrokes in a minut are feventy; s, ?o multiplied by 4, gives 280 then , we shal! fay, is' „ the circulating force in the thime of perfeft health. „ Now, let us fuppofe an inflammatory fever to arife „ and that the ftrength of the Pulfe is increafed to 5', „ while the mumber of the ftrokes in a minute is in•» creafed to 112 5 tliefetwonumbers being multiplied into „ each other, produce 560, wich is doublé what the „ circulating force was dnring the natural and healthy „ ftate. But let us' fuppofe the number of Pulfes in a minute to be ftill 1 is, and the ftrength of the ftroke to be reduced one-half below the healtby ftandard; that is, we  HEELKUNDE. polskracht, in eenen volftrekt gezonden flaac aan het getal van 4 gelijk zij; en dut men in één, minuite 70 polfen telt, zo heeft men 4 met 70 te vermenigvuldigen, en men bekomt 2S0voor de kracht des omloopenden bloeds. Stellenwe verder dat de kracht des bloeds in eene ontfteeldngkoortze tot 5 vermeerderd, ent dat het getal der flagaderflagen 112, in eene, minuite zij; zo verkrijgen wij,door het eene. met we shall reckon it cmly 2, in ftcad of 4, then the produft wili only be 224, which is greatly below the healthy rate. Thus we fee, that notwithftanding the pulles is fo much more frequent, yet the mafs of blood does not circulate with fuch freedom and velocity as it did; while the heart contrafted itzelf only 70 times in a' minute inftead of 112. As mere quicknefs or frequency of the pulfe doesnOy ïmply that the circulating force of the blood is increafed, neither does mere ilownefs prove that it is dimïnished, fo that we are to form our judgment here 011 the fame principle as we did with respect to theother; as for inftance, if the pulfe of a perfon who is juifc ïecovering ffom a fever shall become fo flow as to beat only 56 times in a minute, while the ftrength of each, ftroke or impulfe shall continue fo great as to be eftimated at 5. Then we fee by the product, which is 280, that the circulating force is preeifèly the fame with what it was in the time of perfeft health , when we eftimated the ftrength at 4, and the uuuioer of puües at 7©.  45 GENEES- EN «iet het andere te vermenigvuldigen, 56b;voor de kraeht des omloopenden bloeds.- Zo daarentegen de polfen 111 eene minuit na bedraagcn, en derzelver krachten de helft van den gezonden ftaat zijn; dat is, als 2, dan bekomt men, door 2 met 112 te vermenigvuldigen, 224, voor de krachten van denbloedömloop: het welk beneden de krachten van den gezonden ftaat is. Gelijk wijders een fnelle en dikwijlige pols geen bewijs is dat de bloedkracht altijd vermeerderd zij, zo wordt dezelve door eenen zeldzaamen pols ook niet altijd verminderd. Want zo een lijder na zijne ziekte zo zeldzaam eenen pols heeft, dat men Hechts 56 flagen in eene minuite kan tellen, en dat de kracht op 5 voordduurt, zo is de kracht als-5 x 56,; dat is 280; en vervolgens den gezonden ftaat gelijk. Eindelijk worden in heete ziekten de polfen naar de drie tijdperken dier ziekten; dats is,naar den ftaat van raauwheid, kookinge, en scheidinge gerekend. De beroemde Heeren solano en bardeu hebben ons daarenboven in dit geval veel lichts bijgezet, door hunne fraaije waarneemingen omtrent de veranderingen van den pols die de verfchillende uitgangen der fcheïdinge voorfpellen: waarvan meer in de volgen-  heel K u n d e. 4.9 gende verhandelinge over de aanhoudende koortsen, Febris continua. het bloed. De geftalte des bloeds is één van de voornaamfte kenmerken.der ziekten: zij leert ons de hoedanigheid der hoofdvochten kennen , die dan als oorzaaken der ziekte werken , en danalsderzclver uitwerkfel moeten aangemerkt worden. Alle andere uitwerpende vochten zijn afkleinfels van t bloed: pis, zweet, fpeekiel, gal enz. tekenen Hechts in gedeelte de hoedanigheden der lichchaamlijke vochten; het bloed , dat alle vochten inhoudt , tekent gevolglijk alles wat men in zulk een geval door onze zintuigen ontdekken mag. Het ware te wenfchen dat de bloedkunde meerder geleerd en in alle ziekten gebruikt werde: wij zouden in de kennisfe der verfcheidene duistere ziekten min mistasten, onze ge. neesaanwijzingen met ongelijk meer zekerheid bepaalen , en ten nutte van den noodlijdenden medemenfch, in onze geneezinge llaagen j doch wij vergenoegen ons , Hechts met het bloed toevallig te fchouwen, wanneer men het in eene heete ziekte; als, in eene ontfteekingkoortfe,zijdewee, longöntfteekinge enz. goed gevonden heeft ééne of meerdere aderlaatincen te doen. D ,De  5© GENEES- EN De wijze natuur heeft alle bijzondere ziekten zo oneindig middellijk aan malkanderen verknocht , dat wij , naar onze deelwijs, geene op zich zelve kunnen kennen , zonder medebetrekking op de naaftvoorgaande en naaftvolgende vermaatfchapte en invloeijende ziekten. Alle ziekten zijn van haar aanbegin tot haar uiteinde klimmend en daalend ; dan hellende naar eenen beteren, en dan naar eenen flechteren ftaat; gelijk ook de gezondheid , naar het getuigenis van Hippocrates,(«) tot den hooglten graad geklommen, Doodzaakelijk daalen moet, zo de gezondheid ftand zal houden. Maar hoe zullen wij deeze ziekteafwijdingen, die door de verandering der vochten geboren worden, kunnen kennen, zo niet door de fchouwing dier zelve vochten , die in het bloed vereenigd zijn? Zo men eenen die het zijdewee heeft , voor de tweede en derde maal doet laaten , en men het bloed telkens met O) Aphor. 111. Seft. I. Ev to((T» yvfAVKSwoio-iv tn owpov tvi^ioaftyxtefM) W ie-%oyru) saxrtv , X yctp Su- VXVTOU j^iVilV tv TOJ oivTl'ü) , gSè drfiUiiW ftiXnav Ï7rt$t zaak ware : ik begeerde uit dien hoofde het bloed te fchouwen, eh beval eene zeer kleene laating. Bij de laating bevond ik de gantfche D 2 - mas?  GENEES- EN masfavan het bloed grasgroen kleurig,en.hierufo voorfpelde ik eenen haaft naakenden dood , die ook drie uuren na myne voorzegging volgde. Wat toch zoude ik in zulk een geval; buiten de bloedfchouwing hebben mogen voorzeggen? Wij fchouwen het bloed, laauw, in alle zijne verbondene deelen; en wij fchouwen het wederom koud, in zijne gefcheidene deelen; dus kunnen wij op eene dubbelde wijs ons zijne hoedanigheid bekend maaken; dat nog tweevoudig verbeterd mag worden: eerftlijk door een bekwaam fchouwglas; een tuigwerk dat ik met meer naauwkeurigheid kan gebruiken, en waar van ik eene bijzondere verhandeling gefchreeven heb f». Ten anderen door proefneemingen; zo als Ba glivus op het verfchc kalfsbloed, door de bijmenging van Sp. Cortiu eervi, Oleum tartari, Oculi cancrorum, Sp. vini, Alumen crudum, Pulvis cantharidum, Sp. nitri, Aq. cinnamomi, Sp. falis ammoniaci ,enz. gedaan heeft; of zo als men de zuure of loogzoute hoedanigheden der planten doormiddel van Syr. viokrum , rood papier, en vitriolum mar* f>) Zie mijne ve rh asoïuss overhetH m m os c o p i u m of den bloedmeeter, in de genees- natuur-en h ui s ho udkun-b is S j a a r b o S- ken, het XXII deel.  heelkunde. £s marris ontdekt. In dicrvoege wordt de bloedfchouwing, als in de natuurkunde, proefondervindelijk ; terwijl alle andere kenmerken beurtvallige waarneemingen der natuurwerkingen zijn. d e menschlijke waterschouwing. Van de waterfchouwinge heeft de oudvader der Geneeskunde, hippocrates, met reden veel werks gemaakt; gelijk uit zijne Aphorismi en andere werken ten overvloede blijkt (a). Wij leeren door haar beide den aart en het verloop der ziekten kennen. In zieke wateren heeft men aantemerken 1. De hoeveelheid; als, maatig,veel, weinig, geen. 2. Het heiland; als, klaarheid, dunte,dik¬ te, troebelheid. 3. De klank in 't overgieten; helder, dom* pig'. 4. De reuk ; als , reukloos , zuur, fcherp, zwaar ftinkend. 5. De kleur; als, wit, zwart, geel, rood, groen: welker onderfoorten zijn wit. (<Ü Ziet Aphor 70, Seft, IV. & Aphor. 69, 72, 74. '<'9, 83, en Seft. VII. Aphor. 31 en 33. D 3 t  54 G. E N E E S- rood groen. wit. *\ blank melkachtig witachtig kameelhair wit¬ geel. donkerblaauw kaftanje bruin graauw .zeegroen hooggeel, goudgeel bleekgeel bleekgeelachtig blankgeel blondgeel rosgeel citroengeel lichtgeel vaalgeel zwart. -purpurkleurig goudgeelrood roodachtig bruinrood jyijnkleuiïg ' grasgroen • lookgroen weedekleurig Jmaragdkleurig E N candidus. La&eus. AlhiduSy Lividus. Pasfius, TAvvxoï. Fulvus. Pallidus. Pallidulus^ Lm-i dus. Subflavus». Rufus, Citrinus. Luteus. Gihus. . QoiVIKo'ilS. Rutilus. Subruber, Rubidus. Herbaceus. Pracinus. Glastofimilis. Smaragdo fimih . De fmaak; als,zoet zout, bitter. 7- De  HEELKUNDE. 55 7. De inhoudzels ; als , glasfmet, nevel, drijffel, kroon, welken, middenhangzel, grondzetfel. Behalven alle deze onderlcheidene eigenfchappen des waters komen nog andere buitenomftandigheden, die hierin eenige verandering maaken, in aanmerkinge; naamlijk 1. De ouderdom; als kindsheid, jou- gelingfchap , volwasfenheid, en ouderdom. 2. Het geslacht; als manlijk en vrouw- lijk. 3. De la nd a art ; als warme , koude, drooge en vochtige gewesten. 4. Het jaargetij ; als , lente, zomer, herfft, winter. 5. De eigenaartigheid des lijders; als, warm, koud, droog. 6. De staat des lijders ; als rustende, arbeidende, llaapende, waakende. 7. De z iellijding ; als , droefheid , blijdfehap , toornigheid , vreedzaamigheid enz. 8. Het genuttigde; als, fpijs, drank, geneesmiddelen. Dus is het water van jonge kinderen melkachtig; van naeerderjaarigen minder wit en D 4 meer  gó genees- en meer beroerd; in jongelingen goudgeel; involwasfenen minder geel cn meer wit, in den begon, nen ouderdom nog witter; en in hooge jaaren het witft. In mannen is het water doorgaands hooger en leevendiger van kleur dan in vrouwen: 't en ware een man , door de ziekte verzwakt, in krachten het vrouwlijke gedacht evenaarde. In warme gewesten wordt het water veelal hoogkleuriger geloosd dan in koude. In drooge landen valt het water hooger en glinsterend van kleur: in vochtige daarentegen flaauwer en waterachtig. De lente geeft gemaatigder, de zomer brandiger, de herfft waterachtiger en de winter hel. derer water. De rustende of llaapende geeft flaauwer water dan de arbeidende of waakende. De toorn en wrevelmoedigheid maakt het water hoogkleuriger cn brandig: de droefheid en vrees dun,flaauw en waterachtig:deblijdfehap en vreedzaamheid gemaatigd. Het genutigde verandert het water naar deszelfs eigenfehappen: zo verft de faffraan het water  HEELKUND E. $? ter geel. Het zelve wordt zwart groenachtig van de ingenomene casfia. Curcuma en Rhabarber maaken de pis geeltroebel ; moes kruiden groenachtig , en gezouten vleefch en vifch zwartzweemend. Zo deelen insgelijks fterkriekende vruchten het water hunne eigenaartige geur mede; als, de Ajuin,Look, Terpenthijn enz. Alle het welke de waterbefchouwer in aanmerkinge moet neemen. DE HOEVEELHEID DES WATERS. De loozing des waters is, of gemaatigd, of in één van beide uiterfren, te veel of te weinig. De loozing eener maatige hoeveelheid waters, in evenredigheid van den genomen drank, geeft den voordgang eener beftendige gezondheid te kennen. Deze evenredigheid beftaat hierin ; dat in gelijke tijden, de hoeveelheid des geloosdenwaters altoos zo veel minder is, als de hoeveelheid der onzichtbaare doowaasfeming bedraagt. In diervoege zal een gezond menfch nimmer zo veel water kunnen loozen , als het vocht zijner genomene fpijze en drank uitmaakt. In onze gewesten is de doorwaasfeming tot de waterloozing als 4 tot 3: want van 93 oneen fpijze en drank , vervliegen 49 oneen vochts D 5 dovr  58 CENEES-EN door de doorwaasfeming, 36 oneen gaan door de waterloozing, en 8 oneen door den afgang af. In warmere of koudere landen is deeze evenredigheid verfchillend: zo is in Italië, de doorwaasfeming tot de waterloozing, als 5 tot 2 ; en daar en tegen in Engeland, als 3 tot 4. Zo dan de hoeveelheid des waters met deze evenredigheid niet overéénkomt, en dat de doorwaasfeming bij ons, geduurende den gantfehen nacht geene 24 oneen bedraagt, zo mag men rustig befluiten dat 'er eenige ziekte voor handen is. Dit is reeds den ouden bekend geween.: want, hippocrates zegt; ,, 's nachts j, veel te wateren betekent weinige affcheiding" O). Veel water betekent dan eene belette doorwaasfeming, en dat alle de waterwegen open zijn. Ook is het zelve doorgaands met dorlt , verlooren eetlufi en hardlijvigheid verzeld. Zo men te vooren weinig, en daarna veel water looft, geeft zulks of de ontftopping dernielen of der waterbuizen of der pisblaaze te kennen. Zo (d) Aphor. g3. Seft. 4. Ov?r; fAiv yoc» KiTlTOTtiOl XOtl (AiAoiV. (b) Libr. 4. de Vift. rat. in morb. acut. § 51. HV 5s /AirxQoKxc i<%ii , ^o'vov rs t rei %ii(o>i ttx£ int rei (Bihri'u t£v eivuuuKir,v>  heelkunde. 63 grondzetfel heeft, pijn of zwelling der gewrichten betekent («) het zelfde zegt ook Celsus, Nog merkt de opgerrielde hippocra* tes aan,d;vt zo met dik water te gelijk vleeschvezeltjes geloosd worden, dit bewijst, dat zulks van de nieren herkomftig is, en dat jichtigen hieraan onderworpen zijn. CO celsus verklaart dit nog breedvoeriger in zijn tweede boek, Cap. VII (d~). hippoc rates ftelt ver- 00 Idem Libr. 11. Prsed. § 4. tifxra TiovYipoTipx* (£) Utïna crasfa, ex qua, quod defidet, album eft, fignificat circa articulos, aut circa viscera, dolorem,me- tumque morbi esfe. Libr, 11. c. Vil, (r) Libr. de Nat. Hum. XXVI. 5. Aphor. 76.Se£t. IV. 'OKOo-ota-iv iv apüi 7r#5£efeVvr< o-xpxi'x jAiitpx^ jf ü'o-irïp rplyts ^vvi^if^orrxi , rXTi'oi xiti-, TM VêCpp&JV ix.pi'viTXl. (rf) Si hxc furina) crasfa caruncnlas quasdam exigu* as aut quafi capillos habet, aut fi bullat, autmaleolet, aut interdum quafi arenam, interdum fanguinem trahit, dolent autem coxse , quaeque inter has fuperque pubem funt, & accedunt frequentes ruftus, interdum vomitus biliosus, extremseque partes ftigescunt, urinae crebra cupiditas, fed magna difficultas eft, & quod inde excretum eft, aquse fimile, vel rufum vel pallidum eft, paulum tarnen in eo Ievamenti eft, alvus vero cum multofpiritu redditur, utique in renibus vitium eft. At fi paulatim de. ftillat, vel fi fanguis per hanc editur, & in eo qusedam cruenta concreta funt, idque ipfum cum difficultate rediitur, & circa pubem interiores paites doient, ineadem Telica vitium eft &c.  64 O E N E E S- E N verder dat liet dikke witte water fomtijds ia koortfen, met een gevoelen van vermoeidheid, op den vierden dag te voorfchijn komt, enden lijder van 't gezwel verloft, O) dat het troebelewater, gelijk dat derbeeften, in koortfen hoofdfmerte aanduidt, 't zij dat die, of reeds tegenwoordig^ aanftaande is. ( b ) Dat het water welk ontfteld is, of een getroebeld vet vertoont, en in 't vervolg klaar wordt,eene fpoedige herftelling der koortfe betekent. Cc) Dat het dikke water, welk eenige afzonderingen inhoudt, in den koortfigen, of de wederïnftor. ttng der ziekte, of zweet voorfpelt Qd). Dat het water, welk troebel geloosd wordt, een grondzetfel heeft, welk gelijk wijnmoêrnederzinkt, en vervolgends klaar wordt,het eene koude verftijving omtrent den fcheidingtijd, of wel eene opvolgende anderendaagfche koorts betekent, (e) Dat bloedig water, omtrent den aanvang der ziekte geloosd, derzelver langwijligheid; troebel, dat niet bezinkt, derzelver wederïnftorring; wit, als dat derbeeften, hoofdfmerte, en met vliezen bezet, kramtrekking be- f a) De humorib- circ. finem. (&) Aphor. 70. Seft. IV. Si 'Oko'o-oicti t iv 7TW firöift rol s'f» dvurtTctp&yiAivx , ótov vTTogu- ytWV, TOuTi'oHri JCSJ TTxpUflV , j (c) Coac. Praenot. § 575. (d] Ibidem § 593, (O Ibidem 5 515.  heelkunde. 65 betekent, O) Dat het water, welk door de koude vcrftijvingen , olijachtig geloosd wordt, zeer kwaad is. (/>) Dat loogachtig water te ïoozen, met bezwaarde ademhaalinge, voorbetekent dat de onderbuik met water opgevuld zij, en dat miskleurd water, in welk iets zwarts hangt, met flaapeloosheid en ijlinge, de hersfenonfteekingkoorts voorfpelt. (*) Door de dikte van het water, wordt veiligft dat der lastdraagende beesten van dat der menfchen onderfcheidcn. Deze proefwaarneemingcn zijn zoveel te zekererwanneer mende hebbelijkheid verkreegen heeft van altoos hetwater op eenen zelfden afftand te befchouwen. Dit gefchiedt beft door het urometrum, wanneer men het in het oogbrandpunt houdt, dat bij de mcesteu verfchillend is. Verwijdert men den watermeeter meer van het oog , zo fchijntde pis dunner te zijn ; en nadert men binnen het oogbrandpunt, zo fchijnt zij dikker. Het water dat in zijn beftand met dun gebrouwen bier overéénkomt, wordt voor gezond gehouden; doch dun en goudgeel water betekent raauwigheden, cn gebrek aan fpijsverteeringe, zo Ca) Coac. Prasnot. § 582. 177. ( b ) Ibidem § 579. ( e ) Ibidem § 582. E  66 genees- en zo zulks in eene koortsziekte langen tijd aanhoudt is,het te vreezen dat de lijder het niet zal uithouden, tot dat het water gekookt zij; doch zo 'er ras gunftige tekens bijkomen,heeft men een ettergezwel in de ondermiddenriffche deelen te wachten. Dit zijn de woorden van hippocrates (a) waar mede ook die van celsus ftrooken ( b ). hippocrates ftelt wijders, dat in langduurige zwakke en ongeregelde koortfen , ceu dun water het miltëuvel betekent, ( c) Dat wanneer van lijderen die der vallende ziekte onderworpen zijn, het water buiten de gewoonte dun en raauw is, zonder dat 'er eene fpijsverzaading voorgegaan zij, eenen nieuwen aanval dier ziekte voorzegt: en alsdan met groote fmerte of kramptrekkinge in den bovenarm , of hersfenen, of rug, of met ontrusten flaap komende. (Z>). Dat een waterachtig en wit water, in fleepende ziekten aanhoudende, de ziektebeoor- dee- ( a ) Libr. Pranot. & de Judic. Coac. Prcenot § 581. CbJ Libr. II. Cap. VII. Interdum quoque urina tenuis & cruda fic diu fertur, ut aha falutaria fignafint , exque eo cafu pjerumque infra transverfom feptum fit abscesfus. CO Coac. Trsen. § 595. (.d) ibidem § 599.  heelkunde. 6> deefirjg verdacht maakt. ( a) Dat dun water met zandgelijke fcherplieid, betekent, dat 'er dunne afgang zal opvolgen. (&) Dat doorzichtig en blank water kwaad is; en wel voornaamlijk, als zulks in de hersfenöntfteekingkoorts, Phrenitis, voorvalt (c). Dat waterachtig water bij kinderen zeer flecht is Cd). Dat helder water in welks oppervlakte zcmcldeeltjes zwemmen , betekent, dat de pisblaas met fchurft bezet is. (e) Dat waterachtig en wit water, met een rood grondzetzel, xpipvcd'fcx; dat is,gelijk aan grove korrels van gerooste garft, pijn en gevaar betekent, (ƒ) Dat zeer dun water als \veij,den graveeligcn eigen is. (g j Dat ook fomtijds in het zelve zandftof b.zinkt, welk ook een teken van graveel is (h). Hier mede ftemt overeen de befchrijving die ons cel sus van het graveel geeft (i). Wij- C a J Coac. Pren. § 576. ( b) Ibidem § 583. f O Ibidem § 579, & Aphor. 72, Seft. IV, OO Libr. Pranot. (O Libr. de nat. homin. Cf) Coac. Praenot § 586. (g) Idem de Aer. Ag. & loc. CI') Aphor. 79 , Seft. 1V. (ij Libr. 11. Cap. 7. Si ruina difficulter redditur, paulatimque, interdum etiam fine voluntate deftillatjeademque arenofa eft: nonnunquam aut fanguis , autcrueutum, aut purulentum aliquid, cumeaexcernitur.eamque quidam promptius refti, quam refupinati reddunt. E 2  68 GENEES- EN Wijders is dun doorzichtig water, met flank verzeld, een bewijs dat eenig lichchaams deel der verrottinge onderhevig; en dat eindelijk al te doorzichtig, en glinfterend water het teken eener aanweezcnde jicht is. De verfcheidene kleuren des waters komen voord, of door bijmenging van eenig gekleurd vocht; of door de hette of koude der ingewanden ; of door de ontbeering van genoegzaame kooking, gelijk drankwater. WIT WATER, fchijnt voordtekomen of door de verflapping of verftijving der vaste lichchaams deelen; of door bijmenging van eenig wrang zuur vocht; of door de berooving van galle: hierom loozen kinderen en oude lieden, in het cerfte geval, doorgaands witachtig water. Het tweede geval wilmen door fcheikundige proeven betoogen; want zo men loogzout en zwavel , ieder bijzonder in water ontbindt, zijn beide vochten zonder kleur, doch zo ras mcnze zamen mengt, is het mengfel gelijk aan de kleur der pisfe ; mengtmen hier vervolgends ontbonden aluin bij, zo wordt het water weder wit. Wat hier ook van zij, laaten wij liever de geneeskundige waarneemingen te boek ftellen;ten einde  H E E E IC V N T> E. 69 einde het, en in de kennisfe, en in de vóórkennisfe der duistere ziekten te ftade moge komen. Het witte water is,volgends montanus, tweellachtig: wit en klaar of doorzichtig ; of wit en troebel; of ondoorzichtig. Wit en klaar water , zonder grondzetzel geeft eene darmfcheil - of miltverftopping te kennen; cn is dikwerf een voorloopcr der waterzucht. Somtijds voorzegt zodanig een water eene aanltaande verheffing van 't nierwee. Veel wit water , zegt hippocrates, is in den geenen die aan de heete koorts liggen een zeer Hecht teken. Ca) Zo de witte pis, zegt constantinus a* fricanuS , fchielijk in eene wankleurigheid verandert, is het een flecht teken, (b) Een witte dunne pis, zegt hij verder (c) betekent verftoppihg der ingewanden, fleepejide ziekte, of de pisvloed. Wanneer eene dunne pis na de ziektefcheiding komt, veel cn lang voorduurt, betekent het eene wederinflorting dier ziekte. ( d) Witte en dunne pis met witte Wolkjes betekent de ontbinding der hartfpanninge Cc) Witte _) Coac. Prauiot. 5 581. OJ De Dinamid. Cap. CCCXIJ. fc) De urina. Cap, I!. (dj Conft. Afer. de Dinamid. Cap. CCCXIJ. O) Idem Cap, CCCXV. E 3  7» genees- en Witte of bleeke pis is doodlijk in het zijdewee (a). Witte en dunne pis,zegt arn. de villa nova , met greintjes in den oppercireul onderfcheiden,betekent jicht of zinkingen. AVitte en dunne, die in het oppercirculdeel naar den groenen zweemt,betekent de vallende ziekte. Wit, dun en weinig water betekent een fteen in de blaaze. Wit klaar helder water betekent eene miltverftopping. Wit zuiver en bleek water betekent bij meisjes de maagdeziekte. In eene heete koorts betekent de witte pis eene naakende raaskoorts. Wit water,doormengd met eene etterftoffe, die aan het glas hangt, bewijft bij vrouwen de witte vloed. Wit dik en olijachtig water geeft gebrek van voedinge en ongefteldheid der lever te kennen. Tot het witte water kan men ook het raauvve betrekken. Raauw waterig en glinfterend water betekent raazernij en ijling. Raauw water, dat lang bij blijft,betekent de waterzucht. In de geelzucht volgt op dc ioozingvan raauw, dun, (o) Conft. Afer. de Dinamid. Cap. CCCXVL  heelkunde. 71 dun waterachtig water doorgaands de waterzucht. Voor onzondig water houdt galenus dat geene, welk flamkleurig, en van een midden beftand; dat is, niet te dun noch te dik is; maar het raauwc water ftelt hij te zijn , dat noch wolkjes'in de oppervlakte, noch inhangzels in't midden, noch neêrzinkzels op den grond heeft, en ondertusfchen blankkleurig en waterdun is :(«) dat wijders het flechtlre raauwe water dat geene is, welk uit der maate dun waterachtig is Dat het raauwe water , vóór en na de crifts doodlijk is. (c) Zo zegt ook goxdonius dat, zo het water in eene zw^are ziekte het gezonde gelijkt , een flecht teken is. (d") En damascenus, dat, zo het water in een fleepende ziekte met het gezonde overeenkomt , het zelve eene ongeneesbaare ziekte bete» kent. Qe) MELK- ( a ) Comiifi. de tot. morb. temp. (bJ Alter de Dinamid. Cap. ceexvj. (.O Idem. Libr. 1. Cap. X1L de Criflb. (rf) De urin. Cap. IV. ("O In Aphor:sm. E d  72 g 2 n « e s- e w Melkachtig water. Melkachtig en dun water, zegt t h e-ó p h i- kwaad. 3anVang d£r k0OTtfe — Weinig water, dat het zaad of de melk in klenrgeJrjkis, wi] RHAsISj dat ^ de lamheid of geraaktheid voorzegt; maar dat, zo er m zodamg eene ziekte veel gelooft wordt, zulks haare ontbinding betekent by. En zo zegt ook theophilüs, dat blank water met fchoirn,i„ de ^ete koortfen zeer kwaad is (c). Melkwn en dik water fa een teken eener kwaadaartige aanl10udende koortfe. indien m zodanige koortfen het water melkachtig blijft, is het doodlijk. Wit loodkleurig water met etter, is een bewijs van merverzweeringe. ccTJ- **? r°°d verraenSd,is een teken cenei aÖendaagfche koortfe. Melkwit dik water is bij kinderen een teken van wurmen. vv|figemeeD bCtekent een melkwit voch en H-mtmgte groVe en tti^ vochten, dle het gantfche lichchaam vervul- Oj De urinis Cap. xm. zwartC*J Ad Manier, Libr. X Cap! XXX. Co Cap. XIII.  heelkunde. 73 zwart water. Zwart water is in mannen en in vrouwen, zegt h i p p o c r a t es , het allerflechtfte, zo wel als het waterige bij kinderen. Dit beveiligt ook celsus (a) en plinius (b). galenus oordeelt, dat het zwarte water het flechtfte is (c); en wel derwijze dat hij niet óén zieke gezien heeft, met zwart water behebt, die den dood ontkomen is; doch zo het nederzetzel Hechts zwartkleurig icheen, was 'er ook minder gevaar: en nog minder, zode inhangzels alleen zwart waren; cn het minde, zo de wolkjes Hechts dievervv hadden. constantinus africanus heeft waargenomen , dat hoe minder zwart water bij man of vrouw geloosd wordt, hoe erger zulks bevonden wordt Qd). De meergemelde galenus zegt ook, dat zwart f>) Libr. IT. Cap. 6. Pesfima ramen eft; prscipuecrae mortifcra , nigra, crasfa, mali odoris, atque in viris & mulieribus talis deterrima eft; in pueris verOjquse tenuis & diluta eft. (£) Libr, XXV111. Cap. 6. mala figna. (t) De Qrifibu Libr. I. C'O Loc. comm. Libr. X Cap. X. E 5  74 genees- en- zwart water, in de borstöntsteeonge Ftrtpneumnia , met verfcheidene wolkjes ge- oosd, doodlijk is (a). Dat zwarten dun water met wolkjes gepaard de herssenöntsteekikg, Phrenitts; en zodanig een inftangzel kwaad is; en zo 'er boven dien, doofhe.d e„ flaapeloosheid bij zijn, eene langwijIige ziekte aanduidt (b). Dat ingevalle, naa ^ loozing van geel water, zwart water een zeer flecht ziekteteken is. Dat het zwarte: water, « heete ziekten , ook den kramp betekenden in het z .joewee, Pleuritis,mix ' Jjlmge en fpijswalginge, den dood betekent. U0Ch, zegt r„asis en constantinus AERtcANUs, dat zuik een water echter zo kwaad met is, wanneer het naa de ftonden,naa demHtzucbt en naa de derdendaagfehe koortfen geloosd wordt; en dat het gemeenlijk ook bii «vartgalligen , IH onderbuikzijdige ziekten e, moederkwaaien , 20nder merkelijken overlaft gevonden wordt (c). ' Eindelijk hVt galen us,dat zwart troebel water ,n de leverzuchtigen doodlijk iS;datdik zwart O) De Dinamid. Cap, CCCXVl. (ê) De D'namid. CCCVIJJ. (O Ad Manfor. i ihr v r> Afric. de „rin. Cap. ViÏ' X U* * C^^in„s  HEELKUNDE. 7S zwart water met hoofd-hals-en rugzweet, en bezwaarlijke ademhaalinge,in heete koortfen zeer kwaad is: dat zulk een water met flank, in fchcrpe ziekten, zonder gebrek in de pisblaaze, mede doodlijk is. En dat hetzelve in zenuwkoortfen, zenuwtrekking aanduidt (t Zo O) De Dinamid. CCCV11I. CCCXVIi. CCCXX CCCXXX. (O Libr. de urm. Cap. VI. CO De praevid. ex urin. Cap. VI en Vil.  §Ö genees- en Zo op het roodachtige en eenigzins onklaar water,zegt riiasis, een citroenkleurigefchuim drijft, is het een teken van geelzucht: dat ook het vuurige water eene verhitting des lichchaams, of eene ontfteeking betekent. TiOerha ave heeft mede , dat rood water, welk een neêrzinkzel heeft, dat naar fijn gewreevenc roode bakfteenen gelijkt, fleepende ziekten voordbrengt; als, fcheurbuik, vermagering, waterzucht, enz («). Zo zegt ook hoffmannus , dat rood water zonder koorts de fcheurbuik betekent ( b). Roozerood water betekent veelal de ééndaagfche koorts. Rood water bij eenen waterzuchtigen is doods, lijk. Zo zich, in eene heete ziekte, op den vierden dag, rood water openbaart, valt 'er op den zevenden dag eene gantfche verandering in de ziekte voor. Water gelijkende met zijn neêrzinkzel naar armenifchenbolus,is een teken eenerlangduurige ziekte. groen water. iiippocrates zegt, dat het groene water in het ( ■'■ -- -' t>1 Coac, prsenot. § 586. De Dinamid. Cap. CCCVIII, (O Libr. I. Fen. II. Doftr. 111. Cap. 4, < 4 ) lnftit, medic. Libr. lil. Cap. «. F  it GENEES- ÉN de smaak des me n s c kl ijk e n waters. Omtrent den fmaak des waters, heeft men Hechts aan te merken of de zoutbittere deelen, die het gezonde water eigen zijn, den zieken byblyven; zo ja, dan is'er alle hoop vanherftellinge; uit hoofde zulks een bewijs is, dat de krachten des lijders niet verminderen, maar bijblijven of vermeerderen; zo neen, en dat de zoutbittere fmaak des waters laf zoet wordt, is het een bewijs van verval van krachten. Blijft dit laatfte aanhouden, dan volgt de onverbiddelijke dood met verhaalre fchreden. Nu blijft nog overig, dat wij van de inhoudzelen des waters, in zo verre zij eenige bijzondere hoedanigheden der ziekten aanduiden , iets mededeelen. ( Coac V. 5. Fa  84 GEPfEES»- EN ne bezwaarlijke ademhaaling door de verftopping der Longvaten veroorzaakt. Wanneer zodanig een neveldamp zich in 't midden van 't water voordoet, betekent het maagen darmpijn. BefTaat de glasfmet uit zandkorreltjes zo betekent het de fcheurbuik. actuarius heeft, dat, alwaar bellen in het water van eenen koortfigen te voorfchijn komen, die 'er te vooren niet waren, zulks het einde der koortfe aanduidt: dat zo zij met déne koorts zijn, hoofdpijnen; en fnel verdwijnende, de vermindering der pijnen betekenen. En theophilus zegt dat witte en fchuimachtige bellen in koortfen veeltijds een kwaad teken zijn. (£) de opdrijfzels DES menschL ijk EN wat ers. hippocrates zegt, dat, op wiens water bellen drijven, zulks het-nierwee en lange onpasfelijkheid betekent, (c) Wit- (a) De prsevid. ex urina. Cap. XVI. CO Libr. citat. Cap. XI11. CO Aphor. 34. Seft. Vil. 'Oxócouriv tv rtua-iv  HEELKUNDE. 85 Witte fchuim is een bewijs van verflijmd bloed; zwarte, van zwartgalligheid; geele , van geelzucht en galziekte; blaauwe, van verfter. vinge, en groene, van razernije. Veel fchuims is een bewijs eener bedorvcne maage, en groot en grof fchuim eener menigte winden. In 't tegendeel betekent fijne en dunne fchuim die lang boven drijft, eene verhitting der Longen en Nieren, door fcherpe vochten veroorzaakt- Schuim boven gallige pis , dat aan het Urometrum hangen blijft, betekent ; helder , eene uitdroogende koorts , en troebel, de longteering. Schuim dat naar den grond zakt is een bewijs vanbenaauwdheid,hartkloppinge en diergelijke. Zo betekent fchuim met eenige ftoffe, of met eene loodkleurige kroon, eene kort opvolgende beroerte, en ingevallene fchuim, den naakenden dood. Zo wijders in iTede van fchuim , blaasjes op het water drijven, beduidt zulks het nierwee met verzwakkinge van krachten, en,naar maate zij langer opdrijvcn,geeven zij een verflijmd bloed te kennen. In ziekten geeven de veelheid en dikte van zodanige waterblaazen der zclverlang. wijligheid te kennen; daar zij in den gezonden ftaat Hechts winden betekenen. F 3 Blaas  $6 genees- bw Blaasjes op dun water is een kenmerk van verzwakte krachten, en teffens van hoofdfmerten, die 3 naar maate van de dunte en dikte des war ters, meer of min hevig zijn; doch zonder beïinkzel, geeven zij eene nierverftopping te kennen. Waterblaazeu die met de koortfe opkomen, Verkondigen zwaare hoofdpijn, die vermindert, naar maate gemelde blaasjes van rood witter worden. Zo betekenen geele bobbeltjes de geelzucht; groene, de razernij; hlaauwe, de melaatsheid ; en wit goudgeele, zwaare pijnen, die verzacht ten naar maate dat de waterblaasjes witter worden, de kroonplaats verlaaten, en zicli in het mjdden van het waterglas verfpreiden; doch zo zulke waterblaasjes de gedaante van graanen hebben, zijn zij een bewijs eener aanweezende zinkingftoffe. Bchalven het fchuim, de blaazen, bellen, bobbelen , en foortgelijke opdrijfzels, ziet men ook f omwijlen eene vette of olijachtige frof op het Water drijven , die in fleepende en teering ziekten niet min onze opmerkzaamheid ver. dienen, hippocrates. zegt, datzij, wieropper-. Vlakte yan 't water vettig en opgevuld is, met ni§rw?e §n, §ene fcherpe ziekte gekweld  HEELKUNDE. Sf zijn («). En galenus wil dat zodanig een opdrijving de fmelting van het niervet te kennen geeft; doch deze fmelting is niet alléén derzelver oorzaak: de verfmelting of verteering van 't gantfche lichchaam, cn die der Longen alleen, worden dikwijls door een vetachtig opdrijfzel aangeduid. Om dan deze drie verfchillende oorzaaken te oudcrfcheiden, geeve men bijzonder acht, en op de hoeveelheid des waters dat geloosd is, zijne gedaante, enz. en op de menigte en de werking der vette ftoffe. Zo betekent eene tamelijke hoeveelheid waters, gezond van kleur, daar zich in deszelfs oppervlakte wel haaft een vettig vlies opdoet,een niergebrek;indien wijders deze vettigheid menigvuldig is , wordt het doorgaands een merkteken van het graveel; maar weinig waters, miskleurig, verzeld met fluipkoortfen , en langzaam te voorfchijn komende, geeft eene lichchaamsuitteering te kennen. Is, eindelijk,zulk een vet opdrijfzel met koorts, hoeft, en oprachchelingen van fluimen verzeld , bewijft het zich zeiven dat dan de Longen lijden, verteeren, verzweeren en eene gant- (rt) Aphor. 35- Soft. VII. rovAoiffi vttpfinnx kxI o|ê* wuwim. 2ie verder IV. Epid. VI. 12. _ * 4  \& e e n ï e s- e n ga.ntfche verdorring des lichchaams ten wege» brengt. In zodanige omftanden gebeurt het ook fomwijlen dat 'er langzaam olijftippen op het water komen; het geene ook welde verteeringder Lever te kennen wil geeven, zo alle andere omftanden hier mede ftrooken; maar ingevalle diergelijke olijftippen zich in aanmerkelijkere hoeveelheid , kort tijds na het wateren op de oppervlakte des waters vertoonen, kan men zich verzekerd houden dat 'ereenenierverhitting, graveel', of ook wel eene heete ziekte op handen zij, naar dat andere kenmerken tot het eene of het andere overhellen. Het is overigens altoos eenflecht teken , wanneer een vet opdrijfzel de gedaante eener fpinnewebhe aanneemt; want als danis'ervolftrck'; eene uitteering voor handen; zo zulk een op-r drijfzel niet groenachtig of miskleurig is, dat t$ gelijk eene bjoedrotting te kennen geeft.. van de. kroon p ès me(n. s c he ij-. ken waters. In het oppe'rgedeelte der pisfe zien wij vaak eene omfchaduwde lijn, die zich als een ring of cireul om den rand van het waterglas vertoont, en die bij de Geneesöefenaars den naam van JCroon gekreegen heeft.. De ouden, zo als hippocrates, gal en,us, isaac, en anderen,, die opzetlijk over bete  heelkunde. het fchouwen des menfchlijken waters gefchreeven hebben, maaken van deze kroon geen het minde gewag; doch iets vindt men 'er van bij de fchool van• salerko, en meerder bij joeannP.s actuari us, in zijne zeven boeken over het water. De waterfchouwers dellen gemeenlijk dat de kroon, als- het hoogde, de gebreken des hoofds;. de inhangzels, als het njiddcnde, de gebreken der bord, en de grondzettingen,alshetlaagde, de gebreken des buiks aanduiden. Dit leerdefzél fchijnt oppervlakkig eene blinde, verdichte , ja bijgeloovigc navolging der lichchaams deelen te zijn ; doch zo wij aanmerken welk eenen verfchillenden polsflag wij aantreffen in de boven-en onderniiddenrifiche ziekten; zowijoverweegen welk eene bloedverduiining in de opper- , en welk eene bloedverdikking in de onderlijffche flagaderen, door onzen Ioodlijnigen kunftdaud veroorzaakt, plaats heeft; zo zal men, min voorbaarig, zijn oordeel opfchorten , om al hel geene de waterfchouwers ons hieromtrent hebben medegedeeld, op de llechrfte zijde tebefchouwen. Nu ter zaake. Naar maate in koortfen de kroon groot bevonden wordt, is de hevigheid van de hoofdpijn des lijders' te fchatten. Valt zij onder in *t water, zo is het een konteken van razernij. Beeft zij op eene kleene beweeging des waters, F 5 za  9» GENEES"- EN zo aankondigt zij de vallende ziekte. Beeft zij met tellens en naar boven en naar onderen te ipringen, zo is 'er beroerdheid aanweezend, en zij" 'er zandkorrels in de kroon, zo betekent zij boofddraaijingen. De overige hoedanigheden der kroon beftaan in haare verfcbillende kleuren, waardoor zij niet min den verfchillenden aart der ziekten aanduidt. Zo is eene witte en teffens dunne kroon een bewijs van zinkingftoffe j en eene witte en teffens dikke kroon, het kenmerk van flijmftoffe, die de kleine vaten verftoppende, hoofdpijnenen andere lichchaamsfmerfen veroorzaakt. Eene geele faffraanverwige kroon wijftaan, dat het bloed met te veel gal bezet is, en daardoor hoofdfmerten veroorzaakt, Een roodbrandende en purperkleurige kroon is een bewijs van bloedontfteeking, waaruit mede hevige hoofdpijnen ontftaan. Een blaauwachtige en loodkleurige kroon geeft doorgaands zwartgalligheid te kennen, die den lijder met gevoel - en beweegeloosheid dreigt, Eindelijk is een groene , hoogblaauwe en zwartachtige kroon het minfte te vertrouwen: zij is veelal een bewijs van droefgeeftigheid, gevoelloosheid, razernije, vallende ziekte, en van den dood, DE  heelkunde. 9 * be indrijfzels des menschl ijken waters. De indrijfzels des menfchlijken waters houdeji zich of in het midden of onder de oppervlakte der pisfe op, Deze laatften worden wolken genoemd; en daaromtrent heeft men in 't algemeen waargenomen , dat zij zich zelden dan in longkwaaien vertoonen. Witte, wolken geeven doorgaands te kennen dat 'er veele winden in 't lichchaam zijn ; doch met een fchuimachtig indrijfzel verzeld, zijn zij in koortfen een bewijs van galöpziedinge, en in teeringkoortfen, met pijn in de rechter bovenbuikzijde, een aanftaand doodsgevaar, Een loodkleurige wolk , die van de oppervlakte des waters grondwaards daalt, is altoos een teken eener uitteerende fleepziekte, Een hoogrood wolkje, naar eene zwarte klemhellende , is veelal in tusfchenpoozende koortfen een bewijs van ziekteverandering, die des te gevaarlijker is, naar maate dit wolkje meer grondwaards drijft, In heete ziekten is een ringwijze wolk eer* kwaad teken, en voorfpelt den dood, Ken fthuimende wolk in wit water, is, in eene  9a genees- e n ne aanhoudende koortfe, ten uiterften gevaarlijk ; doch zich met geelgroen waterfchuim voordoende, is het flechts een bewijs dat de Kever met galle overladen zij. de grondbezinkzes des 5ienschl ijk en waters. Het grondbezinkzel van gezond water is middenmaatig beftendig, eenfoortig, en wit; dat van den grond des wat e r m k e t rs kegelwijze opwaards klimt. Dit is de maat , waarmede men alle grondzettingen in zieke wateren afmeet. Ongezonde grondbezinkzels wijken van deze natuurmaate af, of door de hoeveelheid, of raauwheid, of kleur, of eigenfoortigheid. Te veel grondbezinkzel in ziek water is een bewijs dat 'er veele raauwheden in het bloed zijn. In aanhoudende koortfen, die inhaarenaanwas zijn, is veel grondbezinkzel een teken van de uitteeringe des lijders: doch veel grondbezinkzel op het hoogfte of in het afgaan eener aanhoudende koortfe voorzegt eene naaken^ de.herftelling, Raauwheid of ongebondenheid der grondbezinkzelen, is een bewijs van winden, en van ee«  heelk unde. 93 eenen verzwakten natuurloop. Derzelver oncenpaarigheid en kleurverfchil, geeft de ongelijkheid derziekeftoffe te kennen, en derzelver ronde deelen {trekken ten borge eener opvolgende herftellinge des lijders. In aanzien der kleur is eene witte grondzetting wel de -befte; doch betekent ook een overvloed van flijm, zo 'er de overige vereifchten van een gezond grondzetzeï, hier boven vermeld, niet bij zijn. Wijders betekent eene geele grondzetting, galziekte ; eene roode, brandende koorts, en eene zwartachtige, zuure vochten en zwarte gal. Een wit en dun grondzetzeï, zegt hippocrates, is zeer kwaad, en dat naar zemelen gelijkt, nog erger. Dus is het zelve ook flccht, zo het naar ongelijk gemaalene garftdeelen zweemt, en noch Hechter , zo het naar blaadjes gelijkt. Maar witte en ligte grondbezinkzels betekenen in de koortfe eene fpoedige ontheffing dierziekte. Wanneer in het eenigzins roode water, even gelijkkleurige en ligte grondzetzels zijn , en vóór den zevenden dag verfchijnen, betekent zulks dat men op den zevenden dag de ontbinding der ziekte te wachten hebbe; doch na den zevenden dag toeft de koortsöntbinding langer. («) hoff- C a J Coac. Prsenot. § 575.  <94 g è.ne e s- e n hoffmann zegt, flat een wit en lijmig grondbezinkzel bij ouden den fteen, en bij kinderen wormen aanduidt (a). Dat een wit lijmig geftold bezinkzel eene bedorvene maagverteering j een wit zandkorrelengelijkend neêrzetzel, eene verftopping der maaudftonden , en eene rood meelgelijkenue bezinking den fcheurbuik en bedorvene vochten betekent* Dat, zo in het water gezien worde* fcherpd roode glinfterende zandkorreltjes te drijven, zulks de onderbuikzijdige ziekte en vermagering betekent, en zd het water daar en boven zeer gekleurd is, zulks de teering aanduidt; gelijk een zandig en valt neêrzetzel de nierontfteeking en 't graveel betekent. Dit is het leerftelzel van walschmid. rhasis zegt dat een wit-citroengeel of groen grondbezinkzel zeer Hecht, en het zwarte 't flechtfte is. (£) \Loodverwige grondbezinkzels , zegt theophilus , zijn ook gevaarlijk in heete koortfen. Groenkleurigen betekenen veel hitte cn eene kwaade lichchaams gefteldheid; roodachtige , raauwheid; en tamelijk roode, dat de zieke behouden is (c). Zo voorfpelt een loodkleurig grondbezinkzel, dat naar flijk gelijkt, in het zijdewee, den naakenden dood; (j) Meel. (a) Fund, tned, Semiot. Cap. I. § 48. ( b ) Ad. manfor. Libr. X. Cap. XXX. ( c ) Cap. XIV. ( d ) De Dinamid. Cap. CCCXVI.  HEeEKUNUê, Meelachtige grondzetzels betekenen eene lang. duurigheidder ziekte; maar zijn zeldzaam doodlijke voortekenen. Zemelachtig neêrzetzel in koorts, is een bewijs van vervallene krachten en uitdrooginge des lichchaams; doch in 't water der vrouwen geeft zulks eene zwakke verflijmde Lijfmoeder te kennen, daar fomwijlen de witte vloed bij is. Een dik zemelachtig water is ook veelmaalen een bewijs, dat de pisblaas met fchurft bezet is; doch zo 'er ftank, bloed, of etter bij is, geeft het eene verzweering der blaaze te kennen? Een graauw afchachtig neêrzetzel is een bewijs van eenig gebrek in de Milt; zodanig vinden wij het ook veelmaalen, als 'er fpeenen voorhanden zijn. Omtrent de zandjes, die men vaak in het water aantreft, heeft men waargenomen, dat zij fomwijlen geloosd, en fomwijlen in het geloosde water voordgeteeld worden. Om dit te onderfcheiden, is men gewoon een ftuk linnen in het water te doopen: zo 'er dan, bij het wederuithaalen, zandjes aan 't linnen blijven hangen, is het een bewijs dat zif te voeren in het lithchaamgeweeft,en zo niet, dat zij in 't geloosde water geteeld zijn. Zandkorrels, die, met of zonder pijn geloosd zijn-  9(> GENEES- EN zijnde, op den bodem van het waterglas nederzin* ken,betekenen graveel en (teen; doch roode zandkorreltjes , die zich rondom aan de kanten van het waterglas hechten geeveii eene groote verhitting der ingewanden te kennen, die vaak de vochten tot bederving doen overgaan. Rood zand komt doorgaands uit de Nieren b en wit uit de Pisblaas. Zo is rood en hard zand met rugpijn verzeld, een bewijs van graveel, en wit hard zand, met pijn omtrent deteeldeelen, van een fteen in de waterblaas. Een zwart zandig neêrzetzel is bij vrouwen een bewijs van opgeftopte Honden, die vaak opftijgingen veroorzaaken» Raauwe, oneffene en glinfterende zandkorrels , van tamelijke grootte, in het water geteeld , zijn een bewijs eener miltverftoppinge» Zo betekent een gelijkfoortig zand, dat fijner van deelen is, eene verftopping Van het dafmfcheil; en roode korrels die in'het water drijven, eene verftopping en ontfteeking der Lever. Zandkorrels, die naar zilverzand of zoutkristallen gelijken, zijn doorgaands een bewijs ee. ner aanweezende fcheurbuikftoffe, daar meerdere ongunftige toevalkn bij zijn. Men vindt ook fomtijds draad&n, hairen, vlokjes, wormen, zaad, vlëesch, bloed en etter in het geloosde water; waarover men in  ii e e l k ij n 1> e. 97 in het Nederduitfch de verhandeling der wateren, door johannes munniks, en de verhandeling van de uitwerpingen des men- sciielijren LICIIAAMsdoor henricus buisen, kan naaien. het zweet. Het zweet dient ook tot een kenmerk van hetbeftand, beloop en defcheidingc der ziekten; zo zegt hippocrates, dat het zweet in heete koortfen goed is , wanneer het den derden , vijfden , zevenden, negenden, elfden, veertienden, zeventienden, één-en-twintigften , ze ven-en-twintigften , één - en-dertigften , en den vier-en-dertigften dag te voorfchijn komt, O). In 't tegendeel, zegt hij, dat koud zweet in eene heete koorts den dood, cn met min hevige de ïangduürigheid der ziekte betekent (b)* Zo zegt ook celsus, dat het kou- O) Aphor. 36. Seft. IV. 'iipïrs? 7ruper Dat zij, die •dun zweet in de opperdeelen des lichchaams hebben, en met de koorts overvallen, benaauwd en dolhoofdig zijn, niet zonder groot gevaat bevonden worden, ( e> Die een heet zweet hebben acht hippocrates dat fpoediger in de gevaaren zullen blijven, dan die met een koud zweet gekweld worden-, want dezen worden ook veeltijds in fleepende zieken a ) Coac. Prsenot. § 49> <è) Idem § 13. (O Idem 5 53' (d) Idem § 32.  102 genees- en ziekten daarmede aangedaan | terwijl het kwaade, dat in het lichchaam overblijft, zich verfeetcrt, (rir). Dat wijders zodanig een koud zweet in heete koortfen den dood dreigt,daar het zelve in zachtere koortfen de langheid deiZiekte betekent,Zo zegt ook avicenna , dat het koude zweet, voornaamlijk in eene heete koortfe zeer kwaad of doodlijk is , het geene omtrent den hals en het hoofd te voorfchijn komt, f>). Ook zijn deze koude cn lijmige zweetingen niet te veronachtZaamen, die geenzins uit het gantfche lichchaam voordvloeijen, noch bij zamenvloeijingen als in eenen hoop vergaderen ; maar 'als kleene Hifsgreinen uitbotten, en die de ziekte eerder verzwaaren dan verligten : want zij betekenen de langheid der zelve , de fmerten en opftoppingcn der deelen, den overvloed en raauwheid der vochten en fomtijds den dood. Het lijmig zweet duidt voornaamlijk de raauwheid en taaiheid der vochten aan; en dat het eene Hirsgedaante heeft, geeft niet onduidelijk de verenging der vaten en de verzwakking van het leevensvermogen te kennen ; en dat de' ziekten verzwaart, bewijft eeneflechts maatige hoeveelheid van gezonde vochten Qd). Stin- O) De morb. Libr. II. ( b ) Coac. Prsenot. § 573. CO Libr. IV. Fen. 11. Traft. I. Cap. LXXI. 00 actüarius, Method, Medend. Libr. I. Cap. XXIII,  ItEEï-KÜNDE» 103 Stinkend zweet wordt in heete ziekten, volgends RivERiüs,voor een flecht teken gehou-» den,(>). Zo heeft ook walschmid waargenomen , dat ftinkend zweet in de legerkoortfe doodlijk is, (£). Eindelijk heeft ook hippocrates, dat warme huidüitwaasfemingen , na dat te vooren de neusgaten des lijders eenen kouden adem opgegeeven hebben , een doodlijk teken is, (O- de AFGANG. Om van den afgang der zieken, als een kenmerk hunner kwaal gegrond te oordeelen, behoort men alvoorens dcszelfs eigenfehappen in den gezonden ftaat te kennen ; ten einde dezelvcn , gelijk in alle andere uitwerpzelen des nicnfchlijken lichchaams, door vergelijking ten richtfnoere aller mogelijke zieke afwijkingen dienen. De gezonde en befte afgang is , die zacht te zamen hangt, op den gewoonen tijd geloosd wordt, en in hoeveelheid een weinig minder dan de genootene fpijze bedraagt. Of volgends hippocrates , die in de waarneemin. fa) lnftit Med. Libr. III. Seft. III. Cap. 11. ) Idem Libr. 111. Cap. VU. (cj De Morb. Vulgar. Libt. VI- Seft. IV. § 27, G4  ÏÖ4- GENEES- E N nungen omtrent den afgang boven alle anderen uitmunt, is de beste afgang zacht, heeft zijn beffend, is eenigermaate donkergeel, niet zeer zwaar riekende, die alsdan uitgeworpen wordt. wanneer men zulks in den gezonden ftaat gewoon was; en in hoeveelheid met de genuttigde fpijze overeenkomt. Ook is de dunne afgang, die noch ruifcht, noch dikwerf, 0f met kleenc tusfchcnpoozen geloosd wordt, niet af te keuren. Dat, zegt hij verder, een dikwijlige afgang niet alleenlijk het lichchaam vermoeit, maar ook den zieken flaapeloosheid bijbrengt. Dat, zo een zieke overvloedigïïjk en dikwijls den buik geledigd heeft, 'er gevaar is dat hij in onmagt nederftort. Dat de afgang zich behoort te verdikken , wanneer de ziekte naar haaren fcheidingtijd voordgaat; maar dat, of een waterachtige, of een witte, of een bleekgroene, of een zeer roode, of fchuimende, ofweinige, heldere, lijmige en ligte afgang een kwaad teken is , en allerergft als zodanig een afgang, of zwart, of vettig , of loodkleurig, of groen, of zeer ftin' kende voordkomt. Dat de afgang echter geduurzaamer dan met de bovengemelde omftandenis, welke fchraapzelgelijkende, gallig of bloedig bevonden wordt; welke poleij- of loodverwig is, en welke of tevens vermengd, of bij wijlen onderfcheiden voordkomt, fchoon hij niet te min gevaarlijk, ja doodlijk kan worden (a). Offa _) Libr. Praenot. & Coac. proenot. § êoi, 604,60a, 610, 631. Predia. Libr, I. § 116,  tl e e L k u N U E. 10^ Offchoon een dunner afgang, die zonder koorts op den zevenden dag of vroeger eindigt, nuttig zij, mits dat dezelve niet weder keere J zo 'er echter de koorts bijgekomen is , zo de afgang wederkomt, zo hij lang bijblijft, is hij ten eenenmaale kwaad , fchoon de afgangen gallig , waterachtig of raauw zijn O). De dikwijlige loslijvigheid, die lang bijblijft, en ten allen uure met of zonder geruifch is, enden lijder nacht en dag kwelt, is zeer kwaad, zo het geene 'er geloosd wordt, zeer raauw, of zwart of ligt cn van eenen zwaaren kwaaden reuk is: doch de buikloop , die de Grieken Sixtfoi» noemen, is zachter, zo hij zonder koorts, geelien langen tijd geduurd heeft (£> Eindelijk heeft gemelde hippocrates inzyne Leerfpreuken dat de waare beoordeeling daarin beftaat, dat zo het geene door eenige lichchaamsplaatfen uitgeloosd wordt, weinig is, eene geringe; dat veel is, eene groote, en dat zeer veel is, eene doodlijke ziekte te kennen geeft, (O- CEL- f«J Prsedift. Libr. H. § 3( b ) Ibidem § 20, 21. (e) Aphor. 79. Seft. Vil. 'Oxoux, kxI iv rota-i xxrx rvïv kiffïv, KXi roi}v 4*$? ry'f En naar dat deze meer of min met den drek vermengd is, daarnaar is de ziekte grooter of kleeuer te fchatten (g). Zo wel de zwarte gal, als de iritdijgzels die naar zwart bloed gelijken,zijn, in bijkans alle ziekten, doodlijk; en voornaamlijk zij die tot het uiterfte toe uitgeteerd zijn, en het eene om het andere geloosd hebben , zullen den anderen dag fterven (h), Als na -H£f-tf."--j;«<ï isjvs:! '.." •. . ■ K-gftop&t- Ösv Befa J Prorrhet. § 7%, ( b ) Coacor. § 649. {c ) Prorrhet. § 13. ( fi?) Ibidem § 2. . fe) Coacor. Pncnot. 5 605. (ƒ) Aphor. 22 Seft. IV. (g) Libr. de Criiibus. (/O Aphor. si & 23 Seft. IW H  114 GENEES- EN eenen zwarten afgang de flaapzucht volgt,komen 'er gezwollene oorklieren te voorfchijn, Ca). Die zwarte drekftof loozen , worden met dun en koud zweet aangedaan (h). Zo zij die door de neus gebloed hebben , en voornaamlijk de bleekkleurigen , die gezegd worden van eene flijmgemaatigdheid te zijn , eenen flijmigen afgang krijgen , welke met zwarte vlekken getekend is , geeft zulks cenige fchade te kennen (c). Dunne zwarte buikloozingen , die bij de jongheid rillingen doen ontftaan, ter oorzaake zij door de langwijligheid der ziekte uitgeteerd zijn, worden beter bevonden dan de afgang, die hen fchichtig en zonder reden overvalt (d). Door eenen buikloop die den lijder zonder reden overvalt, verzeld met eene beevende ftemme , terwijl het toeval bijblijft, wordt een langer kwaad berokkend (e). Zij die langen tijd den buikloop met hoeft hebben , worden 'er niet van verloft, ten zij 'er hevige pijnen aan de voeten ontftaan (f). Die in hunne jeugd ee- C«) Proedia. Libr. I. § 166. ( h ) Coacor. Prsnot. § 618 & 635. C O 1 bidem § 614. ( dj 1 bidem § 634 & 635. CO Ibidem § 258. CfJ Libr. de Judicat-  HEELKUNDE. 115 eenen vochtigen afgang gehad hebben, zullen in hunnen ouderdom eenen droogen verkrijgen; en omgekeerd, die in hunne jeugd eenen droogen af. gang hadden,verkrijgen in hunnen ouderdom eenen vochtigen ( a j. Een dunne afgang die veel en dikmaals of weinig en dikmaais is, geeft een kwaad teken te kennen; want deze veroorzaakt eene flaaploosheid, en geene een verval van krachten (b). Zodeafgangond rfcheptis, en'er zamengedrongene kleene zwarte en geitendrek gelijkende uitdij;zels te voorfchijn komen, is het kwaad dat men uit den neus bloed ( c ). Tot dus verre hippocrates. Laatenwij hier nog bijvoegen het geene andere laatere Geneeskundigen, als galenus, paulus a egineta, aetius, actuarius, constantinus africanus, haly, avi- cenna, rhazis, sennertus dlZ Oitl. trent de hoedanigheid des zieken afgangs hebbm waargenomen; en wel volgends de verzameling van j. c. barchusen. Zo de afgang overmaatig is, toont zulks dat liet lichchaam verzwakt en vermagerd wordt. Zo («J Aphor. 20 en 53 Seft. II. C b ) Coacor. Proenot. § 6og. CO Pronhet. § 41. H a  lid GENEES- E W Zo de afgang wit is, betekent het dat de gal niet behoorelijk van het bloed gefcheiden wordt, en dat zulks niet zelden de geelzucht aanduidt: dat in welk een geval de afgang wit - en melkachtig, en weinig zamenhangende is, zulks te kennen geeft dat de maaggisting door de koude beledigd zij; dat een witte en hondendrekgeRjkende afgang,die nochzamengedrongennoch dikwijlig te voorfchijn komt, de verftopping der galwegen betekent; dat een geelachtige of geele afgang overvloed vangalle; een zeer gekleurde, die den endeldarm prikkelt en brandt, eene menigte roode galle; een groene of koperroodkleurige afgang, groene gal en rotting,in eenig lichchaamsdeel verborgen, betekent; dat een zwartkleurige afgang te verftaan geeft, dat het lichchaam ontftokcn is, of dat *er zwarte gal of verbrand bloed te loozen zij; en dat een loodverwige afgang de verkonding der darmen of de verderving van eenig lichchaamsdeel te kennen geeft. Zo is eene buikSntlasti'ng met fineer verzeld, een bewijs dat het vet der ingewanden ftnelt, en 'er eene uitteerende koorts voor handen is; eene lijmige ontlasting , die erger dan eene vette is , bewijst de verteering der vaste lichchaams deelen ; een roode of zwarte afgang de langduurigheid der ziekte; en een zwarte, van zich zeiven voordkomende afgang , die niet föoedig verandert, is de flechtiïe. Verder ' (  H E F. « K TJ N n K. ÏÏ'Z der zeggen zij dat afgang, die naar vleefchfpoeling gelijkt, betekent, dat de lever kwalijk gefield is; dat het tot een kwaad teken verftrekt, zo dezelve na den rooden loop ongemengd bevonden wordt; dat eene waterachtige buiköntlasting gebrek van fpijsverteering; eene ruifchende en fchuimende, overmaat van winden, en eene zeer kwalijk riekende, rotting en bederf betekent, welke in heete ziekten zeer kwaad is; dat een gefchrocide afgang eene te groote iugewandsverhetting, en een drooge en tamelijke af< gang het zelfde toeval betekent; dat eenverfcheidcn,eene langduurige en Hechte gcfteldheid; een verfcheiden en overvloedige, eene menigte van bedorvene liehcHaamsvochten , cn een lijvige en zeldzaame afgang zo hij prikkelt, niet/ goeds betekent; dat eene geringe, lijmige, witte ontlasting, de ontbinding van het ingewandsvet aanduidt; dat zij, in den roodenloop,metvleefchklontcren vermengd, een doodlijk teken is; en datzij,als met vijgboonefchillen vermengd zijnde het uiterfte gevaar betekent. Zo betekent ook een fnelle afgang, met aarsfnijdingen en hitte verzeld, den roodenloop. In zwangere vrouwen is een lang aanhoudende buikloop een voorteken van eenen misval; en in den aanvang of voordgang eener ziekte, dat, zo de koorts aanhoudt, zij veela! gevaar lijk zijn zal ; doch zo in de hevigheid eener HS  IlS GENEES- EN ziekte de afgang van zich zeiven overvloedig is, voorfpelt hij dat die ziekte zich zal ontbinden; geliik dezelve ook fomtijds infleependeziekten, de zondigende ffof verdelgt; doch dat de zuiver zwarte en zwaarriekende a'gang in heete ziekten, voornaamlijk in den aanvang,doodlijk is. Eindelijk hebben de Chineezen opgemerkt» dat zo een lijder, in den flaap, van zich zeiven, zonder zijn medeweeten afgaat, zulks den naakenden dood voorfpelt. Ten befluite van de kenmerken uit den afgang eens zieken ontleend , dient nog, dateen waarneemer wel acht moet geeven of de lijder vóór den afgang ook eenige fpijzen, drank of geneesmiddelen genomen heeft, die de lichchaamsuitdijgzels van verwe hebben kunnen doen veranderen; en ook of hij gewoon is, in zijnen gezonden ftaat, meer of min loslijvig te zijn. Die overigens hier meerder van begeert, lecze de bekende verhandeling van de uitwerpzelen des menschlijken lichchaams, dooi' h. butsen, het 2da deel. Tot dus verre van de vijf voornaamfte oorfprongen der ziektekenmerken; de overige vijftig foorten , hiervooren opgeteld, behooren, mijns erachtens, eer tot de voorzeggingstekenen, dan wel om alhier afgehandeld te worden; offchoon het onvermijdelijk zij, van niet fomtijds  II EE f, K V K 2i E. *If> tijds het eene met het andere te vermengen; overmits nu eenige kenmerken teffens voorzeggingstekens , en dan fommige voorzeggingstckens telTens kenmerken eeniger ziekten zijn: waarom wij dan ook liever de opgemclde vijftig andere oorfprongen der ziektekenmerken onder de voerzeggingstekens verkiezen te verhandelen. KENMERKEN DER BELEDIGDE VASTE EN WEEKE LICH' CHAAMSDEELEN. De kenmerken der beledigde vaste en wceke deelen zien wij door hunne aanweezende hoedanigheden ; zo noemen en bepaalen wij eenig , re valet. (a) Inftut. medic. 2>fyW£fajrjV Generalia. § 913 ad 915. (i) lnftit. Fathol. de Acrid. morb. humor. § i&z » ad 316.  *2S GENEES- 6. Bittere 7. Garftigc 8. Olijachtige ' 9. Rottige 10. Koortfige ir. Scbeurbuikige 12. Venusfmettende Alle welken of in de eerfte wegen, of in het bloed zelf gevonden worden. De kenmerken der vochtfeherpten in 't algemeen zijn voornaamlijk , pijn zonder eenig teken van vermeerderde beweeginge, en zonder cenige baarblijkelijke verftoppinge; gelijk ook eene afknaaging der deelen zonder een aanweezend gezwel, f>). De kenmerken der zuurzoutige vochtfeherpten zijn eene zuurfiltige oprisping, en fmaak; eene bleeke kleur van het aangezicht, van de ooghoeken , vrih de lippen, van den mond, en van het tandvleefch; eene langzaame verknaaging piet bleekheid; geen aanmerkelijke dorft; dikwijlen een hevige honger; haastige maagverteering; eetluft naar aadfche en opflobberende din- («J boerhaavEj Inltit. med. de Sign. morbor.5911. Waarbij men voegen kan de 1. Diktaaije 2. Dunne lichchaams vochten. vochtfeherpten.  HEELKUNDE. Xlf> dingen ; buikfnijdingen in den afgang , met bleekheid en koude; groene, zuurriekende ukdijgzels ; een druppelpis, die dik en wit is, met een lijvig en overvloedig grondbezinkzel; veel en zuur zweet; verdikt bloed, dat fomtijds lichter en fomtijds zwartachtiger is; cn eindelijk ligte en tevens langwijlige ontfteckingen. De kenmerken der zeezoutige vochtfeherpten zijn een zoute mondfmaak; lijmige fluimen; groote en aanhoudende dorft; een droog lichchaam, cn zoute pis, met een diklijmig neêrzetzel. De kenmerken der pekel-eu piszoutige vochtfeherpten zijn een walgende pisfmaak ; eene langwijlige, jeukende en roodverwïgc verknaaging ; een groote, bijblijvende en riaauwlijks lesfehbaare dorft, droogheid en ftrakheid der lichchaamsdeelen , eene zoute pis, die fpade bederft, met een dik grondbezinkzel, en een dun vettig velletje daarin drijvende. De kenmerken eener loogzoutige vochtfcherpte zijn een iijkftank in het gantfehc lichchaam , of in eenig van dcszelfs deelen aamveezend; een fmaak van bedorven vleefch ofeijeren; eene haastig voordloopendcdoorknaaging, die zich afch-lood-of zwartvenvig voordoet; een groote en naauwlijks lefebbaare dorfl; een bedorven eetluft, die alle walg voor de fpijs I heeft}  1^0 GENEES- EN heeft; dunne, glinfterende, vundfche en donkerkleurige of zwartachtige afgang; eene fcher-pe, dikke, duisterkleurige, fchuimende en rotftinkende pis, die naauwlijks eenig groudzetzet heeft ; weinig zweet, en dat nog in hoedanigheid metdepisfe overeenkomt; eene uitwen* dige en inwendige drooge huid; een dun, ontbonden en leevendig bloed, dat naauwlijks zamenftremt; roodachtige, bloedëtterrge, donkerkleurige , loodverwige en zwarte puisten, die haastig tot vei derving overgaan; ouilen; purpere vlekken ; fcherre en fnelle ontfleekingen; het koude vuur met blaasjes verheven. De kenmerken der bittere vochtfeherpten zijneen bitter fpeekzel; een drooge en zamengetrokken mond ; een bleek aangezicht; beevende ledemaaten; een bittere pis, en drooge afgang. De kenmerken der garstige en olijachtige vochtfeherpten zijn eene aangebrande ademlucht;een garstige bittere en brandende vetfmaak ; eene fcherpe zwarte monddoorknaaging; fpijswalging; groote dorst; vette, Hinkende en heete afgang; weinige, heete, glinfterende, vundfche en fchuimende pis; een drooge huid; een vuile , drooge en zwaarriekende mond ; een verbrand bloed; fcherpe, fnelle en hardnekkige ontfteekingen; gelijke verzweeringen en ftinkend heet vuur. V / Dg  II E E LEUNDE. IJl De kenmerken der overige rottige,koortfige, fcheurbuikige en vfcnusfmettende vochten, blijken hierna in de befchrijvinge dier ziekten in 't bijzonder. De dikraaije Jichchaamsvochten kcntmen aan ' de gezwellen, fmerten en beangstheden des lijders; aan den belletten bloedömloop, deszelfs afkleinzelen en uitwerpingen; aan den traagen loop aller vochten, die, zo dezelve met hitte gepaard is , eene verdikte ontfteeking; en met koude , eene flijmige gefteldheid te kennen geeft. Eindelijk kenfmen de al tedunne.lichchaamsvochten aan de vermeerderde onzichtbaare doorwaasfeminge, zweet, fpeekzel, pis en te dunnen afgang;aan den dorst; aan de zwakheid en de vermageringe des gantfchen lichchaams. KENMERKEN DER GROOTE EN KL EENE, KWAAD ÏÏARTIGE EN GOED3ARTIGE, HEETE EN SLEEPENDE ZIEKTEN. Men pleeg alle ziekten gemeenlijk in groote of zwaare, en kleene of ligte, in kwaadaartige en goediiartige, en in heete of korte, en fleepende or langwij ige te verdeelen. Daar nu ieder dezer driedubbelvoudigc ziekte foorten haare I a bij-  1$2 GENEES- EN bijzondere geneeswijs vereifcht, is het hongft noodig dat menze allen door bijzondere kenmerken wel leere onderfcheiden. Men noemt het eene groote of zwaare ziekte , wanneer de lijder met hevige toevallen aangevochten, en zijn lichchaam door een groot vermogen onderdrukt wordt; integendeel noemt men het eene kleene of ligte, wanneer zodanige hevige toevallen bij den lijder geen plaats hebben. Wij kennen wijders de grootheid en kleenheid eener ziekte door haar weezen, oorzaaken en gewrochten. Door haar weezen ; wanneer wij bij den lijder, bij voorbeeld, hevige ontfteckingen, groote gezwellen, buitengewoone vcrfbppingen, ongemeen groote zweeren ontdekken.. Door haare oorzaaken ; die uiterlijk of innerlijk kunnen zijn. Uiterlijk, bij voorbeeld,een hevig brandende zonnefchiju , die eene heete koorts kan teelcn. Innerlijk;, de bedorvene vochten, die wij airede hier boven in hunne kenmerken befchreeven hebben. Eindelijk door de uitwerkingen eener ziekte, die menigfoortig zijn. Zo betekenen de zeer aanmerkelijke veranderingen van de gezonde hoedanigheden des menfchlijken lichchaams, gelijk eene zeer hoogroode, of geele, óf loodkleurige gedaante, dat de ziekte groot is. Zo be-  HEELKUNDE» I3S betekenen mede de uitwerpzels des menfchlijken lichchaams eene zwaare ziekte, wanneer zij, of ui hoeveelheid of in hoedanigheid van den gezonden flaat en loop te zeer afwijken; als overmaatige, of opgeftopte afgang, of die in allen deele wankleurig is, enz. waarvan hier vóór breeder. De dierlijke, natuurlijke en leevendige werkingen zijn in ziekten geene mindere kenmerken haarer grootheid. Zo is eene hevige en onlijdelijke pijn, of eene gevoel-en beweegeloosheid, ©f eene overmaatige flaapzucht, of een aanhoudend waaken, of eene bijblijvende ijling of zinneloosheidy een bewijs van groote en zwaare krankheid. Zo 'is de verlooreu eetlust , de fpijswalging, of de hondshonger, de onlefchbaare dorst, de fpijsverteereloosheid, de geftadige buikloop, de pisöpftopping of de pisloop, naar maate hunner hevigheid een teken van groote of min groote ziekte. En zo is een groote, dikwijlige of klcene po'lsflag, of eene zwaare , en moeijelijke ademhaaling een kenmerk eener groote en zwaare krankheid. Nog oordeelt men over de grootheid eener ziekte, naar dat de noodige leevensdeelen aangedaan, en meer of min lijden moeten: zo is zelfs eene kleene wond in de longen, de lever, het hart een overtuigend teken, dat de ziekte zwaar cn groot is. I 3 Ei*"  234 GENEES- EN Eindelijk kan men raamen of de ziekte groot of klein zij, naar de uitwerking der gepaste middelen , die of vorderlijk, of werkeloos, of fchadelijk bevonden worden. Kwaadaartige ziekte noemt men, die geene, welken eenige kwaadaartige of giftige fiof'ter oorzaake heeft. Deze kentmen door haare weezendlijkheid; door haare ftoflijke en werkende oorzaak; door haare dierlijke , leevendige en natuurlijke werkingen; door haare eigenïartige toevallen; door de onnatuurlijke veranderingen der lichchaamshoedanighedeu, en door de uitwerpzels. Door de weezendlijkheid eener ziekte: zo is de pest, de rotkoorts, de kanker, de venusfmet, enz, altoos kwaadaartig; terwijl de enkele en derdendaagfche koortfen altijd goedhartig zijn. Door de ftoflijke oorzaak; als kwaadfappige en bedorvene fpijzen ; troebele, ftilftaande en bcdorvenen waterdrank. Door de werkende oorzaak ; als vergiftigde lucht; onzuivere bijflaaping; venijnige fchichten; zwarte , groene en groenblaauwachtige gal, enz. Door de dierlijke werkingen : als ongerusthe- s . den  H E E E K Ü N D Ët Ï35 den des lijders, flaaploosheid, ijïing en zinneloosheid, zonder aanmerkelijke koortfen. Door de leevendige werkingen: als de bezwijk Üiragen, en een leiachtig verval van polsllag en krachten. Door de natuurlijke werkingen: als een verïooren en bedorven eetlust, of een overmaatige dorst zonder merkelijke koorts. Door eigenaartige toevallen: als uitflag, puisten, builen achter de ooren, onder de okfels, in de liefchen enz. Zo zegt hippocrates, dat zweeren , die rondom glad of hairloos zijn , eenige kwaadaartigheid betekenen, (a). Door de onnatuurlijke veranderingen : zo zijn een zwarte tong zonder dorst, en eene loodverwige lichchaamskleur, door de koorts veroorzaakt, een bewijs van kwaadaartigheid. Eindelijk kentmen de kwaadaartigheid eener ziekte door de uitwcrpfels: als, weinig en aan. houdend zweet, dat enkel of op het voorhoofd of op den kruin te voorfchijn komt; wanneer, in eene tamelijke hevige koortfe, met kwaade toevallen gepaard, het geloosde water als gezond voor- ( a ) Aphor. 4 Seft. VI. 1 4  ïtf GENEES- EN voorkomt; of als loodverwige, groene, zwarte ftof door braaking, afgang, of waterloozing ge-. zien wordt. Men noemt heete, fcherpe en korte ziekten , die hevig, haastig en met gevaarlijke toevallen verzeld zijn; men noemt fleepende, oflangwij. lige ziekten, die geenen, welken Iangduurig , fchoon niet min gevaarlijk zijn. Zo worden aanhoudende en brandende koortfen, de hersfen.en longöntlleking, voor hevige,fcherpe , héete cn korte ziekten gehouden; gelijk ook de geele en zwarte gal, als oorzaak derzelven; zo zijn de hevige fmertcn eens lichchaamsdeel, de gevoel-en beweegelooshcid,de ijling, de overmaatige dorst, de hevige buikloop, of degantfche opftopping van afgang en water, zo wel als de zeer geele, groen - poreij - groen - lood - en zwartkleurige afgang, een bewijs eener heete, fcherpe en korte ziekte. Dit heeft ook plaats als het geloosde water vitrioolkleurig, groen of zwart is, en de lijder een zeer roodkleurig aangezicht, een zwarte kleur, en een bitteren fmaak op de tong heeft. De fleepende of langwijlige ziekten worden gemaklijk uit de afweezendheid der opgeroeide ziektetoevallen ; of wel uit de zodanigen, die daarmede ftrijdig zijn , gekend. El-  heELkund e. 137 EIGENE KENMERKEN DER ZIEKTEN. Door eigene zicktekenmerken, YlaboyvuiAmx, verllaat men die tekenen, welken eener ziekte eisen, van haar onaffcheidelijk, en als uit haare natuure geboren Zijn. Somwijlen is zulk een eïgenkenmerk in eene ziekte enkelvoudig, en fomwijlen beftaat het uit eenen zamenloop van meerdere tekenen, SuvSpo/W w»^oyvcajAonx.yii Deze eigene ziektekenmerken zijn zo noodzaakelijk te weeten,als de bijkomende ziektetoevallen, "EmyivóiMvoi; aangemerkt men zonder dien, noch de verfcheidene ziekten, noch ook en zelfs veel minder,baare geneezing kennen kan (a). Ter dier oorzaake zal ik hier de voornaamfte eigene ziektekenmerken in 't algemeen , OJ B.OÏSHAAVE, lnftit. Medic. Zt/AUuriKifs Generalia. § 878 — 880. Cujus proinde cognitio est necesfaria quam maxime, ntilisüma , indagatu difficillima , femper tarnen praefens morbo, quamdiu genium fervat; quin & frequenter conftat aggtegato plurium concurrentium fignorum. lila autem figna, quoe docent mutationem, variatasque conditiones, morbi', nominedicuntur 'S.irtyzvojAivei. Quorum tanta est vis ad bene cognoscendum, & curandum, ut vix aliud fit, quod plus emolumenti inpraxi afferat: unde etiwn fumma nncumenta oriuntur, nis negleftis. 15  GENEES- EN meen, laaten volgen; om de bijzonderen in Óe befchryVinge der verfcheidene ziekten te verhandelen. Eigene kenmerken der koortfen in 't algemeen. Overmaatige hitte. Dorst. Verhielde pols. Slaapeloosheid. Verboren eetlust. Verzwakking. Eigene kenmerken der ontfleekingen. Pijn, zonder plaatsverandering. Overmaatige hitte. Onlefchbaare dorst. Slaapeloosheid. Zwelling. Roodheid. 1in de uitwendige deelen. Eigene kenmerken der ontjleekingkoo-rtfe* Eene zwaare hitte. Onlefchbaare dorst. Roodkleurig aanfchijn. Angstvalligheid. Groote en fterke pols. Bezwaarde ademhaaling. Taaij bloed , met eene ontlïeekingkorts bedekt. Eigene kenmerken der zenuwfoortfe. Hoofdpijnen en draaijingen, Wal-  HEELKUNDE. 139 Walgingen en braaken. Verval van krachten. Bezwaarelijke ademhaaling. Dikwijlige en zwakke pols. Bleeke, waterachtige pis. Vochtige, witte, beflijmde tong. Weinige hitte en dorst. Eigene kenmerken der rotkoortfe. Eene fteekende en tusfchenpoozende hitte. Een kleene, dikwijlige en ongelijke pols. Een gantfch verval van krachten. Eene benaauwde ademing, en ijling. Ontbonden bloed. Huidüitflag. Bedorvene afgang. Roode en zwarte pis. Eigene kenmerken der verpoozende koortfe. Eene aanhoudende koortshitte. Koortsverpoozing op den a^", 3denj 4den5den, öden, jten , en Sften dag. Dorst. Galbraaking. Buikpijn en zwelling. Ei-  J40 GENEES- E N Eigene kenmerken der tusfckenpoozends koortje. De tlIsrcheiipoozing na de koude, hitte en zweet. D«7Mn%Val °P de" anderen> derdenof Eigene kenmerken der fleepende o£uit. teerende koortfe. Aanhoudende hitte. Zwakke, kleene dikwijlige pols. Roode wangen na 't eeten. Gevoelloosheid van ziekte Roode pis met een vettig opdrijfzel. Eigene kenmerken der hersfemontfte*kin\e. Hoofdfmerte , hitte, en klopping. Ontftokene, lichtfchouwende oogen. Een nederige gedrukte pols. Zinneloosheid. Eigene kenmerken der oogöntfteekinge. Brand, roodheid, zwelling der oogen. Verduisterd gezicht. Verhaaste en harde pols. Siltige oogdrupping. Eigene kenmerken der keelöntjieekinge. i>ijn in het doorllikken. Be-  HEELKUNDE. 141 Bezwaarde ademhaaling. Roode en gezwollene keel. Dikwijlige, fterke, harde pols. Verdikt bloed, met een witte korst. Rood aangezicht. Eigene kenmerken van het zijdewee. Eene fteekende zijdepijn. Koorts, hitte, dorst. Drooge hoest. Har Je en ftramme pols. Hoogroode pis. Lijmig bloed met een korst. Eigene kenmerken der borst ontjlee. kinge. Eene zwaare doch onfcherpe pijn. Een groote verhaaste zachte pols. Bezwaarelijke en heete uitademing. Drooge hoest, koorts. Taaij bloed, met een witte korst. Roode pis, die troebel wordt. Eigene kenmerken der middenrifsónU jleekinge. Steekende pijn tusfchen de onwaare ribben en de wervelbeenders. Verhaaste en mikkende ademhaaling. Heete koorts. Droo»  142 GENEES- EN Drooge hoest. Een pols als in 't zijdewee. Eigene kenmerken der longteeringe. Eene uitteerende koorts. Hoest, eerst droog, daar na vochtig. Uitrachcheling van etterfluimen. Snelle, kleene, zachte pols. Zwaarte in het beledigde deel. Verval van krachten. Eigene kenmerken der maagöntfteekinge. Eene fteekende pijn onder den hartkuil. Pijnl jke braaking. Maagfmerten na het eetcn. Een dikwijlige ftramme pols. Aanhoudende koorts. Angstvalligheid. Eigene kenmerken der leveröntfteekinge. Een doffe pijn in de rechter onderbuikszijde. Koorts, hitte en dorst. Braaken en walgingen. Verhaaste pols. Drooge hoest. Zwartachtige tong.  H E E L K t) N D E. I43 Eigene kenmerken der nieröntfleekinge* Hitte en pijn in de nierplaatfe. Aanhoudende koorts. Bezwaarlijke pisloozing. Verdooving van 't fchinkelbeen. Eigene kenmerken der bloed-afgang-pi} en zweetvloeijingen. De onnatuurlijke vloeijing. Zwakheid. Eetlustloosheid. Somtijds pijn. Eigene kenmerken van het bort. Een galbraaking en afgang. Opgefpannen buik. Snelle, zwakke en ongelyke pols. Scherpe pijn boven den navel. Eigene kenmerken van den rooden hop. Hevige buikfnijdingen. Buikrommelingen; Bloedige afgang. Angstvalligheid. Verfnelde pols. Inwendige hitte. Zo  144 GE WE ES- EN IlEELK. Zo zijn de kenmerken der bloedfpouwinge bloedbraakingCjbloedwateringe en neusbloedinge door de wijze van loozinge te kennen ; gelijk ook de overmaatige zweet-en pïsöntlastingen. Het eigen kenmerk der pijnlijke ziekten, is Eene fteekende pijn zonder koorts, zonder ontfteeking, en zonder imcrtlijke ontlasting. Dus is het voeteuvel eigenaartig te kennen aan de Hevige pijn omtrent het groote teengewricht. Roodheid en zwelling van het lijdende deel. De zinkingvloeijing, Rheumatismus, aan de Scherpe en plaatsveranderende pijn. Zwelling en ontfteeking. Snelle en ftrakke pols. Een ontdoken bloed. De hoofd- oor- en tandpyn aau de pynlyke plaats. De zydepyn aan de fteekende zydefmerten zonder koorts. Desgelyks de buikpynen zonder koorts. *4>