T1T TT* T"N *7 TTT» ^ i\ j •' >'> i'. T TTT !' ^iL \ ? _ .J«. -V" „A. ^L'flijke Felicio! zal ik mij, in deeze, of dia „ gewigtige omftandigheid, gedraagen?" Vreemde ommekeer! Had hij hem dan niet, als tot niets nut zijnde, verkogt? En nu hij 's Keizers fchoenen maakt, is hij eensklaps de braave, de voortreflijke Felicio geworden, en men vraagt zijnen raad, over zaaken van 't grootst belang! Ziet gij derhalven wat het zij, "t hart, op andere voordeden, te zetten, dan die, welken uit Deugd, Wijsheid, en ieders eige aankleeving aan dezelven voordvloeien? N. Maar wanneer dreef men ook de laagheid ooit zoo ver, als ouder de Roomfche Dwinglanden? Ph. Ik wenschte, dat wij ons heeden, van alle even veragtlijkc laagheiden; omtrent alle foort van dwinglanden, vrij kenden! — Maar handelen wij verftandigcr, wanneer wij ons, ik zal nu niet zeggen, voor dcuitdeelersdergunften, nederbuigcn, maar  ST ÖICYft. 13 maar wanneer wij ons, weegens de reeds verkreege gmlst, wegens't bekoom en eener aanzienlijke waardigheid, b. v. zoo zeer verheffen, en als ware daar door óns geluk in veiligheid gefield , verheugen? Ik ontmoet SemPronius , zijn gelaat fchittert van büjdfchap en genoegen, elk komt hem begroeten, elk roemt zijn geluk, zijn huisgezin is in vreugd, zijne vertrekken praaien, met de tocbereidfelen van't vrolijk fee t, zi;ne vrienden, cene juichende meenigte misfehien, begeleiden hem, naar zijne woo. ning. — Hebt gij dan, waarde Sempronius! eeltige Heldendaad verricht, die uw geluk en roem, boven den invloed van 't fteeds wisfelend lot ,verheffe? „ Neen, maar op dit oogenblik werdtik, tot ,, een aanzienlijk ampt,bevorderd!" —Wel, mijn goede Vriend! Weet gij dan, wat dit ampt, over u, brengen zal? Weet gij, hoe lang deszelfs bezitting o, tot vreugde en genoegen, zal verflrekken? Weinige maanden misfehien, en gij zoudt alles gceven, om 'er van ontflagen te zijn. Maar dan zal de ftcrkftc aller kectens, uw plicht, er u aan verbon-  14 de hede ndagsche bonden honden. Vergeefsch zult gij dan, naar 't Haaien dier vergulde, maar niet min vast knellende boeien, reikhalzen; vergeefsch, als met fmeeking, vvenfchen, u van dit zelfde te mogen ontdoen, om welks verkrijging, gij u nu, zoo weinig bedagtzaamlijk, verheugt! N. Maar rcekent gij voor niets het voordeel, liet aanzien, de magt, welken ondertusfchen aan dit ampt verknogt zijn; het vermoogen voor al,'t welk het u geeft, om aan 't Vaderland wel te doen? Pu. Cit laatfte voorzeer veel; maar al 't overige, voor zeer weinig, en veel te duur, met de rust desleevcns, zoo niet met iets nog véél dierbaarers, betaald. Eens kwam iemand, gezind zijn¬ de, om 't Priesterampt van Augustus, inde Stad Kicopolis, te koopen, onzen Epictetus diesweegens om raad vraagen. Waar toe, mijn Vriend 'fprak de Wijsgeer, zoo veel geld, voor niet, uit gegeeven ? „ Op dat mijn naam in de Jaarboeken worde „ vermeld!" Zult gij er dan bij ftaan, om den geencn, die er uwen naam in leest, toe te roepen; Zie  S T O I C Y N. IJ Zie, mijn Vriend! ik ben de man, wiens naam daar ftaat gcfchrceven? „ Maar mijn naam zal ten „ minften nog, naa mij, over blijven." Schrijf hem, op eene rots, en hij zal even eens overblijven; terwijl ook met dit priesterampt, buiten Nicopolis, aan u niet zal worden gedagt. „ Maar „ mijnfcheedel zal, met eene kroone van goud (c)> „ praaien." Ei vriend! zijt gij zoo zeer , op eene kroon, gefield, vlegt er eene van roozen, en zet die op, zij zal u, op mijn woord, nog veel fraaier flaan. O) Deeze Priesters waren , bij 't toebrengen der offeranden, met eene goude kroon, vercierd. Nicopolis werdt, door Augustus, ter gedagtenis zijner zegepraal, bij Actium, gebouwd. Voor 't overige weet men, dat de vleierij aan de Keizers tempels fticlitte, en nog dwaazer vleiers 't priester - ampt, in deeze tempels, voor groote lommen, kogten. De Eng. Vevt. XXII. GE-  XXII. GESPREK Over de Trouw. Ph. Moet niet, onder alle de deugden, die geene, in den eerften rang, geplaatst worden, die aan alle de overigen hunne zeckerheid en beftendyheid geeft? A. Ongetwijfeld, wijl allen aan deeze deugd, zo niet hun beftaan, ten minften hunne voorddutiring zullen vcrfchuldigd zijn. Ph. Maar zullen wij dan niet billijk deezen voorrang toekennen aan de Trouw,die onwrikbaare gehegtheid aan Plicht en gegeeven woord, waar door men liever alles opoffert, alles waagt, alles trotfeert, dan af te wijken van dat geen, 't welk men  s t o i c y w. lf rnen aan anderen is verfchuldigd, of hun heeft toe* gezegd, of zij, uit eenigen hoofde, billijk, vaa ons verwagtefl mogen ? Ai Geenc in de daad fchijnt meer regt, tot deezerj voorrang, te hebben. Ph. Ook is hij, die, door deeze deugd, bezield en zig zeiven altoos gelijk blijvende, njemand ooita door 't verijdelen eener billijke verwagting, te leur* flelde, het cieraad, de fteun van zijn gedacht en volk. Op hem ziet de vriendfehap, met gerust genoegen, neer, en vindt, bij hem, nimmer feilende hulp , toevlugt en troost. Op hem houden de Maatfchappijen hun oog gevestigd cnwagten dö beveiliging hunnes gclukftaats van zijne hand. Hij is de ziel ecnesBondgenootfchaps; de vciligfte gids, in't doolhof van Staat; het middenpunt, rondom 't welke, de twistende partijen zig vereenigeni da gemeene fcheidsman en bemiddelaar tusfehen allen, wijl allen even gelijk op hem vertrouwen. Ja zelfs Godsdienst en geloof zien, in hem, zoo veel de meiischlijke zwakheid gehengen kan, en 's Hemels bijli {tand  ïS DE hedendaagsche frand vergunnen wil, hunnen nimmer wankelende» Held. Th. Te regt verheft gij deeze deugd, mijn waarde Philometuon , want wat is 'er, dat zonder haar beftaan kan? Rust niet het welzijn van 't Heelal, op de trouw van des zelfs Schepper; het welzijn der Maatfchappij, op de de trouw haarer leeden; het wegijl van elk mensch, op de trouw der geenen, met wien hij verkeerd? De trouw, de trouw alleen is de waarborg, die den daagltjkfcfiea omgang veilig maakt, die alle betrekkingen, otxte* de menfchcn, ja onder de ganfche orafmeetbaare keeten aller weezens, bevestigt en bcftendig maakt. Zij alleen ftclt u gerust, daar gij, van uwe dier* baarfte panden afgeroepen, dezelven,in de handen der vrundfchap, aanbevoolen laat. Zij aHeenJkan u welgemoed en onverfchrokken de moeilijkfte, de gevaarlijkfte poogingen, tot 's Lands welzijn, doen wagen, daar gij, van den fteun en hulp uwer medeftanders zeefeer , ook zonder voorafgaande afïpraak, weet, wat gij van elk hunnerwagten moogr. Met  s t o i c y n. i<) Met een woord, de trouw is de ziel der liefde, der Vriendfchap en der deugd; en ook zij, die alle andere deugden, met voeten, treeden, moeten tog deeze deugd, onder clkandcren, betrachten, willen.zij beftaan. — Is 'er derhalven iets, dat het ongeluk dezer tijden bijna onhcrdelbaar maakt, 't is dit, dat 'er, onder ons, zco weinig trouw te vinden is. Ph. En hoe veel te fchandelijkcr wort dit, voor ons, daar onze voorvaderen ons, bijzonder in deezen , het luisterijkfte voorbeeld Helden. Waar tog yondt hun uitgebreide handel dcszelfs grond£ag anders , dan in de algemcene overtuiging hunner goede trouw? En hoe zouden zij tachtig jaareii lang eenen magtigen vijand hebben kunnen weerftaan, zo niet deeze deugd, onverfcheurbaare ban-, den, onder hen, had vastgelegd? Waar ook zag men Ooit, onwrikbaarer trouw, voor 't Vaderland, uitblinken ? Onder de meenigte zij een voorbeeld genoeg. Hopman Jacob Simoisszoon De Ryk, O) dooi O) Hoost. Ned. Geich. I D. Pag. 35°' Ao. 1574* B 2  20 DE HEDENDAAGSCHE door de Spanjaarden, gevangen, werdt, in een on« dcraardsch hol, gezet, daar men zon, noch maan zien, en niet ovcreinde ftaan kon. Tot walgens toe, dischte men hem, alle dag,dezelfde fpijze op: aan de voeten was hij, met zestig pond ijzers, gekluisterd; en had geen andere verzagting zijnes verdriets, in deezen kerker, dan dag en nagt kaarfen te branden, waar van hem nog de damp eene ongeneeslijke doofheid, aan de. eene zijde , veroorzaakte. Toen hij zeven maanden, in deezen toeftand , had doorgebragt, zogtn mehem ten frerkften aan, om ;in 's Konings dienst te treeden, dreigde hem anders den dood, en bragt hem zelfs op 't fchavot, daar reeds twee onthalsde lichaamen kagen. Doch bij dit alles bleef zijne trouw onbezweeken, en hij üandvastig weigeren, de zaak des; Vaderlands en der Vrijheid te verhaten. En toen hij eindelijk, ingevolge eener belofte, bevoorens, weegens St. Aldegoimde en hem, gedaan, uit deezen kerker, ontllaagen, en in Holland te rug gekoomen was, terwijl men St, Aldegonde, wien 's Lands ge  s t o i c y n. 21 geheimen waren toebetrouwd, nog fteeds gevangen hieldt, fchroomde hij niet, of fchoon hij zig eenen gewisfchen dood voor oogen {relde, naar dien zelfden vijand te rug te kceren , die hem zoo zeer mishandeld had, om hem ter naarkooming des gegeeven woords te maanen; Haagde gelukkiglijk in deeze zoo moeilijke, als gevaarlijke ondernceming, en kwam behouden, tot de zijnen, te rug. Deeze zelfde trouw heerschte ook in't algemeen, onder de Spitsbroeders, in den krijg; zoo dat zelf "t heldhaftig Rome,in de bloeiendfte tijden, naauwUjks treffender blijken kan opleeveren. Die van Amersfoort, in den jaare 1482,Jan van Schaffelaar, met eenige ruiters, in den toorn te Barneveld, beleegerd hebbende, waaien zoo zeer verbitterd, op deezen bevelhebber, dat zij, van geen verdrag, wilden hooren, zoo niet zijn eigen volk hem, door de kijkgaaten des toorens, naar beneeden, wierp: de kleine hoop edele krijgslieden bleef dit weigeren; maar hun braaye Bevelhebber, niet B 3 Wil-  b» de hedendaaosche tvillendë, door die geenen, over vvicn hij de eer had trj gebieden, in grootmoedigheid overwonnen zijn 5 klom op den omgang des toorens, en fprak 'tot de zijnen ; „ Spitsbroeders ! ik moet tog eens 5, {terven, en wil u , in geenen last. brengen.,, Teevens zet hij de handen,in de zij,fpr"ngt rustig, naar beneeden, komt nog leevendc op den grond, en wordt daar, door den vijand, voor deeze edele daad, ongevoelig, afgemaakt. — Toen Breda, door middel van een Tuiffchip, met krijgslieden opgevuld, verrast werdt, en een lun.ncr, de Luitenant Matthys Helt, door't hoesten, gevaar liep. zijne Spitsbroeders te ontdekken, trok hij zelf zijnen dolk, en boodt d'en zijnen medgezellen aan, om'er hem mee te doerfteeken, op dat zij niet, door zijn middel, mogten worden ontdekten in ongeleegenheid gebragt. — Niet min grootmoedig waagde zig de dappere Jan Haring , van Hoorn, (F) toen hij, met zijne Spitsbroeders, door de Spanjaarden, langs ee- nen (Ö Hooft Ned. Gefch. I. D. Pag. 31».  s t o i c y n. rg «en dijk, vervolgd, als eencn tsderen HoaATius Corles, alleen ftand hicldt, ter plaatfe, daar de kade, aan den eenen kant, door hetY, aan den anderen, door een klein meer, verengt en afgeflooten wcrdt; aldaar den vijand ftuite, totdat zijn makkers gered waren; en toen de overmagt hem te ftcrk werdt, in 't water fprong, en met zwemmen ontkwam. J£n niet alleen 't leeven, maar ook zelfs de eer der overwinning offerden onze Helden aan de trouw voor eikanderen op. Toen de Ruiter, (O in den Zeedag van den jaarc 1673, eenige Engelfehe Scheepen afgefneeden hebbende , derzelver verovering reeds bijna in handen had, liet hij zig, in 't midden van den drift der Zegepraal, te rug houden , door de zorg voor Tkonp, dien hij, in 'tfclfie van den ftrijd, fteeds op alles bedagt en 't waakendoog, over zijne geheele legermagt houdende, vermoedde, door den vijand, bezet te zfcu. „ Het zwaar- (O Er- Leeven van de Ruiter. Pag. Soo, 801. B 4  H BE HEDENDAAGseHE „ zwaarfre", zcide hij", moet het zwaarfte weegen. 't is beeter vrienden te helpen, dan vijanden ss te deeren:,, met een wendt hij den boeg, naar TuOmp, en vindt hem werklijk in 't grootst gevaar. Dan zijn enkel gezigt deedt alle gevaar verdwijnen , en herftelde terftond den wankelenden moed. „ Mannen! " riep Tromp," daar is „ Bestevaar, „ (de naam dien deeze beminde Admiraal, onder «t Scheepsvolk, droeg;) ,-, die komt „ ons heipén, ik zal hem ook niet vcrlaaten, zoo lang ik adem fchep !„ en de trouwe Helden behielden de overhand. Ja zelfs aan vijanden hicldt men het gegeeven woord heilig. Het Slot te Schoonhoven, (d) door de Hockfchen, bemagtigd zijnde, bedongen de Burgtzaatcn lijf en goed, uitgenoomen Albrecht, of AttNOLD Beimnr, die veroordeeld werdt, om léevende, in de aarde, gedolven te worden. Voor af echter kreeg hij verlof, om, ter befchikking zij- (é. Vadert. Hift. IJ D. Pag. 463, 464.  s t o i c y n. zijner zaaken3voor eenen bepaalden tijd,naar huis. te keeren, en kwam, als een andere Regulus, ten bedcmden dage, te rug, wanneer ook 't vonnis aan hem uitgevoerd werdt. A. Onbegrijplijk !dat men,in eencn tijd,waar in men, voor zulke Heldhaftige deugds-uitoefeningen, vatbaar is, tevens zig, teegen derzelver bekooring,genoeg verharden kan, om aan zulk een man het gedreigde vonnis uit te voeren, Pu. Dit is de droevige uitwerking van Burgerkrijgen, daar zi] te gelijker tijd, de driften en de deugd, in den fterkften gloed, ontvlammen doen; en men, naast helden, monsters ziet ontdaan. Ondertusfchen blijkt, uit de bijgebragte voorbeelden, dat ons volk, in de tijden der voorvaderen, zulke Helden heeft voordgebragt, die de beroemde mannen, onder de beroemde Volken der Oudheid, evenaarden. Dus 't hun alleen aan die begunftigeude omftandighceden ontbrak, die de onfterfelijkheid, door veelen, verdient, flcgts door weinigen daadlijk doen verwerven. B 5 VI*  SÓ DE HEDEN DAAGSC HE Vixere fort es, autc Agamemnona, Multi, fed omnes illachrijmabiles Urgentur, ignotiqiu, longa ISocte, carent quia vate facro. (e~) (e) HoRATiits. Reeds voor Agamemnons tijd, heb* ben 'er veele kloeke helden geleefd, die thans onbeweend en onbekend, in vergeetelheids langen nagt, bedolven liggen, wijl 't hun aan eenen Godlijken Dichter ontbrak. XXIII  XXIII. GESPREK. Over het gebruik der Ree de, Ph. Wanneer een geldhandelaar een ftuk goud of zilver inwisfelt, 't zij om 'er zijnen geliefden fc >at mèe te vermeerderen, 't zij om het in den handel te gebruiken, wendt hij dan niet alle mooglijke zorgen aan, om zig wel te verzeekeren, dat het ftuk egt, en van goede gehalte , en gangbaar zij? A. Voorzeeker, hij beziet en bevoelt het, en befchouwt het van alle kanten, en weegt het rp zijn vinger, of in de fchaal, en werpt het teegen den grond, om [te hooren, welken klank het geeft, en herhaalt dit mcenigmaal, ja oefent zig zoo wel in dceza  28 de hedendaag3che deeze kunst, dat hij dit geluid even naauwkeurig, als de muzikant, de toonen zijnes fpeeltuigs, onderfcheiden kan. (a) Ph. En gebruiken wij niet allen dezelfde zorgen, dezelfde oplettendheid, om, in den daaglijkfchen handel en omgang, niet te worden bedroogen, ten aanzien van die dingen, waarin de belangen des rijkdoms maar eenigzins gemengd fchijnen? A. Zoo zelfs, dat wanneer wij ons zei ven gcene genoegzaame kennis toebetrouwen, wij er nog de lieden van de kunst bij roepen, om ons, met hun behidp, volkomen veilig te ftcllen. Ph. Maar waarom dan mijne Vrienden! wenden Wij ook niet die zelfde zorgen aan, ten aanzien der begrippen en ftelrecgels, die wij, in den daagüjkfchen wandel, opdoen, ten aanzien der denkbeelden, die wij ons, van de voorkomende zaaken, vormen? Waarom neemen wij, in deezen handel, zoo onagtzaam en onvcrfchillig aau, alles wat ons aan W Verg. T. W. of Ep. V. I. B. I. Cl,. 20. p. 85.  S t o i c y n. 29 aangeboden wordt; of volgen, zonder verder onderzoek , den eerften uitwendigen fchijn ? Het is immers , uit deeze begrippen, ftelreegels en denkbeelden , dat wij onzen geheeleu fchat van kennis en wijsheid moeten vormen ; het is, met deezen, dat wij, in den daaglijkfchen omgang, eenen handel moeten drijven , veel gewigtiger voorwaar, dan die, welken de wisfelaar, met zijn goud en zilver, drijft. Waarom dan ftellen wij hier niet alles eerst, op de proeve en toets dér wijsheid, en weegen't, in de fchaal der reede, en roepen er des noods de ervaarenen in de kunst bij; op dat wij, ook in deezen handel, niets aanneemen moogen, dan 't geen egt, en van goede gehalte, en gangbaar zij? Th. Vloeit deeze onagrzaamheid niet daar uit voord, dat de meesten zig, door den indruk der zinnen, laaten geleiden, en niet verder dan de eerftc en onmiddelijke uitwerking zien, zonder op de verdere gevolgen agt te flaan? Want anders zou ook hun eigen belang hen, tot meer oplettendheid, aan- fpoo-  £3 DE HEDENDAACSCHE ipooren. Wanneer wij, in rijkdommen of andere goederen deeze? leevens, handel drijven, dari zien wij terftond het belang; wijl wij een voorwerp hebben,dat de zinnen treft,en waar van de uitwerking zig onmiddelijk zien of voeknlaat. Bij 't inwisfelcn van denkbeelden en begrippen daarenteegcu, fchijnt alles, in den eerften opllag, fieg;sbefp:egeicnd en bcfdiouwend, en dus zonder gevolg, voor ons we klijk belang, te zijn. Wij voelen niet terftond, deeze denkbeelden eft begrippen , beneevens do ilelrccgels , die 'er uit voordvlocien, in 't vervolg, cns gedrag befiieren, onze daaden bcpaalen,en dus van011 eindig bcflisfcndcr invloed, op onze belangen en welzijn, worden zullen, dan alle de goederen dcczes leevens tcfamen, als diehunne kragt, alken van 'c gebruik dat wij 'er van maaken, ontkenen kunnen. Terwijl daarenboven elk deezer goederen noo t meer dan 't genoegen van een oogenblik, het belang van een gedeelte onzes leevens uitmaaken kan; daar de grondbc;.,infdcn en ftelreegels welken wij uit onze verkreege denkbeelden en begrippen, op-  s t o i c y n.' 33 opmaaken, hunnen invloed, over't ganfche leeven, uitbreiden. Ph. Is het dan niet onbegrijplijk, dat wij, omtrent ons heerfchappijvoerend vermogen, dat over alle onze genoegens en belangen, ja over 't weezi n zelfs van ons geluk, beflisfmg doet, zoo onver* fchillig en onagtzaam handelen; maar omtrent eenige ftnkjes goud of zilver, allen onzen vlijt, alle onze zorgen te kosten leggen? Daaromtrent te worden misleid zien wij aan , als een ongeluk, dat, op 't zorgvuldigst, moet vermeid worden ; maar ons te zien bedroogen, in onze denkbeelden, omtrent wijsheid en deugd, fehijnt iets, daar weinig aan geleegen ligt, en waaromtrent wij veilig zorgloos verkeeren kunnen! N. Beken evenwel ook, dat 'er geheel iets anders vercischt wordt, om zig ten aanzien van 't laatfte, dan ten aanzien van 't eerfte, tot het doen der noo- dige proeve en toets , in traat te (lellen. Ph. Kon dan de gewietigfte aller kunrten, teevens de gemakl'jkfte zijn?En evenwel is ook deeze kunst zoo  3£ DE ÖEDENDAAGSÖHE zoo moeilijk niet. Haare grondreegelen ten minden zijn eenvoudig. Wilt gij den Godlijken Leeraar raadpleegen, welk een verheeven, vollcedig, onfeilbaar faamenftel van alle de voorfchriften der waare wijsheid vindt gij , in zijn Evangelie, niet; en egter hoe gemeenzaam, hoe ligt bevatlijk voor* gefield! Of wilt gij u,tot de menschlijke wijsgeertc, bepaalen, hoor onzen Epictetus, „ Onze beftema, ming is, de Qpdheid na te volgen. — Het wee„ zen des goede beftaat, in een behoorlijk gebruik ,, der dingen." (£) Is ook dit niet eenvoudig, en onder elks bereik? Of vraagt gij; maar hoedanig is de Godheid, die wij ons ten voorbeeld moeten ftcllen? Ook hier kunnen wij althans , die, met haare onmiddelijke openbaaring, verwaardigd zijn, u ge" maklijk antwoord geeven. (c) En wilt gij weeten, waar in 't behoorlijk gebruik der dingen geleegen zij ? Zelfs dien aangaande is eene algemeene recgel ter toe- (*) Ib. p. 87. (O Zie I. D. Gefpr. 8. en 9.  s t o i c 7 $ s3 fcepasfing des grondbeginfels, niet moeilijk te vinden. Want tog zal niet de behoorlijkheid van 'c gebruik der dingen voor al daar in beftaan, dat men dezelven (leeds aan 't voornaamftc gedeelte van ons vveczen en deszelfs volmaaktheid dienstbaar maa« ke? Of zal men in twijffel trekken, welk ons voornaamst gedeelte zij ? Zou 't wel iemand invallen te beweeren, dat het voornaamft gedeelte eener Qafcj niet de (lak zelve, maar haar fchulpjc zij; en dat het grootfte goed der flak.niet tot haar zelve, maar tol haar fchulpje behoore? N. Dit zou zeeker ongerijmd zijn. Ph. Waarom zou men dan , ten aanzien van den mensch, aarfelen, te bepaalen, of hij zelfi dan wel zijne wooning en werktuig het voornaam* fte zij? Of zijn hoogfte goed, tot hem zelven, dati wel tot zijne wooning, tot het fchulpje, 't welk hij hier om draagt, behoore ? Beflist het zig niet van zelve, dat dat geen, 't welk onderzoekt, overweegt, beoordeelt, over't lichaam befchikkïng maakte het voornaamfte is ,• en geenzins het lichaam* 't U. Deel, C wclk,  34 DE HEDENDACSCHE welk, voor dit alles, onvatbaar, en zig zei ven oH. bewust, niets vermag, dan in zoo verre het, door 't verheevener deel in werking gebragt wordt? Ook hier derhalven zou niet veel vcrfchil te wagten zijn. Klaar wanneer wij, van de algemeener grondreegels, tot de daadlijke toepasfmg op de bijzondere gevallen , overgaan, dan is het, dat de zaak moeilijker wordt,wijl alsdan vooroordeelen, dwaalbegrip, pen, eigenbelang en driften tiisfchenbeiden koomen, en hunne werking doen; terwijl ook de zaak zelve,uit meerderlei oogpunt, kan befchouwd worden. Elk zedemeester, ja elk mensen tog zegt; „ „ Regt en billijkheid moeten den Scepter voeren 5, en ter laatfter uitfpraak beflisfing doen!,, — Maar elk beweert, dat regt en billijkheid aan zijne zijde Haan. Aoamemnon wil zig, van den beminden prijs zijner dapperheid, niet beroofd zien. —> 'Achilles werpt hem't gemeen belang des heirs teegen. „ Wel meent gij, dat wij de dierbaar- „ fte belooningen van onzen arbeid en gevaaren aan „ 't gemeen moeten opofferen» vergoed mij dan  3 T O I G V tti 2S p, ten minden eenigzins mijn verlies en fha mij uwe beminde af. — " Waarom ik ? — j, Waarom een ander?" — Waarom moet gij vergoeding hebben? „ Waarom moet ik al* „ leen het flagtoffer zijn, en mijn aandeel rrj'sfeti „ aan den gemeencn buit ?,, — Hier ziet g!j is geen einde aan 't verfchil. —. Desgelijks elk Godgeleerde, elk Wijsgeer geeft ons deeze les; C3j moet heiliglijk leeven. ,,Wrinr.,zegtEpicTKTUs. (J) Jooden en Sijriers, Egijptenaars en Romeinen f;:m« men dit eenpaarig toe, dat de heiligheid de voor» treflijkfte aller dingen zij en boven alles onbefmef moet blijven; maar hier in Hgt hunverfchil, of het eeten van zwijnen-vleesch, teegen de heiligheid, ftrijde ? — en onder ons, welke kleur, welke plooi, van 't gewaad de heiligheid bezoedele? — Ten bat-» iten, roept niet elk Staatsman, of die 't zig inbeeldt te zijn, „ de bevordering van 's lands welzijn, de ,i bevestiging der Vrijheid, de handhaving van Reg„ ten en Voorrcgten moeten 't groot doelwit zijn!" En ondertusfehen wat bevordert, wat bevestigt, waf OOib.p.89, C* band*  3C Dï HEDEKDftAGSCEt' handhaaft een ieder met de daad ? Vindt niet e«t ieder den maatftaf van 's Lands welzijn, in z;jnen bijzonderen vooifpocd en bevordering; de bevestiging der Vrijheid, in't geen hem de onbeteugelde jmagt geeft, om te kunnen doen wat hij wil; en de egte waarborg van Regten en Voorregten, in dat geen, waar door zijn eigen aanzien en vennoogen het zeckerst beveiligd wordt? En deeze ftrijd zal nimmer eindigen. Wilt gij denzelven egter veel verminderd zien, voeg dan, bij de voorigc grondbeginfelen nog deezen reegel, dien wij reeds zoo dikwils aangepreezen hebben, „ plaats het weczen itwes geluks alleen in dat geen, wat in uwe magt „ ftaat; in 't wel reegelen naamlijk uwer keuze en ,, 't wel befüeren van uw eigen gedrag; en niet in die „ dingen, welken, aan toeval onderhecvig en door 't „ lot ongelijklijk uitgedeeld, den grondüag tot dee9, ze verfchillen leggen.,, N. Maar zou 't evenwel niet ongerijmd zijn te ftellen, dat bezittingen, vrienden, kinderen, aanzien, vermogen, en alles wat onder de magt ftaat van  S T o r C Y NV j2 van 't fteeds wisfelend fortuin, niets, tot ons ge. luk, zou toe brengen? Ph. Als aatrgenaame, doch ontbeerlijke gefchenken mogen wij ze zeeker aannecmen, wanneer zij ons worden toegereikt, maar het weezen zelf onzes geluks moeten wij 'er niet in ftellen. Wilt gij 'er meer aan toekennen, zie dan, weiken de gevolgen zullen zijn. Is 't niet natuurlijk, dat ik mij dat geen, waarin ik 't weczen zelf mijnes geluks ftel, ten allen kosten, zoek te bezorgen ? N. Voorzceker, of ik moest mij zeiven geheel verzaakcn, en de natuur, die den trek tot geluk, in mij, lag, geweld aandoen. Ph. Stel ik derhalven 't weezen van mijn geluk, in bezittingen b v. in vermoogen, in magt, of in andere goederen van 't fortuin , zo zal ik mij dezclven ook, (wanneer ik nier anders kan,) ten kosten van anderen, ten kosten van 't gemeen, be* zorgen. En uit deeze bron vloeien geweld , en dwinglanden, en oproer, en burgerkrijg, en alle d2 plaagen, die 't menschdom verwoesten, me C 3 fael»  BE HEDENDAAÖSCHï: fnelle ftroomen, voord. Ja, zelfs de ongodsdlen* ftigheid en godverzaaking vinden daar hunnen oorfprong. Want zo de Godheid mij, in 't bellier haarer Voorzienigheid , het weezen zelf mijnes geluks onthoudt, hoe zal ik haar dan, als mijne trouwe verzorgder , eeren en beminnen ? Ja wat is de Godheid, voor mij, indien zij mij niet kan, of niet v;il gelukkig maaken? Gel jk zij zig, van mij, afwendt, zal ik mij, van haar, afwenden; of zo ik haar nog vreezen blijf, zal 't zijn, met die vreeze, waarjneedc ook een kwaadwillige flaaf zijnen meester, om der ftraffen wil, ontziet. Moet niet een ieder, op 't eukel denkbeeld deezer gevolgen, fiddcren? En dit alles egter vloeit, uit verkeerde begrippen , omtrent het weezen onzes geluks, voord. Welke zorgen, welken vlijt moesten wij dan niet aanwenden, om ons, voor misleiding, in'deezen, te bewaaren? Veel meer voorwaar, dan de inhaaligfte geldhandelaar ooit befteed heeft, om zig, van de goede gehalte zijnes gouds ofzilvers, verzeekerdte XXIV. GE*  XXIV. GESPREK. Boe wij om, in wederwaardigheidge* dragen moeten. Ph. Daar het de wederwaardigheden zijn, dia doen blijken, wat een man is, moeten wij, wanneer deezen ons bejeegenen, indagtig zijn, dat de Godheid, even als een wijs Opziener eenes worftelperks,den fférkfteu tegenftander te beftrijden geeft, aan den geenen, wien hij de luisterrijkfte gedegenheid wil geeven, om zijne kragten te oeffenen en te b toonen. (a) Lijdt dan, mijne Vrienden ! lijdt de e*) Zie T. W. of Ep. V. I. Ch. 24. p. 94, C 4  4<3 BE HEDENDAAGSCHÉ de verdrukking, als goede krijgsknegten van dien Qpperfien Leidsman en Voleinder des geloofs, die, em de vreugd, welke hem was voorgtfield, het kruis verdraagen en de fchande veragt heeft; (&) cn gedenk, dat, in dit worstelperk, eene gthccle wolke Van getuigen u omringd, (cj ja de Godheid zelf h oog, op u 3 gcfkgen houdt. Strijdt derhalven zoo, dat gij wettelijk firijdende , verwinnaars worden nioogt, (d~) en in het einde juichend kunnen uitïgl^sii, Ik heh den goeden ftrijd geftrecdeu, ik heb de loophaane geëindigd, ik heb het geloof'behouden3 vpyrds is. mij weggelegd de kroon e der regtvaardighcid, welke mij de Heer, de regtvaardige Rigtcr, ip dien dag, ge eren zal. (e) Want indien de worftelaars van den ouden tijd zig, in alles, onthielden', uV.es uitftonden, en zig oeffenden hun ganfche keven lang, op dat zij eens de Oiijmpifche kroone » mog(£) a Tim. s: v. 3. Hebr. 12: v. 2. (c) Hebr- ia: v. 1. {dj 1 Cor. 9: v. 54. 2Tim. v v. $. £0 a Tm. 4: v. 7, 3.  s t o i c y n. | rnogten verwerven, hoe veel meer moeten wij dan dok ons lichaam bedwingen, en het, tot dienstbaarheid^ brengen, op dat wij eens derHemelfchekroonemoo> gen declagtig worden? (ƒ) Gedraagen wij ons derhalven, in deezen ftrijd, even zoo, als een voorzigtig bevelhebber,die,wan* neer hij den Vijand nadert ,befpieders vooruitzendt, ora hem, van de kragt,het getal en de beweegingen des vijands, te onderrigten. Maar welke lieden nu denkt gij, dat een wijs bevelhebber daar op uitzenden zal? Zal hij 'er de zoodanigen toe kiezen, die, zoo ras zij 't minfte gerugt ontwaaren, zonder nader onderzoek, terftond vol fchrik en vrees komen aan-< loopen, en hunne Ipitsbroederen, reeds van verre, toeroepen ; „ de vijand is in aantogt, vlugt! vlugt! ,, zijne benden zijn talrijk, zijne waapenen verfchrita ,, lijk, alles dreigt eenen wisfen dood!" Th. Dan moest hijwenfehen,zijn eigenvolk, ook. 'zonder oorzaak, verftrooid en verflagen te zien. Pk. (ƒ) iCor. 9: v. 24-27. cs  CE HEDENDAAGSCHE •* % Ph. Geheel anders derhalven moeten zij zig ge« draagen, die, in deezen ftrijd, ter befpieding van den Vijand, voor 't aangezigt hunner ipitsbroederen, uitgezonden zijn. Want wat zouden deeze fpits. broeders , ja wat zou de groote Bevelhebber des bcirs, van hun,zeggen, indien zij, 's vijandsoptogt komende aankondigen, ons toeriepen; „vrees'.ver„ bergu! een geheele drom van wederwaardighee- den is in aantogt, en hoe verfchriklijk doet zig 9, elk] hunner voor! Hoe drukkende, hoe nijpende is „ de armoede! hoe tergend de lastering! hoe elen„ dig de ballingfchap ! hoe ontzettend de doodl „ vlugt! vlugt! wie kan den aanval wederftaan ?" Th. Met regt zeeker, zou de groote Bevelhebber des heirs, den zoodanigen verwijten, dat zij 't hart zijner krijgslieden braken, daar zij 't moesten opbeuren en ten ftrijde Herken; en dat zij dus verdienden, als lafhartige, of trouwlooze dienaars, van hunnen post, metfehande, te worden ontzet. Ph. £n dit zouden zij in de daad verdienen. Geheel anders ook gingen onze voorgangers van den  » T O I C Y N. 43 den ouden tijd te werk. Hoe tog fpreeken deezen? De dood," zegt Diogenes, „ is geen kwaad, „ want 'er is niets in, dat ons characler bezoe„ delt. (#) De laster is niets, want het is flegts „ 't geraas van eenige dolzinnige dwaazen. Naakt „ te gaanis beeter, dan, met het zorgenwekkcnd „ purper , te zijn omhangen ; de flaap is ge„ zonder, op den grond, dan in een bed van „ dons!" En 't geen hij zegt, bewijst hij met de daad , door zijnen moed', door zijne rustigheid, door zijne vrijheid, en boven al door de kragt en welgefteldheid van zijn lichaam en zijn gansch weezen. ,, Zie mij aan " zeide hij, „ ben ik befchaa„ digd? ben ik verwond? heb ik iets gelecden? „ behoef ik mij te redden, met de vlugt? Geloof mij, mijne vrienden! het is geen vijand,die, op „ ons, aantrekt; alles is, in diepe rust en vreede, zo gij er zelfs in zijt." A. Maar beken evenwel, dat dit, in den grond i (g) Zie T. W. oi Ep. als vooren p. 96.  4* » b HEDBNDaaGSCHÉ grond, overdreeve en troostlooze grootfpraak is. Ph. Het zij zoo; hun ontbrak ook het waar? licht.. Maar ten minften was hun bericht kloekmoedig, en bereidde, tot eenen dapperen teegenftand. Maar wilt gij beeteren troost, wilt gij proef houdende aanmoediging vinden , wendt u dan , tot de brengers der beetere boodfchap; deezen zullen uwen moed, op vaster gronden, vestigen, daar zij u eenen wijzen Albeftierer zullen aanwijzen, eenen Redder en Befchcrmer, eenen Vergelder en alles vergoedende Belooner, gezeeteld, boven't waareldfche, dat u verfchrikt, en alles dwingende, door zijnen wenk. Het geen ons gewin was , zeggen zij, heb' ben wij fchaade geagt, op dat wij Christus gewinnon zouden, door wiens kragt wij alle dingen vermagen. (7/) Op geen ding (laan wij agt, en houden ook ons leevdn niet dierbaar, op dat wij onzen lonp, met blijdfchap, mogen volbrengen. (/) Ja met vreugd vee- (A) Phil. 3: v. 7, 8, 4: v. 13, 0') Hand. , ring, moest ik er, op dit oogenblik, meede om„hangen zijn.,, Een tweede Officier hem, kort daar na, koomende aanzeggen, dat hij, uit zijne pragtige koetfen, happen, en met vrouw en kinderen , op gemeenewagens, klimmen moest, om zijne reis te vervorderen, gaf hij, fficC dezelfde onbezweekc evenmoedigheid , ten antwoord ; „ „ ik ben, tot alles, bereid; volbreng uwen last, „ hoe meer gij mij zult ontneemen , hoe miu„ der zorgen gij mij overiaaten zult. Die gec„ nen flegts beklaag ik, die nu, met het geen men  S t O i C Y N. 4rj „ men mij ontneemt, zulle 1 begiftigd wordend'(/O Ph. Voortreflijk in de daad! Maar wat zullen wij dan zeggen, van die geenen, die niet alleen geen verlies, maar zelfs geene te leurftelling, in hunne verwagting van fleeds vermeerderenden rijkdom, geduldig kunnen draagen? „ Ach ik ongelukkige! " roept de ontroostbaare Croesus uit, „ „ naar de beste gronden van waarfchijnlijkhcid, „ maakte ik, op de rijke erfenis van Titus, ftaat, „ en nu is hij gettorvcn, en heeft alles aan eenen ,. anderen vermaakt!,, — Wel mijn vriend! blijft gij daar bij dan niet dezelfde, die gij, tot nu toe, waart, en waart gij dan, tot nu toe, zoo ongelukkig ? ■— „ Neen , maar ben ik nu niet te beklaa„ gen , nu ik deeze fchoone erfenis verlooren „ heb"? Verlooren ! Was zij dan reeds de uwe? — „ Neen dit blijkt, wijl ze mij nu ont„ gaat!" Verlooren hebt gij ze dus niet, en zo nu Titus nog in leeven ware, zoudt gij u dan zoo on- (/>) Ree. amus de Voyages T. 4. p, 218. II. Deel. D  50 BE U E S E N D A A G S C II E ongelukkig agten? — „Neen zecker, want dan „ bad ik 't vooruitzigt op zijne erfenis nog!" — Maar dit vooruitzigt bragt u tog, voor het teegenwoordige, niets weezenlijks aan; en voor het toekomende, bleef het fteeds onzceker. — „ Dit zii ,, ik nu; maar wie zou ,'t ooit, na zoo vecle ver„ zeekeiingen , gedagt hebben9,, — Al wie zig zclvcn niet genoeg verblindt, om niet te zien, dat der menfehen wil en voornecmen fteeds, veranderlijk blijft. Maar Hei nu eens, 't hadde u moogen gebeuren, deeze rijke erfenis, bij uwe overige fchatten, te voegen, denkt gij dan, in goeden ernst, dat gij, daar door, uw geluk zoudt hebben beveiligd gezien? — „ Voorzecker, want dan waren alle mij- nc wenfehen vervuld geweest.,, Maar wat zoudt gij dan eindelijk,door deeze erfenis,verkrecgen hebben? Iets dat « zou hebben toebehoord, iets dat aw eigendom zou zijn geweest? Geenzins, mijn vriend ! maar iets dat fteeds de eigendom van 't fortuin zou zijn gebleeven; iets dat u niet anders zou hebben toebehoord, dan zoo, als gij zeggen kunt  S T O I C Y N. kant, datu, het bed, in eene herberg, toehoort, terwijl gij 'er gebruik van maakt. Zoo lang tog de eigenaar u dat bed verhuuren, of laaten wil, kunt gij 't, zoo gjjwilt, het uwe noemen; maar zoo ras hij 't aan zig zelvcn neemt, of aan eenen anderen overdoet, moet gij het aftlaan, en een ander gaan zoeken; of is 'er, voor u, geen ander te krijgen, gaa dan heen, en kg u neer op ftroo, en draag llegts zorg, dat gij't wel fchikt en fchudt,cn uvooral niet, over't gemis van een bed, bekommert; want dus doende zult gij ras ontwaaren, dat men, ook op ftroo, gemaklijk liggen , en zig , met den reismantel, warm toedekken, en gerust flaapen, en geheel verkwikt ontwaaken kan. Ja zelfs, dat men juist daar het veiligst ligt; want wie tog zijn het, die , op het toneel, en ook in 't leeven, het meest, ■ten onderwerp der treurfpeelen, verftrekken? Immers fpeckn 'er de Rijken, de Vorfien, de Dwingelanden den eerften, doch beweenenswaardigen rol, terwijl de arme en geringe flegts medelijdend toefchouwer is. Het begin wel is waar, is enD 2 kei  51 DE HEDENDAA GSC HE kei vreugde en gejuich; „ Bekroon,het Paleis, met „ feftonnen van gebloemt!" Maar teegen de laatfte bedrijven, begint het, „ Ach Citheron! waarom ,, hebt gij mij ontfangen?" met bedroefde toonen, te klinken, (gj Hoe nu zoo wanhoopig , mijn vriend? Waar dan is uwe kroon, waar uw bcn;jde fceptcr? kunnen uwe lijfwagtcn u geenen bij (tand bieden? kunt gij geenen troost vinden bij uwen talrijken floet?— „Ach!"" roept de gekroonde ellendeling, „ wat baaten mij kroon, en Scepter, en lijf„ vvagten en talrijke {toet? Gaven de Goden, dat „ ik mij, in de eenzaamfte woeftenij, in de diep„ fte bergfpelonken, voor mijn noodlot, — voor ,, mij zeiven, kon verbergen !„ Maar indien rijkdom, aanzien, alles wat het fortuin geeven, of neemen kan, ons geluk en genoegen niet beveiligen, wat blijft 'er dan over, dan ons hoofd-grondbeginfel aan te neemen; dat wij (g) Zie Ep. p. 97- Alwaar, op den OEdipus van Soeuocles, gezinfpecld wordt.  s T o I c y n, 53 wij naamlijk dczelvcn alleen beveiligen kunnen, door ze aan dat geen te hegten, wat niet in de magt der lotgevallen, maar in onze eige magt geplaatst is , en 't verheevenst deel onzes weezens raakt? ,, Roept [niet zelfs de Godheid aan een ieder onzer toe" zegt Epictetus „ Wees bezorgd, over „ dat geen, wat waarlijk uw eigen is; maar jftcl „ nooit uwe begeerte, op dat geen, wat eenes an„ deren is. Eerlijkheid nu is uw eigen, deugd is „ uw eigen, die fchaamte , welke beiden beveiligt, „ is uw eigen; want wie kan u deezen ontrukken; , of wie buiren u zeiven, u beletten , deezen uit te oeffenen, deezen te betrachten, deezen in te „ volgen? En wanneer belet gij u zeiven zulks? „ Als dan!, wanneer gij dat geen, tot het voorwerp ., uwer zorgen, tot het doelwit uwer begeerten, ,, fielt, wat niet uw eigen is; want daar door vcr„ licst gij dat geen, 't welk uw eigen is, uit het „ oog." (O En is dit niet indedaad de egte ftera der CO Zie Ep. Ch. 25 p. 99. D 3  54 DE HEDENDAAGSCHE der Natuur, die allés wil gewaardeerd hebben , naar dien rang, in den welken zij het, in haar ontwerp, geplaatst heeft? Cf wilt gij, daar tog elk de in» fpraaken der Natuur, naar zijne eige begrippen misduidt, nog zeekerer beflisüng? Hoor dan de verkondigers van die leer, die, door haaren Godlijken oorfprong, geenen grond tot twijffeling overlaat. Wat baat het eenen menfche, zo hij de geheele waereld gewint, en lijdt jchade zijner ziele ? (s) Zoekt dan eerst het koningrijke Gods en zijne geregtigheid, en alle deeze dingen zullen u toegeworpen worden. (/) Bedenkt niet de dingen, die, op aarde, zijn, maar doodt uwe aardfthe leeden, doodt alle fchaadlijke beweeging en kwaaade begeerlijkheid, en legt alle gierigheid, en toornigheid en driften af; maar zoekt alleen die dingen, die boven zijn, en doet, als heilige en beminde uitverkoorenen Gods, aan de innerlijke beweegingen der barmhartigheid, der goedertierenheid, der ootmoedigheid, der zagtmoedigheid, der (0 Matth. 16: v. 26. (/) Matth. 6: v. 33.  S T O I C Y N. 55 der langmoedigheid, en boven al de liefde, welke de land der volmaaktheid is. («) Zo gij dus den Hemel in 't oog, de aarde onder de voeten, houdt, dan zal geen lotgeval, op liet fteeds wisfelend toneel der aarde, uwe rust verftooren kunnen. Ja zelfs bij de aankondiging van een onregtvaardig doodvonnis, zult gij den dwingeland rustig kunnen te gemoet voeren: „Gij veroordeelt mij ter dood, „ reeds vour lang heeft de natuur u ter dood ver„ oordeeld; (V) maai zult gij, even gerust als ik, dit vonnis kunnen te gemoet gaan? Aan u zal „ het ontrukken alles, wat gij bemint en begeert, „ mij zal het alles, wat ik bemin en begeer, voor „ eeuwig, fchenken." Geven wij derhalven onzen boodfehappcren, onzen vernederen geloof, en houden dit vast, dat de dood geene verfchrikking , de waa- 00 Col. 3*. v. a, 5, 9, i, 12, i±. Qv) Deeze ecrite woorden fprak Demeikius teegen D4  5*5 DE HEDENDAAGSCHE waareld geene kluisters heeft, dan die wij hun zelfs geeven; door ons hart te'fterk, op dit aardfche, te flellep. Daar door fchieteri wij zelfs de boeien aan; en geeven onzen vijand een doodlijk waapen, in de hand, en leeren hem, hoe hij ons kan vangen, waar ons met voordeel , aantasten; even gelijk eene (lang mij, door 't verbergen van haar hoofd , te kennen geeft, voor welk gedeelte zij 't meeste heeft te vreezen. Want eeven zoo als ik u zeggen zal, treft de Tang, in dat gedeelte, dat zij 't zorgvuldigst behoedt; even zoo zal ook uw dwingland , uw overheerfcher, u, bij datgeene, aantasten, voor 't welke gij toont meest bezorgd te zijn, aan het welke gij fterkst hegt, en teegen welks verleiding, gij minst bettand zijt. Daar zal hij u den ftrik leggen, en gij zult 'er u, even door uwe poogingen, om, met uwen beminden fchat, te onrfnappen, hoe langer hoe vaster in gekneld zien. Begeef u deihalven niet, in den mededingenden ftrijd der meenigte, om goud, of aanzien, of vermogen, of eerbewijzen, die enkel IJdelheid zijn; zo gij niet wilt  s t o i c y n. 57 wik verdrongen worden, en in 't einde verlooren gaan. Want niemand wordt verdrongen, of gaat verlooren, dan zij, die zig, door hunne eige driften en begeerlijkheid, te ver, onder de meenigte, haten voord drijven. Hij tog, die dit alles, niet anders dan als bijkomende en ligt te ontbeeren goederen , bejaagt.laat de jagt vaaren,zoo ras hij voelt, datde meenigte hem te fterk dringt en knelt. Maar hij, die zig aan de drift zijner ontvlamde begeerlijkheid onbedagtzaam overgeeft, dringt fteeds verder en verder voord ,en wordt in 't einde, onder het gedrang, verpletterd. Laat dan de meenigte aan haare zinnclooze drift over, maar hou gij u,op eenen afftand, die uwe rust en veiligheid zeeker frelt. N. Maar zal een ieder niet, op den zoodanigen, met vcragiing neder zien; en hem,die alleenverfmaadt, het geen alle anderen zoo hoog fehatten, ten voorwerp der gemeene befpotting maaken ? Ph. Wilt gij dan uwe rust, uw waar geluk opofferen , om eene ongegronde befpotting te ontgaan? Welke zoo gedugte kragtis er dan, in de befpotting, P 4 om  5* de hedendaagsche om alle uwe waare belangen te kunnen opweegen? Stel u, bij gindfchen fteen; befpot dien, ja fcheldt dien dapper uit, wat zult gij daar mede uitrigten? N. INïets voorwaar, dan verloore moeite te hebben genoomen. Ph. Wel hoort gij de befpotting even onverfchillig aan; en zij zal u niet treffen. Hou u niet voor befpot, en gij zult het niet zijn; maar de befpotter 'zal alleen zig zclven verneederd en beleedigd hebben. Want wat u betreft, gij hebt of wel, of kwalijk gehandeld; zo dit laatfte, dan hebt gij u zeiven beleedigd en te fchande gemaakt, en niet hij, die 't u verwijt; maar zo gij wel gehandeld hebt, dan is 'er geen mensch, ja geen vermogen in de vvaareld, dat u zulks tot fchande, kan doen ftrekken. A. Hier van kevert de Engelfche gefchiedenis een uitmuntend voorbeeld op. («) De Markgraaf van Montroze, een der dapperfte en getrouwfre voor- («) Hü.me Hat: of Engl. v. 7. P- 188.  s t o i e y n. sj voorftanders van Karel den II. na deszei fs Vaders dood, door de Schotten, gevangen, fmaadlijk behandeld, en eindelijk veroordeeld zijnde, ora aan de galg gehangen, zijn hoofd, vcor de gevangenis, ten toon gefteld, en zijn lichaam , in vieren gedeeld, en naar de vier voornaamftc Steeden des Rijks, verzonden te worden , bleef, in 't midden deezer mi?handelingen, fteeds evenmoedig en der waare eer indagtig- „ Vergeefsch" zeide hij, tot zijne Regters, „vergeefsch hebt gij getragt, mij, „ door de uitgezogfte befchimpmgen.,tc vcrlaagcn; „ daarde gerechtigheid mijner z*ak genoeg is,omal„ len toeftand te veradelen, waar toe gij mij brengen „ kunt. Veel meer roem ftel ik erin, dat, uit deeze „ oorzaak, mijn hoofd, voor den kerker, zal worden „ geplaatst, dan of mijn afbeeldfel, in 'sKonings „ kamer,wierde opgehangen. En wel verre van 'er „ mij over te bedroeven, dat mijne leeden, naar de „ vier Steeden des Rijks, zullen verzonden wor„ den, wenschte ik leeden genoeg te hebben, om, „ ia alle de Steeden des geheelcn Christendoms, re wor-  DE HEDENDAACSCHE „ worden vcrfpreid, ten einde aldaar bewaard te „ blijven, als zoo veele getuigen, ten voordeele „ der regtvaardige zaak, voor dewelke ik lijden » zal." Ja zoo verre zelfs ging zijne bedaardheid, in deezen laatften ftond, dat hij, nog dien zelfden avond, deeze gevoelens, in zijnen kerker, uitdrukte, in een gedicht, het welk nog voorhanden .is, en de fterkfte blijken van zijnen weergaaloozen heldenmoed en niet te veragten dichtgeest draagt. Des anderen daags, op het fchavot gekomen, bondt de beul hem een boek, tot lof zijner voorige heldendaaden, gefchreevcn, met een touw, om den hals. Montroze glimlachte, op deeze nieuwe pooging van de kwaadaardigheid zijner vijanden. Hij zeide hun dank, voor hunnen vriendlijken ijver, ter herinnering zijner voorige glorie; verklaarende, dat hij dit bewijs zijnes heldenmoeds en trouw, met meer trotsheid droeg, dan hij ooit de tekens van de ecrfte Ridderorders des Rijks had gedraagen. Eindelijk aan zijne beulen gevraagd hebbende, of zij nu geene befchimpingen meer wisten uitte denken? wende hij  s t o i c y n. 6"i hij zig, tot God, en bereidde zig, door eenigeGodvrugtigc uitroepingen, tot den dood; dien hij dus heldhaftig, in het 38 jaar zijnes ouderdoms, onderging. Ph. Wel mijn waarde Neosophus ! op wien viel nu hier de fchande der befpotting? Op den Held? N. Geenzins voorwaar! dien zullen alle de Gedachten, met eerbied, bewonderen; maar zijne beulen zullen, zoo lang de Gefchiedrollen zijnes Vaderlands bewaard blijven, als de fchandvlekken van hun Volk en Eeuw, bij een ieder, verfoeid worden. Ph. Gij ziet dus, dat, op den geenen, die 't fpoor der waare eer betreedt, geen fchimp of fmaad kan hegten; maar dat zij, van hem, als door een ondoordringbaar fchild , afgekaatst, op den befpotter, te rug vallen en dien doorgrieven. XXV.  XXV. GESPREK. Over de JVet des Leevens. — Over *t Leer Heilige en ïVerkdadige^ in de Wijs geer te. P X H. Indien 't eene wet is, In de Redeneerkunde-, O) dat men, zonder eenigc uitzondering, alles toefiaa, wat, uit eene eens aangenome grondftelling, volgt; moeten wij het dan ook niet, als eene wet, in 't beftier des leevens, aanzien, dat wij, zonder uitzondering, al dat geen moeten doen, wat uit den hoofdreegel voordvloeit, dien wij, ten rigtfnoervan dat bellier, hebben gefteld? A. Voorzeeker, want de inrigting van ons leeven 00 Verg. T. W. of Ep. VI. Ch. aS. pag. 103.  s t o i c y n. 63 vensgedrag is niets anders-dan de daadlijke uitoefening der Redeneerkunst. De daadlijke uitoeffening nu kan geene andere reegels, dan de Leer, aanneemen, of een van beiden moeten valsch zijn. Want daar zij betden dezelfde zaak ten voorwerp hebben, kunnen zij onmooglijk, ten aanzien van dat voorwerp , dat hun gemeen is, teegen elkander ftrijden, en evenwel beiden rigtig zijn. Ph. Dit zou zig zeiven wcerfpreeken. Maar wie zal nu ontkennen, dat de Natuur en haare uitfpraaken, (door hcoger licht, van alle duifterheid en twijfeling, gezuiverd;) ons, tot hoofdwet van ons lecvensbeftier, verftrekken moeten? A. Niemand voorzeeker, of hij zou't zig eerst verineeten moeten, ons eene' beetere wet aan te wijzen s dan de wet des geenen , die de Natuur en hun zeiven heeft voordgebragt. Ph. Wij moeten 't ons derhalven ook, tot eene wet en reegel, maakenj ons,in alle de daaden, die wij bedrijven, in alle de omftandigheedcu, waar in wij ons'gebragt zien, en ten aanzien van alles, wat ons ont-  4 DE HEDENDAAGSCHE ontmoet, volkoomen overeenftemmig, met de Na. tuur en haare uitfpraaken, te gedraagen, en ons nooit aan een eenig der gevolgen te onttrekken , die, uit deeze uitfpraaken, voord vloeien, of iets het minftc toe te ftaan, 't welk, met derzei ver gevolgen, ftrijdtj even gelijk de Redeneerkundige, zoo als wij zaagen, nooit eenige ftelling toelaat, die, teegen de eens aangenoome grondbeginfclen, nrijdigis. Maar zullen wij ons nu daar toe ooit kunnen in ftaat fielten , indien wij niet eerst eene volleedige kennis van de Natuur en haare uitfpraaken verkrijgen ? A. Even weinig als de Redeneerkundige in ftaat zou zijn, te beflisfen, wat, met de aangenoome grondbeginfejèn, ftrookr, wat 'er van afwijkt, indien hem deeze grondbeginfclen zelfs onbekend waaren. Ph. De Wijsgeeren doen derhalven wel, wanneer zij beginnen, met ons, /* t LeerflelUge, de Natuur en haare uitfpraaken, 0f, in andere woorden, de voorfchriften der waare Wijsheid te leeren kenEn 't is des te gevoeglijker, dat zij, daar mee, den aanvang maa^ wijl de 2e]f ' eischt  * T 0 i C Y N. 6) Naar de Engelfche vertaaling.  STOICYN. 85 ten „ is op dat oogcnblik ten vollen overtuigd, dat gehoor te geeven aan haare woede en haareri man te ftraffen, voor haar, veel nutter zij, dan haare kinderen te behouden. Toon ha r flegts, dat zij zig hier in bedriegt, en terftond laat zij haar opzet va aren. Maar zoo lang gij haar daar van niet overtuigd hebt, moet zij immers .haar eigen licht wel volgen. En waarom dan zoudt gij toornig op haar zijn? Waarom zoudt gij haar, metfmaad, behandelen? Is't niet ongelukkig genoeg, voor de rampzalige vrouw, dat zij zig bedriegt, en wel in eene zaak van zulk een uiterst ge wigt? dat zij, door deeze misleiding , in plaats van een menschlijk weezen, eene verraderfche (lang en verfcheurende beerinne wordt? Ziet gij niet den blinden en lammen, met medelijden aan?Schelt gij hem ooit, wan* neer hij, op den weg, ftruikelt,of verdwaald raakt? Waarom toont gij dan 't zelfde medelijden ti'et aan den g.enen, die, in de zoo veel edelervermoogens zijner ziel, verblind of verlamd is? De wijze immers waarop een ieder elke zaak befchouwt, is 't rigt> F 3 fnoer  86" de hedendaagsche fnocr zijns gedrags , ten aanzien derzelve. Be fchouwt hij ze, uit het waare oogpunt, dan is hijj regt, en er valt niets aan hem te berispen. En zo hij ze onder een verkeerd oogpunt befchouwt; — wel even dit is zijn ongeluk, en hij lijdt 'er de eerfte fchaade bij. Wilt gij nu ongeluk, tot ongeluk toevoegen ? En dat waarom? Om dat het verhand van \iwen medemensen is afgedwaald' Ph. Wreed in de daad zou het zijn den ongeluk. Jsigen nog ongelukkiger te maaken, en dit willen wij zecker niet. Maar is 't nu wel zoo, dat er geene andere bron, voor de verkeerdheeden der menfchen, aan te wijzen zij, dan de enkele afdwaa-» ling van hun verftand? S. Ik voor mij ten minften ken er geer.e andere, en meen zulks reeds te hebben betoogd. Ph. Misfehien niet boven alle tegenfpraak. Ondertusfohen zal ik nu niet aanmerken, dat gij, in uwe voorige redeneeringen, alleen op 't nuttige en fchaadlijke zijt blijven ftaan; 't plichtmaatige daar en teegen en 't welvoeglijke geheel en al overgeflaa- gen  g T O I C V N. »7 gen hebt. Ik zal al verder niet aandringen, dar gij 'tgencegen van 't oogenblik, voor H waarlijk nuttige, hebt aangenooraen. Ja zelfs wil ik niet eens onderzoeken, of uwe Medea beeter had kunnen en moeten onderrigt zijn. Maar haar eigen gezegde; „ Ik weet hoe vecle kwaaien enz „ maar het Video mtliora, prologue, deteriora fequor, bewijst dit niet, dat hier zeer dikwüs geheel iets anders, dan eene bloote misleiding des verftands, ten grondflag ligge. Want tog men ziet het goede en keurt het goed, maar volgt het kwaade. Niet Medea's verftand derhalven was verblind, misleid, maar haare woede, haare drift was haare reede te fterk. En bij haar niet alleen , maar bij de meesten onzer,heeft dit ruim zoo dikwils plaats, als eene misleiding van 't verftand. De kragt, de overheerfchendc kragt, die wij aan de laagere vermoogens (c) lieten verkrijgen, fleept ons veel meenigermaalen van den regten, ons bekenden weg af, dan de misleiding des verftands ons den regten CO Verg. I. Gefpr. F 4  DE HEDENDAAGSCHE ten weg doet miskennen. Ja zoo fteik is deeze kragt, zoo volftrekt gelijk, (indien niet overweegende,) aan die der verhecvener vermoogens; dat er twee elkander fteeds beftrijdende magten, ja als 't ware twee weezens, in ons weezen, fchijnen Ópgeflooten. Het een, de zedelijke menscb, die , op *t waare fchoon, verliefd, aan de leiding der reede gebonden, alles wat verhoeven, bevallig\:welvoeg«jk, plichtmaatig, deugdzaam is, bemint, en najaagt, en omhelst. Het ander, de zinlijke men«ch, die, door den uitwéndigen fchijn, ingenoomen, door 't valfche fchoon, bekoord, naar enkel dierlijke genoegens, haakt, naar wellust dörat, naar rijkdommen wróet en draaft, en zig geheel en al, in de boc:en der bégeerlijkbeeden, kluifïcrt. Heerscht de een, dan fchijnt de mensch,tot eenen Engel, verheeven ; krijgt de ander de overhand, dan zinkt bij weg , in 't ftof, en verlaagt zig, beneeden 't gedierte des velds. Steeds naar den Heemel, deszelfs oorfprong, ftreevend, baant de een zig eenen vciligen weg, door het doolhof deezes leevens, daar  S T 0 I C Y N. S9 daar hij den leidraad van de waare Natuur-wet der menfchen volgt. Steeds naar de aarde geboogen, werpt de ander alle teugels af,of doet ons den hals , onder 't ncderdrukkend juk van de Natuurwet der dieren bukken. En terwijl het vleesch dus fteeds, teegen den geest, begeert, en de geest, teegen het vleesch , (d) fcheppen wij wel vermaak . in de. Wet Gods, naar den inwendigen mensen, maar zien eene andere wet in onze leeden, die krijg voert, teegen de wet onzes gemoeds, en ons gevangen neemt, onder de wet der zonden; zoo dat wij wel het willen, maar «iet het volbrengen, bij ons, vinden. Want het goede , dat wij willen, doen wij niet, maar het kwaade, dat wij niet willen, dat doen wij; de wel Gods wel dienende, met den gewoede, maar met den vleefche de wet der zonden, (e) S. Maar ziet gij nu niet, dat gij, ook hier mede, niets, teegen mij, winnen kunt? Want immers zo er (d) Gal. 5. v. 17. (e) Rom. 7: V. 22, 23, ig: V. 26. F5  O-O de hedendaagsche er eene overhcerfchende magt, in mij, zij, die mij, als gevanklijk, ten kwaade, weg voere, dan is 't wederom veel meer mijn ongeluk,dan mijne fchuld, en ik ben wel medelijden, maar geen af keer waardig. Ph. Maar wie is het dan , die deze overheerfchende magt, in u, in mij, in elk onzer, gevestigd heeft? Wie is het, die de verfterking mijner reede , de verlichting mijnes verfiands heeft verwaarloosd? Wie heeft die herhaalde daaden ge, pleegd, waaruit de kwaade gewoonten, welken mij aankleeven , gebooren zijn ? Wie heeft mij mij zeiven doen toegeeven, in die driften en begeerlijkhceden, welken , door deeze toegeeving, de overheerfchers, in mijnen boezem, geworden zijn? Wie heeft mijne zinlijkheid,door 't geduurig najaagen haarer genietingen, tot de groote drijfveer mijnes weezens, gemaakt? Ben ik het, die dit alles gedaan heb, of is 't een ander? En zijn dus de gevolgen aan mij, of aan eenen anderen te wijten ? S. Aan u, dit beken ik, en in 200 verre kunt gij niet alle fchuld ontgaan. Ph.  s t o i c y n. 91 Ph. Ook uit deezen hoofde derhalven is de mensch niet te verfdiooncn. Doch denk daarom niet- mijn Vriend! dat ik u uwen fteheegel, zoo wel als uwgro-idbeginfcltotden z .lven betwisten wil. Neen! den elendigen wil ik geen ongeluk, tot ongeluk, toevoegen; den blinden, daar hij op den weg dwaalt, wil ik niet verfmaaden: en zeeker hoe verder de mensch, op den weg van ondeugd en onvolmaaktheid, voordtreedt, hoe jammerlijker hij afdwaalt, hoe blinder hij zig vertoont, hoe dieper hij zig, in de clenden, ftort. Hoe zeer ik hem derhalven niet, zoo als gij, vrijfpreeken en verfchooncn kan, zal ik hem egter altoos, met medelijden, met het innigst medelijden, befchouwen; altoos zal mijn hart, met de teederftc bekommering,over hem, begaan zijn; altoos zal ik, hoe onvolmaakt hij worden moge, enkel zijne te rug brenging wenfchen, en hem fteeds als, mijnen broeder, blijven beminnen. N. Maar hoe kan hij, die de volmaaktheid bemint, den onvolmaakten, zonder afkeer, befchou- 9 Ph. wen?  22 de hedendaagsche Ph. Geloof mij, mijn waarde nk.,sophus, dtf hcfde tot de volmaaktheid heeft nooit iets ingeboezemd, dat naar kwaadwilligheid, zweemt. Teegen 't kwaade zelf mag zij afkeer wekken, legenden ongelukkiger., die 'er toe vervalt, kan z,j „och haat, noch onmeedoogende ftreugheid wekken. Ja 't Volmaaktfte aller Weezens, (en dit is der afg* dwaalde ftervelingen geluk!) het Volmaaktfte aller Weezens, moet, uit zijnen aart, ook 't infchiklijkftezijn. Wij, Wij fterveli„g,„, zijn, voor elkanderen, ftreng, zijn, teegen eikanderen, afkeerig, maar waar uit fpruit dit voord? Uitliefde, tot de volmaaktheid? Geenzins, mijne Vrienden! dit is 't momtuig, agter 't welke, wij ons verbergen,- of de fehijn, die ons misleidt. Uit drift, uit hoogmoed, uit nijdigheid, uit de begeerte om volmaakter te fchijnen, dan wij daadlijk zijn, cm onze gebreeken, agter den fluijer van den fterkften ijver teegen deeze gebreeken, te verbergen, fpruit onze frrengheid voord. Wanneer men, teegen den onvchnaakten, hevig uitgevaaren heeft, meent men een  S T O I C Y N. 93 een blijk te hebben gegeeven, van zijne eige volmaaktheid; en men heeft niets aan den dag gelegd, dan alleen, hoe ver men nog,van de volmaaktheid, verwijderd is. Niets van dit alles nu kan, in het Volmaaktfte Weezen vallen. Elke daad oogt hij, in haare verfte gevolgen, na, en aanfchouwt,met mede. lijden, de elenden, welken de afdwaalende zig zei ven noodwendig toebereid. Ook weet hij van wat maak' zei wij zijn, O) en wanneer zwakheid, veel eer dan boos opzet, ons vervoeren. Ja hij fpeurt alle de drijfvceren onzer handelingen na, en ziet hoe veel bijmengfel van goed'er, bij de kwaaden, hoe veel bijmengfel van kwaad, bij de goeden, te vinden zij, en wil niets van dit alles, buiten aanmerking, laaten. En wat de ftervelingen aanbelangt; onder deezen zal hij naast aan de volmaaktheid komen, die, omtrent zig zeiven, ftrengst, omtrent anderen ,infchiklijkstis. Want zoodanig een toont, dat hij de mensch- (ej Vs. 103: v. 14.  94 de hedendaagsche mcnschlijkhcid en zig zeiven kent, en door de waare liefde, tot de volmaaktheid, bezield wordt. Ja veel nader,rot den troon der Godheid, is de nccderige tollenaar, die, van verre ftaande, niemand veragt , maar alleen zijne eige onvolmaakteid betreurt, dan de hoogmoedige Pharizecuw , die, op zijne gewaande en beuzelagtige volmaaktheid , fteuncnde, vermeetel toetreedt, en zijnen broeder verfmaadt. (eej Geluof mij, „ nader „ niet, tct mij, want ik ben heiliger, dan gij," is een der ftcrkfte bewijzen van onheiliöhcid, die een difcipel van 't nederig, zagtmoedig Evangelie geeven kan, wijl 't het fterkfle bewijs is, dat hij den geest des Evangeliums niet kent, althans niet bezit. Th. Dit hebt gij regt, mijn waarde Philometron! Want hoe fpreeken de egte Leeraars van dat Evangelie? Indien ook een mensch overvallen ware, door eenige misdaad, gij die geest lijk zijt, brengt den zoodanigen te regt, met den geest der zagtmoedig- heid (eej Luc. 18: v. 9--14.  S T o I C Y N. 95 heid, ziende op u zeiven, op dat ook gij niet verzogt wordt, (ƒ) Ja ook dc groote leidsman zelf, hoe zeer die nimmer kon worden verzogt, wanneer zijn toorn, teegen de verkeerdheeden der menfchen, ontftak, werdt zijn hart teevens, over hun en hunnen toeftand, bedroeft (g) Hou dan den af dwaalenden niet, als eenen vijand, maar vermaan, hem, als eenen broeder. Cfi) En zoo gij fierk zijt, des te meer zijt gij fchuldig ,de zwakheeden der onft'erken te draagen, en niet u zeiven te behaagen. (f) Ook naar de leere des hemels derhalven, ook naar deleere der Opperde Volmaaktheid, moeten wij wel de verkeerdheeden, maar nimmer hem, die 'er toe vervalt, met afkeer, aanzien. Wie ben ik tog, die mijnen broeder zou veroordeelen ? Hoe dikwils heb ik niet zelf geftruikeld? Hoe dikwils ben ik niet zelf ge- (ƒ_) Gal. 6 v I. (g) Mare. 3: v 5- (h) 2. 3; v. 15. (O K-onv 15: v. ï.  DE HEDENDAACSCHE gevallen? En wanneer ik ook (bande bleef, hoe dikwils was bet niet, bij enkel toeval en geluk? En ik zou den «rinkelenden, den vallenden blinden baaten? En ik zou hem niets toegeevcn, daar ik mij zeiven zoo gercedelijk alles toegeef? Stemmen wij derhalven Sopmistü's zetreegel gereedelijk toe; 't is alleen in 't grondbeginfel , dat wij verfchillen. Zijn grondbeginfel ftrekt, om de daaden onverfchülig, den menseh zorgeloos, en de losbandigheid, door een voorwcndfel tot ftrafloosheid en verfchooning, ontembaar te maaken. Het onze moet alleen, in zuivere menfchenüefde, in zugt, om 't geluk, rondom ons , ongefchonden gevestigd te zien, in de geneigdheid, om 'tgedrag onzes broeders, met een broeders oog, te aanfchouwen, en in eene billijke te rug keering op ons zeiven, gevestigd zijn. xxvir. GE«  XXVII, GESPREK, Over de beweegreedenen tuier medewer» king men, ter voor-dhr'enging van goede daaden, toelaat en mag. jËh. Wij zagen, in ons voorig gefprelc, uit welke bronnen, de verkeerdheeden der menfchen voordvloeien ; willen wij nu eens nagaan, welken, onder de beweegreedenen, die ons gedrag bepaalen, die geenen zijn, wier medewerking men, ter voordbrenging van goede daaden, mag toelaaten? A. Kan daaromtrent dan eenige twijffeling vallen? En moet niet de beweegreede eener goede daad even zo zuiver als de daad zelve zijn, II. Deel. G zal  98 de heden daagsche zal deeze laatfte waarlijk goed kunnen genaamd worden ? Ph. De waardeering onzer daaden, dit ftaa ik u gereedelijk toe', moet vooral naar de beweegreededenen, uit dewelken zij voordvloeien, gefchieden; want deezen zijn het eigenlijk, die de waare gevleidheid onzer ziel, bij 't verrcihtcn deezer daaden, aan-' wijzen, en onze inwendige hebbelijke neigingen aan den dag leggende, het weezen onzes characters, met alle deszelfs geheimen, met elk bijmengfel van goed en kwaad, dat 'er in te vinden is, ontdekken. Het kan dus geen twijfel lijden, of de waardij onzer daaden moet, naar 't min of meer edele der beweegreedenen, die ze voordbragten, rijzen of daalen. Maar of wij daarom alle medewerking van die beweegreedenen, die tot de min edelen behooren. de, de waardij eener goede daad in zoo verre verminderen, (doch niet wegneemen ,) volftrekt moeren afkeuren en teegen gaan, en niets van al dat geen, waar toe zij medegewerkt hebben, goed noemen , is eene andere vraag; in 't beflisfen der wei-  's t o i c y n; 03 welke de zorgvuldigste omzigtigheid moet worden gebruikt; op dat; wij niet, tot een deezer twee uiterttens, vervallen, van, of kwaade beweeggronden, in ons hart, te koesteren, onder 't voorwendzel der goede uitwerkingen, die zij, voor 't uiterlijke, mogen te weeg brengen; of de deugd te ontzetten van die hulpmiddelen, die haar zijntoegedagt, en die zij ook werklijk behoeft; want dit beide zou immers even fchaadlijk zijn ? A. Dit beken ik. Ph. Ondertusfcheu moeten wij, hier, in de eerfte plaats, opmerken, hoe zeer men zig bedriegen zou, indien men dagtl, dat elke daad, die wij bedrijven, üegts één grondbeginfel, ééne beweegreede ten grondflag hebbe , of hebben moest. De oppervlakkigfte befchouwing tog van ons eigen weezen zal ons al terftond doen zien, van welk eenen faamgeftelden aart het zelve zij, en hoe veele neigingen, drijfveeren en vermoogens'er altoos gelijktijdig in famenwerken. Stel 11 tog in welke geleegenheid gij ,wilt,laat zig welk voorwerp C a gij  3co de hedendac3che wilt opdoen, zo beiden flegts van eenig gewïgt, van eenig aanbelang, voor ü, zijn, terftond zullen de zinnen, driften en begeerlijkheeden, de recde liet geweeten en de Godsdienst, de uitzigten, die gij u hebt voorgefteld, de gewoonten, die gij u hebt eigen gemaakt, uwe belangen, uwe vcrwagitingen, uwe hoop, uwe vrees, 't oordeel der waareld,de fchijn, dien gij u.in haar oog, wilt geeven, de rol, dien gij eens, op u, genoomen hebt, uwe vérbeeldingskragt zelf, welke gij deeze of geene wijze van fchilderen hebt aangewend, gelijktijdig te voorfchijn treeden, den raad willen helpen fpannen, en elk deszelfs bijzonder gevoelen, deszelfs bijzonderen -aandrang inbrengen; gelijk gij in de daad niet dan na dit alles, (hoe vlugtig en fchielijk ook,) te hebi ben gehoord, gevoeld en min of meer overwoogen, , zult kunnen beflisfing doen, en de leiding der geenen volgen, die, door vereende kragt, den evenaar aan hunne zijde wisten te doen overhellen. A. Maar mijn waarde Philometron ! indien wij deeze allen toelaaten, tot onzen raad, hoe zullen wij  S T O I C Y N. 101 wij dan ooit zuivere goede daaden bedrijven kuuiien? Ph. Sluit ze eens buiten , zo gij kunt. De Natuur zelfheeft ze u toegevoegd, en daar zij wilde, dat gij ze allen hooren zoudt, benam zij u de magtjomze ooit geheel van uwen raadtekunnen verwijderen; en liet u alleen die over, van tusfehen hunne raadgeevingen eene keuze te kunnen doen. Ten minfien was dit laatfte onscorfpronglijk voorregt; en 't geen wij 'er van verlooren hebben moeten wij, met infpaniiing van al ons vermoogen, zoeken weer te krijgen. Laat derhalven deeze raadslieden vrijelijk allen toe ; neem de ftem van allen in; herrinner u flegts dat gij de Monarch zijt — of zijn meest, die, na ingenoomen raad, zelf en alleen moet beflisfen. Denk zelfs niet, dat gij de deugd te kort doet, wanneer gij ook de ftem der min edelen onder hen, ten haaren voordeele laat gelden. N. Zal dan ooit de deugd een befluit, of daad erkennen willen , tot het neemen of verrichten van welken eenige laagere bcweegrecde, dan de G 3 zui-  tó2 DZ hedendaagschï zuivere liefde, tot haar zelve, meegewerkt heeft? Ph. Zoo ftreng niet, mijn jonge vriend ! In uwen ijver zoudt gij reeds een Engel willen zijn; en deeze wensch is zoo edel, — als ontijdig. Gedenk aan de vlugt en val van Ikarus, en hou u, met menfchen-volmaaktheid, te [vreeden. Wat zoudt gij tog van eenen huurman zeggen, die alle zijne mindere zeilen verfmaadende, nooit iets anders dan 't groot zeil alleen wilde bijzetten? Of is cie ftroom , teegen denwelken wij ons vaartuig moeten opvoeren, nietflerk genoeg,om alle onze zeilen te behoeven? Hoe dikwils ook wanneer {tonnen loeien , wanneer itroomen en klippen dreigen", wanneer 't groot zeil is van een gefcheurd, weet deeze man nog , door middel zijner mindere zeilagie te ontkoomen? En heeft u nimmer eens eene edele opbruifehing van drift gered, daar uwe deugd reeds bezweeken lag? Th. Wie kan zig niet meer dan een zoodaanig geval herrinneren? En zouden ook niet deezen, zoo we! als de anderen, tijdige hulpmiddelen, in de handen eener behoedende voorzienigheid, zijn? Ph.  s t o r c y n. 103 Ph. Verwerpen wij derhalven geen deezer hulpmiddelen, die de Natuur en de Voorzienigheid ons aanbieden. Gelijk de aanvallen en beftrijders verfcheidenerlei en menigvuldig zijn, hebben zij ons ook met meenig • en verfcheidenerlei hulp - en[wapentuig willen voorzien, waar van elk zijn bijzonder gebruik en voordeel heeft. Draag fbgtszorg, dat gij elk, naar des zelfs aart, waardeeren en tot deszelfs waare oogmerk,gebruiken moogt. Want daar fommigen deezer hulpmiddelen van eenen edeleren, anderen van eenen min edelen aart zijn , en veeleu zelfs, wel niet uit hunnen oorfprong, maar doorre fterk aangemaatigde kragt en heerfchappij, of door afwijking van hun voorwerp en doel, ons ten kwaade leiden kunnen , moeten wij wel de werking deezer laatften, in zoo verre dezelven daadlijk ten kwaade ftrekken, zoo veel mooglijk onderdrukken en teegengaan, wijl ook eene goede daad kwaad word, zooras zij, op zulk eenen aandrang,gefchiedt; maar waarom zouden wij niet dulden moogen, dat eigenbelang }bij voorbeeld, dat drift, dat verbeeldingsG 4 kragt,  104- DE HEDENDAAGSE HE kragt, ja zinlijkheid zelf, in zoo verre hunne werking niet daadl'jk ten kwaade ftrekt, ter rnderftcu. ningvau reede, gewisfe, deugd, ja Godsvrugt, zo men wil. mogten medewerken ? Eischt niet veel eer 't gemeen belang, dat men deeze werking toe ftaa jaa begunftige, op dat de fom der goede daaden, door de famenwerking deezer drijfVeeren, voordgebragt, des te grooter worde, en 't gemeen deszelfs Dut en voordeel des te zeekerer bevorderd zie ? En wordt ook niet deeze eisch, door't bijzonder belang , door 't belang zelfs onzer vordering in de volmaaktheid , onderfteunt? Men kan togj immers n'et verwagten, dat de mensch beginnen zal, met terftond , uit het vclmaakfte grondbeginfel, volmaakt te weezen. Gelukkig voorwaar zou hij zijn, die zulks aan 't einde der loopbaane bereiken mogt! Is 'er ook wel eenig ftrijdperk, eenig oeffenfchool, waar in de opziener, of leermeester zijnen cerstbeginnenden leerling, niet veele hulpmiddelen toelaat, die hij, voor zig zeiven, niet meer gebruiken wil, En wij zouden, in de verheevenfte aller kunüen, in 't zwaar-  s t o i c y n. 105 zwaarfte aller ftrijdperken, in de moeilijkste aller oeffenfchoolen, alle hulpmiddelen weigeren? Vvilleti wij dan de eerfte pogingen onzer leerlingen ftuiten ? Willen wij hunnen pas ontvonkenden moed uit* blusfchen, en hen rmsfehien , voor altoos, 't worftclpcrk doen verbaten, daar zij geen kans zien, om 'er zich zoo in te oefenen, als wij van hun vorderen? Wij moeten derhalven wel zorgvuldig zijn , in 't nagaan en doorgronden der drijfvecren, die ons gedrag bepaalen; opdat wij ons zeiven moogen loeren kennen en niet boovcn verdienfte waar deeren. Maar geene deezerdrijfveeren moeten wij, in hunne werking, ftooren, zoo lang deze werking niet ten kwaade, maar ten goede (trekt. A. Maar loopen wij evenwel geen gevaar,van de deugd geheel te doen ontaarden, door aan dezelve deeze laagere of min edele drijfvecren, ter hulpe, toe te voegen ? Ph. Maar zouden wij niet nog veel grooter ge« vaar loopen, van de deugd, buiten 't bereik der menfchen, te Itellen, en onzen Maakcrte weerfireeG 5 ven  ioö de hedendaagsche ven die zelf deeze drijfvecren, in 't menschlijk kunstgewrogt, heeft ingelijfd, indien wij dezeiven te niet doen, of verlammen wilden ? Doorgrond tog, met een nauwkeurig en onpartijdig oog, uwen eigenen boezem , en zie, of bijna .ooit een ecnige uwer daaden goedkeuring verdienen zal, indien gij 'er geene anderen wilt goedkeuren, dan die, welken gij, uit enkele liefde tot deugd, plicht, en Godsdienst, hebt verricht; zonder dat, ter uwer bepaaling tot dezeiven, de hulp van eene eenige der min edelen, fchoon op hnn zeiven onfchuldige drijfveeren'er bij gekoomenzijn? De beweegreedenen, die, ter bepaaling van ons gedrag, het hunne toebrengen, werken fomtijds zoo gezwind, zoo ongevoelig, ik'zou bijnazeggen, voor ons zeiven zoo geheim, dat 'er eene meer dan gemeene maat van doorzoekende oplettenhcid vereischt wordt, om ze allen te kunnen nagaan. Eischtgij nu, dat een iegelijk zig zeiven veroordeele, zoo ras maar een eenige deezer min edele drijfvecren, ter zijner bepaaling tot het verrichten eener goede daad, heelt meegewerkt; zult  s t O i c y n. 105 gij dan niet allen mismoedig maakcn, daar zij geduurig,bij hun zelvcn, zullen ondervinden, hoeonmooglijk het zij, alle deeze drijfveeren altoos buiten werking te houden? Ja zult gij de deugd, die gij preedikt, niet doen befchouwen, als een herfenfchimmig ideaal, tot het welk de mensch zig niet verheffen kan, en dus de meesten van alle poging, tot deszelfs bereiking, affchrikken? Men valt ook, door te veel te vorderen van zijne kragt. En wilt gij de reeds zoo zwakke deugd der ftervelingen van deezen fteun berooven, gaa dan ook heen en neem den kreupelen zijne krukken af, en verbiedt hem een flap te doen , zoo lang hij niet eevcn zoo, als de gezonde, wandelen kan. Is het niet veel beeter, voor hem, dat hij zig, met behulp zijner krukken, voordfleepe, dan dat hij daar liggen blljve!? Wees dm niet te wijs, wees niet te regtvaardig, op dat gij niet wijsheid en regtvaardigheid , meer dan hunne ergfte vijanden, moogt benadcelen. Veel beeter dienst zult gij hun bewijzen, door eigen belang, zinlijkheid, driften en verbeeldingskragt, op hunne zijde  901 bi hedendaagsche zijde, te brengen, en tot hunne behulpzaame bijftanders, te maakcn, dan door die van huil af te fcheuren, en hunne behendige bcflrijders te doen worden. Of zou het niet veel beeter zijn, dat iemand, door roemzngt b. v. onderftcund, (in zulke tijden a'tans, wanneer een eerlijk man naar roem kan dingen;) eene groote en moeilijke deugd betrag, te, dan dat zijne deugd, van deezen fteunberoofd, bezwijke en hij te kortfchiete, in zijn plich? (*) A. Hier aan kan zecker geen twijffel zijn. Ph. Draag derhalven wel zorg, dat deugd, plicht en Godsvrugt fteeds uwe voornaamfte, uwe heertellende- (*) De fchrijvers van dagboeken &c. moogen dit wel onder 't oog houden, op dat zij niet, door hunne verheevene verfijningen en fpitsvindige uitpluizingen, Deugd en Godsdienst benadeelen. Onze Wijsgeerte immers moet ten gebruikt, en wel ten gebruike der menfchen, zijn. Is zij zulks niet; wat zullen wij 'er dan mee doen, en waar toe dezelve den menfchen voordraagen? Hoog geëerbiedigde Zeedemeesters ! hoeveelen uwer vcrgeeten dit, en mengen Engelen-aartzenij, daar uwe lijders tog menfchen zijn.  S T O I C Y N. 109 de grondbeginfclen en drijfvecren zijn; maar weiger daarom den onderftand der overigen, als mindere en ondcrgcfchikte drijfvecren, niet, daar de geleegenheid 'er zig toe opdoet, en zij ten goede werken. Het zou wel, een hooger toppunt van volmaaktheid zijn, indien de eerstgenoemde zuiver en alleen werken mogten. Maar wij zijn van een gemengd geftel. Om tot het zuivere te kunnen komen, zouden wijden mensch moeten uitfchudden, en den Engel aandoen. En zoo ver wil zelfs de Genade onze herfchepping, aan dit zijde des grafs, niet voltooien. XXVIII. GE-  XXVIII. G E S P R E Over de Kloekmoedigheid. Ph. Wijl Vweezen van goed en kwaad, van geluk en ongeluk, voor den mensch, naar onze grondbeginfelen alrans, in de behoorlijke, ofonbehoorüjke bepaaling zijner keuze, befïaat, en de uitwendige dingen niets anders, dan de voorwerpen zijn, waaromtrent zig deeze keus bepaalt; volgt daar uit dan ook terltond, dat wij ons hart niet voornaamlijk, op de verkrijging deezer voorwerpen, moeten zetten, maar veel meer, op de verkrijging van goede grondbeginfelen, ter behoorlijke befiiering onzer keuze. En daar wij deeze grondbeginselen, in onzen eigen boe. zem  g T O I C V V, III zoeken en vestigen moeten, hebben de Wijsgeeren dus te regt den volgenden ftelreegel; „ Wenscht gij „ naar het goede, ontfang het dan, uit uwe eige hand;" als eene van de wetten der Godheid vastgefteld. O) Maar is deeze ftelling waar, dan moet het ook waar zijn,dat de Godheid ons geluk, nabij ons, ouder ons bereik, ja in onze magt, geplaatst heeft. N. Maar waarom dan 'is het geluk, voor 'den mensch, tog zoo moeilijk te verkrijgen ? Ph. Om dat de mensch, in plaats van deeze wet, 'er zig zelf eene andere voorgefchreeven heeft,naar dewelke hij zijn geluk niet van zig zeiven, maar van anderen wil ontlccnen. Volg de meeste menfchen tog, in hunne poogingen, ter verkrijging hunnes geluks,na; niet tot hun eigen hart, niet tot de ftemmc Gods, diein'tzelve Spreekt, wenden zij zig; maar tot de grilligheeden hunner medemenfehen; tot de eerbied en 't ontzag hun , door dezeiven ,toe- ge- («) Zie T. W of Ep. V. I. Ch. XXIX. P 117.  "2 DE HEDENDAAGSE HE gedraagen ;tqt de gehoorzaamheid hun,door dezeiven , beweezen; tor de bewondering, de lof, de vleijerij hun, door dezeiven, toegezwaaid; tothetgoud, met zoo veel moeite en arbeid,uit den fchoot der aarde, opgedolven; tot het aanzien en 'tvermo0gen,'t welk men niet dan door list, en geweld, en laag kruipen voor anderen, verkrijgt; tot de wellustigheeden,die aan onze edelftc vermoogens knaagen; van deeze allen willen de menfchen hunne genoegens ontkenen, door deezen allen willen zij gelukkig worden. En wat is 't gevolg? Dat zij de veelerlei, teegen elkanderen ftrijdende en fteeds vusfelende wetten van deeze allen, in plaats van de eenvoudige en bcftendigewet van God en de Natuur, volgen de, zig tot flaaven van deeze allen maaken. Dat zij Ieeren,e]fc mensch, elk ding vreezen, om dat zij hun geluk, onder de magt van elk mensch , van elk ding hebbende gefteld; en zig dus overgegeeven in de hand des eerften, die hen overheerfchen, of flegts drei. gen wil. De Godheid daar en teegen had ons, van alle deeze vreezen, van alle deeze banden, vrij met  S T o I C Y N. x 73 gefield. Want immers indien wij, overeenkomstig met haare wet, het weezen onz s geluks , uit ons zeiven, en niet uit hetgeen ons omringt, ontkenen wilden , welk waapentuig zou dan de waareld, tee. gen ons, hebben, of waar mee zouden zelfs haare magtigfte beheerfchers ons bedreigen kunnen ? Wikkel u, fa geenen ftrijd, met hen, over die dingen, waar over zig hunne magt uitfirekt, en zij zullen niets, teegen u, vermoogen. Aanzien, uitwendige eer, bezittingen, alles wat buiten u is, kunnen zij u ontrooven; maar uwe grondbeginfekn, waar op 'tweezenuwes geluks berusten moet, zijn bulten hunne magt. N. Kunnen zij mij dan niet, door vrees, bedreiging, of geweld, dwingen, om van mijne grondbéginfelen af te gaan, en dus ook over mijne grondbeginfekn heerfchen? Pu, Ziet gij dan niet, dat het geen zig zei ven overwint, niet door enen anderen overwonnen wordt? En wat kan uwe keus anders, dan eene teegengeftelde keus, en dus die keus zelf overwinnen? II deïl. n Nieta  114 DE HEDENDAACSCHE Niet de beheerfchersder Waareld,niet de geweldenaars derhalven heerfchen, over uwe grondbeginfclen, wanneer zij u, door vrees, van dezeiven, doen afgaan. Maar uwe eige verkeerde grondbeginfclen verkragten de goede grondbeginfelen, die gij aankleeven moest. Uwe verkeerde denkbeelden, omtrent het weezen uwes geluks, en niet de magt des dwingelands , doen uwe keuze en grondbeginfelen , voor zijne bedreiging, bukken. Waren alle uwe grondbeginfelen goed en vast gevestigd, dan zoudt gij , teegen alle vrees en overmagt, beveiligd, ja onverwinbaar zijn. Want ook deeze Wet heelt de Godheid vsstgeftcld; „ dat hij, die ergens best gefchikt toe is, ook „ daarin fteeds de overhand, booven den geenen, die „ 'er minder toe gefchikt is, benoude". Maar waar toe nu zijn overheerfchers en geweldenaars, als zoo» daanigcn,bcst gefchikt? Is het niet, tot het ontneemen van bezittingen, tot het werpen in de boeien, tot het verzenden in ballingfchap, tot het brengen ter dood? N. Voorzeeker ,en daarin is hunne magt onweerftaanbaar. Pit.  stoicyn. Ph. Zoo ras gij derhalven, over deeze dingen, met hen, twisten wilt, moet gij, voor hen, onder doen. Maar zoo gij beetere grondbeginfelen hebt, dan zij? Zo gij beter gefchikt zijt, om 't weezen uwes geluks te beveiligen, en de waare ellende van u af te weeren? Zult gij dan niet ook, op uwe beurt, in deezen ftrijd, de overhand behouden moeten? Of zal het ligtfte gewigt de fchaal, teegen 't zwaarftej kunnen overlmalen? N. Dat is onmooglijk. Pm. Dus kan ook hij, die min wel ergens toe ge= fchikt is, den beeter gefchikten niet verwinnen. In beiderlei opzigt, ziet gij dit, in het geval van Soceates, met de daad en uitkomst, bevestigd. Het Atheenfche Volk en de Atheenfche Raad waren zeekerlik beeter, magtiger dan hij, om in de boeien te werpen , en een onregtvaardig vonnis te vellen j om dat vonnis met de daad te doen uitvoeren; wijl tien, honderd, duizend, noodwendig fterker zijn* dan een. Geon wonder derhalven zo zij het in dee£en wonnen, en hem inde boeien wierpen, en hem Ha të  Jl6 DE HEDENDAAG3CHE ter dood bragten. Of zou men van de Voorzienigheid eifchen, dat zij telkens, in zulke gevallen, den loop der Natuur omkeerde, en wonderwerken deede , op dat de zwakke den Kerkeren overwinnen mogt? Maar ten aanzien nu van den anderen ftrijd, om zig zeiven naamlijk en anderen gelukkig te maaken, daartoe was Socuates beeter gefchikt, dan'tganfche Volk en den ganfehen Raad; wijl hij veel gezonder grondbeginfclen had dan zij, om betreffende alles wat, tot het waare goed, en't egteweezen onzes geluks, midsgaders de behoorlijke bcpaaling onzer keuze, ter bereiking van beiden behoort. Ook bleef de zeegepraal, in deezen, aan zijnen kant. De Athenienfers , of hunne aanvoerers, meenden wel, dat zij hem ftrafren, en ongelukkig maaken , en daar in hun genoegen vinden zouden. Maar haagden zij daar in? „ Anytus en Meutcs," fprak hij, „ mogen mij dooden , bcna„ deelen kunnen zij mij niet, en alles wat de „ Godheid, over mij, brengen wil, zal mij wel- kom  S T O I C Y N. 117 kom zijn-,, Qj Ook bleef hij, tot den einde toe, bedaard, gerust en wel te moede; en fprak en gedroeg zig, als een man, die, zonder zig, voor het teegenwoordig oogcnblik, ongelukkig te vinden, flegts een nog grooter geluk te gemoete treedt. Terwijl zijne vijanden daarenteegen, in'plaats van 't gewaand genoegen, daar zij op hoopten, zig zei ven niets (£) Zie als vooren P. 119- Socrates , na 't üitfpreeken van 't vonnis, door Crito, gevraagd zijnde, „op „ welk eene wijze men hem begraaven zou?" gaf ten antwoord; „ zoo als gij wilt, indien gij maar de „ hand, op mij, kunt leggen, en ik u niet ontfnap.,, Vervolgens zig,glimlachende,tot zijne vrienden, keereride, zeide hij; ,, Onzen Crito kan ik niet doen „ begrijpen, dat ik, die nu, met u, fpreek, en alle de deelen mijner redevoering, in order, fchik, So,. crates ben. Steeds denkt hij, dat ik het lijk ben, 't „ welk hij zoo aanftonds zal aanfehouwen, en daarom „ «raagt|hij, hoe hij mij begraaven moet!,, Plato in H 3  Il8 de hedendaags c«ï jiietsdan wroeging, fpijt en naberouw, hadden toebereidt. Hen dekt een eeuwige fchande; bij leeft nog bi! 't nagefiagt, met onfterfelijken roem; en zijne laatfte wc orden moogcn ouk zelfs den Christen wijsgeer, tot vreugd, bemoediging en troost, verftrekken! Gij ziet dus, dat elk hier verwon, in dat geen, waar tce hij best gefchikt was; maar aan welke zijde was nu de waare zeegepraal. N. Ongetwijield aan die van Socrates, wijl deeze zijn geluk, de anderen hun ongeluk verzeckerden. Ph. Hoe kon 't ook anders zijn ? Hoe zou hij, die verkeerde, valfche grondbeginfelen heeft, omtrent de kunst, van het geluk te bejaagen, in die kunst zelve den geenen overtreffen kunnen, die er goede en gezonde grondbeginfelen omtrent heeft? Of hoe zou hij er hem toebrengen kunnen, om zijne gezonde grondbeginfelen, voor de verkeerden, te verhaten, t en dief kan mij mijn geld of goed ontfteelen; maar zal hij zig zeiven daar door gelukkiger maaken, dan ik ben; of zal hij mij daarom overhaaien  S T O I C Y N. "9 haaien, om't geluk, op zijne wijze, te zoeken? Hij magflimmer, behendiger, waakzaamer z;jn, om mijn goed te bema0tigcn, dan ik ben, om 't zelve te bcwaaren ; en in zoo verre moet ik het, naar den aart en loop der dingen, in deezen ftrijd, noodwendig teegen hem verliezen. Maar (als hij 't nu in deezen gewonnen en zig mijnes goeds meester gemaakt heeft, waar in beftaat dan zijne winst? Hij heeft een ftuk zilver, een goudbeurs, of wat hij anders magtig werdt, gekvgt, daar voor, dat hij nu een dief, een fchurk, een vijand der maatfchappij geworden is, die geduurig, voor't doorzoekend oog des Gcrichts, moet fidderen. Dit dagt hem eene voordceligc koop te zijn, en veel goed moge hem dezelve aanbrengen. Maar zal nu ook iemand onzer befiuiten kunnen, ooit zulk eenen koop aan te gaan? N. Niemand voorzeekcr. Doch hier ftaat de keuze aan mij; maar indien nu een geweldenaar, eene opgeruide hoop volks, of wie zig anderster onrechtvaardigheid mag hebben fterk gemaakt, de handen H 4 wn  1*0 de hebbndaaosohe aan mij legt, en mij fa, de boeien fieept, zal mij dan nier een ieder met regtvraagen kunnen; wel, mijn goede Wij-geer! wat baaten u nu uwe gezonde grondbeginfelen, ter bepaaling uwer keuze? Moet gij nu niet eevcn eens volgen, als bij, die niets van uwe grondbeginfelen weet ? Biedtnu teegenfland, en red u, door uwe grondbeginfelen , zoo gij kunt! En wat za! ik daar op te antwoorden hebben? Ph. Maar mijn waarde! hebben wij dan ooit aan iemand belooft, dat onze grondbeginfelen hem in fraat zouden nellen, van niette worden voordgefleept, wanneer hem een fterker dan hij aangrijpt ? Of niet in de gevangenis te worden geworpen, wanneer zig tien menfchen, teegen hem vereenigen, om er hem in te ftootcn? Dit alleen hebben wij beloofd, dat onze grondbeginfclen u le eren zouden, hoe u, fa, zul. ke omftandigheeden, zoodanig te gedraagen, dat ook dezeiven niet in ftaat mogen zijn, 't weezen uwes geluks te doen verlooren gaan. Dit hebben wij u beloofd, datouze gronbeginfelenu zouden in ftaat ftehen, om de ftem der Voorzienigheid op te merken  s t o I c y n. 121 ken» en te verftaan wat zij van u vordert, wanneer zij u , door zulke gebeurtenisfcu, het veldteeken tot den ftrijdt geeft, en als 't waare den aanval blaast. Dit hebben wij u beloofd, dat onze grondbeginfelen u zouden leeren, onder keetenen en kluisters, evenmoedig en getroost, uwen lotgenoot, in den kerker, te kunnen toeroepen ; Weet dat, ook in de boei, de onfchuldige, nog hecrfchend, Den Dwingland fidd'ren doet, en zelf zijn' Rigter oordeelt Qj. En wilt gij daadelijke voorbeelden hebben? 'T was uit zulke grondbeginfelen , als deezen, dat hoogerbeets en De Wit, zij, wicii de waare eer der onfchuld dierbaarer dan 't leeven was, meer kragt (è) dppretss que, dans les fers, la Prohitè fapreme Ctmmandt a fes Thans et les juge e/le meme. GRIsset dans Eduard Tragedie. H5  Ut DE HEDENDAAGSCHE kragt ontleenden, dan vrees, gevaar, of foltertuigen ooit konden te onderbrengen. De eerfte, na Oldenbarnevelds dood, enterwijl 't fchavotjiog ftondt, aangezogt, om vergiffenis te vraagen, floeg deezen laagen weg ter redding , waar door hij zelf zijne onfchuld zou bezwalkt hebben , kloekmoedig van de hand. En toen men hem vervolgens, daar hij iets, teegen zijn vonnis, wilde uitbrengen, gebood te zwijgen, antwoordde hij, flaande op zijn borst, met deeze mannelijke fpreuk; Sic murus aheneus est 8 , Nil confcire fibi ,»ullapallefcert culpa. (V) De ander, op de pijnbank gebragt, onder 't folteren, met ge wigten en geknoopte touwen, agter over om hoog gehaald, en dus heen en weer geflin- gerd, CO Niets ben ik mij bewust, geen fchuld doet mij «erbleeken ,• dit zij me een ftaale muur. Hosatius. zie Vaderl. Hist. io D p 369-371.  s t o i c y n. isj gerd, gaf'aan zijne Rechters, daar zij, op bekentenisder verdichte misdaad, aandrongen, (leedsdit rusrig antwoord; " Rekt en fcheurt mi] aan ftukj, ken, gij zult er nooit uidiaalen, dat er niet in „ is;" en Weef, of fchoon de pijniging wel vierde half ; uur duurde , bij deeze betuig'ng zijner onfchuld, volharden, onder 't herhaalen deezer bekende reegels; Justum et tenacem proptftti virum, Nee civium ar dor prava jubentium, Nee Vültus injïantis Tyranni, Meute quatit folida (dj. Dus [fluiten alle fchichten , niet alleen van te. genfpoed, maar ook zelfs van onregtvaardige ver- druk- 00 Hij, die regtvaardig en ftandvastig is, van inborst, Blijft, zoo voor't woest gedruiseh van 't volk daar 't nisdatn eischt, Als voor het dreigend oog des Dwingland* , onverfchrokken.Horatiuï. Zie Vaderl. Hist. 14. D. p. J54»  124 de hedendaacsche drukking, op den geenen , die zig met egte grondbeginfelen gewaapcnd heeft, kragtloos af. N. Maar indien mij nu evenwel de rigter veroor. deelt en fehuldig verklaart, al ben ik het ook niet, zal ik tog, voor fehuldig, doorgaan en als zoodanig behandeld worden. Ph. Zeg mij, mijn waarde, indien een Regter u blind, of doof, of gebocheld verklaarde, zoudt gij daarom niet meer zien, of hooren, of regt op gaan kunnen? N. Wie zal daar ooit aan twijffelen ? Ph. Maar denkt gij dan, dat een regter meer magt, over 't weezen uwer ziel, dan over uw lichaam, hebbe? Denkt gij, dat eenig fïervciing, {door zijne uitfpraak, uwe ziel kan doen verbasteren, zoo lang dezelve haares oorfprongsindagtig en getrouw blijft? Neen mijn Vriend! uwe deugd, de welgefteldheid uwer ziel, is nog oneindig hooger, dan die uwes lichaams, boven 't bereik van alle de Rechters der aarde gefield. Zij moogen den dcugdzaamen ondeugdzaam noemen, verklaaren, uitroepen, ja met al  s t o i c y n. las al hun gezag bevcelcn, dat men'er hem voor houde, nooit zullen zij 'er iets meer bij winnen, dan zij'er bij winnen zouden, indien zij beveelen wilden, dat men dit voorftel „ wanneer de Zon fchijnt „ is het licht "niet meer, als waar, befchouwen zoude. En wat nu zou, door zulk eene uitfpraak, veroordeeld zijn, dit voorftel, of des Regters verftand. N. Voorzeeker des Regters verhand alleen. Ph. En wat zou een kunftenaar, een muzikant b. v. van denGrootftenVorst der aarde, zeggen,indien dezelve, door zijn gezag, flegts een kruistoon in eenen moltoon, veranderen wilde? N. Niets anders dan zijne onkunde befpotten. Ph. Of een Wiskunstenaar, indien hij beveelen wilde, dat voortaan deftraalen, in een cirkel, uit het middelpunt, naar den omtrek, getrokken, niet meer aan eikanderen zouden gelijk zijn. N. Ook deeze zou flegts, in medelijden, den fchouder ophaalen. , Ph. En zullen wij dan eenig fterreling meer magt, over  *** DE HEDENDAACSCHE over 't onveranderlijk weezen van deugd of ondeugd toekennen ? Zal eenig mensch eene dengdzaame daad, door zijne magtfpreuk, in eene ondeugdzaame daad, herfcheppen kunnen? Neen waarde Negsophus! de Regter, die de deugd veroordeelt, veroordeelt zig zeiven alleen. De Deugd is, boven Zh>e magt, en 't geluk,dat Zij haare navolgeren verleent, boven 't bereik der lotgevallen, verheeven. Maak u deeze grondbeginfelen eigen, en wanneer u eenige rampfpoed bejeegent, denk dan,dat dezelve u gelegenheid geeft, om er u te gelijker tijd in te oeffenen, te verfterken, en te doen zien, dat gij ze u indedaad eigen gemaakt hebt, en dus met vrugt, in onze fchoolen, zijt onderweezen. Ja zo 'er zig, onder onze leerlingen, regt edele inborften bevinden dan zullen deezen,(even als de jonge wiskunstenaar, die niets meer verlangt, dan dat zijn Leer, meester hem moeilijke vraagftukken opgeeve, aan dewelken hij zijne kunst oeffenen en toonen konne;) met eenen aandrang van ongeduld, uitroepen; „ Wanneer tog zal ook mij, in dit ftrijdperk, eert „ tee-  g T O I C Y N. 3*7 „ teegenftander te gemoet gezonden worden, aan „ denwelken ik mijne kragten beproeven konne! „ Hoe lang nog zal ik mijn roemloos leeven, in „ werkloosheid, verflijten moeten,daar iknietmin„ der verlang, dan naar de Olijmpifche kroone te „ fta&n! O wanneer tog zal mij iemand de tijding „ brengen, dat er ook voor mij zulk een ftrijd op „ handen is! " Wat rmj betreft, zegt onze Epio tetus, gaarne zoude ik eene reis ondernemen, alleen om te gaan zien, hoe de een of ander mijner leerlingen zig, in eenige moeilijke geleegenheid, gedraagen,hoe de hem daar door opgelegde taak afwerken en volbrengen zou. Want ook dit moeten wij niet, uit het oog, verliezen. De ons op te leggen taak'ftaat niet aan onze keuze, maar wordt, door den grooten Opziener van 't ftrijdperk, bepaald. Juist zulk een lichaam, zulk een vaderland,zulk eenen ftandplaats in het zelve, zulk een beroep, zulke amptgenooten, zulke medeburgers heeft hij u toegelegd. Aan deezen moet gij uwe kunst, uwe kragten, of uw geduld oeffenen, en 't ftaat  15§ DE HE DE ND AA CSC HE ftaat u even weinig vrij, in eenig deezer opzigten, eene andere rehilddng of opgave re vorderen, als bet den leerling vrij vat, zijnen leermeester voor te fchrfjvcn, welk een onderwerp hij hem, tot ee'. ne oeffenings - taak, geeven zal; of den verdéediger eener ftelhng, teegen haare beflrijders te zeggen; breng alleen die en die tegenwerpingen terbaane, en ^n weet ik wat ik u antwoorden zal. Dit immers zou er een veragtlijk kinderfpel van maaken. Zeg « da» ook in deezen; aan de Voorzienigheid ft** her' mij dG tar'k °P te geeven; aan mij alle mijne vermogens fa te fpannen, om die behoorlijk af te weiken. Om dit laatfte wn ik mij alleen, om 'teer*eh> 'tgeheel niet, bekommeren. Wantisnietde Voorzienigheid de wijze, de goedertieren*, de alle» beminnende Opzieneres, welke de kragten haarer tweekeh-rgenkent^nweet^vatzij^erhunneroefFe. nmg , in 't worstelperk, behoeven. Ook vordert zij, deezen aangaande,een getuige- ^ ™U alV*>° ^iszb-u oproept, tot eeni- êenlU'ijd'eiir^kt^^'tvvare,i„ deezer voe-  S T O I C Y N. t»$ gen aan. Als een getuige, in Gods zaak, doe „ ik u heed:n te voorfchijn treeden. Kom dan „ en belij, voor 't oog der ganfche waareld, wat s, gij van zijne befchikking denkt; want u keurt s, hij waardig, door hem zeiven, als zijn getuige, in het gerichte, te worden voordgebragt; en al„ daar (lelt hij u deeze vraage voor. Heb ik,in iets, „ dat, buiten de bepaaling uwer eige keuze , „ ftaat, voor u, het weezen van goed of kwaad ge„ legd? Kan des iets zoodaanigs het weezen vanmv geluk, of ongeluk betlisfen? Heb /* ooit iemand „ benadeeld ? Heb ik elks waar goed ergens anders „ dan, in hem zeiven, geplaatst? „ Wat nu zult gij hier op antwoorden, en welk een getuigenis zult gij van hem geeven ? Zult gij weenende en klaagende zeggen, ,, Ik ben, in eenen ellendig&n toefland, o „ He ere ! (e) Ik ben verlooren! Niemand draagt zorg (O De Engclfche Vertaalfter merkt hier op, dat men deeze uitdrukking, alhier bij Epictctüs te vinden, in de II. Dist i  130 DE HEDENDAAOSCHB zorg, voor mij! Niemand geeft mij iets! Allen veroordeelen mij, Allen fpreeken kwaad van mij, „ en mij blijft, in uwe waareld, geene toevlugt „ over! „ Geene toevlugt? noch in uwen eigenen boezem, noch bij uwen God ? Is dit nu het getuigenis, dat gij inbrengen zult? Is het dus, dat gij zult beantwoorden, aan de eer u aangedaan? Is het dus, dat gij u zeiven, uwen God, en zijne Waareld hebtleeren kennen? Is het dus, dat gij het toneel befchouwt, tot het welke hij u toegelaaten heeft?Is het dan geene fchande , voor een Wijsgeer vervolgtEpictetus.dit toneel even zoo te aanfehouwen, als ontvlugte flaaven de vertooningen in den fchouwburg doen? Vol vrees en angst treeden zij binnen, werpen een vlugtig oog, op de toneelfpeelers, kij • ken dan befchroomd in 't rond, en is 'er iemand, die de Heidenfche fchrijvers, nimmer aantreft, voor de tijden des Cbristendoms, en dat dezelve dus een blijk is, dat de fpreekwijzen onzer Heilige fchrijvers, zeer vroeg, ingemeen gebruik, gekoomen zijn., zie P. «5. (A)  3 t o i c y N. jp die flegts den naam hunnes meesters noemt, terftond Jaaten zij, verfchrikt en verbaa d fchouwburg en toneelfpcelers daar, en neemen de vlugt. En zal de Wijsgeer, op deeze zelfde wijze, de werken der Natuur aanfchouwen? Zal hij even dus voor eenen meester vreezen, en dat wel voor eenen meester, die hem vreemd is. Want de mensch is 's menfchen meester niet: maar leeven en dood, en fmere en vermaak, en al wat daar toe verder belmoren mag. Want fluit deezen flegts buiten, en laat dan vrij c/esar komen, gij zult zien, hoe kloekmoedig ik mij jc.ens hem gedraagen zal. Maar komt hij met deez'n, als met zoo veele donder en blikfemfchieh* ten, gewapend, op mij aan,en zijn deezen de voorwerpen mijner vreeze, dan zal ik, even als de gevlugte flaaf, mijne meesters kennen Even als hij zal ik wel, zoo lang de meester afweezig is, eetcn, en drinken, en zingen , en tragten vrolijk te zijn ; maar fteeds zal mij de fchroom en angst bijblijven ; en zooras de meester komt, zal ik mij,voor hem, nederbuigen, en fidderen op zijn bevel. Het ecnigst I 2 mid»  C3& de hedendaaosche middel derhalven, om ons van den meester te ont« flaan, is ons los te maaken van dat geen, waar uit de meester zijne kragt ontleent. Doen wij dit, dan zullen wij niet langer genoodzaakt zijn, tot de oudheid , of onze voorvaderen, om voorbeelden, onze toevlugt te neemen; maar ook onderons voorbeelden moogen aantreffen, waardig om te worden bijgebragt. En welk een genoegen mijn waarde Neosophus! zou het voor ons zijn, onze leerlingen, door 't voorbeeld hunner medeleerlingen, te moogen aanfpooren. XIXX. GE.  XXIX. G ESPM.EK, Pervolg. P h. Wanneer gij, bij een in alvermoogenden deezer aarde, het zij Vorst, of Volks-geleider, of, door invloed magtigen Regent, binnentreedt, gedenk dan fteeds, dat'er een hooger dan deeze is, die u, uit zijnen Heemel, aanfchouwt, die alle uwe gedraagingen gade flaat, en wien gij, veel eer dan deezen Alvermoogenden ;fterveling , behaagen moet. O) Eer gij derhalven den drempel raakt, ftel u deeze vraagen, als in zijne teegenwoordigheid en van zijnent wecge, voor: Hoe leerde ik, in de oefFerifchoolen der Wijsgeerte,kluisters, gevangenis , bal- ling- (aj Verg. T. W. of Ep. V. I. B. I. Ch. 30. P- 128. 13  $34- DE HEDENDAAGSCHE lingfchap, dood, en valfche fchendingmijner eer, aanfchouwen? —„ Als dingen, die het weezen mijnes geluks geenzins kunnen te niet doen." En hoe be- fchouw ik ze nu, daar ik, voor den drempel deezer gehoorzanle, flaa? Zijn zij nu van aart verandert? „ Geenzins." ■ Of ben ik veranderd? -— „ Even weinig." —En waar in is mij geleerd, het wcezen van 's menfchen goed, of kwaad te fteljen ? —5, in de behoorlijke bepaaling zijner keuze, „ in 't behoorlijk gebruik der uitwendige dingen, w En wat moet ik als mijne beftemming aanmerken? ■— „ God na te volgen en tot hem te gaan.,, Deukt gij nu ook dus, daar de ge- dugte deuren open gaan, tree dan rustig binnen, hou deeze grondbeginfclen vast, en hij, tot wien gij binnen treedt, zal zien, welk een onderfcheid ;eris, tusfehen eenen jongeling, die zig geoefend heelt, inde dingen, welken hem betaamen, en den geenen, die zulks heeft verwaarloosd. Terwijl gij, de gevreesde magt nu van nabij befchouwende , wel ras, bij u zeiven,denken zult, is dan 't  S T O I C Y n. I35 'c vermengen der gehoorzaale, des hofftoets en der lijfwagten niets anders, dan 't geen ik nu, voor mij, zie ? Dan in de daad was 't naauwiijks der moeite waardig, mij, met zoo veele zorgen, voor te bereiden. Ik dagt mij te moeten waapenen, als teegen eenen zwaaren ftrijd, eu nu zie ik, dat de ergfte vijanden enkele kinderen der inbeelding zijn. N. Is 't egterniet, uit deeze gehoorzaalen, dat die beveelen uitgaan, die de grootfte zaaken, de gewigtigfte omwentelingen, op deeze waareld, beflisfen. Ph. Maar welken zijn dan die zaaken en omwentelingen, die gij zoo groot en gewigtig noemt? N. Oorlog, oproer, de verdelging van fteeden, de flagting van veele duizenden menfchen. Ph. Zeg mij, mijn lieve Neosophus ! is de flagting van veele osfen en fchaapen, de vernieling van veele zwaluwen-of ojevaars-nesten eene groae en gewigtige gebeurtenis ? (J) N. Deeze redeneering van Encmus, zie als boI 4 P-  t%r) fit hedendaaosche N. Niet zoo gewigrig zeeker; maar is 'er nu tus« fchen deezen, en 't geen waar van wij fpreeken, eenige overeenkomst te vinden ? Ph. Meer dan gij mooglijk denken zoudt. In *t eene geval worden de lichaamen van menfchen, in 't andere de lichaamen van osfen en fchaapen verdelgd ; in 't eerfte de wooningen van menfchen, in 't andere de wooningen van vogels uitgeroeid. In de hoedanigheid van wooningen nu Staan deeze beide laatften na genoeg gelik; daar elk derzelven zo* danig zijnde ingericht, als ten bekwaamen gebruike haares inwooners, vereischt wordt, in dien opzigte, gelijk, en flegts in gedaante en bouwfloffe, van-den andere verfchillcnde is. N. Maar ftaan dan nu ook de menfchen en f. 113. heb ik behouden, om de fraaiheid van 't befluit, fchoon 't begin van 't voorftel wat vreemd klinkt-, en te veel fmaake, naar de oude Stoieijnfehe grootfpraak, of liever uitfpoorige, en meer gemaakte dan in goeden ernst gemeende, veragting van de dingen deezer waareld,  S T O ï C Y N. 137 en de ojevaars, met eikanderen, geli k ? Pu. Met betrekking, tot het verlies, het welk zij, aan hunne lichaamen en wooningen, doen, al wederom niet zeer ongelijk; of zo 'er hier eenig onderfcheid zij, mag 't wel voornaamlijk daarin beftaan , dat het verlies van lichaam en wooning, voor den ojevaar, veel gewigtiger, dan voor den mensch is; wijl de ojevaar, daar bij, (misfehien,) alles verliest, wat hem ooit is toegedagt; daar de mensch in teegendeel het beste, dat hem befchooren is, dan eerst verkrijgt, wanneer hij zijne wooning en lichaam heeft verlooren. Uit dit oogpunt befchouwd , zou de ilagting der dieren, en de verftooring hunner wooniugen dus nog het gewigtigfte der twee gebeurtenisfen zijn. IVIaar wilt gij nu een onderfcheid aantreffen , dat de aangeleegenheeden des menfche,tot de gewigtigften, maake, zoek het dan daarin , dat hij, me /erftandig onderfcheid en oordeel, handelt; dat hij, met gezellige neigingen, is begaafd; dat hij, voor eer, trouw, deugd en godsvrugt, is vatbaar ge1 5 maakt.  ts8 de hedendaagsche' maakr. Zoek daarin het onderfcheidend, het veradelend, en hem boven de recdelooze fchepping verheffend kenmerk des menfche; zoek daarin zijne grootfte en gewigtigfte belangen; en leer, dat zoo lang wijsheid, deugd en godsvrugt, en 't geen daar toe betrekking heeft,bij den menseh,engefchonden blijven , ook 't weezen zijns geluks ongefchonden, en hij behouden blijft; maar dar wanneer deezen verlooren gaan, hij dan in de daad een groot verlies lijdt, ja zelf verlooren gaat. En dus moeten alle, voor hem gewigtige, gebeurenisfen, binnen deezen kring, bepaald blijven. Paris, zegt Epictetus, ging, naar 't gemeene gevoelen, verlooren, toen de Grieken Troje innamen en verdelgden, en zijn gedacht, in één bloedbad , vermoordden. Dan hoe geheel verkeerd! Niemand gaat verlooren, door eene daad, die niet de zijne zij. Reeds lang te vooren was Pauis verlooren gegaan: toen naamlijk, toen hij 't zeedelijk en wel betaamlijk characier aflei, en de trouw der gastvrijheid fchondt En Achilles, wanneer ging die  3 T O I C Y n. 13p die verlooren? Toen Patkoclus fterf? Geenz'ns; maar toen hij zig, door zijnen toorn, vervoeren liet, en om eene flavin ging zitten weenen, en dus ver:1 at, dat hij daar gekomen was, om, voor't gemeenebest der Grieken, te ftrijden, en niet om flavinnen te veroveren. Dus gaat de mensch alleen dan verlooren, en krijgt alleen dan de nederlaag, wanneer zijne goede grondbeginfelen verlooren gaan, of voor verkeerde grondbeginfclen zwigten. N. Zijn het dan geene verliezen en kwaaien, wanneer men, van zijne bezittingen, van zijne dierbaarfte panden, van zijne vrienden, van zijne kinde» ren, wordt beroofd? Ph. Verliezen en kwaaien voorzeeker; doch daar dikwils zeer veel goed uit voordvloeit, en die, in allen gevalle, geenzins het weezen van ons gelukbeilisfen. Want ziet gij niet, hoe de wijze , de dcugdzaame, de godvrugtige, de Christen, zelfs na deeze verliezen, nog een beftendig, en door geen waareldsch lotgeval te fchenden geluk geniet? Ook zouden wij, om anders te gevoelen, alle onze grond-  B * HEBIKDA8SCHE grondbeginfclen moeten haten vaaren, alle onze denkbeelden veranderen, en onzen maatftafwegwerpen, juist op't oogenblik, daar wij de grootfteder voorweden afineeten en bepaalen willen. Maar handelen wij nu ooit, in eenig ander opzigt, op deeze wijze ? Wanneer wij, over zwaarte of ligtheid, willen oordeelcn, doen wij zulks dan alleen bij der gis? N. Geenzins, maar wij neemen gewigt en weeg. fchaal bij de hand. Ph. En wanneer, over regt of krom? N. Mede niet, maar wij leggen 'er 't rigtfnoer teegen. Ph. Dus dan handelen wij, omtrent de geringfte aangeleegcnheeden des leevens. Maar wanneer 't op de groote zaak aankomt, van ons wel, of kwalijk te gedraagen, van 't vveezen onzes geluks of ongèluks te beflisfen, dan vraagen wij, naar weegfchaal, maatftaf, noch rigtfnoer, maar bepaalen ons bij der gis en zoo als de eerfie inval ons drijven mag! Zijn wij dan beeter, dan Paris, of Achilws, of alle onze voorgangers, die, door 't involgen  3 T O I C Y I*. '141 gen hunner invallen, en driften, en eigenzinnigheeden, zig zoo veel ongeluk en elende, op den hals hebben gehaald, dat zij, alleen daar door, het onderwerp tot alle de treurtoneelen gaven, die 'er ooit, op den fehouwburg, vertoond, of in 't leeven daadlijk voorgevallen zijn? Leeren wij derhalven beeter leidslieden volgen; keren wij wat waarlijk gewigüg, wat van minder aanbelang zij, onderfcheiden, leeren wij onderkennen, wat wij moeten vreezen, wat als onverfchillig aanzien, wat kloekmoedig te gemoet gaan;en dan zal dit het befluit van alles zijn; Freest niet, voor die geenen ,die het lichaam dooden, en daar na niets meer kunnen doen; maar vreest hem, die beiden ziel en lichaam kan verderven, (c) Staat in den Geloove, houdt u manlijk, zijt jlerk, (d) en zeg ; De Heert is mij een helper, ik zal niet vreezen, wat mij een mensch (V) Matth. 10: vs, 28. Luc. 12: vs. 4. (dj 1 Cor. 16: vs. 13.  14* DEHEDKNDAACSCHE mensch zal doen. (ej Want niemand, die zijne hand aan den ploeg flaat, en omziet, na het geen agter is, is bekwaam, tot het Koningrijke Gods; (ƒ) en hij, die, in den krijg, zal dienen, moet niet worden in' gewikkeld, inde handelingen van den leeftogt, op dat hij niet te kort doe, aan de verwagting des geenen, die hem aannam, tot den krijg, (gj Dus ook gij, indien gij eens de zuivere grondbeginfelen der waare wijsgeerte hebt aangenoomen, luister dan niet meer, naar de valfchegrondbeginfelen des gemeens, op dat gij niet twijfelende, en door deze tweeerlei grondbeginfelen geüingerd, aan eene baare der zee gelijk moogt zijn, die, van den wind, gedreeven, geduurig op en neer geworpen wordt, (hj CO Hebr. 13: vs. 6. C/) Luk. 9: vs. 62. (g) 2 Tim. a: vs. 4 {hj Jac. I: vs. 6. XXX. GE-  XXX. GESPREK. De Kloekmoedigheid is geenzins onbejlaan* baar, met de Voorzigtigbeid. — Waar in de waare Vrijheid beflaa. (a) Ph, Wat dunkt u, mijne vrienden! Zou 't wel mooglijk zijn, in alle dingen, te gelijk kloekmoedig en voorzigtig te handelen? A. Zoo algemeenten minften fchijnt dit niet mooglijk, wijl de Voorzigtigheid niet zelden, met de Kloekmoedigheid, in ftrijd, geraakt, en ftrijdige grondbeginfelen niet, met elkander, over een re brengen zijn. Ph. 0*) Verg. T. W. of Ep. V. I. B. H. Ch. g. P »3««  144 DE HEDENDAAGSCHE Ph. Ook zou 'er in de daad iets ftrijdigs in te vh> den wee: en,indien men beweeren wilde, dat kloekmo digheid en voorzigtigheid altoos, omtrent de zeilde voorwerpen, in 't zelfde opzigt, en met gelijk gezag, konden werkzaam zijn. Maar indien men, omtrent voorwerp, betrekking en ondergefchiktheid, behoorlijk onderfcheid maakt, dan zal de ftrijdigheid wel ras verdwijnen. Want tog indien 't geen wij reeds zoo.dikwils voordroegen en herhaalden , waar zij; dat naamlijk het weezen van goed en kwaad, voor den mensch,alleen beliaan kan , in "tbehoorlijk gebruik der uitwendige dingen en eene behoorlijke keuze en wilsbepaaling daaromtrent; terwijl in teegendeel die dingen, die niet aan onze keuze ftaan, die niet tot de bepaaling van onzen wil, behooren, ook niet, tot het weezen van ons goed en kwaad, moeten gebragt worden ; waar is dan de ftrijdigbeid, wanneer de Wijsgeeren, tot ons, zeggen? „ Waar ,, eene zaak niet aan uwe keuze ftaat, wees daar „ kloekmoedig; waar ze aan uwe keuze ftaat, wees „ daar vcorzigtig?,, En te regt, want indien alle wee-  fS t O t C Y Ui i4jj wêezeriiijk kwaad, voor ons, eigenlijk alleen gelee* gen zij, in eene kwaade keuze, door ons zeiven, gedaan, dan is 't ook eigenlijk daaromtrent, dat wij voorzigtigheid gebruiken moeten; en indien 't geen buiten onze magt en keuze ftaat ook ei enlijlc niet, tot het weezen. van on; goed en ons geluk, behoort, dan is 't ook eigenlijk daarin, dat wij der kloekmoedigheid moeten gehoor geeven. Op deeze wijze zuilen wij dan te gelijk voorzigtig en kloekmoedig kunnen zijn. Ja kloekmoedig, uit hoofde; zelis onzer voorzigtigheid ; wijlwij even door onze zorg, gm voorzigtig te zijn, in die dirigen , die ons weezenlijk benadeelen kunnen, des te meer moed zidlen verkrijgen, ten aanzien Van die dingen, die ons niet weezenlijk kunnen benadeelen. Want dus handelende, zou de Voorzigtigheid te weeg brengen, dat wij ons niet vergrijpende, in die dingen, die, tot de bepaaling onzer keuze en 't reegclerr van ons gedag-behonren, maar daaromtrent fteeds eene goede keuze doende, ons weezenlijk goed en geluk, in volkomen veiii-heid,zouden gedeld zien; 11. Desl, K. en,  14*5 DB HEDENDAAOSCHE cn de kloekmoedigheid, dat wij ons nimmer, t:it vreeze, door die dingen, welken niet in onze magt Gaan, als teegenfpoed, verlies van goederen, dood en wat dies meer zij, tot eene kwaade keuze, hatende dwingen, ook nimmer, uit deezen hoofde, 't weezen onzes geluks zouden benadeelen. Kloek1 moedigheid daar en teegen te willen gebruiken, om , in de bepaaling van onzen wil en 't regelen van ons gedrag, eene kwaade keuze te durven doen, zou niet kloekmoedigheid, maar razernij, vermeetele plichtsverkrachting, moedwillige fchanding onzer volmaaktheid en dus onzes welzijns weezen. En voorzigtigheid te gebruiken, om, door eene kwaade keuze, in de bepaaling van onzen wil en 't reegclen van ons gedrag, eenigen ramp te ontgaan, zou niet voorzigtigheid, maar lafhartig plichtsverzuim , en onverftandige verzaaking onzer dierbaarfte belangen zijn. A. Maar indien wij nu dus kloekmoedigheid en voorzigtigheid, ten aanzien van hun voorwerp, geheel en al, van malianderen fcheiden, kunnen zij  s t o i c y w. zij dan wel ooit, omtrent eene en dezelfde zaak, beiden werkzaam zi n? Pn. Zoo vo'frekt moet men de van een feheiding ook niet opvatten, maar veel eer, in deezen zin; dat omtrent die dingen, die, tot onze keu» zefen wils-bepaaling, behooren, de moed, aan de voorzigtigheid, maar in die dingen, die niet aan onze keuze ftaan 5 de voorzigtigheid aan den moed behoort ondergefchikt te blijven. Want ook ten aanzien der laatstgenoemde dingen, zou d;c moed, die in 't geheel geene voordgtigheid raadpleegde, maar zig nodeloos blootftelde aan gevaaren , of onfchuldige voorbehocdfelen verzuimde , geen moed, maar zorgloosheid , ja blinde roekeloosheid zijn. De waare kloekmoedigheid tog fteunt, op overleg, op kennis van zaaken en omftandigheeden, op gehegtheid aan eer en pligt, en flu:t dus de voorzigtigheid alleen in zoo verre uit , als deeze ons dat geen znu doen ontwijken, wat onze plicht en die grondbeginfelen, naar dewelken wij onze keuze moeten reegelen, ons te ontwijken verbieden; K a maar  Il8 DE HEDENDAAGSCHE maar geenzins in zoo verre zij ons de bekwaame midddelen aan de hand geelt, om dat geen te ontwijken, wat men ontwijken mag, of dat geen , waar aan men zig moet blootiteilen, op de beste wijze, door te worftelen. Maar hoe gaan nu de meeste menfchen, in deezen, te werk? Zij verwisfelen juist de voorwerpen van voorzigtigheid en moed. Zij doen even als 't gejaagde wild. Wanneer 't zelve het geveederd fchrikgevaarte (V) in 't oog krijgt, werwaards keert liet zig dan en werwaards neemt het zijne toevlugt? Tot de netten', die men, voor't zelve, gefpanncn heeft; en dus gaat het verlooren, doordien het de voorwerpen zijner vreeze en zijnes vertrouwens verkeerdlijk uitkiest. Dus ook de menfchen, waarin geeven die der vree- (T$ Dit ziet, op de oude wijze van jaagen. Men rigte een fchrikgevaarte, uit veeren van ve ioheideneriti kleuren, famengefleid op, en door 't zelve ver* fchiikt vloodt het wildt, in de netten, die 'er reegen over gefpannen waaren. Eng. Vert. ais vojren P. 132 'a)  S T O I C Y N. I4ST het meeste plaats? Ten aanzien van zulke diagen, die niet ter hunner keuze ftaan, maar die van den loop der lotgevallen aihangen. in welke dingen daar en teegen tasten zij ftoutmoedig door, even als offer niets te vrcczen ware? In die geenen, die ter hunner keuze haan, en tot de bepaaling van hunnen wil en hun gedrag behooren. Zig ten aanzien deezer laatften te bedriegen , daar in onvoorzigtig en verkeerd te werk te gaan, ja zig daaromtrent aan losbandige driften over te geeven, baart hnn geene bekommernis, geene vreeze. Dit diirven zij wagen, zo zij zig maar wel gedekt houden, teegen die dingen, die niet aan hunne keuze, maar aan den loop der lotgevallen onderworpen zijn. Komt het in tegendeel op deezen aan; is 'er verlies van goederen, of fmaad, offmart, of ballingfchap, of dood mee gemengd, dan treedt niet alleen de voorzigtigheid , maar ook fchrik, en vrees, en angst te voorfchijn, en de man, geheel verflaagen, durft dat geen niet kiezen, wat hem, door zijne grondbeginfelen, door zijnen plicht, te kiezen beK 3 VOO"  IJO DE HEDEN DAACSCHï voolen wordt. Dus valt hij dan, even als het wild, in 't net, en offert zijne volmaaktheid, zijn beften* dig heil, 't weezen zelf van zijn geluk op aan |etr, dat toevallig, voorbijgaand, verganklijk is, en tot het weezen zijnes geluks geenzins behoort. Dus, Cgeljjk o^k natuurlijkerwijze gebeuren moet, aan hun, die , in zaaken van 't allergroots gewigt, dwarlen;) dus doen wij 't geen, naar deszelfs aart, kloekmoedigheid was , vermeetel , fchaamteloos, wanhopig worden; en veranderen 't geen,naar deszelfs aart, voorzigtigheid mogt heeten, in befebroomdheid■', laf hartigheid en vrees. Wilde men daarenteegen de voorzigtigheid gebruiken , in die dingen, die aan onze keuze ftaan, dan zou. dczelveons ook genoegzame middelen aan de hand geeven, om dat geen te kunnen ontwijken, waar voor wij zouden bevreesd zijn, te weeten eene kwaade keus ; maar geeven wij ons geheel en al aan 't beftier der voorzigtigheid over, in die dingen, die niet, ter onzer keuze, ftaan, dan kan zij alleen onze vreeze, en angst, en bekommering vermeerderen, zon-  S t o i c y w. tji zonder daar bij nog in ftaat te zijn, om ons de voorwerpen onzer vreezc te doen ontgaan, vermid» dezeiven, noch aan haare, noch aan onze magt onderworpen zijn. Het is derhalven niet zoo zeer voor den dood, of voor de fmert, dat wij moeten bevreesd zijn , maar voor devreezedcr fineftc, voor de vreeze de? doods. Teegen deezen moeten wij ons met voorzigtigheid waapenen , op dat zij ons niet vermeesteren, ofte diep, in onze harten, dringen. Teegen den dood en de fmert zelve daar en teegen is kloekmoedigheid het eenigfte wapentuig. JVIaar juist omgekeerd hellen wij, teegen den dood, de vlugt,• teegen onze verkeerde begrippen omtrent denzelven , zorgeloosheid , onverfchilligheid , en wanhoop. Zeer eigenaartig plag Socrvtts deeze dingen fchrikgé vaarten of momtuigen te noemen. Een momtuig rog verfchrikt een kind alleen daarom , dat het nog onervaaren is. Jlaar ookdc voorgemelde dingen vreezen wij, om geene andere reeden, ja zijn zelfs nog kinderen, omtrent dezeiven. Want wat tog maakt K 4 een  DE HEPENDAACSCHE fep kind? Onkunde, gebrek aan onderbinding ei, enderwijs. Jn zoo verre tog hunne wctenfchap & ervarenis zig uithrekken, zijn zij ons „iet on. gelijk; en in zoo verre onkunde en gebrek aan ervnarenis , og over ons heerfchen . zijnjwij , Van hun, Wet onderfcheiden. Wilt gij dan geen kind meer Zijn, leer, en doorzog, en maak u, met de voorWerpen , bekend. En wilt gij overtuigd zijn , dat de do-d in de daad niet meer dan een iedel fchrikgevaarte en momtuig zij? Keer het om; zie! bet bijt, of yervycndtu niet. Dit vergankljjk lichaam moet eens , het zij dan nu, of wat later, van uwen enfterflijken geest, worden afgefcheiden; en wij moeten allgq deeze verandering, de een vroeger, de ander iaater, ondergaan. Want ten einde de ^wentelingen deezpr waareld te voltooien, moet 'er eene geduurige opvolging van voorleeden, teegenvvoordig en toekoomende plaats grijpen; en't Zelfde aan fpmmigen reeds zijn volbragt, aan anderen thans wedervaaren, aan anderen binnen kort te wagten ftaan. Doch daar't meest op aankomt, wat  8 T O I C Y VI, 155 wat wordt u, door deeze aflcheiding, ontnoomen; —1 of liever, wat wordt u, door dezelve, niet gefchonleen ? De vreede en zeegepraal, in plaats van den ftrijd; de voltooing en volmaaking, in plaats der Jeerlingfchap;het waare leeven, in plaats van 't geen 'er hier den fchijn van droeg. En beklaagt gij u, dat de tijd deezer verandering, voor 11, gekoomenrzij? Beklaagt zig dan de zeeman ooit, wanneer hij de haven binnen zeilt? Op gelijke wijze, wilt gij u overtuigen, dat ook pijn en fmert enkel momtuigen zij .? Keer ze om, en ontwaar de weldadige hand, welke 'er agter fchuilt. Zij zijn 't, die de wagt houden, over uwe behoudenis, die u waarfchuwen , weegens 't aannaderend kwaad, die u 't vernielend beginfel helpen uitwerpen. Of vallen fmert en teegenfpoed u al te üerk aan ; flaat gij gereed, onder den drukkendcnVast, te bezv.ijken? Vestig dan uw oog op hem, die u beide fmert en genoegen toedeelt, die u de aaltraderende onferfelijkheid,in 't verfchiet, aanwijst, die V, tot dezelve, voorbereid en 'er u den v\ eg toe baant. K 5 Denk  DE HEDENDAASSCHE hoe kort de relte; hoe heerlijk't gewest, werwaards gij heenen gaat; hoe zuiver, hoe beftendig, hoe eindeloos oeZaligheid, die'er u wagt; cn zeg mij dan, of al het lijden van den teegenwoordigen tijd, wel iets zij te waardeeren , teegen de heerlijkheid, die aan ons tal worden geopenbaard; (O daar onze lig te verdrukking, die haast voorbij gaat, een zoo uitnemend, eeuwig gewigt der heerlijkheid zal uitwerken? (dj In deeze grondbegüuelcn alleen kunnen CO Kom. s: vs. 18. 00 2 Cor. 4: vs. 7. Men zie hier't onderfcheid, tusfchen de troostgronden der Heidenfche Wijsgeeren, en die des Christendoms. Het bed uit van tomaat, te dezer plaats, is als volgt. fZie pag. i?4, j3J.) Wat is Pij»? een [chrikbarend momtuig. Keer het om, en wees overluid. Dit verganklijk vleesch wordt, fomtijds door/treelende, fomtijds dotr grievende indrukken, aangedaan. Is het m der moeite niet waard, deeze taaijlen te ondergaan, de deur ftaat open; is V u der moeite waard, verdraag ze dan. Want het was beiaam. lijk, dat'er, teegen alle toerollen, eene deur open jtotu de, en dus zijn wij, van allen kommer, vrij. Hun buutte  S T O ï C Y N. 155 jsen wij eene waare en onwrikbaare evenmoedigheid vinden; ja op dezeiven alleen kan de waare vrijheid gevestigd zijn. En in deezen zin wordt, door de Wijsgeeren, te regt beweerd, dat alleen hi ,dië, in dezeiven, wel onderligt, maar vooral, met dezelven wel doordrongen is, vrij mag beeten. N. Maar waarom hij alleen? Ph. is de Vrijheid, ia den gemeenen zin. iets anders, dan de magt, om, naar zijne eige keuze, te leeven? N. Niets anders. Ph. Maar vertint gij nu ooit, in dwaalbegrip, pen te loeven? N. Neen zoeker, want hij die, in dwaalbegrippen, leeft, is niet vrij, wijl hij, door dezeiven , wordt wéggefleept, om anders te handelen, dan hij doen zou fte toevlugt en troost was derhalven wanhoop en eige verdelging, de onze een vastvertrouwend vooruitzigt, op behoudenis, uitredding , en nimmer eindigend geluk.  I5<5 dehedendaacsche zou, indien hij, van de belemmering deezer dwaalbegrippen, ontflagen ware (ej. Ph. Of verkiest gij, in vrees, in droefheid, in kommer, te leeven ? N. Even weinig. Ph. Ook hij derhalven, die, teegen wil en dank, in geduurige vreeze, en droefheid, en kommer, leeft, is geenzins vrij; maar hij die, van vrees, en droefheid, en kommer is ontflagen, die is, van eene groote flavemij, verlost; ja mag, veel eer dan de dienstbaare, welke, door zijnen Heer, ontuagen wordt, den naam van vrij gelaat enen draagen. N. Heeft dan de dienstbaare , die, door zijnen meester, wordt vrijgelaaten, tog niet in den grond de eigenlijke en waare vrijheid verkreegen? Ph. Even min als hij, door zijnen meester, van alle dwaalbegrip, en vrees, en droefheid, en kommer, is verlost, ja verlost worden kon. Want hoe tog CO Daarom kan de waarheid alleen ons vrij maaken, Joh. 8: v. 32.  5 T O I C Y N. 15? tog kon zijn meester hem iets fchénken, dat hij zelf niet bezat? Is die meester niet zelf aan eenen , ja veele meesters onderworpen ? Is hij Biet zelf dienstbaar aan zijn geld, aan den wellust, aan den roem ? Ziet hij niet eene Ichoone , eenen Vorst, den gunfteling, ja den dienaar van eenen Vorst, naar de oogen? Waarom anders beeft en fiddert hij,zoo ras een deezer,in de zaak, gemengd is? En hoe kan de Vrijheid woonen, bij iemand, die zoo veele gebieders heeft? Laat dan, waarde Neosophus! laat deeze grondbeginfelen het geduurig voorwerp uwer bcoeffehing zijn. En niet uwer befpiegeling alleen, maar uwer daadlijke beoeffening. Niet om er flegts fchoon over te kunnen redeneeren, of hoogklinkende verhandelingen famenftelleiijOf iedelijk te praaien, met het geen gij 'er van hebt geleerd;maar om ze werklijk, in uwe denk en handelwijze, te betragten. Wanneer gij derhalven uit onze fchoolen komt, zeg dan niet, „ geef nrj een vraagftuk op, aan „ welks beantwoording ik mijne kun$t mag too- „ nen:"  I£3 DE HHDENDAA CSC HE „ nen:" maar vee] eer; „ breng mij nu in bet ftrhdperk; zie, hoe ik mijne begeerte* daar hee. „ nen ffier, waar niemand ze rc ieur kan nellen} » zie, hoe ik mijnen afkeer alleen, op dat geen vesn tig, dat noch lot, noch fterveling mij, teegen s, mijnen wil, opdringen kan; ftel fmert, en fmaad, ., en vernordeeJing, en gevangenis, ja den dood, :, in mijnen weg, dan zult gij mij leeren kennen 1" Dit moet de bcroeming zijn eenes eergierigen jongelings, die, uit de fchoolen der Wijsgeerte,komt Laar al 't overige , voor anderen, over. Spreek nooit een enkel woord van bcroeming over 't geen, in enkele woorden,befraat, duld zelfs niet, dat anderen 'er u om verheffen. Maar denk liever, dat gij nog niets zijt, nog niets weet zoo lang het, bij enkele woorden . blijft. Laat anderen zig, in 't oplosten van vraagilukken, in 't famenfreien van fraaie redevoeringen , oeffenen/Smert, teegenfpoed, baJlingfchap, kluisters en dood , deezen moeten de voorwerpen uwer beoeffening zijn. Tree deezen te gemoed , en tree hen te gemoed, in gerust ver- trou-  s t o i c v h. 159 trouwen op hem , die u , tot deeze beproevingen , geroepen heeft, en u dus waardig gekeurd, eenen postte bekleeden, in denwelken gij toonenkunt, wat de heerfchappijvoerende kragten uwer ziel vermoogen, wanneer behoorlijk ten ftrijde aangevoerd, teegen die kragten, die, onder het bevel derlotge. vallen, ftaan. XXXI. GE>  XXXI. G~E S P 1 E |, Over de magt, welke de mensch, over zig zeiven, uitoefenen kan. Th. Mijn waarde Philometron ! in ons laatfte Gefprek, hebt gij de kragt onzer heerfchappij voerende vermogens zeer hoog verhc ven; maar komzulks nu wel, met de ondervinding, overeen? En loopt gij geen gevaar, dat de mensch zig, door dit denkbeeld, verhovaardigej dat hij u veel fteune, cp zijne eige kragt; ja dat, hij zig, voor de menfchen niet alleen, maar in t einde ook voor God verhetfe! Ph. Zig, voor God, verheffen! O dat de beste onder ons, dat de beste onder alle de ftervelingen, flegts  s T O ï c T N. ïè*i Cegtsvonreen oogenbük, in zig zeiven, te rugkeere 5 dat hij zig il.gts het kleinst gedeelte zijner meenigvuldigc dwaasheeden en verkeerdheeden herinnere; dat hij neg!s . met eenige onpartijdigheid, zijn hoofd en hart duorfchouwe; dat hij ilegts oppervlakkignagaa5 hoe veel er in misvormd, bezoedeld, verbasterd is; dat hij daar teegen ftelle het beeld der Godheid, naar't welke, wij eens gevormd werden, eu ons nu weermoe» ten hervormen; en wie zal dan nog een oogenblik$ om eige verheffing denken ? Wie zal niet veel eer met de innigfte overtuiging, voelen dat hem niets anders overblijft, dan't fehuldig hoofd te Verbergen inhei Hof', en zijnen Regter, om barmhartigheid en vergeeving, zijnen Vcrlosfer, ombijflanden wederherstelling, aan te roepen. Ja zelfs ook in zijn eigen oog zal niemand zig, uithoofde mijncs gezegden, verhovaardigen, ofte veel op eige kragten ftcunen,indien hij flegts, bij het geen ik zeide van de kragt der'heerfchappij voerende vermogens, wanneer dezeiven behoorlik tenftrijde worden aangevoet cl, ter goeder trouw verge-' lijken wil .hoehij ze nu daadlijk aanvoere, in deezen 1L Deei L ftrijd,  1ö2 DE HEDENDAAGS C H E ftrijd. Twee uiterftens ondertusfchen moet men ,iu deezen, even zorgvuldig mijden, vijl beiden even gevaarlijkzijn. Zelfs-verheffing enzelfs-verwaarloozing, hoogmoedig, onvoorzi^tig vertrouwen, op eige kragt, en laaghartig, mismoedigend berusten, in eige zwakheid. Want doet het eerfte ons, door vermeetelheid, vallen; het laatfte leent een dekkleed der fchande aan luiheid , zorgloosheid, of zelfs gehegthcid aan de kwaade gewoonten, driften en begeerlijkheeden, die zig onzer hebben meester gemaakt. Even eens derhalven als men den mensch zijne zwakheid herinneren moet, om hem, voor laatdunkenheid, te bewaaren, moet men hem niet minder onder 'toog brengen zijnen hoogen oorfprong, de waardigheid zijner Natuur, zijne verheeve roeping, en zijne befremming, ter onfterfelijkheid; ten einde hem op te beuren, uit het ftof, waar in hij, door eige verwaarloozing, zoo diep verzinkt. En wat de daaglijkfche ondervinding betreft, zeg mij, mijn waarde TheophilusI is niet de zwaarfte taak, welke men onze heerfchappyvoereude vermoogens opleggen kan  8 t o i c Y n. kan , onze eige lusten en driften te bedwin* gen? Th. Voorzeeker, en daar in ook fchicten zij meet te kort. Ph. Stel den mensch dan maar eens, in teegen» woordigheid van iemand, van wien hij eenig groot voordeel v. agt. Zal hij lijne driften, jeegens deezen begunfiger, ja ook des nooda jeegens anderen in deszelfs teegenwoordigheid, niet zeer wel weeten te beteugelen; zo Lij ten minften oordeelt, dat hij zig, door 't invoioen dier driften , des begunftigers ongenade op den hals haaien zou? Th. Ik beken, dat, ia zulk een ogenblik, ei. genbaat, op den mensch, veel vermag, Ph. Eu laat 'er, op wdkecuc wijze ook, de verkrijging van eenig tijdelijk goed, of voordeel van afhangen, hoe ziet men den mensch dan niet dik" wils bijna nog meer cp< ifferen, dan de Godsdienst zelf, die tog ook. haare voordeden aanbiedt, van hem eischt? Bezoek flegts de hoven der Vorften, L 2 daar  ï6> Dl HïDENDAAÓSCïIE daar zult gij zien, hoe veel magt de mensch, wari* neer hij volflrektlijk wil, over zig zeiven, uitoèffenen kan. Daar immers weet de hoogmoedige zig niet alleen neederig, maar zelfs laag te gedraagen ; daar houdt de toornige zig bedaard, en bejeegent ook zijnen ergften vijand vriendlijk, ja vleijend; daar betoont zig, ja handelt, voor een oogcnblik, de Haaf van eigenbaat belangloos; daar ziet men den gierigaard fcheiden, van zijn aangebeeden gcud, en den verliefden 't voorwerp zijner vuurigfte hartstogt opofferen; ja daar weet de bedreeve hov veling zig, opallemooglijke wijzen,in te toornen, te vei bergen, te vermommen, en als .te herfcheppen, in een geheel ander weezen, dan hij waarl'jk is. Maar zo nu de mensch geene magt over zb* zeiven heeft , door welk*eene toverkragt worden dan deeze wonderen verrigt ? Welk eene magt fielt dan daar des menfchen wil in ftaat, om zelfs zijne heerfchende driften te onderdrukken, wanneer de verkrijging van een ampt, van een hand vol gouds, ja van eenen iedelen eertijtel zulks vcreischt? Om  S T O I c r N. 565 Om deezer wil kan hij zig zelven wel meer ter zijn; maar om deugd, plicht en godsdienst, kan hij 't niet! Waar in dan ligt de grond van dit onderfcheid; in gebrek aan kragt, of in gebiek aan wil? Th. Vcorzceker in gebrek aan wil. Maar toont niet even d"t de zwakheid aan van die vermoogcus, die onzen wil moesten voorlichten, bepaalen, en dus het gebied voeren, in onzen boezem? Toont niet even dit, dat de mensch, in zijnen teegen woordigen toeüand, elk zijner driften alleen dan, door eige kragt, kan overwinnen, wanneer eenige andere drift hem daar toe hulp verleent? En zulks wijl deeze driften nu de kragtigfte, de vcrmogciidftebeginfels, in zijn weezen, geworden zijnde, niet dan door clkauderen kunnen worden verwonnen? Ph. Voorzceker kan de mer.seh, met eige kragten werkende , de hulp zijner driften niet ontbeeren, om de eene, door de andere, te beflrijden. Maar waarom zou men hem ook deeze hulp onttrekken? Wanneer men, teegen;eenen magtigen vijand, te Velde gaat, eifchen dan de voorzigtigheid, de wijsLi 3 heid  ï66 I)E HEDENDAAOSCHB heid niet, dat men zig, teegen hem, ftcrkè, met alle die hulp en bijftand, die men vinden kan? 'Ih. Ja, mida men daardoor geene verraaders, in plaats van getrouwe bondgenooten.inroepe. ofwel zulke bijlanders, die, in "t einde , te fterk geworden , ons zelfs zouden vermeesteren. Nu erken ik gaarne de, ik zou bijkans zeggen,uitfluitende , en hun alleen toekomende kragt, welkende driften bezitten, om eikanderen te overwinnen. Ja zo er, ter bevestiging deezer waarheid, nog eenig verder bewijstnodigware , zou ik 'er zelf de Geestdrijverij toe bij brengen , die men zoo dikwils nog grooter zeegepraalen, over de zwakheeden des vleefehes en de verZoekingen deezes leevens, behaalen ziet , dan'er b'jna ooit der waare Godsvrugt rhogten te beurt vallen. Daar het tog zeek® is, dat de Geestdrijverij, uit de vermenging der driften en verbeeldingskragt, met eenige verkeerdiijk opgevatte begrippen van Godsdienst, gebooren, alle haare kragt verfchuldigd is, aan deeze verbeeldingskragt en driften, door  s t o i c y n. 1öj? door den fchijn van Godsdienfdgheid, gêw:ui0d en aangevuurd, Ph. Maar zou nu niet ook, uit dit zelfde bewijs, zijn af te leiden, dat zo het eens moogiijk ware, de driften, of ten minften de hartstogten en verbeeldingskragt, indedaad, op de zijde; van den waaren Godsdienst, te brengen en te houden, deszelfs eifchen niet meer zoo moeilijk, en 'smenfehen kragt, ter vervulling derzelvcn, niet meer zoo ontoereikfijk zijn zouden? — Maar om nog nader, tot de eerfte bronnen op te klimmen, van waar komt het, dat de driften , de verbeeldingskragt en hunne voorwerpen zoo veel meer kragt en invloed op ons kobben , dan deugd , wijsheid, godsdienst en dé voorwerpen die tot dezeiven betreklijk zijn? Alleen daar van daan immers, dat de voorwerpen der driften en verbeeidingkragt, onder de zinnen, vallende, en zig dus gemaklijkst, van onze aandagt eu oplettendheid, meester maakende, wij ons ook van kindsbeen aan geheel aan haare indrukken hebben overgegeeven, ons bijna met niets anders beezig L 4 ge'  ï6» BS HEDENDAAOSCHE gebonden, en daar door te weeg jjebvagt, dat zij ons zoo leevendig zijn teegenwoordig geworden, ons zoo geheel hebben ingenoomen, ja met het denkbeeld hunner aangenaamheid en waardij z00 geheel doordrongen, dar 'er, als 't ware, geene plaats, geene vatbaarheid meer, voor andere, met dezeiven niet in verband ftaande indrukken, overblijft. De voorwerpen en beweegreedenen van Deugd en Godsdienst daar en teegen zijn ons niet teegenwoordig, niet eigen genoeg; zij blijven te veel, bij algemeene, afgetrokke befpiegelingen, bepaald ; wij hebben ons te weinig gewend , onze aandagt geheel, op dezeiven, te hegten, er ons geduurig en met waare belangneeming, mee beezig te houden, en daar door de aandoeningen, die zij, in ons, verwekken moeten, ons even zoo gemeenzaam, zoo eigen, zoo noodzaaklijk te maaken, als de aandoeningen der driften ons eigen en noodzaak, lijkgewordenzijn. Daarom is het dat terwijl de voor. Werpen der driltcn zoo nabij ons zijn, zoo vast op pns hart kleeven, die voorwerpen daarenteegen, die,  * T o i c y n. r 1(53 die rot Deugd en Godsdienst, behooren „nog zoo ver. in 't verflaauwénd verfchiet, blijven geplaatst, nog zoo weinig belang in ons verwek; n, om dat zij te veel worden ontbloot gëlaaten van dat geen, 't welk de verbeelding en "t hart kan rceren : zoo niet zelfs overlaaden, met dat geene , wat het hart en de verbeelding des zwa'ken ftervehngs bijna noodwendig affchrikken moet. Doch 't geen nog meer in mijn voordeel werkt; her zijn niet de laa ;ere en enkel zinlijke driften alken , die zulk eene kragt, op ons , uitoeffenen. Neem welk denkbeeld , welke gcvoelsaandoening, welke hart to.,t, welk belang' gij wilt, zoo ras de mensch 'er zig eens lang mêe beezig gehouden, zoo ras hij 'er zig eens geh e! mede ingenoom n en doordri ngen heeft, zoo ras hij 'er eens zijn hart op heeft geheld zoo ras hét zig eens van zijne '--.erbeeldingskragt heeft meester gemaakt, Word* het terhond een heerfchend beginfel, in zijne ziel, 't welk hem alles ondem emen, allesverdraagen, alles verwinnen doet. Hoe meenig ecu tog zien wij k 5 niet  17° DE HEDENDAAGSCHE niet alles opofferen aan zulke beweegredenen, die, op eenen anderen,geene de minde kragt, uitoeffenen? Hoe meenig een ook wordt niet, dooredeler en verheevener aandoeningen , door begrippen van eer en trouw, door gehcgtheid, aan vriend, of egtgenoot, of Vaderland, als boven'tmenschlijkeverheeven ! Veele bewijzen bieden er de gefchied-rol. len van aan; wij hebben'er reeds eenigen, in den loop deezer gefprekken, vermeld, die hier zouden kunnen te ftade komen , en ook de zwakfte kunne zelf kan er ons een nader voorbeeld van opleeyeren. Burgemeester kies, van Haarlem, na de verovering dier ftad, uit den kerker, naar Amfterdam , gezonden , om over 't verwisfelen der krijgsgevangenen te handelen, begaf zig dervvaards, vcrzeld ran zijne vrouw f». DeSpaanfche bezettelingen, Dij 't afdeeken der fchuit , eershalven , eenige fchoo- O) Van haar zeiven brecht engbkrts prooiten genaamd.  5 t o i c y n. 171 fchooten doende met klein geweer, trof een derzelven, 't zijk dan willens, of onv. rlioeds, de-? Burgermeesters vrouw, zodanig, in der arm, dat er de kogel in zitten bleef. Doch zij, wel weetend • dat haar man geen getal ontzien zou , om zulk eene verraderlijke daad aan haar gepleegd te wreeken, en zig dus, om haarent wil, zou werpen, in cm n wisfen co^d, verbeet zig, en wist zig zoo volkomen te bedwingen, dat niemand haare verwoüdihg merkte, voor dat haar 't bloed langs de klee leren liep, en men reeds ver genoeg was voordgevaaren, om haaren man te kunnen te rug houden. (//) Ja geduurende het beleg dier zeilde (tad zag .nen een misfehien nog Merker beftaan; en dar met va -rdagt ondernomen , o.n te dr-en zien , wat de mensch, als hij maar wil, op zig zeiven, vermag. Boroet, een fransch edelman, zijne fpifsbroeders ziende verflaauwen, met beklag, dat de nood „ ondraaglijk viel, ,, nam voor, hunnen moed en ftand- (i) Hooft. Ned: Hipt: i D p. 2^8. r  17» BK HEDENDA AGSCHE flandvastighcid, door een fpreekend bewijs , weder'' om op te wekken. Des in hun bijzijn eene brandende kaars hebbende geeischt, vroeg hij denomflanderen, wat hem ,in vrijheid zijnde, ,, maar 'tbc„ fluit eens hebbende genoomen , beletten kon, „ een lid van 't lijf te verbranden? " Met een fteekt hij dc hand, in de vlam, en houdt die daar zoo lang in , tot dat dc omftanders, minder teegen 't gezigt, dan hij teegen de daad, beltand , liet vertrek verlieten (c). Th. Niet min kloekmoedig zeekei handelde deeze Held, op dit oogenblik, om zijnen vrienden moed en ftandvastigheid in te boezemen, dan van ouds Mücius sCiEvoLA, om zijnen vijand teverfchrikkén, ■— Maar beantwoordde het uiteinde van 't leeven deezes mans ook aan 't geen men, van zulk eenen moed, indien dezelve der heerfchappij voerende vermogensalleen hadde ten dienst geftann , vcrwagten mogt? Haarlem gereed ftaande, om zig over te geeven CO Hooft Ned: Hist: i d: p. 323, 324.  S T O I C V N. ffl ven, boodt deeze zelfde Borqet aan een zijner dienaarcn een gelaaden roer, onder deeze woorden, aan; S5 flóe, na zoo meenig plichtbewijs , nogditlaat-< ,, fte aan uwen Heer, brand op mij los, enver„ los mij van deezen ondoorworftelbaaren nood." En als zijn dienstknegt hem daarop badt, verfchoont te zijn, van 't uiterst leed te doen aan den geenen, wien hij alle trouw en hulpe was verfehuldigd, ging hij dus voord; „ Wat mart gij? Mijn leeven, „ door gebragt, in 't betragten der eer, ontzag „ nooit leed, dan de fchande. 'T zal, "op zijn eind, niet veraarden, om, met eenen fmaadi„ gen dood, de fnoode lust zijnes vijands te koe* len. Leen mij uwe hand ; aan dezelve verplicht zal ik derven, of anders door mijne eige. " En op deeze woorden nederknielende, ontving hij, onder 't aanroepen van Gods Barmhartigheid , den fchoot. — Zie nu, mijn vriend! welk eene mengeling van grootmoedigheid en plichtverzuim er Uit ontftaat, wanneer wij het gebied, over onze ziel, aan ftefke hartstogten, met de heerfchappij voe-  l7\ DE HEDENOACSCHE voerende vermoogens, latten deelen. Waare edel. moedigheid en valsch begrip van eer, ootmoedige Godsvrugt en vermèetele teegenftreeving tegen den Godlijken wil, de ftrijdigfte beginfelen en gemoedsbeweegingen vcreenigen zig, in deeze laatftedaad, en tonnen dus, hoe ligt ook groote zielen, aan hun zeiven overgelaaten, op het dwaalfpoor raaken, zelfs dan, wanneer zij 't edelst meenet» te handelen! (cc). Ph. Jammer zeeker is het, dat deeze braave man zijnen vijand niet zoo wel, in den imaad der gevangenis, als in 't gevaar van den ftrijd, wist te trotfeeren ; maar nu dus, zonder verlof van den Opperften Bevelhebber en Bèfchikkervan onslot, eenen post verliet, op denwelken Lij zig anders, met zulk eenen edelen moed, had gekweeten! Th. \-n waarom verliet hij nu zijnen postl Om dat niet eigenlijk de heerfcfaappijvoerende Vermoogens, maar hartstogt en driften alleen, in zijnen boe* O) Hooft Ned. Kist. i D. p 333, 324.  s t o i c v n. 175 boezem» heerschten. En zal dit niet altoos het ge. volg zijn, wanneer wij, om de heerfchappij voeren* de vermoogens,door de hulp der verbeeldingskragt, hartstogten en driften, te onderfteuncn, deezen laatften te veel inwilligen , te veel kragt verkrijgen laaten? Alles tog wat, tot hartstogten, driftenen verbeeldings kragt, behoort, fchiet zoo gereedlijk wortel, in onzen boezen, groeit er zoo weelig in op, befiaat er zoo fchiciijk dengeheelengrond; daar in tegendeel alles wat, tot Deugd en Godsvrugt, behoort, zoo moeilijk wortel vat, niet dan eenen kwijnenden wasdom krijgt, en telkens weer verfterft. Het eerfte fchijnt, bij ons, deszelfs eigen grond, het laatfte als eenen vreemd geworden bodem te vin» den. Ph: Te veel voorwaar wordt dit, door de ondervinding , bevestigd. Ook beken ik gaarne, dat zoo lang wij onze magt, over ons zeiven, van de hulp der verbeeldings kragt, hartstogten en driften, ontkenen moeten, alles gemengd en gebrekkig, ja zelfs ten aanzien der enkel menschlijke deugden fteeds  17Ö DE HEDENDAAOSCHE fiéei's wankelbaar en onzee';er blij ft. Des er een ftoogei invloed nodig zij , om ook zelfs deezen tot volmaaktheid te brengen. Een treffend v o beeld ter bevestiging deezer waarheid, vinden wij, bij den grootften en besten onzer Nederiandfche Helden (/) bij hem, van wien de verbaasd fiaande yi ar.dz.lf, tn den ecnvondigen zeemans ftijl, uitriep,- „ ïsdat „ een Admiraal! Het is een Admiraal, een Kaptein, „ een Stuurman, een Matroos, en een Soldaat; ja ,, die man, die Held is dat alles tegelijk! Endebe„ Wonderde bondgenoot, ("naden berugten zeedag „ van 1673:) " Gaarne wilde ik het bedrijven van „ zulk eene daad, het betonnen van zulk een be„leid, met mijn leeven , koopen! " Deeze, in zoo veele zeeflagen en gevegten . beproefde enn >oit bezweeke krijg man , fteuhde eg er, ook hier'n, niet op eige kragt, maar gaf aan hongeren bijftand de eer. Meer dan eens verhaalde hij zelf, dat hij zig, op zeekeren tijd, in eene der grootfte zeeflagen 00 Behoef ik hier DE Ruirr.» te noemen ?  S T O I C Y N, m gen, die hij ooit bijwoonde, zullende begeevcn,op 't aangaan van 't gevegt, eene buitengewo^ne kleinmoedigheid gevoelde, ja door zoo veele bekommeringen beftreeden werdt, dat hij zig fccnemaal onbekwaam bevondt, om, naar gewoonte, de vere'schtc ordres te geeven, den flag te ftieren, cn rustig, op den vijand, los te gaan. T' einde raad, begaf hij zig, in eenzaamheid, naar zijne kajuit, viel God daar, met een kort, maar vuurig gebed, te voet, fmeekende, „ dat die hemnu, ter deezer ,, uure, niet veilaaten wilde, maar hem bijftaan, „ met zijnen geest van wijsheid en klockhartigheid, „ ten goede des Vaderlands!" , Op dit gebed des opregtcn, ftreek alle zwaarigheid van zijn hart. Zijne gewoone blijgeestigheid en rustigheid kwamen weder. Met bedaarden gemoede, gaf hij zijne orders, begon 't gevegt, met de gewoone dapperheid, voerde het gelukkig uit, en betu'gde naderhand, meer dan eens, „dat hij, na het bidden, als een „ ander man, was opgeftaan, en zoo wel in de 11. Deeu m „ bc-  178 DE HEDENDAAGSCHE „ betrachting van zijnen plicht, als in den uitflag „ van den ftrijd, gevoeld had, dat God hem bij,, ftondt."— Wie onzer nu zou niet moeten bloo,, zen, indien hij, na 't voorbeeld van zulk eenen held, nog hoogmoedig genoeg ware , om , zonder hoogeren bijdand , op eige kragt, t: willen deunen (dd). Th. Kier in de daad , mijn Vriend ! hier draalt de waare, de neederige, de Christen Held, in vollen luister, door. — En wie voelt ook niet daaglijks, bij zig zeiven, hoe meenigmaal zijn moed, zijne deugd, zijne gchegtheid aan plicht en Gods. vrugt, in zijnen boezem, wankelen; ja hem wel eens, ook in zulke geleegcnheedcn , verhaten , teegen dev. eiken hij zig reeds veilig dagt? Ph. Te dikvvils indedaad worden wij dit, bij ons zelven, ontwaar; en zulks zelfs in weerwil van alle de (dd) Zie Irandt Leeven vau de Ruiter, p. 6?5, 799, 8>4> 805, 8.9, (.86, 99j, 9,8 &J'  S T O I C Y K. I?g de hulp , welke hartstogten, driften en verbeel" dingskragt ons fomtijds, tot het weerhaan der ver* zoekingen en 't volharden bij eene goede keus, leenen kunnen. Maar hoe veel te meer dan zal onze kragt te kort fchieten, indien wij een ftap nader, tot het zuivere der volmaaktheid, zoekende te komen , zonder behulp van hartstogten en verbeeldingskragt, onze laagere driften willen beftrijden en vermeesteren ? Indien wij , door de enkele kragt der verheevener, doch nu zoo verzwakte, bcginfelen onzes Geestlijken weezens , de oorfpronküjke harmonie en ondergefchiktheid, onder alle onze zielsvermogens, willen herftellen, endetot hserfchappijvoering beftemdc vermogens onwrikbaar vestigen op den troon ? Dan voorwaar , en dit moet alle hoogmoed , alle vermeetele verheffing op eige kragten, fluiten, dan zullen wij ontwaar worden, dat 'er iets meer, dan eige kragt, iets meer dan menschlijke hulp , iets meer dan de Wijsgeerte, met alle haare lesfen en wapenrusting, wordt M & ver.  l8o ï> B HEDENDAAOSCHB vercischt; ja dit de Godsdienst zelf, zoo verre hij zig , tot hetenkel geeven van wetten, tot het enkel bedreigen van ftraf en belooven van belooning, ook onder deinneemendfte vermaaningen, bepaald, hier niet minder te kort fchiet. \ XXXfL  XXXII. GESPREK.' Vervolg. Over de Genadehulp. Ph. Daar wij nu, mijn waarde iheophuus! hebben gezien , dat dc Mensch , met al zijn vermogen , de Wi sgeerte , met alle haare lesfen , ja de Godsdienst, met alle haare wetten, beloften en vermaaningen, ter onzer wederherfielling tot de volmaaktheid, ongenoegzaam zijn , werwaards zullen wij ons dan om kragtdaadiger bijhand wenden? Th. Geen Mensch, mijn waarde philometron! geen Wijsgeer, geen Leeraar van den Godsdienst, maar God alleen en zijne onmiddelij-. ke tusfehenkomst kunnen, in deezen, aan onze behoefte voldoen. Maar tot hem ook zal niemand vergeefsch M 3 Zij-  j8z DE HEDBNOAAOSCHB Zijne toevlugt neemen. Hij tog zal het gekrookte riet niet verbrctken , noch het rookende lemmet uitbluschen (e) ; den ftruikeJenden onderfteunt hij, de knien des geenen , die wankelt, Merkt hij , en hij Molt den gevallenen , door hoop op wederoprigting , gerust-- Hebt gij geztndigd, roept hij ons medelijdend to: , gij hebt eenen voorfpraak , bij mij (f); en indien gij de zonden belijdt, Jk ben getrouw en regt vaardig, dat ik u de zonden vergeeve, en u reinige, van alle ongeregtigheid (g) ; of zo 't iemand uwer aan wijsheid ontbreeke, dat hij ze van mij begeer e , die eenen iegelijken mildlijk geeve en niet verwijte, en zij zal hem gegeeven worden (h). Dus vinden wij, in onzen weldaadigen, meedoogenden, Christen Godsdienst, eene huishouding van verzoenende barmhartigheid niet alleen , maar ook van , voor- (e) Matth. ia. v. fio. (/) i Joh. 2. v. I. 2. O) Joh. t. v. p. ih) Jac. I. v. 5.  s t o i c y n. I85 voorkomende hulp, welke aan alle de eifchen van onzen teegen woordigen toeftand voldoende, ons daar weder oprigt, waar wijsgeertc, en eige kragt, en alle menfchlijk vermogen ons verlaaten. N: Maar zijn niet daarteegen de eifchen van deezen Godsdienst wederom even zoo veel grooter, uitgebreider en gcftrenger, dan die der wijsgeerte, als de hulpmiddelen, welken hij ons aanbiedt, fterker zijn? Th. Zou dan de Wijsgeerte niet van ons eifchen dat wij, volkomen en geheel, onzen vollen plicht volbragten? Of zijn er eenige plichten, waar van zij ons ontflaan kan? N. Dit kan zij zeeker niet, of zij moet eerst toonen, dat het geene plichten zijn. Th. En dan zou er de Godsdienst ons, even weinig als de wijsgeerte, toe verbinden. Maar hoe ri^t nu de Godsdienst haare eifchen in? — Mijn Zoon ! geef mij uw harti (/) til uwen God zult gij liefhebben , uit (i) Spr. 23 v aö. M 4  ï84 de hedendaagsche uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziek, en uit geheel uwe kragt. (k) Is derhalven flegts uw hart opregt, fpaut gij flegts alle «we kragten in, doet gij flegty alles, wat gij kunt, dan hebt gij aan deezen eisch voldaan. Nu zou het immers ongerijmd zijn te zeggen , dat gij niet kunt doen, het geen gij kunt, en dat gij die kragten, die gij hebt, niet kunt infpannen. N. Dat zou het zeeken Maar hoe dikwijs evenwel fchietën deeze kragten te kort! Tk. Even daarom ook wordt gij, naar hoogeren bijftaiid, geweezen , en u eene hemeifche kragt aangeboden, die u, in weerwil uwer zwakheid, tot de volmaaktheid brengen kan. Zeer wel tog weet de Godsdienst, deeze vertrooster der zwakke ftervelingen, dat zij, met eige kragten, niet alleen niet tot de volmaaktheid, komen kunnen, maar Zelfs misfehien geene eene enkele, zuivere, volmaakte daad verrigten. En daarom ook vordert hij zulks Luc. 10. v. 2?.  s t o i c y n. zulks, van onze eige kragten, niet; maar eischt in «tegendeel , dat wij onze zwakheid en ongenoegzaamheid , in derzelver volle maat, kennen, dat wij dc noodzaaklijkheid cener hoogerc hulp en bijhand voelen, dat wij wel onze zwakke kragten,met vollen ijver, infpannen, onze onvolmaakte poogingen, met opregtc begeerte , aanwenden, maar dat wij tevens den goeden uitflag, van hoogef hand alleen afwagten, de vervulling des gebrekkige,van hooger hand alleen', affmeeken. Hij wil, dat wij, tegelijker tijd en even fterk, voelen zullen, wat wij kunnen en wat,wij niet kunnen doen; dat wij even getrouw in 't aanwenden van het eene - als in 't erkennen van het andere zuilen zijn. Werkt invet zelfs zaligheid, zegt Paulus; d: i: fpant alle uwe kragten, volijverig, ftandvastig, zonder verflaauwen,ih,als weelende, dat God dit werk niet, zonder u, wil volbrengen ; maar werkt, indeezen, met vreezt ends beeven, als daar bij ook weetehde , dat uwe eige werkingalleen zoude ongenoegzaam zijn, en dat God het M 5 is,  l86 DE HEDENDAAGSCHE is, die, in u, werken moet, heide het willen en het werken, naar zijn welhehaagen. (/) Maar in welke vreeze nu, voor hem, moet gijin deezen, werkzaam zijn? Geenzins in de vreeze , dat bij, ter uwer hulpe , niet zou bereidwillig zi;n; maar in die vreeze , dat gij u zelf zijner hulpe mogt onwaardig maaken. Want wat hem betrefr, Hij is langmoedig over ons, niet willende, dat eenige verlooren gaan, maar dat ze allen tot bekeering komen, (jnj Ook hebben wij geenen hooger priester, die niet kan medelijden hebben, met onze zwakheeden; maar zulk eenen, die, in alle dingen, gelijk als wij, zijnde verzogt geweest, in 't geene hij, zelf verzogt zijnde, geleeden heeft, ook die geenen, die verzogt worden, te hulp kan koomen (nj. Hoe zoude ook, daar wij, die boos zijn, onzen kinderen goede gaven weeten te geeven , niet nog veel meer onze (O PM. 2: v. 12. 13. (>») 2 Petr. 3: v. 9. («0 Hebr. 4: v. 15. 2: v. il.  S T O I C Y N. 187 ze Vader, die in de hemelen is, goede gaven geeven dtn geenen, die ze, van hem, bidden ? (0) Ja wat hebben wij, dat ons niet 'toekome uit zijne hand ? Wat hebben wij, dat wij niet ontfangen hebbent (j>) Natuurlijke vatbaarbeeden en vermoogens, ontwik" keende en onze volmaaking bevorderende omftandigheeden, opvoeding, onderwijs', ouders, vrienden, vocibeelden, alles wat de neiging onzes diameters beflemt, alles wat de maat onzer bekwaarahceden bepaalt, zijn wij immers aan'tgeicheuk onzes Scheppers, aan 't beftier zijner Voorzienigheid verichuldigd. Ja in hem is 7, dat wij onsbeweegen en zijn. (qj Even zoo derhalven als het niet van denflrijdenden afhangt, dat hij de overwinning behaale, evendus/* het ook niet des geenen, die wil, noch des geenen, die looft, maat des ontfermenden Gods. (r) Want zon- (0) Matth. 7. v. 11. (/>) 1 Cor. 4s v. 7. (?) Rom. 9: v. 16. (r) Rom. 9: v. 16V  IS8 DE HEDENDAAGSCHE zonder hem kunnen wij niets doen; (sj daar hij 't is, die alles, in al en, werkt; (/) ons gecvende dien geest der kragt ende der liefde, (uj wiens vrugten zijn blijdfchap, vreede, langmcedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zagtmoedigheid, maatigheid, O) en alle deugden. Terwijl hij ook mzg* tig is, meer dan overvloeddijk te doen, boven al wat wij bidden, oj denken kunnen; f» en hij, die in ons is, meer is, dan hij, die in de waareld is. (» Laat ons dan, m'jne vrienden! laat ons dan, met vtijmoedgheid, toegaan, tot den troon zijner genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden, ter behvaamer tijd. (?) En indien wij dus alles van hem omhingen, (O Jon. 15: v. 5. CO I Cor. 12: v. 6. CO 2 Tim. 1: v. 7. CO Gal. .5: v. 13. 00 Eph. 3: v. ao. 00 1 Joh. 4: v. 4. (jf) Hebr. 4: v. 16.  3 t o i c v n. 10 gen, beroemen wij ons dan ook niet, in ons zeiven, maar dat hij, die roemt, roeme in den Heere; (z) met nederige dankerkentenis , uitroepende ; Ik leeve, doch niet meer ik , maar Christus heft, in mij» (a) Want door de genade Gods, hen ik, dat ik hen. (fi) N. Maar mijn waarde Theophiius! indien God dus alles in mij werkt, dan is het immers mijn werk niet; en indien ik dus volftrekdijk, van zijnen bijhand, afhang,wat zal 'er dan, van mijne vrijheid, dat onderfcheidend kenmerk der zedelijke weezens, worden ? Th. Waarom tog, mijn geliefde Neosophus! waarom willen w;'j altoos den Oneindigen , tot de volmaaktheid toe, begrijpen, en de wegen des Allerhoogften, tot op den bodem toe, doorgronden? O dar dc mensch, de enge paaien zijnes vcr- fiands f» i Cor. i: v. 31. («) Gal. 2* v. 20. (ZO 1 Cov. 15: v. 10.  I0O DB HEDENDAAGSCHE ftands indagtig, zoo onbezonnen niet ware ge. weest, het hoe en waarom van alles te willen uitvorfchen. hoe veele dwaaJingen, hoe veele noodeïooze twisten, hoe veele onderlinge vervolgingen, hoe veele rampen en ellenden, zou hij zig niet hebben gefpaard! Het geen ons van de verborgenh.eedéBjder nieuwe huishouding geopenbaard is. werdt ons immers niet geopenbaard, op dat wij er onze fpitsvinnigheid aan oefenen, onze nieuwsgierigheid mee voldoen zouden, maar op dat wij er ons gedrag naar zouden reegelen. Aanbidden wij derhalVen den AllerhOógften en volgen wij zijnen wenk ter gelukzaligheid, maar vraagen wij hem geen reekenfchap van zijn doen, en ziften wij zijne uitfpraken niet, om die aan 't oordeel onzer zwakke rede te onderwerpen. Kennen wij dan het weezen der Geesten genoeg, om te weeten, of, hoe, en in hoe verre, de een, op den anderen, werken kan, zonder zijne vrijheid te benadeelen; hoe vooral de Oneindige Geest, op den eindigen, de Scheppende, op den gefchapenen, kan werktn, zonder des zelfs  S T O I C 7 N. ÏOt zelfs eigenfchappen te niet te doen, te belemmeren, ofte benadeelen. Belemmert de Medicijnmeester mijne vrijheid , wanneer hij mij , door zijne geneesmiddelen , het vrij en onbelemmerd gebruik mijner verlamde leeden weder geeft? Was het niet in tegendeel dc ziekte, die mij, als gevangen, hieldt; maar hij, die mij, uit haare boeien,ontfloeg? En zou het den geenen, die mijne onfterflijke ziel, tot volmaaktheid, fchicp, aan middelen ontbreeken kunnen, om haar, daar zij nu, uit deeze volmaaktheid, vervallen is, tot dezelve weder te brengen? Is het niet eveneens de verdorvenheid, die ons, in de boeien der zonde, kluisterende , ons gevangen necmtjonder eene Wet, welke, teegen de oorfpronküjke wet onzes weezens, flrijdt (c) ? En is het God niet, die, door zijne magt, deeze boeien flaakuidc , deeze vreemde wet, in onze leeden , te niet doende , ons, in waare vrijheid, helt? Ja, mijn waarde! zijne magt, zijne Genadehulp is de gul- O) R°ni' 7- v- 23- en verS« D- 3 Gefpr. P' 3°4«  ^ de hedendaageche guldefcepter, welke, door haare aanraaking, onze gaufche ziel wederom ftemt in harmonie. Zijn bij. ftandisdegulde teugel, welke alle onze laagere vermoogens, onder de heerfchappij der rot het gebied beftemde vermogens, weder brengt, en ons dus de waare vrijheid fmaaken doet. Of wilt gij eene geineenzaamer vergelijking ? Wanneer wij een kind willen leeren loopen , hoe gaan wij daar meê gemeenlijk te werk ? De beentjes zijn nog te zwak, om 't lichaam te kunnen draagen; wij doen het des eenen leiband aan, en onderdennen zod veel van 't gewigt des lichaams , als voor de zwakke beentjes te zwaar vallen 2011. Daar bij weet het kind ook zijnen gang nog ni .t te ftieren ; des fcicren wij het, met den leiband, en komen dus re gelÜker tijd deszelfs onbedreevenheid , en deszelfs zwakheid te gemoet. Maar wat doet nu het kini van zijnen kant? Het fteunt , zoo veel het kan , op zbne beentjes, en zet ook die beentjes voord, en ;t is flegts in zoo verre het te kortfehiet, dat wij het te hulpe komen. Wij zouden het wel aan eten  $ t o i g y n. 193 den leiband kunnen draagen , (en doen dit ook fomtijds in een oogenbiik van gevaar;) maar droegen wij 't altoos, hoe zou 't dan ooitleeren alleen loopen, gelijk tog ons oogmerk is? — Breng nu dit alles, op onzen teegenwoordigen toeftand, over. Wij zijn hier, in onzen ftaat van kindschheid, oeffening en leerlingfchap. Onkunde en onbedreevenheid maaken, even weinig als bij het kind, ons eenigst gebrek uit; wij zijn ook in ons zei ven zwak, en hebben dus niet alleen onderwijs, maar ook daadlijke onderfteuning nodig. Tot beiden nu biedi God zig aan. Hij tog gaf ons niet alleen zijn woord, om ons te onderrigten, hij wil daarenboven de Vader zijn, die ons, aan zijne hand, geleid, demedicijnmeester , die alle ongefteldheid, uit ons weezen, wegneemt. Maar dan moeten wij ook aan zijne hand gaan, want draagen wil hij ons niet, althans gemeenlijk niet; wijl wij hier leeren moeten, in eenen hoogeren ftaat, op ons zelven, werkzaam te zijn. De kragten, die wij hebben, en die geenen, die hij ons wedergeeft, moeten wij derhalven gebruiken II. Deel N ca  ÏO* DE HEDENDAAGS CHE en ze beiden leeren aanwenden, tot dat goede einde, tot het welke hij ze ons gaf. Daarom is het, dat er gezegd wordt, werkt uwes zelfs Zaligheid; (<0, 't is niet des geenen, die loopt, maar des ontfermenden God:, (0 Want hadden wij, van onzen kant, niets te doen, dan moest het zijn; „ Het is niet „ des locpenden ntaar des ftilzittenden over wien God zig ontfermt; " en „ denk niet dat gij uw's 9, zelfs Zaligheid werken moet, maar wagt gij en„ kc! lijdelijk af, dat God het alles, in u, werke.**' Zulks nu ftaat nergens gefehreeven. Wees gij dus zoo ieverig, in zelf te werken, als ootmoedig , in 't erkennen uwer ongenoegzaamheid. Span alle uwe vermoogens in, verhef u, met alle de kragten, die u gegeeven zijn, want daartoe zijn zij u gegeeven; maar mistrouw uzclvcnf.ceds, en deun alleen op hem, die't geen u ontbreekt, vervullen kan. Doorgrond fteeds uw eigen hart, en zie Cd) Phih s v. 12. CO Rom. p «v. 16.  3 T O I C Y N, zio, of gij dua! te geiijkcr tijd getrouw zijt in 'taanwenden uwer vermogens, opregt in de overtuiging uwer zwakheid, dankbaar in 't erkennen der verleende hulp, en volhardend in 'tgeduurig affmeeken van nieuwen bijftand. Toets, beproef, beoor-» deel alle uwe daaden, alle uwe gedagten, alle uwe neigingen en beweegingen , met die nederigheid 9 met die twijffcling, met die befehroomdheid om ti zelvcn te ligt goed te keuren, die zoo wel pasfen aan weezens, gelijk wij, welken fchoon daaglijks feilende, egter zoo genoegen zijn, om ons, in eigen liefde , te verheffen. Herinner u fteeds,dat elk oogenblik , in 't welke gij werkzaam Zjt, het laatfte van uw leeven zijn kan ;eu vraag u, bij elke over•e8.4ulS- bij elke bepaaling uwer keuse, bij elk gevat befiuit, bij elke oudernoome daad, als in Gods tegenwoordigheid, af, of gij ook dus kiezen, dusbefluiten, dus handelen zoudt, indien gij wist, dat dit de laatfte daad van uw leeven zoude zijn, en gij onmiddelijk voor uwen Rigter moeten vsrfclüjnen, om er hem reekenfehap van te geCvcn. n * xxxar.  XXXULI. GESPREK. Over de Vrijheid, in den Burgerhaat. A.XJ"it verfcheide onzer voorige Gefprekken is gebleeken, dat de volmaaktfte vrijheid, voor elk mensch, daarin beftaat, dat hij geene andere onderwerping kenne, dan die aan de hoogfte en allervolmaaktfte wet, geene andere heerfchappij, in zijnen boezem, dulde, dan die der verheevener vermogens, welken, door den Inrigter zijner Natuur, tot het gebied voeren, zijn beftemd; en dat dus, daar deeze vermogens wederom zelfs niets dan de gehoorzaamers en opvolgers der hoogfte en allervolmaaktfte wet moeten zijn, deeze wet eigenlijk alleen  g T O I C ï N. \$J leen over hem heerfche. Maar zo dit dus de waare vrijheid, voor elk mensch) zij, waarin zal dan de waare en hoogfte Vrijheid, in de Burgermaatfchappij, beftaan? Ph. Moet niet de Burgermaatfchappij, als uit menfchen famengefteld, ook in alles deelen, wat tot den mensch behoort, naar alle dezelfde wetten en reegelen, ingerigt en beoordeeld worden? A. Voorzeeker, want 'er zou dc grootfte verwarring en ftrijdigheid uit ontftaan, indien het geheel, aan andere wetten en reegclen, dan deszelfs deelen , onderworpen ware. Ph. Zal dan ook niet in de Burgermaatfchappij, de grootfte Vrijheid aldaar moeten te vinden zijn, waarde besteWetten alleen regeeren? A. Dit zal een ieder gereedelijk toeftaan; want in zulk eene maatfchappij zou de wet, die, op haar zelve, onpartijdig en onbuigzaam is, even gelijk aan alle de leeden, hunne regten, hunne eigendommen, en hunne Vrijheid verzeekeren. Maar hoe zal ooit de Wet, onderfteld ook eens dat zij de N 3 bes-  So8 de hedendaagschb beste zij, zelf en alleen, onder de menfchen, heer* fchen? Is zij, op haar zeiven, wel iets meer, dan eene doode letter, die geene werkende, geene daadlijk dwingende kragt bezit, dan d e geene, welke zij, uit de toevoeging cenes ukyocrers, ontleecnt? Ph. Zoo is 't, i;i den teegenwoordigen toe hand des menschdoms,dnar zoo veele begeerJijkheedén» driften en belangen, teegen den teugel der Wetten aandruifchen, is deeze alleenheerfching der Wet, in den eigenlijkften zin, onmooglijk, en dus ook, zo gij wilt, de hoogste vrijheid, inden Burgerhaat, in zoo verre onverkrijgbaar, daar onder de onvolmaakte menfchen tog niets volmaakts beftaan kan. Alle mcnschlijke Wet derhalven blijft een enkel raadgeevend voorfehrift,en dus onvermogend ter wcrkl'jke beteugeling van teegenftand , zoo lang er geene menfchen zijn , diehaarecne weezenlijke kragt bijzetten, door haare uitfpraaken, op dc bijzondere gevallen niet alleen toe tepasfen, maar ook daadlijk uit te voeren. Er moeten derhalven menfchen zijn, die, te gelijkcr tijd, de bewaarders en werktuigen der Wet zijnde, aan  I T O I C Y N. ZOO. aan dezelve dc werkende kragt, het daadlijk dwingend vermogen tijzetten, en dus, neevens haar, regeeren ; doch zoo regeeren, dat zij, even als de Gebiedvoerende vermoogens, in den mensch, zelfs flegts dc eerfte opvolgers en dienaars der Wetten zijn; op dat zoo veel mooglijk niet zij, maar alleen de Wet, door hun, regeerc. A. Dan hoe zelden heeft dit plaats, en hoe noodwendig vloeien uit deeze toevoeging van uitvocrers de grootfte misbruiken voord! Want de mensch geenzins, gcliikdeWct, onbuigzaam, onverleibaar en van alle driften vrij, wel verre van allen even gelijk tcbehandclcnen d;r wetonderdaanigtezijn,zoekt in teegendeel zig zei ven het eerst, boven de Wet, te hellen; trekt daarna den eenen, zonder wettige oorzaak, den anderen voor; ftclt zijn eigen belang,in plaats van dat van 't algemeen; maakt het gezag, dat alleen 't gezag der Wetten zijn moest, tot het zijne; en dus de inrigting der maatfehappij , van haar doelwit, afleidende-verandert hij den waarborg van'c gemeen geluk, in een werktuig ter bevordering van N 4 zijn  joo de hedendaagsche zijn bijzonder welzijn of genoegen. En welke aagt zal nu wederom teegen dit misbruik waaken, daar de wet, die zulks doenmoest,alle haare daadlijke kragt alleen van die geenen ontleent, die zij het eerfte moest beteugelen ? Ph. In de daad zulk eene magt is niet te vinden ; en 't is alleen bij de menfchen zelfs, dat men't hulpmiddel, teegen de misbruiken der menfchen, zoeken moet. De een moet den anderen, tot teegenwigt en wagter, worden toegevoegd, en dan nog 't eigen belang, zoo veel mooglijk, met den plicht verbonden. A. Maar hoe zal men nu In deezen te werk gaan, om dit oogmerk te bereiken ? Ph. Zoo dat men daartoe zijne toevlugt alleen neeme, tot de inrigting zelve van 't regeertngs beftier, en de behoedmiddelen teegen 't gevreesde misbruik alleen zoeke , in de verdeeling der toevertrouwde magt,naar eene wel bereekende evenredigheid, onder veele perfoonen en liehaamen, die elkanderen in teugel houden , en onderling beletten de  S T 0 I C Y N. ïOI de hun, tot welzijn van 'r Gemeene best, toevertrouwde magt, tot deszelfs verderf,te misbruiken; in deezen reegel, die de eerfte grondwet zijn moet, dat zij, die de Wetten maakeu, die de lasten invoeren , het eerst aan beiden onderworpen zijn, op dat zij en de hunnen het eerfte draagende alles wat zij aan anderen opleggen, het dus hun eigen belang zij , de Wetten billijk en zagt, de lasten draaglijk te maaken; in de zorg van hen nimmer zoo hoog, boven hunne medeburgereu,te verheffen,dat zij, ook in de gemeene maatfchappij en famenlee.ving, geheel en al aan de gelijkheid onttrokken, vergeeten kunnen, dat alle die geenen, wier geluk en welzijn hun is toevertrouwd, van gelijke natuur en waarde zijn als zij; veel min nog zoo verre, dat derzelver gegronde goed-of afkeuring hun ooit onverfchillig worde , maar alles in teegendeel hun fteeds herinnere, en daadlijk voelen doe, dat zij nooit waarlijk gelukkig kunnen zijn, nooit een beftcndig genoegen kunnen fmaaken, dan in zoo verre zij 't weezenlijk geluk van de geheele maatfchappij N 5 en  C03> DB HEDBNDAAGSCHB en zoo veel mooglijk ook van alle derzelver leeden , daadlijk daarftellen. En op dat zij deeze waakzaame zorg, des te beeter, over alle de leeden en deelen der maatfchappij mogen kunnen nitftrekken, moet er,onder de waariijk belanghebbenden, geert een lichaam zijn, dat niet, onder de befiierders, deszelfs bijzonderen voord-ander vinde. Want 'er moet geen gedeelte deslands, geen lichaam van ingezcetenen te vinden weezen, wier behoeften, belangen en verliezen niet onmiddelijk zijn bekend, en zig niet onmiddelijk doen voelen, aan eenigen der geenen , die, met de zorgen voor de gemeene belangen, met de voorziening ia dc gemeene behoeften, met de afweering der gemeene fchaden zijn belast. Door deeze mcenigvuldigheid haarer leeden, moet de wetgeevende en befticrende magt, als overalteegeowoordig zijn, op dat er onder haar bewind niemand, in't verborgene, moge zugten, wiens zugten niet komen voor hun, die, even als de Vader der Natuur, de Vaderen van allen moeten zijn. —— Door zodanige ge-  s t o i c y n. S03 xrtzettïftgcö, als doezen, is het alleen^ dat men ?t geluk der maatfchappij zoo veilig moet dellen- als het,onder eene menschlijke inrigtingj weezen kan. Ja, buiten die zeldzaam* gevallen, die alle banden verbrecken , moet men, teegen de ia weerwil van alle voorzorgen fteeds inlluipende misbruiken, nimmer eenige andere hulpmiddelen aanwenden, dan die geenen, die, uit zodanige oorfpronklijkc en vastgcdcldeinzettingen,kunnen worden ontleend ; op dat men niet in 't einde dc weering van cenigo weinige misbruiken, met den ondergang van den geheelde ftaat betaale. A. Ms^ar zullen niet wel ras alle zodanige inz:ttingen, even als dc wet, en uit denzelfden hoofde, kragdoos en ontoereikend worden ? En is het derhalven niet nodig, dat elk lid der maatfchappij toezie , of zijne en haare belangen wel indedaad behartigd worden , en of die geenen, aan wie 't befliet is toevertrouwd , de hun vcorgefchreevene paaien niet te buiten gaan? Ph. Dit zecker mag een ieder doen; doch op en voor  * , de hedendaagsche voor zig zeiven, en in zoo verre alleen als zig zijn afzonderlijke invloed uitftrekken kan. Want zoo ras dit toezigt van bijzondere leeden een vereenigd vermoogen, een werkend lichaam , in 't ftaatsgeftel, wordt, moet het noodwendig juist dat geene omverre werpen , wat het opbouwen wil. Want tog waar toe eigenlijk hebben wij ons begceven in de Burgermaatfchappij ? Is het niet vooreerst en vooral, om rust, vreede, veiligheid, voor ons en onze bezittingen te genieten ? A. Voorzecker. Ph. En wie heeft de Maatfchappij, met de zorg, belast, om deeze dierbaare panden ongefchonden te bewaaren,om deeze onfchatbaarevoordeden,die't eigenlijke en groote doelwit der geheele inftelling zijn, en ter welker beveiliging en handhaving alleen wij zoo zeer op} de bevestiging der Burgerlijke Vrij. heid ftaan,aan alle de keden der Burgermaatfchappij tc verzeekeren ? A. De Overheid. Pa. Maar wanneer nu deeze gewaande toezieners zig  S T O ï C Y N. SOJ zig, in zulk eene meenigte, vereenigen, dat hunne magt, de magt der Overheid overtreft, of, door de vrees der te dugten onheilen , onwerkzaam houdt, verliest dan niet de Overheid even daar door, het vermogen, om rust, vreede en veiligheid aan allen te kunnen bezorgen; en de goede orde, op dewelke alleen 't genot deezer voordeden veilig rust, te kunnen handhaven? onttrekt dan deeze zig zelfs opwerpende meenigte niet aan de Overheid die magt, die haar, door 't ganfche lichaam der Maatfchappij, was toevertrouwd , en haar dus niet zonder de hoogfte fchending van 't regt deezes lichaams, door eengebijzondere leeden deazelven,'tzijveelen/t zij weinigen, kan ontnoomen worden ? Ja doet deeze meenigte, door zig zeiven deeze magt dus eigendunklijk toe te eigenen, niet juist dat geene , in de Maatfchappij, watdc mensch, in zijnen eigenen boezem, doet, wanneer hij zijne laagere vermoogens .zijne begeerlijkheeden, zijne driften en verbeeldingskragt over de verheevener vermoogens, laat gebieden en verbasteren zij dusdoende niet de Maatlchappij, even zoo als  2C() DE HEDENDAGSCHE als de mensch zich zeiven verbasterd ? Want immer* even gelijk de tarigter der Natuur gewild heeft, dat verftand , reede,gewisfe,a!lc de vcrheevcner beginfels onzes wcezen, in ons, zouden heerfchen}even zo wilden ook dc eerfte fnr'gters van dc Burgermaatfchar.pij, dat de hoofden derzeivg, over haar Jt gebied zouden voeren. Maar nu komen onze her. flellers, en keeren deeze oorfprongli^c indgting om, en willen den teugel, in de handen der meenigtc, overbrengen, en eifchen, dat de behierers van den ftaat, den wenk zullen volgen der geenen die zij bellieren moeten. Zal dan dc minderjanrige zijnen voogd, 'de foldaat zijnen veldheer, de matroos den Huurman gebieden? En zien deeze wij. ze hervormers niet, dat daar allen heerfchen, niemand heerscht; dat daar allen de magt in handen hebben , niemand veilig is; dat daar de mecnigre 't gebied voert, aldaar verbeeldingskragt en drift den fcepter zwaaien; dat daar elk voor zig de volle regten der Natuur wil uitoefenen, de haat van Burger maatfchappij niet hervormd, maar te niet ge- daau  8 T O T C Y N. aof daan wordt; en de natuurftaat weder ingevoerd, onder merfchen, die van de Natuur afgeweeken en tot de Maatfchappij gevormd, voor den natuurftaat niet meer vatbaar zijn, maar onder denzelven alle de nadeelen der beide inrigtingen , zonder derzelver voordcelen, moeten fmaaken ? En ziet ook het gé» meen niet, dat deeze hervormers het flegts als een werktuig gebruiken, om de magt der Overheid, in hunne eige handen, ovet te brengen, om hunne eige heerfchappij, op den ondergang van 't wettig gezag te vestigen? Ziet deeze misleide meenigte niet, dat men hen in naam laat heerfchen, maar zelfs alleen in de daad gebiedt? Zien zij niet, dat de Overheid eens haare magt verlooren hebbende, niemand zig meer in ftaat bevindt, om hen, teegen de overheerfching deezer hervormers, die tog ook feü« baarc menfchen zijn , die tog ook hunne eigenzinnigheeden en driften en belangen hebben, te befchermen ? Indedaad men moet willens de oogen fluiten, omniette erkennen, daï op deeze wijze alle de oogmerken der Burgermaatfchappij worden verijdeld,  *o5 de hedenda agschb deld, alle haare grondvesten omgekeerd, ja haar weezen zelfs te niet gedaan. En in zoo verre de gewaande hervormers zulks, in den naam der Vrijheid, doen, toonen zij niet alleen , dat zij geen denkbeeld van denwaaren aart der Vrijheid hebben, niet alleen dat zij voor 't genot derzelve onvatbaar en haaresj edelen gefchenks onwaardig zijn ; maar brengen ook de Vrijheid zelve , door 't misbruik, 't welk zij er van maaken , onder eene befchuldiging, die aan haare vijanden't fterkfte voorwendfel geeft, om haar te beftrijden , ja ook in 't einde zelfs haare vrienden affchrikken zou, vanterhaarer verdecdiging op te ftaan. Th. Maar mijn waarde p hilometron ! toetfen wij nu aan deeze gronden den tegenwoordigen toeftand van ons Gemeenebest, .... Ph. O mijn Vriend ! Op 't enkel denkbeeld bloo. zen mijne wangen en bloedt mijn hart ; en hoe zwaar drukken mij de boeien, die mij nu reeds zoo lang hebben belet, ter hulp en redding toe te fchieten ! Dan laaten wij 't gordijn voor deeze akelige  S T O I C Y fï. .20$ Jige toneclen vallen. Naaitwlijks zal de nal.o:ne« lingfchap 't gelooven kunnen ; en met welke verwijten zal zij onze nagedagtenis niet overlaad en ^ daar wij dus het dierbaar pand, door de Vooivaderen, aan ons overhandigd, eu ook aan haartoo» gedagt, voor haar en ons laaten bederven cu verf boren gaanl II. Deel, O XXXIV;  XXXIV. GESPREK. Raakende een Overfpeeler (a)t N. ivlijn waarde philometron ! gelief gij uirfpraak re doen tusfchen mij en hippias, die zig, met allen geweld, in ons genoot- en leerlingfchap, wil indringen; en daar wij hem , als voor eenen overfpeeler bekend, ja daar in roem draagende, uitfluiten willen, ons fpotteud vraagt; hoe zulks hem dan nu minder gefchikt maake, om, met ons, te reedentwisten, en deel te neemen, in onze oefeningen, die tog enkel befcho.;wlijk zijn? Terwijl 00 Verg.T.W. of Ep. V. I.B.3, Ch, 4-P» 146&c  3 T O 1 C Y Üf. ail wijl daarenboven zijn bedrijf ons noch raakt* «och voor als nog raaken kan, en hij dus, voo'f ons, een even goed medemakker zij, als eenig an« der. Ph. Hoe wilt gij , vriend hippias ! dat men u, als een gefchikt medelid , voor een genoot- ert leerlingfchap, befchouwe; daar de trouw het ailerecrfle vereischte, in eenen medemakker en medelid van alle genootfchappen,. is ? Welk denkbeeld kunnen wij ons dan maaken van uwe trouw? Hebt gij niet begonnen, met alle trouw en eer ert heiligheid van zeeden , in hun cnfchendbaarst heiligdom , aan te tasten ? Hebt gij niet de allernaaiiW"' fte banden van gezelligheid , liefde en vriendfehap verfcheurt ? Hoe zal men u dan , in eenig ding, tot zijnen metgezel, tot zijnen makker, tot zijnen vriend, verkiezen ? In welke van deeze naamver* betrekkingen zal men u vertrouwen kunnen ? Ja. hoe zal men u, zelfs in de ruimer en algemeener betrekkingen van medeburger, van mensch kunnert aanneemen ? Brengt gij niet de groote BurgerO 2 Hiaat*  212 DE HEDENDAACÏSCHE maatfchappij aan 't wankelen , daar gij dc kleinere maatfchappij, op wier grondvesten zij rust, verhoort? Verfcheurt gij de eerde banden niet , waar onder de Natuur den mensch gelegd heeft ; verfmoort gij niet de teederfte, de hëilïgfte aandoeningen ,clie z'j, in onzen boezem , wekt; daar gij den Vader onzeker maakt, of hij zijn eigen bloed , dan wel 't leevend bewijs zijner fchande omhelze; den egtgenootjof hij zijne getrouwe wederhelft en boezemvriendin , dan wel zijne verraaderes aan zijn kloppend harte drukke; den broeder, of hij zijnen broeder, dan wel eenen vreemden roover zijnes erfregts omarme ? Geeft gij niet den doodfteekaan 't huislijk geluk , die eerste en alleen toereikende bron van 's menfchen waar genoegen ; daar gij vriendfehap , liefde , eendragt , uit deszelfs woonlagen verbant, en er alle de fakkels van twist, argwaan , mistrouwen , haat en minnenijd in ontfieekt ? Cm uwent wil moet de eene zig, in vreeze,en wroeging,en ichaamte, verbergen , de ander, fchoon zelf onfchuldig, onder den ks: van finaad gaan  s t 0 i c y n. 2T3 gaan neergedrukt; terwijl de kinders , hunner eigene geboorte onzeeker , niet weeten , uien zij beminnen , wien zij eerbiedigen moeten; en de Ouders zig , van het eedelst hunner voorregten zien beroofd, dat van hunnen kinderen 't fpoor der eer te mogen aanwijzen en daarop voorgaan* Om u is het, dat in de altereerde maatfchappij , daar alles enkele liefde, eerbied en vereeniging moest ademen, de een den anderen vliedt, en fchuwt , en als zijnen ergften beleediger vcrwenscht. En na dat gij dus de eerfte grondflagen van alle maatfchappij , onder dc menfchen , hebt omgekeerd , wilt gij zelf, in eene der geheiligde maatfehappijen, in een genootfehap, welks eenig doelwit dc bevordering van deugd, Godsvrugt , volmaaktheid, en een heilig leeven is, worden opgenoomen ! Waart gij, o hippias! eenig (legt , onbruikbaar werktuig, men kon u aan eene zijde werpen, cn niemand zou zig verwaardigen , u op te raapen. Maar wat zal men nu doen , daar gij, een mensch zijnde , in de mcnschlijke maatfchappij , geene O 3 plaats  SIA ÖE HEDENDAAGS CHB plaats vervullen kunt ? Want hij , die , door 't vcrfmaadeu en verfcheuren van de heiligde banden der trouw , zig ongefchikt toont, om tot iemands medemakker en vriend , te worden aangenoomen, is ook, tot alles , ja tot de laagfte plaatfen van dienstknegt , of flaaf , ongefchikt ; wijl ook in eenen dienstknegt', of flaaf, de [trouw gevorderd wordt. Waarom dan zijt gij verwonderd, en beklaagt u , dat- men u , even als een nutloos en onbruikbaar werktuig , ter zijde werpe ? Waarom fchijnt uw trots eu beleedigd gelaat ons te zeggen ; hoe ! zal dan niemand eenige agting hebben , voor mij , een man van]zoo Veele kennis en wectenfchap ? — Waarom Vriend ! zijt gij teevens een man van zulke fchaadlijke grondbeginfelen? Zou eene wesp, met regt, kunnen klaagen en zeggen ; waarom zoekt niemand mij , waarom vliedt mij een ieder, of (laat mij dood, als hij flegts kan; daar ik tog zulke fraaie nesten weet te bouwen, en een ieder mijne kunst bewonderen moet? — Waarom, zou men immers te  S T O I C Y N. 1215 te regt antwoorden, waarom draagt gij zulk eenen fcherpen angel, en dreigt er een ieder mee te fteeken, en hem dus de heevigfte pijnen aan te doen? Welk geëvenreedigd nut kimt dj daarteegen aanbrengen; en waar'kan men u eene plaars aanwijzen, daar men u veilig dulden kan? Hippias. Maar geëerde Philometron! mag ik nu deeze reedevocring flegts met eene enkele vraage beantwoorden ? Wie is het. die 't meest de inrigting en 't oogmerk der Natuur verijdeld heeft, gijlieden, met uwe inzettingen, of ik met mijn gedrag? Want tog zijn de vrouwen niet een gefchenk, door de Natuur, aan ons allen in 't gemeen gegeeven; of drukt zij, op elk dcrzelven, eenig aanduidend zeegel, ter bepaaling, voor wien onzer, zij haar ten gefchenk hebbe bedernd? Ph. Het zij zoo, de Natuur gaf ons de vrouwen in 't gemeen; maar even zoo, als, op eenen maaltijd , de fchootels, voor alle de gasten in 't gemeen, worden opgedischt. Gij, en ik, cn allen die aanzitten, hebben er, door des gastheers vriendlijkheid, O 4 eea  Pï5 DE HEDBNdAAOsche een gelijk regt op verkreegen. Maar zoo ras de verdeeling gemaakt,en aan eik het zijne toegediend is, gaa dan eens uw's buurmans deel, van zijn bord, affleelen, of haalt er, terwijl hij 't niet merkt, listiglijk eenig brokje van naar u toe, of doopt flegts uwen vinger, in zijne faus? — Een fraaie gast en tafel-gezel zoudt gij dus doende worden! Regt Socratisch, regt wijsgeerig cn betaamlijk in de daad! Of is ook niet de fchouwburg, voor allen , open en gemeen ? Maar zoo ras de plaatfen er eens zijn Mngeweezen, kom dan en verdring uwen buurman, uitzijn gedeelte, om dat het u beeter dan 't uwe aanftaat, of gij ook eens van daar het toneel wildet befchouwen! — Op deeze zelfde wijze, tt^ms! zijn ook de vrouwen, zo gij wilt, door de Natuur, aan allen in 't gemeen gefchonken; maar door den Wetgeever, als een wijs opziener van't fchonwfpel, of gastmaal, aan elk in't bijzonder toegeëigend. En daarom moet gij, even als de overige leeden van 't gezelfchap, met uw aandeel, Vergenoegd, niemand van 't zijne zoeken te bcrooven. H.  s t o i c y n. ai? H. Maar wanneer en waar dan heeft de Natuur den Wetgeever gelast, deeze uitdeciing van haar gefchenk te doen? Ph. Moeten wij niet elk der gefchenkcn ons, door de milde hand der Natuur, aangeboden, zoo gebruiken, als meest [trekken kan, om die aan dc volle bedoeling haarer weldadige oogmerken te doen beantwoorden'? H. Voorzeker, en daarom Juist wil ik niemand, van't genot haares gefchenks, van eenig aandeel de5 aan veelen toegedagten genoegen, uitfluiten. Pu. Maar ten welken einde nu heeft de Natuur ons de vrouwen gefchonken? li. Zie flegts, hoe zij ze gevormd heeft! Aanfchotuv flegts een ogenblik de fchoone, de bevallige, de winnende, de vervoerende gehalte, en gij zult met mij uitroepen, voorzeeker tot ons vermaak werdt deeze bloem des menschdoms voordgebragt. Pk. ook dit zij eens zoo; dan moeten wij immers zorg draagen, dat dit vermaak zoo groot, zoo zuiver zij, dat het zoo volkoomen beantwoordt, zoo geO 5 heel  5l3 DE HEDENDAAGSCHE heel voldoe aan alle de uitgefirektheid o::zer vatbaarheeden, tot vermaak en genoegen, a's maaï eenigzints mooglijk zij ? H. Ongetwijfeld. Ph Maar waaneer nu zal het vermaak grooter, zuiverer zijn, wanneer zal het beeter aan alle de iiirgefcrektheid onzer vatbaarheeden tot vermaak en genoegen voldoen, wanneer zal het voïkomener aan den aart onzes weezens beantwoorden ; wanneer wij, onder een wild en vermengd genot van iich> aams-wellust, alleen onze zinnen dreelen, alleen aan den eifch onzer laagere vermogens voldoen ; of wanneer wij, bij eene geregelde en beftendige vereeniging, ook aan onze verheevener vermoogens, zoo wel als aan de laageren, voldoening geeven? Wanneer verfiand en hart en alle de edelde beginfels, alle de teederde gevoels neigingen onzes weezens zig, met de zinnen, verfmeken, in een genot, het welk even daar door verdubbeld, vereedeld, gezuiverd, bedendig gemaakt, en teegen alle verbitterend bijmeng/ei van naberouw , en ver- za-  S T O I C Y N. 2lp zadigirgjen onlust,beveiligd wordt? Wanneerdus ons ganfche weezen, onverhinderd en ongedoord, als met vereende kragten, in 't genoegen, deelt; of wanneer de laagere vermogens daarin alleen deelende , in hun genot nog, door de verheeveuer, worden te rug gehouden, of geftoordP H. Maar waarom moeten wij dit genot, door 't geen gij de verheevener vermogens noemt, laaten ftooren, en wat hebben deezen hier bi] te doen? Ph. O Hippias ! zie toe, dat gij tl zeiven niet, uit het getal der menfchen, wegredeneert, en tot een enkel dier, ja erger, dan een dier, verlaagt ! Wilt gij 't hart dan, uit uwen minnen-handel, verbannen? Wilt gij de liefde fluiten, uit de vermaaken van den wellust ? Wat zal 'er dan worden , van uw genot, en wat van het gefchenk der Natuur? Maar hoe kunnen nu de liefde en 't hart, op den duur, in uw wilden gemengd genot, eenig deel hebben? Alle oogenblikken fcheurt gij uw hart los, hoe wilt gij dan, dat het zig ooit vestige ? Alle oogenblikken verwondt gij de voorwerpen  220 de hedendaagschi pen uwer gewaande liefde, door ze te verlaafen, zoo ras zij aan uw verlangen hebben voldaan; hoe wilt gij dan, dat er, onder u, liefde woone? Ook woont de liefde niet, in uwe zaaien; maar minnenijd, en argwaan, en vrees, en toorn, en verwij. tingen, en fpijtj en deezen doen elk vermaak, elk genoegen, eer naauwlijks nog de tcere bloem ten vollen ontloken js, onder hunnen vergiftigen adem, verderven. Doch boven dien , is het vermaak we] in de daad het eenigfte en laatfte oogmerk der Natuur, bij die gefchenk? Of wilde zij, als eene weldaadige Moeder, haare kinderen, door vermaak, aanlokken, om tot een hooger doelwit, mee tc werken; om de infhrnd. houding en voordplanting haarer werken te bezorgen ? H. Het is niet te ontkennen, dat zij dit laatfte mede bedoeld heeft. Ph. En welk deezer bedoelingen is nu de ge. wigtigfte, de verhevenfte, en dus die geene , daar de andere aan ondergefchikt moet zijn? Het gei;ot-van een  S T O I C ¥ W. 221 een kortfleodigj voorbijgaandzingeflieel; of't behoud en de uitbreiding van het werk der Natuur, de iniTandhouding en voordplanting van het gedacht der Menfchen! Het genot des oogenbliks, of de aanweezigheid en vermcenigvuldiging der genieters? Of zal men in twijfel ftaan, wat, op een gastmaal, het voornaamfte zij, dc gasten zelfs, of de fpijzen welken voor hen zijn toebereid ? H. Dit zou zeeker dwaasheid zijn? Ph. Maar nu moet immers het ondergcfch'kte doelwit, wel verre van ooit het voornaamer en gewigtiger oogmerk te verijdelen, in teegendeel als middel aan dc bevordering van dat doekinde onderworpen en dienstig zijn. H. Dit is mede niet te ontkennen. Ph. Maar is het nu genoeg, om aan't voornaatne oogmerk der Natuur en de voordplanting des geflachts te voldoen , enkel kinderen ter waareld te brengen; gefield nog, dat uwe ontwerpen van genet ook zelfs daar aan niet hinderlijk zijn? Moeten niet deeze kinderen, zullen zij behouden blijven, on-  DE HEDENDAAOacHE onder duizend zorgen, onder 't oplettendst toezigt, onder de teederde waakzaamheid, worden gekoesterd, opgevoed en groot gebragt? Maar wie zal nu, voor kinderen, willen helpen zorgen, die hij niet weet, of de zijnen zijn, en aan wier moeder hij, door geene, althans door geene behendige en onfchenbaare banden, is verknogt? En welke moeder is alleen voor de ganfche taak der opvoeding, be. hand? Ja welke moeder zou zelfs haar gedeelte deezer heilige taak vervullen kunnen, zo zij geduurig door nieuwen minnehandel , door verandering van verbintenis, door vervvisfeling van geneegenheeden, afgetrokken wierdt? En wat zal er, onder zulk eenen hand van zaaken , van de jonge kweekenngeh, van t ganfche gedacht worden? Ik zal niet eens zeggen, hoe zullen de onfterflijke zielen, tot volmaaktheid, worden gevormd; wijl deezen, in uwontwerp, weinig in aanmerking komen. Maar hoe zal zelfs 't lichaam, hoe zal 't leeven deezer teedere planten bewaard blijven ? Of zal 't menschdom niet veeleer deszelfs hoop,  8 T O I C Y N. £23 hoop 5 in den pas uitbottendcn bloesfem , zien verderven 5 O Hippias! Gij fteK den Mensch, niet gelijk, maar ver beneeden 't redenloozc Vee. Het gedierte des velds heeft en wagt zijnen tijd. Het gevogelte des Hemels blijft aan de verbintenis van 't jaargetij, aan de co~enbliklijke zorg van 't opkomend gedacht, ( en dit vordert niet meer,) getrouw. Maar gij wilt noch tijd, noch kroost ontzien. Gij wilt uw eigen werk verftooren , den wensch der Natuur opofferen aan uw genot, en 't tnenschdom, in deszelfs ontluikende fpruiten» doen verlooren gaan. Welk genet, welk vermaak is er, dat, tot deez:n prijs, moet gekogt worde::? En hoe kunt gij de Natuur, ter uwer verdeediging, inroepen , daar gij dus haar werk verwoest, en met de daad alle haare bedoelingen verijdelt ? XXXV.  XXXV. GESPREK De waare kloekmoedigheid fluit geene vooiï uitziende onhedagtzaame hezorgdheid uit. — Over Leeven en Dood (a). Ph. Daar wij u, mijn waarde Neosophus! bij alle geleegenheeden , de Kloekmoedigheid aanprijzen, moeten wij u ook vooral den waaren aart deezer Deugd volleedig leeren kennen. In een voorig Gefprek O) zagen wij, dat zij geenzins , met eene gepaste voorzigtigheid , onbedaanbaar zij; even (a) Zie T. W. of Ep. V. I. E. a. Ch. 5 & 6. p. I48 &c (*) Zie het XXX. Gefprek, 2 D. p. 143.  S T O I c y N. a2$ even min ook fluit zij eene, zelfs ver vooruitziende en bedagtzaame, bezorgdheid uit. N. Indien wij ons evenwel , in veele zorgen en vooruitzieningen tocgeeven , zal dan niet wel ras onze kloekmoedigheid, op vrij losfe en wankelbatre gronden, (leunen? Ph. Geenzins, zo wij maar ook in deezen, even als ten aanzien der Voorzigtigheid , behoorlijke onderfcheiding maakendc, fteeds in 't oog houden, dat , volgens onze te meermaalen aangedronge Grondbeginfelen , de voorwerpen , omtrent dewelken wij daaglijks werkzaam worden, op hun zeiVen genomen , onverfchillig zijn ; en dat het eigenlijk alleen de wijze is, waarop wij, onze werkzaamheid, omtrent dezeiven, beftieren, daar 'top aankomt. Want naar deezen recgel zullen wij de voorwerpen onzer werkzaamheid even zoo befchouwen, als de fpeeler op 't verkeerbord de deenen en dobbelfteenen befchouwt. Beiden zijn hem onverfchillig , daar hij zelfs op 't oogenbük , wanneer hij de flecnen, in den hoeren , doet, niet weet, II. Deel. p 0j.  *9<5 DE tIEDENDAACSCHB of zij hem eene goede, dan wel eene kwaade kans «uilen opwerpen ; en ook naderhand nog de bellis» png, of de reeds opgcworpe kans, in den gehcelen famcnhang van zijn fpel, goed of kwaad zij, veel» Eins van de volgende kansfen afhangt, Weshalven dan zijne eenige bekommering, zijn eenig werk zijn moet, zig de kans , zoo als die hem te beurt mag vallen , met oplettendheid , bedreevenheid en kunst, ten nutte te maaken. Maar even dus nu moet het, in de zaaken deezcs leevens, aan een ie» gelijk onzer onverfehiilig zijn , welke voorwerpen van werkzaamheid hem , door den loop der lotgevallen , worden aangeboden ; wijl ook hij, omtrent geenen derzelven , in voorraad , weet of zij hem, in den geheelenfamenhang zijueslcevens,zijnes*aan» zijns ,nuttig, of nadeelig weezen zullen. Ten aanzien deezer voorwerpen zei ven derhalven, moet gij kloekmoedigheid, ja zo, gij wilt, onverfchillige onbezorgdheid gebruiken, en ze allen e ven bedaard , even gelaa» ten, e\n n welgemoedaannecmen; verzeekerd, dat Hij die den loop der lotgevallen diert, zulks , naar de weL  s t o i c v w. tl? Hfddaadigflo oogmerken doet. Maar ten aanzien der wijze, waarop gij zelf, omtrent deeze voorwerpen , zult werkzaam zijn , daaromtrent is het, dat gij bedagtzaam, vooruitziende , ja met de waakzaamfte oplettendheid bezorgd weezen moet. Want In deezen onvcrfehillig te blijven , zou eene verkeerde uitoeffening uwer keuze en wils-bepaaling zijn, en dus even zeer ftrijden,met devoorfehriftea der Natuur, als met de eifchen uwer eige volmaaktheid en geluk. Hoe moeilijk het derhalvsn ook fchijnen mogö, rust niet, mijn waarde Neosophus! voor dat gij, op deeze wijze , de waakzaam e bezorgdheid vati iemand , die 'er 't grootde gewigt aan hegt, hoe hij zig, omtrent de voorwerpen zijner werkzaam» heid, gedraagen zal, vereenigd hebt, met de kloekmoedigheid van iemand , wien 't onverfchillig is, welke voorwerpen 't lot hem mag toevoegen. Omtrent uwen ganfehen leevcnsloop moet gij u zoo gedraagen, als een wijze zig, omtrent eenen te cnderneemen togt op zee gedraagt. Alvooreitó zig P a op  828 de hedendaags che op reis' te begeeven, kiest hij fchip, cu huurman , en allen die hem over weg zullen brengen, zorgvuldig uit. Maar wordt hij naderhand in zee, door eenen ftorm overvallen , zal hij dan daar gaan zitten fidderen, en becven, en zig beklagen , en de handen wringen? Wat tog he'pt dit alles? Veel liever zegt hij; ik heb \ mijne gedaan, nu is 't aan duurman en zeelieden ook 't hunne te doen, terwijl ik berusten moet, in de kunst der gconen, die ikzelf heb uitgekoozen. N. Maarzo 't fchip ondertusfehen tog, met hunne kunst, aan 't zinken gaat? Ph. Kan hij 't boven houden? N. Neen dat kan hij niet. Ph. Wat blijft er hem derhalven over, dan alleen te zorgen, dat [zo hij nu moet te gronde gaan, hij ten minftcn te gronde gaa, zonder angst en zonder vrees , zonder bang geklag en zonder de Godheid te befchuldigen ? Zoo'dervende, als het iemand past, die weet, dat alles wat gebooren is, eens fterven moet; dat wij hier geen deelgcnooten der eeuwigheid  3 t o r c y w, (129 Jicïd zijn, raar leeden van een voorbij gaand ge« heel; cn dat gelijk ieder nur een deel is van den dag, dus ook elk onzer, even als eene uure des daags ko« men, cn als eene uure des daags voorbij gaan moet» Of heeft hij 't geluk een Chri.-tcn te zijn, dat hij dan zijn oog, op den golvenden, dreigenden af» grond , vestigc, en juichende uitroepe, „ Ook „ daar za'i ik mijnen God en mijnen Verlosfervin„ den!" — Of wilt gij, van deczen ernfligeren aandrang, tot gemcenzaamcr voorbeelden, te rug kecren , zie hoe de fpeelcrs in de kaatsbane te werk gaan. Geen hunner beijvert zig, om den bal, als een op zig zciven wenschlijk goed, te verkrijgen, maar alleen om den zelvcn wel te ontfangen en af te haan. Hier toe alleen fjoannen zij alle hunne oplettendheid, en bedreevenheid, en gaauwigheid , en kragten in. Hierom alleen is 't, dat zij zig beijveren en bekommerd zijn ; terwijl de bal op zig zeiven hun volftrekt onverfchilüg is. Ja indien dc Speelcrs eens begonnen, den bal zelve te begeeren, cn dien elk P 3 vo»  hedendaagschs voor zig tc willen houden, en elkanderen teem ïoovcn; of hoegen zij den bal (legts met fchroom en angst, of onder elkanderen twistende, wiens beurt het ware; of zonder regt te weeten, hoe ieder, bij eiken flag, den bal te rug kaatfen moet, dan ?ou 't geen fpel, maar enkel krakeel en verwarring zijn. Veel bcerer , zegt onze Epictetus , (c) wist Socrates, met den bal, te Ipeelen; en dat ïnet welk eenen bal! Met leeven en dood, met koetenen en balüngfchap, met den vergifbeckcr cn "t fchciden van vrouw cn vveezen blijvende kinderen. Dit waren de ballen, met welken hij fpcelen moest. En des niet te min wist hij ze, met be. daardheid en naar de kunst, op te gooien en wee? te ontfangen, terwijl 't hem oin 't even bleef, welken Lal men hem toekaatfen mogt. Even dus, mijne vrienden! even dus moeten wij, 3n 't groote leevcnsfpel, onverlchilüg zijn; tenaanzien van den bal zeiven, en alleen bezorgd, over dc wijze, hoe wij er mee hbcelen zullen. De voor* weï* fc) Ter. a. p JPii5«i  s t è i c y w. as* ' werpen onzer werkzaamheid moeten wij aanzien t als enkele onderwerpen, gefchikt, om er onze kunst aan te oeffenen , te tooncn en te volmaaken, geenzins als zulke dingen, die, op en voor hun zeiven , begeerlijk zijn. Want even als een werkmeester de wol aan zijne arbeiders, naar zijn welgevallen, uitdeelt, en d.ezen zig vergenoegen moeten, met hunne kunst, op \ geen hun gegeeven wordt, te werk te dellen ; even zoo is het ook de Opziener deezer groote werkzaal, die u uw werk, uwen toe Hand, uwe eigendommen , ja uw lichaam zelve en alles wat gij bezit, alles wat u bcjecgent, heeft tocgedeelt, en 't u , naar z'jn welgevallen, geeven, laaten, of ontnecmen kan. Bekommer gij u derhalven flegts, om deeze doffen, zoo als gij ze ontfangt, te bearbeiden. Slaagt gij daarin, door eene oplettende , naardige en welbcftierde poging; dan zal een ieder u geluk wenfehen, en u geluk wenfehen niet alleen, maar u ook naar verdienden roemen. Of zo 't u , dus doende , mislukken mogt, zal evenwel elk bedreevene in de p 4 kunst  S32 DE ÏIEDENDA AGSCHE fanut u den billijken lof niet onthouden. Maar öwgt gij, zender te hebben gearbeid, naar den eisch der kunst; nog veel meer wendt gij eenige fchadc van u af, of redt gij u, uit eenige verleegenheid, alleen door teegen de wetten uwer kunst te bandelen; dan moge een onkundige u gelukkig noemen, de bedreevcne in de kunst zal u noch roem, noch gelukwenfching waardig keuren. Want het is alleen, in uwe betrekking van arbeiders en leerlingen eener zeckere kunst, dat men u , ten aanzien van uw werk, befcliouwen en dienvolgens beoordeeïen moet. En dit is de algemeen? wet der natuur, dat de betrekking , waar in zij elk weezen, ja elk deel van eenig weezen heelt geplaatst, alleen beflisfen moet, wat, voor 't zelve, als goed en roemwaardig, wat als kwaad en laakenswaardig, tehoii. den zij. Dus b. v. indien de voetten weezen op zig zelvcn ware, en met het lichaam, in geene betrekking, flende, dan kon het voor denzei ven goed, en wenschlijk, en geoorloofd zijn, altoos even rein en on-  « t o i c v vr. jjwg onbezoedeld, altoos in Mie en gemaklijke rust, onverlet en onverhinderd te blijven. Maar nu de voet een deel des Hchaama is , en met hetzelve in betrekking ftaat, nu is -t betaamlijk en met den eisch der natuur overeenftemmend , dat hij dikvvils', in ftof en (lijk , ja fomtijds. op doornen treede ; want hij zou geen voet meer zijn, zo hij niet deeze diensten decdr. Maar wat zijt gij nu? Zijt gij een mensch geheel cn al op u zelve, en met niemand, met niets, in betrekking ftaande? Dan is 't natuurlijk cn wenschlijk voor u , dat gij, in allen gevalle, eenen hoogen ouderdom bereikt, en rijkdommen bezit, en eene onafgebrooke gezondheid en rust geniet , en een ongehoord genoegen fmaakt. Maar zijt gij een lid van een Geheel , ftaat gij , met de gcheele Maatfchappij en met haare leeden, in betrekking ? Dan is 't ook noodwendig, dat gij fomtijds, om haarent wil , in moeite en arbeid, komt, en uwe rust opoffert, en uwe gezondheid waagt , ja ook uw leeven in gevaar helt, en het mooglijk , in den bloei uwerjaaren, verliest. P 5 Wilt  •8^4 DE HEDENDAABSCH! Wiit gij u diesweegens beklaagcn ? Zier gij dan niet , dat even weinig als een voet een voet kan zijn , zonder de diensten van cenen voet te doen, even weinig ook gij, zonder des noods dit alles te ondergaan, een mensch , een lid van een Gemeenebest kunt weczen; en wel, in de eerfte plaatfe, een lid van dat Gemeenebest, dat God en Hemel» hngen en Menfchen, in deszelfs wijden krirg, be* vat; in de tweede, een lid dier kleinere Maatfchappij, tot dewelke gij, als Burger, behoort, en die als 't miniatuur, 't verkleind af beeldzei der eerstgenoemde grootere Maatfchappij is? N. Maar waarom eischt dan deeze Maatfchappij, dat nu eens ik, in een moeilijk pleitgeding, betrokken worde ; dan weer een ander zig, op zee , in lijfsgevaar, begeeve; een derde, door een misfehien onregtvaardig vonnis , ter bailingfehnp, verweezen worde; anderen wederom hunne gezondheid , anderen hun leeven verliezen? Ph. Om dat het niet mooglijk was, dat, met zulk een lichaajn, in zulk eene waareld, met zulke metge-  8 T O I C T N. 235 gezellen, en vooral in zulk eenen Maat van verval, waar toe de mensch zig zeiven heeft gebragt, dit alles niet, dan eens aan den eenen, dan weer aan den anderen, te b'cutt viele. En gij zelf ook, hoe veel wijsheid , en deugd , en kragt, cn volmaakt* heden kunt gij niet, door middel deezer rampen, cn door deizeiver middel alleen', verkrijgen? Hoe verheffen zij u, boven dit aardfche, waar in gij u tog niet verliezen moet ! Hoe wijzen zij 11, naar den hemel, werwaards gij bedemd zijt! Hoe veel nader brengen zij u, tot God, uw hoogfte goed! Ook uw eigen belang derhalven ftrookt hier , met den eisch van 't algemeen; en waarom zoudt gij u dan beklaagen ? Waarom niet veel eer , met den Wijsgeer Chrysippus, zeggen; „ Wist ik, dat „ ik, op dit oogenblik, beftemd ware, om ziekte „ zijn, zelf zoude ik tragten ziek te worden; want „ zo de voet verftand hadde , hij zou zig zelf be„ ijveren , om te trecdeu , in ltof cn flijk." Of de koorenairen, waar toe zijn deezen voorrgebragt* anders dan om rijp, en afgeplukt, en in defchuu- re  c3ö de hedendaagsche re verzameld te worden ? Want ook zij ftaan niet, cp hun zcJven, maar maaken mede dcelen uit van 't groot geheel. Hadden zij derhalven verftand, zij zouden zelfs wenfehen, afgeplukt cn in de fchuure verzameld te worden. Ja een vloek zou 't voorhen zijn , niet te worden ingezameld , wijl zij alsdan aan hunne befrernming niet zouden voldoen: maar blijven liggen rotten op den akker, op den welken zij tog niet allen weder cpwasfen kunnen, zonder de een ;den anderen te verflikken. Maar zou het nu minder, voorden mensch, een vloek zijn, niet rijp, niet afgeplukt, niet door den dood, in'de fchuure des grafs, opgelegd te worden? Kan het gezaaide koorengraan niet levendig worden, ten zij dat het eer:t geflorven zij, (dj en deszelfs omkleedend lichaam zij vergaan; even min kunt gij, in mv er derfAjkheid, worden opgewekt, ten zij gij eerst, in vtrderpjkheid, gezaaid wordt; even min kunt gij wor. den opgewekt, in heerlijkheid , ten zij gij eerst, in tneere, wordt gezaaid; even min kunt gijworden op- (<0 l Cor; 1$. v. 35,  S T O I C Y N. S3f gewekt, in kragt» ten zij gij eerst gezaaidwordt, in zwakheid; even min kunt gij, in een geestlijk lichaam , worden opgewekt ', ten zij7 natuurlijk lichaam eerst geziaid worde (e) cn verfterve. Of zoudt gij di onverderflijkheid niet willen aandoen? (ƒ) Zoudt gij altoos , in uwe kindschheid, willen blijven , en nimmer, tot dc manlijke jaaren, tot dc volmaaktheid uwes aanzljns komen? Zoudrg'j den vollen zonnefchijn verwenfehen, om fteeds te blijven, in de eerfte flaauwe aanfeheemering der dageraads? Deeze immers is alleen zoo lieflijk , zo verkwikkend , zoo zielverheffend, om den fchoonen dag, dien hij belooft. Niet anders ook is de waare prijs deezes leevens alleen geleegen, in 't beeterleeven, tot het welke 't ons voorbereidt, en brengen zal. Smcrt het ons derrnuVcn, bejammeren enbeklaagcn wij ons, wanneer 't aan onze beurt komt, om ingezameld te worden ; 't kan alleen daarom zijn, dat wij ons zeiven niet kennen, dat wij niet in aanmerking (c) i Cors 15. v. 40 44. CO 1b. v. 53.  Ï38 DE HEDENDACSCHR Icing neemen, wat wij zijn, en werwaards wij heenen gaan. Hielden wij dit in 't oog, wij zouden, op 't eerfte teelten, even gereed zijn, tot den aftogt, als die krijgsman, door C.jrus geroemd, (g) die de hand reeds hebbende opgeheeven, cm eenen vijand te flaan, maar de te rug roepende trompet hoorende fteeken , terftond ook zijne hand te rugge trok, en liever eene wisfe zegepraal verliet, dan niet aanftonds zijnen Peveihebber tegehoorzaamen. Even dus, zegge ik, zouden wij gereed zijn, in 't midden zelfs onzer geliefde, onzer belangrijkfte pnderncemiugen, blijmoedig en wel te vreeden, tot onzen grooien Bevelhebber, te rug ie keeren, zoo rashijonsj, tot zig, riep. Of zouden wij eenig onderfcheid dellen, in de wijze, op welke hij ens roepen mag? fs het dan niet, indien hij ons flegts den weg, tot hoogere volmaaktheid en gelukzaligheid, baane, om'teven, door middel van welk werktuig, hij ons dien heilaanbrengenden weg ontfluite ? Laat het een zwaard zijn, (ff) CnaijsAHTu.  g T O I C Y N. 23,) Zijn, of 't rad eenes wagens, of een afgedormd ftuk hout of fteen , of eenen dwingland, is het u niet om 't even , langs welken weg gij, ten hemel, fteigt? Ja zo gij 't wel inzien en naar de waarheid luisteren wilt, onder de kortfte , cn in zoo verre verkicslijkfte wegen, behooren juist die geenen, voor dewelken gij misfehien meest fchrikken zoudt. Want wanneer bragt ooit een dwingland eene maand , of flegts eene weck door, met iemand den hals af te fnijden, daar de ziekte zoo dikwijls een geheel jaar of meer toe neemt? N. Maar de vrees, voor den dwingland, verbittert mijn geheelc leeven tog , daarik, voor hem, gedimrig in gevaar ben. Ph. En even eens zijt gij, cn ik, en een ieder onzer fteeds, voor ziekte en voor allerlei toeval, in gevaar; zoo dat niemand, hoe verre hij ook van den dwingland moge verwijderd weezen, zijns leevens een oogenblik zeeker zij. N. Maar mijn leeven niet alleen kan de dwingland mij ontneemen, hij kan mij ook berooven van alles  de hedendaacsc r-*g alles wat ik heb, ja mij, naar't afgelecgcnfte en droevigfte gewest, in ballingfchap, verzenden? Pu. Maar wcrwaaads zal hij u dan verzenden kunnen, daar God niet even zoo nabij u zij, als hier? Werwaards, daar Gods fchoone en milde fchepping u niet toelache, cn verzorge , en u zijne liefde en gunstj in volle maat, gevoelen doe? Werwaards, daar gij niet, tot het geluk en genoegen ten minftea van eejoigen uwer medemenfehen, het uwe kunt toebrengen ? Werwaards, daar gij niet wijsheid, deugd en godsvrugt kunt uitoefenen ? En daar u dit alles overfehiet, behoeft gij daar ongeluk' kig te zijn ? O mijn waarde neosophcs ! indien u dit nog vreemd zij, denk dan niet, dat gij reeds een waar leerling der wijsgeerte geworden zijt; denk veel min, dat gij ooit een voorbeeld en leeraar, voor anderen, worden kunt. Tot welk een einde tog zouden wij zo veel leezen , zoo veel fchrijven, zoo ijverig de gclioorzaalen der wijsgeeren bezoeken , indien 't niet ware, om er deeze vrugten uit te plukken? Om even als socrates , of  S T O I C Y N. 2;i óf Montroze , O) in ftaat tc zijn , om o Mt in den kerker, eenen lofzang te fchrijven? Maar wat zouden nu dc meesren zeggen, op den voorflag, van hun, in den kerker, eenen lofzang voor te leezen? Zouden zij niet klaagende uitroepen ; „ ach! waar „ mèe wilt gij mij beezig houden! Zietgij dan niet, „ in welk eene droevige omftandigheid, ik ben , daar ik , mooglrjk binnen een uur, meet fter,, ven!" —Wel hef even daarom den lofzang aan twant voordaan zal de klaagftem,voor u,in eeuwiglie'd, zwijgen, en reeds klinkt u de lofzang der hemelen te gemoet! C*)SoCRates fchreef.in de gevangenis, eenen lofzang , voor Apollo, waar van Diocems Laïrtius den eerften regel aanhaalt: Eng. Ver. Wegen» M ohtrose zie24. Gefpr. p. 58. en verg. p.46. II. Deel* Q  XXXV ï. GESPREK. Waar in het Weezen des Goeden te vinden zij. Ph. God is, door cn uit zig zeiven , wcldaadig; het Goede is , door en uit zig zei ven 3 wcldaadig; (a) het fchijnt dus, dat men 't weezen des goeden, daarin zoeken moet, waarin ook het weezen der Godheid geleegcn is. Maar waarin nu, waarde Neosophus! is 't weczen der Godheid te vinden? In vlcesch en bloed? N. Geenzins voorwaar! Pn. Of in de goederen , in den rodn, in de pracht deezes leevens? N. O) Zie Th: Wl Of Ep: V: [: E: II: Ch: VUL p: 161.  s T Ö i c y N. 2J3 Ni Even weinig. Ph. Of zou het nier veel eer, in verftand, in kennis, in wijsheid, in deugd en geesdijke volmaakt* heid, beftaan? N. Voorzeeker in alle deezen draalt een aflthijn* fel van 't weezen der Godheid door. Ph. Stellen wij dan ook, zonder meer omflig, het weezen des Goeden, in deezen, en in deezen al« leen. En in dc daad wie zal ooit het wcezen des goeden, in iets anders, in eene plant bij voorbeeld, in eenig dier, of in iets, dat, tot de reedelooze fchepping, behoort, plaatfen willen? Maar zo wij het dus alleen bij de reedelijkc weezens zoeken moeten, dan moet het ook alleen in dat geene beftaan, waar door het reedelijk weezen, van 'treedenlooze , is onderfcheiden. Een reedenloos fehepfel nu is, van alle verdandige keuze, in 't gebruik der dingen, beroofd. Eene plant tog maakt wel, zo gij wilt, een zeeker gebruik van den grond en deszelfs fappen, maar weet van geene keuze, bij Q 2 dit  I 244 DE HEDENdAACSCHE' dit gebruik. Daar wij derhalven 't weezen des goeden niet, bij de planten, zoeken, meet het ook geleegen zijn. in dat geen, waarvan de planten zijn beroofd ; het vermogen naamlijk van eene keuze te kunnen doen. Maar is nu dit vermogen alleen genoeg, om eenig fchcpfel, voor 'tweezen des goe. den, vatbaar te maaken? N. Dan zouden wij het zelve, ook bij de dieren, moeten aantreffen, wijl deezen 't gebruik der dingen n et alle n, maar ook, ten aanzien van dit gebruik , eene zeekerc keuze hebben. Ph. Het enkel kiezen is hier derhalven , even weinig als het enkel gebruiken, genoeg; met die beiden moet nog iets meer gepaard gaan, en wel zoo iets, dat wij, bij de dieren, niet aantreffen. En wat is dit anders, dan 't vermogen, om, met kennis en verdand, te kunnen kiezen; om da reegels te kunnen opmaaken, welken men, bij 't doen der keuze omtrent bet gebruik der dingen, volgen moes? N.  s t 0 i c y n. N. fw-ts anders in de daad, want dit ij het eejngfte, waar van de dieren beroofd zijn. Ph. En waarom zijn zij daar van beroofd gelaten? Was het niet, om dat niet zij de voornaame weezens, de hoofdperfonadjen, cp het toneel der sardfche fchepping, moesten zijn? Want welk gcflaefct moet men, als 't hoofd gefaeht, aanzien; dat geen, tot welks nut en dienst alle de overigen famenwerken, ja 't welk alle de'overigen als noodzaaken kan , om tot deszelfs nut cn dienst famen te werken; of die geenen , die, eik op zig zeiven ftaande , geene andere genachten wceten dienstbaar te maaken, tot hun nut en voerdeel, maar zelfs aan een ander gedacht dienstbaar zijn. • N. Zeeker het eerstgenoemde. Ph. Er zal dus wel geen twijffel zijn , of dc mensch, die alle de overige gedachten der aarde, tot zijnen dienst, als tot een gemeen middeipt nt, Tereenigt, moet als het hoofdgcflacht, w< rden aangezien. — Maar wat geeft hem nudit voor.vgr, q 3 dit  246 Dt HEDENDAAGSCHE dit vermoogen, van dus alles, tot zijne dienst, te kunnen doen famenwerken? N. Zijn verftand en zijne reede. Pu. En wanneer wij de mindere gedachten , in dit betreklijkopzigt,bcfchouwen, waartoe zijn dezeiven dan gefchaapen? Waartoe b: VJ de ezel, dcos, het paard? N. Zoo veel ons betreft, om onze lasten te draagen, onzen ploeg voord tc floepen, onze vragt-en rijtuigen te trekken. Ph. Maar nu hadden zij immers zeekere bepaalde vermogens nodig, om deeze taak te kunnen, en zeekere maat van keuze om die te willen volbrengen; en daarom zijn zij ook, met dit eene en andere , dooide Natuur, voorzien. Maar onderftel nu, voor een oogenblik, dat aan een deezer gedachten bovendien ook verhand en reede waren toegevoegd; dan immers zou dit gedacht ras opgehouden hebben, een cndergefchïkt gedacht te zijn. Het zou andere gedachten, tot zijnen dienst, hebben weeten te buigen ; cn wel verre van ons ten dienst tc ftaan, zou 't  stoicyn. 217 't mooglijk ons "dienstbaar gemaakt hebben. Eu d • i s zou het, tot den rang des voornaamden geflachts, opgeklommen, en wij tot dien der ondergefchikte geDachten nedergedaald zijn. Maar wat zou nu de oorzaak deezer rangverwisfeling zijn geweest? Niets anders immers dan de toevoeging van verftand cn reede, tot de overige vermogens van dat gedacht. Nu kunnen wij geen oogenblik in twijfel ftaan, of't weezen des goeden en des geluks moet, voor ons, in dat geene te zoeken zijn , dat ons , tot het hoofdgcllacht, in de radermtanfehe fchepping, tot deBevelvocrerSjOver de aarde cn alle haare heiren, maakt. Ja buiten dat moet er, in den verheevener zin der menfchlijke wijsgeerte, geen eigenlijk goed of geluk kunnen te vinden zijn. N. Maar zijn dan niet ook de ondergefchikte gedachten voordbrengfelen van dien zelfdenCod, die de bronwel van alle goed, geluk en volmaektheid is; en zou hij dan niets van dit alles cok ever deeze zijne fchepfelen hebben uitgeftort?, Ph. Ja ook deeze gedachten hebben een goed , Q 4 ecu  246 DB HEDENDAAGSCHE een geluk, eene volmaaktheid, naar hunnen aartj. maar die niet naar onzen cn der verheevener weezens aart gefchikt, cn dus geen goed, geen geluk, geene volmaaktheid voor ons genaamd kan worden; ja die zelfs niet tot het mezen des goede en desgcluks in 't algemeen kan worden gebragt,wijl ditweezen, naar de waardigfie en niet naar de mindere gedachten, moet worden afgemceten; daar tog 't voornaamde cencr zaek het weezen derzelve bepaalen moet. Desgelijks zijn ook wel deeze ondergefchikte gedachten voordbrengfelen van dien zelfden God, maar niet zijne becltcnisfcn, niet de afiiraalingen zijnes weezens, niet de deelgenooten zijner verheevene doch mededeclbaare eigenfehappen. Wij daarenteegen werden, naar zint beeld, naar zijne gelijkenlsfe , tot heerfchappij, (bj gefchaapen. Wij zijn zijn gedacht, (r) en zijn Geest woont, in ons. (d) Waarom dan, dit weetendc, leeft en handelt gij ooit i*) Ger.: t. v. -6. (?) Hand: 17. v. 28. (dj 1 Cor: 3. v. 16.  S t o I c Y n. 249 poit uwer afkomst onwaardig? OnbedagtzaameJ God woont in u, eene afdraa'iug zijnes w.-ez ns, zijn gelijkenis en beeld draagt gij, in uwen boezem; en gij onteert dat beeld, door bezoedelende gedagten, door vcrcutru ngendc gefprekke 1 , door daaden van ondeugd en boosheid! Vindt zig niet zelfs de afgodendienaar, wanneer 't beeld zijnes afgods, ▼oor htm, flaat, in toom gehouden? En gij, in wien de Geest des leevendigen Gods woont, en al« les hoort, en alles ziet, en de bedendigc getuige aller uwer gedraagingen, ja aller uwer gedagten is, gij fchaamt u niet, zonder toom of teugel, naar den wenk uwer booze lusten, voord te rennen; en kunt,ook bij bedaarde overweging, in twijfel trekken, waar in 't weezen uwes goeds en uwes gel.iks te zoeken zij. Kondt gij, mijn waarde Neosophus! konden alle ci:zc leerlingen eens regt dc kragt deezer beweegredenen vatten, dan behoefden wij nocitte vreezen , dat zij, uit onze fchoolen , op het Tr neel des werkzaamen leevens, overgegaan, en dus aan ons Q 5 op-  250 de hedendaagsche opzigt en onze leiding onttrekken , zig daarom, op eene oabetaamlpe, losbandige wijze, gedraagen zouden, dat zij zig zeiven, door eene onwaardige daad, zouden verneederen. Want hoe tog zouden zij , weetende , wie , in hun , woont, wie hen fieeds verzelt, en bijblijft, en nooit verlaat, nog zeggen kunnen; ik wenschte dat ik nog fteeds mijnen leermeester bij mij hadde, om mij, door zijne teegenwoordigheid, in teugel te houden? Is dan niet een grooter, dan uw Leeraar, ilccds bij u teegenwoordig? Indien gij, zegt onze Epictetus, (ej een fïandbeeld van Jupiter of Min Ext va waart, door Phidi as, gehouwen, en daar bij verdand bezat, zoudt gij dan nietdeeds uw's zeiven, uwes maakers, en uwes verteegenwoordigdens indagtig, zorg draagen, van niets te doen een deezer drie onwaardig ? Ja zoudt gij u wel ooit, den aanbiddenden toefchouvver, op eene onbetaamlijke wijze, vertoo- nen O) Zie ter a: p: ps ig^  S T O I C Y N. 25Ï 2:cn willen ? En zult gij nu, die 't werk en beeld der opperde Godheid zijt, daar voor minder bezorgd zijn? Wat tog is 't werk des grootftenkunftenaars, ender de menfchen, bij 't haare, of wat diekunftenaar, bij haar, vergcleeken ? Welk werk der menschlijke kunst bevat, in zig, die eigende vermogens, die aan deszelfs voordbrenging werden te kosten gelegd ? Welk deezer werken is iets anders dan marmer , of kooper, of ijvoor, of goud? Ja wanneer Mincrva's arm eens is uitgeftrekt, en met het beeld der zegepraal vercierd, dan blijft dezelve dus, voor eeuwig, onbeweeglijk. Het werk der Godheid daarenteegen is, met keven, en bewceging, en een gebruikmaakend vermogen, en eene eige bepaalendc keuze , en een voorlichtend verftand, begaafd, en deelt dus in de eigenfehappen van deszelfs maaker; daar de mensch, van zijne eigenfehappen, niets aan 't voordbrengfel zijner kunst kan mcdecieelen. En zult gij dan vergceten , door welk een werkmeester, gij gevormd zijt, en hem ontecreu? zult gij niet gedenken, dat hij u aan u. we  S5* DE HÊÜENDAAGSCHE we eige hoede heeft toevertrouwd? Of zult gij dit vertrouwen willen fchenden, dit heilig pand untec ren? Indien God eenen wees aan uwe voogdij had aanbevoolen, zoudt gij dan niet, voor den felsen, zorgen? Maar nu gaf hij u aan u zeiven over en fprak tot u; „ Zie hier mijn werk, niemand wist ,, ik, in deezen, beeter te vertrouwen, dan uj „ aan uwe zorg beveel ik het; maak dat het blij ve, „ zoo als het, naar deszelfs oorfpronklijken aart, „ gevormd weidt; evenmoedig, zedig, getrouw, „ grootmoedig, onverfchrokkcn, door geene laage „ driften vervoerd, maar tot wijsheid en deugd, „ en heiligheid, en Godsvrugt, bedemd!" Blijf gij dan zoodanig, mijn waarde! cn vertoon li, als zoodanig, aan de menfchen, op dat men aan u het kenmerk uwes maakers zie, opdat uwe trouw, in de bcwaaring van dit heilig pand, aan een ieder blijke en een ieder reeds aan uw gelaat ontdekken moge, wie en wat gij zijt. — Of vreest gij, dat u iemand teegenwerpe; waartoe, in eeuen jongen leerling, diecrndige, diedaaiige, die, uit  s t o i c y n. &5$ tiil der hoogte nedcrziende houding? Geef dan den zoodanigen ten antwoord; lk heb nog lang niet dien ernst, die ftaatigheid, dat verheevenoog, dat ik hebben moest. Mij zeiven mistrouw ik nog, op geene genoegzaame ervarenis kan ik nog fteunen, en daarom houdt mij de vrees, moot mijne eige zwakheid, te rug. Maar laat mij nog eerst eenige vorderingen hebben gemaakt, laat mij eerst m'jncn moed en mijne kragten hebben beproefd; en dan zal ik u dien verheevenen, daatigen ernst doen den, welke den beproefden leerling betaamt; dan zal ik u het fiaudbecld toonen, zoo als het weezen moet, wanneer 't zal afgewerkt zijn, en de laatde polijstiiig zal ontfangen hebben. Denk egter niet, dat gij daarom, bij mij, een uit der hoogte nederziend gelaat zult aantreffen. De Oli jmpifche Jupiteb. (ƒ) immers trektgcene veragtende wenkbraauwen famen , maar toont een verheeven, helder, onverdoorbaar gelaat, zoo als hem past, die zeggen gaat, (g) Gtsn (f) Van ParoiAS. Naat Pcwt.  Sjl4 DE HEDENDAAGSCHE •— Geen magt weer/iaat mijn wil; Mijn raad ftaat vast; 't geen is, dat moet zoo zijn! Ook dus zal ik mij trachten te vertoonen, evenmoedig , edel, ftandvastig, en bedaard. ■— „ Maar j, ook onverfioorbaar; maar ook ontrefbaar, voor s, ziekte, en ouderdom, en dood? "—Geenzins, maar onder ziekte, cn ouderdom, en dood, bezwijkende, zoo als aan Gods beeld betaamt. X.AAV1J.  XXXVII. GESPREK; Hoe de naamen, die zuij draagen; naatk de betrekkingen, waar in wij ftaan, ons onze verplichtingen moesten herinneren. JT n. Zou niet, onder de verleüeidenc bronwellen onzer verkeerdheeden, ook deeze nis eene der voornaam ften moogen worden geteld, dat alles, wat eenige uitwerking op ons doen, en ons, uit onze onagtzaame fiuimering , opwekken zal, nieuw en ongewoon moet zijn; terwijl al dat geen, waar aan wij eens gewoon zijn, ons bijna geheel onaandoen* lijk vindt? A.  956 de HedendaacscHE A. Voorzeeker; ten minften vloeit daar uit voord onze ondankbaarheid, weegens de grootfte cn beftcndigfte vveldaaden, die wij genieten. Hoe fterk, bij voorbeeld, vindt zig de ongelukkige, die, maanden. en jaaren lang, in den duifieren kerker, bleef opgeflooten , door de heerlijkheid en bevalligheid des lichts, getroffen; met welk eene erkentenis baadt zijn oog zig in den lieflijken,verkwikkeriden vloed; daar wij , die dit luisterrijk verfchijnfel daagtijks aanfehouwen, het als met onverfchillige oogen aanzien! Ph. Tegenftrijdig in de daad, en egter waar, dat hij, die 't meest ontfangt, het minst gevoelt! Doch niet minder dan onze ondankbaarheeden in 't bijzonder, fpruiten ook in 't algemeen onze plichtverzuimen, uit deezen wortel, voord. Hoe getroffen, hce geheel ontroerd is niet hij, die zig, voor 't eerst, door zijn kind, hoort Vader noemen? Welk eene meenigte van gevoelens, aandoeningen en befefiën doet dit enkel woord niet,opdatoogenblik, in zijnen vollen boezem, opwellen? Hoe ge- heel  S T O I C Y N heèl ligt zijn uitgeftrekte plicht, als Vader, voor hem, open; cn hoe onmoogfijk zou *t hem zijn, in 't minde, aan den zeiven te kort te doen? Maar Iaat hem, gedtiurende eenen geruimcu tijd, deezen naam daaglijks hooren ; naatiwlijks treft hem dezelve meer, naatiwlijks wekt dezelve de flaauwde herrinnering zijner verplichting, in hem, op. En dit zelfde woord, het welk eerst zulk eene toverkragt bezat, vindt zig, als in eenen blooten, niets beduidenden klank, veranderd. Ware dit niet de ongelukkige uitwerking der gewoonte, het enkel hooren der naamen, die wij, uit hoofde onzer verfchillendc betrekkingen, draagen, zou reeds alleen genoeg zijn, om ons den geheelen omvang der verplichtingen , welken, uit die betrekkingen, ontdaan, te herinneren en te doen betrachten. Welke denkbeelden , welke beféffen , b: v: moet de naam van Mensch, dien wij, uit hoofde onzer allereerfle hoedanigheid en betrekking, draagen, in ons verwekken, wanneer wij den zeiven, indevolle kragt der beteekenis, overweegen ? R A. Naar  4g8 de hedendaagsche A. Naar onze grondbeginfelen, die van een weezen, met zulk een kiezend vermoogen begaafd , het welk dqor verhand en reede voorgelicht, over alle de overige vermoogens rieerfchen.de, en zelfs aan niets dan aan den volmaakten cn altoos boven alles verkieslijken wil des Scheppers onderworpen, hem, voor wijsheid, deugd en geestlijke volmaaktheid, vatbaar, en dus waard'§ maakt, om, in de aardfche fchepping, den eerden rang te bekleedcn en het beeld der Godheid, te vertoonen. Ph. Maar zo dit dc beteckèhis zij van deezen naam, moesten wij dan niet, zoo dikwils wij ons, bij den zeiven , hooren,noemen,ons ookreeds door deezen enkelen,doch zoo veel beduidenden klank, met het gevoel onzer voortreflijkheid, doordrongen en dus verhinderd vinden, van ons ooit gelijkte dellen, met dc minde-e gedac ten, met het vee des velds, of met het gedierte des wouds, dat ons omringt. A. Voorzeeker, want anders verzaaken wij in de daad dien zelfden naam , met den welken wij willen, dat men ons benoemen zal. Ph. Maar  s t o I c y int. 259 Ph. Ma.ir'welken zijn nu de character-trekken deezer gedachten; welken b: y: die van liet gedierte des wonds? A. Woestheid, wildheid, vernieliugt, vertreeding van allen band en teugel. Ph. En welken die van het vee? A. Zorgloosheid, traagheid, bepaaldheid tot den kring der Jaagde genietingen. Ph. Maar zo wij nu met drift, geweld en wreedheid, handelen; zo wij, in woeste losbandigheid, den gulden teugel der wetten afwerpen, fchudden wij dan niet den mensch uit en worden aan *t gedierte des wouds gelijk? Of zo wij ons aan vadfigheid, onbedagtTaamheid, gulzigheid, cn de flaverijij der laagere wellusten oyergeeven, doen wij dan niet wederom den mensch te niet, en worden gelijk aan het vee? A. In beiden gevallen is dit onweerfprceklijk. Pu. Maar met den naam van Mensch mogen wij ook nog den algemeeneren naam van Waareld Burger draagen; wat moet ons nu deeze herinneren? R * A. Dat  ZÓO DE HEDI? NDACSCHE A. Dat wij deeleu zijn van het fchoonst cn uitgefhrektst geheel, van 't alles omvattend Heelal; en wel zulke deelcn, die, ook in 't zelve, niet eenen der Jaagde, maar eenen der aanzienlijke rangen bekieeden; als zijnde bekwaam gemaakt, niet alleen om de volmaaktheid van dat geheel, beneevens de huishouding der Godheid in het zelve, teleeren kennen cn bewonderen ; maar ook om met vrijwillige geneigdheid enkeufe, ter volvoering van 't groet ontwerp deezer huishouding, raée te werken. Ph. Waar eischt dan nu niet wederom deeze hoedanigheid, cischt niet de naam die dezelve uitdrukt, dat wij uiers afmeeten , naar ons eigen belaag, dar wij nimmer handelen als afzonderlijke en op bun Zeiven {humde weezens, maar alies beoordeelca en waardeeren, naar 't verband , waarin het ftaat, met het geheel» en dat wij iu alles tewerk gaan, naar den eisch van 't groot ontwerp, tor welks volvoering ons vergunt werdtmêe te werken? Want het geheel immers is meer dan het deel, de Stad,  S T O I C Y N. 2.(,L dan de bijzondere inwooncr.cn de volvoering van 't groot ontwerp, 1 welk liet Heelal bevat, dan de voorbijgaande inzitten, wenfehen, of belangen van een enkel bijzonder lid. En eindelijk daar wij dit geheel,in deszelfs uitgeftrekten omvang cn aaneengcfchakcldc opvolging, niet bevatten kunnen, moe', len wij ons dan niet, in allen dcc'en, gedraagen aan de befchikking des gocucn, wiens doorlchouWend oog, te gelijker tijd, het geheel overziet, en alle deszelfs declen, met gelijke vaderlijke zorge gade flaetï A. Voorzcekcr. Ph. Maar gaan wij nu, tot meer bijzondere banaamingen over. — Gij mijn waarde Neosophus ! die nog het geluk hebt den naam van Zoon tc mogen draagen, welke beteekenis heeft die naam, voor u, welke denkbeelden en gevoelens komen er, in uw hart, op, wanneer gij u, bij den zeiven, hoort benoemen ? N. De téederfte, dc Qetkfte aandoeningen van dankbaarheid cn liefde, van eerbied cn gehoorzaamheid, van de Qnbepaaldfle veiknoglheid aan h.e:n, R 3 wicn  2Ö5 de hedend aagsche vien ik 't leeven, en alles wat ik zijn, of hebben mag» veifchuldigd ben. Th, Zoo dikwils gij derhalven deezen naam hoort jiocmcn, herinner u terhond, dat gij alles, wat gij bezit, ja ook u eigen zeiven befebouwen moet, veel meer als aan uwen vader toebeboorende, dan aan u; dat gij, bij alle geleegcnheeden, zijne minfte wenfehen moet voorkomen; dat gij niet alleen nimmer 't minfte kwaad, of iets, dat naar be« leediging zweemt, van hem moet zeggen, daar zijn character u,boven alles wat op aarde is,moetheilig en onfehenbaar zijn; maar dat gij ook, wanneer hij dwaaien mogt, en dus den gemeencn tol aan dc mcnschlijke zwakheid voldoen, zulks toegeeven Cu bedekken moet; en eindelijk dat gij hem in alles inoet bchulpfaam zijn, in a'les met hem medewerken ter bevordering van zijnen welftand, die te gelijk de uwe is, en u den heun betoenen van den ouderdom des geenen, die de ftcun uwrer kind beid Was. fiebt gij broeders, en draagt gij dus ook deezen ïiaam,  S T O I C Y N. 2Ö3 naam, dezelve herrinnere 11, dat gij ooit omtreu deezen toegeevende, ligt over te haaien en eendragl-minnend zijn moet; (preek nimmer, met hun, dan de taal der broeder-liefde en vriendfehap; maatig u niets teegen hen aan; twist niet, met hun, over die dingen, die niet tot de behoorlijke bepaaling uwer keufe, maaralleen tot de toevalligheden dcezes leevens beliooren, op dat men 't u ten goede houde, wanneer gij, ten aanzien der eerstgemelden, omtrent dewelkcn geene toegeeflijkheid b taainr, onverzetiijk blijft. En wat ook is de verkrijging van een weinig goud, of zilver, of iets diergelijks, zo gij die, ten koste van de welgereegeldheid en cahnte uwes gemoeds en de vreedt; des huisgezins, moet koopen? Zijt gij Raadsheer cener flad, gedraag u dan zoo, als 't eenen Raadsheer, zijt gij een Jongeling, zoo als 't eenen Jongeling, zijt gij een Grijsaard, zoo als 't eenen Grijzaard betaamt; (aj want elk dezer benaamingen, wel in gezien cn over woogen,brengt R. 4 haar O) Zie T: Wi of Ep: D II ch: 10 p 172 &c.  S-04 RH HEDENDAAGSCHE haare bijzondere verplichtingen en bctaamüjkheeden mee. En deezen kunt gij niet over 't hoofd zien , zonder uw character te verliezen, en u zeiven te veranderen, in geheel iiets anders, dan 't geen gij zijt en weczen moet. Want gelijk een kunftenaar zig zei ven vergeet, ja ophoudt een kunftenaar tezijn, wanneer hij zijne kunst verkeerdlijk uitoeffent, eren zoo houdt ook gij op een broeder te Zijn en verandert u ze!ven , in eenen vijand, zoo ras gij uwen broeder fcheldt, of kwalijk bejeegent Of denkt gij, dat wanneer gij u, niet als een mensch, dat is, als een goedwillig, zagt-geaard, gezellig weezen, maar veel eer als eene looze, vergiftige flang, of a's een woest, verfeheurend dier gedraagt, gij daar bij dan niets zoudt verliezen ? Zou er dan geene ander verlies,geene andere fchade ,voor den mensch, bedenklijk zijn, dan geld-verlies alleen? Verliest defchilder niets, wanneer hij, door 'tduister worden zijner oogen of't beeven zijner hand, zijn kunstvermogen kwijtraakt? En zoudt gij dan niets verliezen, wanneer gij u, voor de betrachting van  S T O I C Y N. 265 van eer, cn betaamlijkhcid, cn menscMijkheid, onvatbaar maakt? De fchilder ondcrtusfcb.cn verliest zijn kunst-vermoogen en houdt op een fchilder te zijn, door toevallige oorzaaken en buiten zijne fchuld; maar 't is, door uw eigen toedoen, dat gij uw charactcr verliest en ophoudt een mensch te zijn. Ook is het geene fchande , het kunst vermoogen van een fchilder nooit bezeeten, of verlooren te hebben, maar de hoedanigheeden, die den mensch maaken, te hebben verlooren, zou dit niet even zoo fchandlijk, als ongelukkig zijn? Geloof mij derhalven, niemand geeft zig over aan eenig kwaad , of hij lijdt een zwaar verlies. Want bij den verwijfden wehusthng, gaat de man verlooren; bij den overfpeeler, dc zeedige en vertrouwde nagebuer; bij dön ligt-vergramderi, de aangenaame, welleevende, en ter behandeling van zaaken WcJgefchikte gezel;bij den bloodaard,de befchermer des huisgezin»» der zwakken en desiauds; en 't is ook even dus geleegcn , met den bedrieger, dien elk fchuwt , met den wreedaart, die den mensch R 5 uit-  26Ó DE HEDENDAAGSCHE ukfchiidt, en met alle anderen, die eenige verkeerdheid aankleeven. Maarzo er nu geen and.rverlies is dan van geld en goed, dan gaat er,bij deeze allen, niets verlooren, dan lijdt geen hunner eenige fchade, ja welligt mogen zij er veel bij winnen, cn hun geld en goed vermeerderd zien. Doch ten welken prijfe? Ten kosten hunner gevoelens van eer, enfehaamte, en trouw, en menschlijkheid, en deugd. En zouden wij dit, voor geen verlies, reekenen? Waren ons deeze gevoelens en neigingen dan niet oorfpronglijk eigen? Werden wij dan niet, tot onderlinge liefde en infchiklijkheid, cn nut gefchaapen? En is het niets wanneer wij deeze ooi fpronklijke inrigting onzes weezens veranderen en doen ontaarden? Wanneer wij, in plaats van elkanderen te beminnen, en wel te doen, en gelukkig te makken, elkanderen haaten, en belaagen,en verongelijken, en de beleedigingen, door ze te wreekeii, eindeloos vermeenigvuldigen ? N. Maar moet ik dan den geenen, die mij verongelijkt en benadeelt, zoo maar laaten voordgaan, zonder hem, op mijn beurt, te benadeelen? Ph. Zie  S T O I C Y Tï. £67 Ph. Zie dan eerst, waar 't groot en eigenlijk nadeel in geleegen zij. Herinner u, wat meest, met het weezen uwes geluks , en dus met uwe grootfte belangen ftrijdt. En zeg mij dan, of deeze vraag, in den grond, niet hierop neerkomt; „ wijl hij zig „ zciven benadeeld heeft, door mij te verongelij„ ken, wil ik nu ook, op mijn beurt, mij zelvcn „ benadeelen , door hem ongelijk aan te doen". Dat is, gij wilt tweemaal benadeeld zijn; eens door uwen vijand, en eens door u zeiven. Gij wilt alle die beweegingen van toorn, en haat, en kwaad, willigheid;, die in zijnen boezem woeden, cn den mensch, in hem, ontcicren en doen verlooren gaan, ook in uwen eigenen boezem doen heerfchen. Eene wel bedagtc fchaèvcrgoeding voorwaar! Kon wel uw vijand zelf u beeter,naar zijnen zin, raaden,indien hij uw leed nog wilde verdubbeld zien ? xxxvur.  XXXVÏÏL GESPEEL Wat het Beginfel der Wijsgeerte zij, (a) De Evangelifche Zedeker. P Jl h. Het beginfel der wijsgeerte, voor die geenen ten minden, die, langs den regten weg, haar heiligdom willen naderen, is,in de regte kennis onzer zwakheid en ongenoegzaamheid, geleegcn. Maar ten aanzien van welke dingen nu denkt gij, mijn waarde Neosophus! dat wij, in deezen, meest afdwaa^en? N. Waarfchijnlijk ten aanzien van die geenen , waarin het moeilijkst is, tot eenen zeekeren trap van vordering, te géraaken; wijl de moeite zelf, wel- O) Verg: T: \V: of Ep: B II Cb XI p. 17$.  s t o t c y ft. siötj welke onze eerfre vorderingen hebben gekost, ons dezeiven als veel grooter doen voorkomen, dan zij waarlijk zijn. Ph. Ook dit zeeker kan ons misleiden. Maar \'eel gemeen cr en gevaarlijker evenwsl is dc dwaaling , ten aanzien van die dingen, omtrent welken dc Natuur zelve ons best heeft toegerust, en waaromtrent eene zeekcre maat van kennis en bekwaamheid ons als aangebooren fchïjnt; daar wij deezen aanleg der Natuur, deeze enkele vatbaarheid, te ligt, ris een reeds ontwikkeld onvolmaakt vermogen, befchouwenl — Niemand zeeker beeldde zig ooit in, gebooren te zjn, met het deukeeld van de eigenfehappen cenes regthoekigen driehoeks, of met de kennis van de reegcls der muziek; en daarom is cr ook niemand, die 't zig aanmaatigt, deeze dingen te bcoordeelen, ol er uitibraak over te doen, voor dat hij 'cr zig, dcor des kundigen, in heeft laaten onderwijzen. N. Zulks zou ook eene al te belachlijkc verwaandheid Üjn» Ph. Dit  27° de ïiedendaagsche Ph. Dit voelt een ieder, en daarom zal ook die geen , die nog geene kennis van deeze dingen, door onderwijs,heeft verkreegeu, zig nimmer inbeelden, dat hij er eenige kennis van heeft. Hij laat zig onderwijzen, door de ervaarenen in de kunst, en oordeelt alleen in zoo verre hij reeds onderweezen is , en raadpleegt zijnen meester, wanneer hij in twijffel fiaat, en loopt dus doende ook weinig gevaar van zig merklijk te bedriegen. Maar meent niet daarenteegen elk onzer als gebooren te zijn , met eene vatbaarheid en bekwaamheid, om te kunnen beoordeelen, wat goed of kwaad, roem-of laakens waardig, betaamüjk of onbetaamlijk, gelukkig of ongelukkig zij, en hoe men zig derhalven ten aanzien van uit alles moet gedragen. N. Dit zeeker leert ons de Natuur; en te regt, wijl niemand, zelfs geen kind, zig behoorlijk zou wcetente gedraagen, indien hem niet dc eerfte gronden deezer kennis natuurlijk eigen waren. Ph. Het is dus werklijk eene weldaad der Natuur, dat zij ons, in dit, beeter dan in eonig ander op-  S T O I C Y N. 27I opziet, toegerust heeft. Maar hier nu ligt het ongeluk, onze ligtvaardigheid cn eigenwaan hebben dit voorregt, in eene bron van afdwaalingen, veranderd. Want daar wij ons allen, met de eerfte gronden van de kennis deezer dingen, als van natuure voorzien voelen, willen wij ook allen, zonder verder onderwijs , over dezeiven , oordeeien. Wie tog is er onder ons , jong of oud, geleerd of ongeleerd , die niet zeggen zal; „ deeze heeft wel „ gedaan, die kwalijk; deeze heeft betaamlijk, die „ onbetaamlijk, deeze billijk, die onbillijk, gehans, deld; deeze heeft roem, die berisping verdiend; „ deeze is gelukkig, die ongelukkig; enz. N- Niemand zeeker ontzegt zig zeiven dit regt. Ph. En dat zonder eerst te hebben geleerd, wat wel of kwalijk, wat betaamlijk of onbetaamlijk, wat billijk of onbillijk, wat roem- of laakenswaardig, wat gelukkig of ongelukkig zij. Omdat de Natuur zelve ons, in deezen, tot eenen zeekeren trap, onderricht heeft, gaan wij nu voord, en voegen, bij de kennie, die zij ons gaf, eene nog veel grootcre in-  S*2 DE HEDENDA A GSCHE inbeeldinc , en waancn ons volleerd, in dat geene, ter verkrijging van welks kennis, zij flegts dc eerde gronden en vatbaarheeden in ons leggen wilde. —■ Maar op welken grond nu is het dat wij, bij dit foort van beoordeelihgen, deeze daad voor billijk, geene voor onbillijk, deeze voor betaamlijk , geene voor onbetaamlijk, deeze Voor roem -geene voor faakenswaardig verklaard ? t\. Omdat dezeiven ons dus voorkomen, en een inwendig gevoel ons waarfchuwt,dat wij ze als zoodaanig befebouweu moeten. Ph. Maar zijn wij dan ook allen altoos van éên gevoelen daar omtrent, of beeft cr hier fomtijds vcrfcinl v.ri oordeel plaats? R Maar al te dikwils verfchil van oordeel. Pm. D:c geenen nu, die, met u b. v. van gevoelen verfchillen, hebben evenwel ook vau deNatuur dezelfde gronden van kennis, ten aanzien van 't betaamiijkc cn onbetaamlijke, het billijke en onbillijke, het roem-en lakenswaardige,verkreegen, als Lij; zij lasfen, even als gij, hunne gronddenk- bcel-  s t 0 i c y n. <2?3 beelden, op de voorkomende gevallen toe; en zij meenen even als gij, door een inwendig gevoel, te worden gewaarfchuwt, hoe zij de opgegecvedaaden befchouwen moeten. Of hebt gij eenig bijzonder voorregt daaromtrent? N. Geen voorwaar! Ph. Maar nu kunt gij, en de'geenen die met u verfchillen , in uwe ftrijdige beoordeelingen , tog niet beiden gelijk hebben. N. Onmooglijk. Ph. De gronden van kennis u en hun, door de Matuur, ingeboezemd, de waarfchuwingen van'tin. wendig gevoel, en de beoordeeüngen naar 'tgeen u of hun toefchijnt, zijn dus niet genoeg, om u en;hen, altoos, voor afdwaaling te bewaaren, en met eenen veiligen maatftaf, ter beoordeeling, te voorzien. N. Laat dan een derde komen, die, tusfchenonsj beflisfing doe! Ph. Maar ook wederom op deezen is al het voorbaande even toepaslijk; en dus kunnen wij, langs 8 dee-  Sf4 Dl HEDENDAAGSCHE deezen weg, wel tot vermeenigvuldiging van bijzon dere gevoelens en oordeelvellingen , maar geenzins tot eene zeekere beflisfmg komen. N. welken weg zullen Wij hier dan moeten inflaan? Pu. Den geenen, welken 't beginfel der wijsgeerte ons, op de overtuiging onzer ongenoegzaamheid, aanwijst. Dat de menfchen omtrent de hier vooren opgenoemde onderwerpen daaglijks van ge» voelen vcrfchillen, ondervinden wij; dat zulks daar wit voordkomt, dat dc mecsten, over dezeiven, oordeelen, enkel naar 't geen hun toefchijnt, is reeds toegedaan; dat deeze verfchillende gevoelens niet allen te gelijk rigtig en gegrond kunnen zijn fpreekt van zelve ; en wat volgt daar anders uit, dan dat de beocrdceling,naar 't geen ons toefchijnt, onzeeker en bedrieglijk zijnde, wij een vvanrrouwen moeten vneden teegen deezen fchijn, dat wij, alvoorens naar den zeiven te oordeelen, naauwkcurig onderzoeken moeten, of dezelve gegrond zij dan niet; en dat wij ons ten dien einde vanzeeketj. ree-  S T O I C Y N. o^-j ieegels moeten voorzien, om daaraan den fchijn te toetfen, even als men 't gewigt in de fchaal, of de lijnen aan het rigtfnoer beproeft. N. Maar zo wij 't nu evenwel allen eens zijn om» trent het geen ons, in de eene of andere zaak, toefchijnt, wat hebben wij dan verder onderzoek no« dig? Ph. Wie verftaat gij, door allen,- den kleinen kring, in welken wij hier vergaderd zijn? N. Neem er bij alle die geenen, met wiewijverkeercn, en wier gevoelen ons dus bekend kan zijn. Ph. Hebben dan zij, die met ons verkeeren, al. leen 't voorregt van zig, in 't geen hun toefchijnt, niet te kunnen bedriegen; en zou 't oordeel van de overige inwooners der dad , deslands, derwaarcld, onverfchillig zijn, of voor 't onze zwigten moeten? N. Zoo veel willen wij ons niet aanmatigen. Pn. En tog kunnen wij 't ganfche menschdom niet ligt raadpleegen , en zouden daar door ook zelden de zaak, tot eenpaarigheid, gebragt zien. —-t Het geen ons toefchijnt moeten wij dus geheel laa-. S a ten  275 Dï hedendaags che tenvaaren, en omzien naar vaster reegeis; of wïj zouden, in dat geen, 't welk het noodzaaklijkde en gewigtigfte is en over 't weezen zelve onzes geluks beflisfen kan, onagtzaamer moeten willen te werk gaan, dan wij in de gemeenfte en geringde toevalligheeden des leevens doen, als waaromtrent, wij telkens en met de grootfte zorg, maat, gewigt en rigtfnoer gebruiken. N. Dit zou de ongerijmdheid zelve zijn. Ph. Doordring u derhalven wel, met dit beginfel der wijsgeerte, dat onze eerde befeffen en meeningen, ook omtrent die dingen, waarin wij, door de Natuur zelve, meenen ouderweezen te zijn, deeds ongenoegzaame gidfen blijven; en wij dus ook ten aanzien derzelvcn onze beoordeelingen aan vaste reegels moeten toetfen. Men vraage u b: v: hoe gij de vermaaken befchouwen en wat van dezeiven denken moet? Volgt gij nu de eerde beweegingen, den eerden fchijn , wat zult gij dan antwoor* den. N. Zeeker dat zij alleraangenaamfie eji wenschlij- ke  s t o 1 c y n. 2J7 ke dingen zijn , en wel der moeite waard, dat men zig hun genot bezorge. Ph. Gij zult ze dus als iets goeds befchouwen. Maar werp ze nu, in de fchaal, of leg er den reegel teegen. Alles wat wij, met regt, goed zullen noemen, en dat onze bemoeijing waarlijk verdienen zal, moer dat niet van zulk eenen aart zijn, dat wij er op vertrouwen en er ons veilig op verlasten kunnen ? N- Voorzeeker , of wij zouden gevaar loopen, de vrugt onzer bemoeijing verlooren, en 't gewaande goed , in iets verderflijks, verwisfeld te zien. Ph. Maar kan men nu betrouwen, op iets., dat zelf onbefïendig is? N. Dit zou teegenftrijdig zijn. Ph. En zijn nu de vermaaken iets bcftendigs, of iets onbeftendigs ? N. Iets maar al te onbeftendigs voorwaar! Ph. Werp ze des uit de fchaal, en geef hun nooit weer, onder de waare goederen, plaats; want gij S 3 ziet,  27S de hedendaagüche ziet, uit de vergelijking met den reegel, datdeeerfte fchijn 11 hier bedroogen had. Of is éénereegel, ter uwer overtuiging, niet genoeg, breng er eene tweede bij. Moet niet het waare goed van dien aart zijn , dat men op deszelfs bezitting roem moge dragen ? N. Voorzeeker. Ph. Maar kan men nu, met regt, roem draagen, op het teegenwoordig genot van eenig vermaak; en misprijst men den geenen, wien dit genot niet te beurt mag vallen? N. Dit zou dwaas zijn. Ph. Ook volgens deezen re egel derhalven kunnen de vermaaken geene plaats, onder de waare goederen, vinden. N. Maar wat nu, indien men het ook omtrent de Reegels niet eens mogt zijn, en de een mi] deezen, de ander wederom eenen anderen en teegenftrijdigen, ter toethng van 't geen mij toefchijnt, wilde voorfchrijven. Th, Kunnen de wijsgeeren, mijn waarde Neo- so  S T O I C Y N. 271) sophus! 't ook hier over, onder elkanderen, niet eens worden, fluit dan hunne boeken toe, open die van den Hemelfchen Wijsgeer en zijne leerlingen , daar zult gij eenpaarigheid van reegel en uitfpraak vinden; van daar ontleend zal uw fatnenftel,• in onverftoorde harmonie , zender ftrijdigheid , twijfeling, of gebrek, volleedig en vlekloos te voorfchijn trceden; ja daar zult gij dikwils eenen enkelen reegel aantreffen, die alleen udenflcuteleener geheele zedeleer geeven zal. Dus b: v: dit zo eenvoudig, maar zoo zinrijk en zoo wel tot het hart ipreekend voorfchrift; Alle dingen, die gij wilt, dat u de menfchen zullen doen, doe gij hun ook alzoo; (bj beflist dit niet veelmeer, wanneer men, flegts voor een oogenblik, in zijnen eigenen boezem treedt, dan alle de zedekundige redevoeringen der waardd? En op eene andere plaats; Gij zult liefhebben den Heere uwen God, met geheel uw harte, en met geheel uwe ziele, en met geheel uw verftand; en uwen naasten, als u zeiven; aan deeze twee Geboden S 4 hangt (è) Math: 7. v. 12.  23o DE HEDENDAA CSC HE hangt de ganfche wet. (cj Of wilt gij uitgebreidef. aandrang; hoor dan hoe dit eerfte aller Geboden ontwikkeld wordt; Boven alles doet aan de liefde, welke is de band der volmaaktheid, (dj De liefde nu is langmoedig, zij is goedertieren. De liefde is niet ajgunflig; de liefde handelt niet ligtvaardiglijk. Zij is niet opgeblaazen; zij handelt niet ongefchiktlijk; zij zoekt haar zeiven niet; zij wordt niet verbitterd; zij denkt geen kwaad; zij verblijdt haar niet, in de ongeregtigheid , maar zij verblijdt haar in de waarheid; zij bedekt alle dingen; zij gelooft alle dingen, zij hoopt al.e dingen, zij verdraagt alle dingen, (e) Dat dus een iegelijk uwer zijnen naasten behaage , ten goeden, (ƒ) Draagt malkanders lasten, (g) Verblijdt u, met den blijden, en weent, met den weenenden. (h) Oordeelt niet, op dat gij niet (f) Matth: 22 v 37» (d) Col: 3. v. 14. 00 1 Cor: 13. v. 4 7, (/) Rom: 15 v 2. (gj Gal: 6. v. 2, (A) Rom: 12. v. 15.  * T O I C Y N. 28* niet geoordeeld wordt; want met welk oordeel gij oor' deelt , zult gij geoordeeld worden, (t) Jaagt den vreede na, met allen. (k) Vergeldt niemand kwaad voor kwaad; (/) maar hebt ook uwe vijanden lief, zeegentze, die u vervloeken, doet wel den geenen » die u haat en, en bidt, voor de geenen, die u geweld aandoen en u vervolgen; op dat gij moogt kinderen zijn uwes vaders, die, in de Hemelen is; («/) en van hem leeren moogt wat het zij, ik wel barmhartig' heid en niet offeranden (jij. Of wenscht gij te weeten hoe gij u, bij u zei ven, zult gedraagen? — Verblijdt u alle tijd; (pj want de volmaakte liefde drijft de vreeze buiten; (pj en den geenen , die God liefhebben, werken alle dingen me» 0') Math: 7. v. 1, 2. (k) Hebr 12, v 14. (/) 1 Thesf. 5. v 15. (mj Math 5. v. 44, 45. («) Matlv 9. v. 13. Co) x Thesf- 5. v. 16. O) I Joh: 4. v. 18. S 5  £32 DE HEDENDAAGSCHE mede, ten goede, (jj) Zijt dan niet bezorgd, teegen den morgen, want de morgen zal, voor het zijne, zorgen , en elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad; (r) maar werpt alle uwe bekommernisfen, tp den Heere; want hij zorgt voor u. (s) Frees derhalven niet, voor die geenen, die het lichaam dooden in de ziele niet kunnen dooden; maar vreest veel meer hem, die beiden ziel en lichaam kan verderven, (jj Want het lijden deezes teegenwoordigen tijds is niet te waardeeren, teegen de heerlijkheid, die aan ons zal worden geopenbaard, (u) Ookzijnwijflegts gasten en vreemdelingen op deeze aarde, (v) De waareld tog gaat voorbij met haare begeerlijkheid; en alle vleesch is als gras, ja alle Heerlijkheid der menfchen is als eene bloem des gras; maar het woord des Heere en die (?) Rom: 8. v. a8. (r) Math 6. v. 34. (s) 1 Petr: 5 v. 7. (t) Math: IO. v. 28. (u) Rom 8. v. 18. (v) Hebr II. v. 13.  S T O I C Y N. 283 die den wille Gods doet blijft in eeuwigheid (w) Want wij weeten, dat zo ons aardfche huis deczes taber' tiakels gebrooken wordt, wij een gebouw van God heb' hen , een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de Hemelen, (x) Ook hebben wij niet in de waareld gebragt, en 't is openbaar, dat wij er ook niets kunnen uitdraagen; daarom als wijvoedfelen dek fel hebben, zullen wij daar mee vergenoegd zijn. (3) Leer derhalven vergenoegd te zijn, met hst tee. genwoordige en met het geene gij zijt (z). Verlangt gij verder een voorfchrift hoe gij de dingen deezer waareld befchouwen en omtrent dezeiven handelen zult? —- Beproeft alle dingen , behoudt het goede, (s) Gebruikt deeze waareld, als die niet misbruikende, (jbj Maar vooral bedenkt de dingen, die (wj 1 Joh. 2. v. 16. I Ven: 1. v. 24, 25. O) 2. Cor. 5. v. 1. O) 1 Tim. 6. v. 7, 8. (2) Phil. 4. v. ii. Hebr. 13. v. 5. (aj I Thesf. 5. v. ax. (i) 1 Cor. 7. v. 31.  2S4 D E HIDENDAAGSCKï <#« boven zijn, niet die op aarde zijn, (c) Vergadert u geene fchatten , op de aarde , daar ze de mot en de roest verderft; maar vergadert u fchatten, in den Hemel, daar ze noch mot, noch roest verderven zal. Want daar uw fchat is, daar zal ook uw hart zijn; {dj en wat baat et een menfche, zoo hij de geheele waareld gewint, en lijdt, fchade zijner ziele? (ej Ook zijn wij Gods mede arbeiders. Cf) Gelijk dan God aan een iegelijk heeft uitgedeeld, gelijk de Heere een iegelijk geroepen heeft, dat hij a/zoo wandele. CS) Verloochen des u zeiven, neem uw kruis op, en volg hem. Q1) Tracht niet, naar de hoogt dingen, maar voegt u , tot de nederigen, en zijt niet wijs, bij u zeiven. (/). Wilt gij eindelijk [eene fchets, van de volmaakt- heid, Ce) Col. 3- v. 2. Cd) Math. 6. v. 19, 20. (e) Math, 16. v. 26. (ƒ) 1 Cor. 3. v. 9. (g) 1 Cor. 7- v. 17. (h) Mat 16. v. 24. («; Rom. 12. v. 16.  s t o i c y rr; 083 heid, die van 11 gevorderd wordt? Wijkt af van 't kwaade en deet net goede; (kj Jaagt altijd het goede na, zoo teegen malkanderen , als teegen alJen. {Ij teeft n~w de hegeerlijkheeden der menfchen; want de krijgen en vegterijin komen uit uwe wellusten, die, in uwe leeden, ftrijd voeren. (»;) Maar de waareldfche hegeerlijkheeden verzaakende , leef matig lijk, en regtvaardiglijk, en Godzaligliji , in deeze tecgenwoordige waareld. (») Bidt dan, opheffende heilige handen, zonder toorn en twistinge. (0) Want de dingen, die uit het harte komen, te weeten hooze bedenkingen , doodftageh , over/peeJen, hoererijen dieverijen, valfchegetuigenisfen, lasteringen, deezen zijn het, die den mensch entreinigen; (pj en door kwaade famenfpreekingen worden . g't' (*) ï Petr 3- v. 11. (/) 1 Thesf. 5- v. 15. (m) 1 Petr. 4. v. 2. Jac. 4. v. K (») Tit. s. v. ia. t» 1 Tim. a. v. 8. (pj Math. 15. v. 19, ao.  aS6 de hedendaagsche goede zeeden bedorven, (qj maar indien iemand, in woorden, niet ftruikelt, die is een volmaakt man, nagtigi om ook het geheele lichaam, in den toom, te houden, (rj Zijt dan voorzigtig, gelijk de flangen en opregt, gelijk de duiven, (s) En doet aan, als uitverkoorenen Gods, de innerlijke beweegingen der barmhartigheid. goedertierenheid, ootmoedigheid, zagtmoedigheid, en langmoedigheid, verdraagende malkanderen, en vergeevende de een den anderen, (tj Voegt,hij uw geloof, deugd, en hij de deugd, kennis, en bij de kennis , matigheid , en bij de matigheid, lijdzaamheid en bij de lijdzaamheid, Godzaligheid, en bij de Godzaligheid , broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, liefdejeegens allen ; (uj al wat waaragtigis, al wat eerlij k is, al wat regtvaardig is , el wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wel luidt, zo daar (q) ,x Cor. 15. v: 33. O) Jac. 3. v. 2. CO Math. 10. v, 16. CO Col. 3. v. 12, 13. , CO 2 Petr. 1. v. 5. 7.  S T O I C Y N. 28? daar tenige deugd is, en zo daar eenigen lof is, dat zei' bedenkende, f» Met een woord, weest navolgers Gods; (wj weest volmaakt, gelijk uw Vader, dit inde Hemelen is, volmaakt is. (x) Want wij Christenen zijn geroepen, om te zijn als de eerflelingen, dat is de voortreflijkften , zijner fchepfelen (yj, 00 0*0 Eph. 5. v. 1. Cx) Math. 5- v. 48. ft) Jac 1. v. 18. XXXIX.  XXXIX, GESPREK, Over de Verleegenheid (d)r Ph. Zoo ras gij iemand befchroomd cn vcileegen ziet, moogt gij veilig bciluitcn, dat hij iets zoekt, het welk niet, in zijne magt, ftaat. Want voelt zig een zanger b. v. wel ooit verlecgen, wanneer hij, alleen zijnde, voor zig zclven zingt? N. Neen, wat zou hem, voor zig zeiven, verlecgen maaken. Ph. Maar vindt men er niet wel eens, zelfs on« der die geenen, die de fchoonfte ftem hebben, cn de muziek be^t verftaan, welken, zoo ras zij voor ee> O) Zie T. W.>f Eph. E II ch. XIII. p. 183.  s ï o i c y k. agp eene groote meenigte, het orchestbeklimmen, verleegen raaken , cn met bevende en half verdikte klanken aanheffen ? N. Meer dan eens treft men er zoodanigen aan. Ph. Maar wat is hier nu anders de oorzaak van, dan dat deeze zangers zig niet alleen bekommeren, om wel te zingen, 't geen in hunne magt ftaat, maar ook om toejuiching te verwekken , 't geen nooit in hunne magt ftaan kan. Bij hun zeiven alleen zingende, denken zij alleen om 't eerde en blijven bedaard; voor de meenigte zingende, denken zij ook om 't laatst en raaken van hun ftuk. In dat geen , 't welk tot hunne kunst behoort en zij wel verdaan, ligt hun moed; in datgeen, 'twelkzij niet verdaan en niet geleerd hebben, ligt dc bron hunner verleegenheid en febroom. N. Maar wat dan verdaan zij niet? Ph. Wat eene meenigte zij, en wat de toejuiching ecner meenigte. Zijne dem, naar de wetten van harmonie en maat, te leiden, verhaat de zanger, in den grond. Maar welken prijs men, op II. Deel. X de  200 DE HEDENDAACSCHË de toejuiching eener meenigte ftellen moet, en welken invloed men aan dezelve, op 't leevens beftier, moet geeven, dit weet hij niet, en daarom ftaat hij daar tin bleek en ladderend , en bijna, zonder ftem. Maar al kan hij nu naatiwlijks de vereischte tooncn uitbrengen, ja al [raakte hij ook geheel van de wijs, zou men daarom tog niet zeggen moeten; de man verftaat de muziek niet; hoor hem flegts, wanneer hij denkt alleen te zijn: maar wel de man weet dc dingen niet, op hunnen waaren prijs te fchatten; hij weet niet waarom alleen hij zig bekommeren ;moet; hij heeft wel alles, wat, tot den muziekant, maar niets van't geen, tot den wijsgeer, behoort. Had hij, behalven de muziekzaal, ook fomtijds eens de fchoolen der wijsgeerte bezogt, zelfs zijne zangkunst zou 'er bij gewonnen hebben. Want in plaats dat hij daarnu ftaat en beeft, en naatiwlijks geluid kan flaan, zou niets de kragt zijner ftem verzwakken, niets het aangenaame zijner zangleiding ftooren. Onverhinderd zou hij zingen , naar alle dc rcegcJen. met alle de bevalligheid zijner kunst, en  S T O i c y n. £91 en teevens met de rustigheid en waardigheid van een man, die, weetende wat hij zoeken, offehmven, waarom bezorgd, of onbezorgd zijn moet, zigzelven verheeven voeld,boven allen fchroom, enverleegenheid, en vrees. Want tog zal wel ooit iemand vrees voelen, voor iets, dat hij weet geen kwaad te zijn? N. Neen zeeker niet. Ph. Ja moest wel ooit iemand vrees voelen, voor iets, dat al ware het ook een kwaad, hij echter noch voorkomen, noch afweeren kan? N. Mede niet, want zulk eene vrees, als tot niets dienende, is eene nuttelooze vermeerdering van plaag. Ph. Maar indien men onzen zauger nu eens wel ken overtuigen, dat het eenigfee kwaad, voorden muzikant, is kwalijk te zingen; terwijl dat geene niet toe te juichen, 't welk verdient te worden toe. gejuicht, eigenlijk een kwaad voor den toehoorder zeiven is; indien men hem daarbij liet opmerken, dat wel te zingen, in zijne eige magt, ftaat, daar de toejuiching zijnes gezangs in de magt ftaat van T 2 an-  2QZ de hedendaagsche anderen, en van hunnen finaak, van hunnen goeden luim, ja van hunne grilligheid afhangt; dan zou hij nooit, door al tefterke begeerte naar roem, van zijn ftuk gebragt worden. Maar ziet gij inteegendeel, dat zijne wangen verbleekcn, zijne knicn onder hem knikken, doe dan gelijk de geneesheer, die uit de bleeke wangen, blaauwe lippen en klapperende tanden eenes zieken, befiuit, dat hij, in -zijn lichaam, ongeheid is en de koorts heeft; en zeg gij eveneens, deeze man is ongefteld, in zijnen geest , hij weet zijnen wensch cn afkeer niet te befjeren, de drift naar roem flingert hem weg, hii kan niet wel zingen, wijl hi] zig zeiven niet meester is. Geheel anders, zegt Epictetus , (Z<) gedroeg zig de eerfte onzer oude voorgangers, Zero, Ook wanneer hij, voor den Koning An tzgonus, vervvinnaar van Athcenen , verfcheen , was er, bij hem, noch fchroom, noch verlecgcnheid te befpeuren. En waarom? Over die dingen, waar- (X Ter a. p. p. 1,6.  s t o I c ï n. 293 waarop Ze no grooten prijs helde, had Antigokus geene magt; en op die dingen, waer over Anti g 0 n u s magt had, ftelde Z e n 0 geen prijs. Inteegendcel zelfs, 't was Antigonus, die, wanneer hij» voor Ze no, verfchecn, zig- verlecgen voelde, wijl hij verlangde, Zen 0 te bchaagen, en dit front niet, i n zijne magt (<:)• N. Maar mogen wij leerlingen dan niet eveneens befchroomd en verlcegen zijn; daar wij verlangen , u, onze leermeesters, te behaagen? Ph. Om 11 daarteègen te wapenen, behoeft gij u flegts te herinneren, naar welken reegel, de eene mensch den anderen moet beoordeelcu; midsgaders wat (c) Antigoküs Go natas voerde, geduurende twaalf janren, bet gebied, over de ftad Athccnen, die hij vervoerd-had. zijne agting, voor Zbko, waa zeo groot, dat hij dikwils derwaardsreisde, om den Wijsgeer te hoornen bezoeken. En naar zijn eigen getuigenis , rustte deeze agting voornaamlijk daarop, dat fchoon hij hem veele en groote aanbiedingen had gedaan , de wijsgeer egter fteeds even ver van over-> moed en laagheid was gebleeven, Ta  £94 DE HEDENDAACSCHE wat een goed en agtiugwaardig, wat een veragtlijk mensch zij; want dan zult gij eenig en alleen zorg dragen, om onder de eerstgenoemden te behooren. N. Ook is het even daarover, datwijbefchroomd en bezorgd zijn, wijl 't even daar door is , dat wij u wenschten te behaagen. Ph. Maar vergeet dan ook niet, datecndervoo> naame charactertrckkcn van een goed en agtingwaardig man hierin bedaat, dat hij nie'. v.ee:t, r.:»t zügt, n"ct verbleekt, niet Cddert, cr. nirajnetg met angstvallige befchroomdheid, uitroept; » acH hoe zal die, of die mij ontfangen? hoe zal die, of „ die mij beoordeelen? " Dit is zijne zaak; hij moet zorgen, dat bij u , naar waarde, beoordeelc, cn zoo, als het behoort, ontfange; doet hij zulks niet, dan handelt hij verkeerd, en dit is een kwaad , vooïhem. Dat hij derhalven, en niet gij, zig diesweegens bekommere. Draag gij flegts zorg, goedkeuring te verdienen, en zoo te handelen, en zoo te ipréeken, als het betaamt; want dit, en dit al* leen is rnvc zaak. N. Maar  s t o i c y n 295 N. Maar ook even dieswegens ben ik bekommerd en verleegen, hoe ik altijd zoo als het betaamt zal fpreeken. Ph. Zijt gij ooit verleegen, wanneer gij uwen naam moet fchvijven? N. Wat is daarin, dat mij verleegen maaken zou? Pn. Indien gij egter niet wel geleerd had, uwen naam te fchrijvcn, zoudt gij er dan niet wel eens mee verleegen kunnen zijn? N. In dien gevalle, ja. Ph. Het is dus alleen in zoo verre gij iets wel geleerd hebt, en de zaak volkomen meester zijt, dat gij er niet mee zijt verleegen. N. Dat is zoo. Ph. Wel hebt gij dan niet geleerd, hoe gij fpreeken moet; of zijt gij de zaak, over welke gij fpreeken wilt, niet volkomen meestér? N. Dit laatfte niet altoos. Pn. Dan behoeft gij er flegts van te zwijgen ; of er zoo van te fpreeken, als iemand, die niet onderligt geeven, maar ontfangen wil. Maar zijt gij da T 4 zaak  *9<5 de hedendaagsche zaak, over welke gij fpreeken zult, volkoomen meester cn hebt gij te voeren wel bedagt, wat gij er van zeggen wilt; dan ook zult gij er altoos zoo over kunnen fpreeken,als 't betaamt;rustig, bedagtzaam , verftaanbaar , zonder veilcegenheid of angst, als een man, die zig zelvcn bctrouwtj en ook veilig betrouwen mag. N. Maar indien nu de man, teegen wien ik fpreeken moet, zeer verre, in magt en aanzien, boven mij zij verheeven, en 't hem misfehien ilegts eenen wenk b.hoeve te kosten , om mij te doen bannen, üerven, of verlooren gaan? Ph. Mijn waarde Neosophus! ligt ditnogaan den wortel, maatig u dan ook nog niets aan, hang dan ook den wijsgeer nog niet uit; en verberg, voor u zeiven, niet, wie uwe meesters zijn; maar volg veel liever, zoo lang men deezen vat op u heeft, den wenk des eerden, die u, op zijn voordeel, weet aan te grijpen. Socrates wist, hoe men fpreeken moet, toen hij zig, voor zijne regters, verdeedigde, en in den kerker, met zijne vrienden, ree-  S T o i C y k. 297 reedekaveJdc, over de onfierflijkheid der ziele. Diogenes wist, hoe men fpreeken moet, toen hij dengrooten Aiesandee, als eenigftegunst, verzogt, hem den koesterenden zonnefchiju niet te beneemen. Toen hij , teegen die geenen , die hem, op de flaavcn-markt, veilden, zeide; „ ver. ,, koopt mij aan deezen rijken Corinthier, want hij „ heeft eenen meester nodig. " Toen hij aan zijne vrienden , op de vraag ; wat zal men, na uwen dood, met uw lichaam doen? ten antwoord gaf; „ laat het op de aarde liggen." — Maar dan zullen de vogelen en 't wild gedierte uverfcheuren. —. „ Leg dan mijnen hok, naast mij, dat ik ze weg„ jaage. " — Hoe zult gij dit kunnen doen, daar gij niets voelen zult? — „ Wat kan 't mij dan „ fcheelen, wat de vogels, of 't wild gediertes „ met mijn lichaam, doen, zo ik er tog geen ge. „ voel van heb? " — Dat hij, die de zaaken en menfchen, voor dewelken anderen vreezen, dus heeft leeren befchouwen, te voorfchijn treede en fpreeke, want hij verhaat de kunst en zal niet verT 5 lee-  2QS DE HEDENDAGSCHE leegea ftaan. Maar gij, zoo lang gij nog iets van dit aUes vreest, waag u zeiven niet; wantin uwen boezem woont er nog geen , in ftaat, om 't gebied, over de heilige vesting, te voeren (rf). 00 To ruit the.Sacred Citadel witten» T. a. p. p. 190» XL;  XE. GESPREK. Over den aanvang van 7 Wijsgeerig Onderwijs, (a) xHaso. Mijn waarde Philometron! met u. wc toeftemming wilde ik gaarne mijnen zoon uwe redevoeringen, over dc Wijsgeerte, laaten bijwoonen; en ook wel zelf, bij de eerfte lesfen, teegen. woordig zijn, cm den regten aart te leeren kennen van 't onderwijs, dat ik, voor hem, begeer.' i Ph. Eene zeer loflijke begeerte, geëerde Nas o! alleen doet gij mij misfehien te veel eer aan,'door uwe keufe. fc n wat aangaat het bijwoouen der eerfte lesfen; de beginfekn van alle weetenfehappen zijn 00 Zie T. W: of Ep. B II Ch. XIV. p 190.  300 de hedendaagschb zijn onaangenaam, bijzonder voor hem, die crnog nooit in ondervveczen werdt. Na. Maar hoe kunnen de bcginfelen eener zoo nuttige en voortreflijke weétenfchap, als de wijsgeerte, onaangenaam zijn? Ph. Is niet de kennis der taaien zeer nuttig, en tog hoe verveelend zijn de eerfte beginfelen? Is niet de Dichtkunst voortreflijk, en wie tog wenschtniet de eerde lesfen van taal en maat door te zijn ? Ja is niet de muziek alleraangenaamst; gaa evenwel eens agter eenen pas beginnenden leerling ftaan , cn zie hoe lang gij 't uithouden zult i vooral zo gij niets van de muziek verftaat? N a. Maar dit laatde zult gij, hoop ik, ten aanzien der Wijsgeerte, niet zoo volftrekt, op mij wil' len toepasfen? Ph. Ten aanzien der onze misfehien , wijl elk tog ook zijne wijsgeerte, even als in alle andere op* zigtcn zijne bijzondere begrippen heeft. Na. Hoedanig is uwe wijsgeerte, waar van gij meent, dat anderen zoo weinig denkbeeld hebben? Ph. Naar  s t o i c y n. 301 Ph. Naar onze gedagten, moet dc wijsgeerte ons leeren , voor ons zeiven , een leeven te leiden , vrij van zorg, cn vrees, cn ftoornis; en voor anderen , omtrent hen te voldoen , aan alle de natuurlijke cn toevallige betrekkingen , van zoon , vader broeder, egtgenoot , burger, nabuur, reisgezel, regeerder onderdaan, of zodanige anderen, waar in wij ons ten hunnen opzigten mogen gebragtzien. Na. Van dit alles had ik mooglijk ook wel iets vermoedt, en ik zie niet, datik, uit deezen hoofde, veele nieuwe begrippen zalbehoevcn op te doen. Pu. Maar dit nu 't oogmerk zijnde, dan b'ijftnog overig te bepaalen, hoe men zig, tot deszelfs daadlijke bereiking, in ftaat ftellcn en beijveren zal. En daartoe moeten er wederom eenige dingen geleerd, en vooral daadlijk beoefleiid worden. Want het enkel willen is hier even zoo min genoeg, als het mooglijk is, doorenkel willen,een goed muzickant, of een goed ambagtsman te worden. Na, Volkomen toegeftaan. Maar waar zal nu mijn aanleeren eigenlijk mee beginnen moeten ? Pu. Kaar  302 de hedendaacsche Pk. Naar de gronden onzer wijsgeerte, moet men eerst beginnen, (bj met te leeren; „ dat er een God is; dat zijne voorzienigheid alles beftierr; „ cn dat het onmooglijk is , niet alleen onze „ daaden , maar zelfs onze gedagten en ge* ,, moedsbeweegingen , voor hem, te verbergen, „ Vervolgens moet men onderzoeken, hoedanig de„ ze Godheid zij; want zodanig als zij is, moet s, ook hij zijn, die haar behaagen en gehoorzaamen „ wil; ten minften moet hij daartoe zijne uherfte „ poogingen aanwenden. Is derhalven de Godheid „ getrouw, ook hij moet getrouw zijn; is zij vrij, „ weldaadig, verheeven, ook hij moet fteeds, naar vrijheid en weldaadigheid en alles wat verhe„ ven is, dingen; ja in alle zijne woorden, in al,, le zijne daaden, moet hij tragten, een getrouw „ navolger der Godheid te zijn. " Na. (b) Dit volgende is woordrijk uit Epictetus, naar de Engelfche vertaaling, overgenoomen; zie t. a. p. p. 191, 194.  S T O I C Y NV Na. Al wederom bereidwillig toegeftaan; Maar ook hier wederom zie ik nog niet, welke begrippen mij ontbreeken mogen. Ph. Indien 't mij geoorloofd zij te zeggen, gij moet beginnen, geëerde naso! met de woorden, in de zelfde en volle kragt van beteekenis te leeren verhaan, als wij. Na. Gij wilt mij evenwel, denk ik, niet weer ,naar fbhoolzenden, om mijne moedertaal te leeren? Ph. Wij moeten egter eerst en voor alles zeeker zijn, dat wij niet, omtrent de beteekenis der woorden, verfchillen. — Maar dit was juist hetgeen ik u waarfchuwen wilde, dat deeze eerfte beginfelen u zouden teegemtaan. Gij zijt reeds, injaaren, gevorderd; gij hebt vrouw cn kinderen, cn een talrijk huisgezin, en veele vrienden; gij bezit aanzienlijke rijkdommen; in de verhevenfte kringen onzer maatfchappij, is uw aanzien groot, en uw vermogen ftrekt zig zelfs uit tot aan het hof; in allo deeze groote voorrcgten weet gij u zoo wel ftaande te  30,}. DE HEDENDAAGSCHE te houden, als gij er u in wist te vestigen; en hoe zoude ik nu, met u, gaan nederzitten, om te Tarnen over de beteekenis der woorden te redekavelen'; ja misfehien u zoeken te beduiden, dat gij de eerfte gronden niet verftaat van de kunst om gelukkig te zijn; dat gij u, tot dusverre , om alles, behalven om uwe waare belangen, beijverd hebt; dat gijgee» 11e regte denkbeelden hebt van 't geen goed of kwaad is; ja dat gij noch den mensch noch, wat meeris, U zeiven kent. Koe tog zoudt gij dit alles, met geduld, kunnen aanhooren? Zoudt gij niet veel eer verhoord op mij worden, en mij, in tooren, den rug toekecren. En evenwel, waarin zoude ik u, (ditalles zoo zijnde, ) beleedigd hebben? Beleedigt een fpiegel den mismaakten ook , door hem zijn beeld te toonen, zoo als het is? Of zal iemand zig, teegen zijnen geneesheer, gebelgd houden, wanneer deeze tot hem zegt; ,, Gij meent zeerwel „ vaarende te zijn, maar draagt een beginfel van 5, ziekte onder de leeden, waar van ik de blijken „ aan uwen pols befpeur. Blijf in uw vertrek, eet „ en  Si t e i c t k; 505 en drink maatig, en gebruik de geneesmiddelen, „ die ik u voorfchrijven zal, om nog, zo mooglijk, de ziekte voor te komen, of in den beginne te „ fluiten." Zal de lijder hier op uitroepen, welk eene ondraaglijke beleediging ! hoe onbefcheiden is deeze man! Dit zou immers het toppunt van dwaasheid zijn. Maar waarom dan, wanneer ik, teegen u, zeggen mogt; mijn goede vriend! uwe driften woelen te fterk , uwe begeerten zijn, op al te laage voorwerpen, gevestigd, uwe bcjaagingen flrijden , teegen uw eigen doelwit, uwe neigingen en oogmerken hemmen niet overeen,met den eisch uwer natuur, uwe begrippen zijn verkeerd, of deunen op losfen grond, gij weet nog niet, hoe gij 't aanleggen moet, om te maaken, dat gij uwe wenfehen altijd verkrijgen moogt, en nooit vervallenen dat geen, waar van gij afkeerïg zijt; waarom,zegge ik, zoudt gij mij dan, in gramfchap, verhaten en ubeklaagen, dat ik u, beleedigd heb? Dit, geëerde Naso! dit zijn de dingen en woorden , omtrent welken, wij 't eens moeten worden • v m  3Cfi DE HEDENDAAGSCHE cit zijn de onderwerpen, waar mede gij, en ik, cn al wie der wijsgeerte hulde doet, zig moet bee« zig houden; dit zijn de dingen, die hij onderzoeken , overweegen en doorgronden moet. (dj Maar gelijk, op eene volle markt, de paarden en het vee worden aangebragt, om geveild te worden, cn de meeste menfchen, om tekoopen en te verkoopen, derwaards famen vloeien; terwijl er flegts eenige weinigen zijn, die met opzet koomen, om de marktte aanfehouwen, en te onderzoeken, hoe 't, op dezelve, toegaat, en waarom zij, op zulk eene wijze, wordt beftierd, en wie het is, die ze aangelegd heeft, eu tot welk een einde; even zoo fchijnt ook, op de groote waareld-markt, de meenigte alleen bij een vergaderd, om, gelijk het vee, hun voeder te genieten, of'zig, gelijk de koopers en verkoopers, ter verkrijging van meer of beeter voeder, in haat te hellen. Want gij allen , die uwe voornaame beezighcid, van uwe bezittingen, en pagthoc- ven, (i) Het volgende is wederom woord'.ijk cvergenoouie. Zie t, a p. p, ujq,  S T O I C Y N. 307 ven, en goud, en zilver, en andere goederen, maakt, gij beijvert u,om 't geen, in den grond, niets anders dan voeder is. Hoe weinigen daar en teegen bevinden er zig, onder den hoop, die, als opmerk, zaame toefchouwers, deeze en diergelijke onderzoekingen aanleggen; „ Wat mag nu wel eigenlijk „ deeze waareld zijn? Wiebeheerschtdezelve? —,, Of zou er geen Behccrfcher derzelve weezen ? „ Maar hoe kan 't mooglijk zijn, dat daar ergeene „ dad of huis, zelfs eenigen korten tijd, beftaan kan, zo er niemand zij, die er de zorg en 't be,, hier over houde, dit onafmectbaar en zoo fchoon „ waareldfticht, zonder reegel, zou beftaan, of „ door een blind geval worden bcfticrd? En zo cr „ een Beheerfcher zij, hoedanig dan is dezelve, en „ hoe beftierthij dit zijn rijk, en hoedanig zijn wij, „ die, onder zijn gebied,ftaan,en tot welk einde, „ heeft hij ons, onder 't zelve, hiergebragt, cn „ in hoe verre ftaan wij, met hem, in eenige be« „ trekking en verband, in hoe verre, met andc., ren, en wat vloeit uit dit alles voord? — Met V 2 dce-  JoS BE HEEDEMDAAGSCHE deeze overweegingen houden wij ons beezig; even als het klein getal, 't welk zig alleen bemoeit, met de markt te befchouwen, en dan vertrekt. Na. En door de meenigte, als nuttelooze lediggangers , uitgelacchen wordt. Ph. Even gelijk het vee, indien dat,van'tgeen er omgaat, bcfef kon hebben, een iegelijk zou uïtlacchen, die iets anders, dan 't kostlijk voeder, be* wonderen wilde. EINDE van het TWEEDE DEEL.  ERRATA. Ik moet mijne leezers om verfchooning verzoeken, weegens de meen;gvuldige drukfeilen, en mindere onagtzaamheeden niet alleen, maar ook weegens gebrek aan genoegzaame uitwerking enbefcha ving, op meer dan eene plaats. De cmfiandigheeden des tijds, waarin dit deel, geduurende mijn verblijf te Amersfoort, vervaardigd werd , zullen, hoop ik, den Leezer, tot dubbele toegeeflijkheid, neigen. Alles is niet te verhelpen j zie hier eene aanwijzing' van een gedeelte. Bladz. Regel 2 •— 10 zelfs, lees zelf. 3 — 16 reife, lees reize, 5 — 6 zoo, lees zo, 6 — a Deze, lees Deezen. 8 Dwingeland, lees Dwingland. — 9 zoo, lees zo, 8 12 dan, lees zo. lo — 16 dus, lees zoo. £o betrachten kan, lees kan betrachten. ïi — 18 deezen, lees deeze. J3 — 14 werdt lees werd 14 13 zoo lees zo. » 18 •—■ ir veilig maakt, lees beveiligt, ■ 16 aanbevoolen laat, lees laat aanbevoolcn. 19 — 8 wort, lees wordt. ao — 11 zogt n, me hem, lees zogt men hem, -— 14, 15 laagen, lees lagen. 23 — 2 Corles, hes Cocle». ■—" 5 ftuire, lees fluitte. & zijn, lees zijne. 35 39 Onfterfelijkheid, lees Onllerflijkheid. V 3 aö  ERRATA, Bladz. Regel. a.6 — i aute, lees ante. 30 —— 10 deeze, lees dat deeze. 35 — 18 te zijn, lees te Eijn uit. 36 —— 8 wordt, lees worden, 37 21 me, lees als met 43 — 13 zeide, lees zegt. ( 48 — 1 hen, lees hem. 57 — 21 dan, lees tog. 63 — 17 hem zeiven, lees hen zelfs 1% 5 den lees de, 73 , 13 kwaaien! lees kwaaien! „ aanheffen, 76 5 rondom ons, tragten, lees tragten rondom ons. 77 ——. I zoo vervoeren, lees zoo wijdvervoeren, 11 vierdt lees viert. J9 4 genaamd worden lees worden genaamd 83 19 hen, lees hem, 84 14 hem, lees hem zeiven. 52 — 6 wekken, lees inboezemen. 05 3 worden verzogt, lees verzogt worden ——> 6 bedroeft, lees bedroefd, 98 16 behooren,, lees behooren —— — 21 en 99 — 1 vraag; in 't beflisfen der welke de zorgvuldigfte omzigtigheid moet lees vraag. En in *t beflisfen der zelve, moet de zorgvuldigfte omzigtigheid gebruikt 100 — 14 inbrengen; gelijk gij in de daad ; lees inbrengen. En 't is in de daad, >— 19 wisten , lees weeten-e» zult, lees dat gij zult. 101 — 7 en liet u alleen die over, lees xi alleen die overlaatende. 10a  ERRATA. Eladz. Regel 102 — 14 deeze man, lees de zeeman. •—- ip, 20. En zouden ook niet deezen zoo Wel als de anderen, lees Ja zouden ook niet deezen , zoo wel als anderen» io? 105 lees ïof Ic8 •—1 901 lees 108 ■— — 5 roemzngt, lees roemzugt. '— ' 9 plich, lees plicht. !ïi — 2 ftelreegel, lees zetreegel. *i2 — 10 deezen, lees deeze. 113 19 enen, lees eenen iTS — 16 beeter, lees beeter gefcbikü —■ — 17 en lees om. 116'—• 9 om betreffende, lees betreffende; "8 ■— 3 onfrerfelijken, lees onfterflijken, 122 9 gebood, lees geboodt. 1-6 — 7 haare, lees haaren. 128 18 behoeven, lees behoeven? 131 10 want fluit lees fluit. 136 -— 12 in dien opzigte, lees zij, in dien oj^zigte, ■—- — 14 den andere verfchillende is lees den anderen verfehillenden zijn. 148 — 16 der lees der vreeze 149 —■ 5 offer, lees of er 153 — 7 aU"' groots, lees allergrootst. I51 21 wat tog maakt lees wat maakt. 153 — 4? 5 dërleérlingfchap,/«j desleerlingfchapS ■— 2i voorbereid lees voorbereide 154 — I hoe, lees denk hoe 165 ■— 21 de wijss lees en wijs* 17° — 13 Burgemeester, lees Burgermeester 1/3 10 door gcbragt lees doorgebragt. t?6  ERRATA. Bladz. Regel. 176 — 10 gelijk! lees gelijl;! " 11 „ wonderde, lees wonderde. "—1 ■—■ ia „ van, lees van. ,?8 4 „ zen, lees zen. '83 13 omflaan kan, lees kan ontflaan. 190 — 9 fpitsvinnigheid, lees fpitsvindigheid. 3P3 — 19 werkzaam te zijn , lees werkzaam zijn, 203 12 geheelde, lees geiieelen, 207 — 9 ovet, lees over. au ■—,15 verfeheurt, lees verfcheurd, 213 ■ I, a eigene, lees eigener. — 8 enkele, lees enkel. 217 6 die, lees het. 1 11 genoegen lees genoegens. S24 3 onbedagtzaame, lees en bedagtzaamt', 237 ■ 10 der, lees des. 25° —■ 1 onttrekken, lees onttrokken, 25* 19 kan mededeelen lees mededeelen kan. 258 3 hetwelk, hes dat. 2C0 — 9 keufe lees keuze •87 1 zei- lees zelve 291 4 voeld lees voelt 293 — ïtf vervoerd lees veroverd 30a —- 15 vvordeu iees worden