LEERREDE over MATTÏIEUS XVI. vers 18. TER OPENING VAN DE OVERIJSSELSCHE SYNODUS, BINNEN ZWOLLE, DEN a^fan JUNIJ ANNO MDCCLXXXIII. D O O 11 JOANNES STEENMEIJER, Predikant te Vollenhove. Te A M S T E R D A M, Bij JOHANNES WESSING, willemsz. MDCCLXXXIII.  Uitgegeven na voorgaande Kerkelijke Approbatie.  AAN HUN EDELE MOGËNDEN, d e JIEEREN COMMISSARISSEN POLITIEK; den hoog wel gebooren gestrengen heere , DERK FREDERIK BARON van VOËRST, Heer tot Alerdinky en den wel edelen groot achtbaren heere WILLEM HENDRIK WICHERLINK, Burgermeester der Stad Zwolle, beiden ORDINARIS GEDEPUTEERDEN van hun edele mogenden RIDDERSCHAP en STEDEN der PROVINCIE * a wordt  WORDT DEZE LEERREDE, TER OPENING VAN DE CHRISTELIJKE OVERIJSSELSCHE SYNODUS GEDAAN, E N ACHTERVOLCENDS DERZELVER INTENTIE GEDRUKT, EERBIEDIG E N SCHULDPLICHTIG OPGEDRAGEN DOOR HUNNER EDELE MOGENDEN Gehoorzamen Dienaar JOANNES STEENMEIJER. VOOR-  VOORBERICHT. GEËERDE LEZER! Ik had nimmer deze Leerrede door den druk gemeen gemaakt, indien ik niet hiertoe ware gedron; gen geworden: —— ze was ,er bij '/ opbellen, - niet toe bewerkt. Ik bood de verzoeken daartoe izoo veel beleefden tegen/land, als ik mogt; tot dat Hun Edele Mogenden, Commisfarisfen PuliI tiek, in de Synodale Vergadering zelve, advifeerden om mi] zoo veel mogelijk tot de uitgave ■ te verplichten. De ganfche Synodus flemde hier ; mede in , en mij wierd uit haren naam, door \ den mond van den Hoog Eerw. Heer Pr af es, zulks voor hare tafel te kennen gegeven. Hier , was niets anders overig als de eere van te gehoorzamen: te blijven weigeren, uit een angst; valligen fchroom, dat deze Leerrede, niet genoeg ' bearbeid zijnde , in V lezen minder gevallen mogt, zou te eigenlievend, en eene waare mts;i daad geweesd zijn. Ik gehoorzaamde dan mijns Hoo-  vi VOORBERICHT. Hooge Overheid; zocht mijne Medebroederen te behaagen; en gaf deze Leerrede , zonder verandering, zoo als die is uitgefproken. Uwe bsJ'cheidenheid, Geëerde Lezer, zal nu het een of ander min nauwkeurige, met eene meer dan gewoone toegevendheid gelieven te verfchoonen. Wat de rangen in de aanfpraken aangaat: die heb ik waargenomen, zoo als naa de beftendige ge' H'oonte bij de opening van V Synode in Over* ijs fel gefchiedt. De aanfpraken zelve heb ik, in die kortheid en zoo onopgecierd', gelaten, als ik ze heb uitgefproken. Meer wete ik niet noodig te berichten. Mogt deze Leerrede verder iets ter bevoordering van Waarheid en Godvrucht, in V lezen, bijbrengen ; dan was mijn wensch vervuld. God verleene u daartoe, waarde Lezer, zijnen zegen, en fchenke dien op mijne geringe poogingen! Vaar wel! LEER-  SYNODALE LEERREDE Ö V È R MATTHEUS XVI. vers 18» Ende ik zegge u ook , dat gij ziji Petrus, en <6p deze Petra zal ik mijn gemeinte bouwen , en 'de poorten der helle en zullen dezelve niet overweldigen. VOORAFSPRAAK* *ï TTij hebben eenë fterke ftad, God fielt heil i v» » V tot muuren en voorfchansfen ". Dus luidt i de juich-tale , Jef. XXVI vs. t, Juda's volk, bij i Wijze van een lied , in den mond gelegd. Gelukkige bewooners eener ftad, die dit lied aanheffen , en daar mede hunne onverwinlijke veiligheid, ter eere van hunnen Befcherm-God, mogen bezingen! Hoe gerust kan mert daar 't bni derling belang behartigen \ met hoe veel moed nu vertrouwen elk zijne poogingen 'er in 't A werk  % SYNODALE LEERREDE werk ftellen , en hoe veel krachten geeft 't blij vooruitzicht 'er tot den arbeid, die men ten algemeenen nutte aanwendt! M. G. T. daar dit zoo is, en wij voor een deel thands eigenlijk vergaderd zijn om de belangen dier Godftad te behartigen, welke Christus zijne gemeente heet, en waarvan veelen onzer dienaren zijn , dacht mij, was 't ter bevoordering van onzen , tegenwoordig buitengewoonen, arbeid zeer dienftig, u en mij met zulke waarheden bezig te houden , die den moed, 't vertrouwen en blij vooruitzicht in ons wekken; die ieder morgen, eiken middag, ons doen henen flappen , al juichende : „ Wij hebben „ eene fterke ftad, God ftek heil tot muuren en „ voorfchansfen" ! Diezeive waarheden zouden ons, ook ter nabetrachting, zeer nuttig zijn, en ons, zoo ver wij in Zions welzijn een zorgrijk belang nemen , troosten kunnen over ons beftendig werk en over de Jmerte onzer handen, tegen eene Lamechs (a) ontmoediging, die ons in veele mislukte poogingen wel 't ergfte zouden kunnen doen fchroomen. Maar nademaal wij niets zonder God vermogen , laten wij Hem bidden om zijnen zegen. ■ ; , De Heiland thands op de grenzen van Ca;farea Philippi , in 'c derde jaar zijner openbare be- (a) Gen. V. vs. sp.  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 3 bediening , gekomen zijnde , volgends het 10de vers van ons Texchoofdftuk , wilde , daar zijn aanltaand lijden nu naderde , zijne discipelen tegen de ergernis van *t zelve wapenen, en hen 'ef toe voorbereiden. Hiertoe lokt Hij de bekentenis van zijn verhevene waardigheid en Godlij ke grootheid eerst uit hunnen mond , waarvan Pe* trus, vs. 16, uit aller naam belijdenis deed. Je* fus verheft hem deswegens met eene ongemeene loffprake , en vertoonc hem — de toekomftige ftichting zijner gemeente, vs. 17, 18 — den rang, welke hij daarin bekleeden zou, vs. 19. Dan , ten einde den weg tot zijn lijden, bij 't gemeen niet te ftremmen , verbiedt Hij voor als nog zijne Jongeren, vs. ao, om Hem als Mes- fia openlijk bekend te maaken. • Hierop nü voorfpelt Hij hun de eerftemaal, hoe Hij zijn rijk in de plasfen van zijn bloed zou vestigen, vs. 21. Zie hier 't verband onzer Textwoorden, wier inhoud ons de Kerke , de gemeente van Chris* tus, als 't werk van dezen Godlijken Bouwheer» in alle hare vastigheid vertoont. Aangename overweging voor u, die zoo veele bouwlieden thands voor u vergaderd ziet , en binnen uwe muuren in uwe huizen , wilt ontfangen ! Zij zal u de noodzakelijkheid onzer poogingen leeren , om uwe vastigheid en veiligheid in 't geestlijke te handhaven , en uwe ongeziene voorrechten te A a be*  4 SYNODALE LEERREDE beveiligen ! Aangename overweging voor ons, die tot dat einde als geestelijke bouwlieden zijn zamengekomen, om ons te verzekeren, dat onze arbeid niet ijdel zijn zal in den Heere ! Gij j groote Christus, Heer der Kerke, gebied Gij over ons in deze uure den zegen en 't leeven , die wij telkens van u zullen affmeeken! Wij moeten, om onze ftoffe in orde te verklaaren, I. Bij de aanleiding uil Haan , welke de Verlosfer uit 't voorige nam , om van de (lichting zijns rijks te gewagen, begreepen in die woorden : En ik zegge u ook, dat gij zijt Petrus. II. Dan, de groote zake zelve, de llichting van zijn rijk met eene onbeweeglijke vastigheid, overpeinzen: Op deze Petra, zegt Hij , zal ik mijne gemeente bouwen, enz. I. Wat het eerfie aangaat: Petrus, van wien hier gefproken wordt, was te vooren Simon (dat zoo veel als Hoorer zegt) geheeten. Hij wierd, Joan. I: 42 , door Andreas, zijn' broeder, tot Jefus gebracht, om in Hem, Mesfia te eerbiedigen; en Jefus, bij wien Petrus te vooren onbekend was, om hem een blijk van bovenmenschlijke alwetcnheid te geven, fpreekt hem terftond met naam en van aan: Gij zijt Simon, zoon van >  over MATTHEUS XVI. vs. i3. 5 Jona. Dan daar hij niet alleen een getrouw Hoorer, maar ook een moedig Bekcnner in hem zou vinden, gaf Hij hem, op dat pas, den naam van Petrus, die een rots betekent, en ten zinnebeeld van een onverfchrokken, moedigen en onverzetlijken verdaadiger ftrekt. Zoo menigmaal Petrus dezen naam, met welken Jefus hem onder zijne volgelingen aannam, hoorde, had hij een geftaÉlge herinnering van zijnen duuren plicht, van Jefus goedkeuring, en eene opwekking om, overeenkomftig met zijne bijzondere benemming , onder 's Heilands volgelingen zich te gedragen. Verklaarde Jefus op dit pas, wat Hij van Petrus wachtede, en deze voor Hem wezen zou; zulks wierd vervolgends en ook nu in dien Jonger bewaarheid. Joan. VI: 68 , 69 legt hij tegen de ergernis van fommigen , met ijver, met aankleevende en onverzetlijke gevoelens , de zelve belijdenis als hier af, en kwam 'er met een vuurigen moed alle de overigen in voor. Hier deed hij 't met een inzicht en begrip verre boven zijn voorig inzien, als door een Godlijke ingeeving, vers 17, welk God de Vader hem mededeelde, verheven. Als dan de Heiland zegt: Gij zijt Petrus, wil Hij aanduiden, gij betoont u een onbeweeglijke rots, in mij onverfchrokken en moedig te belijden , en dezen uwen naam waardig te zijn. Laat Hij voorafgaan: en ik zegge u ook; A 3 de-  6 SYNODALE LEERREDE deze wijze van voorftel is eene duidelijke terugilag op Petrus bekentenis. Had hij beleden: Gij zijt de Christus, de Zoon des leevenden Gods; Jefus hervat: en ik zegge u ook: „ Gij zijt Petrus". „ Dezen roem, wil Hij zeggen, geve ik u, neem „ dien aan; als zoodanig een' minne ik u ; ver„ biijdt u deswegens , gelijk uwe bekentenis mij „ veiheugde! " Maar mogelijk zou iemand denken kunnen : „ ftak 'er wel zoo veel fterkte in Petrus, daar ?, hij toch, bij den eerflen ftorm, die eigenlijk „ hem in Caïaphas zale trof, zich eer een bevveeg„ lijk riet,dan een onverzetlijke rots vertoonde"? Ik zal mij hier tegen niet beroepen op zijn volgend gedrag en de blijken van heldenmoed , die onze Jonger naderhand gegeven heeft: deze zijn te bekend. Neen hij viel, dit is waar! Maar hoe viel hij ? Gelijk de held , die 't op zijne fterkte waagde , en in zijnen val blijken van eene ftandvastigheid gaf, die hem boven allen ondernemen deed daar te volgen , waar anderen 'e gevaar ontweken. Verloor nu Salomo den roem der wijsheid , Job dien van lijdzaamheid ; na dat de een op zekeren tijd verdwaasd wierd en de andere eenmaal tot ongeduld verviel ? waarom zou dan Petrus om zoodanig iets zijnen roem van moed en ftandvastigheid verliezen ? Doch laat mij u hier den aart van 's Heiland* lof-  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 7 loffprake nader verklaaren. Jefus fprak van Petrus, als een, die door den aanleg van zijn character hiertoe was opgeleid, en zich zoodanig een betoonde; maar niet dat hij, zonder Gods genade en bijftand , tot de oeffeniug van ftandvastigheid bekwaam was. Om dit een weinig te verhelderen. Gelijk God lighaamlijk zwakken en fterken, door 't beftuur zijner Voorzienigheid, maakt; zoo vormt Hij ook, door zijne alles bezielende invloeden, fommigen, om : bijzonder, of wijzen, of lijdzamen, of ftandvastU: gen te zijn. Dit is de aanleg hunner natuur en der Vermogens, welke zij van God hebben. Zijn ; zoodanige menfchen door genade niet geheiligd, 1 dan ontaarden zij , door de innerlijke verdorvenheid, gelijk de ondervinding vaak leert, in loo\ zen, onver/cheeligen, of harden. Maar heeft geil nade 't bedorven gemoed tot eenen goeden grond 5 gemaakt, dan wordt, door de aanleg hunner on: derfcheidene vermogens, de een een Salomo, de 1 andere een Job, de derde een Petrus: want toch, 1 dat ik mij dus uitdrukke, de eene grond is meer i gefchikt om den neren eik, die met zijnen trot;l fchen kruin de lucht en wolken tart, de andere 1 om den mijrthenboom, die tegen wind en weder i| in de verdrukking groeit , een derde grond om I den bekoorlijken amandelboom te kweeken , dat ; zinnebeeld van een vroeg rijpen geest , die den A 4 bloem  8 SYNODALE LEERREDE bloem van wijsheid en de vruchten des verftands draagt, eer de overigen nog ontloken zijn. Maar, even gelijk nu deze van God verordende onderfcheidene natuur-gewasfen zelfs in den best bewerkten grond treurig kwijnen, en nog niet opgaan zonder den dauw des hemels, den milden regen uit weldaadige wolken gefproeid, en 't vriendelijk zonnefchijn, dat leeven kweekend natuurgefchenk; zoo ook, in 't geestlijke , is de wijdheid niet den> fchranderen , de moed niet den helden, noch de kracht den fterken, zonder Gods invloeden en de hulp van zijnen Geest. Zie daar de loffprake, welke de Heiland Petrus gaf in 't licht gefteld, en haar aan u vertoond onder dit onmerkbaar opfchrift: „ 't „ is alles uit God, die niet in hem vondt, maarmaakte, en in hem wrocht, dat hij een Petrus „ was, een Petrus wezen en zich betoonen kon." II. Hieruit nam Jefus gelegenheid om, met eene zinfpeling op dit gezeg, zijne Jongeren,de ftichting van zijn aanftaand rijk te onderrichten. ■ Wij moeten eerst de uitfprake zelve; clan de uitkomfte der zake, hoe Jefus zijne gemeente op de Petra, waarvan Hij fprak, gebouwd hebbe, overwegen. Wat het eerfie aangaat. Wij hooren hier den Verlosfer van eene gemeente, en wel de zijne gewaagen. Het woord gemeente komt hier allereerst in die beteekenis voor , welke 't draagt in den zin van de algemeene Kerke, en daarom moeten  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 9 ten wij te meer een weinig bij zijne beduidenis vertoeven. Het is u bekend, dat in 't O. T., niet min, als in 't N. onderfcheidene benaamingen ge. bezigd worden , om uit te drukken 't gene hier door Gemeente is overgezet. De gemeenlte, de ruimfte beteekenis dier woorden, gelijk ook van 't onze, is: „ eene menigte, die tot 't hooren of overwegen „ van iets wordt te zaam geroepen." Qa) Het duidt dus niet allerlei menigte , maar zulk eene aan, die volgends zekere wetten en in zekere orde te zaam vergaderd wordt,als die, door eenige onderlinge betrekking, tot een ligchaam behoort. In dezen zin wordt 't van de Joodfche en Christen kerke gebezigd. Wij moeten hier aan de laatfte, uit hoofde, dat Christus 'er mijne bijvoegt, denken; en wel, niet aan eene bepaalde' land-' of ftads gemeente ; maar aan de algemeene , waar toe allen behooren, die, hoe verwijderd door ftand, plaats, tijd, zeden en begrippen, onderling in 't groote en wezenlijke overeen ftemmen. Had de Heiland eene bijzondere gemeente bedoeld; zou Hij hebben moeten zeggen, gemeenten, wijl 'er veele bijzondere zouden zijn : eene bijzondere daarenboven kon uit haren ftand gebracht en overweldigd worden, nier de algemeene ; dus moet Hij de laatfte hier bedoeld hebben. Van zulk eene gemeente zegt Hij nu: die te zullen (a) Vide inter alia Hand. XIX: 32 , 39. A 5  io SYNODALE LEERREDE len bouwen. Gij merkt van zelve , dit is eene oneigenlijke uitdrukking, vaneen huis, den Tempel, of liever van eene stad ontleend; welke men eigenlijk gezegd bouwt. Onder 't laatfte zinnebeeld wordt vaak van de Kerke in 't algemeen, b. v. Jef. LIV: u, 12 en Openb. XXI, gefproken, en 't denkbeeld van eene ftad voegt zich ook best tot de volgende uitdrukking (vers 19) van Koningrijk der hemelen. — Wat nu iemand doet, die eene ftad bouwt, weet gij. Hij maakt zich een beftek, verwerft zich bouwftofFen , ftelt arbeiders aan, wien hij opening geeft van zijn voornemen , beftuurt hunnen arbeid , enz. Op deze wijze komen naa 's Bouwheers beftek, huizen, ftraten , graften , poorten, wallen, dergelijken voord , waaruit eene ftad in den eigenlijken zin beftaat. Eene maatfchappij te bouwen zal dan zeggen, zo iets in een oneigenlijken zin AQ doen, te weten : zich een beftek vormen om zekere menfchen tot een te brengen, door hun voorrechten te verleenen, die zij te zamen zullen genieten, wetten te geeven, die zij moeten in acht nemen , en eene regeeringsvorm in te richten , waar aan zij zich moeten onderwerpen , om de goede orde te handhaaven ; zonder welke geene maatfchappij beftaan kan. Op deze wijze vereenigt men menfchen tot eene maatfchappij, tot eene gemeente : en hoe zeer zoodanigen van eikanderen ver-  over MATTHEUS XVI: vs. 18. n verwijderd zijn, behooren zij, hierin overeenftemmende, echter tot een. Zodanig eene gemeente, wordt nu, gelijk hier de Verlosfer van zijne gemeente fpreekt, die van iemand genoemd, naa mate Hij in meerderen of minderen zin , de ftichter van zulk eene betrekking , de rechtmatige gebieder, eigenaar, redder, of weldoener, van zulken is, die zich overeenkomftig zijnen wil dus zaam vereenigen. Zo klaar dit alles is ; zo gemaklijk gij u hierbij reeds de meeste waarheden die Jefus Christus en zijne Kerke aangaan , herinnerd hebt; zoo veel te minder zal 't noodig zijn, uwe aandacht te vermoeijen met 't gene jaarlijks, bij 't onderricht van den Heidelberger , op de 5+ en 55de vrage, wordt uitgelegd. Maar wat wil 't nu zeggen : Op deze Petra zal ik mijne gemeente bouwen. Wordt hier ook Petrus bedoeld, en hem,in dit en in \ volgende vers,het bewind over de Kerke opgedragen, welk in de opvolging der algemeene Roomfche Bisfchoppen, naderhand Pausfen geheten, moest vereeuwigd worden? Zoo denkt Rome. Doch wat de macht aangaat, vs. 19 , Petrus verleend; deze wordt Matth. XVIII: 18, met dezelve woorden aan alle de overige Apostelen insgelijks medegedeeld. En wat ons vers betreft, dat hier Petrus , als de grondfteun der Kerke, een uitfluitend voorrecht zou gegeven worden; dit kan der Roomfche kerke niets ba-  ia SYNODALE LEERREDE baten. Zij moet bewijzen, dat Petrus waarlijk Bisfchop te Rome, en wel een algemeene Bisfchop der ganfche kerke daar geweesd zij; voords dat bij in die hoedanigheid zich opvolgers, met overdracht van recht en waardigheid benoemd hebbe. Zonder dit bewijs, is 't indedaad zoo belachlijk , 't gene van Petrus gezegd wordt dus over te brengen, als, dat zij, die de Perfifche Monarchie bemachtigden , en 't rijk met list of geweld zich aanmatigden, Cijrus perfoneel voorrecht op zich toepasfen , en zich zoo veele Cijrusfen, dat is onverwinlijke befchermers en grondleggers des rijks, heeten wilden. Het zij dan dat men, al of niet , door deze Petra , Petrus verftaa ; de Roomschgezinden hebben 'er niets mede gewonnen , en uitmuntende Godgeleerden der beide Protestantfche Kerken, hoe ver van Rome's dwaaling verwijderd, hebben 't dus ook uitgelegd. Ondertusfchen, daar wij in 't gevoelen der laatstgenoemden, niet treden kunnen, vordert de hoogachting, die wij voor hen hebben,en om met meer zekerheid in eene andere uitlegging te berusten, dat wij de redenen, welke zij hier voor bijbrengen, overwegen. De eerde is, dat, in 't Sijrisch,welk Christus fprak, Petrus en Petra niet van den ander te onderfcheiden , maar volftrekt één woord zijn dat de Euangelist Petrus van den perfoon gebruikt, om dat de manlijke uitgang zich be-  over MATTHEUS XVI. vs. 18, 13 beter voor eenen man voegde; en hij, niet om een onderfcheid in de betekenis aan te wijzen , daarna Petra zegt (a), maar om dat hij in dezen uitgang dit woord gewoonlijk bezigde. Dan dit doet niets af: wijl met dit alles toe te daan, de zin blijft, op deze rots, en de vrage: wat moet men door die rots verdaan ? De tweede reden is : dat 't woordje en 'c laatfle aan 'teerde verbindt, dus't gene volgt, op deze Petra, tot Petrus gebracht moet worden, en de zin van maar, bij wijze van tegendelling, aan en gegeeven, hier onnatuurlijk zijn zou, daar Jefus dan zijne voorige loffprake zou fchijnen te hebben willen verminderen, in dede van vermeerderen, en iets daar aan toevoegen (T). Dan wij behouden 't woordje en in zijne natuurlijke betekenis van aaneenfchakeling der reden ; maar meenen evenwel vervolgends te toonen, dat het gene volgt, op de belijdenis van Petrus, met alle recht zij toe te pasfen. Dat wij hier aan den perfoon van Petrus niet kun- («) Attici fcriptores , Sophocles , Mfchines etiam itil^cv dicunt pro Ttil^oi & 7° Graci Job 4°« talent wsT^on de lapide. (è) Michaelis Einl. in drie Bucher des N. T. p. 81., Helt deze reden in een fterk licht voor , en vergelijkt dezelve daar mede , dat een Vorst, tot erkentenis voor zekeren dienst, tot een zijner Edelen zou zeggen: „ Gij „ zijt mijn trouwe Edelman; maar ik zal Koning zijn".  14 SYNODALE LEERREDE kunnen denken, fchijnt, voor eerst, uit 't beloop der reden. Immers zou Jefus dan veel natuurlijker gezegd hebben: en op u zal ik mijne gemeente bouwen. Nu fchijnt Hij in tegendeel iets van Petrus onderfcheiden bedoeld te hebben: want het beloop der reden is niet: en ik zeg ulieden op deze Petra ; maar en ik zegge u ook, Petrus, op deze Petra; het gene ons op iets wijst van den perfoon, Petrus, tot wien Hij fprak, onderfcheiden. — Maar ten tweede: de zinfpeling in 't woord Petrus, en dus in dat van Petra ook, is niet op een enkelen losfen fteen, die men tot een fondament - fteen gebruiken kan; — in welk eenen zin de Apostelen, Openb. XXI: 14, als twaalf fundamenten , of fundamentfteenen, met hunne naamen prijkende worden uitgebeeld — maar de zinfpeeling is op eene vaste rots; want het denkbeeld van eene rots vertoont alleen voor ons verrtand die onbeweeglijke ftandvastigheid, welke Jefus in Petrus roemt, als Hij zegt: Gij zjjt Petrus. Indien wij dan door Petra Petrus verftaan, kunnen wij de fpreekwijze niet dus opvatten: van dezen fteen zal ik mij als een fundament-fteen bedienen, om op te bouwen; maar de zin moet wezen : „ op deze rots"; en dus zou Petrus hier door Jefus worden uitgebeeld als een vaste en onbeweeglijke rots , die alleen 't gansch gefticht, met de fundamentfteenen, 't geheel  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 15 heel gebouw , als eene ftad op eene berg liggende , zou fchraagen. Maar ftrijdc dit niet regelrecht tegen die groote waarheid , 1 Cor. III: 11 , geleerd, dat Jefus Christus zulk een fundament der Kerke alleen zij? Hier is dan geene andere verklaaring overig, als, om door deze Petra, of Jefus zelve, of de belijdenis van Petrus te verftaan. Den eerften zin verkiezen fommigen, door Jefus, onder 't fpreeken , op zich zeiven te laten wijzen. Dan dit is wel natuurlijk in de leevende teden ; maar zou te kondig eene onderilelling van Mattheus in zijn fchriftlijk verhaal wezen, om zijne lezeren 't verdand zijner woorden door zulk eene gisfing te laten opmaken. Wij blijven dan bij de opvatting van veele Oudvaderen , om door deze Petra aan de belijdenis te denken , zoo even door Petrus afgelegd. Voor eerst deze Petra is betrekkelijk tot het voorgaande. Maar hoe? Jefus verhief, vers 17, eerst de belijdenis van Petrus, in betrekking tot hem, die haar had afgelegen: daarna , vers 18, 't eerde lid , zijn perfoon ; nu keert Hij in 't tweede lid weder tot de belijdenis van Petrus, en toont hare waarde voor de ganfche Kerke, die Hij zou dichten; daarna keert Jefus weder, vers 19, tot den perfoon van Petrus, en verklaart wederom de verhevene betrekking van des-  i6 SYNODALE LEERREDE deszelfs perfoon, tot deze zijne gedichte gemeente. Welk eene eenftemmigheid en fchoon verband! In de tweede plaats. Leidt 't woord deze tot iets voorgaands; Petrus had, zonder zijne belijdenis , geene waarde voor de Kerke: dus, zoo dra hij Jefus hoorde zeggen : op deze Petra zal ik mijne gemeente bouwen , moest hij terftond, niet aan zijn perfoon , maar aan zijne belijdenis denken, welke de Heiland, vers 17, zoo hooglijk geroemd , en van welke Hij hem zalig gefproken had. Welk eene natuurlijke en eenvouwige opvatting! Ik merke hier nu nog maar alleen bij aan , dat de Joden gewoon zijn van eene groote en gewichtige waarheid, als van een fundament (welk Christus hier bedoelt) te fpreken. 't Fundament (zeggen zij (0) van alle fundamenten en een pijlaar der wijsheid is, te gelooven, dat Jer een eeuwig wezen is, welk aan alles, dat beflaat, 't wezen geeft. Nu noemt Jefus de waarheid, door Petrus beleden, niet zoo zeer een fundament,hoewel Hij dat bedoelt;maar, met zinfpeeling op zijnen naam, een rots, om daar door een onverwinnelijk vast fundament tevens aan te duiden. Het is noodzakelijk , dat wij 's Apostels be« lij- («) Vide, ex Maimonide, quod habet Schoetgen. »'« Hor, Hebr. ad 2 Tim. III: 16.  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 17 lijdenis, als de Petra, waarvan Jefus fprak, u grondig leeren verdaan , om 't fundament, waarop de Christelijke Kerke zou gevestigd worden en eeuwig vast moest bliijven, wel te onderkennen. Twee dingen komen ons hierin voor. Eerst, dat Jefus de Christus, eigenlijk messia; ten tweede, dat Hij de zoon des leevenden gods was. Laten wij ons bij 'c een en ander een weinig ophouden. De Verlosfer wierd, als een herfteller van 's menfchen ongeluk,- aan moeder Eva; als de veroorzaker van alle heil en zegen, aan Abraham; zeden Üavids tijden meer bepaaldelijk onder 't zinnebeeld van een groot Koning, voorgefteld; en zedert Daniël wierd de naam MESSIA, als een eigen naam, die zijn verheven rang, luisterrijke bediening, en onbeperkte heerfchappij uitdrukte, aan Hem gegeven. Die zelfde perfoon wordt ons in de rolle der Godfpraken vertoond, als, — die, met den geest der wijdheid en der kennisfe voorzien, de waare Godsdienst-leere algemeen maaken, en de afgoderij verbannen zou (a); — die, als een lijdende ellendeling , voor de overtredingen zijns volks boeten, en daar voor derven, doch weder op zou daan (£); — die de volken beheerfchen zou O) Pfalm XVI. XXII. 't laatfte deel, Jef. XI: 2, LX - LXII (*) Pfalm XVI. XXII. XL. Jef. LUI, B  i8 SYNODALE LEERREDE zou öp eene geestüjke wijze , hen toe eerbiedige dienaren van God, van vijanden tot zijne lievelingen herfcheppen, en alle zijne reejjfgesarre onderdanen zou gelukkig maaken (a). Hoe natuurlijk Hem dit voordek,als Propheet, Priester en Koning, gelijk wij, bij de 12de Zondag's afdeeling, fpre- ken, ziet uwe aandacht en zwijgen wij, Het andere in Petrus belijdenis: gij zijt de zoon des leevenden gods, was niet min, in de aloude orakelbladen, een verheven trek van Mesfias beeldenis. Daar heet David messia, 'zijnen heer, Pf. CX; de Opper-Majedeit zelf heet Hem god; Pl'. XLV; zijnen zoon, Pf. II; jeh 0 v a h ons heil, Jer. XXIII. Zoo kon dan Hij, die komen zou, geenszins Mesfia zijn , of Hij moest tevens de eeuwigleevende God en, in dien zin, Gods Zoon wezen. 'Er is ondertusfehen, M. H., die deze laatde waarheid hier niet willen, door Jefus, voor een grondwaarheid van 't Christendom , verklaard hebben. Zij beroepen zich daarop, dat de beide uitdrukkingen bij Mattheus, in de overeendemmende plaarfen, Marcus VIII: 29, en Lucas IX: 20, als van' eenerlei beteekenis , in dit eenvouwige worden te zaam getrokken: Gij zijt de Christus, „ be- f» Pfalra II. XXII. 't laatfte deel. CX. Jef. LX-LXlï.  over MATTHEUS XVI. vs. 18. ip de Christus Gods; voords „ dat Mesfia en Gods „ Zoon verwisfèld worden, en overzuiks 't zelfde „ beduiden". Maar, ik bid u, gaat het laatfte gevolg door ? Zijn de uitdrukkingen God en groote Koning , waarvan de eertte eigenlijk , de andere betrekkelijk is, van eenerlei aart'en beduidenis, om dat zij met eikanderen verwisfeld worden ? Immers neen. Wat aangaat , dat Marcus en Lucas eenvouwi'g Christus, de Christus Gods, hebben, voor 't gene Mattheus heeft, de Christus, de Zoon des leevenden Gods? Mesfia, gelijk wij zagen, was ook als Gods Zoon voorfpeld, die eerfte uitdrukking fluit dan de laatfte waarheid in ; maar zoo dra 'er bij messia gevoegd wordt zoon des leevenden gods, wordt van de benaaming van Mesfia iets afgenomen , dat ons aan zijne verhevene natuur bijzonder denken doet. Om dit op te helderen: Ezechiël wordt menfchenkind en Propheet genoemd: het laatfte fluit het eerfte in, wanneer 't alleen genomen wordt; maar 't eerfte, menfchenkind, bij Propheet gevoegd , dan is Propheet louter een naam van waardigheid en ampt, gelijk Mesfia, maar menfchenkind eene benaaming der geringe menschlijke natuure van den Propheet; zoo ook Zoone des leevenden Gods, die van Mesfia's verhevene en volftrekt Godlijke nature. L. Verder. Mattheus een oorgetuige (niet Marcus of Lucas) heeft dit laatfte in Petrus bekentenis Ba bo-  so SYNODALE LEE RR. EDE bovenal bedoeld. Hij geeft deswegens niet alleen woordelijk de volledige bekentenis van Petrus op, maar ook de haar bekroonende goedkeuring van Jefus, (vers 17, 18 en 19,) welke de anderen niet hebben, als die voornamelijk 't laatfte deel van 's Apostels belijdenis betrof, door dien Jonger, thands met eene bijzonder Godlijke verlichting, voorgedragen. Marcus en Lucas hebben dus meer Petrus bekentenis in 't algemeen , Mattheus bijzonder 't laatfte deel bedoeld; en in dit verfcheel der bedoelingen is de grond van 't verfcheel der uitdrukkingen gelegen. Dit blijkt nog te meer , daar Mattheus in 't algemeene zich met hun vs. ao, vereenigende , juist dezelfde bewoording gebruikt, niet van christus., de zoone des leevenden gods; maar eenvouwig de Christus. Het is overzulks de goede uitlegkunde zelve, die voor de gegevene onderfcheiding der uitdrukkingen, bij onzen Euangelist pleit; en 'er is niets dat zich uit vergelijking der andere Euangelisten hier tegen in laat brengen, of ons noodzaakt om zoon des leevenden gods voor eene bloote benaaming van ambt en waardigheid te houden, welke niet zijne verhevene, volftrekt Godlijke, nature uit zou drukken. Zij werpen vervolgends tegen : „ dat Petrus „ eene mindere waarheid, die van Jefus lijden, niet „ doorzag, gelijk uit vers 22 blijkt; hoe zou hij „ dan  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 21 dan deze verhevene hebben kunnen verftaan, „ die in 'c ondoorgrondelijk geheim der Godlijke drieëenheid uitliep, in dien zin* zijne woorden „ opgevat, als wij dezelve van Jefus volltrekte God„ heid verklaaren ?". Hierop zouden wij andwoorden : Voor eerst. Deze waarheid had,ja! eene donkere zijde , voor het oog, dat met wijsgeerige befchouwingen in 't hoe wilde indringen ; maar dat belette geenszins Petrus haar te btkennen en te belijden , zoo min als wij ophouden, die klaare waarheid „ 'er is een God" te gelooven en te bekennen, hoewel 't, voor 't fchranderst brein van den diepstdenkendcn fterveling, onbevatlijk blijft , dat een wezen door zich zei ven beftaat, zonder iet, dat eerder of later in 't zelve wezen is, zich voor te flellen. In de tweede plaats. Hunne onkunde in de waarheid van Jefus lijden, kan geenszins bewijzen, dat de erkentenis dezer verhevenere hun onmogelijk ware; in tegendeel: de overtuiging van Jefus volftrekte Godheid, dunkt ons, moest hun veel baarblijkelijker zijn , dan j't inzicht in den aart van Jefus verzoenend Mesfiafchap in zijn lijden des doods, hun klaar kon wezen. Zij wierden in 't laatfte geftremd , door hunne volks-vooroordeelen, nopends 't uiterlijk bewind en aardsch rijk , welk Hij, die Mesfia wezen B 3 moest,  2a SYNODALE LEERREDE moest, naa hunne gedachten, voeren en op zou richten: zelfs de gedachte van zijne Godlijke waarde ftremde" hen daarin ; maar de overtuiging van Jefus Godheid was voor hen veel gemaklijker. Laten wij zien hoe dezelve gebooren wierd. Zij hoorden Hem (leeds fpreken van zijnen Vader ^ met wien Hij als de Zoon één was, met wien Hij V zelfde vermogen had, in wien men den Vader zag, dergelijken. In deze hoedanigheid gaf Jefus ai wat Hij deed, als een werk van zijn eigen vermogen , op. En wat zagen zij ? Geheel de na- ■ tuur, de aarde en 't water, de winden en de zee, éé gezondheid en ziekte, de dood en 't leeven, } alles wat beftaat , de duivelen der helle zelve : aan Hem , aan een wenk van zijn oog , aan | zijn woord, als hij fprak, onderworpen: roet één woord, de Godlijke almacht en alwetenheid zagen en befpeurden zij aan Hem zoo eigen, als de adem aan ons leeven. Wat bleef hier anders voor hen overig, als: gelijk men God zeiven onderkent in de werken der natuur , moesten zij uit zijne ' wonderen (na dac Hij verklaard had, door eigen vermogen, als's Vaders Zoon, alles te verrichten) de Godheid in Hem zinnelijk, zichtbaar ontdekken O»),en Hem, niet anders als in dien verheven zin, ra) Een ftaal daarvan levert het XIV Hoofdft. v«, ??— 34» °P«  over MATTHEUS XVI. vs. 18. zin, voor den zoon des leevenden gods eerbiedigen. Zulk eene verklaaring van Jefus gezeg zagen en hoorden zij. Hoe gemaklijk was hun dan van deze zijde de erkentenis eener waarheid, die, hoe natuurlijker zij dachten, hoe eenvouwiger zij geloofden , des te eerder en te gereeder in hun verftand en harte in moest dringen. Hadden Jefus volgelingen dus natuurlijk meer lichts in de laatfte waarheid, dan in de eerfte, door Petrus beleden ; zulks was voor hen noodzakelijk , wijl zij, door die verhevene denkbeelden van zijn perfoon , aan Hem vastgeftrengeld en gebonden moesten worden. De waare aart van zijnMeifiafchap zou zich dra van zelfs ontrollen, en hun even klaar worden door 't gene nog te gebeuren ftond. Geen wonder ook dat God, door zijnen Geest, Petrus, deze waarheid nu deed bekennen , met een verftandig inzien en begrip, welk Hij in de zinlijke overtuiging daarvan, zoo onderfcheiden, te vooren niet bekomen had. Van deze belijdenis, door Petrus afgelegd, zegt nu Jefus, Hij zou 'er, als op eene Petra, zijne gemeente op bouwen. Dit geeft twee dingen te kennen. Voor eerst. Hij zou eene menigte menfchen daartoe brengen, dat zij deze waarheden bekenden; en op dezelve zich vereenigden, om alle de overige waarheden, beloften en bevelen, die Hij geB 4 ven  S4 SYNODALE LEERREDE ven zou, als eene geestlijke maatfchappij , gezamenlijk aan te nemen, te omhelzen en te betrachten. Dit is klaar zonder opheldering. Ten tweede. Als op eene Petra, zou hij op dit fundament zijne gemeente bouwen. Dit geeft te kennen : Hij zou dat fundament zoo onwrikbaar en vast leggen, als een rots, die door hare zwaarte en hoogte uit zich zeiven onverzetlijk en onwinbaar is, zoo dat het gebouw der Kerke even daardoor, tegen alle uiterlijke aanvallen,zonder letfel zou beftand zijn. Het laatfte maalt de Heiland, tot troost zijner volgelingen, met een uitvoerigere zinneprent, in die woorden : de poorten der helle enz. Deze fpreekwijze, eertijds moeilijk te verftaan, is nu gemaklijk geworden. Men weet, dat de Joden, door 't woord (a) helle hier vertolkt, niet den ftaat der verdoemden , maar dien des doods verftaan. Dus worden dood en helle , Openb. XX: 14, van den poel des vuurs onderfcheiden ; poorten des doods en der helle met eikanderen verwisfeld (T). In de beeldfprake der Ouden wierd de vergaderplaats der dooden , als onderaardsch, voorgefteld, en om de uitgeflxektheid te verbeelden, met een Rijk vergeleken. De eindCO mint llMff. CO nyv en nia  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 25 eindpalen nu van een rijk worden gemeenlijk poorten geheten , door welke men in- en uitgaat. Hier wordt gezinfpeeld op al wat uitgezonden wordt om den fterveling te overvallen , en Hem aan 'c gebied van dit rijk te onderwerpen: de dood, die 'er, als koning, heerscht, en alle de middelen , die deze koning der verfchrikking daar toe gebruikt, welke meermaalen als zijne boden, of zoonen verbeeld worden. Wijl nu de dood het fchriklijkst van alle rampen is , en alle geweld en macht in hem eindigen; zoo wordt, bij wijze van fpreekwoord, gelijk de Grieken deze uitdrukking bezigen (V),alle macht,list, geweld, al wat tot nadeel en verwoesting, naa den aart van 't onderwerp, dienen kan, hier onder begrepen. Dat alles zou, naa Jefus verklaaring, zijne gemeente , op deze rots gebouwd, niet overweldigen. Hij wil zeggen , dat alle pogingen , die (naa de leere des Bijbels, door den Vorst der duisternis, welke in de kinderen der ongehoorzaamheid werkt) tegen zijn rijk zouden ondernomen worden, geenszins de groote waarheid, die de grondflag der gemeente is, onderdrukken; noch de genen die haar bekenden, en op haar zich vereenigden , om in geloove en Godvrucht, naa zijne leere en bevelen, als burgers te wandelen, daarvan zouden fa) Werenfels Opusc. T. I. pag, 264. B 5  2ö SYNODALE LEERREDE den kunnen aftrekken, tot ongeloof, verlochening en verlating van Hem verleiden , waardoor zijn rijk verftoord moest worden. Dit nu hecht de Zaligmaker aan 't voorige door 't woordje En. Niet als eene nieuwe uitfprake van anderen inhoud , want in 't voorgaande had Hij reeds de onverwinlijke vastigheid der gemeente verklaard; maar in een' vermeerderden zin, met eene nieuwe toevoeging , volgender wijze : op deze bekentenis zal ik mijne gemeente, als op eene rots bouwen , zoo dat de poorten der helle die niet zullen overweldigen. De Griekfche overzetting gebruikt meermalen 't woordje en in dezen zin, b. v. Exod. XXI: 12. Die iemand Jlaat en hij ftervc, beteekent juist: die iemand zoo flaat, dat, of jlaat zoo dat hij fi'erve. B. Verklaart Jefus dat Hij dit alles zou doen; wij moeten nu de uitvoering hiervan overwegen. Gij hebt mij dus verre, W. H., uwe aandacht niet geweigerd ; maar zult die , voor 't gene volgt, verdubbelen moeten. Laat ons eerst zien: hoe Hij de waarheid, door Petrus beleden , als eene onverwinlijke rots, ten fundament gelegd; dan hoe Hij op dezelve zijne gemeente onverwinlijk heeft gedicht. • Wat het eer/ie aangaat; daarin moeten wij de voorbereidfelen van 't eigenlijke, hier bedoeld, wel onderfcheiden. Ik  over MATTHEUS XVT. vs. 18. 27 Ik zwijge thands van al den toeftcl in de aloude Godfpraken ; de afzondering van Abrahams kroost; hunne verfpreiding onder andere volken; den Voorlooper die voorafgegaan was; Jefus bekentenis, dat Hij Mesfia ware, voor zijne volgelingen , en hoe Hij meer dan voor een gemeen Propheet, Gjds eigen Zoone, zich openlijk verklaarde; hoe Hij de aankieevendfte gevoelens van eerbied, ontzach, hoogachting en onderwerping, met verlochening van alles, voor zich vorderde;eindelijk, hoe Hij zich beriep op de wonderen die Hij deed. Maar, of dit laatfte niet genoe g ware; Hij bepaalde de aandacht op zijne verrijzenis, waarvan Hij nauwkeurig den tijd beitemde, en hieraan liet Hij 't over om elk te overtuigen van die waarheid, dat Hij Meifn, de Zoon des leevenden Gods was; let wel , als aan een onbedrieglyk teeken, wat Hem, die gewelddaadig zou zijn omgebracht — een algemeen teeken wat geheel de natie — een gericht" lyk teeken wat vriend en Vijand betrof. Men tastedeHem gerichdijk aan; Hij verklaarde zich, voor dien Hij zich had uitgegeven, en vestigde de aandacht van het hooge Gerichtshof op 't gene na zijn' dood gebeuren zou, dat Hij, die zelve mensch, welke nu voor hunne vierfchaar ftond, zitten zou aan de rechtehand zijn's Vaders; het gene voor een Israëlitisch oor even veel gezegd was, als: „ niet al„ leen zal ik opftaan uudedcoden;maarookonder- ne-  t% SYNODALE LEERREDE „ nemen mij in 't Heilige der Heiligen, als God, ne„ vens Hem, tusfchen de Cherubim neêr te zetten". Hij ftierf onder beulshanden! — ö Ontzachlijk offer van verzoening ! — Zijn ontzield lijk wierd gerichtlijk bewaakt. Maar, hoe zeer 't gerucht zich verfpreidt van zijn weder leevend worden, het hooge Gerichtshof weet 'er niets tegen in te brengen , vertoont het ontzielde lijk niet ter befchaaming eener booze zake, tot gerustftelling der Natie, tot handhaving van deszelfs eere ; het behelpt zich alleen met een blaauw fprookje, welk men kinderen voorbtuzelt: „ 't ongeluk wilde, dat juist „ de foldaten op hun post allen (liepen, toen 't „ doode ligchaam ftillekens geftolen wierd, en men „ bezig was een vervaarlijk grooten fteen, als een „ afgevallen en verdord boomblad, te verleggen." Dit ftilzitten, dat toezien, zulk een zwijgen, dit fprookje van den Richter, was een gerichtlijk bewijs van zijne verrijzenis , door den Raad zeiven voor 't oor des volks uitgebracht, en zoo wierd zijne verrijzenis een algemeen,, onbedrieglijk en gerichtlijk teeken, ter beilisfing, dat Hij die was, waarvoor Hij zich had uitgegeven, en wien Hem Petrus hier beleed: messia, de zoon des leevenden gods. De verrezen Jefus vertoonde zich middelerwijl onder zijne volgelingen, niet min dan veertig dagen ; at en dronk, fprak en handelde met hun, en elk ë had  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 29 had gelegenheid om Hem hier in Galilea te zien, waar de fprake ging dat Hij zich ophield: gelijk dan ook meer dan vijf honderd, tot onderzoek opgewekt, Hem daar op eenmaal zagen. Hij beval, inzonderheid de twaalven,als zijne gevolmachtigden, voor wier oog Hij naderhand zichtbaar ten hemel deeg, openlijk voor te treden, na dat Hij hen voor 't oog der ganfche natie zou gehuldigd hebben, om de waarheid zijner verrijzenis te prediken, op de daken, voor de vierfcharen, op de markten, als een bewijs dat Hij Mesfia, de Zoon des leevenden Gods ware, en daarop elk tot het aannemen zijner leere te verplichten. Door die getuigen liet Hij deze grondwaarheid verder als eene rots, om zijne gemeente op te bouwen, onbeweeglijk pal zetten. 't Is waar ! 't Ongeloof wil , dat Hij uit de dooden verrezen zich leevend aan den Raad en 't Volk beiden, of aan de eerften alleen, moest vertoond hebben, en voor hunne oogen ten hemel gedegen zijn; als door welk een getuigenis de beflisfende waarheid zijner verrijzenis, alleen de onverwinlijke derkte van eene rotfe zou bekomen hebben. Maar ach! dan ware de grootde vastigheid aan deze rots ontnomen. Stelt het geval dat Jefus alleen verfchenen was aan den breeden Joodfchen Raad! Neemt, tegen alle zedelijke waarfchijnlijkheid , aan , dat zij de . waarheid zouden be-  3o SYNODALE LEERREDE bekend hebben ! Zij zouden dan elk met macht en geweld de erkentenis van Mesfia gezocht hebben op te dringen , ja zelfs de wapenen hebben opgevat om zich van de Romeinen vrij te maken. Wat nu ? Zegevierden zij niet, het Christendom ware met den Joodfchen ftaat te gronde gegaan. Zegevierden zij al; de Christen Godsdienst had het verdacht tegen zich van geenszins , op bewijzen van zijne Godlijkheid, de natuurlijke fterkte van eenen Godsdienst, te rusten; maar, als eene Maatkunde, met macht en geweld, even als de Godsdienst van Muhamed, te zijn doorgedrongen. — Maar mogelijk zegt ge : „ indien dan Jefus aafl den „ Raad en 't Volk beiden verfchenen ware , dan „ ware de overtuiging algeméén geworden , en „ geen weereldlijke arm had hier behoeven te „ werken op 't gemeen ". Doch , om nu niet te zeggen , dat de ftemmen der menigte , gelijk» Joann. IX: 8, 9 omtrent den blindgebooren , zouden verdeeld geweesd zijn; nog meer , hierdoor ware 't fundament niet als eene rots gelegd ; neen, een wielende zandhoop geworden. Kon de raad en 't volk in 't algemeen getuigen der waarheid van Jefus opltanding wezen ? Ik bid u! zouden alien , die Hem of Hechts ter loops, of onder een drang van volk, of op een verren afihnd, of onder pijn en fmerten aan 't kruis gezien hadden, zouden die over zij-  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 31 zijne eenzelvigheid naderhand genoegzaam hebben kunnen oordeelen? Neen, Gij zoude hier op een bepaald getuigenis van etlijke bevoegden en waarheidlievenden gellaan, en de overigen, al waren 't ook millioenen, gaarne op die weinigen toegegeven hebben. Maar nu; is hij niet een bekwaam getuige , die met de zake door en door bekend itaat ? Is 'er een waarheidlievend , zo niet hij, die alle voordeel, goed en bloed voor zijn getuigenis opoffert , en 'er geen waercldsch inzicht bij gehad kan hebben. En van waar had de waarheid van Jefus verrijzenis zulke getuigen bekomen, indien deR.aad en'cvolkeene niets beduidende toeftemming aan haar gegeven hadden? Wie zou de waarheid vervolgd hebben, om'er geloofwaardige ge» ruigen voor te doen lijden? Zou men dan getuigen hebben kunnen bijbrengen , noch fait ftaat-zucht, noch uit religiedwang werkzaam ? Zie hier nu. getuigen, welke 't ongeloof alleen verlangen zou. Gevoelt het huivering, om de wapenen neer te leggen; wil 't ongeloof, nu 'er is 't gene zij begeeren zou, de zake wederom anders hebben ? Wat is dit anders als lust tot tcgenfpreken ? Mij dunkt, ik zie 't bloozen op de gewaarwording dat 'er alle kracht in onze oplosfing , en in hare eigene bedenking zelve een onverwinlijk bewijs tegen haar, voor onze zake gelegen zij. Wij zingen dan triumph over de vastigheid van deze rots en de on-  li SYNODALE LEERREDE onverwinbare fterkte, waar mede de Bouwheer der Kerke haar gelegd heeft. In 't jaar vijf en dertig en daaromtrent van onze Jaartelling hebben deze twaalf getuigen, openlijk, gerichtlijk, Jefus openbare wonderen, met benoeming van perfonen,tijd, plaats, omftandigheden , bijzonder zijne verrijzenis uit de dooden , ten bewijze dat Hij, Mesfia , Gods Zoon ware, dien de Hoofden des volks vermoord hadden , beweerd. En alle de getabberde Raadsheeren, 't gericht, met millioenen inwooners des lands, weten geen raad, twaalf geringe Visfchers met tegenbewijzen te overtuigen; moeten 't aanzien , dat zij zich op Overheid en Volk tevens beroepen; en kunnen niet beletten, dat de gekruiste Jefus erkend, openlijk uitgeroepen, en gehuldigd wierd, als Mesfia, de Zoon des leevenden Gods, uit hoofde van zijne opftanding uit de dooden. Wij geven 't ftoutde onge¬ loof, dat zeventien eeuwen gepoogd heeft deze rots omver te werpen, hier toe nog zeventien volle eeuwen tijd; want minder toe te daan, ware .in een ondoenlijke zake te veel verhaasten. Maar neen, Jefus Christus , die uit den zade Davids was, naa den vleefche, is voor 't toen leevend en alle volgende gedachten, krachtigüjk, onwederleglijk, bewezen de Zoon des leevenden Gods te zijn, uit de opflanding van de dooden, volgends Rom. I: 4. En 't ganfche huis Israéls, naa  over MATTHEUS XVI. vs. iS. 33 naa Hand» II: 31—36", zag overtuigend hoe Hem God tenHeere en Christus gemaakt heeft. Triumf! De poorten der helle zullen deze fundament- waarheid, als eene onbeweeglijke rots vastgelegd, nimmer overweldigen ! Op deze rots heeft Jefus even onwrikbaar zijne gemeente gebouwd: dit is \ tweede, dat wij, naa zijne voorfpelling, overwegen moeten. Hij lier, door zijne Apostelen, waarheden, beloften, bevelen voordragen, om van allen, die Hem als Mesfia en Gods Zoon erkenden, aangenomen en omhelsd te worden; ten einde zij zich op dezen grond, tot eentrlei denk wijze, geloof , hope, en dezelfde zeden, als burgers van ééne ftad, nauwst vereenigen zouden, en als eene geestelijke maatfchappij God in Hem dienen. Maar hoe kon dit door zuiken gefchieden, die op één na ongeletterde menfchen waren? Ik antwoord: met hunne eenvouwige denkwijze, die den verftandigen tot cieraad ftrekt, en den min geöefJenden vatbaar is, waren zij best in ftaat om onderrichters voor alle ftanden van menfchen te zijn. Zij hadden geene groote geleerdheid noodig, nademaal zij niet, door gevolgtrekkingen van 't een uit het ander afgeleid, eerst achter de waarheid moesten komen ; maar door eene Godlijke ingeving met een Godlijk gezach, hunne leere, als een onderricht dat God zelve gaf, zouden voordragen. Heerlijke inrichting! Door deze inziende kennis konden zij meer l C van  34 SYNODALE LEERREDE van God en zijnen dienst in twee bladen fchrift voordragenen overtuigendleeren,dan de fchranderfte der Heidenfche wijsgeeren in etlijke boekdeelen vol geleerdheid. Maar, zouden de burgers dezer Godsftad hoogachting voor eene leere hebben, om met hunne harten, als eene leere tot zaligheid, die aan te nemen en te omhelzen, cn daar volkomen in te berusten; zij moesten zeker weten, dat die leere, zulke waarheden, beloften en bevelen van God kwamen, dat God zelve in en door hen , dia ze voordroegen, fprak. Dan eerst konden zij gerust wezen , en zich volkomen in geweten verplicht rekenen zulk eene leere aan te nemen ; om dat niemand volftrekt onfaalbaar is, dan God , en niemand dingen , die louter van Gods raadsbefluic afhangen, zeker weten kan, dan Hij alleen. Onder de Heidenen bleven de grootfle. Wijsgeeren, met hunne beste fchriften, de befpotting en verachting der menigte: om dat zij hunne leeringen van God, deugd en gelukzaligheid, niets anders konden" doen gelden, als door fiin gefponnene redenkavelingen, waarvoor 't grootfi'e deel der menfchen onvatbaar is, waarin de minst ontdekte gaaping een verdacht tegen 't overige baart ; om dat zij niet ontegenzeglijk bewijzen konden, dat al 't gene zij voordroegen, juist zoo in 't Godlijk verftand begrepen, al 't gene zij bevalen,.juist zoo door God gewild, en al 't gene zij  over MATTHEUS XVI. vs. 13. g£ zij beloofden, juist zoo door 't Opperwezen Was voorgenomen. Socrates zelf, of zijn leerling Plato na hem, zeide, dat'er een Godiijk gezach noodig was, om eene Godsdienst - leere zulk een volfïrekt noodzakelijk en algemeen aanzien te geven* Nu hiervoor heeft de Bouwheer der Kerke in "t flichten van zijn rijk gezorgd. Door de ingeving van zijnen Geest, was 't woord der Apostelen een woord door Mem zeiven gefproken , en , door hen de ongehoordfte wonderen te laten verrichten, overtuigde Hij elk, dat de God der natuure , Hij! de zelfde, die hemel en aarde gefchapen had, en dus alleen wonderen verrichten kon, in en door hen tot menfchen fprak, door hen leerde, zijne beloften deed, en z'jne bevelen gaf. INu wierd ook de afgoderij verbannen, de tempelen der afgoden wierden verlaten, de offeranden (volgends 't getuigenis van den Heiden, Plinius) vonden geene koopers meer. Men vereenigde zich uir Jood en Heiden te zamen op dien grond, dat men jefus erkende Mesfia, Gods Zoon te zijn, om de leere, door Hem in zijne volgelingen medegedeeld, onderling aan te nemen, te omhelzen, en als ééne gemeente, ééne maatfehappy, God in Hem te dienen naa zijne voorfchriften en wetten. En , zoo onverwinlijk wierd deze gemeente geftiebt, dat alle vervolgingen en mishandelingen , alle fchimp en laster , de moord* fchavotten en brcndftapels, te kort fchooten, Ca om  S6 SYNODALE LEERREDE om de oogen der menfchen te verblinden , en hen diets te maaken, dat zij niet zouden gezien en ondervonden hebben de wonderen , waarmede de Apostelen , van den eerllen Pinkfterdsg af en vervolgends, in Jefus Naam de leere, die zij op de erkentenis van zijn perfoon en Mesfia's waarde grondden, (leeds bekrachtigden, als door Men? ingegeven en met een Godiijk gezach in Zijn' naam voorgedragen. Men offerde goed en bloed, eer en leeyen , niet voor een' ouden van kindsbeen af ingezogen , maar , 't gene ongehoord was, voor een' onlangs aangenomen Godsdienst, die met voorige vooroordeelen (Ireed, aan duizend dwar.ze, doch geliefkoosde en door gewoonte bij 't gemeen gewettigde vermaaken, den doodtteek gaf; en dat op geen anderen grond, als dat deze Godsdienst-leere,uit de wonderen,die tot bewijs van hare Godlijkheid gefchieden, onwederfprekelijk bleek van God te zijn, welke hierdoor duidelijk toonde in hen te fpreken die haar voordroegen , en tot (laving derzelver zulke wonderen verrichteden. Hoe zeer moeten de duizenden, die uit Joden en Heidenen , met verlating van alles, uit vijanden burgers en inwooners van deze Godsftad geworden zijn , niet door oog en oor zijn overtuigd geweesd van die wonderen , door de Apostelen in Jefus naam verricht, als waarop zij, volgends hunne fchriften en de tegenfehriften van  over. MATTHEUS XVI. vs. 18. 37 van eenige vijanden — die dierbare kleinoodicn der oudheid — alleen de menfchen vergden hunne leere aan te nemen en te omhelzen. Op dezen voet hebben wij in zoo veele, als 'er toen Christenen wierden , zoo veele getuigen voor de gefchicdenis dier wonderen tot ftaaving van 't Godlijk gezach dier leere, in welke te doen aangenomen worden , Jefus zijne gemeente ilichtte. ö Onverwinlijke fterkte voor ons geloof! Nooit zullen de poorten der helle deze gemeente , die met zulk een Godlijke vastigheid in hare fundaments-rots is ingedolven, overweldigen kunnen. — Geen inftrument kan van elders gehaald, en tegen deze Godsftad ooit met voordeel gebru'ik: worden, om de vastigheid harer ftichting te vernietigen. Niet uit de Overnatuurkunde , want deze leert dat 'er geen gewrocht zonder eene voldoende oorzake wezen kan. En hier zou men moeten aannemen, dat twaalf arme, ongewapende, geringe Visfchers, zonder tijdelijk voordeel, zonder"üiterlijken dwang, zonder de zinnen ftreelende beloften, zonder geleerde bctoogingen, de gemoederen van duizende menfchen, aanzienelijken en relingen, of hebben kunnen verblinden, of mislet, den , en hunne begrippen , neigingen , keuze , vooroordeelen, in weinig tijds hebben kunnen her' fcheppen, van onzichtbare waarheden geheel anders doen denken: met één woord, deze twaalve ^ 3 zou.  38 SYNODALE LEERREDE zouden de grootfte omwenteling in 't geheelal veroorzaakt, alle heerfchende Godsdienften 'c onderst boven gekeerd en eene geheel andere in plaats gerteld hebben; zonder eene dergelijke overtuiging door wonderen. Dit is, overnatuurkundig, Zoo ongerijmd, als te zeggen, dat eenige kinders met hunne voeten in den losfen grond fchoppende, door dat (tof ,de zon zouden hebben uirgebmï-cht.— Zou de natuurkunde hier aan de poorten der helle een wapen verleenen, om met vrucht deze Godsftad te beltrijden en de vastigheid van hare ftichting aan te vallen ? Maar deze leert, de afhanglijkhcid van alle de raderen en fnekken in 't groote uurwerk van 't heelal; en" dat Hij, de Schepper , van wien 't gemaakt is, niet min dan elk kunftenaar in 't zijne , met den vinger den gewoonen loop verfnellen , vertraagen , of naa believen leiden, dat is, wonderen verrichten kan. Zou de natuurlijke Godsdienst hier wapens bieden ? Maar deze leert, van de Goedheid eens oppermachttigen Gods te wachten, dat Hij, om zijn redenlijk: fchepfel weder tot geluk te brengen waartoe Hij 't fchiep, zulke bewijzen geven zal, die onwederfprekelijk toonen dat Hij 't is , die hun roept, de eigen Heer der natuur, die zich aan hen openbaart: 't is deze natuurlijke Godsdienst, die, aan den eencn kant, in de leere van Jefus gemeente omhelsd , haar eigen licht ontdekt, en een deel van ha-  Wté'r MATTHEUS XVI. vs. 18. 30 hare duisternis ziet opgeklaard; maar aan den anderen kant in de geheimen der reden, ons niet min verborgenheden doet vermoeden in de nadere ontdekking van Hem,den Oneindigcn, den Onnafpoorelijken ! die, hoe meer wij Hem naderen, te meer een Oceaan van onbegrijpelijkheid in zijn wezen en handelingen , voor ons moe t bevonden worden. Zou 't de zedeleer van 's menfchen plicht wez^n?.... Maar deze vindt de zedekunde, door Jefus volgelingen, uit zijnen mond en uit ingeving van zijnen Geest gepredikt, zoo overeenkomfiig met 't algemeen en bijzonder nut, dat zij zich omkeert tegen onze vijanden, en een priem in hun geweten fteekt. Zou 't de gefchiedkunde zijn? Blaar deze leert aan geloofwaardige getuigen geloof te geven, en (ïrijdt dus regelrecht tegen onze vijanden; daar deze om zich daande te houden, alle gefchiedkundige zekerheid eerst verlochenen moeten. En welke wapens zijn 'er nu nog overig ? Geene andere, als die van fpot, hoongelach en beknibbeling. Maar hier tegen is de minde waarheid in 't menschlijk leeven beftand; hoe veel te meer een zoo Godiijk wel gevestigde ! Triumf! de poorten der helle zullen Jefus gemeente niet overweldigen! Zoo wierd de Godsftad op een onveizeilijke rots onverwinnelijk gedicht ; maar zij moest ook verder opgebouwd , en tegen alle aanvallen op C 4 den  4o SYNODALE LEERREDE den duur geveiligd worden. Juist hier voor heeft 's Bouwheers wijsheid, bij hare grondvesting, gezorgd ! Hij liet in zijn rijk den openbaren Godsdienst tot eene grondwet (lellen; beval, naa den aart van zijn rijk, eenvouwige plechtigheden, — van Doop, waardoor men aangefchreven wordt, om naderhand met eene Hatelijke belijdenis plechtig den eed van getrouwheid af te leggen, — van Avondmaal, om door 't gebruik daarvan zijn geloof, hope, Godvrucht, aanhoudend te bekennen en daarin verflerkt te worden. Door deze laatfie plechtigheid waar te nemen , verbindt zich elk lid, naa zijne inilelling , tot eene befiendige openbare Godsdienst-otffening , zoo wel, als tot een gehoorzaam gedrag aan alle de overige rijkswetten, om aan alle de ordeningen van den Heer der Kerke onderworpen te zijn , en als leden van één ligchaam , te zamen door de tederfte liefdebanden vereenigd, het algemeen en bijzonder nut te behartigen. Heerlijke inrichting tot in (land houding van zijn rijk, dan welke niets fehooner kon worden uitgedacht! Maar deze inrichting ware niets, ten zij 'er zulken gevonden wierden , die haar handhaafden , en als beftuurers van dezen (laat macht en recht hadden om elk daartoe, op gezach van den Heer der Kerke, te verplichten, daar bij te houden, en daarvan 't rechte gebruik te leeren maaken. Zulken liet Hij, onder den naam van Oud.  oveh MATTHEUS XVI. vs. 18. 4r Oudften, welken naam de eerwaardige beftuurers eener ftad en eens volks in de Schriften droegen , van Opzieners , Herders en Leeraars, door zijne Apostelen van ftad tot ftad aariftellen; hunne plichten en voorrechten tevens in gcfchrifte brengen. Deze laatften behoefden geene onmiddelijke ingeving,noch een vermogen om wonderen te verrichten; want de leere en rijkswetten waren reeds aangenomen en als voliirekt Godiijk bezeegeld geworden. Hun ampt was leeren , wederleggen , op den wandel acht geven, vcrmaanen, beftraffen, opwekken, vertroosten, de veelbeduidende plechtigheden bedienen, en door de kerkelijke tuchc de ongeregelden wecren. Als gewoone Leeraaren moesten zij, niet met een onafhanglijk gezach , gelijk de gevolmachtigde Apostelen handelen; maar aan de algemeene Kerkvergaderingen, welke de ganfc'he Kerke vertooncn, onderworpen wezen. Wijze inrichting ! Door deze verordening ten grondwet van zijnen ftaat te maken , heelt de Heer der gemeente elk ten muiter in zijn rijk verklaard, die zich aan deze heilzame ordening niet onderwerpt ; even gelijk de onderdaan, die zich in 't burgerlijke tegen zijne wettige overheid verzet. Zoo lang dan de maatfchappij der Christenen eene maatfchappij is, zal deze ordening'ftand houden. Maar 't is vvederkeerig door deze inrich* C 5 ting  42 SYNODALE LEERREDE ting alleen, dat de Godsftad, waarvan wij fpreken, beftendig gebouwd, beveiligd en op eene bedorvene weereld vereeuwigd wordt. Laten wij die overwegen ! Is 's Heüands rijk een rijk van Waarheid en Godvrucht ;'t wordt dan geheel verftoord, 't is 'er niet, als Waarheid en Godvrucht in de gemoederen ophouden. Maar zou dit niet dra 't gevolg zijn, zonder zulk eene inrichting; daar 't toch eene zekere ondervinding is, dat de meeste menfchen zich luttel laten gelegen zijn aan de kennis van waarheden, die geen onmiddelijken invloed op 't dierlijk leeven hebben en geene uiterlijke voordeden aanbrengen? De Waarheid ging dan uit de harten verboren door de onkunde; de Godvrucht verviel, doordien zij geene opwekking had ; en 'er was geene mogelijkheid om beide flaande te houden, zonder dien algemeenen band der verplichting tot de oeffening van kennis, geloof en Godvrucht, door den dienst der Leeraren. Om dit met een voorbeeld op te helderen. Onder de Heidenen .heeft het weinige der natuurlijke waarheid , dat de geleerden in hunne boeken van den Godsdienst hadden , zich noch kunnen uitbreiden , noch Maande houden. En waarom niet? Om dat hunne leeraars van geene Godlijke initelling gehouden wierden, en hunne bedienaars van den Godsdienst geene ordenlijke Leeraars waren. Maar  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 43 Maar ten tweede. Van wegen den tegenftand, zou 'c Godsrijk, bij gebrek van zulk eene inrichting, eene opengebrokene ihd zonder muur worden. De vijanden beklommen rasch hare muuren,rukten eenige fteenen wech, brachten de leugens met zich binnen , haalden de gemoederen over , maakten dat men met de fchadelijke, doch voor eene bedorvene zinnelijkheid meestal aanlokkelijke dwaaling zich vtreenigde ; eindelijk tastte men de grondwaarheid aan, zocht die te verdonkeren, derzeiver ërkentenis uit de harten te rukken: dus doende wierd Christus gemeente door de poorten der helle overweldigd en verftoord. Dit is meer dan gisfir.g, M. H. Of zijn u de poogingen der Naturalisten en Deïsten onbekend ? Door wie zijn deze gekeerd en afgemaakt, dan door onze Leeraren en Hoogleeraren? Wie is onkundig genoeg om niet te weten, hoe de Arianen en Socinianen met macht en geweld de eerlte en voornaamfle waarheden der Christelijke leere beftreden hebben? Door wat middel zijn deze buiten de meeste plaatfen der Godsitad geweerd geworden, om van daar vruchtloos buiten af den aanval te moeten wagen, anders als door 't gezach van Kerkelijke vergaderingen? Hebben wij 't aan deze niet te danken, dat zulken uit ons midden geweerd worden , die elders in den fchoot der Kerke woeden ? dat de zucht tot nieuwigheid, de trek om, door van  44 SYNODALE LEERREDE van 't gewoone af te wijken , voor een groot verfiand door te gaan, die allerlei vremde leeringen doen zaaijen, gelukkig onder ons riet te recht kunnen ? Of meent iemand , dat juist hierdoor een (lagboom regen de voordering in kennis en de verbetering van begrippen gefloten worde ? maar juist het tegendeel is waar. Dit is een middel , waar door de ontdekkingen met meer bedaardheid gefchieden , nieuwigheden geen ingang kunnen vinden, zonder den toets van 't flrengst onderzoek aan 's Heeren woord te hebben doorgellaan. Welk eene heerlijke inrichting ! Gaat nu rondom Zion; telt hare toorens; zet uw harte op hare vestingen; befchouwt onderfcheiden hare paleizen, en zegt: Wij hebben eene fterke ftad, God fielt heil tot muuren en voorfchansfen! Zoo wordt het geestelijk Jerufalem fteeds, door den Meer der Kerke opgebouwd en beveiligd; en geene poorten der helle zullen haar immer kunnen overweldigen. Leert nu de uitkomfle der zake , dat Jefus op eene zeer middelijke wijze,zijne gemeente (lichtte; echter in dit alles heefc hij zelve gebouwd, na zijne voorfpelling ik zal. 1 lij gaf den Geest in zijne volgelingen , en fprak door denzelven uit hunne monden ; de wonderen , die zij deeden, waren eigenlijk gewrochten zijner werkende Almacht. Hij vergezelde de leere , die zij voordroe-  over MATTHEUS XVÏ. vs. 18. 45 droegen, met zijnen Geest in de harten der menfchen , op dat het woord, oprechtelijk geloofd, vruchtbaar wierde in heiligheid en Godvrucht. Met deze zijne zoo noodzakelijke werking in de harten der menfchen , onder den dienst zijner knechten , heeft Hij niet opgehouden-; maar gaat nog voord, en vormt zich gemoederen, in geloove en liefde zoo teder aan Hem gekleefd , zoo vast op Hem gegrond, zoo diep in Hem geworteld, dat geene poorten der helle dezen , in zijne kracht bij 't geloove tot de zaligheid bewaard, immer overweldigen kunnen. Van de buitengewoone verrichtingen' des Verlosïers , in de omwenteling van den Joodfchen ftaat, en de gevvoone doch onzichtbare heerfchappij, welke Hij als 't Hoofd en de Behouder des ligchaams, naamelijk der gemeente, oeffent over de Overheden, Machten en Koningrijken, boven welke Hij verheven is, en waardoor Hij zijne gemeente eerst tot ftand bracht, daarna beveiligde, en voords bewaaren zal, fpreke ik thands niet. Alleen merk ik ten flot aan. Dit ons textvers is een nieuw en onverwinlijk bewijs voor de waarheid van Jefus Mesfiafchap , en zijner volftrekte Godheid, en zal 't, zoo lang de aarde ftaat, blijven. Hij voorfpeh 'er niet flechts wat na zijnen tijd gebeuren zou; maar iets dat tegen alle menfcheiijke vooruitzichten in zijnen tijd regelrecht ftreed.  46 SYNODALE LEERREDE (treed. Eene gemeente, een rijk, dat Hem met een Godlijke hulde zou vereeren , verklaart Mij zich te zullen ftichten; daar Hij, als een ellendig misdaadiger, ten fpot en tot afgrijzen voor dezelfde natie, eerst nog derven zou, en door beulshanden worden omgebracht: en dat zou Hij doen tegen de woelingen van een bijna geheel menschdom, tegen de geweldenarijen der Keizers, tegen de diepst ingewortelde vooroordeelen der menfchen, tegen alle list en macht der helle, in 't gezicht van brandflapels, galgen, moordfehavotten en al wat machtig is om menfchen af te fchrikken en tegendand te bieden. Wie is Hij, die dit met eene beflisfende zekerheid kon te kennen geven, zo niet God in Hem fprak ? —> Maar wie is de derflijke of onderflijke, doch eindige, hoe verheven ook, die zulks kon uitvoeren, zonder God zelf te zijn ? Dit werk zich toe te eigenen, gelijk Jefus hier doet, is dan, zich te vcrklaaren de almachtige oorzaak van alle de wonderen, zedert zijn verfcheiden in zijnen naam verricht, de overaltegenwoordige en oppergezachhebbende Regeerer der weereld van ligchaamsn en geesten, dat is, God zelve te zijn. *t Is deze eere, welke Hij zich ook uitdruklijk aanmatigt, door, niet flechts een deel der Kerke, welke Hij gedicht had, maar de algemeehe Kerke van alle tijden eh'plaatfen, zoo als wij zagen, Zijne gemeen-  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 47 meente te heten; daar anders deze alleen 't huis van God is, in wiens plaatfe Hij zich hier uitdruküjk ftelc, juist gelijk de Apostel Paulus Hebr. III: 2 ons leert. Zien wij nu zijn woord vervuld, gelijk wij reeds ruim zeventien-honderd jaaren gezien hebben , en kon zulk eene zake zonder God zoo onmogelijk tot ftand gebracht, als de zon in 't firmament door een kinderhand verzet worden; zoo heeft Hij dan , als Mesfia, en als 's Vaders eigen Zoon en waarachtig God, het zegel op zijn getuigenis gedrukt; en wij allen, die hier vergaderd zijn, om de belangen zijner Kerke te behartigen en te zien behartigd worden, moeten allen erkennen; wij zijn getuigen van de waarheid zijner uitfprake en dat deel der fchrift wordt heden in onze ooren vervuld. M. W. H. Laten wij, dus ongevoelig op ons zeiven nederkomende, allereerst bedenken: welk een voorrecht het zij, dat de Vader zijnen Zoon gezonden en Jefus Christus ons onder zijne gemeente gebouwd hebbe. Hier aan zijn wij, alle rechte kennis van God en zijne volkomenheden; de ruste van onze harten in de dingen, die ons wezenlijk heil aangaan; onzen vreede en onze verzoening met God; onze hope op toekomftige zaligheid; onzen hemel hier, den hemel hier namaals verfchuldigd. Voorhenen fneden ook onze Vaders hunne Godheden uit hout en fteen ; voorhenen dool-  43 SYNODALE LEERREDE doolden ook wij in onkunde en bijgeloof,en met de verblinding des verftands heerschten tevens de zonde en de ondeugd: hierdoor was voorhencn alles hel voor ons; hel 't tegenwoordige , hel 't toekornftige ! Maar, ach! maken wij, in wier midden Christus zijne gemeente bouwt, en die tot zulke uitmuntende voorrechten, door zoo veele uiterlijke middelen worden opgeroepen , daar van een voor ons nuttig gebruik, om rechtgeaarte leden van Jefus gemeente, gelukkige onderdanen in zijn rijk te worden? — Helaas! welk eene onkunde , wat onverfcheelige belangeloosheid ; welke zeden, geheel anders gevormd als de wetten dier Stad vorderen , van welke de meesten , als waren zij 'er burgers, zich Christenen heeten. Is 't mogelijk, M. G., dat gij op deze Petra gebouwd zijt? Zoudt gij waarachtig Jefus erkennen Mesfia, Gods Zoon te wezen, zonder opgenomen re wezen met zijne leere, en met een gevoelig bezef uwe zonden te bekennen, die zulk eenen VerJosfer en Heil-aanbrenger noodzakelijk maakten ; zonder den hoogflen prijs op zijn bloed te ftel» len ; zonder uw hart aan zijne heetfehappij te onderwerpen ; zonder leed te gevoelen , dat gij Hem niet genoeg vereert , niet genoeg vertrouwt , niet genoeg voor Hem leeft, naa zijnen wil de ijdelheên der weereld vaaren laat, cn die voor Hem over hebt? Gij moogt, zonder  over MATTHEUS XVI. vs. iS. 40- der dit, rechtzinnig in uwe belijdenis wezen; maar hebt 'er geen waar geloof des harten van. Gij zijt dan ook vervremd, en, dus blijvende, eeuwig ontzet, van de voorrechten dezer Godsitad, welke in eene nimmereindigende eeuwigheid uitloopen. — Dan, hoor dit aanminnig woord, nog is de overgang voor u gebaand, nog kunt gij tot den rang van Jefus waare onderdanen verheven, en dit geluk deelachtig worden : niet voor goud of zilver , niet voor rijkdommen of fchatten; maar alleen ten prijs van 't dierbaar bloed des Zoons Gods. Ach! dat Jefus Geest u recht deed zien, hoe gij verlooren zij: in uwen ongcioovigen en Hem verochtenden toeftand; dat Die u leevendig overtuigde van het gewenscht heil dat Hij heeft aangebracht, en uwe gemoederen vormde om u aan zijne wetten te onderwerpen, om met uw hart de verworvene verzoening aan te nemen, en met uwe hand te fchrijven, dat gij de zijne zijt! Welk eene bemoediging , zo gij op uw waar belang acht geeft, dat die Geest zich aan den flechtlten zelfs verheerlijken wil, en, die 't verst zich afziet , daar toe belooft te willen brengen. Is dit waarlijk uwe keuze, uw gebed geworden? Begeert gij met Jefus, als den grond van uw vertrouwen, en den Heer, die gediend moet worden, u te verecnigen; maar zegt gij: „ welk een harde, dooD „de,  5o SYNODALE LEERREDE „ de, leevenloze fteen ben ik , voor groei noch „ wasdom vatbaar, die geenszins op zulk een fun„ dament kan pasfen?" Welk eene verblijdende overweging ! Jefus bouwt: onder den dienst zijner knechten, en maakt, door zijn Godiijk Alvermogen , met welk Hij heerfchappij in de harten voert, uit zulke doode, leevende fteenen, die te zamen opwasfen tot een geestlijken tempel in den Heere, Befpeurt gij dat leeven aanvanglijk in u, door 't gevoel der vereeniging uwes harten met Hem; zoek dit meer en meer, en laat het uwe fterkte zijn , dat gij in Hem, op wien gij u verlaat en wien gij dient, Gods eigen Zoon en God eerbiedigt; gelooft dat gij door Hem en onder zijn beftuur volkomen veilig zijt tegen, allen aanval der ■ weereld, tegen de macht der helle en alle verleiding des harten. Verheugt u over de poogingen tot bevoordering der belangen van Jefus lijk, dezer dagen , in uw midden. Aanfchouwt , met een aandoenelijk genoegen, zoo veele bouwlieden thands vergaderd, en vervolgends arbeidzaam, om de algemeene veiligheid en ruste der Kerke te bewaaken , de Waarheid en Godvrucht te fterken, als, in welke poogingen ten algemeenen nutte, gij ook deelt, en waarvan gij 't genot in de eeuwigheid zult fmaaken. Jk kome tot u, M. W. Amptgenoten ! maar lie-  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 51 liever zegge ik , Mijne Vaders! Mijne Leeraars! Het is geene ijdele plichtpleging, noch harteloze verzekering, wanneer ik u betuige, dat het mij veel opzien gebaard hebbe voor u, over welk een onderwerp ook, te redenen, 't Is een waarlijk gering vermoeden van mijne gebrekkige poogingen, die mij veelen uwer niet zonder fchroom doet aanfpreken. Ik acht het ontijdig, gelijk ook voor mijn' Hand en mijne geringe jaaren onvoegzaam, u onze algemeene verplicntingen breed voor te houden. Maar mijn behandelde Text heeft ook iets, dat zich, meer tot bemoediging en opwekking, dan tot vermaaning, als aan broederen, gevoegelijk laat zeggen. jVoor eerst. Onze arbeid is : Jefus gemeente op te bouwen. Wij kunnen dat niet doen , als door onderricht, en bewijs van waarheid tot overreding der verflanden en inwinning der harten. Dit werk is waarlijk moeilijk, vindt minder hulp en meer tegenftand, dan wij zeiven in den eeriten opflag meenen zouden, maar, helaas! al te wel ontwaar worden. Doch, 't bemoedige ons, dat de Heer der Kerke door ons bouwt, en door poogingen, die in ons oog zeer gering fchijnen , echter zijn doel bereikt. Wij zijn alle geen Petrusfen — en deze fchikking van den Bouwheer is wijs — maar de minfte in zijne eigene oogen, onderons, die Hem met het harte aankleeft, en met zijn talent zoekt nuttig te wezen, is een Hem welgevallige D 2 die-  52 SYNODALE LEERREDE dienaar, die zijne goedkeuring wegdraagt. Door eendracht ondertusfchen vervullen wij elkanders gebrek, worden de verfcheidene vermogens tot één, en de ftad gebouwd. Laten wij daarin ook onze fterkte en onzen voorfpoed zoeken ; want fcheuringen, verkeerde btingingen, waardoor men zich zeiven bouwt, verdoelen de krachten en vertraagen den arbeid. Maar in de tweede plaats. Wij moeten, om wel te bouwen, niet het fundament bezijden werken , maar op deze Petra. Indien wij met menschlijke inzichten, vleesch en bloed, te raade gaan, zouden wij hiertoe vervallen kunnen. Behalve toch dat wij de waarheid, van Petrus beleden, alleen uit eene Godlijke openbaaring,kunnen leeren kennen; behalve dat 'er altijd iets in ons is, welk zich verheft om te diep in geheimen te zien; en de natuurlyke trotsheid hare rekening niet vindt bij de eenvouwige geloofs-erkentenis van waarheden, die onze zwakke reden verbijsteren : zoo wordt het fundament in onze dagen fomds gewelddaadig, fomds met list en verraad aangevallen. Hoe geweldig veel moeten de grondwaarheden van Jefus Mesfiafchap, van zijn verzoenend lijden, en van zijne Godlijke grootheid niet uitftaan; daar 't mode wordt, buiten deze waarheden om, menfchen tot eene wijsgeerige betrachting van deugd te willen brengen, die de ziel van 't waare Christendom mist.  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 53 misc. Laten wij ons dan met alle macht zoeken te Herken in onze eigene overtuiging, en ons van wapenen voorzien , om met de eene hand af te weeren, terwijl wij met de andere bouwen. Maar laten wij ook roezien geen leevenloze Heenen aan te brengen, en de leevende op dit funda* ment naa behooren zoeken te leggen. Ik meene: aandringen op zulk een geloof in Jefus Christus, dat werkzaam maakt in waare Godvrucht; waar door de burgers dezer Godsilad zich alleszins bevlijtigen, om.toch ijverig de Rijkswetten te betrachten , die hun zijn voorgefchreven , en Zion een berg van heiligheid, Jerufalem een Had van •waarheid worde! • In de derde plaats. Wordt de flroom der godloosheden en die van verderflijke leeringen, welke toch meest al vereenigd zijn, van dag tot dag met inellen vaart afgevoerd; wij hebben de belofte, der Kerke gedaan, dat de Geest des Heeren 'er de baniere tegen op zal richten. De poorten der helle zullen, onze Godftad nimmer overweldigen. Die met ons is, is meer dan die tegen ons is, en Hip, Die zijne rijkswaarheid dus verre, tegen alle woelingen der vijanden, heeft flaande gehouden , zal haar voordaan wel weten te beveiligen. Indien wij flechts getrouwe wachters op Zions muuren zijn, de verraader zal 'er niet binnen fluipen. Hoe menig dwaaling is, door de mindere KerkvergadeD 3 rin-  54 SYNODALE LEERREDE ringen, tot de meerdere,de Clasfen en Synoden,gebracht zijnde, niet geweerd, en 't woord van Uymeneusen Philetus, die van de waarheid afweken, beiet geworden, om als de kanker voord te eeten? Wederom gingen de brieven van uitfchrijving, als de bazuine die in Nehemia's tijd de bouwlieden des Tempels vergaderde, rond, om de wachters, op onzen Nederlandf-hen Kerkmuur verfpreid, te verzamelen , met de Edelen en Overheden des Volks, ten einde vereende poogingen aan te wenden , die door ons ganfché land zouden' gezach hebben, tot beveiliging en opbouw van ons hervormd Heiligdom. Laten wij van deze gelegenheid een goed gebruik makken, alle vereischte marftigheid aanwenden, en eikanderen de 'trouwe zorge aanbevelen ! EDELMOGENDE HEEREN, COMMISSARISSEN POLITIEK, in wier tegenwoordigheid en onder wier opzicht deze hooge Kerkvergadering zal gehouden worden ! Gij vereert # ons Zion ten hoogfte, door zoo veel tijds van andere wichtige bezigheden , ten haren nutte en voordeele, tot handhaaving der leere van Waarheid en Godvrucht, tot den opbouw van Jefus rijk te willen afzonderen; en door uwe wijze voorlichtingen en de onderlteuning uwer macht daartoe nuttig te willen wezen. Waarlijk wij gevoelen, onze Kerkvergadering gevoelt, deze  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 55 ze gemeente, elk minnaar van Jefus rijk gevcelt aandoeningen van blijdfchap, hoogachting, dankbaarheid, die hij niet uit kan drukken; wanneer men in uwe aanzienlijke perfonen, de hooge Regeering des lands , werkzaam ziet, om de Waarheid en Godvrucht, die twee zuilen van eenen Staat, onder ons te helpen oprichten en vastftellen. Zoekt, Mijne Heeren! hier in getrouw te zijn! Jefus Rijksbelang zij 't uwe! Hij \ voorwerp van uwen eerbied , van uwe hoogachting, van uwe liefde ! God vergelde Uw Edelmogenden dezen arbeid , die poogingen. Hij kroone 'er uwe hoofden voor met eere , uwe huisgezinnen en gedachten mee nieuwen luister ! Brengt gij, Mijne Heeren, uwe heerlijkheid in Zion; God zette ook U, als Zerubabels, tot een' zegelring aan zijne hand. Zijt zelve kostelijke fteenen aan 't gebouw der Kerke, en geniet de eeuwigduurende voordeden , door Gods eigen Zoon verworven , voor allen, die Hem als hunn' Verlosfer en Heer tevens eerbiedig huldigen ! Uwe zielen blijven lange gebonden in 't bundelken der leevenden. Maar zal de dood zich niet ontzien de venfteren van uwe paleizen eenmaal te beklimmen — die vrijheid verleene hem de Heer van 't leeven , niet dan zeer fpade — Hebt dan, Mijne Heeren, 't voorrecht van, als rechtgeaarte onderdanen in Jefus rijk, na dat gij, als de zoo-  56- SYNODALE LEERREDE zoodanigen geleefd hebt, te flerven. Dan zal uw dood geen dood zijn ; want Jefus waare liefhebberen fterven niet , neen ! zij verhuizen Hechts! Dan zal uwe nagedachtenis , niet blootelijk in een graffchrift — dat met de punt van 't ftaal Hechts in verganglijk marmer gebijteld Haat — maar in de harten van Jefus onflerflijke onderdanen vereeuwigd worden. Dan Hapt gij, van eene u beweenende aarde, over in een' juichenden hemel, en wordt Herren in Jefus rechtehand! HOOGEERWAARDIGE HEEREN en BROEDEREN, afgezondenen tot deze hooge Kerkvergadering ; Gij , HOOG EERWAARDIGE BESTUURERS van dezelve, en AFGEVAARDIGDEN van deze Synodus ! Wij heten uwe Hoog Eerw. van harte welkom , en verblijden ons in de gemeenfchap , welke onze Kerkgemeenten door uwe komfie , onderling oeffenen. Verblijdt ons met gewenschte berichten nopends den opbouw van 's Heeren huis aan andere plaatfen, en vindt ons bouwen zoo, dat gij 'er ook aan uwe Zenders blijde berichten van moogt mededeclen! — De Heer der Kerke gebiede den zegen en 't leeven over onze gemeenfchaplijke en afgefcheidene poogingen ten nutte van Zijn Zion. Hij doe ons, de waarheid betrachtende in de liefde, den wasdom  over MATTHEUS XVI. vs. 18. 57 dom zijner gemeente met blijdfchap en dankzegging bcvoorderlijk zijn. Hij bevestige 't werk van onze banden. Keert met genoegen en een aangenaam vooruitzicht wel voldaan te rug, en geniet in uwe bedieningen, in uwe gemeenten, in uwe huizen, voorfpoed, zegen en een dubbeld deel van alle Gods weldaaden en gunstbewijzen! Gij, WEL EERWAARDIGE en EERWAARDE HEEREN, LEERAREN en OUDERLINGEN, die verdere leden dezer hooge Kerkvergadering zijt ! Laten wij ons verblijden in de eere en 't voorrecht, om 's Heeren Tempel te mogen bouwen ! Dat gefchiede, zonder hamerflag, met eene eenparigheid, die allen zeggen doet: „ Hoe zoet en lieflijk was de „ zamenwooning dier Broederen !" Gods Geest beftraale ons met zijn licht , en doe 't vuur van Godvrucht in onze harten blaaken ! Maakt uwe bedieningen heerlijk! Bouwt en verfierkt anderen in 'c bouwen! Geniet, tot uwen loon, de liefde en achting uwer gemeenten, de goedkeuring van God; geniet, wanneer de ijver van zijn huis u heeft verteert , den vollen loon van Jefus graag getrouwe knechten in de Godftad hier boven. Gij, bloeijende GEMEENTE van Zwolle, die ons zoo liefderijk ontvangt! wordt niet met ons, als de reizigers van Theman, bedrogen in uwe verwachtinge; maar ons verkeer brenge u zulke voor- dee-  58 SYNODALE LEERREDE. deelen naa den Geest aan, dat zoo min wij van u zouden kunnen fcheiden, als gij ons zoudt kunnen laten henen gaan, van wegen den zegen,dien God verleende. Verblijdt u al vast, dat gij ons vergaderd ziet, om uwe beste belangen, waar voor gewaakt moet worden, te behartigen. De Heere zegene den WE LED. GROOT ACHTBAREN MAGISTRAAT dezer ftad, en al wat heerlijk in dezelve is. Hij overftorte allen met de keure zijner gunstbewijzen! — De hier arbeidende PRIESTERS worden met heil bekleed , op dat Gods gunsrgenoten mogen juichen! — De OUDERLINGEN en DIAKONEN deelen mede in den zegen van 't verbond met Levi! — Voords, BURGERS en INWOONERS dezer ftad, Hij, die meer dan éénen zegen heeft, ftorte die over u uit, te water en op 't land, in de Had en op 't veld; alles wat eerlijk in de vreeze van Gods naam ondernomen wordt , gedije. Hem , die machtig is meer dan overvloedig te doen, boven al wat wij bidden of denken kunnen , Hem zij de Heerlijkheid in de gemeenten, door Jefus Christus, in alle gedachten , tot in alle eeuwigheid. Amen.