ALGEMEENE SPECTATORIAALE SCHOUWBURG. TWEEDE DEEL.   k&J 843 G-l ALGEMEENE SPE C T A ï OHIAAEE SCHOUWBURG, OF T O ONEELS TUKKEN 3} O O H D 33 EEBSTE VERNUF TEN van EUROPA, Met Nïeuw-geïnventeercte Kunstplaaten. TE AMSTERDAM Bij H.GARTMAN,W.VERMANDE!,,ijï J.W.SMIT. M D C C X C .   Jilen zegt ons dat het onlangs uitgegeevene eerfte deel deezer verzameling van vertaalde Tooneeljlukken zoodanig is ontvangen, dat men voor het welkoom aijn \an dit tweede geene te groots vreeze zal behoeven te hebben. — Hoe zeldfaam doet thans één btekverkoopers mond zulk eene uitfpraakl Wij, echter, mogttn die van eiken onzer uitgeevers hooren.  INHOUD. DE INDIAANEN IN ENGELAND. PRINS 2Y WURM. HET HUWELIJK DOOR EEN WEEKBLAD.  d e INDIAANEN in ENGELAND; B L IJ S P E L. in drie bedrijven. - AAR HET HOOODUITSCH VAN DEN HEERS a- vait kotzebue.  VERTOO NERS. SIR JOHN SMITH, geweezen rijk koopman. JMISTRISS SMITH, zijne echtgenoote, tentgeloorene Duitfche. SAMUEL, opziener der tollen,) > zijne zoonen, ROBERT, zee capitein, •> LID D Y, zijne dogter. KABERDAR, vttdreeven Nahb van Myfore. GURI.1, dogter van Kaberdar. MUSAFFERY, oude knegt van Kaberdar. F A Z IR, een jong Indiaan. JACK» bootsman. STRUSSEL, ■) STA FF, i TOM, een Jongeling. Een Tolmeester, Het tooneel is, in eene Engelfche zeeplaats, in het huis van Sir John.  Mijn vader!   D E INDIAANEN in ENGELAND; B L IJ S P E L. EERSTE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. JOHN, LIDDT. john; op een' jloel met raderen, het eetie leen omwonden , uitgejirekt liggende; Liddy zit naast hem, en leest hem de nieuwspapieren vw. 6 Wee! LIDDY, Reeds weder pijn? jOHsr. Niet anders, als of een knaagend hcirlöger in léderen toon woonde. LIDDY, Arme vader! JOHN. Goede Liddy! LIDDY. Als gij toch kondet geholpen worden! a 2 JOHN.  4 DE INDIAAN RN rt» ENGELAND; JOHN. Die wensch is reeds artzenij! Gij zijt immers h«t éénigfte fchepfel hier in huis, 't welk mijn krank ligchaam verzorgt, en mijne treurige ziel door eenen. goeden wensch verkwikt. LID D Y. Toch niet! JOHN. Ja toch! ja toch! Zie, ik geeve u het getuigend voor den Hemel, dat gij de éénige troost van mijnen krauken ouderdom zijt. LIDDT. Gij vergeet, dat gij zoonen hebt. JOHN. Zoonen? nu ja. Ik dwaas murmureerde met de Voorzienigheid, toen mij vóór agttien jaaren cene dogter gebooren werdt. Zoonen wilde ik hebben; zoonenl vlugge, welgemaakte jongens! die, dacht ik , zijn fpoedigcr verzorgd, en herpen zich beter door de waereld. — Ja, ja, zij.helpen 'er zich dóór, en ïaaten den armen, kranken vader in nood. Daar is Samuël.... L I D D Y. Zijne veele bezigheden. JOHN. Foei! dankbaarheid jegens vader en moeder behoorde de eerftc bezigheid van een kind te zijn. Samuël is een fluipert; en Robert.... 110-  B L IJ 5 P E L. y liddy; met veel deelneemhig. Nu, Robert, lieve vader? John. Uw oog gloeit, als ik hem noem. Nu Ja, Robert is beter dan zijn broeder; maar hij is een wildzang. l i d d y. Hij mint u zoo teder! john. In eene verwijdering van duizend mijlen heb ik, den benkex van zijne liefde. Daar kruist hij op onbekende zeeën , van het eene waerelddeel tot het andere, terwijl mij het podagra door alle leden kruist. l i d d y. Waarlijk, om uwent wille, maakt hij zich het leven lastig. Veellicht koomt hij nu haast terug. Alle morgen zie ik naar den weerhaan; en als hij nu eens met eene rijke laading terug koome , als hij eens on. ze armoede in welvaart verandere... Zie eens, lieve vader! dat vermag een zoon; de dogter moet te huis blijven, en kan niets verrichten, dan haaren kranken vader oppasfen. John. ó, Dat is meer, dan of Robert mij de lekkernijen van beide de Indien aanvoerde. Goede Liddy! wanneer uw zagt oog zoo deelneemende tot mij fpreek t, ik kan u niet befchrijven, hoe goed mij dat doet! Zeker denkt gij dikwijls, vader fluimert, wanneer A 3 ik  6 DE INDIAANEN in ENGELAND; ik zoo met geilootenc oog:n op mijnen floel zit? —. Neen, Liddy( vader bidt clan voor u! T.IDDY. Hoe zoet beloonende is dit oogcnblik! (zij kuscht zijne hand.) Uwen zegen, mijn vader! («ff knielt voor hem.') John; de hand op haar leggende. De Hemel zegene ui en mogt hij mij nog zoo lang het leven fp.iaren, om de vervulling van deezen vaderlijken wensch te zien. — De Hemel zegene u! LIDDY. En mijn' broeder Robert. john. Ook hem! LIDDY. En mijn broeder Samuël. John. Ik vloek hem niet. LIDDY. Mjar uw zegen.. john. Hij heeft, den zegen der moeder. LIDDY. Lieve vader! joh n. Nu dan! ik zegene hem! doch niet als vader,maa* als. christen. Staa op. 11 o.  % L ij S P E L. 7 l 11) d y. Onzalige partijgeest, in zulk eene kleine familie! john. Wie beeft de fchuld ? uwe moeder! Wie kwelt mij arm man van den morgen tot den avond? — Wie werpt mij mijn onfchuldig bankeroet, bij eiken fchraalen beet, Voor? — Wie veracht mijne goede burgerlijke afkomst en verheft zich op haare Duitfche voorvaderen? — Wie laat mij gebrek lijden? — Wie perst onzen huvrlingen bet geld af, en verfpilt de kleine inkomften , die het bezit van deeze huizen mij nog liet? — Hebt gij 't gehoord, hoe ik gisteren avond om een pijp tabak en een glas Portcr bad? — Sa» muël reedt met uwe moeder naar den fchouwburg, en ik moest mijn' honger verlluimeren. liddy. Beste vader! het zal u heden aan niets ontbreken. john. Goede Liddy.'MogC toch de een of andere braave en gegoede man u kennen, zoo als ik u ken! mogt hij u zijne hand bieden! dan ging ik met u, en gij zoudt mij tot mijn einde toe fpijzen. QEenigszins zagt, op de tegenSver zijnde deur ■wijzende.') De vreemde man fchijnt genoegen in u te vinden. liddij; ontzet. In mij? jo n n. Zoo fchijnt het: dat zoude eene verzorging voor A 4 uwen  S DE INDIAANEN in ENGELAND; uwen ouden vader zijn. Nu, wij zullen het aan den tijd en liet lot bevcelen. — ó Wee! daar trekt het mij reeds weder van den voet tot in de dij. l i d n y. Het veel fprceken doet u nadeel, (i/et nieuwspapier tpncemende.') Zal ik voortvaaren ? john. Doe dat. Misfchien gelukt het mij een weinig te «luimeren. liddy. Maar dcedt gij dan niet beter, als gij u naar uwe kamer liet brengen ? Hier is immers een eindeloos geJoop, een eeuwig liaan met de deuren, nu hier bij ons, dan aan den kant van den vreemdeling. john. Neen, Liddy l ik blijf hier in de voorzaal, want gints kijft mij uwe moeder den flaap uit de oogen. Wat is toch nu erger? Iaat hen loopen, en de deuren (laan, zoo veel als ze willen; men kan aan alles wennen, maar niet aan de Hem van een twistziek wijf. liddy; leest. Parijs, den 16 Januarij. john. Of nog beter, lieve Liddy, plaats u aan het klavier, fpecl of zing mij wat voor, daar bij kan men infiiiimercn. II»?  B L IJ S P E L. 9 liddy. Zeer gaarne. (Zij plaatst zich aan het klavier, en fpeelt ef zingt, zoo lang, tot zij ziet, dat haar vader Jlaapt.) Hij rust! — zagt zij uwe rust, en verkwiklijk uw ontwaaken! — Nu fpoedig: Tom zal reeds lang op de wacht ftaan. (Zij jluipt aan een vengjler, en wenkt.) Hij verftaat mij reeds. (Zij koomt te rug, en zoekt uit haar breizak een paar afgewerkte lobben.) Als moeder mij flschts niet verraste, of Samuël, die wantrouwige vraager. (Naar haaren vader Jluipende.) of als zelfs mijn i'ader ontwaakte — ó Wee!... dan ware ik recht in verlegenheid. TWEEDE T O O N E E L. john, liddy, tom. liddy; hem op te teonen tegenjluipende. St.... zagt! — de oude heer flaapt. t o m. Gij hebt mij verbaasd lans lasten wagtcn, fchoone mifsl liddy. Nu, nu, gij zult 'er eene halve pence meer voor hebben. Daar, neem deeze lobben. t o AiWeder verkoopen ? l i p d y, Zeker. A s TOM.  f« DE INDIAANEN in ENGELAND; tom. Hoe duur? liddy. Drie kroonen is de minfte prijs. Ik heb 'er vijf nachten aan gewerkt. tom. Daarnaar vraagt de koper niet. Als het Hechts goed in t oog valt; of 'er vijf nachten of vijf minuten aan gewerkt zij, is hem onverfohillig. liddy. Praat niet zoo veel; de oude heer mogt ontwaa, ken. tom. Nu, ik gaa reeds. liddy. Wacht! ik heb u nog meer te zeggen. Als gij nu de lobben vcrkogt hebt, gaa dan en koop één pond beste tabak. tom. 't Is wel! liddy. Voorts haalt gij eene kan goeden Porter, en dit een en ander hebbende, plaats u dan weder op uwen post, tot ik u wenkc. tom. Ik verftaa u. liddy. Ku, Ioopl tom.  S L IJ S P E L: ïi tom. De Hemel behoede u, fchoonemifs!(#//'vafrefo.) liddy. Goede vader! uw begeerten zijn zoo befcheiden, zoo bepaald — fpoedig weder aan 't werk! (Zij krijgt naaiwerk.) Het is zoo zoet voor een' vader te arbeiden, en het gaat zoo glad van de hand! DERDE T O O N E E L. john, liddy, samucl; met hoed en rotting. liddy. Goeden morgen, broeder! samuSl. Goeden morgen! (bij zich zeiven.) Hm! hm! Ik heb immers alles wél gefloten! laat ik naarzien — hier is de fleutel van de bureau, deeze van de koffer, die van het klavier, die van de kas; allesrichtig! (Hij wil vertrekken.) liddy. Ik vrees, dat gij het voornaamfle hebt vergeeten, s a m o ë L. Het voornaamfle? ik? — wat kan dat zijn?... liddy. Uw hart, mijn waarde! Het koomt mij voor, als of de jonge Indiaane hier in huis u den fleutel van het zelve hebbe jefloolen.  li DE INDIAANENinENGELAND; s AMUë l. Heb 'er geene zorg voor! Het is zoo, ik gevoele zoo iets, maar ik ben op mijne hoede. Ik heb in allen gevalle de verëischte behoedmiddelen getroffen. liddy. Behoedmiddelen tegen liefde? Ei, laat eens hooren! samucl; met nadruk. Acht gij misfehien nodig, om 'er uvan te bedienen? liddy; verlegen. Ik? samucl. Ja, gij! Denkt gij, dat ik u niet doorzie?. De jonge zot van een' Indiaan, die onzen broeder Ro. bert met zich op zee rondfleept, en wiens lot bij zoo zorgvuldig verzwijgt, — jn vertrouwen: die jonge hfaart heeft het hart mijner zuster Liddy met zich op reis genomen. t liddy'. Gij noemt hem een zot, een lafïnrt?. en Liddy zou op hem verliefd zijn ? samucl. Ja, toch: gij hebt u laaien verblinden. — Zie Hechts, zuster! als men daaglijks wel twintigmaal aan 't vengfter gMt, om te zien, of de arme knaap wel goeden wind hebbe liddy. Nu, dat doe ik, om broeder Robeit. SA-  B L IJ S F E L. ,3 samuel. Broeder Robert heeft te vóóren ook veele reizen gedaan, en zuster Liddy heeft zich niet zoo treurig aangefleld, als de laatftemaal. Maar ftoor mij niet. Als men vervolgens rood wordt, zoo dikwerf de een of ander eenen zekeren naam noemt; als men een zeker fïlhouct in zijn' brieventas rond draagt; zoo vraag ik: is dat liefde? antwoord, jal LIDDY. En ik vraag: als men de brieventas van zijne zuster, zonder verlof, doorzoekt; is men dan een fchurk? antwoord, ja! samucl. Wiens fchuld is het, als anderen niet zoo voorzigtig met hunne brieventas handelen , dan ik met de mijne?... VIERDE T O O N E E L. john, liddy, samuöl, mistriss smith. m. smith. Zeer edel! waarachtig; als des middigs de tafel gedekt is, dan zwerven ze allen hier heen, als de hommels; maar als ik 's morgens een gebedenboek in '3 hand neem, om mij met den Hemel te bevredigen, dan loopt de een hier, de andere daar. samucl. Ambtsbezigheden, Mama! m. sm:th;  n DE INDIAANEN iN ENGELAND; m. smith; tegen Liddy. En gij! liddy. Ik heb vader de nieuwspapieren voorgeleezen. m. smith. Ik heb u nochtans met eikanderen lang hooien fpreeken. Waaróver was dat ? liddy. Ik fchertftc met mijnen broeder.' s a m u ë l. En ik fprak zeer ernilig met mijne zuster. m. smith, Waar wa3r van ? liddy. Van het wilde jonge meisjen, dat zints vier maanden in ons huis woont. s a m u c l. Van het wilde jonge knaapjen , dat zints jaar en dag met broeder Robert de waereld rond zwerft. liddy, Het meisjen heeft hem, in fpjjt van zijne voorzorg, overrompeld. > 4 m b ë l. Hij heeft haar, in fpijt haarer lichtvaardigheid, geketend. m. smith. Gij fchijnt beiden gelijk te hebben, want gij hebt beiden het verftand vcrlooicn. sa-  M L lj S F E t. 13 SAMUËL. Ik? ik ben met het mijne zeer te vreden. M. SMITH. Dat is juist ten bewijze, dat gij weinig hebt. De mensch is met niets in de wacreld vergenoegd, uitgezonderd met zijn verftand ; hoe minder hij dat heeft, hoe wel te vredener hij is. Sans badinage, ik wil hoopen,dat geen vau u beiden in ftaai zij, aan zoo iets ernflig te denken; want offchoon gij van vaderlijke zijde flechts van burgerlijke afkomst zijt, zoo vloeit nochtans een oud adelijk bloed in de aderen uwer moeder. {.Zij ziet Samull en Liddy nederkeerig aan, als of zij een antwoord wachtte; heiden zwijgen; Liddy naait, en Saviuelfpeelt met zijn' rottingband. Zij verheft haare Jlent, en zet de armen in de zijden.) Hoe? wat? Geen antwoord? Ik zoude do fchande beleeven, mijnen oudften zoon Samuè'1 met de dogter van ecnen landlooper te zien huwen ? S A M O ë b. Voorzigtig, mama! voorzigtig! onze vreemde huurder kan ieder woord hooren. M. SMITH; tegen Liddy. En gij kost zoo hemeltergend en eervergeetend zijn , uw hart aan een' heiden te hangen, die daarenboven nog een burgerlijke heiden is tiBDï; fmeekende. Zagt, lieve mama! vader flaapt! M. SMIT H.  se DE INDTAANE N in ENGELAND; m. smith. Zie eens! ik geloof, gij verftout u met ftilzwijgen te beveelcn. (Zich naar John keerende en nog harder roepende.) Hij zal niet flappen: hij zal waaken! hij zal waaken! Hij zal de fpoorloosheden zijner kinderen helpen verhinderen. Hei daar! Sir John! John; uit den Jlaap koomende. ó Wee! m. smith. Nu, wat is "t? john. IMijn been. m. smith. Vergeet uw been: hier is gansch wat anders ta doen, dat u veel nader aangaat. John. Veel nader? ik wilde toch wel wceten, wat mij nader was, dan mijn eigen been? m. smith. Nu, waarachtig! ik denk toch, dat 'er veele zaaken in de wacreld zijn, die veel meer belang voor ■ moeten hebben, dan uw omwonden voet? john ; haar als gelijk geevende» Zoo? dat is wel mooglijk! m s M i t h. Een been is toch immer Hechts een been, en een podagreus been is geheel niets waardig. JOHJf.  B L IJ S P E L. t? John» Zeer waar! m. smith. Men behoorde geheel te vergeeten, dat men 'er een" hadt. John. Dat behoorde men inderdaad. 6 Weel — ó Wee! —. m. smith. Zoo gij een weinig kclure hadt, dan zoude u bewust zijn , dat de oude Stoicijnen de pijn voor geen Itwaad hielden. Joh n. De duivel! die hebben dan nooit het podagra Sehad! m. smith. Mijn goede Sir John! Gij kunt het geheel niet verantwoorden, dat gij zoo weinig weet te Ieeven. Gij hebt eene gemalin van rang; het ontbrak u aan geene gelegenheid om te leeren. Hoe dikwerf heb ik 't u niet voorgepredikt, en hoe dikwerf zal ik 't u niet nog-voorprediken.dat een gezonden niets meerder hindert, dan wanneer een kranke eeuwig van zijne kwaaien zwetst. john. Nu , [preek dan altoos vrij van iets anders, in 's Hemels naam! m. smith, Dat wilde ik reeds voorlang. Maar, gij liet mij B im-  38 DE INDIAANEN in ENGELAND; immers nooit ter zaakc koomen. Hier ftaat uw zoon, Sir Samuël Smith, en daar uwe dogter, Mistrife Liddy Smith. john. De Hemel zij dank! dat zie ik. m. SMITH. Zij zijn beiden dol geworden. john. Beiden ? M. SMITH. Uw allerlieffte heer zoon , wien ik nochtans met zoo veele moeite in adelijke grondregelen hebbe opgevoed, is belust, om met eene Indiaanfche meid te trouwen. s a m u S l. Wie zegt dat? wordt hier dan reeds van eenhuwlijk gefprooken? — Men vraagt mij, wel is waar, of het meisje mij bchaagc? dan is het antwoord: ja! maar vóór ik inderdaad tot eene verbinding koome, zijn 'er nog honderd duizend omiTandigheden te overweegen ;mil!ioenen beletfelen uit den weg te ruimen; onéindig veele kleinigheden te vereffenen. John. Ja, mijn fchat! daar ftaa ik u borg voor: Samuëi zal zich niet overijlen. s AMüè't. Neen, waar jichtig niet! JoSfT.  n L IJ S P E L. ti john, Als hij het echter doet, dan verricht hij de eerfte verftandige daad in zijn leven. Het meisje is aller» beminlijkst; haar ftomp neusje is verrukkende; haar naïve luim is wegfleepende! m. smith. Wederom zeer edel! Wie u dus hoorde fpreeken, zonde denken, dat geheel uw verftand in uwen gezwollen voet ware gezonken. De ganfche litr.ny, die gij mij daar hebt voorgebeden, is naauwlijks toereikende, om een' zot gelukkig te maaken. De geWigtigfte punten , de asten , rondsöm welken zich de ganfche zedelijke waereld draait, heeft de heer gemaal vergeeten. j,o iin. En deezen zijn? m. smith, Geboorte en geld. SAMUëL. Volkomene waarheid! john. \ Wat het geld betreffe, hebt gij, helaas! gelijk. SiMOëL. Zeer juist! john. Ondertusichen hoon ik, dat de jonge Indiaane, hieromtrent aan uwe elsfchen zal kunnen beantwoorden. De vader houdt zich agter den berg, maar het ï» z fchijnt,  *o DE INDIAANEN iff ENGELAND; fchijnt, dat hij zijne fchaapjes op 't drooge hcbbe. Hij leeft ruim, en is niemand iets fchuldig; hij betaalt ons zijne weeklijkfchc huurpenningen, op 'tuur. liddy. Hij doet ook aan den armen veel goeds. m. smi-tii. Mon Dieu '. Overval mij niet met uwe walgelijke berekeningen! Men kan 't immers fleeds aan u hooren, dat gij een koopman waart. Wie toch heeft het ooit als een teken van welvaart bijgebragt, wanneer iemand ordentelijk betaale? De rijkfte lieden, mijnheer! zijn aan de gai.fche waereld fchuldig. Doch , tasje poar tel»! wij zullen het doen gelden : maar dan blijft nog het gewigtiglls punt onbeflist. Of m:'sfchien geldt bij u de orde van betaaling zelfs wel boven het bewijs ecner goede geboorte? — j o a n. Neen, waarachtig niet! maar ik acht dit punt voor overtollig. Het meisje is gebooren, en zelfs hoog wéigebooren; daaronder verftaa ik gezond en recht van lijf en leden. Lene geboggelde vrouw, al hadt zij ook zestien quartieren, is in mijne oogen alteos krom, diep en kwaalijk gebooren. m. smit ii. Mon Ftls! Hebt gij geen renkflescbje bij u? samuzu ■ 6 Ja, genadige mama! (Hij geeft het hiar.y u. smith,!  B L IJ S P E L. az m. SMITH. Liddy! onderfïeun mij, ik zal in flaauwte vallen, j o n n. Vermoei u niet, wij verftaan zulke fïaaüwten niet te achten. * M. SMITH. Het ware geen wonder, indien de geesten van alle mijne verhevene voorouderen zich, met een hoonend gelagen, rondsom mij fchaarden. De duitfche adelijke vrouw ontvangt reeds haar' loon, dat ze zich tot de vrouw van een' engelfchen koopman verlaagde; om wier hand graaven baden, en die voor hen allen één' mensch den voorrang fchonk , zonder educatie, zonder favoir vivte, zonder nobles principes; een' bankroetier, een'kreupelen, een' bedelaar. j o H N. Liddy! voer mij naar mijne kamer. m. s M I t h. Denkt gij, dat ik u daar niet kunne volgen? Slechts geduld! ik zal terftond koomen! john. Nu, Liddy! voer mij dan in 'i graf! (Liddy rolt hem in den Jloel wfg.~) M SMITH. Nu nog eerst een paar woorden met u, mijn zoon! Bj F IJ F-  22 DE INDIAANEN in ENGELAND; V IJ F D E T O O N E E L. SAMUé'L, M. SMITH. M. SMITH. 't Is waar, gij zijt in de jaarcn, in welken men aan het huwelijk moet denken. s a M u ë L. Ik tlenke 'er ook aan. ' M. smith. Zeer goed, mijn zoon! zeer prijswaardig! maar gij denkt 'er reeds zedert vijf jaaren aan, en het blijft altoos bij denken. S AMüëL. Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid. M. SMITH. Uwe voorzigtigheid is een dwaallicht, dat u in *t moeras zal leiden. SJMUè'L. Welk eene gelijkenis, genadige mama! is de voorzfgtigheid ooit een dwaallicht?,, antwoord: neen! is Guili een moeras?., antwoord : neen! zij is veeleer een bloemtuin, of een bebloemde kamp , of eene bloemrijke wijde. M. SMITH. Ja, ja; 'er zijn ook bloemen, die agter den hang groeijen. S AMüëL. Zij rieken daarom niet minder aangenaam. M. SMITH. Fy, mon filsl, deshonoresr mijn bloed niet. Een BÜIg  S L IJ S P E L. Éf meisje zonder geboorte; eene Indianne, en dus eene heidin; een neuswijs, eigenzinnig ding, welks vader eene drooge, eerlijke aap is, dien niemand kent, en die vermoedelijk geenen fchelling bezit. SAMUëL Betreffende de geboorte, genadige mama! zoo weet gij wel, dat men hier in Engeland niet gewoon is, om daarop te zien. M. SMITH. Helaas, neen! De karreman en de lord genieten hier één en 't zelfde recht. SAMüè'L. Dat zij eene heiden is... M. SMITH. Nu, dat is juist zulk eene zaak niet. S A M U ë L. Neuswijs en eigenzinnig., zij is nog jong. Een verftandig man zal haar ongetwijfeld tot eene verftandige vrouw vormen. — Haar vader is een aap: — daarop vraag ik: zal Sir Samuè'I den vader of de dogter huwen? antwoord : de dogter. Derhalven raakt mij dat niets. Maar het gewigtigfïe punt, dat de genadige mama heeft aangevoerd, is het geld. Hieromtrent beveelt de voorzigtigheid behoedzaam te werk te gaan. Ik heb ook mijne fpions, brakken en windhonden op hunne posten verdeeld. M* SMITH. En indien gij nu ontdekte, dat hij waarlijk geld B 4 heeft,  n DE INDIAANEN in ENGELAND; heeft, zoudt gij dan zoo weinig edel kunnen z^n, om te befluiten?... s a m u ë l. Befluiten?... gij doet mij fchrikken , genadige mama! Ik geloof, als men mij in dit oogenblik overtuigde, dat het meisje eene prinfes, en de vader een vorst met tonnen fchats ware; zoo zoude ik nochtans voor het denkbeeld beevcn, om te befluiten. M. SMITH. Gij zijt een zot! (zij vertrekt.) s a M ü ë l. Een zot? een zot? (Hij treedt voor den fpiegel en Haast zich op.) Zie ik 'er wel uit, als een zot?, antwoord: necnl ZESDE T O O N E E L. s a u u E l , c u r li. c U r l i. (Zij is in eene Negligé, naar den Engel/eken Jmaak, gekleed. Haare hairen hangen, zondereenig vercierj'el, haar eenigszins woest om het hoofd, en in 't algemeen is haare ganfche kleeding wel zeer zindelijk, maar hier en daar nalaatig gefchikt. Bij 't inkoomen in zich zeiven fpreekende.) ÏSecn, ik wil niet! Ha, ha, ha! dat is toch zeldfaam! Daar hebben de menfehea, zonder mij tevraagen, eene klok in een' hoogen toren gehangen; eri wanneer dat ding zóó en zóó veclmaalen bromt, dan moet Gurli ontbijten. Maar Gurli wil niet ontbijten. Curli hetft geen' honger. sa-  B L IJ S V E L. SAMuëi,; in 't omkeeren, ter zijde. Geheel alleen? voor treft el ijk.! de beste gelegenheid ," om zoo recht voorzigtig te toetfen. (Overluid.) Schoone Gurli! ik wensch u een' goeden tnjig<-n. gurli. Goeden morgen, zotachtig mensch! s A m u ë l ; verwonderd. Zotachtig mensch?. hoe moet ik dat verftaan? Gij wordt beledigend. Mifs! GURLI. Wees niet wonderlijk!Gurli meent het niet kwaad; maar Gurli meest altoos lagchan, als zij u ziet! s a r.i u ë L. Lagchen? om mij? — ik moest vraagen: waarom? antwoord? GURLI. Dat weet ik zelf niet- Ik denk, om dat gij altoos opkijkt, als of de welvaart van gansch Bengalen op uwe fehoudcren rustte, en dewijl gij zoo veelomflags maakt om over een plas te Happen, als of gij deti Ganges voor u hadt. S A M U ë L. Ik befpeur dat in Bengalen de opvoeding nog gansch verwaarloosd wordt; kinderen fprecken van dingen, die zij niet verftaan. G U R L T. Mijn verftandige heer! Gurli is geen kind meer; fgrurli zal haast trouwen. B s SA"  a5 DE INDIAANEN i» ENGELAND; SAMüëL; ontzet. Trouwen? inderdaad? GURLI. Ja, ja! mijn vader zegt het. SAMüëL. Wie dan? GURLI. Dat weet ik niet. SA.MUët. Dus heeft vader een' man voor u uitgezogt? GUKLI. Waarom dat niet zelfs! — Gurli zoekt zelf uit! s a m v ë L. Inderdaad? de keuze is alleen aan u overgelaatcn ? — Haast mogt ik wel vraagen, fchoone Mifs! hebt gij uw oog reeds op iemand geilagen ? antwoord? GURLI. Ik wierp mijn oog wel hier en daar; maar mijn hart beweegt zich zoo min als een wachtel in zijn nest. s a m u ë L. Schoon! voortrefiijk! genoegzaam mogt ik vraagen, allerlieffte Gurli ! hoe behaag ik u? — antwoord? GURLI. Gij! — niet bijzonder. s A m u £ L. Altoos valt gij ook met de deur in 't huis. Moet ' men  B L IJ S P E L. 27 men 't dan een' man rechtftreeks in 't anngezigt zeggen, dat men geen behaagen in hem vinde? GURLI. Gij vraagt 'er mij immers naar! s a in u ë L. Dit zij zoo. En dan dat boerachtige gij. Ik raad© *t u, als uw vriend, Mifs! wen u dat af. GURLI. Mijn vader heeft het mij ook reeds dikwerf verboden; maar Gurli moet altoos lagchen, als Gurli met één' éénig' mensch zal fpreeken als of 'er een half douzijn waren. s a m u ë l. Dit is nu echter bij ons het gebruik. gurli. Nu, ja; ik kan u ook wel u noemen, als gij het volftrekt zoo wilt hebben. s a mc ë L. Wanneer ons eens aangenaamer banden mogten vereenigen, zoo is 'er immers nog altods tijd... ou ELI. Ha, dat heeft tijd genoeg. SAMuëL; ter zijde. Ik moet nader koomen. gurli; geeuwende. Ik heb niet uitgeflaapen! SAMuëL; ter zijde. Maar met voorzigtigheid! met voorzigtigheid! cus-  28 DE INDIAANEN in ENGELAND; G u R LI» ó Die mensch verveelt mij! SAUUëL. Zalig! driewerf zalig zal de gelukkige zijn, wien het gelukke, de fchoonfle bloem te plukken, welke de adem des liefiijkften zephyrs uit haar knopjen ten vooifcbijn lokteI gurli; lagchende. Goede vriend! deeze taal is fanscritta voor mij, en dezelve verftaan flechts onze Braminnen. SAMDÊlj knorrig. Ik fprak in den oosterfchen ftijl; maar ik zie wel, men moet zoo duidelijk met u fpreeken, dat men 't met handen kan grijpen. gurli. Ha, zoo hoort het Gurli 't lieffte. s a m u ë L. Jammer, dat het oordeel zoodanig eene taal volftrekt verbiede! GURLI. Maar het oordeel verbiedt Gurli niet, om weg te loepen en u hier te laaten ftann; want pij veroorzaakt haar hartelijke verveeling. (Zij wil vertrekken.) SAMüëL. Slechts nog één oogenblik, fchoone Gurli' Ik soude gaarne duidelijk met u fpreeken; mij duidelijker veikiaaren; mij ten duidelijkfie uitdrukken;als... als  S L IJ S P E V. -9 als ik flechts wist. .of ook uw vader misfchien eenige onderfteuning nodig hadde. GURLI. Wonderlijk menschI mijn vader is niet oud; mijn vader gaat recht en vaardig, zonder ftok; ja, gij kunt hem het beste rijdiuig voor de deur zenden; hij gaat nochtans liever te voet. s & m u ë l. Neen zoo verftaa ik het niet. Ik wilde zeggen 1 dat ik hem wenschte te helpen, als hij misfchien ongelukkig was. burli; ijliings ernflig. Ongelukkig? s k u u ë l ; zeer nieuwsgierig. Ja, ja, ongelukkig: hoe is het daarmede? antwoord ? g u r l treinende. Ach! ja; mijn arme vader is ongelukkig. sAMUëL; ter zijde, Nu, daar hebben wij 't! gurli. En gij wilde hem helpen? daar voor moet ik U kusfehen. (Zij geeft hem een' kitsch") SAMuëL; zeer verlegen. Ja, ik meende flechts, wanneer het niet boven mijne krachten ginge. Helpen is wel zeer goed; maar men kan niet weeten, waar men het zelf nodig hebbe. COR7  30 DE INDIAANEN in ENGELAND; gurli. Achf gij kunt hem niet helpen; en de arme Gurli kan hem ook niet helpen. sa mucl; ter zijde. De Hemel zij dank! daar had ik mij haast aan eene bedelaaresfe vergaapt! (Overluid.) Ik hoop ondertusfchcn, dat het nog niet zoo ver met hem gekoomen zij, dat hij de huishuur van de te verloopcne maand niet kunne betaalen. — ó Geenszins om mijnen wille, maar mijn vader., hij is een weinig llreng. GURLI. De huishuur? s AMüëL. Ja, ja! de huishuur! gurli. Droomt gij? SAUUCL. Waant gij, dat ik niet denke? e u r l i. Weet gij wat, goede vriend! als gij mijn vader eea goed woord geeft, zoo beiaalt hij u niet flechts de huur, maar ook het ganfche huis; en nog eendouzijn iotten, als gij zijt, daarenboven. (Zij huppelt lagtlende weg.) S A m u ë l. Dat is heden reeds ten tweedenmaal, dat men mij voor een' zot fchelt. Doch het waren beide de keeren flechts wijven - tongen; en het past eenen vcrftandig man niet, om zich daariian te ftooren; Z E.  B L IJ S P E L. ZEVENDE T O O N E E L. SAMUeL, TOL MEESTER. TOLMEESTER. Goed, goed, dat ik u vindel Liep ik niet, dat ik naauwelijks adem haal! — He! SAMUÖL. Nu, mijn lieve Tolmeester! Hebt gij aan mijnen last gedacht? Hebt gij met de veiëischte voorzorg en behoedzaamheid gefondeerd. TOLMEESTER. Om u te dienen! Als een fluiker ben ik rond gekroopen, heb hem van 't koffijhuis naar de opera, van Quay tot op de beurs vervolgd, en zoo heb ik, in allerijl, veel ontdekt. I1MD ë L. Pre primo dan: met opzigt van zijn' Hand? TOLMEESTER. Ja, daarvan weet ik zoo veel als niets. Niemand kent hem, niemand weet iets van hem. Een OostIndifchc, daarover zijn de .temmen eens, dewijl men het uit zijn' eigen mond weet. Maar, of hij van de kust van Maiabar, of van Koromandel, of van Onxia is , dat heb ik, in allerijl, niet konnen ontdekken! Zoo veel is zeker, geen hierzijnd i'chip heeft hem overgebragt. Hij moet, naar alle vermoeding, van Portsmouth, te lande, herwaarts zijn gereisd. SA.  32 DE INDIAANEN in ENGELAND! samuel. Profecundo. Betreffende zijn vermogen? tolmeester. Daaromtrent kan ik de eer hebben, zoo fpoedig als mooglijk is, u met volkomen naricht te dienen. In weerwil van de eenvoudige klecding dcezes mans, en alle zijne huisgenooten; in weerwil van den éé. nigen fchotel, welke dagelijks op zijne tafel komt; in weerwil van het klaare water, dat hij drinkt; boude ik hem, met uw verlof, echter voor eencn der rijkflen in dceze aanzienlijke koopftad. s a m u ë l. Vraage: waarom? — antwoord? tolmeester. Antwoord: daarom; wijl hij het geld, in allerijl, met volle handen het vengflcr uitwerpt. s amuöl. Hoe zoo? tolmeester. Laat ik 't u ten fpoedigfle vernaaien, mijn waardfte heer Infpeótor! In de vóórige week, ftond hctcomptoir van Braun en Belton op het punt van tefaïllcercn, men fprak 'er op de beurs reeds luid over, en, zoo als het dan gewoonlijk gaat, de een beklaagde, de andere haalde de fchouderen op, de derde fprak van zonnefchijn en regen. Kaberdar, wien ik, in allerijl, nafloop, ging van den eenen koopman naar den anderen, en onderzogt de hoedanigheid der omftandig- he-  B L IJ S P E L. sa lieden. Toen hoorde hij overal, dat Braun en BAton, braave, eerlijke lieden waren, die door onfehuldige ongelukken in deeze verwarring waren geraakt. Wat doet hij? — In den grootften haast zet hij zich neder, en fchrijft een billet, van den volgendan inhoud, aan Braun en Belton: „ Als tien duizend „ ponden fterling u kunnen redden, dan leene ik u „ deeze fom, zonder interesten , voor zes maanden." Braun en Belton, die den man nooit gezien hebben, zijn van verbaasdheid en verrukking buiten zich zeiven; honoreeren hunne wisfels, zetten hunne zaaken, fpocdig en beknopt, als gewoonlijk voort, en achten den Oost-Indiër als een heiligen. S AMUëL. Hemel! welk eene onvoorzigtigheid ! De man moest hoe eer hoe liever een' fchoonzoon zoeken, die voor hem in flede van een' voogd zij; een' verflandig', vooizigtig' en welbedacht' man. — Maar, verder, mijn lieve Tolmeester! — Gij hebt mij nu, wel is waar, beweezen,dat deeze Kaberdar eens tien duizend ponden fterling hadt; maar gij hebt mij te. vens gemeld, dat de zot ze uit het vengfter, wierp. De vraag is derhalven... TOLMEESTER. Of hij nog zoo veel overig heeft, om den aandacht van een' ordentelijk man tot zich te trekken? Ook deswegen zal ik, in allerijl, de eer hebben, u getast te ftellen. Gij kent immers het feboone landC goed  34 DE INDIAANEN in ENGELAND; goed Roggershal; zoo rijk aan visch en wild, aaiï veld- en tuinvrugten, en dat daarenboven het uitmuntend voorrecht heeft, dat men 'er zeer fpoedig koomen kan, dewijl het flechts twee mijlen van de ftad ligt? — Dit fraaije landgoed heeft de jonge erfgenaam liederlijk doorgebragt, en onze Oost-Indiër heeft het, in allerijl, gekogt. SAMUCU Hoe? is dat zeker? TOLMEESTER. Ik zeg, ijllings gekogt, en fpoedig betaald. S A M ü ë L. Hm!, ei!.. Maar ik moet mij nochtans een wel. nig naauwkeuriger en omftandiger onderrichten. Wordt deeze aangenaame tijding bevestigd, dan kan Gurli eenen bruidfehat aanbrengen, die eenen fluijer over haare veelvuldige kwaade zeden dekt. Ik zal nu aanftonds naar de beurs gian. Hebt gij mij nog iets wegens dit punt mede te deelen? TOLMEESTER. Niets van belang. Hij fpreekt zeer weinig; hij kaauwt kruiden; hij heeft een' grooten eerbied voor koeijen ; cn zoo dikwerf 'er eene kudde wordt uitgedreeven, ontvangt hij ze met diepe onderdanigheid; hij baadt zich d:gelijks; en zoo dikwerf als het nieuwe- of volle maan is, deelt hij aalmoezen uit- SAMüëL. A!s ik flechts eens zijn fchoonzoon ben, dan zaf  È L IJ S P E L. 35 de hevel deezer dwaasheden voor de zon van het verftand ras wijken. Ik zal hem bewijzen, dat eene koei geen meer aanfpraak op zijnen eerbied heeft, dan een ezel; ik zal hem bewijzen , dat het noch bij nieuwe maan, noch bij volle maan, noch in 't eerde noch laatfte quartier, geoorloofd zij, om aalmoezen te geeven. In 't kort: wanneer de aankoop van Roggershal juist is, dan is het huwiijk met Gurli ook juist. Inmiddels, mijn lieve Tolmeester! vaar wél! Wees onvermoeid, naarftig, werkzaam, en vooral voorzigtig, (lel uwe vijf zinnen allerwegen op de loer. Gij kent mijn dankbaar hart; en als 't ooit de vraag zij: of ik u met blijdfehap weder wil dienen? zoo is het antwoord altoos: ja! (Hij vertrekt, na eene diepe buiging.) ACHTSTE T O O N E E L. tolmeester; alleen. Als ooit de vraag zij: of ik lust hebbe, n, in allerijl, den hals te bveeken? — zoo is het antwoord altoos: ja! — Voor zoo veele verrichtingen, mij met een paar ledige woorden af te zetten!.. Maar, zoo gaat het in de waereld! Men vindt niet ligt één' eerlijk' man in dienst, die niet een' llechteren dan hij zelf is, boven zich kan hebben. — Wil men zijne heete brooJs in rust verteeren , zoo moet men zich even zoo voor domöoren en dikbuiken bukC 2 ken,  %6 DE INDIAANEN is ENGELAND; ken, als de oude Kaberdar voor koeijen en osfern. (De fchouderen ophaalende.) Hij is mijn opperhoofdHij fluit dikwijls de oogen, als Ik mijne zakken opene; derhal ven flechts weder aan 't werk, om hem te dienen. (Hij jluipt aan de deur van Sir John, en legt zich met zijn oor aan 't Jleutelgat.) Ik hoor van verre een geruisch, als of de hagel door een nieuw dak floeg. Neen, neen: het is de Mem van de Mistrifs Die verdoemde kanarievogels zingen zoo luid, dat men geene fyllabe duidelijk kan onderfcheiden. Spoedig! fpoedig! (Hij hopt naar de andere zijde , aan de deur van Kaberdar.') Daar is het ftil, als in 't graf. Maar neen; Gurli zingt een liedjen Dat zingen kan wel zeer fraai zijn, maar mijne nieuwsgierigheid wordt 'ernietdoor verzadigd. (Hij loopt weder naar de andere deur.) Hier is 't muisjen ftil geworden Thans begint Mifs Liddy te fpreeken Terftond heeft de duivel die verdoemde kanarievogels weder bij de band. Ik kan dat geraas niet dulden: zoo dra zij één woord overluid fpreekt, fchreeuwen ze allen mede. (Hij loopt weder naar de andere zijde, doch naauwelijks plaatst hij zijn oor aan 't Jleutelgat, of Mufaffery opent de deur, en loopt hem bijna omvér.)  S L IJ S P E L. ff NEGENDE T O O N E E L. tolmeester, musaffery. musaffery; {leeds zeer befcheiden en droog. Wat wilt gij, goede vriend? wien geldt uw be> zoek? mij? tolmeester. Niet eigenlijk zoo geheel. musaffery. Of mijn' heer? tolmeester. Dat wilde ik juist niet zeggen. musaffery. Of de dogter van mijn' heer ? tolmeester. Als ik dat zeido, zoude ik liegen. musaffery. Derhal ven de houten deur? want in dit vertrek woonen flechts drie menfehen: mijn heer, de dogter, en ik. tolmeester; allengs zich herflellende. Mijn eigenlijk oogmerk was, om u, gezwind, een' goeden morgen te wenfehen. musaffery. Goeden morgen. tolmeester. En u, in allerijl, naar uw' welftand te vraagen. c 3 Mt>-  S8 DE INDIA ANE N in ENGELAND; musaffery. Ik dank o. tolmeester. Zeker geheel gezond ? musaffery. Gezond. tolmeester. Naar lijf en ziel? MUSAFFERr. Naar lijf en ziel. tolm EESTERi Verftaa mij recht, hoog geachte vriend! men kan volkoomen gezond zijn, volkoomen; maar wat baat, bij voorbeeld, de lust tot flaapen, wanneer zorg oin 't lieve brood het hart als een rooleniteen drukke? Wat helpt de gezegende honger den armen duivel, die geene beete broods weet tebekoomen? Doch geen. van beiden zal uwe omftandigheid zijn? musaffery. Neen! tolmeester. Gij hebt meer dan nodig is? musaffery. Ja! tolmeester. Uw heer is rijk ? musaffery. Brama heeft hem veel gefchonken. tolmeesteR; zeer nieuwsgierig. Brama? Wie is deeze heer? Ik heb hem nooit hoo, ren noemen. Geeft hij zoo gaarne? Mtt-  B L IJ S P E L. :-o musaffery. Brama geeft aan alle goede menfchen. tolmeester. Waarlijk? waar woont toch de heer Brama? opdat ik, in allerijl, tot hem fpoede. musaffery. Hij woont aan de oevers van den Gangei. tolm eester. Dat is mij te ver. Uw heer is denklijk van zijne familie? musaffery, ■ Mijn heer ontfproot uit zijnen fchouder. tolmeester. Eene wonderlijke vermaagfchapping. TIENDE T O O N E E L. ■ tolmeester, musaffery, kaberdar. kaberdar; eenigszins ruw. Wat is van uw begeeren? ■ TOLMEESTER. Niets ter waereld, mijn hoog geëerde heer! Ik fpcedde hier voorbij, en kwam in haast voorbij, om naar den weiftand van den hooggeachten heer Mufaffery te vraagen. MUsaffery; zeer droog. Hij hadt het oor aan de deur, om te hooren, hoe ik mij bevond. C 4 ka  40 DE INDIAANEN in ENGELAND; KABERDAR. Acht gij' misfchien mij, of mijne dogter, of mijn»n ouden vriend Mufaffery voor contrabande? I TOLMEESTER. Ja nu, mijn hooggeëerde heer! indien gij't mij, ia allerijl, niet kwalijk wildet neemen; bijna! want wij weeten niet recht, wie gij zijt? wat gij zijt? van waar gij zijt? waatöm gij hier zijt? — In 't kort, gij bezit zoo vrij wel alle eigenfehappen van contrabande waaren. KABERDAR. Ware ik naar Span jen gereisd, zoo zoude ik deeze taal voor de taal van eenen dienaar der inquifitie houden; maar in Engeland ken ik mijne rechten. Pak u ter deur uit. TOLMEESTER. Ei, ei! mijn hooggeachte heer! met welk recht... KABERDAR. Deeze kamers heb ik voor mijn geld gehuurd, TOLMEESTER. Maar deeze zaal is gemeenfchapüjk; ik kan zoo dikwerf, zoo fchielijk, en zoo haastig als 't mij gelieve , hier koomen , om met mijnen hoogverëurenswaardigen heer principaal den heere Smith, te fpreeken, te redeneeren, te overwecgen, te verhaalen, te hooren, te vraagen, te antwoorden, te Jjerichten; en geen mensch ter wacreld mag mij daarin ver»-  B L IJ S P E L. 41 réi-hinderen, sl ware hij ook tienmaal nader dan gij iriet den hecre Brama vermaagrchapt. kaberdar. Gaa! indien gij niet wilt, dat men 11 ter deur uitzette. tolmeester; altengskens naar de deur Jluipende Hoe? wat? mij ter deur uitzetten? mij? den vaardigden, werkzaamften en ijverigflen man der gantfche ftad; een' man , die zijn rusteloos leven aan den dienst van oud Engeland onophoudelijk heeft opgeofferd ? zulk een man wil men werpen? Wat verftaat gij door werpen? waar heen wilt gij mij werpen, mijnheer! kaberdar. Ter deure of ten vengfter uit. {Hij haalt zijn Ho. roltgie uit zijn' zak.) En wel, eer 'er drie minuten zijn verloopen. tolmeester. Mm! in allerijl? Jammer, dat beroepsbezigheden, ambt en pjigt, in allerijl, mijne tegenwoordigheid eifchen, en ik daarom van uwe goedheid geen gebruik kan maaken; anders zouden wij zien, mijnheer bloedverwand van Brama! wij zouden zien! (Kaberdar gaat op hem toe; de Tolmeester loopt weg.) ELFDE T O O N E E L. kaberdar, musaffery. musaffery. Gij, weleer heerfcher over duizenden! vrugtdraa* C s S««W  ai DE INDIAANEN in ENGELAND; gende boom, onder wiens fchadtiw de Hammen van Indië legerden! wat is 'er van u geworden? Een ellendig wigt, uit den ftam der Scbutres, waagt het,ouj li te beledigen. — 6 Rampfpoedl kaberdar. MÜ beledigen?... gij dwaalt, goede MufaiTery. Ontdekt gij ontevredenheid of toorn op mijn gezigt? musaffery, Om dat magtclooze toorn u niet past. Gij zijt geen Nabob van Myfore meer. Ach! kaberdar. Altoos het oude lied! Neen, ik ben geen Naboh van Myfore meer, en wensch het ook niet weder te worden. musaffery; verbaasd. Gij wenscht het niet? kaberdar. Spreek, oude getrouwe dienaar! Achtte gij mij gelukkig, toen Franfchen en Engelfchen mijne vriendfchap en mijn bondgenootfehap zogten ? Toen ik, ondanks mijnen wil, in hunne ftrikken verward wierd? Toen ik nu deezen door neiging .geenen door dwang diende? Toen het mij alle oogenblikkcn aan geld ontbrak, om mijne morrende foldaaten te betaalcn? Toen het hof van Dolhi kabaaien tegen mij vormde, en ik mij tot laage kunstgreepen moest vernederen , om mijn gezag Maande te houden ? Toen Europeaanen en Iodiiaoen mijne bloeijende Provinciën verwoes¬ ten,  B L IJ S P E L. 43 ten, en heilige pagoden ontwijdden? — Toen eïndelijk het oproer mijner broederen tegen mij uitbrak, en ik zoo veele nachten, belast met waare zorgen, mij op mijne legerflede wentelde? — Spreek! was ik toen gelukkig? MUSAFFERY» Neen ! Maar voor u waasfeinde nog de zoete bloem der hoop: wat verlooren zij, om weder te kunnen winnen. KABERDAR. En dat kan ik niet meer? MUSAFFERY. Als Brama geen wonder doet, zoo kunt gij nooit weder Nabob van Myfore worden. KABERDAR. En denkt MufaiTery dan, dat 'er geen geluk voor mij op deeze groote, fchoone aarde zij, zonder den fcepter van Myfore? MUSAFFERY. En welk? Vermoogt gij met den adem des levens de ligchaamen uwer vermoordde vrouwen en kinderen te bezielen ? KABERDAR. Helaas t neen! MUSAFFERY. Hebt gij ook flechts het vermogen, om hunne ligchaamen te vinden, om eene bekranste koe aan hun graf te offeren? KA-  44 DE INDIAANEN in ENGELAND; KABEUDA R. Ach, neen * wee! wee over mijnen broeder! Slechts gcencn zoon heeft hij mij overgelaaten ! Veellicht onder onuitfpreeklijke folteringen alle de telgen van mijnen ftam vernietigd! of; wreeder dan de dood, mijne kloeke zoonen des lichts hunner oogen beroofd! _ i\ch! _ weg! weg leen gordijn voor deeze ontzettende fchilderijën! De zon dier dagen ging onder; hier ika ik , en verbeide haaren opgang! musaffery. Voor ons zal zij nooit weder opgaan! KABERDAR» Waaróm niet! offchoon niet aan de oevers van den Gangei, nochtans aan de oevers van den Theems Veel heb ik verlooren, maar veel blijft mij nog oveVt om te winnen; wéltevredenheid en rust veruerden geenszins de vorftentuinen van Myfore; zij zijn een kleinood, dat de Goden niet aan den ftam van Rajas toewijdden. Uwen wenk volg ik; gij zoete vreugde van den onbenijdden middenftar.d! Gaarne ftijgeiktot u af — 0f op! — Ben ik oud en krachteloos? Vermag ik geene zoonen te teelen ? de blijdfehap mijner toekomende dagen? _ Getrouwe MufaiTery! ik 2a! eene vrouw neemen, uit mijne geredde fchatten nog meerder goederen aankoopen; en gaarne den troon, langs welks trappen tien duizend oproerige fr aren krpopen, voor de vreedfaame heeifchapPij over honderd ftille Europc3anen verwisfeien. M I>  B L IJ S P E L. 43 m u s a f f e r y. Eene vrouw neemen? waar vindt gij in Engeland eene vrouw, die uit uwen ftam is voortgefprooten ? kaberdar. Ellendig vooroordeel! mijn vaderland heeft mij rerftooten, ik ben aan deszelfs gebruiken ontbonden. Mijne oogen hebben gekopzen; mijn hart (temt toe, e.n wacht alleen op de goedkeuring van mijn verftand. Mifs Liddy — (verrukt') haar blik is een zonneftraal, op welke de zielen in "t paradijs van Wischen gaan! Zagte wijsheid der Godin Sarvafuadi woont op haare lippen ; en deugd, gebooren uit de zagte boist van den God der goden , zit in haar hart ten troon! _ ó Mamnadin! God der liefde! fluip gij 'er ook in! musaffery. Gij zijt verrukt! Hoed u! uw hart is etn jongeling, geworden, en zal moedwillig uw oordeelontvlugten, dat in de gedaante van een' grijsaart hem naarfluipt. kaberdar. Juist, oude! niets overijlt! Met uwe hartstochtiooze oogen zal ik opmerken, met uwe koude omzigtigheid zal ik beproeven. Maar hoe?... wanneetde uitkomst aan de wenfehen van mijn hart beantwoorde, zult gij mij dan weder voor gelukkig houden? musaffery; na eenig zwijgen. Neen! ach,ginds, daar zich de Ganges door bloei' jende rijstvelden kronkelt , daar alleen woont het g--  4ff DE INDIAANEN in ENGELAND; geluk. Hier, in een vreemd land, waar ik nooit een'mensch ontmoet, tot wicn Ik kan zeggen: ,, her», innert gij u nog den blijden dag vóór twintig jaaren, >, toen wij daar en daar vrolijk waren?" — Hier, waar niemand mijne taal fprcckt; niemand mijne Goden dient. — ó Ramp! kaberdar. Weet gij ook, MufaiTery, dat gij mij door uwe klagten pijnigt, wier'nooit te overwinnene bron immer zoo heet overftroomt?.. Berouwt het u, zoo veel liefde en getrouwheid aan mij te hebben beweezen? berouwt het u.'de éénige te zijn geweest, die zijnen heer niet verliet, toen met ongeluk bezwangerde blikfcms om hem fisten > (Zijne hand grijpende.) ft kan dit voorzeker niet vergelden. Liefde alleen betaalt liefde! Slechts in mijn hart moet gij uw loon zoeken. musaffery. En heb het rijkelijk gevonden! Vergeef mij de onbefchcidc klagt! Neen, ik wijk niet van u, tot den dood ! TWAALFDE T O O N E E L. kaberdar, musaffery, gurli, mij- TRiss smith; binnen. g u r l i; geeuwende. Vader! Gurli valt de tijd lang. KA-  £ L IJ S F È L. 4f kaberdar. Heb ik u geene wegen genoeg aangeweezen, om den tijd te verdrijven? — Naaijen, breijen, leezen. — gurli. Ja, vader! dat doet Gurli ook; maar Gurli is zoo onbekwaam; zij bederft alles. Als ik naai,dan breekt terftond de draad, nu de naald; als ik breije, laat ik de fteeken vallen; en als ik lees, val ik in flaap. kaberdar. Nu, vermoord dan uwen tijd met praaten. gurli. Praaten? met wie zal Gurli praaten? Vader is zelden te buis; Müiaffery is flora: de oude,lelijke moe. der ginds keft eeuwig; SamuëJ is een zot; en Liddy... kaberdar; Jchielijk invallende. Nu, Liddy? — gurli. Ach! ik bemin Liddy, als mijne zuster. Zij is zoo goed, zoo hartlijk goed. — Zij is veel beter, dan Gurli. Maar zij durft niet veel met Gurli fpreeken. kabesdar. Waarom niet? gurli. De lelijke moeder heeft het haar verboden. Maar indien Gurli ook den ganfchen dag bij Liddy zijn konde, 'er ontbreekt toch noch iets. KA-  48 DE INDIAANEN in ENGELAND; kaberdar. En wat? GURLI. Dat weet Gurli zelf niet. kaberdar. Bcfchrijf het d;;n ten minften. gurli, Vader! dat laat zich niet befchrijven." Zomtijds heb [k gedacht, dat mij een papegaai, of een kat ontbrake. kaberdar. Beiden hebt gij immers! gurli. Zeker heeft Gurli dat; maar dikwerf tast mij zulk een trek aan, dan neem ik nu de kat, en dan de papegaai, en kusfche ze, en druk zeaanimijne borst, en heb ze zoo lief. En echter is 't mij altoos, als of mij nog iets ontbrake. Vader zal nog wel eene kat voor Gurli moeten koopen. kaberdar; lagchende. Zeker. gurli. Gisteren ging ik wandelen, in 't kleine bosch, dat de menfehen hier Park noemen; daar zong een vogel, zoo fchoon, zoo treffend — kunt gij 't gelooyen, vader! Gurli moest wcenen. Het was mij zoo angfiig, zoo beklemd; het flecg mij hier, hier zoo omhoog; het was mij zoo brandend; ik zag geftadig naar iets  li L IJ S P E L. a§ iets óm, en eindelijk — eindelijk moest ik een roosje plukken, en kusfchen, en duizendmaal kusfchcn, en met mijne traanen befproeijen. Dit was toch kluglig, niet waar, vader? kaberdar. Ja well gurli. Vader zal wc! zulk een' vogel voor Gurli moeten koopen. kaberdar. Wel zeker. curi. r» Ach! Gurli weet zelf niet, wat haar deere. kaberdar. Wees gerust? Uw vader heeft meer ondervinding: hij merkt reeds, waarop dit uitkoomt. Nu van wat anders! Hebt gij mijn voorflag, dien ik u onlangs deed, overwoogen? gurli. Gij weet immers wel, vader! dat Gurli niet Veel overweegt. Maar als vader oordeelt, dat het goed zij, zoo wil Gurli wel trouwen. kaberdar. ja, vader oordeelt, dat het nodig zij , dat Gurli, hoe eer hoe liever, een' man zoeke. la 'er u nog geen voorgekoomen, die u bijzonder be. haage ? D gur-  30 DE INDIAANEN in ENGELAND; gurli. Neen: — Daar is Samuël, die zwetst en klaptvan zijne liefde; maar. zijne liefde behaagt mij niet. Doch, w.iaröm moet het dan juist een mansperzoon zijn? Ik zal zijne zuster Liddy trouwen. kaberdar; verbaasd. Wie? zijne zuster? GURLI. Ja. kaberdar. Liddy? gurli. Ja, /ai kaberdar. Die^'s immers eene vrouwsperzoon! gurli. Nu, wat doet 'er dat toe? kaberdar; lagchende. Neen, Gurli! dat kan niet gaan; dat veroorlooft Brama nier. Gij zijt een meisje, cn moet een' man ncemen. Liddy is ook een meisje, cn moet ook een' man neemen. gurli. Nu, dan zal ik MufaiTery trouwen. m u s a i' f e r y; tet hiertoe in diep gepeins grftaan hebbende , kooint tot zich zeiven, en antwoord eenigszins verlegen, maar mee Zijne geweone droogheid. Mij? _ Schoone Guili! dat gaat niet aan! ous-  B L IJ S P E L. $i gurli; nartig boos. Waarom niet? Waarom toch niet? gij zijt immers een man? musaffery. Dat ben ik wel.... gurli. Nu? musaffery. Ik ben een oud man. curli. Wat doet 'er dat toe? musaffery. Schoone Gurli! een .oud man moet met geen jong meisje trouwen. gurli. Waarom niet? musaffery. Dewijl dat, onbarmhartig, een roozenknopje onder de fneetiw begraven ware. m. smith; van binnen. Gij denkt zelf niet een weinig edel. Om dat gij zelf een haringkooper geweest zijt, zoo wilt gij 'er uwe kinderen ook gaaine toe maaken. kaberdar. De Hemel bewaare ons! de dra-k koomt nader. Ik ben zoo gaarne in deeze zaai. (Naar 't venjler wijzende) Ik bemin het gezigt in de opene zee; en alD 2 toog  52 DE INDIAANEN in ENGELAND; toos jaagt mij die booze geest naar mijn éénzaam vertrek te rug. Koomt! gurli* Vader! Gurli blijft nog hier. Gurli wil orn de oude lagchen. kaberdar. Voor mij! — Maar zij is nieuwsgierig. Zorg, dat gij het geheim van onzen ftand niet melde! Ik wil noch het voorwerp der nieuwsgierigheid, noch dat van 't medelijden zijn. (Hij en Mufaffery vertrekker..') gurli- Och neen! Gurli hoort flechts de oude gaarne fpreeken. Zij fpreekt zoo veel domheid. DERTIENDE T O O N E E Li gurli, M. smith. M. smith; uitkoomende, nog naar linnen keffende. Wat podagra! een edel gemoed veracht het podagra, en fpot met de jicht. AJle mijne voorouderen hebben reeds in hun vijf- en twintigfte jaar het podagra gehad; maar geen hunner gedroeg 'er zich zoodanig bij. (Gurli ziende.) Ha, mifs Gurli! (Zij maakt voor haar eene diepe buiging.) CV Hm  B L IJ S P E L. Si -usli; haar in 't aangezigt uitlagchende. m. smith. Nu, fnr mon humeur l foortgelijke impertinence is mij nog nooit voorgekoomen. gurli. Wees niet boos, oud moedertje! m. smith. Oud moedertje? nog fraaijer! gurli. Curii iagcbt gaarne; gij moet dat Gurli niet kwalijk neemen. m. smit,h. Steeds gij, om het derde woord. Mijn Hemel! waar en hoe mag toch deeze pauvre creature haaro eerde education hebben verkreegen ? gurli. Kunt gij ook dat gij niet verdraagen? Nu, ik wil u dan u noemen. m. smith. Noem mij zoo als gij wilt! Eene vrouw van eene geboorte als de mijne, is boven elke belediging verre verheven. gurli. Uit welk een' ftam zijt gij dan? m- smith. Uit dien van Quirlequitsch. 6U&.  54 DE INDIAANEN in ENGELAND; gurli. Ei, dien heeft Gurli nog nooit hoorcn noemen; dat moet een gansch oude ftam zijn. m. smith; verachtelijk. Oud ? Mijne goede mifs Gurli! doorloop vrij eeuwen met uwe gedachten, en gij zijt nog ver van den wortel. Ik zoude ook niet Wecten waar gij gelegenheid mogt hebben gevonden, om oude fainiliën te leeren kennen. gurli. Ik? — Ik ben zelf uit een der oudfte Hammen in de waereld gefprootcn. m. smith; verachtelijk. Gij? Ha, ha, hal gurli. Ja, ja! ik. Gurli is uit den ftam van Raja. m. smith; met opgetrokken neus. Raja? Raja? ik zal toch, uit fcherts, zoo dra ik te huis ben, in Runners geflachtboek opflaan, of do hecren van Raja ooit beftonden? Die familie is mij geheel onbekend. gurli. De ftam van Raja is veele duizend jaaren oud. m. smit h. Veele duizend jaaren? Ha, ha, ha! mijn goed kind! gij hebt vergeeten dat de waereld eerst duizend, zeven honderd en negentig jaaren oud is. Ha, ha, hat Ik heb u altoos voor ccn weinig onnozel ge. hou-  B L IJ S P E L. 55 houden, maar nu vinde ik, dat gij volmaakt zot zijt. {Zij mankt voor haar nogmaals eene diepe buiging, en vertrekt door de middendeur.') VEERTIENDE T O O N E E L. gurli; alleen. Ha, ha, ha! dat oude, zotte moedertje! welke gebaarden zij maake, hoe zij haar lijf verdraaije, cn 'er zoo wreed bij uit ziet, als eene Baijadere. VTagt! dat moet Gurli eens uit kortswijl naarmaaken.' (Zij treedt voor den fpiegel , en oefent zich' in buigingen.) ó! Dat is om dood te lagchen ! dat moet Garli vader laaten zien. (Zij loopt weg.) Einde van liet eerfie bedrijf. D 4 TWEE-  50 DE INDIAANEN in ENGELAND; TWEEDE BEDRIJF, EERSTE T O O N E E L. kaberdar; alleen. Steeds brengen mij mijne voeten, onwillekeurig in deeze zaal; en als ik 'er ben, zoo vestigt mijn 00g z.cb onvrijwillig op gindfche deur. Het moet van het hart! de last drukt mij. Maar wee! wee, als het geene ik waag, mislukt. - Bedenk u wel, Kaberdar! gij zijt niet in de Indien, waar gij eene vrouw kunt opfluiten, als zij u het leven verhittere; waar zij' zonder uw verlof, zelfs niet aan uwe zijde mag fpij'. zen. Gij zijt in Europa, alwaar men de vrouwen niet tot fpeelpoppen vernedert, waar zij zelfs een' wil hebben, en zelfs mogen denken _ ajs zij kun. nen. _ Maar dit meisje gaven de Goden een ligchaam, en der deugd eene ziel! — Doch, itill reeds weder in verrukking! — Ken ik haar dan? Heb ik haar reeds lang genoeg waargenomen? Is haare moeder niet een wijf, geteeld van Nixudi, den koning der duivelen ? en grocijen ooit roozen op een' dist tel?... MufaiTery heeft gelijk. Haar teder oog kan •--.rieglijk zijn; ik moet haar hart ontdekken. TWE**  B L JJ S P E L. 57 TWEEDE T O O N E E L. kaberdar, tom; met de lobben in dt hand. tom. Ei, ik wil niet langer de zooien van de fchoenen loopen! Heden is 't een ongelukkige dag, ik kan die drommelfche dingen niet kwijt raaken. (Kaberdar ziende.) Nog ééne proef. Mijnheer! wilt gij lobben koopen? kaberdar. Neen. tom. Door fehoone handen gemaakt. k a b e u d a tt. Ik behoef ze niet. tom. Goedkoop; drie kroonen het paar. kaberdar. Laat mij in rust! ik draag geene lobben. tom; de lobben onwillig optafel werpende. Nu, wie lust heeft, veile ze dan; (terwijl hij wil vertrekken.) Gij woont immers hier in huis? Als Mifs Liddy koomt, geef haar dan die lobben terug. kaberdar. Misf Liddy? Toef! — wat heeft Mifs Liddy met deeze lobben te doen? D 5 ïo*  58 DE INDIAANEN in ENGELANDj to m. Zij bchoorcn haar immers. kaberdar; verbaasd. Haar?... tom; terug koe-mende; Ja, Sir! het is haar werk. Beziet ze flechts; zijn ze niet fraai? koopt! koopt ze! goedkoop; zeer goedkoop; drie kroonen; en als gij mij niet wilt Terraaden, zoo weet, dat de fchoone Mifs 'er vijf nagtcn aan gewerkt beeft. kaberdar. Waarom verkoopt zij ze dan? tom. Ja, nu , waarde heer! gij vraagt ook zeer wonderlijk: zij heeft geen geld. kaberdar; fchielijk in zijn' sak tastende. Hoe duur, zegt ge? tom, , Drie kroonen, heer! Daar voor bezit gij een paar lobben, zoo als de prins wan Walles alléén ze kan draagen, cn gij ontvangt een Gods loon op den koop toe! kaberdar. Daar zijn drie guinies. tom. Drie kroonen, mijnheer! ka-  B L IJ S P E L. S9 kaberdar. Drie guïntes, zeg ik u; breng dezelve aan Mifs Liddy. En hier is één kroon voor u, onder be< ing dat gij den kooper van de lobben niet noemt. Indien zij 'er naar vraagt, zoo zeg haar, dat >Uj ze aan dc beurs verkogt hebt, aan een'vreemd heer, uien gij voor de eerftemaal van uw leven zaagt. tom; liet geld, met genoegen, aan alle kanten, beziende. Ik verftaa u, mijn heer! ik verfta, en danke u! kaberdar; in zich ze'.vcn. Dat is braaf van het meisje, dat ze zich nictfehaamt te arbeiden voor het dagelijkfchc brood : dat is braaf! —■ tom. Zoo veel geld heb ik nooit gezien , vaanvél, waardfte heer! de Hemel beloone u! kaberdar. Waar wilt gij heen? tom. Weg! icherd a r. Maar het geld? tom. Dat heb ik in mijn' zak. kaberdar. En gij brengt het niet aan Mifs Liddy? tom.  o-o DE INDIAANEN in ENGELAND tom. Neen, 'mijn heer ! Mifs Liddy heeft mij gelast een pond tabak en een kan porter te koopen. kaberdar. Wat? Rookt Mifs Liddy? Tom. Kom, kom! — ik denk dat het voor haar'vader is. Die arme, oude man wil zich zomtijds ivat te goed doen, maar vrouw en zoon geeven hem niet». kaberdar. „ Braaf, meisje, braaf!» Ga, ga! (Tom ver trekt.) Dat beflist. Zulk een hart maakt gelukkig! indien zij zelfs niet fchoon was, de kinderlijke liefde leent haar hcmelfch.e aanminnigheid! Is zij arm; zoo is zij toch in Haat, om vijf nagten lang voor haaren vader te arbeiden. — Het is beflootcn. DERDE T O O N E E L. KABERDAR, liddy. kaberdar; Liddy ontdekkende; „ Ha! zij zelf!" — Goeden morgen Mifs! liddy; in't voorbij gaan, buigende. Goeden morgen, Sirl (Zij gaat aan de deur, ziet naar buiten, koomt terug, treedt naar 't venjler, en Jchijnt naar alle zijden te zien.) kaberdar. Mifs Liddy verwagt denkelijk iemand? lid-  B 1, IJ S P E L. 6i liddy; zich omkeefende. Ja,Sir! een' jongeling, welken ik met eene kleine boodTchap gelastte. Ik dacht voor eenige minuten hem hier in huis te zien gaan; maar ik moet gedwaald hebben. (Zij ontdekt eensjlags haare lobben in de hand van Kaberdar, en treedt een weinig terug.) kaberdar; als of hij niets merkt. Hier was een knaap; doch denkelijk die niet welken Mifs Liddy verwacht. Zie eens, Mifs! ik heb een paar lobben gekogt- Wij mannen worden met foortgelijke waaren doorgaans bedrogen. Wat dunkt 'er u van? liddy; verlegen, Zij zijn zeer aartig. kaberdar. Hoe hoog fchat gij ze? liddy, Een paar kroonen zullen ze altoos wet waardig zijn. kaberdar. Ja, Mifs! kroonen zijn ze waardig! wie flechts kroonen hadt. om,dezelven op Jt hoofd van dat voortreffelijk meisje te zetten. Deeze lobben, Mifs! heeft, volgens het verhaal van den jongeling, eene dogter, met opoffering van haare nagtrust, vervaardi"d , om haaren kranken vader Iaafenis te bezorgen. liddy; zeer verlegen. Zoo! KA.  62 DE INDIAANEN in ENGELAND; kaberdar. Hoe veel denkt gij nu wel, dat deeze lobben waardig zijn? liddt. Zoo veel, als de vervulling van den pligt van een kind. kaberdar; haar bij de hand neemende. Mifs Liddy! ik ben een eerlijk man _ wilt gij met mij trouwen ? — liddy; buitengewoon verrascht. Sir! — mijn Hemel! ka b e r d a r ; haare hand los laatende ; op een' goedhartigen toon. Herftcl u! waarom fchrikt gij? Ik wilde u niet doen fchrikken. Het kan zijn , dat uw hart reeds toegezegd is. Spreek vrij! het zoude mij leed zijn, maar ik blijf uw vriend: waarlijk, ik blijf uw vriend! liddy; verbijsterd. Sir! ik heb vader en moeder. kaberdar. Eerst met u; dan met uw* vader. Lieve Liddy! gij zijt verleegen; dat was mijn oogmerk niet. Denk eens, een paar vrienden wilden eene reis met elkanderen affpreeken: de een vraagt, de ander antwoordt: „ Hebt gij ook plaats voor mij?Zijt gij niet ve.andcrlijk of murmurcerende? Verliest gij den moed niet, wanneer 't eens ftormt of onweert? Zult gij tot aan het doel naar geen' anderen medegezel wen-  E L IJ S P E L. 6% wenfchcnf" — Gij kent mij, Mifs! Gij hebt mijn doen en laaten gade geflagen. Zoo als ik heden Len, was ik gisteren, en zoo als ik gisteren was, zal ik morgen zijn. liddy. Maar ik niet, Sir! Het weinig fchoons, dat mis. fehien thans uwe goedwilligheid opwekt, zal morgen weggebloed zijn. kaberdar. Mifs, die hand, welke deeze lobben naaide, zat ook dan nog waardig zijn om te kusfchen, als zij, ontvleescht en gerimpeld zijnde, naauwlijks in ftaat is om eene kruk te houden. liddy. Gij kent mij nog niet lang genoeg, en, — veroorloof mij, om mij van nwo openhartige taal te bedienen — ik ken u ook niet lang genoeg. kaberdar. Welaan! beproef mij, iiaa mij gade, zoo dikwerf en zoo lang als £,ij wilt. Ik vrees niet voor den blik der deugd. liddy. Voor eerst weet ik immers zelfs niet wie gij zijt! kaberdar. ó, Ik dank u, Mifs! dat gij u vernedert om daarnaar te vraagen. Dat bewijst ten minften, dat het antwoord op mijne verklaaring nog onzeker is. Gij zult weetén, wie ik ben. Tot hiertoe heeft geen hart in  «4 DE INDIAANEN ik ENGELAND; in Engeland in het geheim van mijnen ftand en van mijn lijden met mij gedeeld. Ik werd aan den oever van den Ganges in den fchoot van 't geluk gebooren, cn opgevoed bij mijn' oom, den beheerfcher van Myfore, een edelman, wiens troon en wiens vijanden ik erfde. Toen ten tijde was ik naauwelijks zestien jaaren oud. Men gaf mij vrouwen, naardien zulks de zeden vorderden. en op den ouderdom van ruim twintig jaaren was ik vader van vijf zoonen en ééne degter. Ik was gelukkig, want de mijne beminden mij;Franfchenen Engelfcheu achtten; vijanden en nabutircn vreesden mij; de vreede regeerde in mijn land, en in mijn palcis. Ik was gelukkig, want —dank zij der Voorzienigheid! — de mensch is blind voor het tockoomende. Mijn wéldenkend^ hart vermoedde geenszins dat ik flangen in mijnen lioezcm kweekte; dat mijne eigene broeders mij naar kroon en leven .tonden en het zaad des oproers onder mijne onderdaahen ftrooiden. De famenzweering brak uit; de feepter van Myfore werdt in één' ongelukkigen nacht mijner handen ontrukt; en, ach! mijne vrouwen, mijne zoonen werden een roof der bloeddorftige overweldigers. Slechts ik, mijne dogter, en een oude,getrouwe dienaar, waren gelukkig genoeg, onder duizend gevaaren, het ftrand der zee te bereiken. Daar lagen juist twee Engelfche fchepen zeilree, waarvan een van beiden ons innam, het anker ligtte, cn ons in het vaderland van Liddy brr.gu  B L IJ S P % L. 6j brsgt. Wil Liddy mij vergoeden wat ik verloor, zoo was deeze de laatfte zucht over mijn ontvlooden geluk. liddy; flaat de oogen neder, na tenig Jlilzwijgen. Gij zijt dus geen christen? kaberdar; na tenig Jlilzwijgèn. 'Er is flechts een weg ten hemel, de weg der deugd. liddy. Deeze weg leidt door de christelijke kerk. kaberdar. Onze Bramins zeggen: door de Pagoden: doch dit zij hoe het wille, aan uwe hand zal ik mij daar van nooit verwijderen. — Nu, Mifs! nog meer bedenkingen: ik hoor ze gaarne; en zal ze gaarne beantwoorden. liddy; altoos met maagdelijke fcliaamte. Uive vrouwen, zeidet gi:, werden een roof der overweldigers. Dezelven zijn dus dood? kaberdar. Denkelijk. liddy. Hebt gij daarvan geen zeker bericht? kaberdar. Neen. liddy. Maar, indien ze nog leefden? E KA-  66 DE INDIAANEN in ENGELAND'? kaberdar. Zoo zijn ze nochtans voor mij dood. liddy. Hoe! gij kondet.... kaberdar. Lieve Liddy! Meet mij toch niet naar den maatftaf der Europeaanen. Mijne vrouwen waren mijne flavinnen, die ik konde vcrlTooten, zoo dra ik wilde. Maar, gefield zijnde, dat ik ze had bemind , gelijk... gelijk ik u bemin ; wat zoude mijne liefde en trouw, in eene verwijdering van eenige duizende mijlen, haar toch baaten? — Voor mij is mijn vaderland voor eeuwig verlooren ; ik zal nooit weder in de gelukkige velden van Indië wandelen. liddy, Weet gij wel, Sir! welke fluitreden ik uit deeze ftelling zou kunnen trekken? kaberdar. Nu ?.. liddy. Indien gij eens Engeland mogt verlaaten, zoo zult gij weder een ander meisje trouwen , onder het voorgeevèn, dat uwe liefde en trouw mij toch niets meer zouden kunnen baaten. kaberdar. Gij hebt gelijk, Mifs! maar gij hebt ééne omftandigheid vergeeten. ü zal ik getrouwheid zweeren, en nooit zal ik Engeland weder verlaaten. LID*  É L IJ S P E L. 67 liddy. Wie zal voor dien eed inftaan? kaberdar. De liefde. liddy. Och, dat arme, magtelooze kind! — kaberdar. In onzen godsdienst is dit kind een God. liddy. Gij fpreekt goed, maar gij overtuigt mij niet. kaberdar. Ik wenschee dat gij deeze overtuiging uit mijn hart fchepte. liddy. Dringt mijn oog derwaarts? kaberdar. Het zweeft in mijnen aanblik. Doch, welaan! misfchien dat bijzaaken krachtiger bewijzen, dat mijn befluit om in Engeland te blijven mij waarlijk ernst zij. — Alies wat ik in dat ongelukkig tijdpunt van mijne fchatten konde redden, waren mijne diamanten ; beuzelingen voor een' vorst: een aanzienlijke fchat voor een' burger. Hier heb ik dezelven tot geld gemaakt, en 'er landgoederen voor gekogt. Is u Roggershall bekend? liddy. Roggershall was een mijner lieffte wandelplaatzen; (met eenhaive zugt) toen wij koets en paarden hielden. E 2 ka-  oi DE INDIAANEN ih ENGELAND; KABERDAR. Het ftaat thans aan u, om 'cr u in 't vervolg, zoo dikwijls cn zoo lang te laaten vinden, als gij gelieft. Gij zijt onbepaalde meesteres op Roggershall; ik fchenk het u, als eene douarie. L ID D Y. Neen, Sir! dat was de meeninz niet. Gefield ook, het kwamc met ons beiden daar, waar het nog niet is; zoo zoudt gij mij toch nimmer overreeden, om uwe dogter te benadcelen. KABERDAR. Wees onbezorgd ! mijne dogter houdt nog eenen aanzienlijken bruidfehat overig. Ik ken mijne vaderlijke pligtcn; maar ik ken ook de pligten tot mij-zeiven. Nu, Mifs! heb ik alle uwe bedenkingen opgelost?.. Mag ik u een tafereel van een gelukkig, eenzaam leven afmaaien? — het vol genot van alle huislijke gelukzaligheden? op eene bekoorlijke plaats, als Roggershall; aan de zijde van uwe gade, die zeker eens, zoo niet op uwe liefde, nochtans op uwe vriendfehap en genegenheid zal mogen rekenen; aan de zijde van mijne goede, vrolijke Gurli; (met neder, gefiagen eggen) in den kring uwer kinderen; en, 't g-en ti misfchien meer waardig is dan alles, in de armen van uwen ouden vader, dien ik tot mij zal neemen, wiens laatftc dagen gij zult verzoeten, die door *t gezigt van onze weltevredenheid weder zal her-  B L IJ S P E L. 69 herleeven. — (Hij breekt ijllings af, zwijgt, en ziyf haar JiarBogende aan.) liddy. Zij is zeer ontjleld; de traanen flaan haar in de oogen; zij wendt zich van Kaberdar af; vouwt haare handen; wendt de oogen ten hemel, en blijft eenige oogenblikken in deezen ftand. Vervolgens keert ze zich tot hem, reikt hem haare hand, en zegt: Nu dan!.. kaberdar; haare hand in verrukking grijpende; zijnen arm om haaren hals Jlaande, en haar kusfchende* Beste der dogteren! de Hemel zegene onze verbindtenis; zij ismeteen getrouw, wélmeenepd hart geflooten. liddy, Ja, waarlijk, is zij 1 kaberdar; zijnen ring haar aan den vinger ftjekende. Vaarwél, lieve Liddy! — Weldra, zeer fpoedig mijne dierbaare gade! Mijn hart vloeit over van biijdfchap. — Ik moet mijnen ouden medgezel Mufaffery opzoeken; hij heeft den last der-zorgen met mij gedeeld; thans zal hij uit den beker der vreugde met mij drinken. Vaarwél! — Deeze lobben draag ik op mijn' bruiloftsdag. E 3 VIER-  7o DE INDIAANEN in ENGELAND; VIERDE T0 0 N E E L. liddy; alleen. Zoo heb ik dan der kinderlijke liefde een offertocgehr.igt.en tonde den armen Fazir zooras vergecten?.. (Haare traanen afwis/diende.) Ja, deezen traan durft Liddy om Fazir ftoi ten; maar hij zij ook de laatfte. Foei ! geene romaneske dwaasheden !.. Kaberdar is egn eerlijk man. Hem om eenen jongeling te willen verfmaaden, wiens hart ik flechts uit zijne oogen ken; dat ware, op de reis des levens, het kompas voor een' vlinder te verruilen. Ach! onder alle de dwaasheden, welken een meisje begaat, is flceds haare eerfle liefde één der grootlTen. V IJ F D E T O O N E E L. liddy, SAMuëL; te huis komende. liddy. Broeder! gij kunt mij geluk wenfehen. Vraage: waarmede? liddy. Antwoord: ik ben bruid. s a m u ë L. Gij? LIDDY. Ja, ja; ik! Indien gij mijne woorden niet wilt ge- loo-  S L IJ S P E L. ?r Jooven, zoo geloof dan uwe oogen. (Zij toont hem den ring.) samuSl; fchielijk haare hand grijpende. Voor den drommel! laat zien! Naar den ring te oordeelen , moet de bruidegom eerfte Lord vandefchatkamer zijn. Voor den duivel, zuster! de ring is fchoon: ik moet u waarachtig de hand kusfehen. 1.1 D D Y. Nu, dat is het eerst van uw leven. Wat een fchoone ring toch niet al doet! .—■ samuël. Maar — zijt gij ook overtuigd, dat uw bruidegom, — dat hij deezen ring... LIDDY. Zelfs niet wel geftoolen hebbe? De ring fchijnt u nader aan 't hart te liggen, dan de bruidegom zelf. Gij vraagt niet eens naar zijnen naam. SAMüë l. Zijn naam kan onmoog'ijk zoo veel waardig zijn als deeze ring. Maar nu vraag ik billijk: hoe heet uw bruidegom? Antwoord! LIDDY. Kaberdar! sa muè'l; verbaasd. Gurli's vader? LIDDY. Antwoord: ja! E 4 sa-  72 DE INDIAANEN in ENGELAND; SAMVëL. De zot, wiens éénigst doel behoorde te zijn, om zijne moedwillige dogter eenen braaven verftandigen man te vcifchaffen. LIDDY. Voor eerst, biddc ik u, in den naam van mijnen ■snftaandea echtgenoot, mij van alle eertijtels teverfcliooncn; en wat, ten anderen, uwe goedgunflige voorzorg voor Gurli aangaat, zoo behoeft gij immers haar ftiefmoeder flechts een goed woord te geeven, indien gij misfchien wenscht SAMUëL. o! 'Er is niets te wenfehen, dan na dat ik eerst heb onderzegt. LIDDY. Mijn Hemel! met uwe eeuwige bedenkelijkheid! Het meisje is goed, fchoon, rijk; wat wilt gij meer? — Indien gij ha.irer flechts waardig zijt. SAMUëL. Goed? — deeze vraag kan voor eerst nog onbeantwoord blijven. — Schoon? antwoord: ja! — Kijk ? hieromtrent moet ik billijk vraagen : hoe weet gij dat? Antwoord! LIDDY. Wonderlijk mensch! ik weet het uit zijnen eigen mond, het blijkt uit zijne grootmoedigheid voor mij. A propos! Gij zijt een liefhebber van de jagt; aan- ftaan-  B L IJ S P E L. 73 ftaanden herfst kunt gij bij mij, op Roggershall, haazen jaagen. s h m u c l. Bij u, op Roggershall? liddy. Om u te dienen, broeder! Dit zij u ten bcwiize van Kaberdara rijkdom. Wie zijne aanftaande vrouw zulk een landgoed tot eene douarie affiaat, die zal toch waarlijk zijne dogtcr niet zonder bruidfehat laaten. s a MO é'l. Nu, daar hebben wij 't! Ik gaa en fluipe met de liitcrlte behoedzaamheid rond, verzamele alöm onderrichtende opmerkingen; ben op mijne hoede; zoekc mij aan alle kanten te beveiligen; dek mij hier en dek mij dddr; kom te huis, en vind mijne onvoorzichtige zuster, die onbezoigd voortleeft, als erfleen- en gerechtsvrouw van Roegershall. Hier mogt ik billijk vraagen; noodlot, zijt gij rechtvaardig? liddy. Wonderlijk mensch'. Kaberdar heeft zulk een' fchat aan diamanten medegebragt , dat Roggershal daaibij een keifteen is. s amuöl. Deeze verzekering, indien dezelve, bij nader onderzoek, wierde bevestigd, konde Guili nieuwe bekoorlijkheden fchenken. E s LID'  74 DE INDIAANEN in ENGELAND; 1.1 d d y. Zeker, zeker, broeder! wij zullen zoo gelukkig zijn om den welvaart in het huis van onze arme ouderen terug te leiden ! Hoe zal broeder Robert zich verblijden, als hij heden of morgen uit de West terug keert! samuöl. Niet zoo haastig, zuster! wij zijn zoo ver nog niet. LIDDY. Voorzeker gij 'niet — indien Gurli u niet wilde hebben. samuöl; fputSehtig. Niet wil hebben ? Hm! haast zoude ik vraagen: is Liddy bij haar verftand? antwoord: bezwaarlijk. liddy. . Stil! Zij koomt. Nu kunt gij terftond een' norm op haar hart waagen. Zal ik u bijilaan? SAMUëL. Ik heb daartoe geene hulptroepen nodig. ZESDE T O O N E E L. LIDDY, SAMUëL, GURLI. GURLI. Vader zegt: mijne lieve Liddy wil met Gurli fpree. ken. 'Goeden morgen, lieve Liddy! (Zij kuscht haar.) lid*  B L IJ S P E L. 75 LIDDY. Heeft uw vader niets anders gezegd? gurli. Neen, anders niets. LIDDY. Niets van mijn' broeder? GURLI. Van dat zotte mensch, daar? Geen enkel woordje! zoo hij mij gezegd hadt, dat uw broeder ook hier was, dan ware Gurli hier in 't geheel niet gekoomen. SAMUëL. Ei, ei! vraage: waarom? antwoord! gurli. Laat mij in rust. Gurli wil met Liddy fpreeken. liddy; tegen Samuè'l. Zullen de hulptroepen aanrukken? SAMUëL. Met bedachtzaamheid. liddy; tegen Gurli. Uw vader zrgt: dat gij trouwen wilt. SAMUCLi Hemel! gij valt immers met de deur in huis. gurli; geeuwende. Ja, ik wil trouwen. liddy. Met wien? SAMUëL. Ja, ja! met wien? antwoord!... GUR-  7 DE INDIAANEN in ENGELAND; met verêischts omzigtigheid, één van beiden. Inmiddels, fchooue bruid! bid Je ik om eene kusch. gurli. Foei! SAMuëL; ontzet. Hoe ! gurli; tegen Liddy. Zou ik bem kusfchen? liddy. Doe het gerust. gurli. Nu. daarl (Zj kuscht hem, veegt haar' mond af; en roept hem na.) Dat zeg ik u, indien de notarisfcn 'er beter uitzien dan gij, zoo trouw ik hen, en u niet. ZEVENDE T O O N E E L. liddy, gurli. liddy. Nu, lieve Gurli! wat wildet gij liever zijn, mijne zuster, of mijne dogter? GURLI. Gurli verftaat u niet. liddy. Als gij mijn' broeder trouwt, zoo zijn wij zusters^ gurli. Juist! Gurli verheugt 'er zich over. liddy. Maar gefield zijnde, Liddy huwe uwen vader; dan wordt Gurli de dogter van Liddy. guï-  B I. IJ S P E L. gr gurli; haar eenige oogenblikkett twijfelachtig aanziende. Liddy fpot. liddy. Wie weet! 't zou mij wel ernst zijn, indien ik maar wist wie eigenlijk uw vader zij? Wat dunkt tl? Kunt gij mij niet uit den droom helpen? gurli. St.! Dat mag Gurli niet klappen. liddy. Waarom niet? aan mij wel. gurli. Niet aan mijnen papegaai; niet aan mijns kat; niet aan het roozenboompje, in mijne kamer. liddy. Maar, de reden? gurli. Vader heeft het verboden. liddy. Is het verbod van uw' vader u zoo heilig? gurli. Hij heeft mij, geduurende zijn leven, niets ver boden : dit is de eerfte maal. liddy; haar getroffen omarmende> Braaf meisje! gurli. Wonderlijke Liddy! F lid-  32 DE INDIAANEN in ENGELAND; liddy. Naardien gij zoo geheim zijt, moet ik mijn fchuts» geest tot hulp roepen. gurli; angflig. Uw fchutsgeest? Hebt gij 'er een'? Ach! Liddy! ik ben zoo bang! liddy. Wees gerust; hij is een vriend van goede menfehen. gurli. Is hij dat? Maar is Gurli ook voorzeker goed? liddy. Ja, ja, Gurli is zeker goed. gurli. Nu, wat zegt dan uw fchutsgeest? liddy; doet als of zij luistert. Hij zegt: uw vader is eens Nabob van Myfore geweest. c u r l i; zich angflig aan Liddy drukkende. Ach, Liddy! Hij heeft waarlijk gelijk. liddy; als vófoen. Hij zegt: Gurli zal mij het overige verhaalen. gurli. Zegt hij dat? Ja, dan moet Gurli wel vertellen. liddy. Maar, zonder vrees, lief meisje! gurli. Zendt hem dan weg. 4.id.  È L IJ S P E L. gj liddy; maakt met haare hand , eene bev;eeging. Hij ging reeds. curli. Gewis? liddy. Zeer zeker. curli. Maar Gurli verftaat het vertellen zeerflecht; Gurli weet niet te beginnen en niet te eindigen. — Mijn vader was Nabob van Myfore, was rechtvaardig en goed; zij noemden hem de bron van het recht, want hij beiïrafte den Derdar even als den waterdraager; bij hem gold geen aanzien ;(Wcenende')en nochtans hebben ze hem uit zijn vaderland verjaagd, en zijne vrouwen en kinderen hebben ze doodgeflagen, en mij hebben ze laaten leeven. liddy. Wie heeft hem verjaagd, en waarom? GURLI. i Zie eens; mijn vader hadt twee broeders, eed paar haatelijke, lelijke menfehen. Ha, ha! ha! de eene is fcheel, en heeft eeaen neus, zoo lang, zoo lang!., cn de andere een' kop, als een uitgeholde kalebas, welken de goochelaars bij ons met Hangen •vullen; ha! ha! ha! — nu, zijn kop was ook vol v.an (langen. Die booze mensch! — Liddy! 'er zijn lecht-booze menfehen op de waereld! —(Met haaF 2 ren  84 DE INDIAANEN in ENGELAND; ren vuist dreigende, en met haaren voet Jlampende.) Als ik hem hier had, ik zoude mij met mijne nageten aan zijne boritelige hairen hangen. Hij. was ook gasrne Nabob van Myfore geweest; en de andere, met den langen neus, ook. Nu, toen fmeedden zij een lelijk fchelmftuk, en bragten de Naïrs op hunne zijde, en in één' nacht overvielen zij ons huis. — Ach! dat was een fchrik, lieve Liddy! en een gefchrei, gekerm en geraas — hn! — ik ril nog, als ik aan dien nacht denk! Ik fprong uit het bed, en was gansch zinneloos. — Ha! ha! hal ik ilingerde mijnen gouden halsketen om mijnen arm, en mijn voorfchoot flo:g ik om mijn hoofd. (Weenende.) Mijn arme vader moest vlugten, in den donkeren nacht, over hals en kop; en Gurli vlood met hem. Gurli zat in een Pa. lankin; de oude MufaiTery hielp den Palankin draagen, (Lagchende) cn dewijl deeze arbeid hem onge. woon was, zoo viel hij ieder oogenblik in den drek. Eindelijk kwamen wij aan den oever der zee. Mijn vader was ftil en treurig, en fprak geen woord. (Weenende.) Gurli moest veel weenen, om haare arme moeder cn broeders.' Wij gingen in een Engelsch fchip; de fchipper was een koddig, vrolijk man, (Lagchende) die Gurli veelmaals aan 't lagchen hielp, Wij zeilden veele dagen, veele wecken; eindelijk viel Gurli de tijd lang; en eindelijk kwamen wij hiej. Nu heb ik u alles verteld. lid:  B L IJ S P E L. 85 LIDDY. Ik dank U, en zal uw vertrouwen erkennen. Maar gij hebt mij mijne eerfte vraag nog niet beantwoord: of gij namenlijk liever mijne zuster of mijne dogter Wilde zijn. CURLI. Nu dan; Gurli wilde liever uwe zuster zijn. LIDDY. Waarom? GURLI, Dewijl Gurli reeds eene moeder hadt; eene goede, goede moeder! Gurli kan geene betere wenfchen. Maar eene zuster heeft Gurli nog niet gehad. LIDDY. Nu, dan zullen wij te zaamen als zusters leeven. Gurli ik huw uwen vader. GURLI. Och, Liddy! fpot niet met Gurli! LIDDY. Ik fpot niet. Zoo even verliet hij mij, en de Hetnei was getuige onzer wederzijdfche verbindtenis. GURLI. Waarlijk! ha! ha! ha! (Zij huppelt in 't rond, Jlsat met de handen in eikanderen, en zingt tevens, op eene door haar te verkiezene wijze.') Dat is mij lief! dat is mij lief! ik verblijde mij! — Liddy, ik moet u kusfehen. (Zij vat met beide handen haar hoofd, en geeft haar eeii luiden kusch.) F 3 MD-  U DE INDIAANEN in ENGELAND; 1.1d d y. Gelukkig meisje! Jeer mij een kind blijven, als g'j zijt- gurli. Zoo weet mijn vader reeds, dat gij met hem wilt trouwen? liddy; lagchende. Zeker weet hij het. gurli. Dat is jammer! ik wenschte dat hij 't nog niet wist. Gurli hadt het hem gaarne *t eerst gezegd. liddy. Maar, dat gij met mijn' broeder wilt trouwen ; weet hij nog niet. gurli. Nu, dat zal hij fpoedig genoeg hooren. A G T S T E T O O N E E L. liddy, gurli, jack. liddy; met een fchreeuw van verbaazing en blijdfchap. Ach! Jack! waar is uw heer? Ja ck; altois zeer befcheiden en droeg. Men heeft ons zoo oogenhliklijk binnen de haven gclootst. liddy; buiten zich zeiven. GuiÜt Gurli! verheug u met mij. Broeder Ra~ bex*  B L IJ S T E L. ij bert is gekoomen! — Vader! Moeder! Broeder Robert is gekoomen! (Zij loopt naar binnen ) oi'rli; rondhuppelende. Allerliefst! Allerliefst! Broeder Robert is gekoomen! — Hoor toch: wie is Broeder RobertV JACK. Sir Robert en Mifs Liddy zijn beiden van één' flapel geloopen; hij is haar broeder. GURLI. Hij is haar broeder? Allerliefst! en Liddy verblijdt zich zoo zeer Jen Gurli is ook vrolijk, als Liddy zich verblijde.. Koom hier, lelijk mensch! voor die goede tijding moet ik u kusfchen, (zij kuschl den verwonderden bootsman, draait zich om, en roept, terwijl zij naar haar vertrek huppelt.) Bioeder Robert is gekoomen! Broeder Robert is gekoomen! jack. Ik wil verdoemd zijn, indien het bij deeze niet in den overloop fpookt. Met verftand fchijnt zij niet zwaar bevragt te zijn. Van alle gladde vrouwen gezigten maak ik zoo veel werks, als van opgeftegen daauw. Ik wenschte, dat wij weder in zee (laken. Wat doen wij ook hier Dij d;e verwensehte landrotten! De oude is goed genoeg, maar zijne (levens zijn wat wrak. De hemel weet, hoe lang hij nog voor den wind rond draait! En de moeder is als een orkaan; zij (lormt nooit uit één' hoek, maar loopt alle de ftrecken van "t kompas rond. F 4 -NE-  68 DE INDIAANEN in ENGELAND; NEGENDE T O O N E E L. liddy, john; wordende door Liddy in zijn' Jlocl op 't tooneel gerold, jack. John. Wölkoom in de haven, oude, trouwe Jackf jack. Weesgegroet, Sir! hoe gaat het? john. Niet best, lieve Jack! jack. Ja, ja, de oude romp begint tekraakcn; gij moet u, zie ik, reeds Iaaten boegfeeren. john. Maar thans is de blijdfchap meesteres over de fmart. Hoe is 't met mijn zoon ? jack. Hij zeilt agter mij in. Ik denk dat hij hier moet zijn, eer men de kruisitengen in het bazaansmast- want kan tellen. john. Nu, eerlijke kaerel! verhaal ons ondertusfehen iets van uwe reis. Daarna zal men voor u cn uwe makkers een vat oud bier opfteeken. JACK. Dank! — Wij ligtten het anker bij fchoon weder, en een' gunftigen zuid-zuid .oosten wind. De wind draai-  B L IJ S P E L. Ê9 ■ draaide een paarmaal óm; maar wij zijn', de hemel zij dank, nooit uit het vaarwater geraakt. joh n. Hebt gij ook niet vrugteloos wind en weêr getrotfeerd? Hebt gij iets voor u mede gebragt? zijn uwe beurzen goed gevuld ? jack. Waarachtig! onze beurzen zijn zoo ledig, dat men 2e in plaats van den wimpel konde gebruiken. john. Helaas! gij bragt nochtans eene goede lading mede. jack. Dat denk ik! Eene kostbaare lading. Wij mogten 'er ook wel een vijf duizend pond mede hebben gewonnen; maar ik wil verdoemd zijn, als 'er nog één fchelling van in onzen zak is gekoomen. JOH». Onmooglijk ! zoude Robert, den nood zijnes ouden vaders vergeetende, alles weder hebben dóórgebragt? jack. Bezondig u toch niet aan uwen zoon, Sir! Nooit heeft een eerlijker kaerel befchuit gekaauwd, dat durf ik zweeren! Gij moet wecten, dat wij op onze terugvaart, ongeveer twee honderd mijlen westwaarts, van de kanarifche eilanden zeilden,toen wij op een'vroegen morgen van verre een ding in zee ontdekten, waar uit wij niet konden wijs worden. Kort daarna hoorden wij een paar donderbusfehen bulderen, en F 5 za'  90 DE INDIAANEN iw ENGELAND; za-en een Huk zeildoek Badderen. Holla! riep de Kapitein, dit zullen misfchien noodfehoten weezen; en, ij mijne arme ziel zoo was *t ook. Wij haalden de topzeilen in.cn hielden bij den wind,tot het dir.g nader kwam. Sir! ik ben een harde knaap, maar. (zijne oogen afwis/diende) ik zal verdoemd zijn, als mijn boesfpriet hier boven niet altoos met water ■ëvogtigd is. zoo dikwijls ik 'er aan denke. Een kleine oude boot. daarin lagen drie- en twintig uitgehang rde menfehen , die in vijf dagen geen' brok befetmit tastenen de tanden genomen hadden. Hun fchip was mi kien op zee in brand geraakt; zij hadden zich met moeite en angst in de boot gtfalveerd, en dreevcn nu zoo op goed geluk voor den wind af. Nog vier- en twintig uuren, dan was het met die arme duivels over geweest. De Kapitein, een best man, een Hollander, hadt, behahen zijn leven en zijne zeemans-eer, alles verlooren; en naast hem zat eene jonge vrouw met drie kleine kinderen, welke niets te eetcn noch te breeken hadden. Als hij daarvan fprak, dat pompte zij helder water uit beide de gaten. Dat konde mijnheer niet aanzien. „ Kameraad!" zeide hij tot hem, „ ik heb vrouw noch kind; „ daar zijn vijfduizend pond, neem het bagatel;" en zoo zette hij hem met zijn volk in de eerite haven aan land. jon kt. Deedt hij dét ? Nu, daarvoor wille hem de Hemel ze-  B L IJ S P E L. ©ff zegenen! en zoo doende vetheoge ik mij, dat hij niets heeft mede gebragt, en ik wil gaarne mijn laatfte ifuk broods met hem deelen. l ! d p y. Goede, braave broeder! — Vader! heb ik niet altoos gezegd: Robert zol eens de roem van uwen ouderdom zijn ? john. De eer en de blijdfchap van mijne jaaren. liddy. Ach! daar is bij! TIENDE T O O N E E L. liddy, john, jack, robert. liddy; vliegt Robert in de armen. robert; Liddy aan zijne borst drukkends. Mijne goede Liddy! johh; zich moeite geevende, om hem met Zijn' ftoel tegen te fchuiven. Vervloekt podagra! Jack, help mij! He! knaap! Vader is 'er ook! bobert; hem eenigzins driftig omarmende. Beste Vader! john. ó Wee! Weêr en winds kind! weet gij niet, dat ik het  S» DE INDIAANEN in ENGELAND; het podagra heb?— Nu, nu; het is reeds over. Koom, koom! jdaar, deeze kusch en deeze handdruk zijn teltenen mijner büjdfchap over uwe wederkomst; en deeze zegen (terwijl hij zijne liand op hem legt) zij het loon uwer edele daad! robert. Welke, mijn vader? liddy. 6! Wij weeten reeds alles. robert; onvernoegt tegen Jack. Heeft Jack weder oude wijven-geklap van ftapel laaten loopen ? jack. Bij mijn ziel, mijnheer! neem 't mij niet kwalijk, de mond werdt mij vlot. joh n. Binnen, binnen! gij beide ruweknaapen, moeder is achter in haare kamer, cn houdt bedeftond. Zij zal dan toch ook eens een vriendelijk gezigt zetten. (Terwijl hij met zijn* Jloel fchuift.) Voort! voort! helpt den ouden armen zondaar, dat hij voorwaarts koome. jack. Ik zal mij in de arriere-garde plaatzen. (HijJchuift achter aan; alk drie vertrekken.) ELF-  B L IJ S P E L. 93 ELFDE T O O N E E L. liddy; alleen. Hoe ben ik? Ach! ik ben wonderlijk.te moede. Ik dorst niet vraagen waar hij blijve? Is hij weder mede gekoomen? of heeft men hem in de West-Indien gelaatcn? of is hij krank? of dood? — ach! — wat raakt het ook mij? — wat behoef ik daarnaar te vraagen? — Het lot wil mij beproeven, of het mij waarlijk ernst zij, om de eerfle neiging van mijn hart aan de kinderlijke liefde op te offeren. Dit fcheen mij zoo ligt — ach! het is zoo ligt niet als ik dacht! Nu, zoo veel roemrijker is de zege. — Maar ik mag nochtans zijne vriendin blijven. Ik wenschte toch te weeten wat van hem geworden zij. Die wensch-is niet flrafbaar. Als Jack koomt, zal ik hem vraagen... TWAALFDE TO O N E E L. liddy, fazir. fazir; naar Liddy vliegende en haare hand grijpende. Daar is zij! daar is zij! ach, lieve Mifs! Fazir is wederom hier, en verblijdt zich, en verblijdt zich— goede, lieve Mifs! Fazir kan dat zoo niet door woorden uitdrukken , als hij gaarne wilde. Zijt gij altoos ge-  94 DE INDIAANEN isr ENGELAND; gezond geweest? Zijt gij altoos vrolijk geweest? Hebt gij ook zomtijds aan Fazir gedacht? liddy; zeer verward. Zeer dikwijls — flechts heden niet. fazir. Dat heeft mijn gosde geest wel geweetcn, daaröm blies hij met volle wangen onze zeilen op: husch! husch! zijn wij hier; en nu, lieve Liddy, moet gij wel aan mij denken. _ Maar gij verblijdt u geheel niet mij weder te zien. Gij behoeft u juist niet te verheugen, zoo als ik mij verheuge; maar echter een weinig; een klein weinig; want ik houde zoo veel van u. liddy; bewoogen, hem de hand biedende. Gewis, ik verblijde mij. fazir; haare hand gevoelig kus. fchende. Zeker, ik heb het verdiend, dat gij ook een weiBig goed op mij zijt, ik heb geduurig, geduurig zoo veel aan u ged.ebt, en aan niets gedacht dan aan u. Als de zon uit de zee oprees, dan breidde ik mijne armen uit en bad. Ik meende voor mij te bidden, en ik bad voor Liddy. _ Als de zee zoo glad was als een fpiegel en Ml, dan zogt ik 'er Liddy's becldtenis in - en vond ook dezelve — wam ik vond ze overal waar ik ze zogt. _ Aeh! en ik vond haar ook wel, zonder ze te zeeken, lid.  Ê L IJ S P E L. 5>5 liddy; wischt, afgewend, een' traan af. Beeldtcnis van mijnen armen, kranken vader! onderfteun mij in dit oogenbük. fazir. En toen de kust van Engeland eindelijk in een blaauw verfchiet van ons lag — ach, Liddy! hadt gij toen den zotten Fazir gezien, hoe hij zich verheugde! Het was gisteren avond. De ganfche nacht moest ik op 't verdek danzen, cn toen de morgen daagde , kwam een vogel van 't land aangevloogen, cn plaatfte zich op onzen mast; ik riep hem toe, ik lokte hem, ik floot hem, ik hadt hem gaarne willen kusfehen! Veellicht, dacht ik, heeft Liddy gisteren gewandeld, en deeze vogel haar iets voorgezongen. liddy; ter zijde. Neen, ik moet 'er een einde van maaken; het wordt te drukkend voor mijn geprangd hart. (Aarfelendf.) Weet gij reeds, Fazir, dat ik de bruid ben? fazir; zeer verfchrikz. Zóó! (dit woord lang uitdrukkende. — Een lang zwijgen. — Liddy [laat haare oogen neder. — Fazir haar zijne hand biedende, zeer treurig.) Vaarwél, lieve Mifs! liddy. Waar wilt gij heen ?  96 DE INDIAANEN in ENGELAND; fazir. Ik? ik wil weg — op de zee, — en in de zee! — Vaarwél, lieve Mifs! {Hij houdt Jiaar bij de hand; zij zwijgt.) Ja, ik wil weg, — maar ik kan niet — waarlijk, ik kan niet. (Eene wijl zwijgende.) Mifs Liddy is inderdaad de bruid? liddy. Inderdaad! fazir. Zal de goede Liddy ook gelukkig zijn? lidd y. Zij' hoopt het! f a z i f. Nu, Fazir zal niet gelukkig zijn! Maar dat is niets; als Liddy flechts gelukkig is! _ Mag ik den man kennen, die het hart van Liddy heeft gewonnen? Neen, neen; ik mag hem niet kennen; ik haat nie. mand; hij heeft mij immers geen leed gedaan! — Ach! ja, hij heeft mij zeer veel leeds gedaan! — liddy; zeer getroffen, hem haaren mond om dien te kusfehen biedende. Blijf mijn vriend! fazir. Ja , lieve Mifs!Fazir laat zich voor u doodflaan Ach! het is anderhalve maand geleeden, toen hadden wij een' zwaaren florm; ik was voor 't fterven bang, want ik wild-- Liddy nog gaarne weder zien. Ik was een  B L IJ S P E L; gf een zot, dat ik voor den dood vreesde; want het ware beter geweest, dat ik Liddy niet weder gezien had. liddy. Wilt gij mijn' vader en mijne moeder niet bezoeken? fazir. ó Ja, Mifs! als 't u behaage. Ik wil alles doen , wat gij beveelt. liddy; hem hij de hand neemende. Koorri! kooml Het is voor ons beiden niet goed, dat wij hier zoo bij eikanderen zijn, en over Zaak en fpreeken, die niet meer kunnen veranderd worden. (Zij wil hem wegleiden.) DERTIENDE T O O N E E L. liddy, fazir, mi stri ss smith, robert, Jack. m. smith. IMaar, mon fihl dat is in 't geheel niet nobel van u, dat gij uw zuur verworven eigendom zoo los hebt verfpild. r o bert. Vergeef mij, lieve moeder! het is het nobelfle dat ik ooit verricht heb. m. smith. Waardoor zult gij nu uwen ftand eere aandoen ?  $8 DE INDIAANEN in ENGELAND- robert. Door mijne handelingen. m. smith. Juist, mon fi'-sl deeze gedachte was nobel; (Fazir ontdekkend?.) Bon jour, Monfieur Fazir '. je fuis charmé de vour revoir en bonne fanté, (Tegen Robert vervolgende.) Maar men moet de dehors niet negligeeren, de zon blijft, wel is waar, Ilecds de zon, offchoon zij zich achter een' fluijer van nevel cacheert; doch zij verblindt alleen het oog, als zij met alle haare draaien gedecoreerd verfcbijnt, wat dunkt u van deeze allegorie 't robert. Zeer fraai, lieve moeder! maar ik ben gecne zon, en wil de oogen der menfehen niet verblinden. m. smith. Dan wenschtc ik voor 't minfle, dat gij eenige warmte van haare ftraalen hadt ontvangen. Gij zijt niet onkundig, dat in dit huis het gebrek heerscht; dat wij uwe gezegende terugkomst met fmatt toefden. Robert; zijne fchouderen ophaalende. Bij mijne eer! dat doet mij leed. Maar al ware ik in dat oogenblik meester over een millioen geweest, zij ware tot den laatften fchelling toe uit mijn' zak ge vloogen. liddy. Lieve moeder! ons gebrek zal in kort verdwijnen, als gij hwc toeftemming en uwen zegen mij niet wilt weigeren. it. smith.  ïi L IJ S P E L. 90 m. smith. Zegen zoo veel gij wilt; maar toeftemming— waartoe '? indien het met d= eer compatibel is. liddy. Ik denk zulks. Onze huurder heeft mijne hand gevraagd. m. smith; in een'' /wogen fpottendcn toon. Zoo? liddy. Hij is een braaf man! m. smith. Zoo? liddy. Rijk! m. smith. Zoo? robert; zijne hand aan Liddy biedende. Ik wensch u van harten geluk. fazir; met een zugt. Ik ook, lieve Mifs! Jack; Jlrijkvoetende. Altoos fchoon weêr en goeden wind op de vaart! m. smith. Niet zoo haastig, als ik mag verzoeken. — Liddy, gij kent mijne feiuimenten. G Z lid-  300 DE INDIAANEN in ENGELAND; LIDDY. Ik ken ze; maar als ik U bewijs, lieve moeder 1 dat zijne afkomst onberisplijk is... m. smit ii. Dat zoude de zaak eene andere tournure geeven. liddy. Gij zult bet haast uit zijn' eigen mond hooren; hij beloofde mij, binnen weinige minuuten bij u zijne opwachting te maaken. m_ smith. Beloofde hij dat? dan moeten wij ons een weinig vóórbereiden om hem te ontvangen. Spoedig, Liddy ! eer hij ons hier in de voorzaal verrasfehe. Maar, dit zeg ik u , uwe moeder is eene kenfler. Aan de manier van zich in eene zoo delicate affaire te verwonen , zal ik terftond Chomme de qualité wceten te onderfcheiden. Volg mij. VEERTIENDE T O O N E E L. robert, fazir, jack. robert. Zij geeft mij zelfs geen' tijd, om mijne zuster den naam van haaren bruidegom te vraagen. jack. Hij zal zich echter hoop ik niet fchaamen, om zijne vlag te toonen. fazir. Hij moet een goed man zijn, dewijl Liddy hem bemint. ao?  B L IJ S F E L. iot robert. Mijn broeder Samuël, buigt ook zijnen voorzigtïgcn hals onder het juk van den echt? Hm! zal ik dan alléén door de waereld zeilen! wat dunkt u, Jack? jack. Ik denk, Sir! dat gij het trouwen nalaate. Wis aan een wijf ankert, die ligt op een' verwenscbten grond , en kan op 't laatst het kabel niet ligten, al moest het hem ook het leven kosten. Zomtijds is een kleine afzetter goed; maar tot de levensreis moet men zich roet geen wijf infcheepenj men gaat bij het eerfte onweer naar den grond. robert. Denkt gij ook zoo, Fazir? fazir. Ik denk , dat het beste zij te llerven. robert. Te ftervcn ? zijt gij dol ? — Jack! wat deert onze jonge kameraad ? jack. Ik denk, dat hij eene te zwaare liefdevragt zal hebben geladen. robert. Raadt hij het, Fazir? fazir. Goede Robert! ja, ik min. robert. Naar den duivel! wij zijn immers naauwlijks een G 3 paa  102 DE INDIAANEN in ENGELAND; paar uuren in de haven; gij vangt verduiveld ligt vuur! fazi r. A, Ik beminde eer dan wij afreisden. robert. En hebt 'er mij nooit één woord van gezegd? fazir. Ik minde ftil, in 't verborgen; gij zoudt mij toch niet hebben verftaan. robert. Hoor, vriend, dat was dom! Als wij zomrijds.bij ftilte, op het verdek in den warmen zonnenfehijn lagen , en het fchip als vast gefpijkerd op ééne plaats lag, dan hadt gij mij wel kunnen vernaaien hoe de ftorm in uw hart woedde s of heeft Robert uw vertrouwen niet verdiend? Ben ik niet de éénige.diehet geheim van uwen Hand weet? cn heb ik u verraaden? Fazir; hem omhelzende. Vergeef mij, broeder! het is geene ondankbaarheid : waarlijk niet! Gij hebt mij van den dood gered , mij , met gevaar van uw leven, der wreedheid mijner vervolgers ontrukt. Ik zal dit nooit ver. geeten; gewis, ik ben niet ondankbaar! robert. Goed! goed! ik poog geene dankbaarheid van u af te dringen. Vriendfchaplijk vertrouwen zoek ik. Wie Is uw meisje ? fazir. Mijn meisje? Ach, neen! Het meisje, dat ik bomin, heet Liddy. %q.  S L IJ S P E L. io3 e0e£8t, Liddy? wat drommel! mijne zuster? fazir. Ja , zij is 't. ito li e r t. Arme jonge! nu begrijp ik , waarom gij wilt derven. Gij hebt u wel zeer hartelijk over het wederzien verheugd, en vindt haar als bruid. — Foei! dat is een leiijk ding. Ik befpeur dat de huwlijkswind voor ons beiden niet gunftig is. Laat ons nog wat rondkruisfen, en, in Mede der liefde de vriendfehap tot ons compas ncemen. Gij zult mijn fokkemast zijn, en Jack mijn bezaansmast. Zoo. denk ik nos; meenigen ftorm met u te zeilen; maar, als gij mij verlaat, dan ligt alle mijne takelagie over boord. jack. Indien ik u immer verlaate, zoo moogt gij mij laaten kielhaalen. robert; tegen Fazir. Wakker, braave jonge! zuiver uw boegfpriet van het fpatwater en windt al uwe courage op, koomt, vrienden! hier in huis is het weer deinziggeworden; wij zullen in de naaste herberg eeten, en de glazen op den wélvaart van Liddy leêgen. fazir. Ja, op den wél vaart van Liddy! koomt. Einde van het tneede bedrijf* G4 DER-  Ï04 DE INDIAANEN in ENGELAND; DERDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. STrussel, staff: met veele complimenten inkomende. strüssel. O nverwachte blijdfchap! staff. Aangenaamc verrasfcbing! strussel. Den heer Staff op mijn' weg te ontmoeten» staff. Den heer Strusfel hier te vinden! strussel. Ik bid, treê in! staff. *t Zal niet gefchieden. str ussel. 't Moet gefchieden! 't moet gcfcWeden! staff. Ik ben zoo onbeleefd niet, en weet, dat de cerfbs plaats onder de rechtsgeleerden, aan mijnen waardigen vriend, Strusfel toekoome. strussel. Sprookjens! Sprookjens! Doch, waartoe deezo prnflandigheden tusfehen twee zulke hartelijke vrienden! {Hij trekt hun met zich binnen.) STAFff.  Ji L IJ S P E L. los staff. Ja wel, hartelijke vrienden! (Zij fchudden zich onderling de handen, cn beiden zeggen, ter zijde.) De. duivel haal je! strussel, Hoe vaart het te huis? Alles nog wél? staff. Tot uw' dienst! Zoo dikwijls ik te huis koome, vraagt men mij, of ik mijnen voortreffelijken vriend Strusfel niet gezien heb? En hoe ftaat het bij u? hoe vaart mijn klein neefje Jakob? strussel. Een fpotachtige knaap! — Ik predik hem dagelijks voor, dat hij zich naar mijnen,uitmuntenden vriend, den heer Staff moet vormen. (Beiden maaken beweegingen tegen eikanderen. 'Ier zijde) Die ezel! staff; ttr zijde. Die os! strussel; rèr zijde. Wat zoekt hij hier? staff; ter zijde. Welke duivel heeft hem herwaarts gevoerd ? strussel. Mijn waarde heer Confrater, heeft hier denklijk bezigheden? staff. Geraaden! En met mijnen waardigen heer Collega zal het wel even zoo gelegen zijn? G 5 STkUS-  106 DE INDIAANEN in ENGELAND; STRUSSEL. Om u tc dienen! Duif ik zoo flout zijn, om te vraagen, welke foort van bezigheden?... STAFF. Eene kleinigheid; een huwüjks-contrafr. strussel; beginnende boos tt •worden. Zoo? een huwüjks-contract? Ei, ei! fprookjens! ik ben om dezelfde reden hier. STAFF. Ei, ei! zoo is immers dit huis recht gezegend? Ik ben hier door den heer Tol-infpecïor Samuè'l Smith ontbood ea. STRUSSEL. Ei, ei! dezelfde heeft mij ook befteld. STAFF. Ei, ei! aartig! en naauwlijks geloofbaar. strussel; vuurig. Geloofbaar of niet, heer Staff! maar nochtans waarheid. STAFF. Gij zult dwaalen, heer confrater! STRUSSEL. Ik dwaal nooit, heer confrater! en, ééns zoogoed als duizendmaal, heer confrater! gij zijt een man zonder ge weeten, die 'er Hechts op uit is, om zijnen ■Igdemensch het brood weg te kaapen. STAFf.  B L IJ S P E L. ic7 STAFF. Hoe, heer confrater! gij verftout u?... STRUSSEL. Ja, heer confrater! ik verftout mij... STAFF. Het zal u kwalijk bekoomen, heer confrater! STRUSSEL. Dat zullen wij zien, heer confrater! STAFF. Gij zult het beste doen, indien gij weder gaat, van waar gij gekoomen zijt. STRUSSEL. En gij zult het beste doen, als gij naar den duivel gaat! STAFF. Dan moest ik u naar huis volgen. SÏRUSS E L. Ik zou mij fchaamen, met u over de fhaat te gaan. STAFF. De menfehen zouden zich verwonderen, dat ze u éénmaal in een fatzoenlijk gezelfchap zagen. STRUSSEL. Ik ben altoos in fatzoenlijk gezelfchap , als ik flechts niet in 't uwe ben. STAFF. Mijnheer! gij wordt grof. STRUSSEL. En gij zijt het reeds. STAFF,  JoS DE INDIAANEN in ENGELAND; staff. Zoo gij niet haast losfer faaaren fpant, zal ik u mijne vuisten doen gevoelen. strussel, Als gij durft. Ik heb reeds lang gevenscht eens met zulk een' windhond te bakfen. staff.. Voortreflijk! hoewel het mij weinig eer zal zijn, om zulk een mestzwijn onder den voet te treeden. {Zij werpen beiden hunne bovenkleederen en pruiken af, tn Jlelkn zich in pc-ftuur van twee vuistvegters.) TWEEDE T O O N E E L. strussel, staff, tolmeester. tolmeester; tusfi hen beiden Springende. Spoedig! fpoedig! wat duivel, mijne hecren! ik g.loof, g'0 wilt, in allerijl, een weinig bakfen. strussel; op Staff wijzende. Gij zijt de befchern.ëngel van dit mensch. staff; op StrusSei wijzende. Hij is zijn leven aan u verfclvddigd. (Zij trekken hunne kleedcren weder aan, en zetten hunne pruiken weder op.) strussel. Maar, wij vinden ons weder, heer Staff! staff.  B L IJ S P E L. io« staff. Ja, ja; wij vinden ons weder, heer Strusfel! tolmeester. Wilt gij' wel de goedheid hebben, mij te ontdekken, waarom gij hier, in allerijl, eikanderen den hals wildet breeken ? strussel. to f H'j beweert, dat Sir SamaSl Smith hem hier S: befteld heeft, om een huwüjks - contrair., dat hij ~ mij alleen belastte te vervaardigen, en in alle t£ punten behoorlijk te claufuleeien. ^ <£• l STAFF. jL* ^ Hij is onbefchaamt genoeg om te beweeren, s] dat men aan zijne ongeoefende pen, een huw^ lijks - contraft vertrouwe, welks voornaamen 5* inhoud Sir Samuël Smith mij voor weinig uuf ^ren dicteerde. tolmeester; zijne oor en voehoudende. ó Weê! mijne heeren! ó wee! het trommelvlies zal mij barden. DERDE T O O N E E L. strussel, STAFF, TOLMEESTER, SAMUè'l.. strussel en staff; Samuël op 't lijfkopende. Hier is 't contract, Sir!  lo DE INDIAANEN in ENGELAND; SAMUëL. Voorzigtig! mijne hoeren! voorzigtig! gij 2U]t mij over hoop werpen. STRUSSEL. Verfchijn ik hier niet, op uw bevel? SAMUëL. ó Ja! STAFF. Hebt gij mij niet hier ontboden? SAMUëL. 6 Ja! STRUSSEL. Hebt gij mij niet gelast, om voor u een huwüjks. contract te ftellen ? SAMUÖL. ó Ja! STAFF. Moest ik niet een huwüjks -contract, voor u medebrengen? SAMUëL. ó Ja! STRUSSEL. Nu, heer StaiT? STAFF. Nu, heer Strusfel? STRUSSEL. Mag men vraagen, Sir! waarom gij twee der betomtóe rechtsgeleerden tot éénezaak gebruikt, waartoe, in allen gevalle, een halve genoegzaam ware? SA-  Ê L IJ S P E L. ïir S A M U ë L. Waaróm? konde dan niet een van n een ongevat zijn overyekoomen , 't welk hem hadt verhinderd, ten beftemden tijde hier te verfchijnen? staff. Niet verftandig, Sir! niet verftandig! gij hadt daardoor bijna een' bloedigen twist tusfehen mij cn mijnen waardigen confrater Strusfel veroorzaakt. strussel. Zeer onbedacht, Sir! een paar oude, hartelijke vrienden, zoo om niets in 't harnas te jaagen. staff. Indien wij beiden ons niet zoo zeer beminden... strussel. En zoo zeer hoogachtten!.. (Beiden zich de handen liedende.) Ha! ha! ha! het blijft toch bij 't oude? staff. Onze vriendfehap is zoo vast als eene rots. tolmeester. ITllings gebakst,en fpoedig weder bevredigd! Zulk eene vaardigheid is prijswaardig. SAMUëL. Waar zijn de contracten? reiden. Hier! SAMUëL. Ik verzoek dezelven langzaam en duidlijk te leezen. s t h u s-  xiz DE INDIAANEN ik ENGELAND*. strussel. Lees gij, heer StafF! staff. Heer Strusfel! ik bid, dat gij leeze. strussel. De hemel bewaare mijl ik ken mijnen pligt. staff. En ik den mijnen. strussel. Waartoe zoo veeie omftandighedenl Eei paar beroemde mannen, als wij zijn, kunnen immers een buwlljks-contract flechts op ééne wijze (lellen; het is derhalven om 't even, wie het eerde leeze. staff. Juist daarom. strussel, Nu, als gij 't voldrekt beveelt. (Hij zet zijn1 bril tp en leest ) „ Kond cn te weeten zij hier mede een ,, iegelijk, dien het te weeten nodig"... staff; in zijn central ziende. Met verlof, heer confrater! het moet zijn: „ kond „ en te weeten zij hier mede een iegelijk, dien daar» aan gelegen"... strussel; opjluivende. Hoe zoo, heer confrater! staff. Dewij: het geval kan zijn, dat het veelen zeer nodig te weeten, en 'er nochtans geheel niets aan gele-  B L IJ S P E L. irjj legen zij. Integendeel, kan niemand 'er aan gelegen 2'ijn, wien het ook niet nodig ware te weeten. STRUSSEL. Eene zeer fijne diftinSie! staff; opvliegende. Gewis niet voor elks herfenen. STRUSSEL. Gij zijt een weetniet, heer confrater! staff. Hoeïwat!... ik een domöor?Als ik mijne geleerdheid onder negen- en negentig menfehen verdeeie, dan zijn zij allen zoo geleerd , als de heer Strusfel. STRUSSEL, Ja, als zij het reeds te vóóren waren. SAMUëL. Vergesf mij, heer Strusfel! ik geloof dat heer Staff gelijk heeft. strussel. Hoe! hij gelijk? SAMUÖL. De voorzigtigheid beveelt, de allerbepaaldfre uitdrukkingen te verkiezen. STRUSSEL. Gij zijt een zot, met uwe voorzigtigheid. staff, SAMuëL en tolmeester; te gelijk. Een zot? een zot? lompen! pak u weg! marschl den trap af! (Zy dringen hem naar de deur.) II STRO f.  ïi4 DE INDIAANEN in ENGELAND; strussel; terwijl men 'er hem uitfloot. En ik zeg, dat het weezen moet: „ Kond en te „ weeten zij hier mede een iegelijk dien het te weeten nodig is." SAMUëL. Nu, heer Staff! nu zullen wij gerust en met verëischte voorzigtigheid het contract konnen onderzoeken. Lees! staff; den bril opzettende, leest. „ Kond en te weeten zij hier mede een iegelijk, „ dien daaraan gelegen is... strussel; het hoofd door de deur fleekende. „ Een iegelijk, dien het te weeten nodig is!" tolmeester; hem wcgjaagende. Spoedig! fpoedig! Voort! voort! voort! VIERDE T O O Al E E L. staff, SAMUëL, TOLMEESTER, KABERDAR. kaberdar; uit zijne kamer koomende. Neen, langer is het niet uit te houden.- mag ik vraagen, Sir! of do booze geesten voor mijne deur fpeeIen? tolmeester. Zoo terftond hebben wij hem, in allerijl, buiten geworpen. ka-  H L IJ S P E L. ttf kaberdar» Wie? den boozcn geest? staff. Jawel, boozen geest! Daemon! Cacodaemon! ritus infemalis! s a m ü ë l. Wij zijn bier bij eikanderen, Sir! om over het geluk uwer dogter te fpreeken. kaberdar; Wat gaat u het geluk mijner dogter aan? s a m u ë l. Antwoordt: zeer veel. Mifs Gurli gevoelde, dat zij eenen voorzigtigen, zijne woorden afweegendon, en zijne fchreeden afrneetenden geleider op de glibberige baan des levens nodig hadt. Haare verilandige, prijswaardige en onberispelijke keuze viel op mij; en nu is nog alleen de vraag: heeft Gurli's vader ook iets tegen ons huwelijk? antwoord? kaberdar; ziet hem ftrak aan, fchudt het hoofd, keert zich om, opent de deur van zijne kamer, en roept» Gurli! curli; van binneni Vader! H 2 VIJF -  "tf DE INDIAANEN in ENGELAND; V JJ F D E T O O NE E L. staff, SAMUëL, tolmeester, kaberdar, gurli. gurli. Wat wilt gij, vader? (den Notaris ziende) ha, ha, ha! kaberdar. Ernftig, Gurli. gurli. Wat beveelt mijn vader? kaberdar; op Samuël wijzende. Wilt gij met deezen man trouwen? GURLI. Ik heb het Liddy belooft. kaberdar. Bemint gij hem? gurli. Ik bemin Liddy. kaberdar. Niet Liddy; maar hij wordt uw man. gurli. Maar hij is Liddy's broeder. kaberdar; ter zijde. Dat is zijne grootfte verdiende. gurli. En hij zal altoos woonen waar gij woont. Gurli zal  B T. IJ S P E L. 117 sal u nooit verlaaten, vader! en Liddy zal ook bij ons woonen. Niet waar, wonderlijke Samuël? SAMCëL' Antwoord: jal KABERDAR. Gij hoopt derhalven gelukkig met hem te worden? GURLI. Met hem alléén niet; maar met hem, met u en met Liddy. KABERDAR. Nu, de Hemel zegene u! ik heb 'er niets tegen. (Hij omhelst zijne dogter, en daarna Samuël, die zich daar bij zeer vrolijk toont.) Sir! gij wordt te gelijk mijn zoon en mijn broeder. s a m u ë L. Dubbele eere! dubbele vergenoeging! dubbele weltevredenheid ! KABERDAR. Als het namenlijk dubbel lukt. s a mu ë L. Ongetwijfeld. Zoo 't u flechts behaagde, om u het contract te laaten voörleezen ? KABERDAR. 't Is mij om 't even: het kan mij alleen in één punt aangaan, namenlijk omtrent het huwlijksgoed. s a m u ë L. Daarvoor hebben wij plaats opengclaaten. (Hen het contraü toonende.) H 3 KA'  118 DE INDIAANEN in ENGELAND; kaberdar. En wel zoo veel, dat men den titel van een groot koningrijk, met alle provinciën, die het bezit en niet bezit, 'er konde invoegen. Hebt gij mij voor 200 rijk aangezien, Sir? SAMUëL. Voor zeer rijk en zeer grootmoedig. kaberdar. Inderdaad! dan moet ik een zcldfaam man zijn; want rrjk en grootmoedig vond ik nog nooit bijéén. Doch iedere deugd kan verbasteren, en zoo ook do grootmoedigheid. Gij weet, Sir! dat ik op het punt fta van weder te trouwen, en het is zeer mooglijk, m nog een douzijn kinderen aanfpraak op mijne va' dcrlijke grootmoedigheid maaken. r SAMuëL; verlegen Ja. J tolmeester. Ei, cü s A M u ë l. Wél gezegd. Gaa, mijn lieve Tolmeester! en roep mijne familie. Wij moeten allen bij deeze plegtigheid tegenwoordig zijn.(Dverfchillig, welke. kaberdar; mei nadruk, 't Is mij niet önverfchillig. gurli. Nu, gij antwoord niet? robert. Voor den drommel! wat zal ik antwoorden?' G O r L t. Behaag ik u niet? robert. ó Ja! I o u  130 DE INDIAANEN i» ENGELAND; GURLI. Nu, gij behaagt mij ook. Gij zijt zulk een vrolijk mensch, ik zie u gaarn in de oogen; uwe oogen fpreeken zoodanig, dat men fteeds geneigd zij om te antwoorden, fchoon men niet weete wat. Nu... ROBERT. Mifs! ik ken u in 't geheel niet. Ik zie u thans voor 't eerst in mijn leven. GURLI. Ja, zeker; ik u ook. Maar Gurli wil u gaarne altoos zien. LIDDY. Broeder! het gevaar voor mijne rekening. ROBERT. Tc drommel! het meisje is allerliefst, maar ik wil ze echter niet bedriegen. Mifs! ik ben een arme duivel; ik heb niets dan een fchip van twaalf honderd tonnen; daarmede loop ik morgen in de ruime zee, en gaa veellicht overmorgen naar den grond. GURLI. Gij zult niet in zee loopen; gij zult bij Gmli blijven. ROBERT. En met Gurli honger lijden ? KABERDAR. Sir! deeze historie is éénig in haarefoort,en moed u bij uitftek verwonderen. Zij is mijne dogter; een goed meisje; een kind der natuur; haar bruidfehat is  B L IJ S P E L, fff is tien duizend ponden fterling. Verder heb ik 'er niets van te zeggen. ROBERT. Sir! ik ftel zoo veel waarde in tien duizend ponden fterling , als in een vermolmde plank; cn ik wilde mij ook niet gaarne door mijne vrouw laaten dood voeden. g b r l i. Zot! ik zal u voeden, maar niet dood voeden. Trouw mij gerust; het zal u niet berouwen. (Z; firijkt hem de wangen.") Ik zal u zoo lief hebben, zoo lief... r o n e n t ; lagehende. Eene klugtige zaak! Nu, in 's Hemels naam! ik ben te vrcden. gurli; vrolijkt Zijt gij? laat ik u kosfchen. s a j.1 u ë l. Robert! is dat broederlijk handelen? mij mijn geluk te ontrooven ? robert. Voor den duivel! neen! — neen, Mifs! ik kan u niet trouwen. gurli; treurig. Niet? en waarom niet? robert. Mijn broeder heeft vroeger aanfpraak op U. gurli. Uw broeder is een zot. I 2 SA-  132 DE INDIAANEN in ENGELAND; SAMUCL. Zagt, Mifs! Hebt gij niet honderdmaal beloofd, dj te trouwen ? — Antwoord ? GURLI. Of't juist honderdmaal zij, weet Gurli niet; maar beloofd heb ik 't. SAMUCL. Goed, waart gij niet zoo even voorneemens om 't contract te tekenen? — Antwoord? CURLI. Zeker was ik; maar nu wil ik niet. SAMUCL* Eroeder! gij hoort, hoe de zaaken ftonden. ROBERT. Dat hoor ik. Neen, Mifs! daarvan wordt niets. CURLI. Maar ik wil hem niet! ik wil hem niet! ik wil hem niet! ó Zotte Samuël! wat wilt gij met Gurli begin, nen? Gurli wil u niet hebben. ROBERT. Dat is mij om't even, Mifs! Gij kunt doen, wat n gelieve; maar ik ben zijn broeder; en ik mag u, haal mij de duivel, niet trouwen! GURLI. Zeg mij, recht in ernst: behaag ik u? ROBERT. Bij mijne arme ziel, gij behaagt mijt  U L IJ S P E L. 133 GURLI. Nu, dan moet gij mij trouwen. Liddy! zeg het hem. LIDDY. De zuster kan flechts raadgeeven en verzoeken; niet beveelen. GURLI. Wie kan hem dan beveelen? ( Tegen John.) Gij zijt vader; beveel hem! » john. Weet Gurli niet van haaren eigen vader, dat men in zulke omftandigheden den kinderen gaarne hunne eigen verkiezing laate? gurli. Nu, zoo bidt hem! Als mijn vader mij bidt, dan doe ik alles, wat hij hebben wil. Ja, ja. vadertje! bidt hem! bidt hem! (Terwijl zij rondsom hem huppelt, en hem de wangen jlree.lt, ftoot zij toevallig aan zijnen poiagreujen voet.) john; luidfchreeuwende. ó iWee! ó Wee! mijn'.been! mijn been! Dat u de donderdag!.. • ó Wee ! ó Wee! gurli; verfchrikt en angliig. Wees niet boos! Gurli heeft het niet moedwillig gedaan. john- Liddy! help mij weg! help mij uit het gedrang! Hier zijn zoo veele menfehen rondsom mij, en 'er koomt toch niets tot ftaud. 13 KA"  134 DE INDIAANEN in ENGELAND; e kaeerdar; tegen Liddy, Vergun mij, dat ik u geleide. LIDDY. Zeer gaarne. (Beiden rollen zij John weg) A GTS T E TO O N E E L. m. smith, curli, robert, jack, samuöl, staff, tol mees ter. ( • gurli; zeer Ledroefd. h heb den armen ouden man aan zijnen krankenvoet geflooten. Gurli heeft bet zeker niet opzetlijk gedaan. m. smit h. Ha, ha, ha! De ontknooping der fcene heeft mij een weinig geamufeerd. STAFF. Soortgelijke fponfalia zijn mij in de praktijk nog niet voorgel; oomen. tolmeester. Als men niet ijilings en haastig andere maatregelen nèeote... robert. Zoo wordt 'er van de ganfche zaak niets. Jac e; tegen Robert. Gij zijt hen dwars op "t touw gekoomen, en hebt hem in de vaart belet. SAMUëL. Het bloed is in mijne aderen gedold. In welk een doolhol heb ik mij, door enkele voorzigtigheid,gebragt! GUS-  £ L IJ S P E L. 135 gurli; tegen Robert. Nu, zuurpot! hebt gij u bedacht of gij Gurli vilt trouwen? robert. Gij fchijnt mij een goed meisje te zijn.. Gij bemint Liddy, als uwe zuster, niet waar? gurli. Ja, dat doet Gurli. robert. Voorönderftel dan eens! Liddy wilde'gaarne een' joeden, braaven man trouwen, en gij naamt haar .len man zoo voor den neus weg. Zoudt gij dat kunten? gurli. Foei! dat zoude Gurli nooit kunnen doen. robert. En nochtans vergt gij mij, dat ik mijn' broeder zulk een' trek zoude fpeelen. gurli. Bemint gij dan den dwaazen Samuël zoo ftefk, als ik de goede Liddy bemin ? robert; eenigszins ftotterende. Hij is mijn vleefchelijke broeder. gurli. Och! dat is droevig. Gurli moet weenen. (.Zij Qireent.) JACK. Het wéér begint iiccht te worden; de zte gaat hol. I 4 sta fe  136 DE INDIAANEN in ENGELAND; staff. Uit het voorgevallene laat zich abjlrakeeren en «mineeren, dat mijn dienst hier thans overtollig wordt. Ik gia. s a m u è' l. Wacht toch, wacht toch, heer StaffI staff. Ei, waarom? Ieder ftond voert goud in den mond. Het tegenwoordig verzuim ftel ik u inmiddelsa conto, cn heb de eer mij aan het ganfche gezelfchap ter hcogüen te recommandeeren. (Hij vertrekt.') m. smith. Ha, ha, ha! Dat is dcrhalven het einde van 't liedie. Zoo gaat het, als men noble denkwijze vcrloogchene. (Zij gaat in haar vertrek.) SAMt'CL; na eenig zwijgen. Billijk ontflaat nu de vraag: wat moet ik beginnen? Antwoord: ik weet het niet! (Hij volgt zijne moeder.) jac e. De lucht wordt helder. (Op den Tolmeester wijzende, die nieuwsgierigJlaan blijft.) Maar zie daar nog eene hoos. robert. Richt 'er uw gefehutop. jack; tegen den Tolmeester. Goede vriend! zet eens uwe takelagie op, en zeilde deur uit! TOL*  B L IJ S f E L. 137 TOLMEESTER. Mijn vriend! gelieft gij wel den mond te houden. Ik ben hier in mijne amptsverriebtingen. ROBERT. Amptsverricbtir.gen? Zedert wanneer is mijns vaders huis tot een tolhuis geworden? TOLMEESTER. Verflaa mij wél, Sirl Het behoort ook tot mijne amptsverrichtingen, mijnen waarden principaal, den heer Samuël Smith , vaardig en fnel te bedienen. Zoo dikwijls ik één vierde uurtje, of flechts één mim.utje, of ook flechts één fecondetje uit het tolhuis kan Gulpen, zoo dikwijls naaste ik mij, om fpoedig, fpoedig hier te koomen. ROBERT. En thans verzoeke ik u, mijn heer! fpoedig, fpoedig van hier weg te fneilen. TOLM E ESTER. Als ik flechts konde ontdekken waarom? JACK. Dewijl het mij zoodanig in de vuisten jeukten prikkelt, als of ik aan ieder punt mijner vingeren eene wonde hadde, die geneezen wilde. TOLMEESTER. Nu, dan zult gij het misfchien niet kwalijk neemen, 'als ik mij ijllings en fpoedig bij u aan beveele? ROBERT. Geenszins; hoe tpoediger, hoe beter. rHij vertrekt.) IS NE'  IJS DE INDIAANEN in ENGELAND; NEGENDE T O O N E E L. curli, robert, jack. jack. Wat dunkt u, Sir! zal zich de oude Jack ook niet buiten voor anker leggen, en wagten tot gij hem een fïgnaal geelt? robert. Neen, gij kunt blijven. robert. Wat ontbreekt u, Mi.s? gurli; welke tot hiertoe in een' hoek jïeni te weenen. Een man! robert. Tiouw dan met mijnen broeder Samuël. gurli. Dien wil ik niet: ik wil ü hebben! robert. En waarom dan juist mij ? gurli. Dat weet Gurli zelf niet. Gij zijt een boos mensch, ftj maakt dat ik weenen moet, en toch bemin ik u. Zie flechts, broeder Robert! zeden veele weeken reeds, was 't mij altoos als of mij iets ontbrak; en toen zeide mijn vader, Gurli moete een' man neemen. Nu wilde Gurli dat ook gaarne doen, en toen vroeg mijn  7} L IJ S P E L. 139 mijn vader mij, welken man ik wiide hebben? dat was Gurli alles een en het zelfde. Maar zintsGurli u heeft gezien, is 't haar niet meer een en het zelfde. ROBERT. Bijna mij ook niet. GURLI. Trouw mij dan toch', ik zal u meer beminnen, dan ik mijn' papegaai en mijne kat bemin, en ik zal u voeden gelijk ik mijn' papegaai vocde. ROBERT. Lieve Gurli! door u geftreeld en gevoed te worden, is zeker geen Hecht uitzigt in "t toekoomende. GURLI. 6 Hoe vergenoegt zullen wij met malkanderen léeven! gij en ik; mijn vader en mijn papegaai; Liddy cn mijne kat! ROBERT. ja, ja, als flechts... verdord! het koomt mij voor, ais of 't niet recht eerlijk gehandeld zij. Uw zoet gefnap zal mijn geweeten in flaap zingen. Hoor eens, Gurli! kunt gij ook liegen? GURLI. Liegen? wat is dat? ROBERT. Anders fpreeken dan gij denkt. GURLI. Ha, ha, ha! Neen, dat kan Gurli niet. Maar indien 'er u dienst mede gedaan worde, zoo wil ik 't teren. R°-  140 DE INDIAANEN in ENGELAND; robert. De Hemel bewaare ons! Zeg mij oprecht; indien broeder Robert u volftrekt niet bouwt, zult gij dan toch broeder Samuël niet neemen? gurli. Nooit! nooit zal Gurli den zotten Samuël trouwen; Gurli Kan hem nu in 't geheel niet meer verdraageu. robert. Maar, — maar, bij den duivel! zijn' broeder den voet te lijten, la toch fchurkïchtig! — Jack! wat dunkt u? mag een eerlijk kaerel met een goed geweeten den prijs weg kaapen ? Jack. Gij moet best weetcn hoe diep uw-fregat in 't water gaat. Maar, wat uw broeder betrefFe, Sir! daar uit zoude ik mij minder maaken ,dan uit cencbefchimmelde befchuic. Die pronkt op het dek, met een gechamarrcerden roken allerhande trararie; maar ik zoude 't geen braaf meisje raaden, om hem aan boord te buten koomen. robert. Dat denk ik ook, Jack! liet arme, onfchuldige meisje, zoude eene lelijke vaart hebbsn. Top, Gurli, ik trouw u! e u r l i; aan zijn' hals. Nu zijt gij mijn lieve broeder Robert! nu zal Gurli veder lagchen, en huppelen, en fpringen. r o-  B T. IJ S P E L. 14Ï ROBERT. Wacht! nu zijt gij mijne bruid, en daarom moet ik u een' ring fchenken. Hij is zeker niet veel waardig, flechts van goud; maar hij betekent even vee!, als de Pitt in den fchat van onzen koning. Daar neem! GURLI. Wat zal ik 'er mede doen ? ROBERt Steek hem aan uw' vinger: zoo. Dat betekent, dat ik u bemin. GÜRLI. Ha, ha, ha! gij klugtig mensch! ik zal voor u ook een' ring haaien, en dat berekent, dat ik u wedet bemin; nietwaar? (Zij huppelt in haare kamer.) TIENDE T O O N E E L. " ROBERT, jack. ROBERT. Jack! wat dunkt u? lig ik op goeden grond geankerd, of zit ik tusfehen de klippen? JACK. Om het te weeten, moet gij het peillood in uw eigen hart laaten vallen. r o r. f. r T. Maar, een fraai meisje, niet waar? Zeg mij,Jack! hoe heeft dat kleine heksje het begonnen, mij zoo ras onder haar' fpiegel te brengen? jack*  142 DE INDIAANEN i» ENGELAND; JACK. Dat weet ik niet. Ik ftond niet aan 'troer, en heb ook den koers niet gericht. ROBERT. Ondertusfchen, eerlijke kameraad! wil ik gaarne uwe meening naar derzelver lengte en breedte hooren; wij zijn in zoo veele bogten en hoeken bij malkanderen geweest; gij kent mij i„- en uitwendig zoo goed als uwe hangmat; gij hebt mij op uwe armen gedraagen, toen ik nog geen kabel konde leggenzeg mij, voor den vuist, wat dunkt u van de bhtorie? Het meisje is lief, goed, en heeft tien duizend ponden fterling. JACK. Ja, ja, het is een fraai, vrolijk meisje, dat haar' compas verftaat; van boven wél opgetuigd, en van onderen wel bevloerd; — maar... ROBERT. Nu, maar? fpreek uit! JAC t. Lieve Hemel! het is met de vrouwen zoo als het is; daar is geen' grond in te vinden. Zoo ik in uwe plaats ware, dan zoude ik zeggen: ik zie wel waar het land ligt, maar ik zal verlooren zijn, als ik de punt niet voorbij zeile. ROBERT. Ik kan niet, Jack! ik heb mijne takelage verloorcn. JAC K.  E L IJ S P E L. 143 JAC Ka Dat is erg! ROBERT. Ik vrees bijna, dat ik den kiel boven water zal moeten keeren. J A C K. Dat is zeer erg! dan gaat gij zonder redding te gronde. ROBERT. Dat denke ik toch niet. Jack! ik hoop altoos nog eens in een ftil vaarwater te koomen. Zie Hechts; het meisje is braaf; haare ziel draagt zij in haar oog, cn in haar oog is geéne valschheid; haar hart zweeft op haare tong , en haare woorden zijn als zuivere nektar; zoet, als het fap der kokosnoot. JAC K. Maar een wijfis zoo weinig te vertrouwen nis een draaikolk in zee. In 't begin is het een leven vol van gejuigch en hoezee; maar zeilt gij flechts ééns tegen den ftroom haarer neigingen, terftond begint de ftorm te huilen, uit zuiden en noorden, uit westen en oosten, En bedenk dan eens, Sir! thans regeeit gij uw fchip zoo als 't u gelieft; gij ligt het anker, wanneer 't U behaagt; gij wendt het roer, wcrwaarts 't u lust: denkt gij, als gij een wijf aan boord neemt, dat gij het kabeltouw fteeds zoo lang en vrij zoudt behouden, als tot hier toe^ | O'  144 DE INDIAANEN in ENGELAND? ROBERT. Zwijg flechts, eerlijke Jack! ik merk wel, dafhet mij geen ernst was, toen ik u om raad vroeg; want, in weêrwil van al t geene gij aanvoert, ben ik toch van voornecmen om mijn cours voort te laveeren, al zoude ik flechts zes punten van den wind hebben! JACK. Geluk op de vaart! ELFDE T O O N E E L. ROBERT, JACK, FAZIR. ROBERT. Eindelijk, kameraad, krijgt men u eens weder te zien. Waar duivel hebt gij geftoken, zints wij doezen middag het laatfte glas porter met elkanderen leegden? fazir. Ik was aan boord. Jk wilde in dit huis nooit weder koomen, en nu ben ik toch weder hier; ik weet zelf niet, hoe dat toegaat. ROBERT. Gij waart bij ons aan boord? is ons volk braaf vrolijk ? FAZIR. Zelfs te vrolijk! Hunne blijdfehap dreef mij terug; want ik koude mij niet mede verblijden. h o-  B L IJ S P E L. 14; ROBERT. Waarom toch niet? FAZIR. Hoe gij ook kunt vraagen! Zie, Robert! het is zotternij om te vernaaien: ik ging in mijne kajuit in mijne hangmat leggen en zag omhoog, tegen het dek, zoo als ik geduurende onze reis alle morgen, bij 't ontwaaken pleegde te doen. Toen hadt de ftrik , waarmede mijne hangmat boven aan het dek is vastgemaakt... maar gij moet mij niet uitlagchen. ROBERT. Neen, neen; gaa voort! FAZIR. Nu, het oog van den ftrik vormde eene L; het gelijkt juist naar eene L. ROBERT. Ja, ja; de liefde is in ftaat om 'er het ganfche alphabet uit te inaaken. FAZIR. Zoo dikwijls als ik 'smorgens ontwaakte, en o-iihoog naar deeze L zag, zoo verblijdde ik mij, mijni gedachten zweefden verder dan mijne oogen, en de L hield mij menig uur in 't bed. Ach! thans heeft de L Jer mij voor 't eerst uitgejaagd. ROBERT. Arme jonge! Wat dunkt u* Jack! deeze is niet te helpen. JAC IC. Hij heeft zwaar gelaaden. Hij moet de liefde over boord werpen, anders gaat hij naar den giond. K FA-  146 DE INDIAANEN in ENGELAND; fazir. Lieve Robert! zult gij haast weder uitzeilen? robert. Zot! ik heb immers nog niet gelost, en dan moet ik eerst weder voor nieuwe vragt zorgen. FAZIR. Hoe lang kan dat alles duuren? robert. Ten minften zes weeken. fazir. Zes weeken? Ach, Robert! dan is de arme Fazir reeds lang dood! Waarom bleef ik niet in mijn vader, land ? dan was ik toch te gelijk met mijne broederen geftorven! Hier moet ik alleen fterven! Ginds zoude toch nog hier cn daar eene goede ziel om mij geweend hebben; hier zal niemand om mij weenen. robert. Jonge! gij maakt mij het hart week! Wanneer udat kunne vertroosten, dat Liddy,naar allen fchijn, een* zeer braaven man trouwe... fazir. Dat moest mij zeker wel vertroosten, maar het vertroost mij echter niet! Ik ben ook braaf, niet waar? robert. Maar niet rijk. fazir. Foei, Robert! heb ik u niet dikwerf hooren zeggen: eerlijkheid is beter dan rijkdom?  B L IJ S P E LI 14? ioeeet. - Zeer zeker; maar de eerlijkheid knaagt flechts aan de beenderen, die de rijkdom onder den dischwerpt. Fazir. Het zij zoo! mij koomt het voor, als zoude ik aan de zijde van Liddy nooit hebben gehongerd. Eiïnnert ge u nog aan den armen negerflaaf, toen wij eens in Jamaica gingen wandelen? Hij arbeidde op zijne futkerplantaadje; het zweet liep hem langs zijn aangazigt; een waterkruik ftond naast hem, en nochtans zong hij moedig en blijde een' negerzang. Goede vriend! zeidet gij tot hem, dat is een zwaare ar. beid. Ja wel, antwoordde hij, en wischte zich het zweet met de vlakke hand af. Nu haalde 't eene woord het andere. Wij vroegen hem, hoe hij onder zijn hard noodlot nog zoo wel te vreden konde lagchen? Toen wees hij ons een paar honderd fchreeden verder naar een bosch; in dit bosch zat eene zwarte vrouw, met drie kleine half naakte kinderen; het jongfte lag aan haare borst; en toen hij ons met den vinger derwaarts wees, zag hij 'er zoo inwendig vergenoegd uit.. neen, zulk een lagchen verllerde nooit het gezigt van een' koning! — Ach! indien Liddy flechts gewild hadde! Fazir zoude gewerkt hebben, gelijk deeze flaaf,' en gelagchen, gelijk hij. robert; geheel vertederd. Kom! kom! wij zullen met malkanderen eene fJesch wijn drinken. K 2 fa.  148 DE INDIAANEN in ENGELAND; fazir. Ik kan niet. Ik kan eeten noch drinken. Ik zal mij dood vasten. TWAALFDE T 0 0 N E E L. robert, jack. fazir, gurli. gurli; met een' diamanten ring in de hand. j\u, daar ben ik. (Zij ontdekt Fazir, blijft beweegloos ftaan, en ziet hem ftrak en fpraakloos in 't gezigt.~) fazir; haar ziende ,Jlaat even zoo verftemd,en in zijne wilde, op haar gevestigde oogen zijn fchrik en verbaazing te kezen. robert. Nu ? heeft een blikfemftraal u beiden getroffen? gurli; beevende. Broeder Robert! ziet gij daar iets ftaan? robert. Ja, zeker! gurli. Ziet gij het waarlijk? robert. Ji, ja; ik ben immers niet blind. fazir. Robert! ziet gij dien geest ? robert. Ik 2ie .een zot; en die zijt gij. >4-  B L IJ S P E L. i49 fazir. Lieve Robert! dit ligchaam was weleer dat van mijne zuster Gurli; vraag het, welke geest, zedeit haaren dood 'er zij ingegaan? robert. Uwe zuster ? gurli. Ja, ja: Robert! deeze geest heette eertijds Fazir, en was mijn broeder — ach, mijn lieve broeder! robert. Ik begrijp het — kinderen! houdt uwe vijf zinnen bij eikanderen! eerst zulk een tchrik:en nu zulk eene blijdfehap! — Gij zijtgeene geesten — kinderen! ik bid u, wordt niet dwaas! — omarmt u! broeder Fazir en zuster Gurli! fazir en gurli; tegelijk. Geene geesten ? {Zij naderen zich onderling met uit. gebreide armen. fazir. Leeft gij waarlijk, Gurli? gurli; te gelijk. Leeft gij, mijn Fazir? robert; zeer getroffen. Wat dunkt u, Jack ? jack; één traan afwis/diende* Land! land! robert. Recht, Jack! dat heb ik nooit ondervonden, als ik, K 3 »3  ijo DE INDIAANEN in ENGELAND; na eene lange, gevaarlijke reis, onverwacht land ontdekte! • f a z i k en gurli; ijllings tot uitgelatene blijdfchap overgaande. S Hij leeft! hij leeft! broeder Fazir! < Zij leeft! zij leeft! zuster Gurli 1 (Hter kan de dichter den tooneelfpeeler niets voorSchrijven. Zij huppelen, danzen, Springen, zing*n, lagchen en weenen beurtelings. BlijdSchap is altoos meeijelijk naar te volgen, vooral deblijdSchap van onbedorven mesoliën der natuur. Rohert en Jack Jlaan zwijgende, enjlreelen zich door het gezigt van dit verruklijk Schouw/pel.) DERTIENDE T O O N E E L. robert, jack, fazir, curli, musaffer?. _ musaffery. Ik hoor uweftcm, Gurli! — maar... wat... fazir. °ok gij, MufaiTery! musaffery. Fazir! gij leeft! _ (Hij drukt hem in vervoerin* aan zijne borst.) Hoe is 't mij? _ waar ben ik? _ m.m oüJekop-ja, ja, hiJ Iceftl - (buiten zich zeiWh) Wij zullen een Pongol vieren! wij zullen rijst "«•'t melk kooken! (Terwijl hij de handen omhoog heft, tn zich driemaal diep ter aarde b nigt.)Btma zij geloofd* Btz-  B L IJ S F E L. rjf Brama zij geloofd! Waar is mijn heer? Waar is Kaberdar? _ Wij zullen eene koei de hoorens befchilderen! wij zullen ze met bloemen bekransfen! fazir. Kaberdar! - wat zegt hij? - Gurli! leeft ook mijn vader nog? gurli. Frisch en gezond! frisch en gezond ! Vader!Vader! fazir; buiten zich zeiven. Waar? waar?... Vader! Vader!.. VEERTIENDE T O O N E E L. «obert, jack, fazir, gurli, musaffsry, kaberd-ar, m. smith,"sir john, samuël, die zijnen vader voortrolt. m. smith; inkoomend». CieH welk een gemeen e volks- geraas! kaberdar; zijnen zoon ontdekkende. Hemel! wat is dat? fazir; zijne knieën omvattende. Mijn vader! gurli en musaffery; rondsom hen huppelende. Hij leeft! hij leeft! kaberdar; zijnen zoon hartelijk omarmende. Gij leeft? — ó Brama! kunt gij mij alle mijne'twijfelingen en mijn morren vergeeven?Mijn eerstgeboojten leeft! ik druk hem in mijne armen! ik heb mijnen K 4 z°on  152 DE INDIAANEN in ENGELAND; zoon weder! — wat is vorften goud, en de vorder üjke kroon bij dit oogenblik? musaffery; diep te r aarde buigende. Wij danken u, Brama! wij danken u! kaberdar; met de oogen en handen ten Hemel. Ja, wij danken u, in fpraakloozc gebeden! j o n K. Een zoet, vrolijk oogenblik!fmarttlillende artzenij! Mi SMITH. Een roman; een waare roman! SAMUëL. Zoo koomt. het mij oojc voor. Ik twijfel nog zeer aan de waarheid. robert. Neem geene moeite, broeder! ik blijf 'er borg voor. KABERDAR. Spreek, mijn zoon! door welk wonderwerk zijt gij onze moordenaaren ontkoomen? FAZIR. Ik zwierf lang dwaalcnde rond, maar een goede engel geleidde mijne fchreden. Ik wist niet werwaards ik ging, noch wat van mij zoude worden. Overal werd ik vervolgd, zonder het te weeten; en overal ontkwam in, zonder het te weeten. Brama heeft mij behouden. Müsaffery; diep buigende. Brama zij geloofd! fa-  j; L IJ S P E L. J53 fazir. Op den tienden dag mijner vlugt, toen honger en vermoeidheid mij fchierter neder wierpen,beklom ik met moeite eenen heuvel.cn pings lag de onbeperktc zee voor mijne oogen. Een vreemd fchip was even onder zeil gegaan , en naauwlrjks een kanonfehooï van den oever verwijderd. Ach! dacht ik, was ik toch één uur vroeger aangeland, dit fchip hadt mij meegenomen, cn allen gevaaren voor altoos ontrukt. Terftond ontrolde ik mijn' tulband, liet het lijwaad daarvan in de lucht wapperen , en werkte, en riep , zoo hard ik kon; doch te vergeefs; het fchip zeilde met goeden wind voort. Ik was der wanhoop nabij; de honger dreef mij op den ongebaanden weg voort, welken ik tot dusverre had bewandeld, tot beneden aan't ftrand. Daar zocht ik zeeflakken , onbekommerd zijnde of men mij zoude betrappen dan niet. IJtlir.gs, welke vreugde! zag ik agter den fpits van eenen . rots nog een ander fchip, dat voor anker lag; de kapitein van hetzelve was deeze braave man;(op Robert wijzende) dien dank ik mijne redding en mijn leven, en" mijne onderhouding tot hier toe. musaffery; zich diep buigende. Brama zij geloofd! gurli; naar Robert vliegende en hem omhelzende. 6 Gij goedïartig mensch! K 5 *°-  i$4 DE INDIAANEN in ENGELAND; robert. Kom, kom! kaberdar; Robert de hand fchuddende. Sir! wanneer gij ook eens vader zijt, dan zult gij gevoelen, dat voor zulk eene weldaad de dankbaarheid eens vaders gcene woorden heeft. robert. Bij den hemel! Sir! ik fchaam mij: toen ik den jongeling innam, dacht ik noch aan dank, noch aan belooNing. Ik volgde mijn hart, en zie daar, ik heb voor mij zclvcn een' vriend gered. john. Omarm mij, mijn zoonl — De hemel zegene u! m. smith; hem haare hand, om te kusfehen, biedende. Mon füs l uwe noble denkwijze heeft mij geheel verrukt. robert. Lieve moeder! mijne denkwijze was in dat oogenblik zoo weinig nobel, dat ik zelfs vreesde dat 'er een weinig nijd en jaloersheid mede onderliep; des avonds te vóóren hadden zich ook drie ongelukkigen op het fchip gered, dat naast mij ten anker lag, en, bij mijne arme ziel! ik ergerde mij, dat het geval hen aan boord van mijnen buurman gevoerd hadt. kaberdar. Deeze drie vlugte'ingen waren wij. Die braave man redde den vader, de dogter en den vriend; deeze braave man brengt mij ook mijn' zoon terug. cue-  JS L IJ S 1' E L. 153 gurli. Niet waar, vader! Gmli mag met deezen goeden mensch trouwen. KABERDAR. Als hij u bcgeere, van ganfcher harte. GURLI. Als hij mij begeere! ó ja, hij wil! niet waar .goede Robert! robert; tegen Samuël. Broeder, gij zult het mij niet kwalijk neemen , mijne grootmoedige weigering zoude u niets baaten, want 11 neemt zij toch niet. guh 1. Neen waarlijk niet, zotte Samuël! u zal Gurli nooit trouwen. S A M U ë L. Hier ontftaat billijk de vraag: wat zal Sir Samuël Smith nu beginnen? antwoord: zich verhangen; — als het de voorzigtigheid flechts gedoogde. Wie weet, of hem niet elders nog een geluk verbeide. (Hij vertrekt.) KABERDAR- Alles verëenigt zich. om mij te bewijzen, dat ik niets won, toen het geval een' kroon op mijnen fchedel zette; en dat ik niets verloor, toen het lot mij denzelven ontrukte. — Goede kinderen I beproefde vrienden ! wat ontbreekt aan mijn geluk ? eene braave vrouw! en ook die heb ik gevonden. 1 Mevrouw! uwe  155 DE INDIAANEN in ENGELAND; uwe toeftemming ontbreekt mij nog. Ik bemin uwe dogter LidJy. Ik ken wel is waar uwe grondbeginTelen en uwen eerbied voor oude famiiiën, maar Ik hoop aan alle uwe eisfchcn te zullen kunnen voldoen, als ik u verzekere.dat ik rcgeercnd vorst van Myfore was, en dat mijne voorouderen toen reeds met eere de wapenen droegen, toen Alexander de groote Indië overweldigde. M. SMITH. Ik fiaa verbaasd? — zulk een oud huis! Ik zal 't rr.ij tot eere rekenen om u in onze familie met opene armen te ontvangen. r az i a. Ach, vader! ^ KABERDAR. Nu? FAZIR. Ach! lieve vader! KABERDAR. War wilt gij, lieve zoon! fazir. Gij hebt mij het leven gegeeven, en gij wilt het mij weder ontneemen ? KABERDAR. Ik verftaa u niet. FAZIR. Ik bemin Liddy zoo zeer. KABERDAR. Zoo? — cn Liddy?... FA»  B L IJ S P E L. m FAZIR. Ik heb dag noch nacht rust. KABERDAR. Hoor, lieve jonge! dat kan Liddy alleen beflisfen. Zeker gij telt naauwlijks twintig jaaren , en frisfche jeugd 'bloeit op uwe wangen. Ik daarentegen heb mijne vijf- cn dertig jaaren achter den nrg. Ondertusfchcn, zoo ver als ik Liddy ken, zal dat bezwaarlijk haar befluit bepaalen. Laat ons zien : wij zullen haar roepen. Spreekt haar hart tot uw voordeel , dan geef ik mij gewillig aan mijn lot over. ROBERT. Moedig. Jack! ligt het anker en zet ftuur naar de kamer van Liddy. Zeg, dat wij haar bidden,om haa, ren koers herwaarts te willen richten. JACK. Ja wel, ja wel! (Hij vertrekt.) GURLI. Vader! ik zal u zeggen wie van u beiden met Liddy zal trouwen- ' KABERDAR. Nu? GURLI. Mijn broeder Fazir.. KABERDAR. Van waar weet gij dat? GURLI. Hij is mooijer dan gij.  158 DE INDIAANEN in ENGELAND; kaberdar. Ach ! meisje lief! Liddy is geen kind als gij. robert. Ik vrees, wat dit punt aangaat, dat de vrouwen ecuwig kinderen zullen blijven. John. Het gaa hoe het wille, zoo zie ik toch nog vdór mijn einde twee gelukkigs paaren. m. smith. Recht, mon cherl deeze dag verzoent mij ,11Ct het lot, en zagtelijk zal ik eens tot mijne'voorouderen overfluimeren. Sainuëls lot alleen treft mij nog. gurli. De arme, zotte Samuël! net fpijt mij toch! wat dunkt u, Robert? ik wil hem ook trouwen. r O b E a t. Twee mannen te gelijk ? Neen, Gurli.dat verzoek ik van neen! GURLI. Nu, zoo als gij wilt. Gurli vindt daar gcene zwaarigheid in. VIJFTIENDE T O O N E E L. ROBERT, FAZIR, GURLI, MUSAFFERY, KA. BERDAR, m. SMITH, SIR J o ii N , S4MuëL, Jack, liddy. Robert. Hei daar! zusje'ik wensch u geluk; gij zijt de bruid. LID-  B L IJ S P E L. >5* liddy; nedergejlagm. Ja, ik ben de bruid. ■ robert. Maar met wien? dat is nog de vraag. liddy. Met wien? hier, met deezen man; hier. (Op Ka. berdar ■wijzende.) robert. Hou , hou! niet zoo haastig! k ab erd ar. Mifs! ik ontfiaa u van uwe belofte. Vader en zoon ftaan voor u. liddy; verbaasd. Vader en zoon? kaberdar. Ja, deeze jongling is mijn zoon. Hij mint u. Dc min u ook. Verkies vrij. gurli; tegen Liddy. Neem den zoon; hij is mooijer dan de vader. kaberdar. Haar hart moet de uitfpraak doen. liddy; geheel verlegen. Mijn hart? — Ach!... fazir; met nedergejl.igen oogen. Lieve Mifs! robert. Nu, zusje! zal 't haast lukken! LID-  i6o DE INDIAANEN in ENGELAND.' liddy. Hoe kan ik! ik heb immers reeds mijn woord gegeeven. kaberdar. Indien gij derhalven uw woord niet gegeeven hadt, zoo zoudt gij?... (Liddy zwijgt.) ik verflaa u. (Hij legt haare hand in die van Fazir.) De hemel zegene u, mijne kinderen! fazir; Liddy omarmende. Ach, lieve aiifs! müsaffery; diep buigende. maffia zij geloofd! kaberdar; eenen traan afwufchende. Een éénlge bittere traan! het is recht; de vreugdekelk was te zoet. robert. Nu, Jack! wat dunkt u? Jack. Ik denk, dat ik mijn oud, bouwvallig vat flechts alleen in de waereld moet voort boegfeeren. Kruid en lood is verfchooten; het werktuig is verflecten; wat zal van mij worden? robert. Gij zult bij mij blijven; en zoo lang ais ik één befchuit heb, behoort u de helft, tot gij eens uwe reis gelukkig eindigt, en in de hemelruimte wordt overgebragt. jack. Ik dank u, Sir! ik dank u! Nu, ik wensch u allen fehoon weder, en goeden wind op de vaart! Einde van het derde en laatjle ledrijf.  I PRINS ZIJWORM, B E HERVORME R; OF DE GERECHTIGDEN TOT DE KROON. B L IJ S P E L. TJIT HET VIJFDE DEEL VAN ORFHEUS, DOOR. A L I, Sfreeker en Historiefchrijver van den grooten Koning van Teinina.   Nog was het gordijn niet opgetrokken , wanneer de groote Koning met zijn gevolg in den Schouwburg tradt, in de zij-loges plaats nam. Het volk in den bak en van de overige plaatzen lag geknield, tot het op den wenk van den Vorst opftond. Zuma hadt, ter oorzaake der hooge plegtigheid, den zwarten prins op den arm, en Hopte hem den mond vol befchuit, om zijn gehuil en geraas te ftillen, 't welk de Koning niet overëenkomftïg met de majesteit achtte. De Vorst wenkte, en het fpel nam een aanvang.  PROLOGUS. harlekijn; net etne lier. 't Is zoo: op de aarde Is domheid van waarde; Men acht flechts voor goed Wat Jupiter doet. En Jupiter Iagcht: Dom doel Di di! Dom doe! Was ik hier een God, Elk juigchte in zijn lot. ïk liet ze half leeven, Ik liet ze half zweeven In vrolijk gedrooin; Dom doe! Di di! Dom doe!  Verhongren de klndren, Geene offers vermindren Voor Jupiter ooit; Ha ha! Hi hi! Ha ha! Het outer en fteen Vereert het gemeen Met vleesch en met wijn. Hi hi! Gij osfen en ezels! Gij droomende kweezeis l Hoe blindt u de fchijn!... Drinkt zelf uwen wijn, En zalft uwe leên; Want outers zijn fteen 9 En Jupiter lagcht: Dom doe! Di di! Dom doe! Dj  De waereld is oud en gebrekkig! zij heeft allerhande gebreken «n builen! Dewijl 't nu de beftemming van politieke koppen is, om al het regte krom, en al het kromme regt te maaken; zoo koom ik hier om uwen aandacht op te wekken. Ik ben de Deus movator, het hoofdrad van het politiek werktuig van Trilinik, indien men het voorfchoot van Madame Colombinc 'cr niet van uitfluite. Het zoude derhalven dwaas zijn, indien ik de gewigtige oogenblikken thans met fchraale redeneeringen doorbragt, naardien zij uit mijne belangwekkende handelingen van zelf ontfpringen. Vaartwal!  SJET HOOGSTE VERGUNNING van den grootenkonino van T E I N I N A, zal heden den eersten faxi, 61345, door de troup van kox, koninglijke tooneelspeeleren , vertoond worden: PRINS Z IJ W O R M, d e HERVORMER; o f de GERECHTIGDEN TOT DE KROON. B L IJ S P E L. door den heer A L I, spreeker en historieschrijver van den grooten koning van teinina. NB. Dewijl dit Blijfpel tot nut en onderrichting des Volks vertoond wordt, zoo is de etitree vrij. * 4 V E R«  VERTOONERS. «aromasko, overleden koning. tritina, overledene koningin. prins zijworm, kroonprins. prins zed, broeder van den kroonprins. 11m, Jïaatsdienaar. Andrena, ceremoniemeester. harlekijn, vuurfloker van Caromash. gleba, landlooper. forsak, afgedankte generaal. stomp, dichcr. w ij s g e e r. krats, boer. colombine, gemaalinne van Harlekijn. pedrilla, haare dogter, vulgo deptinfes. bonzen. volk. ©verleden koningen en koninginnen, Het tooneel is in de hoofdflai van het rijk vm Trilinik.  Bewijs uwe Godlijfce zending.   PRINS ZIJWORM, D E HERVORMER; OF DE GERECHTIGDEN TOT DE KROON. B L IJ S P E L. «.«■mm»———— EERSTE B E D R IJ F. De begraafplaats en Maufole'ën der Koningen van Trilinik. Het is een zeer donkere nacht, en 'er is flechts zoo veel flarrenlicht, dat men den koning Caromasko, die als een geraamte, doch zonder kroon en purper, naar de graven zijner voorvaderen wandelt, kan zien. EERSTE T O O N E E L. caromasko; alleen, hij ziet om, zugt een weinig, en rekt zich, als uit den flaap koomende. Daar ben ik nu eindelijk eens geftorven! Het was waarachtig moeilijk, eer ik van de regecringszaaken, de kroon en den fcepter, de zagte fophas, de goede wijnen, de lekkere fpijzen, en van madame Colombine konde icheiden. Echter ftelde ik mij de A 5 zaak  ,o PRINS Z IJ WOR M, zaak nog altoos vrccslijkcr voor dan zij is. Ik ben ligt, en gevocle geen honger. Het is een weinig koud. Denkelijk hebben ze mij daarom mijnen nicuwHen mantel mede gegeeven. Ik ben zoo vijftig jaaren koning van Trilinik geweest. Een redelijke tijd! 'er laat zich veel in doen; maar thans is hij , als de wind, die voorbij vliegt, als ware hij niet geweest. Maar, als ik nu eens overvvege, wat voor ellendig, lomp, laaghartig tuig de menfehen toch zijn !... Ik was een prins van vijftien jaaren, een baardclooze jongen; regeerde over het grootc Trilinik; over kaerels van zestig jaaren, vol van wijsheid cn verftand, met lange, grijze baarden; en echter zeiden de borsten mij in 't blanke, gladde aangezigt: dat ik meer dan zij allen wist; dat zij, met mij vergelecken, domkoppen waren ; dat ik de zon ware, welke hen verlichtte. Ik geloofde het ook ftijf cn iterk: en geloof, hier boven mijn graf, dat ze gisteren, toen ik zoo fchrikkelijk tusfehen den wenteltrap van leven en dood flingerde, ook het zelfde tot mijnen prins Zijworm gezegd hebben; fchoon hij, —— bij mijn' fcepter cn het hol des doods, zweere ik I • dommer is dan een oester. Dit nu is alles wat ik in mijne vijftigjaarigc regeering heb geleerd: dat het menfehengebroed, ellendig arm goedjen is, dat zich onder de regeering van een' Zij-  B L IJ S P E L. ii Zijworm even zoo wél bevindt, als onder een' Solon, of mijns gelijken. Ik moet toch mijne koninglijke gemaalin Tritina eens uit dat dompig hol ten voorfchijn porren. Ik geloof nooit dat ik vader van Zijworm ben; hij heeft geen' reuk van koninglijk bloed aan zijn lijf; en ik heb altoos den dikken minister Bim, dien fchoft verdacht, die hier boven de menfehen, welke ik gisteren nog mijne flaaven noemde, als een roover ftroopt. (Hij klopt aan het graf der Koningin.) Mevrouw gemaalinne! één woordje! Haastig; gij behoeft niet voor de kaptafel te zitten en u veel te blrnketten. Ik heb de eer, even als gij, met dorre beenderen te prijken. TWEEDE T O O N E E L. caromasko, tritina. tritina; uit liet graf fpreekende. Eü zijt gij daar, heer gemaal! Ik heb reeds lang op u gewacht. Het is wonderlijk om hier te leeven! Het vertrek is wat naauw cn flecht behangen. Men leeft hier zoo ftil! Ondertusfchen is u bekend, dat ik mij ongaarne ongefierd voor mijn' gemaal vertoone. Ik zal flechts de hairlokkcn eenigszins bijéén zoeken. Ik ben toch niet gewoon om  12 PRINS ZIJWORM, om juist veel omflags te maaken. De ftaatsdames woonen hier een weinig ver van mij af. Ook hebben mij de droevige wormen... ach! ik kan het niet befchrijven, hoe raar het hier is... caromasko. Ik dacht wel dat gij zoo lang zoudt talmen. Gij hebt nog minder dan ik geleerd; want gij hebt niets dan moden uitgedacht. Koom ten voorfchijn, zoo als gij zijt. De wind ftrijkt over mij heèn, ik ben een weinig naakt, en mijne beenderen rammelen.; tritina; met migetooide haken, lappen, verroeste paerlen, bloemen enz. verjehijnende. He! hoe koeltjes! Gij zijt waarlijk on¬ kenbaar ! caromasko. Ik heb de eere u het zelfde compliment te maaken. tr i t i na. Doch, waar bleeft gij zoo lang ? of, veeleer mogt ik vraagen: van waar koomt gij zoo vroeg? want het is altoos vroeg, mijn fchat! om in het eenzaame, koude hol te kruipen, als men betere dagen gewoon is. Ach! indien ik 't u zoude melden , hoe ik weende, loen ik de eerftemaal hier ltond, geen* kamerdienaar zag... noch den minister Bim, wien ik gewoon was , genadig mijn' arm te bic-  B L IJ S P E L. i3 bieden. Apropos! wat doet toch de dikke Bim? hij leeft onbefchaamd lang. caromasko. Juist ter fnede, mevrouw 1 dat gij zelf van die groote vloo aanvangt. Inderdaad, indien het geweeten golde, zoo moest ik 'er mij zeker eene confcientie-zaak van maaken , het menfchelijk geflacht van Trilinik, een zoo domme ezel, als onze Zijworm is, tot regent te hebben nagelaaten. Dan, dit betekent weinig; want hier, mevrouw gemaalin! hier ligt meenig een Zijworm; doch rondsom dezelven liggen de lieden, die 't niet beter wilden. Derhalven om mijne eere, om mijne koude rust; hoe is 't toch met onzen Zijworm? Gij ziet, het zal thans geene opfpraak maaken, geen poè'eten, comedie-bcrijmers, courant- en hof-anecdotcn-fchrijvers zijn hier; gij hebt dus niets te vreeZen ! ook behoefden wij 't hier boven niet, dewijl toch dc wetten, om zoo te fpreeken, n'et voor ons waren. tritina; Jleekt een krul vast, welke uit haar hocfdfie-rfel viel. Gij redeneert ook verbaasd lang. caromasko. Koningin der ijdelheid ! de vlam uwer oogen is verdoofd, cn de affchuwelijke bederving hangt rondsom uwe tedere taille \ TRI-  f 14 PRINS ZIJWORM, tritina. 6 Juno! altoos nog die harde wijze van fpreeken ? caromasko. Hier! zoo naakt en dor! een gezigt... om te rillen... ik zoude u gelijken?., nu!... Dus van prins Zijworm; ik geloof dat ik de vader van prins Zijworm niet ben; hij bezit niets koninglijks. Gij zult derhalvcn toeftaan mevrouw gemaalin!... tritina; de holten van haare oogen uitwrijvende. Wrcede! thans durft gij mij zulke zaaken melden, daar gij weet, dat de bron mijner traanen is uitgedroogd, en ik u mijne onfchuld niet meer door weenen kan bewijzen. caromasko. Noch mij door vlcijen misleiden; he? zeker, thans is 't anders. tritina. Hij gelijkt u zoo volkomen., zoo volkomen —en prins Zijworm bezit vrij wat weetenfehap: hij heeft vernuft, verbaazend vee! vernuft; weet, op de fijnftc manier, iets or.befchaamds te zeggen; heeft de franfche financiers beftudeerd; fpreekt over algemcene monarchijën ; mint de foldaaten , dewijl dit de mode is; maakt fchulden, gelooft zijne ministers, zoo als gij deedt; acht de menfehen voor flaaven, zoo als gij deedt. Is dat niet uwe beeld- te.  B L IJ S P E L. is tenis, tot den minften trek getroffen, heer gemaal? CAROMASKO. Het is alles zoo waar niet; . maar, mevrouw ! wat waagt gij van zekere trekken te fpreeken ?.. Princes Purperinc ? is 'er wel eene ijdeler, verliefder, verkwistender ziel in Trilinik, en is zij niet uwe beeldtenis, mevrouw ? Heeft prins Aster van Sirifur haar daarom niet laaten zitten? TR I T I N A. Purperinc doet mij eer aan ; ik heb haar opgevoed , naar alle de lesten der verlichte wijsgceren. Verfiaat zij niet alle weetenfehappen ? alle fpelen? heeft zij niet alle romans geleezen? Wat prins Aster betreft, zoo is hij.. CAROMASKO. Gij vindt dus niet goed , mevrouw gemaal in ! mij te zeggen , of prins Zijworm de vrugt mijner lendenen... of dat misfchien de heer Bim... wien gij gewoon waart den arm... TR 1 T I NA. Zoo leeft hij nog, dc dikke Bim? Laat ons van wat anders fpreeken. Hij zal wel koomen, thans hebt gij hem immers niet nodig. Laat ons UW Maufoleum leezen. Alle de batailles zijn 'er op afgebeeld, die gij liet leveren. En., wat verricht toch Colombinc, de gcmaalin van den fchranderen heer Harlekijn, wien gij heer koning Caromasko eenen  ->* iö PRINS ZIJWORM, nen bijzonderen aandacht waardig vondt? Zou de fchoone Pedrilla.. ? Het is juist nog tijd om haaren lof te fpreeken. Haast zal de haan kraaijen: dit is de roepftem naar de flaapkamer, indien gij 't misfchien nog niet mogt weeten. Alle nachten is hier gezelfchap. Onze voorouderen leezen hunne maulbleën, en vertellen eikanderen hunne daaden; maar 't gaat altoos met verbaazend veel wind verzeld. Wees op uwe hoede, heer gemaal! dat het u ook niet zoo gaa. caromasko. Gij zijt nog niets verandert. Maar, prins Zijworm ? welk een geraas zal 'er tegenwoordig, om mijn affterven in Trilinik zijn. Ik moet toch mijn maufoleum gaan leezen, geduurende mijn leven vreesde ik 'er fteeds voor. tritin a. Heer gemaal! gezelfchap! DERDE T O O N E E L. caromasko, tritina, koningen en koninginnen van Trilinik koomen uit hunne graven, en wandelen; allen geraamten. caromasko's vader. Mün zoon Caromasko! reeds vernam ik, dat gij 'er  B L IJ S P E L. 17 'er zijt. Gij hebt dan de zwaare regeeringlast ook afgelegd , en u naar ons begeeven , om over het gebrekkige der hedendaagfche hoven te kunnen fpreeken. Ik hoor zelfs, dat 'er thans allerhande domme bedrijven plaats hebben. Eenige monarchen hebben begreepen om zich menfehen vrinden te noemen; te doen als 't gemeen; zich zelf aan 't hoofd hunner legers te voegen; ftaatszaaken te verrichten... CAROMASKO. Mijn koning en vader! van dit alles weet ik niets. Ik regeerde over Trilinik, en dit veroorzaakte mij even zoo weinig zorg, als 't geene gij thans zegt. CAROMASKO'S VADER. Indien dit zoo is, dan ftel ik u, verhevene voorzaaten ! mijnen waardigeri zoon Caromasko voor, die na ons den troon van Trilinik met eere bekleedde. DE VROEGERE KONINGEN. Zijt welkom! EEN DER KONINGEN. Wat zegt men van mij? DE OVERIGEN. Wat van mij ? en van mij ? en van mij ? CAROMASKO. Durf ik naar uwe naamen vraagen ? B DB  18 PRINS ZIJWORM, DE EERSTE KONING. Ik ben Chryfal de groote. CAROMASKO. Chryfal!.. Chryfal!.. van u zegt men niets. KONING CHRYSAL. Wat zegt gij 'er van, waardige vorsten! Ik heb zoo «veele landen tot één gebragt, op welken wij geen recht hadden, dan dat zij ons behaagden; ik heb zoo veele vcldflagcn gewonnen, zoo veele fchulden gemaakt; en men fpreekt niets van mij ? ZIJN OPVOLGER. Ik weet daarvan te fpreeken; want ik moest d© fchulden betaalcn. EEN ANDERE KONING. En wat zegt men van mij? CAROMAS K O. Uw naam, groot-papa? DE VOORGAANDE. Straldo! Straldo! CAROMASKO. Straldo?.. Niets! DE VOORGAANDE. Niets' en alle boeken werden aan mij opgedraa. g;en; Hechte auctcurs, die eeuwig drama's berijmden, en 'er zich de onfterflijkheid voor beloofden, decden het allen. Ik verftond alle wectenfehappen; vernielde ganfche landen; en toen mijn ge- «o  B L IJ S P E L. 19 neraal de Baroaters verfloeg, fliep ik gerust. En nochtans fpreekt men van mij niets ?.. CAROMASKO. Mijne hccren! om alles in ééns te zeggen: zoo lang ik leefde, fprak men van mij; thans fpreekt men van Zijworm, die zoo dom is als een os. Wie kennis heeft, doe als ik, en weezc om niets bekommerd. Als prins Zijworm van het heerlijk voorrecht der eerstgeboorte... (Men hoort het Haanengekraai en alles verdwijnt.") Einde van het eerfle bedrijf(De Aanfchouwers in den Schouwburg zagen elkanderen aan en gaapten naar de Loge van den grooten koning. De groote koning zeide: „ Ali! of het ftuk is ver. „ baasd dom; of zoo fijn , dat ik 't niet begrijp. Wie „ hier in de Loge niet zat, zoude eene rilling kunnen „ gevoelen, zoo akelig als 'er de Majesteiten van Tril„ inik uitzien. Ondeitusfchen fpeelen de acteurs fraai:7 Ali antwoordde: „ uwe majesteit moet het ftuk neemen, , zoo als het is : ons publiek applaudisfeert toch alles." De zwarte prins riep ; „ De haan heeft voortreftijk gekraaid: men behoorde da capo te roepen.'' Eensjlags riep het ganfche publiek 1 „ da capo'. bravo, de haan!" De haan kwam ten voorfchijn en kraaide. Alles klapte in de handen, en het behaagde zijner Maesteit ten hoogflen.) B 2 T W E E-  20 PRINS ZIJWORM, TWEEDE B E D R IJ F. Het is nog nack, ecker iets lichter. Het tooneel is voor het huis van Harlekijn. EERSTE T O O N E E L. harlekijn; alleen. Zjoo is clan de groote koning van Trilinik, Caromasko, dood! Hij heeft mij mecnig eene handvol dukaaten in de beurs gejaagd: ik betreur zijn' dood van harten, dat weet Jupiter! Hoe zal ik mij nu weder in evenwigt brengen ? prins Zijworm is een zot, en ik heb zoo veel lust cm mij tot fiaatsdienaar, en mijne Predilla, die de majesteit van Trilinik in 't bloed heeft, tot koningin te maaken, dat ik dien trek volftrekt niet vveèrftaan kan. Thans heeft mij deeze ftoute, verhevene gedachte geheel uit den flaap gejaagd, mij op de ftraat gedroeven, als of ik onder den grootcn boog des hemels dit denkbeeld beter zoude tot rijp. heid brengen, dan in de zagte, warme vcêrcn. — Laat zien! ■ _ Daar is prins Zed — 'cr is, wel is waar, ook niet veel bij, maar hij dient mij toch tot mijn oogmerk. Indien ik flechts wist te bewerken, °m de krooning van prins Zijworm te- gec  B L IJ S P E L. 21 gen tc houden! Hij is met Liziline verward, e11 huwt mijne Prediila niet. Prins Zed heeft wel niets, en is verliefd. Zoo ik dien op den troon konde helpen!.. Laat zien... TWEEDE TOONEEL. HARLEKIJN, COLOMBINE. colomjine; uit de deur roepeiide. Heer gemaal f heer gemaal! waar dwaalt gij weder rond , heer gemaal ? HARLEKIJN. Ik hoor niet, indien gij mij niet bij mijn' rechten naam noemt. COLOMBINE. Gij ezel! Harlekijn ! H A R L E K IJ N. Hier! COLOMBINE. Gij dwaas! waarom hoort ge niet, als ik u heer gemaal noeme? Zijt gij niet kamerftooker van den hoogzaligen koning Caromasko geweest? Hebt gij niet generaals en ministers gemaakt ? Penfieenen uitgedeeld? laaten hangen? laaten radbraaken? en genade gefchonken, naar uw welgevallen? He! Geldt gij niets bij prins Zijworm, het voorbeeld der domheid, die thans de opperfte is? Zijt gij B 3 nik  sa PRINS Z IJ WORM, niet zoogenaamde hofmeester van prins Zed ? He! Hebt gij niet eene dogtcr, die eene koning. iijke prinfes is ? He! H A R L E K IJ N. En heb ik gecne hoorns, welke over ganscli Trilinik reiken? he! ■ COLOMBINE. Zoo veel te meer reden, domoor! om u heer gemaal te noemen. Wie weet wat gij nog kunt worden, als gij met mijne voeten en mijn verftand gaat! Vergeefs droom ik alle nagten niet van gouden appelen en purperen ftraalen aan den hemel. Zie vrij, heer gemaal! in 't droomboek; purper beduidt eerrangen. Lieden als wij hebben 'er aanfpraik op. Mijn eerfte man was Hansworst. Mijn vader insgelijks. Mijne moeder heette Krctel, toen de natie nog gaarne lagchte.en lagehen dorst; toen de vorften nog twaalf maanden in 't jaar lieten gelden, en 'er geenc vier- en- twintig vormden, voor den tol; in 't kort: toen wij nog geenc gramfloorigc, ernftig peinzende aangezigten, gcene gcfcliondene ruggen, gecne diep geboogene nekken zagen ; toen goldt Hansworst veel. Met blijdfcbap en gejuich wierdt hij ontvangen,-de geheclc waereld klapte cn Lagchte, (balkte den mond. tot aan de ooren open, was vernoegd, en fchertfte de zorgen van den mild weg. Toen was 't nog een tijd! Ik kan mijne voorouderen tellen, zedert veertienhonderd jaa-, ren  B L IJ S P E L. 23 ren herwaarts. Lees alle groote ftaatsverrichtingen, treurfpelen en omwentelingen, zoo zult gij altoos vinden, dat Hansworst de éénige man is, die de waereld verlichtte en vervrolijkte. Ja, zeker, men heeft Hansworst willen veredelen, en 'er Harlekijn, eenen ftaatkundigen kop, van gemaakt, gelijk gij 'er, tot mijne droefheid , een zijt. Maar kunt gij doen lageben, zeg gerafineerde fehobbejak! Durft gij onder het masker der domheid zulke ftreekeu fpeelen, die u groote fommen opbrengen, cn buiten alle gevaar houden ? Het is im¬ mers om te geeuwen ,• als men u aanhoort, zoo vernuftig als gij zijt. Spoed u, dat ge uw fortuin maakt. Zij worden alle dagen ernftiger, de menfehengezigten; zij kusfehen de ketens, en gij wordt gebannen. Sla uwen flag in Trilinik. H A R L £ K IJ N. De hemel zij dank, mevrouw gemaal in! dat gij buiten uwen adem zijt. Ik twijfelde, of Ik een watermolen hoorde; cn mijne hoorns... COLOMBINE. Uwe hoorns doen u eer aan, ja ; indien gij ze aan een' looper, kamerdienaar, of zulk een' kacrel verfehuldigd waart!.. Als ik mijne eer weggeef, zoo geef ik ze zoodanig, dat die gift mij tot eer ftrekt. B 4 H v R"  24 PRINS ZIJWORM, H A R L E K IJ N. De Hemel behoede u, en de kieschheid van onze eeuw! COLOMBINE. Daar begint de flokvisch weêr te filofofceren ' Wie drommel heeft u die geleerde ftijve houdktf gegeevcn? Geen verftandig mensch kan meer met u fpreeken | Wat is mi uw voorneemen ? Wilt gij uwen rang verliezen? Is de hoogzalige koning „iet zoo dood als een muis? Zit gij fel? Pak prins Zijworm aan! Verlies hem niet uit het oog! Draai u gelijk zijn oog zich wendt! Wees zijne fehaduw! zijn bezieler! zijn Mepbiftoklcs! zie hem znne gedachten af, en vóór hij denke, voltooi gij Z-jne denkbeelden I Weet , dat nieuwe befems feboon vecgen. Als iemand groot wordt, dan geeft 2 « volle handen. Zorg in lijds, dat %cn fmeeriap u vdórkoomc. De genade der groeten is een b.jzondcr ding. Beloof flechts vee!.- fpreek van uwen „ver, uwe trouw, en befteel hem onder uwe tewccnngen.Maak dienaars tot op den neus toe die, Zeg aan prins Zijworm : uw adem riekt aangel nu*, beter dan jupiters eetzaal; gij zijt een won. der der waereld; ik fiierf «rftond, zoo gij nfet mecrleefdet! Haat wat hij haat; min wat hi mint• wees zljne echo! Wacht, ffc za, „ onderrechten' zult gij zien! ik zal mij in uwe rol verplak zen*  È L IJ S P ÉL. 2.5 HA RL EK IJ N. Zie, vrouw! ik heb een groot ontwerp, bederf mij hetzelve niet! COLOMBINE. ö Lompert! zonder mijn verftand zal het nooit gaan! Ik weet, hoe men politieke verbindingen moet maaken. HARLEKIJN. Uw voorfchoot deugt niet meer. Het is voorbij; leg u op iets anders toe. COLOMBINE. ö Dwaas! wie knijpen de hovelingen in de wangen ? wie noemen zij: lieve dame? II A R L E K IJ N. Om uwer dochters wil. COLOMBINE. Politieke gans! gij zijt een grof vernuft. II A RL E K IJ N. Leg u tc bed ! ik heb eenzaamheid voor mijns overwegingen nodig, en geen molenrad. COLOMBINE. Gij zult nog op 't rad komen , met uwe crnsthaftïgheid. Weet gij niet, dat de koude, drooge aangezigten aan 't hof niets gelden? Weet gij niet, wat hét weezen van Cunfer Carfius zegt ? Hebt gij niets ter waereld ondervonden ? Ziet gij niet, dat prins Zijworm altoos zijne tanden laat zien ? E S HAR-  26 PRINS ZIJWOR M, harlekijn. Laat mij met mijne ftoutc denkbeelden alleen! colombine. Zij hebben beklecdzclen nodig; zij zijn koud. h A e l e k ij n. Wacht, ik zal u een denkbeeld over de oóren Haan... colombine. 6 Gij z:el- en fmarrenherder! waarom hebben u drooge auctcurs verworpen !... (De groote koning nam vee! genoegen met het einde van dit tooneel; en liet publiek klapte I toomeloos.) DERDE TOONEEL. harlekijn, alleen. Wanneer een man aanvangt een groot denkbeeld te denken, zoo is 't, als of bij een' hoogen ladder wil beklimmen. Hij vraagt : zal hij ook misfchien breeken? zal ik ook duizelig worden?.. Voorts begint hij over de inwendige werking en de uiterlijke tegenwerking te filofofeeren. Doch, dit baat hier niet veel. Ik moet de zaak aan een' anderen tip vatten. Ik wilde gaarne eens een groot man worden. Gaarne wilde ik mijne Predilla de kroon op 't hoofd zetten. Kan dit gefchieden ?.. ja! — waarom kan het gefchieden?.. dewijl het mooglijk is —— waarom is het  B L IJ S P E L. 27 het moogiijk ? om dat voor fchrandere koppen alles mooglijk is. Maar, eene andere vraag: ben ik een fchrander hoofd?... Wie twijfelt 'eraan ?.. niemand ! derhalven ik ben fchrander. De zedelijke grondftelzcls heb ik aan 't hof vrij wel uitgezweet. Vrees kwelt mij derhalven ook niet, hoedanig eene zaak gebeurc; als zij flechts ge- bcure Nog éisne vraag: Indien 't niet lukke, wat waag ik? Niets! kleiner dan ik ben, kan ik niet worden, maar wel grooter. En de dorst naar grootheid is in menfehen prijslijk. Ik gaa derhalven op den loffelijken weg. Dan heb ik nog prins Zed , die zonder mijne filofofte niet kan leeven. Maar welke filofofie heb ik ? Eene eigene; die dc angst van 't gewecten geneest, vooröordeelen verjaagt. Ik ben dus een wijsgeerigc kamerjaagcr. Tot hiertoe heeft men mij het rotten- en muizenkruid wel betaald. Maar Zed zoude zijne zuster trouwen ? Is zij dan gecne dogter van mijn wijf? en is hij geen zoon van dc koningin? cn wie weet, hoe 't met koning Caromasko gegaan is ? Behalven dit, wordt bij ftaatkundige belangen naar foortgelijke kleinigheden niet gevraagd. . Laat ons verder zien: Dus om een ftout ontwerp uitte, denken en uittevoeren , moet men doen , gelijk ik: men moet toefpringen. Daar heb ik 't! Zet u vast in mijne gebeenten, allerhoogfte, fchoon- fto  28 PRINS ZIJWORM, fle gedachten, die mij de trek tot eere heeft ingegeeven ! Ik zal u kweeken en koesteren, tot gij rijp wordt! VIERDE T O O N E E L. harlekijn, gleba, arm gekleed; met een lier. Harlekijn treedt ter zijde. gleba. Daar ben ik weder op de firaaten van Trilinik , arm en verfcheurd, dat mij dc honden niet meer waardig achten, om aan te blaffen, dewijl ze aan mij geen vat meer hebben. Niets dan beenderen, dor cn uitgedroogd, als hooi.. Hm! hoe koud blaast de lucht op mijn naakt lijf! Dc honger herbergt in mijne ingewanden. Was ik niet over den muur gefprongen, zoo hadden zij mij zeker niet ingclaaten. Hoe hier de kaerels, met volle maagen op hunne bedden fnorken! dat zij allen vervloekt waren die verzadigd zijn, cn mij laaten verhongeren! Ik zal ze ten nimftcn opwekken , en ze in den flaap ftooren. (Hij fpeelt en hult.) Niemand roert zich! Als 'er bij de krooning van den nieuwen koning geen vangst to do«n is, dan zal ik mijn bloed uitzuigen, en als de beer op mijn eigen fmecr teeren. har-  B L IJ S P E L. 29 HAR LE KIJN. „ Hm! die kaerel fulmineert niet kwaad. 'Er „ blinkt zoo wat filofofie door zijne reden. Ik „ denk', dat hij tot mijn oogmerk kunne dienstig 1, zijn. CL EB A. „ Stil! ik geloof iemand te hooren." Eene beete broods, voor den hongerigften op de waereld ! H A R L E K IJ N. Vriend r... GLE B A. Dat gij verd en overlaaden met ellenden wierdt! „ Die moet nog hongeriger zijn dan ik, wijl hij mij vriend noemt." Als gij niets hebt, koom dan, en help mij den olympus vervloeken. Jupiters verrichtingen zijn Hecht genoeg. Zedert hij zijn' vader onttroonde, is hij dronken, en bemoeit zich niets met ons. HARLEKIJN. „ De vent is van de hedendaagfche fecte. Een „ wijsgeerige kamerjaager." Per Joveml Koom, ik zal u verzadigen. GLEB A. Zweer niet, zoo gij wilt dat ik u geloove. Hier ben ik. HAR-  33 PRINS ZIJWORM, HARLEKIJN. ']k ben een lieer van 't hof, van gewigt. Mij ne vrouw heet Colonibine. Ik kan uw geluk maaken. GLEB A. Slechts een ftuk broods ! H A R L E K IJ N. Ik za'. u klccden. Maar dan moet gij morgen, aan alle hoeken van Trilinik, eene redenvoering doen. G L F. B A. Moorden, zoo 't 'er op aankoomc. Dc honger blaft, blaft in mij! HARLEKIJN. Gij zult een zwijn hebben , om te ecten; en een vat wijns, om te drinken. GLEBA. Slechts bij uw' hond... HARLEKIJN. „ Lang leef mijn wijsgeerigc kop!" Koom, volg mij. Einde van het tweede bedrijf. (De groote koning zeide : „ Als de zaak eens vrolijk wordt , zal ik lagchen. Ondeitusfclien is liet een erg kwaad, wat den honger betreft. Roep mijn' keukenmeester! hij moet de tafel dekken." Tusfclien dit en 't volgende bedrijf wordt gefpïst.) DER-  B L IJ S P E L. gl DERDE BEDRIJF. Harlekijns Tuin. 't Is morgen, fchoon weêr, de vogels zingen, en de zwarte prins Jlaapt. EERSTE T O O N E E L. prins zed; wandelende. 6 Gij goddelijke verbeelding ! hoe listig cn lieflijk tovert gij mij de aanloklijkheid der fchoone: mijner ziel voor! Amor kwam; en ziet, van deeze tulp nam hij het frisfebe rood haarer lippen; van deeze roos het lieflijk rood haarer wangen; van dit viooltje het fchoone blaauw haarer oogen j van de melk der jonge koei het wit haares boezems! Ik ben door de welgemaaktheid haarer leden fchier betoverd. Als ik aan dit ideaal behaage, dat ik mij thans zoo levende voortel, dan ben ik zoo zalig als de vlinder, die rondsom de geurige bloemen dartelt. TWEEDE T O O K E E L. prins zed, harlekijn, pedrilla. harlekijn, tegen Pedrilla, ter zijde. Steek deeze vioolen aan uwen boezem, en geef hem»  32 PRINS ZIJWORM, hem, buigende, deeze roos. Maak hem verliefd; gij zult koningin van Trilinik worden. Pcdrilla treedt ongemerkt ten voorfchln. Harlekijn verbergt zich. prins z e d ; haar oittwaarende. ö Gij Goden ! welke verfchijning < Geheel en al het ideaal mijner ziele, als of het uit de kamer van m jn hart in den vcrrukkelijkftcn droom ware gcftoolen! pedrilla. M *** zich als verfchrikt zijnde, laat de roos vallen, en fchijnt te willen vlwten. Ach! ö prins zed; haar tegenlwudende. Vlügt niet, Godin der lente! — Het rood uwer wangen, de heldere Harren uwer oogen hebben mij gevangen! Wie zijt gij ? pedrilla. Ik koom eerst van 't land; mijn naam is Pcdrilla; ik ben de dogter van Harlekijn, den kamerftooker. Maaf mevrouw Colombine, mijne moeder, fpreekt anders, en zegt, dat ik tot iets groots gebooren ben. prins zed. Voorzeker, want gij hebt het hart van een' prins veroverd. pedrilla. Ei, een prins! Zoo zijt gij dan prins Zijworm? fr i n S  3 L IJ 9 P E L. 33 prins zed. Neen, mijn Engel! een weinig beter. Ik ben prins Zed; en zoo ik eene kroon had, ik zoude 'er uw fehoon hoofd mede fleren. pedrilla. Ei! dat zoude mij zeer wel aanftaan. Zoo zijt gij dan prins Zed, van wien mijn vader mij verhaalde, dat hij zoo verwonderlijk fehoon ware? prins zed. Eu gij vindt het zoodanig? pedrilla. Voorzeker. Gij zijt al te fehoon. prins zed. ö Engel! gij dompelt mij in de zee der liefde, ik vrees te zullen verdrinken. (Hij kusch haar.) harlekijn; te voorfchijn koomende. „ Nu is 't lijd!" (Pedrilla loopt weg, prins Zed is bevreesd, en houdt zich, als of hij niemand ziet. DERDE T O O N E E L. prins zed, harlekijn. harlekijn. Laat ons fchaaken, heer prins! (Zij gaan in een prUeltje zitten, en fchaaken.) Een domme zet C van  34 PRINS ZIJWORM, van mij ! ha , hoe ftaat hij daar , de zwakke, werklooze, grillige koning ! Hij kan, bij mijne oer, geen' ftap vóór- noch achterwaarts doen, zoo hebt gij hem in de pekel. Als ik hem nu mijne wijsheid leene, cn hij uit de gevangenis koome, zoo zal hij lagchen, en zichzelven wonder veel verbeelden. Dat koomt van het dom gebruik. Hoe mcenig een braaf kaerel, prins Zed! ftaat hier in 't bord, die zijn grond beter zou weeten te verdedigen, en is nochtans in een' armzaligen hoek geplaatst ! Alles koomt van de dwaasheid der menfehen en het misbruik, dat de eerstgeboorte fchiep. Bijt toe, de angel ligt 'er! Maar gij fpeelt im¬ mers zelf, als fchaakkoning!.. prins zed; opjiaande. Laat mij onverhinderd met het fpcl. Ik zweef in het gevoel der liefde, ik mag doen wat ik wil. Ik denk aan niets. ■ ■ ö Liefde! h a r l e k ij n. ó Dwaasheid! prins zed; vomfpreekende. Die met uw heilig vuur mijne ganfche ziel' vervuld hebt I —— Hier Hond zij waren gecne vioolen aan haaren boezem , en twistten ze niet met deszclfs fchoonhei.t ? Liet zij deeze roos niet vallen? Nog ligt ze daar! ([Hij neemt de roos op, hisclit dezelve en plaatst ze op zhie borst.) Rust  B L I? S P E L. S5 Pust hier en verfrisch! Ach! Harle¬ kijn ! wijsgeen'ge Harlekijn! wat toch zijn alle andere gewaarwordingen tegen die der liefde ! Stille begeerte naar roem ! die mij aanzet in de lijken mijner broederen mijnen naam te vereeuwigen ! H A R L E K IJ N. Gij ftelt uwen roem in de liefde! en hoe onzeker. . PRINS ZED. Zwijg wijsbegeerte; ik leef in den grond van alle dingen . en weet alles. H A R L E K IJ N. „ Den hemel zij lof! Hij is een Wolffiaan.'» PRINS ZED. Keert u, alle driften van mijn hart! keert u naar het zagte waaijen der liefde! Zie, hoe jong en fehoon de waereld rondsom mij is! ö Pedrilla! Pedrilla! H A R L E K IJ N. Wat Pedrilla? PRINS ZED. Ik bemin uwe dogter. HARLEKIJN. Des te meer acht zal ik op u geeven. PRINS ZED. Mijne liefde is zoo kuisen als de maan. Ca HAR-  36 PRINS Z IJ WORM, harlekijn. Zij boeleert met den ganfeben hemel vol Harren en planeeten. prins zed. Harlekijn! eisch van mij, wat gij wilt, gij zult alles hebben, want liefde werpt alles wegl h a r l e k ij n. Als zij iets heeft. prins zed. Begeer flechts, Harlekijn! ik heb alles. De liefde is gecne bedel aares noch kaarig. harlekijn. Ik begeer uwe liefde niet. prins zed. Alle mijne kasteden... harlekijn. Ik begeer ze niet. Alleen uwen naam en fland, indien ik dezelvcn koude bekoomen. prins zed. Neem ze! ik ben als prins van Tarente in de komedie. Ik geef alle aanfpraaken weg. Wat kunnen ze u helpen? harlekij n. Heer prins! neem niet kwalijk: gij doet uw hart, fland en naam fehande aan. Dc liefde en haare driften zijn iets dierbaars. Zij zegepraalt over alle zwarigheden ; zwemt over de zee, als Le-  B L IJ S P E L. 37 Leander; ftijgt over hooge rotzen; vliegt over muu. ren en klooven; drijft alle onze krachten aan; en doet ons het leven op t fchavot waagen. Voor haar is niets te zwaar; wanneer zij zegt: „ ik wil l" ... dan kan zij. P RINS ZED. Allerlieffte Harlekijn! gij fchildert", als uit mijn hart. H A R L E K IJ N. Ja, ja; zij rent door bloote zwaarden en vreest geen gevaar. ■ Maar als wij nu alle deeze krachten tot een ander doel belteeden; deeze koenheid , deeze ftoutheid , die zij ons inblaast, ons ten nutte maaken. Prins , dan moeten wij daardoor eene kroon veroveren , al waren wij ook geboorene herdersknaapen. PRINS ZBD. Mijn flot Cruma is voor u voor deeze befchrijving. HARLEKIJN. Ik bedank u: ik weet immers dat het zoo zwaar belast is, dat 'er u geen fteen van toekomt. Maar als wij nu alle deeze krachten gebruiken; dag en nacht overwegen en arbeiden; koude en het te doorftaan; en dat alles om der liefde wil; wat toch hebben wij 'er in 't einde van? C 3 PRINS  38 PRINS ZIJWORM, PRINS ZED. Alles! alles! HARLEKIJN. Niets! niets! PRINS ZED. En wat behoeve ik meer dan Pedrilla: het weezen aller gelukzaligheid? H A RLEKIJ N. Dat u in weinige weeken verveeling baart; met jaloersheid martelt, om te bersten. En oogt zij naar een' anderen , dan fcheurt u zulks vaneen als of gij door Spaanfchc heugden uiteen getrokken wierdt. Zij wordt zoo knorrig als een beer; zij zet u hoorens op, dat het kraakt. PRINS ZED. Wijk van mij! gij lastert eene godheid! H A R L E K IJ N. Wat zult gij zeggen, als ik u de waarheid toone? Ik kan uit eigen ondervinding fpreeken. . Doch, als gij zoo wilt. —— Hoor toe ! ik zal balfem in uwe wonden gieten, die ik in uw gevoelig hart geflagen heb. Maak gebruik van uwen naam en ftand, en roei de vooröordeelen uit; laat de liefde u daar heen leiden, dan kunnen wij 'er over fpreeken. PRINS ZED. Spreek, waardfle Harlekijn! II A R-  B L IJ S P E L. 39 H A R L E K IJ N. Gij kunt koning worden! PRINS ZED. Ik derf liet recht der eerstgeboorte. H A R L E K IJ N. Foei! verduiveld! welk een denkbeeld! Recht? eerstgeboorte?..- Gelooft gij dan, dat gij minder zijt?'Ik dacht, dat gij meer in mijne fchool geleerd hadt. Wat toch is uw broeder Zijworm, dat wigt! tegen u?.. Gij hebt de gaven en 't voorkomen van een' koning. Wat meent gij, dat de eerstgeboorte eene natuurlijke goe» de keuze zij?.. Waarom bindt gij u en 't menfehen -genacht, dan om dat gij u zwak gevoelt, en Ilaaven zijt?. Koom, ik zal voor u eene redenvoering doen, en gij zult fchaamrood worden. „ Domme Bim! ik zal u een' trek fpcelcn." Zij vertrekken. (De groote koning geeuwde dikwi'ls in dit tooneelf maar Zuma hadt behagen in prins Zed, dewijl hij Kond was.) C 4 FIER-  40 PRINS ZIJWORM, VIERDE TO O N E E L. COLOMBINE, PEDRILLA. COLOMBINE. Prinfes! PEDRILLA. Genadige mama! COLOMBINE. Gij ziet 'er heden wél uit, Prinsfes van Trilinik! PEDRILLA. Prins Zed fpaarde ook geene vleijerijè'n. Ik heb hem in 't net; gelijk gij 't gelieft te noemen. .COLOMBINE. Heden gaan wij naar prins Zijworm , dien moet gij recht verward maaken. De filofooffche wijsneus, uw vader, heelt allerhande domme oogmerken in 't hoofd. H.j zal alles bederven: want hij werkt buiten mij. Deczcn nacht heeft hij zich met een' kaaien kaerel ingelaaten , hem eeten gegecven, en hem, als de wonderman van Rotonié' uitgezonden. Gewis heeft hij eene ftaatsömwentcling voor, die mank zal gaan; want ik heb 'er mijne wijsheid, niet bij $ehad. PEDRILLA. Hij wil mij tot koningin maaken. co-  S L IJ S P E L. 41 COLOMBINE. Wij zullen 't ligt zien. Maar ik zal het prins Zijworm verhaalen, om dat hij 't buiten mij durft onderneemen. Koom, volg mij! Einde van het derde bedrijf. (De groote koning zeide: „ Het zal mij verwonderen, of dat wijf hier meester zal zijn. De zaak begint toch wat belangrijker te worden!"') C 5 VIER-  4^ PRINS Z IJ W O R M, VIERDE BEDRIJF. De marktplaats in Trilinik. EERSTE T O O N E E L. veel volk, gleea; op eene hoogte ftaande, ds wonderman van Rotonië; in de hand heeft hij een7 Jlok, en agter zich een doek, met verj'cheiaen figuuren en beelden befchilderd. het volk. Wonderman van Rotonië! wat nieuws hebt EU ? gleba. Pest, honger, krijg, vuur- en waternood zullen u treffen, indien gij uwe vooröordeelen niet afzweert! Ik bon van de goden gezonden, om u, betreffende de nieuwe regeering, het volgende, in hunnen naam, voor te draagen. Omtrend geen volk op den aardbodem bemoeit zich Jupiter zoo zeer als omtrend u. Hij liet alles liggen en vaardigde mij af, aan zijne geliefde Trilinikers , om u weder in uwen ouden bloeijenden toeftand te brengen. Spoed u, fprak de dondergod; mijn volk loopt gevaar om tot een roof der zwakken te worden! Ik liep zoo vlug als ik kon, en ben nu hier. het  B L IJ S P E L. 43 HET VOLK. Spreek! fprcek! wij zullen den grootmagtigcn Jupiter duizend osfen offeren; het vet zal tot den Olympus Hijgen. Wat beveelt Jupiter? EEN UIT HET VOLK. Het is een wijs man, de Rotonicr; 6 Burgers van Trilinik! hij leeft zoo gemeenzaam met de goden, als wij bij dep krijg. Hoort, hij begint! GLE3 A. ö Burgers van Trilinik! Toen uwe voorouders rondzwierven; verflrooid cn zonder heer; zich onderling beoorloogden; dood lloegen; de een den anderen ontnam wat hem gelustte; en geflagen wierden, als een nabuurig volk hen aantastte; toen vergaderden zich de ervaarenflen , vermogendflen en aanzicnlijkftcn des volks en zeiden: Wij willen éénen verkiezen, die over ons heerfche, ons verdedige, en onze onderlinge twisten beflisfe. Deeze echter zij de fterkfie. moedigfle en rechtvaardigfte van ons ! Den Trilinikers behaagde dit zeer wel. Zij gingen naar den wijzen man, en eischten een' koning. De wijze man zeide: „ Mijne kinderen! ziet wat gij doet. Gij „ maakt u één* tot heer, die u uwe dogters en „ wijven ontneemen ; uwe goederen aan zich „ trekken, en zich met uw zweet en bloed mes„ ten zal." De Trilinikers lieten zich niet ómpraaten, cn riepen: „ Wij kiezen den fterkften, „ moe-  44 PRINS Z IJ WOR M, v moedigden en rechtvaardigden: en dit zullen „ wij fteeds doen, als hij derft." Let wél! „ fteeds zullen wij dit doen,»» zeiden de Trilinikers. HET VOLK. Daar hadden zij gelijk in, en daarin toonden zij hunne wijsheid. c L E I A. Ja zeker hadden zij gelijk , lieve Trilinikers! zij koozen derhalven den derkden , moedigden en rechtvaardigden uit het volk; deeze was een gemeen man, die in krijg en beflisflngen van twisten hadt uitgemunt; en deeze man heette Zed, cn was de eerde koning in Trilinik. Hij dierf, en men verkoos wederom den derkden, moedigden en rechtvaardigden. Dit nu duurde zoo lang, tot het eenen inviel om de kroon aan zijn huis te brengen, gelijk een duk lands. Hij zeide tot het volk: „ Mijne teder beminde Trilinikers ! waar„ om wilt gij altoos eenen nieuwen koning kie„ zen? Laat dc kroon aan mijnen zoon, en hij zal „ u regecren naar recht en gerechtigheid." Alzoo flocg hij hen zijn' zoon voor; het volk nam hem aan, en zoo ontdond het gebruik, dat deeds de oudde zoon het rijk zoude erven. Maar zoo haast als zij nu dit recht onhcrroeplijk hadden, wierden zij lui; bekommerden zich niet meer over de burgers van Trilinik; aten, dronken , leiden bun zwaa-  B L IJ S P E L. 45 zwaare lasten op, en deeden al het geene hen de wijze man gezegd hadt. het voi.k. De wonderman van Rotonié' heeft gelijk. Men hoort dat Jupiter door hem fpreekt. G L E 3 A. ó Goede Trilinikers ! gelooft vrij, dat ik geen woord fpreeke, dan 't geen Jupiter mij tot uw best bcvoolen heeft. Misfchien denkt gij, dat ik u pooge op te ftooken. Zoo gij dat denkt, wil ik liever zwijgen , om de koninglijke kinderen niet te benadeelen. het volk. Wat, des konings kinderen! Zeg ons het geene Jupiter u gelastte ; dat is uw pligt! G l E li A. Gij wilt het dan zoo: welaan, ik gehoorzaame. Dewijl het 'er bij den nieuwen koning niet meer op aan kwam, of hij de waardigfte, de fterkfte, de rechtvaardigde ware, en veélen tot de kroon kwamen, die geene koninglijke hoedanigheden hadden, z o zogt men dit gebrek door allerhande fchitteringen te vergoeden. Gij weet, mijne lieve Trilinikers! dat de kroon een zoo wankelend, onzeker ding is, dat in den grond, hoe zeer zij ook benijdt worde, zoo weinig eerbied en grootheid in zich zeiven bezit, als zij niet een' fchedel .vol van gezonde en krachtige hersfenen bedekke. Derhalven, toen, na  46 PRINS Z IJ WOR M, na dc erfopvolging cn na dc nog veel dwaazere eerstgeboorte, niet ineer acht gegecven werdt of de troonbeklimmer , van wien uw geluk cn ongeluk afhangt, de waardigfte, moedigfie en rechtvaardigfle zij, maar deeze Hechts werdt gekoozen, om dat hij uit koninglijk bloed was, en negen maanden vóór den tweeden zoon kwam; zoo moest men voorzeker op middelen bedacht zijn, hoedanig men toch de zaak eene waardighe'd en grootheid zou kunnen verfchaffcn.daarzij inderdaad flechts negen maanden voorrecht bezat. Men behoeft alleen te overleggen, en u te vlcijen, dan koomt men tot zijn oogmerk ; en lukt dit niet, dan tyrannifcert men. Dusdanig dachten de heerfchers: en hoe verre zij zulks deeden, of daartoe recht hadden, weet gij het beste; of, liever, voeldet gij het beste! HET VOLK. Geen hunner! wij zijn een vrij volk en zullen het zijn! GLEB A. Verhit U niet, mijne lieve Trilinikers! blijft bedaard , ik wil het zaad der tweedracht niet onder u ftrooijen. Maar van ouds moest de man, die wilde heerfchen, zich door dapperheid, uitmuntende daaden en groote opofferingen uitzonderen. Nu hadt de prins niets vooruit, dan dat hij negen maanden vóór zijne broederen gebooren was ; dat met hem alle koninglijke hoedanigheden gebooren wer.  B L IJ S P E L. 47 werden, en dat heilig bloed in zijne aderen vloeide. Dus werdt de erfopvolging de alleröngelukkigfte inftelling voor het rijk van Trilinik. De prins zat, uit krachte der negen maanden, op den troon. Hadt hij de verëischte eigenfehappen, zoo was het een geluk; hadt hij ,ze niet, gelijk zich dan niemand bij uitftek bekommert over 't geene hij zeker bezit, zoo zeide hij: in mijne aderen vloeit het bloed mijner vaderen, en gij zijt mijne gebooren (laaven, en ik ben uw gebooren heer. Hij liet zich zelden zien; voegde zich godlijke eer en naamen toe; donderde verwoesting rondsom zich; at u op, naar het hem behaagde. Om u te leeren kennen, was onmooglijk; want de perzoonen, die hem omring, den, vonden hun voordeel in zulks te verhinderen. Hij kende dus uwe behoeften, uwen aart niet, en richtte en regeerde u echter. Dan naardien het nu zoodanig is ingevoerd, en alle uwe voorrechten niet gelden, zoo doet gij zeker beter, dat gij U aan dien houdt, die 'er toch toe waant gebooren te zijn: want de negen maanden maaken zeker een groot onderfcheid! HET VOLK. Weg, met de negen maanden! wij zullen verkiezen. CLF.BA. Is u dat ernst ? Ik wil u niet opzetten.. Zeker ware thans de gelegenheid, daar Jupiter den koning Caromasko tot zich genomen heeft, en u  48 PRINS Z IJ WOR M, « daardoor vrijheid geeft om uwe oude rechten weder te herneem en. Want alleen daarom nam hem de God der goden weg , gelijk hij zelf mij gemeld heeft. Mijn oordeel is dan dit: bindt u aan het koninglijk bloed, als gij 't dienstig acht; maar niet blind noch fiaafsch. Indien ik uwe harten door overreeding op mijne zijde wilde brengen , — cn hoe ligt zoude dit voor mij zijn! — Hier ziet gij eene meenigte van voorbeelden. (Hij wijst met zi ff Jlok op de aeker hem hangende beeldtenisfen.D Maar Jupiter behoede mij, om het koninglijke huis te benadeelcn ! Ik worde tot niets gedreeven, dan tot uw best en den wil der Goden. HET VOLK. Spreek.' fpreek! wij zijn reeds oproerig. G I. li li A. Hier ziet gij eene ganfche opvolging van vorften. Deeze man, die met alle elementen ftrijdt, zich dóór een heir van vijanden heên Maat, cn zijn volk, dat reeds alles opgeeft, redt, is waardig om het te regecren. Ziet hem in vrede en rust. Hij is de befchermer der ongelukkigen en waakt voor de wetten. Ziet, hoe dik en vet de boeren zijn, en hoe wél gekleed! Niets ontbreekt hen. Tot bclooning verkiezen zij zijn' zoon als opvolger. Nóg gaat het wél!... Hier, onder de volgenden, gaat het (leeds flechter! Ziet nu deezen, hoe zwak en magteloos hij daar ligt! op dc zagte fopha rust  JS L Ij S P E L. 49 rust hij, omringd van mufiek en dartele vrouwen. Zijne beenderen zijn week. In de Itompheid zijner zinnen teelt hij een' zoon, een' koning. Zal deeze de onderdaanen belbhermen, voor hen waa- kcn en zorgen ? Hij geesfelt 2e als honden, volgens de gewoonc kracht der zwakke vorsten. Zij kruipen voor hem, als honden. Ik heb deernis met u, en ik zal niet verder fpreeken, want aan uwe droevige en toornige oogen zie ik, dat gij met foortge.ijke tooneelen reeds bekend zijt... ö Gij magtige goden van den Olympus ! die door kracht en fterkte de fundamenten der aarde fchraagt; een onvermogend, gebrekkig, bloóhartig mensch zoude uwe fterke, gefpierde Trilinikers beheer- fchenf Ik wil niemand noemen. Maar ik weet, 6 goden! aleer gij dat gedoogt, zult gij Trilink liever verdelgen; en de dapperen zullen u op hunne knieën danken. HET VOLK. Wij willen geenen van hun. Raadt ons. G L E li A. Ik wil niemand verachten. Volgt mijl Laat alle prinlen en groote mannen, wie het ook zij, voor u koomen; beproeft ze, hoort ze, oordeelt ze, en verkiest dan! ■ Daar is, onder anderen, prins Zijworm; hij heeft negen maanden vooruit. D HET  50 PRINS ZIJ WO.RM, het volk. Weg met hem! Hij is de eerstgebooren. Wat gecven wij om dat blinde lot der eerstgeboorte ! g l e b a. Beproeft hem alvóórens. Daar is ook nog prins Zed, een edel prins. » het volk. Iets beter. Hij is de tweede. Wij zullen hem hooien. g l e b a. Roept de kompetenten! Zij moeten zich deezen namiddag hier laaten vinden. 'Er leeft hier een nog ccnigszins onbekend man, genaamd Glcba; die alle koninglijke eigonlchappcn heeft. Door heel de waereld is hij beroemd. Jupiter mint hem: roept dien ook. ii et volk. Wij zullen. Alles zij deezen namiddag hier. De wonderman van Rotonië ieevel (Het volk loopt fchreeuwende heen; Gleba Jltiipt weg.) het volk; hooit men roepen. Wij willen een' koning kiezen! weg met de eerstgeboorte! weg met het erfrecht! lang leeve de Wonderman van Rotoif ë! Einde van het vierde bedrijf. (De gnote koning fprak: „ Ali! ile zaak is dom. Ik zul „ dien kaenl dc long uit zijn' mond laaien rukken, en liet „ gepeupel zeil betoomd worden ; want ik gelocre dat prins „ Zijworm , eds eerstgebooren, een waardig man is.") VIJF-  B L IJ S P E L. m V IJ F D E B E D R JJ F. Het koninglijk paleis van Trilinik. EERSTE T O O N E E L. prins zijworm; in 't bed liggende en ontwakende. JJa'. . De mensch is toch niet wijzer noch verftandiger, dan wanneer hij flaapt. De tijd ▼alt hem dan gansch niet lang. Wij maaken de oogen open, (dit wij dien ik nu wel te wennen) en wij zijn verdrietig. Daar heb ik van ons fehoon meisje, van onze Liziline gedroomd hee! hoe mal waren wij met haar! en wanneer zij nu bij ens is, dan weeten wij niets te zeggen, dan Liziline! en zij zegt: prins! of thans: koning Zijworm! en dit is 't ali'! Dan, als wij eerst gekroond zijn» zullen wij wel moediger weezen. (Hij roept]) flaaven! (De kamerdienaars koomen, helpen hem uit het bei, en trekken hem den japon aan. D 2 TWEE-  5a PRINS ZIJWORM, TWEEDE T O O N E E L. prins zijworm , minister bim. bim. Onderdanige dienaar, uwe Majesteit, koning Zijworm ! Hoe hebben de hooge ledemaaten gerust ? want de flaap verkwikt ons. prins zijworm. Goed, goed; wij zijn u in genade toegedaan. Ontbijt! Wij flaapen langer cn beter zints wij koning zijn. —-— Bim! wij hebben van de fchoone Lizilinc gedroomd. Ik zal ze toch laaten koomen. Maar wagt , tot wij gekroond zijn. Het is toch een aartige zaak, een koning te worden. (Zich in den fpiegel beziende.) Wat zegt g'j? bim. Uw verftand verrukt mij; en verrukking doet ons goed. p a i n s z ij w o r m. • Mij verrukt het ook. Zet u thans neder , en mcidt ons, terwijl wij ontbijten, alle deugden, die een koning mocte of konde hebben. Ik zal 'er mij eenigen van uitzoeken; maar fla 'er geen over. De Trilinikers zullen over prins Zijworm verbaazen. B IM.  B L IJ S P E L. 53 BIM. Me htrcule\ Omnes in una hdbesl Gij hebt reeds alle volmaaktheden aan u getrokken, gelijk de zon al het licht. PRINS ZIJWORM. Ei, ei! dat ware eerst fehoon!.. Wij hebben veele deugden, dat is waar! Maar, wie'kan ze allen draagen, Bim? —— Begin ons echter te verhaaien ; want ik heb tijdverdrijf nodig. BIM. Nu, een koning kan dapper zijn. PRINS Z IJ WORM. Wij zullen dapper zijn. Maar wat is dapperheid? BIM. Dapperheid onderftelt moed ten ftrijde, zoo dat wij door de wapenen, en derzclver goed gebruik, ons voorrecht boven anderen bewijzen, en den dood niet vreezen, PRINS ZIJWORM. Slaa deeze deugd over. Wij willen niet dapper zijn, dewijl wij willen leeven en regeeren. Eene andere volmaaktheid. BIM. Wijs, verftandig! PRINS ZIJWORM. Dat zal ligtcr zijn. Wij zullen wijs en verftandig weezen. D 3 BIM.  54 PRINS Z IJ WORM, BIM. Wijsheid onderftelt, dat men zich wcete te maatigen, en in alle gevallen tegenwoordigheid van geest hebbe. PRINS ZIJWORM. Maar, Bim! dit alles zijn wij immers reeds! Verder. BIM. Rechtvaardig. PRINS ZIJWORM. Loop, loop! Dat is al te naar, Bim! wij willen brilleeren. Hoe moeten wij dat doen? BIM. Door buitengewoone orde in den ftaat; doch daarvoor heb ik immers reeds gezorgd. PRINS ZIJWORM. Nu verder! BIM. Door veroveringen. PRINS ZrjWORM. Nu!.. BIM. Wanneer gij een held wordt; uwe ondcrdaanen tot den krijg aanvoert, en de landen van andere vorsten, door uw zwaard, aan de uwen trekt. PRINS ZIJWORM. Dat is niets! Bim! Maar hoe kunnen wij brilleeren ? IIM.  7! L Ij S P E L. 55 bim. Door verftand. prins zijworm. Loop, loop! dat kan ik niet verdraagen. bim. Door geleerdheid. prins zijworm. Loop, loop! bim. Breek mij het hoofd met geene kleinigheden. Gij zijt prins Zijworm, en wordt koning Zijworm, Wees wel te vreden, heb flechts den naam, en Bim zal het land regeeren, gelijk hij onder koning Caromasko deedt. prins zijworm. Ailêriiefite, dikke Bim! daar ben ik zeer mede te vreden. Wij zullen brilleeren. Het is toch iets zonderlings koning tc zijn! Bim, wien ik niet kan dulden, zal ik drukken. Ik zal recht wreed en recht grootmoedig zijn. Dit heb ik eens in een groot ftaatsboek geleezen. Bim! als wij toch nu flechts recht vrolijk waren: de tijd valt ons lang, Bim! Ha, ha! nu weet ik, hoe wij moeten brilleeren. Wij zullen reformeeren; wij zullen de menfehen verbeteren. Onlangs preekte de opperfte der Bonzen, en zeide: dc ganfche waereld ware niets waardig, behalvcn hij. Zie toe welke lieden in D 4 mij-  5<5 PRINS ZIJWORM, ruijne antichambre zijn: laat ze inkoomen; wij zullen ze verbeteren; hen op 't oogenblik geneezen. b i m, de gelioorlijst kezende. Benevens de waardige hovelingen, zijn 'er allerhande perzoonea Daar is dc poëet Stomp. prins zijworm. Laat hem binnen koomen; met hem zullen w« beginnen. DERDE T O O N E E L. PRINS zijworm, bim, stomp. stomp, voor den prins knielende. Geloof mij, prins Zijworm!!! ik ben niet dom. A!s ik niet fpreek, zoo ben ik van verrukking ftom; Uwe majesteit te zien, zoo vrindlijk en goed, Weet, dat zulks kleine zielen zoo goed doet. Wanneer koninglijke, groote gemoederen Niet verfmaaden kleine talenten noch goederen... Wij hebben ons aan dceedle, zeerëcdlepoëzijgewijdt, Die ons alleen van het redelooze vee onderfcheidt. Wie voelde ooit in het vee eene harmonij! In het gebrul der fcuaapen, osfen en kocijen, mclodij! Maar geeft men acht op menfchelijke woorden, Hoe die zich verbinden in zoete accoorden ; Even zoo ligt in onze harmonifche harten De poëzij, en geneest alje fmirtea; Zoo  B L IJ S ? E L. 57 Zoo is ook in alle mijne woorden het rijm, Gelijk de kracht van de beenderen beliaat in de flijm Gewis een geleerde is een meesterftuk en vlug. En gelijkt naar eene oniif'meetlijke brug, Waarover men voert het verlichte verftand , En laat de domheid aan deeze zijde, van 't ftrand. Ik kusfche uwe hand, en likke uwen voet; En prijze den reuk van uw majesteit zoet. Opdat gij zoudt neerzien op mijn groote gaaven, En tusfehen beiden onzen honger ook laaven. Want naardien wij ons niet met de waereld bemoeijen, Durft zij ons ook verachten en verfoeijen. En fehoon ik ook ben de tooneeldiehter groot, 't Tooneel fpeelt voor armen en laat mij in nood. En heb ik misfchien uwe majesteit misdaan; Zoo moest ik mijn toonen naar omfhndigheid flaan. Want een goed dichter als ik kent ftrecken en winden, En laat zich.'door geene ééntoonigheid binden. Maar de mensch leeft nochtans niet van de poè'zij, Maar ook van fpijzen en dranken allerlei. Ik zal in alle boeken u roemen als groot cn rijk, En u eeren en uittromppetten koninglijk; En nooit weör, hoe 't immer moog keeren of wenden, Mijn diepgeleerde pen tegen uw majesteit wenden. Bedenk derhalven, almagtige monarch! welk een groot ding de poëzij is ! Ja een poëet is een waars paradijsvogel op aarde ; daarom moet hij ook D 5 van  58 PRINS Z IJ WOR M, van dc lucht leeven; k welk echter op den duinniet gaat. prins zijworm. Bim! wat denkt gij, dat de kaerel ontbreekt ? bim; op zijn voorhoofd en hart ■wijzende. Dit cn dat! prins zijworm. Wij zullen hem geneezen; Iaat hij in de anticham. lire op onze bevelen vvagten. bim; tegen Stomp. Vertoef in de antichambre. (Stomp vertrekt, met diepe buigingen.') prins zijworm. Lees verder! BIM. De opperfte der Bonzen. prins z ij w o r m. Laat hem in, Bim! dat is immers de man, die zegt, dat dc waereld niets deugt ? VIERDE T O O N E E L. prins zijworm, bim, de opperste der bonzen. opperste bonz. Ontwaak, monarch van Trilinik! cn begin uwe rcgcering met menfehen te verbeteren. Zie, uw volk  B L IJ S P E L. 59 volk loopt alle ondeugden na, boeit met vreemde goden. Zij zijn alle in den grond bedorven, en gelijken aangeftoken'e fchaapen. Slacht de geenen, dieniet te verbeteren zijn! Paar is niemand, die naar ons vraagt. De offers zi n zelden en de tempels ledig. Zij verhovaardigen zich op hun verftand en verachten ons. De waereld ligt in 't kwaad; als 't zoo voortgaat, dan zal Trilinik wel haast door vuur verteerd worden. Het verftand der menfehen neemt de overhand, zij gebruiken het ten kwaade. De zalige domheid der ziel, de bron van 't geloof is verftopt. Zij werken aan hunnen geest, als aan een tuin; en dien hoort ter bearbeiding ons. Zij fpreeken reeds van vorsten als of zij van menfehen fpraken. *t Eene kwaad fleept het andere naar; roei derhalven 't zaad des verftands uit. Verban de lieden, die verftand en gevoel uitbreiden, op dat het volk weder in de oude donkerheid, naar onze voorfchriften, leeve en u eere. Het boekenfchrijven neemt de overhand en is oneindig. Mijne aandachten op alle dagen, dat volfchoone boek, wordt in een' hoek geworpen: Anguis in herbis. Dat vergiftigt de ziel. De waereld gelijkt naar een wormftekigen noot, dien de daemons opëeten. Verdrijf de fnoodheden! gij z;jt het beeld der deugd! Bedenk dat alles bedorven is, en dat gij het booze door den donder uwer magt moet verdelgen. PRINS  6e PRINS ZIJWORM, prins zijworm. Is 't zoo heel boos met de menfehen, Bim? bim; hem in 't oor luisterende. Laat hem raazen; wij moeten hem te vriend houden! prins zijworm. Wij zelf zijn van voorneemen om te reformeeren, en zullen u verzoeken tot de groote geneezing: vertoef in de antichambre. opperste bonz. Beeft nu, gij denkers! wijsgeeren! verlichters en recenli-nten! — Beeft! (Hij vertrekt.') prins zijworm. Een ander. Deeze is te dol, Bim! bim. uéudiatur et altera pars. Hier ftaat een filofoof, een beroemd man. prins zijworm. Laat hem koomen. VIJF-  B L IJ S P E L. 61 V IJ F D E T O O N E E L. prins zijworm, bim, de filosoof.. de filosoof. Gelukkige prins! dat gij uitverkooren zijt, om te heerfchen, in een' tijd, dat alles arbeidt om da boeijen van 't verftand af te werpen; wij leeven in de verlichtfte eeuw, en ik kan zeggen, dat ik door mijne fchriften daaraan veel heb tcegebragt. Propria kus fordet. Alle wectenfchappen zijn ten toppunt. Wij weeten alles, en verachten alles. Geen flaaffche eerbied drukt ons meer neder. Men heeft den menfehen den fluijer van de oogen gerukt. De grond aller dingen ligt voor ons ontbloot, als een open boek. Alles is goed. De vrugten der edele deugden zijn gezaaid en vatten wortel. Thans ware het tijd, om Trilinik in een gelukkig eiland te veranderen, waar wij in gemeenfehap leefden, als de kinderen der onfchuld. Het verftand is zoo verlicht, dat men geene wetten meer nodig heeft. De gouden tijd ftaat voor de deur. prins zijworm. Waar fchort het dien ? bim. Wij zullen den voorflag overwegen, en kunnen in-  62 PRINS ZIJWORM, inmiddels met den vloed van Mitza aanvangen en dcnzelvcn bevolken. de filosoof. Ik zal niet nalaaten het project in te leveren. ZESDE T O O N E E L. prins zijworm, bim. pkins zijworm. Nu, wat zegt gij, Bim? bim. Sluit die drie kaerels op, en laat ze met eikanderen disputecrcn. Als de eerde ophoudt met rijmen, zoo geef hem brood. Als de tweede ophoudt met raazcn, zoo geef hem een pennoen. Als dc derde zijn verftand wil gebruiken, zoo maak bén fchoolmeester. prins zijworm. Dat is waarlijk een goed begin onzer reformec. ring.. Lees verder. bim. Colombine en Pedrilla. prins zijworm Laat ze koomen. Z E,  B L IJ S P E L. 63 ZEVENDE TOONEEL. PRINS ZIJWORM, BIM, COLOMBINE, PEDRILLA.. COLOMBINE. Ach! prins Zijworm! wat gij nu niet voor een» gansch ander heer zijt! zoo vol majesteit en genade! Gij zijt een gansch hoofd gegroeid zedert gij koning zijt: ook zijt gij veel aarriger, veel fchooner; want ik ken u reeds lang ! ja , ik droom alle nachten, welk een groot koning gij zijt, en in 't vervolg nog zult worden. Wis cn waarachtig, alle de groote koningen, die mijn zalige gemaal hansworst , als minister diende, zijn zotten tegen u ! Wat is de Romeinfche Caezar bij u! van wien mijn zalige heer in de folo-reden zeïde, ,, hij hebbe de waereld veroverd!" en wat is de hals van een Scipio, die mij niet mogt lijden, wanneer ik de prinfes fpeelde , en mij den prins uit Africa wedergaf! En de koning die altoos fchrceuwde: „ ik ben de heer der waereld!" Wis en Waarachtig, hij was niet waardig uwen pantoffel te ktisfchen ! En wat wil Hannibal! wat Attila ? wat Antonius, die mij als koningin Clcopatra minde ? Wis en waar achtig, ik had de genade met veele hooge perzoonen en koningen te verkeeren. Maar tegen u, prins  64 PRINS Z IJ WOR M, Prins Zijworm! waren zij jongens. De een was klein; de andere hadt ccn' kvvaaden reuk, om dat hij mierik at; een ander hadt dc kroon op, en een gclchcurd hembd aan, of oude fchocnen , of zelfs geen hair op 't hoofd. Dan zijt gij ccn ander monarch ! Wis en waarachtig: gij riekt als een civetkat; hebt hairen als Abfalom, en zijt zoo fehoon als Venus. Zulk een japon heeft Jupiter niet!... prins zijworm; tegen Bim. Die vrouw heeft verftand , en is een fehoon meisje, Bim! nog fchooner dan Liziline! colombine. Zoo wilde ik nu zeggen dat ik mevrouw Colombine ben. Mijn gemaal is Harlekijn, kamerfloker van den hoogzaligen koning Caromasko. Wis en waarachtig! uwe majesteit gelieve den bengel te kennen. Zoo wilde ik nu wel het hoogo amptjen voor mijn' gemaal affineeken en eenige verdere bevordering. Harlekijn is een domoor; weet zich niet politiek cn gewigtig te maaken; heeft in hofdraaijerijen niet vee! gedaan; verfiaat zijn belang niet; is niet, zoo als ik, op de politieke weegfchaal gewoogen. Ik verftaa alle listen; heb meenig een koninglijke kusch op mijne lippen ; heb meenig eene ftaatsverriehting verijdeld; meenig een' prins in wanhoop gebragt, en herftclt. Zoo gelieve uwe koninglijke hoogheid nu de hooge genade - te  B L Ij S P E L. 65 te hebben, op eene zoo verdienftelijke familie neder te zien! prins zijworm." „ Wat zegt gij, Bim! zij heeft verftand." bim. Harlekijn is een gevaarlijk man ; groot geworden in ftaatsvemchtingen : confuetudo altera natura. colombine. Ik zal u merken! dikke Bim!" En zie eens, prins Zijworm ! dit kind is mijne dogter, ik wil niets zeggen. —- Maar geef den filolbo- fchen ezel Hechts de charge. Een koning, dis niets geeft, wordt weinig geacht. prins zijworm. „ Die vrouw heeft verftand, Bim!" ■ Uw man zij kamerftooker; wij zullen verder aan hem denken. Wij vraagen , hoe dit meisje heet ? pedrilla. Pedrilla, is mijn naam, fchoonfte koning! prins zijworm. „ Schoon, Bim! en heeft onvergelijklijk verftand. „ Als wij gekroond zijn, en meer courage hebben, „ zullen wij meer met haar fpreeken." Fort bien, mijn kind! colombine. Ik dank voor de hooge genade. (Hem den rok kusfchende.~) Zeker verdient het de ezel niet, en ik weet, dat gij 't alleen om mij doet; want hij E heeft  66 PRINS Z IJ WORM, heeft geheime fchelmerijeii tegen u in den zin* met ccn' bedelaar. Thans zal ik hem toonen, of hij aan mijne tong of aan zijn verftand te danken hebbe, dat bij in de hooge charge blijft. (Zij vertrekken, met veel complimenten.") ZEVENDE T O O NE E L. PRINS ZIJWORM, BIM, ANDRENAJ luiten adem. ANDRENA. Alles is in bewecging. Oproer! oproer! Het volk is opgezet, het wil uwe majesteit niet voor koning. Dc wonderman van Rotonië... PRINS ZIJWORM. Fort bien! zij neemen mij zeker. ANDRENA. Zij roepen prins Zed en alles op. PRINS ZIJWORM. .Fort bien! zij zullen wel koomen. BIM. Dat is een trek van Harlekijn. Uwe kroon is weg! „ Ik moet mij aan den kant van de magiigften voegen." ANDRENA. Zal ik, bij dit oproer, de tafel laaten dekken? PRINS  3 L ■■■ IJ S F E L. 67 prins zijworm. Waarom niet? Als 'er Luziline flechts was! Geef mij mijn' zweep; ik zal het canaille naar huis peitzen! bim. Harlekijns werk. prins zijworm. ,■ Wij zullen hem laaten hangen. andrena. Hoor, hoe het volk woelt! (Men hoort roepen ) ,, Wij verkiezen den fterk„ ften, waardigften, rechtvaardigften. Wie dit „ denkt te zijn, koome op de markt." "-■* t ' BIM. Ik wanhoop. prins zijworm. Het kan ons niet misïen: wij hebben de eërstgeboorte.,-'.en koninglijk bloed. (Uit het vengjler roepende.) Wij zijn u genadig toegedaan: gaat naar huis! bim; ook naar buiten roepende. * Wat meent gij; wilt gij het van de Goden geheiligd bloed... (Het volk fchreeuwt:) „ Houdt den mond; de „ Goden beveelen, dat wij uwe kasteden moe„ ten pionderen!" bim. Harlekijn moet hangen. E 2 PRINS  68 PRINS Z IJ WORM, PRINS ZIJWORM. Wij zullen ze wel reformeeren. Kom, eerst aan tafel! ■Einde van het vijfde bedrijf. (JDe groote koning fprak: „ Ali! Prins Zijworm „ moet koning van Trilinik worden, want hij bezit veel „ wijsheid en verftand. Ondertusfchen ben ik nieuws» i'er'i» hoe de zaak zal afloopen. Den hongerigen ,, koerei zal ik doen fpietzen. 't Is reek, dat men „ Harlekijn doe hangen. Colombine zal ik in mijne „ befcherming neunen.) ZES-  B L Ij S P E L. 6$ ZESDE BEDRIJF. De tuin van Harlekijn. EERSTE T O O N E E L. harlekijn; daarna gleba. harlekijn. Thans ben ik op de hoogte! Mijne dogter is koningin! veellicht ben ik zelf koning!.. Dat is een ftaatkundige kop ! Een filofooffche kamerjaager, die 'r zoo ver brengt. gleba. Daar ben ik en heb het gepeupel oproerig gemaakt. Geef het beloofde goud! h arlekij n. ' Het zal aan niets ontbreeken. Gij zijt een kop, zoo als ik 'er een nodig heb. Ik zal aan u denken. Nu, mijne redenen hebben werking gedaan. Hebt gij echter alles wel van prins Zed, mijne Pedrilla en mij gezegd, en 'er mijne gemalinne Colombine uitgeflooten? gleba. ]k heb mijzelven geroemd! Mij! Denkt gij, dat ik op 't hoofd gevallen ben! Ik heb politiek in de E 3 wae-  jo PRINS ZIJWORM, waereld, door honger, geleerd. Ik ben door rechte en kromme wegen gekroopen. Ik weet hoe men de harten moet aantasten. Hoor, hoe of ze Glcba! Gleba! roepen. Zoo heet ik. h a k l e k ij n. Dat je de henkcr!... ontdekt! ontdekt! (Ik moet flim zijn.) Hoor, Gleba! als gij koning wordt, dan trouwt gij mijne Pedrilla , en ik wordt Minis. ter. Als ik koning word, zult gij Minister worden. TWEEDE T O O N E E L. harlekijn, gleba, prins zed, colombine, pedr illa. colombine. Zijt gij daar, filolboffche lompert! bedank mijn verftand; gij blijft kamerftookcr. harlekijn. Haast zal ik zelf 'cr eenigen nodig hebben. Prins Zed is de man, door.wien ik 't volk opzette. prins zed. Waar zijn de fchoonheden mijner Pedrilla? Ach, hoe zagt blaazen dc vleugelen der liefde mijn hart aan! —— Mijne lieve koningin! pedrilla. Mijne lieve koningin ? DER.  $ L IJ S 'P E L. qx D E R.D E T O O N E E L. harlekijn, gleba, prins zed, colom-% bine, pedrilla, üM, Wachten. BIM. Waar is Harlekijn? die opftooker des volks? die oproermaaker ? h arlekij n. Onderdaanige dienaar, heer Minister! ik weet van niets. bim. Gij hebt u tegen het koninglijke bloed vergreepen; zult met paarden vaneen worden getrokken, men zal u de tong uit de keel mijden. h a r l e k ij n. Onderdaanige dienaar! ik weet van niets. BIM. Grijpt hem. Wachten ! boeit hem ! harlekijn. Ik ben zoo onfchuldig als een kind! colombine. Ach! ach! PEDRILLA. Prins! help mijn' vader. p»ins zed. Ik weet naauwlijks mijzelven te helpen. — Hij E 4 15  72 PRINS ZIJWORM, is onfchuldig; daarvoor verpande ik alle mijne kasteden. bim. 't Is fraai, prins Zed! dat gij ti in 't gezelfcha? van een rebel bevindt! gleba; zagt tegen Bim. Harlekijn was verkleed, cn heeft de rodenvoering voor 't volk gedaan. bim. Ik zal aan u denken. Sleept hem weg! harlekijn; terwijl zij hem wegvoeren. Gij zult u allen met mij bedrogen vinden. Ik ftreef naar iets groots: voor de galg ben ik niet gebooren. VIERDE T O O N E E L. prins zed, colombine, pedrilla, gleba. colombine. Is de deugniet weg? Nu, prins Zedl nu zullen wij handelen. Zij moet toch koningin worden, maar alleen door mijn bdeid. Help hem niet uit de gevangenis; hij is een politieke gans. VIJF-  B L IJ S P E L. V IJ F D E T O O N E E L. PRINS ZED, GLEBA. GLEBA. En ik zal gaan, om de zamenzweering uittevoeren. Ik ben gebooren om de waereld te veranderen, en niet te zwigten, voor alles vernield is. QHij vertrekt.) PRINS ZED. Ik zuige zwaarmoedigheid uit de liefde, gelijk de bij den honig uit de bloemen. Ik ben vol van liefde.- Heldere zon, gij zijt donker, tegen Pedrilla's oogen! Gevoel, geef mij voedzel; ik denke aan niets. Pedrilla ! Pedrilla! ik zoek voor u dc kroon. Eindt van het zesde ledrijf. Es z E-  74 PRINS Z IJ W O R M, ZEVENDE BEDRIJF. De Marktplaats. EERSTE T O. O N E E L. gleba, het volk; agterwaans. gleba. Ik trek het volk achter mij, als de koê den ftaart. Het volk is als mest in eene broeikas; het drijft alle nieuwe denkbeelden fchielijk ten voorfchijn. Ik moet fmecden terwijl 't ijzer heet is, en op mijzelven bedacht zijn. Ha, hoe fteekt de Hydra de hoofden om hoog! Het verwondert mij niet, dat de grooten het volk mishandelen: ik zoude 't ook doen; het is canaille, cn Jupiter heeft hen om de grap gemaakt. TWEEDE TO O N E E L. gleba, stomp, volk; agtenvaarts. stomp. Groote wonderman van Rotoniè'! gij, die kroonen kunt uitdeden , ik durf u in profa bidden aan  S L IJ S P E L. 75 aan mij gedachtig te zijn; ik zal u tot Minister maaken. ClïliA. Wie zijt gij, zoo fiordig en hongerig? STOMP. Een poëet, en vijand van den Minister Bim. Hier is een pak paskwillen. GLEBA. Geef hier! (hij werpt het onder 't volk.) Doe werking ! Gaa naar huis, maak een lofdicht op Gleba; vergeet 'er geene hooge deugden in; en ik zal aan u denken. STOMP. Tot uw' dienst, ex tempre; al wilde gij het ook in een heldendicht berijmd hebben : ik kan alles prijzen, alles verachten, alles vorgrooten, alles verkleinen, wat ik wil: ik kan met alle winden draaijen; ik kan, laf wcezende, groot fchijnen; ik kan kruipen, en fehoon rijden, zoo als 't te pas koomt. GLEBA. Goed! goed! uwe confeientie is in order: gij hebt een edel hart , en moet gevolglijk een groot, groot dichter zijn! Nu goed; gaa dan aan 't werk. (Hij vertrekt.) Ik ben een kaerel, die verwarring kan maaken. Gisteren was ik bedelaar; nu deel genade uit! DER-  76 PRINS ZIJWORM, DERDE T O O N E E L. gleba, forsak, volk; als VOOreil. generaal forsak. Heer! ik heb door mijne heldendaaden Trilinik gered, en mij alle eerrangen waardig gemaakt. Denk aan mij l gleba. Getuig van mij, dat ik een held ben; dat ik alle de Karolikers verflagen heb; zoo zal ik aan u denken. VIERDE TO O N E E L. gleba, krats, volk; als vooreru krats. Heer wonderman van Rotoniê"! gij zijt een bekwaam man , en ik ben 't ook. ]k heb lang genoeg in den naam des konings honger geleeden; thans mogt ik mij wel eens als koning verzadigen. Ik ben fterk, cn kan een' os omrukken; rechtvaardig ben ik ook, maar had 'er nog gecne gelegenheid toe. Denk aan den boer Krats! cle-  S L IJ S P E L. n GLEBA. Koom,en getuig van mij, dat ik den akkerbouw heb uitgevonden, in het land van Stondinoé'r; dat de boeren daar allen danzen en niet werken: dat ik den wijnbouw kan uitvinden. „ Hoort gij ? —— ik zal aan u denken. V IJ F D E T O O N E E L. GLEBA, DE FILOSOOF, VOLK; Hls VOOïCtt. DE FILOSOOF. Ik ware de man voor koning, ik! Ik zoude dit land inrichten, naar dit ontwerp. Zie vrij, mijnheer! dat is mijn ftaatkundig werk! Alles moet effen en gelijk worden. Ik ben een filofoof; en een filofoofsch koning zoude Trilinik gelukkig maaken. Denk aan mij; en gij zult mijn heer worden. GLEBA. Gaa en zeg aan 't volk: dat Gleba een zoon van Jupiter zij ; bewijs het hen uit de genealogie der goden. Ik zal aan u denken. (Hij vertrekt.') Nu zal ik niets ontbreeken, ik moet de gemoederen nog een weinig gistender maaken. (Hij begeeft zich onder 't Volk, agterwaarts.) ZES-  ?S PRIKS ZIJWORM, ZESDE T O O N E E L. gleba en 't volk ; agtenvaarts. Harlekijn; geboeid, uit den toren ziende. harlekijn. Daar zit ik! welk een kop ben ik niet! Ik heb het ganfche koningrijk in verwarring gebragr. — Ha! hoe 't onder elkandcren raast en tiert in Trilinik !... Laat uwe ketens vrij rammeien, Harlekijn! Alle geniën, die nieuwigheden in de waereld brengen , zullen van u fpreeken, cn uwen naam vereeuwigen ! zij zullen zeggen, dat ik de man was om republieken in gisting te brengen. - Wat deert u, Harlekijn? gij hebt rust in uw hart: gij zijt nog niet onder de galg: dan zullen wij fpreeken. Prins Zijworm zal misfeiijke gezigten trekken : dat ik dat niet zie! dat ik dat niet zie! dit alleen ergert mij!... Hoe of 't gemeen loopt en raast!... Ik moet een Iiedjen zingen, om ze opmerkzaam te maaken, en de politieke pest in hunne hoofden brengen. (Hij zingt.) een uit het volk. Wie zit daar boven, terwijl alles vrijheid heeft? h a r l e k 'j n. Ha, ha! Een ftaatsgevangenc, die u door den wonderman van Rotonie van alle dwaas- he-  B L IJ S P E L. 79 heden genas; prins Zijworm u haatlijk maakte; u den dapperften beval te kiezen. Uw welgezinde medeburger, weleer Hansworst, nu Harlekijn, die u zoo dikwijls deedt lagchen, als de koning het toeftond: minister Bim heeft mij op bevel van prins Zijworm hier gekerkerd, om dat ik een braaf burger ben. HET VOLK. Een patriot!.. Loopt ftorm, rukt de muuren om! (Zij loepen 'er vliegende in ; werpen alles neder „ en Harlekijn fpringt 'er uit.) H ARLEKtJN. Ha, ha! thans ben ik vrij ! nu zal ik mijn rijp verlicht oordeel te werk Rellen. (Hij klimt op een ton.) Allerlieffte Trilinikers .' hoort mij: het zijn de woorden van Jupiter, die ik u heb voortedraagen. Kent gij mij dan niet, ö allerwaardig/Ie Trilinikers ? HET VOLK. Neen, neen! gij draagt hof-livreij! HARLEKIJN. Ei, ei! mijne lieve medeburgcren ! vergeet gij dan zoo Ichielijk verdiensten! kent gij dan Harlekijn, den kamerftooker van koning Caromasko niet, die door zijne groote verrichtingen, vol goedheid en rechtvaardigheid in geheel Trilinik moest bekend zijn ? Wie dan ik, nam uwe fchriften, uwe requesten , aan ? Wie ftak ze met de grootfte bereid-  80 PRINS ZIJWORM, reidwilligheid in den boezem, en behandigdc dezelven, met het warmfte gevoel, aan koning Caromasko, dan ik, fehoon 'er de galg op ftond? Dit gevaar fchriktc mij niet af; want de liefde tot mijne allcrliefftc Trilinikers zegepraalde in mijn patriottisch hart op alle vrees. En heb ik 'er ooit van u iets voor genooten. Neen, dacht ik, zulk eene handeling zij vervloekt; dat is het werk van een' hongerigen rijnier; het geeft geen' zegen in 't «erven. Ik wil mijne waardige medeburgeren pio De» bedienen. Duizend en duizend zullen 'er onder u zijn, welken ik zoo doende gerechtigheid verfchaft hebbe. Ik leidc dikwijls op mijne knieën voor koning Caromasko, en fmcekte voor weduwen en weezen. Kent gij mij niet ? Erïnnert ge u niet aan dat alles? EEN UIT HET VOLK. Ja, ja! gij _ zijt een eerlijk man! dat alles hebt gij gedaan. Spreek: wat begeert gij van ons? HARLEKIJN. Begeercn ? De Goden behoeden mij, iets van u te begecren ! Bidden wil ik u, om hulpe fmeek ik u, in allen ootmoed, tegen den wonderman van Rotonië. Hoort mij! Deezen nacht ontmoette mij Jupiter Olympus hier op ftraat, en gaf mij aan u eene boodfehap. Zijn adelaar vloog hem vooruit. Hij zag 'er majestueus uit, en hadt duizend don.  B L Ij S F E L. Sr donderklootcn in dc hand. Hij fprak tot mij: ,, Ga, nfjn lieve Harlekijn! en zoek eenen man, „ wien gij kunt vertrouwen, dat hij tot mijne „ Trilinikers Jpreeke, zoo als ik 't u ingeeven „ zal." Hij vatte mijne hand, en terftond wist ik alle zijne bevelen. „ Doch zelf moet gij de „ reden niet voortbrengen, zeide hij , dewijl gij „ met den edelen prins Zed bevriend zijt." Ik vond dan den armen kaercl Gleba, zag hem voor bekwaam aan, gaf hem de redenvoering, die ik op 't papier gebi agt had, en liet ze hem voor u, in den naam van Jupiter, houden. het volk. Kunt gij bewijzen, dat Jupiter met u gefproken hebbe ? h a r l e k ij nt. Voorzeker! want de magtigfte Juno was 'er ook bij. Het was recht voor mijne deur, daar hij mij dc hand di tikte, waarvan gij het teken nog zien kunt. het volk. Gij zijt een eerlijk man ! wij gelooven U. gleba; kooint van onder het volk ten voorjehijn, en plaatst zich op een biervat, naast Harleki n. Wat denkt gij , edele Trilinikers ! dat gij u aan een' koninglijken flaaf vertrouwt? Alles zijn fcha.ndeiijke logens, wat hij tot u fprak? Ik ben een groot man, een onbekende prins. F har-  «2 PRINS 2*IJ W O R M, H A R L E K IJ N. Hij is een bedelaar, dien ik van de ftraat opnam. GLEBA, Daarom kan ik toch prins zijn. En ik zal bewijzen, dat Jupiter, in zijn kabinetje, gints in *t pantheon, met mij gcfproken hebbe. Hij gaf mij de redenvoering in, en liet u door mij raaden, en zijne hulp beloovcn. HET VOLK. Bewijs uwa godlijke zending! HARLEKIJN. Gij zijt een naakte vent, ik heb uwen honger geftild! uwe naaktheid bedekt ! Jupiter zal zulk een flechten kaerel tot geen' afgezant ncemen, en hongerig in de waereld jaagcn! Toon de redenvoermg, of zij niet met mijne eigen hand gel'chreeven zij; of gij ze niet yervalscht hebt uirgefprooken ? GLE» A. Jupiter gaf ze mij in; zij is met gecne woorden gefchreeven. EENIGEN UIT HET VOLK. Wat zullen wij doen ? dc eene fchijnt zoo veel recht te hebben, als de andere. ANDEREN UIT HET VOLK. Zij moeten vegten. Jupiter vicior zal den waare de overwinning geevcn. HET  B L Ij S P E L. 83 het volk. Vecht, en bewijst uwe zending! gleba en harlekijn. Zij plaatzen zich op hunne tomen in postuur, terwi l zij beginnen te worjlelen, zegt harlekijn; zagt tot Gleba. Fiiofoof! wij zijn zotten: Laat ons eene gemeene zaak maaken. Wij zouden eikanderen den hals breeken; en kunnen immers Trilinik deelen. gleba, uitj'chreeuwende. Gij Goden van Olympus! Hij heeft Jupiters teken aan zich! h a r l e k ij n. Gij Goden der waereld! Hij heeft Jupiters teken ook aan zich ? het volk. De Goden zijn mede in 't fpel, 6 Medeburgers! komt heden voor ons, en verdedigt ons heil. Men gelaste de werklieden om hier eenige zitplaatZen op te flaan. ZEVENDE T O O N E E L. harlekijn, gleba, colombine. colombine. Nu wil ik toch eens die politieke gans van een Harlekijn uit den toren zien kijken! Nu kan ik de F 2 za-  84 PRINS ZIJ W ORM, zaken zelf bellieren. Maar wat zie ik; daar Haat Harlekijn op een ton, en de kaale bedelaar naast hem ? Heer gemaal! beer lompcrt! wat is hier te doen ? Hoe koomt gij hier ? Ik wilde het genoegen hebben van te zien, lioe u uwe verlichte ftaatkunde in boeijen gebragt hadt. li A R i f K ij n , van 't vat fpringende. En ik zal zien, hoe 't u fmaake, als ik u eens bij dc haircn rondflingcrc. colombine. Bij Minerva! het verheugt mij, u vrij te zien. HARLEKIJN. Bewonder mijn verftand! buig u! koom, Gleba! volg mij, wij moeten naar huis, om alles in orde te brengen. Einde van het zevende Bedrijf. A G T.  BLIJSPEL. 8» AGTSTE BEDRIJF. De Marktplaats. De Competenten zitten op eene verheven plaats, vooraan prins zijworm, prins ZED,agter hen ftaat minister bim; in den tweeden rang bevinden Zich harlekijn, gleba, forsak, stomp,kr ats, en de filosoof; op den vleugel zitten de Dames; als, colombine en pedrilla;voorts veele hovelingen. Het volk ftaat voor 't gevaarte. ■ 'Er wordt een fterk veldmujisk gehoord. het volk , roept. "VV~ij verkiezen den waardigften van u! laaten ons door geene fchoone woorden omkoopen. Dus, niet vee! redeneering. Verklaar u? prins zijworm. Mijn lieve Trilinikers ! de waardigfle zijn wij. Wij, die de waereld willen reformeeren, op dat ze weder in haaren ouden kring koome. De waereld is boos, en vordert een' wijzen koning. F 3 het  86 PRINS ZIJWORM, het volk. Dc waereld is goed. Een ander! — Hij heeft geen eerbied voor ons. Hij ftaat zelfs niet op. het gemeen. Weg met hem! prins zijworm; verlegen. Gij zult ons de kroon niet ontzeggen, daar zij ons van wegen dc Goden toekomt! Wij zulllen u regeeren naar de wijze van onzen hoogzaligen vader Caromasko. Wij zijn prins Zijworm, de eerstgebooreii, van koninglijken bloede. het volk. Wij willen u niet! uw vader behaagde ons niet! uwe eerstgeboorte baat u niets. 'Er trede een an. deren ten voorfchijn. (JDe groote koning wilde hier zi'ne garde laaten toespringen , en 'er op inhakken, hadt Ali hem niet in tids te rug gehouden, en verzekerd, dat alles nog wel gaan zoude.) prins zijworm; weent en klaagt tegen Bim. bim; fot het Folk. Treffen u de rechtvaardige traanen van den prins niet! ziet, hoe hem de liefde tot u het hart brecke! 6 Verfkkte zielen! rotzen zouden bij dit gezigt bewoogen worden; en gij h et  Ji L IJ S P E L. 87 het volk. Houdt den mond! Gij hebt ons lang genoeg geplaagt. Een ander! Terwijl prins Zeil opftaat. Deeze is reeds beleefder. prins zed. Dat ben ik. Mijne geheel e ziel is liefde, waarde Trilinikers ! Dus zal door mij liefde u regeeren. Hoe wel zal 't u alsdan gaan! Ik ben prins Zed, ook van koninglijken bloede, na prins Zijworm gebooren. Ik heb voor u reeds eene fchuone koningin verkooren, welke ook geheel liefde is. het volk. Voorzitter! teken prins Zed op! zoo wij geen' beteren vinden, hebbe hij onze ftem. Een ander! harlekijn, zeer ootmoedig. Geliefde Trilinikers ! Ik ben de volksvriend, betoonde tl weldaaden, toen ik nog kamerflooker was; hoe veel goeds zal ik u dan niet doen, als ik uw koning worde! In het fïaatkundige zoek ik mijns gelijken: dit moet 11 blijken, naardien ik door ingeeving van Jupiter het ganfche bedrijf aan den gang hielp, en u tegen het koninglijke huis met reden liet verbitteren. Ik meen het wél met u, en de Goden beminnen mij. Dat ik dapper ben, hebt gij deezen dag gezien. Dat ik ccn volksvriend ben, is  88 PRINS Z IJ W ORM, is blijkbaar, dewijl men mij daarom in den kerker wierp. het volk. Teken Harlekijn aan, voorzitter! hij is een braaf man, cn heeft het teken van Jupiter. Een ander I gleba. Ik ben Gleba. het volk. Hij leevc! gleba. Ik dank u, geliefde Trilinikers voor uwe vrindelijke toejuiching. Ik ben een onbekend prins, en heb hier getuigen dat ik ganfche volken in den oorlog ombragt; dat ik den landbouw lub uitgevonden; dat in mijn rijk alle boeren danzen en niet arbeiden; dat ik den wijnbouw kan uitvinden. Hoe wél ik bij de Goden ftaa, is u reeds bekend. het volk. Dat fchijnt de beste. — Laat de getuigen verfchijuen. gleba, tot zijne getuigen. Verklaart dit! de filosoof. Lieve Trilinikers ! wij allen verklaaren u , dat wij hem voor een' bedrieger kennen. harl ek ij n. Dat is hij! gle-  B L Ij S P E L. tf gleba. Ik ben de wonderman van Rotonië. het volk. Terug: wij zullen de zaak nader onderzoeken. Een ander. forsak. Dappere Trilinikers! Ik ben Forfak, die-u vóór twintig jaaren tegen de Helliners verdedigde. Zij iïonden voor uwe muuren, en wilden u over den kling doen fpringen. Ik deed een' uitval, en dreef ze naar hun land. Mijne dapperheid werdt flecht beloond. Thans zoek ik die bij u. het volk. Is dat waar ? de oudste. Ja, ja! het volk. Gij zijt te oud en onaanzienlijk. Maar wij Zullen voor u zorgen. Een anderen! stomp, wil beginnen te fpreeken. het vol k. Weg, weg met hem! werpt hem in den afgrond • Hij is een bedrieger; een huigchelaar; een vijand van den vorst en van het volk. Weg, weg met hem! (Hij wordt weggerukt.) G krats.  oo PRINS ZIJWORM, krats!' Mijne lieve landslieden! ik ben de boer Krats, uw broeder; en zal u broederlijk regeeren. het volk. Voort, voort! wij moeten een' koning hebben. de filosoof. Ik ben de man, die alles kan gelukkig maaken. Ik zal Trilinik in het gelukkigfte eiland veranderen, gcmeenfchap van goederen invoeren. De eene zal zoo rijk zijn als de andere. het gepeupel. Hij zij onze koning! de ver mogen den. Weg met hem! het gepeupel. Hij zij onze vorst! (De panijen krijgen eikanderen bij de ooren. Oproer. Na eenigen doodgejlagen zijn, wordt alles ftil. Dit behaagde den grooten koning bij uitjlek.j) voorzitter. Verkiest nu, mijne vrienden! Ik heb op uw bevel prins Zed en Harlekijn aangeteekend. (De parti' en verdeelen zich; de een roept zed tot koning uit; de ander harlekijn; wederom anderen gleba, zomm'gen den filosoof,. Algemeenc ojjland, de syndicus, roep: Zal Trilinik ond-rgaan? Verkiest eenpaarig, en in  B L IJ S P E L. 91 indien gij (het niet eens kunt worden, zoo verkiest ze allen en beproeft hunne regeering. colombine, ten vóerfóhijn tredende. Zeer aanzienlijke,'zeer wijze Trilinikers! hoort mij: laat ik het middel zijn dat alle deeze verwarringen doet bedaaren, en uw geluk duurzaam maake: Prins Zed verdient de kroon; hij zal 11 in liefde regeeren; ërt'u, in mijne koninglijke Pedrilla, eene liefderijke vorftin fchenken. Laat mijn gemaal Harlekijn, in mijnen naam, mederegent zijn ; ik zal hun hart cn hand fteeds tot uw geluk en wel. vaart beftuuren. Gij kent mijne verdienften: mijne inzigten, en mijne ftandvastigheid, het volk. Het zij zoo! het zij zoo! Prins Zed en Harlekijn zullen gezamenlijk koning zijn, en mevrouw Colombine de plaats van gouvernante bekleeden! „ rus zijn 'er nu drie hoofden in TrilinikP' riep de groote koning: „ en, Jlil dit ganfche tooneel/luk ,, zult gij bij mijne historie voegen tot onderwijs der „ volken. Ik ben 'er uitmuntend over vernoegd, en mijn „ fchatmeester zal u voor uwe kunst rijkelijk bekort ne":' Het applaudisfement duurde ruim negentien minuütm, en terwijl de groote koning met zin' (loet aftrad, werdt de volgende Epilogus gehouden door G 2 HAft-  92 PRINS Z IJ W O R M, HARLEKIJN. Wie is hier, die aan dc fiiofooflche kamerjaagcrij nog twijfelen durft ? Ben ik daardoor niet mederegent van Trilinik geworden. Dat een genie, als *t mijne, leeve! Bij de eerfte gelegenheid zult gij zien, hoe wij met eikanderen de kroon beheerfchen, en wat voor fprongen de filofooffchc kamerjagerij verder doen zal. Ik zal ze allen zoodanig kwellen cn zweepen, dat het een pleizicr voor u zijn zal, om aan te zien. Morgen zullen wij derhalven de eer hebben te vertoonen: de drie regenten van trilinik: benevens alle verraaderijen en verzweeringen, of de filoofooffchekamerjaager,koning. Treurfpel, in vijfenzeventig bedrijven; door den heer ali, den wijzen- Einde van het agtjle en laatfle bedrijf.  HET H U W. L IJ K DOOREEN WE E K B L A D. B L JJ S F EL, IN ÉÉN B E D R IJ F. HAAR HET HOOGDUITSCH VAN DEN HEERS SCHROEDER.  VERTOONERS» WIESENBERG. S P E R B E R , Secretaris van Wiefenberg. BEDIENDE. KLINGBACH. GHARLOTTE, dogter van Klingbach. LI N D N E R, taalmeester. MEVROUW F ALBERG, weduwe van een' Postmeester. . Een JOOD. S ï O R , licentiaat. BALDRIAAN, magifter. MEVROUW ADELAAR. CII E K, jong lakkey. KNOCHEN, foldaat. 2 SOPHIA, ? > zusters. LOUISA, S Eene Zangeres. Moeder der Zangeres. BONIFACIUSRUHRKOP, boekhandelaar. WILLIBALD, tooneelfpecler. ^ r-^ I I E T  Zeff hen, dat tt liaar minde.liaar eerde, en IicTj gewroken ! 5 jeww&ose**» OT-w»taLC. t^.Krm^^u».   HÉT H U W L IJ K DOOR EEN WEEKBLAD, B L Ij S 1> E L, Hit tooneel is eene fludeerkamer, in welke eene bibliotheek, en twee fchrijftafels met boeken en papieren zijn, EERSTE TOONEEL, spereer; zittende aan eene tafel. Zoo! bet blad is gereed. Nu kan ik toeder aart mijn treurfpel denken. (Hij neemt een ander gefchrife en een boek.) „ Zoo ftierf Abderamcn, met een half douzijnkin- Cdren.'' (Peinzende.) Hei! Het fuist mij In de hérfejien, als of 'er een windmolen in was. Dit veroorzaakt dat verwenschte weekblad. Het is geene kleinigheid, de fecretaris van het ganfche menfchelijke genacht ta zijn. Fabelen, Historiën, Gebeurenisfen, Raadfels, Puntdichten, Feesten, Concerten, Bals, Gefchen* ken, Ziekten, Sterfgevallen, dóórkruisfen alle mijne fraaije denkbeelden. „ Zoo ftierf Abderamen, met een half douzijn kin- Cdren!" — 2001 - A 2 TWEE-  4 HET HUWL1JK door een WEEKBLAD} TWEEDE T O O N E E L. spereer, wiesenberg. wiesen beug. ó Mijn lieve Sperber! Ik ben opgetoogen vari blijdfchap. sp e rb er. Ik wensch u geluk! Gij laat deihalven het weekblad vaarcn? wiesenberg. Zijt gij zinneloos? Waarom zoude ik dat doen? s p e r b e r. Om uw leven beter te genieten. Ik kan niet be1 grijpen, hoe een man, die vijf duizend guldens inkomst heeft, op het denkbeeld kunne koomen, om een weekblad te fchrijven! wiesenberg. Het veroorzaakt mij weltevredenheid cn vermaak. Dc verborgen deugd bekend te maaken , der ondeugd bet masker afterukken, dat is het loon, 't welke voor mij uit mijnen arbeid ontfpringt. Daarenboven leert mijn weekblad mij eene menigte dwaasheden der toe Ëchen kennen, die uiij tot hiertoe onbekend waren. sperber. Dat is zeker! Zotten van allerleien ouderdom cn fland verkiezen uw weekblad, om zich bekend te maaken. WIE;  B L ij s p E l: s wiesen her g. Nog meer, mijn waarde Sperbcr! Mijn oogmerk is, om door dit weekblad de gelnkkigfte mensch tc worden. sperber. Dat begrijp ik niet! Tot hiertoe fobie* 'er geene winst overig. wiesenberg. Het zal mij eene vrouw verfchaffen. sperber- Het weekblad? wiesenberg. Kunt ge u een' zekeren mijnheer Klingbach en zijne dogter erïnneren? sperber» Die oude veelweeter, gints, in dat kleene fteedje, in.. UW-, om welken wij ons zes weeken in dat nes ophielden V wiesenberg; lagchendt* Juist niet om zijnent wille. Ik ftaa, zints dien tijd, met zijne dogter in eene geheime verkeering. Ik bemin en word bemind; maar de oude Klingbach wil, in weerwil der natuur, een fraaije geestzijn,en zijne dogter alleen aan eenen man geeven, die zich door zijne fchriften kan onfterfiijk maaken. Ik ben niet geleerd genoeg om een werk van gewigt te fchrijven , even zoo als de oude te dom is, om het te yeritaan; en aldus ontftond mijn weekblad. a 3 SPER-  6 HET HWLIJK door een WEEKBLAD; sperber» Eene geheel nieuwe gedachte. wiesenberg. Door den list van Charlotte heeft de oude zoo veel (maak in mijne RhapfodiSn gevonden, dat hij die niet alleen voor het nuttigde, voortreffelijkfle werk van het menfchelijk verftand houdt; maar ook herwaarts gereist is, om den fchrijver in perzoon te leuren kennen. sperber. Voortreffelijk! wiesenberg. Hij heeft zich laaten aandienen; en ik verwacht hem elk oogenblik. (HijJchelt.) DERDE T O O N E E L. sperber, wiesenberg, bediend 3, wiesenberc. Is het ontbijt gereed? bediende. Ja, zoo als gij hebt bevolen. wiesenberg. Goed. (De Bediende wil vertrekken) Wacht! (Te» gen Spetter.) Is het blad gereed? spereer. ó Ja. WIE;  B L IJ S V E L. 7 wieseneerg; den Bedienden eenige gefchreeven toegevouwen bladen geevende. Laat AntonI deeze bladen naar den drukker bren gen. (De Bediende vertrekt. Tegen Sperber.) Is 'er niets voorgevallen? spereer. Daar zijn vier naamlooze brieven. Ook heb ik een half douzijn perzoonlijke vifites gehad, welke ik echter op een' anderen tijd bepaald heb. wiesenberg. Is 'er niets onder dat verdient geplaatst te worden? spereer. Ik heb dezelven nog niet allen doorgezien. wiesenberg. Waarom niet? sperber. Dewijl.... wiesenberg. Nu, fpreck voort. sperber. Ik — ik heb een treurfpel onder handen. wieseöberg, Een treurfpel ? sperber. In verfen. A 4 w-i*-  8 HET HUWLIJK door een WEEKBLAD} wiesenberg. De hemel bewaare ons! sperber. Ja, in profa klinkt het mij niet half zoo goed. wiesenberg. Hoe heet het? sperber. De Bloedhond! — Het is eene naarvolgingi wiesenberg. Naar wien? sperber. De verfen zijn flechts naargevolgd. De historie is nieuw; het is een turksch Jujet, de moeder des fultans heeft 'er menfehen in laaten ombrengen. wiesenberg. Een ftout onderwerp! ' sperber. Ja, het heeft mij zweet gekost! Wilt ge 'er ooJj eene proeve van hooren ? wiesenberg," hij lagcht. Och ja! sperber; leest. „ De Bloedhond, treurfpel, in verfchciden bedrijven." wiesenberg. ' In verfcheiden bedrijven? sperber. Dewijl ik 't nog niet gansch gereed heb, weet ik niet, boe lang het zal worden. wis»  B L IJ S P E L. O wiesenberg. Hebt gij dan geen plan gemaakt? sperber. Ja, mijn plan is.: om 'er geld mede te verdienen; maar dat lukt toch niet dan na he't af is. wiesenberg. Zoo, zoo! , sperber* leest. „ Ecrfte tooneel: de Sultane, en nog iemand. wiesenberg. Wie is die iemand? sperber. Ik heb het boek verloeren , waarin die naam ftaat: OndertusCchen heb ik hem N. N. genoemd. Het is zoo een vertrouwde der Sultane. wiesenberg. Allerliefst! , sperber; leest, „ N. N. „ Sultane! welk een fchrlk beeft u zoo aangevat! " Hoe bleek is uw gezigt! uwe oogen fchijuen nat. " Laat ge op dit bloedtooneel me alleen? wat angst! „ wat pijn '• „ Hier moog' de duivel zelf dan uw vertrouwde zijn. „ Sultane. Ach1 ach! Abderamen!" „ N. N. „ Neem toch een weinig rust. „ Sultane! uw bittre fmart A 5 »  K» HET HÜïVLIJK-door een WEEKBLAD; „ Sultane. „ Ach, N. N! en ook gij „ Wilt mij cien laatften troost, wilt mijne (mart verM jaagen? „ Gaat gij niet vrij rondsom? cn ieder is verflagen?" wiesenberg. Dat koomt mij bekend voor. sperber. Zoo! — Het is voorzeker flechts naargcvolgd. wiesenberg. En van harten flecht. sperber. Heb dc goedheid van deeze plaats nog tc hooren. Sultane. ' „ Nog ééns :ó fpot toch n iet, óN.N. met mijn fmarten; „ N. N. „ Wist ik flechts éénen troost voor die verdrukte ,, harten! „ Mijn bloed — Sultane! hoor toch deezen troost ,, van mij, „ Hoe zwak hij wcezen moog". „ Sultane, ,, Een troost, voor mij? voor mij? „ N. N. ,f Veellicht, zoo als ik hoop, zal het uw zorg ver- ,, mindren: h Zoo ftierf Abderamen,meteen half douzijnkindren! „ Sul.  ■ B L IJ ' S P E L. ii ' „ Sultane. „ Een tróóst, dan, ach! hoe zwak! — „ Zoo! ftierf dan de oude knaap? WIESENBERG Dat is immers uit Richard den derden? SPEREER. -Ei, de drommel! is het u bekend? WIES-ENBERG. Gij zijt een zot! Bij het verbod, om van niemand geld aan te neemen, voeg ik. ook dit, om u met geen fchrijven te bemoeijen. Zonder u zijn 'er ellendige rijmelaars en lappers genoeg. V I E R D E T O O N E E L. SPERBER, WIESENBERG, BEDIENDE. BEDIENDE. De heer Klingbach verzoekt de eer..: WIESENBERG. Is-hij 'er reeds? (Hij vertrekt; de Bediende volgt.) SPERBER. Ik wil mij laaten hangen, als hij niet kwaad is. — . Goed, dat ik niet nodig heb, om hem mijn werk te toonen. Wat behelzen nu deeze ontvangen gefchriften? (Hij opent eenige brieven, enjeest.) Ilc „ hoop dat gij dit gedicht eene plaats in uw weekblad „ zult vergunnen. N. N." Laat eens zien : (Hij „ Zing,  12 HET SüWLIJK door een WEEKBLAD; „ Zing, lieflijkè zangfter! u heesch, vol verlangen, „ Dan worde uw gezang karthuifcrs gezangen : ,, Met donders rolt pij dan beevend in de ooren, i, En fcheurt ook het trommelvlies van hen, die uboo- Cren. Allerliefst! „ Zing, zing van den val der booze giganten, „ Dier trotfche, zich zeiven, niet kennende kwanten, „ Die bergen op bergen ten heir.el toe voeren, „ De heinelgewclveh ftout willen beroeren." Voortreffelijk! (Hij jïeekt den Irief bij zich.) Gij zult mij nog tot' mijn treurfpel te lladc koomen. Op zulk een dieftlal ftaat gecne ftrafj daarom is hij ook zoo algemeen. V IJ F D E T O O N E E L. sperber, klingbach, charlotte, wiesenberg. klingbach. Eer had ik gedacht, dat de hemel zoude inftortcn, dan in u, nüjn waardfte Wiefenberg! den fchrijver van het voortreffelijke weekblad te vinden. Gij zijt een groot man ! een groot nran! sperber. Onderdaanigf.e dienaar! wiesenberg. Schrijft gij! CH A R  B L IJ S P E L. U ■ charlotte.- Erïnnert ge u nog dat aUerUeflte raadzel, papa? klingbach. De Eend! ik heb het immers aelf ontraatzefd; ik! Hadt gij wel van mij gedacht., beer Wiefenberg? wiesenberg. Waarom niet? klingbach. Indien uw weekblad zich in deszelfswaarde ftaanJa hou-de. zoo zijt gy de eerfte geleerde van Duitscbland. wiesenberg. Overweeg flechts, dat niet alles van mij is. charlotte. Maar de keuze; eene zoodanige keuze te doen! klingbach. Dat is 't juist! En daarna... de veelvuldige correspondentie, welke gij voert, om ons nieuwigheden uit alle de vier waerelddeelen te leveren. - Denkt gij nog aan den Japanfchen brief, Charlotte? charlotte. Voorzeker! — Wat Europeaan kan zich beroemen zulk eenen geleerden vriend in Japan te hebben? — klingbach. De brief van den Chineefchen Mandarijn, in berijmde Aleiandrijnfche verfen, heeft mij niet minder behaagd. e h a s>  X+ HET HUWLIJK door een WEEKBLAD; charlotte, De fatyrike kleinigheden, Papa! klingbach. 6, In de fatyre zijt gij uitfteekend rterk; — uitfteekend! — wiesen js-e r g. Ondertusfchen veroorzaakt mij dit gedeelte van mijn weekblad niet weinig verdriets. Alle dagen melden zich lieden aan, welken zichbelccdigdachten. klingbach. Zoo? wiesenberg. Deeze mondelijkc en fchriftelijke verwijtingeh berooven mij van veel tijd, en maaken mij dikwijls zeer mismoedig. klingbach. Zie, Charlotte! dat is edel, tijd en vergenoegen ten besten zijner medemenfehen op te offeren. ZESDE T O O N E E L. sperber, klingbach, charlotte, wiesenberg, bediende. bediende; tegen Wiejenbtrg. Er zijn verfcheiden lieden, welken u wenfehen te fpreeken. wieseneerg. Wij zullen aan *t ontbijt gaan, (Tegen Sperber.) Ontvang gij ze. sper-  B L IJ S P E L. is SPERBER. Het zullen denkelijk niet dan zotten zijn. wiesenberg. Daarom zult gij met hen fpreeken. klingbach. Als ik u durf verzoeken, laat ons dan hier blijven; Gaarne wilde ik dit gedeelte uwer bezigheden leerea kennen. wiesenberg. Zoo 't u bchaage. (Tegen den Bedienden.) Laat den eenen na den anderen in. (De Bediékde vertrekt.') wiesenberg; zet Jïoelcn, en vervolgt, Neemt plaats. klingbach; zagt tegen Charktte. Hij zal uw man worden; niemand anders! ZEVENDE T O O N E E L. sperber, klingbach, charlotte, wiesenberg, lindner. li nd n er. Heb ik de eer met den voortrefFelijken- fchrljver van het voortreffelijk weekblad; den Rhapfodist, te fpreeken ? wiesenberg. Ik ben de fchrijver. Wat is 'er van uwen dienst? l i n d n e e. Ik ben een ongelukkig mensch! Wl S-  16 HET HÜWLIJK doos een WEEKBLAD? wiesenberg» Hoe zoo? mn dn er. .Een ongelukkig mensch ben ik! wiesenberg. Waardoor.? lindnes. Gij alléén kunt mij redden; mij .ongelukkigmensch! wiesenberg. Heeft men u beiioolen? lindner. Ach, mijnheer! de dief, die mij wilde beffeelen, zoude kvvaiijk te pas koomen. wiesenberg. Is uwe vrouw geftorven? lindner. Zoude ik mij ddn ongelukkig noemen? wiesen berg. Ter zaakc, als ik u bidden mag. Mijn tijd is kostbaar. lindner. Zoo hoor mij dan, mijnheer! en help mij: ik befpeurde zedert lang, dat hier de meeste taalmeesters een goed leven hebben. Hierom leide ik mij met allen mooglijkcn vlijt, op de Wallachifche taal toe. Toen ik de eerfte gronden kende, verliet ik mijnen dienst; maakte alles tot geld, en vertrok naar Wallachijen, om mij verder in die taal te volmaaken. Vóór  Ë L IJ S P E L. 1? Vóór drie maanden kwam ik terug; huurde een huis; hing een bord uit, 't welk dagelijks door honderde menfehen befchouwd werdt. — Maar , ach , mijnheer! in dé eerfte maand kreeg ik niet een'(lénigen leerling. WIESENBERG. Niet één' eenigen? LINDNER. Niet één' eenigen. WIESENBERQ. Maar, in de tweede maand? LINDNER. Niet één' eenigen. WIESENBERG. In de derde ? LINDNER. Ook niet één' eenigen. WIESENBERG. Dat doet mij leed! Maar, wit kan ik voor u doen? LINDNER Alles — Ach! mijnheer! Indien gij door een aanminnig gedicht den adel overreedde, om zich op do Wallachifche taal toe te leggen, hun de voordeden dcczer taaie deed zien; zoo zouden zij 'er waarlijk toe overgaan. Mijn talent koude ook door uw voortreffelijk Weekblad, dat in ieders handen is, aan 't hof bekend, en ik aan de academie, als piofesfor in de Waüachifche taal. aangefteld worden. R WIE»  rS HET HUWLIJK door eew WEEKBLAD -, wi-esenberg; hij lagcht. Ik voor mij, wanneer ik eens. den trek tot taalmeester gevoeld had, zoude ik mij op de Franfche, Engelfche, of Iialiaanfche hebben toegelegd. lindner. Hoe, mijnheer! Ik zoude dc fom, die het publiek voor het leeren van vreemde taaien uitgeeft, met twintig anderen deelen? Grimmelt het niet van leermeesters in die taaien? Juist hicrötfi lei ik mij op de Wallachifche taal toe, om den éénigen te zijn om mij het brood niet uit den mond te laaten neemen. Hier bij koomt de eergierigheid: ik wilde geen alIcdaagfche taalmeester zijn, en een profesfor in de" Wallachifche taal zoude een zeldfiam man weezen. wiesen bek g. Daar hebt gij gelijk in; een zeer zeldfaam man! »' lindner. Wilt gij mij dan helpen, mijnheer! Wilt gij? WIESENBERG, Ik zal in mijn Weekblad een zonneklaar bewijs aanvoeren, dat 'er, zonder de Wallachifche taal,geene wijsheid te vinden zij. Maar, of men mij «al gelooven — dat is wat anders. ltndne.r. Zeer zeker zal men u gelooven* — De Hemel zal 'er u voor loontn, edele befchcriner der wectenfchappen! * (Hij vertrekt.) S p e r« ' '  B L If S P E t. 13 sperber; aantekenende. Num. I. Profesfor der Wallachifche taal. klingbach. Dat was een origineel. wiesenberg. En nochtans geen der gröot'ftê zotten, 'die ik ken. A G T S T E T O O N E E L. sperber, klingbach, charlotte, wie••se NB erg, mevrouw falb erg. mev. falberg; in den diepen rouw. Uwe onbekende, maar nochtans verpiigte dienaares. wiesenberg; haar een' ftoel biedende. Uw onderdaanige dienaar: waardoor ben ik .zoo gelukkig geweest, u van dienst te zijn? s mev. falberg. Gij hebt mij tweemaal, door uw Weekblad, een onbefchrijflijk genoegen vorfchaft. Gij hebt de. oplettendheid gehad , om, op eene minnenswaardige wijze, den dood mijner beids zalige mannen aan het publiek bekend te maaken. wiesenberg. Die tegelijk ftieiwen? mev. falberg. Dat met! de tusfehentijd was juist één ]aar en drie dagen. Ik kom u nogmaals de gelegenheid verfehafD a fen»  *o HET fiUWLIJK door een WEEKBLAD; fcn, om uw voortreffelijk talent tc tooncn; want gisteren liet. ik mijnen derden man begraven. wiesenberg. Ik bcdanke u onderdaanigst, en zal niet in gebreke blijven. 11 e v. falberg. Men fpreekt mij reeds wederSm van een nieuw huwelijk; dan, ach! de nagedachtenis van mijnen laatfïen man heeft zich zoo diep in mijn hartgeprent» dat ik naastdenkeli.k nog in vier weeken aan geenen anderen zal denken. wiesenberg. Vier weeken! Ei, mevrouw! dat is voor zulk eene jo'^ge weduw eene kleine eeuwigheid' Zulk eenf^out vourncemen zal boven uwe krachten gaan. — mev. falberg. Ik beminde mijnen man; cn der liefde is niets tï zwaar. wiesenberg. Wie kan gelooven dat zulk eene jonge dame drie mannen zoude hebben laaten begraven, zonder haare fehoonheid te verliezen. Het moet eene onbeschrijflijke (mart weezen, te verliezen 't geen men mintl mev. falberg. Ach, mijnheer! Hij alleen kan daarvan oordcclen, die het heeft ondervonden. Maar — hoe veel ik ook bij deeze fterfgevallen leed, ik wilde liever nog zesmaal weduwe worden, dan eenen geliefden man dt? vei-  S L IJ S F E L. ir verfcheurends droefheid veröorzaaken, om mij fe betreuren. wiesenberg. Zeer grootmoedig! Het is te verwonderen dat gij met een zoo teder, gevoelig hart, onder zoo veel lijden , uwe fchoonheid kondct bewaaren. mev. falberg. Ach! onder deeze onheilen is mijne fmart ftil— ik word gevoelloos — geene traan koomt in mijn oog. wiesenberg. Dat is nog een geluk. Hoe heetce uw gemaal? mev. falberg. De postmeester Falberg was de naam van dien dierbaaren. wiesenberg. . Gij zult over mijne bekendmaaking te vrede zijn. M e v. falberg; opfiaande. Deel het publick de fmarte mede, dis ik gevoele; meldt, dat ik als eene verlaatene duive klaag. — Vaarwél, mijnheer! Indien ik weder mogte trouwen, en het ongeluk hebben , om ook mijnen vierden man te verliezen, dan zal ik 'er u bericht van geeven. Uwe bedroefde dienaares. (Zij vertrekt.) sperber," aantekenende. Num. 2. Weduwe Falberg, die haaren derden man beweent. charlotte. Ik beklaag u, lieve WiefenbergI en bewonder uw geduld. B 3 WIE"  a« HET HUWLTJK door een WEEKBLAD; wiesenberg. Hebt gij 't niet gehoord: der liefde is niets tö zwaar. • klingbach. Der liefde? wiesenberg; verlegen. Der liefde tot mijne bezigheden. klingbach. Zoo, zoo? (Zngt tegen Charlotte.) De liefde tot u fchijnt verdweenen. charlotte; zagt tegen Klingbach. Waarom zoude hij zich andermaal bloot ftellen aan een weigerend antwoord? NEGENDE T O O N E E L. sperber, klingbach, charlotte, wie. senberg, een jood. de jood; in Jlechte kleeding. Met je permisfie! — Je heb doch in de Weckbladje bekend gemaakt,dat 'er een goldenen doos verlooren is. Jk heb ze gevonden. wiesenberg. Dat verheugt mij. De verliezer is een van mijne vrienden. de jood. Noe, dat ist mier aug lieb. Je het 'er doch en prefent von zeks dekaaten auf gezet? WIS;  B L IJ S P E L. 23 WIESENBERG. Die ik u terftond, benevens mijn' hartelijken dank» .zal voldoen. DE JOOD. Na, ich nehm ze niet. Voor wat? elk das feinige! verftaje ? WIESENBERG. Hoe? DE JOOD. Wan 't met je believen is, zoo maak het in de Weekbladje bekend, dat aug en joed en eerliebet man kan zijn, en onïntretfieri handelen kan. Laaten ,de christenen nou daar van ftaan te kijken. AdieS WIESENBERG. Eén woord, braave man! hoe is uw naam? DE JOOD. Voor wat?... Adie! Adie! (Hij vertrekt.) s P r R B E R ; aantekenende. Ntim 3. Een jood, die eene gouden doos gevonden heeft, en geen belooning aanneemt. WIESEN BERG. Wat zegt gij daarvan? KLINGBACH. Ik fta verbaasd. CHARLOTTE. Eene fchoone gelegenheid, lieve Wiefenberg! om een wreed vooroordeel te beftrijden. WIESENBERG. Die ik waarlijk niet zal verzuimen. J3 4 TIEN-  24 HET HUVVLIJK door een WEEKBLAD; TIENDE T O C N E E L. sperber, 2C l i n g b a c i ! , charlotte, wiesenberg, stor. stor. Oud erdaanige dienaar! wiesenberg, De uweJ (.Tegen Klingbach.) Ecu fehoon carica- mti stor. Ik verzoek verfchooning, indien ik ongelegen koome. Gij zijt ongetwijfeld de fchrijver van het Weekblad, den Rhapfodist? wiesenberg. Om u te dienen! cn gij zijt?.. .stor. .Een vreemdeling, die gisteren van Berlijn hier is aangekoomen. s wiesenberg. Met wat oogmerk? stor. Om mij in deeze goede ftad neör te zetten. Nijd en wangunst hebben mij gints in mijne neering benadeeld. Ik heb duizend gelukkigen, cn juist zoo veel ondinkbaaren gemaakt. wiesenberg. Waarin beftond uwe broodwinning? STOR,  B L ij S P E L. 25 stor. Ik was één van de nuttigde leden des (laats. Ik boodt wedcrftand aan de ontvolking der vortten. Ik zorgde voor menfehen. wiesenberg. Een groot cn prijswaardig werk. Het is naauwlijks te begrijpen, hoe één eenig mensch zulks konde uit. voeren. STOR. Mijn naam — die ongetwijfeld ook wel ter uwer kennisfe zal gekomen zijn — zal het u verklaaren: 1 Licentiaat Stor, de huwlijks procureur. wiesenberg; lagchende. Ik ben van harten verblijd u te leeren kennen. stor. Hebt gij misfchien mijnen dienst nodig? wiesenberg. Onderdaanige dienaar! In dit opzigt ben ik gaarn mijn eigen procureur. stor; tegen Charlotte. Durf ik vraagen of gij nog onvoorzien zijt? charlotte. Tot nog toe. stor; zijn hrieventasch uit den zzk ncemende. Mag ik onderdaanigst om uwen naam,iland en vermogen bidden. E 5 c h a r-  26 HET HUWLlJK door eek WEEKBLAD; CH A RLOTTE, Vergeef mij, dat ik ook gaarne mijne eigen verzorg,Ier blijve. stor; tegen Klingbach. Durf ik vraagen, of gij in het bezit eener Eva zijt? KLINGBACH. Zij is vóór tien jaaren overleden. stor. Gelieft gij u van eene tweede te voorzien? KLINGBACH. Ik heb aan de eerde genoeg gehad. wiesenberg. De reden, die mij het genoegen van uw bezoek verfchaft, is ongetwijfeld, om u bekend te maaken? stor. Uw gehoorzaamde dienaar! Ook ben ik genegen om voor ieder bericht, dat mij uwe goedheid zal doen toekoomen, u een agtde ten honderd van mijne winst te fchenken. wiesenberg. Veel te vriendelijk! Ik vrees alleen, dat uw ver. blijf alhier lang en kostbaar kan worden, eer gij de fantiiCh in het hart zult leeren kennen. stor. Een wijs man verlaat nooit de eerde plaats zonder de tweede te kennen. Door geld en vrienden heb ik Diij eene authentieke lijst van vier honderd zeven-  B L 1? S P E L. 27 ven en twintig mansperzoonen, welken geld nodig hebben, verfchaft. Geen kleintje! Gelief mij te vergunnen dat ik de lijst ïrafl uw oordeel onderwerpe. (Hij haalt de lijst ten voorfchijn.) wiesenberg. Om dc ganfche waereld niet'. Ik mogt 'ermisfchien eenigen mijner bekenden onder aantreffen, en in verlegenheid koomen. Daarenboven is thans mijn tijd zeer bepaald. stor. Ik duif mij' echter beloovcn dat gij mij bij het publiek zult bekend maaken? wiesenberg. Voorzeker. Het heeft alleen uw' naam nodig, om 11 te kennen; en, itrdfcii ik niet dwaale, zoo is hier aan een' man als gij zijt gebrek geweest. s t o r. Uw onderdaanigfte dienaar! Voor het aanwijzen van elke dame is een quart procent ten uwen dienfle; want de dames betasten goed. (Hij vei trekt.) sperder ; aantekenende, Num.A..T)e heer Licentiaat huwlijksprocureurStor, wil der vorften ontvolsing tegengaan en zich hier ter neder zetten. Hij biedt voor ecu' man een agtflet en voor eene dame, een vierde ten honderd. ELF'  28 HET HUWLTJK door een WEEKBLAD; ELFDE T O O N E E L. sperber, klingbach, charlotte, wiesenberg, baldriaan. baldri aan. Ik geef u mijnen groet! wiesenberg. Uw dienair! baldriaan. Ik heb immers de eere met den fchrijver van het weekblad den Rkapftdist te fpreeken ? wiesenberg. De eere is aan mij. baldriaan. Zoo moet ik u berichten, dat ik.hier ben gekoomen, om u de beantwoording van eene gewigtige vraag te verzoeken. wiesenberg. Indien het mij mooglijk is om dezelve te beantwoorden. baldriaan. Zoodanig is het geleegcn, indien gij zelfs de allerongchoordlle befchetdenieid wildet ba acht necinen. wiesenberg, . En deeze vraag? baldriaan. Zij betreft cene eenigszins tedere flof, cn ik moet, ten  H 7. IJ S P E L. *9 ten dien opzigte, u, bij voorraad, om vergiffenis fmeeken. W I E S E II B E R G. Ik moet « alléén bidden , om kort te-zijn. BALDRIAAN. Gij kost niets beproeven , dat mij aangenaamer zij; ik boude de kortheid voor de ziel eener redeneeriog. WIESENBERG. Dat is mij aangenaam. BALDRIAAN. En bijaldien ik iets heb voor te draagen, dan betracht ik de kortheid ten hoogden. WIESENBERG. Ik hoop bet. BALDRIAAN. Wat baaten, —zoo zeg ik veeltijds tot dc msnfcbenkinderen, wier gebeenten ik het merg der weetenfchappen ingiete, — wat baaten ons de afwijkingen, de omwegen, de omfchrijvingen, de uitroepingen.? Zij vergrooten de waarde der doffe niet,maar flechts die van den vorm. Laat ons, zeg ik alsdan, ons van de kortheid der Lacedemoniërs bedienen. WIESENBERG. Ik wensch het van harten. BALDRIAAN. Het is u denkelijk bekend, dat deeze Lacedemoniërs ook Spartaanen genaamd worden ?  3ö HET HUWLIJK door een WEEKBLAD; WIESENBERG. U is denkelijk niet bekend, du ik bezigheden hebbe, welken mij geenen tijd vergunnen, om mij met aiie woordenvitterijen in te Linten? BALDRIAAN. Dat beklaag ik zeer. Nochtans zult gij mij voor at* wel éene vraag willen beantwoorden, die zoo wel het beste van zoromige ondeelbaaren, als mede, in zekere befchouwing, het beste der menschheid in 't algemeen, betreft? WIESENBERG. Ik zal, ja; maar fpoedig. BALDRIAAN. Haast u langzaam! zegt de keizer — Km.'... WiESENBERG, Mijnheer! BALDRIAAN, Zeide de keizer... de keizer... ó Mijn geheugen wordt zwak! Kunt gij mij niet aanwijzen welke keizer gezegd heeft: haast u langzaam? wiesenberg. Mijn hoofd is geen register, en dewijl ik, ten ongeluk, haast zonder Iangwijligheid heb..,. BALDRIAAN. Verjont gij mij mijne vraag? wiesenberg, Je, ja! bal-  3 L IJ S P E L. $ BALDRIAAN. Het is eene confcientievraag; eene vraag, waarvan het heil en de welvaart van een' mensch afhangen. Hoor dezelve. WIESENBERG. Ik hoor, ik hoor! QZagt, tegen Klingbach.) Die maakt het mij bijna te benaauwd. BALDRIAAN, Gelooft gij, dat 'er fchaapen in de waereld zijn? WIESENBERG. Gelooft gij, dat "er ez.... BALDRIAAN. Ik verzoek mijne vraag met ja of neen te beantwoorden. Het is de geachte Socratifchc methode, van welke ik mij bedien. Nog eens: gelooft gij, dat 'er fchaapen in de waereld zijn? WIESENBERG; Zagt. Antwoord den dwaas naar zijne dwaasheid. (Overluid.) Ja. BALDRIAAN. En dat de herders, dieover de fchaapen gefield zijn, zich geenen derzelver mogen doen afhandig maaken? WIESEN EER G. Ja! BALDRIAAN. En voornnmenlijk voor de lammetjes moeten zorg draagen ? w i «•  3i HET HUWLIJK door een WEEKBLAD; wiesenberg. Ja! • baldriaan. En dat elk braave dit den herder, nog minder mo« ge dan kunne onthouden ? wiesenberg. Ja! {Tegen Klingbach.) Vei ftaat gij hem ? baldriaan. Ik heb gezegd. — Geef mij nu mijn lam! wiesenberg. Uw lam? baldriaan. Mijn moralisch laml sperber. „ Dat is een phyfifcbe ezel!" — wiesenbcro. Bijna ben ik de grap moede. baldriaan. Mijn moralisch lam eisch ik; mijn' liweekelingj mijn' Alcibiades , die aan mijne voeten zat; mijn' Alexander, die van dag tot dag meer rijken in het veld der weetenfehappsn veroverde; mijn'jongen Cicero, op wien ik meer dan driemaal drie ftokken, onder de lesten over de pügten, heb aan ftukken geflagen. wiesenberg. Bijna vcrflaa ik u, gij heet? baldriaan. Magister Baldrianus. wie'  B L IJ S P E L; 33 WIESENBERG, • Èn zijt pedagoog van eenen jongeling? BALDRIAAN. Gij dwaalt niet. WIESENBERG. En gij waant dat uw kweekeling bij mij zij? B 4 L D R I A A N. Gij dwaalt! Zijn ligchaam is in mijne handen, maat zijn geest in de uwen. WIESENBERG. Gij overtuigt mij, mijnbeer! dat ik meer gedulds heb, dan ik dacht. B A I. Il R I A A N. Laat mij flechts fpreeken, en gij zult alles cru lekken. Dit mijn moralisch lam is, — door den fchrijver van het ondeugend vertoog, in uw Weekblad! geplaatst, en waar in, over de opvoeding van jongelingen , op eene zeer aanflootel'rjke wijze beweerd wordt, dat jonge lieden geenszins door Ogen tot cfti weetenCthappen moeten gevormd worden, — in een' bok veranderd. Hij prees uw vertoog, op eene yoor het waare opvoeding-fysthema zeer aanftoote-' 1 jke wijze. Ik beflreed zijne gronden; door een' eikken (lok, en hij wierp mij den inktkooker naar den kop, terwijl hij zich op eene plaats uit uw vertoog beriep. Gij ziet deeze pleister, als een ontwijfelbaar bewijs van de waarheid mijner uitfpraak. .Ik fcéb derhalven beweezen.dat gij mij de ziel, den geest C van  Si HET IIUWLljK door een WEEKBLAD; van mijn moralisch lam hebt ontdooien; en ik cisch de teruggave. wiesenberg. Op welke wijze ? baldriaan; hein een gefchrift geevende. Gij zult dit vertoog, dat het uwe ad al'furdum zal wederleggen, in uw Weekblad plaatzen. Mijn tegenwoordige bok zal het leezen, en weder tot een lam worden. Zult gij dat doen? wiesenberg. Ja! baldriaan. Gratiss quam maxiinas ago habeoque. (Hij vertrekt.') sperber; aantekenende. Kum. 5. Magister Baldriaan eiseht zijn lam terug, dat in een' bok veranderd is. TWAALFDE T O O N E E L. sperber, klingbach, charlotte, wiesenberg, mevrouw adelaar, ciiek. mev. adelaar. Vergeef mij konnement, mijnheer l dat ik zoo vrij inkooine, — He, Chekl ciiek. Wat beveelt uwe genade ? mev. adelaar. Ik wilde flechts zien, of gij 'er waart. WIS*  B L IJ S F E V. n wiesenberc; haar een'[loei biedende. Heb de goedheid.... mev. adelaar; zich neder zettende. Gij moet weeten, mijnheer! dat ik mij voor uw Weekblad legitimement geabonneert, en tot hiertoe 'er veel gusto aan gevonden heb. wiesenberg. Dat is mij aangenaam. mev. adelaar. Doch naar billijkheid is het temt' a - faitement een fcandal om het ding te leezen. wiesenberg. Scandal ? mev. adelaar. Dat is probablement nog te weinig gezegd. Eene fatyre moet geen paskwil zijn. Men moet geene menfehen maltraiteeren , die zich amicalement voor uw Weekblad geabonneerd hebben. wiesenberg. Ik begrijp u niet, mevrouw! mev. adelaar. Chek! chek. Uwe genade! mev. adelaar. Goed. — Gij hebt mij beledigd, mijnbeer! zeer iafolentemvit beledigd.  3 HET HUWLTJK door eeb WEEKBiLAD; wiesenberg. Voortreflijk! Mademifelk! Voortrcflijx! ft hoop u te kunnen dienen, dewijl het publiek vertrouwen in mij ftclf; want ik heb nog nooit, gelijk veele andere journaalisten , over zaaken gefchreeven , die ik niet verflaa, noch mijne pen in gal gedoopt; cn hier mede vaartwel! moeder en dogter. Umilisfima ferva ! (Zij vertrekken.) wiesenberg. Zijt gij ook voldaan ? charlotte. Met de dogter, volkomen; maar de moeder ise:ne rechte dra Mama'. sperber. Mm. g. Eene Cara Mama maakt haare dogter als eene uitmuntende Zangeres bekend. ZEVENTIENDE T O O N E E L. spereer, klingbach , charlotte, wiesenberg, bonifacius rührkop. wiesenberg. ISlaar den drommel! Wat is dat weder voor eene figuur. , bonifacius. Indien gij'tfe goedheid geliefdet te hebben, mij vriendelijk naricht te geeven, wie van u de geprcezen fchrijver van het alles verlichtende Weekblad, den Rhapfodist is? wie-  Ji L IJ S P E L. dr WIESENBERG» Cf hst verlicht, weet ik niet; maar ik ben de fchrijvcr: wat is 'er van uw' dienst? BONIFACIUS. Tot mijn nut en tot dat van het menfchelïjk geflacht, cn tot fieraad van uw geliefkoosd Weekblad, kooine ik hier. WIESENBERG. Te drommel I BONIFACIUS. Ik heb iets uitgevonden van zulk eene groote, vrugtbaare nuttigheid , dat men u voor deszelfs aankondiging nog in de andere waereld zal danken. Een ding, dat dank zij den hemel en mijne dieps, vindingkracbtl — niet alleen den leevendea, maar ook den dooden tot eer zal zijn. WIESENBERG. Ter zaaks, als ik mag verzoeken. BONIFACIUS. Heeft mijn vriend cn collega, uw uitgeever, de edele boekhandelaar Bominicus Repper, mij niet bij u aangekondigd? WIESENBERG. In 't minst niet. BONIFACIUS. Hos gelukkig is de gosde man, uw uitgeever te zijn! van 'smorgens tot 's3vonds is zijn winkel van kopers van uw Weekblad vol. Gij zijt geen van cte veï-  tft HET HUWLIJK door een WEEKBLAD; verachte fchrijvers, die den haat van het publiek op 2ich lanJer! en arme boekhandelaars bederven! Ach, mijnheer! een boek in folio, heeft mij tot dep bedelf Haf gebragt. wiesenberg. "Hoe is uw naam? bonifacius. Bonifacius Ruhrkop; zints dertig jaaren boekhandelaar en boekdrukker, woonachtig bij de houten brug. wiesenberg. Zoo! nu weet ik, wie gij zijt en waar gij woont. Wist ik nu ook Hechts wat gij begeerd! bonifacius. Het is u bekend dat elk leevend mensch fterven moet; men ziet het dagelijks. En tot dit oogenblik heeft nog niemand een onfeilbaar middel gevonden, om niet ce fteri'en. wiesenberg. En dit is u gelukt? bonifacius. De hemel bewaar mij I ik zoude ontroostbaar zijn, indien de menfehen niet moesten fterven. Hoe meer lijken, boe beter voor mij. t ls u bekend, mijn toegenegen vriend! dat men tot nog toe iemands overlijden , zijnen vrienden en verwandten flechts mondelings liet aanzeggen. Ik heb een ding uitgevonden, dat mij, met uwe hulp, de fchade van het boek in foliê  B L IJ S P E L. Ö3 folio zal vergoeden. Ik zal doodkaarten vervaardigen, wier rand met allerleije devifen en figuuren zal verllerd worden. Bij voorbeeld, doodshoofden, fceletten, zandioopers, enz. In het midden zal een leege plaats blijven , waai'ïn men den naam, hetgeboorte,— dood — en begraafnisuur des zaligen invoegt. Deeze kaarten, die ik voor twintig Huivers het douzijn zal verkoopen , kan men tevens ter begraafnisnodiging rond zenden. Aan dooden kan het mij, dank zijden Hemel', in deeze goede ftad niet onthreeken, zoo lang, 't welk de Hemel verhoede, op onmaatigheid geene doodftraf gezet worde. WIESENBERG. Maar — wat kan ik hierï'i doen ? BONIFACIUS. Mijne doodkaarten in uw Weekblad aankondigen' het publiek het nut en de vooitreflijkheid mijner uitvinding aanprijzen ; hetzelve doen begrijpen dat mijne doodkaarten eene foort van gedachtenis voor de overledenen zijn ; dat men door dczelven even ais in de historie leeft; hetzelve te kennen geeven, dat zelfs de dooden over deeze kaarten zullen verblijd zijn, —- WIESENBERG. Ik geef u mijn woord dat het mijne fchuld niet zal zijn, indien het publiek geenen fmaak in uwe doodkaarten vinde. 2 O-  Cfr HET HUWLIJK door een WEEKBLAD; bonifacius. 6 Mijn edele weldoener! waardoor zal ik u mijne dankbaarheid bewijzen ? — Ik zal u een exemplaar van het ongelukkig bock in folio zenden. wiesenberg. Toch niet! bonifacius. Had ik in mijne jeugd het voorbeeld mijner collega's gevolgd , cn mij alleen op nadrukken toegelegd , zoo zoude ik 'er beter bij ftaan. Ik was niet f.ecbt en recht de arme Lonifacius Ruhrkop, en 'konde u waardiger danken. — Deeze oude heer kan mij ge. tegenheid tot dankbaarheid geerai. klingbach. Ik? bonifacius. Gij zijt vermoedelijk verwind met mijnen weldoencr — cn dewijl gij reeds met één' voet in *t graf ftaat, zoo kost gij uw einde verhaasten, om deeerrte -te zijn, welke van mijne doodkaarten gebruikmaakte. Doch, in allen gevalle, gij moogt fterven, wanneer gij wilt, zoo zal ik de eer hebben u mijne doodkaarten gratis te leveren. Uw allerverpügilcdienear \{Hif vertrekt.) sperber; aantekenende. Nun. 10. De boekhandelaar Eonifacius Ruhrkop wil doodkaarten drukken.  B L ÏJ S P È L. 6S WIESENBERG. Gij ziet aan welke dwaasheden ik ben blootgefteld! — Vergeef mijl KLINGBACH. Gansch niet! Het heeft mij vermaakt. Ha ba ha! Om u te konnen bedanken, wenscht de zot mij in 't graf! AGTTIENDE T O O N E E L. SPERBER, KLINGBACH, CHARLOTTE, WIESENBERG, WILLIBALD. WILLIBALD. Ha. gij zijt het, mijnheer! g'fj zijt het! dit zegt mij het kloppen van mijn hart. — Gij zijt de bekendmaaker van zeldzaame verdienden — de befchermer van het onderdrukte talent — de fchrijver van het uitmuntend Weekblad. WIESENBERG. Gij bewijst mij ongemeen veel eer. Wien heb ik het genoegen te leeren kennen? WILLIBALD. Mijn naam is Willibald. Nu hoop ik genoeg bij u bekend te zijn. WIESENBERG. Inderdaad niet! WILLIBALD. Gij verbaast mij! Zouden niet reeds voor lang alle & jouï-  66" HET HUWLIJK door een WEEKBLAD; journaalen en nieuwspapieren, die mij de naamen van Lek.iin, Garrik, en Corver hebben gegeeven, onder uwe oogen gekoomen zijn? wiesenberg. Gij zijt derhalven een tooneelfpeeler? WILLIBALD. ]>., en het zij zonder roem gezegd, ccn tooneelfpeeler, die zijn gelijken zoekt! wiesenberg. Maar ook vindt? WILLISALD. D.it ongeluk heb ik nog nier beleefd. wiesenberg. Wat geeft mij dan de eer van uw bezoek? WILLIBALD. Nijd cn kabaal. Ik wilde ook het publiek alhier het genoegen geeven, om mij tc bewonderen; maar de kwaadüartige tooneelfpeeleren weigeren mij het debut. wiesenberg. Zonder u gezien te hebben ? willibald. Zij bceven reeds voor mijnen naam! en toen ik hen vooits ecnige proeven mijner kunst vertoonde, was hergeheel uit! — Zij waren als zinneloos Ik neem tot u, mijnheer! mijnen toevlugt Maak mij bij het publiek bekend, op dat het zich tegen de kabaal der too-  B L IJ S P E LI 67 tooneelfpeeleren verzette, en hen dwinge mij te laaten optreedcn. WIESENBERG. Dat is eene nectelige zaak. Gij fpeclt ongetwijfeld niet dan eerde rollen? WILLIBALD. Geene anderen! Voor twee maanden heb ik Hamlet en Lear op één' dag gefpeeid» WIESENBERG. Dat is veel I WILLIBALD. Om het verkleedcn, meent gij ? — ó.Dat is niets! Wij fpeelden in Hollandfchc kleeding, en ik had voor beide rollen zwarte onderkleeceren aan. Als £Za»t. let was ik gekapt, en als Lear met eene pruik- WIESENBERG. Dat noem ik zijne garderobe met het uitcrftc overleg inrichten. — En gij hadt veel goedkeuring? WILLIBALD. De buitengewoonrte. Ik konde van wege het verbaazend geraas naauwiijks aan 't fpreeken koomen. 's Avonds verzogt ik eenige aanfchouwers bij mij, om te verneemen of de boven alle maatc luidrugtige goedkeuring van 't publiek ook verhinderd hadt, om alle fijnheden wél te verftaan: maar zij kouden mij niet genoeg betuigen, hoe voortreflijk ik gefpeeid had. WICSENBEB G. Dat is zeer troostrijk! Zeg mij toeh, mijnheer E 2 Wil-  <58 HET HUWLIJK door een WEEKBLAD; Willibald! of gij misfchien die tooneelfpceler zijt, welke in een der kleine fteeden eene kleine onaangenaamheid hadt? willibald. Hebt gij daar van gehooid? — Ja, het publiek wierp mij onder het raazend tooneel van Lear ecnigc vtrverfchingen toe» wiesenberg. Op het tooneei? willibald. Ja; mecrëndcels peeren, maar welke echter tedien. tijd reeds zeer week waren. De éénige harde moest ten ongeluk juist mijn voorhoofd treffen. wiesenberg. En dat was ook applaudisjement ? willibald. Onderfteuning. Zij zagen, dat ik geduurende dat tooneel zeer heet werdt, en daarom zonden zij mij eenige ververfchingen , tot verkoeling. wiesenberg. Hm! Zulk eene daadelijke onderfteuning zoude niet naar mijn' fmaak zijn. willibald. Zult gij de goedheid hebben mij in uw Weekblad, bij het publiek bekend te maaken ? W'esenberg. Terwijl ik u zelveu niet ken?  S L if S P E t. ép W 1ll ia,h d. Vergun mij, dat ik u eenige proeven mijner kunst toone? wiesenberg. Maar.... x l 1kgbac h. I!; bid 'er zelfs om. willibald. Ik zal voor u het eerde tooneel van Orosman fpeéien, en beoordeel mij dan. Het ftuk is u immers bekend ? wiesenberg. Gewis! willibald," kugcht, wrijft zich in 'è gezicht. plaatst zich op het nudaert van 't tooneel, blijft in éénentosti fpreeken, fcandeert de verf en,zonder de minjle bewceging, ,t Lofwaardige Zaïre! ik acht, eer de echteband ,, Voor eeuwig faamen voeg' ons beider hart en hand, ,, Me als Mufelman verpligt, mijn doel u teopenbaaren, ,, En, zonder aebterdogt,mijn liefde u ccverklaaren. ,, 't Heelal buig' liddrend voor der Sultans voeten neêr; Denk niet dat ik me aan hen cn hunne zeden keer'. ,, Dc wetten zijn bij ons den wellust hoogst genegen , i, En toonen 't oog der min een aantal open wegen. —w i e s e n b e c. Mijnheer! ik geloof, dat gij zelf verfen maakt? willis a l d; genoeglijk lagchendëi Hoe zoo ? E 3 Wiè-'  70 HET BUWLIJK door een WEEKBLAD; wiesenberg. Om dat gij de verfen van andoren zoo volkomen, in (iénen toon, met opzigt tot de lang-cn kortheid der fyllabcn, voortbrengt. w illibald. Ha, ha! ik merk, dat gij niet voor dc natuurlijke manier zijt Geef acht ! (Langwljitg declameeremle, en hst ligchaam niar de maat lewsegende.) „ Nu, zoo betreedt ik dan het allerllreelendst oord, „ Werwaarts 'net Albeftuur zijn P.aauw ontdekte woord, „ En meer de fchrik en angst, die mijnen geest vcr- „ beiden, „ Den kommerlijken zoon van Agamemnon leiden. ,, Diana's tempel zal, ter ftrceling mijnor pijn, „ Zoo men mij i.ecft gemeld, een fchoone vrijplaats „ zijn. ,, Dan, ach, godin! zult ge ook den moedermoorder „ hooren ? ,, Wordt ooit Orestes in uw heiligdom verkooren , ,, Die 't heiligst der natuur vertrapte met den voet, ,, En over wien de wraak fteeds roept, door 's moc„ ders bloed!" wiesenberg. Wat duivel zegt gij? gij bezigt uitdrukkingen, die or.ëigcn zijn. willibald. Ha! nu merk ik het. — Gij zijt voor de groote BW-  B L IJ S V E L, ?t manier. Ik had het behooren te denken, cn mij de anderen kunnen befpaaren. wiesenberg. Meent gij dan , dat 'er meer dan ééne goede en waare manier zij ? willibald. Natuurlijk! ik kan ééne zaak op twintigerleije wijzen uitmuntend zeggen. wiesenberg. Tot hiertoe geloofde ik dat 'er flechts ééne waarheid zij. Maar, laat ons toch uwe groote manier hooren! willibald. Cjeefmij flechts iets, dat een'dolk verbeeldt. sperber. Hier is een fchaar. willibald; de fchaar amnee;nende. „ ó Held! „ Wien ook de hand des druks, doch niet als mij, „ beknelt; „ Vei iaat dit bloedtooneel, en voer de dierbre lijken, „ Die ik ontzielen dorst, toch weder naar uw rijken. „' Uw koning, 't christendom, wie gij mijn ramp ,, verklaart, „ Acht, als gij daar van fpreekt, mij hunne traanen ,, waard. En, kan de waarheid hen, als gij ze meldt, „ behaagen, E 4 " Dan  72 HST ÉaWLljt nooR ze;; WEEKBLAD" j „ Dan zal men mij gewis, a!s men mij vloekt, bs'. n klaagen. ,. Toon, toon hen deezen dolk, dien mijn ver,, woede hand Drukte in de teedre borst, die voor haar heeft ,, gebrand. „ Zeg hen, dat ik ontzind dc zuiverde a!!er vrouwen, „ De f.hoonde cn lieffte bruid, die 'k immer mogt ,, befcROuwen, ,, Wiéróhichuld eindeloos in 't blanke zieraad bgcht, „ Met deëz4 verwoede vuist ontmenschthebomge- li bragt. t, Zeg hen , dat ik haar heb met deezen dolk „ doorflokcn. „ Zeg hen .... (Met veele bewegingen op en neder gr.ande.) W I E s E N 3 E R G. Wat koomt u over? WILLIBALD. St!... IkprepareifdeB gropten coup, — Nu hebt gij de illufi» gefoord. Ik moet weder beginnen. „ Zeg hen , dat ik haar heb met deezen do!!; door,, doken; (Weder op en nedrr gaand» ) „ Zeg hen , dat ik haar minde, en eerde, en heb ,, gewrooken.'' (Hij grieft zich, en tve-pt zi:?i in ten' floel) Achl uat is mij zuur gewordenI V.' I E-  B L IJ S P E L. Vw WIESENBERG. Dat geloof ik! WILLIBALD. Nu, wat zegt gij? WIESENBERG. Ik ben van 't zelfde oordeel als uwe vrienden. WILLIBALD. Dat is mij Hef; van harten lief! Gij zult derhalven mijnen lofverkondigen, en het publiek naarmijdoen verlangen? WIESENBERG. Ik zal hetzelve berichten dat ik nooit uws gelijken gezien heb. WILLIBALD. Onderdaanigfte dienaar! In 't Blijfpel zult gij mij niet minder bewonderen! Deeze rollen fpeele ik naar de eerfte manier, die ik u toonde. WIESENBERG. Zoo in éénsn toon voortgepraat, gelijk eenefchoolles? WILLIBALD. Juist! Dat is eene bijzondere gaaf, welke mij de natuur fchonk! hierom acht ik mij ook vooreenen der natuurlijkite tooneelfpeeleren , die 'er zijn. WIESENBERG. Op welke eene wijze onderfeheidt gij dan de carafters ? wit-  U HET HüWLlJr? noos eer WEEKBLAD; WILLIBALD. Door de pruiken. WIESENBERG. Zoo, zoo! WILLIBALD. Wilt gij ccnc proef in 't cmique hooren? WIESENBERG. Dn is onnodig. Ik ben volkoomen van uwe verdienden overtuigd ; en zal 'er werk van maaken, om uwe verdienden uit te trompetten. W I L L I B A L D, Dan beveel ik mij in uwe gunst, en verwacht met het grootdc ongeduld dc vervulling uwer belofte. Nu zal ik eenige koflij- en wijnhuizen bezoeken, om vrenden te maaken. Onderdaanigfle dienaar! (Hij vertrekt.) SPERBER, die hem met verwondering en herhaalde tekent zjner goedkeuring befchouw le ; aantekenende. Nnm. xi. De Tooneelfpeeler Willibald: heeft drie manieren, en wil geroemd zijn, NEGENTIENDE TOONEEL. KLINGBACH. D at was een verfchriklijke tooneelfpeeler! WIESENBERG. Ach! Hij heeft, helaas! zijns gelijken. — Gij zijt mij een antwoord Ichuldig gebleeven... Durf ik?... KLING.  2 L IJ S F E L. 73 klingbach; hem de hand van Charlotte geevendt. Zijt gij met dit antwoord te vreden? wiesenberg. Als een vorst i indien mijne dierbaare Charlotte. .1 charlotte. Gij kent mijn hart. klingbach. Een jong mensch, die zijn' tijd tot nut en vermaak zijner medemenfchen bcfteedt —- die zich van ernst en fcherts, van geene bitterheid en van geen' paskwiltoon bedient, die zoo veel geduld met zotten heeft... moet een hartlijk goed echtgenoot zijn! — Maar, dat gij 'er niet aan denke, om uw Weekblad te fluiten! charlotte. Dat wenschte ik wel, papa! hij krijgt te veel bezoek van vrouwen. wiesenberg. Wij zullen het daarover wel ééns worden. sperber; zeer verwonderd.' terwijl zij vertrekken aantekenende. Num. is. Een Huwlijk door een Weekblad! EINDE.