ALGEMEENE SPECTATORIAALE SCHOUWBURG. DERDE DEEL.  TOONEEI.SPEL. ? Sigheid eene maat vol melk,") Wilt gij niet meer ? Drink, drink! ik gceve 't u gaarne. wilhelmina. De Hemel vergelde 't u! gij hebt mij verkwikt. boerenmeisje. Dat verblijdt mij. (Haar vriendelijk toeknikkende,') Goeden dag, moeder! de Hemel behoede u! (Aij vertrekt zingende.) wilhelmina; haar naarziende. Zoo was ik ook eens; even zoo lugtig en vioiijk, £n gevoelig voor 't goede. V IJ F D E T O O N E E L. wilhelmina, een jager; met geweer en een paar honden, ter jagt gaande* wilhelmina. Veel geluks op de jagt, lieve inan! Geef eener arme vrouw eene aalmoes. jager; in 't voorbijgaan. Vervloekt! moest mij ook juist het eerst een oud wijf aanfpreeken! Nu zal mij den ganfehen dag ook geen vlerk onder 't fchot vallen. Dat je de duivel haale, jou ouwe heks! (Hij vertrekt.) wilhelmina. Die verbergt zijn fleenen hart agter zijn bijgeloof. Daar koomt 'er weder een . • . een Jood! . • ik gal hem liefst in 't geheel niet aanrpreeken. Als de A 4 Chris-  S DE ONECHTE ZOON, Christenen mij honger laaten lijden, wie zoude dja bij Jooden hulp zoeken? ZESDE T O O N E E L. wilhelmina, een jood; hij wil voorbijgaan, maar Wilhelmina ziende, blijft hij jlaan, en befchouwt haar een oogenbiik. wilhelmina, Zijt gegroet! jood. Ik dank je, arme vrouw! je ziet 'er toch krank uit? wilhelmina. Ik heb de koortfe. jood; tast fchielijk in'zijn' zak, haalt 'er een klein beursjen uit, en geeft haar wat. DAar, neem voorlief; ik haab zelbst nit viel. {Hij vertrekt.) wilhelmina; getroffen, hem naroepende. Duizendmaal dank! duizendmaal dank! — Hemel! vergeef mij, dat ik hem onrecht deede. Hart en geiöof hebben immers nitts met malkanderen te doen! Z f•  eo DE ONECHTE ZOON, frederik; verfchrikt, ziet haar Jlaröogendt aan; werpt geld, knapzak, hoed,fiok en alles weg wat hem hindert, en vliegt in haare armen. Moeder! (.Beiden Spraakloos. Frederik zich 't eerst hertellende.) Moeder! om 's Hemels wille! ... Vindc ik u zóódanig weder!... Moeder!... wat it dat?... fpreek! wilhelmina; beevende. Ik kan niet . . fprceken. . lieve jongen! . . lieve Frederik! . . De blijdfchap ... de blijdfchap! . . frederik. Herftel u . . lieve, goede moeder! (Hij legt haar "hoofd aan zijne horst.) Herftel u!... Hoe beeft gij! Gij zijt onmagtig. wilhelmina. Ik ben zoo zwak; ik ben zoo duizelig... ik heb gisteren den ganfchen dag niets gegeeten! frederik; als buiten zich zeiven opSpringende, en zijn aangezigt in zijne handen verbergende. Ach! Piemel! (Hij loopt naar zijn' knapzak, rukt hens epen, en neemt 'er een fluk broods uit.) Hier is brood. QHIj zoekt het geld, dat hij wegwierp, bij malkanderen, en doet het overige uit zijn' zak 'er bij.) Hier is mijn weinig geld. Mijn' ftok, mijn' mantel, mijn' geweer wil ik verkoopen. — Ach! Moeder! Moeder! ... Heidaar, waard! {Hij klopt hard aan de deur.) waajd;  f* DE ONECHTE ZOO 17, FREDERIK» Neen, nog niet. Ik heb Hechts verlof voor een paar maanden, om zekere reden. Maar gij hebt mij nodig; ik blijf bij u. WILHELMINA. Vooral niet, lieve Frederik! uw bezoek zal mij gezond maaken, en verjeugdigen; dan heb ik nieuwe kragten om te arbeiden ; dan kunt gij weder vertrekken; ik wil u aan uw geluk niet hinderen. Gij hebt verlof gekreegen, om zekere reden ? zeidet gij dit oiet ? Mag ik die reden weeten ? FREDERIK. Zie, moeder! ik zal *t u verhaalen. Toen ik vdör vijf jaaren van u ging, hadt gij mij met klederen, linnen en geld rijklijk uitgezet; maar eene kleinigheid hadt gij echter vergeeten: mijne doopceel. Ik was te dien tijd een wilde, onbezonnen jongen van vijftien jaaren, en dacht 'er ook niet aan; dat heeft mij vervolgens veel verdriets veroorzaakt. Een paar. maaien was ik het woeste foldaatenleven hartelijk' moede; toen wilde ik mijn affcheid neemen, en een eerlijk handwerk leeren; maar als ik ergens naar een meester ging, en mij bij hem als leerling aanbood, dan was altoos de eerde vraag: waar is uw doopceel ? dat llootte mij voor *t hoofd; dit ergerde mij, en ik bleef foldaat. In dien ftand vraagt men toch al. leen, of het hart op de rechte plaats zit? — want dc geboorte doet 'er even zoo weinig toe, als een brief  18 DE ONECHT F. ZOON, verre ziet, is mijne geboorteplaats. In gindfchekerk werd ik gedoopt ; in gindfche kerk ontving ik de eerfte lesfen in ons geloof. Mijne ouders waren goede, vroome landslieden,- arm en eerlijk. Toen ik veertien jaaren bereikte, zag mij op zekeren dag de Baronnes. Ik geviel haar; zij nam mij tot haar op 't adelijk f!ot, en vondt 'er genoegen in om mijnen ruwen aanleg te vormen. Zij gaf mij goede boeken in handen; ik las, leerde de franfche taaie en mufiek; mijne vermogens en denkbeelden ontwikkelden zich , maar tevens mijne ijdelheid ; ja , ik werd , onder het masker der btfeheidenheid, een iidel, dwaas ding. — Ik was zeventien jaaren oud, toen de zoon van mijne wéldoenfter, die in Sakfifchen dienst was, verlof kreeg, om ons te bezoeken. Ik had hem nog nooit gezien. Hij was een fraai, verleidend jongeling. Hij fprak met mij van liefde, van trouwen . . . Hij was de eerfte, die mijner bevalligheid hulde deedt ... Zie mij niet aan, licvé Frederik! . . Ik kan niet verder fpreeken. frederik ; flaat zijne oogen neder , en dtukt haare hand aan zijn hart. Een •wijl zmjgens. wilhelmina. Ik, ligtgeloovig fchepfel, zag mijne onfchuld bedrogen! Hij veinsde eene vuurige liefde voor mij te hebben; beloofde mij na den dood zijner oude moeder te trouwen; zwoer mij ftandvastigheid en trouw . . Ach! . .  TOÖNEELSPEL. 21 berouwhebbenden! Verbeter u, mijne dogter! dan kan nog alles goed gaan, Hier in 't dorp kunt gij niet blijven, dat zoude flechts verdriet voor u, en ergernis voor mijne gemeente zijn. Maar hier drukte hij mij een ftuk goud in de hand, en gaf tirij eenen brief, dien bijvoor mij hadt gefchr éeven, -— gaa naar de ftad, mijne dogter! gaa naar de oude, eerlijke weduwe, aan welke deeze brief gericht is, bij haar zul; gij zeer wel Worden ontvangen. Zij zal u ook zeggen, wat gij doen moet, cm een eerlijk ftuk broods te verdienen. Met deeze woorden tót hij zijne hand op mijn hoofd, en gaf mij zijnen zegen, en beloofde mij ook, mijnen vader te zullen bevreedigen. Ach! toen was ik nieuw gebooren ! — Op den weg naar de ftad verzoende ik met den Hemel. Ik beloofde plegtig om nooit van het pad der deugd aftewijken. Ik heb mijfte gelofte gehouden. — Zie mij nu weder aan, lieve Frederik! (Hij drukt haar fpraakeloos in zijne armen; zij vaart,, na eene wijle zwijgens, voort.) Uwe geboorte baarde mij veele fmart en veel blijdfchap. Ik fchreef tweetnaalea aan uw' vader 5 maar _ de Hemel weet of hij de brieven heeft ontvangen. Antwoord heb ik niet gekreegen. frederik; hevig. Niet ? VniHELMINJ. Niet woest, lieve Frederik! niet woest! Hit was B 3 toen  ai DE ONECHTE ZOOR, werken, en 'snachts voor den een' of anderen advo* kaat copiëeren; want ik fchrijf eene goeden leesbaare hand; en dit ben ik aan u verfchuldigd, lieve moeder! O, het zal wel gaan; de Hemel zal wel helpen; de Hemel is met hen, die hunne ouderen beminnen. wilhelmina; hem, getroffen, in haan armen fluitende. Welke vorftin durft mij eene ruiling aanbieden! frederik. Ik heb nog iets vergeeten , moeder ! Hoe heet mijn vader? wilhelmina. Baron van Wildenhein. frederik. En hij woont hier op 't flot? wilhelmina. Daar woonde weleer zijne moeder. Zij is dood. Hij heeft in Frankenland eene rijke vrouw getrouwd, en, zoo als men mij heeft verzekerd, ter liefde van haar , zijn vaderland voor altoos verlaaten. Hier woont ondertusfchen een hofmeester, dienaar zijn wélgevallen leeft. FREDERIK. Ik zal bij hem gaan, ik zal hem flout onder de oogen zien. Ik zal u op mijn' rug naar hem toe draagen. Hoe ver is Frankenland ? twintig of dertig meilen i? zoo ver liep hij flechts ? en toen was hij reeds zijn geweeten ontloopen?— Waarlijk! een langzaam, krui. peni  T O O N E E L S P E L. 27 mei alle zulke wisjewasjes wilde vergelden , zoo hadt hij veel te doen. Allons! Pak aan ! wij zullen deeze arme vrouw voorzigtig naar binnen brengen. Een bed, zoo goed als ik 'theb, anders vindt gij zeker niet veel bij mij. (Zij draagen haar in huis.) Einde van het eerfte bedrijf. TWEE-  28 DE ONECHTE ZOON, TWEEDE BEDRIJF. Het tooneel verheeld een vertrek in 't Boerenhuis. EERSTE T O O N E E L. wilhelmina, frederik, een boer, eene boerin. wilhelmina; s/f op ten houten driejlal, haar hoofd krachteloos tegen de lorst van Frederik leunende. frederik; tegen den loer en zijne, vrouw, die vol angst hein en wtér gaan. Lieve menfehen! hebt gij dan geheel niets? niets om te verfterken? niets om te verkwikken? boerin. Loop toch, vader! en haal een flesch wijn, van onzen buurman den waard. frederik. Och, Iaat dat flechts ! Zijn wijn is wrang, gelijk zijn hart. Mijne moeder heeft 'er van gedronken; ik vreeze dat hij haar tot vergif geworden is. boer. Zie toch eens, moeder! de zwarte hen heeft gekokkeld. Een versch ei, week gekookt . . . boerin. Of een handvol rijpe besfen . . . u o e e.  TOONEELSPEL. 29 boer. Of . . . het beste dat ik heb . . . een Huikje fpek. boerin. 'Er ftaat ook nog een half mutsje brandewijn beneden in den melkkelder. frederik; getroffen. Gods loon en zegen voor uwe hartelijke bereidwilligheid! Hebt gij 't gehoerd, moeder! wilhelmina; knikt met het hoofd. frederik. Gelieft gij iets daarvan? wilhelmina; wenkt van neen met hrtare hand. f R e i> e li 1 ic. Zij wil niet! Is 'er dan geen Doctor hier nabij? boer. Aan 't eind van het dorp woont een paardendocter ; anders heb ik geduurende mijn leven geen dofier gezien, frederik. o Hemel! wat zal ik beginnen! . . Zij lTerft mij onder mijne handen... Goede Hemel! ontferm u!.. Bidt, bidt, lieve menfeben!. ik knn niet bidden. wilhelmina; met eene gebroken Jlem. Wees gerust, lieve Frederik! . . ik ben wél... flechts. zwak . . zwak . . een glas goeden wijn . • . f r e d 5 r 1k. J.i, moeder! terftonJ, moeder! terftcndl . . Ach Ui-  3« DE ONECHTE ZOON, onze freule is eene zeer vriendelijke, beminnelijke dame. boerin. In 't minst niet trots. Als zij in de kerk koomt dsn knikt zij en hier en daar, en rondsom en óm alle boerinnen toe. boer. En als zij in haar geftoelte treedt, dan houdt zij terflond den waaijer voor de oogen, en bidt zeer aandachtig. boehih. En geduurende de predikaatfie wendt zij geen oog vm den predikant. wilhelmina; ontzet- Welke freule? boer. De dogter van onzen heer Baron : wilhelmina. Is zij hier? boer. O heere je ! weet je dit niet ? Toekoomenden vrijdag worden het reeds vijf weeken, dat de heer Baron met zak en pak op het flot kwam. wilhelmina. Baron van Wildenhein ? boerin. Dezelfde. wil-   < lia! oprecht. amalia. Ik heb nooit gelogen. baron. Hoort gij gaarne van den graaf fpreeken? amalia. Goed of kwaad? Cs ia.  42 DE ONECHTE ZOON, BARON. Goed! goed! A M A 1.1 A. Och ja ! ik hoor gaarne van alle menfchen goed fpreeken. BARON. Maar voelt gij geene warmte, a's men van hem fpreekt? (Zij Jchudt het hoofd.) Zijt gij niet verlegen? — (als vooren.) Wenscht gij fomtijds niet, dat men van hem fpreeke, en durft 'er toch zelf niet van beginnen ? (al: vooren.) Verdedigt gij hem niet, als hem iemand misfchien lastere? AMALIA. Als ik kan ... o ja — onze Dominé . . . BARON. Laat thans den Dominé in rust. Hoe zijt gij te ttcede, als gij den graaf ziet? AMALIA. Zeer wel. BARON. Wordt gij niet een weinig verlegen, als hij u te na koomt ? AMALIA. Neen! (zich ijllings bezinnende.) Doch ja! édns! BARON. Ha! ha! thans komt het! AMALIA. Het was op 't bal, toen hij mij op den voet tradt. B A"  TOONEELSPEL. 43 BARON» Wees toch niet dwaas, Amalia! — Slaat gij de pogen neder als hij voor u ftaat? AMALIA. Dat doe ik voor niemand. BARON. Trekt gij niet aan uw' halsdoek, of aan uwe rapier , als hij met u fpreekt ? AMALIA. Neen! BARON. Gloeit uw gezigt niet,'als hij u iets aartigs zegt? zoo iets, dat op liefde en huwlijk betrekking heeft? AMALIA. Heeft bij mij iets zoodanig gezegd? — Ik weet het niet. BARON. Hm ! hm! — (na eenig zwijgen.") Hebt gij ook zomtijds wel gegeeuwd, als hij met u fprak? AMALIA. Neen, lieve vader! dat past niet. BARON. Maar is u 't geeuwen wel overgekomen? AMALIA. Och ja, lieve vader! BARON. Zoo? dan is 'er weinig hoop! — Vindt gij hem fehoon ? A MA*  44 DE ONECHTE ZOON, AMALIA. Dat weet ik niet. BARON. Weet gij niet wat fchoon is? amalia. Zeker! maar ik heb hem, in dit opzigt, nog nooit befchouwd. baron. Dat is erg! Wat gevoeldet gij, toen hij gisteren avond aankwam ? amalia. Ik ergerde mij; want ik was juist met Dominé naar den romanesken heuvel gewandeld, toen mij de bediende zoo ongelegen afriep. baron. Ongelegen? . . Zoo? . . Nu nog ééne vraag; Hebt gij niet veellicht reeds heden, zonder het te willen, u keuriger laaten kappen, en eene andere negligée verkoozen ? amalia; zich beziende. Deeze is immers nog niet vuil, lieve vaderlik heb die immers flechts gisteren en eergisteren aan gehad! baron; bij zich zeiven. „ Daar is weinig troost te vinden!" — Deihalven, liefkind! met den Graaf is 't niets! amalia. Jadien gij beveelt . . waaróm niet? ba-  TOONEELSPEL. ft baron; driftig. Eoor, Amalia! als gij met uw haatlijk leveelen mij nog eens in 't vaarwater komt, zoo . . zoo . . 7.00 ben ik in ftaat om het inderdaad te beveeien. — (Bedaarder.') U gelukkig te zien, is mijn wensch; en geen bevel maakt gelukkig. De echt, mijn kind! is een kwalijk klinkend duè't, als de toonen niet zaamenfiemmen; daarom heeft de groote Óomponist de zuivere harmonie der liefde in ons hart gelegd. — Weet gij wat , Amalia ! ik zal den Doviir.é bij u zenden. amalia; vriendelijk. Den predikant? baron. Hij zal u de pligten van den echten ftaat verldaaren; dat kan de Dominé beter dan de vader. Onderzoek u, en als gij denkt, dat de Graaf de man is tegen wien gij deeze pligten kunt vervullen, ♦ . nu dan, in 's Hemels naam! — Tot zoo lang niets meer daarvan. (Hij roept.) Hendrik ! (Deeze koomt.) Gaa naar den Dominé, en verzoek hem een kwartierde te willen hier koomen, indien zijne bezigheden liet toelaaten. amalia; terwijl de Bediende vertrekt. Mijn compliment. baron; op zijn horologie ziend:. De heer kamerjonker heeft verduiveld veel tijd tar  4<5 DE ONECHTE ZOO Ni nodig om zich te kleeJen. Hebt gij reeds gedronken, Amalia? Schenk voor u in! amalia; plaatst zich aan de theetafel en ontbijt. baron. Wat is 't voor weêr? Hebt gij reeds buiten geweest ? amalia. O! ik wns om vijf uuren reeds in den tuin» Het is een zeer fchoone morgen. baron. Dan kon men nog een 'uurtje op de jagt gaan. Ik weet toch met dat fchepzel niets te beginnen. Hij maakt mij den tijd verfchrikiijk lang . . Ha ! onze gast! V IJ F D E T O O NE E L. de baron, amalia, de graaf. de c r a A f. ^ih, bonjour l mon Colonel! — Genadige freule! ik kusfche uwe hand. amalia; buigt zich zwijgende. baron. Goeden morgen! goeden morgen! Ei, heer graaf! liet is reeds laat. Op 't land moet men vroeg opftaatf. de graaf. Furdonnez, mon Colonel! na dat het zes uuren hadt ge- &3~  TOONÈELSPEL. 47 (lagen, ben ik opgeftaan; maar mijn homme deChambre heeft mij eene betij'e gemaakt, die pour le moment ia 't geheel niet te verzetten is. baros. Ei, ei! dat doet mij leed! de graaf; terwijl hij de thee aanneemt, die Amalia hem aanbiedt. Onderdanige ilaaf! Is het Hebe zelf, of is het Vernis a la place van Hebe ? baron; eenigszins moeijelijk, terwijl Amalia zich lagchende buigt. Noch Venus, noch Hebe, maar Amalia Wildenheim, met uw verlof. — Dan, mag men uvr verlies weeten? 6 r a a f. O Hemel! help mij toch deeze trijte erïnnering verbannen. Ik ben daar in een labyrint van verlegenheid geènveloppeerd; ik denk,dat ik deswegens zelf een' brief zal moeten fchiïjven. baron. Nu, het ongeluk is immers niet zoo heel grootf de graaf; Verwijl hij de thee drinkt. Een waare nekt ar, genadige freule! doch, hoe kan het anders uit uwe fchoone hand? baron. Men heeft mij deezen nektar voor Congo-thee tejkogï. £ MA-  48 DE ONECHTE ZOON, amalia. Gij hebt ons tot nog toe niet gezegd, heer graaf' wat gij verlooren hebt? baron; ter zijde. „ Het verftand." de graaf. Gij beveelt; uw flaaf' gehoorzaamt. Gij ichcurt weder wonden op, die uw gezigt naauwlijks hadt geheeld. Mijn hemme de chambre, die auttrien, o, het verlies is een mauvais fujet. — Toe» hij eergisteren avond inpakte, zeide ik tot hem, Henril zeide ik tot hem, gints in 't venfter ftaat de kleine pot met pom;;zade — verftaat ge, genadige freule! ik zeide 't hem uitdruklijk; vergeet hem niet! pak hem in! ik repeteerde dat wel drie-of viermaalen. Gij weet, Henril zeide ik tot hem, dat ik zonder deezen pot met pommade niet zijn kan. Want, verftaat ge, genadige freule l die pommade wordt geheel niet in ons land gemaakt; men kan ze hier niet maaken; men kan ze de odeurs niet geeven. Ik zeg u, zij is incomparable; zij komt tout droit uit Paris. De maaker daarvan is Parfumeur du Roi. Meer dan eens ben ik de jour geweest bij hiare Doorlugtigheid , Prinfes Adelaïde, dat zij tot mij zeide; mijn hemel! Comte! zeide zij, de ganfche antichambre is geparfumeert, zoo dikwijls gij bij mij de jour zijt. Nu bidde ik u, genadige freule! oordeel! ik bidde u, mon Colonel! glad vergeeten , den ganfehen pot met pommade ! ** glad  T O O N E E L S P E L. glad vergeeten! Hij is in 't venfter blijven ftaan, zoo waar als! ik een Cavalier ben! amalia; lagchende. Dat is verfcbrikkelijk! BARON. Als 'er Hechts de muizen niet aankoomen! graaf. * Voila, mon Colonel! eene nieuwe raifon, die my tot wanhoop brengt. En zoudt gij gelooven, dat dit menscb , deeze Henri , dertig jaaren in onzen dienst is geweest? Dertig jaaren lang is hij verzorgd geweest, van alles wat een mensch van zijne extra&ie kan nodig hebben ! En de dank? wat doet hij? . . . ik bidde u, hij veigeet, zoo waar als ik een Cavalier ben, den pot met pommade, in 't venfter laat hij hem ftaan. — o Gel! ... en veellicht vreeten de muizen het delicaatfte parfum op, dat Frankrijk immer opleverde, Doch het was mij niet langer mogelijk mijnen toorn te modereeren. Ik gaf hem op 't oogenblik zijn affcheid. baron; ontzettende. Hoe! eenen dertigjaarigen dienaar? — graaf. 6, Wees gerust; ik heb reeds een' anderen in petto; een excellent mensch; hij kapt & merveillel amalia. En de arme Henri moet om deeze kleinigheid . . D 6 r a a f.  '5» DE ONECHTE Z OOR,. graaf. Wat zegt gij, genadige freule! Bagatelle? amalia. Een mensch uit zijne broodwinning te zetten. graaf. Hemel! kan ik minder doen? hjj heeft mij, ons zoo' te fpreeken, buiten pommade gezet. amalia. Ik bid voor hem. graaf. Uwe fentimenten verrukken mij; maar men moet geen misbruik van uwe goedheid roaaken. Het mensch heeft eene quamité kinderen, die met den tijd, als zij tot een age mür zullen gekoomen zijn, den dwaazen vader wel zullen kunnen onderhouden. amalia. Ook familie! o, ik bidde u zeer hartelijk, heer graaf! houdt hem! graaf. Gij zijt aimable, mijne freule! zeer ahnable, gij beveelt; uw flaaf gehoorzaamt. Henri zal blijven, om u het kleed te kusfchen. baron; de handen ongeduldig. wrijvende; ter zijde. Neen, dat is niets! weg met den lafbek! (overluid.") Wat dunkt u, heer graaf! als wij vóór 't eeten nog esn uurtje op de jagt gingen ?  fÖONEELSPEL. s* graaf; de toppen van zijne vingeren kusjchende. Bravo, inon Colonel'. een charmante inval! ik accepteer de partij! — Gij zult, genadige freule! mijne élégante jagtkleeding zien. Gij zult ze naar den nieuwften fmaak vinden. Ik heb ze expres voor deeze partij laaten maaken. — En mijn geweer, monfieur lé Colonel'. de loop is met paarl d'amour ingelegd ; men kan geen' arbeid van beter gout vinden, relfs mijn wapen is 'er in gegraveerd. baron; droog. Kunt gij ook fchi'éten i graaf. Ik hen flechts eenige maaien in mijn leven op eene jagtpartij geweest, maar par hazard heb ik niets geattrapeerd. baron. Ik heb daar een oud, onooglijk geweer; maar i& haal 'er mijn' vogel mede uit de lucht- bediende; inkoomendt. De Domine dient zich aan. baron. Nu, fpoedig, heer graaf! fchiet uwe elegante jagtkleeding aan ; ik zal terftond koomen om u af te haaien. graaf. Ik vlieg, mijne fchoone freule! het is eenefacrfa D * fice*  Si DE ONECHTE ZOO N, fice, die ik uwen vader doe, dat ik mij voor eenige' uuren van zijne aimable dogter fcheide. (Hij vertrekt.") baron. Hoor, Amalia! het zal naatiwelijks nodig zijn dat ik met den Domine fpreeke, en dat hij met u [preekt. Doch, dewijl hij 'er is, zoo laat ons alleen. Ik heb, behalven dat, hem ook nog over iets anders te onderhouden. amalia; onder 't heen gaan. Lieve vader! ik denk, dat ik den graaf nooit zaL beminnen. baron. Naar uw welgevallen. amalia; den Domine in de deur ontmoetende; zeer vriendelijk. Goeden morgen, goeden morgen, lieve heer Eerman! ZESDE T O O N E E L. de baron, de heer eerman. eerman. Op uw bevel, heer overfte! baron. Zonder omftandigheden. Vergeef mij, indien misfchien mijne boodfchap ongelegen kwame. Ik zal u de zaak in drie woorden zeggen. Men heeft mij gisteren avond eene erbarmelijke overzetting uit het fransen  TOONESLSPEL. 53 fransch gezonden, welke voor omtrent twintig jaaren het licht zag. Ik zelf bezitte een recht aartig Duitsch origineel, waarvan ik, zonder roem gezegd, zelfde autheur ben; en nu begeert men, dat ik mijn' naam zal uitfchrappen, en het met die naare overzetting te zaamen zal laaten binden. Nu wilde ik u, mijn heer, als correQor van mijn boek, eens vraagen, wat u daar van dunke? eer ma n. Inderdaad, heer Overfte! die allegorie verftaa ik niet. baron. Niet? hm! hm! dat doet mij leed! Ik dacht dat ik het al wonderlijk verftandig had ingericht. Derhalven, kort en goed , Domine! de jonge graaf van der Mulde is hier, en wil met mijne dogter trouwen. eerman; verfchrikt, doch zich ■terjlond herjiellende. Inderdaad? baron. Het fchepzel is kamerjonker, en ter waereld niets meer. — Hij is . . . bij is ... in 't kort — hij behaagt mij niet. eerman; wat fchielijk. En freule Amalia? baron; haar naarhootfende. Zoo als gij beveelt ... als gij beveelt... wat gij beveelt. Nu , nu , Domine! ik denk , (zoo veel D 3 ver-  .54 DE ONECHTE ZOON, verftand voorönderfteld gij wel in mij) ik denk, da$ ik hier niets heb te beveelen. Zoo maar de herfenkas van het mensch flechts niet zoo geheel ledig, en rzijn hart op de rechte plaats waren; dan zag ik 't zeker gaarne; want zijn vader is mijn oude vriend, en voor, "% overige is de paitij zeer voordeelig. EERMAN. Voor 't overige, heer overfte! wat blijft 'er dan nog in een' man overig, wiens hoofd en hart niet deugen? BARON. Nu, ik meene dus: ftand, aanzien . . . Domine! ik zal u mijne denkbeelden over dit punt voorleggen. Zoo Amalia een' anderen beminde , zoude ik 'er geen woord tegen zeggen; ik zoude ook niet vraagen; hoe heet de man ? maar (op zijn hart wijzende) hos ftaat het hier met den man? antwoord: goed! Nu dan in 's Hemels naam! daar hebt gij mijnen zegen. — Maar Amalia is op niemand verliefd, en dat veroudert het oogpunt. EERMAN. En zal ook nooit beminnen? BARON. Dat zeker, is weder eene andere vraag. Nu ik wil immers ook niet ... ik ftaa 'er immers niet op ... ik wenschte alleen te doen , waartoe ik verpligt ben, op dat de oude graaf van der Mulde niet hoos worde, als ik den wisfel niet honoreer,die hij op mijne  TOONEELSPEt. $5 •mijne dogter getrokken heeft, want ik heb nog meer vriendelijke valuta van hem ontvangen. Hierom wenschte ik, Domine , dat gij Amalia fpraakt, zoo eene kleine preambule maakte, en haar rond eri duidelijk de pligten van eene vrouw, en van eene moeder verklaarde ;en als zij dat alles wel begreepen heeft, dan is de vraag, of zij lust hebbe deeze pligten aan de zijde van den kamerjonker uitteoefenen. Zegt zij, neen! dan basta! geen woord verder. Wat dunkt u daarvan? EERMAN. Ik! — 't koomt mij zwaar voor. Ik ben tot uw' dienst. Ik zal met de freule fpreeken. BARON. Ja, ja, doe dat. (zugtende) Ach! die fteen is afgewenteld; maar daar ligt 'er mij nog een andere op de borst, dito zwaarer. Gij verftaat mij. Hoe is 't, Domine! nog niets ontdekt? B E R M A N. Naar mijn vermogen; maar tot nog tee vergeefs. BARON. Geloof mij, dat kost mij meenig eene nachtrust. Men doet zomtijds zoo een' dwaazen fprong in de jeugd, en gave in rijper jaaren dikwijls zijn geheel vermogen, om dat Hechte, losfe bedrijf weder uittewisfchen; want de mensch, dieniet zoo recht vrij en zonder vrees zijn hoofd durft omdraaijen, om in gijn voorgaand leven terug tc zien, o! die blijft D 4 tocfc  55 DE ONECHTE ZOON, toch fteeds een ellendig mensch! te meer dewijl da terugblik met het vooruitzigt zoo naauw te zaamen hangt. — Ziet het 'er van achteren donker uit, dan hangt 'er ook van vooren een onweer — Nu, nu; wij zullen het beste hoopen. Vaar wél, Domine'. ik gaa een weinig op de jagt. Beproef inmiddels uw heil, en deezen middag eet gij bij mij. (Hij vertrekt.") EERMAN. Welk een verzoek! — (bevreesd omziende.) Als ze mij flechts niet terftond in den mond loope! Ik moet mij eerst herftellen, mij vóórbereiden; op dit oogenbïik is 't mij onmogelijk. — Eene wandeling in 't veld, en een vuurig gebed ten Hemel! — Dan zal ik terug koomen; maar ach! flechts de leeraar mag wederkoomen, den mensch moet ik te huis laaten. {Hij vertrekt-) Einde van het tweede bedrijf* DÉR.  TOONEELSPEL. 57 «-— • DERDE BEDRIJF. Het taoneel verbeeldt eene plaats in 't open veld. EERSTE T O O N E E L. frederik; alleen, eenige kleine ftukken gelds, op de vlakke hand houdende, Terugkeeren, met deeze weinige ftuivers? Terugkeeren, om mijne moeder te zien fterven? . . Neen* liever in 't water fpringen. - liever tot in de nieuve waereld loopen. — Ach! aan mijne voeten h.rgt lood ; ik kan niet voorwaards , ik kan niet achterwaards. — Het gezigt van gindfche ftrooëndak , onder :t welk mijne moeder lijdt . • . waarom moetik immer derwaards zien? Zijn 'er geenebloeijende velden en lagchende dreeven rondom mij?... Waarom fteeds mijn oog zoo met geweld naar gindfche hut getrokken, die alle mijne blijdfchap en al mijn lijden bevat?... (pp 't geld ziende; bitter.') Is dat uwe weldaad, omenfehen! — Deezen duit gaf mij een ridder op zijn moedig ros, met een' bedienden agter zich, wiens livrei van zilver flonkerde. —Deezen duit gaf mij eene gevoelige , bekoorlijke Dame, die uit haare koets was gefteegen, om het fchoone oord te befchouwen, te beCchrijven; en deeze befchrijving daarna te laaten drukken. — „ Gindfche hut," zeide ik tot baar; D 5 CI*  58 DE ONECHTE ZOON, en mijne traanen verhinderden mij meer te fpreeken. „ Zij is recht fchilderachtig," antwoordde zij, en flapte in haare koets. — Deezen duit gaf isij een dikke geestelijke met eene groote paruik, en fcholdt mij voor een' luiaard , een' dagdief; en roofde dus de ganfche waardij van zijne weldaad. (Getroffen.) Deeze drie ftuivers gaf mij, ongevergd , een bedelajr, hij deelde zijnen fchelling met mij, en wenschte 'er mij Gods zegen bij. ó , Deeze halve fchelling zal aan géénen dag veel gelden! waarlijk! de groote Rechter 2al hem hoog inwisfelen! (Eene wijle zwijgens, voorts weder op 't geld ziende.) Wat zal ik daarvoor koopen? Daarmede kan ik de fpijkers niet betaaien, om de kist van mijne moeder te fluiten. — Naauwelijks genoeg voor een' ftrop , om mij aan te hangen. — Qln de verte ziende.) Daar wenken mij de trotfche toorens van de vorftelijke refidentie. Zal ik dervvaards gaan, en barmhartigheid zoeken? — ó, in fteden woont zij niet! De hut van den armen is haar paleis; het hart van den armen is haar tempel. — Zoo 'er toch een werver voorbijkwame; voor vijf rijksdaaJers handgeld zoude hij den moedigen borst hebben . . Vijf rijksdaalers! — ó welk eene:fom! zij .ftaat misfehien in dit oogenblik op meenig eene kaart! (Het zweet van zijn voorhoofd veegende.) Vader! vader! over u dit angstzweet! over u de wanhoop van een' mensch, en alles wat daaruit kunne en moge ontftaan; en mogt gij ginds eens naar vergiffenis  TOONEELSPEL. us fmachten, zoo als hier mijne moeder naar eenen dronk wijns. — (Men hoort van verre jagtgedruisch. 'Er wordt een Jchot gedrtan; men hoort holla! holla! roepen ; Frederik ziet om.) Jaagers — denkelijk edellieden ... ja, ja! — nu nog ééns gebedeld, gebedeld voor mijne moedert — Hemel! Hemel! laat ik Vermurwde harten vinden! TWEEDE T O O N E E L. ïrederik, de baron, de graaf. baron; één oogenblik op den Graaf wachtende, die hem vermoeid naarkrwpt. Spoedig, fpoedig, beer Graaf! — Ei, ei! dat was verfthriklijk gezworven ! Ginds loopen de bonden, maar zij hebben het fpoor verlooren, zij flaan niet meer aan. graaf; buiten adem. 2"ant mieux , tant mieux! mon Colonel! Zoo kan men hier dan eerst een weinig ademhaalen. (Hij leunt vp zijn geweer.) baron; blijft van verre en ziet naar zijne honden. frederik; den Graaf eerbiedig naderende. Genadige heer! ik bid u om een aalmoes! graaf; hem met zijne oogen meetende-. Hoe, mon ami? Gij zijt verduiveld impertinent. Gij ïieht kneukels als een Hercules, en fchouders als de Kre-  <5o DE ONECHTE ZOON, Kretenfer MHoj ik wed, dat gij in ftaat zijt, omeen' os weg te draagen. frederik. Indien uw genade mij wil veroorloven 'er de proef van te neemen. graaf. Onze politie is niet waakzaam genoeg tegen Ieêgloopers en dagdieven. frederik; met een veelbetekenend oog. Zoo koomt het mij ook voor. (Zich tot den Baron leerende , die ten voorfchijn kwam.) Genadige heer! Ontferm u over een' ongelukkigen zoon, die voor Zijne kranke moeder bedelt. baron; tast in zijn' zak, en geeft hem eene kleinigheid. Het ware beter , zoon! dat gij voor uwe kranke moeder arbeidde. frederik. Gaarne, gaarne! Maar heden is de nood te dringende. — Vergeef mij, genadige heer! 't geen gij mij daar geeft, is niet genoeg. baron; verwonderd en glimlagchende, Is niet genoeg! frederik. Bij den Hemel! het is niet genoeg. baron. Wonderlijk! Maar ik wil niet meer geeven. FEE"  TOONEELSPEL. fii litEBEKIK, Als gij een menschlievend hart hebt, zoo geef mij één' gulden. BARON. Dat is voor 't eerst in mijn leven dat een bedelaar siij vóórfchrijft, hoe veel ik hem geeven moet. FREDERIK. Eén gulden, genadige heer! Gij redt daar door een* mensch van wanhoop. BARON. Mijn vriend! gij z'rjt niet wel bij 't hoofd. Koom, Graaf! GRAAF. jMons, mon Colonel'. FREDERIK. Om 'sHemels wille, mijne heeren! één'gulden om twee menfchen het leven te redden! — (ziende dat zij zich verwijderen, valt hij op zijne knieën.) Eén gulden, mijne genadige heeren! Gij zult nooit de zaligheid van een'mensch tot minder' prijs koopen! —. (/£ij verwijderen zich verder, Frederik fpringt woedende, met ontbloot zijdgeweer, op den Baron toe, en vat hem in de borst.) De beurs, of het leven ! baron; verfchrikt. Hoe? wat? Hei! Hulp! hulp! — (Eenige Jagers fpringen ten voorfr.hijn, en ontwapenen Frederik. Midlerwijl is de Graaf weggehopen.) Straatroover! ÏRE>  62 DE ONECHTE ZOOR".' frederik. Hemel! wat heb ik gedaan ? baron. Brengt hem weg; geeft wel acht op heml Sluit hem in den tooren, ik zal terftond volgen. frederik; knielende. Slechts étne bede, genadige heer! Ik heb het leven verbeurd; doe met mij wat gij wilt; maar hulp! hulp voor mijne arme moeder! zij fmacht in gindfche hut. — Zend 'er heen, of ik geloogen heb. Voor mijne moeder 'trok ik mijn' fabel; voor mijne moeder zal ik mijn bloed met blijdfchap geeven. baron. Voert hem weg, in den tooren, hoort gij? op water en brood! frederik; terwijl hij weggeleid wordt. Vervloekt zij mijn vader, dat hij mij het leven gaf! baron; den derden jager roepende. Frans! Loop naar *t dorp; in 't eeriïe, tweede of derde huis; gij zult het immers wel vinden. Daar moet eene vrouw krank liggen. Is het zoo, geef haar dan deeze beurs. jaager; vertrekkende. Zeer wel! baron. Eene zeldzaame omitandigheid, bij mijne arme ziel! Die jongman had iets edels in zijne oogen, enzoo het waarheid zij, dat hij voor zijne moeder bédelt  tooneelspel. êz dclde, voor zijne moeder een ftraatroover werdt . Nu, nu; dat zullen wij nader onderzoeken; dat Ie. vert Hof tot een tafereel voor Meifiner. (Hij vertrekt.} DERDE t O o N e E l. (Het tooneel verbeeldt een vertrek in 't Jlot.) AMALIA. Waarom ben ik nu zoo verdrietig ? Wie heeft mij» iets gedaan? Ik wilde immers in dit vertrek niet gaan. Ik wilde in den tuin zijn! (Zij wil vertrekken, maar keert terftond terug.) Neen, dat wil ik ook niet. Dochja, ik wil zien, of mijne auricula's nog bloeijen, en of de appelpit is opgekoomen , dien onlangs onze Domine gep'ant heeft, o, die is zeker opgekoomen. (zich nogmaals omkeerende.) Maar als er iemand koomt, en mij wil fpreeken, zoo ben ik niet te huis, en men moet mij eerst lang zoeken, en roepen en haaien. Neen, 't is beter dat ik hier blijve — Maar de tijd: valt mij lang (Zij plukt eene bouquet in Jlukken.JHoor! de huisdeur gaat open . . . neen, het was flechts de wind. Ik moet eens zien wat mijne kanarievogels doen . . Maar ais 'er nu iemand koomt, en mij niet in de zijkamer vinde ? . . . Wie kan dan toch koouien? . . Waarom worden mijne wangen eensflags zoo heet? (Na eenig zwijgen begint zij te weenen.y Wat deert mij toch ? ([nikkende.) Waarom weena ik toch? VIER-  6*. de onechte ZOO Nj VIERDE T O O N E E L. amalia, e erman. amalia; zeer vriendelijk, terwijl Zij een' traan afveegt. Ha' goeden morgen , lieve heer Eerman! — Domine wilde ik zeggen, Verfchoon mij, ik ben nog zoo gewoon u Hechts heer Eerman te noemen. eerman. Blijf altoos daarbij, lieve freule! ik hoor dat uit uw' mond zoo gaarne. amalia. Zeker? eerman. Zeker! — Maar, koomt het mij flechts zoo voor? of hebt gij inderdaad geweend? amalia. Och! flechts een weinig; flechts één traan. eerman. Dan toch een traan! Durf ik vraagen wat die deed vlieten ? amalia. Ik weet het niet. eerman. Misfchien de nagedachtenis uwer moeder? amalia. Ik zoude ja kunnen zeggen; maar — ik zoude ü eene onwaarheid melden. eer.  TOONEELSPEL. 65 eerman. Dus een klein jufferlijk geheim ? — Ik zal niet önbefcheiden zijn. « Vergeef mij, freule! dat ik op Zulk een ongewoon uur hier verfchijn. — Het is op bevel van uw' vader. amalia. Gij zijt mij elk uur wélkoom. eerman. Inderdaad? ben ik dat? o Amalia! amalia. Mijn vader zegt: hij, die uw' geest en hart vormt, is meer uw weldoener, dan hij, die u flechts het lev ven g:if. Dit zegt mijn vader, Qnederziende'j en mijn hart zegt dat ook. eerman. Hoe zoet beloont dit oogenblik mij mijne agtjaarige zorgen! amalia. Ik was een wild meisje . . ik heb u het hoofd dikwijls recht warm gemaakt . . . het is billijk, dat ik u 'er recht lief voor hebbe. eerman; bij zichzelven. „ o Hemel!" (overluid en Slametende.) Ik . . ik . < kom van mijn heer uw' vader . . . met een' last. . . willen wij gaan zitten? amalia; geeft hem fpoedig een' Jloel. Neem plaats. Ik fta liever. E  66 DE ONECHTE ZOON, eerman; den jloel terug fchnivende. Graaf van der Mulde is hier gekoomen? . . amalia. Ja. eerman. Weet gij ook, met wat oogmerk? amalia. Hij wil mij trouwen. eerman. Hij wil . . . (Enigszins fchielijk.) Maar , geloof mij, freule! uw heer vader zal u niet dwingen — Neen, dwingen zal hij u niet. a malia. Dat weet ik! eerman. Maar hij wenschte . . dat hij flechts van uwe neiging verzekerd ware ... Ik zoude uwe neiging onderzoeken. amalia. Voor den Graaf? eerman. Ja . . . neen ... tot den echten ftaat in 't algemeen. amalia. Wat ik niet kenne, is mij onverfchiliig; ik kenne den echten ftaat niet. eerman. Juist daarom ben ik hier, mijne freule! juist dat is  TOONEELSPEL. 67 is de last van mijnheer uw' vader. Ik zoude u de aangenaame en onüangenaame zijde van deezen (land doen zien. AMALIA. Vooreerst dan de onüangenaame, lieve heer Eerman ! Ik bewaar het beste gaarne voor 't laatfte. eerman. De onaangenaame ?... o Mijne freule! wanneer twee minnende , overëenftetnmende harten eikanderen ontmoeten , dan heeft de echte ftaat geene onaangenaame zijde. Daar wandelen een paar goede menfehen hand aan band. Waar zij op hunnen weg doornen ontmoeten , ruimen zij dczelven naarflig en vrolijk weg; waar zij aan eenen ftroom kootnen, draagt de fterkere den zwakkeren 'er over; waar eene rots te beftijgen is, biedt de fterkere den zwakkeren de hand. Geduld en liefde zijn hunne gezellinnen. Wat den een levenden onmooglijk zoude zijn , is voor verëenigden fcherts; en als zij dan omhoog bij 't doelwit ftaan » droogt de zwakkere den fterkeren het zweet van 't voorhoofd. Vreugde en fmart treeden altoos te gelijk bij hen in; nooit herbergt de een den kommer , als de blijdfchap de gast van den anderen is. Eén lagchje op beider wangen» of traanen in beider oogen. Maar hunne blijdfchap is levendiger dan de blijdfchap van één cenigen; want mededeeling vergroot de blijdfchap en leenigt de fmart. Dus is hun ' leven een fchoone zomerdag; zelfs dan nog fchoon, E 2 els  68 DE ONECHTE ZOON, als 'cr eens een onweer voorbijtrok; want het onweer verkwikte de natuur, en gaf nieuwen lust voor de onbewolkte zon. Zoo ftaan zij' arm in arm op den avond van hunnen dag, onder de bloemen, die zij zelf geplant en gekweekt hebben, verwagtende den aannaderenden nagt. Dan, . . ja . . . dan zeker, din legt zich één eerst ter ruste, en deeze is de gelukkige; de andere gaat rond, en weent, om dat hij nog niet flaapen kan — en dit is de éénige onaangenaame zijde van den echten ftaat. AMALIA. Ik wil trouwen. EERMAN. Bekoord u die beeldtenis? AMALIA. Ten hoogften! EERMAN. Te recht, mijne freule! de beeldtenis is aanminnig; maar vergeet niet dat bet de copie van eene fchilderij is, waarvoor twee minnenden gezeten hebben. Als overeenkomst en uiterlijkeomftandigheden , ligtzinnigheid en luim den band van den echt knoopen; o dan heeft de echte ftaat geene lagchende zijde. Waar de vrije man en het vrije meisje vrolijk en lugtig voorttreeden , daar ileept de geboeide zijnen keten agter zich na. 't Verdriet legert zich op beider voorhoofd. Beelden van verbeuzelde gelukzaligheid, door de verbeelding te levendiger gefchilderd, hoe onmogelijker het valie  T O O N E E L S P E L. 69 valie dezelven te herijken: heerlijke , bekoorlijke ontwerpen des levens, die veellicht ook zonder deezen echt nooit hun aanzijn hadden verkreegen, wier wezenlijkheid men echter als zeker acht, indien men flechts niet geketend ware door ondragelijke boeijen. Dus lijden wij, daar wij anders zouden hebben verdraagen; dus gewennen wij ons den allerlasrigflen metgezel onzes levens als de oorzaak van al bet kwaad te befchouwen, dat ons ontmoet; dus mengt zich bitterheid in onze gefiprekken, en koelheid in onze liefkoozingen; dus zijn wij tegen niemand gevoeliger, worden door niemand ligter beledigd Kin door den echtgenoot; en wat in een' vreemden ons zoude vermaaken , doet ons in hem onverfchiKig zijn. Zoo kruipen zij met afgewende aangezrgten cn nederhangende hoofden met malkanderen door. 't leven , tot zich eindelijk één van beiden ter ruste legt: dan heft de andere het hoofd vrolijk op, en ' ademt met vollen monde: vrijheid! vrijheid! . En dat is .dan de éénige aangenaame zijde van den echten ftaat. amalia. Ik wil niet trouwen. EEKMAK, Dat is , met andere woorden, flechts gezegd: ik wil niet beminnen. E 3 Aiit  70 DE ONECHTE ZOON, amalia. Doch . . ja . . ik wil trouwen . . want ik wil beminnen . . want ik bemin. eerman; ten uiterjlen verrast. Inderdaad? . . Dus den Graaf van der Mulde? AMALIA. o Weg! weg met den zot'. (Hem met een hartelijk vertrouwen beide de handen toereikende.) Ik bemin u! eer m a n. Freule! om 'sHemels wil! ... AMALIA. U wil ik trouwen. EERMAN. Mij» AMALIA. U, lieve mijnheer Eerman! EERMAN. Amalia! gij vergeet . . . AMALIA. Wat vergeet ik? EERMAN. Gij zijt van adel. AMALIA. Wat doet 'er ddt toe? EERMAN. Och, Hemel! neen; dat gaat niet! A MA-  TOONEELSPEL. 71 AMALIA. Als gij mij flechts ten goede gezind zijt? EERMAN. Ik bemin u, als mijn leven. AMALIA. Nu, trouw mij dan! | EERMAN. Amalia ! fy'iar mij : ik ben een diénaar van den godsdienst. Hij geeft mij veele krachten; maar ik blijf een mensch. AMALIA. Gij immers zelf hebt mij den echtenftaat zoo bevallig gefchetst. Ik ben derhaiven het meisje niet, met welke gij hand aan hand gaan, met welke gij uwe blijdfchap en uwe ftnarten deelen wilt? EERMAN, Indien ik duifde verkiezen, Amalia! geene andere dan u! en leefden wij in de gouden tijden der gelijkheid aller ftanden , waarvan de dichters droomen , geene andere dan u! — Maar th::ns . . zoo als de waerekl thans is! wij zullen daaraan niets veranderen . . Gij moet met een'edelman trouwen. Freule van Wildenheim werdt voor een' edelman gebooren^ Of de predikant Eerman u gelukkig zoude hebben gemaakt, of niet? daarnaar wordt niet gevraagd — o Hemel! ik zeg reeds te veel! AMALIA. Koo? — daarnaar vraagt men niet? Maar ik vraag E 4 daar-  72 DE ONECHTE ZOON, daarnaar. Hebt gij niet dikwijls tegen mij gezegd: „ het hart alléén veradelt? ' — o Waarlijk, ik zal met een' edelman trouwen. EERMAN. Mijne freule! ik bid u, roep uwe reden te hulp! 'Er zijn honderd gronden , en nogtnaal honderd gronden tegen zulk eene verbinding, — maar — in deeze oogenblikken . . de Hemel weet . . 'er valt mij geenen in.' AMALIA. Om dat 'er géénen zijn. EERMAN. Zeer wel! zeer wel! — Maar mijn hart is zoo vol . • mijn hart fpreekt mede ... en dat zal, dat moet het niet. — liedenk flechts de verachting van uwe naastbeftaanden; hoe zij den neus voor u optrekken, zich des nieuwen verwandts fchaamen; op feestdagen, als de ganfche famiiie bij eikanderen verzogt wordt, u alléén niet mede verzoeken; over u met opgehaalden fchouder fpreeken; zich onderling uwe gefchiedenis in 't oor luistereiï; hunne kinderen verbieden met uwe kinderen te fpeelen, of u te noemen ; hunne wapens op livreijen borduuren , op koetfen fchilderen laaten. terwijl gij in een' kunstloos gefchilderden wagen nederig ter kerke rijdt; zich naauwelijks aan eene derde plaats uwer erïnneren ; en als zij zich vernederen met u een paar woorden te fpreeken, u vooral niet mevrouw ,. of uwe  TOONEELSPEL. 73 uwe genade , maar met een' getrokken mond, juffrouw Eerman noemen, AMALIA. Ha, ha, ha! EERMAN. Gij Iagcht? AMALIA. Ja , lieve heer Eerman ! vergeef mij ; gij waart zeven jaaren mijn gouverneur, maar nooit hebt gij mij één van uwe lesfen op zulke zwakke gronden, als nu , beweezen. EERMAN. Dat doet mij leed . . . inderdaad ... dat doet mij zeer leed, want . . . AMALIA. Het verblijdt mij ongemeen, want . . . EERMAN. Want . . . AMALIA. Want . . . want gij moet mij trouwen. EERMAN. Nooit! AMALIA. Gij kent mij immers zoo volkoomen. — Gij weet, dat ik geen Hecht mensch ben, en in uwen omgang immer beter en beter worde. Ik zal mij zeer veel moeite geeven, om u recht gelukkig te maaken . . . of neen! ik zal dat doen zonder dat het mij moeilijk E 5 val-  ?4 DE ONECHTE ZOON. valle ; wij zullen vergenoegd, ten uiterften vergenoegd met malkanderen leeven, tot eindeli;k één van ons zich ter ruste legt , en dan zal voorzeker de overblijvende weenen ; maar dat is nog ver ver weg! Top! fla toe; of houdt gij niet van mij? EERMAN. o, Het is fchoon, een eerlijk man te zijn, maar het is ook verbaasd zwaar! Freule! indien gij wist hoe gij mij martelt. — Neen — ik kan niet! ik kan niet! ik zoude verpletterd in den grond zinken, als ik aan uw' vader deeze voordragt doen zoude. AMALIA. Ei, dat zal ik zeif doen! EERMAN. Om 'sHemels wil, niet! Mijnen tegenwoordigen wélvaart ben ik aan zijne goedheid verfchuldigd; de fchoonfte uuren mijnes levens aan zijne vriendfchap — en ik ondankbaare zoude zijne dogter verleiden , zijn éénig kind? . . o Hemel! Hemel! gij ziet, dat ik het wél meene; onderitenn mij in dee-" zen ftrijd! AMALIA. Mijn vader wenscht dat ik trouwe; mijn vader wenscht mij gelukkig te zien ; nu goed! ik wil trouwen, ik wil gelukkig zijn . . . doch alleen met ul Dat zal ik mijnen vader zeggen; en weet gij, wat hij zal antwoorden ? In 't eerfte oogenblik zal hij misfcbien verbaasd zijn, en zeggen; zijt gij dol, meis. je! . .  TOONEELSPEL. 75 je! . . maar dan zal hij zich bedenken, en 'er lagchende bijvoegen: Nu, nu; in 'sHemels naam! En dan zal ik hem de hand kusfchen, ter deure uit huppelen, en u om den hals vliegen. De menfehen Zullen hooren, dat ik de bruid ben. De boeren en boei innen uit het ganfche dorp zullen koomen, om mij geluk te wenfehen; zullen 'sHemels zegen over ons affmeeken ; . . en zeker, de Hemel zal ons zegenen! zeker! zeker I — Ach! dat mijn vader toch reeds terugkwamel Ik wist niet wat mij op het hart lag; nu weet ik 't; het is 'er af! {Zijne hand grijpende.) eerman; zijne hand losrukkende. Freule! Gij berooft mij van mijn verftand, en, meer dan dat — van de rust mijner ziele. amalia; naar zijne hand grijpende. Toch niet! toch niet! ó foei! Daar koomt iemand den trap op; ik heb nog zoo veel te zeggen. V IJ F D E T O O N E E L. amalia, eerman, christiaan, Otld bezoldigde van 't flot. amalia; verdrietig. Ach! zijt gij 'tr christiaan. Zonder roem te melden , Christiaan Leberecht Goldman heeft zijnen weg herwaarts genomen, zoo dra de blijde tijding hem ter oore kwam. A m a-  ?6 DE ONECHTE ZOON, amalia; verlegen. Welke tijding? eerman; tegen Amalia. Hij heeft ons beluifterd. christiaan. Een oud, getrouw dienaar, mijne genadige freule', die uwe genadige vrouw-moeder dikwijls op zijne handen gedraagen, en vervolgens van uwe handen, zonder roem te melden , meenig een' oorvijg heeft /^-ontvangen, wilde en moest op deezen blijden dag zijnen gelukwensch bevleugelen. Daarom zing , ö zanggodin! klink, ó lier! amalia. Och, mijn goede Christiaan! ik heb thans geencn lust, om mij iets te laaten voorzingen ... en wat wilt gij dan juist heden? christiaan. Ach! mijne genadige, beminnelijke freule! heden kan ik onmogelijk zwijgen; trompetten, pauken en violen moeten klinken; mijne vaerzen moeten vloeijen als het water over de velden. i\og nooit is 'er een' geboorte- of naamdag, een' hoogtijd en doopfeest in de hoogvrije heerlijke familie gevierd, die mijne altoos dienstvaardige en gehoorzaame zangfter niet bezong. In een' tijd van zesenveertig jaaren, zijn driehonderd zevenënnegentig gelukwenfchen uit mijne pen gevloeid. Thans klinkt de driehonderd agtënnegentigitej wie weet, hoe fpoedig eene chris. te-  TOONEELSPEL. 7? lelijke echtverloving nuj gelegenheid geeve, de driehonderd negenënnegentigfte te laaten losbreeken; en d4n . . . he, he, he! één jaar daarna de vierhon. derdfte. amalia. Thans is 't vrijdag, dat is de éénige merkwaardigheid, die ik mij erïnnere. christiaan. Vrijdag! ja wel, genadige freule! want, ten eerHen , heeft de Hemel onzen genadigen heer van groot gevaar bevrijd, en, ten tweeden, is het.ook een vreugdedag. amalia. Van gevaar bevrijd ? mijn vader ? wat wilt gij daarmede zeggen ? christiaan. Zoo even kwam de jaager Frans te huis gevlogen, en berichtte aan 't vergaderd hofgezin een voorval, dat de laate naneef, zonder roem te melden, nog met huivering zal leezen. amalia; angftig. Spoedig! wat is 'er? christiaan. Onze genadige heer en de vreemde heer rijksgraaf hadden naauwlijks een half uur, op ongebaande wegen , het edel jagtwerk wel te degen. .. . . amalia. Spreek thans in profa. chris-  ?8 DE ONECHTE ZOON, christiaan. De heer baron hadt ook reeds een haas gefchoten, dien ik zelfs de eer had van te zien de linker voorlooper was hem verpletterd. amalia; ongeduldig. Verder, verder! christiaan. Een tweede haas was reeds opgejaagd, en de honden vloogen, volgens hunnen pligt, hetagterna, waarbij voornamenlijk fpadille zich bijzonder gekweeten heeft; als ijllings de genadige heerfchappen midden op 't veld, een' foldaat ontmoetten, die om een aalmoes badt. De jager Frans heeft zelf van verre gezien , hoe de heer baron, uit aangeboren mildheid, een' ftuk geld uit den zak nam, en 't hem gaf. Maar de ondankbaars, vermetele ftruikroover trekt ijllings zijn' fabel; valt, zonder roem te melden, als een dolle hond, op den eenadigen heer los; en waren de overige jaagers niet fpoedig toegefprongen, zoo had ik, arm oud man! een lijkgedicht en een graffcbrift moeten vervaardigen. amalia; verfchrikt. 6 Hemel! eerman. Een ftruikroover? op den lichten dag'? — dat is toch bijzonder ! Heeft men het mensch niet gear» lesteerd ? chris-  TOONEELSPEL. 70 CHRISTIAAN. Wel zeker! de genadige heer heeft bevolen, hem, tot nader' last, in den ouden tooren te fluiten. Frans zegt, dat ze terftond zullen hier zijn. (Hij treedt aan 't venfter.) Ik geloof waarlijk ... de zon verblindt mij een weinig . . . dat ze ginds reeds koomen. Zing, zanggodin ! klink, 6 lier: (Hij loopt weg j de anderen treeden aan 't venfter.) AMALIA. Ik heb nog nooit een' ftruikroover gezien. Het moet een recht vreesfelijk gezigt zijn, dat zulk een mensch heeft. EERMAN. Hebt gij de vadirmoorderes in Lavaters]P!iyftognomiekunde niet gezien? AMALIA. Foei! eene vadermoorderes! Vindt men zooda. nig ééne op de waereld? . . Maar zie, de jongeling koomt nader;. . . eene belangrijke figuur. . ó waarlijk . . een edel oog . . en de zwaarmoedigheid op zijn gelaat. . . Neen , neen ! deeze is geen ftruikroover . . Ik beklaag het arme mensch. . . ó Foei! zie , hoe hem de jaagers daar in den tooren ftooten . . ó, die hirtvogtige menfehen ! — daar flui. ten ze den tooren toe . . au zit hij daar in 't duifter . . hoe mag toch de ongelukkige daar wel te moede zijn? ZES-  DE ONECHTE ZOON, ZESDE T O O N E E L. amalia, eerman, baron. amalia; hem te gemoet gaande. Duizendmaal geluk, lieve vad-er! baron. Om 'sHemels wil, (paar mij! de oude Christiasn heeft mij reeds den ganfchen tnp langs, met zijne gelukwenfchen ia alexandrijnen beftrooid. eerman. Zoo is het toch waarheid? In den mond van den ouden, praatzieken hofmeester, fcheen mij de hiilorie haast ongelooflijk. amalia. Het jonge mensch , met dat inneemend gezigt, zoude inderdaad een ftruikroover zijn ? baron. Hij was 't'. doch, haast zoude ik gelooven dat hij het in dit oogenblik misfchien voor de eerfte en laatftemaal in zijn leven ware. Dominé ! het was een zeldzaam voorval. De jongeling bedelde voor zijne moeder ... ik gaf hem een aalmoes , ik had hem wel meer konnen geeven, maar de haazen liepen in mijn hoofd rond, en het geblaf der honden klonk in mijne ooren. Gij weet immers wel, als de mensch zijne genoegens naarjaagt, dat hij dan geen gevoel voor 't lijden zijner broederen heeft! In 't kort,  TOONEËLSPEL. 8f kort, hij wilde meer hebben; de wanhoop fprak in zijne gebaarden; ik keerde hem den rug toe; toen vergat hij zich zelven, en trok den fabel. Maar ik verwed mijn leven tegen uw hoofufierfel, als het flruikrooven zijn handwerk is. AMALIA, Voorzeker niet! BARON. Hij beefde, toen hij mij in de borst vette. Een kind had hem kunnen overweldigen. Foei! dat ik den armen duivel niet liet ontglippen ! Die grap kan hein zijn hals kosten, en ik had het leven van een'mensch voor één' gulden kunnen koopen. Hadden het de jaagers flechts niet gezien ; maar het flechte voorbeeld. — Koom in mijn kabinet, Domine! wij moeten zien hoe wij ons den jongeling met goed fatzoen van den hals fchuiven; want raakt hij eerst onder de handen mijner rechters, dan is 'er geene verlosfing voor hem. (Hij wil vertrekken.") AMALIA. Lieve vader • ik heb zeer veel met mijnheer Eerman gefpioken. BARON. Hebt gij? aangaande het huwelijk? AMALIA. Ja, ik heb hem gezegd . . . eerman; zeer verlegen. Ingevolge mijnen last . . . ï" A M A.  g2 DE ONECHTE ZOON, amalia. Hij wil mij niet gelooven . . . eerman. Heb ik de freule ontdekt? . . . amalia. En ik fprak toch zeker van harten. — eerman; naar 't kabinet wijzende. Durfde ik bidden . . . amalia. Maar zijne befcheidcnheid . . . e er man. De uitkomst van ons gtfprek, in uw kabinet. baron. Naar den henker! gij laat immers elkander niet aan 't fpreeken koomen. Amalia! Amalia! hebt gij alle ordentelijkheid vergeeten ? amalia. è Neen, lieve papa! maar, niet waar? Papa laaÊ mij trouwen met wien ik wil? BAROK. Dat fpreekt van zelf! amalia. Hoor, lieve heer Eerman 1 eerman; haalt ij Hing' zijn' zakdoeü uit, en vertrekt. Verfchoon mij» eene neusbloeding. . . . baron; hem naroepende. Ik verwacht u! (Hij ml vertrekken.) AMA*  tOONEELSPEt. §3 am ai. ia. Blijf toch nog één oogenblik; ik heb over zeer gewigtige zaaken met u te fpreeken. baron; lagchende. Gewigtige zaaken? Ik zal u wel een' nieuwen waai; /er moeten koopen. (Hij vertrekt.) amalia; alleen. Een waaijer? haast geloof ik zelf, dat ik een'waaijer nodig heb, want het is mij zoo inwendig warm. — (Met de hand op de borst.) Ach Hemel! hoe klopt mijn hart! Ja, wanrarchtig! ik heb den heer lierm.in zeer lief... Dat hij ook juist nu eene neusbloeding moeste krijgen !... Neen , de graaf komt mij in 'c geheel niet als een man voor. Als ik mijn' vader befchouwe, of den heer Eerman, dan gevoel ik eene foort van eerbied; maar als ik den graaf moest trouwen , zoude ik altoos lust hebben om hem als bij den neus om te leiden. — Ei,ei! wat zoude ik zottekuuren met hem maaken. (Zij treedt aan 't venfter.) De tooren is nog geflooten. Hè! dat moet vreeslijk zijn, als men zoo opgefloten is! of de arme mensch nu ook ordentelijk eeten en drinken krijge? — (Zij wenkt en roept.) Christiaan! Christiaan! koom toch fpoedig boven !... De jongeling behaagt mij; ik weet zelf niet recht hoe en waarom hij mij behaage. Hij heeft zijn leven gewaagd voor zijne moeder ; dat doet geen boos mensch! Fa ZE-  S4 DE ONECHTE ZOO N\ ZEVENDE T 0 O N E E L. AMALIA, CHRISTIAAN. AMALIA. Hoor toch eens, goede Christiaan! hebt gij de» gevangenen eeten gebragt? CHRISTIAAN. Ja, mijne goedhartige freule! AMALIA. Wat hebt gij hem gebragt? CHRISTIAAN. Water en brood. AMALIA- o Foei! fchaam u! Gaa op 't oogenbük in de keuken laat u van den kok een ftuk gebraad geeven, . . haal eene flesch wijn uit den kelder , en breng het hem. CHRIS T I A A N. Hoe gaarne ik ook den gcnadigen wil van mijne freule wilde voldoen, moet het nochtans ditmaal bij water en brood blijven; want de genadige heer heeft het uitdrukkelijk bevoolen. AMALIA. o, Dat heeft mijn vader in de eerfte hitte gedaan. CHRISTIAAN. Wat hoogstdezelve in hitte beveelt, pist zijnen getrouwen dienaar in koelen bloede te verrichten. A MA?  TOONEELSPEL. 8J amalia. Gij zijt een onnozel mensch!Zóó oud,en nog hebt gij niet geleerd , hoe men een' ongelukkigen moet vertroosten. Geef mij den kelderfleutel,• ik ga zelf. christiaan. Ik protefteer ten plegtigfle, mijne goedhartige freule! amalia. Geef: ik beveele het u! ohristiaan; denJleutel geevende. Ui gaa terftond, om mij bij den heer baron te verantwoorden. amalia, Dat moogt gij doen ! (Zij vertrekt.) christiaan; na eenig zwijgen, het hoofd fchuddende. Angst en plaagen alle dagen; is 't niet beklaaglijk en onverdraaglijk! Het jonge bloed meent het wel goed. Maar wilt gij veilig elk onheil ontvlién; zoo volg het fpreukje: vertrouw, befchouw, wien! (Hij vertrekt.) Einde van het derde ledrijf. F 3 VIER.  85 DE ONECHTE ZOON, VIERDE BEDRIJF. (Eene foort van gevangenis in eenen ouien tooren van het Jlot.) EERSTE T O O N E E L. frederik; alleen. Hoe toch één paar ellendige oogenblikken al het geluk van een' mensch kunnen verwoesten ! één paar ellendige, verflindende uuren! — Toen ik deezen morgen uit de herberg ging, de zon oprees, en ik mijn morgenlied zong . . . ó hoe opgeruimd en gelukkig was ik! ik zwelgde in gedachten aan de tafel der blijdfchap, en droomde het eerfte wederzien van mijne moeder, zoo zoet! — Toen wilde ik in de ftraat fluipen, daar zij weleer woonde; toen wilde ik mij tegen de wanden als wegdrukken, op dat zij mij niet uit het venfter zien zoude; toen wilde ik aan de huisdeur den klink zagtkens openen; toen zag ik, in mijne verbeelding, hoe zij haar naaiwerk terzijde lei, opftond, en beneden kwam — en als ik nu haaren tred op den trap hoorde, hoe mij het hart klopte, hoe zij mij de deur opende, en ik in haare armen viel! — Vaart wél, gij fchoone luchtkasteelen, gij veelkleurige lieflijke luchtbellen! Ik keere in mijn vaderland, en het eerfte voorwerp, dat  TOONEELSPEL. 87 dat zich mijn lijden aanbiedt , is mijne dervende moeder ; mijne wooning eene gevangenis , en mijn eerfte weg naar 't fchavot? — ó Hemel! heb ik mijn lot verdiend, of draagt de zoon misfchien de misdaad des vaders! — Stil! ftil! ik verdwaal daar in een' doolhof! Verdraagen zonder morren; lijden en zwijgen; zóó heeft mij mijne moeder geleerd; en mijne moeder heeft véél geleeden! Hemel! gij zult het wél maaken. (Hij ziet met opgehevene handen ten hemel,) TWEEDE T O O N E E L. frederik, amalia; met een bord vol gebak en een flesch wijn binnen koomende. frederik; zich omkeerende. Wie koomt? amalia. Vriend! ik breng 11 eene verkwikking —- Gij zuli misfchien honger en dorst hebben? frederik. Ach neen! ik heb dorst noch honger. amalia. Daar is eene flesch wijn , en wat te eeten. frederik; Jchielijk. Oude wijn? waarlijk goede oude wijn? F 4 ama-  88 DE ONECHTE ZOON, amalia. Ik heb 'er geene kennis van; maar dikwijls van mijn' vader gehoord, dat hij zeide: deeze wijn is eene waare hartfterking. frederik. Duizendmaal dank, fchoone, beminnelijke onbekende ! Gij geert mij een kostbaar gefchenk door deeze flesch wijn. o Spoedig, fpoedig, weldaadig, zagt meisje! zendt toch terftond den eerden, besten boerenknaap met deeze flesch wijn in 't naaste dorp; vlak bij de herberg' ftaat eene kleine hut, daar zal hij eene kranke vrouw vinden, eene kranke verfnr.gtende vrouw. Voor haar zij deezen wijn, als zij nog leeve! (Hij neemt haar de flesch uit de hand en heft ze omhoog,') Nu voort daar mede, voort daarmede! beminlijk fchepfel! — Redt mijne moeder, en gij zult mijn befchermëngel zijn! amalia; getroffen. Goed mensch! niet waar, gij zijt geen hooswigt, geen moordenaar? frederik. Dank zij den Hemel ! nog verdiene ik, dat een edel fchepfet zich over mij ontferme! amalia. Ik zal terftond zelf gaan. Maar behoudt deeze flesch met wijn, ik breng uwe moeder eene andere. {Zij laat het medegebragte Jïctan, en vertrekt.) F RE-  TOONEELSPEL. £o frederik, Nu nog één woord — Wie zijt gij, fchoon, beminnelijk meisje? opdat ik uwen naam in den Hemel noeme! amalia. Mijn vader is de baron van Wildenhelm, de eigenaar van die landgoed. frederik. Rechtvaardige Hemel! amalia. Wat overkomt u ? frederik; beevende. En de man, dien ik heden wilde ombrengen? , . . amalia. Was mijn vader. frederik. Mijn vader! amalia. Ik worde bang bij u. (Zy vertrekt.) DERDE T O O N E E L. frederik; alken, en met huivering her haaiende. „ Mijn vader!" — Eeuwige rechtvaardigheid! gij fluimen niet! De man tegen wien ik heden mijn'fabel trok, was mijn vader! — Nog één oogenblik, en ik was een vadermoorder geworden! Ach!het loopt mij yskoud langs den rug ! mijne hairen rijzen; 'er is F 5 een  90 DE ONECHTE ZOON. een floers voor mijn. gezigt. Herftelling! heritelling! (cp een Jloel zijgende. — Na eenig zwijgen.) Hoe brnischc en woelt het onder eikanderen in mijn hoofd! — Hoe flikkert het voor mijne oogen , als Hevel en wolken , die elke minuut eene andere gedaante hebben! — En indien nu het lot hem ten offer belïemd , indien mijn arm den onzaligen flag volvoerd hadde,... Rechtvaardigheid! wie droeg de fchuld?.... Hadt gij niet zelf de hand des zoons gewapend, om de beledigde moeder aan den onnatuurlijken vader te wreeken? — ó Hemel! — (Eene minuut lang in overdenking verzonken.) Maar dat meisje ... dit fchoon , goed , onuitfpreeklijk lief fchcpfel , dat zoo even van mij ging \ welk een nieuw aangenaam gevoel ontwaakt in mijne borst! Dit fchepfel is mijne zuster! ... Maar de dwaaze knaap, de lafaart, die mijn* vader begeleidde, was zeker mijn broeder?... Een bedorven knaap, zoo 't mij toefeheen, van der jeugd af aan met zijne rijkdommen bekend, die met zijn' adel zwelgt en brast, want hij zal wel de éénige erfgenaam zijn; en Ik, zijn broeder... ik lijde gebrek! en mijne moeder lijdt gebrek! VIER-  TOONEELSPEL. ot VIERDE T O O N E E L. FREDERIK, EEEMAH. EERMAN. Wees gegroet, goede vriend! FREDERIK. Insgelijks, mijnbeer! Naar uwe kleeding te oor. deelen, zijt gij een dienaar van den godsdienst, en dus een bode des vredes. Wees mij dubbel wélJsootn! EERMAN. Ik wensch vrede en rust in uwe ziel te brengen. Jk fpaare u voor verwijtingen: want het eigen gewceten moet meer in 't hart werken, dan de item. des predikers. FREDERIK. Recht, mijnheer 1 en waar het geweeten zwijge denkt gij ook niet dat daar het misdrijf twijfelachtig zij ? EERMAN. Of het heeft zijne zitplaats in een boos hart genomen. FREDERIK. Dat is mijn geval niet! Waarlijk, ik ruil dit hart met geen' vorst — en ook met geen prediker. Verfchoon mij, mijnheer! dat geldt u niet! EEK-  92 DE ONECHTE ZOON, EERMAN. En indien het zoo ware IZagtmoedigheid is de zuster van den godsdienst, dien ik leere. Wee hein! die zijnen naasten verdoemt! — FREDERIK. En dus wilde ik flechts zeggen: mijn hart is niet verftokt, en nochtans maakt mijn geweeten mij het gebeurde tot geen misdrijf. EERMAN. Bedrieg ü-zeiven niet! De plaats van 't geweeten wordt ook dikwijls door de eigenliefde bekleed. FREDERIK. Neen, neen! — Och, welk een jammer, dat ik niet geftudeerd heb! dat ik geene kennis heb om mijne gedachten te rangfchikken; dat ik flechts gevoelen, niet betoogen kan! Ik bidde u, mijnheer! wat was mijne misdaad? dat ik rooren wilde? ... o, ik bidde u, flel u flechts één oogeublik in mijne' plaats. . . Hebt gij ook ouders ? EERMAN. Reeds zeer vroeg was ik een wees. FREDERIK. Jammer, jammer! dan kunt gij niet oordeelen. Maar toch wil ik het u befchrijven, als ik kan. Zie eens, als men zoo rondsom zich heen ziet, hoe de natuur haaren grooten hoorn oveial nitftort; voedfel en overvloed, werwaarts het oog zich uitftrekke — als men dit fchouwfpd gadeilaat, aan de zijde van eene fier-  TOONEËLSPEt. 93 stervende mosder, die met eene drooge tong na één drupje wijns fmagt; als dan de rijken en welgevoedderr iemand voorbij gaan, en den wanhoopenden ééneu gulden ontzeggen, dewijl... dewijl de haas anders zoude ontkoomen; dan ontwaakt ijllings het gevoel van de gelijkheid aller menfehen. De door 't lot verwaarloosde treedt terug in zijne rechten; want de goeddoende natuur verwaarloosde geenen van haSre kinderen. Onwillekeurig ftrekt zich zijn arm uit, om £ijn klein deel van die gefchenken Ce neemen, die zij allen aanbiedt; hij rooft niet, hij neemt — en hij doet 'er wél aan. eerman. Deeze 'zedenleer, mijn vriend! too zij algemeen wierde, zoude den band der maatfehappij verhreeken; zoude ons fpoedig in Arabifche horden veranderen. frederik. . Misfchien; maar ook misfchien dat wij dan niet ongelukkiger wierden. — Onder de gastvrije Arabieren ware mijne moeder waarlijk niet op den landweg verhongerd! eerman; verwonderdJongeling! Gij fchijnt eene opvoeding boven uwen ilind te hebben genooten. frederik. Ddt ter zijde! Wat ik ben, dank ik mijner moeder- Gij zoudt alleen hooren, waarom mijn gewee-  || DE ONECHTE ZOON, weeten mij niet aanklaage. De rechter doet uitfpraaS naar de doode letter zijner wetten; de Leeraar moet rechten, niet de handelingen zelf, maar de drijfveêren, welken de handeling bepaalden. Zoodanig zal de rechter mij veröordeelen, maar, gij mijnheer! zult mij vrijfpreeken. — Dat de volöp verzadigde, die nog aan de laatfte beeten van een' faifant kaauwt, het roggenbrood van zijnen nabuur niet tot zich neeme» dat is geen geheim! EERMAN. Wel nu, jongeling! Uwe lluitredenen eens toegefhan; eens to-gegeeven, dat uwe bijzondere, veellicht éénige omllandigheid, u aanleiding gave, om té neemen; ontfchuldigt zij ook den moord, dien gij voorneemens waart te doen? FREDERIK. Den moord? Neen, dien ontfchuldigt zij niet* Doch ik was flechts het werktuig van een hooger magt. Gij ziet in deeze gebeurenis flechts den enkelen fchakel van eenen keten, die door eene onzigtbaare hand gehouden wordt. Ik kan mij daarover niet verklaaren, ook niet veröntfchuldigen. Doch ik zai mijnen rechter moedig onder de oogen treden, en gerust zal ik ter doodgaan, overtuigd dat eene magtiger hand de bereiking van een hooger doel in het boek des noodlots met mijn bloed fchreef. EERMAN. Het is der moeite waardig, jongeling! bijzonder mensen  TOONEELSPEL. 95 mensch! u nader te loeren kennen , en veellicht veeJen uwer begrippen eene andere richting te geewen* Kan het zijn, zoo blrjve gij eenige weeken bij mij, en vergunne mij uwen omgang: uwe kranke moeder zal ik in mijn huis neemen. frederik; hem omaimende. Duizendmaal danki voor mijne moeder! Wat mij; aangaat, gij weet, dat ik een gevangen ben, die zijn doodvonnis verwagt. Van de overige dagen, die veellicht gerechtelijke plegtigheid mij nog vergunnen, gelieve gij naar welgevallen gebruik te maaken. EERMAN. Toch niet! gij zijt in de handen van een' edelen wan, die uwe kinderlijke liefde eert; medelijden meE uwe droevige omftandighcid heeft, en u'tgeene, dat heden voorgevallen is, hartelijk vergeeft. Gij zijt Vrij! —Hij zendt mij hier, om u uwe vrijheid aantekondigen , en u vervolgens met eene vaderlijke vermaaning, met eene broederlijke waarfchuwing, uiï mvcn kerker te verlosfen. ,» frederik. En de naam van deezen grootmoedigen man? eerman. Uaron van Wildenbeim. frederik. Van Wildenbeim? — (Ah of hij zichbezon.') Woon. de hij niet eertijds in Frankenland? XE»  S>6 DE ONECHTE ZOO N, eerman. ' juist! Na den dood van zijne vrouw, vóór weinig weeken, betrok hij deeze zijne erfgoederen. frederik. Dus is zijne vrouw dood? En het beminnenswaardige meisje, dat vóór weinig minuuten hier was, is zijne dogter? eerman. Freule Amalia is zijne dogter. frederik. En het jonge, wélriekende mensch is zijn zoon? eerman. o Die is zijn zoon niet! frederik; ter zijde. God dank! eerman. Slechts een bezoek uit de ftad. frederik. Ik dank li, voor de kleine medegedeelde narichten; zij waren mij zeer belangrijk. Ook dank ik u, voor uwe vriendelijke moeite, voor uwevriendfchap! lijke menschlievendheid. Het doet mij leed, dat ik u mijne vriendfchap niet durve aanbieden; onder gelijk en gelijk zoude zij misfchien iets waardig zijn. eerman. Zoude de vriendfchap dat niet met de liefde gameen hebben, dat zij dc ftanden gelijk maake? fr e.  TOONEELSPEL» 07 frederik. Neen, mijnheer! deeze toverij is alleen eigen aan de liefde. — Nu blijft mij nog ééne bede overig: Leidt mij tot den baron van Wildenheim, en bezorg mij, indien het zijn kan, een gefprek van weinig minuuten met hem: en, kan het weezen. . . onder vier oo^en. Ik wil hem voor zijne grootmoedigheid bedanken; maar als 'er menfehen bij hem zijn, dan ben ik verlegen , en fpreek niet van harten. eerman. Volg mij! V IJ F D E T O O AT E E L. (Kamer op '£ flot.) de baron; op een' [loei zittende, een pijp tabak rookende. Amalia; naast hem flaande, als mede in het gefprek zijnde» De graaf; op de fopka, nu J'nuivende, dan een reukflesje gebruikende. baron. IVeen , neen, mijn kind! laat dat na! tcgons den avond, als het koel wordt, doen wij misfchien felf eene wandeling derwaarts. amalia. Maar wéldoen is immers zoo fchoon! waajöm zoude men het door een' bedienden laaten doen ? Wéldoen is eene blijdfchap; en voor de blijdfchap zijn wij immers niet te \oornaame perfoonen? G ba-  98 DE ONECHTE ZOOR, baron. Zottin! wie (prak dan van te voornaam? Dat was eene domme aanmerking, die mij zoude konnen boosmaaken. Ik zeg u immers, dat ik 'er zeif heengezonden heb. De vrouw bevindt zich beter. Tegen den avond gaan wij dan allen te faamen derwaarts in 't dorp wandelen; de heer Eerman zal ons wellicht verzeilen. amalia; wél te weden. Nu , als gij dat denkt — (Zij neemt plaats, ert eenige vrouwelijke bezigheid ter hand.) baron; tegen den Graaf. Het zal u immers ook aangenaam zijn ? graaf. Je n'en doute pas, mon Colonel! de douceur en dc Lonté d'ame van Mademoifelle zullen mij charmeren. Zoo maar het goede mensch geene aanfteckende ziekte heeft gekreegen! — Doch, ik bezit een in. comparable Vinaigre tegen de pest; daarmede zullen wij ons ten eerften prcefer veren. baron. Naar u believen, heer graaf! ik weet u geen beter middel tegen de tijdverveeling voor te flaau , dan zulk eene hartverkwikking. GRAAF. Tijdverveeling? 6, mon Colonel! hoe zoude de tijdverveeling plaats vinden , aan een oord , dat doof Mademoifelle bewoond wordt! t . - SA»  TOONEELSPEL. 9$ baron. Recht goed. Maak uw compliment, Amalia! amalia. Verpligtl graaf; maakt complimenten. baron. Zeg mij toch , heer graaf! hebt gij u lang in Frankrijk opgehouden ? graaf. Och, fprcek 'er niet van, heer overfle! ik bid u! Gij doorknaagt mij het hart! Mijn vader, dia barbaar! hadt de fottife, mij duizend Louis dor te refuferen , die ik daartoe hadt gedetineerd Wel is waar, ik ben daar eenige maanden geweest; ik heb dat land, vol Van bevalligheid, bezogt — en ik zoude 'er veellicht nog zijn, in fpijt van mijn' barbaarfchen vader, indien niet een onaangenaam geval . . . baron; /pottend. Denklijk eene affaire d'honneur? graaf. Point du tout\ daar was voor een' cavalier geene eer te verkrijgen. — Gij hebt van de revolutie gehoord V Nu ja, gij hebt daarvan gehoord; gansch Europa fpreekt 'er van. Eh bienl imaginez - vous l ik ben in Parijs — Ik . . ik pasfeer het palais royal, ik weet van niets — tont un coup. Ik zie mij omringd van een hoop canaille ; men floot mi' hier , men dringt mij daar — men duwt mij met vuisten onder den neus — lk vraag: wat is dat? wat zal dat baG a dui-  ïoo D È ONECHTE ZOON, duiden? Men fchimpt, men fchreeuwt, dat ik geënt? cocarde op mijn' hoed draage — verftaat gij, geene nationale cocarde! Ik roep luid, dat ik een Comte du St. Empire ben. — Wat doet men? Men klopt Blij, foi d'i.onnette hommel Men heeft mij geflsgen, en een moifige poifarde heeft mij een' knip voor den neus gegeeven ; ja, daar waren zelfs eenigen, die mij naar den lantaarnpaal wilden brengen. Wat zegt gij daarvan ? Wat zoudt gij gedaan hebben , a ma place? Ik wierp mij hals over kop in mijne postchaife, en haastte mij om uit de barrières te koomen. Voila toutl het was eene facheufe hiftorie; maar nochtans regretteere ik nog de delicieuze moments, die ikgefmaakt heb in dans cette capitale du monrfe,* en dat moet men ztggen, dat moet men bekennen, hoewel ik 'er flechts weinige maanden gtpasfeei t heb, dat mijn/aroir vivre, mijne houding, de pli dien men aan mij remarqueert, geheel fransch, ten eencnmaaleParifiaansch is. BARON. Daar heb ik geen kennis van : maar uwe fpraak komt mij ten minften niet Duitsch voor. GRAAF. Ah, mon Colonel'. gij maakt mij daar een groot compliment. BARON. Ik bid, dat gij 't zoo voor lief neeme. GRAAF. Zoo zijn alle mijne foins, dacht ik a pure perte zïnts vijf  TOONEELSPEL. xor vijf jaaren; ik heb mij gegeeven alle moeite, die mooglijk was, om te vergeeten geheel en al her. Duitsch. Wat zegt gij, mijne freule! De Duitfche taal , is zij niet ontbloot van alle grace ? en ten hoogden flechts fupportable in zulk een' fchoonen mond als de uwe. Het eeuwige ratelen en klateren, en ftooten en gorgelen; a tout moment, men floot zich, men ftruikelt, het vloeit niet, het rolt niet. — Men wil par exemple eene declaration d'amour doen, men wil een recht chef ff oeuvre van welfpieekendheid vertoonen . . . rerdaat ge; men heeft 'er op gedudeerd . . . Helasl Naauwelijk één douzijn woorden zijn gebezigd, zoo haakt de tong nu hier, dan daar; de tanden ranken pêle mik onder elka'nderen; het verhemelte twist met de keel; en zend men niet fpoedig een douzijn franfche woorden agterna, om alles weder in behoorlijke orde te brengen, zoo risqueert men om de fpraak voor eeuwig te verliezen. En convenieert gij daarvan , mijne freule ! het kan ook niet anders zijn: hoe? waarom? dewijl wij geene celèbre geniën hebben , door welken de finaak vereenigd is. Wel is waar, ik weet wel, de Duitfchera piqueeren zich thans van goüt, van leüure, van belles lettres ; daar is een zekere Monfieur IVielani, dia heeft zich verworven eenige renommee , door een paar fprookjes, die hij overgezet heeft, uit de mille £f une nuit. Maar, mon Dieul het origineel is toch altoos fransen. G 3 ti-  10a DE ONECHTE ZOON, BARON. Maar, voor den duivel, heer graaf! zeg mij toch, waarom gij alle oogenblikken fnuift, en het reukfleschje in den neus (leekt , en uwe kleederen , en mijn fofa met eau de lavande overftroomt, en mij de lucht in de kamer zoo Hinkend maakt , dat men zoude denken bij eene franfche modekraamfter te koomen ? GRAAF. 1'ardonnez, mon Colonel l maar men moet toedaan ï dat de tabaksrook gansch infupportdble is. Mijne zenuwen zijn daarvan op 't gevoeligfte geaffecteerd... Mijne kleederen moeten één maand in de open lucht hangen; en ik verzeker u, mon Colonel! hij trekt zelfs in het hair, zelfs in het hair! Het is een flecht gebruik , dat men voorzeker moet vergeeven awc Meffnurs Militaires, naardien zij en campagne de gelegenheid manqueeren met de vrije waereld te leeven , en te leeren den goeden toon. Ondertusfchen , 'er is geen middel om deezen horriblen reuk «ittehouden. Fous m' excuferez, mon Colonel! ik gaa wat verfche lucht haaien , en van kleederen ve«. anderen. . ZES,  TOONEELSPEL. i«s i ZESDE T O O N E E L. baron, amalia. baron. Bravo , jonge heer ! nu weet ik toch een middel om u kwijt te raaken, als gij me te veel rammelt. amalia. Lieve vader! dien begeer ik niet tot man. BARON. Ik begeer bem ook niet tot zoon. amalia; aan welke men lefpeurt dat; zij iets op 't hart heeft. Ik mag hem in 't geheel niet lijden. baron. Ik ook niet. amalia. Wat kan men 'er tegen doen, als men een' mensch Uietlijden kan! baron. Geheel niets! amalia. De liefde koomt en gaat ongevraagd. baron- Dat doet zij. amalia. Men weet dikwijls zelf niet, waarom men mlit $£ haat. G 4 *A'  ioa DE ONECHTE ZOON. B A R O N. Dat heeft wel plaats. amalia. Ondertusfchen zijn 'er ook gevallen, waar genegenheid en afkeer op goede gronden fteunen. BARON. Die zijn 'er zeker. AMALIA. Bij voorbeeld, mijn afkeer voor den graaf. BARON. Zeer juist. amalia. En mijne neiging tot onzen Domine. BARON. Juist. (Eenig zwijgen.") AMALIA. Ik wilde wel trouwen. BARON. Dat zult gij ook. (Eenig zwijgen.) AMALIA. Waarom of toch de heer Eerman nog niet trouwt? B-A RON. Ja, Amalia! daar moet gij hem zelf naar vraagen. (Eenig zwijgen.) amalia; fteeds met haar' arbeid bezig3 en 't oog 'er op gevestigd. ■ Hij houdt veel van mij. I4t'  TOONEELSPEL. 105 baron. Dat verblijdt mij. amalia. 3k hou ook veel van hem. baron. Niet meer dan billijk. (Eenig zwijgen.) amalia. Ik geloof, indien ge hem mijne hand aanboodt, dat hij ze niet zoude weigeren. baron. Ja, dat geloof ik ook. a m al i a. En ik zoude u gaarne gehoorzaamen. baron; opmerkzaam. Ei! is u dat ernst? a m a li a. o Ja! baron. Ha, ha, ha! nu, wij zullen zien. amalia; vrolijk opziende', Is 11 dat einst, papa? baron. o Neen! amalia; neêrgeflagen. Niet? baron. Neen, Amalia! dat gaat niet! zulk een romanneskfpelletjen, als Abeillard en Heloïfe, als St. Prutz en GS' j*-  ibS DE ONECHTE ZOON, Julia — dat voegt niet in onze kraam, en onze Do. mine denkt zelf te edel. AMALIA. Gij zijt zijn weldoener. BARON. Ten minften houdt hij mij daarvoor. AMALIA. Dus was 't immers edel, om de dogter van zijnen weldoener gelukkig te maaken. BARON. Maar als deeze dogter een kind is, en kinderachtige invallen heeft, en heden van begeerte brande, om eene pop te bezittén, die ze misfchien morgen met verdriet wegwerpe? AMALIA. o, Zulk een kind ben ik niet! BARON. Amalia! Iaat u gezeggen! — Zie, honderd vaders zouden tot u zeggen: gij zijt van adel, gij moet met een' edelman trouwen — maar zoo fpreek ik niet. Ik offer mijn kind aan geene grilligheid op. Eene vrouw kan den adel nooit verdienen, en daarom mag zij er ook niet trots op zijn. AMALIA. Nu, en derhalven ? BARON. En daarom zoude ik zeggen: trouw in 'sHemels naam met den Domme, als gij onder onzen jongen adel  T O O N E E L S P E L. lof adel niemand vindt , die aan uwe begrippen van fchoonbeid en cdelüartighcid voldoet; maar 'er zijn van zoodanigen nog etlijken, misfchien nogveelen — Gij kent tot hiertoe de mannen te weinig; wagt tot aanftaanden winter, dan gaan wij naar de flad, dan zullen wij op asfembleds en bals rondzwerven; daar zal zich wel iets opdoen. AMALIA. Toch niet; dien moest ik immers eerst leeren kennen , en kon nochtans wel bedrogen worden! Onzen Domine ken ik reeds lang; ik ken hem zoo goed — zijn hart ligt voor mij zoo open , als •mijn catechismus. BARON. 1 Amalia! gij hebt nooit bemind. De Heer Eerman heeft u opgevoed , en nu houdt gij uwe warme dankbaarheid voor liefde, dewijl gij nog niet weet, wat dat is. AMALIA. Gij hebt het mij immers deezen morgen verklaard. BARON. Heb ik? nu, — en mijne vraagen? AMALIA. Pasten allen op onzen Domine, als of gij het bin» nenfte van mijn hart dóórzien hadt. BARON. Inderdaad? Hm, hm! AM A«  roS DE ONECHTE ZOON, Ja , goede vader ! ik bemin — en worde ook bemind. BARON. Wordt gij ook bemind? Heeft bij u dat gezegd? Ja. BARON. Foei! dat is niet verftandig van hein! AMALIA. o> Indien gij wist hoe ik hein verrascht hebt BARON. Gij hem? AMALIA. Hij kwam, op uw bevel, wegens den graaf em voor den graaf met mij fpreeken; en toen zeide ikj hem, dat ik met den graaf nooit wilde trouwen. BARON. Maar met hem? AMALIA. Ja, met hem! BARON. Waarachtig! zeer naïf. En wat antwoordde hij u? AMALIA. Hij fprak zoo veel van mijn' adel , van mijne familie, van neeven en tantes, — van zijne pligten jegens u - in '£ kort, hij wilde mij overreden, daar-  TOONEELSPEL. 109 daaraan in 't geheel niet meer te denken. Maar mijn hart liet zich niet overreden. BARON. Dat was braaf van hem! Hij zal dus ook met mij geen woord daarover wisfelen? AMALIA. Neen! Hij zeide, dat hem dat onmooglijk ware. BARON. Zoo veel te betert Dan weet ik van 't ganfchs geval niets. AMALl A. Maar ik verzekerde hem, dat ik het zoude doen. BARON. Zoo veel te erger! dan raak ik in groote verlegenheid. AMALIA. En nu doe ik 't ook inderdaad. baron. Dat hoor ik. AMALIA. Lieve vader! BARON. Lieve Amalia! amalia. Zie eens; de traanen koomen mij in de oogen. baron; zich van haar wendende, Drijf ze terug! {Eenig zwijgen.) AM A^  tio DE ONECHTE ZOON, amalia; ftaat op, en bukt zich, als of ze iets zogt. baron. Wat zoekt gij ? AMALIA. Ik heb mijn' naald verlooren. baron; fchuift zijn floel terug, en buigt zich. voorwaards , om haar tc helpen zoeken. Zoo ver kan hij toch niet gefprongen zijn ? — amalia; hem naderende en tederlijk omhelzende, Mijn goede vader! baron. Wat is 't? amalia. Deeze éénige bede! baron. Laat mij los. Gij maakt mij met uwe traanen do wangen gansch nat! amalia. Ik zal nooit eenen anderen beminnen; nooit met eenen anderen gelukkig zijn. baron. Potferij , Amalia ! kinderachtigheid ! Wees een goed meisje! (haar de wangen ftreelende.) Gaa weder zitten! Wij zullen op een' anderen tijd 'er meer over fpreeken. Gij hebt immers zulk een grooten haast  T O O N E E L S P E L. iit haast niet! Zoo iets doet men niet met extra-postaf. In één' oogenblik wordt den echtenband geknoopt; hij duurt jaaren lang. Meenig meisje vergiet één traantje, om dat ze den beminden niet hebben mag; en vergiet daarna millioenen traanen, dewijl ze hem heeft. — Vooreerst hebt ge toch den last van 't hart gewenteld, en uw vader draagt dien nu op 't zijne, voor u; voor zijne lieve Amalia. De tijd zil die kleine wond wel geneezen; en gebeurt het niet; — 'nu dan kunt ge een' artz verkiezen. amalia;. welke weder op haar plaats gegaan is, en ievetig heeft voortgewerkt j met het kenteken van dankbaarheid. Mijn goede, lieve vader! baron. Ja zeker , als uwe moeder nog leefde, bij haar waart gij 'er zoo goedkoop niet afgekoomen : die roemde zeer veel op zestien overleden menfehen , die zij voorouderen noemde. ZEVENDE T O O N E E L. baron, amalia, eerman. baron. E a, goed, dat gij koomt! eerman, Volgens uwen last, heer baron! heb ik den jon- ge-  ii2 DE ONECHTE ZOON» geling uit zijnen kerker bevrijd. Hij is in 't voor» vertrek, en wenscht u perfoonlijk te bedanken. baron. Dat is mij lief; ik kan hem toch ook met geene Ieêge handen laaten heên gaan, ais ik niet flechts eene halve weldaad doen wil. eerman. Hij bidt om een gefprek tusfchen vier oogen. baron. Tusfchen vier oogen? geheel alléén? waarom dat? eerman. Hij zegt verlegen te zullen zijn in tegenwoordigheid van getuigen. Misfchien heeft hij ook eene of andere ontdekking op 't hart. baron. Nu, in 'sHemels naam ! Gaa heen , Amalia! blijf zoo lang met mijnheer Eerman in 't voorvertrek; ik heb daarna met u beiden nog een woordje te fpreeken. (Amalia vertrekt. Eerman opent de deur; Frederik treedt binnen, na de Domine hem een' wenk heeft gegetven en vertrokken is.) A G T S T E T O O N E E L. baron, frederik. baron; hem te gemoete gaande. Gaa in vrede , goede vriend ! Gij zijt vrij. Ik heb naar uwe moeder gezonden ; zij bevindt zich bc-  T O ONEELSPE L. 113 beter Om haaren wille vergeef ik u; maar doe het nooit weder. Struikroverij is een flecht handwerk. — Daar hebt gij één Louis d'or; zoek een eerlijk beftaan; en als ik hoor, dat ge vlijtig en ordentelijk zijt, zoo zullen in 't vervolg ook mijne deur en beurs voor u open zijn. — Nu gaa, mijn jongen! De Hemel zij met u! frederik; den Louis d'or aanneemende. Gij zijt een grootmoedig man! mild met uw goud; niet kaarig met uwen goeden raad. Maar ik bid om eene andere,grootere weldaad. Gij zijt een rijk man, die veel invloed hebt. — Verfchaf mij recht tegen eenen onnatuurlijken vader. baron. Hoe dat? Wie is uw vader? frederik; bitter. 6, Een voornaam heer, van land en volk voorzien; geacht bij 't hof; geëerd in de ftad; bemint door zijne boeren; weldaadig; eerlijk; openhartig en grootmoedig, baron. •En nochtans laat hij zijnen zoon behoeftig? frederik. En nochtans laat hij zijnen zoon behoeftig! baron. Ja, goede vriend! gij zult het 'er zeker naar gemaakt hebben. Een jonge wildzang; braaf doorgebragt; misfchien gefpeeld: maitresfen gehouden; — H men  If4 D E ONECHTE ZOO N, men kcnt u — vogels — wel. Toen heeft de vader gerdacht: laat de jonge heer een paar jaaren het kalfsvel volgen, o, De trommel is een voortreffelijk middel voor zulke geestige ftreeken! En zie, mijn vriend! als het zoo is, dan kan ik uw" vader juist geen ongelijk geeven. FREDERIK. Gij dwaalt, heer baron! mijn vader kent mij zelfs niet, heeft mij nooit gezien; heeft mij reeds vóór mijne geboorte verftooten. BARON. Wat? FREDERIK. De traanen mijner moeder. . . dat is alles, wat ik van mijnen vader geërfd heb. Nooit heeft hij naar mij gevraagd; nooit heeft hij zich om mijn aanzijn bekommerd. BARON. Dat is flecht! (verward.) Dat... dat is niet goed. FREDERIK. Ik ben een on'ëcht kind Mijne arme verleidde moeder heeft mij onder kommer enzugten opgevoed; zij heeft door dsn -arbeid haarer handen zoo veel verworven, dat ze in ftaat was, mijn harten mijnen "eest niet ten eenenmaale ongevormd te laaten. En zoo denk ik dan nog ten minften een mensch geworden te zijn,die zijnen vader tot blijdfchapkondeweezen. Maar de mijne derft deeze blijdfchap gaarne, en zijn  TOONEELSPEL- ït? zijn geweeten laat hem over het lot van zijn ongelukkig kind in rust. baron. In rust» Als zijn geweeten deswegens gerust zij, zoo . . . zoo is hij een flecbt mensch! frederik. Toen ik opwies, en mijne behoeftige moeder niet langer tot last wilde zijn, bleef mij geene andere toevlugt overig, dan deeze rok. Ik nam dienst onder een vrij bataillon — want een bastaard.wordt immers niet eens bij ons aangenomen, om eenig handwerk te leeren! BARON. Arme jongen! frederik. Zoo verliepen de jaaren mijner jeugd onder verdrietlijkbeden. — De natuur gaf den flerkeren man zorgen en kommer tot gezellinnen; den liguinnigen jongeling gaf zij de blijdfchap, om door haare gunst zich tegens aanftaande donkere dagen te verfterken.— Maar de blijdfchap mijner jeugd zijn flecht brood en water, en Hagen van de hand des corporaais, —» Doch , wat vraagt mijn vader daarnaar? Zijne tafel is wél voorzien, en voor de geesfels van het geweeten is hij gevoelloos. baron-; bij zich zeiven. Dat mensch grijpt mij aan 't ban! H 2 F RE-  U6 DE ONECHTE ZOON, frederik. Na eene vijfjaarige fcheiding van mijne moeder keerde ik heden terug, vol van liefde tot haar, vol van zoete droomen eener levendige verbeeldingskragt. Ik vind mijne armen moeder krank, aan den bedelftok, zints eergisteren hongerende — geen bos ftroo onder haar hoofd - geen dak voor regen en onweer — geen' barmhartig mensch, die haar de oogen fluit — en geen plekje gronds waarop zij fterven kan. — Maar wat bekommert dat mijn vader! die heeft een fchoon flot, en zagte donzen bedden; en als hij derft, dan zal de heer pastoor in eene treffelijke lijkreden zijne christelijke deugden voor den naneef prijzen! BAR OS» Jongeling! hoe heet uw vader? (ontroerd.) frederik. Dat hij de zwakheid van een onfchuldig meisje misbruikte; door valfche eeden haar misleidde; dat hij een ongelukkig fchepfel het aanzijn gaf, 't welk hem vervloekt; dat hij zijn' eigen zoon bijna tot een" vadermoorder maakte . . . o dat zijn kleinigheden, welken zich aan gene zijde des grafs door zulk een ftuk goud weder laaten goed maaken. (Den Louis d or vo»r zijne voeten werpende.) baron; buiten zich zeiven. Jongeling! hoe heet uw vader? FR E^  100NEELSPEL. 117 frederik. ' Baron van Wildenheim. baron; Jlaat zich met heide handen voor 't hoofd, en bl-.jft ftaan. frederik; met het hoogfte gevoel. . In dit huis; in dit vertrek misfchien, hebt gij de deugd van mijne moeder bedrogen, en mij voor hét zwaard des beuls verwekt! En nu, mijnheer 1 ik ben niet vrij! Ik ben uw gevangene — Ik wil niet vrij zijn! Ik ben een ftruikroover! Overluid klaag ik mij aan! Gij zult mij aan 't gerecht overleveren! Gij zult mij op de rechtplaats begeleiden! Gij zult hooren, hoe de Leerïar mij vergeefs zal vertroosten! Gij zult hooren, hoe ik in wanhoop nsijn' vader zal vervloeken ! Gij zult het naaste bij mij ftaan, als mijn hoofd van den romp vliegt, en mijn bloed — uw bloed — zal op uwe kleederen fpatten! BARON. Hou op! frederik. En als ge u dan afwendt, en afklimt, dan zult gij onder het fchavot mijne tuoeder vinden, terwijl zij haaren laatften zugt flaakt. BARON. Hou op, wreedet eerman; binnen vliegende. Wat is dat? Ik hoor hevig fpreeken. — Wat is hier te doen? — Jongeling! gij waagt immers niet... H 3 f r ü-  li8 DE ONECHTE ZOON, FEEDERIK. Ja, mijnheer! ik heb het gewaagd in uw ambt te treeden — Ik heb een' zondaar doen beeven. (Op den Baron ■wijzende.') Zie, zoo ziet 'er de misdaadige uit ! zoo wreekt zich een geboette lust nog na een- cn twintig jaarati 1 Ik ben een moordenaar, mijnheer! een ftruikroover! maar wat ik in ditoogenblik gevoele, is zaligheid tegen de wroeging van zijn geweten. Ik gaa om mij aan 't gerecht over te leveren, en dan zal ik daar een bloedig getuigenis afleggen tegen deezen man. WEGENDE T O O N E E L. BARON, EERMAN. EERMAN. O m 'sHemels wil — wat is dat? ik begrijp het niet. BARON. Hij is mijn zoon! Hij is mijn zoon! Spoedig, mijnheer! raad! helplfpoedig naar de kranke vrouw, aan 't einde van 't dorp — Frans zal u den weg wijzen. Haast u! EERMAN. Maar, wat zal ik . . . BARON. o Hemel! uw hart moet u zeggen, wat hier in niQJt gedaan worden! {Eerman vertrekt. De Baron gijn  T O ONEELSPEL. 119 zijn hoofd tasfclisn beide handen vattende.) Ben ik mijn zinnen kwijt? ijl ik? — Ik heb een' zoonl een' fcraaven. lieven jongen! en ik heb hem nog niet in mijne armen aan mijn hart gedrukt? — He, RudolfJ {Een Jaager koomt.) Waar is hij? JAAG ER. Wie ? de fchelm ? baron. Domoor! De jongeling, die terftond bij mij was. j a a g e r. Hij wil naar den rechter. Wij hebben naar dea fchout gezondeu. baron. Werp hem de trappen af als hij koomt! Dat zich «iemand verlloute de hand aan den jongeling te flaan ! j a a g e r ; verwonderd. Zeer wel! (hij wil vertrekken.) baron. He, Rudolfl j a a c e R. Genadige heer! baron. Breng den jongen Soldaat in de groene kamer, Sianst de eetzaal, en blijf bij hem ter zijner bediening. jaager. Daar logeert immers de heer graaf van der Mulde ? H 4 ■ A-  Ho DE ONECHTE ZOON, BARON. Werp 'er den graaf uir, en laat hem naar den duivel loopen. (De Jaagtr blijft. De Baron gaat op en neder.) Ik heb geen behuwd zoon nodig! Ik heb een' zoon! een' zoon, die mijnen naam voortplanten , mi'ine goederen bezitten 1 een' zoon , in wiens armen ik derven zal! — Ja, ik zal alles weder goed maaJren! ik zal mij niet fchaamen. Alle mijne boeren, alle mijne bedienden mogen weeten, dat ik mijn kind konde vergeeten, maar niet zal verftooten! — He, Rudolf! J A A G E R. Genadige heerl BARON. Voer hem binnen! bidt hem in te koomen; en Iaat ai wie in 't voorvertrek is, mede binnen treeden! — {Rudolf vertrekt.') Oude knaap, hoe zijt gij zoo wonderlijk te moede! wat doet mij het bloed zoo door de aderen vliegen, dat ik van den voetzool af tot aan den fchedel toe niets dan polfenvoele! — Bhjdfchap! bliidfehap! die ik niet verdiend heb! (Frederik treedt linnen, aoor een zwerm van bedienden omringd'. De Baron hem tegentreedende.) Hij koomt! — Hei daarl Treede in, aan mijn hart! {Terwijl hij op hem toevliegt, en kern hevig in zijne armen fluit.) Mijn zounJ — Einde van het vierde bedrijf. V IJ F-  TOONEELSPEL. 121 V..IJ FDE BEDRIJF. (Fertrek in 't Boerenhuis ) EERSTE T O O N E E L. W1LHELM1NA, BOER, BOERIN. WILHELMINA. Gaa toch buitsn, vader! en zie, of hij nog niet koomel BOER. Dat kan niet helpen, goede vrouw! ik ben op't oogenblik op den beeienweg geweest, heb op- en neergezien; daar is niets, en oveiiil is niets. BOERIN. Heb flechts een weinig geduld; wie weet, werwaarts hij heen gedwaald is! BOER. Ja, zeker! hij zal naar de ftad gegaan zjjn. BOERIN. Recht, vader! en daar zullen ze hem ook niet veel geeven. In de ftad zijn de lieden zeer hard. WILHELMINA. Gaa toch weer buiten, vader! misfchien koomt hij n.u welhaast. BOER. Nu ja, terftond! (Hij vertrekt.') II 5 BOE-  if2 DE ONECHTE ZOON. BOERIN. Als uw zoon wist, wat de lieve Heer ondertusfchen befchooren heeft; hij zou zeker reeds lang bier zijn. WILHELMINA. Ik ben zoo angftig. BOERIN. Och! wat angftig! wie zulk eene beurs vol geld in den zak heeft, die kan geen benaauwd hart hebben, als het namenlijk eerlijk verworven is. WILHELMINA. Waar hij toch blijven moge! Hij is reeds vier uitren weg; 'er moet hem een ongeluk bejegend zijn! BOERIN. Och! waarom een ongeluk! Van waar zoude dat ongeluk voortkoomen? Het is immers nog op den klaaren, lichten dag. Wees vrolijk en goeds moeds. Tegen den avond zullen wij kooken en braadcn». Van dat geld kunt gij lang Ieeven, en u wat te goed doen. Niet waar, onze genadige heer is een rechte lieve, goede heer! WILHELMINA. Hoe hg het wel moge ontdekt hebben, dat ik hier bij u ben? BOERIN. Dat mag de lieve Hemel weeten. Monfieur Frans was zoo geheim. WIL"  TOONEELSPEL. 123 wilhelmina; half bij zich zelve. : Of hij mij wel kenne? — o Zeker! hij moet mij kennen, dewijl hij zoo veel zondt. boerin. Geloof dat vooral niet! Onze genadige heer doet goed aan bekenden en onbekenden. boer; treedt binnen, zich aan 't hoofd krabbende. ■ wilhelmina; zoo dra zij hem ziet. Nu? nog niets? boer. Daar konde men zich blind kijken. wilhelmina. Ach, Hemel! wat zal daarvan worden! boer. Onze Dominé kwam zoo terftond den hoek om. wilhelm 1 n a. Herwaarts, tot 11? boer. Wie weet? — Hij pleegt wel om de drie of vier wecken ons eens toe te fpreeken. boerin. Ja, hij bezoekt zijne ganfche gemeente vlijtig. Dan vraagt hij aan elk, hoe het in de huishouding gaat, en hoe zij onder elk;inderen leeven? Zoo 'er ergens twist of onrust is, bevredigt hij; en waar het met de broodwinning niet meer voort wil, helpt bij. Weet ge nog, vader! toen onlangs de koe van den lammen Michiel gcliorven was. . . boer.  124 DE ONECHTE ZOON, boer. Ja, toen fchonk hij hem zelfs zijne beste melkkoe uit de dal. De Hemel zegene hem daar voor! boerin. Ja! de Hemel zegene hem! TWEEDE T O O N E E L. wilhelmina, boer, boerin, eerman. eerman. Weest gegroet, kinderen ! boer en boesin. Hartelijk dank! boer. Zijt ons ten hoogden wéllekoom! boerin; biedt hem een'Jloel, dien zij met haar voorfchoot afveegt, Gaa toch zitten. boer. Het is warm weêr. Ik zal u een dronk biers haaien. boerin. Of een paar zagte peeren. eerman. Ik bedank u, lieve menfchen! ik ben niet dordig. Ik zie, dat gij bezoek hebt? boer. Ja , Dtminé ! Daar is ecne arme vrouw , zij is zeer  TOONEELSPEL. 125 zeer zwak en krank. Ik heb ze zoo van den weg in huis genomen. eerman. Dat zal dc Hemel u beloonea! BOER. Ach! dat is reeds beloond. Ik ben immers van daag zoo lustig en vrolijk, als of wij morgen zou-, den kermis houden. Niet waar, Lijsje? 'Haar de hand geevende.) boerin; tosflaande. Ja, vader! (Zij Jchudden ziek de handen.y eerman; tegen Wilhelmina. Wie zijt gij, goede vrouw? wilhelmina. Ik?., ach!., (half zagt) Indien wij alleen waren. eerman; tegen den hoer. Doe mij het genoegen, Janbaas! en laat mij een paar minuuten met deeze vrouw alleen. Ik heb iets met haar te fprceken. boer. Hoor je, Lijsje?— Koom buiten. DERDE T O O N E E L. wilhelmina, eerman. eerman. | Nu, mijne goede vrouw, nu zijn wij alleen 1 wilhelmina. Vóór ik n rekenfehap geeve van 't geene ik ben, en  125 DE ONECHTE ZOON,: en wat ik was, vergun gij mij eenige vraagen: zijt gij in dit oord gebooren? EERMAN. Neen, ik ben uit Frankenland. wilhelmina. Hebt gij den ouden, overleden Leerbar, uw voorzaat, gekend? eerman. Neen. wilhelmina; onderzoekende. Gij weet dus inderdaad niets van mijne ongelukkige gebeurenis ? en het bloot toeval leidt u herwaarts? eerman. Zoo ik in u die perzoon vinde, welke ik vermoede, en reeds lang zogt, dan is uwe gefchiedenis mij niet geheel vreemd. wilhelmina. Vermoede? — en reeds lang zogt? — Wie gaf' u daartoe last? — eerman. Een man, die aan uw lotgeval hartelijk deel neemt. wilhelmina. Inderdaad! — o Mijnheer! fpoedig! Wie vermoed gij in mij te vinden ? eerman. Wilhelmina Butcher. wil-  TOONEELSPEL. ïzf WILHELMINA. Ja, ik ben die ongelukkige vervoerde Wilhelmina Butcher. En de man, die zulk een hoog geroemd deel aan mij neemt. . . is de Baron van Wildenheim ; die mij mijne onfchuld ontroofde; mijn' vader vermoordde; mij en zijn kind, twintig jaaren lang, der ellende ten prooije gaf; en dat alles thans door deeze armhartige beurs met goud waant te vergoeden- (ZJe beurs ten vcorfchijn kaaiende.') Gij moogt migekoomen zijn, mijnheer, met welk oogmerk gij wilt; om mij te vernederen, of om mij bij te (ban; of om mij deezegrenzen te verbieden , op dat mijne tegenwoordigheid den wellusteling geen verwijt zij: ik heb flechts ééne bede aan u: Breng den mrm.diemij in den grond helpt, deeze beurs terug; zeg hem, dat mijne deugd niet voor goud is veil geweest! zeg hem, dat de rust van mijn geweeten door geen goud betaald wordef dat de vloek van mijn' vader door geen goud van mijne ziel worde afgekogt! — Zeg hem, dat de arme, hongerende Wilhelmina, zelfs in het gewaad der bedelaarij, nog te groot dïnke om weldaaden van haaren verleider aan te neemen. Wij hebben niets meer met malkanderen gemeen. Hij heeft mijn hart veracht — ik veracht zijn geld : hij heeft mij met voeten getreden — ik treê zijn geld met voeten. (Zij werpt de beurs met drift op den grond.) Maar * hij moet gerust zijn — geheel gerust! Hij moet leeven als tot hiertoe, vrolijk en goeds moeds; mijn aanblik  123 DE ONECHTE ZOON, blik moet zijne blijdfchap niet vergallen. Zoo dra ik weder wat fterker ben, zal ik het oord voor eeuwig verlaaten , waar de naam van Wildenheim en het graf mijns vaders mij vernederen. En zeg hem, . dat ik niet heb geweeten, dat hij uit het Frankifche terug gekeerd zij; hij mogt denken, dat ik hem gevolgd ware. — Foei! indien hij dat konde gelooven. {Zwaarmoedig ademhaalende.) Nu, mijnheer! gij ziet, dat uwe tegenwoordigheid en het voorwerp van uw bezoek mijne krachten hebben uitgeput. Ik weet u niets meer te zeggen; ik zoude ook niet weeten, wat hij, die u zondt, nog anders van mij zoude kunnen eifchen. — (Bitter) Maar, nog iets! Veellicht is het den baron ingevallen , dat hij mij eens beloofde te trouwen; dat hij op zijne knieën voor mij gelegen, den Hemel tot getuige geroepen, en zijne eer ten pande gezet heeft! — Ha, ha, ha! — Zeg hem, hij moete zich daar over niet verontrusten; want dat ik dit reeds voor lang hebbe vergeeten. EERMAN. Ik heb u geheel laaten uitfpreeken, om uwe gevoelens tegen den heer baron , en uwe wijze van denken in 't algemeen te leeren kennen. In dit onvoorbereid oogenblik, in 't welk uw vol hart overvloeit, hebt gij u voorzeker niet vermomd; en dus verblijde ik mij in u eene edele vrouw te vinden; al' het geene waardig, dat een edel man voor u doen kan. Ik verblijde mij , terftond eene dwaaling te- kun-  T O O N E E t S P E L. 129 kunnen vernietigen, die inisfchien tot meenig bitter woord, onder 'f geene gij mij gemeld hebt, aarriei. ding gaf. — Hadt de baron geweeten, dat de kranke vrouw in deeze hut Wilhelmina Butcber waie, eh u dan, in ftede van allen troost, deeze beurs gezonden, dan zoude hij verdienen . . . door zijn' eigen zoon vermoord te worden. Maar neen! waarlijk neen! Zie mij vrij in 't aangezigt; mijn ftand vordert vertrouwen; en ook, zonder dat, ik lieg niet. Een bloot toeval maakte u tot het voorwerp zijner weldaadigheid, welke hij aan eene onbekende waande uitteoefcnen. WILHELM IRA. Hoe, mijnheer! gij wilt mij overreeden, dat dit gefchenk bij toeval zij ? Een' onbekenden zendt men wel één' gulden, één' daalder; maar geene beurs vol gouds. EERMAN. Nu ja, zeker! dat fchijnt zoo. . . Maar een zonderling toeval. . . uw zoon. . . WILHELMINA. Wat? mijn zoon?... EERMAN. Gerust, gerust! — Een goede zoon bedelde voor zijne moeder; en dat trof den baron. WILHELM fNA. Bedelde bij den baron? bij zijn' vader? 1 t£K»  139 DE ONECHTE ZOON, EERMAN. Ja toch, jal Maar gij begrijpt wel, dat de een den anderen niet kende; dat dus de moeder bloot dit gefchenk ontving, om des zoons wille? WILHELMINA. Zich niet kenden? waar is mijn zoon? EERMAN. Op het flot. WILHELMINA. En kennen zij zich nog niet? EERMAN, Ja, nu kennen zij zich; en thans ben ik herwaarts gezonden van den baron, niet tot eene kranke, onbekende vrouw, maar tot Wilhelmina Butcher, niet niet goud in den zak; maar zijn last was: doe wat uw hart u zegt! WILHELMINA. Uw hart? — o Mijnheer! leen deezen harden man de gevoelens van uw hart niet. — Doch, het zij zoo! De vrouw vergeet wat zij om zijnen wille leed; . . hij trooste flechts de moeder! De vrouw vergeeft hem, als hij de dankbaarheid der moeder verdiene. — Wat doet mijn zoon ? Hoe ontving hij hem? EERMAN. Ik verliet hem in hevige beweeging. — Het was het oogenblik der ontdekking. . . 'er was nog niets beflist. Maar voorzeker ligt thans, terwijl wij 'er . .. : ovec  TOONEELSPEL. 13,1 over fpreeken, de zoon in de armen des vaders. Zijn hart is 'er mij borg voorl WILHELMINA. Reeds weder zijn hart? ~ HemelJ hoe hetft het hart van deezen man zich zoo ij 11 ings veranderd? geduurende twintig jaaren doof voor de ilem der natuur . . . EERMAN. Gij doet hem onrecht; hoor mij eerst, vóór gij hem oordeelt. Meenig vergrijp, in twee woorden uitgedrukt, koomt ons affchuwelijk voor. Wist gij echter alles, wat tusfehen beiden lag, alles, wat zijne handeling bepaalde, zonder dat hij zelf die kleinigheden wist, wier invloed zoo onmerkbaar, en nochtans zoo groot is! Hadden wij den overtreder van flap tot ftap gevolgd, in ftede dat ons thans alleen de eerfle en tiende en twintigfte in 't oog vallen5 waarlijk wij zouden dikwijls veröntfchuldigen, waar wij thans verdoemen. Hetzij verre van mij, de Hechte zaak van den baron te willen verdedigen; maar dit durve ik vastftellen : zelfs een goed mensch kan wel eens eene flechte daad verrichten , zonder dat hij juist ophoude een goed mensch te zijn. — Waar is de halve god, die zich durve beroemen: mijn geweeten is zuiver als versch gevallen fneeuw ? " En vindt men zulk eenen praalder, zoo vertrouwt h.;m om 's Hemels wille niet! hij is gevaarlijker dan een berouwhebbend zondaar. — Vergeef mijne gefpraafc I 2 zaain*  i32 DE ONECHTE ZOON,■ aaamheid, — Nu, in weinig woorden, de gefchiedev nis van den baron, zints uwe fcneidirg. Toen ten tijde beminde hij u waarlijk; alleen de vrees voor zijne gcftrenge moeder wederhield hem zijn woord te houden^ Maar de krijg riep htm in 't veld terug; hij werdt Ewaar gewond en gevangen, hield één jaar Jang het bed, kon zelf niet fchrijven, en ontving geheel geene lijding van u. Zoo weidt vooreerst uwe beeldtenis zwakker in zijn hart. — Men hadt den ter dood toe gewondden van 't flagveld op een nabij gelegen landgoed gebragt, welks bczitier een braaf edelman was, die groot vermogen en eene fchoone dogter bezat. Het meisje vondt welbehagen aan den jongeling ; zij verliet zelden zijne bedfponde , zij paste hem zusterlijk op, zij ftortte om hem traanen, welken niet ongemerkt bleeven. Welgevallen en dankbaarheid knoopten eenen band, die de dood vóór weinige maanden verfcheurd heeft. Zoo doende, bluschte uwe beeldtenis in zijne ziel. Hij verwisfelde zijn vaderland voor een riddermaatig goed in 't Frankifche; hij werdt gemaal, vader en huishouder;geen voorwerp , van allen, die hem omringden , eiïnnerde hem aan u; en-zoo fluimerde uwe beeldtenis in zijne ziel , tot zorg en mismoedigheid het wekten ; en huisfelijke twist hem het leven verbitterde; want hij ont.lektc te laat in zijne vrouw een trotsch, galzugtig fchepzel; een verdarteld kind, dat altoos tegenfprak,. fteeds gelijk wilde hebben, en hem fiechis den dood fcheea  T O O N E E L S P E L. 133 fcheen ontrukt te hebben , om zelf hem dood te kwellen. Te dien tijd bragt een toeval mij in zijn huis. Hij kreeg vriendCchap voor mij. Ik werd de opvoeder van zijne éemige dogter, en fpoedig zijn vertrouweling, o Hoe dikwijls heeft hij met eene beklemde borst mijne hand aan zijn hart gedrukt, en tot mij gezegd: Deeze vrouw wreekt aan mij mijne onfchuldige Wilhelmina! — Hoe dikwijls heeft hij alle die rijkdommen , die hem zijne gemaalin annbfagt, verwenscht, en van een minder blinkend, maar oneindig gelukkiger lot, in uwe armen , gedroomd! — Toen eindelijk de oude predikant hier in Wildenheim ftierf, en hij mij de opengevallen plaats aanbood, was zijn eerde woord: Lieve Eerman! ginds zult gij ook ontdekken wat 'er van mijne Wilhelmina geworden zij. In ieder' brief, dien ik vervolgens van hem ontving , ftond altoos de uit- roep: Nog geen naricht van mijne Wilhelmina? Ik heb deeze brieven nog; en kan ze u toonen. Ook hing het waarlijk niet van mij af, om uwe verblijfplaats te ontdekken ; het lot heeft het tot op den huidigen dag verhinderd> want het hadt hooger oogmerken met u. WILHELMINA. Gij hebt mij getroffen, en mijn hart dringt mij deeze ontroering voor overtuiging op. Maar, boe jzal dit nu eindigen ? wat zal van mij worden 'i I 3 2F£-  134 BE ONECHTE ZO ON, eerman. De baron heefc mij, wel is waar, nooit gezegd, wat hij zoude doen, in gevalle hij u mogt wedervinden ; doch uw lijden eischt vergoeding; en ik weet flechts één middel om u zulks te bezorgen. Edele vrouw! indien uwe krachten het toelaaten, zoo volg mij Mijn wagen verbeidt u; de weg is goed, en niet ver. wilhelmina. Ik met u gaan? In dit armoedig gewaad voor hem treden ? eerman. Waarom toch niet? wilhelmina. Zoude ik hem dan verwijtingen doen ? eerman. Edele ziel! _ toom, wij rijden voorbij mijn huis; mijne zuster zal u fpoedig eenige kleederen aandoen. wilhelmina. En daar zal ik ook mijn' Frederik vinden? eerman. Voorzeker! wilhelmina; opftaande. Nu, ik zal deezen zuuren gang onderneemen voor mijnen Frederik! Hij is de éénige telg in welken mijne hoop nog bloeit; alle overigen zijn afgekorven. — Maar waar zijn mijne goede herbergers, dat ik affcheid neeme, en hen danke ? eer.  TOONEELSPEL. 135 eerman; neemt dt beurs op, gaat aan de deur, en roept. He, Janbaas! VIERDE T O O N E E L. wilhelmina, eerman, boer, boerin. boer. Ja, ja! daar ben ik reeds! boerin. Och! lieve Hemel! zij is immers weêr op de been! Nu, dat verblijdt mij recht van harten! eerman. Ja, lieve menfchen! ik zal die goede vrouw met mij neemen; zij zal 't toch bij mij gemakkelijker •hebben. boer. Wel zeker! lieden van onze Poort zijn daartoe niet zoo ingericht. boerin. Och! wij lieden gaaven gaarne;maar het beste ontbreekt ons. eerman. Gij hebt gehandeld als rechtiiarte lieden. Daar, neemt dat ten loon van uwe goedhartigheid. C.nV biedt den Beer de beurs aan.) I 4 boer;  i35 DE ONECHTE ZOON, boer; zet beide zijne duimen inde zijde, (peelt met de vingeren op zijn kamifool, ziet op 't geld, en fchudt het hoofd. eerman. Nu, wilt gij? — (Hij biedt de beurs aan de Boerin.) boerin; draait aan de tip van haar voorfchoot; ziet met een half afgewend gezigtop de beurs, en fchudt het hoofd. eerman. Wat hebt gij? . . • boer. Dominél neem het mij niet kwalijk, zoo iets Iaat ik mij niet betaaleu. boerin; ten'hemel ziende. Dat zal wel eens betaald worden! eerman; getroffen , zijne handen op hunne fchouderen leggende. * Dat zal het! De Hemel zegenè u! wilhelmina- Mijnen dank zult gij immers niet verfmaaden ? boer. 't Is reeds wél! boerin. *t Is met genoegen gefchied! wit,  TOONEELSPEL. 137 wilhelmina. Vaart wél. (Beiden drukken haar de hand.) boer. Goeden dag! goeden dag! leef gezond! b c e r 1n. En als je eens weêr voorbij koomt, zoo fpreek ons toe. wilhelmina; zij droogt haare traanen, leunt aan den arm van Eerman , en met de andere hand op haar' Jlok. eerman. De hemel zij met u! boer; met veele huigingen, zijn muts afneemende. Dag! Domine! boerin. Ik dank u hartelijk voor 't bezoek. beiden. Koomt fpoedig weder. (Zij begeleiden hen tot aan de deur.) boer; de hand aan zijne vrouw biedende. Nu, Lijsje! wat dunkt u? hoe zullen wij van nacht flaapen? boerin; haare hand in de zijne Jla nde. Als op roozen! (Zij gaan naar binnen.') I 5 VIJF- ,  ï38 DE ONECHTE ZOON, V JJ F D E T O O N E E L. (Kamer op 'i flot.) baron; op een' floel zittende, door veele gemoedsbeweegingen uitgeput. trederik; voor hem flaande, een weinig over hem geboogen, en de hand van den Baron in zijne beide handen houdende. baron. Dus inderdaad mede in 't veld geweest9 kruid gerooken? — Sapperment, jongen! omhels mij! Zie, ik verwed mijn hals tegen een geele raap, als Frederik van Wildenheim hadden vader en moeder u bedorven; als Frederik Butcher zijt gij een braaf kaerel geworden. — Zeker heeft u dit we! mcenig een droppel zweets gekost! Uwe jeugd heeft u geene roozen gebaard. — Nu, nu, Frederik! het zal anders worden! Het zal beter worden! Ik zal u rijk maa* l;en, ja, jongen! dat zal ik! Ik zal u openlijk voor mijnen eenigen zoon en erfgenaam verklaaren. — Ja, ja, lieve jongen! dat zal ik! — He, wat zegt ge daarvan ? frederik. En mijne moeder? baron. o, Die zal ook geen gebrek lijden! Meen je, dat • je vader een arme flokkert is? — Weet-ge ook wel, dat  TOONEELSPEL. 13$ dat Wildcnheim een der beste landgoederen van t ganfebe land is?en één mijl van bier ligt het fchoone goed Wellendorf; dat koomt mij ook toe; en in t Frankifche heeft mij mijne vrouw — de Hemel laate haar zagt rusten! — drie groote riddermaatige goederen nagelaaten. frederik. Maar mijne moeder? baron. Nu, zoo wilde ik zegden; uwe moeder kan zich, naar welgevallen, een verblijf verkiezen ; wil ze niet naar 't Frankifche, zoo blijve ze in Wellendorf Daar is een fraai huisje , niet te groot, niet te klein ; een allerlieffte tuin; een heerlijk oord; in t kort, een paradijs , naar den nieuwften fmaak. Daar zal 't haar aan niets ontbreeken! Daar zal een blijde ouderdom de plooijen weder effen maaken, die mis* fchien eene kommerlijke jeugd op haare wangen gedrukt heeft. frederik; terug treedende. Hoe? ea ron. Ja, ja! — en zie eens, Frederik! het is niet ver! Wij ftaan 's morgens op; ons valt in, moeder te bezoeken. . . hei daar! — Wij laaten ons een paar paarden zadelen, en in één uur, . . . hop! hop! zijn wij over. f be-  Ho DE ONECHTE ZOON, frederik. Inderdaad? — En onder welken naam zal mijne moeder gincs woonen ? baron; verlegen. Hoe? frederik. Als uwe huishoudli.r, of als uwe maitres? baron. Zotje! frederik. Ik verftaa u! ik zal mij verwijderen, vader! ten einde u tijd 'te laaten, om uw befluit recht te overweegen. Dit alleen zweere ik u, dat mijn lot onaffcheidbaar van het lot mijner moeder is. — Fiederik van Wildenheim en Wiihelmina van Wildenheim; of Wilhelmina Butcher en Frederik Butcher. (Hij ver, trekt.) baron. Naar den duivel! wat wilt ge? Hij denkt immers niet zelfs, dat ik zijne moeder zal trouwen? — Ei, ei, jongeling!gij moet uw' vader geene wetten voorfchrijven! — Ik denk wonder, hoe wel ik 't gemaakt heb; ben blijd' als een koning; heb een' last van mijn geweeten gewenteld, en fta nu en blaas uit, en fchep zoo recht van harten verfchen adem; daar werpt de jongen mij een' Meen voor de voeten, en wil, dat ik 'er op nieuw weder over zal {truikelen... Basta! — he, vriend geweeten! De Hemel zij dank! *ij  TOONEELSP EL. 14* wij durven ons weder vrienden noemen. Wat dunks n 'er van? — Gij zwijgt? Hoe? — of mort gij nog een weinig? ZESDE T O O N E E L. baron, eerman; door de zijdeur inkomende, b a r o n. Gij daar, heer Eerman! goed dat gij koomt! Mijn geweeten en ik zijn in een proces verward geraakt; en foortgelijke procesfen koomen voor uw' recht,, bank. eerman. ¥ Uw geweeten heeft gelijk. baron- Ei, ei! heer rechter! niet zoo partijdig! gij weet immers nog in 't gehee! niet, waar van ik fpreeke. eerman. Het geweeten he^ft altoos gelijk; want het fpreekt nooit dan wanneer het gelijk heeft. bar o n. Zoo? — Maar ik weet nog in 't geheel niet, of het fpreeke, dan of het zwijge. Een Domine heeft in zulke gevallen een frjnjjt gehoor dan een van ons.' Help toch een weinig. Hier is de jtatus caufae in twee woorden: Ik heb mijn' zoon wedergevorideri (hem op den fchouder kloppende) heer Eerman! een braave, beminnenswaardige jongen! fuürig, als een Fransen*  142 DE ONECHTE ZOON, Franschman; trots", als een Engelschman; en eerlijk als een Duitfcher! — Dit ter zijde. Ik wil hem tot mijn erfgenaam maakcn. — Hoe? doe ik daar niet recht aan? — eerman. Volkoomen recht! baron. En zijne moeder zal in haare oude dagen heerlijk en in vreugde leeven. Ik zal het landgoed Wellendovf aan haar fchtnken; daar kan zij woonen, alles naar haaren zin inrichten; weder herleeven in haaren zoon, weder verjeugden in haare kleinzoonen. doe ik daar niet recht aan ? eerman. Neen! baron; terug flappende. Niet? En wat zou ik ddn doen? eerman. Haar trouwen. baron. Ei, waarom nu dat juist? eerman. Baron Wildenheim is een man, die niets zonder een' genoegzaamen grond doet. Ik, de vertrouwde van uw geweeten, ftaa hier , en verwagte uwe gronden ; dan zult gij ook de mijnen hooien. baron. Voor den henker! Ik zal inpers geene bedelaares trouwen? e eb-  TOONEELSPEL. 143 eerman; na eenig zwijgen. Zijn dat alle uwe gronden? baron; verlegen. Neen, dat juist niet... Ik heb 'er nog meer *— nog veel meer. eerman. Durf ik 'er naar vraagen? baron; altoos zeer verlegen. Ik ben een edelman. . . eerman. Verder! baron. De mcnfchen zouden mij met vingeren nawijzen. eerman. Verder! baron. Mijne familie zoude mij over den fcbouder aanzien... eerman. Verder! baron. En . . . en . . . (zeer driftig) Verduiveld! na weet ik niets meer! eerman. Dan is de beurt aan mij. Maar, een paar vraagen, vóór ik fpreek: Heeft Wilhelmina uw aanleiding gsgeeven, door coquetterij, door ligtheid, om het planter verleiding te ontwerpen? b J5r  144 DE ONECHTE ZOON, baron. Neen; dat is niet waar! zij was altoos een kuiech, zeuig meisje. eerman. Heeft het u moeite gekost, om de deugd van dit meisje te overwinnen? baron; kort, eerman. Gij roept den Hemel daar bij tot getuigen ? baron. eerman. Gij verpand hier voor uwe eer? baron; ongeduldig. Ja! in 'sduivels naam! eerman. Nu, heer baron! uw getuige was de Hemel, die u toen zag — dte u thuis ziet! het pand was uwe eer, dat gij weder moet losfen, als gij inderdaad een edelman zijt. Ik ftaa voor u, vervuld met de waardigheid van mijn beroep; ik durf met u fpreeken, als met den geringften van uwe boeren: mijn pügt eischt dit, en ik zal mijnen pligt vervullen, zelfs als ik 'er uwe vriendfchap voor moest waagcn. Hebt gij als een vrolijk, ligtvaardig jongeling, die flechts voor het tegenwoordig oogenblik leeft, een.onfchüldig meisje verleid, zonder aan de gevolgen  TOONEELSPEL. t# gen te denken; en heeft u in rijper jaaren een jeugdelijken misflap berouwd, en hebt gij weder vergoed wat gij kondt vergoeden; ]o dan zijt gij nog altoos een man, die de achting van een' braaf man waardig zijt. Maar — heeft de wellustige jongeling, door fnoode laagen, een fchuldeloos fchepzel in ellende geftort; heeft hij de deugd en het geluk van een meisje vernietigd , om de begeerte van één oogenblik te voldoen; heeft hij zijn woord van eer in een' roesch verpand, en zijn goed geweten aan eene dierlijke behoefte opgeofferd; waant hij dat alles weder goed te maaken door eene handvol gouds, dat het lot hem gaf; o dan verdient hij niet... Vergeef mijne geftrengheid, heer baron! — zij kon der goede zaak nadceJig zijn, offchoon ze hier zeer natuuriijk is. — Nog eens, heer baron! gij moet uw woord houden, al waart gij zelf een vorst! _ De Staat kan müfchien den vorst vrijfpreeken. . . maar nooit zijn geweeten: dank daarom den Hemel, dat gij geen vorst zijt. Dank dien, dat het aan u Maat, de rust van 't geweeten, dien kostbaaren rijkdom! voor zulk een' geringen prijs te koopen. Het befluit om Wilhelmina te trouwen, is niet eens eene verdiende; want deeze verbinding zal uw geluk vermeerderen. Jammer, dat het u geen offer koste, dat niet uw gansch vermogen op 't fpel ftaat ! Dan mogt gij nog ten voorfchijn koomen, en zeggen: „ Ik trouw Wilhelmina; hartdele ik niet braaf?" - Maar thans, daar u Wilbet- ¥ Blifjg  i46 DE ONECHTE ZOO N, mina een huwlijksgoed aanbrengt, grooter dan ooit eene vorftin konde doen; thans moet gij uitroepeni „.Vrienden! wenscht mij geluk ! ik trouw Wilhelmina!" baron. Geduurende het gefprek van Eerman, met groote ongerustheid en beweeging, nu op- en neergegaan dan ftil gefiaan hebben; nu ongeduld, dan aandoening uit ge. drukt hebbende,gaat thans m°t open armen naar hem toe, drukt hem aan zijn hart, en zegt: Vriend! wensch mij geluk! ik trouw Wilhelmina! eerman; zijne omarming beantwoordende. Ik wensch u geluk! baron. Waar is zij ? Gij hebt ze gezien ? eerman, Zij is in uw kabinet. Om alle opzigtigheid te vermijden, leidde ik haar door den tuin. baron. Nu dan, heden is het bruiloft! Gij zult ons nog deezen avond verbinden. eerman. Toch niet! niet zoo haastig! niet zoo in 't geheim, niet zoo ter fluiks! Het ganfche dorp was getuige. van Wilhelmina's fchande; het zij ook getuige van Wilhelmina's herftelde eer! Drie agterëenvol- gen-  TOONEELSPEE, 147 gende zondagen kondïge ik u openlijk van den kanzei af. Zijt gij daarmede te vreden? BARON. Van ganfcher harten! EERMAN. Is nu het proces beilist? Is u geweeten gerust? BARON. Volkoomen ! — Ware flechts de eerde ontmoeting voorbij! Ik fchaam mij voor den eerden aanblik, als een dief, dien men onder de oogen van den beftolenen plaatst. EERMAN. Wees gerust! Wilhelmina's hart is uw rechter. BARON. En dan. . . waarom zoude ik 't niet erkennen. . * vooröordeelen zijn als oude, voor lang geheelde wonden; wanneer het weêr veranderd, dan deeken ze nog. Ik. . . ik fchaam mij dat alles voor mijne dogter, voor den graaf, voor mijn volk te bekennen. • . ik wenschte dat het reeds voorbij ware ! En ik kan Wilhelmina niet eerder zien, mij niet eerder aan de blijdfchap overgeeven, dan na dat alles vooibij is. — Hei! Frans! — (De Jaager koomt.) Waar is mijne dogter en de graaf? JAAGER, In de eetzaal. BARON. Verzoek hen hier te koomen! — (De Jaager verK 2 trekt.)  ï48 DE ONECHTE ZOON. trekt.) Mijnbeer! blijf b'rj mij, op dat de lafairt mefe zijn kamerjonkersgezigt, mij niet uit mijn' plooi brenge. Ik zal hem mijne meening kort en duidelijk voordraagen; en als hij welleevend is, zoo laaten hij. zijne paarden infpannen, en met alle zijne pommadepotten naar den duivel rijden! ZEVENDE T O O N E E L. BARON, EERMAN, AMALIA, GRAAF. GRAAF. J\I"ous voila h vos ordres, mon Colonel! Wij hebben eene delicieufe promenade gedaan. Wildenheim is een aardsch paradijs, en bezit eene Eva , die naar de moeder van alle menfchen gelijkt. 'Er ontbreekt nu nog een Adam, die, zoo als de Mythologie leert, met verrukking uit haare hand den appel des doods neeme, en. . . hij is gevonden, deeze Adam', hij is gevonden! BARON. Wie is gevonden ? Frederik; maar Adam niet. GRAAF. Frederik? wie is deeze Frederik! BARON. Mijn zoon ; mijn éénige zoon! GRAAF. Comment ? uw heer zoon! — Mon pere heeft mij jezegd, dat gij flechts ééne eenige dogter hebt. B Ar  T O O N £ E L S P E l. n< baron. Uw pere kon dat ook niet weeten, want ik boord* het zelf eerst vóór eenige minuuten. graaf. Vous parlez des enigmes. baron. Kort en goed! De jongeling, die ons heden op den weg overviel. — Gij weet immers nog wel, hoe gij zoo ijllings verdweent? graaf. Ik heb eene confufe erlnnering daarvan. Slechts verder! baron. Nu, juist die is mijn zoon ! graaf. Juist die? — maar de mooglijkheid ? de middelen •om het te gelooven? baron. Nu ja, hij. . . . (Jnjlilte tegen den Domme.) Mijnheer Eerman! bij mijne ziel, ik fchaam mij voor den lafbek! eerman. Een man als gij, voor zulk een half mensch? baron; ovetluid. Hij is mijn zoon, van de linker zijde. Maar dat doet 'er niets toe! Binnen een paar weeken trouw ik zijne moeder, en die 'er een fcheef gezigt om trekt, -iieji breek ik den hals. _ ja, ja, Amalia! fpalk je' K 3 gromt  l5o DE ONECHTE ZOON, grootü oogen vrij op. . . Gij hebt een' broeder gekreegen. amalia; verblijd. Schertst gij niet? mag ik 't gclooven? graaf. En zijne moeder... hoe heet ze? Is zij van eene bekende familie? baron. Zij is. . . Mijnheer Eerman! zeg gij hem dat! graaf; lagchende. Vous badinez! eerman. Wilhelmina Butcher; zoo u aan den naam iets gelegen zij. graaf. Van Butcher?.,. De familie is mij niet bekend. baron. Zij behoort tot de familie der eerlijke lieden; en die is magtig klein, graaf. Derhalven zelfs wel eene Mes-alliance} eerman. Grootmoedigheid en redelijkheid verbinden zich piet liefde en trouw. — Noemt gij dat Mes-alliance? GRAAF. Men moet erkennen, dat men een Oedipe zijn moet, om alle deeze raadfeis op te losfen. Un fils naturel? h la bonne lieitre, mon Colonel! Ik heb 'er ook twee. Men  TOONEELSPEL. ifi Men heeft momens , dat het inftinü ons bij een aartig keukenmeisje voert, — foortgelijks gebeurt dagelijks. Maar, mon Dieu! met zulke knaapen maakt men niet veel omflag. Men iaat ze een handwerk leeren, dan zijn ze geholpen lieden. De mijnen zullen beiden frifeurs worden. BARON. En de mijne zal een edelman worden; erfheer van Wildenheim en Wellendorf. G R A A F. Me voüa ftupefaitl — Mijne freule! ik plaidier uwe zaak — men is op 't poinc u £3 ter asjeeren. AMALIA. Bekommer u niet. GRAAF. La fille unlqiie! l'unique heritiérel AMALIA. II me rejle l'amour de mon pere? BARON. Bravo, Amalia! kom hier, een kusch! (Zij vliegt in zijne armen.) Heer graaf! gij zult mij verpligten, zoo gij ons voor eenige oogenbiikken wilt verlaaten; "er mogt hier veelligt een tooneel komen, waarbij noch lagchen noch fluiten te p is komc. GRAAF. De tout mon coeur ! wij hebben , indien ik niet dwaal, clair de lune — en dus zult gij mij vergunnen, nog deezcii avond naar de flad te retourneereu. K 4 sa-  152 DE ONECHTE ZOON, baron. Naar uw welgevallen. GRAAF. A dire vrais mon Colonel'. ik ben' niet gekoomen, on mij eenen voleur de grand chemin tot zwaager te maaken, en eene gueufe tot fchoonmoeder ! (weghuppelende) Henril Henril A G T S T E T O O N E E L. baron, eerman, amalia. baron; terwijl Amalia nog in zijne armen is. I"Ia! ik adem vrijer! — Nu één woord tot u, goede Amalia! Uw vader heeft vóór twintig jaaren eene dwaasheid verricht; hij heeft een arm meisje verleid, en een' knaap in de waereld geholpen, die tot hiertoe in ellende heeft omgedwaald. Die historie heeft mij op 't hart gelegen als een rots van keiüeenen. Erïnnert gij u nog meenig een' treurigen avond, dat ik met de pijp in een leuningftoel zat, en voor mij keek, en niet hoorde, als gij tegen mij fpraakt; en niet lagchte.als gij mij liefkoosdet! Toen tugtigde mij het geweten; toen voelde ik, dat alle mijne rijkdommen;, en gij zelf, mijn kind, mij de rust van den eerlijken man, niet konden vergoeden. Nu zie, ik heb ze wedergevonden — vrouw en jÊaon, en deeze (pp den Predikant wijzende.) oordeelt, dit  TOONEELSPEL. 153 dat ik verpligt ben, om ze openlijk als vrouw en zoon te erkennen . . . Wat dunkt u? amalia; zich aan hem dringende. Dat vraagt mijn vader nog? baron» Zal het verlies u geene zugten kosten, als uw vader zijne rust 'er door wint? amalia. Welk verlies? baron. Gij waart mijne éénige erfgenaame. amalia; teder. o Mijn vader 1 baron. Gij verliest twee riddermaatige goederen. amalia. Dat zal mij de liefde van mijnen broeder be» taaien. baron. En de mijne! (haar (lerk in zijne armen drukkende.') eerman; ter zijde. Waarom ook niet de mijne? baron. Mijnheer Eerman! Den zege op één vooroordeel, ben ik aan u verfchuldigt; die op een tweede, ben ik aan mij zei ven verfchuldigd. — Een man als gij, leeraar en voorbeeld der deugd, verheft zijnen ftand lot den eerften der vvaereld. Indien allo K 5 uwe  154 DE ONECHTE ZOON, uwe broeders naar u geleeken, dan mogten de Christenen daar op roemen. Gij zijt een edel mensch. — Ik ben flechts een edelman; en indien ik veellicht meer denke te zijn en te worden, zoo dank ik u daarvoor. Ik ben u veel fchuldig! — Amalia! wilt gij voor mij betaalen ? amalia; ziet haaren vader één oügenblik twijfelachtig aan; hij laat haare hand los, op , den Dominé wijzende. Zij vliegt aan deszelfs hals. eerman; ten Iwogjleu verrascht. Goede Hemel! . . . Heer Baron!... baron, Stil! Stil! geen woord! amalia; hem ku[f hende. Stil! Stil! gij hebt mij immers lief! eerman; wringt zich uit haare armen, en de traanen Jlaan in zijn gezigt. Hij wil, doch kan niet fpreeken; treedt naar den Baron ; grijpt zijne hand; wil dezelve aan zijn' mond drukken; de Baron trekt die terug, en fluit hem in zijne armen. amalia. Ach! hoe wél is 't mij! BA-  TOONEELSPEL. 155 baron; zich van den Dominé losmaakende. Basta! — Bij mijne ziel, ik begin te huilen. . . . Laat mij, laat mij flechts écn oogenblik .tot mij zeiven koomen. Eén tooneel wagt mij nog, hartöntroerender dan dit. — Nu, lieve zoon! in weinig minuten is alles volbragt, en de laatfte ftraal der ondergaande zon ziet neder op den zaligften mensch in het wijde rijk der natuur! — Waar is Wilhelmina? eerman. Ik gaa haar haaien. baron. Halt! — het is mij zoo wonderlijk. . . zoo beklemd. . . één oogenblik herhaaling. (Hij gaat op en neder, ademt zwaar, en ziet eeivge maaien naar de deur van het kabinet.) Dédr zal zij uitkoomen. — Dat was de flaapkamer van mijne moeder. . . Dadr heb ik ze dikwijls zien uitkoomen, . . mij verrukt gevoeld door haare tedere lagchjes. ...Hoe zal ik nu haaren donkeren, ftraffenden blik verduuren! —. Frederik zal voor mij bidden. — Waar is mijn Frederik? Hei! (De Jaager koomt.) Waar is mijn zoon? ja ag er. In zijne kamer. baron. Laat hem hier koomen! (Tegen den Dominé.) Nu welüan dan! mijn'nart flaat hevig. Spoedig, fpoedig! gelei.haar hier. {Etu  156 DE ONECHTE ZOON, (Eerman vertrekt door de zijdeur. De Baron ftaat met zijn gezigt naar het kabinet gekeerd, doch 'er eenige treden van verwijderd; alle zijne gelaatsfpieren zijn in beweeging.) NEGENDE T O O N E E L. baron, amalia, eerman, wilhelmina; daarna frederik. baron fnelt fpraakloot in haare armen. wilhelmina valt in zijne armen in onmagt. De Baron en Eerman helpen haar op een' Jloel. baron knielt voor haar, zijnen arm óm haar gejlaagen, en haare hand in de zijne. w ilhelmina! kent gij mijne ftem nog? wilhelmina; teder en zwak. Wildenheim! — baron» Vergeeft gij mij ? wilhelmina. Ik vergeef u! ir R-  TOONEELSPEL. 157 frederik; binnenfnellende. De Item mijner moeder! — Ha! Moeder! Vader! (Hij werpt zich aan haare andere zijde neder; zij om. heizen zich tederlijk. Eerman ziet dankende ten hemel. Amalia leunt op den Jchouder van Eerman en veegt een traan uit haar oog.) Htt gordijn valt. Einde van het vijfde en laatfle bedrijf.   SIEGFRIED VAN LINDENBERG? Is L IJ S P E L, IN V IJ F BEDRIJVEN. NAAR DEN ROJUS VAN DEN II E E R É MULLE R* r> o o R V. L. E TJ N S E N. Vil HET HOOGDUITSCa VERTAALD.  VERTOONERS. sIe,gfrier> van lindenïerg, een rijk Edel- man in Pommeren. el is e van wellenthal, Mhmaares van sie g» f r i e d. de graavin maubach, Tante} van elise vaej ma rian ne, Dochtertjen S wellenthal» de majoor van w an g e n h ei m ,\ , . { van s i e g. Medeminnaar • > \ f r i e d. A d l e r , Amptman . J sommeb, Rentmeester van elise van wellen- thal. f ix, Slot - Boekdrukker en vertrouweling van siegfrieD. schwalbe, Schoolmeester en Leüor- Ordinarius. christiaan, Kamerdienaar van siegfried. lisette, Kamenier van elise van wellenthal. de stalmeester van siegfried. jacob ulman.ee» Boef. martin, Cipier. eenige bedienden vam siegfrud, elise van wellenthal, C?l de graavinne maubach. 1 eenige amptenaaren. MicH el, een Jager. Het Tooneel is in het eerfti, derde, en vierde Bedrijf sp het Jlot Lindenïerg; en in het tweede, en vijfde Bedrijf op Wellenthal, een quartier uws yan Lindenïerg.  Mijiilicer van liindenberg! enïiet tortcldmiFjen in de uiwien ï >  É  SlEGFRIED VAN LINDENBERG, B L IJ S P E L. EERSTE BEDRIJF. Het tooneel verbeeldt de kamer van den lieert van Lindenberg. EERSTE TOONEEL. rrx, adler, beiden in rijkleederen, met een zweep in de hand; chkistuah, die, geduurende hun gefprek, af en dan gaat, om het ontbijt, den tabak, eene brandende kaars, enz. voor den Jonker gereed te zetten. fix. Nog flechts veertien dagen, Mijnheer! en gij zult dat alles gewoon zijn. adler. Ik hoop 't, Mijnheer! ik hoop 't: alles wat ik hier zie en hoor, is mij volftrekt nieuw en vreemd; te meer, daar ik met eene gantsch andere foort van menfchen verkeerd heb. f ix. Ik was in 't zelfde geval toen ik in den dienst van zijne Excellentie kwam; en ten dien tijde was het nog A a 'ex-  4 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, erger ; het begint nu merkelijk beter te worden? van welk goed begin, zo 'k mij niet vleie, ik mij ten deele de oorzaak mag noemen. ADLER. ■ Daar ben ik van overtuigd: ware ik maar eerst aan alle de grillen des Jonkers gewoon , en met zijne manier van fpreeken en doen beter bekend! F IX. Geduld, mijn vriend! denk dat gij pas veertien dagen op 't kafteel zijt , en een recht Lindenberger te worden , is zo gemaklijk niet als gij u mr> gelijk verbeeldt. ADLEEt Mogt het maar niet moejelijker zijn dan ik denkt F IX. Uw gezond oordeel, en de edele ziel van den Heere van Lindenberg, dien gij fiechts nader moet kennen om hem hartlijk te beminnen, blijven mij daar borgen voor. ADLER. Ik bemin hem reeds hartlijk, Mijnheer, ondanks de menigvuldige gekheden, die ik hem dagelijks zie begaan ; om dat dezelven meestal geboren worden uit eene edele grootheid , uit hartlijke goedwilligheid en ftrikte rechtvaardigheid. F i x. Dat is zo, mijn vriend; waren de heerlijke talenten, waarmede hij begiftigd is, door een veritandige hand  B i 1? S p E t. s hand aangelegd, zeker, hij zou tot de grootfïe mannen van onze eeuw beïiooren; maar uit gebrek aan opvoeding is zijne goedheid ontaart in .zwakheid , zijne werkzaamheid in windbreekerij, en zijne grootheid in waare donquichotterie, in dien zotten hou;moed, welke Keizers, Koningen en Vorften volfhekt geenen voorrang vergunt. ADLER, Ja, ik wil u wel bekennen dat alleen zijn majestueus air mij dikwijls van Iagchen weêrhoudt, als hij van zijn land fpreekt dat naauwlijks een vijftig morgen groot is, en van zijne houtvesterijen, die, op zijn best, uit tweehonderd boomen beftaan. F IX. Nogthans is hij verre de rijk/le Edelman in den geheelen omtrek: een Edelman, die, niettegenflaande zijne prachtige levenswijze en milddaadigheid,naauwlijks het derde gedeelte zijner vorstlijke inkomftcn verteert. ADLER. Is 't mogelijk! wel dan is zijne dwaasheid van la een klein land den grooten heer te willen fpeelen, zeer vergeevelijk. FIX. Gij kent intusfchen nog niet de helft der meer dan kinderachtige zotheden, welken fchier dagelijks op't kasteel en in het dorp bedreeven worden. (Tegen Chriitiam.) Ga eens zien of mijn paard gezadeld is, A 3 ea  f SIEGFRIED VAN LINDENBERG, en breng mij' terftond befcbeid! (Tegen Adler.) De fchoolmeester, eerst Ludi - magifter, voords Lettor ordinarius , en nu Prefident van eene gefchiedkundige maatfchappij van weetenfchappen, die, zo als gij weet , morgen haare eerfte vergadering in de orangerie zal houden. » . . adi. kr. In de orangerie! — ik zou 'er hartlijk om moeten lagchen, indien ik, helaas! niet de rol van honnorair lid in deeze comedie moest vervullen; maar, ik bid u , zeg mij , om 's Hemels will' , hoe komt de Jonker op den dollen inval van eene maatfchappij van weetenfchappen opterichten , in een dorp, dat naauwlijks zeven inwooners heeft die gefchreveq lchrift kunnen leezen"? fix. Door dat de fchoolmeester hem uit de couranten heeft voorgeleezen, dat de Prins Jablonouwski een dergelijk gezelfchap heeft opgericht, en onze rijke Edelman niet dulden kan, het koste ook wat het koste, dat eenig Vorst, hoe genaamd, in iets den voorrang boven hem zoude hebben. adler. Onbegrijpelijke dwaasheid! fi x. De fchoolmeester is oorzaak van alles : dees hoogmoedige en wangunftige pedant, heeft zig eene Onbegrensde, raagt over den goeden Jonker verworven,  B L IJ S P E L. 1 ven, en die hij tot zijne Iaage oogmerken fchandelijk misbruikt; zo, bijvoorbeeld, heeft hij den Edelman bepraat een bijzondere courant aanteleggen, die ik, onder den tijtel van Lindenbergfchen Postrijder, wecklijks viermaal druk. a d l e r. Dat gaat te ver! eene bijzondere courant voor Lindenberg! voor een vergeten Landjonker, en een handvol boeren! — en wat bevat dat comicq produótjen ? f ix. Een zamenloop van zotternijen en hoogdraavende verhaalen; als -van de dagelijkfche, nietsbeduidende bezigheden van den Jonker, van zijne paarden en honden — berichten van varkens, die de fpruw; van koejen, die een dood kalf geworpen hebben en dergelijk dorpnieuws meer. adler. En dat alles hoort de Edelman met vermaak leezen ? f ix. Thans minder dan voorheen ; 't begint in zijn hoofd een weinig opteklaaren , voornaamlijk federt het laatfte bezoek van onze beminnelijke buurvrouw, de Baronesfe van Wellenthal. adler. Is 't mogelijk I heeft de jonker ook kennis aan de liefde ? A 4 nx.  8 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, F IX. Hij wil haar niet kennen — maar ik heb hem het geheim reeds voorlang afgezien, en zo mijne vuurigfte wenfehen .... adler. Ik verfta u, en alles wat ik van de Baronesfe gehoord heb, doet mij uwen wensch billijken — jl> verlang hartlijk deeze Jeeuwentemiler te zien. FIX. MisTchien komt zij morgen hier: zijne Excellentie, wil haar laaten verzoeken om de inwijding der maatfch;ippïj bijtewoonen; ik vertrek ten dien einde zo aanllonds met dit briefjen, en twijfel niet of zij zal komen , al ware het ook maar om den fchoonen man. christiaan, terwijl hij theewater, binnenbrengt. De paarden zijn gereed. FIX. 't Is wel! (TegenAdler.) Dan moet ik mij fpoeden en in een half uur weer hier te kunnen weezen : wij fpreeke.n elkander nader, Mijnheer. TWEE-  B L IJ S P E L. § TWEEDE T O O N E E L. c iiiii s t i a a n , een bediende. christiaan: hij zet een' lewiingjlvel en ecu gewoonen fioel 'er tegenover; ziet vervolgends nog eens na, of hij ook iet vergieten heeft. Nu is 't alles klaar. de bediende, Christiaan, sij hebt de theebos vergeetea. c h r i S t i a a n. Duivelsch! 't is goed dat gij hem brengt; gisteren had ik geen melk binnen gebragt, maar, of ik van de coteletten kreeg! de bediende, lagchende. Dat geloof ik! christiaan. Ja maar ik weet het niet, Mijnheer is federt eea dag of veertien niet meer zo met alles te vreden — hij verveelt zig; hij neemt alles kwalijk; hij vaart over de geringde misgreep uit — neen — waarachtig 't is de oude Siegfried niet meer! hoe dat komt mag de fchoolmeester weeten , die weet tog alles wat in de wereld omgaat; ik voor mij geloof dat de BaronhesTe hem het hoofd op hol gebragt heeft: maar bij me zooien! 't is 'er ook een vrouw na! zo wat kostelijks heb ik van mijn leven niet gezien — recht als een kaars — vcetjens om te zoenen — een A 5 mondt'  ïo SIEGFRIED VAN LINDEN BERG» mond! ó ! — en een paar oogen! waarlijk ik geloof de Jonker zou 'er zijn pijp aan kunnen ontfteeken, en van zijn leven geen fidibus (*) meer noodig hebben! — Fidibus ? (Hij ziet na de tafel) ja waarachtig, die heb ik ook vergeeten: tje bediende. "t Is een geluk, dat die oogen u daar juist invielen. DERDE T O O N E E L. schwalee, christiaan, een bediende. schwalbe, hij geeft den bediende een' wenk die daarop vertrekt. Heeft de Jonker ook na mij gevraagd Christiaan? christiaan, die nog geduurig in zijne zakken na papier zoekt. Uw dienaar, Heer fchoolmeester! — of de Jonker na u gevraagd heeft? neen , hij is van zijn ochtendtoertjen nog niet terug gekomen. schwalbe. 't Is wel, ik zal hem hier verwachten, want ik heb hem over ftaatszaaken te fpreeken — maar zeg mij eens, (*) Door liet grootte gedeelte van Duitschland , alwaar men geen turf heeft, zijn de liefhebbers van tabakrooken gewoon, hunne pijp door middel van opgerolde lange ftukjens papier, welken men fidibus noemt, aan een brandende baars te omftccken.  B L IJ S P E L. ii eens , Christiaan, zijt gij de eenigfte op het Hot, die niet weet, of niet weeten wilt, dat het zijne Excellentie behaagd heeft , mij tot hoogstdeszelfs Lector ordinarius allergenadigst te benoemen ? —daar dit echter zo is, houde ik mij geëx'cufeerd om voortaan fchoolmeester genaamd te wordgn. christiaan. Ja verbruid, dat is ook waar! dat had ik waarachtig weer vergeeten — maar neem 't mij niet kwalijk, Heer School . . . Heer Ornarius, wilde ik zeggen; ik had het juist zo kwaad niet gemeend, ziet gij, ik kan met het latijn maar zo niet U recht komen — en dan , (.hij tast in zijn' broekzak,~) wilde ik u nut één die veertien ftuivers fchoolgeld voor mijn jongen betaalen ; daarbij fchoot mij nu zekerlijk do Schoolmeester eerder te binnen, dan de Ornarius. schwalbe. Ik begeer geen geld, 't is mij om de eer te doen. christiaan. Zo! dat was tog anders juist je zaak niet; en als de matres 't wist, hoe dan? doch dat raakt mij niet, ik hou mijn veertien ftuivers, en Iaat jou de eer — hoor eens, Heer Ornarius! ik wou wel dat de bakker, de flager en fchoenmaaker ook zo veel eer in het lijf hadden , dat zou een vetjen voor mij weezen. schwalbe. Bijlingiiendum efl. Christiaan ! gij moet onder- fcheid  jt SIEGFRIED VAN LINDENBERG, fd.'id weeten t3 mnaken tusfchen ambachtslieden en Geleerden: ambachtslieden betaalt men met geld — Geleerden meestentijds met eer — Me gaudet equis — en zo verder — maar dat verftaat gij niet. christiaan. Neen, Schoolm . . . Ornarius, wilde ik zeggen, (dat die drommelfche Schoolmeester mij ook altijd voor den geest komt!) — neen dat verlla ik niet; ziet gij: iemand van ons flag heeft genoeg te leeren om maar zo ver te komen dat hij zijn' dienst wèl verftaat; een om de chambre; (ziet gij, Mijnheer, ik heb ook een latijnfchen naam, hoewel ik niet alleen om de eer dien';) zo een, ja waarachtig, kijk, bij hem is oppasfen de boodfciup; en men mag oppasfen zo als men wili', 'er loopt tog altijd wat menschlijks meê onder: gisteren, bij voorbeeld, had ik de melk vergeeten — van daag de Fidibus A propos , hebje niet een ftukjen papier voor mij ? — ik bidje zie 'er toch eens na ! (Schwalbe zoekt onder eene menigte papieren.) Dacht ik 't niet! de Heeren Geleerden zijn immers aLoos van eene goede vracht papieren voorzien f schwalbe, terwijl hij met genoegelijkheid op de papieren klopt. A!t:maal vruchten van mijn' geest! christiaan, 'T kan niet fcheelen, 't is ligt goed genoeg om 'er een pijp aan te ontftceken. Nu fchieüjk! flappermerjt daaj  Ê t IJ S f E h. i-i rJsar komt Mijnheer'. — ik hoor Sultan al blaffea! fchielijk! schwalbe. Daar. (Hij geeft hem een geheel blad.) christiaan: hij maakt met 'er haast drie fidibusfen en kgt ze op de tafel. Zo! nu heb ik hier nitt meer te doen — tot nader order! — Nogmaals dank voor de veenien ftuivers Münheer Ornarius! (Hij wil Schwalbe de handgeeven; doch deeze keert zig met voordacht om.) VIERDE T O O N E E L. schwalbe. Die fakei! — hij is zo familiair als of wij kameraads waren ! ja ja* 't zal mij nog moeite kosten om van dit volk gerefpeéteerd te worden! zij kunnen den zwarten Bart, die hen voor deezen in de kroeg do couranten moest voorleezen, nog zo niet'vergeeten — geduld maar ! 't zal wel komen I — perfer £f obdura, tandem fuperantur & illi! Indien 't maar zo gemaklijk ware den Jonker zijne Baronesfe, als zijne boeren den zwarten Bart te doen vergeeten! — maar maar! dat zal een beetjen moejelijker weezeh vrees ik; en evenwel als er een huwelijk tusfchen deeze twee tot Hand komt — als Elife van Wellenthal vrouw van Lindehberg wor.lt - dan, M ijnheer Lector l pak  H SIEGPRIED VAN LINDENBERÖ. pak uw biezen, uw Rijk heeft een einde! focieteit van weetenfchnppen , ftiergevechten, postrijders ,.penfioen — alles gaat na den drommel — en ik zal van geluk kunnen fpreeken als ik heelshuids in mijn voorig niet terug keer — courage evenwel! mijn plan is goed, ik maak den Jonker in het oog zijner Dulcinea mooi belagchelijk ; zij zendt den Hans Ridder met een blaauwe fcheen na huis, en ik blijf dien ik ben: ik hoop maar dat ze morgen op de focieteitsmarsch zal compareeren, om den hoogadelijken nar metzijne zotskap te zien. V IJ F D E T O O N E E L. siegfried, in volle husfaren officierenuniform. schwalbe. sie gfr i e d. Benje daar al, Leétoris? nu, dat 's goed! — ik heb zo 't een en ander wegens de fotfcheteit, (terwijl hij zig nederzet om te ontbijten,) gerefelveerd ; en nou wou ik ereis hooren wat jij 'er van zegt — wat hamer! dat zei ereis een fête weezen! als de Barones maar niet weg blijft! verbruid, dat zou een vervloekte ftreek zijn, dat zou het! schwalbe. Dat is niet waarfchijnelijk, uwe Excellentie. sieg-  B L IJ S P E L. ts SIEGFK1ED. Niet? is 't niet waarfchijnelijk ? dat mag je werifchen, Lectoris! want je hebt er me toe geperfwadeerd, dat ik ds Barones zou Iaaten inveteeren! ik had het anders waarachtig van me leven niet gehazerdeerd; en als ik een blaauwe fcheen loop, dan zelje in 't varkens kot, daar kenje ftaat op maaken, dat kenje. SCHWALBE. Daar ben ik niet bang voor, uwe Excellentie! Mevrouw de Baronesfe van Wellenthal is veel te wellevend; en een weigerend antwoord zou eene belediging zijn die uwe hoogëdelheid, volgends ridderlijk gebruik . . . SIEGFRIED. Hou je bek, LeéTxiris! wat duvel weet jij van ridderlijk gebruik ? —- benje een cavalier ? hé ? SCHWALBE. Uwe Excellentie duide het mij niet ten kwaade; ik herinner mij een dergelijk geval uit de gefchiedenis van den wijdberoemden ridder Lancelet, die, o:n een foortgelijken fmaad te wreeken, met honderd en vijftig fchildknaapen in 't land der trotfche Schoone viel, en alles met vuur en zwaard . . . SIEGFRIED. Nou, daar babbelje weer als een blinde van de kleuren! mot ik de boeren van de Baronesfe den nek breeken om dat zij geen' lust heeft mijn fotfcheteit . te zien marcheeren ? dat kan zo een Rancelot wei doen,  i<5 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, doen, maar ik doe het niet; en ik weet zo goed wat ridderlijk gebruik is als die Mamedaner , en daarmee uit. ..schwalbe. Ik hoop dat de Baronesfe uwer Excellentie dit verdriet zal fpa3ren, zij komt zeker! siegfried. Nou, draag jij dan maar zorg dat alles manjeficq is, verfta je? en een maaltijd wat benje me! zeg den kok en den hofmeester dat-ik ze ftantepé uit mijn' dienst zal jaagen , als alles niet keurelijk is. schwalbe. Ik zal niet manqueeren. siegfried. En nou zei ik je ook zeggen, dat ik nog gerefelveerd heb . . . (christiaan komt in, en maakt Jlilzwijgend eene buiging.') Ha! Ha! ik verfta 't al! ik moet audiëntie geeven: ja nou, Lïftoris, nou motje een beetje wachten , veilbje — dat gaat voor — -eerst Land en volk regeeren, .en dan de fotfeheteit. (Tegen Christiaan.) Laat maar binnen komen! (Christiaan opent de porte-brifée.) Z E &  É T. ÏJ S P E Li. if ZESDE T O O N E E L. De voorigen, adler, michsl, de stalmeester, eenige amptgMaareR, en veele bedienden. siegfried: hij /laat op, terwijl de anderen inkomen; ah zij gefehaard zijn, groet hij hen met achtbaarheid, enjleltzig, opzijiC fabel leunende, in het midden. Heb je me wat te zeggen, Mijnheer Adler? adler. Niet veel bijzonders, uwe Excellentie; het rechthuis blijft ledig, en de cipier gaat kuieren. siegfried. Des te beter! daar ben ik blij om! bij mijn ziel! zo wat hoor ik graag! ga jij ook maar kuieren, Heer Amptmah. ADLER. Dat kan'gefchieden, als de Hemel'uwe Excellentie nög lang in 't leven fpaart: twisten en procesfen worden dagelijks zeldzaamer, en van executiën hoort nien in 't geheel niet meer. siegfried. 'T is ook niet noodig dat 'er van gehoord word' — a pröpos, van executiën :(Jiij wenkt hem nader te komen, en [preekt zacht-) Heeft Hans Latmeiër zijn achterftallige al betaald? B A9-  Jg SIEGFRIED VAN LINDENBERG, adler. Ja, uwe Excellentie; maar geen mensch kan begrijpen, vaar bij die drie ducaaten, in goud, van daan heeft — ik vermoed zo wat, en zal op hem laaten pasfen. siegfried. . Neen neen —laat maar ftaan, je hoeft niet op hem te laaten pasfen; hoor, ik heb hem dat wisjewasje prefent gedaan , weetje! — de arme duvel had immers niets? — en ik moet mijn juris hebben, dat fpreekt van zelf: nu, ik heb hem dat geld gefchooten, om den Amptman te voldoen — ergo is alles in orde, maar hou jij 'er je mond maar buiten. adler. Üwe Excellentie weet zijne weldaaden verftandiglijk te befteeden, ik zal zwijgen. siegfried, terwijl hij Mier een' wenk geeft, die zig daarop weder verwijdert, Wat hebje nieuws, Stalmeester? masr neen, de beurt is immers niet aan jou? Christiaan! — waar is de Heer Fix? mijn courantdrukker? christiaan. De heer Fix is van Wellenthal nog niet terug gekomen, uwe Excellentie. siegfried. Zo ja! ik dacht 'er niet om: nou jij dan Stalmeester. stal-  S L IJ S r E £. ij STALMEESTER. De Holfïciners zijn eindelijk aangekomen , uwe Excellentie. SIEGFRIED. Hoe veel? STALMEESTER. Elf ftuks, twee fpan van vieren, en drie rijpaarden. SIEGFRIED. Benje 'er rneê te vreden ? STALMEESTER. Zij zijn meestal goed van maakelij, uwe Excellentie. SIEGFRIED. Levendig, vrolijk, rif? STALMEESTER. Daarvan zal men eerst na eenige dagen kunnen oordeeien, als zij van de reis wat uitgerust zijn. SIEGFRIED. Daar hebje gelijk in. STALMEESTER. Ik ben met de recrmen verlegen, uwe Excellentie; de kleine flal is ook vol! SIEGFRIED. Wel goed, fchaf de zes zwarten af. STALMEESTER. Is vrees, uwe Excellentie, dat men ze, in dit jaargetij, niet met voordeel zal Kunnen verkoopen. SI EO.  «0 SIEGFRIED VAN LINDENBERG* SIEGFRIED. Verkoopen ! wat hamer! wilje me afFronteeren? ben ik dan een roskammer, zeg? of weetje niet beter wat bij mij coftum is? STALMEESTER. Ik weet dat uwe Excellentie de uitgediende paarden gewoonlijk zijn boeren geeft: maar deeze zes! — op ééns! — zij zijn niet oud, uwe Excellentie. SIEGFRIED. Des te beter! ouwe knollen geef ik niet: hoor, weetje wat; Heer Amptmanl ik wil drie jonge knaapen daarmede uithuwelijken — ieder twee — de eerfte krijgt de beste — wie trouwen wil, kan maar fpreeken. (Tegen den Stalmeester.) Is 'er anders nog wat? STALMEESTER. Een verzoek van den ouden Jacob: uwe Excellentie heeft hem, met behoud van zijn volle gage, buiten dienst gefield; maar dit maakt hem niet gelukkiger; hij wenscht uwe Excellentie tot aan het einde zijns levens, zo goed hij kan, te dienen; de traanen rollen hem Langs de oude kaaken, zo dikwijls hij een ander te paard ziet Hijgen om uwe Excellentie ia zijne toei tjens te vergezellen — „ Dat heb ik zo een „ agttien jaar alleen gedaan," zegt hij dan — „en nu, om „ dat ik oud ben , ontneemt men mij mijn grootfte „ vreugde" — o dan fchreit hij als een kind — het doet mij zeker aan, uwe Excellentie — hij is 'er zó bedroefd om, dat ik vrees, hij 'er ziek van zal wor?  £ L IJ S P E L. si worden, als uwe Excellentie hein niet, ten minften fomtijds, weder meeneemt. SI EGFRIED. Een braaf kaerel, wis en waarachtig! maar kan hij dan zijne oude knoken niet laaten rusten ? Op een' ftoel, dunkt me, zit men tog maklijker dan op een zadel — ik kan dien ouden kop zo niet achter me heen zien draaven en fchudden, als ik in het veld rondjaag: mij en een ander jong mensch doet het plaifier , als een paard braaf fpringt , zo dat alles groen en geel voorde oogen wordt — maar alszoo'n rakker, dien ouden kaalkop ereis affmeet, dat hij een been brak, of een ander ftuk van zijn ligchaam! — hoe dan? — neen bij me ziel, Jacob zei t'huis blijven, dat zei hij! ik wil hem daarom tog wel implejeren — dat kenje hem wel zeggen. Wel Micbel! jou heb ik niets te zeggen, begrijpje! —. morgen ga ik niet op de jagt; en jijlui anderen allegaêr kunt ook maar heengaan — morgen zeJje wel werk krijgen, dat zelje! die man daar, (op Schwalbe •wijzende,) zelje mijne orders wel zeggen. B 3 ZE-  sa SIEGFRIED VAN LINDENBERG, ZEVENDE T O 0 N E E L. siegfried, schwalbe. siegfried. jNJou Leétoris, nou ben ik tot jou dienst — zetje, cb geef me nou ereis netjes en ordentlijk rapport, van alles wat je gedaan hebt en nog doen wilt, ora het morgen recht manjeficq te maaken. schwalbe. Bij provifie, uwe Excellentie, heb ik een placaat opgelteld, dat, behoudens uwer Excellentie betere vièetur, morgen vroeg, met het krieken van den dag, voor de kerk afgeleezen, en publiccj aan het rechthuis aangeplakt moest worden. siegfried. Hebje dat ding bij je, Ornaris? schwalbe. Om zijne Excellentie te dienen. siegfried. Goed, dreun dan ereis op. schwalbe: hij leest. „ Wij, Siegfried van Lindenïerg, Erf- en Amhachts,', heer van en tot Lindenïerg, Walflad, Fahlenort ,&c. „ &c. Salut'. Nademaal wij uit aangeborene „ genegenheid, en ijver voor de uitbreiding der „ fehoone kunften en weetenfchappen . . • siegfried. Hou ereis! dat's immers niet waar? ik heb aan de  £ IJ S f E L. ij de weetenfchappen niet eens gedacht, die héelé f;utekraam raakt me niet i ik heb 't alleenig gedaan om dat onze buurvrouw ook eens zou zien wat 'er hier omgaat, en om dat ik zo goed een Edelman ben, als de Prins Jablonouwski, en zo veel geld heb als hij; ja misfchien nog wel een beetjen meer, wat dat aangaat — nou al voord. SCHWALBE. ,, Weetenfchappen, in onzeStaaten, en op het onder„ danig vooiftel van onzen LeBor Ordinarius, den s> Hooggeleerden Heere Bartholomeus Schwalbe, befloten „ hebben een geschiedkundige maatfchappij van wee,, tenfchappen, op ons hoogadelijk flot Lindenberg, opterichten, en het ons behaagd heeft de be„ kwaamften en verdienftelijkften onzer hoogadelij„ ke Amptenaaren tot leden daarvan te verkiezen, „ en den dag van heden, tot de plechtige inwijing „ derzeive, in onze Orangerie, tebepaalen: Zots r, „ dat wij befloten hebben openlijk te inviteeren, ge„ lijk wij openlijk inviteeren bij deezen, alle en een „ iegelijk van de inwooneren deezcs dorps, en de „ aangrenzende domeinen, tot de refpeétueufe vie„ ringe van deezen hoogstmerkwaardigen dag: wij „ willen en gebieden echter uitdrukkelijk , dat de „ Membra van voornoemd hoogstprijswaardig Infti„ tut, als ook de refpective hoorders, niet, even„ eens als een kudde varkens, uit alle oorden, elk „ zijnen bijzonderen weg naar de vergaderplaats der B 4 „ Aaa-  S4 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, „ Academie zullen loopen , maar dat een iegelijk-, „ wanneer de grootfte klok van het flot ten tweeden „ maale geluid wordt, zig voor de coupel zal hebben „ te laaten vinden, om vandaar» in procesfie, naar den „ tempel der zanggodinnen, in het heiligdom van „ Apollo, te gaan, deftig, zonder gedruis, met alje „ zedigheid en orde — Indien in dit alles onze haog„ adelijke wil gevolgd wordt , zullen wij 't goed. ,, gunftig in aandenken houden; maar, daarentegen „ ook niet nalaaten, de ongehoorzaamen, met geld, „ en zelfs naar exigentie van zaaken, aan den lijve „ te ftraffen — Gegeeven op ons (lot Linder»!, berg". . . In fidm ut fupra. SIEGFRIED. Kostelijk, Lectoris! 't is bij mijn ziel, zo goed als of ik 't zeif gefabriceerd had! — het ding is nog ai potfig; en aparti wat je daar van de kudde zwijnen geleezen hebt, dat de menbras elkander zo niet holler de bolder in den tempel van de zanggodinnen mogen douwen, dat's vooral goed— neen, lingsöui Heeren fotfcheteitersl men valt zo niet maar in; ik zelje mqris leeren, dat zei ik, als je lui niet in rang en in gelederen marcheert; twee man in het gelid — den kop om hoog, de borst vooruit, zo als het hoort, anders zei de heele fotfcheteit, met den Precedent 'er bij, in 't varkenskot — begrijpje! SCHWAl'  B L IJ S P E L. 2S S C HIV A LU Ei Dc Prefident zou aan dat alles onfchuldig kunnen weezen, uwe Excellentie! maar ik hoop dat uwe HoogEdelheid met de proccsfie content zult zijn. SIEGFRIED. Nou, we zeilen zien! maar laat dan ereis hooren, hoe dunktje dat de procesfchie marcheeren moet? SCHWALBE. Behoudens uwer Excellentie's betere vhletur, zo ben ik nederig van gevoelen, dat daarin deeze rangfchikkingmoet zijn : (Hij leest.) Vooruit, zes fuirtfante boerenknarpen, in lange roode mantels, met een half douzijnhazelaarftokken in de hand , waarin een bijl gebonden is ; om daardoor de fo.fies der romeinfche Confuls aanteduiden — 2.) alle de fpeelüeden van het dorp, met waldhoornen en trompetten, en de flot-tambour met zijn' trommel, als ook de nachtwacht met de ratel — 3.) zes bedienden van uwe Excellentie in hunne ftatierokken — 4..} de jager — 5.) de ftalmeester . . • SIEGFRIED. Neen, hou ereis Prefedent ornari! de ftalmeester nog niet! de honden zullen ook meê, achter den jager, begrijpje! — turk en patreis vooraan , zo hoort het begrijpje! zo wil ik 't hebben, dat wil ik! SCHWALBE. Ten 5.) alzo, de lijfhonden zijner Hoog Edelheid, B S al-  *<5 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, allen met hunne zondagfche halsbanden — 6"-") de ftalmeester te paard — 7.) agt ftalbediendens, leidende elk twee fraai getuigde rijpaarden — 8.) de kamerdienaar, met een purper fluweel kusfen , waarop het wetboek der maatfchappij— 9.) de gezamentlijke aanzienlijke leden der gefchiedkundige maatfchappij , twee aan twee — 10.) de Prefident, a's ook Lector Ordinarius de Heer Bartholomeus Schwalbe — 11.) de gezamentlijke toehoorders , paar aan paar ; en eindelijk, 12.) uwe Excellentie, in hoogstdeszelfs eigen perfooa, te paard, als befchermheer den trein fluitende. SIEGFRIED. Hoe! wat! den trein fluiten! benje gek of raazend, Leétoris ? meenje dat ik jelui als een hoop varkens riaar het hok zal drijven ? zo mot je me niet aan boord komen — of lingsöm! — Wie heeft van zijn leven ooit gehoord of gezien, dat een braaf officier, die een bataillon commandeert, achter het front kruipt, als het op een vechten aankomt? — neen! donder enblixem! frisch! wakker! vooraan moet hij! sitijd de eejfte op den vijand los! door dik en dun! dat's het gebruik; een fchelm, die de laatfte is, verlhje? SCHWALBE. Onder 3t welneemen van uwe Excellentie, hier komt geen vijand te pas, maar wel. . . S IS.G-  P L IJ S P E L. 27 siegfried. Maar wel! maar wel! kinderpraat! wisjewasjes t refonneer jij niet, Monfieur Leeroris! dat moet ik verftaan : neen , hoor eens vrind ! als ik fotrcheteiten maaken kan, kan ik ook wel een forfchéteits marsch maaken : ik wil vooraan , en daarmee uitgepraat. schwalbe. Ik zie mijn fout, uwe Excellentie heeft volkomen gelijk. siegfried. Dat heb ik altijd, Leftoris! dat heb ik. schwalbe, vcordieezende. Zodra de trein naar . . . siegfried. Neen , ik ben dat gedreun al moê, zeg maar kort en goed, waar je de Barones plaatfen Wilt, dat ze de heele vertooning goed zien kan, en tog een plaats van honneur heeft? schwalbe. Met voordacht, uwe Excellentie, heb ik desasngaande nog geene fchikking beraamd, om dat, daar het tog nog niet zeker is of de Barones komt, het niet wereldkundig behoeft te worden , byaldien uwe Hoogëdelheid, na eene zo verpligtende uitnodiging, zo onheusch wierd afgeweezen, en om zo te fpreeken — met een langen neus, ut dkunt... siegfried. Afgeweezen, LeftorUl wat faterdag! zo mot je me  sS SIEGFRIED VAN LINDENBERG, me niet aan boord komen! als ze nou abfelut piet komen kon? schwalbe. Van kennen is hier de vraag niet, uwe Excellentie; zij beeft immers Gods ter wereld niets te doen! en Wellenthal ligt naauwlijks een quartier uurs van hier. siegfried. Maar als ze nou ziek is! de Hemel verhoede 'tl maar hoe dan? schwalbe. Uwe Excellentie, ik denk van ieder gaarne'tbeste; maar uwe Hoogëdelheid houde het mij ten goede, als ze zig daarmede verontfchuldigde, zou ik moeten gelooven dat het zo eene ziekte op commando ware — want nog gisteren is zij, op een open wagentjen,met den Major van Wangenheim, haaren beminnelijken neef, hier voorbij gereeden — zij waren recht vrolijk — maar geheel alleen. siegfried. Dat is een verdoemde leugen, Lectoris! dat zou conradicorum zijn ! dat doet. de Barones haar leven dagen niet! dat mag de oude tante geweest zijn ; je hebt mis gezien zeg ik — begrijpje! schwalbe. Uwe Excellentie, excufeer' mij! wel is waar —'t was een weinig donker, dat wil ik wel bekennen — maar . . . sie e-  B L IJ S F E L. 29 siegfried. Zwijg', als 't donlier was, hoe hébje 't dan kannen zien?'hé! of benje van het kattengeflacht, dat je in het donker zien kunt? christiaan. De Heer Fix verzoekt uwe Excellentie om gohoor. siegfried. Is hij daar? nou dat's me lief! laat hem voord binnen komen! nou zei het Wijken, Leétoris! maar laat me met den Heer Fix een momenticn alleen — ik zei je wel weêr laaten roepen, dat zei ik. AGTST B T O O N E E L. siegfried: hij gaat eenige keeren het tooneel of en neder, en geeft blijken van verlegenheid. 'T is raar, bij mijn ziel! 't is me zo wonderlijk,als of ik waarlijk bang was voor het antwoord: ik ben van al mijn leven zo niet geweest! wis en waarachtig van al mijn leven niet! zo benaauwd, zo wonderlijk! hamers, als ze me affronteerde', maar 't is malle praat van den Leétoris; dat zei de Baronesfe citt doen! zeis veel te mooi... te goed meen ik; neen, neen, dat zei ze niet doen! AT S-  $0 SIEGFRIED VAN LINDEN BERG, NEGENDE T O O N E E L, siegfried, fix. siegfried. Nou fchielijk , heer Fix, wat nebje- uitgevoerd ? wat zeit de Barones? wil ze komen? hé! — ja of neen! dat ik het maar weet'. fix. Dit briefjen , uwe Excellentie , bevat haar antwoord. siegfried, terwijl hij 't briefjen beziet, en in beraad is of hij 't zal openen. Weetje dan niet, kort en goed, wat 'er inftaat? f i x. Neen , uwe Excellentie ! Mevrouw de Barones is te beleefd dan dat ze op eene fchriftlijke uitnodiging , mondiings zeu laaten antwoorden. siegfried. Is ze dat? is ze beleefd? nou, lees dan maar op, dan weet ik al dat ze komt! — Siegfried u  B L IJ S P E L. 41 fs de man niet, dien deeze, door kommer en lijden, vervallene gedaante bekoren kan — en al ware 't rok dat hij zulks beoogde — zoude ik wel moeds genoeg hebben om de vrouw van zulk een' man te worden, van een' man die door de wereld belacht en befpot wordt? — zekerlijk om dat zij hem niet kent — 't is jammer! — hij is zo goed! VIERDE T O O N E E L' ELISE, SOMMER. SOMMER. Gij hebt na mij gevraagd*, Mevrouw? ELISE. Ja, lieveSatumer; maar het fpijt mij dat ik u daardoor in uwe wandeling, met uwen vriend, geftoord, en u van de weinige aangenaame oosenblikken, die gij in mimen dienst thans genieten kunt , nog beroofd heb. SOMMER. Ik bid u, Mevrouw! fpreek daar niet van; niets is mij aangenaamer dan u van dienst te kunnen zijn. ELISE. En niets wenschte ik liever, dan uwe trouw en grootmoedigheid te kunnen beloonen. SOMMER. Ik ben genoeg beloond, Mevrouw, daar gij mij m«t uw vertrouwen en vriendfehap vereert; en geC 5 ' lö°  B L IJ S P E L. si elise; (na eens kleine verpozing, in welkt zij haar aangezicht met beide haare handen bedekt.") Mijn hart bloedt als ik aan het noodlot deezer ongelukkige kinderen denk! — wie weet of men mij wel eens vergunnen zal de heiligfte moederpligt * het vormen van hun hart en hunnen geest, te vervullen — men wil, ik zal hun een tweeden vader geeven — de eerfte fchonk hun het leven , en verkwistte hunne ervenis — een tweede zoude hun misfchien niet ongelukkiger maaken dan zij reeds zijn — maar wellïgt mij — mij, met dit tedere, dit voor de liefde gevormd hart , . . Hemel ! indien de ongelukkige moeder, ook weder eene ongelukkige echt. genoote werd. . . . (Len Bediende komt, maakt de Porte-brifée open, en z-et een' leuningftoel gtreed* — Elije vervolgt tegen hem.) Waarom dat£ de bediende. Mevrouw Maubach! EL li E. Zonder belet te vraagen? (De Bediende haalt de Jchotiders op, buigt zig, en vertrekt.) Dit heeft zij nooit gedaan: voorzeker een bewiji dat,zij mijn' brief geleezen heeft. D a ZES,  5a SIEGFRIED VAN LINDENBERG, ZESDE T O O N E E L. MEVROUW MAUBACH, ELISE, LISETTE. MAUBKH, altijd geaffeüeerd. Bonjour, ma Niece ! goeden morgenl (Terwijl zij gaat zitten.) Gij neemt het tog niet kwalijk, dat ik mij niet heb laaten aandienen ? op 't land moet geene etiquette plaats hebben, niet waar Elife ? ELISE. Alleen Jujlineere ik, Tante, dan wel, in gevalle uwe Genade mij met een bezoek geliefde te vereeren, op dat ik, daarvan verwittigd zijnde, zorg konde draagen, u op de betaamelijkfte wijze en volgends 't refpeét, u verfchuldigd, te kunnen ontvangen. MAUBACH. "Wel getourneerd — dat moet ik bekennen — maat in mijn huis, hoop ik dat gij 't u echter zo zult laaten welgevallen. ELISE. Ik prepareer mij op alles, genadige Tante. MAUBACH. Tant mieux mon enfant, tant mieux'. ik denk dat gij u ook dit zult laaten welgevallen: als men aas weduwen en weezen een werk van barmhartigheid doet, laat men zig niet gaarne de wet voorfchrijven. ELISE. Heb ik geene andere aanfpraak als mijn ongeluk o?  B L IJ S P E L. 53 op uwe goedheid, en zal ik uwe weldaaden onder dien tijtel ontvangen ? maubach. De naam doet niets ter zaake , ma Niece, en in uwe omftandigheden ten minften, komt het mij zeer verftandig voor, zig aan de zaak alleen te houden: délicatesfe in uwe armoede te affefteemi, fchijnt mij een weinig ridicul. elise. O mijne arme kinderen! maubach. Hé, nu kind! ik wil ze immers niet verftooten! wat! is 'er dan zo veel aan gelegen , als ze i ok eenige jaaren genadebrood eeten, tot dat de jonge» Cadet of Page, en 't meisjen Gezelfchapsfreule bij eene oude Dame worden kan? het worden juist de flechtfte menfchen niet, die jong wat door het kneukelbosch gaan. elise' Tante! gij waart nooit moeder. maubach. N"y a-t-aV qut cela? — al ware ik het zelfs tienmaal geweest, zo zouden mijne kinderen niet noodig hebben , na mijn overlijden , eens anders brood te eeten. (Elife verbergt haar aangezicht in Jiaare handen, en weent.) EceuJes ma chérel daar is voor alles raad, gij hebt D 3 het  SIEGFRIED VAN LINDENBERG, het in uwe magt , u en uwe kinderen te redden: 1 waarom trouwt gij niet weder? elise, op eenfmeekenden toon. Tante! m a o d a c h. Eh maïs! een goede partij zoude in uwe elendige omftandigheden .... ELISE. Ik kan, ftilzwijgend, verwijtingen, maar geene befpottingen verdraagen. ma u b a c Hi Kind! gij wordt fcherp — wie fpot dan? gij zijt immers niet oud, en ik kan juist niet zeggen dat gij lelijk zijt! arm zijt gij, dat is zeker; doodarm! — maar juist deswegen moet gij een rijk man zoeken —■ daar is bij voorbeeld de Majoor van Wangenheim'. ELISE. Tante! verrchoon mij! eene vrouw in mijne hooplooze omftandigheden .... maubach. Eh mon Dien & mon Pere! ik weet niet wat gij wiit! ik neem u met uwe kinderen cp en pan; ik doe u alles goeds — geef u dak en voedfel — zijt gij dan nog verlaaten? zijt gij nog reddeloos; blijf ik niet ongetrouwd, alleen om uwen wille, in den, fchoonften bloei van mijne jaaren? (Lifette keert zig om en lacht.) Wat hoor ik? kan die gekkin zig niet ftil houden als  E L IJ S P E L. SS' als ik fpreek ? (Tegen Eitje.) Maar vervolg , ma Niece — gij wilder, iets zeggen. ELISE. Eene weduwe in mijne elendige omftandigheden; arm, geruineerd, met twee onnozele kinderen.... wat man zal zulk eenen last willen opneemen ? MAUBACH. De Majoor van Wangenheim, zeg ik u. ELISE. De Majoor weet niet dat deeze goederen de Crediteuren van mijnen man toebehooren? MAUB AC B. Gij zult het hem tog niet gaarne zeggen, hoop ik! Ne faites pas laprude, ma Niece, dergelijk aveu komt vroeg genoeg, agt dagen na de bruiloft. ELISE. Ik ben verbaasd, Mevrouw! — gij kunt mij dit raaden? — onmogelijk — gij wilt mij flechts beproeven- MAUBACH. Nu, wat is 'er aan gelegen, kind? zijt gij niet mijne eenigfte erfgenaame? en, ondanks uwe tegenwoordige mifère, eene der rijkfte partijen van ons Land ? volg mijn' raad, neem Wangenheim. ELISE. Nimmer Tante ; ik kan den Majoor nooit mijne band geeven, al evenaarde mijn vermogen het zijD 4 ne —  55 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, ne — ik bemin hem niet, en kan hem nooit beminnen. maubach. Mon Dieu, quel entêtement! en waarom niet, als men 't vraagen mag? is hij niet jong, van geboorte, fchoou, rijk? wat wilt gij meer? elise. Een goed hart, Mevrouw! — een goed geweeten, en goede zeden. maubach. Vous radotez! — Indien de Majoor in zijne jeugd een weinig luchtig geleefd heeft, moet gij zulks zijnen ftand toefchrijven — men weet immers wat officiers gebruik is — ieder mensch heeft zijne feilen, £f nous avons Iss nótres! lisette. Et nous avons les nótres! — wij! — bij de gratie! haare Excellentie fpreekt als eene Keizerin. elise. Vertrek Lifette lisette, terwijl zij vertrekt. Et nous avons les nótres l maubach. Sachez t m'amie , dat ik eindelijk moede word, reden met u te gebruiken — handel zo als gij wilt; die niet te raaden is, is ook niet te helpen .• Qzijfiaat op:) wij vertrekken morgen. elise  B L IJ S P E L. 57 ELISE. Ja Tante, morgen avond. MAUBACH. 'T is wel: ik zoude u an iers daar om verzocht hebben : het pist niet dat wij ons langer ergens ophouden, alwaar gij geen eigendom meer hebt: v ij leeven hier op kosten uwer Crediteuren — ik wil mij niet van jooden en woekeraars laaten traéteeren. ELISE. Exalteer mij, Tante — zo erg is het nog niet —. ik heb mijne rekening opgemaakt — het geen mijn man mij overgelaten heeft, is nog meer dan toereikende om alle zijne fchulden te voldoen, 't welk ik voornaamlijk aan den zorg van mijnen braaven vriend te danken heb. MAUBACH. Uw vriend! mais fi donc ! den Rentmeester uw vriend te noemen', het fchijnt mij toe, dat gij te gelijk met uw vermogen, de capaciteit verlooren hebt oin u naar uw fatfoen uittedrtikken! ELISE. Eene uitdrukking der dankbaarheid houde ik, in alle omftandigheden , voor eene zeer fatfoenlijke uitdrukking. EEN BEDIENDE. Dc Majoor van Wangenheim. maubach: zij beziet haare Heeling. Breng hem voord binnen (Tegen den Bediende, die D 5 ver-  58 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, vertrekken wil.') Jean ! Jean! neem mij daar dat ding weg. (Zij Jloot haar Jloof van zig.) Gaauw ! maar pas op dat de Majoor het niet zie — ik weet niet hoe ik aan die gekke gewoonte gekomen ben! e 1.1 s e. Is het mij vergund mij te abfenteeren, Tante? maubach. Non, vous reflerez! je vous en prie. elise. Permitteer mij, ten miniten, dat ik mij kappe eer Tfij aan tafel gaan 1 maubach. A la lonne heure; mais dépechez vous; dit bezoek geld u, ma Niéce! ZEVENDE T O O N E E L. maubach, wangenheim. wangenheim: lachende en huppelende. Ha, ha, ha', impaïable! ha, ha, ha! een maatfchappij van weetenfchappen op Lindenberg! ha, ba, ha! maubach. Quelle étourdericl —- waarom lacht gij dan zo? wangenheim. Waarom ik lach? — om zeer veel: ha, ha, ha! lagchen moet ik, al ware mij op het oogenblik een drieponder door de ribben gevlogen. M h u-  B L IJ S P E L. S9 MAUBACH. Fi donc le viiain'. — vergeet gij reeds weder dat ik vapeurs krijg, als ik van fcbieten hoor fpreeken? WANGENHEIM. Pardon, Mevrouw! ik dacht 'er niet om — maar laat ik u vertellen — de Jonker recht weêr duivelfche potfen aan. MAUBACH. Attendez, mon dier ! tot de Barones hier is; voor die is zo iets furieufement goed, om haar dien jaar uit het hoofd te praten. WANGENHEIM. Uwe Excellentie heeft gelijk — maar waar is zij ? ik dacht haar hier te vinden ? MAUBACH. Zij ging maar even haar toilette acheveeren — gij weet immers wel dat jonge weduwen gaarne bevallen? WANGENHEIM. Ik heb, helaas! tot nog toe niet gemerkt dat dit, ten mijnen op/.ichtc, het geval geweest is. MAUBACH. Mais voyez donc; ik geloof in der daad, dat gij reeds ongeduldig wordt! federd hoe lang maakt gij de Baronesfe de Cour dan ? vijf of zes maanden, £f voila tout! WANGENHEIM. Mij dunkt lang genoeg voor eene zo hevige liefde als de mijne! 'MAU.  60 SIEGFRIED VAN LINDENEERG, MAUBACH. D'arcord — maar gelooft gij dan, dat een jonge beminnelijke weduwe, met een zo aanzienlijk fortuin voord ja moet zeggen, als bet een jong Heertjen in« valt dit alles acceptabel te vinden? WANGENHEIM. Zo onbillijk ben ik niet! als Hechts de Barones mij , van tijd tot tijd, door een vriendlijk lachjen — door een eenig woord . . . MAUBACH. Patience,-mon ch'.rl de dag is immers niet aan den avond? de Generaal zaliger heeft menig duizendmaal op zijne knieën moeten liggen, en zuchten en fteenen, eer ik hem zo ver liet komen, als gij aüuellement, met de Baronesfe zijt. WANGENHEIM. Wat duivekater! ik geloof dat gij met mij fpot? hoe ver ben ik dan met de Baronesfe? verwaardigt zij mij wel een eenig glimplachjen ? vermijdt zij mij niet overal waar zij kan , en weet ik niet dat de gekke Husfaar haar onophoudelijk in de zinnen fpeelt ? MAUBACH. Wij zullen wel middel vinden om haar daarvan te |eneezen; hebt flechts geduld, mon citer! ben ik het niet met u ééns? laat mij maar begaan — mij dunkt een mooi rijk weêuwtjen is nog wel waardig dat men 'er een weinig moeite om doe. WAN-  B L IJ S P E L. Cl WANGENHEIM. Indien gij mij niet aanmoedigde:., Mevrouw, zoude ik mij reeds voor lang geretireerd hebben; want mij optedringen , is juist ook mijne zaak niet; indien zij niet wil . . . Maübach: zeer fchielijk, vermids kaars vol' gcnde verfpreeking door overhaastinggefchiedt. Zij moet willen, zij moet! ik zal haar daar wel toe weeten te dwingen; eene vrouw in haare elenclige omftandigheden .... WANGENHEIM. Elendige omftandigheden ! gij doet mij fchrikken Mevrouw! — is zij dan . . • maübach: zig herftellende. Mon Dieu oui — in elendige omftandigheden — jong, zonder ondervinding, zonder befchermer, met zo uitgeilrekte goederen, die zij niet capabel is ta dirigeeren; daartoe behoort een man — Major! een man als gij , die verftand heeft , kennis van affairen . . . . WANGENHEIM. Men zegt ten minften dat de goederen, waarvan uwe Excellentie belieft te fpreeken, juist niet in do beste omftandigheden zijn. maubach. Mais certainement, alleenlijk door de fchuld van den. Rentmeester; le coeur me Jaigne, als ik bedenk hoe onverantwoordelijk dst mensch met deeze heerlijke goe-  61 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, goederen omgefprongen heeft ; en juist daarom wenschte ik dat gij, Major, u, zo fchielijk moge* lijk, met deezen zorg wildet chargeeren. WANGENHEIM. Aan mijn' goeden wil ontbreekt het niet, Mevrouw ! ik zal mijne maatregelen wel weeten te neemen. MAUBACH. " Je rfen doute pas'. (Zij Jlaat op en gaat na de deur yan het Cabinet.) Waarlijk, die vrouw heeft nog ééns zo lang tijd als ik noodig — ik zoude mij intusfchen reeds driemaal geajujleerd hebben. (Zij roept.) Ma NUcel komt gij haast? —■ dépéchez vous donc! A G T S T E 1 O O N E E L. De voorigen, elise. elise. Vergeef mij Tante! WANGENHEIM. Ik vreesde reeds, Mevrouw, dat gij ons van uwe tegenwoordigheid aan tafel zo onmeêdogend berooven zoudt, als deezen morgen bij het déjeuné! — Hoe veel dankbaarheid ben ik u niet verfchuldigd, beminnelijke Elife! dat gij ten minften de uitnodiging na Lindenberg niet hebt aangenomen! ELISE. Ik ben,te oprecht, Mijnheer, dan dat ik dankzeg-  Jï L IJ S P E t. 63 geggingen zoude aanneemen, die ik niet heb zoeken te verdienen; mijne bezigheden alleen verhinderen mij morgen na Lindenberg te gaan. WANGENHEIM.. Gij zoudt bevalliger zijn, Mevrouw, indien gij minder oprecht waait! maar op mijne eer, gij hadtdis fpectakel eens moeten zien! gij weet niet wat gij geweigerd hebt! —de fchildknaap wilde niet klappen; maar zijn knecht heeft mij wonder op wonder verhaald! MAUBACH. O mon cherl deel ons iet daarvan mede! ELISE. Verfchoon mij daar van, Mijnheer! ik ben niet voor de converfatie met knechten, veel minder voor hunne vertellingen. MAUBACH. Et moi bien, tout fa m'amufe; vertel 't mij dan Ms* joor. WANGENHEIM. Van harten — indien de Barones • . . MAUBACH. Ik zou niet weeten waarom ? wat raaken mijne Nicht de zotheden des Jonkers? — als hij zig belajchelijk maakt — tant pis ponr lui. WANGENHEIM. Uwe Excellentie heeft volkomen gelijk — narren zijn  64 SIEGFRIED VAN LINDENBERG; zijn Hechts in de wereld om verftandige lieden te amufeeren. elise. Een zeer waar fpreekwoord — dat echter, noch op den Heer van Lindenberg, noch op u Mijnheer toepasfelijk is. maübach. Nu Majoor! wangenheim. Voor alle dingen verzoek ik uwe Excellentie optemerken , dat de Gefchiedkundige Maatfchappij van Weetenfchappen, die morgen (laat ingewijd te worden, uit de volgende leden befïaat — De Heer Ludimagifter fiartholomeus Schwalbe, Prefident! of, op goed Lindenbergs, Prisfedent — de Heer Juflitiarius , ook Lijf- en Hof-poëet, Fredrik Wilhem Adler — de Heer P. Fix, Lijf- en Burgt-courantendrukker — en de Heer George Detri, Generaal Oppeifinancier, en Infpe£teur der Domeinen. elise. Gij fchijnt een goed geheugen te hebben, Mijnheer! hebt gij alle deeze naamen uit eene eenige les des rijknechts onthouden ? wangenheim, zeer verward. Ja — ik heb — waarom niet? — ik noem ieder kaerel van mijn gebeel bataillon bij zijnen naam. elise  B L ÏJ S P E L> 65 elise. Uwe tijdingen zijn zo naauwkeurig Mijnheer, dat ik dezelven bijna voor fchriftlijke berichten zoude houden. wangenheim, in grootere verwarring. Voor fchriftlijke berichten! — hoe zo?_ hoe verHaat Mevrouw dat? — gelooft zij misfchien . . .? elise. Dat gij een goed vriend te Lindenberg hebt, die u van tijd tot tijd onderricht van al het geene aldaar voorvalt. wangenheim, na zig bedacht te hebben. Juist zo, Mevrouw! dien heb ik — en wat u ze. ker nog meer zal verwonderen — ik heb hem zelfs in mijn' zak! — hoor flechts, Mevrouw. „ Burgt Lindenberg, den 23 Julij. „ Zijne Excellentie onze dierbaare Heer , kwam „ deezen morgen ten 10 uuren 3 5 minuten, van hoogst„ deszelfs ochtendtoertjen,involkomenegezondheid, „ terug, en geliefde den Engelschman Hans . . . elise. Genoeg Mijnheer! ik bid u verfchoon mij! deeze zotte klap uit het verhitte brein eens verwaanden gekken fchoolmeesters, is mij bekend. wangenheim. Gedrukt met hoogadelijke bewilliging! elise. Indien gij, Mijnheer, het kunt goedvinden een E braaf  66 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, braaf man in zijne afweezigheid zo onbarmhartig te befpotten, zo vertrouw ons ten minften zo veel welleevendheid toe, van niet te kunnen dulden, dat een man, die ons zo veele bewijzen van zijnen edelmoedigen en deelneemenden inborst, gegeeven heeft, in onze tegenwoordigheid, zo mishandeld worde. wangenheim, /pottende. Vergeef mij, Mevrouw ! ik wist niet dat u de zogenaamde eer van den Heere van Lindenberg, zo bijzonder na ter harte ging — ik zoude het anders voorzeker niet gewaagd hebben , de gekheden des jonkers op den grond en bodem zijner magtige befehermfter te attaqueeren. maübach, met overhaasting. Ha ha ha! ik moet 'er om lagchcn ! magtige befchermfter! op haar' grond en bodem ! maar, mon Clier! weet gij dan niet . . . ? (Zij herjlelt zig en bloost.) elise. Ik zal eindigen Tante; ik dank u voor deeze errinnering. Ik verwacht ten minften van uwe befcheidenheid, Mijnheer, dat gij de achting, die gij mij als vrouw fchuldig zijt, niet geheel uit het oog zult verliezen, alfchoon ik u zegge, dat deeze grond en bodem niet mij , maar de crediteuren van mijnen overledenen man behooren, aan wien ik denzelven, misfchien morgen, zal afitaan. M A Ü*  B L IJ S P E L. S7 maübach, terwijl Wangenheim Elife verwonderd aanziet. Nicht, gij poujjeert de imprudence. . . . elise, vol gevoel. Ja Mijnheer! ik ben arm — ik ben zo geheel arm, dat ik mijn toevlugt tot mijne Tante genomen heb. wangenheim. Ik beklaag u, Mevrouw: en wensch u ten gelijken tijde geluk met de bewijzen die de Jonker u van zijn deelneemend hart gegeeven heeft; ik hoop dat hij u op de belooning voor uwen grootmoedigen ijver, waarmede gij hem zo even verdedigd hebt, niet al te lang zal laaten wachten. elise. Gij verdient geen antwoord, Mijnheer. NEGENDE T O O N E E L. wangenheim, maubach. wangenheim. Uwe Genade fchijnt Hechts federt een zeer korten tijd de vertrouwde van Mevrouw uwe beminnelijke Nichte geworden te zijn? — want nog voor weinige minuten, wildet gij mij doen gelooven, dat de goederen der Baronesfe alleenlijk door denalaatigheid des Rentmeesters, in haare afwezenheid, verroekeloosd waren — in zekere gevallen dient men een £oed geheugen te hebben, Mevrouw. E 2 ma u-  (58 SIEGFRIED VAN LINDEN3ERG, ÏI A U B A C H. Laat ik u zeggen mon Cher! ma Niece had mij, 'tis waar, wel geavoueerd dat zij tegenwoordig, hoe zal ik het noemen ? — een weinig gederangeerd was; mais mon Dieu! ik hield dit voor bloote badinage! car enfin, hadde zij 'er mij flechts een woordjen van gezegd , zo zoude ik haar voord een paar duizend Louis d'or hebben doen betaalen — Eh mon Dieu! waarom dat niet? — van harte gaarne — maar nu, daar zij mij zo hautement traiteert, en mijnen lieven Neef Wangenheim voor het hoofd floot, trek ik mijn hand van haar af; zij kan nu gaan bedelen. WANGENHEIM. Onbetaalbaar! ik bewonder u! gij fpeelt uwe rol onverbeterlijk ! vaar toch voord , als ik u bidden mag! het amufeert mij! MADBAC I-I. Raillerie a part, mon Cher! het doet mij leed, dat gij zo flecht gereüsfeerd zijt; maar gij weet dat het mijn fchuld niet is; ik heb mij alle mogelijke moeite gegeeven WANGENHEIM. Om mij om den tuin te leiden?ja ,• dat hebt gij; dat moet ik bekennen, en ik wilde nog wel de koppelaarfter zien die u overtreft. MAUBACH. Impertinent! weet gij wel met wie gij fpreekt? WAN*  B L IJ S P E L. 69 wangenheim. Met een gierig, hoogmoedig, intriguant, belag. chelijk wijf — met de üravinne Maübach! maar voor het laatst — ik dank den Hemel dat ik uwe Jaage ftreeken nog ten rechten tijde ontkomen ben. maubach. Ah Ciel! — j'étouffe ! (Zij tracht in fiaauwte te vallen.') wangenheim. Allons, Madame', ik bid u, word toch flaatlWI maar haast u wat , dat ik die grimasfen nog zien kan — en als gij weder bekomt, (vertrekkende,) hervorm u dan van koppelaarfter in een fijntje. maübach, zij blijft, geduurende eenige oogen. blikken fpraakloos, als lage zij in fiaauwte: zo dra zij merkt dat de Majoor weg is, fpringt zij op, en vertrekt met drift. Quel bonheur dat niemand het gehoord heeft! Einde van het tweede bedrijf. E3 DER-  70 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, DERDE BEDRIJF. Het tooneel verbeeldt de kamer van den Heere van Linaenberg, EERSTE TOONEEL. schwalbe, met een courant in de hand: c h r i st i a a n : hij komt uit het cabinet , en groet Schwalbe in 't voorbijgaan, die hem, op eene hoogmoedige wijze, wedergroet. schwalbe, Christiaan terug roepende. Christiaan! wat doet zijn Excellentie? christiaan. Niets goeds; het ziet 'er verbruid donker uit; de barom-ter ftaat vier graaden onder nul — wij krijgen regen. schwalbe. Dat vrees ik ook; de wind komt van Wellenthal — hinc illa lacryma;. christiaan. Ik hoop dat gij met uw nieuws die zwarte wolken wat verdrijven zult — maar a propos! van nieuws; ik wilde u wel iets vraagen. Heer Ludimagifler ornarius! als ik wist dat gij 't mij niet kwalijk zoudt neemen- SCH WAL-  3 L JJ S P E L. 7ï schwalbe. In 't minde niet, docendo difcimus! terwijl ik u en uws gelijken onderricht, leer ik zelf. c II k i s t I a a n. Ik wenschte wel te weeten, of in de Lindenbergfche Postrijder, (de advifen, zo als de Jonker zegt,) wel alles komt wat hier in het dorp voorvalt ? schwalbe. Alles, fint exceptione; alles wat ik hoor of te wee« ten kan komen. christiaan. Evenwel dunkt mij, dat 'er wel eens iets wezenlijks uitgelaaten wordt: ik weet bij voorbeeld . . . schwalbe. Zo gij iets weet, deel het mij mede: fi quid «ovifti rettius iftis, candidus imperti — fi non; kis utert tnecum.' c hr isti a a n< De drommel dat was een groot brok latijn! 't is maar jammer dat ik 'er geen woord van verdaan heb! maar, zo als ik zeg, ik weet een allerliefst ftichtelijk hidorietjen , dat hier in Lindenberg, naauwlijks tweehonderd voeten van 't flot, is voorgevallen , en evenwel heeft het niet in uwe Courant geftaan! schwalbe. Wat gij zegt! hier in Lindenberg! en ik zou daar niets van gehoord hebben! — incredibile diftu! maar E 4 ver.  7s SIEGFRIED VAN LINDENBERG, verhaal het mij Hechts, goede Christiaan; ik wil het 'er morgen aan dien dag inzetten ; beter laat dan nooit CHRISTIAAN. Hoor: zijne Excellentie kwam onlangs van eene wandeling terug . . . SCHWALBE. Een oogenblik geduld, Ji placet: (hij krijgt een in!' morieboekjen uit zijn' zak, en Jchrijft het geen Chris, tiaan zegt,) wandeling terug. CHRISTIAAN. En daar hij juist voorbij het huis . . . SCHWALBE. Stil — voorbij bet huis . . . CHRITIAAN. Des Hooggeleerden . . . SCHWALBE. Des Hooggeleerden . . . CHRISTIAAN. Heer Bartholomeus Schwalbe, voorbij ging, . SCHWALBE. Stil, ft.il: voorbij ging — comma — Nu voord. CHRISTIAAN. Hoorde zijne Excellentie een vreeslijk . . . SCHWALBE. Vreeslijk . . . CHRISTIAAN. Gefchreeuw in het bevoorensgezegde • • SCHW41-.  B L IJ S P E L. 73 schwalbe. Bevoorensgezegde I — o wat is dat kreupele taall christiaan. 'T zal wel beter komen; ga maar voord — in het bevoorensgezegde huis van den Heere Ludimagister . . . . schwalbe. Wat henker! gij zult mij tog geen nieuws uit mijn eigen huis willen vertellen ? christiaam. 'T heeft evenwel in de courant nog niet geftaan. schwalbe, zijn boekjen bergende. Ei koml wat narrepotfen! ik dacht wonder wat te hooren, en nu het voor den dag komt, nafcitur ridicidus mus — mijn vrouw zal de eene of andere meid uitgefcholden hebben; zo iets is niet waardig dat ik of een ander Geleerde daarvan fpreeke. christiaan. Neen , neen , Mijnheer ! 't is wel ter deeg de moeite waardig, fchrijf maar verder, het beste komt nog. schwalbe: hij gaat zitten, en haalt een boek uit zijn borst. Mijn tijd is mij te kostbaar — nulla dies fin» lïnea '• christiaan. Goed, dan zal ik mijn hiftorietjen voor mij zeiven E 5 be.  74 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, befchiïjven; gij' moogt het willen hooren of niet. (Hij neemt een Jlak papier, en fielt zig in hetzelfde pofiuur waarin Schwalbe zo even gefiaan heeft.) Wacht, wacht! waar waren wij gebleven? ja, bij dat vreeslijk gefchreeuw — zo als gezegd is — de Jonker hoorde dan een vreeslijk gefchreeuw : zeer ftilletjens fluipt hij in 't voorhuis, trekt plotslijk de deur open, en ziet — en ziet . . . schwalbe. Christiaan! dat domme gebabbel verveelt mij. christiaan. En ziet, den Hooggeleerden Heer Ludimagifter, deemoedig, op de aarde liggen, en zijne dierbaare Echtgenoote, de eer- en deugd-zaame vrouwe Bregitta Schwalbe . . . schwalbe. Ik raad u, mijn' naam uit het fpel te laaten, of ik zal u leeren van wien gij fpreekt. christiaan. Bregitta Schwalbe, op zijne ontblooten heup zitten, en drok bezig . . . schwalbe. Ik vraag u voor het laatst of gij zwijgen wilt? christiaan. Drok bezig haaren vreeslijk fchreeuwenden Heer Gemaal . . . schwalbe, met drift «pflaande. Godlooze logenaar! chris-  B L IJ S P E L. 75 CHRISTIAAN. Met de pantoffel te ftreelen — ha ha ha ! dat komt morgen dien dag in de courant, ha ha ha! schwalbe. O die pots za! ik u betaald zetten. TWEEDE T O O N E E L. Dj voorigen. siegfried : uit het cahinct kamende , zet hij zig Jlilzwijgende in den leuningstoel. s c h w albe: na eene diepe buiging gemaakt te hebben , begint Lij te leezen. , Straatsburg, den 6 Julij: Ons harmonisch gezelfchap v der Magnetifeurs vaart aanhoudend voord , met door „ het magnctismus de verwonderlijkfta kuuren te „ verrichten; Crijoloquen, Somnambulen caClairyoyan„ ten te maaken! . . • siegfried. •Hou ereis op. Ornari, ik weet geen drommel van je Clarianten en Tremulanten — wij hebben wat beters te doen — maar evenwel laat ereis horen; wat is dat Voor tuig, dat daar in Straatsburg gemaakt wordt? schwalbe. Vei langt uwe Excellentie eene definitie van het magnetismus ? siegfried. Ik heb de brui van je kramerlatijn, kan je dan geen verftaanbaare taai fpreeken ? s c h w a l-  ?6 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, schwalbe. U dienaar onderdanig _ het Magnetismus is eena der allernuttigfte uitvindingen van onze eeuw, welke misfchien, deswegen, in volgende tijden, De Magnetifcke zal genoemd worden — 't is naamlijk een remedium univerfale - 0f een univerfeel medicament , waardoor de Heeren, die 't goed weeten te behandelen, alle mogelijke ziekten met de hand geneezen. siegfried. Wat duivel! als dat waar is, wil ik Hans heeten! alle mogelijke ziekten met de hand geneezen! hoe doen zij dat? — zeg? schwalbe. Zij wrijven en ftrijken een' zieke, met beide hunne handen van onder na boven, en van boven na onder: na een half uurtjen pater popter, wordt de patiënt flaperig . . . siegfried. Dat wil 'k waarachtig wel gelooven! als iemand zig zo een rond half uur lang Iaat bevoelen en betasten. schwalbe. Eindelijk, valt hij in een diepen flaap, in welken hij zelf voor zijne kwaal recepten fchrijft, die ook de faculteit te Salamanca niet beter zou kunnen opftellen. siegfried. In den flaap! zo lieg jij en de fatanl dat zeilen 'er bij me ziel ook recepten na weezen, die iemand in den  S L IJ S P E L. 77 den flaap fabriceert: maar, pofito, wij neemenaan, dat iemand, jou Leétoris gemagnefeerd had, zo dat je ais een varken fnurkte — ken jij dan, vraag ik, recepten fchrrjven? jij! die je leven geen Doctor ge. weest bent, hè? schwalbe. Gewis, uwe Excellentie! dat is juist het wonderlijke van de hiftorie: kijk, als iemand gemagnetifeerd is, kan hij, met verlof gezegd, zig zeiven en een ander tot binnen in de maag,zien, en wordt zo geleerd als de beste Doftor. siegfried. En weet jij akkeraat hoe men dat begint, hè? schwalbe. Om uwe Excellentie onderdanig te dienen — ik heb 't in Straatsburg gezien. s i e g f r i ed. Wel vertoon mij die kunst dan ereis aan Chris, tiaan, hè ? schwalbe. Uwe Excellentie zal mij excufeeren; dat fubjecl is gezond, en gelooft niet aan het magnetismus — dia fterke zenuwen heeft, en geene kwaaien, op dien heeft hetzelve geen invloed. siegfried. Goed, weetje wat, dan zei je die ouwe franceMamefel ereis magnefceren c— dat zelje — die heeft kwaaien geen gebrek — en jij hebt een paar goede vuis-  73 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, vuisten, dunkt me, zo dat Je, wii ik maar zeggen, zo goed als de beste kan magnefeeren. schwalbe. Vergeef mij, uwe Excellentie! de oude franfche IVIadeinoifelIe kon ligtlijk een weinig te oud zijn; mèn neemt 'er, zo veel mij bekend is, meestal mooje joiig^ meisjens toe — indien uwe Excellentie mij zo een . . . siegfried. Wat hamer 1 kom je me zo ..an boord! — mooje jonge meisjens? ei kijk ereis! fchaamje je niet, ürnari? denkje dat ik zulk een fchandaal Wjl aanzien? neen bij me ziel niet' hoor, als je dat ouwe vel niet magnefeeren kan, dan kanje 't heelemaal laaten liaan, SCHWALBE. Ik vrees dat de kunst op deeze klip flranden zou, uwe Excellentie; men heeft, tot hiertoe, op oude fubjecten nog geen proef genomen. ' " si egf r i ed. Dan kan je 't met de jongen ook laaten, verffoj'" me? ik wil mijn jonge fubjecten zo niet laaten bepoetelen en bemoffelen; dat is conradicorum, begrijpje ? ik wil 't bij het ouwe laaten: nu lees verdér. schwalbe. „ Venetiën den 10 Maart. Men verneemt dat in „ den grooten raad vari onze republiek befloten is, „ zijne Majefteit den Koning der beide Siciliën feest„ lijk te ncodigtn.om de aanftaandegrocteceremonie „ van  B L IJ S P E L. 79 „ van de trouwing des Doges aan de Adrintifcbe zee» „ met zijne tegenwoordigheid te vereeren ^ men is „ echter niet zonder reden beducht, dat",fdit artikel is van het uiterfte aanbelang, en verdient de volkomen aandacht van uwe Excellentie:) „ dat, bij al,, dien deeze uitnoodiging niet aangenomen wordt, „ het goede voorneemen tusfchen beide de Mo„ gendheden daardoor geitoord, en misfchien voor ,, altoos . . • siegfried. Meenje misfchien as de Koning ook zoo'n infaam briefjen gefchreven had, van zoo'n aventuurlijkfeest, pour la rareté, of zo iets? — wat hamer! waarom mot je juist van daag 'er zo iets infchrijven ? — of hebje 't expres gedaan om .... schwalb e. De Hemel bewaare mij! Uwe Excellentieduidehet mij ten besten, dat ik mij met onderdaanigheid verdedige — Hoe konde ik gisteren weeten welk ongeluk uwe Excellentie van daag zoude overkomen? siegfried, gramftoorig. Nu verder de text. schwalbe. „ Brusfel 27 Julij: De beruchte fchrijver, der Me„ mohes fur la Baftille, de Heer Linguet, die zig „ federd eenigen tijd bij ons ophoudt, verheugt zig ,, zeer, en juicht over de verwoesting der BaiHlIe, „ die hij, met eenen prdpheüfchen geest, in zijne „ fchrif-  to SIEGFRIED VAN LINDENBERG, „ fchriften meent voorfpeld te hebben: de plaats in „ welke hij . . . SIEGFRIED, Hou ereis op, Leétoris! je hebt mij daar al een paarmaal van een Basfenielje voorgelolt.ik ken zoo'n ding niet. SCHWALBE. Baftille, zal ik de eer hebben uwe Excellentie te zeggen, komt van het woordeken Bafta, en . . . SIEGFRIED. Ei wat, wisjewasjes! ik hoef niet te weeten waar 't van daan komt; zeg me maar, as je 't zelf weet, waar het heen wil. SCHWALBE. Uwe Excellentie onderdanigfte: de Baftille was eertijds een oud vast Kasteel, in de St. Anthonyftraat, midden in Parijs; 't was van allerdikfteijzerene traliën en grendels voorzien , in welke gevangenis allerleie kwaaddoeners, dieven, roovers en moordenaars, als ook pasquillanten pleegen opgeflooten te worden. SIEGFRIED. Ha, 'k weet al! 't zei wel zo omtrent een varkenskot voor'tFranfche volk geweest zijn: kan je me ook zeggen hoe die knaap van een dievenvanger heet, die ze 'er ioliuit? zeg? — hè? S C fJ W A L B E. O ja zijne Excellentie 1 Policie Lieutehant — Lieutenant de Folies. s ie c-  È L lj S P E t, tl SIECFRIED. Laat 'er 't Fransch maar af: maar heeft de Keizer óf Monfieur de Koning van Poortegaal ook zoo'n Basfenielje en zoo'n Lieu tenant? SCHWALBE. Uwe Excellentie excufeer' mij onderdanig! neen; zo veel mij bekend is, heeft de Koning van Frankrijk die alieen. SIEGFRIED. Ei kijk ereis! alleen zegje? ik ken ze ook hebben , zo goed als hij; en, begrijp je me, Leétoris? — het varkenskot zal voortaan Basfenielje nieten — verltaaje, en de dievevanger clareere ik tot Lieutenant; last morgen vroeg voor hem 't patent maar uitvaardigen, hebje me begreepen ? SCHWALBE. Alles zo als uwe Excellentie het beveelt. SIEGFRIED. Ik bin anders juist niet voor de franfche naamen— en hoor liefst dat iemand praat daar hem de bek na gegroeid is; doch me dunkt dat een varkenskot niet voor menfclaen gefchikt is — en ik kan eenBasfenielje en een Lieutenant hebben , zo goed als de Koning — daarom wil ik maar zeggen, maak jij maar alles in order, zo als het hoort, en meld het mij dan, maar zonder ceremoniën — verfta je me? ik ben geen vrind meer van ceremoniën, van fotfeheteïten en die vodderij. F S C H W A L'  82 SIEGFRIED VAN LINDENBERG; SCHWALBE. Is 't mogelijk , uwe Excellentie! tanta ne animis ce* Ufiibus irat l zouden waarlijk de grillen en luimen van een enkele wispeltuurige vrouw, een zo grooten invloed, op het noodlot der fchoone kunften en weetenfchappen in uwe Staaten hebben? SIECFRIED. Allemaal vodderijen, met jou Ichoonheden en weetenfchappen — ik fpreek bloot van je ceremonies, en die deugen wis en waarachtig niet meer als een mand rotte appelen — die fotfchetéitsmarsch , bij voorbeeld, daar jij zo hoog meê liep, hoewel andere menfchen 'er meê fpotten. . . maar dat daar gelaaten — zeg, waar zou die toe gediend hebben? — antwoord me daarop, als je 't weet? SCHWALBE. Om de leden van dit hoogst prijslijk inftitut, in de oogen van het volk des te meer luifter te gee- Ten uwe Excellentie weet dat de gemeene man, volftrekt zo iets voor 't oog wil hebben. SIEGFRIED. Ja wel weet ik dat, wis en waarachtig! zand wiljc ze in de ogen ftroojen, om dat je ze door den prisfedent den fchoolmeester wil doen vergeeten? je bent een hovaardige vent, Ornari — verftaje me? — SCHWALBE. Uwe Excellentie ftraft mij waarlijk te hard, voor den ©ngelukkigen uitflag van eene zaak, waarbij ik niets  B L IJ S F E LI 83 niets beoogde , als uwe Excellenties roemwaardigen ijver voor de weetenfchappen, ubique terrarum, door de geheele wereld bekend te maaken; en hoogstdeszelfs roem en eer . . . siegfried. Ik heb den drommel van de eer die jij me bezorgt — ja bij mijn ziel! 't is een fchoone eer als iemand zo met een langen neus moet afdruipen! hamers ! ik had het vroeger moeten weeten, ik zou.. i schwalbe. 'T was voiftrekt niet vooruit te zien , uwe Excellentie! dat de Barones uwe eigene fchriftlijke uitnoodiging, zo onverantwoordelijk zoude afflaan ; maar zeker, wat doet een jong weêuwtjen niet om een' Officier te bevallen! siegfried. Zwijg daar Uil van, en lees maar verder, als'er nog een wijs woord in ftaat. schwalee. Uwe Excellenties dienaar onderdanig! thans volgt de Lindenbergiana. siegfried. Dat's recht goed! want waartoe heb ik je anders tot mijn' Lijf krantier clareerd, als ik niet eens hoor wat 'er in mijn eigen Land pasfeert ? schwalbe: lii) leest. Burght Lindenberg, den 23 Julij. Zijne HoogH edelheid, onze ailerdierbaarfte Heer, kwam deeFa „ zen  ?4 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, „ zen morgen ten 10 uur 35 minuten van hoogst„ deszelfs gewoonlijk ochtendtoertjen, in volkomen „ welftand terug, en bedelde tegen morgen ochtend „ ten 11 uuren den Engelfchen Hans . . . siegfried. 'K weet al, 'k weet al; fla maar over. schwalbe. „ Heden na den middag , verlustigde Hoogstde» „ zelve zig met de jagt, en bet behaagde zijne Ex<„ cellentie een inkhoorntjen en drie vinken te „ fchieten". sie gfried. Kijk, Ornari! ik mag niet langer hooren, dat ik uitgereden ben, en op de jagt geweest heb! kenje 'er niet wat anders, dat ik doe, infchrijven? schwalbe. Met verlof, uwe Excellentie! ik zet 'er alles in wat mij te vooren komt — maar federd eenigen tijd Is 'er zo weinig voorgevallen, dat ik halswerk heb, om de courant vol te krijgen; en bijaldien uwe Excellentie niet bevolen hadde, dat ik ook het merkwaardigde van andere Vorften en Heeren zoude overneemcn, zoude ik dikwerf voiftrekt geen' raad weetea. siegfried. Hoor ereis, Leétoris, (na eenig peinzins.) je zegt daar zo wat! waar niets pasfeert daarvan Iaat zig ook niets fchrijven: ik ben ook al lang willens geweest mijt.  B L JJ S P E L. 85 ffiij'n krant aftefchaffen — en daar je 'er nou zelf over klaagt, dat je halswerk hebt om ze vol te kiij. gen, en zo verder — zo fchaf ik haar bij dezen af, verftaje — daar ftaat tog zijn leven niets in als dat ik al voor lang beter weet. SCHWALBE. Wat dst betreft, uwe Excellentie! zo zoude ik, om eene 20 nuttige zaak te conferveeren, in plaats van dezelve geheel aftefchaffen, met uw Hoogè'delheids goeddunken, éénmaal 's weeks . . . SIEGFRIED. Beginje alweer — mot je alweer wat te conradiferen hebben? behalven, als ik je tot prisfendent maak, of zo wat, dan zwijgt Mijnheer de Schoolmeester als een mof, en alles is wijs, en goed, en nuttig voor weetenfchappen, en wat niet al meer! maar ik heb den brui van fotfcheteiten en kranten; ik heb ze afgefchaft en daar meê uit; geen woord meer! {Hij neem zijn muts en fabel, en gaat in het Cabinet.) DERDE T O O N E E. L SCHWALBE. O wee mij ! twee flagen op ééns! — de focieteit Van weetenfchappen vernietigd ! de courant afgefchaft! — als dat zo voordgaat, dan is mijne heerschappij nabij zijnen val! wie zou gedacht hebben, F 3 dat  85 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, dat hem het beledigend antwoord der Baronesfe, in plaats van zijn' toorn te ontfteeken, in tegendeel tot nadenken over zijne dwaasheden zoude gebragt hebben! die verbruide Fix zal mij en den Majoor nog ongelukkig maaken — maar zacht! daar is hij. VIERDE T O O N E E L. schwalbe, fix. schwalbe. Gij komt als geroepen, mijn waarde Heer Fix — ik heb ordre u, uit naam van zijne Excellentie, aantezeggen , dat de Lindenbergfche Postrijder voortaan niet meer gedrukt zal worden. fix, zeer onverfchillig. Zo — dat verheugt mij. schwalbe. Dat verheugt u, Mijnheer! ziet gij dan niet wat gevolgen 't hebben zal? fix. De geleerde wereld zal zig, naar mijne gedachten, over dit gemis wel weeten te troosten , en de Jonker verliest 'er niets bij als, op zijn best misfchien, de gelegenheid van zig meer en meer belagchelijk te kunnen maaken. schwalbe. En gij, Mijnheer Fix, ook niets, als, op zijn best, uw onderhoud. nx.  B L IJ S P E L. 87 FIX. Zegt gij mij dit ook uit naam van den Edelman? schwalbe. Mij dunkt het fpreekt van zelf. FIX. Dan had gij de moeite kunnen fpaaren: als een van ons beiden ooit zijn onderhoud buiten Lindenberg zal moeten zoeken , zal 't u, Mijnbeer de Schoolmeester, voorzeker niet het gemaküjkfte vallen. schwalbe. Dat heeft nu juist geen nood, Mijnheer: gij moogt den Jonker zo veel als gij wilt reformeeren, gij zult het tog nooit zo ver brengen dat hij mij ontbeeren kan. FIX. Dit tijdftip fchijnt mij juist niet zeer veraf te zijn, Mijnheer de Ex-prefident! — A propos! ik condoleer u van harten over het plotslijk overlijden van de nieuwgeborene Maatfchappij van weetenfchappen. schwalbe. Gij ziet dat het verval der weetenfchappen onmiddelijk van het verval der edele boekdrukkunst gevolgd wordt — die een ander een put graaft . . . fix« Die in oprechtheid wandelt, wandelt zeker — gij ziet, Mijnheer Ludimagifter ! dat ik ook nog een fpreekwoordjen ten besten heb, als het daar op aanF 4 komt ~»  88 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, komt! — maar Iaat ons Van deeze zaak afftappen, want ik heb u iets te verzoeken. schwalbe. Mij! zeer onverwacht! dat moet ik bekennen ; maar (preek vrij uit — ik ben altoos bereid om mijne naasten te dienen, zo dikwijls en zo goed ik kan. fix. Mijn verzoek betreft den Majoor van Wangenheim, schwalbe: hij fcltrikt, doch herjle.lt zig fpoedig, en houdt %ig, als kende hij dien naam niet. De Majoor van , . . fix. Van Wangenheim. schwalbe. Wangenheim ? die naam is mij bekend — ja ja — de gedeclareerde minnaar van de Baronesfe van Wellenthal ! ik berrinner mij van hem gehoord te hebben; hij rijdt meenigmaal hier door. • fix. Zonder twijfel hebt gij van hem gehoord; daar hij ïiqg gisteren morgen in uw huis geweest is- schwalbe. De Majoor van Wangenheim in mijn huis? ik begrijp niet, Mijnheer, hoe gij op deezen wonderlijken inval komt?  B L IJ S P E L. tj FIX. Zeer natuurlijk, Mijnbeer; waarlijk, zeer natuurlijk — aangezien Mijnheer de Majoor, daar hij zijn Jonathan wilde bezoeken, door de angst veigeeten had zig onzichtbaar te maaken. SCHWALBE. Betrof uw verzoek misfchien, dat ik hem met daï vermogen bezielen zou? FIX. Dat was 't niet, Mijnheer! ik wilde u alleenlijk verzoeken hem uit mijn' naam te waarfchouwen, dat hij zig nooit weder verfloutte, bij de Barones een' man te lasteren , en belagchelijk te maaken , die, hoe goed ook, als hij te onrecht beledigd wordt, moeds en krachts genoeg heeft, om hem, metéén' flag, als een vliegjen te vermorfelcn. SCHWALBE. Daar ik ondanks uw vermoeden en vifioenen, de eer niet heb uwen Majoor te kennen , zult gij wel zo goed zijn, van, als de gelegenheid zig daartoe aanbiedt, uw rodomontade zelf aan dien Heer te brengen? V IJ F D E I O O N E E L. FIX. Wacht maar, booswicht! ik zal u wel ontmaskeren: ieder wezenstrek van dien huichelaar, ontdekt den verrader, en zijne geheele onbefchaamdheid kon ds angst niet verbergen, die, op 't hooren van den F s naarn  90 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, naam van Wangenheim in hem ontfkmd — niets is zekerder dan eene geheime verilandhouding tusfchen deeze twee bedriegers! ha , indien het mij gelukte den Jonker van deeze flaag te verlosfen! ZESDE T O O N E E L. SIEGFRIED, FIX. FIX. Vergeef mij, uwe Excellentie, dat ik ongeroepen Icome: ik verliet uwe Excellentie zo even, in een* toeftand, waaraan ik, in uw afzijn, niet zonder de grootfte ongerustheid kon denken. SIEGFRIED. Je hebt eens vooral vrijen toegang, lieve Fix — en zo waar als ik Siegfried ben, zalje hem ook altoos houden. FIX. Uwe Excellentie fielt mij door deeze verzekering weêr gerust — de Schoolmeester wilde mij doen gelooven dat uwe Excellentie mijne dienflen niet meer noodig zoude hebben. SIEGFRIED. Wat hamer! zei dat de Leftoris? FIX, Hem dacht, dat daar uwe Excellentie de couranten afgefchaft had, de drukker wel rasch zou volgen. SIEG.  li L JJ S P E L. 91 siegfried. En ik geloof, Fix, dat de Ornari met den duivel bezeten is — kijk ereis, om dat ik zijn dom gebabbel uit de kranten niet meer hooren wil , zou ik een' man zijn affcheid geeven, dien ik maar zo heen en weêr een klein beetjen mijn leven te danken heb! je zelt je tog aan dat gefnap niet ftooren, hoop ik, mijn lieve Fix! en van mij weggaan, om dat die Nero niemands vrind , die Leétoris , e^n vlegel is? neen, wis en waarachtig, ik laat je niet vrij: ik weet wel, dat je mijn niet noodig hebt, maar ik heb jou noodig — zieje? geef 'er mij de hand op, datje blijven zelt. fix, geeft hem zijne hand, op eene eerbiedige wijze. Tot aan hek einde van mijn leven, uwe Excellentie! siegfried. Nul zó laat ik het gelden! en ik hoop dat d'it nog een beeijen duttren zal! mjar daar we dan tog zo aan 't praaten zijn, (hij gaat zitten.') zet je Fix — zo zeg nu tog ereis, hoe komt de Barones 'er aan, om zo een infaam vinnig billet te fchrijven? — kan je daar wijs uit worden? hè, zeg? fix. Hoe meer ik over deeze zaak nadenk, hoe onbegrijpelijker zij mij wordt, uwe Excellentie: de geheele wereld fpreekt met hoogachting van de betnin-  m SIEGFRIED VAN LINDENBERG, nelijke Elife van Wellenthal — ik zelf heb baar in zeer verfchiilende omftandigheden gezien , en bewonderd — ja menigmaal een' wensch in mijne ziel gekoesterd — dien ik thans naauwlijks waag mij zeiven te ontdekken : toen ik dien vormde, bevestigde haar gedrag jegens uwe Excellentie mijne hoop ; zij was meer dan beleefd — ik zoude 'ei wijn hoofd onder verpand hebben , dat de Barones u beminde! SIEGFRIED. Ben je wel bij je zinnen, Fix? de Barones mij? en daarop zou je zo je kostelijke hoofd verwed hebben! — nu, zo kan je van geluk fpreeken , dat niemand je bij 't woord gevat heeft _ wis en waarachtig , dat kanje ; zie, anders was je kop al mars. FIX. Noch niet, uwe Excellentie, ik zou verzoeken de executie nog een dag of agt uitteftellen. SIEGFRIED. Heb je dan al vergeeten wat ze zwart op wit gefchreeven heeft? van dat avontuurlijk feftin, dat zij tour la rareti, wel ereis bij wou woonen ? — en van het aangenaame gezelfchap op Wellenthal ? of weet je misfchien niet, wie haar dat gezelfchap z® aangenaam maakt ? hè f FIX. Ik weet het maar al te wel, uwe Excellentie! het is  % L IJ S P E L. 03 Is de Majoor van Wangenheim, waaraan haare Tante haar gaarne wilde koppelen. SIEGFRIED. Mij fchijnt het, als ot' de Nicht zig akkeraafzo gae-rne wilde laaten uitkoppelen —- hè! wat zeg je? FIX. Naar de taal van 't briefjen te oofdeelen, ja j maar dat briefjen . . . SIEGFRIED. Is tog niet valsch? hè? als je dat bewijzen koss! (Opftaande.) ik geefje honderd Louis d'Or en mijn beste peerd, en als je nog meer hebben wilt . . . maar neen: {weder zitten gaande,) bij' mijn ziel, ik fchaam mij — neem het mij niet kwalijk, mijn lieve Fix! — 't was juist zo flecbt niet gemeend, ik weet wel dat je de man niet zyt, die men voor zo iets betaalen kan — maar, wat wou je zeggen? FIX. 'T is mij onmogelijk te gelooven dat dit briefjen valseh is, om dat ik 't zeifin de Antichambre der Baronesfe uit de hand van den Majoor ontvangen heb ; ik vermoede dat de boosaartige fpotternijen des Majoors, en de kwaadaartige deelneeming derTante , haar dit nootlotüg briefjen als afgeperst hebben. SIE GFRIED. Afgeperst ? zo dat de Baronesfe • . . neen Fix! dat is zo niet, dat kan 20 niet zijn. ui,  94 SIEGFRIED VAN LINDENBERG,1 FIX. Ik heb de zaak op 't fpoor, uwe Excellentie; binnen den tijd van twaalf uuren hoop ik overtuigd te zijn. SIEGFRIED. Wel, rijd 'er dan op toe, dat 'er de lappen afvliegen: zo als ik zeg, ik weet niet hoe het komt, mijn lieve Fix, maar ik ben de Barones zo gunftig, zo genegen , dat ik 'er ik weet niet wat om geeven wilde, als ze me niet zo lelik affronteerd had! FIX. Indien ik wiste dat uwe Excellentie mijne vrijpostigheid niet kwalijk zoudet neemen, geloof ik, in ftaat te zijn dat raadfel optelosfen. SIEGFRIED. Neen , neen , Fix ! fpreek maar recht voor de vuist, ik zei je niets kwalijk neemen. FIX. Wel, ik geloof dan dat de oorzaak daar van is, dat uwe Excellentie, misfchien onweetende, op deBarones verliefd is. SIEGFRIED. Verliefd? daar praat je ook weer as of je niet recht' bij je pofitive waart! maar wacht, Iaat ereis hooienr benje ooit van je leven verliefd geweest? hè? FIX. Neen, uwe Excellentie, wat mij betreft; maar ik heb'  E- L IJ S P E L. 93 heb gelegenheid gehad zulks dikmaals in anderen optemerken. SIECFRIED. Weêrgaêloos, waarachtig ! nooit een lepel in de brij gedoken te hebben, en evenwel te weeten hoe ze (Vruakt! — maar Iaat ons voor van daag hiervan afitippen — dat aangenaame gezelfchap op Wellenthal maalt me nog in den kop — zieje, dat moetje 'cr me eerst uitdrijven , eer ik aan zo iets denken kan. EEN BEDIENDE. De Rentmeester Sommer , van Wellenthal, ver-: zoekt uwe Excellentie te fpreken. SIEGFRIED. Van Wellenthal? Laat hem voord binnenkomen. (Tegen Fix.) Is dat die man met de bruine rok, daar je me zo veel goeds van verteld hebt? FIX. Mijn getrouwde vriend, zijne Excellentie, gelijk iiij ook die der Baronesfe is. SIEGFRIED. Nou, 't is mij lief dien man een beetjen nader te leeren kennen: hij moet wel een braaf man zijn, om dat hij jou vrind is. F IX. In tegendeel, uwe Excellentie; hij is mijn vriend om dat hij een braaf man is. SIEG-  96 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, siegfried. Kijk, dat's net als of iemand zei, gehouwen is niet geftoken, en geftoken is niet gehouwen. ZEVENDE T O O N E E L. De voorigen, sommee. siegfried: hijJlaat op , gaat Sommer een treê of twee ten gmoete, en groet hem met deftigheid. w elkotn op Lindenberg , mijn waarde Heer Sommer! Van harten welkom! ik heb al lang ge. wenscht je ereis weêr hier te zien , en ook een beetjen te houwen — a parti federd dat Fix me daar gezeid heeft datje zoo'n recht braaf man zijt. sommer. Uwe Excellentie moet niet te veel van mij verwachten; de Heer Fix (Hij groet Fix,) oordeelt als Vriend — en kan u gemaklijk uit dien hoofde een weinig misleiden. siegfried, vrolijk. Misleiden! neen waarachtig niet, dat heeft Fix,zijn leven niet gedaan! wat die zeit, geloof ik als eeri evangelie! en die mijn Fix aantast, heeft het met mij te doen; en daarom, veertien dagen hier arrest ©p de Burgt, verlïaje, vrind? somme r. Ik zou mij zo gelukkig achten uw gevangene te wee-  È XS if s > É t. pi weezen, dat ik uwe Excellentie verzoeken zon, mij zo laat mogelijk weder in vrijheid teftellen, indien geene dringende bezigheden mijne tegenwoordigheid ju de reiïdentie voiftrekt noodzaaklijk maakten. SIEGFRIED. Nou , dat s wat anders , de dienst gaat voor alles — maar je bent zeker moê ? zetje; SOMMER. Mevrouw van Wellenthal beeft my eene commisfie aan uwe Excellentie opgedragen - zij vreest dat haare redenen van weigering u misfchien niet wigtiff genoeg ... ö * SIECFRIED. Wis en waarachtig, wigtig genoeg, en meer als al te wigtig - maar genoeg daar van! geen woord meer als ik 't verzoeken mag - van morgen had ik zo wat muizen-nesten in 't hoofd, wegens de Barones _ maar laaten wij die pot niet meer roeren't zal zig alles wel fchikken _ ik wil 'er nou niets meer van hooien — Hoe vaart ds Barones ? SOMMER. Als kommer en lijden noodzaakelijk ziek maakten, zo moest zij thans op den oever des doods weezen. - SI EGFR IED.' Des doods! dat gaat mij door merg eh beenen! j9 ze dan ziek, onze buurvrouw? - zeg? federt wanteer? wat fchort 'er? 0 S-Qtfi  f8 SIEGFRIED VAN LINDENBERG* sommer, Zij' is niet krank naar het Iigchaam, maar kranke zeer krank, naar den geest. siegfried. Dat's nog duizendmaal erger, wis en waarachtig. sommes, En als zij wist, het geen ik tot mijn groot hartzeer bemerk , dat zij uwe Excellentie door haare weigering beledigd heeft, en uwe Hoog-edelheid misfchien gramftoorig op haar zijt — daar zij tog zo hartlijk wenschte . . . siegfried. 'T zei me, niet misfchien, maar wis en waarachtig beledigen, als ik nog een woordjen hier van hoor; de Barones kan doen en laaten wat ze wil — ik ook, als het den Hemel belieft, en daar mede afgedaan — wij willen daarom tog goeje buuren blijven— maar zij is ziek, zegje?— en het gaat haar niet alles na wensch ? dat doet mij in den grond van mijn hart leed! kon ik haar maar helpen! fix, tegen Sommer. Verklaar mij toch, mijn vriend, hoe kommer en lijden met het aangenaam gezelfchap zamen hangen , van welke de Barones in haar briefjen fpreekt ?" sommer. Ik heb dat briefjen niet gelezen — indien zij evenwel van een aangenaam gezelfchap op Wellenthal gefproken heeft, daar 'er echter thans niemand is, ais jtusï  È L IJ S P E L. 59 Juist de eenigfte menfchen die zij haat, indien Elife ooit haaten kan — zo fchrijf deze onwaaiheid niet haar hart» maar vrees en dwang voor haare lyrannen, toe. SIEGFRIED. Wat hamer! (Tegen Fix,) dat is juist jou mening! curieus! dat jelui beide heeren net een en dezelfde gedachten hebt! maar neen, 'er ftond nog een beetjen meer in dat briefjen — en het zijn maar praatjens voor de vaak, 't geen je mij wijsmaakt — moetik voor de derde keer vraagen, Mijnheer, wat de Barones fcheelt? ben ik geen antwoord waard'? SOMMER. Ik aarfel enkel met dit antwoord, om dat ik voorzie dat het uwe Excellentie bedroeven zal. SIEGFRIED. Geloofje dan, Mijnheer! dat ik alleen vraag om wat nieuws te hooren? neen, wis en waarachtig niet! ik bekommer mij anders zi'e dat niet om 't geen mijn buuren doen ; maar kijk, wat de Barones betreft, om die moet ik mij bekommeren — wis en waarachtig, dat moet ik: en nu, zeg mij ereis, als je kunt of wilt, hoe Haat het met haar? is 't waar, wat Fix mij' gezegd heeft, dat zij haar procés en goederen verloren heeft, en dat ze heul bij de oude lelijke Tante zoeken moet? SOMMER. Helaas! altewaar, uwe Excellentie! met dat rechtsG 2 ge-  ïoo SIEGFRIED VAN LINDENBERG, geding verloor de beminnelijke ongelukkige de Iaatfte hoop op de bevrijding haarer goederen, en om zig en haare kinderen aan de ondraagelijke tirannij eener vrouwe te onttrekken— die, met ongevoelige wreedheid . . . maar uwe Excellentie kent immers de Graavin Maübach? siegfried. Of ik ze ken, zeker, al te wel; maar is 'er dan voiftrekt geen raad of hulp? sommer. Bezwaarelijk, uwe Excellentie! onze grootfte benaauwdheid komt van een' fchuldëisfcher, die misfchien alleen deswegen zo hard, en onbeweegelijk is, om dat hij, in geval van faillisfement, in dit troebel water hoopt te visfchen — zeker, wanneer de Barones haare rijke Tante had kunnen beweegen om Hechts vier of vijf duizend Louis d'or te (ebdeten , zo . . . siegfried. En daarmee zou de Barones gehoïpen zijn ? sommer. Volkomen geholpen, uwe Excellentie! maar haat Tante is de vrouw niet bij wie men waagen duift een dergeüjken voorflag te doen. siegfried. Dat haatelijke wijf! — hoor, weetje wat, das mag je aan mij dien voorflag doen — veert'g of zestig of meer duizend guldens, zullen binnen vier isee- keo  n L IJ S P E L. tot Jcen gereed zijn — maar nota bene, ééne zaak beding ik. sommee. Uwe Excellentie zal, zo veel de natuur der zaake toelaat, alle mogelijke zekerheid hebben — ik wil niet ontkennen, dat, zo 'er eenige ongelukkige en onvoorziene toevallen bijkomen , vier of vijf duizend guldens zouden kunnen verlooren worden, en zelfs deeze fom zoude uit de verkoop der goederen te vinden zijn. siegfried, na hem een cogenblik aangezien te heblen. Ik hebje exprès laaten uitpraaten — maar nou bid ik je, zeg mij ereis, heb ik dan een enkel woordjen yan zekerheid of zo iets gerept of gezegd, hè ? sommer. Ik dacht • . . siegfrie d. Ik dacht — en ik denk ook, zieje; ik denk dat ik je voor een braaf man aanzie, die zijn' murf hou. den kan — en, begrijpje, nu wou ik je het nota bene maaken, dat die heele hiflorie onder ons drieën moet blijven — voor Fix fta ik in en, zie je, dat de Barones haar leven dagen lang, en de Hemel laat ze lang leeven, niet te weeten komt, van wiedat beetjen geld gekomen is: zie je Mijnheer, dat begeer ik, en zo kan ik niet eens eene Obligatie, of intresfen of zo iets diergelijks willen hebben! ik wil geene G 3 an-  Ml SIEGFRIED VAN LINDENBERG, andere zekerheid, als dat ik mijne naasten h&lp — en het geen ik voor de Barones doe, zou ik, zo waar als ik Siegfried heet, voor mijn' dood vijand doen , als hem een rakkert in den grond zocht te booren — Zekerheid! ei kijk ereis ! ik zie wel , Mijnheer , dat wij malkander nog niet kennen: ik vraag 'er zie dat niet na, als Ik iemand helpen kan, of ik een vodfige paar duizend guldens verlies of niet; want, den Hemel zij dank , ik kan 'er menig dnizendjen aan waagen, eer ik 'er de inkomrten van een jaar bij infchiet — en wat zal ik dan met het tuig doen? waartoe dient het me anders, als ik'er geen braave luidjes meê help, die "t water aan do lippen ftaat? sommer: hij Jlaat verrukt en zwijgt eene kleine tusfehenpoozing, in welka hij Siegfried Jiaarende aanziet. Groote — edele man! ik bewonder ü! gij zijt onnavolgbaar. siegfried, zeer bedaard. Nu, waarom dat? ik zie hier niets dat te bewonderen is — ieder mensch is verpligt, zeide mij de Pastoor, toen ik nog een kleine jongen was, zijn naasten te helpen waar hij kan — Nu, Mijnheer, hoe ftaat het met ons? wilje mijn nota bene, ad natam neemen? zo geef 'er mij als een eerlijk man de hand op.  B L IJS P E £„• 1*1 sommes. Ja , Mijnheer, ik neem uw grootmoedig aanbod aan — ik zal zwijgen — hier is mijn hand — ik wil u in ftilte bewonderen, ik zal den Hemel danken voor de vreugde, die in dit oogenblik mijn geheela üiel inneemt — gij hebt mijne gevoelens , die ik voormaals van de deugdzaame daaden der mcnfchen hadde, weder opgewakkerd ; zij waren door eene fmartlijke ondervinding van meer dan twintig jaaren bijna geheel uitgedoofd; daar voor dank ik u, Mijnheer van Lindenberg; maar dat Elife echter haren Weldoener niet mag kennen; dat zij den man niet mag kennen , die in hetzelfde oogenblik , waarin hij eene van haar ontvangene belediging zo fmartlijk gevoelt, haar noodlot eene zo gelukkige keer doet neemen! — ■dat ik genoodzaakt ben eene daad te verzwijgen, aan welke ik, zonder verrukking, niet kan denken! — dat ftremt mijne vreugde, Mijnheer van Lindenberg,, dat bedroeft mij! siegfried. Waarom dat, vriendjen ? als het fcheepjen maar weêr vlot is — waarom mot juist de heele Christenwaereld weeten, wie het van ftrand holp? en hoor, ik wilje nog wat zeggen — als de Barones wist dat ik het ben, die haar dit plaifiertjen doet, hoewel het anders niet waard' is dat men 'er zo veel woor^ den den nek om breekt — wie weet of zij mij dan giet weder met een langen neus na huis zou zenden, G 4 z»  Iö4 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, zo als ftraks! want, begrijpje, 't is waarachtig niet even veel, van wien men zig Iaat helpens neen de drommel, daar hoort nog zo wat anders bij! sommer, Ik ken geen' man, die het geluk van Elife gered te hebben, zo waardig is, als gij, Mijnheer! en daarom alleen nam ik uw grootmoedig aanbod, zonder eenig bedenken, aan; maar geen vrouwlijk hart, dan dat van Elife, is ook bekwaamer om zulk eene daad te gevoelen en te beloonen. siegfried. Je hebt me immers zo even beloofd , dat ze 'et nooit iets van hooien zout sommer. Als de zaak zelve ons niet verraadt, uwe Excellentie! 'er zijn, buiten u, maar weinige menfchen in ons land die zo iets doen kunnen; en nog minder die zo iets doen willen. siegfried. Kom kom! jé maakt het ook al te erg — nou wil ik je ftantepé een asiignatie fchrijven , dat je het geld van daag nog kan krijgen, als je 't hebben wilt — je zult onderwijl nog wel het een en ander met je vrind te praaten hebben —■ ik kom voord weêr. AGP-  B L IJ S P E L. log A G T S T E T O O N E E L. fix, sommer. f i x» Nu vriend! wat zegt gij van zulk een Edelman? mij dunkt die heeft met recht zestien quartieren! sommer- Het ontbreekt mij aan woorden om mijne verbaasdheid uiitedrukken! hoe gelukkig zijt gij, mijn vriend, in den dienst Van zulk een'man! — maar antwoord mij op ééne vraag, die mij zeer bekommert ik heb het weigerend antwoord der Baronesfe niet kunnen terug houden, omdat het in mijn afzijn gegceven is; dat de Jonker door die weigering beledigd is, kan men jigtlijk toegeeven— dat echter . • . siegfried: hij opent de deur van het cabinet, en vraagt , met de pen in de hand. Wilje 't niet alzo lief in goud hebben , hè? sommes* Zeker, uwe Excellentie! als het u . . . siegfried. 'T is me 't zelfde — als ik maar weet hoe je liefst wil. sommer, vervolgt tegen Fix. Maar, wil ik zeggen, dat de weigering, waarbij |Jife meer de welvoegelijkheid dan het hart geraadG 5 - pleegd.  ïo6 SIEGFRIED VAN LJNDENBERG, pieegd heeft, den Jonker zo zeer zoude vertoornen, dat hij haare verontfchuldiging, om welke voortedraagen, ik hier gekomen ben, niet eens wil hoeren — dat beken ik niet verwacht te hebben! verklaar mij dat, mijn vriend? fix. Verklaar mij op uw beurt, hoe die zachtaartige en befcheidene Elife, in ftaat geweest is, om eene fchriftlijke weigering, fchoon in zig zelve van weinig belang, in zulke beledigende, boosaartige en fpotachtige termen te doen, cn dat aan den goediianigften man , die zijn ieven voor haar opgeofferd zou hebben. sommer, met eene edele verontwaardiging. Naauwlijks vergeef ik u deeze beledÉgende vraag! gij, mijn vriend, kunt Elife van fpotternij befchuldigen! — van boosaartige fpotternij!— Elife, zegt gij , zou met voordacht een* man beledigd hebben, voor wien zij meer dan dankbaarheid gevoelt? — hier ligt een adder in het gras — hier heeft bedrog en misverftand plaats — de Hemel geeve , dat deeze duifternis fchielijk opklaare! ik zal de Barones zien overtehaalen, om morgen vroeg met mij hier te komen — zeg dit den Heer van Lindenberg, ik durf 't niet waagen haar verder bij hem te verontfchuldigen — zeg hem dat de verwittiging van dat bezoek aileen de reden van mijne komst is. NE-  B L JJ S r E L. 107 NEGENDE T O O N E E L. De voorigen, schwalbe. schwalbe: hij fteekt even zijn hoofd door de deur, en den Jonker niet ziende, komt hij nader. Uw dienaar, mijne Heeren! ik ftoor u tog niet -* tres faciunt collegium! fix. Dat gaat niet vast, Mijnheer! schwalbe. Ik wed dat de Heer Rentmeester zo niet denkt! sommer. 'Gij zoudt 'er te kort bij kunnen komen, Mijnheer Schwalbe! wij beiden zijn zelden van verfchillende pieening. schwalbe. Wij, des te menigvuldiger! maar als ik 't vraagen mag — is Mijnheer de Rentmeester gekomen ora piet zijne Excellentie te fpreeken? sommer. Netzo, Mijnheer de Schoolmeester! schwalg e. Zo doet het mij om uwen wille leed, dat zijne Excellentie afweezig is, ik vermoede dat bij zig met jaagen verlustigt. fix. Juist zo! ook dat hebt gij geraaden; zijne Excellent  ïoS SIEGFRIED VAN LINDENBERG, lende jaagt (met nadruk,') ._ vosfen — wacht 'er u voor, Heer Schoolmeester! schwalbe. Gij bezit een omütputtelijken geest, dit moet ik bekennen! TIENDE T O O N E E L. De voorigen. siegfried. siegfried. D aar is dat ding! bij mijn ziel 't is een heel ftuk werk zoo'n regel of twintig op 't papier te zetten; daar liet zo bij mij en mijns gelijken juist geen dagelijkfche kost is. {Schwalbe gewaar wordende, die ondertusfchen hoe langer hoe meer achteruit gegaan is.) Maar wat's dat? hoe kom jij hier, Monfie Leétoris? hè! heb ik je laaten roepen? schwalbe. Uwe Excellentie vergeeve 't mij — ik meende — ik wilde . . . siegfried. Ik meende, ik wilde! wilje misfchien fermtniin maaken, of zulke domme vodderijen? neen, wis en waarachtig! van daag niet, en morgen ook niet, zie je — en nou kan je maar afdruipen — ik zelje wel laaten roepen als het tijd is. (Schwalbe vertrekt, waarna Siegfried vervolgt, Fix de asjignatie geevende.") Maar  B L ïf S F E L. ïoSf Maar om niet het een door 't ander te haaien; is dat ding wel goed, Heer Fix? zie het ereis na? fix, hij leest. „ Wil aan toonder dezes, tegens quitantie betaa„ léfl de fom van zestig duizend guldens, in göudgeld, binnen den tijd van vier weeken, maar He„ ver had ik, dat je het voord op vertooning be,, taalde, ik weet dat je alles zult doen wat je kunt, ,, in die verwachting ben ik, enz." 'T is in alles volftaande, uwe Excellentie. siegfried, tegen Sommer. Nu, ga dan vrind! gij moet de Barones goede tijding brengen, en dat heeft haast — ga in 'sH& mels naam! — 't fpijt me wel dat ik je moet laaten gaan; wis en waarachtig, ik wou je liever al mijn leven bij me houden, dat wou ik — maar de Bare* nes wacht je — dat's genoeg — ga dan en kom in 'f kort ereis weêr an — adie! — Mijnheer Fix, gij blijft van middag bij mij eeten, ik kan van daag nic1; wel alleen zijn. Einde van het derde bedrijf. VIES-  iïo SIEGFRIED VAN LINDENBER Ö, VIERDE BEDRIJF. Het tooneel verbeeldt de kamer van den Heere van Lindenberg, EERSTE TOONEEL. siegfried: hij zit op eenfopha aan de tafel, en rookt een pijp, adler. adler. Indien uwe Excellentie ook dit nog beliefde te ondertekenen, zou ik niet nodig hebben u heden verder lastig te vallen. siegfried. Lastig vallen! waarvoor ben ik dan Landsheer? Toertjens rijden, eeten, drinken en op de jagt gaan , dat kan ieder; maar Land en Volk regeeren, dat het een' aart heeft, dat's ieders zaak niet, zie je; en daarvoor word ik betaald ; ik zo goed als jij — geef maar op, wat is het? adler. Het is een request van den ouden Jacob Uiman, die u onderdanigst verzoekt, hem een derde huwelijk te willen toeftaan. siegfried. Wat dat betreft, och ja! dat wil ik hem wel toe- ftaah,  B L IJ S F E L. iiü ftaan, al waar' 't ook zelfs zijn vierde ; maar a propos, hij heeft tog goed met zijn beide eerfte vrouwen geleefd, wil ik hoopen? — anders zei ik hem het varkenshok toeftaan , dat zei ik. ADLER. Zeer goed, zijne Excellentie; zo veel mij bekend is; ieder getuigt dat hij een braaf en eerlijk man is. SIEGFRIED. Nu, als dat zo is, (hij ondertekent het request;~) een eerlijk man doet niemand kwaad, laat ftaan dan zijn eigen vrouw! — nu, ik laat hem geluk wenfchsn—. maar zeg me ereis — hoe komt het, dat jij mij zulk een ding te ondertekenen brengt? ken je 'er dan zelf je naam niet onder zetten? heb ik ooit in mijn leven neen gezeid , als iemand een wijf wil neemen? 't fpreekt van zelf, dat hij ook wat in de melk te hroiiken moet hebben. ADLER. 'T is het eerfte geval van dien aart, dat mij voorkomt, federd ik het geluk heb bij uwe Excellentie in dienst te zijn: de Lindenbergfche wetten vereisfchen een bijzonder verlof van den Edelman, zo dra de bruidegom zestig jaaren gepasfeevd is. SIEGFRIED. Gepasreerd ? is Jacob Uiman dan al zo oud ? ADLER. Hij is drie-e»-zestig jaar, zo als uwe Excellentie uit dit Memoriaal zien zal. s IE o-  U2 Siegfried van lindenberg, SIEGFRIED. En de bruid? ADLER. Agt- en - twintig. SIP. GFRIED. Nu heb Ik het in all' mijn levensdagen zo niet ge", trienI maar is de kérel wel wijs? wil hij dan abfolwc een paar hoorns in het graf neemen ? hé ? ADLER, Daar moet hij voor zorgen, uwe Excellentie. SIEGFRIED. Neen, ik heb waarachtig hier een woordjen meê te praaten — ik wil zoo'n fchandaal niet dulden dat Wil ik niet — geef mij dat ding terug, Amptman. ADLER. Belieft uwe Excellentie hem niet liever eerst zelf te hooren ? ondanks zijne jaaren fchijnt hij nog een vast man te zijn — en misfchien heeft hij gegronde redenen ... ' SIEGFRIED. Dat's ook waar; laat hem maar bij mij komen, 'k ben tog curieus om te weeten wat die oude zondaar in zijn fchild voert! — drie- en -zestig jaaren ! — twee vrouwen gehad en nog niet genoeg! — daar ben ik waarachtig curieus na; zend hem mij voord hier — hoort gij wel fleer Amptman ? T W E E-  B L IJ 5' F E £. ji| TWEEDE T O O N E E L, siegfkied. Huwelyks wegjen, doornig wegjen.zeitdeLectons! maar die heeft 'er nu ook reden toe! wis en waarachtig, dat heeft hij; want heb ik het niet met mijn eigen oogen gezien, hoe zijn wijf hem met de pantoffel gebeukt heeft! donder en blixem! dat inftretnent van eefi wijf! maar de Leétoris is 'er bok een oude hoer na — anders, geloof ik, zou zij het tog ook wel uit haar harsfens gelaaten hebben — in het trouwen moet evenwel ook wat goeds weezen — wijl die oude Jacob het voor de derde maal wil Waagen! bij mijn ziel, voor de derde maal! — die heeft couragie in het lijf — ik en een ander vreezen voor ds eerfte keer ! DERDE T O O NE E L. siegfried, fix, daarna christiaak. fix: hij komt haastig binnen loopen, en fpreekt met groote beweeging. De Hemel'zij dank! zijne Excellentie, het verraad is ontdekt! — deeze papieren, dit briefjen — ikbenuitgelaaten van vreugde. siegfried. Nu, dat zie ik — maar wat hebje dan te koop ? fix.  iU SIEGFRIED VAN LINDENBEKGi fix. Ik heb het gewaande antwoord der Baronesfe ïiaauwkeuriger onderzocht — 't is haar hand niet! — 't is nagemaakt, uwe Excellentie! en ik ken den bedrieger; een onbegrijpelijk toeval heeft hem-mij ontdekt — o ik wist wel dat Mevrouw van Wellenthal zó niet kon gefchreven hebben. siegfried. Vrind! als dat waar is! (Hij fpringt op en getfb Fix de handfi als gij mij dat bewijzen kunt . . . fix. Niets is zekerder! deeze drie ftukjens papier heb ik, met het briefjen zamengefrommeld, in uw kamer gevonden; 't viel mij aanftonds in 't oog, dat deeze papieren, en het zogenaamde briefjen der Baronesfe, van dezelfde hand waren — ik lees — ik vergelijk, en — oordeel van mijne verbaasdheid, uwe Excellentie! dit (terwijl hij de drie fidibusfen zamen houdt,) is een brief van den Majoor van Wangenheim — met zijn' naam ondertekend! en des is dit briefjen, van dezelfde hand gefchreeven, ook door denzelfden Majoor van Wangenheim verdicht. siegfried: hij besiet de papieren. Ja wis en waarachtig! akkeraat dezelfde hand! dui* zend feldrement, wat zal dit uitbroejen! maar zeg ereis Fix — hoe gaat dat in zijn werk? — ik heb mijn leven nog geen' brief van dat mensch ontvangen, dat heb ik niet.  X L IJ S P È L. hs FIX. Uwe Excellentie niet, maar misfchien, en waarfchij. nelijk een flang die gij in uw'boezem opkweekt .-mijiie verdenking zal zig met er baast ontwikkelen: waar nam uwe Excellentie die papieren van daan, die ik, met dit noodlottig briefjen zamengefrommeld, hier van den grond opgeraapt heb ? SIEGFRIED. Die papieren? — heb ik dari . . .? daar weet ik tog niets van! Fix. Uwe Excellentie wierp dit briefjen, fe gelijk met de papieren, die gij juist in uwe hand hield, hier tri het vertrek onder deezen ftoel. SIEGFRIED. Ei! deed ik dat? nou daar jij 't zegt moet het wel Waar weezen — maar bij mijn ziel ik weet 'er niets van — 't moeten dan de fidibusfen geweest zijn , hier van de tafel. FIX. Als uwe Excellentie goed vond Christiaan te roepen , misfchien kan die eenig licht in de zaak geeven. SIEGFRIED. Van harten, gaarne! (Hij roept) Christiaan! — hè' Christiaan ! (Christiaan komt vliegende tinnen.) Christiaan , de Heer Fix wou licht hebben. (Christiaan wil misfchien pasfeert 'er nog wel ereis wat, als het zo weezen moet — Nu kenje gaan , en trouwen als je 'er lust in hebt — en als je een jonge hebt, zo breng hem mijn, hoorje? ulman. Dank onderdanig, uwe Excellentie! de Hemel, hoop ik , zalje zegenen ! (Vertrekkende.) Een Siegfried op het flot, en een paar Uimannen in het dorp! oh! als dat mogt weezen 1 VIJFTIENDE T O O N E E L. siegfried; LijJlaat een oogenblik in overpeinzing , terwijl hij zijn voorhoofd wrijft. Dit ontbrak 'er nog aan, dat mij zoo'n boer de mette moest leezen,; en wat het ergfle is, de kaeret heeft gelijk, bij mijn ziel, dat heeft hij! — nu dan' in 'sHemels naam, zo als ik zeg, ik wil ereis een blaauwe fcbeen aan wagen. Einde van het vierde bedrijf. V IJ F-  B L IJ S P E L. isr V IJ F D E B E D R IJ F. Het tooneel is op We^ lenthal. EERSTE TOONEEL. ïAEvnouw maübach-: zij zit voor eentaf'eltjenen fnijdt cachetten van oude brieven; lisette bezig met het ontpakken van een cofftr. m a ö B A c h. «Gij weet mij dan niet te zeggen waar de Rentmeester geweest is ? LISETTE. O neen, Mevrouwi die man is zo geheim als een Staatsfecretaris. MAUBACH. Daarom heeft mijne Nicht, de Barones, hem ook tot haaren geheimraad gemaakt! wel dat doet mij lag. chen! ^ lisette. En tot haar' Minister der finantiën — die zijne zaak in de grond verftaat, zo als uwe Excellentie misfchien in 't kort hooren zult. MAUBACH. Dat ondankbaar creatuur! zij maakt haare domeftiquen tot confidenten, en heeft geheime conferentiën met haaien. Rentmeester, terwijl zij mij, haare weldeenltcr» K 4 hier  152 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, hier een volkomen halfuur na haar laat wachten. LISETTE. Juist dit wegblijven bevestigt mij in de gedachte, dat de Rentmeester haar eene zeer goede tijding me. degebragt heeft. MAÜBACH. T is mogelijk zo als gij zegt, dat de Rentmeester den een' of ander' een fommetjen afgepraat heeft, waarmede hij voor eerst haar van de dringendfte fchuldëisfchers hoopt te bevrijden : maar hoe lang zal het duuren? dan komt mij de geheele bagagie op nieuws op den hals. LISETTE. Bewaar ons! dat zoude een verbruide harde legplaats zijn! MAUBACH. Hoe! wat revelt die fnapfter tusfchen dé tanden ? LISETTE. Ik zeide . dat het een zeer hard noodlot voot mijne Mevrouw zoude zijn, wanneer zij ten twee-» denmaale zo ongelukkig wierd. MAUBACH. Hoe ongelukkig dan? wat zoude zij toch beginnen , als ik mijne handen van haar aftrok? LISETTE, Ja, dat weet de Hemel! men zoekt in deezen tijd vergeefsch barmhartigheid en grootmoedigheid: maar uit alles wat uwe Excellentie tot hier toe voor het wel-  B L IJ S P E L. 153 welzijn van Mevrouw uwe Nichte gezegd hebt, kan Kien befluiten wat uwe Excellentie voor haar doen zoude, als . . . MAUBACH. Finijjczl — Wat wil dat als beduiden? LISETTE. Als — het doen niet altoos zo veel zwaarigheden inhad, MAUBACH. Ja wèl , Lifette, wèl waar; ik zie dat gij de wereld zo tamelijk kent: maar kunt gij dan voiftrekt niet te weeten komen, waar de Rentmeester geweest is? hoor daar toch eens na. LISETTE. Verkiest uwe Excellentie zig niet liever aan den man zeiven te adresfeeren? ik betuig geen verftands genoeg te hebben om dien man uittevraagen. MAUBACH. Gij zijt met die perfoon terriblementgepreoccupeerd ~ï ik kan zo veel bijzonders aan hem niet bemerken. LISETTE. Dat komt om dat hij zig zelden door uwe Excellentie van nabij laat bezien. MAUBACH. Ik encanailleer mij niet gaarne; £ƒ au bout du compte, wat heeft hij dan merkwaardigs uitgevoerd ? misfchien een goedaartigen nar een paar duizend guldens uit de beurs geklopt! — voila teut', haclde hij zig tot mij K 5 g<*  Ï54 SIEGFRIED VAN LINDENEERG, gewend, ik had mijne Nicht even zo gaarne geholpen — het zoude'mij op een paar duizend Louis d'ors meer of minder niet aangekomen zijn. LISETTE. Wat zie ik •! verzamelt uwe Excellentie adelijke wapens? pas op, uwe Excellentie I wie wret of'er niet bijmisllag een burgerlijke onder is! MAUBACH. NHmporte. LISETTE, Is het mij dan vergund te vraagen met watoogmerk uwe Excellentie deeze wapens verzamelt ? MAUBACH. Ik verfmelt ze, als gij het dan weeten wilt, en giet 'er nieuwe pijpen van: in mijn geheele leven heb ik nog nooit een Hard voor lak uitgegeeven. LISETTE. Ei ei, wat uwe Excellentie zegt! — jammer is 't dat de Rentmeester zig niet tot uwe Excellentie gewend heeft! MAUBACH. Nog komt zij niet! zij weet tog dat ik hier zit en op haar wacht: ga eens na boven, Lifette, en vraag hoe lang ik mij hier nog moet ennuieeren. LISETTE. Hoel uwe Excellentie, zo midden onder die gewigtige bezigheden? (Ztj fpeelt met de uitgefneedene tschetten.) MAU*  S L IJ S F E L. ISS maübach, op hair horologie ziende. Vijf-en-dertig minuten! dat gaat te ver! 'Zij Jiaat cp.) Zo lang laat ik naauwlijks een roturier op mij wachten! Ik ga op mijn kamer, Lifette! zeg haar, als zij komt, dat de tour van wachten nu aan haar is, tot dat het mij gelegen komt haar te zienLi s e t t e, Zal ik dat kisjen met oude couverten niet naar uwe Excellenties kamer laaten brengen ? maubach. Dat kunt gij doen. TWEEDE T O O N E E L. lisette. Dat lelijke wijf! Och! dat wij eindelijk eens van deeze flavernij bevrijd wierden : kom goede Siegfried! verlos ons! onderneem het avantuur — overwin den draak, die ons bewaakt, en neem ons ten joon — neem ons — met u — naar Lindenberg! DERDE T O O N E E L. elise, sommee, lisette. sommes. jNJa Lindenberg? zoudt gij zo gaarne na Lindenberg gaan Lifette? tl-  is6 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, LISETTE, Om u te dienen, recht gaarne! vindt gij het daar ook niet zeer draagelijk, Mijnheer? SOMMER. Behalven hier, ben ik nergens liever: misfchien rijd ik 'er zelfs nog dezen avond eens heen. LISETTE. O neem mij toch met u achter op het paard! was dat niet zo het gebruik in de riddertijden" Mevrouw ? ELISE. Ik geloof ja: maar waarom vraagt gij 't niet liever den fchildknaap, met wien gij reizen wilt? LISETTE. Ik dacht dat Mevrouw zig misfchien bij voorraad een weinig met ridderlijke zeden bekend zoude gemaakt hebben — men kan nooit weeten . . . ELISE. Dartel meisjen! — is mijn Tante niet meer beneden? LISETTE. Zij heeft een half uur op Mevrouw gewacht: mij viel de tijd niet lang, want ik amufeer mij altoos, bijzonder met haaie Excellentie; maar haare Excellentie was niet weinig over uw terugblijven gepiqueerd, Mc Trouw; zij ftond op, enzeide: „ Zo lang Iaat ik naauwÜjks een roturier op mij wachten! zeg haar, als zij komt, dat de tour van wachter, nu aan haar is." ELI-  B L IJ S P E L. isr ELISE. Waarom kwaamt gij mij niet liever roepen? gij weet dat Tante zo iet niet gemaklijk vergeeft. LISETTE. Ik wist niet dat zij reeds zo fpoedig zoude opbreeken; want zij was zo druk bezig met dat weinigjen lak van deeze oude brieven te pluizen, dat ik mij vleide, zij zoude daardoor uw uitblijven niet bemerken. SOMMER, Een zonderling tijdverdrijf! LISETTE. Een nuttig, wilt gij zeggen, Mijnbeer; dat afgepluisde lak wordt gefmolten, en tot nieuwe pijpen gegoten — probatum est: maar, is 't geen fchande dat een Rentmeester van een kameniertjen de ceconomie moet leeren? ELISE. Ga Lifette, flaak nu uwe ontijdige aartigheden; da misnoegdheid mijner Tante maakt mij een weinig verlegen, en juist nu, daar ik haar het eerst, gelijk billijk is, van mijn onverwacht geluk kennis wilde gecven. LISETTE. En ik weet 'er geen enkel woordjen van? is dat billijk, Mevrouw? ELISE. Gij zult alles weeten: ga nu Hechts en verzoek mijn Tante, uit mijn' naam, excus — zeg haar, hoe^ ik  258 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, ik niet geweeten had, dat zij op mij wachtte, en dat ik haar verzoek mij te vergunnen, haar, over een tjuartiertjen, mijne opwachting op haare eigene kamer te mogen maaken. i-isette : na vertrokken te zijn keert zij onmiddelijk weder, en neemt een kist jen van de tafel op. Wacht , bij deze gelegenheid breng ik haar die fchatkistjen franco. VIERDE T O O N E E L' sommer, elise. sommer. Ik zou mij zeer bedriegen, indien ik haar in onze rechtmaatigc vreugde eenig deei zag neemen! elise. O waarom niet? zoude zij zig niet'over mijne onverwachte redding verheugen — daar zij nu van den Jast bevrijd wordt, van voor mij en mijne kinderen te zorgen? en.'er haare gierigheid des zo zeer rekening bij vindt? sommer. Maar geenzins haar hoogmoed, Mevrouw! evenmin als haare kwelzucht— hoeongelukkigergijzijt.en des genoodzaakt alles van haar te ontvangen, hoe meer zij meent gerechtigd te zijn om haare heerschzucht aan u en uwe kinderen bot te mogen vieren — maar,- de  E L IJ S P E L. i$9 de Hemel zij dank, dat deeze tyrannij haast een einde zal neemen. ELISE. Mijne vreugde is onuitfpreekelijk ! maar zij zal eerst volkomen zijn, als ik weet aan wien ik deeza weêrgadelooze weldaad te danken heb. SOMMER. Kunt gij u nog niet gerust ftellen, Mevrouw, met het geen ik zo dikwerf gezegd heb? de edelmoedige man, die ons geholpen heeft, wil voiftrekt onbekend blijven — hij verlangt geen anderen dank, als het bewust zijn van een goede daad verricht te hebben , en ook deswegen verdient hij Elife's weldoener te weezen. ELISE. Zijne weldaad zoude mij nog waardiger zijn, als hij mij fleebts wilde vergunnen hem mijne erkentenis te mogen betuigen — ach, mijn vriend, het valt veel ligter eene dankzegging te ontbeeren dan die in zijn hart te fmooren. SOMMER. Braave, edele ziel! hoe gaarne wensebte ik uwe rechtmaatige nieuwsgierigheid" te mogen voldoen! maar ik mag niet, ik heb geheimhouding beloofd, daarom bid ik u mij niet te noodzaaken, u, tot mijn leedweezen , iet te moeten weigeren , dat ik zonder trouwloos te zijn niet antdekken kan. ELI«'  ioo SIEGFRIED VAN LINDENBERG, ELISE. Welaan! het zijzo; ik zal het dan aanneemen, en derf Hemel daarvoor danken; Hij verandeie mijne dankbaarheid in zegen, en doe denzei ven op 't hoofd Van mijn onbekenden weldoener weder nederdaalen. SOMMER. Laat ons hier van afftappen, Mevrouw! ik moet u nog rapport van mijne tweede commisfie doen, die lang zo gelukkig niet gedaagd is. ELISE. • Hoe zo! gij fpreekt tog van den Heere van Lindenberg? hij is immers, hoop ik, door mijne weigering niet beledigd ? SOMMER. Tot op het oogenblik van zijne eerde kennis met u, Mevrouw, had die man misfchien nog nooit een vergeeffchen wensch gevoed ; alle zijne begeerten lagen binnen het berijk van zijne magt, en konden in even het zelfde oogenblik, dat zij ontdonden, ook bevredigd worden — gij hebt hem voor hef eerst doen gevoelen., dat hij niet gelukkig kan zijn wanneer hij wil; eene zulke ontdekking moest in een hart als het zijne, noodwendig eene groote revolutie ten wege brengen. ELISE. De hoofdzaak bletf immers dezelfde? — de maatfchappij kan zonder mij beftaan, en eene aanfehouw- fter  * L V S P X L. m irer meer of minder zal, dunkt mij, het offer aan zijne ijdelheid niet bederven. SOMMER. Ik weet voorzeker, Mevrouw] dat dit feest niet de ydelheid, maar de liefde ten grondflage gehad zoude hebben : de geheele maatfchappij is alleen om uwen wille ontftaan, en ook weder vernietigd. ELISE. Waarom.nu dat? gij had mij immers beloofd allei weder goed te zullen maaken, en hem te zeggen dat Ik wel komen wilde? SOMMER. Hij heeft mij de gelegenheid daartoe benomen, door mij zo dikwijls ik 'er overfpreeken wilde, in de reden te vallen _ ja, eindelijk, zeide hij, dat ik van dit rampzalig billet, zo als hij 't noemde , niet meer reppen moest , als ik hem niet ernftig boos wilde maaken. ELISE. De goede man heeft, zo hetfchijnt, zeer weinig" begrip van 't geen eene jonge Weduwe aan de welvoegelijkheid verfchuldigd is; zonder mijne gasten konde ik niet — en met hun, wilde ik zijne uimoodiging niet aanneemen : mijn antwoord was voords niets minder dan beledigend. SOMMER. Ik ftel vast dat in deze zaak iet geheimzinnigs is; misfchien zoude eene mondlinge verklaaring dit raadL fdl  16* SIEGFRIED-VAN LINDENBERG, fel fpoedig en volkomen kunnen oplosfen, waar naar? mijn ziel op 't fterkst verlangt; want het is mij onmogelijk dien man, dien ik voor een der beste menfchen houde, nog langer in de folterende overtuiging te laaten, dat hij van Elife, die geheel zijn hart vervult, veracht zoude zijn: laat ons, Mevrouw! daar Siegfried de man is, de flavernij der welvoegelijk* herd ter zijde Hellen — gij weet nog niet dat de maatfchappij vernietigd is! laaten wij ons, onder voorwendfel van dezelve bijtewoonen, morgen naar Lindenberg begeeven, om deezen braaven man in zijne» rust en onfchuldige vreugde weder te herficllen. ' elise. Gaarne — als Hechts — mijne Tante-, . . sommer. Stil Mevrouw, zij moet daar niets van weeten; V IJ F D E T O O N E E L De voorigen, mevr. maübach, lisette. m aüb ach, /pottend. Komt het Mevrouw de Baronesfe eindelijk gelegen » de Graavinne Maübach gehoor te geeven ? elise. Excufeer mij Tante! Lifette zal ir. « . lisette, Och ja! ik heb alles al weêr in orde gebragt — (Tegen Mevr. Manback.) Verkiest uwe Excellentie nies li*  5 L IJ SPEL. iö3 'Kever voord het examen te beginnen ? ik fterf van verlangen om de goede tijdingen te verneemen, die de Heer Rentmeester, de Hemel weet van waar! de Baronesfe medegebragt heeft. (Tegen Elife.) Nu fprcek dan toch Mevrouw! elise. Ik kan haauwlijks woorden vinden om de overmaat van mijne vreugde uittedrukken. Verheug u met mij, beste Tante! maubach. Ja toch! ik heb ook reden mij furieufement te verheugen, bij den enomen last die thans op mijne fchouders ligt. elise. Daaromtrent is het juist, beste Tante, dat gij u met mij verheugen zult. maubach. Met u! hoe dan? peuiêtre, zal die vriend, (op Sommer wijzende,) hier of daar, op zijne geheime togten een Vergeet • mij - nietjen, of Boterbloem!jen gevonden hebben. sommer. Ja, met recht een bloemtjen, en meer! maubach. Misfchien nog een paar kostgangers voor mij? elise. . Juist het tegendeel, waarde Tante! gij moet u vsrL 2 heu-  164 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, heugen dat gij, van dit oogenblik aan, voor altoos van uwe kostgangers ontflagen zijt. maubach. Hoe? wat? hoe moet ik dat verftaan ? sommer. Naar de letter, Mevrouw! ik heb, Vergeet mijnietjens en boterbloemtjens gevonden, die een magifche kracht bezitten om armoede , afhangelijkheid en eene menigte andere kwaaien te verdrijven — zij Herken het hart, en doen den moed herleeven om het jok der flavernij van zig aftewerpen ; zij zijn een heerelijk behoedmiddel tegen bedroevingen beledigingen — en bijtende fpotternijen — met één woord, Mevrouw, mijne boterbloemtjens zijn een waar tiniverfeel geneesmiddel. lisette. Ik wed dat Mevrouw de Barones reeds een paarmaal daarvan heeft ingenomen! belieft uwe Excellen» tie flechts eens te zien hoe haare wangen bloozen ? maubach. Hebt gij mij laaten roepen, Niece, om de aartiga invallen uwer domsftiquen aantehooren. (Zij wil %eu trekken?) elise. Ik bid u Tante, blijf! lisette. Uwe Excellentie moet een verwonderlijk fijn fè-  * L Jf S T E. t. ie* Tioor hebben , om van hier de domejliquen in de antichambre te kunnen verdaan. (Zij rotpt aan de deur.) Stil toch wat daar 1 SOMMER. Te recht, Lifette , dat was een woordjen op Zijn pas. elise, tegen Mevr. Maübach, die nogmaals wil vertrekken. Ik bid u, beste Tante! blijf, gij zult mijn geluk uit mijn eigen mond verftaan — Mijn toefland heeft onverwacht een gelukkige keer genomen : decs braave man, dien ik geen vriend mag noemen, heeft mij een fom van zestig duizend guldens ter leen bezorgd, waarmede ik hoop, in minder dan zes jaaren, deeze goederen weder in den eigenlijke zin, de mijden te kunnen noemen. maubac ii. Nu , dat beken ik! dat heet met recht geluk — maar de interesfen, kind! hoe ftaat het daarmede? die zullen wel enorm zijn, denk ik. elise. Enorme interesfen zoude mijn vriend even zo min geeven als neemen — men begeert in het geheel geen interesfen, Tante! MAUBACH. In 't geheel geene interesfen! heb ik in al mijn Jeven zo iets meer gehoord! en wie is die ge. L j SS.  166 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, nereufe man die u zestig duizend guldens zonder interesfen leent? ' elise. Ach, konde ik u op deeze vraag antwoorden, beste Tante! zo zoude mijn geluk volkomen zijn! met een bedroefd hart, moet ik u bekennen, dat ik de weldaadige hand niet ken en niet kennen zal, die . maubach. Gij weet alzo niet wie u die enorme fom voorgefchooten heeft? elise. Neen, de grootmoedige man wil voiftrekt onbekend biijven. maubach. Onbekend blijven? nu weet ik genoeg: maar ik dacht het ai voord, dat die zaak ergens aan haaken zoude. elise. Ik begrijp niet wat gij daarmede zeggen wilt! maubach. Comment? gij begrijpt dat niet? efl «yp„ffibit, ee„ man die een jong weêuwtjen, in de elendigfte omftand.gheden, zestig duizend guldens, zonder interesfen leent ... ' e l r s e. Waagt niets, Tante! daarvan verzekert mij de rechtfchapenheid en edelmoedigheid van mijn' vriend. < die  S L IJ S P E Z. s€f <5ie daarv.oor zijn woord aan mijn onbekenden weldoener verpand heeft. maue ach. O que non ! niets waagen ! hij zal zig wel doen betaalen — kind! — gij ziet 'er juist niet kwaad uit! elise, getroffen. Ik wil u niet verftaan, Tante! om niet te vergeeten dat gij mijn vaders zuster zijt. maubach. Ik zoude wel middel weeten, u dat te herrinneren — hoe kunt gij toch zo onnozel weezen! een mensch die u zestig duizend guldens, zonder interest en zekerheid leent, heeft oogmerken, zeg ik u! oogmerken, die hij u, op zijn'tijd, wel bekend Eil maaken. sommer. In zulk eene ziel kan alleen zulk een argwaan ontftaan. maubach. Als gij mij in het toekomende nog iet te zeggen Jiebt Niece, zo verzoek ik het in een minder talrijk gezelfchap, lisette. Daar bij zou uwe Excellentie veel verliezen, als ik het zeggen mag; hoe meer hoorders, hos meer bewonderaars! ik voor mij ben opgetogen over de edele fentimenten die uwe Excellentie ons zo even heeft doen verftaan. , L 4 tl A ö-  168 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, maübach, veinst het zeggen ven Lifette niet gehoord te hebben. Eh lien, ma Niece! ik hoop dat ik mij zal bedriegen, en men u deeze exhorbitante fom, niet zal terug vraagen, in een oogenblik waarin gij niet inftaat zoudet zijn dezelve met geld aftedoen, en in dat geval, wensen ik u van harten geluk. elise. Onmogelijk kan ik u voor deeze gelukweofching, bedanken, Tante!na dat gij de oorzaak mijner vreugde zo onbarmhartig bezoedeld hebt. maubach. In tegendeel, kind! juist om dat mij uw geluk ter harte gaat, en ik het goed met u meen, zoek ik u voor valftrikken te bewaaren: gij zijt jong en onërvaaren ; gij kent de wereld nogniet! (opfiaande,) maar doe waf gij wilt — je m'en vais — men zoude anders gelooven kunnen dat wij hier in gezelfchap waren — jl revoir. (Elife wenkt Lifette, om Mevrouw Maübach te begeleiden,) ZESDE TOONEEL. sommer, elise. sommer. Wat zegt gij nu, Mevrouw? verheugt zij zig over uw geluk, zo als uw braaf hart zig-nog vleide? was het  B L IJ S F E L. I5ü hél niet verfchtikkelijk te hooien, hoe nijd en boos-j heid haare woorden vergiftigden? elise, treurig. Ach , mijn vriend ! ik fchaam mij u te bekennen , dat ik dit vergift in mijnen benaauwden boezem voel werken — ik had de zaak nog niet uit dit oogpunt befchouwd ; eene vreeslijke gedachte ontdek mijn' geest, en .ontrust mij — alle die gunftige vooruitzichten voor mij en mijne kinderen verdwijnen! — o mijn waarde vriend ! red mij uit deeze vreeslijke onzekerheid — ik moet weeten wie mijn weldoener is, indien ik zijn hulp zal aanneemen —: noem mij zijnen naam, of laat mij in mijne voorige elende terug keeren! SOMMER. Wat hoor ik, Mevrouw! gij verfchrikt mij! verdient de fenijnige tong van een enkel hoosaartigwijf, meer geloofs bij u, dan de heiligde verzekeringen van eenen vriend, die voor uw leven en eer alles zoudo opofferen? elise. Heb medelijden met mij, achtenswaardige vriend! ik kan niet — mijn hart — onbarmhartige Tante! sommer. Ik kan mijn woord niet brecken; maar herhaalen wil ik, het geen ik gehoopt had flechts ééns, tot uwe gerustftclling, te moeten zeggen — De oogmerken van uwen weldoener zijn zuiver, oabefmet, en bol> 5 vea  £70 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, ven alle verdenking; zijne eenigfte belooning Helt hij in u gered en gelukkig te zien — indien gij nu nog eenige zwaarigbeid vindt in van zijne aanbieding gebruik te maaken, zo Iaat mij, van u verwijderd, het denkbeeld in ftilte beweenen, dat ondankbaarheid en achterdocht, zelfs in Elife's ziel huisvesten! elise. Mijn vriend! mijn vader! hoe zal ik u noemen? verftoor u niet — ik word bedaard — alle mijne zorgen verdwijnen — nimmer zult gij weder . . . een bediende: hij geeft de Baronesfe een kaarijen. Haare Excellentie fchreef op de trap, met potlood, deeze weinige regels. (Hij vertrekt.) sommer , terwijl de Barones bezwaarelijk leest. Misfchien een aanhangfel op haare duivelfche aanmerkingen. elise: zij leest overluid. „ Ik wil u uit den droom helpen Niéce, uw cre„ diteur is de Heer — van — Lindenberg." (Met verrukking.") Hemel! is 't mogelijk! hij! de Heer van Lindenberg! sommer, een vseinig verlegen. Een bloot vermoeden van uwe Tante, Mevrouw! ©p de trap gevonden , waar ik voorzeker mijn geheim niet verloren heb. elise, opgetogen van vreugde. Neen neen! mijn hart roept het mij toe — hij is 't!  H L IJ S P E L. 171 't! hij moet het zijn — noem hem mij! — maar neen, uwe tong is gebonden — zwijg vrij, uwe verwarring fpreekt voor u. sommer. Ik verheug mij, Mevrouw! dat uw vermoeden met eene zo hartüjke deeinecming verzeld gaat. elise. Neen ! 't is geen vermoeden meer — *t is overtuiging — mijn hart kan mij niet bedriegen — hij is het — hij is die rijke edelmoedige man-, ook zijn liabijzijn bevestigd het, want naauwlijks zijt gij een paar uuren uitgeweest! — uwe geheele ziel was vol van hem, toen gij, door hem gered, zofpoedigterug keerdet — hij is het die ik onder alle mannen het hoogde waardeer , en van dit oogenblik aan het meest bemin. sommer. Wat zegt gij Elife? heb ik u wèl verftaan? elise, met nadruk. Bemin, en dien ik eeuwig beminnen zal! weg met alle valfche kieschheid! — mijn hart overmeestert mij, ik heb lang genoeg gezweegen! — groote, beminnelijke man ! gij gelooft door mij beledigd te zijn; ik had u onweetend gegriefd — en in dit zelfde oogenblik wordt gij mijn redder en weldoener , en verfmaadt mijnen dank! — zult gij het ook mijne liefde doen? som-  i?i SIEGFRIED VAN LINDENBERG," sommee. Neen Elife, beminnelijkile aller vrouwen! neen, want het gantfche geluk zijns levens hangt daaraan — deeze ijver , dit vuur dat op uwe wangen gloeit . . . een bediende. De Heer van Lindenberg, met zijn gevolg, is zo even de flotpoort ingereeden, en vraagt voor eenige oogenblikken belet. elise. Hij zal mij hartlijk welkom zijn! (De bediende vertrekt.) Welk een oogenblik! _ nu juist! _ wat mag zijn oogmerk zijn? —juist nu! — wilt gij hem ontvangen? — ik kan hem nu niet zien — onmogelijk! — ik moet mij eerst herftellen. (Zij gaat in het cabinet en roept van binnen.) Spaar mij! ZEVENDE T O O N E E L. siegfried, sommer, fix. sommer. Ivom, edele man! ontvang de belooning voor uwe deugd, uit mijne handen. siegfried: hij komt vreesachtig in, en verdubbelt zijne fchreden, zo dra hij de Barones niet ziet. m Hij zal mij hartlijk welkom zijn!" hè! waar is zij dan? (Tegen Sommer.) Jij hier vrind? ook goed! een  B L IJ S P E L. 173 een man als jij onteert het plekjen gronds niet waarop anders de Barones ftaat. (Hij geeft hem de hand.) Hoe maakje 't zederd van morgen ? hadtje 't wel gedacht dat ik hier zo gaauw aan wal zou komen ? SOMMEE. Neen, uwe Excellentie! maar hoe onverwachter hoe grooter vreugde! SIEGFRIED. 'K had het van morgen zelf niet geloofd, als me 't iemand gezegd had; maar van daag gaat alles extraordinaris, wis en waarachtig! wie weet wat 'er nog pasfeert eer de ftarren aan den hemel komen! — Maar om niet alles door malkander te haaien: is de Barones niet te zien ? hè ! zij heeft mij tog laaten weeten , dat ik haar van harten welkom zou Zijn? SOMMER. Recht hartlijk welkom , uwe Excellentie! en wel dra zal zij het genoegen hebben u deeze verzekering mondlings te herhaalen. SIEGFRIED. Dat's kostelijk, want zieje, vrindlief, ik heb var» daag zo vrat bijzonders met haar te praaten, dat heb ik. SOMMER. Gij zult een gunftig gehoor vindeni uwe edelmoe» digheid . . . SIE G«  *74 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, SIEGFRIED. WNje je mond houden, Mijnheer? of moet ik je 'jer een flot voor goojen? hè? SOMMER. Het is te laat, uwe Excellentie! dc Barones weet alles. SIEGFRIED. Weetalles! feldrement, Mijnheer, dat is om raaSend te worden! neen, wis en waarachtig, dat had ik niet van je gedacht, datje zoo'n miferabelepraatvaêr zou weezen! foei! een kaerel te zijn en zijn'mond niet te kunnen houden ! SOMMER. Uwe Excellentie doet mij het grootfte onrecht; Biet ik, maar de zaak zelve heeft ons verraaden; wij zijn niet omzichtig genoeg geweest, uwe Excellentie ! u heeft het medelijden en mij de vreugde te overhaast doen handelen — minder edelmoedigheid — interesfen — vereischte hypotheken, enz. hadden de Barones nog geduurende eenigen tijd haaren weldoender kunnen verbergen — maar wat eij edelmoedig man! gedaan hebt — dat kan flechta Siegfried van Lindenberg alleen doen. SIEGFRIED. Laat mijn volkjen eens voord weêr opzitten, Mijnheer Fix; de Barones weet alles — ha! ik fchaam mij haar onder de oogen te komen — wat hamer! een man te zijn en zijn mond niet te kunnen houden! SOM*  ê L IJ S P E L. ,7S SOMMER. Ik verzoek u te vertoeven, uwe Excellentie! ik vergeet mij zeiven en de bittere verwijtingen, waarmede gij mij zo onverdiend overlaadt; ik moet, u uit naam der Baronesfe, verzoeken hier te blijvenElife wil en moet u zien. SIEGFRIED. Ik begrijp 't al — maar neen, ik wil daar niets van hooren: meenje dan, Mijnheer, dat ik maarzo hals over kop hier na toe gerend ben, om eeri plasdankjen te haaien? hè? SOMMER. Dat niet , uwe Excellentie ! maar de Barones zegt, het valt veel ligter eene dankzegging teontbeeren, dan die in haar hart te fmooren. SIEGFRIED. Nu nu, ik ben geen' vrind van complimenten en pluimurijken — \ mag wel Jijden dat 'er iemand vriendlijk uitziet, als ik hem een plaifiertjen doe, want juist daarom doe ik het — maar zulk een lange text van edelmoedigheid, dankbaarheid, levenslang, en al dat tuig meer — neen kijk, wis en waarachtig, dat kan ik niet hooren: iemand maakt immers naauwlijks zo veel woorden met den Hemel? en wat die dagelijks voor ons doet, zieje, dat wil tog nog wat anders zeggen: maar hoe is het, komt ze haast ? SOM.  *75 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, SOMMER. Excufeer haar, uwe Excellentie! de vreugde over haar geluk, en nog meer de ontdekking van haaren weldoener-, heeft haar hart zo zeer ontroerd, dat zij genoodzaakt was, toen men uwe Excellentie aanmeldde , zig eenige oogenblikken te verwijderen. SIEGFRIED. De Barones is dan niet boos! hoe! wil zij hetaanncemen ? van mij meen ik ? SOMMER, Van u liever dan van eenig ander mensch op de geheele aarde. SIEGFRIED. God dank ! nu ben ik te vreden; het was me a! een beetjen benaauwd om 't hart! 't is tog een capitaal wijfjen, die Barones! wis en waarachtig, dat is ze — en als ze me een beetjen lief kon hebben — maar neen dat kan ze niet. SOM M E R. Ik heb reeds te veel gezegd om niet alles te zeggen : indien Elife's liefde u gelukkig kan. maaken , Mijnheer van Lindenberg, zo zijt gij de gelukkigfte man op aarde! SIEGFRIED. Ik? wie zeit dat? ik! wis en waarachtig, dat is pis, dat kan niet zijn! hoe weet jij dat dan, zeg? SOMMER. Uit den mond dier beminnelijke vrcHiwe zelrejvan haar  B L IJ S P E L. . i7? haar, wier gevoelig hart zo veele verdienlbn niet langer wederftaan kon. siegfried. Uit haar eigen mond -1 zij heeft dat gezegd ! zij zelve! dat engelachtige wijf! — vrind! kijk, wat die zegt, dat is zo waar en waarachtig als 'tarnen in de kerk! vreugde boven vreugde! nou he:ft alle refolveeren een einde; als zij mij liefheeft zo als ik nou ben, dan zal ze mij ook al mijn leven lief hebben, want ik hoop alle dagen door haar nog een beetjen beter te worden : althans ik wil het waagen; in'sHemels naami nu of nooit! wie weet of ik in jaar en dag wel ereis weêr zo veel couragia heb — d.iar komt ze — och Fix! — hoe maak ik 't nou best? A G T S T E T O O N E È L< De voerigen, elisE. elise. Wat zijt gij 'vriendlijk, Mijnheer van Lindenberg! dat gij mijn verlangen, naar eene mondlijks verkiaaring, zo onverwachts komt voldoen! sIegfried: hij klucht haar harJ. Mevrouw ! ik heb — gij zijt —- neem het me niet kwalijk — maar ik had het van daag t'huis niet goed kunnen uithouden — wis en waarachtig niet! het w,as juist of me zo iemand bij de hairen Haar M Wel-  S78 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, Wellenthal fleepte — 't was me zo raar om 'C hart . . . elise. Dat deed mijn befchermëngel, Mijnheer van Lindenberg, met dien gij mijnen dank moogt deelen. siecfried' Ja, ik dacht van de morgen zo, ik moet ereis zien hoe de Barones vaart; ik nam Mijnheer Fix meê» om dat hij ereis zou vertellen wat voor lelijk ftukjen de Lectoris en nog iemand, die ik niet noemen mag» fabriceerd hebben — want , dacht ik , Mevrouw moet tog weeten waarom ik van morgen zo niet recht . . . maar ik ben blij dat nou alles aan 't licht is! elise. Indien ik niet vreesde dat dit ook betrekking op mij konde hebben , zoude ik den Heer van Lindenberg verzoeken de weinige oogenblikken die hij hier vertoeft, door zulke herinneringen niet onaangenaam te maaken. siegfried. Neen neen, 't heeft geen nood, Mevrouw; ijt, ben niet bang voor het onaangenaame als ik bij uber.» elise. Clj oordeeltal te gunftig over mij, Mijnheer! fix. ladien «Ivk>UW zig - • • SIEC-  £ L IJ S P E L. 170 siegfried. Zo , dat is goed Eix, fpreek jij ook ereis een woordjen. fix. Indien Mevrouw zig misfchien verwonderd heeft, wegens de gevoelige aandoening die het leezen van haar briefjen deezen morgen bij den Jonker veroorzaakte, zo twijfel ik niet of haare verwondering zal ophouden , als zij 't eens gelieft intezien : (Hij geeft haar het briefjen:) 't was dus opgefteld. . elise. Dit is mijn hand niet! men heeft u eerloos misleid, Mijnheer van Lindenberg! — Elife van Wellenthal! — hoe! in mijn' naam? welk een laaghartig bedrieger! (Na geleezen te hebben.') Kent gij mij zo weinig, Mijnheer! dat gij deeze taal, deezen toon voor de mijne kunt houden ? s i e g f b i e d. Ik weet niet wat ik u daar op zal antwoorden, Mevrouw! sommer, die over de fchouders der Baronesfe in het briefjen gezien heeft. •Nu, dit klaart alles op. elise. Een dergelijk antwoord, Mijnheer, (Riet gevoel,") zoude ik voor valsch gehouden hebben, al ware het zelfs van uw eigen hand gefebreeven geweest. M 2 fix.  IS© SIEGFRIED VAN LINDENBERG, fix. Vergeet Hechts niet, Mevrouw! dat ik dit briefjen in uwe antichambre ontving — en dat de Heer van Lindenberg ons allen , Hechts zigzelven niet, beminnelijk fchijnt; hij alleen weet niet hoe dierbaar hij ieder is. siegfried. Wat hamer! wil je wel zwijgen! hebje dan in 't geheel geen confederatie, dat ik hier voorje fta, en daar de Barones? zeg? elise. Laat hem begaan — mijn hart en mijne dankbaarheid Hemmen zamen in den lof eens mans, wiens edelmoedigen inborst ■ . . siegfried. Nou, Mijnheer Sommer! nou is 'taan jou, hebje ook niet wat te bewonderen? hè! Neen, hoor Mevrouw, ik weet alles wat je zeggen wjlt — maar als ik nog een enkeld woordjen van zoo'n wisje wasje, zoo'n bagatel hoor, dan zie ik het aan als of 'ex nors gecommandeerd wierd, en ik trek af! elise. Laat het mij Hechts vergund zijn u te zeggen, edel. tqoedig man . -.! siegfried, fmeekende. Mag ik niet nog een beetjen blijven, lieve Buurvrouw? ik kom van daag niet om kaneelwater, 20 als men zegt; of om een kopjen thee met je te drinken —  Ê L IJ 5 f 1 t. l8r ken — ik wou — waarde vrouw ! ais ik wist datje 't niet kwalijk zoudt neemen — ik ben gekomen om een woord vijf of zes met je in vertrouwen te fpreeken. ELISE. Met mij? (Een weinig verlegen over de tegenwoordigheid van Sommer en Fix.) Zoude ik verzoeken mogen . . . (Zij wijst op hst cablnet.) SIEGFRIED. Neen, waarachtig! in tegenwoordigheid van die twee Heeren kan ik mijn hart gerust ontlasten — het zijn een paar trouwe lieden. ELISE. Ik ben van hetzelfde gevoelen, Mijnheer van Lindenberg. SIEGFRIED. Goed dan, ik zal 't kort maaken, Mevrouw! ik heb zo lang ik leef aan geen trouwen gedacht, als toen ik je daar in dings — daar — hoe heet het toch? — het eerst gezien heb — daar de Tante ziek was — van toen af heb ik . . . wat hamer! ik zou het maar met vijf of zes woorden zeggen, en daar zijn 'er al misfchien zes honderd! met zes had het genoeg geweest — alzo, nou wilde ik maar je gedachte vraagen, Mevrouw! of je gelooft dat Siegfried van Lindenberg de man is, met wien Elife van Wellenthal gelukkig kan weezen ? (Schielijk terug medende.) De Hemel zij gedankt, dat ik 't eindelijk M 3 van  ï82 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, van 't hart heb — hoe luchtig ben ik nu niet? Apropos, je hoeft me niet voord antwoord te geeven; za een dag agt of veertien ad 'delirandum; en... (hij ziet Elife vreesqclrtig aan,) als je dan een beetjen zuur ziet — zo zet.Siegfried van Lindenberg zig te paard, en laat zig zijn leven niet weêr op Wellen" thal zien. ELISE. Een hart zo goed, zo edel als 't uwe, doet ieder vrouw, wie het aangeboden wordt, eer aan; hoewel ik niet ontkennen kan dat mij dit voorftel verrascbt heeft; doch neem dit voor geen zuur.zien cf misnoegen op, Mijnheer van Lindenberg. SIEGFRIED. Niet! dat's goed} ik was al recht bang, zo zekeï waar- . , ELISE. Ik kan van een' man als de Heer van Lindenberg, niet anders verwachten,'of hij zal een zó gewigtig befluit wèl overdacht hebben. SIEGFRIED. Overdacht? nu wat dat betreft, Mevrouw, overdacht heb ik 't genoeg, wis en waarachtig! en meer dan te veel. ELISE. Ik ben arm, Mijnheer van Lindenberg! SIEGFRIED. Ik ben rijk, Mevrouw, ik deel met uJ ELI-  3 L IJ S P E L. lij ELISE. Ik heb twee kleine kinderen. SIEGFRIED. Ik niet — waarachtig niet, noch groot noch klein; deel jij dan met mijt ELISE. Ik heb een Tante. SIECFRIED. Keen neen ! verbruid , daar doe ik niet in! — • die Tante is het èenigfte wat ik wel wéhsebte dat je niet hadt ; maar watje anders hebt of mist, kan me niet fcheelen — ik heb voor ons beiden genoeg en overvloedig: alsje ja zegt, verftaat het zig — je bent vrij, en kan doen wat je wilt — mag ik in een' dag of agt . . . ELISE. Ik zal u zo dra als het mij mogelijk is, met de geEioedelijkfte oprechtheid antwoorden. SIEGFRIED. Nu , (Hij hischt haare hand,) dat heet als een verfiandige vrouw fpreeken — ik ben blij dat je niet zuur ziet — mag ik in een dag of agt . . . ELISE. ' Uw bezoek zal mij in alle gevallen . . • - SIEGFRIED. In alle gevallen! neen! neen! ik eis 'er van! neen bij mijn ziel niet in alle gevallen! zo alsje me bier ziet, is Siegfried van Lindenberg een man van M 4 zijn  184 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, zijn woord j ik heb- het gezegd, en zo waar ik Siegfried heet , ik hou het _ en kom de Baronesfe van Wellenthal nooit weer onder de oogen, als ze neen zegt. ELISE. Oprecht, Mijnheer van Lindenberg! vreest gij dat? in uwe geheele houding heerst een vertrouwen, dat gij, befcheiden man, niet u zeiven, maar eenen vriendfchaplijken verrader te danken hebt. (Tegen Sommer.) O Iooze man! gij hebt mij uw woord niet gehouden. SIEGFRIED. Mij ook niet, wis en waarachtig, mij ook niet! SOMMER, Ja uwe Excellentie, u heb ik mijn woord wèl gehouden , vermits ik het beloofd had: (Tegen Elife.) maar zonder eene kleine verraderij omtrent u, zoude misfchien dit gezegend oogenblik , dat één van de aangenaamften mijns levens uitmaakt, nog niet vervuld zijn! — 'T is immers vervuld, edele zielen! daar gij u voor elkander verklaard hebt? — waartoe nog langer deeze kwellende onzekerheid ? — ik wil van dezelve een einde maaken — uw befluit is genomen, Mevrouw! gij zult er mede te vreden zijn, Mijnheer van Lindenberg! maar dring voor het tegenwoordige niet iterker bij de Earones aan — de yreuwlijke zedigheid verbiedt haar op dit oogenblil: dat woordjen uittefpreeken, dat zekerlijk haar hart reeds lang toegeftemd heeft. SIEO-  1) L IJ S P E L. 185 siegfried. Lieve , goede , beste vrouw ! zie mij toch een9 aan! is dat waar? — maar ik kan zo niet weer heen gaan! beminnelijk mensch! — zie mij flechts eens vrindlijk aan! — éénmaal — dan zal ik wél getroost vertrekken, •» (Elife flaat haare oogen op — Siegfried ziet haar met de Jlerkjle ontroering aan •■— na eene kleine tusfikenpozing van wederzijdfche aandoening, valt hij ha„r om den hals, en zij zijgt op zijn horst neder.) fix, Sommer de hand drukkende. Vriend, de engelen in den Hemel verheugen zig met ons! NEGENDE T O O N E E L. De voorigen. mevr. uaüsach, lisettï, (Ged::urende dit tooneel i.ioeten Somme/ en Ft: zig elkander in Jlilte onderhouden.) mauhach : zij flaat de handen zamen. Dieu me prèferve'. — wat zie ik? of bedriegen mij mijne oogen? gij hier, Mijnheer van Lindenberg! en het tortelduifjen in de armen ? waar ben ik ? of f^eelt gij comedie ma Niece? sommer. Ja, uwe Excellentie! wij zijn juist aan het laatfte bedrijf, waarin Elife van Wellenthal, door een'opdag der oogen, en eene omhelzing, den Heer van Lindenberg eeuwige liefde en trouw zweert —- het is M 5 een  ïS<5 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, een fraaj'e fcene, uwe Excellentie, waarbij mijn vriend eu ik, opgetogen van vreugde zijn. siegfried. Ik ook, Tante! dat verzeker ik je. maubach. Mag ik u vraagen, ma Niece! wat deeze farce beduiden zal? siegfried. O neen! de Barones moet een beetjen ftilte hebben; ze heeft ai veel gefproken; wis en waarachtig; hoewel 'er geen levendig woordjen over haar tong gekomen is — niet waar, mijn lieve buurvrouw? (Hij luscht de hand van Elife,en vervolgt tegen Mevrouw Man. bach.) Ik zal u wel kort en bondig vernaaien wat 'er voorgevallen is — Daar was ereis zekere Siegfried van Lindenberg, die had land, volk en geld in menigte — en met al dat was hij tog een arme duivel, wil ik maar zeggen — want het ontbrak hem aan het beste, aan een lief wijfjen; nou is hij hier gekomen en heeft de Barones zijn nood geklaagd, en die wil hem neemen, wis en waarachtig, dat wil ze; en.nou heeft hij alles wat een Christenmensch verlangen kan — nou ontbreekt hem niets als een beetjen geduld, tot de bruiloft. fix, ter zijde tegen Sommer, Dit treft haar gevoelig. MAUBACH. Non, de ma viel ik kan van mijne verwondering niet be-  B L IJ S r E L. 187 bekomen; en dat alles gcfchiedt zonder mijn aveu,ca zonder dat ik 'er een woord van weet? ELISE. Vergeef mij Tante, ik zelve wist in het verlopen uur niet dat mij het volgende tot de gelukkigfte vrouw der wereld maaken zoude. MAUBACH. Alzo rjebt gij uw woord reeds gegeeven? ELISE. Eeste Tante! SIEGFRIED. Ja en neen! maar tog we! zo eigenlijk ja. ELISE. Uw vermoedLii, Tante! was gegrond; de ongelukkige weduwe heeft aan deezen edelmoediger! man haare redding te danken ! hij wil zijne weldaad volmaaken — hij wil vader haarer kinderen worden. MAUBACH. Is dat mijn loon voor . . . ELISE. Tante, om 's Hemels wille! in dit oogenblik geene verwijtingen! ik ben voiftrekt niet in ftaat die met koelen bloede te verdraagen — ik weet wat ik n fchuldig ben — flcchts uwe behandelingen zouden mij het kunnen doen vergeeten — ik bid u, dwing mij niet ondankbaar te fchijnen, in 't zelfde oogenblik in 't welke mij de dankbaarheid in de armen van 't ge-  ït8 SIEGFRIED VAN LINDENBERG, 't geluk en de liefde voert. (Zij geeft Siegfried l.aare hand die hij kuscht.) siegfried. Lieve, goede buurvrouw! de Hemel weet bet, ik kan je niet zeggen hoe 't met mij gefield is; maar hier, (op zijn hart wijzende,) hier gevoel ik hoe on. uitfpreekelijk gelukkig je me maakt! de Hemel moet' 't je beloonen , ik kan 't niet doen! (Tegen Mevrouw Maübach.) Maar jij, Mevrouw, dat je daar ftaat als een Ievenlooze pop, in plaats van dat jij je een beetjen verheugen zoudt, als wij, die 't hart van vreugde in 't lijf fpringt — kijk, dat ficaneert me, wis en waarachtig — en dat kan ik niet mooi vinden — dat kan ik niet. maubach. Mevrouw de Barones! gij kunt doen wat gij wilt — als Tante had ik zekerlijk een woordjen meê- tefpreeken; maar, je vous abandonne a vótre fort daar gij 't de eerfte maal zo vreeslijk ongelukkig getroffen hebt, had ik mij gevleid dat gij door fchade wijs geworden zoudt zijn , en niet contre toute bienfèance, zo voord, den eerften den besten . . . lisette. Volkomen zo, uwe Excellentie! de Heer van Lindenberg is de eerfte en ook de beste. maübach, tegen Elife. Wit gij u ook misfchien voord laaten trouwen ? s i £ C*  B L IJ S P Ê L. iZ persfen _ ik wil — ó Hemel, geef mij die gemaatigdheid, welke ik behoeve! (liij vertrekt.) NEGENDE T O O N E E L. juliana; marianne, koomt van de andere zijde. juliana. Daar gaat hij heen, buiten zichzelven! ó Hemel! marianne. En gij Iaat hem gaan? Kind, die zichzelven niet helpt , verzinkt. De zaak is klaar. Het ongeluk koomt van uwe fchoonzuster. Verdeed ig uzelven. ju-  TOONEELSPEL. i9 juliana. Ten koste van anderen? Zwijg, Marianne! Ik kan mijne fchoonzuster van zulk eene laagheid niet verdenken. marianne. Wie zich wreeken wil, acht het middel niet. Gij zijt haar een doorn in het oog. Zij kan u niet dulden. Geloof mij. juliana. Waarom zoude zij mij haaten? marianne. Dewijl gij beter zijt dan zij. Gij zijt een fpicgel haarer gebreken, en altoos wendt zij de oogen af, om zich niet in u te fpiegelen. — Ik wedde om mijn leven dat het verraad van haar en van den geparfu. meerden, winderigen Saalftein koome. juliana. Van Saalftein ? Heeft de nietswaardige mij niet tot zijner befchaaming leeren kennen; moet hij niet beeven dat ik zijne Vuige aanzoeken mijnen man ontdekke? Heb ik hem niet in mijne magt? marianne, (driftig.) In uwe magt? Op welk eene wijze? Moest ik niet die ellendige bedelende minnebrieven allen verbranden ? De duivel plaagde mij dat ik uw gehoorzaamde. Nu zitten wij. ó, Ik zie het fchelmftuk als gefchilderd voor mij. Dè freule wil uit minnenijd, de laf B 3 ' aait  ao JULIANA VAN LINDORAK. aart uit wraak, u te gronde brengen; zij willen en zuilen het, zoo gij u niet weert. Juliana, (yerfchrikt.) Ik hoor een rijtuig. Het houdt op voor ons huis.—; marianne, {ziet door het glas.) 't Is Mevrouw, uwe moeder. Hoe gewenscht. Voor haar wil ik mijn hart uitltorten. (wil vertrekken.') Juliana, houdt zich angjlig. Waarheen, Marianne! bemint gij mij? marianne. Welke vraag ! _ als mijn bloed. juliana. Wilt gij mij eene bede toeftaan ? marianne. Alles wat ik vermag. juliana. Beloof het mij. marianne. Op het vuurigfte. juliana. Zeg mijner moeder geen woord, dit is mijne bede. marianne. Kind van mijn hart! Uwer moeder geene woord te zeggen? Wat wilt gij van mij ? Ik moet — ik moet mijn hart lucht geeven. ju-  TOONEELSPEL. fll juliana. Houd gg mij geen woord, zo hebt gij mijn vertrouwen voor altoos verlooren. marianne, tveenende. Lieve, lieve Juliana! — Uw al te teder gevoel maakt u ongelukkig. — Ik gaa — bleef ik — zo konde ik — zo konde ik u geen woord houden - het bragte mij om — het zou mij verflikken, (zij vertrekt.) TIENDE T O O N E E L. mevrouw van billdorf, juliana. Juliana, (gaat haar met eene gedwon. gene vrolijkheid te gemoet.j Goeden morgen, lieve moeder! mevr. van billdorf. Nu! — Uw gemaal is reeds zeden een uur terug, en verwaardigt mij noch met een bezoek, noch met een' groet. Ik koom hem voor en tref hem niet aan — en gij, juliana! (Haar naauwkeurig betrachtende.) Wat deert u? Gij hebt geweend. Gij beeft. Dat zijn geene kenteekenen van vreugde! juliana. Te fterke, te onverwagte vreugd. — Wederzien na de eerfte fcheiding. mevr. van billdorf. Ik zoude u gaarne geloven , Juliana — maar uwe verlegenheid befchuldigt u van de onwaarheid.-Hier is iets B 3 voor-  ft JULIANA VAN LINDORAK; voorgevallen. Wat is het? Houd het voor uwe moeder niet verborgen I Ik wil het wee ten : ik moet hee wceten. — De onrustige gezichten der bedienden voorzeiden mij reeds ongeluk 'als ik in huis trad. juliana. Geen ongeluk, lieve Moeder! ik verzeker het u. Mijn Lindorak is zo gezond teruggekomen, als hij afreisde. mevr. van eilldorf. Ook even zo teder? — Gij verkleurt. Mijn voorgevoel heeft mij niet bedroegen. Gij zaagt eikanderen weder om te fcheiden. juliana. Te fcheiden? — Een fchriklijk woord, lieve Moeder! Denk zachter over een kleen , voorbijgaand huislijk verdriet. Welk huwlijk heeft niet zijn droeve oogenblikken? mevr. van billdorf. Wat was de aanleiding en wie gaf die? Gij hebt mij reeds te veel gezegd, mijne dochter, om mij niet alles te vertrouwen. juliana. Maar zeïdet gij mij niet zelf, lieve moeder, toen gij mij den zegen op den trouwdag gaaft, dat twist onder gehuwden, door de bijkoomst eens derden, ligt heviger wordt. Verbood gij mij niet, u immer tot rechter over mijnen man in te roepen. me vu.  f ÖÖiïEÈLSPÉL. 2$ mevr. van billdorf. 't Is waar, mijne dochter — maar een verdriet, als dit — van zulke buitengewoone omftandigheden Verzeld. — Men heeft de ftem van Lindorak in deeze zaal hooren donderen ; men heeft hem het huis met oploopendheid zien verlaaten. ó, Ik kan niet rusten. — Vergeet de moeder en ontdek u aan Uwe vriendin! — juliana. Bij uwe moederliefde , dring niet verder bij mij aan, mevr. van billdorf, na eenig ftiU zwijgen. Bij mijne moederliefde? Zijt gij die nog waardig juliana. Kunt gij daaraan twijfelen ? mevr. van billdorf. Ik zoude. juliana. Hoe, mijne Moeder? mevr. van billdorf. 'Er loopt een gerucht op uwe reekening. —; juliana. Welk gerucht? mevr. van eilldorf. Uwer fchoonzuster zelf zijn woorden ontvallen —* Woorden! Ik haat viouwengeklap, gij weet het, en het gift der kwaadfpreekendheid hegt zich nooit aan B a mij4 c-a  *\ JULIANA VAN LINDORAK; mij. — Op eiken anderen tijd zoude eene ftilzwijgende verachting mijn geheele antwoord geweest zijn. Maar dit geval— uwe achterhoudendheid — uwefchroom — ó, mijne dochter! mijne dochter! — Ware de Hem der ftad voor de eerftemaal de Item der waarheid ? — Ware ik tot zulk een kommer beftemd? — Kent gij u eens misftaps fchuldig. JULIANA. Van geenen, mijne moeder, van geenen. Nooit keere de rust in deeze ziel weder, zoo ik onwaarheid fpreeke. MEVR. VAN EILLDORF. En toch drukt u de fmaadlijkfte verdenking. JULIANA. Mij! de fmaadlijkfte verdenking ? (na eenig fliU twijgen.) Van daar dan Lindorak's befchuldigingen van ontrouw, van valschheid, van bedrog? — óHemel, gij weet het! MEVR. VAN BILLDORF. Noemde hij den medepligtigen niet? JULIANA. Wien bad hij kunnen noemen? MEVR. VAN BILLDORF. En gij drongt niet op eene nadere verklaaring? JULIANA. Hij floot mij den mond. Hij ftiet mij uit zijne COgJIl. MEVR. VAN BILLDORF. De wreede! En gij gdioorzaamdet? Neen, Ju. lia-  TOONEELSPEL. 25 liana! de eer gaat boven alles. — Indien gij onfchuldig zijt, zo fpreek, zo verdeedig u, zo befchaani uwe vijanden! juliana. Ik ken 'er geenen. Ik heb niemand beleedigd. Het akiend oog des Hemels rechtte tusfchen mij en hen. MEVK. VAN BILLDORF. Koom! last ons uw' gemaal opzoeken. Laat ons geju oo.'enblik verliezen om hem van zijnen fchriklijken waan terug te brengen. juliana. Hij zal van zeiven terug keeren. mevr. van billdorf. Gij vergenoegt u met dit te hoopen? Houd vrees u terug? — Ik wil voor u fpreeke». j u liana. Mijn gedrag fpreekt. mevr. van billdori', (haar nmhslzende.) ó, Mijne Juliana! engelin in zachtmoedigheid! Kon Lindorak u 'zien en argwaan voeden ? — Wie van o:;s heeft zich nu in hem bedroogen? — Zij zijn vervuld mijne droevige voorzeggingen! — De ftraf uwer verblinding is gekomen. — Had gij mijne voornsgen, mijne beden gevolgd! Hoe dikwils drukte ik u aan mijn hart, bad u met traanen! laat af van deezen man, die, wel is waar, roem en verdienfte, maar daarentegen even zo veel woestheid, mistrouwen en hoogmoed bezit. — Gij zult den dag des beiouws I> 5 zien. —  5S JULIANA VAN LINDORAK; zien. — Zo fprak ik. — Uw hart gaf aan de ftetó der moeder geen gehoor. Gij beminde hem, en ik liet af. Altoos, altoos zal ik deeze zwakheid beweenen* juliana. Genoeg mijne moeder. Verfchoon mij. Ik kan mijDen man niet hooren verachten. — Ook hoe onrecht* vaardig — hoe gruwzaam hij jegens mij zij, bemin ik hem meer dan mijn e.gen leven. — Kwaadfpreekendheid heeft zijn hart van mij vervreemd. De waarheid zal het mij wederbrengen. — Om hem — alleen ben ik bekommerd — Hemel, wanneer ik zijne woede in eenig gevaar wikkelde!— Hem te laaten naargaan! Mij naarricht van hem te doen brengen ! Dat , lieve moeder, ware een bewijs uwer deelneeming aan mijn lot! dat zoude eene weldaad zijn, die ik nooit zoude vergeeten! — (zij kuscht haare hand.) Sta tn'j toe dat ik u verlaate. Ik gaa in eenzaame ftilte uitweenen. mevr. van billdorf. Ik volge u. juliana. Slechs met uwe liefde , beste moeder ! — Het zien uwer traanen zoude niet dan mijnen jammer vermeerderen. ELFDE T O O N E E L. kevr. van billdorf, (haar achternaziende.j Ach, mijne dochter — eenige tioost van mijnen ou-  TOONEELSPEL. 27 ouderdom— en — ik behoef mij over deeze ijdelheid niet te fchaamen — en op wie ik trotschben! — Wat zal ik doen? — Mij haarer zaak aantrekken? — Lindorak opzoeken? — Hem rekenfchap vraagen ? — Maar heeft dat niet het aanzien van eenen aangeboodenen bijftand ? — Is de waereld niet zó bedorven, dat de tusfchenkomsc van eene moeder altoos de meest verdachte fchijnt ? — Rustig, rustig, arme moeder. Hier is het doel uwer pligten, laat de uitkoomst over aan Hem, die de onfchuld nooit verlaat! —- {zij Vertrekt.) Einde van het eerjle bedrijf. TWEE-  s8 JULIANA VAN LINDORAK? TWEEDE B E D R IJ F. (Het tooneel verbeeldt eenen tuin achter het huis van Saalftein.') EERSTE TOONEEL. de vaandrig van saalstein, boschman. de vaandrig. Herhaal het mij nog eens. Haar zelve hebt gij den brief overhandigd, aan de freule zelve? b o S c ii m a n. Der freule zelve. de vaandrig. En zijt verzekert, dat zij u niet kende? boschman. Hoe zoude zij? 't Is waar , ik had reeds de eer de Mercuur uwer genade te zijn, toen gij nog der freule uw hof maakte. — Maar toenmaals was ik het incognito, in timboers-gewaad — en wierd maar tot de nachtlijke expeditiën gebruikt. Mijne liverei is naauwlijks agt dagen oud. de vaandrig. En hoe nam zij den brief op? Wanneer? e o s c h m a n. Naar mijn rapport voor tafel. — Groen, geel en rood , gelijk een' regenboog, wierd zij onder het lee-  TOONEELSPEL. fo leezcn — en hals over kop zond zij mij weder terug. — de vaandrig, (ter zijde, in gedachten.) „ Het zal nog alles wél gaan , alles wél gaan." üoschman. Mijn verhoor zal nu immers wel ten einde zijn; nu, genadige Heer! nu hadde ik ook lust h te verhooren. Wat ftond 'er dan eigenlijk in den brief, dat hij zo geheimvol en knap in de handen der freule, en niet in die van Mevrouw van Lindorak moest koomen? de vaandrig. Wat gaat dat u aan ? boschman. Ei lieve! Wat den Heer vaandrig van SaalfLin belangt, gaat ook zijnen getrouwen Uosehman aan. de vaandrig. Dwaas! boschman. Weet ik dan de gantfche hiftorie niet? Hoe gij eerst de freule zocht te verwerven , en zodra de overfte den rug keerde , Henrietta, om den wille van Juliana, liet zitten? Met verlof, genadige Heer — bij die ruiling ftond gij uzelven geweldig in 't licht. — üe freule was zo dankbaar, zo teder — Gij had van haar — ik weet niet wat kunnen verkrijgen. De genadige vrouw in tegendeel — ja, daar Jtwaamtgij lief aan. du  So JULIANA VAN LINDORAK; DE VAANDRIG. Zwijg. TSOSCHMAN. Mistenten heb ik ongelijk? Hebt gij mij niet meenigen avond met traanen in de oogen geklaagd, dat 2ij zoo hard als eene rots, zoo koud als ijs, en wreedcr dan een tijger zij ? Hebt gij rsij niet zelf den brief getoond , in welken zij u dreigde den Heer overften alles te ontdekken? — Eindigde gij toen niet? — Was niet alles afgedaan? Waarom begint gij dan nu weder? DE VAANDEI G. Ach Eoschmnn — ik heb zo alszins een' vriend nodig — durfde ik u vertrouwen! .— BOSCH MAN. Nu, wanneer gij dat niet durftt Ik dacht dat g,j mij reeds — niet flechts in dingen, die het hart raaken, — maar in zaaken van eer, dacht ik, had gij mij reeds vertrouwd. — Die valfche getuigfehriften des heelmeesters , welken u van den Iaatften veldtocht bevrijdden, wie heeft u die verfchaft, zeg? DE VAANDRIG. Stil daarvan, lieve Boschman. — Ja, ik hebbe u getoetst — ik kenne u — gij zult alles weeten. (.angftig!) u, de overfte! de overfte ! EOSCHMAN. Die eeuwige deun ! — Sedert de eerfte tijding dat hij terug zoude komen, hoor ik niets anders van u j  TOONEELSPEL. 3t ü. in den flaap zelf roept gij hem. En toen hij zich vóór eenigen tijd bij mijnheer uw' vader liet aandienen, zijt gij bijna in fiaauwte gevallen. DE VAANDRIG. Ik heb mijne redenen — mijne redenen. — In het gehecle rijk is 'er zulk een duivelfche kaerel niet als hij. — Nog onlangs heeft hij — alleen zich door een gantschpiqutt doorgeflagen, hij alleen! BOSCIIMAN, Maar gij zijt immers geen vijandlijk piquet. — Gij zijt niets dan fpion, die flechts wildet lecognofcecren of en hoe de vesting te naderen Ware; en die ziende dat 'er niets te doen ware, hij nacht en nevel weder heen gingt. DE VAANDRIG. Had ik het flechts bij het fpionneeren laaten berusten! maar — ó dwaas! ó dwaas! — Het verdriet over den mislukten aanflag maakte mij tot een pogcher:ik beroemde mij in koffijhuizen en in gezelfchap mijner kameraaden van zekere faveurs. BOSCHllAN, Maar hoe duivel kondet gij waagen?.... DE VAANDRIG. Dacht ik dat Lindorak uit het veld terug zoude? komen? — Boschman! — Indien eene deezer wind,breekerijen ter zijner «ore kwamc! — Het doodzweet fh;,t mij op het gelaat. b o s c ii,-  £2 JULIANA VAN LINDORAK, b o s c h m a n. Maar hoe hangt dit toch alles met den brief van heden te famen ? — Was het een verzoek van vergiffenis — eene verklaaring van eer? de vaandrig. Niets minder — eene behoorlijke aanklagt. üoschman. Hoe dat ? Ik verftaa 'er geen woord van. de vaandrig. Ik laadde in deezen brief de fchuld op Juliana, om de wraak van haaren man van mij op haar te keeren. — Henriette, wegens mijne ontrouwe, op haare fchoonzuster verbitterd, zal zich geen oogenblik bedacht hebben hem den brief te toonen — en hij — BOSCHMIX. Heeft hem misfchien gerust in den zak gefloken. — De hedendaagfehe mannen zijn zo niet meer op den ouden voet. Zij zijn wijzer, hooren , zonder te hooren , zien , zonder te zien , laaten voortgaan, wat zij niet kunnen beletten. de vaandr tg. Lindorak, helaas! is in dit ftuk vreeslijk ouderv/etsch. — Ach, Boschman! wanneer mijn list mislukt — ik fidder en beeve. b o s c ii m A N. Toch niet, Heer vaandrig — denk aan uwe uniforme ! de  TOONEELSPEL. de vaandrig. Schurk, fpot gij met mij? Nimmer had ik die aangetrokken, zoo mijn oud - foldaatfche vader mij'er met als toe gedwongen had; - Ware het nogparti egal. - maar met Lindorak te vechten, voor wisn de duivel zelf vreest - die mij zo zeker overhoop itoot, als ik een glas wijn drinke — boschman. Weet gij wat in deeze omftandigheid het beste voor u ware ? de vaandrig. Wel nu? b o s c h m a n. Zich van uwe beenen te bedienen. de vaandrig. Domoor! Mijn vermogen en alles in den loop la* ten! — Waarvan dan leeven ? boschman. _ Ja, ja, Gij hebt gelijk, genadige Heer! - Maar ik vergat - hoe was de Heer overfte aan taf el? Heb gij niets opgemerkt? de vaandrig. Niets. Hij zag 'er vrolijk uit, fprak veel, dronlf zelf mijne gezondheid; nu heb ik hem in een militair gefprek met mijnen vader verlaaten. — Maar ieta ■ moet 'er reeds tusfchen hem en zijne vrouw voorgevallen zijn. Zoude hij anders den eerften dag buitens iiws.gegeeten, zich. zeiven bijonsgenoodigd hebben? ^ bosch»  '34i JULIANA VAN LINDÖKAK«; BOSCHMAN. Dat befluit is recht. DE VAANDRIG. Een paarmaalen kwam het mij vóór als of hijde wenkbraauwen fronfelde en mij donker aanzag. BOSCHMAN. De wijn mag uwe oogen wel beneveld hebben! DE VAANDRIG. Schoft! — Ga, loop, leg u toe op naarrichten uit het huis van Lindorak. Geef u alle mooglijke moeite om te ontdekken of 'er twist geweest is — en koom zo dra mooglijk terug. (Boschman vertrekt.') Het doet mij leed om de arme vrouw — maar elk een is immers zichzelven het naaste, ó! Mijne vervloekte onbezonnenheid ! — Dat is de laatfte zaak van dien aart, waarin ik mij zal inlaaten, wanneer ik hier met eere doorkoome. — Stil! — ik hoor fpreeken — ó de drommel! Hef is Lindorak en mijnvader. — Zal ik blijven? — Ik kan niet meer ontwijken. — ö Wee! mijn hartkloppen neemt toe. — TWEEDE T O O N E E L. BE GENERAAL VAN SAALSTEIN, LINDORAK, DE VAANDRIG. GENERAAL, Ha rtlijk dank, lieve Heer overfte. Ik erkenne uwe goedfee-id om mij de eerfte «aren na uwe aankomst te fchen-  TOONEELSPEL. 35 fchenken S uuren, die gij veel aangenaamer koiadec doorbrengen. Och! de aanblik van getrouwe, dappere dienaaren van mijnen koning is mij altoos aangenaam. De oude trots wordt daardoor bij mij weder levendig, en fluistert mij toe: „ Zo waart gij ook eens". _ Onder alle menfchen, die zichzelven overleeven , is de foklaat het meest te bcklaagen. Waarom trof het nu juist den arm? Had ik het leven minder gaarne gegeeven? _ Maar ik mag niet morren. - Het is een eereteken. - Niet dit verlies _ maar mijn ouderdom _ heeft mij tot den dienst ongefchikt gemaakt. - Mijn ligchaam neigt ten grave. _ Dat het zich eindlijk opende! Dat ik den last van mijn verdriet nog heden, heden konde afleggent LINDORAK, Hebt gij verdriet, Heer Generaal ? generaal, (met een' bedroefden Hik op zijn" zoon ziende.) Van waar zal ik vreugde afleiden? — Stil daarvan! — Fluks rollen traanen en verraadcn den grijs, aart. — Ik moet u verhaten, lieve overfte. Mijne' jaaren roepen mij ter gewoone middagruste. _ Mjn zoon zal u gezelfchap houden. Gij zult mij wel verontfchuldigen? LINDORAK. Gaa, Heer generaal. Het gezelfchap uws zoons is van mij gewenscht. C a 0«.  36 JULIANA VAN LINDORAK? generaal. Weldra zien wij ons weder. (Vertrekt.') DERDE T O O N E E L. lindorak, de vaandrig. de vaandrig, (ter zijde.) „ Hemel ! hoe wordt het mij! Domoor , die ik ben, dat ik Boschiisan niet hier hielde! Ha! hij is zonder degen — nu fchep ik weder moed." lindorak. Misfchien fioor ik u, Heer Vaandrig! de vaandrig. In 's rainfte niet, Heer overfte, gij doet mij vesl eer. lindorak, (ziet rond.) Deeze tuin is, zedert dat ik denzelven voor de Iaaifte maal zag, zeer veel verfraaid geworden. de vaandrig. Ja — met verfcheidene beelden — waterwerken. (ziet angftig rond.) „ Nergens eene levendige ziel — geheel alleen met hem". — lin dorak. Naar wien ziet gij uit, Heer Vaandrig? de vaandrig. Naar den tuinier — ik wilde u eene nieuwe -~ aeer zeldfuame fontein laaten aanwijzen. lin.  TOONEELSPEL. 37 lindorak, lk ben deezen morgen door den tuin ingekomen en heb alles gezien — en zo opmerkzaam — dat ik eene verfraaijing in den tuin ontdekt hebbe, die, naar ik geloof, u zelv' onbekend is. db vaandrig. Wel dat is niet mooglijk ! Wat zoude dat dan zijn ? lindorak. In de daad. — Achter deeze haag is het fchoonite fieraad van uwen tuin. de vaandrig. Achter deeze haag? Ei, wat kan dat zijn? — Ergens een zeldfaam voortbrengfel — een uitlandsch gewas? — lindorak. Veel meer dan dat. Gaa flechts zien; en gij zult u verwonderen. de vaandrig. Ik weet dat gij met mij fchertst. — Ondertusfchen kunnen wij toch eens lagchen. (.Hij gaat, kijkt en treedt verfchrikt terug.) lindorak. Wat hebt gij gezien ? Wat verfchrikt ti ? de vaandrig, (buiten zichzelven.) Twee bloote degens! — wat moeten die hier? — Wie ftelde ze 'er neer ? c 3 tIN-  33 JULIANA VAN LINDORAK; lindorak. Ik.'— Zoek 'er een voor u uit. De andere is voor mij. Een van ons moet hier fterven. DE VAANDRIO, (Jlil.) „ Ik ben des doods", (luid.) Heer overfteI waardoor kan ik zo ongelukkig geweest zijn? lindorak, die ondertusfchen de degens gekreegen heeft , biedt hem dezelven aan.) Kies! de va andri g. Welke redenen hebt gij, Heer overfte? — lindorak. Die gij weet, die uw geweten u zegt. — Houd mij niet op! Neem aan! de vaandrig. Ik zal de tuinknegts roepen. lindorak. Maakt gij gerucht, ellendige! Zoo gij den mond flechts opent, ftoot ik u den degen door het hart. Neem, zeg ik u. de vaandrig. Heer overfte — ik wacht op uw bevel — aan moed ontbreekt het mij niet _ maar eerst wil ik de oorzaak dier uitdaaging weeten. lindorak. Die weet gij reeds, fchoft! Houd mij niet larv ger op ! DE  TOONEELSPEL. s§ de vaandrig. Heer overfte ! — In een huis, dat u zo vr'endfchaplijk ontving , wilt gij u aan zulk een verraad ■fchuldig maaken ? lindorak. Ook u ontving men vricndfcnaplijk; en gij wierd der vriendfchap ten verraader. Ik bctaale u met eene gelijke munt. — de vaandrig. Ha! nu verfta ik 't — lieve Heer overfte! Een kleen verfchil — vlugtige zwakheid — onfchuldige kortswijl — zijn in onze verlichte eeuw niet meer van dat gewigt, dat — lindorak, (woedend.) Wat zegt gij ? de vaandrig. Men heeft u de zaak te onrecht veorgefteld — men heeft mij bij u gelasterd. — lindorak, (hem den brief toonende.) Waagt gij uwe hand te loogchenen? de vaandrig. Niets minder — mijne hand is het — maar — lindorak. Zij is het? — Ha! vervloekte! de vaandrig. Hoor mij, Heer overfte! — Deeze zelfde brief moet mij ter verdecdiging dienen. — Gij ziet daaruit wat men niet zoo luid zeggen mag — en gij beC 4 grijpt  4« JULIANA VAN LINDORAK; tmrL mm na Waereldkennis> dat een galant lindorak. NietSwaardifie, _ d00r onbefchaanjdhe.d denkt " " te wikk^'en ? - Ha! ellendige jongen I 1 veidedig u _ (Werpt hm emen degm of de vaandrig. tt ben cavalier _ ik vecht met u _ hier ls mijd woord van eer - ik vecht _ maar niet *ier _ de rechten der gastvrijheid zijn mij te heih*Overleg zelf de droevige gevolgen van deezen ftrtjd voor u en voor mij. _ Gij zijt zonder degen » ^n tuin gekomen _ dat weeten onze bedienden. - Doorniet gij mij, zo maaktet gij u eens woord* fchuldig, en kondet met niets bewijzen dat het een tweeftnjd geweest ware. Had ik het ongeluk o te doorftooten, zo bevond ik mij in het zelfde ge. val. - De geheele waereld zoude mij aanklaagen dat ik u met verborgene wapens aangevallen en vermoord hadde. Deezer fchande wil ik mij niet blootHellen. Laat ons eene gefchikte plaats verkiezen. Het plein buiten de oude Walpoort is eenzaam gepoeg. — Ga flechts vooruit, ik krijge mijnen depen , en volge u oogenbliklijk _ daar gelde het dan jeven of dqpd, dewijl gij het niet adders wilt. liiIdorak, (na eenig bedenken.) Ook. dat =s ik ga, en zal 'er u afwachten. — (ter. W'jl  TOONEELSPEL. 41 vijl hij de Jcheede des eenen degens van tusfchen de Image trekt.) Uw vader is een man van eer, zouden niet eenige druppen van zijn bloed ook door uwe aderen rollen! — Ik verlaat mij op uw woord — maar! — (hij vertrekt.) VIERDE T O O N E E L. de vaandrig, zich herflellende. Ga flechts heên en fpalk de oogen open tot datgy mij ziet — (werpt den degen weg.) Lieve Hemel! hoe kon ik bij alle mijne vrees nog zo veele tegenwoordigheid van geest, nog zo veel behendigheids behou. den ? — Van nu af aan zult gij mij niet weder in den val krijgen — Dag en nacht wil ik mij laaten begeleiden. — Nu ben ik, wel is waar, gered — maar de gevolgen, de gevolgen — ó, mijn hoofd! Het is mij even als of 'er eene aardbeeving in geweest ware. — Niet één redelijke inval 1 — Doch ftil! — wanneer ik met Henrietta verzoende? — Een weinig vleijen, een half dozijn eeden — en zij neemt mij weder in genade aan. — Maar zal zij dan haaien broeder kunnen bevredigen ? — Nimmermeer! Hij zal het mij verwijten — hij zal niet eer rusten, vóór dat...— Ach! waren wij flechts iu Italienl — Wij zouden zien, Heer overfte, wie het eerst met den anderen klaar kwame! — Maar waarom niet hier zo goed als daar? ~ o, mijn hoofd! mijn hoofd! C 5 V IJ F-  42 JULIANA VAN LINDORAK; • V IJ F D E T O O N E E L. BOSCHMAN, DE VAANDRIG. DE VAANDRIG. Koomt gij, durfniet! — Waar blijft gij zo lang? BOSCHMAN. Naar ik uit uwen vergramden blik afneeme, bad ik beter gedaan bij u te blijven. — Doch veel had ik u niet geholpen. — Waarlijk niet. — Roepen en vvegloopen is alle mijne kunst. — Maar wat is 'er gebeurd? Is de overfte waarlijk zo boos ? DE VAANDRIG. Zwijg! — Hoe ftaat het ginds in het huis? BOSCHMAN. Dat mag de henker weeten. — Den gantfchen tijd ftond ik 'er voor en loerde of 'er niet iemand zoude uitkomen dien ik konde uitvraagen. — Geen muis. DE VAANDRIG. Hoor, Eoschman! — Het koste wat het wil, gij moet eenen brief aan de freule voor mij beftjllen. — Ik moet met haar verzoenen. — Misfchien red ik mii, door dit middel, uit de klaauwen van den duivelfchen overften — tenzij — (denkt r.a.~) BOSCHMAN. Het zal mij in mijne beftellingen gaan , als de kat, die zo lang aan het fpek ging, tot dat zij eindlijk de pooten niet meer uitftrekken konde. Worde  TOONEELSP EL. 43 de ik geknipt, zo zal mij uwe iiverei nijt tegen handtastlijke liefkoozingen befchutten. DE VAANDRIG. Zoo al niet, dan kent gij immers de twee invaliden, die mijn vader weeklijks aalmoezen geeft: — die kacrels , welken 'er als twee koolenbranders uitzien. BOSCHMAN. Nu ja! — wat zullen die? — DE VAANDRIG. Wat die zullen ? Gelooft gij niet dat zij voor twintig dukaaten eene gantfche compagnie overhoop ftaken ? BOSCHMAN. Bezwaarlijk — zij zijn immers beiden lam. DE VAANDRIG. Wanneer echter de compagnie in den eerften flaap lage. — Och, Boschman, verfta mij tochi— Noodweer ! Noodweer! wat veroorlooft die niet ? Zie , wanneer gij 'er mij ditmaal doorhelpt — koom op mijne kamer , daar zult gij alles gewaar worden. — Ik moet mij waarachtig verkleeden. — Ik ben als of ik in het water had gelegen. — BOSCHMAN. Spoedig! — Gij kondet u anders ligt eene verkoudheid op den hals haaien. Einde van het tweede bedrijf,  44 JCJLIANA VAN LINDORAK; DERDE BEDRIJF. (Het tooneel verbeeldt eene kamer in het huis van van Saalftein,') EERSTE TOONEEL. DE VAANDRIG VAN SAALSTEIN beziet zijn kapfel in den fpiegel, en bekijkt zijne kleeding van alle kanten: onder deeze pantomime koomt de Generaal. DE GENERAAL. n wél-uitgevallen kapfel! Eene galante klee-ding! Waar onder deeze kleeding is eene kruipende ziel verborgen. DE VAANDRIG. Lieve vader, wanneer zult gij eens ophouden mij te krenken. DE GENERAAL, Wanneer gij mijner waardig zijt — of veelmeer, wanneer ik mijn ongelukkig leven voleindigd hebbe. — Gij hebt den overften van Lindorak beleedigd — hij heeft voldoening van u begeerd _ gij hebt ze hem beloofd — gij hebt uw woord van eer gegeeven — en — laaghartige! — ik kan de fchande niet uitfpreeken, — nu krijt hij u in de ftad uit voor een' lagen, voor eenen, die zijn woord niet houdt. Geduurende zoo veeic, veele jaaren is 'er op mijne arme,  TOONEELSPEL. 45 arme, maar braave familie noch oneerlijkheid noch laagheid gekoomen. — Zijt gij mijn zoon, zo verhoede, dat het nu gefchiede! DE VAANDRIG. De overfte? — Hoe? — wat heeft hij gezegd? DE GENERAAL. Ik bidde u, fpot niet met mij: zoek mij niette misleiden! maak mijn hart nog niet meer verbitterd tegen u! — De overfte heeft u vóór alle de ofücielen van het regiment befchimpt; de eer uws vaders, die van uw gantfche gedacht lijdt 'er door. Kunt gij uitftellen hem te loogenftraffen ? DE VAANDRIG. De overfte is niet recht wijs. Hij beeft mij niet uitgedaagd; ook heb ik hem geene reden daartoe gegeeven. Hij raaskalt, hij is zot! DE GENERAAL. Nietswaardige! —. ik weet alles. — Verleider! zwetfer! — eerlooze ! — gaa, zoek den overften op — vecht met hem, vuige! en verdedig ten minften voor 't eerst de eer van uwen naam! —— DE VAANDRIG-. Ja, bij mijne trouw! — gelijk ik altoos gewoon ben te zeggen. Voorvaderlijke vooroordeelen , romanesque grillen van lang-verdweenen eeuwen werken nog in deeze tijden op onze vaderen, dat zij hunne zoonen aanmoedigen zich voor niets en tegen niet*  46 JULIANA VAN LINDORAK; niets de keel te faaten affnijden. Ook de overfte is uit uwe fchool: ook hij denkt DE GENERAAL. Zwijg, lafanrt! Maak niet dat fchaamte en verdriet mij voor uwe oogen dooden. DE VAANDRIG. Nu goed. Ik zal een einde aan dat gefnap maaken. Verlaat u daarop! DE GENERAAL. Ga dan.'— De hemel verzelle u! Waar is uw degen ? DE VAANDRIG. Mijn degen?— Met den degen zoude ik! —Lieve vader! werp toch dien ouden verroesten keten dee. zer vooroordeelen van u. DE GENERAAL. Verachtlijk fchepfel! — Werp gij uwe verwijfdheid, uwe fpeelpoppen , uwen welriekenden ftank en ook dien der fchande van u ? Vorder voldoening van den overften of noem u niet meer mijn' zoon. DE VAANDRIG. Fraai! — Om mij uwen zoon te noemen, zal ilc moorden, of mij laaten vermoorden ? Wat die antieke eer-wonderbaarlijke pretenfien heeft. Ik verlaat u mijn vader! Mijn moderne luim moogt u beleedigen. (dreigende.') Maar wees verzekerd dat ik Lindorak tot zwijgen brengt-! • Vertrekt.) TWEE.  TOONEELSPEL. 4? TWEEDE T O O N E E L: de generaal; kort daarna willem. de geme8aa l. Ga, fchuiro der aarde! — Ach, mijne Louizaf wanneer ik u beweende, toen de geboorte van deezen ellendigen u het leven kostte — toen beweende ik uwe gelukzaligheid Ik, overgebleevene! ben de ongelukkige — Overgebleeven , om deeze fchande aan mijn kind te belceven! — Neen, ik wil, ik kan dezelve niet draagen — zo verfchroeit is dit hart nog niet — noch deeze arm zo verftorven. —■ Neen! wanneer de eer roept, grijpt Saalftein nog mannenmoed zelf aan het graf.— (hij roept.) Willeml Willem! (Willem koomt.) Verzei mij! DERDE TO O N E E L. (De kamer van hef eerfte bedrijf.") juliana, henrietta. juliana, (tot Henrietta, die voer*, uit gaat.) Liefde zuster! Iaat u toch beweegen ! Zeg mij, waar mijn man is ! henrietta. Ben ik de op-zichtftcr van mijn' broeder? Vraag het ueelven waar hij zijn kan?  48 JULJ?ANA VAN LINDORAK; juliana. Mjzelven? De hemel weet, dat ik huiten ftaaS ben de oorzaak van zijn gedrag te ontwikkelen. — Zeker misverftand, — ik durf niet zeggen kabaal —l moet 'er den grond toe leggen. -— Och zoo gij mij eenig licht wildet geeven! henrietta, (beledigd.) Kabaal? — Licht geeven?— Ik? — U! WatwilC gij daarmede zeggen? juliana. Spraakt gij mijnen man niet eerder dan ik? henrietta. Een oogenblik. juliana. Dikwijls is één oogenblik genoeg. henrietta, (trotsck.) Mevrouw, nog eens, ik verzoeke u —- juliana. Vergeef, indien mijn argwaan uw beledige. — Ik weet dat uw hart de zusterlijke banden niet erkent die ons verbinden. Ik weet, dat ik de vrouw van Lindorak niet geweest ware, indien hij uwen raad hadde gehoor gegeeven. henrietta. ó, Dat is iet anders. Dat loogchene ik niet. Destijds deed ik 't gene de ijver voor de eer onzer familie mij ingaf.  TOONEELSPEL *d juliana, (met edelen hnogwoedi) Voor de eer uwer familie? Freule, wanneer adel zich met adel verbindt, is de eer geborgen. Wee de huwelijken, waar voorouderlijke hooge geboorte uitfpraak doet! — Uwe familie behoeft zich der mijne niet te fchaamen. 'Er is een adel ( dien ik oneindig hooger fchatte, dan dien , welken wij met malkander gemeen hebben ; — de adel der ziele! Deeze heeft mij tot hier toe verfterkt om uwe minachting, uwe geheime en openbaare vijandlijkheden te dulden. — Ook in het toekoomende zal hij mij die helpen lij. den. En trots uwer, twijfele ik nog niet uwe liefde eindlijk te gewinnen. henrietta, (met höoh ) Gij verftaat u op aanwinst van dien aart. Vaandrig Saalftein weet 'er van te roemen. Juliana, na eenig Stilzwijgen. Heb ik u wél verftaan? — Ik dank u, freule! Tegen wil en dank hebt gij u verraaden, tegen wil en dank hebt gij mij den uitleg van dit geval gedaan. — Gij acht mij bekwaam, eene hoonverdienende verkeering te onderhouden met dien nietswaardige!], die u verlaat-en heeft. Gij hebt uwen broeder dit vermoeden als ingeblaazen. Hebt gij niet? henrietta. Hm! Zijt gij zinneloos? (zij wil vertrekken.) juliana, (haar wederhoudende.'} Neen, ik laat u niet gaan. Ik bezweere u — knieEi lend  50 JULIANA VAN LIND ORArT; lend bezweere ik u, het onheil weder te vergoeden welk gij geftigt hebt. Beef voor de gevolgen! beef voor het'leven van uwen broeder, wanneer ook mijn leven, mijne eer u onverfchillig zyn. — Mis* fchien is hij reeds op den weg, om zich door den punt van den degen recht te verfchafFen. Verlies geen tijdl Zoek hem op! Herroep uwe befchuldh ging! — Of laat ik u voor deeze befchaaming bewaaren. Bezorg mij flechts gehoor. Hij hoore mij in het aangezicht des ellenligen , die u en mij zo gevoelig beledigd heeft. (Opftaande.) Kan ik mij dan niet rechtvaardigen — blijft de fchaduw van verdenking op mij; — dan ontvange ik dubbel den loon, welke bij godlyke en menschlyke wetten' voor eeriooze vrouwen is bepaald! V 1 E R D E T O O N E E L. henrietta, (alleen.") Zoude zij fchuldloos zijn? Zoude Saalftein? — daar, zie toe! — Ik hebbe den pligt eener braave zuster vervuld. Mijne eigene wraak zij vergeeten ! Ik wenschte dat het geval zich haarer tot eere eindigde. — Doch 'er ontfta uit wat 'er wille. —• De ver. 3iuwoorü»ng koomt op haar. F IJ F.  TOONEELSPEL. Sr V JJ FD E TO O N E E L. boschman, (doof demiddeldewinkoomende, en met argwaan rondziende.) Ik was 'er in maar hoe ik *er weder uitkoome, weet ik niet? _ En op welk eene wijze ik dit bartbreekend briefjen den man overbrenge ? — Hoe ? Indien ik het hier of daar in deeze kamer nederlage? Het geluk neemt immers altoos den vondeling aan — of wanneer een goedwillig kameniertjen ._ (luijiert.) Ik hoor fpreeken — De overfte! — Ik ben verloeren — (Hij verbergt zich achter een leuning/loei.) ZESDE T Q O N E E L. indorak, marianne, (door de middeldeur inkoomende) bosciimam, (yerJchoolen.~) marianne. Hoor mü, genadige Heer! En indien ik u niet van de onfchuld uwer gemalinne overtuige lindorak. Praatfter! overtuig mij eerst van de zuiverheid uwer voornemens! Wie ftaat mij daar voor yi, dat gij de waarheid fpreekt? marianne* Mijne jaaren, mijn algemeen bekend zijn voor rerielyk en (rouw, mijn ongefchondene dagen in dienst der uwem doorgeleefd, mijn kleen vermogen, door D a fpaar-  5s JULIANA VAN LINDORAK;' fpaarzaamheid en goede orde verworven , kleen, maar toereikende om mij tegen armoede en fchande zeker te Hellen. (Boschman wil vluchten, blijft aan den leuningjioel hangen , werpt dien omverre en fpringt ter middeldeur uit.) lindorak, (hoort het gedruisch, en ziet Boschman ontkoomen.) Wat was dat? (loopt hem achter na, roepende) Hei, Bedienden! Bedienden! Men houde hem op! Men houde hem op. marianne, (verfchrikt.) Om 's Hemels wil! Wat gebeurt hier? lindorak, (woedend terug koomende.") Is het zo ver gekomen? Is mijn huis eens roovers hol geworden? Schuwt uwe koenheid ,nog het dagl.cht niet? ZEVENDE T O O N E E Li jan, de voorigen. lindorak. PCu? hebt gij hem niet? jan, (buiten adem.) Die verftaat het. Hij is den trap niet afgedrongen, maar hij is gevloogen en gelijk den duivel ter poort uit. Wij liepen hem achter na, — maar hij moet meer kunnen doen dan vlieg211 — want 'er was wijd  TOONEELSPEL. 53 wijd en breed geen fpoor meer van hem ts vinden —— LINDORAK. Was hij u ook niet bekend? jan. Niet wel, genadige Heer — maar wij zouden 'er wel altoos op durven zweeren, Philip en ik, dat hij de tambour was, die thands bij den vaandrig van Saalftein dient — L IN DOHA K. Vaandrig van Saalftein?— Genoeg! (Jan vertrekt.) (op Marianne losgaande.) Ha! verraaderin! Wat zegt gij nu? marianne. Alles, wat ik zeggen kan, is, dat ik van niets weete — dat 'er een complot achter fteeke — daf ik mij fchuuwe de booswigten te ontdekken — dat uwe gemalin onfchuldig is. LINDORAK. Onfchuldig? — Verwenscht zij gij en alle tiws gelijken , die uit duivelfchen eigenbaat de fcheuring van familien en de fchande van den gehuwden man be- gunftigt! — Gij weet dus niets van dien fchoft? Niet hoe, noch waarom hij hier ingeflopen is? Wilt gij het van mij hooren? Van mij? — Het was een boodfchapbrenger van den eerfchender. Hij bragt Juliana het middel om mijne woede te doen fluimelen, en wat weet ik het — wat zij nog meer D 3 zou-  H JULIANA VAN LINDORAK; zoude doen. — Gij hield de wacht; en uw ijver om u aan mijnen hals te hangen, zo dra ik in huis trfld, wat niets dan afgefleefen list. Niet waar, ellendige? marianne. Genadige Heer, bij den hemel! gij doet ons allen onrecht. AG T S T E T O O N E E L. willem, de voorigen. willem, van verre. Heer overfte 1 lindorak. Wie roept? Willem, (koomt nader bij, half Xagt.\ Men wacht u, niet ver van hier, aan de muur. lindorak. Wie ? Willem, (hem in 't oor fluisterende.). Van Saalftein ! lindorak, (woedend.) Saalftein? Ha! de ondeugende! (Vertrekt met Willem.) NE-  TOONEELSPEL. 55 NEGENDE T O O N E E L. marianne, henrietta. marianne, (hem naroepende.) Genadige Heer! Heer overfte! om 'sHemels wil! henrietta, (fpoedig uit haare kamer koomende.) Wat was hier te doen? Ik hoorde de Item van mijn' broeder. marianne. Hij gaat met Saalftein vechten. henrietta. Met Saalftein! marianne. Gij vraagt? en blijft ledig ftaan, gij zend hem niemand na, noch verhoed een ongeluk? henrietta. Welk ongeluk? Te recht, dat hij het den verrader eens betaald zette. Hij heeft het aan mij verdiend.- marianne. Dat kan wel heldhaftig gedacht zijn. — Maar de fterkere verwint niet altoos. Ook uw broeder kan omkoomen, henrietta. Zo danke hij dit hst fchepfel, dat ons allen onteert. — D 4 ma-  55 JULIANA VAN LINDORAK; marianne, (met ij vet;) Schepte! ? — Juffer, juffer! _ Dwing mij niet de achting te vergeeten. — Juliana van Lindorak moet de glorie van ieder huis zijn. Haare ontehuld, haare giondbeginfelen van deugd en eer kunnen menige anderen ten voorbeeld dienen. Verftaat gij mij ? Ik ken haar, ik hebbe haar opgevoed. henrietta. Gij hebt eene nietswaardige opgevoed, die onze familie ontëert, mij de liefde van mijnen broeder, mijnen minnaar ontroofd heeft — een fcheptel, dat de oorzaak is dat eene dame als ik blijft zitten en veroudert — ó de ontehuldige vrouw ! haaren afwezenden man verraaden J den minnaar haarer fchoonzuster vervoeren! ó, de ontehuldigen! ó, de aan eer en deugd verloofden. marianne, (rasck en metJleigeude drift.} Kwaadfprekendheid , affchuwlyke kwaadfprekendbeid) Heeft Juliana de trouw gebroken, *zo is ons gantfche geflacht een gebroed der hel. Zij is jong, en beminlijk: zij konde niet verhoeden dat een jonge zot op haar verliefde; maar dat zij hem bejegend heeft zo als zij het behoorde te doen, daarvan ben ik getuige. — Waarom houdt gij uwe gevangerieu piet vaster? Waarom maakt de een na den anderen uit het ftof te koomen ? Waarom >ijn reeds wijf huwiijks-kontraktea verfcheurd gfworden. Is ook.  TOONEELSPEL. 57 ook dat de fchuld van Juliana? Ras ten ontijde luimig en ftemmig, ras buitenmaate teder en zwak. Dat is de fteen des aanfloots. Daar zit het. Daarom fchiet gij altoos het doel uwer wenfchen voorbij; daarom oördeelt gij altoos het huis van uw' broeder een kerker; daarom heet gij nog freule, heet het, en zult het blijven heeten, tot dat de hemel over u, tot kastijding eens armen duivels, gebiede. — Vergeef mij! De ijver bragt mij buiten Jt fpoor. Vergeef, zoo gij kunt; en kunt gij niet — ook goed. (zij vertrekt.) henrietta, (die zich geduurende het voorgaand gefprek met den waaijer langs hoe meer gewaaid heef 1!) Waar ben ik? Wat gebeurde mij? Onbefchaamdheid zonder voorbeeld ! En ik ftond en verftoade? — 6, het rufscht mij in de ooren, gelijk eene zee. — Mijne zinnen begeeven mij fldderfne- wekkende balzem! — ik verftt'kke. — TIENDE T O O N E E L. liN'DORak, vvillem, daarna de generaal, (Het Tooneel verbeeldt eene eenzaame plaats nabij eene muur.) lindorak. Nu, waar is hij? D 5 wil-  58 JULIANA VAN LINDORAK; willem. Achter gindsch geboomte. Ik wil hem zeggen dat gij hier zijt! lindorak, (trekt den degen.) De vuige, die mij eerst niet Mond,— en toen geen woord hield — laat mij nu uitdaagen ! Louter duifternis. Waarom bragt mijn ongelukkig geftarnte mij binnen deeze müuren terug? — Deeze lucht is voor mij verpest. — Ieder tegenftand is mij een af. fchuw. — Dat zij fchuldloos ware, of dat de roover van haar hart mij ook het leven ontnamc! de generaal, (koomt met ont- blooten degen.) lindorak, (verwonderd.) Gij hier, Heer generaal ? Ik vermoedde uwen zoon, en vinde u! u! de generaal. Mij zelf — lindorak. Wat begeert gij ? de generaal. Voldoening. Gij hebt mijn bloed, mijne familie gehoond. lin dor ak. Heer generaal! — de generaal. Weg met deezen medeJijdenden blik! Ik ben oud — ik  TOONEELSPEL. 59 Jk ben onvermogend — maar, bij den hemel! ik wil geenen fchandvlek mede in het graf neemen. lindorak, (terwijl bij den degen op/leekt.) Stel u gerust , Heer generaal. Gekrenkte , eervolle grijsaart, hoe zeer beklaag ik u! Waarom moet een zoo ontaarte zoon — de generaal. Niet verder! Eer mij in mijnen zoon! Ik onderzoek niet wie gelijk bebbe. Hij is mijn zoon. Zijne zaak is de mijne. Toef niet langer. lindorak. Herftel u, waardfte der vaderen! Wij zijn twee ongelukkigen. — Maar uw ongeluk , hoe weinig koomt dat bij het mijne! Dit geval alleen is genoeg om onverwelklyken roem over u en uw geflacht te verbreiden. — Mijn leed is buiten perk. Mijne fchande kan niemand mij ontneemen. Vergeet den ontaarteu dien gij zoon noemt ! Hij is uwer onwaardig 1—hij is — de generaal. Trek , maak mij niet zinneloos. Ik vrees- uwe woorden meer dan uwen degen —* ik wil wraak, of den dood. lindorak. Wat ik konde doen, Heer generaal, zoude zijn di.t open hart uwen degen aan te bieden. Stel u gerust. Vrij-  (5o JULIANA VAN L INDORAK; Vrijwillig kan ik mij geene nieuwe fchande op den balze Jaaden. ELFDE T O O N E E L. de generaal; willem, (langzaam naderende.') de generaal, (hem naroepende.) Blijf! dat is geene edalmoedighcid. — Belediging is het, — onmenschlijke belediging. — Hij gaat, zonder mij te hooren. — ó Hemel! verlengdet gij dan daartoe mijn leven ? — Was ooit een vader zoo ongelukkig als ik? — Wie neemt zich mijner aan? — Wie verfchaft mij wraak? (Hij werpt zich krachtloos ep Willem neder.) (Beiden vertrekken.) Einde van het derde bedrijf. VIER-  TOONEELSPEL. ët VIERDE BEDRIJF. (Het tooneel verbeeldt eene kamer met twee deuren, de eene tegen over de andere. Twee tafels, eene met een kleen boekjen, een' brief, veele pijpen, eenbran* dend waschlicbt en eene tabaksdoos; de andere ter linkerhand met fchrijfgereedfchap en papier. EERSTE TOONEEL. do Mis run, (zit aan de tafel ter rechter hand en rookt.) frederik, daarna de vaandrip. frederik. De vaandrig van Saalftein — d o m b r u n. Laat hem binnen koomen. (na eenig Jlilzwijgen,"} Vaandrig! de vaandrig". Uwe excellentie heeft mij laaten roepen ? Wat is 'er van uwe bevelen? d ö si b r u n. Uw dienaar , Heer vaandrig ! (reikt hem het boek toe.) Lees mij toch den tijtel van dit boek luid en verftaanbaar voor. Ik kan denzelven niet leezen* de va andrig. Uwe excellentie gelieft — d oku run. Lee*.  62 JULIANA VAN LINDORAK?' de vaandrig, (leest.) „ Berichten van de afkomst van 't huis van Saalftein „ en deszeifs roemrijke daaden zedert vijf eeuwen, „ tot op de tegenwoordige; zijner majefteit den Ko- , ning opgedragen". Uwe excellentie wil mij hoopmocdig maaken. —- Ik ben geheel-en-al befcbaamd. dombeon. Befchaamd, ja! (breekt zijn pijp, Saalfteinfchrikt.) Daar, lees dezen brief. Ik kan dien ook nietleezen. Hij is van den baron Ralf, den overften van uw regiment, (neemt eene andere pijp.) de vaandrig, (neemt den brief; en zegt ter zijde.) Dat zal wel weder een pi! zijn". d o m e r u n. Lees toch! de vaandrig, (leest met een gedwongen allengs toeneemend glimlagchen.~) „ De vaandrig van Saalftein is van den overften 9, van Lindorak uitgedaagd , en is ondanks zijn gegeven „ woord van eer niet gekomen. Van Lindorak heeft „ hem bij het regiment eerloos verklaard. Alle de „ officieren zijn vertoornd, en willen niet meer met „ hem dienen. Mijn plicht vorderde van mij nog „ des te meer om uwer excellentie dit voorval ten „ fpoedigften te melden , dewijl ik weet dat gij „ dier  TOONEELSPEL. 62 „ dier familie ten goede gezind zijt." — En zo verder. — Een fraai briefjen! zeer fraai! * dombrun. Hoe? Wat? (werpt zijne pijp in ftukken, Saalftein fchrikt') de vaandrig, (een weinig bevreesd.') De brief is fraai. dombrun. Fraai ? — Edelman ! officier — alleen om uws vaders wille — maar toch officier! De briefis fraai? (neemt eene andere pijp.) Zet u neder? — Zeg mij toch waarom is hij fraai? de vaandrig, (in het denkbeeld van zich naast Dombrun neder te zetten.) De brief is fraai. Dat is alles, wat ik 'er over te zeggen heble. d c m b r u n. Op gindfchen ftoel, aan de fchrijftifcJ. de vaandrig. Zo als 't u belieft, (zet zich.) dombrun. Waarom is deeze brief fraai ? de vaandrig. Ik zeg dat hij fraai is ; omdat ik den overften nooit beledigd heb — omdat het hem nooit in de gedachten is gekoomen o;n mij uiitedaagen — cmfel — dom-  64 JULIANA VAN LINDORAKj DOMBRUN. Omdat, omdat. — Ik zeg, de briefis haatlijfei DE VAANDRIG. Maar indien de gantfche zaak verdicht zij? DOMBRUN. Het is niet verdicht dat gij befebimpt zijt; dat geen officier meer met u dienen wil ; dat gij eene eeuwige fcbande op uw huis gelaaden hebt, dat ik mij fchaamen moet u die plaats in het regiment gegeeven te hebben. — De brief is haatlijk. (rookt.) DE VAANDRIG. Houd uwe excellentie mij voor een' bloodaartf DOMBRUN. In 't geheel niet. Maar voor iemand , die wat zwak van natuur is : want ik hebbe de getuigfchriften van eene zwaklyke ligehaamsgelleldheid , die u belette in het veld te koomen, voor waar gehouden. Ik wil mij ook door die \olle wangen en dikke kuiten , die ik voor mij zie, in irijne meening niet laaten misleiden. De vraag is nu alleen van dien brief. — Het is een affchuwlijke brief, (rookt.) DE VAANDRIG. Wanneer de overfte deeze onwaarheid van mij heeft verfpreid, zoo is hij — DOMBRUN. Niet gefcholden! Geen mensch in de gantfche armee denkt Hecht van den overften van Lindorak. BF4  *' O O N E E L S P E t. ft de vaandhig. Bij den hemel! uwe Excellentie! lfc vrees noctf den overften, noch een geheel leger zijns gelijken. dombrun. Het zal mij van harte lief zijn. de vaandrig. Indien uwe Excellentie het goedkeure, wil ik herri op het oogenblik uitdaagen : want ik zie wel dat gij mij daartoe deeze plaats hebt aangeweezen. (Hij riemt de pen op.) DOJlBBUjl, Ik behoef geetl' kavaüer te zeggen , wat hij nis kavalier te doen hebbe - ik zal ook niemand heeten duëlleeren. Dat is tegen het gebod des Konings (mokt.) Q de vaandrig, (legt de pen weder nefr en fchept adem.) Wat heb ik dan te doen ? Wat beveelt uwe Excellentie? dombrun, (breekt zijné pijp ) Ik beveel u, ellendling, den degen afteleggen; voor hof en armee te bekennen dat gij geen kavalier zijt; dat gij niet van het huis van Saalftein afftamt; dat gij den tijtel, waarmede de Koning u vereerd heeft , niet verdient — en dat gij dan ga én u verberge onder het gemeen - om ook dat gemeen nog fchande aantedoen. (Hij neemt eene andere pijp.) E 6*  €6 JULIANA VAN LINDORAK? de vaandrig, (zacht.) „ Rook dan dat gij zwart wordt!" — Ik roofe meer dan gij. (wischt zich het gezicht af.) Ik verfta uwe Excellentie. — Ik daag alzo, dewijl het uw wil is , den overften uit. (neemt de pe?i op.) dombrun. Ik wil geene tweegevegten. (rookt.") de vaandrig, (terwijl hij de pen weder neêrlegt.) Dat is zonderling! — Wat moet ik dan doen? dombrun. Als kavalier, als foldaat handelen^ (rookt.) de vaandrig. Nu dan! zo zende ik hem een kartel — (neemt de pen en fchrijft, ondertusjchen dat hij altoos het oog wendt naar Dombrun, die voor zich nederziet en rookt.) en wel op eene recht fierlijke fchrijfwijze, naar den nieuv/ften fmaak. (fchrijft.) „ Een van ons moet fter„ ven. Binnen een uur ben ik buiten de waterpoort „ in het boschjen , om daar eene kwaadfpreekende „ tong het ftof te laaten lekken. Blijf niet uit, gelijk gij fchandlijk van mij geloogen hebt. Vaan„ drig van Saalftein." 11c vouw het toe.— (hij vouvtt liet toe.) Ik verzegel het — (hij verzegelt het met een ouwel.) Ik fchrijf het opfchrift. — (fchrijft.) ,, Aan den overften van Lindorak". — Nu wil ik het heitellen. — (fsaat op.) Ik breng het weg — Uwe Excellentie! — Ik ga mijn kartel bezorgen. — dom-  T (i O N E E L S P E L \? DOMBRUN. Hebt gij geen' bedienden hier? ja Dc VAANDRIG. DOMBRUN. Zo kunt gij die moeite fpaaren. De bediende za! b^orgen wat gij bezorgd wilt hebben, (ro okt.) DE VAANDRIG, (ftil.) „ Zo rooke!''_(/^0 Ik wü ^ den geeven. _ ^aa,2.) en DOMBRUN. Wacht, (ff// ^wArft ^ diende van mijn Heer binnen komen. Wfrtg de vaandrig, (ter zijde) (MdT^r ^ °P am °m m°ed te t0°"en'' Omd.) Uwe Excellentie zal 2ie„ 0f ik den overften vrceze. »»sjuwj TWEEDE TOONEEL. boschman, (met veele complimenten.) de voorigen. y de vaandrig. ik zend het weg - ,k zend bet alzo weg _ (half Zagt, «Hij ml mij ,n louterrooknaardeanderewaereldzen den". -Vuid.) Breng dezen brief oogenblikiijk aari den overften van Lindorak , en het antwoord aa mijn kwartier. (Boschman vertrekt; de vaandrig ter ,5? „Om dat ik mij zoo dapper gedraagen nebbe, zal hij „uj E 2 nu  «8 JULIANA VAN LINDORAK* nu wel een middel aan de hand geeven om mij 'et met eer uit te redden; mijn vader is zijn vriend. Zij zullen het met elkander zoo afgefproken hebben". (Ziet op zijn horologie; luid.) ó, het is reeds vier uuïen. Ik wil uwe Excellentie nog van alle mijne gronden rckenfchap geeven, en dan uitgaan om te vechten, f Hij wil zich naast Dombrun nederzetten.) dombkun, (fchelt; Frederik koomt.) Laat den Heer vaandrig uit. — Ik ben uw dienaar! (rookt.) de vaandrig , (terwijl hij zijn hoed neemt, ter zijde.) „ De duivel? dat ding wordt ernftig. Ten laatften moet ik mij uit louter beleefdheid overhoop laaten ftooten". (luid.) De onderdaanige dienaar uwer Excellentie! Ik ga den onbefchaamdeu kastijden. DERDE T O O N E E L. dombrun, daarna frederik. domïRBN, (na een weinig zwijgens.) Is het mogelijk? — Zulk eene laaghartigheid! en de jongen wil foldaat zijn? — Foei, de duivel! Na geloove ik toch dat hij zal vechten. — De zaak is te ernftig geworden. frederik. De generaal van Saalftein wil zijne opwachting maaken. DOM-  TOONEELSPEL. gp dombrun. Heeft de oude zijn' zoon ontmoet? frederik. Neen, uwe Excellentie! De heer vaandrig floop ras ter achterdeur uit. dombrun. Gelei den generaal binnen. (Frederik vertrekt.) VIERDE T O O N E E L. dombrun, de generaal, .p. dombrun. 7° oude 70 dapper, en de zooneen deugniet! Zon. oerling! (flaat op.) de generaal. Vergiffenis uwe Excellentie, dat ik — dombrun. Welkoom, oude oorlogsmakker, zet u! (zij gaan leiden zitten.) de generaal. Ik ben geheel en al buiten mijzelven. Ik heb den raad en de hulp uwer Excellentie noodig. dombrun. Laat de Excellentie met alle de tijtels in het voorvertrek. Ik heet Dombrun; gij Saalftein. Waarvan fpreekt gij? de generaal. Van voldoening, bloed en dood. —. Gij weet, E 3 bul-  JO JULIANA VAN LINDORAKj buiten twijfel, dat de overfte Lindorak, kort vóór den veldtogt, eene jonge, fchoone vrouw nam? — DOMBRUN. Wel weet ik bet. Ook een onoverlegde ftreek van hem! DE GENERAAL. Wijn zoon, wiens onwaardig gedrag mijn door ouderdom verbleekt gelaat daaglijks tot rood worden dwingt, zocht, geduurende de afwezendheid des overften, de jonge onfchuldige te verleiden; doch kreeg nooit gehoor. Maar de onbezonnene, van wraakzucht, of door ellendige voorbeelden van onze jonge lieden naar de mode vermeesterd, beroemde zich van verkreegene gunden. Een oorblaazer — en deezen zijn 'er zo veel als zand aan de zee — heeft het den overden verraaden — en, om kort te gaan, mijn zoon is door hem uitgedaagd — DOMBRUN. Heeft beloofd te vechten en geen woord gehouden. DE GENERAAL. Zo is mijn ongeluk u reeds bekend? Vol van wanhoop ging ik in de plaats van mijnen zoon ten tweegevecht. — De gruwzaam — grootmoedige Lindorak floeg het af. DOMBRUN. Ook dat heb ik gehoord, lieve Saalftein ! en u beklaagd. DE  TQONEELSPEL. jg DE GENERAAL. Mijne familie is befchimpt. DOMBRUN. Het doet mij waarlijk leed. DE GENERAAL.' Gij weet dat mijn bloed rein is van laaghartig, heid- Gij weet dat ik daarvan bewijzen heb gegeeven. — Ach , het perst mij, ouden man! traanen uit de oogen, even als een kind. Het maakt mij zinneloos. Geef mij raad, mijn vriend! help mij! Heb medelijden met een' ongelukkigen, tot in de ziel gewonden, vader! DOMBRUN. Ik beklaag u van harte , mijn vriend ! want ik vreeze dat vuigheid nog uws zoons kleinfte misflag zij. — Gij zegt dat de vrouw, welker eer hij beledigd heeft, onfchuldig zoude zijn. — Zijt gij daarvan zeker? DE GENERAAL. Maar al te zeker. DOMBRUN. Van waar weet gij het? DE GENERAAL. Uit eene menigte van begonnene en ontworpene briefjens, die ik in mijns zoons brieventas heb gevonden. Ik fchaam mij u die te toonen. Louter ellendig, ongerijmd, harfenloos gezwets. £ 4 DOM-  ?s JULIANA VAN LINDORAK; DOMBRUN. Andere bewijzen van de onfchuld der gemaalin overften hebt gij niet? DE GENERAAL. Dezen brief van haar zelf, die onder zijne andere papieren lag. Lees denzei ven! dombrun , (tot.) „ Houd op, mijn Heer! mij met uwe laffe liefde,,, verklaaringen en brieven lastig te vallen , of gij zult mij noodzaaken u als een man van de flechts, fie grondbegjnfelen te ontmaskeren. Binnen agt dagen verwacht ik mijnen man. Bij de minfte ver„ nieuwde pooging ontdek ik hem hoe zeer gij beJS, ledigd hebt Juliana van Lindorak." Ei! de duivel ! — uw zoon is flimmer dan ik gedacht heb. Het zal u toch niet aanftaan dat deeze brief bekend worde ? DE GENERAAL. Ik ben vader. -r De hoon van mijnen zoon is groot genoeg; zal ik dien nog vermeerderen ? Van den anderen kant is de arme vrouw der woede van haaren man ten prijs gegeeven. Ik ken den overften — ik vreeze alles voor haar. — Wat zal ik doen? Geef mij raad! DOMBRUN. Ga zonder verzuim den overften van de onfchuld sijner vrouwe overtuigen.' Dat zijt gij vcrpligt te doen,  TQQNEELSPEL. 73 doen, veipllgt als edelman, als mensch en als mijn Vriend. (Jiij ftaat op.) de generaal, (ftaat 00]t op.) Ik gaa. Maar ftaa mij vooraf nog één verzoek toe. Laat mijn' zoon roepen- Breng hem zoo ver, dat hij vechte ! Gij alléén — dombrun. Hoe, heer generaal? De punt van den degen zal het ftrafbaarst onrecht verdedigen ? — Wat vermoed, gij van mij ? De eer verblindt u. Ga. Ik wil niet tegen de wetten handelen , welken het tweegevecht verbieden. de generaal. En zij, die zich dier wetten onderwerpen, zullen ontè'erd, befchimpt zijn? dombrun. Geduld, goede grijsaart! misfchien (hem op den fchouder kloppende.) zult gij de eer, die u zo na aan 't harte ligt, weldra op het lyk van uwen zoon be. weenen. de generaal, (verjchriktA Wat zegt gij ? V IJ F D E T O O N E E L. frederik, de voorigen. frederik, (Domlrun een' brief overgeevendey. Van den overften Ralf. E 5 dom-  74 JULIANA VAN LINDORAK; dombrun. Met verlof! (nadat hij den brief'flil geleezen heeft.) Et! de duivel! (tot Frederik.) De adjudant moet oogenbliklijk koomen. (Frederik vertrekt.) ZESDE T O O N E E L. dombrun, de generaal. dombrun. Luifter toch, heer generaal! Zoo fchrijft mij dc overfte Ralf. (leest.) „ Ik ben heden genoodzaakt „ uwe Excellentie niets dan onaangenaame dingen te „ melden, vooral uit hoofde van het aandeel, dat „ gij aan de familie van Saalftein neemt. Zo even „ koomen twee invaliden mij kennis geeven dat de „ vaandrig van Saalftein hun had willen omkoopen, „ om den overften van Lindorak heimlijkaantevallen". de generaal. Hemel! (hij valt in fiaauwte.) l> o m b r u n , (roept.) Holla! hei! ('er komen bedienden en wachthebbende onderofficieren.') Legt den ouden op mijn bed en haalt den chirurgijn. (Zij brengen den generaal weg ) Z E.  TOONEELSPEL. 7S ZEVENDE T O O N E E L. dombrun, alllen. De affchuwlijke fchoft, hij! — Ik had den ouden den brief niet moeten toonen. — Maar hoe kon ik ook voorzien dat hij in fiaauwte zou vallen ? (Zi.t naar de pendule.) Nog is het tijd. A G T S T E T O O N E E L. de adjudant, dombrun. de adjudant. Uwe Excellentie. dombrun. Heer adjudant, ga terftond naar den overften van Lindorak. — Maak hem mijn compliment — en zeg hem, uit mijnen naam, dat uifde ontivorpene zaak niets kunne worden; dat hij den weg fpaare en mij bij hem verwachte. Ik koome zo ras mooglijk. Zoek vervolgens den vaandrig van Saalftein op en breng bern bevél — bevél zeg ik, — om u zonder uitfteltot raij te volgen. Zoo hij niet meer te huis zij, zult gij hem in het bosehjen buiten de waterpoort vinden. Maar vooral fpoedig, adjudant! de adjudant. Zo fpoedig als mooglijk, uwe Excellentie. d o m b r u n. Mij valt nog in , zoo gij den vaandrig in het bosch-  7-5 JULIANA VAN LINDORAK; bosehjen aantreft, zo onderzoek eens — ordéntlijk dat verftaat zich — of hij geene piftoolen bij zich draage. — Is hij nog in de ftad, dan is het niets, dan weet ik wel (half zagt.) dat het niets zeggen wil. (luid.) Dat is alles — Adieu, heer adjudant — ik verzoek zeer om fpoed. de adjudant, (vertrekt met eene buiging.) NEGENDE T Q O N E E L. Dombrun, daarna frederik. dombrun. J\>ei ! de duivel! — eene haatlijke zaak! — Hoe mag het met den ouden gaan ? (roept.) Hei! — (Frederik koe.mt.) Hoe bevindt zich de generaal? frederik. Zeer zwak. De chirurgijn is nog bezig met hem. d o m e r u n. Laat infpannen , ik wil naar den koning. (Frederik vertrekt; Dombrun naat; de tafel gaande.) Bij die omftandigheden moet hij wel wegblijven _ goed dat hij mij den brief heeft gelaaten. — Over dien onta'arten. fchoft! (in 't heengaan.) Ja, ja! wie kinderen heeft, heeft verdriet. — Zo of zo — dat is niet anders! Daarom liever in het gehêel niet getrouwd of de YPOiwaarde gemaakt: geene kinderen te krijgen. Einde van liet vierde bedrijf.  TOONEELSPEL. V IJ F D E B E D R IJ F. (Het tooneel verbeeldt een losch.") E È R S T E TOONEEL. de vaandrig, (zeer ontrust.) boschman. de vaandrig. Lindorak heeft nu mijn brief — en dien aan Henrietta kondet gij niet overhandigen! Ha, booswigtJ hebt gij u ook tegen mijn leven verzwooren? boschman. ja, ik was niet zóó gek om zelf uw kartel 'er heers te brengen. Een kind, dat zich eens gebrand heeft, fchuwt het vuur. Sedert dat laatfte toonee! ginds in huls zal geen duivel 'er mij weder in krijgen. Ik zond 'er Pincot mede. de vaandrig. En Pincot fprak den overften? Wat heeft hij gezegd ? b o s c II m a n. Dat hij komen zoude: — ook heeft hij nog gelachen. de vaandrig. Ja, ja, gelagchen! Het is hem juist zo, als of hij ter bruiloft ginge. Die gevleeschte duivel! — Lieve Boschman , zouden de invaliden reeds op hunnen post ftaan? Zoo zij msa'r wél oppasfen! b o s c K-  78 JULIANA VAN LINDORAK; B o s c h M a n. Ik twijfele. de vaandrig. Oij twijfelt? Ik ben verlooren. Waarom twijfelt gij ? Hebt gij ben dan niet op het zeerst afgericht? boschman. Aan mijne welfpreekendheid heeft het niet ontbroken— Maar dier fchurken ontbreekt het beste — Zij hadden wel lust om het geld te verdienen — maar geen moed om 'er iets voor te onderdaan. de vaandrig. En zij hebben reeds zes dukaaten op hand gekreegen. boschman. En zullen die ook op de gezondheid van uwe genade~"verteeren. de vaandrig. ó Die fpitsboeven! ó! ik ongelukkig mensch. b o s c h M A n. Weeklaag niet, Heer vaandrig! wat is daar aan gelegen? Vecht! en daarmede uw gehoorzaame disnaar. Het kost toch niet aandonds den hals. de vaandrig. Zoo kan alleen een ezel mij raaden. b o s c h m a n. Maar een held op de fchermzaal, zo als gij voormaals waart! DE  TOONEELSPEL. 79 DE VAANDRIG. Een vervloekt onderfcheid tusfchen eene fleürette en een punt! (voelt zich de pols.) Ik geloof dat ik de koorts heb. — Ik ben buiten mijzeiven. — Maar, daar hij mij tot het uiterfte drijft, — zal het hem berouwen. Duivel en hel! het zal hem berouwen. — Ga, geef acht op mijn paard _ verberg u _ loer in het bosch — zij zullen leeren mij op het uiterfte te brengen! — Zoo ik roepe, laat dan alles ftaan en leggen en fchiet toe! Koom ik, zoo houd alles vaardig! Doe wat ik zeg. boschman. Heb geene zorg. de vaandrig, (gaat woedend op en neór.) Zij zullen leeren mij op het uiterfte te brengen! Leeren zullen zij het! bosch man, (zacht.) „ Wat drommel heeft hij in den zin! Ik vrees dat hij den boog zóó fterk fpanne, dat hij eindelijk breeke. — Dat paard ginds mag honderd dukaaten waardig zijn. — Deezen morgen heb ik mijn maandgeld ontvangen. — Ik pak mij weg. — In 't eind zou zijne dolheid op mijn kop kunnen te huis komen. — Roep of koom — ik ben uitgereden". (Vertrekt.) TWEE.  8o JULIANA VAN LINDORAK; TWEEDE T O O N E E L. de vaandrig, (alleen.") tk kan niet anders. — Het leven gaat voor alles. -Ü Wat heeft mijn vader 'er van , dat hij met éöneri arm in de waereld rond kruipe ? en zoo goed nog koorne ik 'er niet van af, dat weet ik. — Heer veldmaarfchalk ! heer papa! ouderwetfche eer! Ik ben uw zot niet. — Alle duivelen! ginds koomt hij — courage, Saalftein ! gij hebt flechts af te trekken. (tast met de hand aan den rokzak; wordt den adjudant gewaar.) Wat is dat? DERDE T O O N E E L. dé adjudant, de vaandrig. de adjudant. Mijnheer van Saalftein, gij moet mij zonder uitftel naar den vel imaarfchalk volgen. de vaandrig, (trekt ontzet de hand uit den zak.) Naar zijne Excellentie, (zegt, terwijl hij ook adem, (diept.) Oogenbliklijk zal ik koomen. (roept.) Boschman 1 Hei! (zacht.) ,4 Ik dacht wel dat hem zijn middel gelukken zoude". (Geduurende dit gefprek is de adjudant rondSm hem heeHtn gegaant laat, daar hij zeer nabij hem is, zijn zak-  TOONEÊLSPÊL. gr Ssakdoek vallen, om in 't opneemen gelegenheid te hebhen, hem tegen zijn' zak te fiooten.) de adjudant. Wat is dat? gij draagt piftoolen bij o, beer van Saalftein! de vaandrig, (verfchrikt.) Ik f de adjudant. Ja, ja, het zijn piftoolen. de vaandrig, (Jïout.) Waarom zoude ik het loogcbenen? Gij zult wel van zijne Excellentie gehoord hebben , heer adjudant, dat ik om eene zaak van eer hier ben. - Ik vergat in de uitdaaging de wapenen te bepaalen; daarom nam ik piftoolen mede. de adjudant. Die pleeg men anders door zijnen bedienden te laaten draagen. _ Mag ik 'er u om verzoeken? de vaandrig. Hoe zo, heer adjudant? Neen. de adjudant. Neen ? (ernftig) heer vaand. - heer van Saalftein op order van den veldmaarfchalk. de vaandrig, (geeft hem bevreesd twee zakpifloolen.) Ik ben toch niet arreftant! de adjudant. Nóg heb ik uwen degen niet gevorderd- ~ Zeer f klee-  Sï JULIANA VAN LINDORAK; kleene piftoolen! — ongemeen gelijkende naar 2aïïpiftoolen. (maakt een teken om te vertrekken) Behaagt het u? de vaandrig, (roept.) Boschman! Boschman! — (ziet naar hem om.) Mija bediende is met het paard voort. — Hij zal denklijk naar de ftad gereeden zijn. — Hoe maake ik het? — Gij zijt te paard. — de adjudant. Ik zal zeer langzaam rijden ; koom flechts. (Zij gaan; de vaandrig vooruit.) de vaandrig, (zich omkeerende.) Heer adjudant! zal de overfte van Lindorak ook bij zijne Excellentie weezen? de adjudant. Dat zoude ik u wel kunnen zeggen; maar het ftaat niet in mijne order. — Belieft het u? (Zij vertrekken.) PIERDE T O O N E E L. (Het Tooneel verbeeldt eene kamer in het huis van Lindorak.) mevr. van billdorf, johan. mevr. van biLldorf, (in't inkomen.) Naar de freule van Lindorak. — Zeg haar, dat eene vreemde dame haar in deeze zaal verwacht. Eene vreemde, hoort gij het? (Johan vertrekt.) ó Hemel! mo*-  Ï00NEELSPËL, S3 moeten dergelijke omftandigheden mij in dit huis te rug brengen? - Moet ik de eenige perfoon vermijden die hetzelve mij waardig maakt? — Zij koomt. V1JED E TO O NEE L. HENRIETTA, MEVR. VAN BILLDORF. HENRIETTA, (ontzet.) Zijt gij het mevrouw van Biildorf. MEVR. VAN BILLDORF. Ik zelfs, freule! Verfchoon het geheimvolle van mijne koomst. Is niet heden in dit huis alles een raadzel? HENRIETTA. Wat wilt gij van mij? MEVR. VAN BILLDORF. Ik verzoek o:n de ontdekking van dit angftig geheim. HENRIETTA. Wend u tot mijn' broeder; niet tot mij. MEVR. VAN BILLDORF. Waar zal ik hem vinden? en dan, freule! mij aan hemzelven te wenden, dat zoude te veel gelijken naar eenige aanmaatiging. - Ach, ik ftaa alle de rechten eener moeder af. Mijn hoogmoed is ter aarde geboogen. Ik ben bij eene lijderes te vergelijken, die reeds beflooten heeft zich van het fchaadend deel te ontdoen - maar die toch vooraf de F 2 waa*  g4 JULIANA VAN LINDORAK; waare gefteldheid van het kwaad kennen wil. — Gij zijt buiten twijfel van Juliana's misdag onderricht. Ik zeg u dit niet tot verwijt. Wat kunt gij tegen eene gcmeenfclvp van dak met eene onwaardige? — Zie mij aan voor die onder den naam van welke ik u liet verzoeken hrer te koomen ; voor eene vreemde, en vertiouw mij, als eene zodanige, wat gij weet. HENRIETTA. Wat zal ik u zeggen, genadige vrouw! — Onbezonnene ftreeken — kwalijk uitgevallene geheime handelingen — brieven van minnaars, die, der gunfte moede, zelf de befchuldigers hunner fchoonen worden — bedienden, die zich op den loer laaten betrappen en onder de handen weder ontloopen — krakeelen, uitdaagingen , tweegevechten en welke vruchten een dergelijke boom meer draagt. — Verfchoon mij van de nadere ontwikkeling! (*S begint te wenen.) Ik beklaag u uit het innigfle van mijne ziel- — Ik vereere u als mijne moeder — dat Juliana U geleeke! Dit huis zoude een paradijs zijn! No is het eene hel. - Vlieg, genadige vrouw, vlieg naar uwe vreedzaame wooning terug! Vermijd den aanblik van eenen beleedigden echtgenoot, wiens woede voor geen overleg vatbaar is. — En zoo de natuur nog iets op uw hart vermooge Denk dan ook oP de redding eener ongelukkige, die — ach! dat ik haar koade ontfchuldigenl ZES-  TQONEELSPET.. 85 ZESDE T O O N E E L. wevr. van billdorf, daarna juliana. mevr. van billdorf, (op eenen Jioel ne. dervallende.) Wie moet ik nu gelooven? Haar of Marianne? _ Beiden bekrachtigen hunne woorden met traanen — beiden zijn partijdig; de eene uit haat, de andere uit liefde! _ Qna eenigJlilzwijgen.) En ik kwel mij om het zichzelven wederfpreekende van vreemde getuigen te verëenigcn ? Betreft het mijne dochter niet? Mijne Juliana 1 dat kind. welk mij nimmer bedroefde! — Zij kon eenen misflag begaan; — maar haaren misflag loogchenen, dat kan zij niet! — Zo verhardt is haar hart nog niet, dat zij mij zoude tegenHaan. _ Ik zal dreigen en fmeeken — alle kunst des rechters, dien het om het uitpijnigen der waarheid te doen is , wil ik aanwenden — bekent zij fchuld — dan! — dan ontferme de hemel zich on2er! — Ik fterf op de enkele gedachte! _ (zij opent de kamer van Juliana, en roept) Juliana! (luider) Juliana! juliana, (mi de kamer.) Wie roept? mevr. van billdorf. Is mijne Item u vreemd geworden ? F 3 ju-  U JULIANA VAN LINDORAK; juliana, (uit haare kamer koomendc.y Ach, moeder! vergeef mij. mevr. van billdorf. Kunt gij niet op het eerfte roepen antwoorden? juliana- De door verdriet afgeftreedene natuur rustte na den ftorm des huidigen daags. Ik fluimerde. mevr. van billdorf. Gij fiiept? Nu kondet gij flaapen? Nu! Ha! — óf het ligUinnigst fchepfel onder de zon — óf — juliana, (haar in de rede vallende.) Hoe maakt het mijn' Lindorak! Koomt gij mij bericht van hem brengen ? mevr, van billdorf. Ik koome u zijner woede ontrukken! juliana. Hoe ? mevr. van billdorp. Mijn rijdtuig wacht; uwe hand! (zij vat haar hij de hand) Verlaat dit ongelukkig verblijf! Volg mij! juliana. Ik dit huis verlasten , zonder mijnen man van mijne onfchuld overtuigd te hebben ? mevr. van billdorf. Ontheilig dit woord niet meer! de bewijzen fpreeken. Omftandigheden en ftemmen veroordeelen tfc Koom! J o-  TOONEELSPEL. %7 juliana, (haar weemoedig aanziende.) Ook gij? mijne moeder! mevr. van billdorf. Spaar uwe huichelende blikken. De fluijer is verfeheurd. Ik weet alles. — Bekendnis vermindert de fchuld. Bekendnis is de eerfte flap van 't berouw. Beken en Iaat u redden. juliana. Wat moet ik bekennen? mevr, van billdorf. Ik moeste u aan uw noodlot overlaaten. Ik moest vergeeten dat ik uwe moeder ben. — Maar ik kan niet zo als ik moest. Ik kan mij niet van u affchearen. — Het ftrafbaar kind blijft toch nog altoos mijn kind. juliana. Neen, indien ook gij mij veröordeele, zo heb ik de rechten van uw kind verlooren, zo ben ik moederloos- mevr. van billdorf. Ondankbaar verharde! loogchen en worde enblijve het olTer! (wil vertrekken, koomt terug en valt haar aan den hals.) Ach, Juliana, zal ik het overleeven, dat gij uwen misflag boete met uw bloed? Heb medelijden met mijnen angst, met mijne traanen! juliana. Ween niet, beste moeder! Om 'sHemel wil, ween niet! F 4 me-  83 JULIANA VAN LINDORAK; MEVR. VAN EILLDORF. Laat ons vlieden, waar het aandenken aan dit ongelukkig geval ons niet bereiken kan! Een onbekende fchuilplaats zal ons aanncemen. Dddr weene gij de fcbuld uwer onbedreevenheid en uwer jeugd af; daar verzoene gij met den hemel. JULIANA. Maar wanneer ik echter van de fchuld niet weete, die men mij ten laste legt, zal ik die door mijne vlucht bekennen'? Zal ik op de fchande, die mij zoo onverdiend bedekt, een onverbreekbaar zegel drukken? — Neen! niemand dan mijn man zal mij uit dit huis verbannen. Leevend of dood. Even veel. MEVR. VAN BILLDORF. Juliana! Uwe moeder beveelt! .— gehoorzaam! koom ! — JULIANA, Ik kan niet — ik mag nitt — ik ben niet meer in uwe magt — ik ben eenen man onderdaanig. MEVR. VAN BILLDORF. Gij wilt mij op het uiterfte brengen, gij wilt mij dwingen u te vloeken! — JULIANA. Ach, mijne moeder! — Niet uwen vloek! ik verdien hein niet. Uw medelijden! uwen zegen! Misfchien zien v/ij malkander voor de laatfte maal. (Afevr. van Billdorf keert zich ter zijde, om haare aandoening te verbergen.) Gij winduvanmijafl-^-Ookgeege  TOONEELSPEL. 89 moeder heb ik meer! — Welaan! (op een' floel nedervallende.) Hier wil ik blijven, hier gefchiedè mg wat de hernel wil ! wijl ik dan eene leugenaarfter eene fchandvlek ben; wijl ik dan ben, wat ik niet ben — zo mogen deze oogen zich voor ecuwig fluiten. (Zij dekt haar gezicht met den zakdoek ) mevr. van billdorf, (ter zijde.) „ Zo veel ftandvastigheids! zo veel onderdaanig- heids! Zij kan niet fchuldig zijn! Voort! waarom verlies ik den tijd in doodhjke nagedachten ?_ Voort, dat ik haar recht bezorgen !" — (Zijvertrekt.) ZEVENDE T O O N E E L. MARIANNE, JULIANA. marianne, (die aan de deur geluijlerd heeft , koomt fpoedig dt kamer in ) Lief, liefkind! Wat doet gij? Waar denkt gij heen? Onfchuldig of niet, volg uwe moeder! Op mijn ver» zoek kwam zij hier. JULIANA. Hoe? tegen mijn verbod aan hebt gij . marianne. Haar aljes ontdekt. Nood kent geen gebod. Dezaaken zijn te ver gckoomen. Uw leven ftaat in het fpel. Dit huis is eene moórdfpelonk. Uw gemaal is fakend van woede. Ga daarom uit het huis, en laat F 5 het  90 JULIANA VAN LINDORAK5 het den tijd over. Wij kunnen ons nu de keel beesch fcbreeuwen van onfchuld; niemand gelooft het. Ik weet ook niet of ik altoos in den luim zal zijn om mijn leven yoor het uwe te waagen. — Hoe raazend wilde hij eerst in uwe kamer. juliana. Zo ga en ftel u aan geen nieuw gevaar bloot. Ik blijve. marianne. Met verlof, lief kind, deeze heldenmoed is overdreeven, romanesk, onverftandig. Dat heet zijn ongeluk met den lantaarn zoeken. Laat uwe rechtvaardiging aan den tijd over. Nu zijn woorden en traanen verlooren. Nu is het de zaak zich te redden. juliana. Vergun mij rust, Marianne! Heb dank voor uwe liefde. Laat mij! 'marianne. Daar ftaan , en zich als de hoenders laaten wurgen, — heet dat verftand? Ach, uw arm oordeel jg niet zo als het zijn moest. juliana. Laat mij, zeg ik — marianne. Neen, zoo gij blijft, blijve ik ook. Eén dwaas maakt 'er twee. Wij blijven.  TOONEELSPEL. 91 juliana, (b00S.) Marianne! verwijder u op het oogenblik! Gij hebt uw affcheid. marianne, (gevoelig.) Is dat mijn loon voor t.vintigjaarigen dienst? juliana. Wanneer gij 11 door deezen dienst tot onbehaaglijke gemeenzaamheden gelooft gerechtigd te zijn. marianne. Onbehaaglijke gemeenzaamheden! daarvan weetik niets. — Juliana, ik hielp u opvoeden, ik befchouw- de li als mijn kind — het is om uw leven te doen Daarin heb ik toch ook wel één woordjen mede te fprceken. juliana. Gij hebt te zwijgen en te gaan. marianne, (als buiten zich zeiven!) Ik wil gaan — neen, ik wil niet gaan — ik wil doen, wat ik wil — ik wil uwe moeder terug roepen — ik wil u getrouw blijven, fchoon gij mfjj gantsch van u floot — ik wil — maar wis en waarachtig uw arm veiibnd is niet zo als het zijn moeste. {Vertrekt.) AGT-  92 JULIANA VAN LINDORAK; A G T S T E T O O N E E L. juliana, alleen. Gij alleen blijft mij overig, Hemel! laat mij niet wanboopen! — Met u in vreede en rein voor uwe oogen, verbeide ik de uitkoomst zonder fidderen. — Waak alleen over mijnen man! Verlicht hem, wanneer ik niet meer zal zijn! dat hij mijne onfchuld erkenne ! dat hij zijne Juliana met berouw terug roepe! — Ach , Lindorak ! flechts ééne traan op mijn graf! voor allen onrecht, voor allen verdriet, ^éne traan flechts op mijn graf! NEGENDE T O O N E E L. lindorak, juliana. juliana, (fckrikt.') lindorak. Gij fcbrikt — gij moogt wel fchrikken. Maar uwzeiven hebt gij het te danken dat gij mij wederziet. Waarom hingt gij uw hart aan den verwijfJflen onder alle menfchen? Ik bood hem mijne borst aan» Meent gij dat hij den moed gehad hebbe mij te doortfooten ? — ó Juliana, zulk een fchuiin van laagheid de voorkeur boven mij te geaven! juliana. Lindorak! nog altoos — lin-  TOONEELSPEL. £ lindorak. Nu heeft hi] magtige vrienden gevleid. Zij willen mij de handen ter wraake binden; maar voor uwe oogen zal ik —. juliana. Lindorak! ik bidde lindorak, (geeft haar een papier.) Zwijg, zet u — en lees! Juliana, (gaat zitten en leest.) „ Lieffte Saalftein! Op dit oogenblik is mijn mnn weder vertrokken. Ik kan niet langer leeven zon„ der u. Vlieg in mijne armen. Onze getrouwen „ wachten u aan de bewuste plaats op Vlieg, om mij alles te doen vergeeten, wat ik om u geleden „ heb. Juliana van Lindorak." (verwonderd.) Juliana van Lindorak! (beevend.) Wie fchreef dat? lin dor ak. Ik. _ juliana. Tot welk oogmerk? lindorak, (ter zijde.) „ Zij beeft". Om het, door u afgefchreeven, hem te zenden. juliana. Wien ? lindorak, (woedend) Hem ! — JULIANA. Hemel! Wat moet dat?  94 JULIANA VAN LINDORAK; lindorak, (t er zijde.) „ Welke verwarring, welke bangheid bemeestert zich haarer!" Ik waclit op het opfchrift, ikeischhet! juliana. Hoor mij , Lindorak ! Laat u eindlijk overtuigen. — lindorak. Dit moet mij overtuigen. Is de inhoud van defl brief hem nieuw, zo houdt hij dien voor een' ftrik en blijft weg. — Is hij denzelven gewoon — dan verfchijnt hij — en dan — (ter zijde.) ,, Hemel! Hemel! Zij verraadt zich meer en meer". Wat draalt gij ? Schrijf! juliana. Ach, mijn gemaal, bezin ul Dwing mij niet tot ongehoorzaamheid. lindörak, (woedend.) Tot ongehoorzaamheid ? JULIANA. Kies een edeler middel om u mijner onfchuld te overtuigen! Mijn hart verheft zich tegen dit. lindorak. Voor de werking van het middel beeft gij. Gij beeft om hem in het verderf te lokken. Hem wilt gij niet verraaden? En zonder gruwen verried gij mij! mij! — Ondankbaare! heb ik u minder bemind dan hij? Ha! vloek en dood! dat ik in den zwij.  TOONEELSPEL. 95 zwijmel bleef om de uwe te worden, dat ik, door die zwijmeling betoverd, u naar het outer leidde! Waarom verflijfde deeze hand niet eer zij de uwe ontving? — Ik raas — (de hand aan den degen flaande.) Juliana! hits mij niet langer aan! — Indien uw leven u waardig zij — zo fchrijf! juliana, (flaat op en verfcheurt het papier.) Ik ben onfchuldig en kan mij niet vernederen, (zij valt hem te voet.) Zie mij in uwe magt! Zie mij tot alles bereid — al ware het óök tot den dood! Heb ik uwe liefde, heb ik de achting der waereld verlooren, waartoe zal ik Ieeven? — Gij zult haar leeren kennen , die gij in blinde woede opoffert. — Dat hoop ik bij den hemel — en dien fmeek ik ook dat deeze bekendnis niet de geesfel uwer laatfte dagen worde ; dat hij niet wreeke, wat ik u vergeeve. (Zij leunt met het hoofd op haare amen. Van Lindorak flaat met de handen kruislings over malkanderen, ftrak op den grond ziende.) TIENDE T O O NE E L. dombrun, mevr. van billdorf, marianne, de vaandrig, de voorigen. dombrun. (vooraangaande.) Uw dienaar, heer overfte! LIN-  o<5 JULIANA VAN LINDORAK) lindorak, (ontzet.') Uwe Excellentie — dombrun, (tot Lindorab) Lees dezen brief. De hand is u bekend. {Mevrouw van Billdorf vliegt naar haare dochter en heft haar op. Juliana valt op haare borst en weent. Marianne neemt eene vanjuliana'i handen en kuscht die.) mevr. van billdorf. Koom aan mijn hart, mijne waarde, mijne onfchuldige dochter 1 juliana. ó Zoete naam! erkent gij mij uwer waardig? m a r i a n n f. Mfjn liefde kind! Vergeef mij; uit loutere liefde heb ik u misfchien beledigd. juliana. Door niets, goede Marianne, mijne tweede moeder, — dombrun. Hebt gij geleezen? lindorak, Ja. - dombrun. Spreek gij nu, jonge Heer! vertel — de vaandrig. Heer overfte — Iaat mijn berouw vergiffenis van u verwerven! Ik hebbe u beleedigd en verdriet veroor.-.aakt; — doch waarachtig niet uit boosheid; maar  TÖONEELSPÈt. $7 maar alleen om mij te redden — ik beminde uwe ge. fcnaalin, en wierd veracht. De bedreiging in diert brief, om u mijne dwaasheid te ontdekken — uwó onverwachte wederkomst uit de armée, noodzaakten mij, de zaak omtekeeren, en op uwe gemaalin té fchuiven. (Jtij valt haar te voet.) Kunt gij mij vergeeven, genadige vrouw? JULIANA. Wanneer mijn gemaal van mijne onfchuld overtuigt is; ja — hoe veel fmarts gij mij ook hebt doen lijden ! (de vaandrig Jlaat op, Juliana gaat naar Lindorak.) Zijt gij het, bestel lindorak. Juliana! Ik verdien geene vergiffenis» zoo min ah ik ook u verdiene. JYIaar wanneer — JULIANA. Ach, Lindorak! u is alles reeds vergeeveri.' lindorak, (haar met vervoering o;,> heltende.) Onvergelijküjke Juliana! mevr. van billdorf. Komen de buitenfpoorigheden des minnenljds niet altoos op de rekening der liefde? lindorak. Hoe, genadige vrouw! Gij zegt mij dat woordJ Gij! — Mevr. van billdorf. In de hoop dat gij uwe vrouw nooit weder zo zult miskennen. v Cr tlffó  58 JULIANA VAN LINDORAK; lindorak. ó Wanneer ik ooit — dombrun. Eene wakkere fchoonmoeder, dat moet ik betuigen I — Zij heeft zich niet eer doen hooren, dan toen haare dochter het mes op de keel ftond. Ik ken 'er, die u heel wat anders zouden hebben te doen gegeeven. lindorak. Hoe veel heb ik uwer Excellentie niet te danken*! dombrun. Wij het minfte, maar den braaven vader van deezen niet zo braaven zoon. Hij gaf mij deezen brief en verzocht mij om mijne bemiddeling. lindorak. De voortreflijke man! Waar is hij, dat ik — dombrun. Ziek in mijn huis, en wel des lieven zoontjens wege. lindorak. Ik weet een middel om hem te troosten en gerust te Hellen. Ik wil aan alle de officieren van het regiment bekend maaken, dat de vaandrig zijn eere gered en met mij gevogten heeft. dombrun. Doe dat, heer overfte! Dat zal de beste artzenij voor den braaven ouden zijn. Gij zult mij toch ook daarbij noodig hebben. - De officieren mogten aan de  TOONEELSPEL. 99 de waarheid der zaake twijfelen, daarom zal ik order geeven dat zij het moeten gelooven. juliana. Beste Lindorak ! — Onze zuster heeft Saalftein bemind — zoude door haare verbindtenis de eerwaardige grijsaart niet het best getroost, en aan allen gefprek een einde gemaakt worden ? Henrietta zal niet weigeren. marianne, (Zagt.) Ik verwedde mijn kop dat zij niet weigere. Het is haar te veel om eenen man te doen. (Jan koomt op het tooneel en wenkt Marianne, die hem volgt.) lindorak, (na zich bedacht te hebben.) Lieffte Juliana 1 — dombrun. Eer gij het hierover met eikanderen eens wordt, moet ik u nog meer zeggen. — Gij weet de genoegdoening nog niet die de Koning u toegekend heeft. lindorak. De Koning! Van waar weet zijne Majefteit? — dombrun. Door mij. Zodra ik den waren zamenhang ontdekte, begaf ik mij naar Hoogstdenzelven, en verhaalde hem die. — De jonge heer is foldaat gewéést, was het antwoord. Maar vooraf twee jaaren op de vesting! (allen verfchrikken.) Den vader kan men zeggen dat hij op werving zij. —■ Indien gij alles Wist zoo zoudt gij het vonnis des Konings niet te G 2 hard  Soa JULIANA VAN LINDORAK; hard vinden. Op bevel van zijne Majefteit heb ik hem medegebragt, om u door hemzelven van de onfchuld uwer gemaalin te overtuigen. (Dombrun gaat de deur uit, maar koomt terjlond met den adjudant terug.) de vaandrig. ó! Ik ongelukkige! Heer overfte! genadige vrouw! lindorak. Ik wil uw ongeluk niet; en vermag mijne bede iet bij zijne Majefteit — dombrun, (tot den adjudant.) Hij zij u hiermede, naar luid uwer order, overgegeeven. {tot den vaandrig.) Gij neeme nu affcheid van uwen vader , en zegge hem dat gij op werving gaat — door *t vernaaien der waare gefteldheid kondet gij ligt een vadermoorder nog daarenboven worden. de vaandrig, (fmeekend,) Uwe Excellentie. d o m b k u n. Mijn rijdtuig wacht u— Uw dienaar! ik blijve hier. pe vaandrig, (neemt, met eene bedrukte houding, affcheid van allen. De adjudant volgt hem.) lindorak. Affcheid en vesting! iuliana en mevr. van billdorf, te gelijk. Was niet het een óf het ander aftewenden, Uwé Excellentie?  TOONEELSPEL. ioi DOMBRUN. Neen , kindertjens. MEVR. VAN BILLDORF «72 JULIANA. Het affcheid ten minften! (Marianne koomt terug en fpreekt Jlil met Juliana. DOMBRUN. Het alierminfte. Dat verftaat gij niet, mijne Dames! Wie geen moed heeft, moet de uniform niet ontheiligen. — Hij heeft waarvan te leeven. — Laat hij zich op zijn landgoed jen nederzetten, en dA&r zijne bravoure uitoefenen aan fchepzels, die nog blooder; ?ijn dan hij. Ik herhaal het, indien gij alles wist, zoudt gij zeggen: de Koning is zeer genadig. JULIANA. Lieffte Lindorak, uwe zuster — LINDORAK. Mijne zuster, wat wil die flang? JULIANA. Spreek zo niet. Zij heeft berouw, zij verzoekt vergeeving, zij fmelt in traanen. Mag zij koomen? ' DOMBRUN. Een oogenblik, genadige vrouw, dat ik haar eerst plaats maake. JULIANA. Neen, indien haare tegenwoordigheid uwer Excellentie mishaage — DOMBRUN. Ik beken u mijne zwakheid. In zulke gevallen G 3 houdt  tot JULIANA VAN LINDORAK; houdt bij mij de galanterie op. Ik weet welk een deel die freule aan de haatlijke biftorie heeft, en zoude mij niet kunnen weêrhouden haar te doen gevoelen dat ik het weete. Over 't algemeen , wanneer ik u durfde raaden, (mijn raad zal misfchien onkristelijk klinken; maar ik kan 't niet helpen — ik houde niet van dat berouw , welk iemand aankoomt, als de koorts — ik ken demenfchen te wél) — mijn raad derhalven zou deeze zijn: — laat de freule niet voor u, noch heden noch morgen, noch in den tijd van een jaar — verban haar zo een rond jaartjen uit den ridderzetel haarer hoogadelijke voorouderen! — Landlucht, eenzaamheid, verwijdering van moden, uitfpanningen, jonge heeren, et ««ra, zal geen kwaad doen. lindorak. De ondankbaare heeft meer dan dat verdient Ga, Marianne, zeg het haar aan! mevr. van billdorf (fmeekend.) en juliana. Lieve zoon. Lieiïte Lindorak. dombrun. AI weêr bidden? — Het gaat niet, kindertjens! kwaaddoen moet geflraft worden. marianne. Ik wist — dombrun. Nu? marianne. Vergeef, uwe Exellemie — ik vergat — dom-  TOONEELSPEL. 103 dombrun. Toch niet — toch tliet — gij wist? wat? marianne. Een beter middel om de freule en den vaandrig te flraffen. Wanneer men een paar van hen maakte l dombrun. 't Kan zijn — 't kan ook niet zijn. — Misfchien ware de ftraf ook te hard. Nu, mijne dames, met vergenoegen bragt ik mijnen avond bij u door, maar nog heeft mij niemand verzocht — lindorak, \ mevr. van billdorf V-™* ^iighig.) ö U WO en juliana. 3Excellentie _ dombrun. Gaarne gezien of niet, ik blijve, kindertjens, en wil met u vrolijk zijn — (Juliana in 't oorfluifterends) Voor het verzoentooneel is 'er immers tusfchen heden en morgen tijdsgenoeg. Nietwaar, genadige vrouw ?