OF DE GELUKZALIGEN elkanderen in het toekomend L,even weder kennen zullen? in e e n e PREDIK AATSIE o p TWEEDEN PAASCHDAG onderzogt door M. Lodewijk Frederik CELLARIUS Baccal. der Theol. Diakon bij de Stadskerk te Rudoljlad, en medelid der Hertog!. Latijnfche Maatfchappij te JE MA. Te UTRECHT, A. van PADDENBURG J. M. van VLOTEN, mdcclxxxi. Bij   a. n. O m ons in een beter Leven eeuwig gelukkig te maken dit was, dierbaare Middelaar! het groot Oogmerk van uw, Uit Ontferming jegens ons op u genomen , en nu glorierijk voltrokken , Verlosfingswcrk. Ach ! verleen ons, dat dit Oogmerk ook in ons allen volkomen bereikt worde, en dat geen van alle die genen verloren ga, welker Verlosfing U zoo Veel gekost heeft. Geef ons zelfs uwen goe* den Geest, op dat wij door hem geleid, door hem verfterkt, de Loopbaan gelukkig voleinden, die gij ons hier beneden aangewezen hebt, en het Doel van die Hemelfche Heerlijkheid zeker bereiken, welke ons allen voorgemeld is. Zoo zullen wij u eens, daar in het Land der A % Vol-.  (O Volmaaktheid, voor uwen Throön, gelijk hier in Uw Heiligdom, vergaderd, u, Heiland der Wereld! eeuwige Dankzegginge opofferen, en eeuwig roemen, dat gij onze God en Heiland zijt! Amen, PRE-  O 5 PREDIKAATSIË OVER LUC. xxiv. 13-35- 13 Ende fiet twee van haer gingen op den zeiven dug na een vlek dat feftig ftadien van Jerufa* Um was, welkes name was Emmaus. 14 Ende fy fpraken tfamen onder malkanderen van alle defe dingen die daer gebeurt waren. 15 Ende het gefchiede, terwylfy t'Jamen /praten, ende malkanderen ondervraegden, dat fefus felve by [_haer~] quam ende met haer ging. 16 Endehaere oogen wier den gehouden, dat fy hem niet en kenden. 17 Ende hy feyde tot haer , wat redenen zyn dit', die gy wandelende onder malkanderen verhandelt? ende [waarom] fiet gy droevig ? 1$ Ende de eene, wiens name was Cleopas, antwoordende feyde tot hem, zyt gy alleen een vreemdeling te §erufalem, endeen weetniet de dingen, die defe dagen daer in gefchiet zyn? 19 Ende hy feyde tot haer, welke? endefyfeyden tot hem, de dingen aengaende Jefum den Na, A 3  co Zqrener, welke een Propheet was, krachtig In wer* ken en woerden, voer Godt, ende alle hel volk. 20 Ende hoe onze Overpriefters ende Overjlen den/elven overgelevert hebben tot het oordeel des doots, ende hem gekritycigt hebben. 21 Ende wy hoopten dat hy was de gene die Israël verloffen foude. Doch ook benev.cn dit alles is het heden de derde dag, van dat defe dingen gefchiet zyn, 22 Maar ook fommige vrouwen uyt oni, hebben mi; ontftelt, die vroeg in den morgenfont aen het graf geweeft zyn, 23 Ende fyn lighaem niet vindende quamen fy ende feyden, dat fy ook een geficjite van Engelen gefien hadden, die Jeggen dat hy leeft. 24 Ende fommige der gene die met ons zyn, gin-, gen henen tot het graf, ende bevonden het alfoo, gelijk ook de vrouwen gefigt hadden, maar hem en jagen fy niet. 25 E/nJe hy feyde tot haer, 0 onverftandige en* de trage van herten, om te geloven al het gene dat de Propheten gefproken hebben, 26 En moefie de Chrijïus niet defe dingen lyden^ pide [alfoo~] in fyne heerlykheyt ingaen ? 27 Ende begonnen hebbende van Mofe ende van §He de Propheten, leyde hy haer uyt in alle de Schrif, (en, het gene van hem [gefchreveri] was. 28 En-  (7) 28 Ende fy quanten naby het vlek , daer zy na toe gingen, ende hy hielt hem als of hy verder gaen foude. . . 29 Ende fy dwongen hem, /eggende, Uyft met ons, want het is by den avont, ende de dag is gedaelt. Ende hy ging in, om met haer te blyven: 30 Ende het ge/chiedde, als hy met haeraen/at, mm hy het broot, ende /egende het, ende als hy het gebroken hadde gaf hy 't haer. 31 Ende hare oogen wierden geopent, ende Jy lenden hem: ende hy quam wech uit haer gefichte. 32 Ende fy /eyden tot malkanderen , en was ms' herte niet brandende in ons, als hy tot ons /prak op den weg, ende als hy ons de/chri/ten opende? 33 Ende fy opftaende ter /elver ure, keerden weder na Jeru/alem, ende vonden de elve te/amen vergadert, ende die met haer waren: 34 Welke /eyden, de Heere is waerlyk opgefiaen, ende is van Simon ge/ten. 35 Ende fy vertelden H gene op den weg \_ge/chiet was-]', ende hoe hy haer bekent was geworden in 't breken des broots IDe gedagtevan eene aanftaande onvermijdelijke Scheiding is voor gemoedelijke Vrienden, welkcin hunnen vertroudenOmgangmetclkanA 4 de'  C8) deren, het onwaardeerbaar Geluk van eene redelijke Vrindfchap reeds vele jaren agter een genoten hebben , waarlijk altijd een treurige Gedagte: enhetAffcheid moet voor hunne gevoelige zielen zelfs te fmerteiijker worden, hoe verder de hoop van hunne Wedervereeniging zig fchljnt te vervreemden. Even dit is ook eene der voornaamfte Oorzaaken, waarom de Dood in onze oogen fteeds iets vreeslijks en fchrikbarends behouden zal. Hij fcheid Vrienden, die alleen voor eikanderen fchijnen te leven: hij verbreekt gezellige Verbindtenisfen, welke volgens de weldadige Inzigten van den Godsdienst voor dit Leven onverbreekbaar moesten zijn. Hij verfcheurd de allervaste Band, welke Overeenftemming van gemoederen, Gelijkheid van zeden, Deugd en Natuur had toegehaald en vastgemaakt. En niets — niets is in Haat, de Smert, die uit zodanige Scheiding natuurlijk ontftaat, te verminderen, en verdraaglijk te maken, dan de verfterkende hoop op eene toekomende Wedervereeniging met die genen , welke ons door den Dood ontroofd worden: De hoop , om onze Vrienden, onze Beminden, onze Lievelingen aan gene zijde van het graf weder te vinden, hen weder te kennen, den vriendelijken omgang met hen, af-  ( 9 ) afgebroken door den dood, weder te vernieuwen , ongeftoord, onafgebroken in Eeuwigheid voort te zetten. Dan, misfchien is deeze hoop wel een zoete, maar egter alleen ijdele, Droom? misfchien is zij enkeld de uitwerking van eene verhitte, en bovendien al te dikwils dwalende ver- beeldingskragt ? Vragen, welke bij ieder wel dra zullen oprijzen, die uit eigen ervaring weet, hoe werkzaam zijne verbeeldingskragt zig pleeg te bewijzen, wanneer het Verftand , door edele nieuwsgierigheid aangefpoord, het wagen wil, om over de gefteldheid van den toekomenden toeftand na den dood opmerkzaam te denken. In den tegenswoordigen Text komen verfcheiden omftandigheden voor, die tot befiisfmg deezer, voor ieder hoogstgewigtige Vraag met voordeel kunnen gebruikt worden. Ik neem daarom uit denzelven aanleiding tot naukcuriger Onderzoek: Of de Gelukzaligen elkander in het toekomend Leven weder zullen kennen? Met den eerften opflag zoude men bijna geloven, dat in de Heilige Schrift niets vervat zij A 5 tüt  C to ) tot beff isfing dcezer Vraag. Dan, men behoefd alleen te blijven ftaan bij het geen zij geheel klaar en duidlijk van den toekomenden toeftand na den dood leert, en het zelve te vergelijken met het geen de Rede , opgehelderd door de Godlijke Openbaring, overtuigend erkent, zoo zal men bevinden, dat er Gronden genoeg voor handen zijn, waar door men ten vollen geregtigdword om dceze vraag met Ja te beantwoorde: Gronden, welke deeze Waarheid buiten allen twijfel ftcllen. Hier omtrent al wat moog- ïijk is te willen verklaren zoude voor ons kortziend Verftand op aarde te veel gewaagd zijn, genoeg dat de zwarigheden, die misfehien nog overblijven, van dien aart zijn, dat zij dq eens behoorlijk bewezene Waarheid zelve geen nadeel doen, alfchoon zij ook voor het tegenswoordig Leven geheel onoploslijk, geheel onverklaarbaar zijn mogten. De verftandige Heidenen van de oudfte tijden erkenden reeds de aannemenswaardigheid deezer Stelling. Zij zogten zig daarom bij het affterven der hunnen en van geliefde Vrienden met de troostvolle hoop op te beuren, dat zij niet voor altijd van hen gefcheiden blijven, maar hen aan geene zijde des grafs in ecnen veel gelukkiger toeftand wedervinden, hen weder ken-  kennen, zig met hen tot voortzetting van eenen, door den dood afgebroken, Omgang weder vereenigen zouden. Gelukkige menfchen! die, vervreemd van het Licht van 't Euangelic, door hunne aan zig zelf overgelatene Rede , zig eene bron openden, waar uit zij bij het verlies, het welk waarlijk voor gevoelige, aan vriendfchap gewone zielen het grootfte is, Troost en Verfterkingfcheppen konden! Een geluk! het welk den belijder en vereerer van het Christendom bijna geheel zoude ter nederfiaan, indien hij dit vrolijk uitzigt in het toekomende voor zig geflooten, en zig gevolglijk van een der gefchikfte middelen beroofd zoude zien, waar door de Hemel hem dubbeld dierbaar gemaakt en de Overgang uit deeze in de andere wereld zoo zeer verligt konde worden. Doch, gelukkige wij! De Godlijke Openbaring is het, waar door de goedertierenfte Schepper ook in dit opzigt zoo weldaadig voor onze Gerustftellinge gezorgt heeft. Want deeze is het, waar door de blijde Hoop, dat de Gelukzaligen eikanderen in het ander Leven zekerlijk wedervinden, weder kennen zullen,verüerkt, bevestigt, en tot een ontwijfelbaar toeverzigt verheven word. Zij getuigt voer alle dingen zeer duidlijk, dat het Leven aan gene zijde des grafs van het tegen.  genwoordige niet geheel en al moet onderfcheiden worden; maar dat beide te famen een onfcheidbaar geheel uitmaken, en derhalven op het naauwfte met den anderen verbonden moeten worden. Het leven in dit bouvallig lichaam is «Heen het begin van ons beftaan , maar het leven na den dood de onmidlijke voortzetting van het zelve. De duidelijke, elk en een ieder bekende uitfpraken der Heil. Schrift, in welken van Christus en zijne onmiddelbare gezanten de voortduring der ziel na den dood en haare onfterflijkheid op het duidlijkst bevestigd, en te gelijk onwederfpreeklijk toegezegd word , dat van wegens de toekomende vergelding van het goede en beftraffing van het kwaad het toekomend leven met het tegenwoordig in de naaufte betrekking, dat is, in het naauwst verband ftaat, geven hiervan het fterkst en overtuigendst bewijs. Zelfs de zinbceldige en oneigenriijke uitdrukkingen, welke de Heil.Schrijvers van dit en het ander Leven gebruiken, en beide dan onder het zinbeeld van een zaaien en daarop volgenden oogst, Gal. VI: 7. toonder het zinbeeld van eene Herberg voor cenen tijd en eene eeuwige woonplaatzc Philipp. III: 20. dan onder het zinbeeld van een vreemdclingfchapop aarde, qn wandeling naa den Hemel, als  C 13 ) nis ons eigen waar Vaderland, I Petr. II: irf Hebr. XI: 14-16. voorftellen , zijn met vlijt uitgekoren, om daar door duidlijk te kennen te geven, dat dit tegenswoordig en het toekomend Leven niet moeten gefcheiden worden , maar als een onfcheidbaar geheel aan te merken zijn. Het tegenswoordig Leven is als 't ware enkeld de ftaat van onze kindsheid, maar het toekomend de ftaat van onzen volmaakten en manlijken Ouderdom. Daar neemt wel een nieuw en hoger deel des Levens zijnen aanvang, maar niet een geheel nieuw, en wezendlijk ander Leven. De mensch blijft gevoegelijk fteeds even dezelfde mensch, en uit kragt daarvan, dat hij zijn eigen Perzoonlijkheid, zijn eigen Ik niet verliest, zoo draagt hij het volle bewustzijn van zijnen geheelen voorigen toeftand met zig in de andere wereld over. Bewustzijn van het voorledene, is herinnering aan het zelve ; en deeze herinnering moet den gelukzaligen, na het afgelegde kleed zijns fterflijken lichaams, in het toekomend Leven des te zekerder bijblijven, daar deeze het eenig middel is, waar door de overtuiging van de eigene Perzoonlijkheid, gewerkt kan worden: als welke overtuiging tot eene eige'ntlijke beloning der hier beneden uitgeoeffende Deugd, en tot be- vor-  C 14) Vordering der nodige kennis, waardeering ëfl genot der Hemelfche zaligheid , waartoe hij zig verheven ziet, hoogst nodig is. Herdenken nu de gelukzaligen in het toekomend Leven de Omftandigheden, onder welken zij hier op aarde geleefd hebben: zoo moeten zij zig ook noodwendig die genen herinneren , met welken zij hier in eenige betrekking gcftaan hebben, voornamentlijk die genen , met welken zij door de zagte banden van nadere Kennisfe en Bloedverwantfchap op het naauwst vereenigd geweest zijn. Zig derzelven te herinneren, en tevens daar bij on- , verfchillig te blijven -— ftrijd te fterk met de natuurlijke geftcldheid van onzen Geest, dan dat men zoodanig eene onverfchillighcid, in koelen bloede, en zonder eene inwendige tegenfpraak te voelen, zoude kunnen beweren. Om niet te gewagen, dat eene zodanige onverfchilligheid met de ware gefteldhcid van den toekomenden gelukzaligen ftaat, zoo als die ons door de Godlijke openbaring bekend gemaakt is, opentlijk fchijnt te ftrijden. Vervalt die onverfchillighcid, en tevens ook, volgens het zoo dikwils herhaald getuigenis der H. Schrift alles, wat het genot der bepaalde, > en eenen ieder volgens de waarde van zijne beproef»  (i5) proefde deugd uit rigterlijke Genade toegemeten maate vaüHcmelsch geluk, verzwakken, verminderen , of wel geheel bitter maken kan: zoo is ook met genoegzame zekerheid van de goedheid en wijsheid van onzen Schepper zodanige inrigting en geftcldheid in de andere wereld te verWagten, waarbij de blijvende herinnering van onze Beminden , Lievelingen en Vrienden eene nooit -ontbrekende Bron word van het zuiverst vergenoegen, maar niet van ongenoegen, mismoedigheid, kwellende onrust en verdrietelijkheid; welk laatfte egter met grond zoude te vrezen zijn, indien gelukzaligen, die vol hoop en verlangen, met hetlevendigst gevoel der redelijkftevriendfchap doordrongen, in de toekomende wereld waren overgegaan, zig nu in hunne verwagting, in de vervulling hunner regtmatige wenfchen, en verlangens, bedrogen zouden zien, zig alle de genen,diezij op het tederst bemind hebben, hcrinneren,en niemand weder vinden,of hen vinden, maar niemand van hen kennen zouden. Betreft verder, volgens het uitdruklijk onderwijs der Schrift en der Rede, het Verderf, als het onmidlijk gevolg van den dood, niet den onverderflijken menschlijken Geest, maar alleen zijn aardsch lichaam, en worden tevens de zielen der Gelukzaligen in baar wezen niet ver-  veranderd , maar behouden die, in den toekomenden flaat nog even dezelfde Natuur, welke zij reeds hier op aarde gehad hebben ; zo is het klaar, dat door de aflegging van het lichaam en den overgang in de Eeuwigheid ook niets van de goede gefteldheid en aandoeningen, deugdzame neigingen en hebbelijkheden kan verftoord worden, die deels de Schepper zelve in hunne natuur gegrond , deels, die zij zig door aanhoudenden vlijt verworven , ja door dikwijls herhaalden ftrijd verkregen hebben, Veelmeer zullen alsdan, wanneer de tcgenswoordige verhinderingen, die uit het aardsch en zinlijk leven ontftaan, en de werkzaamheid van den Geest hier beneden zoo eng bepalen, geheel weggenomen worden, deeze blijvende gefchiktheden zig des te vaardiger ontwikkelen: deeze voortdurende deugdzame aandoeningen, neigingen, en hebbelijkheden zig veel vrijer en fterker vertonen, en zig des te eer van den eenen trap van volmaaktheid tot den anderen verheffen kunnen. Moeten vervolgens orde en deugd ook haare eeuwige waarde behouden: zoo kunnen dezelve des te minder in de woonplaats der gelukzaligen verloren gaan. Veelmeer zullen zij ook daar in het Land der volmaaktheid van God geacht, van God onderhouden —. van  fw ) -vaiï de verheerlijkte Geesten vejeerd en van de Gelukzaligen bevorderd en. geopend worden. Dus blijven derhalven, ook aan gcene zijde des grafs, deezebetrekkingen der menfehen jegens elkander,, welke door de onveranderlijke Natuur veroorzaakt worden. Dus blijven ds .Deugden, welker Uitoeffening de Deugdzamca reeds op Aarde zig tot hunne aangenaamfte -Bezigheid maakten. Dus behouden de Geluk.zaligen die Hartstogten en Driften, welke niet ■in hun afgelegde aardfche Lichaam , maar m de blijvende Natuur van hunnen edelen Geest •gegrond zijn. Dus behouden zij die Neigingen en Begeertens, welker pligtmatigc Bevrediging reeds hier op aarde met de genadige ^Goedkeuringe van hunnen alzienden Schepper ,en het hier uit onftaande gevoel van het zuiverst Vergenoegen, als.den eigentlijken waren Voorfinaal des Hemels, ■ beloond wierd. Is-dit ongetwijfeld zeker en wie zoude daar aan twijfelen kunnen, indien men de Woonplaats der Gelukzaligen niet in eene treurige Eenzaamheid veranderen, nog de Gelukzaligheid in eene geheele Werkeloosheid ftellcn., nog eene volkomen Herfchepping der menschlijke «ielen beweeren wil? — zoo zal ieder ook B moe-  ( i8) moeten roeftaan , dat door dit alles de blijde Hoop, dat de Gelukzaligen elkander we/Hervinden, wederkennen zullen, des te meer bevestigd worde. Want deeze vernieude kennisfe is en zal zekerlijk zijn een der voornaamfte Middelen, waar door de groote , op de Verhoging van het Hemelsch geluk gerigte, Uitzigtcn kunnen bereikt en uitgevoerd worden. De nadere Toepasfing van dit' alles op fommige bijzondere Driften, Neigingen , en Deugden zal dit alles nog duidlijker en zekerder maken. Tedere Liefde van trougezinde Echtgenoten jegens elkander, van Ouders jegens hunne Kinderen, van Kinderen jegens hunne Ouderen: Liefde en Vriendfchap van opregte Vrienden jegens elkander, welke over en weder aan het Geluk en Ongeluk van elkander het hartelijkst Aandeel namen: Liefde en Dank jegens de genen, welke ons hier wel gedaan, ja, zelfs wel door !umne Moeite en Zorgen voor de deugdzame vorming van onzen Geest, den Grond tot ons Hemelsch geluk gelegd hebben: dit zijn Driften, Neigingen en Deugden, die de Schepper Zelf in de Natuur onzer zielen gegrond heeft, en daarbij van eene zodanig hooge waardij, dat zij den Hemel in de daad waardig zijn. Geene Verandering j geen Dood des Lichaams is daar- om  C 19 ) 0111 vermogend, om ze aan onzen voortduren, den Geest geheel te ontnemen. Tederfte Liefde jegens de Onzen, vriendfchap jegens onze hier geliefde Vrienden, Dankbaai'e geneigtheid jegens onze Weldoeners duren veelmeer , bij de onveranderde Natuur van onzen Geest en de eeuwigblijvende waarde der Deugd, ook in het toekomend Leven voort, efl met dezelven zeker ook deWensch, het Verlangen, de Begeerte naar eene meer volkomene Bevrediging derzclvcn, dan het in deeze Wereld gefchieden konde. Men vertegenwoordige zig nu eens daar bij de voor onze, ten minften in opzigt tot deeze Voorwerpen, gevoelige Zielen, zoo treurige gcdagte, dat de Gelukzaligen eikanderen niet weder ontmoeten, niet weder kennen zullen: zekerde gevolgen zullen onfcheidba^r wezen , dat deeze, van den Schepper onzen Geesten zoo diep ingeprente Neigingen en Hartstogten, bij het ver{chriklijk Bewustzijn der te leur geftelde Hoop van die te kunnen bevredigen, het geluk van zulke Gelukzaligen meer verzwakken dan fterken, meer een Bron van Onlust en kwellenden kommer , dan van Hemelsch zuiver vergenoegen worden moeten: als welk laatfte flegts dan eerst plaats kan hebben, wanneer een Jacob zijnen geliefden JoB 2, fePh»  ( 20 ) feph, een jonathan zijnen Dctvid — dat is, wanneer deugdzaam beminnende hunne Beminden , Vrienden hunne- Vrienden , Dankbare hunne Weldoeners weder vinden, weder kennen, door wederzijdfcbe Deelneming aan hun gemeenfchappelijk geluk zig zelfs eerst regt gelukkig gevoelen, en door beurtclingfche Herdenking aan hunne hier beneden ondergaane Veranderingen en Lotgevallen eerst volkomen de wijze , hier voor hun verborgen gebleven Wegen der Voorzienigheid doorzien, en daar uit eeuwig voortfpruiténde ftof tot Prijs van hunnen gemeenfchappelijken —'■ Vader Vriend Weldoener en Schepper ont^ leenen zullen. Ja, zal onze Deugd, en Deugdijver, in plaats, dat zij door den Dood zoude kunnen worden te niet gedaan, in het toekomend Leven volmaakt en verfterkt worden; zoo zijn de bijgebragte Deugden, Hartstogten en Neigingen, zeker juist die, welke op zodanige fteeds toenemende Volmaaktheid bij uitnemendheid Aanfpraak hebben. Dan , welk een geluk? —- het zoude veel eer Ongeluk te noemen zijn, deeze verfterktc Deugden en deugdzame Neigingen in zig te voelen, en die genen niet te vinden, jegens welken de Gelukzaligen als 't ware van Verlangen branden om ze  ze te vertonen en te oeffenen: hen vinden, in een Hemelsch Gezelfchap op het naaust met hen vereenigd leven , en —- doodende Ge- dagte! hen niet te kennen? Gevolglijk of de zielen der Gelukzaligen moeten geheel omgekeerd en veranderd, en alle Deugden uit den Hemel gantsch verbannen, of het moet zeker zijn, dat Gelukzaligen elkander in het toekomend Leven weder vinden, elkander weder kennen zullen. Hier bij komt nog, dat volgens het uitdruklijk getuigenis der heilige Schrift, het toekomend Leven een Staat der naukeurigfte Vergelding is. „ Geen eene deugdzame Daad zal daar zon„ der Beloning blijven, maar elke haaren ei„ genen , haren behoorlijken Loon ontfan„ gen." Eene Grondwaarheid, die door de duidlijkfte Uitfpraken der Godlijke Openbaring bekragtigd word. Daar zal een ieder ontfangen, na dat hij ih zijn Leven gedaan en gehandelt heeft, 2 Cor. V. 10. Daar zal God een iegelijk oordeelen, na dat zijne Daaden waardig zijn Rom. VI: 14. Daar zal een iegelijk maaien, het geen en na dat hij gezaaid heeft Gal. VI: io. In den Hemel zal alles beloond worden , Matth. V: 35. Maar , zal wel , (om hoofdzaaklijk bij die genen ons te bepalen , welken aan de zekerheid deezer blijde Hoop 13 3 hot  'het meest gelegen is) eene zodanige, door de Godlijke Openbaring ons toegezegde, hoogst evenredige, ieder goede Daad toegelegde en eigene Vergelding mooglijk wezen, zonder dat men een van alle de genen wederkent, aan welker Welftand en Geluk wij hier in dit Leven zoo groot Aandeel namen , en met alle kragten ons bemoeiden om het zelve te bevorderen? gcenzins. Die genen gelukkig te kennen, welker geluk wij wenfehen; die gelukkig te zien , welker Welzijn te bevorderen , wij Ons beijverden , ja, niet zelden zelfs eigen Rust, eigen gemak en Welftand met vreugde opofferden; aan hun geluk deel te nemen, en door deeze Deelneming hun en ons geluk te verhoogen; dit is de Vergeldinge, die der Ouderen zorge, opregte Vriendfchap, onbaatzugtige Weldadigheid toegelegd is: de Vergelding, welke Ouders verdienen, trouhartige Echtgenoten hopen, Weldoeners wenfehen, en waar opregte Vrienden op zien. En, zoo zeker het is, dat zij deezen Loon, als de eigene en beffernde Vrugt van hun zaaien op deeze Aarde, vSfi God, den Waaragtigen en Algoedcn, op goeden grond verwagten kunnen ; zoo zeker moet ook hunne, daarop zig grondende, Hoop zijn, dat zij aan gene zijde des grafs de geliefde Voor-  Voorwerpen van hunne Zorge en Weldadig. heid, welke zig hier beneden hun Hemelschgezelfchap waardig gemaakt hebben, wedervinden, en weder kennen zullen. Naarmate deeze vernieude Kcnnisfe het Middel zijn zal tot volkomene Vervulling der Godlijke Beloften en tot belonende Bevrediging van hunne reikhalzende Wenfehen. ... Vergelijkt men bovendien met deeze Godlijke Uitfpraken van de naukeurig belonende geregtigheid Gods, de gefteldheid, waarin zig een Leeraar van den Godsdienst hier beneden bevind, welke zijne zware Pligten kent, en dezelve, alhoewel als een Mensch, naar de Maat zijner Menschlijke kragten, met ijver zoekt te vervullen: zoo vind men hier zeker liet fterkst Bewijs tot Bekragtiging van deeze blijde Hoop, dat de Gelukzaligen in het toekomend Leven elkander weder vinden,- en weder kennen .zullen. De Overtuiging , dat men het bedoeld oogmerk waarlijk bereikt hebbe, het zigtbaare Nut, dat daar door veroorzaakt is, en de vreugde, welke daarover zig in onze ziel uitftort, dit is de eigentlijkjle, waaragtige Loon van den met dat oogwit ondernomen en gelukkig volbragten Arbeid. Eene Beloning , die met aan eenen bijzonderen (land verbonden is, B 4 maar  (24) 1 maar die een iegelijk, alhoewel niet altijd in gelijke Maatezig beloven kan. De Landman ontfangt voor zijnen zwaren Arbeid den waarenLoon, wanneer op eene moeilijke zaaing een rijke oogst volgt. De Rigtcr vind zijnen Arbeid beloond, wanneer hij met Vreugde bemerkt , dat door de rigterlijke Waarneming van zijn Ambt de onfchqld gered , de boosheid geftoord, en een ieder in het gerust Bezit en Genot van zijn Eigendom bewaard en beveiligd word. Ontelbaare Vreugden doörftromen de ziel van tenen Vorst , dien God tot eenen Overheer en Vader van geheele Volken gereld heeft, wanneer hij zijnen Arbeid en Zorg met den zigtbaaren Weïftand zijner Onderdanen , met den bloeiendftcn Staat zijner Landen beloond ziet. De Leeraar van den Godsdienst is het bijnaa, eenig en alleen, die Zig, zeker zeldzaam tot volle gerustheid toe, over deeze eigcntlijke Beloning hier op Aarde te verheugen heeft. Levensonderhoud, uiterlijke Weïftand en Verbetering van zijne en der zijnen Omftandigheden, zijn Voordeden, jegens welken hij, wel is waar, wanneer zij hem ten Deel vallen, niet onverfchillig, niet ongevoelig is; zij worden hem bij derzclver gemoedelijk genot belonende opwekkingen tot eenen  ( 25 ) eenen des te fterker ijver in de vervulling van zijnen Pligt: Dan, maakt hij deeze aardfche Beloning tot het eenig oogmerk zijner Bezigheid , houd hij zig daar mede volkomen beloond; zoo is hij, naar de Taal des Heilands, Joh X. een Huurling, een fchandvlek van zijnen ftand. Heilzame Kundigheden van den Godsiienst uit te breiden: Menfchen met alleen daardoor tot Deelneming aan uitwendige Godsdienstige gebruiken, maar tot werkelijke Verbetering van hunnen zin en Levenswandel, te bewegen: hen niet tot fchijnheihgen, maar tot opregte Vereerers van Jefus te vormen: voor het Welzijn van hunne onfterflijke Zielen, voor hun Hemelsch, en eeuwigdurend geluk te zorgen; — Dit is het ware gezigt Punt, waaruit de regtfehapen en gemoedelijke Leeraar van den Godsdienst de Waardigheid van zijn ambt te befchouwen heeft: dit is het doel, naa't welk hij met aanhoudenden ijver ftreven moet. En flegts als dan kan hij zijne getrouheid , zijnen Arbeid voor eigentlijk, ja zelfs, bij ontbeering van alle andere aardfche Voordeden, voor volkomen beloond rekenen, wanneer hij niet alleen gerastftelling in zijn Geweten gevoelc, maar ook zeker weet, dat hij dit zijn voorgemelde doel wcrklijk bereikt, tj - de ■ ■ ci  de groote Oogmerken van zijn Ambt, welke de ware Betering en Bevordering van het eeuwigdurend geluk der genen, die hem horen, betreffen, gewis vervult, en daar door waarlijk-Nut gedaan heeft. Dan, de Ondervinding leert hier bij meer dan te wel, dat hij ook bij alle overige aardfche Voordeden, op deezcn eigentlijkenLoon hier beneden fteeds weinig Rekening maken kan. Hem blijft zelden meer over, dan eigen Gerustheid, en de daarop zig grondende Hoop , van werklijk verbeterd , werklijk Nut gedaan te hebben. De Alwetende alleen , die in ftaat is, de Menfchen niet blootlijk naar den uitwendigen fchijn , maar naar hunne innerlijke waarde, naar de ware gefchapenheid des Harten, te regten, en te beoordelen, kent de genen, bij welke het uitgeftrooide zaad van den Godsdienst vrugten des Eeuwigen Levens dragen zal. Niet deeze, maar alleen de toekomende Wereld kan hem derhalven de zalige'vrugten van zijn aardfche zaaien openbaren, den eigentlijken Loon van zijnen Arbeid geven, en hem de vreugden uit de Be» Wustheid van werklijk Nut gedaan, de Oogmerken van zijn Ambt waarlijk bereikt te hebben , ontspringende dubbeld doen gevoelen , die hij hier dikmaal bijnaa geheel ontbeeren moest.  ( *7 ) moest. En zoo min hem deeze Beloning, naaf welke ieder regtfchapen Leeraar van den Godsdienst reikhalzend verlangt, en voor welker zekerheid de Geregtigheid Gods, die alles, op het naukeurigst beloont, eene onbedrieglijke Borgtogt geeft, ontgaan kan, zoo zeker moet het ook zijn, dat de Gelukzaligen elkander in het toekomend Leven weder vinden, weder kennen zullen : dewijl hij anders deeze Vrugten van zijnen Arbeid nooit zien, gevolglijk nooit eigentlijk beloond zou kunnen worden. En, welk een zalig Uitzigt is het, dat hem als dan deeze gewisfe Hoop opent! Door haargefterkt, word hem nu de drukkende Last tot eene aangename Bezigheid. Gefield ook, dat hij hier fteeds alleen op bloote Hoop zaaien moest: aan gene zijde van het graf zal hij dan des te blijder maaien kunnen! Kan hij hier die Vreugde zeldzaam terftond fmaken, die ieder Redelijk Mensch voelen moet, wanneer hij de zigtbare Nuttigheid en de gelukkig bereikte Oogmerken van zijnen Arbeid overtuigend ziet : zoo veel te meer zal hij die fmaken, wanneer hij in de betere Wereld die genen voor Gods Throon vind, dien hij hier den weg tot deeze Hemelfche Gelukzaligheid heeft aangewezen: — hen als die genen herkent, met welken hij hier, als Leden  ( 25 ) den van Jefus Gemeente, [ zoo naau verbonden was; Ja! dubbeld zal hij deeze Vreugde fmafeen, wanneer hij ook dan hen zig vrolijk hoort toeroepen: Gezegend gij -— gij hebt mijn Leven Mijn Ziel van 't kwaad gered! Is dan deeze Hoop gegrond, zoo is het GeJuk van eenen regtmatigen Leeraar van den Godsdienst, ook bij Gebrek van alle overige aardfche Voordeden, van heel onfehatbare Waardij. Maar is zij bloot een ijdele Droom, zoo vind ik geen Twijfel, om uit inwendig gevoel treurig met Paulus uit te roepen: wij zijn de ongelukkigJïe van alle Menfchen! Zoo zeker derhalven het toekomend Leven een Staat van naukeurigfte Ver gelding is, en zoo weinig deeze ih vele gevallen zonder vernieude kennisfe der Gelukzaligen plaats kan hebben, zoo zeker moet het gevolglijk ook zijn, dat de Gelukzaligen elkander in 't toekomend Leven weder vinden, weder kennen zullen. . Deeze overtuigende gronden vooronderfleld zijnde, kan de daardoor bereids genoegzaam bewezen Waarheid bovendien ook uit nog vcele anderen, in de Godlijke Openbaring voorkomende Vit-  ( 29 ) Uitfpre&n en Vomf ellen niet alleen ophelder*-, maar ook nog meer bevestigd worden. Om alleen fommige der voornaamfte hier aan te halen , zoo behoort hier toe de merkwaardige verzekering van Christus. Luc. XIII: 28 en 29. Nadat de Heiland den Joden het treurig Noodlot , waartoe zij ten dage van het algemeen Wereldgerigt wegens hunne boosaartige en hartnekkige Verwerping der aangebodene Genade Gods met een regtvaardig Oordeel verwezen zullen worden, had aangekondigt: zoo voegt hij er vs. 29. bij: deeze regtvaardige ftraffe, die gij ü zeiven op den hals gehaald hebt, zal ulieden alsdan des te gevoeliger en onverdraaglijker worden , wanneer gij :Abraham , Ifaac , Jacob en alle overige Propheten, even die, op welken gij u thans, als onmidlijke Nakomelingen en verklaarde Kinderen, dat is, dcelagtigen aan de Godlijke Beloften, aan deeze Vaderen gefchied, zoo■ veel inbeeldt, in het zalig Gods Rijk, dat is, in het Hemelsch gezelfchap der verheerlijkte Geesten tot een eeuwig geluk verheven , maar U zeiven uit dit Hemelsch Rijk zult uitgefloten zien. Zullen derhalven naar de uitdruklijkc Uitfpraak des Godlijken Leermeesters de genen, die naar hunne Verdienste , tot eeuwig Ongeluk veroor.  C 3'o) oordecid zijn 5 op den algemenen Oordeelsdag de gelukzaligen weder zien, en hen in zoo verre, dat dit zien eene Oorzaak tot verdiende Vergrooting hunner fmerten worden zal, ook wederkennen : zoo is het buiten allen kijf wel des te zekerder, dat de Gelukzaligen, die in de nauftc Vereeniging, Omgang en Gezelfchap met elkander reeds hier geleefd hebben, en aan gene zijde hunnes grafs in eene Hemelfche Woonplaats met elkander zoo naau weder vereenigd worden, ook elkander weder vinden, en weder kennen, en door deeze hunne vernieude Kennisfe hunne zaligheid en het blijde genot der* zelve vergroten zullen. Naukcurig ftemt hier mede over een het Voorftcl, het welk Christus Luc. XVI: 1-9. Volgg. van het ongelijke lot van eenen Wcllustigcn en eenen Deugdzamen «na den Dood maakt. Het onderzoek, of de Perzonen, hier van Christus genoemd en lprekend ingevoerd, werklijk beftaan hebben, fchijnt tot ons tegenswoordig oogmerk overtollig te zijn. Genoeg is het, dat zij volgens het oogmerk van Jefus een algemeen Beeld van die Waarheden zullen opleveren , welke de Heiland van den toekomenden Toeftand na den Dood, deszelfs gefteldheid en naukeurigen famenhang met het aardsch Leven 3 en het gedrag, der Menfchen in  ( 3i ) in deeze Wereld, wilde voordragen en infcherpen. Onder die Waarheden, welke in dit algemeen Beeld ingekleed , en hoogstovereenkomftig zijn met de toenmalige'Omftandigheden, onder welken Christus fprak, ftaat deeze boven aan: dat in den ftaat na den Dood de Ondervinding der kwelling bij de Verdoemden door het herdenken aan het genot des aardfchen Levens, en aan hunne te rug gelaten Vrienden even zoo zeer vergroot, als het genot der Gelukzaligheid van de zaligen door de reeds hier beneden gewenschte nauwe Vereeniging, Omgang en Kennisfe met de gelukzaligen vermeerderd zullen worden. Maar met deeze op het naust omtegaan, hunnen Omgang tot een Bron van verfterkt Hemelsch Vergenoegen maken , en nogthans elkander niet te kennen , fchijnt eene al te openbare Tcgenftrijdigheid te zijn, dan dat men zulks met eenigen grond zoude vermoeden. Even zoo duidlijk is eene andere Waarheid , die in de Woorden van Christus ligt: dat namcntlijk ook de Verdoemden met het herdenken aan de hunnen tevens de voortdurende natuurlijke Liefde, nevens de daaruit voortfpruitende Wenfehen, om hen gelukkig te kennen, wel blijven behouden, maar dat deeze Voortduring voor hen een Middel zij tot  ( 3& ) tot Vergroting van hunne Rampen, Maar, •zuilen zelfs deeze Ongelukkigen het Geluk der genen wenfehen, welke met hen door de vaste Banden der onveranderlijke Natuur verbonden zijn: hoe veel meer zal eene zodanige voortdurende Liefde en Verlangen, om de agtergelatene Vrienden tot een gelijk Hemelsch Geluk opgebeurt te zien, van de Gelukzaligen te wagten zijn? Dan, altijd wenfehen, en nooit de Vervulling hunner Wenfehen te' zien •— van deeze allen geen een, in Eeuwigheid geen een gelukkig te vinden, gelukkig te kennen, welker waar geluk zij fteeds tot het dierbaarst Voorwerp van hun plegtig Gebed voor den Throon van God gemaakt hebben dit mag genoemd worden, midden onder de Gelukzaligen, inde Woonplaats der eeuwige Vreugde, Hellekwalen te ondervinden. Intusfchcn blijkt uit hot voorftcl van Christus opcntlijk, dat de blijvende B^geertens, en het hevigst vuurigst verlangen naar derzclvcr Bevrediging, bij de vo»r zig ziende eeuwige Onmooglijkheid, om die te kunnen bevredigen, juist de voornaamfte fteafr fen zijn , waarmede de Verdoemden ecuwig zullen gekweld en gepijnigd worden. Tot nog fterker Bevestiging der gerustftellcnde Hoop, dat dé Gelukzaligen elkander in het toekomend Leuven  (33) Ven weder kennen zullen , fchijnt de Plaats i Thejfi. IV. 13-18. zeer gevvigtig te zijn. Er bevonden zig namentlijk in de gemeente van Theffalonica verfcheiden Ledpn, welke deels de toekomende Opftanding der Dooden in twijfel trokken, deels, alfchoon zij dezelve ook aannamen, nogthans zig diets maakten, dat de Geftqrvene, voor de, regtqrlijke Toekomst van. Christus, niet tot de gelukzaligheid der genen „welke de, volgens hun toenmalig bijnaa algemeen Vermoeden, nabij zijnde Jongfte Dag zoude, aantreffen -, zouden verheven worden. In beide gevallen vreesden ■zij voor eene fteeds durende fcheiding van de genen, welke voor deeze vervvagte komst van Christus reeds geftorven waren. Het noodzaaklijk gevolg van dit Wangevoelen was, dat zij bij het Afftcrvcn van hunne Nabeftaanden en hunner Vrienden, uit vrees.;, van hen eeuwig verloren te hebben, in de diepfte Treurigheid verzonken waren. Paulus heeft nu in deeze Plaats ten oogmerk,.. deeze Troosteloozen optcbeuren. Hij bewijst daarom met opzigt tot de Eerfie, de Waarheid van de toekomende Opftanding der Dooden uit de ze. fcerheid der Opftanding van Christus vs. 14. en met Betrekking tot de Laatften betuigt hij C Uit  ( 34-) uit kragt zijner Godlijke Zending vs. 15—18. op het plegtigfte, dat de , bij de rigterlijke Komst van Christus nog levende Deugdzame , boven de reeds Geftorvenen, geen Voorregt hebben, maar beide van Christus in 't' Bezit en Genot van een eeuwig gemcenfchappélijk Geluk gefield,- niet eeuwig van den' anderen gefcheiden blijven , maar met Christus , tot een hemelsch Gezclfchap beflcmd, op het 'na'auwst met elkander weder vereenigd zullen worden. Zóo troostvol deeze Verzekering op zig zelve zijn koude, en naar Paulus Oogmerk ook zijn moest, zoo mismoedigend zoude dezelve tevens ook geweest zijn, indien zij niet te gelijk de verfterkende Hoop in zig vervat hadde, dat men deeze Wedergevondene ook weder voor die' zoude herkennen, welke zij in dit Leven zoo innig bemind, welker Dood zij zoo gevoelig betreurd, en naar welker Wedervereeniging zij zoo hevig verlangt hadden. Indien men nu dit alles famenneemt, wat de Godlijke Openbaring en de door dezelve opgehelderde'Rede van dit Onderwerp, dat voor ieder aandoenlijk Mensch hoogst gewigtig is, zoo klaar en duidlijk leert: en daarmede vergelijkt de Zekerfte en gantsch ontwijfelbare Waar-  (35) Waarheid,„dat God, de Algoedc, zijnen, tot alle mooglijk Geluk gefchapen , Menfchen, in het toekomend Leven zekerlijk niets zal onttrekken , waardoor het vrolijk Genot der èemelfche Gelukzaligheid op het kragtdadigst bevorderd, de Verheerlijking zijner Majefteit, Eer en Voorzienigheid op het volmaakfte kan bereikt worden, en het geen genoegzaam het Gemeenfchappelijk Doel der ijverigfte Wenfehen van alle aandoenlijke Deugdzamen op .Aarde is, en zoo lang de Menfchelijke Natuur niet door den Dood des Lichaams weggenomen word, ook in de andere Wereld blijven —eeuwig blijven moet; zoo zal waarlijk ieder nadenkend Christen zig daardoor ten vollen kunnen overtuigen, dat het geen louter zoete en ij dele Droom — geen bloote Wensch 5* geen Spel der aangenaam werkzame Verbeel- dingskragt maar dat het eene genoegzaam geftaafde Waarheid zij , dat de Gelukzaligen elkander in het toekomend Leven weder kennen zullen! Eene behoorlijk bewezene Waarheid blijft ook bij duizend onoploslijke en onbeantwoordelijke Zwarigheden, wanneer deeze flegts het Bewijs zelfs niet omverftooten v altijd Waarheid, en kan door dezelven niet te C 2 ■ niet  ( 3<0 niet gedaan worden. Gefield derhalven, dat bij deeze befliste Vraag nog veel overbleef, het welk de naauwe Grenzen van onze menschlijke kundigheden hier op Aarde te buiten gaat, en niet ten vollen opgehelderd en begrijpelijk gemaakt kan worden; zoude dit nogthans bij iemand die redelijk en billijk denkt, niet den geringflen Invloed hebben om deeze bewezen Waarheid te verwerpen. Te meer daar zelfs de Natuur ons ontelbare Voorwerpen voor Oogen fielt, aan welker Waarheid en werklijk Beftaan wij niet twijfelen kunnen, zoo min wij ook dikwerf in Staat zijn alle Omftandigheden , die daarop betrekking hebben , volkomen te verklaren, en iedere daarbij voorkomende Zwarigheid ten vollen optelosfen. Dit is tevens ten hoogften voldoenend, dat onder alle gemaakte Zwarigheden en Tegenwerpingen niet eene gevonden word, die vermogen zoude , den vasten Grond van deeze troostvolle Waarheid om te keeren, en de Hoop te vernietigen, welke de Bitterheid des Doods verzoeten, bij het Affterven onzer vrienden ons verfterken, en welker verwagte vervulling den Hemel, als de verzamelplaats der gelukzaligen Vrienden ons eerst regt dierbaar maken zal. Onpartijdige Waarheids-  (37) hcidslicfde verlangt bij dit alles egter het Voordragen en Beantwoorden der voornaamfte inden0 weg ftaande Tegenwerpingen en Zwarigheden: , jfte Tegenwerping: Het is niet nodig, dat de Gelukzaligen elkander weder kennen : genoeg is het, dat zij in eenen Hemel met elkander vereenigd leven en een gemeenfchappelijk eeuwig Geluk genieten kunnen. In het Gezelfchap der Gelukzaligen leven, en gemeenfchappelijk eene eeuwige Gelukzaligheid genieten , is waarlijk Geluk genoeg, wanneer onwaardige \ Menfchen eigen Verdienste, eigene Waardigheid tot den Maatftok van hunne zalige Hoop op een eeuwig weiplukkend Toekomend maken zouden willen. Dan gelukkig wij! Gods Goedheid , Christus Verzoening, geven ons de kragtigfte Verzekering , dat wij niet Jlegts eeniger mate, maar dat wij veel meer in de Gemeenfchap der volmaakte Geesten, in den Omgang met geliefde en liefhebbende Vrienden, gantsch gelukkig zijn zullen. Maar hier toe is de bloote wedervereeniging niet toereikend, maar ook het Wederkennen buiten kijf noodzaaklijk. Eigen Ervaringen , benevens het in onzen Text voorgcfteld Voorbeeld der Jongeren van Jefus bc6 C 3 tui'  (38) tuigen dit heel klaar en duidelijk. Zij genoten op den Weg naar Emaus het leerzaam Gezeifchap van Jefus, zij rekenden zig geluk, kig, dat zij aan deezen Onbekenden eenen zoo aangenamen Reisgenoot gevonden hadden, „ Was ons Hart niefc brandend in ons op den Weg"! Maar flegts toen gevoelden zij eerst geheel en al het hun te Beurt geval* len Geluk , wanneer zij deezen onbekenden Reisgenoot zelfs voor dien Vriend herkenden, door wiens Scheiding en Dood zij zoo gevoe. lig waren bedroefd geworden, ide Tegenwerping i Het toekomend verheerlijkt Lichaam der Ziele zal geheel veranderd, en ge* volglijk ook geheel onkenbaar zijn. Men kan niet ontkennen, dat het verheerlijkt Lichaam veranderd zal zijn. Dan, zal de Opftanding der Dooden geene geheel nieuwe Schepping wezen, maar zullen wij naar het getuigenis der heil. Schrift even het zelfde Lichaam, dat wij hier gehad hebben, ten dage der Opftanding weder bekomen, alhoewel verklaart, dat is, verheerlijkten volmaakt: zoo is het even zoo zeker, dat het verklaarde Lichaam niet geheel veranderd, tot een wezendlijk gantsch ander Lichaam vervormd zal Zijn. Echter kennen wij dit verklaarde Lichaam  C 39 ) haam te weinig, dan dat men het zoude kun, nen wagen, den bepaalden Graad der Verandering naukeurig aantctonen. Men gaat derhalven ontwijfelbaar te verre, wanneer men zoo flegtheen wil beweren, dat het Verheerlijkt Lichaam der Ziele geheel onkenbaar zyn zal. Bovendien is het Lichaam ook met eemg en alleen het Middel, waardoor wij in ftaat moeten gefteld worden, elkander weder te herkennen De Ondervinding getuigt dit openthjk Een Vriend, die verfchcidcn Jaren van ons afwezend geweest is, en wiens Lichaam gedurende dien Tijd zekerlijk niet wezendhjk is veranderd geworden, word menigwerf van ons niet eer voor onzen wel eer bekenden Vriend herkent, dan tot wij zijnen Naam, of andere, onze vorige kennisfe betreffende, OmHandigheden, weder herinnerd worden. Een Ondervinding, die velen buiten Twijfel meermaals zullen gemaakt hebben; en die ook door het voorbeeld der Jongeren van Jefus , naa Emaus gaande, zeer duidlijk bevestigd word. Zij herkenden eindlijk in den Perzoon van hunnen leerzamen Reisgenoot hunnen voormaligen Vriend en Leeraar. Maar waaraan? misfchicn aan zijn Lichaam? Neen: Zij zeggen het zelfs „ aan het breeken des Broods; h C4 De  C 40 ) Be Herrïrmering aan het voorledene en de daarbij gemaakte Vergelijking met het geen zij tegenwoordig, ais iets eigens van hunnen verftorven Vriend, opmerkten, opende hun de Oogen, dat is, werd het Middel, om hem eerft voor den genen te herkennen, voor welken zij hem vooraf niet hadden aangezien. De wederzijdfche Herrinnering der Gelukzaligen aan hunne voorgaande eigene Omftandigheden en bijzondere Lotgevallen fehijnt derhalven reeds ten vollen toereikend te wezen, om elkander weder te kennen, indien ook het door zijne Verklaring veranderd Lichaam onkenbaar zijn mogte. 3de Tegenwerping : Het fehijnt bijma niet mooglijk te zijn, dat, bij een zoo enmeetlijk Aantal der hemelfche Bewooners, de Gelukzaligen elkander zouden kunnen wedervinden: het welk doch noodwendig zou moeten gefchieden, indien de Gelukzaligen elkander weder kennen zouden. Een dieper Inzien in de gefteldheid en geheele Inrigting des Eeuwigen Levens : grooter kennis den Woonplaats, den Gelukzaligen van God aangewezen, gelijk ook eene nadere Bekendmaking met verklaarde Lichamen, zoude ons hier volledig de beste Oplosfing kunnen geven. Dan, het heeft God met de wijste Oog. mer  C 4i ) merken niet behaagt, ons volkomen te openbaren, wat hij bereid heefc den genen, diehem lief hebben. Wij zouden derhalven de dooiden Schepper zelfs aangewezene Paaien onzer aardfche Kundigheden te buiten gaan, indien wij over Mooglijkheden en Omnooglijkheden van zodanige Zaken beflisfend wilden oordeelen, die God zoo ver buiten ons tegenswoordig Gezigtpunt geplaatst, en een ondoordringbaar Voorhangzel daar tusfehen gefield heeft. Het eenige, dat de heil. Schrift van de gcftcldheid des verklaarden Lichaams leert, is , dat het alle aardfche grove Deelen , waar door het der Verderfiijkheid onderworpen was , afleggen , 2 Cor. XV. 53. en daarentegen in een hemelsch, geestelijk, dat is, in zodanig een, dat' voor verheerlijkte Geesten gefchikt is, 2 Cor. V. 1. volgg. veranderd zal worden. Waaruit ten minflen zoo veel met Grond kan worden afgeleid, dat den Gelukzaligen uit hoofde van dit hun verheerlijkt Lichaam veel Dingen ligt en mooglijk zijn zullen , die hun hier wegens hun tegenswoordig grof, zwaarmoedig Lichaam, waaraan hun Ziel gekluisterd is, zwaar , ja , onmooglijk zijn. Van het Tcgenswoordige terftond op het Toekomftige te bcfluiten , is derhalven onder deeze OmflanC 5 dig.  (40 digheden een al te overijld Befluit. Zullen bovendien., volgens de vooronderftelde zekerheid van de Opftanding der Dooden, in den algemeenen Oordeelsdag de Wezendlijke Hoofdr deelen van ieder bijzonder Lichaam, alhoewel zij bijnaa als 't ware door de gantfche Schepping verftrooid , door duizenderlei Soorten van Schepzelen ten nutte gebruikt zijn, nogthans elkander weder vinden: zoo is het immers voor de Wijsheid , Goedheid en Almagt van God des te ligter, om ook in de toekomende Wereld zodanige Schikking en Inrigting te maken , waar in de Gelukzaligen toereikende Middelen zullen hebben, om onder de ontelbare Menigte van hunne gelukkige Medegenoten elkander weder te vinden. Deeze Inrigting en Middelen met volledige naaukeurigheid te willen bepalen, zoude te veel gewaagd zijn. Intusfchen fehijnt het hoogstwaarfchijnlijk, dat zelfs de uitgebreide en naauwe Omgang der Gelukzaligen met Gelukzaligen, met.de volmaakte Geesten , en in 't bijzonder met Christus, hun Overhoofd , daartoe zeer bevorderlijk zijn zal. 4de Tegenwerping : Bevinden zig de Gelukzaligen , in het toekomend Leven in verscheiden Trappen der Gelukzaliglieid , zoo zal misfehien daar-  (43) daardoor de naauwe Omgang met elkander, zonfor welken nogthans het wederkennen meer nadeeligdan nuttig zijn zoude, verzwaart of vel geheel verhinderd worden. Zullen wel alle zalige Bewoners van den Hemel zonder Onderfcheid een gelijk eeuwigonuitfpreeklijk Geluk genieten, zoo is het egter wegens de naaukeurig belonende Geregtigheid van God heel openbaar, dat bij het Genot deezer hemelfche Gelukzaligheid , naar derzclver geheelen Omvang, verfchillcnde Trappen zullen plaats hebben. Dan, hier uit volgt geheel en al niet , dat deeze Verfcheidcndheid van Trappen des hemelfchen Geluks den naauwen Omgang der Gelukzaligen met elkander noodzaaklijk bezwaarlijk, maken of verhinderen moet. Zij kunnen allen gelukkig zijn , alle in een Gezelfchap, op eene Plaats , en nogthans daarbij naar verfchillende Trappen de Gelukzaligheid genieten. * Wij zien reeds in het tegenwoordig Leven, dat de verfchillende Trappen van aardsch Geluk niet altijd een noodwendige Verhindering van Vriendfcbap en vertrouden Omgang zijn. Des te minder zal dit van de Gelukzaligen verwagt kunnen wor-, den, uit welker Woonplaats dat alles zal verbannen zijn , wat Menfchen van ongelijk Geluk'  (44) luk hier nog van elkander pleegt te vervreemden. $de Tegenw. Zullen Gelukzaligen elkander weder kennen , zoo ftaat immers te vrezen, dat uit hunne vernieude Kennis en Omgang van nieuws verfcheidene Hartstogten, en uit deeze menigerlei Onordeningen zullen ontftaan? Men fcheide flegts van de Hartstogten, die hoofdzaaklijk in het grove Aardfche Lichaam haaren Grond hebben, en die na het Afleggen van hetzelve op zig zei ven vervallen moeten, die heviger Begeertens en Afkeerigheden , welke voornamentlijk in het Voorftellings vermogen van den Geest gegrond zijn. Vervolgens fcheide men van dit alles af, wat zodanige verfterkte Begeertens en Afkeerigheden hier eigentlijk tot Zonden maakt: en men zal alsdan zekerlijk geen verdere Oorzaak hebben, om die voor zondig, des Hemels onwaardig, en met Opzigt tot de Gevolgen voor gevaarlijk te houden. 6de Tegenw. Welke Verwarringen zullen ten minften alsdan ontftaan , wanneer Echtgenoten, die na den anderen in verfcheiden Huwelijken geleefd hebben , elkander in de toekomende Wereld weder vinden en weder kennen zullen ? Het Antwoord, het welk de Heiland weleer op  (45 ) op eene dergelijke, van de Sadduceën gemaakte , Zwarigheid gaf, fehijnt ook tot Beantwoording van deeze Tegenwerping ten vollen toereikend te zijn : Matth. XXI. 29. « M „ de Opftanding nemen zij niet ten Huwelijk, „ noch en worden niet ten Huwelijk uitgegeven; „ maar zij zijn als Engelen Gods in den Hemelt Het grove aardfche Lichaam valt in het toekomend Leven weg, en waarlijk vervallen daarmede ook alle Lichaamlijke Driften, welke in dit grove aardfche Lichaam hoofdzaaklijk haaren grond hebben. Egte Liefde der Ziel, innigfte Vereeniging des Geests, om zig wederzijds te vereedelen en gelukkig te maken: dit is reeds hier de grond, waarop gelukkige Huwelijken moeten gebouwt worden ; dit zal ook in den toekomenden ftaat de Band zijn, welke zalige Echtgenoten van nieuws weder met eikanderen vereenigen, zoo vereenigen zal, dat hun vernicude Omgang een nieuw Middel tot verfterking van 'hun hemelsch Geluk verftrekken moet. Ook zal reeds het daardoor vernieuwd Aandenken aan hunne op Aarde ondergaane Veranderingen en Lotgevallen, en de Herinnering van hunne vriendfchappelijk met elkander gedeelde Vreugde en Lijden, hier toe zeer bevorderlijk zijn. Maar kan dit alles ook bij die  (40 die genen plaats vinden , die in verfcheiden Huwelijken na elkander geleefd hebben, zoo is het geheel niet te begrijpen, hoe uit hunne vernicude Kennisfe en Omgang Vcrwerringen zouden kunnen ontftaan. jde Tegenw. Worden niet allen Zalig, zoo zal het Genot der hemelfche Gelukzaligheid des tè meer- geftoord worden , wanneer de Gelukzaligen niet -alle, maar flegts fommigen. hunner Vtienden , 'Lievelingen en 'Bloedverwanten in het toekomend Leven weder vinden en kennen zullen. Alfchoon ook het Aantal der Gelukzaligen niet zoö klein zal zijn, als men het gewoonlijk pleegt te maken: zoo is nogthans meer te wenfehen , dan te verwagtcn , dat allen eeuwig gelukkig zullen worden. Helaas, het zal derhalven meer dan te waar zijn , dat niet alle gelukzaligen alle hunne Vrienden , en Verwandten in het toekomend Leven weder zullen vinden. Maar , zal dit tot'Verzwakking en Vermindering van het hemelsch Vergenoegen eenigen Invloed hebben ? Bij fommigen fehijnt dit alzins plaats te zullen hebben : namentlijk bij de genen, welke zig van het Ongeluk der genen, die met een regtvaardig Oordeel van God verftoten' zijn , niet géheel vrij fpreken kunnen. De ware gefchapenheid met zodanige  (47) ge Gelukzaligen fehijnt deeze en geene andere te wezen i door kennelijke en opzettelijke Veronachtzaming van eene der nodigfte Pligten, om voor de eeuwige Welvaard van anderen, bijzonder der genen te zorgen, die van God aan hunne Trouw en Opzigt toebetrouwt worden , maakten zij zig des Hemels onwaardig. Vol Berouw en Leedwezen erkenden zij nog voor hunnen Overgang in de Eeuwigheid hunne Overtredingen. Door het Geloof in Chriftus, begenadigt, en in het dcugdenvol Geloof yolftandig, verkregen zij nu het hemelsch Erfdeel," hét welk God allenboetvaardigen, door Christus begenadigden , en in het Geloof in hem ftervenden Zondaren beloofd heeft. Door het blijvend Aandenken aan eene hier verzuimde hoogst gewigtige Pligt word hun nu wel de van God uit -onverdiende Genade alleen om Christus wille, gefchonken Zaligheid niet ontroofd, maar nogthans daardoor gemaakt , dat zy niet op eenen hogcren Trap van Gelukzaligheid gefteld worden, gelijk het gefchied zoude zijn, indien zij zig door zorgvuldiger Waarneming van hunne Pligten op Aarde daartoe gefchikter gemaakt hadden. Het ware gevolglijk, dat in deeze Tegenwerping ligt, is: Gelukzaligen, welke-aan het eeuwig  C 48 ) wig verdiend Ongeluk hunner Vrienden 3 in'Ver* wandten, fchuld hebben, maar nogthans, als Boet*vaardigen, door Christus begenadigd Worden, zullen zig. op eenen lageren Trap der Gelukzaligheid bevinden*, dan die genen, welke wegens de moogJijkfle vervulling van hunnen Pligt daaraan.fchuld vrij, zijn. Gefield -ook , dat zeifs deeze de vreugde , natuurlijk uit den Omgang met woder gevonden, gelukkige Vrienden ontflaande niet in die Maate ondervinden zullen, als noodwertdig gefchieden moest , , indien ieder Elk ge* lukkig zoude vinden, dien hij gelukkig wensch•te : zoo is nogthans des te zekerder van de Wijsheid des Algoeden eene zodanige Inrigting te vcr.wagten, in welke het misfen van deeze Vreugde , door het Toevoegen | van andere des te rijkelijker zal vergoed worden;. Gelijk Jan ook bereids het duidlijk Bewust, zijn van Onfchuld aan het Verderf der genen, die door eigen Schuld ongelukkig zijn geworden: de levendigfle Erkentenis der viekkelooze Geregtigheid van God: en de harmonifche Inflcmming van deeze Gelukzaligen in hunne Gezindheid en Neigingen met God, volgens welke zij alleen die genen hun verdere Viïendfchap, hunnen zaligen Omgang en Gezelfchap waardig zullen houden, welke zig de Liefde en Vriend- fchap  (49 ) fchap van God- hebben zc'ekénwaardig te maken : zal en kan hier bij èen genoegzaam Middel tot zalige 'Gerustheid opgeven. En eindelijk zal het bij-vergelijking nogthans fteeds meer Geluk, beter en wehfchelijker zijn, onder velen fommigen, dan onder allen geheei geenen, weder te vinden, en in hèt gehot van 't hemelsch Geluk voor die genen weder te' herkennen, naar welker Geluk dé zaligen zoo verlahgend gewenscht hebben. Geen een eenige der gemaakte Tcgenw'er-' pingdn is derhal ven in ftaat, om onze bewezene Waarheid twijfelagtig te maken. 'Zij 'is en blijft derhalv'én 'eene Waarheid, welke men zijne Toeftcmming niet weigeren kan. Rede en Schrift zijn de fteunzels, waarop zij gevestigd is. Eene Waarheid', die hoogst 'aan-nemenswaardig is. Zij is de rijkfte Bron vanTroost , Verfterking en Onverzaagdheid bij en 272 den Dood: zij behelst te gelijk den fterkften Aandrang tot eene heilzaame' Befteeding van dit aardsch en vergankeliik Leven.1 Het fcheiden van onze Vrienden en Beken-den is wel altijd fmertelijk en bitter; maar de blijde Hoop eener nabij zijnde Wederveree-^ niging met - hen in de betere Wereld , de Hoop —. van hen daar zelfs weder te vinï> den.  ( 5ó> den, weder te kennen ; dit is het Middel, waardoor Troost , Onverzaagtheid en Rust zoo .wel bij de Christelijk ftervende als nablijvende. Christelijk denkende Vrienden voldoenend kan gewerkt en veroorzaakt worden. Bij Christelijk fiervenden, vermindert zij de, Bitterheid des Doods, en werkt tevens Rust en Gemocdigtheid des Geest., Met hoe getroosten Moed ook immer Christen, gefterkt door het Geloof aan de Verzoening van zijnen Middelaar, Dood en Eeuwigheid mag-te gemoetcgaan; zoo houd: hij toch daar bij niet. op een Mensch te zijn. Niet zoo zeer de Dood op zig zelve, want deeze is hem door middel van Christus Zoendood nu een Deure des Levens als wel de aandoenlijke Omftandigheid, onder welke hij deeze Wereld verlaten moet, verfcheurt hem het Hart. Hij befchouwt de tcderfte Vrienden en Lievelingen zijner Ziel, verzamelt om zijn Sterfbedde, juist die., in welker vertrouden Omgang hij de Zaligheden van dit Leven genoot! Hun kommervol gelaat! Hun door inwendige Treurigheid verdonkerd Oog , het welk de Traan en te rug houd, om- hem het fterven. niet zwaarder te maken! de fmert, die hen ter Aarde ncderbuigt! dit, dit dringt hem.diep in  (51 ) iït het Hart! Maar de Hoop op eene blijde Wedervereeniging met de genen, uitzwier Vrienden-armen hij thans door den Dood ontruktword, beurt zijnen nedergeflagen Geest weder op. Onder Tranen van een teederé Aandoenlykheid omarmt hij nogmaals de genen, die zijne Ziel tot in de Dood bemind heeft: beveelt hen aan de Befchutting, aan de Voorzorg van zijnen God: vermaant hen tot Deugd en Vertrouwen op een hoger Vooruitzigt: toont hun den reeds geopenden Hemel, waar hij hun voorgaat, en waar hij na korten Tijd met hen voor altijd —- voor eeuwig —- weder zal vereenigd worden : en verwagt .nu in ftiller en geruster Gefteldheid van zijnen Geest, het beflisfend Oogenblik, waarin deeze zijne onlterflijke Ziel in de zalige Woningen Gods overgaat, alwaar hij, in het hemelsch Gezelfchap zijner reeds zalige Vrienden volvrolijk opgenomen, vol hoop ook die genen verwagt, welken hij nog op deeze Wereld agtergelaten heeft! Even zoo. troostrijk en verfterkend is deeze Hoop bij de nablijvende Christelijke Gemoederen. Zij gevoelen wel het groot Verlies, dat zij door den Dood van opregte, innigst geliefde Vrienden lijden moeten: zij gevoelen D 2 -dat  ( 50 dat dubbeld, wannéér zij uit eigen Ervaring weten , hoe zwaar het zij, het geleden verlies volkomen weder te herftcllen. Zagte Traanen, zijn de fchuldige Tol, welke, zij aan de gevoelige Menschlijkheid betalen het dankbaar Offer. dat.zij der Vriendfchap, het geheiligd Aandenken van hunnen Geliefden, hunnen hun ontrukten, verheerlijkten Vriend toewijen. Dan, welverre, dat zig hunne Tederheid in fcbrik'lyke Wanhoop, hunne reikhalzende Zugten in troostclooze klagten, rin oproerig murmureren tegen God, in -vreeslijke.Vertwijfeling zoude veranderen. Een weldaadigc helle Straal 'van/ Hoop doordringt hunne in Smert en Droefheid verzonken Zielen, en verandert den Storm» der Hartstogten in eene zagte, de Waardigheid van eenen Chriffen betamende. Smerte. Met betraande Oogen—— met jammerende Harten zien zij néder op de Zark en. het Graf • van hunnen Vriend, maar, op den Godsdienst fteunende, daar door gefterkt, zien zij tevens vol hoop op naar den Hemel, de waare, van God bepaalde Verzamelplaats van alle Deugdzamen. ,, O God!" zeggen zij', „diep, diep is deWon„ de, die uwe Hand mij toegebragt-heeft I ü maar een heilzame . Balzem voor mij.n bloe-.... • • » dend  C 53 ) $ dend Hart is de Hoop, dat ik niet eeuwig van mijnen verheerlijkten Vriend zal afge„ fcheiden zijn! Hij is niet verloren; hij is 8 mij flegts voorgegaan,.tot u, eeuwige Mid?, delaar , mij voorgegaan. Reeds is hij bij „ U , in uwe Zaligheid, in het Gezelfchap ,; der zalige, hem ook voorgegaane, Vrien„ den. En ik: dra, dra met hem weder ver„ eenigd , zal ik, als Engel, hun hemelsch $ Gezelfchap vermeerderen! Wat treurt, wat „ bedroeft gij u dan, mijne Ziele! te vrede si met de hogere Voorzienigheid, betrouw „ op God, daar gewis daar zult gij hem „ danken, dat hij uwe Hulp en uw God is!" Op deeze Wijze is de blijde Hoop, dat de Gelukzaligen elkander in het toekomend Leven weder kennen, weder vinden zullen, bij en in den Dood de rijkfte Bron van Troost, maar even daardoor geeft zij ons tevens ook dcnfterkften Beweeggrond en Aanfporing tot eene pligtmatige en heilzaame Bejleeding van ons aardsch Leven. . Met welk eene brandende Begeerte vervolgen wij niet den Weg, die ons tot eenen Oord brengt, van welken wij weten, dat wij daar eenen Vriend weder aantreffen zullen, die lang van ons gefcheiden geweest is. Wij ontzien geen Moeite, geen Gevaar, wij zijn D 3 bc"  C 54) bereid, om aan het Vergenoegen, het welk wij in zijne Omhelzingen hopen te 'ondervin-: den ■> yoor ecnigen Tijd alle Vermaaklijkhe-den opteofferen. De ware Aanbidder van God kent den Hemel als de zalige Verblijfplaats van verheerlijkte Vrienden, welke door een deugdzaam Geloof zig het Aanfchouwen van God waardig gemaakt hebben. Door zij-, ne Godlijke Openbaring geleerd, kent hij den Weg, die hem zeker ten Hemel leid: en de vuurige Wensch naar de blijde Wederveree* niging met zijne deugdzaam geleefd hebben^ de, in het geloof in Christus geftorven en door den Dood van hem gefcheiden Vrienden, word hem daarom de fterkfire Drijfveder, om den Weg getroost te bewandelen, dien God hem zelfs aangewezen heeft, en. op welken hij de zekere Vervulling van zijnen Wensch met Gewisheid verwagten kan. Hij leeft derhalven niet alleen voor deeze Wereld, hij leeft veelmeer voor de Eeuwig; hcid. Dat is het onveranderlijk groot Doel, dat hij nooit uit het Gezigt verliest. Hij gebruikt dit Leven, maar hij gebruikt het zoo, opdat hij dit heerlijk Doel niet misfe. Kan, naar het Getuigenis der Openbaring, zonder, Heiligmaking niemand den Heere zien Hebr, XÏL  C is ) XIT. 14. dat is, niemand tot nader Vereeniging en Omgang met God geraken, en aan het Genot der daaruit ontftaande Gelukzaligheid Deel hebben: Moeten de genen, die tot het zalig Aanfchouwen van God zullen verheven worden, rein van Harten zijn: Matth. V. 8. Openb. XXI. 27. z°° is zi-inc Santfche Werkzaamheid daarheen ook gerigt, dat hij door eenen reinen Godgeheiligden Zin en Wandel zig de nadere Vereeniging en Omgang met God en zijnen Middelaar, de Vriendfchap der volmaakte Geesten, en het hemelsch Gezelfchap der volmaakte Regtvaardigen waardig maken moge. En wil de IJver in de vervulling van deezen zijnen Pligt verüappen: hij "denkt aan zijne hoge Beftemming, aan het aan gene Zijde des Grafs op hem wagtend Eeuwig Geluk, en deeze levendige, hem fteeds tegenwoordige Gedagte verfterkt zijne waggelende Deugd. Even gelijk nu deeze blijde Hoop over het gemeen voor eenen icgelijken de fterkfte Opfporing tot Deugd en behoorlijke Aanwending van dit Leven zijn moet: zoo is zij in n bijzonder ook voor Christelijke Ouders de kragtigfte Drangrede tot de mooglijkfte Vervulling van hunne Pligten. De kinderen, die God D 4 hun  ,00 hun geeft, zijn het, door welken niet alleen hunne aardfche Rust en Vreugde bevorderd, maar door welke ook hunne hemelfche Gelukzaligheid vermeerderd en vergroot zal worden; zij zijn het, welken eens God, hunne verheerlijkte Vrienden en Verwandten — alle zalige Geesten — van hun afeifchen zullen! Het is derhalven hun Pligt, hoofdzaakrijk daar voor te zorgen, dat zij dezelve niet alleen voor deeze Wereld, maar voor den Hemel mogen opvoeden. Het is hun Pligt, door hun opwekkend Voorbeeld, door Tugt en Vermaninge des Hceren in hun heerfchende Eerbied voor God, en egte Liefde tot de Deugd in te planten, en hen daardoor tot Vrienden Gods en Vereerers der Deugd te maken; Laten zij hun deezen Schat na Deugd en eenen genadigenGod zoo kunnen zij alsdan gerust fterven. En welk eene Beloning! Wanneer deeze hunne Lievelingen, eens in den Hemel rondom hen verzameld, met Engelen-Tongen hen voor de Zorg danken zullen, welke zij tot hunne deugdzame Vorming aangewend hebben! Welke Vreugde, welke verrukkende Blijdfchap zal alsdan hunnen verheerlijkten Geest doorftromen, wanneer zij dezciven in het blijde Gczclichap van hunne Za-  ( 57 ) Zalige Vrienden inleiden, wanneer zij hen voor den Throon van hunnen Middelaar Hellen: en Dank- en Vreugdevol zeggen kunnen: Ziet, Heer, Her zijn zij, die gij mij gegeven hebt, geen van hen is verloren gegaan!! Dierbaarfte Medechristenen! Zal deeze Hoop, welker Vervulling een ieder onder ons reikhalzend te gemoete ziet, ook op de behoorlijke Befteding van ons Aardfche Levén, ook op onze Deugd, Geloof, en Godzaligheid, eenen dergelijken Invloed hebben: dan zal zij zekerlijk ook, wanneer wij Verfterking en Troost behoeven, ook voor ons eene rijke Bron van Troost worden. Komt het beflisfend Oogenblik , wanneer ook wij van onze Vrienden zullen gefcheiden worden; zoo zullen wij wel altijd Menfchen blijven, welken God met wijze Oogmerken gevoelige Harten gaf maar de blijde Hoop eener zalige Wedervereeniging met de génen, welke wij verlaten moeten, zal ons daarbij. getroost kunnen maken. Gerust zullen wij dan op hen zien, die onze Ziele lief heeft, vol moeds zullen wij met eenen ftervenden Jacob tot hen zeggen: „Weent „ niet, Vrienden mijncs Harten 1/^fterf, maar ,, God zal met U zijn!" Of gebied de Heer over Leven en Dood, dat  CsO dat wij tot het Sterf bedde der genen naderen zullen, die onder allen ons het liefst zijn £ zoo zal deeze Hoop ook hier de ftut zijn, waarop wij, van Smerten ter Aarde gebogen, leunen kunnen. Zagte Traanen het fchul- dig Offer der dankbare Vriendfchap, de Tol der Menschlijkheid zullen wij wel aan hunne Asfche wijen. Maar, de Hoop op eene zalige Wedervereeniging met hen, zal onzen Klagten en onze Treurigheid de behoorlijke Paaien ftellen. Wanu zij wijst ons den Hemel, als den Oord, waar wij dat alles zullen wedervinden, wat ons hier het Liefst geweest is, Daar, Daar, zullen wij de Vrienden van ons Hart,die deugdzaam gewandeld hebben, wederzien : hen wederkennen ; ons met hen blijmoedig alle doorgeftaane Lijden', alle overwonne Gevaaren, alle zoete Uren, die wij in hunnen Omgang hier genooten hebben, te binnen brengen , de afgebrokene Vriendfchap vernieuwen, die veredelen, die in Eeuwigheid voortzetten, en dit Geluk, deeze hieruit ontftaande hemelfche Vreugde zal alsdan geen Dood, geene Scheiding niets zal deeze Vreugde weder van ons nemen ! Amen!   UITGEGEVEN met goedkeuring van het Eerw. Claflïs van Zalt-Bommel.