te AM STEL DAM, bij A. 13. S A A K E Si mdcc,xcviiï. MINISTERIE VAN PREDIKANTEN N.H. CEM. " - AMSTERDAM. ^13-24 TWEEDE DEEL. s X X C 2GE T JS X x 7 x ï& GEZANGEN, ontleend uit den PEINZEND EN KUISTEN, van PETRUS BROES, Predikant te Amfieldam. door JOHANNES HAZEU, C. Zoon. ui .^irmiaT» it.ni.niUi ~i'i'rn>'> «w !■ V  Uitgegeeven, na voorgaand onderzoek en goedkeuring van de Eerw. Clasfïs van Amfteldam.  VOORREDEN. In de Voorreden van het Eerfte Deel, dezer Stichtelijke Gezangen, het plan opgegeeven hebbende, waar naar ik dit geheele Werk zoude behandelen, ben ik , in de bewerking der Gezangen zelve , daar bfj gebleeyen ; maar , omtrent de inrigting der Zangwijzen , eenigzinis afgeweeken , 't welk op verzoek van eenige Kunstvrienden is gefchied; dus vindt men, fn dit Tweede Deel , eenige der vloeibaar/Ie en tevens gemaktijk/te Zangwijzen uit de Muziek , behoorende tot de Gezangen yan den Eerwaardig?!/ Schutte; hoe zeer ik echter de Pfalmwijzen , zoo veel mooglijk , heb behouden. — Eene inrigting dcrhalven , die niet hinderlijk zal zijn , voor eenvoudige Zangers , wijl ik veele Muziekwijzen gekoozen heb , die ook als de Pfalmen , kunnen gezongen worden. Zij, die deze en de yoorige Gezangen willen be'óordeelen of vergelijken , bij het Proza van- den Eerv.aardigen Broes, houden vooral in 't oog, dat ik niet het geheele Proza, maar wel de voornaame hoofdzaalten daarvan , bezongen heb; — en dus heb ik * 3 de  iv VOORREDEN. ^e vrijheid behouden , om mijne flukken , ingevolge» de daaraan gegeevene titels , te doen fpreeken. Hoe groot en moeilijk deze taak ook weezen mooge, heeft echter den arbeid hiervan , mij, in weerwil mijner /lommervolle bezigheden, niet verdrietig gevallen ; maar, in tegendeel, het flerk debiet van het Eerste, en het vuurig verlangen naar het Twee. de Deel, gevoegd bij liet edel doel der Jlojfe zelve , zoo ijvervol door den diepdenkenden Broes doorgedacht, en zoo- juist ftrookende, met de bedoelingen van mijn hart, dit alles gaf mij hernieuwde fpooren en aanvuuringen , tot het verder voordzetten van deze- mijne onderneeming. Mogt ik dus vruchten zien, op deze mijnen arbeid, in zoo verre dezelven den arbeider aanvuuren en voordeel geeven , meer aangenaam zoude het mij weezen , indien deze en foortgelijke poogingen , mogten ftrekken tot ecne meer wezenlijke vrucht, ter aankweeking en voortplanting van een vrucht erraagend C h riste n3o;i; —■ dan zou men zoo vaak, de Goddelijke eerwaardij van den Verlosfer niet aanvallen en miskenden ; dan zou men Hem , als de eenige bron van. zaligheid, meer omhelzen en aankleeven , en alzoo trachten te wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft; ~— dan zou eenen Verguisden en Befehimpten Jezus, ■meer eer ontvangen ; — en een weenend fehuldbezef, zou, met traanen van gevoel, een zielvertroostend Nachtmaal zoeken , om in die rijke bron des geloofs, alles te vinden, wat tot zaligheid noodig is ; — dan zou de zon van V'-ede en Voorfpoed daagen ; — dan zaudén de Tveuxtoancelen een einde neemm, cn het dier-  VOORREDEN. v dierbaar Menfchenbloed, zon , door de zwaarden des Oorlogs , niet yergooten worden. 6 STogt ieder, die ziek tiaar den Naam van Christ u s noemt, door zijnen wandel, tooncn , het eigendom van Christus te zijn , om alz.no, te leeven en te fterven , in Hem ! Dit zaligend doel wordt in dit Deel der Stichtelijke Gezangen, ten toon gefpreidt, en is.de wentch van mijn hart! — Verheug u dus, ó Christenheid! Met dces mijn Stichtelijke Zangen; 't Is al mijn' lust, mijn ziclverlangen,j Tot eer van de Oppermajesteit, En uwer zielen heil, te 'leeven; Ziet gij mijn zwak, ziet ook mijn dool, • Zoo zult gij, met een rein gevoel, Verrchooning aan mijn feilen gceven! J. H A Z E TT , Cs. Zoon. ylmflcldam, 26 Noveml?. 1798. L IJ S T  LIJST der GEZANGEN, van het TWEEDE DEEL. MIJN VERLOSSER IS GOD. In zes Gezametu r. Verlosfend Heil. Wijze: Go'il is vol mededogen. Scfiuttj, Gez. Deel I. bi. 8. bi. i 2. Mijn Gcël moest God zijn. Wijze: Dneëeriïg Op- •» perwezen. Schutte Gez. Deel [. bi. 37. . — 5 3. Gerustheid der Ziel. Wijze: t Bron van mijn leven! Schutte Gez. Deel I. bl. 97. . — 7 4. De Eer tnijn's Verlosfers. Wijze: Jezus grootheid zal ik hoven. Schutte Gez. Deel I. bl. 110. — 9 5. Strijdvoerende Liefde. Wijze: Sombre fchaduw Jiille lommer. Schutte Gez. Deel I. bl. 42. . — 13 6. Godverëerend uitzicht. Wijze : Pfslm 72 , of: 6 Donkre nacht', die duizend dagen. Schutte Gez. Deel III. bl. 39. — 16 De BESCHIMPTE JEZUS MIJN EER. In dertien Gezangen. 1. Jfzus Befpotting. Wijze: Hemel-pizij! Schutte Gez. Deel I. bl. 1. , .<:i. Schutte Gez. Deel I. bl. 21. , — " 6. He:  LIJST der GEZANGEN. vn 6. Het Beeld der'Zonde. W'jze: Dat nu de ziel door zuivre zucht. Schutte Gez. Deel III. bl. ar, bl. 40 7. Jezus Medogend gevoel. Wijze :jPfalm ir2. — 45 8. Vruchten uit Jezus Lijden. Wijze: Zwaai nu den wierook der gebeden. Schutte Gez. Deel III. bl. 48. -r 49 9. Danklied aan Jezus. Wijze: 6 Zalig heilig Bethlehem 1 of : Hoe werd daar 't hart van God vergast. Schutte Gez. Deel III. bl. 6. . . — 53 10. Jezus Onfchuld. Wijze: 6 Kersnacht! enz. of: Ferftond ik mij te recht op klaagen. Schutte Gez. Deel II. bl. 169. . . — 57 11. Jezus Zachtmoedigheid. Wijze : Ifemeltoonen ! Englentaalen! Schutte Gez. Deel I. bl. 131. — 61 12. Bemoediging in Jezus Lijden. Wijze: Emmanuè'l mijn' lust mijneer. Schutte Gez.DeelII. bl. 121.— 65 13. Mijn Dankbaaren Wandel. Wijze: Ik ftap naar huis, 'kreisweltemoi. Schutte Gez. Deel I.bl. 131.— 73 STOF tot WEENEN. In négen Gezangen. i„ Jezüs Weende. Wijze : Pfalm 51. of: Wit viert met ons het heuchlijk Jubeljaar? Schutte Gez. Deel II. bl. 86. • bl. 79 2. Gezicht van Smarten. Wijze: Pfalm 46. . — 82 3. Gevoel van Onderdrukking. Wijze : Pfalm 130» of: Mijn ziel gewoon te rennen. Schutte Gez. Deel I. bl. 93. . . - — 85 4. Rampen des Oorlogs. Wijze: Pfalm 2. . — 88 5. Onverfchilligheid. Wijze: Pfalm 36. of: De af¬ valligheid des boozen doet. Schutte Gez. Deel II. bl. 113. . . • -» 93 6. Verharding der Jooden. Wijze: Pfalm 3. . — 97 7. Euangelifche Eefpiegeüng. Wijze: Pfalm 113. of: Dit Nieuwe Jaar noopt u, mijn ziel! Schutte Gez. Deel III. bl. 16. . . — 102 8. Treurig nadenken. Wijze: Pfalm 12. of: Behoud, & Heer! en red, gij moet ons Jpaaren. Schutte Gez. Deel II. bl. 94. . • — 106 9. Mijn gebrekkigen Wandel. Wijze: Pfalm 42. of: Schreeuwt een hert naar waterjlroomen.' Schutte Gez. Deel II. bl. 119. • . • — 109 M O 14-  vni LIJST der GEZANGEN. MORGEN NACHTMAAL. In agt Gezangen. 1. Nachtmaals-Lied. Wijze: Pfalm 138. • bl. 113 2. Liefderijke Noodiging. Wiize: Pfalm 68. of: De afvalligheid des boozen doet. Schutte Gez. Deel II. bl. 113. ... — 115 3. Nacbtmaals Befchouwing. Wijze: Pfalm i?o. of: Mijn ziel gewoon te rennen. Schutte Gez. Deel I. bl. 90. .... — 117 4. Kruis-Befpiegeling. Wijze: Is Jezus zelf mijn ziclevricnd, of: Heilig Lagchen. Schutte Gez. Deel I. bl. 106. . . . — 1 r 5. Het is Volbragt. Wijze: Pfalm 3. . — 124 6. Heilig doel des Nacbtmaals, Wijze: Pfalm 116.— 129 7. Verkondiging van Jezus Dood. Wijze: Daal blin¬ kend Serafijnendom '. of: 6 Morgenlicht! dat vrolijk daagt. Schutte Gez, Deel III. bl. 26 en 33. — 134 8. De waare Dischgenoot. Wijze: Pfalm 118. — 339 GISTEREN NACHTMAAL. In negen Gezangen. 1. Dankbaare Herdenking. Wijze: 6 Bron van mijn leven! Schutte Gez. Deel I. bl. 97. . bl. 145 2. Godsdief.ftifre Vrijheid. Wijze: Waar is mijn Brui¬ degom? Schutte Gez. Deel I. bLj.15. • — 145 3. De dankerde Dischgenoot. Wijze: Pfalm 116 — 153 4. Mijn gebrekkig Nachtmaal vieren. Wij?e: Pfalm 42. of: Schreeuwt een hert tiaar water/iroomen ! Schutte Gez. Deel II. bl. 119. . — 157 5. Verkleeftheid aan Jezus. Wijze: Pfalm 72, of: 6 Donkre nacht', die duizend dagen.. Schutte Gez. Deel III. bl. 39. . . . — ,6. Hot Betrouwen op God. Wijze: Pfalm 92. — 164 7. Zorg voor mijn Vaderland. Wijze: Pfalm 84. — i63 S. Eens zal ik Jezus zien. Wijze: Zal ik nooit tot God genaaken. Schutte Gez. Deel I. bl. 115 — 17c Lofzang. Wijze: Pfalm 138. , . — 17" M IJ N  M IJ N VERLOSSER IS GOD. IN ZES GEZANGEN. I«« GEZANG. *-<<<<<<<<•*<<■<<-<< VERLOSSEND HEIL. Wijze: Gocl is vul mcdedoogen. Schutte Gez: D. i. BI. 8. . God wil al mijn fmart geneczen, 6 Zielftreelend heilgenot! 'k Noem, in Thomas taal te leezen, Mijn Verlosfer, Heer en God! Ja, dit moest mijn Goël weezen ö Hoe zalig is mijn lot! — De ei, II. A MijA  2 VERLOSSEND HEIL. Mijn Verlosfer heeft verrüoogen, Eigenfchappen, hoogst volmaakt; Niets ontgaat zijn alziende oogen, Daar hij 't gansch heelal bewaakt; Heefc hij zich in 't ftöf geboogen, Hij bleef God en Mensch volmaakt! Goël moest mijn banden fla'aken, ;' Mij yerlosfen van den dood; Om mij Godlijk vrij te maafeen, Wierdt hij mijn Natuurgenoot; 'k Blijf dus naar mijn' Goël haaken, Mij zoo heilig, goed, als groot. — Hij moest zelf de Schepper weezen Van zijn Menschheid, om dat hij, Daar mijn fchuld was hoog gercezen, Onder Wet en Heerfchappij Zich zou brengen; — mij geneezen, HeemUiig manken, vrij cn blij! — iiij  ■VERLOSSEND HEIL, $ Hij moest God zijn, ter voldoening Aan de oneindige eer van God; Ik was fchuldig tot verdoeming, 'k Schond Gods heilig 'Wet-gebod;. Maar mijn Goël bragt verzoening, - Als waarachtig Mensch en God! 'k Had Gods heilig Beeld verlooienj 'k Wilde zijn als God gelijk; Dit deedt al mijn zielrust ftoorcn, 'k Viel, helaas! in 't moddrig flijk! — Dus moest God, in 't vlccsch gebooren, 't Beeldnis draagen, God gelijk! — # Zoo moest mijn Verlosfer daalen, Uit een' fland dien 'k had begeerd; Hem moest Godlijke eer omftraalen, Om in 't ftof te zijn vcrncêrt; En mijn' hoogmoed dus betaalen, Die een heilig God ontc'eit. — A a 'k Ben  M IJ N 4 VERLOSSEND HEIL. 'k Ben dus 't Godlijk Beeld deelachtig; Zee van woudren, peilloos diep! Een verrukking, zoo vveêrflagtig, Dat zij me uit mijn' doodflaap riep; Ja, mijn Goël moest waarachtig God zijn, — daar hij mij herfchiep! —  M IJ N VERLOSSER IS GOD. IT> GEZANG. MIJN GOËL MOEST GOD ZIJN. Wijze: Drieëenig Opperwezen. Schutte Gez: D. I< BI. 37' od moest mijn Goël weezen; Was hij een fterveling, Zijn naam wierdt nooit volpreezen, Naar zijn' verheven kring; Hij die voor zondaars ftierf, Aan 't kruis hun heil verwierf. Moest God zijn in alle eeuwigheid, Naar 't loon hem toegezeid. — Geen mensch kon immer lijden, Zoo flerven als mijn' Heer, Van fchuld en llraf bevrijden, Voldoen aan Godlijke eer: — Beloften heilrijk groot, Om, als Gods Troongenoot, Te heerfchen, — deedt hem niet voldoen, Aan d' eisch van Gods randfoen. — A 3 Wat  6 M/jN Gü'iiL MOEST GOD ZIJN. Wat zou een mensch bewijzen, Aan zijn Natuurgenoot, Wen 't liefde-vuur moest rijzen, In lijden, fmaad en dood? — Een liefde onklimbaar hoog, Onzichtbaar breet voor 't oog, Een liefde, die geen grenzen ziet, Bewijst een fterv'ling niet! God moest mijn Goël weezen, Wierdt ooit mijn ziel gered, Van helfche finart gencezen, Ontheft van d' eisch der Wet; De ervaaring leerde mij, In zatans heerfchappij, Dat niets, dan Goddelijke kracht, Verlost van helfche raagt. —. Zij die mij eertijds kenden, Afkeerig, blind, verhard, Gekluisterd, — vol ellenden, In flrikken fnood verward; Decs zullen nu weldra, Erkennend Gods genaé, Getuigen, ftaarend op mijn lot: „ Hij die verlost is God!" M IJ N  M IJ N VERLOSSER IS GOD. ii fa gezang: GERUSTHEID DER ZIEL. Wijze: i Bron van mijn leven! Schutte Gez: D. ï. Bl. 97- IMfjjn Goël, mijn leven, Is Mensch en is God, Oneindig verbeven, Dus veilig mijn lot! — 'k Zal nimmer mijn waarde, Verliezen hl kracht; Neen, 'k leef hier op aarde, Omringt, door Gods magt. — O Het Godlijk yermoogen, Hoe zonde regeert, Zal nimmer gedoogen, Dat zij me beheert; Mijn Goël blijft waaken, Dat niemand zijn' troon, Vernielend zal flaaken, Ontrukken zijn kroon. — a l Mij»  8 GERUSTHEID DER ZIEL. Mijn Goël blijft immer, Onwankelbaar groot; Mijn Vrienden zijn nimmer, Zoo trouw in den nood; Zijn eeuwige liefde, ln 't hagchelijkst uur, Bleef mij, wat ooit griefde, Een' koperen muur! — Niets zal mij ontmoeten, Wat Goël niet weet; Hij zal, voor zijn voeten, Te niet doen mijn leed; Elk zal dan ervaaren, Benijd men mijn lot, Dat hij kan bewaaren, Als Heer, en als God! 5 Schitt'rende klaarheid! Juich ziel voor uw' Heer, Zet u, op die waarheid, Onwankelbaar, neêr! — Wat rampen u naaken. Verfmaad, of befpot, Die u blijft bewaaken, Is Losfer en God! — M Ij N  M IJ N VERLOSSER IS GOD IVde GEZANG. DE EER MIJNS VERLOSSERS. Wijze: Jezus grootheid zal ik hoven. Schutte Gez: D. i. Bl. nc. mag 'k als God aanfchouwcn, *k Leg mij voor zijn' eertroon neir; Mijn aanbidding, — mijn betrouwen, Boei ik aan zijn' roem, zijn eer; Hoe veel eer 'k hem ooit bewees, 't Baarde in mij geen bange vrees, Dit mijn roemende eerbewijzen, Hem afgodisch zouden prijzen; Neen: hij is, 6 heilrijk lot! Mijn Vcrlosfer, Heer en God! — A 5 Eer-  io DE EER MIJNS VERLOSSERS. Eerbewijs aan ftervelingen, Meer te geeven, dan betaamt, Maakt, bij die herinneringen, Onze ziel voor God beichaamt; Maar, die den Verlosfer roemt, Hem, zijn' God, zijn' Koning noemt, Geeft dit eerbewijs geen teuglen, Voert zijn beê, op arends vleuglen, Vol vertrouwen, roem en eer, Door 't geloof, naar zijnen Heer! — Op deez' grondllag van vertrouwen: Mijn Verlosfer is ook God, Zal 't mijn ziel toch nooit berouwen, Dat zij al heur heilgenot, Stelde en gaf in Goëls hand; — Neen: op 't woord van onderftand: „ Zondaars! wendt u naar mij heencn, j, 'k Zal u eindloos heil verlcenen, „ Ik ben God en niemand meer!" Knielt zij juichend voor hem neer. —> Zoa  DE EER MIJNS VERLOSSERS. n Zoo verkrijger) de oefeningen Van'gemeenzaamheid met hem, Regt beftuurde afwisfelingen, Vol van eerbied, kracht en klem; 't Nooit vergeetend liefde-woord, Heeft, vol vreugd, mijn ziek bekoord: „ Zij, die 'k wil als Vrienden achten, „ Blijven mijn geboon betrachten!" Welk een eer! — elk die hem dient Is zijn' dienaar, en zijn' Vriend! 't Zal de Vader nooit mishaagen, Dat ik, Godlijk eerbewijs, Mijn' Verlosfer toe wil draagen; Neen: zijn' grooten naam ten prijs, Gaf Hij, naar zijn wijs bedel, Aan zijn gunstvolk 't groot bevel: „ Eert den Zoon, gelijk den Vader!" 'k Treé, hierop, zijn' heiltroon nader; Zoo wordt, in gehoorzaamheid, Gcëls Godlijke eer verfpreidt. — Ic-  a DE EER MIJNS VERLOSSERS. Iedre trek, die 'k mag gevoelen, Van den heilgen Geest, — doet mij, Mijn's Verlosfers eer bedoelen, In zijn zaalge heerfchappij; Om mijn' Heiland dus als God, Tot een eeuwig zielsgenot, Arme zondaars aan te prijzen , Zal 'k hem al die eer bewijzen, Die hij, op zijn' Midd'laars-troon, Wil ontvangen als Gods Zoon! — M IJ N  M IJ N VERLOSSER IS GOD. Vde GEZANG. STRIJD VOERENDE LIEFDE. Wijze: Sombre fchaduw ftille lommer. Schutte Gez: D. i. Bl. 42. IL^I aar gelang 'k mijn kniên mag buigen, Ziel en ligchaam, liefde en eer, Mag ik vrolijk, dankend juichen, Goël is mijn God en Heer! — Zoo vergoede ik hem 't verfmaaden, Dat 'k in treurig eertijds deedt, Iedre beê, met fchuld belaaden, Is herroeping van dit leed. — Zoo toch wordt Socijnfche dwaaling, Bij een helfche heerfchappij, Wech gevaagt; — en Gods beftraaling, Sterkt mijn ziel, in de eerwaardij, Die mijn Goël moet genieten, Hoe de zatan woed en tiert, Bij 't vergifte pijlen fchieten, Door verbitt're Joon beltiert. — ■ 'tls  14 S TRIJD.VOE RENDE LIEFDE. 't Is mijn waarborg, 't is mijn leven, Al mijn veiligheid en lust, Jezus Godlijke eer te geeven, ö Hoe za'.ig is mijn rust! Zie 'k de zatan cn zijn englen, .Mij befh'ijden, uur op uur, *k Weet, mijn Goël blijft hen ftrengleü, Aan zijn Goulijk Albeftuur. Doen opzctlijke eerbewijzen, Die ik mijn' Verloste doe, Helfchon ftrijd ten toppunt rijzen, 't Mankt mij nimmer droef te moe; Mijn Verlosfer blijft toch waaken, Dat mijn ijvervuur fteeds brand, En geen fchokken, in mij, flaaken, 't Geen geloof heeft vast geplant. Wech.dan fnoodc lasteraaren! Al uw fchimpen deert mij niet; 't Zal in mij geen' afval baaren, Daar mijn oog op Jezus ziet! — Logengecst! gij moest getuigen, Jezus is waarachtig God; In Bezeetnen, moest gij buigen, Voor zijn magt, die de uwe knot. — 'k Mag  S T RIJ DVO ERENDE LIEFDE. 15 'k Mag mijn hand ge^oovig leggen, Op het Godlijk Bijbel-boek, Dat mij nimmer zal ontzeggen, 't Heil dat ik in Jezus zoek: Hij, hoe fmaadlijk Ihood vertreden, Kogt zijn Volk, en fchonk genaê; Ja, de Godmensch heeft geleden, Stierf aan 't kruis, op Golgotha! — MIJ N  M ÏJ N VERLOSSER IS GOD. Vl'fc GEZANG. GODVERËEREND UITZICHT. Wijze s PSALM 72. Of: ü Donkre nacht! die duizend dagen. Schutte Gez: D. 3. Bl. 39. BEoe juicht mijn ziel! 'k mag vrolijk zingen, Dat mijn's Verlosfers eer, Zijn' luister, praalt in Neêrlands kringen, Door de Euangelie-Leer; Daar foms, in andere Gewesten, Waar men die Kruis-Leer plant, Mijn's Goëls eer, door 't fnood verpesten, Vol vuur wordt aangerand. ö God! behoedt ons bij die waarheid, Wat ge immer neemt of knot, Blijf bij ons, met dat licht, die klaarheid: Hij die verlost is God! — Kan 'k hem, Hechts ftaamlend, eer bewijzen, Mijn ziel is toch verheugd, Dat hem volmaakte zangers prijzen, In zaalgc hemel - vreugd! — 'k Mag  GODVEREEREND UITZICHT 17 *k Mag vrolijk op mijn' Goël ftaaren! — Nu hij» in Heerlijkheid,. Mijn ziel de ftraalen doet ontwaaren, Van al zijn majefteit; 'k Verheug mij, dat voor 't flot der eeuwen.»] Met juichend lofgeichal/ Zijn' Naam, door Heidilen en Hebreeuwen, Al de eer ontvangen zal; — Gefchraagd, door Göëls Alvermogen, Ga 'k dus gemoedigd voord; Al 't dwaalend en verachtend poogeiij Ontrukt mij nooit zijn woord; — 'k Blijf, zonder fchrik, den vijand wachten» Die de eer mijn's Heilands knot; Geloof en hoop, geeft moed en krachten, Die mij verlost, is God! Dèel II, 5 Ver* Eens toch, wordt 't nagedacht der Jooden* Den euvelmoed ontwaar, Dier Vadren, die den Heilvorst dooden, Als een' Godslasteraar: — Verbeelding fproeit hier dankbre traanen> 'k Zie dan verharde joon, Geloovend, knielend, 't jièilfpoor baanens Vermurwen voor Gods Zoon! —  18 GODVEREEREND UITZICHT. Verrukkende eeuwigheid! ei nader! Och, koom , met rasfe fchreên! In u, zal ik mijn' levens-ader, Mijn'Göel, tegentreên! — Bevrijd, van ftrijden en vermoeijing, En op den hoogden toon, Zal *k hem, vol liefde en zielsö'ntgloeijing, Verëeren voor zijn' troon! — D E  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. IN DERTIEN GEZANGEN. ine GEZANG. Waak, waaköp, mijn zielï Zie uw' Jezus fmaaden; Kniel voor hem, ei kniel! Met uw fchuld belaaden, Draagt hij fchimp en fpot; — Door een moorders rot, Gierende avond wolven, Wordt dit Lam geknot, Als in 't ftof bedolven! — Ba Spot- JEZUS BESPOTTING. Wijze: Hcmcl-poëzij! Schutte Gez: D. i. Bl. i.  flo JEZUS BESPOTTING. Spottend purper kleed ! Krans van doorn gevlochten I 'k Zie al 't fmartend leed, Jezus wordt bevogten! Rietftok vol van fmaad! Groet vol bitt're haat, Op mijn Eere-Koning! Al dit hoonend kwaad, Is mijn zielbekrooning! — Jezus aangezicht, Straalend vol meêdoogcn, Blinkend als het licht, Wierdt befpot, befpoogen! Leer, mijn ziel! hier bij, Zatans heerfchappij, In haar bron ondekken; Aan heur dwinglandij, U geftaég.ontrekken! — God!  JEZUS BESPOTTING. God! vol majesteit! Zie 'k uw' Zoon ontëeren; Uw Rechtvaerdigheid, Mag 'k hier kenlijk leereu; 'k Zie dus hoe Gij, 't kwaad Onzer zonden, haat, Meer dan 'k faam kan menglen, Uit den jammerftaat, Der gevallen Englen! —? 'kLeer 6, Hoe bloed mijn hart! Goël! bron van 't leven! Dat ge, in fmaad en fmart, U wilde overgeeven; Lieve Jezus! thans, Boven 's hemels trans, Al den hoon ontoogcn, Wil, met hemel-glans, Hier mijn traanen droogen! B3  aajj Z JEZUS BESPOTTING. 'k Leer uit al den fmaad, Dien u heeft bejegend, Mijn doemfchuldig kwaad; Liefde, die mij zegend; Oeverlooze Zee! Diepe Hemel -Reê! 'k Ga in 't eenzaam weenen; Jezus! wil mijn beê, Steeds gehoor verleenen! D E  D E V BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. IIde GEZANG.' MIJN VERRE'N AFSTAND. Wijze: 'k Lach omfclwonheCn die wat blinken. Schutte Gez: D. i. Bl. 50* 3L Die. afftand vol bewondring, En 't getuigenis daar van, Blijft,, ö Jezus! een bijzondring» Die geen lMde peilen kan! DE  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. lllda GEZANG. SPOTTEND MISDRIJF. Of: Daal blinkend Serafijnendom! Schutte Gez: D 3. Bl. 26 en_ . '^'erguisde Jezus! in uw fmaad, Zie ik het beeld der Zonde, Dat monfter, zoo vol zielenhaat, 't Welk u het hart doorwonde; Een monfter, dat uw majesteit, Gezach, en eer, en dienst ontzeid; De Zondaar durft Gods hoogheid tergen, Hij wandelt langs zijn's vaders fpoor,Gceft trotfehen hoogmoed vaak gehoor, Eu tracht zich, in zichzelf te bergen. — Wijze: 0 Morgen licht! dat vrolijk daagt. B 5 'k Ver-  i6 SPOTTEND MISDRIJF. 'k Verbeelde mij een konings raagt» In 't treurig eêrtijds zondaars leeven; 'k Gaf mij een heerfchappij van kracht, Die boven de Almagt was verheven; De hoogmoed had mij zoo bezield, Dat 'k ieder zinloos toeriep: „ knielt!" Ik wilde God zelfs dienstbaar maaken, Met zijn voorzienend Albeftuur; Mijn eigenliefde, drift, natuur, Dees deden 't vuur van heerfchzucht blaaken Gelijk een wurm, geknot in 't (lof, Zich rekt, zoo was mijn raagt als koning, Gehuld, met zinneloozen lof, Omftuuwd met ijdle praalvertooning; 'k Was als een dwaas, die aan den fpot, En aan verguizingen van God, En Englen, voedzel durfden geeven; Mijn naam was fpottef; — mijn beftaan, Een mengeling van euveldaan, Die al wat heilig is weèritreeven! — .. .■ . i Nu  SPOTTEND MISDRIJF. ny Nu voelt mijn ziel, de heiige reên, Dat Jezus fpotzucht moest gevoelen; Mijn fpotzucht, moest hem tegen treén, Zou ooit zijn leed, mijn heil bedoelen ; In 't Rechthuis, in Cajafas Zaal, Bij 't Kruis, noemt men, in fpotters taal, Dien naam, die 'k eertijds heb gedraagen : Die heiligfehennis, al dien hoon.Deedt.God, in 't lijden van zijn' Zoon, Voor zijn geduchte vrerfchaar dagen. — Een dwaas Wordt vaak verguist, befpot, In al zijn handeling en fpreeken; Grimlachend, ftaart men op zijn lot, Daar 't halfvoltooide werk blijft Iteeken; Ontzettend denkbeeld! Jhood beftaan! De .'Zonde doet die euveldaén, Aan God, — zij fpot met 't hoogfle Wezen! — 'k Ontroer, 'k zie door al de eeuwen heên, Op Adam, op zijn overtreén, Met afkeer, en met biddend vreezen! — Wat  o8 SPOTTEND MISDRIJF. Wat moest God zijn, naar 't zondig doel, Wie durft 'er naamen aan te geeven? Nu krijgt mijn ziel het reinst gevoel, - Van Adam's fpottend wederftreeven! De Zondaar toch ' behandeld God, Als een' die nimmer zijn. gebod, Naar 't zwak der Menfchcn in wil richten; Als onvolmaakt, in zijn beftel, Die nimmer, zijn volmaakt bevel, Moest reeglen naar der menfehen pligten'! — De Zondaar toch, ftelt God ten toon, Als een', wiens goedheid 't kwaad kan draagen; Die geen gezach voert op den hoon, Dan flechts, in ijverige vlaagen! — Wierdt zoo een aardsch Monarch gehoont, En wierdt dit ftraffeloos verfchoont, Wie zou dat Rijk gelukkig noemen? — ■o Hoe veel meer, meet God dan niet, Belediging van zijn gebied, Befpotting van zijn eer verdoemen} — De  SPOTTEND MISDRIJF. 29 De Zondaa blijft zich, heil en vreê, Bij 't wandlen naar zijn hart, beloven; En, blind voor een rampzalig weê, Tracht hij Gods recht en magt te ontrooven; Dus ondermeint hij Gods beftuur, De heiligheid van zijn;natuur; 't Moedwillig ongehoorzaam leeven, Is 'tergend fmaadeii van Gods eer, Een vraagen; „ wie, wie is de Heer, „ Dien ik gehoorzaamheid zou geeven?" — 6, Wat is hoon? of wat is fpot? Dan dit: — elk vraage zijn geweeten, Dat de eer van zijnen Maaker knot, Wat anders kan men terging heeten? — Ach! daar de misdaad hooger klimt, Naar maate ze een gezach befchimpt, Hoe hoog moet dan den gruuwel rijzen! Wanneer men 's Heeren majesteit, Of't voorwerp onzer Zaligheid, Zoo fnood, als zinloos, durft misprijzen! -— 'k Vraag  3o SPOTTEND MISDRIJF. 'k Vraag niet, wat reên den Middelaar, Voor zondaars, zoo veel fpot moest treilen, En draagen op het Zoen-Altaar, Mijn ziel kan 't nu volmaakt beieffen; Ik, die in 't eenzaam peinzend zoek, In 'tGodlijk Euangelie-boek, Mag een' verguisden Jezus vinden; Maar 'k zie mij dan ook fchuldig Haan, Aan al die fpottende euveldaen, Eer 'k me aan dien Goël mogt verbinden! -— DE  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N E E R. IV'= GEZANG. DER ONBEKEERDEN LOT. Wijze -.PSALM 6z. Of: Dit Nieuwe Jaar noopt iï, mijn ziel! " Schutte Gez: D. 3. Bl. 16. W at waare, 6 Jezus! van mijn lot? Helaas! verfmaading, fchimp en fpot, Had mijne ziel ten doel gebleevenj Bij doorn en geesfel, vol van fmart, Met een verwijtend vloekvol hart, Had ge u niet in dien fmaad begeeven. — Gods almagt had mij neêrgedrukt; 'k Had zwijmend, in het ftof gebukt, Had ik verguizing moeten draagen; Een Godlijk lagchen, bij mijn vrees, Terwijl een heilig fpotten rees, Had wis mijn ziel ter neérgeflaagen! — 'k Wa«  Sa DER ON BEK EERDEN LOT. 'kWas wis een eeuwig ihaarenfpel, Geworden van de magt der hel! — Hoe zou mij iedren grimlach treffen, Van hem, de vorst der duisternis, Die elk een fnood verleider is, Waarop hij ftout zich blijft verheffen! — 'k-Verloor veel liever al mijn Goed,. Dan dat ik van een' helfcheri ftoet, Op aard', befchimping zou gedoogcn; Hoe zinkt die overeenkomst niet, Bij 't eeuwig fmartend zielsverdriet, Van 't Godlijk toornig Alvermogen! — Ontzettend groote plegtigheid! Die reeds den jongften dag verbeid, Voor hem, die 't immer durfde waagert, Zijn eigenliefde, in 't hart geteeld, De knieling voor dat goude beeld, Van elk, door fnood gezach, te vraagen! — Ver-  DER ONBEKEERDEN LOT. :3 Daar ftaat die trotfche koning dan! fn 't fpotklecd, zonder glans of waarde! Met eencn Rictftaf in zijn hand, In fpot en fchimp, in fmaad en fchand*, Ten toon van hemel en van aarde! — Verwoede fpijt, verfcheurt zijn hart, De fchepslen juichen in zijn fmart, .Verheugd van hem te zijn ontheven, En de overlast die hij hun deedtj 't Eenftemmig roepen, in zijn leed, ^Ziet hem!" doet lleeds zijn fmart herleeven! Verbeelding! — ach 'k ontroer 'er van! Deel II. e D Ê  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. Vd£ GEZANG. DE LIJDENDE HEILAND. Wijze: Zwakhcên tiwogen mij verhindreri* Schutte Gez: D. i. Bl. 21. 6 Jtloe ftaaren hier mijn oogcn, U, gehoonde Heiland! aan, - Lijdend, als in 't ftof gcboogen, Blijft mijn ziel u gadeflaan! — Ach hoe zwaar moest gij niet ftrijden, 'k Voel den nadruk uwer fmart, Waart gij Hechts een mensch, uw lijden, Trof toch mijn gevoelig hart. — Ja, gij waart een mensch in waarheid, Maar het edelst mensch der aard'; Zonder fchuld, in hemelklaarhcid, Heilig, onbefmet gebaard! — Men-  DE LIJDEND EHElLAiSD. 35 Menfchen-min draalde in uw weiken: Leerend, wijs, en hoogst volmaakt, Wilde gij de zwakken ftcrken, Daar uw hart van liefde blaakt'. — 'k T-refi u, in uw' luister nader j Staarend op uw heerlijkheid, Die gij had, bij-uwen Vader, Zie 'k uw' glans, nvv majesteit. Koning, — aller Heer der heeren! Gij, gij wierdt een lhaarenfpel; 't '1 ijdverdrijf van 't fnood ontëeren, Voordgeüuuwd, door fchimp der hel. C 3 Zacht en neclrig in uw gangen, Vol meedogend rein gevoel; Al uw liefdrijk zielverlangen , Had der menfehen heil ten doel. —■ 6, Hoe klimt hier mijn bewondring! Gij zijt heilig Mensch en God; Peinzend, in mijn ftille afzondring, Zie 'k uw grootheid in uw lot. —  •35 DE LI| DENDE HEILAND. Leemme maakfels uwer handen, Greepen u, hun' Schepper aan; En hun' moedwil bleef fteeds branden, Tegen al uw liefdedaên! — Lieve Heiland! in het plaagen , Vond gij nooit een aasje rust; Ieder vond in fpot behaagen; In mishandeling zijn' lust. — Handen, die nog moede waren, Van de felfte geefeling, Gaan w'cêr rustloos aan 't vergaêren, Tot hernieuwde pijniging- — Door een1 helfchen Jehu's ijver, Haalt men in een korten ftond, Al u;v banden vast en ftijver, Tot gij weêrloos wierdt doorwond. — 6, Hoe griefde u die gedachten: „ jooden, die mijn broeders zijn, , Wier ellenden 'k zou verzachten, „ Baaren mij dces fmart en pijn! —  DE LIJDENDE HEILAND. 37 „ Jooden zijn het, die mij voeren, „ Vol van woede enbitt'ren haat, In de pijuelijkfte fnoeren, „ Sleurend langs gebergt en ftraat! „ Jooden, die 'k de blijde klanken, „Van den weg der zaligheid, „ Hooren decdt; wier droeve kranken, „ lk geneezing heb bereid !"— Lieve Jezus! ö hoe grievend, Was u die gedachten niet: „ Al mijn Vrienden, mij zoo lievend, „ Vluchten in mijn bang verdriet! — „ Wcrwaards zich mijn oogcn wenden, „ Nergens zie 'k een liefdrijk oog, „ Dat meedogend, bij de ellenden, „ In mijn lijden, ftaart omhoog. — „ Aller oogen bliksmen woede, ,, Nergends wordt mijn' lof gehoord; „ Niemand fpreekt een woord ten goede, „ Dat den fnooden moedwil ftoort!"— C 3 Lic  3S DE LIjDENDE HEILAND. Lieve Jezus! ö hoe kleefde, Uwe tong 't gehecmelte aan, Daar ge in zulk een foltring leefde, Moest gij als van dorst vergaan! —« Zinrs.gij 't paaschmaal had gegeeten, Niets gedronken! — fmartlijk wee! Bij een maatloos wecnen, zweeten, Worstlend in Gethzemané! — Niemand dacht om u te laaven, 't Vonnis lag geveld ter dood; Daar men u, door zonde -flaaven, Edik aan het Kruis-hout boodt. — Schoon gij langs de heetfte wegen, Al den last der zonden torst', Mogt ge, 6 bron van malfchen Regen! Slechts geen teugje voor uw' dorst! — Laat me, ö lieve Jezus! dringen, In 't befpieglen uwer ziel; Peinzend, op uw folteringen, Wen ik eenzaam neder kniel! — Hiei  DE LIJDENDE HEILAND. 39 Hier vinde ik het eigen wezen, 't Merg der zaak, en 't grievend leed, Uwer ziel, zoo klaar te leezen, Als of gij 't mij voelen dcedt. —• C 4 D E Geef me,öGeest van Christus! krachten, Leer mij peinzen; — vat mijn hand} Stuur en regel mijn gedachten, , tk betreur mijn zonden-ftand! —  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ ' N EER. V^e GEZANG. Wijze: Dat nu de ziel door Zuivre zucht. jL3e Moedwil, toonde 't zonde-beeld, Mijn Heiland grievend aan; Bewees, wat kwaad de zonde teelt, Door tallooze euveldaên; Zij is 't die menfehen duivlen maakt, Daar ze een ter dood gedoe mt, Voor vuistflag, fchinp, noch fpót, bewaakt, En de onfchuld fchuldig noemt! — Hoe diep wierdt 's Ilcilands ziel doorwond; Hoe fchreide en fmölt zijn haft! Daar hij, tot in den diepften grond, Dc zonde zag vol fmart; In 't draagen van dc zwaarfte pijn, Voor zondaars tot raudfoen, Zag hij hcur' aaft en fnood fenijn, Waar voor hij moest voldoen; Schutte Gez: D. 3. Bl. 21. Hier HET BEKLD DER ZONDE.  HET BEELD DER ZONDE. 41 Hier zag hij, in de volde kracht, Verfmaading, terging, fpot; Verdriet te doen, met helfche magt, Aan een algoeddoend God! — Dit alles bragt hij 'voor zijn'geest, Hij dacht die droefheid door; Geen mensch, — is hij ontdekt geweest, Kwam ooit zijn fchuld zoo voor. — De zondaar, die zijn fchuld gevoelt. Moog wceten wat het zij, Een God, die al-zijn heil bedoelt, Te fmaaden; — maar hier bij, Komt Jezus zien en voelen niet* Geen fterfiing kan *t gezicht, Ooit draagen van dit zielverdriet, Dan door oneindig licht! —, Zag Jfzus eertijds 't zonde-beeld, Zijn' ganfehen levenstijd Dat traan op traan hem heeft geteeld; fk Voel nu, hoe zwaar hij lijd! Ten -doel gefield, en uitgejouwd, Belpoogen en veracht, Geflaag'cn-, en als dwaas befchouwd, Dit geeft zijn zielsoog kracht! — C 5 Hij  42 HET BEELD DER ZONDE. Hij ziet hoe 't God te moede z j, Die fnood wordt aangerand, In wil en magt, en heerfchappij, Door maakfels zijner hand', Die vaak het fnoode denkbeeld voÊn, (Ontwringend Hem den fpeer,) „ Wat hebben wij met God te doen, „ Zijn heiligheid, zijn eer."— Hij ziet bedaard het voorwerp aan, Dat\zoo veel fmart hem baart; Daar hij, op al heur euveldaên, Gelaaten, moedig, ftaart — Hoe dit zijn ziclgefteldheid toont, 't Verzwaarde toch zijn leed, Hoe meer hij zag, op 't geen hem hoont, Hoe meer 't hem voelen dcedt! Hij zag dien gruuwel bloot en naakt, Beftuuit, naar 't helfch compas, jVjet eene ziel, die hoogst volmaakt^ In nadruk heilig was! — Een ziel waarin het liefde-vuur, Voor de eer zijns Vaders brand; Wiens heiligheid, in zijn natuur, Zoo fnood wierdt aangerand, -r- Hoft  HET BEELD DER. ZOND|E. 4$ Hoe fel dit 's Heilands ziel doorwond, Hier zag mijn' Middelaar, Zich zoo, als of hij fchuldig ftond, Als eigen fchuldenaar; Hij zag zich, als verfmaader aan, Vcrguizer van zijn' God, Als een' die, door zijn fnood beftaan, Met 't heiligst Wezen fpot! — Hij, die tot zonde wierdt gemaakt, Voelt hoe Gods heiligheid, Met vlammend-vuur op zondaars blaakt, Vol kracht en majesteit. — Hij ziet hoe hem het Godlijk oog, Als zulk een* zondaar ziet; Dit voert zijn droefheid hemelhoog, Dit baart hem nieuw verdriet. — Geen martlaars juichtoon in het leed, Kwam immer hier te pas; Daar God, zijn recht hem voelen deedt; Schoon hij onfchuldig was; Hij was de Borg voor zondig kwaad, Als boetende eigen fchuld; Hij droeg vrijwillig al dien fmaad, Met gadeloos geduld; — Hoe  44 HET BEELD DER ZONDE. Hoe Joon en Heidnen, 't onrecht voên, Met helfche Jehu's draf, Zij moesten aan Gods raad voldoen, Die Borg-bloed eischt, tot flraf, Hoe trof dit al mijn Jezus ziel! Hier fluit gevoel en reen; 'k Roep: daar ik peinzend nederkniel, „Gij, Jezus! weet 't alleen!"— D E  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. VIIda GEZANG. JEZUS MEDOGEND GEVOEL. Wijze : PSALM 11S. et fombre droefheid, mededogen, Bragt Jezus, in zijn felle fmart, Zich 'tjoodfche treurtooneel .voor oogen, Met een gevoelvol bloedend hart, Dit treur-lot bleef hij hen ontwiklen, Tot aan den voet van Golgotha; Wie voelde ooit zulk een liefde priklen, 1 Een liefde zonder wedergaé! — Mijn Heiland flaarde, in 't fchimpend lijden, Op 't Joodendom, gevoelde al 't leed, Waarmeê 't eerlang zou moeten ftrijden, Daar 't hem zoo fnood mishandlen deedt; Dus peinsde hij: „ Romeinfche knegten, „ Voert gij, 6 Jooden! op mijn aan, „ Haast ziet ge u door hun zwaard bevechten, „ Ter ftraffing uwer euveldaen!"— Zijn  40 JEZUS MEDOGEND GEVOEL. Zijn alziende oog Haarde op de Jooden, Zijn Vleefche Broeders, zag hun lot, Door de eeuwen heen, hoe ramp en nooden, Hen volgen zou, bij fchimp en fpot; Hij zag de moord- en bloedtooneelen, Hij hoorde al 't fchreiè'nd wee en ach! Waarin de zuigling zelfs zou deelen , Bij 't nadren van des Heeren dag! — yé ■ In 't woen der felfte folteringen, Zag Jezus, door die neev'len heen Wat ramp zijn lieve volgelingen, In zijnen dienst, zou tegentreên; Hij zag al 't maatloos fchimpen, hoonen, Der Jooden woên, der Heidnen wraak, Op Christnen, die hun' ijver toonen, Voor de eer zijn's naams, en voor zijn zaak. ik- Hij zag de zwaarfte vuistenflagen; De fnoodfte woede en geefeling; Die zijn gezanten zouden draagen, Bij fchimp, en hoon, en lastering ; Het fpotgewaad, der bloedgetuigen, ' Het roepen; „ wech met hen!" dit viel, • Bij al 't verguizend nederbuigen , 9 * Als doornen in mijn Jezus ziel! — Zijn  JEZUS MEDOGEND GEVOEL. 4; Zijn hart bloede in het kenlijkst voelen, Dat Christnen ook hun's meesters lot, Daar helfche magten bleeven wcelen, Zou treffen in den dienst van God! — Hij zag hen reeds voor Mensch en Engelen, Ten toon gefield, in bitt're fmart; Daar zij zich aan zijn'dienst verftrenglen; Dit truf zijn tedr meêdogend hart! ; ^> Verguisde Heiland! uw meêdogeii, Verzwaarde uw grievend zielverdriet; Maar uwe liefde en heilrijk poogen, Befeft een nietig fterv'ling niet; Niets kan uw goedheid evennaaren, Mijn ziel bezwijkt, peinst ze op uw leed, Zij blijft op uw meedogen ftaaren, Daar u haar fchuld mishandlen deedt!— ' Gij, die meêdogend hebt geleeden, ^ Jezus! om mijn zondig kwaad, Och, fïcl mijn ziel, in u, te vreden, Wanneer mij hier de waereld fmaad; Leer mij ook mededogend ftrijden, Al moet ik, om uw' Naam, 6 Heer! De zwaarfle folteringen lijden ; in uwe .kracht, zij al mijn eer! — Doe /  43 JEZUS MEDOGEND GEVOEL. Doe mij, in uw verfmaading, roemen, Daar gij mijn plaats bekleede op aard; Mijn ziel blijft u, haar' Koning noemen, Die haar. van helfchen fmaad bewaart; Doe mij geftaêg uw eer bedoelen, Wek mededogen in mijn hart; Zoo zal ik hier geloovig voelen, Al wat u trof, in bitt're fmart! — D E  d E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. Villis G E Z A N Q. VRUCHTEN UIT JEZUS LIJDEN. Wijze: Zwaai nu den wierook der gebeden. Schutte Gez: d. 3. BI. 48. 'V'erguisde Jezus! wat al vijgen, Lees ik van al uw doornen niet! — 'k Zie u als Borg, in 't bang verdriet! En in uw ffflaft,»mijn zonden Hijgen! Zou 'k twijnen, of uw fmart en hoon, Uw fmaad, uw zwoegend angstig ftrijden, Kon fïrekken, tot Borgtochtlijk-lijden, Mij fchenken de overwinuings-kroon V Neen: blijf % op God, als heilig, ftaaren, Die wil, dat elk zijn Wet vervuld, En, zonder Borg-of-eigen-fchuld, Aan niemand lijden doet ervaaren, ö, Dan gevoel ik, iedre fmart; Die mijn Verlosfer1 heeft gedraagen, 't Was Borg-fmart, naar Gods welbehaagen, Bevrijding voor mijn fchuldig hart.» —. De ft ii. d j8  5o VRUCHTEN UIT In Jezus, is mijn fchuld vergeeven,Al mij^ vergrijping tegen'God: Vergeeven, al den fmaad en fpot, En 't fnood verachtend tegcnftreeven; Vergeeven, de onmeêdogenheên, Voor de Armen, die in hun ellenden, Zich dikwijls vruchtloos tot mij wenden, Met jammerklagten en geween! — O Vergeeven, mijn losbandigheden Van hart en tong! — In al den hoon, Zag God op zijn' verguisden Zoon; Vergaf mijn fpoorloos overtreeden! — De doornen die mijn' Heiland droeg, . En hem, met fmart op fmart, doorwonden, Ontheften mij van 't leed der zonden, Den vloek, die mij ter neder floeg! — God nam mij aan, om 't fnood verfmaaden» Dat men mijn' lieven Heiland deedt: Dus plukt mijn ziel, uit Jezus leed, Steeds onverwelkbre lauwerbladen! Ik ben verhoogd, uit nietig ftof, Daar 'k niet.dan eeuwgen fmaad kon wachten, Een. duiv'ien heir moest mij verachten, En nu geniet ik eer en lof! —  JEZUS L IJ D E N. 91 6 Gaêlooze eer! met God te leeven, Als niet een' Vriend, belettloos vrij, Toeganglijk tot zijn eerwaardij, Met glans en majesteit omgeeven; Een eeuwige eer voor God te zijn! God wil mij zelfs zijn' dienaar noemen; Mijn Jezus doet mij hierop roemen, Om zijn gedraagen fmart en pijn! — Toen 'k mij, aan Jezus mogt verbinden, 'Wiens Konings-ftand wierdt bloot gefield, Aan ihoö verguizing, fmaad, geweld, Mogt ik mijn waare grootheid vinden; 'k Stond- mij aan hem gewillig af, Dit afftaan, deedt mij heil verwerven; 'k Zag eigenliefde en zonde fterven, ik, Slaaf.' verkreeg een' Konings-ftafJ—. S, Da 6 In Jezus, ben 'k uit God gebooren» 't Geloof gaf mij een' konings-ftand,' 'k Kreeg licht en hulp, uit 's Heilands hand» Om zondenlust des vleesch te fmooren; 'k Bragt mij dus tot een dienstbaarheid, Die meerder waarde kon bevatten, Dan Scepter-goud of Konings-fchatten, Omringt van glans en majesteit! —  5a VRUCHTEN UIT J. L. 6 Zaalge winst! 'k wierdt rijker koning, Dan 'k eêrtijds was, in 'tflaafsch beftaan; ('k Zag toen de Boei voor Scepter aan, De Kerker voor een's Vorsten woning; Maar Jezus, mijn' verguisden Heer, Gaf mij een' Scepter in mijn handen, Hier door lag 'k eigenheid aan banden, Die pijnbank van zijn', roem, zijn eer! — O Zie 'k hjer mijn eigenheid verdwijnen, Mijn konings-ftand wordt meerder vrij ï Verlies ik eigen eerwaardij, ik zie mijn heilzon fchooner fchijnen; 't Is mijn vervroegde zaligheid, Mijn' hemel, kroon en juichend leeven, Een niets te zijn, en de eer te geeven, Aan al wat mij naar Jezus leid! — O , Wat nood, mijn ziel! al moet gij zuchten, Wen u den last der zonden drukt, Val aan de kruispaal neêr, en plukt, Op Golgotha, de zoetfte vruchten! Is Jezus fmart, uw levens-bron, Zijn fchimp en hoon, uw eer en luister, Dan klimt voor u, uit 't aaklig duister, Uw eeuwig heil, —< uw vreugdeZon! — D E  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. IXde GEZANG. DANKLIED AAN JEZUS. Wijze: 6 Zalig heilig Jkthlcheml Of: Ilse werd daar 't hart van God vergast. Schutte Gbz: D. 3. BI. 6. -i^Lan u, verguisde Emmanuël! Heb ik verlosfend heil te danken, Verleen, 6 Heer! ten fpijt der hel. Verhooring aan mijn doffe klanken. — Van u ontvang ik hulp en licht, Om koninglijk gezach te voeren, Waar ongeloof, verzuim aan pligt, Mij trachten aan heur magt te fnoeren! — Hoe mij de Leugengeest befpot, Eu toeroept: „ arm verachte Koning! „ Uw aanzien , in uw fobcr lot, ^ Geeft u noch luister noch vertooning! X- D 3 „ *t Bé,  54 DANKLIED AAN JEZUS. „ 't Bewind, waa,r gij uw' roem. op draagt,.. „ Om over hart 'en tong te waaken, *' Wordt ras vernietigt, of verlaagt, „ Daar twistvuur dra uw hart doet blaaken — ,, Gij 'roemt een Oppèrkoiïings hand, En gij bezwijkt in duizend rampen; „ Is dit uw liefdrijke onderftand, „jWaarmeê moet dan een' vijand kampen ?"— Zulk een verguizing, grieft mijn zielj. Maar 'k mag mijn' konings-ftand bewaarea. Door u, voor wien ik neder kniel, Die zelf verguizing moest ervaaren. -~ Al de eer die ik op aard' geniet-, : In Maatfchappij, bij Maagen, Vrinden,- [ Dank ik, ó Jezus! aan 't verdriet,: Den fmaad, dien gij moest ondervinden.— ; Zie ik afkeerigheên betoomd , En lippen, vol van fmaad, beteuglen, 'k Dank dit, om dat ik onbefchroomd, Mag fchuilen onder uwe vleuglen ! — Wekt mijn verkleefdheid aan mjjn. God , Ontzach bij hen die mij omringen. Of fta ik pal, in fmaad en fpot, Dit al woudt gij voor mij bedingen! — .. , Moet  DANKLIED AAN JEZUS. 55 Moet ik, daar 'k jaag naar 't hemels-zoet, Met fpot en fmaad, 6 Jezus! ftrijden,' Dan juicht mijn ziel, én'-'t is haar goed, Om de eer uw's Naams,' hief fmaad te lijden! — Mag ik in druk en tegenheên, Meêdogen, liefde en hulp, ontvangen; 'k Dank dit, aan u, aan u alleen, Die geen meêdogen mogt eïlangen! — Staa 'k moedig pal, voor helfchemagf, Om al mijn haaters uit te dagen; 'k Dank dit, ö Heiland! aan uw kracht, Die zelfs, de aards vijand, heeft verflaagerf! Ben 'k aangenaam, in 't liefdrijk oog Van duizend duizend hemel-vrinden, Die -eer voor mij, orifchatbaar hoog, • Mag 'k dankend, in uw liefde vinden. —> 1 ö, Welk een hemel-zonnefchijn ! Daar vleklooze Englen mij waardeeren; Verheugt om mijn bekeering zijn, In 's Konings dienst, mijn ziel verëeren ! — Een erfgenaam der zaligheid, Word ik genoemt, in 't eeuwig leeven; Die luister , eer en majesteit, Deedt gij, 6 Goël! aan mij geeven. — D 4 Mijn  S6 DANKLIED. AAN JEZUS. Mijn uitzicht op de glorie kroon, * Om eens met blijde hemel klanken, Met u te zitten, op uw' troon, Mag 'k aan uvt overwinning danken! Verbeistrend groot, is 't punt van eer! Waar van 't vooruitzicht mij kan ftreclen; Dat 'k eens, met u, mijn Goden Heer! In Konings heerfchappij zal dcelen, Dit al verwierf gij door den fmaad, Den fchimp, verguizing en verachting, Gij droeg voor mij dit helfche kwaad, :Hoe groot is dus mijn zielvenvachting! — Heb eeuwig dank, ö bron van heil! 'k Verlies mij in bewonderingen! Uw liefde kent noch maat noch peil, Gij leed en ftierf voor doemelingen !— D E  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. Xde GEZANG. 6 Talloos tal van duizend wondren! i Wie kan dit groot geheim bijzondrcn., Dat peilloos diep, in alles is? — Het ftruikelblok , voor aardsch vermoogt, Maar luistrijk groot en wijs, voor de oogen,- Die God ontheft van duisternis! — D 5 Gods JEZUS ONSCHULD. Wijze: 6 Kersnacht! enz. Of: Verftond ik mij te recht op klaagen. S8hutte Gez: D. ». Bl. 169.- ie heeft, naar 't Godlijk welbehaagcH', Voor u, mijn ziel! den fmaad gedraagen? Triumf! het was Gods groote-11 Zoon0 Wien al wat leeft moet. eer bewijzen, En wien volmaakte zangers prijzen. Met hallels> voor zijn' glorie troon ! ;  5§ JEZUS ONSCHULD. Gods majesteit moest zegepraalen ; Zijn eigen Zoon op aarde daaleu, En boeten voor der Menfchen fchuld, Een talloos heb beledigingen , Moest hij, als Borg', in fmart, voldingen, Wierdt immer d' eisch' der Wet vervuld. — Hier voel ik al :mijn vastigheden; Hier fust mijn hoop1, gelóóf'en reden, Op mijn' verguisden Middelaar; Hier zia ik 't reuk-werk;woor :mrjn zonden, Door Jezus diep gegraaveii wonden, Gelegd, op 'teeuwig Zcten-Altaar! — Verguisde? Jezus! zoo geduldig, Zoo vlekloos heilig als önfchuldig, • Praalt ge in 't gelüof, gelMg voor mij;Moest gij mishandeling verdraagen? Wierdt gij Befchimpt, befpot, geflaagen? Wie was zoo fchuldeloos, dan Gij!! — 1 Gee»  JEZUS jONSCHULD. 55» Geen fchijn van kwaad hebt ge ooit gegeeven, Daar gij, in'UW n'aauwkeurig leeven, t Ten voorbeeld ftrekte, dag aan dag; En echter bleef men u aanfchouwen, Als een', wiens:doel nien móest-mistrouwen, En loerend was, op aardsch gezach! —^ Wierdt gij daa'r>gij de heilweg leerde, Befchuldigd, dat gij 't Volk -Verkeerde, Hierom gedoemd, tot Oprocr-uraf; Gij zijt toch fchuldeloos bevonden, Daar gij geen wetten hebt gefchondên-, Maar zelfs den Keizer fchatting gaf!, ' Gehoorzaamheid vloeide op uw Hppen, Nooit liet gij u één woord ontglippen, 'J Dat de aardfche Magten ;tége& ftorid; Gij waarc, vrijwillig, Knegt der knegten; Vervuiler van uw's Vaders rechten, Schoon ge als een' Muiter wierdt doorwond! Waar  èó JEZUS ONSCHULD. Waar ge immer leerde, wasrelk veilig? De Burgerrust, onfchendbaar heilig; Waar ooit uw heilleer invloed had, Kon een Tibeer zijn' troon beklimmen, filatus zag zijn' luister glimmen , Daar ge alles in u zelf bezat!. — Uw Koningrijk, vol licht en klaarheid. Was overal'het Rijk van Waarheid, Een bron van voorfpoed en geluk; Geen aardfche njagt had u te vreeze». Gij wilde , haar gehoorzaam weczen. En boog u willig onder 't juk. —* Had gij, «och luister, noch vertooning. Gij wierdt in fmaad, mijn Eere-Koning, t Lieve Jezus! hoe verguisd! — Uw Onfchuld, doet mij juichend zingca, Geeft mijn geloof verzekeringen, Hoe 't hclsch bederf» hier tegen druist! — D E  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. XIde GEZANG. JEZU3 ZACHTMOEDIGHEID- Wijze: Hemcltooncn! Engïcntaalen I Schutte Gez: D. i, Bl. 131. Xj/ieve Jezus! hoe zachtmoedig, Droeg gij u, ö Godlijk Lam! Lijdzaamheid was overvloedig , Waar de fmaad u tegen kwam! Mozes zachtheid moest bezwijken. Toen hij Isrel af zag wijken, En haar' afgodsdienst vernam. —. 0 , Uw zagtheid , onbezweeken, Stond, in al uw rampen, pal; Nergens gaaft ge een wrev'lig teken, . Maar gij toondet overal, Dat van uwe zaalge lippen, Geene woorden konden glippen 9 Dan van reine hemelval! —  6a JEZUS ZACHTMOEDIGHEID. Uw gelaat, Hond, ja, wel droevig, 't Gaf wel teeknen van uw fmart, Maar men zag u nooit mismoedig, Hoe uw onfchuld wierdt getart; Wie toch kan berichten geeven , Van uw diep gefolterd leven, En van uw Zachtmoedig hart! — Gij had Godlijk Alvermogen ; Met een', enklen blik, (1 Heer! Van uw aldoorzienende oogen, Velde ge uw verguizers neêr! — Maar gij fchonk hen weder krachten, Wilde uw's Vaders wil betrachten, Boeide u, aan zijn' dienst, zijn eer! —■ Uw gewiljigheid, gaf proeven Van het „hoogst en taaist geduld; Smarten, die Natu.ur bedroeven. Droeg gij, willig, zonder fchuld: — Weêrzin mogt met Menfchheid ftrijden. Zonder dit, had nooit uw lijden, - • i Uwe Zegepraal vervuld! — Hoe  JEZUS ZACHTMOEDIGHEID. 5& Hoe volmaakt, en duurzaam tevens» • Hieldt uw edle Godvrucht ftand. Daar gij, op den weg uw's levens, Snood en ftreug wierdt aangerand; Maar de liefde voor uw' Vader, Onderwierp u; heeft u nader, Aan zijn' heilgen wil verpand.-* - Hoe men ook uw Godvrucht griefde, Zij bleef toch in uw bezit; Uw volmaakte zondaars-liefde, Staarde fteeds op 't edelst wit. Zachtheid, deedt uw Godvrucht praaien^ Met de fchitterendfte. ftraalen ; Godvrucht, die voor fiioodaarts bid! Heiland! ja gij hebt gebeden, In 't verfmadend vloekgedruis, Om vergeeving, — bij 't vertreden, Van uw eer,— voor 't helsch gefpuis : „Vader wilt het hun vergeeven!" Als gij deedt bij 't fmartlijk ineeven, Voor uw hechters a,an het kruis ! — God-  64 JEZUS ZACHTMOEDIGHEID. Godvrucht, gadeloos te prijzen, Heilig, zuiver, onbefmet, Deedt uw zondaars - liefde rijzen, Liefde tot voldoen der wet; Zuivre God- en Menfchcn-liefde, Wierdt in u, hoe men u griefde, Nimmer paal noch perk gezet! — D E  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. XIFe GEZANG. BEMOEDIGING IN JEZUS LIJDEN. Wijze: Emmantiel mijn' lust mijn eer. Schutte Gez: D 3. Bl. 121. "Verhoogde Vorst Emmanuè'I! Verguisd om mijne zonden , Gun dat 'k op u mijn aandacht ftel, En heil zoeke uit uw wonden; Gun dat ik onderzoeking doe, Wat u, in 't fmartlijk lijden, Bemoedigd heeft; — fchoon droef te moü In 't zwaar en angstig ftrijden. *t Vooruitzicht op uw' Midd'laarsloon, Het hoogst volmaakt verhoogen, De hoogfle naam, en glorie-kroon, Bragt ge u gewis voor de oogen! Kniebuigende eer van al wat leeft, In hemel en op aarde; Met al wat onder de aarde zweeft* Voorfpclde uw hoogde waarde. — Deel II. E *tÜë«  66 BEMOEDIGING IN 't Belijden dat gij Christus rijt, Tot heerlijkheid uw's Vaders, Vloeide u, te midden van den ftrijd, Bemoedigend door de aders; 't Woord van uw' Vader bleef u bij: „ Eisch van mij, 'k zal u geeven, . „ De Heidneu tot uw heerfchappij >" Dit deedt uw' moed herleevcn.— Het Happen naar den Rechterftoel, Door zaalge Hemel-reicn, Gaf u -van 's Rechters gunst gevoel, Wen gij van de aard' zoudt fcheiën, Gij zag die groote plegtighcid, i Dat achtbaar overgeeyén, Van Scepter, Kroon en Majesteit, Voldoenend • aan uw fneeveh. — 't Woord Gij zag uw komst, in 't hemel-hof, Als. t-'riester en als Koning; Uw's Vaders welkomst, Englen lof, Ten prijs van uw belooning; De vreugd der Hemel - Burgerij, Daar elk zou de eerde weezen, Ter uwer hulde en eerwaardij, . Zag gij ten top gereezen. —  JEZUS L IJ DEN. C7 't Woord, " Zit aan mijne Rechtehand !" Klonk luistrijk in uw oorcn, „ Regeer, van 't een tot'tander ftrand!" Mogt gij geftaacüg hooren; Uw tegenwoordigheid van ziel, Verloor geen aas in 't lijden , Schoon gij, hoe fmartelijk 't u viel, Met Onze fchuld moest flrijden — ïloe groot wierdt u vooruitzicht niet, Dat Heidenen en Jooden, Eens zouden, in uw Rijks-gebied, Voldoen aan uw geboden; Dat ge eenmaal, dit gaf moed en troost, U kindren zoudt verwekken , Uit Abrams fnood verfteende kroost, Dat tot uw fmart moest ftrekken. — Hoe, gaf dit denkbeeld u geen' moed? „ Gij, mijn mishandelaaren ! .,, Romeinen! ö het tijdftip fpoed, ,, Dat gij me eens aan zult Haaren, Met traanende oogen;- op uwkniêir, „ Den Scepter mij zult geeven; „ Of mijn genade hulde biên, „ Met eerbiedwekkend béeven! — ■ E a „ Da  63 BEMOEDIGING IN „ De Koning leve! zal den toon, „ Van u, Romeinen! weezen: „ Door uw geloof, wordt al mijn fchoon, „ Eerlang, alom gepreeeen! „ Gij zult door 't reinst geloof geleid, „ Uw vuist en kinbakflagen, „ Verwislen met befchcidenheid, „ Met kusfend welbehaagen 1" — Of hoorde gij den Hoofdman niet, Zijn" uitroep u zoo waardig : „ Hij, die daar ftierf, in 't bang verdriet, „ Is Gods Zoon, hoogst rechtvaerdig!" Zoo zag gij u, in al uw fmart, Met eeuwgen roem waardeeren, Door hen, die met een juichend hart, U als hun' Goël eereni — EERSTE RUSTE. Hoe wierdt uw voorziende oog geftreeld, Dat ge uit een heir gedachten, Uit Joón en Heidenen geteeld, De roem uw's Naams kon wachten; Gij zag Chams kroost naar uw gezach, En naar uw bloed gevloogen; De luister van den jongden dag, Straalde u gewis vcor de gogen) «- 6  JEZUS L JJ D E N. 69 6 Gnêloos wislende ommekeer ! Nu 't voorwerp van verachting, Dan 't voorwerp van den roem en eer, De heilbron, vol verwachting; Gezcetcn op een' wolken troon, Vcrzeld, door blijde klanken, Der Godsbazuin en hemel toon, Bij 't Goclverëerend danken! — Mc\ uwe en 's Vaders heerlijk!;e'd , Zag gij uw toekomst mcnglen; Omringd, met glans en majesteit, Omfluuwd van zalige Englen ! Een glans, die al den glans verdoofd', Dien ooit op aard' mogt ftraalen, Waar voor den glans van Horeb, 't hoofd, Hier bij, moest onderhaalen! — Gij zag het toppunt van uw eer, Met alvoorzienende oogen, Dan zag ge u alle kniên, ö Heer! Ootmoedig neêrgeboogen , Dan wierdt Socijnfche twist gefluit, Dan zweeg de Pharizeër, Dan riep de fpotter, gillende uit, 9, Gij wint het, Galilcër!" E 3 't Heel-  7o BEMOEDIGING IN 't Heelal galmt dan de blijditc maar, En liefde traanen vloeien, Uit de oogen der verloste fchaar, Die zij van blijdfcliap fproeiën, ó Hulde ! zonder wedergaê! Zij lpannen Cijtcr fnaaren , Daar zij , hun' Midd'laar vol genaê, Op zijnen troon ontwaaren! — Zij fpeelen 't Lied der eeuwigheid: ,,'t Geflachte Lam is waerdig, „Te ontvangen, de eer en majesteit, „Zooheilig als rechtvaerdig, „Hem zij de heerlijkheid, de kracht, „De roem en eer gegeeven; „Ons danklied, eeuwig toegebragt, „Als 't leven van ons leven!" TWEEDE RUSTE. Verguisde Jezus! zweefden niet, Die grootheid, dat vermogen , Te midden van uw bang verdriet, U voor uw alziende oogen? Mogt gij dit al niet in uw' fmaad, Door 't kunst-glas van vertrouwen, Bij 't heil des zondaars, als een' ftaat. Van moed en hoop aanfehouwen ? — Hoe  J E S U S L IJ D E N. 71 Hoe gïootsch ook die tooncelen zijn, Dit denkbeeld gaf li fterkte, Dat gij, in fmaad, in fmart, in pijn, Des zondaars heil bewerkte; Elk aasje voordring maakte u kluek, Op uw weidadig ftrijdenj En iedre tempring van den vloek, Was vrucht van_ al uw lijden! — Dit denkbeeld: „ 'k buig mij onder't juk, „ Een "zwaarte niet te fchatten, „ Een waercld, vol van ramp en druk, „ Die ras in puin moest fpattcn; „ Had niet mijn Vader dit verhoed, „ Die op mijn' fmaad bleef ftaaren, „ Zoo dra de zonde en helfchen floct, „ Zich durfden openbaaren ! — „ Ik voer, in al dit fnood verfmaén, „ Voor arme doemelingen , „ Een' hemel vol van 'blijdfehap aan, „ Die 'k hen blijf voorbedingen." Dit al bragt gij, u Levens Held! Vooruitziende u voor oogen Dit moedigde ü, in 't fnood geweld, Eij al uw liefdrijk poogen. —■ E 4 'tVoor-  7a BEMOEDIGING IN J. L. 't Vooruitzicht op uw' Midd'Iaarsloon, Uw's Vaders eer en luister, Stond nimmer, in den fmaad en hoon, Voor u, in 't aaklig duister; ó Neen: uw eens gegeeven woord, Voor 'swaerelds uchtendftonden, Sloeg met het werk, volmaakt accoord, Waar toe ge u had verbonden. — Dees bundel van volkomenheên, Van aandrang,van genoegen, Wist gij, wat u mogt tegen treên, U voor den geest te voegen. Verguisde Jezus! al uw fmart, Uw zondaarslievend poogen, Uw moed, uw trouw, verheugt mijn hart, Al fcheemren hier mijn oogen! — D E  D E BESCHIMPTE JEZUS M IJ N EER. XIIlde GEZANG. »-S>-5'-S-> >-ï---'- ■>**•>-»■« MIJN DANKB A AREN WANDEL. Wijze: [tap naar. huis, 'k reis vel te moé. Schutte Gez: D. i, BI. 131. H oe veel ben 'k aan dien Man vcrpligt, Wiens eer de Koning kan behaagen; 'k Zal mij , in 't reinst geloof en licht, Aan zijn verzoenend heil opdraagen ; Zoo wordt zijn' fmaad en fmart, verlosfendc eer en (kracht Betrouwend toegebragt. — Juich, ziel! flaa een' verheven toon; Uw' Göel is den fmaad te boven; Begluur hem, op zijn' Midd'laars troon, Om hem, met hemeltaal, te loven; Verlang, dat hier op aard', zijn eer en heerlijkheid,' Alöfit worde uitgebreid. — E 5 „ö  74 MIJN D ANK B AAR EN WANDE L. „ 6 Heer!" dit zij mijn fineek gebed, „ 'k Verlang dat gij de verfte paaien, „ Uw's Rijksgebieds, onwrikbaar zet; „ En blinde Volken doe beflraalen, „ Met heerlijkheid en licht; - dat ge u den eerbied (wekt, „ Werwaards* men dien bedekt. — „Waak op, 6 Siöns Koning! kom, „ Met majesteit, en hemel klaarheid; Uw krijgsarm heerfche in kracht alom! „ Zet u, geftaag, op 't woord der waarheid, ?, Met 't zwaerd aan uwe heup, 6 fiere Held! gegord, „ Tot gij verheerlijkt word. —■ „ Doorwond jnet uwe pijlen, 't hart, „ Des zondaars, om tot u te keeren, „ Met al zijn wonden, zoo vol fmart; , Doe overal, uw' Scepter eeren, „ Op dat in 's Vijands hart uw overwinning zij, „_Genaê en heerfchappij! — „ Ge-  MIJN DANKBAAREN WANDEL. 75 „ Gelijk de daauw, in d' uchtendftond, „ Zijn glans vertoont, door zonneftraalen, „ Laat zoo uw magt, op 't waereldrond, „ Uw fiere Helden, luistrijk praaien; „ De wapenrusting van uw ftaatig heiligdom, „ Betoone uw magt alöml" RUSTE. 't Is hier op aard'mijn' lust en wensch, Mijn Borg, hoogst waerdig, aan te prijzen, Als 't eenigst voorwerp, dat den Mensch, Zijn trouw en eerbied moet bewijzen; 'k Eisch harten voor hem op; 'kroep naar mijn'Christen pligt, „ Knielt voor zijn aangezicht V' 'k Maak hem bekend, in al zijn fchoon» Als Priester, en als Koning tevens; Ik treur, zoo vaak ik hem zijn' kroon, Ontrukken zie, op 't pad des levens; Ik treur, wen een' Deïst, gelijk 't Romeinfche-rot, Met mijn Verlosfer fpot. — 'k Haak  76 MIJN DANKBAAREN WANDEL, 'k Haak fteeds naar invloed, rein gevoel, Om tot mijns Göels eer te wandlen, Die voor mij ftond den fpot ten doel, En zich, door fchimp-zucht, zag mishandlcn; 'k Haak naar een' wandel, die zijn Euangelie-leer, Verftrekt tot roem en eer. —. Ik kleef mijn' Jezus immer aan, Al moet ik fmaad, of fchande, draagen; Dit lot, ftrekt mij, op 'swaerelds paên, Tot eeuwige eer en welbehaagen ; Het droevig treurtooneel van 's Goëls fmaad en fmart, Praalt in mijn oog en hart! — f, Iedre trek van fcherts of boert, Blijf 'k immer in mijn hart beteuglen; Hoe vaak er mijn geitel op loert, 'k Verberg mij onder Jezus vleuglen; 'k Min al die deftigheid, waarïii 'k mij met Gods Zoon, Verzoend, gemeenzaam toon. — Ben  MIJN DAN.KBAAREN WANDEL. 77 Ben 'k foms, door tegenfpoed, verwart, Mismoedigd, om verbijstrend dwaalen; 'k Zie dan te rug om Jezus fmart; Befpieglend, voor mijn geest te haaien; Bi daar er op, zoo lang mijn ziel het ïrustpunt vindt, Dat al haar leed verwint. — 'k Doe fteeds, in waarheid, aan mijn' Heer , 't Geen eerst Romeinen, fpottend, deeden, 'k Zet hem de kroon op 't hoofd, en zweer, Hem trouw, met on verbreekbaar e Eeden ; 'k Geef hem van 't zielen heil, dat hij mij toebereid, Al de eer en heerlijkheid! — 'k Geef hem elk oogenblik en ftond, Den Scepter van gezach in handen, 't Beftuur van Kerk en Waereldrond, Van Huls, Geflacht, en duizend ftanden, *k Roep: „ ö befchimpte maar verheven Zoon vanGod! ., Befchik alleen mijn lot!" 'k Buig  73 MIJN DANKBAAREN WANDEL. 'k Buig mij, in 't eenzaam, voor hem neer, Druk ootmoed uit, in mijn vertooning; Bij iedre na dring tot zijn eer , Roep 'k juichend uit: „ Leef, groote Koning!" Befchimpte Jezus! ja,ik blijf toch op hem zien, En eeuwig hulde biên! — STOF ö Jezus! och, uw fmaad bedek', Verzoen, in 't peinzend overdenken, Van;uw verguizing, mijn gebrek, En Wil aan 't goede uw' zegen fchenken; Befchimpte Jezus! bron van leven en genaê! Mijn eer ! — Hallelujah! —  STOF TOT WEENEN IN NEGEN GEZANGEN. la* GEZANG. JEZUS WEENDE. Wijze : PSALM 51. Of: Wie viert met ons het heuchlijk jubeljaar? Schutte Gez: D. 3. Bl. 86. 'k jGTeb weenensftof! 0 ja !— och mogt mijn hoofd Tot water, met mijn oogfonteinen, vloeien, Als bronnen, die een tedre ziel befproeiè'n, Wen zij zich ziet van zoete vreugd beroofd! Mijn Jezus weende, op aard', bij Laz'rus graf! Ilij dacht niet Hechts aan tedre Vriendfchaps fnoeren ; Maar 't weenend oog, zag hier, de dood als ftraf, Die 't helsch bederf der waereld in deedt voeren. Mijn  8o JEZUS WEENDE. Mijn Heil and weende! ik volg heniweenendna; Zie hem van verr' Jeruzalem aanfchouwen, Zijn Schreiend oog, ftaarde op de praal gebouwen, Zijn kloppend'hart, floeg al de Jamren gaê! Hoe {tonden hem de traanen in 't gezicht, Zijn droeve ziel, zag peinzend' al de ellenden; Zijn Godlijk oog, zag 't Godlijk ftrafgericht, Bij 't vruchtloos doel, om 't onheil af te wenden! Wie g'mg als hij, het Land goeddoende door? Hij weende met de weenenden in nooden; 't Bedrukt gemoed, vol angst tot hem gevlooden, Geleide hij, langs tmededogendstfpoor! — Een traanen-vloed, verzeld met angst en wee, Moest Jezus, om mijn fchuld en zonden, ftroomcn; ö Peins, mijn ziel 1 ftap in Gethzemané, Zie hoe Gods Zoon, uw fchuld moest tegen komen- :Mijn Borg verliet, een' hemel vol van rust, Dat zalig oord, daar 't al van blijdfchap galmden; Daar'tEnglenChoor, denlof der Godheid psalmden; Daar ?t weenende oog wierdt traanen afgekust. — Voor 't Paradijs, wil hij een traanendal, Een wildernis, een rampwoestijn, bewooncn; Hij, die mijn ziel zou rukken uit haar' val, Moest, voor een' tijd, als Koning, zich ontroonen. ö Had  JEZUS WEENDE. 6 Had men hem, met Hazaël-, gevraagd, Wat reen weent gij? wat doet uw rust verftooren? Eliza's taal, had hij wel dra doen hooren, „ 't Is om de zonde, en 't geen dien wortel draagt !'* ö Weenensftof! voor u, mijn ziel! zoo fchoonj Mijn Jezus weende, ik gaa ook met hem wcenenj 6 Vader! om de traanen van uw' Zoon, Wilt Gij genaê, aan 't weenend hart verlcenen» STOF  STOF TOT WE EN EN. •; naë G E Z A N G. GEZICHT VAN SMARTEN. Wijze: PSALM 46. Bloe moet mijn teder hart hier bloeden, Mijn oogen fproeiën traanenvloeden ; Zie ik 't gevallen Menschdom aan, 'kZie 't duizend rampen tegen gaan! De ellenden, uit.een' val gefprooten , Die 't Jamrend Jeed -nog Reeds vergrooten, Dees maaken de aard', door fmart en pijn, Een traanendal, een rampwoestijn ! — Hoe dra moest, bij der Menfchen zwoegen, Zich Artfen, Wondenheelers, voegen, Die vaak, bij kermend wee en pijn, Noodlottig, maar onmisbaar zijn ; Mijn oogen zien, met foltrend weenen, Door de afgewisfelde Eeuwen heenen, Tot op dien val, de bron van kwaad, Die Adam bragt, op al zijn Zaad! — . -.. , ï 11 'k Zie  GEZICHT VAN SMARTEN. 8$ 'k Zie wel een' tweeden Adam weder, In Jezus,, die zoo goed als teder, Herfteld, 't geen door den eersten viel; Hierin, herkrijgt mijn kostbre ziel, Genaê, verlosfing, zaligheden, 't Vooruitzicht, op een beter Eden ; Maar 'k ween toch, met een bloedend hart, Door 't teêrst gevoel van zonde en fmart! *k Zie hier, verminkten en vermoeiden, Verarmden, zwakken en geboeiden , Aan 't krankbed, of die 't pas ontgaan, Met weenend klaagen voor mij ftaan; 'kZie dwaazen, in 't verftand geflageu, Die foms, befchimping moeten draagen, In plaats van teêr gevoel; — dit al, Zijn bitterheên, uit Adams val! — Zou 't liefdrijk oog niet weenend ftaaren, Daar 't duizend rampen moet ontwaaren? Bethesdaas van mijn Vaderland ! Hoe vol van hulp en onderftand, Zij ftaaren toch op mededogen , Om bange traanen af te droogen ; Weergalmen van al 't ach en wee! Uit ieders fmart en legerftcê J — Fa " Be-  84 GEZICHT VAN SMARTEN. Berhesdaas, zoo vol fmart en wonden, In Necrlands Juda nog gevonden, Waar Menfchenmin beur ftraalen fchiet, Doen mij gevoelen 't bang verdriet, Bij al mijn teêr meêdogend poogen, Zij toonen aan mijn weenende oogen, Wat onheil uit de zonde vloeit, Met al wat op dien wortel groeit! — Herdenk ik in deze oogcnblikken , Met diep gepeins, aan jongde fnikken, Van Vrienden, of Natuurgenoof, Die zich, reeds worstlend met den dood, Of in het pijnlijkst ftrijdperk vinden, Door 't wondenfrrijden, of verbinden; Dit voert mijn weenend hart en oog, Tot Jtzos liefde, naar omhoog! — Zou 'k hier onmaatig vrolijk weezen, Daar veelen foms, met duizend vreezen, Gevoelen, bangen nood of wee; üf, die óp 't woest geweld der zee, Hun graf reeds zien, in 't hol der baaren; è Neen! 'k blijf op de ellenden ftaaren, Meêdogend, met al 't leed begaan, Sproeit 't weenend oog, ftceds traan op traan. STOF  STOF TOT WEENEN. UV< GEZANG. GEVOEL VAN ONDERDRUKKING. Wijze : PSALM 130. Of: Mijn ziel gewoon te rennen. Schutte Gez: D. i. BI. 90. 2?4ou 't teder hart niet bloeden, Waar 't onderdrukking ziet, Door fnoode gefelrocden, Van 't ondermaansch gebied ? Daar 't misbruik van vermogen, In aller kring en ftand , De traanen perst uit de oogen, Van Volk en Vaderland! — Blijf 'k met mijn aandacht ftaaren, Op der verdrukten nood, Die. nergens troost ontvvaaren, Dit maakt mijn weenftof groot; 'kHoor dan miljoenen Menfchen, Verdrukt door Overmagt, Steeds zuchtend, biddend, wenfehen* Om bovenmaanfehe kracht 5 — F 3 'k Zie  56 GEVOEL VAN 1: 'Zie vaak I Verongelijking, Die geen beteugling kent, Die zelfs, door itraf-ontwijking, Den aardfchen Rechter i'chend, 'kHoor, Weeüw en Wcesjens, zuchten. En Echtgenoot en Kroost ; Dit doet mij weenend vluchten, Tot God, om hulp en troost. — Dit kan mijn ijver roeren, Op 't zien van al dat leed, Mijn bloed, door de aadreti voeren, Tot wraakzucht foms gereed; Om- boosheid af te keeren , Zou 'k dra wel hemel vuur, Van God, tot ftraf, begeeren , In 't onbedachtzaamst uur. — %,Zou vaak wiel willen vraagèn, Waar blijft Eliza's God? Kan Hij dien moedwil draagen, Die zijn beveelen knot? m: Wat reên wordt 't onderdrukken, Noch paal, noch perk, gefteld? Moet elk niet voor Hem bukken, Die meer is dan geweld? — Neeni"  ONDERDRUKKING. Neen: zwijg, mijn ziel! 'k moet weenon, ) Staak driften en geklag, Wil u met God verè'enen , Hij komt op zijnen dag ; Neem deel, in al de rampen; Vertroost 't verdrukt gemoed; Hen, die met moedwil kampen, Blijft God, in Jezus, goed! — F 4 STOF Gij moogt wel weenend bidden , Doe aan verdrukten recht;, Jehovah! koom in 't midden, Waar boosheid, deugdbevegt i Gij toch proeft hart en nieren; ö Rechter van 't heelal! Doe de onfchuld zegevieren, In 't grievendst ongeval! —  STOF TOT WE ENEN. IV*> GEZANG. Het dierbaar bloed van Menlchen, hemel! ja! Van Menfchen, die elkander nooit misdeden, Stroomt als een beek; men volgt de zwaerden na; Met Leeuwen moed, wordt zelfs den Itrijd volflreden: Er valt geen ziel, of't was een' koesterling, Van 'sMoeders fchoot, gedrukt aan liefde borsten. Nu aan den arm ontrukt die hem ontving, Waad bij in 't bloed, waar naar zijn ftrijders dorsten ! Hij RAMPEN DES OORLOGS, Wijze: PSALM a. Mijn hart ontroert, zoo vaak het Oorlog woed; Mijn weenend oog, ziet niets dan rampenzweeven ; Verwoestingen, tooneelen rood van bloed, Die Zon en Maan, een droeve weêr'fchijn geeven! Een kleen gefchil,' om weinig gronds of eer, Veldt door 't gezacli van trotsch gekroonde Magten, Het bloeiend Ooft, op vruchtbre Velden néér, Daar niets hun hart, hun wreedheid kan verzachten!  RAMPEN DES OORLOGS. 89 Hij ligt geveld, die eêrtijds wierdt gered, Uit ziekte en fmart, tot blijdfehap zijner Maageii} Hoe zorgloos, wordt een talloos hcir verplet, Waar van geen ziel aan God wordt opgedraagen! De Rechter peinst, om een' die fterven moet, Of hij, naar 't recht, zijn leven kan bevrijden, En, ach! hierfneefteehheir,inmoordendbloed, Dat foms nooit ftraf van 'taardsch gericht zou lijden! Plet kieeufte Diertje acht 't fchatloos leven hoog, H Ontwringt de hand des Vijands, naar zijn krachten, En ach ! de Mensch, de lust van't Godlijk oog, Wordt indenftrijd, ontzielt, dooraardfcheMagten! De woede klimt in 't allerhachlijkst uur; De brooze Mensch, onfterflijk in zijn wezen, Schijnt nu voor dood, noch doodlijk Oorlog vuur, Noch voor 't gevolg der eeuwigheid, te vreezen! Hier fchreit de Weeüw, om heur geliefde Gaê, Elk nieuw bericht, baart haar de bangfte zorgen; Hoe Haarde zij, heur' lieven hals vriend na! Di e nu in 't flof des doods, reeds legt verborgen! Mijn kloppend hart gevoelt al 't weenend leed, Van 't teder kroost dat Vaderzorg moet derven, ó Wapentuig! door Zonde en Hel gefmecd, Dat Weesjong maakt, en van gebrek doet fteiven.» F S Hét  RAMPEN DES PQRLOG-jf. Het'Ouderpaar,-beweent hun' lieven Zoon! Was hij hun' lust, de blijdfchap hunner oogen, Of ftondt hij hen, als Abflon naar-hun kroon, Zij.weenen toch, voor God, in 't ftof geboogen!; Uun hart bezwijkt, zoo ze immer 't reinfte doel, Van de eeuwigheid, en >t Godlijk recht,. ve.rwoivena 3Mu draagen zij van Davids klagt , 'gevoel, Zijn Hjk-klagt, toen zijn Abflon was geftorveu 6 Treurtooneel! hier ftaat de aards Vijand bij, Die onder 't kroost van Adam 't vuur blijft ftooken, Dat hem vergroot, in helfche heerfchappij, En'twentlendrond,vanMenfchcnbloeddoetrookenl Gelijk:een Leeuw, naar nieuwe prooien, hijgt, Doorwandeld hij, het flrijdperk heen en weder, [ Hij juicht, zoo dra een fhïjder nederzijgt, Grimlachend, ziet hij op gekwetften neder! - [ Gekwetften, ja, die foms hun léven lang, 't Ellendig lot, van 't bloedig flrijdperk, draagen\ Door tekens, die, ter weering van den dwang, Zoo wel hun' nood, als van hun' roem gewaagenj Mijn droeve ziel, weent toch om 't grievend leed, Zij kan 't getal der rampen niet befommen, Die 't Oorlogs-vuur zoo vaak, herleeven deedt, En de Eeuwen door, voor God, zijn opgeklommen» Men  RAMPEN DES OOR LOGS. 9j Men roeptom Vreê, en ach! men vegt nog voort, Geheel Euroop', met Menfchenbloed beitreeken, Wordt dra genoopt, daar men van oord tot oord, Het weenend oog en 'tklaagendharthoordfpreeken! Mijn Vadeiland, deelt ook in 't aaklig lot, Elk Waerelddeel, wordt aangevtiurt tot urijden, ö Lieve- vreê! wanneer zal. uw genót} Het zuchtend Volk vandeOorlogsïamp bevrijden? Ontzettend zal de rekenfchap eens zijn, Zoo dra de'dag. van Gods gericht zal kooraen, Voor.hen, die Hechts om troti'chenw.,aooflchijn, Hun'sNaastens bloed, in 't Oorlog, deden ftroumenf Dan zal noch Vorst, noch Magt, noch Overheid, De Vredebreuk, met list, niet kunnen 'dekken,- Veel min, aan 't oog der Oppermajesteit, Dat bliksmend ftaart, op'tonrecht, zich ontrekken J 't Was laag. zoo 't Volk geen* aanval weériiand bood; Elk raag en moet, een fnooden Oorlog wreeken; En, waar men kan, in 't aanzien van den dood , Het heilig Recht, is 't noóddoor bloed doen fpreeken • De Christen roemt ook 't wettig Oorlogs-bloed, Voor't Vaderland, is 't eer, het zwaard te draagen Ik zal van Tromp, en van de Ruiicr's moed, Mijn leeftijd door, met blijden roem gewaagen, 'k Her-  9i RAMPEN DES OORLOGS- 'k Herdenk met vreugd, aan dien roemwaarden dag, Toen Neêrlands Volk, door Dogger sbankfche Helden, Den Brit verfloeg. en 's Lands gefchondenvlag, Met eeuwgen roem, op de Oceaan herftelden; Eene Eerezuil zij in mijn hart gefticht, Voor Beminck, en zijn dapp'ie tochtgénooten, Die zelfs hun bloed, tot 't jongste levenslicht, Voor de eer des Lands, en 'sVijand'svalvergrooten, STOF Dan, neen mijn oog ftort, weenend, traan op traan» Mijnbloedendhart, haakt naarhet eind'van ftrijden, Wanneerwordtzwaerden fpiets, tenietgedaan? Hoe lang moet 't Volk, door folteringen, lijden? Dus vraagt mijn ziel, bij iedren Oorlogs-kreet. En ach! zij ziet geen Vreéölijven bloeien! Zoo lang 't bederf, nog helfche Wapens fineed, Blijft hart en oog, van weedom, overvloeien! ~  STOF TOT VEENEN. Vrfe GEZANG. ONVERSCH ILLIGHEID. Wijze: PSALM 36. Of: Dc afvalligheid des boozen doet. Schutte Gez: D. 3. Bl. 113. •.Hef. bloedend hart, en 't weenend oog, Met heiige fiddring, naar omhoog, Zie 'k vaak 's Lands ramp vergrooten , Door koelheid, en door laf beftaan, Begunstiging, aan euveldaên, Van fnoode Landgenooten; 'k Roep dan der Vad'ren heldenmoed, Hun' ijver eer en dierbaar bloed , Befchaamend tot getuigen, Voor 't Nakroost, dat, zoo ver ontaart, De laf en koelheid, faamen paart, Om flaafsch in 1 ftof te buigen. Mijn  04 ONVERSCHILLIGHEID. Mijn moed ontzinkt, zoo dra 'k moet zien, Dat zij, die Vrijheid hulde biên, En 't Vaderland waardeeren, Soms 't dierbaar Euangclielicht , Dat zoo veel zaalge zuilen fticht, Bezoedlen en ontëeren! — Ik ween, zie 'k een verdraagzaamheid, Die ipoorloos,-vaak den Mensch verleid. Tot wulpfche wanbedrijven; Die nimmer Godsdienst, deugd en moed, Veelmin, een zucht tot 't hoogde goed, Maar helfche hoogmoed dij ven! O ," Die 't heil van 't Vaderland bemint, Maar zich aan deugd, noch Godsdienst, bindt, Knot 'sHemels zegeningen,, Ontglanst.de Vader.landfche deugd, En baart, , hi plaats van kalme vreugd, Een heir bezoedelingen; Neen: hij die waarheid draagt in 't hart, Gevoelt,-met heeving, al de fmart, Van 't onverfchillig leeven; Befcheidenheid, bij dc eer van God, Dees kunnen ons, het zoetst genot, En »t fchoonfte fieraad, geeven. vHoe I  ONVERSCHILLIGHEID. 95 1 Hoe bloed mijn hart, hoe weent mijn oog, Wen rtti op het lot der Heidnen boog, Die'nog in 't duister, zwerven, Vervreemd zijn van hun duuren pligt, . Wen zij, het 'zielbeftraalend licht, Van 't-Eüangelie, derven; Zou 'k hunner onverfchillig zijn, Daar Jüzus kracht en zonnefchijn, I Mijn wieg hier aan mogt blikken,' 6 Neen: 'k betreur hun droevig lot, En roem, de goedheid "van mijn God, Die 't zoo heeft willen fchikken! Hier, in mijn dierbaar Vaderland, Geniet ik licht en onderftand, Naar 't eeuwig zalig leeven; 'kRoem God, die^door zijn wijs beitel, De Kruis-Leer van Èmmanuël, Aan mij heeft'willen geeven; Maar 'k reikhals weenend naar dien ftond, Dat ook dit heilrijk Vreé-verbond, Mijn Medeheidnen hooren ; Wierdt Zuid en Noord, en West en Oost, Met zulk een dierbre Leer getroost, Dan juichten de Englen Chooren! Wordt-  95 O'.N VERSCHIL LIG HEI D< Wordt niet door mij, die Leer verfpreid, Ik fmeek toch de Oppermajesteit, Op al mijn paën en wegen; Dat mijn's Verlosfers Naam alöm, Gefpelt wordt, onder 't Heidendom, « Met Euangelie-zegen! — Ja eerlang wordt die kostbrc Vragt, Naar aller oorden heen gebragt, Wech, wech dan twijnend gisfen! Dan 'k ween, zoo lang ik hooren moet. Dat Jezus kruis en dierbaar bloed, Miljoenen Heidnen misfenl STOF  STOF TOT WE ENEN. IQToe weent mijn liefdrijk oog, Wen 'k op de Jooden boog', En hardigheid hun's harten ; Ja, 'k zie hoe -Abrams kroost, Verduisterd, zonder troost, In balling viel, vollmarten; Hoe wordt een Volk verneêrd, Dat fteeds zijn' God ontè'ert, Door ongeloof, en zonden ; Dat waarheid vaak miskent, De heiige Wetten fchendt, Waaraan het is verbonden ! — Deel II G Staar VI*» GE Z A -N G. VERHARDING DER JOODEN. Wijze: P S A L M 3. 5  98 VERHARDING DER JOODEN, 'k Staar Jooden weenend aan; 'kMoet,' dankbaar, traan op traan, Bij hun verharding fproeiè'n; , Verwierpen zij Gods Zoon, Dit deedt der Heidnen kroon, Hun' luister heilrijk groeien! Der'jooden diepen val, Was voor het gansch heelal, Een' daauw een' vruchtbren regen: 'k Heb door der Jooden lot, Nu, bij der Heidnen God, Ook eene plaats gekreegen !— 'k Beween der Jooden • ftaat, Hoe vaak zij hoon en 'fmaad, Van fomge Christnen dragen; Hun Schaduw-Dienst en Wet, Zijn hen ten fchors gezet, Waaraan zij vruchtloos knaagen j Verwachting, maar te,laat, Baart foms bij Abrams Zaad, Verhardingen,;. of twisten ; Mesfia's tjjds- verloop, Maakt hen," verdwijnt hun hoop, Befchaafde- Watuuristen! — o II De  VERHARDING DER JOODEN, 99 De Jood verblind, verhard, Wordt langs zoo meer verward, Ziet hij dier Christnen keven, Wier wandel en gedrag, Op 's Heilands glorie'dag, Zijn' afkeer voedzel geeven ; Bleek uit der Christnen daén, De Heer is opgedaan , In 't volgen zijner fchreeden, In eerbied liefde en troost, Welligt zou Abrams kroost, Tot Jezus heilleer treeden! — 6 Daar -mijn oog dit ziet, Veracht ik Jooden niét, Als Jooden , in hun wézen ; Neen: 'k zal, door mijn. gedrag, Hen toonen,'dag aan dag, Dat Jezus is) verreëzen! —. Dat dien Emmanuél, Ook heul,. van 't fnoer der Hel, Genadig , wil bevrijden , Zoo dra zij, voor zijn' troon, Dien God en Davids Zoon, Ootmoedig fchuld belijden! — . Ga Gt*  ioo VERHARDING DER JOODEN. Gevoel ik, 't waaren Joon, Die Jezus Rijks-geboön , Tot 't oor der Heidnen bragten, Met ijver-vuur en moed, Ten kosten van hun bloed, Dan moet ik Jooden achten; 'k Staar dan op Paulus doel, Die met het xeinst gevoel, Die Leer heeft aangepreézen, Die al de dierbaarheid , Van Christus, heeft verfpreid, Om vrucht van 't kruis .te leezen! — Bij zulk een heilrijk licht, Gevoel ik .al den. pligt, Om Abrams God te fmeeken: Dat Hij, in Israël, :' : 't Rijk van' Emmanuél, Verlosfende- uit doe breeken ; Hij, die uit ,?t hardfte hart, .... Hoe duister, hoe verward, Zich kindren kan! verwekken, Zal eenmaal zulk een'.glans, Aan de Euangelie trans, Voor ieders'oog ondekken, — 't Zal  VERHARDING DER JOODEN- 101 *t Zal een ontnuchtring zijn, Wen Jezus zonnefchijn, De Jooden zal beuraalen; Nu roep ik Isrel toe: ' „ Ik ween nog droef'te moê, ,,Om u afkeerig dwaalen !"— Bekeer u, Abrams kroost, Zoek de Euangelie troost, Voor uw onfchatbre zielen; 'k Blijf, daar ik biddend pleit, Voor uwe zaligheid, Met weenende oogen knielen! G3 STOF  STOF TOT VEENEN. VHde GEZANG. Mijn ziel, draagt vveeklagt en gevoel, Maar juicht, bcfeft zij 't Godlijk doel, Waar door 'k van 't kiemen mijner jaaren, Het vlekloos Euangelie-licht, Genaê, verzoening, fchuld en pligt, Varlpsfing, vrijmagt, aan mogt flaaren! Ge- EUANGELISCHE BESPIEGELING. Wijze: PSALM 113. . . Of: Dit Nieuwe Jaar noopt u, mijn ziel! Schutte Gez: D. 3. Bl. 16. CïTod heeft Verlosfing toebereid, Maar 'k ween, ftaar 'k op verfcheidenheid, Van zoo veel Godsdienst oefeningen; Daar wel een Jezus wordt gemeld, Maar die men onder 't dekzel fteld, Van talloos veel verbasteringen ,  EUANGELISCHE BESPIEGELING. 105 Geplaatst in zulk een Huisgezin, Waar zuivre liefde en zondaars-min, In Christus mij wierdt voorgefchreeven; En, waar ik zijn gerechtigheid, Voldoenend voor Gods majesteit, Zijn vrije gunst, al. de eer mogt geevenJ — . Waar 't fpoor der heiligheid en deugd, Wierdt afgeleid, tot ziele vreugd, Uit Jezus kruis en.liefde wetten; Om, door 't geloof, in hem alleen, Het pad der waarheid op te treên, En hemelwaards mijn fchreen te zetten; —• 'k Betreur, de ontglanzing van een Leer, Die fteeds tot liefde roem en eer, Voor mijn' Verlosfer moest verftrekken, 'k Beween, zelfs 't kleinfte misvcrftand, Dat, blindling, foms wordt voordgeplant, En 't heil mijn's Heilands blijft bedekken. — G 4 Mets  Mijn bloedend hart, mijn weenend oog, Dan in mijn ziel 't bederf te voelen, De wortels van. verbijstering, Van dwaaling, bij de ontwikkeling, Die 1 zuiver liefde-vuur verkoelen. — . 'kHeb weenensftof zoo dra 'k herdenk, Hoe weinig Christnen-'t heilgei'chenk, In Jezus, met hun hart gelooven, Die fchoon hen 't Euangelie -licht, Zon-zuiver draalt in 't aangezicht, Dien glans, door'hun gedrag, verdooven. Mijn ziel' heeft méër dan vreëzens Hof» Dat veelen, flaauw des Heeren lof, Zijn Rruis-Leer met dén mond belijden» Wier heiligheid, ontvlieding is, Van 's waerelds groofste wildernis, Maar Jezus eer ih 't hart beftrijdcn. — Mijn 104 EUANGELISCHE Niets drijft mijn droefheid meer omhoog  BESPIEGELING. 105 Mijn ziel bezwijkt, daar Jezus kracht, Verwelkten roem wordt toegebragt; Dit doet in haar de vrees herleeven, Dat foms een' nacht van duisterheid, Welligt, zijn vaale vlerken fpreid, Om 't ongeloof, meer vaart te geeven! Mijn Bloedverwant flaa'k weenend gaê, Leeft hij nog buiten Gods genaê, Maar 'k moet bij 't weenen, biddend waaken, Dat nooit mijn traanen, de eer van God, Zijn vrij beftcl, op 's Menfchen lot, Noch immer zijn bedoeling raakeni — O J sjot  STOF TOT WEEN EN. VIIFe GEZANG. TREURIG NADENKEN. Wijze: PSALM 12. Of: Behoud, 6 Beer! en redy gij moet ons [paaren. Schutte Gez: D. 2. Bl. 94. Die Hij om Wet en Euangelie legt, Wordt vaak ontëert, en roekloos doorgebrooken, Door hen ,,wier lust aan waarheid fchijnt gehecht. ' Door hoogmoed, pragt en weelde vaak t' ontkluistren, Vertreedt men fnood, des Heeren heiige Wet; Men rend als 't Ros, dat naar geen' toom willuistren, Op Jehu's draf, die 't rein.ste hart befmet. Ik ween! helaas! de magt door God befprookcn, Hoe bloed mijn hart, zoo vaak ik God hoor fpreeken: ,,'k Roep tot geween, tot rouwklagt, niemand hoort; „ Geen dartle vreugd, of wulpsheid, is geweeken, „ Maar gaan bij al mijn tuchtigingen voord!"— « Wiens  TREURIG NADE.NLK-E.Ni 107 Wiens ziel wordt niet, ontroert van een gereeten, Bij 't denkbeeld, God was eertijds Neêrlands vriend, En nu, ten troon zijn's grimmigheids gezeeten, Zend Hij zijn flraf, om dat men fchaars Hem dient. Een kleen getal des Volks bemerkt deflaagen, Het meerderdeel voelt weedom., pijn noch fmart, Hoe moet dus God, de Algoedheid zelve, klaagen, „Ikfloeg, maar zag niet één ootmoedig hart!— xieroacnt men necnts aan al de zegeningen, Aan 't gaêloos goed, dat Neêrlands Volk genoot, Ons kirrend leed moest dan ten hemel dringen, Eer God zijn' arm, met majesteit, ontbloot! — Wjens oog en hart, moet niet van weedom vloeien, Daar God zijn gunst zielzaligend verfpreid, En zegt: „waar meé, ö Volk! deedt'k u vermoeien, „ Heb *k u den weg des lieils niet toebereid?" Aandoenlijk lot! wijst men de gunst-bewijzen, Die God ons fchenkt, in 't Euangelie-woord, Gevoelloos af, die klank om God te prijzen, Slaat met 't geluid zijn's oordeels vol accoord! God  io8 TREURIG NADENKEN. God predikt boete, als Hij het zwaerd doet trekken, Maar ook zoo vaak Hij de Euangelie -ftem, Dat zoet geluid, aan ieder doet oudekken, Tot zaalge Vreê, verzoenend heil in Hem l — Wie is als God, de God'van onze Vadren! Die alles rigt, ter weering onzer fmart; Wie zou dan niet, in J e zu s tot Hem nadien? Elk wijgrend woord, doorwond mijn bloedend hart! STOP  STOF TOT WEENEN. IXde G E Z A N G. MIJN GEBREKKIGEN WANDEL. Wijze: PSALM %i\ Of; Schreeuwt een hert naar \tatcrftroomen\ Schutte Gez: D. 2. BI. 119. 5Sou mijn oog geen traanen fproeiën, Weenen over eigen fchuld, Zou de bron niet overvloeien, Die-met traanen is vervuld? • Iedre mistred, doet mijn hart, [ Kloppen, voelen fmart op (mart; Talloos veel zijn al mijn zonden, Die miju ziel voor God doorwonden 1 — Medetnenfchen, Huisgenooten, Medgezellen, op mijn paén, Medechristnen, tedre Looten , Zien mijn hinkend misdrijf aan; Dit bedroeft hen, en ook mij, Of, al zien zij 't foms voorbij, God bedroeft het! ween mijn oogen! Jezus moet mijn traanen droogen. —• IJdel-  Ho MIJN GEBREKKIGEN IJJelhcên, ontreinigingen., Twistend denkbeeld, tegen God; Liefdlóosheên, bezoedelingen, " Wraaklust, nijdigheid en fpot; jVlöéiënuit. mijn vuile bron, Die Geen Jichturaal, uit. de zon , Van mijn's Vaders oog kan draagen, Öf zij doet mij weenend klaagen! — Veeb'gebreékëh moet ik doemen , Die »k hier zie in 't fchemerlicht En ook nimmer zijn te roemen, StruiklitifgV 'of verzuim aan pligt; Daar zij fchroomloos weêrftand biên, Wét en Euangelie vliön; Licht en Géést, gewetenskrachten,' Durven zij foms ftout verachten! —• Naauwlijks" is mijn ziel géneezen, Of zij -flort: weêr: ijlings in; Pligtverzuim 'is dra vérreezen, Door 'bederf én zonde-min; 't Woord : „ga, zondig' nu niet meer!" Gaat mijn ziel zoo vaak te keer, Och 'k beween een'heir gebreken, Die mij niets -dan onrust kweeken.— 'kMoet  WANDE L . Ui *k Moet mijn' wandel meest beweenen, Staar ik mijn' Verlosfer aan; Zie 'k mijn fchulden faam verëenen, ■ En in 'sMidd'laars bloed voldaan; 6 Dan vraag ik fchaamrood ha', Is dit wederliefde?' — ja, Is dit dankbaar pligt betrachten? Is dit waerèldmin verachten?i - " Kan ik zoo vergoeding geeven, Voor mijn eêrtijds zondig kwaad, Al dat hoonend tegenftreeven, Wet- en Euangelie-haat ? 'k Kan dus aan mijn's Goël's dood, Zoo vol liefde, als eindloos groot, Niet voldoen! och ween mijn oogen! Jezus moet mijn traanen droogen! — Ziet mijn Heiland mij verkeeren, Onder hen, die Hem verfmaên, En zijn' heilgen Naam ontëeren, Zal zijn oog mij gadeflaan; 6, Dan vraagt hij van zijn' troon: „ Gij, helaas! ook gij mijn zoon?" Dit gevoel doet 't hart ontgloeien, 'k Ga, met Petrus, traanen iproeiën.» Ah  ^ MIJN GE BR: WANDEL. Als 'k op mijn bekoelde liefde, En verzwakt betrouwen, ftaar, Pligtverzuim, en al wat griefde, Aan mijn' Borg en Middelaar ; ö Dan zie 'k mijn' Heiland aan, Dan ontvloeit mij.traan op traan; 'k Roep 'dan, in het ftof geboogen, | Jezus wil mijn traanen droogen! — MOR-  MORGEN NACPITMAAL. I N A G T GEZANGEN. GEZANG. N ACIITMA AL S-LIED. Wijze: PSALM 138. o achtmaals-Feest! mijn ziel zoo waard', Dat mij op aard', Vertroost in nooden! 6 Plegtigheid! zoo achtbaar fchoon, Die, door Gods Zoon, Wordt aangeboden! Gij zijt me een bron, vol troost en licht. Van 't grootst gewigt, In 'swacrelds fbreeken; Mijn Elim, Bethel, mijn Fontein, Zoo vol als rein Van Waterbeeken! Deel II. H Ba.  ii4 N AC HTM \ ALS-LIED. Banier van waarheid! waar de Jood, Zich vaak aan floot, In 't dwaalend leeven ! ó Proef van liefde en trouwe zorgt Die Siöns Borg, Mij heeft gegeeven! Bedwelmende eer! toegeevenheid, Ten toon gefpreid, In 't fchoonst voldingen! ó Middenpunt! dat 't al vergaart, Wat God verklaart, Voor ftervelingen! — 6 Lcerfchool! dat de rijkfte fchat, In zich bevat, Van wijsheids vruchten! ZieltrefTend- Feest! dat eeuw, noch;tijd, De Hel ten fpijt, Van ons deedt vluchten! ö Christen vreugd! die proeven geeft, Dat Jezus leeft, En blijft regeeren! — ' 6 Nachtmaal! dat mijn flil gemoed, Voor's waerelds goed, Niet wil ontbeerenü—- MOR-  MORGEN NACHTMAAL. IIde GEZANG. LIEFDERIJKE NOODIGING. Wijze: PSALM 63. Of: De afvalligheid des hozen doet. Schutte Gez: D. L BI. 113.1 3Ck ben genood' aan 't gulst onthaal, Tot Jezus heilig Avondmaal! 't Bevel, om toe te treeden, Kan niet dan hoogst verè'erend zijn: „ Kom ! eet mijn Brood, en drink mijn' Wijn!'» Dus wierdt mijn zie! '-beden! Was 't Haman een erkentenis, Dat hij aan Ahazweros disch, In 'sKonings gunst mogt fpijzen; Wat zal ik de Opperkoning dan, Die meer is, dan 'k befefien kan , k Voor zijne gunstbewijzen? — XI a Déëö  iiö LIEFDERIJKE NOODIGING. Dees Koning zendt zijn Knegten uit, Zij brengen mij het gulst befluit, Van 'sGastheers welbehaagen; Zij fpreeken, in 'sVerlosfers naam; En toonen, zie 'k mij onbekwaam, Mijn ziel te willen fchraagen. Gezanten, wier eenvouwigheid, In 't noodigen, meer grootheid fpreidt, Dan al de praal der waereld, ö Ziel! neem hun getuignis aan, Zij ttrooiën roozen op uw paên, Met hemel-daauw bepaereld! — MOR-  MORGEN NACHTMAAL. III* GEZANG. NACHTMAALS BESCHOUWING. Wijze: PSALM 130. Of: Mijn ziel gewoon te rennen. Schutte Gez: D. i. Bl. 90. Xk zal ter Tafel treden, Mijn Goël hulde biên; 'k Stap dus, met Mofes fchreden, Om 't grootst gezicht te zien! ö Treffende eervertooning ! Wat fpreid men daar ten toon? De groote Hemel-Koning, Ja, Gods gekruisten Zoon! — Verrukt en opgetoogen , Breng 'k daar, in Brood en Wijn, Mij 'tgroot tafreel voor oogen, Van Jezus fmart en pijn ; 'kZie 't Kruis, zoo vol bewondring, Geheim, voor 't ftoflijk oog, In wijsheid en bijzondring, Te peilloos diep en hoog! — 11 3 't Kruis  Hg NACHTMAALS 't Kruis van Gods Zoon, vol waarde, Voert mij 't geloofspunt aan, Waarop een' Paulus ftaarde, Waarïn hij was voldaan ; 'k Zie hier de ontwikkelingen , 't Ontwerp der eeuwigheid, Dat fchepping moest voldingen, En heeft ten toon gefpreid. — 'k Zie 't Kruis , dat niets wil weeren, Ter berging voor den vloek, Hoe zonden mij verneêren, Wen ik naar Jezus zoek! 'kZie hier, hoe voor mijn zonden, En Gods Rechtvaerdigheid, Een' Zoenborg is gevonden, Die mij ten Hemel leid. — 'kZie hier, door 't Kruis, mij leeren, Hoe mijn Godsdienstig hart, Op aarde moet verkeeren , In droefheid, ramp en fmart; Kruis! 'k ga uw Opfchrift leezen,- Beluisteren uw' raad ; & Spiegel), waarïn 't wezen, Der hoogfte Godheid ftaat! 'k Zie  BESCHOUWING. ir.j 'k Zie gaeloos hier getekend, De liefde van Gods Zoon, Voor Zondaars, onberekend, ■ In hoogte, diepte en fchoonï 'k Zie hier een tedre liefde , Die zoo veel hoon en leed, Bij al wat immer griefde , De Menschheid draagen deedt. 'k Zie Jezus liefde praaien, Die hem, uit eeuwige eer, In diepe fmaad, deedt daalen ; En dien getrouwen Heer, Gehoorzaam, willig maakte, Daar hij, door helsch gefpuis, Den dood, voor Zondaars, fmaakte, Aan 't vloekvol hout des Kruis! Hoe zalig is 't aanfchouwen, Van deez' geliefden disch! Die waarborg van vertrouwen» In 's waerelds wildernis! Wil, ziel! uw' danktoon menglen, Met traanen van gevoel, En 't blij gejuich der Englen, Bij 't Godverëerend doel. H 4 Hier  120 NACHTMAALS BESCHOUWING. Hier wordt de rust gefchonken, Voor een vermoeide ziel; Die, in haar fchuld gezonken, Bezwijkend neder viel; Hef, ziel! uw oog naar boven, Bij dit zoo gul onthaal; Eens zult gij Jezus loven, Aan 't zaligst Avondmaal! MOR-  MORGEN NACHTMAAL IV* GEZANG. KR ÜTS-BESPIEGELING. Wijze : Is Jezus zelf mijn zielevriend. üf: Heilig Lagchen. Schutte Gez: D. i. Bl. io<5. 6 lOüruis! van Gods gekruisten Zoon! ö Spiegel op den weg mijns levens! Gij fpreidt noodzaaklijkheid ten toon, Gepastheid,willigheön van mijn' Verlosfer tevens; Gij toont al die rampzaligheden, Waaruit de Zondaar niet kon treden, Dan doormijn's Göel's Kruis en Dood! Ja mijn ontzetting klimt, mag'k u in 't kruis ontwaaren; 'k Roep dan: „ Rampzaligheid, „ En al wat fchuld, bederf, kan wekken, „ Verblinding, is in u te ondekken, „Of wordt door u ten toon gefpreid!" ö Spiegel eindloos groot! li5 Ai ö Zonde! vol afgrijslijkheên! 'k Moet op u, in deez' fpiegel ftaaren; Of in de Wet, u tegen treên;  iaa KRUIS-BESPIEGELING. Al wat verwoest, verpest en fchaad, Wordt uit der zonde fchoot gebooren; Ja zelfs de dood! en, ach! zoo gaat,De ziel die 't Kruis niet kent in eeuwigheid verlooren! Kruis van Gods grooten Zoon! ö Bundel zoo vol lofberichten! Om ootmoed en geloof te {lichten, Bepeins ik u, in al uw fchoon. — ö Kruis! 'k zie ftraf in u bereid, Voor 't ongeloof, dat bij 'tvertredeu, Der Wet en Gods Voorzienigheid, De weg des heils niet gaat, met welgevoegde fchreden; Maar fnood en onbedacht, Dien weg, daar God wil de eerste weezen, Miskent; en rugwaards, zonder vreezen, Zijn nederbuigende eer verlicht! 6 Heilig Kruis! 6 edle drang! Tot een geheiligd Christen-keven! Mijn liefde is reeds gekruist voorlang, Die liefde vuurt mij aan, om Jezus eer te geeven. ö Kruis! dat mij verpbgt, Tot tederheid in al mijn gangen! Mij hulp befpreekt, en doet erlangen, Zoo 'k naar uw doel, mijn'wandel rigt! 6 Kruis  KRUIS-BE SPIE GELING. ,33 ó Kruis! der Jooden ergernis! Der Grieken dwaasheid, in hun oogen! ö Struikelblok van duisternis! Voor wuftheid, misverfrand,en zinnelijk vermogen» Onzoenbre tegenfland, Van allen roem der fterveüngen! Verlosfende eer blijft ge iï'bedingen, Bij al wat zich hier tegen kant. •' * A ;j r; -ÉË^1-T Kruis! heldre fier van Mofes Lied! . ö Ligchaanx aller fchaduw-wèW"! Geest van voorzegging en gebiedt! Volmaakte proef die mij doet op Gods waarheid letten! ö Waarborg vol van kracht, • Voor die 'geloovig op ü zagen! Getuige ■ vaïl 'C-bds welbehaageh / En t liefde woord: Tiet is'VouWt! MOR  MORGEN NACHTMAAL. Vde G E Z A N G. HET IS VOLBRAGT. Wijze: PSALM 3. BCet is. Volbragt! dit woord! Uit Jezus mond gehoord, Bij zijn onfchatbaar fterven, Deedt, 't geen gefchreeven ftond, In 't eeuwig zoutverbond, Mijn kostbre ziel vetwerven! Hier viel de fchaduw-leer; Gods heilig recht en eer, Staan in dit woord getekend; 't Geloovig Abrams kroost, Heeft, op dit woord van troost, In 't ftervens-uur, gerekend. Hei  HET IS VOLBRAGT. 12- 5 Het is Volbragt! Gods raad, En 't geen gefchreeven ftaat, Tot heil van doemelingen; Al wat dit Godlijk Lam, Gewillig, op zich nam, In 't heilig Wet voldingen. ~ Het is Volbragt! Gods Zoon, Heeft vloek, en fmaad, en hoon, Gods grimmigheid gedraagen; De dood, en 't fnood geweld Der zonde, neêrgeveld, Naar 't eeuwig welbehaagen! # Volbragt het recht van God; De Hofïlang neêrgeknot; Haar' prikkel wechgenoomen; Den Ouden Mensch gedood, En God verzoend, hoe groot Is 't zielen lot der Vroomen! 6 Ja! het is Volbragt, Al wat nog wierdt verwacht, , Niets kon dien grondllag derven; Al de eer en heerlijkheid, Aan Jezus toegezeid, Bleef zeker, als zijn nerven! Al  ïöö HET IS VOLBRAGT. Al wat tot SiÖns heil, Ver boven maat en peil, Door rollende eeuwen heenen, Bij God was door gedacht, Moest zich, in 't woord Volbragt, Aan Jezus Kruis verëenen. Het is Volbragt! ö ja! Hier ya.n moest Golgotha, Door 't- waerelrond gewagen; Een zoenwerk hier voltooid, Welks last en zwaarte, nooit Het Englenheir kon draagen! Triumf! het is Volbragt! Mijn Jezus doet met kracht, Dit zegepraalend hooren; En de Echo baauwthemna; Weêrgalmend Golgotha! 6 Trof die klank mijn ooren! Ik riep mijn' Goël toe: „ Mijn ziel is blij te moê, Gij hebt den ftrijd volftreeden; 'k Val aan uw Kruispaal neêr, „ Uw' grooten Naam ter eer, „ Met traanen en gebeden!" Het  HET IS VOLBRAGT. mf Het is Volbragt! ö ftem! Zoo vol van kracht en klem! 'kHoor dus mijn' Midd'laar fpreeken, „ Zie Vader 't werk volmaakt, ,, Door U mij afgetaakt, „ Wat zou er aan onbreeken? j, Uw eer en majesteit, „ Door mij, ten toon gefpreid, „ Wordt nu niet meer verduistert; „ Er is niets meer te doen, „ Voor Zondaars, tot randfoen ; „ De Helvorst legt gekluistert!" Dat niets dit heilwoord Ruit, Mijn Jezus riep het uit, Hij deedt het Menfchen hooren; Dees heilftem dreunde alom, Tot in het heiligdom, Der zalige Englen Chooren ; Met fchaterenden lof, Wierdt in het Hemel-Hof, 't Woord, 't is Volbragt gezongen: „ De Heiland vol genaê, „ Heeft nu op Golgotha, „ Gods eeuwige eer voldongen!" ö Kruis  l28 HET IS VOLBRAGT. 6 Kruis, vol rein gevoel! Gij' zijt de predikftoel, Voor twee paar waerelddeelen; Daar Jezus aan 't gemoed, Een waarheid hooren doet, Die eeuwig vrucht zal teelen; Riep hij het is Volbragt, Dat woord, zoo vol van kracht, Is uit zijn werk gefprooten; 6 Cherubs! ftaar niet meer; 't Zoendekzel van uw' Heer, Is nu volmaakt ontflooten, Leedt hij, als 't Godlijk Lam, Als Leeuw, uit Judaas ftam, Deedt hij zich brullend hooren; Dit dondrend woord Volbragt! Verfchrikt' de helfche magt, Drong in der duivlen ooren! Dat woord van zegepraal, Wordt voor het Avondmaal, Mij morgen, voorgeleezen, Dat Godlijk troostend woord, Slaat met mijn ziel accoord, 't Zal dus mijn' Lofzang weezen. MOR-  MORGEN NACHTMAAL. VI* GE Z A N G. Bedwelmende eer! toegeevenheid van God! Die mijn geloof, mijn zwakheid hier wil Herken; lnfchiklijkheid-! God wil mijn ziel bewerken, Hoe zwak, hoe teêr, voor 't hemels heilgenot» In Brood en Wijn, wordt mijn gekruisten Heer, Met al zijn heil, mijn zinnen voorgedraagen, Dit fchoon .tafr-eel van Godlijk welbehaagen, Is juist-4e fchets, van mijn's Verlosfers eer. Deel II. i ^ Mija HEILIG DOEL DES NACHTMAALS. Wijze: PSALM nö. 'tTVord Nachtmaal, ja, 'k zal met eèn rein gevoel, De noodiging, om aan dien disch te treden, En 't zoet genot van die weldadigheden, Bepeinzen, en bezien in 't Godlijk doel,  KSo HEILIG DOEL DES Mijn Goël wordt mij dus ter hand gefteld ; 4 Geen God verklaart van zijnen Zoon bezegelt; Wordt mijn geloof, door zijnen Geest, geregelt, Dan fmaak ik 't al, wat mij het Nachtmaal meldt. ó Troost, mijn ziel! daar d' invloed van Gods Geest, Uw' honger, uw begeertens, op wil wekken, Om uw geloof, toeëignende uit te ftrekken, Naar 't Voorwerp van dit zielverkwikkend Feest. 6 Wonder! aan toegeevenheid gehecht! Een liefdrijk God, wil vol meêdoogen ftaamlen, Met mij, daar 'kfteeds blijf zwaarigheên verzaamlen. Waardoor'k mistrouw, wat zijn getuignis zegt. , Dat al het heil, wat 't Nachtmaals-Feest bevat, Ten .toon gefpreid, in Gods beloftenisfeu, De Dischgenoot, onmisbaar, nooit zal misfen, Maar eigen blijft, als zij»5 verkieegea fchat. God Gods heilig doel, is, elk, die't Avondmaal, ]n 't reinst geloof, gebruikt, te doen gevoelen, Dat nooit zijn trouw, zijn liefde zal bekoelen, Maar zielrust fchenkt, in dit zijn gul onthaal.  NACHT M AAL S. 131 God wil, dat 1t in geloofs gemeenzaamheid, Met Gocl, mijn' gekruisten Heer, zal leeven; Op 't woord van trouw, gerust mij overgeeven, Aan al wat Hij mijn ziel heeft toegezeid. In al wat God mij immer heeft beloofd, Wat zwaarigheên, of nooden mij doen vreezen, Heeft Hij gezorgd; daar Hij mijn God wil weezen, Wordt in dit punt, geen aas mijn ziel ontrooft. God wil dit al, op dat zijn dierbaar Kroost, Dat hoopend blijft, op 't geen'niet zal bedriegen, Bij woord en eed, waarïn Hij niet kan liegen, Een reine bron zou hebben, vol van troost. ó Gij, mijn ziel! bepeins dit van naarbij, Blijf al die liefde en tedre zoi'g bewondren; Maar gij moet hier 't verijeedrend deel bijzondren, Dat dikwijls God verdenkt in zijn waardij. Ia 't Nacht- Zoo onverpligt, vat God mijn zwakke hand, Stelt mij gerust; aanminnig nederbuigen, Met eenen Eed, wil Hij zijn trouw betuigen, Waardoor Hij zich, aan mijne ziel, verpand.  ,32 HEILIG DOEL DES 't Nachtmaal verwijt, doch minzaam onverftoord, Mijn zwakheid, mijn begeeren van een teken, Mijn aarzeling, en duizend zielgebreeken, Om God geloof te geeven op zijn woord. Toen Jezus mij, het Nachtmaal zeegnendgaf, Heeft hij mijn zwak, als God en Mensch, berekend ; 't Hartfterkend deel, naar Mand en weg getekend, En tot mijn heil, mij toebereid vooraf. Juich, ziel! en dank voor zulk eengunstgenot, Maar blijf geftaêg, tot uw verneedring, denken, Mijn ongeloof, heeft het noodzaaklijk fchenken, Van 't Nachtmaals-Feest, gevorderd van mijn' God l Zie blij vooriiit, zie hoe 't Gods doelwit is, In u, hernieuwd, een' vruchtbren denk te kweeken, Van Jezus kruis, hoor dus uw'Heilandfpreeken: 5, Doet dit geftaêg, tot mijn gedachtenis!" God wil, daar Hij mijn hoopherleeven doet, Dat ik zijn liefde en trouw, fteeds blijf begluuren, En 't is zijn doel, mijn ijver aan te vuuren, Daar Hij me gord, ten ftrijd in tegenfpoed. Met  NACBTMAALS. 133 Met banden van een Jonathans verbond, Wil God dat 'k mij, aan allen zal verbinden, Die al hun heil, in Jezus liefde vinden, Zoo lang'k verkeer, op'twentiend vvaereldrond. I3 MORr 6 Tracht, mijn ziel! met ftreelend zoet gevoel, En lijdzaamheid, hierCiiRisT u s kruis te draagen, Wordt gij beproeft, ftaar op Gods welbehaagen, Zoo wandelt gij naar 't heilig Nachtmaals doel!  MORGEN NACHTMAAL, VIId<= GEZANG. VERKONDIGING VAN JEZUS DOOD. Wijze : Daal blinkend Serafijnendom ! Of: 6 Morgenlicht! dat vrolijk daagt. Schutte Gez: D. 3. Bl.26 en33. ord Nachtmaal'k ben ter Feest genood, Ik zal ter tafel treden; Verkondigen mijn' Jezus dood, Met lofzang en gebeden. Straks dringt dat ftreelend heilbevcl, Die roepftem van Emmanuël, Mij vaak door hart en ooren: „ Kom eet en drink!— mijn Brood en Wijn, „ Moet u een hemels voedzel zijn, „ U, door mijn' dood, befchooren!" De  VERK: VAN JEZUS DOOD. De zoendood van mijn' God en Heer, Zal ik daar blij verkonden; Dien dood van hem, die eeuwige eer Ontvangt, uit Englen monden ; Dien dood, die 't leven mij bere;d, Dat toppunt van gehoorzaamheid; Die mengling van vevfmaading; Dien dood, die vloek der zonde heet , Dat groot tafreel van fmart en leed , Schetst mij, mijn fchuld belaading! Dees dood, voor u, mijn ziel! zoo fchoon , ' Doet uw dit Lof-lied zingen: „ Zoo ftierf aan 't kruis, Gods grootenZoon, ,, Tot heil van doemelingen!" Vlieg ziel te rug, met rasfe fchreên, Door bijna agttien Eeuwen heen, Breng dus dien Heer van 't leven, Op Golgotha, u zoo n aarbij, Als ftond gij naast Johannes zij'. En zag uw' Heiland fneeven! I 4 Ver.  »3ö VERKONDIGING VAN Verzei hem, door al 't aardsch gedruis* Blijf op dien Goël ftaaren; Zie hem, als Borg, van Krib tot Kruis, Omringt van lasteraaren ; Begluur hem in Gethzefflané, Volg hem, in al zijn fmart en wee, Naar 'sHoogen-priesters zaaien; Stap met hem, uit Jeruzalem, Hoor daar, der Vrouwen Jammer.flem, Van berg en heuvel daalen. Klim met uw* Heer den Kruisberg op, Zie hem daar zwoegend ftrijden, Met al uw fchuld; zie op dien top, Al zijn verbergen lijden, Met 't oog op al de foltering, Verguizing en mishandeling , Gelijk met moordenaaren ; Maar blijf op dien vervloekten dood, U hier gefchetst, in Wijn en Brood, Met uw verbeelding ftaaren. r Sla  JEZUS DOOD, igp Sla op dit geestlijk fchilderij, Uw traanend oog naar boven; Om Jezus, in zijn "eerwaardij, Aan zijnen disch te loven. Lees opdees teeknen, wat hij leedt, Zie wat hij wierdt, en wat hij deedt, Als Eorg voor al uw zonden, Voelt ge u beknelt, door teêr gevoel, Geen nood, mijn ziel! zie 't Godlijk doek En fmelt in Jezus wonden! , Schaam u niet voor een' dischgenoot, Wen gij moet traanen fproeiën, Denk: „ ik verkondig Jezus dood, „ Laat vrij mijn oogen vloeien!" Dees traanen zijn 't getuigenis , Voor u, wat heil in Jezus is; Blijf op die waarheid ftaaren, Die u het Nachtmaal fpreid ten toon, Zoo zult gij, Gods gekruisten Zoon, Door 't reinst geloof ontwaaren ! 15 Kr*  tg» VERK: VAN JEZUS DOOD. Erken het aangebragt randfoen, Voldoenend voor uw zonden ; Beveel u, door dit fchuld voldoen, Aan God, op 'sMidd'laars wonden; Vlieg Hem, verzoend met Jezus dood, Door 't reinst geloof, in arm en fchoot; Neem 't gaëloos fchuld vergeeven, Met dankbaarheid, vertrouwend, aan; Blijf 't oog op Jezus liefde fiaau. Zoo geeft zijn' dood u 't leven! MOR«-  MORGEN NACHTMAAL. VIII11* G E Z A N G. JBelast, vermoeid, met fchuld belaaden, Zoo worde-ik hier ter Feest genood'.; ;C Zou ik deez' liefde-disch verfmaaden? b Neen! 'k verkondig Jezus dood! Geen grimmigheid zal 'k daar ontmoeten, Schep moed, mijn ziel! ei kómt! en ziet,' Wat Jezus deedt';' val aan zijn voeten, Ea hij gedenkt uw zonde niet. 'k Neem ;deel, in 't doel der Borgvoldoening, Die 's Midd'laars dood heefc aangebragt, ( En ftreef, bij al die fchuld verzoening, Naar heiligheid, hernieuwde kracht;' 'k .Blijf de eer van mijn verlosfing fcrenglcn, AanC hristus kruis; 'k heft Lof-lied aan, Het Lied des. Lams; den toon der Englen, Moet ik, hoe ftaamlend ook, hier liaan. DE WAAPvE DISCHGENOOT. Wijze V F 'S ' A L M 118. 'k Ver-  140 DE WAARDE DISCHGENOOT. 'k Verheug mij in die eerbewijzen, Dat ik, in 't ondermaansch gedruis, Die gunst geniet, mijn' Borg te prijzen, En roemen mag in Jezus kruis! Dat ik, voorEng*len en voor Menteneni Voor vriend en vijand, toonen moog', Hoe 'k in mijn beè, en vuurig wenfcheu,. Op Jezus heilverdiensten boog'! *k Blijf zoo op Jezus liefde ftaaren, Dat'k daaruit 't reinfte voedzel pluk', Om wederliefde in 't hart te outwaaren, Die dood noch graf, ter neder druk', Die wederliefde, moet bedtijden, Al wat aan Jezus grieft of fmart, 'k Zal mij geheel aan hem toewijden; 'k Ruim voor hem in, mijn ganfche hart! Ziel! viert gij 't Feest van Jezus fterven, Denk dat hij in den hemel leeft, Daar, Zondaars 't heilgoed wil verwerven, Dat hij hen door 't geloof hier geeft. Klim, door X geloof, vol vreugd naar boven, Tot voor den troon, waar Jezus pleit, Voor allen, die in hem gelooven, Als Midd'laar hunner zaligheid! 'k Volg  DE WAARE DISCHCENOOT. j4I *fc Volg in beproeving, en in lijden, Het Godlijk Lam, waar 't heenen gaat, Al moet 'k om mijn verkleefdheid ftrijden, Met duivel, waereld, hoon en fmaad; Ik mag genaS mij voorbedingen; 'k Roep mijn' gekruisten Heiland in ; En toon, in druk en folteringen, Voor 't alziende oog, mijn Je zus-min! 'Sv breng geftaêg aan Jezus voeten, Al wat in mij, aan hem mishaagt, Aan 't kruis, mag 'k alle hulp ontmoeten, Daar wordt mijn ziel, in druk, gefchra3gt, 'k Zie op dat kruis; 'k omhels die liefde, En breng die liefde tot mijn hart, *k Laat haar, fchoon mij de waereld griefde, Steeds uitfpraak doen, in al mijn fmart. Steun, ziel! in al uw volgend leeven, Op d' onderftand uw toegezeid; God die zijn' Zoon u heeft gegeeven, Heeft 't minder deel u toebereid; Deedt Jozeph 't troostend woord niet derven \ „ God zij met u!" aan Benjamin; Uw jEZUszegt; „ 'k voer door mijn fterven, „ 6 Zondaar! u den hemel in!" Be-  143 DE WAARE DISCHGENOOT. Beveiliging zal niet ontbreckcn; Ik tracht door 't zien op Jezus kruis, De teêrfte liefde in 't hart te kweeken, Voor hen, die in dit aardsch gedruis, Met mij, mijn' Jezus dood verkonden, En, door geloof en liefde, oprecht, Aan deezen hoeklteen zijn verbonden, Die God in Siön heeft gelegd. k'Smelt mijne en hunne eerbewijzen, En aanbeveeling ondereen; Om dus, eendragtig, hem te prijzen, Die 't punt is van genegenheên, 'k Vuur voor mijn Mededischgenooten, Mijn liefde en ijver, minzaam aan, 't Is Jezus wil, dat zijne looten, Elkaèr, in liefde, gadeflaan. RUSTE, 'k Doe Broeder-liefde, in ft hart fteeds bloeien, Maar 'k voeg 'er ook die liefde bij, Die 'sNaastens heil doet welig groeien, Naar Jezus zachte heerfchappij; >k Wil dus voor allen, alles weezen, Mijn Naasten nimmer hinder doen, Hoe hoog zijn heilzon is gereezen, Hierom, noch nijd, noch Wrevel, voên! 6 Gij  DE WAARE DISCHGENOOT- 143 6 Gij, mijn ziel! blijf immer ftaaren, Op Jezus, uw' gekruisten Heer, Die zelfs zijn' vijand deedt ervaaren, Zijn liefde en trouw, zoo goed als teer; Wil dus uw' vijand teêr beminnen, Begeer voor hem ook Jezus dood; Om hem tot zaligheid te winnen, Als Hemel- en Natuurgenoot! Liet Jezus voor zijn haaters 't leven, ö Had hij nimmer dit gedaan, Had hij zijn' vijand niet vergeeven, Mijn ziel! gij had gewis vergaan! Nooit had gij, aan den disch gezeten, Van hem, die voor zijn' vijand ftierf, Daar gij ook vijand wierdt geheten, Eêr ge in 't geloof, genaê verwierf! Sticht, ziel! daar God u wil verfchijnen, In 't Avondmaal, een Dank Altaar; Hij wil uw angsten doen verdwijnen, In 't zoenbloed van den Middelaar; Roem al Gods liefde en trouwe zorgen; Gedenk den weg, u toebereid; Maar roem vooral, mijn ziel! op morgen, 't Geduld der hoogfte Majesteit; Ge-  ?44 DE WAARE DISCHGENOOT. Gevoel, hoe God u dulzendmaalen, Heeft opgezocht en weêrgebragt; Wil dit aan zijnen disch vcrhaalen, Door 't reinst geloof, in Jezus kracht; Geef daar de fpreekendfte bewijzen, Van dankbaarheid, bij 't zien op 't kruis; Zoo zult ge uw glorie-zon zien rijzen, Met hemel-glans , in 's Heeren huis, Staar dus verrukt en opgetoogen, Op 't kruis van uw' gekruisten Heer; Leg daar, in ootmoed neérgeboogen, Op 't Zoen-Altaar, uw offer neêr, 't Zal dus een lieflijk reukwerk weezen, 't Zal welkom bij uw' Vader zijn; Een bezigheid, ten top gcreezen, ln 't licht van Jezus zonnefchijn! 6 Heiige Geest! beweeg de raadren, Bevloei mijn hart; zend mij uw licht, Doe mij, door uwe waarheid naadren, Dat die mijn fchrecden dischwaards rigt; Dan zal 'k mijn' dierbre Heiland loven; Wech waereld, bij dit ziels onthaal, Zinkt ge in mijn fchatting; 't hart naar boven, »k Roep juichend: Morgen Avondmaal! " GIS-  GISTEREN NACHTMAAL. IN NEGEN GEZANGEN. Ifte GEZANG. DANKBAARE HERDENKING, Wijze: 6 Bron van mijn leven l Schutte Gez: D. i. Bl. 97. ^Zieltreffend genoegen, Was gistten mijn lot, Daar ik mij mogt voegen, Aan 't Nachtmaals genot! Laat mij nu gedenken, Wat heil ik genoot; God wilde mij fchenken, Zijn Wijn cn zijn Brood! Deel II, K 'jeHeb  i4ö DANKBAAIlE HERDENKIN© 'k Heb Vrienden, gebonden, Aan't leger van'fmart, , , Die niet ondervonden, Die blijdfchap aan ft hart, Die wel mogten hooren, . DaVt Nachtmaal zou zijn, -Maar niet was befchooren, Dat Brood en dien Wijn! „ »k Heb Vrienden,' diè:haakten, Den Koning te zien, Maar *t zoete niet fmaakten, Hem hulde te biên; Die, fchoon zij'wel ftaarden, Op 't voorig geluk, Dit nu niet 'ontwaarden, Verhinderd, Idöór" druk! — Laat mij,' hen die kampen, Met droefheid en fmart, Bezoeken-, in rampen, Vertroosten aan 't hart; Ik zal hen 'doen weeten, Dat hij die gelooft-, Heeft 't Nachtmaal gegeeten, Al was 't hem ontroofd. — Mogt  DANKBAARE HERDEN KING. 147 Mogt niets mij verhindren, Aan 't Nachtniaal te gaan, Om dus met Gods Kindren, Een'-juichtoon te flaan; 'k Heb niemand'dit nader, Te danken, dan God, Mijn-goeddoende Vader, Schonk mij dit genot. —• Had ik moéten 'ftrijden, Met waarheid en licht. Of donkere tijden,' • Verwarring in pligt, *k Had ligt mij' ontrokken', Maar jEzus, mijn' Heer, Ging ar die'zidlfchokken, Genadig te keer! —- 6 Jezus! mijn liefde ! Uw oog was op mij, Mijn Vijand, dien 't griefde, Beteugelde Gij; Ik zette in uw wooning, Een' wanklenden voet, Maar Gij hebt me als Koning, Belchut en behoed! K a Heb  143 DANKBAARE HERDENKING. Heb ik in mijn leven, En wandel op aard', Geen aanftoot gegeeven, Het Nachtmaal onwaard', Gods gunst en vermoogen, Zij hiervan al de eer Roem, ziel! niet uw poogen,- Maar.roem in uw' Heer. 6 God! al mijn paden, Hebt Gij in uw hand; Beftuur al mijn daden, En rigt mijn veiftand; Wil veiligheid geeven, Voor wandel en hart, Zoo breng ik mijn leven, Aan 't eind', zonder l'mart. CIS-  GISTEREN NACHTMAAL. IId« GEZANG. GODSDIENSTIGE VRIJHEIR Wijze: Waar is mijn Bruidegom? Schutte Gez: D. ï. BI. 115. *klSen nog Godsdienstig vrij! 1 *kMogt gis:ren Nachtmaal vieren; 'k Zat onder de Eerlauwrieren, Van Jezus heerfchappij „ 'k Ben nog Godsdienstig vrij! Ik mogt mijn' Goël roemen, Hem God en Koning noemen; 'k Mogt, onder Wijn en Brood, Verkondigen zijn' dood; Niets mogt mijn Vrijheid hindren, Ik zong, met 'sHce-en Kindren, Van Jezus eervvaardij , 'k Ben nog Godsdienstig vrij! K 3 Ver-  ijo GODSDIENSTIGE VRIJHEID. . Vervolgzucht woed niet meer! Wij hadden niets te vreezen; Waldenzen! Piemonteezen ! ,'kDenk aan uw fmart, weleer, Vervolgzucht woed niet meer! Ik, heb in geen fpclonken, Den heilgen Wijn gedronken; Geen nacht behoefde mij, Om Jezus eerwaardij , • Als met een floers te dekken; Neen: 'k mogt mijn eerbied wekken; 'k Zong juichend", blij den'Hcer, Vervolgzucht woed niet meer! ö Vrucht van Golgotha! 'k Herdenk uw' druk, uw lijden, Bij de eerfte Nacbtmaals tijden; 'k Sla u bcfpieglend gaö, 6 Vrucht van Golgotha! 'k Zie Christen Vluchtelingen, Mijn Jezus fchoot omringen; Hun Broederliefde ontbrand , In al den tegenftand, Dus ftraalt voor hen, in 't duister,. Een' hemel vol van luister; Dus daalt de Schechina, 6 Vrucht van Golgotha! 'k Ben  G C D S D I.E NS T I G E V R Ij E EID. 151 'k Ben nog .Godsdienstig' vrij! 'k Mogt 't gjstren, nog ontwaaren ; In t midden der bezwaaren, Van .Volk. cn Maatfchappij; 'k.Ben nog Godsdienstig vrijT Hoe,, Neêrlands zon moog taancn, ! 'k Mag nog de heilweg baanen, Naar Jezus Offer-bloed, Hoe 't zwaerd des Oorlogs woed, Of dreigt: mij-te onderdrukken1, 'k Mag nog de vruchten plukken, Van Jezus eerwaardij; 'k Ben nog Godsdienstig vrij!- Wat ramp mijn oog mag zien! 'k Zie mij een heil vertoonen, Verzeeglen en bekroonen, Dat nooit mij zal ontvlifin; Wat ramp mijn oog mag zien! God zal 't verbond niet flaaken, Zijn trouw blijft mij bcwaaken, Zijn woord houdt immer ftand ; Ziet Kerk en Vaderland, Met neev'lcn zich omringen, God wil zijn zegeningen, Aan mij, in Vrijheid biên; Wat ramp mijn oog mag zien! K 4 6 Bron!  t52 GODSDIENSTIGE VRIJHEID. ó Bron die 't hart befproeit! Ik vond in 'sHeeren wooning, Een Schaar, om de Eere-Koning» Te hulde, faam gevloeidt, 6 Bron die 't hart befproeit! Met aandacht wekkend prijzen, Zag 'k Jezus eer bewijzen; 'k Ging naar mijn' Bruidegom, Mijn ziel was wellekom; Met eerbied, blij genoegen, Mogt ik mij voor hem voegen; 'k Riep: „ daar mijn' Beker vloeit, 9, 6 Bron die 't hart befproeit!" G I S-  GISTEREN NACHTMAAL. IIG E Z A N G. 3MEjjn ziel! gedenk, 't was gistren Avondmaal, Gij mogt, met vreugd en zeegning, daarverkeeren; En Jezus trouw, door 't reinst geloof waardeeren, b Juich en dank, voor dit zoo gul onthaal! # 'kMogt mij, voor tijden eeuwigheid, oprecht, Op God, en op zijn woord en trouw verhaten; lk heb mijn hand, met Jezus Onderzaaten, Op 't zoutverbond vrijmoedig neergelegd. K 5 Mija DE DANKENDE DISCHGENOOT. Wijze: PSALM 115.  r54 DE DANKENDE . Mijuziel kreeg kracht. ik fchette nieuwen moed; Bij 't uitzicht van de knellendfie bezwaaren, Nam ik 't befluit op Jezus kracht te ftaaren, Dat. rustpunt, dat mij veilig wandlcn doet. Ik wierdt verkwikt,'k zag Jezus liefde, ja, Het reinst geloof, fchepte in mijn hart een' hemel, Waar bij al 't fchoon van 't ondermaansch gewemel, Niets haaien kon; 'k zag luistervol genaê! Mijnhartfmoltwech, bij Jezus kruis.cptrouw, Boetvaeruig, en, door't zien van fchuld, verbrooken; 'kZaghoe diefchuld, mijn' Heiland had doorftooken; Ik fproelde een' vloed van traanen' vol berouw! Mijn liefde wierdt gewekt, tot dankbaarheid, Ik mogt de kroon op Jezus fchedel. drukken; De hooge rots, waarvoor 'k had .raceten bukken, Wierdt ik wel dra, blijmoedig opgeleid. 6 Dankensflof! hier roemde ik Gods genae, Dien invloed, kon mijn koele ziel niet misfen, Zag Hagar God, haar hulp, in wildernisfen, Ik'zag mijn' Borg, mijn heil, op Golgotha! Ge.  DISCHGENOOT- Atf Genaö heeft de eer, en niet mijn eigen kracht, ■Vergeet,.mijn ziel! tbch nooit Gods trouwedaaden; •Verzadigend, heeft Hij u overlaaden, Zijn Herder-oog, hieldt overu de wacht. Ik wierdt gevoed, Elia's God zij dank; 'k Kreeg bij 't genot, d' Aardspriesterlijken zegen; Tot fterkte en troost, op al mijn paen en wegen. Wierdt ik voorzien van hemel fpijs en drank. Gelooft zijt gij, 6 Jezus! mijnen Heer! Meêdogend, blijft gij, op mijn reistocht, zorgen, Gij legt mij nooit, in eenen nuchtren morgen, Op 't vlakke Veld, gansch voederloos ter neêr! ö Herder! gij, die naar uw Schaapen vraagt, Gebrooknèn heelt, verJoornen op wil zoeken, Verdwaalden brengt, uit de afgeleegne hoeken, U dankt mijn ziel, daar gij haar hebt gefchraagt. 6 Va- Gij wierdt gevoed, verkwikt,- en zacht geleid, Langs Beekjens, die van zoete waatren vloeiden.; ó Zaalgc rust! Belasten en Vermoeiden! Met Brood en Wijn,zaagt gij uw' dischbereid.  I56 DE DANKENDE DISCHGENOOT. 6 Vader! ja, 'k roem u op hoogen toon, JGij wondt aan mij, deez' Zielen-Herder geeveni Deedt hem, uit 't ftof des doods, voor mij herleevenj Hebt eeuwigdank, voor'tbloedvan uwen Zoon 1 6 Heiige Geest! bewooner van mijn zier, Uw invloed heeft mijn aandacht willen ftuuren, Door liefde en hoop, geloovig aan te vuurenj Drieënig God! zie hoe ik dankend kniel! — G I S-  GISTEREN NACHTMAAL IV*» GEZANG. MIJN GEBREKKIG NACHTMAAL VIEREN. Wijze: PSALM 42. Of: Schreeuwt een hert naar vtaterjlroomen \ Schutte Gez: D. 2. BI. irp. ik veel bezoedelingen, Toen ik gistren Nachtmaal hieldt, Zag ik veel ontreinigingen, Daar mijn hart van zonden krieltj ö, Hoe heeft Gods zuiver oog, 't Al gezien, dat mij ontvloog! Ja, Hem zijn, een heir gebreken, In mijn eerbewijs gebleeken$ m Was mijn diepfte nederbuiging, Voor mijn's Gods genade - troon, Mijn omhelzing, in betuiging Zijner liefde, in zijnen Zoon, Onvolkomen, en befmet; 'k Heb dan niet genoeg gelet, Om mijn hart, zoo 'tfwas, te geeven. En tot J5zus eer te leeven.  158 M..IJ N GEB R E Ké K I G Heb ik-in mijn zielöntgloeijing, In mijn gullie erkentenis, In bcjvond'ring, en' verfocijing, Van al 'tgeen wat zonden is, Niet genoeg ten toon gefpreid, Jezus eer en -heerlijkheid; Neen: dit al was hier op aarde, Niet -voldoeneiid aan zijn waarde.' Laat mij:.met'.dé onreinigheden, Vah mijn -heiligst pligtbeftü'ur, Naar mijn JrEzus zoenbloed treden, Met het-reinste liefde-vuur; u (Dat.bloed van zegepraal, - i M>5 vertoond,: in 't Avondmaal, Heeft een,'. éeuwgen Priester-zegen. Tot verzaenénd :heil verkreegen. 'k Schuil bfj hem, die hier volkomen j Vlekloos,,: heilig, onbeimet-, •■ *t Nachtma'alSfFeest heeft waajrgenoQmen, Mijn g.ebtek-dus mgwaards zet'; 'k Kniel dan* »tét iiiskia, neü; 'k Roep-i i,«Verzoen, Verzoen,' uTIecr! „ Al wat in .mijn eerbewijzen, i „ Niet voldeedt, om u te prijzen!" I ., Laat  NACHTMAAL VIEREND i59 ' Laat mij, fteéds bemoedigd, dénken:' Toen ik aan het Nachtmaal zat, En ik mij den Wijn zag fchenken, Toen 'k geloovig dronk en at, . . Zag ik, door al de Eeuwen heen, Adams vallend overtreên; Maar 'k mogt ook op Bethlem ftaaren., En Gethzemané ontwaaren. GIS- A, - Hoe. was ik 'opgetoogën, Zag mijn oog op Golgotha! Toen ik geloofde in Gods 'vermogen; Liefde kreeg, voor zijn genaê; ' c Toen uit 't oog verdween, al 't fchoon* Buiten Gods gekruisten Zoon; Teenfchönk Jezus mij verzoeningï • Lag op mijn gebrek, voldoening! —  GISTEREN N A € H T M A A L. Vde G E Z A N G. VERKLE EFTHEID AAN JEZUS. Wijze: PSALM 72. Of: € Datikre nacht! die duizend dagen. Schutte Gez: D. 3. Bl. 39. "^/Vierdt gistren 't Nachtmaal mij gegeeven, Laat die gedachtenis, Mij leeien Jezus aan te kleeven, , In ;'s waerelds wildernis; Niets moet mij meer gemeenzaam weezen, In '\ .ondermaansch gedruis, In yoorfpoed, of bezwaarend vreezen, 1 üan Jezus dierbaar kruis { Laat mij, wen eerzucht zit te roemen, Geldgierigheid , haar' fchat Begluurt, en wellust durft te roemen. Wat zijn genot'bevat; Laat mij, aan Jezus, dan gedenken, Mijn rijkdom, en mijn eer; In al mijn bezigheên, hem fchenken, Mijn hart, en mijn verkeer. Laat  VERKLEEFTKEID AAN JEZUS. 16c Laat de Eenzaamheid van mij getuigen, Hoe 'k daaglijks Nachtmaal vier, Door mij, geloovig néér te buigen, Bij Jezus heilbanier; Laat 'k mijn verpligte liefde fchatten, Die Jezus hebben moet, Daar hij mijn rechtehand wil vatten, Mij redden met zijn bloed. —- Aan God, mijn Schepper, heb ik pligten, Oneindig, talloos veel, Maar, mag 'k mijn oog op Jezus rigtcn, 'k Zie dan een meerder deel. God heeft, als Schepper, mij gegeeven, 't Bolbaan, en, ach! ik viel, Maar mijn Verlosfer, fchonk mij't leven, Als Redder van mijn ziel. -~ Mijn Goël vond me in 't (lof geboogen', lk had mijn aanzijn, ja; Maar, niet mijn' jammerftaat bewoogen, Beklom hij Golgotha; b Mijn Verlosfer, fchonk verzoening, Bragt, boven maat en peil, Mij in een' Hand, door zijn voldoening,,. Van onverliesbaar hcili — DeelIï. L 'k Mog  id> VERKLEEFTHEID AAN JEZUS. 'k Mag hier mijn God, als Schepper, noemen, En, op gelijken toon, Hein ook, als mijn Verlosfer, roemen, In Jezus zijnen Zoon! Laat mij flecds veel met Chris Tushandlen, Hij fchonk zich zelf aan mij, In 't Avondmaal; laat mij dus wandlen, Naar zijne heerfchappij. — Ik .blijf behoeftig, arm en ledig, J3ij hem is volheid, ja, Zijn bron is altoos evenredig, Zijn wil, is vol genaê; Zoo vaak ik, met mijn fchuld en banden, Tot hem gcloovig vlucht, Zoo vaak hernieuw ik de offeranden, Van zuivre Nachtmaalsvrucht. — 'k Heb Jezus noodig in dit keven, lk blijf aan hem gehecht, Hij heeft de beê , om 't fchuld vergeeven, Mij in den mond gelegd. Mijn ftruiklen zal geen vriendfehapbrecken, Maar, ö! Gods Vader-mond, Moet tot mij van verzoening fpreeken, Elk oogenblik en ftond! — Mijn  YERKLEEFTHEIÜ AAN JEZUS, ifig Mijn Jezus yoOTfraaak moet mij dekken, Hij moet mijn waarborg zijn; Iloe zou hij daartoe kunnen ürekken, In 'swaerelds rampwoestijn, Zoo 'k hem^verliet, en af wou drijven. Van zijn verzoenend bloed; Ik zal toch immer magtloos blijven, Met een befmet gemoed! — Geen Nacbtmaals Feest kon mij bevrijden; . Verzoeking greep mij aan, *k Moest dra, met eigen-liefde ihïjden, Toen 'k van dien disch zou gaan; Mijn fchepzelsmin, en zonde-lusten, Dees overvielen mij, Maa\ mag ik bij mijn' Jezus rusten, Dan ben ik immer vrij! — h a GIS-  GISTEREN NACHTMAAL VIde GEZANG. Ik maak in duistre tijden, Bemoedigd, rekening , Hoe God , in mijnen kring, Voor mijn belang wil itrijdcn; 'k Mag bier belangrijk voelen, Wat ik in God geniet, Wiens vriendlijk oog mij ziet, En blijft m'jn heil bedoelen. — Laat ■ HET BETROUWEN OP GOD. Wijze: PSALM 92. 3^3£ogt ik verkwikking fmaaken, Vol troost aan 't Nachtmaals-Feest, Mogt mijn verftroefden Geest, Hier in beweeging raaken; Ik mogt dan blij ervaaren, Jehova is mij goed, ö Lie gedachtnis, moet, lk als een' fchat bewaaren! —  HET BETROUWEN OP GOD. 165 Laat mij ootmoedig ftaaren, Op 't heil dat Jezus fpreidt, Bij zijn gerechtigheid, Mijn fchuilplaats, faamen paaren, En- iedren mistred teeknen, Die 't fpoor te buiten gaat; Zoo 'k mij op God verlaat, Mag 'k op beloften reeknen. — Mijn weg heeft God geregeld, Beftuurcnd' al mijn fchreên; Tot mijn belang alleen, Zijn woord aan mij verzegeld; Beloften , vol vertrouwen, In Jezus dood gegrond, Daar God zijn eer verbond, Doen me op dien grondflag bouwen. — God zal mij nooit vergeeten, Noch 't woord mij toegezegd 4 Mijn zwak beftaan, hoe liegt, Heeft Hij vooraf geweeten; Hij zag miljoenen proeven, Van ontrouw aan* mijn zij, Die zijne heerfchappij, Maar al te vaak bedroeven! — L 3 Laat  i66 HET BETROUWEN OP GOD. Laat mij den Nachtmaals zegen, Bewaaren in mijn hart; En, zelfs in druk en fmart, Bewandlen regte wegen; God wilde 't woord mij fchenken: Dat Hij mijn God zou zijn; Om Jezus fmart en pijn, Blijft Hij hier aan gedenken. — ■Ml Dit denkbeeld doet mij vraagen: Ziel! hebt gij 't wel gehoord? Denk aan dit troostend woord, Wanneer gij foms moet klaagen ; Wordt vaak mijn hoop bedreden, 6 Dit bevreemd mij niet, 'k Deel dan in 't bang verdriet, Dat Jezus heeft geleden. — u Jezus! uw betrouwen, Dat ge op uw' Vader had, En al mijn heil bevat, Waarop mijn ziel kon bouwen, Wierdt in uw fmartlijk lijden, Zoo heevig aangerand, Dat gij, ö dierbaar pand! Mijn mistrouw- kunt Bevrijden. — Laat  HET BETROUWEN OP GOD. 167 Laat mij vrijmoedig reeknen, Op 't eeuwig zielen heil, Dat boven maat en peil, Mij 't Nachtmaal wilde teeknen; God zou geen God meer weezen, Zoo ik verlooren ging; Ik heb, voor rekening, Van Jezus, niets te vreezen! — ó Liefde! hoogst te fchatten, Die mij in alles dient, 'k Moest mijn' gekruisten Vriend, In 't reinst geloof omvatten; 'k Moest nu, wat Jezus griefde, Verlaaten; en mijn' tijd, Met al wat hem verblijd, Befteen , door wederliefde. — 'k Wil enkel voor hem leeven.,, In 's waerelds rampwoestijn; Hij zal mijn fchatting zijn, Om eeuwige eer te geeven; 3k Blijf Jezus liefde roemen. Al lijd.e ik fmaad en hoon. 'k Zal dit, mijn Eerekroon, En hem, mijn Goël noemen! — L 4 G ' S-  GISTEREN N ACHTMAAL. V- I I^ GEZANG. Dat bloed dat alles ftaande houdt, Heb ik tot Neêrlands heil befchouwdt; 'kMogt, in dat bloed, verzoening vraagen, Voor u, mijn Vaderland! bij God; lk heb uw ramp, uw (laat. uw lot, Dien God der Vad'ren opgedraagcn; lk zag, bemoedigd, op uw' grond, De Tafel ftaaa van 't heilverbond! — 'fc Zag, ZORG VOOR MIJN VADERLAND. ♦ Wijze: PSALM 84- vJSou 'k u, mijn dierbaar Vaderland! Waaraan ik immer blijf verpand, Vergeeten, in mijn Nachtmaal vieren? 6 Neen: ik heb met tederheid, Uw waar belang ten toon gefpreid, Met 't oog op Jezus heilbanieren; 'k Mogt ftaaren op dat offerbloed, Waar voor de boosheid zwichten moet.  ZORG VOOR MIJN VADERLAND. i6g 'k Zag, bij het ondermaansch gedruis, De heilbanier van Jezus kruis, Aan NeéMands heil en voorlpoed binden; Mijn hart was wel door zorg beklemd, Maar de Ark bleef nog voor elk beftemd, Om fchuilplaats voor de ziel te vinden; Mijn Vaderland! in Jezus naam, Voeg 'k rust, en bange zorgen faam. u God! ö hoogste Majesteit! Gij blijft, op 't woelend onbefchcid-, Onwankelbaar, gelaatcn, ftaaren; Nooit zal het ondermaansch gewoel, Verbreeken, uw volzalig doel, Och, doe die rust mijn ziel ontwaaren! Vertroost, in Neêrlands nood, 'tgemoed, Met geestlijk onverliesbaar goed. — L5 GIS.  GISTEREN NACHTMAAL. VIIIft" GEZANG. EENS ZAL IK JEZUS ZIEN. Wijze : Zal ik nooit tot God genaaken. Schutte Gez: D. i. Bl. 93. 'kSl^al mijn rotfteen van betrouwen, Jezus, op wien ik blijf bouwen, Nu onzichtbaar, eens aanfchouwen; 'k Staar zoo lang 'k op aard' verkeer, Door 't geloof, op mijnen Heer! Als ik eens uit 't ftof zal rijzen, Zal 'k mijn' Jezus zien en prijzen; Hem oneindige eer bewijzen; >t Hart zegt, op dit heil beitel, Amen! Amen! 't is mij wel! Laat ik hem mijn liefde toonen, Zoo lang ik in 't vleesch blijf woonen} Schoon onzichtbaar, hem bekroonen, Door 't geloof, in hem verheugd, Met oprechte ziele vreugd ! — Zal  EENS ZAL IK JEZUS ZIEN. i7I Zal 'k in 't ftof des doods vernachten, 'k Blijf toch op mijn' Jezus wachten; Uit geeft moed, geloof en krachten: Zoo wordt glansrijk g'openbaard, Al wat mij genaê bewaard; Mijn geloof en'liefde tevens, Krijgen, op den weg mijn's leevens, Wat zij mïsfen, toch hier nevens, Eene vastheid, voor hun' voet, Op mijn reis, naar 't hoogfte goed! Thomas zag, en mogt gelooven, Maar mijn zien, gaat 't al te boven; 'k Zal mijn Jezus zien, hem loven, Dat ik, door 't geloof alleen, Hem mogt juichend tegen treên! — GIS-  GISTEREN NACHTMAAL, lXde GEZANG. BCerdenk uw Nachtmaal viering, zielJ ö Juich! en kniel! Voor J e zus neder; Die Zoen-Borg, u, in nedrigheid, Ten toon gefpreid, Zoo goed als teder, Is bijna agttien Eeuwen door, In 't zalig Choor, Den druk te boven! Zoudt gij dan niet, met hemeltaal, Die zegepraal, Op aarde loven! — L O F Z A N a Wijze: PSALM 138. Eens  LOFZANG. i73 Eens voert gij hooger toonen aan, Dan de Englen flaan, In 's hemels Chooren ; Dan zult ge u, in de Bruilofts-zaal, Aan 't Avondmaal, Des Lams, doen hooren: „ Ik ben gekogt door Jezus bloed!" Is 't hier zoo goed, Bij God te weezen, Dan wordt door u, uw' Borg en Heer, Met eeuwige eer, Volmaakt gepreezen ! — Hier ziet ge een hemel vol genafi, In 't Nachtmaal, dra . Met wolken trekken ; Maar Wat zal 't zijn, de heiige reên, En wonderheên , Van 't kruis te ondekken! 6 Juich, mijn ziel! in 't Hemel-Hof, Daar krijgt gij ftof, Tot voorderingen ; Daar wordt uw kennis hoogst volmaakt, Uw druk geüaakt, Tot eeuwjg zingen. -* ö Lie-  174 LOFZANG. 6 Lieve Jezus! mij zoo waard', Gij plant op aard', Uw heilbanieren; Uw liefde fpreidt gij als Gods Zoon, . Alöm ten toon, Door IN achtmaal vieren! Schraag gij dit dierbaar pand van trouw, Dat vast gebouw, Door de Eeuwen heenen; Eens ziet gij Joon, ook Chams geil acht, U toegebragt, Eu faam verëenen! — Vier ik op aard' geen Nachtmaal meer, 'k Zal dan, 6 Heer! Met Eng'len klanken, Volmaakt, als hemels dischgenoot, ln uwen fchoot, Blijmoedig danken ! Ontvang mijn ftamelenden lof; Geboeit aan 't ftof, Blijf 'k op u ftaaren; Eens zal, aan 't eeuwig Nachtmaals Fcest, Volmaakt, mijn geest Een' Lofzang baarenl —