ALGEMEENE S PECTATORIAALE SCHOUWBURG.   Xï'< 843 G-i ALGEMEENE SPE C T A T OlIAAIE SCHOUWBURG, O F T O ONEEL S TUKKEN DOOK. DE EERSTE VERNUF TEN van EUROPA, Met Kieu-w-gemventeerde Kunstplaaten. TE a M S T K B. D A M Bij ILGARTMANT, V.VEKMANDEL, es J.W.SMIT. M D C C X C .   Zal uw tooneel, Nederlander! even als uw kan/el, een middel Uijven tot openbaar onderwijs des volks; zoo is het van belang dat de zedenleer , welke 'er op voorgedraagen worde, onberisplijk zij ; maar nog van veel meer gewigt, dat uw godsdienst van dien kant geenen aanval lijde. Met eene zoodanige overtuiging voor zich zeiyen ondernam men het ver taaien van deezt tooneelflukken. De ver eer er van eenen redelijken godsdienst weete ons des eenmaal dank; de zedenkundige juigche onze pooging toe; de vriend des menschdoms ver gelde alles met een' traan; en het Ne. derlandfche volk doe, door zijn eenftemmig verlangen naar de openlijke vertooning van deeze of dergelijke ftukken, aan de waereld hoorent dat het nog als weleer gevoel hebbe voor deugd, voor grootmoedigheid, voor berouw, voor vergceving, voor braafheid.  INHOUD. MENSCHENHAAT EN BEROUW. IONATIO DE CASTRO. BEROUW VERZOENT.  Ik vergec-ve u:"Wij zullen nimmer fcheiden.   MENS CHENHAAT E N B E R O U W3 TOONEELSPEL, IN VIJF BEDRIJVEN, DOOR AUGUST VAN KOTZEBUE, '  PERSOONE N. db graaf van vv i n t b r z e e , generaal hl Duitfchen dienst. de gravin, zijne gemaalin. de baron van der horst, broeder der gravin, major in Franfchen dienst. lotje, kamenier der gravin. een kind der gravin, van 4 tot .? jaaren. bitterman, hofmeester en huisbejlierder van den graaf. pieter) zijn zoon. mejufvrouw müller, of eulalia. [Ecfo- genoote des Onbekenden.'] een onbekende, [meinau, gewezen ofjiiitr in Franfchen dienst.] frans, zijn oude bediende. twee kinderen, van 4 tot 5 jaaren. ten g r ij s a a r t.  MENSCHENHAAT E N BEROUW. TOONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF- Het Tooneel verbeeldt eene landftreek; in 't verfchiet Jlaut eene zeer armoedige hut, tusfchen eenige boomen verjchoolen. EERSTE TOONEEL. ■pieter, hij UW een' vimder achterna, dien hij eindelijk met den hoed vangt. Ha ha' u heb ik gevangen. EL, dieismag- altoos zegt: dornm ^t dopgeWorpen, heel met dom. Daar heett j j ^ 1&g_ dat ieder boerenmoe het hait ^  a MENSCHENHAAT en BEROUW. chen. — Mijn vader wil altoos zo geleerd zijn , wil alles beter weeten; nu fpreek ik te veel, dan fpreek ik te weinig , en wanneer ik eens met mij zeiven (preeke, zo noemt hij mij nog wel een gek; en ik fpreek toch liefst met mij zelvcn; want ik verlïa mij zeiven ook het beste; en ik lagch mij nooit zo uit , gelijk anderen gewoon zijn te doen. Het uitlagchen is eene affehuwelijk ergerlijke gewoonte. Ja, wanneer Mejufvrouw Muller my uitlagcht, dat laat ik nog voorbijgaan ; die trekt daar by het mondjen zo zoet en aartig, dat men zoude meenen, zij likte een fuikerpopje. ■ QVillende heengaan, maar wederom keerende.} Ach, gantsch feiten ! daar had ik bijna vergeeten waarom ik hier kwam. Nu ja, dan zoude men weder ten mijnen koste gelagchen hebben. (Hij haalt eene beurs uit zijn1 zak.} Dit geld zoude ik den ouden Tobias brengen, en Mejufvrouw Miiller heeft my bevolen geen woord daar van te fpreeken. Nu , mi, zij kan gerust zijn; uit mijn'' mond koomt geene fyllabe Mejufvrouw Muller is fchoon , zeer fchoon ! maar dom , verfchrikkelijk dom; want mijn Papa zegt, wie zijn geld verkwist, handelt onvernuftig ; maar die het zelfs weggeeft, dien moest men hoe eerder hoe liever in 't dolhuis zetten. 7WE &  TOONEELSPEL. 3 TWEEDE T O O N E E L. de onbekende, frans, pieter. onbekende, met de armen oyereengejïagen, en een nederhangend hoofd. Als hij Pieter gewaar wrdt, blijft hij ftil ftaan, en ziet hem met mistrouwen aan. pieter ftaat tegen over hem, en doet tspt moni wijd open. Eindeli,k neemt hij zijn' hoed afy maakt eene Jlinkfche buiging , en gaat In de hut. onbekende. w ie is die mensen? frans. De zoon van den rentmeester. onbekende. Van het flot? frans. Ja. onbekende; na eenigeJïilte. Gy fpraakt gisteren avond —— frans. Van den armen boer ? onbekend e. Zo is 't ook. frans. Gij antwoorddet mij niet. A a 9»  4 MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekende. Spreek verder! frans. Hij is arm. onbekende. Van waar weet gij dat? frans. Hij zegt het, onbekende; bars. 6 Zij zeggen en klaagen veel. frans. En bedriegen veel. onbekende. Juist. frans. Deeze niet, on bekende. Waarom niet? frans. Dat voelt men beter dan men 't kan zeggen. onbekende. Zot! frans. Een zot vol gevoel is meer waardig dan een ijskoude bediller. onbekende. Dat is niet waar. FKANfe  TOONEELSPEL. S FRANS. Weldaaden wekken dankbaarheid. onbekende. Dat is niet waar. frans. En maaken den geever gelukkiger dan den ontvanger. onbekende. Dat is waar. frans. Gij zijt een weldoend Heer, onbekende. Ik? frans. Honderdmaal ben ik 'er getuige van geweest. onbekende. Een weldoend mensen is een zot. frans. 6 Gewis niet. onbekende. Zij verdienen het niet, frans. De meesten zeker niet. onbekende. Zij huichelen. frans. Zij bedriegen. A 3 «n-  6 MENSCHENHAAT en BEROUW, onbekende. Zij weencn voor ons gezicht. frans. En lagchen achter den rug. onbekende; bitterlijk. Menfchengebroed! frans. Er zijn uitzonderingen. onbekende. Waar? frans. Deeze boer. onbekende. Heeft hij u zijn ongeluk geklaagd ? frans, Ja. onbekende. Een waare ongelukkige klaagt nooit. (iVa eene paufe.j) Maar vertel verder. frans. Men ontnam hem zijn' eenigen zoon. onbekende. De vorst? frans. Ja, tot foldaat. onbekende. Foei! frans.  TOONEELSPEL. 7 FRANS. De oude lijdt gebrek. ONBEKENDE. Schandelijk. FRANS. Js ziek en verlaaten. ONBEKENDE. Daarin kan ik niet helpen. FRANS. Zeer wel. ONBEKENDE. Waar mede? FRA V S. Met geld; dan koopt hij zijn' zoon los. ONBEKENDE. Ik wil den ouden zeiven zien. FRANS. Poe dat. ONBEKENDE. Maar wanneer hij liege . FRANS. Hy liegt niet. ONBEKENDE. 6 De menfehen zijn geboren leugenaars. FRANS. Helaas! ONB EK EN D Z. Daar in de hut ? A 4 ÏRANS.  S MENSCHENHAAT en BEROUW. FRANS. Daar in de hut. (De Onbekende gaat in de hut.') DERDE T O O N E E L. Frans; alleen. Een goed Heer maar het fpreeken verleert men genoegzaam bij hem. Een braaf Heer maar ik kan niet wijs uit hem worden. Op ieder menfchengelaat fchimpt hij , en geen arme gaat hulploos zijne deur voorbij. Reeds drie jaaren ben ik bij hem geweest, en nog weet ik niet wie hij is. Een menfchenhaater j dat is klaar; maar ik wedde, dat zijne ouders hem daar toe niet gevormd hebben. De menfchenhaat is in zijn hoofd , maar niet in zijn hart. VIERDE T O O N E E L. FRANS, DE ONBEKENDE, PIETER, ' !t de hut. PIETER. Ga flechts vooruit. O iV BEKENDE. Zot! FRANS. Zo ras terug. ONBEKENDE. Wat zal ik daar? F KA NS,  TOONEELSPEL. 9 FRANS. Vond gij het niet gelijk ik u zeideP ONBEKENDE. Dcczen jongen mensen vond ik. FRANS. Wat heeft die met uwe weldaadigheid te doen? ONBEKENDE. Hij fpeelt met den ouden onder eene deken. — Hoe zouden zij lagchen, wanneer zij mij eenmaal weder tot dupe van mijn hart gemaakt hadden. FRANS. Maar hoe dat ? ONBEKENDE. De jongen en de oude, wat deeden ze te famen? frans; het hoofd fchuddende en lagchende. Nu wij zullen het hooren. (tegen Pieter.) Jonge Heer! wat hebt gij daar in de hut gedaan ? El E T h R. Gedaan? Niets. FRANS. Nu, om niets zijt gij daar toch niet geweest ? PIETER. Om niets? waarom niet? waarlijk! ik ben om niets daar geweest. Foei, wie zou zich dan voor alles laaten betaalen ? Wanneer Mejufv rouw Muller mij een vriendlijk gezicht geeft , zo loop ik voor niets tot aan den hals toe in eene modderfloot. A 5 F r a \ s.  10 MENSCHENHAAT en BEROUW. FRANS. Alzo heeft Mejufvrouw Müller u hier gezonden ? PIETER. Nu ja; men fpreekt niet gaarne daar van. FRANS. Hoe zo? PIETER. Nu zie dan , Mejufvrouw Müller zeide : Heer Pieter, zijt zo goed maar wil het toch niet laaten blijken (met veele minzaamMa") Heer Pieter zijt zo goed Ha'. ha!' ha! het was net of mij een boerinnetje met roode wangen kittelde. FRANS. Zo! dat is wat anders. Dan moet gy ook zeer uilzwijgend zijn. PIETER. Dat ben ik ook. Ik zeide den ouden Tobias, dat hij niet moest denken, dat Mejufvrouw Müller hem het geld gezonden had; want dat zoude ik mijn leeven niet uitbrengen. FRANS. Daaraan hebt gy zeer wel gedaan. —— Eragt gij hem veel geld? PIETER. Ik heb het niet geteld, maar het was in een groen Zijden beursje. Ik denke het zai het melkgeld zijn, dat zij zedert veertien dagen verzameld heeft. F li A N !•  TOONEELSPEL. u FRANS. Waarom juist zedert veertien dagen? PIETER. Wel, voor veertien dagen moest ik hem ook geld brengen, en voor een week ook. Het was juist op een zondag neen, het was op een maandag maar het moet een feestdag geweest zyn; want ik had mijn zondagfchen rok aan. FRANS. En al dat geld kwam van Mejufvrouw Müller? PIETER. Ja, Mijn Heer, van wie anders? Mijn Papa is zo gek niet; die zegt: men moet het zijne behouden ; en vooral in den zomer moet men in 't geheel geene aalmoes geeven: want dan heeft de lieve hemel kruiden en wortelen genoeg laaten groeijen, waar van de mensch verzadigd kan worden. FRANS. Ei! die lieve Papa! PIETER. Maar Mejufvrouw Müller Jagcht Papa uit. Wanneer voor kerstyd de kinderen van de arme Lijs de pokken hadden —- neen, het was na kerstyd. FRANS. Nu, dat is hetzelve! PIETER. Ja, toen wilde Mejufvrouw Müller mij ook naar het dorp zenden , naar de oude Lijs naamlijk. Maar dat  „ MENSCHENHAAT en BEROUW. dat floeg ik haar rond at'; want het had toen geijsfeld, en de kinderen zagen 'er zo morflg uit, frans- En wat deed toen Mejufvrouw Müller ? pieter. Wat! zij ging'er zelve heen. Ha! ha! ha! en toen heeft zij zo veel met de morfige kinderen te doen gehad en gefprooken, ha! ha ! ha! frans. Eene zonderbaare vrouw, pieter- ja, z;j is menigmaal al te wonderlijk. Zomwijlen fchreit zij den gantfehen dag , zonder te weeten waarom- En wanneer zij mij dan nog maar met vrede liet! maar wanneer zij huilt, zo fmaakt mij niets; ik moet mede huilen, of ik wil of niet. frans tot den Onbekenden. Zijt gij nu gerust? onbekende. Maak dat die babbelaar vertrekke. frans. Ik wensch u goeden dag, Heer Pieter! pieter. Wilt gij al heen gaan? frans. Mejufvrouw Müller wagt zekerlijk op antwoord. pieter. Och fapperloot, gij hebt gelijk. Qffij neemt den hoed  T O O N E E L S P E L. 13 hoed voor den Onbekenden af.) Goeden dag, Myn Heer! onbekende, knikt met het hoofd. pieter, half zagt j egens Frans. Die is zeker boos, dat hij niets uit mij krijgt. frans. Het fchijnt zo. pieter. Neen, neen, ik ben geen babbelaar. V IJ F D E T O O N E E L. Dï onbekende, frans. frans. Nu, Mijn Heer! onbekende. Wat wilt gij? frans. Gij had ongelijk. onbekende. Hm. frans. Kunt gij nog twijfelen ? • onbekende. Ik wil niets meer hooren Wie is deezo Jufvrouw Müller? Waarom ontmoet ik ze nimmer? Waar ik heenen kome, is zij reeds geweest. frans.  14 MENSCHENHAAT en BEROUW. frans. Gij zoude u daarover verheugen. onbekend e. ' Verheugen? frans. Dat 'er nog meer goede weldaadigc zielen ind» waereld zijn. onbekende. 6 Ja. frans. Gij zoudt kenn:s met haar zoeken te maaken. ONBi'- kende; /pottende. Waarom niet met haar trouwen ? frans. Ook dat, wanneer gy 'er lust toe hebt. Ik zag haar eenigemaalen in den tuin; zij is eene fchoone vrouw. ONBEKENDE. Des te erger. Schoonheid is een masker. frans. By haar fchijnt ze de fpïegel der ziel tc zijn. Haare weldaaden. —- onbekende. Ach ! (preek mij niet van haare weldaaden 1 Glinfteren en fchitteren willen zij allen ; eene vrouw in de ftad door haar vernuft, eene vrouw op het land door haar hart. Of zij is eene geestelijke dochter; en dan is het ijdele fchynheiligheid. FRANS.  TOONEE LSPEL. 15 frans. Het is het zelfde hoe het goede verricht word. onbekende. Niet het zelfde. frans. Voor den armen ouden ten minften. onbekende. Des te beter, zo heeft bij mijne hulp niet nodig. frans. Dat is nog de vraag. onbekende. Hoe dat? frans. Mejufvrouw Müller heeft zyne groot/te fchulden betaald ; maar of zij hem zo veel gaf, of geeven kon , om zig ook den fteun zijnes ouderdoms vrij te koopen onbekende. Zwijg! ik wil hem niets geven. (Boos.) Gij Iaat u bij uitftek veel aan hem gelegen liggen ? Wilt gij ook met hem deelen ? frans. Foei! dat kwam nooit uit uw hart. onbekende; zich bezinnende, reikt hem de Iiand, Vergeef mij! frans; kuscht die. Arme Heer! hoe moet men met u gefpeeld hebben, eer het der waerel-d gelukte deezen vreeslijken men-  16 MENSCHENHAAT en BEROUW, menfchenhaat , deezen affchuwelijken twijfel aan deugd en redelijkheid in uw hart te planten. onbekende. Gij hebt het geraaden. Laat mij te vreden. (.Hij zet zich op eene bank, neemt een deel van Zimmermann over de Eenzaamheid uit zijri zak, en leest.) frans, voor zich, hem befchouwende. Nu wederom geleezen. Zo gaat het den gantfchen dag. Voor hem heeft de fchoone natuur geene vreugde, en het leven geene bekoorlijkheid. In drie jaarên heb ik hem niet eenmaal zien lagchen. Wat zal daar uit worden? een zelfmoorder! Wanneer hy zich flegts ergens aan eenig leevend wezen in de waereld verbond ! ware het bij voorbeeld Hechts een hond., _ een canarievogel: want de mensen moet toch iets beminnen ; of dat hij bloemen kweekte, of vlinders verzamelde! Neen, hij doet niets dan leezen. En wanneer hij eens den mond opent, zo fpreekt hij een' vloek over 't geheele menschdom uit. onbekende, leest. Daar vergeet men niets; daar bloedt elke oude „ wonde ; daar roest geen dolk. Alles, wat eens „ de (pieren fpande, en met diepe fpooren z,ch „ der verbeelding indrukte , is een fpook , dat u „ met onvermoeide woede in de eenzaamheid ver„ volgt." (De grijsaart komt uit zyne hut.) FRANS-  TOONEELSPEL. 17 frans. Ja, ja, de eerlijke man heeft gelijk. Maar even daarom weg! weg uit de eenzaamheid! voort in eenen draaikolk van verftrooijingen en bezigheden. De Onbekende hoort hem niet. ZESDE T O O N E E L. de grijs aart, buiten de hut, de vorigen. grijsaart. 6 Welk genoegen, zich zoo na zeven lange weeken weder eens van des hemels zon te laaten befchijnen. Bijna had ik in 't gefchal der vreugde den Schepper vergeeten te danken. (Hij vouwt zijne muts tusfchen zijne beide handen, ziet naar den hemel cn bidt.) De Onbekende laat het boek zakken en betracht hem. f r a n s tot den Onbekenden, Dien ouden is weinig geluks in de waereld befchoren, en toch dankt hij den hemel voor dat weinige. onbekende. Om dat de hoop hem nog immer aan haare leidband houdt. frans. Des te beter. Hoop is de voedfter van 't leeven. I? on-  i8 MENSCHENHAAT en BEROUW. ONBEKEND E. De grootfte bedriegfter op den wijden aardbodem. De Grijsaart heeft intusfchen zijne muts wederom opgezet en nadert. FRANS. Veel geluks, oude! Gij zijt, naar ik zie, den dood ontkomen. Gr IJS AART. Voor ditmaal, ja. De hemel en de hulp van gïndfche braave vrouw hebben mij wederom voor een paar jaaren het leven verlengd. FRANS. Nu! lang zult gij niet meer medeloopen. Gij fchijnt mij toe een oude knaap te zijn. G r IJ S A A R t. Nabij de zeventig. Ik heb ook niet veel vreugde meer te hoopen. Maar 'er is toch nog een ander leven! FRANS. Gij behoorde met het noodlot te twisten, het welk u van zo nabij het graf wederom in de waereld te rug voert. Voor den ongelukkigen is de dood geen kwaad. GRIJS AART. Ben ik dan zo ongelukkig ? Geniet ik niet deezen fchoonen morgen ? Ben ik niet wederom gezond ? —— Geloof mij, Mijnheer, een genezene, die voor de eerfte maal wederom in de vrije lucht treedt, is in  TOONEELSPEL. 19 in dat oogenblik 't gelukkigfte fchepfel onder de zon. FRANS. Een geluk waaraan de mensch zich al te ligt gewent. GRIJSAART. Waarlijk zo. Maar" minder in den ouderdom. Dan wordt men huishoudelijk met de gezondheid. Dan ftort men den wijn niet meer naar beneden; men flurpt de laatfte droppen. En zo is *t ook met de vreugde. Ik heb zekerlijk veel in de waereld geleeden en lijde ook nog, en toch zou ik niet gaarne derven. Toen voor veertig jaaren mijn vader mij deeze hut naliet, was ik een jong en vlug kaerel, nam een goed, flink wijf; de hemel zegende'mijne huishouding rijkelijk, en mijn huwelijksbed met vijf kinderen. Dat duurde zo negen of tien jaaren. Een paar van mijne kinderen ffierven; dit viel mij fmartelijk; toen kwam de groote hongersnood; mijne vrouw heeft dien met mij eerlijk verduurd. Maar vier jaaren daarna nam de hemel haar tot zich, en van mijne vijf kinderen bleef mij kort daarop flechts een eenige zoon over. Dat was flag op llae. ik kon in lange niet oP mijn verhaal komen Tijd en godsvrucht deeden eindelijk het hunne. Ik kreeg het leven weder lief. Mijn zoon wierd groot en hielp mij arbeiden. Nu heeft mij de vorst ook deezen eenigen zoon ontnomen en B 2 hem  20 MENSCHENHAA.T en BEROUW. hem eene musket gegeeven. Dat is zekerlijk hard_ Arbeiden kan ik niet meer; want ik ben oud en zwak. Was Mejufvrouw Müller'er niet geweest, zo ware ik van honger geftorven. frans. En nog is het leven u aangenaam? gr ij sa art. Waarom niet? Zo lang 'er nog iets in de waereld is, dat mij aan 't hart hangt. Heb ik dan niet een zoon? frans. Wie weet of uwe oogen hem ooit zullen wederzien! grijs aart. Hij leeft toch no£. frans. Hij kan ook wel dood zijn. g r ij s a a r t. Ach ja,waarom niet! En al ware hij het ook;zo lange ik 'er niet zeker van ben, zo lange leeft hij in mijne gedagten; en dat behoudt mij mijn eigen leven. Ja, Heer! zelfs wanneer mijn zoon dood ware, zoude ik daarom tóch niet gaarne fterven. Want hier is nog eene hut, waarin ik geboren en opgevoed ben; hier is nog een oude linde, die met mij opwaschte, en — ik fchaam mij bijna het te zeggen ik heb ook nog eenen ouden getrouwen hond, dien ik lief hebbe. frans.  TOONEELSPEL. ai frans. Eenen hond? grijs aart. Ja, eenen hond. Lagch zo veel gij wilt. Mejufvrouw Müller, die hartelijk goede vrouw, was zelfs eens in mijne hut. De oude Fidel knorde toen zijinkwam. „ Waarom doet gij dien leelijken grooten „ hond niet weg? vraagde zij mij; gij hebt naauw„ lijks brood voor u zeiven." Lieve hemel! antwoordde ik haar, wanneer ik hem wegdoe, wie zal mij dan beminnen? frans; tot den Onbekenden. Neem het mij niet kwalijk, genadige Heer! ik wilde dat gij toegehoord had. onbekende. Dat heb ik. frans. Nu, zo wenschte ik dat gij een voorbeeld aan deezen ouden naamt. onbekende; «a eenig Jlüzwijgen, geeft hem het boek. Daar, leg het op mijne fchrijftafel. (Frans vertrekt.') onbekend li. Hoe veel gaf Mejufvrouw Müller u? g r ij s a a r t. Och, die goede engelagtige ziel heeft mij zo veel B 3 §e-  22 MENSCHENHAAT en BEROUW. gegeeven, dat ik den toekomenden winter gerust durf te ganoet zien. onbekende. Niet meer? g r ij s a a k t. Waartoe dan meer ? In de daad om mijnen Jan vrij te koopen, kon ik het wel gebruiken; — maar zij mag zelf wel niet meer kunnen misfen! onbekende; drukt hem eene volle beurs in de hand. Daar! koop nu uwen Jan vrij! (Hij verwijdert zich JneLy grijsaart. Wat was dat? (Hij opent de beurs en vindt die vol gouden jlukken.) Och hemel! (Hij neemt zijne muts gf, vak op zijne knieën en dankt ftil.~) ZEVENDE T O O N E E L. frans, de grijsaart. grijsaart; hem te gemoet koomende. Nu, ziet gij wel, Heer! Vertrouwen op den hemel laat niets tot fchande worden. (Hem de beurg toonendc.) Hier, hier is des hemels rijke zegen. frans. Geluk 'er mede! Maar wie gaf u dien ? CRIJS-  T O O N E E L S P E L. 23 G R IJ S A A R T. Uw braave Heer, wien de Hemel 'er voor loonen zal. F R A N S. Amen. De zonderbaare man! Alzo moest ik deswegen het boek wegbrengen, om dat hij geen getuigen zijner weldaadigheid wilde hebben. G R IJ S A A R T. Ook wilde hij niet eens mijn' dank aanneemen. Hij was weg eer ik nog fpreeken kon. FRANS. Zo doet hij. G R IJ S A A R T. Nu, Heer, nu zal ik gaan, zo fnel mij mijne oude beenen draagen kunnen. Ach! een zoete gang! . ik gaa mijn' Jan vrij koopen. Hoe zal de goede jongen zich verheugen! Hij heeft ook een meisjen in 't dorp, eene braave meid. Welke vreugde, welke vreugde! Hoe goed zijt gij, 6 Heer! het lijden van jaaren lang vermag het herdenken aan voormaalige vreugden niet uitwisfchen; maar een eenig vrolijk oogenblik bant het lijden van jaaren lang uit onze gedachten. ■ lk gaa; be- fchrijf uw' Heer mijne vreugde; dat zal hem aangenaamer zijn dan mijn dank. Qln 'f heen gaan.) Ach! waarom kan ik niet loopen ? waarom niet vliegen ? ■ QHï ftaat plotslijk Jlll) Halt! dat ware onrecht. Mijn oude gezelfchapliouder moet met mij gaan. Hij B 4 heeft  24 MENSCHENH.4AT en BEROUW. heeft met mij gehongerd en gefchreid; hij zal zich ook met mij verheugen. Hij en mijn zoon zijn ou • de goede vrienden, ö Hoe zal de goede Fidél ons vooruit fpringen. (Hij gaat in de hut.) frans; hem achlernaziende. Waarom ben ik niet rijk ? of een vorst ? Oogenblikken als deezen zijn het, waarin ik vorften hunne rijkdom benijde. (Hij vertrekt.) ACHTSTE T O O N E E L. (Eene kamer op het Jlot.) eulalia, koomt op het tooneel met eerf brief in de hand. Dat is mij niet lief. Ik had mij zo aan de fïille eenzaamheid gewend. Rust woont waarlijk niet altoos in 't hart van den eenzaamen ; dan ach! gij neemt u geweten mede in kloosters en woestenijen. Maar ik kon toch wecnen, wanneer mij de kommer het hart knaagde, en niemand zag mijn rood geweend oog, en niemand vraagde: waarom hebt gij geweend? Ik kon door dal en veld rondzwerven, en niemand zag dat mijn geweten mij jaagde. — Nu zullen zij mij op den hals komen, zullen mij in hunne gezclfchappen trekken; daar zal ik fpreeken en lagchen, bij fchoone dagen met hun wandelen en bij (legt weer zelfs kaartfpeelen moeten. Neemt men eens een boek in de hand, zo is 't: wat leest gij daar ? ver-  TOONEELSPEL. 25 vertel toch! wat ftaat 'er in dat boek ? of • leg dat eenvoudige boek aan eene zijde ! wie wil altoos lezen ? Ach! ik wenschte dat zij maar in de Had gcbleeven waren op hunne bals en bijeenkomften, op hunne asfemblées en wandelingen, en hadden zich daar begluurd en gelasterd en bedrogen en vervoerd. En heden al! ■ (In den brief ziende.) Ach, het is mij in 't geheel niet lief! en ik kan niet regt wijs uit den brief worden, of de reis op 't land zoo eene zotternij, de luim van een oogcnblik,ofeenplan van langen duur ware. Ik vrecze voor het laatflc: en dan — goeden nagt eenzaamheid ! gij, die met uwe toverroede zo dikwerf rust in dit hart terug bragt! Goeden nagt, lecture! Nictsbeduidende gefprekken zullen u afwisfelen. Hier, waar de morgenzon zich alleen in mijne traanen fpiegelde, hier zullen jagtgeluid en hondengehuil u begroeten. Ach, alles wilde ik gaarne verdraagen; maar wanneer nu de edele graavin mij bewijzen haarer toegeneegenheid , zelfs van haare hoogachting, geeft, en ik alle oogenblikken voelen moet, dat ik dat niet verdien — ö hoe zal mijn geweten mij dan pijnigen. Of, — ik beeve voor de gedagten! — wanneer dit Hot eene verzamelplaats van gezelfchappen wierde, onder welken 't lot zelf ecnigen van mijne voormaalige bekenden vermengde! Ach! hoe ongelukkig is men, wanneer 'er flechts twee oogen in de wac. reld zijn, wier opllag men fchuwen moet. B 5 NE.  MENSCHENHAAT en BEROUW. NEGENDE T O O N E E L. pieter, eulalia. pieter. Nu, daar ben ik. eulalia. Al wederom ? pieter. Ja, ja, ik ben flink, en ik heb buitendien onderweg nog een vlinder gevangen, en ook nog een kwartier uurs gepraat. eulalia. Praaten laat ik gelden; maar niet vcrpraaten. pieter. Ei! bewaare de hemel! Neen, ik zeide den ouden Tobias, dat hij nooit gewaar zoude worden, dat het geld van u kwam. eulalia- Allerliefst! pie ter. En den monfieur Frans, hi, hi, hi, dien liet ik ook met eenen langen neus loopen. eulalia. Vond gij den ouden Tobias volkomen herfteld ? pieter. Ja, zeker, hij wil heden voor de eerfie maal in de frisfche lucht. eu-  TOONEELSPEL. 27 EULALIA. Ik dank den Hemel! (Voor zich.) Ben ik niet een kind? ik verheug my, als een mensen die honderdduizenden fchuldig is, en dien het eindelijk gelukt eenen gulden te betaalen. PIETER. Hij zeide, dit alles had hij u te danken; hij wilde nog voor den eeten zelf bij u komen, en uwe knieën omvatten. EULALIA. Lieve Pieter, wilt gij mij een' dienst doen? PI ET E E. Och ja! honderd voor een'. Als gij mij nu ook Hechts wilt toelaaten u eens lang aan te zien. EULALIA. Van harte gaarne. Let wel! wanneer de oude Tobias koomt, moet gij hem niet boven laatenkoomen. Zeg hem dat ik geen tijd heb, dat ik ziek ben, dat ik flaap; of wat gij anders wilt. P IETER. Goed, goed. En wanneer hij niet heen gaat, zo wil ik de hofhonden op hem afjaagen. EULALIA. De hemel bcwaare! Gij moet hem geen leed doen, hoort gij ? Den ouden man moet gij toch niet krenken. PIETER. Wel! wel! alles wat gij beveelt. Anders is Sultan  28 MENSCHENHAAT en BEROUW. tan een dugtige hond, en Caro heeft wel al meenigen boerenlummel in de kuiten gebeeten. TIENDE T O O N E E L. bitterman, de vorigen. bitterman. Goeden morgen, goeden morgen, mijne lieve bevallige Jufvrouw Müller! ik verheug mij recht hartelijk u wél te zien. Gij hebt mij doen roepen. Vermoedelijk iets nieuws uit de refidentie? ja, ja, 'er gaan gewichtige zaaken om ; ik heb ook brieven. eulalia, lagchend. Waarlijk, lieve Heer Bitterman, gij correspondeert met de gantfche waereld. bitterman; emjlig. Ten minde heb ik in de hoofddeden van Europa mijne zekere correspondenten. eulalia. En toch twijfele ik of gij weet wat heden hier in huis zal gebeuren? bitterman. Hier in huis? niets van belang. Wij wilden heden een paar tonnen garst zaaijen; maar het weêr is mij te droog. Ik had gisteren brieven uit Zevenbergen; ook daar ontbreekt de lieve regen, de algemeene klagt door gantsch Europa. Maar gij kunt he-  TOONEELSPEL. 29 heden een plailiertje hebben, de fchaapen worden gefchooren. PIETER. En de eijeren van de groote klokhen komen heden uit. En de wilde bruine hengst - BITTERMAN. Zwijg, lompert! PIETER. Nu daar hebben wij het weêr! ]k durf mijn' mond niet open doen. (Hij zet zijn hoed op en gaat al pruilend heen.) EULALIA. Onze graaf zal heden hier zijn... BITTERMAN. Hoe ? wat ? EULALIA. Nevens zijne gemalin en zijn zwager, den major van der Horst. BITTERMAN. Gekfcheeren ter zijde. EULALIA. Gij weet, lieve Heer Bitterman, dat ik juist niet zo gekfcheerend ben. BITTERMAN. Pieter! Lieve hemel. Zijne hooggeboorene excellentie, de heer graaf, in eigenen hoogen perzoon Pieter! en de genadige vrouw graa- vin — en zijne hoogwelgeboorene genade, de heer ma-  3o MENSCHENHAAT en BEROUW. major — en hier is niets in behoorlijke orde — Pieter! Pieter! pieter. Wat is 'er nu weder te doen ? bitterman. Roep toch fpoedig de lieden bij elkander; zend naar den woudhoeder dat hij eene rhec in de heerfchaplijke keuken levere — en Lijs moet de kamers veegen en de Hof van de fpiegels wisfchen, dat de genadige vrouw zich daarin bezien kan — en de kok moet fpoedig een paar kapoenen Aagten ■ en Jan moet een inoek uit den vijver haaien — en Fredrik moet mijne zondagfche paruik opmaaken. QPieter vertrekt.) eulalia. Voor alle dingen moet gij de bedden laaten luchten en de fophaas uitkloppen. Gij weet, de heer graaf heeft het gaarne een weinig gemakkelijk. bitterman. Ja, ja, mijne lieve, charmante Mejufvrouw Müller, dat moet oogenbliklijk gefchieden. Te henkeri daar heb ik in de groene kamer aardappelen laaten leggen; die kunnen niet zo fpoedig weggedragen worden. eula l ia. liet is ook niet nodig. bit-  TOONEELSPEL. 31 BITTERMAN. Lieve hemel! waar zal dan de heer major van der Horst Iogeeren? EÜLALIA. Geef hem de kleine roode kamer aan den trap; het is een fraai kamertje, en heeft een heerlijk uitzicht. BITTERMAN. Regt goed, lieve Mejufvrouw Müller; maar daar heeft altoos de huis-fecretaris van den heer graaf gewoond. Doch zijne excellentie heeft hem niet zeer nodig; hij fchrijft op zijn best alle jaaren een paar brieven. Men kon hem — halt! daar valt mij iets goeds in. Gij kent het huisje aan 't einde van 't park. Daar willen wij den fecretaris inftoppen. EULALIA. Gij vergeet, lieve Heer Bitterman, dat daar die vreemdeling woont. BITTERMAN. Och, wat gaat ons den vreemdeling aan'. Wie heeft hem geheeten 'er in te trekken? Hij moet 'er uit. EULALIA. Dat ware onbillijk. Gij hebt de wooning zelf voor hem ingeruimd, en ik denke hij betaalt u zeer goed. ■ BITTERMAN. Hij betaalt wel, en zulk een bijvalletje voor een armen  32 MENSCHENHAAT en BEROUW. men hofmeester is waarlijk niet te verachten; maar eulalia. Nu, maar ? bitterman. Men weet toch niet wie hij is; geen duivel kan wijs uit hem worden. Ik heb den henker van zijn geld, wanneer hij mij voor eiken Huiver kwellen wil. eulalia. Hij kwelt u! waar mede? bitterman. Breek ik mij niet al federt eenigc maanden vergeefs den kop, om agter het geheim te komen ? Nog voor korten tijd had ik een brief uit Spanjen, waar in men mij meldde, dat indeeze flreeken zich een fpion ophield, en naar de befchrijving eulalia; lagchmd. Ligt mogelijk! De koning van Spanjen heeft van uwe voortreflijke fchaapenfokkerij gehoord; en daar zijne eigene fchaapen niet veel deugen, zo wil hij u die kunst laaten afloeren. Neen, lieve Heer Bitterman! laat den vreemden geheimnisvollen man toch te vreede. Hij is mij zekerlijk nooit ontmoet , en ik ben ook niet nieuwsgierig om hem te zien; maar alles, wat ik van hem hoore, charactelifeert hem als een mensen, dien men overal wel dulden mag. — Hij leeft ft.il en vreedfaam. bit-  T O O N E E L S F E L. 33 BITTERMAN. Dat doet hij. EULALIA. Hij doet meenige weldaad in 't verborgene. BITTERMAN. Dat doet hij. E Ut AL IA. Hij beledigt geen kind. BITTERMAN. Neen, dat doet hij niet. EULALIA. Hij is niemand tot last. BITTERMAN. Neen , dat ook niet. EULALIA. Nu , wat wilt gij meer? BITTERMAN. Ik wil weeten wie hij is. En wanneer hij iemand (lechtsten antwoord ftonde, dat men hem bij gelegenheid eens regt konde uithooren! Maar als hij mij ook in de donkere lindenlaan of aan de beek ontmoet — dit zijn zijne twee heffie wandelin- gen zo zegt hij: goeden dag en goede reis,en daarmede voort! Ik heb een paar maaien begonnen: het is heden mooi weer. Ja. — De boomen beginnen uitteloopen. Ja- Mijn Heer maakt, gelijk ik zie, eene kleine beweeging.— ja. Nu zo gaa gij en de drommel! Zo als de r heer  34 MENSCHENHAAT en BEROUW. heer is, zo is de bediende; net zo een ftaak. Ik weet niet eene fyllabe van hem, dan dat hij Frans heet. eulalia. Gij maakt u moeilijk, lieve Heer Bitterman, en vergeet daardoor geheel de aankomst van onzen graaf. bitterman. Ach, te henker1 De hemel vergeeve mij mijne zonde! Daar ziet gij nu, lieve jufvrouw Muller, welk ongeluk daar uit ontitaat, wanneer men de lieden niet kent. eulalia; op het horologie ziende. Al negen uuren ! Wanneer de graaf een uurtje korter geflapen heeft, zo kan hy welhaast hier zijn. Ik gaa het mijne doen; doe gij het uwe. ELFDE T O O N E E L. bitterman; alleen. Ja, ja, ik zal het mijne wel doen. Die is 'er mij ook zo eenej men weet immers niet wie zij is. Mejufvrouw Müller ! Ja , lieve hemel! mejufvrouw Müller. 'Er zijn zo veel jufvrouwen Müller in de waereld. Dat weet ik wel, dat de genadige vrouw gravin mij voor drie jaaren die mejufvrouw Müller zo onverwagt in het huis gezet heeft, ais eene inktvlak op een vel papier; maar waar van daan ? waarom ? weswege... Ja, daar hapert het. „ Zij  TOONEELSPEL. 35 „ Zij zoude het huishouden waameemen;" zeide mevrouw de gravin. Ja , lieve hemel ! heb ik dan niet al twintig jaaren de buiten- en binnenhuishouding met roem waargenomen ? — 't Is waar, ik worde oud, en dat moet ik haar nageeven, zij geeft zich veel moeite. Doch heeft zij niet alles van mij geleerd ? Toen zij hier kwam de hemel vergeeve mij mijne zonde! — wist zij immers niet eens dat men uit vlas linnen weeft. Einde van het eerjie Bedrijf. Ca TWEE-  3<5 MENSCHENHAAT en BEROUW. TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. de major van der horst; ingeleid door Bitterman en Pieter, die geduurende dit gantsch To»~ neel de echo en de aap zijns vaders is. bitterman. Ik heb de eer uwe hoogvrijheerlijke genade in mijn* geringen perfoon den heer huishofmeester Bitterman voor te Hellen, die het uur zalig prijst, toen hem het geluk ten deel is geworden, den hoogvrijheerlijken heer zwager van zijne hooggraaflijke excellentie van aangezicht tot aangezicht te leeren kennen. pieter. Te leeren kennen. de major. ö, Reeds meer dan te veel, lieve heer Bitterman f Jkben foldaat, zo als gij ziet; ik maake weinig omHandigheden, en begeere die ook niet van anderen. bitterman. Ik bidde, ik bidde, heer Major; offchoon men op 't land leeft, kent men toch zijnen fchuldigen pligt jegens hooge perfonaadiën. pieter. Men kent zijnen pligt. D I)  TOONEELSPEL. 37 de major. Nu, nu, wij zullen nog bekender worden. Gij moet weeten, heer Bitterman, dat ik ten miniie ,een paar maanden lang, de inkomften van Winterfee zal helpen verteeren. bitterman. Waarom niet jaaren lang , uwe hoogvrijhcerlijke genade? Het is den ouden Bitterman alles wel. Die heeft, 't zij zonder roem gezegd, te faamen gefpaard en gefchraapt, dat zijne hooggraaflijkc excellentie 'er over verwonderd zal Haan. de major. Des te beter! Een fpaarer wil een verkwister, en dan vind gij aan mijn zwager uw man. Gij weet zeker dat hij den dienst verlaaten heeft, en in 't toekomende zijn leven hier op Winterfee in rust en vrede denkt te eindigen ? bitterman. Wat gij zegt! Neen, geene fyllabe is 'er mij van ter oore gekoomen. pieter, Mij ook niet. de major. Gij hebt onzen ouden vorst gekend? Die was geen liefhebber van foldaten, onderhield 'er flegts zo veelcn, als nodig waren om de wagt op zijn Hot en aan de poort te bezetten. Daar aan deed hij naar mijne gedagten zeer wel; want zijn land verC 3 maï  38 MENSCHENHAAT en BEROUW. mag voor ernst te weinig, en een paar duizend man zijn voor liefhebberij te veel. Andere tijden, andere zeden. De oude ffierf, en de jonge vorst verruilde zijne houten poppen voor levenden. Toen was 't den gantfehen dag niet dan cxereeeren en marcheeren. Vroeg, om vier uuren, zat de vorst al te paard. Dat ftond mijn zwager, den heer generaal , in het geheel niet aan. Hij had zig anders altoos de rapporten in zijnen leuningftoel laren brengen, was op zijn hoogst eens in de week op de parade, en nu zoude hij zijne bekwaamheid aan kinderfpel opofferen. Fluks nam hij zijn affcheid. bitterman. Ei! Ei! pieter. Ei! Ei! bitterman. Wonderlijk, maar voortrefiijk; voornaamlijk met betrekking tot mijnen geringen perfoon. Nu zal de oude Bitterman eerst regt beginnen te leevcn. pieter. En de jonge Pieter ook. bitterman. De heer graaf bekoomt alle postdagen , gelijk ik mij nog wel erinnere, den Hamburgfchen Onpartijdigcn Correspondent en den vrolijken Erlanger. Niets nieuws, heer major, uit de ftaatkundige waereld? de  TOONEELSPEL. 39 de major. Niets, dan dat de oorlog tusfcheu de nabuurige magten welhaast zal uitbarften. bitterman; zeer belangneemend. 6'. Dat weeten wij al zedert twee maanden. pieter. 1 Ja, dat weeten wij al. de major; lagchend. 't Is niet mooglijk, heer Bittterman! Voor twee maanden wisten de krijgvoerende magten zelfs nog niets daarvan. bitterman. Ha! ha! ha! Dat is eigentlijk het aartige van de zaak. Men heeft vrienden in 't ministerie — men beeft correspondenten — men bekoomt brieven van alle kanten. de major; die deeze onderhandeling zeer verveelt, in zichzelven. Ik zie wel dat het beter geweest ware een paar uuren op de ftraat de langwijligheid te verdrijven. Daar heeft men toch boometi rondom en den blaauwen hemei boven zich. bitterman. 't Spijt mij recht,' dat ik niet in Maat ben den genadigen heer den tijd te helpen doorbrengen. pieter. 't Spijt mij heel zeer. C 4 bit-  40 MENSCHENHAAT en BEROUW. bitterman. Ik weet in't geheel niet waar mejufvrouw MQHer is. Dat is eene vrouw, die mondwerk heeft. de major. Mejufvrouw Müller ? Wie is deeze mejufvrouw Müller ? bitterman. Ja, lieve hemel! wie zij is, weet ik zo eigenlijk niet te zeggen. pieter. Ik ook niet. bitterman. Geene van mijne correspondenten heeft mij daar over narigt kunnen geeven. Zij is hier huishoudfier, zo gij wilt. ■ Mij dunkt ik hoor haare zilveren Item op den trap. Ik zal zo de eer hebben haar hier te zenden. de major. Vermoei u toch niet. bitterman. Wat vermoeijen, ik ben altoos uwer genade bereidwillige dienaar. (Vertrekt met veele buigingen.') Pieter mompelt ook zijn bereidv/illigen dienaar tusjchen 4e tanden 7 maakt veele Jlrijkadiën , en gaat heen. de major. Nu zullen ze mij nog wel een oud wijf op den hals laaden. — Die zal mij wel onder den voet praaten ! 6 kostlijk geduld! TWEE-  TOONEELSPEL. 41 TWEEDE T O O N E E L. eulalia, de major. Eulalia treedt, na een diepe buiging gemaakt te hebben, in de kamer. p e major; beantwoordt haar insgelijks een weinig verward, bij zichzelven. Neen, oud is zij niet. (Hij werpt nog een blik ep haar.) Te henker, neen! en lelijk is zij ook niet. eulalia. Ik verheug mij, genadige heer ! in u den broeder van mijne weldoenfter te leeren kennen. de major. Mejufvrouw—— ieder tijtel is kostbaar, wanneer hij aanfpraak op uwe kennis maakt. eulalia ; zonder het compliment noch door haar oog, noch door haare houding te beantwoorden. Het fchoone jaargetijde heeft vermoedelijk den heer graaf uit de ftad gelokt. de major. Dat juist niet. Gij kent hein. Het is hem het zelfde, of wij regen of zonnefchijn , lente of winter hebben , wanneer 'er flechts in zijn eigen huis een eeuwige zomer heerfche. Dat is naamlijk, eene vriendelijke vrouw, eene wél voorziene tafel, en cch paar vrolijke vrienden. C 5 eu-  42 MENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia. De graaf is een beminnenswaardige Epicurist; altoos even luimig, altoos genietend, ieder minuut van z;jn leven dropswijze, als het eerfte glas Rhijnfche wijn, welk een doctor eenen zieken veroorlooft. Maar gij moet bekennen, heer major , de graaf' is een fchootkind van 't geluk. Niet om geboorte en ri kdom; neen, om de gezonde menging van zijne vogten. Een gezond lichaam is gaarn gepaard meteen opgchcldcrdcn geest. Zieke zenuwen, traag kruipend bloed zouden den graaf ongelukkig maaken , zelfs in de armen uwer liefdcwaardige zuster. de major; die immer zichtbaarer getroffen wordt, naar gelang het verftand van Eulalia zich meer en meer voor hem ontwikkelt. Het is zo, mejufvrouw! en mijn goede bekwame zwager fchijnt zijn geluk te gevoelen en vast te willen houden. Hij heeft den dienst verlaaten, om ganfchelijk voor zich te leeven. eulalia. Waarlijk! Dat doet zijn verftand eere aan. de major. Wanneer flechts de eenzaamheid hem niet in 't einde tot last worde. eulalia. Ik denke, heer major, voor elk, die een onge- kluis-  TOONEELSPEL. 43 kluistcrd hart in de eenzaamheid medebrengt, verhoogt zij iedere vreugde des levens. de major. Voor de eerftemaal hoor ik den lof der eenzaamheid uit eenen fchoonen mond. eulalia. Gij zegt mij daar eene vleijerij ten koste van mijn geil acht. de major. Is de eenzaamheid reeds lang in 't bezit van eenft zo beminnenswaardige vetdcedigfter? eulalia. ]k woon hier federt drie jaaren. de major. En nooit een zoete wensen naar fiad en menfchcngcwocl ? eulalia. Nooit, heer major. de major. Dat getuigt of van eene zeer ruwe, of van eene zeer beichaafde ziel. Uw cerfle blik laat geen twijfel over tot welke klasfe men u bchoore te rekenen. eulalia; met een zugt. 'Er is mïsfehien nog een derde geval. de major. Waarlijk, mejufvrouw ! zonder uw geflacht te na te willen komen. De vrouwen fchijnen mij altoos minder voor de eenzaamheid gefchapan, dan de mannen.  44 MENSCHENHAAT en BEROUW. nen. Wij hebben duizenderleie bezigheden, duizesderleic verftrooijingen, welken hen ontbreeken. EULALIA. Durf ik vraagen, welken ? DE MAJOR. Wij rijden, wij jaagen, wij fpeelen, wij leezen, wij fchrijven brieven, wij maaken zelfs boeken... EULALIA. De edele jagt en het nog edeler fpel ruim ik u gewillig in ; maar ik vrees dat gij daar bij weinig gewonnen hebt. DE MAJOR. In de daad, mejufvrouw, ik wenschte wel een dag getuige van uwe bezigheden te zijn. EULALIA. ó Gij kunt niet geloven, heer major ! hoe (nel de tijd voorbij ijlt , wanneer 'er eene zekere eenvormigheid in onze manier van leven heerscht. Eén dag zo als de andere; de huidige morgenftond als die van gisteren; ach dan vraagt men zo dikwils : is het heden reeds Saturdag ? Is de Maandag al weêr ten einde? Wanneer ik bij eenen fchoonen morgenftond, mij de kofflj op de groene hofplaats laat brengen, dan is het zoete beeld der verlevendigende bezigheid en werkzaamheid rondom mij altoos nieuw. De zwaluwen fnorren, de uilen en ganzen kwakken, het vee wordt uitgedrcevcn , de boer trekt naar het land, en wenscht mij in *t voor-  TOONEELSPEL. 45 voorbijgaan een' vriendlijken goeden morgen; alles leeft en is verheugt. Wanneer ik nu een paar uuren lang getuige van dit verkwikkend fchouwfpel ben geweest , dan gaa ik aan mijne bezigheden , en een, twee, drie is de middag daar. Tegens den avond begin ik rond te gaan, uit den tuin in 't park, uit het park in de weiden. Ik voede mijn pluimgedierte, ik begiet mijne bloemen; ik pluk aardbeziën, ik fchud kerfen van deboomen, of ik zie hoe de boerenjongens fpeelen. DE MAJOR. Dit alles is zomervreugde. Maar de winter! de winter ! EULALIA. 6 ! Wie zal zich nu altoos een denkbeeld van den winter maaken als een grijsaaart in een pels gewenteld , en met een mof in de hand ? De winter heeft ook zijne vermaaken. Wanneer 'er fneeuw en hagel buiten aan de venfters fiormt, zo doet iemand de gedachte zo wel: „ ik zit hier bij den warmen kagchel." En dan is het tijd de boekenkast te openen, en door leezen de ziel op te helderen, tot dat de lentezon wederom warmer fchijne. Of ik laat mijne klavier ftemmen zo goed als onze fchoolmeester dat verftaat, en fpeele voor mij zeiven eene fonate van Mozart, of zinge eene aria van Paè'fiè'Uo. DE MAJOR. Zalig , die den draad zijner bezigheden zo zelf vermag uit te fpinnen. tv-  46 MENSCHENIIAAT en BEROUW. eulalia. En lieve hemel, hoe onvcrzaadlijk vcrflindt het ftadlcven den kostbaaren tijd ! daar moet ik heden vifites afleggen, morgen lastige bezoeken ontvangen , heden mij eene muts fpclden, morgen mij een kleed carneercn. Hier vraagt niemand daar naar; voor de predikants - vrouw is mijne muts nog altoos naaiden nicuwften fmaak. de major. Maar men wil toch zomwijlen een menfchenaangezicht zien. eulalia. Ontbreekt het 'er mij aan ? ö heer Major ! Ik zie mcnfchengezichten , die gezonder en vrolijker rondom zig zien , dan uwe ftadsgeraamtcn. En dan heb ik,buiten den heer Bitterman en zijnen Pieter, nog zo een gantsch eigen gezelfchap, dat mij zomwijlen hartlijk vervrolijkt, naamlijk, de boerenvrouwen uit het dorp. Deezen komen in den winter met haare fpinwielen ; dan zet ik mij midden onder hen, en dan vertellen en onderrichten zij mij over vlas en hennip, over melk en boter, en wat 'er zo al meer is. Die goede zielen beminnen mij allen , omdat ik hun altoos om raad vraagc , en zij zig daarbij zo gewichtig gevoelen. de major. Zekerlijk mejufvrouw , wanneer iemand op de was-  TOONEELSPEL. 47 waereld het verlïaa om honig uit elke bloem te zuigen, zo zijt gij het. Eulalia loost een onwMigen zugt. DERDE T O O N E E L. pieter, de vorigen; kort daarna de grijsaart. pieter. Ja, ik kan hem niet weêrhouden ; hij is al op den trap. eulalia. Wie ? pieter. De oude Tobias. Had gij mij veroorloofd om Sultan op hem af te jaagen ; zeker ware hy niet over tien drempel gekomen. (Vertrekt.-) gr ij s a a r t ; zig binnen dringende. Ik moet, goede hemel! ik moet! eulalia; zeer verlegen. Ik heb nu geen tijd, oude man ! Gij ziet dat ik niet alleen ben. g r ij s a a r t. Och ! de genadige heer zal mij vcrfchooncn. de major. Wat wilt gij ? grijs-  48 MENSCHENHAAT en BEROUW. grijsaart. Danken, wil ik! Ontfangcnc weldaaden zijn ook tot last, wanneer men niet danken mag. eulalia. Morgen, lieve oude ! morgen. de major. Geene valfche befcheidenlïeid, mejufvrouw! veroorloof hem dat hij zijn hart lugt geeve , en ftaa mij toe getuige eens toonecls te blijven, het welk mij, meer fpreekend dan uw onderhoud , leert, hoe nuttig gij uwen tijd befteed. Spreek, oude! fpreek. GRIJS AA RT. Och! dat ieder mijner woorden zegen voor u konde afbidden! ——• ]k lag vcrlaaten in mijne hut; de koude der koorts deed mijne tanden klapperen. De wind blies door de reeten van mijne vervallene wooning, en de regen floeg door de gebrokene venfters. Toen had ik geene dekking meer voor mijne beenen; flechts mijne oude getrouwe hond warmde mij, en kwispellïaartte. Maar niet eens was mij een (tukjen brood overgeble. ven voor den getrouwen gezelfchaphouder mijner oude dagen. Och ! toen verlcheent gij mij in de gedaante eens engels en gaaft mij artzenijën. Uwe troostende lieflijke Hem werkte fïerker dan de hoenderfoepen, die gij mij daaglijks zond, en den wijn, waar mede gij mij laafdet. Ik ben genezen; ik heb heden voor de eerllemaal, in 't aangezicht deizon,  TOONEELSPEL. 49 zon , den hemel mijnen dank toegebragt , en nu kom ik tot u, edele vrouw! Laat ik mijne traanen op uwe weldaadige hand Horten. Laat ik uwe knieën omvatten. (Hij wil ncdervallen, doch zij belet het.) Om uwent wille heeft de hemel mijn' ouderdom gezegend. De vreemde heer , die ginds in mijne nabuurfchap woont, heeft mij heden eene beurs met geld gegeeven om mijn' Jan vrij te koopen. Ik ben op den weg naar de ftad;ik koop mijn'Jan vrij, dan geeft hij mij eene braave fchoondogter; dan dartelen misfehien nog kleenkinderen op mijne knieën; en wanneer gij dan mijne gelukkige hut voorbij gaat, ó! hoe wél moet gij dan te moede zijn, wanneer gij tot uw zeiven zegt: dit is mijn werk. eulalia; biddend. Genoeg, oude man, genoeg! grijs aart. Ja, wel genoeg! want ik kan het Zo niet uitdrukken, als het in mijn hart gefchreeven ftaat. De hemel weet dat beter. Hij en uw eigen hart mogen het u vergelden! Hij vertrek. D FIER-  SO MENSCHENHAAT en BEROUW. VIERDE T O O N E E L. eulalia Jlaat de oogen neder, en Jlrijdt met de verwarring eener fchoone ziel, die men bij het doen eener goede daad ontdekt heeft. de major Jlaat tegenover haar, en werpt van tijd tot tijd blikken op haar, waarin zin hart deelt. eulalia; tracht een ander gefprek te beginnen. Mn dunkt de heer graaf kon nu welhaast hier zijn ? de major. Nog niet, mejufvrouw. Hij moet altoos langzaam rijden; de wegen zijn hobbelig. Zijn uitblijven heeft mij een onderhoud verfchaft, dat ik nooit zal vergeeten. eulalia; lagchende, Ei, heer Major! gij maakt eene fatyre op de menfchen. de major. Hoe zo ? eulalia. Dewijl dergelijke tooneelen u zeldzaam fchil nen.  tooneelspel. St de major. Waarlijk, mejufvrouw! gij hebt het geraden — en heden - ik beken het, — was ik zeer weinig voorbereid tot eene kennismaaking als de uwe — * gcvoele mij zo zeer verraseht. — Toen Bitterman L uwen naam noemde , wie zou hebben kunnen gelooven dat onder eenen zo daaglijks voorkomen- den naam eulalia; hem fnel in de reden vallende. Eene niet geheel daaglijkfche vrouw verborgen ware? (Schrtzende.) Daarom raad ik u 't welk al menig zedenleeraar zonder gevolg aanwezen heeft om een goed mensen zon- °der naam altoos hooger te aehten dan eenen dwaas, wiens naam driehonderd jaaren oud is. Vergeef mij ! ik word ijverig. Vrouwen komen zo ligt aan 't praatcn. de ma jor. En weeten zo aartig van den weg af te gaan. — Van uwen naam was het dat wij fpraken. eulalia. Nu ja , ik denk hem niet beroemder te maaken , dan hij is. de major. Vergeef mij mijne nieuwsgierigheid. Gij waart — ifidderend.-) of zijt gij getrouwd ? D 2 eu-  52 MENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia ; plotslijk uit haaren helderen luim, in treurigen ernst vervallende. Ik was getrouwd, heer Major. de major, wiens nieuwsgierige uitingen echter altcos linnen de paaien der befcheidenjiê welleevendheid blijven. Weduwe derhalven ? eulalia. Ik bidde u — 'er zijn fnaaren in 's menfchen hart, welker aanroering fomwijlen een zo treurigen wanklank voortbrengt ik bidde u DE major. Ik verftaa u. (Hij zwijgt eerbiedig.') eulalia * na eene tusfch.npoozing in haaren voorigen luim te rug keerende. In de daad, ik zal beginnen niet den heer Bitterman zijne kunstgreepen afteleeren. Niets nieuws uit de refidentie , heer Major? DE major. Niets van belang. —— Doch ik kan niet weeten wat u daar interesfeert, of welke kennisfen gij daar hebt. eulalia. Ik? Niet eene eenige. DE major. En dus mooglijk ook wel niet in ons land geboren ?  TOONEELSPEL. 53 eulalia. Noch geboren, noch opgevoed. de major. Mag ik vraagen welke hemelftreek... eulalia. Zo gelukkig geweest is mijne geringheid voorttebrengcn? Ik ben eene Duitfche. Het heilige Roomfche rijk is mijn vaderland. de major. Waarlijk, gij weet alles in een geheimvollen fluijer te wikkelen; maar uwen voorrang niet. eulalia. Dat moet gij der vrouwlijke ijdelheid ten goede houden. V IJ F D E T O O N E E L. bitterman en pieter , nikken de deuren open^ de craaf en de gravin, met hun kind aan de hand, treden linnen. de graaf. Nu, daar zijn wij. De hemel zegene onzen in- en uitgang ! Hier, mejufvrouw Müller, bren- ge ik u een invaliden , die in 't toekomende voor geene andere vaan zweeren wil, dan voorde uwe. JJij omarmt haar. D 3 xv'  54 M ENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia. Mijne vaan waait voor de eenzaamheid. de graaf. En is met -minnegodjens aan alle kanten befchilderd. Dé gravin ; die ondertusfchen ook Eulalia vriendfchapliik omarmt, en van haar verwelkomt word. Gij vergeet, lieve man, dat ik hier ook tegenwoordig ben. de graaf. Te henker, mijne gemalin, ik kan toch niet minder doen dan uw lieve heer broeder ; die heeft mijne vier fchimmels half dood gereeden, om flegts een paar minuten vroeger aan te komen. de major. Had ik alle de bevalligheden van dit verblijf gekend, zo mogt gij wel gelijk hebben. de gravin; tot Eulalia. Is mijn Willem niet regt groot geworden ? eulalia. Dat zoete kind! (Zij bukt zich bij hem neder, en tene diepe droefheid tverfchaduwt haar gelaat.) de graaf. Nu, Bitterman ! ik denke, dat gij voor een goeden maaltijd gezorgd hebt? bitterman. Zo goed als zich dat in den haast heeft laten doen. Da  TOONEELSPEL. SS De graaf laat zich zi n overrok uittrekken ; ondertusfchen roept de major de gravin ter zijde. DE MAJOR. Ik bidde u, zuster, welke paerlen hebt gij daar op 't land verzameld ? DE GRAVIN. Ha! ha! ha! heer vrouwenhater, zijt gij gevan. gen? DE MAJOR. Geef antwoord! DE GRAVIN. Nu! zij heet mejufvrouw Müller. DE MAJOR. Dat weet ik; maar DE GRAVIN. Maar meer weet ik ook niet. DE MAJOR. Gekfcheeren ter zijde!ik wenschte te wceten DE GRAVIN. Gekfcheeren ter zijde,heer broeder, ik wenschte, dat gij mij met rust liet. (Luid.) Hemel! ik heb nog tienmaal honderd duizend dingen te bezorgen. Het eerfte en gewigtigfte, mijn hoofdficraad. Ik wedde dat de pastoor en de amptman mij nog heden hunne onderdanige opwagting zullen komen maken; dan moet men den fpiege! wel tot hulp nemen. Kom', Willem, wij willen ons aankleeden. Tot wederziens, lieve jufvrouw Müller. iM en het kind vertrekken.) D 4 BE  S6 MENSCHENHAAT en BEROUW. de major, bij zichzelven. Ik ben in een zonderlingen toeftand. (Hij wü gaan.) de graaf. Waar heen, heer zwager ? de major. Naar mijne kamer. de graaf. Ei, blijf toch! wij zullen voor den eeten nog eens in 't park wandelen. de major. 'Er wandelen mij nog zo veele dingen in 't hoofd, dat ik aan geen andere wandeling denken kan. ZESDE T O O N E E L. de graaf, bitterman, pieter, eulalia. De Graaf heeft zig los weg in een armjloel geworpen. Eulalia Jlaat ter zijde, heeft haar breiwerk in de hand, en wischt zig nu en dan eert traan van haare oogen. de graaf. Nu , Bitterman, gij zijt toch altijd een gekke vent. bit-  TOONEELSPEL. 57 bitterman. Om uwe hooggraaflijke excellentie onderdanigst te dienen. de graaf. Ik denke dat wij veel vreugde met malkanderen zullen hebben. bitterman. Dat zullen wij, indien het den hemel believe! de graaf, op Pieter w{zende. Wie is toch die groote gaaper? b i t t e r M a n. Dat is, met eerbied te melden,mijn Iijflijke zoon, met naame Pieter. Pieter Jlri} kt met dc voeten. de graaf. Zo! zo! — hoe ziet het in het huishouden uit ? bitterman. Alles goed en wel. Ik heb, zonder mij te beroemen, gewerkt als een paerd. de graaf. Waarom zelfs niet als een ezel? b 1 tt ermaN. Of als een ezel, wanneer uwe hooggraaflijke excellentie het zo beveelt. — Het hooi is dit jaar voortreflijk geflaagd; maar de worm heeft fchade aan de rogge gedaan. de graaf. Hoe ziet het 'er met de jagt uit ? ö 5 bit-  58 MENSCHENHAAT en BEROUW. bitterman. Gevogelte In menigte, en de haazen hebben het roggengras in 't voorjaar ook braaf bezocht. de graaf. Zijt gij ook jaager? bitterman. Voor deezen wel; maar federt vier jaaren, toen mij het ongeluk bejegende dat ik drie tamme Turkfche ganzen fchoot, die ik voor trapganzen aanzag, heb ik geen geweer meer losgebrand. Mijn Pieter fchiet fomwijlen musfchen. pieter. Ik fchiet musfchen. bitterman. Ik heb liever op eene andere wijze voor uwer hooggraaflijke excellentie hooge vermaaken gezorgd. Het park moet de heer graaf maar eens zien, hoe ik dat veranderd hebbe. Hoogstdezelve zal het niet meer kennen. Eene hermitage , kronkellaanen, eene obelisk , ruïnen van een oud roofflot. En alles met oeconomie, alles met de fpaarzaamfte fpaarzaamheid. Ha.' ha ! ha ! Zoo heb ik , bij voorbeeld, over den kleinen (Vroom eene Chineefche brug gebouwd. Wat meent de heer graaf hoe ik wel aan het hout daartoe ben gekomen ? Ha! ha ! ha! van de ou ■ den ingevallene hoenderftal. DF  TOONEELSPEL. 59 de graaf. Dat moet wel vermolmd hout zijn. En die brug Haat nog? bitterman. Zij ftaat nog tot op den huidigen dag. de graaf; opftaandi. Nu , ik wil toch alle die heerlijkheden bezien. Laat ondertusfchen de tafel dekken. bitterman. Dat is reeds bezorgd. Ik zal de eer hebben uwe hooggraaflijke excellentie met onderdanigheid te vergezellen. pieter. Ik zal ook die eer hebben. de graaf; in 'f heengaan. Gij zijt even zo vlijtig, lieve jufvrouw Müller ! als of gij uw brood met brcijen moest verdienen. ZEVENDE T O O N E E L. eulalia; alleen. Wat is het toch dat mij zo vreeslijk in beweging gebragt heeft ? Mijn hart bloedt; mijne traanen vloeijen. Het was mij al gelukt meester over mijnen kommer te fchijnen, en ten minde dien vrolijken luim voortewenden , die mij voor deezen zo eigen was. Ach! daar flaat de aanblik van dat kind 1 mi]  6o MENSCHENHAAT en BEROUW. mij geheel en al ten gronde. Toen de gravin den naam van Willem noemde — ach ! toen wist zij niet dat zij mij een gloeijenden dolk door 't harte ftiet. Ik heb ook een Willem! hij moet nu ook zo groot zijn als deeze, wanneer hij nog leeve! — Ja, zo hij nog leeve, wie weet, of hij en mijne kleine Amalia niet al lange voor 's hemels richterftoel wee over mij uitroepen ! — Waarom kwelt gij mij, martelende verbeelding! waarom fchreeuwt gij mij hun hulploos kermen in de ooren? waarom fchildert gij mij die arme kleenen , ftrijdende met het gift van mazelen en pokken, fmagtende met dorre tongen naar eenen dronk, dien de hand eens huurlings hun toereikt — misfehien ook afflaat! Maar, ach! Zij zijn van hunne natuurlijke moeder verla'a- ten. > (Bitter wenend.) ó ik ben een ellendig, verworpen fchcpzel! en dat juist heden dit verfchrik-lijk gevoel leevende in mij moest worden; juist heden , daar mijn gezicht een masker zoo nodig heeft, AGTST E T O O N E E L. lotje, eulalia. lotje; in 't inkomen, buiten de deur fchreeuwende. I\u dat kwam mij net regt. Waarom niet liever in de ftal ? — Uwe dienaresfe, mejufvrouw Müller ! ik verzoek voor mij eene kamer, zo als het voor eene honnête perfoone betaamt, eu-  TOONEELSPEL. 6i eulalia. Ik denke, dat men u een aardig kamertjen heeft ingeruimd. lotje. Een aartig kamertjen ? Zie toch ! agter aan den trap, vlak over de koeiftal. Foei! ik kon van den ftank geen oog toedoen. eulalia; zeer zagtmoedig. Ik heb zelfs een geheel jaar lang daar geflapen. lotje. Waarachtig ? Nu , zo rade ik u 'er hoe eerder hoe liever uwen intrek weder te nemen. Mijn lieve jufvrouw! 'er is een groot onderfcheid tusfchen zekere perfoonen en zekere perfoonen ; het komt 'er zeer veel op aan, hoe men 't van der jeugd af aan gewoon is. Mijn overledene papa was hofkoetzier, en droeg de livrei zijner hoogheid. Zekere perfoonen zijn zo als uit de lugt gefneeuwd, en mogen wel hunne neuzen, van der jeugd af aan, aan den reuk van koeiftallen gewend hebben. Ik dagt, mejufvrouw! dat gij mij uwe kamer zoudt afftaan. eulalia. Wanneer mevrouw de gravin het beveele, zeer gaarne. lotje. Wanneer mevrouw de gravin het beveele ? Zie toch! wie zal zulke groote perfoonadiè'n met zulke klei-  62 MENSCHENHAAT en BEROUW. kleinigheden ophouden? Ik zal mijne koffer daar laten brengen, waar het mij belieft. eulalia. Dat moogt gij doen, maar niet op mijne kamer. lotje. Op uwe kamer, mejufvrouw! eulalia. Ik draag den fleutel in mijnen zak. lotje. Zo verzoek ik dien. eulalia. Op bevel van de gravin , oogenbliklijk. lotje. Vervloekt ! Doch waarom zoek ik ook manier van leven onder hoenders en ganzen. NEGENDE T O O N E E L. pieter, de vorige n. p i eter; komt buiten adem binnen. Ach heer jeminé! Ach heer jeminé! eulalia. Wat ?s 't? pieter. De genadige heer is in 't water gevallen! zijne excellentie is verzoopen. eulalia en lotjk; te gelik. Wie ? wat ?■ pie-  TOONEELSPEL. 63 PIETER. De genadige heer graaf. eulalia. Is verdronken. pieter. Ja: eulalia. Dood ? pieter. Neen, dood is hij niet. eulalia. Nu, fchreeuw dan Hechts niet zo; dat mevrouw de gravin 'er toch niets van gewaar worde. p 1 ETER. Ik niet fchreeuwen ? Ach heer jeminé! heer jeminé! De excellentie druipt, als een poedelhond, over zijn geheele lijf. TIENDE T O O N E E L. de gravin, de major, van verjcheidene kanten $ de vorigen. de gravin. Wat is 'er te doen ? de ma job. Welk gefchreeuw! eulalia. Een toeva], genadige gravin! ik vermoede een, on*  64 MENSCHENHAAT en BEROUW. onbeduidend toeval. De heer graaf is het water wat te nabij gekomen, en heeft zich de voeten een weinig nat gemaakt. pieter. De voeten! Ja, wel bekome u de maaltijd ! Hij is tot over den kop 'er ingeplomt. de gravin. Bermhartige hemel! de major- Ik ijle eulalia. Blijf, heer major ! Stel U gerust, genadige vrouw! 'Er zij gebeurd wat 'er wille, de heer graaf is ten minften gered. Niet waar, heer Pieter? pieter. Te henker! zijne excellentie is wel niet dood, maar zeer nat. de gravin. Spreek , jonge mensen! fpreek. de major. Vertel alles, wat gij weet! pieter. Van het begin tot het einde ? de gravin. Ja, ja , maar fchielijk. pieter. Nu, zie dan, wij waren alle drie hier in de kamer ; ik, mijn papa, en de heer graaf. e u.  TOONEEL'SPEL. 65 EULALIA. Ik merk wel, op deeze manier krijgt mijnheer Pieter heden avond nog niet gedaan. Kort en goed, gij waart hier in de kamer, en vergezeldet den heer graaf naar buiten. p 1 ETER, Recht. EULALIA. In 't park ——- PIETER. ■ Recht. EULALIA. En toen gingt gij wandelen. — PIETER. Net zo! Jk geloove dat gij kunt toveren. EULALIA. En wat gebeurde 'er meer? PIETER. ■ 6 Mij! wij gingen langs de beek, en kwamen aan de Chineefche brug, die mijn vader van de oude hoenderftal getimmerd heeft. Toen ging de heer graaf op de brug, en toen zeide hij dat het zeer lief en aartig was te zien hoe de ftroom zich door het bosch flingerde, en toen leunde hij een Weinig op het latwerk; krak, brak het latwerk aan ftukken; plomp, lag zyne excellentie in 't water. EULALIA. Maar gij trok hem 'er immers oogenbliklijk uit ? E PIB-  66 MENSCHENHAAT bh BEROUW pieter. Ik niet. eulalia. Maar uw papa ? pieter. Papa ook niet. — eulalia. Gij liet hem alzo liggen ? pieter. Wij lieten hem liggen; maar fchreeuwden uit alle onze macht. Ik gelove men heeft ons beneden in 't dorp kunnen hooren. eulalia. En toen kwamen 'er menfchen* pieter. De vreemde heer kwam , die ginds naast den ouden Tobias woont, en die nooit een woord fpreekt. Dat is een duiveifche kaerel! met één fprong was hij in 't water, en fpatte 'er in rorid „. als eene eend; greep zijne excellentie bij het hair, «n flecpte hem gelukkig op den kant. de gravin. De hemel zegene dien vreemdeling l de major. Waar blijven ze dan allen ? pieter. Zij komen de laan opwandelen^  TOONEELSPEL. 67 eulalia. De vreemde ook? pieter. Neen, neen , die liep weg. De heer graaf wilde hem nog bedanken ; maar hij was. reeds over alle bergen heen. ELFDE T O O N E E L. de graaf, bitterman, de vorigen. de gravin; gaat haar man te gemoet, en drukt hem in haare armen. Ach, mijn waarde! de graaf. Drie voeten van mij! Gij ziet immers dat ik druipe. de gravin. Om 's hemels wille! fpoedig droog linnen. de graaf. Nu ja, ja! zijt gerust, 'er is geen gevaar.. Een eud foldaat is wel eens meermaalen in 't fop geweest. Maar het had lelijk kunnen afloopen, indien niet de grootmoedige vreemdeling ■ wie is die man ? wie kent hem ? Bitterman heeft mij daar even allerleije verwarde dingen van hem voorgerammeld. eulalia. Men kan niet wijs uit hem worden. Hij kwam voor eenige maanden in deeze ftreek, en huurde van Bitterman dat kleine huisje aan 't einde van 't E a park,  dg mensCHENHAAT en berouw. pirk. Daar leeft hij geheel in ftilte; hij ziet niemand , hij fpreekt met niemand; ik zelf zag hem Hechts een paar maaien van verre. Schuw en gebukt loopt h'j rond, en gaat voor iedereen uit den weg; maar hij duet veel goeds in 't verborgene. de graaf. Lotje! gaa heen en verzoek hem heden avond ten eetefï. Hij neerhe het voor lief, hoort gij? Hij kome in 't huis van een vriend. de gravin. Gij 'vergeet u te vcrklecden. de graaf. Op 't oogenblik, op 't oogenblik! de gravin. En wat fchrikpoeder in te neeraen. de graaf. Ik heb den henker van uw fchrikpoeder. Een glas Mallaga, om het bloed een weinig rasier door de aderen te jagen. Hoor, Bitterman, dat moet ik u nagecven, gij hebt eene klaare doordringende ftem; gij kunt brullen, dat men 't zelis onder 't water hoort. bitterman, . Om uwe hooggraaftyke excellentie onderdanigst te dienen. de graaf. Maar met uwe Chineefche brug kunt gij naar den duivel loopen. (Vertrekt.) DK-  T O O N E E L SPEL. 69 DE GRAVIN. Kom, broeder, wij moeten hem bepraatcn dat hij een paar theelepels vol fchrikpoeder inneeme. Gij hebt het immers in huis , lieve jufvrouw Müller ! EULALIA. Oogenbliklijk. QZij gript naar haare puteis en vertrekt.) De gravin en de major volgen den graaf. TWAALFDE T O O N E E L. BITTERMAN, PIETER, LOTJE. LOTJE. Ha', ha! ha! mijn lieve heer Bitterman, gij hebt u zo een weinig ten toon gefteld. B I TTERMAN, Lieve hemel ! hoog-edele juffer, men wil toch alles oeconomisch inrigten; de hooge heerfchappen zien dat zelfs gaarne. LOTJE. Ta, maar men moet toch geene bruggen van vermolmd hout bouwen. BITTERMAN. Nu, zo heel zeer was het niet vermolmd. Zijne excellentie, de heer graaf, is maar wat zwaarlijvig LOTJE. Maar waarom fprongt gij dan niet zelfs in 't water', om den genadiger! heer te redden? E 3 1 UT-  7<5 MENSCHENHAAT en BEROUW. bitterman. Dc hemel bewaare! Ik zou gezonken zijn als een ftuk lood. Neen! wees niet nieuwsgierig naar 't geen niet van uw bedrijf is. En ik had buitendien nog een gewichtigen brief in den zak; die zoude dan nat en onleesbaar geworden zijn; een brief uit Frankrijk van den ridder.... hoe heet hij nu ook ? (Hij haalt den brief uit zi,n zak, maar bergt hem togenbliklik.) Ziet gij , gij zoud kunnen denken dat het niet zo ware. ó Die behelst gewigtige dingen. {Pieter neemt hem flil den brief uit den zak.) De waereld zal zich verwonderen, wanneer het openlijk bekend worde, en niemand zal op de gedagten komen, dat de oude Bitterman de hand mede in 't fpel had. lotje. Neen waarlijk niet. bitterman. Ik moet gaan om de Chineefche brug een weinig te laten herftellen , wanneer mevrouw de gravin lust hadde — lotje. Zig ook een weinig te baden ? bitterman. Neen, toch niet, toch niet; wij zullen het wat ftcrkcr maaken. Uw gchoorzaame dienaar, hoogedele juffer. lot-  TOONEELSPEL. ju lotje, hoogmoedig. Uwe dienaresfe! (Bitterman vertrekt.') pieter, opent den brief. Daar is de brief uit Frankrijk. Dien heeft mijn neef gefchreeven! lotje. Uw neef? wie is die? pieter. d Mij ! kent gij hem niet ? De kleêrmaker Fummel, in de refidentie. lotje. Uw neef een kleêrmaker! Ha! ha! ha ! mijn vader was hofkoetzier. (Vertrekt.) pieter. Nu dan was hij ook veel. Maar waarom zegt papa dan dat de brief uit Frankrijk kwam? Hem! hem! wat heeft hij toch daaraan ? Eindt van het tweed* bedrijf. E 4 DES,-  72 MENSCHENHAAT en BEROUW. DERDE BEDRIJF. (Het tooneel is als in liet eerfte Bedrijf.') EERSTE TOONEEL. de onbekende; zit op eene grasbank en leest; frans koomt. frans. Het ecten is gereed. onbekende. Ik kan niet eeten. frans. Jonge erwten en een gebraaden hoen, onbekende. Voor u, wanneer gij wilt. frans. Zijt gij niet hongerig? onbekende. Neen. frans. Pp middagshitte beneemt allen eetlust, onbekende. Ja. frans. Ik zal het hoen bewaren. Misfehien tegen don ayond.., ON-  TOONEELSPEL, 73 onbekende. Misfchien. frans; na een weinig zwijgens. Genadige Heer, mag ik fpreeken ? onbekende. Spreek. frans. Gij hebt eene fchoone daad gedaan. onbekende. Welke? frans. Gij hebt een mcnsch het leven gered. onbekende. Zwijg. frans. Weet gij ook wien? onbekende. Neen. frans. Den graaf van Winterfee. onbekende. Even veel. frans. Waarlijk! zo iets kan oude oogen doen fchreijen. onbekende. Oud wijf. frans. Een zo edel, een zo braaf heer.... E 5 on-  74 MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekende, bc-OS. Wilt gij mij vleijen ? maak u weg. frans. Bij mijne arme ziel! het gaat mij aan 't hart. Wanneer ik zo in ftilte toezie hoe veel goeds gij rondom u doet; hoe gij den nood eens anderen als tot uwen eigenen maakt, en toch zelf niet ge- iukkig zijt, ach! dan bloedt mij het hart. onbekende, teder. Ik dank u. frans. Lieve heer, neem het mij niet kwalijk! Zou misfchien flechts dik zwart bloed u zo zwaarmoedig maaken? Ik hoorde eens van een beroemden arts, dat de menfchenhaat zijne zitplaats in 't bloed, of ut de fpieren, of in de ingewanden heeft. onbekende. Dat is mijn geval niet, goede Frans! frans. Derhalven ongelukkig ? en toch zo goed ; dat is jammer! onbekende. Ik lijde onfchuldig. frans. Arme heer! onbekende. Zijt gij vergeeten wat de grijsaart deezen mor-  T O ONEELS PEL. 75 gen zeide ? ., 'Er is nog een ander beter leven." Laat ons hoopen en moedig draagen. FRANS. Amen! TWEEDE T O O N E E L. DE VOORIGEN, LOTJE. LOTJE. Met verlof, gij zijt immers de vreemde heer, die mijn genadigen heer graaf uit 't water hebt gehaald ? (Onbekende ziet haar ftuurs aan.) (Tegen Frans.) Of zijt gij het ? (Frans maakt haar een onvriendlijk gezicht.) Zijn de hecren beiden Hom? (Zij ziet hun beurtelings aan; beiden zien zij haar Jlerk in 't gezigt.) Nu dat is grappig, ha! ha ! ha! (Na weder een poos gezwegen te hebben.) Zoo, lagcht toch ten minften mede. Neen waarlijk ! niet één trek , niet één plooi. Een p.w poppen, in wasch gevormd. Ik mooge lagchen of vveenen, zuchten of fchreeuwen; dat brengt de heeren zo weinig uit hunnen plooi als den Tom Pipes in Peregrine Picklc. Zou de gekfchee- rende heer Bitterman een paar beelden opgerigt hebben? (Zij nadert Frans.) Maar neen, dat leeft, dat  76 MENSCHENHAAT en BEROUW. dat haalt adem, dat verdraait de oogen. (Hem in 'f oor fchreeuwende.) Goede vriend ! frans. Ik ben niet doof. lotje. En ook niet ftom, zo als ik eindelijk, maar wat laat, gewaar worde. Is gindfche leeflooze uw Heer? frans. Gindfche braave man is mijn heer. lotje. Dezelfde, die.... frans. Dezelfde. lotje, zig tot den Onbekenden wendende. Mijn genadige heerfchap, de heer graaf van Winterfee, en mevrouw de gravin laten u van hunne achting verzekeren en vriendelijk verzoeken dezen avond op het Hot op een gemeenzaam lbuper te komen. onbekende. Ik eet niet. lotje. Nu koom dan ten minften. onbekende. Ik koom niet. lotje. Zo droog zult gij mij toch niet laten gaan? — Geen  TO ONEELSPEL. 77 Geen woord meer? — De heer graaf is doordrongen van gevoel van dankbaarheid. Gij hebt hem het leven gered. onbekende. Dat is gaarne gedaan. lotje. En wilt zelf niet een bloot „ God loone u" daarvoor ontvangen ? onbekende. Neen. lotje. Waarlijk ,• mijnheer, gij zijt zeer hoofdig. Ik moet u zeggen dat 'er drie vrouwen op het Hot zijn die alle drie van begeerte branden om te weeten wie gij zijt. onbekende, Jlaat op en vertrekt. lotje. De heer is eeri hardkoppige onbefcheidene. Ik moet zien hoe ver ik het met den bedienden brenge; Frans keert haar den rug toe. lotje. Het begin belooft zeer weinig. Goede vriend! waarom ziet gij mij niet aan? f r a n s. Om dat ik liever groene boomen dan groene 00gen zie. lotje. Groene oogen ? vervloekt! wie heeft u dan gezegd daC  78 MENSCHENHAAT en BEROUW, d at mijne oogen groen zijn ? Men heeft weleer vaerzen op mijne oogen gemaakt. Doch aan uwe goedkeuring is mij weinig gelegen; en wanneer gij mij al niet wilt aanzien, zo fpreek ten minften met mij. frans. Ik fpreek met geene meerkat. LOTJE. Hoor, mijn vriend! ik dacht dat gij uaan een ketting leggen en als een Poolfehe beer voor geld liet zien. Iets zo lomps en ongefleepens ziet men niet dagelijks. Maar gij moet weeten dat ik van goeden huize ben, en dat mijne opvoeding mij dergelijke gekheden leert verachten. frans. Dat verheugt mij. LOTJE. Derhalven kort en goed ter zake. Wie is uw heer ? frans. Een man. LOTJE. Nu waarlijk hij is geene vrouw; want dan zoude hij beleefder zijn en zig van zulk eenen lompert niet laaten bedienen. Maar hoe is zijn naam? frans. Men noemt hem naar zijn vader. lot-  T O O N E E L S P £ L. 79 lotje. En die was —■ frans. Getrouwd. lotje, fchertfend. Met eene vrouw vermoedelijk. frans. Geraden. lotje. Misfchien heeft hij in een tweegevecht —— FRANS. Een haas gefchooten. lotje. Of als valfche munter — frans. Pasteijen gebakken. lotje. Of hij is als deferteur frans. Zijn meisjen ontloopen. lotje. Of hij is —* frans. Een Jefuit. lotje, kwaad. Goede vriend! wie uw heer zij, zal ik wel niet gewaar worden, en wil het nu ook niet weeten; maar wie gij zijt, dat weet ik. frans.  8o . MENSCHENHAA.T en BEROUW. frans. Nu? lot] e. Gij zijt een lompert. (Zij loopt weg.) frans. Zeer verpligt! Wie den wil der vrouwen dóet, is een homms comme il faut, en die zich niet van hen als een zot laat gebruiken, is een lompert. Dan zij mogen u met deeze of geene munt betalen, gij zijt immer bedrogen. DERDE T O O N E E L. de onbekende, frans. onbekende. Is het wijf weg ? frans. Ja' onbekende. Frans. frans. Genadige heer. onbekende. Wij moeten ook weg. FRANS. Waar heen ? ON-  TOONEELS-PEL.it ONBEKENDE. Dat weet de hemel! FRANS. Ik volge u. ONBEKENDE. Overal ? FRANS. In den dood, ONBEKENDE. Wilde het de hemel! daar is rust. FRANS. Overal is rust. Al ltormt het van buiten , wanneer het hart Hechts niet klopt. En dan is het hier altoos even zo goed als in een anderen hoek van dewaereld. Dit oord is heerlijk, en de uitnodigende natuur overvloedig in fchoonheden en vruchten. ON BEKENDE. Ik ben echter geen vreemd dier; ik wil mij niet laten begaapen. FRANS. Wat legt gij de zaak nu weder uit naar uwe eigene manier! Dat iemand, dien het leven gered is, zijnen redder ten eeten laat vraagen, vind ik zeer natuurlijk. ONBEKENDE. Maar men moest mij niet ten eeten vraagen. FRANS. Zijt gerust! Men zal het bezwaarlijk voor de tweede maal doen.  8 a MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekende. Die fchranzers! zij verbeelden zich dat de ge. wigtigfte dienst vergolden is, wanneer men eenmaal het geluk mag hebben met hun te eeten. frans. Regt, mijn heer! liever aardappelen te huis, waar men niet eiken mondvol met vleijerij behoeve te betaal en; waar men niet gedwongen is over koude grappen te lagchen, of eenen derden den eerlijken naam te ontneemen. onbekende. Wij zullen ons wegmaaken. frans. Nog geduld, genadige heer! misfehien verftrooit dat menfchengewoel zig wel weder. Allen komen zij uit de refidentie; weldra zal het hun in de fchaduw der eenvouwigc natuur verveelen; zij vinden hier noch kaarten, noch hansworsten, wanneer zij die niet mede gebragt hebben: want heden ten dage heeft ieder gek zijnen hansworst bij de hand. Let eens op, mijn heerr dat zijn de hommels uit de bijenkorven van t hofzij zijn uitgevlogen , niet om hier in de eenzaamheid honig in te zamelen ; neen, om der lieve mode wille. Wanneer de herfst koomt, vliegen zij allen weder terug, en drijven ginds hun wezen. onbekende. Uwe maar op medelijden! verfchoon mij! de gravin, zeer liefderijk. Blijf, lieve jufvrouw Muller; in de daad, g'j moet blijven. Wat ik u te zeggen hebbe, is misfchien waardig dat gij het aanhoore. Uw zelfbeklag fchrikt mij niet af. Mij dunkt, gij ziet, even als de goede Pascal, eene hel naast uwen ftoel; G 2 maar  ioo MENSCHENHAAT en BEROUW, maar de duiveltjes beftaanj fiechts in uwe verbeelding. eulalia. Wilde de hemel dat ik de hel Hechts naast mijne zitplaats zage! Ach! ik draage haar rustloos met mij rond. de gravin. Vriendfchap heeft balzem voor menige wonden. Ik fmeek u voor de ecrfte maal om uw vertrouwen. Gij weet, of ik u in de drie jaaren onzer bekendfehap immer door ongepaste nieuwsgierigheid lastig geweest ben. Heden drijft een edel belang mij aan. Ik fmeeke met eene zusterlijke liefde om uw vertrouwen. Mijn broeder bemint u. eulalia; getroffen, de gravin emftig in 't gezicla ziende. Voor fcherts te veel voor ernst te treurig! de gr avin. Eer ik verder bij u aandringe, zo ftaa mij toe, u bet karakter van mijnen broeder te fchiideren, en ik geeve u mijn woord dat niet de hand der zuster het penfeel zal voeren. — Gij moogt hem welligt voor een ligtzinnigen houden; want eerst heden zag hij u voor de eerfte maal; en reeds is hij verliefd! — Maar, lieve vriendin! hij is een'emftig man, van beproefde grondbeginfelen. Onze hofdames brengen hem' tot den rang der oude minnaars: want onder hen vondjhij niet wat hij zogt; en wan-  TOONEELSPE L. 101 wanhoopte dikwUs of hij het immer zou vinden. Noch geftalte noch rijkdom noch rang zal zijne keuze bepaalen; hij wil een hart, door de natuur, een geest, door de opvoeding gevormd. Van beiden gaaft gij hem bewijzen. Uwe geheime wel- daadigheid bleef onverborgen; en uw verftand ik eerbiedig dit befcheiden bloozen, genoeg, mijn broeder is een kenner in dit ftuk. Hier hebt gij mijne verzekering. Bellis, of ik geregtigd ben u om uw vertrouwen te fmeeken. Ontdek u aan mij! gij waagt niets; ftort uwen kommer in den zwijgenden boezem eener zuster uit. eulalia. Ach! ik voele het: het hoogfte offer, dat waar berouw vermogend is toe te brengen , is een vrijwillige afftand van de hoogachting eener fchoone ziel. Ik zal dit offer brengen, — en heb ik dan genoeg geboet? (Stamerend.-) Hoordet gij nooit vergeef mij, — hoordet gij nooit ó het valt zwaar een voorwendfel te vernietigen, welk ik tot hiertoe aan uwe goedheid alleen te danken hebbe. ■ Maar het moet zijn; foei Eulalia! betaamt het u hoogmoedig te weezen? Hoordet gij nooit van zekere baronesfe Meinau fpreeken ? de gravin. Aan 't nabuurig hof? Mij dunkt ik hoorde wel eens van zulk een fchepfel. Zij moet een' zeer G 3 braa"  103 MENSCHENHAAT en BEROUW. braaven man geheel en al ongelukkig gemaakt hekben. eulalia. Ach, hemel! ja een' zeer braaven man. de gravin. Zij liep met eenen landloper van hem weg? eulalia. Ja dat deed zij. —— (Zij valt als buiten zich zeiven aan de voelen der gravin neder.) Verftoot mij niet! Slechts een klein plekje waarop ik fterven kan. de gr vin. Om 's hemels wil! g'j z.'jt eulalia. Ik ben dat fchepzel. de gravin, zig onwillig afwendende. Ha! (Zij gaat eenige fchreeden voort; doch haar hart trekt haar terug.) Maar zij is ongelukkig. Zij doet geftrenge boete. Weg met het hart, dat altoos bereid is om een veroordcelend vonnis te fpreeken 1 (Zij ziet haar weemoedig aan.) Ach zij is zo ongelukkig! Sta op, ik bidde u, lta op! Mijn man en broeder zijn niet verre. Dit tooneel duldt geene getuigen. Ik bcloove u ftilzwijgendheid. (Zi heft haar op.) eulalia. Ach, mijn geweten! mijn geweten! dat zal nimmer  TOONEELSPEL. 103 jner zwijgen. (Met beide handen de hand der gravin omvattende.') Veritoot mij niet! de gravin. Neen, ik veritoot u niet. Uw gedrag in de Iaatfie drie jaaren, uw ftille kommer, uw berouw delgen zeker uw verbreken niet uit; maar nooit zal mijn hart u eene fchuilplaats weigeren; eene fchuilplaats, waarin gij ongeftoord het verlies van uwen man zult kunnen beweenen. Ach! een onherfteibaar verlies, naar ik vreeze! eulalia; met de rilling der verhvifeling. Onherftelbaar! de gravin. Arme vrouw! eulalia; altoos in denzelfden toon. Ik had ook kinderen. de gravin. Genoeg! eulalia. De hemel weet of zij leeven dan of zij dood Zijn. de gravin. Arme moeder! eulalia. Ik had een' liefdewaardigen gemaal, de gravin. Herftel u! G 4 eu-  194 MENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia. De hemel weet of hij leeve dan of hij dood zij. de gravin. Uw aanblik wordt ijslijk. eulalia. Voor mij is hij dood. de gravin. Gij boet ftreng. eulalia. Ik had een' ouden vader. de gravin. Och, om 's hemels wille! houd op. eulalia. De toorn over mij heeft hem vermoord. de gravin. Hoe fchriklijk wreekt zich de beledigde deugd l eulalia, eindelij in luide traanen uitbreeltende, en met beide handen haar gezieh bedekkende. En ik leeve nog! de grsviv. Wie kan deeze boetelinge haaten ? (Eulalia in htctre armen fluitende.') Neen, gij zijt niet deugdloos. Het oogenblik uwer dwaaling was een droom, eene zwijmeling, een waanzin. eulalia. 6 Vergeef mij! Indien gij wist dat elke verpachting van mijn verbreken mij een doMeek is - da;  TOONEËLSPEL. tog dat mijn geweten mij nooit ijslijker foltert, dan wanneer mijn hart naar verontfchuldiging zoekt. — Neen, ik kan mij geenszins in iets ontlchuldigen ! en de eenige, treurige gerustflelling van mijn hart is die van mij zonder eenige bepaaling ftrafbaar te erkennen. DE GRAVIN. Deeze trek is waar berouw. EULALIA. Och, zoo gij hem gekend had! Toen Ik hem voor de eerftemaal zag, — den fchoonen, den edelen man —- toen was ik naauwiijks veertien jaren oud. DE GRAVIN. En uwe verbindnis ? EULALIA. Was weinige maanden daarna. D E GRAVIN. En uwe vlucht? EULALIA. Twee jaaren was ik zijne vrouw. DE GRAVIN. Och, mijne lieve! laat dan uwe jeugd boeten voor 't geen uw hart niet misdeed. EULALIA. Dat zegt mijn mond ONBEKENDE. Het mijne is gelijk een lang geflooten graf. Laat verrotten en vergaan wat daarin vergaderd zij! Waartoe het te openen, en de lucht van rondom te verpesten ? DE MAJOR. Wij zullen het lucht geeven en reinigen, op dat het gantfche gebouw een ander aanzien bekoome. Wat ziet gij 'er uit! fcbaam u! een man van uw verftand, van uwe begaafdheden; een man als gij, die de wijsgeerte altoos beoefende, zich zóó onder het juk des noodlots te zien bukken! Zijt gij door fchurken vervolgd, en van dommen gekweld geworden, dan moge het aangaan; waart gij jaaren lang in ketenen geklonken, zo wil ik 't u vergeeven. ONBEKENDE. Horst! gij doet mij onrecht. Ik geloofde bijna dat het mij onverfchillig ware geworden wat ergens een mensch in de waereld van mij denken roogt; maar ik voel in dit oogenblik dat het niet gantsch zoo is. De vriend zal de afgefcheide fehaduw van den vriend niet verhaten, zonder gewaar te worden hoe de hand van 't noodlot hem voor iedere vreugd des levens moordde. — Welaan! — H 4 ^'  iao MENSCHENHAAT £N BEROUW, Ja, met twee woorden laat zig veel ongeluks zeggen. ■ Broeder! ik verliet u en den Franfchen dienst; van dat oogenblik af ontvlood mij het geluk. Mijn vaderland wenkte mij. Wat ftelde ik mij niet al goeds vóór, hoe ik daar leeven en werken zoude, meenigen ouden ledigganger verbeteren, menige dwaasheid, die zich in honderdjarigen nevel hult, tot fchande maken. 6, Wien rust lief zij, waage zich niet aan de dwaasheid der menfchen! Ik wierd vervolgd, gekweld, voor een gevaarlijk mensch uitgeroepen. „ Verftand heeft hij," zo fprak men overal, „ maar een boos hart." Dit ergerde mij. Ik zweeg, berispte niets meer, prees alles, dong naar het vertrouwen der mentenen. — Te vergeefs! Zij konden nooit vergeeten dat ik eenmaal wijzer had willen zijn dan zij. Ik keerde tot mijzei ven te rug, ik was mijzelven genoeg, en leefde eenzaam in het midden der refidentie. Men had mij tot lieutenaut-kolloncl benoemd; want men wilde gaarne mijn vermogen in 't land houden. Ik-> nam mijnen dienst waar met naauwkeurigheid en ijver, zonder naar hoogeren rang te ftreeven, zonder begeerte om uittemunten. Mijn overfte ftierf; 'er was eene menigte lieutenant-kollonels, die veel langer dan ik gediend hadden; ik verwachtte eenen van deezen bevorderd te zien; en dat liete ik mij gaarne wélgevallen. Maar, zie daar, de vorst had eene maitresfe, en deeze had eenen neef, een' zotten ingebed-  TOONEELSPEL. 121 beelden lafaart, die zedert zes maanden de uniforme droeg; dees werd mijn overfte. Gij begrijpt ligt dat ik mijn affcheid vorderde en het ook kreeg. — Eenige fpotternij over den invloed der dame maakte mij tot gevangenen op de vesting. Daar zat ik een half jaar op mijne nagels te bijten. Men gaf mij mijne vrijheid weder. Jk bragt mijn vermogen te famen en ging uit het land. Met menfehen-kennis gewapend — zo verbeeldde ik mij — zoude het mij nu gemaklijk zijn met en onder de menfehen voort te komen. Ik koos Kasfel tot mijn verblijf. Alles ging voortreflijk. Ik vond vrienden, die mij lief hadden, mij minzaam behandelden, mijn geld af borgden, en mijnen wijn dronken. Eindelijk vond ik ook eene vrouw, een fchuldloos, heerlijk fchepfel, van bijna vijftien jaaren. ö Hoe beminde ik haar! ja, toen was ik gelukkig! Zij baarde mij éénen zoon en ééne dochter; beiden had de natuur met de fchoonhcid hunner moeder beftempeld. ö Hoe beminde ik mij ■ ne vrouw en mijne kinderen! Ja, toen was ik recht gelukkig! (hij wischt z\ne oogen af.) Zie daar nog ééne traan; dat had ik niet gedagt! Zijt welkoom, oude vriend! finds lange hebben wij malkanderen niet gezien. Nu, Broeder! mijne gefchiedenis is aanltonds ten einde; een mijner vrienden, dien ik voor een' eerlijk man hield, bedroog mij voor de helft van mijne bezitting. Ik verkropte dat, en verminderde mijne levenswijze. — TevredenH 5 hcid  122 MENSCHENHAAT en BEROUW, heid behoeft flechts weinig. —. 'Er kwam weder een ander vriend, een jongeling, in wien ik behagen gevonden, wien ik met mijn geld onderfteund, wien ik door mijn aanzien verheven had, dees verleidde mijne vrouw — en liep met haar weg! —— Is u dit genoeg, om mij mijnen menfchenhaat, mijne afzondering van de waereld te vergeeven? —■ Ben ik zoo wat een zonderling mensen, dat reeds vervolging voorgevoelde, waar niemand nog aan hem dachte? Of ben ik bloot een offer van 't geweld eens enkelen ? Wilde het de hemel! Een koning alleen kan flechts in ketens fla'an; of dooden. —. Ach! wat zijn ketens en dood tegen de ontrouw eener beminde vrouw! de major. Die uwer onwaardig was. Foei, Meinau ! Dat een man zich om eene goede vrouw kan kwellen is reeds eene dwaasheid; maar om den wille eener ontrouwe vrouw flechts ééne traan te ftorten, is razernij. onbekende. Noem het zo als gij wilt, zeg wat gij wilt, het hart ftoort zich aan geen woordgeklap. Ach! ik bemin haar nog. de majob. En waar is zij ? • n-  T O O N E E L S P E L. 123 ONBEKENDE. Dat weet ik niet, en verlang het [ook niet te weeten. DE MAJOR. En waar zijn uwe kinderen? ONBEKENDE. Die liet ik in een kleen landftadje, niet ver van hier, bij eene burger-weduwe, die mij eerlijk genoeg fcheen, om dat zij dom genoeg was. DE MAJOR. Al weer een menfchenhaatende houw van ter zijde. Doch waarom hield gij uwe kinderen niet bij u? Zij zouden u menig zwaarmoedig uur verdreeven hebben ONBEKENDE. Op dat de gelijkheid met hunne moeder mij dagelijks het beeld van ontvlcodene vreugde terug geroepen zoude hebben? Neen! federd drie jaaren heb ik hen niet gezien. Ik kan niemand bij mij hebben, noch kind, noch grijsaart; het kind is een wordende booswigt, en de grijsaart is een voleindigde fchurk! Waarlijk! had onze voornaame opvoeding mij geenen bedienden nodig gemaakt, ik zoude den mijnen reeds lang hebben weggejaagd; fchoon hij juist niet de flegtfte onder de flegten zij. DE MAJOR. Dat koomt van daar, dat, wanneer men eene vrouw van onze zogenaamde goede familiè'n huuwe, dee-  124 MENSCHENHAAT en BEROUW, deeze van jongs af aan in haare huwelijksbegrippen niet dan de mode volgen. Daarom, Meinau! ziet gij mij tot het befluit gekoomen om eene vrouw uit den burgerftand te trouwen. ONBEKENDE. Gij trouwen ? Ha! ha! ha! DE MAJOR. Gij zult ze zien. Koom met mij! Mijne familie wagt u met verlangen. ONBEKENDE. Ik weder onder de menfchen heromzwerven! heb ik mij nog niet bepaald genoeg verklaard? DE MAJOR. Dat hebt gij voorwaar! Maar ik verklaare u hiermede plegtig, dat gij alle het tedere der gevoeligheid zoudt vergeeten, wanneer gij niet ten minften dezen avond bij mijnen zwager kwame eeten. Iemand eene weldaad te bewijzen, en geenen dank te vorderen, is edel en fchoon; maar den dank zóó opzetlijk te ontwijken, dat de weldaad den ontvanger tot last worde, is gemaaktheid. onbekende. Geldt mij dat? DE MAJOR. Ik wil gaarne gelooven dat het uw geval niet zij: want ik ken u beter; maar ik bidde u, wat zullen mijne aanverwandten van u denken ? 'Er zijn fchoone dingen in de waereld, die men niet te ver mag drij-  tooneelsbel. 125 drijven; dingen, die in 't begin verwondering wekken , daarna verdriet, en in 't einde eene foort van bittere onverfchilligheid. onbekende. Éroeder! 'er zijn ook dingen in de waereid, die zich beter laaten prediken, dan naarvolgen. Wanneer gij wist hoe mij ieder vreemd menfchengezicht ergert, hoe ik liever op millioenen van naalden wilde zitten, dan op eenen zachten ftoel in uwe blinkende kringen; hoe mij dat, den geheelen dag door, den goeden luim bederve, wanneer ik flechts van verre eenen mensch op mij zie aankoomen, dien ik niet meer uit den weg kan gaan, en voor wien ik derhalven mijnen hoed moet afneemen — 6 laat mij! laat mij in rust! Ieder mensch zoekt zich rondom zichzelven eenen eigenen cirkel te trekken, wiens middelpunt hij zeifis; en zo ook ik den mijnen. Zo lang 'er nog ééne vogelkeel in dit bosch zij, die de morgenzon begroete; zo lang zal het mij ook niet aan gezelfchap ontbreeken. de major. Doe morgen en overmorgen wat u belieft; maar drink heden een glas wijn met mij. onbekende; vast bejlooten. Neen! neen! de major. Ook dan niet, wanneer gij misfchien in fiaat waart  126 MENSCHENHAAT en BEROUW, waart om, door dit ééne bezoek, het geluk van uwen vriend te vestigen? —- onbekende; zich bedenkende. Dan ja ! Maar laat hooren. de major. Gij zult mijn huwelijks-bemiddelaar bij jufvrouw Müller zijn. onbekende. Ik? Goede Horst! zo ik al eens bekwaamheden tot zuik eene voordragt mooge gehad hebben, dan zijn die reeds lange verlooren gegaan. DE major. Toch niet. Zie, broeder! ik bemin ernftig, en mijne liefde is eene vrucht der hoogachting. Zij is eene heerlijke vrouw! en wanneer ik zo voor haar fta! — van alles kan ik met baar fpreeken, doch niet van mijne liefde: want dan heeft zij eenen blik in haare magt eenen blik, die de tong ketent. 't Is waar, mijne zuster had op zich genomen — maar dat fchikt niet; haar lof klinkt partijdig. Gij daarentegen een zo ftuursch gezicht als het uwe gelooft men in den eerften opflag. Broeder, wanneer gij mijn voorraadjen van goede eigenfehappen zoo eens wat bij haar uitbreiddet onbekende. Zie daar weder een mensch, die bedriegen wii. DB  TOONEELSPEL. 127 de major. Nu, ik denke niet dat zij kwalijk met mij zou vaaren. Jk bid u, Meinau! het geldt het wél en het wee van uwen vriend. Ik' zal u gelegenheid geeven om haar alleen te fpreeken. Wilt gij ? onbekende; na ecnig ftilzwijgen. Ik wil. Maar onder één beding. de major. Spreek. onbekende. Dat gij mij zonder tegenfpraak morgen weder laat vertrekken. de major. Vertrekken! Waarheen? onbekende. Waarheen de hemel het wil; naar menfchen, die mij niet kennen. DE major. Halftarrige! onbekende. Gij moet dat belooven — of ik koome in 't geheel niet. de major. .Welaan, ik beloof het. Misfchien dat uwe denkbeelden bij den opgang der zonne meer opgeklaard zijn. (hem de hand reikende.) Volg mij. onbekende. Ik moet mü toch eerst een weinig aankleeden. Dl  ! ja8 MENSCHENHAAT en BEROUW, de major. Zo verwachten wij u binnen een half uur. Gij gaaft mij uw woord. onbekende. Ik gaf het. de major. Vaarwel. DERDE T O O N E E L. de onbekende; kort daarna frans. onbekende; gaat eenige maaien op en neder, zijn gelaa is als in zichzelven gekeerd en droe* vig; eindelijk blijft hij Jiaan, en roept: Frans! frans; koomt. Mijnheer! onbekende. Wij vertrekken morgen. frans. Het is mij wel. onbekende. Misfchien naar een ander land. frans. Mij ook wel. onbekende. Misfchien naar een ander waerelddeel. frans-  T O O N E E L SPEL. 129 frans. Mij is alles wel. onbekende. Gij, vreedzaame eilanders derzuidzee! naar u wil ik heên; gij zijt nog onbedorven. Uwe eenige' zwakheid is fteelen. Dat zij zoo! Ik breng geene fchatten mede. Het kostlijkst kleinood, dat ik liad, •mijne rust, is mij in Europa ontftolen. — Of tct 11, wakkere bewooners van Bisnapore; tot u, wier verrukkend tafereel Raynal ons met een onnaarvolg- baar penfeel heeft afgemaald. ■ Of— nu ja, waarheen het de hemel wil? Voort! voort uit dit befchaafd, zedelijk gasthuis! — Hoort gij het, Frans? morgen zeer vroeg. frans. Zeer goed. onbekende. Maar vooraf nog eene kleine bezigheid voor n. Gaa ginds in 't dorp, huur paarden en wagen van eenen boer, en vlieg naar het nabuurig lïeedje. Gij kunt voor zonnenöndergang nog terug zijn. Ik zal u eenen brief aan eene burgervrouw medegeeven, die ik kenne. Daar zult gij twee kinderen vinden; het zijn mijne kinderen. - frans; verwonderd, Uwe kinderen, mijnheer? iJl-ia, I on.  130 MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekende. Neem die, zet hen op den wagen, en breng ze hier. frans. Uwe kinderen, mijnheer? onbekende. Nu! ja! mijne kinderen; is dat dan zoo onbegrijplijk ? frans. Ik begrijp wel dat gij kinderen kunt hebben; maar dat ik nu reeds drie jaaren in uwen dienst ben, en 'er nooit één woord van gewaar wierd, is toch zonderling. onbekende. Veel van zijne kinderen te fpreeken, is dwaasheid. frans. 'Er is onderfcheid tusichen veel en geheel niets. Gij waart derhalven getrouwd? onbi-kende. Val mij met geene onnutte vragen lastig! Ga en maak u reisvaardig! frans. Daar toe heb ik vijf minuuten nodig. (Hij gaat.) onbekende. Ik volge u zoo aanftonds om den brief te fchrijven. frans vertrekt. FIER-  TOONEELSPEL. 131 VIERDE T O O N E E L. onbekende; alleen. Ik wil hen met mij neemen. Ik wil mij aan hun gezicht gewennen. De onfchuldige fchepfels moeten niet vergiftigd worden, noch in een opvoeding-huis, noch in eene kostfchoole. Dat zij liever ergens op een woest eiland hun daaglijksch onderhoud met pijl en boog zoeken, of, gelijk den Hottentotten, in eenen hoek op de hurken zitten en den punt van hunnen neus befchouwen. Beter is het niets te doen, dan kwaad te doen. Dwaas, die ik was! Mij de belofte als te laten ontwringen van mij nog eenmaal onder die aapengezichten te mengen. Welk eene belachlijke figuur zal ik daar maaken ! en dat wel als huwelijksbewerker. Ha! ha! ha! Nu, ik heb reeds veel geleeden; waarom zoude ik niet, ter liefde van eenen vriend, één kwaad uur meer in het dagboek van mijn leven optcekenen? QHij vertrekt.) V IJ FD E T O O N E E L. Eene kamer op het fltt. lotje; alleen. Neen, mevrouw de gravin, wanneer gij u hier op 't land wilt opfluiten, zo ben ik uwe gehoorI 2 zaa~  132 MENSCHENHAAT en BEROUW. zaame dienaresfe. Ik ben niet voor het landleven gefchapen ; ik ben in de groote waereld opgevoed. (Zij geeuwt.') Waarachtig, ik heb in die twee uuren meer gegeeuwd dan in alle de predikatiën bij elkaêr genomen, die ik in mijn leven gehoord hebbe. Onverdraaglijk! niet eenmaal één vernuf¬ tige kamerdienaar, die mij zijn hof maakte. En wanneer ik zoo geheel aan die jufvrouw Muller denke, dan zou een meisje van fatzoen zich wel de geelzucht op het lijf haaien. ZESDE T O O N E E L. bitterman, lotje. bitterman; die de laatjle woorden gehoord heeft. Ei, ei, waarom niet? Wie heeft u leed gedaan, mijn lief kind ? lotje; verachtelijk. Mij, heer Bitterman ? Ik ben de perfoon niet die zich van iemand ter waereld eenig leed laate doen. Wanneer ook zekere lieden, die ik niet noemen wil, zig jegens zekere lieden hoogmoedig gedra*gen, welken zij naauwlijks waardig zijn defchoenriemen los te maaken, heb ik toch te veel opvoeding genooten, om flechts één grijs hair deswege fe laaten groeijen. bit-  TOONEELSFEL. 15J bitterman. De hoogedele juffer fprak ook zoo even niet van grijze hairen; maar van de geelzucht. lotje. Nu ja! ik dacht dat het jammer ware, dat jufvrouw Müller, die anderszins van eene draaglijke figuur is, een zoo geel vel heeft. bitterman. Lieve hemel! 'er zijn geele, zwarte en gebronsde menfchen in de waereld. Ik heb daarover nog federd korten tijd brieven van de kaap de goede hoop gehad; en wanneer jufvrouw Müller geel is, kan dat misfchien in haar vaderland zoo gebruiklijk zijn. lotje. In haar vaderland? AHeriieffté heer Bitterman! gij kunt mij dus zeggen wie dat fchepfel is ? en of zij zich, ten aanzien van haare geboorte en afkomst , met zekere perfoonen durve vergelijken! bitterman. Neen, hoogedele jufier! daarover heb ik geene brieven, noch uit Europa, noch uit eenig ander waerelddeel. lotje. Wanneer een opgeheven neus immer het teken zij van eenen voornaamen ftand, waarlijk! dan moet zij wel eene prinfes weezen. I 1 e 1 t  134 MENSCHENHAAT en BEROUW. bitterman. In de daad, wanneer men haar fomtijds hoort fpreeken, zoude men denken dat men eene hoogwélgeboorene vrouwe baronesfe voor zich hadde. lotje. Maar wie heeft 'er andersfchuld aan, dan dehooge heerfchappen zeiven ? Was dat heden ook een gedrag voor eenen graaf? Hij trad naauwlijks de deur in ik was in de zijdkamer — of loopt naar jufvrouw Müller toe, en omarmt haar, als of zij zijns gelijke ware. bitterman. Ja, ja, daarvan ben ik getuige geweest. lotje. Even zo doet ook mevrouw de gravin. Zij eet met de heeren, gaat met hun wandelen, en nu op dit oogenblik zit zij midden onder hun aan de theetafel. bitterman. Helaas! alles waar. lotje. Voegt dat eenen graaf? bitterman. In 't geheel niet. lotje. Moet een graaf niet altoos een' zekeren hoogmoed, eene edele zelf-genoegzaamheid in alle zijne han-  TOONEELSPEL. ns handelingen doen zien, zelf wanneer hij ook al niets anders op de waereld ware dan graaf ? bitterman. Zeker! zeker! lotj e. Even zo, als of ik, de dochter van eenen hofkoetzier, mij met de boeren in 't dorp gemeenzaam wilde maaken! bitterman. De hemel bewaare! lotje. Neen! dat dulde ik in 't geheel niet. Morgen vroeg, onder het aankleeden, zal ik met de gravin fpreeken. Eene van ons beiden moet het veld ruimen ; of ik , of jufvrouw Müller. bitterman; die den major ziet komen. St.1 ZEVENDE T O O N E E L. de major; de voorigen. de major; die in 't inkomen den naam van jufvrouw Müller heeft hooren noemen. Sprak men hier niet van jufvrouw Müller? bitterman; eenigzins verlegen. Ja, zo, ofwel sis of.... I 4 n is  135 MENSCHENHAA.T en BEROUW. de major. Lotje! zeg aan mijne zuster dat ik haar verlang te fpreeken zo dra het theedrinken gedaan zij. l o t j e vertrekt. de major. Mag men weeten wat 'er gefprooken wierd? bitterman. Wij fpraken zo heên en weêr, dit en dat, hierover en daarover. de major. Ik zoude welhaast vermoeden dat 'er een geheim achter ftak. bitterman. Een geheim ? behoede de hemel! Dan moest ik brieven hebben. Neen! het blijft alles binnen de paaien der openbaare bekendheid. de major. Des te eerder durf ik verzoeken om deel aan 't gefprek te moogen neemen. bitterman. Zeer veel eere, hoog-wélgeboorene heer major , zeer veel eere! Wij maakten aanvanglijk zoo eenige gantsch daaglijkfche aanmerkingen. De hoogedele juffer meende dat ieder mensch zijne gebreken had, en toen zeide ik ja. Kort daarop merkte ik aan, dat ook de beste mensch ter waereld zijne kleine zwakheden hebbè, en toen zeide de juffer ja. d e  TQONEELSPEL,. 137 de major. Is dat eene inleiding tot de gebreken en zwaklieden van jufvrouw Müller, dan ben ik nieuwsgierig 'er meer van te hooren. bitterman. ja, lieve hemel! jufvrouw Müller is wel eene zeer braave vrouw; maar zij is toch ook in lange nog geen engel. Als een oude en getrouwe dienaar van 't hooggraaflijk huis van Winterfee is het mijn plicht den genadigen heer alles in 't oor te luisteren, wat der inkomften merklijke fchade en nadeel toebrenge. de lmajor; nieuwsgierig. Nu? bitterman. De heer graaf, bij voorbeeld, zal denken dat hij ten minften nog een veertig of vijftig flcslen van den ouden zes-en-twintiger Rhijnfchen wijn in den kelder heeft liggen. Ja! wél bekoome u de maalt'ji! op zijn best zoo 'er nog tien of vijftien ovcrig zijn. Over mijne tong is 'er niet een droppel van gcloopen, zelf niet eens op hooge feestdagen. de major; lagchend. Jufvrouw Müller zal ze toeh niet uitgedronken hebben ? bitterman. Zij zelf wel niet; want zij drinkt geen wijn. Maar wanneer 'er een zieke in 't dorp is, die zich I 5 wel  i38 MENSCHENHAAT en BEROUW. wel met eenen teug brandewijn zou kunnen behelpen , dien zendt zij terftond eene fles van den kostlijken zes-eiiTttWintiger. Ik heb haar verfcheidene maaien en bij herhaaling 'er over onderhouden ; maar zij antwoordt mij altoos zeer fpijtig: ,, ik zal het „ wel verandwoorden." de major. Ik ook, lieve heer Bitterman! bitterman. In 's hemels naam! mij gaat hot niets aan. Ik heb den kelder twintig jaaren lang waargenomen, en nooit hebben de armen van mij één drupjen gekreegcn. En wanneer zij zo aan den eenen kant doorbrengt, dan zuinigt zij weder aan de andere zijde ten onregten tijde uit. Toen ik in den voorleedenen herfst eenen brief uit Hongarijen ontving, waarin men mij het inneemen van Novi, door den veldmaarfchalk van Laudon, meldde, wilde ik als een medelid van 't heilige Roomfchc rijk mijne vreugde aan den dag leggen. Ik verzogt onzen dominé en den heer fchout, om in vrolijkheid des harten een paar fles- fen ouden wijn met hen te leêgen. Denk nu eens, hoog-wélgeboorene heer major! toen zette zij mij met Franfchen wijn af. de major. 't Is ongehoord! bitterman. Men kan over 't algemeen uit die vrouw niet wijs  T O ONEELSPEL. 139 wijs worden. De omgang met de vrouw van den dominé en den fchout is haar niet goed genoeg; en dan zit zij toch fomtijds weerom midden onder de boerenwijven. Wij beiden verdraagen malkanderen nog al zo taamlijk; want, onder ons gezegd, zij heeft een oog op mijnen Pieter geflagen. ^ de major. Ei, eü « bitterman. Ja, mijn Pieter is een (chelmfche jongen; hij leert van den fehoolmeester fchrijven. Wanneer het den hoog-wclgeboorenen heer major believe een ftaaltje te zien; hij maakt zijne letters dat het een aart heeft. de major, Op een' anderen tijd, lieve heer Bitterman, op een' anderen tijd. Voor 't tegenwoordige groete ik tl. (Bitterman buigt zich zonder hein te gaan; de major doorbladert een boek, dat op de tafel ligt.~) Ik vinde hier een zeer belangrijk boek, dat moet ik leezen; vaarwel! bitterman; zonder den wenk te verft aan. Uw onderdaanige dienaar. de major. „ Dat is te erg." Heer hofmeester! ik wenschte alleen te zijn. bitterman. Mijn genadige heer hebbe Hechts te beveelen. Wan-  140 MENSCHENHAAT en BEROUW. Wanneer de tijd uwer hoog-edelheid lang valle, en dezelve wenschte om de nieuwfte nieuwigheden van het tooneel van oorlog in Hongarijen te weeten, zo gelieve uwe edelheid zich flechts bij mij te vervoegen. Ik heb brieven. de major. Zeer goed. bitterman; terwijl hij met veele buigingen vertrekt. Brieven uit het Bannaat; brieven van de Turkfche grenzen; brieven uit Rusland; brieven van den pacha van Scutari. (Hij vertrekt.^ de major. Onverdraaglijke babbelaar! Maar neen! fprak hij niet van jufvrouw Müller? Zijne ftaatkundige raazernij zij hem vergeeven! AG T S T E TOONEEL. de gravin, de major. de gravin. - "Waarachtig, de verliefden denken dat men honger, noch dorst hebbe, om dat zij zelf van roozengeur en maanfchijn leeven. Naauwlijks heb ik een paar kopjes thee gebruikt, of mijnheer broeder laat 'er mij reeds weder van afroepen; en nu! wat is 'er van uwe bevelen ? de  TOONEELSPEL. 141 DE MAJOR. Gij kunt nog vraagen? Hebt gij jufvrouw Muller gefproken ? DE GRAVIN. Dl MAJOR. Nu? DE GRAVIN. Niets! DE MAJOR. Niets ? DE GRAVIN. Dit heet, dat wanneer mijn beer broeder niet ras eene andere haven zoeke, hij tot aan 't einde zijns levens in de opene zee zal moeten blijven omdrijven. DE MAJOR. Is zij getrouwd? DE GRAVIN. Dat weet ik niet. DE MAJOR. Is zij van eene goede geboorte? DE GRAVIN. Dat durf ik niet zeggen. DE MAJOR. Mag zij mij misfchien niet lijden? \ DE GRAVIN. Daarop moet ik u het antwoord fchuldig blijven. Dl  i4i MENSCHENHAAT en BEROUW. de major. Zo, zo, ik bewondere uwe zusterlijke toegenegeaheid; zij is voorbeeldig. Goed, dat ik van't begin af 'er niet zeer op bouwde. Goed, dat ik eenen vriend wedervond, die mevrouw mijne zuster zal befchaamen. de gravin. Eenen vriend? de major. Om u te dienen. De vreemdeling, die deezen morgen uwen man het leven gered heeft, is mijn oude vriend. de gravin. Hoe heet hij ? de major. Dat weet ik niet. de gravin. Is hij van eene goede geboorte? de major. Dat durf ik niet zeggen. de gravin. Zal hij hier komen? de major. Daarop moet ik u het antwoord fchuldig blijven. de gravin. Gij' zijt onverdraaglijk. de  TOONEELSPEL. 143 DE MAJOR. Moogt gij dan uwe eigene compofitie niet éénmaal da capo hooren ? NEGENDE T O O N E E L. DE GRAAF, EULALIA, DE VOORIGEN. DE GRAAF. Wat henker! denkt gij dan dat ik een Xenokraat ben, of dat ik een paar marmeren fpille-beenen heb, als de arme fultan Uzim Ofchanti? Daar laat gij mij altoos, in 's hemels naam, met jufvrouw Müller alléén, en denkt niet dat mijn hart geen keifteen zij. Ik zeg het u, mevrouw! dat als het nog eens gebeure, ik mijne liefdeverklaring reeds in petto hebbe. DE GRAVIN. Vermoedlijk door uwen kamerdienaar ontworpen ? DE GRAAF. Neen, mevrouw! uit een van uwe opgevangene minnebriefjes ontleend. DE GRAVIN. Dus toch altijd geborgd ? DE GRAAF. To'chniet! oude in kas gekoomene fchuld,of gefchreeven naar een billet doux, dat gij vóór zes jaaren van mij ontvingt. DE  144 MENSCHENBAAT bn BEROUW. de gravin. Hoe oekonomisch! en dat wilt gij nu ten tweedenmaale gebruiken ? Weet gij dan niets nieuws te zeggen ? de graaf. Gij hebt mij uitgeput, mevrouw! de gravin. Eene treurige belijdenis in de tegenwoordigheid van uwe nieuwe minnaares! de graaf; koddig. Duivelsch wijf! ik kan niet tegen u op. Hoe ftaat het, heer zwager! zal de vreemdeling komen ? de major. ik vcrwagt hem ieder oogenblik. de graaf. Dat is mij lief. Weder een meer tot gczelfchap. Op het land kan men dat niet te veel hebben. de major. Door deezen vreemden zal echter onze kring niet uitgebreid worden. Hij vertrekt morgeh. de graaf. Dat zal hij wel laaten blijven. Nu, mevrouw gravin! nu ééns alle uwe bevalligheden ten toon gefpreid. Het is geene kunst zich aan een getrouwd man te wrijven; die is reeds afgefleepen; maar zulk een vreemde zeldzaame! die heeft fcherpe hoeken; waag daaraan uw' kans. 13 e  TOONEELSPEL. 145 de gravin. Waarachtig, de verovering ware wel der moeite waardig. Doch 't geene jufvrouw Muller niet in vier maanden tot ftand heeft kunnen brengen, zal mij nooit gelukken. e u l a l 1 a ; boenend. Toch, genadige vrouw! Nooit heeft hij mij de gelegenheid gegeeven om mijne bevalligheden op hem te laaten werken. Wij hebben in deeze vier maanden een' zeer geestachtigen omgang met malkandcren gehad; want wij hebben malkanderen nog niet éc:nmaal gezien. de graaf. Hij is een gek, en gij z'jt een zottinnetje. bitterman; treedt binnen. De vreemde heer verlangt de eere te hebben zijne opwagting te maaken. de graaf. Hartelijk welkooml hij treede binnen. TIENDE T O O N E E L. onbekende, de voorigen. onbekende treedt met eene ernjiige buiging in de kamer. de graaf loopt met opene armen tot Jiem. eu la lia wordt hem gewaar, geeft een1 luiden Jchreeuw, en valt in flmuwti. K ON-  I4ö MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekende werpt een' blik op haar, en mee fchrik en verbaazing in zine gebaarden fnelt hij fpoedig ter deure uit. de graaf ziet hem vol verwondering naar. de gravin en de major houdsn zich mes Eulalia bezig. Einde van Iwt vierde bedrijf, V I] F-  TOONEELSPEL. 14? V IJ F D E B E D R IJ F. Eene kamer op het Jlot. EERSTE T O O N E E L. de graaf; alleen, gaat rond en flaat vliegen dood. Voonnaals trok ik tegen menfchen te velde, en nu tegen vliegen. Beiden zijn zij een onbefcheiden gefnor. Den veldtogt van heden opene ik bloot uit verveeling, zoo als de groote heeren gewoonlijk pleegen te doen, wanneer zij niets beters weeten te verrichten. ——- Keizer Domitiaan floeg vliegen dood, zo goed als ik; daarover lagchte de gantfche wacreld; maar dat keizer Karei de groote, menfchen dood floeg als vliegen, om dat zij niet wilden bidden zo als hij deed, daarover lagcht niemand ; en, waarachtig! het is toch belagchlijk. Goede Domitiaan! uwe asfche rust in vrede; de zielen der vermoorde vliegen laaten u ongeftoord. Zalig de keizer, die ffil te'huis blijft, en vliegen dood flaat. Ka TWEE.  H8 MEN5CHENHAAT en BEROUW, TWEEDE T O O N E E L. bitterman, de GÜAAr. bitterman. Ik heb de eere uwer hooggraaflijke excellentie te melden, dat de tafel gereed is. de graaf. Wat is 'er op ? bitterman. Vooreerst zijn 'er zeer lekkere jonge hoenders en fuikerzoete jonge erwten. Vervolgens is 'er een fnoek, zo lang als een walvisch, een gebraaden kapoen, zo teder als eene melkpap, en kreeften, zo groot als fchildpadden. de graaf. Leve Bitterman, wanneer g'j ook nog twintig van de finaaklijkfle fchotels op tafel zet, zo zult gij mijn1 eetlust toch niet eerder gaande manken, vóór dat g:j de tafel oyk van eenige menfchen voorziet. Alléén flaapen kan ik des noods; maar alléén eeten is mij onmoogeüjk. Hoe meer menfchen 'er rondom mij heèn zitten, hoe voller zij den mond floppen, hoe greetiger zij inneemen, des te beter fmaakt het mij zei ven. bitterman. Hier zoude ik uwer hooggraaflijke excellentie mij¬ nen  TOONEELSPEL. 149 nen Pieter kunnen aanbeveelen ; die eet, als wilde hij de fchotels met fpijs en al verflinden. de graaf. Waar blijven dan mijne waarde huisgenooten ? — Ligt jufvrouw Muller nog in onmagt ? bitterman. Voor zo veel ik in 't voorbijgaan door het fleutelgat heb kunnen gewaar worden-, is zij nu weder tot zig zei ven gekomen. Is dat niet een gefierd, gefchroefd, gedraaid gebaar met zulk een verlopen dametje! daar werd 'er gezonden om bartskoorn, om reukwater, om witte poeder; de arme hoogedele juffer Lotje loopt trap op, trap neèr, dat zij haare allerlieffte beentjes naauwlijks meer voelt. Een paar kannen koud water over den kop gegoten , is het kragtigfte middel tegen alle flaauwten. Ik verwondere mij Hechts over de genadige gravin, en over den hoogwélgeboorenen heer major, die zijn zo vlijtig en angstvallig met haar doende, als of het vrouwtje tot uwer hooggraaflijke excellentie hooge familie behoorde. de graaf; lagchcnd. Wie weet! bitterman. Bij mijne arme ziel, ik geloove, dat wanneer uw cude, getrouwe dienaar, die federt twintig jaaren de eere heeft uwe hooggraaflijke excellentie te geK 3 hooi-  I5o MENSCHENHAAT en BEROUW, hoorzaamen, eens het ongeluk hadde van in onmagt te vallen, 'er niet half zo veel geweld zou zijn. de graaf. Dat geloof ik fchier zelf. bitte B man. En, lieve hemel! niemand weet wie de vrouw is. Ik heb 'er brieven op brieven over gefchreeven, ik heb 'er antwoord op antwoord over bekomen; maar geen van mijne correspondenten kan mij deswege voldoenend bericht geeven. " d e graaf. Weet gij wat, Bitterman! hier wil ik u eenen goeden raad geeven. bit e r m a n ; begeerig. Ik ben geheel en al gehoor. de graaf. Ik befluit uit het tegenwoordig voorval dat jufvrouw Müller en de vreemde eikanderen tamelijk naauw moeten kennen. Wanneer gij nu Hechts van den vreemdeling eenig nader bericht kondet bekomen ! bitterman; weemoedig. Ach, waarde heer graaf! heb ik mij dan niet reeds deswege de mooglijkfte moeite gegceven ? Sederd vier maanden hebben al mijn naarvorfchen en poogen op dit gewigtig ftuk gedoeld; maar daar is eene Egyptifche duisternis, een ondoordringbaare nevel  TOONEELSP E^L. 151 vel in. En, zonder roem te melden, wat ik niet aan het daglicht brenge, moet in den dicpften kuil begraven liggen. Ik heb mijne correspondenten wijd en zijd, en dan heb ik nog zo mijne eigene manier om een geheim - onder de menfchen te brengen. Met mijne brieven in den zak houde ik hen op de ftraat ftaande; ik leeze ze in de kancelarij des opperrichters vóór, ik kondig ze in de kerk af. D li GRAAF. ]a, ja, en wanneer gij geene brieven ontvangt, zo flanst gij die zelf te famen. " bitterman. Dat loopt 'er wel eens onder, uwe hooggraaflijke excellentie. De correspondenten zijn fomttjds wat langwijlig. DERDE T O O N E E L. DE MAJOR, DEVOORIGEN. de graaf; hem te gemoet gaande. "Nu, eindlijk koomt 'er een, die de kreeften zal helpen eeten welken zo groot zijn als fchildpad- (jen. Maar, mijn hemel! welk een 6 jemi- nèesch gezicht! Koom, heer zwager! een glas Bourgogne voor den fchrik. DE MAJOR. Vergeef mij! ik heb honger noch dorst. K 4 we  152 MENSCHENHAAT en BEROUW, de graaf. Hoor! van alles ter waereld vergeef ik juist het minst dat men in mijn huis niet lustig en vrolijk is. Wanneer ik een koning ware, zoude ik mijne onderdanen zóó gelukkig maaken a's het in mijn vermogen ware; en dien ik niet gelukkig kof) maaken, zou de grenzen moeten verlaaten. de major. Dus zoud gij de menfchen gelukkig maaken om geene treurige gezichten rondom u te zien? de graaf. Gewis. de major. Eene zeer egoïstifche grondftelling. de graaf. Ach, broêrlief! wij zijn alten»al egoïsten, de eene weer, de andere min; de een Iaat zijn egoïsmus naakt loopen, en de andere omhangt het met een manteltje. de major. Dat ik nu niet gefchikt ben om met u daar over te redentvvisten! de graaf. Op een andermaal, onder eene pijp tabak. A propos! hoe ftaat het met jufvrouw MüUer? de major. A propos! een allerliefst a propos! bk  TOONEELSPEL. m de graaf. Nu dan, zonder a propos. de major. Zij is weer bijgekoomen. de graaf. Zal zij aan tafel koomen? ds major. Neen. de graaf. Mijne vrouw ook niet? de major* Ik twijfele 'er aan. de graaf.. Nu, zo haale de henker u allen. Koom, Bitterman ! gij zult mij aan tafel een paar van uwe brieven voorleezen. bitterman. Met het grootfte genoegen, uwe hooggraaflijke excellentie! (De graaf en Bitterman vertrekken.} de major; eenige oogenblikken voor zich heên ziende. 6 Die wisfelende hoop! — wolkbeeld van een zalig toekoomende! ik lleek de armen naar u uit en gij vervliegt in damp. Arme Horst! dcraad- fels zijn verklaard. Zij is de vrouw van uwen vriend. Welaan! niet door dorren woorden. twist; maar door daaden, zal ik wederleggen wat K 5 de  154 MENSCHENHAAT en BEROUW, de graaf daar zoo even uitbazuinde. Ik kan zelf niet gelukkig zijn; maar misfehien ftaat het in mijne magt om twee fchoone zielen weder te verëegen welken de bitfche luimen van 't noodlot fchcid- den. Op, Horst! kleine geesten hebben fpijt over mislukte voorneemens; maar een man verfinoort in edele werkzaamheid de kleinmoedigheid, die hem ten gronde wil drukken. VIERDE T O O N E E L. de gravin, eulalia, de major. de gravin. Jn den tuin, lieve vriendin! in de frisfche lucht. eulalia. Ik ben zeer wel wanneer gij u flechts niet om mij verontrustte; (op eenen verzoekenden toon.} wanneer gij mij liever gantsch alleen liet! de major. Toch niet, genadige vrouw! de tijd is kostbaar. Hij wil heen; zelf morgen reeds. Laat ons gemeenfchaplijk op een middel denken, om u met uwen gemaal te verzoenen. eulalia. Hoe, heer major! gij fchijnt met mijne gefchiedenis bekend te zijn? de  TOONEELSFEL. 155 DE MAJOR. Dat ben ik. Meinau is mijn vriend federt mijne eerfte jeugd; wij hebben van kadet tot kapitein met malkanderen gediend. Zederd zeven jaaren waren wij gefcheiden: het toeval bragt ons heden weder bijeen, en zijn hart ontfloot zig voor mij. EUL ALIA. Nu gevoele ik wat het te zeggen is: den aanblik van eenen eerlijken man niet te kunnen verdragen. — Och, gravin! verberg mij voor mij Zei ven ! (Zij verbergt haar gezicht op den boezem der gravin.} DE MAJOR. Wanneer ongeveinsd berouw, een onbefproken leven niet eenmaal aanfpraak hebben op de vergeeving der menfchen ; wat hadden wij dan ook eenmaal voor den Opperrichter te hoopen ? Neen! gij hebt genoeg geboet. Der fluimerende deugd ontnam de ondeugd op ééns de heerfcbappij over uw hart. De ontwaakte deugd behoefde flechts éénen blik, om haar voor altoos daaruit te bannen. Ik ken mijnen vriend. Hij denkt zo fterk als een man, en gevoelt zo fijn als eene vrouw. Ik ijle naar hem toe, mevrouw! als uw zaakbezorger. Met het vuur der vriendfehap wil ik het werk beginnen; om, wanneer ik eenmaal op den loop mijns levens terug zie, bij eene goede daad te kunnen ftand  156 MENSCHENHAAT en BEROUW, ftand houden, die mij nog in den ouderdom tevredenheid kan geeven. Tot een Wijd wederzien. (Hij wil gaan.} eulalia. Wat wilt gij doen, heer major? — Neen, nimmer! De eer van mijnen gemaal is mij heilig. Ik bemin hem onuitfpreeklijk; maar ik kan nooit weder zijne gemalin worden, zelf wanneer hij al grootmoedig genoeg ware om mij te willen vergeeven. de major. Is dat ernst, genadige vrouw? eulali a. Noem mij niet aldus, ik bidde het u. Ik ben geen kind, dat zich der ftraf wil onttrekken. Wat zoude mijn berouw zijn, zoo ik daardoor eenig ander voordeel hoopte te erlangen dan dat van een minder kloppend geweten. de gravin. Maar wanneer nu uw gemaal zelf ■ eulalia. Dat zal hij niet, dat kan hij niet. de major. Maar hij bemint u nog. eulalia. Nu, zo moete hij het niet doen. Hij moete zijn hart van eene zwakheid losfcheuren, die hem onteert. de  TOONEELSPEL. 157 DE MAJOR. Onbegrijplijke vrouw! gij hebt mij derhalver» in 't geheel geenen last te geeven ? EULALIA. Ja toch, heer major! Ik heb twee beden, welker vervulling mij zeer aan 't harte ligt. Dikwils, als ik in de overmaat van mijnen rouw aan iederen troost twijfelde, kwam het mij vóór, als of ik dan meer gerust zoude zijn, wanneer het noodlot mij den wensch vergunde van mijnen echtgenoot nog flechts eene eenige maal te zien, hem mijn ongelijk te belijden, en dan voor eeuwig van hem te fcheiden. —— Dit nu is mijne eerfte bede. — Een gelprek van weinige minuten, wanneer hij van mijnen aanblik geenen affchuuw hebbe. Maar dat hij zich toch niet verbeelde dat ik zelf de minfïe pooging wilde doen om zijne vcrgifFenis te erlangen. Neen, hij zij overtuigd dat ik mijne eere niet ten koste van de zijne weder hcrftellen wil.— Mijne tweede bede is om eenig naarricht van mijne kinderen. DE MAJOR. Wanneer menschlijkheid en vriendfchap iets op hem vermoogen, zo zal hij geen oogenblik aarfelen 0111 uw verlangen in te willigen. (Met eene buiging} Ik ijle DE GRAVIN. De hemel zij met u! E.U»  158 MENSCHENIIAAT én BEROUW, eu1a lia. En mijn gebed! de major vertrekt. de gravin. Laat ons hem volgen. Vriendin! eene wandeling in de fchadinve der linden, tot dat hij met hoop en troost terug kecre. eulalia; voor zich neérziende. Hoe zich dat in mijn arm hart als kruist! Hier mijn gemaal, daar mijne kinderen. Hier ver- vlogene vreugde en fehrlk voor het toekomftige, daar de moederlijke blijdfchap van weder te zien. Ach, waarde gravin! 'er zijn oogenblikken, waarin men jaaren doorleeft: oogenblikken, die zwarte hairen grijs kunnen maaken en diepe rimpels op jeugdige wangen vormen. de gravin. Dat is: het verdriet verwoest meer dan de ou. derdom. Maar zuike oogenb ikken moet men uit den weg loopen. Voort! naar de lindenlaan! De zon zal welhaast ondergaan. Zulk een fchouwfpel der natuur verfirooit de gedachten. eulalia. Recht! de ondergaande zon is een fchouwfpel ▼oor eenen ongel ukkigen DE  TOONEELSPEL. 159 de gravin; terwilzïj, van Eulalia vergezeld, vertrekt. Die den aanftaanden morgen daar bij niet vergeeten mag. (Zij vertrekt.} V IJ F D E T O O N E E L. Eet tooneel verandert weder in de plaats voor de wooning van Meinau. de major; alleen. Onder zon en maan is flechts één zulk paar. Zij moogen niet gefcbeiden worden; hij moet haar ver- gceven. Maar de rol dien ik ondernomen heb te fpeelen, is zwaarer dan ik in 't begin dachte. Wat zal ik hem antwoorden, wanneer hij mij de harfenfchim der eere voorftelle; wanneer hij mij vraage, of ik hem tot fpot der burgerlijke maatfchappij wil vernederen ? Wat zal ik hem antwoorden tegen mijne eigene, betere overtuiging? want, bij den hemel ! hij heeft gelijk. Eene echtbreekende vrouw is een fchandvlek van haar geflacht, en haar te vergeeven, is in haare fchande deelen. Wanneer ook eene vrouw als Eulalia hier al eene uitzondering maake, een vijftienjaarig, verleid fchepfel, dat zo lang, zo geflreng, zo oprechtlijk boete deede; zo ftoort de waereld zich daar toch niet aan. De waereld? Nu, deeze moet hij ontvluchten, deeze moet  160 MENSCHENHAAT en BEROUW, moet hij voor altoos vaarwel zeggen. Eulalia is eene tiendubbele vergoeding voor deze'.ve. Zij heerscht toch in zijn hart, en op deeze heerfchappij gronde ik de gelukkigfte uitkoomst mijner onderneeming. ZESDE T O O N E E L. frans (met de beide kinderen'), willem, amalia, de major. willem. Ik ben moê. amalia. Ik ook. willem. Zijn wij nog ver van huis ? FRANS. Neen, wij zijn 'er oogenbliklijk. de major. Halt! wiens kinderen zijn dat? frans. De kinderen van mijn' heer. willem. Is dat papa? de major. Als eeneblikfemflraal gaat het mij door'thoofd — Eén woord, oude! ik weet dat gij uwen heer bemint. Hier zijn wonderlijke dingen voorgevallen. FRANS.  TOONEELSPEL. l6i FRANS. Bij voorbeeld? DE MAJOR. Uw heer heeft zijne vrouw wedergevonden. FRANS. Zo! dat is mij lief. DE MAJOR. Jufvrouw Muller. FRANS. Is die zijne vrouw? dat is mij nog aangenaamer. DE MAJOR. Maar hij wil van haar fcheiden. FRANS. 6 Wee! DE MAJOR. Men moet dat zoeken te verhinderen, FRANS. Wel zeker! DE MAJOR. Het onverwagt zien der kinderen zou der zaak misfchien nog een' anderen keer kunnen geeven. FRANS. Hoe dat? DE MAJOR. Neem de kleinen, en verberg u met hen ginds in de hut. Eer 'er eeh kwartier-uur voorbij zij, zult gij meer weeten. L FRANS,  iCa MENSCHENHAAT en BEROUW, frans. Maar —— de major. Ik bidde u, oude! vraag niet veel; de tijdis kostbaar. frans. Nu, nu, 't vragen is juist ook mijne zaak niet. Koomt, kinderen! (Hij gaat met hen in de hut.} de major. Heerlijk! ik beloof mij vee! van deezen kleinen kunstgreep. Waar de zagte blik der moeder niet kunne doordringen, daar zal het onfchuldig iagchen der kinderen den weg tot zijn hart vinden. ZEVENDE TO O NE E L. Dl onbekende, de major. de major; hem te gemoet gaande. Ik wenfche u geluk, Meinau! onbekende. Waarmede? de major. Gij hebt haar wedergevonden. onbekende. Wijs eenen bedelaar den fchat aan, dien hij voormaals bezat, en noem hem gelukkig! hoe dwaas! de  TOONEELSPEL. 163 de major. Waarom niet? wanneer het flechts aan hem ligge om wederom even zo rijk te zijn, als te voren. onbekende. Ik verfta u. Gij zijt een afgezant van mijne vrouw. 'Er zal niets van worden. de major. Leer uwe vrouw beter kennen! Ja, ik ben een afgezant van haar; doch zonder eenige volmagt om Vrede te maaken ! Zij, die u onuitfpreekiijk bemint, die zonder u nooit gelukkig kan noch zal zijn, zij ontzegt zich uwe vergiffenis, wijl zo drukt zij zich uit — uwe eer met zulk eene zwakheid niet te verè'enigen zij. onbekende. Grappen! men zal mij niet vangen. de major. Meinau! bedenk u we!! zij is eene heerlijke vrouw. onbekende. Zal ik het u zeggen, broeder! hoe dat alles te famen hangt? Zedert vier maanden woone ik hier; dat wist Eulalia — de major. Wist zij dat? Zij zag u heden voor de eerftemaal. onbekende. Dat mag zij eenen dwaazen wijs maaken. Hoor L 3 flechts  i64 MENSCHENHAAT en BEROUW, flechts verder! Zij wist wijders zeer wél dat ik gantsch geen gewoon flag van mensch ben , dat op den grooten weg geen toegang tot mijn hart te vinden is. Derhalven ontwerpt zij een fijn, diep verborgen plan. Zij fpeelt de weldaadige; maar zó, dat ik het te eiken maale gewaar moest worden. Zij fpeelt de vroome, de zedige, de ingetoogene, om mijne nieuwsgierigheid gaande te maaken. Èn , eindlijk, heden fpeelt zij de fpijtige; zij flaat mijne verg.ffenis af, om door deeze kunftige edelmoedigheid dezelve van mij aftetroonen. de major. Meinau! ik heb u met verwondering aangehoord. Vergeef mij, 't is flechts aan een mensch, die zo dikwils in de waereld bedrogen werd, dat men zulk eenen onzin vergeeve. Jammer, dat het gantfche fcherpzinnige gebouw door éénen ademtogt inftorte. Uwe vrouw heeft zig uitdrnklijk en ftandvastig verklaard dat zij uwe vergiffenis nooit zal aanneemen: ook dan niet, wanneer gij zelf zwak genoeg kondet zijn om de eer aan de liefde opteöfferen. Waartoe des toch het diep verborgen plan? Waarlijk, broeder! zulk een kunstwerk kan flechts het hoofd van eenen menfchenvïjand argwaanen. onbekende. Maar zeg mij toch, waarom gij dan eigenlijk hier zijt ? .  TOONEELSPEL. 16S DB MAJOR. Om meer dan ééne reden. Vooreerst om u in mijnen eigenen naam als de vriend van mijnen ouden krijgskameraad, vuurig tebezwceren, de vrouwniet van u te laatcn gaan: want gewis! gij vind haar gelijk niet weder. ONBEKENDE. Geef u geene moeite. DE MAJOR. Voor den vuist, Meinau! Gij bemint haar nog? ONBEKENDE. Helaas! ik doe het. DE MAJOR. Haar ongeveinsd berouw heeft haare fchuld lange uitgedelgd. Wat wederhoudt u om andermaal zd gelukkig te zijn, als gij eens geweest zijt? ONBEKENDE. Eene vrouw, die in fiaat was om éénmaal de huwlijkstrouw ie fchenden, is het ook voor de tweedemaal. DE MAJOR. Eulalia niet. Vergeef mij, broeder! wanneer ik het grootfte deel van haare fchuld op uzelven doe terug kee en. ONBEKENDE. Op mij? D E , M A JO R. Op u. Wie heette u een jong, onbedreeven L 3 meis-  i66 MENSCHENHAAT en BEROUW. meisje te trouwen ? — Van eenen man van vijfentwintig jaaren eischt men naauwlijks vaste grondbeginfels; en gij zoekt dezelven bij een vrouwelijk fchepfeltje van vijftien jaaren? Doch dit ter zijde gefield. Zij heeft gedwaald; zij heeft boete gedaan en zich geduurende den tijd van drie jaaren zoo onberisplijk gedraagen, dat ook de zwartfle laster door zijnen vergrootenden kijker geene vlek in deeze zon zal ontdekken. onbekende. En wanneer ik dit alles ook geloove en ik beken u dat ik het gaarne geloove zo kan zij toch nimmer weer de mijne worden, (bitter.) Ha! ha! ha! Dat ware recht eene partij voor de geblankette vrouwen en voor het laffe hofvolk, wanneer ik mij zoo eens weèr midden onder hun begave met mijn weggeloopen wijf aan den arm. Hoe zij mij uitlagchen, eikanderen in de ooren fluisteren , en mij met de vingeren naaiwijzen zouden! Och! dat ware een fchouwfpel om des duivels te worden. de major. Nu, eiken blinkenden gezclfchapskring vaarwel te zeggen, zal toch mijnen vriend Meinau geenen zucht kosten? Ik dcnke, dat wie drie jaaren lang voor zich zeiven genoeg ware, ook in de armen van Eulalia kloekmoedig zijn gantfche leven der eenzaamheid kan wijden. on-  T O ONEELSPEL. 167 ONBEKENDE. Ik begrijpe het. Gij hebt te famen gefpannen, en u met mijn hart tegen mijn hoofd verzwooren; maar te vergeefs! Ik bidde u, broeder! geen woord meer, of ik gaa. DE MAJOR. Welaan, zo heb ik als vriend mijnen plicht vervuld. Nu verfchijn ik als afgezant uwer vrouwe. Zij bidt u om eene laatfte onderhandeling; zij wil affcheid van u neemen. Deezen troost kunt gij haar niet weigeren. ONBEKENDE. 6! Dit verfta ik ook. Zij vleit zich met de gedachten dat mijne ftandvastigheid voor haare traaneu zal bezwijken; maar zij bedriegt zich: zij mooge komen! DE MAJOR. En u doen gevoelen, hoe zeer gij haar karakter miskent. Ik gaa haar haaien. (Hij wil gaan.) ONBEKENDE. Nog eens, Horst! hier, geef haar deeze fieraadiën: zij behooren aan haar. DE MAJOR. Dat moogt gij zelf doen. L 4 AG T- * ?  168 MENSCHENHAAT en BEROUW. AG TS TE T O O N E E L. onbekende; alleen. Nu, Meinau! nu nadert het laatfte gelukkig oogenblik uws levens. Gij zult haar nog éénmaal Zien; haar, aan welke uwe gantfehe ziel hangt. Ach! dat ik haar niet te gemoet vliegen, niet aan dit kloppend hart drukken durve! Foei! is dat de taal van den beledigden echtgenoot? Ach.' ik gevoele het; het harsfenfpook, welk wij eere noemen , is flechts in ons hoofd, niet in ons hart. Standvastig! het mag nu niet anders zijn. — Ernftig zal ik met haar fpreeken; maar zacht. — Hoede u, dat geen verwijt uwen mond ontglippe! Ja! haar berouw is waarachtig; mijn argwaanend harsfengeftel mooge daar tegen inbrengen wat het wille- Nu, zo zal ten minden haar lot draag¬ lijk zijn. Zij zal om haare beete daagüjksch broods wille niet behoeven te dienen. Zij zal' onafhangelijk Ieeven, en nog zo veel overhouden dat zij haare weldaadige neiging kunne bevredigen. QHij ziet rondom zich en wordt aangedaan.) Ha! zij komen! Ontwaak, beledigde hoogmoed! befcherm mij, gekrenkte eere!  TOONEELSPEL. 169 NEGENDE T O O N E E L. onbekende, eulalia, de gravin, de major. eulalia; die langfaam en beevend nadert tot de gravin, die haar wil onderfle unen. Laat mij blijven, genadige vrouw! — eensbadde ik fterkte genoeg om te zondigen; de hemel zal mij heden kragt genoeg verleenen om te boeten. (Zij nadert den onbekenden, die met een afgewend gezicht in eene hevige aandoening haare aanfpraak verwagt.) Heer overfte onbekende; met eene zngte, beevende Jiem, en een altoos afgewend gezicht. Wat wilt gij van mij, Eulalia? eulalia; zeer ontroerd. ]\"een — om 's hemels wil! — daartoe was ik niet voorbereid. Ach! deeze toon fnijdt mij door het hart! — dit teder, vertrouwlijk vraagen Neen! om 'shemels wil! — groot¬ moedig man! eenen ruwen, harden toon voor het oor der misdaadige! onbekende; zoekt zijntr flem meer klem te geeven. Nu, mevrouw —— eulalia. Och! wanneer gij mijn hart verlichten, wanneer L 5 gij  170 MENSCHENHAAT en BEROUW. gij u vernederen wildet om mij verwijtingen te doen . onbekende. Verwijtingen? Hier, op mijne bleeke wangen, hier ftaan dezelven; hier, in mijne ingevallene oo- gen: van dit verwijt konde ik u niet bevrijden mijn mond verfchoont uwe ellende. eulalia. Zo ik eene verharde misdaadige ware, dan zoude dit zwijgen mij eene weldaad zijn; maar ik ben eene berouwhebbende boetelinge, en dit edelmoedig zwijgen drukt mij gantfchelijk ten gronde. — Ach! zo moet ik dan zelfs de heldin mijner fchande worden! Want, waar zoude 'er rust voor mij zijn, vóór dat deeze bekentenis mijn hart ontgaan ware? onbekende. Geene bekentenis, mevrouw! ik weet alles; en laate elke vernedering aan u over. Doch gij zult zelf inzien dat wij, na het gene voorgevallen is, vcor altoos moeten fcheiden. eulalia. Ik weet het, en kwam niet hier om vergiffenis te fineeken: ook deedt zig niet de minfte hoop in mij op van vergeeving te erlangen. 'Er zijn misdaaden, die dubbel fchandlijk maaken, wanneer men ook flechts de gedagten voeden kan van ze eenmaal geheel uittewisfchen. Alles, wat ik waage te hoo.  TOONEELSPEL. 171 hoopen, is: de verzekering van uit uwen mond te hooren, dat gij mijn aandenken niet vervloeken wilt. onbekende; weekhartig. Neen, Eulalia! ik vloek u niet. Uwe liefde heeft mij in betere dagen zo menige zoete vreugd gefchonken. —— Neen, nooit zal ik u vloeken. eulalia; in hevige aandoening. Met het innigst gevoel dat ik uwen naam 011. waardig ben, heb ik reeds zedert drie jaaren eenen anderen onbekenden gevoerd. Dan, dit is nog niet genoeg — gij moet eenen fcheidbrief hebben die u gerechtige eene meer waardige gade te kiezen in wier armen de hemel zijnen mildften zegen over u uitftorte! ——— Daartoe zal dit papier u noodig zijn; het bevat eene fchriftlijke bekentenis van mijn misdrijf. (Zij reikt het hem Jidderend toe.") onbekende; neemt het aan en verfcheurt het. Het zij voor eeuwig vernietigd! Neen, Eulalia! gij — alleen hebt in mijn hart geheerseht en ik fchaam mij niet "het te bekennen gij-al¬ leen zult eeuwig daarin heerfchen! Uw eigen gevoel voor deugd en eer verbiedt u deeze zwakheid u ten nutte te maaken; en ware het. Nu, bij den hemel! deeze zwakheid is ondergefchikt aan mijne eere; doch nooit, nooit zal eene andere vrouw mij Eulalia vergoeden. ■ £U-  17* MENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia; beevende. Nu, zo blijft mij niets meer over — dan affcheid van u te neemen. onbekende. Blijf! Nog één oogenblik. Wij hebben finds eenige maanden, doch zonder het te weeten, zeer nabij malkanderen geleefd; ik heb veel goeds van u gehoord; gij hebt een hart, teder gevormd voor den nood uwer arme natuurgenooten. Dit verheugt mij. Nooit moete het u aan middelen ontbreeken om deeze neiging te bevreedigen: — ook gij zelf moet nooit gebrek lijden. Dit gefchrift verzekert u eene lijfrente van duizend daalders, die de bankier Schmidt, in Kasfél, u jaarlijks zal betaalen. eulalia. Nimmermeer! Mijn handen-arbeid moete mij onderhouden. Eene beete broods, door traanen van berouw bevogtigd, zal mij meer rust geeven, dan het bewust zijn van het vermoogen van eenen man te verzwelgen, dien ik eens zo fchandlijk kon verraaden. onbekende. Neem, mevrouw! neem aan! eulalia. Ik heb deeze vernedering verdiend maar ik vliede tot uwe grootmoedigheid. Verfchoon mij. o N-  TOONEELSPEL. 173 onbekend e; ter zijde. Hemel! welk eene vrouw heeft de guit mij ontrukt ! (Hij fteekt het papier weder bij zich.) Welaan, mevrouw! ik eere uwe grondbeginzelen en ftaa af van mijnen eisch; doch alléén onder dit beding, dat, wanneer het u aan iets ontbreeke, ik de eerde en eenige zij, tot wien gij u vrijmoedig wende. EULALIA. Dat beloove ik. onbekende. En nu durve ik ten minde vorderen dat gij uwen eigendom te rug neemt, uwe kleenoodiën. (Hij reikt haar het juweelkistje toe.) eulalia; zeer aangedaan, opent hetzelve, en haare traanen vallen* 'er op. Ach! daar zweeft voor mijne ziel de zoete beeldnis diens fchoonen avonds, op welken gij mij dit fieraad fehonkt. Dien avond lag mijn oude vader onze handen in elkander, en verheugd deede ik den eed van eene eeuwige trouwe. Hij is verbroken! Toenmaals had ik een rein, fchuld- loos hart ach! dat gevoel koopt geen berouw terug! Dit halslïeraad gaaft gij mij voor vijf jaaren op mijnen geboorte-dag. Dat was een gelukkige dag! Gij hadt een kleen landfecst aangericht. Och! wij waren allen zo vrolijk en blijde! Deeze hairfpeld kreeg ik, toen mijn Wil- !cm  174 MENSCHENHAAT en BEROUW. lem werd geboren. . ö! Hoe zwaar drukt de herinnering aan vervloogene vreugde, wanneer men zelf de moorder daarvan zij! Neen, ook dit fieraad kan ik niet houden; of het moest uw voornemen zijn, om mij door het zien deszelven eindlooze verwijtingen te doen. Neem het terug. (Zij geeft hem het kistje weder, nadat zij 'er eerst de hairfpeld heeft uitgenomen.') onbekende; neemt, in eene even zo groote gemoedsbeweeging als Eulalia, doch die hij zoekt te verbergen, met een afgewend gezicht het kistje aan, en fteekt het in zijnen zak. eulalia. Alleen deeze fpeld zij mij eene herdenking aan de geboorte van mijnen Willem. onbekende; terzijde. Neen, ik houde het niet langer uit. (Hij wendt zich tot haar; zijne Jlem is niet ruw en niet teder; niet Jlerk en niet week; maar tusfchen alle deezen in.) Vaarwel! eulalia. Och! flechts nog één oogenblik, Hechts nog het antwoord op ééne vraage: de gerustltelling van 't moederlijk hart! Leeven mijne kinderen nog? onbekende. Zij leeven. I V  TOONEELSPEL. 175 eulalia. En zijn gezond? onbekende. Gezond. eulalia. De hemel zij gedankt! Mijn Willem zal wel recht groot zijn geworden? onbekende. Ik vermoede het. eulalia. En Amalia is zij nog uwe lievelinge? onbekende; die geduurende dit geheele tooneel zichtbaar diep getroffen is, blijft fpraakloos in Jlrijd met eer en liefde. eulalia. ó Grootmoedig man! ik bidde u, laat mij mijne kinderen nog éénmaal zien, eer wij fcheiden; dat ik hun aan mijn hart drukke; dat ik hun zegene; dat ik de trekken van hunnen vader in hen kusfche. onbekende; Zwijgt. eulalia; vaart na een weinig ftilzwijgends voort. Ach! wanneer gij wist hoe in deeze drie fchriklijke jaaren mijn hart aan mijne kinderen hing; hoe mij de traanen in de oogen fchooten zo dikwijls ik eenen jongen of een meisje van gelijke jaaren zag; hoe ik zomtijds i» de fchemering in mijne  i76 MENSCHENHAAT en BEROUW. mijne eenzaame kamer zat, de toverbeelden mijner aangedaane verbeelding omhelzende, mij nu Willem , dan Amalia op mijnen fchoot dartelend voorftelde. Och! vergun mij toch om hun nog eenmaal te zien! flechts ééne moederlijke omarming! en dan fcheiden wij voor eeuwig. onbekende. Gaarne, Eulalia! nog deezen avond. Ik verwagt de kinderen iederen oogenblik — zij worden in het hier naastaangelegene fteedje opgevoed — ik heb mijn' knecht 'er heên gezonden — hij kon reeds terug zijn « ik geeve u mijn woord, om hen, zo dra ze komen, bij u op het ilot te zenden. Daar mogen zij, als het u zoo bc- haage, tot morgen ochtend vroeg bij u blijven en dan neeme ik hen weder met mij. (Eenig Jlilzwijgen.') (De gravin en haar broeder, die, weinige fchreeden verder , liet gantfche gefprek met 't innigst deelnemen aanhoorden, geeven zich verborgene wenken. De major gaat in de hut en koomt ras daarna met Frans en de beide kinderen terug. Hij geeft lKt jongetje aan zijne zuster over, die zig agter Eulalia plaatst; hij zelf treedt met het meisje achter Meinau.') eulalia. Zoo hebben wij malkanderen in dit leven niets . meer  TOONEELSPEL. 177 meer te zeggen. (Alle haare Jlandvastigheid aangrijpende.) Vaarwel, edele man! (Zij neemt zijne hand.) Vergeet eene ongelukkige, die u nooit zal vergeeten! (7Jj knielt.) Laat mij deeze hand nog éénmaal aan mijne lippen drukken; deeze hand, die ééns de mijne was! onbekende; haar opheffende. Geene vernedering, Eulalia! (Hij Jchudt haare hand.) Vaarwel! EULALIA. Voor ecuwig. onbekende. Voor eeuwig'. EULALIA. Wij fcheiden zonder haat onbekende. Zonder haat. EULALIA. En als ik eenmaal genoeg geboet hebbe; wanneer wij in eene betere waereld malkanderen wederzien onbekende. Daar heerfchen geene vooroordeelen; dan zijt gij weder de mijne. (Beider handen liggen in elkander, leider blikken ontmoeten zich weemoedig; zij ftamelen nog een vaarwel! en fcheiden zich; dan op het oogenblik dat zij willen weggaan, floot Eulalia tegen den kleenen Willem, en Meinau tegen Amalia aan.) M A M A -  178 MENSCHENHAAT én BEROUW. amalia. Vader willem. Moeder. -7—— (Vader en moeder neemen fpraakloos de kinderen in de armen.) amalia. Lieve vader ■ . willem. Lieve moeder (Vader en moeder fcheuren zich van de kinderen los, zien eikanderen aan, ftrekken de armen uit, en omhelzen zich.) onbekende. Ik vergeeve u: Wij zullen nimmer fcheiden. (De gravin en de major heffen de kinderen om hoog, die zich aan hunne ouderen vasthouden, en lieve vader! lieve moeder! roepen, waarna terjiond het gordijn valt.")  Bij tleeze vaderlijke hand, die ik, ongelukkige Ikusfche,   IGNATIO de GASTRO; TREURSPEL, in drie bedrijven. uit het portugeesche van domingo dos reis quita. CIb het gezelfchap der Arkadie'rs bekend onder dm naam van alcino micbnio.)  VERTOONER & don pedro, Infant. donna ign a ti o de castro. don alfokzo de vie8de, Koning. coëlh o. ~i \Raaden. alvaro.j spaansch gezant. alme Ïda, vertrouwde van Dm Pedrs. leo nor a t vertrouwde van Donna Ignatid kinderen van Oma Jgnath.  IGNATIO de CASTRO; TREURSPEL, EERSTE BEDRIJF. (Torplijke Tuin.) EERSTE T O O N E E L. DON PEDRO, DONNA IGNATIO. IGNATIO. Vergeefs, mijn Pedro, zoekt gij de droefgeestigheid te verdrijven, die uwe arme Ignatio vervolPt Ach! de fchaduwrijke dreeven, waarin ik Weleer niets dan büjdfchap zag, zijn mij thans Zoo verfchriklijk. Als de wind in haare telgen ru'scht, verffijft mij het bloed, en elke fchaduw i« voor mij de beeldtenis van eenen moordenaar. Slechts als gij koomt, mijn Pedro! verlevendigt de vreugde dit hart een weinig. Maar ik kan nochtans de vrees niet verbannen. PEDRO. Lieve Ignatio! wees gerust. Verlies de uuren , A % 5500  4 IGNATIO de CASTRO; zoo dierbaar, zoo heilig aan onze liefde, niet in vrees. Vertrouw de waakzaarae zorg en de liefde, welke gij in deeze oogen ziet. Immers heeft uw Pedro tot hiertoe alles gelukkig overwonnen, wat zich tegen uwe rust en uwe wenfchen aankantte! IGNATIO. Ja, Pedrol aan u en uwe liefde twijfel ik niet. Ik weet, hoe zorgvuldig en liefderijk gij mij tot dus verre befchermd hebt. Maar 'er is een ongeluk nabij, 't welk wij niet weêrflaan kunnen. De Spaan, fche Infante is reeds, als uwe bruid, aan de grenzen; de koning, onbewust van de geheiligde ban. den, die ons verbinden, zal terftond onverwagt ons naderen, benevens den gezant van Spanje, Coëlho en Alvaro, die geitrenge en wreede rechters, zonder mededoogen. PEDRO. Ik erkenne het, beminde! dat deeze onverwagte reis van mijnen vader en den gezant ook mij bevreemt. Nochtans is onze verbinding voor hen nog een geheim, en de koning hoopt, naar mijne gedachten, mijne liefde tot u, door overreeding te verwinnen; tot dat einde brengt hij den gezant en de raaden mede. Dan zij koomen allen vergeefs. Mijne liefde is zoo onoplosbaar als de heilige band, die ons verëenigt. Wees gerust, m^ne Ignatio! vrees niets. sa-  TREURSPEL. S IGNATIO. 6 Wilde de Hemel, dierbaare Pedro, dat ik het konde zijn! PEDRO. Wat toch vreest gij, Ignatio! indien mijne liefde en mijn arm u befchermen? IGNATIO. Ik vrees het trotfche Spanje, ons morrend volk, en het hoqge hart uvves vaders! ■ 6 Mijne arme verlaatene kinderen!... PEDRO. Ween niet, lieve Castro! ween niet! Ik kan het niet dulden, u te zien weenen. Denkt gij dan, dat ik mijn leven zoude fpaaren, wanneer het uwe in gevaar is? Neen, waardftei Zelfs tegen de hand des konings zal ik het befchermen. Koom, laat ik uwe traanen droogen; verdrijf de vrees uit uw hart, en laat ons dagen der liefde leeven, tot gij eens den troon met mij deelt, en ik dit fchoone hoofd met eene kroon kan verderen. IGNATIO. ö, Wilde de Hemel, prins, dat gij mij geenen troon en geenen kroon kondet aanbieden, en dat uw hart alleen het loon van mijne liefde, mijne getrouwheid, en mijne traanen ware'. Dan zoudt gij zien, hoe de blijdfchap, dat gij de mijne zijt, mij boven het lot zoude verheffen; dan zouden 'er geene traanen vloeijen.dan traanen der liefde... ö Hoe A 3 ^-  6 IGNATIO de CASTRO; gelukkig gij, die door eene liefde als de onze verè'enigd zijt, en wier noodlot u onderling gelijk maakte! TWEEDE T O O N E E L. DON PEDRO, DONNA IGNATIO, ALMEÏDA, ALMEÏD a. Prins! de koning kwam in vollen haast, en is reeds in de voorvertrekken van 't paleis. Uwe ruiters konden hem flechts één oogenblik vóórkoomen. Gaa fpocdig, om hem te ontvangen. IGNATIO. Ach! ik ongelukkige! help mij, barmhartige Hemel ! PEDRO. Wees gerust, lieve Ignatio! wees gerust; gaa, zonder vrees, in uw verblijf. Volg haar, getrouwe Almeïda? Verlaat haar niet? DERDE T O O N E E L. DON PEDRO, DON ALFONZO. PEDRO. Op st oogenblik meldde men mij eerst, uwe fpoedige en gelukkige komst, en ik ijlde, mijn vader en koning! om uwe hand te kusfehen. af-  TREURSPEL. 7 ALFONZO. Een zoon, prins, die zijn' vader eert, eert hem niet alleen door woorden, maar gehoorzaamt ook zijne bevelen. Gij z;jt doof voor fmeeken en gebeden, en kent geene andere wet, dan uwe hartstocht. PEDRO. Wees vader, wees geen koning; laat uw hart voor mij fpreeken. ALFONZO. Prins! ik ben koning van een volk ■ ■; — cn moet als koning handelen. Zedert ik regeerde, was nog geen dag voor de rust van mijn rijk zoo gewigtig als deeze; en gij behoorde, gelijk ik, daaraan te denken. De Infante van Spanje is reeds aan de grenzen. Ik koom met den gezant en de grooten des rijks, om uwe verlooving met haar, vóór haare aankomst, bekend te maaken. Zij gereed, mijn zoon! heden is de dag. PEDRO. Heden, mijn vader? ALFONZO. Ja, zoon! het minfte uitfiel zoude gevaarlijk zijn. Wat verwacht gij ? zal de Infante met eigen oogen Zien dat gij haar veracht? Zal zij weder naar Spanje keeren, en alle magten der aarde tegen ons aanvoeren, om haaren hoon tewreeken? De gezant beeft het mij reeds dikmaals in 't geheim voorgeA 4 fteld»  8 IGNATIO de CASTRO; field, en denk niet, prins, dat een koning als deeze zulk eene verfmaading ongewrooken zoude verdraagen. Ik ken zijnen trots. Laat ons het onwe. der vermijden. pedro. Vrees niet voor zijnen toorn. Willen zij ons beoorlogen, zoo zal hen de fchande blijven van overwonnen te worden. Nóg gevoelen zij onze overwinningen in hunne verwoeste lieden, en weeten wel, dat het onze arm is, die hen van de ongeloovigen gered heeft. alfonzo. Zoon! fchonk het lot eenen koning den naam van overwinnaar, zoo mag hij daarom zijn hart niet verheffen, en recht en wetten verachten. Men vindt in 't veld ook niet altoos lauwers: de overwinnaar ligt ook ten zijnen tijde onder. Echter vrees ik geenszins voor Spanje en diens trots. Maar zie, ik ben oud en grijs. Moet ik weder met hem flrijden, zoo zal het om recht zijn, zoo dat hun haat geene rechtvaardige oorzaak in mij vinde. Aanfchouw mijn uitgeput volk: is het door overwinningen verzwakt, zoo veel te meer verdient het medelijden. Dat deszelfs zugten en bloed ons niet aanklaagcn. Schenk hen thans rust en vreede. Vervul het woord, hun door uwen vader gegceven. Koom , mijn zoon! in mijne armen; be-  TREURSPEL. 9 beloof mij gehoorzaamheid; gij weet, hoe ik u beminne. PEDRO. 6 Mijn vader! vergeef. ALFONZO. Hoe! gij wederftreeft ? PEDRO. Ja, vader! vergeef mij: ik kan uw bevel niet gehoorzaamcn. Moet ik mijn leven voor 't vaderland waagen, uwen troon en u verdedigen? Gebied, mijn vader! ö hoe vrolijk zal ik mijn leven voor u opofferen ! Maar dit hart, 't welk mij niet meer behoort, aan andere banden boeijen; mijn koning! dit veröorlooven liefde noch getrouwheid. ALFONZO. De lafaart, die niet over zijn hart heerfche, is den troon niet waardig. Gij zijt beftémd, om mij op deezen troon te volgen, en over volken te regeeren. Hoe zal u dat mooglijk zijn, wanneer gijzelf een flaaf zijt ? Overwin u. Ik verwagt ras den gezant. Bedenk van hoe veel aangelegenheid het zij, hem uwe dwaasheid te verbergen. PEDRO. 6 Koning! flechts de magt des Hemels.... Ik beef, ik durf niet waagen om u te melden , 't gene mijn hart verbergt. Gij zijt mijn koning en mijn vader. ——— Beoaauw een beangftigd hart, A 5  io IGNATIO de CASTRO; niet meer; en wilt gij dat het ongeluk, waarvoor gij vreest, niet tot het uiterfte koome, zoo laat de gezant niet voor mij verfchijnen; laat de Infante niet verder naderen! alfonzo. Ondankbaard indien raad en bidden eens vader9 uw hart niet bewecgen, zoo gaa en gehoorzaam , zonder tijdverlies , de bevelen des konings. En zijt gij nu ongehoorzaam, zoo zal ik niet als vader, maar als koning, ltraffen! pedro. Ais ik ondankbaar ben, zoo ftraf mij. Maar gij zult mij nog, flrafbaarer vinden. VIERDE T O O N E E L. don alfonzo, coëlho. alfonzo. H oe onftuimig is zijn hart! Hier baat geen menfchelijke raad. Hij alleen kan het vertederen, die winden en zeeën ftilt. Koom, Coëlho! mijn vriend! ik verlangde naar u. Waar is Alvaro? coëlho. Sire! Alvaro wagt den gezant, om hem, volgens uw bevel, aan u voorteftellen. af-  TREURSPEL, ii ALFONZO. Wij werken vergeefs , getrouwe Coëlho! De. prins kent magt nocli aanzien meer. COËLHO. Gij weet, mijn koning! dat ik een vijand van vleijerij ben, en der waarheid, ongevernist , hulde doe. Indien raad en redeneering niet baatcn, dan moet geftrengheid helpen. ALFONZO. Vriend, ik vrees dat ook deeze ons gevaarlijk zij! COËLHO. Neen, indien wij Hechts op den grond des kwaads zien. Het volk is reeds in gisting, en het rijk wordt van nabij gedreigd. Is 't het leven van Castro, dat ons dit onheil baare, zoo geeve haar dood ons geluk. ALFONZO. Haar dood? Eene onfehuidïge? Ik was nooit wreed, Coëlho! Zoude ik het in mijnen ouderdom worden? geef mij menfche!ijker raad. COËLHO. Vorst! indien de ftad door brand gedreigd worde , dan rukt men de naaste huizen neder; en dit is wijsheid. Laat geen weekhartig mededoogen u verleiden. Gij zijt koning, en alles aan uwe ftaaten verfchuldigd. Hoe veelen geeven niet hunne ei.  12 I G NA T I O de CASTRO; eigen kinderen den dood ? Hoe veele onfchuldigen veroordeelde deeze wet met recht? alfonzo. Neen, Coëlho! ik hoop nog door zagter middelen het onheil, dat ons dreigt, afteweeren. Ik zal Ignatio voor altoos in een klooster bannen. coëlho. Dat is vrugteloos. Gij overwint de liefde van den prins niet, zoo lang 'er flechts één vonkje hoop voor hem overig blijve En zoo gij den weg mist; zie dan .den afgrond. Daar koomt Alvaro met den gezant. V JJ F D E T O O N E E L, don alfonzo, coëlho, alvaro, gezant. gezant. De Infante, groote koning! is reeds in uw rijk; ik ontving terftond het bericht. Maar de koning, m'jn meester, kent ook den tegenfland van uwen prins; en zendt mij met den ftrengen last, om met mijn leven te boeten zoo 'er iets aan uw hof gebeure, wat der Infante en zijnen troon onwaardig zij. a'l f o n z o. Wees gerust , graaf ! Ik flaak deezen dag de ban-  TREURSPEL. 13 banden, die den prins knellen. Ignatio wordt verweezen. GEZANT. Uwe wijsheid behoeft juist geen' raad, en gij hebt den veiligften weg ingeflagen: dan, durve ik u mijne gedachten melden , zoo verwijs haar niet flechts in uw rijk, maar geef haar ons over. Zij zal edel worden behandeld; en dan blijft 'er voor den prins geene hoop meer overig. ALFONZO. Gij hebt gelijk. Het zij zoo! Koom, ik zal het bevel ondertekenen, en zorg gij dan voor haar. GEZANT. Ja, Sire ! wij zullen voor haar zorgen. Zij is eene edele vrouw. Zij zal in het klooster leeven, waar de dochters van onzen koning zijn. Einde van hei «erjle bedrijf. TWEE-  I3<5 BEROUW VERZOENT; (Carolina gaat van Eduard naar Mevrouw Ruhberg. Maria omhelst Sofia. Randau kuscht haare hand. Zij en IValJing befchouwen Eduard. Deeze is ten koogften aangedaan, doch zoekt zulks te verbergen.') sofia. Eduard! eduard. Ach!.. Ach!.. Gij zijt verlooren, als ik onder deeze proef bezwijke. sofia. Uwe aandoening is niet vrolijk. eduard. Verdiene ik blijdfchap? sofia. Gij bekommert mij! eduard; haar driftig bij de hand neemende. U verdienen, Sofia!... is zwaar!., zeer zwaar! sofia. Moet ik voor dit gevoel verbleeken? mev.. ruhberg; angftig. Mijn zoon! eduard. Ik ben voor Sofia dezelfde, die ik voor haar was. sofia. Die waande, dat hij mij in eene wildernis wilde volgen! edu-  TREURSPEL, is wat zal ik doen?.,. Hoe zal ik haar redden?.. Weet gij raad ? raad ?.. Ik kan niet denken. ALMEÏD A. Ach! prins! 'er is weinig raad! PEDRO. Ik zal naar den koning gaan; mij aan zijne voeten werpen, en hem melden, welk een heilige band ons verbinde. ALMEÏDA. 6" Prins! is uw, is haar leven u lief, zoo doe het niet. PEDRO. Hoe, denkt gij, dat zij zich ook tegen haar le. ven zouden durven verbinden ? ALMEÏD A- Ik vrees van de wreede raaden alles. ReedS viel hier en daar een woord. PEDRO. Is 't in 't menfchclijk hart mooglijk?.. 6 Ongelukkige Castrol Help gij, almagtige Hemel! gij moet helpen, als menfchen geene menfchen meer zijn. Ik heb haar voor uw oog mijne hand gegeeven, nu gebiedt gij mij haar te befchermen. Koom, Almeïda! ALMEÏD A. Herftel u, prins! Ik zie den gezant.  TREURS PEL, ij PEDRO. Dat zij zoo. Maar weet, dat Castro de mijne is, en ik voor eeuwig de haare ben. ik heb deeze gelofte gedaan. Zendt dit antwoord naar Spanje, en met het zelve uwe Infante. GEZANT. Goed, prins! Ik zal het zenden. Maar denkt gij, dat Spanje deeze vernedering zal dulden ? Wij zullen elkander wederzien; doch in 't veld en in de wapenen. PEDRO. Gij moogt! Het vlieden hebt gij geleerd. Leer het weder! GEZANT. Prins! gij zijt nog jong, en misleidt u zeiven. PEDRO. Zwijg! GEZANT. Ik ben uw vafal niet, prins! Ik ben een Spanjaard , en, als gezant, vorst, gelijk gij. Ik vrees u niet. PEDRO. Zoo Ieere het. (Hij trekt den degen.) g DER.  38 IGNATIO de CASTRO; DERDE T O O N E E L. DON PEDRO, GEZANT, DON ALFONZO, ALFONZO. Vermetele! wat doet gij ?... Is geene wet meer bij u heilig ? PEDRO. Indien de wetten bij mij zullen heilig zijn, fpaar dan ook mij, of gij zult zien, nog eer ik fterf, wat moed en wanhoop vermoogcn. ALFONZO. Onwaardige zoon! indien gij dan de heiligde banden verbreekt, en mijne jaaren noch vaderlijke liefde acht, zoo gevoel ook de draf des konings. Het flot zij uwe gevangenis, tot dat uwe zinnen zijn veranderd. PEDRO. Ik gehoorzaam; gij zijt koning. Ik gaa, werwaards gij 't gebiedt. Ik kan ook derven, als gij 't begeert, maar der infante kan ik mijne hand niet geeven. VIER-  T R E Ü R S P E L. 19 VIERDE T O O N E E L. DON ALFONZO, GEZANT. ALFONZO. Graaf! gij moet, als een wijs edelman dé hitte eens jongelings verfchoonen, dien fmart en gevoel verwarren. GEZANT. Het is mijn koning, vorst! gij weet het, die daardoor wordt beledigd, geenszins ik. Hij zal nochtans , vertrouwe ik, voldaan zijn over uw zoo edel als billijk bevel. Maar weet, dat de prins dreigt, om Castro, door geweld van wapenen, uit ons rijk te haaien. Hij zegt, dat zij eeuwig de zijne, en hij eeuwig de haare is; en gebiedt mij, om de infante met dit antwoord terug te zenden. ALFONZO. Dwaaze jongeling! — Vrees' niet, graaf! verlaat u op mij. Ignatio Zal ijllings naar Spanje gevoerd worden, en ik zal al doen wat mooglijk is, om den prins tot zijn' pligt te brengen. GEZANT. Uw edel hart ó koning, toont, wat Waarö trouw en vriendfchap vermogen. Sta toe dat ik aan mijnen koning fchrijf, hoe in alle opzigten uwe vriendfchap onveranderlijk blijft* Ba aï.-  ao IGNATIO de GASTRO; alfonzo. Ga, graaf! gij verdient de hoogde achting. V lj F D E T O O N E E L. don alfonzo, coëlho,alvaro, alfonzo. V rienden! het kwaad wordt grooter. Alle mijne waakzaamheid was vrugteloos. De prins en de gezant ontmoetten zich toevallig; en hoe ik mij ook lpoedde,was het echter te laat. De prins heeft hem met veele driftige woorden beledigd, den degen tegen hem getrokken , en hem gezégd: dat Castro zijne gemalin zij, en de infante weder naar Spanje moete. alvaro. Verbaazende vermetelheid ! coëlho. En welke voldoening zult gij nu Spanje geeven? alfonzo. , Ik heb den prins, in tegenwoordigheid van den Gezant, als gevangenen naar 't flot gezonden. Castro zal terflond naar Spanje, en ik zal zien , of ik door geflrcngheid kan overwinnen wat ik door liefde niet vermeesteren kon. coë i. ho. Gij bedient u, wel is waar, der gefit-engheid ten  TREURSPEL, ten rechten tijde. Maar nogmaals zeg ik 't u, mijn koning! het vervoeren van Ignatio is niet genoegzaam om ons te redden. Zoo lang zij leeft, is alles om niet. ALFONZO. Gaa, ik verfoei uwen wreeden raad, Hoe zoude ik eene ongelukkige vrouw veröordeelen, welke misfehien verrast, misfehien gedwongen, zich aan mijnen zoon overgaf? Zij is in niets fchuldig, dan dan dat Pedro haar mint. Wanneer zij eerst verwi, derd is, dan zal ik hunne banden wel broeken. ALVARO. De banden , koning ? Banden als deeze, breekt flechts de dood! ALFON'ZO. Wat wilt gij daarmede zeggen, Alvaro? fpreek voort. ALVARO. De prins is in 't geheim gehuwd , en Castro is zijne gcmaalin. ALFONZO. Hoe! en weet gij dit zeker? ALVARO. Wij zoeken de zekerheid nog te ontdekken; maar het gerucht is in ieders mond. ALFONZO. Wie wil op 't gerucht acht geeven, dat onweeB 3 ten-  $a IGNATIO de CASTRO; tenden verbreiden! De weêrfpanuigheid van den prins geelt daartoe aanleiding. alvaro. Het gerucht, mijn koning! heeft ditmaal recht: Want de liefde van den prins, en de woede in welke hij is, toonen het. alfonzo. Neen, Alvaro, het is onmooglijk! coëlho. Indien het echter dusdanig zij, hoe dan ? alfonzo. Dan, vrienden, zeilen wij in den ftorm en zonder roer. coëlho. Ja, maar nochtans is de haven nabij: flechts één éénige; vaart gij dien voorbij, dan zijn wij verlooren^ alfonzo. Ik kan zoo wreed niet zijn. coëlho. Wreed? wreed zijt gij, vorst, indien gij niet bedacht zijt, om het ongeluk van onze hoofden af te wenden. Zal uw volk zugten onder den gcesfel van eenen onrechtvaardigen oorlogf Of denkt gij dat het trotfche Spanje zulk een' fmaad zoude ongewrooken laaten? Onze velden zijn nog rood van 't bloed, dat i vv volk tegen de ongel oovigen vergoot ! Nog weenen de weduwen met haare ongeluk.  T R E U R S P E L. 23 lukkige kinderen verlaaten; de moeders om de zoo. nen; gij weet liet zelf, 6" koning! naauwlijks beurt uw rijk een weinig het hoofd op uit zoo vcele ellenden en plaagen. Zal het nu ganfchelijk verzinken, daar gij het door 't leven van éénc éénjge kunt redden? alvaro. En, vorst! aan vijanden van buiten is 't niet genoeg; gij zult ook vijanden van binnen hebben. Zullen de trotfche grooten uwes rijks en hunne vrouwen gedoogen dat Ignatio haare koningin worde? Zij is wel van edele geboorte, maar elk acht zich haar gelijk, en zij zulien haar niet erkennen. Deeze geruchten loopen reeds onder 't volk, en alles begeert den dood van Castro. Wij zijn , u dit raadende, geenszins wreed, ö koning! g;j hoort onze gronden. Het is wijsheid en voorzorg der koningen, wat gij wreed noemt; en wantrouwt gij ons hart, roep dan, de grootlïen, de wijsten, de rechtvaardigde;] bijeen ; hoor hunnen raad , en laat hen beflisfèn. a lfon zo. Verbtinde menfchen, gij, die de koningen gelukkig ach:! hoe zwaar is mij thans feepter en kroon! Zal ik dan de ongelukkige verdoemen ? veellicht is zij onfchuldig'. Gaat, vrienden! tracht te ontdekken, of Pedro baar gemaal zij; en indien B 4 het  24 IGNATIO de CASTRO; het dus is, zoo zal de raad der grooten vonnisfen. alvaro. Ignatio nadert met haare kinderen. C> Koning! wees ftandvastig'. ZESDE T O O N E E L. don alfonzo, coëlho, alvaro, donna ignatio, kinderen. ignatio. Edel koning ! de ongelukkige , welke gij in haare traanen aan uwe voeten ziet, is die, welke uwen zoon bemint. Deeze tedere kinderen zijn uwe neeven,- zij kusfchen uwe band, en bidden u voor mij, en uwen zoon! Zoo mijne traanen u niet vermurwen, zoo de onfchuldige kinderen u niet beweegen , wend dan uwen toorn op mij alléén, en fpaar uwen zoon. Hij kan u niet gehoorzaamen, koning! Het gebod des hemels is boven 't uwe, en hij is mijn gemaal. alfonzo. Ondankbaare zoon' hoe handelt gij met uwen yader! wat zal het einde zijn! Atr?  TREURSPEL. 25 ALVARO. Vorst! de twijfelingen zijn opgelost. IGNATIO. Vergeef, vergeef den zoon uwer liefde: hij mint u ook, en kent geen n anderen roem, dan uw zoon te zijn. Bij deeze vaderlijke hand, die ik, ongelukkige! kusfche, bij deeze onfchuldige kinderen , in welken gij de kindsheid van uwen zoon en de hoop zijner jeugd weder ziet,... gij ziet ook mijne ellende. Ik neem mijne toevlugt tot u, tot u alleen — hoor mij, goede koning! Nimmer hebt gij immers de ongelukkigen van uwen troon afgeweezen. Gij zijt barmhartig en goed; de lijdende onfchuld vondt fteeds haar toevlugt bij u... Maar gij zwijgt? gij wilt mijne traanen niet zien? —. Och, wend u niet van mij af'!... Zie, ik kwam met traanen en zugten tot u.... Wend u niet van mij af. ALFONZO. Verfchrikkelijke dag! IGNATIO. Lieve kinderen! het is dan waarheid, wat mijn hart voorgevoelde! Gij verliest uwe moeder: gij verliest haar fpoedig!... zij weende vergeefs: 'er was niemand, die haar befchermde ! ALFONZO. Ongelukkige Ignatio! waan niet, dat mijn harf B 5 voot  26 IGNATIO de CASTRO; voor u wreed en ongevoelig zij ; het bloedt, even als het uwe. Maar, hoe zal ik u troosten? coëlho. De tijd gaat voorbij, Sire! men wagt u in den raad. ALFONZO. Regeer gij mij, Hemel! daar gij de koningen regeert! ZEVENDE T O O N E E L. DONNA IGNATIO, LEONORA, KINDEREN. IGNATIO. Het is befiist! Ik fterf: Leeft gij, dicrbaare kinderen! leeft; en mogt gij nooit het lot uwer moeder ontdekken. Ik fterf, beminden! ik fterf; en gij hebt geene moeder meer. Gij rust niet meer aan haaren u minnenden boezem; deeze hand droogt uwe traanen niet meer; leidt niet meer uwe fchreeden. Maar, gij hebt nochtans eenen vader, dje u even teder bemint. Met deezen troost zal ik fier* ven. ■ Ik ongelukkige! zelfs deeze troost is valsch. Uw vader volgt mij in den dood, of bezwijkt onder 't geweld; en dan zijt gij beiden vergceten,en een offer dier vorftin, welke mij vervolgt. Och,  TREURSPEL. 27 Och, mijne arme kinderen! ongelukkig gelijk uwe moeder! LEONORA. Hoop, mijne vorstin! hoop: zoek toch zelf uwen dood niet. De koning is rechtvaardig en goed. Hij weerhield dikwijls de traanen in zijn oog, en zag u medelijdende aan. Zijn hart is bewoogen. IGNATIO. Gij hoopt vergeefs, mijne vriendin! Zij namen den prins gevangen, om zijne Castro zeker te konnen dooden. ó Mijn Pedro! wat zult gij gevoelen, als gij herwaarts keert; als gij deeze wanden met mijn bloed geverwd... deeze panden onzer liefde, welken u zoo innerlijk verblijdden, moederloos ziet!... 6 Koomt, mijne lieven! koomt aan mijne minnende borst, die u voedde! Veellicht de laatfte omarming! Weldra koomen de moordenaars: ö Almagt! gij weet mijne onfchuld, en ziet dit hart; help mij! Ik vliede naar uwe altaaren. Gij-alléén kunt mij redden. Koornt met mij, arme, hulpelooze weezen? Einde van het tweede bedrijf. DER-  a8 IGNATIO de CASTR O; DERDE B E D R IJ F. EERSTE T O O N E E L. DONNA IGNATIO, LEONORA, IGNATIO. Ja, dierbaare vriendin! ik zal naar uw' raad luisteren, ik zal weder naar den koning gaan, mij weder aan zijne voeten werpen. Ik ben het aan u verfchuldigd, mijn Pedro ! en ook aan u, mijne geliefde kinderen! misfehien vermurwe ik zijn hart. — Dan, ach! -wat vleit gij mij, Leonora? Het volk eischt mijnen dood; de wreede raaden willen het; de koning acht het zijne plicht te Zijn. LEONORA. Daar is nog hoop, dierbaare vorftin! Daar is nog hoop: wanhoop niet: de koning was nooit wreed'. IGNATIO. Nu, mijn Pedro! leef gij, leef gij voor 't minfte! Ik fterf voor u, maar ik m'n u ftervende, Gij, mijns  treurspel. 2t) ne kinderen! wordt zijn troost. Hij zie u met blijdfchap, hoewel hij de arme moeder niet ziet, die hem zoo lief,zoo dierbaar was. ö Mijne geliefden! hoe beminde ik u! hoe kan ik u verlaaten! — LEONORA. ö Dat ik u geenen anderen troost kan geeven, dan mijne traanen! waardfle vorflin! 't is tijd: ijl tot den koning; hoop op hem en op den Hemel. IGNATIO. Het zijn leeuwen, vriendin ! ik zal hen niet vertederen. LEONORA. Almagtige! gij, die uit de diepte der zee dien helpt, welken gij redden wilt, help haar en verzagt de harten haarer vervolgers! IGNATIO. Koom, vriendin, koom! tweede t o o n E f. l. DONNA IGNATIO, LEONORA, ALMEÏDA. ALMEÏD A. Zjqq leeft gij nog , vorflin ! en Zijt vrij ? IGNATIO. En mijn Pedro? AL-  30 IGNATIO de CA STRO; ALM Eï D A. Hij leeft ook en zendt mij tot u. Coè'lho en Alvaro hebben u ter dood veroordeeld; thans zijn de grooten des rijks vergaderd, en beraadflaagen over het vonnis. Uw prins laat u melden, vorflin, dat gij moet vlugten, tot zijne en ook uwe dagen gelukkiger worden ; tot zijn arm weder vrij is. Gij moet niet om uwe kinderen zuchten; hij zal hun vader zijn, zij zullen hem troosten, tot hij u weder zie. IGNATIO. Dit zeide mijn Pedro? en hoe leeft hij? ALMEÏD a. Hij noemt u, hij noemt zijne kinderen, en wendt de oogen ten Hemel. Maar, vorftin! hij beveelt u fpoed; de zon gaat onder, alles is vaardig. Gij kent de geheime deur in den tuin van het paleis. Verkleed u; ik verwagte u daar met vrienden, die hun leven gaarne voor u willen laaten. 'Er is nog geen gevaar; gij zijt nog veilig, en de nacht befchut ons. IGNATIO. Ja, Almeïda! ik gehoorzaam. Ik gaa aan mijne lieve kinderen het laatsl vaarwel geeven; maar ik haast mij; verwagt mij hier. D E R.  TREURSPEL, zt DERDE T O O N E E L. almeïda; alleen. Hoe gelukkig waren deeze beide gelieven, en hoe ongelukigzijn zij nu! Zoo befchermen op aarde dan noch onfchuld, noch liefde, noch deugd? — ó Waarlijk, 'er moet na dit leven nog een ander zijn! — Hemel' daar koomt de koning; waar zal ik mij verbergen? VIERDE T O O N E E L. don alfonzo, almeïda. alfonzo. Almeïda! almeïda. Hier ben ik, mijn koning! wat beveelt gij ? alfonzo. Gij kwaamt van den prins bij Ignatio? Ik zie het gaarne, Almeïda: want ik wenschte u te zien. Mij verzeilen niets dan wreede raaden. Ik hoor niets dan naar bloed dorftende Hemmen, die het leven van Castro eisfehen. Lieve Almeïda ! ik kan verder ^  32 IGNATIO de CAST R O; der geen' weer/tand bieden. Ik heb het ichriklijk vonnis ondertekend. almeïda. En dat kondet gij, goede koning! dat kondet gij doen ? alfonzo. Ach, vriend ! ik de.d het, maar met een bloedend hart. Ik zag de arme, ongelukkige Ignatio , hoe zij voor mij weende, en de kleine, onfchulge Wigtjes óm haar. Het febeen, als riepen zij den Hemel om wraak ovi-r het vergooten bloed. ALMEÏD a. Nué, zoo hoor dan deeze ftemmen, 6 koning! Wees goed en genadig, gelijk gij van aart zijt. De zoo ongelukkige Ignatio verdient het. Zij is onfchuldig. Uw zoon verdient het ook. Gij berooft hem met haaren dood , ook van zijn leven, ö Koning , gij weet niet, wat uw zoon lijdt ; hoe hij, afgeftreden door de feliTe fmart, flechts nu en dan vol van wanhoop de oogen ten Hemel flaat, en eenen wreekenden arm verheft, die misfehien op hem zeiven woedt! alfonzo. Wees gerust, Almeïda ! Ik herriep alles. *— Daar koomt de Gezant. Wat zal hij ons melden? VIJF-  m >m TREURSPEL. 33 V IJ F D E TO O N E E L. DON ALFONZO, ALMEÏDA, DE GEZANT. GEZANT. Onoverwinnelijke koning! Het noodlot der on_ fchuldige Casr.ro leidt mij getroffen tot u. Ik fmeek om haar leven, ik weet, vorst! dat gij in weerwil van uw hart, door den eisch der raaden overmeesterd, haar vonnis hebt onderfchreeven, en ik weet ook dat gij met u zei ven ftrijdt. Goeddoende koning! volg uw hart, en niet de blinde woede uwer raaden. De Spanjaards zijn edel, ó koning, en twijfelen geenszins aan uwe trouw en uw woord; zij zullen niets van u eisfehen, zco ras zij weeten, dat het u önmoogiijk z'j, om uw woord geftand te doen. De band is immers onontknoopbaar, die uwen prins bindt, en dien door den dood der onfchuldigeCastro te ontknoopen, is wreedheid , welke ongehoord is , en nooit in uw edel, goedwillig hart kan opkoomen. Zij, die u daartoe raaden, zijn tijgers, wreed van aart, of z.j werden door hartstochten verblind. ALFONZO. ö Edel, grootmoedig man '. ik ben uwe wenfchen reeds vóórgekcomen. Het doodlijk vonnis is herroepen. Ik heb denraaden and ere bevelen geC zon»  34 IGNATIO de CASTRO; zonden. De prins is in vrijheid, en , wat ook het volk en de wreede raaden zeggen, Ignatio zij de zijne! De hemel befchikte het aldus, en wij zien dikwijls zijne wegen niet! almeïda. Dank zij u, goede, edele koning. gezant. Gij zult Titus heeten: uw zoon en uw rijk zullen u zegenen. Ik trede der Inl'ante tegen. Zij heeft eene edele ziel, en zal vergeeven! alfonzo. Ja, vriend ! gaa. Ik zal zelf u volgen, zoo dra de morgen aanbrecke. Gaa, Almeïda! roep de arme Ignatio, ik zal haar zelf vertroosten. Ik wacht, den prins... Hij nadert. ZESDE T O O N E E L. don alfonzo, don pedro. pedro. Hier is uw zoon, koning! en kuscht uwe vaderlijke hand. Uwe ftrafTen zijn te zagt voor mijne overtreding. Maar, hoe zoude ik leeven, als gij mijne Ignatio ter dood veroordeelde? Zij is mijne gemalin, de heiligfte, onöplosbaarfte band heeft ons verbonden. Zij is onfchuldig. Zoude ik  T R E U R S P E L. 35 ik zien hoe de bloeddorfhge moordenaars haar voor mijne oogen ombragten? ALFONZO. Wees gerust, mijn zoon! uwe Castro koomt, en zal u melden, dat ik haar alles heb vergeeven. Ik herriep het vonnis, en zij is de uwe. PEDRO. 6 Vader! ö Vader! Laat mij deeze vaderlijke hand kusfchen, die mij, als de hand des Hemels, uit den afgrond trekt. Zoo zijt gij dan de mijne, ö Ignatio!.. Gij zijt de mijnen, geliefde kinderen!.. Onze koning is onze vader!.. Maar, wat hoor ik? gerechte Hemel! welk geween!... ZEVENDE T 00 N E E L. DON ALFONZO, DON PEDRO, LEONORA. LEONORA. 6 Koning! ó Prins !.. Zij is niet meer. PEDRO. Wat weent gij ? wie is niet meer ? LEONORA. Ach, ik, ongelukkige!., ó Prins! uwe gemaalin is niet meer. PEDRO. Zij?. Q 2 LEO-  36 IGNATIO de CASTRO; L EO N OR A. Is niet meer!.. , PEDRO. Almagtige Hemel! zij ftierf dan door fmart?.'. LEONORA. Neen, prins! moordenaars bragten haar om? ALFONZO. ó Rampzalige Castro! LEONOR A. . Zij was ter vlugt gereed. Wij allen omrinr. den haar en haare kinderen. Zij vJoog van arm ■n arm; van kind tot kind, riep ons het jonrfte vaarwel toe, en drukte haare telgen aan haaren boezem. De kinderen weenden luid: ó He mei, gij ontfermde u niet/. • PEDRO. Ik, ongelukkige !. . LEONORA. De moordenaars kwamen met ontblootte dolken«werampfpoedigevorftin wilde vlugten met w arme onfehuldge en zich aan haar Seed haT gende kinderen. Wij riepen luide totu.öp^t tot den Hemel om hulp. Dan, daar was geene hulp Zy doorftaken haar. „ ó Mijn Pedro", was haar laatfte woord. Zij ftrekte haare handen Ten Hemc , feu ftierf ha»«. „. r, \ ' hJaie ónderen aan haare zijde weiden door haar bloed gevcrwd. r b  TREURSPEL. 37 PEDRO. Gij hoort het, 6 Hemel! Wie zijn de moordenaars ? LEONORA. Coëlho en Alvaro. De prins vertrekt ijllings. AG T S T E T O O N E E L. DON ALFONZO, LEONORA, COËLHO, ALVARO. ALFONZO. Gij hebt het verricht ? gij, moordenaars 1 COËLHO. Koning! het was op uw bevel. A L F O NZO. Mijn bevel ? wreeden! gij weet het. Ik ftraf u niet. Ik doode u niet. Maar —— de dag der wraake zal koomen. Einde van het derde en laatfte bedrijf.   Zetfen zij over deeze loonde 1   ÈEROUW VERZOENT; TOONEELSPELS IN V IJ F B E D R IJ V E N. NAAR HET HOOGDUIT1CH VAN DEN HEERS W. A. 1 F F L A N B.  VERTOONERS. WALS ING, fabrikant. CAROLINA, MARIA, > zijne Kinderen. WILLEM, ' EDUARD , bejiierder van Walfings fabriek en handel. MAJOOR RAND AU. WEDUWE RUHBERG, moeder van Eduard. SOFIA, mimaaresfe van Eduard. KANTOORBEDIENDE van Walfmg. CHRISTIAAN, geweezsn bediende van Eduard. J O A N, bediende van den Majoor. Gezin en Werklieden van Walfmg.  BEROUW VERZOENT; TOONEELSPEL. EERSTE B E D R IJ F. Eene kamer; aan 't bovenëinde, ter linkerzijde, eene kabinetsdeur ; de ingang derzelve is met bloemkrans/en behangen. Tegenover, ter rechter hand, eene tafel, op welke een groote brief ligt. Vooraan eene tafel, met th'.egereedfchap; rondsSm dezelve fioelen, en in 't midden een leuningftoel. EERSTE T O O N E E L. carolina, MARIA. maria; in de deur ftaan blijvende, wat zagt; Mijne lieve! ik bid u... carolina. Toch niet! — Koom. maria; tot haar gaande. Och, om mijnent wille! Zij tracht haar weg te leiden. Na bet ontbijt. Het is nog veel te vroeg. carolina; een geborduurd vest }p tafel leggende. Zie — daar ligt ook reeds een brief. A i m Ar  4 BEROUW VERZOENT; maria; den brief opneemende. Van onsen broeder?-.. Ja! Hadden wij dit alles flechts tegen den middag verricht! Verjnargefchenken worden nooit vóór het ontbijt gegeeven. carolina. Wie weet, hoe het na het ontbijt met mij Haan zal! maria; welke zich thans haarer Zusters omflandigheid erïnnert; treurig: Ach, de Majoor! carolina. Zié, h'eve, hoe miine handen fidderen; hoe mijn hart,.. (emftig) ik ben zeer an'gftig! maria. Dus zal onze Vader het heden ontdekken? carolina. Ja, zoo zijn wij afgefprooken. maria. ó, Geloof mij, hij zal vaderlijk... carolina. Ach! hij is tegen den ftand van den Majoor; en ik beloofde dien man niet te zullen beminnen, teen het nog in mijne magt ftond. maria. Zeker .indien gij met den Majoor ongelukkigzoudt leeven..". carolina. Gij hoordet, hoe hij zich dikwijls bezorgd vertoonde; — anderen noemen het jaloersheid; — en e?h- tei  T TONEELSPEL. 5 ter is het flechts bevreesdheid, of ik het wel geheel gevoele, hoe hij mij bemint! MARIA. Lieve Carolina! laat ons naar onzen vader gaan; ik zal hem om den h..ls vallen, en zeggen, dat gij lijdt; ik zal het hem recht van ganfeher harte zeggen. .. CAROLINA. Blijf, goede Maria! — Eduard zal onze zaak op zich neemen. MARIA. Dit verheugt mij! Vader bemint hem zeer.' CAROLINA. Ach! te recht! — Sints het geval deezen waardigen vreemdeling in ons huis leidde, gelukt ons alles beter. — Mijn Broeder is veel zagter. Vader is veel vrolijker. MARIA. Voorzeker, hij zal hem beweegen. CAROLINA. Of — alles is vrugteloos! MARIA. pij maakt mij treurig, goede Carolina! A 3 TWEE'.  « BEROUW VERZOENT, TWEEDE T O 0 N E E L. carolina, maria,, eduard. eduard; na bij een opgerold papier op tafel heeft gelegd. Geluk voor iederen goeden wensen, op dcezea geliefden dag! carolina, zugtende. Voor ons allen? eduard, ernflsg. Ik verftaa u. - Vat toch moed! carolina. Moed? eduard. Wie den ongelukkigen aanneemt, gelijk uw vader mij deedt; wiens warme goedheid van hart, met even zulk eene diepe menfehenkennis, den wanhonpenden moed geeft om te leeven, — die overwint begrippen, zonder harden iïrijd, en laat dan het hart regeeren. carolina. Het is geen begrip: het is eene grondfteLHng. „ Carolina!" fprak mijn vader, toen de Majoor de eerftemaal ons huis betradt: „ Carolinai bewaar uw » hart; deeze man is zedelijk, goed , befcheiden.ik „ moet hem achten" „ Maar" voegde hij 'erop een' doordringenden toon bij, „ nooit zal ik mijne „ doch-  TOONEELSPEL. 7 „ dochter een huwlijk met een' Officier toeftaan; „ nooit! — Ik kan zonder u niet leeven. Laat mij „ geene legers natrekken, en over de lijken van mijne „ zoonen rijden, Carolina!" Voorts nam hij mijne handen, en drukte dezelven met de grootfte tederheid. Traanen rolden over zijne wangen, en — ik gaf mijn woord! EDUARD. Hij is de hoofdfom der innerlijkfte liefde voor zij«e kinderen; in dezelve vindt gij gewis den fterkften voorfpraak. Deeze, lieve Juffer! zal ik voor u opeisfchen. maria; hem hartelijk bij de hand nemende. Ach! hoe zal ik u daarom beminnen! EDUARD. Wees derhalven vrolijk, MejufFer! ik voede de beste hoop. Gij ziet, mijn gelaat en kleed eeren den dag, op welken mijn weldoener werdt gebooren. CAROLINA. Weldoener? Indien gij wist, hoe het mij grieft, zoo dikwijls gij mijnen vader deezen naam geeft! EDUARD. Mijn weldoener! —— Deeze oprechte,goedhartige man, mijn Ieeraar en weldoener, die mij, toen ik aan de droeve wanhoop was overgegeeven, bij de hand greep; mij in de fchoone natuur leidde; aan zijne zijde vaderlijk vormde; en daar, waar alles leefde, zweefde en zich bewoog, mij met krachttoeA 4 lier»?  3 BEROUW VERZOENT; riep: „ zij nuttig, en gij zult gelukkig zijn!" — die mij mijzelven deedtkennen ; mij vaderlijk berispte, dat ik altoos in geluk en ongeluk de uiterfte einden zogt; die mij ten klaarden deedt zien, dat in ongeluk en zorg te willen volharden, de ftrafwaardigfte hoofdigheid zij; die, terwijl hij voor het woord, verwerf! mij achting inboefemde, mij eensflags op den gelukkigen middenweg voerde, dien edele, maatige zielen bewandelen I... CAROLINA. Waarde Eduard! uwe dankbaarheid.... eduard. Och, laat ik ten mirillen hier mijn hart uttfchud. den: ~- bij uw' vader moet ik immers het gevoel van dankbaarheid zelfs verflikken, ó Hadt gij mij gezien,' in den toeftand in welken hij mij vondt! — Woorden kunnen mijne zegenwenfehen niet bevatten, edele dochter van den besten man! Hij kuscht vuurig haare hand, terwijl joan verschijnt. DERDE T O O N E E L, carolina, maria, eduard, joan. oan; Maria, een bouqutt geevende, 't welk ztj op tafel legt. n . *-*e heer Majoor laat zijn compliment maaken, en van harten geluk wenfehen.  IOONEELSPEL. 9 carolina. Zeg uw heer, dat wij onzen vader nog niet gezien, hebben. joan. Zeer wet. (Hij vertrekt.) maria; welke ondertusfchen voor de kabinetsdeur af- en aanging, in ordefchikte, enz. Ik hoor meer beweeging. Vader zal haast gekleed zijn. carolina- Waar blijft mijn broeder? waar het gezin?Gij wildet de goedheid hebben, om de werklieden.... eduard. Zij wagten reeds buiten. carolina. Ha! . Och! mogt deeze toch de Iaatfte zugt over mijn noodlot zijn 1 eduard. Wat ons ook bekommere, — zegt altoos de lieve man, — een vrolijke geest is de beste tegenweer. Ik zal naar uw' broeder gaan zien. VIERDE T O O JV E E L. carolina, Maria. carolina; hem naziende. Een uitmuntend jong mensch! A 5 »SA'  JtC BEROUW VERZOENT; maria; bedroefd. En zoo ongelukkig! Gij moest eens zien, hoe iij 't dagboek zijne traanen.... carolina; haar de hand geevende, met deelneeming. Gij gevoelt zijn lijden? maria; met toeneemende fmatte. Ei! — hij klaagt het ook niemand; dit fchijnt mij zoo droevig! Onlangs ontmoette hij mij in de laan; ik kan u niet zeggen; wat ik gevoelde, toen ik zijne befebreide pogen befchouwde en hij bedwong zich echter, en wenschte mij vrolijk een'goeden avond Wat hem toch deeren moge? V 1$ F D E T O O N E E L. carolina, maria, eduard, willem» eduard. j|)aar breng ik u den onbeltendigen broeder. carolina; bezorgd. Zoo laat? willem. Laat elk zijne 'vijze van doen, en berispt de mijne niet! Ik was van huis; en heb ik gints minder voer vader gevoeld dan gij ? carolina; fchielijk. Neen, dat niet! eerlijke zielen kennen elkander. Zij omürint hem* wil»  T O O N E E L S P E L. ix WILLEM. Was het flechts met u gelukkig afgeloopen! dan zal ik ook trachten, om zijn verlof... CAROLINA. Waartoe ? WILLEM. Ik moet voort, in de waereld.. CAROLINA. Och, lieve broeder! blijf toch. WILLEM. Heb ik u ooit uwe liefde zoeken afteraaden? Geloof mij, de drang van een' man is zoo veel als de geestdrijverij van een meisje! Als mijn vader niet wil, zoo blijft gij immers hem overig; zegt hem, ter goe. der uure, dat de boosheid in dien niet fchittere, wiens innerlijke trek hem onder het gewoel der menfchen werpt. EDUARD. Willem! Ik was in 't gewoel. Ik hadt deeze drift. WILLEM- En zij bragt u tot iets buitengewoons. EDUARD. Ach! MARIA. Hij koomt. ZES,  is BEROUW VERZOENT; ZESDE T O O N E E L. carolina, maria, eduard, willem, wals ing, geheel gekleed; daarna het Gezin en de Werklieden. carolina, maria, willem en eduard, zich in eene reij tegen over de deur plaatzende en. Walfing te gemotte gaande. Goeden morgen, beste vader! van harte goeden morgen! walsing, bij de deurflaan blijvende. Ik dank u. Goeden morgen '. (een paar treden voor~ waarts.) Heb ik ook door iets bijzonders uwe dankbaarheid verdiend , dat gij mij zoo hartlijk tegen* Jtoomt? maria; Jchielijk naar hem gaande. Het is uw geboortedag. carolina; hem omarmende. Wij danken de Algoedheid voor uwe behoudenis! willek; insgelijks. En bidden om Haaren zegen. maria; hem ook omhelzende. En om uw leven. eduard; Hek met zagt geweld onder zijn' op' geheven' arm dringende, Mijn vader! W AI»"  tooneelspel: 13 Walsing, die eene korte poos in deeze groep [til bleef, beweegt züh allengs, om elk in '* gezigt te zien. Nu zie — zie eens! — achIJunderen 1 — Heer Eduard! Inmiddels zijn de Werklieden en het Gezin zagt* jens binnen getreeden. het gezin. De Hemel behoede u! de wek klieden. Lang! lang! w a l s i n g ; met zijne kinderen en Eduard voorwaards tredende. Ik danke ul (Tegen de op den agtergrond (iaande Werklieden en het Gezin.) Ik danke u ! (rondcöin ziende.) Inderdaad , eene fchoone vergadering! (fterker) Waarlijk fchoon! — Hier mijne kinderen — aan welken ik vreugde beleevc. carolina, maria, en willem; hartelijk. Vader! w a l s i n g; hen de handen toereikende. Rechte zielenvreugde! — Een trouwe vriend aan mijne zijde! (Eduard omhelzende) En ginds — eerlijk Gezin' Werklieden! welken het Hecht ging , doch nu door mijne verrichtingen beter! Een fchoone Verjaarmorgen! Ik danke u, kinderen! — Ik danke u, braave menfchen! — Gaat nu, met mijnen zegen ,aan uwen  14 BEROUW VERZOENT; uwen arbeid. (Zij vertrekken.-) Tegen den avond zien wij eikanderen weder. (Tegen zijne kinderen.) Nu, boe flaat gij daar zoo fpraakeloos? waarom weent gij ? carolina en maria omarmen hem. eduard /laat ter zijde, en weent. w a l s i n g. Gij blijft terug? eduard. Ach! mijn Vader! walsing. Een engel geeve u 't voorgevoel.dat nog zijn zoon de goede ftonden des vriends oprecht fmaake! (Naar de deur ziende) Zie daar — roozen?... Ja, ik flaap in mijnen ouderdom op roozen. Dit vergunt mij uwe deugd. Dit getuigenis geeve ik u allen. Ik ben een gelukkig man; een gezegend vader. Carolina! blijf, gelijk gij zijt. Willem! wees, wat gij zijn kunt. Maria — worde, wat gij belooft! maria; hem naar de tafel leidende. Zie, vader! dit is alles voor u. (Hem het vest gee~ vende.) Dit hebben wij beiden gemaakt. walsing. Gij kleedt mij, lieve kinderen! —- (Den irief opneemende.) Ach!... van Willem?... bewijzen van uw vlijt? Mijn zoon! Ik weet de waarde van dit gefchenk te fchatten. — (De rol ziende.) Eene tekening? Van wien ?.. IBÏ-  TOONEELSPEL. ï$ eduard; aangedaan. Van mij. walsing, lefchouwt ze getroffen. Zoo als wij ons het eerst ontmoetten; Eduard èn ik — buiten, ginds, aan den fcheiweg, van... eduard. Van rust en wanhoop! walsing. Heb dank! — Deeze tekening eischt eene wedergade, welke uw leven mij in weinig jaaren zal leveren. Hij voert ze allen aan de theetafel. Wanneer gij met eene beminnelijke familie zo» rondsom het ontbijt zittende, den ouden Walfing gefchilderd voor u zien hangen , en tot uwe kinderen zeggen zult: ,, Hij meende het wél!" — Gaat zitten; heer Eduard! naast mij;digt bij mij.. Mijn oudfte zoon!... eduard. ó Hemelt w a l s i w g; in de hand jlaande. Zoo ver de geboortedag. — Carolina! geef ons thee. carolina. Daar, lieve Vader! (Maria neemt haar 't kopje af, en geeft het aan Walfing.) walsing, Altoos was het halfuur van hc: ontbijt mij aangenaam,  te BEROUW VERZOENT; naam, en dit moet gij ook beden, eersbalven, uithouden , Willem! willem. Het is echter tijdverlies. w a l s i n g. Toch niet! openlijke winst aan goeden luiin.'sMorgens vroeg is uwe ziel nog een onbefchreeven blad; 'er ftaat nog niets op, dan: ,, wij minnen ons".Terwijl wij nu zoo in 't ronde vertrouwlijk neêrzitten, icheppen wij uit elkanders oogen liefde en moed, en allen zijn wij gefterkt: dan gaat ieder tot zijne bezigheid, met nieuwen moed, en verheugt zich weder op de naaste aanzitting. eduard. Voortreffelijke man! wals ing. Hoe gaat het uwen Christiaan buiten op het landgoed? eduard. Met het opzigt,dat gij hem daar hebttoebetrouwd, is hem alles gegeeven, wat hij kan wenfchen. w a l si n g. Ingevolge uwe ontvangene brieven is het bij uw« familie ook alles wel. Dit moest uweeigene gezondheid meer aanwakkeren. eduard. Mijn driftig bloed doet mij dikwijls lijden, w a l s i n g. Heden zal ik weder voor u naar den Prefident gaan ebu.  TOONEELSPEL- li eduard. Ik erkenne uw goed oogmerk; dan , waar kan ik beter zijn dan hier? Ik arbeide, verligt het werk vaa anderen,.ben.bezig en nuttig. — Nuttig! Ik begeer geene andere beftemming. ó Wanneer. — w a l s i n g. Wat recht is! Verwacht mij, tusfchen elf uur hier. (Zij hebben ondertusfchen gedronken.) carolina; na eene kleineflilte, angftig en zagt. Ach! Zuster! het bouquet! — maria; het van de tafel neemenie en het willende overgeeven. Lieve vader! de . . . carolina; het haar ijllings ontrukkende, biedt het haar'' vader vol vuur aan. Hij heeft het reeds vroeg gezonden, benevens eene zoo hartelijke gelukwènfching; met... walsing. Wie toch? . carolina; verlegen. De Majoor Randau. walsino. Zoo? — fchoone bloemen! misfehien zelfs wel een gefchenk van zijn meisje! (Hij ziet Carolina flerk aan.) Zoo veel te grooter is de waarde. (Hij werft het met onwlllekeurigen afkeer op tafel,) carolina; zugt. WALSIKCi Wat is 't?  18 BEROUW VERZOENT,' carolina. Die bloemen.... eduard. Uw onverfchillig wegwerpen treft Carolina. walsing. Is het zoo, Carolina? carolina; getroffen. Gij acht hem; hij is uw vriend! w a l s in g. Daarom een zugt? — En gij anderen zijt flil? — Het verwondert u toch ook? — carolina; verward. Het was inderdaad zoo toevallig. . , zoo geheel zonder oogmerk. walsing. Geef mij daar de hand op. carolina; aarfelende. walsing. Carolina! geef mij daar de hand op. carolina. Ik kan niet! walsing. Nu? carolina. Ik kan niet — want — want.. Ach! ik bemin den man, van wien deeze bloemen zijn. WAL sin g; verbaasd. Carolina! CA»  TOONEELSPEL. 1$ CAROLINA. ja, ik bemin hem — en toen gij deeze bloemen \veg wierpt.... ach! ik dacht hem zelf... (Zij wil haar1 vader omarmen?) walsing; haar afwijzende. Gij verzint u. Gij bemint den Majoor niet. carolina. Vader! — meer dan mijn leven. w a l s i n g. Bezin u het is zeker niet zoo. carolina. Vergiffenis voor het berouwhebbende meisje • goedhartigfte vader! vergiffenis! de liefde.... da magt ... w a l s i n g. Ik zeg u: het is niet zoo ! gij weet, wat ik u ge. zegd heb. carolina; ootmoedig. Ik weet het, ik weet het! (met een"fmeltenden toon van berouw.) Vader! walsing; hert zijn gezigt af. carolina; tegen Eduard en Maria. Ach! Hemel! w a l s i n g. Ik heb het mij tot eene wet gemaakt, om de neiging mijner kinderen niet te boeijen. Maar te dien tijde bad ik u — uit liefde tot u — geen vader kon B a drinr  20 BEROUW VERZOENT; dringender bidden! — Gij beloofdct. Ik was gerust en zorgloos. — (Tegen de overigen) Carolina is een veritandig meisje; derhalven kan ik u zeggen, daar is niets aan de zaak. eduard. Haar hart lijdt, maar blijft getrouw aan zijne natuur. WILLEM. Vergiffenis, voor Carolina! maria; zijne hand kusfchende. Lieve vader! ziet gij, hoe ze lijdt? de arme... w a l s in g. Carolina! Carolina! agt en vijftig jaaren werd ik oud, in den fchoonen droom , van door u bemind té zijn; en op mijn verjaardag rukt mij uwe hand wreed uit deezen zoeten droom. carolina; aan zijne voeten, vol vuur en met uitgejlrekte armen. Ik bemin u, vader! ik bemin u! ftraf mij! fcheidt mij van hem! walsing; tegen de anderen. Mijn eerstgebooren kind verlaat mij; — ziet, zij leert u, -_ dat des vaders hartlijkst verlangen een niets zij, waarmede gij kunt fpeelen. Gij ault haar volgen. (Carolina is buiten ziel: . r/ve; Willem onderfleunt haar.) MARIA. Vergiffenis voor Carolina! WAÏf  TOONEELSPEL. ei wals ing. Neen, nu zal ik niet meer droomen... Willem! gij wilt de waereld zien?... Gaa! Maria, als gij bemint, zoo handele naar uw welbehaagen! — Carolina!... trouw den Majoor, ik zal u heerlijk uitzetten; — en in uwe handen, Eduard!geef ik dan mijnen ouderdom. (Willem en Maria helpen Carolina op een' jloek Zij is zwak, echter bij zich zelve.) EDUARD. • Ziet gij niet ?... .w i l l e m. Ach"! zie toch! w a l s i n g. Dit is haare getrouwheid voor den Majoor: wel hém! eduard. Beste man! — om 's hemels wil! - walsing. Wat maakt gij van mij? — Raaskal ik? — Vloek ik mijne dogter? — Ik ben niet buiten mij zeiven; ik weet alles wat ik zeg. Het is geene eigenzinnigheid. Ik getrooste mij. Anders is het gevoel voor den vader; anders voor den man! Maar, ik voor mij, ik begeerde flechts billijkheid; ik wilde mijne kinderen bij mij houden, en hunne mannen benevens hen verzorgen. eduard. Maar de Majoor.... B 3 wal-  22 BEROUW VERZOENT' walsing. Dient een groot Monarch! willem. Als braaf foldaat! walsing. Juist dddröm! Krijg! en mijne dogter, en haar kroost vallen mij met jammerklagten om den hals: — ik zie hen, in mijne verbeelding, uitgeftrekt cp 't flagveld... en (Eduard wenkt Willemwelke daarop Carolina weg leidt.) wals ing; voortfpreekende. Niets meer van het fprookjê: kinderlijke trouw! maria; op eenen zagt verwijtenden toon. Lieflte Vader! E DU A R D. Kunt gij de vreugde vergeeten, die gij aan uwe kinderen beleefde. walsing. Aan kinderen vreugde te beleeven... en op kinderen te durven bouwen... dat is niet het zelfde! (Tegen Maria.) 'Er is Hechts één zegen in een huisgezin: voorbeelden! — Maria! — daar hebt gij het. MARIA. A Hemel! Z E.  TOONEELSPELi 23 ZEVENDE T O O N E E L, maria, eduard, walsing, willem. walsing. Ouderliefde groeit met de jaaren ; kinderliefde neemt af. Wat gij ons in den ouderdom geeft, is welflaanshalven, zijn aalmoefen, of bulp in den kindfcben ouderdom. Het is zoo! Ik zag het in mijne jeugd; maar ik was voor mijn' vader anders; daaróm hoopte ik ook met u gelukkiger te zijn. eduard. Ik vind uwe rechtvaardigheid niet! wals ing. Twintigjaarige zaaijing, en fcbraale oogst! Nu, het moet immers niet anders zijn. Zijn het geene dankbaare kinderen, zoo is het een weldenkend vriend; is het niet in de wooning mijnes gezins; zoo is het in een' hoek der fchoone natuur. (Willem werpt zich weenend in een' Jloel; Maria ftaat achter hem.') w a l s i n g; voortfpreekende. Het is fpoedig gedaan: hak de wortelen van een' boom af, beroof den vader van het vertrouwen op zijne kinderen;.. zoo vallen ze beiden ! eduard; op Willem en Maria wijzende. Beste vaderl zie toch! — Is dan flechts Carolina uw kind ? B 4. wal»  *4 BEROUW VERZOENT,; walsing; als buiten zich zeiven. Mijn eerstgebooren kind; mijn lieffte kind. eduard. Zoodanig kan flechts de wanhoop fpreeken! walsing. Neen, de gekrenkte liefde des vaders; het misleidde vertrouwen op de dogter, die hem de lieffte was! (willem fpringt op; traanen ver/likken zijne woorden; hij bedekt zijn gezigt en vertrekt 'Jpoedig. maria volgt hem langzaam.) A G T S T E T O O N E E L. eduard, walsing. eduard. Vader Walfing klaagt over 't onrecht van één kind; en doet, als vader, aan twee kinderen onrecht? w a l s i n g. Eduard! eduard. Daar gaan zij, Willem en Maria. Vol droefheid zien zij op hunnen vader terug. „ In uwe handen, Eduard! geeve ik dan mijnen ouderdom!'' Niet in de uwe, Willem en Maria.' — Het eerstgebooren, het lieffte kind, Iaat zich, door liefde tot een' waardigen' man, Walfings vriend, weg rukken — en de eerlijke Waliing verwerpt het zoet gevoel des vaders.. van  T O O N E E L S P E L. van te vergeeven; verftoot de dogter, en met haar den goeden Willem en Maria; kinderen, welken hij Üechts halve liefde fchonk! Walfing, waartoe wordt gij vervoerd! Half vader voor Willem en Maria?... geene vergifFenis voor Carolina?...) walsing; Jlerk getroffen. Eduard! EDUARD. Arms Willem! arme Maria! — Het is vaderlijke angst, lieve heer Walfing! vaderlijke angst, niet waar ? walsing; bedwelmd. Vaderlijke angst?... EDUARD. De liefde des getrouwen vaders vergeeft Carolina; hij is voor beide beledigde kinderen geheel vader, niet waar? w a l s 1n g; zijne hand grijpende. Geheel vader? —> Ik zal rechtvaardig zijn. Ik zal Carolina haar deel geeven, (weekhartig) en voor de beide anderen (met eene gebrokene ftemme) geheel... geheel leeven! EDUARD. Zoo dat deelen en vergeeven hetzelfde zullen zijn? Hoe zij daar flond! liil; onderwerpelijk; geheel en al bekendtenis: zij die het voorgevoel vanuwegoedheid in haaren boezem droeg; die op uwe hand wagtte,om raderlijk opgebeurd te worden. — Dit vertrouwen, B s  26 BEROUW VERZOENT; lieve heer Walfing!.... Nooit heb ik bitterer verwijtingen gehoord! — Het deugdzaame meisje bemint eenen!man, dien de vader zelfs waardeert en bemint. WALS ING. Gewóóne vaders kunnen haar niets verwijten. Maar mij, mij — ontneemt zij alles! Nooit zonde ik haar hebben gedwongen. Maar—indien ik nu één'wensch voor haar, één uitzigt met haar had, dat.... (jsicb Jpoedig tot hem wendende) Gij kent den jongen heer Smit. Hij is jong, braaf, rijk, goed, koopman als ik — ik weet, dat hij haare hand wenscht; dat... EDUARD. Dat?... W A L S I N G. Dat hij binnen kort haar ten huwelijk zoude gevraagd hebben. Zoo doende had ik mijn kind bij mij gehouden. Maar nu vertrekt zij! Haare inwooning gaf mij zegen- Dien krans des zegens neemt zij mede. Het lagchen haarer onfchuld, haarer vreugde en haarer kinderlijke liefde, droogde het zweet van mijn aanfchijn, en gaf nieuw leven aan mijne pligt. Deezen verkwikkelijken balfem neemt zij mede. Haar liefde, haare vertrouwen, haare belofte, hiare zorgvuldigheid verzekerden voor mij het geluk, waar naar ik dong, om haar nooit van mijne zijde te verliezen; haaren aanflaanden echtgenoot aan mij te boeijen, gelijk ik dacht, dat zij aan mij geketend  TQ ONEELSPEL. 23 t-end was! — Ach, Eduard! Carolina zal hem hebben; zij kan hem necmen! eduard. Uwe Kefderijke hmd leidt zelf hen onderling tot eikanderen; — niet waar? walsing. Eduard! (zagt) Zal ik nu befluiten vormen? eduard; roept. Maria! lieve Maria! (Op 't oogenblik, dat zij in de deur treedt) Uwe zuster! QZij vertrekt.) walsing. Wat wilt gij doen? — Nooit kan ik voor Carolina zijn, die ik was. eduard. Vaders kunnen alléén vaders oordeelen. Maar mijn weldoener, mijn vriend vorderde te veel van zijne Carolina. De dogter belooft — onder het ge. voel haarer innerlijkfte liefde voor den vader — van ganfcher harte alles: de vader , vervoerd door vaderliefde, laat zich meer belooven, dan waereldkennis hem leeren moeste dat gehouden kon worden. Wie is bij de overtreeding de fchuldige, die de belofte begeerde — of die dezelve niet hield? walsing. Eduard ! zou zij.... N E-  68 BEROUW VERZOENT., NEGENDE T O O N E E L. eduard, walsing, carolina. w a l s i n g; zijn gevoel bedwingende, terwijl Carolina krachteloos nadert. Gij beloofdet— en ik was gerust! — Niets ireer daarvan. Gij bemint dus den Majoor? carolina. Uwe achting voor hem maakte hem mij waardig. w a l s i n g. Heeft hij zich aan u verklaard ? carolina. Ten fterkften. Ik dacht, dat zijn edele inborst de liefde van een' goeden vader konde verdienen. De menfchenvriend is toch zeker ook een goed zoon 1 —. walsing; na eene wjle zwijgens, tegen Eduard. Viel de Majoor van Kleist bij Kolberg ? — of bij Kunersdorf'? carolina. Kan hij vallen als Kleist; zoo zal mij mijn vader troosten, als burger van dat land , voer 't welke Kleist viel! w a l s i n g. Laat den Majoor verzoeken, een oogenblik hier te koomen. carolina vertrekt, wals ïng; haar treurig naziende. Ach! zij beloofde, en ik fliep gerust! EDI'-  TOONEELSPEL, ai eduard. Heeft dan alléén de krijgsman met gevaaren te wendelen? Wie telt de menigte van gevaaren die ons alle uuren omringen, en meet ze tegen eikanderen? Majoor Randau is braaf. w a l s i n c-. Majoor Randau is geheel een man naar mijn hart. eduard. En de zedelijke waarde is borg voor het geluk des huwelijks. walsin g. Maar de guarnifoenen; de veldflagen ,en, wat nog veel meer is, het punt van eer! het punt van eer? — Deeze gifbeeker in de hand des dwaazen, welke zoo dikwijls de wijze moet leêg drinken! Waarom moet mijn kind aan dit alles bloot (laan? TIENDE T O O N E E L. eduard, walsing, carolina. carolina. De Majoor zal terftond hier zijn. (Zij plaatst zich een weinig agterwaards, tegen een' jloel leunende.) w a ls ing, Tot zoo ver gaat alles zoo als 't behoort- Verblijdt gij u? carolina. Ik kan naauwelijks ftaan. ïdb-  3o BEROUW VERZOENT; W A L S I N G. Gij Iaat mij toch niet in het minfte ontëerd bij hem verfcbijnen? CAROLINA. Ach! had ik kunnen voorgevoelen,wat gij lijdt!—' Had ik mij beter gekend! WALSING. Waar is zijn bouquetV (Het in de hand neemendc.) Ik dien hem toch eer te bewijzen. CAROLINA. ó Hemel! EDUARD. Men koomt. Hij is 't. Ik leeze in uw hart. {Hij vertrekt, na hij den Majoor heeft ingelaaten.) ELFDE T O O N E E L. WALSING, CAROLINA, RANDAU. WALS ING. Goeden morgen, heer Majoor! RANDAU. Uw verjaardag, mijnheer Walfing! Verheugt ook veelen buiten uw huis. Veroorloof den wensch van een' waaren huisvriend. Gij waardeerde mij tot hiertoe; indien ik het ver.diene, zoo laat mij in 't vervolg op uwe vriendfchap roemen. W A L S I N G. Gij zijt een man, die mijne ganfche achting bezit. (Met aandoening.) Een goed man; een braaf Officier! KAK-  TÖONEELSPEL. 3i randau. Heer Walfing! walsing; met vuur. Mensch tegen zijne onderhoorigen; aangenaam, beminlijk in verkeering: een m?n voor wien vreedzaame grijsaarts moeten opftaan , want gij bloedde voor 't vaderland! Hij drukt hem de hand. randau. Daar voor beloont mij de handdruk des burgers. walsing; op Carolina ziende» Die aan vreesfelijke wonden lang en fmartelijk teedt; weder genas, om nog vreesfelijker te lijden. {Carolina zugt.) randau. Ik fpreek ongaarne van den krijg; maar hier ben ik onder vrienden; ik zie dat uw hart aan mijne wonden denkt; en dus zeg ik u: ik leed voor rijken loon. Gewis ben ik geen jongeling: zon en kruitdamp fcbroeiden mijn gelaat; maakte mij ernftig; en hier aan mijn voorhoofd liet een bloedige ftrijd de diepe lidtekens. Het vaderlandfche meisje zal mij daarom achten! Ik heb geene goederen; lidtekens, hart en degen zijn mijn eenig kapitaal. Maar welk een burger, — ik leed voor allen! — zal mij zijne dogter weigeren, in wL-r bezit ik het loon des vaderlands zal eeren? wals ing. Ik niet! — Neen, zoo waar mijn hart bij uwen af-  3* BEROUW VERZOENT; aftogt floeg; zoo waar ik voor u bad en voor mi Ja vaderland, en u's burgers zegen met natte oogen nazond — ik niet meer. e and au; fcliielijk hem bij de hand neemende. Hier is die dogter. w a l s in g. Zoon!... neem ze weg! randau; zijne hand drukkende. carolina; aan zijnen hals. Vader! wals ing. Gods zegen over deeze twee, en eens weder zijn' befchermëngel, bij Kollin en Leuthen! randau en carolina; zwak en zags. Wijn vader ! walsing. Laat af— het is genoeg; het is genoeg! randau. ó Gij, in allen opzigten burger en vriend! uwe handelingen leeven, in den ijver voor billijkheid en deugd, die uit u in ons overgaat, lang;lang over het graf en onze afftammelingen heên!... Mijn vadert Carolina; geknield. Uwen zegen! w a l s i n g. In deezen man. carolina. Uwe vergiffenis! WAL»  100NEELSPEL. 33 WALSING. Worde eene goede vrouw, en — eene goede mosder ! IÜNDAO. En gij hebt mij willen verwerpen? WALS IN G. Hndt het vaderland u flechts deezen vreedzaamen rok tot loon gefchonken, u had ik uit allen gekoo. 2en. Nu — gij wilde het zoo — in 's Hemels naatn dan! Thans behoor ik mede tot de armée! Ik laaf u alleen. RANDAU. Is u onze dankbaarhuid te veel'? WALSING. Ik ben mij zelv' te veel. Omhelst u; zegt u, wat uw hart u ingeeft. (Heen gaande.) Carolina! (Carolina treedt naar hem.) Het is nu goed! (Hij vertrekt fpoedlg.) C A R O L I NA. Blijf! ó mijn goede vader,hoor uw dankbaar kind!.. (Zij volgt hem. De Majoor wil ook volgen.) TWAALFDE T O O N E E L. RANDAU, JOAN. RANDAU. Ik ben gelukkig! — Zij is de mijne; hij heeft toegeiteind; zij is de mijne! C }o-  34 BEROUW VERZOENT» jo am. Zoc-r randau. Verheug u, eerlijke ziel! volg mij naar haar. jo AN. Heer Majoor! IAKIIAÜ. Nu? jo an. Och., thans.., het is nu juist misfehien geen tijd; maar — Xa nd au. Wat toch? j o a n. Gij verrascht mij; zie, ik ken u; het zoude u he£ leven kosten. Wees op uwe hoede. De Juffer is goed, dat wil ik gelooven; maar... randau. Nu dan ? jo Air. Ik meen... RANDAU. Wat? jc-an. De Heer Eduard.... hand au. Gij voedt te veel achterdocht. j o a n ; levendig. Ik ben een getrouw kaerel, wien de eere van zijn* heer ter harte gaat; vAór een uur, toen ik de bloemen hier bragt, hadt de heer Eduard da hand van Carolina; — digt aan zijne borst. Zoo dikwijls ik hier in huis koome... DER$  TÖONEELSPÈL. 33 DERTIENDE T O O N E E L. kandau, carolina. (J'oan vertrekt.) carolina. Waardde Rahdaü! randau. Carolina! carolina. 'Er wisfcit in mij zoo veeierlei gevoel, dat mijne kracht bezwijkt! (Zij werpt zich in een' Jioel.) randau. In welk eene edele gewaarwording brengt mij uw vader! Hij is niet hier; maar» als voor zijn aangezigt, zweer ik u: hem een getrouwe zoon te zijn! Hij geeft mij het beste dat hij heeft; ik zal hem geeven, wat ik kan — mijne volle liefde. carolina; fchielijk opftaande. Daar! neem den eerden kusch voor deeze edele gelofte! Zorg voor den ouderdom van mijnen vader; dan geeft gij mij een fchitterend geluk. randau. Behoefde ik u dit eerst te belooven ? Dan moest ik u ook liefde toezeggen, u, die mij mijn alles — alles zijt! carolina. Lieve Randau! hoe gelukkig, hoe zalig ben ik! — Ach! de goede Eduard heeft 'er veel om gedaan; gij C 2 moet  3« BEROUW VERZOENT; moet hem daarvoor hartelijk omarmen , de goede man! E AND AU. Ja!.. CAROLINA. Gij flaat zoo in gedachten, mijn waarde! RANDAU. Ik bemin u meer dan gij weet. Zie: hier flaat een man voor u, die zeer door uwefexe mishandeld is; die genoegzaam het vertrouwen op haar verloor, en zijn leven eenzaam wilde eindigen. — Gij — gij heerlijk fchepfel! wekte weder liefde in mij op; liefde des mans — reine liefde, zoo als zij behoort te zijn. Ik verbeeld mij flechts één weezen met u te zyn.Dit flerk vermogend- gevoel... misbruik het nooit — ó nooit!.. Carolina, het is niet, wat de jongeling liefde noemt,... eene ontvlamming, welke bluscht, dat men haar fpoor niet ziet! Het is een altoos hetzelfde, eenduurend vuur. Misbruik het niet! CAROLINA. Verdien ik wantrouwen? RANDAU. Geen wantrouwen.' CAROLINA, Is mijne liefde... RANDAU. Gij mint mij: gij mint mij en uw' vader boven al. les. Maar uw geflacht heeft — ach! uwe jeugd... uwe luimen.... CA»  TOONEELSPEL. 37 CAROLINA. Heeft u reeds ééne bedroefd? RANDAU. ó, Ik ben zeer mishandeld : ik heb oprecht bemind, en ben zeer mishandeld! Carolina! daarom fchiikt mij alles af: fpaar mij! liefde des mans is eene heilige vlam; men bluscht ze niet, zonder dat zij verteert'. CAROLINA. Liefde, warme liefde fpreekt in alle uwe woorden. Ik ben geheel gelukkig. Niet waar, Karei! mijne getrouwe liefde is in uw hart befllst? Mishandelde mijn geflaebt u, ik zal het vergoeden. Maar bedroef mij niet door wantrouw; door ijverzugt! RANDAU. IJverzugt? — Het is dat niet! Ik weet geen' naam voor het geene ik gevoel; het is te veel, dan dat éénig woord het kunne uitdrukken. (Nadruklijk.') Het is de hoogde, zuiverde graad der liefde! — Laat ik 't aan uwe verbeelding fchetfen: Zoo dikwijls ik aan u fchreef, kwelde het mij, dat gedachten woorden behoefden, en deeze alleen het geringde deel mijner tederheid konden te kennen geeven. Deeze verdeeling fmartte mij; ik gevoelde de liefde zoo geheel, in een' zoo grooten ondeclbaaren omtrek, als een gansch weezen! Thans gevoel ik mij als één weezen met u. Hemel! — indien gij dat deeldet? Indien gij te zwak waart, om het ganfche te bevatC 3 ten!...  38 BEROUW VERZOENT; ten!... (Hij bedekt zijn gezigt, om traanen te verbergm.)Zic, hce de mm ijlt! - gevoel hoe hij mint! carolina; teder. Ik ben onuitfpreeklijk gelukkig! (eene wijle xwijgens, terwijl zij kern tederlijk aanziet.) Bedroef mij flechts niet door wantrouwen! RANDAU. Niet dat woord! Maar gij ontvangt alle gebreken met mij. Ik toonde mij aan u fteeds als een eerlijk man - volkomen waar! ,Die op echtfcheiding bedacht zijn, vertoonen zich fchoon. Wat kiest gij l CAROLINA. Waarheid! KAÏDAB. Wij gaan één' weg! CAROLINA. En zyn één weezen! RANDAU. Maar — Eduard... CAROLINA. Is een edel mensch!.., RANDAU. Dewijl hij jong - dewijl hij edel _ dewijl-., CAROLINA. Bekoorde u flechts de uitwendige zijde van uw pelsje? Vergat gij dan ook dit hart te beftudeeren , dat u _ alléén behoort. (Met waardigheid en te. derheid.) Onfcbuld en deugd waren tot hiertoe mijne 8*  TOONEELSPEL. 30 geleideresfen. Karei! op haare altaaren plaatfle ik uwe beeldtenis, om het eeuwig getrouw te verëeren ! RANDAU. Engelachtig meisje! (Zij omarmen zich.) Voer mij bij Willem en Maria , opdat ik hen van ganfcher barte als broeder en zuster verwelkome! Zij vertrekken arm in arm. Einde vm het eerjle bedrijf Ca TWEE-  40 BEROUW VERZOENT; TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. christiaan; daarna joas, christiaan; door eene zijdeur inkoomende. -Louter gejuich en vrolijkheid J Nu; zooveel te beter. Ik zal hier gaan zitten; eindelijk zal 'er toch wel iemand koomen, welke mij zegt, wat hier omgaat. Joan; twee tafelmanden met wijn door de kamer draagende. christiaan. Hei daar! goede vriend! een woord! joan; zonder de manden nsder te zetten. Tot uw' dienst. Wel nu? christiaan; opjlaande. Zeg my toch, alles is hier vrolijk: wat goeds is dit huis te beurt gevallen? joan. De Majoor Randau, mijn heer, en juffer Carolina zijn aan eikanderen verloofd; ook is het de verjaardag van den ouden heer Walfing. christiaan. Dan is het der moeite waardig. Een braaf paar | joan. Ja wel! (bedenklijk) Wanneer het flechts... hoe is 't dan-. . doch zijt gij niet de bediende van den heer Eduard ? christiaan. Paf ben ik, zqq lang ik Ieeve., j Q-  TOONEELSPEL. ai joan; de manden nederzettende. Dan heb ik mijn' man. Onder ons, Jiem de hand geevende) en kort, — want hier is men geen oogenblik zeker — waarfcbuw uwen heer. Ik hen geen kind meer, en een eerlijk mnn. christiaan. Dat hoor ik hier van ieder. joan; met ijver. Mijnheer is de goedhjid zelf; (omziende en voorts Zigter.) maar —de heer Eduard moet het hem niet te bont maaken; anders krijgt bij mijne ziel de een of de andere nog een* kogel voor den kop. christiaan; verfciirike. Kan 't zijn! Waarom toch ? joan; èéni' mand opneemende. Deezen morgen vroeg bragt ik van mijn' heer hier een bouquet; nu, toen zag ik 't voor den drommel wel, hoe hij haare hand zoo aan de borst drukte, en— waarfchuw hem I Meer niet. Mijnheer geeft ach ! christiaan. Als gij een eerlijk man zijt... joan; den anderen mand opneemende, Dat is genoeg; meer is te veel. (Hij vertrekt.) christiaan. Ei, ei! dat kan niet zijn! Zeker is het een eerlijk kaerel, en.... 't Kan toch wel zijn! „ Geene dan ,, Sofia, Christi.ian ! Geene dan Sofia!" Nu, of dit \vaar zij, zal ik fpoedig ontdekken. Cs TWEE-  42 BEROUW VERZOENT; TWEEDE T O O N E E L. ch%istiaan, eduard. eduard; ziet eenige rekeningen dóór, doch Christiaan ziende, gaat hij Jchielijk mar hem tve. Ach! mijn eerlijke Christiaan! christiaan. Goeden morgen! eduard. Gij ontbrak aan mijne vreugde!Des vaders verjaardag; der dochters verlooving; dit laatfle genoegzaam mijn werk; ik word behandeld als zoon en broeder; mijn hart is geheel aan deeze waardige familie verbonden. christiaan. Hier is een brief. eduard. Van den baron Werden! (Hij leest.) „ Lieve Edti„ ard! mijn vader is genoegzaam herfield!" God dank'. „ Gisteren hebben wij te zaamen een uur gereeden; „ de arlfeo hebben Karelsbad afgeraaden; derhalven „ zie ik u heden niet; maarzoo dra mijnes vaders ,, gezondheid volkomen is, vlieg ik tot u. Inmid„ dels werke ik aan uw geluk. (Hij zugt.) Misfehien „ is 't voor u nader, dan gij denkt. Waarom heeft „ Sofia , in zoo hing een' tijd flechts éénmaal een' „ brief  TOONEELSPEL. 43 „ brief van u ontvangen ? Ten gelukke getuigden de „ traanen op "t papier tegen deszelfs inhoud! Vaarwel; „ beleeft gij een goed uur — en gij zult het beleeven — „ denk dan aan uwen Karei van Weiden!" — Traanen op Hft papier? — ó Ja, traanen! Dus denkt zc toch nog aan mij! CHRISTIAAN. Zoudt gij daaraan durven twijfelen? EDUARD. Ik moest wenfehen dat zij mij vergeeten hadde; maar ik ben niet fterk genoeg. CHRISTIAAN. Hoel wat ik weet, dat gij zoo "ets in droefheid zeidet, toen gij het huis van den minister verliet; maar... EDUARD. Hoe dikwijls zeidet gij zelf tot mij: „ Gij maakt u, „ gij maakt Sofia ongelukkig!" CHRISTIAAN. Toen; maar nu!.. EDUARD. Zij is zoo goed! goed en bloeijende! Zoude ik haar aan mij verbinden? Ik ben zonder beftemming, zont der vrienden; ik ben arm — Kan ik haar gelukkig maaken? Ik kan geene vrouw gelukkig maaken. De hemel zal mij vergeeven, dat ik 't waagde mijn oog op haar te flaan! Indien Sofia mij niet heeft vergeeten , zoo ben ik de moordenaar van haare rust. CHRIS-  44 BEROUW VERZOENT; christiaan. Gij hebt flechts éénmaal aan haar gefchreeven? eduard. Slechts éénmaal. (Met eene flaauwe fiem.) Ik bad haar, mij te willen vergeeten! (Hij werpt zich in een' Jioel.) christiaan; hedenklijk. Gij hebt dus alle hoop opgegeeven, om ooit door Sofia gelukkig te zijn? eduard; met een' diepen zucht. Moest ik niet? christiaan; ter zijde; half overluid. Joan ! Jor.n! eduard; nog in droefheid. Ik vetftaa u niet. christiaan; achterhoudend. Ik dacht... dat men dikwijls kon dwaalen. — Vergun mij ééne vraag; — Hoe flaat gij met den Majoor ? eduard; onverfchillisr. Goed! christiaan; één Jiap terug doende. Zoo van harten goed? ^ eduard; opmerkzaam. Ik ben het, die den tegenzin des vaders voor dit huwlijk heb overwonnen. — Maar wat hebben... christiaan; eenvouwig, van hem afgekeerd. Pus — Gij hebt dit huwlijk gemaakt? ei. u-  TOONEELSFEL. 45 EDUARD, Op zekere wijze... ja! christiaan; hem aanziende. En gij wilt Sofia toch niet trouwen, als... eduard. Zwijg daar vnn — als! — De heme! ziet mijn hart. christiaan; geheel van htm gaande. Nu, nu — recht zoo! eduard. Lieve Christiaan! Wat deert u? christiaan; hem tederlijk aanziende. Wat mij deert?.--*, wat mij deert?... Begrijpt gij mij dan niet? eduard; verwonderd. Neen! christiaan. Nu, hou dan mijne wijze van doen ten goede! (Zijne hand vattende.) Lieve, jonge heer! wees toch voorzigtig! (angjlig) Om 's Hemels wil: zeer voorzigtig, — en dankbaar te^en uweirweldoener 1 Houdt toch vooral lTeeds uwen pligt voor oogen. (Op beJcheidene wijze met zijn' vinger waarjchuwende.) Ach! heer Eduard! eduard; met edele verwondering, in den toon van een zuive/>geweeten. Een treurige, waarfchuwendc, zoo mij voorkomt, zelfs berisp»nde toon? (Hij neemt Christiaan bij de hand.) CB1II*  45 BEROUW VERZOENT; christiaan; het gezigt afgewend. Stoor u daar niet aan. {Terwijl hij hem üe hand drukt.) Wees alleen goed! ik blijf tot den avond in de Had • zoo u iets mogt overkomen (hem weemoedig aanziende) iets gevaarlijks, meen ik,... zoo... ach, laat mij in vrijheid! (Hij maakt zich los) eduard; hem willende volgen, komt Maria. DERDE T O O N E E L. eduard, maria. maria; zich buigende. .Lieve heer Eduard! ik heb eene gewigtige zaak, wilt gij mij wel behulpzaam zijn? eduard. Zeer gaarne. maria. De Majoor heeft mij eenige allerlieffte boeken gefchonken. Ik wenschte«hem ook eens te verrasfen. Ik en mijne zuster hebben onderling onze portraits geruild. Carolina heeft het mijne, ik het haare. Nu wilde ik den Majoor het portrait van Carolma fchenken, eduard. Uw voorneemen is zeer verplichtende. maria; verlegen. Maar nog héden. edv-  TOONEELSPEL. 47 eduard. Gewis! maria; het pcrtrait beziemie, Als het flechts reeds ingevat ware! eduard. Ja, zoo! maria. Ik dacht bij voorbeeld; (aarzelend) „ de Majoor fnuift." Dewijl ik 't nu zoo gaarne deezen dag nog wilde geeven.... (dringende) Als gij mij uwe doos eens overdeedt?... eduard. Met alle blijdfchap! maria. Dewijl dezelve toch een binnenrand heeft voor een portrait, dacht ik... eduard. Hier is zij» maria. ó Gij zijt zeer goed! eduard. Het portrait zal pasfen. maria. Hier is het. Ziet gij, het past- Mag ik 't nu laaten invatten? eduard. Ik zal 't zelf doen. 't Is fpoedig verricht. ma-  48 BEROUW VERZOENT* maria; zich buigende. Zal ik 't fchielijk hebben ? eduard. Binnen een kwartier uurs zal ik de doos in uwe karrer brengen. maria. 6, Hoe verheugd zal die goede Majoor zijn! — De doos is zoo eenvouwig, als ik zewenschte. (Zich buigende.) Ik ben uwe fchuldenaresfe... doch... ik znl iets tot een gedachtenis voor u borduuren en — (hem goedhartig aanziende) indien gij vrolijker wilt zijn, zoo zal ik het recht fraai maaken. eduard; haar met dankbaarheid aanziende. Dat zal ik! maria; terugkoomende, ernjiig. Maar niet zoodanig, als gij doet, als gij met mijn" vader wandelt, de oogen vol traanen (getroffen) en dan nog lagchen! (weekhartig) zóó niet. eduard; diep getroffen. Neen , recht van harten vrolijk.' zoo opgeruimd (haare hand neemendé) als men onder zulke lieve menfchen zijn moet. m a r i a. Vergeet het niet! (Zij tracht haar innerlijk gevoel te verbergen.) Ik wilde u gaarne vrolijk zien. eduard. Ik zal het niet vergeeten. w a-  TOONEÉLSPEL, 4? maria. Eer geen aandenken! eduard; Zagt. Eer geen aandenken. maria; J'poedig weg gaande. Vergeet het niet! VIERDE T O O N E E L. eduard; alleen, haar naziende. We Ik eene hartelijke goedwilligheid l(.Hij zet zicht bm de doos gereed te maaken.) Geheel en al de beeldten is van mijne goede zuster! V IJ F D E T O 0 N E E L. eduard, willem. willem. Zie daar! mijne zusters verderen zich; men kóókt en braadt; Gij hier! en (nader komende) gij knuf feit? — Ei — tot tijdverdrijf? bezwaarlijk? Dus uit mismoedigheid ? (zugtende) Ha, dan mogt ik ook wel zoo iets doen. eduard. Gij legt het verkeerd uit. 't Is werk voor Maria j een prefent vöor den Majoor. willem. Ik heb, bij gelegenheid van deeze verbindtenis* D mni  5o BEROUW VERZOENT; met genoegen ontdekt, dat mijn vader zonderlinge begrippen even zoo ligt laat vaaren als hij ze aanneemt. Ik zag tevens nog iets — thans met zekerheid, — dat mij krenkte;(met aandoening')thans diep, zeer diep fmart! En (met een' diepen zucht) doch, als ik het recht overweeg, moet mij deeze fmart eindelijk zeer gerust maaken. eduard; de doos op tafel zettende. Een raadzel! willem. Mijn vader bemint mij niet. eduard. Willem! willem. Mij niet -— en Maria niet. eduard; verfihrikt. Is het mooglijk? willem. Denk aan het gefprek, gelijk ik 'er eeuwig aan za3 denken. eduard» Woorden, die de fmart uitperfte. willem. Zij kwamen uit het hart. eduard. De toorn fcheen dezelven waarheid te geeven. willem. „ Ik heb geene kinderen meer!" — Zoo fprak hij! Vee!-  TÖONEELSPEL. $i Veellicht kunnen wij overigen voor hem dat niet zijn. Wij hebben — bijzonder ik — misfehien zoo iets afftootende. Dat Carolina zelf aan allen voorrecht gansch onfchuldig is, beklaag ik : derhalven moet zoo iets zijn en voorbij gaan. (weemoedig) Als een voortreflijk man, gelijk mijn vader, eenen pligt, aan welken allen het zelfde deel hebben, in groote en kleine deelen verdeelt. Het zij zoo! (zich een' traan afwisjchende.') Dat ik zoon ben, getuigt mij mijn hart — dat ik geen aangenaame zoon ben, is noch mijn oogmerk noch mijn werk. EDUARD. Wist de goede man, dat zijne woorden uw hart zoo zeer deedenl WILLEM. Nu kort en vast beiloten. Ik blijf niet langer in mijn's vaders fabriek. Ik zie de waereld, gaa mijnen weg, en laat ons dan afwagten, wat moed en vlijt van mij maaken 1 —Dit gebeurt eens, over korten of langen tijd — derhalven, hou u wel, Eduardl EDUARD. Willem! WILLEM. Waar gij mij eens ontmoet, daar woont een oude vriend. EDUARD. Gij zijt toch flechts in een' kwaaden luim, Willem 1 Da- wil-  52 BEROUW VERZOENT; willem; ernflig het hoofd fchuddende. Hou inmiddels goeden moed. Zoo mijn vader Maria eens te veel mogt vergeeten, fpreek dan voor liet kind. Zij is goed. Het lieffte wilde ik, dat ze u eens behaagde! Zoo ondertusfchen de zee eens met mij te doen kreege, of koomt mij iemand tenaa; ik het kwalijk neem, en hij mij wegzende, waar men niemand meer te naa koomt, wees gij dan mijn erfgenaam. Dit is mijn wil. (Hij wil hem omarmen.) eduard. Neen! voor uw vertrouwen, voor uwe liefde tot mij — wilde ik u gaarne omhelzen — maarden kusch neeme ik niet aan! Beloof mij, als een eerlijk man, da: ik dan eerst uwen affcheidskusch ontvange, als gij indedaad op reis gaat. willem; nadenkende. Tot zóó lang zegt gij niets aan mijn' vader. eduard. Niets .—. als ik uw affcheid ontvange, wanneer gij reist. willem; getroffen. Het hadt zóó niet moeten zijn! EDUARD. Wanneer gij reist? willem; hem befchouwende. Ik ben toch bepaald. EDUARD. Wanneer gij reist!.. Hoe? WIL-  TOONEELSPEL. 53 willem. Ja- eduard; hem de hand biedende. Zijt gij een man ? willem; in zijne hand Jlaande. Van eer! eduard. Goed! ZESDE T O O N E E L. eduard, willem, randau. eduard. H eer Majoor! de eerde oogenblikken van uw geluk, hield ik voor te edel.... randau; tegen hem buigende. Tot Willem. Ik dacht de dames hier te vinden. willem. Iluisfelijke bezigheden. Opfchik... eduard. De beste wensch, die.... randau; verfirooid. Opfchik! hoe komt dat? willem. Verloving! randau. Ha! dan moest ik (op zich ziende) doch waartoe ? 't geen aan de gedaante mangelt, wordt door opfchik flechts in 't valfche licht geplaatst. D 3 wil.  54 BEROUW VERZOENT; willem; aangedaan. Gij komt in een' Hechten luim hier! randau. Uit een gezelfchap, daar ik, als bruidegom, het doel van Jt vernuft zijn moest. (Met een' vlugtigen blik op Eduard) Meenig een deedt mij zeer! willem. Heer Eduard zeide u ftraks.... randau; zeer beleefd, tegen Eduard. Wat is 'er van uwen dienst? eduard. Wegens 't geene ik wilde zeggen, bezinne ik mij, dat het voor u den wensch van een' vreemden is. randau. Gij hebt veel tot mijnen echt gedaan , zegt Carolina. Hartlijk dank! Ik wensch, dat gij iets goeds zult hebben geftigt. eduard. Twijfelt gij daaraan, heer Majoor? randau. Niet om de waereld! (nadruklijk) het zoude te Iaat zijn l v willem. Ik zal mijne zuster zeggen, dat zij nog wat toeve. Gij zijt in een' luim, welke het meisje niet kan verheugen, dat zich voor u, en alken voor u verlieit, Z  TOONEELSPEL. 55 ZEVENDE T O O N E E L. eduard, randau. randau; bij zich zeiven. Voor mij ? —. Zij verderen zich voor allen. eduard. Billijk; alleen niet voor zommigen. randau; fchielijk. Gij zijt jaloersch. eduard. Daartoe heb ik geen recht. randau. Zeer gelukkig! 6 Zeer gelukkig! (bij hem gaande) en echter zwaarmoedig? eduard. Lieve heer Majoor! wie is het zomtijds niet? randau. Gij lijdt?... Liefde; heete, innerlijke liefde verteert u? eduard; zugtende. Noodlot! randau. Zoo hartgrievende? eduard. Dikwerf vergeet ik 't, door de goedheid deezer familie; draage zonder morren, en wenfche hijgende dat alles haast moge uit zijn! D 4 san-  Stf B E R O U W V E R Z O E N T; randau; zijne hand grijpende^ Gij mint niet? eduard. Ach! randau; met deelneeming. Gij mint ongelukkig? eduard; met de oogen ten hemel. Zeer! randau; hem los laatende. Wie ongelukkig mint — vóór den echt, dien fchenkt jeder ééne traan J Maar — die nu in den echt ongelukkig mint — in den echt — ó! dien ware het beter, nooit gebooren te zijn! eduard; fterk. Dat gevoele ik! randau; met ■waardigheid. Wél ut (tederer.) U — en uwe vriendin! (na eene poos zwijgens, treedt hij ijllings lij hem.) Zeg mij, bemint gij een meisje, dat door uwe liefde in 't ongeluk geftort wordt? eduard; luiten zich zeiven. Gij noemt mijn ongeluk! randau; na eenig zwijgen. Steeds dieper in 't ongeluk, hoe tederer gij haar mindet? eduard; met traanen. Ik ongelukkige!  TOONEELSPEL. 57 randau. Dc'beminde van uwen vriend? eduard; zich 't gezigt bedekkende. Heer Majoor! randau. Wanneer zijne huisfelijke rust gefioord, de rust van uw geweeten verbannen, en.... eduard. Jk ben meester van mijne hartstocht! randau; hem fterk aanziende. Eduard! —■ eduard. Ik heb geweigerd — en vei kwijne! randau; in yt vuur van erken, lelijkheid. Zoo heele de Hemel uwe wonden en zegene u! Hij laate elke.... hm — wat wil ik... vergeef... ik wilde eigenlijk van u fpreeken. - Goede man! Veellicht vindt gij in de vriendfchap, wat u de liefdeontzeidel Zie mij als uwen vriend aan. eduard. Hoe zoude do verdorrende ftrulk naast deezen krachtigen ftam zich vertoonen? randau; met vuur. Zie mij als uwen vriend aan! eduard. 'Er is eene ontevredenheid in mij, die alle menfchen van m'y verjaagt. D S R4N>  58 BEROUW VERZOENT; randau. Gij berooft u zeiven de rust. eduard. Arbeid, Ieezen, mufiek, en fchildercn, (bij 't laatjle woord erïnnert hij zich aan de doos, neemt ze voorzichtig weg, en (leekt ze met verlegenheid in zijn' Zak) helpen mij veel vergeeten. randau; ras. Met uw verlof! eduard; lagcht en houdt de hand op zijn' zak. Heer Majoor! ik durf niet! randau. 'Er was een portrait van eene vrouw op het dekzel. (Koel.) Gij durft niet? eduard. Niet, zonder eene onbeleefdheid tegen een beminlijk meisje. (Eene wijle zwijgens, en terug treedende.) randau; in den hoogden toom. Heer Eduard! dat ik.... dat... (zich herjlellende) hm! eduard; opmerkzaam. Wat deert u? randau; ziet hem een poos aan, en wrijft de handen. Ik was in gezelfchap... in een dienstvaardig, vriendlijk, verdrietig gezelfchap... e d u-  TOONEELSPEL. 59 eduard. Dit ongenoegen ontftond zoo fchielijk, dat ik moet vreezen... randau; met gezongene gerustheid. Ik zie derhalven de doos niet? eduard; verlegen. Niet wél! (zich bezinnende) indien ondertusfchen... {Hij wil ze den Majoor toonen) randau; weêrhoudt/ettelijk zijn' arm. Neen, neen! (in gemelde richting.) Het is beter, dot ik ze niet zie — juist om dat mijn ongenoegen dikwijls ijllings koomt! — Eéne bede,heer Eduard, zult gij mij toch niet weigeren? eduard. Wat mij mooglijk is. randau: fchielijk en fchertfend. Op mijn woord, het betreft de doos niet! Onderfchrijf gij nochtans, als getuige, mijne verloving. eduard. Deeze eere koomt veellicht een' ander nader toe. randau. Niemand nader dan u. eduard. Mij? randau. Dewijl gij genoegzaam deeze echtverbindtenisgeftigt hebt. (Met bitteren ernst.) G'13 zult hooien,wat ik mijne bruid beloove, en, {met nadruk.) wat zij mij baJooft. ^GT-  6o BEROUW VERZOENT; A G T S T E T O O N E E L. eduard, randau, willem. willem. Mijne zuster wacht u. randau; zich buigende. Thans niet. — Daarna. (Peinzende.) Deez' middag of — (fchertfend) ter verloving; of aan tafel? (hevig) Ondertusfchen, heer Eduard!... eduard; met waardigheid. Heer Majoor! thans zie ik , dat wij ons fchielijk en omftandig moeten fpreeken; en wat mij betreft, zoo bid ik 'er om. randau; trots, 't Kan zijn ! (koel.) Indedaad, ik geloove 'er is iets meerder tusfchen ons! (Hij meet hem met een' edelen blik, en vertrekt.) eduard; in zich zeiven. Mijn goede Christiaan! nu begrijp ik u. willem; die den Majoor de halve lengte van de kamer naging , en hem agter na zag, blijft ftaan; en zegt, met de hoogfte verwondering. Wat was dat? eduard; koel en donker. Mijn noodlot! WIL-*  TÖONRELSPEL. 61 willem; bij hem gaande. Ik verftaa u niet! eduard: als vóuren. Mijn noodlot! Ik ken zijnen wenk! willem; fterk. Indien de Majoor, het zij waarom het wil, u Hechts met één woord te naa koomt.... eduard. In den Majoor zie ik het werktuig van een höoget hand. Hij kan niet verder dan hij mag. Laat de vergelding heerfchen. Ik zal vtfrduuren. willem. Wat heet dit? eduard. Neen, neen! geene lucht bij 't vuur! — Ondertus* fchen (Jiem de doos geevende) geef dit aan Marin. Hat behoort haar, en ik kan ze haar thans niet brengen. willem; Jieekt de doos bij zich, en befchouwt hem treurig. eduard. Lieve Willem! Laat ons van eikanderen gaan. willem; langzaam en treurig. Indien gij 't begeert. (Hij gaat.) eduard. Eén woord! (Willem koomt terug) Wij verlieten eikanderen zóó niet goed, —■ Misfehien heb ik u ongerust gemaakt — zonder reden. Vergeeft mij. wit*  62 BEROUW VERZOENT; WILLEM. 'Er moet toch een fterk voorgevoel in u zijn? EDUARD. Het zij zoo! Voorgevoelens zijn droomen van een' kranken. WILLEM. De Majoor was hevig — gij zelf — het is vrugteloos dat gij 't wilt verbergen. Gij zijt diep zwaarmoedig. EDUARD. Ja, maar het is eene gevaarlijke ziekte, en ik zal daarvan geneezen. Zwaarmoedigheid verlamt alle vermogens der ziele , en is dikwijls flechts eene trotschheid, een waan, die onze zwakheden moet bedekken. — Afwenden, volharden, onwankelbaar op kracht van boven bouwen; dat is de les van uw' vader; en ik zal ze beoefenen! WILLEM. Indien gij mij flechts meldet... EDUARD. Ja, ik zegge u, de moed tot mijnen pligt geeft mij rustr< Zie den zegen van de Iesfen uwes vaders; zij zijn zagt, wéldaadig — gelijk de regen voor een dor veld! — Uw vader? — ó Willem! wees braaf — wees braaf — wees een braave zoon! — (Befchouwt hem met innerlijke aandoening.') Laat ons nu van eikanderen gaan : dat was een goede wensch! W I L-  TOONEËLSPEL. 63 willem; vleijende. Ik gaa — en gij blijfc zoon in dit huis? EDUARD. Wanneer gij reist; vergeet dat niet! willem. Gij blijft zoon in dit huis? eduard. Kan ik aan uwen pligt voldoen ? willem. Van vrienden niet geacht, en niet bemind van mijn' vader! Zoo laat mij in de waereld gaan, en zoeken wat ik hier niet vinde. QHij vertrekt.') eduard. Gij zult blijven, edele zie!! NEGENDE T O O N E E L, eduard, walsins. walsing. Ik liet u lang wachten. edua rd. Wijnheer! walsing. En nochtans vergeefs! Lieve Eduard! ik wilde heden voor u zorgen. Gij hebt groote talenten, groote bekwaamheden. Ik was op een' ruimer kring van werkzaamheid voor u bedacht. Uw ka- pi-  64 BEROUW VERZOENT"; pitaal beter aangelegd dan hier, zoude u vreedzaamef met u-zei ven maaken; eergierigheid uwen moed aanwakkeren; gelijk aanzien eu roem om ver en veel te Weiken, den jongen man eene nieuwe veêrkracht pleegen te geeven. Zoo hadt de prefident mij reeds lang zekere hoop gegeeven; dan , hedeh was hij onbuigzaam ftijfhoofdig. Nu i  TOONEELSPEL. 7* (Willem omarmt Carolina minzaam; Maria heeft haare hand. Walfing 't oog op Willem en Maria werpende.) En nochtans is mijne blijdfchap.... willem; getroffen. Mijn vader! walsing. Eduard, deeze goede, edele man, wierp mij voor: „ dat ik u allen niet even zeer beminde; mijnen Wil„ lem niet als mijne Carolina; mijne Maria niet als „ mijne Carolina." En daar klaagt immers juist een zugt van mijn' zoon het zelfde? willem; befcheiden. Verdriet — geene klagt! w a l s i n g. Hoort mij aan. Ik zal mij verantwoorden. Oordeelt mij goed en kinderlijk. Carolina verlaat mijn huis — Willem! wie weet werwaarts uw talent u zal voeren? — Maria! hoe lang zult gij nog bij mij blijven ? Allengs fpoedt de tijd onzer fcheiding aan. Maria; als naar hem dringende. Nooit, vader! nooit; nooit! walsing. Weent niet: beproeft uwen vader. Mijne liefde is een kapitaal, waaraan alle drie een gelijk aandeel hebben; dat u alle drie behooit; hierom ben ik u daarvan rekenfchap fchuldig. Mijne kinderen! over wie van u heb ik mij niet verheugd? — Met wie van u faeb ik niet geleeden? —- Lieve kinderen! fchat het E 4 hart  •72 BEROUW VERZOENT; hart eenes vaders naar geene woorden! — Wie uwer heeft mijne traanen geteld, mijne gebeden gehoord ? — Is de fchijn tegen mij — ik kan u daar tegen niets geeven, dan mijn woord! Maar gij waart fteeds getuigen van mijne handelingen. ~- Boven ons is aller Vader! En dus betuige ik op mijn woord, ik bemin u alle drie, de een als de ander! — Kinderen! — op deeze waarheid zal ik eens in uwe armen den geest geeven , — ik bemin u de een als de ander! WILLEM. 6 Laat dan mijn hart u... (Zij willen allen zijne knieën omarmen ) W A L S I N G. Toeft, toeft! WILLEM. Neen, ik kan niet meer- WALSING. Toeft, to?ft! — Ik noemde haar, mijne eerstgeboorene, mijne lieffte dogter. In Eduards handen, fprak *u beveele ik mijne jaaren. — Vergeef mij, Willem! vergeef mij, Maria! — kinderen! kinderen! als gij vader, en gij moeders waart... het kind, dat in gevaar is, is, voor dat oogenblik ,het lieffte! — Het is waarheid, haar zeide ik alles; haar noemde ik dikwijls mijn lieffte kind; met haar ging ik meer dan met u om ; op hadr viel mijn oog het eerfte! — Nu bidde ik u, neemt de zaak gelijk zij is, en houdt mij aan mijn woord, ais een eerlijk man. Zij konde mij het  TOONEELSPEL. 73 het eerde nuttig weezen; zij verdaat gedeeltelijk mijne bezigheid;>(tegm Willem.') u verwijderden Jee uuren; (tegen Maria.) u jaaren van mij. Nu zier., zoo verrichtte de gewoonte, dat geene, waaraan mijn hart niet dacht; maar heeft deeze gewoonte u gehinderd, Willeml Maria! zoo vergeeft het mij: wie dwaalt niet? — Vergeet de feil, en gelooft, zoo waar ik vreugde aan mijne kinderen hoope te bekeven , dat ik u alle drie even zeer bemin ! willem, carolina, maria; Uem omarmende. ó Mijn vader! walsing. ' Alk drie te gelijk! — gelooft gij mijn woord? willem. ó Hemel! (Hij treedt ter zijde en weent.) maria. Ik kan geheel niets fpreeken. walsing. •t Geene ik misfehien in een pijnlijk uur gezegd heb het bedroeft mij; Willem! Maria! kunt gij het geheel vergeeten ? willem. Carolina! Maria! laat ons onzen vader nog eens omhelzen... met zulk een gevoel gebeurde het nooit! walsing. Alk drie gelijk! maria. Eeuwig! eeuwig!  74 BEROUW VERZOENT; willem. Werwaarts mij het lot ook voere.... w a l s i n g. Herinnert u daaraan : uw vader liet de zon niet ondergaan alëer hij met zijne kinderen verzoend was. En waar een misverftand tusfchen u is, of onder uwe goede vrienden, zoo draagt het niet den nacht dóór in uw hart! willem. Nu laat dan ook mijne fout.... w alstng; goedig. Niets meer, Willem! willem. Ik bid, ik bid, dat gij mij hoort. w als i n g. Hebt gij mij in uw hart misdaan; zoo laat liefde, volle liefde voor mij derwaarts dringen, waar het misverfl-and was. — Neen !geene ontroeringen , mijne kinderen! Gij zijt verligt — ik ben 't ook — onze harrenflaan rasfer; een goed voorneemen en vreugde zij onze dank! Blijdfchap, mijne kinderen! ik kan u blijdfchap geeven. Zij betreft onzen Eduard. willem. Dank zij den Hemel! wals ing. Reeds lang ben ik in onderhandeling met zijne goede moeder. Zij zal ons bezoeken. wil-  TOONEELSPEL. 75 willem. Ach! is dat zeker? walsing. Zij liet mij lang in onzekerheid; dan gaf zij mij hoop; en eindelijk ontving ik een' brief, dat zij agt uuren van hier overnacht, en deezen avond ten vijf uuren zal hier zijn. carolina. Dat is heerlijk! willem. Eerlijke Eduard! maria. Ach! wals ing. Kinderen! het itrengfte ftilzwijgen! Bederft mijne blijdfchap niet. maria. Neen, wij moeten niets laaten blijken. willem, Vollirekt niet. carolina. Zal zij niet in de groene kamer logeeren? walsing. Gewis! mAria. Jk mag het vertrek gereed maaken, niet]waar? walsing. Als gij Wilt. ma-  76 BEROUW VERZOENT; maria; terwijl zij fchielijk vertrekt. Gij zu!t zien, dat ik niets zal vergeeten. walsing Maria! — één woord! — Kinderen! ik verheug mij u zoo vriendfchaplijk en onderling wél te zien! — Ach! bemint fteeds de gastvrijheid. Zij fchonk mij mijne beste uuren; mijn" besten zegen I Zonder den vreemdeling, dien ik innam, deezen lieven Eduard, welke nu voor ons zoon en broeder is - zonder hem ware heden misfehien voor altoos de grond tot een misveriiand onder eene goede familie gelegd Haat de praalgefchappen der befchaafde waereld,en beoefend de huisdeugd onzer vaderen : — gastvrijheid. Zij geeft verkwikking en vreugd, en uw gast geeft u een deel van zijn hart. Gaat nu. (Maria vertrekt.) Gaa gij ook, mijn zoon! Ik heb nog iets aan Carolina te Vraagen. VIERDE T O O N E E L. carolina, walsing. w a l s i n g. Geene Iesfen, mijn kind! voor den (tand en de pligten, die gij zult aanvaarden. Wal gij niet reeds zijt, zoudt gij toch bezwaarlijk nog worden! — Eén vraag: men zegt mij dat de Major jaloersch zij ? carolina; lugtig. Hij is 't genoegzaam. wal-  TOONEELSPEL. 77 w.usiüG; ernjlig. Dat hoore Ik oneiarne. carolina; ontfchuldigende. Maar hij is... w A L s 1 n G; met den vinger wijzende. Als hij zich daarmede pijnigt!... carolina. Deeze jaloersheid is bij hem — ja dit kan ik zeggen ■ de taal der liefde in andere uitdrukkingen. De hoogfte graad der liefde! Bezorgdheid, om de vreugde nog reiner te gevoelen. walsing. Ecnige ijdelheid. en veele liefde, mijn kind! Zoo u ondertusfchen zijne — zijne zoort zal ik het noemen, — lastig mogt worden; zoo treê te rug; treê liever onder het ceremonieel te rug. CAROLINA. Hemel! wie kan... . wai.sino; nadenkende. Men heeft mij in de daad zeer bezorgd gemaakt; liever eenige opfpraak, dan eeuwig ongeluk! Voot 't overige twijfele ik niet aan u. Gij hebt het voorbeeld uwer moeder, volg hetzelve, en gij zult zegen hebbenl V IJ F D E T O O N E E L. carolina; alleen. Zijne hevigheid verontrust mij niet , maar zijn uit-  ?8 BEROUW VERZOENT; Uitblijven. Hij was daar; peinzend, driftig, verward; en ging zonder mij te zien. Doch waartoe deeze onrust ? — Ik bemin mijnen pligc en mijnen Karei. Ik zal recht toe en open handelen* Ach! daar is hij! ZESDE T O O N E E L. CAROLINA, RANDAU. randau; bij 'i inkoomen blijvende liaan. Wie? carolina. Gij! RANDAU. Ik? — Waarom verblijdt mij die toon? wierd ik verwacht ? carolina. Gewis, lieve Karei! gij wierdt met ongeduld ver» wacht; maar niet dit donker voorkoomen, niet deeze mismoedigheid. Nochtans, een beminnelijke gast kan lastig gezelfchap mede brengen; maar zij zijn ook om zijnen wille vvélkoom. RANDAU. Carolina! carolina; vriendelijk en los. Maar dat lastig gezelfchap zende ik weg, en houde mijnen lieven gast alléén. randau. Laat dat fchertzen! Ik moet ernftig met u fpreeken „ Carolina! ca*  TOONEELSPEL. 79 carolina. Moet gij eerst moeilijk zijn, eer gij goed wordt ? randau. Bij den hemel! 'er is eene traan in uw oog! carolina. Zie ze niet — zoo — zij is weg. Zoude het eed lagchje zijn, dat u behaagde ? randau; haar willende omarmen, herfielt zich, en treedt ijllings. te rug. Wie, wie Haat mij borg, dat het geen luim is? carolina, ontzet. Karei! randau. Aan u lieden is niets caraéter — alles is luim. Goedheid, tederheid, droefheid, vrolijkheid — in wïlke geftalte gij ook verfchijnt — zelfs uwe liefde is luim carolina; teder en met fmart. Karei! Karei! randau. Vervuld met het gif der zugt tot behaagen; en deeze fpreekt in' elke ademhaaling als in 't oog. Uwe fpraak .. wie breekt zij 't hart niet? carolina. Gij wildet mij ernftige woorden zeggen; (zij zet zich om haare traanen te verbergen') het is gefchied! s A n-  8o BEROUW VERZOENT} randau. Lagch, ween, geef mijn hart hoop, ruk haarweêr neder, en maak 'er zoo een eind van, als u dat geeft, wat gij zoekt. carolina; moedig en vertrouwlijk. Dus kan uwe Carolina deeze herfenfchim niet van u jaagen? Randau; verftoord. Herfenfchim? herfenfchim? fpot der waereld; bittere fpotl carolina, Spot? randau. Dat ik niet zie, als gij. —— carolina; migllig. Wat? 0/0 randau. Als gij. Maak mij gansch ellendig, of genees mij. Hoe trachtte gij nooit Eduard te behaagen! carolina; zagt, doch met waardigheid. Randau! dat is te veel. Ik mogt verwagten dat de omgang met en kennis van mijn hart u daarvan zeker overtuigd hadden.... randau; bitterlijk. Dat Carolina wist, wat gekrenkte eer voor eenen man van eer is ? carolina. Heer Major! ik fchat den man van eer, boven alles; doch niet meer dan mijne eigene eere, die hij beledigt. 2 E-  TOONEELSPEL. tt. ZEVENDE T O O N E E L. carolina, randau, eduard. eduard. Veifchoon mü, dat ik..* (Carolina Llijft boven ftaan, Eduard in 't midden met het gesigt naar beiden gekeerd; Randau voor aan op 't tooueel.) randau. In de daad. gij verhindert... eduard. Om op eeuwig te veréénigen. 'Er ligt mij veel aan gelegen , om met u te fpreeken. RANDAU. Zoo veel gij wilt. (Hij wil vertrekken.) eduard. Ja met u, heer Major! Ik zal voorzeker trachten, om hier niet te veel te zijn. carolina; bezorgd en nader koomende. Heer Eduard! randau. Ha! Als gij zoo billijk dacht —; eduard. Wil ik mijn doel bereiken... randau. Nog nader dan reeds plaats heeft? F edu-  §2 BEROUW VERZOEN Ti EDUARD. Dan moet ik niet in uwen toon antwoorden ? RANDAU. Wat is uw oogmerk ? EDUARD. Deezer familie zoo nuttig te zijn, als ik kan. RANDAU. Mijne welfpreekendheid za! in allen opzigte kort' zijn. EDUARD. Heer Major! ik heb moed voor mijnen pligt. R A ND AU. Laat ons dan ter zaake koomen. EDUARD. Zonder eikanderen wegens vermoedingen te beledigen. Randaü; tot Carolina. Voor dén oogenblik! carolina; beiden opmerklijk aanziende, keert zij zich met degrootJie tederheid naar den Ma. jor. Ach; Randau! Randau! waarom moest ik voor u dierbaar worden! (Zij vertrekt.) RAiNDAU; haar naziende. Zoo? A G F;  TOONEELSPEL. t$ A G T S T E T O O N E E L. RANDAU, EDUARD. RANDAU. Wat noemt gij — indien ik het vraagen mag — moed voor uwen pligt? EDUARD. Mijne tegenwoordigheid hier! RANDAU. Daardoor bewerkt gij ? ... EDUARD. Uwe rnst. RANDAU. Kunt gij misfehien iets meer voor u doen fpreeken, dan verzekeringen? EDUARD. Uw eigen denkbeeld van mijn carafter. RANDAU. Dit klinkt vertrouwende! maar — ware dit ook zoo — leidt het ter zaak ? EDUARD. Rechtftreeks. Het is even onmooglijk, dat gij ooit eene coquette hadt kunnen beminnen?... RANDAU. Waarom niet ? Beminnenswaardige eigenfehappen dringen zich zoo digt aan fnoodheden, dat, wie de F a cs-  «4 BEROUW VERZOENT; eenen wil bevechten.de beltrijder der anderen fchijnt. Dit maakt alle mannen tot twijfelaars, tot tljrannen, of ten kinderfpot. EDUARD. Is Carolina.... doch mijn lof zoude u kunnen mis. naagen, Inaar voor den Medeminnaar h de M reeds te lang officier geweest! _ _ Medeminnaar? -ó Neen! maar - de fijne gedraagingen zijn meerëndeels de vreeslijkften! EDUARD. Indien niets dan mijne verwijdering u rust kan geeven, zoo zal ik nog heden dit huis verlaaten! Maar, zoo ik nu ook voor aItQos . ^ aar[je fcheidde ? Randau; na eenige overweeging. Ik zal gaa„ _ de heer Wa,fing heefc u nod.^ EDUARD. Moet het dan zóó zijn - Gij of ik?.. Zoon of vriend?.. Geluk of dood?.. RANDAU. Overtuig mijn verftand. EDUARD. Ik ken geene ééns befcbuldigfng. RANDAU. Het algemeen gerucht _ de bittere fchcrtferijea Ó" °fficiers> ~ het gMi». dat dagelijks ziet, hoe mijne rust ondermijnd wordt. e d u*  200NEELSPEL. 85 EDUARD. Wanneer zulke zaaken zoodanig op u werken? Heer Major! geene echt in de waereld!... RANDAU. Echt — en rust;' maar ver van hier; dan blijft het! EDUARD. Nu goed; ik zal u overtuigen. Ik had, wel is waar, om Carolina een duurzaam geluk te verfchaffen, het gaarne zonder toedoen van buiten gewild; doch dat is... RANDAU. Wat, wat weent gij ? EDUARD. Ik belijdde u heden, dat ik bemin. RANDAU. En dat gij ongelukkig mint... EDUARD. Dat is... RANDAU. Dat gij de beminde van uwen vriend mint? EDUARD. Heer Major! RANDAU. Dat, hoe meerder gij haar mint, het meisje zoo veel te ongelukkiger is? hoe? EDUARD. Ik fprak waarheid, zonder toen uwe gedachten te raaden. Thans verzekere ik u, bij alles wat heilig is, ik bemin ongelukkig, en ver van hier! f 3 . E A N»  •* BEROUW VERZOEN li EiBDAOa Waar? — Wie? eduard. Hser Major! randau. Halfbewijs is vermoeding: het een geldt zoo veel als de andere. Genees mij geheel. eduard* Ik zal. randau. Op het woord van een* man? eduard. Nog heden. randau. Waaröin thans niet? eduard. Ik moet denken, dat alleen fchriftelijke getuige» bij u gelden. ëetuige» randau. Wanneer ? eduard. Gij zult ze vinden. randau. Vóór de verlooving? eduard. Vóór de verlooving! randau. Eduard! |k 2ai voor me trouw zorgen; voor m» geliefde zorgen! • e o r>  TOONEELSPEL. 87 EDUARD, Beftendigheid kan het lot mij flechts met traanen beloonen. Beftendigheid is ftraf mijner vermetelheid. Nochtans is die deugd mij zoo heilig 1 RANDAU. Indien gij wankelt!.. EDUARn. ó! Nooit kan Sofia de mijne worden! Maar haar geest zweeft óm mij; ik doe alles voor haar, alles met haar! Zij vergroot mijne krachten; veredelt mijn geheel weezen! RANDAU. Indien gij ooit wankelt., dan wreek ik de misleidde. EDUARD. Zijt gij bevredigd? RANDAU. Ik wenschte het gaarn te zijn: maar die doos? EDUARD. Hebt gij ze nog niet? RANDAU. Neen! EDUARD. Gij zult ze ontvangen Qagchende) en met een'kusch Vergelden. RANDAU. Kan ik u gerust aanzien? F 4 *DU"  88 BEROUW VERZOENT; EDUARD. Vrolijk! randau. Overtuigd ? eduard. Volkomen! randau. Dan ben ik gerust — goed! Ja, als dat zoo is. Uwe bewijzen en de doos — De doos voorall'! — Nu goed; tot zoo lang ben ik, op uw woord gerust. (openhartig) Ik ben u zeer verpligt, heer Eduard! EDUARD. Durf ik mij vleijen, dat ik den toorn van een' edel' man, met achting voor zijn hart behandeld, en mij ter beproeving openlijk aangeboden hebbe? randau. 'Er was veel achtingwaardig in uwe handelwijs; ik erkenne het zonder zwaarigheid. (Hij buigt zïch.insg'li.ks Eduard; terwijl de laat/ie gaat, volgt hij hem , en zegt -met innerlijk gevoel.) Indien gij edel mint,zoo beloone u de Hemel met alle de blijdfchap van trouwe liefde! eduard; na eenig zwijgen, in den toon van zagte zwaarmoedigheid. Heer Major! ~ ik heb op de aarde geene blijdfchap meer, dan de lenigende handdruk der getrouwe vriendfchap. NE,  m TOONEELSPF. L. 89 NEGENDE T O O N E E L. randau; alleen. Zoo veel beminnelijks, en Carolina zoude niets voor hem.... (Hij gaat heen en weder.) Sterk u, in uwe eigenliefde en worde een gelukkige dwaas! (Nadenkende) Zijne openhartigheid - zoo veel moed en nochtans mij trachten te overtuigen? TIENDE T O O N E E Lm randau; maria. maria. Heer Major! zijt gij opgeruimd? randau. Waaróm, lieve kleine? maria. 'Er wagt een geluk op u! randau; verjlrooid. Dwaallicht, goede Maria! maria. Wat zegt gij? randau; haare hand drukkende. Dus, een geluk? maria. De boeken, welke gij mij fchonkt, geeven mij veeIe blijdfchap. Ik wil u ook blijdfchap fchenken. Gij most iets tot mijne gedachtenis draagen. F 5 RAN"  oo BEROUW VERZOENT; randau. Gij zijt hartelijk goed, lieve!... maria. Ik zeg u vooruit, het is van geene waarde! Maar, wat wedden wij — gij zult u toch verheugen? Randau; goedhartig. Voorzeker zal ik mij verheugen. MARIA. Ja, want gij hebt dat nog niet, wat ik u geeven zal. (Zij haalt geheim en loos de doos ten voorfcl/ijn, en bedekt dezelve nog met haar voorfchoot; voorts legt zij dezelve ras, met haare hand bedekt, in de zijne; gaai eenige treden terug, en zegt:) Daar! randau; verbleekt. Gewis, ik had het nog niet! maria; vrolijk. Niet waar? randau. En ontvang het nog even ten rechten tijde! M A R 1 A. Zijt gij boos? randau; uitbarftende. Zoo zag ik toch recht! MARIA. Heer Major!... RANDAU. Het zal mij overtuigen, — ik zoude vrolijk zijniet met eenen kusch vergelden — op het woord des mans —-  TOONEELSPEL. gx mans — ik zoude vrolijk zijn? — Ha, fpot! — dat zal u duur worden! vreeslijk duur! maria; verfclirikt. Hemel! randau; fchielijk. Dat is de beeldtenis uwer zuster, niet waar, lieve Maria? maria. randau. Zij gelijkt heerlijk! Heeft heer Eduard dezelve niet gefchüderd? MARIA. Ja, toen wij op 't land waren. randau. Ha, ha! zeg mij — en nu zal ik zien, hoe gij be» flaat — niet waar? Heer Eduard heeft u die doos ■ gegeeven? niet waar, kleine? M ARIA. Ja, want ik fireekte 'er hem om. RANDAU. Natuurlijk! natuurlijk! natuurlijk! (eensflags ineen* gejlrengen, ernfligen toon uitlarftende.) Maria! zijt gij tot dit werk misbruikt, of gebruikt? MARIA. Ach , mijnheer! wat mishaagt u dan zoo zeer? randau; woedend verbijtende. De doos, kind! de doos! —zij mishaagt mij vreeslijk! MA'  $s BEROUW VERZOENT; maria; treurig. Ach! ik had geene hétere. randau; lusfclien bitterheid en traanen. Zoo veel onfchtild in toon cn oog — een toon, die zoo rechtftreeks het hart raakt — en nochtans bedrieglijk! Gaa,mijn kind! zeg hen,dieuzon- den, de Major Randau ware voor 't minde een beleefder trek waardig geweest, dan deeze afgefleeteii pots. (Hij vertrekt,) maria; hem lang nagezien hebbende, droogt haare oogen, ' Ach! ik gaf ze hem zoo gaarne. ELFDE T O O N E E L. maria, willem. willem; gelaarsd en in een' over rek. Wat is 'er te doen, Maria? wat deert uV mui a. Och! het gaat mij altoos zóó! willem. Spreek, goed meisje! ik ben bekommerd, als gij bedroefd zijt, gij moet blijde dagen hebben; want gij zijt een goed kind. m a r 1 a. Zie flechts: ik gaf den Major eene doos, zulk eene dagelijkfche doos; en toen was zij hem niet goed genoeg. w, t.  TOONEELSPEL. 93 willem. Gij dwaalt; dat kan niet zijn. maria. Neen, ik heb zeker gelijk. „ Ik ware wel een „ beleefder trek waardig geweest." zeide hij. willem. Grilligheid! Laat dat zoo zijn. maria; droevig. Als ik zoo iets doe, waar bij ik van liefde wel wilde weenen, dan verblijdt zich niemand, (zij weent) Niemand bekommert zich over mij. willem; haar omhelzendf. Nu, nu; ik heb u zeer lief; recht lief; denk daaraan , denk aan mij! maria; teder. Hoe zoude ik n konnen vergeeten! (naïf) en dan zie ik u immers altoos! willem. Gij hebt gelijk! (Hij kuscht haar.) Eduard koomt; laat ons alleen. TWAALFDE T O O N E E L. willem, eduard. eduard. Ik dacht uwen vader hier te vinden. willem. Ik vond u in uwe kamer niet. Waar zijt gij geweest? edü-  enende. Die ringen zijn fchoon. kantoorbediende. Vocrnamenlijk', deeze. walsing; denzelven, als kenner, iefchouwende. Juist — de iïeenen zijn hoog en fchoon van water. Doch hij is te kostbaar. Ik zie het altoos ongaarne, wanneer de brüids- en bruidegoms - gefchenken van hand tot hand gaan; moeder en dochterhoogeropzien en geen einde aan de bewondering is. (Hij heeft intusfchen anderen hefchouwd.) De hovaardij trekt zoo mee» nig jong paar fommen uit de handen, van welken za ht}q  TOONEELSPEL. 103, hun beflaan behoorden te hebben; en ondermijnthuisfeljjke gelukzaligheid. — Deeze is goed; zeer goedt kantoorbediende. Gij kunt hem voor omtrent dertig rijksdaalder, meer, dan uwe bepaaling was, hebben. walsing; den ring nogmaals beziende. Ja, deeze moet het zijn. Ik heb reden voor deeze uitzondering. De Major moet in de waarde zien, dat ik hem hoogacht en bemin. Ik houde hem, fluit den koop; de juwelier kan het van den post afhouden, welke voor de laatfte goederen vervalbaar is. kantoorbediende; gaat bejluiteloos en blijft aan de deur Jlaan. Zeer wel. w a l's ing. Doe zoo. kantoorbediende. Mijnheer Walfmg! walsing. Nu? kantoorbediende. Ik zeide hem reeds, dat de betaaling der laatfle goederen,die hij van ons ontving, tegen den ring.... wal6ing. Was hij misfehien daarmede niet te vreden ? kantoorbediende. Ja. Maar — de jonge heer Walfing, heeft vódr drie dagen, de fom van hem ingevorderd. G 4 wal»  104 BEROUW VERZOENT; walsing, Dis ja... volkoomen recht! — Ik beval hem zulks .. wegens., hm! — hoe mij dat huwlijk reeds het hoofd vol maakt!., ik wijze eene fom aan, die ik reeds ontving . die., die ik zelf bij mij heb. (Hij toont hem de rollen.) kantoorbediende. Ik zal derhalven nu.. w a l s i n g. Neem bet van het geld, dat tot bouwen bepaald was. Dit is voor iets anders beftemd; en bouwen, zullen ". ij op een ander jaar. kantoorbediende. Ik zal ijllings alles bezorgen. w a l s i n o. Doe het. Nog eens: geef toch vooral naauwkcurig acht, geduurende de drukte in mijn huis. — Ik ben vader, en heb te veel belang bij den gewigti. gen flap. Gij zaagt zoo even hoe verltrooid ik ben. kantoorbediende. Ik zal mijne opmerkzaamheid verdubbelen, TWEEDE T O O N E E L, walsing; alleen. Dus mijn verjaardag? op den vroegen morgen traanen om één kind, en] thans fchaamrood over het andere! Hij heeft van harten berouw , zegt Eduard — ik zal hem dan voor eeuwig tot mijn' vriend maaken. Ifczal,,,. o DEfc  ]*0 O iV E ï L S P E L. 105 DERDE T 0 0 N E E L. walsing, willem. willem; genoegzaam leevende. Gij hebt... w a l s t n g. Ja, ja; ik wilde u fpreeken: goed , dat gij koomt. willem. Zijt gij bedaard ? w a l s i n g. Ja, mijn zoon! willem. Wél hem, die u vreugde veroorzaakte! WALSING. F.en vriend, dien ik voor verloeren hield,— keert heden voor eeuwig tot mij weder. willem; bewogen. Ach ! de wederkeerende... wals ing. Zoekt open armen; — hij vindt ze. Willem; valt in de uitgeflrckte armen zijnes vaders. walsing; na eenig zwijgen. Mij is eene fom toegevallen, die ik in allen apzigten als gewonnen acht. willem; ter zijde, „ ó Hemel'." G s WAh'  io6 BEROUW VER Z O EN f; walsing. Ik verzamel alleen voor u, daarom wil ik ook niets, zonder uw weeten, gebruiken. willem. Gij moet mij haaten — ach! ik zag het vooruit. walsikc Driftig mensch'. voor u wil ik het gebruiken. Gij zult de waereld zien. Wij zullen te faamen reizen. Maria zal ons verzeilen. willem. Vader! gij verootmoedigd mij dieper, dan... w a l s i n g. Ik heb op reis gelegenheid, om nieuwe verbindtepisfen voor onzen handel te fluiten; en alle onze bezigheden alhier bezorgt heer Eduard. (Hem op den /houder Jlaande, met een' tederen toon.) Dit alles is zijne uitvinding, en daartoe bood hij zich aan, op dat gij de waereld zoudet zien. willem. Ik kan 't niet langer uithouden; deeze zagte toon; uw vriendelijk oog; uw hart!... Ik verfoei mij! walsing; biedt hem de hand. Mijn zoon! willem. Zelfs de wederkeering behoort mij niet; ik was hard; alle verdienfle behoort aan Eduard. Ik ben Biet omgekeerd, tot hij mij — welk een hart fprak uit  TOONEELSPEL. 107 tilt hem! — Vader! uw' dood moest hij mij noemen, voor dat mijn hart brak. Gij kunt mij niet vergeeven... walsing; weemoedig. Willem! WILLEM. Schaamrood te moeten worden, voor hcm,wien ik het leven verfchuldigd ben... ó dat is hard! W A L S I N G. Hoor mij. 't Geen ik befpaarde, fielt mij in flaat om uw' wensch te vervullen ; dat ik mijne gezondheid in acht nam, vergunt mij nu, om mijn' eenigen zoon zelf in de waereld te voeren. WILLEM. Verfmaadt mijn berouw niet. — De Hemel weef het is zoo hai tlijk! WALSING; met de groot (Ie hartlijkheid. Ik vergeef u, ais Carolina; dewijl ik u bemin, als Carolina. W I L L E M. Neen', neen; het is niet mooglijk ! geen vader zoude ooit gekrenkt worden, indim kinderen in flaat waren om te begrijpen, hoe vaders gevoelen! QHij omhelst hem; hoort iemand koomen, en vertrekt.) VIERDE T O O N E E L. WALSING, CAROLINA, MARIA, RANDAU. W A L S I N G. Gij zult niet te rug gaan. Kom hier! hier was een  ïo8 BEROUW VERZOENT; een hartelijk gefprek tusfchen vader en zoon; het eindigde met roode oogen. randau. Traanen zijn mij niet vreemd — en thans... daar mijn hart zoo getroffen is. wals ing. Om welke reden? carolina. Om zijne zielziekte. randau. Zoo toegeeflijk noemt Carolina eene neiging, welke ik voor een' man als gij... wals ing. Ha! gij meldt mijne zorg. Voorzeker, lieve zoon! bij den gevoeligen of droefgeestigen had ik datgebrek eer verwacht, dan bij den dapperen Major Randau. randau. Misleid,., opgeofferd, — langduurige eenzaamheid, opgehoopte waarfchijnlijkheid daarenboven! ach! ik heb mij aan Carolina gansch ontdekt, en zij... carolina. Mijn arme Karei verdient toegeevendheid. walsing. Gij ziet, dat zij jegens u niets veronachtzaamd heeft randau. Mijne Carolina is een zeldzaam meisje. w a l s in g. Gü zijt dus geneezen? ma  TOONEELSPEL. ic$ maria; half overluid. Tot hoe lang! randau; na eenig zwijgen.. Ik wilde wel om mij zeiven zugten, _ zoo befchaamd, — maar indien gij wist, hoe de fchijn — waarfchuwingen mijner vrienden de fpot van anderen., fpot? — geen man van eer verdraagt fpot. maar.... wals ing. Openbaare lastering mag hij verachten. randau. Eer is de ziel van onzen (tand. Ik mag zelfs ook haare buitenzijde niet laaten hoonen. w a l s i n g. Het point d'honneur! Ja, ja — het point d' honneur! — Zie, Carolina! daarom gaf ik mijnen zegen met traanen! randau. Ik verftaa u. Gij vreest, meerder vaderlijke angst dan liefde voor mij te hebben? Maar hoe edel ik mijne Carolina beminne, hoe ik als man en zoon zoo veel meer zijn zal dan ik beloof.... walsing, Daar voor is mij uw hart ten borge! En, derhalven, lieve zoon! wenfche ik u dan , tot ons allei heil, iets meerder zelfvertrouwen. Carolina! toevallen fchijnen hier, helaas, onvermijdlijk; maar gedraag u zoodanig dat gij moogt eistenen, dat het eigenzinnige van  3io BEROUW VERZOENT? van toeneeinendc jaaren in geen tijrannij moge verbasteren. randau. Ik zal mijn geweeten behoeden, beste vader! walsing. Wat heeft u dan voor 't tegenwoordige veranderd? r a n d a u. Het voorwerp mijner onrust. Eduard zelf. walsing. Voor hem had ik willen borg blijven. a n i> a u. Het gefprek met hem heeft mijne ziel ontroerd! — Van zijne gefchiedenis heb ik flechts een gedeelte gehoord; voorts, hoe hij zijne Sofia leerde kennen, en daarna hier in huis kwam. Gerust begon hij te vernaaien; maar een zwakke, bevende adem brak zijne reden af: zijn gezigt werdt allengs een fchilderij des diepften kommers. Groote traanen rolden langs zijne wangen. Mijn boezem werdt eng! w als i n Gé Arm man! randau. Hij drukte de beeldtenis zijner Sofia aan den mond; — omarmde mij; — lagchte; fcheen gerust. Lange fpraken wij beiden niets; eindelijk zugtte hij diep; een droom van traanen vloeide op het beeld ; hij vatte mijne hand; viel mij om den hals; drukte mij aan zich; en ik weende met hem. Hij droogde zijne  TOONEELSPEL. m oogen; las mij haare brieven luid voor; verdomde, of fprak afgebroken woorden zag mij ftaröogcnde aan, tot hij eindelijk zich aan mijne borst wierp, en in eenen vreeslijken toon uitriep : „ ik kan niets meer leczen , dat van haar is!" walsing; ontroerd. Arme Eduard! (Tegen Maria, die ook weent.) Wees gerust, alles zal goed gaan. — Gij hebt toch de brieven niet gevorderd? (De Mcjor ziet voor zich neder.) Van zulk een' edelen man — een zóó edel man niet op het woord geloo ven?... Gij zijt zeer krank! — Hoe verliet gij hem? randau. Stil, zagt, afgemat, zondt hij rrij een' blik na, die een bede om ontwikkeling van mij fcheentewenfchen. Ik was bedwelmd. Ik wilde Carolina fpreeken, maar ik moest eerst ecnige maaien in den tuin op- en nedergann. Toen vloog ik naar Carolina, bad haar om vergiffenis, — de goede Maria gaf mij haare vriendfchap weder, en.... V JJ F D E T O O N E E L. walsing, carolina, maria, randau, eduard. eduard. Ach — daar is zij immers bijna geheel bij eikanderen, ds lieve familie! WAL»  na BEROUW VERZOEN Tr walsing Nooit geheel, als 'er mijn zoon EJuard ontbreekt! randau; hem de hand geevende. lVüjn broeder! carolina. Van mijnen Randau onaffcheidelijk. maria; die hem een weinig ter zijde neemt. Ach! ik ben zoo onfchuldig aan het verdriet, dat gij hadt. w a l s i n g. De Major heeft u onrecht gedaan; maar het berouwt hem. randau. Hartlijk, hartlijk! w a l sin g. Doe nooit weder leed aan een' braav' man , of aan uwe goede Carolina. Op dat eene gedachtenis u aan deeze bede erïnnere, wanneer ik zelf dat niet meer kan doen, zoo ontvang deezen ring; draag dien dagelijks; en zoo gij mijne Carolina ooit mogt bedroefd hebben , dan fchijne u deeze ring van vaderlijke traanen te zijn gevormd; denk dan aan mij; uw ge.weeten fpreeke, en doe u wél handelen. randau. Ik zal manlijk handelen, beste vader! (Hj en Carolina omarmen tValfmg, Carolina houdt Randau's hand. Zij bezien den ring.) ma-  TOONÊELSPEL. 113 maria. • Ik was zeer bedroeft, om uvvent wille. eduard. Eest kind! maria. ' Öm dat ik de aanleiding had gegeeven. eduard. De toevalligheid. — maria. Zoo gij Hechts geen haat op mij höudtt eduard. Hoe zoude ik die kunnen gehad hebben? maria. Kan ik mij daarop verlaaten? eduard. Zod waar, als ik achting voor uw goed harthebbe. maria. Ach! nu ben ik recht vergenoegd! wals in Gi Nu, lieve Carolina! wil ik uw geluk niet langeï uitftellen! ZESDE T O O N E E L. walsing, carolina, maria, randau, willem; daarna een bediende. Willem; koomt haastig binnen. en Msttrt zijn' vader iets 'in 't oor. H J/ AU"  114 BEROUW VERZOENT; w a l s: n g verandert van gezigt, en vertrekt. willem volgt hem. De overigen zien eikanderen een poos aan, en de onderjcheidene verwachting van elk hunner fs hierin zigtbaar: carolina geheimzinnig; maria vrolijk; randau bezorgd; eduard zonder verwachting, ftil en droevig. randau. Mij dunkt, uw vader fcheen mij zeer te veranderen, toen hij ons verliet? Als... carolina. Het kan onmoogüjk iets onaangenaams zijn. eduard. Gewis niet. Hij verbergt voor ons niets. bediende roept, door een' wenk, Carelina. Maria Jluipt haar na. ZEVENDE TO O N E E L. randau, eduard. eduard. Heer Major! alleen uwe rust kon mij mijn geheim ontrukken. randau. Het zal met mij in 't graf gaan. eduard. Mijn verdriet heeft zelfs niet eenen vertrouwden. Eeuwig bemin ik haar; kan ze niet bezitten; zie ze ook nooit weder! AGT.  TOONEELSPEt. lis A G T S T E T O O N E E L, randau, eduard, carolina, maria, carolina. Denk eens, lieve Eduard! mijne tante is gekoo. men; mijns vaders zuster. randau, Zoo? eduard. Alles verëenigd zich, om den dag voor dit huis aangenaam en feestvierend te maaken. Uw lieve vader?..* carolina. De fpoedige vreugde heeft hem verfchrikt... mi] ook... mijn vader is buiten zich zelvem randau. Wij zullen allen bij hem gaan. carolina. Neen; hij koomt hier; hij wil zich eerst wat her* flellen. eduard. Schielijke blijdfchap werkt als de fchrik! carolina. Ik geloof het. (fchielijk) Zijt gij wel ooit vat! blijdfchap krank geweest, heer Eduard? eduard; Bugttndf, Zulke blijdfchap fmaakte ik nooit» H a «*•  Ho" BEROUW VERZOENT; carolina. Toen ik mijn vader daar buiten zag... verftomd van vreugde... zoo dacht ik, vergeef mij daf ik 't zegge: hoe gij toch te moede zoudt zijn , als gij eens zulk eene plotfelijke vreugde hadt, bij uw leevendig gevoel; als gij eens uwe moeder zaagt! ^ eduard; treurig. maria. Wat zoudt gij wel zeggen, als de lieve vrouw eens kvvame ? carolina. Het is niet onmooglijk! Moederlijke liefde acht geene zwarigheden. ma r i a. Ik ad mij haar genoegzaam als onze tante voor. carolina. Genoegzaam zoodanig! _ Zij is niet groot? eduard; ontroerd. Neen! maria. Eene zeer tedere ftem? , eduard; [larfogende. Maria! carolina. Mijn lieve Eduard! Schielijke blijdfchap weikt ala de fchrik! eduard. Is.... neen! (Haare hand in de zijne wringende.) Carolina! Carolina! Carolina! NE-  TOONEELSPEL. 117 NEGENDE T O O N E E L. randau, eduard, carolina, maria, willem, mevrouw ruhberg: de drie laatfien zijn even te vooren fiil ingekomen; Walfmg en Willem hellen mevrouw Ruhberg bij de hand, en Jiaan Jchuins achter haar. mev. ruhberg; beevende. Eduard! eduard; verfchrikt. Hemel! mev. ruhberg; komt nader. Mijn Eduard! eduard; naar haar fnellende. Ach moeder! (in elkanders armen.) Mijne moedert (Jlütt.) mev. e'u h b e r g ; zich oprichtende, zagt, maar met diepen , fnellen adem. Eduard! (Zij drukt hem in haare armen.) Zijt gij het? Zie ik u nog weder? eduard; zagt, maar hevig. Mijne goede moeder! mev. ruhberg; hem opheffende, zagt. Nog dezelfde Eduard ? eduard; overluid, met de hoogfte tederheid. Eeuwig! (Zij treeden meer vocrwaards.) Ach! ach!.. (Hij weent.) Het keert te rug; alles... mijne kindsheid., gelukkige jeugd... 6 Moeder! Moeder! (haar vast omarmende,') H 3 mi r,  *'9 BEROUW VERZOENT mev. ruhberg. Mijnheer Walfing! (zich naar denselven wendende.) eduard. Neem toch uwe hand niet van mij. Kindsheid en onfchuld keeren in mij te rug! Krachten blijdfchap zijn mij gegeeven , dewijl mijne goede moeder.. ach! achf nu zal ik leeven en arbeiden voor mijne moeder; voor haare blijdfchap. Mijnheer Walfing! nu zal ik... üeve Moeder! - daar, daar is hij! mün redder! mijn wéldoener! mev. ruhberg. Dierbaare man ! die mijn' zoon.... WALSIIfC. Welk een zoon hebt gij! _ eduard. Dat is zijne Carolina.. Zie hier haaren aanilaanden echtgenoot... daar de goede Maria... de beeldtenis van mijne lieve zuster. - Hoe vaart mijne Louife? denkt ze nog aan mij? Waardige heer Walfing! fchenk toch thans alle uwe liefde aan mijne moeder; Iaat alleen voor mij een lagchjen van goedwilligheid over - alles voor haar! - ó Mijne moeder! Ik heb u weder! Haar arm omvat mij! — (Hij knielt.) ik ben weder veilig en vrolijk, als in de gelukkige jaa, ren mijner kindsheid! mev. ruhberg. Ach, heer Walfing! hij is nog, die hij was. WAL.  TOONEELSPEL. 119 walsikg. Meer dan hij was! eduard. Moedeloosheid, krankheid, traanen,alles zal haar oog voor mij doen verdwijnen! Geen kommer, geene ellende kan mij nederflaan, nu ik deezen toon weder hoore; deeze hand aan mijnen mond drukke. Noem nog éénmaal mijnen naam: deeze moederlijke item ftreelt mijn hart, leenigt de fmart; thans voele ik flechts, ik hoor alleen : „ Eduard, leef voor uwe moeder!" en vergetelheid bedekke het voorledene! mev. ruhberg. Ach! mijn Eduard! — Gij waart voor hem vader, goedaartig man ! — Lieve jonge Juffers! gij bemindet hem als uw broeder! — Ach, ziet ~ hij is dankbaar ; hij is voorzeker zeer dankbaar! eduard; Walfing omh'.lftndi. Mijn vader! mev. ruhberg. Tot dankbaarheid, kan ik alleen voor u bidden. Dit deed ik dikwijls, en ook voor u allen. Gij, mijnheer Walfing, kunt het weeten , hoe vutirig het gebed eencr moeder is. — Gij, mijn wéldoener in mijn kind! wat u ook eens van uwe kinderen moor;e fcheiden; de zegen deezer daad zal fteeds bij hen zijn! Blijdfchap, hulp cm goede moed, dit alles zal voor hen verfchijnen waar zij geene uitkomst meer weeten. Zij zullen, getroffen .hunnen vadergedenken H 4 hun-  iso BEROUW VERZOENT; hunne kinderen zullen handelen als zij. De naam van Walfing zal een doel des zegens blijven,en eene toevlugt der ongelukkigen 1 WALS ING. Mevrouw! Mevrouw! gif beloont mij rijk! MEV. R li H B E K G. Ik ben der blijdfchap afgeftorven. Maar het feest «Jeezer goede familie zal alle jaaren onder ons,en die dag, bij uitftek geheiligd zijn, op welken gij gered zijt; mijn Eduard! (Zij omhelst hem.) (Watfing Wenkt den Major; hij zelf gaat met Maria Jlil heen; daarop volgen Carolina en Willem. De Major droogt zijne oogen af, en vertrekt insgelijks,) Einde van het vierde bedrijf. VIJF-  TOONEELSPEL. 121 V IJ F D E B E D R IJ F. EERSTE T O O N E E L, mev. eu ii berg, eduard. (Zij zitten beiden. Hij heeft haare hand in de zijm, en ziet fïrak voor zich neder. Na eenig zwijgen.") mev. ruhberg. Vergun mij mijne bede. Vervrolijk u! wees niet langer zoo peinzende. eduard. Ik zal het niet langer zijn. (Lijmmoeder aanziende.) Maar.... mev. r u ii B er g. Gij ziet mij zoo doordringende aan? eduard. Ik zie éénsflags zoo veel, dat luide tot mijngeweetcn fpreekt! mev. ruhberg. Kwel u niet. Ook wanneer alles goed is, heeft de moederlijke zorg een ftil verlangen, — dat nochtans het harte goed doet. eduard. Liefderijke zorgen,., heb ik in moederlijken angst veranderd. H 5 mev.  122 BEROUW VERZOENT;" mev. ruhberg; bekommerd. Eduard! eduard. 6 De gelukkige tijd! toen ik, als een klein knaap, je, vlijtiger was dan anderen; om mijne moeder te verblijden , ingetogener dan andere jongelingen, in volle, heldere vrolijkheid naar haar liep; mij vast aan haare zijde boeide; haaren arm om mijnen hals voelde; haar oog, met moederlijke liefde, op mij gevest zag; haaren arm niet konde los laaten, en ik mijne moeder eens zoo rijk dacht te loonen ! Ach! lieve moeder! toen was ik goed, zeer goed! was ik toch toenmaals uit de waereld genomen. De vermetele knaap heeft geen woord gehouden. mev. ruhberg. Nog dezelfde Eduard! De waereld heeft mij niets ontnomen, en dus hebt gij nog uw woord gehouden. EDUARD. Maar.... mev. ruhberg. Om meerder of minder gemaklijkheden... eduard. Slechts gemaklijkheden zoude ik u ontroofd hebben ? mev. ruhberg. Wij zullen werkzaam zijn; met anderen lijden; waar wij kunnen, onsen anderen vervrolijken; zoo doende het voorledens hertlellen, zoo veel wij kunnen. edu-  TOONEELSPEL, 123 EDUARD. Zoo veel als ik kan! MEV. RUHBERG. Mijn zoon zal mij nog goede uuren fchenkenl ja, dat zal hij! EDUARD. 6, Dat is een verheven denkbeeld!... MEV. RUHBERG. Als uwe groote fchuldenaaresfe zal ik uit de waereld gaan, mijn zoon! EDUARD. Kan ik deeze diepe trekken vereffenen? Neen, neen! dat kan ik niet! Zij eisfchen van mij.... . MEV. RUHBERG. Zij eisfchen vreugde van u... EDUARD. Zij eisfchen geluk, jaaren, gemaal 1 mijn vader —gij zegt niets van hem! (innerlijk droevig) ó.. dat... MEV. RUHBERG. Uw vader!-.. (Een poos zvijgens.) Breng hem ge. heel voor uw' geest, den zagtinoedigen lijder! — Wij zullen aan hem denken, om ons tot deugd te>erheffen; door deugd berouw te hebben; door berouw te verzoenen! — Ik zal met u van uw' vader fprecken; maar (lederijk) thans niet. (De hand op zijne Jihouderen.) Thans niet! EDUARD. Ach! MEV.  124 BEROUW VERZOENT; mev. ruhberg. Het was een heilig oogenblik, waarop hij fprjk: „ Het zal hem nog wél gaan!" eduard. Hemel! mev. xuhberc. „ En u door hem!" — Zoon! wegens het voorledene hebben wij traanen geftort. Waar ons de Voor. zienigheid blijdfchap laat fchemeren,.. daar is het pligt, gewillig tot blijdfchap over te gaan. eduard. Misken mijn hart niet, goede moede ! mev. ruhberg. Ik ben met hoop voor u vervuld. Het leven vliedt heenen. Laat ook uwe moeder zich haasten om haare wenfchen te verkrijgen. eduard. Ach! hoe zal ik alle vermogens aangrijpen, om dezelven te vervullen! mev. r u h B e r e. Niets heeft mij meer dikwerf een aangenaam uur gegeeven, dan de gedachte, hoe ik u nu haast als gelukkig echtgenoot mogt omarmen! eduard; zwaarmoedig. Een aangcnaame droom! mev. ruhberg. Een droom ? eduard; fchielijk. Een droom! Mev,  TOONEELSPEL. iï5 MEV. RUHBERG. Het konde immers — wie weet — nog anders worden? eduard; heviger. Een drooml een vreeslijk fchoone droom! (gemaatigder) Ik ben zoon. (Hij drukt haare hand aan zijn hart.) Hier eindigen mijne pligten. Ik ben zalig in derzelver genot! — Goede moeder!., kinderlijkepligt is een zoete pligt — en dankbaarheid is zoet.-— Vergun mij ééne bedel MEV. RUHBERG, Mijn zoon! eduard. Voor lang wilde ik... Vergun mij één oogenblik verwijdering... flechts één oogenblik. Ik ben terftond weder hier, (onder 't fpreeken, kuscht hij haare hand, en vertrekt.") TWEEDE T O O N E E L. MEV. RUHBERG, WALSINGJ door de ?Mf(2- dendeur inkoomsnde. WALS ING. Hoe? zijt gij alleen? MEV. RUHBERG. Zoo even verliet hij mij. WALS ING. Waarom? waar is hij heen? MEV.  $26 BEROUW VERZOENT; mev. ruhberg. Ik weet het niet. Juist toen ik wilde beginnen van haar te fpreeken, badt hij mij zich een oogen* blik te mogen verwijderen. walsing, Wij kunnen de jonge juffer beneden niet langer tegenhouden; hierom koom ik, en ben verwondert, dat gij hem nog niet ontdekt hebt, dat zij hier is. mev. ruhberg. Zijne gezondheid., de-vóórgaande hevige gemoedsbeweegingen... ik ben zeer angftig, wals in g. Voorzorg is nodig; maar. DERDE T O O N E E L. MEV. RUHBERG, WALSING, WILLEM; ifl de middendeur door 't vertrek ziende. w a l s in g. Wat wilt gij ? WILLEM. De jonge juffer wil volftrekt naar boven ; zij Weent; zij waant zich niet bemind te weezen; zij.. mev. ruhberg. Die fchoone zie!! — Geef mij raad, mijnbeer! — walsing; tot Mevrouw Ruhberg. Werwaans ging hij ? me-  TOONEELSPEL. ia? mev. ruhberg; ter zijde wijzende. Door die deur. w a l s i n g. Derhaiven naar zgn vertrek, of naar den tuin. Zoek hem daar. Houdt hem flechts één oogenblik te rug; inmiddels.... ik hoor iemand koomen. Gaa. (Willem vertrekt.') VIERDE T O O N E E L. mev. ruhberg, walsing, carolina, maria, sofia, randau. walsing; Sofia, die ijllings inkoomt, tegengaande. Hij is nog niet hie*, mijne lieve juffer! mev. ruhberg; insgelijks. Lieve dogter! hij weet het nog niet. sofia. Hij is niet hier? wals ing. Men durfde het hetn nog niet zeggen. s o f i a ; ieder hebbende aangezien. Hij weet het nóg niet? mev. ruhberg. Zoo lief als mij zijn leven is, ik konde het nog niet waagen. sofia. Niet waagen?... (angjiig) Mijnheer Walfing!.. gi} z'rjt ongerust. WAL»  128 BEROUW VERZOENT; w alsi ng. Om dat dit heilrijk oogenblik moet vertraagd wor» den. sofia; weemoedig. Moest het dit?.. Heer Major! gij ziet zoo ftrak voor u? Carolina wendt haar oog van mij ? — ó Laat het vergeeten meisje haar gezigt in uwen boezem verbergen! carolina; omarmt haar. mev. ruhberg. Mijne dogter! Neen*, neen. Zoo is het niet! sofia; de handen wringende. ïk bén niet meer bemind! mev. ruhberg. Niet bemind? —ach, ik roerde flechts die fnaar... sofia. En hij ging! mev. ruhberg. Dat ik hem nog als gelukkig echtgenoot zien zoude .. sofia. Toen verfcheen hem de gedaante der lang vergeetene Sofia, en hij verfchrikte voor de gelofte, die hem zoo dierbaar was! mev. ruhberg. Het is een droom! zeide hij hevig, en de traanen fionden in zijne oogen. Een verfchiiklijk fchoone droom,  TOONEELSPEL. no droom, riep hij nogmaals. — ó Meisje! hebt gij den man vergeeten, als hij weent? SOFIA. Koom, mijnheer Walfing! waar is hij ? — Koom, goede Carolina! mev. ruhberg. Hij trachtte zich te herliellen: dan het was 't oogenblik , waarin niemand helpen kon. Hij rukte zich van mij los. sofia. Koom, gaan wij naar hem. walsing, Thans niet, lieve juffer! SOFIA. Ik ben hier, en hij weet het niet? Hij weent no;, en mijn fchoonvader zegent hem ! ó Laat ons gaan! walsing. Gij zult hem terflond zien. sofia. Het oogenblik is daar; zijn lot is verzoend; de liefde roept hem weder in 't leven. — Ach! gij allen zijt goede menfchen, en gij toeft nog om hem van zijn lijden te verlosfen? (Zij wil gaan ) walsing; haar tegen houdende. Hij koomt. sofia. Hier? mev. ruh2erg. Terftond. 1 WAL-  130 BEROUW VERZOENT; wals ing. Wijn zoon haalt hem. mev. ruhberg; angflig. Laat ik hem eerst flechts eenigszins voorbereiden, lieve dogter! Qvuuriger) Slechts een weinig! Aan' fchouw mij - hoe klopt mij het hart — ik beef van blijdfchap — f»" weent) van angst... en de eene traan jaagt de andere. Ik heb hem weder... naauwiijks weder! — Ach, indien de blijdfchap _ de fchielijke vreugde — ach, als hij eens van blijdfchap flierf! Lief kind, fpaar toch onzen Eduard! sofia; na diepe overpeinzing, zugtende. Zoude zijne blijdfchap zoo., zoo hevig konnen zijn?... Ja, ach, ja! hoe weet ik zelf, 0f ik het oogenblik van 't wederzien zal overleeven! walsikg. Zijn bloed is driftig. Naauwlijks van de verrukking over 't ontmoeten zijner moeder.... mev. ruhberg. Ach ! het konde hem doodlljk zijn. sofia. ó Hemel! wat zal ik doen?., zal ik vertrekken?,, ik zal.... ikgevoele... mij overvalt.... randau. Ik hoor koomen. carolina. Hoe? . (Zij gaat aan de deur.) Hij is 't! SOf  TOONEELSPEL. Ui SOFIA. Eduard! mijt) Eduard! walsiho; haat weg leidende. Hier in dit vertrek. RANDAU. ja, daar heen! (met alle de overigen in het zijvertrek.') MEV. RUHBERG. Hemel! zegen dit uurj V IJ F D E T O O N E E L. MEV. RUHBERG, EDUARD. MEV. RUHBERG. Mijn zoon! EDUARD. In de droevigfte Honden was 'er iets - iets, dat mij nochtans dikwijls eene vreugdetraan fchonk. Zeker flechts iets gerings... het ware misfehien ook thans juist het oogenblik niet... maar ik deed het met zulke vuurige, vuurige liefde, dat de erïnnering mij een gevoel van onfchuld geeft, als in de goede dagen mijner kindsheid. Lieve moeder! verfmaad toch de bede van uwen armen zoon niet! MEV. RUHBERG. Schoon ik u niet veel kan zeggen - gij verflaat mij echter wel. I 2 EDÜ*  -32 BEROUW VERZOENT; eduard. Vergelden kan ik u nooit; dit gevoele ik al te zeer—maar — dat ik mij door befpaaring verwierf, het loon van mijne naarftigbeid,.. wat ik voor mijne moeder trouwhartig bewaarde... mev. ruhberg; tederlijk. Mijn zoon! EDUARD. Hoe mij de Hemel zegende, dewijl ik de moederlijke angst nooit... nooit vergat, waarmede zij tot mij fprak: „ bewaar uw hart!" weet gij, toen gij mij mijns vadersbeeldtenis fchonkt ?.... Deezo.kleine gift... hier is zij... (Hij legt met kinderlijke liefhozing een geborduurd beursje in haare hand.) Ach! moeder! dierbaare moeder! (voor haar knielende) ik heb immers niets beters. Neem het, als eene gedachtenis van het oogenblik, in welk wij ons wederzien! mev. ruhberg; in den toon der hoogfle liefde. Zoon! zoon! eduard. Neem het, als de eerfteiing van mijn beter leven! mev. ruhberg. Neen, zoo veel liefde.... ed ua r d. Verfmaad toch de bede van uwen armen zoon niet! mev. ru h eerg. Zoo veel liefde kan mijn hart alleen niet Ioonen I (Zij  TOONEELSPEL. 133 (Zij beurt hem op en omhelst hem.) Sofia zal het doen! ja, mijn zoon! Sofia wordt nog de uwe! eduard. Nooit! nooit!., wat hebt gij gezegd! mev. ruhberg. Herftel u, mijn zoon! eduard. Het is, het kan niet zijn. Ik ben van deeztfn hemel uitgeflooten! mev. ruhberg; hem omarme?ide. Neen, neen! dat zijt gij niet! eduard. Zij heeft mij vergeeten. Wij moeten eikanderen vergeeten! mev. ruhberg. Uwe Sofia ! (hem haar portrait toonende) DeezeSofia! eduard. Deeze.. 6 Hemel! ja, deeze! Waartoe brengt gij mij?... De fchande fcheidt ons eeuwig! mev. ruhberg. Keer tot u-zeiven. Hoor mij! eduard. Ach! g'ij hebt opgeroepen , wat ik voor eeuwig wilde te onder brengen. Dat mij in dit treffend oogenblik toch nog iets ontbreekt! (Hij wendt zijn gezigt, om zijne traanen te verbergen.) Mijne fmart is eene misdaad tegen haar. mev. ruhberg; opent, terwijl hij zich afwendt, fpoedig de deur. T O ZES-  134 BEROUW VERZOENT; ZESDE T O O N E E L. mev. ruhberg, eduard, walsinc, carolina, maria, sofia, randau, willem. mev. ruhberg. Zij grijpt Sofia, welke linnen vliegt,bij de hand, en zuh tot Eduard wendende, zegt zij: u ontbreekt, wat ik u geeve uwe gade! \ s o f i a ; hem half naderende: Uwe gade! < eduard: luid, Rechtvaardige Hemel! sofia. Uwe gade! eduard. Sofia! (Zij vallen in elkanders armen.) mev. ruhberg. In haar loont u de Hemel voor uw hart. Allen fchaaren zich rondsSm Sofia en Eduard ; en de groep drukt aandoening en verrukking uit. eduard; richt zich op en fiatoogt op hen. Is 't mooglijk!., sofia. U... u! eduard, Sofia! Sofia! 10-  TOONEELSPEL. iZ5 sofia. De uwe! dóór het leven en de eeuwigheid ! eduard; zijns landen in een Jlaande. U, u weder!.. 6 Mijne moeder! Sofia en mijne moeder?.. Neen, deeze wellust kan niet duuren! sofia. Mijne moeder! moeder mijner gade! üw zegen over ons! eduard. In volle kracht (Hij geleidt Sofia lij haar) over haar, die den ellendigen niet vergat. sofia. Ellendig? waart gij dat geweest? 6 zoo laat mij verdeden, wat ik heb, ten dank,dat gij 't niet meer zijt! mev. ruhberg. Waardfte heer Walfing! (Zij zet zich, magteloos van blijdfchap, neder.) walsing; Eduard omarmende. Ontvang de gelukwenfching van uwen vriend! eduard. Van mijnen vader! carolina; de hand op zijn' fchouder leggende. Loon voor lijden 1 maria; hem bij de hand vattende. randau; de andere drukkende. Dc Hemel fpaare u! I 4 (Ca.  I3<5 BEROUW VERZOENT; (Carolina gaat van Eduard naar Mevrouw Ruhberg. Maria omhelst Sofia. Randau kuscht haare hand. Zij en Walfing bejchouwen Eduard. Deeze is ten koogfien aangedaan, doch zoekt zulks te verbergen.) sofia. Eduard! eduard. Ach!.. Ach!.. Gij zijt verlooren, als ik onder deeze proef bezwijke. sofia. Uwe aandoening is niet vrolijk. eduard. Verdiene ik blijdfchap? sofia. Gij bekommert mij! eduard; haar driftig bij de hand neemende. U verdienen, Sofia!... is zwaar!., zeer zwaar! sofia. Moet ik voor dit gevoel verbleeken? mev.. ruhberg; angfiig. Mijn zoon! eduard. Ik ben voor Sofia dezelfde, die ik voor haar was. sofia. Die waande, dat hij mij in eene wildernis wilde volgen! edu-  TOONEELSPEL. 137 eduard. Wiens woord voor u een eed was! sofia. Geef mij uw woord! eduard. Ik bemin u, dierbaare ziel! — Mijne Sofia! ik bemin al... Gelooft gij mijn woord? sof ia; weemoedig. Ik geloof u. De edele eerbiedigt zijn woord , zelfs als zijn hart daar door van verdriet moet breeken. randau. Nog heden vond ik hem met een oog van het diepfte lijden op uwe beeldtenis gevestigd. Traanen rolden 'er op; hij fprak van u,en verviel in eene droefheid, die mij tot in de ziel trof. w i l l e m. Wat hij deedt, en hoe hij 'tdeedt, zoo gevoelig cn hartlijk, — het hadt alles en alles betrekking op liefde en zijne moeder! carolina. Zoo innerlijk, zoo waar!.. maria. Dat het mij meenige traan kostte! sofia. ó Zoo vergeef!.. eduard; aan haare voeten. Vergïef mij; gij! wier leven ik heb vergiftigd; I 5 ver'  133 BEROUW VERZOENT; vergeef, dat ik mijn oog tot u verhief; vergeef den moordenaar uwer rust! sofia. Ik koom — ik brenge u mijncs fchoouvaders zegen! eduard. Laat mij één oogenblik alleen met mijnen vader fpreeken. mev. ruhberg. Zonder uwe moeder? sofia. Zonder mij? eduard. Voor u! sofia. Zullen uwe kwellingen ook niet de mijnen zijn? edüaro; met zigtbaaren tweeftrijd der ziele. Zoude mijn verdriet uwe liefde verteeren ? sofia. Eduard! eduard. Wij ftaan voor de Iaatfte poort van onzen toekoomenden Haat, op de waereld! sofia. Ik ben 'er dóór. — Wilt gij mij volgen? eduard. Gij! die met engelachtige goedheid dikwijls om mijne rampen weendet; zie hoe het worflclen, de angst, hoe ik u zal verdienen, mijn hart verfcheurt.— Laat mij één woord met mijnen vader fpreeken. so-  TOONEELSPEL- 130 sofia; fierk. Gij mint mij ? eduard. Ik min u! sofia. Wij zien ons weder? eduard. Ja! sofia; dringender. Wij zien ons weder ? eduard. Wij zien ons weder! sofia; 2 iet hem teder aan, geeft Carolina de hand en gaat met haar. Randau, Willem en Maria volgen. ZEVENDE T O O N E E L. mev. ruhberg, waising; eduard. eduard; zich in een' floel werpende. Hier geleide mij eene magtiger hand.. Ik zie geene redding meei! mev. ruhberg. Mijn zoon!\ Beiden waren aan walsing. Lieve Eduard! yt flot van 't voorgaande tooneel eenigzins aan het einde van 't vertrek , met eikanderen[pree. kende. edu-  140 BEROUW VERZOEKT; eduard. Ik bezwijk in den ftrijd tusfchen liefde en pligt. mev. ruhberg; cmgjlig. Ik zal u niet verhaten. eduard. Ach! blijf toch bij haar — bij haar! mev. ruhberg. In zulk eenen toeftand! w a l s ik g. Laat hem aan mij over! m e v. r u h b e r g. Bij u is het einde van mijnen kommer; en is het hier niet — dan niet meer op de waereld! A GTS TE T O O N E E L. eduard, WAtStNO. eduard; tpfpringendc. Ach! lieve Walfing! _ zóó veel geluks het hoogite geluk... w a l s r n g. Dat ik u konde wenfchen. eduard. En echter voert het mij tot wanhoop! walsing; verbaasd. De reden? — eduard. Ligt in mij. — Alles — alle fchuld , ds ganfche zwaare fchuld in mij; de ftraf mede op anderen! W A l s 1n g. Zoude gij het niet tot... e d u-  TOONEELSPEL. 141 EDUARD. Ik misleide haar, als ik mijn woord breek; en zoo ik het houde, dan ftort ik haar in mijn bederf. Wat zal ik doen? walsing. Mijn lieve Eduard! wat u ook moge kwellen... ontdek u aan mij. eduard. Ik moet! ik zal!... ó Hadde ik 't reeds lang gedaan ! walsing; goedaartig. Ben ik uw vriend niet? EDUARD. Geweest... zoo dra ik fpreek. WALSINf. Ik min u zoo hartelijk. eduard; treurig. Dat houdt nu op. WALSIKG. Gij zijt buiten u • zeiven. eduard. Hou op! De bekendtenis... waar nog vreugde voor mij bloeije, verdelgt die. ó Indien toch eindelijk mijn leven... walsing. Gij beangftigt mij. Spreek! eduard. Nóg bezit ik uwe genegenheid — nóg! In weinig oogenblikken Hechts het medelijden des wijzen. (Hij  142 BEROUW VERZOENT; (Hij is een oogenblik in een' lievigen tweeftrijd om te fpreeken; voorts gaat hij aan de tafel, fchrijft drie • regels, drukt ze Walfing haastig in de hand; gaat eenige fchreden terug, en bedekt, in eene onwillige beweeging zijn gezigt.) Walsing leest, vouwt het papier zagtskens toe , gaat naar Eduard, fteekt het in diens zak, en omhelst hem vol vuur. Uw vader, mijn zoon! uw vader!.. Uw geleider in deeze edele twijfeling van uw goed hart! eduard. Gij vergeeft, dat ik verborg!... WALSING* Uw vader! zoo lang onze weezens zich onderling verftaan en begrijpen! eduard. Dus behoude ik uw hart, fchoon ik mij ook van Sofia losrukke ? WALSING. Dat zult gij niet! eduard. Ik moet, indien ik haar bemin. De waereld weet, wie ik ben; de waereld kan nooit vergeeven. WALSING, Uwe zorg wordt menfchenhaat. eduard. Alléén verdroeg ik alles. Doch dit goede meisje zoude  TOONEELSPEL. 143 zoude ik nu door de fpottemij der gelukkigen gefolterd zien!.. WALSING. Mijn zoon — mijn zoon! EDUARD. Aan mijne zijde haar zien verwelken?., aangeftoken van den worm, die in mij knaagt? — haar. de engelachtig zuivere, zagtmoedige ziel zien verwelken?... ó, Indien ik dat konde... W A L SI N G. Ik ken den braaven jongeling niet in ditdunkbeeld, welk hij zich van de Voorzienigheid vormt! EDUARD. Door mij leeden veele goede menfchen; zij leeden bittert De Voorzienigheid is rechtvaardig! W A L S I N G. Wie rechtvaardig is, is te verzoenen. EDUARD. Door pligt! W A L S I N G. Is menfehengeluk en vreugde — is menfchen dooden — pligt? • EDUARD. Als over de vervulling van mijn' pligt mij het hart brecke.... W A L S I N 0. Als gij Sofia moordt... EDUARD. Mijn vader! — ó Hemelt WAL-  144 BEROUW VERZOENT; W A L S I N G. Hebt gij dan bei field? — Rechtvaardigheid terug gegeeven , of eene misdaad, zwaarer dan de overtredingen der vlugge jeugd, die de deugd des mans voor lang berfteld heeft, op nieuw begaan? EDUARD. Zal ik de ftem wederflreeven, die mij.... W A L S I K G. Zoon! laat u het oordeel leiden! Gij behoort het niet aan het lot te toetfen. Laat uw ge weeten voor u de waereld zijn! EDUARD. En dat roept luide: „ Gij zijt de moordenaar uwes vaders!" WALSIKG, Gij zijt niet fchuldig aan uwes vaders doodl EDUARD. Ik ben 't! WALS ING. Ik zeg u, neen! wie zoo gevoelt, moest zich verheffen; dat moest de vader gevoelen. De vader gevoelde het zeker! Hoop voedt het vaderlijke hart. Neen, zeg ik, neen! Gij wildet in de overmaat van berouw gaarne duizendvoudig boeten. — Gij hoopt alle kwellingen op u: maar gij zijt niet fchuldig aan den dood uwes vaders. De zwakheid der natuur eindigde. . . EDUARD. Wat ik begon! —Nog zie ik hem., hoe dagelijks.. ach !  •3 _ J TOONEELSPEL. 145 ach! met ieder uur, kracht, vreugde, en leven van hem weeken! hoe... ó Dat (laat eeuwig voor mijl.. dat laat mijne traanen nooit opdroogen , dat jaagt mij rusteloos op de waereld om! En ik zoude aan dit nietig leven den engel binden, die flechts vreugdetraancn liet weenen! w al s in o. Als zij nu uwe traanen wil droogen — als zij da engel is, dien u het Weezen zendt, dat niemand troosteloos wil laaten vergaan. Als nu met deezen dag, — thans met haar — in dit oogenblik uw lot zich wende, ó Piemel! en gij hadt deeze hand afgeweezen ? eduard. Verichriklijk! verfchriklijk! w a l s i n g. Als het verdriet haar verteerde.;, en gij... eduard. Hij, die mijn offer, en wat het mij kost, ziet,Hij zal haar kracht om te draagen geeven. Ach, de weezens, die mijnen naam zouden draagen. — De bedelaar laat zijnen kinderen een' goeden naam — met mijnen naam? —zouden zij den vloek ontvangen, die hen door het leven zoude vervolgen! ó Hemel! neen, neen! K  t\6 BEROUW VERZOEN ?; WALSIBG. Jongeling! Hij, die u than. geneezing biodt. regeert ook 0in nog, als zij aanweezig m andere kringen werken. Neen , niet ^ » deeze overfchreiding! — ° Wist gjj hoe diep mijn hnrt gewond is, daar ft, tegen z.jne luide Hem, voor mijnen pligt zoo verfchriklijkmoetltrijdenl ? § ' W A L S I N G. dT*Tl °VerCchrid^ * ™ '« "raave men■enen i, de „e,n van >t hart de wenk der Voorzie. mghe,J. Voig dien! Met alle vuurige liefde ü „ den naam uwes vaders, zegge ik... Volg dien! EDUARD. Mijn vader!.. ia, gij zijt het.. Verlaat mij m Scheidt baar toch hooit van mijl WALSING. Nooit! in Luw b!"en 1 mi]'1 ^ grM ^ef"> 7' Zijminne"m'V^sbroe,er, Zij 3X!ï^W^ Nochtans de Major J WALSING. '-'jn hart.' •  TOONEELSPEL. 14? eduard. Ja, zij kunnen de vrede aan mijne ziel wedergeeven. Vrede, die ik in lang niet gevoelde. walsing. Laat de bewustheid — dat ftandvaste deugd den menfchen ver boven den misftap plaatst, dien bij beging; u daartoe verheffen, dat gij met de waardig, heid der deugd, die in u is, nu met ons leeft'. eduard; in zijne omarming. Mijn vader! w a l s 1n c. Mijn zoon! NEGENDE T O O N E E L. walsing, eduard, randau, willem, randau. Verfchoon ons, dat wij u ftooren; maar... willem- Moet ik hoopen of vreezen, waardfte Eduard? walsing; tegen den Major. Mijn zoon! gy ziet mij bezorgt, om één* van uwe vrienden- randau. Hoe, mijn vader! Ka *iL"  M8 BEROUW VERZOENT; Wi lsing. Een burger -uw waare vriend - een braaf man-, heeft een' misflag hegaai:, randau. Kan ik hem helpen ? n , walsinc. Upbeuren. tt randau. Haast u. WAtStNG. Hartscogt, - de drang van verfcheidene omflandighcden, een heet gevoel rukten hem in eene ftonde weg, fa welke deeze anders waarlijk goede mensch minder over zich waakte... hij beflal de kas van zijn' vader. randau. En hij heeft berouw ? WALSING. Van harten! - Nu vreest hij, of gij moedig genoeg zoudt zijn, hem door uwen omgang te eeren, als te vóóren? randau. Ja, maak 'er ftaat op, walsinc. Gij zijt Officier! randau. De uniform, en het voorbeeld van onzen Heer beeedigt ons tot moed voor 't vaderland en de vrindfchap. Strijd tegen vooroordeel is firijd voor deugd. Arm,. der  TOONEELSPEL. 1*9 degen, eer en crediet.... waar is mijn vriend? —Zij zijn zijn eigendom! walsing; hem naar Willem leidende. Hier is uw vriend! it and au; Willem hartelijk omhelzende. walsing; op Eduard wijzende. En hier zijn redder! randau; hem ook willende omiirmen, eduard; hem tegenhoudende. Die eens denzelfden misflag beging! willem. 6 Mijn redder! randau; Willem's en Eduards hand neemende, en beiden zagtskens aan zi'ch trekkende. Wie zich edel verheft — is meer — dan of hij nooit gevallen ware! — Omarmt mij, mijne broeders! walsing vertrekt. willem. Mijn waarde, waarde broeder! TIENDE T O O N E E L. randau, eduard, willem, christiaan. christiaan. Ach, mijn waarde heer! K 3 ÏD1"  ï5o BEROUW VERZOENT- eduard. Mijn getrouwe, oude vriend! chr istia an. Ik heb ze gezien. eduard. Mijne moeder? chr istia ah. vond 7ï bemind£' verheu§de ik miJ' En daar u beiden, hand in hand, als of de eene zich omu. rndCre VerIWS£n Wiide' ~ en ziJ weendea eduard. En weenden om mij ? (Hij wil vertrekken.) ELFDE T O O N E E L. sandau, eduard, willem, christiaan, sofia. mev' ruhberg, waleing, carolina,*,, maria ontmoeten eduard aan de deur. Ï0FIA' l Kost gij dit? "«berg.Sis dat waar, mijn zoon? eduard; buiten zich ■ zeiven. Moeder!... Sofia!.. SOFIi. Ontzeggen — ddt kost gij?  TOONEELSPEL. 151 eduard. Indien ik u door mijne opoffering gelukkig maake,... acht ik niet, of ik 't overleeve. sofia. Ik? gelukkig? zonder u? eduard, 6 Dat iemand, in den naam van 't lot, deezen angst mij konde ontneemen! sofia. Ik! mev. ruhberg, > Uwe moederl wal sik o. ) De liefdel willem. Ik ben borg voor het toekoomende. eduard. Engel der goedheid! durve ik mijn oog nog tot u verheffen? sofia. Eens konde ik iederen ftorm in u {rillen; uwe traanen droogen; wanhoop konde ik eens in hoop verkeeren! eduard. Zoo ftond uw beeld fteeds voor mij. Dankbaarheid en liefde., heete liefde — bragten het voorledene mij nader- christiaan. En fteeds zeide mijn arme heer: ,, Ik ben de K 4 moor»  i5* BEROUW VERZOENT? moordenaar van haare rust!" en hij wilde mijne troost-; redenen niet aanhooren. SOFIA. De flnijer is gevallen, die ons lot voor ons verborg. Ik kom met den zegen mijnes fchoon vaders. EDUARD. In allen wellust der edele liefde, met alle gerustheid der onfchuld, met alle waarde van het onbevlekt geweeten— en zoo wilt gij u dan overgeeven, aan hem... die... SOFIA. Die liefde met liefde rijk vergelden kan en zal! die mij nooit hartelijker bemind heeft, dan toen hij mij dorst ontzeggen 1 EDUARD. Gevoelt gij dit, Sofia! SOFIA. Of ik u ken! EDUARD. Gevoelt gij dat, dat mijn geest zich ligter van zijnligchaam kan fcheiden, dan van u — dan van u, — Sofiai MEV. RUHBERG. Mijn zoon! vóór zijne Iaatfte en zagte fcheiding." toen hij mij en uwe zuster den zegen gegeeven hadt, wendde uw vader zijn oog naar het oord, waar gij toen leefaet! - Hij fcheen met u te fpreeken... het was,  TOONEELSPEL. i5i was, als of zijne bleeke wangen nog éénmaal bloosden; toen vatte hij onze handen, en fprak: „ Zeg „ hem, dat ik gerust aan hem denk; want hij maakt „ redelijk weder goed. Eene goede vrouw..." hier zag hij opwaarts, ten hemel, zijn oog fchemerde, en wij moesten hem zijne handen vouwen. — „ Eene ,, goede vrouw zal zijne dagen de vrede geeven, „ om welke ik voor hem bidder" eduard; ten hoogften aangedaan. Mijn vader'. mev. ruhberg. Gij zult deezen dag heieeven." hier brak zijne Item — ,. en in het oogenblik, waarop zij zich aan ,. mijnen Eduard overgeeft — zoo geef haar mijnen zegen — wie zij ook zijn moge! De vroome wensch, „ de dank des ftervenden zal haar zegen brengen!" — Dochter! ik heb, wel is waar, niet veel tijds meer op de waereld overig. Wat ook de Hemel wil: ik geeve u die erfenis. — Ontvang den zegen (zij •reent) van een' braaven man! eduard; in vervoering voor Sofia nedervallende. En breng dien over mij! sofia. Eduard!.... eduard. Vergeef! vergeef! — ilk kan niet. — (Opfpringtnde') Neen! nog ééns Iageht mij het geluk aan. — K 5 Gi3  154 BEROUW VERZOENT; Gij zijt de engel, die den vroomen man in zijne Iaatfle Ironie verfcheen. — Gij zijt de engel,"die mij zagte vrede biedt! Ik wilde u niet mede in mijn verderf trekken. — Het was rechtvaardig — doch ik buk onder mijnen pligt! _ Eene ftem fpreekt luide in mij: zie op tot Hem, die niemand meer oplegt dan hij draagen kan. Zij beurt mij op — geeft mij moed dat ik met warme — heete liefde u bezweere.. Sofia! neem de gelofte mijner getrouwe liefde aan! SOFIA. Ik ontvang dezelve, en zal heilig... EDUARD. Hier legge ik mijne zorgen, vreugden, traanen, wenfchen — alles leg ik in de hand der liefde! Sofia! wilt gij met mij door het leven gaan ? SOFIA. Heeft niet mijn hart, en mijne vlugt uit het huis van mijn' vader, en thans zijn' zegen mij totuwegade gewijd ? EDUARD. Vadert — mijne moeder! legt onze handen in elkanderen ! (Walfing leidt Eduard, Mevrouw Ruhberg Sofia naar eikanderen, en leggen hunne handen in één. Walfing gaat voorts naar den Major, en legt zijne hand in die van Carolina.') WAL-  TOONEELSPEL. 15$ WALSING, Zegen zij over deeze (tonde! christiaan; Eduards hand kusfchende. Dank zij den Hemel! ik zeide u immers ftccds s voor lijden is ook loon. eduard. Mijn vader! Christiaan! Mijne broeders!.. randau. Welk geluk! wij allen gelukkig! CAROLINA tn SOFIA. Allen! eduard. Moeder! thans kan ik beloonen! Sofia zal beloo. nen! SOFIA. Ik zal geheel voor u leeven. eduard. Aan de hand uwer dogter zie ik u weder tot verloeren vreugde terug keeren. mev. ruhberg. Zoon! Dogter! WILLEM. De Hemel zegene mijn' redder 1 eduard. Mijn vader! gij hebt den gevallenen opgebeurd. WALSING. Deugd heeft het gedaan. kdu->  15-5 BEROUW VERZOENT; eduard. Gij hebt mijn lij Jen vaderlijk geleenigd; gij hebt'mij moed geweven om goed te doen. Ik danke, ach kinderlijk danke ik u, ik omvatte uwe knieën... WAtSINC. Wijn zoon ! mijn zoon ! eduard. Neem uwe hand niet van mij. Mijne traanen valIen heet op deeze hand des goeden mans _ laat u deezen zeggen, wat ik niet zeggen kan. walsing; hem opbeurende. Mijn zoon! wat wilt gij van mij maaken? Gij loont... hev. ruhberg. Dat ik nooit, nimmer beloonen kan. eduard. Ach! daaglijks zinken duizenden — verlooren zonder redding — dewijl in het oogenblik der laatfte affchuwelijke verzoeking iedere hand, naar welke zij om huipe grijpen, zich terug trekt! ~ En onder zoo veelen vond ik - ik alléén vond menfchen, vrienden — vond een' vader!.... w a l s i n e. En zult dien eeuwig in mij vinden! eduard. Die mij niet alleen tot het leven, die mij weder tot de waarde vaa het zelfgevoel leidde! — Willem!  j-QONEELSPEL. ïs? leml mijne broeders! mijne zusters' geeft mij, in dit treffend oogenblik, de gelofte, dat gij den rampzaligen, die zich overijlde, voor wiens beiouw de waereld met fpot en koelheid terug treedt, zult helpen, om den weg der rust, der deugd, der Mille blijdfchnp weder te bewandelen; zoo als mij mijn vader leidde! -willem. Dat zweere ik u! EiKDAU. Ik zal! ik zal! carolina. Met al mijn hart! maria went. eduard. SoHa! met deezen zegen, ontvang ik uwe hand! sofia; hem omarmende. Mijn Eduard! w a l s i n g. Hij ruste op mijn huis, dat nu gemeenzaam onder ons zal zijn — op mij en mijne kinderen! randau. Voortreflijk man! carolina, willem, maria. Beste — goede — lieve vader! (Allen fchiaren zich rondsom Walfing.) mev. ruhberg. Nu zal uwe zuster u ook bezoeken, Eduard! EDU-  ÏS5 BEROUW VERZOENT} EDUARD. Louife? 6 Hemd! Louife! MEV. RUHBERG. ó Gij - Gij! die den menfchen zoo veel wellust geeft - heb dank voor deezen dag! Wanneer ik nu ook eens van u moet fcheiden - zoo kan ik met de beeldtenis van deezen kring van braave menfchen zagtelijk influimeren, en weet: (Zij omarmen zich tederlijk, in verfcheidene groepen.) Zóó zuilen wij ons wederzien! (Zij blijven in die houding, en het gordijn valt.) Einde van het vijfde en laatjie bedrijf.