MESSIAS, IN TWINTIG ZANGEN, van FR. GOTTL. KLOPSTOK. TWEEDE DEEL. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD door C GROENEVELD. Te AMSTERDAM, Bij de Wed. A. D. SBLLSCHOPenP.flüART.1785.   DE MESSIAS. ACHTSTE ZANG, VJij, die den heiligden onder Jehovaas zangren aan Sion Zaagt, van hem leerde, wanneer bij geleerd van den eeuwigen Geest zong. Dien de Rechter verliet in den dood, den Grootften der dooden, Leer, Sionitin, weêr mij; gij leerde hemelfche dingen! Kom, en geleid den beevenden, uwen gewijden, al beevend! Leid mij heen in den nacht des Gekruisten. 's Heiligdoms rilling Vat mij! Ik wil den Stervenden zien, ik wil de gebroken' Staarende oogen, den dood op de wang, den dood in de fchoonflen Onder de wonden! u zien, gij bloed der verzoening! Zijn hóófd zonk, En hij bloedde, zijn hoofd zonk heen, hij bloedde, zijn heilig Hoofd zonk heen in den nacht; alstoen verftomde de Godmensen. Van des Rechters gezigt vloog Seraf Eloa naar onder Naauw den onfterflijken zigtbaar, zo fnelt hij omlaag door de heemlen. En hij hield in de flinke de hemelfche kroon, in de rechte Hand de bazuine. Zij klinkt. De werelden klinken in d'omloop. En de naaste aan den Ongefchapenen riep door de heemlen: Gg Viert  234 DE MESSIAS. Viert! Aanbiddinge vlamme de groote, de fabbat des zoenbonds, Van de zonnen ten troune 'des Rechters! Want de uure is gekomen.' Viert! want de uure des nachts is gekomen! Ze leiden het offer. En de heemlen in 't ronde vernamen 's roependen ftemme. Maar reeds was hij voorbijgefneld. Twee wenken, zo zweefd' hij Over Golgata. Rondom hem toe verzamelden fpoedig De Englen der aarde. Hij riep hen. Hun ftraalenwerpende kreits floot Thands om Eloa zich toe. Eloa daalde ten kreitze uit, Plegtig fteeg hij op Golgata neder, en ftond op de hoogte. Driemaal neigde hij thands zijn diepaanbiddend gezigte Op het ftof van den heuvel ter ncêr, dan verhief hij zich, flrekte Over den heuvel den henengefpreideden arm uit, oogde Op den Mesfias ter neer, die verre in 't verfchiet, daar Judéa Hem begeleid, allengs ten Golgata wandelt, en zwaarer Draagt, dan zijn kruis, het wereldgerecht! Zo zag hem Eloa, Stond, hield over den heuvel den hoogen arm heen, zeide: Hoort mij, heemlen, en juicht! Gij hel, verneem mij, en fidder! In 's Zocneisfchenden naame! en diens, die komt om te bloeden, In des Verzoeners naame! in den naame des Geestes, die zondaars Schept tot rechtvaardigen! wijd ik u,heuvel, ten dood van den Zoone! Heilig! heilig! heilig! is die, die zijn zal, en zijn zal! Alzo wijdt Eloa, verbaast, 's Onfterflijken glinftring Wordt, door verbaazinge, fcheemring! En nu verftomt hij niet langer, Zinkt gevouwene handen Omlaag ten manne van aarde,' Welke uit de diepte naar boven zijn nederdrukkend kruis draagt! Ziet hem onder het waggelend kruis, valt neder op "t aanfehijn, Bidt: O gij, dis het outer genaakt, om te fterven den fchoonften En  ACHTSTE ZANG. ^s En den wonderbaar/ten der dooden, gij Menschlijke! Schepper! Medegeboféne, en Zoon des geflachts, dat graven begraaven! Betlehems Kind! gij weende, wij zongen u jubel! gij liet u Tot op Golgata neder: de diepre bcwondring verdomt u, Meer te juichen! O Zoon! Gods Zoon! en die der gcboornen! Ongefchaapne! geen eindige zong u jubel! Voleinder Van al 't geen, dat het hoogde, het wondervolïle, het beste, Dat gansch heerlijkheid is! diepaangebedene Godmensch! Wederbrenger der onfchuld, der godebehaaghelijke onfchuld! Doönopwekker! Verdelger des eeuwigen doods! Aartsrechter! Ofte gelijk uw menfchen u noemen, gij Lam, dat gedood wordt! Hoor mijn diepe bede, verneem des eindigen demme, Die van het dof, waarop uw bloed zal bloeden, u aanbidt. Wen uw ooge nu breekt; de laatde bleekheid des doods nu Over u, Geofferde, ftroomt; der hemelen heemlen Nu vast fiddren, en vlién; nu flechts Jehova met vollen Henengevestigden blik den Stervenden aanziet: derk mij Dan uit den hangenden nacht, in welken mijn leven terneérfterft. Sterk, o groote Voleinder! mij dan, opdat ik niet hulploos. Niet te beevende onder de graven der aarde verzinke, En, als in zwemmende fchecmring om mij de fchepping nu wankelt, Ik, hoe donker mij ook het oog heendaart, u derven Zie! O dood van den Zoon! gij genaakt, o dood! Van den eerden, Die een derveling werd, tot den laatden van Adam ter neder, Welke op 't onthiet der verrijzingbazuin 't kortftondige leven Wech zal ademen, die, die alle zult ge verzoenen; Wen ge, nog éénmaal. Schepper: Het is voleindigd! nu uitroept. Gg 2 Dood,  *3<5 DE MESSIAS. Dood, o dood van den Zoon! en gij des Geofferdcn bloed! Heil, Heil dc verloste zielen! Zij komen, en wandlen, en juichen! Hel zijn hunne klcedrcn in 't bloed des Dooden gewasfchen! Voorts verhief zich Eloa, verdeelende de Englen der aarde- Wijd om 'Golgata toe. Op een nedcrhangendc wolke Schooien ze t'zamen ; bedekken de breede ruggen der bergen; Ofte zweeven boven de ceedren, en gaan vol dicpzin Met de wallende toppen; hij zelf ftond boven des tempels Hoogten: een wijdomkreitzende fchaar, 's almagtigen Voorzigts, ' Welke van verr' heerscht, vreeslijke dienaars! des doods en des oordeel Engelen, hoeders der menfehen, hoeders der komende Christnen! En, naardien zij Englen der martelaars werden, aan diens troon. Welken de palmendraagendc martelaar bloedede, de eerften! Gabrièl, want naar de zon had deezen de Midlaar gezonden, Liet zich met zilverklinkende vlügt op- den ftraalenden tempel Neder, en ftond voor de zielen der vaadren, en fprak tot de zielen:Komt nu nader, gij vaders der menfehen! Gij ziet hem! Hier wees hij Met de beevende hand. Daar draagt de Zondeverzoener t Heuvelwaart gan zijn kruis. Dit is de heuvel des zoendoods! Aan den hoogren, die ginds de dubbele kruin naar omhoog fteekt, Ging hij in 't cerfte gerecht. .Van deezen zult gij hem aanzien, Wen hij, voor uwe kindren en u, zijn leven zal bloeden. Komt, verlosten! De neeven der neeven, die nog de geboort' niet Tot onfterflijken fchicp, hij gaat, hij fnelt, hij verzoent hen! Vuurig zeide 't de Seraf. Vcrftomd van weemoed cn blijdfehap. Volgen de vaders hem reede. Zij ijlen. Het fnelle gedachte, Dat uit de ziel vol aandacht van ftarren tot ftarren omhoogdenkt, IJlt  ACHTSTE ZANG. f&$, IJlt fleehts ijlender! Gabriël leidde de blinkende fchaar*. 'I hands betrad hun zweevende voet den grond des Olijfberg?. Adam betrad hem het eerst, zonk neder, en kuste de aarde. Moederlijk land, zo fprak hij, ik zie u, o aarde, dan weder! Sedert die eeuwen, wanneer mijn gebeente op den avond des ftervens Gij in uwen vreedzaamen fchoot, o moeder, terugnaamt, Stond ik niet over het ftof der doodenvolle landouwen! Nu, nu ftaa ik daarop. Wees van me gegroet, o gij aarde! Weest, doodsbeenderen, van me gegroet! gij zult eens ontwaaken! Mijne kinders, ach mijne kinders, gij zult eens ontwaaken! En, o uuren, o naderende uuren, o zijt van me in jubel, In triomfe genoemd! Van den vloek ontlast gij de aarde! Over haar heilig ftof klinkt op des Bloedenden zegen! Halleluja! hij komt, hij komt de Geboorne der aarde! Zie hem, de Allerheiiigfte komt, en nadert den dood vast! Alzo fprak hij. Nog hield hij zijn hart, dat in hemelfchen weemoed Opterillen begon-; hij hield het nog, zweeg, en oogde. Maar Eloa ftond op den tempel, en zag 'er de vaders Komen. Nu wend' hij zijn aanfehijn, en ziet hoog boven den kruisfe Satan en Adramelech in wilden triomfe zweeven; Satan wegens het werk, dat hij reede voleind had, en beide Wegens toekomende daaden! Eloa ziet de verwaatnen, Hoe ze verheven boven de wolken der wandelende aarde, In wijdkreitzendën zwaai de hoogere welffelen meeten. En in zijn heerlijkheid hief zich Eloa omhoog van den tempel Tegen dé eeuwige zondaaren aan. Hij ging i„ den luister Dcezes gevierdften dags voor alle de dagen der viering. G§ 3 Godr  DE MESSIAS. Gods verfchrikkingen zweefden om hem. De zachtere luchten Werden voor hem tot ftormen, en ruischten. 's Komenden gang was Als de gang van een heir , daar de draagende rotzen van beeven. En de onftcrflijke galmde, en blonk daarhenen! De muiters Zagen, en hoorden hem komen, en poogden vergeefs te verbergen Hunne verbaasdheid. Zij ftonden, en werden donkrer. Alleens zo Staan in de binnenfte diepten der heil' twee nachtlijke rotzen! Maar, met eene laatfte verheflinge, trad Eloa Voor de verworpnen, en fprak: Gij, welker naamen de afgrond Noeme! verlaat, gij ziet der hooge onfterflijken lichtkreits! Deezen verlaat, en ontlast van u de heilige ftede. Zie, zo verre de buitenfte fchittring der zalige grenzen Uwe oproerigheên draalt; zweeft daar niet boven de wolke! Kruipt daar niet in het ftof der aarde! De Seraf gebood zo. Maar als twee onweders, die langs twee Alpen beneênwaart Donker komen, een fterkere ftorm, die tegen hen aanklinkt, Zal ze verftrooïen! als die in hunnen fchoote den donder Vliegend rukken, opdat hij de kromme dalen doorbrulle; Zo bereiden ten antwoord zich tegen Eloa de trotzen. Wat de woede afgrijsfelijks heeft, de wraake vermetels, Fronste op hun voorhoofd zich, en rolde in den vlammenden ooge! Maar met een' blik van beheerfchingc ziet' hun Eloa in 't aanzigt: Eerst verdomt! dan vliedt! Zo ik kwam met de winnende derkte, Die Jehova mij gaf, dan zoude van deezen verheevnen Tredenden arm u verre van mij mijn donder verflingren. Maar ik kom in den naame des Zoons van Adam, die, ziet hem! Ginds zijn kruis draagt! naame des Overwinnaars der helle: Vliedt!  ACHTSTE ZANG. 239 Vliedt! Zij vlooden donkrer, dan nacliten. Vervolgende fchrikken Hechteden zich aan de hielen der vlugt, en dreeven hen zijdwaart In de doode zee op Gomorraas verwoestingen. De Englen Zagen hen vlieden, hen zagen de vaders vlieden. Eloa Steeg tot de tinne des tempels, in zijne heerlijkheid, neder. Jezus was aan den heuvel des doods gekomen. Hij wankte Mat aan den voet des heuvels. De bloedbegeerige hoopen Dwongen eenen wandelaar, welke langs Golgataas helling Vreesachtig affteeg, 't kruis in ftede des Matten te draagen. Onder het volk, dat hem volgde, beweenden hem eenigen, weeke Woedlooze zielen, maar die met geheelen harte aan het ijdle Hingen, en naauwlijks den Godlijken kenden. Hun vlugtige deernis Was flechts zinlijk; niet edel, geen deernis der ziele! De Godmensch Hoort hen klaagen, en keert zich om, en fpreekt tot de fchaare: Waarom weenen Jeruzalems dochters? Beweent thands mij niet! Weent eer over u zelve, en over uwe kindren! Want u genaaken de dagen der angst. In die fchroomlijke dagen Zullen ze kermende roepen: O zalig de onvruchtbren! de lijven, Die niet baarden! de borst, die niet zoogde! dan -zullen ze zeggen Tegen de bergen: Valt op ons néér! en den heuvlen: Bedekt ons! Want gefchiedde dat mij; wat zal den zondaars gefchieden! Thands was Jezus ter hoogte des grooten outers gekomen. En hij oogde ten Rechter omhoog. De kruisfigers neemen Hem het kruis af, rechten het onder doodegebeente op. En het kruis verhief zich ten hemel, en ftond. De gewijde Plegtige dag, die glinftertnog zacht; nog verheugt zich dc kieijifte Schepping in 't labirint der levenaêmende luchten.* Doefc  **• D E MES S I A S. Doch een «enige wenk, en de aarde vangt in haar" fchoot aan, In de geheimfte ontlegenfte diepten met zacète beweeging Optebeeven. En over het aanfchijn der huiverende aarde Spreiden ftormen zich, wervlen, en huilen in hangende klooven. En het kruis bcweegde. De Godmensch ftond bij den kruisfe! Adam zag hem, en hield zich niet meer. Met gloeiende wange, Met heenvliegenden haire, met opëlie fidderende armen, IJlde hij voorwaart naar 't uitcrfte hangen des bergs, zonk neder. Als hij heenzonk, vlamde de hemel in 't aanziende ooge Van den niet fterflijken meer. Hij lag, en weende van blijdfchap! Blijdfchap, eeuwig leven, ontroering, weemoed, verbaasdheid Overftroomden zijn hart. Des vollen harten bevinding Werd thands ftem, en Adam aanbad nu. De kringen der Englen Hoorden de ftem des bidders! De graven aanfchouwende, zegt hij: Neen, de Seraf noemt u niet uit! De onfterflijken weenen, Wen zij, in uwe liefde verdiept, de duizendmaal duizend Heerlijkheden beginnen te noemen, en biddend verftommenf Ach ik noem u Zoon ! en verftom, en weene met hun meê.! Jezus Christus, mijn Zoon! Mijn Zoon, waar wende ik mij henen? Waar, dat ik dit onnoembaare heil, dien weemoed verdraage? Jezus Christus! mijn Zoon! O gij, die vroeger, dan ik werdt, Maar niet vroeger, dan hij! ziet, Englen, op hem naar beneden, Ziet naar beneden! Hij is mijn Zoon! U zegen 'k, o aarde! U, o ftof, waaruit ik gemaakt wc-rd. O blijdfchap , gij volle Eeuwige blijdfchap, die heel de begeerte eens onfterflijken uifvult! O de groote, de diepe, de hcmelvolle gedachte, Uwe gedachte, Jehova: Gij fchiept! toen fchiept gij ook Adam! Adam  ACHTSTE ZANG. 44 e Adam uit ftof, opdat hij de vader des Eeuwigen wierde! Staa hier ftil, onfterflijke ziel, doorzie de diepte, Deeze wijde diepte van blijdfchap! Wat zijn, o gij heemlen! Dit voor oogenblikken, die thands de onfterflijken leeven! Ieder is godlijk, en ieder draagt op den ijlenden vleugel Eeuwigheden van rust! en die zal Adam doorleeven! Nu is deeze niet meer! nu deeze! Verhevener' komen Altijd nader, nog nader! O uwe ftemmen, gij heemlen! Geeft me uw ftemmen, opdat ik door alle de fcheppingen henen Luide moge roepen: Het Offer ftaat aan des doods fchaauw! Maak u op, en verhef uw hoofd, gij menfchengeflachte, ' Kom, ftaa op van het ftof, en verfier u met biddende traanen Schoon! want de Allcrheiligfte ftaat aan den openen grave. Mijne kinders, ach mijne kinders, gij zijt de geliefden! U verzoent hij! O komt tot den Stervenden, kinders van Adam! Wie in 't paleis met goud bedekt woont, legge de kroone Neder, en kom! Gij, welke u met hutten van aarde bcfchaduwt, Laat de geringe hutten, en komt! Maar ach, zij en hooren Mijne ftem, de ftem des beminnenden niet. Gij vergaanen, [ Welke de graven en het gerecht met dood bedekken , Hoort haar ook niet! Gij zijt, 0 gij die u offert, voor eeuwig Zijt gij Ontfermer! Voleinder! gij Duider, vol van genade! Zie, gij zult het voleinden! Eu nu, onuitfpreeklijke weemoed Overvalt mij, en dringt in elke diepte der ziele! Nu, nu gaat hij daarhenen. O fterk mij eindigen, fterk mij, Mij, den eerden der zondaars, en die de verderving gezien heb, Gij, die hem in den dood verlaat, Aartsrechtcr Jehova! Hh Adam  2

Die thands bloeden, de wonden des Ongefchaapnen, die dood was, Vloekt de moeder niet, kinders! Gij zijt onfterflijk, en Hij is, Jezus Christus is ook mijn Zooa! Maar ach, gij Beminde, Gij, der beminden Bemindfte! 0 gij, doch u noemt geen naam uit! Zie, gij fterft! O ware de droeve, de fidderende uure, Waar' ze met vleuglen des lichts voorbijgcvloogen! Gedachte, Grafgedachte, laat af! Nog worden ze bleeker, nog zinken Zijne doode wangen! De wonden, nog rillen ze bloed uit! Ach zijn goddelijk hoofd, thands zonk het nog dieper naar onder In den nacht! Dit aèmen, 0 dood, is uwe ftemme! Ja, zo reutelt gij! dood! dat 's uwe ftemme! Waar ben ik? Maar hij wendt zijn gezigt naar mij! Der Serafim jubel Zinge \, dat hij zijn aanzigt wenddgi £>c poorten der heemlen , , . Galr*  a5<5 DE MESSIAS. Galmen het naa, dat de Godverzoener nog éénmaal zijn aanzigt Naar de moeder der fterflijken wendde! Des eeuwigen levens Rusten omfchaduwen mij weder! Ik hef tot den Schepper mijn oog op, Strek de vuuriggevouwene handen naar dien, die verworgd wordt, Mijne kinders, en zeegne u! In zijnen naame, hem fluiten Heemlen niet in! voor hem heeft 't onafmeetbaare grenzen! In des Heiligen naame, des Wederbrengers der onfchuld, In 's Opwekkers der doön, in den naam van der werelden Rechter! In des Stervenden naame, die telt der lijdenden traanen! En door zijn bloedig zweet in Getzémane! deeze volie Wonden! dit bloed, dat uit deeze wonden vloeit naar beneden! Door dit hangende hoofd! de bezwijkende oogen vol jammers! Door dit voorhoofd der angst! de doodsgebaarde! dit rillen! Door zijn roepen tot God! zo zegen 'k u, kinders, ten doode inï NE-  DE MESSIAS. NEGENDE ZANG. JL hands kwam Seraf Eloa te rug van den troone des Rechters. Vol van diepe gedachten, en langzaamer zweefde hij 's tempels Tinne voorbij, en trad in der vaadren verzaamling, en zeide: Eer ik fpreeke, zo bidt mede aan! Ik wil aanbidden, 'Eer ik fpreeke! Toen vielen zij alle op hun aangezigt neder, Biddende dil den Oneindigen aan. Met even die Itilte Stonden zij op. Eloa verdomde nog. Eindelijk fprak hij. O gij, welken naamen niet noemen, gedachten niet denken, Eerde! Tot hem verhief ik mij, willend van aanfehijn tot aanfehijn Zien, die gerecht hield, zien den Onverzoenden in 't donker, In de ontzaglijke heerlijkheid, God! Ik kwam aan de zonnen; En die fchemerden! 'k kwam tot de poolen des hemels; daar ftreedaa Droeve glansfen met nachten! Ik ging ten troone, daar werd het Donkrer om mij, en nu nog donkrer, en nu . . Doch ik zoeke Naamen, en vinde ze niet, gelijk 't, om den Eeuwigen, nacht was! Geene naamen voor 't rillen, dat van den Oneindigen uitging. Kk Tm  258 DE MESSIAS. En ik ftond, en hoorde van verre de ftroomen der helle Onder de diepe zwijgende fchepping ruisfchen. Ik zweefde Langzaam verder vooruit. Alstoen riep tegen mij over De eerfte van de Englen des doods: Wiens zweeven is 't zweeven van deezl Eindigen? En ik beefde te rug, zonk neer op mijn aanzigt, Bad hem aan, en verftomde, en bad hem aan, die gerecht hield. Alzo fprak hij, en wendde zich wech, en bedekte zijn aanfehijn. Jezus was zijn hoofd naar het harte nedergezonken, En het fcheen, of hij fluimerde. Zelfs bedaarde de woede Van het lasterend graauw, gelijk aan den ftormloozen oever Eindlijk de zee bedaart. Die den Godlijken minden, omzvvorven Golgata, ofte de verfte verfchieten, waaruit ze den Midlaar Nog met weenenden blikke te zien vermogten. Doch ieder Mijdde den andren, opdat ze de diepe wond zich niet dieper Groeven, wen ze onderling fpraken. Alleen de jonger der liefde, En des Lijdenden moeder verlieten elkacr niet. Zij ftonden Onder aan 't kruis. De jonger, die zwoer, dat hij Jezus niet kende, Had den flaaploozen nacht en den morgen ommegefidderd, Had naar ruste gezocht, en gcene ruste gevonden. Alzo zwerft een zoon bij geraamten en wrakken aan 't zeeftrand, Dien zijn vader niet verre van hem aan cenc der rotzen Omkwam; fpraakeloos zwerft hij alom, en ziet onophoudh'jk Naar de rots, op welke zijn vader verbrijzeld en dood ligt. Eindelijk roept hij kermend ten hemel: Ik hebbe mijn' vader, Ach ik heb hem verlaaten, in 't diep der zee hem vcrlaatcn! Petrus bezwijkt nu geheel, en blijft op eene der hoogten Digt bij Golgata ftaan; en laat de blcekere handen, Di#  NEGENDE ZANG. 25c Die hij niet langer te wringen vermag, heenzinken. Zijn Schutgeest Seraf Ituriè'1 ziet hem, en giet hem eenige droppen Rust in het harte. Want dit vermag hij thands flechts te geeven, Of hij fchoon een,onfterfelijke is. De treurende jonger Voelt de verzachting, en komt zo verr' tot zich zelf, dat hij opziet, En met wenfchenden ooge naar zijne vrienden omhcrzoekt, Dat hij tot hun genaake; zij hem beftraffen, en troosten. Maar hij ftond nog geduurig, en zag naar Jeruzalem neder. Want naar den heuvel omhoog, naar den heuvel des doods toe, te oogen, Was voor hem niet mooglijk. Zijn oog arbeidde met fcherpen Onderzoekenden blikke, om de trotze ftad te bekennen. Maar zij lag, zo verre ze velden bedekte, zo hoog ze Torende, omwonden met treurende zwaarbelastende fcheemring, Vrecsfelijk daar. Naauw dat nog van zijne tinne de tempel, • En van zijne torens de Sion ftervende glinftring Zinken lieten. Zo lag Jeruzalem. Petrus wendde Naar die zijde zijn oog, vanwaar een dommelend momplen Kwam, gefprekken van vreemdlingen, welke ter feeste gekomen Waren, en thands zich fpoedden, als willende aan 't kruis den Profeet zien. Petrus gaat daarop tot hun af. Naar zijnen geliefden Zocht hij onder de ftillere hoopen. Vruchteloos zocht hij. Thands weerhoudt een gefprek hem. Een man in vreemden gewaade. Blinkend gekleed, en zwart van gezigt vraagt eenen ouden, Wiens gezigte vertrouwlijkheid is, en wien een geliefde Tedere beevende zoon aan den arm hangt: Zeg dan, ik bid u, Sprak de vreemdling, wat heeft hij, dat ze hem dooden, misdreeven? Wat hij misdreef? Zij dooden hem, wijl hij den kranken geneezing, Kk ^ Gaan-  DE MESSIAS. Gaande voeten den lammen, den dooven ooren, den blinden Oogen gaf, de bezetenen, 'k was van de ellcndigen mede een! Aan hun kwaaien ontrukte! ach wijl hij de doön opwekte; Wijt hij in magtige reden de poorten des eeuwigen levens Onze zielen ontfloot; dewijl hij een goddelijk Man was! Maar (hij zag, terwijl hij zich wendcde, Petrus) gij ziet hier, Vreemdeling, eenen zijner geliefden, die de Profeet zich Uitverkoor, opdat ze hem zagen, en hoorden, en die hij Van des Eeuwigen waare vereering alles geleerd heeft. Onderrecht gij zelf, zich naar Petrus keerende, leer gij Deezen vreemdling, en ons, waarom ze den Godlijken dooden. Laat, o man van God, u verbidden! en wend uw gezigte Niet van mij wech. Gij kent hem, u mint hij, gij waart zijn verkoornc! Broeders beminnen zich zo niet, als gij en Joannes hem minnen ! Petrus wendde nog ftadig zich wech, niet, wijl hij gekend werd, Want thands was hij bereid om te fterven! Het woord van Joannes, En hem zeiven doordrong het innigfte merg hem. Gij vrienden, Sprak hij in 't einde met fta.imlenden weemoed, 't geen ik te zegden Thands vermag, dat is: Hij fterft de Beste der menfehen! Met dat fnellende woord verloor hij zich onder de menigt'. Samma, en Joel, met hun de vreemdling, Kandaces vertrouwde, Dien Filippus daarna, door den Geest van Gode geroepen, In de bronne des heils indoopte, gingen verbaasdlijk Henen naar Golgata. Petrus ontdekte van verre Lebbéus, Daar hij in 't droeve aan eenen verdorden boorae gebukt ftond; En ging recht op hem aan. Nu kwam hij nabij; maar Lebbéus Kcnd' hem nog niet. Met zacht, en breekend geluid fprak Petrus Hem  NEGENDE ZANG. 461 Hem dus aan: Hebt gij hem mede gezien aan den kruisfe? Gij zijt ook wel ellendig, en echter durft gij uw ooge Opener t'hemwaart verheffen; maar ik . . O verzacht mijn ellende! Hier, hier bloedt ze mij, ach, hier bloedt de brandende wonde! Eén geluid flechts, den eenigen troost flechts van mijnen geliefden! Hoe, en zwijgt gij? Nog zweeg hij. Vergeefs wrong thands zijn gevoel zich Om tot ftemme te worden. Terwijl was echter zijn beevend Aanfehijn, waren zijn traanen niet fpraakloos! Maar deeze vertroosting Raakte Simons ziele flechts zacht. Zwaarmoedig ontwijkt hij; Laat zich op nieuw aan de golven der menigte over, en drijft dus Met den ftroom. Als hij thands uit eenen der fnellende hoopen, Wechgedrongen, ontkomt, zo ziet hij op éénmaal Andréas, Zijnen broeder, voor zich. Hij wilde hem vlieden; edoch thands Wenkt hij hem toe, dat hij zich met hem nog verder verwijdre. Thands wendt Petrus .zich om. Mijn broeder! zegt hij, mijn broeder! En omarmt hem, niet vuurig als anders; met moede omarming Vat hij hem om, en weent aan den hals des broeders. Mijn broeder! Ach mijn broeder! herneemt met zachten weemoed Andréas. Gaarne wilde ik; edoch ik kan, ik kan 't niet verzwijgen! Simon, mijn harte bloedt te gelijk met uw harte! Den Besten Onder de menfehen, den TrQuwften, den Liefdevolften der vrienden, Gods Zoon! hebt gij, voor zijne vijanden, ach, verloochend! Godlijke treurigheid, dien, dien hij verloochende, heilig; Volle hartlijke dank, gewijd aan de trouwe des broeders, Waren in Simons oogen; edoch zijn mond verftomde. En ze hielden, en zagen zich naauw. Voorts gingen ze zijdwaart Hand in hand, en zagen zich naauw. Ten laatftc ontzonken Kk 3 Hu*  ^ DE MESSIAS. Hunne handen zich, en ze verlieten eikanderen. Steeds nog Troost behoevende, (leeds nog vol heeten dorst naar trooste, Wandelde de eenzaarae Petrus. Niet lang, of hij fchrikte op 't aanfehouwen Van twee mannen, die hij vereerde. Hij wou wel ontrennen; Maar ze waren te naa. Hoe! kent ons des godlijken Leeraars Dierbaare jonger niet meer? fprak Jozef van Arimatéa. Simon, wij zijn ook jongeren. Heimelijk waren we 't. Dan nu Zijn we bereid, ons tot hem, voor allen volk, te bekennen. Nikodemus mijn vriend, gij kent den edelen ! deê 't reeds Voor de vergaadring des raads. Met onverfchrokkenen moede Sprak hij voor Jezus; maar ik, ach ik bekend' hem zo fpade eerst! Slechts door 't wechgaan, als Nikodemus de zondaarsverzaamling, Om zich niet meer te ontwijden, verliet. Weêrftaa dan, o Jozef, Dierbaare Jozef, de fmert, fprak Nikodemus, die fleeds nog Uwe zachte ziel kwelt. Immers gingt ge met mij wech! Gij bekende hem immers! Met traanenhelleren blikke Richtte Jozef zijn ooge ten hemel: Verhoor, o verhoor, gij God van Jezus, en Abrahams God, waarom ik u aanfmeek! Dien ik zo zwak, toen hij leefde, bekende, dien Iaat mij, gij Helper! "Wen hij dood is, met moed voor aller ooge bekennen. Hier zwijgt Jozef. Terwijl zijn gebed tot des Eeuwigen troone Steeg, en tot hem de verhooring, met haare genaden, omlaagkwam, Wendde zich Nikodemus tot Petrus: Gij blikt vast, o Simon, Weemoedvol van ons wech. Wij voelen, het geen gij bevindt, ach, Wij bevinden den dood, die den Heijigften onder de menfehen' Thands te dooden begint, en misfehien den geduchteden flag haast, Haast den lesten gedaan heeft! Edoch, o beminnende jonger! Zeg j  NEGENDE ZANG. 263 Zeg het ons ook, giet deezen balfera in onze zielen, Dat ons dit uw ooge vol weemoed niet tellens mee aanklaagt, Dat we voorhenen den godlijken Man in 't geheim flechts bekenden. Maar we verdienen het wel. Als een boom, gevat van den ftonnwii Over de eene zijde door blijvend bruizen geboogen Staat; zo ftond met gewenden gezigte de beevende Petrus. Maar ten laatfte bezweek hij der angst, bedekte zich, vluchtte, Zocht gerustheid in grootere kwaal. Want hij keerde met (helheid Naar den heuvel des doods te rugge. Hij was tot des heuvels Voet met zwaare fchrede gekomen. Nu ademt zijn leven Sneller, en thands beftaat hij ten hoogen kruisfe zijn oogen OptehefTen; maar echter niet tot aan 's Stervenden hoofd toe. Onder aan 't kruis ontdekt hij, niet verr' van elkander, Joannes En des grooten Geofferden moeder, beide van jammer , Ingeworteld, beide verftomd, en traaneloos beide. Ook niet verre, omgaven het kruis niet weinig getrouwen, Die uit Gaüléa gevolgd den Godlijken waren. Hoe gering van geboort', hoe van het geluk onbelaadcn, Hoe onbemerkt ze der wereld ook waren; zo heeft der gefchichten Ecuwigfte toch uit den hoop der oprechten eenige naamen, Eenige dierbaare naamen voor "t nakroost der Christnen behouden. Engelen noemden met nieuwe naamen hen eer aan den troone! Magdale Maria, Maria, de moeder van Jozes En Jakobus, Maria de moeder der Zebedeïden, En gij, zuster van die, die thands den Besten der menfehen, Haaren eenigen Zoon aan 't Iangzaamdoodende kruis zag, Ook Maria gem.amd; die waren van hun, die ten kruisfe Na*  2Ö4 DE MESSIAS. Nader kwamen, dan veelen, die ook den Godlijken minden! , - Magdale Maria was neder ter aarde gezonken. Vol van verlangst, om te fterven, nu mede te derven.' ontreet zij Iedere hoope, en iedere erinnring van 's Middelaars wondren Zich met onftuimigheid! werd door den ftroom van haar treurigheid verder Onophoudlijk gegreepen, en voprtgeflingerd. Zo lag zij Op den heuvel, en vulde met haarc klagte den hemel! Om haar te troosten geneigd, fchoon zelve verfteeken van troost, fpreekt Jozes zachte moeder haar aan, en verftomt in 't fpreeken. Bleek ftond in den fcheemrenden nacht de klaagende moeder Van de Zebedeïden. Zij wrong de handen ten hemel, < Staarende,opwaart: Of zelve de godlijke wraak nog vertoefde? Gansch van fmerte bedwelmd, en zo van treurigheid fpraakloos, Dat de zwakke verzachting der zuchten, ook die haar ontzegd was, Knielde niet verr' van Maria, de moeder des godlijken Duiders, Haare zuster, en zag in den nacht den bloedenden zweeven! Niemand beklaagt weemoediger deeze beangftigden, niemand Hartliiker, dan de gereddede medegekruisfigde jongling. Maar der onfterflijken blik, den vaadren ontgaan ook de fmertca Deezer treurenden niet geheel; of ze aan hunnen Verzoener Schoon met ieder van hunne verhoogder bevindingen hangen. Abraham had de redding des medegekruisfigden jonglings Zo met vreugden des eeuwigen levens vervuld, dat hij alles, Wat de ftervende deed, met innige liefde bemerkte. Thands bcweegde hem 't meelij, waarmeê de geheiligde jongling Op de vroome lijdenden zag, zo zeer, dat hij fnel zich Zijner verftomde verbaasdheid ontrukte, en naar Mozcs zich wendde, Welk-  NEGENDE ZANG. 265 Welke, verdomd als hij', bij hem ftond. De verhevene vader 1 Van het twalefgaftamde Judéa fprak tot den ftichter Van die hutte, die, lange des Allerheiligften voorbeeld, Offerde, tot den befchjijver der godgebodene wetten: iWat we aanfehouwen, o zoon, wat deeze weinige uuren fOns ontdekken, daarvan zal eeuwigheden uw vader Met u t'zaamenfprecken. Maar thands, daar.'t verftommend verbaazen Mij verlaaten heeft, willen wij deezen grondloozen meire I Eenige droppen ontfeheppen. Gij zaagt op Horeb des Midlaars Heerlijkheid; ik in Mamres gewijd bosfehaadje. Toen was hij 'Zachter, toen galmde des Godlijken mond mclodijfche genaden. Even zo zacht, zo zoetverdoovende klonk mij de ftemme |Van den gereddeden zondaar, van mijnen kinde! Mijn jubel :Stroome in de juublen der heemlen, dat gij de zondaars verlost, gij, Godegeofferde! Zie, hoe zacht de jongeling 't naadrend Graf aanlacht! hoe Gods ontfermingen hem bezielen! [Hoe de vrede des eeuwigen levens zich over hem uitbreidt! 'Hoe geroerd hij teffens, offchoon des beteren levens Rust zo nabij, en hoe vol van meêlij de lijdenden aanblikt. Maar dat mijne kinders den Allerheiligften dooden, Geen berouw hen verfmelt, zij niet, als geene, terugvliên; Ach wat zoude ik daarover, indien ik nog fterflijk aan 't graf ftond, Ach wat zoude daarover hun grijze vader gevoelen! 't Geen mij Gabriël gaarne verzwijgen wilde, niet konde, Laat de droevige rouwegedachte, doch fnel en gevleugeld, U voorbij gaan, zoon, dan te rug ter vergeetelheid vaaren: Die met deeze wonden ten wereldgerichte zal komen, L1 Heeft  206 DE -MES S I A S. Heeft den godverlaatnen hun vonnis profectisch gefproken. Ook zij hebben het over zich zelfs gefproken! De heiden Wilde hem niet verwijzen. Maar zij, zij deeden 't, en riepen: Over ons kome zijn bloed, en over onze kindren! Ach indien maar de Engel des doods die fchriklijke woorden Niet met ijzeren griffel in eeuwige rotzen gegraaven, En ze voor Gode gefield heeft! Ik zie, ik zie vast de volken Aller einden, zo verre als de opgang ftraalt en de avond; Alle menfehen ten kruisfe des Godverzoeners verzaameld: Maar mijn kindren niet meê! Hierop hervattede Mözes: Vader van Izak, en Jakob, en de andre getrouwen, die echter, Of ten beeldc het volk fchoon liep, Jehova vereerden, Davids vader, en dier, die den Godverzocner gebaard heeft, En diens vader, die nu zoenoffer bloedt, hef, Abram, Op uw ooge, en zie! 't Is waar, het geen.ik u zegge, Weet gij alles; nogthans is 't goed, de geziene waarheid ' Weder te zien. Zij zijn een volk van gericht, en genade! Hij, die doen zal, 't geen hij gedaan heeft, de Ondoorvorschtc, Die met de rechte hand ontferming; gericht met de flinke Afwenkt, heeft ze op een rots gefield, den mcnfchengeflachte, Allen zoonen des ftofs, ten ftraalenheldren bewijze: Dat het in hunne magt zij, zich dood en leven te kiezen! Wie nu van hun de rots ontdekt heeft, welke hem waarfchouwt; Bijaldien die reizcr der aardeballingfchap toch niet Opwaart ziet, en leert, die verwerpt zich zeiven! Zijn bloed zij Over hem zeiven, wanneer hij, aan gindszij van 't graf nu, ten andren Grooteren docd naar onder gevoerd wordt! Hier eindigde Mozes. Abram  NEGENDE ZANG. 267 'Abram begon op nieuw: Gij hebt den bedankenden aank.ch, Zoon, gezien, waarmede ik u hoorde. Misfchien, wen ze lange, Als een vreesfelijk teken, gedaan, te zondigen hebben Opgehouden; de zoon draagt immers de fchuld niet des vaders! :Dan, 0 Mozes, misfchien, dan zullen ze, zachte verrukking Overvalt mij, en vrede van God omlacht mijn gezigte! !Ach dan zullen ze tot den Godverzoener, den Redder :Aller menfehen, tot hem, die hen des daags in de wolke, lEn in zijne vlamme des nachts naar Kanaan leidde, Die aan het kruis voor hen ook bloedede, wederkomen! Komt, komt weder, o komt tot dien, die u redden wil, weder, Mijne kinders, tot hem, tot hem, dien ge doodedet, weder! Tot het geflachtedc lam! komt weêr tot het eeuwige leven! Biddend zag hij ten hemel. Hem zag de geliefde, de troosting Zijner oude, zijn zoon. De jongeling kwam tot den vader. Want hem was na den dood de jonglingsgedalte gegeeven, Om den hemel voor eeuwig het offer aan God te verbeelden! Izak fprak: Ik zag in uwen gezigte, mijn vader, Uwe gedachten van verre. Ach, onze kinderen dooden Dien, die voor hen zich heiligt, dooden zij! Eeuwige Rechter, Gij ontfermt u nog hunner, en draagt hen op adelaarsvlerken. Even gelijk ge uit Egipte hen droegt, tot hunnen Verlosfer! Zaligheid giet mij deeze befchouwing, verrukkingen giet ze Mij in de ziele! Nog ééne doordroomt mij met heilige rilling. Ach, gij weet het nog wel, wanneer gij op 't gindfche gebeigte, Heilig, voor altijd heilig is mij de plaats van het offer! Als gij aldaar mij ten outcr gelcidede. Uw vreugdige zoon ging Li 2 nc.  a* van buiten de lente Schoon met bloemen bewaasfemt? Ach ofte beklaagt ze den grooten, Godlijken Man, dien ik zag in gindfche middernachten? Lijden zag, wat nog nooit een eindige leed? Wat is wel Thands zijn lot ? En waarom vertoef ik hem weder te zoeken ? Mm i,  »74 DE MESSIAS. Is mij de hand des geftrengen gerechts daar boven op de aarde Mogelijk nader, dan hier? Haar kan ik nergens ontvlieden! Vloode ik ook buiten de fchepping, zo zoude zij echter mij grijpen! Ja, ik zoek hem! Ik wil van 't vreeslijke lijden den uitgang Zien, ik wil gehcellijk de wondrc gebeurtenis weeten! Maar indien hem maar niet zo veclc hemelfche fchaaren Steeds omgaven! Wanneer ik voor hem korts vlood, hoe verfchrikte Mij hun verrasfend gezigt! En indien ik der hemclfchcn glinftring Naartekuisfchen beftond, en in eenen Engel des lichts mij Stout te verwandelen; zouden mij niet de blikfems des Rechters Snel ontklceden? en de Englen mij niet in mijne geftalt1 zien? Maar nogthans doet Satan het, hij, die met grootere misdaén God vertoornde, dan ik! die onnalaatende zondaar Doet het! Daarbij verheel ik in mijnen boezem vol jammers Geene laage bedoeling, waarom ik mij alzo verftelle! Maar is 't noodig, en moet zich Abbadona verftellen? Gaa, verworpene, in uwe ellende! Befluit ik dan liever Niet te gaan? en het einde van 't wonderbaarlijkfte lijden Niet te weeten ? Want hoe vermogt ik den blik te bevinden Van Gods Englen, en niet te vlieden? Zo denkt hij, en zwaait vast, Twijfelend nog, uit de diepte omhoog. Naauw heeft hij van de aarde 't Bovenfte ftof betreeden, wanneer hij verbaazend terugbeeft. Want hij zag voor zich in vervaarlijke nachten de aarde Liggen. Bij middag, dacht hij, in deeze belastende bange Duisternisfen! Is zij nu ook den geftrengen gerechte Rijp geworden? en moet ze vergaan? Des Eeuwigen fchrikken Rusten op haar! de hand des Almagtigen heeft ze gegreepen! En  NEGENDE ZANG. En waarom? Heeft mooglijk haar fchoot den wonderen Duider j In zich begraaven, en vordert van haare zoonen hem God nu? ] Maar hoe kan die derven? Waarheen ik ooge, verwart mij ! Elke nieuwe gedachte! Veel beter ijle ik, en zoek hem, : Zie hem, en leere daardoor, dan dat ik eenzaam hier peinzc. Als hij dus zich beraadede, ftond hij aan 't boschachtig toppunt Van een gebergte, en zocht in de overdekkende fcheemting, Lange zocht hij de heilige ftad met vliegende blikken; :Zag haar eindlijk, als puinen, op welke bewolkende damp zwemt, Verre liggen. En nu, hem beefden zijne gebeenten, Toen hij het deed! neemt hij de geftalte der Englen des lichts aan; Zijne jonglingsgeftalt, daar hij mede in den dale des vredes Blonk! Doch ze werd flechts eene van verr' naarbootzende beeldtnis! 't Glinfterend hoofdhair vloeide hem wel van de fchouderen neder, .Onder de glinftrende lokken weêrgalmden guldene wieken, En de klaarheid des wordenden dags bedekte des Serafs Lichtend aanfehijn: edoch zijn oog hield traanen te rugge! En nu vloog hij de beevende vlugt. Waar op 't dikfte de nacht lag, Zulke ftrceken naderde hij. Naar den heuvel des doods toe Stroomde op 't dikfte de nacht van den zwijgenden hemel beneönwaart. Als hij omtrent de kust van de doode zee naar omhoog zweeft, Hoort hij ongewoonelijk brullen der ftijgende waatren; Met der golven gebrul, 't gekerm van gekwelde vertwijfling! Zo, wen de aarde beeft, en van oordeeldraagende fteden Eéne, nu ééne der groote verbcureresfen, veroordeeld, Met de zinkende zinkt, zo huilen alsdan met den fnellen Doffen donderflag doodsftemmen der onderaardfehc Mm 2 Wraak-  a?6 DE MESSIAS. Wraake naar boven toe! Nog éénmaal fiddert de aarde, En nog éénmaal klinken met haar ontheiligde tempels, Stortende marmerhuizen, en van de te zeekre bewoonren Stemmen des doods. Dan vliedt de bleeke roepende wandlaar! Abbadona verneemt met het raazen der doode zee dus 't Brullen der beide gerechteden, wordt hen kennende, ontzet zich, Vliedt met wankele vlugt den jammergalmenden oever. En nu komt hij den kreits der Engelen nader. Een fnellc, Onbedwingbre verfchrikking beving hem, wanneer hij den vollen Hemelblinkenden kreits der ongevallenen aanzag. Bijna waar' hem de lichte gellalte in verlelijkend donker Weder vervlooten! De buitenlle Englen, verdiept in 't aanfehouwen Diens, die den wonderbaaren, den zondeverzoenenden dood llorf, Zien den komenden niet. Edoch Eloa ontdekt' hem, Snel herkent hij hem, denkt: Gij godverlaatne! De bange, Kermende Seraf wil hij dan zien den Gekruisten? Hij zag hem Reeds aan d'Olijfberg lijden! Hij zoekt hem weêrJ Hoe ellendig' Is hij! Van deezen geboogenen duurenden rouwe gcfmolten! Bijna federt zijn fchepping in deeze traanen vergooten! God! Aartsrcchter! gij zult met hem het alles voleinden, Wat ge befloot! En ik, hoe konde ik over zijn fchikking Nog verbaasd liaan? Is niet, door welken de onfterflijken werden Jezus Christus aan 't kruis, om den eeuwigen dood te verdraagen; En den dood der menfehen te fterven? Hij viel op zijn aanfehijn Biddend neder, en lag, en weende ten grooten Duider! Thands verhief hij zich, wenkte uit de Engelen eenen. De Seraf Stond voor hem daar. Vlieg ras, zo fprak Eloa, naar de Englen, En  'NEGENDE ZANG. 277 En de vaderen, zeg tot hun: Met twijfelend fiddren Nadert u Abbadona. Indien hij in uwe verzaamling 'Nog te komen beftaat; zo laat den treurenden komen. AVant hij genaakt, om den ftervenden Midlaar te aanfehouwen, met traanen, 'Niemand gebiê hem te vlieden! Vergunt hem de bittre verzachting! Want er omgeeven het kruis nog grootere zondaars, dan hij is! Abbadona omfidderdc nog der Englen verzaamling; Twijfelde, zweefde, en ftond, en gleed langs den bodem. Hij ware Gaarne gevlooden; edoch hij vermande zich door de gedachte: Geenen geringeren, dan den Verzoener konde de groote Feestlijke kreits der Englen omgeeven. Hij waagde 't, en zweefde Jn den verfchrikkenden kreits. Zo dra als de Englen hun aanfehijn Wendden, en hem ontdekten; zo zagen ze 't bange verftellen, Dooden aanlach, glans, die geene zaligheid ftraalde, Duizcndjaarige fpijt, onoverwinnelijk treuren, Abbadona! Zij lieten met ftille deernis hem voortgaan. En hij naderde tot den nachtbelasteden heuvel; Zag de gekruisfigden; wendede zich. Ik wil hen niet zien, neen, Niet der ftervenden aanfehijn! Hun lijden grieft mij te vinnig! Voert te droevige beeldtenisfcn voorbij mijn gedachten! Klaagt te luid voor den Rechter mij aan! Want ach de gewende, .i Korte, vliegende blik op hunne wonden doorvlamt mij Reede met woedenden angst! O meêrampzalige menfehen, En zo zeer meêfchuldige, dat, door zwarte bedrijven, Uwe broeders u dwingen, om hen voor 't aanfehijn der Zonne, Plegtig voor de verzaamling van tallooze fchaaren te dooden! Neen, mijn ooge zal hen niet zien, die ge thands der verderving, Mm 3 Wreed.  273 DE MESSIAS. Wreedelijk of rechtvaardigliik, toezendt! Der droeve gedachte, Kwaalenvolle, ontruk u; der angftigc doodsgedachte. Waar, waar vinde ik hem, welken ik zoek? Ja, deeze verzaamling Aller hemelen is niet vergeefs naar onder geftecgen! Zij omgeeft hem! Hij is op deeze heilige ftede! Dan waar daar? In Getzémane was het vreeslijkfte donker, Waar hij was: maar alhier op den heuvel der fchedelen fïroomt het; En daar kan hij niet weezen! Indien mij een Engel hem toonde! Bijaldien 'k dorst vraagen, mij dan een Engel hem toonde! Ongelukkige! Indien ze me flechts aan deeze verbijstring, Deezen fchielijken weemoed niet kennen, te vliên mij gebieden? Neen! Ze bemerken me niet, verdiept in groote gedachten Over den godlijken Man, naar welken de Rechter hen heenzond.' Ach waar is hij? Is hij misfchien in 's bedekkenden tempels AllerheiIigfte? bidt hij op nieuw daarbinnen? en zal hem, Hoe hij lijdt, geen eindige meer, niet het bloedige zweet zien, Dat van zijnen gezigte afgudst? Doch der hemelfchen oogen Zijn meer op den heuvel, dan op den tempel gevestigd; Zo ik anders het zie, waarhenen ze blikken. Verworpne! Ja, zo zijt gij verlaagd, gij durft uw ooge vol fchaamte Niet naar de godgetrouwen verheffen, offchoon gij het waagde, 1 Aan hen zelfs u in hunne verklaarde geftalte te toonen! Op den heuvel der fcheedlen? Misfchien, dat hij ginder, daar zondaars, Deeze Iuidfte getuigen des vals der fterflijken bloeden, 't Geen hij op de aarde te lijden befloot, voleindigt? Misfchien ligt Onder gebeente de Godlijke aldaar, en bidt tot den Rechter? Ach zo moet ik dan weêr naar den heuvel des doods mijn gezigte Wend-  NEGENDE ZANG. 279 Wenden! Hij wendde 't, doch zweefde met bang en draaiend te vliegen; iZijdewaart zweefde hij af, en zocht vast lange met fcherpc jfSnelle blikken onder het kruis. Hij vindt 'er Joannes, iEn verzelfchapt met zijnen gezigte de blikken des jongers. En de Geofferde voor de verbeureren hing in den nacht heen; iSchijnend met breekenden ooge een graf ter ruste te zoeken! Als van de eerfte ontftcltcnis Abbadona zich opwrong, IDacht hij: Het is niet moogüjk! het is niet mooglijk! hij is 't niet! Sterven? het is niet mooglijk! Edoch, gij heemlen! . Wat waag ik Om mij te overreeden? "k Bedriege mij niet! Ik zie hem! jja! hij is het nogthans! Ai mij, dien ik zag aan d'Olijfberg, Lijden zag, wat nog nooit een eindige leed, uw offer, (Onverbidlijke Rechter, hij is het! Nu zonk hij ten heuvel jlDieper omlaag. Hier wil ik aan 't ftof der aarde, zo dacht hij, :Op het einde des wonderbaarden aller gerichten Wachten; en wen het een eindige kan, den godlijken Duider Sterven zien! Wat is het in mij, dat als rust mij bezadigt? Is het verdooving der angst? hoe? ofte daadlijke hoope? Ach de beste hoope, vernietigd te worden? Bedrieg mij, Eenige hoope, bedrieg mij niet! 'k Mag immers den Rechter, Dunkt mij, thands om vernietiging fmeeken! Hij zal me, dus dunkt mij, Thands verhooren! O wen de godlijke Duider zijn hoofd nu, Rechter der wereld! aan 't kruis geneigd heeft, en gij als een Wreeker, Dat we de zonde fchiepen! ter zonde de menfehen verleidden! jEenigen deezer verbeurers, als offers des doods, aan de fchimme Uwes Gedoodeden wijdt, en aan zijnen grave vernietigt; Ach, dan zonder mij ook, den vcrworpenften onder de zondaars, Ab>  a8o DE MESSIAS. Abbadona mede uit, dat ge den Dooden mij offert! Ach, dan ben ik niet meer! dan voel ik der nachtlijke kwaaien Vlamme niet meer! Ik was éénmaal! dan ben ik verdweenen! Uit de reeks van de wezens gebluscht! voor eeuwig verdweenen! Van alle Englen, van alle gefchaapnen, van Gode, vergeeten! Zie, 'k ftrek, God, mijn hoofd uwe almagt tegen! Gewaardig, Rechter der wereld, aan mij, dat haare heimlijke roering, Of haar vallende blikfem uit uwe fchepping mij delge! Alzo wenscht hij, zo waant hij te mogen hoopen; verheugt zich, En ontzet zich over de hoope! Hij zweefde aan het ftof langs, Blikte ten bloedigen kruisfe omhoog, ten ftervenden Midlaar; Dacht met eiken vliegenden blik, de Godlijke zoude, Nu, nu fterven! En droever verfchrikking, vernietigd te worden! Overviel met elke gedachte hem! Zigtbaar verdonkerd, Stond hij, en ftreefde, en worftelde, om 't lichte geftalt te behouden! Daar hij alzo ftreeft, en in zijne benaauwdheid zich omkeert, Ziet hij niet verre van zich, bij een van de kruisfen, ter rechte Zijde van 't hoogere kruis, dat in 't midden vervaarlijker oprees, Ginds op éénmaal in ftraalen den medegefchaapnen, geliefden, Vreeslijken Abdiè'I zweeven ! De rondomglinfterende Englen Dekte voor hem nu donkerheid! Te enge werd hem de fchepping! Zo beving hem de angst, dat zijn vriend hem zoude herkennen! Wat in hem van onfterflijkheid was, de geestige krachten Alle roept hij te rug, dat Abdiël hem niet herkenne ! Snellend, als waar' hij van God uit verre werelden andre Verre werelden toegezonden, en dorst' hij op de aard' niet Toeyen! fprak hij, naar Abdiël ziende, de vliegende woorden: Zeg,  NEGENDE ZANG. aSr Zeg, geliefde, gij weet het misfchien: Wen is het den Midlaar, Dat hij fterve, gefield? Mij werd te haasten gebooden, En ik wenfche toch ook, de heilige, godeverkoorne, [Schrikkelijke uure, waar ik ook ben, aanbiddend te vieren! Abdiël fiond gewend. Edoch thands keert hij zijn aanfehijn Naar den verloornen, en fpreekt met ernst, dien weemoed leenigt: Abbadona! Zo ftijgt in 't gezigt des bloeïenden jonglings, Dien de roepende blikfcm verfloeg, de doodverf fchielijk Opwaart! zo fïroomde de nacht des afgronds over het aanfehijn Van Abadona omhoog! De heiligen zagen hem alle Donker worden! Hij vlood uit hunnen verfchrikkenden omkring. Als hij verre aan den hemel bij eenen heuvel omlaagzonk, Kwam aan de andere zijde des heuvels een beevende fchimme Donkrer, dan Abbadona op. De hemelfchen zagen Haar. En een van de hemelfchen fprak tot den andren: Wie is ze, Die verworpne, die ginds van den heuvel jegens ons aankomt? Zie, hoe heeft haar de hand des gerechts het voorhoofd gebrandmerkt, Hoe heeft de eeuwige dood de godverlaatene ontheisterd! Maar ze waagt het in onze verzaamling te vliên! Doch 't verbaast mij [thands, o geliefde, niet meer. Ziet ge ook niet den hoogen Obaddon, Die der fchimme gebiedt? Ach 't is de geest des Verraaders! IThands bragt de Engel des doods den bangen verworpenen nader Kruiswaart aan. Nu zagen hem alle de hemelfchen! donker, Eenc vlek van den nacht, die over de aard' naar beneén hing, Angstig, alsof, waarheen hij ook zweefde, boven hem blikfems Stonden uittebreeken, en onder hem de aarde zich te oopnen, Die om het vuur des Wreekenden op hem neder te flingren, Nn , Deeze  ag3 DE MESSIAS. Deeze om hem met gelijke vergramdheid binnen te zwelgen: Alzo naderde vast de geest des verraaders den kruisfe. En hij oogde ten Engel des doods Obaddon, dat moest hij! Ongewend in de hoogte. Gelijk als de hand van den Seraf, En in de vreeslijke hand het vlammende zwaard zich bewecgde, En de vlugt hem gebood; zo vloog de verweezeuc zondaar. En nu bleef Obaddon op eene hangende wolke Met den beevenden (taan, en fprak met gebiedende ftemme: Zie, verworpne! Daar ligt Betanië! Kaïfas hutte Hier! ginds laager het huis, daar gij zelfde gedachtnis zijns doods nog Mede ontvingt! Daar is Gctzémane! 't gindfehc , uw lichaam! Beeft gij? Maar vlieg niet henen! Hij (bekte het vlammende zwaard uit. Hij aan 't kruis, dat nachtüjker boven de anderen uitfleckt, Hij is Jezus Christus! Hij derft, om zich wegens de menfehen Gode te ofFren j hun leven, en hunnen dood te verzoeten; Deezen doode, dien gij thands lijdt, den eeuwigen doode Hen te ontrukken, en hen ter aanfehouwing van God te verhoogen! Deeze wonden, uit welke het godverzoenende bloed vloeit, Zullen blinken, wanneer hij met haar eens ten wercldgcrccht komt! En nu wend u, o doode! Met nedergebukte vertwijfiing Wendede zich de doode. Van hem ontlastedc Obaddon Snel der heiligen kreits. Reeds zweeven zij onder geftarntcn. En de onoverzienbaarc wijdte der zwijgende fchepping Doet den verraader ijzen. Een fnel, hem pijnigend denkbeeld Van den altegenwoordigen Rechter bevangt hem! Lange Siddert hij, eer hij het waagt tot den Engel des doods dit te zeggen: Vrcesfebjkfte der Englen, vernietig met deezen ontvlamden Blik-  NEGENDE ZANG. 283 Bükfemwerpenden zwaarde mij! Ach, tot den eeuwigen Rechter, Voer tot zijnen troone mij niet! Gehoorzaam, verdom gij! Alzo gebood hem de Engel des doods, en voerde hem grammer. En nu ftond op eene der zonnen, Obaddon beval 't hem, Judas Ifchariot ftil, benevens den doodenden Engel. Deeze toonde den zondaar van verre den hemel der Godheid, Haarer zigtbaarfte heerlijkheid fteê, de fteê des aanfchouwens. Schoon de Rechter alsnu in heilige donkerheid troonde, En de hallelujaas des eeuwigen levens, het vieren Zijner gerechten om hem, en hunne blijdfchap verdomden: Echter was de hemel niet minder hemel, der Godheid Waardige zetel; en zelfs voor de cerften der zaligen had hij Niets van zijne den menfehen onvatbaare blijdfchap verlooren! Dit, dus zeide Obaddon ten godverworpenen, dit 's Gods llemel, 't tooneel der zaligfte openbaaringen, welke De Onuitfpreeklijke hen, die hem beminnen, gewaardigt! God heeft allen eindigen thands zijn aanfehijn verborgen! Daar op den troon, dien nacht, val neder, beef, en vertwijfel! Heilige nacht, gelijk hem uw nieuw oog nimmer aanfehouwde, Schriklijk omkleedt, zien we anders de heerelijkheid van Jehova! Sion heet die hemelfche heuvel, daar ginder. Op hem zal Hij, die van 's werelds aanbegin voor de menfehen gedacht is, Vaak den voleindigde vroomen met zijne genade verfchijnen! 't Twaleftal van die guldene doelen, welke ge op Sion Even als zonnen befpeurt, dat is voor 's Verlosfenden j'ongreu Van den grooten Belooner bedemd. Op deeze, verraader, Zullen de jongren de wereld eens rechten. Gij waart een jonger! Nn 2 Jam-  DE M E S S I A S. Jammer niet, om vernietigd te worden; uw jammeren baat niet! Zie! Zo veel van de heerelijkheden des hemels uw ooge Thands te ontdekken vermag: zo vcele kwellingen heeft u, Doemeling, God hier toegemeeten! Vruchtloos weerhoudt ge u, Onvermogende, om niet ten hemel over te blikken! Leer des Rechtenden almagt kennen. Gij zult, als in zee ftaat Eene rots, wie geen ftorm beweegt, hier ftaan, en omhoogzien! Zie, opdat hij in deezen hemel, ter eeuwige ruste, Die hem beminnen, verhoog', fterft Jezus Christus aan 't kruishout! Met die woorden verliet hem Obaddon, en zweefde voorts verder Hemelwaart over, en bleef op ecne der zonnen des hemels, Om te aanbidden. Nu komt hij te rug van zijne gebeden Bij den verworpnen, die ftaat, en oogt, en eeuwigen docd voelt! Keer, o doode, u! kom! Ik geleide u thands naar de helle, Uwe wooning voor eeuwig! Zo fpreeken donders, zo fprak het De Engel des doods met vervaarlijke ftemme, en fnelde daarhenen! En zij naderden reede de helle, hoorden van verre Haar gedruis, het welk aan de kust der uiterfte fchepping Brullende flocg, en onder de naaste ftarren vergalmde. Jn de ruimte, welke haar God in 't eindelooze afmat, Wentelt zij op en neder, aan geenerlei orde gehoorzaam, Geenerlei wet van langzaame, ofte van fnelle beweeging. Vliegt zij fnellende voort; dan heeft haar de Rechter gebooden, Haarer bewooneren nieuwe verbeurten, door wildere vlammen, Door gefcherptere pijlen des eeuwigen doods, te vegelden! En nu vloog ze met woedende haastigheid op. De verworpne, En zijn fterk e geleider verhaten der werelden grenzen, Zweev-  NEGENDE ZANG. 285 Zweeven omlaag naar de poorte der helle. De Engel des doods, haar Gadeflaande, herkent Obaddon, ziet den gedoemden, Welke nevens hem krimpt, en om nog te ontvlieden, zich pijnigt. Maar, voor 't vlammende zwaard geboogen, moet hij zich fpoeden. En de heerfchende Seraf, des afgronds hoeder, ontfluit vast Met wijddreunend gekraak de diamantene poorte. Lagen gebergten daarin, zij zouden den vreeslijken ingang Niet opvullen; zij zouden flechts ruuwer hem maaken! Obaddon Blijft met den dooden hier ftaan. Naar de fchriklijke diepten der helle Leidt geen weg. Hier wentelen digt bij de poorte de rotzen Onafzienbaar naar onder, gefpleeten door drupplenden vuurc. Spraakloos, zwindlend, en bleek, met dikuitpuilenden ooge, Blikt het ontzetten omlaag. De voleinder der godlijke wraake Bleef, hier flaapt de dood niet! aan deezen kuil met u ftilfiaan, •Judas Ifchariot, Godverraadcr! Toen zeide de Seraf Rugwaart gekeerd, maar wijzend met nedergezonkenen zwaarde In de diepte: Dit is der gerechteden wooning, en de uwe! Dat de geboornen der aarde, de zondaars, niet alle den dood hier Lijden, den eeuwigen dood, fterft Jezus Christus aan 't kruishout! Alzo zegt hij, en ftort den dooden ter neêr in den afgrond! Snelt, ontrukt zich der helle, en vliegt door de werelden. IJllings Komt hij aan 't outer des godlijken Offers, op Golgata weder , Staat, en wacht op nieuwe bevelen der toorenige Almagt. Na 3 fSEM   DE MESSIAS. TIENDE ZANG. • «Stadig kom ik al verder op mijnen vreeslijken pade, Stadig al nader ten dood van den Zoonc. Ach, wen het der liefde I Dood niet waar', dien zij ftorf van 't begin der wereld; bezweek ik j#Onder den last der befchouwinge! Aan beide zijden is afgrond! Daar ter (linke: Ik moet niet te dout van den Godlijken zingen! Hier ter rechte: Ik moet hem met plegtige waardigheid zingen! En 'k ben (lof! O gij, wiens bloed op Golgata droomde, Wiens altegenwoordigheid mij van alomme befingelt, ! Gij doorgrondt mijn gedachten! gij ziet het alles, het geen ik [Denke, vooraf, gij, welke mij deeds nabij zijt! geen woord zelfs Is op mijn tonge, dat gij niet weet. Mijn God! mijn Verzoener! Leid mij des, mijn Verzoener, en wen ik druikel, vergeeft mij! Ach van uw licht één fchittring, van uwe genade één druppel Is den kennisbegecrigen, is den dorstenden volheid! Van den troon, die anders, de helderde zigtbaare fchoonheid, Lichtede, nu niet Yerfchrikkingfcheppen.de nachten bekleed dond, Een-  282 DE MESSIAS. Eenzaam Hond, om wien thands geen onfterflijke vierde; Buiten, dat van de beevende helling der onderfte trede Knielend, met biddenden ooge, met banggewfongene handen, Stijf van het wachten, de eerfte van de Englen des doods naar omhoog zag: Van den troon af fchouwde, met onvervvendeden ooge, Op den godlijken Zondeverzoener Jehova naar onder. Door de helderer ftofjes, de zonnen, de donkerer, de aarden, Door de verftomde natuur; met blikken, van dien flechts begreepen, Dien flechts gevoeld, op wien ze van 't ooge des Eeuwigen ftroomden, Schouwde hij heen naar beneden. Des rechtenden Vaders blik voelt Jezus Christus; weet, dat Jehova nog niet verzoend is! Weet het, en voelt onuitfpreeklijk 't, doorftroomd van het rillen des naadren Doods. De werelden fidderen in haar verborgenfte leven! Banger, droever, verftommender ftaan de onfterflijken alle, Bij het bevinden des Zoons, dat met meerdere doodebleekheid In des Godlijken aanfehijn fteeg. Den moeden ooge, Dat te breeken begon, ontzonken verdoovende blikken, Vielen op zijn graf, dat tegen Golgata over Eenzaam, onder veroudrende boomen, in rotzen gewrocht lag. Sluimer des doods, haast zal u mijn lijf daar fluimeren! dacht nu Jezus Christus, terwijl zijn blik aan den grave verwijlde, Daarom nam ik het lijf van ftof aan! 't Zal niet verderven; Maar het zal in den grave ontflaapen liggen. Mijn Vader, Droog van 't gezigte van hun, die om mij dan weenen, de traanen! O gij Verzoende! ontferm u hunner, zij weenen, om Jezus, Uwen Eéngeboorncn! Ontferm u hunner, wanneer nu Ook hunne uiterfte uure van u hun toe wordt gezonden! Heil-  TIENDE ZANG. 289 !Heilige Vader, ontferm u aller:, die aan den Geliefden, lUwen eenigen Zoon, 11 ten zoen geofferd, gcloovcn; 'Wen zij, in deezen geloove, nu ook met den doode worstlen! Ach, ik voel hem, ik voele den dood! Des Eeuwigen fchrikken Draagt hij! Hij is een zwaard in de hand des Almagtigen! vreeslijk Is hij! Zij zullen wel niet, wat ik gevoelde, gevoelen; Zij zijn eindig! edoch uit de zee, in welke ik verzinke, IKan één druppel in hun des doods verfchrikking verfpreiden! Eenigen, godlijke Vader, gij hebt het alzo beflooten! i Eenigen zullen ontflaapen; er zullen eenigen fterven; [Eenigen uwer geliefden den dood, 0 Vader, fterven! 1 Vader! Vader! ontferm u aller, die dorsten naar hulpe, IDie, in den ftrijd des doods, u fmeeken om troost! om genade! I Hunner, die uit veel droefenis 't moede leven ten grave Bragten, behoeftiglijk leefden, en echter u niet ontkenden; IDie, hoe fchuldloos ze waren, de zondaar met fmaadheid bevlekte; IDie, den vriende getrouw, de vijanden zegenden; ootmoed, ILiefde der broedren, en liefde der menfehen, door daaden, betoonden; (Hunner, die onverblind van eere rijkdom en hoogheid, Hen gebruikten, om wel te doen, en ze kosten ontbeeren; Aller, die, naar de verfcheidne van u gegeevene gaven, Minder ofte meer aanleiding, door welke de Voorzigt Hen aanlokte, met zuivre, met hartlijke liefde, u dienden: Deezer ontferm u, Vader, in hunne laatfte ftonde! Wen hun ooge nu ook te breeken begint, de verderving Nu hun lichaam begeert, de Schepper de ziel; o zend dan Uwe troosting, den Geest, die in hun onuitfpreekclijk bidde, Oo Tot  »9=> DE MESSIAS. Tut dat gij hen, boven het geene zij kenden en baden, Overvloedig verhoort, en tot uwe ruste hen inleidt. God der liefde, mijn Vader, om deezer vloeiende wonden! Deezer bloedige kroone, die mijnen flaapen zich ingroef! Deezer doodsangst, welke door mijne beenderen fiddert! 's Geenen, wat ik reeds leed, thands lijde, nog hebbc te lijden! Deezer liefde wille, met welke ik, vernederd ten doode, Tot den dood aan het kruis, het heil der menfehen voleindig: Hoor mij, en laat, die 'k bemin, getrouw tot aan 't einde mij blijven» Troostvol fterven! den loon der overwinnaars ontvangen! Alzo denkt, en bidt vast in zich Hij, die van der wereld Aanvang ftorf, de Heer, barmhartig, genadig, en duldend, Vol van goedheid, en trouwe! De oneindige Hoogepriester Bidt alzo, daar hij thands tot het Allerheiligfte ingaat. Maar hij wendde zijn menfehenbeminnend oog van den grave Naar de doode zee, alwaar Adramelcch en Satan Lagen. Gelijk zich de blik des ftervenden Godverzoeners Wendde, zo werd hij, tot binnen de nachtlijke diepte der doode Zee, begeleid van vliegend en aardebeweegend verfchrikken! En de beide verworpenen zonken tot de onderfle trappen Hunner rampzaligheid af. 't Befluit van de Godheid in Eden: Dat eens Jezus der flangc den kop vermorzelen zoude! Werd alsnu voleind. Suite de Godverzoener aan 't kruishout Bloedde, gevoelde de hel des Overwinnaars gerichtcn! Maar voor allen bevonden hen Adramelech en Satan! Satan, terwijl hij van kwaal zelfs eene der onderaardfche Rotzen vergruisde, en naauwlijks met zwaaren doffen gebrulle  TIENDE ZANG. 20i Stameren konde, begon: Voelt ge, even als ik, die ontvlamde Onverzoenlijke kwaal, die in eiken afgrond des harten Dood op dood mij, eeuwigen dood! fteeds heeter omlaag ftort? Zie, ik wil, gij verwaatne, gerechtede, eeuwige zondaar! Ik, als gij, een verwaatne, gerechtede, eeuwige zondaar! Haare zwarte geftalte, zo veel ik vermag, u befchrijven. De onderfte helle heeft wel geen beelden genoeg, om mijn kwaaie» U geheel, zo geheel, als ik 't blaakend begeere, te toonen: Echter hoor mij, verwatene! Indien gij mooglijk niet alles, Wat ik bevinde, bevindt; zo zal het geene ik u zegge, Droevig genoeg u maaken! Met mij zult gij het bevinden! Of het ten minfte, als aanftaand, fterk voorgevoelende vreezen! Hoor dan! Zo zeer heeft mij mijn jammer nedergeworpen, Dat mij zelfs niet het zien van uwe kwaal meer blij maakt! Hoe ik vernederd ben, zo werd ik nog nimmer vernederd! Zie, zo diep, dat ik zelf het met grimmig faagen bekenne! Ja, Hij is almagtig! almagtig is Hij! Edoch ik, Wat ben ik? Het zwartfte van alle gedrochten des afgronds! Gansch , gansch onder lig ik, op mij de helle! van alle Zijne kwaaien gedrukt! van alle zijne gerichten Overlaaden! En heeft Hij misfchien den eeuwigdooden In dit diepfte der graven met zijnen donder te werpen Waardig geacht? Een Engel belastte ons te vlieden! wij vlooden En in wiens naame belastede dit de gezondne van Gode? O wat is het in mij ? wat zijn het voor nieuwe gerichten, Welke mij dreigen? Ik durfden grooten naame niet noemen! En nu fterft veelligt de geene, in wiens naame wij vlooden! 00 3 Dien  29a DE MESSIAS. Dien wij vervolgden! Een nieuwe, een vlammende pijl des verdorvens Vliegt, met deeze gedachte, door mijn onfterfelijk leven! Donker aan donker omringt mij! Ik zie niet de vlugtigfte flikkring Van de geheinr/iis! Ook dit 's ellendigheid! Alles in 't ronde, Alles is mij ellende! en ik ben zijn oiTer voor eeuwig! Zelfs de hoop van vernietigd te worden, de grimmige, zwakke, Kwellende hoop, ook deeze is gansch den vcrworpnen verdweenen! Wordt ten Chaos, ten nacht, ter helle, gjj werelden, hemel Gij! Valt over mij henen! bedekt mij voor 't toornen der Almagt! Adramelech, de nedergebonsde trotze, vermogt dit Naauwlijks met reutelende angst, met vertwijflenden blikke te zeggen: \ Help mij! ik fmeek 'er u cm, ik bid, bijaldien gij het vordert, U, gedrochtelijke! aan! Hij vatte, terwijl hij het brulde, Satan met ijzeren arm! Verworpene zwarte veibcurcr, Help mij! ik lijde de pijn van den wreekenden eeuwigen doode! Voormaals kon ik met hceten, met grimmigen haat, u haaten! Thands vermag ik 't niet meer! Ook dit is fteekendc ellende! O hoe ben ik gekneusd! Ik wil u vloeken, en kan niet! Vloeken, dat ik u fmeekte om hulp! Ligt was 'er een druppel Leeniging in, wanneer ik met vlammende wraake u vloekte! Maar ik wil het, ik wil 't! Hier ftortte hij raagtloos te rugge. Zo bevonden ze beide des Overwinnenden almagt! Verre greep haar verplettrende hand om. De andere trotze Wederfpannigcn voelden haar mede. De onderfte helle Galmde op 't doffe gehuil van geftorte vertwijflingcn weder! Maar ontdek, Sionijtin, 's kwaalenbelasteden afgronds Diepten niet verder. Een ander tooneel, vol heiligen weemoed, Vol  TIENDE ZANG. £93 jVol aanbidding, en vol van dien dood, die den onzen verzoet heeft, Vol van godlijke gunst, dat tooneel wordt thands u ontflooten! Jezus wendde zijn oog van de zee des doods, en aanfchouwde 1 Thands de fchaaren, die hem, van alle kanten, omringden, iStonden, knielden, dachten, verdomden, baden, weenden! En een magtig gevoel der eeuwige liefde doorrilde IJezus Christus. De blik des Godverzoeners verwijlde iBij die zielen op 't langde, die geene derflijke hutte 'Nog betreeden, die nog het dof niet hadden geheiligd. Want thands naderde eene der feestelijke oogenblikkcn, 'Welke op éénmaal de aarde met magt van edeler zielen Zegenen, en met duurend vermogen eeuwen vervormen, jlTrouwens altijd droomde de roep van 't geene zij deeden Niet met de eeuwen vooruit; edoch de magtige werking Haares voorbeelds, wellek aan haar de leerende vriend zag, i't Weder den naneef toonde, vervlecht in de daaden des nazaats, IWel in 't geheim, doch gewis zich! Van den gezonkenen worp blijft Zo op de vlakte des waters een uitgebreidede kringloop. 'Maar voordat nog de zielen, de zegen der feestelijke uure, (Van Gods Englen tot hunne geboorte in 't derflijke leven Werden gevoerd, begon uit de edelden eene den twijfel JHaarer gedachten bij zich te ontwikklen. Een fprank van den lichte, 't Welk haar in haare verwijling op de aarde heiligen zoude, Zonk zich zacht in haar neder. Zo dacht der eeuwigheid erve: Sta/lig bevind ik het meer, dat Hij des Oneindigen Zoon is! Want, als de zonnen van 't darregewest, uit het welke wij komen, ! Zo ontelbaar, zo magtig, edoch met veel milderen invloed, O03 Straab  fi94 de Messias. StrasSen uit zijnen gezigte de onuitgevorscbte gedachten! Maar hij is nog anders, dan onze vrienden, de Englen, Ach hij is, als de menfehen, die om hem zijn, van geftalte! Doch die gelijken hem ook van géftalt flechts. In hunnen gezigte is Zo wat droevigs, en laags! iets ftrijdigs tegen den Schepper! Ach, wie mogen ze zijn, die menfehen? Wij moeten tot menfehen Komen, als zij, in lijven, die fterven moeten, geherbergd, Weinig tijds zo Ieeven, dan nader ten Eeuwigen komen! Zijn er nog andere menfehen, naar welke de Schepper ons heenzendt? Of zijn deeze de kindren van Adam? Wen deeze van Adam Stammen, zo zijn ze ook onze toekomende broeders. Maar deeze Schijnt mij die aarde niet, die ik zag, toen Adam gevormd was. Want die was veel heerlijker! Wat gij, o Vader, ook voornaamt, Vader der Englen en menfehen, uw godlijke wille gefchiede! En uw wille, gij Zoon des Vaders! Van alles, wat zwaar is Om te doorgronden, is dit voor mij het zwaarfte te vatten: Gij, Gods Zoon, lijdt! Daar, alwaar gij boven den heuvel Opgeheven henengehecht hangt, fchijnt u een eindig Leven uit uwen lijve te vloeien; gij zelf te bevinden, Dat het daarhenen vloeit. En gij Englen, die voormaals de vraagen, Welke ik u deed, oploste, verftomt thands jegens de vraagfter! Doch dat voel ik in mij, dat dit wechftroomende leven, Dit heenzinken des lijft, dat u, gij Godlijke! herbergt, Naa mij aangaat, nader misfchien, dan 't de Sêrafim aangaat! Onuitfpreeklijk bemin ik hem, meer, dan ik ooit nog beminde! Ach, zo hij mij, met even die liefde, die mij naar hem heentrekt, Konde beminnen; dan zou hij misfchien de vlek wel verbergen, Welk.  TIENDE ZANG. *o5 Welke, wanneer 'k aan de trotsheid der eerstgefchapenen deel nam, Mij ontheiligde; zoude voor mij bij den Eeuwigen bidden! Mij vergeeven, en mij tot Gods aanfehouwing verheffen! God, voleindig uw doen in uwe gefchaapnen! Vervul gij Hunne ontvlamde, geftadig gevoelde, vroome begeerte Naar gelukkigheid! G:j, flechts gij, Oneindige! gij zijt Hunne gelukkigheid! U te genaaken, is eeuwige blijdfchap! Alzo denkt zij, en denkt niet vergeefs zo. God, die van verr' af Dik wils, 't geene hij doen wil, toereed, vormde de ziel zo Tot het leven der proeving, en tot het eeuwige leven. En nu vloog met vreugdigen zwaaïe de tijd. De verkoorne Uure, van. de Englen gehoopt, en onder de Englen gevierd, kwam. Rondom ftaan, met de oogen op 't kruis geflagen, verwachtend, Vol van vroome heete begeerte, de aanftaande behoeders Deezer zielen, die thands het «erfelijk leven genaakten. Banger van vreugden, en beevender ftaan de behoeders. Terwijl gaat Van het ooge des Godverzoeners het groote bevel uit, Met het bevel een zegen des Stervenden: Gaat, gaat henen, Leeft, gelooft, en verwint! Ik beminde u, voor 't fcheppen der wereld' De Engelen voerden hierop haar voort. Verhaal, Sionijtin, Hoe ze leefden, en hoe ze den grooten Verzoener der zonde, Ieder naar heure gaven, in 't ballingsleven zich wijdden. Werkingen van de nieuwe bevindinge, die haar vervulde, Toen zij aan 't kruis den Godlijken zagen, bleevcn in allen, Wiesfen, ontwikkelden zich, met des fterflijken levens begrippen, En der genade hoogre, die Jezus over haar uitgoot. Eene der fchoonften onder de zielen was de uwe, gij eedle, Vroon» Mij ontheiligde; zoude voor mij bij den Eeuwigen bidden!  o95 DE MESSIAS. Vroome jongling, Timoteïis. Want gij waart nog een jongling, Toen gij, met vuurigè trouwheid een der gemeenten bewaakte. Willig nam hij de boodfehap van Jezus Christus, den Dooden, En den Verreczenen aan. Hij, de uitverkoorne des Midlaars, Hij, de geharnaste jegens de hoogten, die zich verhieven Tc^en de leere van Jezus, den Overwinnaar des doods aan, Paulus bragt die aan hem uit zijnen vreeslijken lichte, Dat van den Heer hem verfchrikte. De fchoone ziel van den jongling Leerde vreugdigfiddrend het eeuwige leven; en leerde 't Duizenden! duizenden leerde zijn dood, toen hij onder der moordren Zwaarden zonk, tot aan 't einde der loopbaan palftaande! een lichter In de gemeenten! een magtige tuige, als Paulus, en Kefas.' Jezus zelf zal eens, voor alle dooden, de naamen Zijner getuigen noemen, en dus met veel eere hen kroonen. Vroeg ontving Antipas de hooge belooning der trouwe. Want de Rechter der wereld, als hij de gemeenten uit Patmos Rechtede, noemde hij uwen onfterflijken naam, Antipas! Want met vaste trouwe, met zuivere, brandende lippe, Hadt gij den Wondcvollen geliefd, geliefd tot den dood toe! Hermas zong in pfalmcn vol traanen en blijdfchap den Midlaar; Zong den Ontflaapnen, den Opgeftaanen, den Hemelverheevnen, God, uw' Zoon, den Ontfermer der zwakke fterflijke menfehen! God, uw' Zoon, den Doodeverwekkcr, der werelden Rechter! Zijne pfalmen zongen, verjaagd in eenzaame holen, Christenen, welke uit de heilige kooren van vierende broedren, Wen hen daartoe de wil van den Aangebedenen wenkte, Snelgedood, in het hoogere koor der voleindigden, gingen. Fe-  TIENDE ZANG. a97 Febe verliet de perken, waarin hctir kunne haar opfloot. Vuurig, om goed te doen, en zielen Code te winnen, Wijdt zij zich eener ganfche gemeente: Om te leenigen 's armen Rampen! te helpen den kranken! den ftervenden optebeuren, Ach te troosten met troost van Gode, met zalving des hemels, Met voorfpellenden klank van dat lied van den Zoonc daarboven Aan den troon, den van 't ftrijden des doodftrijds moeden; te toonen, Door heenwenken omhoog naar het erve des lichts, zij was reeds Zalig hier! den verftomden de palmen der overwinnaars! Alzo drong haar de liefde van Christus. Slechts weinige vroomen Kenden haar; echter kenden haar de Englen van God, en de dooden. Eiken misleidenden twijfel der valfche wijsheid ontreet zich Eindlijk Herodion; kwam tot den godlijkften onder de leeraars, En erkende dat die, niet meer door wondren verheven, Dan door waarheid, den wil van den eeuwigen Vader der wezens Gansch en zuiver den fterflijke zoonen der dooden ontdekke! En dat deezen te weeten, en doen ten Eeuwigen leide! Welke kromme wegen des doornigen vorfchens ontklom hij. Eer hij ten lichte, dat hem van God omlichtede, voortvloog! O hoe vruchtloos, hoe angstig, hoe diep gewond in de ziele, Peinsde hij, eer hij de weegfchaal van 't menfchelijk weeten te ligt vond; En de vreeslijke zwaarte der andere weegfchaal befpeurde! Epafras was een magtige bidder. Met Paulus gewaardigd, Om 's GckruisGgden wille, aan 's dwingelands keten te liggen, Dong hij voor de gemeenten in heeten gebede. De zegen Zijnes gebeds befproeide voornaamelijk die te Kolosfen, Zijne geliefden, En was hij bij hun, dan waakt' hij, en kampte, PP En  «93 DE MESSIAS. En verflaauwde niet. God beloonde 't den trouwen. Zij droegen Vruchten der heiliging. Ook te Laodicéa behielden Epafras brandende ijver, en zijne gebeden nog lange Eenige betere zielen in onbezwijkende liefde Tot den Gekruistcn. Edoch op 't laatst zonk Laodicéa Gansch in 1 lauwheid henen. Zo lag het, wanneer het van Patmos Jezus profeet het doodelijk vonnis des Rechtenden toezond. Maar ook dit was nog genadig lokkende. Nog werd Deezen ftervenden leven getoond! nog witte gewaaden Om hen te kleeden! nog hun de kroone der overwinnaars! Perzis was van de teêreren eene, die door geheime Ongezegde ellenden heur God naar de eeuwige rust leidt. Maar in de traanen van hcure bekommernis vloeiden des hemelsHeelende traanen, wanneer \j in Itillen gebede tot God riep. Niets voor den roep, dien halven en laauwen belooner der deugde, Vaaker nog haaren vervolger, en flangetongigen lastraar Deed Apelles! Ja zelfs voor de eere, den bijval des wijzen, Niets! Dat de wijze zelfs, hoe fcherp en hoe eêl hij ook denke; Toch niet, tot de bedoelingc toe, de handlingen kenne: En de handling Hechts zienelijk lijf, de bedoeling haar geest zij! Dacht hij vaak bij zich zeiven. De Alziende flechts, en de belooning,. Die hij den reinen belooft, die hoogre gedachte bepaald' hem, Die flechts, wanneer hij te handlen, en niet te handelen waagde! Flavius Klemens verdienst was niet, dat hij moedig den luister, Welken 's Keizers verwantfehap hem gaf, zich onttoog. Om den dwingland Niet te ontzien was hem ligt. Maar toen wijzeren zelfs hem verklaagden, Dat hij thauds zich in onromeinfche vuidigheid wentle!  TIENDE ZANG. 299 Zij de bezigheên, de éere, den vader lande gedorven! En hij echter, hoe zeer ook 't verwijt dè tcderer' ziele Van den edelen roerde, zich gansch den pligten der Christnen Wijdde, den pligten, die hij voor de eerden en hoogden erkende: Maakte hij zich, zo 't een derflijke kan, de martelaarskroone Waardig.' Hij hadde de daaden, waardoor hij de heiligen leerde, Gaarne in 's troons nabijheid gedaan. Maar wijl hem bewust was, Dat onverdaan van den flaaflehen vleier, en zijnen beheerfcher, Hij daar vruchtloos voor 't welzijn der menfehen ijveren zoude: Zo befloot hij manmoedig, in engeren kreitze te blijven, Goed, alwaar hij 't vermogte, te doen, en meer der befchouwing . Zijnes doods, en meer der onderflijke ziele te leeven! Met te veele bezigheden voor éénen omgeeven, En toch nooit in haar net verdrikt, deed Lucius ijvrig, 'Wat hij behoorde, niet trots daarop, niet nedergeflagen, Wen hij dikwils geen airen van 't zaad, dat hij zaaide, gewaar werd. Zorgzaam, een wijze uitkooper des tijds, befpaarde hij deeds nog Uuren tot den gebede, tot wereldverwijderd befchouwen, Heilige uuren, en zo ontkwam hij in 't eeuwige leven! Gij nanichten, u trekke Trifénaas wandel! Ook gij leeft Onder heidnen. Met die gereinigde, eedlere liefde, Welke deugd is, beminde Triféna. Wat fchoon is en treflijk, Had de jongling; edoch een heiden was hij, en had ook Zo te derven beflooten. Triféna vreesde van 's jonglings Ligtgewende welfpreekendheid veel; nog meer van zijn liefde; 't Al van de haare! Die overwint ze! Stoorlooze vreugde Wordt reeds hier de beloonder van haaren vroom.cn beflujtc; PPa Zich,  soo de Messias. Zich, die oniïerfelijk is, in zulk ccn gevaar niet te waagen. Linus, van geene fchittrïng des levens aan 't graf te misleiden, Onbedwingbaar voor kleinigheden, in welke zich vroomen Zelfs verftrikken, en welke zij vaak te moeilijk ontrennen! Linus, alleen bij zich zeiven, en zijnes harten Doorgronder; Ofte van vrienden ontvlamd, die zuiverer waren en eedier,. Minde boven allen, den mensch met die maate te meeten, Met wie uwe wijsheid hem meet, Gods woord, gij oirfprong Eiker hoogre gedachte, en eiker beetre bevinding! Minde, bloemen op 't graf te ftroeïen, en zich te verliezen In het heldre verrukkelijke uitzigt van de verrijzing! Van Trajanus, die hier zijn edeler hart bevlekte, Wechgezondcn in banden, en met de verwijzing ten doode Door zijn' vervolger belaaden, verdroeg Ignaatfius vreugdig Jezus des Godgeoüerden fmaad. Geen laage verwijting, Waage 't, de hooge ziel van den godgewijden gerechten Aanteklaagen: Als hadd' hij te zeer naar de eere gedongen, Welke het höofd der martelaars kroont. Slechts zoonen der dolheid En des lasters kunnen 't te zeer; indien zij het kunnen!. Even gelijk hij verrees, zo ging Ignaatfius onder, Lichtend, met overftrooming van leven. Hoe dierbaar den Christnen 's Levens uiterfte zijn moet! Wat, reede aan het merk der ver winnaars, Wat hij, hoewel bedekt met het looflle zweet van de loopbaan, Voor de genooten des ftrijds, en der groote bclooning, nog uitrechtI Leert hij aan ons. Hij fterk te ten eeuwigen leven de broeders, Die hem geleidden, om éénmaal hem nog te zien, en te zeegnen» Wie zijn vrcugdeweenend ooge niet ziet, die vermaant hij, Troost  TIENDE ZANG. 301 1 Troost hij, ontvlamt hij door brieven ter liefde des winnaars aan 't kruisfe, ! Tot, in den kring der aanfchouwers gctreeden, hem dieren verfchcuren. Keidenen blccven de ouders der jonge Klaudia*, heidnen Haare broeders en zusters. Haar vader was een oprecht man, Zacht de moeder, en minnenswaardig de zusters en broeders. J Klaudia mirt hen, en wordt van hun bemind; doch zij doet het, i Wordt een Christin, en blijft in 't geloof beftendig, en fterft zo. Verr' van de wereld, niet fteeds is 't menfchenhaatende droefzin Zich der wereld te onttrekken! vereenigde Amplias wijslijk, i! Met diepoogende kennis der menschlijke zwakheên, ontvlamden li Duurenden ijver, om ftadig den grooten verbaazenden regel: :i Zijt volkomen, als God! met beevenden ootmoed te volgen. I Van de tinne der overwinnaars omvlamt dit hooge, I Godlijkftraalcnde licht den ftofbewooner. Hij blikte, ! Nimmer aarzelende, op naar de enge poorte, door welke 't j' Vlamde; en ging, en ftruikelde, en klom den fmallen weg op. Flegon had den fchittrenden kring der wijsheid van Grieken 1 Gansch gemeeten; bezat veel goedren der aarde: maar deeze I Drukten hem niet tot den wellust, noch die tot de ijdelheid neder* I Waar hij heentrad,, vloeide in 's edelen fchrede de baifem t Van zijn ftille geheimere mildheid. Hij laafde de kranken; 1 Kleedde de naakten! maar gaf nog weczendlijkere gaven, j Trouwen raad aan. den krankeren geest, dan 't lichaam het zijn kan! Volle vertroosting de zielen, die, warrende in twijfelingen, Licht behoefden! Hij bragt van de halfgewendede Christnen Veelen ten bloedenden menfehenvriende, ten hemel te rugge! Niet uit befcheidenheid flechts, hij fcheen ook zellefs uit ootmoed, JPp 3 Niets  jo* DE MESSIAS. Niets van de wijsheid der aarde te weeten. Hij kende flechts Jezus, Jezus, den Zondcverzoener, den Helper in leven en fterven! Maar wanneer onontwikkelde diepzin wanklende broeders Tot doorpeinzen beweegde; dan vloeide onuitputlijk de bronaêr,; Tot, door fterke teuge.n, de fmachtende wandlaar gelaafd was. Zacht van natuur, nog zachter uit pligt, de beste der moedren Was Trifoza. Van kindren omgeeven, toog ze de kinders In de Godsdieustleere des godverzoenenden doods op. Niet te vermoeien, en onuitputbaar in fchrandere kunsten, Deed zij haar werk, en werd der gemeente van Jezus ter ftutte, Zonder vermoên, van 't te zijn! Zij had den Iaatften der zoonen Naauwlijks gebaard, toen ftorf ze, met traanen: Ach konde ze deezen Ook optrekken! Zij weende 't, en ftorf! Des Eeuwigen zegen Was op haare kindren gekomen. De oudften verzorgden Deezen jongften. Hij werd een martelaar. Serafim voerden Hem uit de armen des doods haar toe. Toen weende de moeder; Maar heel andere traanen, dan die aan de ontflootene grafftêe! Zich niet wreeken, ook dan niet, als wraak rechtvaardigheid ware, Dat is edel! Verheven is 't den bcleediger minnen! Hem in den nood met geheime weldaad laaven is hemelsch Gij, gij deed het! ik noem den grooten naame, met eerbied, Uwen naame, Erastus! Van hunne guldene troonen Stonden Englen haar op, toen de hooge ziel nu tot God kwam? Deeze waren de zielen, die de Engelen, haare befchutters, In het leven der proevirig van 't kruis des Stervenden, leidden. En ze zweefden met hun den Olijfberg neder, en kwamen Naar Getzérnane. Toen ze de twintig palmen bereikten,  TIENDE ZANG. '. Onder welke de eeuwige Zoon in *t eerfte gerecht ging, Huiverden zij! Haar zegenden na, die onder de palmen Stonden, met innige liefde, met hemelvollen gevoele Simeon, en die gewaardigd werd, den Verzo ;i er te doopen, En te zien den Geest naar beneden zweeven op Jezus, En te hooren, als God uit draaiende wolken van God fprak ! Amos zoon, de groote profeet des geflachteden Offers; En de ziener der wederverrijzing, Hezckië'1: Hoor gij, Dor gebeente! daar ruischte het veld! daar ontwaakten de dooden! Noa, dien de eeuwige zuiver bevond, Lot, Samuël, Aron, En Melcliizedek, Gods profeet, en priester, en koning; Benjamin, Jozefs broeder, en Jozef, Bemjamins broeder; Met de moeder der zeven zoonen, martelaars alle! David, en Jonatan; maar ze begeeven zich wech van elkander, Om door 's eenen weedom des anderen fmert niet te ontfteekcnf Mirjam, en gij, Debora, die zongt van Gode, den Redder! Simeon wendede zich van den hoogen Joannes, en zeide: Zalige zielen, 's geloofs begenadigd verkoorene kindren, Gaat, de Heer is met u, en zijner ontfermingen volheid! Maakt ons veele geloovende, en medegereddede broeders! Menschlijkheid breide door u zich over Adams geflacht uit! Mcnschlijkheid, reiner en beter, dan wereldwijsheid alleen leert! Ach Joannes, hoe fchoon is hun fchikking! hun loon, hoe verhevenl Brandde niet uwe ziel, op het aanzien deezer gerechten? Leenigdc 't niet de fmert, die ten bloedenden heuvel des doods af Over ons ftroomt? Zo fprak hij, en zag den geliefden in 't aanfehijn.' Bijjldien-ik het uit kon fpreeken, zeide Joannes,  30^ DE MESSIAS. Hadde ik woorden voor 't geen, dat ik denkc, voor 'tgeen, dat ik voele; Konden des weemoeds traanen het, traanen der blijdfchap u zeggen: O dan wilde ik, Simeon, u, gij geliefde, dat zeggen Wat ik gevoele, terwijl hij aan 't kruis der gerechteden dood fterft, En, in deezen dood, zich aller, aller ontferremt! Maar verltommen wil ik, ik wil nog langer verftommen! Mijne hand op den mond aanbiddend leggen! Zo fprak hij. S. Ach gij wentelt op nieuw, gij dierbaare, op mij den gehcelen Last der fmerte! O had ge van zijnen doode gezweegen! Ieder woord, dat ge fpraakt, werd mij ten donder, en trof mij! Want ik zag hem, ik zie hem fterven! Gij dierbre Joannes, Reede verhief zich mijn geest naar de godbeloonde voleinding Van zijn lijden! Mij glinilerden reede 's Ontflaapenen wonden! Maar thands zink ik te rug! Ach, dien ik weenende omvatte! Dien ik fpraakloos naar 's Hecren Allerheiligfte omhooghield, Tot ik eindlijk vermogt te fpreeken, en aantebidden, Die, die bloedt! God toonde mij wel zijn einde van verre, Maar, gelijk ik het zie, zo fchrikkelijk toonde 't mij God niet! Bloedt nu, gansch miskend! van God verlaaten! aan 't kruishout! Bij vervloekten! Hij zweeg, en bezweek voor deeze gedachte. J. Heb met mij ook deernis! Erinner mij niet aan het leven, 't Welk we met oogen van 't vleesch hem zagen Ieeven! Te diep dringt, Al te diep dringt deeze gedachte in mijn ziele! verwondt mij Al te zeer, gij geliefde! Zo vaak ik hem zag, en ik zag hem, Simeon, vaak, die, een lam, de zonde draagt van de wereld; Ach zo vaak omlichteden mij der hemelfchen vreugden! Want naauw zag ik den bloedenden ftrïjd; ik zag flechts den winnaar! Maar  TIENDE ZANG. 305 Maar verftommen, verftommen wil ik, tot Hij het volbragt heeft! Alzo poogden ze zich het gevoel des weemoeds te ontrukken. Mirjams weemoed, en uwe, Debora, werden na 't lange Treurende zwijgen ten zachten ten weenenden licde vol klagte. Want der onfterflijken ftem vervloeit van zelve in gezangen, Wen ze bevindingen zegt, als Debora en Mirjam ze voelden. Die op Efraims berg naar heuren naame den palmboom Noemde, en Amrams dochter zo zongen ze tegen elkander: D. O gij fchoonfte der menfehen! hij was van de menfehen de fchoonfte; Maar misvormd, misvormd heeft u, de bloedige dood u! M. Ach mij weent wel mijn hart, en droevig treuren omringt mij; Maar hij is de fchoonfte, voor alle gefchaapnen de fchoonfte! Schooner, dan alle zoonen des lichts, wen ze, ftraalend van aandacht, Bidden tot den Oneindigen, fchooner in zijnen bloede! D. Treurt, o ceedren! Op Libanon ftond hij een fchaduw des moeden; Maar hij is ten kruisfe gehouwen, de zuchtende ceder! M. Treurt, 0 bloemen in 't dal! Hij ftond aan de zilveren beeke; Maar hij is om 's Godlijken hoofd ter kroone gewonden! D. Onbezweeken vouwde hij zijne handen ten Vader, Voor de zondaars, ten Heiligen! Onbezweeken betraden Zijne voeten der lijdenden hut! Nu zijn zè doorgraaven, Zijne handen, en voeten, met ijzeren wonden, doorgraaven! M. 't Goddelijk voorhoofd, 't welk hij alhier aan den berg in het ftof heen Nederbukte, van 't welk reeds zweet gemengeld met bloed droop! Ach hoe heeft het de kroon, de bloedige kroon doorgraaven! D. Zijner moeder ziele doordringt een zwaard! Ach ontferm u Uwer moeder, 0 Zoon! en verkwik haar, opdat ze niet ftervc! Ql M. Wa-  3o6 DE MESSIAS. M. Ware ik zijne moeder, en reede in 't leven der blijdfchap; Ach dan zoude mij niet te minder een zwaard door de ziel gaan! D. Mirjam, zijn ooge verdooft, en zwaarer ademt zijn leven! Haast, nu blikt hij haast, voor de leste reize, ten hemel! M. Doodebleekheid bedekt de gezonkene wange, Debora! Haast, nu zinkt hem zijn hoofd haast neêr, voor de leste reize! D. Gij, dat daarboven den hemelfchen licht, Jeruzalem, ween nu Traanen van blijdfchap! Haast is de uure voorbij van het Offer! M. Gij, dat op de aarde zondigt, Jeruzalem, ween uw ellende! Want haast vordert zijn bloed van uwe handen de Rechter! D. Stil zijn alle ftarren geftaan in haare bewecging! En de fchepping alom verftomt den lijdenden Gode! Want de oneindige Hoogepriester, Jezus Christus Is, verzoenende, in 't Allerheiligfte! Halleluja! M. De aarde is mede ftil geftaan! en gij, die op de aarde. Stof op ftof, woont, u is het licht der zonne verdweenen! Want de oneindige Hoogepriester, Jezus Christus Is, verzoenende, in 't Allerheiligfte! Halleluja! Alzo zongen Debora, en Mirjam tegen elkander! Zigtbaar kwam de Verzoener den dood nu nader! De meeste Vroomen verftrooïen, vermogen niet meer des Stervenden aanblik Uittehouden. Met glijdenden ftap, met ftaarenden ooge, Ging Lebbéus voort. Niet zo ontdaan van het treuren; Maar doordrongen van weemoed, verzelt van verre den jonger Lazarus. Als Lebbéus tot eene vervallener graffteê Aan den Olijfberg kwam, zo ging hij omlaag. Hem verlette Eene brokling. Hij zonk op de rots, omvatte ze, en Icide Daaff  TIENDE ZANG. 30.» Daar zijn voorhoofd op. Edoch hij verftomde. Zo knield' hij In nog droeveren nacht, dan heden de aarde bedekte. Lazarus ftond aan de oopning des grafs, en begon met een zachte Zoete ftemme, met die, die de looffte fmert zelfs aanhoort: Zink niet, geliefde, zink niet geheel in treurigheid onder! Hoor mij, en hef uw aanfehijn uit deezen grave op-! Kent gij Mijne ftemme niet meer? Ik ben 't, dien gij ftadig bemind hebt! Die u zo hartlijk bemin! om welken gij kortling ook weende, Lazarus, dien de Gekruiste des Heercn in 't leven terugriep. Ach met naamlooze vreugden, verrukkend beevend verbaazen Dankte gij onzen godlijken Redder! O denk te rugge! Oogenblikken te vooren, voordat wij hem dankten, toen lag ik Nog in 't graf, en begon te verderven! Wij hebben Jer dikmaals Met elkaêr van gefproken; maar altijd rukte u der jongren Waan meê voort: Dat zijn rijk een wereldlijk rijk moet weezen, Eer het een hemelsch te worden vermag. Maar gij loste mij nimmer Gansch de twijfeling op, die mijne ziele terughield, Van in de woorden iets aardschs met moeite te zoeken, in welke Onze godlijke Vriend veel klaarer van 't hemelfche meldde! Wind van uw jammer u los, gij geliefde! Verklaar mij niet anders, Dan alleens gelijk het dit medevveenende hart meent! Ja gij zult hem beWeenen, den Godlijken zult gij beweenen! Want zij is onuitfpreeklijk, de fmert, waarmeê hij aan 't kruishout Nu zo lange reeds fterft! Nogthands moet ge onder uw jammer Niet bezwijken! Hij kan, als hij wil, van den kruisfe nog ftijgen! Ofte, indien hij ontflaapt, is 't mogelijk, dat hij verderve? Jezus, des Aangebedenen Zoon! de Hemelgezondnc! Ql 2 Vit  3°8 DE MESSIAS. Die voor Abraham was.' is 't mogelijk, dat hij verderve? Alzo fprak hij tot hem. Met onbeweeglijke handen Houdt nog Lebbéus de rots; edoch hij k&ert zijn gezigte Echter naar Lazarus om. Hij zag wel met ftaarenden ooge; Maar hij zag naar den vriend toch op. Toen liep, toen omarmde Lazarus hem, en ontreet den jamraervollen der graffteê! Vattede hem bij de hand, en bleef met hem (taan. Zij zagen Onder hangende nachten het trotze Jeruzalem liggen; Zagen d' ontluisterden tempel, den overfchaduwden Sion, En ook Golgata! Hef, zo fprak tot den fiddrenden vriende Lazarus, hef uw oog op, jonger, en zie! Ik zie Gods Tegenwoordigheid op den benachteden vreedijken fchouwburg! 'k Zie haar over de aarde, den grave der menfehen, wandlen! Hebt gij immer gezien een' dag, die deezen gelijk was? Hebben met u, Lebbéus, uw vader, en die hem geteeld heeft, Immer van eenen dage, als deeze dag is, gefproken? Welke plegtigheid hee^t hem God gegeeven! Hoe vreeslijk Heeft hij de aarde en den hemel in zijne fchrikken gewonden ï Hoe met doode ftiïte de aanfehouwers alle gekluisterd! Wen nu God, door' den dood des Heiligen, dingen volvoerde, Welke wij niet verdorden? U kan ik het zeggen, geliefde, En wel, wijf het misfchien u uwe treurigheid leenigt; Anders verzweeg ik het nog! Geduurende 's Godlijken bloeden, Voel ik in mij, hoe zal ik 't geheel, en waardig u zeggen? Voel ik van binnen zo iets vol ftiïte en vrede, het geen zelfs Mijnen weemoed leenigt, waarmede ik den Lijdenden aanzie! Alles om mij in 't ronde is heilig! Waarheen ik mij wende, Vindt  TIENDE ZANG. 309 Vind ik 's Eeuwigen fpoor, 's Altegenwoordigen bijzijn! Ja, iets goddelijks is het, het geen mij die heilige rust geeft! Als de groote Duider ten doodeheuvel omhoogfteeg, Voelde ik zulleks nog niet. Maar, federt dat hij aan 't kruishout Bloedt, zo verneemt mijn oor een waaiend ruisfchen, als hoorde ik Schaaren onfterflijken wandlen! Ik hoorde ze zo, toen ik dood was! Ook omglinftert mijn ooge niet zelden iets hemelschs, het welk zich Schielijk verliest, zo fnel, als het kwam. Dit laat mij gerustheid, Vrede van God, en zaligheid in de ziele te rugge! Met dat Lazarus eindigde, riep Lebbéus gezwindlijk: Hoe, gij ftaat al verbaasd! en blijft in gella;1ge verrukking! Ach wie is het? wien ziet, met deeze blijdfchap, uw blik na? Lazarus, als hij te fpreeken vermag, antwoordt hem: Zo even Zwaaide een onfterflijke vliegends voor mij voorbij! Maar nog nimmer Heb ik op ééns zo veel van eenes onfterflijken klaarheid, Zo veel blijdfchap der andere wereld nog nimmer vernomen! En hij bragt misfchien van den hemel godlijke boodfchap; Want hij ijlde! Als het fnclfte gedachte, zo vlamd' hij, en ijlde. Neen! zo voer hij met ftaamlende vreugde, met traanenden blik voort, En omarmde in deeze verrukking Lebbéus, hij zal niet, Hij, bij wiens geboorte reeds deeze hemelfchen vierden, Neen, hij zal de verderving niet zien, des Eeuwigen Zoone! Urie'1 was het, van wien de wechgewendede ftraalen Lazarus zag. De onfterflijke kwam van de zonne gevloogen, Trad, zo als van de ijlende vlugt zijn aanfehijn nog vlamde, Onder de vaders, en fprak: Ik moet, ik moet het u zeggen. Wat ik zag! Hij fteeg van den hemel naar onder. Zijn gang gaat 3 Aard-  3io DE MESSIAS. Aardewaart henen, recht op haar aan! Thands ftaat hij, dan weder Eens wenks tijd, om zich, zo het fchijnt, te verfrisfehen. Maar wijl nu Alle fcheppingen rusten; zo waait den moeden geen ftar aan! Moet ik zijne geftalte, o moet ik 's verfchrikkenden uitzigt, Hoe hij thands is, den eerften van de Englen des doods u befchrijven? Ach, nog nooit heeft God hem met zulk een ontzetten gewapend! Sedert de fchepping is hij nog nooit zo vreeslijk verfcheenen! God! Aartsrechter! gij eeuwige Rechter! wie zijt gij, wie zijt gij, Wen gij gerecht houdt! Verr' voor den bode zijnes gerechts gaan Vlammen des Heeren. Zwaait hij de llaande vleugels; dan ruisfehea Ze, als onweêren. Voor hem ontvliedt de ftilte der heemlen. Troffe zijn vlammend zwaard op eene der werelden; fnellijk Zou het ftof der ontftokene in 't onafmeetbaare zwemmen, Vreesfelijk is zijn blik, veel vreesfelijker, dan toenmaals, Als hij over de aarde den vloed des eerften gerechts goot, En in oceaanen van hemelfche wateren voortfehreed, Doodende, een fnelle verderver! Gij zult hem zien, en hem ziende, Zal er van den Oneindigen over u komen een ijzen, Als er over mij kwam! 't Geen mij het magtigst verfchrikte, Was het droeve, het flrenge, zijn onuitfpreekelijk treuren, Dat te gelijk zijn aangezigt dekt! Ach, wen hij gelast is, Om Gods Midlaar den dood nu aantekondigen! Siddrend Wendde zich Uricl wech, en verloor zich onder de Englen. Eerst fpraaklooze, verftijvende, onbeweegde verbaasdheid, Weemoed voorts, dien woorden nog minder noemen, beklemde, Opgefchrikte, verzinkende, wcenende, traanenlooze, Nooitbevondene weemoed beving de zielen der vaadren! •UA Je-  TIENDE ZANG. 311 j Jezus Christus, dien geen van de Englen, hoe zeer zij ook poogen, En hoe hoog zij ook boven de kringen der menfehen verhoogd ftaan, Geen geheellijk te kennen vermag, dien God alleen kent! '. Gods Zoon, moest, nu moest hij fterven! De zielen, voor wie hij : Sterven moest, die zonken, tot haares levens aan 't aardltof, j Tot der zonde bevinding, zo diep zij konden, naar onder. I Haar omgaf de herinnring met all' haare ontfteldheid. Zij waren ' Wel verzoend, ze bevonden het zelve, dat ze het waren: Doch thands moest, voor haare, de groote Verzoener fterven! Gansch van deezen gevoele doordrongen, ftutte zich Henoch ' Met de flinke hand op een graf, en flrekte de rechte || Hemelwaart.-Henoch, hoe godlijk zijn wandel op de aarde ook geweest was. Schoon hem de dood niet hadde gedood, het bederf niet verftoovenj ) Was hij toch voor den Rechter niet rein geweest! Het geloove, 't Daadlijk geloove aan het Heil, het geen den dood nu genaakte,; Had den zoon van Adam gered in het eeuwige leven. 1 Waren de aarden om hem, om hem de zonnen verzonken; Hij hadde onbeweegbaar het aangezien! Maar 's Verzoeners Naadrende dood doordroomde zijn innigst wezen met treuren! De Englen, de vaders, de zielen, de onfterflijken, alle verzwondes Hem! Bezwaarelijk kende zijn oog nog den geenen, die bloedde! Nevens hem neigde zich Abel aan eene rots, en weêrhield zich. Wel van Adam geteeld; maar zo onfchuldig, a-ls iemand, Welke nog niet voleind is, zijn kan, had hij zijn leven Code geheiligd, en was door moordenaarshanden geftorven! Ach! tot wien in den dood zijn laatst gereutel geroepen, Dien hij aangefmeekt had, als hij in rookenden bloede Lag,  313 de Messias. Lag, voor alle rechtvaardigen de onfchuldvolfte, die zoude Sterven, als hij! niet fterven, als hij! zo zacht niet ontfluiraren! Zoude, met elke verbeurte van Adams kindren belaaden, Van des Rechters almagtige gramfchap verbrijzeld, fterven! Set, de waardige broeder des eerften onder de dooden, En die vroeg een prediker werd des toekomenden Offers Voor de zonde des menfchengeflachts, hoe zeer hij den zoendood Van, dien 't gezet was te boeten, ook hadde befpiegeld, hoe vaak hij In die eeuwen, waarin hij geleefd had, 's Verzoenenden uitgang Hadde befchouwd, zo was toch dit al maar een zwakke verbeelding Van het geene geweest, dat hij thands 'er van voelde. O gij Rechter! Rechter van allen, die leeven, en leefden, en Ieeven zullen! Beefde zijn innerlijkst hart, en zijne ftaamrende tonge. En terwijl hij het ftamerde, floeg hij zijn aanfehijn ten hemel, Naar het kruis, op de andre verlosten, omlaag naar de graven! 't Was reeds lange donker om Davids ooge geworden; Lange beefde hij heen en weder. Sints Uriëls aankomst, Beefde David niet meer. Hij ftond, als gehecht aan de aarde, Stond, en oogde op dien, die den dood genaakte. Zijn hart hing Ganfchelijk aan dat beeld van den dood van Jezus, dat God hem, Diep in zijne ziele te zinken, hadde gewaardigd. Dit flechts dacht hij, flechts dit vermogt hij heden te denken. Als de fpraake te rug hem kwam, ontzonken des zieners Mond gebrokene woorden. De traanen vloeiden hem weder. Alzo kermde hij! God, zijn God, gij hebt hem verlaaten! U, u zucht hij! edoch hem komt geen hulpe, geen hulpe! Zoon, gij zijt een worm, en geen mensch! Dc Iaagften der zondaars Heb-  TIENDE ZANG. 313 Hebben u woedende omringd, en fpotten met u, gij Duider! Met uw vertrouwen op God, ach, fpotten verweezene zondaars! Uitgevlooten is hij, als water! Ieder der beendren Is hem gefcheiden, zijn hart in zijnen lijve gefmolten! Zijne kracht, als een feherf, verdroogd! Aan 't gehemelte kleeft hem Zijne tong! Haast zult gij, o dood, haast zult gij in 't ftof hem Nederleggen! Ja, dieren, geen menfehen, zijn 't, die hem worgen! Ach hoe hebben zij u, gij Wondenvolle, de handen, Hoe de voeten doorgraaven! Hoe fpreidden zij u aan het kruis uit! Alle uw beenderen kost ge, door 't fpannen, tellen. Edoch zij Staan, en zien vast aan u den lust der heil', gij Verworgde! Wen hij dood is; O Rechter der aard'! God! Zondevergeever! Welk een verbaazende, hooge, geheimenis volle gedachte is 't, Dat hij nu haast zal dood zijn! wen hij dood is; vermeldt het Tot aan 't einde der aarde, opdat ze tot God zich bekeere! En dat alle gefkchten der menfehen voor hem aanbidden! Hiob, welke door lijden beproefd, een man naar het hart Van, die het lijden hem zond, gebleeven was, een gerechte, Hoe 't een fterflijke blijft, dien 's Rechters beproeving in 't ftof werpt, Hiob, die weet, wat het zij: Van elke verfchnkking der Almagt Ingeflooten, den dood te genaaken! vermag de gedachte Van "s Gekruisfigden dood niet meer te denken, onttrekt zich Deeze diepten, en fterkt zijn hart, het welk hem naar rust dorst. Leeven, leeven zal Hij! uit de aarde zal hij zich wekken! Zal verrijzen, een overwinnaar des doods en der helle, En zal over het aardftof ftaan! Dan zal u mijn oog zien! U in uwe heerlijkheid zien, God Midlaar, Voleinder! Kr Z©  SH DE MESSIAS. Zo doordrong de verwachting des doodlijken Engels de vroonien. Maar niet een en bevond den genaakenden dood des Verzoeners Zo, als de vader, en als hem de moeder der menfehen bevonden. Toen zich Uriè'1 wendede, en nu ziin ontglinftérd gezigte Onder de Englen verbergde; zo Honden ze beide, ze waren Digt bij elkander, met ftaarenden henengehechteden blikke Onbeweeglijk, en voelden tot binnen hun innigfte leven Elke verfchrikking op nieuw van de donderwoorden des Engels! Eindelijk zagen ze zich! Zo zal op den laatften der dagen Zijnen verkoornen de vriend, de broeder den broeder herkennen, Welken hij kort voorheen, in verbaazen verlooren, flechts aanzag. Want de gebiedende klank der bazuine, 't gefchal van de ftreeken, Die op den magtigen arrebeid der verrijzinge beefden, En hun eigen gevoel des omgefchapenen levens Hadden voor iedere andre bevinding hun hart nog gcflootcn. Eva reikt hem weenend de hand. Wat zullen wij, zeide Zij met woorden, die naauw ten geluide werden, o Adam, O zeg gij het, wat zullen wij doen? wat zullen wij niet doen? Willen wij gaan, en zoeken, waar ergens op 't diepfte de diepte is? Daar ons nederwerpen in 't (lof? ten Almagtigen fmeeken? Ach ten doodenden Rechter, opdat hij den dood hem verzachte? Adam hield haar weenend de hand. Neen, moeder der menfehen, Om voor hem tot den Rechter te fmeeken, zijn we al te eindig. Wen met onuitfpreeklijken weemoed, met worftlenden ijver, Daniël, Hiob, en Noa met ons, ja, wen zelfs de eerfte Aller gefchaapnen, Eloa het deed; zo fmcekten wij vruchtloos! Wat den GodegeofFerden nog te dulden gezet is, Dat,  TIENDE ZANG. 315 Dat, dat alles zal hij nog dulden! Geen laafenis leenigt, Ach geen laafenis de angst; geheel mijn daarzijn ontdek zich! Maar geen laafenis leenigt in 't uiterde hem de doodsangst: Heeft het de Ondoorvorschte, aan wien hij zich offert, bcflooren! Kom, een gedachte, niet zonderden invloed ontdaan van de Godheid, Rukt mij voort! kom, volg gij mij naar, doe, 't geen gij mij doen ziet! En ze zweefden met treurige vlugt den Olijfberg neder Naar den heuvel des doods. Met bewondrenden blik vergezellen De Engelen, en de vaders hun eenzaame vlugt. Voor zo veel het Hun de derkre bevindingen, hun het bange verbaazen Over den vreeslijken dood des Godegeofferden toelaat, Volgt hun blik met verwachting en twijfeling de eerstgefchaapneu. Deeze naderden vast den doodeheuvel, en werden Stadig donkrer van weemoed, hoe meer ze den heuvel genaakten. En nu donden ze dil. Daar, waar de Gedoodede fluimren, Nu eerlange, wanneer hij de grootde der daaden voleind had, Ook in het dof begraaven, als zijne broeders, de menfehen Sluimeren zoude, daar donden ze dil. Voor de oopning der grafftefi Lag een rots gewenteld. Aan de eene zijde der rotze Stond de vader, en nevens de andre de moeder der menfehen. Zij zonk draks aan de rots ter neêr. De gedachte aan den grave, Aan zo nabij een graf des WondevoIIen doordrong haar Al te geweldig, een pijl des Almagdgcn, haare ziele. Hij vermande zich nog. Hij drekte de armen ten hemel. Driemaal noemd' hij in zich des Godverzoenenden naame, En zo lange zag hij, met blijvenden blik, hem in 't aanfehijn, Hem, die daarhing, bleek was, als nooit een dervende bleek was! Rr a Maar  Si6 DE MESSIAS. Maar ook Adam hield alsnu den ontróerenden aanblik Langer niet uit. Hij zonk in het ftof der aarde ter neder, Hief de vastgevouwene handen omhoog voor zijn voorhoofd, Blikte ter aarde neder, uit welke hem God eens opfchiep; Maar in welke zijn beendren, 's gerechteden, in de vervloekte, Mede waren vergaan; in welke, van eeuwe tot eeuwe, Reede zo dikwijls 't ganfche geflacht der menfehen vergaan was! Thands verhief hij in luiden gebede de fmeekende ftemme, Dat haar de vaders in 't ronde en de Engelen alle vernamen. Heer! Heer! God! barmhartig, genadig, getrouw, en geduldig! God, Vergeever der misdaad, overtreeding, en zonde! Gij, die voor ons van der werelden aanbeginne gedood zijt, Hoogepriester! Profeet! en Koning! gij Menfchenzoon! hoor, Hoor van uwen bebloeden altaare, waarop gij gedood wordt, Ons ootmoedig gebed, dat van uwen grave tot u fmeckt! Onze misdaad heeft ons God vergeeven. We aanfehouwen Nu reeds duizenden jiarcn, van aanfehijn tot aanfehijn, de Godheid! Vol van een zaligheid, welke wij vruchteloos ginds aan den grave, Ook met de reinftc gedachten omtrent den Schepper, te denken Trachtten, aanfehouwen wij God! Want ons werd de zonde vergeeven! Om den wille des doods, die u, geflactrtede Offer Voor de verbeureren! u thands doodt, Ontfermer, vergeeven! Maar op deezen dag van de tweede fchepping, waarop gij, Middelaar, 't ganfche inenfehengeflacht tot 's Vaders aanfehouwen, Wen ze niet wederftreeven, te rugvoert! ze alle verzoenend! Aller zonde vernietigend, en ze der ftraffe der zonde, Dien geduebteden eeuwigen dood, almagtig ontrukkend! Op  TIENDE ZANG. 317 Op den dag, dat gij, mede voor mij, God Midlaar, u offert: Durf ik mij mijne zonde, met ftillen weemoed, herinnren! Niet, dat ik waane, gij zult nog éénmaal met mij in 't gerecht gaan; Gij Ontfermer, hoe konde ik, die 't aanfehijn van Gode gezien heb! En voor welken gij thands ten Allerheiligden ingaat! Laat het echter nog éénmaal voor u, mijn God, mij bekennen, Wie ik was! Ach tot den dood toe zijt gij vernederd, Tot den dood aan het kruis, gij Wereldrechter, vernederd-! Thands durft Adam aan zijne vergeevene misdaad denken! Vol van heiligen weemoed en zaligheid hield hij alhier op. Eva had vast met hem gebeden, doch niet heur ftemme Maar heur hart, en aanfehijn. Zij hield thands op te verftommen. Ja! gij henengegeevene, op deezen bloedigen dage, Ach op den dage, dat ze u begraaven zullen, gij Duider! Durft ook Eva zich haare vergeeven verbeurte herinnren. En met vroome droefheid, en weenenden dank die bekennen! Alzo bad zij, en Adam begon op nieuw dus te fpreeken: Ja, wij vingen het aan! wij zetteden 't voort! en volbragten 't! Ach, wij deeden 't! En ach wie was 't, wie had ons het ligtfte ' Aller geboden gegeeven? Het was Jehova, het eerfte, Hoogde, beminnenswaardigfte, beste, het Wezen der wezens! Onze Schepper! welke uit het ftof tot menfehen onsopfchiep! Dien we kenden, en dien we in onze verwonderde ziele Onuitfpreeklijk bevonden! die ieder gebed, met verrukking, Ieder nieuw befluit: Om de vrucht van den boom niet te eeten! Ieder' gehoorzaamheid, eer we nog vielen, met blijdfchap, beloonde! Die ons gedadig, aan Zich, door duizend duizenden Ichepfels Rr3 Vol  5*3 DE MESSIAS. Vol diepzinnige fchoonheid, emmerde, waar de befchouwing Zeker, met nieuwe ontdekkingen, nieuwe vreugden, gekroond werd! Die de moeder der menfclien mij gaf, mij der moeder der menfehen! Wiens verfchijnende heerlijkheid ons nog hooger tot hem hief, Dan dat alles, dat ons, van alle kanten, omringde! Onze Schepper! En toch verftoutten wij ons, der gefchaapnen Perken te boven te willen ftreeven , en, Wezen der wezens! U te gelijken! Gij hebt het ons, onze Vader, vergeeven! Prijs, aanbidding, en dank, en gehoorzaamheid vol van liefde Zij den Midlaar, op wien de Rechter onzen last werpt, En den last van het ganfche gedacht der fterflijke zondaars! Zo bad Adam, en zo met hem de moeder der menfehen, Hij met luide ftemme; zij in de diepte der ziele. En van den aangezigte des ftervenden Godverzoeners Kwam barmhartigheid, godlijke fterkte, gerustheid des hemels; Kwaamt gij, vrede van God! die hooger dan aller vernuft zijt, Neder op hen. Zij bevonden geheel, hoe hun iVlidiaar hen minde! Adam ftrekte, met nieuwe volvuurigheid, de armen naar 't kruis uit. Gij, mijn Heer, en mijn God! hoe kan ik u danken, gij liefde? Zelfs zijn eeuwigheden te kort, om genoeg u te danken! Hier wil 'k liggen, en bidden, totdat gij uw godelijk hoofd nu In den dood neigt! Slechts voor den vrecsfelijkften der Englen, Slechts voor zijne ftemme, zal mijne ftemme verftommen; Wen hij komt, en het nu verkondigt, van wegen uw' Vader, Welke u heeft vcrlaaten! O hoor, om dcezes doods wil, Dien voor zondaars gij fterft, hoor, Godverlaatne, mijn fmeeken! Heer! voor uwe verzoenden, voor mijne kindren, voor alle, Die  TIENDE ZANG. 3r9 Die het wijde, het vreeslijke graf, deeze aarde, nogthans heeft Uwe genaê 't ook met bloemen beftrooid! voortaan nog bevvooncn, En, met elke voor uwe verzoening ontflaapenc eeuwe, Op den dag der groote beflisfinge, eens zullen verrijzen: Mijne tallooze kindren, voor deeze, fmeek ik u, Heer, aan! Weenend, behoeftig van lijf, veelmeer behoeftig van ziele, Worden zij der aarde geboren. Gij Midlaar, ontfermt u Dan aireede hunner, en neemt ze in uw godlijk verbond op. Wen ze nu naauwlijks gedachten vermogen te (tameren, laat hen Dat dan dikwils herhaalen: Gij hebt hen al vroeg door een wonder, Heer, tot u opgenomen, en de uwen zijn ze voor eeuwig! Die den Geest des Vaders en Zoons in het heilige waterTot het eeuwige leven ontvangen ; en die gij anders Voert ten eeuwigen leven, die alle, die gij met bloede Duur gekocht, en hen der aanfehouwing van Gode gewijd hebt, Leid hen, wanneer hunne oude nu opbloeit, koester de teedre Buigzaame fpruiten, opdat ze tot elke vruchtbaarheid rijpen, Welke gij in hen leide. In hun verdonkre de zonde Nooit te zeer den vroegverlichtenden glans der genade, Blusch het vuur niet uit, dat, om u te beminnen, hen aanvlamt! Heer! voor allen in hun niet, welker rijpere oude Gij, om de aarde te lichten, en haar aan God te herinnren; Of in de zulken, die gij verkoost, om van hoogeren fchouwburg, Daar ze door u op (tonden, op hunne broeders, de menfehen Weldoen, vrede, en befcherming, en billijkheid tiittegieten! Alle, welke nu weeten, wat God van hun, wat der wezens Hoogfte, heiligde, beste, de aantebiddene Schepper, Mc*  y.o DE MESSIAS. Met zo veel geduld, zo veel barmhartigheid, vordert, Laat, laat alle menfehen, hun korte leven aan 't aardflof, Deezen 11 md der beproeving, tot hunne zaligheid, leeven! Dat de wandelaar niet aan de bron, en onder de fchaduw Gindfche kroone, die God van verre hem toonde, verfluimrc! Ofte haar zelfs, aan den band van te kleine vreugden, verachte! Welker harten niet gansch aan den Eeuwigen hangen, en die zich Op den arm van den fterflijken helper te zeer verlaaten! Welken de eere te zoet is, en die goedkeuring van menfehen Vaak tot hunner daaden beloonfter kiezen, en Gods oog, Wien berisping en lof der menfehen, als blaazen der lucht, weegt, Gods oog, 't geen aanfehouwt, en telt, en vonnist, vergceten! Die zich in zinnelijkheden verwarren! zij hadden der lusten Banden moedig verfcheurd; edoch de fijnere wellust Lokt hen bedrieglijk van 't hóogc der betere vreugden naar onder! Die den broeder niet gansch, niet met hartlijke liefde, beminnen; Wie wel goeddoet, maar teffens gezien wil worden , en eere. Voor de gemaklijkfté pligt der menschlijkheid eere vordert! Wie flechts half den vijand vergeeft, onbuigzaam, cm alles Aan de wraak van, die wreeken wil, overtelaaten; nog minder Willig, om dien, die hem vloekt, uit volle ziele te zeegnen! Alle, die over het graf te zelden blikken, te vlugtig Aan de onsterflijkheid denken, waartoe gij, hun God, hen gemaakt hebt; Wen ze de ftemme der goedheid, de zachte des Vaders niet hooren: Heer! zo roep hen door lijden te rug uit de vreeslijke d.vaaling. Maar die geheel van God afwijken, het kwaad tot hunn' afgod Maaken, en flaafsch den valfchen, den fpottenden pijnigcr dienen, Die  TIENDE ZANG. §ar Die onzaligen wek, van hunnen dosd, door ellende! Mijne kinders, ach mijne kinders, hij mint onuitfpreekhjk, Die aan den kruisfe voor u zijn leven den Eeuwigen offert! h het mooglijk, onfterflijken, kunt gij uwen Verzoener, Uwe roeping, tot wandlen in 't licht, in den hemel ontkennen? Roer die verfteende harten met uwe almagtige liefde! Schep hen om, en breng hen rein tot den Eeuwigen weder! Dat uw fidderend hart de ftem van den bloede verneeme, 't Welk van Golgata ftroomt, en genade! genade! voor u fmeekt, Ach genade! Met heilige rilling hoor haar uw ziele, Met aanbidding, en met die verrukking, 's eeuwigen levens Voorfmaak, welke de erven des grafs, bij des doods aanfchouwing, Rijkelijker verfterkt, dan alle wijsheid der aarde! Niet des ftervenden breekende blik! noch de liggende doode! Niet de kuil vol verdervingen! niet de verteerende vlamme! Niet des dooden asfche, verftrooid in de diepten der fchepping! Niets, wat uwen wreeker, den dood met vreeslijkheid wapent, Zal hen fchrikken! Want gij verhoort mijn fmeeken, Verworgde! Gij wekt hunne, zielen, eer hunne lijven ontflaapen, Tot het eeuwige leven! Ach dat ze, hebt ge hen, Godmensen, Opgewekt, met iïddren en vreeze de zaligheid zoeken, Die geen ooge ooit zag, geen oor ooit hoorde, die nimmer Eenes nog fterflijken hart bevond! Niets fcheide hen, Godmensen, Niets van uwe liefde! Van ftof is het lichaam, waarin zij Uwe verzoende, de heilige ziel, der eeuwigheid erve Draagen. Hen kromme de last des drukkenden aardfehen lichaams Niet ter aarde, niet hen, die gij mint, o Godlijke, neder! Ss Hen,  3". DE MESSIAS. Hen, met welke de Vader der wezens niet in 't gerecht gaat! Die de Geest des Vaders en Zoons ten tempel zich heiligt! Heet, vol traanen, vol arbeid, en waardig de groote belooning, Waardig, zo 't zijn kan, wat fterflijken doen, de zwakken! de zondaars! Zij de duurende kamp der hcmelworftlende ziele! Zaligheid overftroomt mij, en blijdfchap mijn innigfte wezen! Denk ik aan die genaden, die op de verwinnenden wachten: Gods aanfchouwinge, dit voor den doode hun nog verborgne Naamelooze gevoel, en kennis des Ongefchaapnen! God, Voleinder! wanneer gij komt tot uw laatfte gerechte, Wen gij de aarde ontlast van den vloek, en ten Eden haar omfchept: Ach dan laat ontelbaar, als zand aan den oever, de fchaar zijn Hunner, die, vrijgefproken, tot uwe heerlijkheid ingaan! Dikwijls zullen wolken, gij hebt het mij, Heer, niet verborgen! Over uwe verkoorenen, over de onzigtbre gemeente Uwer kinderen, zich verfpreiden: verduistrcnde wolken Van verbijsterd overgeloof, en geloochenden godsdienst! Wereldbeheerfchers zelfs, die tot deeze hoogte gij ophicft, Dat zij uw groote wet: Als zich zelfs, de broeders te minnen! Ongckluisterd door eigenen nood, fchier grensloos verrichtten! Die, in het ftof gebukt, dien God verheerlijken moesten, Welke voor hun dit wijde veld der menschlijkheid opdeed, Die verhagen zich zelfs, om dienstbaare flaaven te worden Van het bloedige bijgeloof, of den waan, die u loochent! Om hun broeders te pijnigen! ofte, door 't magtige voorbeeld, Hen in woestijnen te voeren, daar uwe bronnen niet vloeien, Daar de beweenenswaarden geen betere wereld met troost a«ft! Deeze  TIENDE ZANG. g4J Deeze tijden van nacht, zo vaak zij over den aardkreits Komen, verkort gij ze dan, opdat niet ook uw geliefden, Met den zondaar verleid, zich van gindfche kroone berooven, Die ge met uwen bloede, met deezen dood bun verwerreft! Talloos, Heer, zij de 'fchaar der overwinnaars, als droppen Op de vroege landouw, als ftarren der lichtende fchepping; Wen gij hen, na volbragten gerechte, ter heerlijkheid inleidt! O gij, die ons bemind, met eene liefde bemind hebt, Die een geheimnis der heemlen, en hunnes verbaazens gezang is, Eeuwig licht van het eeuwige licht! Gods Zoon, Verzoener! Heil! Voorbidder! en Vriend! en Broeder der fterflijke menfehen! Uwer eerstgefchaapnen gebed, ach, uwer gevallnen, Uwer verlosten diep gebed, verhoor, verhoor het! Als hij nog bad, verhief Eloa zijn aanfehijn, en wendde H Naar de verzaamling der vaadren, en riep van de tinne des tempels, Dat met Moriaas voet de poortaalen des Heiligdoms beefden, Riep met eene ftemme van treurigheid en van ontzetten, Zo, als van hem nog nooit de onfterflijken hoorden, naar onder Tot de vaadren: Hij komt! De bode der rechtende Godheid Zweefde naar de aarde omlaag, trad voorts op den Sinaï neder, Stond, ontzette zich! Eenzaam, met Gods bevelen belanden Stond hy op Sinaï. Hemel en aarde, zo dacht het hem, wilden Vhên! heenzinken! vergaan! Der eindigheên Onderhouder Sterkt' hem, opdat hij niet zelf heenzonk, en verging! Het ontzette» Het alsnu met den ijzeren arm van hem af; maar hij was toch Gansch verbaazen nog, gansch nog weemoed. De zinkende rechte Hand hield moeielijk '< vlammende zwaard. Tot glinftring verbleekten Ss a Zijne  324 .DE MESSIAS. Zijne bloediggeroodcde ftraalen, die, ieder een blikfem, Gloeien, rukken, en doön. als de Rechter hem zendt om te dooden. Zo van 's ftervenden Godverzoeners aanfehouwen getroffen, Zonk hij tegen den heuvel des doods op 't aangezigt neder, Om te aanbidden, voordat hij Jehovaas bevelen volvoerde. Zijne ftemme, venvandeld in zaChten geluide des treurens, Donderde niet, als voorheen; maar hem hoorde der heiligen kreits toch. Alzo bad hij: Zoon! Aartsrcchter! mij eindigen zendt hij, Dien uw offer, en 't uw flechts verzoent! O fterk, Ongefchaapnc!- Sterk den mocden, opdat ik 't bevel te volbrengen vermoge! Ach de lasten des grooten bevels, gelijk als gezonkne Werelden, liggen ze, federt ge aan "t kruis 't ondoorvorschte gerecht draag*, Heer, op mij, den eindigen! God, Aartsrechrer, wie ben ik, Ach wie ben ik, dat God, om den vreesfelijkften der dooden Aantekonden, mij zendt ? E*m geest, fints gistren gefchapen, En in eenen lijve, der eindigheid eerften erinnraar, Ingeflooten, dat gij, uit eene nachtende wolkc, En uit ftroomendc vlammen volfchiept! Almagtige Midlaar! Ijzing omgeeft mij, en treuren, en angst, die 'k nog nimmer gevoelde! Maar ik moet het bevel volbrengen! Jehova gebood het! Alzo fprak hij, en ftond met rillinge op Sinaïs hoogte op. Elke vreeslijkheid gaf, daar hij ftond, Jehova hem weder.. Schrikkelijk ftaat hij daar, en houdt naar Golgata neder *t Verrheenvlammendc zwaard, en achter hem maakt zich een ftorm opi. Luide klonk met den fnellenden ftorm 's onfterflijken ftemme. En de palmboomwouden, Jordaan, Genézaret ruischten Van den magtigen ftorm. Het avondoffer ftroomde Aard-  TIENDE ZANG. ,325 Aardewaart met voorfehietenden gloed! De onfterflijke zeide: Wien gij u offert, Jehova die heeft uw goddelijk offer Aangenomen! Oneindig is des Rechtvaardigden gramfchap! Zoon! gij hebt der oneindige gramfchappe u onderworpen! Gij alleen! en met u is geen van alle gefchaapnen! Uwes bloeds gefchrci om gen.de, om ecuwge genade! Is voor Hem gekomen! Edoch Hij heeft u verlaaten! Zal u verlaaten, totdat gij den godverzoenenden dood fterft! Vliegende wenken nog maar; dan zult gij hem, Godlijke, fterven? Alzo zeide de Engel des doods, en wendde zijn aanfehijn. Jezus Christus verhief de gebn-kene oogen ten hemel, Riep met luide ftemme, niet eenes ftervenden ftemme, Met 's Almagtigen, welke, 't verbaazen der eindigheden, Vrijgehoorzaam, zich overgaf aan den Middelaardoode! Riep: Mijn God! mijn God! waarom hebt gij me verlaaten? En de heemlen bedekten hun aangezigt voor de geheimnis! Snel beving hem, edoch ten lesten maale, der menschheid Ganfche gevoel. Hij riep: Mij dorst! met verfmachtende tonge; Riep 't, dronk, dorstede! beefde! werd bleeker! bloedede! riep nog; Vader, in uwe handen beveel ik mijne ziele! Voorts: (God Midlaar! ontferm u onzer!) Het is voleindigd! En hij neigde zijn hoofd, en ftorf. S s 3 EL Fr   DE MESSIAS. ELFDE ZANG. Wen ik niet te zinkende vloog de vlugt van den godsdienst, Wen ik bevinding in 't hart der verlosten ftroomde; dan heeft mij Gods geleide gedraagen op adelaarsvlerken! 't bevinden Heeft mij, openbaaring, van uwe hoogten gezaligd.' Wie aan den zuiveren ftroom van kristal, die onder des levens Boomen vloeit van den troon, niet toefde met heiligen eerbied, Diens goedkeuring bereike, verwaaid van den wind, mijn gehoor niet! Onverwaaid, bevlek ze mijn hart niet! Aeh mijn gezang moest Onder aan 't aardftof blijven, indien die Ieevende ftroom zich Niet door de ftad van God, het nieuwe Jeruzalem, uitgoot, En mij de hand der Voorzienigheid niet tot hem opwaart geleidde. Leid mij verder, o gij onzigtbaare, leid, o geleidfter, Mijnen beevenden tred! Des Zoons vernedering zong ik; Breng mij hooger omhoog, om ook zijn blijdfchap te zingen! Maar durf 'k ook beftaan des Voleinders vreugden te zingen? Van verrijzingen rondom ruisfehend de hoogten en dalen? 's Over»  SaS DE MESSIAS. 's Overwinnaars triomf, wanneer hij verrees van den doode? En de verheffing des Zoons van het ftof omhoog naar den hemel Aller hemelen, opwaart ten troon des eeuwigen Vaders? Help, die mij hooren, en mij, ach, Hemelverhevene, help ons Arme gelukkigen 't fchrikken van uwe heerlijkheid draagen! Eeuwig nu Ontfermer der menfehen, oogde op des Dorden Lichaam af de Verzoende. De Zoon, Gods Heerlijkheid zelve, Hij van eeuwigheid God, de Hooggeloofde der heemlen, Christus zag naar den Vader omhoog. Wie is de gefchaapne, Die te bevinden vermag, met welke blijdfchap der Godheid, Welke liefde, zij oogden? Aldaar, waar omlaag van den troone, Waar van de heilige aarde, zich hunnes godlijken aanziens Zaligheid zonk, en verhief, op deeze draaiende baane, Ving de ftaande fchepping nu weder den kringenden loop aan, Hier het eerst; voorts vloeide van 's Eeuwigen troone de nacht wech, Voorts van de zon de bedekkende ftar. Der werelden poolen Beefden nu alle, om de vlugt, die God hen leerde, te vliegen. Reede begonnen ze die, en donderden verr' door de heemlen 'c Smeeken, waarmeê ze ten Onderhouder van zijne fchepping Roepen: Dat God hun den arm der almagt niet en onttrekke, En hen van zijne heerlijkheid laate voor eeuwig getuigen! En met fchielijkheid draaiden de zonnen, en volgden haar de aarden, Tot zij op nieuw den weg der eerfte kringen betraden. Jezus Christus, de Medebehouder der werelden, zweefde Boven het kruis, en zag op zijn lichaam af naar beneden, Hoe het bloedig, en bleek, en ftom naar de aarde omlaaghing! En nu wendede de Overwinnaar des doods zich. Al rillend Beef-  ELFDE ZANG. 329 Beefde de aarde voor hem, wanneer hij zich wendde. Nu zweefd' hij Naar den tempel, en onder den zwaai des fnellenden fplijten, Zinken, ftorten, met hemelftijgend ftuiven en kraaken, Rondom de rotzen. Snel vervult de gewijde vertrekken Christus heerlijkheid, fnel het Allerheiligst van Gode. Zie, terwijl zij in 't Allerheiligfte zweefde, zo fcheurde Van des verwulffels verre hoogte, waaruit hij omlaaghing Tot den liggenden zoom, de geheimenisdekkende voorhang; En uw fchaduw verdween voor u, volbragte verzoening! Hier fprak Jezus Christus met zijnen Vader, met God God, Van de voleinding der ganfche verlosfing, totdat hij aan 's Vaders Rechte hand zich verhief! Want alleen de gedoodede Godmensch Niet, maar ook de verreezene, en hemelverhevene Godmensch Is der zondaaren heil, en hunnes,geloofs verrukking. Slechts waarvan de Vader en Zoon, niet hoe ze het fpraken, Kunt gij verhaalen, 0 Sionijtin. Want, om dit te denken, Heeft de ziele geen beeld; om 't te zeggen, geen woorden de taaie. Zie, hoe nacht zich in eindeloos licht opheldert! hoe 's Zoons heil Voor niet eenen nu meer labirint is! was van hun rede De inhoud. Wijders het volk, wiens verzoenaltaaren nu ftaaktcn Beelden des eeuwigen offers te zijn! wiens tempel nu puinhoop, Haast nu ftof is! Hun droeve befchikking, hoe ze gezaaid zijn Onder de volken alom, en de ontwikkeling deezer befchikking! Ging voorbij het befchouwende ooge des Vaders en Zoons heen. Ook de godsdienst, onder de fchaaren van tallooze volken Uitgebreid, hoe hij eeuwen lang voortftroomt, dik wils verdonkerd, Dikwils misvormd! van de wanbedrijven en dolheid der menfehen Tt Als  33° DE MESSIAS. Als met nachten bedekt, nooit gansch verdelgd van den aardkrcits! Elks verlosten verrijzenisfe uit den dood van de ziele! Elke kamp des ftrijJenden! elke triomf des gefterkten! Ach zijn lijden! zijn verr' gevoel des hemels! zijn einde! Ging den Verzoenden voorbij, en ging voorbij den Verzoener! Toen zo jegens elkander de Vader en Zoon zich verklaarden, Spreidde, zo bruizen meiren, zich door de hoorende heeralen Eene ftem; die fprak: Bij dien, die van eeuwigheid God is, Mensch, en gedood werd! opftaan zal, en zich zetten ter rechte Hand des Vaders! gij ongevallnen, ook u zal 't blijdfchap Zal 't in juichende eeuwigheden verrukking en heil zijn, Dat de oneindige Hoogepriester de zonde verzoend heeft, En met u de wedergeheiligde fterflijken God zien! Uwe broeders, als gij gefchapen ter eeuwigheid, God zien! Valt ter neder, en dankt! Nog rust zijn heilig lichaam Op het outer des doods, edoch voleindigd, voleindigd Heeft hij het offer der eeuwigheden! Haast is de verlosfing Gansch volbragt! Gij zult den Overwinnaar, de klaarheid Zijner Godheid om hem nu haast op des Eeuwigen troon zien! God, van eeuwigheid God, en bedekt met ftraalende wonden! Alzo klonk de ftem in de heemlen, de ftem van Eloa. Ook verhief zich met beevcn van vreugde boven den aardkreit» Eene ftem; die fprak: De Godbeloofde, de Trouwe, Jezus Christus, de Duider, de Goedheidvolle, de Liefde Nu, nu is hij den dood voor de afgevallnen geftorven, Zijnen verzoenenden dood! Gij telg uit den ftammc van Adam, Klaag, en verdor niet meer! bloei op tot het eeuwige leven! WcBc-.  ELFDE ZANG. i%t Welke geboren worden, die juichen nu, dat ze het worden! Want, aireede in de fterflijkheid, is hun licht de Verzoener, En hun lichter het Lam, het welk op den heuvel gedood werd! Die voor God hen verklaagde, de doodbegeerende zonde Is verdelgd! Gij gaat de reinen voorbij, o gerichte, Welke met 's Godgeofferden bloed zich geloovende teekneu. Heft uw hoofden ten hemel op, en gelooft! Uw Ontfermer Gaf u zijnen Eéngeboornen! Wanneer ge des doods flaap Hebt geflaapen, dan zult ge in een beter leven verrijzen. Priesters zijt gij, en koningen, zijt in bloede gewasfchen, Klaar in den bloede des Lams, het welk op den heuvel gedood werd! Alzo klonk op de aarde de ftem des eerften gevallnen. Jezus was nog in 't Allerheiligfte. Geenen der Englen Openbaarde hij zich thands zigtbaar, geenen der vaadren. Zijne aanweezighcid kondigden wel, als hij tempel waart over Van den droeven Golgata zweefde, waaiend geruisch hun Aan, en gij, o Aarde, die voor den Godlijken beefde: Maar zij zagen de heerlijkheid niet, van welke de wolken Ruischten, de aarde verfehrikte. Zij baden flechts aan van verre; Thands naar Moriaas hoogte gekeerd. Want ftadiglijk beefde Nog het Allerheiligfte! Beelden van 's Middelaars kruisdood Vulden wel nog de zielen der vaadren; maar zo, als geen Engel Hun die natebevinden vermag, bevangt, doorftroomt hen Blijdfchap met die thands zoetre gedachte van uwen doode, Godverzoener, vermengd, de zachtfte ruste des hemels! Rust, en vrede van God, en liefde van Christus, die ieder Hunner gedachten verlichtcde, ieder gevoel ontvlamdeï Tt " Want  53a DE MESSIAS. Want ze gevoelden, dat Jezus Christus den Middelaar tusfehen God, en menfehen te minnen het laatfte zaligfte doelwit Van de fchepping ter eeuwigheid zij! In die zachte verrukking Zagen de zielen der heiligen ieder de andre verlooren. En&nu was hun allengs hun glans, hun ftraalende leven Wedergekomen. Dus zagen ze zich. De hemelfche liefde, Welke ze jegens elkander gevoelden, hief hen nog hooger Tot de zaligheid op, van u, hunn' Verzoener, te minnen, Eéne ziele zij alle, zij alle één tempel des Midlaars! Gabriël fpoedede zich van den heuvel des doods tot hun over, Trad voorts onder hen heen. Nog kon hij van blijdfchap niet fpreeken. Alzo had hem de lichtaanblik der eeuwigverlosten In zijn binnenfte ontroerd. Als harpen luidde zijn ftemme: Mijne broeders! onfterflijken! 'k durf naauw broeders u noemen! Christus vaders! ik voerde u omlaag van de zonne ter aard:; Vaders! nog één bevel.is mij aan den troone geworden, Alzo gebiedt hij: Gaat tot uwe graven, verlosten! Snel verfpreideden zich der heiligen fchaaren, en fpoedden Ieder naar zijnen grave zich henen. Nog was van het outer, Bij welk Abel ontfliep, een bemoste rotsftcen over. Adam werd, en veelcn der zijnen, benevens dit outer, Dat fchier gansch der waatren gericht wechfpoelde, bcgraaven. Adam fnelde met weinige vroomen, om daar te vcrzaamlen. En zij zagen, terwijl ze de graven vast naderden, de Englen, Hunne befchutters in 't fterflijke leven, dicht bij der graven Puinen zweeven. Het fchecn, of de Englen de kleinere wondrea Van de fchepping, de ftofgevaartcn, en hunne bewooners  ELFDE ZANG. 553 Onder dc puincn befchouwden. Wanneer de heilige zielen Meer genaakten, verlieten de Englen de ftreeken der graven. Triomfeeread verhieven ze zich. De zielen der dooden Wisten het niet, waarom in triomfe zich de Englen verhieven. Henoch bleef aan den heuvel des doods, met Elias. Verwonderd Zien ze de heiligen naar, die ter rustplaats hunner gebeenten, In den tijd der voleinding, den tijd der heerlijkheid, thands zich Op des Verzoenden bevel benedenwaart aan begaven. Noa liet zich met Jafet en S'em naar onder ten grave, Dat hem aan gindfehen berg begroef, op welken zich de arke, Gods behoedfter, boven het doffe dompige raazen Van de woudomflortende zeen vastzettede, en Noa 't Dankende outer bouwde, en offerde, en u, des verbonds boog, Dien God zelf met genade befchouwde, aanbiddende ontdekte. Abraham fnelde met zijne geliefden henen naar 't doodshol Tegen over 't bosfehaadje, waarin hij den godlijken Duider Reede in eenes menfehen geftaltc aanfehouwde, niet weetend, Wie dc wandelaar zij, die met hem in de fchaduw zich laafde. Mozes bereikte zijn eenzaam graf aan den Nebo, daar God hem Onder rotzen begroef. Hij florf op des Eeuwigen aanzien, Die hem, eer hij ontfliep, van den Nebo Kanaan toonde. Van het verfchrikken voor Gods aanweezigheid fcheurden de rotzen Onder den dooden. Hij zonk naar onder; nog beevende rotzen Storteden achter hem in. Zo lag hij begraven van Gods hand. Niet zo verre van Golgata kwamen die jongren van Mozes Tot hun graven, die met den donder der welbefpraaktheid, En profectifche pfalmen van 't komende heil gewapend, Tt s Abra.*  334 DE MESSIAS. Abrahams neeven ontrukten den ijzeren arrem der afgodn. Ijzing omgaf de ftreeken der heilige graven, en fchrikte Elks nog fterflijken voet te rug, die dervvaart genaakte. Maar, alsof bij de heiligen zij flechts wilden vertoeven, Kwamen de Engelen weder tot hun omlaag van de Wolke. Adam had nu zijn graf met zijne geliefden betreëden. Alzo onttrok hij zich zijne verbaasdheid: Gij voeldet, ik zag het, Hoe ik heilig verfchrikken bevond, als van God het bevel kwam. Maar verheugt u met mij! Wij zijn gewaardigd geworden, Deezen tijd, dat des Godlijken lichaam flaapt in den doode, Met den flaapenden tot aan den grave vernederd te worden. Zalig^, dat we het werden! Hoe vrèugdig is deeze gedachte, Met den eeuwigen Zoone des Vaders vernederd te worden. En nog éene verrukt mij: Ik zal ten dage des oordeels, Wen hij, om de aarde ten Eden nu omtefcheppen, omlaag! cmt, En gij, mijne kinders, met mij, wij geftorvenen zullen Hier ontwaaken! ontwaaken tot henen aan 't einde der aarde Alle, die liggen, en flaapen, tot eeuwigheden ontwaaken! Alle mijne tallooze kinders der eerfte fchepping Lijven, verheerlijkte, zielengclijkende lijven ontvangen. Ach! tot welke zaligheid fchiep ons Jehova! Hoe hebt gij, Dood des Verzoenenden, ons, en tot welke vreugden verheven! Henoch, en gij, Elias, ge toont het, hoe waardig 't verlangen Eencs onfterfelijkcn 't verrijzen zij uit den doode. Toef niet, laatfte der dagen, opdat we niet langer verlangen! Toef, ja toef veelmeer, opdat nog ontelbrer de fchaar zij Dier, die eens tot het eeuwige leven uit graven verrijzen!  ELFDE ZANG. X\K Zo fprak Adam met zalige rust, en zijne genooten Dachten met hem de verheugde gedachte van de verneedring Met den Verzoener, en van den laatften dage der aarde Blijdclijk naar. Zo ftonden zij ieder aan zijnen grave. Van den voet des bergs naar omhoog tot de tinne des tempels Beefde nu vreesfelijker Moria. Verfchrikkende wolken Wentelden zich uit het Allerheiligfte, ftroomden vast over Door dc poortaalen van 't Heilige, voorts in des tempels voorhof, Voorts ten hemel. Waarheen de verfchrikkende wolken zich wendden, Beefde de aarde, en fpleeten er rotzen, en reezen er ftroom.cn. Eindelijk ftonden de wolken, gedreeven boven de graven, Lichtender ftii; en een ftormwind bruisde op de graven ter neder: Maar de almagt des eeuwigen Zoons was niet in den ftormwind! En om dc graven daverde de aarde: edoch des Verzoeners Almagt was in de daverende aarde niet! Uit de wolken Stroomden vlammen: edoch de Heer was niet in de vlammen! Maar nu kwam van den hemel een liefelijk fuizen naar onder: En de almagt van den eeuwigen Zoone was in het fuizen. Ach! de vaders beving, gelijk een fluimnng in 't lommer, Zoete bedwelming! Ze wisten het niet, wat hun gefchiedde; Maar hun donker gevoel was: Gods nabijheid, en dat het Oki hen fuisde. Volvreugdig, met broederlijke verrukking, Oogden de Engelen rondom henen in 't veld der verrijzing! Thands dunkte Adam, als riep hij: Ik word gefchapen! gefchapen! En hij poogde zich opterichten. Nog knield' hij in 't ftof neéT. Harpen klonken hem toe! Hem zong de Seraf, en Cherub: Word op een nieuw, en nu voor ecuwig gefchapen! voor eeuwig!  3S«5 DE MESSIAS. Zie, gij ftorft den dood op den donkerden uwer dagen, Adam! o heil u eerften! ontwaak! en leef nu het leven! 't Zalige, Adam! gelijk ge, na uwe fchepping, niet leefde! Ach nu fterft ge niet meer den dood! Nog knield' hij in 't ftof neêr, Zag nog donk-er. Hem werd met den vast ve'-rijzenden lijve Zijn etérisch lijf, dat federt den dood hem omkleedde, Thands verecnigd. Dat werd des omgefchaapnen verklaaring. Snel verhief hij zich, ftond, en ftrekte de armen ten hemel: Blijdfchap mij! gij hebt op een nieuw uit ftof mij geroepen! Ja, nu weet ik 't waarachtig! gij hebt mij weder, Verzoener! Heerlijker mij, dan in Eden gefchapen! O dat ik u vonde, Godverzoener, dat ik den Almagtigen vonde! hoe wilde ik Nedervallen voor hem! hoe hem aanbidden! Nabij ons Zijt ge, hoewel niet gezien, zijt ge echter nabij ons, Verzoener.' Ja dit hemelfche fuizcn is uwer aanweezigheid ftemme! En ook deeze ontwaaken in 't rond! Ziet neder, gij Englen! Om den vader der menfehen ontwaaken de heilige kindren! Eva begon zich omhoog te heffen. Wie ben ik geworden? Ben ik in Eden? Waar ben ik? Ik leeve wéér; in den lijve Mijner eerfte fcheppinge? O ginds is Adam! Hoe blinkt hij! En hoe blink ik! O gij, wiens wonden eens ftraalen, waar zijt gij, Dat ik fnclle, en u danke, gij Wederbrenger der onfchuld! Adam fnclde tot haar, zij fnelde tot Adam; toch konden Zij niet fpreeken, als zij zich in hunne verrukking omarmden, Slechts den naam des Doodeverwekkers konden ze ftaamren. Abel, Abel! mijn zoon! riep Adam henen naar Abel, Want die zweefde vast aan, als een lentemorgen, in purper  ELFDE ZANG. 33 En in glinftring gekleed! mijn zoon, hoe heeft ons de Midlaar Met barmhartigheden, met gunst, met genade gezaligd! Aarde werden wij, toen wij ontfiiepen; wat zijn wij geworden! Eoven alles, het geen wij verftonden, en waar wij om baden, Heeft hij overvloedig gedaan, die, 0 Vader, verzoend heeft Onze zonde, en de zonde der wereld! O ruste der heemlen! Alle die zullen als wij op der dagen Iaatften ontwaaken. Enos vond zich bij Set, bij dien Malaleël, Jared, Kcnan, en Noaas vader, bij dien Metuzala weder. Onder ftraalen, vonden ze zich, op fiddrende graven, Met des nieuwen levens gevoel, in den hemelfchen lijve. Dat, een beetre genoot der verloste onfterflijke ziele, Schier met haar denkt, en bevindt; in 't welke de- eeuwige God ziet! Even als na heur geboorte de morgenftarren om 't daarzijn Juichten, en u, 0 Scheppende, vierend bezongen, zo zweefden Adam? zoonen vast aan, en riepen jubel en blijdfchap, Nieuwe blijdfchap zich toe! De velden van de verrijzing Galmden door de verrukking der wederkomende dooden! Noa, de tweede vader der menfehen, voelde, te worden, En in 't zachtere waaïen der avondfeheemring te ontwaaken. Eloozende waasfem ontvloeide 's onfterflijken fchouder, terwijl hij Snel zich verhief. Hij riep: Gij Engelen, zegt mij, gij Englen, Is mij een lijf, alleens als Adam in Eden, gefchapen? Ach waar zijn we? aan den troon des Eeuwigen? ofte aan den grave? En waar bidt gij aan? waar is hij, 0 die mij omfchiep? Dat ik nedervalle met u! met u aanbidde! Jafet! SemJ hij zag hen beide omtrent zich ontwaaken, Vv Ach!  33$ DE MESSIAS. Ach! waar is, gij zoonen! die ons van den doode gewekt heeft? Dat wij fnellcn, en nedervallen, en hein aanbidden! Neen! niet Noaas, die mede het is, der verrijzenis zoonen, Waar, waar is, die hen niet vuur van den hemel ontvlamd heeft? Dat wij knielen, en nedervallen, en jubel hem ftaamren! Zo, als dc vroome, die God, God! zijnen Schepper! in alles Zoekt, en vindt, in den vroegen vcrfrbfchcndcn woude de zonne, Achter geurige boomen in haare fchoo heid de zonne Opgaan ziet, verrukking, en zachte rilling bevangt hem! Want ze is fchoon! en getuigt van 's Heeren heerlijkheid magtig! Zo zag Abrahams Engel 's geloovenden nakroosts vader Zalig, verklaard, onflerflijk uit zijnen grave verrijzen. Abraham leide de hand op den mond, en blikte ten hemel; Eindelijk fprak hij, nog in zich gekeerd, nog verdiept in verbaazen: Ommegefchapen ben ik? Hoe wonderbaar zijn de gevolgen Uwer verzoening, Verzoener! wat zijn ze vol van genade! Ach dit nieuwe leven , het welk ge voor mij uit het ftof fchiept, God! Verzoener! dat 's ook uit uwe wonden ontfprongen! Dit onvergangklijke lijf, den eedleren medegenoote Mijner ziele, dat hebt gij aan mij, voor den dage der dagen, Voor de wandling der aarde, gegecven! Wie ben ik, wie ben ik, Dat ge met deezen heile, Beminnende, mij begenadigt! Alzo riep hij, en weende, ontvlamd van dank en van blijdfchap. Izak kwam; en Abraham dunktc 't, als ware de jongling Een van de Serafim! Alzo was met den plegtigen luister, En met het lachende morgenbloozen der hemelbewooners Izak gefierd. En Abraham riep; O zaagt gij mij worden, Licht»  ELFDE ZANG. Lichtende Engel? Hij is voor Adams zoonen geftorven! Hij heeft mijnen verdurvene beendren dit leven gebooden! Abraham! Vader! tot God geloofde ge, dat ik uit de asfche Zoude, hadde mij 's proevenden outers vlamme geofferd, Weder ontwaaken. Nu ben ik ontwaakt! O beste der vaadren, Wonderbaar is des Verzoeners genade.' Zijn heilig lichaam Rust nog aan 't kruis; en wij ftaan op tot deeze verrukking! Als in fluimering zonk ik daarheen, en hemelfche luchten Waaiden om mij, en ik vond in heldere wolken mij weder. Vol van verrukkingen kwamen Sara, en JBetuëls dochter Tot de geliefden. Op haar, en ten hemel de oogen gevestigd, Stonden de vader, de zoon, en voelden geheel de verrijzing/ Lange ftonden ze fpraakloos; edoch in 't binnenst der ziele" Gloeiden'eeuwige dank, en wordende jubelgezangen. Israël trad in triomf vast aan! en traanen vol ziele, Dankende traanen ontftorteden 't ooge des opgeftaanen: Halleluja den Overwinnaar des doods! den Midlaar Tusfchen den Rechter, en mij! Gij hebt gebloed! o gij hebt het Alles voleindigd! gij hebt uit het dal des doods mij geroepen! En de Serafim hielden zich niet, en ftroomden hunn' lofzang Heen in den vreugduitroep des opgeftaanen gerechten: Prijs, en eere den Doodevvekker! den godlijken Geever Deezes juichenden eeuwigen levens, dat thands uit de graven Opbloeit! Hemel, verheug u om uwe aanftaande bewooners, Die ge verwacht! Hoe waaien, hoe waaien met zachten gelispe Deeze vroege halmen, het ruisfchen des groeten oogstes, Zie, hoe zingt hun lied der oogftenden roepen: Gij dooden, Vv 2 339 Komt!  34o DE MESSIAS. Komt! het bazuinegefchal: Geef, zee, hen weder, en aarde! Ach "net jubelge'fchreeuw des laatften dags te gemoete! Israël wendde van hun zijn ooge naar Golgataas graf toe: Luide in alle de heemlen, met alle dc eeuwige koofen Wil ik danken, wanneer gij uit uwen grave u omhoogheft, Wen de beminde den Minnenden ziet, op den heerlijken troone, In den glans, die van 't aanbegin der werelden uw was! Zijt gij, Englen, wat ik ben? Gij zijt 't niet! Gij ftorft niet, als ik ftorf» In het geloof aan hem. Des verrijzens magtige vreugden Voeldet gij niet! Hij is, als menfehen fterven, geftorven. En als menfehen, zal hij in 't nieuwe leven verrijzen! Zalig, bidt gij aan! Wij bidden, zalig met u, aan; Maar wij minnen des Eeuwigen, en der fterflijken Zoon meer! Ach waar zijn, die met mij in het eerfte leven hem minden? Wel flechts van verre en donker hem zagen, den Redder der mer.fchen, Maar in zijne Godlijkheid toch! Hij wendt van den hemel Aardewaart henen zijn oog, en ziet, en omarmt de geliefden; Jozef, en Rahel nog niet. Bij het graf van Benonijs moeder Was haar Engel. Zij ftond, aan het hangen der opene rotze; Op de hoogte, haar Engel. Met blikken der innigfte vriendfehap Zag zij naar hem omhoog; met blikken der iunigfle vriendfehap Zag hij naar heur omlaag. R. Mijn graf is eenzaam, o Seraf! E. Rahel, het graf, in het welke de Godlijke eerlang zal rusten, Is ook eenzaam! R. Onfterfelijkc, ach hoe heeft hij geleeden, Hij, wiens lichaam eerlang het graf aan Golgata influit. Ach v/at heeft zijn verzoenende dood ons verworven! Ik zal eens Hier- alwaar mijn gebeente in 't ftof vermolfcmde, ontwaaken! Ook,  ELFDE Z A N G, 341 Ook opdandinge heeft voor mij de Verzoener verworven! Als ze nog fprak, zo verhief zich om haaren voet van den grave Zachtopwellcnde waasfem, een wolksken, bijkans als de rooze, Ofte een lenteloof inwikkelt, daar zilver van afdrupt. Rahels glinftring omtoog met goud den zwemmenden waasfem, Even gelijk de zon een avondwolke met goud boordt. En haar oog begeleidt het wallen des waasfems. Ze ziet hem, Anders om zich, en weder anders gevormd, omtrekken, Rijzen, daalen, in 't eind (leeds meer genaaken, en glindren. En ze bewondert den diepzin der (ladigverandrende fchepping, Ondoorgrondbaar in 't groote, en ondoorgrondbaar in 't kleine, Zonder te weeten, hoe na haar de zweevende waasfem verwant zij„ En waartoe hem nu haast 's Almagtigen ftemme, Verzoener, Uwe .ftemme nu haast hericheppen wille! Zij neigt zich Over hem heen, en befch'ouwt hem geduurig met blijderen blikke. Met gevouwene handen, vol zoete na.mlooze vreugden, Stond haar Engel, en zag 't. Thands klonk 's Almagtigen ftemme!. Rahel zonk. Haar dunkte 't, alsof zij in traanen vervloeide, Zacht in vreugdetraanen; omlaag in befchaduwde dalen Welde; zich over een' waaïenden bloemenbewasfenen oever Ligt verhieve; voorts nieuwgefchapen onder de bloemen Beezes oevers, en zijner waasfemen geuren zich vonde. Thands ontwaakte ze heel! Ze voelde zich, zag zich, en wist het, Dat haar een nieuw onfterfelijk lichaam omgaf. Met verrukking Ziet ze ten hemel, en dankt dien, welke uit den doode haar opriep. Nu verdomt ze niet langer: O gij mijn Verzoener, mijn Broeder! Jezus Christus, mijn lieer, en mijn God! uw gepreezene naam klink' vv 3 Sta,-  • 42. DE MESSIAS. Stadig van mijne lippe de eerfte! dan de uwe, geliefden, Israël, Jozef, en Benjamin, Benjamin! Israël! Jozef! Jezus Christus! mijn Heer, en mijn God! Waar vinde ik hen? Leid mij, Leid mij, Seraf, opdat ik den aangebedenen Midlaar Zien moge, Israël zien, en mijne kindren! Mijn ziel dorst In heur binnenst naar hun! Ik wil voor hunnen gezigte, Met hun wil ik mij over mijn heil, de opftanding verheugen. Israël vond zij, en Lea, en deezer zoonen. Die waren Van den ftroom uit de Egiptifche velden opwaart gekomen; Benjamin ook, flechts Jozef nog niet. De hemelfche Jozef Zweefde alsnog om zijn graf te Sichem. Eén van de knaapen, Die de Midlaar eens kuschte, en zegende, en onder het volk hen Zettede: Wordt als zij; of ge kunt het leven niet erven! Een van deeze was thands geftorven. De Engel, zijn leidsman, Bragt hem derwaart in 't veld van Hemon; cn toen ze de ziele Aan het doodegewelf ontdekten, bleeven ze zweeven. Samed vraagde den Engel, terwijl hij des onbekenden Heerlijkheid zag: Wie is, o gij mijn hemelfche leidsman, Deeze ftraalengeftalte, zo vol van hoogheid en eenvoud? En met lachen, en zachteren glans antwoordede Jozef: Bloem, die nu in de fchaduw der levensboomen zult wasfen, En aan 't gefchal des kristallenen ftrooms, die omlaag van den troon vliet, Wie, ik ben? Ik was in het leven, het welk gij ontvloön zijt, Eerst een gelukkige knaap, daarna door vervolging ellendig, Zeer gelukkig daarop! Want veeier volkeren vader Werd ik, en mijnes vaders! O vroegontvloodene, kent gij Rakels en Israëls zoon nu? En Samed fprak tot den Engel: O gij  ELFDE ZANG. O gij onfterfelijke! Israëis zoon en Rakels, van wien mij, Ach van Jozef! mijn vader de wonderbaare gebeurtnis Vaak van vreugde weenend verhaalde. Nog zachter, o Jozef, Blink nog zachter, dan waag ik met u, o Jozef, te fprceken. U te zien, dat alleen was 't lijden des doods wel waardig; Hem verdroeg ik gaarne om uwentwille nog éénmaal, Ja nog éénmaal den kamp des vollen levens in 't bloeien, En der innige liefde tot dit opbloeiende leven, Met den do>d, met deeze bevinding, alsof wij vergingen, Deezen droom van eeuwigen nacht, het fchriicken der fchrikken! Naauw eerst ben ik ontkomen! Mijn Engel zeide 't mij, moest het Vaak mij zeggen: Dat 'k leefde! Zo had de fchijn der vernieling Mijne ziele gefchrikt! J. Vroegzalige ziele, gij moest ook Van het lijden des levens een weinig dulden. Hoe loont het Thands u, dat ge zo dra een genoote van de erven des heils werd Ook van hun, die hooger dan ik op der zaligheid trap ftaan. S. Zoon van Israël, naauwelijks houd ik, Jozef, uw blinken, Dat ge verzachtede, uit! J. Gij zult fnel leeren, o Samed, ' Zult haast Abraham zien. Ontlast van den lijve der aarde, Leeren de zaligen fnel. S. 'k Wil gaarne leeren. O leer gij, Zoon van Israël, mij. Bijwijlen zijn in het aardfche Leven ook uuren des hemels. Hoe was in die uure des hemels U te moede, waarin gij u nu niet meer kost houden, Riept, luid weende, zodat de verwijderde Egiprenaars 't hoorden, Ik ben Jozef! Leeft mijn vader nog? als der broedren Oog, en des jongften der broedren, ach uwes Benjamins oog u Thands zag fpreeken! Verkondigt het mijnen vader, verhaalt hem  344 DE MESSIAS. Mijne heerelijkheid in Egipte! gij voorts om den hals vielt Benjamin uwen broeder, en weende! in uw tedere omarming Benjamin ook de traanen der vroege zaligheid werden! Voorts in die uure, waarin u geboodfehapt werd: Dat uw vader 't Had vernomen! dat toen het hart des verbaasden grijzaards Heel veel anders gedacht, het niet geloofd had! totdat hij Eindlijk uw rede gehoord, en Faraoos wagens gezien had; Dat toen, toen zijn geest was leevend geworden: lk hebbe Nu genoeg, dat Jozef mijn zoon nog leeft! Gaan wil ik En hem zien, eer ik fterve! wanneer hij u nu inderdaad zag! Gij om den hals hem vielt, en lange in zijn armen gewonden Weende! wanneer tot u zelvcn uw vader zeide: Nu wil ik Gaarne fterven, ik hebbe gezien uw aangezigt, Jozef, Dat ge nog leeft! hoe was u te moede in die uuren des hemels? J. Kom, ook Israëls zoon, en ook mijn broeder, en jonger, Dan mijn Benjamin was, o kom, omarrem mij! Samed; Beefde herbij, en omarmd' hem. Zij weenden lange des hemels Traanen. J. Hoe, Samed, mij was, dat hebt gij zelf dan bevonden, Als ge van deeze traanen op de aarde dc blijde gebeurtnis Mij terugriept, als ge daardoor de vreugden des hemels Mij vermeerde, zo zeer vermeerde, dat ik den Geever Van die zaligheid weder met nieuwen dankc, met fterkren, Dan ik op de aarde vermogt te brengen, aanbad. S. Danken Wil ik, Jozef, van u ook leeren, maar zeg mij: Waaromme Is het een graf, waaromtrent gij vertoeft? J. Onfterflijke, weet hij Reede des Godlijken dood? De Seraf wilde nu fprceken, Maar inderijl riep Samed: Ik weet, ik weet des Verzoeners  ELFDE ZANG. 345 Dood! J. Zo weet gij dan ook, dat ons van hem een bevel werd, Ons, di.e het kruis omgaven, omlaag naar de graven te zweeven. Tuigen van zijne duldingen waren we, tot hem zijn hoofd zonk, i En hij ftorf. S. Dit wist ik nog niet. Ik ben nog zo zalig S Niet, om van den Dooden te fpreeken. Zo dra ik zo hoog mij j Hef, en niet meerder verdommen moet; is 't Jozef, met wien ik Van den Godlijken fpreek. Thands, Benjamins broeder, de mijne ook, Zeg me, wiens beenderen liggen in deezen grave? J. De mijnen, Samed. S. Moest dan ieder tot zijnen grave zich keeren? 1 Ofte hebt gij flechts 't uwe gekoozen? J. Des Engels boodfehap i Was: Wij moesten ons ieder tot zijnen grave zich keeren. : S. Wat is dit, mijn Hoeder, en Jozef, gij Englen van Gode? Jozef herneemt, terwijl hem de nimmer fterfelijke aanlacht: Dit misfchien: Dat wij met den dooden Mesfias ons moesten I Tot den grave vernederen; en, waarvan hij ons vrij maakt, '. Onder gebeenten met ftille befchouwingen overdenken. Want, dat hij ftorf, en verrijst, dat maakt ons vrij van den doode, Dat zal namaals ten lesten dage der aarde ons verwekken. s. En hier zal dan Jozef ontwaaken. O droegen de mijnen ! Mijne beenderen herwaart; zo zoude ik bij Jozef ontwaaken. Laat naar binnen in 't graf ons zweeven, en zien, wat van 't dekfel, 't Geen u anders omgaf, in 't ftof is overgebleeven, Zien, 't geen opftaan zal! Dit kleededen Israè'ls zoonen In gebalfemden doodgewaade bij Faraoos ftroomen. IDies is mooglijk uw ftof van het ftof der aarde gezonderd, En wij kunnen nog zien, wat nadeezen voor de eeuwigheid opbloeit. J. Kom dan, Samed. Hij fprak 't, en bragt hem omlaag in de graffteê x* " 'e„  345 DE M E S S I A S. En ze vonden, alwaar in 't gewelffel de donkerite nacht was, Jozefs Engel, uit wiens gezigte de vreugden en onrust Van de verwachtinge ftraalden. J. O Seraf, ik zie, gij verheugt u Om, die nu haast ontwaakt. E. Ik verheug mij om zijne yerhooging, Jozef, die altijd heerlijker wordt, en die de verwachting Steeds met nieuwe verrukking beloont. Indien gij beminde Eenen beemd vol lente, en, alom waar gij wandelde, ftadig Nieuwe blovmen voor u ontfprooten; maar die gij het meeste Onder de bloemen beminde, die ééne tot nog in den fchoot flicp- Deezcs vrolijken beemds: zo zoudt gij, Jozef, die ééne Met onrustige vreugde verwachten. J. Welke genade Meent gij, Seraf? E. O gij onfterflijke, en thands nog doode, Welke genade ik meen? Zie henen! Toen welde van zelve Aarde, als wolken, omhoog, en zonk aan des rotzegewelflcls Zijde neder; edoch daar de Engel des heiligen zweefde, Bleef een weinig wentelend ftof. Met fhelligheid wolkte 't Zich vast op en neêr; en in 't baarende ftof was 't glinfticnd» Zweef hier nabij, en zie, riep Jozefs Engel, hoe heerlijk De eerfte vonken des levens alhier in de aarde beginner. En een zachtelijk fuizen ontftond in het doodegewelffel. Samed waaiden de guldene lokken, en Israè'Is zoone Suisde 't, wanneer hij naderde de overblijffels zijns rifs, na. Maar nu kwam inderijl de nieuwe fchepping den blikke Vóór van de Englen, en dien van Samed. Zij zagen 't gebeurde> En het gebeurende niet, het ftof verwandeld, en Rahels . Zoon verreezen! Hij riep: O Engel des bonds, o die eens hen Vlammend des nachts, en bij dag in de hooge wolk hen geleidde, Wech  ELFDE ZANG. 34; Wech uit Egiptes graf, door de fchelfzee henen, naar Kanan, Dat de pijniger zonk! thands zinkt de grootre, de dood zinkt! Maar in de velden van Efron bevindt zich Isrel en Rahel; Abraham, Abraham ook! Hij riep 't, en ftraalde uit de graffteë. En van vreugde verftomd, begeleideden de Englen en Samed Zijne waaiende vlugt. Reeds zweeft hij uit Mamres geheiligd Bosch in zijner vaadren, en zijner broedren verzaamling. O wie hoorde genoeg van der hemelfche harpen nagalm, Om te laaten klinken, hoe andermaal zich de vader En de zoon ontvingen, de broeders den broeder herkenden! Wat de moeder bevond, als ze haaren eerfteling aanzag! Heerlijk had hem de tweede fchepping gefchapen, Zijn droom ging Tot in 't eeuwige leven. Voor zijne helderer klaarheid Neigden zich-zijne broeders, nu niet flechts nijdloos, met vreugdea Neigden ze zich, en dankten den Geever der hoogre genaden. Salems priester en koning begroef bij de bron van Fiala, Daar hij den heiligen vond, een wandelaar. Niet uit medoogen, Niet uit menschlijkheid flechts, begroef al verbaasd hem de vreemdling, Ook uit eerbied. Hij vond op zijn aangezigte hem liggen Met gevoüwene handen. Zo lag, een hemelsch gezigte Voor der Engelen ooge, de priester van God in den doode! Lange zag hem de wandelaar aan, en waard' te begraaven Deezen dooden, verhief hij met vreugdigrillendcn danke Zijne handen ten hemel; voorts floeg hij die om den ontflaapnen, Vatt' hem, en nam uit het ftof hem op, en begroef hem biddend. ' Om dit graf toe zweefde Melchizcdek. Ruisfchende ftortte Van Fiala de ontftaande Jordaan zich omlaag aan het koele Xx 2 Mos  343 DE. MES S 1 A S. Mos van het graf. 't Melodijifche zachte geklater der hrouaêr Overlfroomde des heiligen ziel met vreugdigen diepzin. En haar dunkt, dat ze hoore, o Alvermogende, uw ftemme Door der heemlen Jeruzalem zacht met des troons kristalftroom iluitfchen, en door de toppen der levensboomen haar waaien. En Melchizedek zonk ftceds dieper in deezer verrukking Zoete rust. Nu vergingen in 't rond hem de aarde cn de hemel, Gods flechts, cn hij vergingen niet. Omgefchapen verhief hij Uit het ftof zich, ftond, zonk weder op 't aangezigt neder, En verftomde; toch noemden zijn ooge vol beevende traanen Jezus! zijne gevouwene handen Jezus, den Midlaar! Op de vlakte, alwaar ze, door uwe boden, o Almagt! Uit de gloeiende diepte geleid, naar boven in 't leven Kwamen, allen een aanblik van fchrik, afgrijzen, ontftcltnis, Die, wen nu de azoor, het gezang, de fluiten, de pfahcr, Wen de cimbaal, uw juichen, trompet! bazuin! uw gedonder Raasden, die dan voor het blinkende beeld ter aarde zich ftortten, Op die vlakte hadden hun graf de vroomen Azarja, Mizacl, en Hananja in ééne rotze gehouwen. Niet verre af van den grave der godlijkgeloovende helden Lag, één groote verbrijzeling, 't beeld! Eens had het de koning, Welken van Babilons hoogten de Heer tot de dieren omlaag ftiet, Onder de wolken gezet, gelijk in den droom hij 't ontdekte. Koningkrijken, des beelds beduiding, verworpne verftoorde Koningkrijken nog lagen zij, ééne groote verbrijsling! Mizaël, en Hananja begroeven Azarja, en waren Qm de verrijzing verheugd, als ze hunnen geliefden begroeven.. U be-  ELFDE ZANG. 54, U begroef, o Hananja, de eenzaame Mizaè'1 troostvol, En verkwikt door 't gedachte aan den dood, die allengs hem genaakte. ? En nu zocht vast zijn ooge in hunnen grave der dooden Stof; edoch te vergeefs zocht zelfs des onfterflijken ooge. En hij zwaaide, vervuld van 't gevoel der vrolijke hoope, Boven de rijzende graven omhoog, en zong in de blijdfchap Zijner ziele naar zijne geliefden omlaag, en ten hemel, Zong met het waaiend geruiscli des Eufrates. Niet als der menfehen Onbeziclder oor het verneemt, maar als hemelfchen 't hooren, Wen een vliegende ftroom langs zijne boorden omlaaggalmt, Hoorden ze beide de ftemme des ftrooms, en Mizaëls ftemme: Echter zullen wij eens uit deeze graven verfchijnen! Ja hoe verre, o bederfnis, gij ook in de diepten der fchepping 't Stof van ons verftrooidc; in uwe dondrende kolken, Oceaan, daar vliete 't! in uwe ftraalen, o zonne, Zweeve 't! eens fchiep God het! onfterflijke zielen bewoonden Eens dit ftof! de Almagtige zal het, hij zal het vergaêren! Zal- daar boven ftaan, en 't het nieuwe leven gebieden! Aarde nam de Almagtige, en fprak tot de beevende aarde: Word een lijf des menfehen! dat werd het! Het ftof der bederfnis Zal de Almagtige neemen, 't een lijf te worden gebieden !^ Halleluja! dan zal het ftof der bederfnis ontwaaken! Ruisfchen zullen de ftroomen! de ftormen bruizen! de meiren Brullen! de aarde beevcn! de hemel dondren, en nacht zijn! Magtiger, dan het vliegende ijzingverwekkende raazen Zal de bazuine roepen, de doodenwekkende roepen! Opftaan zullen alsdan, die in de aarde liggen, en flaapen! Xx 3 Zacht- .  3$o DE MESSIAS. Zachter Iuideden hem de leste klanken. Hij ftond thands Op van den dood! bij hem van den dood de hemelfche vrienden! Die, als fnelle panters, als aadlaars in 't vliegen ten aaze, Uwe rosfen, Chaldéa, ontdekte; de fnellende ruiters Raapten gevangenen t'zamen, als zand! zij lachten met vorften, En met koningen fpotteden zij! hun geleider was dronken Eerst van zijne gramfchap, gelijk het graf onverzaadlijk, Dan van den tuimelbeker des Wreekers! die ook den Wreeker In de verfchrikkende heerlijkheid zag, waarmeê hij van Paran Kwam! De pest ging vóór den Geduchteden aan, waar hij heentrad, Plaage! Hij mat het land, hoe verr' dc verftoorende woeden, Waar zij ftilftaan zoude! De heuvels moesten zich neigen, Daar de Heerlijke ging! bang werd het den bergen! de ftroom voer Snellend daarheen! toen bukte de diepte zich, en de handen Hief de hoogte op! zon, en maan, ftil ftond ge! toen voeren Zijne pijlen met glansfen daarheen, met blikken des blikfems Zijne fpeeren! die zo den grooten Helper in Juda, Zie, den Wedervergeldcr in zijne heerlijkheid zien mogt, Deezes kracht was thands ook de Heer! De Reddende bragt hem Uit het graf in de hoogte! En Habakuk loofde den Wekker! Zachtelijk klonk zijn fnaarefpel aan den openen grave: Niet de vijgeboom flechts groent, de vreugdige wijnftok Niet alleen, en het werk aan d'olijfboom verre in de dalen! Ook 't onfterflijk gezaai ftaat hoog, der eeuwigheid oogfte! Glinfterend rijpte het op in de vrolijke ftreeke der fchooven! Vol van uwen prijs is de hemel, Sela! en de aarde is Vol van uw eere! Gij dacht aan ons, Barmhartige, toen wij  ELFDE ZANG. S5ï Uit den beker des doods tot de hef toe hadden gedronken! Gansch de verderving gezien! Ik verheug mij fa u de,?, mijn Redder! En ben vrolijk in God, die mij in eeuwigheid heil is. Even gelijk, wen alomme in wolken de hemel gekleed is, En de vorfchende blik der verwachting fteeds ernstiger opziet, Even gelijk zich op ééns dan 's Hccren vlam uit de wolken Stort, en in 's donders ftorm den prijs des Almagtigen uitroept! Zo ontreet Jezaïas den nacht des doods zich, en ftraalde Boven het graf! zo riep hij dank den Schepper uit ftof toe! Onder de puinen en gruwing van 't groote Babiion, 't welk zich Nebukadnezar, ter eere van zijne heerlijkheid, bouwde; Maar waarin ook dc ftem des heiligen Wachters gehoord werd: Wechgenomen is u uw rijk, cn omlaag tot de dieren Zijt ge verfïooten! onder deeze verwoestede puinen ' Lag diens asfehc, dien God met zeer veel toekomst ftraalde, Daniels. En hij zocht naar zijn graf. Waar vind ik, o Seraf, In de groote verftooring mijn graf? Zij zweefden al verder Langs het. huilen van nachtlijke vogels, het fchuiflen der draaken» En ter aarde gezonken paleizen. De Arabier zelf had Geene hutten hier, zijn flaaf hier geene beheining. Thands ontdekte de Engel het graf. Met water en biezen Was het bedekt. Een mosfige graffteen reikte daarboven Onder waaiende biezen omhoog. En Daniè'Is ziele Dacht aan veeier befchikking te rugge, die lange reeds fliepen, Diens te rugge, die hoog ten hemel met moedige kruin ftond, Eene groote fchaduw der moeden, en fnel heenftortte, Als het: Houwt hem om! van den hemel luidde. Die'leerde! E Maar  S52. DE MESSIAS. Maar zo deed niet de andre, zijn zoon! Die trotzere wilde 't Nimmer leeren, dat God der koningkrijken geweld heeft, En, naar hij wil, de koningen Hort. Dies kwam ook de hand voort Tegen den gouden kandelaar over, dies fchreef ze den dood ook: Koning! de jaaren uwes gewelds zijn geteld, en voleindigd! Zie, u heeft de Rechter op zijne fchaale gewogen! En te ligt u gevonden! uw rijk is gedeeld, is den Meder En den Pcrzer gegeeven! Den trotzen, en zijne genooten, Heuvels, die met den berg ter tijd der verftooring verzonken! Liet, als verfchijnende fchimmen, voor zich des heiligen ziele Snel voorbijgaan. Maar thands was het einde der dagen Ook voor Daniël daar. De lievling des Heeren ontwaakte, Zweefde, en ftraalde op Babilons liggende puinen naar onder, Als van den eenzaamen hemel de ftar der fchemering afftraalt. Traanen zaaide voorheen, en oogftede vreugden, Hilkiaas Tedere zoon, wanneer hij met 's nieuwen levens bevinding Boven den grave ftond, en gansch onfterflijk zich voelde. En dc Tekoaafchc herder, die onder de hutten des eenvouds Dien toch kende, die hoog aan den hemel Arkturus gemaakt heeft, En Orion! hij zag de velden liggen vol jammers; En den Karmel boven verdord! en Kiriots vesten ; Van de dampende vlugt der vlamme verteerd! in het oproer Moab, Kiriot zonk! in gefchreeuw en bazuinklank fterven! Zag nog meerdere puinen en dood in de velden van Juda, Betëls altaar, en der heerfchren paleizen zinken! der duurte Woedende kwaal, en van ijzer, en zonder regen den hemel, Ach flechts wolken van ftof! drie ftcden tot ééne om water Trek  ELFDE ZANG.' 353 Trekken, en fchraal zich verkwikken.' het zwaard de jonglingen vreeten, En de dooden der pest! Van deeze gezigten der rampen Henengeftort, ging Amos omhoog tot de vreugden der dooden, Gaarne van leevenden wech, die alreê de vervulling verraste. Thands ontwaakt' hij, om 't heil te zien van den Zondeverzoener In der onfterflijkheid lijf, den hemel van ijzer voor 't dorsten Van de geenen niet meer, die naar kennis des Heiligen fmachtten. Hiob had zijn graf omplant met verkoelende lommren, En hij zweefde in het waaiend bosfchaadje. Nu fcheenen de rotzen Zijnes Hijgenden grafs voor hem zich neder te zinken, Thands verzonken ze! Snel ontfteegen dc rustende rotzen Wolken van wentelend ftof, doch er blikkerde glans uit het ftof voort, Ander ftof, en andere glans, dan hij ooit nog gezien had! Toen de nieuwe verfchijning hem ftreelde met vrolijken diepzin, Zonk hij verrukt in het ftraalende ftof! Zijn Engel aanfehouwde, Hoe hij onder de hand des Almagtigen werd! En de Seraf Hield zich niet, riep ten hemel, in zijne blijdfchap ten hemel, Dat van 's roependen ftemme 't bosfchaadje, en de rotzen beweegden! Hiob bevond, dat hij was, dat hij thands op nieuw was gefchapen! Hield zich niet, riep ten hemel, met ftortende traanen ten hemel, Dat van 's roependen ftemme 't bosfchaadje, en de rotzen beweegden: Heilig! heilig! heilig! is hij, die zijn zal, en zijn zal! Droevig was nog de hemel om Golgata. Nachtlij ke wolken Overwolkten de dalen en hoogten, 's geflachteden Offers Gansch tooneel, zo verre het oog der menfehen den heuvel, Daar het kruis des Gedoodeden ftond, vermogt te befchouwen. Stijf, met diepgezonkenen hoofde, de heilige flaapen Yy Met  554 DE MESSIAS. Met de kroone der fmaad bedekt, in den bloede, dat ook ftijf Stilftond, thands niet meer om genade den Rechtenden aanriep, Tot der hemelen hemelen op, om genade des Vaders! Hing uw lichaam, o hadde ik naamen, die waardig u noemden, Hing uw lichaam,, niet traanen, en niet des beevenden ftemme Noemt u! hing aan het hooge kruis uw lichaam naar onder. Ook het zachtfte geluid der luchten verftomde om den Dooden, Hemel en aarde verftomden. Van menfehen verlaaten, eenzaam Lag de heuvel. Zo ligt een flagveld van der verflaagnen Nu begenadigde, ofte gerechtede zielen verlaaten. Onbewceghelijk oogde de medegekruisfigde jongling Op den Dooden, offchoon in zwaaren fluimer zijn ooge Donker te worden begon. Gij zijt geftorven! geftorven! Gij, dien mijne ziele, zo zeer ze te minnen vermag, mint! En ik ben nu alleen in deezen marteldoode! Ach 'k wil gaarne het lijden, 'k wil alles, alles verdraagen, Want gij hebt veel meer geleeden, veel meer, dan ik lijde; Maar verlaat gij me niet, als uw God u verliet! Ik verdiep mij Vruchtloos in deeze gedachten, ik zoek te vergeefs te doorgronden: God, uw God verliet u! Verbaazingvoller, dan alles, Wat mij immer verfchrikte, is deeze te ftrenge gedachte! Konde ik flechts nog ftaamlen; gij trouwe weinigen, zoudet Mij 't antwoorden, of ge hem zaagt, wanneer hij 't tot God riep? Of ge hem zaagt zijn hoofd in de hoogte richten? zijn ooge Naar den hemel ftaaren? des Roependen aanfehijn aanfehouwdet? Zijne dondrendc ftem, waarmede hij riep, vernaamt gij! Konde ik 't u ftaamlen! Om mij vergingen hemel en aarde! Es  ELFDE ZANG. 355 En het bloed ontftroomde mij heeter! 'k geloof, dat ik ftierve! Ach! zc zien meelijdend mij aan! Gij zachten! gij vroomen! Weenen kan mijn ooge niet meer; het zoude u bcweenen! U voor allen, o moeder! Verlaat haar niet, als uw Vader U verliet! ach mij, verlaat mij zo niet, Ontfermer! Alzo dacht hij, en ftreed met den dood. De verlichting van Godc Overftraald' hem nu helderer! 't Doel des godlijken Offers, Dat des Geofferden bloed in het eeuwige leven gcvlooten, God verzoend zij! leerde de Geest des Vaders en Zoons hem! En hij verbaasde, gelijk flechts vermag te verbaazen, dien God leert! Van Pilatus, hem hadden de hoogepriesters gebeden, Niet, tot de euveldaaders den dood der kruisfiging ftierven, Niet te wachten, hen thands te dooden, hen thands te bcgraaven, Dat der vervloekten gebeente het paaschfeest niet en ontwijdde! Dies komt thands van Pilatus een flaaf, en fpoedt zich, en fpreekt vast Met den hoofdman. Deeze gebiedt. Snel vat, die hem 't naast is, Eene knods vol bloeds van veeier gekruisfigden doode, Nadert fnellende, en reede verzeilen hem zijne genooten, Houdt haar met den gezenuwden arm hoog boven den hoofde:' Sterf! en ploft ter neder; toen brak 's verbeurers gebeente, Toen weergalmde het kruis van den wortel opwaart ten toppe. En de nu begenadigde jongling vernam aan 't beweegde Kruis het doffe gefchal, zijns genaakenden doods voorbode! Zacht klonk hem des genaakenden doods profeetifche ftemme! En reeds wendede zich de Romein, met ridderend fchrikken Ging hij 't kruis in het midden voorbij. Want Goden der wraake Zweefden, zo dunkte 't hem, zweefden rondom dit kruis in het midden' Y^a E»  356 DE MESS IA S. En hij kwam tot den jongling; die blikte vol rust op hem neder. En de kruisfiger, willend de kwaaien des jongelings enden, Stort met alle krachten, die hem de verhardende krijg gaf, Op zijn vermoeid gebeente de bloedige druipende knodfe Hijgend neder; toen brak 't, en trilde, en bloedede, 't kruis klonk Luide! De aarde ftoof van den wortel op in de hoogte, Verre in het ronde beefden de fchedels van de gedooden. En nu ging hij nog ééns, edoch met draaiende fchrede Naar het kruis in het midden, en ftond, en zag op het lichaam, Riep den hoofdman toe, die beneên aan den heuvel vol diepzins Langzaam ging, hij riep: Bij de Goden! hij is geftorven! Hem antwoordde de hoofdman: Ik weet, dat hij dood is, maar neem gij Eene fpeer, en doorftoot hem het hart! Zo fprak hij, en wendde Weder zich wech, en blikte met droeveren ernst op de aarde. Reeds verhief zich de blinkende fpeer, reeds rukte ze rugwaart, Sneller vooruit, en drong in de zijde des godlijken lichaams! Water ontvloeide, en bloed der zijde des godlijken lichaams. En nu zagen de doovende oogen des ftervenden jonglings, Maar flechts verre, zo dacht het hem, flechts in bedwelmende fcheemring, Nog dit bloed uit het lichaam des heiligen Duiders gudzen. En hem brak zijn hart. Terwijl het lijf cn de ziel nog Worstlen, om niet te fcheiden, voor u, o dood! niet te wijken; Eer de onnaarfpeurlijke weefft^s des fterken bands der natuure Alle breeken, bevindt des ftervenden geest zo, denkt zo, Ofte is bij zich bewust; doch woorden van menschlijke taaien Póogen vergeefs te befchrijvcn, hoe zielen der ftervenden handlen. Nu, nu. . Ach, ook mijnes ontferm u! Om uwes blocds wil, Ou*  ELFDE ZANG. 35? Om den wille des doods, dien gij voor alle! . Verliet u, God! God! God verliet u! Ontferm u aller! mijnes! Ja, om uwer geboorte, om uwes lijdens wille In bet gerecht! om uwes verzoenenden doods aan den kruisfe! Uwer verrijzenisfe! en uwer verheffing ten Vader! Uwes doods en levens wille! . Gij zijt het, gij zijt het! Amen, Amen! gij zijt de Voleinder! en, Hoogepriester, Ingegaan in het Allerheiligfte! Uwe verzoening, Godverzoener, is eeuwig! Hoe dorstede Jezus Christus! Zonde gemaakt en vloek, hoe dorstede Jezus Christus! Hoor ik: Het is voleind! almagtige ftem, u weder? Doodeheuvel, mijn graf, gij waart zijn altaar! O verheug u Om uw bederfnis, verbrijzeld gebecnt! Hier zult ge verderven'! Als hij zo in de diepte der ziele fmeekte, genaakte Abdiël derwaart, en zweefde met zachtere vlugt rondom hem, Blikte hem aan! Snel werd 's onfterflijken aangezigt heldrer; Alzo zegend' hij hem tot den dood in: Bron van het leven! Van onuitfpreekelijkre barmhartigheid, hoogre genaden Geever, dan ooit de mcnsch en de Engel verftonden en baden, O Verzoener des Rechters der werelden met, die vielen! Wees in de uure met hem, voor wie zelfs Engelen beefden, Wen ze door deezen verfchriklijken nacht ten Eeuwigen gingen, Wandel in 't duistere dal met hem, en laat hem de blijdfchap Uwes levens van verre, en zijner voleinding ontdekken! Abdiël zegend' hem zo. Nog fmeekte des ftervenden ziele: God! gij liefde! gij eeuwige liefde! Gereddede ziele, Stamer het niet! gij worstelt vergeefs om nog hier te danken. yy 5 Heer]  558 DE MESSIAS. Heer! Heer! God! barmhartig, genadig, getrouw, en geduldig! God! Vergeever der misdaad overtreeding cn zonde! Heer! in uwe handen. . Ach fchaaren des Paradijzes! En in heldren gewaade! . Hoe waaien de palmen der winnaars! Heer! Heer! God! barmhartig, genadig, getrouw, en geduldig! God! Vergeever der misdaad overtreeding en zonde! Heer! in uwe handen beveel ik. . Ach thands niet langer! Langer niet toeven, o ziel, nu verzoend, gerecht, begenadigd! Midlaar! in uwe handen beveel ik. . Hij ftorf. Toen verlieten Met de ziele het lijk de fijnfte nog oovrige levens, Om nu 't bekleedfel der ziele te worden, daarna de verklaaring Haares vervloogenen ftofs, wanneer hem het naadrend gerecht roept. Alzo dacht toen de ziel: Was dit de dood? O zachte Snelle fcheiding, hoe zal ik u noemen? dood niet! uw naame Heete langer geen dood! En gij, gij zelf, der verderving Vreesfelijke gedachte! hoe fnel zijt ge vreugde geworden! Sluimer dan, mijn genoot in het eerfte leven! Verderf nu, Zaad, van Gode gezaaid, om ten dage der fchooven te rijpen! Ja, verderf! Hoe veele, cn welke levens bevind ik! Deeze kunnen niet fterven! de nieuwe levens niet fterven! Abdiël wederhield zich niet meer. Hij hadde des jonglings Ziel gezien, gelijk ze met hemelfchen luister bekleed werd. En hij kwam, al ftraalend van blijdfchap der innigfte liefde, Straalend van hoogere blijdfchap, omdat ze verlost is! haar tegen. Traanen leekten van 't oog des hemelfchen, als hem de zondaar, Welke boete gedaan, en zich aan Gode gewijd had, Mede tegen fnelde. Zo fprak de ziel tot den Engel: Knecht  ELFDE ZANG. m Knecht des Hoogften! want een der zaligen zijt ge van Gode, Uwe hoogheid en rust, uitblinkende in uwen gezigte, Zeggen het mij! wanneer u mijn wordend ooge van verr' zag, En 't melodijfche geruisch van uw zwcevcnde klinkende fchredc Ginds mij galmde, verfchrikte ik vreugdig! Gij ziet het, ik beave Nog voor u; edoch verrukking is, Seraf, mijn beeven! En in de toekomst diep verlooren, zeide de Engel: Kom, gij eerfte doode, dien Christus offer verzoend heeft, Gij, die fpade tot God, eerst in de gcvangknis, u wendde! Zelfs aan het outer genade ontvingt! gij wijsheidverlaatne Hoop der toekomende zondaars! en na den dood hun ontzetten! Kom, 't wordt daatlijk vervuld, het geen u de Midlaar beloofde! Want ik geleid u heen naar de vreugden des Paradijzes. Alzo fprak hij, en fnelde. De ziele volgde den Seraf. Hij, wiens aanzigt ftraalde, wanneer hij van 's Eeuwigen aanzie* Neer aan den Sinaï kwam, zo ftraalde, dat hij den volke Zich bedekken moest; die, wijl hij maar ééns niet geloofde. En niet fnel in den nachtlijken oogenblikke de rots fprong, Kanaan ook van verr', van den Nebo flechts Kanaan zien mogt, Mozes zweefd nu alleen aan zijnen eenzaamen grave, En geen Engel om hem. Hij had in het leven der proevmg Geenen gehad. Zo groot was hij, die zonder te fterven, 's Heeren heerlijkheid nazag. Hij zweefde verdiept. Voor hem vloodt gijAls een verfchijnende fchim voorbij, zijn leven aan 't aardftof. Farao, Farao, lange zijn van uw beenderen reede, En van uwer heiren de fchelfzeekusten niet wit meer. O hoe ftortten de ouwen der zee! Hoe ruischte de ftormwind  %6o DE MESSIAS. Uit de hemelfluttende vlammezuiie gezonden! En hoe zonk Egipte ten doode omlaag! hoe begroef hen God! Ook ginds, en weder, en hier, en over de beuvlen Leidden ons zijne wolken, en zijne vuuren. Toen floeg God, Amalek, u; zo lange ze mij mijn armen ten hemel Hielden: en Israël; zonken ze mij. Ginds brandede 't bosch mij! Heilig zijt gij, o ftede! Ach langzaam werdt gij een welbron, Rots! Hoe was u, Abiram, en Datan, cn Kora, hoe was u, Als u de aarde verflond? Toen brulde de helle triomf op! Ja, hij is het! gij zijt des dondergcluids, der bazuinen JBerg! zijt Sinaï! Groot zijt gij, o woestijne, zijt aller, Die van den bloedigen ftroom door het meir de Magtige voerde, Groot graf! En de Nebo is 't mijne! Ach ftraalt niet Garizims Hoogte uit Kanaan herwaart? en Golgataas eeuwig outer? Golgataas bloedig, met heil gezegend, eeuwig outer! Zongen omtrent den Nebo de Engelen opwaart, door welke De Eeuwige 't wetbond zond, ze blonken, gelijk Orionen, Kwamen, omzweefden het graf, en hielden de guldene harpen Hoog ten hemel, en galmden, en zongen: Wij hebben Garizims Zegen niet, hebben het leven des tijds niet; 's Golgataas zegen Hebben wij! Mozes, Aarons God, wat zuimt nog uw lichaam? Stof, gij rust, ftaa op in 't leven, u roept de Verzoener! En in 't zachte en malfche, in 't hemelfche lispen der harpen Sluimerd' hij heen; en ontwaakte in 't gefchal der bazuinen! De Nebo Beefde van elke doodewekfter, wanneer ze in het graf klonk. Plegtiglijk boog zijn knie, en zonk de heerlijke neder, Om te aanbidden, cn lange verhief zijn vreugdegebed zich, Lang-  ELFDE ZANG. $6i Lange zijn prijzen, hem hield geen Engel zijn armen ten hemel. Ook der koningen graf beweegde zich. David ontwaakte, Ach van zaligheid zadt, en naar den heerlijken beelde Van den Onverdervenden, zie, op wien des verrijzens Iiooge triomf ook wachtte, den Eerfteling onder de dooden! Als in het donker gewelf de zoon van Izaï daarheenging, En de ziel van Salomon zag omtrent haar gebeente, Bleef hij, gelijk hij blonk, bij haar ftaan. De zoon verbaasde; Over den opgereezenen, de onontwaakte. Toen fnelden Engelen tot hun in 't graf, en opgeftaanen. Zij riepen: O van den dood ontwaakten ze! Ja van den dood ontwaakten w'! Ons verdord gebeent, riep Abraham in de verrukking, Hoorde de ftem des Heeren, we ontwaakten, om hem te ontvangen, Gansch onfterflijk, als hij, wanneer hij zelf nu omhoogftraalt. Vader des godlijken Dooden, ook gij zijt, David, verkooren, Om de ceder van God, een lenteboomken, te groenen, En te lispen in 't hijgen des zachten gefuis van den hemel, Wen hij nu zijne kruin tot in de wolken omhoogheft. Maar o ween, gij ziel van Salomon, Gabriël fprak het, Gij begenadigde, niet, u zal uw ftof niet bekleeden, Wen Gods ceder de eerftelingen der lente befchaduwt. S. Weenen? dien hij met zo veel genade der heemlen bekroont, ik', Die uit zulke dwaalingen opwaart ter redding gevoerd werd! Rust tot op den dag van de grootere oogfting des levens, Mijn vermolmend gebeente! en wanneer dit doodegewelffel U niet langer te houden vermag; zo waai, in de luchten Eene waasfem, verftrooid, in de zachte koelte om den avond Zz ? On.  36* DE MESSIAS. Onder de blinkende maan, zo lange ze fterflijken toelicht. G. Ook den toekomende Christenen zult ge, hervattede de Engel, Niet verfchijnen. Want geene dan de opgewekten verfchijnen. S. Maar ik zie de verfchijningen toch, en verheug met de geenen, Die verfchijnen, en wien de hooge verfchijningen ftraalen, Mij om de vreugden des hemels! G. Die wachten, zalige, u reede! Eindigde Gabriè'1; en ze verlaaten der koningen graven, Dat ze Mamre, en de opgewekten in fchaduw van 't bosch zien. Maar nog ftond Hiskia niet op. De bedwinger van Sera Door de fchrikken van God, of zijn heir fchoon tallcloos optoog, Asfa ontwaakte; ook die, om den volke te prediken, tweemaal Door Judéa van Berzeba toog tot Efraïm, alle Zijne vorften met hem, en priesters des Heeren, en wien dan Heil, als niet één en ontving, God gaf! Want Jozafat voerde Tegen de vijanden 't heir met loven in heilig fieraadje, En met pfalmen, en prijzen, en groot gefchreeuw naar den hemel, Niet om te flaan! om thands reeds te danken den Redder, die nu haast Komen zoude, om te winnen, en naar de woestijne met hoopen Doode vijanden, 't was niet te ontvlugten! de aarde te dekken! Ook Uzia ontwaakte in zijnen eenzaamen grave; En in der koningen graven zijn zoon, met deezen de ftrenge Vroome jongeling, de ijverende afgodsverftoorer, Jozia! Ook barmhartig was hij! De zangcresfen en zangers Weenden om hem, de Benjaminijt, wiens traan ook op Salems Puinen viel, op het hartelijkfte! ach, zij beweenden, dien Ncchoos Boogen troffen! in zachten in duurenden liede vol klaagens! • Want nanichtcn zongen het nog! De vijf verreezen A  ELFDE ZANG. 35-3 Alle op éénmaal, en fnel, vijf hemelvallende blikfems! Maar nog ftond Hiskia niet op. Een Engel des afgronds, Nisroeh, een afgod voorheen, en Sanheribs fchaduw ontzweefden Langzaam nu Libanons hoogten. Want Nisroeh moest den veroovraar Uit de helle ten grave van Judaas koningen opwaart Voeren. S. Wie dwingt ons omhoog? fprak ijllings de worger ten afgod. N. Sanherib, hadde ik toegeluisterd, zou, die 't bevel ons Bragt, niet een Engel des doods zijn geweest? Gij hoorde hem fpreekeo. Was der donderen ftem, met welke hij fprak, geen ijzre.i ? Snel als blikfems? Meer dood is de dood, dat deeze zo vreeslijk Zijn, zo onwederftaanbaar van magt! Gij zwakke, wien offers Blocdeden! hebben dan ook den vreeslijken Engel des doods ooit Offers gebloed? N. Gij zwakkere, die naar den luistrenden luistren, Vliên moet, wen hij 't gebiedt! vlugt, hooggezwollen veroovraar! Vlugt, en bid, 0 Sanherib, 't ftof van Judaas doode Koningen aan! Hoonfpreeker des Magtigen, welke om den neus u Kingen, in uwen muil gebitten u Ieide, en den weg langs, Welken gij had verwoest, terug u geleidede, kent gij Dan zijn' Engel niet meer, daar ik heden gehoorzaam naar luister? Kent ge den vreeslijken niet, die uwe heiren in 't fluimren Stortcde, en verre in het rond de velden met lichaamen dekte, Dat met het waaien der komende zonne gevleugeld gefchreeuw klonk, En de dronkene blik van Libanons adelaars vlamde! Dien niet, godenbedwinger te Hamat, en Arpad? Waar zijn ze Nu de goden te Haran? en Rezef? en te Talasfar? Waar de goden te Sefarvaïm? Ze zijn in de helle, Tc uwer befpotting! 'k Benijde uw geluk u, omdat ge den hoone Zz 2 . Dee-  364 DE MESSIAS. Deezer bedwongnen ont\Iugt, cn alleenlijk om 's dooden Hiskias Stof te kusfchen, naar beven geftuurd zijt! Sanherib fnelde. En de beide fchimmen des afgronds traden ten grave, Waar Hiskia alleen met zijnen Engel nog zweefde, Langzaam binnen. H. Waarom ontheiligen deeze verworpnen, Engel des Heeren, mijn graf? Wie zijn ze? E. Sanheribs fchaduw, En zijn afgod. Waarom zij kwamen, zult ge ijllings verneemen. Sanherib! kent gij deeze verklaarde fchaduw? S. Hoe ken ik, Ik rampzalige alle de zoonen der lukkige fchikking? E. Gij rampzalige, omdat gij waart een fnoode, hij is het, Die in het ftof voor hem zich bukte, welken gij hoon fpraakt! Die op God zich verliet, toen uwe fchaaren, als ftroomen, Kwamen! Gij kent de gerichten, die u op de aarde reeds troffen! Voorts u volgden! en nu volgt dit: Dien, die u zo klein fcheen, Dat gij hem naauwlijks vcrachtede, meer den Magtigen hoon fpraakt, Op wiens redding alleen de verhevener koning zich vestte, Sanherib! dien zult gij in nieuwe heerlijkheid aanzien. S. Dat hij vrij zijn heerlijkheid hebbe, de oude, en de nieuwe! Laat mij in mijne diepte maar vlieden! Wat gaat mij Hiskias, Ofte 't eeuwige licht, wat mij, den genoot van den nacht, aan? Laat mij, tiran des hemels, ontvliên! E. Veel gaan de gerichten, Trotze, van God u aan! Hier rust zijn gebeente; het uwe Ligt van Ninivces puinen vermast. Ook dat zal ontwaaken, Maar verdonkerd, vol jammers, en anders, dan 't geen ge nu zien zult! Schrik en woede bevingen den bloedigen volkenbcdwinger, Als zich op éénmaal het graf des verheven Hiskias beweegde, En hij even zo fnel in nieuwe heerlijkheid daarftoud. H. Vlugt  ELFDE ZANG. 365 H. Vlugt nu, lasteraar! vlugt, hoonfpreeker des Doónopwekkers! Kiep met blikkrende ftraalen gewapend Hiskia, wat draalt gij? Vlugt ia uwe diepten omlaag! Gij hebt mij gezien! Maar Sanherib ftond als vast in de graffteérotzen geworteld, Kon van woede niet vlieden. Waarop Hiskia hem toeriep: Zie, nog andere fpot, dan die voor 't vlugten in Nisrochs Tempel, daar uwer zoonen getrokkene zwaarden u wachtten, Andere fpot loont thands u! De hemelfche dochter van Sion, Zij met de gouden kroone des faeils veracht u, gij doode! En het hooge Jeruzalem boven fchudt met den hoofde, Nedcrgeftorte verderver, u na! Want wien, 0 gij trotze! Hebt gij gefmaad? uw ooge verheven, en uwe ftemme Tegen wien? En Sanherib vlood, en zijn afgod ter helle. David fnelde naar Kis grafftcde in de ftad van Benoni; Want zo noemde hem Rahel, wanneer haar den dood de geliefde, Zij het leven hem gaf; tot zijnen Jonatan fneld' hij. J. Ach zijt gij het dan zelf? Zijt gij het dan zelf, 0 mijn David? Zie, zo zijn flechts Henoch, en flechts Elias! Wie zijt gij, Vader des grooten Dooden, geworden! D. Het ftof in de grafftcê Mijner kindren en mijne beweegde zich, zie, toen ben ik Opgereezen! J. Gij vader des Godgeofferden, heil u Ook met deeze heerlijkheid! D. Gij mijn Jonatan, zult ook Opftaan. J. Ik? ben ik dan dén van des Godlijken vaadren? D. Adam verrees, en Noa, en Abraham! J. Zijn zij niet alle Vaders des Midlaars? D. Ook Mozes verrees! Wie kan zich bij Mozei, Hem, die Aarons God was, gelijken? D. Ook ik ben verreezen. Hebt gij gezondigd als ik? J. Dat niet; doch was ik zo edel, Zz3 Ea  3öö DE MESSIAS. En zo vroom als, David, gij waart? en boven dat alles Stamt dan niet de Mesfias van u? Hoe weinig verdiende ik, En hoe dank ik 'er voor, dat ik ben gewaardigd geworden, Meö van den hemel naar onder te komen en Jezus te aanfehouwen. David! ik heb genoeg! ik heb hem voor ons zien fterven! En mijn oog zal ook ten triomfe des Heerlijken opzien! Ook daardoor ben 'k zalig, dat gij, mijn David, tot mij komt. Weemoed hadde mij fchier bij deezen grave bevangen; Want hier ben ik alleen, en niet één van mijne vaadren Is met mij, en niet één van mijne broedren, de meesten Zijn wel zalig, edoch ach rust niet hier zijn gebeente ook, Saüls? D. Gij klaagt toch niet, o gij mijn Jonatan? J. David, Liever wilde ik vergaan! Ik klaagen? maakte mij God niet Ook ten erve des lichts? Ik liet op mijns vaders gebeente, Zonder te klaagen, alleen die ééne traane nog vallen. Rein zijn zelfs de verhevene Englen voor God niet, en zelve Onze zaligheid kan een weemocdwolksken omfchaauwen. D. Thands, mijn Jonatan, mag geen weemoed bedroeven, want Christus Is nu dood! Wanneer hij nog leed, trof meer, dan flechts weemoed Onze harten! en zie, nu ontwaaken de eerften der tuigen Zijnes doods en levens! Terwijl riep Jonatans Engel: Droog die ééne traane, die u zo fpae nog ontvloeid is, Droog ook haar! Hij had, met de ftemme der hallelujaas, 't Naamvlijks geroepen, als Jonatan fnel in fluimering heenzonk, Even zo fnel voor David, nu gansch een onfterflijke, daarftond! Wie aan den troon hiernamaals de hooge jubelgezangen Hoort van David en Jonatan, zal ook hooren, wat toenmaals Zij  ELFDE ZANG. tf7 Zij zich zeiden, en wat ze zich niet te zeggen vermogten. Gideon, welke de kroon niet nam, die Juda hem aanbood, Zweefde in den glans der onfterflijkheid op. Zo zullen niet blinken, Wen het roepen des flrengen gerechts aan den troone des Zoons roept, Die uit het bloed der bedwongnen omhoog de fchriklijke kroone Hieven, en op hun hoofd met het recht der tirannen haar zetten, Ofte, beetre bezitters, in zulk een' flag haar ontwijdden, Die geen onfchuldigen redde, en gaarne den Rechter ontwecke! Maar Hij heeft het gefchreeuw van hunnen bloede vernomen, En zal hem, wen hij komt, luide aanteklaagen gebieden! Thands ontwaakte zijn ftuivend gebeente, des doönopwekkers, Eer hij zelf nog vergaan was, Eliza verliet, zo verlaaten Zielen van vroomen het lijf, zijn dekkend graf, en hij fnclde Purperftraalend hervoor, hij alleen een morgen der lente. Eens, toen wit te worden des zieners gebeenten begonnen, Droegen zij eenen dooden naar buiten, cn leiden hem neder In zijn graf, een jeugdige vrouw, de vreugd van den manne, Welken zij eenen zoon der finerten ontfluimrend gebaard had. Lange hadden ze zich bemind, en bezaten zich eindlijk; Doch zij ftorf! Hij wèènd' haar niet na. In Itomme bedwelming Ging hij vooraan met de lijkbaarvolgeren. Eéne der klaagfters Droeg, den dood der baarende, 't jongsken, dat, fchoon, als der roozen Vroege knop, te bloeien begon. Thands leiden de draagers Op Elizaas gebeente dc moeder van 't lachende jongsken. Schielijk ontflond een roepen van vreugdeverfchrikking, en blecker Werd op éénmaal der weenenden aanfehijn, en (heller heur adem' Want de moeder verrees, fprong heen, cn ontfeheurde den armen Van  368 DE MESSIAS. Van die vreemde haar kind, en bragt het beevcnd den vader. En zij, welker wange, wanneer zij in 't leven terugkwam, Gloeide, werd thands ook van verrukkingen bleek. Haar geliefde, Die verfchijningen zag, en in den arm van de fchimme Zijnes kinds geftalte, befchouwde aanlachend hen beide, Meer gelukkig, dan ooit! Ik volge, gij wenkt, ik volge! Maar wanneer ze nu daadlijk het was, de getuigen het riepen, En zij zelve het riep, werd 't om zijn aangezigt donker! En zij langde het kind aan de vrouwen, en bragt hem ter hutte, Als, zo verheugde hij zich, of fcheemring des doods hem omzweefde. Aan het graf van Debora beweegden op éénmaal de palmen Hunne kruinen, en fnel ftond onder de ruisfchende palmen Opgewekt de zienfter, en prees den Schepper des levens! Mirjam trad in triomfe uit het ftof der aarde daarhenen. Vreugdeblinkende floeg zij haar hoog gezigt naar den hemel, Zocht met vicrigen blik rondom in de breede landouwen, Maar zij vond den onfterflijken niet, die fnel haar gcbragt had Van den dood in het leven, daartoe aan den troone der Almagt Uitgerust. Waar toeft ge, o Verrijzenisengcl, o Maaier? Waar dekt heilige lommer uw ftraalend hoofd? In wat bergen Is de roep der bazuine vergalmd, met wien ge mij wekte? Ach, waar rust ge nu uit van uwen werke, in verbaazen Zelf verboren, dat God tot dit wonder u hebbe gezonden ? Volk, dat Hezekiè'1 zag uit de graven van zijne gevangknis Komen, wen zult gij, volk des gerechts, het tweedemaal opftaan? Om hem uw redding niet flechts, om der ftervenden vrolijke hoop hem Ook te leeren, vertoonde zich hem de opftanding der dooden, Zie,  ELFDE ZANG. i6g Zie, een ernstig gezigt! Hij ftond voorfpellend, toen ruischte 't, En toen roerde het zich, en de beenderen kwamen te gader, Ieder tot zij„e beendren, Hij zag, en toen wiesfen daarover Aadren en vleesch, en met huid bekleedede God hen; edoch nu Was nog geen adem in hun. Daarop voorfpelde hij weder, Toen kwam adem in hen, zij werden leevende, en ftonden Op hun voeten, een talleloos heir! Dit hemelfche beeld was Hem van den Chebar overgcblecven, en lichter door ftraalcn Zijner zaligheid, had het hem niet in den hemel verlaaten. Thands, wanneer de verijzing des godlijken Dooden genaakte, Hij bij zijn ftof zich over de groote ontwikkling verheugde, Ging het op nieuw hem op, een ftraalenmorgen der lente. En zijn Engel begon: Van verre hoor ik een fuizen, Als van Gods-aanweezen! Van alle kanten dér aarde Waait het herwaart! Wen eene van zijne blaazingen 't ftof hier Onder ons roerde? Nu (luimeren weder die aêmende luchten Ach nu ontwaaken ze weder. Hij fprak 't, en het waaide in des Engels Gouden lokken. Hezekiël! riep de heldrere Seraf; Doch reeds boord' hij niet meer, reeds ruischte, en roerde zijn ftof zich, Reeds kwam adem in hem, een hijging voor 't eeuwige leven! En de onfterflijke trad op zijne voeten, te vreugdig, Om het bevondene uittefprceken, toch hief hij gevouwen Zijne handen ten hemel, en nu omarmd' hij den Engel. En zij zweefden, geleid door het fuizen van Gods aanweezen, Om die mede te zien ontwaaken, «aar dc andere dooden. Asnat fcheen in fluimring te zinken. Zo zweeft op den velde Ligt een wordende damp, dien de maan in zilver wandelt, Aaa .„ A-S  s7o DE MESSIAS. Als ze met twijfelend zweeven het ftof van het graf aanraakte. Ach, mijn hoeder, wat is het, dat zo mij omfchcmertV Wat glijden Mij voor beelden voorbij, die ik anders niet kende? Wat voel ik Nieuws in mij? Ik heb voor deeze nieuwe gevoelen Geene naamen, edoch ze gelijken, maar verr' flechts, de geenen, Die ik in 't eerfte leven bevond, toen de dood mij wechriep. Sterfik, Engel van God, nog éénmaal? Mij dunkt, de ftemme Beeft mij! cn ach ten zachten, zwakken, onhoorbren geluide Wordt haar zilvertoon. Gij Engel des Hcercn, ik ftervc Weder! In zacht geruisch, als ruischten bronnen van Eden, Seraf, in liefelijk waaien van 't Paradijs vol gelomracr, Sluimer ik heen. Zo ontzonken aan Asnat de leste geluiden. Maar, omgeeven van lichte gedachten, als waren 't des opgangs Blozen, doordrongen met fneHfen gevoele van innige vreugden, Zweefde zij op, was gansch der onfterflijkheid erve geworden! In de verrukking, als verre om hem toe het geweste der dooden Van verrijzenis ruischte, zo blies de hooge bazuine Eén der Englen. Met haaren beweegenden dondergcfchalle, Trad de held, dien God ter bedwinging van Kanaan heenzond, Uit de fchaduwen op van den dood. Zo lichten uit nachten Blikfems, zo zag op Dotans beftraalde bergen Eliza Vlammende wagens der Englen, die hem met redding omgaven. Zo als een eerstling der lentebloemen in geurige dalen Opbloeit, alzo ontwaakte ten leven der levens, om nooit weer Wechtevvelken, de dochter van Jefta. Ten zilvergeluide Werd het, waarvan de lip der prijzende beefde. Haar Engel Galmde op de gouden harp het haar na, en verhief het op vleuglen Van  ELFDE ZANG. $?l Van blijgeestige harmonijen nog hooger ten hemel. Digt bij Jeruzalem had een vroome de moeder der zeven Zoonen met haare zoonen in eene fpelonke begraaven Zeer groothartig begroef hij de heilgen, beraén, om den dwingland D.c ze vermoordde, de daad te bekennen, en zelf dan te ftcrven. Vaak was deeze fpelonk der moede wandlaaren rustplaatsVaak befchaduwden haare gewelven des eenzaamen bidders Heete traanen. Zij vulde met ernstigen diepzin de ziele Aller, welke voorbij haar gingen. Want alle hadden Zij gehoord, wat heilig gebeent de fpelonke begroeve' En nu knielden in haar om hunne moeder de zoonen Martelaars nevens de martelaares, vol dankende blijdfchap Dat hen de Middelaar had gewaardigd, hen fterven te laat'en Als zijn getuigen, toen hem zijn eerfte wet nog bedekte- ' Toen hij in fchaduwbeelden zich flechts den vorfchenden toonde En hem Tabor nog niet, nog Golgata niet en verklaarden' Als van hunnen grave tot God hun dankend gebed fteez ' Kwamen over de beek, die langs de fpelonke voorbijvloog ■ Sfcmida, en een Betlehemijt, die u in dc hutte Waar ge de eerftemaal weende, Verlosfer, van Englen geleid za* En ze zettcn, nü g van hM fmerfen « Van den grave zlch tegenover elkander, en weenen Sem.da! . Doch ik zwijge van hem. Wen fpral-e i W Wat ik over den dood van den Menf/ ^ °* ,T acn Menfchenvriende bevinde' JUaar o zeg me, zes me, wnr rif* i ^ - 8 ' dlt t0Cil v°or een gevoel is D», te, * ™ ba M,, met z,ch« „og nooi, gcvocMe fthritten vrtij.L, Aaa 9 Doch  S;2 DE MESSIAS. Doch nu denk ik terug. Alleens zo was mij, toen de Englen, Die ons zijne geboorte verkondigden, verr' maar genaakten, Scheemring gelijk, en nog in den glans der heemlen niet ftraalden. S. Heiiig is, Jctro, hun graf. Het geen gij bevindt, dat bevind ik! Laat ons fnellen. Want Engelen, gij geliefde, of ontflaapnen Wijden thands dit graf ten hciligdomme. Dies laat ons, Laat ons fnellen. De rilling, die uit de diepten des graf hols Ons verfchrikte, is een wenk, om ons fnel te verwijdren, Zij willen Eenzaam, en met dien, dien zij aanbidden, alleen zijn! Semida fprak het. Edoch, eer hij zich wendedc, ging hij Eenige fchreden dieper, en riep in het nachtlijke voorhol: Gij, o onfterflijken, bidt met ons den Doon van den Hcere aan! Goddelijk heeft hij geleefd! en goddelijk is hij geftorven, Jezus Christus! Voor zijne geboorte noemden reeds de Englen Zijnen naame. Gij kent den heiligften aller naamen, Jezus Christus, des Doön! Van den doode zal hij ontwaaken! Gij, offchoon uw aanweezigheid ons met rilling verfchrikte, Zijt gefchaapnen, als wij! Gij zijt onfterllijk! Onfterflijk Zijn ook wij. O laat dan met zoete menschlijke naamen, Laat dan broeders u noemen! ach gij zijt onze broeders! En dit graf der martlaaren zij, wen we t'uwaart eens komen, Onze getuige, dat wij, aireede op de ontheiligde aarde, Nog in 't bekleedfcl der fterflijkheid onze broeders u noemden. U herinner dit graf der martlaaren, dat, wen wc komen, Gij, in den hemel de eerften, als uwe broeders, ons opneemt! Tirza en haare zoonen vernamen den jongling. Zij zagen Hem cn zijnen"gezel, terwijl met welluidende ftemme Se-  ELFDE ZANG. s m «emfda fprak, vast beide met vreugdigvcrbaasden gezigte Onbeweeglijk op hen, gelijk het hun toefcheen, neerzien. Als hij eindigde, wendde naar hcure zoonen zich TirzaMogten ze toeven, ik min hen. Eenvoud en onfchuld der ziele Siert hen; edoch vcclligt, dat de rilling, welke hen fchrikte, Van den Eeuwigen kwam! Gaat henen in vrede! De Heer zij Steeds uw God! en geleide u bij ons in 't eeuwige leven! ■ Ja bij ons ftof, dat eens der onfterflijkheid zal ontwaaken, Ja wij komen, wanneer gij ontOaapt, van den hemel u tegen. Jetro en Semida wendeden zich, en verlieten het grafho^ Als nog der beide fterflijken beeld om dc ziele van Tirza Zweefde, verdrong het op ééns een aanblik vol van verbaazen' Haare zoonen, gelijk ze in het leven der hemelfchen ftraalen, Zinken om haar in fluimering henen; doch twee van hun, dunkt haar, Zijn veelmeer in verrukkingen, dan in fluimring gezonken Want hun aanfehijn lichtede heldrer, dan voormaals. Zij fprakenBlijdfchap waren hunne gedachten, en harpen de ftemme Vol van zaligheid riep de derde der broedren, BeninuStijgt gij reede, o fchoonfte der morgens, gij zalige morgen Zijner verrijzenis boven de kimmen? Ja morgen der blijdfchap, Zie, grj zijt gekomen! de graffteé beeft reeds, ook beeven Golgata, en het kruis! gij ZIjt, o morden, gekomen' Alzo riep hij, en zonk, als zijne broeders, in fluimring. Vol van zaligheid riep de jongfte der broedren, Jedidot: O gij Englen, waar ben ik? Heeft Hij ten troone des Vaders Ree s zich verheven? Ach hemelsch, Jeruzalem, fchittert gij! hemelsch Bhnkt gij, troon des Verwinnaars! edoch hoe ftraalen, hoe ftraalen Aaa q A Zijn-  374 DE MESSIAS. Zijne wonden! Hij riep 't, en zonk, als zijne broeders. Tirza was nog geduurig verbaasd. Voor haar aangezigt lagen Zeven onfterflijken, welke, als menfehen, fluimring omwolkte. Zoet was wel der liggenden aanblik; het aanfehijn der moeder Hing met ftille befchouwingen over het aanfehijn der zoonen! Maar de fluimrenden waren onfterflijken! Zullen, zo dacht vast Hunne moeder, zo lange het graf des Middelaars lichaam Heiligt, ook zij de plegtige menfehentroostende uuren, In den dood wel niet, maar toch fluimren? Zij dacht het. Terwijl floot Zich haar ooge. Zij zag zich niet, zij voelde zich zinken. Omgefchapen, verhief ze zich thands! Gij Englen, hoe werd haar, Als zij in haare nieuwe verklaarde geflalt zich beoogde! Danken, danken wil ik! zij riep het met fiddrende ftemme, Eeuwig danken! Ach meer, hoe verrukt de vrolijkfte hoope, Vreugden gaaft gij aan mij! Ook zij ontwaaken, gij Geever Van onuitfpreeklijke blijdfchap! gij Geever des eeuwigen levens! En zij knielde neder, en zag, met gevouwene handen, En met luiden geweene, om zich toe de kindren ontwaaken! Zag hen worden! Zo fnel, als den gloed zich vlammen ontwringen, Zag zij Engelen uit hun waaiend ftof zich verheffen! En 't etérifche lijf het nicuwgefchaapne verklaaren! Zag hun eerfte aanlachen, dat nu der moeder niet aanlocch! Zag hun wordend ooge ten hemel zich oopnen, en'glinftren, Hoorde hun eerfte flaamling tot God! de zaligde moeder! Naast elkander begroef één graf vier vrienden. Den heuvel Was het rotzegewelf, waaronder de lichaamen rustten, In de aardbeevinge ontdort. Zij zagen hunne gebeenten Over  ELFDE ZANG. 375- Over hunner bedervingen ingezonkene asiche Liggen, en zegenden deeze verftrooide puinen des levens, Met den wensch naar verrijzenis; echter hoopten ze thands nog Hunnes vreugdigen wenschs vervullinge niet. Der ontflaapnen Laatfte, die Etan, en Chalkol, en Heman ter rust begeleid had, Voorts nog een weinig tijds, na hun, op de aarde gewandeld, Darda fprak tot zijne geliefden: Wat waren wij altijd Weigelukkig, gij vrienden. Het fterflijke leven vereende ons, Voorts het graf, en de eeuwigheid ook! Wij zagen wel Etan Sterven, en weenden hem na; uw gebeente is witter, 0 Etan! Heman zag ik, en Chalkol den weg des doods wel betreeden, Maar tot Etan omhoog, en we weenden zachter. Daarop fliep Chalkol in mijnen arm ook in, en ik bleef over! Nog tot het leven zo rijp niet, als gij. Hoe was mij verlaatten, Als ik, o Chalkol, het graf u floot! Maar magtiger fterkte God den weenenden, gaf mij vermanning, om hcmelwaart te oogen! Ras daarna ftorf Salomon ook, en werd vcrzaameld Nevens Davids gebeent. Kort was mijn overig leven; Weinige nachten, zo kwam met den flaap des doods mij dc leste. Zie, daar liggen nu onze gebeenten, en wachten den roep af, Welke hun opterijzen gebiedt. Hoe verrukt het verlangen, ' Gij verrijzing, naar u! hoe zult gij zelve verrukken, Gij verrijzing! Hoe zult ge, met hemelfche harmonijen Zong het Heman, 0 gij ontwaaken ten leven, verrukken! Gij ontwaaken niet meer tot ontvliedende dagen! Veroorloof, Geever der zaligheid, mij, den vroomften der wenfehen te w'aagen, Die tot hoope bijkans in mijne ziele gerijpt is, Deez-  37ö DE MESSIAS, Deezen, met u te ontwaaken! Want gij en zult niet verderven! Jezus Christus, hoe konde uw God u Jaaten verderven! Hier van mijnen lijve, wiens aarde reeds lang naar beneén zonk, Smeek ik tot u omhoog, verr' boven den heuvel des kruisfes, In der hemelen hemelen op: Laat, groote Beginner Uwes oogsts, de kiem in het liof, het fluimerend lichaam, Onder uwe fchaduw, gij Air der airen, volwasfen ! Ach, zij fchaduwt nog niet, riep Chalkol heftig, en Heman Bloeit reeds op! Ach ziet gij den dooden, gij broeders, ontwaaken? Ziet gij hem blinkender worden? Hij riep 't, en verftomde, cn ontwaakte Met den ontwaakenden. Darda, aan u ook, en, Etan, aan u werd Geene tijd ter verbaazing gelaaten. Der dooden gebeenten Ruischten, en roerden zich mede, en werden bekleed met lichte! Zo, als ze ftraalden, verhieven ze zich, vereenigde glansfen, Hand aan hand in de wolken omhoog, en zongen den Midlaar! Digt bij Jeruzalem fliep de zienfter Manna, voor veelen Haarer dagen gelukkig. Zij zag in den tempel het Betlemsch Jongsken, en wist het, wie deeze fpruit uit den ftamme van Juda Zij! Die ontvlugtte in Egiptus; en zij in het graf. Zij ontwaakte Thands tot de heerlijkheid. Als zij omhoog uit den koelen gewclve Haarer-grafl.ee trad, en op heden haar oogen, die nimmer Weder zich zouden fluiten, ontlook, zo zag ze des Dooden Lichaam tegen zich over aan 't kruis. Ja echter, gij Doode, Echter zijt ge mijn Wekker! Gij zijt het, gij hebt mij het nieuwe, Ach het onfterflijke lijf voor den dag der dagen gegeeven! Ach hoe druipt hij van heiligen bloede. Luide in des hemels Verre vertrekken vernam, en verhoorde de eeuwige Rechter Deez-  ELFDE ZANG. m Deezes bloecis geroep om genade! Zij fprak 't, en verftomde Vol van blijdfchap, verdiept in gevolgen van deeze verhooring! Joel, Sammaas eerfte, nu eenige zoon had den vader En den doodcheuvel verlaaten, en was tot *s Olijf bergs Dal naar beneden gedwaald, Getzémane door, tot den grave Zijnes broeders. Hij zocht het met zwaare fchrede. De fteen was Reede met vreedzaam mos bedekt. Hij zonk bij den graffteen Krachtloos neder met ftijven cn bloedenden ooge van traanen Over Jezus! en over Benoni! Gij hebt in der kindren En der zuiglingen mond u lof bereid; in den mijnen Jammer! Ik had om Benoni de fmerte begonnen teftillen, Maar daarop . . Ik mag den godlijken naame niet noemen, Met den naame des doods! En ach nu ftil ik mijn kermen Om Benoni niet meer. Hij is mij nog éénmaal geftorven! Gindfche groote Doode, naauw waag ik het hem te weenen, Is een broeder der Englen; hem durven Englen flechts weenen. Maar Benoni, Benoni, u durf, u wil ik eeuwig Weenen! Hij ftutte aan den fteen zijn zinkend hoofd met bedroefden Bangen ooge, met bleeke en zachtgeopende lippen, Zijnes broeders, en zijnes Engels weemoed en blijdfchap. Want zijn Engel, en gij, voleindigde ziel van Benoni, Waart beneden gekomen ter heilige ftilte der graven. Joël wist dat niet. Zo kent een duldende vroome Hier in 't lijden de helpende hand niet, die hem zo nabij is, En niet verder, dan 't gindfche luchtje, dat reede al fuizelt, Om hem met ftille verkoeling in 't graf ter neder te waaien. Want reeds heeft hem de Heer des levens en doods tot het fterven Bbb lil.  S?8 D E M E S S I A S. Ingezegend. B. Ik leef veelmeer, o Seraf, dan hij leeft; Maar hoe weent hij den dooden, en denkt niet op aan mijn leven! J. Gij zijt henengegaan, en hebt alleen mij gelaaten, Mijn Benoni! Gij bloem, geknakt van den fchielijken ftormwind, Geurige morgenbloem, de fchoonfte van Sarons valleïe! B. Henengegaan, mijn Joel, mijn broeder Joel, ten hemel, Om een fchaduw omhoog aan den ftroom des levens te wasfen. J. Onze vader is oud! Uw dood, uw dood, o Benoni, Zal ook hem mij neemen, en ach omlaag in den grafkuil Brengen zijn grijze hairen met hartelecd! Ik de weeze, En de broedcrloozc, hoe zal ik fmachten en dorsten Naar den beker des doods, die anderen bitter, mij zoet is! B. Seraf, de fmert van den knaap gaat mij door de ziele! Droog hem Zijne traanen! ach droog hem de cnuithoudbaare traanen! E. God, God neemt ze van hem, wanneer zijn uure is gekomen. Weet ge niet, dat we in den hemel te vroeg dc traane niet droogen? J. Sluimer zacht, gij inniggeliefde! Maar Lazarus kwam toch Uit de verderving. Edoch toen leefde dc Godlijke zelf nog! Maar nu heeft hij aan 't kruis aireede voleinding geroepen. B. Zal hij nog lange leeven, o gij zijn Engel? E. Dat weet flechts, Die, wen hij fterven zal, mij gebiedt, hem ten hemel te voeren. J. Leer aan mij den bedroefden, den broederloozcn, o Vader Aller vaadren, de wijsheid, die ons door 's levens woestijne In het land der beloften geleidt. Gij ziet ja, gij Vader Aller vaadren en kinderen, de innige bittere droefheid Mijnes «nachtenden harten. Ik voel de wasfende krachten Mijner jeugd, en zie voor me een leven zonder einde, Zon-  ELFDE ZANG. 379 Zonder Benoni, haast zonder vader, en zonder einde, ach! B. Seraf, zal niet de innige fmert zijn leven verkorten? Dagen dunkten hem jaaren; flechts dagen zal hij nog leeven. J. Ziel van mijnen voleindigden broeder1, ach wen,gij alhier waart Om uw graf, en uwen verlaatenen Joè'1 nog kende; O dan zoudt gij ook mij een' korten leeftijd wenfehen. B. Minder behoort 'er niet toe, 0 Seraf, om de bekommring Van het jongsken te zien, en rustig haar uittchouden, Dan het bezit des eeuwigen levens! Gij waart, 0 zijn Engel, Steeds een onfterflijke, en liet in gindfche hutten der rampen Geenen broeder te rug! E. Ik bevind u toch na, 0 Benoni, "t Geen gij bevindt! Zo dikwils wi] febeiden van onze geliefden, En om nieuwe bevelen ten troon des Eeuwigen ftijgen, Laaten wij broeders te rug. B. Wat is het, mijn hemelfche broeder, Dat mijn graf zich beweegt? ach dat van de daavrende fteenrots Joël opfpringt? dat het om mij als fcheemringen toezwemt? Dat ik . . O God, waar ben ik? 0 Geever des eeuwigen levens, Gij behoudt toch, 0 gij vernietigt mij niet, gij Geever? Alzo ftamerd' hij zacht, als zich wedergalmen verliezen. En met het nieuwe lijf der verrijzenisfe verheerlijkt, Riep hij: O gij behoudt mij niet flechts, gij oneindige Geever, Gij bekleedt mij mede met deezen onfterflijken lijve! Prijs u, Heerlijke, Heerlijke, welke van gaven volop hebt! Nu, mijn broeder, als eens uw lichaam mede vergaan is, Wekt uw Schepper.het ook, hij, welke van gaven volop heeft! J. Waakte ik? ofte had de finerte haar vreesfelijk fluimren Over mij uitgebreid? Bevind ik in mijne kindschheid Bbba RCed.  380 'DE MESSIAS. Reede, wat Samma bevond, wanneer hij in dijve bedwelming Neerliet zinken zijn hoofd, dan op éénmaal opfprong, uitriep: Kind, Benoni', mijn kind, aan de bloedige rotze verpletterd! Was ik alzo bedwelmd? ach ofte beweegde de fteen zich Daadlijk? Gij rust toch zacht, gij mijnes broeders gebeenten? Beefde de aarde nog na? Daar komt mijn vader, en zoekt mij. B. Zie mijn vader, o Seraf! Ach ween, gij redelijke oude, Niet omtrent mijn graf! 'k Ben immers zo zalig, en ledig Is van mijn ftof het ftof, dat deeze rustende fteen dekt. S. Lange zocht ik u, Joè'1, nu vind ik u eindlijk. O laat ons Deeze afgrijzing der graven öntvliên! Is dat niet Benonijs ? Kom, mijn Joel! Is dat niet Benonijs? Ach laat ons ontvlieden! Kom, mijn oovrige. God, God zegene u, Joel. Zij gingen. B. God, God zegene u haast, fprak, toen ze zich wendden, Benoni, Met het eeuwige leven, gij duldende reedlijke vader! Simeon, als hij had gezien den Heiland van Gode, 't Licht ter verlichting der volken, den Heerelijken van Juda, En den innigden dank nu over hem uitgeweend had, Zuimde niet lange, zijn zilveren hoofd ter ruste te leggen. Simeon maakte zich op, werd dervende licht; want zijn licht was Boven aan 't graf nog helder, en gij, Gods heerlijkheid, gingt daar Lichtender over hem op. Het geen hij verderfelijks had, was Thands al tot dof in elkander gezonken. De geest des profeeten Zweefde aan de dekkende groeve, waarin van zijn lichaam het zaad lag, Om, hij wist het niet, fnel ten hoogen halme te wasfen, Voor den dag van den grooten oogste, met weinige halmen Boven het zaad van de dooden uit, die fints Adam ontfliepen; Bo-  ELFDE ZANG. 3^1 Boven het menfchengeflacht, dat ter neder tot aan het gerecht fterft. Eu langs 't roodachtig pad, het geen door het ruisfchen des Kidrons Van Jeruzalem langs des Olijfbergs voet zich omhertoog, En met zijne krommingen digt aan Simeons graf kwam, Wandelden langzaam een grijzaard, met hem een knaap, die hem leidde, Simeons broeder, en neef. Het ooge des ouden bedekte Blindheid, dc vroegere nacht des doods, voordat nog de dood zelf Ons geleidt in den donkeren dale. Kinderlijk troost' hem Boa de knaap, des glijdenden fiaf. O droog in het einde Weder uw oog, gij reedlijke vader, en ween niet geduurig. G. Lang reeds zag mijn ooge niet meer; o laat het dan dat doen, Wat het alleen nog vermag. Ik zal mij den zuimendcn dood toch Eindelijk weenen, en neder, uit deezen nacht van het leven, In den beteren nacht, mij neigen. Doch zeg mij, o Boa: Zijn wij van het gebeente des heiligen ouden nog verre? B. Neen, mijn vader, niet verre. G. Is reede met mos de graffteen, Even gelijk met hun veil de woeste puinen, bewasfen? Tuigt alreeds de gezonkene fteen van 's vroomen ontflaapnen Lange rust? Ha bloeiende knaap, het verftijvende hart vliegt Vreugdig mij op, wanneer 'k de veroudrende graven, hoe roerend, Hoe eerwaardig ze zijn, bepeinze. Mijn Simeon leide Zich in zijn graf zo lange nu reeds! Mijn graf is wel lange ook In de rotzen gehouwen; maar fteeds nog ontbeert het den dooden! Alzo fprak hij, en ftond, en leunde in den bitteren weemoed Op den fchouder van Boa. Mijn zoon, wien de zon niet gebluscht werd, Gij, wiens oog 't zachtglinfterend licht van den zomerfchen nacht ziet, Is dc hemel helder? Mij waaide lieflijke koelte, Bbb3 Ea  SSl DE MESSIAS. En verfrischte den moeden. B. De lucht is helder, mijn vader, En verfraait de uitfpruitende lente in de wijde landouwe. G. Ware hij ook met wolken bedekt, en donker van buïen, Boa, mijn zoon; ftaat echter dc dag, op welken ik fterve, Mij een dag der lente te zijn! S. Hij dorst om te fterven, Zeide Simeons ziel tot haaren geleider, den Engel, Wijl hij het droeve gedachte aan den dood van Jezus niet uithoudt. E. Simeon, ach dien weet hij nog niet. Ze hebben, opdat hij Leeve, den grijzaard de fchrikkenvollc gebeurtnis verborgen. S. Zie, dan fterft hij, o Seraf, zo dra hij ze hoort. Doch ik zeide Immers mede aan hem, dat dit zwaard door de ziele der moeder Gaan zou! Twijl ze dus fpraken, zo zette zich Simeons broeder Met den knaap aan het graf ter neêr. Thands zonderde de Engel Simeons asfchebedekte gebeenten van 't ftof der aarde Tot de onfterflijkheid af, Ze ruischten, en roerden zich, zigtbaar Slechts voor Englen, flechts hoorbaar voor die, die verre in de heemlen Prijzen der ftarren verneemen. Terwijl zijn glinftering, 's nieuwen Wordenden lijfs verklaaring, op deeze dwerrelend neerzonk, Dunkte 't der hooge ziele, dat haare gedachten zich verre, Als op vleuglen van beurende harmonijen gedraagen, Altijd verder verlooren. Maar fncllende kwamen ze weder, Toen het onfterflijke lijf der nieuwe fchepping voleindigd, En dc ziel van den dooden met ieder innige vreugde Zijner verrijzenisfe vervuld was. Een pelgrim dc>r feeste Liep op den weg daarhenen, cn fnelde naar Betlehems hutten. B. Waarom fnelt gij alzo, gij vreemdeling? P. Zoude ik niet fnellen, En de bange gefchiednis des doods aan de mijnen verhaalen? G. Van  ELFDE ZANG. 383 G. Van wat dood de gefchiednis ? 20 riep des verreezenen broeder. P. Zijt gij de eenige, welke niet weet, dat onze beheerfchers Jezus, den godlijken Man, aan 't kruishout doodeden? Spraakloos Zonk de grijzaard te rug. Na lange vermoeienis, bragten Eindlijk de vreemdling en Boa den lijdenden over den Kidron, Wech van de graven. Hij fmeekte te rugge geleid te worden; Maar te vergeefs, ze leideden hem naar Jcruzalems poorten. S. Willen wij nevens hem wallen, en zijnen geeste bcjeegnen, Wen hij, 0 Seraf, de lnitte verlaat, daar hij thands meê belast is? Want dc morgen zal haar gezonken vinden. E. Hij fterft niet, Simeon, want zijn Engel is immers om hem niet aanweczig, En hij zal zelfs ook in het gindfche leven nog veele Vreugden ontvangen. Want gij, mijn Simeon, zult hem verfchijnen, En van 's Heeren verrijzenis met den lijdenden fpreeken! Lig, en rust, zo dacht omtrent zijn lichaam Joannes, Tot den toekomenden vreeslijken dag, den grooten beflisfer: Waar gij de zonde van droegt, Gods Lam! Wij moeten hier toeven; Langer wel niet, dan nacht het lijf des Gedoodcn bedekt houdt, Dan gij fluimert, o Lam, wiens outer nog rookt van den bloede. Gij verzaamelt ons dan, wanneer gij een winnaar hervoorgaat, Weder om u, opdat we ook uwe heerlijkheid aanzien! Dan verlaat ik u, ftof, daar eens bazuinen voor klinken! Thands vertocve ik gaarne bij u. Wat zult gij dan zelf zijn, Vreugden van de verrijzing, daar mve hoope zo blij maakt! Wat voor een droom omzweeft, voor een hoogverheffende wensch mij, Haast te ontwaaken? op uwen dag niet, Rechter, te wachten? Zie een wensch, dien de hoop nog hooger hemeivvaart aan draagt! Won-  384 DE MESSIAS. Wonderbaar zijn de genaden des Heeren, ontelbaar, en nieuwen Mogen wij fteeds verwachten. Zo dacht hij, en zag vast Benoni, Eene glinltering, t'hemwaart in de avondfchemering komen. J. Welk een Engel, 0 Seraf, ontzweeft der hangende rotzc? Zeide tot zijnen Behoeder Joannes. Eiker verrukking Lentcfchoonheid omgeeft den hemelfchen jongling. Ik ken hem! 'k Hoor zijn zweeven! Hij zweemt naar Benonij. Hij is Benonijs Schuttende Engel. Wie is hij? o Seraf, wie is hij? Ik ken hem Nu niet meer. Hij is geen Engel, is geene der zielen In den gewaade des lichts. Maar hij zweemt naar Benoni. Verreezen? Ach waart gij van den dood, gij hemelfche jongling, verreezen? Kom, bevleugcl den zwaai, den harpeklank, dien gij zweefde, Wie gij ook zijt. Misfchien een Benoni, kortling geftorven Hoog aan den oceaan, verreezen, overgezonden, Om weêr ergens een wonder des grooten Ontfermers te leerofi, Ofte zelf het te zijn. Thands had Benoni den harpklank Vleugels gegeeven, en was ligtzweevende overgekomen. B. Grootfte van hun, die van vrouwen gebaard zijn, van eeuwigheid zegen* U de Vader der wezens tot eeuwigheid! Hemelfche boodfehap Breng ik: Zie, het heilige ftof, de dooden, ontwaaken! Dooper des Heeren, het ganfche gewest beweegt zich, en ruischt vast, Ruïscht van verrijzenisfe! de dooden des Heeren ontwaaken! J. Jongling, wien zaagt gij ? wien zaagt gij ? B. Ik zag den vader der menfehen! Henoch, en Elias verbaasden! en Abraham lichtte, Als de heiren des hemels! Ook kwam in purperen wolken Izak. Ik zag, zij dankten met de oogen ten hemel geheven, Mozes en I liob! Ik zag de zeven, dé martelaars komen, En  ELFDE ZANG. 885 En verloor mij in mijne verrukking. Van eeuwigheid zegen' U tot eeuwigheid God! Ook u, Joannes, zie ik, Maar nog niet verreezen. Bereid u, grootfte van Adam, Tot uw verrijzenisfe! Joannes zag al verwonderd Zich zijn lichaam verroeren, zich hem oprichten, en leeven; Maar nog niet verklaard, nog flechts uit aarde gefchapen. Snel verloor de verhevene ziel de laatfte gedachten Over het wonder, het laatfte gevoel der blijde verwachting; Want ze vereenigde zich! Nu was het wonder voleindigd. En de heilige prees in verklaarden lijve den Midlaar. Deezer verreezenen naamen omklonken mij luid, bij der palmen Kruinen verwaaiden de anderen. Doch in uuren van wijding Komt dc Sionijtin, en noemt mij de hemelfche naamen. Ccc TWAALF-   DE M E S S I A TWAALFDE ZANG, v Droevig, en bang is de ziel in haare verborgenfte diepten, Wen ze vreest, dat God haar uit haaren hemelfchen erve Stooten moge. Verdoold in den Iabirinte des Voorzigts, Wenden zich wech van 't verdere vorfchen alle gedachten; Ieder van haare bevindingen treffen de vloeken van Sina, En van Ebal, nog meer des hoogen Golgataas fchrikken. Ach! nu zal haar het witte gewaad der zege niet kleeden! Haar in den hemel de palm der overwinnaars niet worden! ■ En dc kroon niet ftraalen! Zij ligt verbrijzeld in 't ftof néér; En zij zoude vergaan, wen haar ééne gedachte niet hielde, Deeze haar Redder niet waar', haar Engel van boven gezonden, Deeze groote: Zich Gode in alles te onderwerpen! Zo vol jammers, en zo van elke hoope verlaaten Was de kleine hoop van de weinigen onder de menfehen, Die den Verzoener des Eeuwigen kenden, wanneer hem hun ooge Stijf, en dood op Golgata zag, cn om hem nu alles Ccc 3 Woest  "88 DE MESSIAS. Woest en verdomd; en zo was 't die van Arimatéa, Hij was de eenige, opdat ze niet gansch van 't jammer bezweeken. U te-begraaven, gij Doode van God, werd Jozef te raaJe Moediger thands, en wreeker aan zijnen voorigen kleinmocd.' Lu.de riep hij op Golgata, dat het der Romeren hoofdman, En de getuigen, hoe zeer ook angst hen bedwelmde, het hoordenIk begraave den Dooden des Heeren! Daar tegen ons over Is zijn graf, cn het mijne. Maar neen! ik wil flechts aan 's rotsfteens Ingang liggen. Op, Nikodemus, en alle de mirren, Alles, wat ge van de Aloë bragt, dat neem, en verwacht mij Bij het kruis. Ik gaa, en ik kom van den vorst der Romeinen Schielijk terug; ook breng ik het lijnwaad tot de begraafnis. En hij fnelde. Zo fnelt het befluit, om 't leven te beetren, Wen het waar is, en vruchteloos ieder befluit tot de zonde' Tegen hem den blinkenden dolkftoot woedende omhoogheft, Ofte vergeefs inflaapingen hem, en zaligheid toezingt, Alzo fnelt het ter daad! En de Arimatéër bereikte Haast het paleis des heidens, en vond hem omgeeven van onrust; Portfia zag hij bleek, en haar ooge droevig van jammer. P. Wat begeert ge van mij? J. Des Dooden lichaam, Pilatus, Dien ge niet kende, en dien ge, misleid va. mijnen volkc, Heden op Golgata kruisfigen liet. Ik wil hem begraaven. P. Maar wat gaat de Doode u aan? J. Zeer veel, o Pilatus, En flechts min, dan den Rechter daarboven, den God der goden! P. Aan den Kocitus, en niet in den hemel, rechten de goden! Hij niet, dien ge vol trots den God der goden daar noemde," lsrtè'Iijt! Radamantus, cn Minos, cn Eakus rechten! J. Of  TWAALFDE ZANG. 389 J. Of der Romeinen goden, en of ze omtrent den Kocitus Rechten, laat ons, Pilatus, ontfcheiden, wanneer eens ons lijken Doodbus vullen, en graf. Thands fmeek ik, o onze beheerfcher, Ook der moordren beheerfcher, die Gods profeeten verworgden, Innig u aan: Geef mij, geef weinigen vroomen het lichaam Deezes godlijken Mans! P. Hij waar' dan zo fchiclijk geftorven? Zeg, is hij werkelijk dood? Thands hield het Portfiaas weemoed Langer niet uit. Geef deezen oprechten manne den Dooden, Ofte begraaf mij zelve! Zij fprak 't, en de traane ftortte. Zend naar den hoofdman aan 't kruis, Pilatus zeide 't tot Jozef, En als hij komt, zo breng hem bij mij. Straks zond hij. De hoofdman Kwam. Zij traden naar binnen. P. Is, dien ze voor Barrabas koozen, Thands reeds dood? H. Dood was hij. Hem wilde niemand de beenen Breeken, tot een op het laatst de lans hem diep in het hart ftiet. En Pilatus hervattede: Geef den manne het lichaam, Dat hij het, waar hij wil, begraave. Waar hebt ge beflooten Het te begraaven? J. Aan Golgataas heuvel in mijnen grave. Alzo fprak hij, en ging, en kwam aan den doodeheuvel. Christus moeder ontdekte het eerst den getrouwen, en zag het, Dat hij het doodegewaad ter begraafnis van haaren Zoone Droeg, en weende van innigen weemoed; doch zonder fpraake Bleef ze nog fteeds, ftom altijd nog, met het zwaard in de ziele. En zo beefde voor de eerftemaale de lip van Joannes: O Maria, ons armen lijdenden is 't toch verzachting, Dat hem Jozef begraaft. Edoch, terwijl hij het zeide, Wendde hij echter zijn oog van den grave. De mo«der des Dooden, En des jongers antwoordede niets. De vroome Jozef Ccc 3 Snel-  39° DE M E S .S I A S. Snelde naar 't kruis, en aldaar kwam Nikodemus hem tegen. Wie van de tuigen tot hun genaakte, dien riepen ze beide Vrcugdig toe: Wij mogen den Dooden des Heeren bcgraaven! Maar de lijdenden traden terug, en bleeven van verr' ftaan: Doch de hemelgetuigen niet ook, de verrceznen en Englen. Deeze zweefden nader daarheen. En alreê, maar onhoorbaar Menschlijken oore, begon der harpe klagte; der ftemme Klagte nog niet. Hadde één der fterflijken deeze vernomen, Eén van die, die bang in bittere fmerte verzonken; Niet op de aarde, hij ware in den hemel geweest van verblijden! Ofte hem hadde de weemoed gedood der engeleharpe! Thands trad Jozef toe, en Nikodemus, en leiden Die het doodegewaad, en die de geuren van mirre In het ftof. Voorts namen ze van den kruisfe het lichaam. En ze lieten het zacht op den heuvel van Golgata neder Zinken! Nu ruste 't aan 't kruis. Zij fnelden, en gaven des heesters Leven aan 't doodegewaad, en wilden, die eens met bazuinen Zal de opftanding gebiên, dus voor de verderving befebutten. Maar, zie, Eva zweefde op hem toe, en neigde haar aanfehijn Over het aanfehijn des dooden Mcsfias. Heur guldene haken Vloeiden zacht op zijn wonden, en ééne traane des hemels Op de rustende borst. Hoe fchoon zijn uwe wonden! Lispelt ze zachtlijk hem toe, van nog ongeboorne verlosten! Van ganfche eeuwen ftroomt uit ieder de zaligheid neder! Zoon! mijn Midlaar, hoe dekt de bleekheid des doods uw gezigte! Uw geflootene zwijgende mond, uw ftom oog fpreeken Echter eindeloos leven! Een bloeiende Seraf, indien hij Stierf,  TWAALFDE ZANG. 391 Stierf, dan lage hij zo in den dood. Nu lacht gij nog liefde aan! En in uw aanfehijn meldt nog elke gebaarde genade! Alzo fprak de gelukkige moeder ten liggenden Dooden; Maar geheel bedekt ftond de andere, en konde naar 't lichaam Niet heenblikken. Jozef, en Nikodemus omwonden Thands den Dooden. Edoch als onder der bcevenden handen Nu het doodegewaad tot bloede werd, zo hielden 't Langer niet uit de voleindigde vroomen', de vaders des Midlaars; En hun lijkgezang begon, de klagte des hemels. Eén der kooren begon, en traanen der zaligen vloeiden. Wie is die, die van Golgata komt in befprengkelden kleede? Wie, met bloedgewaade gefierd, naar beneden van 't outer? Wie, diens godlijke magt verborgen, en eindeloos heil is? Dat antwoordede een ander koor, en traanen vloeiden, En in 't koor klonk één der bazuinen van 't wereldgerechte. Ik, ik ben 't, die gerechtigheid leere, fterk om te helpen! Dat antwoordede 't koor, 't welk eerst in traanen vervloeide: Waarom is uw gewaad zo rood geverwd? en als eenes, Welke de wijnpers treedt, uw kleederen? Trad ik de wijnpers Niet alleen? cn was er met mij uit de eindigen iemand? Wie weêrfpannig waren, die heb ik geperst in mijn' toorne, 'k Heb ze in mijne gramfchap vertreeden! en al hun vermogen Is op mijne kleedren gefpat. In deezen arbeid Heb ik mijne gewaaden met bloede geverwd! Der wraake Dag is voorhanden, het jaar der groote verlosfing gekomen! Als ik begon te verlosfen, zo zag ik toe, en geen helper Was om mij! Toen verfchrikte mij God! en geen cn behield mij, Geen  39* DE MESSIAS. Geen in den hemel, en geen op de aarde! Toen moest me mijn arm zelf Helpen! en tegen de trotze weOrftreevers mijn toorn mij behouden! Zie, der flange vertrad ik den kop! Zij ftak in de verfen! Alle weêrftreevers heb ik in mijnen toorne vertreeden, 'k Heb hen dronken ten doode gemaakt in mijne gramfchap! En dus heb ik al hun vermogen ter aarde geftooten! Alzo zongen de kooren, en mengden triomf in den weemoed. Jozef nam de bloedige kroon van den hoofde des Dooden, Gaf ze zijnen genoot, en bewond liet godlijke hoofd vast. Maar gelijk als Maria, gelijk als de jongren, verftomden Niet die zalige tuigen, die boven Golgata zweefden. Want op nieuw begonnen het lijkgezang, en de traanen. Hadden u thands de harpen geklonken, die gij, ook fterflijk Nog, op Patmos vernaamt, hoe zalig zoudt gij geweest zijn, Jonger des Dooden, en zoon van de jammervolfte der moedren! Alzo zong een koor van verreeznen, en blikte op het lichaam: Zie, daar ruischte de beek Kidrona, de beek van den tempel, Englen, de beek Kidrona! Treed, o ziel, op den trotzen. Op de liggende flange! Da weinige eenzaame palmen Ruischten door Getzémane. Toen begon hij te fterven! Eenen anderen koore ontftroomden galmen des donders: Hoorde hij diep beneden niet ruisfehen de vloeden des afgronds, Dreigen der doemlingen wocduitroep, cn begon te fterven? Beefde in de wolke niet Tabor omhoog? Toen kwam Eloa Uit het donker gegaan, den nacht des rechtenden Vaders, Zweefde, en zong hem triomfe! Toen begon hij te fterven! Als zij zweegen, zo klonk de leenige ftem van de klagte: En  TWAALFDE ZANG. 593 En geftorven is hij! hij is geftorven, gij Englen! Alzo zongen ze. Jozef, en Nikodemus verhieven *t Heilige lichaam van de aarde, en droegen het langzaam de hoogte Van den Golgata af, tot dien last van Gode gewaardigd. En uit een van de kooren geleidede een galm hen naar onder: God te gelijken, ach, hield hij geen' roof! en echter, gij fchoonfte Onder de menfehen en Englen, vernederde gij tot den dood toe U, tot den dood aan het kruis! En knechten van zondige goden Worpen om zijne gewaaden het lot! Ach edik en galle Gaven ze hem in zijnen ontvlamden dorst te drinken, En van den bitteren kelk des fpots aan de ziele des Duiders! Wijders verhief een koor volvuurig de ftem naar den hemel: Ach Jeruzalem! wee u, Jeruzalem! uwen zoonen Wee, Jeruzalem! Die te fchriklijke ftem, ach uw roepen Om het bloed des Midlaars, hoe heeft het der heirtogtleidren Roepen, gij ftad des doods, verhoord! Hoe hebben zich de aadlaara Rondom 't aas verzaameld! De harpen ontzonken den vaadren, Maar, de bazuin riep voort het roepen der heirtogtleidren. Ook de handen des mans, die Aa'rons God was, ontzonken Zijne fnaaren; edoch toen Eloaas donderbazuine Wee uitriep, ontzweefd' hij der heiligen weenende kooren, Trad voorts digt bij den Engel, en naderde 't bloedige lichaam. Alzo zong hij, en alzo klonk de bazuin van den Seraf: Lange zal Hij met u, die deezen Abel vermoordet, Zie die Eéne, die eeuwig is, rechten: Gij Kaïns, ik ken u! 'k Weet, waar ge zijt! Kreet tegen u niet tot mij in den hemel Uwes broeders bloed? Niet om wraake riep mij 't, het riep mij, Ddd Tot  Sn DE MESSIAS. Tot in 's Allerheiligften binnenften nacht, om genade! Maar gij woudt geen genade! Dus zal de ftemme des Wreekcrs, Van den hoogen Golgata tot in de onderfte helle, Klinken veel eeuwen lang! Nu kiest, gij moorders des Midlaars, Uwe keus dan, en fterft! Maar thands ontzonk de bazuine Zelfs aan Eloa; ook zweeg het gezang des ftrengen profeeten. En zij zagen het lichaam na. Dit droegen de vroomen Neder ten grave, dat tegen den hoogen Golgata over Eenzaam onder veroudrende boomen in rotzen gehouwen Lag, en ze ontwentelden de oopning des grafs den fteen, die het dekte. Jozefs ooge verkoos in zijne diepte de ftede Voor den Ontflaapnen, en alzo vervloeide 's treurenden ziele: Eindelijk heeft dan 's levens, ach eindelijk heeft 's doods Duider, Waar hij zijn hoofd neêrlegge! Zij namen het heilige Iichaan En zij zonken het zacht in de diepte des grafs, en wendden Vaak van den liggenden Dooden hun weenende ooge te rugge, Tot ze ten leste de rots met moeden arm ophieven , Zijnen dompigen last in de oopning des grafs neerzinken Lieten, en nacht uitbreideden over het lichaam des Midlaars. Als de nacht den Dooden omringde, klonken de kooren Van de hemelfchen, welke zijn lijk verzelden. Zij zagen Reede in den grafnacht fchemeren 't morgenrood der verrijzing. Zelfs gij werd gezaaid, maar gij ontfproot het verderf niet! Naauw befchaduwen u 's doods fchaduwen, Zoon, of zich roert reeds 't Nieuwe leven om u! zo ruischte 't in Golgataas velde Reede al van verrijzing! omtrent den bebloeden altaare Luide van de verrijzing des Grootften onder de dooden! Klinkt,  TWAALFDE ZANG. 395 Klinkt, bazuinen der eerften der Englen, der maaiers ten dage Zijnes loons, der hcmelroepren, wanneer nu aan 's troons ftroom Liefelijkluidende opwaartwaaïen der winnaaren nieuwe Naamen, klinkt het genaakend verrijzen des Zoons te gemoetc! Mompelt, harpen, den fchoonften der dageraaden, het blinken Zijnes ontwaakens, het draaiende zweeven des Winnaars te moete! Ach ons fluimert hij niet in den nacht der verfchrikking! hij fluimert Ons in palmefchaduwe, hij, die Verwinnaar des doods is! Klaagt hem, 0 klaagt hem na, gij zijne geliefden, die fterflijk Nog in 't aardftof wandelt; gij weent haast andere traanen, Traanen, als wij niet weenen kunnen, welke uw ellende Niet bevonden, als gij, niet weenden uit bloedenden harte! Stilte verfpreidede zich om het graf toe. De Englen verlieten 't, En de menfehen. De ftem der harpen zweeg en der traanen, Midlaar van God, om u, die aan 't bloedig outer in 't einde Rust verkreegt, aan 't lijden des offerdoods nu ontreeten. En Joannes wendde zijn aanfehijn, en fprak tot Maria: Mijne moeder, nu dekt hem de nacht. Ach laat ons den heuvel Nu verlaaten. Ik wil u naar mijne hutte geleiden. Gansch uit haare ziele, de ziel van de moeder des Midlaars Was verheven! met droeven en traanenbloedenden ooge Sprak zij, en eindigde dus haar lange doodeverftomming! Uwe moeder? Verrukking der hemelen kan het mij eens zijn, Ach dat Hij de Geevende was! de leste der vreugden Ook niet, o zijn jonger, dat gij de gegeevene zoon waart: Ach, maar jammer , en dood, en graf, en alle ontzetten Is het, dat 'Hij mijn Zoon niet meer is! Toen verftomde ze weder, Ddda En  590 DE MESSIAS. En bedekte zich. Bleek, als de jammervolle der moedren, Xeidde de zoon langs den doodeheuvel haar langzaam naar onder. Afgezonderd van andren, van digte palmen omgeeven, En m de fchaduw des tempels, niet verr' van Jeruzalems muur af, Lag, onbekend, een huis, dat Joannes, des godlijken Leeraars L^evehngsjonger, bewoonde. Daar bragt hij treurend Maria enen van 't kruis. Hij zelf bezweek fchier van innige fmerte. Wien hij, terwijl zij omlaag van den heuvel fteegen, ontdekte Van de twalcf, de zeventig, ofte de heilige vrouwen Bad hij tot zijne moeder te komen, en ware 't hem mooglijk, Haar de diepe wonde te heelen, de wonde in de zieleWei „iet gansch, dat konde geen mensch, dat konde d'e Heer flechts' Gabne, kan het, niet wij, wanneer hém nog ééns van den hemel God, opdat zij op nieuw hcm vcrhefrej der Jijdende toe?endt Dat zich op nieuw haar geest verheuge in Gode haar' RedderSchielijk kwamen bijeen in deezen huize de jongren, En van de zeventig veel, en veelen der heilige vrouwen Aan den muur „aar beneden, gedekt van de voorlte behuizing, Strekte een andere. I„ deeze was de zaal der vergaadring. Boven de zaal verhief zich de zolder, bereikte des fteémuurs Hoogte, en opende een wijd en rijk yerfchiet voor het ooge Zing, m.jn zang, de traanen der lievenden om den Geliefden Ach de klagte der treurende vriendfehap. Als Israels weemoed* Op den bloedigen rok van den zoon van Rahel, van Jozef Jozef vloeide, zo vloeïe mijn zang vol bevinding en éénvoud Langzaam, weenend, met zwaaren adem, bereikte Maria E.ndlijk de hut aan den tempel, cn trad in de zaal der vergaadring, Daar  TWAALFDE ZANG. 397 Daar ze den Heiligen, dien ze gebaard had, en die thands dood was, Vaak voorhenen gezien, en vaak de traane der vreugde Wechgewend, en zich ftil met haaren fluïer bedekt had. Als ze, waar hij gezeten, cn waar hij hemelsch gefproken, £11 gezegend haar had, die ledige plaatzen, voor altijd Ledig nu, aanzag; weende zij luide, en zonk bij eene Neder, en neigde 'er het voorhoofd op. Zo vond haar Maria Magdale liggen, en nog de moeder der Zebedeïden. Ook Natanael kwam, en vond haar alsnog zo, tot eindlijk Zij aan Magdale, cn Joannes moeder het toeliet, Haar in de hoogte te beuren. Nu zat ze bedekt, als aan 't kruisfe; En met haar verftomden de anderen. Simon Petrus Trad naar binnen, en als hij bij Jezus de moeder gewaar werd, Weende hij luid, en riep: Hij is begraaven! Ik hoop het, Ja, ik hoop het van God, dat wij alle ook haast om hem henen Zullen begraaven liggen! Mij moet het Jozef belooven, Moet het met eenen heiligen eed ten hemel mij zweeren, Dat hij nevens hem mij digt aan de rots van den Dooden Leggen wil! En mij in dc rotze! zeide Maria. Hand aan hand, kwam Simon de Kananijt, en Matteüs, Kwam Filippus, cn kwam ook de Alfeïde Jakobus; Maar Lebbeüs alleen. Hij wilde fpreeken, edoch hij Zette zich verre in 't donkerst der zaale, en bedekte zijn aanfehijn. En Jakobus, de Zebedcïde, de zoon des donders Trad naar binnen, en hief de handen en de oogen ten hemel: Dood! hij 's dood! en niets is alle mcnschlijkcgrootheid, Ook de daadlijke zelfs, die, uitteblinken verachtend, Ddd 3 Slechte  39ö d e m e s 's i a S. Slechts beoefent, is niets! Want over hem hebben verwaatnen, Hebben tirannen gezegevierd! De Zebedcïde Sprak zo, ging toen wcêr buiten, en koelde zich onder de palmen. Bartolomcüs, met hem de broeder van Simon, Andréas Kwam, en Kleofas, en Mattias, en Semida kwamen, Alle troostloos, en jammervoller, als ieder des andren Smerten zag. De lip ver/tornde, de ftemme des weenens Klonk flechts dof in de febeemrende zaal. Haar hadde Maria Magdalena alleen met eene droevige doodlamp Spaarzaam verhelderd. Zo lag in verdoovende glinftring des outera Abel met ftomme Iippe; en de ftem van zijnen bloede Kermde alleen. Thands kwamen nog heilige vrouwen, en droegen Doodedoeken, en droegen nog zalven voor den Ontflaapnen. Ook ontfterflijken zweefden naar binnen, de Englen der jongren, En der andere weenenden Engelen. Alziende ooge, 't Uwe, wiens dood zij beweenden, ook gij, o ooge vol deernis, Blikte in deeze verzaamling! En Magdalees Engel verheft haar Haare ziel zo verre uit haarer treurigheid afgrond, Dat ze te klaagen vermag. Zo klaagde de hoorfter van Jezus; Hoe veel anders, hoe zeer veel anders is het met ons nu, Daar hij . . Moeder, fterf gij niet ook, opdat wij niet eindlijk Gansch vergaan! Nu bevind ik het eerst, nu leer ik het weenen, Wat de Betlehemijt eens over Jeruzalem weende, Over de eenzaame weduw, die was een vorstinne der heidnen, En een koninginne der landen! Wij waren geringen, Leefden behoeftig in 't ftof, en waren echter gelukkig! Want hij was een goddelijk Man, die dood is! Edoch nu Ach  T W A A L £ D E ZANG. 399 Ach wat zijn wij geworden! geftort in welke ellende! En wat zullen wij zijn! en welke nachten vol janrmers Zullen wij weenen! O mogtcn die jammernachten niet veel zijn! En de leste des eeuwigen flaaps haast komen, des fluimers In het betere leger, dan dit ons leger vol traanen. Onze vijanden zweeven omhoog, en fpotten met de armen, Die den godlijken Man in hunne eenvoudigheid eerden. Hem befpotteden ze ook, en gaven, wanneer hij in dorste Riep, niet galle flechts hem, zij gaven den onderften droesfem Hunnes hoons hem ook in zijne kwaaien! O Rechter! Giet ook hun, gij Vergelder! den tuimelbeker der wraak vol! Laat hen dien tot den droesfem toe afdrinken, en fterven! En zij zweeg. Tot haar fprak Jezus moeder, en weende, Dat ze van innige fmert de gebrokene woorden naauw uitfprak: Laat gij geheel aan den Rechter het over, o Magdale! Riep dan Niet in zijnen bloede mijn Zoon van het kruis naar beneden: Vader! zij weeten het niet, wat zij doen. Ontferrem u hunner! En bewondring beving, en onuitfprccklijke weemoed Aller harten, een kamp der verhevenfte vreugde en der droefftc Bitterfte fmerten; edoch de fmerten wonnen 't, en haast werd Aller ziel op een nieuw tot nacht! Thands zeide Lebbeüs: Ja, ontferrem u hunner, 0 Rechter, en Vader! maar onzer, Onzer onferrem u ook! en laat ons fterven! Wat kunnen Wij op de aarde nog doen? Wat zijn wij zonder den Doodflf? Ach zijn Vader, hij zeide 't ons eens, dat in uwen huize Veele wooniugen zijn! O laat flechts aan uwes huizes Drempels ons liggen, eia niet in de hutten der rampen ons blijven! Nie-  4°? DE MESSIAS. Niemand kome, en waage 't, en wille mij troosten. Ik kenne Geenen troost, dan alleen den dood! Dien min ik, en die kan Slechts mij troosten, wie vaak den naam des doods bij mij uitfpreekt. Zie, hij is mij een lieflijk geluid in den bloemtijd! is mij Tempelgezang! Mij groete geen groet van leven! en al ons Lieffte gefprek zij 't overvaaren der geenen, die thands reeds Zaligen zijn, zij graf, en doodegezang, en aarde Nedergefchud op aarde! Als ligte wandelaars, laat ons Vaardig ftaan, den ftaf in de hand! Ik beminne niet mij flechts: Ach ik bemin u, als mij, en zeegne u met even dien zegen, Als die is, om welken ik, mijne geliefden, u fmeekte: Sterft! En Kefas riep: Ja fterven! fterven! In 't graf is 't Nu goed zijn! Laat ons, o Ontfermer, de hutten elkander Bouwen! Naauwelijks had hij 't gezegd, of de lijdende Tomas Trad ook binnen. Zijn wanklende voet vertoefde aan den drempel. Welk een aanblik drong in de ziele des marrenden: menfehen, Vroom, als weinigen waren, en zijne vrienden, verlaaten Van den hemelfchen Helper, en van den Helper op de aarde, Jezus, en midden in deeze ellenden verlaaten! Een graffteê Werd hem de fcheemrende zaal; zij doodebeelden, die weenend Rondom hem toe verftomden. Wen gij het nog zijt, die des intogts Luid hozanna vernaamt, wat draalt gij 'daadlijk te fterven? Waarom blijft gij zo lang in deezen kamp met den doode? Ik, ik voel den genaakenden dood, en geloofde bij u hier Reeds, die gelukkiger waren, te vinden, eenigen, die wij Ook begraaven konden! Hij is begraaven, die leevend Op den meire ging, en Lazarus wekte uit den doode! En,  TWAALFDE ZANG. 401 En, ginds weent gij immers, u, Semida! Didimus had het Naauwlijks gefproken, wanneer hij op eene der zittingen heenzonk. En nu trad met treurenden ernst in de ftomme verzaamling Jozef van Arimata. Gij, Christus broeders, en mijne, Nikodemus, mijn vriend, kwam ook, en wacht al fiddrend, Of hem vergund zij binnen te trecden? Hij draagt . . Ach Jozef, Beste man, wat draagt hij? wat draagt hij, Jozef? J. Ik zie het, Ja, gij lijdt te veel! en ach wat zoudet gij lijden! Neen! hij moet zich wenden, en vlién! Wat draagt hij? wat is het? Jozef, wat draagt hij ? J. Gij zult mij 't nog danken. Ik gaa, en ik bid hem, Dat hij zich wende, en ontvliê! Hij brengt de bloedige kroone! Kermende riep de moeder: De bloedige kroone? Het luide Roepen der moeder doordrong der rotzigverftijfde verzaamling Merg cn gebeente! Zij had het naauwlijks ten hemel geroepen. Als, de kroone in de hand, de getuige des Dooden 'er intrad. En zij ontreet zich der houdenden arm, nam bleeker den fluïer Van het gezigt, en dekte daarmeê de doodende kroone! Wrong de handen, en wankelde, en ftortte ter aarde. Zij hielden, Zo ze konden, de moeder, en zonken met haar! Verftom hier!' Want ge vermoogt niet, o gij der weemoedneurende harpe Zachtftc geluid, het eerfte ftaamlen der moeder te weenen, Toen ze nu weer in de hoogte geheven ftond, en haar armen Naar des Heeren hulp uitbreidde! Ter neer van den hemel Blikte op haar de beminnende Zoon, en bereidde haar blijdfchap. Maar die was haar verborgen, en bleek, als ftervenden, voer zij Alzo voort met te klaagen: Nog ééns haar aanfehouwen? Waarom ach Bragtet gij haar? Ik zag haar van zijnen bloede verftijvend Lee Lang-  DE MESSIAS. Lange om zijn hoofd. Edoch die den hemel bewoont, heeft vreeslijk Zijnen boog gefpannen op mij, en 'er doodlijk gefchut op, Wee mij arme! gelegd! Ik ben zijn doel! Ten verderve Richt hij toe den vlammenden pijl. Is onder de heemlen Ergens nog, baarde nog ééne der mocdren, die eenen zoon zag Sterven, welke den heiligen Dooden geleek aan den kruisfe? Alzo jammerde zij. Maar Lazarus zuster, Maria Lag te fterven. Haar kondigden reede koudere zweeten, En in arbeid haar hart, te leeven poogend den dood aan. Over haar zonk zich reede de zwaare fluimcr, de leidsman Tot dien eeuwigen flaap in den fchoot der ftomme verderving. Thands verhief zij alsnog uit de diepten, waarin haar de fluimfing Nederdrukte, haar hoofd, en zocht met droevigen blikke Martaas ooge vol moede fmerte. Dat was tot traanen Door het lange weenen verdroogd. De ftervende zeide: Zuster, ik zweeg; nu kan ik niet meer. Nog verlaaten mij alle, Lazarus, en Natanaël zelf! en zie, ik fterve! Ach! ik leefde met hun; cn moet ik zonder hen fterven? Mt. Klaag de getrouwen niet aan. Hen heeft de godlijke Leeraar Ergens in een der woestijnen gevoerd, opdat zij het aanzien, Hoe hij de hongrigen Fpijst, en laaft dc ziele der moeden! M. Klaagde ik hen aan? Dat wilde ik niet, Mam. Ach! die ik minne Klaagde ik dan ooit in geheel mijn leven hen aan? Gij geliefden, Heb ik 't gedaan, zo vergeeft mij 't, en alle mijne gebreken, Die bekend, en verborgen mij zijn! Ach, alles, het geen zich Thands mij vertoont, bedekt mij de ziel met zwaarmoed. Mt. Ontruk u Deezer doordelvendc angstigheid toch, waarmee gij u foltert! Kom  TWAALFDE ZANG. 4°3 Komt dc nacht dan terug, die onderwijlen uw anders Helder leven met treuren omtoog, terug in den doode? M. Noem dc leiding van God friet nacht! Ik bezweere bij dien u, Die ons recht, die mij thands tot onze vaadren verzaamelt, Noem zijn leiding niet nacht! En indien ik hebbe geleeden; Heb ik niet veel ook van vreugden gehad? niet vrienden, als gij zijt? Niet de blijdfchap der Englen beleefd, de verrukking der heemlen Op den weg naar het graf, niet Jezus Christus gezien? niet Zijne wondren gezien? en zijne wijsheid vernomen? Laat mij danken voor all' mijn ellende! voor all' de gerustheid, Die me gewerd! voor eiken laafenisdronk, die in dorste, Elke fchaduw, die mij in de hitte des kommers verfrischte! En voor alles, dat ik den Vriend der menfehen gezien heb, Jezus, den Leevendmaaker der dooden! Marta, verlaat mij, Gaa, bereid mij het graf! Daar Lazarus fliep, wil ik flaapen! Mt. Slaapen, daar Lazarus fliep! en verrijzen, Maria, op 't hooren Van de ftemme des Doodewekkers! M. Gelukkige Marta! Welke zoete droomen der hoope! Bereid mij het graf vast! Gaa, ik wil alleen zijn met God! Aan des Heiligen voeten Zat ik, toen leerd' hij mij: Eén is noodig! Nu is het dat ééne, Dat ik alleen zij met God! Het beste deel wil ik thands ook Kiezen voor mij! Mt. En moet ik in uwen dood u verlaaten? Neen, Maria, 'k verlaat u niet! Wees gerust, naar den lijve Help ik u flechts. Gij zijt alleen met Gode, Maria ! Amen! met u zij Abrahams God, en Izaks. en Jakobs! M. Blijf dan! Hij zij met mij, die alle de heemlen vervuld houdt, Die almagtig gebiedt: Komt weder, kindren van Adam! Eeea jr^.  4°4 DE MESSIAS. Jezu,3Jezu, en Abrahams God, en Izaks, en Jakobs! Alzo fprak zij, en fmeekte daarop in de diepten der ziele Tot den Zondevergeever: Verhoor, o verhoor, en gaa niet In het gerecht met mij arme! Wie aller leevenden konde, Wilde gij rechten, voor u beftaan! Verleen mij gerustheid, God, in het llervende hart, en maak de ziele der moede Zeker van uwen beile! Verwerp, gij Heer van den dood, mij Niet van uw aangezigte! en troost mij weder, o Vader! Troost mij weder! cn u behoude uw vreugdige Geest mij! Gij, die Hiob verhoorde, wanneer hij, van jammer omgeeven, Streefde, arbeidde, en zich wrong te gelooven, cn toch niet geloofde, Hat ge hem, Vader, verhoorde, verneem mijn fmeeken, en help mij! Alzo bad ze tot God. Dan fprak ze weder tot Marta. Meent gij, Marta, dat Jezus voor mij thands bidde? Gij weet het, Dat hij weende, wanneer wij aan 't graf van Lazarus kwamen. Zou hij zich mijner niet ook ontfermen? O zeg me, gij dierbre, Kunnen wij, zonder Hem, wel komen tot dien, die hem afzond? Mij verkwikte dc hoop, om door Hem genade te ontvangen, Als mij met al zijn ontzetten beving dat gedachte: Vervloekt zij, Wie niet alles, het geen ik gebiede, vervult! Ach, God fpreekt! Mt. Ware Natanaè'1 flechts, en Lazarus hier, die zouden U het zeggen. Ik weet flechts het ééne gewis, gij verlaatne: Jezus bidt voor u! M. Hoe, ware ik verlaaten, geliefde? En de altegenwoordige Heer van leven en doode Is om mij! en voor mij bidt Judaas genadige Helper! Alzo fprak zij, en zonk in zwaare fluimers. Haar hart hing, Maar al fiddren.le, aan God! Qm ze fluimren te zien, rees Marta, Stond  TWAALFDE ZANG. 405 Stond bij bet leger, en ademde naauw, opdat ze niet wekte, Die ze meer, dan zich zelve, beminde! die nu tot de vaadren Heenging, verr' van haar wech, de wegen des duisteren dals in, En haar alleen liet! Toen de weemoed haar 't harte doordroomde, Stortte haar eene traan van de wang ter neder; doch 's weenens Stem weerhield zij, en haast ook tegen den fncllcren adem. Alzo ftond ze verftomd in dc fcheemrende zaale. Want digte Donkre bedekfcls bedekten des nachts gezellinne, de vlamme, Welke nu vaak reeds eerst met de morgenftraalen verdoofde. Alzo vindt die gelukkige wandlaar, dien 's doods erinnring Vreugd is, wen hij in zwijgende dorre woestijn dc verkoeling Eener rotze bereikt, hij vindt een graf in de rotze, Boven den grave het beeld des liggenden dooden. Een ander Staarend marmer, de vriend, ftaat nevens het lijk. De fpelonke Neemt flechts weinig droeveren d.:gs op binnen haar wclffels. Vol van 's geenen treuren, die ftorf, en 's geenen, die nableef, Ziet hen de wandelaar aan. Zo vond uw Engel, Maria, Marta bij u, wanneer hij uw legerftede genaakte. Nevens de voeten der ftervende, met verdoovende fchoonheid, Stond de hemelfche jongling. Den Englen is fchoonheid gegeevea, Die op de trappen der geesten, de naaste aan de zielen der menfehen, Staan; en deezen heerlijkheid, welker verhevener trappen Troonen zijn. Doch tegen de heerlijkheid diens, die ter rechte Hand zijns Vaders fteeg, is hunne heerlijkheid fchaduw. O gij, die in triomfe omhoog, in triomfe, in triomfe Steegt in der hemelen hemelen op, en heerscht, waar God heerscht, Mijn Voorbidder, laat mij, laat talloozc fchaaren verlosten, Eee 3 Mijn-  40<5 DE MESSIAS. Mijne broeders den dood der gerechten fterven! zo mogen Rampen ons nog, de lesten der proevingen, ofte des hemels Voorbevindingen ons omgeeven, laat, o Verzoener, Laat, Geofferde, flechts den dood der gerechten ons fterven! Chebar ftond der Betanaïtinnc aan de voeten, en voelde Zijner fchoonheid gloeiend gefchitter in fchemering dooven. Zijnen aanfehijne ontvlood de bloozende morgen, de ftraalen Zijnen oogen. Hem zonken dc vleugels, als fchadmven, neder, Zonder te klinken, en zonder te waasfem en 's eeuwigen voortijds Zoete geuren, niet meer beftroomd met de blaauwheid des hemels, Druipend niet meer van guldene droppen. Nu nam hij van 't hoofd af Zijnen voorheen wijdblinkenden krans, en hield hem van weemoed Naauw iii de zinkende hand. Hij mogt haar, dat wist hij, niet helpen, Niet, voordat nu bij haar, als haar hart in den dood zou breeken, Lazarus bidden, en weenen de jonger van Elim, en Marta, En Natanaël weenen zouden. Lazarus was nog Nevens de andren in Salem. Hij trad tot de moeder des Dooden: Zie, reeds nadert de middernacht, Maria, en als ik Uit Betanië ging, fchecn mijne zuster den dood al Zeer nabij te zijn. Ach wen ze maar niet reeds dood is! 'k Gaa, dat 'k haar dood zie, ofte nog leevende. Heeft haar maar niemand Golgataas bange gebeurtnis gezegd; zo kan ze nog leeven. Wiste ze die, en leefde ze nog; wat zoude haar dc aanblik Eenes der jongren des Godlijken zijn, wat verkwikking in 't fterven! En Lebbeüs verhief zich: Ik gaa met u! Toen omarmd' hem Snel Natanaël: Kom, gij onder de lieven de lieflte! O hoe dankt u mijn hart! Thands ftonden ze reede om te fèlieiden Van  TWAALFDE ZANG. 407 Van dc moeder des Dooden. O zijne moeder, ik mag niet, Zeide Lazarus, thands den naame noemen, dien Englen Noemden, want ach! zo vaak wij hem noemen, bloedt uw ooge. Hij, die uwe traanen gezien, geteld heeft, de Vader Van hem, dien ze begroeven, die, dat hij ftierve, gewild heeft, Zij met u ! met u zij God! Gij hoorde hem bidden: Vader, in uwe handen beveel ik mijne ziele! Uwe ziel zij ook in de handen van Gode bevolen; Maar 0 leef! Nu ging hij al fnellend van haar, en de beide Volgden met even die fnelheid hem naar. Met ernstig zwijgen, Daar hen de fiddrende hand der ongewisheid geleidde, Gingen ze nevens elkander, cn kwamen ten huize, den voorhof Van het grar, waar de ftervende was. Zij ftonden met Marta Reeds om haar leger, als nu Maria haar hoofd uit den fluimer Eindlijk verhief. Zij riep: O dank u, Geever des levens, En des doods, zij zijn, en met hun Lcbbeüs, gekomen. Lazarus fprak: Hoe heeft u totnog de Geever des levens En des doods, Maria, geholpen? M. Genadig! Want alles, Wat hij doet, is ontfermen; hoe kwaalvol ons het ook fchijnel Ach wat heeft mijn hart niet geleeden! en zie, nu fterf ik' Waar is Jezus, mijn broeder? Hij weet het gewis, hoe ik lijde! Heeft hij voor mij gebeden? L. Ik ken uw lijden, Maria, Wen het nacht om u wordt; doch zeg, wat lijdt gij op heden? M. 'k Lijde niet van dat beeld der vreesfelijke verderving, Nochte van het droeve gedachte, van u te verlaaten; Ach ik lijde, dat mij de twijfel de bloedende ziele Altijd dieper verwondt: Of die op Horeb mijn God zij? Ac*i  4°8 DE MESSIAS. Ach mijn broeder, hoe was u, wanneer ge den donder: Vervloekt is, Wie niet alles vervult! vernaamt in het ftervende harte? Maar bad Jezus voor mij? Zie, bijaldien de Gerechte Voor mij bad, zo gaa ik gaarne omlaag in het donkre Nachtüjke dal, om ten eeuwigen flaap mij nederteleggen. Hoeder! is hij nu haast, de nacht der aarde nu haast om? Is hij, o Hoeder, alsnu haast om? Zij zwijgen, Marta; Ook Natanaël zwijgt! Hij heeft voor mij niet gebeden! Nu welaan, gaa gansch door mijne ziele, hier ben ik, Zwaard des Heeren! Uw wil gefchiede! Uw wil is de beste! Hoog hief zijne gevouwene handen Lazarus opwaart: Even gelijk zich een vrouw haars kinds ontfermt, zo ontfermt gij Onzer u, El Schaddaï! en fchoon of haares kinds zich Ook de vrouw niet ontfermt; zo zult toch gij u ontfermen! Gij zijt God, gij hebt ons in uwe handen getekend! Lazarus weende 't. Toen richtcde zij haar gezonken hoofd op: Zeg, mijn hemelfche broeder, wat gaat van beide nu mij aan Gindfche vloek van Sinaï? ofte de liefde der moeder? Ware 't de liefde; triomf, o triomf, en jubelgezangen, Hccte hartlijke dank den Geever van eeuwge genaden, Die zich niet als menfehen ontfermt, den Ontfermer, die God is! Maar hoe kan ik het weeten, dat hij met de liefde der moeder Over mij zich ontfermt? Ach fprcek toch: Heeft des Gerechten Bede mijn' Rechter verweekt? en ziet hij met die ontroering Van zijn binnenfte, met dien heftigen weemoed der moeder, Met dat ooge vol onuitfpreekelijke onrust en hulpe, Neder op mij? Ik ligge, en weene vol jammers, cn wringe Mijn.  TWAALFDE ZANG. ; , ' . ^ / . heerlijkheid fteege van Jezus. ;,d des grafs zweefde op in de fchepping, om 't hemelfche teken Van de verrijzing te zien. Op eenen der Orionen : ... u zijn •. "*g gevestigd gehouden. De Orion '■;V: C\%rJ' "aderen vlammend voorbij in een wending, [ geagt op ééns het ooge des wachtenden Serafs '/% maakt. Reeds wendd' hij zich. Storm was zijn zweeven, en blikfems / Ggg 3 Zijn-  4*2 DE MESSIAS. Zijne zwaaien! De Seraf fnelt naar de graven, en roept vast, Even gelijk 't onweder, waarvan het verbrijzelde woud dampt: Komt tot den grave! Toen fnelden de Engelen aan, en de vaders. En de lange triomf omringde het graf van den Grootften Onder dc dooden. Gabriè'I zat in het midden des omkrings Op den grave, alsof hij zate op een guldene wolke, Welke voleindigde zielen naar 't leven der eeuwigheid droege. Maar nu zweefde de Engel des doods, die Jezus uit naame Van Jehova zijnen genaakenden dood had verkondigd, Langzaam henen naar 't graf, en zonk in Gabriëls armen: Nacht, noch is het rondom mij nacht! nog davert mij de aarde! Donkrer, dan alle duisternis is de heuvel des doods nog! Nimmer hebben mijner onfterflijkheid krachten gerichten, Die Jehova mij gaf, bezweeken! het laatfte bezweek ik! En bezwijk het! Sterk mij weder, gij ftraal der Almagt, Die, om uit deezen grave nu haast te lichten, de rechte Hand van Gode ontfnelt. De onfterflijke fprak het, en leunde Al verbaasd aan de rots, daar 's Geofferden lichaam in rustte. Maar de vaders en Serafim vraagden elkander, en fpraken: Zal de zonne met hem ontwaaken? de zigtbaare lente Dan een fchaduw der heerlijkheid zijn, waarmeê hij hervoorgaat? Ofte zal, nog gekeerd van der zonne glinftering, de aarde Sluimren, terwijl de Doode, die eeuwig leeft, nu hervoorgaat? Zal, voor den Heerlijken, ftof zijn graf, en een fpcl van de lucht zijn Gindfche hangende rots, van het aangezigte der aarde Wechgewaaid, terwijl zijn hoofd de Verwinnaar omhoogheft? .Zullen wij zijner heerlijkheid glans te verdraagen vermogen? Ach  DERTIENDE ZANG. 423 Ach naauw vat mijn hart het gedachte des zoeten verlangens» Abraham riep 't, het hemelvolle, het blijde gedachte: Ik, ik zelve zal het aanfehouwen! ik zelf, en geen vreemde, Dat des Heeren Geofferde, die een Verwinnaar des doods is, Diens doods, welken Hij is geftorven, verrijst in het leven! Halleluja! dat zal ik aanfehouwen! Hij riep 't, en de maan ging Weder hervoor. Niet lang, of haar dekten verdonkrende wolken. Honderd vermoeide wandelaars, mannen, cn moeders, cn kindren Kwamen. Zij gingen geleid van de maane fnellcr, en nu reeds Weder langzaam, en waren te hands in der heiligen omkreits. Plotsling beving hen verfchrikking. Zij wisten niet, wat hen verfchriktei Maar zij vlooden. Een kind verdwaalde al roepende. Snellend Trad 'er een Engel naar toe, en bragt het beevende jongsken Zijner moeder. Zij wilde den lieven trouwen gezelle Danken; edoch hij was in den nacht reeds overgetoogen. De Engel hadde geftaan niet verre van David. Hij kwam thands Tot den geliefden terug, en David fprak tot den Engel: Alzo leidt, die nu haast verrijzen, en de aardegeflachten Zich verzaamelen zal, door het eerfte leven de menfehen ! Ach hoe verheugt zich mijn ziel in den Heerc! en hoe zal ik in hem mij Dan verheugen, als hij uit de rotze der fluimringe ontwaakt is! Gij, voleindigde vroomen, doch welker lijven nog ftof zijn, En gij vroomen, wie nooit de fchrik der verderving doorbeefde, Gij en vermoogt niet ons des verrijzens onnoembaare vreugden Ganschlijk natebevinden! Hoe zal ze Jezus bevinden, Hij, des Eeuwigen Zoon, die zijner fterflijkheid lijden, En des doods vcrfchriklijkhcid meer, dan de menfehen gevoeld heeft! As-  4*4 BE M E S S I A S. Asfaf! hij fnelde in Asfafs omarming, de godlijke Duider Van het kruis, en den dood zal haast nu, mijn broeder, ontwaaken1. En hij oogde met innige blijdfchap naar zijnes Verlosfers Graf. Zo oogt een nog fterflijke vroome verlangend ten hemel, Als hem de Eéne, die recht, gevvaardigt, om hem te herinnren Aan dier eeuwigftroomende oirbron eeuwige blijdfchap, Dat Hij, tot aan den dood gehoorzaam, de zijnen bemind heeft, Tot aan den dood des kruis! En Asfaf zag den profeet aan, Werd van zaligheid dronken, als hij. De glinftring in Davids Aanfehijn werd, zo verheugd' hij zich! glans, de beweeging, en de adem Harmonijen! Hij zweefde, en klonk! Nu bezield' hij de harpe. Woorden luidden nog niet; edoch dc guldene harp goot . Jubelen uit! Maar nu trof hem der hemelfche pfalmen bezieling Gansch! Eén ftroom klonk voort het gezang der fnaar en der ftemme: Alzo ziet de ziener der openbaaringe op Sion Eens in den hemel een Lam met blinkende wonden bedekt ftaan, En met fchoonen bloede des heils. Dan ftaan om den heuvel Tallooze vierende fchaaren, zij alle verzoenden! die hebben Aan hun voorhoofd helder den naam des Vaders gefchreeven. En als zeen, als ftemmen der donderen, klinken de harpen In de bezielende hand der vierende fchaaren om Sion! Want den Zoone, zij zingen den Zoone! Want eeuwig leven Stroomt van de blinkende wonden des Lams in de zielen ter neder. Alzo ftorf hij! Zo zagen wij hem! O lichaam, gij fluimert, Lichaam des Ongefchaapnen! Nog waart ge niet, Englen, toen worp hij Ook dit licht, wij zagen 't als fcheemring voorheen! op der fchepping Oirgeftalte, de ftraalen, wanneer hij de rijen der lange Eeuw-  DERTIENDE ZANG. 425 Eeuwen doorpeinsde: Sterflijken zouden ontflaapen! Hij zelJef! Dan ontwaaken! Vermeldt het in alle de heemlen, gij tuigen Zijnes doods, verhaalt het in elke hutte des vredes! Niemand waardige haar, van alle de zaligen niemand! Zegt het der helle niet aan! doch, wen gij haar waardigt, zo dondert Schrikkende hallelujaas omlaag, opdat ze nog verder Af van den hemel in 't onafmeetbaare vliede! De Godmensch Zal ontwaaken! nu haast hoog boven het ftof van den grave Staan! en heerlijkheid zijn! en heerlijkheid! halleluja! Komt, komt fnellend tot ons, gij zijne getuigen op de aarde! Reeds zijn hutten der ruste voor u geopend! de pallem Wenkt u alrcede toe! haast hebt gij getuigd uw getuignis, Haast gebloed, als Hij! Gij bloed der martelaars, roep niet Om de wraake, de wraake, als Abels, roep om de kroone! Stefanus! en Jakobus! gij eerften! de bloozende morgen Zijnes verkondigden heils breekt naauwelijks aan, en gij wint reeds! Stefanus! en Jakobus! verlaat dan Kanaan! Jozef Kan zich langer niet houden! nu langer niet! halleluja! David zong 't, en bezweek der verrukking. Het halleluja Kon hij naauw voleinden. De lispende harp ontzonk hem. En in zijnes lichts gewaade, hem waaide de pallem In de hand, hem waaide zijn gulden hair, zong Jozef Jegens den broeder, die eens in zijne omarmingen weende: O wat geweld van verrukkingen, *t geen mij het harte doordavert, Wen ik terugge denk aan die uure, in welke de Vader Van elks fchikking, gij broeders, veroorloofde, aan u mij tc ontdekken. Lietlijkfte mijner uuren in 't eerfte leven, gij wordt mij, Hhh Al-  DE MESS AS. Alzo wedergedacht, van de uuren des eeuwigen levens Eéne! Hoe was mij, wanneer ik, voleindigde broeders, u toeriep: Ik ben Jozef! Ach leeft mijn Vader nog? Gij, die in 't graf nu Sluimert, broeder van alle verloste ontelbaaie broedren, Eerftcling onder de erven des lichts, o laat van uw aanfehijn 't Dekfel des bloeds en des ftofs ter neder zinken, en toon u Weder in uwe heerlijkheid! Trouwens nimmer miskenden Wij in uwe needrigheid u; maar we dorsten, we dorsten, V met wonden, die ftraalen, te zien, den Verwinnaar des doods, niet Diens Hechts, die ligt, en verderft, des eeuwigen doods Verwinnaar! Hunner mede, die eens, o gij der eeuwge genade Eeuwige bron, naar u, omdat ze u miskennen, niet dorsten, Hunner ontferm u mede, en geef, om te fnellen, dien dage Van de leste ontdekkinge van Gods heerlijkheid vleugels! Werdt gij niet allenthalve verzocht, om meelij te hebben, Overwinnaar, verzocht, als nimmer een ftervling verzocht werd?. Die gefchapen het oog heeft, ziet! gefchapen het oor, hoort! Die u gefchapen heeft, hart! ach zoude zich die niet ontfermen? Zijt gij niet ingegaan , met den bloede van uwe verzoening, Iioogepriester,'in 't Allerheiligfte? En is zij niet ecuwig, Uwe verzoening, die gij, dc Gerechtfte, zelve gevonden? Zelve volbragt hebt? Wen ze nu komt, de ftonde der blijdfchap, Ook den heemlen verborgen, verborgener de aarde, de ftonde, Die tot den Redder Abrahams kindren cn Izaks en Jakobs, Ach ten Gekruisfigden brengt; wanneer na der volkeren volheid Ingegaan is, Israël thands ook ingaat, en Jezus Zich niet houden meer kan, en luide begint-te weenen: Ik  DERTIENDE ZANG. 4*7 Ik ben Jezus! hem dan aan den hals de geliefderen weenend Hangen; en hij vierkleeden der onfchuld allen uitdeelt, Ieder een helder gewaad met bloede befprengkeld, en kroonen Ach den geliefderen, dat, van hunner belooningen grootte, Vreugdig de Troonen verfchrikken! wen Hij dit alles voleindigt: O hoe zullen de hemelfche boden van ftarren tot ftarren Snellen, verkondigen, wat voor een licht uit de diepte der wijsheid, Wat voor een ftraal hervoor uit den nacht des godlijken raads brak! En hoe zullen alsdan aan den troone de oudften hun aanfehijn Neigen, en nederwerpen de kroonen, en vieren, en danken, Danken den Eénen, die eeuwig is, en de Vader der dagen! Zie, gij hebt het voleind! en zult nog meer het voleinden! Vader! Eerfte! gij Eéne, die eeuwig zijt! O den naame Uwer heerlijkheid prijs, van eeuwen prijs tot in eeuwen! Met den ftroom van den vierenden liede, lispelde en galmde Harp en bazuine. Zo als hij binnen zijn oeveren voortvloot, (Even gelijk de ftervende weêrgalm zong hem mijn lied naar} Zachter nu vloot, en vliegender dan, zo zweefde der harpe Lispel op hem, en de galm der bazuine, met harmonijen, Die der zaligen oor flechts hoort. De gezangen der heemlen Zijn niet kindren der langzaame vaak ontzielde begeesting, Zijn der oirbegeesting verrukte zoonen, der blijdfchap Eerstgeboornen! Wij kennen ze niet. Bijwijlen flechts hoort hen Een, die fterft, en met hun het leven der eeuwigheid aanvangt. Slechts de profeet des verftommenden Lams, Jezaïas vernam ze, Van den geopenden grave nog verre, toen de Englen hun aanfehiju Dekten, en jegens elkanderen vloogen, en zongen: Heilig, IIhh * "Heil-  4*8 DE MESSIAS. Heilig is, heilig de Heer der gefchaapnen! en alle landen Zijn van des Heeren Zebaots heerlijkheid vol! dat des tempels Bovendo] pelen van de ftemme der roependen beefde. Met de zoete verwachting vervuld van 's Middelaars opftaan, Voeren de heiligen voort zich, 't geen ze bevonden, te zeggen, Nu met ftemmen, met fnaaren alsdan, en den plegtigen gallem, Vaak met beide. Want nog was niet het zwijgen der vreugde, Niet het verftommen der blijdfchap gekomen. De godlijke Doode Sluimerde nog. Hezekiël fteeg op een graf aan d'Olijfberg Uit de wolken naar onder, en zong: Verdorde gebeenten Zag ik om mij, en werd ten grooten bevele gewaardigd, Dat ik hun riep: Hoort 's Heeren woord, gij verdorde gebeenten! Als ik riep het bevel, zo ruischte het veld van alomme! Zie, toen roerde *t zich, als ik het groote bevel om mij uitriep, En de gebeenten kwamen te gader, ieder gebeent kwam Tot het zijne, en leven kwam met de vliegende winden In de dooden, Nu ftonden zij alle op den wijden velde, Zie, een tallcloos heir! Dat werd ik te aanfehouwen gewaardigd! Nog verrukt mij het beeld van 't gezigte deezer bevrijding! Maar hoe was mij, wanneer ik ook zelf verrees in het leven, Ik vermolfcmd gebeente! O dank, dank mijnen Verwekker, Hem, wiens lichaam nog fluimert, en die toch dooden gewekt heeft! Hij verderft niet, als wij. Dat was de wille des Vaders, Sterven zou hij, aan 't kruishout fterven! verderreven echter Zoude zijn Heilige niet! O oogst veel grooter, dan geene, Welken ik zag, veel grooter, dan die, tot welken wij komen, Wen de maaiers roepen, en wen de bazuinen klinken! Wel  DERTIENDE ZANG. 429 Wel ééne Air flechts; maar de oogst is des niettemin veel grooter, Dan der ontelbaare airen onoverzienbaare vloeden, Dan het geheele veld der verrijzenisfe vol fchooven! Wiesfe die Eéne niet op; dan zouden de maaiers niet roepen, Niet de bazuinen klinken! O heil u, gij Eéne! De heemlen Aller hemelen zullen zich onder uwe fchaduw Eens verzaamlen! de dood, de vreeslijke dood, de laatfle Aller vijanden, zal dier fchaduwe almagtige laafnis Niet te verdraagen vermogen! vergaan! Dan zult gij den Vader Overgeeven de heerfchappij, dat alles in allen God zij! halleluja den Vader, dat alles in allen Hij zij! Vreugdig zagen de maaïers den ziener in 't aanfehijn, Duurend den oogst. Ook wendde van 't graf des godlijken Dooden Snel, als een wenk, niet langer, daarheen, waar Hezekiè'1 vierde, Gabriè'1 zich. Terwijl klonk 't, even als ftemmen van meiren: Halleluja, dat God, dat God zij alles in allen! Amos zoon verliet de verzaamling der heiligen, zweefde Neder op Golgata, ftond aan den kruisfe des godlijken Dooden. Ook gij liet de verzaamling der vroomen, en zweefde naar onder, Daniël, Gods geliefde, en ftond aan den kruisfe des Dooden. En zij greepen de pfalter, en zongen jegens elkander: J. Hier, ach hier verdroeg Hij onze krankheid, onz' fmerten Laadde hij hier op zich. De menfehen waanden, hij wierde, Wijl hij gezondigd hadde, van God geflagen! gemarteld! D. Ach om onzentwille is Hij verwond, en geflagen Wegens onze zonden! Op hem werd ftraffe geworpen, Dat wij vrede hadden! Ons heelen de wonden des Duld.crs! Hhh 3 J. Zijn-  *3° DE MESSIAS. J.Zijnen mond en deed Rij niet op, toen de woeders hem kwelden! Toen hij geleid werd, even gelijk een lam, naar de flagtbank! D. Uit den angst, en uit het gerecht is Jezus genomen! Schielijk zal hij in 't leven ontwaaken! Wie is er op de aarde, Wie in de hemelen, die de lengte der eeuwigheden Uittefpreeken vermag, die Jezus, de Doode, alsdan leeft? J. Want geftorven is hij, terwijl hij de zonden der aarde Alle droeg, hij is, als een overtreeder, geftorven! D. Ach voleindigd is nu, voleindigd zijn goddelijk offer Voor de zonden! Nu worden, gelijk de dauw in de morgens, Hem zijn kindren geboren! en eeuwigheid is "feijn leven! J. Eeuwigheid; want hoe heeft, in onuitfpreeklijken arbeid, Zijne ziele geworfteld! Daarvoor is blijdfchap uw erfdeel! D. 's Heeren knecht, de Gerechte, door zijne hemelfche wijsheid Zal hij veel tot gerechten, en erven der heerlijkheid maaken! Want Hij heeft de zonde, de zonde der wereld gedraagen! J. Zie, wie kwam van den Kidron omhoog uit 's eerften gerechts nacht? Wie in de fterkte van godlijke kracht, om de zonde te draagen? Wie met jammer belast, met innig lijden der ziele? D. Christus was 't, die gerechtigheid leerde, om te he'pen een Sterke! J. O wiens wonden droopen op deezen heuvel des doods af? Hemel der hemelen! o' wiens bloed vloot henen op 't ftrenge Zoenaltaar? D. Zijn bloed, zijn bloed, voor welken zich aller Knie eerlang zal buigen! en aller tonge bekennen, Dat hij de Hccrfcher zij, ter eere van Gode den Vader! J. Nu, ja nu is de overtreeding geweerd! en de zonde Toegezegeld! verzoend de misfedaad! en geworden Eind-  DERTIENDE Z A N Gl 431 Eindeloos heil, gerechtigheid! toegezegeld der zienren Openbaaring! nu is, prijs zij den grooten Voleinder! Prijs hem, hij is gezallefd! op deezen doodeheuvel Is hij gezallefd de Allerheiligfte! halleluja! Henengereeten van 't beeld des godegeoffe'rden Midlaars, Wederhaalden, de luchten gelijk, die in boomen des levens Suizen, de heiligen: Ja, op deezen doodeheuvel Is gezallefd de Allerheiligfte! halleluja! En de wacht van het graf ging af. De wacht, die haar volgde, Leidde de hoofdman, die Jezus op Golgata had zien fterven, Ouder hem beeven den heuvel, en nederftorten de rotzen. Aan den verzegelden fteen, het lichaam bewaarende, bleeven Vol verwondering ftaan de Romeinen, met deezen hun hoofdman. Kneus, zo heette zijn naam, verdiepte zich ras in den twijfel Zijner gedachten. De ftilte des nachts, en der wandlende maanc Zachte glinftering voerden hem aan, om zich verder en verder In 't labirint te verliezen, waaruit geen gids hem geleidde. En hij ftond aan de rots te leunen. Een godenzoon dan? Maar van welken God? Van den God der Israè'lijten? Dit? O waarom twijfel 'k aan onzes Jupiters grootte; Denk ik aan dien, dien Jehova dit Iigtbedwongene volk noemt Welken het niet te kennen verdient? Hoe laag, en verachtlijk Is het! hoe klein door zich zelf, hoe groot door Jehova, der goden God! Zo noemt hij zich zeiven, en noemt zich niet flechts ; hij betoont zich; Z-o door daaden! Want ware Jehovaas wondergefchiednis Twijfelachtig; zo ware 't verhaal van Jupiters daaden Meer dan twijfelachtig! Edoch des grooten Jehovaas. Zoon;  43* DE MESSIAS. Zoon; en tocli fterflijk ? En, wen maar een mensch, hoe kon hij zo groot zijn? Alzo dacht hij, terwijl hem een bode, dien Portfia afzond, Aan zijn peinzen ontrukte. O Knéus, Portfia zendt mij, Om u te vraagen: Of rust aan den grave geweest zij ? en of niet Een den Dooden genaake? Zij had eerst zelve beflooten Herwaart te ijlen, edoch zij befloot weer anders. Alhier heerscht. Zeg aan Portfia dit, de ftilte der graven, en niemand Nadert den Dooden. Hij fpoedde zich. Wacht, en zeg haar ook dit nog, Zeg haar: Het zij hij weer in het leven koom'; of niet weêr koom': Beide verwart het mij! Gaa! Haar kwelt, als mij, vast de ontwikkling Deezer verborgrie gefchiednis des onderliggenden Vroomen. Want dit was hij gewis! Een vroome fterveling was hij; Was hij geen*Zoon des Gods der goden! Des Gods der goden? Hoe, verloochen 'k dan Jupiter? zet ik hem onder Jehova, Dien ik met kenne? dien ik veel meer, dan Jupiter kenne! Want veel meer is waarheid in 't geen, dat Jehova gedaan heeft, Dan in 't geen, dat de donderaar deed! Slechts meer? Is niet alles Waarheid? O hadden des liggenden Israëls overwinnaars Jupiter aangebeden; zo ware het beeld van die godheid, Even als 't beeld van Dagon, in ftomme brokken, gevallen, Ja, uit de hand des zwakken, in ftomme brokken, de donders! Ha! wat heb ik gedacht? wat dringt mij, Zevs te verloochnen? Hem aan den Onbekenden, den fchriklijken Onbekenden Opteoffren? en wiens is de ftem in het binnenst der ziele, Die ik te wederftaan niet vermag? Wen gij, Jupiter, meer zijt, Dan de God der goden; zo donder mij neêr in den afgrond! Ach, waar ben ik? O woede der vreesfelijke ongewisheid! Neen,  DERTIENDE ZANG. 433 Neen, niet ongewisheid! Dan hadde ik Jehova beleedigd! Bij den ftroom Kocitus, bij wien alleenelijk gij zweert, Jupiter, fmeek ik: Donder mij neder! O gij, naar wiens kennis Ik met deeze ontvlamde begeerte verlange, Jehova, Openbaar u aan mij! Ben ik 't waard? Kan 't een fterveling waard zijn? Openbaar u aan mij! Hij dacht het ten hemel, en neigde Voorts zijn hoofd op de borst. Ach, waarom zag ik den Vroomen Zijne wondren niet doen? en waarom draalde ik te hooren, Wat hij van God, en van zich, en de menfehen zeide? Zo kende ik Nu de menfehen, en hem, en God! Die het meeste hem hoorden, Waren mannen vol eenvoud. Ach beter, dan waren ze wijzen, Die zo zelden niet dooien, en onderzoekers geweest zijn! Maar waar zoek ik hen? Hij is dood, en zal mij niet leeren! En hen vind ik niet! Doch in 't andere betere leven, Daar hij thands is, zal hij mij leeren! In 't betere leven? Is dan een ander? en zal het, zo 't is, dan beter voor mij zijn? Daar, die zo onfchuldig was, zo zonder maat leed; Ach, wat zal de fchuldige lijden! Gij Onbekende! O gij Onbekende! ja mijne ziele verdwaalt vast In het vorfchen naar u! O konde ik uwer profeeten Openbaaring en leere verftaan,het bekleedfel ontwikklen, 't Welk haar mijnen ooge verbergt. Zelfs nog aan den kruisfe Hadde ik hem kunnen vraagen! Nu is hij verftomd! Voor eeuwig? Dat weet flechts, die hem heeft gezonden! Kunnen de dooden Opftaan? Gindfche heilige Doode heeft aan de zijnen, Weder in 't leven te komen, beloofd! Dat zeggen ons immers Zelfs zijn vervolgers, en daarom bewaaken wij hier zijn lichaam. I i i Komt  434 DE M E S S I A S. Komt hij nit niet terug; dan verwarren mij zijne gefchiednis, Die mij, verder doorvorscht, van Gode meerder geleerd l.add', Zijne wondren, zijn lijden nog meerder! Tot welken kommer ' Is mijn leven gemankt? en waarom verfchoonden de O-rijden Mij geduurig? de vallende pijl, cn de drillende vverpfpiets? Waarom boorde ik voorlange den laatften raatlcnden boog niet Klinken? Ha Brutus, wanneer gij ten leste aan der deugde bclooning Twijfelde, naamt gij uw zwaard! En ik zie grootere deugde Onbeloonder, en draal? Wat houdt mij? Vrees voor den dood niet! Want hem heb ik te dikwils gezien in 't bloedige flagvcld! 'k Ben hem onder zinkende adelaars tegengetreeden! Neen, ik vrees hem niet! Maar wat is het dan, dat mij ophoudt? Waarom ontzet ik mij, wen ik nu eindlijk ten volle genaakc 't Strenge befluit? Beleedigde ik mooglijk den Onbekenden? Is waarfchuwing misfchien het geheime geweld, dat mij kluistert? Wen mijn dood hem beleedigt; zo moete mijnen befluite Altijd ietwes ter rijpheid ontbreeken! Edoch hoe doorgronde ik: Of ik daardoor hem beleedige? Zoude de beevende vraage: Of ik hem beleedige? vrees des doods in mij weezen? Vrees zo diep verborgen? O wiste ik 't, hoe wilde ik des leven? Weeke liefde ftraffen, en u ten offer haar brengen, Dood! Zo verloor zich Knéus op zijnen duisteren wege Naar de Godheid, terwijl nog niet de hand van den Helper Zijne geleidfler was, om hem, naar de hoogte der wijsheid, Op den fmallen weg, door de enge poorte, te leiden. Achter haar was de poorte ter hoogte, de fmalle weg was Achter haar reede! de fchoone ziele bragt nu haar Engel, Che-  DERTIENDE ZANG. 435 Chebar in de verheven verzaamling der opgeftaanen. Haar ontving Banoni, een zilvergeluid, daar hij heengleed Van de ligte wolke. B. Gij hebt hem niet zien fterven; Daar, daar ftorf bij! edoch gij ziet hem ontwaaken, Maria* Hem antwoordde Maria: Ik heb hem niet zien fterven; Ach daar ftorf hij! edoch ik zie hem, Benoni, ontwaaken! B. Overwonnen hebt gij, door 't bloed van den Lamme, Maria! Neem den pfalter, en wees ook eene zangfter van Gode! M. Durf ik Waagen, mij onder de kooren der winnaars te mengen, Welke reeds eeuwen lang hun palmen draagen, en kroonen? B. Zing gij den Heere! Ik leer u, het geen ik leerde. Verderven Zal de Heilige niet! O oogst veel grooter, dan geene, Welken Hezekiël zag, dan die, tot welken wij komen, Wen de maaiers roepen, en wen de bazuinen klinken! Wel ééne Air flechts; maar de oogst is des niettemin veel grooter, Dan der ontelbaare airen onoverzienbaare vloeden, Dan vol fchooven, vol fchooven 't gehcele veld der verrijzing! Wiesfe die Eéne niet op; dan zouden dc maaiers niet roepen, Niet de bazuinen klinken! O heil u, gij Eéne! De heemlen Aller hemelen zullen zich onder uwe fchaduw Eens verzaamlen! de dood, de vreeslijke dood, de Iaatflc Aller vijanden, zal dier fchaduwc almagtige laafnis Niet te verdraagen vermogen! vergaan! Dan zult gij den Vader Overgeeven de heerfchappij, dat alles in allen God zij! halleluja den Vader, dat alles in allen Hij zij! De hoorfter hoorde verrukt naar de ftem van Benoni. M. Ach Benoni, hoe zalig ben ik! Met welke een ontferming Iii 2 Heeft  436 . DE MESSIAS. Heeft des levens en doods genadige Geever verkooren De uure mijnes doods! Tc zien den Verzoener ontwaaken, En in deeze verzaaroeling! Gij Gods heiligen, Christus Broeders, en mijne broeders, gij nu voor eeuwig geliefden, Neemt mij onder u op! Mij heeft de Ontfermer gezonden, Uw, en mijn Ontfermer! O gij, der heemlen gemeente, Gij, des Bruidegoms bruid, wat groote loon is uw erfdeel! Hoe genieten wij alle voorheen niet bevondene rusten, Vreugden niet eens van verre, en donker vermoed flechts, hoe drinken Wij de ftroomen des levens om niet! Wat gaaft gij voor gaven, Zaligheden te voelen, de zielen, die gij tot het erfdeel Uwer heerlijkheid riept, gij onuitputbaare Geever! Welke zaligheden tot deeze gaven! Haar duuren Maakte gij eeuwig, almagtige Geever! Met u, dien wij minnen, Eeuwig te zijn, met u! Wie houdt het blijde gedachte, Wie de verrukkingen uit? wie deezer eeuwigheid uitzigt? Ik verlieze mij, God! O Geever! Vinder! Voleinder Alles deezes! Ik was niet, en niet der hemelen hemel; Toen ontworpt gij het, God! Wij werden, wij leeven, en ftijgen Alle op ontelbaare trappen, op eenen anderen ieder, Stadig tot nieuwe trappen van zaligheid opwaart, van eeuwe Tot aan eeuwe, omhoog, en houden niet op van te ftijgen! Want een oneindige Geever zijt gij, een oneindige! Beevend Zweeg ze, en, dat zij alreê op haar' tegenwoordigen trap ftond, Blijdfchapvol. Zij verrukte den kreits der erven des levens, En zij zongen haar toe, en donder werd het gefiddcr Hunner harpen: Oneindig is Hij, oneindig de Geever! Hij 'S  DERTIENDE ZANG. 437 Hij 's oneindig! wij eindig! Gevoel vol verrukkihge, dat wij Van den grooten Geever, den Vader der wezens, der liefde Neeracn genade om genade! gij dorst, die eeuwig geftild wordt! Ach, eer zullen in nacht de nieuwe aardkreitzen, in fcheemring Eer de nieuwe hemel verdooven, dan uwer ontferming Onverzijgende eeuwige ftroom de dorstenden leêg laat! Zie, aan den voet des troons ontfpringt zijn wél, oceaan zelf! Ruischt, en valt, in velden des nachts, in velden des dags fteeds, Valt, van aarde tot aarde, van zonne tot zonne, de heemlen Aller hemelen af! De door Zich Zalige hoort dan Zijnes ruisfehens geklank! hem hooren de zoonen des levens Door de werelden heen, en komen, en fcheppen verrukking! Ach verlost geflacht, gij broeders des Dooden, en onze, Draalt niet, komt tot den ftroom des heils. Het waggelend ftruiklen Uwes voets begeleidt een Sterke! een Helper vol hulpe! Die, offchoon zijn hart reeds brak, met magtigen roepe Riep: Het is voleindigd! Gelijk na veel zweetens een moede In des avonds fchemering flaapt, zo flaapt flechts de Sterke Thands in den grave. De Leeuw uit Juda fluimert in fchaduw. Minder dronken, o hel, van den tuimelbeker der wraake, Zoudt gij al ftil verftommen, opdat de flaapende Sterke Uit den fluimcr zich niet, en uit de fchaduw verhieve. Maar hij zal zich verheffen, en eer hij tot 's Vaders rechte Hand, de hoogfte heerlijkheid, voortftijgt, in zijne verhooging, Zal één fchrede des IJlenden, hel, op u treeden, des Leeuwen, Ofte, verneem, overwonnene, dit! des Lams in zijn gramfchap! Uwe woestijn wordt woester, en uwe diepten verzinken Iii 3 Diep-  433 DE MESSIAS. Dieper alsdan, op den fchriklijken tred des Lams in zijn gramfchap! De Engel des doods Obaddon verliet met die woorden al fnellend Jezus graf, en der heiligen kreits. Zo wns hem gebooden: Wen de verzaamling der vroomen de helle aannaadrend gerecht dreigt, Snel gij dan naar Satan en Adramclech in 't doodmeir! En hij bekleedede zich met nacht, en ftond aan den oever, Roepende de eeuwigdooden naar boven. Met fteigrendc golven, Kwamen zij op, cn ftonden voor hem. 's Doods Engel ontkleedde Zich van den nacht. Alleen aan zijn voorhoofd toefde nog donker Eener dondervvolke, die van hem wech naar de zee toe Langzaam toog. Thands riep de nedergepletterde krachten Satan in zich tezaamen, en fprak dus den Engel des doods toe; Welgelukkige, fchier almagtige Haaf, wat 's uw boodfehap? O. Op uw gefmaal antwoordede ik u fints eeuwen niet; zal ik Thands u daarop antwoorden? Verneemt bevelen! De Doode, Welke verrijst, gebiedt: Of vlugt terftond in den afgrond! Of begeleidt mij thands naar den heuvel, alwaar hij gekruist werd! Want hij zal van den dood omtrent dien heuvel verrijzen. Deezen vlammezwaai, dien ik zwaaïe mijn zwaard, en niet langer Zult gij hem zien! Dan ftort gij op 't voorhoofd henen! Vergramt u, Zondaars, niet zo! Dat Hij u aantebidden geboode, Waardigt Hij u niet! U ftort de Almagtige neder! En ge bidt niet aan. Dat kunt ge niet! Wen ge mij naarvolgt; Blijft ge nog hier! cn volgt ge mij niet; zo ontvlugt ge ter helle! Sijflende fpot, en brullende hoonuitlachingen wachten U in de helle. Want veelen der uwen zagen u vlieden, Als u de vlugt Eloa gebood! Weêrfpanlingen, kiest thands! Sa-  DERTIENDE ZANG. 439 Satan blikte vergrimt! naar hem toe; maar hij kwam hem niet nader. Want het vreeslijke zwaard van den Engel des doods ontftroomden Vlammen, hoewel het rustte. De haater van God en van Satan Reet van den oever een rotzenftufc, en vergruisde 't aan 't voorhoofd, Stampte op de vallende brokken, en wilde den Eeuwigen lastren; Maar hij zweeg! Nu kiest! riep de Engel des doods, cn bedekte Zijnes zwaards bedreigenden ftraal met wolken, die dampten. Maar nog bleeven ze twijfelen. Thands genaakte Abadona, Blikte, terwijl hij voorbijging, Adramelech en Satan Zonder hun woeden te fchroomen, en zonder wreekenden trots aan. Want hij was niet hun rechter. Toch trad hij ten hemelfchen Seraf Nader, dan zij voor hem ftonden, en fprak: Een bode der wraake Zijt gij; edoch gij kent ook, o Engel van God, het medoogen! Mag ik niet ook, daar de beide weêrfpanlingen moogen, den Godmensch Zien, wanneer hij verrijst? Hoe konde ik het waagen te waanen, Dat ik hem aantebidden vermoge? Welkomen, welkomen, Ongeziene hand, die met hun ook mij in het ftof ftort, Hand des Almagtigen! Ach! dat ik hem flechts zie, als hij opftaat Uit den grave, de Zondeverzoener, de Overwinnaar! Satan hoofd' hem, en riep hem ontvlamd met ftaamrende fpijt toe: Slaaf, niet van God, van de helle! dlendigfte onder de flaaven! Doch hier ftuittede hem de verfchrikkende Engel des doods reeds: Satan, verftom voor mij! Ik hebbe geene bevelen, Abdiël Abbadona, voor u. Ik weet niet, hoe lange U op de aarde te blijven, en, of u den godlijken Dooden, Wen hij ontwaakt, te aanfehouwen vergund zij. Ik kan u flechts zeggen, Dat de heuvel door fchaaren van opgeftaane gerechten, En  44° DE MESSIAS. En door fchaaren van Englen omringd is. Deeze vervvorpncn Zien hem, indien ze dit kiezen, opdat des Ontwaakten triomfen Hen te ftraffen beginnen, voor dat befluit, den gevallnen Hunnen Verlosfer te neemen! Gij hadt aan deezen befluite, Abbadona, geen deel! nogthands hem met mijne verrukking. Met de blijdfchap der opgeftaane verlosten te aanfehouwen, Abdiël, konde gij u met deezen wenfche wel vleien? Vuurig, onftuimig beweegd. fprak Abdiël: Niet met verrukking, Ach met blijdfchap niet; edoch maar aanfehouwen, aanfehouwen! Ha! gij laagfte! riep hem Adramelech toen tegen, Ja, gij waart het! gij noemde den naam van Eloa der helle! Engel des doods! ik gaa naar de helle! Wee den vcrmeetlen, Die me befpot! dien zullen geflingerde rotzen begraaven! Waarom volgt ge mij niet verworpenfte onder de Englen? Doch geen Engel niet meer, flechts eene ziele! Gij vreest dan, En ge bedriegt u niet, dat ik aan de onderfïe trappen Mijner troouen met diamantene ketens u kluistre, En, terwijl ik, in groote gedachten verdiept, op de hoogten Mijner troonen zitte, den voet op uwen nek vast Uit laat rusten! Doch word vooraf aan den heuvel een offer Uwer kruipzucht! Rillend, met toornige treurigheid fchudde Abbadona zijn hoofd: Niet uwe vlammende woorden Schrikken, woedende, mij! de rechtvaardige Englen en zielen Schrikken mij, en Jehova mijn vijand! Hij wendde zijn aanfehijn. Adramelech verliet hen. Ik volg u! ftamerde Satan Woedend ten Engel des doods. Het voorhoofd vol dondernaaden Werd hem donkrer, terwijl hij volgde. Zij zweefden. Vol twijfels Stond  DER. TIENDE ZANG. 44? Stond nog Abdiël. Woestelijk wendcde thands Adramelech Weder zich om. Hij wentelde in 't raazende rotzenharte Eene lastering, zwart, als de nacht der onderfte helle. En van befluit, om deeze gedrochtelijke uitteftroomen In de verzaamling der heiligen, fchreeuwde hij: 'k Volg u, gij Engel! Wend u! riep met des donders roep de verderver, de fchepping Zult ge niet zien! uw oog zal blindheid flaan! u geleiden, Beef het na! een gehuil! Reeds itaarde zijn oog hem in nacht heen, En reeds ruischte 't om hem, en huilde in den voerenden ftorrem. Kermend gehuil, hij volgde, dat moest hij! nu verre verdervend, Dan doordaavrend nabij, was in den gevleugelden ftorrem. Snelle, onwederftaanlijke, onnoembaare ontfteltenis trof hem, Wen het gehuil, gelijk gerechtsbazuinen, hem toeriep: Wee u! wee, wee u! en 't hem dacht, dat 'er bergen der naaste Starren van wankelden, en op hem al kraakende neder Ploften, en wentelden hem vast voort in dampende puinen! Maar de vaders en Serafim hoorden verre in de heemlen Uit de zonnewegen omlaag van Jehova een onweer Komen! De harmonijen der wandlende werelden zweegen, Wen de donder, een nieuw verbaazen voor haare bewooners, Sprak! Want aireede was tot den diepen Tabor des Vaders Heerlijkheid nedergefteegen; zij hadden hem zelf zien wandlen! Reede uit haare perken een ftar gefneld naar de zonne; Stil was reede geftaan de ganfche fchepping! De vaders Hoorden het onweer vliegen, en hieven vreugdig hun hoofd op, Luisterden op in der hemelen hemelen, 't Naderde fnellend, Ras, als gedachten. Zij hoorden het thands door 's Eeuwigen rustplaats K k k Zweev-  44* D E M È È S l A S. Zweeven, en, als van bergen tot bergen, weder van ftarren Galmen tot ftarren. 't Genaakte der aarde. Al gloeiend het voorhoofd, Blinkend het ooge, verrukt van elke blijdfchap des hemels, Eene vlamme des Heeren, de zonner. gelijk, als zij eerst Gods Schepper dc hand onthoefden, om over aarden te hcerfchen, Straalde Eloa omlaag in der opgeftaanen verzaamling, Riep: Het uur is gekomen, der heerlijkheid uur is gekomen! Met de morgenfehemering ftaat de Verzoener der zonde Optewekkcn zijn lichaam! Gij hoort den Godlijken wandlen! En hij zweefde naar onder ten grave. Het magtige weder, In de heemlen een tuige des Eeuwigleevenden, leenigt Thands zijn geweld, opdat niet de aarde daarvoor en ontvliede. Zijne donders hield bet terug. Stormwinden flechts ruischten, Dat van den Libanon aan voor hun de wouden van Juda Tegen het graf zich nederwaart boogen! Slechts daverde de arrde, Dat van Seïrs gebergte de Fasga, de Arnon, de Hermon Tot aan de opperfte kruinen en wolken des Libanons beefden! Dat van Seïrs gebergte Egiptus water, het groot meir, En de Karmel, en weder des Libanons hoogten verfchrikten, En de Jordaan, die wankelend ftroomde tot opwaart ter bron toe, En Amana! Maar nog en beefde het graf niet. De rots lag Onbeweegd, als hij henengewenteld voor 't opene graf was. Gabriël zag met verrukking omlaag op de liggende rotze, Want: Gij wentelt haar wech! was hem beloofd van den Dooden. Maar de hemelfchen, zij, die luider de ftroomen, en 't groot mjir Ruisfchcn hoorden, de wouden weergalmen, luider de bergen Beeven, dan hen een menfchelijk oor vermogt te verneemen, Vre.igd-  DERTIENDE ZANG. 443 Vreugdig zonken de Englen op "t aanfehijn, en de verreeznen, Voor de tegenwoordige Godheid des Zondeverzoeners. Adam bad al luide, als in jubelgezange. Zo galmen Met het geklank der wandlende werelden de Engelbazuinen, Wen ze de groote daaden des Allerheiligflen vieren, Als des zaligen ftem, vermengd met de waaiende luchten, En met de ruisfehende palmen, de wederklanken der bergen, En, ze flortten, en vloön, met de ftroomen, galmde. Ongefchaapne! Dan een weenend Kind, een wijze Jongling, der Godheid Blijdfchap, en dier, die zondigden! dan een hemelfche Leeraar, En meêdoogende menfchenvricndlijke Wonderdaader! Dan een Hoogepriester, die zelf zich offerde, en inging In het Allerheiligfte, vloek en zonde voor zondaars! Ach, een Gekruisligde! en een Doode! hoe kunnen wij waardig, God, gij Liefde! u prijzen voor 't geen, dat gij deed, en nog doen zult! O, die voelbaar nabij zijt, nu zult gij het doen, en ontwaaken! Zie, de fmaad van den dood, de fmaad van den kruisfe, die ligt dan. Onder uwe voeten! Altegenwoordige Midlaar! Maar aan ons ontdekte Altegen woordige, heil ons, Dat wij, om u te zien ontwaaken, worden gewaardigd; Ach, wij zagen u fterven! Nu zal ontwaaken, ontwaaken Zal de groote Doode nu haast, Gods Sluimerende! Even Als gij kwaamt, wanneer ge uit den nacht de zonnen hervoorriept, Zie, zo komt gij, omftroomd met duizend duizenden levens, En bezielende ftorm voor u aan! Een fuizen des hemels Zal van den ftorm nu haast zich zondren, en wekken uw lichaam, O gij Eeuwiglcevende! Ziet gij de uiterfle glinftring Kkk 2 Zijn-  *W HE MESSIAS. Zijner heerlijkheid, die daar nevens de ftarren omlaagftraalt* En dc bloozende morgens voor hem, die zijner Godheid Straalen leenigen? O dat voor hem de gefebapenen alle Buigen hun knie! voor hem, voor hem der gezaügden kroonen Alle zinken! Hij komt, om den kerker gevangen te leiden! Gaven der eeuwigheid hun te geeven, die hij verzoend heeft! Suis, bezielende kracht, Gods aêm, wek 't lichaam, wiens wonden Aan de rechte hand van den Vader meer, dan de zonnen, Meer, dan de eerstgeboorne des lichts, de hemel der Godheid Straalen zullen! En gij, verdommende blijdfchap, leg gij Uwe hand op den mond, en wacht aanbiddende de uure, Dat hij opftaat, af! O gij nog zoonen des aardftofs, Mijne kindren, vooral, gij weinigen, welke hij uitkoos, Om van zijne verrijzing in alle landen der graven Tuigen te zijn, gij, welker ooge nog traanen des weemoeds Weent, gij, welke flechts kent den onderliggende Dooden; Zijne heerlijkheid niet, en die, met welke hij loont, niet! Met den gaufchen, den godlijken, onuitfpreeklijken zegen Zijner verrijzenisfe, met deeze volheid der volheid, AH' deeze overvloedigheid, zegen ik u, o gij kindren, Tot het eeuwige leven! Gezegend zij uw lijden, Elke kamp des ftrijdenden, elke triomf des gefterkten! Alle uw zweet in den arbeid des Heiligen, welke u de kracht geeft! Elke druppel der angst, der traanen, ofte des bloeds, zo, Als de geen, die ze telt, het befluit! gezegend de wijsheid Uwer rede! de heiligheid uwes wandels! daar boven Zij hij! gezegend dc wondren, waarmede u des Vaders en Zoons Geest Uit-  DERTIENDE ZANG. 445 Uitrust! Gij en zult de kleinere zegens niet hebben, Welke vergaan; edoch, in den naame van Jezus Christus, Heet oprijzen, en wandlcn de ftervenden, en de dooden! Zijt, wanneer eens gij zelfs ontflaapt, o zijt dan voor allen Onuitfpreeklijk gezegend! U worde, aan 't einde der loopbaan, Na de geboorte in het eeuwige leven, de kroon der verwinnaars, En der oudften troon, om der menfehen gedachten te rechten! Zij, die nevens hem ftraalender werd, terwijl zij haar ooge Naar de heerlijkheid wendede, welke in de hemelen afkwam, En den zegen vernam, dien de Opterijzene geeve, Eva ftrekte mede de hand naar 's Godlijken graf uit! Vliet, gij eeuwige bron, vliet, fcheur van elkander de rots, ftroom! Zie, gij rust tot nog toe in nacht, breek heen door de rots, ftroom, Eeuwige bron des eeuwigen levens, en laaf de zielen Aller dorstenden, aller, die ooit als de brandende hinde Schreeuwen naar u! O ftroom, die ftroomt in de betere wereld, Neem in uwes oevers bezielenden aêm, in de koelte Uwer fchaduw den reizer naar Kanaan op, dat hem laafnis Worde, en fterking ter verdere pelgrimfchap, dat de hoope Zijner eigen verrijzenisfe hem magtig verkwikke! Hoope, hemelsch licht in des ftervenden breekenden ooge, Ja gij hoope, om ook te ontwaaken, met Christus te leeven! Giet gij uwe vreugden op die, die in Christus ontflaapen, Vol genade uit, dat hen 's verderfs afgrijzen niet fchrikke! Zalige uure, welke nu haast, tot verrukkingen, aanbreekt, Eene niet telbaare menigte onfterflijke levens, die alle, Welke, aan gindszij der graven, de kindren van Adam eens leeven» Kkk 3 * Lig-  4*6 DE MESSIAS. Liggen, o uure zijnes ontwaakéns, in u verborgen! Welke levens! cn welke bezitters van eindlooze levens! Mijne kinderen zijt gij! Scheur van elkander de rots, ftroom, Eeuwige bron der eeuwige levens! Tot groote waatren Zult gij worden, o bron, ten occaane van God, ftroom! Alzo bad zij. De Engel omtrent den grave des Dooden Zweefde omhoog in de wolken de heerlijkheid tegen van Christus. Even gelijk het den duizendmaal duizend der dooden van God eens Zijn zal, als 't groote wee van den val tot aan den gcrechtsdag Uitgeklaagd heeft; niet met eiken druppel des tijds meer, Die in de zee heendfupt der vergangklijkheid, ecnes geboornen Weenen, of eenes ftervenden reutelen ftijgt naar den hemel Onder de prijsgezangen der van den dood onontwijden, Even gelijk 't hun zijn zal, wen nu op 't fcheemren des morgens Van den lesten der dagen het lange wee van het weenen En het reutien voor eeuwig verftomt; zij zullen van blijdfchap Vreugdig verfchrikken! uit hunnen verhevenen dankenden ooge Traanen der zaligheid ftorten! en hunner juublen triomflied Zal met de aanftaande bazuin, de doodewekkende, ftrijden, Strijden, en overwinnen! gelijk 't dan zal der gerechten Duizendmaal duizenden zijn: zo was het der kleinere fchaar thands, Welke aan des Heeren graf, door hoopen, en door verbeiden Van dat geene verfmachtte, dat komen zou; toen de wolken Scheurden! toen Gabriël ginds, een vlamme van God, naar omlaag voer! Toen hij van Betlehem over de fchedelflede ten grave Vloog! toen van Efrataas hutte ten kruisfe heen, van den kruisfe Tot beneden in 't graf toe de aarde beefde! toen Satan, Als  DERTIENDE ZANG. 447 Als een gebergte, daarheen, des lichaams hoeders, als heuvels, Stortten! toen wech van den grave wentelde de Engel de rotze! Toen , met vreugden van God, zich Jehova verheugde! toen Jezus Opflond! Uittefpreeken, wat thands gefehiedde! met zang flechts van verre Deeze hoogte te naaken! daarvan, als de zachtere naklank, Slechts te trameren, van die blijdfchap, verreeznen, van uwe! En van der geenen vreugde, die thands u zagen! te ftout is Deeze vierige wensch, en, terwijl ik vergeefs naar den hemel Streeve met hem, vergeefs! een magtige overtuiger, Dat ik aan 't graf nog zwerve, nog niet den oogste gezaaid ben, Welke van 's Heeren verrijzenisfe het groote gevolg is. Stilte was eerst aan 't verlaatene graf. Maar eerlange werd de omkreits Uwer genadelingen van zaligheid helder, en juichte, Als de morgengeftarrenten, de eerstgeboornen der fchepping. Want zij zagen den Zoon, na zijne doodekampen, Opgeftaan! niet meer, als aan 't kruis, met zinkenden hoofde! Heerlijk zweefde gij over de rots van den openen grave, Goddelijk, onuitfpreeklijk getierd met zege, met zege, Halleluja, met zege, triomf van den eeuwigen doode, Gij, die magtig zijt, gij, wiens naame heilig is! welken Aller knie zich buigt, in den hemel aller, op de aarde Aller, en onder de aarde! dien Efrata Betlem gebaard heeft, Dien Getzémane, dien gedood de heuvel der fcheedlen, Dien ons wedergegeeven het graf heeft! Neig u, o diepte, Voor den Verwinnaar, en hef voor hem op, o hoogte, de handen! Heft, Aartsenglen, de harpen voor hem, gij eerften der Troonen, In  448 DE MESSIAS. In der hemelen hemelen op! en, ftemmen des menfehen, Mijne zwakke met u, zucht gij uit het ftof de verheuging, Dat hij leeft, in de hoogte! Voor 's Eeuwigleevenden troone Zult gij eens, gij die thands de beklemde vreugden alleen zucht, Onuitfpreeklijke blijdfchap den grooten Begunftiger zingen, Hem, die ons, als broeders, die u, als broeders, niet opnam, Englen! die vleesch en gebeente van Adams vleesch en gebeente is. Gij, die magtig zijt! riepen met luider jubel de zielen, Dan zelfs de Englen, o gij, wiens naame heilig is, welken Onze knieën zich buigen, voor wien ons geheimfte gevoel zelfs In de diepte der diepten zich werpt, dien naamen niet noemen, Ook uw heilige niet, en hoogverheevne voor allen, Groote Beginner, en groote Voleinder, gedood van den aanvang, En voor eeuwig! voor eeuwig ontwaakt, en van den beginne aan! Doch uw fluimering zelf was kort, nadat gij nu daadlijk In het negende, 't donkerfte uur van den doode, want anders Was 't geen uur van den nacht, ontllaapen waart, om te ontwaaken Snel, als gij fchiept, toen, geroepen van uwe ftemme, de zonnen Rolden, om haar de gehoorzaamende aarden, gij goddelijke Eerfte, En gij genaadge, genadige Laatfte, die alles op nieuw fchept, Alles hemelfcher maakt! Ook wij zijn laatftcn. Wij leeven, Zijn onfterfiijk door u, en blijven van eeuwe tot eeuwe, Door der eeuwigheid ganfche volheid, zo lange gij God zijt, God, bij u! Zij verftomden. Want zijnen godlijken aanblik Waardigde de Opgeftaane hen thands. Van deezer verrukking Zaligheid nedergeftort, verftomden zij alle. Zo ruisfehen Dan landouwen vol oogst niet meer, en zinken ter aarde, Heeft  DE TIENDE ZANG. 449 Heeft zijn weder op haar een geheele hemel vergooten. Weinige halmen flechts heffen bij toeval de aire, die fiddert, Echter opwaart. Zo hieven zich thands in der heiligen omkreits Nevens de moeder de zeven zoonen, martelaars alle, Beevende omhoog, en verftomden niet meer, en vierden, en zongen: Maak u op, en juich, want gij werdt, o aarde, gewaardigd, Jezus Christus gebeente in uwe geopende diepten, Als in moederarmen, te vatten. Nu is hij verreezen Hoog van het fidderend ftof op, de Eerstgeboorne der dooden. Alle hemelen zagen uw komst. Van den voet des Verwinnaars Ging aardbeeving, van Golgata af tot den hoogen Moria. Met dc gebergten beefde het kruis, en de tinne des tempels. Maak in uwe fchoonheid, o aarde, u op! want uw licht komt, Christus heerlijkheid gaat, gij jongstgeboorne der fchepping, Over u op. Men zal u koninginne benoemen, En de gezegende diens, die u fchiep. Gij waart zo volfchoon niet, Niet zo bemerkt, zo niet door alle heemlen bezongen, Als gij na uwe geboorte op den eerften morgen omhoogfteegt. Veel zijn uw zoonen, zeer veele gerechten. Gij zult hen, o moeder Van onfterflijke kindren, in alle heemlen verzenden, Dat ze in 't plegtige kleed der onfchuld den Winnaar, met nieuwe Feestlijke naamen genoemd, dien, welke hen reddede, zingen. Juicht, 0 heuvels der dooden, voor alle heuvels der aarde! Graven, verheugt u voor Gods gebergten! De fluimrenden liggzn Onder 11, dat zij ontwaaken. Gij heft dan, aarde, op den laatftcn Aller dagen u uit het ftof van het wereldgcrecht op, Door het alvermogen des Zoons, dien uw diepten bedekten, ' LU ' Uw-  450 DE MESSIAS. Uwe nu opene diepten, ter nieuwer aarde gefchapen. Dan zal de zon uw beheerschter niet meer, noch de maan uw genoot zijn; U, door gerechten bewoond, zal dan Gods heerlijkheid fchijncn, En uw licht zijn Hij, wiens bloed op Golgata drupte! Alzo zongen de vroegere martelaars, welke reeds palmen Droegen, toen Stefanus dien, als in donkren verfchiete, naauw kende, Wiens triomf hij met zijnen bloede, der martlaaren eerstling Onder de Christnen, te tuigen beftemd was. Edoch hoe nabij waart Ge echter, o Stefanus, uwen palm! hoe kort, o verwinnaar, Was uw loop, van uw roeping ten hemel, tot in den hemel. Deezen zaagt gij open, en Jezus aan 's Vaders rechte Hand! Toen droop van den ploffenden fteen uw bloed, toen ontflieJt g'j. Maar Jedidot, de jongde der martelaars, en Benoni, En Maria ontrukten zich thands aan 't verbaazen der vreugde, Vatten bij hunne palmen elkander, en zweefden naar onder Uit de wolken aan 't graf, en knielden zacht aan de rots heen, Die ach nu niet meer het graf bedekte. Zij blikten Naar den Verreezencn op, met eene liefde, het harte En der tonge des menfehen te hoog en onuitfpreeklijk. Wen ik in 't voorige eerfte leven nog leefde, Maria Spralr't tot de medegenooten des besten deels, en indien ook Mijne jaaren de vroegere bloesfems nog bloeiden; zo waar' mij Toch elk oogenblik van deeze zo innige liefde, Deez' begenadiging dood! Ach ziet gij, Benoni, Jedidot, Ziet gij den Heerlijken? zijne zachtgemaatigde glinftring? Ons, de tedere bloemen in 't hemelfche Saron, gemaatigd; En voor gindfehen ceder wel ook gemaatigd, want eindig Schiep  DERTIENDE ZANG. 4/* Schiep hij Eloa! doch zekerlijk is hij een andere deezen Grooten verkoornen! Een andere, riep Eloa, terwijl hij Vreugdig kwam, cn nevens hen heenzonk, ieder een andre! Zo volkomen is hij. U, Hiob, Daniël, Mozes, Abraham, u, gij eerfte van de Englen des doods, u, Salem, Want ook deeze waren omlaag te hun waart gekomen, U, Maria, en mij, en u, Benoni, Jedidot, Ieder die Eéne, dien wij voor allen op 't innigfte lieven, Ieder, naar zijne begeerte, een onuitputlijke Geever! Ieder de Beste, de Beste, de Lievcnswaardigfte ieder! En, ook deeze verheven nooit gansch doorfchouwde gedachte Draage op haare vlugt u omhoog! des eeuwigen Vaders Eéngeboorne, geliefde, door de eeuwigheden geliefde, Eeuwiglievende Zoon! Hier, hier verliezen zich alle Onze gedachten, en zwindien aan haarer eindigheid grenze! Gods verhevene Engel, gij vroeggeboorne der fchepping, Mijne verliezen zich gaarne in deeze verrukking; hoe verre ook Ik van uwer eindigheid perken, mij zijn ze niet perken! Aan de mijnen zwindel. Zo fpraken de ziel, en de Engel. Meer der zaligen kwamen geftadig ter rots naar beneden. Digt omgaven zij u, gij hun Verlosfer, en Broeder! Hadden andere vreugden, dan deezer wereld, en dan ze Die te wenfehen vermag, die hier in de nachten nog wandelt. Abraham vouwde de handen omhoog naar den hemel, en riep dus: Zoon van Jehova! en, zingt het mij na, gij vierende harpen Mijner kindren om mij, met vreugdegeluid, en de mijne! Zoon! hoe begon de Vader der wezens u te beloonen EU a L'w-  *:;a DE MESSIAS. Uwe daad! Gij kwaamt uit uwe heemlen naar onder, Daalde van uwen troon, en ftorft! In de werelden alle Is fints haare fchepping, en zal in de eeuwen der toekomst Geene daad, als de uwe, gefchicden! Wij zien des Verzoenei's Godedaad, van de gliqftriag der zonneheiren omfchecnen; Medaanbidders, verheugt u met 's Serafs vreugden, ach zijne .fuublen! haar ziet, omftraald van den glans des hemels, Eloa! Eindelijk rees uit de zee van zijne verrukkingen Adam, Uit de ftroomen van licht, in welke hij zonk. De gedachten Waren bij duizenden reeds hem door de ziele gevloogen, Snel, als de zwaaien des blikfems, terwijl hij den ooge vooruitijlt; En hij zweefde ten heuvel des doods omlaag van de wolken, Stond bij den kruisfe, cn ftrekte naar Jezus, des doods Verwinnaar, De armen uit: Ik zweer hun bij u, die eeuwig leeft, toe, Dat nu dood niet meer de dood is, en dat op den dage Uwer groote voleinding zij alle, die flaapen, ontwaaken! Jezus Christus verhooging begon met zijne verrijzing Van den dood aan het kruis; zij (leeg langs trappen ten troon, daar- ■ Opwaart ter rechte hand des Vaders, waar prijs en eere Dien beloonen zoude,, die vrij zich hadde vernederd, Ach van daar omlaag in het ftof der fchede-lftede. Zelfs Eloa verhief te vergeefs met de harpe der viering Zich in den pfalm, de pfalm ontftroomde vruchtloos des geestes Binnenfte, om deezen prijs, deeze eeren van Gode te zingen. Leer mij, Sionijtin, flechts eenige klanken van deeze Groote verhooging, die nevens de hutten van fterflijke zondaars, Doch nu ook verzoenden begon, en geduurig zich verder, Op  DERTIENDE ZANG. 453 Op fteeds hoogere trappen, verhief, o leer mij van verre Naarzien hem, die omhoog tot den troone den lichtweg wandelt. Lieveride zag de Middelaar af op Adam, terwijl wenkt Hij den Engel; die bragt de ziel. Zij fprak tot den leidsman: Wie, o gij draaiende onbekende, is gindfche verhccvne Vreeslijke Man op den rotsdeenheuvel? E. En blikt gij, o ziele, Dan niet ook op de fchaaren om hem, die lichtender glindren? Z. Ach ik kan niet wenden van dien mijn ooge, naar wien gij Henen mij leidt. Hij is in deeze vergaadring der goden, Op, en bid hem met mij aan! de opperde God! E. En uw Rechter! Z. Wee mij! Jupiter! Jupiter! gij, die heerscht in Olimpus! Grootde! Ileerlijkde! O mijn geleider! wat blikkert uw ooge Mij voor verfchrikkingen toe? Is 't Minos vreeslijke godheid? Opent hier ergens 't gewest der aarde poorten des afgronds ? Ruischt hier nabij de Kocitus? en donderen over den droom heen Jupiters eedeu? Te wreede geleider, verdomt gij nog dadig Op mijn beevende vraagen? Ach heeft hij den lesten gezwooren, Als ik dorf? en dort die mij neder in Flcgetons diepte? En nu fprak tot den dooden de Middelaar: Jupiter, Minos Zijn niet; maar luide fchreeuwt van den fmachtenden lande, gij heerfcher,. Tot mij opwaart het volk! Hij fprak "t, en noemde aan den Engel 's Dooden toekomende déde. Zo deeg de verheffing des Zoons vast Eenen zachtcn tred, als groote daaden beginnen. Jezus fprak tot de tuigen: Voordat ik gaa tot den Vader, Toeve ik op Tabor dikwils. Die is de plaats der vergaadring. En met langer hem ziende, zo zweefden zij over naar Tabor. Zinloos, gelijk hij nederdortede, lag aan des graf hols. LU 3 Rots-  454 DE MESSIAS. Rotsfteen Satan nog van des Opgcreezcnen aanblik. Gabriël hoorde hij tegen zich aan, als onweéfen, komen; Eindelijk zag hij hem ook, terwij! hij, met zwaaren arbeid, Zich oprichtede. Stort, zo zeide hem de Engel des Winaaars, U in uwe diepten omlaag! Wat mart gij op de aarde? Wen gij leeren kost; zo zoudt ge ten leste eens leeren, Dat de ftrijd des eindigen met den Oneindigen kwaal is Voor den weêrfpanling, die ftadig geflagen, zich ftadig wéér aanhitst! Maar gij leert het nimmer. Zo vlucht dan naar onder, en krom u In uw nieuwe ontwerpen omher ter nieuwe beroerte. Maar o weet. . Doek laat mij de nieuwe donders der wraake Niet uitfpreeken, en vlied. Hij vlood, doch hij fammelde weder In de woestijne, hield zich aan eene fteigrende rotze, Blikte van daar met ftaarenden ooge in de wildernis henen. Schrikken van Gode, verrast hem! riep, terwijl hij in ftorm hem Nakwam, Gabriël. Satan ontzonk der rotze, cn hij ruischte Door de fchepping omlaag naar dc helle. Doch eer hij daar intrad, Toefde hij van de belastende dagen vcele aan de poorte. Reeds twee middernachten was nu der priestren vergaadring Bij elkander geweest in den huize des Hoogenpricsters. En ze begosten, beroofd van den flaap, den wordenden morgen Weder te zien. Zij zaten verdomd, en bepeinsden den uitflag. Die bezegelde fteen, de wacht der Romeinen, de Doode! Waren het blijvende beeld voor hunne verbijsterde zielen. Ongewisheid! gij worpt hen met iedere felle ongerustheid, Welke gij hebt, met uwe gefteigerde golven, met alle Uwe ftormen omher. De derde vreeslijke dag kwam! Aan  DERTIENDE ZANG. 455 Aan den grave des Heeren begon dc wacht der Romeinen Tot zich zelve te komen, en de eene fprak tot den andre'n: Ach! hoe gefchiedde u? Ik hoorde, dat'de aarde beefde, toen ftortte ik Snel in het ftof. Zijn genoot antwoordde hem: Alzo gefchiedde 't. En een andere fprak, terwijl hij bang op zijn' makker Leunde: Hoe was het? De aarde beweegde zich onder mij, worp mij Aan de rotze. De andere fprak: Ik geloofde te fterven, Toen de ftormwind wervelde, en huilde, en de rotze vergruisde. Neen, zij is niet vergruisd; maar ze ligt niet meer voor den grave. En nu riep, daar hem een van de wacht geleidde, de hoofdman: Leeft gij, noemt mij alsdan uw naamen. Zij noemden de naamen. Knéus ging in het graf, en zag het leeg, en den rotsfteen Wech van den grave gewenteld. Dat deed al verwonderd dc wacht ook. Gaat uit elkander. Hij fprak 't; voorts nam hij eenen, en zeid' hem: Gaa gij vooruit naar 't paleis des priesters, en breng mij het varicht, Of bij hem verzaamlingen zijn? Ik kome dien weg ook. ■£cg, waar gaat gij naar toe? zo vraagden de andren den bode. Naar der priestren palcis. Hij ijlde verder. Zij volgden. Even gelijk, door geen andre verwekt, een fnelle gedachte Hun, die verre in den nacht van zwaarmoedvolle gepeinzen Wechgerukt, omdoolen, dc ziel op éénmaal verbijstert; Alzo kwam onvermoed, en met aêmloos ontzetten de bode In de ftomme verzaamling. B. Gij zondt ons heen, om te waaken Bij den grave; maar vruchteloos! De aarde beefde, en de rots fprong Wech van den grave, en ledig is 't nu! Hij riep 't, en verliet hen. En zij tuimelden op van hunne zetels, en ftonden Roerloos, fchrikdenkmerken. Drie Romers volgden den eerften, Sneb  456 DE MESSIAS. Snelden naar binnen ter oj/ene zaale, en riepen tezaamen: Ziet gij nu toe, wech. ftortte de rots! wat gij doet! en dc aarde Hief zich omhoog! Het graf, een ftormwind wervelde en huilde, Zagen wij ledig! Eerst vielen wij heen, als dooden, ja ledig Zagen wij 't graf daarna. Snelncderbonzendc donder Was den pricstren hun tuignis! Toen trof hen de leste, en de fterkfte. Want een vreesfelijk fchaterend lachen verhief, in 's verfchrikkens Zinloosheid, Filo. Zo zwijgt de dood, zo zweegen de priesters; En ook Filo weder. Maar Kaïfas had zich ten leste Weder vermand. Snel liet hij de oudften roepen. Die kwamen, IJlden 'er vliegends naar toe. Ook kwamen nog andren der wacht aan. En zij traden naar binnen. Wij zien 't, gij hebt het vernomen! Dank, den goden dank, wij leeven! Waaiomme verftouttet Gij u, den Zoon des Dondergods te dooden, o priesters? Zie, zijn graf is ledig. Wij zijn naauw leevend ontvlooden! En de Hoogepricster verhief zich, en fprak tot de wacht: Gaat fiij de mijnen omlaag, gij Romeinen, en warmt bij het vuur u. Was uw hoofdman mede bij u? Dat was hij, en ftortte Neder met ons, en zag, als wij, de geopende grafftcó. En hij leidde hen wech, en gebood den zijnen, met fpijze Deeze mannen te laavcn, en met de verfterking der druive. En de zijnen leideden hem teruggc; hij zette Wagglend zich neder, en fprak: Omkoopen moet men de Romers; Ofte Juda ftaat cp! Edoch wat is mij het leven Nu, daar ik fchier, o Saddok, aan uwe lecre vertwijfel? Maar misleidede de angst de verfchrokkenen niet? Aardbeeving Is er geweest. Maar zagen ze 't graf ook wel, dat het leêg was? Als  DERTIENDE ZANG. 45.~ Als hij nog fprak, zo kwam de hoofdman der wacht. En ze ftonden Snel voor hem op, en traden terug. II. Gij kent mij. Ik zag hem Ook aan 't kruis, cn geloofde toen reeds, dat een Zoon van de goden Stierf! Gij weet nu ook, wat aan 't graf gefchiedde! Terwijl trad Filoos Engel, de vijfde verderver aan 's Rechtenden troone, Efod Obaddon in. Van den hoogen treffenden ooge Stroomde hij wraake, hem viel in nachtgelijkende lokken 't Hair op de fchoudren; zijn voet ftond pal, als een rustende rotsfteen. En hij blikte op Filo ter neêr; maar hij liet toch niet ruisfehen Zijner verfchrikkingen ftem, niet haare doodlijke toonen. Zwarte, bloedende uure, gij uure des doods, bevleugel Uwer fchreden leste! Gegroet zijt, dal van Benhinnon, Zijt, Benhinnon, gegroet! Terwijl hij dit in zich zeiven Sprak, ontfneldcn hem zevenvoudige fchrikken; die ftortten Alle op Filo. Die ging, met vreesfelijklachende ruste, Knéus tegen, en vraagd' hem met doffe langzaame ftemme: Open het graf? en zonder den Dooden? K. Ja zonder den Dooden! F. Romer! betuigt gij bij Jupiter dit? K. Bij Jupiter tuigde ik 't Niet! bij Jehova, dien ik aanbidde, bezwoore ik 't, indien ik Zulks te bezweeren befloote, en u, rampzaalge, mijn woord niet, Eedeloos, gelden moeste! Toen riep onftuimiglijk Filo: Ha! vernaamt gij 't? Hij zag het open, en zonder den Dooden! En hij zwoer niet! Gij hebt, o Romer, meer dan gezwooren! Roept het, en rijt den hoofdman zijn zwaard van de heupen, en ftoot zich 't Woedende in 't ingewand met beide de armen naar onder, Slingert het verr' van zich wech, en tuimelt neêr om te fterven! Als hij zich wentelde in rookenden bloede, reet hij de wonde op, Mmm Spoot  45^ DE MESSIAS. Spoot het bloed naar den hemel. Ha Nazareër! zo riep hij, Storf! En Knéus vatte zijn liggend zwaard, en genaakte Tot den dooden, en liet het op hem, zo als 't bloedede, vallen. Schrikken, u, en eeuwige nacht, en u, o vertwijfling, Wijd ik dit zwaard! Toen wendd' hij zich fnel, en verliet de vergaadring. Ook de geftoorde ziel des dooden ontvlood heur, en moest voorts Eene fchimme volgen, die haar door duisternis leidde. Maar alsnu was de Engel des doods in het dal van Benhinnon; En toen wendd' hij op éénmaal zich om, toen ontdekte de ziel hem. Wie vermag het vreesfelijk oogen des rechtenden Engels, Wie te beichrijven de donderftem, waarmeê bji haar toeriep? Efod Obaddon, zo wordt der zevenvoudige wraake Naam geheeten, en dit 's mijn naam! 'k Ben één der verdervren! 'k Ben 't, die de eerstgeboorte aan den ftroom verfloeg. Van Gehenna, Zie rondom u, gij zijt in Gehenna! breng ik u verder In de diepte der diepten omlaag! Zij ontzweefden den dale. VEEK-  DE MESSIAS. VEERTIENDE ZANG. j^Lltïjd nog in haar lijden verzonken, en fmachtend naar trooste Was in de hut aan den tempel de jammervolle verzaamling; Als aan het glansverbergende dekfel der nadere toekomst Vaak fnelftervenden digt reeds wandlen, en echter nog weenent En de heilige vrouwen vermengden met olie der kruiden Bloeme, ter zalving des Midlaars, en traanen leekten 'er onder. Even gelijk de wijze geleidfters des Bruidegoms waakzaam Waren, en noest, om de vlam der Iampe te voeden, opdat zij Hem te gemoete kwamen, zo dra hij verfcheene; zo waart gij Ook, navolgfters des Midlaars, opdat gij gereed bij der fcheemring Eerften wenk mogt zijn, met ijlende zorge vast bezig. Doch ze verwachteden niet der morgenfchenering aankomst; Nacht nog was het bijkans, wanneer ze de jongren verlieten. Die uit Magdalaas hutten, en Kleofas vrouwe, Maria, En Joanna, met haar de zuster der lijdende moeder, Salome, voorts de te tedere moeder der Zebedeïden Mmm 2 Waar-  4$b DE MESSIAS. Waren heure geleidflers. Gij lieven, gij ziet hem nog éénmaal, Sprak bij het affcheid de moeder, maar ik, ik zie hem niet weder. Gaat dan heen in den naame des Heeren. Zij zwcegen, en gingen. En de morgen ademde koud. Zij fnelden, en fpraken: Maar wie wentelt den fteen van den grave? Doch deeze kommer Hield haar niet op. Wij doen, fprak Magdalena Maria, Wat we kunnen, en fchuttcn, zo lang het zalven vermogen, Hem voor de ijzingvolle verderving. Zo fprak zij, en fnelde. Gabriël zat op de wechgewentelde rots, cn hij zeide Tot Eloa, en Abdiël, welke nevens hem zweefden: Ach naauw, dat ik vermag te verfchijnen, zo beef ik van vreugden? Ziet ge de tuigen komen? Ik wil als jongling verfchijnen; Anders bevinge de arme gelukki gen, fchrikte te magtig Mijner heerlijkheid fchrikken. Verfehijnt gij haar dan als mannen, Wen ze meer der onfterflijkhcid glans te verdraagen vermoogen. Maar de Middelaar doeg zijn oogen van uit de bedekfels Zijner verborgenheid neder op de Englen, en komende menfehen; En was blijde om die godlijke vreugden, welke hem bloed kocht! En de bewoonfter van Magdala kwam, zag open de graffteê, Wechgewenteld de rots, vlood, riep het de anderen tegen, Snelde terug naar Jeruzalem. Maar de komenden lieten Zich niet fchrikken, en gingen vast aan. Toen ontdekten ze fchielijk Op de rotze, die wechgewenteld aan de oopning des grafs lag, Eenen jongling, die bionk. Zijn gefïalte was als de blikfem, En zijn gewaad als de fneeuw. Hij fprak met de ftemme der blijdschap : Vreest niet! Ik weet, dat gij komt, opdat gij zoekt den Gekruistcn, Je?us!' Hij is niet hier! Hij is van de dooden verree.cn, Als  VEERTIENDE ZANG. 461 Als hij verkondigd heeft. Komt herwaart, bezigtigt de ftede, Waar de Godlijke rustte. Toen bragt hij haar binnen de graffteê. Gaat nu fnellende henen, en zegt het den jongren, en zegt het Kefas: Hij is van de dooden opgercezen. En, zie nu, Jezus gaat vast af naar Galiléa. Aldaar zult Gij hem zien. Nu fnelt, en verkondigt den twaalve 't. Befluitloos, Bleevcn ze ftaan, en ridderden marrend. In ftraalengewaade Traden nog twee der Engelen in. Zij fchrikten, en floegen 't Aangezigte neder ter aarde. Wat zoekt gij, zo fpraken Deeze mannen, onder de dooden, den Leevenden? Hier is Jezus niet. Hij is opgeftaan! Gedenkt, wat hij zeide, Als hij in Galiléa nog was. In de handen der zondaars Moet de Zoon des menfehen gegeeven worden, gekruisfigd Moet hij worden, ontwaaken ten derden dag van den doode! En nu fpoedden ze zich met beeven, en groote vreugde, Liepen, om 't nu te verkondigen 's Heeren jongeren. Petrus En Joannes kwamen terwijl met Magdale weder. Als zij uit Jeruzalem gingen, zeide Joannes Zijnen gezellen: De weg langs gindfche ftruiken naar onder Is een fnellere weg. Hij geleidde, hem vollegden de andren. Waar elkander op 't meeste de beide wegen genaakten, Zonderde een heuvel hen flechts. Van deezen heuvel gefcheiden. Gingen zich, zonder elkander te zien, de heilige vrouwen, En de jongren voorbij. Zo naadren vaak pelgrims naar Salem, Welker zielen alleens, en voor elkander gemaakt zijn, Zich alhier in het leven, en misfen zich echter. In Salem Zien ze zich eerst, bewonderend, dat ze zich hier niet vonden. Mmm 3 Ke-  4Öa DE M E S S I A S. Kefas fprak ter gezelle, terwijl ze met moeite -Jen leidsman, En van verre flechts volgde: Genomen ware het lichaam? Van de priesteren? Doch die hebben, zegt men, den graffleen Immers verzegeld! Zo hebben ellendigen dan hem genomen, Om hem van 't doodgewaad te berooven. Hij fprak 't, en Joannes Was reeds digt bij het graf. Gelegd ontdekte hij 't lijnwaad; Maar hij ging, al vervuld van befluitloozen kommer en eerbied, Niet daarin. Nu kwam ook ademloos Petrus, en fnelde, Zo als hij kwam, in het graf. Hij zag den doek, die des Dooden Hoofd omwond, bijzonder gelegd, en niet bij het lijnwaad, Vond het t'zaamengewikkeld. Hem volgde in den grave Joannes, Zag 't, en overtuigde zich gansch, van Magdalees boodfchap. Maar daarvan, dat, volgends 't gezigt der profeeten, de Midlaar Opflaan moete, wisten ze niets. Zij verlieten de graffteê, En Maria. Indien, fprak Petrus in 't gaan tot Joannes, Zich de priesters anders beraadden, en hunner bezeegling Niet genoeg en vertrouwden, hem zeker te hebben; zo namen Hem de woeders het doodgewaad, om zijn wonden nog éénmaal, Heet van dorst der wraake, te zien. Zij gingen verflomd voort. Magdale ftond voor het graf, en blikte, en wischte de traanen Snel met heftigheid wech, om te zien, en zij blikte, en ftaarde Angstig naar onder in 't graf. In den grave waren wel Englen, En die verfcheenen haar; doch naauw zag zij de Englen. Want Jezus Zag zij niet, niet Jezus! Zo zoekt, met fmachtende tonge, Slechts de welbron 't fchreeuwende ree; de zonne, die opgaat, Ziet het niet, het gevoelt niet de waaiende lommers der bosfchen. Vrouw, wat weent gij? fpraken tot haar de boden der blijdfchap. M. Ach,  VEERTIENDE ZANG. 4"3 M. Ach, dien mijn ziel bemint, dien hebben ze wechgenomen, En ik weet niet, waarheen ze h^m leidenV Zo fprak zij, en wendde Zich van den grave. Toen ziet ze Jezus ftaan, en ze weet niet, Dat het Jezus is. J. Wat weent gij, vrouwe? wien zoekt gij? Doch dit fprak hij nog niet met de ftemme des eeuwigen levens! En zij antwoordt den tuiner, zij meende, zij zage den tuiner: Hebt gij hem wechgenomen; waar hebt gij hem henen gedraagen? Ach in welke duisternis? dat ik fnelle, en hem zoeke! Naa, als zij, der onuitfpreeklijkfte zaligheid, weent zo Zelfs een geliefde des Heeren, wen zijner fterflijkheid uiterst, Maar geweldigst gevoel hem geheel de ziel doet beeven. Ach hij ligt, en ftrijdt met den dood, en dorst vast naar hulpe! Weent tot Christus, en kent, zo verfchrikt hem der proevingen laatftc! Kent den Beminnenden naauw, ziet flechts der werelden Rechter! Doch twee traanen flechts nog; en wat blijdfchap is dan de zijne! Zelfs van den geenen, met wien ze van Jezus thands in gefprek is, Wendt, in de treurigheid haarer ziele, Maria haar aanfehijn. Maar als harpen omtrent den troon, als juublen der winnaars, Zingen ze, gansch in liefde gefmolten, het Lam, dat gedood werd, Niet als harpen der winnaars, en juublen omtrent den troone, Inniger, hartlijker, liefdevoller luidde 's Verreeznen, Jezus ftemme der weenende, Jezus ftemme: Maria! En zij hoorde, en herkende des Heeren ftem, en terwijl zij, Naauw zich haarer bewust, in den angst der vreugde heenzonk, Beevende, en bleek in het ftof heenzonk aan de voeten van Christus, Poogde ze, 't geen ze bevond, den Verreezenen toeteroepen; Maar zij ftamelde, en ademde naauw, en blikte den Heer aan, «eea.  464 DE M E S S I A S. Weende, en ftamelde flechts met gedweege verbaasdheid: Rabbuni! En zij hield met wankele hand des Godlijken voeten. Lievende, en gansch barmhartigheid, zag haar de Heer aan, en zeide: Houd mij niet zo! Nog blijf ik bij u. Gij ziet mij nog weder! En nog heb ik mij niet tot mijnen Vader verheven! Gaa naar onze broederen heen, en zeg tot hun: De uure Mijner heerlijkheid nadert. Ik gaa tot mijnen Vader, En tot uwen Vader, tot mijnen God, en den uwen! Jezus verdween, en zij ging met de heuglijke boodfehap belaadert. Salome nadert met die, die haar vergezellen, de poorte. Maar, die voor Maria verdween, bejegent aan de andren In des wordenden bloozenden dags volgeurige koelte, Met de zonne, die kwam, en 's Heeren heerlijkheid ftraalde. En ftraks was hij het zelf! Zij herkenden hem alle, die nu niet Onder de dooden meer was. Gegroet zijt gij me! zo zeide Jezus Christus. Zij zonken voor hem met beeven ter aarde, Hielden hem zijne voeten. Zijt niet door vreeze bevangen, Gaat, en verkondigt het mijnen broederen. Naar Galiléa Moeten ze gaan. Dan zien ze mij daar. Hij verdween met die woorden. En de getuigen hieven elkander met fpraaklooze vreugde op, Gingen naar Salem met fpoed, om de heuglijke boodfehap te brengen. Petrus was, en Joannes, voor haar terugge gekomen, Hadden over de ganfche verzaameling treurige wolken Uitgebreid. Toen kwamen de tuigen des geenen, die leefde! Hoort ons, gij weent, o hoort ons! Wij hebben hem leevend gezien! ook Hebben wij Englen te voore gezien! Eén' Engel aan 't graf eerst; En voorts twee met deezen daarin; die fpraken, wat zeiden Zij,  VEERTIENDE ZANG. 40"; Zij, 0 Salome? want ik was te verfchrikt, om der boden Hemelfche ftemme recht te verftaan. Gij waart te verfchrikt, om, Trad thands Tomas hervoor, te verftaan, wat gij hoordet? vcelligt ook Recht te zien, wat gij zaagt? Ach jonger van Jezus, verfchrik gij Ons met uw' twijfel niet meer, wij zijn voorzeker, van vreugden, Zonder u, nog verfchrikt genoeg. De Lecvende zeide ons: Vreest niet! en gij, zijn jonger, verfchrikt ons op nieuw met uw rede. T. Ach ik wilde dat niet, geliefden. Doch laat mij u vraagen, Stelt u gerust, terwijl ik de waarheid naauwkeuriglijk naarfpoor. Eenen Engel zaagt gij vooreerst? Hoe was zijn gedaante? V. Zie,een jongling! zijn aanfehijn den blikfem gelijk, zijn gewaad fnecuw! Dat was Gabriël! riep de moeder des Leevenden. Was dan, Sprak toen Tomas, de zon reeds op? Gij hebt niet vernomen, Salome, dat een Romeinfche hoofdman met eene fchaarwacht, Op Pilatus bevel, hem ontfmeekt van de woedende priestren, Gisteren 't graf des Dooden omringde. Der Romeren rusting Blinkt misleidend, terwijl daarop de glinftring des dags valt. Maar u misleidde de fchrik al genoeg, en gij haddet van verre Geenen glans, tot het zien van Engelgeftalten, van nooden. V. Maar het was eerst fehemering, Didimus, en de jongling Was geen Romein. Zijn aanfehijn, niet zijne rusting, hij hadde Geene rusting, glinfterde! 't Geen den onfterflijken dekte, Was een wit gewaad. T. Welaan, wat fprak hij tot u dan, Deeze onfterflijke? V. Wij en zouden niet vreezen, hij wist het, Dat wij Jezus van Nazaret zochten; die waar' van de dooden Opgedaan, en niet hier! Komt herwaart, en ziet de ftede, Waar hij lag, Zo fprak hij, en leidede ons in tot de graffteè. Snelt  +50 DE MESSIAS. Snelt nu, fprak hij daarop, en zegt het den jongren, en zegt het Kefas, Hij is van de dooden opgereezen! Alstoen riep Petrus innig geroerd: Hij noemde, voor aller naamen, Mijnen naam? een Engel, des zondaars? Ach hemelfche troosting Hadt gij, bode des Heeren, waart gij waarachtig verfcheenen, Mij den lijdenden toegeroepen! Edoch dat hij mij flechts, En Maria niet noemde, en niet Joannes, o dat zelfs Stort mij in twijfel. Didimus ftond nadenkend, cn vraagde Eindelijk weêr: Was 't dat, dat dc Engel u zeide? V. Nog fprak hij: Jezus gaat voor u henen naar Galiléa, aldaar zult Gij hem zien. Maar waren, hervattede Tomas, de andre Englen, als die, van gedaante? Ze waren nog hemelfcher, riepen Twee van haar; edoch wij zagen Jezus ook zeiven! T. Teffens met de Engelen? De Engelen, fpraken ze, waren verdweenen, Als we aan de poort hem zagen, gelijk hij al gaande ons ontmoette, Zo van gedaante, als anders, in zijne gewaaden. Edoch hij Had in 't gelaat wat van 't hemelfche. Bij de verfchijning op Tabor Zagen ze mooglijk hem zo. Zijt van me gegroet! zo fprak hij. En wij zonken voor hem met beeven neder, en hielden Zijne voeten. Zijt niet verfchrikt, en gaat, cn vermeldt het Mijnen broedren. Naar Galiléa moeten ze heengaan. Dan verfchijn ik hun daar. Hij fprak 't, en verdween met die woorden. Hem, hem zeiven hebt gij gezien? gij alle? zo zeide Tomas, en bleef met gefronsten voorhoofde, en ernftigen ooge Staan. Het was dan 's Dooden geftaltc, en gewaad; maar de ftem ook? En nu zweeg hij; doch, altijd meer in den ftroom van zijn twijflen Voortgereeten, begon hij op nieuw: Te levendig zijt gij Thands  VEERTIENDE ZANG. tfy Thands door dat alles misleid, het geen gij verhaaldet. Ik wil u, Wen gij het eerst te draagen vermoogt, der twijflingen oirzaak, Die mij anders te denken gebieden, open ontdekken, Niets verzwijgen! Gij jongren van Jezus, gelooft toch de fprookjes, Die ze verbaalen, wel niet? Hij fprak 't, en zette zich weder. En op de Hortende vreugdetraane der tuigenden volgde Nu 's meêdoogens zachtclijkvloeïende traane. Zij zwecgen. Moede van angst der vreugde, vol zweets het voorhoofd, de wangen Bleek, met beevende lippen, met ftijve fmachtende tonge, Trad Maria Magdale onder de weenenden, poogde Haare handen ten hemel te heffen, ze zonken haar neder; En zij vouwt ze vast. Hij is verreezen! verreezen! Alzo roept ze met eene ftemme des vreugdigen fchrikkens, Die niet harpen der Serafim, niet hun gezang uitdrukte. Donker wordt het om haar. Zij zoekt naar fteunfels. Joannes Houdt haar, zij leunt aan hem. Wanneer hij vermogt te fpreekcn, Sprak Lebbéus tot haar: Gij zaagt dan de Engelen mede? Zachter floeg nu haar hart. Zij fprak met een' hemelfchen aanlach: Ach niet Englen flechts, Hem! Toen hieven alle hun oogen Stil ten hemel; flechts Didimus niet. Llij naderde, en zeide Koud, met droeven ernste: Wie zo zich misleidt, dat zijn ooge Englen befpeurt, die kan ook vvaanen, hem zeiven te aanfehouwen, M. Didimus ach! wat hebben wij u, wat heeft u, geliefde, Jezus Christus gedaan? antwoordede Magdale vreedig. , Dit mijn ooge zag hem! aan 's Opgereezenen voeten Weende dit mijn ooge! Jakobus blikte met eerbied, En met verbaazen op haar: Had hij de klaarheid der heemlen? J Nnn 2 Waar-  468 DE MES SIAS. Waren ftraalen zijn kleed? M. Hij was een mensch, maar 'k ontdekte In zijn aanfehijn genaden, die ik nog nimmer gezien heb, Zelfs niet aan hem. Thands nadert ook Simon Petrus. Ontelbaar Waren de twijflingen, die hem bedwelmden; haar rustloosheid liet hem Eindelijk fprceken. Hij vraagde, en beefde het antwoord te hooren. Hebt ge ook zijne ftemme gehoord? M. Ja, Simon Joanna! Zijne ftemme, des Godlijken ftemme, des Opgeftaanen! P. Ach! wat fprak hij tot u? M. Jk voel het, neen, ik vermag niet Uittefpreeken, hoe vol van genade de ftem van den Heer was. Die geleek ze, waarmee hij in zijnen bloede tot God riep: Vader! zij weeten het niet, wat zij doen. Ontferrem u hunner! Ach nog zachter, nog liefdevoller fprak hij: Maria! En ik herkend' hem. Mij was 't, als waar" 'k in den hemel! Rabbuni! Stamelde ik; hield met wankele hand des Godlijken voeten. Lievende, en gansch barmhartigheid, zag mij de Heer aan, en zeide: Houd mij niet zo. Nog blijf ik bij u. Gij ziet mij nog weder! En nog heb ik mij niet tot mijnen Vader verheven! Gaa naar onze broederen heen, en zeg tot hun: De uure Mijner heerlijkheid nadert. Ik gaa tot mijnen Vader, En tot uwen Vader, tot mijnen God, en den uwen! Christus moeder hadde totnog met zinkenden hoofde Nedergezien. Zij verhief haar* hclderer ooge, en blikte Zacht op Magdale, ftond voorts moeïelijk op, en hield zich, En ze leideden haar. Zij ging tot Magdale, reikt' haar Heure hand, en hield de hand der geliefde, en zag haar Weder met innigen blik aan, en zeide met zachten geluide: Gij hebt Christus gezien, cn zijne ftemme vernomen? Mijn.  VEERTIENDE ZANG. 4^9 Mijnen Zoon? Doch durf ik, hier zag ze met hemelfchen ootmoed Vorfctiende in 't ronde, o durf ik nog Zoon hem noemen? Geliefden, Ja, uw ooge zegt het mij, 'k durf hem zo noemen! Gij zeide, Dat mijn Zoon een mensch was! O Magdale, had hij ook tekens Zijner wonden? Zij wendde zich wech, en weende, maar hield toch Nog de hand der geliefde. O moeder des Grootften der zoonen, Ween gij niet. Hij is van den dood verreezen. Ik weet niet, Of ik tekens der wonden zag. Van vreugden getroffen, Zag ik bijkans maar alleen zijn aanfehijn, en hemelgenaden In des Godlijken aanfehijn, en onuitfpreekbrc genaden! Zie, zo ftond hij omringd van den waasfem, en 't glinftren der fcheemring. Christus moeder weende niet meer. Zij vat de geliefde Thands bij beide de handen, en ziet ten hemel. Zij liet haar Nu de handen zinken, en trad diepdenkend terugge, Zag met bcwondring haar aan, en fprak: Begenadigde, Christus Hebt gij verreezen gezien, en zijne ftemme vernomen? Maar die het eerst met haar gingen, de vroegre getuigen, die traden Vreugdig om Magdale toe, en verhaalden haar, welke verfchijning Engelen eersf, en daarna de Heer haar hadde gewaardigd. Thands kwam Didimus meê: Zaagt gij ook Englen, Maria Msgdale? M. Naauw ontdekte ik de Englen. Mijn oog was duister. Van bedroefdheid. Ik wendde mij fnel. Want eenen den tuiner Hjkenden werd ik gewaar. Ik kend' hem terftond niet; ik kend' hem Eerst, als hij bij den naame, met zijne ftemme, mij noemde. T. Naauwlijks zaagt gij ze dan, die ge echter onfterflijken noemde? En hem kende gij ook niet terftond, en hield in het eerst hem Voor den tuiner? De andren verhaalen, dat hij als voormaals Nnn 3 Ware  4"° DE MESSIAS. Ware bekleed geweest. Zo was des tuiners gewaad dan Als het zijne voorheen was? Hoe vcelc onfterflijken waren 't, Magdale, welke gij zaagt? M. Twee zag ik. T. De andren ontdekten Eenen eerst, toen nog twee. Hij zegt het, en wendde zijn aanfehijn. Magdalena floeg haar verheven oog naar den hemel : Wen hij maar u niet verbijstert, o gij des Leevenden moeder, En gij 's Heeren jongeren! Laat aan mijn zaligheid thands mij, Tomas. Ik zal u hierna antwoorden. Toen nam zij Jezus Moeder, en leidde haar wech, om nog blijde gefprekken te houden. Kefas, dien twijflingen 't harte verfcheurden, en dien 't nog geduurig Klonk, en tot traanen hem dwong: Den jongeren zegt het, en zegt het Petrus! hem werd Jeruzalem te eng; hij verliet de verzaamling, Snelde naar buiten. Nu koos hij, om zich in treurige pcinzing Gansch te verdiepen, de verfle woestijnen, dan Galiléa, Dan het graf. Hij hadde den weg der woestijne genomen, Maar hij kwam op den weg terug, die ten grave hem leidde. En hij ftond, van de ftilte der zachtontwaakende aarde, En de vroege verfrisfehing der wordende glinftring omgeeven,» Aan het hangen des doodeheuvels. Hij blikte in het oopne Ledige graf naar onder; en deeze bekommringen ruiden Zijne ziel op: Te fchriklijke daad! Zo hadden ze dan hem Wechgenomen, opdat ze hem hier bij de fchedcls begroeven? Bij der vervloekten gebeente? Gij zwarte wraake, der diepfte Onderfte helle wraake, u ware 't gelukt? en al vruchtloos Hadde Jozef den heiden verbeden? Wij hadden al vruchtloos Eenige traanen van droeve verheuging onder de traanen ünzes jammers gemengd? Want ach hoe kan ik 't gelooven, Dat  VEERTIENDE ZANG. 471 Dat hij opgedaan! ja verfcheenen zelfs is! dat gelooven? Bangfte der fmerten, gij hebt geheellijk dc bloedende zielen Overftroomd, haar daarhenen in uwe vloeden gereeten, En zij hebben, door de angst misleid, hem gezien als verreezen! Opgereezen! verfcheenen! en ware ik door deeze blijdfchap Niet bezweeken? nog niet, ach onder deeze verrukking, Dit gevoel van het eeuwige leven, nog niet verzonken? Kruis des Dooden, hij hief zijn droevig oog naar het kruis op, Kruis des Dooden! gij tuigde te luid, en hemel en aarde Hebben uw vreeslijke tuignis gehoord! Geftorven, geftorven, Ja geftorven is hij! Daar ging een zwaard door de ziele Zijner moeder! een doodender zwaard door zijne ziele! Wederzien? Ach dat zal ik eens waarachtig, ik zal hem Wederzien; edoch aan den troon des Eeuwigen! hier niet. Waarom fiddert ge, mijne ziel, voor deeze ruste, Voor uw eenige ruste terug? Ja, fidder voor haar flechts, Mijne ziel, terugge! Gij zijt wel verhoord, en uw Rechter Heeft het berouw in uw boete ontfermend gezien; maar gij moogt u Niet verblijden! Nog ftaat de vreesfelijke getuige Zijnes doods, het kruis!_ Nog liggen de bergen, de rotzen, En de graven, gelijk 's Almagtigen hand hen vergruisde! Neen, niet moogt ge u verblijden! Zo dacht, en ftamerde, en riep hij, Staarde weder in 't opene graf. Niet verr' van den grave Zag hij Magdale, welke ton hemel weenende knielde, En in het ftof met de hand zich ftutte. Maria, Maria Magdale! riep de geroerde jonger. Eindelijk kent zij Zijne ftem, en komt. P. Gelooft gij, gelukkige! fteeds nog, Dat  47* DE MESSIAS. Dat g' liem verreezën gezien hebt? M. Simon, ik hield met de flinke Hand, gij zaagt het, een fpruitende teen, bij welke zijn voet ftond! Mijne rechte rustte in het ftof, waarin zijn voet ftond! P. Hef, o Maria, uw oog op, zie naar den kruisfe, daar ftorf hij! M. En hij's verrcezen, hij is van den dood, o Simon, verreezen! P. Bij den leevenden God bezweer ik u: Heeft hem uw ooge, Dit uw ooge, Maria, gezien, dat voor u mij ftaan ziet? M. Of mijn ooge hem zag? O bij diens waarachtigheid, Kefas, Welke oneindig is, heeft Jezus Christus verheerlijkt Dit mijn ooge gezien! de ftem van den Zoone van Gode Heeft mijn oor vernomen! en blijdfchap der heemlen bevond ik! Spraakeloos bleef zij ftaan, ook Petrus. Eindelijk fprak hij, Wend u wech, o gij te gelukkige, laat mij in ftilte Mijne treurigheid weenen. O hadde een vreugdig gezigt mij, Even als *t u misleidde, misleid, en mijn ziele bevreedigd! Ach, ik geloof u niet! M. Geloof dan ook niet, dat gij hem Op den mcire wandlend gezien! op Tabors gebergte Van des Vaders heerlijkheid hem omfcheenen gezien hebt! Zij verlieten elkander. Ach kon 'k haar gelooven! zo dacht hij Bij zich zeiven, terwijl zij van hem tot den grave terugging. O te gelukkige! Ja, zij gelooft het met al haar ziele. Ach wat is ze vol van vertrouwen, en blijdfchap! wat fpreidt al Rust en hoogheid over haar uit die vaste gewisheid! Graf en verderving ontroeren haar niet! Zij lacht zelfs den ftorm toe, Die in de nachtlijke diepte der doodsvallcïe daarheenruischt! Ach maar waarom geloof ik haar niet? Kan die niet ontwaaken, Die op den meire ging, en mij hield op de woedende baaren? M  VEERTIENDE ZANG. 4?$ Ja, gij Doode van God, vergeef, vergeef het aan 't treuren, 't Jammer van mijne ziel, bijaldien gij leeft! Ach gij hieldt mij, Als ik voor de komende golf al twijfelend heenzonk; Red ook thands mij! Ik ben, dat weet gij, veel banger dan toenmaals, En gij helpt mij niet, Heer, en reikt mij niet uwe hand toe, Uwe godlijke hand! Bij uwe ontfermende liefde, Bij den blik vol genaê, vol genaê, waarmeê gij mij aanzaagt, Als nu mijner verloochning te zwaare last op mij ftortte! Ach bij die barmhartigheid fmeek ik u aan: O ontferm u Mijner angst! en indien gij vcrfchijnt, verfchijn dan aan mij ook. Neen, ik bidde te veel. Gaat, zegt het den jongren, en Petrus! Zeide de Engel. Was dit niet reede onuitfpreekbre genade? Heer, ach zoudt gij aan mij, die u ontkende, verfchijnen? Mij? en ge zijt niet Lebbéus, en niet Jakobus verfcheenen, Niet Joannes, niet haar, de liefdevolfte der moedren! Maar ook Magdale heeft gezondigd! Wen heeft ze gezondigd? Eer ze hem kende! En heb ik geliefd, als Magdale liefde? Alzo dacht hij, en fteeg met zwaare fchrede den heuvel Langzaam op, en zQnk op zijne knien om te bidden, Oogde neder, en fmeekte tot God. Toen hij opzag, ontdekt' hij Christus onder het kruis! Wie vat het verbaazen, de blijdfchap Zijner ziele, toen hij voor zich den Leevenden ftaan zag! En hem reikte met godlijke goedheid de Zondeverzoener Zijne hand. Maar Petrus vermag niet opterijzen, Poogt, en zoekt met de andere hand naar den arm van Christus, Om 'er zich vast aan te houden; edoch ze zonk in het ftof hem. Hij verhief zich weder, omwond met beide de armen O 0 0 jc-  474 DE MESSIAS. Jezus hand, en beefde daaraan, en drukte haar innig Aan zijn hart, en zonk op den arm des Verreezenen 't voorhoofd. Aarde, zo dacht hem, en hemelen wilden vergaan om hem henen! Eindelijk oogde hij opwairt in 's Godlijken aanfehijn, begon voorts Met de ftaamlende ftemme der eerfte vreugde te roepen: Heer, Heer, God! barmhartig, genadig! cn blikte en oogde Op den Leevenden. Heer, Heer, God! barmhartig, genadig! Riep hij nog éénmaal, cn beefde niet meer, cn bevond des Verreeznen Overvloediglijktroostenden, onuitfpreeklijken aanblik. Zijne hoeders Iturïel, en Orion omzweefden Golgata; en Iturïel hield zich niet meer: Ach Orion, Welk een uure mijner onfterflijkheid! Juublen der blijdfchap Zullen haar dikmaals ons herhaalcn, haar vierend bezingen! Opgereezen verfchijnt de Heer den gereddeden zondaar, Christus Kefas! gij voelt, wat ik bevinde, geliefde, Onzen jonger! O kom, verheug u om uwe, en om mijne Blijdfchap in mijne omarming! Gezondigd te hebben is vreeslijk, Vol van ontzetten, Iturièï; en, aan den Zondeverzoener, En, ter tijd der vetzoeniiig, en, als begenadigde jonger! Kunnen we ons öaauwelijks denken: doch dc afgeweende vergifnis Zo te erlangen! O Seraf, hoe zalig zijn de verzoenden! Met die woorden des Engels verliet de Verreezire den heuvel. Petrus zag, en bad hem naa met gevouwene handen, Tot in de fchaduw des overhangenden grafs hem zijn ooge Schielijk verloor. En Petrus verhief de verbreidede armen Vreugdig ten hemel: O dank, dank u, Gods Zoone, Verreezne, Innige eeuröge da..k, die mijne ziele gelaafd hebt M«t  VEERTIENDE ZANG. 475 Met meer troostinge, dan ze, in haaren dorste naar ruste, Zich te denken, te wenichen vermogt. Wil eens in den dood zo, Heer, mij troosten! Wie ben ik? ach mijne vreeslijke zonde Boetede ik wel, de verloocheninge van u, maar wie ben ik, Dat gij u mijns, Gods Zoon, met deeze genaden ontfermd hebt? Jezus Christus heerlijkheid mogt mijn ooge befchouwen,! Hem in het leven ontwaakt, zo mogt hem mijn ooge befchouwen! Vliet voor eeuwig, mijn dank, uit mijne inwendigfte ziele, Heete hartlijke dank! Op alle de hcmelgenaden, Ja op de ganfche volheid der blijdfchap, de zalige volheid Aller uwer ontfermingen hoop ik alsnu! De geheimnis Uwes doods, o Zoon van den Vader, zult ge me ontdekken. 3Niet het tallooze heir, de Magten, de Schaaren, de Trooncn, Niet de Aartsengelen kunnen van dien, wiens aanzlgt ze aanfehouwen, Meer ontvangen, dan 'k nu van hem hoope! Ik zag hem leevend. Die des Eeuwigen Zoon is, en die den dood aan den kruisfe Storf, hem leevend! Gedachte vol diepe gerustheid, gij rijkdoi» Aller ontferming, mij zal ook uwe geheimnis ontdekken, Die voor eeuwig nu leeft! Ik mogt hem leevend aanfehouwen, Jezus Christus! O zegt aan den eeuwigen troon het, verkondigt Allen heemlen 't: Hij leeft! zingt luide 't in jubelgezangen, Zoonen des lichts! Hij zweeg, en oogde lange ten hemel; Stond met fnelligheid op. Ook gij zult fcheppen, o broeders, Uit de bronne des troosts, ook uwe bloedende wonden Zullen heelen. Hij dacht het, en fnelde. Reeds hadde hij Salems Muuren bereikt; reeds naakte hij zijner broedren verzaamling, Die vol verwachtingen was, en twijfel, en vreugde, en verbaazen. Ooo 3 £H  4."6 DE MESSIAS.. En hij trad met gevouwene handen in hunne verzaamling. Lof, en prijs, en eere zij, aanbidding, en dank zij Hem, Gods Zoone, die ons met eene liefde geliefd heeft, Welke een jubelgezang in leven , en dood ons zijn zal! Hem, die den wonderbaaren dood geftorven, verreezen Is, en verfcheenen! Ook mij is Christus verfcheenen! Aan 't kruisfe Stond hij! Toen zag hem mijn ooge, toen zag ik des Godlijken aanfehijn! En ze naadren tot hem, bewondren hem, prijzen hem zalig, En ftaan over den Heere verbaasd, die verrees van den kruisdood! Aller tongen kluistert een diepaanbiddend zwijgen. Eindlijk omgeeven ze nader den nieuwen zaligen tuige Van den Opgeftaanen, omarmen hem vol van verblijden, Drukken hem aan hun hart, en weenen. 's Lcevenden moeder Hield hem bij de rechte, cn Magdale bij de flinke Hand. Nu hebt gij hem mede gezien, o Simon Joanna! Magdale fprak 't. Met een' hemelfchen aanlach zeide dc moeder Toen: Gods Zoon, en den mijnen! Lebbéus ftamerde, en wendde Zich naar Maria: Van treuren niet meer, van verrukking geloof ik 't Naauwlijks, o moeder. Gij bloedende, ach gij wondenvollc, Zijt verreezen! Hij zonk aan de borst van Joannes, die drukt' hem Innig aan 't hart, cn zeide hem zachtlijk: Hij is verreezen! Liet hem, en ging naar Maria: O gij des Godlijken moeder, Wees weer blijde! Nu gaat door uwe ziele geen zwaard meer, Door uw bloedende ziele niet meer! Ik verheug met der heemlen Vreugden mij, Zoon. Ach opgeftaan is Jezus Christus! Opgeftann! Ook mij zal Jezus Christus verfchijnen. Dat beloofde me uw blik, waarmeê ge van "t kruis mij aanzaagt. 15 ar-  VEERTIENDE ZANG. 477 Bartoloméus vatte de hand des jongers, des tuigen, Zeide met zachten weemoed: O Simon, mijn grijze kruin zal Niet in den grave zich nederleggen, eer ook mijn ooge Onzen godlijken Meester ontwaakt van den doode gezien heeft. Kefas hield hem de hand, en zag met geloovenden moed hem Aan: Ja, dicrbre, hij zal zich onzer aller ontfermen. Even gelijk aan den helderen hemel een wolk naar omhoog trekt, Eenzaam, en droef, en ftreng, zo naderde Didimus Kefas. T. Simon zelf! Ja indien het mogelijk waar', zo geloofde ik U, 0 Simon! Hij wendde met innige fpijt zijn gezigte. P. Wend u, Tomas, en dank met ons! De Heer is verreezen! Ja aanbidding, en eere, en prijs, en jubel, en dank zij Hem, die wonderbaar ftorf, van den doode wonderbaar opftond, En verfchijnt! Hij zal zich onzer aller ontfermen! Met die woorden ontzinkt de moeder van Christus des tuigen Ecevenden arm. Zij ligt op haare kniën, en breidt vast Vrcugdig de armen ten hemel, en roept met de ftemme der blijdfchap: Mijne ziele verheft den Heer! Ik verheug in mijn binnenst' Mij in God mijn' Verlosfer! Gij hebt de traanen der moeder, Uwer treurende maagd van uw kruis af waargenomen! Hebt die alle ontfermend geteld! De aanftaande gcflachten Zullen mij zalig prijzen! Hoe wonderbaar is hij, hoe groot is Alle zijn doen, die magtiger, dan de dood is! Ach heilig Is zijn naame, heilig! en eeuwig is hij ontfermer! Almagt is zijn arm! Hij ftort bloeddorstige trotzen! Magtigcn neemt hij den troon, en verheft den needrigen ootmoed. Hen, die dorsten naar heil, verkwikt hij; die zelf zich genoeg zijn, 000 3 Laat  473 DE MESSIAS. Laat hij ledig! Ach eeuwig is Hij barmhartigheid! troost hen, Die hem beminnen! Abraham heeft hij, cn Abrahams kindrei Dit gezwooren. Hij houdt den duuren eed der ontferming! Ja aanbidding, cn lof, en prijs, en jubel, en dank zij Jezus Christus, die leeft, die magtiger, dan de dood is! Didimus was op den zolder gegaan. Daar volgden hem de andren, Om door de fchoonheid des dags, en het leevende waaien der luchten Zich te verkwikken, en zich door 't gezigt van de godevervulde Schepping in dien te verheugen, die zo hen had begenadigd. En zij kwamen bij Tomas, en wekten hem uit de bedwelming Zijnes diepzins. Hij beefde van hun te rug, toen hij opzag, En op ééns om zich toe de geheele verzaamling ontdekte. En hij fnelt om naar onder te ftijgen. O vliê, gij geliefde, Vliê ons niet, riep Petrus, de Heer zal ook uws zich ontfermen! Ook ik twijfelde, Tomas, hoe heeft hij mijns zich ontferremd! Maar wie wandelt daar ginds verr' henen ? Bedriegt me mijn blik niet, Zie, zo is het Mattias, en Kleofas. Dierbren, geliefden, Waart ge nog hier; ach onuitfpreeklijk, als onze ziele, Zoude ook uwe ziel zich verheugen! De magtige vreugden, Ja die wachten op u, de vreugden des eeuwigen levens. Maar wie nadert tot hun uit gindfche fchaduwe herwaart? Neen, ik ken hem niet. Vol hoogheid fchijnt mij het aanzigt Deezes vreemdelings. Kent gij hem, Tomas? Zij groeten met eerbied Hunnen genoot, hij fpreekt reeds met hun. T. ïk ken hem niet, Simon. Maar in lange heb ik zo veele hoogheid, en eenvoud Niet vereenigd gezien. En Petrus hervattede: Mogt hem Ras zijn weg naar Jeruzalem voeren. Zij keerden gelijklijk. Want  VEERTIENDE ZANG. 479 Want ze wandlen toch flechts, om hunne ziel te bevreeden. Ziet, de weg, die zich kromt, brengt thands hen ons nader; maar gindfche Palmen zullen hen haast voor onzen ooge verbergen. Ziet g' hunn' geleider, met welk een waardigheid, welkeen bedaardheid, Welk een hoogheid, die zachtere menschlijkheid leenigt, hij aanhoort, Wat ze hem treurig verhaalen? veelligt de gebcurtnis omtrent diens Dood, dien ze hebben gezien aan den kruisfe, maar nog niet verreezen. Is hij een van de Englen, die gij bij den grave gezien hebt ? Wat ge u bedriegt! riep Tomas. Hij is een mensch! maar zijn aanzigt Is verheevner, dan anderer menfehen. P. Gij kent nog der vreugde Zoete vermoedingen niet, o Tomas. Ik heb het bevonden, Wat gij voelt! Wat verwachtede ik minder, dan Jezus te aanfehouwen, Nog in dien angst, wanneer ik ten kruisfe moede mijn ooge Opwaart hief, en op éénmaal voor mij den Leevenden ftaan zag. Zie, mij bedroog, o Tomas, geen vreugd. T. Dan bedroog u uwfmerte! Riep de twijflende vierig. P. De Heer zal uws zich ontfermen! Sprak met gerustheid 's Verreezencn nu begenadigde tuige. T. God, ja God zal mijns zich ontfermen! Edoch de Mesfias, Ach die godlijke Man heeft geleeden, wat alle profecten Eens ook leeden, en is geftorven! Hij weende, en verftomde. P. Ween niet, jonger des Heeren! Hij is waarachtig vereezen! Maar hem troostcde Petrus vergeefs; hij weende en verftomde. Kleofas had terwijl, en Mattias met hunnen gezelle Reeds de fchaduw der palmen bereikt. Toen zij eerst met hun beide Salems muuren verlieten, en nog hun gezel niet bij hun was, Spraken zij onder elkander: K. Hoe kan ik dooien, Mattias, Immers kent gij de woede, de heetc wraake der priestren, Hoe  48° DE MESSIAS, Hoe ze vergramden, wanneer ze 't nu niet te weeren vermogten, Dat hem Jozef begroeve. Zij hebben den hoofdman gewonnen, Hebben den Dooden geroofd! en willen hem toch op den heuvel Gij der vervloekten gebeente begraaven! Misfchien, o gij Beste! Heiligflc! dekt reeds de fchedelftede uw verwijvende lichaam! M. Maar die Englen aan 't graf, o KJeofas? Heeft dan hen alle Droevig treuren misleid? en kan dan treurigheid werken, Dat wij Engelen zien ? Waarom niet bange gedaanten ? Nacht? der gerechteden fchimmen veeleer? Ifchariots ziele? Kleofas beefde terug, daarop antwoordde hij: Los mij Eenen twijfel flechts op, geliefde: Waaromme verfchijnt ons Onze Meester niet zelf? Hoe ken ik Englen? Hoe weet ik, Schoon ik hen ook al kende, of hen de Eeuwige zendt? Ach gij dierbre! Zoude hij, opgeftaan van dc dooden, aan ons niet verfchijnen? Hem, hem kennen we! M. O Kleofas, maar geloofde Maria Gabriël niet? en kende zij echter de Englen? en kunnen Gods verhevener geesten wat anders zeggen, dan waarheid? En verdienen wij dan, dat hij ons verfchijne? Wij waren, Als de twaalve, gevlooden, toen luid van de itormende fchaaren, Hcure vergramdheid, en woede, en gefchreeuw Getzcmane galmde! Verre flechts, verre naderden wij, toen zijn doodelijk vonnis Naar van den rechtftoel klonk! ach verre 's Stervenden kruisfe! Kleofas fprak: Ik beween het met u! Maar kunnen wij immer, Dat hi] aan ons verfchijne, verdienen? Is hij verreezen; En verfchijnt hij: ach zo verfchijnt hij alleen uit ontferming, Wijl hij deerenis heeft met onze ellenden, en wijl hij Onze traanen telt, gelijk hij op onzen hoofde Al-  VEERTIENDE ZANG. 48 r Alle de hairen geteld heeft! M. En gij, 0 Kleofas! twijfelt? K. Gij, Mattias, twijfelt dan niet? M. Gij weet, dat ik altijd Al wat ik dacht en bevond, u geheel, o Kleofas. zeide. Wen ik met ftille befpicgeling 't overdenk; dan geloof ik! Maar wanneer mij de angst der hoope, en vreeze, en verwachting, Wen de vreugd van hem weder te zien, dat 's vreugde der heemlen! Mij onftuimig bevangen, en mijne ziele doorbeeven, Wen zij in mij de ftem der waarheid verdooven; dan twijfel 'k! Kleofas blikte hem tcderer aan, en zeide: Gij lieve! Maar indien wij hem daadelijk zagen, dan zoude der heemlen Vreugde, vreugde der aarde niet! des eeuwigen levens Blijdfchap zoude, naauw vinde ik woorden! indien wij hem zagen» O dat zou ons nog meer, nog magtiger overtuigen, Dan van de ftille befpiegeling 't licht, dat de ziele met waarheid Overflroomt! Mattias hervattede: Mogt hij verfchijnen! Onze bloedende ziel door zijn tegenwoordigheid heelen! Kleofas fprak: Wij wenschten te veel, gij geliefde! Der vreugden Onuitfpreeklijkfle, hoogfte, wie kan ze, al wenscht hij ze, hoopen? Vreugde, gelijk als die, is niet voor dit leven, geliefde! En zij waren door eenes overhangenden heuvels Schaduw gegaan. Des wegs gewendede bogten vertoonden Zijdewaart thands het fchaduwend hangen. Daar zagen zij langzaam Eenen wandelaar komen. Van hoogen manlijken opflag Was de vreemdling, en fcheen vol ernst in gedachten verlooren. K. Laat ons langzaamer gaan, Mattias. Misfchien dat de vreemdling Onze genoot wordt, en ons het treurende hart met gefprekken Zijner wijsheid verkwikt. Want wijs gelijkt hij, en edel. pPP M. Wat,  482 DE M E S S l A S. M. Wat, o Kleofas, helpt ons zijne wijsheid, indien hij Niet van Jezus niet ons en fpreekt? De wandelaar kómt hun Ondertusfchen vast bij, en groet hen met liefde. Met eerbied Groeten ze hem. W. Waar gaat gij naar toe? K. Naar Emaus. W. Mag ik Uw genoot zijn? Ik gaa door Emaiis. K. Wees, o gij dierbre! Wees, wij bidden u, onze genoot. W. Wat fpraakt gij zo vierig Onder elkander? Ik zag 't, gansch hingen aan deeze gefprekken Uwe zielen, en waren vol treurigheid. Klcofis zeide: Ach wat konden wij fprceken? Zijt gij het alleen, die niet wectc, Wat in Jeruzalem deeze dagen des treurens gefchied is? W. Wat gefchiedde daar dan? K. Gij kent, o vreemdling, gij kent dus Jezus van Nazaret niet? den Profeet van Gode? die magtig Voor den Ileere, en den volke, door wondren, en hemelfche wijsheid, Die een goddelijk Man was! Edoch ach onze beheerfchers Hebben, ontvlamd van de bitsheid, de woede der onderlte helle, Hem gegreepen, en hem den heiden Pilatus ten doode Overgegeeven! Die heeft het vonnis zijns doods hem gefproken! Heeft, o behoefde ik de wijze des vreeslijken doods niet te noemen, Hem gekruisfigd! Ach eisch mij niet af, dat ik weder de wonden «Mijner ziele oprijte, om u zijnen dood te befchrijven, Hoe hij zweefde aan den kruisfe! en hoe de heuvel zijn bloed dronk! Hoe hij bleek en verftijfd om hulpe, om hulpe! tot God riep! Ach, wij hoopten op hem, en hielden hem voor den Mesfias! Israël, hoopten wij, zou hij veriosfen! En boven dat alles Brak de derde der dagen reeds aan, nadat dit gefchied is. En Mattias begon: Ook hebben de vrouwen der onzen Ons verfchrikt. Thands gingen ze vroeg in den morgen te» grave; ■ - ' - ' Maar  VEERTIENDE ZANG. 483 Maar zijn lichaam vonden ze niet. Zij kwamen met fiddren, Hadden gezigten van Englen gezien, die zeiden, hij leevc! Ach wij vermogten ons niet te verheugen! Eenigen gingen Ook naar het graf, en vonden het open, en zonder den Dooden.! En nu kwamen zij onder omlommrende palmen. De wandlaar Zag hen met die verhevenheid aan, die grootheid van ziele, En geen trots is, en fprak met de magtige ftemme der waarheid: Gij onwijzen! langzaam en hard van harte in 't gelooven, Dat te gelooven, wat u dc profeeten hebben verkondigd! Moest niet dit de Mesfias lijden? en, na de voleinding Zijnes lijdens, eerst dan tot zijne heerlijkheid ingaan? Met verbaazen zagen ze zich, met iidderende eerbied Hem aan! Gaarne hadden ze hem, doch maar even, verlaaten, En van hem met elkander gefproken. Hun droevige oogen Werden licht, en bejegenden zich met vierige vraagen: O wie is hij, wie is hij, die onze ziele met eerbied En met verbaazen vervult? Doch hij had nog maar aangevangen Over hen door 't geweld der verwinnende waarheid te heerfchen. Even gelijk een ftorm, die begint, met weêrhoudene kracht nog Aanwaait, nog het koelere woud niet geheel vult; ftilte Rust nog in zijne dalen, nog liggen bleekere fchaauwen, Gansch is de zonne nog niet onmacht van de wolken des ftormwinds! Zo begon hun verheven genoot. Niet lang, of hij voerde Hen in de diepten der openbaaring omlaag. Den Mesfias Toonde hij hun, een reednaar van God, in ieder der diepten. En ze vermogten niet meer te wederftaan. Door het woud rijt Zo de fterkere ftorm. De boomen des wouds in het ronde pPP a Sid.  484 DE MESSIAS. Sidderen, ruisfehen onftuimiglijk alle, buigen zich alle Voor den heerfchenden ftorm, dien donderwolken en vloeden Hemelftortende zeen van bergen geleiden tot bergen! En zij ftonden gemat, en baden om rust, en wischten Zich het zweet van het gloeiende voorhoofd. Wij kennen, 0 Gods man! U wel niet; maar gij zijt, o dien wij met eerbied aanzien, Waarlijk een goddelijk man! blijf, ach en laat aan de koelte Deezer welle ons rusten! Zij zetten zich nevens elkander, Tegen hen over de godlijke vreemdling. Hij fprak hun nu zachter, Sprak met hun van de liefde des Zoons tot dc menfehen; de liefde Zijner menfehen tot hem. Zij dachten aan 's grooten Herders Dood, met vcrhelderder ziele, gelaafd van innige ruste. F.ven gelifk, na een' ftraalenden dag, de fcheemring des avonds Luchtiger over de moeden zich giet; zo goot hij verkwikking In hun hart. En bemint gij hem ook? Dit vraagde hij thands hen. Zouden we hem niet beminnen? Ze fpraken 't met fnellende ftemme. W. Hebt gij hetn ftadig bemind? Wij verlieten hem, als ze ten dood hein Voerden, omhoog naar het kruis! het verftommende Lam ten altaare! Toen verlieten wij hem! W. Maar thands, terwijl gij bewust zijt, Dat hij om uwentwille geftorven is, wiklet gij thands dan Üok om zijnentwille, indien hij het vorderde, fterven? O gij dierbre! wij hoopen op God, de Lievende zoude ons Sterken, opdat wij het konden! Edoch o belg u, met eerbied Vraagen we 't, belg u niet! Is hij verreezen? Gij weet van hem immers Alles, en, Gods man, mogen wij over het heil ons verheugen, Jezus Christus weder te zien? De wandelaar zeide: Joicfs broeders kenden hem niet! Maar der bh'jdfchappe en 's weenens Z*  VEERTIENDE ZANG. 485 Zalige uure kwam, en Jozef vermogt nu niet langer Zich te houden, en weende luid! Hij zeide 't, verhief zich, Ging. Zij volgden hem vrcugdigverfchrikt, in twijfel verlooren, Wat ze gelooven, of niet gelooven moesten? Hij was 't toch Zelf niet! een Engel misfchien? Zij ftonden weder. Ach mogen Wij nog éénmaal, o gij, dien wij niet kennen, u vraagen? Wel niet kennen, edoch dien we onuitfpreeklijk vereeren, Onuitfpreeklijker minnen? Wie zijt gij? o zeg 't ons, wie zijt gij? Maar wij durven u niet omarmen! O zeg het ons: Zijt gij Een der Englen misfchien, die aan 't graf verfcheenen? W. Omarmt mij! En zij omarmden hem lang, en weenden aan zijnen halzc. Thands genaakten zij Emaüs. W. Mijne broeders, nu gaa ik Tot de mijnen. Zo fprak hun geleider. Gij ziet, dat mijn weg hier Strekt door Emaüs henen. O blijf bij ons, gij geliefde! Zie, 't wil avond worden. De dag is reede aan het daalen. En zij hielden hem fiddrend bij beide de handen, en baden. W. Laat mij! Dc mijnen zijn verre. Ze wachten mij reede met fmerte. Zij, o Gods man, hebben u ftadig. Gij ziet het, hoe harth'jk Wij u minnen; o blijf! En waaromme woudt gij, o dierbre, U in des nachts gevaaren begceven ? Ook moet gij van Jezus Nog met ons fpreeken! O blijf bij ons! Welaan, gij mijn broeders., 'k Zal dan blijven. Kleofas dankte, met vreugde in de blikken, Niet met woorden, en fnelde vooruit, om een maal te bereiden. Kleofas heeft, zo heet mijn genoot, die reedlljke jongling, Zijne hut in Emaüs, welker ingang de fchaduw Dekt van digte geboomten. Een klaare verfrisfehende wél vloeit, Daar de fchaduw op 't luchtigfte koelt. Hij fnelde, dat zag ik, Ppp 3 O»  4S6 DE MESSIAS. Om wat fpijze voor ons te bereiden, en om ons de harten Met het weinige, dat hij heeft, te verkwikken. O ftille Heldere avond, na deeze dagen der angst en des trcurens! En o dank u, godlijke man! gij gewaardigt ons, bij ons Intekeeren, veracht de needrige huttc der eenvoud En der behoeftigheid niet. Toen Jezus Christus nog leefde, Was hij, als gij, een menfehenvriend, die ter ootmoed in 't ftof zich Nederliet, cn gaarne met zijne wijsheid ons laafde. Maar ik zwijge van hem. Want boven dat alles verheven, Wat ik van hem te zeggen vermag, wasjezus Christus! Engelen dienden hem zelfs. Doch zijner needrigheid oirzaak Schijnt mij verbaazender, dan mij zijne needrigheid zelf fcheen. Maar alzo gefchiedde des Eeuwigen wille. Den vaadren Heeft hij reede 's toekomenden wonders diepten geopend. Mogt ik mijn leven met u, o Gods man, leeven! en wilde Gij mij leeren, hoe ik het den hemelfchen Zondeverzoener, Recht naar 't verlangen van mijne ziele, heiligen konde! Want ach duurenden dank, den innigftcn, liefdevolften, Hartlijkften dank verdient hij van ons, die onze zonde Alzo verzoend, en ons tot aan deezen doode bemind heeft. En reeds naakten ze Kleofas hut. Zij zagen, hij fchepte Water tot drinken uit de oopning der bron, voorts zette hij 't ijllingï Bij zich neder, cn wiesch doorbalfemde geurige kruiden. Zijne hand omvloeiden meêafgetrokkene bloemen; Eenigen gleeden omlaag met het momplen der wordende beekc. Maar hij zag Mattias, en zag den godlijken vreemdling Naderen, fprong ras op! Gij Gods man, wees mij hier welkom! AI-  VEERTIENDE ZANG. 48; Alle uw zegen, waarmede de Heer u zegende, kome, Gods man, thands met u in mijne hutte! Mattias Volgde, en droeg het vat, en daarin de leevende welle, Met de vcrfrisfching der drupplende kruiden. Kleofas hadde Reeds den onbelasteden disch met den ganfchen rijkdom Zijner hutte bezet, met melk, en honig, en vijgen, En met fterkenden broode, cn hartverheugenden wijne; Had de fprceden alreeds géipreid in het ronde. Zij leiden Zich tot den maale, de vreemdling alleen, zij tegen hem over. En de vreemdling begon op hen zijn ooge te vesten Ernstig, en vreugdig. Met ruste, met dank, met plegtig betaamen, Hield bij het brood; zo plagt het Jezus te houden! en blikte Stil ten hemel; zo plagt ten hemel Jezus te blikken! En zij Haarden zich aan, en hem. Hij bad. En van Jezus Was de ftemme des biddenden! en op éénmaal het aanfehijn Van den biddenden 't aanfehijn van Jezus Christus! Zo bad hij: Onze hemelfche Vader zij voor de gave gepreezen, Die hij mildlijk ons gaf, om 't behoeftige lichaam te voeden. Veelen fchijnt ze gering, doch haar heeft met even die almagt Onze Vader bereid, waarmee» hij de hemelen vormde. Ach! zijn woorden ook daarenboven! En bleek van vreugde Zonken ze heen, om mede te bidden. Hij iprak weer: Prijs zij Hem! Hij riep de zon, om ons te lichten, de maane, Om van 't voorhoofd der moeden het zweet te droogen. Hij fchiep ons't Dagelijkfche brood. Prijs zij hem, cn aanbidding! En nu brak hij het brood, en gaf het aan hen. En zij namen 't Bleeker van vreugden, en blikten hem aan, en wilden fpreeken; Kom  488 DE MESSIAS. Konden niet fpreeken! Hij zag hen metzeegnendc goedheid noö ééns aan» En verliet hen. Toen fprorgen zij op, en volgden hem, fnélden, Zochten, en vonden hen niet. Zij kwamen terug met gerustheid. M. Ja, wij zien hem nog weder! Ik ben in den hemel, geliefde, Niet op de aarde, in den hemel! Ach Kleofas! Kleofas zonk hem Aan zijn hart, en zweeg. Daarop omarmd' hij hem vierig, Hield hem lang, en omarmd' hem op nieuw. K. Mattias, o brandde Niet ons hart in ons, toen hij op den weg ons van God fprak? Toen hij de openbaaring voor ons ontfloot? Maar wij zuimen? Reede greep hij den ftaf. Ook deed het Mattias. Zij gingen. Onderwijlen zij beide vaa Emaüs fnelden, zo fpraken Petrus, en Didimus t'zaamen. P. Verberg het voor hun dan, o Tomas! Ach, bedroef hen niet zo, die gelooven willen, en blusch gij Deeze zwakke fprankel in hun niet uit! Ten hemel Konde ze vlammen; gij bluscht haar uit. T. Zo moet ik dan, Simon, Onzen vriendenniet meer, wat ik denke, zeggen? verzwijgen Mijner treurigheid angst? Wat helpt het aan hen, dat ze waancn, En van den vrcugdigen waan met des te geweldiger treuren Wakker worden, hoe blijder de zoctlijkbedwclmende waan was? P. Noem het niet waan, mijn broeder! 'k bezweer u bij dien, die eeuwig Leeft! ach bij Jezus, die dood was, en ceuwiglijk leeft! bezweer ik U, mijn broeder, noem het niet waan, wat dc hand van Jehova Deed! niet deezer verbaazende heerlijkheid openbaaring! Heilig is de ftede, alwaar ik hem zag. Daar brandde Mij het bosch! Daar zag 'k Gods heerelijkheid in den bosfche ! Daar, daar was de poorte des openen hemels! Hier ftaan wij! Zie de getuigen om u! hier ftaan wij alle, de negen! Mag-  VEERTIENDE ZANG. 489 Magdale voorts! voorts ik! Wij hebben den Godlijken leevend, Leevend hebben wij hem, niet dood meer, gezien met ons allen! Mijne ziel beweegt zich in mij van ■weemoed, terwijl ik Uwe treurigheid zie, fprak Magdalena Maria, De al te kwaalenvolle gedachten uws delvenden twijfels. Ach heb deernis met hem, met uwen jonger, Verreeznc, Deernis! Hij twijfelt uit angst uw jonger, uit jammer der ziele; Niet uit boosheid van harte. Verbreek het geknakte riet niet. Blusch het glimmende lemmet niet uit. Ontferrem, Rabbuni, Zijnes u, gelijk gij u mijner ontferremde! Ach Tomas, Meent gij, dat een Engel des hemels met deeze ftemme, Deeze vreugdeftemme des eeuwigen levens, zo klinken Niet de kooren van hemelfche pfalmen! vermoge te fpreeken, Als de Doodeverwekker, de Opgeftaane met naame Mij, ik fmachtede, als gij, hem te zien, met naame mij noemde? T. De ongeftuimigheid uwer verrukkingen ftort mij verlaatnen In de diepten der angst, die mijn ziel verflinden, nog dieper! Maar verblindde u de hevige drift, waarmede gij fpreekt, niet? Tomas zeide 't met innige fpijt, die traanen terughield. Simon wrong de gevouwene handen, werd ftrenger, en zeide: De uwe verblindt u alleenlijk, met welke gij twijfelt!'Wij zagen! En wij werden verrukt! Wie is in den hemel, en vlamt niet In verrukkingen op? Gij ziet niets! Vorremt u fchimmen, Bange beelden van graven en nacht, verfchrikkende twijflen! Spreekt ontvlamder daarvan, dan wij van den Opgeftaanen, Dien wij zagen, en hoorden, en dien wij het lijf aanraakten! Die met alle zijne ontferming, die wij aan hem kenden, Ziel,  490 DE MESSIAS. Zich ons openbaard:, die gij voorheen aan hem kende. Gaa tot de Saddufeeuwen terug, en geloof met hunn' aanhang, Dat geen Engel, noch geest zij, noch te opftanding der dooden! Op die woorden ontftortten den ooge van Didimus traanen. Salome zag het, en wilde hem foosten. Terwijl zij te fpreeken Aanving, zeide dc jonger: Vcrftoot mij zo niet, geliefde! Ach', ik bemin, als gij, den gekruisten.godlijken Dooden, Simon Petrus. Thands fprak Salome. Leenigt, gij lieven, Zijne fmert e. Gij ziet, hoe veel hij lijdt in zijn angsté. Tomas, mijn broeder, dien gij den godlijken Dooden noemde, Zoude u die niet de ziel uit deeze dooling te leiden, Niet uit deeze ellende het hart te rijten vermogen? Hij, wiens moed ten doode aan het kruis van even die hoogheid Tuigde, van wie dc onflerflijkheid tuigt, dit leven der Englen, Tot het welk hij verrees! O ja, dit leven der Englen! Spraken de vrouwen, die haar vergezelden. Onsterflijkheid was het, Deeze zagen we aan hem. Wel, niet als Gabriël, ftraald' hij, Niet als de Englen bij zijne geboorte om Betlehems hutte; Maar wat anders, dan toen hij, onze Ontfermer in "t leven Aan het graf met ons leefde, was nu in 's Godlijken aanfehijn! T. U flechts verfcheen dan de Heer? niet mij? van mij wil 'k zwijgen! Niet der wcenende moeder? niet haaren zoone Joannes? Dien niet, dien hij der heilige moeder aan 't kruisfe ten zoone, Die niet, die hij den zoone ter moeder gaf in zijn' bloede? Alzo fpraken zij onder elkander. De hoorenden fcheurde Magtige twijfel nu voort, dan weder verwinnend geloove. Beide verwisfelden vaak, en doorvlamden dc ziele. Wen Petrus, Wen,  VEERTIENDE ZANG. 49* Wen de verheugde getuigen fpraken, wen Magdale 't woord nam; Gingen zij op de zee! wen Didimus fprak, dan zonken Zij voor de komende golf. De twijflende jonger verliet hen, En Jeruzalem, ging naar 's Olijfbergs uiterfte graven, Om zich eenzaam aldaar in zijner treurigheid kwaaien Dieper te ftorten. Hij wilde dat niet; hij wilde de moede Diepverwonde ziele door rust van eenzaamheid Itillen. De eenzaamheid heeft in de rechte een' beker der vreugde, in de flinke Hand een' woedenden pook; den gelukkigen reikt ze haar' beker, Maar den lijdenden reikt ze haaren woedenden pook toe! In het nachtlijkfte eenes der verre doodegewelven Was nu Tomas gekomen; en zijner treurigheid lasten Werden zwaarer op hem, de gedachten zwarter, des harten Kwaaien troostbehoeftiger. Zijne ziel arbeidde, Om zich uit deeze diepten, die fteeds meer zonken, te beuren; En arbeidde vergeefs. Tenwaar' hij tot God zich gewend hadd', Tot den eenigen fleun des vermoeiden, hij ware bezweeken! Tot den eenigen ftaf, wanneer wij in duisternis wandlen, En, op het wijkende riet flechts onzer vertroostinge, leunen. Tomas bevond het. Zo wendde hij zich tot dien, die alleen helpt: God! Verborgne! tot u, hoe zeer ook 't donker de diepten Uwes raads bedekt, tot u flechts kan, in het tfaagen Haarer treurigheid, mijne verwonde ziele zich wenden! Nacht zijn zijne paden; de weg, dien ik wandle, is nog meer nacht, Dan de paden des doods! Onuittevorfchene Heerfcher Van, wat is, en wat zijn zal! ach zie-naar beneên in de ellende, Zie op mij, die een worm in middernachten mij wringe. 3 Had-  401 DE MESSIAS. Hadde ik u niet, en ftaarde ik met hulpebegeerenden ooge, Eenige rots, naar u niet omhoog, dc gewrongne, de matte, Uitgebreide handen naar u niet omhoog; zo ware ik Lange door de angst des woedenden twijfels bezweeken, ik ware Reede vergaan! Hoe mijn ziel, die om hem thands bloedt, hem beminde, Hoe zij aan hem fteeds hing, dat weet gij, Jehova! Gij weet het, Dat hij mij Alles was! Gij had hem, Vader, met ieder Uwer genaden tot ons gezonden, met ieder ontferming! Alles was hij voor mij! Dien hebt gij kruisfigen laatcn, Sterven! Ach hij is dood! mij meer, dan den oovrigen allen Dood! O middernacht, die hem dekt op de fchedelhoogte, Ofte in eene nog donkerer groeve, die 't fchudden der aarde Niet en ontroerde, mogt ge bij hem ook mij bedekken! Mogt ik liggen bij hem, en fluimeren, moede van wonden Mijner ziel! Ben 'k zonder hem dan? Leeve ik, en fterve ik Zonder hem ach! Gij fchriklijke nacht, die mij rondom influit, Wee mij! zonder hem! op gebergten gebergte, en afgrond Digt aan afgrond, fchriklijke nacht! Mijn donker gevoel, ach .Waarom kwelt ook gij mij: Hij zoude hierna mij nog meer zijn, Dan hij mij was? waarom doorgraaft ook gij mij de ziele? Zijt gij onfterflijk, o ziel in mij? Ha valt mij, ontvloodne Zwarte twijflen, met uwe vergramdheid niet aan, en woedt niet, Woedt niet weder! O gij, die onfterflijk in mij zijt, ziele, Diep, te diep, te jammerlijk is uw ellende! verfcheurde, Wondevolle, gij zij; ten zonder hem! Gij rampzaalge Had dan geen deel aan hem, zo lange ik mij nog in het ftof kromm-'? Maar veelligt is hij ook dood mijn Helper. Hoe kenne ik Over  VEERTIENDE ZANG. 493 Over den grave de donkerer' labirinten, de bangre Zwaarmoedvollere paden, naar welke het dal des doods leidt; Daar ik de droeve wegen des levens in 't ftof niet en kenne? God op Ebal! op Sinaï God! in den donder! in ftormwind! Vader! waar is uw Zoon? Waar fammelde uw donder, waar fiicpen Uwe onweders, wanneer het hooge kruis zich nu ophief? De aarde fidderde in haare ontfteltenisfe wel luide, Worp de rotzen van zich, dat de hemelen galmden, en aller Tfaagendc ziel van verfchrikking voor 't geen, dat gefchiedde, vergruisd werd*. Maar toen was hij dood! Geen rots bereikte de worgers, Geene kloof verflond hun gebeente! Almagtige Vader! God door des Engels gericht, die de eerstgeboorte in Egipte Sloeg, doch de bloedbefprengkelde hutten in Ramzes voorbijging! God in den ftroom, die ftond, dat Israël wonderbaar doortoog! Voorts om Jericho God, dat uwer heiren bazuinen Voor zich de hooge fteigrende ftad in het palmdal ftortten! Heer, Heer, God! barmhartig, genadig, dat Mozes gebeenten Niet tot ftof en werden, als hij, in den hole verborgen, Met aanbidding van verr', God, uwe heerlijkheid naarzag! God met uwen Zoone, dat hij op den meire daarheenging, Hoog op de opene golf, met hem zijn geloovende jonger! Blinden het ooge opdeed, opdat het de fchepping, en hem zag* Ach vooj de eerftemaale! Hij wekte den dooden geliefden, Hem, die reeds te verderven begon! Der weenende moeder Gaf hij u, mijn Semida, weder. Toen weende zij vreugde! Gi d met uwen Zoone', dat hij, met hemelfche ruste, Met deeze onderwerping, het allervreesfclijkft' lijden Qqq3 Uk-  494 DE MESSIAS. Uithield, fmaad op fmaad, ach wonden op wonden, op dood dood! God Aartsrechter, waar is uw Zoon? Ontfermende, zult gij? Of zal hij me uit den dood van deeze treurigheid wekken? Uit dit ijzen, de duisternisfen der kwellende twijfling? Waar, waar wende ik mij henen? Hij ligt, en verderft! cn, God, gij. Ach gij zwijgt mij! Ik dorst, naauw ben ik nog! (machte naar hulpe! Zou hij verreezen zijn ? Aan deezen zinkenden hallem Moet ik mij houden, Verborgne, terwijl mij alle uw vloeden Over de ziele gaan? Zo ftameld' hij nog, verftomde, Vouwde vaster de handen, en wrong ze. Ach mogt ik rusten' Hier in een van de graven! Hij zoude mij nu niet wekken. En hoe mogt ik terug in een leven komen, in 't welke Hij niet is! Gelukkige dooden, die nevens mij fluimert, Kendet gij Jezus Christus ? Indien gij den Godlijken kendet. Veel gelukkiger nog! Indien gij hem kendet, en mindet; Ach dan zijt gij bij hem! Edoch gij verftomt mij! ach alles Is mij verdomd! Verdord gebeente, dat hier om mij ftof wordt, Wen gij hierna verneemt de ftemme des Heeren, cn opwaakt; Gaat de dag der heerlijkheid op, aan welken Jehova, U te roepen, u waardigt: Ik wil u met adem des levens Weder bezielen! ach dan ontwaak ik met u! dan ontwaaken Zijne gebeenten, die 's kruisligers woede wel niet en vergruisde; Maar die toch in den fchoot van den nacht en de aarde verdorven! Dan . . O welke rijen, veeïligt van eeuwigheden, Eer ik ontwaake! Edoch tot den dood is niet lange! Des levens Tijd is vlugtig en kort, een droom, een vlugt, een gedachte! Doel» flechts, wanneer het voorbijgefneld is; ligt op den fchouder Zijn-  VEERTIENDE ZANG. 495 Zijne last ons nog, hoe Iangzaammarrend is 't leven! En een leven, als 't mijne, daar hij aan ontbreekt! O verneemt gij Hier uit den middernacht, o gij, die het oor gemaakt hebt, Ecnes leevcnden jammerklagte, die dorst naar den doode? Zijt gezegend, gij oovrige vrienden des Dooden aan 't kruisfe, Zijt in uwe gerustheid gezegend! Gij waant hem verreezen, En gij verheugt u niet minder, hoewel een droom u misleid heeft, Ach een zalige droom, als de ziel van Jakob verkwikte, Wel zo waar niet; edoch die u met blijdfchap, als hem laaft! Neen, ik wil niet weenen! O gij, die het ooge gemaakt hebt, En het jammer aanfchouwt, het welk in 't binnenst van mij woedt, 't Was uw godlijke wil niet, dat ik, als zij, mij verheugde. Ik vcrlaatne, hoe zou 'k me verheugen! Ach wen ik hem zage; Sterven, niet leeven zou 'k! met ontroerende ftemme der blijdfchap Zou 'k hem tegenroepen, in 't roepen verftommen, en fterven! Maar 'k zal immers toch fchielijk fterven! Door mijne ziele Gingt gij immers ook, o zwaard, het welk door de ziel gingt Van dc moeder! Geheeld wordt de wonde der moeder; mij bloedt ze! Ach zo verfchijn mij dan, indien gij verfchijnt. O verfchijn mij! Welke bede! Terug van deezen verblindenden waane, Mijne ziel! Wat ftijgt ge in de hoogte, om dieper te zinken? Ja, hij kan het, hij kan uit dc fchaduw des doods zich verheffen; Wen hij wil! Hoe kan hij het willen? Te fterven, om uuren Dood te weezen? maar weinige uuren? Hij waar' van den kruisfe, Hadde hij willen leeven, met zege naar onder gefteegen! Zoudt ge aan mij niet verfchijnen; indien gij leefde? wie fmacht wel Zo naar overtuiging, als ik? gij zoudt het! gij leeft niet!  496 DE MESSIAS. Wen ik h zie, zo geloof ik! Ja wen ik in uwe wonden Mijne hand legg'; heeft een vcrreezene anders ook wonden? Wen ik met bcevendcn arm om uwe voeten mij winde, En hen houde: dan wil ik gelooven! Ik zal niet gelooven! Want ik zal mij, o Heer, om uwe voeten niet winden, En hen houden! Want ach gij zijt geftorven, en leeft niet! Nog maar eenige uuren, toen was hij met ons aan den Kidron, Voorts. . Hoe fnel is dc tijd voorbijgegaan tot aan 't kruis toe! En, hoe is mij ? toen ftorf hij! hoe fnel! Ach is hij geftorven ? Ja, hij is geftorven! hij is begraaven! en nu reeds Weder in eenen anderen hole des doods begraaven! Vader van Christus, en ook van mij, ach verlaat mij niet ganschlijk! Ik vergaa vast van angst! Hij riep 't met gebrokene woorden, Waggelde, en hield aan een rotsfluk zich, dat van een der graven Stortte, als de voorhang fcheurde, en het ftof der fidderendc aarde Over Jeruzalem toog, cn zijner muuren gebergte Met ontzetten bedekte. De treurende hield aan de rotze Zich met vermoeiden arme nog, toen der ftilte van 't duister Eene ftem doorklonk, die geduurig nader omhoogkwam. Wiens is deeze klagte, die uit de graven vooruitklinkt? Heeft u een moorder verwond? en kan ik u helpen, o vreemdling? Spreek ! waar zijt gij ? Ik wil u uwe wonde verbinden. Didimus fprak 'er niet op. O. Waar zijt gij? Ik hoorde de ftemme Uwer angst, en ben, opdat ik u helpe, gekomen. Vreemdling, ik ben geen moorder! Ik hoorde verre in den dale, Dat gij jammerde! Zie, ik ben uw redder, indien u Menfehen te redden vermogen! T. 'k Verheuge mij, zeide Tomas, Wie  VEERTIENDE ZANG. 497 Wie gij ook zijt, dat gij, o wandlaar, een redelijk hart hebt. Wees gezegend, cn gaa, waarheen u uw nachtlijke weg roept. Tedere bloeiende kinders, en hunne beminnende moeder Wacht«n u mooglijk. Gij kunt mij niet helpen. De wonden, waarvan gij Mij hebt hooren jammeren, zijn, ach, wonden der ziele! O. Wonden der ziele, mijn broeder? antwoordde de nadere ftemme, Strek de hand naar mij uit, opdat ik u vinde, geliefde! U omarme! Didimus'deed het. Ze omarmden elkander. T. Zijt gij een Jsraëlijt, o wandelaar? een van de mannen, Die tot het feest van de, eilanden op naar Jeruzalem komen ? En hoe heet uw naam? O. 'k Ben een van de zoonen van Jakob. 'k Kom uit verre, zeer verregelegene landen. Mijn naam is Jozef; en de uwe, mijn broeder? T. Mijn naam, o Jozef, is Tomas. J. Maar wat toeven wij hier in de huivring des nachts en der graven, Tomas? O kom, en laat ons uit deezen donkeren nacht gaan. Deeze ftilte, de donkerheid werpt nog zwartere fchimmen Op de beelden der angst, die uwe ziele bewolken. T. Deeze ftilte, o Jozef, en deeze nog zwartere fchimmen, Deeze beelden der angst, die mijne ziele bewolken, Deeze bemin ik; nog meer bemin ik den dood en de "graven! Hadde de aarde mij flechts in haare hutten des vrcdes Opgenomen; zo ware ik niet meer de laatfte van 's rampfpoeds Zoonen! lage niet meer in 's jammers diepten de diepfte! J. Tomas, mijn broeder, 0 hef uit dit ftof't zwaarmoedige hoofd op, Zie ten hemel, en leer met vreeze en Adderen klaagen! Wij bchooren met vreeze en Adderen ons te verblijden, Zo bchooren wij ook te klaagen! Wie is 't, die de ellend$ Rrr n. i oe-  493 BE MESSIAS. Toeliet? Is 't niet, die ons tot het eeuwige leven gemaakt heeft? Denk het naar, wen thands tot 's Allerheiligften oore 't Gillen van uwe klagten met haare onftuimigheid kwame, Onder de kooren der dankenden zich vermengde, en de blijdfchap Hunner vreugdetraanen en hallelujaas ontwijdde! Kan dan God niet verlosfen? cn wil dan God niet verlosfen? Leer, ik zeg het nog ééns, o leer met vreeze en met fiddrcn Treuren! Het is de fteeds Aanbiddenswaardige, die ons Zendt de ellende. Vereer, mijn broeder, de godlijke bode! T. Jozef, gij zijt een man geheel naar mijn harte. Terwijl gij Van den Eeuwigen fpreekt, wordt uwe ziele ter vlamme! Word met vreugde van God,, en word.met fmertc gezegend, Ma.ir met geene fmerte, als de mijne is! Ach dan bezweekt gij, Even als ik bezwijke! J. Nu fpreek dan, noem mij de lasten, Welke u nederftortcnl T. Ja welke mij nederftorten! Kende gij hem? Maar wat zeg ik het eerst? wat het lest? O gij kende Jezus, den Godlijken niet! Hoe lange verwijlde ge in Juda? J. Weinige dagen maar eerst. Doch er zijn fteeds boden uit Juda Naar de hutten der vreugde gekomen, in welken ik woonc. En die hebben met ons van Jezus, den Zoon van Jehova Veel gefproken. Op 't laatst zijn we afgekomen, om mede Jezus fterven te zien, en voorts van den doode verrijzen! T. Van den doode verrijzen? Wie zijt gij, Jozef? J. Ook had ik, Didimus, eenen vertrouwderen vriend in Juda, van wien ik Lang was afgefcheiden; hij fcheidde in den lande des Nijls reeds. Deezen gaf mij de Godlijke weder, terwijl hij in fchrikken En aardbeeven niet meer, noch duisternisfen daarheenging; Jong-  VEERTIENDE ZANG. 499 Jonger, terwijl hij in zacht gefuis van den Kidron tot me opkwam, Gaf hij mij mijnen vertrouwderen vriend, den lange vertoornen, En nu eeuwigen vriend. Doch ik moet u voor ditmaal verlaaten ; Maar ik kome terug, en zie, mijn broeder, u weder. T. Jozef, blijf! Waar zijt gij, o Jozef? waar zijt gij? Ach hebben Deezen naame ook Englen? den zoeten naame des lievlings Zijnes vaders, en Gods? Slechts éért geluid nog, o Jozef, Uwer hemelfche ftemme, flechts één! Edoch gij zwijgt mij! Durf ik, als gij mij noemde, u noemen? mijn broeder! gij zwijgt mij! Waar, waar gaat gij henen? waar zijt gij? Ach zonder medoogen Vaart gij naar mij niet hoorende voort! Hij is dan geen Engel! Konde zo hard een Engel weezen? dat kunnen flechts menfehen! Maar hij woont in hutten der vreugde! Boden uit Juda, Die van den Godlijken fpraken! Wie zijn die boden uit Juda? Zond hen God? Gewis, de Heer kan Englen uit Juda Tot de hemelfchen zenden. Hij kwam omlaag. Van den hemel ? Om hier Jezus fterven te zien! Zo wisten die boden, 't Geen er gefchiedde, vooraf? En van den doode verrijzen! Maar dit 's immers niet en gebeurd! Wie kan hem begrijpen ? Jonger noemde hij mij! en dan is Jezus van Kidron, In de aardbeeving niet meer, is in zachten gefuize gekomen, Om een' vertrouwderen vriend hem voor altijd weder te geeven! Maar wanneer? voor hij ftorf? Waarom dan in zachten gefuize? Toen ook fuisde het zacht, en de zeegolf zweeg in het ronde, Als op nieuw Hij ons leven ons gaf, en ieder den andren. Doch de aardbeeving is flechts geweest, nadat hij reeds dood was. Alzo hadd' hij hem eerst den lange verloorenen, en nu Rrr a Eeuw-  5°o DE MESSIAS. Eeuwigen vriend, na zijnen doode, wedergcgeeven? En zo deed' hij, ook dood, gcnadewondren, cn hielpe? Maar waarom dan dood? En zag hem niet Jozef verreezen? Neen, ik begrijp hem niet! Waar" Jezus verreezen; hoe wist het Zelfs een Engel vooraf? Ook Gods geheimfte geheimnis Wisten de Engelen dan? Voor hun hadd' dc Ondoorvorschtc Niets verborgen.--? Hoe verder ik vorfche, te dieper verzink ik! Was *k ook wel daadelijk wakker? Vermattede ik niet aan de rotze, Toen ik mij hield, en bijna niet meer van mij zei ven bewust was? Ja, 'k ben nedergezonken, en ingefluimerd, en hebbe Deezen vreemdling gezien in den droom! Vol deernis, gelijk hij Immers was; wat ontvlood hij op ééns? Zo ontvlieden flechts droomen; Maar geen reedlijke vriend, 't zij mensch of Engel! Nu zie ik 't, Nu beproef ik het zelf, wat diepe treurigheid uitwerkt, En hoe de andren, wanneer ze verfchijningen zien, zich bedriegen. O gelukkigen! welke u bedriegt, en uw troostende fchimmen Wandelt in waare geftalte! Maar 'k gaa den weg, dien mij God leidt! Zijn flechts mijne bedwelming, cn haare kwaaien geweeken: O dan gaa 'k met gerustheid den weg, langs welken mij God leidt. Duisternis zij hij, en donker, en nacht! Hij leidt! en ik volge! Alzo befloot thands Tomas, en hoorde naar 't ruisfehen des Kidrons, , Om te daalen, en binnen Getzémanees hutten te rusten. Achter hem had, als hij was uit der jongren verzaamling gefcheiden, Een de deure geflooten. Als deeze weder terugkwam, Zeide hij tot de verzaamling: Ik heb de deure geflooten, Pat wij ontrennen, indien de priesters zenden. Want denkt niet, Dat hun woedende dorst met het bloed van Jezus geltild zij. Toen  VEERTIENDE ZANG. 501 Toen fprak Kefas: Ik wil niet, dat gij de deur voor hun toefluit. Laat hen hunne fchaaren vrij zenden. De Heer is verreezen! Maar zij doodeden immers den nu Verreezenen zeiven! P. Nu dan wil ik fterven, indien het zijn godlijke wil is! Sluit de deur niet! kleinmoed, als die, onteert den Verrecznen! Moeten wij fterven, o Simon, dan helpen gellootene deuren Ons wel niet. Edoch, dat te ftout in 't gevaar wij ons waagen, Is des Heeren wil niet; en redding over de muuren Is in onze magt, als'de deur de woedenden ophoudt! P. Is in onze magt, als de Heer de woedenden ophoudt! Zeide Petrus vieriger, liet de deure hen fluiten. Maar niet lang, of daar klonk het hnis van 't haastige kloppen. En ze verfchrikten. Toen klonk het op nieuw. Jakobus verhief zich, Snelde naar onder, en vraagde. Mattias, en Kleofas waren 't. En hij liet hen in, de gelukkige twee. Zij bezweeken Schier van vermoeidheid, ademden, ftonden, gingen langzaam, Droogden zich 't voorhoofd af. Wien vloodt gij? zeide Jakobus. En zij lachten zoetlijk, vermanden zich, fnelden, en fteegen Met Jakobus naar boven, en traden in de verzaamling. Zie, des Lüevenden moeder, en Magdalena Maria Kwamen, en meer der geloovendcn met haar de beiden bejeegnen, Traden om hen, en riepen met vreugdeftraalenden ooge, Riepen: De Heer is waarachtig verreezen, en Simon verfcheenen! Kleofas hief met verbaasdheid de handen ten hemel, en zeide: Heil ons! Hij is verreezen! hij is verreezen! Ook wij zijn Zijne getuigen! ook ons is Jezus Christus verfcheenen! Petrus naderde fnel: O Christus broeders, en mijne! Rrr 3 K. M.  DE MESSIAS. K. M. Simon, hij heeft ons alzo genoemd! hij noemde ons broeder^! Petrns zeide verder: Ook deeze, welke u omgeeven, Hebben hém leevend gezien, flechts niet Maria. Hij zal u, Hoop het vreugdig van hem, gij zijne moeder, verfchijnen! Magdale zjg hem het eerst, eh alleen; voorts zagen de negen Hem, als gij twijflend vcrnaant,wanneer ge uit de zaamening fcheiddet; Voorts verfcheen hij ook mij. Ach naameloos is de verrukking, Die geheel het hart ons ontroerde, op het zien, dat hij leefde! Maar o ziet om ons de treurenden. Onze broeders Treuren, terwijl we ons verheugen. Reeds vingen zc ons aan te gelooven; Maar ach Tomas, hoe droef is hij, hoe in jammer verzonken! Tomas heeft hen verward! De beweenenswaardige jonger Is nog zonder Jezus! hij heeft hen verward! Zij verheugden Reede met onze vreugden zich. Heer, ontferrem u hunner! En voor allen des g:aavenden diepvenvondeden Tomas! Maar Joannes verhief zich daarop, trad tot hun, en zeide: Mij verwarde Didimus niet. Ik treur flechts, o Simon, Dat de Leevende mij niet verfchijnt! P. Hij 's immers, gij dierbre, Zelfs aan zijne en uwe moeder nog niet verfcheenen! Zegt dan, verhaalt den bedroefden 't, o Christus broeders, en mijne, Dat gij leevend, leevend hem zaagt! K. Geliefden, wij gingen Treurende en angstvol, ach -nog zijt gij 't! naar Emaüs, wilden Door het gezigt van 't opene veld ons verfrisfehen, den kommer Onzer ziele verzachten; toen kwam een vreemdeling aangaan, Dien we beminnen moesten, zo dra we hem zagen, cn hoorden! Die, o wat zeg ik het eerst? wat het lest? die ons der profeeten Diepten opende! die des Mesfias vreesfelijk lijden, Die  VEERTIENDE ZANG. 503 Die zijn lijden, hij was 't, hij was het zelf! ons vertoonde, Hoe de Vader het hadde vooruitgezien, en verkondigd, Zijnes doods geheele geheimnis! Nog kenden we hem niet; Vreemd was zijne geftalte, en bedekte hem ons. Nu bereikten Wij de hut in Emaüs. Alles, wat hij ons zeide, Weet ik, en kan 't niet vernaaien. Hoe kan ik fpreeken, als hij fprak? Zijne rede was ftorm! was vlam! Wij fmeckten. Hij liet zich Eindlijk verweeken, en bleef. Ik hadde gefchept uit de bronne, Hadde fpijze gebragt. Nu. . Ach nog zie ik het brood hem Houden, nog hoor ik hem bidden. Toen was het, onder het bidden, Jezus ftemme, die bad, toen waren 't de plegtige woorden Zelfs van zijnen zegen! toen was het des Godlijken aanfehijn! In die blijdfchap zonken wij neder, om mede te bidden. En hij brak, en reikte ons het brood, en blikte nog éénmaal Licvende ons aan, en verliet ons. Wij volgden hem, zochten hem, konden Hem niet vinden. Wij zuimden niet lang, en gingen, en fnclden, Om u de heuglijke boodfehap te brengen. Lebbéus, van Tomas Meer, dan de andren ontroerd, en nog in twijfel verlooren, Zat met hangenden hoofde, en ftaarde ftijf op den bodem. Hij, wiens ziele zo veel, zo fterk vermogt te bevinden, Had de blijde gebeurtnis met graavende koude vernomen. Thands verftomd' hij niet meer, hij fprak: Ik geloof u, geliefden, Ja, ik geloove, dat gij met eenen manne vol wijsheid, Ofte zelfs wel met eenen der Englen nrar Emaüs heengingt. Zagen de vrouwen, en zaagt gij Englen; dan zond hen de Heer af, Om onz' treurigheid over 's Mesfias dood te verzachten, Onze treurigheid, dat zijn lichaam zelfs ons ontroofd is! God,  5ö4 DE MESSIAS. God, die onzer kwaal zich ontfermd heeft, zendt ons zijn Englen, Om door hun hemelsch gezigt ons te troosten, ons magtig te crinnren, Dat thands Jezus ziel in den fchoot der eeuwige rust is! Dus ontken ik u niet, dat God dien hebbe gezonden, Die met u fprak, om u optebeuren; hij zij dan een Engel, Ofte een wijze geweest. Ik ontken u niet, dat hij dieper Zie, dan wij in de openbaaring, en dat de prefecten Ons verkondigd hebben: Hoe 't zij de wille des Vaders En des Rechters der wereld, dat ach den Grootften der menfehen, Zie, den Onfchuldvolften de dood op Golgata doode! Ziet, dat geloof ik, gij dierbren, met u. Maar dat hij het eindlijk Zelf werd, daar hij 't voorheen toch niet was, dat kan 'k niet gelooven! Zegt, hoe konde 't gefchicden, dat gij hem in 't eerde niet kendet? Eene vreemde geftalte te zien geloofdet? De vreugde Heeft u verleid. Gij zaagt, terwijl de vreemdeling "t. brood hield, Iets aan Jezus verhevenheid evenaarends, waarmee hij Anders, eer we aten, het brood ten hemel dankende omhooghield, Dit flechts zaagt ge, en geloofdet te fnel, hem zei ven te aanfehouwen. En nu werd het u ligt, ook Jezus ftemme te hooren, Onder het bidden des vreemdelings. Droeve verduistrende twijfel Liet in de reeds te vooren gewonde zielen Lebbéus Treurige rede terug, En Kleofas zag hem met weemoed, En met tederheid aan. Mattias omarmd' hem, en zeide: Jonger des Opgeftaanen, wanneer wij hem nog niet en kenden, En hem vraagden, of Jezus leeve? en, of we ons verheugen Mogten in "t heil van hem wedertezien? toen fprak de Verreezne: Jozefs broeders kenden hem niet. Doch der blijdfehappe en 's wcenens Za-  VEERTIENDE ZANG. -505 Zal eiguure kwam, en Jozef vermogt nu niet langer Zich te houden, en weende luid! Met hemelfche ruste Sprak het Mattias. L. O Jezus, indien gij leefde, dan kost gij Jegens mij u niet houden! Lebbéus riep 't, en bedekte Schielijk zijn bleeker aanfehijn. En Petrus zag hem, en werd des Toch niet treurig. Hij konde niet treuren! Hij vraagde de beide: Als gij, wij zagen u na van den zolder, van 't hangen der rots gingt, En naar de palmen overfpoedede, kwam de Verreezne Toen tot u? Zij fpraken: Hij kwam, de Godlijke kwam reeds Bij de rotze tot ons! En Petrus riep in de blijdfchap: Mijne broeders, gij hebt dan alle gezien den Verreeznen! Hoort ge de tuigen? gezien hebt ge Jezus Christus aireede! Tomas ook. Ach waar' hij bij ons! Des Leevenden moeder Riep met gevouwene handen, en zoete verwondring: Ik hebbe Mijnen Zoon reeds leevend gezien! reeds leevend, niet dood meer! Als een eenzaame oovrige, die door den dood den lesten Zijner vrienden verloor, van angstige droomen, in welke Hij hem leevend beoogde, en niet vermogt te bereiken, Halfontwaakende nog het donkerer beeld van den vriend zoekt, Klaagt, niet weet, of hij flaape, niet, of hij waake; het hart ilaat Hoog hem opwaart, en vlammen doorflroomen hem zijne gebeenten: Alzo waren nog veelen der traanenvolle verzaamling. Maar der Serafim, welke tot hun zich fpoedden, der vaadren, Die met de juichende Englen tot hun zich fpoededen, werden Stadig meerder! En Simon Joanna blikt.de verzaamling Lievende aan. Toen ziet hij het glinftren! Hij hield van verrukking Eene beginnende traan» terug, en bad dus al zwijgend: Sss O gij  ~ 5°6 DE MESSIAS. O gij Verborgene, en echter altoos Genadige, ach eeuwig, Eeuwig Genadige! nu, mijn Ontfermer, ontfermt gij u hunner! Kefas d.mkte, en bad nog, wanneer in hunne verzaamling Trad de Godmensch. Even als rotzen, ééne verbaazing, Stonden, itaar.'en zij alle om hem toe. Dc Venvezcre zeide: Vrede zij met u! Zij zagen hem, zagen niet, ftonden, Blikten hem aan! Van ftroomcn te veeier gedachten gegreepen, Als in meiren van licht, in welke onfterflijken zonken, Zonken zij, konden 'er zich niet uitarbeiden, en waanden Eenen Engel te zien! Met der liefde ftem, met de zijne, Sprak de Verreezenc: Zijt ge voor mij verfchrikt, gij geliefden? Waarom komen deeze gedachten in uwe harten ? Ziet mijn handen, en ziet mijn voeten, geliefden! Een Engel Heeft geen vleesch en gebeente, gelijk gij ziet, dat ik hebbe. En zij naderden beevend. Maria zonk voor hem neder, Hield 's Verreezencn voeten, en zag de wonden, en vatte Hem bij de rechte hand, en zag de wonde der rechte, Voorts der flinke. En nu vermogt zij ook in het aanfehijn Optezien van den Zoone. Gelijk het aanzigt eens Engels, Werd haar aanzigt, wanneer zij opzag. J. Mijne moeder, Hier ook werd ik doorftoken. Hij toonde haar 't teken der wonde, Welke water ontvloeide, en bloed, wanneer nu des doods nacht Hem omringde. Haar werd, gelijk het aanzigt eens Engels, Weder haar aanzigt. Reede omknielden de meesten hem, zagen Zijne wonden, en reikten aan hem de handen. Die naamt gij, Zoon des Vaders, en hield, en liet ze zinken, om andrer Uitgeftrekte fiddrende handen te neemen, Ontfermer! En,  VEERTIENDE ZANG. 507 En, een jubelgezang den Opgeftaanen, verhief zich Met gebrokene woorden de ftemme des zachten weenens. Over de wang des Godlijken vloeide een traan naar beneden. Lange hield Joanr.es de hand des Lievenden, lange Zag hij met blinkenden ooge in zijn aanfehijn opwaart, en wou hem Vraagen, en vraagde hem niet! hem zeggen, hoe innig, hoe hartlijk Hij hem dankte, hoe diep hij hem aanbad, en hij deê 't niet! Thands begon hij, en ras verftofluT hij nog meer. Want de Godmensch Sprak hem aan: Gij ftond aan het kruis, en blèeft tot den dood toe! Maar waar is Lebbéus? Lebbéus, op de aarde gelegen, Hield, en kuschte den zoom aan *t gewaad des Midlaars. Toen ftond hij IJIlings. op, als de ftem des Heeren met naame hem noemde, Naderde, bleek, als een doode, van vreugde. De Godlijke zeide: Hier is mijne hand, Lebbéus. En reikt' hem dc hand toe. En Lebbéus ftrekte verftommend de hand naar den fleer uit! Maar zij zonk hem neder. Toen boog zich Jezus voorover Naar den jongeling, greep de hand des zinkenden, hield haar Lange met liefde. De ziel des vreugdiggefchrikten, zijn mond niet Lispte: Genaê, heel zijt gij genade! Simon van Kana En Jakobus de Alfej'dc omarmden elkander, Zagen, verblijd om den Heer, in het ronde, en zich, cn den Heer aan? He andren begonnen meê van den Ileerc op elkander te blikken, Zich te verheugen, dat hij hen alle had begenadigd! En, een jubelgezang den Verreeznen, ve;hief nu op nieuw zich. Met gebrokene woorden dc ftemme des zachten weenens. Om hen knielden de vroegre getuigen, Petrus, Mattias, Kleofas, en de fchaar begenadigde vrouwen, heldinnen,. Sssa Zii  5o8 DE MESSIAS. Zij, die tot aan het kruis toe opwaatt den Lijdenden volgden! De Overwinnaar des doods flaat midden in hunne verzaamling, Heft zijne oogcn met alle zijne hoogheid, en breidt vast Zijne handen ten hemel. Nog ftraalde wel niet de verklaaring Van hem af; doch er was in zijn aanzigt vol van genade Meer dan voormaals godlijkheid. En ze vermogten niet langer Hem in 't aanfehijn te zien. Jakobus neigde zich dieper Aardewaart neder, en waagde 't, en riep met ftneekende ftemme: Heer, Heer, God! o verhef u nog niet tot uwen Vader! Ach, verhoor. . De Godlijke fprak: Ik blijve Lij u nog, Kinders. Hij fprak 't, en thands bevingen te magtige vreugden Hunne zielen. Zij wisten het naauw, wat zij dachten, en zeiden. Ach, riep de eene, is 't mooglijk, dat Jezus het zeifis? gij Englen! Is het mogelijk? de andere riep: O zijn we in den hemel? Ofte op de aarde ? Is Jezus het zelf? Ach zijt gij het zellef, Die op Golgata bloedede? zijt gij het zellef, Ontfermer? Zien wij? ofte verliezen wij ons in zoete gezigren? Jezus wendede zich, ging heen naar den disch, en leide Op de gevlijde fpreeden zich neder, en fprak tot hun: Hebt gij Ietwes fpijze voor mij? Zij reezen met vaardige fnelheid, Traden toe, en waren vast bezig, met fpijze te brengen. Maar Joannes drong door de anderen voorwaart , en bragt hem Honigraat, en geroostcde visch, en zette de fpijze Voor den Heer. Met zwijgenden eerbied trad hij terugge. Vol van zachte vertrouwlijkheid zeide de Opgeftaane: Naak mij, geliefde, gelijk voorheen! Gij mijne geliefden, Nadert mij ook, en rust rondom mij toe op de fpreeden. Kom  VEERTIENDE ZANG. 5C9 Kom dan, mijn moeder, en rust bij uwen Zoone. Toen kwam zij, En toen kwamen de andren. Hij at. En onder het aanzien Zijner vertrouwlijke liefde, omdat zij, aan céncn disfche, Met den Godlijken rustten, en dat hij voor hun als voorheen at, Lei zich dc onltuimighcid hunner verrukkingen. Stillere vreugden Kwamen in hunne bezadigde harten, met vollen geloove! Teen hij hunne harten geftild zag, zeide de Ontfermer: Ziet, de getuigen geloofdet ge niet, die u zeiden, dat 'k leefde! Dat mij, mij van den doode verreezen hun ooge gezien had! Waarom geloofdet gij hun, die ge anders in alles vertrouwdet, En wi er prechtheid u immers bekend was, 0 waarom geloofdet Gij alhier flechts hun niet? Uw ziel was, geliefden, onbuigzaam. Weent niet, kinders! ik hebbe mij immers uwer ontferremd. Maar begrijpt, hoe het hart des fteiflijken zonder mij is! Had ik het u niet gezegd, niet vaak herhaald: Dat ik zoude Worden gekruist? van den dood, op den derden der dagen, ontwaaken? Heeft dit Mozes niet ook gezegd? de profeeten, de pfalmen Niet verkondigd? en hief ik u niet het dekfel der fchrift op? Wat ik zeide, dat zeiden ook deeze getuigen: Ik moeste Worden gedood! van den dood opftaan! In Jeruzalem moeten Mijne getuigen beginnen, van hier tot de volken der aarde Gaan, en aan hun de beide verheveniTe zaligheden: Wederkeering tot dien, die hen fchiep, en dien ze verlieten; En vergeeving der zonde, des eeuwigen levens aanvang, Prediken. Broeders des Midlaars, gij zijt de getuigen. Op de aarde Zult"ge mij verkondigen. Zje, des Vaders beloftnis Wil ik u zenden. Gij. zult,,wanneer 'k tot den Vader gegaan ben, Sss 3 In  510 DE MESSIAS. tn Jeruzalem blijven, totdat gij, met kracht uit den hoogen Aangedaan, hecmvandelt, en leert: Wie gelooft, en gedoopt wordt, Die wordt zalig! verdoemd, wie niet en gelooft! Veel' hunner, Welke gelooven, verzeilen wondren. In mijnen naame Drijven ze uit dc bezeetnen den Satan; en fpreeken in taaien, Die ze niet leerden. Ook Hangen verdrijven ze. Zonder te fterven, Drinken ze doodlijken drank! Zij leggen dc handen op kranken, En de kranken geneezen. De Middelaar rees met verblijden, Ging daarop in de zaamening voorwaart. Zij drongen al vreugdig Om hem, om heel nabij hem te zien. De Lievende zeide: Nadert, mijne jongeren! Dc anderen traden tcruggc, Niet flechts nijdloos; verheugd zelfs, gelijk voleindigde vroomen In den hemel om 's meerbegenadigden heil zich verheugen, Om dc genade, die Jezus aan de eerstverkoorncn verleende. En de Godlijke ftond, om hem dc verhevene Apostels. Ook zij zouden bloeden! Hij zag in den Geeste hen bloeden; En hij zeide tot hun, ontroerd van innige liefde: Vrede zij met u! Zo fprak des Godlijken ftemme. En als een, wiens ziele te vcele vreugden belasten, Aêmde hij dieper op, en blies hen aan, en zeide: Thands reeds ontvangt den heiligen Geest! In rijkere volheid Zult gij haast hem ontvangen. Wien gij de zonden vergeeft, dien Zijn ze vergeeven! wien gij ze behoudt, dien zijn zc behouden! En zij vernamen het groote bevel met verbaazen, en ootmoed. En nu feheen het hun toe, als wilde hen Jezus verlaaten. En zij ftonden om hem, en waagden het niet te bidden, Dat hij bleeve; toch lidderden zij, toch fmeekt* hem hun ooge. Pe-  DEERTIENDE ZANG. 511 Petrus, gevat van gedachten, die, even als vlammen, zijn ziele Overftroomden, worp aan de voeten van Jezus zich neder, Hield ze, kuschte ze, riep: Ik kan op de aarde niet danken! Heer! in den hemel wil ik u danken! Ik weet het, Ontfermer; Want dus fprak uw gezondene: Zegt het den jongren, en Petrus! Want gij verfcheent mij! en gij verfchijnt mij! ik weet het, Ontfermer, Godlijke Zondeverzoener, gij hebt mij mijne verfoochning, O mijn Redder, en aller gevallenen Redder, vergeeven: Maar o laat haar, gij Liefde, mij u nog éénmaal bekennen, Heer, voor uw aanfehijn bekennen, beweenen! de ftem der genade Mij verneemen! vergeeving uit uwen godlijken monde, Uwe hemelftemme, dat gij in het leven mij opneemt, Hooren, eer ik van u tot de geenen, die gij verzoend hebt, Gaa, en in uwen naame den zondaaren zonde vergeeve! En hij zag met verzekerd betrouwen, en innigen ootmoed In 's Beminnen den aanfehijn. Toen fprak de Geofferde aan Gode: Zie, dat weet gij, ik heb voor uwe ziele gebeden, Dat haar geloof niet geheel haar verliete. Mij hoorde mijn Vader. Simon, ftaa des op! U is uw zonde vergeeven! Alzo fprak de Geofferde aan Gode met eene ftemme, Die hun merg en gebeente doordrong, en het binnenst der ziele! En nu zagen ze hem niet meer. De behoudene Petrus Riep toen: Heer! wij volgen u naar in Galiléa! De Engel des grafs verfcheen. In Jeruzalem ziet gij den Heer nog Weder, hoort van hem, wen ge in Galiléa hem zien zult. De Engel verdween daarop met langzaamverdoovende glinftring.