DE GOUDEN DRIEVOET. 33 J wierp. „ Reeds zoo vroeg aan den arbeid? riep hij hem toe, ik wensen u eene goede vangst! Wat zal ik u voor den eerden trek geven?" Eene kleinigheid eischte de visfeher, en klaar was de koop. De trek gefchiedde, en magtig zwaar was het net. Hoe verbaasd ftonden beiden te kijken, toen men 'er niets minder, dan een' gouden drievo.'t, in vondt. Was het wel wonder, dat zij nu begonnen te twisten ? „ De koop goldt wel visch, zeide de eerfte, maar geen goud." ,, Neen, goede vriend! hernam de ander, wij fpraken van den eerften trek immers, eri niet bepaald van visfehen." Elk hielde zijn ftuk vast en de rechter moest het pleit beflisfehen. Lang talmde, peinsde en wankelde hij verlegen; of eindelijk billijkheid dan partijdigheid voor den landsman hem zijn vonnis deedt vellen, mogen anderen beflisfehen. Genoeg, de uitfpraak was ten voordeele van den visfeher. Toornig vertrok de Mileter, en naauwlijks verfpreidde zich in zijne vaderftad het gerucht van den zonderlingen koop, en dit rechterlijk vonnis, of elk kwam in de weer; men vondt de uitfpraak wreed en onrechtvaardig: hier was het niet meer een twist tusfehen den man en zijnen naasten , het gantfche volk nam deel in de zaak. Min zondt over en weder gezanten, maar te vergeefsch, elk bleef bij zijn begrip, wat wonder! en eindelijk nam men het middel ter hand, waar mede volken hunne gefchillen beflechten, men greep het zwaard. De naburen zagen het en kwamen in het midden. „ Laat het zwaard rusten, zeiden zij, dat zal gewis geen billijker vonnis vellen; ftelt uw raadzel liever aan apollo voor, en laat hij dit vreemde pleit beflisfehen." Gelukkig hoorde men naar goeden raad, en zondt naar het Delphisch Orakel. ,, Cos noch Mi/eten, fprak phoebüs, behoort de drievoet toe. Voor den wijsteti „ Griek klom dit kleinood uit den boezem der zee." Men keek elkaér aan. Wie mag nu die wijze zijn, vroeg men, waar van apol.lo fpreekt? — Na veele bedenkingen zonde men thales het kleinood toe. „ Mij meent het Orakel niet, fprak de wijze, brengt het bias." Ook bias weigerde het, en zoq wandelde de drievoet naar pittakus, van pittakus naar solon, van solon naar cleobulos, met één woord, naar alle de wijzen van Griekenland. Allen zeiden zij: ,,ik ben de regte niet." Wat nu te doen? Ten tweeden male kwam de drievoet tot den wijzen van Mikten. Thsnds nam hij dien tjch aan? — Niets minder dan dat! Befcheiden bragt hij het gouden kleinood der Godheid zelve in apollo's tempel. Voor tweeduizend jaren was deze vertelling geene fabel: is zij het nu? ziet maar in de wereld rond, en de vraag is beandwoordc. Zo-  336 ZOMERLIED. KORT VOORBERICHT, ENZ. T^ ZOMERLIED. JL/e zomer, die zijn bruine lokken Mee fchoon omloken roozen tooit; De zomer, voor wiens voet de Herder De wol van 't bietend fchaapjen ftrooit; De blijde zomer, die de zangen Der blonde lente doet vervangen, Door dankb're vreugd voor 't reinst genoti De zomer buwt mijn ted're fnaaren Aan 't zagt gefuisch der korenairen. U roemt mijn ziel, o weldoend God! U roem ik, als het morgenkoeltjen Met gouden halmen golvend fpeelt, En, wiegend, held're pereldropjens Van donfige abrikoozen (heelt. U roem ik, als de dag zijn dralen Ginds doet in 't fcheein'rig Westen dalen. *k Roem u, wanneer de lieve rust, Als met een moederlijk genoegen, De levenszorg, na 't werkzaam zwoegen, Verkwikkend, zagt in fluim'ring kust. KORT VOORBERICHT, AAN DE LEZERS VAN DIT GEaCHT MAANDWERK. Geachte Medeburgers! Tot aan den tijd der algemeene bekendwording, der buitenlandfche , en onpartijdige beöordeelingen, door onzijdige Kunstrechters , toeve ik , iet merkwaardigs mede te deel en, «en bewijze der gegronde redenen, welke ik vermeene te hebben , om (met een zeker handfehrift door den Druk gemeen te maken") te kunnen aantonen, waaróm, en door welk Kanaal, mijne Verhandeling over de uitwendige hulpmiddelen tegen de Breuken, geplaatst voor mijne Heet- en Vroedkundige gevallen en Waarnemingen, met eenige Bijlagen, in het III. Deel mijner Heelkundige Mengelftnffen in de ZV. Vaderl. Bibl. III Deel, ade Stuk , Bladz. 167. enz. door den Redaóteur , meer dan waarfchijnüjk, zulk eene beöordeeling heeft moeten wedervaren. Arnhem Heil en achting \ April 1799. c. ƒ. van wij.  MENGELSTUKKEN. iet over de quakkels IN de woestijn. "pve vermaarde ludolphus, en na hem Bisfchop patrick en anderen, waren van gedachten, dat het Springhaanen, en geene Quakkels waren, welke de kinderen Isra'êls in de Woestijn aten. Dr. shaw was van een tegengedeld gevoelen; doch hij maakt geen gewag van de redenen, welke patrick voor zijne onderftelling aanvoert; men vindt dezelve in 's Mans verklaring van Num. XI: 31,32. Zij zijn de volgende: — dat ze met eenen wind werden aangevoerd; hare ontelbare menigte, bedekkende eenen cirkel van dertig of veertig mijlen middcllijns , ter hoogte van twee ellebogen; het uitfpreiden van dezelve, om ze in de zon te drogen; iet, zegt hij, 't welk verkeerd zou geweest zijn, indien het Quakkels geweest waren ; want dus doende •zouden ze te eerder tot het verderf zijn overgegaan. Ilieröm denkt hij, dat de Uitleggers deze bijzonderheid met fiilzwijgen zijn voorbijgegaan, terwijl, volgends het getuigenis van alle Reisbefchrijvers, deze de meest gebruiklijke manier is van toebereidinge van Springhaanen , om ze eene maand of langer te bewaren, nadat ze gekookt; of anderzins zijn gereed gemaakt. Van geen klein gewigt zijn deze zwarigheden, althans de twee laatstgemelde. Intusfchen zijn mij verfcheiden plaatzen in de Reisbefchrijvingen voorgekomen , welke ik hier zal aanvoeren, om de kracht dier bedenkingen te verzwakken, of, misfehien , volgends het oordeel van zommigen mijner Lezeren, dezelve geheel te doen verdwijnen. Geene Schriftuiirverklaarders, klaagt de Bisfchop, hebben, in de onderdelling dat het Quakkels geweest zijn, reden gegeven van de bijzonderheid, dat ze in de Zon werden uitgefpreid. Misfehien hebben zij dat niet gedaan. Laat ik dan eene plaats uit maillets Brieven overfchrijven , flaande op een klein Eiland, welk ééne der havens van Alexandri'è dekt;. „ 't Is een Eiland , , ,, dat verder dan de vaste kust van Egypte in zee uit1 „ Iteekt , welk de vogels jaarlijks bezoeken , die her,,„ waards komen, om 'er eene wijkplaats te zoeken in , „ den herfst , met oogmerk om de koude van onze 111. DEEL. MENGELST. NO. 8. X Win-  333 ÏET OVER DE QUAKKELS „ winters in Europa te ontwijken. Zoo groot eene me„ nigte van allerlei flag wordt hier gevangen , dat na„ dat deze kleine vogels van hunne veders ontbloot, ,, cu geduurende omtrent een half kwartier uurs in het brandende zand zijn hegraven, het pond daar van ,, flechts twee duivers, kost. Het bootsvolk der fche- pen , welke in dat faizoen in de haven van A.'exau,, drie liggen , bekomt geen ander voedzel dan die „ vogelen. ". Ónder andere Trekvogels van dien tijd, vermeldt maillet aldus met raame de Qtiakkèh ; welke , diensvolgens , naar mijn begrip , op"~die wijze behandeld worden. Derhalven vcrfpreidt deze plaats een licht, 't welk volgends patrick bij de Uitlegger» vruchteloos wordt gezocht; zij verklaart het oogmerk, waarom deze fchcpzcls, in de onderdelling dat het Quakkels waren, rondom het Leger werden uitgefpreid, te weten, om dezelve in het heete zand te drogen,en alzo voor het gebruik te bewaren. Zoo bericht ons maillet, dat de Egijptenaars de visch in de Zon drogen, tot het zelfde oogmerk, waartoe ze anderen inzouten. Desgeliilo vindt men vermeld, dat zommige Arabieren het Kameelsvlecsch in de Zon en in den wind drogen , hetwelk, hoewel niet gezouten, indien het droog bewaard wordt, eene lange wijl kan goed blijven, en dikmaals, om de moeite der toebereidinge uit te winnen, raauw van hun gegeten wordt. Waarfchijnlijk hadt de h. hiüronijmus het oog daar op, wanneer hij het voedzel der Arabieren, Carnes femicruda (half raauw vleesch) noemde. Dit drogen van vleesch in de zon is dan niet zoo eene verkeerde mening, als de Bisfchop zich verbeeldde. Van den anderen kant, niemand der Schrijvers, welke ik geraadpleegd heb, die van de manier van het bewaren der Springhaanen in het Oosten fpreken, maakt, in zoo verre ik mij kan herinneren , van het drogen derzelven in de zon eenig gewag. Zij worden, volgends zoromigen , eerst fchoon gemaakt met water en zout, in nieuwe pekel gekookt, en daarna in droog zout weggelegd. Dr. russel verhaalt, dat de Arabieren deze Infekten versch eetcn, en ze ook als eene lekkernij inzouten. De ontelbare menigte was eene andere reden , welke den Bisfchop wederhieldt, om hier aan Quakkels te denken. En indedaad, hij vertoont deze zwarigheid in alle - W |. "ï ^^>W.T*aac: ha-  IN DE WOESTIJN. 33^ hare kragt, misfehien tot het overdrevene toe. Een Cirkel van dertig mijlen middellijns , over en over met Quakkels bedekt, tot eene hoogte van ruim drieënveertig duimen , is indedaad eeiie treffende afbeelding der zaken, en ik voeg 'er nevens, dat dezelfde hoeveelheid Springhaanen een zeer ongemeen geval zou geweest zijn. Doch de Schriftuur geeft geene aanleiding, om zulks te onderdeden; haar bericht zelfs is daar mede onbedaanbaar: want zulk Cene menigte, 't zij dan van Quakkels of van Springhaanen, zou de plekken gronds, om dezelve aldaar uit te fpreiden , en het heen- en wedergaan der Israëliten in de nabuurfchap van het Leger, zeer moeilijk gemaakt hebben 5 iet, 't welk niet onderdek! wordt. Josephüs hieldt ze voor Quakkels,welke , volgends hem , in dezen oord overvloediger zijn dan eenige andere foort van Vogelen; en was voords van meninge, dat zij over de Zee naar de legerplaats van Israël zijnde gedoken, terwijl zij over 't algemeen zich minder dan andere vogelen boven den grond verheffen , thans zoo laag vlogen, door de vermoeijenis van hunnen overtogt, dat ze door de Israëliten konden gegrepen Worden. Dit^ meende hij, werdt bedoeld met de twee ellen boven dé aarde — vliegende zij flechts drie of vier voeten boven den grond. Wanneer ik wijders Dn sha w's bericht mij herinner Van de wijze, op welke de Arabieren dikmaals de vogelen yangen , welke zij hebben afgemat, te weten , door op hun in te lopen, en hen met hunne Zerwattijs of knuppels te flaan , dan verbeeld ik mij , dn Israëliten deze arme vermoeide en aêmëchtige Quakkels te zien vervolgen en vangen. Moeilijk was indedaad deze manier van vogelvangen, en niet dezelfde, welke thands in Egypte in gebruik is; want egmont en heijman verhalen, dat zij , in eene wandeling langs het Egijptifche fltand, eene zandvlakte zagen, van verfcheiden mijlen, met riet bedekt, zonder eenig ander groen, en tusfehen dit riet eene menigte netten geplaatst, om daarin Otiakkels te vangen, welke, geduurende de maand September, in talrijke vlugten uit Europa overkomen. Indien de aloude Egijptenaars zich van die zelfde manier om Quakkels te vangen bedienden, waren, echter, de Israëliten in de Woestijn , als die hulpmiddelen dervende , verpligt, tot de! gemelde meer ongekundelde en afmattende manier dö ï 4 tOM  340 iet over ce quakkeis toevlugt re nemen. Het zelfde doen nog heden de Arabieren in Barbarijë, om die zelfde reden. Bisfchop patrik rekent eene dagreize op zestien of twintig mijlen, en trekt vervolgends zijnen Cirkel met eenen Radius van die lengte; doch Dr. shaw rekent flechts tien Mijlen voor eene dagreize : zoodat de geheele Middellijn van den Cirkel flechts twintig Mijlen zou beflaan ; en voor zoo veel de Tekst de zaak niet dan zeer onbepaald uitdrukt , konde het nog wel minder zijn. Maar ik vind in 't geheel geene noodzaaklijkheid voor de onderdelling, dat de Tekst ten oogmerk hadt, om aan te duiden, dat de Quakkels eene, immers ten naasten bij, Cirkelvormige plek gronds befloegen, maar alleen , dat deze diertjens zich aan beide zijden der Leeerplaatze van Israël vertoonden, omtrent eene dagreize. Het zelfde woord ontmoet men Exod. VII: 24 , alwaar het geenen anderen zin kan hebben, dan ter wederzijde of aan de beide oevers van den Nijl. Eenig licht kan hier verfpreiden het bericht van Dr. shaw, rakende de drie vlugten , welke hij , onder den Berg Carmel ten anker liggende, zag, eenige van welke meer verfpreid , andere dichter in één gedrongen waren , terwijl elk van dezelve meer dan drie uuren aan den voorbijtogt bedeedde , en zich ruim eene halve Mbï in de breedte uitdrekte. Ware de vlugt van Quakkels niet talrijker geweest dan deze , men zou het voorval als iet toevalligs hebben kunnen aanzien. Maar eene zoo ongewoone fchaare, zich vijftien of twintig Mijlen in de breedte uitftrekkende , en twee dagen en ééneil .nacht aan den overtogt beftedende, verkondigde duidelijk, gelijk het moses daar voor hieldt, dat de vinger van God daar bij tegenwoordig was. Eene derde bijzonderheid , welke Bisfchop patrik als eene zwarigheid inbrengt, was , dat zij door eenen Wind werden aangevoerd. Een heete Zuidewind, meent, men, bragt Springhaanen aan; en waarom Quakkels niet door denzelfden wind konden aangevoerd worden , of welke zwarigheid in die onderdelling zij, beken ik niet te bevatten. Zoo rasch de koude in Europa wordt gevoeld, zegt maillet, komen Tortelduiven, Quakkels en andere vogelen , in grooten getale in Egypte over; doch hij merkt aan , dat zij minder talrijk zijn in die jaaren, in welke men in Europa zagte winters heeft: \ welk  IN DR WOFSTITN. 34* 't welk hem doet gisfen, dat zij meer uit noodzaaklijkheid, dan uit gewoonte, van klimaat veranderen. Dit zuo zijnde, zou men kunnen denken, dat hunne wederkomst een gevolg is van de toenemende hitte, en dat, diensvolgens , de heete Zuidewinden veel invloeds op hen hebben, om hunne vlugt Noordwaards te rigten. Zeker is het, dat omtrent den tijd , in welken d« Zuidewind in Egypte begint te waaien , zijnde in de maand April, de wederkomst van verfcheiden der Trekvogelen invalt. Maillet, die de Quakkels en Tortelduiven te zamenvoegt , en verhaalt, dat zij zich in Egypte vertoonen , wanneer de koude in Europa zich begint te doen gevoelen, meldt niet uitdruklijk den tijd hunner wederkomfte. The venot is hier meer bellisichetide. Na zijnen Lezercn bericht te hebben, dat men, in Egypte, van Januarij tot in Maart, .Snippen vangt, voegt hij 'er nevens, dat in de maand Maij Tortelduiven worden gevangen, die zich in de maand September andermaal vertoonen. Daar zij dan in de maand September Zuidwaards trekken, mogen wij vastltellen, dai zij omtrent dcnzelfden tijd Noordwaards wederkeeren. Hier mede overeenkom ftig verhaalt russel, dat, in de ommelanden van Aleppo, de Quakkels, in de Lente ca in het Najaar, zich in menigte vertoonen. Indien de kennis der Natuurlijke Historie tot grooter volkomenheid gebragt ware, zouden wij over dit onderwerp meer beflisfchende kunnen fpreken. Intuslchen is het 'er zoo verre af, dat de aankomst der bedoelde diertjens met eenen wind tot eene reden zou kunnen dienen, om vast te ftellen, dat het geene Quakkelen geweest zijn, dat veelëer het aangenomen gevoelen daar door wordt bevestigd. Dezelfde wind zou vervolgends ziekte en dood onder de Isra'Hiten veroorzaken ; ten minfte is dit het geval in Egypte. Derhalven beftaat de wonderdadigheid , in dit geval, niet in hun fterven, maar in 's Profeeten naauwkeurige voorfpelling van het ontftaan van dien wind, en in het verbazend aantal Quakkels, welke met dien wind overkwamen. Niets is nu meer overig, dan de verzameling van zulk eene groote menigte, als tien Iiomers door hen, die 't minst vergaderden. Doch tot dat men de juiste mate dier menigte naauvvkeurig zal bepaald hebben , zal het genoeg zijn te hebben aangemerkt, dat zulks alleen getuigd wordt aangaande die vlijtige en kundige Jagers Y 3 ou-  PROEVEN OVER HET ZWEMMEN onder het volk, die het wild twee geheele dagen en een gantfchen nacht, onafgebroken, vervolgden; en op deze, en op die ook alleen, naar mijn begrip, llaat het, dat de minfte tien Ilowers hadt verzameld ), (*) Hasselqüist, die zich, ten aanzien van deze dieren, twijfelachtig uitdrukt , verzekert elders Heilig , dat indien hec Vogels waren, dezelve eene foort van Quakkels zullen geweest zijn, onderfcheiden van de onze; hij belcwijft ze als veel ge. lijkheids hebbende met de roode Patrijs, duch als niet grooter dan de Tortelduif. Hjj voe^t 'tr nevens, dat de Arabieren op Pinxceren dezelve bij duizenden xazxjerufalcvt voeren,om ze aldaar te verkopen. Elders bericht hij, dat ze 'mjudea, zoo wel als in Steenachtig Arahië, worden gevonden, en dat hij ze iusfchen den Jordaan en 'Jericho aantrof. Russel fpreekt van foortj,relijk een Vogel onder den naam van Kata, eie in de maanden Mai en Junij in groote menigte te Aleppo ter markt gebrast worden, hoewel men ze in alle jaargetijden aantreft. Zoo veel men op een Ezel kan laden, worden 'er, zomtijds, in de ge* melde maanden, in ééuen flag met het Net gevangen. proeven over het zavemmen en over de soortcel ij ke zwaarte van 't menschlijk lichaam, Eenige jaaren geleden, las men, in het dén of ander tijd? fchrift, eenige voorfchriften om te leeren zwemmen, door den beroemden franklin , welke hier op gegrond waren , dat ons lichaam fpecifïcq ligtcr zijnde , dan water, noodzaaklijk drijven moet, zoo lang 'er door liet indringen van water in de longen geene te groote verandering in deszelfs zwaarte veroorzaakt wordt, zoodat men , zonder te vooren eenig onderricht in deze kunst ontvangen te hebben, in veele gevallen zich zeiven zoude kunnen redden. Het was te wenfehen, dat deze waarneming algemeen bekend was; misfehien zou menig ongeluk hierdoor kunnen worden voorgekomen , daar de reden van het verdrinken nooit in de meerdere zwaarte van ons lichaam, maar meest alleen in de ongeregelde •bewegingen , die door gebrek aan genoegzame tegenwoordigheid van geest veroorzaakt worden, en minder aan de klederen, die zoo lang zij onder water zijn, de zwaarte van het lichaam niet merkelijk, vermeerderen, moet gezopht wordqu, ™' 1 ligt  en over de soortgea. zw. van 't msnschl. lich. 343 Het zal hierom misfchiennict geheel nutteloos wezen een kort bericht te geven van eenige proefnemingen ; welke men onlangs te Napels over dit ftuk heeft in 't werk gefield, en welke aldaar, in .een opzetlijk werk over bet zwemmen, door den Heer oroncio de, bernardi, Canonik, breedvoerig zijn opgegeven. Dat een levendig mensch in eenen verticalen fland dusdanig in het water drijft, dat hoofd .en hals beide boven "water blijven, dit hadt de Schrijver meermalen ondervonden ; hij dorttede zich van verfchillende willekeurige hoogtens in regen- of zeewater, en fchoon hij in 't Cerst door de kracht van het vallen naar beneden zonk, dreef hem echter het water altijd juist, zoo ver wederom naar boven , dat zijn hoofd en hals boven water bleven. — Dergelijke proefnemingen wa'ren ook met hetzelfde gevolg in de Zee, dnar zij diep genoeg was, met eene menigte menfehen aangelleld , wier ouderdom ^ lichaamskrachten, temperament, en verdere lichaamsget deldheid, aanmerklijk veri'chiiden* Hij liet zich aan eend balans hangen , waaraan zijn gewigt in de lucht gewogen 250 -f3? bedroeg (hier en in 't vervolg wordt het pond gerekend tegen 12 oneen,- dus een vierde minder dan volgends ons gewigt) vervolgens werdt de arm der balans, waaraan hij hing, boven-een hoog vat gedraaid, "t welk met regenwater gevuld was ; thands werdt het gewigt voor en na van de fchaal genomen , waardoor hij natuurlijk in het water -zakte, en toen alle 250 ponden waren weggenomen , bleef nog het boven.de deel der fchouders, de hals en het hoofd boven water; het zelfde werdt met meer andere menfehen, ook met hetzelfde gevolg, gedaan. Voords liet hij boven in een hoog vat een open pijp. maken, en hetzelve met water vullen, zoodat het water met de pijp gelijk dondt, zonder 'er uit te lopen; hierop liet hij zich langzamerhand in het water nederzakken, zoodat het water uit de pijp overliep in een ander vat ; eindelijk hicldt hij zijn geheel lichaam zoo lang onder water , tot dat hetzelve met de opening in de pijp gelijk dondt; thands werdt het uitgelopen water naauwkeurig gewogen , 't welk een gewigt uitmaakte van 272 è & ■> derhalven 22 £ & meer dan bet gewigt van zijn lichaam. — Bij deze proef, welke meermalen ook met andere menichen herhaald werdt , was altijd Y 4 het  344 PROEVEN OVER HET ZWEMMEN het gewigt van het water aanmerklijk grooter, dan 't gewigt van 't menschlijk lichaam. —- Op eenen anderen tijd fprong hij in Zee met de armen boven op de oppervlakte van het water uitgeftrekt, e.n» menlihe, kUgw orerge™ tog J'ij^ over  VAN HET GEHEUGEN. 3ÖJ over gebrek van geheugen. En in de daad , ieder een bevindt, dat, ondanks alle zijne pogingen, veele denkbeelden, welken hij gcwenscht hadt te onthouden, hem onherroepelijk ontglipt zijn — dat de verkregen fchatten van den geest zomwijlen even zoo vlugtig heen "■aan , als de gaven der fortuin — en dat eene korte tusfchenpoos van onoplettendheid, veel gewisfer de wetenfchap krenkt, dan de bezittingen vermindert. Om deze zwakheid onzer natuur te hulp te komen, zijn veele middelen, behalven die wij vermeld hebben, voorgeflagen; welken alle, met recht, ontoereikende mogen geoordeeld worden. Want geene kunst om het geheugen te verfterken , hoe hoog men ook van derzelver uitwerkzelen opgegeven , of die bewonderd moge hebben , is ooit in algemeen gebruik geraakt; en zij, die dezelve bezaten, zijn niet gebleken, anderen in vaardigheid van herinnering, of uitgebreidheid van kunde, te overtreffen. GELIJKHEID DER BEIDE SEXEN IN GELEERDHEID, NIET NOODZAAKLIJK. >17r zijn geen gefchillen, die meer nadeel onder het JE-1 Menschdom veroorzaken, dan zulken , die ontftaan uit een overdreven, of te ijverig, verdedigd, gevoelen, van onze meerderheid. Dit fchijnt altijd in zich te behelzen, het denkbeeld van magt, of fterkte, en dienvolgends zijn wij meer geneigd, om het gefchd door vechten, dan door bewijsredenen, af te doen. Het gebeurt maar zelden, dat wij goedvinden de beflisfching aan eene derde partij te verblijven; en zelfs, in de weinige gevallen, waar in dit gebeurt, zijn wij over de uitfpraak te onvreden. Het is misfehien even zoo zeldzaam, dat wij eenige bepaalde wetten of regelen hebben, waar op wij ons kunnen beroepen , en dienvolgends, gaan wij voord met twisten, tot dat het eene hardnekkige hebbelijkheid wordt, en wij noch zoeken, noch, misfehien , verlangen naar vereffening. ' Maar zijn verfchillen, zelfs daar, waar een derde partij is, aan welke men dié overlaat, of vaste wetten, waar op men zich kan beroepen, zoo moeilijk te beflisfehen; hoe veel erger is het geval, wanneer het gefchil plaats heeft tusfehen twee partijiin, welken, uit den aart der zaak,  366 GELIJKHEID DER BEIDE SEXEN IN GELEERDHEID, zaak, geen' derden perfoon kunnen hebben, om in hunne zaak uitfpraak te doen! En dit fchijnt mij toe, het geval te wezen, in een gefchil, waar in fommige Schrijvers onlangs de wereld hebben trachten te wikkelen , aangaande de meerderheid van het manlijk, boven het vrouwlijk Gedacht. Het fpreekt van zeiven, dat dit niet beflischt kan worden, ten zij één der partijen goedvinde te zwichten; het welk, indien ik dezelve eenigzins kenne, niet waarfchijnlijk is. Het verdient opmerking, dat dit verfchil begonnen is met zekere Schrijvers, die goedvonden te beWeeren , dat de vrouwen, in alle opzichten , in vernuft of geest, met de mannen gelijk ftondefi,en dienvolgends meer op den voet van gelijkheid behoorden behandeld te worden, dan thands gefchiedt. Dit was voorzeker een aartige trek, aan de zijde dier voorvechters voor de fchoone kunne; maar ten zij zij fchranderheid en vermogen genoeg bezitten, om de andere fexe te overtuigen , dat het geen zij zeggen, waarheid is, wat gevolgen moet men daar van verwachten, anders, dan dat beide fexen voordaan op zich zeiven gaan leven, met alle de ongelegenheden van den gehuwden ftaat, dat is te zeggen, dat zij, zoo weinig als mooglijk is, malkanderen zien zullen, en dan alleenlijk om te twisten , en onvergenoegd te fcheiden! Maar wat voordeel de wereld uit deze orde van zaken , uit zulk een' altoosduurende oorlog, kan wachten, is gewis eene wonderfpreuk. Het is zeer ongelukkig, dat eene eeuw, die zich beroemt over hare uitvindingen , inzonderheid vruchtBaar zou wezen in ftof tot twist en krakeel. De meerderheid der ééne fexe boven de andere, fchijnt mij toe ééne dier onbeflischte zaken te zijn, welken men betelzou doen, te laten rusten; want het oproeren derzelve, kan niet anders, dan gefchillen zonder einde, en} veranderingen zonder verbetering, ten gevolde hebben. Welk is de ftaat van het verfchil ? Eenige zeer geestige Werken zijn onlangs door Vrouwen gefchreven. Dit kan men toefiaan. Neen, zeggen de advokaaten der fchoonen, dit moet men toeftaan. Maar wie heeft het ontkend? Wie zou onnozel genoeg zijn, om de talenten van veele, thands nog levende vrouwlijke Autheu* ren, te lochenen, dewijl hij daar door alleenlijk zijne onkunde, en onbevoegdheid om te oordeelen, zou verraden? Wat volgt, in de tweede plaats? Derhalven zijn  NIET NOODZAAKLIJK. 3^7 zijn alle vrouwen in verftandlijke vermogens, den mannen gelijk. Stel dat wij dit mede toegeven; wat is het gevolg? Ik geloof, dat overal, waar de vrouwen dezelfde opvoeding, in de Taaien en fraaie Wetenfchappen , genoten hebben , zij getoond hebben , dezelfde vatbaarheid te bezitten om die te leeren, als Mannen; maar volgt daar uit, dat zij dezelfde opvoeding moeten hebben? Ja, zegt de Raadsman der klaagfters, dit moeten zii ; anders houdt gij haar in onkunde , opdat zij te ligter zouden kunnen geregeerd worden, want dwazen zijn gemaklijk te regeeren. In de eerfte plaats, zoo geloof ik, dat het de allermoeilijkfte zaak is, gekken te regeeren; en tot bewijs daar van beroep ik mij op ieder' man, die het ongeluk heeft van een zot wijf te hebben, en op elke vrouw, die zoo ongelukkig is van een' zotten man te hebben. — Want geen van beide deze gevallen is onmooghjk. Laat hen zeggen, hoe gemaklijk het valt, eenen dwaas ■te regeeren. Wat mij betreft, ik denk, dat het even zoo gemaklijk is, als uit eeii' klomp marmer, die voor den beitel niet wijken wil, een beeld te vormen. —— Maar, ten tweeden, eene Vrouw, die geene geleerde opvoeding gehad heeft, is daarom niet onkundig; want de wetenfchao, die in het menschlijk leven meest te waardeeren is , wordt in de fchoolen niet geleerd. , Het is even zoo mooglijk," zeide t om jon es tegen eenen betweter, die zich beroemde, dat hij ter fchool gelegen hadde, „ dat iemand iet wete, al heeft „ hij niet ter fchool gelegen, als dat men ter fchool „ gelegen hebbe , en niets wete." Ook hier mogen we'ons beroepen op zekere welbekende daadzaken, die ons doen zien, dat fommige juffers, die de grootfte vertoning in de Wereld der Letteren gemaakt hebben , hare huislijke aangelegenheden geenszins uitmuntten in voorzichtigheid of beleid. De zaak zou derhalven, zonder haatlijke vergelijkingen te maken, aldus kunnen bepaald worden: „ Offchoon 'er in den geest en ge„ fteldheid der fchoone fexe niets is , welk haar be„ letten zoude, goede vorderingen in geleerdheid te „ maken , verbieden haar nogthands de pligten , die „ haar bijzonder opgelegd zijn, en de rang, dien zij „ in de maatfchappij vervullen , zich met vlijt op de Letterkunde toe te leggen, als nodig zoude zijn, om „ daar in met ie Mannen gelijk te ftaan." Ik hoop, dat de-  3.68 GELIJKHEID DER. BEIDE SEXE IN GELEERDHEID , deze verklaring aan geen der beide partijen aanftoot zal geven; terwijl het twisten over woorden, wier betekenis bij geen van beiden duidelijk bepaald is , en op gronden, die niet aan beiden gemeen zijW enkel dienen kan, om eene vijandfehap, welke de oniiktuurlijkfte en nadeligfte voor de maatfehappij is, te vereeuwigen. Wij zijn geneigd hooger te denken van het verftand der Mannen, omdat het getal der manlijke Autheuren dat der vrouwlijke verre overtreft. Dit is een Scherpzinnig bewijs, en verdient eenige opmerking. — Men kan 'er op andwoorden, voor eerst, dat alle wijze Mannen in de wereld geen Schrijvers zijn ; 'er zijft veele honderden in Engeland, [en in andere Landen,] wier geleerdheid aan de luisterrijkfte tijdperken der geleerde wereld tot eer zou ftrekken, doch die nooit iet gefchreven hebben, noch voornemens zijn te fchrijven, dan een' gemeenzamen brief; en zouden wij hen daarom uitfluiten, of zullen wij niet even gereedlijk onderftellen, dat 'er veele vrouwen in de wereld zijn door de natuur en door opvoeding niet minder begaafd, welken zich zeiven aanmerken als niet enkel geboren om Autheurs te zijn ?— Maar, ten tweeden, gelijk alle wijze Mannen in de wereld, geen Schrijvers zijn, zoo zijn ook alle Schrijvers in de wereld geen wijze Mannen. Dit zal, zoo ik vertrouwe, niet tegengefproken worden. Al wie bekend is met de dagelijksch uitkomende Boeken, of de letterkundige Tijdfchriften leest, zal dra overtuigd worden, hoe veele honderden 'er zijn, die in ftede van O&avos, Duodecimos, en Pamphlets -te fchrijven, veel wijzer zouden doen, indien zij zich bezig hielden met gespen, knoopen, en koperen kandelaars te vervaardigen.— Laat mij hier eene omftandigheid bijvoegen, welke dienen moet om den hoogmoed onzer fexe, wanneer wij ons trotschlijk op onze meerderheid willen beroemen, te vernederen, het is deze: Volgends alle de immer uitgegeven Werken, die Levensbefchrijvingen behelzen — want ik heb de moeite genomen van die na te gaan — zijn 'er niet boven de zevenduizend menschlijke wezens, federt de fchepping der wereld, wier gedachtenis waardig geoordeeld is, tot de tegenwoordige eeuw te worden overgebracht; en van deze zijn niet boeven de zesduizend Schrijvers. Maar al fta ik het geheele getal toe, het zal niet veel verfchil maken, wanneer wij overwegen, dat, voor eenige eeuwen, de bevolking van  niet noodzaaklijk* $69 van den Aardkloot nooit minder gerekend is dan achthonderd milliöenen, en tegenwoordig gefchat wordt op negenhonderd en drie en vijftig milliöenen. Indien dit onzen hoogtijd niet vermindert , indien dit ons niet overtuigt, hoe zwak de aanfpraak van het meerderdeel is op de eer der onfterflijkheid, dan weet ik niet, wat daar toe krachtiger zou kunnen bijgebracht worden. Waarom zouden wij dan, daar wij laag van onze bekwaamheden denken moeten , 'er op toeleggen , om de Sexen in eenen dwazen twist over de meerderheid re wikkelen? Laat ons bedenken, dat een oorlog, tusfehen de Sexen, de onnatuurlijkfte is van alle oorlogen; hij is erger dan een burgerkrijg, of een opftand. Het is een opftand van het ééne gedeelte der natuur tegen het ander; eene ontknoping der veré'eniging van hun, die niet afgezonderd en in vijandfehap zouden leeven, al konden zij, en niet zouden kunnen, al wilden zij. Vereenigd, is de vrede der maatfehappij, en het voornaamfte geluk des gezelligen levens , verzekerd. Maar in twist gewikkeld over de meerderheidten aanzien van het geen niet natuurlijk of noodzaaklijk tot het geluk van de ééne of andere partij behoort, is, om het minfte te zeggen, een weinig belagchelijk. Wat zullen wij denken van een' man, die zijne vrouw waardeert, niet naar het geen hij van haar denkt , of de wereld van haar zegt, maar naar het geen de Boekbeöordeelaars zeggen ; niet om de kinderen, die zij hem gebaard, maar om de Boeken, die zij gefchreven heeft ; niet om de zachtheid van haren inborst, maar om hare gedichten; en die liever wenschte, dat zij eene hulpeloze kreupele was, dan dat een van hare verzen zoude mank gaan; en die, om alles op te fommen, meer behagen vindt in het zien van het fmerig aangezicht van een Drukkers gezel , dan het vrolijk naderen eener Vroedvrouwe ? Zulk een man , geloof ik , zou niet zeer wijs geacht worden — of hij moest een Boekverkoper zijn! In alle eeuwen , _ zullen 'er zommige vrouwen , zoowel als mannen zijn , wier vernuft, in fpijt van alle omringende beletzelen, zal fchitteren in de oogen van het Algemeen. Laat ons den zulken den lof toezwaaien, welken zij verdienen , maar laat ons naar haar de bekwaamheid van bet geheele foort niet afmeten, noch, omdat zommigen aanleiding hadden om de wetenfehap. pen te beoefenen, het noodzaaklijk oordeelen,dat allen iii.deel.mencelst.no. 3. Aa tot  370 gedachten over de brandspiegels tot dezelfde 'takken van Geleerdheid gefchikt worden. Wij zouden, met hetzelfde recht, de viöol in de hand nemen, omdat de Stad of het Dorp, daar «ij woonden, eenen cramer of eenen salomon hadt ^rnrdgebracht. Laat ons alle tweefpalt , uit de aanfpraak op meerderheid ontftaande, begraven, en ons herinneren, dat het de onderfcheiden hoedanigheden, zoo van lichaam als van geest, zijn, welken het geluk der Sexen uitmaken, en dat een twist, tusfehen dezelven, zoo ongerijmd zoude zijn, als de twist, in de Fabel , tusfehen het lichaam en de leden. gedachten over de brandspiegels van archimedes en anderen. De beruchte Gefchiedenis der Brandfpiegels, met welken , zoo als gezegd wordt, archimedes de Romeinfche Vloot,die, ai2 Jaaren vóór onze gewoone tijdrekening, de ftad Sijracufa in Siciliën geblokkeerd hieldt, in brand ftak, verdient van elk oefenaar der Wis- en Natuurkunde ernftig onderzocht en overwogen te worden. Deze gefchiedenis, gegrond op het verhaal van zonara s en tzetzes, waar van de eerfte zich met het getuigenis van diön, en de andere zich met dat van diödorus,diön en veele anderen fterkt,is aan zoo veele zwarigheden onderworpen , dat men zich niet behoeft te verwonderen, dat, ondanks die getuigenisfen, de geleerden dienaangaande verdeeld zijn. 'Er is in de daad flechts eene geringe Theorie van de Catoptrica of fpiegelkunde nodig, om te befpeuren , dat archimedes dat gewrocht niet konde voordbrengen door eenen enkelen fpiegel van eene onverdeelde, zoo klootfche als Paraholifche, bultigheid. De afltand, op welken de Romeinfche fchepen moesten zijn , al waren dezelve flechts eenigzins buiten het bereik des fchoots,' of zelfs nader bij geweest, zoude een kloots gedeelte van eene verbazende grootte verëischt hebben, want het brandpunt van een' klootfchen fpiegel is op het vierde-deel van den Diameter des kloots, waar van dezelve een gedeelte uitmaakt. 'Er zouden geene minder zwarigheden zijn in eenen Parabolifchen fpiegel: te vergeefsch zoude men met fommigen eéne famenvoeging van Paraholifche fpiegels voorftellen , met wier behulp zij  van archimedes en anderen. 371 zij gewaand hebben, in de uitgcftrcktheid eener lijn van eene groote lengte, een onverdeeld brandpunt voord te brengen; zulks is flechts een kwalijk begrepen denkbeeld, waar van d^Étvoering, om veele redenen, ondoenlijk is» Op deze jonden begon men. de gefchiedenis der fpiegels van archimedes als verdicht aan te zien, toen kirchekus ondernam , de mogelijkheid van dezelve te toonen. Deze Geleerde, meer acht gevende op de befchrijving , welke tzetzes van het fpiegelkundig Werktuig van ar c hime des geeft, dacht, volgends den zin van den Griekfchen Histpriefchrijver, dat eert groot getal vlakke fpiegels, welken het licht der zon in ééne zelfde plaats te mg kaatzen, bekwaam zoude, zijn om aldaar vuur te ontdeken. Hij deedt daar van de proeve, welke hij flechts zoo ver voordzette, dat hij eene zeer groote hitte te weeg bragt. De lieer de bufFon heeft het nog verder gebragt, door eenen 1'oortgelijken fpiegel te laten vervaardigen, welke famengedeld was uit omtrent '400 vlakke glazen van een half voet in 't vierkant ; en de verëeniging der Zonnedralen, tot een gemeen brandpunt te rug gefluit , bragt aldaar eene hitte voord, die groot genoeg was, om lood en tin op bijna 140 voeten afftands te fmelten, en op eenen veel groter afftand hout in brand te deken. (Mtrn. de l'Acad. au. I74<5-) Hier door is dan nu de gefchiedenis der brandfpiegels Van archimedes, als mogelijk zijnde, bewezen. Het is zeker, dat hij door dit middel de Romeinfche Vloo: heeft kunnen in brand deken, doch men kan echter daar uit nog niet befluiten, dat het voorval gebeurd zij. Dit. is een nieuw gefchilduk, waar over men nog verdeeld kan zijn. Men kan aan den éénen kant doen gelden her. ftilzwijgen van p 0 lij bi us, een geleerd Ingenieur en Wiskundige,. die de gefchiedenis van het beleg van Sijracufa eene halve eeuw daar na fchreef. Dat van t'itus livius en plutarchus, welken zich in dc. befchrijvingen, die zij van dat zelfde beleg doen, over de wonderbare verrichtingen van archimedes . uitbreiden, en nogthands niets van zijne fpiegels zeggen. Zouden voornaamlijk deze twee laatde Schrijvers een voorval, zoo gefchikt, om hun verhaal op te fleren, vergeten hebben, wanneer flechts het minde teken daar van in de gedachtenis der menfehen overgebleven was ? Daar benevens zijn 'er veele .hinderpalen in zulk eene vinding. Aa a Men  372 GEDACHTEN OVER DE BRANDSPIEGELS Men zou moeten onderftellendat de Romeinfche fchepen, naar welken archimedes zich gericht zoude hebben, hein, door fül op hunne ftandplaats te blijven, den tijd gegevert hadden , om zijn Wfetuig, dat eenen langduurigen arbeid verëischte om tii ftaat gebragt te worden, in orde te ftellen. Op de minfte beweging van die fchepen om af te wijken , zouden 'er geheele uuren nodig geweest zijn, om hen in dien nieuwen post te-bereiken. Eindelijk zona ras en tz etzes fchreven zoo lang na den tijd van archimedes, dat men recht heeft, om niet veel geloof aan hun verhaal te geven. Men weet; hoe veel de faam tot de gebeurenisfen toedoet, hoe veel zij dezelve vergroot en verminkt. Galianus, die nader aan den tijd van archimedes geleefd heeft, fpreekt, wel is waar , van het verbranden der- Romeinfche fchepen, maar hij zegt niets van de fpiegels; en het woord pijria, -waarvan hij zich bedient, fchijnt flechts een vuurwerktuig, of dat gefchikt is om brandftoffen te fchieten, aan te duiden, en waar van de'uitwerking veel zekerer zou geweest zijn, dan die der fpiegels, van welke hier geff roken wordt. De oorzaak van dit gerucht is misfehien deze, dat men aan den éénen kant zag, dat archimedes óver de brandfpiegels gefchreven, en aan den anderen kant de Romeinfche fchepen verbrand hadt. Door de beide gevallen famen te voegen, zal mogelijk iemand gezegd hebben, dat hij door deze fpiegels den brand te wege bragt, en alles wat wonderlijk is, wordt door het gemeen zoo gretig aangenomen, dat 'er «iets meer nodig was, om deze gefchiedenis geloofwaardig te maken, en van mond tot mond te doen verfpreiden. Deze zijn de redenen, met welken zich die genen verdedigen, welke de mogelijkheid van het geval, waarvan wu' fpreken, toeftaande, de wezenlijkheid van hetzelve weigeren aan te nemen: maar de redenen, welken men hun tegenwerpt, fchijnen niet minder van kracht te zijn. 't Is geenszins op het onmiddelijk gezag van zona ras en 'i zet zes, dat men zich vestigt, dat van tzetzes zou van weinig belang zijn; maar het is diön, het is diödorus siculus, heron, pappus, ANr themius, welken men als waarborgen van dit voorval bijbrengt. De Verzen van tzetzes, waar in hij zijnverhaal met veele voorname plaatfen, die men bezwaarlijk wraken kan, verfterkt, zijn in veele. opzichten merkwaar-  van archimedes en anderen. 373 waardig. Daar benevens, en dit is eene gewigtige aanmerking, bepaalt hij zich niet tot een eenvouwig verhaal van het voorval; hij geeft een foort van befchrijving van de gedaante des fpiegels van archimedes; en dezelve is wezenlijk de eenige, met welken het mogelijk geweest zij de daad, die men verhaalt, te verrichten. Onzes bedunkens kan men geen klemmender bewijzen vorderen , om aan te toonen, dat dit ftaaltjen geenszins eene loutere inbeelding is, en nog minder, dat het voor een verdichtzel zou moeten gehouden worden. Ten befluite, zullen wij thands nog iet van de latere beroemdlle Brandfpiegels melden. De Heer villette hadt te Liöns in Frankrijk een' Brandfpiegel gemaakt, hebbende ruim 30 duimen Diameter. Aan de ééne zijde was dezelve met eenen dalen Cirkel belegd, om niet van gedaante te veranderen. Hij was ligt te behandelen, feboon het gejnigt 100 ponden .bedroeg, en werdt met weinig moeite* eiken dand gebragt. Het brandpunt was meer of min 3 voeten van het middenpunt des fpiegels. Groen hout en andere brandbare doffen werden door dien fpiegel in een oogenblik ondoken. Een dukjen ijzer van een ketel werdt daar door zoodanig ontbonden, dat het daar van in 40 fecunden als water afdroop. Een duk gelds van 15 fols werdt in 24 fecunden doorboord. Een fpijker van een rad werdt binnen, één halve minuut in druppelen veranderd. De punt van een degen verbrandde in 43 fecunden. Door een duk blik werdt in 6 fecunden een gat gebrand. Een duk koper is in 42 fecunden druipende geworden. Een gebakken deen is in 45 fecunden tot glas gefmolten. Een metaal, waar uit de Horologiemakers de veeren en raderen maken, werdt in 9 fecunden doorboord. Een vuurdeen van een fnaphaan veranderde in kalk in één minuut, en verfmolt tot glas. Insgelijks werdt door een' geel koperen ring in één minuut een gat gebrand. Een duk van een harddeen is in 52 fecunden verglaasd. . Kortom men vindt geen lichaam, het welk van dit vuur niet verteerd wordt. Wilde men 'er een groot duk metaal door verfmelten, zoo zoude zulks langzaam toegaan; vermits de kracht des vuurs buiten het brandpunt geene uitwerking heeft. Naardien gemelde Liönfche Brandfpiegel in het Kunstkabinet van den Koning van Denemarken berust, zoo Aa 3 heeft-  574 midd. ter verm. van kwikzilver met vettigh. heeft de Heer vil let te naderhand een' anderen beginnen te maken van 34 duimen Diameter, waar mede men allerlei metaal en ijzer, zoo dik als een Rijksdaalder, binnen één minuut kon doen fmelten. Een gebrande ■tiehelfteen werdt in den zelfden tijd verglaasd; ja groen hout in een oogenblik ontdoken. Het is echter bij deze twee fpiegels niet gebleven: maar die kunftenaar heeft vervolgends nog een derden en een vierden gemaakt. En volgends berichten heeft de Heer villette den tweeden fpiegel aan den Koning van Frankrijk geprefenteerd, die hem daarvoor rijkelijk befchonken heeft. Waar de derde gebleven is, wordt niet gemeld: maar de vierde was nog grooter en krachtiger , naardien dezelve 43 duimen Diameter hadt, en tweemaal zoo veel dralen bevatte als de eerfte, deszelfs brandpunt was 3 voet 7 duim van het middenpunt des fpiegels. Dezetfjyegel heeft de Kunllenaar voor zich zelVen behouden,™ aan vreemdelingen voor geld vertoond. een middel om gemaklijk kwikzilver met vettigheden te vermengen, Dikwijls verfchaft de vermenging van Kwikzilver met vettigheid een ongelooflijke moeite en arbeid, aan Apothekars en Chirurgijns, en daar zij dikwerf in het geval zijn, om dit werk te verrichten, zal het niet ongevallig zijn , om hen daartoe eenen gemaklijken weg aan te wijzen, zelfs in zulke gevallen, daar eene groote hoeveelheid Kwikzilver tot eene kleine hoeveelheid vet verëischt wordt. Wanneer men bij voorbeeld , drie oneen Kwikzilver onder één once Verkensreuzel wil mengen, hebbe men flechts zorg te dragen, dat de Reuzel vrij van waterachtige deeltjens is, dit verkrijgt men door de Reuzel Vooraf te fmelten en eventjens óp te koken; koud geworden zijnde, voegt men te gelijker tijd, dat men de Kwikzilver wil vermengen, flechts drie & vier grein zwavelbloemen daar bij, en men zal de verëeniging in weinig minuten volbrengen, Men zal niet in het denkbeeld vallen , dat deze geringe hoeveelheid zwavel aan de werking van het mengzel nadelig zijn kan, zelfs niet, als men, niet meer daar van voege, bij de moeilijke vermei.-  VELDBLOEMEN. 37J menging van de Kwikzilver , met de (lijm van Arabische Gom , voor het mercuriaal Geneesmiddel van plenck, of indien men Kwikzilver met Terpentijn moet vermengen. VELDBLOEMEN. A. geduld, vriend! en geloof aan de menschheid ; U ook aan de tijdgenoten! zeker zijn ze nog bij verre niet het gene de menfchenvriend wenscht: zij worden nog van geweldige koortzen doordrongen, en gloeiende hitte wisfelt bij hen af met verkleumende koude Het woord Vrijheid houdt hen nog in bedwelming. Het gebied der zedelijkheid dient hun meest nog tot eene loopbaan; zuivere zedelijkheid fchittertfedert kort eersf — in boeken. Zij draaien, tusfehen Mrheid, en overdreven befchaving, in het ronde — nuTvan dat gedurig in het ronde draaien moet immers braken ontdaan: maar door braken wordt de maag gezuiverd. \ B. Maar, vriend! zoo eens dat gedurig braken een bewijs ware van eene maag, die in het geheel niets meer verdragen kan? A. En zijn u uwe Hijacinthen alle te famen verongelukt ? B Ik vergat zand onder de vette aarde te mengen, dus'zijn veele trage verrot; en andere in welige bladeren opgefchoten, zonder bloemen te geven. A. Gelijk wij menfehen , wanneer het noodlot den grond, waarop wij gedeiën moeten, niet met ——• dor zand vermengde. I. A. Wees welkom, heerlijke zon! welkom op den ruwen kouden aprilmorgen! Hoe ontfluiërt zij alles om ons heenen , terwijl zij inwendig ons hart verwarmt. Welkom , fprekend beeld der waare verlichting ! Ook haar licht verlicht en verwarmt teffens. B. Ja. Zo zij maar niet teffens vochtige en fchadehjke dampen uit den grond zoog! A. Maar een weinig geduld, en meer helderer licht, dan verdwijnen die rasch. Aa 4 3. Maar  *,7° veldbloemen. B. Maar eer zij verdwenen zijn, en eer het licht de overhand heeft? A. Zoo lang moet men zich wel bezorgen, en ■«—warm houden: dan is het nadeel zoo groot niet. . II, B. Zie hoe groot ze fchijnt bij haren opgang — nog eens zoo .groot als in eenige uuren, A- Even eens als de verlichting! voor tien en twintig jaren verheugden wij ons over het geweldig licht, dat ons verlichtte: maar nu is dat gejuich over, — De zon is nader aan het toppunt, maar daarom fchijnt ze ons kleiner, III. ■ B. Maar het verblinden! A. Ei wat — hoe hooger zij ftaat, hoe ligter uw hoed u daar tejjen befchutten kan ! zeker tegen zijde' lings licht weet^en naauwlijks, hoe men hem zetten zal, B. Zeg mij niets van de vervoerbaarheid der waarlijk onfcbuldigen! elke roos heeft hare doornen van de natuur. A, Ach, de witte ook! B. Beklaag het lot van de meeste vrouwen niet al te zeer. Juist uit druk en verdragen komt eene tedere beminlijke vrouwlijkheid voord. Midden onder de jagt« fneeuw en het ftormgehuil bloeit het gewenschte fneeuwklokjen op. A- Het fneeuwklokjen! •?— maar waarhjk geen verkwik' kende rooze! A. Het denkbeeld van den fchilder is niet kwaad, al» hoewel het niet nieuw is. Reeds anderen hebben voorheenen, de mode als een vrolijk meisjen, dat op een rad ftaat, uitgebeeld. 1 B. Dat rad, dat rad bevalt mij zoo zeer — wat heeft zij niet wederom aan het licht gebragt, dat zij te voren in den nacht hadt weggedraaid, A« Zelfs de Filofofen! de eerlijke crusius melan» cholifcher gedachtenis , is nu weder naar boven gedraaid. Waarlijk hoe veel 's mans profetifche theologie ook te voóren weten mogt ^— dat wist hij evenwel niet', En nu! — Een weinig zonderling is het toch, B. In  VELDBLOEMEN. 377 B. In 't geheel nier., zeden ons de icherpzinnige Quatre mere d'Isjonva/, met zijnen cahndrier Aranëólogique begiftigd heeft, behoort het eenigzins tot den toon, eene duiftere fpinne uit den hoek van de wapenkamer op te zoeken, en haar werk in de ftaatskamer te laten verrichten. Men geeft aan dit diertjen reeds, niet meer alleen bekwaamheid, maar zelfs bevalligheid, zelfs onze Dames hebben voorgenomen, niet meer voor een fpin te fchrikken. A. Zie die geweldige eik, hoe krachtig omvat zij, met hare armen dezen wijden kring, daar zij haar hoofd ftoutmoedig in de wolken beurt, terwijl de kleine boomtjens langs het latwerk naauwlijks tot hare laagfte takjens reiken. Zoo ftaat de held der eeuw onder zijne tijdgenoten! — J J & B. En de geweldige eik draagt geene nuttige vrucht, dat doen de kleine boomtjens aan het latwerk. A. Dat heet ik gefproken in den geest van de eeuw. Ik, ik overal het middenpunt! En behalven dat — de mensch leeft immers niet bij brood alleen! B. Het gemeene fchrijversleven heeft gelijkheid, met het bedelaars leven: die het geheel eigen genot van het lediggaan, of van het fchrijven, eens gefmaakt heeft, die verlaat het niet, en prediken, inquireeren, kastijden daar met hazelaren , en hier met geletterde roeden . helpt niets! A. Maar onderhouden! B. Hoe? A- In het werkhuis, daar van de ftad, en hier van den ftaat. B. Goed en niet goed, indien het al mogelijk ware. Want de werkelijke geniën — worden die daarin niet onderdrukt? A. Maak u niet ongerust! Die krijgt gij , even zoo weinig in het werkhuis van den ftaat , als echte bedelaars geniën in uw fpinhuis. Te vrede met befchimmeld brood in den zak , en met den grensfteen onder hun hoofd, lachen zij met uwe politie, en triümfeeren over alle bedelaarsjagers. I. A. Hoe warm, hoe lieflijk en vrolijk is deze maartdag. Aa s Zie,  373 DE. BABIJLÖNISCHE TORENBOUW, Zie,-het berken woud heeft reeds den winter vergeten en ftrooit duizendvouwig zaad u:t voor de nieuwe lente. Ti. Vriend, een beeld van den troost, wanneer ook wij, in het e.-rfte jaar van ons aanwezen in het aarde leeven, maar Diaderen dragen kunnen. Daar bloeit eene nieuwe lente op, en ook wij örooiën den zegen in het ronde. ^ II. A. Kies een ander beeld: want ziet daar komen de vogels des hemels en vreten het zaad op. li. Ergeren u deze gcringen en kleinen? neen dat nietl ook dan heeft tut immers nuc gedaan. DE BABIJLÖNISCHE TORENBOUW, IN ONZE DAGEN VERNIEUWD. (Uit het Hoogduit sch ) Wij kunnen, dunkt mij , onze tijden zeer gevoeglijk met de aloude onderneming des Babijlonifchen Torcnbouws vergelijken. De menfehen, die zich daartoe verbonden hadden , verltonden kort daar na de één des anderen fpraak niet meer. De één wilde Hout, de ander bragt Kalk. De één wilde het gevaarte opbouwen; de ander zocht, in tegendeel, woningen joor zieh op te rechten. Zoo ging alles verkeerd. Ieder volgde zijnen weg. Geen hoorde den anderen. En dewijl hier uit geen goed geheel ontdaan kon, zoo liepen in 't laatst de menfehen uit elkander. Het werk bleef Haan, en verviel in eene puinhoop. Nu heeft men niet gehoord, dat de ouden, desniettegenftaande, den bouw eens tweeden Torens ondernamen. Hier in heb. ben dus onze tijden iet vooruit. De eerlte Coalitie tegen Frankrijk is, gelijk de Babijlonifcbe Torenbouw, uit elkander gegaan, dewijl de Bouwmeesters het onder elkander niet eens waren, hoe zij zouden en moesten bouwen , en omdat fommigen Afbreken , Bouwen noemden. Op het einde fcheen het, als of een ieder Torentjens voor zich wilde bouwen; waardoor dan natuurlijker wijze de groote Toren geheel vergeten werdt. Dat behaagde niemand. Een ieder zocht de Torentjens des anderen te verftoren ; een ieder wilde zijn Torentjen behouden, en zijnen nabuur tot den opbouw des groten Torens aanfporen. Toen werdt 'er van den bouw niets. De Weifelaars en Timmerlieden gingen naar huis. Nu hoor ik zeggen: de eerfte Torenbouw was zeer kwalijk uirgedacht, zeer verkeerd begonnen; maar tegenwoordig is het da rechte tijd daar los. Tegenwoordig moeten alle volken zich verëenigen, om eeaen zekeren Toren te hebben, anders ftórten de  IN ONZË DAGtiN VERNIEUWD. 379 de huizen boven hunne hoofden in. Het gaat dezen lieden, galijk de Lottofpeleren. Zij zetten gerhiurig weder in, oraiat zij de vorige maai niet de rechte nommers getroffen hebbe . Nu zijn zij zeker, dn het hun niet misfen zal, en zoo fpelen zij zich eindelijk in het aalmoesfeniershuis. Het merkwaardigfte is de fpraakverwarring, welke tegenwoordig reeds onder de Torenbouwers heerscht. De ongelijkvormigfte dingen worden te famen gezet. Het is, als of men kagchels en fchoorfte.nen van vuurenliout bouwde, en balken uit kalk famcnv,,egde. De hoofdftofFen kunnen niet zoo met elkander in oorlog zijn, als de hedenriaagfche meeningen der ftruen verbondenen: en nogthands zal dat alles tien Torenbouw helpen voltooijen. ■ ' De Rusfen, wier belang het is, de onmagt der Turken te bevorderen , en die door moorddadige oorlogen Jat oogmerk bereikt hebben, zoeken thands hunnen natuurlijke tegenftreveren weder fterk te en kracht te geven; en de Turken werpen zich in de armen eeiur Mogendheid, welke vroeg of lnat hen verJrukkeu zal. — Zij, ae Turken, die tot hiertoe in de Mahhezer R'dders hunne gezworen i oodvijanden zagen , zullen nu dezelve Ridders helpen, om Ma'.tha weder te verover, n. — De Protestanten, die, eertijds, den Paus voor hunnen grootften en fchadelijkften tegenpartijder, en voor het Beest der Openbaring van johannks, of de Babijlonifche Phrijne, de Hoer van Babel, hielden, zouden niet meer rechtzinnig, niet meer orthodox zijn, wanneer zij niet voor de behoudenis des Roomfchen ftocls vochten. — Zulke ideeën heeft men, bijzonder in Duitschland, nog veele meer, die van de groote fpraakverwarring getuigen,, — Noord, en Zuid-Duitschland, Oostenrijk en Pruisfen, fpreken openlijk en overluid, gantsch vetfchillenJe fpraken; Napels is ïilfs van geen mensch verftaan. — Engeland voert ook nog een galimathias, eene verwonderlijke wartaal, welke een ieder, reeds federt langen tijd, naar zijn zin uitlegt. Pitt fp eekt anders dan de Natie, en onder deze heerscht zulk eene verwarring, dat geen Phi/o'ogus, al ware hij nog zoo letterkundig, in ftaat zou zijn, zich 'er uit te redden. De grootfte aller verwarringen fchijnt die te zijn, dat aan den éénen kant gezegd.wordt: ,„0.n„ ftaaten te verzekeren, te beveiligen, en gelukkig te maken, „ moesten menfehen bij honderdduizenden, en hun vermogen ,, bij milliöenen opgeofferd worden en dat aan de andere Zijde de volken het zoo verftaan: ., Dat, om hen gelukkig en „ rijk te maken, men het leven en de beu«s der ingezetenen ver. „ fchonen moet." — Dit alles getuigt van eene algemeene fpraakverwarring. Nogthands zijn 'er lieden, die met groote trommels' den genera.slmarsch flaan , en alles tot den nieuwen Torenbouw verzamelen willen, fis of het eene Karnevais- of Kermis-vrolijkheid was. Het trommelen en alarmflaan gaat hun zeer Uit van de_hand; maar hoe het met den Toreubouw gaan zal, moet de tijd leeren  38O HÉT LOT IN DB LOTBRIJ. ren. Mijns bedunkens, behoorde een ieder zijn eigen huis te bouwen, zoo goed als hij kon, den hemel op a-rde te zoeken, en het denkbeeld te laten varen , om, dien door middel van eenen Toren te willen beklimmen. HET LOT I» DE LOTERIJ. Of de Godlijke Voorzienigheid ook de hand hebbe in bet lo. terijfpel, waar door veelen zich arm en ongelukkig maken? Of een Christen zich, met een vrij geweten, daaromtrent eeni» germare toegeven moge, zoodanig echter, dat hij 'er zich niet .door ruïneere? Of iemand, die 'er iet in gewint, zulks als eene bedeeling der Godheid en een gefchenk van zijnen hemelfchen Vader kunne aanmerken ? Waarom zij , die rijkdommen genoegbezitten, dikwerf hooge prijzen trekken, en anderen, die het hoog nodig hadden , niets bekomen ? Waarom zoo menigmaal loten, genomen met het beste oogmerk, en ter bevordering der weldadigfte en heilzaamfte oogmerken , met Nieten uitkomen? Of dan misfehien alles hier louter toeval is , en of zulks wel ooit in eene wereld, waar in gehsel geen toeval is aan te treffen, plaats kunne vinden?Of men wel zoo veele reden hebbe, zich, gelijk men veelal hoort, eenen hoogen prijs uit de Lottrij toe te wenfehen? — Deze en meer andere , hier mede in verband (taande of daar uit voordvloeiënde vragen geven gewislijk den opmerkzamen befchouwer ruime (tof tot hadenken, en zouden mij gantfche Verhandelingen kunnen doen fciirijven: dan dit is tegenwoordig mijn voornemen niet, ik wil alleenlijk een paar Anekdoten verhalen, die, mijns bedunkens, opmerking verdienen, en ons aanleiding geven kunnen, om ons, ten aanzien van gemelde vragen zelfs, redelijke begrippen te doen vormen. Vóór eenige jaren is ééne mijner naasie bloedverwandten, een braaf meisjen , met een rechtfehapen handwerksman in het "huwelijk getreden, en, daar zij in het jaar 1795 reeds verfcheiden kinderen bij een hadden, ook vele ziekten hadden moeten ui.ftaan , en onder de algemeene rampen van duurte in levensmiddelen, flapheid van werk, inkwartiering, enz. hadden moeten zuchten, waren zij allengs, ondanks hunne vlijt en naarftig. heid, zoo zeer tot armoede vervallen en in fchulden geraakt, dat zij geen raad of uitkomst meer wisten, ja zelfs verfcheiden (lukken huisraad, klederen, enz. hadden moeten verkopen. Op het land woonende, begeeft zich de man eens , naar zijne ge» woonte, ftedewaard en huurt , in de eerfte klasfe der toenmalige Staten Loterij , voor tien duivers, twee zestiende deeleo van een Lot, zonder echter zijne Echtgenote iet daar van te zeggen. Niet lang daar na, op een tijdftip, dat zij beiden zaten te zuchten over hunnen rampfpoedigen ftaat, komt een bode hun zeggen, dat de man zich naar de ftad hadt te begeven, bat  HET LOT IN DE LOTERIJ. om af te halen , wat op het ééne lot gevallen was. Duizend guldens vrij geld was de fom, die hen eensklaps uit alle tegenwoordige verlegenheid redde. Zij deden, wat brave lieden te doen 'tondt, dankten God, betaaldeu bunne fchulden , kochten het nodige, en hielden nog vrij wat overig. Dit overige echter werdt nu een zinkend fonds, en zij bedienden zich,zonder het op renten te zetten , waar van zij ook geen denkbeeld hadden, van hetzelve, om, daar het werk al flapper werdt en de levens» middelen duurer, van tijd tot tijd in hunne benoefsen te voorzien. Nu z>jn zij, wel 'u waar, op dat tijdftip, door die f >m zonderling gered,en hebben, daar zü 'er riet eigenlijk verkwistend mede omgingen , 'er lang gebruik van gehad, maar of zij 'er in 'c algemeen gelukkiger door geworden zijn, is mij zeer twijfelachtig: want, vooreerst is het geld toch allengs ver» dwenen, en zouden zij, zonder bijftand van anderen, zich tegenwoordig op nieuw in dezelfde omftandigheden bevinden; ten tweede valt hun toeftand hun thands nog onaangenamer en drukkender, naardien zij toci, in kleding zoo wel als leeftocht, meer behoeften, hoe gering ook, hebben leeren kennen, en 't een tijd lang beter dan nu hebben gehad , eindelijk heeft het trekken dier fom ook dezen nadeeligen invloed op hunnen (laat gehad, dat arderen, bij welken zij voorheen in beklag waren, en die hen daarom menigmaal arbeid bezorgden, van het tijdftip hunner redding af, hen als vermogende lieden befchouwden en blijven befchouwen , en hun dus minder werk toevoegen, terwijl nog anderen , die van hunnen tegenwoordigen toeftand iét weten , hen , hoewel z;er ten onrechte, van verkwisting verdenken. Het andere geval is mij door éénen mijner vrienden verhaalt, en komt hier op neder. Zekere handwerksman, gehuwd en mtt verfcheiden kinderen gezegend, trok eene zoo groote fom uilde Loterij, dat hij eensklaps een in de daad rijk man werdt. Na dachten zij, eene geheel andere levenswijze te moeten aannemen; de man leide zijn handwerk neder, dÉt hem nu met zijn fatzoen (cheen te ftrijden ; men kocht een prachtig huis, en; buitengoed, ging koets en paarden houden, woonde voorname ge/jifchappen bij en ontving ze, dong naar eenen aanzienlijken post, verkreeg dien voor eene goede fom, leide de kinderen op tot de verkeering in de groote wereld, enz. Verre echter was het van daar, dat deze huishouding nu waarlijk gelukkig zou geweest z jn; zij was v^el meer op lange na zoo gelukkig niet, dan voorheen. In de gezelfchappen wist men zich niet te voegen en men gevoelde zulks met verdriet, terwijl men daarbij door veelen met zeker loort van minachting werdt befchouwd en behandeld. Voor lefture hadt men geene vatbairheid; de vorige be^iiheikn misfehende , gevoelde men dikwerf eene doodlijke rijdv. r-eeling, en, om die te ontgaan, verviel men to; buitenfpor glWen en vermaken, die einde ijk het grootfte kapitaal ver» Minden aioesten, terwijl de man, wilde hij over de waarneming van  33a MERKWAARDIG VOORBEELD van zijn nieuw ambt, waar in bij seen de minfte kunde bezat, niet menigvuldige befchaming ondergaan, met zwaare kosten vreemde hulp moest inroepen en dan nog uitgelachen werdt j eemge jaren leefde men zoj heen, en, offciioon de hoofdfora jaarlijks aanmerklijk verminderde, hield die het leven der ouders nogthands uit: maar, dezen geftorven zijnde, waren de kinderen zoo veel te ongelukkiger . naardien hun weinig overbleef, dit weinige nog in veele portiën verdeeli worden moest, en zij, aan eene fehitterende en ruime manier van leeven gewend, niets toereikends geleerd hadden, om zich op du n vott ftaande te houden, of om mee Etre door de wereld te geraken, MERKWAARDIG VOORBEELD VAN KLOOSTERLIJKE WREEDHEID IN SPANJE. (Uit: Foyage en Efpagne par Langle.~) | „ T7en ionge!ing wcrdt °P zestiende jaar door . zijne OuI v ders genoodzaakt den Geestelijken ftaat aan te neme i en Capucijn te worden. Hij beminde vuurig een meisjen bijna van' zijne jaaen. Naauwlijks hadt deZv3 ongelukkige zijne gelofte KSr daan. of hij erïnnerde zich die, welke hij te voren aan zijne barainde gedaan hadt,aan wie hij zelf eene trouwbelofte hadt gegeven. Deze jonge Capucijn verlaat zijn Klooster en loopt uaar *t huis zijner meesteresfe ; mtn zegt hem, dat zij zich in een Klooster begeven, en reeds gelofte gedaan heeft." ,. Hij vliegt naar 't Klooster en vraagt haar te zien , doch ontwaart, dat zij van wanhoop geftorven is. Dit bericht beneemt hem het gebruik zijner zinnen; hij vait bijna levenloos ter aarde ; men brengt hem in een naburig Mannen - Klooster, niet zoo zeer, om hem de nodige hulpmiddelen,die hem bij 't leeven kunnen behouden, toe te reiken*maar om hem het ontwijfelbaar gelqk te bezorgen, door 't ontvangen der laatfte Kerkgerechten zijne ziel te behouden. Het Klooster, waar in men dezen ongelukkigen bragt , behoorde aan de Order der Cnpucijnen. Zij waren menschlievend genoeg, hem meer dan drie uuren aan de poort te laten liggen; doch eindelijk werdt hij gelukkig herkend door één der eerwaardige Vaders, die hem in 't Klooster gezien hadt, waaruit hij gevlucht was. Men bragt hem in eene cel en betoonde eenige zorg voor 't behoud van zijn le 'en, met het liefdadig oogmerk, hem door eene heilzame en broederlijke penitentie te verbeteren." ,. Zoo dra hij zijne krachten herkregen hadt, werdt hij wél gekneveld naar zijn Klooster terug gebragt ; en zie hier zeer naauwkeurig, hoe men hem behandelde. — Men liet hem in een diep hol neder, op welks bodem een zeer groote fteen was, waaraan een ijzeren keten, aan dezen werdt hij met ééu been geflo.- ten i  VAN KLOOSTERLIJKE WREEDHEID IN SPANJE. 383 ten; men gaf hem een gerften - brood en een kruik water; hierna floot men 't hol met een lteen." „ Na verloop van drie dagen haalde men hem uit hetzelve, om hem voor den bloedraad der Capucijnen te doen vei fchijnen. 't Was allemoodzaaktijkst voor deze eerwaardige Heeren ie weten , of hij ook medeplichtigen hadt, die hem in zijne vlugt behulpzaam waren geweest; en om hem tot de bekendmaking van dezelve te noodzaken, gebruikte men die foort van pijniging aan 't Klooster eigen. Deze pijniging beftaat, door den lijder met touwen te omwinden, en hem alzoo de ftraf, bij 't wippen gebruikelijk, eenigzins te doen gevoelen." „ Dit doorgedaan hebbende werdt hii veroordeeld, geduorende twee jaaren,zijn hol te bewonen, en flechts driemalen 's weeks daar uit te komen , om op zijn bloote lichaam met ijzeren ketenen gegeesfeld te worden." „ Zijn gezond geftel wederflondt zestien maanden lang deze wreede draf; na verloop van welke hij gelukkig genoeg,was om bij gelegenheid van een twist, die onder de Capucijnen ontdaan was, en waar bij zij eikanderen (loegen, te ontvlugten.-" Hartelijk wenfchen wij, dat een zoo treffend voorbeeld van Kloosterlijke wreedheid, als wij hier onze Landgenoten mededeelen, (en,waar van de Schrijver, uit welken wij dit getrokken hebben', zegt: het ongelukkig flagtöfTer zelfs te hebbe» gekend) hen genoegzaam zal overtuigen, dat de Kloosterlijke ftaat zoo wel fchadelijk voor zich zeiven, als verderflijk voor de Maatfchappij is. IN EENEN SCHOONEN ZOMERNACHT. D e Zomernacht, wiens koele fchaduw Bij kwijnende avondfcheem'ring ftreelt, Als 't maanlicht zacht, gedaantefcheppend, Op wijkend loof of bloemftruik fpeelt i De Zomernacht biedt reinen wellust; Hij wekt mijn Zangdrift: ó Natuur! Hoe grootsch, hoe plechtig is uw fluim'ring, In dit met nacht omfluiè'rde uur! De daauw verkwikt het groeiend leeven, Daar 't koeltjen 'r fmachtend plantjen kust} En Yongeftoord gefuis der ftilte Wiegt al wat adem heeft in rust. Geen zweevend Choor zingt in de lommer"; Geen Zwaluw piept het Zomerlied, Nu zij in 't nest haar donzig borstjen Aan 't pluimloos jong ter koest'ring biedt. Geen  384 II* EENEN SCHOONEN ZOMERNACHT, Geen Schaapjen dartelt in de klaver; Geen veld'ling zingt, bij 't rullenend graan; Geen Bijen gorzen om de bloemptjens; Geen Vlinder fpaelt op roozenblain. Geene echo's voeren blijde klanken " Langs heuv'len of gebouwen rond. 'k Hoor niets, dan 't dof gebrom der dorpklok, En *t blaffen van een' trouwen hond. Die klok, ter tong des tijds veradeld, Roept heinde en ver: 't is middennacht! ó Slapende Natuur! uw Schepper Houdt bij uw rustkoets trouwe wacht; Zijne almagt. zijn volmaakte wijsheid Richt zelfs den afgemeten tred Der uuren, die elkana'ren volgen, Naar de éénmaal vastgeftelde wet. Geen duisternis bewolkt zijne oogen, Wier glans op 't niet, bezielend, ftraalt, Als 't eeuwig wijs befluit de ontwerpen Van nieuwe Zon' eftelfels maalt. — Geen duisternis bewolkt zijne oogen: Hij hoedt den worm, op 't rits'Iend blad, En leidt ontelb're wereldbollen, Langs hun met licht getekend pad. Zijn oogwenk peilt den diepften afgrond; Het grensloze Al rust op zijn magt; En zacht omfchaduwr hij den zuig'iing, Die teêr aan Moeders boezem lacht. Hij hoort het noo%efchrei des lijders: Zijn liefde vormt den ftillen traan Der onfchuld tot een bloeiend roosjen, Op de eeuwig blijde levenspaan. Ja, Drukgenoten! 't fterflot nadert, Zoo lieflijk als de Zomernacht, Door wiens gordijn, zoo lucht geweven, In 't Oost de dageraad reeds lacht: Het fterflot nadert; juicht! verkwikking Is in den kelk des doods gemengd. Triomf! de laatfte traan der droefneid Wordt op 't verwelkend ftof geplengd. Het morgenlicht kleurt reeds de wolken, En 't leven vangt zijn werking aan; De haan kraait vrolijk 't Zangchoor wakker, En glans beperelt al mijn paan.  MENGELSTUKKEN. alethophilus aan christophilus , over deszelfs bedenkingen op eenige uitdrukkingen in de gedachten over de voord eelen van jesus hemelvaart, enz. (*) waarde christophilus! In eene Verhandeling, onlangs in dé Bibliotheek géplaatst, en betijteld: Gedachten over de voordeden vari Je sus Hemelvaart, enz. hebben fomttrige uitdrukkingen bijzonder uwe aandacht getroffen, ja gij hebt u gedrongen gevoeld, uwe bedenkingen deswege, door midi del van eenen brief aan de Bibliotheekfchrijvers j in het •midden te brengen* Die uitdrukkingen waren, in baar verband, de volgende: ,, Gefield dan ook, dat de menfehen, in zijné „ (jesus) tegenwoordigheid," (zo hij naamlijk niet : ten hemel gevaren ware, maar, na zijne opftanding uit den dood, beftendig op aarde had blijven omwandelen) „ en onder zijn oog rechtfehapen gehandeld hadden, „ wat zou meenig een in zijne afwezigheid hebben ge,, daan ? en NB, Voor den zichtbaren ware dan ook „ flechts de zichtbare daad, geenszins de onzichtbare ini „ wendige rechtfehapenheid geweeste " Volgden op die woorden niet terftond dezen: ,, Nu [,, echter ziet de onzichtbare ons overal. Hij ziet ,,, niet, op hergene voor oogen is, maar op het hart, enz." de met lopend fchrift gedrukte woorden zou:den u, zegt gij , hebben doen twijfelen, of de Schrijver dier' Verhandeling wel die verhevene begrippen van Iden perfoon onzes gezegenden Verlosfers koesterde j 'waar toe de fchriften van deszelfs Leerlingen en Apostelen ons opleiden: maar nu, door die laatfte uitdrukkingen, jesus voor den hartekenner verklaard wordt, ibevroedt gij nog minder, op wat grond de vooronderstelling rust, in de bovenftaande woorden aangevoerd'^ i en gij geeft vervolgends de redenen op, waarom gij dezelve voor ongegrond houdt. Dat (*) Zie Ni Vaderl. Bibl, III Heel, 'Éft Stuk, Bladz. 1451 tn 296. I III. DEEL. MENQELST.NO. 9. Bb  3S6 ALETHOPHILUS AAN CHRISTOPHILUS, Dat gij een vriend van waarheid zijt , met achting en liefde voor jesus doortrokken, toont uw brief, maar ook even zoo zeer, dat gij wars zijt van alle ligtvaardige verdenking en liefdeloze oordeelvelling , als of iemand , omdat hem eene uitdrukking ter pen uitvloeide , die u bedenklijk of ongegrond voorkwam, den gezegenden Verlosfer minder eerbied en liefde , dan gij, toedroege. De naam christophilus, waar van gij u bedient, wil dus zeker niets meer te kennen geven , dan dat gij jesus liefde toedraagt, zonder dat gij dien Eeretijtel den Schrijver van gemelde Verhandeling eenigermate zoudt willen betwisten : en die van ALETHOPHiLus , waar mede ik mij beftempel, zal enkel aanduiden, dat ik mij voor eenen vriend der waarheid houde, zonder mij ooit te willen verbeelden, dat gij zulks niet of minder zoudt wezen. Wij zouden van naam kunnen verwisfelen , of beide namen tevens voeren, zonder dat 'er de waarheid iet bij werdt te kort gedaan. Dan ter zake. De Verhandeling, die u aanleiding tot uwen brief gaf, is door mij geheel van elders overgenomen, en ter plaatzing in de Bibliotheek gezonden; en, daar ik ze uit eene andere taal vertolkte , terwijl de Schrijver mij geheel onbekend is, valt het mij moeilijk, juist te bepalen : deze en geene andere was de mening van den oorfpronglijken Opfleller. Ik kan u alleen zeggen , hoe ik zijne woorden verflond , en waarom zij mij, noch beledigende voor jesus eer, noch aanitootlijk in het algemeen, voorkwamen. Reeds federt lange bezit ik twee uitmuntende Gefchriften , van den gewislijk zeer rechtzinnigen en ook in ons Vaderland met roem bekenden Engelfchen Geleerden j. watts, beiden uit het Engelsch overgezet in de Hoogduitfche taal, het ééne onder den Tijtel: Wichtige und nützliche Fragen , welche jPefum den föhn Gottes betreffen, freijmüthig vorgelegt: fiimt einem befcheidenen Verfuch, fie nach der Schrift zu beantworten. Frankfurt und Leipzig 1754, en het andere betijteld: Dreij Abhandlungen von der Herrliehkeit Christi, betrachtet ah Gottmemch. Frankfurt und Leipzig 1755. Of zij ook in het Nederduitsch vertaald zijn , is mij onbewust, maar u en eiken beminnaar der waarheid durf ik ze veilig ter aandachtige lezing aanprijzen. Met den jnhoud dier Gefchriften, welken ik, in dit kort bellek, qn-  OVER DE CEDACHTEN VAN JËSÜS HEMELVAART. Onmogelijk ontleden kan , fchenen mij de bewuste uitdrukkingen in de Verhandeling over jesüs Hemelvaart van den ongenoeraden Schrijver zeer te ftrooken, en ilt ftelde mij dus voor, zijne mening deze te zijn. Van de Godheid, waar mede jé sus menschlijke natuur op het naauwst verëenigd was , fpreekt hij hief in het geheel niet , maar enkel van hetgene jesus als mensch betrof. De mensch jesus nu, hoe naauw met God verëenigd, nam toe in wijsheid en in grootte , en in genade bij God en de menfehen (*). De mensch jesus wist van den dagen uure deS laatften oordeels niet i (f). De mensch jesus was in alles deti broederen gelijk, werd door lijden geheiligd, in alle dingen, gelijk als wij , verzocht, doch zonder zonde ; was een weinig minder , dan de Engelen , leerde gehoorzaamheid, uit hetgene hij leed, enz. (§-) Eerst na dat de mensch jesus het lijden des doods had uitgedaan , begon , met zijne opftanding uit het graf, zijne verhoging, en geheel voltooid werd dezelve eerst bij en met zijne Hemelvaart , toen hij zich aan 's Vaders regtehand plaatfte , terwijl deze laatfte uitdrukking juist de algeheels voltooijing der verhoging van den mensch jesus aanduidt, daar de Godheid of Godlijke natuur, waar mede hij verëenigd was, niet verhoogd kon worden. Daar nu het eerfte Bijbeltaal is , en jesus waarde niet beledigt, zag en zie ik nog niet, waarom het laatfte ongerijmd zou Wezen. De Schrijver kon immers denken, dat jesus menschlijke natuur, zoo lange hij op aarde en in een aardsch zinlijk lichaam bleef, (en na zijne opftanding uit den dooden zelfs had hij immers nog hetzelfde lichaam, als vóór zijnen dood, blijkens de lidtekenen in handen, voeten en zijde, die hij thomas toonde , terwijl hij eerst , met en bij zijne Hemelvaart, een verklaard lichaam verkreeg,) voor de hoogfte inwerking der Godheid nog niet vatbaar was, om welke reden hij dan ook juist de aarde verlaten moest; gelijk wij mede op aarde niet de hoogfte volmaaktheid bereiken kunnen, waar voor wij, volgends onze beftemming , vatbaar zijn, en dus grootere volmaaktheid in den hemel verwachten. Vergun mij nu, nog het een en ander aan te merken, op (*) loc. II: 52. (t) marc. XIII: %%. (§) hebr. II. IV. en V. Bb a  388 . alethophilus aan chiustophilus, op de bedenkingen, door u geopperd ten aanzien van 's Schrijvers bewuste uitdrukking, eii bet daar in, gelijk ik voorönderftel, beweerde. Het is niet waarfchijnlijk, zegt gij, dat de Hemel„ Vaart in het wezen van den Zaligmaker zoodanig „ eene verandering zou hebben te wege gebragt, dat ,, hij daar door eigenfehappen zou hebben verkregen , ,, die te vooren van zijne natuur vreemd waren." Bij deze (telling verwondert het mij, dat u ook eene andere uitdrukking van den Schrijver niet bedenklijk is voorgekomen , wanneer hij naamlijk ftraks te vobren zegt: Zichtbaar op aarde te leeven, en overal te werken, kan niet te gelijk plaats vinden; jesus zou dus al,, tijd maar op ééne plaats te gelijk zijn geweest , en „ alle overige oorden der wereld hadden hem gevolg,, lijk in dat geval evenwel moeten ontbeeren." Maar gij hebt de onwaarfchijnlijkheid eener groote toeneming van magt of kennis, met en bij jesus Hemelvaart , welke nog zeer ver af is, vau eene verandering in het wezen van den Verlosfer te maken, ook met geen éénig bewijs geftaafd. Dit was trouwens niet mogelijk, want dan moest gij die verandering in het wezen van den Zaligmaker hier op aarde ftellen , of de onmogelijkheid daar van voor altoos aantoonen , daar gij toch jesus alwetendheid in zijnen tegenwoordigen ftaat even min ontkennen zult, als de waarheid der uitfpraken van de H. Schrift lochenen , voorheen aangehaald , en waar uit blijkt, dat de mensch jesus in wijsheid toenam, den dag en uure zijner komfte ten oordeel niet wist, enz. Edoch gij hebt het zwakke uwer ftelling, zoo als het mij toefchijnt, zelf terftond gevoeld, en hoe menigmaal, waarde christophilus! wordt bet ons ook niet duister voor het oog , zoo dra wij ons in befpiegelingen over jesus verdiepen. Gij ftapt 'er daarom, oogenbliklijk af, en gaat tot eene andere over. ,, Doch al ware dit ook, zegt gij, in andere opzich,, ten het geval, dan nog heeft dit hier geen plaats, ,, daar wij in de gewijde fchriften verfcheiden gron„ den ontmoeten, om te geloven, dat' hij, niet Hechts ,, vóór zijne Hemelvaart, maar zelfs reeds vóór zijnen ,, dood , toen hij als een mensch onder de menfehen ,, verkeerde , die hoedanigheid, dat vermogen bezeten „ hebbe, hetwelk onze Schrijver hem eerst na zijne „ Hemelvaart toekent." Al-  OVER DE GEDACHTEN VAN JESUS HEMELVAART. 389 Alle de Schriftuurplaatzen, die gij, ten bewijze van deze uwe Helling, vervolgends aanvoert, waarde christophilus ! kan de Schrijver der Verhandeling over jesus Hemelvaart immers in volle kracht laten, door te beweren, dat de Godheid menigmaal eene Itraal harer heerlijkheid in den mensch jesus fchoot, toen hij op aarde verkeerde, en dat het den laatftcn nu en dan vergund was, wanneer zulks in zommige gevallen tot het doel zijner komst op aarde verëischt werd , zich van zekere eigenfehappen der Godheid te bedienen, of dat de Godheid hem het een en ander openbaarde , maar dat diezelfde mensch jesus (want van dezen wordt alleen gefproken , niet van de Godlijke natuur met dien mensch op het naauwst verëenigd) eerst met en bij zijne Hemelvaart tot 'het algeheel en algemeen gebruik daar van in alle gevallen kwam, en juist daarom ten hemel voer , naardien hij 'er anders niet toe geraken kon. En neemt men dit niet aan , hoe ftelt men bet dan toch met de voorheen aangehaalde uitdrukkingen der H. Schrift, daar de Bijbel immers met zich zclven niet ftrijden kan? Hetgene gij aanvoert uit luc. VI: 8. joh. II: 25. cap. VI: 64. en cap. IV: 17 en 18 , kan immers de Godheid, aan den mensch jesus, in die «bijzondere gevallen, hebben geopenbaard , even als God meermalen den Profeten zijne openbaringen fchonk, (*) zonder dat de mensch jesus toen nog in Alwetendheid deelde, of een algemeene hartekenner was. En was hij, als mensch , reeds in de dagen zijner omwandeling op aarde, alwetend, hoe verklaart gij dan , christophilus! zijne verzoeking in de woestijne ? Wat is verzoeking voor iemand, die in het vol gebruik van Godlijke Eigenfehappen, ook van alwetendheid, is? En wat aanbelangt het getuigenis van jesus leerlingen vóór zijnen dood, joh. XVI: 30, als mede dat van petrus, na jesus Opftanding, joh. XXI: 17. beiden door u ten bewijze uwer Helling , of tegen die van onzen Schrijver, aangehaald; wat belet ons, dezelven in die bepaalde betekenis te verftaan, waar in zoodanige uitdrukkingen 2 sam. XIV: 20, als mede 1 joh. II: 20 en 27 voorkomen? En wat bewijzen zij dan ? Of waar door wilt gij betoogen , dat wij ze anders , (*) Zie 1 kok. XIV: 5, 6. Bb 3  39° alethophilus aan christophilus, enz. ders , dat wij ze in den ruimlten en volftrektften zia opvatten moeten ? Waarlijk 'er zijn maar al te veel blij-, ken, dat jesus leerlingen hem , bij zijn leven, geeng Alwetendheid toegekend hebben, gelijk het laatst aan» gevoerde Gefchrift van j, watts u breeder leeren kan. Eindelijk is het 'er, mijns bedunkens, zeer ver van daan., dat jesus verzekering aan zijne Zendelingen, matth. XXVIII: 18 opgetekend, en door u aangehaald, zijne woorden naamlijk: „ Mij is gegeven alle ,, magt in kemel en op aarde," voor u, en tegen des Schrijvers gevoelen, iet bewijzen zou. Merkwaardig toch is het reeds , dat jesus zulks eerst kort vóór zijne Hemelvaart getuigde, en dus verzekerde, dat hem nu eerst alle magt in hemel en op aarde gegeven wasj maar om wat reden zou jesus met deze woorden niet kunnen willen aanduiden, dat hij na zijne Opftanding het recht tot die magt gekregen hebbende, nu hemel» waards ging , om 'er daadlijk gebruik van te maken ? Zegt hij ook niet vs, 20. Ziet ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld, en betekent dit wel iet anders dan; ik zal met ulieden zijn, enz, ? Het komt mij voor, dat dit laatfte eer voor de denkbeelden Van onzen Schrijver pleit, dan voor de uwen. Dit, waarde christophilus! meende ik op uwen brief te moeten aanmerken , enkel om te doen zien, hoe ik den Schrijver begrepen heb , en waarom ik die ■bewuste uitdrukking niet liever achter wege liet. Voor het overige wensch ik het harnas niet verder voor zijn gevoelen aan te gespen, maar wil mij liever, met hem 6n u, op het tijdftip verheugen, wanneer wij gezamenlijk , »n jesus gezelfchap en door zijn eigen onderricht, duidelijk zullen kennen, waar van wij thands enkel Hameien, en, met hem verheerlijkt zijnde, hem zien gullen, gelijk hij is. Met een hart vol zucht tot waarheid , eerbied en liefde voor jesus, en ongeveinsde achting voor u, rjoem, ik mij tJvyen Christelijken Medebroeder, alet.hophilus, OVER  OVER. DE oorzaak van de echo. 391 over de oorzaak van de echo. (Uit het Fransch van montesquieu.) Dit onderwerp is moeilijker te behandelen, dan in den eerften opflag wel fchijnt: te vergeefsch zou men zich vermeten, in het verklaren der Echo, dat is, van het te rug gekaatst geluid, wél te Hagen, indien men geene juiste kennis draagt van het rechtftreeks voordgaand geluid; te vergeefsch is het mede,hier hulp bij de ouden te willen zoeken, ongetwijfeld zoo ongelukkig in hunne voorönderftellingen, als de Dichters in hunne verdelingen, die het uitwerkzel van de Echo aan de ramplpoeden toefchreven van eene praatzieke mjmf, welke devergramde-juno in eene item herfchiep , omdat zij hare ijverzucht had opgehouden , en , door hare lange vertellingen haar had belet, om ju pi ter te betrappen in de armen van zijne minnaresfen. Daar in komen alle wijsgeeren overeen, dat de oorzaak van de Echo aan de te rug kaatzing der klanken, of aan dat gedeelte der lucht, het welk, door geluid gevende lichamen getroffen, het zintuig des gehoors in eene fidderende beweging brengt, zij toe te fchrijven; maar zijn zij bier in eenftemmig? men kan zeggen, dat de bijzonderheden alles bederven, en dat zij minder overeenkomen in de zaken, die zij hooren , dan in die, welken zij niet hooren. En wel voor eerst, wanneer men, de natuur van het rechtftreeks voordgaand geluid onderzoekende, hen vraagt, op welke wijze de lucht door het geluidgevend lichaam getroffen wordt, zeggen ons eenigen, dat zulks door middel eener golvende beweging gefchiedt, en olijven ook niet in gebreke, de overeenkomst van deze golven aan te voeren met die, welken in het water ten voorfchijn worden gebragt, wanneer men er eenen fteen in werpt: maar anderen, dien deze overeenkomst verdacht 'voorkomt, beginnen, van dit oogenblik af aan, eene bijzondere fekte te .vormen; en eer zou men hen bewegen, van den tijtel van wijsgeer afftand te doen , dan henoverhalen , om het beftaan dier. golven in zulk een vloeibaar lichaam, als de lucht is, toe te ftaan, welke geenszins , gelijk het water , eene gelijke en uitgettrekte oppervlakte boven eene diepte heeft; zonder eens Bb 4 ïa  $92 OVER DE OORZAAK VAN DE ECHO*. in aanmerking te nemen , dat men volgends dit Ieerfteb. zei, zeggen zij, denzelfden klokflag meermalen moest hooren, naardien dezelfde indruk verfcheiden kringen en golven maakt. Zij willen derhalven liever rechte ftralen toeflaan, die, zonder omwegen, uit den mond gaan van den fpreker tot het oor van den hoorer; opdat deze daar zich mededeele, is het genoeg, dat de lucht door de drijfveer van het geluidgevend lichaam gedrukt worde. Vraagt men , het geluid ten opzichte van deszelfs fnelheid befchouwende, aan alle wijsgeeren, om wat reden het altijd even fnel voordgaat, het moge fterk of zwak zijn; en waarom een kanon, dat honderd een en zeventig roeden van ons af is, zich binnen ééne fecunde laat hooren, terwijl elk ander geluid, hoe zwak het ook moge wezen, niet minder fnel voordgaat? men heeft het middel gevonden, om zich te doen ontzien, en hen in de verpligting gebragt, om óf te belijden, dat zij 'er de oorzaak niet van weten, óf in wijdfche redeneeringen zich te verliezen, hetgene juist hetzelfde is. Gaat men dieper in deze ftoffe, en vraagt men naar de oorzaak der Echo, het gemeene andwoord is terftond, dat de te rug kaatzing hier eene genoegzame reden Zij; en, van den anderen kant, zal men een enkel mensch hooren andwoorden, dat die oorzaak hier niet voldoet. Misfehien vindt men zijne redenen gegrond, vooral bij-, aldien men zich van hef vooroordeel weet te ontdoen, 4én tegen allen. Onder hen evenwel, die flechts de te rug kaatzing Van het geluid toeftaan , zeggen eenigen, dat alle foort van te rug kaatzing echo's verwekke, en ftellen 'er £00 veelen vast, als te rug gekaatfte toonen. De muuren van een vertrek, zeggen zij, zouden eene Echo maken, waren zij ons niet te nabij, en zonden zij ons het te rug gekaatst geluid niet op hetzelfde oogenblik te rug, wanneer ons oor wordt getrolfen, door het f echte geluid zelf. Naar hun denkbeeld, is alles met Echo's vervuld : Jovis omnia plena. Gij zoudt zeggen, dat zij, gelijk heraclittjs, een concert of £ene harmonie in het Heel-al aannemen, waar van ons eene lange gewoonte beroove, zoo dat wij ze niet horen; zoo veel te eer, daar het dikwerf gebeurt, dat, de te rug kaatzing meermalen gericht zijnde naar plaatfen, gerjeeJ pndprfcheiden Vim dje, van waarde toon klinkt, uit  over de oorzaak van de echo. 393 uit hoofde dat dezelve altijd gevormd wordt, dooreenen hoek, gelijk aan dien, welken de toon maakt met de lijn of de vlakte, waar op die valt, de Echo geene toonen tot hem terug zendt, die ze verwekt heeft: deze nijmf andwoordt niet altijd hem , die fpreekt; 'er zijn zelfs gelegenheden, waar bij hare Item miskend wordt door hen, die ze horen: iet, dat veelligt zou kunnen dienen, om het wonderbare te doen verdwijnen bij, en reden te geven van, die Hemmen, in de lucht vernomen, welke Rome, die Had van zeven bergen, zoo menigmaal op de lijst der wonderen plaatfte. (*) Anderen echter, die zich de natuur niet zoo mild verbeelden, eisfchen tot het vormen van de Echo, bijzondere plaatfenen gelegenheden; dit maakt, dat zij menigvuldig van elkander verfchillen, zoo , wel omtrent de fchikking en inrichting dier plaatfen, als ten aanzien der wijze, waar op de te rug kaatzing in dit opzicht gefchiedt. Met dit alles is men echter nog niet ver gevorderd in de kennis van de oorzaak der Echo. Eindelijk is 'er een Wijsgeer ten voorfchijn getreden, die de natuur in hare eenvouwigheid beftudeerd hebbende, veel verder is gekomen: de verwonderlijke ontdekkingen onzer dagen in de Dïóptrica en Catoptrica (ver-gezichtkunde en fpiegelkunde of te rug kaatzende gezichtkunde) zijn de draad van ariadne geweest, welke hem geleid heeft in zijne verklaring van dit verfchijnzel der geluiden. Verwonderlijke zaak, 'er vindt een beeld plaats der toonen en klanken, even als 'er een beeld is van de voorwerpen, die men ziet: dit beeld wordt gevormd door middel der verëeniging van de hoorbare ftralen; gelijk in de gezichtkunde, het beeld door de verëeniging der zichtbare ftralen gevormd wordt. Even» (*) Vip etiam audire vocem ingentem ex fummi eac:tmi~is luco. (riT. liv. HUL Lib. i, Csp. XXXt.) Spreta vox de coelo emis/a. (Ibidem, Lib. V. Csp. XXXU.) Templo fospita Junonis nolle ingentem ftrepitum exortum. (Ibidem, Lib. XXXI. Cap. XII.) Silentio proximae noélis ex S'jlva Arjia ingentem editam Vtcem. (Ibidem, Lib. II. Cap. VII.) Cantusque feruntur Auditi, faneïis verba minacia lucis. (ovid. Metam. Lib. XV vers. 793 ) Bb 5  394 WEGNEMING VAN TWEE MISVATTINGEN, Evenwel kan ik geenszins eene zwarigheid met fiil" zwijgen voorbijgaan , die alle ftelzels gemeenfchaplijk drukt, en die ons verootmoedigt bij de eigen voldoening en het denkbeeld , van iet te hebben bijgedragen tot opheldering van één der duisterde onderwerpen uit de natuurkunde. Men begrijpt ligtlijk, dat de lucht, die reeds eenen toon heeft voordgebragt, eene rots ontmoetende, die een weinig verwijderd is, tegen hem wordt te rug gekaatst, die fpreekt, en eenen nieuwen klank, dat is eene Echo, ten voorfchijn brengt: van waar echter komt het, dat de Echo bepaaldelijk hetzelfde woord herhaalt, en op denzelfden toon, waar op het uitgefproken was? waarom is die niet nu eens fcherper, dan weder grover en zwaarer? waarom verandert de kronkelige oppervlakte der rotfen, of van andere wederkaatzende lichamen, niets, ten aanzien der beweging, welke de lucht reeds ontvangen heeft, om het regelrecht geluid zelve voord te brengen? Ik gevoel de zwarigheid, maar nog meer mijn onvermogen, om ze weg te ruimen. WEGNEMING VAN TWEE MISVATTINGEN, WELKE BIJ VEELEN AANGAANDE HET TOEKOMEND JAAR l8oo PLAATS HEBBEN. "Ik heb uit veelen gemerkt, dat 'er eene en andere misvat. J- ting aangaande het volgend jaar 1800 in zwang gaat, welke ik door deze weinige letteren zal tragten weg te nemen. De eerfte is deze, dat 'er met den eerften dag van de maand Januarius eene nieuwe eeuw begint. Dit Zijn niet alleen menfehen, welke gewoonlijk fpreken van deze tegenwoordige zeventiende eeuw, daar 't klaar is, dat wij thands in 't einde van de achttiende eeuw leeven: maar het zijn ook zoodanigendie dit alles wel weten, en nogthands met het volgend jaar eene nieuwe eeuw meepen in te treden. De eerfte foort van menfehen hebben geene wederlegging nodig, dewijl zulks klaarblijklijk bij een ieder, die eenige kundigheid heeft, eene grove dwaling is ; doch ik heb een en ander letterkundigen ontmoet , die 't laatstgemelde dacht. De vraag is dus , of het aanftaande jaar nog tot deze lopende eeuw, dan tot eene volgende nieuwe eeuw behoort ? Wanneer men die zaak behoorlijk doordenkt, is 'er dunkt mij, geen de minfte twij-  welke bij veelen aanc. 'ï jaar iSoO pl. hebben. 39.? twijfel, of het jaar achttienhonderd behoort nog tot deze tegenwoordige jaartelling, zoo als men die gewoon is in tijdperken van honderd jaaren te deelcn, want anders zouden wij niet kunnen zeggen, in de achttiende eeuw te zijn , maar wel in de zeventiende. Het jaar 1800 als het laatfte van deze eeuw, waar door dezelve voltallig wordt, of hare volkomenheid verkrijgt, eindigt immers niet met den 31 December 1799, want elk ziet, dat 'er een jaar aan 't rond getal ontbreekt. Veel minder kan men ftellen, dat het jaar 1800 eindigt den eerften Januarins eerstkomende, maar volltrekt twaalf maanden_later, wanneer eerst dat jaar der achttiende eeuw eindigt. Hier uit blijkt, dat wij in 't begin van 't jaar 1801 eene nieuwe eeuw, namelijk de negentiende, zullen intreden. t . Eene andere dwaling heerscht 'er bij veelen, dat 'er ui het volgend jaar 1800 een zoogenaamd Schrikkel jaar plaats zal hebben, wanneer men in de maand Februarius niet 28, maar 29, dagen telt. Het is toch vrij algemeen bekend, dat zulks elk vierdejaar plaats heeft, daar nu in het jaar 1796 een Schrikkel-jaar geweest is, zoo venvacht men zulks weder in het volgende 1800; doch men zal zich hier in vinden te leur gelleld, en den Almanach of tijdwijzer in handen krijgende, elkander met verwondering vragen, hoe het toch komt, dat 'er geen Schrikkeljaar is. Zommigen zullen dit aan een misflag van den boekdrukker of uitgever van dien Almanach, zommigen aan andere oorzaken toekennen. Laat ik zoo eenvouwig en duidelijk mij mogelijk is , verllag van die zaak geven, en de oorzaak aanwijzen, om welke men in het volgend jaar geen Schrikkel-jaar te wachten heeft. Ik zal vooraf iet zeggen van den oorfprong der Schrikkel-jaaren. Een zonnejaar wordt gerekend, ftarrekundig te beftaan in 365 dagen, 5 uuren en omtrent 49 minuten , dan is de zon, ten aanzien van de nacht-evening, weder in den zelfden Hand; doch in de burgerlijke rekening kan men elk bijzonder jaar die uuren en minuten niet in aanmerking nemen, maar men kan dezelve wel laten oplopen , om nu en dan een dag meer in een jaar te nemen. De Romeinen hadden voor christüs geboorte eene reeks van jaaren, in navolging van Egyptenaren, Grieken en andere volken , het jaar gefield op 365 da» gen; doch jul?us caesar, die onder den naam van  39<5 WEGNEMING VAN TWEE MISVATTINGEN, Romeinsch Keizer het best bekend is, bemerkende dat de jaargetijden en Feestdagen langzamerhand begonden te verlopen, pleegde eenige Starrekundigen van zijn' tijd raad, en met behulp van deze bragt hij eene verandering in den Almanach te weeg. In voorönderflelling dat het zes volle uuren waren, die boven de 365 dagen tot een zonnejaar behoorden, maakten die in den tijd van vier jaaren eenen geheelen dag uit; dus verordende hij, dat elk vierde jaar zou beftaan, in plaats van uit 365 dagen , uit 366 dagen ; deze meerdere dag werd in Februarius ingevoegd. Dit viel voor, toen jtjlius caesar bij de Romeinen Diéïator en Hoogenpriester was omtrend 46 jaaren voor Christus geboorte. Daar wij nu gewoon zijn'alle vierde jaar ook een dag meer dan in die voorige jaaren te tellen, zoo noemen wij dit gemeenlijk een Schrikkel-jaar. Het woord Schrikkel komt af van een verouderd Nederduitsch woord fchrtkkelen , 't geen overkapping of verfchuiving aanduidt, dewijl men in 'c laatst der maand Februarius eene verlchuiving in de dagen maakt, éénen dag méér heeft dien men moet overftappen. Zulke Schrikkel-jaaren zijn ervan dien tijd tot nu toe gebleven, doch met eenige verandering, gelijk uit het vervolg blijken zal. Nu kom ik tot de reden, die 'er is, waarom wij in het volgend jaar 1800 geen fchrikkel-jaar hebben te verwachten , daar anders alle jaaren , die men ongebroken door vier kan verdeelen, zulke fchrikkel-jaaren zijn, bij voorbeeld: 4, 8, 12, 16, 20, enz. Het laatftè ichnkkel-jaar viel in 1796, 't welk men in viermaal 24 kan verdelen. Paus gregorius de XlIIde heeft deze gemelde verandering gemaakt in het jaar 1582; wij hebben reeds hier vooren opgemerkt, dat het geene volkomen 6 uuren zijn, die boven de 365 dagen tot een gewoon zonnejaar behooren, maar 11 minuten minder, dus had men iedert den tijd van julius caesar tot dien van Paus gregorius wat te veel gerekend, door elk vierde jaar één dag 'er bij te voegen. En fchoon het elk jaar flechts eenige minuten zij, was in een tijdperk van meer dan zestien eeuwen het jaargetijde al weder eenige dagen verlopen. Gregorius eenige Starrekundigen tot verbetering van den Almanach te werk ftellende , vond met dezelven goed , om tien dagen uit het jaar X§ * ^P",' en Sebood' dat men in plaats van den 5den Ocïober den i5den Qctober zoude fchrijven. Dit be-  welke bij veelen aanc. 't jaar 1 800 1'l. hebben. 307 bevel had wel ingang bij Roomfche mogendheden , die den Paus onderdanig waren , maar zoo fpoedig niet bij Protestantfche Vorsten, gelijk dezelve eerst in het jaar 1752 in Groot-Brittanje is aangenomen. Men noemde de juliSansche tijdrekening den Ovden Stijl, en die van gregorius den Nieuwen Stijl, en men heeft nog veele jaaren daar na in zommige gefchriften dit onderfcheid van tweeërlei ftijl dus uitgedrukt : den ,'sden Januarij, en dergelijke , daar de bovenfte letter op den Ouden , en de onderfte op den Nieuwen Stijl zag. Gregorius-, om voor te komen, dat 'er in het vervolg zulk eene afwijking geene plaats had, befloot te gelijk . dat men in een tijdperk van vier eeuwen drie Schrikkel-jaar en zoude weglaten, te beginnen met het jaar 1700, vervolgends in het jaar 1800 en 1900, dan zoude 't jaar 2000 weder een Scbrikkel-jaar zijn; 2100 niet, enz. Indien, men dit in het oog houdt, dan is de afwijking zeer gering, makende in 400 jaaren flechts één uur en 20 Minuten uit, en dus in 7200 jaaren flechts éénen dag. s. van emdre, Den 20 Junij, 1799. Predikant teWageningen. over de uitwerking der schilderkunst. Wij bedienen ons van tapijtwerken, allerlei kleedingftoften, borduurfels , lofwerk en fchildeiïjën , alles onder malkander en zonder onderfcheid, en dit is een zeker bewijs of van onze ongevoeligheid , of ten minfte van onze onverfchilligheid voor de bevalligheden der fchilderkunst. Hier voor zijn voornaamlijk twee hoofdredenen; de ééne Is hier in gelegen, dat de onderwerpen zeldzaam zoo belangrijk zijn , dat zij onze deelneming opwekken; de tweede, dat weinig menfehen weten te zien. 1. Allegorifche, metaphorifche, chronologifche of mij-1 thologifche onderwerpen zijn weinig of in het geheel niet belangwekkend ; laat ons liever zeggen , het zijn raadfels , van even weinig betekenis bijkans , als de Egijptifche hieroglijphen , die het hart noch wezenlijk aandoen noch aandoen kunnen. De  393 OVER DE OITWÈ2KING DER SCHILDERKUNST. De Dichtkunde is in ftaat, om de natuurlijke en ze* delijke hoedanigheden te verzinlijken en als perfonen te verbeelden , dewijl zij het middel in handen heeft , öm alles te verklaren, wat zij wil. Maar wat kan dé beeldhouwkunst in een ftandbeeld verklaren van eene rivier of van een Rome? De fchilderkunst zelfs, hoewel die veel meer hulpmiddelen hebbe, kan hierbij het doe! riiet bereiken. Daar zie ik eene vrouw van majestueufe fchoonheid , die in een groot boek fehrijft , daar hetzelve op den rug van eenen fterkgefpierden grijsaard fust, gewapend met eene feis , hebbende aan de ééne Zijde eenen janus met twee aangezichten, en aan den anderen kant de famen met hare trompetten; wat betekent zulks? Het is nodig, dat iemand ons zegge, dit is de Gefchiedkunde, en terftond zal elk, als eene Echo, herhalen, het is de Gefchiedkunde. Het is een meesterftuk van fchilderkunst , (eene fchilderij van mengs, óp het Vatiknan,) en nogthands treft het .niemand, doet het op niemand eenige uitwerking. Elk zoU doof dit onderwerp getroffen worden , indien het door klarer en leerzamer beelden ware uitgedrukt. Vrouwen , en aartige vrouwen vooral, houden zich niet op met het befchrijven der gefchiedenis. Waarom niet liever eene Vergadering van klasfieke Historiefchrijvers ? En deze Aurora's, als perfonen verbeeld ó! Dat is jammer. Zij doen ons vermaak op het gezicht; dan ook hier houdt hare uitwerking op; en ongelukkig voor u, wanneer gij een cicerone behoeft, om u het tafereel te verklaren! Iedere fchilderij moet ligtlijk kunnen verftaan worden door elk , die middelmatig in dit vak bedreven is; de Gefchiedkunde moet geenszins het tafereel uitleggen, maar het tafereel moet ons de Ge-fchiedkunde te binnen brengen. Dit echter is niet voldoende ; het moet belang wekken en onderrichten. Dc Lasterzucht, door a pel les verbeeld, is leerrijk, belangrijk en geen raadfel. Ziet daar , wat het heete , persoonsverbeeldingen te kunnen daarftellen. Gefchiedkundige onderwerpen zelve beginnen ons weinig te treffen, omdat zij,meestal, gemeene plaatfen zijn geworden. 2. Het is , voor het fraaië der famenftelling niet ge-noegzaam , dat men een leer- en belangrijk onderwerp gekozen hebbe; men heeft hier toe de medewerking efl hulp nodig van alle die eigenfehappen, welken bij de fchilderkunst te pas komen. Dit is genoeg voor onze? bra-  OVER DE UITWERKING DER SCHILDERKUNST. 399 brave Kunstkenners, die bet met malkander eens zijn, om een foortgelijk werk voor volmaakt te verklaren. Zeer wel. Maar hang dit meesterftuk ten toon voor de oogen van 't publiek. Het publiek wordt in het gemeene leven gewoonlijk een troep fchapen genoemd; het eerfte doet eenen fprong, het tweede volgt, en een wonderbaarlijk vermogen van traagheid doet het fchaapskarakter ftand houden. Om het meer en meer te doen -voordduren, verheft zich de ftem van zekere gewaande kunstminnaars, ja van kenners zelfs, die van de kunst niets anders kennen en beminnen , dan een woordenboek en zekere fpreekwijzen, de Historietjens en Anekdoten uit het leeven der kunftenaars, de gebeurenisfen , met hunne fchilderftukken voorgevallen, de tijdkundige volgreeks van derzelver bezitters, derzelver prijs, zeldzaamheid, en de achting, waar in zij Haan. Het meer of minder beroemd zijn van naam doet hen de wenkbrauwen optrekken, prijzen en verachten, zonder eenige de minfte kunde van dereden, waarom? Al dit gefchreeuw is niets anders dan wind, en gefchiedt, om dat het zoo de mode is. Met oneindig minder gedruisch zou men veel meer kunnen bewerken en verkrijgen, ik wil zeggen, zou men leeren kunnen, wél te zien. Die wél zien wil, moet eerst de natuur gadeflaan, en haar beftuderen, hoedanig zij oorfpronglijk is, om haar vervolgends in hare kopijen, zoo zeldzaam fraaier dan zij zelve, zoo veel te beter te kunnen genieten. In deze laatften, wanneer hij het geluk heeft, ze aan te treffen , zal hij de fchoone natuur verëenigd vinden in verfchillende faamgeftelde onderwerpen , uitgevonden en geordend met vernuft en fmaak, uitgedrukt met nauwkeurigheid, bevalligheid, fierlijkheid en welvoeglijkheid, in de tekening zoo wel als in de kleuren der voorname en mindere voorwerpen , gerangfchikt naar hunne onderfcheiden karakters, en allen, door hunne bijzondere uitdrukking , famenlopende tot de éénheid van het hoofdvoorwerp. Die éénheid zal men 'er geftadig aantreffen, goed gewijzigd door kleding, bouworde, meubelen of landftreek , alles geftadig (trekkende tot ééne uitdrukking, die het gezicht verrukt, terwijl die hetzelve iet aanbiedt , dat men , in de natuur , zoo min als in de maatfchappij, ooit zoo fchoon, zoo verëenigd aanziet, als met oogmerk, om zijn hart te treffen, hem met liefde voor de deugd te bezielen, en op hetzelfde oogen-  400 OVER DE UITWERKING DER SCHILDERKUNST* oogenbük zijnen geest met wezenlijke en nuttige kun"' digheden te verrijken. Wie zou wel ongelukkig genoeg wezen , van geboren te zijn , om ongevoelig te blijven bij het gezicht van een ftuk doek, dat, in eene enge ruimte , op den voorgrond, of in het ruimst verfchiet, rivieren, boomen, vlakten, bergen, woningen, dieren in volle beweging, menfehen vol leeven en gevoel, met één woord, het gantsch Heelal, in de fraaifte kleuren , en in een ge* zichtspunt vertoont, zoo als men het nimmer mag hopen te zien , maar desniettegenftaande zoo natuurlijk, dat het oog betoverd wórdt, en zoo belangrijk en treffend , dat verftand en hart 'er door aangedaan, vertederd en bewogen worden, om de deugd meer te beminnen? Neen, onverfchilligheid is hier onmogelijk; en ongevoeligheid, bij het gezicht van een tafereel, dat waarlijk eene fchilderij is , en zo hij, die het ziet, in de daad weet te zien, nog onmogelijker. Men heeft gezegd, dat de eerfte uitwerking der fchilderkunst is, het gezicht te ftreelen; men heeft 'er bijgevoegd, dat 'er geen vermaak moet plaats vinden, zonder iet nuttigs met zich te voeren. De fchilderkunst heeft derhalve noodzaaklijk ons nut ten doel, door middel van het vermaak der oogen. Men kan haar dus als de kunst befchrijven, om zich, door de aangename daarftelling van zichtbare voorwerpen, door middel van tekening en kleuren, beter uit te drukken. Plinius heeft van zeuxis gezegd: Mores pinxisfe videtur, dat hij de zeden gefchilderd heeft. Is de fchilderij niets meer dan fraai, dan heeft zij haar oogmerk gemist; is zij flechts goed, dan ontbreekt het haar aan middelen; om volkomen te zijn , moet zij fraai en goed te gelijk wezen. Uit al dit aangevoerde kan men gemaklijk afleiden, dat 'er een groot fonds van wijsgeerte verëischt wordt, om zulke werkftukken wél te zien of ten uitvoer te brengen. Kan de aanfehouwer dan wel een weetniet, de fchilder een gek zijn ? Waarom zijn de dichters zulks? Omdat men hier dichters noch fchilders heeft (*). II o- (*) Evenwel fchre3f onze Schrijver in het gewest van ariosto, tasso, rapha.Sl en correggio. Is het waar, dat 'er in lia'ië geen fchil ier meer beftaat, dat gewest heeft nogthands, in caisova, een groot beeldhouwer.  KEN DUURZAAM MENGSEL , GM GLAS TE BEKLÊDEN. 401 Horatius, die een dichter was, wil, dat de fchrij* Vers wetenfchap behoorden te bezitten. Scribendi re&e fapere est principium fjf fonu Dit fapere, dit weten, is niet alleen een keurig middel, om wél te fchrijven; het is een algemeen hulpmiddel, om wél te fpreken, wél te verftaan, wél te zien • en allerlei foort van bewerkingen wél te verrichten. Doormiddel van te leeren zien, krijgt men het vermogen, om wél te kunnen Siert; en om eene Zaak, welke ook, te leeren, moet men zich, vooral, een duidlijk, klaaf én onderfcheiden denkbeeld vormen van zijn eigen wezen , de hulpmiddelen , die men heeft, en het voorwerp , en vervolgends de gewrochten van natuur en kunst opmerken, gadeflaan, onderzoeken, en onderling vergelijken. een duurzaam mengsel, om glas tb bekleden en tegen het vuur bestendig te maken. Men neemt een grof poeder van porcelein - fchefveni* waar van her p-pSpp! fiïnp sWironc r,frra;;Ft- :„ veuueug uu mee even zoo veei gemeene klei, die vooraf met eene fterke loog van keukenzout zacht gemaakt' is, tot een beflag, of deeg van zoodanige zelfftandigheid, als zich gemaklijk tot een bekleedfel, om de glazen laat leggen; men legt daar van zoo veele lagen, op elkander, als men begeert, en laat deze van tijd tod tijd droogen, als wanneer daardoor het glas den fterkftert vuurgraad zal kunnen doorftaan. korte levensbeschrijving van DEN bé-» roemden opsteller der reize van den jongen anacharsis door griekenland, j. j. barthelemij. Tean jaques barthelemij is, den 20 Januari] ^ 1716 , geboren te Casfis , eene kleine haven niet ver van Aubagne, tusfehen Marfeille en Toulom Vier jaaren oud zijnde , verloor hij zijne moeder en leerde ilI.deel.M£NCBi.ST,NO. q. Cc haar  402 KORTE LEVENSBESCHRIJVING haar van -zijnen vader beweenen. ,, Dagelijks, zoo fchrijft hij zelf"(*), nam mijn ontroostbare vader mij bij de ,, hand, voerde mij aan eene eenzame plaats, deed mij ,, bij zich nederzitten, vergoot heete tranen, en fpoor„ de mij aan , de tederfte moeder te beweenen. Ik ,, weende en leenigde zijne fmart. Deze hartroerende en dikwerf herhaalde tooneelen maakten eenen diepen „ indruk op mijn hart." liet eerfte onderwijs, en de eerfte vorming van barthelemij's fchoonen aanleg zijner natuur nam zijn vader zelf op zich : maar in zijn twaalfde jaar zond hij hem naar het Collegie van het naburig Marfeille. Kier vond hij een uitmuntend Leermeester , in Pater renaud, eenen man van vernuft en fmaak, die welhaast het Talent van den jeugdigen barthelemij onderfcheidde, en 'er vermaak in fchepte, om zijne ontluikende bekwaamheden te ontwikkelen. Daar barthelemij zich aan den geestlijken ftand toewijdde, verliet hij het Collegie, en ging tot de Jefuïten , om bij hen de wijsgeerte en Godgeleerdheid te hooren. h* Van dit tijdftip af ontwierp hij zich een geheel eigen plan tot zijne ftudie : hij leide zich op de oude talen toe, en leerde Grieksch, Hebreeuwsch, Chaldéeuwsch en Sijrisch. 'Er onthield zich ten dien tijde juist een jong Maroniet , die te Rome opgevoed was, te Marfeille ten huize eens ooms , die handel op de Levant dreef. Met dezen geraakte barthelemij in kennis: de jonge Maroniet werd zijn leermeester in het Ara» (*) Deze levensbefchrijving is genomen uit de Voorrede vóór eene kleine Roman, charite en pol ij dor betijteld, in het jaar 1760 gefchreven, ter verademiKg van zijnen noester. arbeid, aan anaCharsis befteed, en tot een leerrijk onderhoud van den jongen auriac , Neef van den ongelukkigen en edelen malesherbks, zijnde deze Roman, aan welke barthelemij het voorkomen gaf, als of hij dezelve uit het Grieksch vertaald had, 1796 te Laufamte óp nieuw gedrukt, en mede, in het Hoogduitich overgezet, te vinden, in der R'Jufaget, een Ti;d("chrift, dat docr X hennings te Altona wordt uitgegeven bij j. f. h ammerich $tesStiick, i798 Ook is het leven van den geleerden en zoo fraai fchrijvenden barthelemij, wien ook onze landgenoten uit de voortreüijke Rdze van anaciiarsis genoegzaam kennen, in het Fransch befchreveri door mancini nivernois, en, 1796, in het Hoogduitseh*.vertolkt door ka ij ser.  van J. j. b a R t h e l?e m ij; 4Ó3 Arabiesch ; bij leerde het hem in den grond, en bragt hem zelfs , door dagelijkfche gefprekken in die taal ^ zoo ver, dat hij het vrij wél fprak. Hierbij verzuimde hij geene gelegenheid, om zich nader bekend te maken met de Academici van M'arfeille. Bijzonder won hij het hart van den Heer carij, welke een fraai kabinet van medaillen bezat, benevens eene kostbare verzameling van boeken in dezen tak van geleerdheid. Dikwerf bragten zij geheele dagen bij elkander door, en onderhielden elkander over het belangrijkfte uit de gefchiedenis. In zijn acht en twintigfte jaar begaf hij zich eindelijk naar Parijs. Bij zijne aankomst aldaar had hij het geluk , in den Heer de boze eenen veiligen gids en warmen vriend te vinden, wien hij ook een gedeelte zijner' penningkunde te danken had. Hier door verwierf hij in 1747 eene plaats bij de Akademie der Opfchriften en fchoone wetenfehappen; ook werd hij medeopziener' van het Muntkabinet, en, toen de boze in het jaar' 1753 ItieTf, werdt barthelemij zelfs Opper-opziener. Deze kostbare Verzameling in orde te fchikken en te verrijken, was, van dit tijdftip af, zijne eeniglie zorg. Geene zwarigheid kwam hem onverwinlijk voor; hij zette dit moeilijk werk met onvermoeide arbeidzaamheid naauwkeurigheid en aanhoudenden vlijt, voord. Met oogmerk vooral , om de fchatten van dit hem toevertrouwd kabinet te vergrooten, ondernam hij eene reize naar Italië: hier vormde hij zijnen fmaak geheel en al voor de ftudie van de gedenktekenen der Oudheid. De zalen van het paleis van poRtici wachten in het bijzonder zijne nieuwsgierigheid op. Hier is het, waar men de talrijke Oudheden uit de opgedolven Steden Herkulanum en Pompeji bijéén vindt , als fchilderijën, ftandbeelden, borstbeelden, vafen, huisraad van allerlei foort , verbazend kostbare en bekoorlijke voorwerpen, eenigen door hunne fchoonheid, anderen wegens het gebruik , waar toe zij eens beftemd waren.- Met droefheid befpeurde hij , hoe eenzaam en verlaten , in deze bewonderenswaardige verzameling, de vier of vijfhonderd handfehriften dtór ftonden, die men in de onderaardfche" oorden van Herkulanum gevonden had. Twee of drie.had men ontrold, welken de fchrandere mazocchi vertolkt heeft; daar zij echter niets van Cc 2 ge-  4C4 korte levensbeschrijving gewigt behelsden, had men den moed laten zakken. De ongunftige uitflag van die eerfte proef fcheen barthelemij geene genoegzame reden te wezen, om van eene onderneming af te zien, van welke men, met den tijd, de belangrijkfte onrdekkingen ten aanzien der aloudheid hopen mogt. Hij bad, hij poogde met gronden te overtuigen, hij gebruikte bijkans list, om de bezitters van dien 1'chat te bewegen , ter voorkoming van deszelfs verlies. Hij meende eindelijk , eenige jaaren daarna , zijnen wensch te zullen vervuld zien , toen dit zoo fchoon als nuttig plan , door den dood van den Marquis caraccioli, die toen ter tijd Minister te Napels was , en de zaak met ijver voordzette, geheel in duigen viel (*). In alle Steden van Italië', waar barthelemij zich eenigen tijd onthield, was zijn roem hem reeds voorüit gelopen, en verwierf hij zich de achting der beroemdfte mannen. Ven ut i, paciundi, gorij, passer ij en olivieri, geleerde Oudheidkenners; eduard corsini, de beroemde Tijdrekenaar; boscowits, jacquier en le sueur, bekwame Meetkundigen, assemanni, opziener der Bibliotheek van het Vati.kaan, zoo bedreven in de Sijrifche Letterkunde: albani, passionei, spinelli, die het Roomfche purper, door hunne kundigheden, eere aandeden; mazocchi eindelijk, wiens vroomheid en befcheidenheid onze Teiziger zoo zeer bewonderde , als zijne geleerdheid : ziet daar de mannen, die hij boven anderen opzocht, en bij welken hij met uitftekende achting en liefde werd ontvangen. Maar meestal hield hij zich te Rome op, en hier genoot hij het vermaak en de eer, den Mofaifchen oorlog in Palastina op eene nieuwe en voldoende wijze te verklaren. Ach- (*) Ook na dien tijd hebben aanzienlijke Reizigers verfchei» den middelen beproefd, om de Regeering te bewegen , meer van deze Handfchriften te doen ontrollen; maar te vergeefsch, als natuurlijke zeldzaamheden (taan zij in glazen kasfen. Het is te hopen en te wenfchen, dst de Franfchen 'er zich, op de eene of andere wijze , van mogen meester maken , en ons veelligt eenen menander, theopompus en tim/eus wederfchen» ken, of misfehien ook den eenen of anderen Latijnfchen Schrijver van aanbelang; want dit zelfs weten wij nog niet eens, of «leze Handfchriften Griekfche dan Romeinfche boeken bevatten.  VAN J. J. BARTHELEMIJ. 40J Achting en roem bij menfehen evenwel zijn niet toereikend, om ons gelukkig te maken. In het hart, in den fchoot der vriendfehap moet de mensch het waare geluk zoeken. Dus vond barthelemij zijn geluk in de vriendfehap der Gravin van stainville, naderband Hertogin van choiseuil en van haren Gemaal, fransch gezant te Rome. Eene duurzaamheid van veertig jaaren in eene zoo zuivere vriendfehap, als de deugd zelve, doorgebragt, was niet in ftaat geweest, om den indruk te verdelgen of te verzwakken, welken de zeldzame en voortrellijke eigenfehappen van eene zoo geachte vriendin op hem maakten. Ziet hier eene fchilderij, welke barthelemij zelf, eenigen tijd vóór zijnen dood, ontwierp: „ De Gravin stainville, „ naauwlijksachttien jaar oud, genoot reeds den diepften „ eerbied, welken men gewoonlijk alleen eene langdurig „ voordgezette deugdsbetrachting toekent. Alles, wat „ men aan haar befpeurde, verwekte belang en deelne„ ming : haar ouderdom , hare geftalte , . hare tedere „ ftaat van gezondheid, de levendigheid, welke in alle ,, hare woorden en daden doorftraalde en die bezielde, ,, de zucht, om te behagen, die zij zoo gemaklijk vol„ doen kon, en welker voldoening zij eenen gemaal „ dankte , hare liefde en achting alleszins waardig; „ hare buitengemeene tedergevoeligheid , waar door haar „ het geluk of ongeluk van anderen mede gelukkig of „ ongelukkig maakte; die zuiverheid van ziel eindelijk, welke haar nimmer veroorloofde , om eenig mensch ,, van iet kwaads te verdenken, enz." Niemand vergat , in het geluk , zijne vijanden minder, dan de Hertog van choiseuil, maar ook in het ongeluk was geen vriend ftandvastiger dan hij. Tot Minister benoemd en in bijzonder groot aanzien zocht deze beroemde man den getrouwen barthelemij in alles te gemoet te komen , en overhoopte hem met weldaden, zonder ooit af te wachten , dat hij 'er eerst om verzocht werd. Hij verfchafte hem penfiöenen en inkomften, behalve wat zijne ambten hem opbragten • en benoemde hem eindelijk tot algemeenen Gehëimfchrijver der Zwitfers en Graubunders. — Dit geluk echter maakte hem geenszins hoogmoedig, en niet gierig: (*) Ml (*) Hij had, zoo lang choiseuil Minister was, eene inkomlte van omtrend vier en twintig duizend Holiandfche Guldens, Cc 3  APÖ KORTE LEvX^SBESCHRIJVINCf hij was 'er enkel over uit, om zoodanige Geleerden, die hij heminde , en wier behoeftige omftandigheden hem bewust waren, te onderfteunen. Hij wees fomwijlen een voordelig aanbod van de hand, met verzoek, om het anderen op te dragen; en menigmaal offerde hij zijn gemak op ten voordeele van anderen. Zijne inkomften zouden hem in ftaat gefield hebben, om in de grootfle weelde te leeven; maar zijne matigheid bewaarde hem daar voor. Hij pleeg wel eens te zeggen„ Ik zou eenen wagen heb- ben genomen, indien ik niet gevreesd had, op weg ,, ter mijner befchaming, geleerden te voet aan te treffen', ,, die meer waarde hebben dan ik." — Eenigen hunner intusfchen, te eergierig om niet ijverzuchtig te wezen, fpaarden den befcheiden barthelemij niet, terwijl hij hunne geheime ontwerpen enkel door het goed gebruik maken van zijn geluk ontging. Drie zijner neven voedde hij op, en bezorgde hun ambten; zijne overige familie onderhield hij in Provence , en zich zeiven verfchafte hij eene rijke uitgezochte Bibliotheek , die hij, eenige jaaren vóór zijnen dood, verkocht. Toen choiseuil, in het jaar 1771 in ongenade viel, verloor barthelemij mede een gedeelte zijner inkomften : (*) nogthands bleef hij even milddadig jegens de zijnen en omtrend behoeftige geleerden. Maar in de laatfte jaren van zijn leven, en zedert de gantschlijke wanorde in Frankrijks finantiewezen, waar op de omwenteling gevolgd is, heeft hij met de uiterfte behoefte moeten worftelen; des niet tegenflaande heeft hij nooit, over deze verwisfeling van zijne fortuin, geklaagd, hoe fmartlijk hem zulks, in zijnen hoogen ouderdom, ook vallen moest: bij fcheen zijn verlies niet eens te gevoelen, en zoo lange hij zich nog vrij bewegen kon, zag men hem, offchoon gebukt gaande van zwakheid en ouderdom, vrolijk en frisch te Voet wandelen, van het eene einde der hoofdftad tot het andere, en zijne bekommernisfen zoo wel, als zijne vreugde, zijner achtenswaardige vriendin, vrouw van choiseuil, mededeelen, die hem ook, van haren kant, met zoo veel oplettendheid en deelneming bejegende, als of zij hem zeer verpligt ware gewéést. Door (*) Evenwel behield hij toen nog omtrend achttien duizend hqHandfche guldens aan inkomften. Welk Geleerde kan zich elders met zulk een inkomen verheugen? En dit gaf Frankrijk op genen tijd, toen het onder eene Despotieke regeering zuchtte.  VAN J. J. S i R'T'H E L E M IJ. 407 Door verfcheiden Verhandelingen over de aloudheid van Griekenland en Aftè, vooral wat de penningkunde betreft, had hij zich reeds bekend gemaakt in de Memoires van de Akademie der fchoone wetenfchappen, toen hij, in het jaar 1757 het denkbeeld opvatte, ter vervaardiging van dat groote werk , het welk zijnen naam gevvislijk onfterflijk zal maken. Dertig jaaren arbeidde hij daar aan: niet voldaan, met de plaatzen, die eene gefchiedenis, een gewest, een gebruik, eene merkwaardigheid , of eene bijzonderheid der Griekfche aloudheid , betreffen, uit de verfchillendfte Schrijvers, met alle vlijt en fchranderheid, te hebben verzameld, ftreefde hij vooral, om deze bijzondere berichten in dier voege te rangfchikken en met malkander te verbinden, dat 'er een fraai geheel uit ontflond, het welk niet minder door fchoonheid en kracht van uitdrukking zou bevallen. — En evenwel was hij., gelijk men verhaalt, over dit werk niet voldaan , toen men 'er den afdruk reeds van begonnen had (*). In het jaar 1787 verfcheen dit prachtige Werk: het vond algemeene goedkeuring en bewondering;eenflemmig werd hij met luid gejuich , tot medelid der Franfche Akademie benoemd. In het jaar 1790 droeg men hem de directie op, der prachtige Bibliotheek te Parijs, in welke hij meer dan veertig jaar gewerkt had. Hij nogthands weigerde dien post, deels uit hoofde zijner hooge jaaren, deels wegens de groote hoeveelheid van nietsbetekenende en werktuiglijke bezigheden , die met het ambt van eenen Bibliothecarius, bij eene zoo uitgeftrekte boekerij vooral , verknocht zijn. Al zijnen tijd en vlijt beffceedde hij aan zijne geliefkoosde wetenfchap , de penningkunde. Het kabinet , zijner voorzorge toevertrouwd, bragt hij in de fchoonfte orde , en verrijkte hetzelve, door wijze Spaarzaamheid, met zeldzame en fraaie munten uit alle gewesten der (*) Dit zal ook de geftrengheid matigen van hun, die, bij naauwkeurig onderzoek, mogten bevinden, dat niet altijd, in dit Werk, het tijdperk behoorlijk onderfcheiden, of de gezegden der Ouden zorntijds niet wel begrepen, of verkeerd toegepast zijn. Bij meer dan twintig duizend aanhalingen, die in dit boek voorkomen, is het;te verwonderen, dat 'er niet veel meer en gewisser vergisf» igea in worden aangetroffen. Cc 4  4C8 korte levensbeschrijving der aarde. 20,000 rnuntpenningen had hij gevonden ; 40,000 liet hij na, en 400,000 zeide hij, gezien en in handen gehad te hebben. Omtrent alle munten, die hij aankocht, onderzocht hij, met de ftrengfte naauwkeurigheid, derzelver echtheid en de eigenheden, waar door zij van malkander onderfcheiden waren; en hij tekende ze allen, met eigen hand, in het register van het kabinet op , eene duidelijke en bepaalde befchrijving daar bij voegende. En aan zulke verveelende, ja gering fchijnende bezigheden offerde hij, met voordduurenden ijver en onvermoeide Hand vastigheid, tijd en krachten op. Hij wilde, toen hij anacharsis Reize ten einde had gebragt, eene naauwkeurige en beredeneerde befchrijving van deze penningen uitgeven , van Platen voorzien. De onderneming was kostbaar uit hoofde der menigvuldige Platen, die ze verëischte, en hij behoefde, derhalve niet alleen de bewilliging, maar ook de daad* lijke onderfteuning der Regeering, De eerfte gewierd hem, en de laatfte werd hem beloofd, toen de verwerring in het .Stuk van Finantie, en de daar uit ontftaande nieuwe orde van zaken eene zoo fchoone onderneming wel haast in vergetelheid bragt. pe Omwenteling kwam, en barthelemij verloor zijn geheele inkomen. Welhaast brak het noodlottig tijdftip aan, toen algemeen erkende verdienflen eene genoegzame beweegreden waren, om iemand te verdenken , en wej fpoedig om hem ter dood te brengen, — Benevens verfcheidpn medeleden van de Bibliotheek, door een laaghartig lasteraar, befchuldigd, werd de wijze en deugdzame Schrijver van anacharsis, den 2 September, 1793, in de Magdelonetten gebragt. Zijne intrede in dit verblijf van droefheid ep tranen geleek naar eene triumf; allen, die zich daar bevonden, vervoegden zich , toen zij zijne aankomst vernamen, beneden aan de trap, en ontvingen hem met eerbied en aandoening. De Kerkermeester, vaubertrand , wiens naam in geheugen verdient bewaard te worden , bejegende hem met de bijzonderfte onderfcheiding, en zocht hem, door zijne deelneming zoo wel, als daadlijke onderfteuning, van dienst te wezen, Geduurende dat tijdftip vernamen danton en courtois zijne gevangenneming; met bevreemding verkondigden zij zulks het Committé van waakzaamheid, dit Committé werd befchaamd, en barfflEL^Mij, na verloop van zestien uuren, weder in vrij--  van j. j. b a r t h e l e m ij. 409 vrijheid gefield. Zijne blijdfchap over deze verlosfing was van korten duur. lederen dag werd zijn hart op nieuw verwond, en niemand kon hem langer troosten. Zijne eenigfte vriendin , wier aanblik hem alleen , ia het zwaarfte lijden, kon opbeuren, vrouw van choiseuil, was vastgezet en had het lot van zoo veele beroemde en onfcbuldige menfehen te vreezen , die aan bijzondere haat en partijzucht waren opgeofferd. Omtrent dezen tijd viel 'er met hem eene gewigtige verandering voor. Zijne roemzucht, die , gelijk hem plato leerde, de verftandigfte mensch niet dan met zijn lichaam aflegt, fcheen thands in hem te bezwijken: hij omvatte nu met minder ijver de toekomst , voor welke hij tot hiertoe geleefd had. Zijn wensch, om te behagen, verkoelde; hij werd, geduurende het jaar 1794, van dag tot dag, zwakker, en de herhaalde flaauwten, Waar in hij viel , voorfpelden hem het naderend einde zijns levens, ondanks de fterkte van zijn lichaam. Hij was een zeer lang man, maar zeer goed en regelmatig gebouwd; zijne geftalte had een antiek karakter, en de natuur fcheen zijn gelaat en de trekken van zijn aangezicht, overëenkomftig met zijne zeden en werkzaamheden , te hebben gevormd. De hevige koude van den winter van 1794 en 1795 verhaastte waarfchijnlijk zijnen dood : hij ontfliep, na eene korte onpaslijkheid, den 30 April, 1795, in de armen zijns neefs, barthelemij courcai, wien hij tot eenen Vader verftrekt had , en die hem ook , met kinderlijke tederheid en zorg, had opgepast (*). (*} Volgends eenigen, met horatius In de hand. het panaroma of geheelzicht. 0! T7"on ik u den gantfeben indruk fchetfen, dien deze «■ verrukkende beguicheling op mij gemaakt heeft! Men klimt verfcheiden trappen op „ en eensklaps ftaat men midden in Brighton op het groene plein, the Steijne genaamd. Het is middag. Zuidwaards breidt zich de wijde zee uit. Dit gezicht boeide mij zoo zeer, dat ik den adem inhield, om het wonderbare, groote en ruime geheel te verzwelgen. Ten minfte zestien Engelfche mijlen ver ziet men in zee. Ver weg aan den gezichteinder Cc 5 ko-  4TO HET TANAROMA OF CEIIKELZICHT. komen de fchepen met volle zeilen, in verfchillende richtingen, opdagen, grooteen kleine, Koopvaardijfchepen, Ooplogfehepen en Sloepen, enz. Men ziet Engelfche, Zweeafche en Hamburger wimpels. Meer voorwaard» kan men ze reeds onderfcheiden. .Men ziet de baken dobberen, die voor de zandbanken en ondiepten waarfchuwen. Ginds itevent eene gamfene vloot het kanaal op; vermoedlijk naar West' /ndië. Nog nader bij ziet men de kleine Visfchersfcheepjens. Het witte fchuim bekranst de kielen, terwijl de fchepen de golven doorklieven. Het eene daar ligt fterk op zijde, zoo fterk blaast de wind in de zeilen. OrntrêHd eene mijl van het ftrand trekt een groot geducht Liniefchip van den tweeden rang, met vliegende wimpels en vlaggen, hec oog tot zich: de officieren begluren met verrekijkers het ftrand, en men ziet de matroozen klauteren. Digt aan den oever liggen vaartuigen zeilreê, waar op alles wemelt, om het fchip klaar te maken eu in zee te fteeken. Anderen liggen op het zand, om gekaifaterd te worden. Daar neven üaan twee badkarren, die men in zee fchuift. Ginds zoekt eene arme vrouw aangefpoeld hout en andere kleinigheden op, door den wasfenJen vloed op ftrand geworpen. En nu de zee in haar geheel! ó Het is onüitfpreekbjk, men moet de zee zien .. Slechts enkele kleine wolkjens bedekken nu en dan de middagzon, en de lange fehaduwen werpen zich op de bedaarde , maar toch met kleine golfjens bedekte zee. Het water fchijnt in lagen verdeeld te zijn, wier fchuimende kanten elkander raken. Aan den oever, waar eene fterke branding is, fchuimt het water; verder op is het vaalgroen; dan wor.it het donker groen, en de zon fpiegelc zich in de heldere diepte. Nu komen 'er fchakeeringen, wier inè'enfmel* tingen geene pen befchrijven kan. Het groen wordt blaauwer en lost zich eindelijk in dampgraauvv op. De hemel vertoont het gelaat, dat men, boven de zee, enkel in deze ftreken befpeurt, het gelijkt naar eene foort van vaal floers. — Maar nu het ge. heel van dit gedeelte! Ik weet, dat dit alles vier treden van mij af, op doek is gefchilderd, en evenwel fchijnt mij mijn oog in eene onafzienbare verte te voeren; ik zie immers dego'ven, de zwemmende kasteelen. — West- Noord- en Oostwaards is Brighton met hooge bergen omgeven, van verfchillende gedaante, maar geheel kaal en zonder geboomte; gedeeltelijk rust op dezen de ftad, gedeeltelijk ftaat zij inde valei. Tusfehen de bergen ziet men de wegen opflingeren. Wegtwaards raakt de hoogfte berg aan de zee. Hij heeft een dun groen, en muuren van gehouwen fteen verdeelen hem in bijzondere partijen. Boven ftaat de kerk, uit eenen tooren beftaande met gedeelde fpitzeu ,in den O.idftxifcben ftijl; daar neven een befcheiden gebouw met drie ingangen. door bijzondere portalen onderfcheiden. Benedenwaards hangen de grazende fchapen aan de heuvels. De zon zet het berggras de verfcheideuheid van tinten bij ; maar het wordt hoe meer naar beneden, hoe donkerer groen. Onder de gebouwen, die aan den voet des bergs ftaan, rust het oog allereerst op een heerlijk zo-  HBT PANAU0MA OF GEHEEL2IOHT. AH zomerhuis. Dit is dat van den Prins van Walles: het heeft maar ééne verdieping boven de beneden woning, in het midden een kleine koepel en twee vleugels. De venfters zijn alle op fran. fche manier, dat is, zij hebben twee vleugels, en fehuiven niet, gelijk in Engeland, over elkander in de hoogte. Ieder vender heeft Venetiaanfche blinden. Achter ziet men flechts eenige wél opgefchoten lommerrijke boomen, benevens eene kleine aanleg van roozen. Vóór breidt zich een breed grasplein uit, waar op twee maaiers ; de één, blootshoofds, wet de feis, de ander maait gras: men ziet de ftoppelen en, op de overige ruimte, het weelig, zijde en dikke gras. Buiten het hek, dat alles omringt, ftaan twee l'childwachten. Westwaards bewonder ik het zonnelicht en de fehaduwen. Is dat, in de daad, flechts eene fchild:» rij ? Hier rijdt een jongman te paard, als of hij alles wilde het onde-fte boven rennen. Achter de huizen, waar de grond allengs rijst, flingert de landftraat naar Lewess met een voetpad daar neven. Een reiswagen rolt in het midden den berg af, verder naar beneden kan ik klaar onderfcheiden, hoe de weg door den regen uitgefpoeld is. Tegen bet Noorden is het vrij ledig; ik rust een weinig en zie, hoe vlijtig de heuvels bebouwd ziji; ginds ligt een akker, die pas omgeploegd is, hier trekt een fpan osfen den ploeg. Hoe toch de Landlieden de Londenfche huizen naarbootfen! Elk huis heeft hfrr eene kelderwoning en een ijzeren hek. Voor het overige zijn de gebouwen hier meer befchilderd, dan in de Hoofdftad. Nu komt de rijkere Oostzijde! Hier bepaalt een vrij hooge berg het uitzicht. Wat is dat voor een huis daar met lange ftangen en wimpels? Het is, zegt de Cicerone mij, het Signaalhuis, voor bijkans drie jaaren opgericht. Zoo dra zich een vijandig Schip vertoont, geeft men hier een fein: deze berg is zoo hoog niet, als die, daar tegen over, in het Westen, maar meer vrij en overziet de zee beter. De huizen aan den oostlijken kant van the Steijne gebouwd, fchijnen fraaier en regelmatiger te wezen, dan de overigen; en die het naast bij den oever ftaan, hebben allen een klein rond uitftek , om beter in zee te kunnen zien. Op dat gedeelte van het groene plein, dat aan het ftrand uitloopt, ziet men twee visrehers hun net uitfpreiden ; oppasfters met kinderen fpeelen; geheele familiën, fraaie heer^ rjens en meisjens eene wandeling doen. Links 'ftaat de bekende leesbibliotheek van gregorij, met eenen zuilen-gang: op de eerfte verdieping is een balkon met muziek, die 'er in den Brigh. tonstijd, tweemaal s'daags, het gezelfchap vermaakt. Niet ver van daar ftaat nog eene leesbibliotheek wegens de menigvuldige liefhebbers — dit huis is tevens het posthuis. Voor veele huizen liggen, gelijk in Engeland zeer in gebruik is, ronde nette graspleinen, van gruispaden omringd, op zijde dennen- en akakiaboomem. — Thands nog een enkel woord van het geheel. Het Panaroma van zekeren oord moet, overeenkomftig den mam, de ftreek niet van éénen enkelen kant, maar geheel en al Yertoonen, zoo dat men uit zijne ftandplaats, naar alle vier winden,  412 EENE INDI3ANSCHE VERTELLING. den, alles ziet wat de natuur aanbiedt. De groote kunst van het Panaroma is gelegen in her perfpeiHef en in een naauwkeurie in acht nemen van licht en fchaduw. Want men ftaat op eene ronde plaats, van eene leuning omringd, welke, gelijk een eiland, door eene tusfchenruimte van de Schilderijen is afgef-heiden die zich rondom den muur vertoonen. Deze. die gevolglijk ook rond zijn moet, befchriift eenen kring van vijf en twintig voet dia. meter bijna. De ftandplaats is overdekt, zoo dat men volmaaktin een behoorlijk duister ftaat, en de venfters boven ook niet zien kan, die, doorgemelde tusfchenruimte, het licht volftrekt geliikvor. mig op het Panaroma doen vallen. Het oog wordt hier zoodanig weggefleept, dat, vóór drie jaren, toen 'er Portsmouth met dl haven vertoond werd eene Dame bij dit fchouwfpel zeeziek werdt. Hoe groot nogthands ook de verwondering der toevloeiende menigte zijn moge , kundige Schilders noemen bet maar geklad, waar in, behalve het perfpectief en naauwkeurigheid , geen het minfte verdienfte fteekt. EENE INDlaANSCHE VERTELLING. Y\7"at,".eer de Ie&erbenden w c?en magtigen timür, uit d* V V Woestijnen van Tartarijë, zich in de vruchtbare vlakten van Indostan, talrijk en verwoestend als de fpringhanen verspreidden ; befchuuwde hun Hoofd, daar hij zich op de grootheid zijner fterkte verhief, achter zich omziende, de, gebergten, die hij overgetrokken was, en verheugde zich, in het terugzien op den (lagboom, dien hij te boven was gekomen. „ Door moed „ en dapperheid, ' zeide hij, „ brengen we onze vijanden te .„ onder; door geduld en ftandvasrigheid, overwinnen wij zelfs „ de verbazende werken der Natuur, welke te vergeefs geberg. „ ten opgeworpen heeft , tot ftuiting van den voorfpoed des „ genen, die befloten heeft te overwinnen." Terwijl zijn hart door hoogmoed opzwol, plunderden zijne foldaten het Land, daar zij doortrokken, bedrijvende alle de uitfporieheden welken een leger, dat geen' tegenftand ontmoet, over de ongelukkige bewoneren kan uitoefenen. — „ Breng mij bij uw Op,, perhoofd," riep een Wijze uit, dien ze uit zijne fchudplaats ileepten , „ laat mij dien magtigen Overwinnaar aanfchouwen, " reü- ml]?e 00gen zich fluiten in een' eindelozen nacht; mis- „ fchien dat de woorden van zadib in zijne ooren ingaan „ zijn hart bereiken ! " De zweem van achtbaarheid , waar mede hij deze woorden fprak, weêrhielden het zwaard der krijgsknechten. — ,Zie hier" zeiden zij totiiMUR, ., eenen man van jaaren, die uwe te„ genwoordigheid zoekt." — „ Mijne begeerte," zeide zadib, „is, den magtigen Scythiër te fpreken —'hij is groot, „ maar hij zal het oor niet afwenden van de wijsheid der erva- „ re-  EENE INDlSANSCHE VERTELLING. 4I3 „ renis." — „ Spreek vrij," andwoordde timur; „ eenen ,, vijand, die buiten ftaat is om tegenltaud te bieden, behandel „ ik als eenen vriend — treed met mij in dezen Tempel van r, vistnoo — onderwijs kun niet gehoord worden, ten mid' „ den van het gedruisch eents voorbi.trelikenden legers. " ,, De ftilte dezer gewijde plaats," dus begon zadib, „is ,, gunftig voor mijn onderwerp. — ó vistnoo! begaaf uwen ,, gewijden met vrijmoedigheid, om de woorden der waarheid ,, te uiten voor de ooren van dezen Heirvoerer, en beieid zija „ gemoed, om uwe wijsheid te ontvangen, van welke mijne „ tong (legts het zwakke werktuig is!" — „Vistnoo," zeide timur, „,is geene Godheid,die ik vereer; maar eene weldaad „ moet altijd met dankbaarheid ontvangen worden — indien «, ik nut mag trekken uit zijne ingevingen, dan zal deze Teni« ,t pel van mijne offeranden rooken." „ Wat kon toch," dus begon zadib, ,, wat kon het Op,, perhoofd der wijdüitgebreide vlakten van Tartarijë bewegen, „ om het verblijf zijner Voorzaten te verlaten , en in afgelegen „ Landen te gaan zoeken, het geen zijn eigen Land zooveel ,, beters oplevert? — Zijn de weiden van Indostan vruchtbarer „ dan die van Scythië? is de melk onzer merriën ovcrvloedi„ ger, of het vieetch onzer paarden beter , dan die van uw ,, geboorteland? Neen, deze dingen zijn niet alzoo de „ brandende zon verfchroeit ons gras en onze kruiden, ons vee „ geeft maar weinig melk, en levert geen vleesch op, waardig m den honger van eenen Tartaar. Waaröm brengt gij dan de „ jammeren des oorlogs over de onfchuldige inwoneren van ,, dit Lmd, met verlies van zoo veele genietingen voor u zei. „ ven?" — ,, Om mijnen roem te verhoogen!" andwoordde timur , op een' barfchen toon; „ de zucht tot roem is de „ drift van ons, die verheven zijn tot den rang van Helden; ,, daar naar dorften, daar naar hongeren wij , en laten voor 5, gemeene ftervelingen het vleesch en de melk der merriën 5, over." „ Indien de zucht tot roem niet anders voldaan kan worden, „ dan door het menschdom te verdelgen," andwoordde zadib zachtzinnig, „ dan ware het beter , dezelve te onderdrukken „ — wat goeds kan 'er voordkomen uit zulk eenen roem, het ,, welk te vergelijken is bij de nadeelen, die dezelve veröor* „ zaakt?" — ,, Gij fpreekt ais een Wijze en een Filofoof, " zeide timur, meer vriendlijk; „ en gij wilt den mensch ma„ ken, zoo als hij behoorde te zijn — het welk onmooglijk is „ — mijne zaak is het, te handelen als een Vorst, die den menschbefchouwt, gelijk hij is; en die de menfehen behandelt, „ zoo sis ieder mensch hem zou behandelen, indien hij dezelfde „ middelen in handen had. 't Is het Noodlot, en het gebruik „ maken van de gelegenheid, dat eenen Tijran maakt — zij, „ wien het Noodlot tegen is, moeten zich onderwerpen, en' „ zwijgen." „ Bka-  414 , EENE tNDlËANSCHE VERTELLING» Erama verhoede het!" riep zadib uit: ,, niemand kan „ het Noodlot wederftaan, maar wat deugdzaam man zou naar „ gelegenheid zoeken , om over zijne medeftervelingen heer„ fchappij te voeren?" - „Wees verzekerd, " hernam timur, „ dat deugd eene verkregen zaak is. De mensch is uit ziii.en „ aart eigenzoekend, en wreed; alle kleine kinderen zijn zoo „ — deze natuurlijke drifteu wordeu door de opvoeding beftre„ den , en trapswijze verborgen ; doch nooit volkomenlijk te „ ondergebragt — mijne zucht tot roem, derhalven, wordt on„ derlleund door mijne oorfpronglijke driften van wreedheid en „ eigenheid; die ik, een Vorst zijnde, tot het uiterfte toe kan „ uitftrekken." „ Indien ik," zeide zadib, „ een Vorst zijnde, genood„ zaakt zoude wezen, om wreed en zelfzoekend te zijn — dan „ zij de nederige ftand altoos de mijne." — „ De mensch," dus vervolgde timur , „ bezit ook eene begeerte tot meer„ derheid boven anderen, en deze baart in hem eene zucht tot „ luister en rijkdom. Van natuur, zijn alle menfehen gelijk j, maar de omftandigheden hebben u geplaatst in eenen ftand, „ waar in de begeerten moeten beteugeld worden, en mij heb•„ ben zij geplaatst in zulk eenen, waar in dezelven kunnen „ ingevolgd worden —. konden wij van ftand verwisfl-len , wees „ verzekerd, dat uwe driften zouden uiupatten , zoo dra het „ bedwang weggenomen wierd, en dan zoudt gij wezen, zoo .„ als timur thands is." , „ Kan een aardworm hoogmoedig zijn?" andwoordde zadib •nederig. ,, Wat is de mensch anders, dan een ftofien, dat alken „ aanmerkenswaardig zijn tan door deugd ? Wanneer ik dit „ overweeg, ontwijk ik de eerfte aanprikkelingen tot hoogmoed, -„ en heb een afgrijzen van dat fnood beginftilwelk zijne vol- ,„ doening zoekt in de ellenden van anderen." . „ Noem „ eenen Veroveraar geenen fnoodaart," hernam timur, op een' fcherpen toon; „ hij is enkel een mensch hij is in de „ gelegenheid , om zijnen aart ongemaskerd te vertoonen, en „ maakt van die gelegenheid gebruik. De Wijze is iet meer, „ en iet minder, dan mensch. Hij is meer, voor zoo verre „ hij de gaven der natuur verbeterd heefr; bij is minder, door het verdrijven zijner natuurliike neigingen — doch zij wijken „ niet verder, dan binnen het bereik om terug geroepen te ,, worden." „ Zij zijn voor altoos verdreven! " zeide zadib. —— De fchielijkheid van dit andwoord, veroorzaakte, voor een wijl, eenen ftilftand, in dit Zedekundig en Wijsgeerig gefprek, in welk geen der beide partijen iet aan zijnen tegenftrever toegaf. Eindelijk brak timur, op eene minzame wijze, het ftilzwijgen af. „ Zadib," zeide hij, „.uwe goede, hoedanigheden ziMlen „ niet langer in liet donker verholen liggen — gij zult mijn „ Vizir zijn — mijn post zij, Volken te onder te brengen, en „ de uwe, te regeeren." i, Hoe  DE KOORNHAIMEN. 4.I5 „ Hoe onwaardig ook der hooge eer, die gij mij bewijst," andwoordde zadib, terwijl zijne oogen glinfterden van vreugd; „ zal nogthans uw fLaf z jn best doen, om de pligten van zoo ,', verheven eene bediening te vervulk-n." — „ Maar bedenkt gij wel," zeide timur, „dat hoe hooger de ftand is , , zoo veel te uitgebreider het veld is voor de ondeugd ? Nu zijt gij gering, arm, en deugdzaam; maar wanneer gij de " tweede in mijn Rijk zijt, zult gij groot, rijk, en ondeugend , wezen." „ De Filofofie, welke ik van jongs af mij eigen "gemaakt heb," andwoordde zadib, „zal mij beveiligen „ tegen de eerfte naderingen der ondeugd — bekleed mij met „ den Eeretabbaard , en maak ftaat op mijne gehoorzaamheid !, aan uwe hooge bevelen." „ Zadib," hervatte timur, „ nu moet gi] overtuigd we„ zen , dat de oorfpronglijke hoogmoed, en eene zucht tot groot„ heid, in uw binnenfte verhooien liggen, en nooit zijn liitge„ wisent — dat uwe deugd eene door kunst verkregen gaans, „ welke verdwijnt voor de oorfpronglijke indrukfelen der natuur „ doch waar toe zou ik meer zeggen? Uw hart geeft ge- „ tuigenis aan de waarheid mijner woorden, want de b!o< van „ zelfbewustheid ligt op uw aangezicht — andwootd mij niet ~f ik wil u geene gelegenheid geven, om te verliezen, het „ geen gij met zoo veel moeite verkregen hebt, want de na„ tuui'inensch zou zich ftraks vertoonen — gij ziet dien in mij! ga in vrede naar uwe cel — ga, en blijf deugdzaam — „ maar laat mij toe, mijne zegevierende Tartaaren te geleiden, ,' tot dat ik den roemruchtigeu eernaam bekome: Den Overwin„ naar der Wereld!" de koor.nhal.mbk. Eens gingen twee-vrolijke ltnaapjens, kinderen van een verftandig landman, bij huns vaders koornrikker op en neder wandelen, terwijl zij allerlei aanmerkingen maakten, op hetgene zij zagen. „ Kijk eens, voerde de één den anderen te gemoet, Wat on. derfeheid 'er tusfehen deze halmen plaats grijpt! Zie, hoe lelijk dezen hier gtbukt ftaan; hoe fraai en rijzig daar en tegen die anderen daar!" .. . Ta wel! hernam de ander met een deftig gelaat, dat wijsheid yerbeelden zou: ware ik vader, ik zou alle de airen, die zoo gebukt ftaan, uitrukken en wegwerpen. „ Dat zou waarlijk zeer verftandig gedaan zijn! — fprak de vader, die hen ongemerkt beluisterd had, — „ die zelfde halmen, kleine dwazen! die u zoo mishagen, zijn juist de besten. Zij ftaan gebukt , omdat zij veele Graankorrels dragen ; maar gindfehen , die het hoofd zoo fraai om hoog heffen , zijn enkel — ledig ftroo." ~ , Gaat  AIÓ DE ZOT EN DE BASTAARD. DE EZEL EN DE ZWAAN. Gaat het onder de menfehen wel anders? Wie is de befcheidenfte ? Die het meeste verftand bezit. Wie beurt het hoofd trotsch in de hoogte? Die 'er weinig of geen brein in heeft. DE ZOT EN DE BASTAARD. Eene Fabel. Een Zot en een Bastaard , beiden in hun Vaderland gekend en veracht, befloten famen op reis te gaan, nadat zij met malkander hadden afgefproken, elkander niet te verraden. Met het pak op den rug, en den ftaf in de hand, gingen zij van dorp tot dorp. Alles ging zeer wel. De eerfte ftad bereikten zij in het holle van den nacht, en op hun aankloppen, werd hun een zeer naauw klinket geopend. De Bastaard ging voor aan, De Zot nam zijnen ftok dwars voor zich, en drong en kon 'er niet door. Dat is zeker een Zot, zei de flaperige portier, dien dit fpel ▼eel te lang viel. Waarom neemt hij zijnen ftok niet in de lengte ? Een Zot ? riep gene, ik een Zot? Hoe kan mijn Heer dat weten? dat heeft u zeker deze hier ingeftoken. Maar weet dan ook, dat deze knaap een Bastaard is. # Offchoon de daden der menfehen ook nog zoo luid hunne gebreken en verkeerdheden verkondigen, zij denken nog fteeds, dat het valfche vrienden zijn, die dezelve onder de menfehen brengen. DE EZEL EN DB ZWAAN. n Wat fteent gij toch? Wat leed is u gedaan?" Zoo vroeg een Ezel eens een Zwaan. „ Och," zuchtte dees, „ hoeft gij dat nog ts vragen? p, Of zou ik niet met reden klagen ? „ Zie maar eens dezen vlerk, hij is mij lam gefla^en»" — „ Is 't anders niet? " — „Hoe? is dat niet genoeg'? „ De vlerk die mij ten hemel droeg ? „ Nooit kan ik nu wéér op waards ftreeven." . „ Geeft u dan de aard geen voér genoeg?" Riep langoor, „ Iaat u zulks geen flof tot fteenen geven. „ Zie mij, men kan ook zonder vleugels leeven!" Gij, Heeren „ kent u zelf van hooger driften vri>'. De broeder Ezel denkt als gij.  MENGELSTUKKEN INVLOED VAN HET CHRISTENDOM OP DE REGEERING EN HÉT RECHT DER V O L K E Ni Onlangs het volgende opftel in een geacht Hoogduitsch periodiek Werk aantreffende , vonden wij het niet ongefchikt, onzen Lezeren hetzelve mede te deelen, in een tijdgewricht , waar in men zich niet ontziet , om allerleië, de ongerijmdfte tegenwerpingen zelfs, tegert het Christendom te opperen of op te wannen. •& •& ' •& Hoe zuiverer de leere vart één éénig God is, die het Christendom predikt , zoo veel te eer gaat men zich gewoonlijk verbeelden , dat dezelve vervolging en oorlogen om den Godsdienst zou bevorderen. Wanneer' men , zegt men , zijne Godsdienftige Verëering uitfluitend tot één éénig voorwerp bepaalt, verfmaadt'men alle andere voorwerpen. Nog meer daar dit eenig voorwerp ook éénheid in geloof en eerdienst verëischt, houdt iedere feéte in zoodanigen Godsdienst zich voor de eenigfte, die recht aan den eisch der Godheid beandwoordt. Van daar wederzijdfche onverdraagzaamheid. Men verheft aan den anderen kant den verdraagzamen geest der' Veelgoderij. Op de vraag, welke manier van Godsdienstoefening den Goden boven alle anderen aangenaam ware? andwoordde het orakel: „ Voor elke plaats die, welke' ,, de wet voorfchrijft (*)." Het. moet, zegt celsus (f), |, bij de oude wijze blijven, naardien het ééne volk ,, op die, het andere op deze wetten gevallen is,en het* gene door een gemeenfchaplijk Verdrag is vastgefteld, „ ook billijker wijze dient in acht genomen te wor„ den." Njmmer beledigden ook de Romeinen (§) de majesteit der Goden van eenig volk of plaats* Zij eerbiedigden de Godeh der Galliërs en Spanjaards , wanneer zij in Gallié en Spanje kwamen; een Griek , die zich in Egypte onthield, ontzag zich niet, osiris en isis te dienen. De Asfijrifche Koning zond nieuwe in* (•) Xenophon, memorabilia Soerat. Lib. II. »t) Origenes, V. B C. IV. §. li. (§) Plinius, XVII. B. C. 2. en brouwer de *et. ec recent. Adorationibus. iii. D£j£l. MENGELST. NO. 10. D d  4<3 invloed van het christendom inwooners in het land Israëls; zij werden door de leeuwen verfcheurd ; terftond maakte men een befluit op omtrent de oorzaak van dit ongeluk , dat naamlijk de nieuwe aankomelingen den God van het land niet zoodanig wisten te dienen, als dezelve begeerde. De Koning vaö Asjtpiê zond hun daarom een Joodsch'priester , om ze in den Godsdienst des lands te doen onderwijzen (*). Bij dit alles ontbreekt het echter, vóór het invoeren van het Christendom., niet geheel aan Godsdienst-oorlogen. Uit enkel bijgeloof tasten de Wilden malkander aan en beoorlogen malkander, dewijl naamlijk het ééne volk het andere als een volk van toveraars befchouwt en het de fchuld geeft van al het kwaad , dat hetzelve wedervaart (f). De Veldheer capac yupanqui,. zoo verhaalt garcillasso de la vega, zond, alvorens hij met zijn krijgsheir in het dal Pachacamac aankwam, herauten tot den Koning cuijsmancu,' om hem te overreden, dat hij zich aan juca paciiacutac zou onderwerpen, en tevens, met ter zijdeftelling van alle andere Goden, de Zon alleen als de' voornaamfte Godheid verëeren, of, in het tegenövergefteld geval zich ten oorlog gereed maken moest. — De Phocffiërs hadden, volgends bericht van diodorus van Sicilië, een groot gedeelte van een gewijd ftuk lands voor zich zeiven behouden ; de Amphijéiiones hadden hun uit dien hoofde eene boete opgelegd; anderen, waar onder de Lacedamioniërs, werden insgelijks in boete heilagen. Ten einde zich aan dit vonnis te onttrekken, begonnen de Phocaeërs de Grieken te beoorlogen; Sparta ■..onderfteiinde in het geheim de eerften. Deze heilige oorlog duurde verfcheiden jaren ; de Phocaeërs bedienden zich, tot onderhoud van het leger, van de fchatfen, die zij uit den tempel te Delphi genomen hadden ; bij de Grieken wist philippus zich, door Staatkundige" huichlarij, bemind te maken. Wijdlopig befchrijft diodorus de ftraföordeelen des hemels, die inzonderheid de aanvoerers der Phocasërs troffen. Was het niet eene Godsdienftige of liever ongodsdienftige woede, welke kambijses aandreef, om den tempel eri Stiergod (*) 2 kon. XVII: 17. (t) Göisingfche reizen, ifte Band, ide Deel over de Esquimeaux en de Noordlijke Wilden aan de Hudfonsbaii.  OP DE REGEEKING EN HET RECHT DER VOLKEN. 419 god der Egyptenaren te ontwijden?. (*) Was xer- xes, offchoon een' verachter van den Godsdienst, daarom te minder een vervolger? — Waren de vervolgingen , die de Afgodendienaars in Egypte pleegden, geene Godsdienst-oorlogen? — Was het misfehien een geest Vim verdraagzaamheid, die het Atheenfche priesterdom bewoog, alciei'ades te vervloeken? Was het een geest vitoi verdraagzaamheid , wanneer de Koning van Scythïê .zijnen broeder anacharsis liet om het leven brengen, omdat •bij, bij zijne terugkomst uit Griekenland , op de wijze der Grieken offerde ? — Bij suidas (f) vindt men een ftuk eens werks van velia-wus over de Voorzienigheid; daar in betuigt de laatfte, dat te. Éyktos op het eiland Creta de Epicuristen, uit hoofde der wet, gebannen, en,, wanneer zij.'er wederkwamen, rer dood veroordeeld werden. —\Ook te U&birie.gïAg men , in vroegere tijden, het invoeren van nieuwe Godsdienften met niet.minder ijver te keer, dan het invoeren van andere vreemde gebruiken (§). Veel later nog moest p. claudius zijne fpotternij met den Godsdienst, met verbanning; boeten (*). De verachting van het volk en van alles , wat hetzelve heilig hield , werd , gelijk billijk , ten allen tijde en bij alle volken : geftraft. Levert, voor het overige, het tijdperk des Christendoms veel meer voorbeelden op van vroome onverdraagzaamheid, dan de Heidenfche Oudheid, men mag niet terftond alles op rekening van het Christendom ftellen, wat veel eer uit het misbruik van hetzelve .ontfproot. De kruistogten , bij voorbeeld , naderhand de Auto- da-fes en andere fpoorloosheden meer van dien aart , zijn , offchoon de bewerkers daar van het Christendom tot een voorwendfel gebruikten, evenwel geenszins in den geest van hetzelve gegrond. Het was fteeds eigenbaat en heerschzucht aan den éénen , muitzucht en eigenzinnigb id aan den anderen kant, . C*) Justinus , L B. C. IX. (l. B. C. XII. V. B. C. If. % gelijk mede plutarchus de Ifide & OJiride, aan het einde' ivan het 2de Boek; herodotus IV. B, en diogënes laertius Cf) J. a. FABRicn, Deleiï. Arg. g? fijllab. fcfipiorum„ \qm veritatem relig. chrtst. adverfus Atheos defenderunt* 'Xt. XIV. . (§) Livios, IX. B. Decad. IV. (*) Cicero, de Divinat. II. B. Dd a  420 INVLOED VAN HET CHRISTENDOM kant, wat wij, met reden, nu ééns als oorzaak, dan als gevolg, van Godsdienstgefchillen hebben aan te merken. — Ik heb lang genoeg geleefd, zeide de Connetable van montmorenci, om te weten, dat een Staat nooit den Godsdienst verandert , zonder tevens zijnen gantfchen vorm te veranderen, en dat, wanneer de Hugenoten maar eerst eens meester zijn, de Alleenheerfcbing wel dra in eene Volksregeering zal veranderd worden. Engeland, Pruisfen, Zweden en meer andere Rijken bewijzen, dat dit gevolg juist niet van eene onvermijdelijke noodzaaklijkheid is, welke groote omkeeringen 'er ook naderhand in Frankrijk hebben plaats gevonden. — Kan hei Christendom alle foorten van Regeeringsvormen dulden , het verltrekt hetzelve dan gewislijk tot eer, dat het Despotismus daar mede zoo min, als met gezond verftand, vrijheid van geest, en recht der natuur, in overëenftemming kan gebragt worden. Het is veelligt om die reden, dat het Christendom zoo weinig opgang in de Oosterfche Rijken gemaakt heeft. Een Asfijrisch en Perfisch Sultan, en een Romeinfche czesar voegden zich aan de zijde der Afgoden: de wreedlte dwingeland onder de Christenen erkent toch fteeda boven zich een verheven rechter. De God der Christenen, die niet in beeldtenisfen voorgefteld of binnen muuren belloten zijn wil , maar veel eer, gelijk de onafmeetlijke anher, alle tijden en wereldftreeken op éénmaal omvat, zulk een God is noodzaaklijker wijze de bron van eene meer uitgeftrekte welwillendheid. Het Christendom fchijnt mede bekwamer Burgers te vormen. Van daar, dat de verbanning, bij voorbeeld, bij de Heidenen, eene veel wreeder ftraf was, dan zij ooit bij de Christenen zijn kan. Al moet de Christen buiten zijn Vaderland leeven, en zijne asch in eenen vreemden grond rusten, zijn God blijft nogthands overal bij hem; van waar het ook komt, dat de Vaderlandsliefde bij Christen Volken zeldzaam zoo fanatiek is, als zij bij Grieken en Romeinen was, die, van hun Vaderland verftoken, tevens de befcherming der Penaten en Laren, der Huisgoden, misfen moesten. Terwijl het Christendom tot de verfchillendfte landen en volken doordrong, begonnen de fterflingen ook ftraks, in afgelegen werelddeelen, en bij de meest verfchillende ftaatsgefteldheid, malkander meer als wezens van dezelfde foort te beminnen; alöm werd veiligheid en onder-  op de regeering en het recht der volken. 42I derlinge gemeenzaamheid geboren. En ongetwijfeld heeft men bet, onder anderen, ook aan den geest des Christendoms te danken, dat het oorlogs- en volksrecht veel menschlijker, ten minften minder barbaarsch, geworden is. Daar elke Staat voorheen de Romeinfche en Sparraanfche zelfs niet uirgezonderd,— de menschheid opofferde aan eene uitfluitende Vaderlandsliefde , herfchiep het Christendom de Christelijke Staaten, meer of min , in eene foort van uitgeflrekt Bondgenootfchap. Na dat cel sus den Christenen verweten heeft, dat zij, maar te vergeefsch , eenen algemeenen Godsdienst invoeren wilden, voegt hij 'er bij (*): ,, Gave de he„ mei, dat alle inwoners van Euiopa, Afia en Afrika, „ Grieken en Ongrieken , tot aan het einde der aarde ,, zich aan eene eenige gelijkvormige wet onderwier,, pen!" Dit komt hem echter zoo hersfenfchimmig voor, als ons de ontwerpen des Abts van st. p i e r r e. Origenes wederlegt hem met allerlei gronden, en haalt, onder anderen, de bekende plaats der H. Schrift aan uit zephanja III: 7—13. Behoeven wij, voor het overige , wel andere bewijzen, dan de ondervinding, dat door het Christendom niet minder, dan door de alleenheerfching der Roomfche Keizers, gelijkvormige zeden , denkwijze , gebruiken en rechten zijn ingevoerd geworden? (f) O Christe, ruimen unicum, O Splendor, 0 virtus putris, O Fafior orbis & poli, Aique autlor horum miemum, Qui j'ceptra Rimx in 'vertice Rsrum locafii, fanciens, Mundum Quirinali toga Sirvire c5? armis ceder e, Ut discrepantium getitium Mores 6? obfervantiam Linguasque & inger.ia & Sacra Unis domares legibus. Niemand zal ooit voltaire partijdigheid voor het Christendom te last leggen ; niet te min zegt hij omtrent (•) Origenes, VI. B. C. X. §. 5. (t) Meijcke, de fingulari numinis providentia circa jw risp ulent. Rom. p. 18 (j; Prudentius, H'jmn. in pasf. S. Laurent, 413, enz. Dd 3  422 INVLOED VAN HET CHRISTENDOM trent de Staten in Europa uitdruklijk (.*): 'ft Voorlan-» „ reeds kon men het Chmmi-Europa als eenen groo* i, ten en algemeenen Staat befchouwen, die in verichei■„ den bijzondere Staten verdeeld was ; die allen hadi,, den denzelfden grondllag van Godsdienst, hoewel in „ verfchciden Secten gefcheurd; zij allen hadden de„ zelfde grondltellingen van het publiek recht en van „ Staatkunde, in de overige gewesten der aarde onbe„ kend. Aan deze grondltellingen heeft men het toe te '„ fchrijven, dat de Europeefche Natiën de krijgsgevan„ genen niet tot flaven maken , dat zij de afgezanten „ van hare vijanden met achting bejegenen , dat zij „ boven al met malkander in die fchrandere Staatkunde „ overëenftemmen , om de weegfchaal der Staten in „ evenvvigt te houden, enz." Vindt men ook niet, dat de huislijke zoo min als de Staatkundige flavernij, wel dra.na het invoeren van het Christendom,afgefchaft geworden is, deszelfs aart nogtbands, in zoo ver wij naamlijk niet enkel nsam-christenen voorönderftellen, brengt mede, dat de flavernij alöm, waar hetzelve heerscht, veel zachter worden of allengs zelfs geheel en al ophouden moet. Behandelen de Europeanen, bij voorbeeld, nog heden ten dage, de Negers als lastdieren , men moet bedenken , hoe zeldzaam , helaas! de geest van het Christendom met den naam daar yan gepaard gaat. —Inde midden eeuwen of tijden, waar va. het leenrecht in zwang ging, beftonden de lijfëigenen mt overwonnen vijanden of afftam melingen van de zoodanigen; de rest van flavernij ontfproot daar uit,dat het Christendom toen nog niet gezuiverd was van alle vermenging met Heidenfche zeden en gewoonten. Selden verzekert, dat het in Engeland doorgaands de gewoonte geweest is , om jonge lieden te verkopen; maar de geestlijkheid gaf zich alle moeite , om dit onchristliik gebruik af te fchaffen (f): „ Ecclefiarum Prelati hum „ morem exoft lege lata hujusmodi etiam mercimonia , „ nature gratiaque contraria fxpe vetüerant , uti in " ^ondinenfi fub Anjëlmo . Cantuarienfi Anno „ MC11, prius in Lnhameuft Anno MVIII indiclo, „ ut viclere est apud Spelmannum $ apud Alfordum. " (Jok werden 'er lomwijlen gebrekige kinderen op het ,» ... „ „, ■ • Kerkr (* Hts- Gennal-, T VI Ch. 2. FftANC pagi Breyiar. T. 1. p. 282.  op DE REGEERING EN HET RECHT DER VOLKEN. 423 Kerkhof gelegd, en liet men ze daar fterven; het ten vondeling leggen der kinderen kon niet verboden worden, alvorens de flavernij en het lijfeigendom werd opgeheven (*). Da mi anus a ooës beweert in zijne Idagte aan den Paus wel niet te onrecht , dat de Bir* kalen , die tot den Zweedfchen adel behooren , 'er de oorzaak van waren , dat de Lappen niet tot het Christendom bekeerd konden worden ; zij vreesden naamlijk even zoo veel aan oppermagt en belastingen te verliezen , als de laatften , door middel van den Godsdienst, aan verlichting en vrijheid mogten winnen. De eigen woorden van damianus a ooës zijn dezen: ,, Vetant eos Christianos fieri , ne fubditi j'uavi. jugo^ „ Christi aliquid lucelli eorum tijrannidi & rapacitati ,, fubducant cjf aliquid ex vettigalibus decrescat. — Nam 9, ft Christiani es [ent, liberi es/ent, ab illis ve&igalibus ,, cjf tributis, quibus ipfi ut ethnici multantur. Itnpa,, tientisfime ferunt, fiilli Christiani faBi non longe plus ,, VeBigalium ipfis penderent quam ceteri Christiani fuis ,, principibus pendunt: ac proinde deformem is turn cjf fa- crilegum queestum fidei ac religioni Christiance, con,, temta tot animarum falute, anteponunt Cl")-" Op gelijke wijze merkt potgieter (§) aan, dat, eenige ecuwen, na dat het Christendom onder de Barbaren ingevoerd was, de flaven als man en vrouw met malkander leefden , zonder door eenige Godsdienftige gebruiken of priesterlijken zegen , met malkander gepaard te zijn. Zoo dra deze verbindtenis tusfehen flaven als een rechtmatige echt befchouwd werd , hadden zij de vrijheid niet meer, om, zonder de vergunning van hunnen Heer, te trouwen, en zij , die zulks evenwel deeden, werden zeer zwaar, fomwijlen met den dood zelfs, geftraft._ Was het niet vreemd , dat vrijë lieden zelfs zich met lijf en goed in eigendom overgaven aan Abten en Bisfchoppen (*), men moet dit geenszins aan het Christendom zelf, maar enkel aan de onkunde, de bar- baarsch- (*) Prof. erichso.n's Specimen juridici antiquarium dc expofitior.e infantjirh, Q) Scheffer's , Lapp. p. 158. en hoegstroem's 13efchnjving van Lnplar.d, Cap. XIII. § 3- (§) De Statu fervorum, li. B. C. 1,2. § 1, 10, 11, 12. 'Klt') Gregorius van Tours V. B. C. 3. du cange voce ob.'atus, Vol. IV. p. 1286. Dd 4  4H INVLOED VAN TIET CHRISTENDOM baarschheid en het bijgeloof toefchriiven , die het Christendom misvormden. Hoe meer dit deszelfs verlichting verfpreidde, zoo veel te meer Werden ook de Heidenfche gewoonten afgefchaft. — Met het lijfëigendom hield ook allengs de veelwijverij op. Offchoon de laatfte ook aan eenen dagobert, clovis, theod e b e r t en anderen (*) vergund werd, kon zij nogthands niet lange in wezen blijven, zoo dra de vrouwlijke kunne niet tot huislijke flavernij verlaagd, of zelfs als huisraad befchouwd werd. De veelwijverij , zeron,. II. Het \s 'er zoo ver van daan, dat de Godset heraut Abregé Cbronol. p. 6, at>, 38, 140, eaz. tf.) Z/fri* 4.e Loix, XXIV £.?. 332, ' 4 ' *  «p de regeering en het recht der volken. 425 Godsdienst de magt der Vorften zou vermeerderen, dat dezelve die veel eer bepaalt! 'Er zijn intusfchen tijden geweest, wanneer men den Godsdienst veel eer eene gantsch tegenovergeftelde tegenwerping zou hebben kunnen maken, dat die naamlijk de Regenten, van de rechtmatiglte magt en heerfchappij zelfs, fcheen te beroven, om ze den Priesteren in handen te geven. Heeft christus tot petrus gezegd: ik wil u tot eenen menfchenvisfcher maken — de Kardinaal po lus verklaart dit op bet Trentfcbe Concilie in dier voege: „ ik wil u alle Keizers en Koningen in uw net ,, drijven , opdat gij ze naar uwen fmaak verteeren „ moogt." Ook beweert bellar minus uitdruklijk: (*) „ dat de Paus, als hoogfte en geestlijke vorst, ,, de Rijken verruilen,en, naar eigen willekeur, aan den „ éénen onttrekken kunne , om ze den anderen te gc- ven." Dan, waarom zouden wij tot die tijden te rug . . ,■•■(- 1 * a ..-i.-f-.-i n.„„i keeren, toen de DatioiiKiem van oen /\pohu)nn.ucii nu» vreeslijker was, dan de donder des hemels? — Getroffen door het onheil, dat de Godsdienst, of liever deszelfs valfche dienaars, in den Staat veroorzaakten , fchreef ho bbesius zijnen Leviathan, en verviel van het ééne uiterfte tot het andere. Hoe dikwerf moet men dan herhalen, dat men de misdrijven der Priesters zoo min aan den Godsdienst zeiven hebbe toe te fchrijven, als de fouten van de handhavers der wetten zeiven? Glanone (tj, offchoon zelve een Katholijk, bepaalt des niet tegenftaatide de grenzen der geestlijke en wereldlijke magt zeer wel , terwijl hij jesus eigen uitfpraak ten grondllag legt: geeft den Keizer, wat des Keizers is, en Gode, wat Gods is. — Deze zelfde fchrandere man toont zeer klaar aan, hoe onfchuldig de aanleiding geweest is, die de heerfchappij der Priesters bewerkte. „ De „ Christenen," zegt hij, „ hadden in den beginne nog ,, de gewoonte, om hunne gefchillen aan de Kerk ter „ beilisfing over te laten, ten einde zij niet voor eenen ,, Heidenfchen rechtbank behoefden te verfchijnet}, vol,, gends paulus bevel, in den eerften Brief aan de „ Korinthïérs." Men vindt insgelijks bij tertullianus, clemens van Alexandrïè en andere Schrijvers (*) 1 Contr. III. V. B. C. 6. Men zie ook Paus adr aan Eptst. en anderen, m In zijne Gefchiedenis van Napels, I. B. C. XI. ƒ, 50» kW Dd 5  42Ö • INVLOED VAN HET CHRISTENDOM ' vers van dien tijd , dat zij, die zich aan deze beilisfing niet onderwerpen wilden , en hunne Medechristenen voor de lleidenfche vierfehaar daagden , bijna als Heidenen, of ten minden als flechte, Christenen, befchouwd werden. Nogthands waren de vonnisfen der Bisfchoppen niets anders dan raadgevingen en uiifpraken, die beide partijen eershalve met elkander bevredigden, men behield nog altijd de vrijheid, zich tot den wereldlijken Rechter te vervoegen. In den beginne wilde de Kerk alleenlijk over de drie volgende zaken uitfpraak doen, naamlijk over zaken van Geloof en Godsdienst, die zij uit kracht harer gefteldheid beoordeelde ; over ergernis en geringer .misdrijven , waaromtrent zij kerklijke tucht uitoefende; en over gefchillen, waar in men zich vrijwillig bij haar vervoegde, om bevrediging, der partijen te bewerken. Daarom heet de gerechtsöefening der Geestlijken flechts notio, judicium, pudientia, maar nooit jurisdiBio. Het is 'er zoo ver van daan, dat het echte Christendom immer eenen Staat in den Staat zou hebben begunftigd, dat de Christenen veel eer de getrouwde onderdanen van den Keizer geweest zijn. Men verweet hun de misdaad van gekwetfte majesteit, om dat zij weigerden, bij den Keizer te zweeren. Hier op andwoordt tertull i a n u s (*) met de volgende woorden: ,, Offchoon wij ,, niet bij den befchermgeest des Keizers zweeren, dewijl ,, wij zulke befchermgoden als kwaade geesten aanmer„ ken, laten wij evenwel niet na, bij 's Keizers wel- vaart te zweeren, welke ons veel dierbarer is danralle ,, Dannons en Geesten der aarde." Vegetius, een heidensch Schrijver, geeft ons het woordlijk -formulier op van den eed , dien de Christenen plagten te doen, welken men onder de Krijgsbanier opnam; zij zwoeren naamlijk bij God, bij jesus Christus, bij den H. Geest, en bij de Majesteit des Keizers, die, naast God, de grootfte liefde en eerbied gezegd werd te verdienen. Het is waar, bij andere Godsdiensten niet minder, dan bij het Christendom , was de eed een band der menschlijke maatfehappij: maar hoe veel vermogender moest dezelve niet bij eenen Godsdienst zijn, welks God zoo ver in magt en heiligheid boven de Goden van alle an- (*) Apol. C. XKXII. p. 23.  OP de regeering en het recht der volken. 42/ andere Godsdienften verheven was! — En van waar dan , dat meineed en trouwloosheid onder de Christenen helaas, even zoo gemeenzaam zijn, als onder de Heidenen? Het volgende dient hier veelligt 'tot opheldering. De grootfte zwarigheid, die Wetgevers ooit te beftrijden gevonden hebben, is de natuurlijke afkeer van den mensch, om zich aan andere menfehen te onderwerpen. Welk een gelukkige kunstgreep was het derhalve voor de oprichters van "Rijken en Staten, dat zij zich achter Godlijke ingevingen te verfchuilen wisten 1 Men geloofde der Godheid zelve te gehoorzamen, terwijl men gehoorzaamde aan den Wetgever. Het Christendom, het welk altijd gezond verftand de plaats van bedrog vervangen doet, beroofde de Wetgevers van een zoo verheven aanzien, en plaatfte hen als menfehen weder midden onder de menfehen. Zweeren die den Vorst of Regent trouwe, zij zweeren hem die nogthands niet onmiddelbaar. Zweeren zij bij de Godheid, dezelve is hun nogthands niet zoo zichtbaar; zij is te rein, dan dat zij zich niet fomwijlen aan het oog van den onbefchaafden onttrekken zou. Alleen op verlichte , befchaafde gemoederen fchijnt het Christendom invloed te hebben; ruwe zielen erkennen geenenScepter, dan den ijzeren ftaf van geweld , bijgeloof en bedrog. ,, Etfi vero," zegt FREiNSHEMius (*) , „ vera potius religio laudem ,, hanc meretur, quod fit avvemiKoy et vinculum omnisSo,, cietatis: tarnen hand fcio , an nonet hujusmodi van is ,, pevfuafiunculis , quamvis a vera pietate diverfis ,modo ei ,, non adverfis , interdum recle circumdwatur alias in- clomita plebecula." (*) (hitst, ad Tacifum, Qjtast. XXXV.IL ALGEMEENE AANMERKINGEN OVER EENIGE POëTISCHE STUKKEN UIT DE p R op HEti ëN VAN EZECIIIÜL. (Uit the Monthlij Magazine and Britisch Register.') De Hoogleeraar eichhorn heeft in de Inleiding in het Oude Testament zoeken te betogen , dat de Godfpraken van ezechicl volkomen echt, en de ft ukken, aan hem toegefchreven, alle van zijne hand zijn. Het onderfcheid, het welk men in het karakter dezer ftukkeri ontdekt, bragt ons op een geheel tegenover gefteld denkbeeld, Wie  423 AL GE M« AANM. OVER EENIGE POeTISCHE STUKKE V Wie de eerfte vier en twintig. Hoofdtakken van E7E. CBieLs Godipraken leest, zal terftond ontdekken eene gelijkvormigheid, die duidelijk toont, dat deze van dezelfde hand zijn. De Dichter heeft eene fterte ver beeldmgskracht, maar zi n fmaak is ruwen onbefchaafd hn neemt dikwijls beelden, die natuurlijk ruw en viesch zijn. (Cap. IV: i2. en Cap. XXIII.) Hii kent WeruS lem en de omliggende lancVeek, de oevers des Chabt (Cbaboras) van Karchemisch (Kerhiflch) tot Thel-abib (laallaba:) - en verder fchijnt zijne aardrbdskunde zich niet u.t te ftrekken. Doorgaands begint hKnl Gpdfpraken met gelijkenisfen of'met Alleforiën , deze blijven; lang in het duisteren raadzelachtig; tot dat hii eindelijk dezelve opheldert, door een verhaal eene? bedoelde en daar meae famenftemmende gebeurenis 1 (C«p. V. vergeleken met Cap. VIII.) Hij is wijdlopig met te vreden beelden gefchetst te hebben, maal t hh de tekening volledig; befchrijft dezelve van het hoofd tor de voeten; met nodeloze naauwkeurigheid, en overtollige uitvoerigheid - De toon, waarin bij fpreekt, is onderlTSieienN^reekt t0t *!! balll«g^hap woonende Van Hoófdfl. XXV. tot XXXII. ademen deze Godfpraken een veel verhevener Geest, vol van poëtisch vuur -1 V'T gemf"e bewoording, geen nodeloze ómflag alles draagt het kenmerk van edelheid, eenvoudigheid, kortheid en verhevenheid. Hier vindt me, veele blijken van bedrevenheid in de aardrijkskunde, zoo als men dezelve zou verwachten in den Gelchiedfchrijver van nebucadnezars veldtogten , en van den man, die hem op zijne krijgstogten vergezelde. - Alle deze poet.fche fchildenngen hebben betrekking op de eene of andere onderneming van den Koning van Babel en fchijnen meer ten dien fte van de ingezetenen der hoof* ftad, dan wel ten dienfte van dejoodfche ballingen geIchreven te zijn. - Zij dragen het kenmerk van o'vfrd£!i f™i"n 3 v°?rko™«de gelegenheden vervaardigd. Zoo aarfeit de Dichter niet, om in het oogenblik T'aJ^5 §e,blok,keerd werd , reeds de Tverg diei ftad aan te kondigen (Hoofdji. XXVII. ^ — En in een volgend Gedicht vinden wij, dat de belegering vruch- cmTfJ%hy dï^inS ,mr Egypte "voordrukte, iHoofdft XXIX: i80 Uit hoofde van deze misrekening en uit hoofde van deze onvoorzichtigheid vraagt de Dich-  UIT DE PROPHETlêN VAN EZECHIËL. A20 Dichter verfchooning, en terwijl hij zich keert tot den Koning van Tyrus , zegt hij — ,, 't Is waar, ik noem,, de uwen wederfland vermetel, doch nu zie ik, dat „ gij uwe Merkte behoorlijk wist te waardeeren ; gij waart wijzer dan ik." En bij deze gelegenheid noemt de Dichter zich zeiven daniêl. Merkwaardigis het, dat deze poëtifche fchilderingen zoo volkomen het kenmerk dragen, zelfs tot in kleine omftandigheden, met het laat fte gedeelte van de Godfpraken van jesaïas, en niet die van te remt as, van Hoofdfi. XLV. af. Hoojdft. XXXV, XXXVIII en XXXIX uit EZECHiër. fchijnen Krijgsliederen te zijn. — De twee laatften doelen op een' togt tegen de Scythen. Met zekerheid katt men de vijf Hoofdrukken, XXXV —XXXIX, niet aan daniël toefchrijven , omdat het XXXVIlfte Hoofdftuk meer van den ftijl van ezechrl heeft. — Het is niet onwaarfcbijnlijk , dat daniêl bij nebucadnezar de waardigheid van Hof-Dichter had, dat hij hem op alle zijne togten vergezelde ; en zegeliederen op zijne overwinningen vervaardigde. DaNiëL fchijnt, even gelijk de overige Gijzelaars, die bij de eerfte verovering van Jerufalem naar Bah el gevoerd werden, in de Chaldeeuwfche fchoolen eene zekere verkleefdheid ingezogen te hebben aan het Babijlonifche Hof: want de fchrijvervan zijne levensbefchrijving fchetst hem, als eenen gunsteling des Konings, dan. II: 48. Indien deze Aanmerkingen gegrond bevonden wierden, dan zou men misfehien eenige fraaie Godfpraken in jesaïas, jEREMias en ezechicl, aan daNiëL mogen toefchrijven. — Twaalftal bijzondere merkwaardigheden der natuur. t De Mieren verzamelen, in den zomer, veel graan in hare onderiiardfche holen, om haar in den winter tot fpijs te dienen. Hoe komt het, dat de graankorreltjens in de vochtige aarde niet kiemen? Zij berooven ieder korreltjeil, dat zij in hare voorraadkamer opleggen, van dat deeltjen, dat eigenlijk kiemen moet. Dus kan  430 TWAALFTAL BIJZONDERE MERKWAARDIGHEDEN kan het graankorrel tjen niet uitfpruiten, en voor haar M bruik bederven. Waar van;daan weten zij dat, en wie heeft het haar geleerd ? De kleine zwarte Heuvel of Bergmieren worden voor een groot deel gevleugeld. Zij vliegen dan des avonds gemeenlijk boven een nabuurig grasland, in verbazende menigte op en neder. ,Z.j vertoonen.bij die gelegenheid het fchoonfte noorderlicht, met de aangenaamfte kleuren. Wanneer men de zaak van nabij onderzoekt, zijn Ihing! 8'evleu§elde Mieren. Eene aartige verras III. ■ Het vergif waar door de Pest en andere befmettiugen voordgepiant worden, is in de natuur één: van het fijnfter wat meu Zich verbeelden kan. In Turkije wordt de Pest niet zelden door. eene Kat van.deiééne naar de andere plaats gebragt. In Finland werd eens de Veeziekte door de huid van eenen Beer, die van eèn beest aan die ziekte geftorven, gevreten had, voortgeplant Een man handelde met vellen van Honden en andere ;,v[en'^ ?]] 7'^! de watervrces . en het openbaarde zich, dat de huid van een dollen hond daar onder eeweest was. b ■ - .IV. Het Bloed, dat door onze aderen loopt, beftaaf uit louter kleine eironde bolletjens. Twintig duizend derzeiven maken eerst de grootte van een enkel zandkorreltjen • uit. Hoe veele mogen 'er wel iu ons geheele lichaam zijn? b^u^ic V. Het Hart van een gezond mensch klopt in vier en twintig uuren ontrent honderd duizend maal. In ddm» minuut gaan zeventig Polsflagen. In het lichaam zijn vi ftien ponden bloed, waar van, door de linker holte van het hart, altijd maar ééne once te gelijk doorgaat. In een vierde van een uur gaat al het bloed ééns door het hart. De weg dien het bloed in dien tijd is doorgelopen, bedraagt honderd negen en veertig voet, of vier en ?tventig en één halve eb Zal het bloed maar twee voeten yerre voordgcftuwd worden ; dan moet het hart eene kracht en gewigt van negenhonderd Centners, en dus m vierentwintig uuren meer dan zestien milliöenen Centners kracht aanwenden. VI.  DER NATUUR. 431 VJ. De Huid van een mensch beftaat uit fcbubbetjens met ontelbare pori of kleine gaatjens. Een zandkorrel dekt twee honderd vijftig fcliubberjens. Een enkel fchubbetjen beeft meer, dan vijfhonderd port. Doch men ftelle ilechts: honderd zoodanige port' ia eene rei maken een tiende deel van een duim uit. Een duim bevat duizend pori in eene rei; een voet twaalfduizend; een vierkante voet honderd vier en veertig ïnilüoene.n. De oppervlakte der huid van een middelmatig groot mensch houdt veertien vierkante voeten; dus in zijne huid twee duizend en zestien milliöenen pori. Ieder uur heeft zestig minuten; ieder minuut zestig feconden. In ieder uur gefch ie den'drie duizend zes honderd polsflagen, in vieren twintig uuren acht honderd vier en zestig duizend; in één jaar een en dertig milliöenen en vijfhonderd zes en dertig polsflagen. Dus zijn in de huid van een mensch vier en zestigmaal meer pori, dan 'er polsflagen gefchieden. 'Er worden dus altijd vier en zestig jaar verëischt, eer de mensch voor ieder porus zijner huid één polsflag rekenen kan. VII. De Lucht is duizendmaal ligter dan het Water. De zwaarte, welke zij op de vlakte van een' vierkanten voet drukt, bedraagt twee duizend pond. Een mensch van zes voet, wiens oppervlakte veertien vierkante voeten houdt, draagt geftadig eene zwaarte van achtentwintigduizend pond lucht, of tweehonderdtachtig' Centners op zich. Even zoo veel lucht en tegenwigt moet hij inwendig in de longen, in de holte der borst, in alle vaten hebben. Anders zou hij in een klompjen te famen gedrukt worden. VIII. Wanneer een jonge fpin begint, draden te maken; zoo zijn eerst vier honderd zulke draden zoo dik, als drie enkele diaden eener groote volwasfen fpin. IX. Wanneer men onderltelt , dat 'er maar duizend milliöenen menfehen, op éénen en denzelven tijd, leeven, en 'er alle drieëndertig jaar een nieuw geilacht komt; dan fterven 'er in den gemelden tijd duizend milliöenen menfehen. Dus is het getal der dooden , over den geheelen aardbodem, na genoeg als volgt: 1. Alle jaaren ruim 30 milliöenen, 2. Al-  43* MENSCHKÜNDIGE FRAGMENTEN 2. Alle dagen 86000. 3. Alle uuren 3600. 4. Alle minuuten 60. En 5. Elke fekonde één. X. . Bij iedere ademhaling worden meer dan zestig fpieren in beweging gebragt , die de borst verwijden of te fa* mentrekken. In iedere minuut haalt men nagenoeg twintigmaal adem ; dus in een vierde van een uur driehonderdmaal; 111 een uur twaalfhonderdmaal. Hoeveelmaal ïn iemands geheele leeven ? Welk eene ongekende weldaad van God! XI. Het goud is het zwaarfle van alle bekende lichamen, liet verliest in het water flechts het twintigfte gedeelte van zijn gewigt. Doch het is zoo rekbaar, dat twee lood ot één once goud zich in eenen draad van vierhonderd vierenveertig Franfche mijlen (iedere mijl van veertien duizend voet) trekken laat. — Een gouddraad van de dikte eener linie draagt vijfhonderd pond , zonder te breken ; een ijzerdraad van dezelve dikte vierhonderdvijttig pond; een dergelijke looddraad maar dertig pond. XII. Een zwaluw vliegt in ééne minuut meer dan zevenhonderd en vijftig roeden, de roede op twaalf voet gerekend ; 111 één uur twintig mijlen ; dus in éénen dag meer dan tweehonderd mijlen. Indien het verhaal waar is : zijn onze zwaluwen den eerften van Wijnmaand nog bij ons, en den negenden reeds in Senegal. MENSCH KUNDIGE FRAGMENTEN UIT BACo's SCHRIFTEN. "T\e flotfom der denkbeelden van groote mannen over gewigtige aangelegenheden, de flotfom hunner mensch- en ftaatkunde, hunner ondervindingen in beide, te leren kennen, is ongetwijfeld zoo onderhoudend als leerzaam. B ac 0 was met het menschlijk hart niet minder bekend dan met den loop der wereldfche zaken; zijne waare genie, zijn oorfpronglijk vernuft ftond in een vnendfchaphjk verbond met waarheid, vaderlandsen algemeene liefde. Uit zijne asch kan men nog vonken  UIT BAC0*S SCHÜIFTEN. 43J ken verzamelen, vonken, die zijnen Verheven geest ken^ fchetzen; veelen zijner opmerkingen pasfen juist in oiizè • tijden, en , als een man, die zich mede aan het roer van ltaat bevond, verdient hij met opmerkzaamheid gehoord te worden. WtüSËf.Sfi RQ, 10, Eg Zulks  434 Mensch kundige fragmenten Zulks echter heet niet anders, dan zijne laatfte zwakke krachten beproeven, in den ftrijd met het geluk. Men bhjve nooit gerust bij de eerfte aanleiding tot woelingen Wie kan het vnurwekkend vonkjen gebieden, en den oord bepalen, waar het vuur eerst uitberften zal? De waardigheid der regeering ftaat in de naauwfte betrekking tot de waardigheid van hun, die geregeerd worden. De heerfchappij over dieren , gelijk die des fchaapherders, is laag en..van geene waarde, die over kinderen, gehjit de fchoolmeester heeft, is flechts van geringe waarde. De heerfchappij over flaaven, eindelijk, geeft in 't geheel geene eer, maar ontëert zelfs. Niet veel beter is de regeering van den Tijran over een flaafsch , lafhartig volk. Eene vrijë monarchie of republiek zet gevolglijk meer waarde bij, dan eene Despotie; naardien vrijë wezens te regeeren, meer eere aanbrengt, dan te heeifchen over geketende flaven. . Juda's en issaschar's zegen (gen. XLIX vs o en 14) vindt men nooit in één éénig volk verëenigd. Nooit zal één volk, te gelijk, een jonge leeuw en een ezel zijn, door zware lasten ter neder gedrukt. Een volk , dat al te zeer door belastingen gedrukt wordt, kan geene dapperheid en moed bezitten. In het regeeren de rechte maat te treffen, is eene zeer moeilijke zaak. Appollonius gaf aan vespasianus eens , op zijne vraag 1 wat nero's val toch bewerkt had? een zeer juist andwoord: „Nero ftemde en fpeelde de cijther voortreflijk, maar, als regént, fpande hij de inaren nu eens te hoog, en dan weêr te laag." —In de daad, niets is 'er, dat het gezag der regeerin" eer vernietigt, dan een ontijdig afwisfelen van magt ! nu eens te zeer, dan niet genoeg vertoond. Het hart van een wereldburger is geenszins als een eiland, van het overige land als het ware afgerukt, maar als het vaste land zelf, dat met de gantfche aarde in verband ftaat. Men wage, bij een beftuur van ftaaten of volken, zeldzaam nieuwe proeven , het zij dan dat 'er eene dringende noodzaaklijkheid plaats grijpe, of een voor het geheel begeerlijk voordeel te behalen zij. Nooit moet zich de zucht  UIT SACO!S SCHRIFTEN. 43^ zucht tot verandering achter het voonvendiel verfchuileii, van verbeteringen te willen invoeren, maar de waare liefde tot verbeteringen moet de veranderingen te Voorfchijn brengen. Pas geborenen zijn gewoonlijk misvormd; nieuwe inrichtingen niet minder, dan het geen de tijd ten voorfchijn brengt. Nieuwigheden gelijken veel op vreemdelingen; men bewondert ze meer, dan dat men ze begunftigt. Twee uiterften vinden 'er bij de geleerdheid plaats; te groote gehechtheid aan het Oude, en te groote zucht tot het Nieuwe. Oud en Nieuw zijn dochters van den tijd, die naar hunnen vader aarten , gelijk hij zijne kinderen opëet, verteeren zij malkander. Het Oude naamlijk benijdt fteeds nieuwe inrichtingen, en het Nieuwe is nooit met nieuwe bijvoegzels te vrede; het wil het Oude volftrekt uitroeien. Den besten grondregel geeft ons hieromtrent de Bijbel aan de hand* ,, Staat op de wegen, en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en Wandelt daar in. " (jer. VI: 16) Eerst moet de mensch dus op de oude wegen ftiUtaan, en naar den besten weg omzien, dewijl het oude toch altijd die achting verdient, dat men 'er eenen tijd lang bij verwijlt. Heeft men echter den besten Weg gevonden , dan mag de mensch niet langer ftilftaan, maar het is zijn plicht, om moedig en fnellijk Voord te ftreeven. Staatsdienaars zijn drievouwige fiaven; voor eerst Haven van den Vorst of Staat; teii tweeden van den roem en ten derden van hunne bezigheden. Zij zijn dus-noch Vrij ten aanzien van hun perfoon, noch van hünne daden, noch van hunnen tijd. Hoe onbegrijpelijk is derhalven het ftreeven naar magt, waarbij de heerfchappij over zich zeiven verloren gaat! • De beste raadgevers zijn de dooden, naamlijk de boeken. Dezen zeggen ons de waarheid onverholen, terwijl de leevende raadsmannen ligtlijk tot vleierij vervallen. Hoe noodzaaklijk dus , ook voor ftaatsmannen , de dooden te vragen. Godsdienst doorkrijg te Willen uitbreiden, of het geweten te willen dwingen door bloedige vervolgingen, Ee s bee$  436 menschkund1ge fragmenten heet de déne tafel der wet aan de andere in ftukken Haan , en den mensch bij den Christen vergeten. Zoo dra de Godsdienst zoo laag zinkt, dat dezelve wreede, vloekwaardige daden billijkt of verfchoont, dan daalt de H. Geest niet in de gedaante neder van eene zachte duif, maar van eene roofzuchtige gier of raaf, dan waait op het fchip der Kerke de wimpel van zeefchuimers en moordenaars. Oppervlakkige wijsbegeerte maakt de menfehen tot Godverloochenaars ; dieper kunde in dezelve brengt den mensch tot den Godsdienst te rug. (NB. Voltaire, volneij en paine, zie daar drie groote bewijzen, waar toe oppervlakkige wijsbegeerte en onkunde in den waareu Godsdienst leidt.) "Wie de Godheid loochent, verwoest den adel der menschlijke natuur. Want de mensch, die , ten aanzien van zijn lichaam,tot het dierrijk behoort, ware enkel een onëdel en laag fehepfel, indien zijn geest niet tevens met de Godheid vermaagdfehapt was. Godverloochenarij is daarom haatlijk, dewijl zij de verhevenheid en volmaaktbaarheid der menschlijke natuur vernietigt, en het haar onmooglijk maakt, zich boven de menschlijke volmaaktheid te verheffen. Veel beter is het, in het geheel geen of maar een onbepaald denkbeeld van God te hebben, dan een denkbeeld , dat hem ontëert. Het eerfte heet ongeloof, het tweede bijgeloof, plutarchus heeft hier omtrent eene fraaië gedachte geüit: „ Ik wil liever , zegt hij , dat men zegge, 'er hebbe nooit een mensch, met name plutarchus, geleefd, dan dat deze mensch, plutarchus, zijne eigene kinderen hebbe opgegeten, " het geen de dichters van saturnus verhalen. Bijgeloof .bedreigt den mensch met groote gevaren. Ongehofvermeügt toch de uitfpraak der zinnen, de wijsbegeerte , het natuurlijk gevoel , de zucht tot eer en roem, niet geheel en al. Dezen kunnen ten minften, ook zonder Godsdienst, nog uitwendige deugden doen te voorfchijn komen. Bijgeloof echter rukt alles omver, en heerscht met onbeperkt geweld. Ongeloof verwekt zelden oproer in den Staat j dit leert de gefchiedenis. ti , " Bij-  UIT BACO'S SCHRIFTEN. 437 Bijgeloof daar en tegen is menigmaal de oorzaak der ommekeer van veele rijken en (taaten geweest. Het voert een nieuw primum mobile in, dat alle de fpheeren der Regeering in eene hevige beweging brengt. Wie het bijgeloof wil uitroeien, moet zich wachten, dat hij niet, "met het kwade , ook het goede uitroeië, gelijk het geval is bij buikzuiverende middelen. Helaas' meestal vindt het laatde plaats , wanneer het volk voor geneesheer fpeelt. Argwaan en verdenking is onder de denkbeelden, wat de vledermuis onder de vogelen is; zij vertoont zich alleen in de fchemering. Het geluk gelijkt eene markt, waar de prijs der waarcn niet zelden daalt, wanneer men maar wachten wil. Van eenen anderen kant befchouwd, gelijkt het naar de Sibiille , die in het begin alle hare waaren veil bood, en vervolgends, toen zij 'er reeds een gedeelte van verbrand had , nog den zelfden prijs begeerde. Rijkdom noem ik de Bagagie van de deugd. Want wat die bij de armée is, is de rijkdom bij de deugd; zij is wel noodzaaklijk, maar ook bezwaarlijk, en de zorgvuldigheid , om ze te bewaren, deed menigmaal de zegepraal verliezen. De mier zorgt daadlijk voor haar welzijn, maar zij doet nadeel in 'den tuin. Even zoo benadeelt hij, die zich enkel door eigen belang laat benuuren, den Staat. wij moeten derhalve verftandig eenen middenlijn trekken tusfehen de zelfliefde en de liefde voor den Staat; wij moeten ons zeiven zóó de naaste zijn, dat wij niet onrechtvaardig jegens het vaderland worden. Wie zich zeiven en zijn eigen voordeel tot het middenpunt zijner bedrijven fielt, verraadt eene laage denkwijze. Helaas! de eigenbaat neemt geen oogenblik beraad, om het huis van den buurman in brand te lleeken , enkel om zijne eieren te kunnen kooken. List en flimheid zijn niets anders dan valfche wijsheid. 'Er vindt tusfehen eenen wijzen en eenen listigen een onderfcheid plaats , dat eik moet in het oog lopen, zoo wel ten aanzien der rechtfehapenheid als der Ee 3 ziel-  438 MENSCH KUNDIGE FRAGMENTEN zielvermogens. Men vindt menfehen, die fraaie kunstlens met de kaart doen kunnen , en die evenwel niet goed weten te fpelen. Een jongeling in jaren is een grijsaard in uuren, wanneer hij zijnen tijd wél befteedde. 's Menfehen uitwendige zeden moeten, gelijk hunne klederen zijn; niet te ruim of te wijd, maar ook niet knellend voor het lichaam. Zij moeten van zulk eene inede zijn, dat wij ons, op alle wijze, vrij en onverhinderd bewegen kunnen. Men vindt menfehen, die, in hunne gefprekken, het er meer op toeleggen, om door fpelend vernuft genie aan den dag te leggen, dan oordeel in de ontwikkelingder waarheid. Het fchijnt hun roemwaardiger te grit? pen naar het geen men zeggen kan, dan te verzwijgen het geen men niet zeggen moet. * De waarheid uit te vorfchen, te leren kennen en te omhelzen, is, voor de menschheid, het hoogfte goed. beet den hemel op aarde genieten, wanneer de mensch hefde voelt, in de voorzienigheid berust, en zii. nen geest om de pool der waarheid draait. Oudervreugden zijn, zoo wel als hunne zorgen en grieven, heimhjk en verborgen, de eerften kunnen, de iaatiten willen zij niet uitdrukken. Kinderen verdubbelen de zorgen des levens, maar verzachten het denken aan.den dood. De voordplanting der foort hebben wij met de dieren gemeen; maar eene duurzame herinnering aan verdienften en daden is alleen den mensch eigen. -& Men zal bevinden, dat ongehuwden en zij, die geene kinderen hadden , hun leven met de edellte daden verfierden; zii poogden afbeeldiels van hunnen geest na te laten daar zij geene afbeeldfels van hun lichaam na at nbonden Zonder zelve nakomeljngen te hebben, zorgden S hét meest voor de pakomelingfchap. • 8 J *' trrSsrendf !"k zeIfsuheeft 2jj'ne aangenaamheid, zijne ver, duurlel, gelegen, waarbij beelden van eene heldere kleur 'PP  UIT BACO'S SCHRIFTEN. 439 op eenen" duifteren grond getekend ftaan. Zulks behaagt ons oog beter, dan, wanneer omgekeerd zich duiftere tekeningen op eenen helderen grond bevinden. De deugd gelijkt, in veele opzichten, aan welriekende fpecerijën, die ontdoken of geftampt, de fterkfte en aangenaamfte geuren verfpreiden. Want het geluk vertoont ons niet zelden de ondeugden, en het ongeluk de deugden der menfehen. Een lofbazuinend gerucht gelijkt eenen ftroom, die alles , wat ligt is en zich rasch opblaast, in de hoogte beurt en draagt; maar wat digt en vast is daar en tegen, laat onderzinken. Het is een groot gebrek, wanneer men in zaken, die het verftand of de kennis betreffen, niet twijfelen wil, maar, zonder zijn oordeel op te fchuiven, flechts blindlings een vonnis ftrijkt. Wie met zekerheid begint, zal met twijfelen eindigen ; wie met twijfelen begint, en maar met geduld voordgaat, bereikt eindelijk een heerlijk, helder en zeker uitzicht. Niet zelden worden kwakzalvers aan de Artfen van de meeste kennis en ondervinding voorgetrokken, zoo ver gaat 's menfehen zwakheid en ligtgeloovigheid. Uit dien hoofde geven de oude Dichters aan aesculapius, om wijze redenen, circe tot Zuster; ten allen tijde toch bevonden zich waare, geleerde artfen, met oude wijven, bedriegers en kwakzalvers, in tweeftrijd. aan de schrijvers der nieuwe vader.landsche bibliotheek, van wetenschap, kunst, en smaak. In het Derde Deel (*) heb ik met genoegen gelezen, uwe beöordeeling, omtrent mijne opgegevene manier, om het water, gefchikt tot dagelijkfchen drank voor het fcheepsvolk op lange reizen, weder tot een zuiver, en goed drinkwater te brengen , wanneer het gezegde water, ftinkend, en bedorven was geworden, enz. Se- (*) Zie N. Faderl. Bibl. III Deel, ijle Stuk, Bl.idz. 361. E e 4  44© AAN DE SCHRIJV. DER NIEUWE VAD. BIBLIOTHEEK „ Sedert dat ik-die gezegde manier, aan het publiek oordeel had overgegeven, zoo heeft de Heer van der hoop mij medegedeeld; dat hij vóór de Omwenteling in onze Republiek , toen reeds foortgelijk werktuigjen, als ik, tot zuivering van bovengemelde water, heb opgegeven , uit Engeland bekomen had ; en order gegeven , om op 's Lands Schip van Oorlog , onder Commando van den Kapitein kolf, de proef daarvan te nemen; hebbende verders de goedheid, aan mij, de volgende Misfive te overhandigen. typie eener Misfive, gefchreven, door den Kapitein boot, aan den Fiscaal van der hoop, „ Wel Edele Geftrenge Heer!" ,, Ik heb de Eer uw Ed. te berichten , dat ik , in gevolge uwe order, door den Kapitein kolf, óm„ trent het bedorven drinkwater , waarvan ik de eer gehad heb, uw Edele kennis te geven, door middel 9, van de Water-Machine, de proef heb laten nemen, en dat water, hier door, zoodanig verbeterd heb gevons, den, dat het gezegde water, niettegenttaande de eekes, righeid van de watervaten , ten eenemaal goed en drinkbaar is geworden : zullende deze eekerigheid „ (dewijl alle de vaten nieuw zijn) voor eerst wel wat continueeren : maar mijn eerfte Chirurgijn verzekert „ mij dat zulks niet het minfte nadeel aan de gezond3, heid van de Equipagie kan te wege brengen." ',, Ik hope hief mede aan uwe intentie voldaan te ,, hebben , en betuige, enz." Jn 's Lands Schip Utrecht, (Was getekent) gefchreven in Texel, 1793. justus boot, Vervolgends heeft , na mijne opgegeven verbetering omtrent bovengemelde water, de Heer van bij land mij medegedeeld , dat hij op zijn Schip , door middel van eene foortgelijke Machine, als ik heb opgegeven, bet ftinkende, en bedorven drinkwater op zijn Schip, weder tot een zeer goed , en zuiver water, tot dagelijkfchen drank voor 't fcheepsvolk gebragt heeft. ' Nog is mij opgegeven , dat men in de Reisbefchrijving van den Lord macartnij, op zijnen togt naar China , in het Eerfte Deel, Bladz. 2Ó4 en 265 vindt; Pat in 1792 op het Schip the Lion, onder Commando Y*R «ft ER^smus. cowER,men,cmi het bedorven drinlr-  VAN WETENSCHAP , KUNST EN SMAAK. 44I water weder goed te maken, zich had bediend, om dat Hinkende water, door Tinnen builen, met veele kleine gaatjens doorboord , te laten lopen , en aan de vrijë lucht bloot te ftellen : hebbende men op deze wijze,dit water , voor een groot gedeelte , van zijne kwade hoedanigheid beroofd en verbeterd. Vervolgends is, na mijne pubiiekmaking, omtrent het verbeteren van opgenoemde water, bij mij ingekomen, eene Misfive , gefchreven door den Chirurgijn-Major ter Zee, van der port, waar in hij mij fchrijft, dat op zijne reis, van zes weken, met 's Lands Schip de Castor , in den jaare 1793, van Gibraltar naar Livorno zeilende, het drinkwater, op dat Schip, bedorven was; en, dat men op dat gezegde Schip, door middel van een foortgelijk werktuigjen , als ik opgeve , dat Hinkende water te laten lopen , zeer goed , en drinkbaar water bekomen had. Verder is mijne opgegevene , en nu door zoo veele nadere proeven bevestigde eenvouwige manier, om het bedorven drinkwater van dqszelfs ftank te zuiveren door een der kundigfte, en ervarende Admiraals, mede ten uiterfte goedgekeurd. Hoe zeer ik nu ook reeds voorlang, bij mij; zeiven,, nadere proeven, omtrent dit bedorven water genomen ZQUdp hebben, zoo ben ik echter daar in wederhouden, om redenen, ik geene gelegenheid heb, die proeven in 't groot te kunnen nemen: en te meer omdat de ondervinding niet zelden heeft doen zien; dat als de proeven in 't klein genomen, zeer wel. voldeeden, dezelve echter niet altoos in 't groot beandwoard hebben aan de verwachting, Getuige onder zeer veele daarvan , de zoogenaamde Snoekjensbrug in deze Stad; waar van de proeven, in 't klein genomen, zeer wel voldeeden , maar in 't grootin werking gebragt , geenszins beiindwoordden aan de Verwachting. En dit was dan ook wel de voorname reden, waarom ik verzocht had , om de proef betreklijk meer gemelde.water, fchoon reeds genoeg bij de Engelfchen bewezen , echter bij ons mede in 't groot nader te nemen: doch welk mijn verzoek, op het zeer ongunftig Rapport, van één, of weinige beoordeelaars, bij het Bataafsch Genootfchap te Rotterdam, verworpen is. Het zal mij aangenaam zijn , indien gij lieden, tot Ée 5 meer  44* j. b. f o r s T e a. meer bevestiging van mijne opgea;evene manier, omtrent het bedorven drinkwater van deszelfs onzuiverheid tot goed en drinkbaar water te brengen, dit bovenflaande in uw geacht Maandwerk gelieve te plaatfen. De eer hebbende mij met achting te noemen, u lieder oeltendige Lezer. Amfteldam, n. hussem. 9 Juhj, 1799. johan reinhold forste r. In den Kruidtuin bij Halle, den 17den December 179S. "PoRSTER is den 9den December 1798, 's avonds J- ten 7 uuren 111 eene betere wereld overgefluimerd. Ik heb hem zien derven. Langzaam, maar zonder toevalIf^.-Yf.^ , e„banden losgemaakt, die zijnen naar oniterihjkheid dorftenden geest, met zijn ftoflijk bekleedzel, verbonden. Men vond, na zijnen dood, het geen meckel reeds vermoed had, verbeeningen van de Aorta, tot diep in het onderlijf, en eene wanftaltige uitbreiding yan deze arterie, daar zij uit het hart ontrtaat. Van daar waren de toevallen van engborstigheid , borstkramp, koude aan handen en voeten, en Hechte fpijsverteenng, die hij reeds federt eenige jaaren ondervond, en die in het vervolg (leeds fterker werden. Zeer vaak iprak hij van de oorzaken dezer toevallen , van welke hij met zekerheid en gelatenheid vastftelde, dat ze voorboden van zijnen naderenden dood waren. Zijne natuurlijke hevigheid nam lleedsmeer af, met zijne krachten. Lens waakte ik , met zijne uitmuntende dochter , bij hem , en met zonder aandoening, werd ik de zachtheid en llille goedheid gewaar, waar mede hij elke kleine cuenstbetoning aannam. „ Heb ik niet eene zeer goede ,, dochter en goede vrienden?" zeide hij met eenen handdruk. _ Vol verlangen naar het beter leven, vol vrolijke uitzichten op zijne groote reize, naar den (lillen oceaan, lcneen hij reeds een burger van de toekomende wereld. Ook de koelzinmgfte mensch ging, niet zonder roering, voorbij zijn leger. Daar was geen fpoor meer van het uitbreken van zijn lichaamlijk temperament, geen vonk meer  j. R, FORSTER.- 44$ meer van de drift om te leeven. Hij zweefde over tot het waare zijn, zonder dat hem iet hoegenaamd langer aan deze wereld bond. Van tijd tot tijd, dagelijks meer, gevoelde hij, hoe het bekleedzel van zijnen geest, boven het ftof verheven, ftreefde naar verëeniging met de eeuwige bron, waar uit hij vloeide. Wij, die rondom zijn leger Honden, zouden hem zoo gaarne gelaafd hebben, maar geen drank verkwikte hem meer. Daarom baden wij voor hem en voor ons ,' dat ons einde ware gelijk het zijne. Dat was geen dood van een Philofooph; geen dood van een Kloosterbroeder; het was de dood van eenen gelukkigen mensch , die ook nog thands merkwaardig is, gelijk hij dat was doorzijn geheel leven. Forster verëenigde, met kennis der litteratuur, uit elk onderfcheiden vak, ongemeen veel wel aangelegde ondervindingen. In de Natuurlijke Historie, in de kennis van Landen en Volken, in de Gefchiedenis, wist hij zoo verbazend veel, dat de bloote Litteratuur niet eens vermoedt. Daar van leveren zijne waarnemingen, op eene reis rondom de wereld, in het oog lopende bewijzen. Van dit Boek mag men Hout weg zeggen, dat zeker nooit een reiziger zoo rijken fchat op zijne reize verzameld.heeft. Wat befchaafd mensch, van wat ftaat ook, zal dit eenig Werk in zijne foort lezen en herlezen, zonder het leerzaamst en aangenaamst onderwijs over ontelbare zaken daar in te vinden , die voor den mensch als mensch van het grootfte belang zijn? Met hoe veel moeite forster arbeidde, met hoe veel naauwkeurigheid hij historifche proeven in het werk ftelde, leert zijne gefchiedenis van de fcheepsvaarten, in het noorden ; dat leert zijn fchoon oudheidkundig onderzoek over den Bysfus der ouden. Soortgelijke onderzoekingen waren zijne meestbegunftigde bezigheden, en zij werden hem door zijne groote kennis van de clasfifche Litteratuur zeer gemaklijk. Daar zijn weinig praktikale Geleerden, die deze beflischte neiging, deze enthufiastifclie voorkeur voor de ouden, zoo zeer in alle hunne bezigheden invlechten, als forster deed. Zijpen horatius had hij doorgaands in zijnen zak, wanneer hijin onzen hof kwam. Het was dezelfde, die hem, op zijne reis om de wereld , verzeld had. Men kon hem niet gelukkiger maken, dan door eenen fierlijken latijnfchen Epistel, waarop, zonder bedenken , terftond foortgelijk andwoord volgde. Welk eene overvloe- di-  444- J. R. FORSTER. dige dasfifche geleerdheid (leekt 'er niet in het zeer klein Stukjen, dat hij voor eenige jaaren over de delfdoffen liet drukken. In de Gefchiedenis van de Botanie en Zoölogie zal hij, met zijnen grooten vereeuwigden zoon, als één der eerde ontdekkers van onze eeuw, uitfchitteren. Evenwel erken ik vrijmoedig , dat zijne Nova genera Plantarum zijn meesterduk niet zijn. Vaak bejammerde hij , dat hij zich met de uitgave daar van zoo zeer gehaast, en dat hij niet de ontdekkingen van banks, met de zijne vergeleken had. Zijn Zoon wilde dat in zijnen Prodromus ..florula infularum australium weder goed. maken, maar hij dreef de beleefdheid jegens banks en andere natuurvorfchers weder te verre; verwierp te veel nieuwe foorten , die zijn vader gemaakt had, en gaf daar door aanleiding tot ontelbare dwalingen , tot welke zich onze Kruidkundigen lieten verleiden, door het aanzien van forster, zonder de planten zelve gezipn. te hebben. Forster's verzameling van planten is nog deeds een fchat, door wiens voorzichtig gebruik, ongemeen veele dwalingen in onze fijsthemen en fpec. Plantarum kunnen worden te recht gebragt. Mogt de groote en goede vorst, die zulke goede gezindheid voor de bevordering van nuttige wetenfchappen heeft, door den aankoop van deze verzameling, het algemeen gebruik van deze fchat ten bevorderen. Forster had meer liefde tot het groote in de natuurlijke historie, voor algemeene overzichten, dan voor het detail. Buffon was daarom zijn geliefde Schrijver, die hij als voorbeelden in de manier van fchrijven vooral zijne Epoques de la Nature , zijne fchilderingen van het paard, van het kameel, enz. plagt aan te prijzen. JrJij had de vriendfehap van dien grooten Natuuronderzoeker genoten , gelijk hij met linn/eus in de naauwde verëeniging dond, zoo lang hij leefde. Aangenaam was het, forster eene vergelijking te hooren maken, tusfehen deze beiden, wier verdienden hij zoo naauwkeurig wist te fchatten. Forster's neiging voor de algemeene overzichten der natuur , en voor de ideën over de oogmerken en alle derzelver werken, hing zeer naauw met zijn Godsdiendig en zedelijk gevoel aan één. Zonder zich aan de plechtigheden van eene Kerk angdig te binden, bad hij de eeuwige oorzaak van alles wat 'er is , in den grooten tempel der Natuur, aan , en eerbiedigde zijne wijs-  J. R. FORSTER. 445 wijsheid en goedheid, met eenen ijver en eene inwendige overtuiging, die, naar mijne gedachten, alleen de waare Godsdienftigheid uitmaakt. Hoe vaak heb ik hem tranen van dank en aanbidding en blijdfchap zien vergieten, wanneer hij met mij van den Onzichtbaren fprak, wiens fpooren in alle de werken van de fchepping ftaan ingedrukt; wanneer hij van dat gene fprak , dat den mensch na den dood verwacht; van onze verheven uitzichten in eene betere wereld, waar zich alles, wat hier wanklank is , in eeuwige harmoniën ontbinden zal. Neen. Nooit hoorde ik eenen man, die geen eigenlijk gezegd Kerkelijk vroom man was , met zoo veel hartelijkheid, met zoo veel innig gevoel zijne Godsdienftige gezindheden uitdrukken, als forster. Hij droeg deze gezindheden niet ten toon , maar hij fchaamde zich ook niet. Met dien ijver , die hem bijzonder eigen was , toonde hij allen, die deze overtuigingen niet fcheenen te hebben, hunne ongelijkheden aan zich zeiven. Met diepe verachting was hij aangedaan, voor allen , die om hunne lusten te beter bot te vieren, of om den modetoon mede te volgen , met de eerwaardigfte gevoelens der menfehen den fpot drijven. Even zoo levendig was zijn zedelijk gevoel. Al het waare, goede en fchoone trok hem aan, met eene onwederftaanbare kracht. Groote menschlijke karakters vervulden hem met eene achting, waar van de uiterlijke vertooning dikwijls ongelooflijk levendig was. Meermalen verhaalde hij mij zijne gefprekken met den grooten koning, dien hij als een afgod eerde. Met vermaak hoorde ik hem altijd aan, want het vuur van zijne oogen bewees mij de kracht zijner aandoeningen, voor de grootbeid van dien eenigen man. Geheel zeker weet ik, dat forster eens van tranen niet verder fpreken kon, als hij mij de verhevene eigenfehappen van dien grooten man fchilderde. Fredrik fchatte forster zeer hoog, en indien deze laatfte zich zelf niet was in den weg geweest, zoo zou hij geweten hebben, zijne omftandigheden nog veel gunftiger te maken. Ook ónze tegenwoordige treilijke Monarch toont zijne achting voor de verdienften van forster, daardoor, dat hij zijne , in den letterlijken zin van het woord, verëerenswaardige weduwe vriendelijk hoope op een penfioen gegeven heeft. Onder forster's zedelijke eigenfehappen fchittert zijne uitftekende gedienftigheid en hulpvaardigheid aller-  44-6V J. R« forste r» lermeest uit. Voor menfehen, die hij achtte en beminde, was hij in ftaat alles op te offeren. Hoe dikwijls is zijne gedienftigheid met ondank beloond geworden. Om maar één voorbeeld te noemen, zoo verzocht de Zweedfche Archiater, back, forster, na zijne terugkomst uit de Zuidzee, om eenige doubletten van zeldzame planten, die hij in het fupplement, dat de jonge linn^us kort naderhand uitgaf, met den naam van back opgegeven, en den zijnen geheel verzwegen vond. Dit voorbeeld, waar op hij gewoonlijk deze Woorden toepaste, Hos ego verficulos feci, tulit alter honores, fchrikte hem af , om zijne kostbare verzameling van planten aan reizigers, of andere natuuronderzoekers te toonen. Ik zeker alleen heb het geluk gehad, om nog' voor twee jaaren deze verzameling met hem door te gaan,en van elke plant, die hij meermalen had,een exemplaar te verkrijgen, Met de vrolijkfte vriendelijkheid, met fteeds gelijke bereidwilligheid, gaf hij mij, van tijd tot tijd, 7 tot 800 der zeldzaamfte planten van de Kaap, van de Vriendlijke eilanden, van nieuwKaledoniën, Nieuw-Zeeland en Patagonic. Deze planten geven mijne verzameling niet alleen daar door een hooge waarde , dat ze mogelijk maar twee of driema* len, zoo wel bewaard, in Europa voor handen zijn, maar nog meer daar door, dat mijn vereeuwigde vriend, toen hij zeer zwak was, dezelve met de grootfte moeite voor mij uitzocht. Zoo dikwijls ik dit gefchenk zie, in mijne verzameling, zal ik mij de hartelijkheid herinneren, waar mede hij mij dezelve gaf. Zoo lang ik leef, zal ik gedenken aan de befcheidenheid, waar mede hij •mijne herinneringen aangaande de beftemming van verfcheidene planten aannam. Tot forster's groote verdienden behoort de meesterlijke opvoeding van zijne kinderen, die in zijnen oud* ften zoon waarlijk de heerlijkfte vruchten heeft vóórdgebragt. Op zijne eerfte groote reis door het westen van Afië, verzelde hem zijn georg, reeds als een jongsleen ; en op zijne groote reis rondom de wereld, als een jongeling van 18 jaaren. Georg was ook de bewegende oorzaak, die op den Vader, als Landprediker te Dantzig, vermogt, zich op de natuurlijke historie toe te leggen. De onafmatbare nieuwsgierigheid van den knaap verplichtte den vader, tot het aanleeren van dat *"« geen 3  J. R. TORSTER. 447 geen, dat zijn zoon van hem begeerde te weten. Georg was nooit op eene fchool , nooit op eene Univerfiteit; alles had hij zijnen vader te danken, en welk een buitengewoon mensch is hij daar door niet geworden ! Aan de opvoeding van de overige kinderen had de waardige moeder haar gelijk aandeel. Zij, die met eene waarlijk hemelfche goedheid en zachtmoedigheid , zoo veel huislijke deugden verëenigt, werd ook van haren overledenen man,met eene liefde,met eenen eerbied,behandeld , die zij waarlijk zeer verdiende. Elk lichaamlijk bezwaar, waar over zij vaak moest klagen , verwekte zijn levendigst medegevoel. Zeer voorbeeldelijk was de liefde tot rechtvaardigheid in forster, en zijne achting voor de verdienlte van anderen. Innig en hartelijk was zijne liefde en achting voor zijne ambtgenooten, onder welken hij meest meckel, Niemeijer en wolf, met eene beminnenswaardige hartelijkheid, plagt aan te prijzen. Wij weten nog zeer wel , met welk een ijver hij wolf's homerus, en het Nieuwe Testament van koppe beftudeerde ; hoe zeer hij daar voor zorgde , dat de meesterftukken zijner kollegen, ook in de fchoonfte uitwendige vertoning , in zijne Bibliotheek zich vertoonden. Ik weet nog zeer wel, met welke voor mij bcfchamende geestdrift, hij mij omhelsde , toen hij het tweede Deel van mijne Gefchiedenis van de medicis gelezen had , en hoe menig lief getuigenis van zijne goedkeuring, doorweeven met fchoone fpreuken uit de ouden, beware ik nog! Is deze achting voor het Werk van anderen in de Godgeleerdheid thands niet eene zeldzame deugd? Naar het Hoogduitsch van k. sprengel. eenige bijzonderheden uit eene levens» schetse van thomas paine, briefsgewtjze medegedeeld, aan de schrijvers der nieuwe v a d e r l an d s c h B. bibliotheek, door willem de roo, predikant te thiel. Geachte Medeburgers! De naam van thomas paine is ook in ons Land zeer bekend, vooral door zeker Werkjen, waarvan de  448 levensschets de Tijtel is : ,, de Eeuw der Reden , zijnde eene na* „ fporing van waare, en fabelachtige Godgeleerdheid. " — In langen tijd is 'er in onze Nederlandfche taal geen Gefchrift te voorfchijn gekomen, dat meer opziens gebaard , en meer verontwaardiging verwekt heeft bij allerlei ilag van Lezers, die de waarde van den Christelijken Godsdienst maar eenigzins bezeffen, dan dit verachtlijk Lasterfchrift, waar in de beruchte pa ine alle grondflagen der Christelijke Leere, en al wat Godlijke Openbaring heet, met de grootfte onbefchaamdheid, en vuilaartigheid heeft trachten om verre te werpen. Dus oordeelen de Schrijvers van een onzer meestgeachte Maandwerken over dat gefchrijf van paine, en ik heb met deze hunne beöordeeling volkomen moeten inftemmen. Ik verheugde mij dus niet weinig, dat het losfe, leugenachtige, en hatelijke van dit Gefchrift door de Predikanten steenmeijer en kist in zulk een helder daglicht gefield werd, zoo dat een ieder onpartijdige , die voor overtuiging vatbaar is, hetzelve met verachting befchouwen moet, en zich door de daarin voorkomende drogredenen niet ligt zal laten misleiden; dit zal men te minder doen, wanneer men met de voornaamfte Levensbijzonderheden van paine bekend is, men zal hem dan gewislijk allen invloed op ons hart ontzeggen, en hem als een mensch van een diep bedorven karakter veraffchuwen. Zeer toevallig kreeg ik in handen het Historisch Schouwtoneel van 's Werelds Lotgevallen, voor eenige jaaren uitgegeven te Haarlem, bij a. loosjes, p. z., ik vond, in het Vierde Deel van dat Werk, eene Levensfchetfe van den voornoemden paine. Met veel verlangen, om dien beruchten man nader te leeren kennen, las ik dezelve, maar mijne ziel werd bij dat lezen met verontwaardiging en afgrijzen tegen paine vervuld; geduurig dacht ik ,, zoude dit „ dan de man zijn, door wien wij ons van het geloof ,, aan de troostvolle waarheden van onzen gezegendeu „ Godsdienst zouden laten berooven, ons in onzen eer,, bied voor onzen dierbaren Bijbel laten verzwakken ? " Neen! het lezen zijner Levensfchetfe fcheen mij alleen genoeg, om hem met de diepfte verachting te befchouwen, en allen invloed, welke zijn gefchrijf anders mogt hebben kunnen maken , wegtenemen , ik rekende mij daarom ook verpligt, de voornaamfte bijzonderheden uit deze Levensfchetfe aan mijne Landgenooten, ter waarfchu- wing  van thomas e a i n e. 44,9 fring mede te deelen; ik weet wel, het komt in het Rijk der waarheid meer op de kracht der redenen aan, dan op de geaartheid van den perfoon, welke dezelve fchriift maar niemand zal mij tóch ook ontkennen , dat wanneer wij iri iemand, die zich tot eenen Leeraar en Verlichter Éijner Tijdgenooten opwerpt, een Hecht hart, een verfoeilijk charafter aantreffen , wij dan ook dé zuiverheid zijher oogmerken met reden verdenken mogen , en zeer omzigtig moeten zijn in het aannemen Tan dat gene, dat hij inbrengt tegen belangrijke waarheden, d!e op de rust van ons hart, eri den troost van £ns leven,eenen aanmerklijken invloed hebben; een losbandig mensch toch, dié gaarne aan zijne zondige neigingen zonder .fchroom voldoening vérfchaffen wiU moet noodzakelijk afkeerig zijn van eenen Godsdienst welke op zuiverheid van zeden aandringt, eh zal dus al /dVen' Èn anderf«-zekert wijs temaken, dat de gronden, waar op zulk een Godsdienst rust, óngenoegzaatö, en valsch zijn. - Om nu paine van die zijde nader te leeren kennen; en den invloed weg te nemen, welke zijn gefchrijfs door den groottenen tijtelEeuw der Reden, door den ophef,Vaar mede hetzelve is aangekondigd, of wel door den naam var» Paine , den fchrijver van „ de Rechten van den mensch >* bp lommige ménfchen, .vooral op de zoo ligt verleide jeugd mogt gemaakt hebbeh ; deele ik deze bijzonder! heden uit zijne Levensfchetfe mede.' Thomas paine is te Thetford in de provlntie Norfolk geboren, in bet jaar m6 ; zijn Vader ïïï Joseph paine, een keurslijfmaker van ziin ambacht een lid van de Godsdienftige gezindheiïïer LXrs en ten braaf, fchoon behoeftig man; zijne Moeder was\ 1RtZ%inaa C-CAE' ^e Dochter van eenen procureur, te Ihettord; zn behoorde tot de vastgeftelde Kerk zii was van eene ftuurfche geaartheid , en een ongeftadÏÏ character ; thomas paine werd opgevoed1 in df openbare fchool te Thetford, onder het opz ch va "de« Beer knowles, hij werd daar in het lezen, fchrüven, en de rekenkunst, onderwezen, en verliet' is iaren oud zynde, het fchool, ten einde i£vv3£3han " werk te leeren; waar m hij echter nimmer zin had, zoo X JnJeml5 ^zigheid löt Welke een oplettende vlijt, en onvermoeide naarftigheid verëischt wordt hij werkte nogthans omtrent 5 jaren.bij zijnen Vader, in. deel. mengslst. no. 10. Ff 2^  levensschets en trok vervolgends naar Londen, waar hij gedurende eenigen tijd het zelfde handwerk bij den Heer morris, eenen zeer beroemden Keurslijfmaker, oefende; in het jaar 1758 verliet hij deze hoofdrtad, en begaf zich naar Duins, waar hij omtrent 12 maanden bij den Heer g race arbeidde , en in dien tijd het hart der Dochter poogde te winnen, wier Vader men reeds zoo verre gebragt had , dat hij bem 10 ponden fterlings leende , ten einde te Sandwich Keurslijfmakers baas te kunnen worden , ondertusfchen heeft hij nimmer jufvrouw gr ace gehuwd, ook nimmer haren Vader het geleende geld te rug gegeven. Hij kwam te Sandwich in Grasmaand van het jaar 1,759, en hield zijn verblijf in een huis op de markt, alwaar hij, naar het zeggen van fommigen, vergaderingen hield, in welke hij als een Independent, of Methodist predikte, hier werd. hij verliefd op mar ia la meert, de kamenier der Echtgenote van den Heer richard solly, eenen voornamen Lakenkoper te Sandwich, een meisjen van een goed zedelijk gedrag, met welkehij zich in herfstmaand van het jaar 1759 inhet huwelijk begaf; paine meende, dat hij met dezeMAria la meert geld behuwen zoude, doch hier in vond hij zich te leur gefield, en moest dus door middel van zijn handwerk zijne vrouw, en zijn huisgezin, onderhouden, waar in hij niet gelukkig flaagde; 'er verliepen naauwlijks 2 maanden , of de geheele ftad fprak van de Hechte behandeling, welke paine zijner vrouwe aandeed , veelen werden met verontwaardiging tegen hem, en met medelijden met zijne ongelukkige vrouw, vervuld, onder deze bevond zich ook jufvrouw solly, die in de fmarten harer gunltelinge een hartelijk deel nam, en dezelve door alle middelen poogde te verzachten; al fpoedig moest paine Sandwich verlaten, overladen met fchulden, om welker betaling men hem telkens lastig viel; hij vertrok heimelijk van daar des nachts, in Grasmaand 1760, en begaf zich met zijne vrouwe naar Margate, alwaar hij al het huisraad, 't welk hem de Heer rutter, een Koopman in tapijten, ter leen bezorgd had,opveilde en verkocht, behalven ecne-kagchel, wel- ■ ke voorn. Koopman nog in tijds had weten te rug te. krijgen. Paine begaf zich kortjdaar op andermaal naar: Londen, alwaar , volgends fommige berichten, zijne vrouwe in een ontijdig kraambed ftierf, terwijl anderen 1 ' be-  van thomas paine. 4$t fceweeren, dat zij in het jaar 1791 nog leefde, doch dat hare verblijfplaats zoo geheim gehouden werd, dat men dezelve niet gemakkelijk ontdekken konde — wat hief van zij, paine befloot zijn handwerk, dat hem mishaagde, en weinig voordeel gaf, voor altijd vaarwel te Zeggen, in zijn's Vaders huis eene fchuilplaats te zoeken en te beproeven , of hij daar als pachter zijn beftaan zoude kunnen vinden. In Hooimaand van het jaar 1761 begaf hij zich derwaards, en op voorfpraak van den Heer cocksedge te Thetford, werd hij in Wintermaand van het volgend jaar tot pachter aangefteld, en terftond na zijne aariftelling als fupernumerair naa Grantham gezonden, om al* daar de brouwersvaten te peilen; in Oogstmaand van 't jaar 1764 werd hij naar Alford afgevaardigd , om eert vvakend oog op de fmokkelaars te houden; hij behield deze zijne bediening niet lang, maar werd in het volgend jaar van zijn ambt ontzet, terwijl het onzeker gebleven is, of men hem belasterd, dan of hij waarlijk bewijzen van oneerlijkheid gegeven had ; dit is zeker, dat hij, na veel armoede te hebben uitgedaan, in het volgend jaar in den post van pachter herfteld werd; ondertusfchen verfchafte hem deze bediening geene genoegzame bezigheden, weshalven hij zich in dienst van den Heer noble begaf, die een aanzienlijk fchool hield; hier onderwees hij in de Engelfche taal , maar hij werd door de huisvrouw van den Heer noble veracht, en door de jongelingen wegens zijne geftrengheid zoo zeer gehaat, dat hij van fchool moest veranderen, en in dienst van dert Heer gard nor te Kenfington overging, wiens fchoolieren hij echter, daar de lust tot den predikdienst weder levendig bij hem werd, flechts gedurende de drie eerfte maanden van het jaar 1767 onderwees; intusfchen weigerde zijn voorige meester, de Heer noble, omop zijn verzoek een getuigfchiïft zijner hoedanigheden, en bekwaamheid, aan den Bisfchop van Londen te geven en dus kon hij tot den eerwaardigen post, welken hii'begeerde, niet geordend worden; dan, dit fchrikte hem in geenen deele af, hij bleef bij zijn befluit, en predikte in Moorheids, en op verfcheidene volkrijke plaatfen 111 Engeland. In Lentemaand van 't jaar 1768, Werd hij,- als Pachter naar Lewis in Susfex, gezonden, waar hij zijn intrek nam bij den Heer samuël oll-ivk, eenen TaF f a baks*'  4j4 LEVENSSCHETS bakskoper en Kruidenier van een zeer goed gedrag* doch hij fchijnt uit zijnen vorigèn jammerlijken toeftand geene lesfen van waare wijsheid getrokken te hebben , althans hij bediende zich niet van dezelve, hij was 'er toch, fchoon toen reeds 31 jaren oud , meer op uit, om in den kring zijner bijzondere kcnnisfen , zich als een vrolijke knaap te vertoonen , dan wel, om zich door naarftigheid , en getrouwheid in zijnen post, de algemeene hoogachting te verwerven; hij hield zijn verblijf ten huize van den Heer ollivb tot in Hooimaand 1769, wanneer deze verdienftelijke man ftierf, nalatende eene weduwe, verfcbeidene zoonen en ééne Dochter ; cndertusfchen gebeurde 'er iet met paine, het geen tij den Heer attersol, die door den overledenen tot zijnen boedelredder was aangefteld, mistrouwen aangaande zijne eerlijkheid verwekte en ten gevolge had , dat hem het huis ontzegd werd; in het volgend jaar lueeg hij echter door middel der weduwe en Dochter wederom toegang tot het zelve, en begon de Kruideniers winkel op zijn eigen naam, hij trouwde 'sjaars daar aan 3iietELizARETnoLLivE,de nagelatene Dochter van zijnen ouden Huisheer; zij was elf jaren jonger dan paine , bezat veele perfoonlijke bevalligheden, en uitmuit* tende hoedanigheden, zoodat zij door verfcheidene mannen van aanzien bewonderd, en begeerd werd ; maar zij begeerde niemand, dan paine, ten echtgenoot, hoe zeer haar zulks door den Heer attersol, haar sVaders vriend, en door hare bloedverwanten, ontraden werd — het begin, en het einde van dit huwlijk was ongelukkig, paine begon hetzelve met eenen valfchen eed hij bevestigde toch, om toeftemming tot hetzelve te erlangen, met eede, dat hij nimmer gehuwd was geweest en liet zelfs zich als zoodanig in het Registerboek van Lewes opfchrijven, niettegenftaande hij wist, dat zrjne eerfte vrouwe nog leefde , of zo zij al mogt geftorven zijn, hij dan toch weduwnaar ware; hij behandelde ook deze zijne brave en beminnelijke vrouw op eene Hechte, en liefdeloze wijze; zachtmoedig van aart zijnde, droeg zij haar leed geduldig, tot zoo lang, dat hij zich niet ontzag, om haar meer dan ééns met üagen te mishandelen , wanneer zij eindelijk haren nood aan hare vrienden te kennen gaf, en in Bloeimaand 1774 van hem gefcheiden werd, bij welke fcheiding zij zich verbond, om aan paine 35 ponden fterlings te betalen,  VAN thomas paine. 453 !mhij/f 2ijnen„kant van alle goederen, en voordeden affland deed, welke haar in het vervolg mogten ten deeje vallen — hier op ging paine wéér naar Londen, hii was toch m Grasmaand, om zijn achteloos en oneerlijk gedrag reeds van zijn Ambt, als Pachter, ontzet, zonder dat hy immer, boe dringend hij daar ook om verzocht, in dezen post heriteldwerd; te Londen hield hij zijn verblijf zeer geheim, maar zat niet flil, hij deed zin best, om het verblijf zijner vrouwe in het hui.van hï ren weldadigen Broeder te ontdekken, en maakte geene zwarigheid, om ook hier, door de artijkelen der onlangs Plegng volbragte fcheiding te betwisten bare rust 5 ltooren; door behulp van Rechtsgeleerden noodzaakte hii haar eenige nieuwe artijkelen van fcheiding vasttefielen, en verklaarde toen van zijnen kant, dat hij niet langer eene vrouwe tegen zijnen zin begeerde en zii betuigde van hare zijde, dat'zij al veel te Tang'd m? handelingen van zulk eenen Echtgenoot geleden had. we?ke Tl% Ke°- had "°C-h 2ijne Slaakte bankbreuk, welke 111 het begin van 't jaar 1774 voorviel en waarin hy de regels der eerlijkheid op'Sné" ^SSSüSb^S& overtrad, noch de ontzetting van zijnen post, ,'och de deren vvelken hy zich op george lewis scot had weten te verwerven; toen deze niet Haagde, om pain? in zijne vorige bediening te herftellen , pree? hii bem ten flerkflen aan bij den grooten benjamw franklin^ als een perfoon, die in dat tijdftip voor Americl ia» veel nut Jonde wezen , dan, dezebrave mTuZ het zijnen ouden vriend o. l. scot zeer kwalijk dVhii eenen man van zulk een Hecht charafter, als P A N7 was aan zijne oplettendheid dorst aanbevelen, -l p?, ne befloot echter zijn Vaderland te verlaten, en zeilde n Herfstmaand van 1774 naar America , en kwam nol in dat zelfde jaar gelukkig te Philadelphia aan £Z yS? huurde zich daar by den Heer atkin, eenen voorna men Boekverkoper als Winkelknecht', maar Mi ge" rukte al zeer fpoedig in eenen anderen kring, hïïVS in het Laboratorwm geplaatst, om het Congres van fal ï3?n,5 V°°-rZ!fn' Wanneer de invoer va" bïften mS" ophouden; in dezen post gaf hij proeven van z jn fchraf tl r >ft ' «F ,^hreef 00k i«Wftfen een Jen a„d« Staatkundig Werkjen, zoodat hij in America eenen grooten naam begon te krijgen, en tot cSSStafg 3 bij  ^jj, levensschets bij de Comraisfie van Buitenlandfche Zaken werd aaugefteld; dan, ook hier in volgde bij de regelen van eerlijkheid en voorzichtigheid in het geheel niet, hij wikkelde zich in eenen pennenftrijd met silas deane, eenen der voornaamfte en-kundigfte Onderhandelaren van het Congres in Europa, en maakte toen, zonder zijne bediening in aanmerking te nemen , een groot gedeelte der buitenlandfche onderhandelingen döor middel der nieuwspapieren bekend ; hij fchönd dus openlijk het vertrouwen, waarmede men hem verwaardigd had, en wordt 'er , gelijk meer dan waarfchijnliik is , in zulke v posten een eed van Geheimhouding gevorderd, dan verbrak hij hier wederom zijnen eed , op eene fchandelijke wijze, hij werd ook wegens zijne ontrouw in dezen belangrijken post genoodzaakt, om van denzelven afftand te doen, en door het Congres verworpen, als een man, die geen vertrouwen verdiende , hij had echter dit genoegen , dat de algemeene Vergadering van Penfijlvanie hem desniettegenftaande tot haren Geheimfchrijver verhoos , dit gebeurde in het jaar 1780 , en hij bleef in dezen post tot het jaar 1786 , en vertrok toen naar Frankrijk; te Nieuw-York een meisjen van eene aan? zienlijke familie achterlatende , die aldaar de gevolgen van haar ongebonden gedrag met hem betreuren moest; hij hield zich flechts eenige maanden te Parijs op, vertrok toen weder naar Londen, en na een kort verbhjt aldaar begaf hij zich naar zijne geboorteplaats Thetford, hier zag hij zijne moeder, toen 90 jaren oud, 111 den behoeftigften toeftand weder, het Hecht gedrag van haren Zoon tegen zijne beminnelijke vrouw was ter harer kennisfe gekomen, en had haar zeer gevoelig getroffen, zij betreurde met hartelijk medelijden het droevig lot van hare fchoondochter; paine voorzag eeni- . germate in de behoeften zijner moeder, waar toe hij in ftaat gefteld was door de aanzienlijke gefchenken, waarmede de Staat van Nieuw-York en die van Penfijlvanie hem voor zijne gedaane dienften begunftigd hadden, vervolgends heeft hij zich dan eens in Engeland, dan weder in Frankrijk opgehouden, en door het fchrijven van Staatkundige Stukken, vooral van zijn Werk, getijteld: De Rechten van den Mensch, den lof van eenen bekwamen Schrijver verworven, zelfs van zulken, die de gevoelens afkeuren , welke paine daar in verdedigde; ftet. zoude intusfchen voor hem, en voor anderen nog  VAN THOMAS PAINE. 455 gelukkig zijn geweest, zo hij zich alleen bij het Staatkundige had bepaald , en zich nimmer gewaagd aan het fchrijven over de Leere van den Godsdienst, waar door hij zijne diepe onkunde en de Hechtheid van zijn hart zoo zichtbaar verraden , en menig onbedacbtzamen, die zich door zijne magtfpreuken liet bedwelmen, en geestige kwinkflagen, of armhartige drogredenen voor goede bewijzen aannam , zoo jammerlijk misleid heeft. — Eén zijner tegenfehrijvers, de Eerw. kist, getuigt van paine: „ hij fpreekt" (te weten in zijn Werk: De Eeuw der Reden) „ hij fpreekt op dien onwaardigen , „ fpottenden , en Godslasterlijken toon , die het ken- merk is van een diep bedorven hart, en van.de on,, zuiverheid zijner bedoelingen getuigenis geeft" en de Schrijvers der Algemeene Vaderlandfche Letteroefeningen, wier gematigdheid en befcheidenheid niemand onzer , zoo min als die van den Eerw. kist, ligt betwijfelen zal, zeggen 'er op, ,, hoe ongaarne wij-ons het oor„ deel over iemands hart, zelfs in het minlte , aanma„ tigen , zoo vinden wij ons door deze en gene hier ,, bijgebragte gezegden uit het Gefchrift van paine „ bijna gedrongen , om ook in dat opzicht ongunfüg over hem te denken." Wat dunkt u , geachte Medeburgers .' worden de ongunftige vermoedens omtrent het hart en charadter van paine, welke zijn onwaardig gefchrijf tegen onzen gezegenden Godsdienst in elk, die maar een weinig over denzelven nadenkt, verwekt heeft, door deze aangevoerde bijzonderheden uit zijne levensfchetfe niet volkomen bevestigd? eene levensfchetfe, die reeds ettelijke jaren vóór dat hij tegen den Godsdienst , althans vóór dat hij zijne „ Eeuw der Reden" fchreéf, ontworpen, en uitgegeven is, en dus niet uit partijdigheid tegen paine wegens zijn hatelijk gefchrijf tegen den Godsdienst nu eerst werd ontworpen. — Het bijgebragte uit deze levensfchetfe is, dunkt mij, genoegzaam, om hem allen invloed op ons hart te ontzeggen, en onze Landgenoten tegen zijne verleidinge te waarfchuwen. — Wat! zouden wij ons door een mensch, welke alleszins toont een Hecht hart te bezitten, die zulke onüitwischbare vlekken in zijn character heeft, bij wien de goede trouw, bij wien zelfs de eed niet heilig was; zouden wij door zulk eenen ons laten aftrekken van het geloof aan dié waarheden, welke ons onze dierbare Bijbel leert? waarin f 4, he-  45^ VOORBEELDEN VAN BIJGELOVIGE STRENOHEH» beden, welke ten allen tijde door de fchranderfte en braafde me»* i'chen erkend, en hooggeacht zijn, waarheden, zoo uitnemend gefchikt, om rust en kalmte aan ons har; te veifchaffen, om on» froost toe te dienen in de fmartelijkfte onheilen, en ons waar geluk in leeven en in derven te bevorderen; la,ten aftrekken door eenen paine, welken wij nu nader kennen, en zelfs omtrent onze tijdelijke belangen , zo wij voorzichtig handelden, niet vertrouwen zouden? Neen! aan zulk eene onverfchooiilijke dwaasheid, vertrouwe ik, dat zich niemand zal willen fchuldij; maken, maar dat elk onpartijdig vriend der waarheid vee! liever het gezegde van onzen Goddeüjken jesus hartelijk zal willen toeftemmen: „ wanneer iemand den wil van mijnen Hemelfcheu Vader wil doen, die zal van mijne Leere bekennen, dat zij uit God is." Dat is te zeggen: „ Een mensch, in wiens hart waare liefde tot Godsvrucht en deugd woont, zal de waarheid en God? delijkheid van mijne Leere niet ligt betwijfelen.'* Rekent gij, geachte Medeburgers! dit Stykjen voor uw nuttig Maandwerk gefchikt, zult gij mij verplichten met hetzelve daar in te plaatzen: de God der waarheid békroone het met zijnen zegen! — Ik blijve Gefchreven op den UL. heilwenfchend Medeburger, Huize Teisterband, willem de roo, in Hooimaand, 1709. Predikant, te Thith V voorbeelden van bijgeloovige strengheid, onder de ha ratten en andere hindoos. Het is verbazend, tot welke ulterften het Bijgeloof, vooral bij onbefchaafde Volken, den mensch vervoeren kan. Het lust mij eenige voorbeelden daar van op te geven. — Onder de Maratten, en andere (lammen der Hindoos, heeft een 2, -jker ge? bruik plaats, en is in groote achting, het welk men, in onze taal, misfehien best zou uitdrukken door Slingeren. Het is eene plegtigheid, tot welke ieder één, zonder onderfcheid van jaren of kunne , zich mag aanbieden ; wordende dezelve meestal té werk gefield , om voor eenige misdaad , waar aan men zich fchuldig kent, te boeten, of ook, ingevolge van eene gelofte^ die men gedaan heeft, bij voorbeeld, ingeval de eene of andere zaak of ouderneming van belang naar wensch zal mogen gelukhen. 'Er zijn bijzondere Dorpen, alwaar de Slingering, op ze? kere tijden van het jaar, gefchiedt, onder welken fbmmïgen, boven andere plaatfen, eene vrij algemeene voorkeur fchijnen te hebben, zijnde het getal der genen, die zich ter Slingering aanbieden, dikwijls aanmerkelijk. Zie hier, op wat wijze dezelve gefchiedt. Men maakt eene beweegbare Zoldering op den £tond, in welker midden, een paal, van twintig of- meer voeten hoog,,  ONDER DE MARATTEN EN ANDERE HINDOOS. 4JJ hoog, rechtflandig opgerecht wordt; boven op dien paal, wordt een dwarshout gemaakt, het welk in eene horizontale richting, pp eene ijzeren fpil, in het ronde kan beweegd worden, Aaa hét einde van dit dwarshout, is eene koord, welke over eene fpfaijf loopt, en aan welker ééne eind een dorape haak is vastgemaakt. Men (leekt den perfoon, die zich zal laten flingerea, dezen haak door het vleezig gedeelte van den rug, hijst hem oj» naar boven , tot aan het dwarshout, en draait hetzelve zo» veele reizen in het ronde, als hij zelf, naar het vertrouwen, welk hij op zijne (landvastigheid Helt, vooraf bepaald heeft. Alvorens de haak hem in den rug gedoken wordt, verklaart hij de reden, waaróm hij zich ter Slingering aanbiedt, en hoe veele keeren hii nodig oordeelt rondgedraaid te worden. Hét is niet ongewoon, dat iemand de Slingering ondergaat, uit hoofde van eene gelofte, indien hij een zeker meisjen, binnen een' bepaalden tijd, tot zijne vrouw mag verkrijgen. —Hec gefchiedt zelfs , Comwijl, bi de plaats van een' ander. Eene jonge vrouw van aanzien , zwanger zijnde, had eene gelofte gedaan, van zich te laten (lingeren, indien het kiad, waarvar» zij zou bevallen, een zoon was. Zij verkreeg haren wenscb; dan, daar de tijd der Slingering kort daar op inviel, welke niec fcheen uitgefteld te kunnen worden, nam hare moeder op zich de gelofte voor hare dochter te voldoen, ten einde de nadeelige gevolgen van het verzuim te voorkomen, en onderging de Slingering, met zeer veel moeds en gelatenheid. — Het Opperhoofd van zeker Dorp, Poona genaamd, deed, eer hij tot die waardigheid kwam, eene gelofte, van zich, indien hij het ambt Verkreeg, alle jaren te laten (lingeren. Naderhand , echter, matigde hij zijne gelofte, en liet zich alleenlijk flingeren, wanneer 'er geene anderen waren, die zich aanboden; het welk echter zeer zeldzaam was. Wanneer de perfoon,die geflingerd wordt, bij uitilek ijverig is, gebeurt het fomtijds, dat de gantfche toeflei een aanmerkelijk einde wegs vervoerd wordt, terwijl hij 'er aan hangt, tot groote verwondering en benijding der gapende menigte. Anderen, die zoo veel moeds niet hebben, of, ter vol» doening aan hun oogmerk, eene mindere poging genoegzaam rekenen , wor ien flechts omhoog gehijst, en terdond weder nedergelaten. Het is niet zonder voorbeeld, dat, den haak niet diep genoeg ingedoken, of het vleesch en de huid niet derk genoeg zijnde om het gewigt van het lichaam te dragen, het zelve opfeheurde, en de geflingerde dood ter aarde viel. Uit zulk eene ongelukkige uitkomst, befluit men dan. dat hij eene kwade gelofte gedaan , of de waare reden der flingering niet opgegeven had. Zij, die deze plegtigheid ondergaan hebben, geven voor, dat, wanneer het gefchiedt voor eene goede zaak, het geen pijn verwekt, maar voor eene kwade , of met een kwaad oogmerk , de pijn alsdan onverdraaglijk is. Men» heeft *euen knecht, die zich had laten flingeren , onderzocht, en vond liet lidteken van e«ie infiiijdmg op den rug, een weinig Ff 5 he-  VOORBEELDEN VAN BIJGELOVIGE STRE/NQH 9 ENZ. bcnqden den raiddel, aan de rechtezijde.van het wervelbeen. De wond feh.een omtrent twee duim lang te zijn geweest. Het lijdt geen' twijfel, dat de haak door het vleesch heen gelloken wordt; ,'h'sr omtrent kan geen bedrog plaats hebben. Het vleesch wordt ierst door flnau of kneuzen verdoofd, en vervolgend* met een feherpen priem of vlijm doorboord, om eene opening voor den 'loeven haak te maken. De wond wordt nadeihand met eeij Zeker tr.engfel gefineerd,en is doorgaands rasch genezen. Het flingeren is bij de meeste (lammen der Hindoos in gebruik; en een menigte derzelven laat zich alle jaren te Cakutta flingeren. Behalven de flingering,.doen foramigen zich, uit louter bijgeloof, nog andere kwellingen aan. Te Poona was een man, die dagelijks ee ige uuren op zijn hoofd (lond. Etnige jaren geleden, was 'er te Bombaij een man, die zich bij de voeten ophing, en eene gelofte deed, van in dien (laat te blijven , tot dat eene zekere fom roupijën voor hem ingezameld Zoude zijn Hij hing vier of vijf dagen en nachten , en 'er was teeds eene sanmerklijke fom voor hem bijëciigebragt, wanneer ■hii, op last va,) het Opperhoofd der plaats, werd afgefneden; waar op hij, naar men zegt, al het geld , dat voor hem verz.-vneld was, aan de arm> n .uitdteUe. -— Een ander man, in Bombaij, jiad, voor eenige jar>n, eene gelofte, gedaan, van vierentwintig jaar lang, in zekere houding te blijven zitten — houding, zoo vreemd en teg-mmuuriijk, dal het moeilik is, dezelve juist te befehrijven. Zie hier, hoe dezelve door ooggetuigen wordt verhaald. Zijne teenen waren g^hterwaards gebogen , tot in den nek, alwaar zij een foort van kurfeii of fleunfel voor de fchouders warm; zin ruggraat was gekromd in een' halven kring, en op het midden daarvan zat hij, terwijl zijne agterfte deelen, indien zij nu eigenlijk dus heeten konden, vóór hem, onder de kin gebragt waren; en in deze zonderlinge houding, waren zijne leden en zijn lichaam onbeweeglijk vastgemaakt. Tien jaren had bij reeds in dien toefland doorgebragt. Zijne beenen en dijen waren, door eene zoo hnge opfchorting hunner werkzaamheden , gerimpeld en ver iroogd. Hij werd door acht mannen, in een zindelijk draagftoeltjen. gedragen. Men deed hem (lilhou•den, om hem naauwkeurig te bezien, en eenige vragen omtrent hem te doen; doch hij gewaardigde niet, daar eenige de minfte acht op te geven. Zijne goederen werden gedragen door eenige bijgelovige Hindoos, die zich gelukkig rekenen, wanneer zij iet mogen toebrengen, tot gerief van zulk een uiiftekend mensch. Hij fcheen omtrent veertig jaren oud te zijn, oorfpronglijk niet groot van perfoon, en van geen heel guntlig voorkomen. Men ciordeelde, dat, wanneer zijne jaren om waren, en hij nog langer leefde, hij vrij zijn plan mogt vervolgen, alzoo hij nooic ergens anders toe in (laat konde wezen. Hij kwam van Pcont te Bombaij, en hield zich aldaar niet lang cp , naardien hij, liefderijk , gezind was , om zoo veele plaatfen , als mooglijk was, het geluk te vergunnen van hem te mogen zien. NOi  NODIGE VERWF.E-RING TEGEN UOOGD. LASTER. 459 nodige verwee1ung tegen hoogduitschen laster» Het is nooit zeldzaam geweest, dat Duitfchers de Hollandfc'ie natie tot liet voorwerp van hunne befpotting gemaakt hebben. Oat is zelfs toen gefehiqd, toen wij den grootften roem konden dragen op een aanzienlijk aantal van geleerden en kunftenaars, van veelerlei foort: op een aantal zoo groot, dat wij daar mede, de kleinheid van onze volksmenigte, en de minder gelegenheid tot opzettelijke ftndie, die er in dit fterk handeldrijvende land overbleef, in aanmerking genomen zijnde, zeerwel legen alle ander volk kouden monfteren, terwijl de Duitfchers, j»rier fcaitteronde epoque eerst onlangs begonnen is., 'toen nog best in ftaat waren om Woordenboeken te fchrijven. ïk onderzoek nu niet de aanleidende gelegenheid tot deze verongelijking. Alleen kan ik m j u&t onthouden aan te merken, dat deze onbillijkheid eene botte ondankbaarheid is in een Volk, uit het welk zoo veelen, \an allerlei foort, van tijd tot tijd tot de Hollanders hunnen toevlucht genomen, en van dezelve allerlei weldaden ontvangen hebben. Ondertusfchen heeft men onder ons de Heeren Duitfchers zich laten vermaken, en het zich nooit der moeite waardig gerekend , om hun de lafheid, de ongegrondheid, en ondankbaarheid van hunne fmaadredenen aan te wijzen. Men had te meer redenen om zoo te handelen, omdat zij, die zich aan dat kwaad fchuldig maakten, hunne jammerhartige onwetendheid, aangaande de zaken , die het voorwerp van hunne dwaze befpotting waren, duidelijk aan den dag bragten, zoo dat men met recht dacht, ce vogel is de fchoot niet waardig. Ondertusfchen neemt dat kwaad van dag tot dag toe, waar toe de ongelukkige omftandigheden, waar in zich deze Republiek bevindt, denkelijk mede aanleiding geven. Het bloed van eenen rechtgeaarten Nederlander wordt water, op het lezen van de infaamfte leugens en fnoodfte lasteringen, waar mede men, eerloos genoeg, eene Natie bezwaart, die geene onaanzienlijke vertoning onder de Volken gemaakt, en veele Volken duur aan zich verpligt heeft. En deze zaak moet te ernftiger voorkomen, omdat lieden van naam en vermaardheid kunnen goedvinden, dergelijke ongerijmde lasterkladden in de tijdfehriften op te nemen, van welken zij de Redacteurs zijn. Ik kan mij niet onthouden, daar van een versch voorbeeld onder het oog van mijne Landgenoten re brengen in de volgende ftukken, uit eenen brief uit Amfteldnm, in den Herfst van het vorige jaar,dien de beroemde wielan n zich niet ontzien heeft, jn zijnen Duitfchen Mercuur op te nemen, (*) grooter vcr,, achting," zegt de Schrijver, „ jegens litteratuur, jegens alles „ wat geest en befchaving ademt, heb ik nergens gevonden dan „ hier. Eene Vrouw zou meenen , dat zij zjch befpotteiijk „ maak'  NODIGE VER. WEERING „ ma«kte, wanneer zij, in gezelfchap, over lefture wilde fpre. „ ken. Maar hoe Dominé A en B. en de nieuwe Proponent „ C. gepredikt heeft; tot welken Lutheranismus van het oude of », nieuwe licht Cdat is, of men den duivel met of zonder (taart „ gelooft; zij bebooren; welke kinderen kortelijk de broek aan„ gekregen, en welke vrouwen gekraamd hebben, dat zijn de „ geliefkoosde gefprekken van den eerden cirkel van Dames — „ en die der mannen zijn , klagten over de Condttuè'erende „ Vergadering; over de fchelmen van Democraten, (want gelijk „ gij weet, zoo is Amdeldam de verzamelplaats der Orangisten „ geweest) die even zoo veel bezolding, in hunne ambten be„ jagen, als zij voorheenen hadden, en over het geliefde droom,, beeld, den Prins van Oranje. Onlangs gaf mij vriend ü„ eene fchilderij van de Letterkunde, en de Burgerlijke Maatfqhappij in Holland , die eVen zoo comiecq als naauw„ keurig was , en die mij ongemeen vermaakte. Hij verze,, kerde, dat niets de loodzwaarte (bley fthwere*) van deze „ Beotiërs te boven ging. ü. , die zich zoo oneindig verdiend „ bij het Nederlandsen Theater gemaakt heeft, is maar bij wei„ nigen bekend, en men zou zijnen naam misfehien in 't geheel ,, niet kennen, wanneer men hem niet zoo vaak op de ComediaBilletten gedrukt zag. De Litteratuur zelf kan vast niets aan„ wijzen, dan vluchtige Blaadjens, Predikatiën uit het Hoog„ duitsch vertaald, Bekeerings Gefchiedenisfen, Nachtmaals Ge„ zangen, en om den handel bloeiend te maken, Speelkaarten. ,, Dit is alles wat gij hier in de boekwinkels vindt, wier eigenaars „ zich ,als rotten en muizen, bijna met het bloote papier onder,, houden moeten, daar zelfs de aftrek van de genoemde waaren, „ in evenredigheid met de menigte dar Boekhandelaars, geheel „ erbarmelijk is. D. een Duitfcher, die eene Leesbibliotheek on., derhield, klaagde mij onlangs, dat de Heeren Geleerden hier ,, zoo gierig waren , dat zii Boeken , die zij w:lden over„ zetten, van hem voor twee duivers leenden, maar zich niet lieten bewegen om de Werken zeiven te kopen; ja zelfs onder ,, de hand wederom aan eenen anderen uitleenden, opdat zij zelve hunne twee duivers niet zouden behoeven te misfen. „ De trek is zeer Karakteristiek: Koopman en Koopmans geest ,, is alles wat men ziet wat niet te boek komt, valt niet ,, in den geest van den Hollanders." r* *■ Over het geheel blijft de Holland- ,, fche Litteratuur nog deeds geweldig te rug. De beste kop„ pen feith, nomsz, hastELEijN en anderen fchrijven in het geheel niet meer, en de meesten van hun, die fchrijven, „ deden veel verdandiger, om boter en kaas te verkopen, dan „ verkeer met de Muzen te houden." —— Wij hebben de moeite genomen, dit Stukjen bijna geheel over te fchrijven. Welk een rampzalig famenftel van trotschheid domheid en kwaadaartigheid! Deze Keurmeester van Genie en Litteratuur van de geheele Hol-  ïeóen HOÖGDÜlTSCrtSN LASfElt. ^êi Hollandfche Natie.fchijnt vooral ondef de Lutheranen te Amdeldam békend. Het zij verre van ons. dat wij iet tot nadeel van deze gezindheid zeggen zouden. Maar men zal ons toch wel toednan, dat men daar de eerfte cirkels van Dames, en ook den eerden zetel van kennis en fmaak, bij uitfluiting van anderen „ niet zoeken moet, mogelijk is dit de eenige vrouwen converfatie te Amdeldam,die de man, onder de landslieden aldaar, bijgewoond, of daar hij van gehoord heeft. Mogelijk is hij, ééns o£ andermaal, in een gezelfchap van deze foort geweest, en dat is dan de maacftok, waar mede hij alle aanzienlijke Converfatie meet. — En dat doet hij op eene wijze, die ons genoeg aanwijst, Wat held hij is. Het fpreken van vrouwen over de preken van Dominé A. eH E. wordt, een voorwerp van zijne beipotting, even als of vrouwen, die famen fpreken, over de voordellen van deugd en goede zeden, die zij in de kerk hooren, zich als zottinnen aanftelden? — Het geheele onderfcheid tusfehen oud en nieuw licht, onder de Amdeldamfche Lutheranen, ligt daar in, „ of men den duivel met of zonder daart gelooft." Kunnen de bekwame Leeraaren van die Kerk, kunnen duizend verdandige leden, zoo een verfoeilijken hoon met geduld aanbooren? Wij, die niet tot hunne gezindheid bebooren ,maar achting hebben voor lieden van waare verdienden onder heu , verfoeien dezen infamen laster. Een andere bron, waaruit de dwaze en Hechte mensch zijne berichten gefenept heeft, is de Schouwburg acteur U. — zeer con> petent, om over de Hollandfche Litteratuur te oordeelen en té berichten!! Dees perfonaadje, die zich .volgends onzenautheur, oneindig verdiend gemaakt beeft aan den Hollandfchen Schouwburg, en wiens naam op de Comediebilletten gedurig gedrukt, gelezen wordt; en die, gelijk men daatüit moet opmaken, gedurig fpeelt, en dus gedurig gehoord en gezien wordt, is evenwel maar bij weinigen bekend I Hoe is dat mogelijk? Hij heeft Zich oneindig verdiend gemaakt aan den Schouwburg, hij fpeelt gedurig, en evenwel hij is bij weinigen bekend 1 Hoe is dit met malkander te rijmen? Zou het laatde ook willen zeggen, dat hi] maar in weinige huizén gevraagd wordt, of tot dezelve toegang heeft, en zou de gek.vetde eerzucht van dezen komedieheid wel de reden wezen, waarom hij zicli aan een volk, dat zijne verdienden zoo weinig hulde doet, wreekt, door alle de Hollanders met het gezag van eenen gebiedenden Toneel monarch, als lompe Beötiërs uit het rijk der litteratuur te verbannen ? Maar wat verdaat de knaap door Litteratuur? Het eenige, waar van hij met eenige uitvoerigheid fpreekt, is toneelpoëzij, zoo noemt hij ook feith , komsz , kasteleun , die veel voor bet toneel gewerkt hebben, beste koppen! de Hollanders hebben dan toch ook koppen, beste koppen! welk eene eer voor die drie mannen, dat ze, als zoodanig, door den Duilfchen Mer* etiur, in de berichten van den correspondent van wieland, door geheel Duitschland, en oreral traar zich de Mercuur ver» toont,  46*2 NODIGE VERWEERING TEGEN HOOGD. LASTER. toont, geroemd worden! denkelijk zullen zij evenwel met den lof van den lasteraar hunner natie weinig verkuischt wezen. Maar van alle overige Oude en Moderne Litteratuur, van allen arbeid in eenige kunst of weienfchap fchijnt de keurmeester geen woord te weten. Of maakt het toneelwerk het eenige vak van litteratuur uit? De derde bron, waar uit onze keurmeester zijne berichten haalt is D. — een Duitfcher, die eeti leesbibliotheek houdt, en dus denkelijk geenszins een Boekhandelaar van de hoogfte ,: zelfs, niet van de middelfte clasfe, die zich zelden met leesbibliotheken ophouden. En deze onze monlieur D. - die mooglijkf nooit een geleerden in zijn winkeltjen, gezien heeft, verhaalde onzen man, dat de Hollandfche geleerden zoo gierig zijn, dat zij boeken,dje zij willen overzetten, voor een dubbeltjtii huren, en* die dan nog wederom verhuren aan anderen , om hun dubbeltje» wederom te krijgen. Hoe veel tastbare ongerijmdheden! Geleerden , die boeken vertalen, die men voor een dubbeltjen huren kan! Zoo laag hebben de Hollanders den eernaam van geleerden nog niet vernederd, dat zij dien aan vertalers van Moderne boeken, als zoodanig, geven. Het kan zijn , dat er hier of daar een geleerde is, die vertaalt, maar hij wordt, uit dien hoofde, voof geen geleerden gehouden. De Franfchen plagten hunne comedianten fcavans te noemen. Mooglijk geven de Duitfchers dier» raam aan vertalers. — Maar ligt zat 'er de een of andere arme man op een vliering, zonder brood, die hoopte met vertalen iet te verdienen voor zich en voor zijne vrouw en kinderen, en die deed , gelijk de Boekverkoper D. verhaalde. En is die man dan niet te prijzen? En moet een onkundige en kwaacSartige vreemdeling dan komen, ,en zeggen „ dat doen de Hollandfche geleerden," en voegen er nog bij: „ die trek is geheel karakteristiek." Wij kennen geen Hollander, die niet zeer arm is, tot zoodanig iet bekwaam. Wij willen er niet meer bijvoegen. De vogel is di fchoof niet waardig? Maar waarom dan niet liever geheel gezwegen? zal men mogelijk vragen. Dat zouden wij zekerlijk gedaan hebben, zo wij dit fiaaië ftuk, in een naamloos boekjen, of in een gefchrift van weinig aanmerking gelezen hadden. Dan had verachtelijk ftilzwijgen deszeifs verdiend lot geweest. — Maar dat de wijdvermaarde wieland zulk een fchandelijk lasterfchrift, waar in men de onwaarheden, ongerijmdheden en tegenstrijdigheden, tasten en voelen kan, in zijnen Mercuur opneemt, en daar door aan hetzelve, bij menfehen, die niet nadenken, eenig credit bijzet, dat is eene ongehoorde zaak, op welke men niet behoorde te zwijgen! Indien de Hollanders zulke loodzware Beötiërs waren, zouden zij dan wel, zelfs naar het oordeel van den redacteur van den Mercuur, in het Hoogduitsch of in vertalingen, met zoo veel graagheid, de fchriften van wieland lezen, en voor dezelve zoo veel achting betoonen? Die gtoote man heeft immers voor geen Beötiërs gefchreven. Strekt  EEN OUD PLAN NU ALS NIEUW UITGEVOERD. 463 Strekt het niet tot groote onëer voor zijn tijrifebrift en voor deszelfs uitgever en verzamelaar, daar in leugenachtige pa.-q ijlen op eene geheele natie te lezen, en te zien,dat men knaap-u-, gelijk onze brieflehrijver, zoo onkundigen zoo opzettelijk kwaadaartig, tot zijne correspondenten heeft, op welke men vertrouwt en wier onreine uitbraakfelen men als ontwijfelbare' waarheden over geheel Duitschland uitbreidt?— Wat moeten wij nu geloo« ven van alle de letterkundige berichten, die wij voordaan in den Mercuur vinden? Hebben wij ooit eenige zekerheid, dat ze naar waarheid zijn? Eenige knaap, van datzelfde ras als onze Arafteldamlche brieffc'irijver, kan naar zijn luim, of op gebrekiee berichten van onkundige menfehen , iet tot lof of tot onüe,- van eenige ftad of volk hebben neérgefchreven, en de Hofraad wie. land kan het, hoe onwaar en tegenftrijdig ook, in zijnen Mercuur geplaatst hebben, zonder hetzelve eens na te lezen. H«bb-n wij geen goeden grond, om zoodanig iet te vreezen en'daar tegen op or, ze hoede te wezen? 't Is de waarheid, daar wordt thands in ons Vaderland minder gefchreven, ook worden er minder boeken verkocht dnn voorhenen: maar moet een vreemdeling, die dit ziet, ons daar over uitjouwen? Behoorde de jammerlijke verdeeldheid, die hoofd en hart vervult en de rust en lust tot fchrijven wegneemt; behoorde de algemeene neringloosheid, die een gevolg van den oorlo-* is-, en nog daar en boven de zware geldheffingen, die .le om"ftandigheden van- den tijd vorderen, en die elk tot zuinigheid en inkrimping roepen : behoorden deze bezwaren ons niet tot voorwerpen van medelijden te maken, bij onze naburen, die zich altijd bij onzen welvaart zoo wel gevonden hebben? Moet men ons daarom befpotten? Wij hopen op betere tijden, en dat dan lust en moed wederom mogen opleeven. — En zullen* ondertusfchen dergelijke mishandelingen met verachting verdragen een oud plan nu als nieuw uitgevierd. T\e wapenen van het levendige Franfche Volk zijn altijd een voorwerp van bekommering geweest, voor 'hunne naburen. Under de ontwerpen, die men van tijd tot c id gemaakt heeft om de gevaren van dezelve af te wenden, heeft 'johajs filip van schonborn, Keurvorst van Mentz. die, na dfe Westfaalfche en Pijreneefche Vrede," voor zijn Vaderland uit dezen hoofde zeer bekommerd was, aan boijnkn bur g 'het denkbeeld voorgefteld, om de Franfchen in Egypten, en dus ver van huis, en zonder lastig voor hunne naburen te wordöii, b-zitrheid te verfenaffcru deze laatfte heeft voor 132 jaren eène Memor.e daar over latei, opftellen, die buiten twijfel aan den Fran5c „JkeMnt, njet-wieu zij in goede verftandhoudrng fcefden, £? rtf de)e!d'Jefl *<&m e«Mg A1JU» i°. Gebruiken zij in deli aanvang der woorden e-, lettergrepen, vóór eene klinkletter, waar de zachte uitfpraak eene z verëischt, zoo ook vóór de w, de fcLrofe l etter ,, als: Saligh, [even, lefen, fitten, fiTdc, fudt >ten, flwaar, fiweeten, in plaats van zalig] Len ezen ■.zitten, zonde, zuchten, zwaar, zweren ' 2°. Voegen zij vóór de k in zeer veêle woorden ten overvloede de letter c, het welk-geheel nSo" S Hh 3 over-  4.86 EENIGE AANM. BETREFFENDE DE SPELLING overtollig is , en waar voor ik noch in de woord-afleiding noch in het fpraakgebruik eenige reden weet te vinden ; dus fchrijven zij: fprack, teecken, fpreeckt, fpreucke, winckel. Doch vooronderfteld, dat één van beiden deze letter noodzaaklijk maakte, dan zou ook bij de vermeerdering der lettergrepen de c daarin moeten blijven, en zou dus , bij de fcheiding der lettergrepen, eene eind- of Slotletter worden,-zoodat men zou moeten Spellen fprac-ken, teec-ken, fpreec-ken, fpreuc-ke, winc-kel, het geen Vrijden zou met het Nederduitfche taalgebruik, waarin , zoo verre mij bekend is, de c nimmer tot een eind- of flotletter gebruikt wordt. Ik Spreek van het Neder-; duitsch na de zestiende eeuw , fints het als eene taal op zich zelve beftaat, niet vóór dien tijd , toen het nog naauwlijks van het plat Duitsch en Vlaamsch onderfcheiden was. ' 30. Voegen zij op het einde van eene lettergreep achter de g eene h, als bergh, hrenght, koningh, het welk insgelijks njet alleen overtollig is , maar ook tot eene verkeerde fpelling van het meervouwd aanleiding zoude geven ; immers indien de boven door ons opgegeven Analogifche regel doorgaat ; want dan zou men in het meervouwd moeten fpellen berghen, brenghen , koninghen , en de uitfpraak zoude moeten zijn , als of 'er ftond berchen , brenchen , koninchen- Wie ziet dus niet, hoe zeer deze fpelling tegen het fpraakgebruik aandruischt ? — Terwijl de Bijbelvertalers, door in het enkelvouwd eene h te gebruiken en die in het meervouwd weg te laten, alwaar zij fchrijven: bergen, brengen, koningen, enz. tegen den meermalen aangehaalden Jfegel handelen. 4°. Gebruiken zij op het einde der woorden , wier meervouwd op den eindigt, overal eene t in plaats van d, gelijk lant, velt, mont , tijt; makende zelfs geen Cnderïcheid tusfehen nood (discrimen) en noot (nux), welke zij beiden met eene u fpellen. Zoo ook in de deelwoorden, als verteert, verhoort, gezalft, geheijligt, gewoont, gebquwt, niettegenftaande fcij bij vermeerdering van lettergrepen de d gebruiken , fchrijvende, bij voorbeeld: verhoorde gebeden, gefuifde koningh. ' Eindelijk in den eerflen en derden perfoon van den onyvjmaakt-voorleden tijd, als: wert, wiert, font, re/font.  van den zoogenoemden staaten • bijbel. 487 Of zij gebruiken dt , waar alleen eene d moest zijn, als fiadt, moedt, oudt, hij geboodt, hij zoudt; en daarentegen eene enkele t, waar dt\moest ftaan, als: gij wort, gij ftont, gij verjlont. De regels, dit een en ander betrefFende, zijn te overbekend , dan dat ik het verkeerde dezer fpellingen alhier zoude behoeven te betoogen. 50. Zoo wel de algemeene regel, als de noodzaaklijke onderfcheiding van tijden en wijzen vorderen, dat de onvolmaakt-voorleden tijd van werkwoorden , die in de onbepaalde wijze op den eindigen , niet dd gefpeld worde , als verbranden , ik verbrandde; fcheiden , ik fcheidde. Deze regel wordt door de Bijbelvertalers, zoo veel ik weet, in acht genomen, doch buiten allen grond en reden uitgeftrekt tot woorden , die niet tot denzelven behooren ; dus fchrijven zij ik verhandde in de plaats van ik verbande (Num. XXI: 3.) Zoo ook hij leijdde het woord in fijnen mont; (Num. XXIII: 16.) in plaats van leijde of legde; want leijdde is de onvolmaakt-voorleden tijd van leijden, geleijden, niet van leggen. 6°. In den onvolmaakt-voorleden tijd, der'werkwoorden, die in de onbepaalde wijze op ien eindigen, ten aanzien van welke dezelfde regel , geldt, zijn zij zich zeiven geheel ongelijk , en fchijnen daarin geene vaste regelmaat gehad te hebben, immers zij fchrijven vernachtte , fiortte , troostte, enz. met tt, en daarentegen onttnoetede, haastede, fiachtede flechts met eene t makende den tijd door bijvoeging van de lettergreep de, ja, zij fpellen één en het zelfde woord op verfchillende wijzen, als: richtte en richtede, vluchtte en vluchtede. Zelfs lezen wij Gen. XXXIV: 2, zonder eenig tijdteken, hij verkrachtefie in plaats van hij verkrachttejë. > lk zou nog verfcheiden aanmerkingen, zoo ten aan-> zien van de /peiling als van de taalkunde in 't gemeen hier bij kunnen voegen en aantonen , dat zij niet minder tegen de regels der ge/lachten , der famenftelling (constructie) dan tegen die der fpelling gezondigd hebben; welk eerfte onder anderen reeds genoegzaam blijkt uit het algemeen gebruik van haar en haare in plaats van hun en hunne; terwijl de volgende voorbeelden het tweede kunnen ltaven : Num. XXII: 32 lézen wij : dewijle deesen (deefe) wegh van mij afwijekt; en Spreuk. XXVII: 2. Laat u eenen vreemden (een Hh 4 vreem-  4.Ü8 BESCHOUWING DEK. DICHTKUNST. vreemde) prijfen en niet uwen (uw) mont: eenen onbekenden (een onbekende) en niet uwe lippen; en Ge». XXXI: 8. De gefprenckelde [uilen uwen (uw) loon zijn. Doch daar het mij niet lust, den geheelen Bijbel ten dien einde te doorbladeren , en mijn oogmerk ook niet is, om eene fpel- en taalkundige Verhandeling daar over te fchrijven, maar alleenlijk door eenige losfe aanmerkingen , die fchier op elke bladzijde van den Bijbel bevestigd worden, te doen zien, hoe verre deze vertaling af is van te verdienen , om , vooral in onze dagen, der jeugd als een voorbeeld in de fpelkunst te worden aangeprezen , oordeel ik, dat het gezegde tot dit oogmerk toereikende is, zonder dat ik 'er meer behoeve bij te voegen. beschouwing der dichtkunst. * \ Dichtkunst is geen verworven talent : zij is een gelchenk der natuur, een vuur van boven, dat ons bezielt, een onmiddelbaar gewrocht der Genie. Men vond reeds Dichters, toen de kunften nog in de wieg lagen, en de dageraad voor de wetenfchappen eerst aanbrak; en die eerfte Dichters bereikten eenen top van volmaaktheid, dien hunne navolgers nooit bereiken zullen. Zij hadden het onbefchrijflijk voordeel, om zich van alle zoodanige voorwerpen , als zich het best met Dichterlijke kleuren laten fchilderen , en die voor eene verheven bewerking en uitwerking het meest vatbaar zijn, het eerst meester te maken. Zij fchilderden naaide natuur; en in hunnen tijd was de natuur nog jeugdig en frisch. Hoe fterk moest niet een zoo volmaakt voorbeeld werken op gevoelige zielen, op levendige verbeeldingen, op geniën, die uit noodzaaklijkheid oorfpronglijk waren , juist omdat zij de eerften waren! Men vindt ook, in de daad, alleen bij de oude Dichters alle die fchoonheden , welke uit eene gelukkige keus, uit eene treflijke fchikking, uit eene waare en juiste uitdrukking, en uit de volheid ontfpruiten van hetgene welluidende éénftemmigheid van het geheel nog pij alle deze fchoonheden van den eerften rang kan toveren, Die Dichters hebben hunnen navolgeren enkel Yrijheid gelaten, yan hen naar te^bootfen; het zijn fteeds;  BE SCHOUWING DER DICHTKUNST. 489 fteeds dezelfde fchilderijën , waar aan zij zich te oefenen hebben, en wier verfchillende partijen zij' flechts wat anders kunnen fchikken. De eerften (lelden zich in het bezit der natuur, en fchiepen de kunst, zonder het zelf te weten. Die nieuweren waanden ze ten voorfchijn te hebben gebragt, omdat zij hare regelen , uit de meesterftukken der ouden, ontwikkelden. Uitvinding en daarftelling van het waare fchoone echter behooren den eerften toe. Het befcheiden deel der lateren is, te fchitteren in fmaak, in fierlijke uitdrukkingen, en in rijkdom van bijzonderheden. Alleenlijk zijn zij al te zeer aan dat fchoone gebonden, wat juist in den fmaak valt, zij willen geftadig de natuur opofferen en onderfchikken aan de grillige eisfchen der maatfchappij , en menigmaal aan de luimen der mode zelfs. Het ontbreekt hun derhalve aan die veerkracht , welke uit de waarheid van het gevoel ontfprüit, en zij zijn niet anders, dan door eene verftandige naarbootzing der ouden , in ftaat om zich te verheffen tot de verheven manier van dichten. Men mag 'er zelfs aan twijfelen, of eene tot overmaat verfijnde en dus gemanierde Natie zich wel lang ia ftaat bevinde , om den goeden fmaak in zijne geheele zuiverheid , en de fchoone kunfteu in hare gantfche volmaaktheid , te bewaren. Men zou de Dichtkunst den zoeten droom der wijsgeerte noemen kunnen. In de daad houdt zij zich met gelijke voorwerpen bezig, met den mensch naamlijk en met de natuur. Niet zoo zeer echter, om die in den grond te leeren kennen, als wel om ze te fchüdereu en te verfraaien. Waarheid is het eerde en voornaamfte doel van hare fchilderij: maar alleen waarheid van het mogelijke, van het ideaal; eene waarheid, vatbaar voor alle de fieradiën der Dichtkunde, en welke haar leven, beweging en werkzaamheid bijzet. Door deze verwonderenswaardige kunst verwekt zij in de ziel, naar eigen welgevallen, zachte opwellingenen heviger driften. Mumal te getrouw, dan ook tevens verootmoedigend, zijn de tafereelen van bekroonde ondeugden en welgelhagde misdrijven, die ons de gefchiedenis fchetst: de Dichtkunst verfraait wel het zedelijk beeld van den mensch; maar zij boezemt hem een hoog denkbeeld vau zich zeiven in, zij verlevendigt in zijn hart het gevoel van eigen waarde, zij bezielt hem met dien edelen trots, Welke alles, alleenlijk de deugd niet, beneden zich retlh 5 kent.  49s beschouwing der dichtkunst. • kent. Ook was zij van ouds her de geliefde foifr van edele, deugdzame en gevoelige zielen; wanneer z ï zucht tot burgerlijke orde, afkeer van regeeringloosheid haat tegen ondeugd en onrechtvaardigheid van allerlei aart, verkleefdheid aan wetten en zeden, wanneer zij fchoone, dat is, algemeen nuttige daden, wanneer zij enkel voorwerpen van dien aart der onsterflijkheid toewijdt, en tot meer navolging opwekt. Want dit was het, wat homerus zong, en virgilius en dantb, en wilton en corneille , en dié reeks van zeldzame Geniën , welke de liefde en bewondering gaande maakten van alle verlopen eeuwen en die der late nagedachten fteeds opwekken zullen. 1 renend heeft horatius, die wijsgeerige Dichter die vrolijke Schilder van het verftand , wiens liederen geestdrift hem ingaf, die fmaak inboezemde en befchaafdheid niet alles, wat de keur der Dichtkunst uitmaakt, kruidde; treffend heeft hij in zijn poëtisch leerdicht , dit meesterftuk van verftand , in beelden gekleed , de gelijkvormigheden dezer beide Godlijke kunften gevat, en met volmaakte uitdrukkingen, daargefteld. Iedere befchaafde Natie en elk verlicht tijdperk zal de waarheid niet alleen erkennen , maar ook zich toeeigenen , dat een Gedicht, welk geene fraaië fchilderijen bevat, fchilderijën, die met het penfeeï kunnen uitgevoerd worden, Hechts profa in voetmaat is. Deze itelling zelfs zou men in eene fchilderij uitdrukken en verzinlijken kunnen, waar op Dicht- en Schilderkunst, ten teken van eeuwige eendragt, elkander de hand reikten, in tegenwoordigheid Van apollo, die haren eed haar afnam, en in het bijzijn aller Zanggodinnen, die haar hare goedkeuring toejuichten. Wat zijn toch, in de daad, oe beroemdfte kunstgewrochten van groote Schilders anuers dan kopijën van fchilderijën der groote Dichters? zeuxis en apelles hebben alles aan homerus te danken; glaukus zijnen laokoon eii julio romano den reuzenval aan virgilius' michel-angelo zijn laatfte oordeel aan dante (*j; guerchino zijne fchaking van armida aan tas- (*) Nog dagelijksch betreurt de Italiaanfche Natie, zoo gelukkig voerde fchoone üunlten bewerktuigd, een onherftelbaar verlies. De geheele dante, in handtekeningen van den groote» MicHEL-ANGBLo, giug in eene Ichipbreuk verloren.  beschouwing der dichtkunst. 491 tasso; raphaël zijne Atheenfciie School aan plato en ariosto, Zijn deze voorbeelden niet toereikend , om te bewijzen , dat der Dichtkunst de rang toekomt boven de Schilderkunst?De laatfte toch bepaalt zich tot het daarftellen van een enkel oogenblik ; en hoewel zij, door de toverkracht van haar penfeel, lomwijle een denkbeeld vermag te geven van het onafmeetlijke der ruimte, heeft zij nogthands geenszins diezelfde heerfchappij over den tijd. Met hulp van kunst en genie kan zij, wel is waar, het voorafgaande oogenblik doen raden , en een voorgevoel van naastvolgende opwekken: maar nooit kan zij meer dan ééne eenige handeling afmalen , afgezonderd van alle voorbereidende, van alle volgende, bedrijven, en gevolglijk gantschlijk ontbloot van dat bekoorlijke en betoverende , met de opvolging van tijd verknocht ; daar de Dichtkunst integendeel beiden, tijd en ruimte, omvat, hare grenspalen zich zelve afbakent, en hare baan met volkomen vrijheid bepaalt naar den omvang van haar onderwerp. Beweegbaar zoo wel als harmonisch zijn hare fchilderijën; zij tekenen in de ziel die fijne en diepverborgen overgangen en fchakeeringen af, welke zich voor de Zinnen verfchuilen, en bieden der verbeeldingskracht een belangrijk geheel aan, van hetwelk de kunst des Schilders Hechts eenige brokken vermag te leveren. Vond 'er eene vergelijking plaats tusfehen het natuurlijk licht, dat ons oog , en het redelijk , dat onzen geest beftraalt , ik zou zeggen, de natuur fchenkt ons het laatfte Hechts met eene fpaarzame hand. Want niemand onzer heeft zij eenen vollen ftroom van dit reine licht toegedeeld, en zoo als hetzelve uit hare hemelfche bron opwelt; maar zij fchijnt het met haar zuinig prisma in eene menigte van enkelvouwige ftralen te hebben verdeeld , en dus fchonk zij eenen iedes onzer Hechts één van deze ftralen , wiens eigenlijke kleur heerscht in alles, wat onze geest fchept, en het hoofd* charakter daar van uitmaakt. Dus zien wij in de Dichtkunst, zoo wel als in de Schilderkunst, geftadig de uitdrukking van den toon , waar op onze ziel geftemd is, en nooit het geheel van verëenigde volmaaktheden. In homerus het vuur der famenftelling , en de alles overftromende, maar tevens waare, verheven, maar te gelijk natuurlijke taal; in virgilius de zacht, geestrijke tedergeyoeligheid, met eene zich fteeds gelijk blij, ven-  492 VELDBLOEMEN. vende , volle en juist afgemeten manier van uitdrukking; in dante het Schilderachtig ijslijke ; in ariosto die zoo ver. bazende en op den duur onderhoudende verfcheidenheid ; in Crebillon het treurig-fctirikverwekkende; in corneille die verhevenheid van gevoel ; in voltaire die onnavolgbare kunst, om de wijsgeerte in het dagelijksch leven in te voeren. Dit zijn de charakieristieke trekken van deze groote Dichters. En du3 kenfehetfen aan den anderen kant het verbeven inzicht in tekening en ontleedkunde, de aanloklijke betovering van bet koloriet, de wegdepende kracht van ideale fchoonheid, het zoet vermogen der bevalligheid, het vuur der driften, de warmte ia de famenltïiling, één voor één , het talent van eenen michel- a n g £ l o , titiaan, raphacl, corueggio, do MIN Ich1no en RilBBENS. Anarreon en theokrit'us bij de Grieken , ovidius en TiöULi.us bij de Romeinen, de zanger van den Pastor Fido , Amijnt en S/mnezar bij de Italianen, de thomson's ïn Engeland, de haller's in Duitschland, de la fontaike's en niVernois bij de Franfchen, zijn de modellen van die lig.e nsïve Dichtkunst en rijkheid van fmaak , welke over de oppervlakte daar heen zweeft , die enkel de bloemen van de voo;werpen afknikt, welke in die onovertrefbare fabelen, waar in de dieren, ja onbezielde wezens zelfs, den mensch zoo veel fchoone waarheid zegg.n, onder toelachende bedden de waarheid verbergt Hier is alles fmaak, alles fchoonheid van uitdruk, king , dikwerf ligte bevatiijkheid ; overal iet bekoorlijks, overal eene harmonie, die, met de lieflijkfte trekken, de deugd beminlijk afmaalt; met één woord: het penfeel van albano, omringd van vrolijke fcherts, Grptiën en genoeglijkheden, die eenen lauwerkrans vlechten, om de onfchuldigen 'er mede te kroonen. veldbloemen. Tweede Tuiltje» (*). AWeg met al uw regels voor de waare genie! Wat hebt gij • daar aan? Of gij wordt van elk uitgelachen; of gij verlamt en drukt het, in zijne koene vrijheid — en dwingt het voordbrengfeleu »f, gelijk de oranjeboomen , die , onder de fchaar van den Tuinman, in uwe oranjerie opgroeien. 15. Nu. m:jn Vriend, wasfen en gedeiën dan de citroenen en chinaasappels in de boschjens in Spanje en Italië zoo, als ia onze oranjeriën ? A. Schielijiter groeien zij op. B. (*) Zie N. FatUrl. Bibl. III. Deel, mds Stuk, Bladz. z?5*  VELDBLOEMEN. 493 B. Ook zoo bekoorlijk? A. Zij breidVn zich met meer vrijheid uit. B. Maar ook me<.r met bulten. A. Nu , als gij dan liever gedraaide ftaminen , en gecirkelde ktoonen zien wilt. — — B. liet is niet om het zien , mnar hier is ook meer geconcentreerde kracht, hout dat d> eeuwigheid trotst; daar hout dat veel ligfer is, en rasch vergaat. A. Maar dan toch daar voor fapptrie, verkwiklijke vrucht! Bij ons in de vrucht veel fchel en weinig fap, — b'tter' voor 't gehemelte, fcherp voor de maag! maar dat is waar, fchooner hard hout! A. Heeft dan dit verdrietig pad nog niet haast een einde? waarlijk ik fmtcht tiaar de koele lavingen van het da!. B. Aanftonds zullen wij 'er zijn, — denk ik. Verkwik u onderwijl met de hope. Het uitzicht wordt reeds vrijer! Rasch Ach! wat zie ik? — daar het lavende dal , hier eerst de hinderende beekl A. Achterwaard? het aardeleven , voorwaards de andere we* reld en — Ach! hier tusfehen beide het graf! B. Nu, wat zegt dit dan ook ? wij werpen het kleed , dat ons hindert, voor ons — eenen rasfehen fprong daar in — rasch zijn wij 'er door; en daar boven is verkwikking! DE DESPOOT. B. Foei! Dien lagen vleier! Eenen Vorst als — een boek op te dragen en met welke wendingen ? Hoor verder — „ Zoo ,, blinkt aan het firmament een ftar, die." — A. Heerlijk! Heerlijk! B. Hoe? A. Bedenkt gij u nog niet? dat 'er ook dwaalftarren zijn? Ja , ook kometen. . B. Recht zoo! Hij is voorwaar een geduchte komeet, waarvoor milliöenen fidderen. Maar hij hoede zich — m.iar korten tijd vlamt de komeet in het flralenJe zonnelicht, fnel rukt zijn noodlot hem dan langs oneindige donkere banen voord, en met hem zijnen dreigenden Haart. DE VORST EN ZIJN HOFÜRTS. I. M, Hoe bevindt zich uwe Doorluchtigheid heden ? heeft uwe tnnHpijn nog niet opgehouden? F. Neen Doktor, neen. 1VT. Uwe Doorluchtigheid verontrusten, Zoo ik zie, nog fteeds 4e zenuwen, niet tegenftaande ik gister avond bad. — F. Gij Heeren, hebt goed praten ! de zenuw is gelijk het volk. M.  494 VELDBLOEMEN» M. J*'oortreflijk, ook dit moet men zacht en vreedzaam behandelen. F. Ja wanneer de zenuw en volk in rust zijn. Maar zijn ze eens geprikkeld — onrustig. M. Zoo moet men des te meer daaiïn woelen ? F. Dat doe ik niet — daar liggen mijne tandenftokers! —* Maar ik druk en pers met alle kracht de onrusten. De zenuw wordt verdoofd en het volk niet minder. M. Voor korten tijd — en dan komen onrust en pijn te geweldiger. F. Doktor, ik wou dat gij mij hielpt, in plaats van te moralizeeren. M. Uwe Doorluchtigheid hebbe de genade, om mijnen raad van gister te volgen. Ik laat de weinige bedorven Tappen wegzuigen; houd u daar onder kloek en onbeweeglijk. Blijf dan gelaten, en ftil. — Waarlijk het helpt bij de tanden, gelijk bij het Volk. . II. , F. Hoe een penfiöen voor den dichter? M. Eene kleinigheid! F. Doktor, mijne Nachtegalen zingen nooit minder, dan wanneer zii overvoerd zijn. M. Overvoerd? F. En nooit meer dan wanneer zij honger hebben, M. Meer — maar hoe zingen zij dan? de lezer en de kunstrechter. K. Ik erken gaarn, dat 'er veel bijzondere, en zeer uitftekende fchoonheden in — fchriften zijn: maar des te meer verdriet mij dat de man geen' waaren fmaak heeft , of om des te origineler te zijn, de eisfchen van denzelven— zelfsfomtijdsdie der welvoeglijkheid veracht. Uit het lot van zulke fchriften, in onzen tijd, kan men niet veel goeds, van den ftaat onzer Culture in 't algemeen, hopen. L. ó Laat dat hopen in de verheid heenen. Het klinkt zwaarmoedig. K. Zwaarmoedig! zoo! vergeef mij! ik kan mij alle werken van dien Schrijver niet anders denken dan barocque, maar goed gefchilderde Arabesquen, en van welke eeuw. • L. Ook kafaSl fchilderde Arabesquen. . K. Dat is waar. Maar in eeuige vluchtige uuren. Maar hij fchilderde ook eene verklaring. — Ik zou 'er mij liever uit alle Werken van — — eenige excerperen, het waarlijk treflijke 'eruitfnijden, alles natuurlijk verbinden — dat zou dan een geheel worden! L. Snijd uit rafaêls Arabesquen, dat gene dat naar de natuur is, zet dat te famen: hebt gij een tafereel'/ dan hebt gij niets, nu hebt gij nog Arabesquen - en Arabesquen van rafacl! het  VELDBLOEMEN. 49J het watertogtjen. A. Nii, hoe behaagt u het watertogtjen ? B. Uitmuntend. In hoe veele geftalten bewegen zich de kleine golven rondom; zij pletfen tegen bet fchunjen, fcnommelen het, breiden zich uit in wijder, en fteeds wijder krmgen, daar verdwijnen zij. — Vriend, zoo komen, zoo ge ra^en wij ons, zoo gaan wij menfehen! overal afwisfeling, overal komen, fterven, verdwijnen. A. En evenwel blijft het water in zee — en toch ftandvastigheid, onveranderlijkheid in de geheele groote wereld! —— de e x t e r. B. Lsat mij dat diertjen in rust. Het is thands zeker op den hoogften trap van zijne befchaving. Volgends hippel In vrijheid ving mijn Exter rupfen; in het begin van zijnen befchsafde'n ftaat begon zij te fnappen, en nu zingt zij rog daartoe. Ruwe Volken handelen, gemanierden fpreken, befchaafden zingen, zegt het Boek over het huwelijk. A. Niet kwaad: maar is het ook waar? Dacht bij voorbeeld hippel bij het laatfte aan de Rusfl-n? Geene Natie de Franken niet uitgezonderd zingt zoo veel als zij, maar alle hunne nationale Gezangen gaan uit raoltoonen. (*) B. Arme broeders! wier muziek alleen het uitdrukzel van de weemoed van hunne verdrukking is! maar hun lot kan veranderen; zij zullen niet meer uit mol zingen, omdat zij duur lief krijgen, als men hunne lasten vermindert. A. Of zij zullen niet meer uit mol zingen, omdat zij in het geheel niet meer zingen mogen, wanneer men hen volkomen geheel ter neder drukt. de wandelaar. Moeder. Nu dat heet ik bloemen plukken, (zacht") en zie elk naar zijnen fmaak. (luid) augustus, wat zult gij met tiwen ruiker doen? Augustus. Ei Moeder, ik zal hem aan buurmans doortjen geven, die plaatst hem voor de borst, en dankt mij, en verheugt zich, want zij heeft mij zeer lief. Moeder. Gij galante knaap! En gij fredrik, met het Zakboekjen? Fredrik. He! ik heb in langen tijd geen duivenkrop of leeuwentand gevonden, gelijk heden,die zal ik drogen en leggen ze in mijn klein Plantenbo.k. Moeder. En gij adolf, gij hebt anders niet dan Kamillen geplukt? Adolf. (*) Dit is waarlijk zoo, offchoon ik geen borg voor deze waarneming kan aanvoeren, dan mij zeiven.  496" de slaper, de rechter helm. valscii vernuft. Adolf. Ja Moeder, die zal ik aan den Apothekar verkopen, die zal m;j daar een oortjen voor geven, en dat gaat in mijnen jpaarpot. V^der. Wel zoo! zoo maakt gij het met uwe bloemen, ge* lijk veele Geleerden met de Wijsgeerige leerftelzels. De een pronkt 'er mede, en maakt zich aangenaam. De ander analiefeert het en droogt het uit. De derde verzamelt ze, om Boeken daar uit te maken , opdat hij geld wint. Maar gij tief jen! wat maakt gij met uwen ru:ker? Moeder. Ik? ach! wat — ik hou hem bij de hand, vermaak 'er mij mede, en verkwik mij met den reuk. Maar gij, mijn kind, u had ik haast vergeten? Augustus. Vader heeft zijne bloemen verplukt, en daar in de beek geworpen. Moeder. Foei! gij ongevoelige, moedwillige man! .Vader. Dat nii-t. Ik verplukte de bloemen, en wierp ze in de beek, omdat ik bij het nader bezien, aan elke ten minften eenige bladeren vond, die vol gaten waren. Moeder. Is dat ook zoo met de Wijsgeerige leerftelzels? de slaper. HA. oe, t feboonfte van den dag, mijn vrindJ Waar op men u ter bedde vindt? B. Dat doe ik enkel, wijl ik lang Een vijand was van lediggang. de rechter helm. *\^^at dunkt ü van Rechter helm, Is hij domoor of een fchelm? B. Dat kan ik niet ondetfeheiden; Hij is zoo wat tusfehen beiden* _^ valscii vernuft. VJTeurige bloemen, door selinde geplukt, Bloeit lang, gedrenkt door den daauw harer tranen! Tot dat gij aan mijnen boezem treurig verwelkt, Misfende den zonnefchijn harer oogen.  mengelstuk k EnT VRAGEN EN AANMERKINGEN RAKENDE DEN SCHRIJVER VAN HET BOEK JOB, DIENENDE TER BEPALINGE, of HIJ EEN ARABIER, DANyEEN HEBREEUWER WARE. Tn het Historisch gedeelte van dit Boek, dat wil zeg-1 gen , in het eerfte en tweede Hoofdftuk , en in dé elf laatfte verfen van het laatfte Hoofdftuk (al hetwelk in ondicht is gefchreven) komt de naam jehova, de Heere, niet minder dan vierentwintig maaien voor. Doch in het Gedicht zelf, beginnende met het derdé Hoofdftuk , en eindigende met het zesde vers van het tweeënveertigfte Hoofdftuk, komt deze naam alleenliik voor Hoofdft. XXXVIII: i. — XL: i. — XLIÏ: u alwaar de Schrijver in zijnen eigen naam fpreekt; eri nog eenmaal in de Zamenfpraak van het Dichtftuk , Hoofdft. XII: 9. Alwaar het in den mond van job ge^ legd wordt. Aldus is het met de zaak gelegen; waarop wij de volgende Vragen en Aanmerkingen mogeri bouwen. „ I. Waarom wordt de naam jehova zoo zorgvul9, dig vermijd in de Zamenfpraak van het Dichtftuk?"' De reden daarvan zal , naar mijn begrip , geweest zijn, omdat de fprekende perfonen, als zijnde Arabieren, geene kennis droegen van deze benaming van het Hoogfte Wezen , die aan de Hebreeuwfche Natie bijzonder eigen was. Indien dan de Maker van dit Dichtftuk een Arabier geweest is, geen wonder, dat hij in het opftellen van zijne Zamenfpraak zich van dezen, naam van God niet bediende. Indien de Schrijver een Jood ware, heeft hij blijken van juist oordeel gegeven, in zijne naauwkeurige achtgeving op voegzaamheid vari karakter in zijne fprekende perfonen. „ II. Hoe kwam het, dat deze naam éénmaal in de „ Zamenfpraak , en aldaar in den mond van job, ,, voorkomt?" De reden daar van moet gezocht worden, of in verzuiming van den Uitfchrijver , of in onoplettendheid van den Autheur. In het eerfte geval konde de Maker van het Dichtftuk evenwel nog een Arabier zijn , en vi. DEEL. MENGELST. NO. 13. 1{ qü*  498 vragen en aanmerkingen onderfcheiden van den perfoon , welke het historisch gedeelte had gefchreven. Doch indien de naam jehova in de Zamenfpraak gefiopen is door toevallige onöplet-. tendheid des Schrijvers, zal 'er, naar mijn vermoeden, uit volgen , dat de Dichter en de Historiefchrijver een en dezelfde perfoon, en wel een J'ood, was. Want hoe zullen wij van zulk eene verzinning reden geven , dan op de onderftelling, dat het gebruik van den naam jehova aan den Schrijver zoo hebbelijk eigen was, dat dezelve, ondanks alle zijne oplettendheid, eene enkele reize ontijdig uit zijne pen vloeide? ,, III. Indien de'Schrijver van het geheele Boek niet „ een Hebreeuw en een erkend Profeet ware, hoe zul- len wij dan reden geven van deszelfs aanneminge in „ de Regelmaat der Hebreeuwfche Schriften ? Onge,, meen jaloersch was de Hebreeuwfche Natie op hare „ Godsdienftige Voorrechten. Zoude zij in hare ge-' „ wijde Boekrol plaats gegund hebben aan een Dichr,, ftuk, over eenen vreemdeling, dooreenen vreemdeling, „ opgefteld?" ,, IV. Maar hoe kwam het, dat deze oplettende en „ oordeelkundige Schrijver den naam jehova drie- maaien in den mond van job den Arabier legde, in „ het historisch gedeelte van zijn Gefchrift, Hoofdft. ,, I: 2i.?" Misfehien was hij van oordeel , dat de Wetten der Gêfchiedenisfe, in dit opzicht, niet zoo geftreng zijn, als die van het Heldendicht. ,, V. Wijst niet de ftijl van dit Dichtftuk eene oor- fpronglijke Hebreeuwfche pen aan?" Naar de wijze van alle de gewijde Gedichten, is dit Dichtftuk in korte zinfneden gefmaldeeld , beftaande , gemeenlijk, uit flechts twee korte fpreuken; de laatfte van welke als een tegenhanger van, of ovcrëenftemmende is met de eerfte , 't zij dan als van gelijke betekenisfe, of als tegen (telling, of in getal en fchikking van woorden daarop flaande (*). Zoo lang, derhalven, de Geleerden geen zeer oud Arabisch Dichtftuk hebben te voorfchijn gebragt , in den zelfden ftijl en ichrijftrant rIs het onze, geef ik in bedenking, of wij het niet voor toegeftaan mogen houden, dat een Hebreeuwsch Dichter de perivoercr in het Boek job geweest is? ,, VI. (*) Zie lowiii , Be facra poëji Hibrteortim, PraleB, XIX.  rakende den schrijver van het boek job. 4Q9 VI. Kan de taal van dit Dichtftuk ten bewijze die„ nen , dat de Dichter een Arabier geweest is? " Verfcheiden woorden, fpreekwijzen en woordbuigingen, ik erken het, komen 'er in het Werk voor, die men in den Hebreeuwfchen Bijbel nergens aantreft; ook kunnen dezelve, zonder inroeping der Sijrifche, Chaldeeuwfche en ArabifcheDialckten, niet verklaard worden. Het Arabisch, in 't bijzonder, heeft dit en verfcheiden andere overblijffels der oorfpronglijke taaie behouden. Met dit alles bewijst dit, naar mijn inzien, niets meer dan de groote bekwaamheid van den Dichter. Hij verliond , veelligt , de oude taal in den grond ; en daar zijne fprekende perfonen onderfteld worden , in zeer vroege dagen der wereld geleefd te hebben , verkoos hij zijn Dichtftuk in den vorm der eerwaardige Oudheid te gieten, door den Zamenfprekenden de taal in den mond te leggen, welke in hunne dagen werd gefproken. £rnstige bedenking over den tegenwoord-igen staat der maatschappij. Hoe meer menschkunde wij verzamelen , boe fterker wij overtuigd worden, dat zich de menschlijke natuur niet gemaklijk aan nieuwigheden gewend , dat is te zeggen , aan zulke nieuwigheden , die de van ouds eigen geworden gebruiken vernietigen; gebruiken, die, door langheid van tijd, zoo wel als door overëenftemming met zekere vooröordeelen , zich de menschlijke natuur als hebben ingelijfd. Het is om die reden, gegeheel iet anders, een plan te ontwerpen tot oprichting van eene geheel nieuwe Maatfchappij , en een plan te ontwerpen tot hervorming van eene Maatfchappij, wier1 verdrag of verbindtenis verouderd, en wier eerfte bedoeling uit het oog verloren is. Een Gemeenebest te fcheppen, gelijk weleer de fchrandere plato, is voorzeker de bekoorlijkfte bezigheid voor edeldenkende geesten, die de Godlijke orde beminnen, ja die hunne verheven afkomst, die hunne verwantfchap aart den eeuwigen Vader der fchepping , op de duideiijkfte wijze , doen uitfchitteren, in het verkiezen der beste, der eenvouwigfte middelen, om de heilzaamfte einden te bereiken. li a Maasf  JGO ERNSTIGE BEDENKING Maar foórtgelijke Gemeenebesten zijn flechts denkbeeldig , en in den ftaat der onvolkomenheid , waarin zich het menschdom nog bevindt, zullen zij ook flechts denkbeeldig blijven. Want wie , wie zal op zich nemen, om eenige duizenden menfehen, van onderfcheiden charafters, op éénmaal, genoeg te verlichten, om alles, wat met de goede orde, of dat hetzelfde is, om alles, wat met het algemeen geluk ftrijdt, te ontdekken? Wie, wie zal op zich nemen, om eenige duizenden, wier gevoel van goed en kwaad zoo hemelsbreed onderscheiden is , al dat ftrijdige te doen haten en afzweren? Neen ! zulk eene algemeene verlichting van verftand , zulk eene algemeene verbetering van hart, in één oogenblik te bewerken, overtreft alle eindige vermogens ! De ondervinding heeft mij hier van overtuigd. Weinig jaren nog geleden, dacht ik, met eene foort van verrukking, aan verfcheiden zaken, die mijn hart nu op dit oogenblik met eene treurige bekommering vervullen. En wie der oprechte , wie der waare Godvruchtige vrienden van Volk en Vaderland, zal dit niet met mij gëtiü'gén: wie van u allen, waare belangloze Patriotten! wie''van u allen vond geene teleurftellingen , wie van \i vleide zich niet vaak met eene bedrieglijke hoop! Waar toch vonden wij niet vaak vergiftigende flangen, onder bekoorlijk aanlachende rozen verfcholen ! Waar toch vleiden wij ons niet vaak, met de heerlijkfte vruchten, wier uitwendige gedaanten onze begeerten fchenen te bevredigen, terwijl bij de uitkomst bleek, dat die veel belovende vruchten niets anders waren, dan het broeinest van knagende wormen, die alles, wat hun ellendig leven deed ontftaan , en voordduuren, aan verflindende vraatzucht opofferden. Voor weinig jaaren flechts deeden de woorden Vrijheid, Gelijkheid en Broederjcfwp, de vuurigfte geestdrift in mij ontvlammen; een vrij ' volk verfcheen voor mijne verbeelding , als een voorwerp, waar over de Engelen juichen, en waarover de geheele zedelijke wereld den hoogften lofzang aanheft. Een vrij volk , alleen door de ftem der wetten beftuurd, en aan de heerlijkfte orde, onaffcheidbaar, verbonden , zulk een volk , hetwelk geene onderfcheiding , dan alleen die der waare verdienden kent, een volk, hetwelk zich onderling, als één huisgezin van den Vader der natuur, befchouwt en bemint, zulk een volk fetiehouwde ik niet meer als in de toekomst; neen, deszelfs  OVER DEN TEGENW. STAAT DER MAATSCHAPPIJ. JOI zelfs beftaan fcheen mij" mooglijk te zijn , wat zeg ik ! het beftond werklijk in mijne verbeelding. Alle vernederende kluisters zag ik verbroken; de diepstïngewortelde vooröordeelen fchenen mij te verfterven ; al het onrecht verzonk in den zwartften afgrond ; de onwetendheid verdween; kennis en deugd zegepraalden , en de zaligde eendragt drengelde de onverbreekbaarde' banden. Met het vernietigen des onverdienden Adelftands herleefde eene onvermoeide drift, om zich door deugd en verdand te doen onderfcheiden. Met het vernietigen der beuzelachtige bewijzen der trotschheid, herleefde, in eenen edelen ernst, die waare grootheid , van kleine kruipende zielen -onderfcheiden. Ja , met het vernietigen van eene uitwendige begundiging der talrijkde Godsdiendige gezindheid , herleefde eene algemeene broederliefde, onder alle overige gezindheden, waar knagende nijd, waar brandende wangunst, zoo lang de vijandfehap gevoed hadden. Geene voorrechten , aan het belijden van afzonderlijke gevoelens verbonden, deeden verachthjke huichlarij meer de fchandlijkde rol fpeelen, en geene laage trotschheid voerde de domme belijders van die gevoelens meer tot zinloze overheerfching of fchending der algemeene menschlijke rechten. De geheele Maatfchappij fcheen zich, door liefde voor de waarheid, door het uitbreiden van kennis, door het eerbiedigen van menschlijke en burgerlijke rechten, zoo wel als door eene algemeene zuiverheid van zeden, te veradelen, en naar het beeld der God-, heid te hervormen. Met welk eene hemelfche verrukking dacht ik niet aan de uitbreiding van den eenigen waaren Godsdienst! De algemeene verlichting fcheen mij onaffcheidbaar met Gelijkheid en Vrijheid verbonden te zijn , en uit die algemeene verlichting , die eene algemeene zedenverbetering moet doen geboren worden, indien zij den naam van waare verlichting verdient, yoorfpelde ik den fchoonden triumf van het waarachtig Christendom, welks eenvouwige zedenleer zoo volkomen indemt met het onverbasterd menschlijk gevoel, en met het gezond onbevooroordeeld verdand. Maar vergelijken wij nu den tegenwoordigen daat van onze werklijk aanwezige Maatfchappij, met dit bevallig hersfenbeeld : hoe veel , hoe onbegrijplijk veel, ontbreekt dan niet aan deszelfs beftaan! Heeft elk afzonderlijk lid van die Maatfchappij een wezenlijk bezef van waare li 3 Vrij-  502 "ERNSTIGE BEDENKING Vrijheid, d;e alleen beftaat irf het volkomen genot van aangeboren menschlijke rechten, voor 2oo ver die, bij het fluiten van een Maatlchappelijk verdrag , niet aan de goede orde of aan het algemeen belang afgedaan zijnf Kent elk afzonderlijk lid der Maatfchappij , den eenigen grond der waare Vrijheid, dat is de eenvouwige gelijkheid der menfehen volkomen ? Verwarren zij de gelijkheid in waarde en rechten , die ons allen aangeboren is, niet met eene gelijkheid, die een voordbrengfel der wildde verbeelding is; eene gelijkheid, die alle rangen en levensdanden vernietigt, die de burgerlijke verdragen, die tusfehen den rijken en armen, die tusfehen den dagloner en den daatsman , ja die tusfehen den knecht en zijnen meester, vrijwillig gefloten worden, ontbindt en krachtloos maakt ? Zulk eene wilde gelijkheid verwoest het genot der famènleving , en floot de goede orde omver. De ongeoefende werkman bezit voorzeker zoo veel menschlijke waarde als de eigenaar,van uitgebreide fchatten, die zijn leven aan de nuttigde oefening kon toewijden. Maar wie van beiden, verönderfteld dat ze beide deugdzaam zijn , is tot het waarnemen van eenen gewigtigen post, die oordeel en verdand vordert , nu het best gefchikt ? Voorzeker is de rijke domkop gelijk in menschlijke waarde met den armen wijzen; doch eigen verdienden, aangekweekte bekwaamheden, verheffen den laatden ver boven den eerden. Rn Zie daar de wezenlijke onderfcheiding, waardoor het geluk der Maatfchappij moet gegrondvest worden. En wat is , waardige Landgenoten ! wat is van de zalige eendragt, die wellust mijner verbeelding, geworden? Hebben alle de vrienden des Vaderlands hunne afzonderlijke oogmerken en belangen verëenigd, en des noods opgeofferd, om het Vaderland, dat aan den oever des verderfs wankelde, te behouden ? Hebben zij alle partijfchap, allen perfoonlijken haat, afgelegd, en liever verkozen , zich aan de gevoelens van anderen te onderwerpen, dan hunne eigen gevoelens, ten kosten der algemeene rust, te doen boven drijven ? Neen, twist en vijandfehap knagen bij aanhoudendheid aan-de banden der éénheid ; de factie-geest doet de grondzuilen van ons nog jong Staatsgebouw, bij aanhoudendheid, fchudden. De wraakzuchtige lacht om de woelingen van zijne tegenpartij, wanneer hij vooruitziet , dat die woelingen haar nog dieper doen wegzinken, offchoon dan ook  OVER DEN TEGENW. STAAT DER MAATSCHAPPIJ. 503 ook het Vaderland, hier door, ondermijnd wordt. De laaghartige trotschaart gloeit van kwaadaartige blijdfchap, wanneer hij de grootheid van zijne vijanden, ten koste van het algemeen heil, vergruist; ja, op het puin van 's Volks geluk , zal hij de overwinning kraaien , wanneer flechts elk , die hem immer tegenftand bood, onder dat puin verpletterd ligt. Is dit nu het rampzalig gevolg der broederliefde , die wij weleer te gemoet juichten ? En wat heeft het vernietigen der voorrechten van een heerfchend Kerkgenootfchap te weeg gebragt ? Andere gezindheden hebben dit, als eene zegepraal, befchouwd, en de fterkfte verbittering doen ontftaan. De Hervormden hebben, in hunne Vrijheid, onderdrukking meenen te vinden. Veelen van hun hebben den waaren Godsdienst miskend, en die met de beuzelachtige gunstbewijzen van een zwak Staatsbeftuur vermengd , even , als of het beftaan van den zuiveren Godsdienst afhing van de verkiezing der Vorsten of der Staatsmannen. Neen, de zuivere Godsdienst is zoo onveranderlijk, als de zedelijkheid, die uit Gods natuur oorfpronglijk is. ö! Gij, weinige waardige Menfchenvrienden! betreurt met mij, den weinigen voordgang der waare verlichting. Waar toch heerscht liefde voor de waarheid en kennis ? waar wordt het gevoel van recht en onrecht, tot zijne eerfte zuiverheid, te rug gebragt ? waar worden de zeden verbeterd , de weelde binnen hare nuttige grenzen bepaald, en de betrachting der heiligde pligten , als de bron van waarachtig geluk, geëerbiedigd? Kleine kruipende zielen verftouten zich, om met de heiligfte dingen te fpotten. Domme weetnieten zoeken de ledigheid van hun hoofd te verbergen, onder de dartelheden van het ongeloof. Zij lasteren , hetgene zij niet kennen , en fchamen zich, om de deugd te eerbiedigen. Nog anderen zoeken de infpraak van het geweten door de niets beduidende magffpreuken der valfche wijsbegeerte te verfmoren. Veel te onvernuftig , om zeiven iet voord te brengen, ftooten zij de verachtlijke voordbrengfels, van vreemde vernuften , op het toneel der Vaderlandfche Letterkunde, en zoeken, op die wijze , het Christendom verachtlijk te maken , en de bronnen der zaligde vertroosting te vergiftigen. Hoe affchuuwlijk moet niet de bedoeling zijn van ellendige Vertalers, die tijd en vermogens hefteden, om gefchriften, die de gronden van li 4 het  504- ERNSTIGE EEDENKJNG het Christendom bedrijden, in onze taal over te brengen; die den fmaak van hunne landgenoten zoeken te vervalfchen, die de ligtzinnigen doen wankelen; kleine verdanden voorbij dreven, en waare Godsdienstvrienden bedroeven. Wat is uwe beloning, ongelukkigen! voor het vertalen en uitgeven van foortgelijke Gefchriften ? gij, die voor een hand vol geld, hetwelk de zucht naar nieuwigheden in uwe ledige beurzen dort, uw geweten verkracht, en de zielenrust van duizenden ongelukkigen, die gij doet dwalen, verpest! wat is uwe beloning? Immers de verachting van alle braven moet u doorgrieven, en de wroeging, die, vroeg of laat, uwe onedele ziel moet doorknagen, zal u het rampzalig aanwezen doen vervloeken. Roemt niet op uwe verlichting, laage fpotters met den Godsdienst ! gij vcrachtlijke beftrijders van het Christendom! het waarlijk verlicht verftand fpot nooit met de gevoelens van anderen, het onderzoekt, het onderfcheidt, en het behoudt het goede. Wie de zedelijke wetten niet gehoorzaamt , is ongefchikt, om het vertrouwen der Maatfchappij te verdienen. Ook zal hij zich nooit aan de burgerlijke wetten, die de zedelijke ten grondflag moeten hebben, beilendig onderwerpen, en de zedelijke wetten zijn wetten van het Christendom. Landgenoten! waare belangloze Patriotten ! Verëenigt m , om, in het midden der onvolkomenheden, de algemeene rust, de algemeene welvaart, te vestigen. Verheft u grootmoedig, boven alle partijfchappen, en vooröordeelen. Eerbiedigt in elk mensch de vrijheid van denken en gevoelen; fchat waare verdienden hoog; kweekt de broederfchap aan, en laat de vijanden van den Godsdienst u nimmer verontrusten. Waarheid blijft zoo eeuwig , als God zelf. De waare Godsdienst is aan niets, dat verganglijk is, verbonden. Uitfluitende voorrechten doen de belijders van Godsdienftige begrippen, in hunnen ijver, verflaauwen; uitfluitende voorrechten doen den lust, om te onderzoeken, en de waarheid op te fporen, wegfluimeren; zij begundigen de domheid, de trotschheid, de vijandfehap, en de huichlarij. In welk een tijdperk bleven de oude Jaoden getrouwer aan den waaren Godsdienst? in de dagen van hun roemruchtig Staatsbeftuur ? of in de dagen van hunne vernederde ballingfchap , toen zij aan de hoorden van Babels, met wilgenloof overfchaduwde dromen ?  over den tegenw. staat der maatschappij. 505 men, de ketenen der flavernij" met heete tranen befproeiden ? In welk een tijdperk waren de, door jesus verlichte, Christenen ijveriger, om de zedelesfen van hunnen Godlijken Leeraar te gehoorzamen , en de waarheid openlijk getuigenis te geven ? in de dagen der vervolging, der algemeene verdrukking , toen zij nergens fchuilplaats, nergens befcherming vonden , bij wereldlijke magten? of in latere eeuwen, toen Vorst en volk zich volgelingen van jesus noemden, toen zij het bijgeloof de belachlijkfte hulde deeden , en de fnood11e boosheden, in fpijt van hun geweten, bedreven? Wie gevoelt hier niet het onderfcheid ! Neen , waare Christenen ! gij verliest niets bij het affcheiden van Kerk en Staat ; jesus en zijne Apostelen blijven u verlichten, uwe eenvouwige Leeraars, die u wijs maken tot zaligheid. Laat alles wankelen en omwentelen , God blijft getrouw ; jesus verlaat u niet , tot aan het einde der wereld. Blijft flechts in zijne leer; betracht dezelve , verfterkt uw geloof, door een aanhoudend onderzoek, en laten uwe goede werken de wereld overtuigen, dat gij de leer van jesus voor waarachtig houdt, en dat gij waarlijk zijne volgelingen zijt. Laat geene kwaadiiartige aanvallen op het Christendom u bedroeven. Zij kunnen de waarheid niet fchaden; het zuiver Christendom is onbefmetlijk. Ja, even gelijk de zon, wanneer avondwolken hare ftraalen omfluiëren, grooter en vuuriger zich vertoont, zoo blinkt het waar, het ongeveinsd Christendom , wanneer valfche wijsgeeren het zoeken te benevelen , met fchooner , met verhevener majesteit uit. Éénmaal toch moet de leugen verdwijnen, en de eenvouwige waarheid, over de geheele aarde, zegepraalen. God vervulle eerlang den wensch onzer zielen ! a» l. villeterque s verhaal omtrend een zeer zonderling eij. (Uit het Fransch,') Onlangs eenige dagen te Surennes doorbrengende , was ik getuige van iet zonderlings , dat wel een weinigjen opmerkzaamheid verdient. Ii 5 De  506" »•■ A. L. "VtLLEI ERQUE'S De natuur heeft hare wetten, maar ook hare luimen. De Kabinetten der natuurbeminnaars zijn met wonderbare gewrochten opgevuld, wier gedrochtlijkheid den onkundigen ftreelt, daar hij zich, ze bewonderende, zonder ze te kunnen beöordeelen, hier in op gelijke hoogte met den kenner geplaatst vindt, zonder ze geheel te leeren kennen. Deze opmerking is misfehien wat zeer deftig, daar hier enkel van een eij en een hoen gefproken wordt; maar zie hier de zaak zelve: Men diende verfche eijeren op het avondëeten voor; een derzelve was van eene zoo verbazende grootte, dat het gantfche gezelfchap zich 'er over verwonderde; ik wilde, dat men het bewaarde, maar gelukkig was niemand van mijne gedachten. Ik werd verzocht, hetzelve te openen; terwijl ik hier mede bezig was, bragt elk zijne gisfing voor den dag, en hoofdzaaklijk kwamen zij allen op de verzekering neder, dat ik twee dooijers in dit eij zou vinden : zulks meermalen plaats vindende, deed mij eenige opmerkingen verwaarlozen, waar van ik het belang niet begreep, dan toen het reeds te' laat was. Het was een hoenderei)'; hoe zeker dit ware, het was nogthands bijkanszoo groot, als het eij van eene kalkoen, ja veel langer zelfs; het ééne einde was, gelijk bij alle eijeren, veel dikker, dan het andere: deszelfs fchaal of dop was ook zeer hard. De dooijer bevond zich in het langwerpigfte einde; ik proefde dien, en hij fcheen mij een weinig bitter toe. Daar ik aan het 'andere einde niets dan nog een dooijer meende te ontdekken, fchelde ik het echter voorzichtig af; maar nadat ik een gedeelte van den dop had weggenomen, was ik zeer verbaasd, tegenftand van een hard lichaam te gevoelen, en ik vond een; ander klein eij, in behoorlijke vorm, met zijn wit en dooijer, eenen bijzonder harden dop, die bezwaarlijk te breken was , en van eene vrij donkere fteenkleur. Het was veel groter nog dan een duiven eij en zeer langwerpig van gedaante. Wij wilden het bewaren; daar het echter van de ééne hand in de' andere ging, daar ieder het zien en bevoelen wilde, viel en brak het. Dat de natuurkenners deze zonderlinge fpeling der natuur verklaren, voor wier waarheid ik borg fla; zij kunnen zich verzekerd houden, dat hier geen nieuw fabcltjen van den gouden tand verteld wordt. Ik  verhaal omtrent een zeer zonderling eij. 507 Ik moet ook nog zeggen, dat de arme hen, tot die pijnlijke geboorte veroordeeld, bijna tweemaal vier en twintig uuren in haar hok bleef zitten, naar eenen iederen pikkende, die nader bij kwam, om de oorzaak op te fporen van dien langen zit: men dacht, dat zij broeien wilde. Ik kwam den andéren dag weder, en toen at en liep zij rond, even als de overige hoenders. Eén dag later, was zij, den gantfchen ochtend, zeer onrustig; met groote fnelheid liep zij eenige reizen den hof op en neder, ging eindelijn in haar hok, verliet het weder, en fcheen zeer te lijden: men verwachtte op nieuw een zoo groot eij, dan 'er kwam flechts een gewoon ten voorfchijn. „ In de ABa Erud. Lipf. van het jaar 16S3 , Bladz. aai, wordt van een hoenderëij gewaagd, van grootte als een gewoon, dan waar in men een ander ,, vondt, ter grootte van een duivenei). (Encijclope„ die.y Dat het eij van de hen te Surennes zeer merkwaardig zij, ziet ligt ieder van zeiven; dit veröntfehuldige mij dus omtrend de kleinigheden, die ik van de hen en het eij heb aangeftipt: zij waren noodzaaklijk. Ik begrijp zeer wel, dat men liever zijne aandacht op jioenders zou vestigen, die gouden eijeren legden; hier in zou elk fmaak vinden: maar ongelukkig vindt men desaangaande, even als omtrend zoo veele andere dingen, enkel iet in de fabelen, dat men gaarne bij de gefchiedenis der menfehen voegen zou. Ik voorzie mede, dat verfcheiden lezers , die zich weinig om gewoone hoenders en zeldzame eijeren bekommeren, een onderwerp, gelijk dit, hunner opmerkzaamheid onwaardig zullen keuren; zelfs zullen zij weinig ophebben met de beroemde vraag , die de geleerde oudheid zoo dikwijls heeft bezig gehouden: wat het eerst gefchapen werd, het hoen of het eij? Wilden zij intusfehen, voor één oogenblik, een twintigtal verlopen eeuwen te rug denken , dat toch een weinig minder gemaklijker valt dan eenen enkelen dag voor uit, daar het boek des noodlots zich in geene onzer boekerijen bevindt, zij zouden ook bevroeden, dat de eijeren, eenen geruimen tijd,het voorwerp geweest zijn van veele geleerde nafporingen en de grondflag van fommige leerftelzels. En wat zou het dan niet zijn, wanneter ik tot hen fprak van het zinnebeeldig eij van kheph, vaa  503 over den oorsprong dbr van orpheus, van de Indiaanen , ja zelfs van het hoenderen, Welks onderzoek den beroemden har vei in den waan bragt, dat hij de natuur op de daad had betrapt in eene harer hoofdwerkzaamheden , nopends we ken wij met dan gisfingen wagen kunnen? Zou men wel meer behoeven, om aan dat eij al het gewigt bij te ïtl fv if' ferAnod!?.ls? om 'er ons W« van te doen fpreken ? En heeft Art et] tnhet eij der henne van Surennes, daar aanI^dVfrWa- , nbeW,lZen V001' of teSen die leerftelzels aanbied. , met a le recht, om onze aandacht tot zich te trekken? Ongelukkig kan het wonderbare, dat fomtnds de awaling zoo magtig onderfteunt, hier'der wSheid nadeel doen en daar beneven is dit zonderlinge ei wat al te laat in de wereld verfcheenen. Vertelde ik dit Teval, voor welks waarheid ik twintig getuigen inroepen kan, aan de natuurkenners van den ouden dag, het eii der henne van Surennes, waar van men nu flechts één enkelen dag fpreken zal , zou de aandacht van eenige eeuwen bezig houden : en dit bewijst, omtrend de eijeren zoo wel als de menfehen , dat men vooral ter rechten tijde moet ter wereld komen. over den oorsprong der astrologia of sterrenwichelarij. J"|e Sterrenwichelarij is, niet minder dan de bijgeloverftand8 M "?l bskh*^ ziekte van 't menschlijk Jlle n L 5Jefwn Vrl] WdniS doorzicht hebben n alle tijden deze Wetenfchap met de edele Sterrekunde verward, en de oefenaars der laatfte als voordplanters van bedrieglijke voorzeggingen gehouden; en geen wonoS'dJerT ZlCh 01der.de beroemdfte Ster/ekundTgen ook de zu ken bevonden hebben, welke deze dwaze en leugenachtige Wetenfchap toegedaan waren ZiHs het" die de Sterrekunde onderfteund heeft, in die eeuwen van » K I» ^ Wetenfchappen gLn hadden, de begeerte, om het toekomende te weten, de overredmg, dat men het konde voorzeggen, heef de oude vvaaniemingen doen vermenigvuldigen en bewaren, weïndh^ g'aJS ' ZeSf men' de dochter van de onworden £ïï°edei' Va" de Sterrekunde. Aldus worden de denkbeelden onder elkander verward. 'De Ster-  ASTROLOGIA OF STERRENWICHELARIJ. 5°9 Sterrekunde is zekerlijk de eerfte ; zij is de verftandige moeder van eene dwaze dochter. Men heeft de hemellichte:! moeten kennen, eer men dezelven eenig vermogen op ons konde toeëigenen. Men heeft van hunne bewegingen en omlopen een denkbeeld moeten hebben, eer men het noodlot oer menfehen, en den keten der gebeurenisfen des levens met dezelven heeft kunnen verbinden. i Men vergist zich niet minder, als men de Astrologia uit de onwetendheid doet geboren worden. De Astrologia heeft, zonder twijfel, meer beroemdheid en aanzien in tijden van onwetendheid , waar in de ligtgelovigheid zich verëenigt met de nieuwsgierigheid , welke den mensch natuurlijk eigen is; de Astrologia groeit en verbreidt zich in 't midden der onwetendheid , als in den grond, 'die 't best voor haar gefchikt is ; maar de onwetendheid heeft geenszins den kiem des kwaads , dat zij voedt , voordgebragt. De onwetendheid is een lijdelijke en onvruchtbare ftaat. Wetenfehappen, kunften, verdichtfelen, dwalingen, vooröordeelen, bijgelovigheden, het kwade zoo wel als het goede , alles' komt uit het vernuft voord. Een eenig hemellicht verfpreidt , door zijne warmte en aantrekkende kracht, het leven en de beweging in het natuurlijk Geheelal, het vernuft is de werkende kracht, welke de natuurlijke en zedelijke wereld in beweging brengt. Het vernuft alleen fchept de eerfte en oorfpronglijke denkbeelden, nu eens bepaald, dan wederom verzwakt, meesttijds verminkt en onkenbaar gemaakt. De bron der dwalingen van het volk zijn de wijsgeerige denkbeelden , waar van het zelfs de natuur heeft veranderd. Dit is het onderwerp , dat wij ons voorgefteld hebben, hier té ontzwagtelen, opzichtelijk tot de zoogenaamde wetenfchap der kennisfe van het toekomende. Men onderfcheidt twee foorten van Astrologia, naamlijk de natuurlijke Astrologia, en de Astrologia , die jnen Sterrenvoorzegkunde of Sterrenwichelarij noemt; de eerfte fielt zich voor de veranderingen der i'aifoenen , regen, wind, koude, warmte, overvloed, onvruchtbaarheid , ziekten , enz. te voorzien en aan te kondigen , door middel van de kennisfe der oorzaken, welke op de Aarde en haren dampkring werken. De andere houdt zich bezig met onderwerpen, welke voor den mensch nog belangvvaardiger zouden zijn. Zij bepaalt  5IO OVER DEN OORSI'ROKG DER paalt in het oogenblik zijner geboorte, of op elk oogen* blik, welk het ook zij, van zijn leven, de linie, welke bij m den tyd moet doorlopen. Zij bepaalt den eisen aart o! inborst, waar mede bij door den Schepper der natuur begaafd zal worden, de driften, welke hii zal ondervinden; zij toont hem in *t verfchiel het fortuin, de ongelukken, de gevaren, welke hem te wachten ftaan! Alle zijne daden zijn voorzegd, en zo deze Wetenfchap op waarheid gegrond was, zou de mensch, te veel onderricht van zijn noodlot, niets meer zijn dan een toneellpeeler, die de rol, welke hij geleerd heeft, op het toneel der wereld herhaalt. . , De natuurlijke Astrologia heeft, in hetgene zij onderftelt, niets dan wat redelijk is. 'Er zijn geene veranderingen in den dampkring, die hare oorzaken niet hebben en de mensch, welke kennis van die oorzaken had als mede van de wijze, volgends welke zij verëenigd werken zou 111 het geval zijn, om de veranderingen van het weder en hare werkingen op de natuur, te voorzeggen; maar die oorzaken zijn zoo omflagtig, dat de waarnemingen van vijftig eeuwen ongetwijfeld niet toereikende zouden zijn om het deel, dat zij ieder aan de natuurlijke verfchiinfelen hebben , te ontwikkelen. Misfehien ook zal de draad van dezen doolhof den mensch nimmer gegeven worden. ° Welke ook de kundigheden der Oosterfche Vorken over de vernevelingen bij den aanvang en vóór zeer oude tijden waren, kunnen wij echter niet onderftellen, dat zij in ftaat waren, hare wederkomst te berekenen. Het is klaar, dat zij daar in op de wijze der kwakzalvers zijn te werk gegaan, dat is te zeggen, door de aanhoudende waarneming der gewrochten, misfehien zonder eenige kennisfe van de oorzaken. Na te 'hebben waargenomen, dat de ftormen en onweêrsvlagen veelëer in zekere maanden, dan wel in andere, ontftonden, dat zoodanige faifoenen meer of min regenachtig waren, dat dezelfde winden vrij regelmatig in zekere tusfehentijden bliezen, dat zoodanige tijd van het jaar gefchikt was voor den landbouw, den oogst, zonder dat men de door de natuur gevestigde orde konde omkeeren , hebben zij daar uk befloten, dat alle dingen door de zons - plaats in de Ecliptica bepaald waren, en naardien de zon bijna een dag hefteed, om één graad van dien cirkel te doorlopen, namen zij het befluit, om het weder van eiken dag met naauw-  astrologia of sterrenwichelarij. 5ÏI naauwkeurigheid waar te nemen. Deze waarnemingen, zonder twijfel eene reeks van jaren herhaald, konden hun het weder en de ongeregeldheid van de lucht, welke zij, in gevolge den loop der zon, moesten ondergaan, leren kennen. Maar die waarnemingen , en die voorzeggingen waren van aangelegenheid voor de landlieden, welke, zoo bij de ouden als bij ons, de twaalf tekenen van den Zodiak, de kruiskringen, noch eiken dag de zons-plaats in de Ecliptica, niet kenden. Lieden, die geen Almanak hadden, moesten zichtbare tekens hebben. Men verbond derhalven met de op- en ondergangen der fterren, weike ieder, ten naaste bij op den zelfden tijd, voorvallen, de aankondiging der luchtsgefteldheid, en der vernevelingen , welke dezelven moesten vergezellen. Deze waarnemingen, in het Oosten algemeen geworden, en waar van ons de oorfprong bij de Indiaanen onbekend is , dagtekenen te Babel 2234 jaaren , en in China bijna 3000 jaaren vóór de tijdrekening der Christenen. De Grieken hebben het gebruik daarvan omhelsd, zelfs hadden zij de buitenlandfche waarnemingen aangenomen. Aldus hebben zij den grond gelegd tot die Almanakken , waar in men de veranderingen der laifoenen door de op- en ondergangen der Sterren vond aangewezen. Drie of vier van die oude Almanakken zijn ons overgebleven, maar dezelve zijn flechts voorbeelden van een groot getal andere, welke verloren geraakt zijn. Wij vermoeden, dat de Ouden veele pogingen aangewend hadden, om tot die kundigheden te geraken. Wij worden tot. dat denkbeeld geleid door het getal perioden, welke zij groote jaaren noemden. Deze perioden zijn zekerlijk bij hun geen voorwerp van bloote nieuwsgierigheid geweest. De eerfte nafporingen hebben in eenen tijd , waar in de menigvuldigheid der behoeften weinig tijds tot de befchouwingen overliet, tot de nuttige voorwerpen moeten bepaald worden. De Almanak was, door de periode van 19 jaaren, zoo oud in Afia, genoegzaam wel geregeld. Waar uit komen dan de andere zoo vermenigvuldigde , en meerendeels zoo langduurige perioden voord? Die van 240 en 960 jaaren, welke de conjunctiën van saturnus en jupiter, ten aanzien van de Ecliptica , in zekere Handen deeden te rug keeren. Die omlopen van Saturnus , van Jupiter, van Mars , vaa -350625 , van 170620, en van  512 over den oorsprong der van iaoooo jaaren, waar van het voorwerp ons onbekend is. üie perioden van 600 en 3600 jaaren, vastgefteld om de bewegingen van Zon en Maan overeen te brengen, maar ook om hare famengevoegde werkingen op den dampkring tot den zelfden dag, en tot het zelfde uur des jaars, te rug te brengen: die groote jaaren der Egyptenaren van 1461 jaaren, en dat van dioge nes van 365 jaaren 3 maanden, betréklijk tot de beweging vnn de Zon ten aanzien der Sterren: andere perioden als die van 15000, van 18000 , van 28000 jaaren , welke ongetwijfeld tot voorwerp hadden den omloop zelf van de beweging der Sterren in de Ecliptica, verëenigd met eenigen anderen omloop, welke ons onbekend is: fommige van die perioden, door waarneming ontdekt, en door de berekening onderfchraagd , zijn naderhand op de dwaze inbeeldingen der Sterrenwichelarij toegepast geworden ; maar wij denken, dat het flechts eene uitbreiding is van haar oorfprongelijk gebruik, dat in 't eerst tot de natuurlijke Astrologia bepaald was. Wij vinden hier van een bewijs in het groote jaar van aristarchus van 2484 jaaren. Hetzelve is de periode van de wederkomst der Conjunéliën van Zon en Maan met dezelfde Ster. Is het dan niet waarfchijnlijk, dat men, in het bepalen van deze periode, het oogmerk gehad heeft, Om de Aspecten van Zon en Maan , de gewrochten van hunne verëenigde werking op den dampkring met de opgangen der Sterren , waarvan de Ouden zich bedienden om die gewrochten aan te wijzen, te rug te brengen? Wij hebben hier niet te onderzoeken, of die perioden aan hun oogmerk voldeeden, of de uitkomst met de voorzeggingen overeenkwam ; het is ons genoeg te bewijzen, dat de Ouden de beftaanbare overeenkomst tusfehen de hemel - verfchijnfelen en de ongeregeldheid der faifoenen hadden leeren kennen: dat zij die verfchijnfelen vlijtig waarnamen, om de wederkomften der zelfde ongeregeldheden te ontdekken: en zelfs, dat zij, de kennisfe der beweging van de hemellichamen tot eenen grondflag nemende, zoo ver gegaan zijn , dat zij die wederkomften in verfchillende perioden , met betrekking tot de verfchillende Aspecten der hemellichten , te famen verbonden. Dit is hetgene uit het vernuft voordkomt. Maar dit wijsgeerig denkbeeld, aan het gemeen overgegeven , werd weldra bedorven. Men zag de Hijades (het  ASTROLOGIA OF STEDR5NWICHELARIL 513 (het zcvengefternte) als regenachtige hemellichten aan, omdat de regenvlagen plaats hadden in den tijd, waarin ♦rfiie Sterren opgingen; Sinus nam den naam van den brandenden Sinus aan , omdat zijne verfcbijning van de grootfte hitte in den zomer , en zelfs ten aanzien der overige Sterren , gevolgd werd. Weldra zag meri het zevengefternte en .de hondsder als de oorzaak van den regen en de hitte aan; dit was, zoo men meende, het gevolg van de uitvloeijingen, die zij over de aarde uitgoten, en dus met recht het werk der onwetendheid. Aldus werd een rechtzinnig en waarachtig denkbeeld, pvereenkomftig met de onbevlekte Natuurkunde, en dat in de onderftelling van genoegzaam agrervolgde waar* nemingen, nuttig kónde zijn, geheel van natuur veranderd. Het is nodig, hier bij aan te merken, dat de menichen hier 111 niets anders gedaan hebben, dan voor eert Wrocht, dat feu niet begrepen, een gewrocht, dat zif met beter begrepen, in de plaats te dellen; Want het Volk wist niet, zoo min als de Wijsgeeren, waarom de regenvlagen met den opgang der Hijades plaats hadden; maar wisten zij beter, hoe de regen door den invloed van die Sterren nederviel? In alle zaken en in alle tijden, denkt men veel gedaan te hebben, als men de ééne zwarigheid m plaats van eene andere fielt Men zal mooglijlc denken, dat de onwetendheid, door aldus de grondbeginfelen der natuurlijke Astrologia in hun wezen te veranderen , de Sterrenwichelarij heeft voordgebragt : dat zij den mensch , zoo wel als den dampkring aan de magt der Sterren heeft onderworpen: en dat zij de ilormen der driften, het kwade en goede des levens zoo wel als de ongetèmperdhedert der faifoenen, van hare invloeden heeft "doen afhangen. In de daad, niets fchijnt natuurlijker, dan te zeggen: het Ie wnTd n£rr7' d£ km£m4 in * ^geraeeif, wefke de winden , de regenbuien en de onweersvlagen aanbrengen; hare invloeden , met de werking der zo ne' dralen vermengd, wijzigen de koude of de warmte- de vruchtbaarheid der velden , de gezondheid of de z'iek! en , hangen van die weldadige of fchadelijke invloeden ar ; er groeit geengrasfcbeutjen, tot welks aanwas niealle de hemel ,chten het hunne hebben toegebragt • dê mensch ademt niet dan de uitvloeijingen, welke ui die hemellichten voordkomende , dendampkrtag vVrvïïen" Véït-S^ Z0° Wd E,S de ^heele liatuur aa,,  514 OVER. DEN OORSPRONG DER dezelven onderworpen : deze hemellichten moeten derhalven invloed hebben op zijnen wil, op zijne hartstochten , op het goede en kwade in zijne loopbane verfpreid ; eindelijk , zijnen dood zoo wel als zijn levert bepalen. Zekerlijk heeft men aldus kunnen redeneeren; maar 't is geenszins de onwetendheid , 't is geenszins het Volk, waar door die Hap gedaan is. Het Volk, aan het natuurlijk en gemeen licht overgegeven, zoo wel als het door de openbaring onderwezen Volk, heeft zich altijd befchouwd , als een in de natuur aanzienlijk wezen , gemaakt , om over alles wat op de Aarde leeft, groeit of beftaat, te gebieden. Het heeft kunnen geloven , dat de doffe aan de invloeden der hemellichten onderworpen was ; doch het gevoel zijner vrijheid heeft hetzelve niet toegelaten, zich in hunne af hanglijkheid te ftellen. Zoo lang het in Barbaarschheid is geweest, heeft het noch de hemellichten, noch hun voorgewend vermogen , gekend ; zoodra het mef eenig verdand is verlicht geworden , heeft het eene Godlijke ziel in zich befpeurd , het heeft tot zich zeiven gezegd: ik ben een overtreflijk wezen. Het denkbeeld van die onderwerping, die van den mensch niet meer dan een blind werktuig maakt, is eene dwaling van 't verdand ; 't is de verbeelding , welke de rede misleidt. Men moet wel in acht nemen , dat de natuurlijke Astrologia, eene waarneming; de voorzeggende Astrologia of Sterrenwichelarij, een fijstema is. Het volk maakt geen iijstema ; dit is het werk der geleerde lieden , der wijsgeeren , welken de loflijke drijfveer van de nafporing der waarheden fomtijds op eenen dwaalweg brengt. De overgang van eene dier Astrologiën tot de andere onderdelt een grondbeginfel, dat nog niet ontdekt is; een grondbeginfel, dat de ziel met het lichaam , het verdand met de (toffe verwart, en kan een zoodanig grondbeginfel het werk van het volk zijn? Wij denken, dat de Sterrenwichelarij uit het Materialismus haren oorfprong ontleend heeft. De mensch van de invloeden der Planeeten afhangende, aan hare bewegingen verbonden, is flechts een lijdend wezen, waar van alle de (tappen noodzaaklijk zijn. Wat verfchil is 3er tusfehen den mensch van spinoza , en den mensch, waar van een Astrologist het noodlot zal befchrijven? De Spinozist zal u zeggen, dat alle onze befluiten vooruit in het groote boek der wereld gefchreven zijn , in dat  ASTROLOGIA OF STERRENWICHELARIJ, 515 dat boek, waarin hij, die de geheele natuur omvangen . en alle nare wetten ontdekt zou hebben, zou kunnen lezen. Een Astrologist gaat nog verder ; hij beroemt zich, die wetten te kennen. Een Astrologist ter goeder trouw zou noodwendig een Gödvérzater, als si>inoza zijn. De begeerte, om liet toekomende te kennen, is den mensch, in den eenzamen en woesten ftaat, niet aangeboren. De kring der denkbeelden ltrekt zich niet buiten de dadelijke behoeften uit. De voorziening is onbekend, de dag van morgen Bataat niet. De onwetendheid van dat toekomende, dat ons zoo veel bekommernis baart,js bij iommige Wilden van Amerika zoodanig, dat zij s morgens hun bed verkopen, om 's avonds deszelfs verlies te betreuren. Zoo rasch eene aangevangen maatfchappij, eenige foort van befchaving, een famenhang en uitgebreidheid aan de gedachten gegeven hadden, zoo rasch de nijverheid een gemaklijk onderhoud verzekerd had, kende de mensch, van die zorgen twSn-' n C?lk" VaU y«f%-<*, de grootfte van zijne Mvalen! Met tegenwoordige was voor hem niets meer, de vrees en de hoop vestigden zijne blikken op het toekomende. Hij belpeurde in zich de begeerte, om het te kennen, maar hij moest te gelijk bemerken, dat de middelen niet in zijne magt waren. Welke ook de neiging zij, die de mentenen hebben, 1'ommigen tot de listgelovigheid, anderen, om dezelve te misbruiken, de kunst om het toekomende te voorzeggen is geenszins int het voornemen om de menfehen te bedriegen geboren. Het denkbeeld van die knust is eene vernietele gedachte, de verzinning der middelen, hoe dwalende zii ookziju, kan niets anders dan de ontdekkingen de dwaling van 't vernuft zijn. Het vernuft heeft navolgers, maar het is al'een uitvinder der oorfpronglijke denkbeelden. Wanneer het den menfehen een! dekken! nis e had medegedeeld, dat men beproeven koude, het toekomende door de beweging der hemellichten te voorzeggen , heeft de begeerte om te bedriegen, en om zonder wetenfchap en zonder rekening te bedriegen , S fehillende ourten van waarzeggerijen doen verzinnen , door de trekken van 't aangezicht , door de ftreepen van fvnma ' i ,zan,dk°.rredtjens onbedachtzaam weggevvoipen, door de vlugt der vogelen en de ingewanden der offerdieren; eindelijk, men heeft de doyden opge-  516 bijzonderheden , roepen, en aan hetgene niet meer was, de kennisfe van hetgene zijn moest, gevraagd. Deze verfchillende waarzeggerijen hebben haren eerden zetel in Afia gehad , van waar zij zich in Afrika en Europa verfpreid hebben : maar dezelve zijn flechts veranderde en verminkte navolgingen van een eerst denkbeeld , dat eertijds tot verhevene kundigheden en een beredeneerd fijstema be* hoorde. (Het Vervolg en Slot in AT°. 13.) b ij zonder heden , betreffende de esthlanders en letten. Zoo zeker de Let en Esthlander een flaaf is , en dat hij het menfchenrecht bezit , om vrij te wezen , even zeker is het , dat de befchaafde en verbeterde mensch alleen de vrijheid waardig is, of weet te gebruiken. Vrijheid is de wortel' zoo wel, als de vrucht der deugd. Hier uit ontftaat een raadfel , dat moeilijk te verklaren is. Maakt de menfehen eerst goed, alvorens gij ze vrij maakt, dan zijn zij waarlijk vrij, en: maakt de menfehen vrij, Opdat zij goed kunnen worden! Voor den Staatkundigen menfehenvriend evenwel valt die oplosfing zoo moeilijk niet, als het in den eerften opflag fchijnt. Befchouwt men den flaaf in zijnen gantsch vernederden ftaat, men zou denken , hij Ware de vrijheid niet waardig, noch 'er vatbaar voor. De flavernij ligt, als het ware, in zijne natuur, en nogthands moet gelukzaligheid en vrijheid uit zijn wezen voordvloeiën. Wie kan van een dier zeggen , dat het gelukzaligheid verwerve, of van een kind, dat het dezelve geniete? Zie daar het beeld van den Let en Estklander. Zij bezitten geen gevoel voor vrijheid, en zijn zoo zeer flaven der gewoonte , dat de zachtfte aanraking hunner flavernij hén nog rampfpoedïger zou maken, dan zij zijn. Gehechtheid aan het oude is hun afgod. Gehechtheid aait het oude, zegt tertul liaan , deed den Heiland aan het kruis klinken , en hier maakt zij de flavernij onvoelbaar. De verlaagde en eltendige mensch echter moge zich nog zoo wezenloos vertonen, zijne geheele mensehheid ik o-  BETREFFENDE DE ESTHIANDERS EN LETTEN. 517 moge fluimeren, en alle zijne zielsvermogens verlamd Wezen ; de mensehheid nogthands fterft"bij den mensch nooit geheel en al, en waar deze zich bevindt, is ook de neiging voorhanden, om zich te verheffen en te vermannen, Is deze zucht niet uit te roeien, dan worden er ook middelen gevonden, om de menfehen uit hunnen zielenflaap op te wekken, die hen, waren zij daarm met te ftoren, geheel in dieren herfcheppen zou. Dulden deze waarheden ooit toepasfing , het is op de verfchillende Volksftammen in het Noorden, die t heb leeren kennen, en van welken ik fpreken zal. Het aan ^nmnTe lï) waai^.' deze verfchillende volken « 7 r£ lZ"rta> Udxfel* Dniester, Prege/, Me~ ïrV^"Jl DZm enNeva tot aan het uiterile einde hunner n"dfChe ^ T ' gade t£ llaa" » e" de» «ap ïeS fteS "a tC -PeUre"' Den °Pmerkzamen waarnemer fchiet hier menige aanmerking te binnen ; kf voor Zr f- Faad v™ befc,having ügtlijk den'maatnat voor het fijstema van den beheerfcher. ftam Jrf V0'ken Zij" ontw»aar van denzelfdén S' °iïL:hoon, z,eer, X™ ^nder afwijkende in taal en zeden, h-en enkele blik op hunne fabelleer is het fbre- hunn? WJS' ZU alle,n-,Van dezdtde afkomst Zij„; hunne helden zijn naauvvlyks onderfcheiden in naam' hunne verrichtingen zijn bijkans even dezelfde, znch.nf Z0??enaamd Oost-Pruisfin is de flavernij het zaentite en hier vindt men ook eenen hoogeren trap van bdc aving; doch het is even zoo zeker\ dat fel vin de oude Pruisfen maar weinige familiën zijn overgebleven , van daar eene zonderlinge vermenging , die men dan eerst verklaren kan, wa.fneer men bedenkt! üat het de Schildknapen en bezoldigden der Duitfchè orde waren , die in Pruisfin den boereriftand uitmaakten, en wederom aanvulden, —. uZf "F ondervindingen hebben mij 'er van over- ti$L*A VhAld V°°r £ze me»^hen eene fcherpe icuaai in de hand van een kind zou wezen. Maar hetgene alle reizende opmerkers gewoonlijk vergeten , is het nafpeuren der redenen , waarom een volk dus of d fsvi?01"^--W- iS; BiJ de LiJflanders e" Esthlanï Het zou even dwaas als onbilliik zijn, de geestlijken fcdaar met verwijten te willen overladen, of hen al" Kk 3 9a,  5*8 BIJZONDERHEDEN , onkundig, onbefcbaafd en dweepziek af te fcbetfen. In, tegendeel is 'er misfehien geen hoekjen op den bekenden aardbodem , waar de geestlijkheid meer befchaafd en verlicht is , dan juist hier , eyen als de adel in Lt'jfMsth- en Koet land welligt de befchaafdfte en minnenswaardigfte in Europa is. Het eenigfte verwijt, dat men den zielzorgeren met recht doen kan , is dit : dat zij ftilzwijgend bij de oude gebreken blijven en niets doen, om ze tc verbeteren. Om de Letten en Esthlanders tot menfehen te vormen, wordt eene nieuwe fchepping verëischt; dat is, men moet, door middel van den Godsdienst, (want andere middelen, om op dit volk te werken , zijn 'er niet,) hen, als het ware, doen herboren worden, en voor den nieuwen geest ruimte maken. Slechts trapswijze moet de vrijheid een volk ingeënt worden. 'Er worden, bij deze lieden, misfehien nog eeuwen gevorderd , om ze in gevoelige, goede en denkende wezens te herfebeppen. Hunne domheid gaat alle begrip te boven , en bij geene nomadifche Horde heerschte misfehien het bijgeloof ooit Iterker, dan nog tegenwoordig bij hen. De eerfte pligt der geestlijken zou zijn, hen de eerfte begrippen in te enten. Hiertoe zouden Schooien en ïindere Inrichtingen tot onderwijs nodig wezen, die men 'er nergends aantreft. Al wat hier dien naam mag dragen , verdient denzelven in het allerminfte niet. Omtrent de fteden geldt dit verwijt minder, maar daar worden enkel ad.H ijken en vrijën , geene boerenkinderen onderricht. Het onderwijs der Letten en Esthlanders beftaat in een weinigjen Godsdienst, om mede ten H. Avondmaal toegelaten te worden. Lezen of fchrijven kunnen geen van beiden. Ja niet zelden vindt men manTien en viouwen van 24 jaar oud, die nog niet tot ledematen der Kerke zijn aangenomen, dewijl zij te dom zijn, om zelfs de eenvouwiglte waarheden van den Godsdienst te bevatten. Sneller vatten zij het bijgeloof, dat zij door overlevering uit den mond hunner ouderen verkrijgen, en waar mede zij, bij de flagen hunner tuchtmeesters, zware Heerendienften , bij Itorm , hagel en onweder , ja bij hunne fpelen en feesten, gevoed worden. Alles, wat zij van het volkscharaéter nog overig behouden hebben, is een onverzoenlijke haat tegen hunne Meesters , gehechtheid aan oude gebruiken , en de waan,  BETREFFENDE DE ESTHLANDERS EN LETTEN. 5IJ> waan, dat 'er eens een tijd zal komen, wanneer hunne oude verjaagde Goden zich bloedig zullen wreken aan hen, die thans heerfchen. Hier, ziet men, is hunne mensehheid ligt op te wekken. In dit geloof doorleven zij eene handvol dagen , en zijn in hun dertigfie jaar reeds grijsaards. Steunende op deze hoop, zoeken noch vinden zij evenwel eenig hulpmiddel in zich zelven , maar geven zich, met opzet, als het ware, aan hunne natuurlijke zucht tot traagheid over. Dit verwijt kan de Geestlijkheid niet ontduiken , dat zii maanden, jaren en eeuwen laat voorbijgaan, zonder zich te bemoeien met het uitroeien van bijgeloof, onderricht in den landbouw of de eerfte denkbeelden van de rechten der menfehen. De inwoners worden 'er geboren, leeven en fterven, zonder te weten , waarom ? Hun gantfche leeven beftaat in geklag, hunne eenigfte bezigheid is het bevredigen van de natuurdrift, eeten , drinken en flapen. Voor de aangenaamheden des levens of de fchoonheden der natuur hebben zij geen gevoel. Men kon hen enkel laten eeten, drinken en flapen, zonder dat zij verder iet deeden, en nogthands zouden zij weinig tekenen van genoegen verraden, en zich weinig onderfcheiden van hen , die geftadig de zweep voelen. Hunne ftompheid van gevoel gaat zoo ver, dat bij voorbeeld een boer, die, in de ftad, uuren lang met wagen of flede moet ftaan wachten , eer hem de twee koornzakken, die 'er op liggen, afgenomen worden, geftadig llaapt of fchijnt te flapen. Geen oploop van volk, geen gedruisch omtrent hem, wekt zijne nieuwsgierigheid of doet hem glimlachen. Ik heb met eigen oogen gezien, dat een ftraatjongen (de Zoon eens vrijen of burgers) zulk een fchepfel eene hand vol vuilnis of paardenmist vlak in het aangezicht wierp , op het rijdtuig zitten bleef, en den bemorften uitlachte, zonder de minfte vrees, dat deze hand of vinger verroeren zou, om hem voor zijnen euvelmoed te beftraffen. Ten hoogden flaat hij een oog ten hemel, en klaagt met eenige woorden in zijn mengelmoes van taal, zijnen God het misdrijf der Sakfen, (Duitfchers, want alle vreemde Natiën beftempelen zij met den naam van Saxa, ) en toont dus ook hier door , dat hij niet geheel gevoelloos voor redding zijn zou. Bij deze gelegenheid fla ik een oog op de fabelleer van deze volken zoo wel , als op hunne eigenlijke aflik 4 Ham-  52° BIJZONDERHEDEN, ftaraming. De vermenging der Finfche Goden met de Carehfche, Letfche en Esthlandfche doet blijken dat alle deze volken eigenlijk van Finlandfchen afkomst zijn ' hoewel de Gefchiedfchrijyers hen Sarmaten noemen. Hun land ïs nog heden ten dage vol moerasfen , iii de Finfche taal feind genoemd. De naam Lijf- Esthlanders en .Letten bewijst geenszins, dat zij van verfchillende ftarnmen zijn, maar geeft enkel de landftreek hunner woonplaats te kennen. De Lijflanders woonden in het zandachtig gedeelte van het land Uva-Sand. De Semgallen bewoonden het uiterfte einde van het land Semgalla, of het uiterfte einde van het land. * Koet land ontleent deszelfs naam van Gur Sema? of, y™*»1*^', land? Kortöm. al1^ noopt denGefchieden Menicheukenner tot het denkbeeld, dat deze volken gezamenlijk uit Tartaryë of Slavontè herko'niltig zijn. saermatische en finlandsche fabelkunde. Ta pio was de God der jagt, aciiti der visfcherij, A i n om o i n a der Dichtkunde. Ruchkoi verbeelddehet maanlicht, licki heerschte over gras en boomén. lLMARiN was dé God van den vrede, het weder en der reizigers, turisus van den krijg, crotte de God des riikdoms', tauta der huishouding. Bij rnaanverduistenngen eeten de Capeën de hiaan op. Dé Zoonen van ca vela helpen de weiden afmaaien. De moeder van alle Goden was herta of friga, (deze Godin vindt men bij alle Slavonifche Volken ï rougontheus befchoor rogge, pellenpekü gerst, wur nok uurs haver, egres erwten, booiien, heiinip en kool, koen dos was de God van den landbouw, ucko en zijne vrouw beheerschten het weder, k uk ro was de God van het vee, hijs ij hielp de wilde dieren vangen. Weden ewa was de moeder van het water of dé Godin der visch'vangst, niir£0 en iiittawana waren Godinnen van de.jao-t " Oimer gehuil bragtén zij den dooden fpns en drank De< Mumgen genoten de offers. Behalven de fteenen: baden zij de boomén, de maan en de Herren aan. * De oude Esthlknders baden flangen en onreine dieren aan, zoo wei als de maan en Herren. Nog heden ten dage dooden zij zelden eene flang. Heilig waren hun de bopinen en boschjens", zij offerden denzelven meuiS"!n,! .tians no.§ zeggen zij bij maan verduisteringen,' dat  betreffende de esthlanders en letten. 521 dat de zon de maan opëet; — nog tegenwoordig maken zij eenen man van ftroo op Nieuwjaarsdag, aan wien zij de kracht toekennen, om hen voor wilde dieren te befchermen, en te bewaren voor veepest. goden der letten. Ockopirnus de God des hemels en der aarde, swaijstick, de God des lichts , ausweijtus, die der gezondheid, autrimpos, de God der zee' post rim pos , die der rivieren, pergrobios fchenkt gras en kruid , pelwitor is de God des rijkdoms, perkunos, die des donders, pokulus, die der hel en van den nacht, pusch kaijtos, die der planten , bloeiiems en gewasfen, (hij woonde ouder den vlierboom, die hem heilig was, en thands nö* zeer geëerbiedigd wordt.) Berftuken waren kleine aardmannetjens of bedienden der Goden. Mercopete de God der Regenten. Hun eerlte feest vierden zij ^ ter eere van serzenbij, (den God der dranken) met bier. In Augustus vond 'er een tweede feest plaats , waar bij een bok of ftier werd geofferd. Bij voorgenomen reizen , vooral ter zee, werd den Goden geofferd, zij goten wasch in fchalen en perkunos kreeg eene zijde fpek. godinnen. Perkunos vrouw, welke de zon, wanneer zij moede en beftoven van het wandelen is, in de badftoof, en 's morgens gezuiverd en frisch wéér voor den dag doet komen, (perkuno tati) aurka, de Godin der ondergaande zon, betzla, de Godin van den avond, breksta, de Godin van den nacht, ligizca, die der éénsgezindheid, pizia, de Godin der liefde of vrijers , casdona die der hazelnoten, dugnai, die van meel en deeg. Budintaja wekt de flapenden, austeija, de Godin der bijën, gabie, die der ratten. De Veegoden waren kierpizus en zijn medehulp silinizus, die tevens het mos bewaakten. Walgi en wal gin a, die der koeijen en lammeren, ratainiza, de God der paarden, kinkis die der zwijnen en biggen, pesze'jus, die der hoenderen en kiekens, sentis en michu tule, ftie der vervverij. Kk 5 Wat  522 BIJZONDER HRDE.Nj Wat de Gclcbiedfchrljvers ook mogen melden omtrent de vaart der Bremcr en Lubekker Kooplieden , die zij als de eerfte ontdekkers en veroveraars van dit Gewest befchouwen; het is evenwel eene befliste waarheid, dat de D eenen dit land reeds vroeger leerden kennen en bezochten. In het'bijzonder was hun bet tegenwoordi-e Esthland bekend, waar zij reeds in 'tjaar 11.90 het Christendom poogden in te voeren. De Bremers en Lubekkers deeden hetzelve iet later in Lijfland, waar zij bet eerst aanlandden , en naderhand Esthland leerden kennen. Beide partijen gedroegen zich juist niet zeer Christelijk bij hunne bekecringen, vooral de Pauslijke Zendelingen niet. Me in hard van Segelerg was de eerfte Priester, dien de Bremers en Lubekkers mede in het land bragten. Hij zette 'er zich neder, leerde de taal van het land en bekeerde veele Lijf en Esthlanders , werd naderhand Bisfchop van Lijfland, in plaats van bartolus, wien de Esthlanders in 1197 dood floegen, toen hij als Veldheer der Lubekkers en Bremers tot' naar Uxcull doordrong, alwaar pieinhard naderhand de eerfte Christelijke kerk, benevens eene vesting, bouwde. Eigenlijk had canut de Deen, de Esthlanders het eerst tot het aannemen van het Christendom gedwongen. Bekend genoeg zijn de twisten tusfehen de Deenen en Zwaardbroeders, het oproepen der Duitfche orde, de ftrijd der Bisfchoppen met die orde , enz. Het was volquinus, de meester der Zwaardbroeders, die het eerst de Duitfche orde te hulp riep, terwijl dezelve, onder iiKERMAiiN van Salza, aan die roepftem gehoorzaamde. Voor bet overige dient nog te worden opgemerkt, dat de Duitfche orde of de broeders* van het Hospitaal St. Mai ia te Jerufahm in het jaar 1190 gefticht is-, waar toe Bremer en Lubekker Kooplieden aanleiding gaven. 'Er ontftond eene groote fterfte in het Christelijk leger, dat ten dien tijde tegen sal ad in optrok. Bremcr en Lubekker Kooplieden' verzorgden de zieken, en ftichtten het hospitaal St. Maria. Paus co el estin us de derde bevestigde die orde, welke een zwart kruis in een wit vcid tot een wapen kreeg. De Zwaardbroeders droegen een rood kruis in een wit veld, « iif '"<} in bet vervolg met het zwarte verruilen moesten. IMialven de Priesters, droegen nü alle de broeders baarden en bezwoeren het ongehuwde leven. De  B "".TREFFENDE DE ESTHLANDERS EN LETTEN. 57.3 De natuurlijke zucht tot bijgeloof bij de Letten en Esthlanders is, door de Katholijke plechtigheden, nog vergroot geworden. Dat zij thands nog op zekere plaatfen, gelijk op kerkhoven, eenen rooden draad aan heilige beelden . offeren, is onbetwistbaar zijn oorfprong aan het Pau'slijk Pallium verfchuldigd. De ouders geven de kinderen gewoonlijk, buiten den doopnaam, nog eenen anderen, de meisjens krijgen namen van vogelen , de knaapjens die van vee of dieren. Familienamen hebben zij niet, maaralleen benamingen naar de goederen, die hun in eigendom toekomen. Zoo heet bij voorbeeld maria vanhet goed Uxkull, Uxkulls waja. Wanneer bet kind , na den doop, fchreit of niet zuigen wil, wordt het terftond een andere naam gegeven , dewijl de ouders geloven, dit fchreiën kome daar uit voord, omdat het kind niet roet den doopnaam te vrede is. Niet minder gaan 'er bij de bruiloften en vrijerijen nog eene menigte oude gebruiken in zwang. Eertijds fchaak' ten de vrijers, als bet ware, hunne bruiden. Wannetr de bruid in 's bruidegoms huis voer, moest de wagen Vooral niet aariftoten , want zulks was een voorteken eener kwaade echt. Dit bijgeloof heerscht tegenwoordig nog. Geduurende den maaltijd fteeken zij twee fabels in de balken, boven den bruidegom, en de bruid; wiens fabel het langst trilt, leeft het langst: dit gaat zoo vast, als een Euangelie. De Esthlander reist, in gezelfchap eens vriends,naa de ouders der bruid en zegt, deze en gene hebbe eene jonge koe verloren; wordt hem het nazoeken afgeflagen, zulks duidt eene blaauwe fcheen aan , zo niet, dan komt hij driemaal weder; ten derde male komende, ziet hem de bruid, en fchenkt hem een ftukjen zilvergeld. De bruiloften worden altijd tusfehen St. Marren "en Kerstijd gehouden. Het jonge paar geeft zich, na de trouwring, alle moeite, om eikander op den voet te trappen, en, die dit het eerst gelukt, is baas in huis. De bruidegom haalt de bruid gewoonlijk te paard af, zij zit agter hem , en flaat den rechter arm om zijn lijf. 'Er gaan lieden voor uit, die op den doedelzak fpelen , en twee jongmans met blootc fabels, waar mede zij kruiswijze in de deur van het huis houwen, in het welk de bruiloft gevierd wordt, en vervolgends de fabels , gelijk reeds gezegd is, in de balken fteeken. De bruid deelt, op kruiswegen, roode wollen banden uit, en de bruide-  5^4 BIJZONDERHEDEN, degom koperen munt, die in gefpouwen frokjens geftoken Zijn. Bij de tafel is de Bruid met een doek bedekt Teritond na den maaltijd, en bij beider lichten dag, wordt liet jonge paar te bed gebragt, terwijl de gasten intusichen twee uuren lang zwelgen ; na verloop van dien ttjd word het jonge paar te rug gehaald. Zom wijlen rijdt ook de bruidegom, met drie knechten ot opichalicrs, gewapend met bloote fabels, in het huis van de bruid , alwaar hij benevens zijne gasten, eet en drinkt, maar hen vermaant, niets in de mouwen te lteeken. De bruid is daar niet bij. Na het eindigen van den maaltijd zoeken de vrouwen de bruid op en vinden zij die, dan wordt 'er warm bier gedronken, en de bruid, veriluierd , met geweld naa den disch gevoerd De vrienden der bruid deelen kousfen en kniebanden vut, die de mannen aan hunne zweep of om den hoed pinden. .De bruid wordt het hoofd gefchooren, ten blijke, dat zij onder mans handen geweest is. Gewoonlijk moet de jonge man zijne gasten verdrijven, met rook te maken, om ze weg te krijgen, * * De Esthlanders vooral leeven kuisch in den echten Itaat. — Zeldzaam zijn de voorbeelden van ontrouw, iegen de Duitfchers hebben zij eenen onverzoenliikcn haat. De getrouwde vrouwen omfluiëren het hoofd en dc mejsjens laten de hairen los hangen. Hunne dooden bekleeden zij met de beste klederen zetten ze op eenen ftoel, leggen zich rondom dezelve neder, brengen hun eens toe, en vragen, onder groot gehuil, waarom zij geltorven zijn? De lijken worden met wagens vervoerd , waar bij zij in hunne taal fchreeuwen: uit den weg Parolen! (kwade geesten.) Aan lijken van mansperlonen geeft men een ftukjen zilvergeld mede, aan die van vrouwen naald en draad. Hunne begraafplaatfen hebben zij in boschjens of op het veld Dikwerf wandelen de naastbeftaanden in bedevaart &exwaards; zij heeten Calmen. De Esthlanders eeten flecht en drinken melk, berkenlap, brandewijn, mede, bieren thare. (van draf) Vensters in de huizen beminnen zij niet; zij hebben enkel rookvangen. In het midden van het vertrek is eene ero'-ve, waar Jn beüendig kolen dampen, en een eeuwige rook opklimt. • ■ . ° Zij mogen geene ordenlijke huizen lijden óf kamers met kachi  BETREFFENDE DE ESTHLANDERS EN LETTEN. 525 kachels. Meermalen is het gebeurd, dat de geldbezitters de oude rooknesten verlroorden, en goede bewoonbare huizen opbouwden. Geene dwangmiddelen echter waren in ftaat, om hen die huizen te doen betrekken; zij groeven liever gaten in den grond, of bouwden hutten van mos en graszoden. Aan eenige oorden hebben zij, door de aanhoudende en_ ltandvastige pogingen der grondbezitters, die dwaasheid laten varen, terwijl de overigen hen daarvoor ook befpotten. Dezen zijn beter gegoed, en dragen laarzen, niet, gelijk alle Esthlanders en Letten, Sandalen of fchoeizels van osfenhuid of wild zwijnsleder en andere dierhuiden, die zij tot de kuiten vastihoereii. De Esthlander gaat in het donker bruin , en de Let in het graauwwit gekleed. De eerfte draagt eenen langen baard, de laatfte knipt dien af. Het vroegtijdig fterven, en de veelvuldige ziekten, vooral rotkoortfen, die bij hen plaats vinden, ontfpruiten waarfchijnlijk grootendeels uit de natte voeten , die zij, geduurende de gantfche lente en herfst, (dikwijls ook des winters bij dooi,) hebben. Het is ligt te begrijpen, dat de wollen konsfen, die aan de fchneifrïss mrt veters vastgemaakt worden , aan de vochtigheid meer te- jjcimaim Dieuen, aan ïener ot laarzen. Dij tranlporteu te land gaat de Esthlander veel te voet, ook is dit gewest zoo moerasfig, dat hij de vochtigheid niet vermijden kan. De Esthlandfche vrouwen zijn, over het algemeen, fraaier en bekoorlijker dan de Letfche. Zelden intusfeheu ziet men eene rijzige geltalte. Zij zijn kort en gedrongen van leest, zeer blank van vel, en vol van boezem. De Duitfchers hebben weinig Esthlandfche of Letfche meisjens in dienst, offchoon zij ze, bij openlijke veiling, ligtlijk kopen konden; men legt haar te groote ongevoeligheid en traagheid tot last. Bij veelen ligt dit misfehien in het cbarafter of is het gevolg van haren afkeer tegende Duitlchen. Het (tuit of verwondert niemand, in openlijke bekendmakingen te lezen, dat 'er hier of daar eene verkoping van menfehen zal gehouden worden , waar bij de fchepfeis, die verkocht ftaan te worden, niet zelden op eene grappige wijze befchreven worden, vooral wanneer *er zich zvvangere'11 onder bevinden. Tot oppasfers en bedienden worden ook veele knapen gekocht, : maar die in den mond van Duitfchers, tot aan hunnen dood  525 over ijet kanaal dood toe , jongens neeten , al is de jonge ook 40 jaar oud. De Stedelingen kopen ook wel zeer jonge Esthlandfche méisjens tot hunne bediening en huisarbeid die zij naar hunne hand zetten. Deze meisjens worden' doordien zij weinig zwaren arbeid verrichten en betere kost gemeten, dikwijls zeer bekoorlijk, en even zeer tot uitfpatting genegen. Zij behouden, wel is waar, altijd eene kleine mate van afkeer van de Duitfchers, maar zijn nogthands infchiklijker, wanneer zij tot zeker vermaak begeerd worden. Men kan deze foort van meisjens befchouweu, als een kvveekfchool van huislioudfters en petites maUresJês van ledige Officianten , die een miudelmatig inkomen hebben , of van burgers die ongehuwd, hun beroep voorftaan. De nïeéstëö worden" door hare Heeren , die niet zelden onder de heerfchappij der voormalige llavin liaan, in vrijheid gefield De liefde voor opfchik en fraaie kleding uit zich in deze klasfe op het levendigst, offchoon dezelve ligtliik kan voldaan worden. Een fraai bont gewaad, koffij, melk, een fchaaltjen (brandewijn,) een bordjen vol jhoomhngen (kleine gezouten zeevischjens van fmaak en grootte als de anchovis,) rijstmeel-brij, eene vies meede of punch — zie daar de behoeften van deze petites mattresfes , waar voor zij zonder eenig gemor het kraambed verduuren , en de bijflaap der Duitfchers worden. Maar zulke meisjens zelfs, die niet in vrijheid geüeld z.ijn,ziju op het oogenblik vrij, wanneer een Duitsch handwerksgezel of een vrijer, hij moge nu een bediende of voorrijder wezen, haar ten huwelijk begeert, en zij hem het woord geeft. I-Jet huwelijk zelfs met een Rusiisch matroos is hier toe voldoende, maar zeldzaam verbinden zich Rusfen met Esthlandfche of Letfche meisjens. Deze Rusüfche natie ,wijkt, in alle opzichten, van de Esthlandfche en Letfche af. over het kanaal onder den keizer claudius. r^it heerlijk overblijffel van Romeinfche grootheid is nog zoo weinig bekend, dat liet der moeite waardig zij, de aanleiding tot hetzelve en zijne gefchiedenis uit oude Schrijvers op te geven. Zonderling is het zeker, dat, buiten süetonius, plikius en taci- tus»  onder df.n keizer claudius. 527 tus, geene Romeinfche Schrijvers van dit werk fpreken. Onder 'de niéuwen heb ik eene groote menigte van Schrijvers, die over Italië handelen, doorbladerd maar flechts bij cluverius iet daar van gevonden! piioïBONius heeft wel in zijne Gefchiedenis der Marlen en 1.. antinoco in zijne Raccolta di Memorie Ito* riche riguardanti fAbruzzo, Tom. lil, in Ouarto, alle plaatfen verzameld, die het- kanaal betreïïeifT doch daar ik deze werken wel doorbladeren, maar nooit te koop kon vinden, zoo heb ik dezelven niet genoegzaam gebruikt, en niet veel licht, maar wei een aantal valleneden onzekere berichten, gehuld in eene nodeloos wijdlopige geleerdheid, daarin ontdekt. Het meir Fucinus was reeds in de oudfle tijden bekend. Reeds toen merkte men dit vreemd verfcliiinfel op, dat het veel water ontving, zonder zich zichtbaar te ontlasten. Zomtijds verminderde het oogenfchijulijk, maar dan wies het weder zoo buitengemeen hoog, dat het aan de bewoners van deszelfs oever groote fchaden veroorzaakte. Onder het Burgemeesterfchap van w. aemilius en hostilius mancinus kwam het tot die hoogte, dat deszelfs oever bij de vijfduizend fchre« den onder water gezet werd (*). Daar zijne vermindering niet zoo zeer aan eene onbekende uitwatering , als wel aan drooge zomers toe te fchrijven was , zoo nam dit meir alle jaren toe , en verwoestte dan hier dan daar zoo wel geheele landflxeken , als ook woningen , dorpen en fleden. De ongelukkige Marien wendden zich tot juLius C/Esar en baden hem, dat hij aan het meir eene uitwatering geven zou, om hun land te redden. Deze groote man zag de billijkheid van hun verzoek, en onder andere ontwerpen, die hij zich voorgenomen had , uit te voeren , was ook dit , om hét rneir Fucinus af te tappen; zijn vroegtijdige dood verijdelde de uitvoering van dit plan (f). Nu verzochten de ongelukkige inwoners zijnen opvolger augustus, dat hij hun te hulp mogt komen , maar de groote hindernisfen en zwarigheden fchrik'ten dezen vreesachtigen Vorst af, om daar aan de hand te leenen en het verzoek werd afgëflagen. Ondertusfchen werd de oppervlakte van het meir dagelijks grooter en een gelijktijdige Sehrij- (*) Tulius obseqoens. De Protfiiiis L I C 83 (f) SueroN. in CSjf. C. 44. edit Lu^d. Bst. 1Ó47. '-  5*8 over het kanaal Schrijver verhaalt ons het volgende : Digt bij de Marfifche Stad Alha breidt zich het meir Fucinus uit , gelijk de zee. Het kon aan de bewoners dier landftreefc tot groote nuttigheid verftrekken. Zekere berichten melden, dat het zomtijds tot aan de bergen wast, dan weder binnen zijne oevers keert, zoo dat de voorheen overflroomde landen droog, cn tot aanbouw gefchikt Worden, wijl het water door onbekende onderiiardfche gangen wegloopt. Maar Weldra lopen de wellen weder zamen en verzamelen zich weder (*). Deze hoewel korte befchrijving bewijst ons overtuigend de waarheid der zake , en dat de klagten der Marlen gegrond waren. Doch het aflopen des meirs moet niet veel dienst bewezen hebben; want onder tiberius, wanneer de Tiber zulke fterke overffromingen veroorzaakte , dacht men, dit aan het buitengewoon wasfen van den' Fucinus toe te moeten fchrijven , welk meir tot aan de hoogtè van den ftroom Salto gekomen en zich door het zelfde dal in den Tiber ontlast zóu hebben. Ik beken , dat ik de plaats uit tacitus, die hier voor wordt aangehaald , niet zoo verklaren kan, als of 'er van dit meir gefproken werd (f). Doch hoe dit ook moge wezen, het vergrootte geduurig, en wel onder den Keizer c lA udius zoo fterk, dat deze eindelijk befloot, het kwaad öp eens weg te nemen. Als een Tijran, was het heni daarom niet te doen, om zijne arme onderdanen gelukkig te maken, maar met vergoeding der kosten trachtte hij zich eenen onfterflijken naam te verwerven. Hierom nam hij zich voor , het geheele werk op eigen kosten uit te voeren, opdat hem naderhand alle de aangewonnen landerijën, die het meir ovefftroómd had, in eigendom zouden toebehooren, êii bijzonder befloot hij dit, wijl anderen zich aangeboden hadden , op die zelfde voorwaarde die onderneming uit te voéren. Waarfchijnlijk lieten zich de ongelukkige Marfen dit welgevallen. Claüdius deed dan een onderaardsch kanaal, dat drieduizend fchreden lartg was , door éen berg deels uithouwen, deels uitgraven. Dertigduizend mannen arbeidden elf jaren lang aan dit vreeslijk werk (T). Zoodra het voltooid was, begreep de Keizer het eerfte gebruik £*_) Strabo L. V. Cf) Annfll. L. 1.C 76. (j) Sbeton. in Claud, L. V. C. &.  ONDER. DEN KEIZER CLAÜDIÜS. 539 bruik daar van op eene wijze, die hem waardig was te vieren H,j et de oevers van het meir zoo toerusten da het geheel het aanzien van een' fcheepsftrïfd bad werden twee vlooten gebouwd, waar van de éene de Sicdiaanfche en de andere de Rhodifche Benoemd werd. Men bemande deze honderd galeien met negentienuuizcnd flaven, welke een zee-gevecht daar ot> houden moesten. De Keizer met een pantfer bedekt .en zyne gemalin in een goud-doffen kleed gehuld, plaat! ften zich oP een' hoogen troon. Naauwlijks werd hi! van de ellendige flaven gezien,,of dezen riepen ïenfleS mig, in de hoop, van genade te verwerven: Leef wel Keizer ! de ter dood veroordeelden groeten u. KopI andwoordde de Despoot: Leeft wel! Doch als hii zal dat zij aarzelden , om het gevecht te beginnen ASL' de onmensen woedend van zijn' zetel , liep na? S oever en dreigde met vuur en zwaard, 3? djdril? met dadel,jk begon. Nu (leeg een zilveren Triton midden u,t het meir, en gaf het verfchriklijk teken tot den aanval. Dapper was de flag der vlooten, en ann de over™ w.nnaars werd het leven gefchonken f*). Na het » vecht zou nu de uitwatering volgen, doch zvvarigheden die men te voren niet gezien had, verhinderden dit fchouwfpel; men bevond, dat het kanaal,niet diep genoeg gegraven was. 'Er werd dus bevolen, het we f: te verbeteren, en als ook dit verricht was, zoo vervoegde zich _de Keizer weder daarheen, en bezoedelde andermaal zijn anders nuttig werk met een* gruwel ff) Her meir werd, door middel van eene menigte van bruten ! ïopir1^6" Kbe'ekt' V?Tk zwaardvechters malkandfren moesten ombrengen. Nadat het gevecht geëindigd was? (werd bij den nieuw gebouwden mond der rivier een prachtig gastmaal gegeven, terwijl de aftapping van het raeir beginnen zou. Maar ook ditmaal waren de toe'bereidfelen zoo gebrek g, dat door de onduTmighe 3 .met welke het water in het kanaal flortte , waar door het waarfchijnl.jk ook verdopt werd en tèrug perfte de fchipbrug, met het gantfche daarop zijnde KeSlijk C*) sueton. ibli. H°f U&KS? AnnaL b XU C' £ M A R TIA L, Efi£r. in Fucinui et 'pigri taxeantur ftagna Neronit: Hanc nonnt. unam facu'a Naumachiam. NI. DEEL. MENGEiST. NO. Ia, LI  530 OVER het kanaal Hof bljrla Wêg&klpoéA ware. A'ö'til p P i n a , nad.it zij van hare ontdcl' enis bekomen was, liet deze gelegenheid niet voorbijgaan, om narcissus aan te klagen, dat hij, daar hem liet geheele werk was toevertrouwd, het geld "verfpild en den arbeid veronachtzaamd had (*). Nadat het water weder ftil en effen was geworden, zag men werkelijk, dat het kanaal, evert als te voren, gebrekig was gegraven; en het fchijnt, dat claudius zijne onderneming toen gellaakt en van zijn voornemen voor altoos heeft afgezien. Werkelijk was de geheele arbeid van geene nuttigheid; want tot de tijden van s ene ca,' liep het meir weder aan alle oevers over (f). Ondertusfchen moet men bekennen , dat bet werk van claudius verbazend was. Plinius rekent het onder de grootften, die deze Keizer, geduurende zijne regeering, verrichtte, en meldt met zijne gewoone kortheid , dat het kanaal deels gewelfd , deels in rotfen uitgehouwen was (§). Bovendien zegt hij uitdruklijk, dat zijn opvolger dit werk, uit haat tegen 'zijnen voorzaat, liet verwaarlozen. Dit wordt ook van mo in bet zestigfte Boek bevestigd, welken ik op deze plaats niet ingezien heb , doch die van clu'verius,iuuratori en anderen aangehaald wordt,zoodat 'er van liet ondernomen werk van claudius niets geworden is. Zoo veel is zeker, dat men, tot aan de tijden van trajanus, geen woord meer leest van dit nadeelig meir. Maar deze voortrellijke vorst moet van de ongelukkige Marfen te hulp verzocht zijn; want in ' de kerk van st. bartholomëus in Avczzano wordt eene inferiptie gevonden, waar bij de Raad en het Romeinfche volk hem danken voor de akkers, die hij van ' den overlast van bet meir Fucinus bevrijd had. Maar ook deze arbeid moet onvolkomen geweest zijn, want onder zijnen opvolger hadrianus, werd ook het • meir weder afgetapt. (*) Na dezen Keizer vindt men nergens,zelfs niet het minde,gewag gemaakt van dit kanaal tot aan'de tijden Van fredrik den tweeden. Met de grootde moeite , ondanks de vlijtigde navorfchingen, heb ik naauwlijks berichten van het meir en (*) Tacit. 'ibii. C. 57. (t) üu*fl. L. III. (§) Tlijt. Nat. L, XXXVf. C. 15. Ael. spar 'ï'. In vit4 Hadriani.  ONDER DEN KEIZER CLAUDIUS. g«i de daar bij liggende fteden gevonden. Van Marritvium is zoo veel bekend , dat het tot aan de tijden van leo ostiensis, wiens geboorteplaats her was, Marftca genoemd werd. In het tiende Deel van het groot Muratorisch werk, wordt het werk van eenen Onbekenden geleverd , dat tot tijtel heeft : tabula chorographica Italië medii eert, en het Welk dit land , zoo als het in de zestiende eeuw zich bevond , befcbrijfr; daar zelfs Wordt van het meir Fucinus en van de lieden Alba en Marftca gefproken. Ook vernemen wij in het Italia Illustrata van blondus flavius fortivieksis dat Paus.bonifaclus IV uit Marftca afkomitig was! Deze ftad heeft dus in het begin der zeventiende eeuvv nog geftaan (*). Maar Vergeefsch zoekt men jn de Gefchiedenis het tijdftip, wanneer dezelve vergaan is. De ruïnen in St. Benedetto en de daar zelfs gevonden opschriften, benevens alle boven aangehaalde Schrijvers, bewijzen overvloedig , dat zij fomtijds onder den naam van Marruvium, zoms ook onder dien van Palend daar gelegen geweest is , doch in de laatfte tijden Marftca geheten was. Ik kan dus met ughello in het geheel niet overëenftemmen , dat de gefchiedenis vart de verwoesting dezer ftad dooi' het meir een verdichtzel zij(t), wijl men geen bepaald verhaal daar van aantreft. De boven aangehaaalde blondus is de eertte, die ons na de tijden van hadrianus iet aangaande dit Kanaal lieeft medegedeeld. Hij leefde in de vijftiende eeuw, reisde zelve in die ftreeken, bevond zich bij twee putten, die tot dit Kanaal behoren, wierp daar ftcenen in, welke niet eer den bodem bereikten, voor dat hij twee Verzen uit i Virgilius langzaam had opgezegd (§). Meer vernemen wij van hetzelve niet. Alphonsus van Arragon, bijgenaamd de Prachtige, zou omtrend het fnid| den der vijftiende eeuw het kanaal ook weder herlteld 1 hebben; noch in giannonè, noch in bartholóimeo-facio heb ik iet daar van kunnen vinden, doch ( daar nog andere Schrijvers zijn leven befchreven hebben, die ik niet heb doorgezien * zoo laat ik deze zaak iin hare waarde. Even zoo min was h . mij mooglijk, ihoch in giannonè noch in het voortuflijk Werk van FRA*« .(*) Blond. flav. font. Italia illmt. (f) ÜCHBLLi Ital Sacra. Tom. 1. Cil. 5*53. O) èlondi flavIi> l. L LI 3 1 £ 1 v I I  53» ovhr HET KANAAL francisco milizia (*) bevestigd te vinden, dat de ridder fontana en maria della lava in het begin der zeventiende eeuw dit kanaal weder bruikbaar gemaakt hebben. Wanneer men nu wil aannemen, dat fontana het verbeterd heeft, dan blijkt het, dat over de honderden zeventig jaren aan dit heerlijk werk niet meer is gedacht. Heeft die groote bouwmeester het wezenlijk zoo weten te herfrellen, dat het een tijd lang aan deszelfs oogmerk beandwoordde ? of hebben de bewoners bij dit meir, door zoo veele vruchtloze ondernemingen afgefchrikt, de overftrooming hunner velden met gelatenheid aangezien? Dit weet ik niet. Zoo veel is zeker, dat van het midden onzer eeuw af het meir gedurig grooter werd, doch de bewoners dier ureeken verdroegen het gantsch Stoisch , en fchecnen zoo wel het aanwezen van dit kanaal, als de mogelijkheid van alle andere hulpmiddelen vergeten te hebben. Den Vaderlandlievenden Abt lol li was het voorbehouden, zijn vaderland te helpen. Hij fpoorde het kanaal op, ging in hetzelve, onderzocht het in alle deelen, begreep den geheelen omvang zijner nuttigheid, liet de naauwkeurigfte tekeningen daar van vervaardigen en ijlde nu vol van zoete hoop, zoo wel zijne geboorte-Had slvezzano, als alle de naburige ftreeken , van deze plaag te kunnen ontheffen , met een verzoekfehrift Anno 1786 naa het Hof van Napels. Hij fchilderde in hetzelve den betreurehswaardigen toeftand dezer onderdanen af, wier eigendommen dagelijks door het meir Fucinus, thands Lago di Celano geheten , verwoest werden, zonder dat men bet verhinderen kon, daar fommigen zelfs in hunne woningen niet zeker waren. Tevens befchreef hij het kanaal, beriep zich op de tekening, en bewees, hoe weinig moeite het kosten zou, hetzelve te verbeteren, en een geheel land gelukkig te maken. Hij wendde zich tevens tot den Engelfchen gezant hamilton, om, als zijn voorfpraak, de zaak te onderfteunen. Deze reisde zelve naa het meir , onderzocht alles naauwkeurig, en vond de begeerte van den Abt zoo belangrijk en rechtmatig, dat hij het verzoek den Koning nadruklijk aanbeval. Carletta, een der Ingenieurs, die het werk Ver- 9 (*) Memorie degli Architetti Antichi e niodemi Ed. 3. Parus 1781. 2 vol. ivo.  / onder den keizer claudius. 533 verder op zouden nemen , werd tegen loili opgezet, hield zich tien dagen in Avtzzano op, bezocht noch meir noch kanaal , en gaf een bericht ten nadee e van het verzoek. Hij was onder anderen van gedachte, dat nog een onderaardsch vuur in den omtrek van Redogna brandde , en dit holen genoeg veroorzaakte, om het water af te leiden, waar toe men flechts kleine grafteu behoefde te vervaardigen. Het meir meende hy , had geene velden en wijngaarden overih-ooind , maar flechts zijn eigen bed gevuld, en zo men het wilde aftappen, dan zou daar uit niet alleen groot nadeel voor de visfcherij ontftaan, maar ook eene ongezonde lucht voor de omliggende landen. Voor het overige was het graven van dit kanaal de dolle denkwijze van eenen claudius waardig, en de dwaasheid zelve om groote kosten aan deszel^^utSoÏÏ^ÏbS ring te verfpillen. ontmo'eten1! gd°VCn' d" ***** zaken zulk™ tegenfhnd 1 beste wijze van aard-appelen te kooken en werktuig van hugh jones hiertoe uitgedacht. 'Teder die immer in Engeland Aard-appelen gegeten ■J- heeft, zal toeftemmen,dezelve nimmer van zulk eenen iaangenamen fmaak ergens te hebben gevonden, met d?t ; alles hgt de oorzaak niet in de meerdere deugdzaamheid |maar in de wijze, waarop men dezelven in E„ , j kookt. Dit nu gefchiedt niet, gelijk bij ons, in hefwaiter, maar. in den damp van het water of in het wllrZ den ftaat van damp gebragt. Men vult eenen meer breeden :dan hoogen ketel tot een zesde van de hoogte met water waar over men een op drie voeten ftaande, en b nu 6 duim boven de oppervlakte van. het water verheS zeeft of vergiettest plaatst, en op deze de Aard apS liegt, terwijl de ketel met een wel aanfluitend dekzé nauwkeurig wordt gedekt; zoodra nu liet water, door Me hitte van het vuur, in den ftaat van lucht wordt Seïa^ dn"? deze damp, welke, wijl hij van de toegang der buitenlucht is afgefloten, een meerdere van hitte dan wanneer het water in de vrij? Ö *ookt, kan aannemen, zeer fpoedig door de Aar'l L1 3 sp-  «54 Ei-'aTE WIJZE VAN aard-APPELEN TE kooken. jppelcn hp".n < zonder aan dezen , de eigenaartige zuikerftorF-, welke . andars in het water wordt opgelost , te bentinen. De Aireïppelen kóoken derhalven op deze wijze, zonder iet van hare beftanddeelen te verliezen, en hier door wordt de (maak vai dezelven veel voortreflijker. Op de?e zelfde wijze kookt men in Engeland verfchillende faorten van maeskrnicen en ze'f> het vl.esch , welk laatfte veel faprijker blijft, en een veel ar.ngenamer fmaak bekomt. Hugh jon es in London heeft, voor deze wijze van kooken, een eenvouwig en gefchikt werktuig uitgevonden, het geen hij Steam k'.tchen , heet, en hier voor een Patent van den Koning bekomen. Deze wijze van Aardappelen in den damp v«n het water te kooken, welke fpoediger verricht is, en waardoor de Aardappelen hun volkomen fmaak behouden, hebben ook de Franfchen van de Engelfchen overgenomen, Zij gaan hier bij op de volgende wijze te werk. Eerst gieten zij in een' ketel water tot de hopgte van drie of vier duirn, en plaatfen denzelven over het vuur; wanneer het water aan het kooken is , plaatfen lij een' ijzeren rooster of gevlochten h»rde in den ketel, welke van een gejeukte grootte is, en eenigzins de gedaante heeic van eene fcbaal ; door raiddel van drie voeten kan men maken, dat deze toeftel vlak hoven het water te ftaan komt, ook moeten eenige koordjens aan den rooster gehegt zijn , waardoor men denzelven gereedelijk uitnemen kan. Vooraf worden de aardappelen gewasfc'hen en vervoigends op den rooster gelegd, zoodat de gamfche ketel gevuld wordt. Hier na wordt de ketel zoo, gefloten, dat de damp geen' uitgang vindt. — Vervolgends nog wordt hij met een linnen kleed overdekt, het geen met vlas rondom wordt toegeftopt, en over dit een* houten dekzel aangelegd, het geen door een vlecht vsn ftroo , te vooren wel nat geinaaut, wordt aangefloten. Wanneer het water 50 minuten gekookt heeft, zijn de Aardappelen, zelfs de grootlte, gaar. De voordeden dezer heide handelwijzen kunnen met vrucht verëenigd worden, , . de telegrafk. Fragment van eenen Brief uit Straatsburg, 5 Februari}, 1799. Den volgenden morgen bejegende ik iemand, die met hulp van een billet, hoedanigen men van den Direéteur ontvangt, de Telegrafen op den grooten toren gezien had. Ik zal nie' bij voegen zijne befchrijving , waarin Lezers van een tijdfehrift «enig belang nemen zullen. Hier zijn zijne eigene woorden: Wanneer men 300 trappen is opgeklommen. moet men, met het hoofd, eene liggende deur openftoten, die tot een kle;n kamertjen leidt, da»r de Opziener van den Telegraaf zijn verblijf heeft.  DE TELEGRAFE. 535 heeft Zedert ik deze uitvinding nader kenne, hebbe ik 'er alle ach ng vo.r; en toch is zij zoo eenvoudig, d« het baren u. ■ vinder cha pp e gaan kon, gelijk het den ontdekker van Am.nISTSeo denkt dat het eene kunst is, u,e men ook zelve zou hebben kunnen uitvinden. Maar in hare werking » £n«c*né bewonderenswaardig Eerst toonde ons de Emplo«4, een zeer befchaafd jongman, het mechanique daarvan, dat in rt%m beant . door wilr verfch.llend draaien de vleugels van den .teleg aaf omhóóg naa buiten beftuurd worden, tiet merkw.ardigfte daar bij is, dat een kleine telegraaf, die ter zijde m een kabinet ftaat. dóór dit omdraaien teftens geduurd wordt zoo dat de employé aan deszelfs bewegingen zien kan. hoe zich de groote telegraaf bu ten bewee't O; eene tafel ftaat een telescoop , wcard>or men den eerften en tweeden telegraaf, op eenen afftand vandne er, zes uuren, zien kan. De opziener had juist eene depêche, d e h' moest voordzenden, en die hij ons vertoonde. »« ™« «e» waar cijffer, want het zijn maar enkele tekens, die "iet den telegraaf moeten gegeven worden. De Directeur te StKWsburg zendt het blad naa boven; de tekens worden door veerug leMgrrtftn nagemaakt, en tot den Direft ur te Parijs weet niemand .wat zi, beduiden. Eindelijk gaf de Emplo.jé het teken dat er e.ne depêche moest worden voordgezonden, om alle de; andern opmerkzaam en werkzaam te maken. Op het oogenbl.k kwam het bericht te rug, dat de opziener van den vijfden telegwf mei op Zijnen post ware. Na dat deze v.jfde telegraaf eindelijk geandwoord hadde, ontbrak 'er een ander, en vervolgends nog een. Dit gebrek van opmerkzaamheid van de Ercploijes kamt daar.van daan , dat zij zich ook met andere zaken moeien onledig handen, omdat hun de Republiek niet betaalt. Doch men verzetede, dat men nu bezig ware, dit gebrek te verhelpen. — Toen nu, na verloop van een half uur, alle Opzieners op.hunne posten waren, ging men tot de depêche over. Op zulk een? depêche, wanneer men op het oogenblik andwoordt, is In tien minuten het Zwoord van Parijs reeds te Straatsburg. Deze fnelhe.d zon onbegrijplijk wezen, zo ik 'er niet bij voegde, dat zoo aanftonds het eerfte teken van den tweeden en derden telegraaf enz. van alle ±o wordt nagemaakt, zoo dat, wanneer de depêche te Straatsburg „aauwlijkt half gegeven is, de eerfte tekens daar van ^ar'vSer' * * reen bertcs ffst dat k ook van eenen geloofwaard.gen man gehoord hetbe Wanneer de oorlog weder begint, zal 'er een aanmerkl.jk aantal kleine telegrafen vervaardigd worden, die de Republikeinen mede naa Dnitschland nemen , om niet alleen voor de Correspondentie met Frankrijk te gebruiken, maar ook op luchtballer,, in den t.,u van eene baiwille. Men wet* dat een luchtbal de Dag bij Reurus heeft doen winnen. Hij loopt tcch aUiU gevaar om m het ,H«n of daien van ecnan - vijandHjken fcojel aeraakt te borden. Oo* neemt dit tijd weg, en umn kan met bepaald wemn, op EI 4  336 H1ÜR0PHILÜS EN EUNUTHES. wat plaats, of nader bij, of verder van den Generaal, de ballon nedervalt. Beide ongemakken worden voorgekomen, door den telegraaf, die mede naa boven t;aat. Ik vind de lamenvot* jjing van deze beide uitvindingen origineel en voourerlijk. Hlè'ROPHlLUS EN EUNUTHES. Eene Eiyytifche Vertelling. HiëuoPHiLus, een oud Egyptisch Koning, onder wiens regeenng de Hié'roglyphifehe wijsheid, waar door 's Lands jongelin&fchap in de geheimen van den Godsdienst en in de hei» lige pligten van de Zedenkunde onderricht werd, ten top klom, had eenen zoon, met name f.unuthes. \)e natuur had dezen Koningszoon met den 1'choooften aai,leg begaafd tot alles, wat de menschlijke natuur veredelt , maar hem tevens die geweldig en fterk werkende driften ingeboezemd, welken groote en verheven zielen fteeds verzeilen. Menigmaal reeds alvorei s zijne rede ontwaakte, fleepten deze het knaapjen weg lot dingen, die zijn geluk dreigden te verwoesten, en deeden het andere met afkeer befcbouwen. die hetzelve vestigen konden. Deze ongelukkige aanleg nes zoons griefde den tederlievenden vader, die, uic hoofde zijner onpartijdige zucht tot rechtvaardigheid , door zijne onderdanen aangebeden, wegens zijn diep inzicht in de kunst van regeeren, door zijne naburen geacht en gevreesd, en, om zijne zuivere kennis van godsdienst en zedenkunde, maar vooral wegens zijn eigen voorbeeldig gedrag, door de gantfche wereld bewonderd werd. Door middelen van allerlei aart zocht de goede oude Koning de driften van zijnen zoon te beteugelen, opdat niet de kiem van ondeugd, door langduurige toegeeflijkheid aangekweekt, in eenen zoo vruchtbaren grond te diepe wortelen mogt fchieten, dan dat wijsheid dezelve *er ooit weder uit verdelgen kon. Dagelijks maakte hij 'er zijn werk van , om het knaapjen , onder de bekoorlijkfte gedaanten van waarfchijnlijke verdichtzelen, de fchoonfte en beminiijkrte denkbeelden van deugd in te boezemen. Drooge lesien toch, die niet een weinigjen zijn op^efmukt, zijn van zeer weinig nat en vermogen, bij het kind niet alleen, maar bij den man zelfs, dat groote kind, aaar integendeel het vroom bedrog van een keurig verdichuel het éen zoo wel als den anderen opleidt tot zedelijkheid en deugd. - Menigwerf luisterde ëunutbss aandachtig naar zijns vaders lesfen , en nam ook een vast befluit, om ze op te volgen, maar niet min dikuaaals fleepte zijn hartstochtlijke aart hem tot nieuwe dwaasheden weg. Wat eens zijne drift bekoorde, vervolgde hij met onvermoeiden ijver, en gewoonte zette der be-" geene fteeds grootere kracht bij. Zéé  HICR0PH1LUS EN EUNUTHES* 537 Zóó leefde de jeugdige Egyptenaar voord, iot hij zijn zestiende jaar bereikte, in welken ouderdom de jongelingen, naar 's lands gebruik, 10 den Tempel te Memphis, in de geheimen van den Jigypufchen Godsdienst werden ingewijd. Op den dag, tot die jaarlijkfche plegtigheid bepaald, had HiëROPHiLUS, die zoo wel Hoogepriester als Koning was, in de onderaardfche gewelven van den Tempel te Memphis, de nodige (chikkingen doen maken. Hier toch wilde hij zijnen zoon, zoo haast hij hem als gewoonlijk ingewijden in de heilige gefchiedenisfen onderricht had , de belangrijke gefchiedenis van het menschlijk hart leeren kennen. Ter bepaalder uure werd eu nut hes in de tempelgewelven geleid, door zijnen vader alleen verzeld, die hem den ganifchea dag niet van zijne zijde geweken wai , om hem de nieuwe voorwerpen te verklareu, die den jongeling hier overal omringden. Naauwlijks waren zij redergezeten, of het fchijnfel eener lamp veriielderda den duisteren nacht en matkfe eensklaps eeneu grooten witten kring. In dezen kring verfcheen een jongeling, van een hoop verfchillende gedaanten omringd, die zich allen fcheenen te beijveren , om hem tot zich te lokken. Deze gemengde hoop werd, in twee onderfcheiden groepen , door twee vrouwlijke wezens aangevoerd, die elkander met fcheele oogen aankeeken. Opgeruimd en lachend was het gelaat van de ééne. Met grillig gekozen {ieraden was zij opgefmukt en met bloemen van allerlei bonte kleuren bekranst. In haar gevolg zag men gevleugelde knaapjens , met pijl en boog gewapend , en eenen gemengden hoop mannen en vrouwen, van vciicaillende gelaatstrekken en lichanmsgeftalte, eenigen het hoofd omllingerd mtt kransfen van klimop en wijngaardranken, anderen dansfend en tuimelend , eene bedwelmende en fpoorloze vrolijkheid vertonende. De vrouw, die den anderen troep opleidde, was van een etnftig uitzicht, en de verheven uitdrukking vim zedelijk gevoel en deugd was op iederen trek van h-ar geit ai te lezen. Schoon, maar eenvouwig was zii gekleed. Hare gezellinnen ademden haar gedrag na, en pasten met oplettende gehoorzaamheid, op haren wenk. Sommigen van haar droegen gouden ' kroonen , anderen fchild en fpeer, eenigen werktuigen van kunst en wetenfchap, anderen de heilige tafelen der wet en fommigen fcheenen enkel gevoel te hebben voor huwelijksmin, vriendfenap en de zachte aangename pligten van het ftil huislijk leeven. Thands verfcheenen op den agtergrond twee mannen, die men, in den eerllen opflag, voor broeders herkende. Zoo ,zeer geleken zij op elkander. Dan zij waren de onverzoenlijklte vijanden. Beider hoofdbezigheid belfond, in het bijzonder gezelfchap, waar toe elk hunner behoorde, bij elkander te houden en ie beletten, dat niemand van de ééne groep zich met de andere vermengde. Eerwaardig was hun voorkomen, en zichtbaar was bun LI 5 1»-  538 HlëROPHILUS EN EUNUTHES. invloed op den gan'fchen hoop zoo wel als op haar,die ze aan» voerden. Elk dier mannen droeg eenen keten in zijne hand, waar mede hij, des roods , de overlopers dwong weder te rug te keeren. De Keten des éénen was van iizer, zonder dat die nog« thands hem , die denzelven droeg , de geringde pijn veroorzaakte. D'e van den anderen was een zijden keten. Alleenlijk; met een zacht geweld, trok dezelve de afvalligen te rug en leverde ?e dan aan de ftrengere ketenen van hunne eigen rede over. Slechts weinigen ontllipten de magt van deze vlijtige wachters. In het begin lokten beiden ieder tot zich met vaderlijke liefkozingen. Maar wel haast veranderde de één van gedrag, en fchrikte met bedreigingen van eenen tijran allen, die hem verzelden, van de vlugt af uit hunne flavernij. Eenen tijd lang fcheen de jongeling te wijfelen in zijne keus, tusfehen de aanlokielen van beide de groepen. De aanvoerder van den éénen hoop vertoonde hem eenen tempel in het verfchiet, op den top eens hoogen en fteilen bergs gelegen, die wel moeilijk te beklimmen was, maar wiens hoogte, eens bereikt , den onvermoeiden wandelaar beloonde met een verruklijk fchoon uitzicht op de omliggende landftreek. Hare mededingfter zocht zijne aandacht van deze gevaarlijke en moeilijke loopbaan af te trekken, en hem zijn oog op eenen anderen tempel te doen vestigen, die in eene behoorlijke vallei lag, wier bewoners hun leven doorbragten in aangename werkloosheid en buitenfporige vermaken. Eindelijk overwon de laatfte, en nu leverde zij den jongeling , met eenen triomfeerenden blik, aan den wachter over van haar gevolg, die hem terftond onder zijn opzicht nam. Deze wedftrijd was naauwlijks ten einde , of 'er vertoonde zich een ander jongeling, met meer bedaardheid in het gelaat en minder ziedend bloed dan de eerfte. Dij zijne aankomst omzweefden hem beide de troepen, gelijk zij ftraks den voorigen. omringd hadden, en, nadat zij zien even zeer beijverd hadden, om hem den bunnen te maken, zegepraalde eindelijk de andere partij, en leverde hem over aan de vaderlijke hoede van haren wachter. • Na deze afwisfelende zegepraal verdween de gantRhe menigte en vocde de jongelingen met zich. Het toneel opende zich ia bet verfchiet en men zag een fraai verlicht boschjen. Op nieuw iraden beide troepen van verfchillende kanten ten vaorlchijn, en nütnen elk hunne beftemde plaats. De eerfte jongeling, die zich. bij de vrolijke fchaar gevoegd bad, tuimelde met zijne medegenoten in 't rond, gevende alle tekenen van de woelachtigfte en luidruchrgfte, wilde vrolijkheid. De ander luisterde opmerkzaam naar de lesfen der genen, die hem verzelden, en gaf, terwijl hij in ftilte derzelver wijsheid bewonderde, blijken, welk eene •bedaarde ftilte 'er heersch'e in zijn gemoed. Intusfchen beide jongelingen zich op eenen zoo verschillenden aart bezig hielden, kwam 'er eene lchoone vróuwlijke gedaan-  HlëROPIIILUS en e»'nuthes. 539 damte. met een fneeuwwit gewaad bedekt, al zwevende, van boven dalen. Ken (lag, met ha,en Haf gegeven vetanderde plütsling het gantfche oord. De linkerzijde vat, het boschjen, we waards zich de woelende hoop begeven had werd geheel dor en in den vreeslijkften winter herfchapen. In ftede van ver-, maak en vreugdegejuich, zag men niets dan wanhoop en verSSfeHng, hoorde men enkel een angttig en klaaglijk gefchrei. De bedrogen jongeling , die deze (chaar was gevolgd, door eene zoo mille verandering getroffen, was oogenbliklijk op de vlugt bedacht , maar de geftrenge wachter , van fchrikbeelden des doods omringd, klonk hem met eenen ijzeren keten to» duurzame kwelling en verdriet , i« den voet des zetels van zijne bedrieglijke en rondom zich verderf ademende Godin. Ter andere zijde groende het boschjen nog veel fr.sfcheren ieugdiger: vergenoegdheid, vreugde en geluk fchuterden op aller gèuat, en, met kinderlijke onderwerping en blijmoedigheid, wandelde de wijze jongeling , die eer.e zoo verll.ndige keus gedaan had, aan de hand zijns getrouwen gids en belchermers „ door vrijwillige gehoorzaamheid, zijnen dank betaiende, voor den troon zijner weldadige gdeidlh-r. ' ' _ . ■ 7.oo haast was de vertoning niet ten einde, of eünüthes bad zijnen vader , hem dit geheimvolle fchouwfpel geheel te verklaren, 'er tevens, eer de oude goede Koning hem nog andwoord kon geven, met tranen in het oog bijvoegende: Is deze rampfpoedige jongeling dan nu voor eeuwig tot ellende gedoetnu? Ach voor eeuwig, hernam hicrophilus, maar ween niet te vroeg. Luister. Mijne verklaring zal u gerust ftellen, en u misfehien den waaren weg tot ge'uk leeren, door het vermijden van dwüingen, waar in zich anderen (tonen. De kring, dien gij het eerst zaagt, verbeeldt het leven. De beide jongelingen zijn menfehen, die de wereld intreden, de een met eene overwegende neiging tot zinlijke vermaken, de ander met eene fterke zucht voor de deugd. De beide vrouwen , in verfchillende kleding en met een zoo verfchillend gevolg, zijn de deugd en de zinlijke linten. En de beide mannen , die elkander gelijken als twee hoeders, en hen, die de vrouwen verzelden, beletten, hunne leidsvrouwen ontrouw te worden , lijn eeni afbeeldfel van de gewoonte in het goede en in het kwade. Zij zijn , gelijk de Egyptifcbe Fabel leert, zoonen van het toeval en den natuurlijken aanleg, zorgvuldig opgevoed aan de hand des tijds m de grot der behendigheid De fraaie vróuwlijke gedaante in net fneeuwwit gewaad is de waarheid. Geenen (lag van hare hand kan ooit de geveinsdheid verdragen. Zoo haast zij nadert, moet z.ch alles, in zijne natuurlijke gedaante, aan het oog vertonen. Gij hebt den valfclien verblindenden febijn der deugdeloze zinlijkheid gezien , en de droevige gevolgen , die den genen treilen, welke zich aan haar geleide overgeeft. Gij hebt gezien, dar zij, die ha»r verzeilen, al zweeft 'er ook in den beginne een draal van fchijnbare vreugde op haar gelaat, geene anderen  54°' HlëROPHILUS EN EUNÜTHES.- dM.misnoegen, ellende en kommer zijn, en gij zult, hoop ik boven al hebben opgemerkt, hoe onmooglijk het den ramnzali' gen valt, zich aan dit heilloos gezelfchap V onttrekken zo de naging tot het kwaad, die het fteeds vmat,tem w*MuU terd h.-eft met zijnen vreeslijken ijzeren keten De afTcfafwlfc beeldten» van dezen tijran zal, hoop ik, u even zeer affchr.E ken, van gehoor te leenen aan de flem der ondeugd , al de gewoonte in het goede u verfterken en aampooren za om u geheel en al der deugd toe te wijden amf,oorcn zaI' om u Zie daar mijn Zoon! de waare Gefchiedenis van het menschm ««t , offchoon door Dichtkunde opgefmukt en bekleed Du moest ik u leeren. Thands is het uw pligt mhne lesfen op te volgen. Hij wilde voordvaren te fprekn ' to n E v m u th e s hem ,„ de rede viel. ó, Mijn vadeM zeTdê hij, hoe za tLT dankbaar gen°fg' dit bewiis uwer «efde vergelden , en beloonen voor uwe vaderli ke voorzorg, om mij voor dien afgrond van jammer en ellende te bewaren, waarmee,e verlosfiug is, en waar in mijne driften mij moesten ter neder ftorten. Ja, het .s mi n beftend'ge pligt, u te volgen miin vader! een voorbeeld der grondltellingen te worden, die git m , met' zoo veel zorge hebt ingeprent. e' J De jonge Vorst voldeed aan zijne belofte en nffrhnnn ja natuurliike hevigheid zijner driften1 hem m n'gmaal d Sgde we' te flepen, om het bekoorlijke der zinlijkheid&te volgen, droeS nogthands ztjne verkleefdheid aan de deugd , door gewoóml verfterkt en bevestigd, geftadig de zegepraal weg op zijne nei- fesngvann£Hni"egeerfen' 6n ,eef dar die beöor! tot ih 'inCl tl 200 wel a,s verfcheiden, van tijd n'er cht' V* rMhenSe,werk 6«pla«fte Stukjens, zoodanig zi ri door ÏÏn h V , 6 ë, VJn den Ch^istelijken Godsdienst daar zhdSni nnH 'ften'dle,den Goisdienst, of rechtftreeks of Se w^tSml r udat "S* doet vorkomen, waarin dezelve wezenlijk moeten befchouwd worden, om derzelver Schrijve-  AAN DE SCHRIJVERS DER N. VADERL. BIBLIOTHEEK. 541 veren bij alle brave menfehen , die verachting te doen wedervaren, welke zij verdienen; waar toe ongetwijf, ld veel kan medewerken, dat zulke Boeken en Schriften, zoo min maarmooglijk, gelezen of gekocht worden, om daardoor niet alleen den fchadelijken invloed, welke dezelve op veele Lezers zouden kunnen hebben, voor te komen, maar ook om de laage baatzucht van Zedenloze of Onchristelijke Schrijvers, Vertalers en Boekverkopers tegen te werken. — Of nu, ter bereiking van dit doel, geen gepaster en meer algemeen dienftiger maatregelen, dan tot hier toe plaats hebben, zouden kunnen genomen worden, dit zal het eigenlijk onderwerp van dit mijn gefchrijf aan ulieden uitmaken. — Gijlieden Medeburgers! weet, dat in de meeste Steden, ea zelfs in veele Dorpen van ons Vaderland , Leesgezelfchappen beftaan, en dat dezelve op verfchillende wijzen zijn ingericht, daar bij fommigen de ontbieding of bezorging der Boeken voor het Geze'fchap, aan eenige daar toe benoemde Leden, bij anderen, aan één enkel Lid is opgedragen, terwijl wederom bij anderen ieder Lid de vrijheid heeft, om een lioek te ontbieden, of op te geven, en ter lezing rond te zenden. Het is ulieden ook zeer wel bekend, dat 'er thands, meer dan ooit, gebruik gemaakt wordt, om Boeken en Schriften in da wereld te zenden, welker zonderlinge Tijtels even weinig den inhoud dier werken, als de bedoelingen der Schrijveren, te ken. ren geven, en men menigmaal in een Boek geheel andere zaken, gevoelens, en bedoelingen aantreft, dan men ingevolge deszelfs Tijtel daatïn zocht, of verwachten konde. Hoe moeilijk is het derhalven niet voor ieder in het algemeen, die gaarne lezen wil, om zich re kunnen houden buiten zulke Boeken, welker inhoud men, of airede weet, en niet verkiest bij herhaling te lezen, of niet begeert te weten, en waardoor men, in plaats van 'er wezenlijk nut of vermaak uit te trekken, veelëer geërgerd wordt, en daar te boven zich beklaagt over het geld, daar voor uitgegeven. Nog veel moeilijker is het dan voor iemand, die, als Beftuarer van een Leesgezelfchrp, zich belast vindt, met op vastgeftelde tijden, naar ingevoerde orde,aan zulk een Leesgezelfehnp,bij aanhoudendheid, V>eken te bezorgen, Boeken, die behooren te zijn tot nut of ■ afpanning, doch geenszins ftrijdigmet de gaede zeden, of or ermijnende den Godsdienst ; want toch, dat zeden eeniger ijd, zeer weinig Boeken en Schriften in ons Vaderland (beV /en de zulken, die politieke zaken, of beuzelingen • deze of ne bijzondere perfonen , fteden of Gemeenten betreffen,) .1 uitgekomen, wordt vrij algemeen erkend. In' chen moet een generaal beftuurer het Leesgezelfchsp Bo i bezorgen, ingevolge den aan hem opgedragen last; zoodr en dus een nieuw uitgekomen Werk, vindt aangekondigd , j Tijtel of geheel niet, of dubbelzinnig opgeeft, wat men - t nlijk daar in te verwashten heeft, of welk het doel des ' Schrij-  542 .AAN DE SCHU1JVKRS OER N. VADERL. BIBLIOTHEEK» Schrijvers is, wordt zoodanig Boek al ligt opgegeven, en voor een Leesgoelfchap rondgezonden , daar de Beftuurer van zulk een Gezelfchap menigmaal buiten de gelegenheid , en fomtijds buiten de mooglijkheid is, om zulk een Boek vooraf naauwkeurig te kunnen doorzoeken, of* het al, dan niet dieriftig, fchadelijk of onfchadelijk is; en gefield, dat zulks altiid kon gefchie. den, en men na een naauwkeurig onderzoek befluit, zoodanig Boek niet ter lezing aan het Gezeifchap te geven, dan toch is zulk een Boek gekocht, en men heeft reden, om zich te beklagen over het geld, daar voor befieed. Het zoude dus van zeer veel nut kunnen zijn, dat alle nieuwtiitkomende Boeken en Schriften, dadelijk na derzelver uitkomst aan het Publiek werden aangekondigd, met bijvoeging van den waaren geest dier Werken en oogmerken der Schrijveren, zoo als bij voorbeeld in uw Maandwerk zoude ku:nen gefchiedeii, met het plaatfen van eene Lijst, van zulke nieuw uitkomende Boeken en Schriften, welker Tijtels, niet geheel duidelijk, den inhoud dier Werken te kennen geven, en vooral de Zoodanige, welkers inhoud geheel ftrijdig is met derzelver Tijtels, op welke Lijst Gijlieden dan maar alleen, met korte aanmerkingen, uwe gedachten, bij wijze van waarfchuwing, aan het Publiek zoudt behoeven mede te deelen, ten einde te verhoeden, dat al zulke Boeken of Schriften, welke ftrijdig zijn tegen deugd en goede zeden, of rechtftreeks of zijdelings ondermijnende den Christelijken Godsdienst, niet, als 't ware tegen wil en dank, worden gekocht en verfpreid. Ik bekenne, dat zulks voor Ulieden moeilijk zoude zijn, en Gijlieden veelligt daarin niet zult kunnen treden, ik Wilde dan evenwel aan ftlieden in overweging geven , of Gijlieden door dezen in uw Maandwerk te plaatfen geene gelegenheid zoudt kun nen geven, dat deze of gene van onze Landgenoten dien taak op zich name, om, ter bevordering van Godsdienst, deugd en goede zeden, alle de daartegen ftrijdig zijnde Boeken en Schriften voor het Publiek, als 't ware, te brandmerken, en alzoo derzelver verfpreiding en fchadelijken invloed vuor te komen. Intusfchen blijve ik met gevoelens van waare achting Nymegen, Uw beftendige Lezer 20 Julij, 17.90, V. B Wij hebben den bovenftaanden B ief geoordeeld te moeten plaatfen, volgends het daarin gedaan verzoek; dewijl wij voor ons, overëenkomftig het plan van dit ons Maandwerk, aan hes daarin bevatte voorftel, niet voldoen kunnen. UB, SCHRIJVERS DER NIEUWE VADERL AND S CUE BIBLIOTHEEK.  DE LENTE EN ZOMER j IN DEN HERFST BEZONGEN. 543 DE LENTE EN ZOMER, IN DEN HERFST? BEZONGEN. De bloeiende Lente» gekroond met fiöoltjens En maagdlijke lelies, dreef lacnend verbij. Natuur had eene eerkoets uit luchtige dampen, Tot wolkjens verzameld, al fpelend bereid: Volfchoon was die eerkoets verguld door het zonlicht, En gróotsch met het purper des morgens omkranst, fa, bloeiende Lente bekroonde de wouden ^ Met lispeland lover, efi 't veld met gebloemt. De vruchtboom droeg bloeifems, met lachende kleuren; De grashalmen golfden, langs weiden en paan; De dauwdroppels ftolden tot heldre juweelen, Op lover en bloeifem, op gras en gebloemt. De Infeften ontwaakten en zweefden, al gonzend, Op gHnft'reiide wiekjens , door wolken van geur. De Bij puurde honü; de vlinder rees vrolijk, Zijn vleugelen fpies'lende in 't perelrijk groen. Vol onfchuld en liefde, verhieven de chooren Der minnende voog'len hun feestlied in 't bosch: Daar bouwden zij nestjens, daar fpreidden zij 't leger Van dons uit hun bórstjens, voor 't vederloos kroost. De bloemrijke heester, de bloeiende ftruiken Omkransten de boorden van 't kabblend kristal. De fehaduwen dansten op 't water, en droppels Verfierden, als perels, de pluimen der zwaan. Zoo zweefde de Lente, gekroond met fiöoltjens En miagdlijke lelies, ons lachend verbij. Maar, koest'rende Zomer! ó Weldoende Moeder! Gij naderdet zeeg'nend, met roozen omhuld , Uw adem verftrooide verwelkende bloeifems. De blijdfte verwachting vetfmolt in genot. Gij kustet de vruchten, met gloeiende lippen; En bloozende wazem verfierde het ooft: De fapriike kersfen, de lachende pruimen En donfige perfik verfrischten het bloed. De voedende wortels , de klimmende peulvrucht En 't kruipende moeskruid bekoorden den fmaak. Gezondheid, zoo bloeiend als 't opengaand roosjen Vloog blij op de wieken der koeltjens in 't rond. ftet fchaapjen, ontkleed van zijn kronklende vlokken, Vetfchool zich al bietend weêr zacht in uw' fchoot; De koe ging herktfauwend en zoekend naa fchaduw Van wilgen bij 't beekjen, tot de uijers in 't gras- De melk vloeide fchuimend in de emmers der LandHen, En ftolde tot boter, of geurvolle kaas.  544 DE Ï-ENTE BN ZOMER, IN DEN HERFST BEZONGEN. De fladd'rende koekjens verfrischten den veldiing, Bij zweetenden arbeid en 't br.nden der zon ; En (helde des avonds zijn Gade in zijne armen. Dan daauw.ie, in de fcheetminj, \ Heelal voor hem vreugd; Dan klommen de knaapjens en bloozende meisjens, Bij 't lachend omhelzen, hem blij op de kniën; Dan fpeelde de wiegling, vol vreugd, met zijn lokken, En ftamelde, Vadtr! — Die naam trof zijn ziel. ó Zomer! de fchoomre van alle uw Docht'ren Begroette ons weldadig, met airen gekroond; Toen wandelden koeltjens langs rulstenende velden; Toen lachte de korenbloem tu.-fchen he.t goud. Ja, de Oogstmaand omhelsde ons, en dankende blijdfchsp Zond galmen ten Hemel, bij 't golfende graan. De dageraad huwde zijn jeugdiue fcheemring Aan 't glinftren d r zeifen. Natuur was verrukt. Maar, koeu'rende Zomer! ó weldoende Moeder! Ook gij, gij ontvloodt ons, op vlerken des tijds. De Herfst ademt (luim'ring, langs heuvelen en daalen; De bloemen, verwelken; de moestuin verderft. Geelverwige wouden zijn 't fpeeltuig der (torman, Die 'i fcheutien b>-gra en in fjhuülende bladn. De fpin weeft fes.onnen van zwevende netten , Door 't daglicht verzilverd, als 't fierfel des doods. De dampen verdikken tot kruipende wolken, Die 't aardrijk omflui'ren met nevel en rook. De bergen verdwijnen; de torers ontwijken, Het oog van den Ward'laar. De nacht heerscht alöm. Maar fchijnb're ontwikk'ling der werkende ontwikk'ling I Natuur zmglj uw' lofzang, bij 't huilen des winds. Ja 't groeiende leven herz^melt ziin krachten Weêr ftil aan uw' boezem, ó nev'lige Herfst! Ook rijzen de dagen altijd niet zoo treurig: Vaak lachen zij helder, goudlokkig ons aan. Ook dan is natuur in haar grijsheid bevallig. Ook dan zweeft genoegen, al dankend, in 't rond. Ja overvloed huppelt op dorschvloer en zolder, Bij voedende graatien en aanlachend ooft, Nu ploegende vlijt wéér, bij 't hijgen der paarden, Volvrolijk den wiegzang der vruchtbaarheid zingt. 't Omkleedfel der za'en (laapt zacht in de vooren, En blijde verwachting knie t biddend voor God. ]a, 't juichend vertrouwen bemaalt reeds den (luier Der zwijgende toekomst met bedden der vreugd. ó Herfst! ook uw lofzang klinkt blij van mijn cyther. Wees welkom! Uw adem verkwikt heel natuur.  M ENGELSTU K K E N. "2EDE- ÉN STAATKUNDIGE SPREUKEN ÉN LESSEN VAN PHOCION; \ 7eele mènfchett vermengen waardigheden , riikdomV men, luister en magt met 's menfehen gelukftaat; zij zouden wel willen, dat dit de beloningen der deugd waren, en daarom kunnen zij niet begrijpen, dat deugnieten, domöoren, enz. deze dingen dikwijls in de ruimfte mate genieten, en dus' volgends hunne begrippen, gelukkig zijn, terwijl de tegenfpoed vaak de gezellin der deugd is. Doch deze dingen kunnen niet dan een voorbijgaand, kortftondig geluk verfchaffeii, gelijk aan de liefkozingen vjtn eene ligtekooi. Genoegens nu , die zoo kortftondig , zoo wisfelvallig zijn , kunnen het waare geluk, de waare belooning der Deugd, niet wezen. •8- Waar toe diénen ons de gevaarlijke rijkdommen? Hoe meer dezelve aanwasfen, hoe meer onze zeden bedorven worden. Wij mogen onze fchatten vrij van dag tot dag vermeerderen, onze begeerigheid zal altijd nog grooter zijn dan onze middelen. De gierigheid ontadelt de ziel, en verbant alle indrukken van eer ert edelmoedigheid uit het gemoed. * Die niet haar de kunst ftaat, om kosteloos gelukkig te zijn, zal altijd ongelukkig blijven. Wij allen hebben niets te doen, dan onze wezenlifké belangen te leeren kennen, om waarlijk gelukkig te zijn. & ' * Het geluk voor elk mensch in het bijzonder is de vrede der ziele ; en deze vrede wordt geboren uit hét getuigenis , dat hij zich zelveu geeft, van zich naar de regeleri der Rechtvaardigheid te gedragen. Men is nimmer te deugdzaam, omdat men nimmer té gelukkig is4 De wetten zonder goede zeden zijn onnut j meri zal Ui. DEBL. MENCEi5T.N0. 1%. Mm 'ei'  54'6 ZEDE- EN STAATKUNDIGE SPREUKEN EN LESSEN 'er niet aan gehoorzamen. Hef zijn de huislijke deug^ den, welke de openbare zeden vormen. * Door de beoefening van huislijke deugden alleen is hef * dat een volk zich bekwaam maakt tot betrachting der Deugden , die Voor het algemeen van nut zijn. Die geen goed man, noch vader, noch buur, noch vriend weet te zijn, zal ook geen goed burger wezen. De huislijke zeden zullen aantoonen, wat men van de ze-> den in den dienst van den Staat eindelijk te wachten hebbe* # Het is vruchteloos , goede overheden te willen hebben * indien men niet begonnen heeft, met de burgers goede zeden te doen omhelzen. Vergeet niets, om het Gemeenebest van zijne ondeugden te zuiveren. -— Zijn de burgers zoo verre gekomen , dat zij liefde voor hunne pligten beginnen te krijgen , tracht die liefde meer en meer te verfterken. — Wie op den weg der Deugd ftilftaat, is reeds, zonder het te merken, teruggeraakt. & De Voorzienigheid heeft zoodanig een verband tusfehen de Zedeleer en het Staatsbeftuur gefield, dat het heil der Maten van de beoefening der Deugden afhangt, en dat hun ondergang doorgaands met het aannemen van de eene of andere ondeugd een aanvang neemt. * Zo het Opperwezen, de befehermer der Deugd, zich nu en dan van een ondeugdzaam Volk bedient, om een ander, dat nog boozer is, uit te roeijen, hij zal nimmer ïn gebreke blijven, van het werktuig zijner wraak, na dat hij 'er zich van bediend heeft, mede te verbrijzelen. Het is niet, door bovennatuurlijke middelen , dat hij dus werkt, maar door een natuurlijk verband van orde, door hem in de beftuuring der wereld vastgeftcld. •3- Dit is de orde, die in de menschlijke zaken vastgefteld is, dat de voorfpoed der Staaten de vaste en zekere beloning van hunne Deugden is, en de tegenfpoed de ©nfeilbare kastijding van hunne ondeugden. — Naar de me-  Van phócion. 547 menigte ónzer gebreken, zult ge het aantal onzer' rampen vinden. Men vindt niet, en kan ook niet eenige liefde voor het Vaderland vinden in zulke ftaaten , waarin geene matigheid,< geene lust tot den arbeid, geene zucht naar eer en lof, geen ontzag vóór de Goden gevonden wordt. De eerfte Magiftraat, en de eerfte wet van een gemeenebest, moet de Matigheid wezen; De. Matigheid fluit het hart Voor een' drom van ondeugden, doet ons onzen tegenwoordigen ftaat aangenaam voorkomen, en ons zonder eenige moeite aan het goede gewennen. De Matigheid móet noodwendig den mensch de rijkdommen doen minachten ; en deze minachting, welke een gemoed voorönderftelt, dat van alle nietige behoeften, die anderen kwellen, los is, gaat altijd verzeld van liefde voor goede orde en Gerechtigheid. Hoe minder de driften (de begeerlijkheden en behoeften) in getal eri vermogen zijn, hoe ongedwongener de Rede is, om hare rechten te doen gelden; é Duizend geweldenaars" hebben in voorige dagert de willekeurige beheerfching van hunne vrijë ftaaten aan zich getrokken. Zouden zij dit ontwerp hebben durven vormen, indien hunne medeburgers niet reeds flaven hunher eigene driften, en daar door al voorbereid waren geweest, om hun Vaderland en Vrijheid aan hunne wraak' zucht en gierigheid op te offeren? # Wantrouwt uwe hartstochten , ó menfehen! zij vletjeh u niet, dan om u te bedriegen; zij beloven u geluk; Maar zo gij het oor leent aan hare leugentaal , zullen zij uwe beulen worden; zij zullen u in flavernij brengen. Een geweldenaar uit uw' eigen fchoot of een vreemde overwinnaar zal het werktuig tot uwe ftraf wezen. é De Staatkunde moet aan alle burgers de lust tot den arbeid inboezemen.- Peze geeft aan de allerëenvouwigMra a fte"  548 ZEDE- EN STAATKUNDIGE SPREUKEN EN LESSEN fte en eerlijkfte vermaken eene bekoorlijkheid , die bekwaam is, om onzen geest tc voldoen; zij tempert onze verbeelding, en belet, om zoo te fpreken, dat zij niet uitweide ter ontdekking van eenig nieuw vermaak, het welk nadeelig voor de goede zeden zijn zoude. * ; De aarde is onvruchtbaar , zo onze handen die niet tot vruchtbaarheid bebouwen; en door de vastgeftelde orde in het voordkomen der vruchten is deze arbeid ligt, maar aanhoudende. ■ö ' De lust tot den arbeid moet niet voordkomen uit gierigheid en gewinzucht, maar uit begeerte, om het Vaderland en zijne medeburgers waarlijk nuttig te zijn, zulke arbeid is derhalven alleen de oplettendheid der Staatkunde waardig, en verdient alleen aangemoedigd te worden, die in de noodwendige behoeften der burgeren voorziet; niet, die alleen ingericht is, om de dartelheid en weelde te voldoen, en de zeden te bederven. Ik bemin de eenvouwigbeid van zeden, welke bij homerus afgcfcbilderd wordt: Koningen, die het getal hunner koeijen geiten en fchapen weten, en die hun eigen maaltijd bereiden; eene koningin arete, die de ftoffe fpint, waar mede haar man zich kleedt; — 'en eene Princes naustcaS, die zelve op eene kar klimt, om aan de rivier de klederen van haar gezin te gaan wasfchen. Elk kan met eer zijn eigen werkman zijn. ' * Alle kunst, voor de wezenlijke behoeften der" menfehen noodwendig, is buiten tegenfpraak ook eerlijk. » Doe uw best, om in de harten der burgeren een vonk van glorie- liefde te doen geboren worden ; zij is de eenigfte van alle deugden, welke, door medehulp van de verwaandheid, zich nog kan laten zien in het mid» den eener uiterfte verdorvenheid. * Waarlijk de ziel bezit geen vermogen, dat zoodanig in ftaat is, om aandoening en beweging in haar te verwekken, als de zucht naar roem; die des te verhevener is , omdat zij vermaak fchept in het vinden van hinderpalen en ftrijd. Door hoe veele roemruchtige overwirr' • niu-  Van phocion. 549 hingen op de ftoutfte en willekeurigfte driften heeft zij zich niet beroemd gemaakt! zoude ik u alle die groote mannen opnoemen, die zij de betoveringen der wellust en weelde heeft doen verachten en de armoede beminnen? De zucht tot roem fchijnt ons eenigermate van ons zeiven af te fcheiden. Met haar op te wekken moet derhalven de Staatkunde beginnen; wanneer zij ten, door weelde en ondeugd, bedorven volk tot de deugd te rug wil leiden. ^ De liefde tot roem is eene tedere hartstocht; zij is achterdochtig en moet met omzichtigheid behandeld worden; bedreiging geeft haar aanftoot, vrees dooft haar vuur in alle harten uit. — De doodflraf en andere ge-, weldige ftraffen moeten daarom zoo min mogelijk plaats' hebben. Wil men de liefde tot roem en eer algemeener en vuuriger maken, dat daa de fchaamte genoeg zij, om de lchuldigen te ftraffen. * Het is met de kwalen van een Gemeenebest tot het uiterfte gekomen, als de burgers aan de fchaamte ge* woon geworden, gerust met hoon en fmaad bedekt zitten, en de glorie bij hun als eene ijdcle zaak, in enkele inbeelding beftaande, wordt aangemerkt. — De waarheid is dan uit aller harten verbannen, de leugen is op de lippen van kleinen en grooten. Een laag eigenbelang is niet alleen het richtfnoer van der burgeren handelingen, maar zelfs de ziel hunner overdenkingen. Gij zult zien, dat de Magiltraats • perfonen elkander onderling lagen leggen, dat de Staatzuchtige enkel daar op uit is, om den genen, die met hem even na ftaat, door lasteringen zwart te maken, om zijne mededingers den voet te ligten en aan den grond te helpen, maar zich nimmer de moeite gevende, om boven hen in deugden en verdienden uit te munten. Eene eer, die al te gemeen is, verliest hare waarde.. Dat daaröm de eer beloningen zeldzaam zijn, dat allen daar naar ltaan, maar dat weinigen die verkrijgen! —• In plaats van in het geven van eereprijzen al te mild te zijn, moet de Staat die met de uiterlté huislijke zuinigheid fchenken. Bekwaamheden hebben het recht, om ?er naar te fiaan, maar niet, dan wanneer zij aan het Vaderland nuttig zijn. — Men heeft reden, om van Mm 3 een  55p ZEDEr EN STAATKUNDIGE SPREUKEN EN LESSEN een Gemeenebest allen moed op te geven, indien hetzelve de beloningen der deugd uitdeelt aan de gaven en bekwaamheden van ondeugdzame lieden. Aan de ongelukkige begaafdheden van ondeugdzame lieden heeft Griekenland alle zijne rampen te danken. — Indien de ondeugd verflandeloos ware, nimmer was 'er van baar gevaar te vrezen; maar wanneer zij zich achter fraaie vermogens verborgen houdt, dan betovert zij de geesten var. bijna alle menfehen , en brengt dus eene doodlijke wonde aan het Gemeenebest toe, Eene boven de liefde voor het Vaderland verheven deugd is de liefde voor het menschdom. Indien een enkel Burger wijslijk handelt, met zich de achting en liefde zijner Mede-Vaderlanderen te verwerven, is het niet nog noodzaaklijker, dat een Staat dezelfde gevoelens aan zijne nabuuren zoekt in te boezemen? — Zoudt gij uwen Vriend, indien gij hem bij de geheele wereld bemind wildet hebben, aanraden, om zich als een trouwloos mensch te gedragen , zijne verbindtenisfen te vergeten , bij alle gelegenheden met alle geftrengheid van zijn recht gebruik te maken, elk moedwillig en met verfmading te behandelen, alle menfehen, met welke hij handelt, ltrikken te leggen ? — Maakt men zich vrienden door onrechtvaardigheid en veröngelijkingen ? •& De Zedeleer gelast ons huishoudelijk, edelmoedig en medelijdend te zijn ; tpaar deze goede eigenfehappen zullen zoo veele ondeugden worden , zo dezelve piet beftuurd worden door ééne verhevener Deugd , naamlijk, Rechtvaardigheid. De Deugd alleen kan den Staat beftendig geluk en bloei bijzetten. Staatzucht, onrechtvaardigheid, onderkruiping , kunftenarij , rijkdommen , kracht , geweld kunnen eenigermate gelukkig fiagen; maar het is voor Korten tijd, en het gevolg is altijd doodlijk. Indien wij ons Vaderland liefhebben , laten wij voor £êÏ Bondgenoten zoeken en'niet Onderdanen. Gwo-  VAN PHOCJON, 551 Groote wingewesten en groote rijkdommen brengen niets toe , noch, tot het huislijk geluk der Burgeren, noch tot de zekerheid van den Staat ten aanzien van Buitenlanders.. * Indien uw nabuur eene Stad of een Gewest aanwint, maak, dat gij eene nieuwe Deugd aanwint, en gij zult veel magtiger zijn dan hij. ' •>[ Geen Staat, hoe vermogend ook , kan zich langer (taande houden, of beftendigen voorfpoed genieten, zo hij zich niet beijvere , om zich door gerechtigheid, gematigdheid en weldadigheid getrouwe en ijverige Bondgenooten te maken, •& Waarom door den weg des Oorlogs, met groote kosten, Onderdanen gekocht , die altijd onnut en dikwerf gevaarlijk zullen zijn ? Terwijl gij zonder moeite, zonder onrust, zonder gantfche beeken bloeds te ftorten , door goede trouw, door gerechtigheid en weldaaden, Bondgenoten en Vrienden kunt verkrijgen, die gereed zullen ftaan, om zich aan uwe belangen op te offeren. Maak geen ftaat op uwe Bondgenoten, dan naar mate gij hun weldaden bewezen hebt, en zij vertrouwen op uwe gerechtigheid en moed hebben zullen. Met één woord: wensch en bevoorder met de daad het welzijn van alle menfehen, indien gij uw Vaderland lief hebt, en gaarne had , dat uw dienst aan hetzelve van nut ware. Alle Staaten, daar de Burger de moeite niet wil doen om foldaat te zijn, moeten ten laatften door het Krijgsvolk geregeerd worden, of door hun , die zich van de legers weten meester te maken, Dat onze Staat dan een Gemeenebest van foldaten zij; dat elk Burger opgeleid worde , om zijn Vaderland te verdedigen ; dat hij in den wapenhandel geoefend , dat hij binnen de vesten onderwezen en bekwaam gemaakt worde tot de krijgstucht , die in het veld te pas komt. Door deze Staatkunde zult ge niet alleen onverwinlijke foldaten maken, maar daar mede ook eene nieuwe kracht aan de wetten en de burgerlijke deugden bijzetten. Mm 4 Om  532 WAARN. VAN DEN ZEER WA4RSGHIJNL. ZHLFSMQORQ Om te beletten, dat der Magiftraten ijver in het waarnemen hunner ambten verkoele., moet hun dienst kortftondig zijn. Zo die voor hun leven is , zal men hen dezelve flordig zien waarnemen; zij zullen ze als hun eigendom aanmerken, en meer moeite doen, om hunne eigene rechten en voordeelen te vermeerderen, dan ten beste 'van het algemeene welzijn. Men is geen dwingeland, wanneer men zich een kort en ondum'zaam gezag aanmatigt , enkel tot betitel en bevestiging der algemeene Vrijheid. Als de wet heerscht, moet elk Burger gehoorzamen ; maar als de maatfchappij door den val , door de verkrachting der Wet, van een gefcheiden is, wordt elk Burger een Ma-r giftraatsperfoon; hij is bekleed met alle de magt, welke hem de gerechtigheid geeft ; en het heil van den Staat moet de Opperde wet wezen. t , * aiti-rr^' Om vooröordeelen weg te nemen, moet men fomtijds de infchiklijkheid zoo ver trekken , dat men dezelve fchijne te begunftigen. • •& . , Vrees niets , zo de Burgers goede zeden hebben , zo zij de matigheid , den arbeid , de eer liefhebben, zo zij de Goden vreezen ; wees dan verzekerd , dat de gerechtigheid hun ook nog ter harte gaat, dat hunr «e driften met voorzichtigheid zullen gepaard, zijn, en dat het Gemeenebest nog op vaste grondzuilen ftaat, WAARNEMING VAN, DEN ZEER WAARSCHIJNLIJK. E N ZELFSMOORD VAN SOMMIGE INSECTEN. T\at onder de menfehen nog fteeds ongelukki*-* gen gevonden worden, welke in zoodanige ziek-: ^en vervallen , en in zulke treurige omftandigheden gebragt worden , dat zij zich van het fchriklijk voornemen, van zich het leven te benemen, naauvvlijks ontdoen kunnen, is overbekend; maar dat ook de Dieren, in zekere omftandigheden,zich zeiven van kant helpen, is misfehien minder bekend , en echter fchijnen proe^ yen en waarnemingen, aan Dieren, zeer gefchikt, om zulke  VAN SOMMIGE INSECTEN. J53 ke ongelukkige menfehen te hulp te komen, welke onder deze aanvechtingen zuchten, welke ze ligt, tot de Zelfsmoord, vervoeren. Van de fcorpiöenen verhaalde men , reeds oudtijds, dat zij zich zeiven dooden; men heeft in latere tijden dit verhaal in twijfel getrokken. Maupertuis (telde zelfs proeven in het werk, doch konde hen niet tot de zelfsmoord brengen; kortlings jntusfehen nam dc Hoogleeraar rudolph,- als ooggetuigen, den zelfsmoord der Oostïndifche fcorpiöenen waar, en zag bij herhaling, dat zij zicii zeiven dooden, en niet lang hier na ondervond de Graaf van rittberg hetzelfde bij de Genuëefche fcorpiöenen. Als Lientenant in Italiën zich tot de werving .bevindende , en tot dit einde zich eenigen tijd te Genua ophoudende, meldt hij, dat aldaar eene menigtê fcorpiöenen gevonden worden ; men behoeft flechts een (leen uit den muur van een of ande? Oud gebouw op te ligten, en men vindt hen oogenblifclijk. Hij verzekert, dikwerf proeven genomen te hebben, van da zelfsmoord dezer Dieren, wanneer zij in eenen ftaat van wanhoop gebragt zijn : tot dit einde fchikt men de gloeiënde^ kooien van een haard in eenen kring; vat met de tang den icorpiöeii, ën plaatst denzelven in het midden; zoodra het Dier de hitte gewaar wordt , zoekt hii door heen en wederlopen eene opening te vinden, om te ontfnappen , dan alle moeite vergeefsch aangewend zijnde, begeeft hij zich in het midden van den kring, kromt zijn ftaart om, en fteekt zich zelvep in den nek, waar op hij oogenbliklijk dood ligt. Deze zaak is het nader onderzoek van Natuurkundigen waardig, en wordt zij bevestigd, zoo zoude de vraag kunnen geopperd worden, ot men hier uit tot een Inüincl bij de Dieren, tot nu onbekend, zoude kunnen befluiten? Picht een Geestlijke te Gingst, aan welken het medegedeelde door gemelden Graaf verhaald was, nam zelve, in het bijzijn van zijn huisgezin, iet dergelijks waar in eene Bijë. Op eenen fchoonen Zomerfchen avond , dronk hij met zijn huisgezin, in zijnen Tuin, thee, onverwacht viel eene Bijë van tusfehen het groen, op de tafel, en wel juist op eene plek, waar eenige melk gèftort was ; het nat geworden klein Diertjen kroop met moeite heen en weder, met voorzichtigheid nam hij het op, naar een flukjen papier zoekende , en van mening zijnde het Diertjen hier op, en voords in de zon te plaat» Mm 5 fen,  554 OVER DEN OORSPRONG DER fen, om het te drongen, en dus de vrijheid weder te ba, zorgen , dan de bewegingen der Bijë waren oorzaak , dat zij op den grond, en in het zand viel; hij nam haar nogmaals op en plaatfte baar op de tafel, om te beproeven , of zij nog te redden ware, maar het kleine Dier, door het natworden en bevlekken van het zand, wanhoopte zelve aan zijne redding, het kromde zijnen angel, en ftale zich zeiven in den nek, waar door het oogenbliklijk dood lag. ■ . Deze waren de twee gewigtige waarnemingen van ooggetuigen der zelfsmoord, bij de Dieren, waarnemingen , welke den Wijsgeeren, en in 't bijzonder den Zielkundigen, niet onvcrfchillig zijn kunnen. Men heeft alleen hier bij eene bedenking voordgebragt, deze naamlijk, dat veele Infeéten en wurmen, bij liet fterven, zich krommen, zoude men ook misfehien mï krcmnien, dit buigen van den Angel naar den kant van den nek, verkeerdelijk, voor eenen verrichten (teek hebben aangezien? het was hierom te wenfehen, dat men bij dergelijke voorkomende gevallen , de bijzondere omftandigheden, tot betere overtuiging, waarnam, uit'welke het blijken konde, dat werklijk de Angel van bet Dier in den nek was gedrongen, aan Weike plaats dit gefchied ware, of dezelve aldaar was blijven fteeken, enz. OVER DEN OORSPRONG DER ASTROLOGIA OF STERRENWICHELARIJ. (Vervolg en Slot van Eladz. 516.) TT>e Astrologia , door de weetgierige en ligtgelovige J- menigte aangenomen, is oorfpronglijk niet de dwa' ling van een geheel volk geweest. Zij is zonder twijfel geboren in 't midden eener klasfe van verlichte mannen, welke, eens een valsch grondbeginfel aangenomen hebbende, tot gevolgen, die , zo het mogelijk is, nog valfcher waren, zijn weggefleept geworden. Zij is misfehien het werk van een eenig man. Bij alle volken zijn Wijsgeeren geweest, welke geen anderen God dan de natuur erkend hebben, door de vrijheid van den mensch te loochenen,in 't midden van eene wereld, waarin, naar hun gevoelen, alles door, eeuwige en noodzaaklijke wetten bewogen werd. Hebben de Priesters van alle de Oos,  astrologia of sterrenwichelarij. f55 Oosterfche Natiën, gelijk die van de Egyptenaar»,niet de dubbele wetenfchap geleeraard , hadden zij geene voortreflijke en verheven kundigheden , die zii voor zich zeiven, of voor hunne aangenomen leerlingen bewaarden, en, die., voor het Volk nimmer opengelegd werden? Zo deze Chaldeemvfche of geleerde Priesters in hunne geheimzinnige keringen gedwaald hebben, zulks dat zii de vrijheid van den mensch vernietigden , in weerwil der waarfchuvving van 't inwendig gevoel; zo zij heb* ben kunnen geloven , dat alle zijne daden bedwongen Werden door uitwendige werkers, welke allen gelijkelijk bewogen en aangezet worden door de eenige oorzaak, welke die ook zij, van de algemeene beweging des geheelals ; dit valse h grondheginfel eens vastgefteld zijn* de, is het klaar, dat het geheele leven van een mensch, Zyn noodlot, afhange van het oogenblik , waar in hij ter wereld komt, waar in hij in den droom komt, welke alle ftoflijke of gevoelige wezens siêdefleept, Nadernaal dit oogenblik het lot van eenen mensch uitmaakt, en alle de omftandigheden van zijn leven bedwingt, zijn 'er derhalven oorzaken, welke dezelve bepalen, en ?er is niets meer nodig, dan die oorzaken te kennen.; pm alles, wat daar uit moet voordvloeiën, aan te kondU gen. Heeft niet leibnitz, zelfs in deze eeuw, bepaald , dat 'er tusfehen de monades , tusfehen de een? vouwige en ondeelbare begkrfelen der ftoii'e, betrekkingen zijn, volgends welken , met eene Wetenfchap aan een zoo uitgeftrekt onderwerp geëvenredigd , eene monade gegeven zijnde, het voorleden, tegenwoordig en toekomend geheeliü desgelijks gegeven zou zijn ? Zou de oplosfing van dit Problema niet de geheete wetenfchap der natuurlijke en voorzeggende Astrologia in zich fluiten? Leibnitz, de monade als een tafereel van ?t geheelal befchouwende, voegde 'er, wel is waar, bij, dat God alleen den tegenwoordigen ftaat der wereld, als gewrocht met het voorleden , en als oorzaak met het toekomende verbonden, daar in konde lezen. Leibnitz was een tc kundig Wijsgeer, om niet de onmooglijkheid te befpeuren van een zoodanig Voordel op te losfen. Maar zo men in de verlichte tijden de onmooglijkheid befpeurd heeft, om het algemeen Problema met alle de bijzonderheden, die het medebrengt, op te losfen, om, voor een gegeven oogenblik, de betrekking van een wezen, welk het ook zïj , tot alle de omringen-  55*5 OVER DEN OORSPRONG DER gende wezens te bepalen, heeft men gezien, zonder aan de navoriclnng van het toekomende eene zoodanige uitgebreidheid te geven, dat de menfehen flechts een ze'kcr getal hartstochten, en hoofd-karadters hadden; dat de gebeurenisfen, welke, uit den famcnloop of de botfing der hartstochten, op het looneel der wereld plaats hebben, geene andere dan bepaalde fsmenvoegingen, welke op het einde van zekere riisfchentijden weder in dezelfde gedaans te rug kwamen, konden opleveren; dat de Kijken zelvcn omlopen vnu toe- en afneming hadden; nien hec+t zich zeiven verheeld, dat het niet "buiten de Kochten van het menschlijk verftand was tot de kennisfe van die omlopen te geraken. Het was onmooglijk, dezelve a priori te ontdekken , men zocht dezelve door den wtg der waarneming; men deed, hetgeen men in veele_ andere gevallen gedaan heeft , men nam de opmerking van een bijzonder voorval voor eene algemeene waarneming, en men maakte regels, die even zoo valsch waren ais het grondbeginfel, dat dezelven tot gronciflag verftrekte. Om dezelfde reden, waar door men de wederkomften der jaarlijkfche luchrverfchijnzelen met de op- en ondergangen der fterren verbonden had, dacht men, dat men de onbekende omlopen der gebeurenisfen van het leven door de omlopen van de beweging der hemellichten moest meeten. Daar1 benevens moesten die groote lichaamen niet van onze wereld afgefcheiden worden , noch vreemd zijn ten opzichte van alles, wat daar in voorvalt. De menfehen hebben in hunnen hoogmoed de Aarde altoos als het aanzienlijkst deel der wereld befchouwd ; zij hebben gedaan als de Chineefen; welke hunne Wereldkaart met het rijk van China aanvullen, en, als eene goedgimfh'gheid, eenige hoeken der Aarde aan de overige Volken overlaten. Het was zelfs een tamelijk wijsgerig denkbeeld, genoegzaam overëenkomftig met den aart van bet menschlijk verdand, dat genegen is, alles te vergrooten, te denken, dat de aanëenfchakeling, welke flechts ééne masfa maakt, van alles dat onzen kloot bewoont of famenftelt,_ menfehen, dieren, planten, elementen, dat de beweging, door welke zij op elkander te rug werken, en zich alle te famek haar het toekomende uïtftrekken, niet tot onzen Kloot bepaald is, en zich, door het geheclül te omvangen, tot de fpheer der vaste Herren uit- ' brddt. Ondertusfchen was het gemaklijk te zien, dat de  ASTROLOGIA OF STERREN WICHEL ARTJ. 557 tfe gebeurenisfen van het leven der menfehen en van de Rijken , niet ieder jaar op dezelfde wijze wederkwamen; de op- en ondergangen der Sterren waren derhalven niet gefchikt, om dezelve aui te kondigen. Men nam dus toevlugt tot dePianeeten, wier verfchillende, en fommige vrij langduurige, omlopen meer onderfchei*. nen famenvoegïngen aanboden. Hare wederkomften tot zekere punten van den Zodiak , hare onderlinge ConjunBi'én hadden verfchillende eigenfehappen. Men beraamde daar uit vrij langduurige tijdkringen voor den voorfpoed der duurzaam fte Rijken." De meeste waren voor de natuurlijke Astrologia berekend , en men paste dezelve toe op de Sterrenwichelarij. Zoo dra men vastgefteld had , dat de opgang van eene Ster of Planeet, haar Aspect of ftand ten opzichte der overige Planeeten, den menfehen een zeker noodlot , zekere bijzondere , doch gemeene, gebeurenisfen aankondigde, is het natuurlijk geweest te geloven, dat de nog zeldzameiJ Configuratie» of Samenftanden buitengewoone gebeurenisfen betekenden, gebeurenisfen, welke tot voorwerp hadden de groote Rijken, de Natiën, de Steden, wier welvaren, duurzamer zijnde, door verfchijnfelen, welke door lange tusfehentijden afgefcheiden 2ijn , bepaald moet worden. Eindelijk , naardien de dwalingen zich even alsde waarheden aanëenfchakelen , is het natuurlijk geweest te denken , dat nog zeldzamer Configuratie», (als de verëeniging van alle de Planeeten in Conjunctie met de zelfde Ster, die niet weder plaats heeft dan na duizenden van eeuwen, wanneer de Natiën een oneindig getal maaien vernieuwd zijn geworden, wanneer de verwoestingen der Rijken elkander opgevolgd zijn,) alleen de Aarde tot voorwerp konden hebben , welke voor alle die veranderingen tot een Schouwtooneel verftrekt had. Men heeft bij dat bijgelovig denkbeeld gevoegd de gedachtenis der omwentelingen, welke de Aarde ondergaan heeft. De overlevering, welke, bij zekere Volken, aankondigde, dat de wereld door het vuur vergaan moest, was insgelijks daar mede verbonden; en toen de Astrologia zich met het Fanatismus verbond , heeft men voorzegd , dat men met eenen algemeenen Zondvloed bedreigd werd , wanneer de Plaaeeten zich in bet teken der Visfchen zouden verëenigen, of met eenen algemeenen brand , wanneer deze ConjunStie in het teken van den Kreeft of van den Leeuw mogt voorvallen. De  55f> over den oorsprong der De Sterrenwichelarij is derhalven, in haren oorfprbrigj het gevolg van een wel doordacht Sijsteina , dat liet tverk was van een verlicht volk, van een volk, dat tot dwaling verviel, zoo als het den mensch gebeurt, dié in de geheimen van God in de natuur te ver wil voordgaan. Het zou gemaklijk zijn te doen zien , dat allé de dwalingen van het gemeen, de Volks-vooröordeelen, uit de kwalijk begrepen wijsgeerige denkbeelden , door de mondelinge overlevering verbasterd , geboren Worden. De plaatfelijke en befchermende Godheden waren ongetwijfeld niets anders dan zinnebeelden, door welken de Wijsgeeren de tweede oorzaken , welke van de algemeene oorzaak afhangen , hebben aangewezen. De twee beginfelen , in Perfiën aangebeden of gevreesd , verbeelden in de Natuurkunde de Hoofddoffen, welke elkander bedrijden, in bet Zedelijke de belangen, welke elkander benadeelen, de menfchelijke hartstochten, welke vijandig zijn. Dit denkbeeld is ontdaan uit het Schouwtoneel eener wereld, waar in alles in oorlog is. De omloop der doffe, en de wezens, welke onder nieuwe gedaanten herboren worden , hebben de zielsverhuizing voordgebragt, die men van de doffe tot de geesten heeft overgevoerd, wanneer then deze leerdelling met die van de onderflijkheid der ziele heeft willen overeenbrengen. De Abt le éatteüx beeft in de Memorien der Franfche Akademie (Tom. XXVII. p. 244) op eene zeer waarfchijnlijke wijze doen zien, dat de fabel van veküs en de Liefde, haren zoon , in niets anders bedaat, dan in de oude natuurlijke denkbeelden over de vorming der wereld. Venus is de nacht, welke alle dingen voorging, en welks eerde voordbrengzel het licht, dei warmte , de liefde was. Deze denkbeelden zijn op eene wonderlijke wijze verminkt! dit is het geen gebeuren moet, wanneer zij komen onder de handen van een volk, dat dezelve niet gevonden heeft, dat den bovennatuurkundigen zin derzelve verloren , of liever hooit gehad heeft. De letterlijke zin alleen blijft, en dezelve brengt bij verfchillende volken verfchillende verdichtfelen voort. Deze denkbeelden , alle die wijsgeerige dellingen, in bet Oosten ^ebooren en verfpreid, zijn het werk van een vroeger volk dan de Indiaanen, Egijptenaars, de Chaldeën en di Chiueefem Het is dit Volk, Vinder van zoo'  astrologia of sterrenwichelarij; 559 Zoo veel beroemde tijdkringen, en geleerde Sterrekundige leerwijzen, dat den menfehen het rampzalig gefchenk der Sterrenwichelarij gedaan heeft. Deze dwaling komt Afië op eene nitf]uitende wijze toe. Zij is aldaar van de hoogfte oudheid, zij is 'er algemeen; en wij befchouWen als een grondbeginfel, dat bij even oude'volken de: algemene gebruiken tot eenen gemeenen oorfprong moeten opklimmen. Zou dan het denkbeeld van den invloed der hemellichten op den mensch iet zoo natuurlijks zijn, om te onderdellen , dat de verfchillende volken hetzelve op gelijke wijze afzonderlijk hebben kunnen koesteren? Alle die volken hebben van den invloed der hemellichten het zelfde denkbeeld gehad, omdat zij van één oorfpronglijk volk/een gelijk een oorfpronglijk erfdeel bekomen , en alles verzameld hebben , zoo wel deszelfs dwalingen als de overblijfzels van zijne kundigheden. Bij dit vroeger en geleerd volk moesten Wijsgeeren aanwezig zijn, welke voor dwaling vatbaar waren, zoo als onder ons 110 b e e s en s p 1 n o s a. Deze Wijsgeeren zijn , van fijstema tot fljstema , tot bet matetialismits gekomen. Toen fcheenen de omwenteling der wereld, de gebeurenisfen van het leven, even als de veranderingen der lucht, aan eenen geregelden omloop onderhevig te zijn. Men dacht, dat eene vlijtige waarneming de middelen aan de hand konde geven, om dezelve te voorzeggen , en aldus werd de Sterrenwichelarij uitgevonden. Deze flap van het menschlijk verftand, doof waarheden in dwalingen gefleept , deze overgang der Sterrekunde, welke den landarbeid regelt, tot de natuur', lijke Astrologia, en van deze tot de derrenwiche'arij, dunkt ons waarfchijnlijker te zijn, dan bet gevoelen, het welk de Astrologia uit de onwetendheid doet geboren worden. De onwetendheid is onwerkzaam en zonder voorwaardsgaande kracht. Zij is altoos vergezeld van de voldoening met haar zelve, en van een gevoel van hoogmoed, dat alles aan haar onderdanig maakt, en haar aan niemand onderwerpt, zij maakt-zich de koninginne der dieren en der natuur, het middelpunt van alle de hemelfche bewegingen; zii ziet in de fterren niets anders clan fakkels, om haar bij nacht te verlichten, en wel verre van te bezinnen, dat zij aan dezelve onderworpen kan zijn, denkt zij, dat de dichter van bet geheelal'die onmatig groote klompen, welke op eenen verren afdami bo>-  §6o OVER DEN 003SPRONG DElt boven onze hoofden rollen , niet gefchapen, en geenszins eenen zoo grooten toeftel van wonderen gemaakt heeft, dan om haar dien geringen dienst te bewijzen* Wij voorkomen hier het verwijt, dat men ons zou kunnen doen, van den afkeer en de verachting 4 welke de fterrenwicbelarij inboezemt, op de Wijsbegeerte te werpen. Men moet onderfcheid maken tusfehen den ooriprong der wetenfchap en het misbruik, dat men van dezelve maakt,om de menfehen te bedriegen. De Priesters, welke de eerfte Wijsgeeren waren, zijn, fchoon fchuldig aan dien porfprong, geenszins fchuldig aan het misbruik* Als menfehen, waren zij vatbaar om in dwaling te val-len. Het onderfcheid, dat 'er tusfehen den Wijsgeer en het gemeen is, beüaat geenszins daar in, dat de één onmagtig is om in dwaling te vallen, maar daar in, dat hij onophoudelijk onderzoekt, dat hij de best gevestigde waarheden aan nieuwe proeven onderwerpt, terwijl da andere, de oogen voor liet licht fluitende, zich halftarrig houdt aan de gevoelens, welken hij zonder onder* zoek omhelsd beeft. Men behoort vooral in aanmerking te nemen, dat het denkbeeld van de Sterrenwichelarij, naar de denkwijze van die Wijsgeeren , geenszins ongerijmd was* De Astrologia is een noodwendig gevolg van het MaterialismitSi Zoo dra de mensch aan de algemeene beweging van het geheelal verbonden is, zoo als men niet kan twijfelen, dat ^r tijdkringen ih de natuur zijn,brengen deze tijdkringen dezelfde omftandigheden te rug , en worden voor den mensch toevallige tekens van zijne noodzaaklijke daaden. De onderneming om de overeenkomst te ontdekken , Welke tusfehen de hemel-tekenen en de gebeurenisfen der wereld onderfteld wordt, was, om de waarheid te zeggen, onzinnig. Maar het menschlijk verftand. zijne krachten beproevende, kent baar bereik niet. Men beproeft alles, zonder voor de zwarigheden te vrezen; men verzamelt krachten geduurende eeuwen, en men bemerkt niet dan langzamerhand, en door de vruchteloos* heid der krachten, de onmogelijkheid van den goeden uitflag. Men kan nog zeggen, dat de Sterrenwichelarij den menfehen niet nadelig is geweest, zoo lang zij flechts een wijsgeerig gevoelen was. Zij bleef in het geheim der tempelen befloten, terwijl de Priesters geen belang hadden, haar daar uit te laten gaan. De mensch zou bei  ASTROLOGIA Of STERRENWICHELARIJ» $Qt hen ontvallen zijn, zo zij hem het valsch leerftelzel toevertrouwd hadden , dat hij een afhanglijk wezen is, Wiens noodlot onherroepelijk bepaald is. Zii zouden geene offeranden meer gehad hebben ; meh 'zou niet ineer aan de Goden gedacht hebben, welke alles vooraf geregeld hadden, of die niet aanwezig waren, Het is waarfchijnlijk, dat in die tempelen eene gelofte van ftilzwijgendheid gedaan werd , zoo als men nog hedendaags in de Kloosters eene gelofte van armoede ui kuischheid doet» Wij zien, dat pijthagoras, die zijne leering van de Indiaanfche Priesters ontleend had, zijnen leerlingen het itilzwijgen voorfchreef, de geheimen , in Griekenland vermaard , waren zonder twijfel eene navolging der gebruiken van bet Oosten» Het materialismas, dat den grondflag der Sterrenwichelarij uitmaakt, beftaat nog beden bij verfcheide natiën van Afia,. De meeste geleerden in China zijn, zegt men» Godverzakers. Alhoewel de Bramins door den uitwendigen dienst aanbidders der afgoden fchijnen te zijn, bekennen zij nogthands , dat die afgoden niets anders dan eene afbeelding van het Opperwezen zijn. Zij zeggen, dat hetzelve alleen almagtig is, doch hun geloof heeft veel overeenkomst met de godverzaking. Zij geloven , dat de ftoife eeuwig en door gedaanten alleen veranderlijk is, en dat zij alle de wezens, welke elkander opvolgen, voordbrengt. Het beftaan van een' zuiveren geest fchijnt hun niet mogelijk te zijn» Bernier. verhaalt, dat, naar hun gevoelen, God alles voordgebragt, alles uit zijne eigene zelfstandigheid getrokken heeft, de wereld is bij hen flechts eene uitbreiding, en alles zal, bij het eindigen van den tijd, in den fchoot van God wederkeeren. Zij vergelijken hem bij de fpin* ne, die zelve haar web voordbrengt; en hetzelve ver* fliudt, wanneer zij het goedvindt. Het Opperwezen en de natuur, die flechts ééne zelfde zelfdandigheid uitmaken , hebben in dat opzicht het voorkomen van een zuiver matertalismus. Men kent aan deze denkbeelden, met veele ongerijmdheden van eene andere foort vermengd, wijsgeerige dwalingen , welke zij zekerlijk niet verzonnen hebben» Dezelve zijn, even als al het overige van hunne oude in* Hellingen, afkoraftig van dit vroeger volk, waar van de Indiaanen, de Chineefen en de Chaldeën de overblijfzelen zijn. Het tijdbegin des ondergangs van dit lfl. DEEL. MENGELST. NO. 13. Ni» Volk  j6"2 O.'ER DEN OORSPRONG DER volk was dat , waar in de Astrologia zich begon te verfpreiden ; de tempels werden verlaten, de Priesters verftrooiden zich. Eenigen werden de Geleerden in China, anderen de Brachmanen van Indië. Anderen trokken naa Neder-Babijloniën, alwaar zij een volk van geleerden {lichtten, dat den naam van Chaldeën droeg, en den zei ven aan dat gedeelte van het Rijk gaf, dat zederd Chaldea gsnoemd is. Men ziet hier uit, dat de Chaldeën vreemdelingen waren. Deze fchool was voor een groot gedeelte eene fchool van Sterrenwichelarij. Het is waarschijnlijk, dat die vreemdelingen, te Babel Priesters geworden zijnde, met der tijd gedacht hebben, dat uit die, tot in dien tijd onvruchtbare, wetenfchap voordeel getrokkenkonde worden, door de nieuwsgierigheid op prijs te ftellen. Aldus werd de wet van het ftilzwijgen, die op algemeen belang gegrond was, door de bijzondere belangen gefchonden. De kunst werd openbaar, de oefening derzelve breidde zich uit, en in dien tijd was het, dat de leering der invloeden een' aanvang nam. De verfchijnzelen der Hemellichten , welke tot in dien tijd niet anders dan toevallige tekens , met de gebeurenisfen, als gelijktijdige gewrochten, en niet als oorzaken, verbonden waren geweest, werden de werkers der natuur. Het volk, getuige van de wijze , volgends welke men 'er toe geraakte, om hem het lot, dat hetzelve wacht, te voorzeggen, het volk , hoorende zeggen, dat alles afhing van de hemellichten, welke in het eerfte oogenblik des levens verfcheenen, verwarde alle die denkbeelden, veranderde dezelve , door ze naar zijne wijze van bevatten te plooien. Het dacht dat, naardien de hemellichten geraadpleegd werden , zij in de daad eenig vermogen op den mensch hadden; het nam den toevlucht tot invloeden, tot uitvloeijingen, en gaf aan die hemellichten een eigenaartig kenmerk. Saturnus was een ongelukkig hemellicht, hij goot de rampfpoed en de zwaarmoedigheid uit; mars maakte krijgslieden; mercurius, roovers; venus, ontuchtigen, enz. Deze» regelen werden uitgebreid , door aan de Sterren , en zelfs aan de graden van den Zodiak, dergelijke invloeden, toe te fchrijven. Deze invloeden werden naar de verfchillende AspeSlen gewijzigd. Maar de Wijsgeeren kwamen van deze dwaling te rug, zoo door betere beginfelen over de Godheid aan te nemen, als door te er-  Astrologia of sterrenwichelarij. 5Ó3 erkennen, hoe onvoldoende de waarnemingen, eh de bedrieglijke regelen waren tot het oogmerk, dat men zich had voorgefteld. Ten tijde van sïrabo, was onder de Chaldeën Hechts een zeker getal Wijsgeeren, welke zich aan die dwaze inbeeldingen overgaven , anderen keurden dezelve niet goed. Toen begon die kunst in Verachting te vallen , zoo bij de verdandige lieden , die dezelve aan het Volk overlieten, als misfehien zelfs bij die genen, die 'er hun hoofdwerk van maakten. Maar de verftandige lieden trokken het volk, dat niet naar hen geluisterd zou hebben , van die kunst niet af, en anderen wachtten zich wel, vart hun geheim te zeggen. Men zal ons geenszins verwijten, van den oorfprong dezer zoogenaamde Wetenfchap, welke de verachting, waar in zij gevallen is, verdient, beroemd gemaakt te hebben. Wij hebben de waarheid gezegd, zoodanig als wij dezelve ontdekt hebben. Doch door deze wetenfchap uit een dwalend lijstema te doen ontdaan , heb* ben wij hare bedaanlijkheid niet zeer verëdeld. Uit eene dwaling geboren, is zij haren oorfprong waardig. Deze wetenfchap is ongerijmd , zelfs in het iijstema van het materiaüsmus , door de onëindige famenvoegingen , Welke noodzaaklijk aan de rekening of aan de Waarnt* ming onderworpen zouden moeten worden. Haar onderwerp bevat het geheelal, de eeuwigheid , en voor eene zoodanige befchouwing was niets minder nodig dan het Opperwezen, dat is te zeggen, het Wezen 't welk dit fijstema niet aanneemt. De Astrologia is niet minder ongerijmd in de onder* ftelling der invloeden. Hoe heeft men zich kunnen voordellen, dat de uitvloeijing der hemellichten, ver* zwakt door den langen weg, welken zij af te leggen zouden hebben, krachts genoeg konden benouden, om 200 groote gewrochten voord te brengen? Zekere invloeden onderdeld zijnde wezenlijk plaats te hebben, zouden de hemellichteh, geplaatst in den Meridiaan t dat is te zeggen, in het geval van hunne grootde kracht, geduurende eenen zekeren tusfchenüjd , dezelfde ge* wrochten voordbrertgen. Hoe veele kinderen , in hec zelfde uur geboren , zouden derhalven den zelfden inborst en het zelfde noodlot hebben ? Maar, wanneer men daar benevens alle die verborgene werkers, welke geen beftaan hebben, aanneemt, zou de Astrologia niets anNn a ders  564. over ben oorsprong der "'ders kunnen aanwijzen, dan de geaarthedcn en de hartstochten , in het oogenblik der geboorte door die invloeden bepaald. Zij zou ons niet kenbaar maken het noodlot, dat niet alleen afhangt van de hartstochten, maar ook van de omftandigheden , waar in de mensch geplaatst is. De oefening van die leugenachtige kunst, op valfche grondltellingen gevestigd, is derhalven verder uitgebreid geworden , dan die grondltellingen zelve toelaten. In eene eeuw, waar in de wetenfchappen en de rede even zeer aangekweekt worden, is de Astrologia in verachting, en heeft geene aanhangers. Nogthands zond, op het einde der "laatfte eeuwe, een Italiaan den Paus innocentius XI, met opzicht tot de ftad Weenen, die toen door de Turken belegerd was, eene voorzegging, die zeer wel ontvangen werd. Bijna in onze dagen, was de Craaf de boulainvilliers, een man • anders van veel verftand, zeer verzot op de Sterrenwichelarij , waar. over hij veel gefchreven heeft. De zwakke verftanden zijn van alle tijden, en de ligtgelovigheid, hoe fchandelijk en verborgen, is altoos de zelfde. De Vorst behoeft flechts de zwakheid van de Astrologia te hebben, om de Astrologisten en de gelovigen aan alle zijden te verwekken. Zoodanig is het gevaar der dwalingen, welke de hartstochten ftreelen; de ziekte daar van is ongeneeslijk! wat al dwalingen in de Natuurkunde, en in de meeste menschlijke kundigheden , zijn zonder gerucht, zoo als zij gekomen waren, van de Aarde verdweenen, en uitgeroeid, om nimmer weder voor den dag te komen! Maar die, welke uit de hartstochten geboren worden , zijn even zoo duurzaam als de hartstochten zelve. De menfehen van eiken leeftijd brengen dezelve achtervolgends onder hun geweld; zij zien dezelve als veronachtzaamde waarheden aan, welke bewaard zijn voor het tegenwoordig gedacht, dat alleen in ftaat is, dezelve te leeren kennen, en 'er gebruik van te maken. Dus zal men de Quadratuur van den Cirkel, en de eeuwigduurende beweeging zoeken, zoo lang het gemeen gelooft, dat 'er beloningen met hare ontdekking verbonden zijn. Het fchraapzuchtig belang zal in alle eeuwen beproeven, om de metalen te veranderen, en de natuur te herfcheppen. De liefde voor het leven, de dringende begeerte om hetzelve te verlengen, zal het al*  astrologia of sterrenwichelarij. 565 algemeen geneesmiddel vorderen ; en de niet min dringende bekommernis voor het toekomende, de ongeduldigheid om bij het genot van het tegenwoordige de kennisfe van dat tegenwoordige, door de hoop öpgefierd, te voegen , zal altoos de zwakke menfehen in de Astrologia nederploflen! maar de veritandige zal zijne begeerten in zoo verre beperken , dat hij zich met het tegenwoordige te vrede houdt, bet geen dikwijls vrij moeilijk is, en hij zal geenszins eene voorwetenfehap bejagen , welke God zich heeft voorbehouden, en de Godlijke wijsheid den mensch ontzegd heeft, omdat zij een groot kwaad op Aarde zou zijn. wontesqüieu, over de gronden, die ons tot de wetenschappen moeten opwekken. TlTet onderfcheid , dat men tusfehen de groote na«iën en wilde volken aantreft , is hier in °-elegen, dat de eerften zich op de wetenfehappen hebben toegelegd, en de laatiten die gantschlijk verwaarloosd hebben. Aan de kundigheden, welken zij verfchaflen, nebben de meeste natiën misfehien hun aanwezig zijn te danken. Hadden wij de zeden der Wilden van Amerika,.twee of drie Europefche Natiën hadden wel dra alle de overigen opgellokt; en veelligt beroemde zich eenigveroverend volk, even als de Iroquezen, dat het zeventig natiën had opgegeten. Maar, om niet "van de wilde Volken te fpreken indien een cartesius, honderd jaar vóór cortez en pizarrüs, te Mexico of te Peru gekomen was en die volken geleerd had, dat menfehen van het zelfde gebouw ais zij. niet onilerflijk konden wezen; dat de beweegraderen van hun werktuiglijk geitel afileeten, gelijk die van andere werktuigen ; dat de gewrochten der natuur niets anders zijn dan een gevolg van de wetten en lamenltelhng der beweging; dan had cortfz nooit, met een hand vol volk , het rijk van Mexico noch pizarrtjs dat van Peru kunnen verwoesten • Vvie zou zeggen, dat deze verwoesting, de vreeslijkIte, waar van ons de gefchiedenis eenig berigt geeft, Nn 3 cén  5<55 MONTE'QUIEU, OVER DE GRONDEN, een enkel gevolg was van de onkunde in zeker wijsgeerig grond* beginzel? Dit is nosthands waarheid, en ik ga zulks bewiizen. De Mexikanen hadden geen fchietgeweer; maar zij hadden pijl en boog, dat is, zij hadden de wapenen van Grieken en Ro. nieinen : zij hadden geen ijzer ; maar zij hadden fteenen, die gelijk ijzer trofljn ; en welken zij aan het einde hunner wapenen bevestigden : zij hadden zelfs iet , dat in de Krijgskunde zeer uittiekend goed is, daar zij naamlijk hunne gelederen zeer dicht gefchaard hielden;zoo dra 'er een foldiat gedood was, werd zijne plaats door eenen anderen vervuld; zij hadden eenen grootmoedigen en onverfchrokkcn adel, naar de grondbe^inzelen van dien van Europa opgevoed, welke het lot benijdde van hun, die op het bed van eer lueuvelden. De wijde uitgeftrektbeid van hun rijk bovendien gnf den Mc.xikanen duizendc middelendn handen, om de vreemdelingen te verdelgen, gefteld dat zij ze niet konden overwinnen. Dezelfde voordeelen hadden de Peruviaanen; ja zeifs was het geluk aan hunne zijde, telkens, wanneer zij zich verdedigden of vochten. De Spanjaarden zelve meenden verde'gd te zullen worden door de kleine volken, die den moed hadden, om zich te verdedigen. Van waar dan, dat zij zoo gemaklijk verwoest werden ? Omdat alles , wat hun nieuw fcheen, een mensch met eenen grooten baard, een paard, of een vuurroer, hun voorkwam, het gewrocht te wezen van een onzichtbaar vermogen, het welk zij zich verbeelden ,niet te kunnen; wederfhan. Nimmer ontbrak het den Amerikanen aan moed, maar alleenlijk misten zij de hoop op eenen gunftigen uitflag, 7.66 vemie:igde een verkeerd wijsgeerig prondbeginzel, de onkunde van eene natuurlijke oorzaak, in één oogenblik, alle de krachten van twee groote Rijken. Bij ons heeft de uitvinding van het kruid voor het kanon zoo weinig voordeels opgeleverd voor de natie, die 'er het eerst gebruik van maakte, dat het niet eens uitgemaakt is, waar in dit voordeel gelegen was. De uitvinding der verrekijkers heeft den Uollanderen flechts eenmaal dienst gedaan. Wij hebben geleerd, in alle gewrochten niets anders te zien, dan iet werktuiglijks, en. om die reden, is 'er geen kunstwerk, het welk wij niet, door middel van een ander kunstwerk, weten nutteloos te maken. De Wetenlchappen zijn derhalven ten uiterften nuttig,naardien zij de volken van verwoestende en heilloze vooröordeelen ge* liezen; maar, gelijk wij kunnen hoopen, dat eene Natie, die ze eens heeft beginnen aan te kweeken, ze verder zoodanig beoefenen zal, om niet weder tot dien trap van onbefchnafdheid en onkunde te vervallen , welke haren ondergang zou kunnen berokkenen, gaan wij nu van andere beweeggronden fpreken, die ons hehoren aan te moedigen, otn 'er ons op toe te leggen. De eerde beftnat in die inwendige tevredenheid en relf^üldoening, welke men gevoelt, wanneer men zijne eigen vol-, nian!tib?id ziet toenemen, en een verftandig wezen ia verftand ?ie?  DIE ONS TOT WETENSCHAPPEN OPWEKKEN. 56J ziet aangroeien. De tweede is eene zekere nieuwsgierigheid , allen menfehen eige';, en die nimmer zoo redelijk en veritandig was, dan in deze eeuw. Wij hooren alle dagen zeggen, dat de grenspalen der menschlijke kundigheden oneindig ver zijn uitgezet, dat de wijzen verwonderd liaan, zich zoo wijs te zien, en dat de uitgellrektheid hunner veroveringen hen dikwijls aan derzelver waarheid heeft doen twijfelen: zouden wij dan geen deel nemen aan zoo goede nieuwstijdingen ? Het menschlijk verftand, weten wij, is zeer ver gevorderd: zouden wij niet gaarn zien, hoe ver het gekomen is, den weg , dien hetzelve beeft afgelegd , dien, welken het nog afteggen moet , de kundigheden, waar mede het zich vleit, d'e , naar welke het ftreefi, of da zoodanigen, welken het wanhoopt ie zullen erlangen? Een derde beweeggrond, die ons tot de wetenschappen moet aanmoedigen , is de gegronde hoop, van 'er we! in te zullen flagen. Hetgene de ontdekkingen dezer eeuw zoo verwonderlijk maakt, is geenszins in de eenvouwige waarheden gelegen, die men ontdekt heeft, maar in de wijze, waar op men ze ontdekte; het is niet de (leen tot het gebouw, maar de werktuigen, waar van men zich bediende, om het geheel op te trekken. Iemand beroemt zich, goud te bezitten; een ander; dat hij het weet te maken: ongetwijfeld zou hij de waare rijke wezen , die goud wist te maken. Eene vierde beweegrede is in ons eig?n geluk gelegen. Da zucht tot (ludie is bijkans de een'gfte neiging in ons. die eenwi* duurt; alle de overige verlaten ons, naar mute dit ellendig werktuig, waar van wij ze ontvangen, zijne verwoesting nadert. De vuurigeen driftige jeugd, die van he: ééne vermaak tot het andere fnelt, kan ons fomwijlen zuivere genoegens fchenken , omdat zij ons, eer wij tijd hebben, om de doornen te gevoelen, reeds weder een ander doet fmaken. Jn den le. fdjd. die op de jeugd volgt, kunnen de zinnen ons wellusten, maar i;ooit bijna vermaken , aanbieden. Het is dan, dat wij gevoelen, onze ziel zij het voornaamfte gedeelte van ons zeiden; en, als of de keien, die haar aan de zinnen kluistert, gebroken ware, berusten de vermaken bij haar alleen, maar fteeds onafhangHjk, Geven wij, in dit tiidperk, aan onze ziel geene bez'gheden, die haar pasfen, dan valt die ziel, welke tot bezigheden gefchapen is, in eene vreeslijke zelfverveeling, dia ons tot verniet ging voert; en zjeken wij, oproerig tegen de natuur, hard ekkig vermaken, die niet voor ons zijn beftemd , zoo fchijnen ons die te ontvluchten, naar mate wij ze naderen. Eene vluchtige jeugd tiiumfeert op haar geluk en befpot ons onophoudelijk; gelijk zij al haar voordeel gevoeb, doet zij het ons mede gevoelen; in de levendigfte bijëenkomften is al de vreugde vo.>r hrar, en voor ons al het verdriet. De ftudie geneest ons i*i deze onge. makken en de genoegens, die zij ons fchenkt, doen ons niet merken, dat wij oud worden. Kn 4 Mee  5Ö3 MONTfcSQUTEL', OVER DE GRONDEN, Men moet zich een geluk verfchsffen, dat ons in alle leeftijdea volgt en verzelt: het leven is zoo kort, dat men eene gelukzaligheid, welke niet zoo lange, als wij zelf neltaan, duurt, voor niets te rekenen h»bbe. De ledige ouderdom alleen is het, die on.- ;ot last verftrekt, op zich zeiven is die niets; want wanneet ons dezelve bij zekere menlchen verlaagt, verfchaft hij ons bij ar.deren aanzien. Niet de grijsaard is onverdraaglijk, maar de mensen? het is de mensch, die genoodzaakt is, om van zelfverveeimg t<; vergaan, of, van gezelfchap tot gezelfchap, alle vermaken te gaan opzoeken. Nog een andere beweeggrond , die ons moet aanmoedigen, om ons op de letteroefening toe te leggen, is het nut, dat 'er de ma afchappii uit trekken kan , waar van w j een deel u>tmaken; bij zoo veele gemakken, die wij reeds hebben, kunnen wij vetle andere voegen, die wij nog niet bezitten. De Koophandel, Scheepvaart, Sterrekunde, Aardrijkskunde, Geneeskunde» en Natuurkunde hebben duizenden voordeelen te danken aan da werkzaamheden van hun, die vóór ons geweest zijns is het niet een f uai ontwerp, "eraante arbeiden, dat men gelukkiger men» fchen nalaten da:i men gevond.m heeft? W'i zullen ons niet,gelijlc nero's hoveling,over de onrecht' vaardigheid beklagen van alle eeuwen omtrend hen, die kunlten en wetenfehappen hebben doen bloeijen. Mijron, qui fere homi~ rum animas firarumqxe naturam deprehenderat, non invenit hxredem. Onze eeuw is veelligt zoo ondankbaar als eenige ande. re, maar de nakomelingfebap zal ons recht doen, en de fchuld betalen van het tegenwoordig gellacht. Men vergeeft het een rijk Koopman, bij de behouden te huiskomst zijner fchepen, wanneer hij over de nutteloosheid lacht van hem , die ze, als bij de hand, over onmeetbre Zeeën geleid heeft. Men ftaat toe, dat een hoogmoedig Krijgsman, met eer en roem bedekt, de archimedessen onzer dagen veracht, die zijnen moed hebben in werking gebragt. Menfehen, die, met een bepaald oogmerk, der maatfchappij nuttig zijn, de lieden, die z.ch bier op toeleggen, willen wel zoodanig behandeld zijn , ?!s of zij haar tot last waren. Na dat wij van de wetenfehappen gefproken hebben, moeten wij ook nog een enkel woord van de fraaije letteren zeggen. Boeken van zuiver i/emuft, gelijk werken van Dichtkunde en Wslfprekendheid, hebben ten mmften algemeene nuttigheden; en die foort van voordeelen zijn menigmaal veel grooter dan de bijzondere. Uit Boeken enkel van vernuft leeren wij de kunst van wél te fchrijven, de kunst,van onze denkbeelden te kennen te geven, en die op eene edele, levendige wijze, met kracht van zeggen , bevalligheid, orde, en die verfcheidenheid,uit te drukken, welke den geest ontfpant. '£r is niemand, die, in zijn leven, geene menfehen heeft gezien,  DIE ONS TOT WETENSCHAPPEN OPWEKKEfl. zien, welke, zich op hunne kunst toeleggende, het daar in veel verder hadden kunnen brengen, maar die, door een gebrek van opvoeding, even onbekwaam , om een denkbeeld aan te geven, als om het te volgen, al het voordeel van hunnen arbeid en van hunne talenten verloren. De wetenfchnppen ftaan alle met elkander in verband, do meest afgetrokkene grenzen aan de zoodanigen, die minder afgetrokken zijn, en het gantfche lichaam der wetenfehappen leunt aan de fraaije letteren. De wetenfehappen toch winnen 'er zeer veel bij, wanneer zij op eene fchrandere en bevallige wijze behandeld worden; het is langs dezen weg, dat zij het dorre verliezen, dat men de afmatting voorkomt, en dat men ze gefchikt maakt voor allerlei veiftanuen. Had malebranche eenen min betoverenden fchrijftrant gehad , zijne wijsbegeerte ware in de Collegiezaal gebleven, als in eene foort van onderaardfeh gewelf. Men heeft Cartefiaanen, die nooit iet lazen dan de Werelden van fontenelle; dit Werk is veel nuttiger, dan een veel grooter Werk , omdat het het eenigfte is, dat de menfehen lezen kunnen. Men moet over de nuttigheid van een Werk niet oordeelen uit den ftijl,dien de Schrijver gekozen heeft: dikwerf zegt men kinderachtige zaken met groote deftigheid; menigmaal zegt mea zeer ernftige waarheden op eenen boertenden toon. Maar, deze aanmerkingen uitgezonderd, zijn de boeken, die den geest der fatfoenlijke lieden vervrolijken , geenszins onnut. Het lezen van zulke fchriften is bet onfchuldigst vermaak der .lieden van de wereld, omdat zij bijna dagelijks in de plaats treden van het fpel, de ongeregeldheden, de kwaadfprekende bijëenkomften, en van de ontwerpen der eerzucht. AANMERKINGEN op EENIGE AANMERKINGEN, BETREFFENDE Dit SPELLING VAN DEN zoogeNOEMDEN STAATEN-b1jbei, (*). Indien ik niet met genoegen en nut gelezen had de aanmerkin* gen over de fpellinge, in den zoogenoemden Staaten-Bijbel in acht genomen , zoude ik niet beOoten hebben , deze korte Aanmerkingen daar over op het papier te brengen en algemeen te maken. Ik ben ten vollen overtuigd,dar men, in onzen tijd, deregels der fpellinge , in de Nederduitfche vertalinge des Bijbels gevolgd , niet gevoeglijk ter navolginge aan de Schrijvers van ons Vaderland behoore aan te ptijzen. Die Vertalers volgden de gewoonte van hunnen tijd, en waren, boven anderen, naauwkeu* rif C*3 Z;e N. V&icTl. Sitl. IH. Deel, ode Stuk, BlrJz. 4Ï!. Nn 5  AANM, OP EENIGE AANM., BETREFF. DE SPELLING rig in 't (luk der fpellinge. Levende talen ondergaan , ook tet» dien opzichte, bijna in t!ke eeuwe, geen geringe veranderingen. Men weet dit van het Latijn, Fransen, Engelsen, enz. De regels van het Spraakgebruik ontleend, zegt men, zijn ftriidig met die dtr IVoord'. afleidinge; en ten voorbeelde wordt, In de eerfte plaatfe, aangevoerd, dat de woorden, die op hcid eindigen , in het metrvouwige beid veranderen in heder. , met uitlatinge van de ietrer i. Hier in ftrijdt bet Spraakgebruik in 't geheel niet met de IVoord■ afleidinge. Men gebruikte, ouds» tijds, in 'tenkelvouwige, niet waarheid, gelijkheid, enz., maar waarhede, gelijkhede, enz., en van hier regelmatig in 't meervouwige waarheden, gelijkheden, enz. Niemand twi feit hier aan, ten zij onkundig in de oude Charters en vroegere Schrijvers. Deze aanmerking geldt mede ten aanzien van het derde voorbeeld, ontleend van woorden, die op ƒ of s eindigen, enz.; want het is ontegenzeggelijk, dat men, weleer, fchreef wijve , grave, waar voor. in latere tijden eerst, wijf'en grafin gebruik kwamen. Dus is kovefchehjk, uit mei.is sioke aangehaald, van hove, gelijk de Ouden fpraken, en niet van hof, federt meer gebruikelijk. Of heusch en hofsch woorden van dezelfde betekenisfe zijn, durve ik niet vastftelien, hoewel kiliaan en anderen dit verzekeren. Het is niet van heden of gisteren , dat de Taalkundigen behoorlijk onderfcheid maakten tusfehen ligt (levis)en licht (lux), liggen (jacere ) en leggen ( ponero , coiiocare ) , lijden ( pati) en leiden (ducere). Hei verfchil van deze woorden wordt fteeds waargenomen door de J3rabandfche en Vlaamfche Schrijvers^ in de vijftiende en zestiende eeuwen. Hoew.d ik zelf niet verkieze den tweeklank ae te gebruiken, maarte fchrijven aa; kan meirechter niet ontkennen, dat fommige Taalkundigen, tot heden toe, in een ander gevoelen ftaan (f) Is het ook we! zoo zeker, dat heden onder befchaafde lieden , die zich aan g ene gemaaktheid overgeven, de klank van de aa, en niet die van de ae, in de uitfpraak algemeen gebezigd 'worde? In een groot deel van dit Gemeenebest, hoort men, ondi.r de befchaafdfte lieden en die van alle gemaaktheid den meesten afteer hebben, een duidelijk onderfcheid in het uitfpreken der woorden paarden , paerden en peerden. Wijders, on. stngezien de Bijbel-vertalers in 't enkelvouwige bezigden tnaen, daed, enz., was het geenszins nodig in 't meervouwige te fchrijven maenen, daeden, enz. Want wapen, daden, komen van ■mane en dade, pelijk men voorhenen fchreef. Omtrent de verdubbelinge der klinkletters e en o kan men aanmerken, vooreerst, dat de Vertalers hier in, bijna overal, een' eenpar'gen voet gehouden hebben , indien men raadpleegt met de eerfte uitgave van hunne overzettiiige, van welke in de vol- (*} Zie p- wp ii.* nd, Inleiding tot zijn NederduitschTaalkundigWoordenboek, I. Deel, Biadz, 37 cn volgende,  VAN DEN ZOOGENOEMDEN STAATEN • BIJBEL, S7l volgende uitgaven, met betrekkinge tot de fpellinge , niet zelden afgeweken is, 'c zij met opzet, 't zij uit onachtzaamheid, of om eenige andere reden. Ten anderen, in 't gebruiken van de klinkletters e en o, of bij verdubbelinge ee, oo, fchikten zij zich naar den klank van de uitfpraak, fomtijds ook ter vermijdinge van dubbelzinnigheid. De algemeen heerfchende uitfpraak vorderde treden, (leken, /leien, nemen, lezen, nieten, leven, leenen, leeren, vreezen, kleeden, eeien, fteetten, enz., dus ook loven, komen, joden, koopen, tooveren, brooden, enz. Met recht onderfeheidde men hopen (fperare) en koopen (cumulare), kolen (carbones) en kooien (caules). Verg. weiland aangehaalde plaats, Bladz. sp—35, wiens aanmerkingen verdienen van elk gelezen te worden. Eindelijk, moet onder de aandac'it gehouden worden, dat de reden van de hier en daar verfchillende fpelwijze voornaamüjk te zoeken zij in de onderfcheiden menfehen, die de bijzondere gedeelten van den Bijbel vertaald hebben , en niet allen even oplettend» waren op de vastgeftelde fpelregels. De Historie der Nederdu'tfche overzet» tinge van den Bijbel, door den kondigen n. hinlopen uitgegeven, zal hier aan meer lichts bijzetten. De verdere Aanmerkingen, Bladz. 485 en volgg., zijn zoo gegrond, dat zij door alle Schrijvers behooren in acht genomen te worden, en vorderen mijne en elks dankbaarheid aan den oplettenden en kundigen Schrijver. den i3den van Herfstmaand, 1799. voorbeeld van tedere moederliefde. In eene aangename valei van Italië woonde, midden onder welriekende citroenbomen, in eene kleine eenzame hut, clementine, en maakte eenen dierbaren echtgenoot en drie kinderen gelukkig door eene or.üitfpreeklijk tedere liefde. Voor haren gade was zij nog meer door haar braaf en gevoelig hart, dan door de bekoorlijkheden, die haar de natuur fqhonk; voor hare kinderen deed zij nog meer door eene zorgvuldige opvoeding, dan het leven was, hun door de geboorte gefchonken. Op zekeren dag had zij, van den koelen morgenirond af tot aan den zwoelen avond, terwijl haar gade zich, ia zijne bezigheden, van huis bevond, vlijtig gearbeid, en, zonder eens aan zich zelve te denken, onvermoeid hare kragten uitgeput aan de bezorging van de huishouding en de oppasfing harer kleinen. Vrolijk na het vo'bragte dagwerk, trad zij in> de deur der hut, en zag met moederlijke bezorgdheid naar buiten , naar haar zoontjen antonio, die, niet ver van daar,met zijn nog kleiner zusjen francisca, onder iauwrierftruiken, door olijfbooajen befehaduwd, in kinderlijke eendragt fpeelde. Vol-  VOORBEELD VAN TEDERE MOEDERLIEFDE. Voldaan inelde zij in de armlijke maar zuivere ftulp te rug, bezette den geringen di«ch met een fober doch fmaaklijk avondmaal , boog zich lange, met te rug gehouden adem en een vriendlijk glimlachend gelaat, over de wieg, waar in haar zuigeling, met gloeiende wangen en hoorbaar ademhalen, den zoeten ilaap jjenoot, en zette zich voords, naast de wie:;, op eenen houten drievoet aan haar fpinwiel neder. De vreedzame ftilte, die haar omringde, het zacht gefnuif van het flapende kind, het zoele luehtjen, dat, voor het venfter, door den wij. gasrd ruischte, het dikwijls afgebroken heimlijk gezang eener zwaluwe, die onder het dak kweelde, en boven al de vermoeienis eener gefladige bezigheid van veertien ;uuren na elkander, deed haar in eene fluimering zinken, die ongemerkt hare oogleden floot. Maar fnellijk fprong zij op „ terwijl zij dacht: ik mag niet flapen, francisca heeft een nieuw kleedjen nodig, en de drukkende vermoeidheid uit de oogen wreef! — Ach! hoe menigmaal en hoe gaarne wriift eene tedere moeder voor hare kinderen zich den flaap uit de oogen! en nu fpon zij zoo ijverig, draaide het rad zoo fnel, als of het garen tot francisca's kleedjen nog heden moest afgefponnen wezen. Plotsling jaagde een angftig gefchreeuw van haren antonio haar fchrik en ontzetting aan. Zij vloog de hut uit, zag bevende, hoe hij de kleine fidderende francisca met zich voerde, en hoorde half bewustloos, hoe hij van verre riep: moeder! zie eens, hoe francisca's hand bloedt! een adder heeft haar gebeten. Ach francisca! mijne lieve francisca! een adder! Aeh! waaróm liet ik haar hier fpelen? Help! help! Dit was alles , wat zij in den angst kon zeggen, en, in afgebroken woorden, eenen fnel voorbijgaanden wandelaar toeriep. Jonge vrouw! zeide de wandelaar, ik kan niet toeven, want mijn vader ligt in het naaste dorp doodziek; ook weet ik maai éénen raad: zie, dat gij eenen hond krijgt, die haar het vergif uit de wonde zuigt, maar fpoedig! fpoedig! Met deze woorden fneWe de man voorbij, en clementine tuimelde daar heen, daar de wanhoop op haar bleek gelaat gefchilderd ftond. Een oogenblik daar na echter werd haar gelaat helder, het was, als of zij redding zag. Een hond het addervergif uit hare wonde zuigen? Sprak zij: dat zal een hond niet doen, maar eene moeder kan en zal het: en fnel greep zij hare dochter, als of zij die van eenen afgrond wegrukte, drukte hare zachte lippen op de wonde, en zoog zoo lang en fterk, als wilde zij een honderdjarig leven uit deze wonde zuigen. Inmiddels zag antonio den vader komen, ijlt hem tegemoet, verhaalt hem, wat 'er gebeurd is, en wat moeder thands deed. Van fchrik verbleekte de goede man, wankeldeen hield zich vast aan den naasten boom. Wat doet gij, vader? riep het knaapjen ,en fprong toe, als of hij bem helpen wilde; maar, nog eer hij hem kon omvatten, beefde hij te rug voor eene doode flang,  VOORBEELD VAN TEDKRE MOEDERLIEFDE. J7§ flang, die hij nu eerst aan des vaders wandellhf bemerkte en Öamelde: ach I die adder was het, ja zoo een adder heeft onze lieve francisca gebeten! God dank! Gud dank! juichte de vader, dat is geen adder, het is eene onfchadelijke flang, die niemand dooden kan. Met natte oogen bereikte hij zijne ftulp , omhelsde moeder en dochter en riep met bedwelmende vreugd: beste , voottreflijke vrouw! hoe zeer hebt gij mij verfchrikt! maar, God zij gedankt! de flang was niet vergiftig, wij blijven nog bijéén, en nooit zal ik uwe moederliefde vergeten; nooit zal eenen van deze kinderen die uit het geheugen gaan; ja deze hand, op wier wonde gij uwe moederlijke lippen druktet, zal eens gewislijk uwe grijze hairen met roozen en mirthenkranfen vet Heren. In ftille verrukking traden nu de beide echtgenoten, van hunne kinderen verzeld, in de hut, door welker venfters de onder» gaande zon den disch, tot het avondmaal bereid, met lieflijk roozenrood verwde, en de zuigeling in de wieg zag met wijd geopende oogen gerust in het rond, en lachte den gelukkigen ouderen vriendlijk aan. listige gaauwdieven-streek. Zeker rijke jood te B — had eenen Zwager wónen te L — die insgelijks een aanzienlijk vermogen bezat.. Wij zullen den eerften moses en den anderen iza5k noemen.' Op zekeren dag kreeg izaSk eenen brief, hoofdzaaklijk van den volgenden inhoud. „ Ik heb voor eenigen tijd den Bisfchop van K —. op eene „ Obligatie 40,000 daalders opgefchoten. Dewijl ik deze fom „ niet in baar geld in voorraad had, liet ik mij, door een hier „ wonend Jood, met name schmai moses, 13,0:0 daalders „ voorfchieten, en beloofde hem zijn aandeel der winst, die „ deze zaak opleveren zou , in evenredigheid van zijne gefcho„ ten penningen. Ik heb hem van tijd tot tijd, in korting van ,, hetgene hij van mij te eisfehen had, 8000 daalders op zijne ,, Obligatie afbetaald, zoo dat zijn gantfche aandeel nog looo ,, Loujs d'Or bedroeg. Vóór eenige dagen kwam hij tot mij, en fprak veel met mij over eenen voordeeligen handel, dien ,, hij zou kunnen fluiten , zo ik hem zeker kapitaal daar toe „ bezorgen wilde. Wij maakten affpraak over de winst, en daar „ wij altijd gewoon waren, gemeenfchaplijk te handelen, gaf ik hem, geen baar geld h bbende, zonder de minfte bedenking, „ de obligatie van den Bisfchop. Mia^, tot mijne uiterfte verj, bazing, kreeg ik op gisteren berieht, dat schmai moses een bankeroet gemaakt hebbe en weg zij. Hij heeft mijne „ obligatie mede genomen, en ik vrees, du hij die of aan dea „ Bis.  574 LISTIGE GAAÜWD1E VEN-STREEK. „ Bisfchop te rug geven, of voor eene kleinigheid aan iemand ~„ anders verkopen zal. Op het oogenblik echter wordt mij be„ richt, dat hij zijne reis over L— genomen hebbe, en daar ,, ik hem niet gaarne gerechtlijk wilde laten arresteeren, daar hij „ van alle mijne zaken weet, en mij veel nadeel doen kon, kunt ,, gij mij eenen grooten dienst doen, zo gij u alle moeite geeft, „ om hem te L — op te fpooren. Ten einde gij u in hem. „ geenszins vergisfen kunt, zal ik hem u naauwkeurig befchrij„ ven. Hij is klein, mager, heeft eenen rooden baard, draagt eene zwarte pruik, enz. Zo gij hem vindt, doet dan al uw ,, best, om de Obligatie van hem te krijgen, biedt hem zijne „ iooo Louis d'Or aan, en tracht u met hem, wegens de inte„ resfen , te verftaan. Wil hij niet in het vriendljke, dreig hem dan te zullen laten arresteeren en hem aan zijne fchuldëifchers „ te zullen laten uitleveren. Ik begeer uwe moeite niet te verj, geefsch, en zal het voorgefchoten geld terftond weder aan u ,, of uwe order betalen. Maar geef mij vooral door eene Esta- fette terftond bericht, in hoe verre u de zaak gelukt is." ft Ó * e s. Hand, onderfchrift, en zegel zijns Zwagers waren den goeden IZaïk zoo naauwkeurig bekend, en de zaak was Zoo dringend en gewigtig, dat hij geen bedrog argwaande, en zich niet eens den tijd nam, om voor zich zeiven eenige bedenkingen te opperen. Hij ftelde oogenbliklijk alles te werk, om schmai moses op te fporen, en, twee dagen na den ontvangst des briefs, had hij het genoegen, hem te ontdekken. In het begin loochende de bedrieger de gantfche zaak, maar toen izask met allen ernst bij hem aandrong, en hem met arrest en uitlevering aan zijne fchuldëifchers dreigde , gaf hij de- obligatie over , en ontving voor zün aandeel de icoo Louis d'Or, maar voor de Interesfen belfond hij op 100 dukaten, die de eerfte hem zoo veel te bereidwilliger uit.elde, daar hij eene zoo bedenklijke zaak zoo gelukkig had ten einde gebragt. 'Er werd oogenbliklijk, benevens, de Obligatie, een vvisfel ter betaling van 5300 daalders ingepakt, een beknopt verhaal van den toedragt der zaak daar bij gedaan, en alles per estafette naar B — afgezondén. Moses ontving het geheele paket van zijnen Zwager, las, herlas en durfde zijne oogen niet vertrouwen. Hij riep zijne vrouw, liet haar lezen en herlas zelve nog eens, wat hij niet ge* leven kon, gelezen te hebben. Eerst dachten zij beiden, dat de Zwager .fcheufte, — maar de Estafette, die over de 30 daal* ders kostte, was te kostbaar Voor eene grap. Hier op vielen zij in het vermoeden, dat de arme man krankzinnig geworden ware, maar de brief was toch geregeld gefchreven, de Obligatie goed gezegeld, en alles in vorm rechtens. Eindelijk fchreef men aau izask. en verzekerde hem heilig, dat 'er cvea zoo miu een Bislchop van K— in de wereld  BIJZONDERHEID KIJ DEN DOOD VAN KAREL V. 57J reld ware, als de brief, waar van gewaagd werd, door moses te B ware gefchreven. Na lang ov^r en weder fcliriiv n, werd blijkbaar, dat schmai Moses waarfclnjtihjk de. valfche naam ware eens bedriegers, die moses hand had nagemaakt, zich zeiven in den brief zeer naauwkeurig befehreven, en, langs dien weg, den dienstvaardigen Zwager iZaSk voor 5300 daalders had opgeligt. Men gaf zich alle moeite, den bedrieger op te fporen, maar te vergeefsch, en de beide Zwagers geraakten eindelijk in een proces , dewijl izaSk de fchade niet, of ten minde niet alleen, dragen wilde. Schande, voor de mensehheid. roept zöllner hier bij uit, die dit geval verhaalt in zijn Lefcbuch fa?- alle Stiinde, dat 'er duivels worden gevonden, die hun vindingrijk vermogen misbrui, ken, om elkander te bedriegen, terwijl foortgelijke doorliepen bedriegerijen aan het licht te brengen, alleszins nuttig en voordeelig is, opdat de rechtfehapen man 'er zich voor leere hoe. den, en de fchurk ze toch in het geheim uitdenkt, en ze uit openlijke gefchriften niet behoeft te leeron. bijzonderheid bij den dood van kakel V. Karel de vijfde had , geduurende zijne eenzaamheid fn het klooster van den heiligen jus ros , eene'witte lelie geplant , die met twee Hengels opgroeide. De een bloeide op den gewoonen tijd; de andere daarentegen, die'dezelfde verzorging genoor, beloofde flechts eene bloem, zonder werkelijk te ontluiken. Eerst in den nacht, waarin karel ftierf, en hij ftierf in den Herfst, kwam deze bloem ten voorfchijn, die den gantfehen Zomer in knop geftaan had. De zonderlinge verbinding van omftandigheden, die hier famenliepen , dat de ééne bloem op den gewoonen tijd aankwam, terwijl de andere vertraagde; dat deze, bij al den aanleg tot bloeien , ook den zoelen zomer had laten voorbijgaan 5 dat zij, zonder verftikt, of verdroogd te zijn, op een' ongewonen tijd bloeide; dat deze tijd juist de nacht was, waarin karel ftierf; dat eindelijk de ftervende Keizer met eigenhand haar geplant had ; die alles faamgenomen maakte zeker op de Monniken zulken diepen indruk, dat zij deze lelie, nis een gewenscht teken van het gelukkig lot des geftorvenen , befchouwden , en haar, als «e» wonder, op het altaar in hunne Kerk teu toon llelden. ju-  JULIE BIJ HET GRAF VAN HARE MOEDER. jülie bij het graf van hare moeder. iVj'in ziel fchept lust in treurgezangen, é jasus! doe haar troost erlangen: Een inenfchenhart klopt in uw borst, Een hart, vo! Godlij k medtdoogen. Een hurt, ook met mijn' rouw bewogen) Verzacht mijn zielverfcheurend leed ! Verhoor mijn Moeder, die, verengeld, Den krans der vredepalmen (bengelt; Maar die haar julie nooit vergeetJ Dit eenzaam graf, zoo vrij, zoo veilig, Dit g'af is mijner droefheid heilig; Hier ween ik op haar fluiin'rend itóf. De koehjen», die mij zacht omzweeven, Doen mijn veibeeldbgskragt herleeven. Mijn Moeder wenkt — 'k omhels' haar weêr; Zij leeft — Maar, 'k heb haar oog zien breken» Haar koude lippen zien verbleek; n. God! neen, mijn Moeder leeft niet meerl * Befchermfter van mijn ted're jaaren I Waar is mijn kindfche vreugd gevaaren? Mijn Vader werd ons vroeg ontrukt; Gij vergdet toen vergeefsch mijn klagtjens; Gij zaagt mijn kommerloze lachjens. 'k Was van mijn' rampfpoed onbewust, "k Bleef aan uw' boezem vleiend hangen: 'k Heb, fpeelend, van uw bleeke wangen, Vaak heete traanen weggekust. Maar nu gevoel ik 't hart verfcheuren. God ziet mij eenzaam, angftig treuren. Geen Moederzorg befchermt mijn deugd. Maar, — welke troost! gij ziet mij weenen; Gij zweeft onflerllijk om mij heenen : Gij ademt kalmte in julie's hart. Ja, dierbre Moeder! eens herrezen, Zal 't eerst gevoel wéér liefde wezen. Dit hemelsch denkbeeld weert mijn fmart.  MENGELSTUKKEN. de toveresse van endor. Heit verhaal, deze beruchte vrouw betreffende, komt (volgends i Sam. XXVIII.) letterlijk hier -op neer: dat de Koning saul, in oorlog met de Philistijnen zijnde; door het gezicht V4ö hunne geduchte leger- magt, met eene geweldige vrees bevangen werd; dat hij, naar het gebruik in de Godsregeering van dien tijd, den Heer raadpleegde, maar nóch door drdomen , noch door de Urim, noch door de Propheten , eenig andwoord ontving, en dat ook de Propheet SAMu&fi, van wien hij anders veel onderrichting verkreeg, reeds geftorven en begraven was; dat hij in dezen nood» fchoon hij te vooren zelve de Waarzeggers en Duivelskunftenaars uit zijn land had weggedaan, des nachts in vreemde klederen, alleen van twee van zijne officieren verzeld* zich naa een Waarzegfter of Doodenbezweerfter begaf, welke men te Endor, niet ver van de plaats waar zijn leger zich had neérgeflagen , voor hem had opgedaan; — en dat hij daar met dit Vrouwmensch de volgende ontmoeting had; sa ut. ,j Voorzeg mij toch door den waarzeggeni, den geest, en doet mij opkomen , dien ik u zeggen zal. " de vuouw.^ ,,Gij weet immers, wat saul gedaan i, heeft, hoe hij alle doodenbezweerfters en waarzeggers „ uit het land heeft uitgeroeid. Waarom legt gij mij j, dan een ftrik, en brengt mijn leven in gevaar?" saul. ,, Zo waar jehova leeft, gij zult wegens i, deze zaak geene ftraffe lijden;" de vrouw. „ Wien zal ik u dden opkomen?" saul. „ Doet mij samuël opkomen." de vrouw ziet hier op samuSl , geeft een luiden gil en vaart voord: „ Waarom hebt gij mij be- drogen? gij zijt saul!" saul. ,, Vrees niet, zeg mij flechts, wat gij ziet. " de vrouw. „Ik zie eene Godheid uit den grond j, oprijzen." saul; Hoe ziet hij 'er uit? de vrouw. „ Daar komt een oud man op. IIü i, heeft eenen mantel om." 1u. deel. mengelst. no. 14. O o saul,  J78 DE TOVERESSE VAN END0R- saul, hier uit opmakende, dat hetSAMuëL was, werpt zich met het aangezicht ter aarde, om hem eerbied te bewijzen. Nu begint de uit den grond opgerezen SAMuëL te fpreken: ,', Waarom hebt gij mij in mijne rust geftoord, „ door mij te doen opkomen ? saul. „Ik ben in grooten angst. De Philistijnen doen mij den oorlog aan. En God, die mij verlaten „ heeft, geeft mij .geen andwoord. Daarom heb ik u „ laten oproepen, om van u te verftaan , wat mij te „ doen ftaat." SAMuëL. „ Waarom vraagt gij mij, daar jehova „ u verlaten heeft, en uw vijand geworden is ? Hij heeft „ thands vervuld , het geen hij door mij gefproken „ heeft. Hij fcheurt het Koningrijk uit uwe hand, en geeft dat aan uwen Mededinger david. Ook „ zal hij Israël, te gelijk met u, in de magt der Philistij„ nen overgeven. Morgen zult gij en uwe Zoonen bij „ mij zijn." Op deze woorden viel saul van fchrik , zoo lang hij was, ter aarde, en wat daarop gevolgd zij, kan op de aangehaalde plaats breeder worden nagelezen. — Wat moeten wij nu over dit voorval denken ? over het zelve is verbazend veel gefchreven. De verfchillende gevoelens daar over op te noemen , is mijn oogmerk niet. Alleen zij het mij vergund, één gevoelen over dit voorval voor te ftellen, en aan te dringen. — Ik bedoel het gevoelen van veele voorname Uitleggers in vroeger en later tijd , dat deze gantfche verfchijning van SAMuëi. voor niets anders, dan voor een loos bedrog der Toveresfe te houden zij. — Al haar Dooden-bezweren was enkel voorgeven. Zij bezat die kunst naar het dwalend begrip van het bijgelovig volk , maar niet in de daad. Nooit is samuSl of zijne fchim haar verfchenen. Nooit heeft hij na zijnen dood tot saul gefproken. Al wat saul en zijne reisgenoten daar van geloofden , vvas enkel het uitwerkfel van den bedrieglijken rol, die het listig wijf meesterlijk wist te fpelen. Ik zal dit zoeken te bewijzen , en dan hier uit opmaken, hoe wij ons dit geval voorftellen moeten. Vooreerst, indien men hier geen bedrog toelaat, dan is men genoodzaakt, tot zoodanige opvattingen van dit gebeurde te komen, die een dieper indenken niet kunnen doorftaan. — Men moet dan ftellen, of-r- dat sa- m u ë l  de toveresse van endor. 579 U u ë L waarlijk uit het Doodenrijk is opgekomen, en wel door de kunst dezer Toveresfe. Maar wie is in ftaat, om zich daar van te overreeden ? Wat is ongerijmder , dan eene ziel in eenen mantel gekleed? Dan een doode fprekende ? Wat is ongerijmder, dan dat menfehen het vermogen zouden bezitten , om zaligen in hunne rust te Mooren, en hen te dwingen, om in eene zichtbare gedaante op aarde te verfchijnen,'en een hoorbaar geluid te vormen? — Of, dat God zelve bij deze gelegenheid den verftorven samuêl op eene wonderdaadige wijs deed te voorfchijn komen. Maar zou hij, die « a u i> door de gewoone middelen niet wilde andwoórden, zich hiertoe van zulk een buitengewoon middel bediend hebben? Zou hij , die tot den Koning door zijne levende Propbeten niet wilde fpreken , thands tot hem gefproken hebben door eenen dooden ? Zou hijV, die de waarzeggerij met zoo veel ftrengheid deed verbieden, ftraffen, uitroeien , thands op de bezweringen der Toveresfe eenen Propheet opgewekt , en dus eene daad gedaan hebben, die regelrecht gefchikt was, om de waarzeggerij te begunftigen , en geloof en aanzien te doen krijgen bij het bijgeloovig volk ? — öf men moet eindelijk ftellen, dat de Duivel hier in het fpel geweest zij, en op de bezweeringen der Toveresfe een zeker verfchijn' fel, gelijk aan de gedaante van SAöiuëL, en eene hoorbare ftem, als uit zijnen mond komende, veroorzaakt hebbe. — Dan hoe zeer ik de moogïijkheid hier van geenszins ontkenne, en integendeel gereedlijk geloove, dat de werkkrachten der geesten, die der menfehen ver te boven gaan; zoo wordt ons echter in dit Gefchiedverhaal geen wenk gegeven , om dit hier aan te nemen. Men behoort dan ook tot zoodanig eene verönderftelling geen' toevlucht te nemen, zoolang het geheel geval s gelijk wij ftraks zien zullen, ongedwongen op eene natuurlijke wijs verklaard kan worden. — Ook is het niet te denken, dat de Duivel zoo goed gemoralizeerd, ert den Koning zijn bedreven kwaad met zoo veel ernst onder het oog gebracht zou hebben, als in het verhaal door den gewaanden s a m u e l gefchiedt; — Ten Tweeden, dergelijke kunften van Doodenbezweeren, waarzeggen , van Necromantie en Sciomantie , zijn , :zoodra men maar gelegenheid had, dezelve naauwkeurig ite onderzoeken , ten allen tijde bevonden ^ bedrog en ichelraerij te zijui —i De orakelen der Heidenen werdeit Oo s in  580 de toveresse van end»r. in de, daad door de Priesters gegeven , fchoon zij ald van God , of van geesten afkomftig , voorgegeven en geëerbiedigd werden. Naar het getuigenis der H. Schriften zelve fpreken de Teraphim ijdelheid, en de waarzeggers zien valschheid en fpreken ijdele droomen. (Zach. X.) Wij gelooven dus zoo min, dat door de kunst der waarzegfter de doode samuül is opgekomen, als wij dit geloven van darius den Koning van Perfiën , of van melissa de huisvrouw van periander, den Koning van Corinthen , naar het verhaal van herod o t ü s en /eschijlus. — In de derde plaats. De Gefchiedenis en de ondervinding leeren ons, dat de mensch zich, door het verkrijgen van zekere kundigheden, en door oefening, in ftaat kan ftellen, om verfchijnfels voor den dag te brengen, waar voor het verftand der meeste menfehen geheel en al ftilftaat , die de bijgelovige als Toverij befchouwt, doch- waar voor deskundigen zeer natuurlijke , en dikwerf zeer eenvouwige, redenen weten op te geven. Wie denkt hier niet aan de kunften van pinettiJ hoe toverachtig fcheenen deze niet te zijn, en echter hoe veelen derzelve werden niet nagebootst, en bevonden op niets anders, dan op wezenlijke gronden der Natuuren Scheikunde, te fteunen! — Ten vierden. Wordt het door dit alles reeds van vooren ten hoogilen waarfchijhlijk gemaakt, dat hier bedrog zal hebben plaats gehad, zoo wordt dit buiten allen twijfel gefield, door de blijken van misleiding, die wij in de Gefchiedenis zelve ontmoeten. — De Waarzegfter houdt zich, als of zij saul niet kende, maar wat is minder te gelooven? Reeds lang was hij Koning over Israël geweest, en dat in een' tijd , waar in de Koningen gemeenzamer waren met hunne onderdanen, en meer van hun gekend werden, dan in den tegenwoordigen.— Ook lag hij met zijn leger niet ver van Endor , zoo dat hij op éénen nacht zich derwaards begaf en te rugkeerde. — Daarenboven was hij overal bij zijne onderdanen bekend, wegens zijne buitengewoone lengte, waar door hij een hoofd boven alle Israëliten uitiiak, en die hij, hoe hij zich ook verkleedde, geenszins kon verbergen. En wat zegt de eed, dien zij saul deed zweeren, dat haar om deze daad geene ftraf zou overkomen? doet die niet vermoeden, dat zij zeer wel wiat, met wien, zij fprak? Op  de toveresse van e n d ou. S9t Op gelijke wijs houdt zij zich , als of zij s a m u ë l ïriet kende , die nogthans als een voornaam Propheet door geheel Israël bekend was, en niet ver van haar zijne woonplaats had gehad. Vooral merke men op , dat 'er in het geheel verhaal geen enkel woord ftaat, dat saul of zijne lieden zelve den opgerezenen s a m u ë l zagen. Zij zelve hebben niets gezien. Al wat zij daarvan geloofden, fteunde geheel en alleen op het voorgeven van het doortrapte wijf, dat hun dit listig wist wijs te maken. Verbeeld u daarbij de gefteldheid van saul. Hij is droefgeestig, angftig, wanhopig. Het magtig leger der Philiftijnen , zijn troonopvolger david , zijn verwijtend geweten, het vruchtloos vragen naar Godlijk andwoord door de Urim of door de Propheten ; alles vereenigde zich, om zijne vrees tot eenen hoogen trap te doen (tijgen. Men weet nu, hoe gefchikt deze gefteldheid is, om bijgeloof te koesteren. Door naar eeneDoodenbezweerfter te laten rondzien , had hij ook reeds getoond, in bare kunst te gelooven. Hoe gemaklijk het zij,eenen man in die gefteldheid het vreemdfte en ongerijmdfte zelve wijs te maken, behoef ik naau.vHïjks té herinneren. —Voeg hier bij het akelige van den nacht, zoo gefchikt, om de verbeelding met fchrikvertooningen op te vullen ; het denkbeeld van in het kot van eene Toveresfe te vertoeven; de vreemde en fchrikaanjagende plechtigheden, waarmede zij hare gemeenfehaps-oefening met het fchimmenrijk zal begonnen hebben; de gil die zij geeft ;■ de holle ftem: Daar komt een Godheid opl.... Was 'er wel iet meer nodig, om den bevreesderx Koning geheel te verbijsteren , en verfchrikt ter aarde te doen nedervalien ? Het is zoo, de waarzegfter geeft zelve een fchreeuw, toen zij, gelijk zij voorgaf, den Dooden zag. — Maar wie begrijpt niet , dat ze juist verfchrikt moest zijn, om hare rol met saul wel te fpelen? Het is zoo, hare befchrijving: Een oud man met een mantel bekleed, was juist eene gedaante, waar aan men SAMuëL herkennen kon. Maar zij wist immers zeer wel, dat zij den Ouden welbekenden samuël zoo befchrijven moest! Het is ook zoo , zij laat samucl tot den Koning zeggen: de Heer heeft gedaan, gelijk hii door mijnen dienst gelprokeu heeft, Hij heeft hét Koningrijk "van Oö 3 uwe  582 de toveresse van endor," uwe hand gefcheurd^ en aan david gegeven. Maar dat waren waarheden, welke in dien tijd geheel Israël wist. — En dat zij hem liet voorfpellen: De Heer heeft Israël met u in de hond der Philijlijnen gegeven, Morgen zult gij en uwe Zoonen bij mij zijn, dit is gemaklijk op te losfen , daar de gefteldheid van zaken toen ter tijd zoodanig was, dat zij dit gedeeltelijk vrij waarfchijnlijk gisfen kon, te meer, daar zij wegens de nabuurfciiap van het leger overvloedige gelegenheid had, om hare narichten te bekomen; terwijl men ook van den anderen kant in deze voorfpelling onnaauwkeurigheden zou kunnen aanwijzen, die dezelve van eene voorfpelling van hooger afkomst ten duidelijkflen onderfcheiden. — Men vraagt, hoe het echter gemaakt met de ftem, die 'er vernomen werd, met de vrij lange reden , die saul uit den mond van samucl hoorde? Dit fchijnt mij toe, even zoo weinig zwarigheid te baren, als de fprekende beelden, die meer dan ééns op de Jaarmarkten in ons Vaderland vertoond zijn geworden. — Misfehien was dit wijf eene buikfpreekfter, eene van die menfehen, die met gefloten lippen,den adem te rug houdende, in de borst of buik een zeker geluid weten te formeeren , die door anderen als verftaanbare taal gehoord wordt, gelijk men niet ontkennen kan, dat hier van flerke voorbeelden worden bijgebracht, of misfehien had zij iemand verfchoolen, die het geluid veroorzaakte,, of misfehien was zij, om hare bezweering in het werk te ftellen, achter eenig befchutfel gegaan, waar zij hare Item veranderde. Toen toch de vertoning gedaan was, wordt zij (ys. 21.) gezegd, tot saul te komen. ■— Maar om een einde van deze misfehiens te maken. Wat zwarigheid of wij hier al het rechte niet treffen ? Juist is toch de aanmerking van den Heer niemeijer 'CharaSt. III. Deel, ijie Stuk, Bladz. 135. ,, Mogelijk „ niet één denkend Bijbellezer," zegt hij, „ zal eenig- zins twijfelen, dat de geheele gebeurenis een aaneen- gefchakeld bedrog is , tot welks verklaring de be„ zweerers van onze tijden mogelijk beter in ftaat „ zouden zijn, dan de Geleerden, zonder dat zij 110- dig zouden hebben , om den hemel en de hel mede „ in het fpel te trekken." — Men vraagt ook, wat oogmerk zou deze vrouw toch gehad hebben, om dit bedrog te plegen ? Menfehen %'van  DE TOVERESSE van ENDOR. J83 van dat foort hadden doorgaands voordeel op het oog. Maar hoe is daarmede overëentebrengen het zoo hard en ontzettend andwoord, dat zij saul gaf? Wat zou het voordeel toch zijn , dat zij zich uit zulk een andwoord kon beloven? Maar dit , dunkt mij, is zeer natuurlijk te verklaren. Saul was de man , die te vqpren alle Waarzeggers en Duivelskonftenaars had uitgeroeid, zijn' naam te hooren was dus genoeg , om de overgeblevenen van dit volk in wraak en woede te ontfteken. Zij krijgt nu naricht, saul zou bij haar komen. Nu, dacht zij, zult gij 'er van lusten. Zij maakt 'er zich een feest van, om hem eens ter deeg onderhanden te nemen. Het is haar een innerlijk vermaak, den armen Koning aan hare voeten te zien trillen en beeven, die voormaals de ftoutheid gehad had, om haar met al hare geliefde kunstbroeders en zusters om hals te brengen , of een goed heenkomen te doen zoeken. Eindelijk is de tegenbedenking van weinig klem, dat de Gefchiedfchrijver hier van geen bedrog hoegenaamd fpreekt; daar hij toch dit geval niet beoordeelt, maac alleen eenvouwig verflag van het zelve doet , zoo als het door sauls lieden zal verhaald geweest zijn. Maar waarom zulk eene oudwijffche vertelling hier dan ingelascht? Het andwoord is gereed: Om niets aan de fchets van sauls karakter te doen ontbreken , en otn ons in zijn voorbeeld voor oogen te ftellen , dat 'er geene dwaasheid zoo groot, en geene laagheid zoo vernederend is , tot welke een man, die God verlaat, niet in ftaat is te vervallen. Hoe zeer worden dan door deze uitlegging alle zwarigheden, die men anders in dit geval vindt, opgelost! En hoe ongegrond zijn dan niet de fpotternijën, waarmede de vijanden der Openbaring dit gedeelte derzelve hebben aangevallen ! Het is ook hier hun geval, het welk het doorgaands is, gebrek aan een bedaard onpartijdig oordeel, en aan genoegzaam onderzoek. — 00 4 WAAR."  584 - g. j. van w ij waarneming van g. j, van wij, te arnhem, wegens eene verbrijzeling van het linke r^sle u te lbe e n , en indrukking der vier bovenste waare ri Bt een, nabij de verëeniging met het borstbeen, gelukkig hersteld, | behandeld, en genezen, op de manier van m. desault. (*■) HR- , oud ongeveer 15 Jaaren, viel den i^Hen • Augustus 1. 1. van, en onder eenen, met 6 men-? fchen beladen , wagen , zoodanig dat hem een der voorde en agterfte raderen , over het bovenite gedeelte der Borst, en langs den hals, heeneu ging, waar door het Sleutelbeen nabij den opperfchouder geheel verbrij? zeld werd, en de kraakbeenige verëeniging der vier bovenite waare ribben met het borstbeen ' inwaards gedrukt werden. Ik zal, wegens de behandeling ter herftelling en genezing , alleen dit weinige zeggen, dat ik, zoo veel mogelijk, de ingedrukte ribben, door eene tegengeftelde werking, zoodanig trachtte op te heffen , als die der oorzaak geweest was; zoo wel met de handen, als vervolgends met bovengemelde verband van m. desault, ,ter genezingsbehandeling van de verbrijzeling des fleutelbeens. De drukking op het bovenfte gedeelte van het borstvlies, en longen, door de ingedrukte ribben, veroorzaakte, in den beginne, eene zeer bezwaarde ademhaling, en noodzaakte mij, twee, kort op elkander volgende , ruime aderlatingen in het werk te ftellen. Voords werd het lijdertjen onderworpen aan eenen ftrengen leefregel, terwijl de buik ontledigd werd door zachte week- en losmakende middelen, en door deze voorzorgen en bovengemelde behandeling, ben ik in de genezing volkomen geflaagd, zonder eenig nagebleven ongemak, noch in de beweging met den arm, noch h;n- (*) Zie het Uittrekzel uit de Pathologie & Therapeutique van he vin, in de N. Faderl. Bibl. II Deel, ide Stuft. Bladz. 306.  WAARNEMING. J85 hindernis in de Ademhaling, integendeel, hij' kan thands,den 2often September 1.1., alle zijne voorige verrichtingen , zonder hinder en vlug , waarnemen , en geniet eene volkomen gezondheid , niettegendaande 'er eenigzins kenbaare blijken van de ingedrukte Ribben overgebleven zijn , en alhoewel de geheel verbrijzelde Clavicula nabij den opperfchouder, zich weder volkomen vast met het voorde borstftuk verëenigt, zoo is toch de indrukking der verbrijzelde ltukken, door het zwaar gewigt , zoo aanmerkelijk geweest , dat de t'faamverëeniging eenigzins meer dan natuurlijk in, of agterwaards (doch niet verkort) gefchied 'is, waar door het afgebroken voorde Stuk, eenigzins meer verheven, uitwendig tegen de huid zicht-'en tastbaar'geworden is: dan, het een, en het andere, verwekt geene de minde hindernis. Ik heb redenen, om te geloven, dat op geene andere Heel-methode, dit famengedeld geval, zoo kunstmatig, en met zulk een gewenscht gevolg, had kunnen behan-deld worden, dan op de gemelde wijze van den beroemden desault, zoo met betrekking tot de verbrijze ling van het ileutelbecn, als indrukking der vier hovende -waare ribben; immers, door dit verband , werden, daande de genezingsbehandeling, de ingedrukte ribben, door eene tegengedelde werking , als die der oorzaak geweest was, opgeheven en verzekerd, en het gcwenschtc en gelukkige gevolg dezer Heel-methode, welke ik onlangs aangeprezen, en nu voor het eerde gevolgd heb, fpoordc mij aan tot deze algemeenmaking, in hoop , dat zulks door anderen mijner kunstgenoten, even gelukkig nagevolgd zal worden. ai September, 1799. eenige berichten aangaande goud- en zilvervisschen. /"^een klein vermaak geeft het mij, zoo dikmaals ik , bij ^ deze en gene van mijne bekenden s Goud- en Zilvervis fchen , in een glazen vlesch opgefloten, aantref, als wordende mij daar door de gelegenheid geboren, om de werkzaamheden en .neigingen dier wezens op te merken , met \velke wij, in derzelver natuurlijken daat, weinig kunOo 5 nen  j 86 EENIGE BERICHTEN nen bekend worden. Niet lang geleden fleet ik etlijke dagen aan het huis van eenen mijner vrienden, alwaar ik zulk een vijver aantrof; niet weinig aandachts befteedde ik daar aan, elke gelegenheid waarnemende, om op te merken, wat 'cr binnen de enge glazen omging. Hier werd ik voor 't eerst ontwaar de wijze, op welke de visfchen fterven. Zoo rasch het fchepfel ziek wordt, daalt het hoofd al laager en laager, en het ftaat,. als het ware, op zijn hoofd, tot dat het zwakker wordende, en alle kracht verliezende, de ftaart omflaat, drijvende ten laatfte op de oppervlakte van het water, met den buik omhoog. In 't oog lopende is de reden, waarom de visfchen, wanneer zij dood zijn, aldus drijven: te weten, wanneer het lichaam door de buikvinnen niet langer in evenwigt wordt gehouden, krijgt de breede fpierüchtige rug, door zijne eigen zwaarte, de overhand , en doet den buik zich omhoog Wenden , als lig'ter zijnde, omdat dezelve hol is, en de zwemblaazen bevat. Zommigen, die Goud- en Zilvervisfchen houden, zijn van meening, dat ze geen voedzel nodig hebben. Waar is het, dat zij lang kunnen leven, buiten eenig fchijnbaar voedzel, dan het geen zij uit zuiver, dikwijls veranderd , water kunnen opzamelen ; nogthands moeten zij eenige verfterking ontvangen van de diertjens, en van ander voedzel, welke het water uitlevert, om reden, dat hoewel zij niet fchijnen te eeten , de gevolgen , evenwel, van fpijsgebruik hun dikmaals ontvallen. Dat zij in zulk een fchraalen leefregel het minst behagen icheppen, heeft weinig wederlegging nodig, indien gij flechts opmerkt, met hoe veel gretigheid, om niet te zeggen gulzigheid, zij kïuimpjens brood, hun toegeworpen, aangrijpen. Spaarzaam intusfchen moeten zij met brood gevoed worden, omdat het zuur wordende, het water daar door bederft. Daarënboven aazen zij op de waterplant, Eendekroost genoemd, als mede op kleine kuit. Wanneer zij zich een weinig willen bewegen, ftooten zij zich zachtjens voord, met de buikvinnen; doch het gefchiedt alleen door middel van hunne fterk gefpierde Itaarten , dat zij, en alle andere Visfchen, met zoo eene onbegrijplijke raschheid voortfchieten. Men heeft gezegd, dat de oogen der visfchen onbeweegbaar Zijn; doch deze craaiën ze, klaarölijklijk, voorwaards en achterwaards, in derzelver kasjens, naar dat het de gele-  aangaande gqud- en ztlvervisschen. 58? legenheid medebrengt. Weinig acht geven ze op eene brandende kaars, hoewel dezelve digt aan hun hoofd wordt gehouden; doch zij dompelen, en fchijnen zeer verfchrikt te worden, wanneer men met de hand tegen het voetftuk van het glas (laat, vooral wanneer zij een*» gen tijd hebben ftil gelegen, en misfehien flaapen. Daar do visfchen geene oogenleden hebben , laat het zich niet. gemaklijk onderfcheiden, wanneer zij flaapen of waken, on\dat hunne oogen altijd open ftaan. Niets is aangenamer voor het oog , dan een glazen vlesch met zulke visfchen; de dubbeldeftraalbuigingen van het glas en het water vertoonen zich, in beweging zijnde , in eene afwisfelende en veranderbare verfcheidenheid van afmetingen, fehaduwen en kleuren; terwijl de twee midd^nftoifen, geholpen door de hol-bolle gedaante van het gi'as, dezelve merkelijk vergrooten; om nu te zwijgen , d at de plaatzing van eene andere hoofdfïoife en van derzelver bewooneren in onze woonvertrekken de verbeelding op eene aangename wijze bezig houdt. De Gyud- en Zilvervis/eken, hoewel oorfpronglijk uit China e.u Japan, kunnen, nogthands, in ons klimaat zoo wel aarten, dat zij zeer tierig zijn in onze vijvers en flooten, en in deze zeer vermenigvuldigen. LinnjEus ningfchikt deze foort van visfchen onder het gedacht van den Cijprinus, of Karper; hij noemt ze Cijprinus auratus, Goudkarper. Zeer aantig weten fommige lieden deze visfchen te plaatzen ; .sij laten een glazen vlesch blazen met eene groote holligheid van binnen, die met de vlesch geene gemeenfehap heeft. In deze holligheid plaatzen zij een vogeltjen; zaodat men een Goudvink of een Cijsjen, als 't ware, ziet huppelen in het water, en de visfchen daar rondom heenen zwemmen, kan het genot niet, in plaats van het lijden, dienen ter veredeling en volmaking van den mensch? Eene Verhandeling van vil l au me. Het is eene waarheid, door de ondervinding algemeeu en door alle menfehen als zoodanig erkend, d at tiet kwaad en het lijden den mensch vormen, zijne opmerk-  J88 KAN HET GEN. NIET,IN PU VAN HET LIJDEN, DIÉNEN merkzaamheid prikkelen, zijne aandoeningen opwekkeu en veredelen; zijn nadenken gaande maken, en opfcherpen. ik geloof, dat 's menfehen veredeling het oogmerk is, van al het kwaad; alle mijne navorfchingen, ten opzichte van deze belangrijke ftoffe , hebben mij zulks ten minden geleeraard; en men kan omtrend een alwijs, almagtig en goedertieren Opperwezen, dat het geheelal heeft voordgebragt, niet anders denken, of hij hebbe het kwaad nimmer tot eenig ander dan tot goede einden gefchapen, en hetzelve , zoo onvermijdelijk als het was, naar zijne oneindige wijsheid, ten goede weten te beduuren. Het is onbetwistbaar, dat aandoeningen en gevoel alleen het hart kunnen raaken, en het verftand aanprikkelen. Deze alleen zijn de bronnen des levens. Maar de vraag is, of deze gewaarwordingen' juist in lijden en imarte moesten beftaan, en of niet het genot en vermaak deze heilzame oogmerken konden bereiken ? Het is fchoon, weldaadig enhet verdient onze dankbaarheid, dat onze Schepper ons tot gelukzaligheid opleiden wil, en gewislijk opleiden zal — offchoon de weg daar heenen door lijden en Imarte gaat. Maar nog fchooner , nog weldaadiger zou het wezen, ten minden komt het der menschlijke zwakheid zoo voor ; wanneer de weg zelf tot. onze gelukzaligheid ook reeds gelukzaligheid, vermaak, genoegen, genot ware! Rampen zijn bitter —» en fchoon het uitzicht aan het einde van de tegenwoordige loopbaan heerlijk is, de loopbaan zelve is echter menigmaal bezwaarlijk — de weg is ruw, en men kan denzelven niet dan met veel moeite afleggen. Het is zeker, dat het vermaak ons hart opwekken, verhellen en veredelen kan; het is gewis, dat de begeerte tot genot ons aanvuurt, dat zij alle de vermogens van onze ziel in werking brengt, dat zij aan het verdand voedzel en oefening verfchaft. Wij moeten, Willen wij ons een zeker genot verfchaften , plannen ontwerpen en ten uitvoer brengen, middelen uitvinden en gebruiken, zwarigheden bevechten en overwinnen, hinderpalen voor uit zien, eri uit den weg ruimen. Dit alles kan de zucht tot genot bewerken. Zou dezelve dan ook niet den mensch geheel en al kunnen vormen, ■daar zij zulks ten deele doet? en konden wij gevolglijk het lijden en kwaad niet zeer wel misfen? ■ Zkt daar, M. .11. eene belangrijke vraag! Zij betreft Gods  ter. veredeling en volmaking van den mensch? 589 Gods raadsbefluit ten aanzien van ons welzijn, van onze gelukzaligheid; Geene vraag bijna kan van meer gewigt wezen , dan de tegenwoordige. En deze vraag is het, welker ontwikkeling en bea'ndwoording ik aan uw oordeel ter toetzing wil onderwerpen. Alvorens wij verder gaan, moeten wij het onderwerp van ons onderzoek naauwkeurig bepalen , om niet in de lucht te fchermen, en dus met alle onze pogingen niets het minfte af te doen* Ik heb reeds gezegd , dat het vermaak gewislijk iet kan toebrengen, om ons te beelden. Dan het is hielde vraag niet van eene enkele bijdrage, maar van de eerfte grondtrekken dezer vorming van den mensch, en bijzonder van de eerfte grondtrekken dezer vorming. Zeker, wanneer de mensch eerst den grondflag tot zijne veredeling heeft gelegd , wanneer hij het vermaak en genot airede kent, wanneer hij" al weet, waar en hoe het te zoeken is, dat is, wanneer zijn gevoel reeds is opgewekt, en zijn verftand airede eenen hoogen trap van ontwikkeling bereikt heeft; dan kan hij, door deze aanprikkeling opgewekt, met groote fchreden vorderen. Maar deze fchreden , van die trappen der befchaving af gerekend tot aan den hoogften trap toe, maken de geheele vorming van den mensch niet uit. Ja ik dun e zeggen, dat zij het gemaklijkfte en geringde ftuk van dezelve uitmaken; en ik gelove, dat de afftand tusfehen het pasgebooren kind en 'den Laplander , of het kind van vijf jaaren oud, grooter is, dan tusfehen het laatfte en newton of frederik den éénigen. In allen gevalle zijn de eerfte fchreden ook de zwaarfte — cn hier is het, dat eene traage en, als het ware, doode ftof moet bezield en levendig gemaakt worden. Wij bemerken het bezwaarlijke daar van niet ; omdat de natuur deze eerfte fchrede geheel van zelve doet, en zonder dat wij haar helpen; —■ ter oorzake hier van zien wij die zwarigheid over het hoofd , en tellen ze niet, omdat ze ons geene moeite gekost heeft. Het is dus de vraag: zou .niet het vermaak den geheel onbefchaafden mensch, het pasgebooren kind, zoo ver kunnen brengen, deszelfs flapende krachten en vermogens kunnen opwekken , en den eerften grondflag leggen tot zijne veredeling? Dit vleijend denkbeeld verliest veel van deszelfs waarfchijnlijklieid , zoo dra wij op de natuur acht geven. Want  590 KAN HET GEN. NIET ,lN PL. VAN HET LIJDEN , DIENEN Want juist in dit tijdperk van 's menfehen ontwikkeling heeft de Voorzienigheid de meeste en fmartlijkfte rampen befchikt. Aan hoe veele pijnlijke ziekten is men in de eerfte kindsheid niet blootgefteld! Wij zelf hebben 'er zekerlijk wel iet bijgevoegd, maar de eerfte aanleg, het grootfte deel, is echter het werk der natuur, dat is, het werk van God — en wat God doet, dat is gewislijk wél gedaan. Ik moet belijden, dat deze vraag bij mij geene vraag meer is; ik geloove met zekerheid en ben 'er volkomen van overtuigd, dat lijden en fmarte niet alleen tot onze eerfte ontwikkeling, maar opk tot derzelver voleinding i volftrekt noodzaaklijk zijn; dat aangename gewaarwordingen, die gewislijk in het algemeen tot 's menfehen veredeling veel kunnen toebrengen, geheel onbruikbaar zijn tot de eerfte vorming, en de voleinding daar van in het geheel niet dadrftellen kunnen. De gronden, waarop deze mijne overtuiging berust, zal ik u M. H.! ter toetze voorftellen. Zij zijn kortelijk de volgende: i.) Het vermaak kan niet ten eerften prikkel verftrekken, dewijl men het. kennen moet, voor en al eer men het zoeken kan. c.) Wanneer wij hetzelve kennen, en dus in ftaat zijn, om het te begeeren en te zoeken , worden wij ligtlijk door een ongezocht vermaak van ons plan verwijderd. 3. ) Het kan alléén werken door de herinnering, en gevolglijk met veel minder kracht, dan een tegenwoordig indrukzel. 4. y Wanneer het tegenwoordig is, dan is het óf matig, en heeft dus niets aanprikkelends, — óf het is fterk, en dan a. ) bedwelmt het en b. ) verwoest de krachten. 5. ) Het kan niets toebrengen tot verëdeling van de ziel; want in zulk eenen toeftand, waar in de mensch de eerfte aanprikkeling nodig heeft, bepaalt het^ genoegen hem enkel en alleen tot zijn eigen ik. En eindelijk , 6. ) Ontwijkt men langs dezen weg het kwaad niet. Laat ik nu deze bewijzen nader ontwikkelen. . Mijn eerfte bewijs was dit, dat het vermaak niet tot eenen eerften prikkel verftrekken kan, dewijl men het- zel-  TER VEREDELING EN VOLMAKING VAN DEN MENSCH? 591 zelve eerst kennen moet, alvoorens het mogelijk is, daar na te ftreeven. 'Er zijn tweeërlei begeerten, eene onbepaalde begeerte naamlijk tot vermaak in het algemeen, en eene bepaalde begeerte tot zeker bijzonder genoegen. De mensch wenscht in het algemeen naar welzijn en geluk, zonder te bepalen, of zonder eens te weten, waarin hetzelve beftaat. Of hij fielt zijn genoegen in zekere goederen, als bij voorbeeld in rijkdom, eere, lichaamlijk genot, en ftreeft naar het bezit van deze goederen* In beide gevallen kan deze zucht niet tot eenen eerften prikkel verftrekken, naardien de mensch in beide opzichten voorafgaande kundigheden bezitten , voorafgaande gewaarwordingen hebben moet: in het eerfte geval moet hij ten minften gevoel en een denkbeeld van vermaak en welbehaaglijkheid in het algemeen hebben — het welk gewislijk zeer zwaar te denken valt; in het laatfte geval moet hij het genoegen, waar na zijn verlangen zich zal uitftrekken, reeds hebben gefmaakt. Alvorens dus de mensch vermaak heeft genoten , gefmaakt en leeren kennen, kan hij in hetzelve geen prikkel tot werkzaamheid, vinden en om hetzelve te {maken , te kennen , moet zijn gevoel, zijne opmerkzaamheid reeds eenigermate gevormd zijn. Maar déze vorming kunnen die vermogens niet door middel van het vermaak verkrijgen ; naardien het vermaak niet in ftaat is , om de opmerkzaamheid gaande te maken en het gevoel op te wekken. Want i. harmonieert elke aangename gewaarwording telkens en geftadig met de ftemming van onze kracht, en verëenigt zich met het duister gevoel van ons aanwezig zijn, zonder dat hetzelve bijzonder uitfteekt en zich onderfcheidend doet gevoelen , juist omdat het harmonieert met de ftemming van het geheel. Laten wij bij dit onderzoek , M. H. ! vooral een naauwkeurig onderfcheid maken tusfehen den geheel onbefchaafden mensch of het pas gebooren kind, en den reeds gevormden mensch. Wij allen , wij zijn in ftaat, om elke aangename gewaarwording te onderfcheiden , dewijl ons gevoel ontwikkeld is, dewijl wij geleerd hebben op te merken en te onderfcheiden. Maar een geheel ongevormd mensch — en gij weet , dat ik ■daar door geen Hottentot noch Laplander verfta, want de-  592 KAN HET CEN. NIET IN TL. VAN HET LIJDEN DIENEN dezen hebben reeds eenige befchaving verkregen ; maar ik verfta 'er het geheel onontwikkelde, het pasgebooren kind dbor — een geheel ongevormd 'mensen, zeg ik, kan met elkander overëenftemmende gewaarwordingen in hét geheel niet van elkander onderfcheiden. — Het ongeoefende oor moge ter naauwer nood nog misklanken vatten en onderfcheiden; maar éénftemmige toonen onderfcheidt hetzelve in het geheel niet j het houdt ze voor één en dezelfde, of liever, het heeft 'er volftrekt geen begrip van. Zoo zal ook een onbefehaafd gevoel geene éénftemmige indrukfelen onderfcheiden , 'er geen denkbeeld van hebben noch 'er op letten. En wanneer hetzelve volftrekt geene andere, dan éénftemmige indrukfelen ontvangt , dan zal het gevoel voor altijd ftomp blijven, en de opmerkzaamheid voor altijd {luimeren. Zijn deze beide ftellingen waar; dat is, is het aangename gevoel een indrukfel, ééndemmig met onzë krachten , en blijfc ieder éénftemmig indrukfel onbemerkt door den onbefchaafdeu mensch dan blijkt het van zelve , dat het vermaak de ruwe krachten niet opwekken, en even zoo min tot eenen eerften prikkel verltrekken kan, ter volmaking van den mensch. Maar zulke indrukfelen , die een wangeluid opleveren , wekken de aandacht en fcherpen het gevoel op , juist omdat zij niet éénftemmig, omdat zij tegenftrijdig zijn; zij fteeken boven anderen uit, of liever, zij vertoonen zich geïfoleerd, geheel op zich zeiven (taande, en van elk ander gevoel afgezonderd. Hunne onaangename prikkeling maakt den mensch opmerkzaam. Zou de mensch gevolglijk befchaafd en veredeld worden, de fmart was daar toe niet alleen beter en werkzamer, dan het vermaak; maar dezelve was in den eigenlijken zin noodzaaklijk. Zou de Schepper te vergeefsch en zonder eenig doel den aanvang van ons leven tekenen met fmart ? Kon hij ons niet zoo goed, als aan veele dieren, een'gezond cn reeds half gevormd lichaam fchenken bij onze geboorte? Konden wij onze tanden niet mede ter wereld brengen ? Veele dieren immers hebben reeds tanden bij hunne geboorte. Hier ziet men, dat de Schepper ons zelfs met opzet fmarte toebereidde, bij het aanfehouwen van ons eerfte daglicht. — En wanneer hij ons die toebereidde , dan had hij daar bij gewislijk geene andere j dan weldaadige oogmerken. Tot  TER VEReDELING EN VOLMAKING VAN DEN MENSCH ? 503 " Tot eenen eerften prikkel moest dus fmarte en lijden -dienen, het vermaak kon hier aari de oogmerken van den Schepper niet voldoen. >■•■< • • . . d. . , .' j jf , Maar wanneer wij nu het vermaak hadden leeren kennen en zoeken , konden wij alsdan niet ontheven zijn van lijden en fmart? Nu behoefden wij immers gecnen ópwekkenden prikkel meer, wij zijn clan reeds opgewekt. Neen — wij kunnen het kwaad niet ontbeeren — naardien het. vermaak zich meestentijds niet laat zoeken , maar vinden. Welke zijn de vermaken, ik wil niet eens zeggen van den geheel ruwen , maar van den halfbefchaafden mensch? Voedfel, ruste en liefde. Wij moeten ons bij deze laatfte niet alle die aangename zedelijke gewaarwordingen voorftellen, welke wij daar bij gevoelen. — 'Er wordt een hooge trap van befchaving toe verëischt, wanneer men zich, bij het zinlijk genot, boven de zinnen zal verheffen. Bij de onbefchaafde volken is het enkel éene natuurlijke behoefte. En om' deze te bevredigen, behoeft men niet ver te zoeken. Daar toe is in het geheel geene moeite , infpanning en nadenken, nodig. Gelegenheid tot ruste biedt ieder plek gronds, ieder boom, den Kaffer en den Vuurlander aan. Het voedfel is even zoo ligt te vinden — want de honger neemt alles voor lief. Men toone mij toch , wat men hier vinden kan ter bevordering van de befchaving. Eenigë opmerkzaamheid, eenig gevoel dit is waar. Maar hoe veel? Wanneer dé mensch waarlijk tot een mensch zal gebeeld worden, wanneer hij zijn verftand door oefening zal ontwikkelen ;' dan moet hij zijn oogmerk niet zoo ligt bereiken , hij moet nodig hebben om middelen te zoeken, plans te ontwerpen, voorzichtigheid te gebruiken ; en dit alles vindt hier bij in het minfte geen plaats. Maar gefteld eens, dat de onbefchaafde mensch nog andere, begeerten te bevredigen had, die hem eenigzins' meer moeite verwekken konden — wat zou daar medé gewonnen zijn? Ja' wanneer wij naar geluk ftreeven,dan vinden wij arbeid , dan hebben wij nadenken nodig — dewijl onze oogmerken van een ver uitzicht zijn , dewijl onze begeerten in het onëindige uitlopen , dewijl onze geheele toeftand veel, meer bepaald en gedwongen is, dewijl wij over het algemeen meer moeite hebben', ni.DEEL.MENGEtST.NÓ.14. PD Qvjj  554 KAN HET OEN. NIET , IN PL. VAN HET LIJDEN , DÏENEfl om iet te verkrijgen, dan de onbefchaafde volken. Bij ons kan het geringfte genot moeite, infpanning, nadenken ontwerpen verëisfchen. Maar aan de Goudkust, in Nieuw-Zeeland, of aan de Orenoko — welke plans heeft men daar wel te ontwerpen en uit te voeren? En bijaldien nu ook de eene of andere begeerte onze krachten een weinig aanprikkelde, zou deze opwekking nogthands van weinig nut wezen ; want wanneer de mensch, die maar enkel in het algemeen naar genot f reeft, of ook in dit oogenblik een zeker bepaald genot ten oogmerk heeft — wanneer deze mensch, zeg ik, nu naar het gewenschte goed omziet, en zich opmaakt, om hetzelve te zoeken; dan komen hem allerlei verftrooijingen in den weg, hij vindt menig vermaak onder zijne handen; (het vermaak toch is zoo iet zeldzaams niet.) — Bijaldien hij nu met met fterke drift zijn doel zoekt te naderen , dan houdt hij zich overal op, neemt ieder vermaak, dat hem voorkomt, mede, en kan dus doende zeer ligt zijn ontwerp en doel vergecten. Hij ging immers flechts uit, om vermaak te zoeken; nu heeft hij vermaak gevonden, waarom zal hii verder gaan? En wanneer hij zich ook ieder genot da't hij zoeken wilde, grooter verbeeldt dan liet tegenwoordige; het eerfte nogthands baart hem moeite, het verfchijnt hem nog maar in het verfchiet; het is nog twijfelachtig — maar het laatfte is reeds daar/, en de'zoeker behoeft flechts, zonder eenige verdere moeite, toe te tasten. .... Zoo doende zal in dit geval ontwerp, arbeid, infpanning en nadenken, verloren gaan. De mensch zal, door naar vermaak te ftreeven,met ééne éémge khrede verder komen in de volmaaktheid. Het kwaad echter, het lijden en de fmart, maken eenen geheel anderen fpoorflag uit. De middelen , om zich daar van te bevrijden, zijn niet altijd zoo gemaklijk te vinden, als de middelen ter bevrediging van de eenvouwige en weinige begeerten bij den onbefchaafden mensch. Hoe veel opmerkzaamheid en oplettende waarneming wordt 'er niet verëischt, om de oorzaken van het lijden te ontdekken, ten einde men die in het vervolg kunne vermijden? Hoe veel en lange moet men niet zoeken, om middelen uit te vinden, die onze: Imai te kunnen verzachten? Hoe veel kunst, voorzichtigheid en beleid behoort 'er niet toe, om een dreigend gevaa.  TER VEREDELING EN VOLMAKING VAN DEN MENSCH? £95 af te koeren, öm zijn leven, zijne goederen, voor, alle aanvallen te beveiligen? Met één woord, het kwaad is de echte fchoole der Wijsheid. Het is daar te boven ook de fchool van aanhoudenden vlijt en werkzaamheid. Eene begeerte tot vermaak kan men vergeeten, de aanfporende prikkel wordt van zeiven flap door den tijd, het zij die neiging bevredigd worde of niet (*). De fmart echter laat zich niet vergeeten , en zoo lange het onaangenaam gevoel van dezelve duurt, kan de zucht , om die af te weeren, niet verflappen. Deze zucht rust nieu kan niet rusten, tot dat zij haar oogmerk bereikt heeft. Wie vermaak zoekt , neemt wel eens het eene Voor het andere voor lief, en geraakt daar door van zijn plan en van zijn ftreeven af; Maar hem, die van lijden zoekt bevrijd te worden , kan het niets baten, wanneer hij iet anders vindt, dan het geen hij zoekt; dat andere moge nu beftaan in vermaak of in hulpmiddelen regen ander lijden. Vermaak kon misfehien voor eenige oogenblikken het gevoel van zijne rampen verzachten , maar deze leniging is toch van korten duur; Wie honger heeft en fpijze zoekt, zal zich bij de fraaifte bloem, .niet lang ophouden. Waar toe zou deze hem dienen ? Niets kan hem bevredigen , niets hem ophouden, niets zijn plan veranderen, dan het bereiken van zijn doe). Al het overige is hem onnut; één middel alleen, ter afweering van zijn lijden , kan aan zijne pogingen een einde maken. Hij moet dus , door lijden aangefpoord , werkzaam worden , middelen zoeken , ontwerpen maken, en die ten einde toe uitvoeren. En wanneer hij zijn oogmerk bereikt heeft, dan heeft zijn ftreeven en nadenken nog geen einde. — De rampen zijn menigvuldig, en men vindt geene algemeene artzenij voor alle fmarten. Ieder nieuw lijden is een nieuwe 1'poorflag tot infpanning van gedachten. Ja — hier opent zich eene onüitputbare bron van werkzaamheid (*) Zeker vindt men vootbeelden van aanhoudende hartstoch» ten, van voordduuiende onverzaadlijke driften, dan zeifs, wan» neer zij voldaan worden, en nog meer, wanneer zij niet worde» bevredigd. Eerzucht, hoogmoed en alle zedelijke neigingen en driften kunnen voordduuren , maar ook alléén bij befchaafde menfehen. Zulks is echter in het geheel niet te verwachten bij d*n mensen in eenen onbefchaafden toeftand. Pp a  59<5 KAN HET GEN. NIET ,IN PL. VAN HET LIJDEN, TOENETt held efi nadenken — ieder ramp fpoort hem aan , om' nieuwe middelen ter verzachting van dezelve op te zoeken. — Iedere verandering van toeftand en omftan-i digheden bij één en hetzelfde kwaad verëischt nieuwe voorzichtigheid; dewijl zij teïïtens het middel van zijne kracht berooft , dat voorheen van de beste uitwerking geweest was. Dezelfde fmarten en uitwerkfelen of wijzigingen hebben zeer dikwerf geheel verfchillende err tegenftrijdige oorzaken. De lijder , die reeds éénmaal deze fmarten gevoeld en dezelve gelukkig gelenigd heeft, neemt tot het bekende middel zijnen toevlucht. — Hoe moet het hem niet verbazen, wanneer hij bevindt, dafi het zelfde middel , het welk hem reeds eenmaal zulke voortreflijke dienden heeft gedaan, nu niet alleen krachteloos is, maar zelfs zijn lijden vermenigvuldigt! Welk Cen wenk voor hem , om op de geringde onderfcheidingstekenen , der fmarte en der bijzondere omftandigheden , te letten, ten einde de eikanderen gelijk fchijnende rampen te onderfcheiden, en niet door de fchijnbare overéénkomst derzelve, tot zijne grootfte kwelling, bedrogen te worden ! Het kwaad is gevolglijk iri dit opzicht werkzaam , en de uitwerking van het zelve is onfeilbaar.'!:— Het genot kan, al werkt het ook in zijne grootfte kracht, maar weinige vruchten voordbrengen , en die zijn nog maar enkel toevallig. 3- Wij hebben gezien, dat het vermaak niet dan flaauwlijk kan werken en • bezwaarlijk de oplettendheid kan gaande maken, naardien het uit indrukfelen beftaat, die met onze krachten en derzelver ftemming harmoniëeren. Dit onvermogen van het genot zullen wij nog duidelijHjjkef inzien, zoo dra wij maar bedenken, dat het vermaak niet onmiddelbaar door deszelfs tegenwoordigheid, maar alleen middelbaar en door de herinnering werken kan. Nu verbeelde men zich het vermaak zoo groot ^ zoo bekoorlijk , zoo aandoenlijk , als men wil; waartoe zal het mij, terwijl ik hetzelve geniete, aanfporen? !k behoeve niet te zoeken of te ftreeven, want ik geniete immers airede , ik heb mijn doel bereikt ; mijne wenfehen, zo ik al eenigen had, zijn bevredigd. Hier is geene werkzaamheid meer mogelijk. Misfehien kan nog het verhevene, het verruklijke, in het genot de aandacht eenjgermate bij mij gaande maken en het gevoel op-  /?£R VEREDELING EN VOLMAKING VAN DEN MENSCH ? 507 opfcherpen. Maar mijne opmerkzaamheid zal op niets anders gevestigd wezen, dan op het genot — geenszins op middelen, om hetzelve deelachtig te worden, geenszins op den weg, die derwaards leidt, maar enkel op het genot zelve, het welk tegenwoordig de geheele ziel boeit, geene andere denkbeelden gedoogt , geene ontleding van begrippen veroorlooft; en die eenvouwige voorftelling is meer een gevoel, dan een denkbeeld. Voor het overige zal het genot in die oogenblikken, wanneer het daadlijk aanwezig is , ons veel eer werkloos dan werkzaam maken. Want in gevalle de mensch ook at eenigermate befchaafd is; dan zal hij de rasfche vlucht Van het genoegen zoeken te ftuitcn, hij zal geene handeling wagen te ondernemen, hij zal onbeweeglijk rusten, uit vreeze van niet alles geheel te zullen genieten, of de vlucht van zijn genot te zullen verhaasten. Zelfs dan , wanneer hij het rasch voorbijgaande van het geluk niet kent — zullen alle zijne krachten zich tot één enkel punt blijven verëenigen, en alle hare oyerige werking beletten. In het vermaak zelve dus heeft men geene werkzaamheid, geene befchaving te zoeken. Het bewerkt ze niet, zoo laiïge het zelve voordduurt. Het vermaak kan gevolglijk flechts op ééne enkele wijze de werkzaamheid aanwakkeren. En wel op deze wijze, wanneer het, na het genot, de herinnering van hetzelve, en de begeerte tot een herhaald genot, nalaat. — Maar ook daar bij gaat veel van Zijne kracht verlooren. Want het is eene befliste waarheid, dat een tegenwoordig indrukfel op onze zinnen veel iïerker werkt, dan de herinnering aan een voorig indrukzel. Het tegenwoordig vermaak is veel inniger , veel levendiger, dan de herdenking van het geen voorbij is, Wanneer nu echter het tegenwoordig genot, uit hoofde van deszelfs oyerëenliemming met den ftaat van onze krachten, zeer flaauw was, zoodat het ons gevoel, onze aandacht , onze krachten maar weinig kon aanprikkelen — wat zal het dan zijn, wat zal het uitwerken, wanneer hetzelve , verzwakt door de afwezigheid van zijn voorwerp en door het ophouden van het genoegen, llechts eene fchaduwe van zich zelve in de herinnering achterlaat, en uit dien hoofde de helft van zijne kracht verloren heeft; wanneer niet meer de zaak zelve, maar enkel eene flaauwe fchaduwe daar van op ons werkte ? Waarlijk! men kan zich weinig daar van heioven. 'Pp 3 ifc*  55>5i KAN HET GEN. NIET, IN PL. VAN HET LIJDEN , DIENEN Het lijden., dat voor en op zich zeiven veel beter in ftaat is, om indruk te maken , dewijl het een wangeluid uitmaakt ten opzichte van de ftemming onzer krach? ten , bezit nog dit voordeel boven het genot, dat het niet door zijne afwezigheid , maar door zijne tegenwoordigheid , niet middelbaar , door eene flaauwe herinnering , maar onmiddelbaar , met de geheele kracht van den tegenwoordigen indruk, op ons werkt. Is de befchaving van den mensch dus het doel , en ligt 'er iet aan gelegen, om dit doel zeker, fpoedig, en gevolglijk met de grootfte fpaarzaamheid van middelen te bereiken; dan is het gewislijk niet raadzaam, zich daar toe van het vermaak te bedienen -, maar het kwaad is waarlijk het voortrefiijkfte middel, ter bereiking van dit verheven doel. 4» Indien wij het vermaak naauwkeurig gadeflaan, fchijnt het naauwlijks bekwaam , om de oplettendheid onmid? delbaar gaande te maken ; de éénigfte uitwerking , die het door middel van zijne aanwezigheid hebben kan. Zal 'er opmerkzaamheid plaats vinden, 'er worden twee zaken toe verëischt — dat het voorwerp bekwaam zij, pm 'er toe uit te lokken, en dat het onderwerp kracht hebbe , pm het aanloklijke in het voorwerp te vatten; en deze beide ftukken moeten gezamenlijk daar zijn. Te vergeefsch is mijn oog gezond en mijn geest terwaarneminge gefchikt, bijaldien 'er geen voorwerp aan? wezig is, welks gefteldheid met mijne vatbaarheid over? eenkomt. Te vergeefsch vertoonen zich mij opmerkens? waardige zaken , wanneer mijn oog duister , of mijne ziel beneveld is. Maar nu treft men deze beide voorwaarden 'bij het vermaak zeldzaam — en bij den onbefchaafden mensch misfehien nimmer bij één. Want het vermaak is óf matig en flaauvv, óf het is fterk. Is het flaauw , dan ontbreekt hetzelve het aanloklijke en dan wekt het de aandacht niet op. Is het fterk , dan bekoort het, wel is waar, maar het bedwelmt ook de ziel; zoodat het geduung of aan het voorwerp hapert, of aan de kracht. Is het vermaak, zeg ik, flaauw, dan ontbreekt 'er het bekoorlijke aan. Nog ééns , M. H. ! ik fpreke hier niet van den befchaafden mensch , wiens ontwikkelde Vermogens in ftaat zijn, om de voorwerpen op te zoeken j  TER VEREDELING EN VOLMAKING VAN DEN MENSCH? 599 ken, en uit de duisternis ten voorfchijn te brengen. — Ik fpreke van menfehen, die befchaafd moeten worden, wier gevoel en krachten eerst nog moeten worden opgewekt; voor welken het niét genoeg is, een voorwerp voor zich te zien ; die het voorwerp niet halfweg te gemoet kunnen gaan ; maar welken het voorwerp zelf moet zoeken , aangrijpen en vasthouden. Zoodanige menfehen behoeven geheel andere indrukzelen dan wij, die airede befchaafd zijn. Brengt u de berichten te binnen , die de reizigers ons geven van de onbefchaafde volken in de drie overige werelddeelen. Zij zijn geene ten eenenmale ruwe menfehen , en nogthans valt het zoo ten uiterften bezwaarlijk, om eenigen indruk op hen te maken, Zij zijn zoo ttomp , dat zij niet eens zich, verwonderen over het groote meesterftuk der menschlijke kunst , over de fcheepvaart ; zij verkopen 's morgens hun bedde voor eenen geringen prijs , ponder te denken aan den eerst volgenden nacht, terwijl zij 's avonds dit huisraad voor geencn prijs zouden willen misfen. Wat wordt 'er dan niet toe verëischt, om op geheel onbefchaafde menfehen eenigen indruk te maken? Laat ons aan den anderen kant bedenken, hoe flaauw de indruk van een matig fterk genoegen op ons is; op ons, wier zinnen reeds zoo geoefend zijn. Hoe ligt is het, den indruk van een gewoonlijk genot uit te wisïchen , en ons van het genot zelve te vervreemden! En wanneer wij niet geftoord worden, hoe dra vervallen wij bij het genot niet in eene loomc ongevoeligheid! Het gevoel verflaauwt, wordt ftomp , en wij fluimeren in. — De indruk blijft zonder werking. Hoe kan men zich beloven met zulke indrukzelen, die naauwlijks ons, befchaafde menfehen, kunnen treffen , de flapende krachten van den ongevormden mensch in het leven en tot werkzaamheid te roepen ? Waarlijk men moest, om dit te verwachten, nimmer hebben acht gegeven op menschlijke krachten en op derzelver loop! Is daarentegen het gevoel van het vermaak fterk genoeg, om onze vermogens in werking te brengen en onze opmerkzaamheid te boeijen , dan is het weder te fterk; en terwijl het onze krachten door deszelfs bekoorlijkheid opwekt, bedwelmt het die door zijne fterkte. Het is een licht , dat aan de voorwerpen wel eenen fterken glans bijzet, maar dat teffens het oog verblindt, Pp 4 200  6co KAN HF.T GSN. NIET,IN PL. VAN HET LIJDEN , DIENEN zoo dat hetzelve niets het minfte ziet, wegens de al te groote verlichting. Befchouwen wij hem eens., die thands geheel en al verzonken fchijnt te wezen in zoet en aangenaam genot, — hij denkt niets, hij ziet niets, alle zijne krachten zijn opgelost in gevoel. — Het is thands geen tijd, orh op te merken, de ouderfcheidene oorzaken op te zoeken, of werkingen te zien in de toekomst. Zijn'geheele wezen is bepaald tot één punt,-.tot het gevoel van het tegenwoordig oogenblik. — Konde hij fpreken, hij zou, gelijk zaïre, zeggen: ,,'Ik zie niets, dan hem." Is deze toeftand voor de befchaving van den mensch wel gunftig ? Hier uit zien wij op nieuw M. H.! dat het vermaak geen bekwaam tujddel zou wezen, om ons op té leiden tot ontwikkelingen te verheffen tot de menschlijke grootheid. Had'de Schepper dezen weg ingeflagen, dien wij zoo ijverig wenschten, dan konden wij misfehien zeggen , dat hij een goedertieren vader ware; — zoo een'goedertieren vader, als' men 'er veelen bij de menfehen aantreft, die menigmaal goedhartigheid den voorrang gwen , boven wijsheid, die geen grooter goed kennen, dan de rust en tevredenheid van het tegenwoordig oogenblik. Vader van'het menschdom, uwe goedertierenheid is niet die van kortzichtige menfehen! De doeleinden heeft uwe liefde gekozen , maar'dé middelen heeft uwe wijsheid uitgedacht! " Het kwaad Wordt reeds opgemerkt en werkzaam, al js het maar in eene matige hoeveelheid of hoegrootheid daar, — deszelfs matigheid laat ons niet influimeren — 'eir het behoeft zoo fterk niet te wezen, dat het bedwelmt. Laat ik hier eene zedekundige bedenking tusfehen beide voegen. . > ■ . ' Men roemt het geduld der onbefchaafde volken en hunne ftandvastigheid in lijden :— en in de daad, zij is x'ervvonderen'swaardig. — Men berispt onze verwijfdheid, ons ongeduld, en deze gaat oök in de daad metngwerf al te ver , zoo dat de minfte onaangenaame gewaarwording ons luide klagten en morrende zuchten uitperst. Onze Zedënmeesters houden ons 'het geduld der Huronen en der inwooners van Zuid-Amerika als voorbeelden voor, en vermaanen ons die na te volgen. —'Heeft zulks het matigen van ons .ongeduld, 'onze'ïust en tevredenheid ten doel , dan hebben zij gelijk. ' "J ■ Maar  TER VERëDELING EN VOLMAKING VAN DEN MENSCH? ÖQI Maar onze verwijfdheid heeft echter ook hare nuttigheid. Zij verfchaft aan het lijden eene grootere veerkracht, zij bevordert dus onze befchaving. Leden wij fliet die ftandvastigheid, als de volken aan de Oronoko lijden ; wij zouden even zoo weinig als deze naar middelen uitzien, om ons van ons lijden te verlosfen. Dit is op nieuw eene uitmuntende inrichting van de Godlijke wijsheid, dat de verwijfdheid met de befchaving toeneemt , opdat de mensch in zijne veredeling nimmer ftaan blijve , maar door zijn lijden beftendig al verder voordgeftuuwd worde. En vervolgends —• óf de mensch bezit de nodige kloekmoedigheid, om zijn lijden te verduuren, en hij lijdt dan, in de daad, weinig; óf -hij gevoelt fterk, en lijdt veel, maar dit lijden verheft hem tot volkomenheid. Het moge gevolglijk met zijn lijden gaan, hoedanig het wil, zijn lot is altijd draag? lijk, want, óf hij lijdt niet veel, en is dus niet ongelukkig ; óf hij vormt zich, en bereidt zich zeiven eéne hoogere ge? lukzaligheid. Het kwaad is ligt of weldaadig. De denkbeelden doorkruisfen en dringen elkander in mijne ziel. — Werwaards ik zie, ontdek ik fpooren vau wijsheid in de inrichting van het kwaad. Sta mij toe, M. H.! dat ik geene bedenking overlla, — de waarheid geldt hier onze te vredenheid, onze ruste, de aanbidding van onzen grooten Schepper. Ik zeide ftraks, dat het vermaak, indien het fterk was, misfehien eenigen indruk maken kon, ten minften voor een enkel oogenblik, eer het zoo ver kwam, dat men bedwelmd werd. Maar Waar van daan zullen wij bij den onbefchaafden mensch een zoodanig vermaak haaien? Al zijn gevoel bepaalt zich tot het natuurlijke, — en het natuurlijk gevoel is. bij ieder genot in de daad zeer gering! Het zedelijke alleen verheft het gevoel tot dien trap van fterkte,die den mensch bezielt,de krachten in beweeging brengt,de ziel vervult,en in verrukking doet wegzinken. Maar welk een wellust fmaakt de onbefchaafde mensch? Eeten, drinken en liefde. De beide eerften hebben weinig aanloklijks — en zijn ligt te bevredigen — meestal zijn de middelen daar toe bij de hand, en de mensch behoeft flechts toe te tasten. De liefde — deze magtige drijfveer, die veel goeds bij ons fticht, en yeel onheil berokkent — de liefde — wordt in den ftaat der onbefchaafde natuur ligt bevredigd, zij heeft alleen P.p 5 maar  (602 KAN HET GEN. NIET , IN PL. VAN IiET. LIJDEN, DIENEN maar zoo veel bekoorlijks , als zij ontleent van de lichaamlijke behoefte — en de lichaamlijke" behoefte is ook fchielijk voldaan. De liefde zelve kan dus geene fterke aanlokkingskracht bezitten; zij is niet genoegzaam ter ontwikkeling en vorming van den mensch. Ik heb gezegd, dat het vermaak ons niet werkzaam maakt. Thands moet ik nog meer zeggen: Het doodt de werkzaamheid. Hoe'inniger en verrukkender hetzelve is, zoo veel te meer verzwakt het de krachten. — Wanneer de wellusteling zijne afgematte krachten door ruste heeft vernieuwd , kan hij wel aangezet worden, om nieuwe vermaken te gemoet te ijlen — wat naamlijk den befchaafden mensch betreft — maar beproeft het eens, hem in den tuimel der wellust tot werkzaamheid op te eisfchcn! — Alles kunt gij van hem krijgen — behalven infpanning, nadenken en ernst. Wilt gij" hem uit zijne traagheid opwekken, doet het dan door de verfchrikking van eenig dreigend ongeluk. — Dit alléén kan hem op nieuw leven inboezemen, Mensch, gij wenscht, dat uw Schepper u enkel door wellust en vermaak tot uwe ontwikkeling en gelukzaligheid mogt opleiden! — Uw droom bevalt u — maar weet gij wel, wat gij begeert? Gij wenscht u zeiven niet alleen verlaagd te zien tot het ongevoelige en onverftandige dier — gij wenscht u — zoudt gij het wel geloven? — dood en verderf toe! Hoor mij aan, en gij zult het zelf moeten belijden, Is het niet waar, dat het vermaak, zal het indruk maken, fterk moet wezen? naardien het genoegen met den toeftand van uwe krachten harmonieert, en niet opgemerkt wordt, wanneer het zich niet doet zien door zijne uitmuntende en voortreflijke krachten. Het moet dus hevig worden,uwe krachten aantasten, enze u doen infpannen. Wat volgt 'er nu uit deze hevige infpanning? Verflapping, zwakheid, oplosfing, bederf. Men befchouwe eens, wat 'er bij het genot van een levendig vermaak gebeurt. — Lange kan men het niet uithouden, welhaast verandert het aangename gevoel in eene bezwaarlijke infpanning, en eindelijk, wanneer het dan niet ophoudt , in fmart. Wie kan de zinnelijke vermaken zoo lange uithouden als hij, zonder hevig gefchokt te worden, de fmart verduuren kan? En wanneer nu het genot ten einde is gelopen, blijft 'er niets overig, dan verflapping en uitputting, Wat  TER VERëDELING EN VOLMAKING VAN DEN MENSCH? 603 Wat volgt nu uit deze overwegingen? Dat het vermaak, indien het dikwijls genoeg te rug kwam, indien het fterk genoeg was, indien het lange genoeg aanhield, om het geduld te befchaaven, de aandacht op te wekken, en de krachten tot werkzaamheid aan te fporen —— door infpanning en uitputting die krachten welhaast verftooren zou ; in plaats van ontwikkeling zou de mensch, indien de Schepper hem zijr nen wensch toeftond, dóód en verderf vinden, Door de befchikking van het kwaad heeft de Schepper het dus wél gemeend met den mensch. — Tot zijne gelukzaligheid moest hij gevormd en ontwikkeld woi> den. — De Schepper leidt hem tot zijne befchaving op, 'maar hij verfchoont teffens zijne bepaalde krachten. Gaarne zou hij den lieveling der fchepping langs enkel aangename paden voeren; dan 'er is geen zoodanig, dat derwaards leidt — misfehien ware het mogelijk, zulk een pad te baanen , maar het zou lang wezen en de tuimel van vreugde zou den wandelaar bedwelmen, uitputten en afmatten — Het doel zou niet bereikt wor? den. De Voorzienigheid baant eenen anderen, wel on* aangenatnen, maar veiligen weg, die korter en zeker tot het doel heenen leidt. Het lijden behoeft de krachten van den mensch niet uit te putten , om de bedoelde werking diir te ftellen; ja het is veel eer eene verfterkende artzenij , die de krachten vermeerdert — want het lijden verfterkt den mensch. Om deze reden, en uit nog een ander opzicht, moet zulk een fterk en opweklijk gevoel van het vermaak maar zeldzaam wèzen. Kwam dit menigmaal , het lichaam zou wel haast bezwijken; dit zien wij hlijkbaar aan den onmatigen wellusteling. De indrukzelen zijn te fterk, zij moeten niet dikwerf komen , wanneer de mensch 'er niet bij om het leven geraken zal. Boven dien kunnen 'er in de namur geene veelvuldige aanleidingen en gelegenheden tot hevige indrukzelen, tot aangename zoo min als tot fmartlijke, plaats vinden. Waarom niet? Dewijl 'er tusfehen de krachten van de dingen in de natuur en tusfehen onze vatbaarheid en vermogens eene zekere evenredigheid en betrekking moet plaats vinden. De indrukzelen van buiten kunnen niet allen gelijk wezen; 'er zijn gematigde, en 3er moeten ook fterke en geweldige zijn. Van de laatfte hoedanigheden moeten de minfte wezen, dewijl zij de  j6ü4 KAN HET GEN. NIET , IN PL. VAN HET LIJDEN > DIENEN de krachten verkwisten — nogthands men vindt zoodanigen, en de mensch moest vast en fterk zijn, om de zulken in geval van nood te kunnen uithouden ; hij moest gevolglijk zoodanig gefteld wezen, dat de gematigde werkingen der natuur, die de meest voorkomende zijn, op hem maar eenen fiaauwcn indruk konden maken. lievige vermaken vergunt mij dit vreemde woord —. hevige vermaken, zeg ik, konden niet dikwerf voorkomen, men moge de zaak befchouwen van de zijde der natuur, of van de zijde yan den mensch; de mensch moest verfchoond , en de kracht der natuur gefpaard worden. Nu worden 'er echter ter ontwikkeling van den pnbefchaafden mensch niet maar eenige weinige indrukzelen verëischt; om hem te bezielen, zijn veelen, mepigwerf herhaalde, aanhoudende indrukzelen nodig. Hoe was het mogelijk, dit doel door middel van het vermaak te bereiken? 'Er zou geene ontwikkeling bij plaats hebben kunnen vinden. ' ' * ' ' ' . 5- De mensch moet niet alleen ontwikkeld, hij moet ook veredeld worden. De eerfte trap van veredeling, waar voor de mensch vatbaar is, beftaat zekerlijk daar in, dat zijn gevoel zich niet alleen tot zijn eigen perfooii bepaale , maar zich ook tot anderen uitftrekke. Een mensch, die maar alleen voor zich zei ven zorge draagt, is nog geen mensch; hij ftaat, wat zijnen trap van volmaaktheid betreft, nog beneden het dier, dat ten minfte zijne jongen opvoedt en verzorgt. Laat ons nu eens, in dit opzicht, het genot en het lijden befchouwen, en met elkander vergelijken. Het vermaak en de tevredenheid hebben voor het grove gevoel van den onbefchaafden mensch, geene ftem, niets opmerklijks. De tevredenheid is ftil en in zich zelve gekeerd — het genot fluit zich meer in zich zeiven' op, dan dat het zich uit — ten minften heeft het het laatfte niet ten oogmerk. De wellust heeft hare eigen taal, het is waar, maar zij vindt weinig toegang tof de harten van andere onbefchaafde menfehen. En wanneer zij indruk maakt, verwekt zij eer begeerte en nijd, dan deelneming. 'Er behoort reeds een verheven trap van befchaving en zedelijk gevoel toe, wanneer men zich in het vermaak van anderen mede zal verheugen. Deze deelneming kan gevolglijk tot geen eerften prikkel verftrekken van medegevoel. , ' En?  TF.a VEREDELING EN VOLMAKING VAN DEN MENSCH? 6oj En, op den keper befchouwd, indien vriendfehap en menfchenlicfde mij niet airede bezielen, wat zal ik dan met hem, die vreugde geniet, dcclen? Misfehien' ben ik hem enkel tot last. Hij heeft mij niet nodig, want hij geniet. Maar ik kan immers uit zucht tot vermaak met anderen gevoelen , op anderen zien ten minften , en zoo, doende buiten de palen van mijn eigen perfoon gevoerd worden. Goed — om mijn genot te vergrooten —- hoe moet men dit verftaan? Zullen de anderen alléén door hunne tegenwooordigheid en door het aanfehouwen van hun genot, van hunne gelukza'igheid, mij,verheugen en mijne gelukzaligheid vermeerderen ? Hier heeft men het gezichtspunt airede uit het oog verlooren. — Wij fpreken immers niet van befchaafde menfehen , wier hart met liefde en vriendfehap bezield is. Wij fpreken van onbefchaafde menfehen , en hoe men het eerfte gevoel van deelneming het best zal opwekken. Of meent men dat de mensch de andere menfehen flechts als werktuigen voor zijn eigen genot en vermaak zal befchouwen en opzoeken? Dat kon wel zoo gebeuren. Maar dit zou geene veredeling, geene deelneming wezen; de tijger moest in dit geval een edel dier zijn , bezield met zedelijk gevoel, hij moest deelnemend zijn; want hij vestigt zijn oog op alles wat hem ontmoet. — Om het te verfcheuren, dit fpreekt van zeiven. Ik zie dus niet, dat 'er door het bloot genot deelneming bij de menfehen kan ontftaan. Wat zullen de menfehen met malkander gemeen hebben, indien alle gelukkig, alle te vreden zijn ? leder van hun leeft enkel voor "zich zeiven, en bekommert zich niet om den genen, die hem niet nodig heeft. Het vermaak zelf dus kan de harten niet verëeehigen. En de begeerte tot genot fcheidt hen van malkanderfüi af. Wie vreugde zoekt, befchouwt de anderen, die met hem te gelijk hetzelfde zoeken, niet met een vriendelijk oog. Hij zal hen trachten uit den weg te ruimen, dewijl zij hem afbreuk doen. .Geiteld nu ook, dat het welzijn de krachten van den mensch konde ontwikkelen; wat toch konde deze ontwikkeling baaten? Wat zou de mensch wezen? Zijne ontwikkeling zou geene veredeling zijn, maar bederf.. Wan-  6o6 KAN HET GEN. NIÉT ,IN $L. VAN ItET LijDËN, DIENEr* Wanneer men nu daartegen de uitwerkingen overweegt Van het lijden en de fmart, dan zal men zien, hoe wijslijk de Schepper het heeft ingericht, dat hij het laatfte, en niet het vermaak alléén , ter veredeling van den mensch heeft verordend. Het kwaad heeft zijne ih het oog lopende verfchijnzelen, zijne duidelijke taal, die ons het lijden van anderen niet laten miskennen. Deze taal fpreekt luide in ons hart, en tast hetzelve aan — en welke aandoeningen wekt zij daar in op? Niet begeerte of nijd, gelijk het toneel der vreugde; geen eigenbatige gewaarwordingen — maar enkel edele neigingen, deelneming, zacht om te helpen en te redden. Op dat oogenblik vergeten wij ons zeiven geheel en al, wij gaan , als het ware j geheel en al over in den perfoon van hem , die lijdt, wij zien en denken en gevoelen alleen hem en zijne fmarten, en hoe wij middelen kunnen vinden tot zijne verligting of troost. Het genot van anderen wijst ons op ons zeiven, tiait ons gevoel in ons op5 lijden voert ons buiten ons zeiven tot anderen — genot verflapt de krachten, lijden veredelt dezelve; genot laat ons werkeloos , dewijl 'er niets om te doen bij- overfchiet ; lijden wekt ons op, en roept ons tot den arbeid. Het gevoel voor het lijden van anderen is bij ons zoo fterk, dat wij meer daarbij gevoelen, dan bij rampen, die ons zeiven treffen. De zieke, indien hij geene hevige fmarte gevoelt, is bedaarder van gemoed, dan de gezonden, ^die om zijn bedde ftaan. Bij kleine ongevallen ziet men menigmaal den aanfchouwer in angst, terwijl de lijder gerust en goeds moeds is. Wanneer^ iemand in een gezelfchap een ongeval dreigt, fchieten 'er veelen toe, als of zij liever zelve den flag ontvangen willen, dan hem op den bedreigden laten vallen. Een merkwaardig verfchijnzcl! Gaarne hield ik mij nog eenige oogen blikken op , om de redenen van hetzelve te onderzoeken, moest ik niet duchten, M. H.! uwe opmerkzaamheid reeds vermoeid te hebben. Ik haaste mij daarom* tot het befluit van mijne redenvoering. Het vermaak dan levert geene ontwikkeling , geene veredeling op voor den mensch — het kwaad alleen was bekwaam, om deze voortreflijke oogmerken van den al- goeden Schepper te vervullen. En nu onze laatfte overdenking. Men wil gaarn het kwaad ontwijken -— en langs dezen  TER VEREDELING En'vOLMAKINO VAN den MENSCH? €o? zen weg ontwijkt men het zelve niet. — Hoe ijdel zijn toch de uitzichten en redeneeringen van den mensen., zoo dra hij Gods wegen wil bedillen? _ • Het vermaak kan door zich zeiven met werken ; dé begeerte tot hetzelve alleen is een prikkel tot werkzaamhefd Maar deze begeerte vooründerftelt gemis — want men begeert niet, hetgeen men bezit. Deze begeerte, zal zii werkzaam wezen, moet fterk, moet hevig zijn; zii moet niet gemaklijk bevredigd worden - er moeten gevolglijk hinderpalen bij plaats vinden; zijn £V geene zwarigheden, dan behoeft men ook met na te denken, men heeft geen plan nodig, en even zoo mui een aanhoudende en oefenende arbeid ; wanneer er een plan en ftandvastigheid -in het werken zal plaats vinden, dan moet niets in ftaat zijn , om ons af te houden ; wanneer wij ftreeven naar een zeker genot, dan moet geen ander genot, dat wij onder weg aantreffen, in ftaat wezen, om ons tot zich te lokken, op te houden, en ons ons doel te doen vergeten. Deze zucht moet dus heerfchend bij ons wezen, moet ieder ander gevoel onderdrukken, onze geheele ziel vervullen — zij moet eene waare brandende drift.eene onverzadigde hartstocht zijn. Zonder alle deze voorwaarden te. famen genomen , vindt 'er geene werking plaats. Stelt u nu, M. H.! den toeftand voor van een menscli bij zulk eene drift en hartstocht! en zegt mij, of zulk een toeftand wel aangenaam is. Zou dit wel heeten, den mensch te vormen door vermaak, genoegen en gelukzaligheid? Wie zou een lichaamhjke fmart niet veel draaglijker vinden, dan zulk eenen toeftand? Wij ontgaan dus het lijden niet langs dezen weg — wij ftorten den mensch veel eer in eenen beftendigen angst, in eene aanhoudende zinneloosheid. Mensch! leer dan de wegen van uwen God eerbiedigen! Hij heeft alles wél gemaakt. En gij, God, Schepper, Vader, leer ons uwe wijsheid! aanmerkingen over de vriendschap, van j. j. barthelemij. Gaven wij onlangs (*) eene korte levensbefchrijving des beroemden Schrijvers van den jongen ana- c h ar- (•) Zie N. Faderl. Bibl. III Deel, 2de Stuk, Blad». 401.  €o8 j. j. barthelemij c hars is, met ongevallig zal het, vertrouwen wij onzen Lezeren zijn, wanneer wij hun ook de volgende aanmerkingen over de vriendfehap mededeelen, die deze geleerde man, in het jaar 1755, fchreef, ten behoeve van den jongen d'auriac, en welken, benevens no? eenige anderen over den Godsdienst , de Ouderliefde en het Vaderland, in het Eerfte Deel van 's mans Oeuvres diverfes worden gevonden, na zijnen dood , onlangs in Vier Deelen uitgekomen te Parijs: - ■ # _In een der fchoonfte gewesten van Griekenland verhief zich een tempel van eene eenvouwige , hechte en prachtige bouworde. Hij was der vriendfehap geheiligd , en dagelijks bragt men 'er reukoffers , die , ver van de Godheid te behagen, veelëer haren naarijver opwekten. Onöphoüdlijk door loonzuchtige aanbidders omringd en beftormd, zag zij in hun hart enkel Hecht gekozen verbindtenisfen , die tevens allen bijna in hunne grondbeginfelen bedorven waren. . Op zekeren dag zeide zij tot eenen vriend van croeSus: „ Breng uwe prachtige offers vrij naa elders; „ niet aan mij, maar aan de fortuin toch is het, dat gij „ ze opdraagt." Eenen Athenienzer , die zich eenen vriend van solon noemde, andwoordde zij: „ Uwe „ gebeden zijn enkel het gewrocht uwer ijdelheid en „ hoogmoed; terwijl gij u met een wijs man verbindt, „ is uwe bedoeling geene andere, dan te deelen in zij„ nen roem, en uwe fouten te doen vergeten." Twee vrouwen , die zich onderling , aan den voet van haar ftandbeeld, omhelsden, voerde zij te gemoet: „ Schijni, baar verëenigt u dezelfde zucht tot het vermaak, maar 3, uwe harten worden door ijverzucht verfcheurd , en „ welhaast zuilen zij het door haat worden. " Eindelijk kwamen twee Syrakufiërs, damon en pythias (*) in de tegenwoordigheid der Godès, de tedere en oprechte gevoelens hunner harten, door afgebroken woorden, te kennen geven. „ Uwe huldiging neem ik aan, zeide ,, zij hen, en ik ontvang ze uit de handen der deugd. „ Ik doe meer : ik verlaat eenen tempel , die maar al „ te lang door onreine offers bevlekt en ontheiligd is, „ en ik begeer wijders^geenen, dan uwe harten. Gaat ✓»\ « * l 55 heen, ( ) Deze eebeurems wordt verhaald door valerius maximus, Lib IV. Caj>. 4.  AANMERKINGEN OVER DÉ VRIENDSCHAP. C09 ii heen, leef gelukkig, wel dra zult gij mijne hulp be„ hoeven. Gaat den tijran van Syrakufa , het geheel„ al en der nakomelingfchap, toonen, wat de vriends, fchap in harten, gelijk de uwe, uitwerken kan. " Straks na hunne terugkomst in Sicilië , veroordeelde Dionysius, bij wien befchuldigingen voor misdaaden golden, pythias ter dood. Deze vroeg verlof, om nog eenige zaken van belang te gaan fchikken, die hem in eene nabuurige Stad riepen. Hij beloofde , zich op zekeren bepaalden dag wederom te zullen ftellen , en vertrok, na dat dajion had aangeboden, om, op gevaar van zijn eigen leven, borg voor hem te blijven. Inmiddels werd pythias, door de bezorging zijner zaken, langer opgehouden, dan hij vermoed had. De dag,.tot zijnen dood bepaald, verfchijnt; het volk komt bij één. Men befpot, men beklaagt damon, die kloekmoedig zijnen dood te gemoet gaat, maar al te wel verzekerd, dat zijn vriend zou wederkomen, en zich teyens hoogst gelukkig rekenende , zo hij niet te rug kwam. Reeds naderde het noodlottig oogenblik, toen een verward gefchreeuw van duizend ftemmen de komst van pYTHiAs aankondigt. Hij loopt , hij vliegt naa de ftrafplaats, hij ziet het zwaard reeds blinken boven het hoofd van zijnen vriend, en te midden der tederfte omhelzingen en tranen , betwisten zij elkander de eer om voor elkander te fterven. De aahfchouwers worden ontroerd, en de tijran, voor de eerfte reis van zijn leven vertederd, klimt van zijnen troon, en bidt hen dringend, om in eene zoo fchoone vriendfehap met hun te mogen deelen. . Met trekken vol vuur had ik u de gefchiedenis van dit waardig vriendenpaar moeten fchilderen. Dan niettegenftaande ik Hechts flaauwe kleuren heb opgedragen, zal zij voldoen, om u de kracht der vriendfehap en de wonderen te vertoonen , die zij bewerken kan. Mogten de volgende aanmerkingen u haren aart en derzelver aangenaamheden leren kennen. De geheele wereld fpreekt van vriendfehap, en de geheele wereld bijna ontheiligt dien naam , door denzelven aan verbindtenisfen te verkwisten , die de vrucht van het toeval en het werk van éénen dag zijn. De minfte overeenkomst van fmaak en toeneiging doet twee tcenftnjdige karakters elkander naderen. In de drift dezer pas ontluikende verëeniging ziet men alles in deze vrienIH.DEEJ.. MÊNGELST. N?, 14, Q t.3 1799. Direft, en Eerfte Secretaris. De  C2P BRIEF AAN DE SCHR. DER N. VADERL. BIBLIOTH. De Diretïeurs van het Bataafsch Genootfchap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam , aan den Agent der Marine van de Bataaffche Re~publiek in den Haag. Medeburgers l Wij hebben van U ontvangen eene Memorie van den dirigeerenden Chirurgijn hussem, betfeftènae het water tot dagelijkfchen drank voor het fcheep.,volk, benevens een daar bij behoor rend klein modél, en uwe Misfive houcende verzoek om onze gedachten daar over aan U mede te deelen. Wij achten otis jzeer vereerd met hef vertrouwen , bet welk gij wel in ons hebt willen ftellen, dan het Ipijt ons, dat wij in dezen niet genoegzaam aan uw verzoek kunnen voldoen; de voorflag van den heelmeester hussem is van dien aart, dat dezelve niet dan zeer gebrekkig alleen Theoretici kan beoordeeld worden: voor zoo veel het ons befchouwender wijze voorkomt, kunnen wij niet zeggen, groote verwachting te hebben van deze manier, om het drinkwater op de fchepen te zuiveren. Wij kunnen ons niet verbeelden, dat het kleinzen van het water alleen door de faatjens van deze blikke plaaten, hetzelve genoegzaam zuiveren an van de daar bij gemengde flijm en andere vuiligheden; ook komt het ons voor, dat'er alleen t>ij (lil weder van dit werktuig zou kunnen gebruik gemaakt wor ien; terwijl ook het dikwei f overpompen van het water en verdeelen 'van hetzelve in menigvuldige kleine ftiaaltjens, hetzelve zeer veel moet doen vervliegen , het welk voor een wezenlijk verlies op de fchepen moet gerekend worden. Wij zijn echter eenparig van gevoelen, dat het der moeke waardig zijn zoude zich te informeeren, of men in de daad, pn met voordeel, gebruik maakt van dit werktuig op de Engel? fche Oprlogfchepen in de warme Landen , iet waar toe bij dé Marine overvloedige gelegenheid is; en bijaldien men het dus bevindt, zouden de kosten niet groot ziin om daar van bij gelegenheid op een of meer van onze fchepen de proef te nemen. Heil en Broederfchap! De Directeurs van het Bataafsch Genootfchap Rotterdam, voorn, en uit derzelver uaam W0V.1798.AMV.L.B. (W.GO o. c. iickma, Secr. de ongelukkige pantoffels. 'T'eBagdad woonde zeker oud Koopman,abu-cajem-tamJ- boürifort genoemd, die, uit hoofde zijner gierigheid „ staai vermaard was. Offchoan hij veele rijkdommen bezat. beft ga-  DB ONGELUKKIGE PANTOFFELS» €ii ïtoiiden zijne kleederen nogthands enkel uit eene partij oude todden; zijn tulband, van grof Hjnwaat, was mo»«J. « men 'er dé kleur niet meer van kon onderfcheiden ; maar zone pantoffels waten het vooral, die aller n^tgjerigbet* gaande Lakten. Zij waren met groote Ipijkers betogen en het bove leder was fterk gelapt, ja zedert tien jaren reeds, want zoo lanSe hadden zii de gedaante van pantoffels gehad, hadden de bekwaamde Schoenlappers van Bagdad hunne gantfche kunst u.rgeput, om derzelver overblijfzelen bij één te houden, ^ waren cerhalven ook zoo zwaar geworden, dat men, wilde men iet lomps uitdrukken, de pantoffels van casem noemde, ja dat zi} geheel tot een fpreekwoord werden. Terwijl hij eens op de groote Bazar, eene openlijke markt in de ftad 'ging wandelen , bood men hem eene aanzienlijke pwtij krijstal te koop aan; daar de koop zeer voordeebg wat* floot hij dien wel raseh. Eenige dagan daar na te weten gekoni.-m aiinde , dat een bedorven handelaar in zalven en oUjeti «oeeen partiitien roozenwater.als het eenigfte middel, om z\c* t- redden, te koop had , bediende hij zich van het ongeluk dien armen man overgekomen , en kocht hem , voor de helle van den prijs, zijn roozenwater af. Deze fchoone koop had h-m in eene goede luim gebragt; in plaats van , naar het ge. bruik der kooplieden in het Oosten, wanneer zij eenen voordeelieen koop gedaan hebben , een groot gastmaal te geven « hield hij het beter, naa het bad te gaan, waar hij zedert lange niet geweest wa«. Toen hij zijne kleederen uittrok, zeide een ziintr vrienden, (of iemand, die 'er voor doorging, daar gierig«rds zeldzaam vrienden hebben) tot hem, dat zijne pantoftela hem in de geheele ftad tot een voorwerp van fpotternij maakten en hij uit dien hoofde liever anderen koopen moest, lis Wdaar reeds lange aan gedacht, andwoordde casem,maar zii zijn toch nog zoo fleoht niet, of zij kunnen nog wel langer dienen. Alles in het lange en breede verhandeld zijnde, ging hii in het bad. Terwijl hij zich baadde, kwam ook de Kadi van Haedad, nit hetzelfde oogmerk, derwaard. Casem, die 'er eer dan de rechter, weêr was uitgetreden, begat zich in het eerfte vertrek. Hij trok zijne kleederen weêr aan, en zocht ie vrceef ch zijne pantoffels weder op ; een nieuw fchoeuel had derzelver plaats ingenomen. Onze gierigaart hield zich , daar hij zulks wentchte, overtuigd, dat dit een gefchenk ware van den vriend , die hem zijnen goeden raad voorgepre^ikt had ; hij trok de fraaie pantoffels aan, die hem het verdriet fpaarden, om a»deien te koopen, en vrolijk verliet hij het bad. Terwijl de kadi zich baadde, zochten zijne flaven te vergeefsch zijne pantoffels; zij vonden een morsGg fchoeifel, en hemenden het oocenbliklijk voor dat van casem; de gerechtsdienaars achterhaalden den gewaanden dief, en brachten hem, op heeter daal betrapt, te rug; de kadi, na de pantoffels weêr te hebben uitgewisfeld, zendt hem naa de gevangenis. Hij moest eene be-  622 DE ONGELUKKIGE PANTOFFELS. paalde geldboete betalen , om de handen der gerechr'gheid te ontworftelen , en daar casem voor even rijk als gierig doorging, kwam hij 'er niet zeer gemaklijk af. Naa zijne woning ie rug keereude , wierp de bedroefde casem zijne pantoffels, uit verdriet, in den Tiger, die voorbij zijne venfters tlrooinde. Lenige dagen daar na vonden zommige visfehers, het net zwasrer dan naar gewoonte ophalende, dé pantoffels van casem wéér. De fpijkers, waarmede zij voorzien waren, hadden eenige fchakels van het net vetfeheurd. De Schippets, op casem en zijne pantoffels vertoornd, kre. gen den inval, om ze, doc'r de venfters , die hij opengelaten had, in zijn huis te werpen; met geweld daar in geflingerd, raakten zij de vlesfchen, die in het vertrek Honden, en wierpen ze omver. De vlesfchen werden vergruisd en het roozenwater ging verloren. Men kan zich Wasems grievende fmart, op> het gezicht van zoo veele wanorde en Ichade, levendig vóorftellen. Vervloekte pantoffels 1 fchreeuwde hij, terwijl hij zich den baard uitrukte, gij zult mij geen nadeel meer berokkenen. Dit zeide hij, nam eene fpade , delfde een sat in den grond, in zijnen tuin, om 'er zijne pantoffels te begraven. Een zijner buuren, die zedert Isnge reeds eenen wrok cp hem had, ontdekte het, dat hij iri de aarde wroette, en liep terftond heen, om den Stadhouder te berichten, dat casem eenen fchat in zijnen tuin had opgedolven. 'Er was niet ved nodig, om de hebzucht van den bevelhebber te doen ontvlammen. Onze vrek mogt bij boog en la g verzekeren, zoo veel hij wildé, dar hij geenen fchat had geVonden, en maar enkel zijne pantoffels had willen begraven; de Stadhouder had rekening gemaakt op geld, en het was niet dan voor eene Zeer groote fom, dat de rampfpoedige casem zijne vrijheid te ru;j kreeg. ^Terwijl onze wanhopige man zijne pantoffels vervloekt, werpt hij ze in eene waterleiding , die een eind wegs van de Stad verwijderd was. Nu , dacht hij, 'er niet meer van te zullen hooren, maar het noodlot, dat onvermoeid was, in hem poifen te fpelen , voerde de pantoffels juist voor de pijp dier waterleiding , zoo dat de gantfche doortogt van bet water gefluit iverd. De opzichters komen in de weer, om de fci.ade te herHellen; zij vinden casems fthoeifel en bréngen het naa den Stadhouder, terwijl Zij httzelve voor de oorzaak van het geheele onheil verklaren. De rampfpoedige eigenaar der pantoffels wordt op nieuw ten kerker ingeleid, en tot eene no? veel grootcre geldboete, dan de voorigen , veroordeeld. De'Stadhouder echter, die het m sdrijf beftraft had, gaf hem getrouwlijk zijne kostbare pantoffel» te rug, en casem befloot, ze te verbranden , opdat hij zich eindelijk bevrijden mogt van alle rampfpoeden, die zij hem tot hier toe veroorzaakt hadden. Naar. dien het water ze geheel doorweekt had, zette hij ze, op het platte dak van zijn huis, cm ze eerst iö de zou te la;en droogen. No*  jlET PAARD EK E£ HORZEL. <5i3 Nog evenwel was bet noodlot niet bevredigd, en den hatlten trek, dien hetzelve hem fyeelde, was wel de leelijklfo van allen.' Een fp3elzi-"ke hond van eenen zijner birir»n ontdekt de pantoffels, ipringt van het eene dak op het a'idere, bereikt dat vail casem, neemt eene der pantoffels in den bek en last dia, onder het fpelen, op de ftraat vallen. De heilloze pantoffel viel juist op het hoofd eener zwangere vrouw , die daar voorbij ging. De f'chiik'zoo wel ais de (lag, door den val van het fchoeifel veroorzaakt, berokkenden der gekwetste vrouw eene miskraam; 'haar man valt kiagtig bij den Kadi, en c as km wordt ■al wederom tot eene geldboete veroordeeld , geè'vcnredigd naar het ongeluk , waar van hij a's de oorzaak werdt aangemerkt. Hij begeeft zich t'huiswaard, neemt beide pantcff.ds in zijne handen, brengt ze voor den Kadi, en zegt met eene drift, die den Rechter tot henen dWöngS zie daar, mijn ffcerl het rampzalig 'werktui? van alle verdrietlijkheien, mij tot hier tos Overgekomen; deze vervloekte pantoffels hebben mij eindelijk arm gemaakt: bewijs mij toch nu de gunst, om eene uitfpraak te doen, •dat men mij vervolgends het onheil niet meer zal kunnen toerekenen, dat zij ongetwijfeld nog verder berokkenen zullen. De Kadi kon hem zijne bede niet ontzeggen, en casem leerde het gevaar kennen, waar aan men zich blootftelt , zo men niet mi en dan een paar nieuwe pantoffels koop?. het paard en de horzel. 17 en arme dorftige horzel fuorde geduurig rondom een hoog1lé moedig piard , dat het zweet bij het lichaam nederdroop. Wat wilt gi] toch? riep het paard. Ach! ik begeer flechts een weinig van uw zweet, paardiief! andwoo-dde de horzel, tol ftitllng van mijnen dorst. Pak u weg, beest! riep het paard, bij mij is niéts te krijgen , en inmiddels floeg het met den ftaart. Maar, fprak de horzel droefgeestig, uw zweet dient u immers nergens toe , het druipt maar op de aarde. La« het druipen! fprak het paard met trotschheid; genoeg, gij zult het niet hebban. ^, jLdst de handelwijs van eigenzinnige verkwisters.Liever laten z'j, wat zij niet behoeven , bederven, dan dat zij. het den beJioeftigen geven zouden. aan god. IVÏet heel mijn hart, weldaadig Vader! Kniel ik aanbiddend voor u neêr. Verrukking doet mijn' boezem gioeiè'n —« Welk denkbeeld 1 God bemint mij teêr. Ik  624 A 'A N GOD. Ik ben aanwezig. Welke glorie! Mijn Schepper! 'k wij u 't nedrig lied. Moest niet mijn heil uw pian voltooien, Dan (liep ik nog in 't naamloos niet. Uw Voedfterling, uwe eeuw'ge Wijsheid, Die, Godlijk fpelend voor uw oog, Der dingen ftand zoo heerlijk fchetfte, Eer.de Almagt iet aan 't niet onttoog; Uw Wijsheid riep ook mij in 't aanzijn; Dat aanzijn vormt ook 't (choonst verband: De zon moest ook voor mij ontvlammen; 't Geftarnt' kreeg ook voor mij dien ftand. Gij fchot;kt mij 't edel denkvermogen; Gij fchonkt m') oordeel en verftand. 'k Ben vrij; mijn wil is niet gekluisterd; Uw woning is mijn VaJerland. Mijn Rede juicht in Uw nabijheid; Ja, fchaduwtrekken van uw beeld Zijn aan den geest van ftofbewooners Door uwe liefde meêgedeeld. Voor 't kleed, waarin mijn geest ontwikkelt , Roemt u mijn teed're denkenskraeht: Elk zintuig voert mij ter volmaking; Terwijl ik de eerkroon juichend wacht. , 'k Zie blij te rugge op doak're paden, Waar langs uw hand mij heeft geleid: De fchoonfte hoop heeft, als het maanlicht, Vertroosting om mij heen verfpreid. 'k Zocht u, mijn God! in 't flaltlig donker Nooit vruchtloos ; neen , het heilrijk licht Uws woords blonk, als de blijde morgen, Op 't veilig fpoor van deugd en pligt. De toekomst wordt eerlang ontfloten; De dood lacht mij vertroostend aan; Hij wenkt: de blos de3 eeuw'gen levens Vervangt mijn* jongstgeftorte traan. Welk uitzicht! God! ik ben onfterflijk; G^kruiste jesus! Menfchenvriendl Uw hand biedt mij de gloriepalmen, Door u, voor zondig ftof, verdiend.Geen taal, geene Engelen gedachten Omfchrijven mijn* gelukftaat ooir. Ver boven *t uitgeftrektit verlangen i Klimt mijn genot, en eindigt nooit. Maar, God! 'k ben nög aan de aard' gekluisterdj Nog dekt een donkre nacht mijn treên: Manr 'k zucht niet moedloos, neen, de daagraad Gloort lieflijk door de neev'len heen. *  MENG EL STUKKEN. bijdrage tot recht verstand van matth. VII: 7— D00R d. j. f. fl'att, Tot dus verre heeft men doorgaands , en mijns bedunkens met recht, geoordeeld, d?.t het gezegde van den Zaligmaker, Matth. VII: 7-"- eene waarheid behelst, die tot alle Christenen, en door alle tijden heen, betrekking heeft. Doch in eene der jongftc Godgeleerde Schriften wordt beweerd, dat Christus in deze woorden , uit infchiklijkheid iftar de vatbaarheid en behoefte zijner tijdgenoten, en ter bereiking van een zeker goed oogmerk, zijnen Discipelen eene belofte gegeven hebbe , die , in haren waaren aart en natuur , nooit door de rede kan gebillijkt , maar altoos moet gewraakt worden. Men wil, dat jesus 111 deze woorden zou beweerd hebben , „ dat alles , wat wij van „ God begeeren in het gebed, door Hem zal verhoord ■ worden, dat het 'er Hechts op aankomt, om iet te ' verkrijgen, dat men het van God begeere, even gelijk een rechtgeaart vader nooit aan zijn kind iet zal weigeren , 't geen het van hem begeerde. Deze verzekering , die met de Godlijke wijsheid zoo rechtftreeks ftrijdig iszou jesus aan zijne Discipelen gegeven hebben, „ omdat zijne'en der Apostelen tijd,, genooten nog niet vatbaar waren voor de gezuiverde „ en redelijke begrippen van den aart en. natuur des ,, gebeds, — en het echter noodzaaklijk was, om hen „ tot de oefening van het zelve aan te zetten, naar„ dien het gebed het voornaamfte hulpmiddel is , om eerbied jegens God , vertrouwen op hem , moed en „ ijver in de gehoorzame opvolging van zijne geboden , — aan te kweeken en te bevestigen." — Men vergunne mij, om, tegen dit gevoelen, eenige weinige aanmerkingen te berde te brengen, die tevens dienen zullen tot recht verftand dezer woorden. — Voorönderfteld , de opgegeven verklaring van deze plaats zij overëenkouiftig met de toenmalige bedoeling van jesus , hoe zou men dan dezelve kunnen overeenbrengen met dien verheven trap van wijsheid , die men hem, zelfs als een bloot mensch , niet kan noch iii.deel.mengelst.no. 15. Rr "1  626 d. j. f. flatt zal ontzeggen, — dien elk — zelfs de redelijke Naturalist — hem moet toefchrijven — en tevens met zijn onbevlekt zedelijk karakter? — De bewijstrant, waarvan jesus zich vs. 9—11. bedient , kan , wanneer men de boven opgegeven verklaring aanneemt, niet wel voor eene gepaste overbrenging en toepasfing worden gehouden. Kon jesus eenigzins denken, dat zijne Discipelen, hoe zwak ook, daarin geene fout ontdekken zouden? De dagelijkfche ervaaring kon den minstgeöefenden onder hen leeren, dat liefhebbende, maar verftandige Ouders, niet zelden hunne kinderen iet weigeren , 't welk zij van hun begeeren, en 't welk de ouders hun zeer wel, indien zij wilden, geven konden. Hoe zou jesus kunnen denken , dat zijne Discipelen zich gezamenlijk zouden laten overreden, dat een vader zijn kind nooit iet ontzegt? — En kon hij dit ooit verönderftellen, hoe kon hij 'er dan nog zeker op bouwen , dat niemand van zijne Discipelen zou ontdekken het verkeerde in die gevolgtrekking, ,, indien menschlijke vaders aan hunne kinderen ,, alle hunne beden , zonder onderfcheid , toeftaan en ,, vervullen, voor zoo verre dit binnen het bereik van ,, hun vermogen is , hoe veel meer zal de algoede en „ alwijze vader der menfehen aan die* genen, welke hem „ vreezen, alle begeerten van hun hart, zonder eenige ' uitzondering, verleenen; dus niet alleen het wezen5J lijk, maar ook fchijnbaar goede, niet alleen het geen J5 hun nuttig , maar ook 't geen hun fchadelijk en na* deelig is." — Althands, dit is zeker,'er behoeft zeer weinig Schranderheid toe, om het valfche van deze gevolgtrekking op te maken. — Doch ook in een ander opzicht zou deze vergelijking van den Zaligmaker, wanneer dezelve in den bovengemelden zin moest worden opgevat, met zijne hooge wijsheid ftrijdig geweest zijn. Welk begrip kan men zich toch wel vormen van zijne wijsheid, wanneer hij, met oogmerk om zijne Discipelen tot een vertrouwlijk gebed aan te moedigen, hun had ingeprent, dat zij door het gebed alles , waar qm zij baden, ook het geen hun fchijnbaar nuttig, doch in de daad nadeelig, was, konden erlangen? — een gevoelen in de daad , 't welk eene rechtftreeks tegenövergeftelde uitwerking hebben moest. Welk begrip toch Km men zich vormen van eene wijsheid, die, ten einde een der voornaamfte hulpmiddelen van den Eerbied voor en  BIJDR. TOT RECHT VERST. VAN MATTH. VII: "J-ïl. 627 en 't vertrouwen op God te geven, en aan te prijzen, een denkbeeld aangaande den Opperheer inboezemt, — of althands verönderftelt, rechtftreeks ftrijdig met zoodanige gevoelens van Eerbied en vertrouwen ? Doch dit alles daargelaten, dan blijft het nog altoos zeker, dat eigen Ervaring de Christenen reeds in de eerfte tijden moest leeren, dat ook het tegendeel van t geen zij van God begeerden , hun ten deele werd. Had dan de Zaligmaker in deze woorden eene volftrekte, onvoorwaardelijke verhooring des Gebeds gepredikt, dan kon het niet misfen,of zij moesten ophouden, deze belofte als eene Godlijke toezegging aan te merken , en dus moesten zij in hun geloof aan de Godlijkheid van jesus leer beginnen te wankelen; of ook zij moesten Gods waarheid en trouw in twijfel trekken. Altoos moest dus het Geloof aan die verzekering, welke jesus, volgends bovengemelde verklaring, in deze woorden gegeven heeft, althands bij den nadenkenden Discipel, vroeg of laat verdwijnen, ja zelfs rechtftreeks tegen de bedoeling van den Zaligmaker in werken. — En deze uitkomst zou jesus niet vooraf gezien — of, zo hij dezelve voorzag , dezelve niet in aanmerking genomen hebben? Hij zou, ter bevordering van zijn oogmerk, de aankweeking en verlterking van Eerbied voor God, vertrouwen op hem , moed en ijver in het gehoorzamen van zijne bevelen , zich bediend hebben van een middel, welks nadeelig en rechtftreeksch tegenftrijdige uitwerking hij zeker vooraf kon berekenen, al bezat hij niet meer, dan een' gewoonen trap van wijsheid. <±- Intusfchen behoeft men geenszins verlegen te zijn , hoedanig men de wijsheid van jesus in dezen zal handhaven , 'bijaldien men niet willekeurig aan deze woorden eene betekenis hecht, ftrijdig met de bedoeling van jesus , en met den letterlijken zin en mening. — De Zaligmaker beweert geenszins, ook niet met een enkel woord , dat de vaders op aarde hunne kinderen alles geven, wat zij van hun begeeren. Alleen zegt hij, in 't algemeen, (w. 9. vergel. Luc. XI: 11.) dat menschlijke Vaders de beden hunner kinderen niet onvervuld laten , wanneer deze iet begeeren , 't geen hun noodzaaklijk en dienftig is tot voedfel; dat zij nooit in plaats van dat noodzaaklijke en dienflige, 't welk zij begeeren, hun iet geven, 't welk, integendeel, nutteloos of fchadelijk voor hun zijn zou; — dat zij dus, hoewel Rr 3 boctt  628 D. J. F. FLATT boos — of liever gierig, hebzuchtig, — zijnde, nogthands, uit liefde tot hunne kinderen, genegen zijn, om hun goede gaven, die op zich zelf en voor hun wezenlijke waarde hebben, mede te deelen. Even min beweert de Zaligmaker (ys. n.— het welk eene nadere verklaring en bepaling is van het onbepaalde — u zal gegeven worden — vs. 7. — of—hij ontvangt vs 8. ) — dat alles, wat wij van God begeeren , door hem gefchonken en alle onze gebeden door hem verhoord worden , en dat het dus om iet te verkrijgen alleen daarop aankome , dat wij het van hem begeeren. Want met welk recht kan men beweeren, dat de gevolgtrekking van jesus vs. ii. Hoe veel te meer zal uw hemelfche Fader goede gaven geven den genen, die hem daarom bidden — onbepaald algemeen en zonder uitzondering zou gelden, en dus die goede gaven zich zouden uitftrekken tot alles, wat ooit het voorwerp van de begeerte eenes Christen zou kunnen zijn? — Met hoeveel recht kan men voorönderftellen, dat daardoor, zoo wel het fchijnbaar goede, doch volgends onfeilbare wijsheid nutteloze en fchadelijke, als het wezenlijk goede en nuttige, zou verftaan worden? — Zoodanige voorönderftelling — in zich zelf ten eenemaal onbeftnanbaar — is dit niet minder met den famenhang der. woorden. — Zie hier het ongerijmde van zoodanige voorönderftelling, als of jesus, onbepaald, eene volftrekte en onvoorwaardelijke verhooring bedoelde. — Dan zou zijne Redenering deze zijn. — ,, In„ dien , bij alle inhaaligheid en hebzucht , die u be- zielt, de liefde tot uw kroost , zoo gebrekig , zoo „ onvolmaakt in vergelijking van de Godlijke liefde, „ u nogthands aanzet en genegen maakt, om uwe kin- deren, wanneer zij iet van u begeeren, te geven, het „ geen hun nuttig en dienftig is, en nooit, in plaats 3, daarvan, 't geen gij weet, dat geheel nutteloos of s, fchadelijk voor hun zijn zou ; — hoe veel te meer „ moogt gij verwachten van God , die de bronader is „ van ouderlijke toegenegenheid , — van hem, wiens „ liefde en goedheid geheel volmaakt is, (en bij wien „ men dus geenszins kan verönderftellen, dat hij zijne „ lievelingen iet zal willen fchenken, 't geen zijne wijs„ heid weet, dat fchadelijk voor hun zijn zou.) — .,, Hoe veel te meer, zeg ik, moogt gij, met volkomen ,, vertrouwen, vastftellen, dat hij u alles, en dus ook „ dat  BIJDR. TOT RECHT VERST. VAN MATTH. VII: 7-II. 629 „ dat gene zal fchenken, 't geen hij weet, dat nadee„ lig voor u zijn zou, wanneer gij, in een denkbeeld, ,, dat het u tot voordeel zou ftrekken-, hem om de mededeeling daarvan zoudt fmeeken ? Indien uwe liefde jegens uwe kinderen zich daar in openbaart, dat eij, op hunne bede , hun niet ongaarn , goede gaven, die naar uw oordeel dienftig voor hun zijn,. " wilt geven, hoe veel te meer zal de oneindige goed' heid van den vader der menfehen zich daar in open„ baaren, dat hij hun alle begeerten inwilligt, zonder „ uitzondering, en dus ook dat geen , wat naar^zijne „ wijsheid , voor hun geen goede gave zou zijn. — Doch geeft men aan jesus gezegde vs. 9—11. die uitlegging , die alleen met den aart der taaie, en met den famenhang overeenkomt , verftaat men door die goede gaven dat geen, wat volgends Gods wijsheid, waarlijk goed en nuttig voor zijne verüerers is, (zie Luc. XI: 13.) dan kan ik althands niet zien, wat men , met reden, tegen de waarheid van deze uitfpraak zou kunnen inbrengen. Want dat het gebed, in den eigenlijken zin van dit woord, in geenen deele zou behooren tot die voorwaarden , waarop God zijne zegeningen toezegt, dat God, in de bedeeling zijner voorzienigheid, de gebeden, die uit een oprecht hart tot hem worden opgezonden, niet zou in aanmerking nemen, dit kan niet alleen niet bewezen worden , maar ftrijdt rechtftreeks met die voldongen waarheid, God wil, dat wij bidden zullen. — levendige padden, binnen steenklompen besloten gevonden. Dat men dieren, inzonderheid, halfflachtige , midden in vaste lichamen huisvestende, gevonden heeft, is reeds lang bekend , intusfehen verdienen echter laatere waarnemingen van dezen aart, opmerking; men acht het daar voor, dat fulgos de eerfte is geweest, welke in zijn Werk de Mirabilibus. Medio!. 1509. in het eerfte Boek, in het Hoofdftuk de avibus animalibusque aiiis admirandis gehandeld heeft, over eene zoodanige levendige Padde , welke onder de Regeering van Paus martiniis den Vijfden in het Dorp Mendon in Latium gevouRr 3 den  «3° LEVENDIGE PADDFN, den werd. Naderhand heeft men dikwijls , niet alleen Padden, maar ook andere dieren levendig binnen vaste lichamen gevonden. Agricola meldt, in zijn in 1614 uitgekomen Werk, over de onderaardfche Dieren, van vergiftige Kikvorfchen , welke in fteenen befloten gevonden werden , doch na eenigen tijd aan de lucht blootgefteld geweest te zijn , ltièrven; ook in Eiken (ASt. Erud. Lipfi. 1721. p. 370.) en in Olmbomen, (Hifi. de TAcad. des J'ciences, 1719) vond men levendige padden opgefloten. La bat Pbijages en Espagne et en JtfiUe. lom. 4. p. 240. befchrijft visfchen , welke, in de Adriatifche Zee, in de haven van Civita Fecchia in zekere fponsachtige fteenen geboren worden, groeijen en leven, wcshalven de Inwoners dier ftreek deze fteenen opvisfehen, en de daar in bevatte, witte, vette en welfmakende visch als een lekkeren brok nuttigen. Joan, tcard. (Jn ann. I, nocl. gen, 4. p. 2.66.) zegt een levendige flang in een blok van marmer gevonden te hebben, en libavius fpreekt van adders en padden, welke in fteenen bevat waren geweest. Ulloa zag in Madrid twee wormen, welke de Beeldbouwers des Konings midden in een ftuk marmer ontdekt hadden: en bij Tivoli vond men midden in een Stuk marmer een levendige kreeft. Den 26ften December 1795 vond de Heer murhard bij het fplijten van een grooten vasten fteen, in een ftecngroef te Casfel in het midden van denzelven drie levendige padden, welke in eene Elliptifche en inwendig met een bruin geele ftof als geverniste holligheid bijeen lagen , twee waren zeer groot , doch de derde kleiner. Voor het overige was aan dezen fteen geen zichtbaar kanaal, geen fpoor van gemeenfehap van de buitenlucht met hare cellen te vinden , en zij was , in den omtrek der holligheid , even hard als op de overige plaatfen.' Wanneer het licht deze dieren voor het eerst befcheen, wilden zij nog niet uit de holligheid uit, en met moeite deed men hen dezelve verlaten, in welken zij echter dikwijls weder infprongen. Zij lprongen' ginds en weder, eindelijk noodzaakte men dezelven op het nabij zijnde gras te fpritigen , zij huppelden lustig heen en weder, doch ftierven na verloop van een half uur. Deze padden nu waren, of reeds zoo groot als men hen vond, in deze klomp nog in een' weeken ltaat ingegoten, of uit hef. eij binnen den flijm, die hetzelve om- 6*f  binnen steenklompen besloten gevonden. 63I gaf langzamerhand ontwikkeld geworden , tot dat dit niet meer konde uitgezet worden. In beide gevallen moesten zij even oud zijn, als de verharding van den fteen. En hoe was het mooglijk, dat zij daar konden blijven leven ? Lichtenberg heeft hier omtrend eenige gedachten in de Gbttingifchen Tusfehen Kalender 1797. A. 100. medegedeeld: de Padden naamlijk hebben een levensbeginzel, het geen niet fpoedig wordt uitgedoofd,en kunnen zeer lang buiten voedzel, alhoewel zij reeds aan overvloed van hetzelve gewend waren, hoe veel langer kunnen zij dan niet leven, wanneer zij zich ontwikkelen , geheel zonder voeding, door den weg van het darmcahaat ? De moosdijkheid dezer ontwikkeling wordt eenigzins bevestigd door de proeven van townson. DePadde daarenboven drinkt niet, ten minfte met met den mond, en kan echter niet zonder vocht leven. Zij drinkt door hare huid en verzamelt het water tot dit einde ineen afzonderlijke blaas, welke men verkeerd lijk voor de bewaarplaats der Pis, 'en het geen er in bewaard werd, voor vergif heeft aangezien. Het is in tegendeel, gelijk townson betoond heelt, het zuiverfte water. In een drooge lucht zullen de padden lpoedig fterven, doch beftrijkt men hen met een. natgemaakt Penfeel , of zet men hen op vochtig vloeipapier, trekken zij het vocht naa zich, zij nemen in gewigt toe, en de blaas, waar van gemeld is, word met voorraad gevuld. Daarenboven trekken ook de fteenen vocht aan, en blijven dit bevatten, voornaamlijk in het diepfte van de Aarde. De Retorten of Kromhalzen van Wegwood van Terra Cotta laten lucht en water door in tegenövergeftelde richtingen, dit is dus ook in fteengroeven mooglijk waar door dus de Padden in dezelve ontwikkeld kunnen worden en groeijen. Misfehien ook lagen deze dieren als Embrijones in die fteenen, en mooglijk ook begon hun dierlijk leven eerst met het tijdftip , waar op het licht hun befcheen. Le Cat gelooft, dat men uit deze gevallen niet befluiten moet tot een hoogen ouderdom van deze dieren, maar wel tot een hoogen ouderdom van het bevruchte eij, het geen toevallig in zoodanige fteenholte geraakt was, en daar, van de werking der lucht geweerd , zeer lang zonder ontwikkeld te worden bleef, tot dat een meerdere graad van aanhoudende warmte dit bevorderde. Hier komt nog bij de langzame groei van het uitgebroeide dier, Rr 4 eu  632 avondgedachten eens nacht wachts. en de ondervinding, dat de natuur, in rust gelaten, de mineralen fpoediger voordbrengt dan men geloofd heeft. Behalven dit zijn de dieren, in vaste lichamen befloteu gevonden, meest halfflachtige, welker maakzel dit voornaamlijk gehengt, men weet immers, dat Schild-padden een half jaar honger lijden kunnen. avondgedachten eens nachtwachts. Daar fpeelt het kwartier voor tien, nog een kwartiertjen, en dan moet ik op den loop. Ik kon dan nog wel een goed poosjen wachten, zoo als veelen mijner ambtgenoten, die eerst tien roepen, wanneer het omtrend half elf is,- Maar het deugt niet en berokkent veel onheil in de wereld, dat zoo veele menfehen eerst tien roepen, als het reeds elf is. Zijn beroep moet men ftipt waarnemen, en juist in den oogenblik, wanneer het tijd daar toe is. Zuur zal mij deze nacht zekerlijk vallen. Ha! de Harren flikkeren en de fneeuw glinstert Zoo, ik zal braaf koude moeten uitflaan voor het welzijn van den Staat , zoo als de Burger N. N, zich altijd uitdrukt. In den Zomer is het iet anders , dan is het zoo verkwiklijk nachtwaker te zijn , en bleve het altijd zomer, dan zou elk gaarne ratelwacht zijn willen. Maar ik heb den zomer genoten: nu moet ik ook den winter doorftaan; dat gaat in de wereld niet anders. Ik moet mijn oudften rok maar over mijnen ouden trekken, en dezen nacht mijne dikke handfehoenen aaudoen, dan zal het wel gaan. Als ik daar zoo wèl vermomd, met de muts over de ooren en mijnen flok en ratel in de hand, heen flap, gelijk een gewapend man in mijn nuttig werk , hoe veel eerbied zal ik dan voor mij zeiven hebben! En het is toch goed, 'zo men eerbied voor zich zeiven heeft. Lieve God! dien kan menig een niet hebben, voor wien alles zich diep bukt, en ik evenwel kan het. Laat deze of gene mij ook over den fchouder aanzien, die het zich niet half zoo zuur laat worden, als ik. Dat is nu eens niets anders; mijii Vader zaliger toch zeide mij reeds: piet! gij zult waarfchijnlijk uw leven lang een arme drommel blijven, en, Iaat het u daarom niet verwonderen, wanneer men niet.  AVONDGEDACHTEN EENS NACHTWACHTS. 633 niet veel werks van u maakt; wie niets anders in de wereld is, dan maar nuttig in het zweet zijns aangezichts,behoeft niet te denken, dat men veele omftandigheden met hem maken zal. Wilt gij geëerd zijn, dan moet gij' 11 zelf eeren. Dat wil ik dus ook doen, en dat zal mij geen mensch verbieden. Tot aan den febemeravond toe heb ik toch eenen groo- . ten hoop hout gehakt, en nu ga ik weder uit, om de Stad in orde te houden. Hoe menig een, die in het geheel geen hout gehakt, en in het algemeen niets gehakt of gedaan heeft, en hoe menig ander, die maar behoefde te rekenen, te fchrijven of te denken, waar van de leden niet vermoeid worden", ligt nu in het warme dons, en misfehien is hem het een en ander nog niet naar den zin, terwijl ik het met den fnerpenden ochtendwind voor lief moet nemen. Als nu zoo iemand mij hoort roepen, denkt hij toch wel eens bij zich zeiven, dat het aangenamer zij, op het zachte bed te rusten, dan in de koude ftraten rond te loopen, en nuttige waarheden te verkondigen. En dit dient 'er hem dan misfehien toe, dat hij het goede, hift welk hij geniet , beter erkenne, en wie de menfehen' het goede, dat zij fmaaken, beter leert erkennen, is evenwel een waarlijk nuttig mensch. Dit.ziet hij dan ook misfehien in, en denkt bij zich * zeiven, een nachtwacht is toch een zeer noodzaaklijk Burger van den Staat, zoo als N. N. altijd zegt. En wie dat niet begrijpen kan, kan in het algemeen weinig begrijpen: ik zou niet gaarne beiindwoorden, hoe het in de wereld gaan zou, indien 'er geene nachtwakers waren. Alle nachten fchreeuw ik mijn keel heesch, om heilzame lesfen te geven. Het is waar , 'er zijn maar weinigen,die 'cr naar luisteren,en de meesten flapen daar bij, maar lieve hemel ! hoe veele goede lesfen worden niet verachteloosd en hoe veelen verllaapt men ; wat kan ik dat helpen ? Daar te boven bewaak ik de menfehen en hunne bezittingen. Het is zeker zonderling , dat ik waak voor het geld, voor de fchatten en huizen van anderen, terwijl ik zelf zoo arm ben, als een mier, en geld noch fchatten , ja zelfs geen eigen huis heb; maar hier in gaat het mij even als goede Vorften , die voor de rust van het land waken , en zelf geene rust genieten. Het is immers niets zeldzaams, dat menfehen iet verzorgen, oppasfen en bewaaken, wat zij zelf niet bezitten. De herder hoedt de kudden en heeft gewoonRr 5 lijk  634 NIEUW DENKBEELD DER BOUWKUNST, lijk zelf geen vee ; de fchoenmaker draagt dikwijls de oudftc 1'choenen; de kleermaker de gelaptfte kleederen, en de hairkapper het meest verwarde hoofdhair. Alleenlijk zou het niet goed zijn, zo dit in het algemeen zoo ware , want indien zij , die voor het verftand en hart van anderen zorgen moeten , zelf geen verftand noch deugd bezaten, dan moest men het wee! over hen uitroepen. Dat zal echter niemand over mij roepen, want zoo arm ik ben , zoo getrouw zal ik voor u waken, rijke en arme medeburgers! Alleenlijk veracht mij niet , en bedenkt , hoe zwaar het is , een goede nachtwacht te zijn. Gij befpeurt immers wel, dat niet alle mijne Ambtgenooten daar toe even bekwaam en ijverig zijn. Ik wil zulks niet gezegd hebben, om mij te róemen, de gave der voordragt wordt allen nu eens niet in dezelfde mate ten deel, en alle zijn niet even fterk in de uitfpraak. Maar nogthands bewijst dit, hoe veel 'er al tot mijn ambt behoort en verëischt wordt. Dan daar flaat het tien: nu, waarde medeburgers! kunt gij u nederleggen en gerust flapen; ik zal voor uwe rechten waken. Dat de onvoorzichtige mijne goede lesfen omtrend het fluiten van deur en venfters , en het bewaren van vuur en kaarsjen opvolge; dat geen be-, kommerde, geen lijdende mijne ftem moge hooren; dat de rijke zieke, als hij mij hoort, tot zich zeiven zegge: wat ben ik blijde , dat ik geen zieke ratelwacht ben! dat de zieke arme, door weldaadige rijken onderfteund , bedenke, hoe gelukkig het is , dat niet alle goedhartige medelijdende menfehen zoo behoeftig, als de arme nachtwacht zijn. Hoe verheugd zou ik wezen, indien dit alles zoo ware, hoe vrolijk zou ik dan morgen vroeg in mijn warme bed flappen J — NIEUW DENKBEELD DER BOUWKUNST, ALS EENE SCHOONE KUNST. De vraag, of de fraaie bouwkunst eene eigenlijk zoo . genoemde fchoone kunst zij, en met de Dichtkunst, toonkunst, beeldende kunst, tuinkunst enz. in gelijken rang fta, is in onze laatfte tijden een voorwerp van levendig gefchil geworden. Treedt 'er een wijsgeer ten voor-  ALS EENE SCHOONE KUNST. f>35 voorfchijn, en wil hij der bouwkunst geene plaats vergunnen in de rijë der fchoone kunfien, dan moet dit den bouwkundigen zeer bevreemden, wien zijne genie overtuigt van de groote uitwerking, die hij, door de vormen zijner gebouwen, op 's menfehen geest doen kan. Men fchijnt het hem naauwlijks te kunnen kwalijk nemen , wanneer hij hem van onkunde befchuldigt in de kunst ■, van welke gefproken wordt. Eens hield ik ook deze vraag voor zeer gewigtig , en'meende 'er zeer veel bij te winnen, zo ik naauwkeurig ontleedde, dat de bouwkunst eigenlijk , volgends het oogmerk van hare gewrochten , tot de kunftejt der natuurlijke behoefte behoorde , offchoon zekerlijk tot de zoodanige , die in den hoogden graad voor verfraajing vatbaar zijn , en , in hare uitwerking , die der eigenlijk fchoone kunften het meest nabij komen. 'Er behoort zeker weinig verftand toe , om op te merken, dat men, onder een dak, veilig voor den regen is, terwijl men daar tegen door geen gedicht een onweder weg declameeren , noch door eene fijmphonie den ftormwind beteugelen kan. En even weinig verdienfte ftcekt 'er in de opmerking, om, (het geen men handtastlijk voor zich ziet,) zich te overtuigen, dat de bouwkunst, in den hoogden trap, voor verfraajing vatbaar is. Plaats ik echter 'de fraaie bouwkunst, onder de werktuiglijke kunfien , die voor verfraajing vatbaar zijn, boven aan, dan is de zaak daar mede nog op verre na niet afgedaan. Elk gebouw kan verfraaid worden, maar elk gebouw is geen gewrocht der fchoone bouwkunst. Brengt men het eigendomlijke van zoodanig werk tot zekere en bepaalde begrippen , dan blijkt, dat de pijnlijk naauwkeurige onderfcheiding tusfehen fchoone kunst, en werktuiglijke kunst, die in den hoogden graad voor verfraajing vatbaar is, in betrekking tot de bouwkunst, niet veel meer is dan eene fpitsvindigheid. Een gebouw, dat, bij zijn natuurlijk oogmerk, om naamlijk eene befcherming tegen het weder te zijn, geen hooger doel heeft, is, het moge nog zoo zeer verfraaid wezen , een gewrocht der gemeene bouwkunst. Zoo kan de fraaifle vorm eene Commode niet boven den rang van een gemeen ftuk huisraad verhefFen. Alleenlijk bij zekere gebouwen is het natuurlijk doel een middel tet een hooger en op zich zelf edeler'oogmerk, gelijk  636 NIEUW DENKBEELD DER BOUWKUNST, lijk bij voorbeeld bij kerken , gebouwen , alwaar men vergadert ter bezorging van (taatszaken., arfenalen., gebouwen ter aankweeking van kunlten en wetenfehappen, buitenplaatfen, enz. Stelt zich de bouwkunftenaar, bij het ontwerpen daar van, de fraaie uitdrukking voor van dit hoogere doel , dan bedoelt hij een werk der fraajjere bouwkunst. Hij is , wel is waar , door het natuurlijk oogmerk eenigermate gebonden ,. maar evenwel niet in dien graad , of voor zijne genie blijft een vrijë werkkring ter uitvinding over, binnen welken hij, naar zijn gevoel, de vorm en gedaanten kiezen kan. Gelukt het den kunftenaar , aan zijn gebouw zulk eene gedaante bij te zetten, dat het denkbeeld van het natuurlijk oogmerk geheel en al verdwijnt en de befchouwer , door den aanblik, terftond tot verhevener doel geleid wordt , en bezield tot eene meer vrijë fpeling onder beelden, die 'er mede in verband ftaan, dan is zijn werk een gewrocht der fraaië bouwkunst. Het fpreekt van zelf, dat zulk een kunstgewrocht , buiten dien, aan alle de wetten van een doelmatig en evenredig gebouw voldoen moet. Voorönderftellen wij een gebouw op eene buitenplaats. Zal dit een gewrocht der fraaië bouwkunst wezen , wij moeten , zoo haast wij de ligging daar van zien, (die mede tot zijne uitvinding behoort) de ftille rust van het land, en eenvouwigheid ademen; deze gewaarwordingen moeten ons door vorm en gedaante ingeboezemd worden; wij moeten, weggeileept door het gezicht , dichters worden , en , op dit tijdftip, met beelden van patriarchalen vrede en herderlijke onfchuld fpelen. Van het inwendige kan men dezen indruk niet eifchen, daar het meer ftukswijze is en niet, gelijk het uitwendige , een algemeen uitzigt over het geheel oplevert. Men kan ieder werk der fraaië bouwkunst befchouwen als eene Dichterlijke voorjlelling van het hooger doel des gehouws in eene fchoone bouwkunftige gedaante , hij ■wier gevoel alle enkel natuurlijke oogmerken geheel en al verdwijnen. Een hooger en edeler ftandpunt zal de warmfte vriend der fraaië bouwkunst haar wel bezwaarlijk aanwijzen. Zij veri'chijnt, als eené waare fchoone kunst. Hare werken kunnen enkel door genie worden mooglijk gemaakt, *an de bouwkunftenaar, die zich op uitvinding toelegt, be-  ALS EENE SCHOONE KUNST. 637 bevindt zich met eenen Dichter en beeldhouwer van denzelfden aart, bijkans op gelijke hoogte. Zijn plan wordt niet door het natuurlijk doel en als gedwongen bewerkt, maar door de dichterlijke voorftelling van het hooger e doel des gewrochts. Is het iedere gelijkenis geoorloofd, een weinig te hinken , dan zou ik gaarne de fraaië bouwkunst vergelijken met de fraaië draperie der beeldende kunst. Derzelver hoogfte fchoonheid beflaat daar in, dat het natuurlijk oogmerk, de bedekking der leden naamlijk, geheel verdwijnt, en alles enkel daar fchijnt te wezen uit hoofde der fchoonheid, en om de volmaaktheid der lichaams-gedaante zoo veel te voelbarer te maken. Zie ik de fraaië kleding eener jeugdige gedaante, dan drukt zij, voor mijne verbeelding, de bekoorlijkheden uit van dien leeftijd, en past bij de lachende beelden, die daar mede in verband ftaan en het hart tot liefde aanvuuren. In het klein neemt de bekleedende vormer van beelden dezelfde maatregelen, die de bouwkunftenaar neemt; het natuurlijk doel bepaalt, weliswaar, zijne vrijheid, en de Ontleedkunde geeft hem onkreukbare wetten aan de hand ; maar voor het overige mag hij , naar zijne genie, zoodanig kleeden, als het hem voordeeligst voor de uitwerking toefchijnt. Het is ook om die reden, dat het geestrijke der draperie in het geheel geene bijzondere wetten duldt. NADERE AANMERKINGEN OP EENIGE AANMERKINGEN BETREFFENDE DE SPELLING VAN DEN ZOOGENOEMDEN STA ATEN BIJBEL. (*) In het elfde Nommer van het Derde Deel der Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek, vinde ik eene Verhandeling o-eplaatst van een' ongenoemden Schrijver, die zich verwonderd toont, dat fommige Liefhebbers onzer Nederduitfche taal, die gaarn meer naauwkeurigheid en overeenftemming in het fpellen en fchrijven zagen ingevoerd, zich beklaagen , dat de regels der fpelling van de Nederduitfche Vertaling des Bijbels , die hun zoo keurig voorJ komt, (*) Zie N. Faderl. Bibl. III Deel, nde Stuk, Blad*. 481.  638 nadere aanmerkingen op eenige aanmerkingen komt, zoo*weinig gevolgd, en zelfs zoo weinig gekend worden.. Hij erkent wel eene zekere regelmatigheid daar in te ontdekken , maar tevens blind te zijn voor de keurigheid der regels , door de Vertalers in acht genomen. Het komt hem zelfs voor, dat veelen derzelver niet anders zijn dan geregelde afwijkingen van de beste en gegrondfte regels der Nederduitfche Spelkunst, of willekeurige bepalingen, zonder genoegzamen grond, waaromtrent men alleen tot lof van de Vertalers kan zeggen , dat zij zich in hunne eenmaal aangenomen fpelling vrij gelijk blijven. Ter (laving dezer min gunftige oordeelvelling over de Vertalers des Bijbels , brengt de Schrijver verfcheiden voorbeelden bij, om te bewijzen, dat, de fpelling der Nederduitfche Vertaling des Bijbels , in veele opzichten, iTrijdt tegen het fpraakgebruik, waar op evenwel de fpelling moet rusten , en tegen de Analogie of woordafleiding, die de beide hoofdbronnen zijn, waar uit alle fpelkundige regels moeten afgeleid worden. Op het lezen dezer Verhandeling, waar in de Schrijver zijn verlangen aan den dag legt, om eenige nadere ophelderingen omtrent zijne geopperde bedenkingen en zwarigheden te ontvangen , bekroop mij de lust , om daar aan eenigzins , en , wat het voornaam de betreft, te voldoen. De Schrijver onderdek te recht, dat veele liefhebbers onzer taal gaarn zagen, dat de Bijbel, ook ten opzicht van taal en fpelling, wat meer gevolgd wierde, ik behoef geen ander bewijs daar voor bij te brengen dan het oordeel, dat verwer, voorzeker een der grootfte en grondigde kenners en opbouwers onzer taal , daaromtrent heeft afgelegd (*). Ten opzichte der gèftaltenisfe (zegt hij) is 'er niet meer dan eenerlei Nederdultfshe taal; die naamlijk, welke te lezen is in onze Staten Overzetting des Bijbels, dat ik dit Boek noeme, is niet uit eenzijdige zugt of tocht; maar omdat, de zaak van den grond op inziende , mij nocht gereeder nocht richtiger taalproef en kan gewezen worden. — En op eene andere plaats: (*) Brief', door den ongenoemden Schrijver der idea of Schet' 4e der Nederduitfche Spraekkunit aen den Heere d. van hoogstraten, geplaatst in de Boekzaal van Maij en Junij, 1708, Bladz. 527. J  BETREFF. DE SPELLING VAN DEN STATEN-BIJBEL. 63Q «laats • (*) Wij hebben een taal-regelmatig boek in onze Vereeniede Nederlanden , voor zoo veel Letterkunfltge aangaat ; te weten de Nieuwe Bijbelfche Overzetting : daar kannen we als grondvest en als leest van beginnen, gelijk ook: (t) de Overzetters onzes Staten Bijbels hebben ons gefchaft die fpelling der klinkletteren , welke waarlijk des gemeenen Lands altoos geweest was ,» en de nu ook nochts, niet alleen van Holland; maar van alle de Ver'èenigde Landen. ■ Ondertusfchen denk ik niet, dat de hedendaagfche Voorftanders van de fpelling des Bijbels, zouden willen, dat men dezelve in alle opzichten, zonder eenig onderfcheid , ook in onzen tijd volgen zoude. In alle levendige talen, gelijk ook in de onze, ontdaan van tijd tot tijd veele veranderingen, (vooral in een tijdverloop van meer dan anderhalve eeuw) die allengskens en ongevoelig zoo algemeen aangenomen zijn , en daar door zulk een gezag gekregen hebben, dat men gehouden is dezelve te eerbiedigen , en zo men niet bijzonder zijn wil, zich daar naar te fchikken. Volgends het bekend zeggen: Multa renascentur, qua jam cecidere , cadentque, Qua r.ur.c funt in honore vocabula, ft volet ufus, Oucm pene} arbitrium est & jus S? norma loquendt. Verwer zelf heeft in alles deze fpelling niet gevolgd , en wie zal verlangen, dat, bij voorbeeld, het gebruik, van overtollige medeklinkers in de woorden ick fprincklider, enz. dat van de letter c in plaats van de k. als in coninck; en van y in ftede van 1 in hetjltgheit wederom in trein gebragt werde? Dit dan te beweeren is mijn oogmerk niet. Mijne aandacht valt alleen daar op, dat zijn^E. zegt, Dat de Vertalers dikwijls en tegen het fpraakgebruik en tegen de Analogie handelen, en dat hunne regels niet anders zijn, dan geregelde afwijkingen , van de beste en gegrondfte regels der Nederduitfche Spraakkunst, of willekeurige bepalingen zonder genoegzamen grond. Het is deze befchuldiging , welke ik oordeel onzen geiichten Overzetteren te onrecht aangewreven, en van allen grond ontbloot te zijn, dit zal ik trachten te betoogen. ^ (*) L. c, Bladz. 549. tt) L. c, Bladz. 547-  640 nadere aanmerkingen op eenige aanmerkingen L Uit de ongemeene zorg, welke men bij het vertalen van den Bijbel gedragen heeft, om dien in zuiver Nederduitsch over te. brengen. II. Uit eene nadere befchouwing van de bewijzen, die men ter itaviiig dier befchuldigingen, hier te berde gebragt beeft. I. Tot het groot en gewigtig werk der vertaling des Bijbels heeft men in de daad meer moeite en oplettendheid hefteed, dan men misfehien wel zou denken. Het zijn niet alleen de Vertalers zeiven , die daar aan de hoogstmoogüjke volkomenheid, ook met opzicht tot het Nederduitsch, gepoogd hebben te geven, maar de Hooge Overheid liet zich daar aan ook grootlijks gelegen liggen, en nam daar omtrent de meest gefchikte maatregelen. Dezelve heeft naamlijk, kort voor het jaar 1624, ter bevordering van eene Letterkundige eenvormigheid van taal in de nieuwe Overzetting des Bijbels, eene bijeenkomst van Mannen befchreven binnen de Stad Amfteldam, daar de Kamer in liefde bloeijende, zoo beroemd wegens derzelver gelukkig geflaagde poogingen, ter opbouw van onze taal aangewend , gezeten was, alwaar de Letterkunst onzer tale is gerigtfnoert, ende van 't verloop van vorige tijden gantsch gezin vert , en weer te recht gebracht is. De buiging onzer zelfftandige naamwoorden , en het onderfcheid tusfehen mannelijk en vrouwelijk was heel ver in de war. — Nu was dan daar ter bijëenkomfte, een voornaam ftuk van twetflag; of men te volgen hadde 't gebruik der regelmatige , of 't misbruik der verloopene tijdbeurte: en dat wettiglijk befluit genomen is die oude regelmatige te herftellen en op te volgen; zoo als die gantfche Bijbel- overzetting daar na eenparig 'is ingericht, ook joost van den vondel, zoo hij zelf bekent, zijne taal daar na federt veranderde en verbeterde. (*) Geen minder zorg droegen de Overzetters zeiven, beide des O. en des N. Testaments, om den Bijbel in een zui- (*") Brief, door den otigeuoemden Schrijver der idea, oïSchet' fe der Nederduitfche Spraekkunst aen den Heere d. van hoogstraten, te vinden in de Boekzaal van Maij en Junij, 1708, Bladz. 533. Joost van den vondel in zijnen Ouden Palamedes aangehaald Bladz. 610 van de idea Gramm. lin. gute belg.  betrfff. de spelling VAN den btaten-eijbbl. 6# zuiver Ncdcrduitsch gewaad te voorfchijn te brengen. Deze mannen, wegens hunne uitgebreide kundigheden, ook in het .vak der Letteren , alömme beroemd , ea door de Kerk van Nederland tot dit zoo aangelegen werk uitgekipt, fchoon elk een bijzonder Collegie uitmakende, vergaderden ffamen in Julij 1628 aangaande* (Je Duitfche taak, en beraamden eenen voet van Orthogra* phia , en wat meer de Nederduitfche tak aanginck om demelven in deze translatie te volgen (*). En met welk eene naauwkeurigheid deze famengeftelde Vergadering dit werk verricht hebbe, kan elk gebl ijken , die de moeite wil nemen, om derzelver handelingen nategaan. Doch dit is het nog niet al. De Revifeurs, die aangefield waren, om de nieuwe vertaling te herzien , en vande ingeflopen feilen te reinigen , waakten niet minder voor de zuiverheid der taal. 'Er werd eene algemeene Vergadering van de Translateurs en Revifeurs aangelegd, welke haren aanvang nam den 9 Julij 1633, waarin de Prasfes derzelve baudartius de Handelingen van de Overzetters des Bijbels aangaande.de Nederduitfche taal mededeelde, en waaróp in verfcheiden fesftën is gebefoi' gneert, ende hebben de Revifores op alles met de meeste fiemmen geconcludeerd ende oock eenige obfervatiën daar bij gevoecht, welk belangrijk ftuk wij ook aan de zorgvuldige nafporing van den Heere n. «.inlopen verschuldigd zijn. Wanneer men nu dit alles nagaat , moet men dan niet erkennen, dat de uitfpraak van onzen Schrijver waC al te hard is ? Moet men dus oordeelen over de vereenigde en herhaalde poogingen van geheele Vergaderingen van een aantal der beroemdfte mannen van hunnen tijd , welker noeste vlijt en oplettende zorg, om regelmatig te fpellen en te fchrijven, uit de Handelingen hun-, ner Vergadering elk onbevooröordeelden zoo duidlijk in 't oog loopt? Kan men van zulke aanzienlijke Vergade* ringen verwachten, dat zij niet anders, dan willekeurige bepalingen zonder genoegzamen grond, gemaakt hebben» en dat veelen hunner regels niet anders zijn, dan geregel- C) Refolutiên van de beijde Collegiën der Overzetters ?famen vergadert A*. 1628 , aangaande de Duitfche taaie on» in Druk bezorgd door den verdienstvollen w. «inlopen ea gevoegd achter zijne Historie van de Nederlandftht. Ovenet* fing des Bijbels. UI. DEBL. ilBNCBLST. NO. I5< S 8  642 nadere aanmerkingen op eenige aanmerkingen gelde afwijkingen van de beste en gcgrondfte regels der1 Nederduitfche Spelkunst? Hoe zeer verfchjlt dit oordeel van dat van eenen verwer , vondel , hoofd, ten kate, kluit en meer andere Kunstkenners, die, in dit fuik vooral, bevoegde Rechters zijn, en den Letterarbeid onzer Taaismannen openlijk hebben toegejuicht! II. Dan wij zullen hiervan nader overtuigd worden, wanneer we een en ander voorbeeld, ter bevestiging dier befchuldiging bijgebragt, een weinig nader ter toets brengen. . Vooraf zal het niet ondienfh'g zijn aan te merken, dat men, ter beöordeeling van de fpelling en de zuiverheid der taal van eenen Schrijver, altijd onder het oog moet houden den tijd , wanneer hij gefchreven hebbe* Men weet toch, dat de Gefchiedenis van onze taal in vier, tijdperken verdeeld wordt, van welke het eerfte zijnen aanvang neemt met de VUIfte Eeuw, of karel den grooten, tot den leeftijd van melis stoke, of stokke in de XILIde Eeuw; dat het duister tijd-perk genoemd wordt. Het tweede loopt van dezen tijd tot in de XVde Eeuw, toen het Bourgondisch huis tot 't Graaflijke Bewind dezer Landen kwam ; hetzelve wordt het regelmatig tijdperk genoemd , omdat men toen , op het voetfpoor van den Letterkundigen melis stoke, op de geflachten en naamvallen naauwkeurig acht gaf. Maar geheel anders was het met het derde gefield , dat zich tot de Letterkundige Vergadering te Amfteldam uitftrekt , kort voor het jaar 1624. Toen werd Nederland deerlijk geflingerd door Binnenlandfche> oproeren , buitenlandfche vervolgingen en wreede oorlogen ; al het welk ten gevolge had, dat de gelegenheid «n lust tot de Letteroefeningen verbannen werd, het voeren der pen iri* ongeletterde handen geraakte, en onze taal in het geflacht en naamval een groot verloop en verbastering onderging, waarom het zelve den naam' draagt van het verhopen tijdperk. Onder het vierde tijdperk, dat het her/telde regelmatige genoemd wordt, leven wij. Daar nu hetzelve flechts begonnen , en dat tijdperk als in zijne kindsheid was., toen men aan de Overzetting des Bijbels arbeidde, zal niemand zich verwonderen , dat 'er hier en daar nog een overblijffel van de vorige wanorde gevonden worde,.dat men wel eens den voor de, en de voor den aantreffe; dat dit zoo, wui-  bktreff. de spelling van den staten-bijbel. 043 weini- Plaats heeft , is een blijk van de groote opletSeid, welke die geleerde mannen, ook m-dit oP- ^r^-fiTS ££tó tornen. Om te bewi n da?on e Vertaler, dikwerf tegen het Spraak«S Va tegen de Analogie, dus tegen de hpqgbron, S waar uk alle fpelkundige regels, moeten afgeleid worden handelen , 'beroept de Schrijver zich op het Su'ï'van den tweeklank ae in woorden., die hedenKs door de beste Schrijvers met aa gefpeld worden, zXs daT maenfiek , enz. Ondertusfchen kan men ter verdaging va/ ddt>btuifc veel invoeren He gezag Act eantfche Oudheid pleit hier voor. Al vóór de l,euw van iToo w^s dit algemeen aangenomen Hoe groot het Schil van de uitfpraak ook ware in de verlchilUnde Provinciën? fchoon men in de ééne zciue fleer , inde andere Moor, in de derde Maer, in de vierde haar, zoo z n^ze evenwel altijd éénftemmig geweest om }ht woord, ia die Van den zelfden klank, met te fchnjven. Deze Li in» ("eggen de Voorftanders van dezelve) komt ook SS uitfpraak van dien tijd. Onze Voorvadeïï fpraken de verlangde klinkers in het laatst niet zoo met een' zoo open mond uit, als tegenwooraï v'eel pSs heeft, fchoon men in fommige Gewesten die zelfde uitfpraak hier en daar nog duidlnk hoortDe Landgemeene klank met zijn uitdmkfel ae (zegt Verwer) (*) is een middenklank tusfehen die wijde moK Noord-Hofland en die korte atbijting in ZuidfiSd. Niet alken zou deze fpelling overeenkomen !n»t Z iiirfnraak maar ook met de Analogie of ge&sd 0l^}ds, beweeren zij, heeft onze taa Ën5 ïeene eenfilbiee woorden gehad ; op het minst ÖSWÖBS Men maakt zulks op uit onze ouTfte ï ndTclniften , en te Rijmkronijk van meli* stoke. Zoo fchreef men klare,were dore, mure,(n maar gelijk onze Voorouders allengskens, in bet fpre£n de achtergevoegde e begonnen af te kappen zoo heeft men al vroeg begonnen zulk een' klinker voor de f Wmm* W ™* r SeVOèSZaam 111 ^frS (.*) Brief - to de Boekzaal van Maij en Junij 1708. Bladz. 5% Zelf* het geen wij thands af, aan m van "ggen, werd oudltjds gefchreven door een dubbele greep ave, ane, vane.  644 nadere aanmerkingen op eenige aanmerkingen fmelten, dat is e of /: behoudens evenwel dien eigen klank, Welke zulke woorden te vooren in hunnen oorfpronglijken tweefilbigen ftand hadden. Dus kwam in de wereld klaer, klair, weer, weir, doer,doir, muer, niutr (*). Profesfor a. kluit (f) merkt daaromtrent aan, dat, toen men die afgekapte woorden met een enkele filb begon te fchrijven, dit op zoo eene wijze gefchiedde, dat die e, op welke de woorden uitliepen, in de vorige filb werd ingetrokken. Dus heeft men dan van zelve maer, maet. Zie daar genoeg gezegd, ter verdediging der fpelling onzer Overzetteren met ae. In hunnen tijd was dezelve zeer algemeen. De Leden der Amfteldamfche Rederijkkamer in hunne Tweefpraak, in 1585 uitgegeven, en de Drost hoofd waren misfehien de eerften, die ,van den algemeenen regel afweeken, maar zijn niet gevolgd geworden door hugo de groot , cats , hüijchens , visscher, ampsing, vondel, de dekker, antonides, hoogstraten, moonen, ten kate, verwer en eene menigte andere voorname opbouwers onzer taal. Alleen het opnoemen der namen dezer mannen zal genoeg zijn ter rechtvaardiging van de fpelling onzer Taalsmannen in dit opzicht ; offchoon de naderhand zoo algemeen geworden gewoonte om aa te fchrijven ons noodzaakt, om voor hare dvvinglandij te bukken en, om niet bijzonder te willen zijn, te fchrijven klaar, haar, enz. (§) Bij de Overzetters is dit verfchil ook te berde gebragt , zij hadden beflqtcn de lange a met ae en niet met aa te fchrijven, maar de Revifores maakten hier in verandering en verkozen een enkele a als maken, niet maecken (*_). Gaar» (*) Brief in de Boekzaal van September en Oêtober, 1708, Bladz. 363. Ct) In z'ine /ianteekeningen op van hoogstraten's lijst der zelfjlandige Naamwoorden, Bladz. 511. van den vijfden Druk. (§) Taal- en Dichtkundige Bijdragen, I. Deel, Bladz. 209. — il: Deel, Bladz. 541. — Nieuwe Bijdragen, I. Deel, Bladz. 314. Huijdecoper Proeve van Taal en Dichtkunde* JL Deel, B'adz. 348. r (•) Refolutiën van de beide Collegiën der Overzetters —. gep'aatst achter hinlopens Historie van de Nederlandfche Overzetting des Bijbels.  setreff. de spelling van den staten-b1jb£l. 645 Gaan we over tot eene tweede .bedenking, welke deze is dat bet gebruik van den tweeklank in 't enkelvouwd noodzaaklijk medebrenge , dat dan in het meervouwd en overal, waar de lettergreep niet met een medeklinker gefloten wordt, dezelfde fpelling gebruikt, en gefchreven moete worden: maene , daeden , maeken, en niet relijk onze Vertalers doen, matte, daden, maken. Dit zou:, naar zijn begrip, ftrijden tegen het Spraakgebruik , en tegen de Analogie. De Schrijver fielt dit maar zou ter neder, zonder eenig bewijs, even als of zulks niemand tegeufprake. Maar zijn E. weet immers wel, daar hii hier ais een liefhebber van de Nederduitfche taal optreedt, dat verfcheiden mannen, allerberoemdst in dat vak, juist het tegendeel gefield, en beweerd hebben, dat het alöud gebruik en de Analogie der taal de fpelling met één klinker in een lange lettergreep , daar ^gecn medeklinker opfluit, vordert. Hij wederlegge dan eerst hunne gronden en toone aan , — dat ze zich te vergeefs beroepen op de voorbeelden van Grieken en Latijnen, die op zulk eene wijze geene klinkers verdubbeten dat het niet waar is, dat de woorden in onze taal oorfpronglijk uitgaan op twee lettergreepen , als tale, name, ik drage , fpreke, waar van dan regelmatig talen, namen, dragen, fpreken zou ontdaan dat de Ouden, een melis stoke, een l. van velthem , een broeder t hom as en veele anderen, met eene enkele a,e, i,o, u, in lange lectergreepen gefchreven, maar die verdubbeld hebben, of dat zulk eene m het oog lopende eenparigheid, niet ten bewijze verltrekt, dat de Schrijvers van dien tijd van begrip waren , dat het in de Duitfche taal, even zoo min als in de Latijnfche, nodig was, zich van verdubbeling te bedienen — met één woord, hij wederlegge eerst eenen verwek. (*) eenen kluit (f) eenen bolhuis (S) eenen NijLoe v ' (*) (•) Brief — in de Boekzaal 1708. (■f) Eer (ie Vertoog over de tegenwoordige fpelling der Ne» der duit fche taal, vergeleken met de fpelltng der Ouden, enz. in de Nieu-ve B jdragen , tot opbouw der Vaderlandfche Letterkunde, I. Deel, Bladz. 285. (§) In zijne Aanmerkingen op klaas stijl, over de Nederduitfche taal, Blad» 25. — Alwaar de beide gevoelens bepleit worden , 't ééne door kl. .stijl* '1 and«r tfoxdi& door U van bolhuis. Ss «  646 nadere aanmerkingen op eenige aanmerkingen (*) een van der palm (f) enz. eer hij op eene beilisfende wijze uitfpraak doe. Dan uit dit beweerde wordt eene nieuwe bedenking geboren, waarom naamlijk de Vertalers van den Bijbel iii •fommige werkwoorden, die, volgends zijnen opgegeven regel, met twee klinkers gefpeld moeten worden , dien regel volgen, fchrijven de, bij voorbeeld, kenen, vreezen, bekonen, enz. maar in de meeste andere wijken zij daar van af, als treden, fleke'n, enz. Zoo handelen zij op dezelfde wijze ten aanzien van de zelfftandige en bijvoeglijke naamwoorden, van welke zij eenige, bij vermeer■dering der lettergrepen , met twee klinkers blijven fpellen, als eeden, fteenen, enz. anderen met één klinker als weke, vele, kok, hope. Dan hoe gewigtig deze zwarigheid in den eerften opflag ook fchijnen moge, laat ze zich echter zeer gemaklijk oplosten. Den grond voor deze onderfcheiden fchrijfwijs vindt men in het onderfcheid, dat 'er in onze taal is, tusfehen de klinkers ee en co. Wij hebben naamlijk in onze lange e of ee en 0 of 00 een merklijk onderfcheid van klank; eene doffe bf zachte uitfpraak bemerken we in de woorden leven, veel, door; maar een helder, hard of hoog geluid in de woorden fteen, verdeelen, oog, koopen. Dit onderfcheid van uitfpraak kon men bij onze Voorvaders duidlijk hooren , en offchoon het zelve tian veele oorden der Republiek ongevoelig verdwenen is, laat het zich echter op fommige plaatfen nog duidlijk gevoelen. In vroegere tijden nu, bij. voorbeeld, iri de Rijmkronijk van melis stoke', (die van de jaren 130® is) en bij de verdere Schrijvers-tot aan 1600 toe, wordt de fpelling van de lange klinkers , wanneer in één en denzelfden lettergreep geen medeklinker achter opvolgt , op de Latjjnfche wijs doorgaands enkel genomen, zoo wel bij de a als e en 0. 'Er was toen geen onderfcheid van fpelling ten opzicht van de lange ee en 00, of ze zacht dan hard waren. Misfehien hebbe men zulks daar aan toe te fchrijven; dat in die III. Eeuwen, tusfehen 1300 en 1600 bijna niemand dan Geestlijken de pen voerde , die, zich aan de Schoolfche Latijnfche fpelling hielden, en dat men, bij gebrek van Drukkunst, V ' ; '• : ' ■ • '\ '* ".' ' ) \ al- C*) Aanleiding, enz. Bladz. 44. (t) Spraaik, Bladz. 34—36.  betreff. de spelling van den staten-bijbel. 64? alles moetende fchrijven, om moeite en tijd te befpaa. t tTmfitiïnlü oi den klinker volgt, niet meer gSS5£?S& rLr aan de lange harde . en . \«ntgte"van' nitmuntende NederlandfcheSchrlfc veSTan ™?gfr en Uater tijd beb en £*glg om gemelde Schrijvers na tez.cn, zal daai -de gepper zwarigheid opgelost vinden. Alles gaar aan vaste regels! waa? voor van onze Taalbouwers zoo veele bonden worden opgegeven , dat het hard valt die te &^hSmvm 9 & geregelde afwijkingen van de SeN0udkunugcenSwe omtrend de overige bedenkingen kort Z^Het andwoord dP de vraag, waaföm de woorden H«7un?!m«er, fchuer, met ue en niet met uu gefpeld SoS'kan tóen boven vinden daar van het gebruik Soïïeelen11 T o^ dezelve zSver en regelmatig zij dan niet, moet men fnder het oZog houden het tijdperk waar in fa» fchreef, cn welke gebruiken en regels toen algemeen plaat hadden• beandwoordt hij daar aan, dan yerdient hij lot, thoqnïïSew navolging- Om het vermoeden van r*^ Ainleiditi" tot de kennis van het verhevene deel der Ne. dUitc^SP"ake \ I. Deel Blad, i}7. Alwaar hij dit Stuk zeer breedvoerig opheldert er. betoogt. _ voQC «3 kate daar een groot deel faem t breede: c> a ^ ^ ^^ehiS^k^^^^ Letterkunde , I. 0«/, AÖfcKi uitgegeven door l. van bolhuis, «» ^e Schrijvers daar aangehaald. . v>, s 4  -£48 NADERE AANMERKINGEN OP EENIGE AANMERKINGEN pedanterij en bijzonder te willen zijn, voor te komen moet men zich aan het gebruik en den algemeen plaats' hebbenden fchnjftrant onderwerpen, vooral, zo dezelve niet tegen de gezonde taalregels aanlopen. Het zelfde zij gezegd van het gebruik der ij in plaats van / m de woorden reijn, heijl, enz. op dezen leest toch zijn onze meeste oudfte fchriften gefchoeid. Daar wy thands de i gebruiken in rein, goedheid, enz., daar fchreyen zij ij. Integendeel vinden we altijd ij , wanneer de (luitletter eene dubbelde i verëischt, in wijn, Mijnen, enz. Dit is de grondfpelling onzer oude Schril X£S R-?", teVCf d- S^^regel , dien onze Nederlandlche Bijbelvertalers in het drukken in het jaar 16*7 gevolgd zijn. (*) J * & Wat de letters betreft, die onze Overzetters zeldzamer gebruiken, en niet op die wijze, als thands plaats heeft, daar omtrend geldt de ftraks opgegeven aanmerking ook._ Voor anderhalve Eeuw was de * bij ons nog weimger irj gebruik. Wat meer in gebruik rakende wai men het niet eens, of ze zacht dan fcherp ware. De één zag de z als de Hoogduitfchers als fcherp en de ander m navolging van de Franfchen, als zacht aan. Dit had ten gevolg , dat veelen nog langen tijd de i in beide gevallen gebruikten, gelijk ook de d. Eindelijk kreeg de z voor de zachte, en de , voor de fcherpe uitfpraak algemeen de overhand. Die nu anders handelt , doet kwalijk, maar niet, die het vóór eene eeuw deed, toen erdnoS ëeen fo"dvastig cn verbindend gebruik plaats Te voren gebruikte men meer medeklinkers, dan-nu. Dikwijls plaatlte men twee bij eikanderen. Zoo fchreef jnenfpraeck, teccken, enz. De c, eene Latijnfche letter, diende bij hen voor k. Waarfchijnlijk greep dit plaats, toen ue kloosterlingen bijkans eeniglijk de pen voerden. Vervolgends twijfelde men, of men de c der Latijnen of de k der Grieken behouden «oude. Dit °-af aanleiding, dat men' beide letters te gelijk gebruikteZulks had plaats, toen men bezig wasVeT £ Sjbd te vertalen. Geen wonder dan, dat de Overzetters zich aan dal algemeen gebruik hielden. Eindelijk het ernst ~ wor( J W*¥W' Bijdrage tot opbou-v dtr VaderlandM' Letteriundc, WD^Biadt. 345. voords kan men ovef.ie RtpiTtn zijne Aanmerkingen ophoocstratïn,Bladz 503,  SETREFF. DE SPELLING VAN DEN STATEN-BIJBEL. 64Q wordende, om de wet der fpaarzaamheid ih acht te ne» men, moest de c voor de k wijken. (*) Oudtijds had men de gewoonte van de letter g, als eene fluitletter voorkomende, altijd in ch te veranderen, zonder in aanmerking te nemen, van wat oorfprong zulk woord ware. Naderhand heeft men gemeend, dat in woorden, die eene g in hunnen oorfprong verëischten, die g gezien moest worden. Dezelve echter te zacht zijnde om alleen te ftaan, zoo heeft men laater gaanfchrijven met eene gh, en vervolgends met eene enkele g. De Heer moonen zelf kon nog niet befluiten, om het gebruik der h achter g geheel te laten varen. Hij oordeelde die noodzaaklijk, om den wegh, dien men bereist, den dagh, dien wij beleven, en plagh, (Joleham') , behoorlijk te onderfcheiden van eene Weg ( Wittebrood,) van eene dag, dat een Wapentuig, en een touw te fcheepe betekent, en van eene plag, een afgemaaide veldzode. (f) Hij fmeedde daarom , ter regeling van dit Stuk , eenige nieuwe regels, die evenwel geen' algemeeneu bijval gevonden hebben. (§) Ondertusfchen kan men ter goedmaking van het oud gebruik aanmerken, dat de letter g voorheenen bij' ons den meer fmeltenden of zachteren klank vm je had. Van daar/« en jij in plaast van gij , jegens, jegenswoordig voor gegens en gegenswoordig. Getiever en jenever, gelei en jelei. Het is uit deze Itlank, dat wij eene menigte woorden hebben, die de twee hjllaben ege te zamen trekken in ei. Dus heeft men gemaakt uit dwegel van dwegen, Qavaré), dweil; uit pegel (van pegelen) peil, van flegcl, jleil; van zegel (velum') zeil. Zoo maakt men van-leggen, zeggen, geleid, gezeid, zoo goed als gelegd, gezegd. Ook hij leide, hij zeide, voor hij legde, hij zegde. Van hier komt al mede, dat wij de diminutiva doen eindigen ia jen of je, in plaats van in gen. Oudtijds zeide men fchaapgen, draadgen, mandgen, naderhand om de voorafgaande' Confonant, fchaapken, mandeken; ook voorder fchaapjen, draadjen, mandjen, waar bij thands de « ook al achter blijft. (+) Nog (*) Zie Taal- en Dichtkundige Bijdragen, \fte Deel, Blad». S2i. en de Schrijveis daar aangehaald. (tl a moonen Nederd. Spraakk sle Druk, Bladz. 7. (§) Zie de Maatfchappij der Nederiandfche Letterkunde te Xeijden, Ude Deel, Bladz. 25. v#) L. c en huidecoper Proeve, llde Dtel. Bladz na. Ss 5  050 nadere aanmerkingen op eenige aanmerkingen Nog Ccne bedenking, die de Schrijver voordraagt, zai jk aanroeren,, en dan, om niet lang te zijn, de pen nederleggen. Zij is hier in gelegen, dat de Vertalers van xlen Bijbel op het einde der wóórden een t gebruiken in plaats van een d, als laat, lijt, velt, zoo ook iu de deelwoorden, als verteert. Ook in den eerften en derden perfoon van den onvolmaakten tijd: wiert, ftont. Dit was in den leeftijd der Vertalers en Reyifeurs , gelijk ook in vroegere dagen algemeen in gebruik en dus voor hun geen fpelfout, de Heer moonen zelf, die in het ■begin van deze eeuw fchreef, gebruikte de t op het eM■de der woorden veel. Zoo fchrijft hij tijt, gelegenheit, fiat, werelt, arbeit. (*) En inderdaad de letteren d en t komen in aart ovcrëcn , zij verfchillen met dan in fcherpheid van affnijding. In het gebruik van dezelve fchikt men zich naar de uitfpraak. In het eenvouwig getal nu wordt de lluitletter fcherp uitgefproken, daarom gebruikte men dan veelal de fcherper t. Maar doet men 'er eit, het teken van meervoud, bij, dan wordt -de uitfpraak zacht en de d gebruikt, Tijd, tijden. Voor •dien ouden en vasten grondregel, doch die nu door de gewoonte omvergeworpen is , pleit anders , dat de d „wat heel zacht is, het geen alleen daar uit blijkt, dat zij in bijvoeglijke, naamwoorden dikwijls zelfs geheel wegraakt, en men voor kwaad, goed, finood fpreekt kwa, goe, finoo. Ook in werkwoorden ik rij (voor rijd ie paard. Ik laa (voor laad den wagen. Ik wij (voor ik wijd) dit aan u. En in de naamwoorden wordt ze wel in het midden, uitgelaten, daan voor daden, doon voor dooden, zaal voor zadel, neer, weer, teer voor neder, weder, teder, (t) Die bijzondere zachtheid der d zal aanleiding gegeven hebben, dat fommigen, als de Drost hoofd en andere bij de d nog een t gevoegd hebben, .als Godt. En wat de bijnamen betreft, die op d en s eindigen, ten kate (§) merkt daar omtrend aan, dat men, C*)Zoo deed ook verwer; en huijdecoper fchijnt mede van oordeel geweest te zijn, dat in den onvolmaakten tijd cok •.dan de / plaats diende te vinden, nis de eerde perfoon op een d eindigde, of wel in het genreen, op een medeklinker, die een t 'achter zich kon veelen. Zoo fchrijft hij hadt, werdt, deedt, flondt. Proeve van Oudheid, Taal en Dichtkunde. Bladz. 87. (f) Hu!jD nco per Proeve, llde Deel, Bladz. %6, 87. (§) Aanleiding tot het verheven deel der Nederduitfche Taal. Ijle D. Bladz. 127. \  BETREFF. DE SPELLING VA» DEN STATEN-BlJBEL» 05r men. als men naauw let op eene nette uitfpraak, aan dezelve, wanneer ze onbuigzaam en bijwoordelijk gebruikt worden, een fcherper nazet geeft, dan anders; dus verkiest hij die met een t te fpellen, als de beesten ztm verjaagt. Doch een verjaagd hert. Het gefchiiot de zachte medeklinkers wel eene lettergreep kunnen fluiten-, dan of men daar toe alleen de fcherpe te bezigen hebbe , en dus den regel in té voeren: quod liter a ejusdem orpani facile int er fe permutantur, is reeds, oud. ,CHR, van keulen (*) fpreekt daar van reeds in zulke bewoordingen , dat men daar uit duidlijk kan opmerken, dat hetzelve toen reeds met veel hevigheid behandejd werd. (f) Onze Overzetters van den Bijbel kozen de t, zoo als toen meest plaats had. Misfehien beet men toen de woorden korter af, en was de uitfpraak fcherper dan iiiu Het gezegde, vertrouw ik, zal genoeg zijn, om den fchrijver der gemelde Verhandeling te overtuigen , dat hij in zijne oordeelvelling over de fpelling, in den Bijbel voorkomende, wat al te voorbarig geweest zij , en dat de Overzetters naar zekere en gezonde regels, naar hunne gedachten gegrond op het fpraakgebruik en de Analogie , hunne fpelling ingericht hebben. Het is waar, die regels komen alle wel niet over een met die gene, die naderhand ingevoerd zijn, en die het verloop der taal, ten opzicht van veelen, noodzaaklijk gemaakt heeft.; maar men moet ook oude fchriften niet beöordeelen naar regels, die in laater tijd gefmeed, en op veranderingen naderhand voorgevallen, gegrond zijn. En wat betreft die regels, welke op de Analogie der taal rusten, en dus onveranderlijk zijn, waar omtrend evenwel de vroegere en veele laatere taalbouwers verfchillen, men zal uit het geen ik gezegd heb, vooral, wanneer men de breedere aantekeningen der door mij aangehaalde Geleerden mede onbevooroordeeld naga, gemaklijk kunnen opmaken, dat de oude Letterkundigen, zo niet .meer dan de laatere, ten minden vrij wat redenen voor hunne zaak hebben. Ten flotte kan ik niet voorbii aan te merken, dat het mij voorkomt, dat de voorkanders der fpelling onzes Bijbels voornaamlijk aandringen op gelijkheid met dezelve, ten opzicht van het gebruik Van voor aa van eenen enkelen klinker, waar de lettergreep niet met een medeklinker gefloten wordt, enra (*) Nederd. Spraakk. Bladz. 6. n533- • , ■ (f) Taal- en Dichtkundige Bijdragen, I. D. Bladr, 219.  £5* EDELMOEDIGE HELDENDAAD zachte < ofd voorkomt, doch van een dubbele, in de woorden , waar m een lange harde ee en oo voorkomen; gelijk ook. een aanzien der gedachten en naamvallen, doch niet in aDe andere °pZ,Chten< N.H.R. P. EDELMOEDIGE HELDENDAAD VAN DEN BURGER G. W. KNIPSCHAAR AAN DE ERKENTENIS DES VADBHLANDS AANBEVOLEN, DOOR DEN BURGER REPRESENTANT A. J. VERBEEK, IN EEN VOORSTEL AAN DE ALGEMEENE WETGEVENDE VERGADERING, DEN 12 MAART, I^pp. Burgers Vertegenwoordigen! In het oude Romen had men verfcheide middelen uitgedacht om den naaijver tot de Deugd den volke in té boezemen, gelijk onder anderen die gene , welke zijnen Medeburger van den dood gered had, met eene Burger-Kroon beichonken werd. Unze traniche Medebroeders, overtuigd van de voordeelen. welke uit de aanmoediging der Deugd gebooreh worden, hebben het lollijk voorbeeld der Romeinen nagevolgd, en aldusin de harten hunner Medeburgeren een' brandenden ijver ontfto. ken, om daaden te verrichten, welke de bewondering van ti-dgenooten en nakomelingen verdienen. Het BataafTche Volk, het zelfde voetfpoor ingetreden heeft ons, bij zijne Staatsregeling, daarom ook te recht de verp'ligting opgelegd, om uitmuntende verdierven te beloonen — en het was alleen het gebrek aan eene bekwaame gelegenheid, welke ons Sterrollen k""60 ^ ' °m Z°° aanSenamen P1'^ Thands , Burgers Reprefentanten ! meen ik in Haat te zijn, u m de gelegenheid te ftellen, om met de daad te toonen, dat de Vertegenwoordigers des Bataaffchen Volks ook eenegen ziin. zich als Mecenasfen voor de Deugd te doen kennen. Bij de jongde overltrooraiog van een «root gedeelte van het voormalig Gelderland, waren onder andereu de Bewooners van de Veluwegenoodzaakt, hunne wooningen te verlaten,en óp den Diji eene fchuilplaats voor den dood te zoeken. Dezen met levensgevaar bereikt hebbende , waren zii met hunne vrouwen en kinderen zonder eenig voedfel, aan de ftrengbetd der koude blootgefteld _ en fchreeuwden met opgeheven \^S^ÏÏiï^S™*>aan de 6enen-die™< De Schippers, die te Zutphen tegenwoordig waren, durfden het niet waageu ; om zich derwaards te begeven, en befchouwden de overvaart, wesens de woede van het water, voor den ondernemer allergevaarlijkst. Een. ouder dezelven, met aaame c. w. unie scha ar , deer. m  VAN DBN BURGER 0. W. KNIPSCHAAR. 653 litk getrr.ff'n door het ongeluk en het gevaar, waar aan hir zijne Natuuwnoocen zag blootgelteld , neemt hetfkloekmoedig befluit, om met zijne Knechts de gevaren te trotfeeren en de redding der ongelukkigen te beproeven. Door hulp der goede Voorzienigheid, gelukte zijne eerfte po» ging, zoo dat hij het genoegen had, een gedeelte der ongelukkigen in zekerheid te brengen — en nadat-hij dezelve nog eenmaal herhaald had, was het gevaar der onderneming m zoo verre verminderd, dat de overige Schippers geene zwarigheid maakten, om het Veer te aanvaarden. De b-aave knipschaar met deze enkele daad van edel» moedigheid niet te vrede, hoorde zoo dra niet, dat zich achter den Dijk, nog eene arme vrouw met zeven kinderen op den zolder van hare woning, zonder vuur en zonder eeten, in den bang» ften nood bevond, of hij begaf zich daadlijk in een klein vaartuig derwaards, om ook het genoegen te fmaken, van dit ongelukkig huisgezin uit de kaaken des doods re redden. Doch tot aan den Dijk genaderd zijnde , werd hij door het ijs belet, om verder te kunnen voordvaren. Dan geene hinderpalen zijn zoo groot, dat zij iemand , die eens het genoegen ondervonden heeft, om ongelukkigen aan der» dood re ontrukken, kunnen affchrikken, om dit zelfde genoegen nog eens te finaaken. Hij bofluit, om de noodlijdenden met zijne knechts, over het Sieuw gevrooren ijs, ter hulpe toe te fiellen , en fchoon de laatstgenoemden, meer dan eens, door het ijs in het water raakfen, gelukte bet hem echter, na veele worftelingen, de ongeluk■kige vrouw en hare kinderen, welke hij aan de gevaaren van het' zwakke ijs niet durfde blootftellen, door het toedeelen vao brood en kaas, van eenen gewisfen dood te bevrijden. Geen wonder, Burgers Reprefentanten! dat deze edelmoedige man, bij zijne terugkomst, door de braave Burgerij van Zutphen, met vuurige dankbetuigingen, werd ontvangen! G.-en wonder, dat de Municipaliteit dier Stad, getroffen doof de edelmoedigheid, van hem, aan wiens kloekmoedigheid ver. ■fcheide huisgezinnen hun leven te danken hadden , hem hare erkentenis betuigde en eene beloning, ter vergelding van zijne verdienden, aanbood. Maar de braave knipschaar, welke, met zijne onderneming, tfets anders dan het behoud zijner medemjnfchen beoogd had» was tevens groot genoeg van ziel, om deze beloning, dankbaar van de hand te wijzen, met betuiging, dat zijne eenigfte vergelding beftond in het genoegen , dat zijne onderneming m^t eenen gewenschten uitflag was bekroond geworden. Ik zal niet verder treden, in de beöordeeling van deze daad Gijlieden, Burgers Reprefentanten! zult'er al het groote, het edele van gevoelen. — Alleen, wil ik ulieden verzocht hebben, om het Uitvoerend Bewind te gelasten, te onderioeken, of  Ö54 ÉCHT KARAKTER VAN SOCHATES. of mijne onderrichtingen in dezen , met de waarheid van het gebeurde, oV^rëenftemmen ; en zo dezelve, gelijk ik vertrouw, alzoo bevonden worden, dat gij dan gelieft te befluiten, dat dé Bnrger knipschaar wél verdiend heeft aan de BataafTche Natie -— dat gij hem een duurzaam bewijs hier van wilt laten toekomen, en voords order ftellen, dat de knechts, welke hem in zijne lofl'jke pogingen onderfteund hebben , overeen, komfrig hunne verdienden, door ha Vaderland beloond wordeü. (ger.) a. j. verbeek. echt karakter van socrates. In eene eeuw van duisternisfe in het ftuk van den Godsdienst, in eene eeuw tevens van zedenbederf, was deze doorluchtige Wijsgeer de handhaver van de Godheid, van de Voorzienigheid; èn van de Godsverè'etinge: Door voorbeeld niet minder, dan door onderrichtingen, leerde hij een ongebonden volk het betrachten der deugden, die de menschlijke natuur verfieren en verhoogen. Om zich bij de jongen van jaaren en bij de onkundigen aangenaam te maken, deed hij in de daad met hun mede, en fcheen hunne zwakheden te beSamen. Doch, zoo dra had: hij, door deze voorzichtige nederdaling, hunne genegenheid niet gewonnen , bf hij nam de Mollisfima tempora fandi ( de beRwaamfte tijdftippen om te fpreken) waar, en drukte zijne zedekundige ftelregels wel diep iii hun gemoed. ' Een veel grooter' Leeraar d?n sochates bewandelde denzelfden weg, hij hield verkeeving mtt Tollenaars en Zondaars, eh doeg de gelegenheid fade,om,hen af te trekken van hunne ondeugden. IntUBfchen laar et zich niet bevatten, dat een man, die zich zoo veele moeite gaf, om regels van Godsvrucht en deugd in te prenten, als socrates klaarblijklijk deed, zelfs met gevaar van zijn leven , tot die cnbeftaanbaarheid met zich zeiven, of die laaghartigheid, zou zijn vervallen , dat hij dezelfde Jeugd zou bedorven hebben, met welker hervorming hij zich onledig hield. Indien 'er eene fehaduw van vermoeden ware, dat hij zoo zeer den veinsaait konde fpeelen, of zich als een monfter aanftellen, móet meil #0 cr at es en Zijne fchool met verfoeijend afgrijzen hebben ïferjaïen; Doch nimmer werd tegen hem zulk eene befchuidiging ingebragt, zelfs door den loszinnigen arist#fanes rder. Niets van dien affchuwelijken aart bevatteden de aantijgingen zijner bitterde vijanden X mijzus en melitüs tegen hem. Indien zij hem met het bederven van. jonge lieden betichtten , bedoelden zij mqt dat bederven aan te kondigen, dat hij hen de fchadelijke plegtigheden en de onrechtvaardige overhedeni van Athene leerde verachten. — Veelügt brengt men hier tegen in, dat zijne tasl zomtijds vertederd was; Doch men herin- óe-  ECHT KARAKTER VAN SOCRATES. aefe zich, dat in landen, in een zachter klimaat , dan liet onze, gelegen, de aandoeningen heviger zijn, ep in fterker uitdrukkingen zich laten omkleeden, dan waar aan wij, in onza koeler landen, gewoon zijn. In die fraaië en aandoenlijke rouvvklagt over saul en jonathan, drukt de rouvvbetkijvende vriend, in eene verrukking van driftige H fde omtrend jonathan, zich in dezer voege uit: Ik ben benauwd om uwenti wille, mijn Broeder jonathan! gij waart mij zeer lieflijk i uwe liefde was mij wonderlijker dan de liefde der vrouwew, ln de H. joannes draagt den naam van Discipel, welken jesus lief hm. 'Maar ondeugend en veraart moet het hart zijn, het welk deze befehrijvingen van perfoonlijke genegenheid kan verklaren in den zin van ongeoorloofde drift of onreine verbindtenisfen. Niet minder bezoedeld met vuile denkbeelden moet dia lezer zijn , die aan de taal van'soCRATEs fr.oode misöpvatthv gen kan hechten. De losbandige lucianus, die met al wat ernsthaftig is, lacht, en den draak fteekt met alle aanhangérs van Wijsgeeren, zonder onderfcheid, gispt söcrates , omdat hit bijzonderlijk verkeering hield met lieden van uitwendige fchoone eeftalte. Dat fchoonheid of bevalligheid niets aantrekkelijks be« zit, wie zal dit ftaande 'houden? Doch daar verftandelijte bekwaamheden en zedelijke deugden ontbreken , kan bekoorlijke fchoonheid niet tot eenen grondflag van vriendlchsp dienen bij een man van verftand. 't Blijkt niet, dar. sochates zoo bijzonder veel werk maakte van eenigen jongeling, als van,alcrbiades; intusfehen is het bekend, dat alcibiades niet anders door zijnen liefhebbende leermeester werd bebapdeld, dan als een zoon door zijnen vader. Weshalven de zijlingfclie lastertrek van lucianus niets afdoet, om onzen Wijsgeer eene vlek aan te wrijven. Wie , die het karakter vaq KtheKaeus kent, zal eenige acht (laan op de Anecdoten, door hem' verhaald? Hij was een fchoolmeèster,'een beroep, bij deSophisten niet zeer geacht. Om zich van hun te wreeken, heeft h:j «He de vuiligheden opgeraapt, welke hij,met uioogüjkheïd, tegen wezenlijke of gewaande Wijsgeeren, kon bijeen verzamelen. Het karakter van sochate.s moet niet wordenv opgemaakt uit het broddelwerk eens Schrijvers, onbekwaam om recht te doen wedervaaren aan eene klasfe van menfehen, welke hij haatte, uit overtuiging dat zijne kunst door hen verScht werd. Bij plato, xenopiion, en bij. de beste uitgevers hunner fchriften , moeten wij ons vervoegen, om het karakter van söcrates te leeren kennen; van daar zal-het, boven .alle tegenfpraak, blijken, dat deze buitengeraeene Wijsgeer . over-  WAAR. IN BEST- DE VOOREER. TOT DE EEUWIGHEID ? 66i overvloediger in goede daaden te worden, des te meer ■ben ik tot mijne toekomende eeuwige gelukzaligheid voorbereid. Daarenboven vervult een verllaudig, goed en deugdzaam leven hier reeds mijne dagen met veele aangename, vrolijke uuren, met reine kostlijke gewaarwordingen , en iedere vroome , edele, goede daad be.loont mij met de blijde bewustheid van het Godlijk welbehagen , ook reeds terltond op de daad zelve , eu het is niet mooglijk, dat zij mij ooit, allerminst in de liure des doods, en voor den Richter der gantfche aarde, berouwen zou. Neen' d;iar zal zij mij eens de verhevenfte vreugde inboezemen , wanneer ik voor dien verfchijnen zal , die mijn volkomenfte Getuige is , en aan wien mijn geheele hart, en alle mijne wenfehen , krachten en leven, geheiligd en toegewijd waren. Vroomheid, onfchuld en ernst der godzaligheid, is op zich zelve reeds waare volkomenheid. God is de zaligde in de bewustheid zijner oneindige volkomenheden ; en ik zal het in die mate en trap zijn , als ik hem in heiligheid en rechtfehapenheid hoe langer hoe meer gelijkvormig word. Wat is deugd, heiligheid en onftraflijkheid toch anders, dan een leven tot gelukzaligheid, en tot wezenlijke, eeuwige weltevredenheid? Zoo was ook het leven van jesus , mijnen dierbaren Verlosfer. Hij leefde geheel voor de eeuwigheid. Zijn leven, lijden en fterven was alles werken voor de eeuwigheid, voor den hemel. Goed te doen, iet goeds te'werken, was de eenige regel en de geheele fom zijns levens. Als' weldoener, als (lichter en bevorderaar van het eeuwig geluk van menfehen , ltierf hij. .Gelijk hij, na èenen zoo voortreflijken wandel , opgenomen werd in den hemel, zoo wilde hij ons ook derwaard voeren. Gelijk hij onze Hoogenpriester bij zijnen Vader is, zoo was , en is hij ook onze Leeraar en Wegwijzer , in zijne leer, en in zijn voorbeeld; en zijn geheele last aan zijne Apostelen was, menfehen voor den Hemel te bereiden. En bijaldien mijn leven een wandel, een heenen gaan naa de eeuwigheid is, en ik aldaar mijne eigenlijke beftemming, mijn eeuwig verblijf, vinden zal; dan moet ik toch hier ook de zeden des hemels en der gelukzaligen leeren keunen, —- en daar, bij God, heeft toch volkomen heiligheid plaats ! — mij in den hemelfchen *jn , in de hemelfche werken en bezigheden oefenen. Tt 3 Hier  662 OVERDENKING NA DEN CHRISTEN-FEESTDAG, Hier moet ik het leeren , om daar zalig te-zijn. En wanneer zal ik dit leeren ? Wanneer zal ik mij tot de eeuwigheid voorbereiden? Is wel één dag mijns levens niet de dag mijner voorbereiding tot de eeuwigheid? Is niet juist de tijd mijner gezondheid, waar in ik werken kan, deze eigenlijke voorbereidings tijd ? Dit zij dan mijn groote, mijne grootfte bezigheid in dit mijn aardfche leven , (leeds meer en meer , (leeds volkomener de zonde af te leggen en af te fterven; fteeds meer dat geen weg te ruimen , 't welk boos en onrecht is ; fteeds meer tegen iedere kwade gedachte , tegen iedere kwade gewoonte, tegen iedere ongeregeldheid en misleiding van mijn hart, op mijne hoede te zijn en te ltrijden; — fteeds reiner in mijne geneigdheden; fteeds overëenftemmiger met de wet van mijnen God; en hem zeiven fteeds gelijkvormiger te worden; fteeds meer fchatten der wijsheid, der. goede godvruchtige werken, en der waare godzaligheid in te zamelen; en fteeds meer op mijnen dood en de eeuwigheid uit te zien; opdat ik het kostlijk getuigenis in mi) verkrijge: ik leef zoo , gelijk ik daar wenfchen zal , geleefd te hebben; deze dag, deze daaden deze geneigdheid, zal mij nooit noch ooit berouwen ; ik zal mij daar over nooit fchamen ; ja , mijne vreugde , en blijdfchap , en rust, zal door het aandenken aan dezelve eens volkomener worden. OVERDENKING NA DEN CHRISTEN-FEESTDAG, WAAR OP JESUS GEBOORTE GEVIERD WORDT. Met eene zachte verrukking heb ik den dag, dien de geheele Christenheid , tot eenen plegtigen Feestdag, heeft afgezonderd, begroet,toen hij, als een blinkend fieraad, der vaak donkere winterdagen, van tusr fchen de lange nachten , wier zwarte vleugelen , aan malkander fchijnen te reiken, fchemerde; en geen wonder, het was de Geboortedag van den Eerstgeboornen, van den Zoon des Eeuwigen Gods , de geboortedag van den Eeuwiggezegenden Deelgenoot der Godlijke natuur , vau den volmaaktften der Aardbewoners , die het gezond verftand de teugels van het beduur over zinlijkheid en driften in handen gaf, die de cen- vou-  waar op jesus geboorte gevierd wordt. 66$ vouwige waarheid in het helderst licht ftelde, en de rfénkinsskracht der nog fterflijkc erfgenaamen der eeuwige Gelukzaligheid op de voortreflijkfte wijze deed ontwikkelen! . c Godlijke grootfche gedachten ! uit liefde voor een dwaalend menschdom , welks natuur wel oorfpronglijk zuiver was, en den aanleg had, om op de voortreflijkfte wijze , naar de hoogfte volmaaktheid voord te ftreeven, maar dat, door begeerten, waar voor het gevoel van recht of onrecht bezweek, van het ipoor geleid , op de jammcrlijkfte wijze , ontaarte , en van dwaalweg tot dwaalweg voordgeflcept, ellende en verderf, als vruchten der verbastering , inzamelde; uit nefde ze°- ik, voor zulk een menschdom, ademde God over het (tof; ja,de Geest der naamlooze volmaaktheid wekte het leven, in den maagdelijken fchoot der Koninghjke telg, die, in het nederig Nazareth, de uitgedoofde glorie van haren ftam vergetende, het vlekkeloos oog deiGodheid , door de edelfte neigingen , bekoorde , de glansrijke Engelen, door de deugdzaamfte handelingen verrukte, en ""het fchuldloos hart, door kuifche liefde, voelde kloppen ! God ademde over het ftof, en de voortreflijkfte der fchepping werd rijp tot de geboorte; de Zoon des Allerhoogften, beftemd om de wereld te verlichten , om de fluimerendè rede , waar door de mensch aan de Godheid vermaagdfchapt is , op te wekken en vatbaar te maken voor de troostnjkfte zekerheid des eeuwigen voordduurens , en om de verbasterde menschlijke natuur van alle misvorming te zuiveren, te rug te brengen, tot haren vleklozen oorfprong, ert dus welgevallig te doen zijn , in het oog van dat Wezen , het welk g^ene gemeenfchap kan hebben met eenige dwaling , en dat niets kan beminnen , wat met zijne onkreukbare reinheid ftrijdig is , verfcheen. Uit liefde voor het menschdom , voor het edelst gedeelte der zichtbare wereld , verfcheen dan de Godheid in het ftof; de voortreflijkfte Lieveling des Vaders, toegerust met de volmaaktfte menschlijke vermogens; vermogens , die zich, tot bewondering van Engelen- en menfehen, moesten ontwikkelen, en die ons wijs, deugdzaam en gelukkig , moesten maken. Die Lieveling des Vaders wérd in den zaligften nacht, die immer de aarde overfchaduwde, uit joseph's Bruid, uit de onbevlekte maria) geboren» ^ , ^ ■  66$ OVERDENKING NA DEN CHIUSTEN-FE.'ÏSTDAC, Christenen! Volgelingen van de leer des Vredes en der Zaligheid! zouden wij met geene dankbare verrukking aan dje geboorte te rug denken; daar zelfs de onzichtbare wereld in de blijdichap van adam's nakroost deelde ; daar zelfs de bewooners van hooger, door Gods ongefchapen luister verlichte ,' kringen den Lofzang der eeuwige liefde en der wenschlijke zaligheid, langs de grasrijke heuvelen van Ephrata, in de lieflijk11e nachtlijke uuren, deeden weêrgalmen ? Waar klopt het ijskoud hait van den Christen, van hem die gelooft en belijdt, dat je sus den weg ter Zaligheid heeft bekend gemaakt en ontfloten? Waar klopt dat ijskoud hart, het welk nu gevoelloos blijft, wanneer wij jmalkanderen toeroepen: Het rijs ken uit david's afgehouwen tronk is ontjproten; de heerlijke fcheut uit isaï's wortel draagt bloemen en vruchten, Een kind is ons geboren , een Zcon is ons gefchonken, wiens naam wonderlijk , Heer der Heiren des hemels is. Jesus, de zoon yan maria, de gehoor ne in david 's oude ftad, is de Christus de langbeloofde Menfchenvriend, de langbeloofde Gods gezant, die isrAè'l's nakomelingen van zielverbijsterenden angst, van de ijslijke verfchrtkkingen des doods , ver losfen , en over de geheele aarde de fonteinen van vertroostingen en vreugd, moest doen ont. fpringen. De opgroeiende mensehheid , beftemd om naa volkomenheid te ftreeven, had alöm ijdele hersfenbeelden gevormd; met eenen brandenden dorst, naar geluk, ijlde zij voord; de eenvouwigfte Hem der natuur was onverftaanbaar geworden; want bijgeloof en zinlijkheid hadden het redelijk vermogen in ilaap gewiegd; buiten het bereik der zinnen wist het onbefchaafd vernuft zinlijke gedrochten te fcheppen, waar voor het verdand te rug Reefde, of zich gevoelloos, in eene dommelige onver, fchilligheid, ter aanbidding liet heen fleepen. Ook de afgezonderde volksdam , yan den verlichten en Godvruchtigen abraham; die volksdam, waarbij de kennis aan den waaren God zoo geirouw was bewaard gebleven , vermengde de eenvouwige waarheid , met ijdele beuzelarijen ; te vergeefsch was die volksdam, door de zorg der eeuwig werkende Voorzienigheid, als, een helder fchijnep.de morgendar , onder de met nacht qmfchaduwde volken , bewaard gebleven , voor die inenschlieid ontèerende onkunde, die alle denkbeelden vaq  waar. op jesus geboorte gevierd wordt. 66j yan den oorfprong der dingen, van de beftuurende almagt, en van de voordduuring na den dood, fchandelijk verfmoorde, of met monderacbtige bijvoegfels omfluiërde. Te vergeefsch had zich de Godheid zelve, aan abraBam's afftammtlingen, meermalen geopenbaard, door treffende verfchijningen, of door het bezielen van Volksleerüars , die, met het vuur van Godlijke Dichtkunst, het vaderlijk toezicht van den Schepper der wereld, over dezen volksdam , of de aannaderende tijden der verlichting,door den verhevendenLeeiaar der menfehen, fchilderden. Te vergeefsch was ook dit volk door eenen eerdienst , die de grove zinnen bezig hield, terwijl zij de denkingskracht opwekte, en de fchoone rede kon ontwikkelen, van alle andere onedele eerdienden, uit bijgeloof en domheid geboren, afgetrokken , en tot de beste, de zuiverde voordellingen van het volmaakt onzichtbaar Wezen opgeleid. A u r ah Am 's nakroost had ook, voor het meerder gedeelte, de bronnen der zuivere kennis verlaten, en dronk uit den bedwelmenden beker der waanwijsheid, des bijgeloofs , en der valschheid, met volle teugen; hun verdand was met eenen oridoordringbaren nacht omwonden; het vooroordeel verfmoorde de onderzoeklust, en kluisterde en doemde elke, naar licht fmagtende, ziel. In zulk eenen diepen jammerdaat was. de geheele aarde gezonken; de waarheid was met zwarte wolken omgeven , en geene vertroostende bewustheid van Gods vaderlijke liefde , of van de Zaligheid-aanbiedende toekomst, vermengde ooit. waare blijdichap onder de bitterheden des levens , of fchonk ooit waare zielenrust , in de uiterde oogenblikken , wanneer het fterflot, in ijslijke donkerheid gehuld, over de veege legerdeden der angstvolle ftervenden zweefde, Het is waar, onder verfcheidene volken, vooral onder de vernuftige Grieken , vertoonden zich vaak wijze , waarheid begeerende zielen, die, niet zelden, de nevelen der onkunde verfcheurden , en den dageraad des lichts lieflijk zagen fchemeren; maar ook, voor deze weinigen, bleef de waarheid achter een gordijn van onzekerheden verfchoolen; gisfmgen baanden hun wel het pad naa den tempel der waarheid; maar, niet zelden, waren die gisfingen, met eene redelooze domheid, flechts op ijdele fehaduwen gegrondvest, en verdweenen, wanneer het gezond verftand hen toctfte, of deeden liet vernuft, in den eflendigften maalftroom van ongerijmd- Tt 5 m  666 overdenking na den ghristen-feestdag , heden, wegzinken. In zulk eenen jammerftaat was da aarde dan bedolven, toen het tijdftip ter algemeene vér* lichting aanrolde. De eeuwen, de jaaren en dagen, waren in het hoogst volmaaktst verftand van den Almagtigen afgemeeten, de mensehheid was nu rijp voor eene verftandelijke bevatting van meer gezuiverde denkbeel-, den; de bloesfems van eenen redelijken Godsdienst moesten opluiken , eu de redemagtige bewooners van het ftof moesten hunne waare beftemming, eindelijk, beginnen te leeren kennen. Driewerf gelukkige tijd! toen de gezegende afftammeling van den vriend der Godheid, van abraham, die de jeugd der menschlijke Maatfchappijë tot een veradelend fieraad verftrekte, het licht aanfehouwde; zaligheid verfpreidende nacht l waar in het hart van den fchoonften der Menfchenkinderen eerst aan den moederlijken boezem klopte; waar in de teder bezorgde mar la haar Godlijk Wicht eerst met eerbied en verrukking aanfehouwde, eerst koeste-. rend omhelsde , en ter verkwikkende fluimering nederVleide. Christenen !• zouden wij ons niet verheugen ? het heil der wereld, de bloozcnde morgenftond der zalige eeuwigheid daagde, in dien eeuwig gedenkwaardiger! nacht, waar in de zalige Voorvaderen, met de glansfen des dageraads gekroond,, vergezeld door "juichende engelen, op helder lichte wolken , over 'Bethlekems grazige weiden zweefden, om den zaligften vrede, tusfehen de naamlooze volmaaktheid De ingang der onzlchtb're wereld Is, door zijn' leer, met glans bemaald. De hoop, omkianst met vredepalmen, Doet ons triumphlied grootsch weergalmen. De dood wenkt, maar.geen Christen fiddertj 1 Hij volgt., hij juicht, en zegepraalt. opmerkingen van kotzebue over het gezellig leven. "IX^anneer iemand door naam, rijkdom of rang, iet *v groots in de wereld is geworden , zeggen wij gewoonlijk, dat hij zijne oude vrienden vergeet; maar eigenlijk zijn het meestal de vrienden zelf, die hem vergeten. Door nijd en afgunst gedreven , gaan zij dikwijls zoo ver zelfs, dat zij hem haaten. Intusfchen wenschten zij voorheen zijnen voorfpoed met al hun hart , en onderfteunden hem daar toe met al hun vermogen. Eensklaps haaten zij hem nu; van waar mag zulks toch komen ? Hoogmoed -had hun voorheen de mom van vriendfehap voorgehangen. In de daad , wij ftellen dikwijls meer uit hoogmoed, dan uit wezenlijke verkleefdheid aan zijnen perfoon , belang in onzen vriend. Wij wenfehen zijn geluk, om te kunnen zeggen : Die man is mijn vriend! maar naauwlijks begint ons de glans zijns voorfpoeds in de oogen te ftraalen , of wij fluiten ze, om 'er niet door gekwetst te worden. Het is een braaf mensch! hoorde'ik menigmaal zeggen,  OVER HET GEZELLIG LEVEN. 6^1 -gen, en als ik mij nadere verklaring van deze uitdrukking liet geven, heb ik fteeds gevonden, dat zij enkel betekende , dat hij , dien men braaf noemde, niemand :ten hinderpaal, of, met andere woorden, dat hy eene nul in Cijfer ware. Ik heb het begrepen: iemand , die door verttand zoo min als door rijkdom eenen anderen in den weg ftaat, moet wel overal welkom wezen. Men vindt lieden , die algemeen veracht worden, door hen zelfs, die zij beminnen; anderen kunnen zich bij de geheele wereld in gunst brengen, hen zelts met -uitgezonderd, dien zij lastig worden kunnen. Sommige anderen pogen hun te behagen, die zij liefhebben, terwijl het hun onmogelijk valt, flechts beleefd te zijn jegens de zulken, die zij niet beminnen. Ik behoor misfehien onder de laatften, en juist om die rede vind ik -de aanmerking van zeker iemand zeer gegrond, die hrj aan eenen anderen maakte, dien ik niet beminnen, zelfs niet dulden kon: „ daar hij zich omtrent u geen ge.„ weid aandoen zal, zeide hij hem, ben ik overtuigd, „ dat gij met hem niet kunt omgaan ; in het tegen„ overgefteld geval zou ik verzekeren , dat hij met u niet zou kunnen leven." i . Een perfoon, zonder wien wij niet leven kunnen, is ons dierbaar ; maar nog dierbarer is ons iemand , die niet leven kan zonder ons; een zoodanige toch boezemt ; ons dankbaarheid aan onzen hoogmoed in , en deze is de oprechtfte van allen. , , r De kunst , om zich vrienden te maken , is dikwijls minder noodzaaklijk, dan die, welke ons leert, het ma•ken van vijanden te vermijden. Een vriend helpt u klimmen, zonder dat uw vijand menigmaal 'er zich tegen ftellen kan ; maar hebt gij den top des bergs bereikt , alwaar gij niet zoo goed als beneden het evenwigt bewaren kunt, of waar uwe voeten op eenen gladden bodem ftaan, dan komt de vijand van achteren, en raakt u flechts met den vinger aan; maar ziet, gij tuimelt naar beneden. Men maakt zich dikwijls tien vijanden , terwijl men éénen vriend maakt , wiens gunstbetoningen den nijd ' dier tien gaande maken. Straks regent het befchuldigingen op uw hoofd, elke uwer zwakheden wordt eene misdaad , de geringde misftap een opzetlijk misdrijf, <; •■ een voorbijgaand genot eene gewoonte; verdenking zelfs «uitrent u verandert in zekerheid. Ziet gij een aartig ineis-  672 OPMERKINGEN VAN KOTZÉBUE meisjen vriendlijk aan, gij zijt een ligtmis; zijt gij zuinig ? gij heet een gierigaard ; drinkt gij eens , in het gezelfchap uwer vrienden verrascht, eene teug meer dan gewoonlijk, dan,zijt gij een overgegeven dronkaard. Gelukkig zijt gij nog, zo 'er geene zoogenoemde vroo- ' men onder uwe vijanden zijn, want zulk volkjen bemint of haat niet, het aanbidt of veracht ; de ergfte vijand, echter onder allen is, ontegenzeglijk , eene vroome vrouw , vooral, zo zij reeds bedaagd is. Voor de gantiehe wereld , begeerde ik niet , gelijk men zegt , zulk eene, op mijne armen, naa Rome te dragen; want, ik mogt zoo. afgemat zijn , als ik wilde , had ik het Ongeluk , haar aan de poort niet zacht genoeg neder te zetten, het ware genoeg, om haar in mijne vijandin te herfcheppen. Ik heb fomtijds lieden hooren zeggen, dat men zich met den mantel zijner onfchuld bedekken , en dus den laster verachten kan ; maar dit is mij nogthands altijd zeer moeilijk voorgekomen; de laster is gelijk eene foort Van plasregen , en , men moge zich nog 'zoo zeer in zijne onfchuld verbergen, de wereld ziet het niet, en, wat nog erger is, zij wil het niet zien. De menfehen verfchillen hier in , gelijk in veele andere opzigten, zeer van de engelen; zij gevoelen meer blijdichap over eenen zondaar dan over honderft rechtvaardigen. Dienften te weigeren van een vermogend man, is het zelfde , als zich aan zijnen haat blootlte'llen. Ik heb zulks eens aan eenen geleerden beproefd, die mij zijne befcherming had aangeboden, en dien ik door niets anders kon hebben beledigd, dan vermids ik zijnen dienst niet had aangenomen. Het is verftandig , zich nooit over iemand te beklagen; want hier door ontwijkt men menigvuldigen haat; doet het geduld onzen vijand niet tot zich zeiven komen, het ontwapent hem ten minfte. Maar een vijand, zegt gij, verdient niet , dat men hem ipare: het zij zoo, dan het is hier de vraag geenszins, wat hij verdient, maar alleenlijk, wat u het voordeehgst is. Voor uwe eigene Veiligheid, en niet voor de zijne , moet gij zijnen haat pogen te lenigen , en dit kan men dikwijls ligter, dan men zich Verbeeldt. Zijt dienstvaardig jegens uwen vijand, en hij zal zich door uwe oplettendheden geftreeld vinden. Menigmaal heeft men, dus doende, een doodvijand in een ijverig vriend en verdediger zien veranderen. Hoe  OVER HET GEZELLIG LEVEN. 67S Hoe meer verdienstlijks men in iemand befpeurt, zoo veel te geftrenger beoordeelt men zijne wezenlijke of gewaande fouten. Men is onvermoeid in het opzoeken v?n de minfte vlekken, die zich in de werken van een fc brander of in het gedrag van een braaf man bevinden. Men is, daar tegen , ten uiterfte infchiklijk omtrent eenen zot of bedrieger, dewijl zij zich een breed voetpad ter zijde van den weg gebaand hebben , dat men hun geenszins wil betwisten. — Wij zoeken gedurig fouten op bij iemand, die algemeene achting geniet; maar, in het algemeen, verhelderen wij enkel de goede zijde van hun , die in een algemeen kwaad gerucht ftaan. Een zwak man en een bedrieger hebben ten minfte dit voordeel , dat men zich niet lang met hun ophoudt, en dat, wanneer men iet ten hunnen voordeele zegt , men zulks luide doet weergalmen ; al het kwaad toch , dat men van hun zeggen kan , is reeds bekend, en wekt dus de aandacht niet meer. Weest befcheiden, roept men opbruisfchende lieden menigmaal toe ; dan waarom gebiedt men den zotten hetzelfde niet ? Hebben zij alleen het voorrecht, dat zij hunne krachten niet behoeven te mistrouwen? — Ach.I ja, het is maar ai te waar, dat zij dit uitfluitend voorrecht senieten. Een zot kan ongeftraft zijnen hoogmoed en beiagchlijke aanmatigingen uitkramen ; ieder lagcht 'er over , en hét zou de wereld wel zeer fpijten , zo de dwaas zich verbeterde, naardien hij haar daar door van zeker vermaak zou berooven. Eén der grootfte voorrechten van de Zotten beftaat dus daar in, dat zij altijd zeker van zich zei ven zijn. De Kooplieden borgen dikwerf; menigwerf zijn zij °er het flachtöffer van; maar anders zouden zij weinig verkopen. Het is juist zoo 'gelegen met de oplettendheden, die men malkander, in het gezellig leven , bewijst. Wij zijn daar mede dikwijls in voorfchot; maar dit verlies verarmt ons minder , dan dat hetzelve on$ den moed beneemt, om nieuwe voorfchotten te doen. Verpligt om met de menfehen te leven , als of wij hen beminden en hoogachten , zou het dan niét veel beter zijn, dat men zich in de daad moeite gave, heri lief te hebben en hoog te fchatten? Ach! ik heb 'er menigmaal pogingen toe gedaan , maar zij zijn mij JLldzaam gelukt. 1H. DEKt. MEN9ELST. NO. IÖ. V t JRÏEP  674 BRIEF AAN N. H. R. P. SCHRIJVER DER NAD. AANM. BRIEF AAN N. H. R. P. SCHRIJVER DER NADERE AANMERKINGEN BETREFFENDE DE SPELLING VAN DEN ZOOGENOEMDEN STAATEN BIJBEL Met veel bevreemding zag ik , uit het Stukjen van den Ongenoemden, in N°. XI,?van het Derde Deel van dit Maandwerk, over de fpelling yan den zoogenoemden Staaten Bijbel, deszelfs raauwe en ongegronde befchuldiging van onze , door en door Taalkundige Bijbel Overzetters, „Als of veele van derzelver regels , „ tegen liet Spraakgebruik en de Analogiën, niets an,, ders zijn, dan geregelde afwijkingen van de beste en meestgegronde regels , of willekeurige bepalingen , „ zonder geuoegzamen grond." Ik Hond daar over te meer verbaasd , daar de man geen het minfte bewijs geeft, dat hij onderzocht heeft, hetgene daar over gefchreven is. Ik meende daar- uit te mógen opmaken , dat hij zulks niet gedaan had. Maar dan kwam het mij onbedachtzaam voor , de eer van kundigheid en naauwkeurigheid , welke deze mannen, die men, als Overzetters aangemerkt, voor eene eer van deNederlandfche Natie houden mag, tot hier toe genoten hebben, 200 los en ongegrond aan te tasten. Daar ik zelfs waarfchijnlijk de verwondering van dezen man door mijn beklag , ,, dat de taalregels van onze Overzetters zoo weinig gevolgd, en zelfs 9, zoo weinig gekend worden , " hebbe gaande gemaakt: was het bij mij twijfelachtig, of ik niet de gegrondheid van dit mijn beklag , in eenig Stukjen-, in dit Maandwerk , zou aanwijzen, 't welk dan teffens èene eereredding van onze waardige Bijbelvertalers wezen zoude , doch van deze moeite hebt gij mij ontflagen. Gij hebt den man, met veel befcheidenJieid, zijne misflagen aangewezen, waar voor ik onderftel, dat hij u zeer dankbaar is, en den verkeerden indruk weggenomen, die zijne onbedachtzame betichting, bij minkundigen zou hebben kunnen nalaten , en dat is genoeg. Doch daar is nog iet,in uwe nadere aanmerkingen, dat ik C) Zie N. Vadert. Bibl. III Deel, zde Stuk, Bladz. 6$?.  BIJ HET EINDIGEN VAN HET JA Alt 1799- 683 BIJ HET EINDIGEN VAN HaT JAAR MDCCXCIX. In welken afgrond, God! is weêr de tijd verzonken! De tijd, zinds de eerfte dag van dit verdervend jaar Met fc.iuinfche ftraalen voor Europa heeft geblonken, Die tijd verzonk in 't Niet. In 't Niet; — ja, maar de tijd graveerde ook duizend beelden Op al de raad'ren van 't in fchijn toevallig lot. 't Herdenken aan dit jaar hernieuwt ontelbre weelden; Maar martelt ook 't gevoel. Waar voorfpoed roozen op den weg naa 'tgraf deed bloeien; Waar Vriendfehap, waar Natuur den reinften wenscb verkreeg, Daar doet een held're verw der dagen beeld'nis gloriën, Als 't lachend morgenrood. De Vader, die zijn' Zoon, wiens dood hij lang betreurde, No,; levend wederzag, met zege en roem gekroond; De weêrgekeerde Vriend, wien 't lot van dierb'ren fcheurde, Herdenken 't jaar verrukt. De ted're Moeder, die, door b'aarenswee gemarteld, ln doodsangst affcheid nam van Echtgenoot en Kroost , Maar aan wier boezem nu een .menschlijke Engel dartelt , Denkt juichende aan dien ftond. Gelieven, langs wier paên de fcherpfte doornen groeiden, Terwijl de zwartfte nacht hen donderend omgaf; Maar voor wier angstvol oog dit jaar de roozen bloeiden, Om 't zalige Echtaltaar: Voor die Gelukkigen, ja voor ontelbre Zielen Zweeft nog der dagen fchirn, gelijk een Cherubijn, Op avondwolkjens om, terwijl zij dankend knielen, En zeeg'nen 't dervend jaar. Maar wreede 7ielefnert verfcheurt ons, als 't geheugen De zvvane beelien van verduurde jamm'ren fchetst. Getuigt gü. Ted'ren 1 die dit jaar de wranglte teugen Uit wisflings treurkelk dronkr. Uw nagedachtenis, o lange en donk're nachten, En lombre dagen! bij het fterfbed doorgeweend, Vermoordt nog 't zacht gevoel en perst verkropte klagten Ten bangen boezem uit. Een droom van Huwlijksvreugd kruipt, langs verwelkte roozen. Om 't eenzaam leger van een weenende Echtgenoot, De fchim van Moedervreugd zweeft flaauw, als 't avondbloozen, Bij 't ledig wiegjen rond. ja9  684 BIJ HET EINDIGEN VAN HET JAAR I799. Ja. groote God! hoe veel vernietigde oogenblikken Zijn met een' heeten traan van rouwe en angst gemerkt! Hoe veel verwachting vloog, met de allerjongfte fnikken Der afgeftorv'nen, weg ! Ook gij, mijn Vaderland! welè'er der Volken glorie, Gij ftaart met weedom op den jongst verdorven tijd: Zijn fchaduw grimt u, bij de graflamp der Historie, Nog zielverfcheurend aan. De doodfche weêrfialm van gebroken ja^merklagten, Door koude en zielenangst, uw kind'ren afgeperst, Verfpreidt zelfs om de wieg van volgende Gedachten Een' kouden, bangen fchrik. De vorst bleef, marmden lang, rivier en beek verfteenen; 't Gebrek huilde in de hut van 't werkloos huisgezin, Wanr menig baezemzucht, bij 't handenwringend weenen, Op ftijve lippen dorf, De zwakke Grij^aart lag op 't harde flroo bezweken; De kranke vond geen' drop ter jongde laafnis meer: 'tVerkwikkend vocht werd fteen, 't ftuiptrekkend hart moest breken, Nu 't ftroomend bloed bevroos. Vergeefsch verfchool zich 't Kind, in Moeders bevende armen; Haar adem dolde tot een wolk van zweevend ijs. Geen ted're boezem kon den zuigeling verwarmen, Die magtloos rilde en dorf. Hoe bloedt mijn lijdend hart, bij 't jammervol herdenken Aan zoo veele ijdijkheên! — Maar, dierbaar Vaderland! Pas hadt ge u door Natuur weldaadig toe zien wenken, Of zij voltooide uw' ramp. Een zachter lucht verbrak nog pas der golven boeien, Of dijk en dam bezweek voor 't ftootende iisgebergt', Dat krakend, dondrend fpleet, bij 't ziel - ontzettend loeien Der ftormen, voordgejaagd. Toen bruischte een hooge vloed langs woud en veld, en weiden; De dorpen zonken weg; — vertwijfling klom ten top; Terwijl zieitogenden vergeefsch om redding fchreidden, In 't zwartfte van den nacht. > Hier droeg een Huwlijksvriend zijn Gaê door woeste golven; Verkleumd hield zij haar wicht aan 't moederhart geklemd. Hun grijze Vader ?ag ze in 't bruifchend nat bedolven; , En zonk hen hulploos na. Een duk van 't rietendak, geflingerd op de baaren, Bleef ginds no<; 't voertuig voor de lieve onnozelheid: Het wicht, in flaap gewiegd, bij 't oproer der gevaaren. Dreef tusfehen lijken rond. De  BIJ HET EINDIGEN VAN HET JAAR 1799» 683 De bladcrlooze top van wankelende boomen ... Bood nog een ichuilplaats - maar, verhongerd en verkleumd, Verzonk de vlugt'ling in de ontwortelende ftroomen, Al knagende aan het hout. Ja, ftervend jaar! die tijd, met ak'lig floers omgeven, Staat in 't gefchiedboek van ons worst lend Vaderland, Met bloedig doodzweet van Rampzaligen, gefchreven. — Wie wijdt hun lot geen' traan? . Milddaadigheid! o Gij, uit Gods patuur geboren! Gii zweefdet, op den aêm der lieve Lente rond: Uw invloed deed alóm de roos der blijdichap, gloorerï; En rampfpoeds- nacht verdween. Och' had zich toen de Vrede in 't zwellend nat gefpiegeld, Waar in de vlijt en hoop des Landmans zjn verwoest! Geen boot, geen vlag, had op die golven meer gewiegeld, Dan met olijf omkranst. Dan was de traan der fmart van bleek bedorven wangen, ''' Als reine morgendauw van lelies, afgekuscht; En blonde voorfpoed had den maag'ren nood vervangen, Door palm en mirth vetfierd. Maar, - God! mijn hand bezwijkt. Wie fchildert krijgstoneelefl, Met al de afgrijslijkheên, door belfchen wrok gebaard? Neen, daar, waar woede en moord hun zwarte hoofdrol fpeelen, Daar beeft mijn ziel te rag. Verfchrik'ijk brulde alöm de rampvolle Oorlogsdonderi Geen draal van uitkomst blonk: neen , wanhoop gntnde ons aan.— Maar God befchermde ons recht; Hij deed een blijkbaar wonder i-, Europa flond verbaasd. Een (aamgemengeld heir fchond woedend Bato's oorden: Het plaste in 't weerloos bloed van ouderdom en jeugd: Het puin der dorpen, ja, de doodftuip der vermoorden, Was voor hun enkel fpel. Maar 'sBraaven moed ontvlamde, en 's vijands benden vloden, Gelijk de S.nan voor een' blik dtr Godheid vliedt. Triomf! ja, de Almagt heeft ons krijgsheer hulp geboden, En 't Vaderland gered. Triümf! mün Vaderland! uw glorievaanen zwieren, .. De Held vliegt in den arm van Oudren , Ga e en Kroost... De Zuigliog lacht hem aan, fpeelt met zijn kr.jgslauw neren, . Of fpiegelt zich in 't daal. Sterf 6 vereeuwigd jaar! de Glorie der Batave? Wórdt heerlijk, vah uw graf, op de ecuwen weêrgekaatst. Gevloekte Tweedragt zij, ,met u, in't met begtaven; — En Vrede heetfche alöm! E  REGISTERS, I. L IJ S T DER STUKKE N, die in het mengelwerk van dit derde deel voorkomen, geschikt naar de bijzondere vakken, waar toe ieder derzelven behoort. geschiedenis en uitlegging van den bijbel. Tet over de Quakkels in de Woestijn. . . Bladz. *w De Toveresfe van Endor. . . . 577 Vragen en Aanmerkingen , rakende den Schrijver van het Boek job, dienende ter bepalinge, of hij een Arabier, dan een Hebreeuwer, ware. , . 407 Algemeene Aanmerkingen over eenige Poëtifche Hukken uit de Prophetiën van ezechicl. . 427 nadere Aanmerkingen op de algemeene aanmerkingen over eenige Poëtifche ftukken uit de Prophetiën van e ze c Hië l. . , 40> Aanmerkingen over den Wonderboom van den Propheet jo na. ... af) Bijdrage tot recht verftand van Matth. VII: 7'_n door d. j. f. flat t. . . ' Eenige Aanmerkingen, betreffende de fpelling van den zoogenoemden Staaten-Bijbel. 481 Aanmerkingen op eenige aanmerkingen, betreffende de lpeUing van den zoogenoemden Staaten-Bijbel. <6o Nadere Aanmerkingen op eenige aanmerkingen , betreffende de fpelling van den zoogenoemden Staaten- Bijbel. . 6 . . 385 Beandwoording der Vraag: waar in beftaat de voor- [■ bereiding tot de Eeuwigheid ? . „ 657 Overdenking na den Christen-Feestdag, waar op jesus geboorte gevierd wordt. . . 66* Verhandeling, over het onderling verband van Koophandel , Geleerdheid , en Godsdienst. Gedaan dOOr ijsbrand van hh.melsveld, in de Maatfchappij: Felix Meritis, 20 December, 1798. 55 Invloed van het Christendom op de regeering en , het recht der Volken. . . . .41? Het Christendom verdedigd , wegens het niet bijzonderlijk infeherpen der Vriendfehap en Vaderlandsliefde. . . ... 4 Bericht omtrend de tegenwoordige gefteldheid van den Godsdienst in de Verëenigde Staaten van Amerika. ... oa* De Christen Held. . . . ' . ' . 97 Adres  IN ÖET MÈNGELWERK. Adres aan het Hervormd Kerkgenootfchap, betreffende de inftandhouding deszelven. . Bladz. 15$ Bijdrage van j. f. flatt, tot onderzoek der Vrage: in welke betrekking ftaat de hoop der toekomende gelukzaligheid, die jesus leere belooft, tot de deugd? Met opzicht tot de Kanti aan fche begrippen. ..... 241 Waare Christelijke Milddadigheid. . . 28$ Vrijë Gedachten over de Gefchiedenis van de Kerkelijke Leerftellingen en derzelver wijze van behandeling, van zie glee. . . . 193 'Brief aan de Schrijvers der NieuWe Vaderlandfche Bibliotheek, over een onlangs in het Nederduitsch t vertaald Werk van c. g. salzmann, betijteld: tle Hemel op Aarde, en uitgegeven te Amfteldam, bij m. schalekamp, 1798. . . 249 Aanmerkingen over het vermogen van het geheugen. 361 Gelijkheid der beide Sexen in geleerdheid, niet noodzaaklijk. . * . 365 ! Menschkundige Fragmenten uit baco's Schriften. 432, Zede- en Staatkundige Spreuken en Lesfen van phocion. . . . . . 545 Eenige geestige Gezegden van mon tesquie u. 72 . Kan men een Huichelaar wezert , zonder dat men het weet? . . . . . 179 Is de Luxe voor den Staat voor- of nadeelig? . 160 ; Zedelijke Misvattingen. -. . . 265 Waarnemingen over den toeftand van het Vrouwlijk geflacht, onder verfcheidene volken des Aardbodems. (Uit het Hoogduitsch.) . 221, 274 montesquieu's Gedachten over verfchillende Onderwerpen. •■ . . . . 229 Vriendfehap. ..... 334- Aanmerkingen over de Vriendfehap , van j. ƒ*■ barthelemij. . . . . 607 Kan het genot niet, in plaats van het lijden , dienen ter verëdeling en volmaking van den mensch ? Eene Verhandeling van villaume. • . 587 Vermaak boven nut. (Eene Ironie.) . . 33b, Over de voordplanting van zekere Ondeugden, door misbruik der taal. . . 477 Dwalingen in de Opvoeding. . . . 30*- Ernftige bedenking over den tegenwoordigen Staat der Maatfchappij. .... 499 UI. DËSt, m£NG£t,ST. NO, 16, X X Be-  LIJST VAN DE STUKJENS Bewijs, dat fomtijds de beste Mensch het fchavot kan verdienen. (Uit 't Hoogduitsch van meiszner.) . . . . Bladz. 234 Nieuwe mislukte pogingen in Engeland, ter affchaffing van den Slavenhandel. . . 312 Eenige Aanmerkingen, over de verfchillende beweegredenen tot het eeten van Menfchenvleesch, overgenomen uit eene Vertaling van een ongedrukt Portugeesch Handfchrift van den verdienftelijken Natuur onderzoeker, jo. de loureiro. Door Dr. langs dorf, en geplaatst in het Magazijn van voigt, I. B. 2. St. . . . 30» Avondgedachten eens Nachtwachts. . . 632 Opmerkingen van kotzebue over het gezellig leven. ... ... 670 aardrijks- en volks-bes ch r ij vin g. Over den oorfprong en de befchaving der Geögraphifche denkbeelden, bij de Grieken. . 212 Berichten nopens London. . . . .87 TiiAD/Eus haenke , de nieuwfte Reiziger rondom de Wereld. . . . 123 Merkwaardige bijzonderheden , nopens de groote Tartaarfche/Na.tte, Kalmukken genaamd. 117., 185 Aanmerkenswaardig Bericht omtrend den Godsdienst in Perjië enlndië, genomen uit de nieuwfte Zendelingsberichten. . » . . 239 Beknopte Staatkundige Aanmerkingen over Sardinië. 259 Bijzonderheden, betreffende de Esthlanders en Letten. • . . • . . 516 Over het Kanaal, onder den Keizer claudius. 526 oude en hedenüaagsche geschiedenissen, en historische anecdoten, enz. Gefchiedenis van don se bas tiaan, eertijds Koning van Portugal. . . . 321. Echt Dagverhaal van den Oorlog van de Ottomannifche Porte , met de Beijs van Egypte , in den jaare 1785. . . . . . iS Bijzonderheid bij den dood van karel V. . 575 Merkwaardig voorbeeld van Kloosterlijke wreedheid 5>?li . . .'. -\. ia  IN HET MENGELWERK. jn Spanje. (Uit foyage en Efpagne, Pa\Lf f jg ~\ « • • • L)iticiz«2^^ chevalier. Eenè Anecdote uit robespier- re's Schrikbewind. • • • 95 Over het beftendig vuur in Perfie. . . 11 Verhaal van een merkwaardig Tweegevecht. , . 284 Een oud Plan als nieuw uitgevoerd. . • 403 Iet over de Tafelweelde der Oosterlingen. . 30 Een trek van buitengewoone Wraakzucht. . 44 Voorbeelden van bijgelovige ftrengheid onder de Maratten en Hindoes. ♦ • 459 Grootmoedige Daad. • - • 45 r 0 bert. . . i • * ' 4o Zonderling Geval. • • Ji Listige Gaauwdievenftreek. . • • 573 uartholomeus. (Eene waare Gefchiedenis.) *. 132 Eenige trekken van de Chineefche Wijsbegeerte. , 269 De Geestverfchijning. * « • suwarow. • • • • * °<■ Edelmoedige Heldendaad van den Burger o. w. knip sc ha ar, aan de erkentenis des Vaderlands aanbevolen, door den Burger Reprefentant a. t. verbeek, in een Voordel aan de algemeene Wetgevende Vergadering., den 12 Maart, 1799. jfc» geschiedenis der kunsten en w e t r nschappen — levens-beschrijvingen en anecdoten van geleerden en kunstenaars. Êefchouwing der Dichtkunst. . * • 488 Proeve over het Kunst-fchoon. 4 * 13' "° Nodise verweering tegen Hoogduitfchen Laster. 459 M o nt e s q/u 1e u,' Over de gronden , die ons tot de Wetenfehappen moeten opwekken. . . 565 Het Panorama of Geheelzicht. . . . 4°9 Over Beeldhouwkunst en half verheven Beeldwerk, (Bas-Reliëf.-) . • • • • 77 Nieuw denkbeeld der Bouwkunst, als eene lchoone Kunst. . 3+ Troost voor de Beminnaaren van Kunften en We- ' tenfehappen , wegens de Kunstgewrochten , uit Italië naa Frankrijk vervoerd. . * 108 Xx & On>  LIJST VAN DE STUKJENS IN HET MENGELW. Onze gewoone telling tot 10, vergeleken met de ' Arithmetica binaria van den Heer van leibnitz Bladz. 309 Gedachten over de Brandfpiegels van archimedes en anderen. ... . . 370 Wegneming van twee misvattingen, welke bij veelen ,- aangaande het toekomende jaar 1800, plaats hebben , door s. van emdre, Predikant te Wageningen . . . - .394 Over de uitwerking der Schilderkunst. . . 397 De Telegrvpke* Fragment van een' Brief uit Straatsburg, 5 Februarij, 1799. . . .534 Aan de Schrijvers der Nieuwe- Vaderlandfche Bi biiotheek. " . -. . . 540 Korte Levensbefchrijving van een' zonderlingen Engelfchen Bankier. . . . /9a johan reinhold forster. . . 442 Ar-' cdote,-betreffende d rij den. . * . 287 Eerige levenstrekken van den beroemden Engelfchen Starrekundigen james bradleij. •'. . 616 Korte levensbefchrijving van den beroemden Opfteller der Reize van den iongen anacharsis door Griekenland, j. j. barthelemij. . 401 Eenige bijzonderheden uit eene Levensfchetfe van tiiomas paine, Briefswijze medegedeeld, aan de Schrijvers der Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek, door willem de roo, Predikant te Thfil* .... 447 Echt charadter van söcrates. • , . C54 dichtstukken. Overdenking , op "den eerften dag des jaars 1799. 47 Hope der Opftanding. . . , .96 Bij het aanbreken der Lente. . . * ï44 Aan de Vriendfehap. - . # I02 Bij het" Graf'van eene Vriendin. . ." 0.0 5e^J- • • • • . M Zomerlied. . In eenen fchoonen Zomernacht. . . og* De Ezel en de Zwaan, . . * ^5 T)e waare Volgeling van jesus is een Vaderlander. 464 De idaper. . . . . , . 496. De Rechter helm. . . • , 495 Valsch Vernuft. , , . . ' 416 De  LIJST VAN BIJBELPLAATZEN, ENZ. De Lente en Zomer, in den Herfst bezongen. Bladz. 543 julie bij het Graf van hare Moeder. . 576 . Aan God. . ■ . • • 623 Vriendfehap en Deugd. (Aan mijne Frienden.) . 656 Bij het eindigen van het jaar 1799. . . . 682 zedelijke gesprekken, fabelen, parabelen, vertel ze ls, enz. ;De Slang Pljthon, of de Pest. - 138 De Gouden Drievoet. {Eene Fabel.) . . 334 Eene Indiiianfche Vertelling. . - . 412. ■ De Koornhalmen. . . .... 415 . De Zot en .de Bastaard. (Eene Fabel.) . .416 HiënoPHiLus en eunuthes, (Eene Egypti- fche hertelling.:) . • - • . . 536 Voorbeeld van tedere Moederliefde. . . 571 De ongelukkige Pantolfels. . . . 620 Het Paard en de Horzel. .... 623 Veldbloemen. .... 375,492 De liab'ijlonifche Toorenbouvv. . . . 37S Het Lot in de Loterij. . . ' . 3S0 II. lijst van bijbelplaatzen, die opgehel» derd of verbeterd worden. Num. XI: "31,32. . . Hoogl. VIII: 2. Bladz. 43 .... Bladz. 337 Jef. III: 7- • • • ■ 3* Num. XX: <. . . . 43 Jef. LXÏÏI: 2. . . . 42 ... 43 Ezech. IV: 12. . . 466 1 Sam, XXVIIÏ. . . 577 Ezech. XXIII. . . 46.6 t Km rV: .3. . 39,40 Ezech. XXVIII: 3~5- 47* . Xi 21. . . 44 Ezech. XXIX: 18. . 470 . . .39 Amos VI: 6. . 4.4 AVjw. Vi.j5. . .41 Jona IV; 5—8. . . 50 Xtii/r- :•- • 37, 38 Matth. Vil: 7—11. . 625 . Küh 15. . . 41 Matth. Xli: 50. . . 1 W>;LKX: "5—7. .50 Mark. lil: 35- • • • 1 : 'Jtfatin LX\V: 9. ' . .42 Luk. X: 29. . . . . a .i'.: . : . 43 joh. XV: 14. • • . • 1  111, register van de voornaamste zaken, die in het mengelwerk van dit derde deel, verhandeld worden. A. ^4ardappelen. Wijze van die te kooken in Engeland.. ..... Bladz. 533 Aardrijkskunde. Zie Geographifche denkbeelden. Apostelen geene Bedriegers noch Geestdrijvers. • 291 archimedes. Iet over zijne Brandspiegels. . 370 Astrologia. (Oorfprong der) . . . 508, 554 B. ba co. Menschkundige Fragmenten uit zijne fchriften. . . .... .43a barthelemij. (Levensbefchrijving van j. j.) 401 Bas - Reliëf. Zie Beeldhouwkunde. Beeldhouwkunde. Verëischten in dezelve ten opzichte van het Bas-Reliëf. ... 77 Boomen. -Middel, om die voor de vorst te bewaren. 618 Bouwkunst, of onder de fchoone kunften behoort? 634 bradleij. (Levensbefchrijving van james) . 616 Brandjpiegels van villette, archimedes, enz. 373 Bronnen. Oorfprong derzelve. . . 107 Bijbel. (Staaten) Zie Spelling. Bijgelovige ftrengheid (Voorbeelden van) onder de Marotten en Hindoes. . . . «458 C. Chineezen. Eenige trekken van hunne Wijsbegeerte. 269 Christen Godsdienst heeft geene fchuld aan Godsdienst-oorlogen of vervolging. . . 417 heeft de flavernij' doen affchaffen. 422 _ niet onbegaanbaar met de Burgervrijheid. ..... 424 claudius (Keizer) zijn. Kanaal, om het Meir Fucinus droog te maken. . . 527 D. DANiëL. Of de Dichter is van fommige Stukken in EZECHiëL. . . •. . 429, 466 Dichtkunst. (Befchouwing der) . . *. 488 drijden. ( Anecdote van hem.) . . 287 Duikelaars. Hoedanige gezindte en hunne gevoe1 lens. .... .355 Echo.  REGISTER. DER VOORNAAMSTE ZAKEN. E. Echo. (Oorzaak van de) . • 39* Eeuw (Of het jaar 1800 nog tot de agttiende) be- Eeuwigheid. (Voorbereiding tot de) Waar in dezelve Egypte. Oorlog van de Ottomannifche Potmet de ^ BeijsA&w. der^aards;reeds i* de voorgaande ^Tw aangeraden, om de #*»/^ bezigheid te ^ Engelfchen. Ge'dachteii van montesquieu over hun characler. . • • r. " ^> Esthlanders. (Bijzonderheden omtrend de) . . 5i& F.7 f Verhaal omtrend een zonderling) • 5°5 rTzECHiëL. Aanmerkingen over zijne Prophetien. 465 fZE of de Schrijver is van het geheele Boek van dien naam 4*7 F. Fabelkundeï der Esthlanders. . • • 52° X«e« beoefenden en achtten geleerdheid, kun- ften en wetenfehappen. • • „" „ 5 forste!,, (j. r.) Bericht^van zijn charaéter en ^ Franfchen. Gedachten van montesquieu over hun characler. • • • * Jz Fucinus. (Bijzonderheden omtrent het Meir) . 5-7 G *37 Celeerdheid in Vrouwen met noodzaaklijk. • 305 of invloed hebben mag op onze ^ GSrU hetzelve niet, in 'plaats'van ^J^f den dienen kan ter volmaking van den mensch? 5«7 GetrapMfche denkbeelden. Derzelver gang bij de oude Grieken naargefpoord. * ' fW (Drie bronnen van ons aangenaam) . • 15 Col aanS blijkbaar uit de vorming der eerfte ^ G™£ï"'Gefteldheid van denzelven in de Verëe- m*de Staaten van Amerika. • ' JürL- noodzaaklijk voor den Koopman. . 67 Geudvisfchtn. Eenige berichten aangaande dezelven. £85 aX 4  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN, Granaat-appelen, gebruikt in plaats van Limoenjap. Grootmoedige daad van den Hertog van' Gui/eT^f' 45 Hebreën beoefenden de Geleerdheid, toen de Koophandel by hen in bloei kwam. " . . 66 Heldenmoed den Christen eigen en betaamlijk. . . 07 Hemelvaart van jesus was nuttig tot onze verlich- ' ting, deugd, en hoop. . Huichelaar. Men kan een huichelaar zijn, zönder net zelf te weten. . , . [ I79 Jefuïten. Gedachten van montesquieu over hen. ïh* jesus. Waarom hij de Vriendfehap en Vaderlandsliefde niet bijzonder heeft aangeprezen. . » " rt Voordeelen van zijne Hemelvaart. 14c, 206 ' j. • .. • ^° Luxe.. Onderzoek, of dezelve-voor- of nadeehg zij ? 160 Voorbeelden van Luxe. . - • I7° Lijden. 7Ae Smart. Liinx. (Natuurlijke Historie van de) . • 474 J , M. Maatfchappij. (Toeftand onzer tegenwoordige) . 499 Menfehen, niet van zelve uit de aarde gegroeid; derzelver vorming bewijst liet beftaan van God. 52 Menfchenvleesch. (Verfchillende beweegredenen tot het eeten van) . • * 3°° herkuriüs, waarom de God van den Koophandel bij de Ouden? ... -03 Merkwaardigheden in de Natuur. - _ • 4*9 Milddaadigheid. (Voorbeeld van waare Christelijke) 283 montesquieu. (Geestige gezegden van) . . 72 N. Nachtwachts. (Avondgedachten eens) . . 632 NoacH, of naa China getrokken is, en dat land bevolkt heeft? .... 270 O. Oosterlingen woonen in tenten en hutten. . • 49 Opvoeding. Dwalingen in dezelve.' . 3°^ Osfenvleesch in 't Oosten van ouds, maar tegenwoordig niet in achting. • • • • 37 P. JPaardenvleesch, dat de Kalmukken hetzelve onder den zadel leggen , en dus gaar maken , is een . vertelzel. . . • • • 185 Padden (Levendige) in fteenklompen befloten gevon- den. . . • . - • 6*l paine. (Levensbijzonderheden van t.) . .. 447 Porte (Qttomanmfche) Oorlog derzelve met de Betjs ■ in Egypte. p^  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Prediken. (Voorflag , om ook bijzondere lieden in de Hervormde Kerk te laten) . . Bladz. icrj prevot d'exil es. Bijzonderheid van dezen geleerden Man. ... 21A Q- ' Quakkels, geene Springhanen, aan de Israëliten in * de Woestijn gefchonken. . . *ny R. óor Rivieren. Derzelver oorfprong. . . .107 robert, Schilder. Bijzonderheden van hem. '. 46 S. salzmann. (c.s.) Brief over zijn Werk: De Hemel op Aarde. .... 249 Sardinië. Aanmerkingen over dat Eiland. .* . 250 Schelpen. Uit dezelven dronken de Ouden. . . \i Schilderkunst. Wat daar in verëischt wordt, om behoorlijke uitwerking te doen. . • . 107 Schoon. Etymologisch begrip van dit woord. . * . 16 Het denkbeeld op de gedaante der lichamen toegepast. ... . . ■ t I? — toegepast op bewegingen, gebaren, mienên, uitdrukking. . . . .18 ~ °P de eigenfehappen van den Geest. 19 :— op de Toonen. . . .20 ■ ■ op de Kunften. . . 2Ï —— In de Toonkunst. . . . .22 — in dans,-gebaren, en mienenkunst. . . 23 " in de Toneelkunst. . ■ tl ■ in Welfprekendheid en Dichtkunst. .* . 24 -— ^in Schilder- én Beeldhouwkunst, en Bouwkunde en aanleg van Tuinen. . . 21 •* (Algemeene verklaring van het) . . 80 — (Onderfcheid tusfehen het Natuur- en Kunst-) 82 Schoone (Verklaring van het) der. Beeldende Kun-' . ften 84 — (Characleristiek als hoofdgrondregel van het) 86 Schoone Kunfien. Algemeen denkbeeld van derzelver oorfprong. • \ . . . .14 Schrikkeljaar (Waarom het jaar 1800 geen) is? . 395 Schrijvers. (Gedachten van montesquieu over de Oude) „z9 —— 1 1 — (Nieuwe) . 231 se-  REGISTER. DER VOORNAAMSTE ZAKEN. sebastiüan , Koning van Portugal, zijne Ge- ^ ^lïfof noodzaaklek is ter'volma'king van den ^ mensch? • • * 6<. söcrates. (Echt charafter van) . . £54 in den Staaten-Bijbel. _ 1 • 4*1,^7,0/4 Starrenwichelarij. Zie ^rologia. suwarow. Bijzonderheden van dezen Veldheer. 6,6 Taal (Misbruik der) dient dikwijls tot voordplan- ting der ondeugden. • • Tafelweelde der Oosterlingen. • ■• JJ. Telegraphe. Befchrijving daarvan. . • Toveresfe van Endor. ♦ • * * j)s Tweegevecht. (Verhaal vaneen merkwaardig) . . *84 Vaderlands-liefde, door jesus niet bijzonder aan- ^ geprezen, waarom? . • Vermaak boven nut. (Êew 7re»/fiO , • " V rb eld van naarftigheid, en*.in de .^ensbefd j «ino- vnn een' geringen Landman in Gelde)lana. 132 FSS^S (VoSelden van Gods bijzondere) jg Waarom jesus' dezelve niet bijzon- ^ der heeft aangeprezen? • • • ' , . Aanmerkingen van barihelemij r;ri.eZAVanmerking "over derzelver' toeftand en . . . behoeven met geleerd te zun. • A * Vuur. (Iet over het beftendig) in Perfie. . • K5,2S^. (Voorbeeld van eene verbaazen- ^ Jft»^'-»- Waarom zoo belangrijk voor den Pro- ^ *fiSÜ.° Aanmerkjngen-over^g^it dezel- ven, voor den Christelijken Godsdienst. . y wïj,(g.j. van) Kort Voorbericht. . . ^  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Wijn, bewaard in Kannen, . . Bladz. 41 • (Roode), in het Oosten geacht. . . 42 *ê— {-Gemengde.) ...... 4a Z. Zelfsmoord van Infeclen. . . 552 Zwemmen. Aanmerkingen daar over. . . 34* DRUKFOUT. Bladz. 409 tot 41a, ftaat Panaroma. Dit moet zijn": . Panorama.    *00006813* Nieuwe vaderlandsche bibliotheek, van wetenschap, kunst en smaak.: 16 parts Den Haag, Koninklijke Bibliotheek PPN 168676435 EPN 260921807 Signatuur 675 B 17-29 Deelaanduiding DERDE DEELS TWEEDE STUK    )MENGELSTUKKEN.   NIEUWE VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK, VAN WETENSCHAP, KUNST E N SMAAK. Alles, wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen, doe gij hen ook alzoo. JESÜS CHRISTUS. DERDE DEELS TWEEDE STUK. Te AMSTÊLDAM, bij MAR.TINUS de BRUIJN, li de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfleeg, Noordzijde, M D C C X C I X.   MENGELSTUKKEN. het christendom verdedigd, wegens het niet b ij z o n d e r l tj k. inscherpen der vriendschap en vaderlandsliefde. Men heeft 'tegen den Christelijken Godsdienst ingebragt, dat dezelve verzuimd heeft, het aanprijzen der Vriendfchap, en der Vaderlandsliefde; twee hoedanigheden , welken het menschdom gewoon is door Dichters en Historiefchrijvers op de welfprekendfte en vuu* rigfte wijze te hooren verheffen. — Zeker is het , dat geene van de beperkte en partijdige werkingen der gezellige liefde, in de Redevoeringen van christus, opzetlijk, worden ingei'cherpt. De toon zijner onderwijzingen was geheel en al van ecnen anderen aart. Onder het getal zijner Verwandten, rekent hij niet Hechts hen, die hem in den bloede beitonden , maar het gantfche huisgezin der vroomen en Godvrezenden. Zoo wie den uil wij nes vaders doet, die in de hemelen is, dezelve is mijn broeder, en zuster, en moeder. (*) Hij befchrijft zijne Frienden , niet van de naauwe gemeenfehap en verkeeving, welke zij met hem oefenden; niet van hunne tedere verkleefdheid aan zijn' Peribon ; niet van hunne droefheid over zijne aanftaande lijdingen , en zijn affcheid-van hen, aangemerkt als een gemeen man, als hun biizondere mcdgezel en lotgenoot maar, van wegen hunne gehoorzaamheid aan hem, als den Leeraar. der gerechtigheid , als den mond dos Hemels , als den openbaren Onderwijzer van waarheid en deugd. Cij zije. mijne vrienden, zo gij doet, wat ik u gebiede. (f) In denzelfden geest, beandwoordt hij de Vraag: Wie is mijn Naaste? — Niet (lechts hij, die in het naaste huis, in dezelfde ftraat, in dezelfde ftad, of in hetzelfde Land woont; niet alleen hij, die lid is van hetzelfde Godsdienftig Genootfcbap, tot welk gij behoort, of onder dezelfde Regeering fta.it, aan welke gij gehoorzaamt — maar uw Naaste is de Mensch. De Naaste van den Samaritaan , is niet alleenlijk de Samaritaan, maar (») Mattb. X'.': 50; Mark. III: 35. (t) 7W' XV; If. iii.deel.mzngelst.no. 1. A  ft HET -ciiristend. vërd. , vveo. het NIET INSCHERPEN maar ook de Jood. De Naaste van den Jood, is niet enkel de Jood, maar ook de Samaritaan — die Samaritaan , met vvien zijne landgenoten niets te doen willen hebben, wien te haten, hem door zijne bijgelovige Vaderen van de jeugd af geleerd is ; diens wonden is hij verpligt te verbinden , wanneer hij hem bloedend op den weg vindt , dien Samaritaan is hij verpligt lief te hebben, gelijk'hij zichzelven liefheeft. Uw Naaste — dus fpreekt de geest dier volfchoone Rekening van goedwilligheid, welke ter beiindwoording diende der zoo even gemelde Vraag (*) — uw Naaste T wie gij zijt, in welke Eeuw of Land gij deze vraag ook doet, uw Naaste is hij, dien god naar zijn Beeld gefchapen heeft, uit éénen bloede met u. Al wie aan deze befchrijving beiindwoordt, heeft aanfpraak op uwe broederlijke liefde, en , zoo vaak hij in omltandigheden is, - dat hij die behoeft, op uwe nabuurlijke dien (ten — en Zulks, offchoon gij het land, van waar hij gekomen is, nimmer met uwen voet geraakt, noch met uw oog van verre gezien, of eene befchrijving van het zelve gehoord hebt; offchoon nooit een Reiziger u eenig bericht gaf van de plaats , alwaar hïj het eerfte levenslicht aan-» fchouwde; offchoon gij geen woord van zijne ta .1 ver» ftaat, nog één eenigen artijkel van zijn geloof kunt omhelzen. Dus heeft men, uit de onbepaalde edelmoedigheid van den Christen Godsdienst, aanleiding genomen, om den» zeiven te befchuldigen van gebrek , in deszelfs lesfen ten aanzien der maatfchappelijke pligten. Omdat deszelfs Infteller meerder goedwilligheid jegens het mtnschdom geleerirard heeft, dan eenig Zedenmeester vóór hem infcherpte, heeft men dien Godsdienst verweten, dat hij minder aanprees. Omdat hij eene hartlijke toegenegenheid tot geheel het menschlijk gedacht predikte , ons leerde, de blOedverwandfchap van het gantfche menschdom te erkennen, en het geheelal te befchouwen als den kring, tot welken het goedwillig hart zich moet uitbreiden; omdat hij ons dat verheven en hemelsch Patriotismus onderwees, welks Vaderland de wereld, en welks i Koning god is daarom beweert men, dat wij in zijne lesfen te vergeefs een voorfchrift van Vriendfchap. i cn Vaderlandsliefde zullen zoeken. Een i (*) Lukas X: 29.  DER VRIENDSCHAP EN VADERLANDSLIEFDE.' 3 Een weinig oplettendheid zal genoeg zijn, om ons te overtuigen van de gepastheid van 's Heilands ftilzwijgen , aangaande die twee takken der maatfchappelijke liefde. — Vriendfchap en Vaderlandsliefde, in zooverre die onderfcheiden zijn van algemeene menfchenliefde en goedwilligheid, in zooverre wij alleenlijk in aanmerking nemen, het geen aan dczelven bijzonder eigen is, niet* tegenftaande de meer hevige werkingen derzelven de verbeelding van het gemeen gevangen genomen hebben , zullen nogthans , met een bedaard en onpartijdig oog befchouWd zijnde , blijken , ftrikt gefproken, geene zedelijke fchoonheid altoos te bezitten, en overzulks, niet te hebben verdiend , eene plaats te bekleden onder de voorfchriften van Hem , die gekomen was om eenvouwiglijk zuiveren Godsdienst en zedekunde het menschdom in te fcherpen. Waar in beftaat de Godsdienst? — Niet in de liefde tot eene bijzondere Godsdienitige Partij, of tot een bijzonder famenftel van befchouwlijke gevoelens, of kring van plegtllatelijke verrichtingen; maar in liefde tot god. Eveneens is de maatfchappelijke deugd niet gelegen in de liefde tot dezen of geenen individu, of Genootfchap van individus , maar in liefde tot den mensch —» den mensch, als een gevoelig en verftandlijk fchepfel, den mensch, als de telg en het evenbeeld van god. De eigenzinnige voorkeur omtrend dezen of dien mensch in het bijzonder, voorkeur, niet gegrond in de blijken van èenige zedelijke vóortreflijkheid , boven alle andere menfchen, maar eeniglijk geboren uit toevallige naauwe gemeenfchap en omgang, uit de herinnering van wederzijdfche dienften en vriendfchaps-betoningen, of uit het ontdekken van hoedanigheden in hem , niet van eenen deugdlijken of hogeren, maar van eenen zedelijk onverfcbilligen en flechts minderen aart, welken juist met onzen bijzonderen fmaak overeenkomen zulk eene partijdigheid als deze, offchoon geheel natuurlijk , en offchoon, binnen behoorlijke palen.gehouden, volmaakt onfchuldig, is geenszins aan te merken als een tak v in maatfchappelijke Deugd; als eenig gedeelte uitmakende van zedelijke rec'itheid ; of als eenigermate den naain, van goedheid of lief Je verdienende. Zulk eene vriendfchap als deze is enkel de infpraak der natuur, maar zij is niet de infpraak van het geweten. Eene toegenegenheid vari dien aart, tot welk eene verrukking of Ar a- geest-  4 HET CHRISTEN,D. VERD. , WEG. HET NIET INSCHERPEN geestdrift zij moge opklimmen ; hoe eenparig en onwrikbaar de getrouwheid moge zijn, welke met dezelve verzeld gaat; hoe ijverig de dienden ziin mogen, welken zij inboezemt ; hoe kostlijk de opofferingen m'ogen wezen, tot welken zij aanfpoort heeft geene aan- fpraak op den Tof van maatfchappelijke heldendeugd , of zedelijke grootmoedigheid. Een gloed als deze moge de aandacht en de bewondering der menfchen wekken ; hij moge als een zonderling voorbeeld vermeld worden; het getal der fpreekwoorden in de wereld vergroten ; geteld worden onder de fchoonheden der Gefchicdenis ; eene praalvertoning maken in de Werken der Romanfchrijvers ; en eene vruchtbare Mof aan de welfprekendheid opleveren, om in uit te weiden — maar hij heeft geen' eisch op de bedaarde toejuiching der zedelijke wijsheid; hij heeft geen recht tot de hooge loftuitingen , welken velen daar aan verfpild hebben. Zulk eene vlam, met welke helderheid zij ook moge branden, kan niet gezegd worden, eenigen glans van deugd te bezitten. Zij is enkel ontdoken door de verbeelding, niet door de Rede, of door den Godsdienst. Zij brandt op den vloer der lterflijkheid, zij is niet opgeheven pp het altaar der Deugd; het is iet werktuiglijks, niet iet zedelijks. Hij, die vriendfchap aankweekt met een wijs en deugdzaam man, met oogmerk, om zijne eigen goede beginfelen en neigingen te verderken , oefent zedelijke wijsheid. Hij, die éénen mensch, meer dan alle anderen, die hem bekend zijn , waardeert , omdat hij in hem een' hogeren trap van zedelijke voortreflijkheid befpem t, boven alles, wat hij in eenig ander mensch ontdekken kan, openbaart eene deugdzame voorkeur. Hij, die den éénen mensch meer dienst bewijst dan den anderen , omdat hij in hem meer. goede verdienden , dan in eenigen anderen meent te ontdekken , oefent zedelijke rechtvaardigheid. Hij , die aanbiedt zijn leven af te leggen, tot behoud van dat zijnes vrknds, uit eene bedaarde én redelijke overtuiging , dat de belangen van deszelfs huisgezin, of die van het Vaderland, het leven van zijnen' vriend veel meer nodig hebben, dan het zijne, handelt als een held. Dit is meer dan vriendfchap; dit is menfchenliefde, en ijver voor het algemeen welzijn. {Efp it public.) Dit is een gedrag, welk de Lofredenaar niet vleien, noch deDichter opfieren kan. Maar die  DER VRIENDSCHAP EN VADERLANDSLIEFDE. $ die ijver der vriendfchap, welke, door toeval van langduurige naauwe gemeenfchap , en door opeengehoopte perfóonlijke dienstbetoningen , hare werking oefenende op eene zonderlinge gevoeligheid van ziel, tot eene hitte van enthufiasmus opgeltegen zijnde, zich bereid zou kunnen tonen, om haar leven op te offeren, eeniglijk ter liefde van haar voorwerp, en zonder eenige acht te flaan op het welzijn der Maatfchappij — hoe zeer zij in het oog der verbeelding eene glansrijke en fchitterende vertoning moge maken , is zekerlijk geen voorwerp van zedelijke bewondering. Al waar echte en waare deugd plaats vindt, daar is begaanbaarheid van gedrag, daar is oprechtheid en éénheid van karakter. Maar dit is zeker, dat eene vatbaarheid voor zeer warme vriendfchap van dien werktuiglijken aart verzeld kan gaan , en dikwijls bevonden is gepaard te zijn , met zeer booze hartstochten. 'Er zijn menfchen , die verklaren , en ook dezen hunnen grondregel in de praktijk naauwkeurig volgen: ,, Ik zal „ nooit mijnen vriend verlaten, en nooit mijnen vijand ,, vergevenv" Is hunne vriendfchap onverbreeklijk; hun haat is onverzoenbaar. Is 'er niets, dat zij niet zouden doen ten gevalle van hunnen vriend; 'er is niets, dat zij niet doen zouden, om hunnen vijand het ongelijk betaald te zetten. > -Menfchen van die geaartheid worden, over het geheel, door een groot deel van het menschdcm bewonderd. Zij worden nogthans met andere oogen aanfchouwd, door den Rechter van alle menfchen. Het oogmerk van christus komst in de wereld was geenszins , om die wanltaltige goedheid voor te ftaan. Hij kwam, om dat godlijk grondbeginfel van allesomvattende goedheid , van beltaanbare goedwilligheid , welke die vermenging in den geest niet toelaat, in te fcherpen. En, gelijk bijzondere goedheid niet beftaat in eene grillige en willekeurige, hoe zeer ook hartlijke en ftandvastige, verkleefdheid aan, en voorkeur van den éénen individu, boven anderen, die even verdienftelijk zijn; zoo is ook de openbare deugd niet gelegen in de partijdige genegenheid tot eenige afzonderlijke maatfchappij , enkel omdat wij in derzelver fchoot geboren en opgevoed zijn. Zulk eene partijdigheid is, buiten twijfel , natuurlijk in fchepfelen , gelijk wij zijn ; dnch 'er is niets verdienftelijks in dezelve. Het is zeer natuurlijk, A 3 dat  6 HET CHUISTIND. VERB. , WEG. HET NIET INSCHER TEN dat ieder mensch in zich gevoele — niemand kan zich van dat gevoel onthouden, en zoo lang het binnen de palen der matigheid gehouden wordt, kan ik niet zien, waarom een \vijs_ man zich daar van zou moeten onthouden —■ eene bij uitftek tedere en toegenegene gehechtheid aan het Land , welk het toneel was van al zijne waarneming en ondervinding, de fchouwplaats van alle zijne ondernemingen , en van al zijnen voorl'poed , de zetel van zijn gellacht en van zijne vrienden, alwaar hij eerstmaal ondervondt, dat het den oogen zoet is de zon te aanl'chouwen. Zulks te gevoelen, is zeer natuurlijk; zulk eene gewaarwording is ftrelend en aangenaam voor 's menfchen hart; zulk eene gewaarwording, zoo lang zij binnen het gebied der Rede blijft., is ook onfchuldig — maar zij heeft gewis geene 'deugd of algemeenen geest in zich, even zoo weinig, als die onberedeneerde zucht, welke ieder een gevoelt voor zijne geboorteplaats, voor den grond, alwaar zijne kindsheid dartelde, voor de velden, die zijn voet het eerst betradt, voor de landtoneelcn, welken het eerst zijn oog vermaakten. Het is , over het geheel genomen, best , het geluk der wereld, in het algemeen, wordt op eene meer eenparige , geregelde, en ongehinderde wijze bevorderd, hier door , dat de menfchen zich aan bijzondere Gemeenten verbinden, en inzonderheid het welzijn zoeken van hun, met wieu zij verbonden zijn. Het is goed, dat de natuur de gezellige dienden der menfchen bepaald en gericht heeft tot individueele voorwerpen, en ieder mensch verbonden heeft aan eenen bijzonderen post en kring zijner goedwilligheid, in (léde van hem in de wereld te laten rondzwerven, in de oefening van eene onberadene en onflandvastige, eene wufte en dolende oplettendheid op het geluk des menschdoms. Maar gelijk deze bijzondere fchikking en richting der gezellige werkzaamheden en zorgen van menschlijke wezens , voor zoo Verre die uit tnfiinO geboren worden , geen deel van zuivere deugd zijn , zoo is ook het inflincl alleen genoeg, om die daar te Hellen. Die werkingen der menschlijke goedwilligheid, welken de Natuur gebiedt, waar naar het hart van den mensch zich werktuiglijk fchikt , behoefden door c h r i s t u s niet bevolen te worden. Hij heeft ons geleerd, dat wij alle menfchen moeten liefhebben; onze gefteldheid zal ons, indien wij dje les geleerd hebben , die genen inzonderheid doen ■ . • be-  der vriendschap en vaderlandsliefde. f beminnen en weldoen , welken de Voorzienigheid meer bepaaldlijk onzer liefde en hulpvaardigheid aanbeveelt, door hen naast onze zijde te plaatfen. Maar, ter verdere Verdediging van het fiilzwijgert onzes Verlosfers , aangaande die (lukken, verdient het onze opmerking , dat , gelijk het geen aan de vriendfchap en Vaderlandsliefde bijzonder eigen is, gelijk het geen dezelven van algemeene menfchenliefde onderlcheidt, van eenen werktuiglijken aart, en overzulks, op zijn best genomen , wanneer het binnen behoorlijke palen gehouden wordt, in deszelfs aart niets meer dan onfchuldig is; zoo is de natuurlijke helling dier partijdige neigingen , wanneer zij niet door de Rede terug gehouden worden, dat zij zich aankanten tegen het goede der maatfchappij in het gemeen. En dus, terwijl die les van algemeene goedwilligheid, welke christus ons gegeven heeft, alles in zich behelst, wat in bijzondere toegenegenheid cn liefde redelijk en deugdzaam is, bevat dezelve tevens in zich het middel, om derzelver onmatigheid en ongeoorloofde werkingen te verbeteren. Geenen waarnemer van het menschlijk leven kan het onbekend zijn, hoe de vriendfchap menigwerf, in haaren blinden ijver, om haar Voorwerp dienst te doen, het grondbeginfel van algemeene liefde uit het oög verloren heeft. Hoe velen zijn 'er, die, ten gevalle van eenen vriend, geene zwarigheid zullen maken, om * voor de Rechtbank van hun land, eenen bedrieglijken Eed ta doen; die zijne zijde zullen kiezen, en zijne zaak voorHaan , in een onrechtvaardig twistgeding; hem hunne ftem zullen geven , ter verkrijging van eenen post , in het burgerlijke of Godsdienfüge, tot welken zijn mededinger veel meer gefchikt is dan hij. Deze dingen zijn gewoon in de wereld; zij zijn altijd gewoon geweest; zij -werden altijd, en worden nog, door het algemeen, verdragen, en zelfs goedgekeurd. In een famenftel van Zedenkunde, berekend voor fchepfelen, die zoo geneigd zijn, om in het ftuk der vriendfchap van het rechte fpoor te dwalen, was het wijsheid in den Infteller van onzen Godsdienst, met allen nadruk aan te dringen op liefde tot alle menfchen, ih plaats van eene bijzondere voorkeur omtrend eenige weinigen aan te prijzen. Aan uitfporigheden van denzelfden aart , heeft ook de Vaderlandsliefde zich menigwerf fchuldig gemaakt. Zij ftondt daar aan bij uitnemendheid fchuldig, ten tijde '3 A 4 W5UM-  8 HET CHBISTEND. VERD. , weg. HET. NIET INSCHt- RPïïn wanneer christus in de wereld verfcheen. Dit wist de Zaligmaker. Hij wist, dat hongersnood en pest geene verfchriklijker geesfels voor bet menschdom waren geweest, dan Natiën, die alöm berucht waren van Vaderlandsliefde. Mij wist , dat dit trotsch en hoogmoedig grondbeginfel, door Heidenfche Wijsgeeren en Wetgevers, zoo hemelhoog geroemd en geprezen, verwoesting en dood over de helft der wereld verfpreid, de rust van weerloze landfehappen gedoord, en gods aardrijk ontluisterd en ontvolkt had. Ieder, die eenigszius met de Cefchiedenis van het menschdom bekend is, weet, dat de menfchen zich niet flerker gekenmerkt hebben door eene neiging tot gezelligheid , dan door eene geneigdheid, om het beginfel van gezellige liefde binnen een' zekeren kring van gezelligheid te beperken. Zij hebben ten allen tijde eikanderen tot maatfchappijën faamgetrokken, van genoegzame groote, om aan hunne zucht tot gezelligheid te voldoen; maar ook even dandvastig, hebben zij het overige van het menschdom fteeds met onverfchilligheid, doorgaands met afgunst, en niet zelden met haat befchouwd. Elke Wilde had zijnen dam, waar aan hij vast verkleefd was, en *zag alle andere dammen met vijandige oogen aan. Iedere Burgermaatfchappij, hoe zeer vermaard door den patriotifclien ijver harer leden , heeft andere Burgermaatfchappijën beoorloogd. En men heeft aangemerkt, en met het hoogde recht, dat, naar evenredigheid van het enthufiasme, tot welk de liefde voor het Vaderland opgevoerd vverdt ook de hevigheid der vijandfehap tegen het menschdom ' Welke daar mede gepaard ging, geweest is. Dusdanig is de mensch geheld. Om zulke fchcpfelen te onderwijzen, kwam christus in de wereld. De mensch was , binnen zekeren'kring, een vriend een broeder, een patriot; buiten dien kring, was hij een vijand, een verwoester, eene razernij, een menfehenhater; en, terwijl hij, binnen den kring zijner burgcrfchap, toegejuicht en aangebeden werdt, was' hij, binten denzelven, een voorwerp van vervloeking en afgrijzen; terwijl men hem, binnen zijnen kring, ftandbeeiden opTcchtte , cn kunst en vernuft zich afwerkten , om de gefchiedenis zijner bedrijven in duurzaam marmer of metaal te verëeuwigen, op het zelfde tijddip, werden alle de vloeken van een ander gedeelte des nienschdoms op zijn hoofd uitgeftort. De-  DER VRIENDSCHAP EN VADERLANDSLIEFDE. 9 Deze naauwbeperkte en uitfluitende , deze karige en onedelmoedige liefde tot het Vaderland, welke zoolang de oogen van hun, wier vooröordeelen zij voedde, en wier hoogmoed zij ftreelde, verblind hadt; welke beftondt in het goede te wenfehen aan één Genootfchap, ten koste van het welzijn van alle de overigen in zich te verblijden, wanneer men de eer en welvaart van zijn Geboorteland zag vestigen op de puinhopen van alle andere; deze bekrompene goedwilligheid, deze bijzondere en tot haar eigen land bepaalde zucht voor het gemeene welzijn, deze trotfche en kwalijkgezinde liefde , heeft niets aantreklijks in de oogen van Hem, die geheel het menschdom als één huisgezin befchouwde; en wiens verheven oogmerk was , de menfchen met god, en tevens met eikanderen, te verzoenen. Die wijze en weldadige Hervormer van het menschdom zag weinig onderfcheid — en luttel onderfcheid is 'er te befpeuren , door iemand, die een weinig doordenkt — tusfehen een volk , fteeds gezind om andere volken te overheerfchen en tot flaven te maken; onophoudelijk bezig met allesverwoestende oorlogen, zonder oorzaak ; eeniglijk ingenomen met het denkbeeld van zichzelven rijk en magtig te maken, ten koste van alle andere volken; binnen hunne eigene muuren met ophef fprekende van elkanders grootmoedigheid en Vaderlandsliefde , van den roem van voor hun land te ftrljden; van te fterven voor het Vaderland; en den zegepralenden krijgsman, bij zijne terugkomst, met lof en eer overladende , voor de uitflekende dienften aan den Staat bewezen — luttel onderfcheid zag hij, tusfehen zulk eene maatfchappij van menfchen , en eene bende ftuirkrovers en vrijbuiters , in hun onderaardsch verblijf, in het diepfte van het bosch, gezeten, alwaar zij, onder het houden van een feestmaal van geroofde goederen , met roem gewagen van de onverfchrokken ftoutheid door den één' of anderen der medeleden van hun fnood gezelfchap betpond , in den welgelukten aanval op het eigendom en leven hunner evenmenfehen, waarvan zij zoo ftraks te rug kwamen ; noemende hem een iieraad hunner maatfchappij , en beiluitende , hem da eerbewijzingen te doen , bij zulke gelegenheden onder hen gebruiklijk, ter opwekking van naarijver bij de anderen , om zijne deugd , gelijk zij dit alzoo" plegen te aoemen, na te ftreveu. A 5 Die  IO HF.T CHRISTENDOM-VERDEDIGD, ENZ. Die wijze cn edelmoedige Leeriiar wist zeer wel, dat die zoo hoog geroemde liefde tot het Vaderland, welke de bewondering der Heideufche wereld zoo zeer naar zich trok , geenszins den geest van redelijke goedheid in zich haddc, zelfs niet binnen den bepaalden kring, waar in hare werkingen befloten waren. Zij beftondt niet zoo zeer in eenen edelmoedigen wensch, om het befrendig geluk en het waare welzijn van het land, welki bet voorwerp derzelve was, te aanfehouwen, als wel , in eene hoogmoedige begeerte , om het te zien uitmunten , door eene dorre vergroting, en nutloze overmagt. De patriot, dien zij voordbragt, was geen waar vriend zelfs van zijn Vaderland, Hij was voor zijn land geen wijs en weldadig vader. Hij wilde het kleden met vaderlijke wuftheid , niet met vaderlijke liefde; jiiij begeerde het opgetooid te zien in zwierig en fchifterend gewaad , liever dan in welvoegende en gemaklijke klcding; hij wenschte een prachtig, veeleer dan een gelukkig en welvarend land te zien. Deze aanmerkingen zullen, zoo ik hope, genoeg zijn, om jjesus christus te rechtvaardigen, wegens het niet'opzetlijk aanprijzen der liefde tot het Vaderland , in zijne Redevoeringen. Hij was niet in de wereld gekomen, om die engbeperkte en gebrekige zucht tot het gemeene welzijn in te fcherpen. Deze aan te moedigen , was geenszins nodig; zij was genoeg aangemoedigd , zelfs al ware zij vrij geweest van alle verkeerdheid. Bemin uw Vaderland, was dikwijls gezegd. Bemin alle menfchen , was eene nieuwe les , welke veel nodiger was in de wereld. Christus hadt in last, om een nieuw Gebod te geven. Hij was gekomen, om dien ijver in te boezemen voor het algemeen geluk , welke zoo vaak was ingefcherpt voor de welvaart eener bijzondere Natie ; om de Volken , die zich befchaafd roemen, te lecren, in hun gedrag omtrend volken, menfchenliefde en goedwilligheid te oefenen; om de gemeenfchap tusfehen befchaafde volken te befchaven; om geheel het menschdom tot ééne broederfchap te vergade#en, verëenigd door toegenegenheid, en door het gevoel van bloedverwandfchap, offchoon in afzonderlijke maatfchappijën verdeeld. In het opmaken van zijn famenftel van pligten , werdt overzulks het woord Patriotismus of Vaderlandsliefde , door hem verworpen — als niet overeenkomende met zijn  OVER HUT BESTENDIG VUUR IN PERSlS. H zlin denkbeeld ; als niet behoorlijk uitdrukkende den geest, welken hij begeerde te verbreiden; als een woord, welk het menschdom flechts voor een gedeelte op den weg geleid hadt. Hij ftelde daarom in deszelfs plaats, diefde — een grondbeginfel van liefde; eene algemeene geneigdheid tot goeddoen , eene neiging, om wel te willen aan alles, wat vatbaar is voor welzijn, eene begeerte , om het geluk te bevorderen, niet flechts van dezen of genen individu , of /maatfchappij van individus, maar om geluk te verbreiden; vermaak in het aanfchouwen van geluk, waar het ook gezien kan worden, in het hooren van geluk , in welk een' oord het ook gezegd wordt te woonen ; met één woord, eene edelmoedige en onbeperkte uitgieting van goedwilligheid , vloeiende , niet gelijk water , in 6éne enkele richting , maar, als het licht, naar alle kanten heen , tot nabeJlaauden , tot vrienden , tot het vaderland , tot het menschdom , tot de aarde, èn tot den hemel. OVER HET BESTENDIG VUUR IN PER.SIE, Dit vuur, hetwelk de Gauren, navolgers van de oude Magiërs, aanbidden, bevindt zich op het Schiereiland Afcherow, twintig mijlen van Beku, en drie'mijlen van de Caspifche Zee, op eene rots, welke met eene dunne laag aarde bedekt is, Wanneer men deze aarde open hakt, en 'er vuur bij houdt, breidt zich de vlam uit, echter zonder nadeel te doen, zonder rook of reuk. De ftreek aarde, die deze zonderlinge hoedanigheid bezit, (trekt zich omtrend twee mijlen ver uit. Men vindt vërfcheiden gaten, waar in het geduurig brandt. Midden op dit veld is eene Caravanièrai, waar in twaalf Priesters woonen, wier bezigheid beftaat, in het heilig vuur te aanbidden, dat, volgends hun voorgeven , reeds eenige duizend jaaren gebrand heeft. Zij onthouden zich onder een oud gewelf, welks muuren vërfcheiden kloven hebben, waar in het begint te branden, zo dra men 'er met een licht nabij komt. — Qnderfcheiden gaten, in den grond gemaakt, dienen om 'er bij te koken, zonder dat zij daar bij hout, of eenige verbrandbare dingen, gebruiken.. In plaats van licht, (leken zij reisr jens in den grond, die zij in braad (leken. Zij branden, zon-  12 nieuwe bereiding van wasch - papier. zonder te verteeren, en geven eene witachtige vlam. Wil men ze blusfchen, dan moet men 'er kleine dekfels op leggen. In deze land (treek brandt men de fteenen tot kalk. Men legt ze hoopwijze op een vcrsch gemaakt gat in den grond, waar in men vuur legt, en binnen den tijd van drie dagen zijn ze tot kalk gebrand. Anderhalf mijlen van hier vindt men bronnen of putten van witte (teen- of bergölie, die zeer helder brandt. Hoewel deze olie,'wanneer zij brandt, dampt en reuk geeft, is het nogthans te vermoeden, dat het beftendige vuur door eene foortgelijke (toffe gevoed wordt, welke door de fteenen gefiltreerd en gezuiverd is. Deze bergölie wordt als een geneesmiddel gebruikt. Agt mijlen van daar vindt men ook zwarte (leenölie, en te Balachama zijn 'er wel vijftig bronnen van. De rijkfte geeft daaglijks wel vijfduizend pond. Men vermengt ze met aarde en asch , wanneer men 'er zich van bedienen wil. — Het vuur dezer olie kan men enkel tot kooken gebruiken, en deelt evenwel aan de fpijzen eenen onaangenamen reuk en fmaak mede. Het landvolk heeft niets anders om te branden. Willen zij iet braden, dan moeten zij zich van droge kruiden bedienen,*om vuur te maken. Dit bericht is herkomltig van den Heer n unseir, doétor bij de Rusfifche Armée. Hij heeft deze omltandighedcn uit den mond van lieden, die dit alles zelve gezien hebben, en hij verzekert, dat zij in de daad zoodanig zijn, als boven gemeld is. nieuwe bereiding van wasch-papier. (Uit het Hoogduitsch.) 't i^1 ebruik van het Wasch - papier, in den Apotheek is van eene bekende nuttigheid : de, prijs van wasch toenemende, maakt het gebruik daarvan kostbaar; hier aan is men den oorfprong van eene Oeconomifche bereiding van hetzelve verfchuldigd. Men neemt vijf oneen wit wasch en even zoo veel van de blankfte geele harst, en twee oneen fmeertalk , fmelt tik op een zagt vuur te famen, doet het door een doekjen en laat het koud worden , tot een klomp. Deze klomp doet men in een linnen doek , en men bettrijkt daar me-  PROEVE OVER HET KUNST-SCHOON. 13 mede, een, boven op een koperen plaat, die naar gewoonte beet gemaakt is, uitgeftrekt vel, ligt fchrijfpapier,,zoo dun mogelijk is. Indien men de wasch geheel wil uitwinnen; neemt men twaalf oneen harst, twee oneen fmeertalk, en drie dragma zuivere terpentijn. Het een en andere mengfel zal des zomers en des winters,, om de warmte, of de koude, een weinig meerdere of mindere vloeibaarheid vorderen. Men zal dit, door een weinig meerdere of mindere hoeveelheid talk kunnen matigen ; in allen gevalle zal dit wasch-papier, voor.deszelfs gebruik, voldoende bevonden worden. ■nMnl i l—Ma—'I ÉMÉ m i» —— PROEVE OVER HET KUNST-SCHOON. Mlsfchien was 'er nooit een tijdvak, waarin de menfchelijke geest meer bezig was met elk foort van wetenfehap tot oorfprongelijke en algemeene grondbeginfels te rug te brengen, dan het onze. Zoo wel het fchoone in het algemeen, als deszelfs nadere toepasfing op die kunften en wetenfebappen, welke de Ouden onder de artes ingenua & liberales begrepen, en de Nieuweren met den naam van fchoone kunften en wetenfehappen benoemen, is eene geliefkoosde oefening zoo wel voor den virtuofe, als voor den fchoonen geest, voor den kunltenaar zoo wel, als voor den wijsgeer geworden. Wanneer men de waardij der fchriften, tot dit vak behorende, naar de menigte derzelven beöordeelen zou, dan moest men vermoeden, dat deze Hof reeds lang uitgeput ware. Ik maak geene aanfpraak, om het aantal van dit foort van fchriften met een nieuw te vermeerderen ; oudertusfehen daar ik het voorgenomen heb, etne critifche gefchiedenis der fchoone kunften te geven ,' zoo kan ik mij niet van mijne verpligting ontdoen, om het ougpnnt op te geven,uit het welke ik de zaak befehouwe. Het zou misfehien belangrijk kunnen wezen, om hier een critisch oog op de bekendfte fchriften in dit vak te vestigen. Doch ik heb reden van te vrezen, dat deze wijde omweg,mij veel meer van mijn oogmerk verwijderen, dan nader bij het zelve brengen zou. Het is zeker geen gering voordeel voor ieniand, die, van  14 ÏROEVE OV.'R HET KUNST - SCHOON» Van welk een onderwerp dit ook moge wezen, zielt voorgenomen heeft, eene critifche gefchiedenis te fchrijven, wanneer de grondlijnen ■> naar welke hij zijne beöordeeling in te richten heeft, reeds getrokken zijn, en hij daar Bij reeds verönderdellcn kan , dat zijne lezers met dezelven zich min of meer bekend gemaakt hebben. Ik benzoo gelukkig niet. Veeleer heb ik reden, om te geloven, dat mijne onderneming en de 'wijze van dezelve aan te zien, misfehien gemaklijker ingang en een beter onthaal vinden zou, wanneer niet zelfs mannen, die in vele andere opzichten zoo wel de hoogachting' van het nagedacht, als van hunne tijdgenoten, verdieneni over dezelfde of dergelijke onderwerpen zoo veel gefchreven hadden. Elk één, die met zulke fchriften zich bekend gemaakt heeft, zal mij ligt toegeven, dat zoo wel" het 'begrip van het fchoone in 't algemeen, als de grondbeginselen der fchoone kunften in 't bijzonder, zoodanig verward zijn geworden, dat de draad niet ligt te vatten zij, die uit dezen labijrinth ons helpen kan. Ik zal van deze dof flechts zoo veel aanroeren, als ik voor mijn oogmerk nodig oordeele , hopende mij voor mijne lezers met weinig zoo bevaflijk te kunnen maken , 'als rnooglijk is. Algemeen denkbeeld van den oorfprong der Schoone Kunften. De fchoone leunden zijn hare geboorte niet aan het; gevoel van het fchoone, maar aan de behoefte verfchuldigd. De eerde menfchen groeven holen , en bouwT den hutten niet volgends de wetten van verband, evenredigheid en or ie , maar om zich voor koude , regen, warmte en verfcheurende dieren te beveiligen. . Hét tekenen en fcliilderen , pleisteren en beeldhouwen zijn oorfpronglijk eukel uitgevonden , om zich door tekeni bij afvvezenden en de nakomelingfchap ' verftaanbaar te, maken. De eerde proef in de beeldende kunden was beelrifchrift bij alle volken, eer men de wetenfehap, om fpraaktonen met tekens te bepalen , uitgevonden hadt*, Op'zulk eene wijze ontftuntien de Hieroglijphcn bij de Egijptenaren en het figuren-fchrift bij de Mexicanen. Na deze ruwe proeven ging men over tot beeldeuisfen, voorwerpen cener Godsdienftige verïtring, nabootfing van zekere daden en dergelijken. ' De meeste volken  PROEVË OVEH HET KUNST *. SCHOON. 15 ken bleven bij deze onregelmatige nabootfing daan. Hunne kunst bepaalde zich tot het beeldicbrift voor het vcrftand en het geheugen. Maar andere volken door eene fterkere neiging voor het aangename uitgelokt, gingen in de nabootfing allengs verder. De Grieken waren het voornaamlijk, :ondcr welken zich meer en meer het gevoel voor het kunst-fchoone tot den. hoogden graad van volkomenheid ontwikkelde. Eer wij verder gaan, met het kunst-fchoone'nader te bepalen, zal het nodig wezen , te zien , welk, begrip wij aan het woord fchoon over het algemeen hechten. Drie bronnen van ons aangenaam gevoel. De mensch is genegen, om elk foort zijner gewaarwordingen, waar voor.zijne natuur vatbaar.is, tot. de bronnen, waar uit'hij gelooft, dat zij vlieten, te rug te leiden, en met woorden te bepalen. Men heeft geloofd, alle deze bronnen in drie hoofddenkbeelden te kunnen bevatten. Alle onze aangename gewaarwordingen hebben , of 'het waare, het goede, of het fchoone, ten oorzaak. Onder het eerde dezer drie denkbeelden plaatfen wij alle aangename gewaarwordingen, welke het vermogen onzer kennis te weeg brengt, dat eene zaak-, eenig ding, veeleer zoo, dan anders zij. Naar den graad der zekerheid of waarfchijnlijkheid,naar de belangrijkheid,naar de mate onzer moeite, die wij zelve daar bij aanwenden, wordt ons gevoel meer of minder door de waarheid aangedaan. Het waare is de grondbron onzer aangename gewaarwordingen-en tevens de bafis van het goede en fchoone. Onder het tweede denkbeeld goed plaatfen wij alle aangename gewaarwordingen, welke onze kennis of ons gevoelsvermogen te weeg brengt: dat eene zaak of eenige daad aan het oogmerk beandwoordt. Die gewaarwordingen zijn meer of min levendig, naar mate van den omVang, het aanbelang, de nadere betrekking op ons zeiVen, voornaamlijk door eigen toedoen en bewerking van het goede. Men verdeelt het in een zedelijk en natuurlijk goed. Het eerde doet het inwendig gevoel aan; het tweede de uitwendige zintuigen. Onder het derde denkbeeld fchoon bevatten wij alle aangename gewaarwordingen, die individueel van bet gevoels-vermogen der beide zintuigen , het gezicht etl gehoor, of van eene door hun verwekte levendiger verbeelding , ontdaan. Het denkbeeld van het fchoone fetnjnt  IÖ "M0EVE OVi.R HET KUNST -SCHOON. fchijnt in den eerden opdag in bet denkbeeld van bét goede opgefloten te zijn._ Waarüm dan ouk bet Spraakgebruik deze woorden fomtijds , fchijnt te verwisielen • doch een nader onderzoek zal ons leeren, dat deze verwisfeling geheel ten onrecht is, of dat zij, onaangezien beider verwandfchap, in den grond nogthans wezenlijk onderfcheidene denkbeelden te kennen geven. Etymologisch begrip van het woord fchoon. Ik gelove, dat't het beste wezen zal, op den Etymolo, gifchen oorfprong van het woord fchoon acht te geven, om zoo wel het Spraakgebruik des woords, als zijne veel beduidende betekenis van denkbeelden, die wij daaraan -hechten, te bepalen. Schoon komt van fchijnen. Alles fchijnt, wat eenig licht, eenigen glans, eenige fchemering van zich geeft, gelijk het zonnelicht en de koieuren. Schijnen is oorfprongelijk alleen een denkbeeld van het gezicht en ook het woord fchoon. Het oog bepaalt zich bij eiken fchiin, en hierin beflaat zijne werkzaamheid. Duisternis maakt het oog werkeloos, en terwijl zij aan hetzelve de voorwerpen onttrekt, zoo geeft zij'aan het gezicht een gevoel van onaangenaamheid. Duisternis is de vijandin van het gezicht. Elk fchijnfel daarentegen vgeeft aan het oog reeds zekere mate "van het aangename, alleen daarom, wijl het bezig en werkzaam wezen kan. Met bet licht van den dag vangt de bezigheid aller levende fchepfelen aan. Duisternis daarentegen is rust, flaap, dood , ophouden van werken. Duisternis is vol van angst, fchrik en ontzetting. — Het fchijnfel geeft moed, vreugde, bezigheid. Het fpraakgebruik noemt daarom een' zon-hellen dag, een' fchoonen dag, een'door maan of darren verlichten nacht, een' fchoonen nacht, even als of men zeide : een fchijnende dag, een fchijnende nacht. Zoo ligt in het woord fchijnen het aangenaam gevoel van het fchoone. Het fpraakgebruik trok allengs de lijnen tusfehen fchijnen en fchoon , om door het eerde woord enkel het denkbeeld van licht uit te drukken , maar door het tweede tevens het denkbeeld van een aangenaam licht. Wij verwisielen ook nooit het woord fchoon met goed, zoo dikwijls wij van licht, glans en koieuren in het afgetrokkene fpreken. Men zegt de fchoone zon, de fchoone hemel (van den Horizont fprekende) het lchoo-  PROEVE OVER HET KUNST-SCHOON. 17 fchoone groen der weiden, de fchoone roos, de fchoone beek. Maar wanneer wij deze voorwerpen goed noemen, zoo geeft het reeds een denkbeeld te.kennen van eenig nut. Bij voorbeeld: de zon is goed, om de vruchten der aarde te doen rijpen; de maan is goed, om te' bleeken ; de roode verw is goed, dat is , duurzaam, echt, gefchikt voor dit of een ander oogmerk; de roos riekt goed, enz. Dit alles bewijst ons de oorfpronglijke afleiding des woords fchoon van fchijnen , en dat fchoon in den eigenlijken zin alleen van koieuren geldt. Volgends dit oorfpronglijk denkbeeld van het woord fchoon moet die koleur , welke de meeste lichtftralen in zich bevat, en het minde gemengd is, de fchoonde wezen. Het wit zal dan in die betrekking het fchoonfte, en het zwart het lelijkfte wezen. Dan, daar de mensch alles naar zijn eigen gevoel bepaalt, en niet volgends de volkomenheid eener znke in zich zelve, zoo bedienen wij ons van het woord fchoon, wanneer ons oog aangenaam wordt aangedaan. — Een al te hel licht beledigt het oog; zo het te duister en te ver van ons af zij , dan vordert het eene te groote infpanning , die vermoeit ; te veel afwisfeling ver.-art en verblindt: — de mengeling van verfcheidene koieuren met.ligte overgangen, van Merker licht tot gebrokene koieuren en ïchaduwen, geven aan het oog eene aangename vertooning , die het fpraakgebruik bij voorkeur" fchoon , als aangenaam fchijnende , genoemd heeft, —'Niet alles, wat fchijnt, is fchoon, maar zonder fchijnfel is 'er geen fchoon. . Het denkbeeld van fchoon op de gedaanten der lishamen toegepast. Het oog kan zich geene andere begrippen maken, dan die, welke hem door koleur, licht en fchaduw gegeven worden. Maar door behulp van een ander zintuig leert het ook de gedaanten der lichamen en derzelver onderfcheidene eigenfehappen, als hard, week, ruw, zacht enz. onderfcheiden. Deze Leeraar voor het oog js het gevoel \tactus~). Doch daar 'er geen lichaam beltaat , dat zonder koleur is , en dezelve met licht en fchaduw zich naar de gedaante en de eigenfehappen der lichamen verandert en nuanceert, zoo komt het gezicht fpoedig daartoe, om, ook zonder verdere hulp van het gevoel, de lichamen naar derzelver gedaante cn menig- III. DEEL. MJiNGELST. NO. I. JLJ TW  iS ïkOF/VE OVER HET KUNST-SCH0 )N. vuldige eigenfehappen te onderfcheidene Ondertusfcheri, daar aan het oog alles flechts toefchijnt, zoo gebeurt het niet zelden, dat wij zonder verdere opmerking, toegrijpen, om ons met één voor het bedrog van het oog zeker te ftellen. Wij roepen in zulk een geval ons onderzoek te hulp. Het fpraakgebruik bedient zich van het woord fchoon tij de gedaante en eigenfehappen der lichamen in twee opzichten. Eerst, omdat alle zichtbare lichamen onder koieuren, licht en fchaduwen , verfchijnen; en ten tweede , omdat het oog , als ik mij zoo eens uit mag drukken, de richter van de gedaanten en eigenfehappen der lichamen is. Zoo noemt men een paard fomtijds alleen fchoon, om zijne koleur, fomtijds om zijne geftalte ; zeldzamer om beiden. Wanneer wij iet fchoon noemen naar zijne gedaanteof naar zijne koleur, dan verftaan wij altijd'het fchoone der gedaante, of der koleur, overé'enkomuig den aart van zulk een wezen. Een paard, een ftier, een leeuw kan alleen naar de geftalte en de koleur aan zijne natuur eigen , fchoon heten. Een rozen-koleurig paard met den kop van een ander dier zou lelijk wezen, hoe fchoon ook op zich zelve de rozen-koleur moge wezen. Doch zónder twijfel zijn 'er gedaanten , die op zich zelv' genomen , dat is , die geene betrekking op eenig lichaam hebben, voor het oog fchooner, dan anderen zijn. Even zoo als wij van koleur, licht en fchaduwgezegd hebben, dat het oog zich liever op het één, dan op het ander vestigt. Aangenamer voor ons gevoel, even als voor het oog, zijn die kronkelende , ronde, ovale gedaanten — aangenamer zijn de vierkante , dan de Ipitfe, de veelhoekige, de fcheve gedaanten. Het denkbeeld van fchoon toegepast op bewegingen , gebaren, mienen, uitdrukking. Het gezicht bepaalt Zich niet enkel bij koieuren en vaste gedaanten; het oog oordeelt ook over beweging en gebaren, mienen en uitdrukking. Alles, wat wij bevalligs daarin waarnemen, befteropelen wij met den algemeenen naam van fchoon. Wij zijn gewoon te zeggen : de dansfer beweegt zijne armen fchoon — de Ac-* teur weet fchoone houdingen aan te nemen welk eene fchoone gelaatstrek! — die uitdrukking is fchoon. .Wij noemen ook niet zelden het fchoone in de bewe- gin-  PüOEVE OVER HET KUNST-SCHOON. 19 gingen enz. met de woorden bevallig, bekoorlijk, lief, doch dit zijn fpecifieke denkbeelden van het hoofoV denkbeeld fchoon , zoo als groot , klein, fijn , zacht, wel gemaakt , fpecifieke denkbeelden van vaste gedaanten zijn. Het denkbeeld van fchoon op de eigenfehappen van den geest toegepast. Het_woord fchoon wordt bij koieuren, gedaanten eri bewegingen, alsonmidlijke voorwerpen van het gezicht, in den eigenlijken zin gebruikt. Maar het fpraakgebruik heeft hetzelve ook op de eigenfehappen van den geest overgedragen." Wij zeggen,- bij voorbeeld, eene fchoone ziek— eene fchoone daad — een fchoon woord — eene fchoone gedachte — de deugd maakt fchoon, enz. , Ondertusfchen moet ons deze overbrenging, die metaphorifche manier van ons uit te drukken, des te minder bevreemden , wanneer wij nadenken , dat eigenlijk alle woorden, waarmede wij intellectuele en zedelijke denkbeelden beftempelen, oorfpronglijk van zinnelijke voorwerpen ontleend zijn. Blijven wij eens , bij voorbeeld t bij het woord goed ftaan. Dit woord geeft oorfpronglijk die gewaarwordingen te kennen , welke wij doof fmaak, reuk en gevoel, bekomen. Wat voor die drie zintuigen aangenaam was, dat noemde men goed. Van daar werdt dat woord op alles overgedragen , wat in een' zedelijken zin aangename gewaarwordingen verwekte. Het Opperwezen zelve wist men met geen beteren naam, dan God, dat is goed, of het hoogfte goed, de oorzaak alles goeds, te benoemen; offchoon God noch door onzen fmaak, noch reuk, noch gevoel, kenbaar is. Op dezelfde wijze geeft het woord fchoon ook afgetrokkene denkbeelden te kennen , gelijk wij boven gezien hebben. Ondertusfchen zullen wij, bij een nader inzien, ook eene nauwere verwandfehap van het afgetrokkene met het zinlijk denkbeeld wedervinden. Een perfoon, dien wij eene fchoone ziel toekennen , toont in_ zijne gelaatstrekken, in zijne houding, in den toon zijner fpraak, in al zijn doen en laten-, in zijne vreugde en fmarte, eene natuurlijke bevalligheid,die ons, zonder nader onderzoek, zelfs bij de eerfte ontmoeting, de gunftigfte denkbeelden van zijne goede gezindheden, dnen opvatten. De zaclufte lichtiiralen , de aangenaamfta B 2 ©ver-  20 PROEVE OVER HET KUNST- SCHOON. overè'enftcmming van koieuren drukken zich tevens van zulken perfoon in onze verbeelding af. Een geest, dien wij fchoon noemen, fpreidt, in zijne redenen en gefprekken, een' glans van beelden, eene koleur van het waare zoodanig ten toon, dat onze verbeelding zich van de bekoring zijner woorden en gedachten aangenaam verrascht en begocheld vindt. Daden en gedachten worden fchoon genoemd , wanneer duidelijke en menigvuldige kentekenen van een edel en welgevormd gemoed ons voorkomen. Door werken, woorden, mienen, gebaren, worden deze kentekenen voor ons zichtbaar. De deugd maakt fchoon — de deugd verfraait — zij beftaat naamlijk in de uitoefening; hare kenmerken vertonen zich tevens in aangenaam fchakerende beelden, en vormen een' kroon van licht om het hoofd van den onbezweken vriend der deugd. Zulke uitdrukkingen , waar het woord fchoon afgetrokken denkbeelden te kennen geeft, komen in het fpraakgebruik dikwijls voor , maar altijd met duidelijke kenmerken voor de zinnen en de verbeelding. Het woord fchoon toegepast op de toonen. Offchoon het fchoone alleen een oorfpronglijk denkbeeld voor het gezicht zij , zoo beftempelen wij toch elke aangename gewaarwording , die wij door het gehoor verkrijgen , met hetzelfde wooid. Zoo fpreken wij: een fchoone toon, eene fchoone liern, een fchoon gezang. Het fpraakgebruik bemint de eigenlijke woorden van gezicht en gehoor bij verwisfeling te ontlenen, _ en door dezelven de uitdrukking tevens meer te verzinlijken en te verlterken. Want gelijk wij de toonen fchoon noemen , zoo zeggen wij ook: de toon der koieuren, de toon van het geheel in de koieuren. — De overeenkomst der werkingen mag wel de oorzaak wezen, dat deze beide zinnen in hunne uitdrukkingen zich zoo bij afwisfeling ondertteunen. De drie andere zinnen , de fmaak, de.reuk, het gevoel, hebben voor de aangename indrukfelen, die zij van buiten bekomen, gemeenfchaplijk het woord goed. Maar wanneer deze drie laatften fterker in hunne werkingen zijn, dan de twee eerften, zoo is hun gevoel ongelijk duisterer. Daarentegen geven het gezicht en gehoor aan de verbeelding ongelijk meer  PROEVE OVER HET KUNST - SCHOON» 21 meer beelden , zijn ongelijk veel levendiger, menigvuldiger en, om zoo te fpreken , edeler en meer verwand met de hogere krachten der ziel. Door het organum der ftemme en des gehoors deelen wij ons de gedachten mede ; het oog is een voordduurende fpiegel van de bewegingen onzer ziel, onzer werkzaamheid, van ons lijden. Verbroederd gelijk zij zijn in den aart hunner werkzaamheden , heeft het fpraakgebruik hen ook willen verbroederen, terwijl het van het gezicht het woord fchoon tot die verfchijnfels overdroeg , welke het gehoor een aangenaam gevoel verfchaffen. — Doch even zoo als alleen voor deze beide zinnen fchoone voorwerpen in de natuur aanwezig zijn, ook alzoo zijn 'er alleen voor deze zinnen .fchoone kunlten. Het woord fchoon op de kunften toegepast. De kunften en wetenfehappen , die op de piden des levens zoo menig bloempjen (trooiën , dat edel gevoel in onze borst verwekken , en in eiken (tand , op elke plaats, in eiken ouderdom, onze getrouwe vriendinnen blijven, — deze werden van de Ouden met den naam ■— artes ingeniice & liberales — bellempeld. Alleen per1'onen van eene vrijë geboorte en opvoeding mogten haar beoefenen. De vorming van dat gevoel, het welk de voornaamfte waarde van den mensch beftemt, verëischt eenen vrijen geest, en een gemoed van alle bekommernis ontheven. De kunften, bloemen eener fchoone verbeelding en van een warmer gevoel, wijzen den trap van befchaving aan , waarop een volk (iaat ; en terwijl de wilde zich gelukkig acht, wanneer hij zijne dagen vereten , verdrinken en verflapen kan , zoo zoekt de bcfchaafde zijne veelvuldige geestverlterkende verademingen in den fchoot der kunften en in edele bezigheid der krachten van zijnen geest. De Nieuweren hebben deze vrijë kunften der Ouden met den naam van fchoone kunlten willen onderfcheiden. Onder dezen zijn begrepen: de muziek, de danskunst , de gebaren — mienen — en toneelkunst, de reden — en dichtkunst, de fchilderkunst , de beeldhouwkunst en bouwkunde. Daar deze kunlten voor het oog, het oor en de verbeelding, werken, en eene menigte van zinnelijke volkomenheden of na eikanderen of te gelijk voorftellen; zoo fchijnt de bijnaam, van fchoon voor dezelven zeer gepast B 3 te  E2 prceve over het kunst - schoon. te wezen, deels om haar van andere drooge weten fchappen, deels van andere meer werktuiglijke kunften te onderfcheiden. Maar zij verdienen den bijnaam van fchoon niet enkel als voorwerp; zij iuteresfeeren ons even zoo zeer als werken, die ons een affchijnfel van ongewone vermogens, deels van lichamelijke gefchiktheid, deels van de ziel, geven. Deze werken zijn tevens .een zichtbaar afdrukfel en een fpiegel daar van. De voordbrengftls der fchoone kunften zijn niet alleen voorwerpehjk, maar ook onderwerpelijk (fubjeétive) fchoon. De Ilias van homerus, de Hamlet van shakespear, eene redevoering van cicero, een Pantheon, een Laokoon, een Avondmaal van leonardo da vinci, eene Sijmphonie van hïndel of gl uck , eene rol van garrik, interesferen niet alleen, als volkomene kunstwerken: onze verwondering klimt veel hoger op het zien dezer meer volmaakte geesten. Schoon is uwe fchepping, ó Heer! Maar wie zrjt gij, van wien zij Hechts een affchijnfel is? Het fchoone in de Toonkunst. Het denkbeeld fchoon werdt, van het gezicht, op de toonen overgedragen. Geen volk is zoo ruw, dat niet door eene kundige opvolging van toonen zijn gevoel uitdrukte, deels in gezang, deels door middel van een meer pf min klinkend werktuig. De kundigheid van de toonen zoo te (tellen, dat zij tot een bepaald geluid werken, verëenigd met de vaardigheid van hetzelve uit te voeren, noemt men toonkunst. Somtijds geeft zij ons de modulatiën tot een algemeen accoord alleen voor het gehoor , zonder eene bepaalde betekenis der form — zoo als de koieuren van den regenboog, die voor het gezicht een aangenaam accoord vertoont, maar zonder form en zonder eene bepaalde hartstocht op te wekken. Het (treek den zin, maar dringt niet verder door; het fpcl van ons gevoel blijft duister. Somtijds vergezelt zij dans, gebaren en dichtkunst, en dan richt zij hare modulatiën naar eene bepaalde uitdrukking. De iterkte harer werking fchijnt hoofdzaaklijk zich daartoe te bepalen , dat zij begeleidende kunst zij. Overëenftemmende toonen kunnen wel het oor fïrelen, maar zonder een bepaald karakter flechts zwak op het gemoed werken: even zoo als de kundige fleuren, zoo zij gee,n bepaald lichaam bevatten. De  PROEVE OVER HET KUNST-SCHOON. 83 leliën-verw met rozenrood gemengd, is fchoon, maar zij bekoort eerst op de wangen der bloeijende jeugd. -Het pnlet van den fchilder kan fchoon opgezet wezen, maar ons gevoel wordt eerst aangedaan, wanneer wij eene danaü van Titiaan door hetzelve zien afgemaald. Even zoo dunkt mij is het met de muziek gelegen: de fchoonfte (temmen , de kunstvolMe modulatiën , ja de feestelijkfle Concerten van inltrumcnten kunnen in de organen bewegingen veroorzaken , maar wanneer Itemmen en fpeeltuigen de ziel roeren zullen, dan moet de kunst naar zeker voorbeeld zich fchikken en of dichtkunst, dans of mimiek, vergezellen. De Ouden fchijnen hoofdzaaklijk in die betrekking de muziek behandeld te hebben; waarom dan ook alle de fpeeltuigen der Grieken en Romeinen , welke wij kennen , zoo eenvouwig zijn. Het is misfehien het grootfte gebrek der muziek van onzen tijd, dat het oor meer wil gevuld , dan op eene eenvouwige wijze geroerd worden. De werkingen der bouwkunde fchijnen Merker te wezen, dan die van eenige andere kunst, maar ook duisterer, dan anderen, zijn zij, gelijk de vlucht der toonen , meer voorbijgaande. Geen minder genoegen, dan de overëenMemming der muziek zelve, geeft ons de kennis en het gevoel van het zien , de Mem en de gewaarwording van den zanger, de gefchiktheid en de vaardigheid van den inMrument-fpeler. Dit zijn menigvuldige punten van eene fchoone en belangrijke befchouwing en bewondering. Het fchoone in dans, gebaren en miene-kunst. De muziek is de oniiffcheidelijke gezellin der danskunst en mimiek. Het oor beluistert den toon, en d© voet, de gebaren, de mienen richten naar deuzelven de beweging in. De houding en de beweging des lichaams, de neiging der gelaatstrekken tot eene verMaanbare uitdrukking, heeft groote fchoonheid voor ons oogen ons> gemoed. De danskunst, afgefcheiden van de mimiek, gelijk alle onze hedendaagfche dansfen zijn, die bloot daarin beMaan, het lichaam zekere houding te geven en de beenen te bewegen , betekent meer de uitdrukking . van een algemeen vermaak, dan de verfijning van hetzelve. Onze toneelen geven ons mimifche dansfen; maar hoe zeer verwijderd van eenigen graad van volkomenheid. li 4 Mea  84 PROEVE OVER HET KUNST - SCHOON. Men blijft fomtijds over lichaamlijke fterkte en vaardigbeid van een' dansfer verdomd daan ; men ziet ook nu en dan gelukkige groepen. Maar de cenvouwige uitdrukking , de vervolging eener hartstocht door fijnere midden-gangen , zonder die gedwongen bewegingen en gebaren — toonde noch den meester in de zamendelling , noch den fpeler in de uitoefening. Wij hebben te veel dans en fprongen, te weinig gebaren en mienen. De vorming der perionen, die voor dit gedeelte der fchouwfpelen opgevoed worden, gaat meer over lichaamlijke oefening en vaardigheid, dan op gemoeds-uitdrukkingen. Het fchoone in de Toneelkunst. Het fchoone der Toneelkunst bedaat daarin, dat elke rol met de eigende karakter-trekken voorgelteld wordt. In dand en gang , en gebaren en mienen, in toon en uitdrukking, moet de eigene waarhejd van elk karakter aanwezig zijn. Eene welgemaakte gedaante , heldere Item en vooral veel pantomimisch talent maken den goeden Toneelfpeler. Hij moet. zijn eigen karakter vergeten , om zich in het karakter van zijne rol te kunnen verplaatfen. Hoe natuurlijker de karakters voorgedeld worden, des te fchooner is het Toneelfpel, des te meer rijst de bewondering voor het talent van den Toneelfpeler. Geene uitfpanning heeft meer aangenaams en meer onmiddelijken invloed op de vorming en zedelijkheid eener Natie , dan een goede troep Toneelfpelers, ten gevallen van welken de Dichters arbeiden. Het fchoone in welfprekendheid en Dichtkunst. Met recht heeft men welfprekendheid en dichtkunst van andere wetcnfchappen met den naam van fchoone wetenfchappen willen onderfcheidcn. Niet gelijk dezen ftellen zij den lezer of toehorer eene reeks van waarheden en daden flechts op eene methodike en drooge wijze voor; haar oogmerk is, op de zinlijkheid en de Verbeelding te werken , haar wezen is, alle geheime drijfveeren onzer ziel op te wekken en te beheerfchen. De Redenaar en Dichter zijn zinrijk in inkledingen , Schilderachtig in taferelen, dout in wendingen; zij varklaren door gelijkenisfen en beelden ; zij gebieden door toon en houding; zij betoveren door de welluidendheid der fprake en maat. Zij verëenigen bij afwisfeling of te  PROEVE OV£R HET KUNST-SCHOON. 25 ■ te gelijk de talenten van den fchilder, van den fnarenipeler en nabootfer. Zij Hellen de waarheden en hare zaken niet in haren naakten omtrek voor , maar koieuren, fijne fchaduwen, groote uitkom Men, eene volle en zachte overëenftemming van het geheel, (laan hun ten dienst, om hunne onderwerpen te bezielen en te volmaken. Welfprekendheid en Dichtkunde houden in de rij harer zusteren den voorrang en verbinden de meeste volkomenheden. Welke regels beide deze kunften gemeen hebben,en waarin zij van elkauderen onderfchciden zijn, kan men hier niet onderzoeken. Iht fchoone in Schilder- en Beeldhouw-kunst en Bouwkunde en aanleg van Tuinen. Schilder- en Beeldhouw-kunst, Bouwkunde en aanleg van tuinen , verdienen niet alleen in de rij der fchoone kunften geplaatst te worden , wijl zij door koleur en gedaante daadlijke voorwerpen van het gezicht zijn , maar ook, omdat zij meer dan gewone vermogens van den geest en een rein gevoel voor al het natuurlijk fchoone verëifchen. De twee eerflen dezer kunften zijn de zoodanigen, die zich het meest aan eene zichtbare en getrouwe navolging houden. De aanleg van tuinen moet de verfcheidenfte bekoorlijkheid bevorderen. Het hoofdoogmerk dezer kunst is , de natuur te verfraaien , daar zij deels door eene verftandige tekening de gedaanten der natuur regelt, deels naar het climaat, den grond, en de ligging, eene gelukkige mengeling van koieuren en plantfoen aanbrengt, deels door water-partijën, door wel geplaatfle en nuttige lusthuizen en door verfchillende bewoners uit het dieren-rijk aan alles leven en beweging geeft. — De bouwkunde fchikt zich naar bijzondere grondregels. Zij heeft geen voorbeeld, zoo als hare zusters, in de natuur. Zij fchept zich dit voorbeeld zelve, naar het welk zij hare grondregels ontwerpt. — Velen hebben getwijfeld, of zij wel onder het getal der fchoone kunften behoorde. Doch zij verdient niet alleen als een wezenlijk voorwerp van het oog in dezen rij te ltaan , maar ook voornaamlijk , omdat zij eene onëindige reeks van kundigheden omvat, welke hij toch bezitten moet, die in zijne gebouwen juistheid met kaB .5 rak-  2.6 echt dagverhaal van den oorlog van rakter verëenigen wil en in ftaat is, hare werking voor het oog en de verbeelding te berekenen. (Het Vervolg en Slot in N°. 2.) echt dagverhaal van den oorlog van de ottomannische porte, met de beijs in egypte, in den jaare I?8$. (Vervolg en Slot van Bladz. 742. van het vorige Deel.) TTje Kapudan Basfa zag , dat de Beijs te rug getrokken waren. Dus gaf hij bevel, om aanftonds nieuwe krijgsbenden te ligten , die ook, omtrend 12000 man fterk, aankwamen. Zij beftonden uit 1500 Mamelukken, die de Beijs, die hij over dezelve gefteid hadt, aanvoerden; uit 1500 Galeangi , die nog te Kairo voorhanden waren, daar zij namelijk koopmanfchap dreven; en uit 9000 Jordasfi. Den 6den November beroofden de vijandlijke Beijs al de dorpen, van hun leger af tot Kairo, van alle voorhanden zijnde levensmiddele'n. Dier op volgde de afzetting van den Basfa in het flot van Kairo , zoo men meende, op last van de Porte. Hij benoemde in deszelfs plaats abdul bassa. Hij liet den loden zijn nieuw leger zich te Sexit, drie uuren van Kairo, nederflaan , en aldaar eene fchans van 12 ftukken gefchut opwerpen, om de Beijs, indien ze komen mogten, op te houden , en wat hoger op, zondt hij 7 Galegici, onder de bevelen van hunnen Seraskier. Te Kairo kwam een oude Jordasfi , die in het leger van den Kapudan Basfa geweest , maar in den laatften ilag tot de Beijs overgelopen was , met brieven van hun aan , en werdt daarom gevangen gezet. Den i4den zondt de Kapudan Basfa eenen afgezant naar de Beijs , dien men met groot eerbewijs ontving. Amurath beij fchonk hem 1000 Venetiaanfche Sequinen; ibrahim beij gaf hem een pels, dien men op 5000 piasters rekende, met een paard, met al zijn toebehoren, ter waarde van 4000 piasters ; en anderen aanzienlijken voorraad tot zijne terug reize. De Kapudan Basfa vermaande de Beijs, in zijnen brief, om zich niet  de 0tt0mann. por.te met de beijs IN egypte. *J niet langer tegen de begeerte van den Sultan aan te kanten , maar naar Kairo te rug te keeren ; hij verzekerde hen van zijne befchutting-en bemiddeling, om hen bij den Sultan vergiffenis van het voorledene, en paardeftaarten; en voor de kleine Beijs ambten te verwerven.. De Beijs andwoordden , eenige dagen later , dat z.ij zich nooit aan de gehoorzaamheid van den Sultan onttrokken hadden, en gereed waren, hem van alles rekenfchap te geven ; dat zij hem alles , wat hij begeerde , geven zouden , zo hij hun de genade bewerkte , dait zij in een deel van Egypte blijven konden; en zij verzekerden hem fchriftelijk, dat zij , overeenkomftig met hunne wetten, het beloofde nooit vergeten zouden. Abdul bas sa, bevelhebber van Kaferlain , een uur van Kairo, zondt eenen gezant, met een talrijk gevolg van flaven, aan den Kapudan Basfa, om hem om verlof te bidden, om voor hem te verfchijnen. Dez;e was,overlang,met den Gezant in onderhaudeling, waarvan men weinig is te weten gekomen, 't Geen men daar van vernam, is hier in gelegen; dat abdul bassa den Kapudan Basfa verzogt, bij den Sultan zijnen zoen uitte werken; met aanbod, dat hij alles betalen zoude, wat men mogt goedvinden hem op te leggen , dat d'e Kapudan Basfa hem verder met de twee Beijs, die uit Opper-Egypte gekomen waren, verzoenen; of ten minden geen van de benden, die onder zijn bevel Honden „ meer op de flachtbank , tegen de_ gedachte Beijs aanvoeren mogt; dat de Kapudan Basfa maar in Kairo , dat hem als zijnen vader aanmerkte, blijven zoude; dat het hem leed deedt , dat hij aan onaangenaamheden ware blootgefteld. Dat hij die van Kairo maar in het veld zenden mogt. De Kapudan Basfa zond dezen afgezant , nadat hij hem, met eenen pels van 300 piasters aan waarde, befchonken hadt , wederom ; en liet hem , tot voor de Had, door de wacht verzeilen, zonder dat hij één 00gcnblik mogt ftilleflaan. Hij zeide hem mondeling, dat wanneer de Beijs niet doen wilden, wat hij hun gezegd hadt, hij dan onfchuldig zou zijn aan alle de gevolgen. Den 2olten zondt de Kapudan Basfa om andwoord. Den ziften ging hij naar Aberbernibi, twee mijlen ver van de verfchanfing. Den 22ften ftroopten twee vijand- bjke Beijs van Ghïfa tot Ambela. De Kapudan Bas-  a8 echt dagverhaal van den oorlog van Basfa liet de Bombardeerbarken en 4 Galegici , op eenen afiland van een kanonfehoot, de e!éne van de andere , voor Ghifa , aan gene zijde de mond van het kanaal , 't welk het eiland met het vaste land vormt, voor anker leggen. Den 26ften ging de Kapudan Basfa, langs eene hoogte boven den oever van den Nijl, in het aangezicht van de Bombardeerbarken, naar Ghifa. om tusfehen eenige oude muuren een fchans op te werpen. Hij plaatfte daar 28 (lukken kanon, 400 Galeangi en 4 Beijs daarbij. Den 28(len doodden twee vijündhjke Beijs 3 Galeangi , en namen twee Mamelukken, die zich van de verfchanfing verwijderd hadden, gevangen. De anderen betrokken, aan deze zijde van de pijramiden van Sacare, vier uitren van Ghifa, hun leger. — Van de troepen van de overledene Beijs kwamen vele Mamelukken , ook zulken , die geen dienst doen konden , om vergeving van den Kapudan Basfa te vragen. Den 5den December trokken de vijandlijke Bei[s op Ghifa aan , en (telden zich in flagörde. Toen hij hier van bericht kreeg, verflerkte hij de fchanfen met nog 3 Beijs. Doch op het aannaderen van lasein beij met 100 Mamelukken, en van den Kiafifmet 1000 Arabieren, begon het volk van den Kapudan Basfa, eer zij nog onder het bereik van het kanon waren , uit vrees op hen te vuuren , en dat meer den twee uuren lang. De vijanden bleven buiten het bereik van het gefchut liaan; en toen zij zagen, dat niemand uitkwam , zaten zij af , en lieten hunne paarden in de velden weiden. Driemaal reedt een Rusfifche Mameluk te paard op de fchans aan, tot op den aflland van een pistoolfchoot, maar men hieldt zich voldaan, met uit den muur op hem te fchieten. Toen de vijandlijke Beijs zagen , dat niemand opkwam , trokken zij met langzame fchreden, en de pijp in den mond, langs de verfchanfing. Na dat zij verbij waren, ging de Kapudan Basfa zien, wat 'er gebeurd was. De Beijs verlieten Sacare en legerden zich verder ■ af, omdat hun mondkost ontbrak, en zij groot gebrek aan brood hadden, alhoewel zij overvloed van geld hadden. Den oden zondt de Kapudan Basfa de Bombardeerbarken en de Galegici voor het vijandlijke leger weg. A m u-  de ottomann. por te met de eïï.tjs in egypte. 29 A m u r a th b e ij, die de voorhoede der Beijs geleidde, bemagtigde eene Karavane van Aleppo , die llofgoud, zeer kostbare waren en 62 Schepen met koorn beladen, nevens zwarte (laven en (lavinnen, met zich voerde. Hier op floegcn de Beijs hun leger op dezelfde plaats, waar op het volk van den Kapudan Basfa, op den 27iten dien merkwaardigen dag, die grootc nederlaag geleden hadden. >Zij relden bij de 30,000 man, te1 weten: 4500 van de Beijs ; 10,000 Arabieren , zeer dapper volk , en 15500 knechten met 20,000 muilezels, paarden en ezels. Den 2o(len ontfloeg de Kapudan Basfa de Jordasfi. Den 2'5'(lén fchonk hij eiken van zijne Beijs 1000 Patache; zijnen Sickabelletti 2000; de Overften der 0>>iachi, en de Galeangi ieder 2 fechini Mabuchi. Den aóltcn ging een heir naar de andere zijde van den Nijl. Den 3often trok hij op de Beijs aan met een leger van i8oco man: namelijk 1700 Galeangi, in de Galegici en Kanqnneerbarken, (tonden onder het bevel van den gezaghebber der vloot, de 900, die van den eerften llag waren overgebleven; 600 man hadt men van het volk van den Dervis Basfa te Kairo bij een gebragt; 'er waren 400 Tunetanen en Algerijnen, of zoogenaamde Magurtini; 500 Ogiachi (tonden onder hunnen overften; 4000 Mamelukken en Magralini werden van ismael beij en andere Beijs aangevoerd. Hier bij kwam nog het groot aantal van knechten, die foldaten waren, en omtrend 12000 paarden en andere lastdieren. Te famen bedroegen zij 30,000, die 'er, uit hoofde van de onvruchtbaarheid en andere gebreken van den grond, zeker zeer Hecht aan waren. Den 22'ten Januarij 1786 kwamen 3 Beijs met 61 van hunne bloedverwanten, die de vijanden, als onbruikbaar, uit hun leger verdreven hadden, den Kapudan Basfa om den Anan dat is om pardon bidden. Zij waren uit jalouzij reeds lang afgezet geweest, maar bleven des niet te min uit (taatkunde in het leger, alhoewel men hen (teeds verdacht hieldt. In den eerden (lag waren zij gefehikt, om , onder de oogen van twee andere Beijs , den krijgs- en mondvoorraad te bewaren. Ook van elders kwamen, in verfcheidene reizen, omtrend 4000 man, uit Cyprus, Kandia, Syriën, enz. Omtrend dezen tijd ontftondt de roode loop in het leger. Den i5den Februarij vatte de voorhoede der Beijs, die uit  30 echt dagverhaal van den oorlog van uit 4000 man, ten deele Mamelukken, ten deele Arabieren ,beftondt, pbst in een dal. Zij werden aangevoerd door lassia be ij, den Sencavi en den Aliaga, mannen van veel doorzicht en dapperheid — aan gene zijde van het dal bleven de Beijs , op eene groote vlakte, (taan , en twee uuren aan deze zijde van het zelve , itondt het heir van den Kapudan Basfa, onder bevel van osmanli. Den ïóden ftelde zich de voorhoede der Beijs in beweging, om het leger van den Kapudan Basfa aan te vallen — ali be ij, de Teftendar, de Seraskier en alle Ogianchi befloten, dewijl zijdaar van kennis hadden', hen te overvallen; osmanli behieldt zich voor, ook het zijne tot de nederlaag der vijanden, door eenen behendigen aanmarsch, toe te brengen. Zij bejegenden malkander nog in den aanmarsch, en dus viel de aanval tot groot nadeel van de troupen van den Kapudan Basfa uit, namelijk de ruiterij van beide zijden ontmoette elkander heel onverwacht, men vocht dapper, tot dat de achterhoede der kleine Beijs plotsling aankwam, en ismael, die ook toefchoot, gellagen werdt. Hier op ging het volk van den Kapudan Basfa op de vlucht. De vijanden volgden hen, tot aan de verfchanfing, en rechten onder hen een vreeslijk bloedbad aan. De Galeangi, die bij de graflteenen, op de wijs der Albanezen, post hielden, en met de fpaanfche ruiters en 2 batterijen van 15 ftukken, op den afltand van een Kanonfchoot van elkander bedekt waren, gaven op het volk van de Beijs vuur, en verplichtten dus hunne voorhoede halt te houden. De ruiterij vervolgden ze nog: Maar dewijl deze zich onder het kanon begeven hadt, wilde gene ook de batterijen aanvallen, gelijk ze reeds .onderftonden. Maarzij vonden groten wedcrftand en trokken weder te rug. — Het voetvolk, dat een weinig uitgerust had, zogt de vooi> hoede te vérlterken, en zich met de ruiterij te verëenigen. En hier op vielen zij te famen aan op de batterijen. Na een gevecht van 6 uuren, trokken- de kleine, Beijs in hun leger af, daar de groote op den uitllag van het gevecht .wachtten. De Beijs hadden 58 dooden en 12 gekvvesten ; omdat zij allen, gelijk reeds gezegd is, geharnast waren. De Kapudan Basfa integendeel telde 6000 dooden en meer dan 1000 gekWetften. De eerfte berichten te Kairo, meldden, dat de Beijs vernield waren; waar over de Beijs, die bij den Kapudan  de ottomann. porte met de beijs in egypte. 31 dan Basfa gebleven waren, zich ten hoogden verheugden , maar 4 dagen naderhand, toen zij' de waarheid vernamen, hielden zij zich dood ftil. — Men bragt den 4den Maart, de koppen van de 58 verflagenen uit het leger, der Beijs te Kairo, Den nden werdt een Mograbin, en eene landvrouw door den Aga der Janitfaren gevangen, omdat zij in het huis van ibrahim beij brieven bragt, die zij van éénen zijner bedienden ontvangen hadt. Zij werdt vastgezet, en daar men den Kapudan Basfa deedt geloven, dat de vrouwen van dezen Beij nog vele andere brieven gehad hadden, eer zij het andwoord en vërfcheiden andere dingen hadden weggezonden, zondt de Kapudan Basfa aan deze Sultanes den Aga der Janitfaren en twee Officieren, om deze brieven: met bevel om alle haven en gefnedenen te vatten, om ze tot bekentenis te brengen, alhoewel dit alles geheel te vergeefse!, was. Zij gaven den volgenden dag aan het landwijf 100 ftokflagen op de voetzolen, om haar te doen zeggen, van wien zij den brief hadt. Zij bekende alles; zoo wel. wie haar den brief gegeven hadt, als van wien zij andwoord verwacht hadde. En nu liet de Kapudan Basfa den bedienden ook vangen. De vrees deed hem terftond alles belijden. Men floeg hem en het arme landwijf den kop af. In dit Dorp vondt men veele klederen , die de-vrouwen der Beijs aan hunne mannen gezonden hadden. De Kapudan Basfa liet ze met geweld wegnemen , omdat het Opperhoofd of de Sickabelletti zulks niet goedfehiks doen wilde. Den iöden kwam memeth, aanvoerer der Galeangi, uit het leger, met de rest van zijn Volk, te rug. Zij waren naauwlijks nog 400 man fterk, en werden naar Alexandrie gezonden , opdat ze te Kairo niet verkogt zouden worden, en den 5den April kwam ook de Kiaja van den Kapudan Basfa, onder wiens kommando de barken honden, met de overige Galeangi te rug. .Zij waren op 50 verfmolten. Den iSden werdt men gewaar, dat de bovengenoemde Kamanroglo van de eigendommen der Beijs, van welke de Kapudan Basfa eene lijst hadt doen maken, aanmerkelijke fetamen weggenomen hadt. Hij kwam hier om met alle zijne vertrouwelingen op de pijnbank. Den 28ften kwam abdul bassa met al zijn volk» •te Kairo aan. Zij maakten 200 man uit, — Ook kwam het  32 echt dagverhaal van den oorlog van het Corps der Ogiachis 200 man Merk, gelijk ook ismaei, beij met zijne overgeblevene 200 man te rugge, en eindelijk ali beij , Teftendar met 20. assan beij ge da vi, en de andere Beijs, die den Kapudan Basfa aanhingen , bleven in Opper-Egijpte in de verfchanfingen , om den Beijs den weg naar Kairo toe te fluiten. Den iften Meij hoorde men het nieuws , dat amurath beij met 20,000 Arabieren regelrecht op Kairo aantrok. Men kan ligt denken , hoe zeer dit den Kapudan Basfa verflomde , daar hij kort te voren naar Konftantinopel gefchreven hadt,dat de rebellen verflagen waren; en dat hij eerstdaags hunne koppen naar Konftantinopel zou zenden; dat hij te Kairo eene geduchte plundering voorhadt, en over hunne aanhangers geftreng recht zou oefenen — en verder dat ook as san beij z,ich met de rest van het leger aan amurath beij hadt overgegeven. Den 2olten legerde zich amurath beij bij Siuf, nadat hij alles, wat 'er van koorn, rijst en boonen, in de naburige dorpen te vinden was, hadt laten te hoop halen. Hij badt den Kapudan Basfa, in eenen brief, hem niet langer te vervolgen, en menfchen op de flachtbank te zenden ; dat de Beijs de nederlagen hunner broederen , en getrouwe dienaren van den grooten Profeet niet geerne zagen; dat zij veel liever hunnen Souverein gehoorzaamden; en dat zij zich gewillig aan alle voorflagen, die hij hun doen mogt, wilden onderwerpen. In plaats van op dezen brief te andwoorden, beval hij eene nieuwe famentrekking van troupen, en gaf daar toe 300 beurfen, en zeide meermalen , dat hij die zelve wilde aanvoeren. Maar naderhand gaf hij last aan al ij beij, als opperhoofd van het faamgetrokken volk, zich met assan beij te verëenigen, en beloofde hem, dat hij zoo rasch de 30,000 man, die hij ver- 1 wachtte, aankwamen, zelve zich bij hen voegen zoude. Amurath beij wist dit alles , en fchreef daarom te rug, dat, wanneer hij met 30,000 man te velde kwam, zij zouden genoodzaakt wezen om te vluchten , omdat dit een teken wezen zou, dat hij voorhadt, niet alleen de Beijs , maar geheel Egypte te verwoesten. De Kapudan Basfa veranderde hier op van voornemen. Hij nam de 300 beurfen wederom , en fchreef aan ibrahim beij : dat zo zij te Kairo komen wilden, onder voor  DE OTTOMANN. PORTE MET DE BEIJS IN EGYPTE. 33 voorwaarde, dat zij met hem naar Konftantinopel gaan zouden, hij hen elders als Basfaas zoude aanftellen. Dezen brief zondt hij hem, door den zelfden Kiafif, door welken hij den eerftèn afgezonden" hadt. Ditmaal ontving hij nog kostelijker gefchenken , dan de vorige reis, maar de Kapudan Basfa hieldt dit geheel ffil om dat hij het publiek geern wilde wijs maken, dat hij de Beijs tot het uiterfte gebragt hadde; ook hieldt hij' het andwoord geheim. Doch men wist evenwel, ,, dat zij „ verklaarden, geen oorlog meer te willen voeren.' Dat „ zij 'er eene zaak van geweten uit maakten , hunne „ rechtgelovige broeders, onderdanen van den Sultan „ dood te flaan, dat zo hij krijgsvolk tegen hen mo"t ,, zenden, zij voor dezelve' zouden vluchten; dat wan,, neer deze moede waren van hen te vervolgen , zij ,, zouden wederkeren, en dat zij dit vluchten en'we„ dcrkecren zoo lang zouden herhalen, tot dat hij hen „ in ruste liet. Dat zij nooit flag geleverd hadden, orn„ dat hun zulks aangenaam was, maar omdat zich hun ,, volk , om de fmaadred'én , die zijn volk te°-en het »> hunne uitbraakte , beledigd achtte , en opdat de ,, wereld niet mogt denken, dat zij uit vreze vloden." Na de terugkomst van den Kiafif, zoiklt de Kapudan Basfa twee hoofden van den Godsdienst, een officier en twee Geleerden , om het Vredeverdrag met hen te fluiten, die ook den vierden dag na het andwoord te weten den 2often Mei, naar de Beijs vertrokken. ' Den i2denjunij gingen 9 Galeangi onftuimig tot den Kapudan Basfa, om van hem onderiteuning voor de Ilamazan te erlangen, daar zij voorgaven, dat zij met 3 oneen boter, 20 oneen rijst, en'2 medini, die hij hun dagelijks gaf, niet konden uitkomen. De Kapudan Basfa hadt dezen opfland voorzien, hij was daarom bij tijds uitgegaan , en kwam op het zelfde oogenblik terug waarop de muiters in het paleis traden. Die van zijn gevolg haalden hen over, om heen te gaan, eer hij t'huis kwam , opdat zij met hem , en niet met hun fpreken mogten. — De Kapudan Basfa zeide hun, dat hij voor als nu geen geld hadde, maar dat hij alles, wat in zijne magt ttondt, doen zou, om hen te vrede te (lellen. Zij vertrokken en gingen naar Polako , om van daar met eene bark weg te vluchten. Toen de Kapudan Basfa hier van bericht hadt ontvangen , zondt hij zijnen Seliétar, om aan de hoofden te IH.DEEL.MENGEi.ST.NO. I. C ZCg-  34 ECHT DAGVERHAAL VAN DEN OORLOG VAN zeggen, (als of hij het uit zich zeiven deedt) dat zij terug zouden keeren, en dat de, Kapudan Basfa, wanneer hij ze vondt, hen zou laten nederfabelen. Hier op keerden zij weder. Straks daarop verfcheen de Kapudan Basfa gantsch onverwacht met gewapend volk. Dewijl hij 'er geen van hunne hoofden bij vondt, liet hij zich hun vaandel geven , en nam het met zich. Die het nu in het vervolg van hem hebben wilden, moesten het vau hem kopen, dewijl het dragen van dit vaandel een eerepost is, en de Vaandeldrager in dit land , als een aanzienlijk man, die aan den Profeet en den Sultan getrouw is, ert teffens over het gebeele dorp bevelen kan, wordt aangezien. En zoo eindigde dit geval: zoo dat zij, in plaats, dat zij van den Kapudan Basfa geld zouden gekregen hebben, hem integendeel van het hunne geven moesten. Den 25ften Junij kwam assan beij bij den Kapudan Basfa, om hem vau zijn bevelhebberfchap rekenfehap te geven. Hij gaf hem kennis, dat de Beijs te Minica en dus zeer dicht bij Kairo waren. — Den 28ften kwamen vier afgezondenen, met 3 Beijs als Gijzelaars, aan. De Beijs waren' aju beij , Jordasfi van de groote, een andere Jordasfi van aïüurath beij, en één van ibraiiim beij. De Kapudan Basfa was met dezen niet te vrede. Daarom liet bij den Beijs, door twee afgezondenen, beduiden, dat hij in hunne plaats osman beij askar, ibrahim beij den Kleinen en soliman aga begeerde, en dat wanneer dezen zich zei ven daar gefield hadden, en genen ook verkozen te blijven, zij zulks doen konden. Na verloop van 14 dagen kwamen de afgezondenen te rug , met het bepaald andwoord , dat zij geene andere gijzelaars geven zouden , en dat zij hem baden, om de zaak zoo rasch mogelijk ten einde te brengen; hun eenen Firman met het, rijkszegel , en met zijn eigen, toe te zenden, waar mede zij zich dan zouden voldaan houden. Den soflen Julij zondt hun de Kapudan Basfa den Firman, met twee marterpelfen van groote waarde. — Deze Firmans behelsden, dat de Sultan hun in Opper-Egypten twee Provintiën zou inruimen, en dat zij zich aldaar, gerust onthouden konden, onder voorwaarde, dat zij alles betaalden , wat die Provintiën voorhenen aan den Sultan betaald hadden. De Beijs zonden hem derMven eenen anderen gijzelaar , namelijk éénen van de klei-  DE OTTOMANN. PORTE HET DE BEIJS IN EGYPTE. 35 kieine Beijs , den grootflen deugeniet van de wereld met 20 paarden en 6 kemels tot een gefchenk. ' Op den 5de"u Oclober Helde de Kapudan Basfa zijn vertrek naar Konftantinopel vast, en verklaarde den gijzelaren , dat hij hen mede zou nemen. Zij vroegen hem om de reden ? en hij andvvoordde , dat hij het deedt, opdat zij in zijn afwezen geen oproer verwekken , en zich niet aan het hoofd der rebellen Hellen mogten. Daarom liet hij hen, geboeid, naar zijne Galeangici brengen, ikrü. beij alleen uitgezonderd, als voor Welken de Sickabeletti om genade badt , omdat deze niet in ftaut was, om oproer te verwekken ert omdat hij daar voor bij den Sultan borg bleef. ' De Kapudan Basfa nam derhalven in hechtenis den Kiaia van amurath beij, den Kiafif, die, met twee gijzelaars , als Vredensonderhandelaar gekomen was • eenen anderen Kiafif van ibrahim beij den Grooten' eenen Zoon van eenen Kiaia van ibrahim beij, dien hij evenwel onverhoopt, voor een gefchenk van'eenige duizend Patache (denkelijk was hij daarom gevangen gezet) losliet. & Den 8 (ten ging de Kapudan Basfa eindelijk op reis met den roem, dat, wanneer Sultan selim niet in Haat geweest was, om de Had Kairo te bemagtigen , hij alleen deze onderneming kon uitvoeren. — Dit is altijd waarheid , dat hij Kairo met eene fom van 10 millioenen Patache verliet, nadat hij 30,000 menfchen opgeofferd en Egypte verwoest hadde. Kairo liet hij in de handen van twee gierige tijrannen , namelijk den SlotBasfa en den Sickabelletti ibrahim ge ij, die van de Kooplieden, in het algemeen, op het fpoedigst fömmen begonnen af te persfen, om hen geheel uit te plunderen , alhoewel zij wisten , dat de vluchtende Beijs niet zouden wagten, om alles te eindigen, gelijk ook fpoedig gefchiedde. Men zal de fomme van tien millioenen Patache overdreven vinden, en voor onmogelijk houden, eenen zoo grooten fchat in zoo klein tijdruim faam te fchrapenmaar men moet bedenken, dat de plundering en afperslïng 16 maanden lang duurden: een tijdvak, dat in dit opzicht meer dan toereikend is j dat Egvpte één van de fljWte landen is ; en dat 'er aldaar niet weinigen zijn, die hunne eer daarin Hellen, dat zij groote aarden potten, (men noemt ze Z^are) vol Keizerlijke danlöeft  iet over de tafelweelde bezitten; dat toen, in den tijd van Sultan seliw, de grondfchatting werdt ingevoerd, alles te Tarnen, volgends de berekening van hun, die in deze zaak' gebruikt zijn , 's jaars twee millioenen patache bedroeg. Dat thans elke voorftander 5 tot 600 medini, in evenredigheid tot zijne inkomlten , 's jaars opbrengt ; dat federt Sultan se hm 324 nieuwe "dorpen zijn aangelegd; dat de Kapudan Basfa de inkomften van 2 jaren ingezameld , en alle de bewijzen van de eigendommen der dorpen na zich genomen , en voor wederrechtelijk verklaard heeft, om dezelve aan hen weder voor 100 patache zuiver geld te verkopen; dat hij de dorpen der Beijs en der vluchtige Arabieren , niet onder hunne waarde, verkogt heeft; dat de inkomften der tollen zoo veel te hoger hepen, dewijl hij zich het geld twee jaren vooruit betalen liet; dat hij alles verbeurd verklaarde , en te gelde maakte, wat den genen , die gevlucht waren , toekwam , het huisraad, de tapijten en vloerkleden niet uitgezonderd; dat hij van hunne juwelen 320 en van hunne klederen en pellen 210 beurfen gemaakt heeft. Hier bij moeten nog gerekend worden de gefchenken, die hij van alle lurkfche en Christen Kooplieden , van de Beijs en Kiaids ontvangen hadde ; en dat hij , toen hij door Rozetto als in triumf trok, liet afkondigen,dat de Keizerdaalders '100 medini gelden zouden , en na dat hij eene groote menigte van rijst en linnens met daalders nad ingekogt, eenen Firman fmeedde , volgends welken zij niet meer dan 80 medini waardig waren. Wanneer men dit alles famenrekent, zal men ligt begrijpen , dat de opgenoemde fom niet te veel is , en dat hij althans zeker eenen verbazenden fchat heeft medegefleept. IET 11 V 1 " 'f^pLDE DER BV, r)r po-^fcE. antrri.'eicrf^— <:cn bericht, aangaande mM-mM ■ *•'' 1 • •' •van don ]^IJ VAa Tunis, m^m^.m^ """'ecr ?mdat, err feben " .nderfcheid «laat» - = - - - " -1 proeve y l de weelde\l9^M^mÊÊ^^Ê • VerflaS 'é Maar wanneer de velden groen zijn; dat het voor het Hungaarfche osfenvleesch , of van eenig ander gewest, niet behoeft onder te tloen. Onder andere bezit het de hoedanigheid van zeer voedzaam te wezen. (*) Dit gedeelte der gefchiedenisfe van nehemia , rakende de kosten van zijne tafel, die uit zijne eigen middelen gedragen werden, (neh. V: 18.,) geeft een klaar berigt, wat 'er bedoeld worde met de verönuchuldiging, jes. III: 7. vermeld, wat het brood aangaat. Niet zoo klaar is Het, waarom de man niet tot een' Overlte wilde gefteld worden, omdat hij geen voorraad van klederen in zijn huis hadt, in welke de Oosterfche fchauen, bij ouds , voornaamlijk beftonden. De mening kan zijn, dat hij geene klederen hadt, om zijn gevolg in dat geval, voegzaam te doen ten voorfchijn komen, zijnde het een gebruik in het Oosten,dat de bedienden der Grooten prag|jg zijn ujtgedosch.. Qf anders ka^ de mening zijn, dat hij  DER OOSTERLINGEN'. 39 Maar men dient in aanmerking te nemen, dat de Oosterfche pragt nog veel hoger is geklommen. Nehemia en een Beij van Tunis moesten verre onderdoen voor vele Prinfen van die landen ; en, indedaad, wordt ons verzekerd, dat bijzondere Edellieden, in gelukkiger tijden, of in bloeiende Koningrijken, hen verre overtroffen hebben: zoodat, volgends maillet, de Groote Heeren in Egypte , voor 't overige flechts bijzondere perfonen, een gevolg vau duizend of twaalftionderd bedienden hebben. Ongetwijfeld was salomon de luisterrijkfte der Joodiche Koningen; van hier dat zijn gevolg zeer talrijk was, en dat der Egvptifche Edelen verre te bovenging. Hetgeen i Kon. XI: 3. wordt verhaald , laat hi»r aan geenen twijfel over ; doch die opgave is niet genoeg , om daar uit af te leiden , hoe velen van zijne tafel gefpijsd werden. De dagelijkfehe voorraad van zijne tafel beltondt uit dertig maten meelbloem , en zestig maten meel, tien vette runderen, twintig weiderunderen, en honderd fchapen , behalven de herten en reeën, en buffelen, en gemeste vogelen. Indien wij den voorraad van zijne tafel met dien van nehemia vergelijken , en op het verfchil van fchapen acht geven was het bijkans zeventienmaal zoo veel, indien dat der osfen, dertienmaal. Alleenlijk dient opgemerkt te worden, dat salomon flechts tien vette of gemeste osfen deedt opdisfchen , terwijl de overige uit de weide genomen werden. De evenredigheid zou dus kunnen gefield worden, als twintig tegen één: zoodat van salomons tafel gefpijsd werden ongeveer tachtigduizend perfonen van allerlei ftaat en rang (*), vrouwen, Staatsdienst genoeg van klederen vvss voorzien, om hem M (laat ta «ellen tot het doen van zulke gefchenken, als die bediening bij vërfcheiden gelegenheden, van hem vorderde. O Merkelijk verfchilt hier van het berigt van den Heere de voltairej in zijn Raifon par Alphabet, op het Arr salomon, zegt hij : „ Tot het Middag- en Avondmaal werl „ den er dagelijks voor zijn huisgezin opgedischt, vijftig osfen ,, en honderd fchapen. en gevogelte en wild naar evenredig. „ heid; alle 't welk dagelijks wel zestigduizend ponden vleesch ,, kon bedragen. Eene zeer overvloedige tafel was deze1" De Jüodfche Schriften gewagen flechts van dertig osfen daags en ond^r deze van niet meer daa tien vette, 1 Kon. IV: 23.' Da C 4 ech-  ,40 iet over DB tafel weelde dienaars, vreemdelingen, bedienden, en (even als van de Tafel van nehemia, van den Beij van Tunis, en de Arabifche Prinfen) de armen. Nog hooger klom die overvloed naderhand in Egypte. Volgends het verhaal van maillet, uit Arabifche Schrijvers ontleend, waren de Koninglijke maaltijden van mohammed ebn toul-or, (die voor ruim negenhonderd jaaren leefde) zoo overvloedig, dat met dezelve veertienduizend perfonen gefpijsd werden, tot de onderfcheidene vakken van zijn huisgezin behoorende. De kwintaalen vleesch, boter en fuiker, die dagelijks tot het pasteibakken alleen gebruikt werden, van welke de gemelde Historiefchrijvers eene naauwkeurige lijst geven, waren zoo menigvuldig , dat zij bijkans het geloof te boven gaan. Dit was ook het geval der fchapen , kuikens, duiven en fpecerijën, die dagelijks genuttigd werden. Osfen worden 'er niet vermeld, om reden dat het vleesch van die dieren in Egypte nooit op de tafels der Groten verfchijnt. Maillet voegt 'er nevens, dat de tafels der Turken niet lekker zijn, vervangende de overvloed aldaar de lekkerheid; zijnde het gebruiklijk onderhen, zich te bedienen van het overfchot van het opgedischte ten behoeve van een grcot Heer, en acht of tien perfooncn van zijn Gezin, genoegzaam om nog honderd menfchen tc verzadigen, die zich, na malkander, op den grond aan de tafel plaatfen, met de beenen kruislings onder het lichaam, even als de klcêrmakers. Zoodat een douzijn.van deze tafels in onderfcheidene 99 gedeelten van een huis, en na genoeg gelijktijdig aan" gericht, voldoende zijn voor duizend of twaalfhon" derd perfonen, welke een Beij, of een andere groot " Heer, hier te lande, gemeenlijk in zijn gevolg heeft." "De Geleerden zijn het niet eens, omtrend den zin, welke aan de woorden, door gemeste vogelen vertaald, moet gehegt worden, in het berigt wegens den voorraad van salomons tafel, i Kon. IV: 23. zijnde de betekenis van één der oorfpronglijke woorden niet volkomen bepaald. Doch de kuikens en de duiven van mohammed echte oirkonden, door welke volt ai re werdt in ftaat gefield dit berigt te verbeteren, Hellende het getal op vijftig, zoo wel als de bewijzen , die hij , onderftellen wij, hadt van de reusagtige geftalte der dieren in salomons dagen, zijn gehti* men, die hij niet verkozen heeft, openbaar te maken.  der oosterlingen. 4t med ebn toulor wijzen, ongetwijfeld, die vogelen aan, die voor nehemia werden toebereid, zijnde het deze alleen, die door maillet, in zijn berigt wegens de geregten van een Egyptisch' Prins, vermeld worden, en deze, daarenboven, de voornaamfte, en genoegzaam de eenige vogelen, van welke andere Schrijvers gewag maken. Nog heden worden in het Heilig Land, door de landzaten , vogels gezonden aan de grooten, ten gebruike van hunne tafels. Bij de komst van den Emir david te Tartoura, in welks nabuurfchap hij den nacht verkoos door te brengen, merkte d'arvieux op, die hemverzelde, dat niets gemaklijker viel, dan zijne bevelen te gehoorzamen, omtrend het toebereiden van een Avondmaal; alle inwoners van Tartoura waren volvaardig, om hem van vleesch, gevogelte, wild, fruit, en koffij te verzorgen. Desgelijks worden de Egyptifche Grooten , op hunne reizen, door de gezamenlijke bewoners van een Dorp, 't welk naast aan hunnen weg ligt, vau mondbehoeften voorzien. En't waren, ongetwijfeld, dusdanige gefchenken, of liever gezette belastingen, daar nehemia het oog op hadt, toen hij, aangaande zijne voorzaten, bcrigtte, dat zij het volk bezwaard, en van hetzelve brood en wijn, behalven 40 fikkelen zilvers, genomen hadden, neh. V: 15. In de bovenaangehaalde plaats uit nehemia, zijnen tafelvoorraad vermeldende, wordt nog gezegd, dat hem binnen tien dagen van allerlei wijn zeer veel bereid werdt. In 't Oosten heeft men geene vaten, maar bewaart men den wijn in kannen of kruiken, waardoor dezelve gemeenlijk eenigzins dik of troebel is. Zoodanig was de wijn, op welken d'arvieux onthaald werdt, in een dorp bij den berg Carmel; men opende voor hem drie kruiken voor zijn Avondmaal, en dat van den Bevelhebber der Grieken, welke aldaar woonden. Nehemia hadt zich dcrhalven niet te beklagen, dat hem zijn wijn ééns in tien dagen gebragt werdt. Zijn voorraad moet derhalven uit een aanzienlijk getal zulke kruiken beftaan hebben, groot genoeg, om 'er eene kleine karavaan van ezels mede te beladen, op welke men, volgends neh. XIII: 15. den wijn, zoo wel als andere mondbehoeften, naar Jerufalem voerde. Niet even aangenaam van fmaak was de wijn, welkende onderfcheidene ftreken des lands opleverden. De wijn van Libanon, en die van Chelbere, C $ bij  42 - iet over de tafelweelds bij Damaskus, worden door de Propheeten hosea en ezeChicl bij uitftekendheid geroemd; en men mag met reden onderftellen, dat de fchenker des Konings van Perfie een zo keurig wijnproever was, als iemand van zijnen tijd: van hier, dat hij zijn volk belastte,hem om de tien dagen alle de verfchillende foorten van wijn te bezorgen, voor zijne tafel gefehikt, welke Judea uitleverde. Het behoorde tot den ftaat, welken hij als landvoogd van dat gewest voerde. Van den rooden wijn maakt men meer werks in het Oosten, dan van den witten. Olearius verhaalt, dat de Armenifche Christenen in het Oosten de gewoonte hebben, om hunnen wijn met Brallliënhout, of met faffraan, te mengen, om dien te hooger te doen kleuren. Deze bijzonderheid fchijnt eenig licht te verfpreiden over het geen spreuk. XXIII: 31. wordt gezegd. Het woord, aldaar door rood vertoonen overgezet, is 't geen de fpraakkundigen van de Conjugatie Hithpahel noemen, volgends hen eene wederwerking op den werker aanduidende. De mening zou dan zijn, dat de wijn zich zeiven rooder maakt, door iets, welk 'er mede gemengd wordt. ,, Zie „ den wijn niet aan, als hij zich zeiven rood maakt.'* Het blijkt indedaad uit jes. LXIII: 2. dat men in Judea wijn vondt, die uit den aart rood was; maar van die kleur is ook de Perfifche wijn, bij olearius vermeld, zijnde dezelve alleenlijk door kunst hoger geverfd, met oogmerk, waarfchijnlijk, om dien aangenamer en bekoorlijker voor 't oog te maken. Op de vermenging van wijn flaat ook het geen wij lezen p s. LXXV. 0. In des Heer en hand is een beker, en de wijn is beroerd, (of rood, volgends fommige Overzetters) vol van mengelinge, en Hij fchenkt daar uit; doch alle godlozen der aards zullen zijnen droesfem uitzuigende drinken, De troebelheid, of onfchoonheid des wijns vermeerdert deszelfs dronkenmakende kragt, en is dus een zinnebeeld van de wanorde, door ramp in het gemoed ontftaande. Kan niet dit vermogen van den wijn met den droesfem ter ophelderinge dienen , wat 'er bedoeld worde met den gemengden wijn, zoo dikmaals in het Oude Verbond vermeld? Dit fchijnt niet onaanueemlijk, en mogen wij alzoo gedenken aan het openen van kruiken met ouden, en gevolglijk fttrken wijn; wordende door het openen de wijn eenigzins troebel, als ftaande op den droesfem, Het tegengeftelde is alzoo deze gemengde van den nieuwen  DER OOiTERUNGilN. 43 wen wijn, die zich aan het oog als een helder vogt vertoond. Volgends deze gedachte , zal het mengen van den wijn, Spreuk, IX: 2. vermeld, als een gedeelte van het Gastmaal, door de Wijsheid toebereid, betekenen, het bijeen halen en openen van eenige kruiken wijn, om. gedronken te worden toebereid; en het zeggen, jes, V: 22, kloeke mannen te zijn om fterken drank te mengen, zal op lieden (laan, bekwaam om eene groote menigte ouden wijn te drinken, die de ééne kruik voor en de andere na doen openen, en daar door den wijn troebel of onfchoon maken. De geleerde vitringa verftaat, doorliet mengen van den wijn, het mengen van denzelven met water of'me| fpecerijën. Doch, om nu niet aantemerken , dat, volgends tiievenot, de bewooners van de Levant nooit water onder hunnen drinkvvijn mengen, maar het water, 't welk zij, om de kragt van den wijn te temperen, daar nevens gebruiken, afzonderlijk drinken, het kan niet dat mengfel zijn, daar de Schriftuur zoo dikmaals van (preekt: want een mengfel van water en wijn is een mengfel van matigheid en vrede, niet dat van twist en gekijf, Spr. XXIII: 29, 30. Ook is het niet natuurlijk hier te denken aan wijn met fpecerijën gemengd, zijnde dit meer gefchikt voor dezulken, die weinig wijns, en dien tot een geneesmiddel drinken, dan die toebereid wordt voor hun, die bij den wijn vertoeven. Dat, echter, zulk een mengfel bij de ouden in gebruik was, blijkt uit Hoogl. VIII: 2. Ik zou u van fpecerij-wijn te drinken geven, en van 't fap van mijne Granaatappelen , van wijn, met .het lap, van Granaatappelen gemengd (*). ' (*) 't Is niet onwaarfchijnlijk, dat in de dagen der verst a!i gelegene Oudheid, het fap van Granaatappelen in die landftreken gebruikt werdt, r.f^aar tegenwoordig Limoenfap bij de fpijzen en dranken in gebruik is; en dat eerst in latere tijden het laatstgenoemde vogt is ingevoerd. Anders zie ik geene reden, waarom , in da befchrijvingVan de vrugtbaarheid van het Heilig Land , Granaatappelen vermeld worden, Deut. VIII: 7, 8. Num. XX: 5. Heden ten dage zouden zij, naar mijne gedachten , in zulle eene befchrijving, niet te pas komen, hebbende het gebruik van het fap van Limoenen en Oranjeappelen dat der Granaatappelen bijkans verdrongen. Volgends fommigen zou het fap der Granaatappelen den wijn betekenen, uit die vrugt beceid, welke, in fommige oorden van het Oosten, vooral in Perfië, nog in raejaigvuldig gebruik zou wezen, Chardin was van dit gevoelen.  44 EEN TREK VAN BUITENGEWONE WRAAKZUCHT. Tot de Tafelweelde der Oosterlingen behoorden ook de vaten, waaruit zij dronken. Bij den Propheet amos vinden wij gewag van het drinken van wijn uit sciiaalen , ah. VI: 6. 't Is twijfelachtig, of hier de menigte van den gedronken wijn, of de kostbaarheid van het drinkvat bedoeld worde. In latere tijden fprak HiëRONijMus van eene fchelp, het Porcelein van die vroegere dagen, als een ftaal van weelde bij het drinken, in tegenstelling van een Beker. Zou niet de klagte des Profeets gelijkfoortig kunnen geweest zijn met die des Kerkvaders, en meer op de kostbaarheid van het drinkvat, dan op de menigte van den wijn kannen flaan ? Ten tijde van viugiliüs was de fchelp, als een kostbaar drinkvat, niet onbekend. Ut Concha bi bat, et Sarrano indormiat Oslro. De Roode Zee, vermaard om de fraaie fchelpen, die zij u!c levert, ligt niet verre van het Joodfche Land, en (telde de al. oude jooden in de gelegenheid, om zich, onder hunne overige kostbare huisgeraaden, deze Zeefchclpen aan te fchaffen. Op de lijst der kostbaarheden , de pragt van sa lomons hofhouding vermeldende, vinden wij,onder anderen, aangetekend, dat alle zijne Drinkvaten van Goud varen, i Kon. X: 21. een trek van buitengewone wraakzucht. Op het Schier-eiland van Indië, dat aan dezen kant van den Ganges ligt, onthoudt zich een ras van volk, hetwelk het ras der dieven heet, naardien het van roof leeft. Van dit ras bericht de Misfionaris p. martin, terwijl hij van deszelfs leefwijze en zeden komt te (preken, het volgende. De gewoonte , waar van ik thans ga fpreken , is zeer zonderling en in (laat, onze verbazing gaande te maken. Men moec zich echter herinneren , dat het recht van wedervergelding bij alle deze volken zoo geflreng als mogelijk wordt in acht genomen. Ontftaat 'er een twist, en de één rukt zich een oog uit, of (laat gewelddadig de handen aan zich zeiven, dan is zijn tegenpartij verpligt, om zich zei ven of éénen zijner bloedverwandten hetzelfde nadeel toe te brengen. De vrouwen gaan in deze ontmenschtheid nog verder. Om de minfte belediging of een enkel kwaad woord verpletteren zij zich hei hoofd aan de huisdeur van den genen, die haar beledigd heeft. Die is dan verpligt, zich zeiven op even die wijze te behandelen. Drinkt de ééne het fap van een vergiftig kruid, dan moet de andere, welke aanleiding tot dezen moord gegeven heeft , zich op dezelfde wijze vergeven. Men zou anders haar huis verbranden, haar' huisraad plunderen, en haar allerlei beledigingen toevoegen, tot dat de eerfte genoegdoening erlangd hadt. » Deze wreedaartigheid (trekken zij zelfs tot hunne kinderen uit. Het is nog niet lang geleden, zegt onze Schrijver/dat 'er, niet ver  GROOTMOEDIGE DAAD. 45 ver van mijne kerk, twee zulke onmenfchen met elkander gefchil hadden. Eén van hun liep naar zijne hut , rukte zijn kind , lichts vier jrar oud,'er uit, en verpletterde het, voor zijns viiands oogen, op eenen grooten (leen. De ander, zonder hec minfte teken van veib?zing aan den dag te leggen, nam zijne negenjarige dochter, en (liet haar eenen dolk in het hart. Uw kind, zeide hij, was maar vier iaar oud, en mijne dochter reeds negen. Ik begeer een offer, dat met het mijne gelijk (laat. Ik zal het n geven, (chreeuwde de ander, en gaf zijnen Zoon, die op het punt van trouwen (rondt, en hunnen twist mede aanzag, vier of vijf dolkfteken. Nog niet te vrede , zijne woede zoo ver te hebben nitgeftrekt, vermoordde hij ook zijne vrouw, om zijnen vijand te dwingen , dat hij insgelijks zijne vrouw vermoordde. 'Er werdt verder nog een klein meisjen en een knaapjen vermoord, zoo dat zeven perfonen het treurig offer dezer wraakgierige onmenfchen werden. Men vindt dus menfchen, die de wraak zoo aangenaam vinden, dat zij zich wreken ten koste van hun eigen geluk. De zoodanigen zijn zekerlijk razend. Men vindt anderen, die de wraak uit dien hoofde beminnen , omdat dezelve wraak is, en die eene hun aangedane belediging vergelden .door het toevoegen van een nadeel, dat gelijk (laat met hetgeen hun toegevoegd is. Van daar de bloedwraak , ■ bij de Oosterlingen in gebruik, en hei jus talionis of recht van wedervergelding in hec algemeen. Deze zijn verblinde menfchen, die, door hunne verbeeldingskracht bedrogen, zich verbeelden. dat hun geluk, door de ellende van anderen, voor en op zich zelve befchouwd, kan vergroot worden. Anderen echter wreken zich flechts in zoo verre , als noodzaaklijk is, om zich voor toekomende beledigingen in veiligheid te (lellen , door zoodanige middelen , als door de wetten gebillijkt worden. En deze handelen wijs en voorzichtig. grootmoedige daad. Geduurende de Religie-Oorlogen in Frankrijk werdt 'er een verraderlijke aanflag op het leven vnn den Hertog van C«?« fe, uit den Huize van Lotharingen , gefmeed. De Koninginne Moedor ontdekte hem fchriftelijk alle de omftandigheden van dien bedekten toeleg , en wees hem in 't bijzonder het Opperhoofd en den Aanvoerer van die famenzwering aan. Het was een Edelman, die federt eenigen tijd, ter bereiking van zijn fnood oogmerk, het huis van dien Vorst kwam bezoeken. De Hertog maakte voords niemand iet van dien aanflag bekend. Toen hij echter een paar dagen daar na op den berg St. Catharina bij R'uaan wandelde, nam hij den Edelman waar, liet liem in 't bijzijn van eenen Bisfchop en den Groot - Aalmoefenier amitot tot zich roepen, en zeide hem, daar hij hem zag  R O B E R T. zag bleek worden en beven : „ Mijn Heer , bet is u niet -on bewust, waarom ik u laat ombieden; uw gezicht verraadt u, gij hebt niets voor mij te verbergen; want ik ben van den aanflag zoo goed onderricht, dat gij uwe zaak flechts zoudt verergeren, zo gij maar het geringfte wiidet verzwijgen. Gij weet!' — hier op verhaalde hij hem de allergeheimfte zaken van den verfoeijelijken aanHag. „Beien maar fpoedig, wanneer'uw leven u lief is, de waarheid van dit alles. " Den Edelman bleef ia dezen wanhopigen toefhnd zijn jr zaake niets overig , dan de handen te vouwen , en om genade en barmhartigheid te fineken. Zelfs wilde hij zich aan de voeten van den Vorst neder-» werpen, doch de Vorst liet zulks niet gefchieden. ,. Sta op ! zeide hij , hoe zijt gij toch tot dezen onmenschlijkEn aanflag gekomen? Heb ik, buiten mijne bewustheid, u. of iemand vrri uwe goede vrienden, eenigzins beledigd? Het zijn flechts drie weeken, dat ik u kenne." De Edelman andwoordiie met eene afgebroken ftemme , dat géene bijzondere belediging hem dsr,r toe aanleiding gegeven hadt , maar het algemeen welzijn van zijn Vaderland ; dat fommigen hem overreed hadden , dat het eene verdienftelijke, godzalige handeling was , een mensch, die een vijand van de waare Religie is, op alle wijzen uit den weg te ruimen. „ Nu zal ik u toonen, hervatte de Vorst, dat mijne Religie veel menschlijker is,>dan de uwe. De uwe raadt u, mij, zonder mij te verhooren , zonder eenige de minfte belediging van mij ondergaan te hebben, om te brengen; en de mijne beveelt mij , u desniettegenftaande uwe openbare moorddadige oogmerken te vergeven. Verwijder u flechts voor altoos uit •mijn gezicht , en zo gij wel wilt doen , neem in 't toekomende lieden tot uwe raadgevers , welke meer eerlijkheid en deugd bezitten. " r o b e r t. De Kunstfchilder kobesi heefc twee fchilderflukken vervaardigd. Het eerfte bevat een ontwerp der gaanderij van het Mufeum, dat, volgends het plan van ramel, het paleis van de Thuiileriën met de Louvre zal verbinden, even als eene foortgelijke gaanderij, die zich reeds aan den kant van de Seine bevindt. In de tweede fchilderij heeft hij de Ruïnen van dit zelfde gebouw afgemaald, naar eene in de volgende eeuwen aanftaande verwoesting. Alles is daar iogeftort, en maar eenige Zuilen zijn ftaande gebleven. De landflreek levert een geheel ander uitzicht op, eene andere bevolking, andere zeden en gebruiken, eeiie geheel andere kleding. Reizigers zoeken in de Ruïnen fpooren der oude Gefchiedenis. Apollo alléén, dat wonderwerk der kunst, is onbefchadigd overgebleven. Men her'nnerr zich bij dit ontwerp aan het denlibeeld van giraruon, die, op het Standbeeld van lodewijk XIV, zij-  OVERD* OP DEN EERSTEN BAG DES JAARS IJOO. 47 zijnen nanm groef onder den hoef van het paard, als of hij 'er een voorgevoel van gehad hadt, dat dit Standbeeld ééns omver, geworpen en als dan de naam des Kunftenaars gevonden zou worden. OVERDENKING , OP DEN EERSTEN DAG DES JAARS 1700. ry V7een ftroom, op 't hoog gebergte omfprongen, Stort met meer vaard van rots op rois, Waar 't licht zijn ftuivend fchnim befchildert, En de aarde beeft van 't golfgeklots, Dan gij, ó tijdftroom! jaaren, eeuwen Doet de Almagt uit den zwang'ren fchoot Der donkre toekomst rust'loos vloeijen, Sinds eerst zijn [tem het vuur deed gloeijen, En de eerfle vorming grootsch geboqd. 't Bekoorlijk blos van eiken daagraad Voorfpeit op nieuw een' zwarten nacht; Ja, vaale herfst en winter nad'ren, Terwijl de lente b'oeijend lacht. 6 Tijd! geer^ wisHing boeit uw vleug'len. Wat ooit vernuft te ramen weet, Het poogt vergeefsch u na te tuuren, Daar Tjunst, met afgetekende uuren, Uw' loop aan bruine fchaduw meet. Ja, ftille ontroering boeit mijne aandacht, ó God! waar zijn mijn jaaren heen? Waar is de morgenflond mijns levens,, Die als een zilv'ren wolk verdween? Waar zijif de lachende gefpeelen D^f dagen van mijn blonde jeugd ? Zij fluim'ren in hun graf; of 't leven Is nog voor hun met zorg doorweven; — Maar de eeuwigheid kroont liefde en deugd. Ja, fchoon de tijd het fterflijk aanzijn Zoo vlugtig tot een fchaduw vormt; Schoon 't whflend lot, uit Itof geboren, Die fchaduw rust'loos nog beitormt; Geen nood: niets kan uw grootheid fchaden, ó Deugdgezinde telg van Gad ! Geen tijd ontheiligt ooit uw waarde, 't Zintuigelijk behoort aan de aarde; Dat itof zwigt flechts voor 't wisflend lot. Ons  48 0VÊRD. OP DEN EERSTEN DAG DES JAARS ijOO. Ons eeu'wigduurend , geectüjk wezen , Naar Gods volmaaktheid zelf gebeeld, Ontluikt'hier, als de tedre veldbloem, Wanneer haar 't lentekoeltien ftreelt. Gewis: ons aanzijn moet ontwikk'ien, Tot roem des Vaders van 't heelal: 't Moet ééns den lusthof Gods verfieren, A's Deugd en Vrijheid zegévieren, Aan 't grensperk van dit fchaduwdal. Dees dag, mijn Medeftervelingen! Dees dag, aan dankb're vreugd gewijd, Leert wijsheid; ziet zijn gl&ns; hij predikt Op nieuw de fnelheid vau den tijd. Deze aarde, een pronkwerk van Gods almagt, Vervangt haar' loopkring om de zon: Een kring, door wijsheid grootsch getekend, Eéns naar der fchepflen aart berekend, Toen de orden in 't heelal begon. Dees dag, in de oorden der Bataven, Door jeugd en grijsheid gul begroet, Verdooft alöm in ed'le zielen, Gevloekte wraak! uw' helfchen gloed. Waar tog, waar vloeit van blijde lippen De galm der Broederliefde niet? Waar klinkt geen wensch, om heil en zegen, Vernoegde Medeburg'ren tegen? Die wensch is Eendragts glorielied. Verbeelding! — neen; fchets geen tafreelen Van wrok, van list, of huichlarij: Neen; teken mij de fchaduwtrekken Der zaal'ge Hemelmaatfchappij. . Geen fchrikbeeld van gevloekte valshera» Beroere thans mijn zielerust! Neen, liefde en waarheid, ó Bataven! Zijn feestgeïpeelen bij uw Braven, Waar trouw de blanke oprechtheid kust. Mijn Vaderland! herneem uw grootheid; Zie, eer dit jaar zijn' kring voltooit, Uw heil gegrond, en Vredepalmen Voor Eendragts dankaltaar geftrooid! Kweek Broederliefde; Volksverlichting Schiet' ftralen in 't gezond verftand! Dan zal uw oude roem weêr gloren, Waar bij uw voorfpoed wordt herboren • — Help God! verhoog mijn Vaderlandl  MENGEL STUKKEN. aanmerkingen over den wonderboom van den profeet jona. Tenten waren van otids, en zijn nog heden, de meest gei'chikte wooningen der zwervende Gezinnen iit het Oosten. lntusfchen blijkt het, dat de Oosterlingen dikmaals zich vergenoegen met Hutten of Verdekken, wanneer zij niet in huizen woonen Dr. pococke befchrijft de Zomerwooningen van fommige bewooners van Mefopotamië als van losfe fteenen gemaakt , met riet en takkebosfchen gedekt. Ook fpreekt hij van opene hutten, van takken gemaakt, omtrend drie voeten boven den grond Verheven; hij vondt dezelve digt bij. S. Jean d'Acre, en in dezelve eenige Arabieren woonen. Van foortgelijke wooningen fpreken ook andere Schrijvers. Zij fchijnen van onderfcheidene bouwftoffen gemaakt te zijn , en in verfchillende gedaanten, naar gelange der pïaatzen , in welke zij worden opgeflagen. • Van zoo verganglijken aart zijn deze bouwftoffen, en -boomen, riet en takkebosfchen, zoo fchaarsch op fommige plaatzen, dat men zich moet verwonderen, wanneer zij allen zich niet voorzien van Tenten; doch dit is 't geval niet. Hoewel het dan geenen twijfel lijdt, of veie Israëliten hadden in de Woestijn voegzame Tenten, (want, gelijk hunne voorouders de gewoonte hadden, om in Tenten te woonen, dus konden ook velen hunner naderhand eveneens in Egypte huisvesten ,) mogen wij evenwel onderftellen , dat velen van hun geene betere wooningen dan Hutten of Verdekken hadden, naardien aangaande hunne levenswijze in de Woestijn wordt vermeld , dat zij zoo of zoo vele dagen onder Verdekken of Hutten, en niet in Tenten, moesten vertoeven. En ondanks de barheid der Woestijn op fommigeplaatfen, ontmoet men hier en daar plekken met hoornen bedekt , genoegzaam om van dezelve , voor een' aantal menfchen, eene foort van geringe hutten te vervaardigen. Naar zoodanige plekken werden zij onge-' twijfeld gevoerd, zoo veel de gelegenheid toehet , ter zake van bun vee , als mede om dusdanige tabernakels te vervaardigen. En indien, op eenigen hunner reistogten, velen verpligt waren, in de opene lucht te gaan iii. DEEL. MENGEIST. no. a. D H«f  JO aanmerkingen over ben wonderboom nedërliggen, zij konden zulks veilig doen, volgens hetgeen Dr. shavv zelve ondervondt, ons herigtende, dat, ■ op de reizc van Cairo naar den Berg Sinaï, ,, de he,, mei alle nachten hun dckfel was, het zand , met een karpet daar over, hun bed , en een faroengerolde Man,, tel hun hoofdkusfen ; dat zij , in dezen toeftand , nacht op nacht tot op het vel nat waren van den „ overvroedigen daauw, die op hun viel, hoewel zon- der eenig gevaar ( dank hebbe de voortreffelijkheid ,, van dat klimaat) van koude te vatten." Daarenboven konden, tegen de hitte des dags, de rotzen in dit woest gewest hun eene fchuilplaats verleenen. Egmond en heijman bedienden 'er zich dikmaals van, bij voorkeuze zelfs boven de fchaduw der boomen, toen zij door deze zelfde Woestijn reisden. • i De befchrijving, welke job van fommigen geeft, die uit het meer bewoonde gedeelte des lands naar de Wildernis werden gedreven, kan, veelligt, hier vau eenig licht ontvangen. Zij werden uit het midden uitgedreven —• opdat ze woonen zouden in de kloven der dalen, de holen des ffofs en der fteenrotzen. Zij fchrcuwden tusfehen de firuiken, ondef de Netelen (of Doornen, volgens anderen) vergaderden zij zich; dat wil zeggen onder de Verdekken, die zij vervaardigden , om zich tegen het Weder te verfchuilen; job XXX: 5,6, 7. Net van dezen aart , onderftel ik , was het Verdek van jona ; en voor zoo veel ik mij in Haat rekene, om eenig verder licht over dit gedeelte der gebeurenisfe te verfp reiden , dan ik bij de Schriftverklaarers heb ontmoet, zal ik hier mijne aanmerkingen voortlragen, hoewel ik mij niet bekwaam oordeele, om alle vragen, die daar omtrend zouden kunnen gedaan worden, te beiindwoorden. Het verhaal luidt aldus: jona nu ging ter Stad uit, en zette zish tegen het Oosten der Stad, en hij maakte zich aldaar een Verdek, en zat daar onder in de fchaduw, tot dat hij zag , wat van de Stad zoude worden. En God de Meere hefchikte eenen Wonderboom (Kauwoerde vertalen het fommigen), en deedt hem opfchieten boven jona , opdat 'er fchaduw mvgt zijn over zijn hoofd, cm hem te redden van zijn verdriet. En jona verblijdde zich aver den Wonderboom met groote blijdfehap. Maar God befchikte eenen Worm des anderen daags, in ,t opgaan van den dageraad; die ftak den Wonderboom, -sa ........ dat  VAN DEN PROFEET JONAé 51 a'a' htj verdorde. En het gefchiedde als de Zon oprees^ dat God een /lillen Oostenwind befchikte ; en de Zun Jiak op het hoofd van JoNa , dat hij aêmechtig wierdt ; eft hij wenschte zijner ziele te mogenfterven. JoNa IV: ^—3, Maakte jona voor zich ze!ven een Verdek van tukken, om onder hetzelve den uitflag zijner voorzegginge af te Wagten ? En kwam de Wonderboom in éénen enkeleji nacht vervolgcnds op? Dat denkbeeld geeft onze Overzetting aan de hand. Doch, indien dit waarlijk het ge* val geweest ware, laat het zich niet ligt gisfen, waarom het opkomen van den WTonderboom hem zulk eene groote blijdfehap veroorzaakte, of het fterven zoo veel ïmarts baarde, terwijl hij zijn Verdek tot eene fchuilplaats hadt, welk hij voorheen als voldoende hadt geoordeekd. Uit de befchrijving, welke tiievenot van dit land geeft, 't welk hij doorreisd hadt, zou men mogen beÜuitcn , dat de landen, aan de Mefopotamifchc zijde van den Tigris,waar tegenover Nineve lag, laag zijn: want deze landen worden van water voorzien door middel van kleine flooten, in welke het water uit de rivier wordt afgetapt. En 'twas, diensvolgends, veelligt om te beter gezigt op de Stad te hebben , dat jona zich aan de Oostzijde van.Nineve nedezette, liever dan aan den West* kant in Mefopotamië , aan de zijde van zijn eigen land, en niet, zoo als fommigen willen, om te beter de handen der Nineviten te' ontkomen, ingevalle zij mogten te rade worden, hem te willen vatten; geen de minde grond is 'er om te denken , dat jona zulk een vermoeden koesterde. De Mefopotamifche zijde is, volgends thevenot, vrugtbaar, doch de Curdistanfche oever onvrugtbaar en onbebouwd. Van te meer aangelegenheids was hierom eene fchuilplaats voor jona, groeiende 'er, vermoede* lijk, weinige of geene boomen in dezen barren oord, onder welke jona zich konde nedergezet hebben, na 't verwelken van den Wonderboom. Dit dient tex oplosfihgc van zijnen angst; maar dan zal het niet ligt vailen te gisfen, van waar hij takken konde verzamelen, om voor zich een Verdek te maken. Dit, gevoegd b£ de aanmerking, dat het woord, Verdek of Hut vertaald, fomtijds eene fchuilplaats betekent, tot het vervaardigen van welke geene kunst verëischt wordt; zie , onder anderen, jee. XXV: 38, en dat de woorden, God beD a fchik'  J2 1'roeve van bewijs voor HET AANZIJN VAN god, fchikte eenen Wonderboom, kunnen betekenen, God hadt een' Wonderboom befchikt; dit één cn ander, zeg ik, zou ons kunnen doen denken, dat deze Wonderboom, welken jONA in die woeste plaats vondt, het Verdek was, waar ónder bij zich nederzette , en alles was, wat hij hadt , bedienende zich daar van ter verdediginge tesen de hitte, en waar van , gevolglijk, het verdorren hem groote {mart moest veroorzaken. In 't bijzonder, wanneer Wij hi aanmerking nemen , de ondraaglijke hjtte van dat gewest, welke zoo groot is, dat thevenot verhaalt, het befaamde graf van jona, aan den Oostlijken oever van den Tigris, niet bezocht te hebben, ter oorzake van de overmatige hitte; zijnde 'er geene mogelijkheid om uit te gaan twee uuren na Zonsopgang tot een uur na haaren ondergang : de muuren waren zoo heet, dat men op den afftand van een halven voet van dezelve, eene warmte als van gloeiend ijzer gevoelde. ïsoevé van bewijs voor het aanzijn van god, uit de vorming van de eerste men sc hen. De {relling met welke ik beginne is deze: ,, Onze aar,, de is, duizenden van jaren, bij afwisfeling, een fpel van vuur en water geweest." — De bewijzen voor deze Helling zijn ontelbaar. Men zie de fchriften def Natuurkenners. Indien deze kloot ooit eene gloeijendemasfe geweest is, dan is het zeker, dat 'er ééns geene menfchen en dieren ©p aarde geweest zijn. Eeuwige zaadëieren —> de noodhulpen van fommige Atheïsten, M zouden den langduurigen gloed niet hebben kunnen wederftaan. Zij zouden door denzelven vernietigd zijn geworden. Hoe konden nu uit deze masfe van (lakken, asch, gefmolten en weder hard geworden metalen , verkalkte iteenen, enz. uit dezen klomp van mineralen, dien wij aardkloot noemen, de eerde menfchen en de eerde dieren ontdaan? — De kloot kon zijne eerde bewoners zoo weinig zelve voordbrengen, als nog tegenwoordig een woest eiland, midden in dén zuidelijken Oceaan, zich zeiven met men- feheak  uit de vorming der eerste menschen. 53 fchen bevolken kan, die het uit zijnen eigenen fehoot voordbrengt. Maar men twijfelt, dat de aarde ooit eene van vuur doordrongene masfa geweest zij? — dat buffon gelijk hebbe? — ik zegge, dit moet gij ten minden toe•ftaan, dat de zee voormaals de oppervlakte van de aarde bedekt heeft, zoo dat alleen de toppen van de allerhoo"-de bergen, boven den algemeenen watervloed, uithaken. Duizenden bewijzen getuigen dit. En volgends het oordeel van de grootde Natuurkenners, moet deze overdroming zeer lange, duizenden van jaren, geduurd hebben. _ Van menfchen en landdieren kon deze kloot toen no» niet bewoond zijn. Kan men geloven, dat ons geflacht ooit de natuur der fnoeken of haringen gehad, en het vochte element bewoond hebbe? Zeker even zoo weinig, als men zou konnen denken, dat fnoeken en haringen ooit bewoners van het drooge zonden geweest zijn. Telliamedes visehmenfchen behooren tot de ongerijmdde verdichtfelen. Op de hoogde toppen der Alpen — die droog bleven, zouden zich ook gedurende de overdroming geene menfchen hebben kunnen onderhouden. Want de Tpitzen der hoogde bergen zijn ontoeganglijke dorre rotzen, daar niets groeit, waar mede zich menfchen voeden kunnen. Hoe zouden ook Olijfanten en dergelijke daar op hebben kunnen komen? Hoe zouden dieren, alleen voor de verzengde luchtdreek gefchapen, de koude lucht op de hoogde bergen hebben kunnen dragen? Wanneer derhalven — gelijk wij niet kunnen lochenen— de oppervlakte van dezen kloot lang overdroomd eh voor Landdieren onbewoonbaar geweest is, dan is het denkbeeld v?n eene rij* van vaderen en zoonen, die van de voorzijde oneindig is, volkomen wederleid; dan moet dé rij v i v jordtelingen in het genacht van de menfchen ':',V»«^v'' ccn bpSin gehad hebben. I/W' " -eer(1e — en dus ongeteelde — 00k "ï^rde dieren van alle foort? Niet uit een«atótitrWwant dat eeuwig is, dat is ook noodzakelijk en onveranderlijk. Waar zijl! dis eieren nu? — waarom ziet men thands ni«, in cc ïvwsiSjnen vau Afrika, uit zulke eieren jonge t*8 vuordkruipen? Hoe zouden deze eieren, zotf , ü 3 lang,  54 l'ROEVE VAN BEWIJS VOOR HET AANZIJN VAN GOD, lang, in het water, de verrotting hebben kunnen weder-. ftaan? . i ■ De aarde zelve bracht even zoo weinig de eerde levendiger! voord. Indien zij ooit deze voordbrengende kracht gehad hadde, dan moest zij dezelve nog hebben. Nu nog moest men mt den modder, dien de zon broeit, half o£ faeel gevorm ie menfchen, paarden en ezels, zien te vooi-;V',ijij k.'iüeu. Want, wanneer de natuur van de wereld eeuwig en onveranderlijk is, hoe heeft die teelende kracht dan immer kunnen ophouden of verdwijnen? Wat kan zotter zijn, dan het denkbeeld van la mettrie, dat het de aarde ga, gelijk eene oude henne, de inu leggen ophoudt, Koluwella dacht veel verdandiger. Op de eerde bladeren van zijn boek de Re Rustica, wedcrlegt bij die genen, die dellen, dat de aarde de moeder van, allen, gelijk een mensch, door ouderdom zij onvruchtbaar geworden. Doch dat deze kloot van zich zei ven menfchen en dieren zou hebben voordgebragt, zal alleen bij geloven kunnen, dje het niet onmogelijk vindt, dat een hof den hovenier, de akker den os, die hem ploegt, door zijne drijvende en plastifche kracht, kan voordbrengen. Wie kan geloven , dat de bevrozen grond van Lapland, zijne rendieren; het dorre zand van de Lijbifche •woestijnen, leeuwen, tijgers, ftruisvogels, oorfpronglijk zou hebben voordgebracht? indien derhalven de onderdelling van eeuwige zaadëiereu ongegrond is, — indien de aardkloot, die zonder zijne levendige bewoners niets is, dan een'verbazende klomp van levenloze delfdolfen, die geen vermogen heeft menfchen en dieren te te,elen —- wanneer wij als noodzakelijk moeten aannemen, dat de rij van voordteelingen, in de gcilachten van menfchen en dieren, een begin moet gehad hebben, — laat zich dan de wording vau de llamöuders van ons geflaqht, en van de damdiereu van elke foort, nog uit eenig mechanismus van de lichaamlijke wereld verklaren ? is het dan nog onge- . rijmd, de onmiddelijke. werking van een hoger, bovenpienschlijk boven-aardsch wezen aan te nemen? De vorming der eerde menfchen, der eerde dieren van elke foort, is \oldrekt door geen mechanismus te begvijpeafi met grend zegt de Proliesfor eeder, dat, door * * het  uit de vorming der e2rste menschen. ^5 het verdand machines voordgehragt worden, dat weten wij zeker, door dè ondervinding. Maar dat het verdand ooit door eene, hoe kundig faamgedelde, machine voordgebragt zou kunnen worden, daar van fpreekt geene ondervinding. Die onderdellen kan, dat menfchen eens,gelijk zwam, uit de aarde zouden wezen opgegroeid; of dat modder , van de zon gedoofd, en in gisting geraakt, eens in menfchen , paarden en vogels , zou veranderd wezen, die kan alle de metamorfofen van ovidius, alle mirakels van het bijgeloof, onnatuurlijke, en met de gemeene ondervinding drijdige, voorvallen en zaken niet onwaarfchijnHjk vinden. Want hij fchrijft de aarde eene telende kracht — de toevallige vermenging én verbinding van aarde, water, lucht en vimrdeelrjens,eene werking toe, die haar,gelijk de ondervinding leert, niet toekomt. Met recht zegt derhalveu sciii.özer, in het eerde Deel van zijne VVereldgefchiedenis: „ De mensch ont„ dond door onmiddelijke fehepping. Het toevallig wor,, den van menfchen en dieren uit modder, die door de ,, zon gedoofd wordt, de uit aarde gegroeide oorfprong,, lij'ke menfchen van de Grieken, anaximanders „ en telliamedes vischmenfehen zijn, naar onze „ tegenwoordige inzichten, —- gekheden." verhandeling, over het onderling- verband van koophandel, geleerdheid, en godsdienst. 6edaan door ijsbrand van hamelsvelb, in de maatschappij: felix meritis, 20 december I798. Leden van dit loflijk Genootfchap ! Gij allen, die mij thands met uwe 'tegenwoordigheid vereert! Geachte Hoorers! *r\e vermaarde Veldheer der Karthaginïènzen, h an*-* nibal, bevondt zich, op zekeren tijd, te Efeze. Penvriend der Geleerdheid zijnde, bezocht hij, geduti-' D 4 ren-  $6 ij, v. "hAMéISVELD , verh.'.'ov. 'r ondgrl. verband rende zijn verblijf in deze Hoofdftad van klein Aftë, de fchoolcn der Geleerden. Onder anderen gekomen zijnde in de fchool van zekeren Redenaar phormio gedoemd, ondernam deze, door dit bezoek ten hoogöen verkuischt, in de 'tegenwoordigheid en ten aanhoren van den grijzen Krijgsman, over de Krijgskunde en de pligten van eenen Veldöverften, met veel betoog van geleerdheid , te fpreken. Hij handelde van het aanwerven, onderhouden en oefenen, der foldateu,van op- en aftogten, van krijgslisten, van het fchaaren der benden, het be{tuuren van een leger bij een gevecht, kortom van alles, wat hij oordeelde, tot de Taktik of Krijgswetenfchap te behooren. Hannibal, doorkneed in alle de kunlten des oorlogs, en vau kinds af, door ervaring daar in geoefend, verveelde zich fpoetiig. In het midden der Verhandeling oprijzende, verliet hij de gehoorzaal, zeggende, onder het heengaan, al lachend: dat hij, geduurende zijn leven, menigen fuffer ontmoet hadt, maar nooit grootcr , dan dezen phormio! omdat de Redenaar, ten aanhoren van eenen beproefden en kunstervaren man, van zaken fprak, die hij niet verhoudt, en met dc daad toonde, nooit bij de hand gehad te hebben. Ik zou mij zeiven, in verwaandheid aan den Redenaar nioR.Mio gelijk, en even befpottelijk, maken, indien ik beltond, te dezer plaats, in eene bijeenkomst van mannen, in alles fiks ervaren, wat tot den Koophandel behoort, zelve een ongewijde zijnde in dat vak, te redenen, en uwe ooren te vermoeijen, met eene Verhandeling over den Koophandel; indien ik, bij voorbeeld, de oorzaken van deszelfs verval, of de middelen tot deszelfs herhei en bloei, angstvallig, onderzoeken, en daar toe, ik weet niet welke, geleerdheid of belezenheid te hulp wilde roepen. Dit bezeffende, heb ik ook, toen mij werdt voorgefleld, eene, op de lijst der fpreekbeurten van dit Departement dezes loflijken Genootfchaps, voor dezen winter nog open zijnde fpreekbeurt te vervullen, zulks wel, daar ik mij'dit tot eere rekende, volvaardig op mij genomen, edoch, onder dit uitdruklijk voorbeding, dat ik geheel vrij zou zijn van de verpligting, om regelrecht over een pnderwerp te fpreken, het welk ik beken, voor mij vreemd te wezen, — Tha:id$ dan, onder deze voorwaarde, tot u zullende Redenen , en wel door. uwe mij verterende keuse, als uw  VAN KOOPHANDEL, GELEE3DHEID, EN GODSDIENST. 57 uw medelid, waar voor ik u openlijk danke, heb ik naar eene ftoffe ter behandeling omgezien , welke met den Koophandel echter in betrekking ftondt, terwijl zij tevens binnen den kring mijner letteroefeningen begrepen ware; ten einde iet in het midden te brengen, het geen uwe aandacht mijwaards zou kunnen neigen , om mij, zonder verveeling, aan te hooren. Zoodanig onderwerp meen ik gevonden te hebben , wanneer ik u vóórhel Het onderling verband tusfehen den Koophandel, Geleerdheid, en Godsdienst: Wanneer ik aantoon, dat de Geleerdheid, en niet min de Godsdienst, voor den Koophandel nuttig, ja noodzaaklijk, zij, en aan denzelven de gewigtigfte dienhen bewijzen kunne, gelijk de Koophandel, van zijne zijde, belangrijk en voordeelig is voor de Geleerdheid en den Godsdienst. Dit onderwerp, niet geheel vreemd voor mij, niet vreemd voor ulieden , die mij met uw gehoor vereert , zal, gelijk ik hoop, voor ons noch onvermaaklijk, noch nutteloos zijn. Ik twijfel daarom ook niet, of gijlieden, geachte Hoorers! zult mij, die enkel ten oogmerk heb, een unrtjen leerzaam en aangenaam met ulieden te verkeeren, met genegenheid en infchiklijkheid, uwe aandacht vergunnen. Wanneer ik, in deze Verhandeling, het woord Geleerdheid bezige, om derzelver zusterlijke verbindenis met den Koophandel aan te toonen, wil ik de drooge geleerdheid der fchoolen niet verftaan hebben, die zich vaak in de denkbeeldige wereld verliest; veeleer begrijp ik, onder deze benaming van Geleerdheid, alle nuttige en fraaie' wetenfehappen en kunhen, die onzen geest en deszelfs vermogens veredelen en verheren ; even gelijk ik de benaming van Godsdienst, in mijne Verhandeling, niet bepaal tot eenig famenftel van Godgeleerdheid; neen, ik fpreek van den Godsdienst in het gemeen, bijzonder van den weldadigen Godsdienst, dien wij Christenen belijden, voor zoo ver dezelve op het. geluk en de zeden der menfchen zijnen zaligenden invloed uitoefent. De Koophandel nam zijnen oorfprong, zoo dra de menfchen begonnen te vermenigvuldigen. Sommigen hadden gebrek aan zekere behoeften des levens, welke anderen in overvloed bezaten, die daar tegen weder andere, aakeu ontbeerden. Men ruilde dan waaren of goc* D 5 &»  j8 IJ. V. HAM4LSVEI.D , VERSI. OV. 't ONDER. T,. VfiRBAN» deren, die n>en overhadt, tegen dingen, die men behoefde. Ziedaar den Koophandel, zoo als hij bij zijnen oorfprong, en nog heden onder en met onbefchaafde volken, gedreven werdt, door uiiling van waaren tegen waaren. fiij het toenemen der befchaving, vondt men fpoedig ook het gebruik der metalen uit, welke vervolgends dienden, om voor allerhande waaren, die men behoefde en begeerde, tot eenen prijs van gelijke waarde te ftrekken. Gelijk alles, zoo is ook de Koophandel, van eeuw tot eeuw, tot meerdere volmaaktheid gebracht, voornaamlijk, toen geheele Volken met eikanderen begonnen te handelen, en de Koophandel tot zijne bedoeling Helde , om in alle foorten van behoeften, zelfs van heel ver. van elkander gelegen volken, te voorzien, en wederom derzelver overvloed aan anderen toe te voeren. Van toen af is, onder befchaafde natiën, de Koophandel tot eene wetenfehap verhoogd , zoodanig dat een Koopman, welke dezen naam eigeniiartig vervult , zijn koopbedrijf, naar vaste regelen en zekere kundigheden, gewoon is in te richten, waar door hij van eiken kramer onderfcheiden is. ik heb dit, met den vinger, moeten aanroeren, om u te doen opmerken, dat, wanneer ik bcwere, dat 'er eene naauwfte verëeniging behoort Hand te grijpen, en in de daad Hand grijpt, tusfehen Koophandel en Geleerdheid, tusfehen Koophandel en Godsdienst, ik aan dat edelen verheven beroep denk, het welk nijvere en werkzame handelaars beoefenen, niet, om, door vuige gierigheid, in hun bijzonder gewin, als hunne uiterfte en laatHe bedoeling, te berusten, en flechts fchatten voor zich te vergaderen, maar ten einde den welvaart en overvloed, • door de geheele Maatfchappij, te verfpreiden , en uit die zeilde bronnen , waar uit hunne bijzondere winften voordvloeijen, ook voor het Vaderland zegen af te leiden , opdat deszelfs behoeften, en de behoeften van zijne burgeren, voldaan kunnen worden. Met één woord, ik beweere, dat een handeldrijvend volk tevens ook een kundig en geleerd, en een Godsdienftig volk behoort te zijn, een volk, het welk de geleerdheid , kunften en wetenfehappen , begunftigt en aankweekt, en den Godsdienst eerbiedigt. Ik durve mij zelVen vleijen,. mijne Hoorers! dat gij  VAN KOOPHANDEL, GELEERDHEID, EN GODSDIENST. 5{> mij, met volkomene overtuiging, deze mijne ftelling zult toeftemmen, als ik u L In de eerfte plaats, met betrekking tot de Geleerdheid , en IL Vervolgends met betrekking tot den Godsdienst Derzelver verband met den Koophandel zal hebben doen opmerken, 1. Zoo uit den aart der zaken zeiven, als 2. Geftaafd en bevestigd door voorbeelden, uit welke deze wederzijdfche invloed duidelijk in de oogen ftraalt. Zoo dra w'ij den Koophandel kennen en aanmerken, als eene weteufchap , gelijk wij gezien hebben, dat eene meerdere bel'chaving en onderlinge verkering der volken dien daar toe verheven heeft, dan weten wij ook, dat hij,met de Geleerdheid,in een uaauw verband haat, dewijl dit toch aan de wetenfchappen eigen is, gelijk de ouden sreeds hebben waargenomen, dat de ééne der andere hulpc en invloed behoeft, en dat zij eikanderen onderling ten diende haan. . • Het zoo gewigtig en belangrijk Koopbeleid vereiscnt eenen fchranderen,niet min , dan werkzamen, geest, die op vele dingen te gelijk acht geven, veel overzien, en van alles,tot zijné oogmerken,voordeel weet te trekken. Maar, wie twijfelt, of geleerdheid, fraaie kunften en wetenfchappen, bezitten juist deze uitmuntende eigenfchap, dat zij den geest ophelderen, de vermogens van het verhand en vernuft opfcherpen, en de naauwkeurigheid van waarnemen polijsten? Hoe veel nut kunnen en moeten zij dan niet aan den Koophandel toebrengen ? Hoe groote voordeden aan denzelven bezorgen, zoodat een handeldrijvend volk, de geleerdheid aankweekende, tevens zijne Koopbelangen voorftaat en behartigt? Zoodra de Koophandel zich uitbreidt tot vreemde en vergelegen volken, tot hij bijna de geheele wereld omvat, openen zich geftadig nieuwe uitzichten , 'er ontdaan nieuwe denkbeelden , nieuwe behoeften , nieuwe fporen tot werkzaamheid ; alle vermogens en krachten moeten hier ingefpannen, en ook alle kunften, om nuttig te zijn en te behagen, beproefd en in het werk gefteld worden. Gij ziet dus, ook zonder nadere aanwijzing, mijne Hoorers! hoe noodzaaklijk de wetenfchappen worden voor eenen uitgebreiden Koophandel. Indien het oas lust, in bijzonderheden te komen, ik bui  Co ij. v. hamelsveld, verh. OV. 't ondeul. vf.11ban» bid u, welke wetenfchap is 'er, die men voor den Koophandel onontbeerlijk kan noemen ? Kan 'er Koophandel gedreven, kan de Zeevaardij., die de volken onderlin» verëenigt, geoefend, kan de Oceaan beploegd, kunnen de afgelegen landen bezocht worden? Kan het een en ander gefchieden , zonder kennis van Reken- Meet- en Starrekunde? Moet de Stuurmanskunst, door de gemelde wetenfchappen onderfteund , en op hare beginfelen bouwende, de vlugge kielen niet veilig geleiden, en den wakkeren Zeeman op de ongebaande waterwegen beftuuren, die hij, ten diende des Koophandels, doorftevent ? Hoe zal de Koophandel met vreemde volken behoorlijk worden gedreven , ten zij de Aardrijkskunde die volken, derzelver zeden^ de ligging, eu voordbrengfeIen hunner landen , nader bekend maakt en befchrijft, ten einde de Koopman wetc , welke waaren hij derwaards hebbe af te zenden , die zoodanige volken behoeven, en welke , daar zij overvloed van hebben, hij in retoer van daar verwachten of ontbieden kan ? Ook moet hem de Aardrijkskunde leeren, langs welken weg, te water of te land, hij zijne waaren derwaards verzenden of van daar ontvangen moet. Men verhaalt van eenen onkundigen Koopman, die fchaatzen in lading na Suriname zondt, en door eene bijzondere, voor hem gelukkige, omftandigheid, omdat men, in deze Vofknlanting, juist ten dien tijde, ijzer en haal nodig hadt,'eene aanzienlijke winst deedt. Maar welk Koopman zal foortgelijke fpeculatie niet voor dwaas keuren, omdat de Aardrijkskunde hem leert, dat fchaatzen geene behoeften zijn in zoo warme luchtftreken , waar de winter geen ijs maakt. Hoe noodzaaklijk is voor den Koophandel de Natuurkunde met alle hare deelen ! De Werktuigkunde komt hem te ftade in het pakken en vervoeren der waaren het laden en losfen van goederen. De Koophandel heeft de kennis van de lucht, het water, en alles, wat de Natuurkunde leert, van doen. — Niet minder dient hem de Natuurlijke Historie, de kennis van de drie rijken T^m^11111"' het ri->k der Dieren, der Planten, en der JJelKtohen, ten einde de Koopman de natuur en waarde der dingen kenne, opdat hij niet met hechte en valIche of vervalschte waaren bedrogen worde. De Rechtsgeleerdheid is in een Handeldrijvend land on*  VAN KOOPHANDEL, GELEERDHEID, EN GODSDIENST. 6\ onontbeerlijk , wegens de verl'chillen, welke in den Handel ligtelijk kunnen ontflaan. Wij weten, hoe het "Wisielrecht een bijzondere tak der Rechtsgeleerdheid in Handeldrijvende plaatzen uitmaakt. — De Geneeskunde, met alle hare deelcn , kan regelen en behoedmiddelen voorfchrijven, om den Zeeman op zijne togten gezond te bewaren, of zijne levenswijze in de onderfcheiden luchtftrcken, die hij bezoekt, te beftuuren, van al het welk voor den Koophandel zoo veel afhangt. De Gefchiedkunde ontvouwt ons den oorfprong en voordgang van den Koophandel , zij leert ons , door welke middelen deze , bij onderfcheiden volken , tot eenen uitmuntenden bloeiftand is toegenomen , terwijl zij, aan den anderen kant, voor oogen fielt, de oorzaken van deszelfs verval, en bij vele volken, van zijnen geheelen ondergang. De Oudheidkunde verklaart de wijze , op welke de oude volken gewoon waren, hunnen Koophandel te drijven, en welke waaren zij met eikanderen verhandelden, als ook hunne maten, gewigten , munten en dergeüjken. De eene en andere is gevolglijk dicnftig voor den Koopman, om uit haar lesfen en voorbeelden op te zamelen, van welke hij, ten zijnen behoeve, gebruik kan maken, tot navolging, of ook tot verbetering, in zijnen Handel, maar ook voorbeelden , welke hem aantonen, wat hij te vermijden heeft, indien hij zich voor fchade en verderf wachten wil. En, wie zal ontkennen, of de Taalkennis ook nodig ■zij voor den Koophandel? Zeker, dat bijzonder de kennis der levende Europifche talen thands voor den Koopman onontbeerlijk is, heeft geen betoog nodig. — Misfehien zal iemand, na dit alles, twijfelen, of ook de fraaie Kunften, de Dicht- Zang- Speelkunst, de Teken- Schilder- en Beeldhouwkunde, en dergelijke, voor den Koopman eenigzins belangrijk zijn. Ik wil u zeiven laten oordeelen, Hoorers! Verbeeldt u eenen jongeling, die, bij zijne opvoeding, van deze kunften geheel ontbloot wordt gelaten, wien geen fmaak voor net beoefenen van het vernuft wordt ingeboezemd, die van niets weet te fpreken, dan van dien tak van Negotie , waar in hij wordt opgebragt. Hij weet niets van wellevendheid , de ftijfheid zijner houding, zijne verlegenheid in gezelfchap, openbaren genoeg, dat hij enkel op het Gomptoir t'huis is. Deze jongeling kan, wegens zijne werk-  Ó~2 IJ. V. HAMËLSVELD 5 VERH. OV. 'f ONDERL. VERBANB werkzaamheid, wegens zijnen onvermoeiden vlijt, prijswaardig zijn, maar, zoudt gij niet wenfchen, dat hij zich ook in eenige kunst van vernuft of fmaak oefende, om zijne verdandelijke vermogens te ontwikkelen, aan zijnen geest vlugheid te geven , zijne houding en verkering met aangenaamheid en bevallige lieftaligheid te verfieren ? Vreest gij niet , dat zijne ftijfheid tot flordige gierigheid ontaarten , of dat hij dén van die gevoelloze wezens zal worden, die niets achten, dan het geld ? Ik heb, om niet door langwijligheid te verveelen, van de Wijsbegeerte gezwegen, welke ons de zaken, in haren aart en verband, gevolgen en oorzaken, welke ons geregeld denken, wel fpreken, kennis van ons zeiven en van menfchen, en onze pligten in alle betrekkingen ,leert, en die voor den Koopman, welke met zoo vele en onderfcheiden menfchen moet omgaan , niet gemist kan worden. ■ Kan dus de Koophandel den zusterlijken bijdand der Geleerdheid niet ontbeeren, hij is ook, van zijne zijde, in ltaat, om den Kunhenaar hulp te bieden, de geleerdheid en wetenfchappen te fchragen en te onderlfeunen. Gelijk de Koophandel geduurig nieuwe behoeften heeft, fcherpt hij den ijver der Geleerden en den geest der Kundenaren op tot nieuwe uitvindingen , terwijl zijne winften hem in flaat hellen , niet alleen, om de daartoe nodige kosten te bezorgen , maar ook , om door beloningen den Geleerden en Kunhenaar aan te moedigen, ten einde hunne wakkerheid te verdubbelen. Indien ik alle de dienhen, welke de Koophandel aan de wetenfchappen en geleerdheid kan bewijzen, en daadlijk bewezen heeft, elk afzonderlijk wilde optellen, waar zoude ik een einde van fpreken vinden? Hoe veel is de Starrenkunde niet door den Koophandel bevoordeeld? Hoe vele waarnemingen, tot deze wetenfehap betreklijk, zijn door den Zeeman gedaan! Ja de* harren , te voren in de binnekameren van het Zuiden, gelijk een Oostersch Dichter zich uitdrukt, verborgen, de harren in het Zuider halfrond des hemels, zijn eerst door de zeetogten, ook ten diende van den Koophandel gedaan, ons bekend geworden. Terwijl de Koophandel aanleiding gaf, om nieuwe ent tot hier toe onbekende landen te ontdekken, en de af> gelegenfte volken te bezoeken , heeft de Aardrijks- en Vol-  van koophandel, geleerdheid, en godsdienst. 63 Volkenkunde, maar niet min de Natuurkunde, en Natuurgefchiedenis , door het nagaan van de zeden der volken, het onderzoekeu van de waare ligging der lan■den, en door het naarfporen van derzelver voordbrengfelen, telkens nieuwen aanwas gekregen. Doch , de tijd laat niet toe , in alle bijzonderheden uit te weiden. Ik zal alleen nog dit hier bijvoegen.. De Koopman , vermoeid door den noesten arbeid , welken zijn beroep hem verfchaft, zoekt vermaak en uit. fpanning. En waar kan bij edeler en beflendiger vermaak vinden, dan de fraaie letteren, en de kunlten van fmaak en vernuft, vcrlchaifen kunnen ? Geen wonder , dat hij den Dichter, den Zanger, den Toonkunltenaar, den Schilder, den Beeldhouwer, met één woord, allen, die, in hunne kunften uitmuntende, zijnen geest, door hunne voordbrengfelen, kunnen vermaken en verrijken, bemint, en zich met hun verëenigt, om zelve een kunstkenner en beoefenaar te worden. Alles, wat ik tot hier toe van het onderling verband van den Koophandel met de geleerdheid, kunften en wetenfchappen , gezegd heb, zou ik kunnen verfterken , door het bijbrengen van het geen bevoegde richters ten dezen, tot lof van den Koophandel, hebben getuigd, doch, ik zal mij met het volgende vergenoegen. Reeds in de aloude Fabelkunde der Grieken, welke , onder zoo vele fchijnbare beuzelingen, ook zoo vele wijsheid beeldfprakig bevat, wordt ons dit verband , deze zusterlijke verëeniging, geleerd, doordien men merkur 1 u s, welke de bekwaamheid der menfchen , om, door fchrr.ndere welfprekendheid en welfprekende fchranderheid, elkander hunne gedachten mede te deelen, en vervolgends de geleerdheid in het gemeen, moest uitbeelden, tot den Befchermgod van den Koophandel maakte, ten einde ons te leeren, dat de Koophandel, zonder fchranderheid en geleerdheid, zonder de kunst van wel te fpreken, welke kundigheden en geleerdheid vordert, niet met voordeel gedreven kan worden. Dezen aierit uRius maakt de Fabelgefchiedenis tevens tot den uitvinder en opziener van alle lichaams-oefeningen, door welke de jeugd tot welvoeglijke houding en vlugheid des lichaams wordt gevormd , en ook tot de gezellige verkeering in de Maatfchappij wordt opgeleid. Da Fabelgefchiedenis verhaalt van dezen Befchermgod van den Koophandel, dat hij aan apollo de luit heeft ge.  64 IJ- v' hamelsveld, verh. ov. *t ondfrl. VERBAND gefchonken. Wat leert dit alles, dan liet allernaauvvst verband tusfehen den Koophandel en de fraaië Kunften ? Het is waar, 'er is 'er, ten allen tijde, geweest, die den Koophandel befchouwd hebben, als met de geleerdheid en wetenfchappen niets te doen hebbende. Menig één, die zich den naam van Koopman aanmatigde, omdat hij ter beurze ging, kochten verkocht, enkel overgegeven aan de bezigheden van het Comptoir, verflaafd aan de winzucht, en in alles , wat hij hoorde , zag, of dacht, alleenlijk berekenende , hoe veel percent hij zou kunnen winnen , drukte de vermogens van zijnen geest zoo diep neder, dat hij alle geleerdheid, alle kunften en wetenfchappen, als welke maar zeer zelden haren beoefenaar rijk maken , over fchouder aanzag en verfmaadde. Verders was de Mammon of Geldgod zijn Opperst Wezen, zijne geldkist zijn heiligdom , en het vermeerderen van zijn kapitaal zijne Godsdienftige zorg. Maar welke edele ziel geeft acht op zoodanige vrekken? Ondertusfchen zijn zij, door hunne verachtelijke laagheid van geest, oorzaak geweest, dat vaak, op hunne beurt, Geleerden en Kunhenaren van den Koopman, met betrekking tot de geleerdheid en wetenfchappen , geringe gedachten gevoed, en hem op eenen lagen prijs in hunne achting geheld hebben. — Zoodanige aterlingen zijn, waarfchijnlijk, de oorzaken geweest, waarom, in de meeste Gemeenebesten van bet oude Griekenland, geen Koopman eenigen post van Regeering of befluur van 's Lands zaken mogt_ bekleden. — Men vreesde namenlijk, dat de gierigheid fommiger Bastaart-Kooplieden hen mogt vervoeren , om het belang des algemeenen Vaderlands aan hunne eigenbaat op te offeren. Onder de Romeinfche Keizcren, arkadius en honorius, werdt bij eene wet, nog in het Romeinfche wetboek te vinden, aan lieden van rang verboden, eenigen Koophandel te drijven, evenwel niet zoo zeer, omdat men den Koophandel als een gering en laag beroep befchouwde, gelijk naderhand, toen onder de volken van Europa het Leenhelfel de overhand kreeg, de trotfche Adel liever armoede geleden, dan, gelijk zij waanden, zich vernederd zou hebben, om Koophandel te drijven, neen maar, de gemelde Keizers wetgevers wilden voorkomen, dat niet iemand, in den Koophandel, van  VAN KOOPHANDEL , GELEERDHEID, EN GODSDIENST. 6*j? van zijnen rang eh invloed een misbruik zou maken, om anderen te onderdrukken. Dan* waar toe zijn meer woorden nodig, daar de voorbeelden bij de hand zijn, die ons doen zien, dat» van ouds af, bij alle befchaafde handeldrijvende natiën, de Geleerdheid en Kunften tevens geacht en aangekweekt zijn geworden? — Ik zal mij thands alleen pp twee oude handeldrijvende volken beroepen, de Feniciërs, of de bewoners van Tijrus en Sidon , weleer de vermaardftc kooplieden der oudheid; en de Karthaginiëmen, die, vau de eerstgemelden oorfpronglijk, zich op c:e kust van Afrika nedergeflagen, en de ftad Karthago, de mededingfter der Romeinfche Mogendheid, gefticht hebben. Van de Feniciërs berichten ons de gedenkftukken der oudheid, dat zij in alle geleerdheid, kunften en weten* fchappen , hebben uitgemunt. Wij hebben daar van ook Zelfs in onze Heilige Boeken getuigenisfen. Toen de wijste en vermogendfte der Hebreeuwfche Koningen, ter eere der Godheid eenen Tempelt en voor zich zeiven een paleis, wilde ftichten, nam hij, dewijl de Israëlieten, zijne onderdanen, in de kunften en wetenfchappen, nog te weinig vorderingen gemaakt hadden, gelijk zij ook tot zijnen tijd toe geen handeldrijvend, maar een landbouwend en herdersvolk, waren, zijnen toevlucht tot de Tijriërs, met wier Koning hiram hij in een naauw verbond ftondt. — De Feniciërs velden voor hem het timmerhout op Libanens gebergte, en voerden dat met vlotten over zee naa Jóppe o^Jafo, van waar het te land na 'ferufalem weidt gebracht. Zij leverden bouwmeesters eri kunftenaars, die met de werklieden van salomo deze prachtige gebouwen tot (land brachten. — De geleerden en kunftenaars waren bij de Feniciërs in zoo hooge achting, dat, gelijk wij uit onze Heilige Boeken weten, een kunftenaar vereerd werdt, met den pertijtel van 's Ko* nings Vader. — Ik weet het, de Romeinfche Schrijvers hebben de Karthaginiëmen aan ons afgefchilderd, als Barbaren, die alleen den Koophandel en Zeevaart hoogfehattende, alle geleerdheid en fraaië kunften verwaarloosden, maar, Toehoorers! wij kennen den afgunst der Romeinen ,• die' ben heeft aangedreven, om, toen zij Karthago verwoesteden, alle werken van geleerdheid en kunst, die zij daar vonden, te vernielen, en de fchriften zeiven der geleerden aldaar te verbranden^ Trouwens, dat die van Kar - III. DEEL. MENGELST. NO. 2. E iha*  66 ij. v. hamelsveld, verh. ov. 't onderl. verbant? thago, in de daad, de geleerdheid en kunlten geëerd en beoefend hebben, blijkt ons uit de menigte van geleerden, die onder hen gebloeid hebben; ja zoo vermaard waren hunne kunftenaars, dat zelfs bij de Romeinen eik wel uitgewerkt Kunstftuk in zijn foort, Punisch, dat is, Karthaagsch, genoemd werdt. — Hoe veel die van Kaj-,ihago zich aan de uitbreiding van kundigheden hebben laten gelegen zijn, bewijst de groote zeereis , door hanno , éénen van hunne bevelhebberen, op bevel van hunnen Raad, ondernomen, om geheel Afrika rond te varen, en ontdekkingen te doen, van welke reis hij een verhaal in het licht heeft gegeven, doch of dit het zelfde opftel zij, het welk wij nog onder den naam van iiannonis Periplus, of han^no's Reize, lezen , is Jiiet met zekerheid te zeggen. Ik kan hier niet voorbij, met één enkel woord van het Hebreeuwfche Volk te gewagen, als het welk , door zijn voorbeeld, insgelijks, mijne helling heeft geftaafd* Hun groote Wetgever moses hadt hen gevormd tot een landbouwend volk, zijne ftaats - inrichting' was zekerlijk niet gefchikt , om den Koophandel aan te moedigen, maar, wij weten, dat hij bijzondere en wijze inzichten hadt, te weten, hij bedoelde, het Hebreeuwfche volk, 200 veel mogelijk , van andere volken afgezonderd te houden , opdat zij den Godsdienst zuiver zouden bewaren van het Bijgeloof, het welk toen de overige wereld overmeesterd hadt. Met welke afzondering een uitgebreide Koophandel niet beftaanbaa* was. — Zoo dra echter, onder de regering van david, de Geleerdheid, kunften en wetenfchappen, bij dit volk in aanzien begonnen te komen, en onder zijnen zoon, den wijzen salomo, haren blóeiftand bereikten, legde deze Vorst zich met alle kracht toe op den Koophandel, zijne vlooten doorkliefden de zeeën, en brachten uit Tar fis en Ofir, waar men dan ook deze landen te zoeken hebbe, kostbaarheden en fchatten aan. Dus gingen geleerdheid, kunften en wetenfchappen bij de Hebreen met den Koophandel hand aan hand, onderling elkander behulpzaam, en als zusters faam verbonden. Bij later handeldrijvende Volken ontmoet men hetzelfde verfchijnfeh Ik zou hier kunnen fpreken van Venetiën,Genua, en andere Gemeenebesten, geduurende derzelver bloei in de middel - eeuwen; de Engelfchen, want 3ïen moet ook in den vijand zijne deugd erkennen, zijn ."." " •; . «en  VAN KOOPHANDEL, GELEERDHEID, EN GODSDIENST. een handeldrijvend volk, en hoe bloeijen op dat Eiland geleerdheid, kunften en wetenfchappen! Maar, wat behoeven wij ver van huis naar voorbeelden te zoeken ? Is niet ons Vaderland, federt de vestiging van ons Gemeenebest, de zetel geweest van eenen uitgebreiden Koophandel? Heeft niet ons Vaderland de geleerdheid geëerbiedigd, kunften en wetenfchappen aangekweekt? Heeft wel eenig land, naar gelang van zijne grootte en bevolking, meer vermaarde Geleerden en beroemde Kunftenaren in alle vakken uitgeleverd dan Nederland ? Waren niet de grootften van onze Land- en Stadbeftuurers, velen ook van onze Geleerden en Kunftenaren, Mannen, die Neérlands roem onder alle Volken bekend maakten, — Kooplieden ? En, zouden wij twij* felen , of 'er een naauw verband zij tusfehen Geleerdheid en Koophandel ? Toont gijlieden , Leden van dit Genootfchap! niet met de daad, dat gij van deze waarheid overtuigd zijt; daar gij, in dit doelmatig Kunstgebouw, u zeiven door de beoefening van weterifchappen en kunhen verdienftelijk maakt aan het Vaderland en den Koophandel, en u met recht beroemt, in deze verdienftclijkheid uw geluk en heil te hellen? Thans aangetoond hebbende , dat' de Geleerdheid en Koophandel onderling verbonden zijn, is mij, volgends mijn opgegeven plan, nog overig, dat ik betooge, dat ook de Godsdienst met den Koophandel in de naauwfte betrekking ftaat. De Godsdienst, die voor den mensch, in alle rangen , beroepen , en om handigheden van dit leven, zoo dierbaar en noodzaaklijk is; de Godsdienst, de Zedemeester der gelukkigen , de trooster, der ellendigen, de raadgever van verlegenen en moedclozen, de waare, hoewel zoo vaak miskende, vriend van al het menschdom, de Godsdienst, mijne Hoorers ! behoorde bij een Handeldrijvend volk , bij allen , die Koopman-fchap oefenen, in den hooghen eerbied te wezen , geacht en gevierd te worden. Zedenleerüars, inziende het verleidelijk vermogen vfen het geld , en hoe ligtelijk dew winzucht zich meester maakt van het menschlijk hart, terwijl tevens, waai* het geld vermenigvuldigt , weelde , overdaad , en alleondeugden, influipen , hebben den Koophandel verdacht gehouden; als welke „wel misfehien dezeden befchaaft, maar ook bederft, " gelijk montesquieu zich uitdrukt. De wijze Zoon van sjrach befchouwt, in zijne ZeE 2 de-  68 IJ. V. HAMELS VELD , VERH. OV. 'f ONDERL. VERBAND defpreuken, insgelijks den Koophandel, als bezet met vele gevaren voor Godsvrucht en deugd. Dus fpreekt hij onder anderen in zijne fpreuken : ,, Een Koopman kan zich naauwlijks wachten van onrecht , en ee:i Kramer vrijbJijven van zonde. — Velen zondigen , om gewin; wie rijk zoekt te worden, wendt zijn oog af van de deugd. Gelijk een nagel ingedreven wordt, tusfehen de voegen der heenen, zoo wringt ,, zich de zonde, tusfehen koop en verkoop."— Deze wijze Zedenleeraar waarfchuwt daarom voor de gevolgen , in eene volgende Spreuk, die met de even bijgebrachte in een onmidlijk verband haat: „Als iemand," (dus luidt zij,) „ Als iemand zich niet ernhig houdt aan den eerbied voor God , zal zijn huis plotsling -,, worden omgekeerd." — Eene waarachtige aanmerking. Immers wanneer Godsdienst en deugd worden betracht, maken zij gantfche volken, bijzonder Handeldrijvende volken, gelukkig en voorfpoedig. De deugd verhoogt een volk, maar de zonde is de ïchandvlek der Natiën! Of, gelijk ik het vertaal-: Gerechtigheid en deugd verhoogt 't geluk eens volks, maar zonde en ondeugd is vaak de ondergang der Natiën! is de uitfpraak van dien wijzen Vorst, die den Koophandel onder de Hebreën met zoo voorfpoedigen uithag wist te doen bloeijen. En , wanneer een Hebreeuwsch Profeet en Dichter den ondergang van het Kooprijk Tijrus voorfpelt, verbindt hij dezen ondergang als een gevolg, met de ongodsdienftigheid en ondeugd , als oorzaken, daar bij den Vorst van Tijrus, volgends mijne vertaling, dus aanfpreekt: Gij waart, in uw begin, Toen gij gefchapen werdt, oprecht in ai uw handel, Tot dat men euveldaên en fnoodheid in u vondt. Bij 'tmeerd'ren van uw magt, door koopvaardij en winflen, Werdt ook uw ftad vervuld met onrecht en geweld, Gij werdt een zondaar! —Ja, gij werdt verwaanden trotseh. Op uwer fehoonheids lof, en hebt. in uwen luister, Uw fchrander koopbeleid tot fkchte daèn beneed. Dies werp ik u te grond, ten fchouwfpel voor de Vorften. Gij hebt, door 't aantal van uw* ongerechtigheên En door het vuil bejag in koopmanfehap en handel, Uw Heiligdommen gantsch onrhei;igd en ontwijd. Daarom heb ik een vlam in uwen wal ontdoken, Die u vernielen, en in asch verkeren zal, Voor 't oog vaa allen, die uw onder6ang aanfehonwen. Zij  VAN KOOPHANDEL, GELEERDHEID, EN GODSDIENST. 6* Zij allen zijn om u verbaasd, ontfteld, die u Ooit kenden , of van u gewaagden bij de Volken , Daar gij een f'chriktoneel voor hun geworden zijt. Gij zult 'er niet meer zijn — tm noch in eeuwigheid. -En deze Voorzegging is, ten waarfchuwend voorbeeld voor anderen, ten ltiptften vervuld geworden. — Is dit nu waar, dat de ftand en liet beroep van den Koopman zoo blootftaat voor de verleiding van het geld, om daar door van den weg der deugd te worden afgetrokken, met recht leide ik 'er dan deze vraag uit af: Hoe nodig, hoe heilzaam is dan voor hem de Godsdienst, om zijn hart te bewaren, dat het niet door woekerzucht of ook door dartelheid verrascht en overmeesterd worde, dat het niet van deugden ftrikte eerlijkheid ontaarte, en een (laaf worde vau den Geldgod? , Ik vervolg: Was het niet de Bataaffche trouw en eerlijkheid, de Bataaffche vlijt en arbeidzaamheid, de Bataaffche zuinigheid en matigheid, die, onder ons, den Koophandel tot dat toppunt van voorfpoed hebben verheven, het welk onze vaderen beliegen hebben? Bij alle volken geacht en bemind, hadt de Nederlander bij hen de voorkeuze boven alle andere Natiën, met hem wilde men handelen, op zijn woord en geloof kon men Maat maken , en Neêrlands handel was gezegend. Maar mijne Hoorers! deze deugden zijn dochters des Hemels , en kwekelingen van den Godsdienst , aan dezen hebben zij haren oor- ' fprong, hare kracht, haar duurzaam beftaan te danken. Wie twijfelt dan aan den gelukkigen invloed van den Godsdienst op den Koophandel? Geen ftaat of beroep is zoo onderhevig aan de grilligheden van het fortuin, gelijk de menfchen fpreken, als de Koophandel. De Koopman waagt zijne bezitting en goederen op de losfe en al te onltandvastige baaren. Een opkomende ftorm dreigt dezelve op één oogenblik met de vernieling. Hij hoort de winden loeijen, en nijpende zorg beangftigt zijn hart, wat 'er vau zijnen rijkdonj zal worden. Wat is, bid ik u, voor hem tegen deze bekommeringen beter heilmiddel, dan de gerustltellende waarheid, dat God heerscht over den trotseh der zee, dat hij den fcorm gebiedt, die alleenlijk zijn bevel volbrengt , en dien hij, door één magtwoord, bedwingt» zoo dat de winden zwijgen, en de zee bedaart? Eu, indien al den Godsdienltigen en deugdzamen deze ramp E 3 treft»  jO ij. v. hamelsveld, verii. ov, 't onderl. ver KANO treft, dat hij zijne aardfche goederen verliest, de Godsdienst heeft de£e troostredenen bij de hand : God gaf! Gód nam ! geloofd zij God ! Die fchatten , die goederen , die bezittingen , die oneindig alle aardfche goederen overtreffen, de fchatten van hemelfche wijsheid , van een goed geweten, van vrede met dat Wezen, het welk het hoogde goed zijner redelijke fchepfelen is, deze zijn boven het bereik van alle dormen en onweders verheven, zij zijn onverganglijk en eeuwig duurzaam. Bewijst de Godsdienst zoo veel aan eene handeldrijvende Natie, de Godsdienst is, aan den anderen kant, ïiiet ondankbaar, dat hij zou verzwijgen, of lochenen, welke dienden hij aan den Koophandel verfchuldigd is. Dat Boek, het welk wij eerbiedigen, als de Godlijke Openbaring aangaande onze zaligheid in zich bevattende, dat Boek, liet welk velen verguizen omdat zij het niet Jïsnncn, behelst zeer vele, bijzonder voor den Koopman, merkwaardige zaken, die de Gefchiedenis van den Koophandel , onder de oude volken van het Oosten, betreffen. _ Bijzonder is voor 's Koopmans weetlust belangrijk het fchoone Dichtduk , waar in de Profeet ezechiel, als Dichter, alle de bijzonderheden van den Tij rifehen Koophandel bezongen heeft, in zijn XXVIlde Hoofdduk, welk Hoofdduk ons het volledigst bericht geeft van de onderfcheiden volken, met welke de 77/riers handel dreven, en van de verfchiliende waaren, die 2'rj van oeze Volken ontvingen , of aan dezelveu bezorgden. Maar ook , om dit zelfde Hoofdduk en vërfcheiden andere plaatfen van den Bijbel te verdaan, heeft de Uitlegger dikwerf de ophelderende kundigheden van den ervaren "Koopman nodig. • Aan het handeldrijvend Volk van Fenicië hebben wij flat gewigtig gedenkltuk te danken, het welk de oudde Gtfchiedfchrijver mos es, hoogstwaarfchijnlijk , van hun overgenomen, en in hetXde Hoofdduk'van zijn eerde Boek geplaatst heeft, behelzende een tafereel van den oorfprong der volken, uitNoactis drie zooneUj sjm, enam, en jafet. — Hoe vele dwalingen, voor weike men echter te vuur tn waard ftroedf, terwijl men hen, die dezelve durfden 'ieg-.-r.fpreken, als fnoode ketters vervolgde, bij voorbeeld, omtrend de gedaante, de. beweging, en den loop der t.".ïi' aar-  VAN KOOPHANDEL, GELEERDHEID, EW GODSDIENST. 71 aarde, als ook omtrend o&ae tegenvoef dingen, zijn niet door de uitgedrekte zeevaart , waar toe de Koophandel aanleiding gaf, voor altijd bellist, en overtuigend wederlegd geworden! Eindelijk., op dat ik de zeilen inhale, wie erkent niet de dienden, die de Koophandel, welke de gemeenfchap opent tusfehen de volken, aan de uitbreiding en voortplanting van het Christendom gedaan heeft? Romeinfche Kooplieden waren , zegt men , de genen , die de eerde kundigheden van den Godsdienst van je sus tot onze Heidenfche voorvaders brachten , en 'in het gemeen fchonk de Koophandel aan de Predikers van het Euangelie gelegenheid enbijdand, om de waare wijsheid, de kennis van den weldadigden Godsdienst, die Godlijke genade en zaligheid aanbiedt en fchenkt, als heraclfche waaren en goederen, tot aan de uiterde grenzen der wereld, aan de onbefchaafdde Natiën mede te deelen, en die met deze fchatten, welke alle de behoeften van den menschlijken geest vervullen, te verrijken. Dus meen ik het verband te hebben aangetoond tusfehen Koophandel, Geleerdheid en Godsdienst. Gelukkig land, waar deze drie Hemeldochters zich verëenigen tot heil des volks! Waar de Koophandel in de behoeften van het lichaam voorziet, waar de Geleerdheid, met Kunden en Wetenfchappen, den geest befebaaft, waar de Godsdienst den gantfehen mensch volmaakt ! Waar Wijsheid, Koopbeleid, en Godsdienst, famen wand'len t En ieder leiden tot zijn pligt, Hem leeten, edel, godlijk, hand'len, Het ftaarend oog op God gericht! Daar woont het waar geluk —- De gunst van 't Alvermogen, Belonkt dat land, van 's hemels trans.. 's Lands luister houdt het oog der wereld opgetogen , Meer dan der Spheren glans. Blijf, edel Drietal! blijf in Nederlandfche luchten Elkaér verzeilen hand aan hand ! Zoo bloeije, zonder ramp te duchten, Van eeuw tot eeuw, ons Vaderland! Gij, die in dit gefticht deez' drie Bevalligheden Vereert, én dus verdietist,lijk zijt, Kunstvrienden ! God beftraal' met hemels licht uw fchreden! Geluk bekroon' uw' vlijt! E 4 6EE.S>  geestige gezegden van montesquied. geestige gezegden van m o ntesquieu, Liefhebberij hebben in het lezen heet de uuren van verveeling, die men in zijn leven hebben moet, voor aangename ©ogenblikken verruilen. Ongelukkige toelland van den mensch! naauwlijks is zijn geest tot rijpheid gekomen, of het lichaam begint te verzwakken. Dit is de uitwerking van eene buitengemeene verdiende, dat men zich dagelijks nabij eene even groote verdiende bevindt. De bedienden zijn uurwerken , die men fomtijds opwinden moet , zeide hij lachende tot iemand , die 'erjuist op toe kwam , terwijl hij bezig was , met hevig Op dezelven te knorren. Iemand, die wél fchrijft, fchrijft niet, zoo als men fchrijft, maar gelijk hij fchrijft; en hij fpreekt fomtijds wél, terwijl hij kwalijk fpreekt. > Ziet hier , hoe ik het Talent befcluïjf: het is eene gave Gods, die hij ons in 't verborgen gefchonkcn heeft, en die wij openbaren, zonder het zelve te weten. De Grooten genieten vermaken , het gemeene volk fmaakt vreugde. Foei! zeide hij tot iemand , uwe gevoelens zijn zoo laag, als die van iemand van qualiteit. M.., is zoo 'zacht, als een worm, die zijde fpint. Wanneer men het vernuft naloopt, grijpt men dwaasbeid. Is men ééns vrouw geweest te Parijs, men kan liet • nergens elders meer wezen. Slechte manieren duiten flechts de eerde reis , zeide mijne dochter. Gij;ontzegt u den flaap , zeide hij tot Mevrouw bu chatelet, om de Wijsbegeerte te leeren; gij moest jntegendeel ü op de Wijsbegeerte toeleggen , om goed te leeren flapen. Wanneer 'er een Perfiaan of Indiaan te Parijs kwam, men zou zes maanden nodig hebben, om hem te doen begrijpen , wat vour een vyczen een wereldlijke Abbé ware , die te Parijs loopt flraatlhjpen. Hpqp is de keten, die onze genoegens verbindt. Bij  GEESTIGE GilZEGDEN VAN MONTESQUIEO. 73 Bij ongeluk ishet vak te klein tusfehen het tijdftip, wanneer men te jong, en dat, wanneer men te oud is Men moet veel geleerd hebben, om weinig te weten. Ik bemin' de landlieden; want zij zijn niet geleerd genoeg, om verkeerd te redeneeren. Omtrent hen, die op eenen te gemeenzamen voet met hunne bedienden verkeerden, zeide hij: hier volgt het berouw het misdrijf wel degelijk op de hielen. De geestige lieden worden door de knechts geregeerd, en de gekken door de geestige lieden. Eene geduurige ledigheid hadt men onder de helfche kwalen moeten rangfehikken; intusfehen fchijnt het mij toe, dat men haar onder de genoegens van het Paradijs geplaatst heeft. Het geen de Redenaars aan gegrondheid en kracht van zeggen ontbreekt, willen zij u, door lang te fpreken , vergoeden. Ik bemin de redevoeringen niet; het zijn middelen, waar door men eene vertoning wil maken. De Geneesheeren, waar van de Heer friend in zijne Gefchiedenis der Geneeskunde fpreekt, zijn zeer oud geworden. De natuurlijke oorzaken hier van waren dezen, 1. Geneesheeren moeten matig zijn. 2. Zij voorkomen de ziekten in haar begin. 3. Zij hebben , uit hoofde van hun beroep, veel lichaamsbeweging. 4. Daar zij vele zieken zien en bezoeken, gewent zich hun geftel aan allerlei lucht, en wordt het minder vatbaar voor ongefteldheid. 5. Zij kennen het gevaar beter. 6. Zij, wier roem tot óns gekomen is, waren bekwame lieden; zij werden dus door bekwame lieden, dat is door hen zeiven, geleid en beftuurd. Contades , was een laag vleijend Hoveling , tot aan zijnen laatften fnik zelfs. Schreef hij niet aan den Kardinaal de riciielteu, dat hij gaarne ftierf, om het einde van eenen Minister, gelijk hij, niet te bele-* ven? Hij was een Hoveling uit de natuur, en geloofde, den dood nog te zullen ontfnappen. Van de Geniën fprekende, die onder het gewoel der menfchen verloren raakten , zeide hij : zij zijn gelijk koopwaren, en zijn geltorven, zonder uitgepakt te worden. Twee gemeene fchaonheden vernietigen zich ; twee groote fchoonheden doen zich gelden. Alle deugden bijna zijn eene bijzondere betrekking yan zeker mensch tot een ander: vriendfchap tij voorE 5 beeld ?  74 GEESTIGE GEZEGDEN VAN MONTESOOTEU. beeld, Vaderlandsliefde, en medelijden, zijn bijzóndere betrekkingen; maar de regtvaardigheid is eene algemeene betrekking. AVant alle deugden, die deze betrekkin"vernietigen, zijn geene deugden altoos. De meeste Vorften en Staatsdienaars hebben wel eenen goeden wil; maar zij weten zich niet goed te houden. Het goed gevolg van de meeste.zaken hangt ?er van af, dat men wete, hoe veel tijd men behoeve, om wél te (lagen. Men moet nooit door wetten doen , wat men door zeden doen kan. De Vorften moesten nooit verdedigfchriften vervaardigen : zij zijn altijd fterk , wanneer zij behisfen , en zwak, wanneer zij redentwisten. Zij moesten altijd redelijke dingen doen en weinig redeneeren, Ik heb altijd gezien, dat men, om in de wereld voord te komen , het voorkomen van eenen gek hebben , en in de daad wijs zijn moet. Het foupé vermoordt de helft van Parijs , en het diné de andere. Begeerde men alleenlijk gelukkig te zijn , die wensch zou rasch vervuld zijn: maar men wil gelukkiger, dan anderen, wezen; en dit valt bijkans altijd moeilijk, omdat wij ons anderen fteeds gelukkiger verbeelden , dan zij in de daad zijn, 'Er zijn twee foorten van menfchen : eenigen , die denken , anderen, die fpelen. Eene fchoone daad is eene daad , die goed is , en kracht verëischt, om ze te volvoeren. De meeste menfchen zijn bekwamer, om groote, dan om goede daden te verrichten. De Gefchiedenisfen zijn valfche berichten, opgefteld omtrend waare bedrijven, of wel ter gelegenheid van dezelven. Eerst zet het werk den werkmeester, en naderhand de werkmeester aan het werk roem bij. In de boeken vindt men de menfchen altijd beter, dan zij in cle daad zijn: de eigenliefde van den Schrijver, die altijd voor edeldenkender wil doorgaan , dooi- een gupftig oordeel over de deugd te vellen, is hier van de reden, De Schrijvers zijn Toneelfpelers. Men moet zijn goed als zijnen haai" befchouwen, maar men moet zijnen haaf niet verliezen. Nooit kunnen wij onze finaatiën behoorlijk regelen, . naar-  GEESTIGE GEZEGDEN VAN MONTESQUIEU. 7J naardien wij altijd weten , dat wij iet doen moeten , maar nooit, wat wij moeten doen. Men bemint zijne kleinkinderen meer dan zijne kinderen : dit komt daar van daan , omdat men zoo ten naasten bij weet, wat men van zijne kinderen te wachten heeft, het vermogen en verdienfte, die zij bezitten; van zijne kleinkinderen echter hoopt en vleit men zich alles. Mg De reden, waarom de gekken zoo dikwwf in hunne ondernemingen hagen, is, omdat zij, zich zeiven niet bewust zijnde en niets ziende in hunne drift, zich ook door niets laten ophouden. Let wel op, dat de meeste dingen, die ons vermaak doen, onredelijk zijn. Ouden van dagen , die in hunne jeugd iet geleerd hebben, behoeven in hunnen ouderdom zich Hechts te herinneren, niet te leeren. Eigen verdienfte is de beste troost in alle omftandig■heden. Ik hoorde ééns eenen Kardinaal zeggen : 'er is geen mensch, wien de fortuin niet éénmaal in zijn leeven bezocht; maar ziet zij hem niet gereed, om haar te ontvangen , dan komt zij de deur in, en gaat het vengfter weder uit. Een hoogdravende en bloeijende ftijl is zoo gemaklijk , dat men bij eene Natie , die de barbaarschheid eerst ontworftelt, den ftijl altijd in het eerst hoogdravend en naderhand tot het naïve afdalende zien zal. Het moeilijke in het naïve is daar in gelegen , dat het lage 'er naast loopt: 'er is echter een onafmeetlijke afftand tusfehen het hoogdravende en het naïve, tusfehen het naïve en laf gefnap. Men vindt weinig menfchen, die zoo Ijdel zijn, om te geloven , dat men bezigheden behoeve , om eenige verdienfte in de wereld te-bezitten, en die niet geloven, niets te zijn, ten zij zij zich onder het kleed van een publiek perfoon verbergen kunnen. Werken, die geen Genie verraden, zijn enkel een bewijs vau ?s Schrijvers geheugen of van zijn geduld. Overal , waar 'ik ooit nijd vernam , deed ik mij het vermaak, dien tot wanhoop te brengen; ik prijs, wanneer ik mij bij eenen nijdigiiart bevinde, altijd degenen * dje hem doen verbleken, Eenen heldenmoed, door de Zedenkunde gebillijkt, vindt  76" geestige gezegden van montesquieu. vindt men bij weinig lieden: het is de heldenmoed, die alle goede zeden verwoest , welke ons treft , en onze bewondering gaande maakt. ' nze Let wel, dat alle gewesten, die fterk zijn bewoond ook zeer ongezond zijn : waarfchifnlijk uit hoofde del groote werken die de menfchen tot ftand brengen - die zich m de aarde begraven, kanalen, kelders en onder! ^cÏJ^!!!!?Ij:ontvangen opk hct water>dat ?Er zijn zekere gebreken, die men zien moet, om ze gewSet^ en " Z]Jn deZU!kGn' di£ ons -heblifk zijS Horatius en aristoteles hebben ons re'eds menigmaal gefproken over de deugden hunner vaderen en de misdrijven hunner tijden, terwijl de Schrijvers van eeuw tot eeuw ons hetzelfde vertellen. Indien zii" de waarheid gezegd hadden , zouden de menfchen tegenwoordig wel beeren moeten zijn. Het fch5 mij toe, dat, hetgene alle menfchen zoo doet redenS ren, daar in gelegen is, omdat wij door onze ouders en meesters fteeds zijn berispt. Dit is alles niet: de ment fchen koesteren een zoo flecht denkbeeld van zich zeiven, dat zij niet alleen geloofden, hun geest en hunne ziel waren ontaart, maar ook hun lichaam, en dat " i minder groot, dan voorheen, opwiesfen, zij zelve niet alleen , maar ook de dieren zelfs, In de gefchiedenis yindt men de_ menfchen fraai gefchilderd, maar men treft ze zodanig niet aan in de natuur. Menlchen, die weinig bezigheden hebben, zijn groote praters. Hoe minder men denkt, zoo veel te meer fpreekt men: dus fpreken ook de vrouwen meer dan de mannen ; tot een ledig leven veroordeeld , hebben zii met te denken. Lene Natie, waar de vrouwen den toon aangeven, 1S eene praatzieke Natie. . ™ vmd' dat d^ meeste menfchen enkel arbeiden, ten emde tot groot fortuin te geraken , om , wanneer zii hun doel hier in bereikt hebben, tót wanhoop te ver! ié z'ijn' Z1J "1Ct Cene aanzienhïkegeboor- »n!?v nZuCltÊ Wei"ig achti"S toedraagt, heeft even 400 vele gebreken ten gevolge, als dat men te veel achting voor zich zeiven heeft. De waarnemingen zijn de gefchiedenis der Natuurkunde, en de. leerftelfels derzelver fabelen, i In  GEESTIGE GEZEGDEN VAN M0NTESQU1EU. 77 In ijdele en laffe gezelfcliappen te behagen, maakt heden ten dage de grootfte verdienfte uit : daarom verzuimt de Regeering het beftudeeren der wetten; de Arts dunkt zich ontëerd door de beoefening der Geneeskunde; men ontwijkt alle ftudie als iet nadeeligs, dat ons liet vermaak zou kunnen wegnemen. De fchaamte past de gantfche wereld; maar men moet dezelve weten te overwinnen , en nimmer te verliezen. 'Er zijn drie Geregtshoven, wier uitfpraken bijna nooit met elkander overëenftemmen : dat der wetten naamlijk, dat van de eer, en dat van den Godsdienst. _ Ik herinner mij nog , dat ik voorheen de nieuwsgierigheid had , om ée'ns op te tellen , hoeveel malen ik een klein voorvalletjen op nieuw hoorde verhalen, dat zeker niet verdiende verhaald noch onthouden te worden : geduurende drie weken lang, dat 'er zich de befchaafde wereld mede bezig hieldt, hoorde ik het tweehonderd vijf en twintigmaal vertellen, waar over ik zeer voldaan was. OVER BEELDHOUWKUNST EN HALF VERHEVEN BEELDWERK, (BAS-RELIEF. ) TJ*en eenvouwig handbeeld, naakt zelfs, is eene famenhelling, dat is, de hotfom der kunst, om fraaië deelen, die men hier en daar verzameld heeft, zoo wel te plaatzen , dat men 'er een even fraai en goed geheel uit zamenltclle. De Beeldhouwer mist het behulp der kleuren, die zoo veel tot de fchoonheid en uitdrukking bijdragen. Evenwel moet hij onze gantfche aandacht boeijen, zelfs terwijl hij ons flechts een enkel voorwerp vertoont; hij heeft ons maar één woord te zeggen: dit moet dan ook een verheven woord zijn, dat ons treft, betovert, vervrolijkt en onderwijst. Hoe moeilijk nu de famenftelling van een enkel voorwerp ook zijn moge , dit moeilijke neemt nog veel meer toe, wanneer men groepen van vërfcheiden beelden daarftellen moet , vooral in het half verheven beeldwerk, waarbij de menigvuldige verfchillende voorwerpen niet anders vertonen moeten, dan een enkel voorwerp, afwisfelcnd in deszelfs enkele deelen , maar éénig in uitdrukking. Het  73 OVER BEELDHOUWKUNST Het half verheven beeldwerk is eene foort van fchilderij of tafereel, welks beelden op den voorgrond met die op den achtergrond moeten famen[Temmen, en waarbij volmaakte harmonie heerscht tusfehen de groote en kleine voorwerpen. 'Er moet afwisfeling in de ontwerpen gevonden worden, licht en fchaduw moet wel verdeeld wez,en en trapswijze af- en toenemen : dit fchüderachtige treft men maar zelden bij de beelden der Ouden aan. Op de Trojaanfche Zuil is het perfpeStief zoodanig verwaarloosd, dat 'er de menfchen veel grooter, dan de huizen, op fchijnen; eene achtloosheid, even berispelijk, als het kunstvermogen lof verdient, dat 'er duizenden verfchillende hoofden op wist af te malen. Is het half verheven beeldwerk eene fchilderij , dan moet het hoofd-voorwerp boven alles den boventoon voeren. Het middenpunt-licht moet niet afgebroken worden door ftukswijze verdeeling van dunne en harde fchaduwen, die het geheel ontberen en de eenftemmig* beid verbreken zouden. Hetzelfde kwade uitwerkzel zou ontfpruiten uit kleine dralen van licht, op groote masfa's van fchaduw geworpen. Op den voorgrond moet niets te zeer in het kleine gewerkt wezen , vooral indien de uiterfte deelen daarvan voorüit komen moeten ; dit zou eene fchraalheid veroorzaken, en het zou daan, als of 'er fpijkers door de beelden waren geflagen. Wanneer de afgezonderde deelen den grond niet bereiken, zonder evenwel te zeer aan het beeld verknocht te wezen, ontdaat 'er onevenredigheid in de beelden en een verkeerd verfchiet uit. De beelden, op den tweeden grond, moeten niet zoo veel uitfpringen noch zoo duidlijk uitgedrukt zijn, als die op den voorgrond, en dus ook van de overige gronden , in evenredigheid van derzelver verderen afdaud. Naar mate de voorwerpen zich verwijderen , moeten hunne gehalten minder kenlijk wezen. Door zulke onzekere en onbepaalde toetfen, en door middel van evenredigheden , (trapswijze verminderd naar de wetten der doorzichtkunde, komt de beeldbouwerij der waarheid nader, en brengt zij alle die eendemmigheid ten voor-: fchijn , welke door de eenige kleur van het brons of marmer kan te wege gebragt worden. Het zou het gezicht kwetzen, wanneer het rondom; elk beeld eenen kleinen kring van fchaduwe zag, opv gelijke wijze verdeeld en van gelijken omtrek; terdoncL zou  EN HALF VERHEVEN BEELDWERK , (BAS-RELIËF.) 79 zou de geheele beguicheling van derzelver uitkomen of infpringen verdwijnen. De beelden zouden als op elkander geplakt verfchijnen, en als of zij op eene plank gelijmd waren. Zij moeten eene zekere ronding hebben aan. den rand , en moeten in het midden genoeg voor uit fpringen. De fchaduw, die het ééne beeld op het andere werpt , is wel natuurlijk ; maar zulks behoort nooit plaats te vinden, ten zij de afftand van grond of bet verfchiet zoo nabij is, dat de fchaduw van het ééne beeld natuurlijker wijze het andere bereiken kan. Het ééne verfchiet van de hoofdbeelden moet zich niet met het andere verwarren, vooral wanneer de beelden in werking zijn. Moet een beeld geheel op zich zelf en afgezonderd van anderen haan , dan verëischt het eene fchaduw aan de zijde , tegenövergefteld aan die, waar het licht ontvangt, en achter het beeld geworpen , als mede, - kan het zijn , eene helderheid achter zijne fchaduw. Het doffe , het gladde en ruwe , indien het wél gefchikt is,maakt wezenlijk aanfpraak op,en zweemt naar kleur. Het uitwerkzel van het gladde der ééne partij van de kleding op de andere duidt vlugheid en harmonie aan. Deze manier van beeldhouwerij is de meestbefhsfende proef van derzelver overeenkomst met de fchilderkunst; laat 'er de kleuren af, en het half verheven beeldwerk is in de beeldhouwkunst een moeilijk tafereel. Ieder huk van beeldhouwerij heeft zoo vele gezichtpunten, als 'er punten in het ruim zijn , dat hetzelve omringt. De kunst des Beeldhouwers eischt dus van hem ,s dat hij wel in de gezichtkunde bedreven zij. De beeldhouwerij verëischt eene fterke verbeeldingskracht, en wanneer zij ook niet zoo rijk is als de fchilderkunst , ten minhen eene verbeeldingskracht van zoo beftendigen aart , dat dezelve hem den tegenzin in het werktuiglijke en de langduurigheid van den arbeid doet overwinnen: zij zijn beiden zusters. PROE-  80 PrOüVE OVER HET KU1SST - SCHOON» PROEVE OVER HET KUNST-SCHOON. (Vervblg en Slot van Bladz. q6.) Daar wij het denkbeeld van fchoon etymologisch Ontwikkeld en gezien hebben, hoe het fpraakgebruik zich van hetzelve bedient, om daar mede de eigenfehappen der dingen in een' eigenlijken en figuurlijken zin te betekenen , zoo kunnen wij nu beproeven, eene algemeene verklaring van hetzelve te geven. Algemeene verklaring van het Sckoond Eerftelijk noemen wij in den uitgeftrektften zin fchoon — alles, wat aan ons oog, ons oor, of verbeeldingskracht bevalt. ' Dan, daar dit welgevallen betreklijk is naar de verfcheidenheid onzer gefteldheid, van onze opvoeding, gewoonten,. grootere of mindere kennis, en dergelijken , zoo is deze bepaling van het fchoone niet toereikend of beflisfend genoeg voor de critiek. De echte befchrijving van het fchoone is die, welke het wezen van het fchoone bepaalt, offchoon het ook van niemand erkend wierdt, en ons tot eene rechte kennis deSzelve brengen kan. — Het fchoone is dus, naar mijn inzien , dat volkomene , het welk een voorwerp vaii het oog, het oor, of der verbeeldingskracht is öf worden kan. — Onder het volkomene verhaat men liet doel - treffende, wat de natuur of kunst bij de vorming of voordbrenging van het voorwerp zich vóórhelde. Naar den graad van het volkomene haat dus ook de graad van het fchoone. Hoe meer 'er delen aan een voorwerp zijn, die zich tot zijn eindoogmerk verbinden; des te fchooner moet het voorwerp zijn. — Van natuur hebben wij allen min of meer gevoel voor het fchoone: maar de bevoegde rechter van het natuur-fchoone blijft altijd hij, die zijne aangeborene vatbaarheid in het één of ander foort van het fchoone zorgvuldig aankweekt en volmaakt. — Dit zelfde geldt ook ten aanzien der beöordeeling van het fchoane in kuniten. Hoe meer aanleg, hoe meer ervarenis en vorming, des te juister en zekerer zal het oordeel zijn. Maar zoo waar deze zaak op zich zelve zij , zoo moeilijk is het, aan den anderen kant, het handpunt vast  PROSVE OVER HET KUNST * SCHOON. gl vast te (tellen, om ons gevoel voor het fchoone — bijzonder over voorwerpen der natuur — recht te toetzen. Moe zelden kennen wij het bijzonder oogmerk eener zaak? hoe faamgefteld, hoe veelzijdig (lellen zich de dingen voor onze oogen ? Hoe zeldzaam kunnen wij de grond - oorzaak van dat geen, wat in een voorwerp is, aantonen? — Hoe dikwijls moet bij de voorwerpen van het natuuifchoone ons gevoel bellisfen , waar ons vernuft — ontoereikend — niet befhsfen kan? Doch wanneer wij ons oordeel vormen willen , zoo moeten wij zoo Veel mooglijk onze aandacht op de bijzondere kentekenen, die een wezen bepalen, vestigen. Hoe meer wij dezen kennen, des te zekerer zal onze fmaak en ons oordeel zijn. Tot een voorbeeld geef ik deze vraag : wie is dé fchoonfle man, wat het fchoonfte paard, welke de fchoonfte boom ? Het andwoord hierop in 't algemeen is zeer gemaklijk, naamlijk dat die man de fchoonfle wezen moet, welke de meeste en wezenlijklle volkomenheden^ die in de natuur van zijn geflacht gegrond zijn — of in het ideiial van een man liggen, in zich verëenigt. — Maar de zwarigheid is, om dit afgetrokken algemeen denkbeeld in zijne bijzondere kentekenen op te losfen, welke het zuiver denkbeeld van manheid bepalen. — De fchoone kentekenen en eigenfehappen in dé rnenfchelijke-natuur zijn menigvuldig en in dezelve is niet flechts één fchoon ideaal maar velen opgefloten. Een individu, die de volkomenheden van zijn "geflacht in zich verëenigde, zou een rnonfter van fchoonheid zijn. Het fchijnt dus, dat de beproeving van het fchoone meer ontkennende dan heilig wezen moet; dat is, wij moeten voor eerst onderzoeken, wat in alle voorwerpen van eenig geflacht nooit fchoon genoemd kan worden. Na dat wij alzoo het lelijke en wanrtaltige afgetrokken en bepaald hebben, zoo komen wij tot de kentekenen van het werklijk fchoone in zijnen aart; en dan eerst kunnen wij fchoone eigenfehappen met fchoone eigenfehappen vergelijken, en de bijzondere ideaalen, die in een geflacht aanwezig zijn, nader bepalen. Om, bijvoorbeeld, het denkbeeld van het fchoone, met betrekking tot de menfchelijke natuur, op te fpooren, zoo moet ons eerfte onderzoek ontkennend wezen; naamlijk wat in een voorwerp nooit fchoon kan wezen. Een fcheve mond, leep1- III. DEEL. LIENCEEST. NO. 2, F 0#<  8a PROEVE OVÈR TIET KUNST - SCHOON. Oogen, een kaalkop, eene ingedrukte borst, dikke buik, hooge rug,kromme beenen, flappe knieën, bleek gelaat, rimpels, zwarte magerte, kwabachtige vetheid en diergelijken zijn gebreken der menfchiijke natuur, die van de geboorte, levenswijze of den verwoestenden ouderdom, voordkomen. Zulke onvolkomenheden zijn onbegaanbaar met het fchoone. Daar en tegen gezondheid, een doelmatig gebruik der leden en eene famenvoeging der deelen, die met den hand der jaaren overëenkomftig is, bepalen den eerhen graad van fchoonheid. Maar deze kan zich onder veelerleie nuancen vertonen, want de gefteldheid des lichaams is naar den ouderdom , de evenredigheid , de complexie, naar de vorming en oefening, voor grootere volkomenheden vatbaar. Sterkte, vaardigheid, handigheid, gefteldheid van het hoofd en enkele deelen, couleur, minen, gebaren enz. vertonen zich aan het oog ïn onnoembare trappen, die wij meer of minder fchoon zouden kunnen noemen. Even zoo als het met de menfchelijke fchoonheid gelegen is, even zoo gaat het door alle clasfen van de di -rfoortcn, van het rijk der planten en rBsriéïfe^-*^ Met de afgefcheidenheid der gebreken klit c meer of mnidere fchoone — in de mnH =s^r 'ètëfë^c iï-^s zenlijke eigenfehappen der dingen. .%i " .y!r Zelden vormt de natuur het indiv-^Sj^k v-^;:.;;?c-n'; $; het volkomene van een geflacht kan z i 4i lijke in het geheel niet vormen. De konst hrceft ten aclc naar de voorhehing van het eerhe, wijl zij : ; lieel geflacht kiezen kan: maar het twet ook de grenzen der kunstvorming. Zelfs de v«; dingskracht kan het fchoone van een geflaciit ij^^'^ niet bevatten, (van daar het Veel-godendom der ^f||§|jl hünïie menigvuldige Goden-gehalten helden eigenlijk' maar één wezen voor; doch om het voor het oog en de verbeelding voor te hellen , behoefden zij zoo vele namen en zoo vele gehalten.) Deze voorlopige denkbeelden zijn genoeg, om mijne begrippen over het natuurfchoon begrijpelijk te maken. Ik kom nu tot het 'Kunst- fchoone. Onderfcheid tusfehen het Natuur-fchoon en Kunst-fchoon. Daar zich het Natuur - fchoone nooit anders dan onder . de gedaante van het volkomene en doelmatige vertoont, .Jjoo gaat het Kunst -fchoone eenen geheel anderen weg en  proeve over het kunst - schoon. 83 en beeft een veel uitgebreider veld. Niet als of het Natuur fchoone ook niet mede een hoofddoel der kunst ware — fa veel meer zoekt dezelve wezens van fchoonheid te fcheppen , zoo als de natuur maar zelden en Hechts dcelsgewijze voordbrengt. Maar de kunst bepaalt zich niet alïeen bi] hare keuze tot fchoone onderwerpen der natuur; elk ver fchijnfel, elke form en gedaante der natuur kan voor haar een voorwerp en in de uitvoerin* een werk van fchoonheid worden. — Dezen gang hebben alle nabootzende kunften meer of min met eikanderen gemeen. De Welfprekendheid en Dichtkunst (tellen met gelijke fterke koieuren zoo wel verfchrikkehjke als aangename zaken voor; zij fchildcren met denzeifden geest fnoode karakters, als zij de deugd, het bekoorlijke en zedelijk fchoone malen. Dit heeft bijzonder plaats in dramatifche (tukken, wier gantfche doel en fchoonheid alleen daar in beftaat, om karakters, zoo als zij zijn, te geven. Hoe meer het den Toneel-Dichter gelukt, zijne karakters te individuiilizeren, des te zekercr kan hij op de goedkeuring rekenen, des te fchooner zal zijn kunstiliik zijn. Hierin munten homerus en schakespear uit. De virtuofe , de dansfer bevinden zich in hetzelfde geval , maar niet zoo zichtbaar , zoo duidelijk, als de Mimiker en Toneelfpeler. Wie nabootst moet zoo nabootzen , dat hij verhaan kan worden; en dit laatfte kan hechts gefchieden , wanneer hij de trekken der natuur getrouw ja individueel opvat en in zijn werk overbrengt. — Schilder- en beeldhouwkunde, wier wezen in dé trouwe en juiste nabootzing berust , hebben dit met de andere kunften gemeen ; van daar, dat hoe meer deelen zich in een fchilderftuk of ftandbeeld' verëénigen , om het voorwerp in de natuur af te beelden , des te volkomener, des te fchooner is het kunstlluk. — Doch hierbij zijn de fchilder en beeldhouwer even zoo weinig aan de keuze van het louter natuurfchoone gebonden, als de Toneel-Dichter aan het louter zedelijk-fchoone der karakters. — Elke form, alle gebaren, iedere uitdrukking kan een voorwerp der kunst, en door de trouwe en waare voorftelling fchoon worden. De kunst kan wel door de keuze van een fchoon onderwerp der natuur hare belangrijkheid vermeerderen. Het ligt ook binnen hare grenzen, het natuur-fchoone zelfs in ééne voorftelling zoo te verëénigen, dat wij dit E a vol-  84 PROEVE OVER HET KUNST-SCHOON. volkomen fchoon flechts vcrftrooid en deelswijze wedervinden. Maar dit is niet haar wezenlijkfte oogmerk; dit is flechts édn harer voornaamfle deelen , om het belang voor de kunst te verhoogen en te vermenigvuldigen. Niet dat kunstfluit is het fchoonfle , het welk het fchoonfte onderwerp behandelt , maar dat zelve , •wat de meeste kennis , het volst gevoel, het omvattendst genie en de grootfte gefchiktheid in de uitvoering aan den dag legt. Wanneer wij bij voorbeeld dit laatfte meer in den Laöcoön , dan in den Apollo ontdekken , zoo is de eerde ook een fchooner kunstftuk , dan de tweede; offchoon de laatde het fchoonde onderwerp der menfcheliike verbeeldingskracht en de eerde den der 'verfchriklijkfte voorwerpen in de natuur voordelt. Een kunstftuk kan alzoo van twee zijden , voorwerpelijk en onderwerpelijk, behagen: maar de keuze van het ftuk is aan het uitvoerend genie ondergefchikt, een kunstftuk moet meer onderwerpelijk, dan voorwerpelijk belang verwekken. — Waarin zou men dus de nadere verklaring van het fchoone der beeldende kunften plaatzen kunnen ? Naar welke grondregels beöordeelen ? Verklaring van het fchoone der beeldende Kunften. Het fchoone der beeldende kunften is de overëenftemming der deelen tot het geheel door eene getrouwe en rechte navolging van een bepaald voorwerp der natuur, of van een ideaal. Schilder- en beeldhouwkunde hebben hare voorbeelden in de natuur. Haar wezen berust niet enkel in eene onduidelijke navolging dezer voorbeelden; maar ook in eene volkomene en zoo juiste voorftelling, dat de begocheling zoo ver, als het in de grenzen van elke kunst ligt , gedreven wordt. Deze zorgvuldigheid moet zich niet alleen tot enkele deelen bepalen, maar alles omvatten, wat in een voorwerp zich zien en gevoelen laat. Daar door komt overeenhemming en harmonie in het geheel. De voorwerpen der nabootzing zijn van tweederleiën aart. Een voorwerp kan nagebootst ■ worden , zoo als wij het zien, zonder daar bij iet toe of af te doen : gelijk als in een pourtrait en dergelijken. Of een voorwerp is een kunst-ideaal, dat is, 'er worden zekere eigenfehappen en karakter-trekken in een voorwerp vertoond, welke niet onmiddelijk in een voorwerp in de natuur plaats heb-  PROEVE OVER HET KUNST-SCHOON. 85 hebben, doch waar toe de grondtrekken en formen in de natuur verftrooid aan te treffen zijn. Dezen zoekt de kunst in één voorwerp te verëénigen, doch zoodanig , dat in dit beeld der verbeelding zich geene tegenftrijdigheid openbare. — 'Kr kunnen bij voorbeeld eeuwen verlopen, eer de natuur één' zoo fchoonen man , als a p o l l 0, of zulk een bekoorlijk meisjen als venus, voordbrenge, offchoon het niet de minde tegenftrijdigheid zou wezen , dat zulke geftalten terftond in de natuur te voorfchijn kwamen. De kunst blijft evenwel niet enkel bij dit foort van ideiialen haan; zij verbindt ook wezens, zoo als dezelve nooit in de natuur mooglijk zijn. Wij verdeelen daarom de kunst-ideaalen in vier foorten. De eerfte foort is , wanneer de formen en karaktertrekken zich niet boven de gewoone natuur verheffen, als in den aart van een' worftelaar, of van een gefclhedkundig voorwerp, waar van geen bepaald pourtrait tot ons gekomen is, als van een moses, davjd, Apostel. Wij zijn zoo gefield, dat, wanneer wij de gefchiedenis van zulke perfonen lezen , en geen bepaald beeld van hen hebben , onze verbeelding zich willekeurig of onwillekeurig zinnelijke voorftellingen daar van maakt. De tweede foort bevat dezulken , welke zich boven het gewoone fchoon der natuur verheffen , doch waar bij de formen en grondtrekken deelswijze in dezelve gevonden worden. Hiertoe behooren de beelden der oude Mythologie, een bacchus, eene minerva, een achilles, eene hele na enz. De derde foort der ideiialen bepaalt zich ook bij éém natuur , doch zij verbindt^ daar mede de eigenfehappen van vreemde wezens: gelijk een Genius met vleugels, een gehoornde Bacchus of Faunus, een Phcebus met de dralen om het hoofd, de Hangen tusfehen de hairen der Furiën, de vleugelen van een Pegafus. De vierde foort der ideiialen verbindt werkelijk verfcheidene natuuren: als in de Tritons, Centauren, Giganten , Sijrenen , Sphinxen enz. Ondertusfchen wijkt de kunst ook niet van eene juiste navolging dezer verfcheidene natuuren af. rs—. Wat de Centaurus van een paard heeft, dat draagt ook de waare gedaante van een paard, en het overig gedeelte, dat menschlijk is, de trekken van een ruw llerk mensch. De formen en trekken zijn van elke natuur duidelijk en bepaald, alleen F 3 dc.  86 proeve over. het kunst - schoon. de famenftelling is avontuurlijk. Zo iet hierin te be-rispen ware, zoo betreft het meer de keuze van zulke onderwerpen , of de verbeelding , die zulke wezens fchiep, dan de kunst, die hen uitvoerde.— Deze allegorifche famenvoegingen . bevallen in de kunst dikwijls uitnemend, wanneer zij niet te menigvuldig en niet te bont worden; maar jammer is. het, dat dergelijke uitvindingen in de kunst ligt in het fpitsvindige en luimige ontaartcn. De zoogenoemde belachlijke grillen der Ouden, waarvan onze hedendaagfche carricatuuren, arabesken of grooteskeu nabootzingen en copien zijn, geven het overtuigendst voorbeeld hier omtrend. -De kunst heeft wel.hare allegorie, gelijk de Dichtkunst, doch de laatlte heeft ongelijk meer vrijheiden daar horatius eene maat en vaste grenzen ook hierin voorfchrijft, om de gouden middenlijn niet te overfchrijden , zoo geldt deze bepaling dubbel ten aanzien der kunst, wijl formen en koieuren veel meer aan verwarring onderworpen zijn, dan verbinding vau woorden, die niet aan de éénheid van één oogenblik, ééne daad en ééne plaats gebonden zijn, maar een lang gevolg in den tijd voor kunnen Hellen. — Doch zou het mooglijk zijn, een' hoofd - grondregel op te geven, naaiwerken het kunst-fchoone kon beoordeeld worden , en in welken zich alle dralen, waar van de kunst uitgaat, te gelijk als in haar brandpunt breken? CharaSteristiek als hoofd - grondregel van het Kunst-fchoon. Naar mijn inzien beftaat de bafis tot eene juiste beöordeeling van het kunst-fchoone en de vorming van den fmaak in het denkbeeld van charafteristick. Onder characteristiek vertta ik naamlijk die bepaalde individualiteit, waar door zich formen , beweging en gebaren, minen en uitdrukking — plaatzelijke koleur, licht en fchaduw enz. — onderfcheiden; en wel zoodanig , als het voorgeftelde voorwerp het verëischt. — Alleen door de befchouwing dezer individualiteit kan een kunstftuk een waar tijpus, een echt afdrukzel der natuur worden. Alleen op deze wijze wordt een kunstgewrocht belangrijk, flechts in dit opzicht kunnen wij het talent van den kunhenaar bewonderen. •— De charaéteftstiek moet overal voorlichten. De bereiking van bet cigenaartige in alle de deelen tot iiet geheel is het eind-  proeve over het kunst - schoon. 87 eind-oogmerk der kunst, de ziej van het fchoone , de toetfteen van de bekwaamheid des kunftenaars, en de bron der goedkeuring voor elk , die het kunstftuk ziet en overweegt. Wanneer dus het kunst-fchoon in de charaéleristiek berust, zoo is het ligt te bezeffen, welke gefchiktheid, welk gevoel en welke verbeeldingskracht voor alle verfchijnfels der natuur in 't algemeen en van den mensch' in 't bijzonder de kunftenaar hebben moet, hoe fcberpzinnig zijn geest de beelden fteeds van één fcheiden en de fchifting dezelven fteeds tot eikanderen brengen en clasfificeeren moet, om op zijn einddoel te werken. berichten nopends london. London is bijna 8 Engelfche mijién lang; ten minden 3 mijleu breed, en 26 in den omtrek. Deze ftad vervat 8ooo groote en kleine ftraten en ftegen, 65 fquares of groote open plaatzen, en 162,000 Woon- en Fabriekhuizen, en andere gebouwen. Men vindt hier bijna 500 kerken en kapellen. Te weten 246 kerken en kapellen van de Bisfchoplijke Kerk , en 187 bedehuizen voor de andere Godsdienftige gezindheden. Het aantal van Inwoners wordt, geduurende de zitting van het Parlement, op 1,250,000 zielen gefchat. Toen wendeborn. in 1785 fchreef, telde men 6000 ftraten en ftegen, en niet meer dan 125,000 huizen, welk een aanwas in 12 jaren! . Het getal van openbare en bijzondere fchoolen en inftituten van opvoeding loopt op 4050, eene menigte van inftituten, tot bevordering van Godsdienst en goede zeilen, niet mede gerekend. 'Er zijn. hier 10 gezelfchappen van Wetenfchappen en Kunften, en bijna 2000 milde en weldadige (lichtingen,voor armen, kranken, hulplozen en noodlijdenden. — London alleen befteedt jaarlijks , tot onderfteuning van de armoede, ten deele in bepaalde, ten deele in vrijwillige giften, 830,000 ponden Stcrlings. In de haven van London lopen jaarlijks 13,500 fchepen uit en in , wier ladingen op 70 milliöenen ponden Sterlings gefchat worden, waar van 6 milliöenen jaarlijks aan tollen inkomt, de verbazende accijnfen niet meilc gerekend. F 4 Hief  88 BERICHTEN NOPENDS LONDON. Hier bij komen nog 40,000 vragtwagens en karren, die met inlandfche waaren, of uit de koloniën, of vreemde landen beladen, af en aanrijden, en nog eene fomme van 50 milliöenen in omloop brengen. Den onmeetlijken voorraad van Koopmans en andere roerende goederen, die in verfcbeidene Zeemagazijnen, Houttuinen, Handwerken Waarenhuizen en andere gebouwen opgelegd zijn, en van de ééne plaats naa de andere gebragt worden, kan men ten minften op 50 milliöenen aanflaan: ongerekend de roerende artijkels, in krijgs-en tranfportfchepen, in verfcbeidene Arfenalen, Scheepswerven en Magazijnen, in den Tower, te üeptfort, Woolwich, Sheerncs en in vërfcheiden kleine magazijnen, die op 50 milliöenen lopen kunnen. Zoo dat de geheele fom van roerenden eigendom van Londen 220 milliöenen ponden Sterlings bedraagt. Volgends deze berekening, die niet minder dan overdreven is, zal men wel zien, dat eene fomme van 2,000,000 ponden Sterlings, die jaarlijks in London, langs 21 verfchillende wegen geftolen wordt, dat is naanwlijks 1 per Cent in het geheel, niet ongelooflijk moet voorkomen. De geheele Britfche Marine, met al haren verbazenden voorraad, in arfenalen, op fcheepswerven, en in magazijnen voorhanden, wordt op 40,182,000 ponden Sterlings begroot. Men weet met vrij veel naauwkeurigheid, dat in London alle morgen over de 20,000 perfonen opftaan, zonder te weten, hoe, of waar van zij dien dag leven, of waar zij den volgenden nacht llapen zullen? In en om London , zijn thans 5204 geprivilegieerde bier- en brandewijn -kroegen; en men rekent, dat, alleen door de lage arbeidende volksclasfen, in deze fchuilhocken van ledigheid en ondeugd, jaarlijks in bier en brandewijn over de 3 milliöenen ponden Sterlings verteerd worden. Hier ziet men vaak ouders, met hunne kinderen, in twee dagen zoo veel verteren, dat zij daar t'huis gemaklijk een week fcurg van zouden hebben kunnen leven; en daarbij hunne gezondheid verwoesten, den tijd IVillen, en hunne kinderen tot ondeugd en dieverij gewennen. Het getal van menfchen, die zjcb, in en rondom London , door godloze en onwettige middelen onderhouden en verrijken, kan, met veel grond, op 115,000 begroot worden. Daar toe behooren ontelbare foorten van dieven, faau,wdjeven3 valfche munters en bedriegers, die door bij-  berichten nopenos eondon. 89 bijzondere namen onderfcheiden worden, als daar zijn: Burglars , Pickpockers , Sharpers , Swindlcrs, Ilighwaij robers, River pirates, enz. Voords behoort daar toe eene grote menigte Joden, die in London op 20,000 gerekend worden ,en die, daar zij geene handtering,geene mechanifche bezigheden, of nuttige kunften oefenen, meestdeels van bedrog, of, zoo als de Engelfchen zeggen , van hun vernuft leven, en zich onderhouden met liet kopen van geltolen goed, of in omloop brengen van valsch geld. — Eene andere foort van bedriegers zijn de waarzeggers en (tarrenwichelaars, die het toekomftige voorzeggen; geftolen eigendom aanwijzen, gelukkige getallen in de loterij ontdekken, en dus het ligtgelovig volk, boven alle begrippen, bedriegen, en even zoo groot is het onheilen nadeel, dat zij, vooral gedurende het trekken vau de loterij, in de hoofdltad aanrechten. De dwaasheid en razernij, onder het gemeene volk, gaat zoo verre, dat zij het onheil, waar toe de Loterij aanleiding geeft, nog daar door vergroten, dat zij den ftarrenwichelaars vooruit betalen, om hun gelukkige nommers te zeggen, waar op zij in de Loterij geld kunnen zetten. Eén van deze bedriegers, die lang in London leefde, beeft, zoo men verzekert, met zijne makkers, door't bedriegen van 't gemeen, 300 £ s'jaars gewonnen. — Hij noemde zich in zijne aankondigingen, een' ttarrenkundigen en ftarrenüitlegger; en berichtte, dat hijHeeren en Dames, over bezigheid, handel, karakter, reizen te water en te land, huwelijken, kinderen, procesfen, afwczende vrienden enz. raad gaf; de prijs was" een halve kroon. Men telt in London 50,000 flechte vrouwlieden van allerlei foort, en 2qqo bordeelen en andere llechtberuchte buizen. Het jaarlijks beloop van openbare en heimlijke diefllallen, die in en om London, op duizenderlei wijzen, gedaan worden , kau, naar waarfchijnlijken overilag, bedragen 2,100,000 ponden fterlings. Deze fom, zoo groot als zij is, zal men uit hoofde van de verbazende masfe van roerende goederen, die geduurig in omloop is, en van eene hechte politie en gebrekige wetten, zeer begrijpelijk vinden, zij vertoont teffens eene treurige uitbeelding van het doorgaandsch heerfchend zedenbederf, dat nog zeer verhoogd wordt, door de aanmerking, dat, ouder de bedrijvers van deze euveldaden, perfonen gevonF 5 don  5« BEIUCHTEN NOPENDS LONDON. den worden, die uit hoofde van hun rangen ftand, moeilijk in verdenking zouden vallen, dat zij bedriegerijen zouden plegen, of begunftigen, om zich ten kosten van de Natie te verrijken. Hier uit ziet men terïens, welk een klein deel van de jaarlijkfche beróoving van openbare of bijzondere eigendommen , op rekening der misdoeners komt, die zich, door het geweld, dat zij plegen, alleen merkbaar maken , en dien al het ongemak , 't welk het publiek voelt, gemeenlijk wordt te laste gelegd. In.London, en in alle fteden,daar fcheepswerven zijn, is een foort van kramers, die federd eenige jaaren verbazend zijn toegenomen. Zij hebben open winkels en hap. delen in oude kleêren, oud ijzer en dergelijke. Deze kramers zijn, zonder uitzondering, inkopers'van geftolen waaren, van alle foort, van ipijkers, fteutels of een vies, tot de kostbaarfte huisraden, juweelen, zilver enz. Deze winkels, die thands in London 3000 in getal zijn, vindt men in zijftraten en liegen. Zoo jammerhartig derzelver uitwendig voorkomen is, zulke rijke artikels van waaren vindt men in derzelver achterkamers, vooral van huis en fcheepsgeraden, die hier en daar worden weggemoffeld, en van dit volk meest met valsch gewigt, en altijd zoo gekogt worden, dat zij verbazend winnen. De gemaklijke gelegenheid, die deze winkels aanbieden , om geftolen goed kwijt te worden, en daar voor klinkende munt te krijgen, heeft het heimlijk Helen boven alle begrippen vermeerderd. Zoo gebeurt het dikwijls., dat de dief of rover 's avonds te voren, eer hij den diefftal bedrijft, zijn contract met den koper van hetzelve fluit: zoo dat zij terftond, en nog voor den dag, hunnen roof in veiligheid brengen kunnen, zonder gevaar te lopen van ontdekt te worden. Bij het losfen der Koopvaardijfchepen , vooral deiWést-Indifche, worden groote diefflallen gepleegd. Men rekent, dat van ieder fchip, s'daags niet minder dan duizend pond fuiker, gedurende het losfen, door de losfers (lumpcri) geftolen wordt, en het jaarlijksch verlies, dat de kooplieden , reders, en planters, aan de ingevoerde waaren (het ééne jaar door het ander gerekend) door diefftal.en beroving lijden, beloopt naar eene gegronde •opgave meer dan 15,000 ponden Sterlings. , Ontelbaar zijn de uitvindingen, listen en ftreken, die in deze dieverijen gebruikt worden. Behalven de heimlijke en bedekte gaauwdieven , zijn 'er geheele benden vau ftoute euveldaders, die onder den naam van rivier. ro-  BERICHTEN NOPENDE LONDON. 9£ rovers bekend zijn, die 's nagts, op de Theems, in eigen booten op de loer liggen, en met geweld wegnemen, t -reen zii bij 't aankomen en losten der fchepen meester kunnen worden, en vooral de gelegenheid waarnemen, dat de matrozen flapen, of niet iterk genoeg zijn, om hen af te keeren. . Om zich een denkbeeld van de menigte te maken, die in het land tot eenig deel van de ftrafwaardige benden behooren, die op roof of geweld uitgaan, hoeft men alleen de lijst der gevangenen te weten , die federd de laatfte 4 jaren, uit 8 verfcheidene gevaugeuisien, in en om London, zijn losgelaten, en die te iamen een getal van 11,935 bedragen. . Onder alle de onderfcheiden foorten van gaauwdieven, die men in London telt, maken de bcdrieglters (femak rharper} eene bijzondere foort uit. Zij kleden zich zeer deftig, en nemen de houding aan van vrouwen van groot aanzien, woonen de maskeraden bij, en komen zelts ten Hove. Hier zijn ze onbefchaamd genoeg, om zich midden in den kring van den adel te mengen, waar haar vernuft en hand bezig zijn, om diamanten en andere kostbaarheden, die ligt weggeftopt worden, hilletjens weg te moffelen. De vrouw van een welbekend bedrieger verfcheen, in een kleed van zeer hoog aanzien, in 1795 op 's Konings geboortedag ten Hove, en hal, nevens haar man, die als een geestelijke gekleed was, voor 1700 ponden Sterlings aan waarde, zonder eenigen argwaan te verwekken of ontdekt te worden. Deze bedriegfters hebben hare eigen huizen, daar zij Zich uit- en aankleden, als zij op openlijke plaatfen verfchijnen willen; en 'er zijn doorgaands 30 of 4° zoodanigen, op alle maskeraden, onder vërfcheiden karakters, daar 't haar zelden mist, eenen goeden buit weg te roven. , De gefteldheid van Engeland gelijk die; van alle nadere in Europa — is zedert de Franfche Revolutie aanmerkelijk veranderd. De horde van bedriegers en gaauwdieven, die federt lang, uit alle oorden van de wereld , naar Parijs ftroomde , houdt nu London voor het voornaamst en voordeeligst toneel van hare werkzaamheid , en wel om twee Waarblijkende redenen. 1.) Dewijl Parijs van zijnen rijkdom ontbloot; deszelfs adel verbannen; en het active eigendom grootelijks vernietigd is; vipden bedriegers en bedorven en onden* 0 gena  92 LEVENSBESCH. VAN EEN' ZONDERL. ENG. BANKIER. gen:1 volk , daar hunne rekening niet meer , en die hoofdlha heeft voor hun al e hare vorige bekoorlijkheid verloren ï ?S! ftni,unde van de Engelfche ,aal _ eene o uftandig! eiidevoor! henen eemgzm, voor dit kwaad veilig ftelde _ is geene hinde\. nis meer, waaröcn een bedrieger van 't.vaste land niet naar Lon. don gaan zoude Nooit werdt zij van vreemden zoo algemeen yerftaan en de Franfche zoo algemeen, ten minften van hec jonger deel der inwoners van dit land, géfproken. KORTE LEVENSBESCHRIJVING VAN EEN* ZONDERLINGEN ENGELSCIIEN BANKIER. Qnlangs overleed te Yarmomh, de Bankier t hom as jenkins. Hij hadt den meesten tijd zijns levens in Rome gewoond, en was niet lang geleden, voor de tweedemaal,Iedere vijftig jaar, in Engeland geland. Deze zonderlinge, en voor alle vreemiel.ngen, d.e te Rome kwamen, zeer merkwaardige M a hadt .n z„ne jeu.d, de Schilderkunst geleerd en g™3. Hij bezat eene grondige en uitgefl:ekte kennis van oude Munten van Kdelgefteenten, van gegraveerde Steenen, enz. In de Gefchiedenisfen was hij ongemeen ervaren, en wist, met uitnemenl*??*ld 60 bevalli-heid' "n beredeneerd bencht van een Sch lderftqk, van een Borstbeeld, van een Bas reliëf te Beven , al waren zij ook nog zoo befchadigd. R a p h a 1 r mengs, wiNCKELMAN.en de beroemde Kardinaal alexander albani, namen hem over Schilderftukken en Beeldhou. ivers-arbe.d zeer d.kwijls te rade. Hij dreef een zeer grooten Handel met Antieken van allerleien aart; was tevens Bankier en verkreeg door het één en ander een bijster groot vermogen Toen hij overleden was, vondt men bij hem eenen lijfgordel me kostbare horologien , met brillanten bezet, juweelen oaarlen ïïnwaardeCll^rijt;n' twintiSduizend Ponden Sterling Bij zijnen Handel nam hij eene ganfsch zonderlinge manier in acht. Vooreerst verhaalde hij den Koner de gerchied^kundièe trekken, op welken het Schilderftuk veelligt betrekkinghadI en roemde in eene ijverige lofreden deszeifs kostbaarheid en zeldzaamhe^. Ook eischte hij zeer veel daar voor; maar hij liet zich ook handelen. Was men het eindelijk ten aanzien van den prijs eens geworden, dan ftortte hij tranen, en een Vader die zijn eenig Kind, zijn geliefd Kind, voor altoos van zich moest laten gaan, kon met bedroefder, en fterker aangedaan zijn?dan hn was. G.ng de Koper heen, dan liet hij hem gaan met het ernftig en aanhoudend verzoek, om, wanneer hij wegens zjnen gedaanen koop berouw hadt, het gekochte Stuk hem toch te rug te brengen; wanneer hij zijn geld met veel dankbetuiging altoos gereed zon vinden. — In zulke gevallen, heeft hij ook alujd woord gehouden; en het geld zonder uitllel betaald, en hem. die zoo iet te rug bragt, daarenboven nog treflijk onthaald. ZON-  ZONDERLINO GEVAL. 93 zonderling getal. (dit de brieven van madame nu montier.) Voorleden jaar, dus fchrijft Mevrouw du montier, waf ik, op het land , in gezelfchap van etnen goedhartigen Monnik, een' man van tagtig jaaren, die mij de volgende gefchiedenis verhaalde: Omtrent veertig jaar geleden, werdt hij geroepen bij eenen ge. vonnisden Struikrover, om denzelven tot den dood te bereiden. Men floot hem, met den Misdadiger, op, in eene kleine Kapel. En terwijl hij zijne uiterft? pogingen aanwendde, om hem tot boetvaardigheid te bewegen, merkte hij, dat de man fteeds in diepe gedachten was, en geheel geen acht floeg op zijne redenen. Mijn lieve Vriend, zeide hij, bedenkt gij wel, dat gij b'nnen weinig uuren voor uwen Almagtigen Rechter zult moeten verfchijnen? Kan 'er iet zijn, dat in Raat is uwe aandacht van zoo gewigtig eene zaak af te trekken! — Gij hebt gelijk, Vader, andwoordde de Misdadiger; maar ik kan mij niet ontdoen van het denkbeeld, dat gij het in uwe magt hebt, mijn leven te redden. — Hoe zou ik dat met mogelijkheid doen kunnen, hernam de Monnik? en, al eens gefteld, dat het in mijn vermogen was, zou ik het dan nog met een goed geweten kunnen doen, daar ik u dus gelegenheid geven zoude , om misdaden tot uwe misdaden toetevoegen? — Zo dit het eenige is, dat u kon we» derhouden, hervatte de Misdadiger, dan kunt gij ftaat maken op mijn woord} ik heb de pijnbjnk van al te nabij gezien, om mij andermaal aan hare folteringen bloot te nellen. —— Het ging den Monnik, zoo als het, in zulk eene omftandigheid, u en mij zoude gegaan zijn; hij gaf gehoor aan de infpraak van het medelijden, en 'er bleef niets overig, dan het middel van ontkoming te beramen. De Kapel, waaiïu zij zaten, was enkel verlicht door één klein glasraamtjen, digi bij den zolder, omtrent vijftien voet boven den grond. Gij hebt Hechts, zeide de Misdadiger, uwen doel te zetten op het Autaar, het welk wij tot tegen den muur verfchuiveu kunnen, en als gij 'er dan op wilt gaan zitten, kan ik, door behulp van uwe fchouderen, tot den zolder reiken. De Monnik bewilligde in dit plan, en men voerde het werklijk uit; waar na hij, het Autaar weder op deszeffs plaats gebragt hebbende, zich gerusr in zijnen zetel nederzcttede. Na verloop van omtrent drie uuren , kwam de Scherprechter, die reeds ongeduldig begon te worden, en klopte aan de deur. Einuen gelaten , vraagde hij aan den Monnik, waar de Misdadiger gebleven was? Hij moet zekerlijk een Engel geweest zijn , andwoordde hij heel koelz;nnig , want ik verklaar u op mijn priesterlijk woerd, hij is door dat venftertjen, daar boven uitgegaan. De Scherprechter, wien dit verhaal geenszins tot voordeel.  04 "ZONDERLING G E V A Lr deel (bekte, vraagde, of hij den fpot met hem dreef? En liep ijlings heen, om 'er aan de Rechters kennis van te geven Zii begaven zich naa de Kapel, alwaar zij den goeden man nog vonden zitten, die, op het venftenjen wijzende, hun op zijn geweten verzekerde , dat de Misdadiger door het zelve uitgevlogen was; en dat hij, onderltellende dat het een En-el was fcich in zijne befcherming wilde aanbevelen; dat, daar te boven ' indien hij een booswicht was, het welk hij echter, na het geen hij gezien had, niet kon geloven, hij niet gefield was geweest om hem te bewaken. De Rechters konden naauwlijks hunne ltemm.gheid bewaren, als zij dien man in zulk eene fchijnbare *envouw.gheid hoorden fpreken; en hem eene goede rei/e naar den verengelden Struikrover gewenscht hebbende, vertrokken 21). Twintig jaaren daarna, als deze Monnik eene reis deed over de Ardennes, hadt hij het ongeluk, tegen het vallen van den avond , van zijnen weg te verdwalen. Een mm , in het gewaad van eenen JJoer, naderde tot hem , en , na hem met veel oplettendheid aangezien te hebben, vraagde hem, waar hij heen w.lde? en zeide hem verder, dat de weg, dien bereisde, zeer gevaarlijk was; indien gij met mij gaan wilt, vervolgde hij, zal ik u brengen op eene landhoeve, niet verre van hier alwaar gij den nacht in veiligheid kunt oveibrengen. De Monnik was zeer verlegen; de nieuwsgierigheid, in het gelaat van dien man zoo zichtbaar, vermeerderde zijne bekommering; dan, overwegende, dat, indien hij kwaad met htm in den zin hadde, hij hem toch niet konde ontvlugten , volgde hij hem nfet levende flappen. Zijne vrees duurde echter niet lang ; hij ontdekte de landhoeve van welke de boer gcfproken had , en binnen tredende, gaf deze zelfde man, die 'er eigenaar van wa«, aan zijne Vrouw bevel, om een kapoen, en eenige van de beste jonge hoenderen die in het hok waren, te Aagten, om dezen hunnen gast op de treifeli,kfte wijze te onthalen. Terwijl de avondmaaltijd gereed gemaakt werdt, hadt de Boer zich naa buiten begeven, en kwam niet lang daarna weder binnen, gevobd door agt kinderen welken hij dus aanfprak: „Mijne kinderen, " Det«12f. uwe dankbare erkentenis aan dezen goeden Monnik; „ hadthij het niet gedaan,gijlieden zoudt hier niet geween ziin ,, noch ik zeil; hij heeft mijn leven behouden." De Monni* herinnerde zich aanftonds de gelaatstrekken van den Spreker, en herkende in hem den Struikrover, wiens ontvlugting hij begunftigd hadt. Het ganifche huisgezin overlaadde hem met liefkozingen er. vriendlijkheden. - Toen hij met den man alleen was, onderzocht hij hoe hij tot zoo gelukkig een' ftaat was geko. men. — Ik heb, zeide hij, mijn woord gehouden, dat ik u gaf; en voornemens zijnde , in het toekomende een goed leven te leiden, begaf ik mij, al bedelende, herwaards, het welk mijn geboorteland is,en tradt in dienst bij den meester vai: deze Landhoeve Door mijne getrouwheid, en ijver voor zijne belangen, won ik zijne gunst, en hij gaf mij zijne eenige Dochter ten hu- we.  CHEVALIER , EENE AN. UIT ROBESPIERRE's SCHUlKBEW. 95 welik. God heeft mijnen vlijt gezegend; ik heb een weinig overgewonnen, en bidde u, o^er mij, en alles wat mij toebehoort, te befchikken. Ik zal nu wel te vreae iterven, naardien ik mijnen Verlosfer gezien, en het geluk gehad hebbe,hem mijne dankbaarheid te betuigen. — De Monnik zeide, dat hij zich voor den dienst, welken hij hem bewezen hadt, genoeg beloond achtte, door het goed gebruik, welk hij maakte van het leven, dat hij gered hadde. Hij wilde niets aannemen tot beloning; alleenlijk kon hij niet weigeren, eenige dagen bij den Landman te vertoeven, die hem onthaalde als een Vorst. Éindelijk haalda hij hem over, om gebruik te maken van ten minft'n één zijner paarden, tot het volbrengen van zijne reis, en verzelde hem, tot dat hij de onveilige wegen , welke in die ureken vele zijn, voorbij was. < chevalier, eene anekdote uit robespierre's schrikbewind. Onder de menigvuldige Slachtoffers, die robespierre voor zijne affchuwiijke Hecatomben gefchikt had , bevonden zich ook twee onfchuldige vrouwen, wier misdaad daaï in belton;!, dat zij isouflers heetten en met la faijette vermaagd, fchapt waren. Reeds waren zij naar de Coi.ciergérie gebragt, dit voorponaal des doods, waar uit men de. ongelukkigeu, gewoonlijk binnen weinige dagen, naar de Gaillottine flèepte. Hier zaten zij zes maanden lang, onbewust, waaröm hun dood zoolang verwijlde. Eindelijk verfcheen Thermidor en daar mede ook hare bevrijding. Zij wisten niet, aan wien zij hare redding te danken hadden, maar naderhand kwamen zij te weten , dat de mari cmevalikr was, de Huislecraar der kinderen van de ééne gevangene. Deze brave man hadt zich, na hare gevangenneming in de Coneiergerie, tot den bekenden Bloedrechter, fouquier tainville begeven, en hem gedreigd te zullen vermoorden, ingevalle hij de beide bouflers ter dood veroordeelde. Gij kunt, voegde hij 'er bij, mij insgelijks laten om het leven brengen, ma;ir dit zal u niets baten, want wij zijn met ons zes gerefolveerde mannen, die gezworen hebben , u te zullen vermoorden, wanneer gij één van ons het leven beneemt. Verfchoont gij daar en tegen de boufleus, dan beloven wij u, ons niet alleen voor u zeiven, wanneer gij in gevaar komt, in de bres te Hellen , maar ons ook, indien gij niet meer te redden 'mogt wezen, ttwer vrouw en kinderen aan te nemen. Chevalier herhaalde van tijd tot tijd zijne bedreiging, en verkeerde opzetlijk midden onder die bloedgierige m& fchen, om hen te tonen, dat hij ze niet vreesde, en hen te bedreigen, indien zij zich aan de onfchuldigen, die hij is zijne befchermiog genomen hadt, vergrij- pe*  96 HOPE DER OPSTANDING. pen mogren. Zij waagden bet laatffe echter niet. Njderhand toen fouquier tain^ille zijn' verdienden loon ontving' vervulde chbvalier zijne belofte omtrent deszelfs weduwe en kinderen, terwijl hij voor dezelven zorgde, als vour zijne eigene of de Nakomelingen eens mans van verdienfte. Zoo rechtvaardigt zic;i de menschlijke natuur midden in het diepst bederf der menfchen 1 hope der opstanding. T~Tet uur, dat alles moet beflisfen, H.'t uur, daar duizenden voor vreezen, Het uur van fterven komt vast nader: Maar wel te vrede wacht ik 't af! Neen, dood! ik vrees niet voor uw fchrikken. Neen, graf! ik vrees voor geen verrotting. Hij zal mij weer in 't leven wekken, Die mij nu in deu grafkuil roept. - *. Hij kom dan ook, wanneer hij kome, Al was 't ook morgen, ja zelfs heden, lk wacht gelaten op zijn komfte, En ben gereed, wanneer hij wenkt. •* L*.at 's levens frisfche bloem verwelken; De wang, die nu noch bloost, verbleken; Laat alles in het graf verrotten, Den wormen ftrekken tot een roof: Ééns komt mijn Heer en Heiland weder, En die zal mij een leven fchenken, Een eeuwigduurend heerlijk leven, Dat nooit den wormen ftrekt ten roof! Ja! dan fnel ik hem te gemoete, Dan zal ik zonder eind aanfchouwen, Eii zonder eind volöp genieten, Het heil, dat ik hier heb geloofd.  MENGELSTUKKEN. de christen held. Voegt bij uw gelove deugd. petrus de apostel II. i. 5a. TVc het hier boven aangehaald zeggen van petrus ■m s vergelijkt , met het gene hij onmiddelijk laat volgenen aanmerkt, dat hij de deugd, van welke hij fpreekt, onderfcheidt van de liefde, de lijdzaamheid, de Godzaligheid, de matigheid en dekennis, die zal al rasch bevatten , dat de naam van deugd hier die ruime algemeene betekenis niet hebben kan. Het Grieksch woord , van. een ander afkomllig, dat den Krijgsgod betekent, geeft eigenlijk die deugd te kennen, die in den oorlog te pas komt, kloekmoedigheid, heldhaftigheid; die kloekheid van geest, die zich, door den grootften tegenftand, door het zorgvuldigst gevaar, van haar opzet niet laat te rugge houden, en die men dus met recht de heldendeugd zou mogen heeten. Voegt bij uw geloof kloekmoedigheid , dapperheid ! is dan de mening van petrus. De omftandigheden , waar in zich de verhrooide gelovigen bevonden, voor welke de belijdenis van het Christendom , midden onder deszelfs vijanden, eene zeer zorglijke zaak was, gaven aan petrus zeer veel reden , om hen te vermanen, dat zij voor de zaak en leer van jesus met heldhaftigheid moesten uitkomen. De goede zaak van het Christendom is het niet alleen oneindig waardig, dat men 'er, in weêrwil van allen tegenftand,kloekmoedig voor opkomt; maar het waar geloof aan dezelve heeft, uit zijnen eigenen aart, die kracht, dat het de ziel de nodige kloekmoedigheid , tot het belijden van zijnen naam, zelfs in weêrwil van groote gevaren, mededeelt. Eene oppervlakkige befchouwing van het g loof zal ons zulks breder aanwijzen. Met geloof heeft tot zijn Voorwerp — jesus Christus, zoo als hij van zijnen Vader in de wereld gezonden , tot verlósflhg van zondige menfchen, zich, door een bitter en bloedig lijden in hunne plaats, den weg gebaand heeft, tot de hoogfte heerlijkheid ten hunnen nutte. — liet befchouwt den gekruisten Verlosfer, omringd met de angften der helle, en omgeven met de verui. deel. mengelst.no. 3. ' G fchrik-  98 H CHRISTEN HELD* fchrikkelijkc beken van Belial, en tot op het gebeente uitgemergeld door de hoogde overmaat van onbefchrijflijke ellendigheid , als den eenigen en eeuwigen zoon van God, die zich vrijwillig tot behoudenis van zondige menfchen zoo diep vernederd heeft; en zijn bloed als den volwigtigften rantzoenprijs, om den fchüldigften van alle menfchen bij het hoog gericht van den rechtvaardigen God volkomen vrij te kopen. —— Verder dringt bet gelovig zielsoog door, tot in de wereld der onzichtbare dingen. Daar eerbiedigt het den verheerlijkten Heiland, als den grootmagtigen Koning van het uitgebreid genaderijk, onder wiens gezag alles ftaat, die alle magt in hemelen op aarde ontvangen heeft, en die derhatven gerechtigd is, tot de hulde en de kniebuiging van alle fchepzel,, in den hemel, op de aarde, en onder de aarde. — Het geloof houdt voords het oog geflagen , op den rijken voorraad van algenoegzaamheid, die jesus doof zijn lijden en fterven heeft aangebragt, en die nu, aan de rechtehand van zijnen Vader, in zijne magt heeft, om ze, naar zijne vrijë willekeur, aan allen, die hem liefhebben , uit te deelen; het befchouwt hem inzonderheid als rijkelijk voorzien , van teder mededogen met ellendigen; van magtige hulp voor zwakken; van krachtige bemoediging voor vreesachtigen, en van geestelijke krijgswapenen voor de verdedigers van zijne zaak, in het onverzoenlijk oorlog tegen zijne vijanden. — Hier bij verliest het geloof geenszins uit het oog de menigvuldige nadruklijke beloften van den Zaligmaker, aan al zijn volk, in alle ongelegenheden, inzonderheid in den ftrijd tegen de zonde en de vijanden: dat hij met hun zijn , dat hij zijne kracht in hunne zwakheid volbrengen , dat hij hen nooit begeven , dat hij hen nimmer verlaten zal; dat hij hen geven zal, wat zij fpreken moeten, als zij voor Stadhouders en Koningen gefield worden ; dat zijn hemelfche Vader op hen zal toezien, dat geen hair van hun hoofd op de aarde valle, zonder zijnen wille, en wat dergelijke toezeggingen meer zijn. _Met de befchouwingen van deze gewigtige en troostrijke waarheden, houdt zich het geloof van den Christen werkzaam , maar het is 'er ver van daan , dat die Werkzaamheid in flaauwe krachteloze befpiegelingen beftaan zoude, daar toe zijn ze voor hem en voor zijne behoefte, en voor zijnen troost, van veel te groot belang.  DE CHRISTEN HELD. $0 iang. Wanneer lüj deze dingen van gantfcher harte gelooft, dan vindt hij zich van derzelver waarheid en onbetwistbare zekerheid volkomen overtuigd. Hij is overtuigd van de onfeilbaarheid en onveranderlijkheid van God, die dezelve in zijn woord aan de menfchen ontdekt heeft, zoo dat hij het onder de grootfte ongerechtigheden rekent, aan dezelve te twijfelen, en den getrouwen, en wakrachtigen God tot eenen leugenaar te maken, en niet te geloven het getuigenis, dat hij van zijnen Zoon getuigd heeft, en het is, zoo menigmaal als hij daar aan te rug denkt, de flj'ofljé van zijne oprechte droefenis, dat hij zich ooit aan die groote zonde heeft kunnen fchuldig maken. Eene zoo klare en levende overtuiging van het verhand aangaande den Godlijken inhoud van het Euangelie van den Heere jesus christus , en de onfeilbare zekerheid van alle de waarheden, die daar toe betreklijk zijn , kan onmogelijk anders dan het gehele hart overëenkomftig met den eisch van die waarheden werkzaam maken. Is jesus zoo aanzienlijk een perfonaadje, de eigen Zoon van God, is hij daarvan volkomen overtuigd, vertoont hem het geloof den fmartelijken arbeid van zijne lijdende liefde , en de allesövertreffende hoogheid van zijne Middelaars heerlijkheid, hoe kan de gelovige Christen anders , dan met eènen diepen eerbied , met eene brandende liefde, jegens hem aangedaan wezen? — Hij bewondert en aanbidt de belangloze edelmoedigheid, met welke zijn Verlosfer zich zeiven in den dood gaf, voor zijne vijanden. Hij verootmoedigt zich ten diepften voor hem , die , aan de rechtehand van God gezeten , het beftuur heeft over alle dingen; en zijn hart brandt van dankbare liefde tot hem, die uit loutere liefde een vloek werdt, om zondige menfchen van de vloeken van de wet te verlosfen, en die nu, met die zelfde liefde, fchatten van weldaden aan alle zijne onderdanen uitdeelt. De gelovige ziel, van deze overdenkingen levendig getroffen, gevoelt hare eigene onbekwaamheid, om haren Godlijken Heer en Heiland , zoo als hij dat waardig is , lief te hebben. Doch het is niet alleen eerbied en liefde voor dert Heer jesus christus , die het geloof in het hart van den Christen uitwerkt; de waarheden , die hem het Euangelie aangaande denzelven leert, nebben eene' al Ga té  ICO DE CHRISTEN HELD. te naauwe betrekking op zijn belang en op zijnen plicht dan dat zij de krachtigfte vertroostingen in zijn hart niet zouden uitftorten; en hem niet, met allen nadruk zouden opwekken en aanvuren , tot alles wat hij weet' dat zijnen God en Zaligmaker aangenaam is. Het geloof vervult zijne ziel met een vast en ftil vertrouwen op hem. Hij maakt 'er volkomen ftaat op dat de bittere en bloedige dood van christus zijn leven is , zijne verzoening met God ; en hij verzekert zich ^ op de duidelijke en menigvuldige verklaringen van het Euangclie , dat hij Gods gunheling is , en dat 'er nu geene verdoemenis meer voor hem, die in christus jesus is, te vrezen ha. — Hij rekent, zonder eenige de minfte uitzondering, op de getrouwe zorg en den magtigen onderhand, die hem zoo krachtig beloofd is — op onderrichting in zijne onkunde; op hulp in zijne zwakheid ; op herinnering in zijne onachtzaamheid ; op te rechtbrenging, wanneer hij op eenen dwaalweg is, en met één woord, op genade voor genade uit de volheid van christus tegen alle zijne behoeften en ellenden. _ Ook ontfteekt het zelfde geloof in hem eenen heiligen ijver, tot de betrachting van de plichten der waare Godzaligheid. Het Godlijk voorbeeld van jesus heeft hij voor zijne oogen , hij erkent het in al deszclfs allcsovertreffende fchoonheid , en zou hij dan geen' brandenden lust in zich gevoelen, om het zelve na te volgen, en de heerlijke trekken van het zelve in zijne eigene ziel over te drukken ! — Jesus is daarenboven zijn Zaligmaker, die heeft het hem geboden, die heeft verklaard, dat het hem aangenaam is ; hij is het zoo oneindig waardig, dat men hem dient en gehoorzaamt, hij heeft zoo oneindig veel voor ons gedaan , en ons zoo veel reden gegeven, om wederom op onze beurt alles te doen, wat hem welgevallig is. Fe sus is zoo goed, dat hij met de oprechte en gebrekige pogingen van zijnen zwakken dienaar wil voldaan wezen , dat hij hem tot alles wil helpen, tot alles wil in haat hellen: heeft hij nog meer aanfporingen nog meer drangredenen van noden , om hem tot eenen vurigen ijver , in de betrachting van zijne pligten, op te wekken! Dit is het denkbeeld, dat wij ons van eenen waaren gelovigen Christen maken moeten. Dus vormt het geloof den Christen , en het vormt den Christen Held, daar-  de christen helt. ioi daarom vermaant petrus, dat men bij het geloof deugd moet voegen. De Christen heldendeugd moet gelegen wezen, in die edele fterkte van geest, waar door men , verheven boven alle laffe vreeze,en verkeerde fchaamte,zich zeiven gehard bevindt, om, uit overtuiging van, en liefde tot zijnen plicht, tegen alle gevaren in te druisfchen , en aan alle beletzelen kloekmoedigen wederftand te bieden, zelfs met opoffering van zeer geliefkoosde voorwerpen , en wanneer zulks nodig is, van zijne dierbaarfte belangen in de wereld; in vertrouwen op den magtigen onderhand , en de gezegende einduitkomst , op wier verwachting de Godlijke beloften een deugdelijk recht geven. Dus verfchilt de Christelijke heldendeugd zeer veel van die woeste drift, die zich maar blind weg voor zekere zaak in de bresfe fielt, zonder dat men van hare waarheid en verhevenheid overtuigd is , en, zonder eenig bedaard overleg , maar alles waagt en door alles poogt heen te dringen. Zoodanig een gedrag is het werk van eenen woesten dweper, een ijver zonder verhand, maar geenszins die verheven deugd, die waare Christelijke heldhaftigheid , die de Apostel aanprijst, die vindt haren grond op het onbeweeglijk fundament van klare en redelijke overtuiging. Ook verfchilt zij veel van die ftugge of nodeloze ftijfheid, die eigenzinnigheid, die op kleinigheden onverzettelijke gezetheid heeft, die minder of meerder onverfchillig zijn; of die, zonder tijden en gelegenheden in aanmerking te nemen , en dus zonder eenige hope op waar voordeel voor God en voor zijne zaak , zich zeiven nodeloos en nutteloos aan de grootfte moeilijkheden ten beste geeft, ja dezelve moedwillig opzoekt. Zoodanig een drift doet groot nadeel in plaats van voordeel. — De waare Christelijke heldendeugd is op den inhoud van Godswoord gegrond,en zij wordt behuurd naar de voorfchriften van de gezuiverde reden. Wanneer nu petrus zijne gelovige verftrooiden vermaant, dat zij bij hun geloof deugd, dapperheid, voegen zullen , dan wijst zulks van zelfs aan, dat zij zich in zulke omhandigheden bevonden of bevinden konden, waarin zij tot de oefening van die deugd geroepen werden: zonder dat zou deze geheele vermaning overtollig en onnodig wezen. G 3 Met  102 de christen held, Met verandering van omftandigheden , in minder of meerder mate, is dit waarheid van allen, die, door het waar geloof, tot opréchte en zuivere liefde jegens God verwekt worden , en dien het in vollen nadruk ernst is, hem met de gezindheden van hun hart en in allen hunnen wandel te behagen en te verheerlijken. De vriendfchap der wereld is vijandfchap met God, en de vriendfchap met God is vijandfchap met de wereld. Hier heeft een gedurige ftrijd plaats, die geen einde neemt, Voor dat de laatfte Vijand de dood wordt te niete gedaan. De Christen Held draagt zijnen eigenen gevaarlijken 'en onverzoenlijkeu vijand in zijnen eigenen boezem; — een hart met zijne eigene vooröordeelen, hoe ongegrond, hoe ongerijmd dezelve ook wezen mogen , boven alles ingenomen, en dat zich, uit dien hoofde , onverzettelijk aankant tegen de verklaringen van Gods Euangelie, en zich aan de gehoorzaamheid des geloofs niet wil onderwerpen. Dit verwekt eenen gedurigen ftrijd tusfehen geloof en ongeloof in zijn binnenfte. Dikwijls heeft het geloof de overhand , daar het de klaarheid, duidelijkheid en zekerheid van Gods beloften erkent; maar ook zeer dikwijls maken hem vooroordeel en wantrouwen alles donker en twijfelachtig; zoo dat hij zich dikwijls nog gelukkig rekent , wanneer hij met jesus leerlingen bidden mag: Heere, vermeerder mij het gelovel ik gelove Heere, kom mijne ongelovigheid te hulpe! Men voege hier in de tweede plaats bij, den hach, lijken ftrijd , dien elk Christen kampt met zijne eigene verdorvenheden. Deze worden niet aanftonds in lietn gedood, dat is 'er zeer verre van daan. Het tegendeel daarvan lèeft hem de daaglijkfche ondervinding. Hij weet zijnen plicht en bemint dien, en betracht dien gaarne met zijii geheele harte: maar aan den anderen kant is hij nog niet aan zijne eigen tijdelijke voordeden verlochend, en hoe menigmaal gebeurt het, dat hem de betrachting van zijnen plicht de opoffering vair eenig kleiner of gróoter voordeel afvordert. — Of hij heeft zijne gezetheid op genoegens en aangenaamheden van dit leven , ook dikwijls de zulken , die men onder de geöorloofden zou kunnen rekenen. Maar de ondervinding leert hem , dat ze vóór zijne Godzaligheid zeer nadeelig zijn ; of Gods voorzienigheid brengt hem in _ QuiftaiHHgbeden , waarïii hij dezelve misfên moet, en aanftonds wordt een tweeftrijd in zijn hart geboren , wat  DE CHRISTEN HELD. I®3 waf of hij doen zal , zijne natuurlijke neiging involgen ? zijne vleeschlijke vergenoeging genieten? of aan God, aan christus, en aan zijnen plicht, getrouw blijven? Hier roept hem zijn plicht en daar zijne vleeschlijke begeerlijkheid. Dus ondervindt hij tot zijne groote droefheid dat zelfde, waar over paulus eens klaagde , het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen het vleesch, en deze twee haan tegen malkander, zoo dat ik niet doen kan, het gene ik wel zou willen. Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendige n mensch, maar ik voel eene andere wet in mijne leden, die ftrijd voert tegen de wet van mijn gemoed, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Ik ellendig mensch, wie zal mij verlosfen van het lichaam dezes doods! — Verder is een gelovig Christen , als zoodanig aangemerkt , maar zeer hecht in deze wereld gezien. Wereldfche menfchen , over het geheel genomen , verachten hem uit al hun hart. De wereld heeft hare gewoonten , hare begrippen, hare bevaftingen, met welke zich de Christen niet kan of mag verëénigen. De plichten, die hij betrachten moet, worden bij haar vergeten , veracht, befpot. De deugden, die hij mdtt uitoefenen, zijn voorwerpen van haren haat en van hare verachting. Dit verwekt hem al wederom eenen nieuwen zeer zwaren ftrijd, zich zeiven boven de algemeene gewoonte te verheffen; zich tegen het algemeen misbruik aan te kanten; verdofte deugden te oefenen; verachte plichten te betrachten; gevaar te Jopen voor den fcheldnaam van een zonderling, van een ftijfhoofd,, van een dweper, en zich als zoodanig den fpot en de verbittering van de wereld op den hals te laden: Den gelovigen Christen , die bij verre van verkeerde eer en valfche fchaamte en onbetamelijke kleinmoedigheid niet genezen is, valt dit alles niet gemakkelijk , om zich tegen dit alles aan te kanten , en te boven te komen, daar toe behoort een kloek hart, daar toe heeft hij heldenmoed van noden. In buitengewone tijden, in tijden van verdrukking en vervolging om des woords wille, in zulke tijden, als de Apostel petrus en de gelovige verftraoilingen beleefden, komt 'er eene veelvouwige mate van heldenmoed te pas. Wanneer men om de belijdenis van het Christendom verjaagd en vervolgd wordt, wanneer het aankomt op beroving van goederen; wanneer banden en gevangeC 4 «is-  XC4 DE CHRISTEN HELD. nisfen het lot zijn van de getrouwe belijders van Gods naam, en de voorftanders van zijnen dienst; wanneer men in gevaar, of daadlijk in het geval is, om zijne belijdenis met zijn bloed te moeten verzegelen, dan met paultjs te zeggen: ik acht op geen ding, en ik houde mijn leven niet dierbaar voor mij zeiven, opdat ik mijnen loop met biijdfchap mag volbrengen — zij die het zoo ver brengen mogen — dat zijn helden! Zulke Christen helden verzetten zich. met bedaardheid en kloekmoedigheid, tegen het gene , in hun of buiten hun, zich tegen hunnen plicht aankant, en opwerpt. Doen zich ongelovige vermoedens of tegenbedenkingen in zijn hart op; beginnen verkeerde driften in zijnen boezem te woelen of te werken, dan grijpt 'hij aanftonds naar de wapenen tot dezen geestlijken ftrijd. Hij zet den helm der zaligheid op zijn hoofd'; hij gespt zich in het borstwapen der gerechtigheid, hij gordt het zwaard des geests aan zijne heupe, en hij doet aan het fchild des geloofs, en in de mogendheden des Heeren, voert hij daar mede ftrijd tegen zijne vijanden. -— Roept zijn plicht hem, om openbaar voor Gods zaak en voor zijn belang pal te haan, dan is hij de man niet, die zich lafhartig fchuil houdt, of zich achter de vaten verbergt, omdat hij den ftrijd vreest, ó Neen! bedaardheid en gematigdheid en kloekmoedigheid vervullen zijne geheele ziel. Hij vliegt in weerwil van alle gevaar in de dichtfte benden, hij ftelt zich in de zorgelijkfte bresfen, en hij rekent zich de wonden, die hij in dezen ftrijd ontvangt, tot grooter eer, dan anderen de eeretekenen van hunne overwinning. De Apostel vermaant, dat men bij zijn gelove deugd zal voegen, en geeft daar mede te kennen, dat geloof en dapperheid met elkander in naauw verband ftaan, en dat het waar geloof het hart van den Christen hardt, tot heldhaftige dapperheid. Dit moet uit het volgende nader blijken. Het vertoont hem tot dat einde — de zaak voor welke hij hrijdt — den onderftand, waarop hij in den ftrijd kan rekenen — het voorbeeld van anderen die dapperlijk geftreden hebben en de kroon der overwinning, die voor hem is weggelegd. Het geloof vervult het hart van den Christen met heldenmoed, wanneer het hem wijst op jesus cHrisTüS. in wiens dienst hij de wapens heeft aangefchoten, • • •  de christen held. ioj Jesus christus, die de wereld en hem alzoo lief'hadt,dat hij zich in den dood overgaf'; jesus christus, de goedwilligheid, de liefde, de heiligheid zelve. Wat is hij aan hem niet verfchuldigd ? En zou hij dan zijn leven dierbaar voor zich zeiven achten, wanneer hij met het zelve de eer en het belang kan bevorderen van hem, in wiens dood hij zijn leven vindt ? Hij weet, dat de zaak van jesus, de eer van God, het heil der menfchen , zijne eigen gelukzaligheid, allen op het naauwst verbonden zijn, en dat zijn Godlijke Zaligmaker niets anders aan hem voorfchrijft, niets anders van hem verwacht, dan het gene met de eifchen van alle die verhevene belangen teffens inftemt, en aan dezelve bevorderlijk is, en zou het hem dan aan ijver ontbreken, om daar toe te werken? Zou het gevoel der hooge waarde van die voorwerpen hem niet verheften, boven alle andere belangen,en hem in ftaat ftellen,om alles anders aan dezelve op te offeren? Zou het hem van het harte kunnen, om den fpotter, of den lasteraar, vrij te laten voordva. ren, in het lasteren van den Zoon van God, en het verfmaden van zijnen heiligen dienst? Zou hem, zoo klaar als hij beter overtuigd is, zoo geheel en al, als hij van liefde en dankbaarheid doordrongen is, het bloed niet van eenen heiligen ijver in de aderen koken, dien hij niet bedwingen kan, om de eer en den naam van den Godlijken menfehenvriend kloekmoedig te verdedigen? Nog meer groeit de moed in het hart van den Christen aan, daar het geloof hem jesus christus vertoont, als nu, aan de rechtehand van zijnen Vader, bekleed , met majesteit en heerlijkheid, bekroond met het oppergezag over alle dingen ; met alle magt in hemel en op aarde. Het nadenken van al die groot- en hoogheid ver. wekt natuurlijk betaamlijken eerbied voor hem in het harre ; het bezielt hem met kracht en moed, om dien hoogen ' Heer in ootmoedigheid en heiligheid des levens te dienen; tegen alle kwaad in zijn hart te ijveren, en hoe zeer de vleeschlijke neiging 'er tegen aan woedt, niets na te laten, om hetzelve te verbreken en t'onder te brengen. Het hardt hem, om voor de gehele wereld zijnen naam grootmoedig te belijden, en al ftaat het hem ook nog zoo duur , voor Vorsten zelfs en vyereldgroten, in weerwil van alle gevaar en van allen tegenftand, openlijk uit te komen. Niet minder vindt hij zijn hart tot kloekmoedigheid gefterkt , daar het geloof hem verzekert van den magtigen G 5 do-  Ip5 DE CHRISTEN HELD. onderhand, waarop hü zich in zijnen geestlijken ftriid verlaten mag. Het verzekert hem , dat zijn Godli k krijgshoofd hem , midden in den hachlijkften kamp en 111 het grootst gevaar, met zijne bewaring en verfterkiöe nabij is; dat dezelve het vermogen van alle de vijanden m zijne magt heeft, en dat dezen nooit meer vermogen oan hij zal goedvinden hun toe te laten. Door dit vertrouwen gefterkt, fchroomt hij geene gevaren, hij is voor geen water of vuur te houden, want hij heeft de belofte dat zijn Deer hem daar verzeilen zal; dat hij hem nooit begeven of verlaten zal; dat hij de heerlijkheid zijner fterkte wezen zal, en daarom kan hij in grooten nood juichen, met mijnen God dring ik door eene fterke ben« de», met hem fpring ik over eenen muur, en in zijne mo. gendheid doe ik mannelijke daden. Verder fterkt het geloof de kloekmoedigheid van den Christen, daar het hem wijst op de dappere verrichtingen van zulke ftrijdgenoten, die hem in dezen krijg zijn voorgegaan. Gelovigen, die op hope tegen hope geloofd hebben; en wier geloof het zelfs op de fcherpfte proef heelt uitgehouden; of anderen, die, in vroeger of later tijd het voorwerp geworden zijn, niet alleen van de trotschheid, maar zelfs van de wreedheid van eene booze wereld , en die dezelve op moordtonelen en aan brandhapels hebben moeten verduren, en nogthans van de belijdenis van hunnen grooten Heer nimmer trouwlooshjk ziin afgegaan: en zou ik, zegt de Christen, daar mijn ftrijd zoo veel hgter, daar mijn vijanden zoo veel minder Geweldig zijn, zou ik, met zulk eene wolke van getuigen rondom mij, niet afleggen allen last, en met blijdfchap en volvaardigheid lopen, de loopbane, die aan mij is yoorgefteld? - Nog hoger rijst zijn krijgsmoed, daar het geloof zijne Godgeheiligde opmerkzaamheid vasthecht, aan het groote voorbeeld van alle voorbeelden den overften leidsman en voleinder des Geloofs te sus christus. Die hadt wat anders te bevechten, [oden en Heidenen waren tegen hem, tegen hem alleen, gewapend, de geheele magt der helle was tegen hem op de bce":. MP,r hij bezweek nooit! hij verdroeg de fchande en hij verachtte het kruis en voer op aan de rechtehand yan Gods troon. De Christen held houdt het oog op dezen overften leidsman en voleinder des Geloofs geflagen, die zoo groot eene tegenfprekinge van de zondaren tegen zich verdragen heelt, dies gloeit hij, wel verre van  OVER DEN OORSPRONG DER BRONNEN EN RIVIF-REN. I07 van in zijne ziele te bezwijken, van eene heilige zucht, om, al is het ook met lamme fchreden, dat groote voorbeeld na te volgen. Eindelijk de kostelijke kroon der overwinning, die aan het einde van den ftrijd, den gelovigen Christen in de oogen blinkt, hoe krachtig fterkt ze zijn hart, tot kloekmoedigheid in den kamp tegen de vijanden! Hoe zwaar de ftrijd ook wezen mag , hij wordt ligt , naauwhjks noemenswaardig, wanneer hij bij den prijs vergeleken wordt, die aan den overwinnaar is toegezegd; hoe lang hij duuren mag, hij is niet meer dan een oogenblik, in Vergelijking van de eeuwige eindeloze hemelvreugde, die daar aan verbonden is. Immers, deze ligte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkteen gantsch uitnemend 'gewigt van eeuwige heerlijkheid. Met het oog op deze heerlijkheid geftagen, wekt hij zich zeiven aldus op: Niet flechts ftrijden — overwinnen Moet men om de levenskroon! Hachelijk valt wel 't beginnen, Maar wat ftaat de zege fchoon! Die behaalt alleen een heilig, Hij alleen denkt blijde en veilig, In het eind aan 't bitter leed, Daar "zijn bange ziel meê ftreed. OVER DEN OORSPRONG DER BRONNEN EN RIVIEREN. Uit de Zee, welke op onzen Aardbol eene veel grootere ruimte dan het vaste Land bevat, rijst geftadig eene groote menigte waterachtige dampen om hoog, en worden voords in de wolken door de winden over de gantfche oppervlakte der Aarde verdeeld. Zij vallen echter hierop niet hechts in regen, fneetiw, hagel, nevel, enz. op de Aarde neder: maar zij verzamelen zich ook pp de toppen der bergen, wijl dezen koud zijn, en de wolken in den weg ftaan. En daar uit kan de oorfprong der Bronnen en Rivieren verklaard worden. Wanneer deze dampen aan de toppen der bergen in water veranderd worden, zoo dringt dat water in de Aarde, tot dat bet eenen fteen-of kleigrond bereikt, op welken het zoo  3°3 TROOST WEGENS èronnen oplevert? of in^nTon„£ fa'Soei? Uit de bronnen vloeit het water fteeds naar LSS en veroorzaakt daar door Beeken nf ,™P deels uir meer Bronnen, deelsdoor 're?enwSTn * imolten fneeuw, deels door den firnen^™ ge~ Beeken vermeerderd wordt, Riviere^teEe door Te?* cemging met andere Rivieren fteeds «ïn^t j VCr" het vaste Land zoo lang doorlopen W?rd.e? ' en delijk alle weder in f^^fSl^l^' nieuw weder m dampen op te rijzen. Aldus heerschr orde en overeeuftemming in de o-mrOhp „„l «eeiscbt gaat verloren Zelfs T^ÏÏ&fö^J^zijn oogmerk bereikt heeft; dan dient het weder ifW reiking van andere oogmerken. bt~ GEWROCHTEN UIT ITALIË N AAR FRANKRIJK VERVOERD. Judiatur et altera pars. ^^S^S^V!^^ Was een «*r natuurverlies welk /K? \"^ bengt °nUrend het groote vunes, welk bij den tegenwoordig oorloV in zi ne kunstgewrochten geleden &heeft, ahe bem mm s der fchoone kunften, die nooit, zond\>r f "f™1"11.'™™ gevoel van vreugde,' aan h Ad «Joejen, kunnen denken , ten fterkhetreffenmo st Itah'e en verzamelplaats der grootfte meesteXikeTtan kunst, zijn nu eens woorden van dezeIfde be eken s ^ worden: en de verandering, welke dat land in hefe genwoordig tijdsgewricht te beurt valt , komt b i a 1 e' de groote Omwentelingen op dit wereldrond en dLel flat men zich , met de inwoners dier fraaijë gewesten bij den eerften plotslingen fchrik , in hun treiS nr SSeZr n' H-a"neer,mcn mS£ dc trane» der moeuer wuae ipotten, die aan het graf van haren ItVvcUno- weent, en, gevoelloos, hare billijke Ylagten wiide w!S ken,  DE KUNSTGEWR. , UiT ITALlë NAAR ER. VERVOERD. 100 ken , wanneer de fmart over het geleden verlies' haar overweldigt. Niet minder wreed en onrechtvaardig zou het echter wezen , indien men het menschdom den laatften troost wilde ontzeggen , welke uit eene bedaardebefchouwing van de wijze fchikking der dingen en planrijke inrichting van den gantfchen famenhang aller zigtbare veranderingen ontfpruit. Over de uitwerkzelen en gevolgen van groote gebcurenisfen op dit beneden rond kan men bezwaarlijk veel voor uit zeggen. Het gevolg heeft reeds zo menigwerf, vooral in onze dagen , alle onze vorige vermoedens en verwachtingen te leur geheld, dat hij, die gaarne in de toekomst ziet, daar door behoedzamer in zijne voorfpcllingen diende te worden. Nog meer echter moesten wij ons hoeden,om voorbarig over de toekomst te beflisfen, wanneer wij den engen kring voor ons gezicht in aanmerking nemen, welken de meeste opmerkers der groote en belangrijke gebeurenisfen van onze dagen voor zich zelvcn befchreven hebben. Zij zien blijkbaar, dat het tegenwoordige alleen het vruchtbaar kiempjen draagt van hetgene de volgende eeuwen ons eerst ontwikkelen zullen, en nogthans kunnen zij zich niet weerhouden , om fteeds met hun kortzichtig oog bij de tegenwoordige nadeelen te blijven hilftaan , zonder welken evenwel geene voordeelen in het vervolg behaald kunnen worden. Gaarne vergeeft men het den dweepzieken vereerer der fchoone kunften, wanneer hij den beminnaar van goeden fmaak beklaagt, dat hij zijnen weetlust niet meer zoo gemaklijk zal kunnen voldoen ; maar eenen wijsgeer, die de dingen uit een ruimer gezichtspunt kan befchouwen , die, vrij van alle partijdigheid, vrij van alle perfoonlijk en nationaal belang , vrij van de magt der gewoonte en het overwigt van oude verjaarde denkbeelden , de zaken op hare echte waarde moet weten te fchatten , dezen is het niet te vergeven , wanneer hij, met zijne eigen denkbeelden, die dikwerf alleen het uitwerkzel van zijn gevoel genoemd kunnen worden , voorbedachtlijk het oog van zulke voorwerpen en omftaudigheden afkeert, die hem de zaak, waar over gehandeld wordt, van eenen geheel anderen kant vertonen zouden. In verfcheidene Hoogduitfche Tijdfchriften, vooral in de Minerva , vindt men lezenswaardige opftellen over het nadeel, dat de verplaatzing der oude gedeukftukken uit  liO TROOST WEGENS uit Itari'è naar Frankrijk , voor de kunften en wetenfchappen, zal na zich flepen. (*) Onderzoekingen van die natuur verdienen met opmerkzaamheid gelezen en getoetst te worden, vooral wanneer zij haren oorfprong van perfonen ontlenen, die men geenszins als vreemdelingen in het rijk van fmaak mag befchouwen. Zij voeren ons tot het opmaken eener flotfom , die den"1oop der gefchiedeihs van het menschdom wel niet fluiten zal, maat evenwel voor de kunften zelve en hare vrienden van zeer veel nut kan zijn. Het eenigtte, wat mij 'er niet bij behaagt , is , dat de Schrijver gewoonlijk (behalven die in den Duitfchen Mercurius) reeds partij genomen heeft, en, in plaats van ons omtrent de onverwachte gebeurenisfen van den tijd gerust te flellen, ons enkel verontrust met zorg en kommer, die ons grotendeels niet zouden kwellen, waren zij ons niet voorbedachtlijk in de ziel geftort. Dat Italië eenigen zijner fraaifte meesterftukken en gedenktekenen van kunst heeft moeten misfen, is gewislijk geen vrolijk denkbeeld voor de bewoners van een land, dat, tot hier toe, met recht kon roem dragen op het bezit van zulke fchatten , en , in vërfcheiden opzichten , de grootfte voordeden uit die bezittingen heeft getrokken. Dewijl hier echter geenszins de vraag is omtrent nationale , maar van die verëenigde voordeden , welken de kunften en wetenfchappen uit eene verzameling van meesterftukken kunnen halen , die , zo mogelijk, onge- fc holled* 1 Ook in het Eerjlen Deels Eer/Ie Stuk der werken van 4t Genoutfchap ter bevordering van waren Godsdienst, dcuzd, kunst en veterfchap , opgerigt in de Bataaffche Republiek', u.tgegeven in 'c jaar 1797, waar van men echter nog geen vervolg gezien heeft, vindt men eene Verhandeling over dit onderwerp, waar in het nadeel dier verplaatzmg wordt aangetoond • de Schrijver van den Veldtocht van boonaparte in Italië, van welken in t jaar 1-98, bij j. bronkhorst enz. te Rotterdam eene vertaling is uitgekomen, zegt'er mede, B' adz. 130. enz. in een ander op-icht iet over; en, bedriegt miin geheugen mii niet, dan heeft men in éen en ander onzer Va.;erlandfche Tijdfchriften zich 'er ook over uitgelaten. Dat men derhalven ook m ons Vaderland het voor- en tégen hoore, is het doel der vertaling van dit kleine Stukjen. vertaler.  DE KUNSTGEWR. , TJIT ITALlë NAAR FR. VERVOERD. III fchonden bewaard worden zal : dewijl nu eens de vraag is geopperd, of het in het vervolg voor de kunlten voordeelig zal wezen, ingevalle Frankrijk zoo wel als Italië eene verzamelplaats der grootfte meesterftukken mogt worden'? zij het mij geöorteofd, die vraag — niet te beandwoorden; maar, door het opgeven eeniger hoofdzaken, waar op het misfehien meest aankomen mogt, op dit andwoord eenigzins voor te bereiden; Italië , zegt men , is het gelukkig gewest, waar de kunst alleen kan bloeijen. Italië is de vruchtbare grond, waar in die tedere plant het best kan rijp worden en den fchoonften bloezem dragen. Italië verdient dus alleen in het beftendig bezit der oude gedenkftukkeu te blijven, welken de beoefening der kunften en hare volmaking begunfligen kunnen. Gaarne belijd ik, dat Italië, ten aanzien van het klimaat, van de onafmeetlijke fchatten der kunst, die 'er zedert eeuwen lang zijn opééngeftapeld , van de algemeene achting , waar in de kunftenaars van dat gewest ftaan , van de landftreek zelve , die eene bezielde uitlegging zoo veler kunstgewrochten oplevert, van het gunftig vooroordeel, dat kunstwerkers en kunstbeminnaars eens omtrent dit land hebben opgevat, en van duizend bijkomende omftandigheden meer, welken den indruk verfterken en verlevendigen , dien het gezicht van zoo zeldzame meesterftukken op ons maken moet, groote voordeelen boven vele andere gewesten hebbe en behouden zal. Daar tegen behoudt Italië immers ook zulk eenen fchat van kunstgewrochten , dat die, van welken het beroofd is geworden , 'er niet bij in vergelijk komen. Zal men het volftrekt en bij uitfluiting het bezit gunnen van alle de voorname kunstftukken aller volken en tijden, dan moet de vraag eerst beandwoord worden, of het ook vvefin de daad voordeelig voor kunhen en wetenfchappen zij, wanneer alle de groote meesterftukken in de gantfche wereld zich gezamenlijk op ééne enkele plaats bevonden? De algemeene Gefchiedenis zou deze vraag roridborftig met neen beandwoorden; want waar werdt ooit «en oord gevonden, alwaar zulks plaats greep? en ons eigen nadenken zal ons leeren, dat, wanneer zulks ooit het geval kon wezen, het nadeel, dat den kunftenaars in vreemde en afgelegen gewesten daar uit zou ontftaan, van zich naamlijk, gedurende hun gantfche leven , van aoo vele kunstftukken beroofd te zien , geenszins kan op-  112 TROOST WEGENS opgewogen worden door het voordeel , dat de kunftenaars in het Vaderland zelve, of het klein getal van hun, die zich door het reizen vormen, uit het ruim en overvloedig genot van zoo vele fchoonheden konden halen. Eene algemeene ftapelplaats voor alle kunstgewrochten is derhalve niet anders dan een luchtkasteel, door eene dweepzieke verbeelding gebouwd. Nooit is Italië het land geweest, waar alle kunstftukken van den eerften en tweeden rang zich gezamenlijk bevonden. Zedert lange reeds waren zij in alle delen van Europa verfpreid, offchoon Italië, bij deze algemeene verdeling, 'er het gewigtigfte en grootfte aandeel van gekregen hadt. In plaats dus van 'cr over te klagen, dat wederom eenige kunstftukken voor Italië verloren zullen gaan, (indien men Italië als een verlies kan toerekenen, wat het geheele menschdom ten eigendom behoort,) moest het ons veeleer fpijten, dat niet alle kunstgewrochten in de gantfche wereld op ééne plaats kunnen op één gepakt worden, en dat wij niet juist op die plaats woonen. Of de kunhen dan ten top van volmaaktheid zouden klimmen, moest men aan het geval overlaten. Voor het tegenwoordige echter, daar 'er aan de mogelijkheid nog niet te denken is,om zulk eene hersfenfcbim in werking te brengen, moeten wij ons daar mede troosten, dat de voornaamfte kunstftukken zich tot hier toe' altijd aan zulke oorden bevonden , waar de meeste kunstbeminnaars 'er gebruik van maken en nut uit halen konden: en dat het geen gering voordeel voor de kunftenaars was, de fchoolen der grootfte meesters te Draden en Dusfeldorp zoo wel, als te Romen en Venetiën, te kunnen leeren kennen. Het is niet het klimaat alleen, of de verëeniging der gunftige omftandigheden, om eene zoo veel te grotere uitwerking daar te hellen, die het aankweken der kunften heeft bevorderd. Ook de bevrijding uit de enge palen, die men menigmaal de kunften ftelde , de wedijver van groote geesten in alle vakken , de aanzienlijke onderftand, welken de kunftenaar genoot uit de geopende fchatkamers der grooten, de koene vlucht, die de geest der natie genomen hadt, het gebruik maken van de uitnemende kunstgewrochten tot verheven oogmerken, die met het welzijn van gantfche menfchengeflachten in naauw verband ftaan, heeft de vonken van het kunstgenie tot eene heldere vlam doen uitbersten en den genius de  de kunstgewr., uit lTALlë naar fr. vervoerd. XI3 de fakkel overhandreikt, waar mede dezelve de duistere gewesten verhelderde der miskende en beneden hare waarde verlaagde kunstvlijt. Talenten zijn aan geene plaats gebonden, en 'er ligt bij alle waarheid, die niet te miskennen is, toch fteeds iet bekrompens ten grondflag, wanneer men beweert , dat het daarflellen der grootfte meesterftukken van kunst, onder een nevelachtig, vochtig en koud klimaat, zijne volle kracht zou verliezen. Alles, wat men tot hier toe, met of zonder grond, ten aanzien van den invloed beweerd heeft, dien het op ons maakt, wanneer men zich door de groote gedenktekenen van kunst omringd ziet, treft veel eer de beminnaars der fchoone kunlten, wier gloeijende geestdrift zich, in het genot van het fchoone, meer zoekt te bedwelmen , dan te verzadigen, dan den eigenlijken kunftenaar, die zijn werk beftudeeren wil. De fraaije geftalten, de edele houdingen, die voor alle eeuwen, tot nimmer te bereiken modellen, zullen dienen,blijven altijd dezelfden, zij mogen in het Mufizum Pio-Ckmentinum te Komen of in het Antiquiteiten Kabinet te Dresden ftaan. En buiten dien waren het immers tot hier toe meestal afgietzels, naar welken de kunftenaars gewoon waren , zich te vormen, en wier verveelvuldiging, door de vernieuwde vrees, dat men de origineelen misfehien verliezen mogt, meer dan ooit moet begunltigd en aangemoedigd worden. 'Er is reeds zoo veel gezegd over de voordeden, die uit het vergelijken van vërfcheiden kunstftukken ontltaan, welke zich op ééne plaats verëenigd vinden, dat bet nutloos zijn zou, 'er nog meer over te fpreken. Wilde men echter ook onvoorwaardelijk toegeven, dat het tegen overgefteld geval, wanneer men een groot mecsterftuk, van alle overige kunstftukken afgefcheiden, geheel alleen op zich zelf befchouwen kon, den indruk niet zou verfterken, dien het kunstgewrocht, in gezelfchap van andere , minder volmaakte , voordbrengzelen , maken moest : 'er zou niets anders uit volgen , dan dat de plaats, die thands reeds eenen onöverzienbaren fchat van allerlei meesterftukken bezat, meer dan anderen verdiende, ook de nieuwe kunstwerken te bezitten, en dat, hierom reeds, de jonge Republiek der Franken zich ten aanzien der kunften geene geringe verdienlten verworven hebbe, daar zij zich van de veroveringen, in verftrooide landftreken en gewesten, bedient, tot eene nieuwe verin. deeLoMengelst.no. 3. H 2a-  JH troost wegens zameling, die aan rijkdom en inwendige waarde, in vervolg van tijd, alle overige zal overtreffen. ■ Steeds zullen wij zekere geneigdheid bij ons befpeuren, om het bezit van groote meesterftukken hem het liefst te gunnen, die 'er niet alleen voor zich zeiven het beste gebruik van poogt te maken, maar ook anderen derzelver genot op alle mogelijke wijze zoekt te verligten. Romen was niet ten allen tijde het oord , alwaar ieder buitenlandsch Kunftenaar zich den weg zag geopend tot het heilgdom der Kunst. Italië was niet altijd het Vaderland dier groote mannen, die ons de geheimen der kunst ontfhiijerd en hare fchoonheden aangeboden hebben. Duitschland, Frankrijk en Engeland (*) kunnen met Italië wedijveren, wanneer het 'er op aankomt, om mannen aan te wijzen, die met eenen leasing, winkelman en hamilton in verdienstlijkheid omtrend de kunst vergeleken mogen worden. Het was Italië niet, dat ons de meesterftukken van fchilderkunst, beeldhouwerij en bouwkunst vermenigvuldigde, door eene ten toppunt van volmaaktheid gevoerde kunstrijke behandeling van het graveerijzer, de etsnaald en den hamer. Frankrijk was het vooral, dat de bekwaamde kunftenaars opleverde , die door de Duitfchers in foldij genomen werden, wanneer zij hunne gaanderijen met afdrukfels vercieren en meer algemeen nuttig maken wilden, ft) en Duitfchers waren het, die den Romeinen toonden , boe men Italië's zachten hemel op het doek kon overbrengen, en van de bekoorlijkfte gewesten der aarde, voor de fraaifte landfchapshukken, partij trekken. Zou het den Kunftenaars niet zoo wel, als der kunst zelve, meer tot voordeel dan tot nadeel verftrekken wanneer de kunftenaars , die tot hier toe alleen Italië bezochten , zich in het vervolg ook naar Frankrijk begaven ? (♦) En de Duitrcher vergeet Nederland geheel? lntusfchen vergelijke men, wanneer men met de groote meesters van ons Vaderland en hunne kunstgewrochten geheel onbekend is het opftel, te vinden in het Mengelwerk van ons Maandfchrift ' des jaars 1798, sde Deel N". 5 , 6 en 7, betijteld: O„dèrzoek maar de oorzaken van het verval der Schilderkunst in Neder, land, vooral N°. 5. Biadz. 315 enz. vertaler. (t) De fraaifte Schilderftukken der gaanderij te Dresden en 9an het beroemde kunstkabinet van bröul zijn door Franfehen aa het koper gegraveeid geworden.  DE KÜ.VSTGEWR. UIT ITALlë' NAAR FR.*VERVOERD. Jij veu ? Voorönderfteld, de Kunftenaar ziet eens de noodzaaklijkheid, om zich dooT reizen te vormen, zouden dan ook de zoodanigeu, die tot hier toe het zich wisten mogelijk te maken, om vërfcheiden jaren in Italië door te brengen, geen middel weten uit te vinden, om zich ook eenige jaren in Frankrijk te onthouden ? Bezitten zij vermogen, om zelve de nodige kosten tot zulk eene reize goed te maken, dan zal het hun even veel wezen, aan welk oord zij zich ophouden: reizen zij op kosten van anderen, het zal hun niet minder genoegen verfchaiFen, een gepast voorwendzel te hebben gevonden, om twee merkwaardige landen in Europa te leeren kennen, daar zij voorheen met één enkel zich moesten te vrede houden: en moeten zij hun eigen onderhoud door hunnen arbeid verwerven, dan zal, haat te hopen, Frankrijk hun hun verblijf aldaar niet moeilijker maken, dan Italië, werwaards reeds zoo menig buirenlandsch Kunftenaar te rug keerde , naardien hij aan geen ander oord zoo veele hulpmiddelen vondt, om zich een ruim beftaan te verfchaiFen. Maar gefteld ook , fommigen moesten iet bij deze nieuwe orde van zaken verliezen ; komt het dan geheel niet mede in aanmerking, dat 'er zoo vele anderen, welken Parijs nader bij ligt dan Romen , bij gewinnen? Men zegge vrij, dat het hun voordeeliger zou geweest zijn, wanneer zij ook Italië gezien hadden; nog voordeeliger was het hun evenwel , eenigen der beroemdfte meesterftukken uit Italië gezien te hebben, dan ingevalIe zij Italië zoo min als deszelfs meesterftukken ooit te zien gekregen hadden. Voorönderfteld nu, wat de oudervinding ons vroeg genoeg leren zal, dat onze kunftenaars ook naar Frankrijk gingen, dat reeds zoo menigen buitenlander uitlokte , eer het nog in die mate , als tegenwoordig , de moeite beloonde , om Parijs te zien, zal dan het verblijf in dat gewest , voor den kunftenaar , niet ook nog in menig ander opzicht zeer nuttig wezen ? Zal 'er de mensch niet mede gevormd worden , terwijl 'er de kunftenaar moet worden gevormd? De oppervlakkigfte vergelijking zelfs tusfehen Frankrijk cn Italië moet, dunkt mij, ons het onderfcheid klaar- voor oogen hellen, welk, ten aanzien vaji den trap van befchaving, aan beide oorden plaats vindt. Wat echter zal Parijs toch met de nieuwlings-verH % 'over-  iï5 troost wEcsnrcs overde kunstgewrochten beginnen? (*) Zoo vraagt men tbands reeds, eer men den tijd gerust laat ontwikk,len, wat de ondoordringbare fluijer der toekomst nog voor ons oog verbergt. Frankrijk, zegt men, is nergends minder vatbaar voor , dan voor den echten geest der kunst. Dit ziet men ten deele reeds uit de keus der meesterftukken zelfs, die de Franfchen , in de fchilderijën voorSl , gedaan hebben. Zij zullen de kunften tot llavinnen der weelde verlagen , het eenvouwiae en verhevene der fchoonfte meesterftukken met Franfche fieradiën verkunftelen, en daar door de kunften, wier bloei zij bevorderen willen , veel eer in haren bloei verdikken. Bij een zoo wreedaartig vonnis, over eene gantfche Natie geftreken , kan men niets beters doen , dan zwijgen. Of Frankrijk , door de voordbrcngzels van kunst, die hetzelve heeft opgeleverd, het verdiend hebbe , dat men 'er zoo hechte gedachten , voor het tegenwoordige zoo wel als voor de toekomst, van koestere , kan men veilig onbeflist laten. De gefchierienis echter heeft ons geleerd, dat de fijnhe en voorbeeldigfte fmaak voor kunst zich bij Natiën heeft ontwikkeld, die in den beginne uit Woeste Horden beftonden , welken men niets minder dan eenen zoo uitnemenden trap van vatbaarheid en gevoel voor het fchoone zou toegekend hebben. Wie maar beweren kon , dat Frankrijk's inwoners geen gevoel voor het fchoone bezitten , zou zijne onkunde aan den dag leggen, en wie rond uit wilde ftaande kouden, dat dit onloochenbaar gevoel voor het fchoone, die hooge*graad van vatbaarheid voor alles, wat bevallig is , die levendige verbeeldingskracht, die vlugheid in het begrijpen en uitvinden, waar in de Franfchen tot hier toe reeds zoo zeer hebben uitgemunt boven alle hunne nabuuren, dat dit alles, door verandering van tijd en omhandigheden, niet eene edele zwaai zou kunnen nemen, die zou geen vijgenblad meer hebben , ter dekking van zijne voorbarige onbefcheidenheid. Ik kan in het geheel niet geloven , dat 'er niets meer dan enkel goede voorbeelden en modéllen nodig zijn , om den kunhenaar te vormen. Maar zeer ligt kan ik mij voorftellen , dat rijkdom aan de fchoonfte meesterftukken van kunst, dat de toevloed veler menfchen uit C*) 'Er zal ontwijfelbaar een geruime tijd verlopen, eer Ita. liaanfche kunstgewrochten in Frankrijk regt te huis zullen wezen.  de KUNSTGEWR. UIT ITALIË NAAR fr. vervoerd. II^ uit alle landen en gewesten , die henen fhellen, waar de fmaak algemeen geëerbiedigd wordt , dat de gelukkige verëeniging van zoo vele gunftige om Handigheden , eene gisting moet verwekken van de rijkfte en vruchtbaarfte ftoffen , waar uit eindelijk eene fchepping der uitmuntendlte gewrochten ontftaat. Mogt zulks in het vervolg eenmaal plaats grijpen, dan zal ook Frankrijk''s taal , die men thands reeds , even als: de taal der befchaafdfte volken van den voortijd , overal begint te fpreken , het hare bijdragen tot uitbreiding der uitftekende voordeden, welke de kunften en wetenfchappen ontwijfelbaar van eene nieuwe groote Omwenteling van zaken te wachten ftaan. merkwaardige bijzonderheden nopens de groote tartaarsche natie, k.almukken genaamd. |"p\aar onder de hulptroepen, welken paul de I, LL/ Alleenheerfcher der Rusfen, den Duitfchen Keizer tegen de Franfchen tot bijftand zendt, onder anderen ook kalmukken genaamd worden, zal het niet vreemd zijn , hier eenige bijzonderheden nopens die vreemde Natie kortbondig mede te deden, j De kalmukken, een bijnaam, hun door de Rusfen gegeven, heeten oorfpronglijk eluths. Zij bewoonen eene groote landftreek in Groot Tartarijë, ten Zuiden van Siberië, en zijn in vërfcheiden ftammen onderfcheiden. De meesten derzelven zijn geheel onafhanglijk; doch die op de grenzen of van China, of van het Rushfche rijk, woonen, zijn aan die nabuurige Mogendheden meer of min onderworpen of cijnsbaar. — Ondertusfchen is de Natie overal dezelve ; en de volgende aanmerkingen pasfen op de geheele Natie, op den éénen ftam zoo wel, als op den anderen. De Kalmukken zijn van Mongolfche afkomst. Zij hebben eene bijzondere phijhognomie, en zijn, behalve aan hunne zeden en geheele levenswijs, vooral aan het maakzel hunner hersfenpan, zeer kenbaar. Zij zijn middelmatig van postuur; zelden vindt men onder hen lieden, waarvan men zeggen kan, dat zij lang zijn. De vrouwen, inzonderheid, zijn voor het grootfte deel zeer H 3 klein,  HS MERKWAARDIGE BIJZONDER HEDEN klein , met kiefche gelaatstrekken. Men vindt geene zwaarlijvigen , maar ook geene gebrekigen onder hen; alleenlijk zijn hunne dijen en beenen een weinig rond gebogen;''t welk daardoor veroorzaakt wordt, dat zij van jongs af, bij hunne verhuizingen, gewend zijn te paard te rijden. Offchoon oorfpronglijk blank van aangezigt en over hun geheel lichaam, worden zij echter, 'vooral die van de minder klasfe onder hen, bruin-geelachtig , dewijl de kinderen langen tijd naakt gaan en dus aan de heete zónneftralen blootgedeld zijn ;! ook behouden zij de gewoonte, om, zoo lang zij leven, in hunne }berookte'hutten, geheel naakt te flapcn. Zij hebben goede gelaatstrekken. Daarin dralen openhartigheid, bedaardheid, oprechtheid en gezelligheid uit. Onder de vrouwen zijn vele, welke zelfs "in Europa voor Ichoonheden zouden kunnen doorgaan. De karakteristieke trekken van een Kalmuksch aangezigt zijn kleine'Oogen, zwarte, dunne wenkbrauwen, dikke oogleden , een ftompe en naar het voorhoofd ingedrukte neus, uitdekende wangbeenen, en een zeer rond hoofd cn aangezigt. Gemeenlijk hebben zij zwarte oogen , dikke vleefchige lippen, een korten kin, en witte tanden. Hunne ooren zijn buitengewoon lang, en verre van het hoofd. Hun hoofdhair is over het algemeen zwart, bijkans zonder uitzondering, Zij 'hebben een zeer dunnen baard, waarvan zij gemeenlijk hechts een' kleinen knevel laten groeien. ' { De lichaamlijke zintuigen van reuk, gehoor cn gezigt bezitten de Kalmukken in groote volmaaktheid. Bijzonder is de doordringendheid van Hun gezigt merkwaardig. Zij bewonen een vlak land, fteppen genaamd, doch welks oppervlakte echter op eene'bijzondere wijs golfachtig is; Desniettegenftaande ontdekken zij dikwijls op een' buitengewonen afdand zeer kleine voorwerpen, bij voorbeeld, het dof, 'döor aankomend vee of ruiters Verwekt. Volgens de jongde ontdekkingen, welken de Rusfen omtrent deze Natie gedaan hebben, hebben zij een beter karakter, dan men voorheen van hun geloofde. Zij overtreffen grootlijks de zwervende Tartaren. Eene zekere natuurlijke fchranderheid , gezelligheid , gastvrijheid , dienstvaardigheid, getrouwheid jegens hunne fouveïaiRen , weetgierigheid , en levendigheid , met vrolijkheid verzeld, maken de fchoone zijde van hun ka- , rak-  NOPENS DE KALMUKKEN. 119 raktér uit. Hunne voornaamfte gebreken daarentegen zijn: achtloosheid, losheid, gebrek aan waaren moed; voords ligtgelovigheid , mistrouwen , genegenheid tot den drank en tot minnehandel; waarbij nog komt listigheid, lpitsvindigheid, enz. Zij zijn onvermoeid arbeidzaam, flapen weinig, en (taan met de zon op. Hunne morsfighcid is groot en niet te verfchonen. Ten aanzien der vermogens hunner ziel , hebben zij, in weêrwil van het gebrek van opvoeding, veel goed natuurlijk verftand, een voortreflijk geheugen, en eene groote bekwaamheid om alles te leeren. Dus leeren zij de Rusflfche taal zeer gemaklijk, en fpreken ze zeer goed uit, overtrefFende zij daarin grootlijks de Chinezen. Het zou gemaklijk zijn, hen te befchaven. bijaldien eene al te groote verknochtheid aan hunne gewoone levenswijs zulks niet te zeer belette. Offchoon zij van een bloedrijk en oplopend geitel zijn, leven zij echter vriendlijker onder elkander , dan men zou verwachten. Vooral wordt 'er zeer weinig van doodflag onder hen gehoord; zij zijn 'er te meer afkeerig van, omdat zij de zielverhuizing geloven. De Kalmukken zijn ongemeen fpraakzaam jegens ieder een. 't Zou vreemd zijn , indien zij van verre een' reiziger zagen , en niet iemand afzonden, om naar zijnen welftand en naar het oogmerk zijner reis te vragen. In zoo een geval, begeeft de afgezonden zich in galop naar de naaste hoogte , en wenkt met zijne muts den reiziger of de reizigers , om zich bij hem te begeven. Bijaldien men daaraan niet beiindwoordt , wordt men voor een vijand, of voor een rover, aangezien , en als zoodanig een vervolgd. Zij-maken gaarn vriendfchap; maar hunne verbindtenisfen zijn gemeenlijk eenigzins baatzuchtig ; want bij hen is het ontvangen en geven van gefchenken één der wezenlijkfle Hukken daarvan. Maar voor een' bagatelle kan men ook alle dienden van hun bekomen: ook zijn zij nooit ondankbaar, indien zij maar in daat zijn, hunnen weldoeneren nuttig te zijn. De oefening van gastvrijheid is bij alle zwervende volken derk in gebruik. Een Kalm uk , van een paard, vau klederen en wapens, voorzien, kan maanden lang van de ééne plaats naar de andere reizen, zonder geld of levensmiddelen mede te nemen. Ook kan ieder vreemdeling , van welke Natie hij ook zij , verzekerd zijn, dat hij bij eiken Kalmuk , dien hij ontmoet, welkom II 4 zal  120 MERKWAARDIGE BIJZONDERHEDEN zal zijn; en hij kan ftaat maken, dat, van het oogenblik af, dat hij zich onder de befcherming van hern, 'bij wien hij ingekeerd is, gefteld heeft, niet het minfte van zijne goederen zal vervreemd worden: want eenen gast te beroven, houden zij voor ééne der grootfte euveldaden. Wanneer de heer van een huis zijn middagmaal neemt in tegenwoordigheid van anderen , welke iiiet in rang boven hem verheven zijn, bedient hij, wel is waar, eerst zich zeiven, en zijne familie, en al wat 'er over is , wordt vervolgens onder de aan wezenden verdeeld. Wanneer zij tabak roken , gaat de pijp ge- ftadig van den éénen tot den anderen rond. Men zou het ook als een zonderlinge trek van de gastvrijha|j| t*v\ Kalmukken kunnen aanmerken , dat zij zoo -'gereed zijn , om hunne vrouwen aan hunne kennisfen over te laten, en over het geheel, dat zij zoo weinig jaloersheid bezitten. De Kalmukken overtreffen vele andere Natiën in getrouwheid jegens hunnen wettigen Souverein. Zij verdragen van zijnen wege allerlei onderdrukkingen , en flaan zeer bezwaarlijk tegen hem op , ten zij één der zoonen , of der waarfchijnlijke erfgenamen, van hunnen onbillijken beheerfcher zich aan het hoofd van den aanhang helle: maar, indien zij eenen Vorst hebben, die het niet door recht van opvolging geworden is , zijn zij tot muiterij zeer genegen. Zij hebben groote achting en eerbied voor den ouderdom. Zij gehoorzamen de bevelen van oude lieden zeer gereedhjk , en bewijzen hun alle dienften, die in hun vermogen zijn. Ook wordt den wil hunner priesteren bundeling door hen opgevolgd. De kleding der mannen en vrouwen verfchilt niet veel. Alleenlijk is die der laathen altijd van fraaijer ftoffen, en netter gemaakt. De behoeftigen dragen eene broek van eene beestenhujd, hebben geen hembd aan, werpen hunnen mantel over het bloote lijf, en gebruiken dezelve kleding des winters en des zomers, alleenlijk met dit onderfcheid, dat zij de ruige zijde naar buiten keeren, als het al te warm is. De jonge dochters kleden zich volftrekt als de mannen; doch is ook haar gewaad, gelijk dat der vrouwen, van dunner ftoffen en herlijker gemaakt. Het kapzel is het eenige, waaraan men haar van jongelingen en getrouwde vrouwen onderfcheiden kan. Het hoofdhair dragen zij op é de  NOPEKS DE KALMUKKEN. 1SI de wijs der Chinezen; welke wijs van de Mongolen afkomftig is. Zij beftaat in een dikke , lange hairtop , midden op het hoofd , welke zij in ééne of in drie vlechten ftrengelen. De beweegbare woningen der Kalmukken , zijn die zelve hutten van filt, met een rond dak in de gedaante van eenen omgekeerden trechter, bij alle Afiatifche volken , die een zwervend leven leiden , in gebruik. De uitvinding is indedaad zeer kundig , en waarfchijnlijk aan de Mongolen toe te fchrijven. Weggenomen wordende, kan men ze gemaklijk te famen vouwen, en in een klein bedek brengen. Zij beandwoorden volkomen aan het zwervend leven dezer Natie, bij welke ook het gebruik van wagens nog niet is ingevoerd. Het geraamte dezer hutten, en het filt, waarmede zij bedekt zijn, offchoon dit laatde zoo dun wordt gemaakt als mooglijk is, deels om de zwaarte te verminderen, deels opdat zij niet in dukken vriezen, wanneer 'er nog eenige vochtigheid in is , zijn echter nog zwaar genoeg, om een volle vracht voor één kameel, of voor twee pak-osfen uit te maken: maar de ruimte dezer hutten, hare warmte in den winter , hare vastheid , waarmede zij alle dormen zoo wel, als den regen en vochtigheid tegendaan, vergoeden dit ongemak zeer wel. Het hout dezer hutten duurt jaaren lang, en hoewel het filt in het tweede jaar begint te breken, kan het echter verheid worden, en dan duurt het veel langer. Alle de Kalmukken bedienen zich van dergelijke hutten. Ten aanzien van het maakzel is 'er geen onderfcheid. Alleenlijk zijn die der rijken merkhjk grooter en van binnen fraaier verfierd. De rijkdom dezer lieden beftaat enkel in vee, naamlijk paarden, koeien, fchapen en kameelen. Hunne kudden zijn zoo talrijk, dat fommigen dezelve bij honderden en zelfs bij duizenden tellen. Deze leveren ook alleen hunne middelen vau beftaan op. De Kalmukken rekenen, dat iemand onder hen, die tien koeien en een ftier, benevens acht merriën en eenen hengst bezit, vau zijne inkomfte leven kan. Hunne paarden zijn niet groot. Zij zijn ook te zwak om te trekken en te wild; maar ten aanzien der fnelheid wjjken zij voor geene andere foort; ook zijn zij onvermoeid onder den man. Men kan ze eenige uuren achter elkander laten galoppecren, zonder ze te bederven , en wanneer de nood H 5 het  122 MERKWAARDIGE BIJZONDERHEDEN liet verëischt, kunnen zij" tweemaal vierentwintig uuren zonder drinken wezen. Zij hebben een kleine harde hoef, en kunnen zeer wel bereden worden, zonder behagen te zijn. Zij laten ze volkomen -aan de natuur over in deze landen , alwaar vele wilde paarden zijn. Men vindt tegenwoordig onder de Kalmukken aan de Wolga lieden , welke kudden van drie of vierduizend paarden hebben. Zij bezitten eene groote behendigheid, om paarden te temmen , en daar mede om te gaan. —^ Hun hoornvee is van eene zeer goede foort, en niets minder dan de beste Poolfche. Zij gebruiken vele ftieren , om hunne hutten en goederen te dragen. — Hunne fchapen zijn van die foort, welke men in geheel groot Tartarijë vindt; naamlijk met groote (taarten, die ongemeen vet zijn. Tot voordplanting houden zij maar éénen ram bij honderd fchapen. Wanneer zij "hunne fchapen willen melken , binden zij zeiken aan een koord, die in het rond gefpannen is , ^r de koppen naar binnen gekeerd; de melk gebruiken zij, om 'er kaas van te maken. — De kameelen worden bij de Kalmukken als een teken van rijkdom aangezien ; omdat deze beesten het duurst zijn, zeer langzaam vermenigvuldigen , en aan vele ziekten onderhevig zijn. Gemeenlijk hebben zij kameelen met twee bulten, veelligt, omdat zij van een beter gebruik zijn; maar liever nog, omdat deze eigenlijk van Ahatifchen oorfprong zijn, en zoo gemeen in dit werelddeel, als zij zeldzaam in Arabië en Afrika zijn , alwaar integendeel die met eenen bult als inheemfchen kunnen aangemerkt worden. De voordplanting der kameelen verëischt gantsch bijzondere zorg. Zij laten zich gemaklijk leiden door middel van een koord, dwars door hunnen neus gettoken. De Kalmukken maken veel gebruik van de melk dezer dieren, welke zeer dik,olieachtig,en zoutachtig van fmaak, is. Deze kameelen met twee bulten zijn zeer ongemaklijk, om 'er op te rijden, omdat zij eenen zoo zwaren gang hebben. Deze groote menigte van vee , welke de Kalmukken bezitten , noodzaakt hen , om van tijd tot tijd hunne verblijfplaatzen te veranderen. Door die menigvuldige verhuizingen verfchaffen zij zich het voordeel, om hunne winters in Zuidlijker gewesten, of ten minfte in gematigder landftreken door te brengen; in landhreken, daar weinig fueeuw valt, of ten minhe daar de fneeuw niet  NOPENS DE KALMUKKEN. 123 niet lang huift liggen, en daar bijgevolg hunne kudden zich geniaklijker kunnen voeden , en eerder het genot der wederkeerende lente hebben. Diergelijke verhuizing is nog al met merkwaardige omftandigheden verzeld- TIIADüiUS haenke, de nieuwste reiziger rondom de wereld. jP>at, in de zoo aanmerkenswaardige laatde helft der agttieride Eeuw , de zucht om ontdekkingen te doen, die in de vijftiende Eeuw zich allereerst vertoonde, weder in volle kracht ontwaakte, behoort gewislijk tot de grootfte merkwaardigheden der algemeene Gefchienis. AVrie kent niet mannen, gelijk een niebuhr, thumbérg, pallas, bruce, jones,phillip, savarij, anquetil, volnèij, vail- lant , sonnerat, en vele anderen meer, die bijna ten zelfden tijde, door denzelfden geest bezield fchenen, om de ongemakken,aan het navorfchen verknocht, te tortfchen, en hunne bloeijendde levensjaren in ver af gelegen gewesten, onder'hun ongewone luchtdreken en bij vreemde volken, te verllijten. De Britten, bijron, wallis en c a r t e r e t , ondernamen, fpoedig na elkander, hunne reizen rondom de wereld; ten zelfden tijde waagde zich de Frank bougainville in onbekende Zeeën, en de grootfte Zeeloots cooic herhaalde driemaal zijne ontdekkingsreizen, wier offer hij eindelijk werdt. Men begon reeds tot de gedachten over te hellen , dat alle verdere ontdekkingen , in de Zuidzee ten minden, door dien grooten man voleindigd waren, toen de reizen van eenen pellen, wiiite,king en meer anderen bewezen, hoe veel'er nog te ontdekken overig was. Catharina maakte ons met het Noordöostlijk Afië bekend, cn Spanje zelfs, dat zich zederd menDanna en guiros, op geene navorfchers van belang beroemen kon, maar zich met zijne uitgebreide bezittingen fcheen te vrede te houden, het, in het jaar 1789 op den 3oden Julij, twee fchepen uit de haven van Kadix lopen , la üescubierta (de Ontdekkerin) naamlijk en el Sutil (de. Sluwe) onder bevel van Don alexander malaspina en Don josef de bastamente, met oogmerk om de ontdekkingen der Engelfchen en Fran-  124 T. H A E N K E, Franfchen verder naar te fporen en uit te breiden. Gelijk cook, op zijnen eerden togt, door den waardigen banks en Dr. sol and er, en, op den tweeden, door beide de forsteks en spwenirie vcrzeld werdt, zeilde ook met malaspina een jong geleerde uit Bohemen, thad/eus haenke, mede, daarbij vrienden en bloedverwandten verliet, en het uitzicht op een aanzienlijk ambt in zijn Vaderland liet varen, terwijl hij zich aan de talrijke en onvermijdelijke gevaren en ongemakken eener reize rondom de wereld, met eenen vrolijken moed, ging blootheden , hoedanig enkel de zucht tot wetenfchappen en het ijverig verlangen, om, door zijne kundigheden , ook iet tot welzijn van Volken in verre gewesten bij te dragen, in het hart van edele menfchenvrienden opwekken en bevestigen; want hier ia toch onderfcheidcn zich de ontdekkers der agttiende Eeuw van die der vijftiende, dat niet onlcschbare dorst naar goud of veröveringen, maar ten deele ook liefde tot het menschdom en geestdrift voor de wetenfchappen heu naar verre Zeeën heenen huwt. Het eerfte werk dezer nieuwe reizigers beflondt hier in, dat zij de naauwkeurighe Zee- en Kustkaarten maakten van Rh Plata af tot aan de Kaap Hoorn, en van daar tot aan Amerika's Noordlijke Westkust. Onder menigerlei gevaren volvoerden zij hunnen eerhen last, zochten te vergeefsch eenen doortogt in de Atlantifche zee, aan de Noordwestkust van Amerika op 59, 60 en di graden, zagen, hoe zeer hun landsman mal don ado, een oud Spaansch Zeereiziger, gedwaald hadt, en gingen daar op, den 20 December 1791 te Acapulco onder zeil. Hunne reis ging zeer fnel ën gelukkig door de verbazend groote ftille Zee naar de Mariaanfche Eilanden , op welken zij om eenige ververfchingen op te doen , eenige weinige dagen doorbragten. Even fpoedig hevenden zij naar den Archipel der Phftippijnfche Eilanden door de Zee - engte San Bernardino, en lieten , den 27ften Maart 1792 het anker vallen in de ruime Baaij van Manilla. De Korvet Airevida, (de ftoutmoedige) die zich in hun gezelfchap had begeven , Zeilde, in het begin van April , van hier naar Canton, en keerde den 20 Maij weder te rug. Hoe fpeet het haenke, dat dit lot de Descubierta niet te beurt viel, daar zulks zijner weetgierigheid de zoo fchoone als zeldzame gelegenheid zou verfchaft hebben, om de verzat  DE NIEUWSTE REIZIGER RONDOM DE WERELD. I2J zamelplaats van den Europifchen en Oostïhdifchen Koophandel te zien. — lntusfchen waren de achtergeblevenen geenzins onwerkzaam. De Descubierta omzeilde een groot gedeelte van het Eiland Luzon, ten einde de kust en verichillende havens daar van op te nemen. Haenke en zijn vriend pineda, een Starrekundige en Natuurkenner, fcheidden insgelijks van elkander, om nog vërfcheiden verder afgelegen Provintiën door te reizen, eer het droge jaargetijde t;n einde liep, en dus hnnne fchatten uit het rijk der natuur te vermeerderen. Pineda begaf zich naar de groote Zee Baij en van daar naar de Provintie Cagaian; haenke daaar en tegen reisde naar het Noordlijkst deel van het Eiland, 120 mijlen (legua's^) (*) van Manilla en bezogt de Provintiën Illocos, Pangafinan en Pampanga. Deze reis viel hem bezwaarlijker , dan alle vorigen te famen, daar de zon hem, twee volle maanden lang, dagelijks bijna, vlak op het hoofd fcheen; zijne gezondheid werdt 'er ook zoo zeer door ondermijnd, dat hij vreest, nooit weder regt gezond te zullen worden. De rijke buit echter, dien hij opdeedt in het vak der natuurlijke Historie, deedt hem al zijn lijden vergeten, en de grootfte ongemakken met heldenmoed trotferen. Tegen het einde van Junij kwam hij te Manilla te rug, toen de regentijd reeds volkomen daar was. Het gantfche gezelfchap wachtte alle uuren met anghig verlangen op de terugkomst van pineda, maar — te vergeefsch; want wel dra kreeg men het treurig bericht, dat deze zoo geleerde man, de roem zijner vrienden en het beraad van zijn Vaderland, het flachtöffer was geworden van zijne zucht tot wetenfchappen. De krachten van dezen edelen man bezweken voor zijnen goeden wil; den 21 (ten Junij (tierf hij, aan een verafgelegen oord, Badcc genaamd in de Provintie IUecos, aan eene heete koorts, door zijne onvermoeide pogingen en de brandende zonnettralen veroorzaakt. Hij was een braaf zoon, warm vriend, werkzaam burger van den ftaat, onvermoeid Natuuronderzoeker en beminnenswaardig ijveraar voor het welzijn des menschdoms. Met één woord, hij was het in de daad waardig , eene zoo edele dood in zijn beroep te fterven. Zacht ruste zijne asch en ieder we- (*) 7i Legua maken éénen graad van den jEquator. Anders telt men in Spaansch Amerika ook naar Jernada's (dagreizen) en rekent 6 Lcguds op éénen Jtmada.  iaö T. H A E K K E, wereldburger, die hier ooit raogt komen, vergete niet, zijn graf te bezoeken. Zijne vrienden en reisgenoten betreurden hem niet alleen, maar richtten hem ook een gedenkteken op, waar op h a e n k e , die misfehien zijn verlies het diepst gevoelde, een graffchrift vervaardigde. Daar ftaat het offer der vriendfchap in de donkere fchaduwe vau Palmbomen en Pifangs, op wier bladeren de lieflijkfte zangers, de kleine Mivle, zachtfluitende Souimanga en het Manilfche, de eenzaamheid zoekende, Mareltje, tedere ontroering in het hart des ftillen wandelaars zingen. Naauwlijks was het gezelfchap van de fmart eenigzins bekomen, door dit verlies veroorzaakt, of hun dreigde een nog grooter. Malaspina, die eerbiediger van alles, wat kennis of wetenfehap heet, en haenke-'s grootmoedige vriend, was mede niet verfchoond gebleven; ook hem hadt de zonnehitte, maar nog meer zijn onvermoeid navorfchen, eene zwakheid in het hoofd veroorzaakt, die bijkans in eene beroerte veranderd ware. De natuur, echter en gepaste geneesmiddelen redden den Bevelhebber van het Esquader; het gantfche gezelfchap fchepte thands weder nieuwen moed, en maakte zich tot nieuwe ondernemingen gereed. Onze reizigers meenden tusfehen den i5den en aoften November weder te kunnen onder zeil gaan. In plaats echter van dit gedeelte der taak, die hun nog tot eene reize rondom de wereld overbleef, welke boven dien door meer bekende ftreken ging, af te doen, moesten zij, uit hoofde van hunnen last, langs eenen onëindig langeren weg, naar de kust van Amerika te rug keeren, en wel eerst en vooral langs de Westlijke Kust van Nieuw Holland, door de ZeeëngXtBali, naar de Botanij- Baij , vervolgens naar Nieuw Caledonië, van daar naar O-Tahiti, en dan eerst naar de haven van Conception in Chili, de eindpaal van hunne reis. Dit waren de laatfte berichten, die haenke's vriendenvan hem ontvingen, malaspina volvoerde zijne reis, en werdt , kort na zijne terugkomst in Europa, benevens alle de Officieren van zijn gezelfchap, gevangen gezet, omredenen, die men flechts vermoeden, niet met zekerheid opgeven kan. (*) Haenke was niet te rug (*) Tot hier toe heeft de wereld nog maar zeer weinige berichten onurent deze Ontdekkingsreis vernomen , die in de Hof-  DE NIEUWSTE REIZIGER RONDÖJI DE WERELD. 157 rug gekeerd, en 'er was, bij deze omftandigheden, van zijne reisgenoten geene tijding van hem te bekomen ja de meesten zijner vrienden in Duitschland vreesden reeds dat hij welligt een flachtöffer van deze reis of van het klimaat in Amerika geworden ware , en een fojMgelük lot, als zijn vriend pineda, beproefd hadde, toen het hun, door onvermoeide nafpeuringen, gelukte, de zekerde tijdingen van hem te erlangen. Haenke was, op bevel van malaspina, in Lima te rug gebleven, met last, om zich aldaar niet alleen op de beoefening der natuurlijke historie toe te leggen maar ook vooral zijne nafpeuringen tot nut van vt algemeen te beduuren. Hij befloot, uit dien hoofde het vaste land van Zuid-Amerika door te trekken , én in iederen oord, waar zulks verëischt werdt, met zijne kundigheden 's konings onderdanen te dienen, tot hij laags dien weg te Buenos Aijres, het einde zijner reize', aankwame. Deze reis ware hem grootendeels onnut Geweest, indien hij den gewonen postweg gehouden hadt. Want de minst belangrijke onvruchtbaarhe drekcn op het geheele vaste land, zijn die van Pitna en Cordillera op wier vlakten de weg van Lima tot Juini deeds eentonig voordgaat , zoo wel wat het klimaat betreft als de voordbrengzels, die men 'er vindt. Hij loopt naamlijk door de onafzienbare grasweiden , waar op het gras ter manshoogte opfchiet, en in het welk zich klei ne hopen Indiaanen verbergen, die dikwijls de reizigers overvallen, weshalven ook de Koninglijke Renboden of de Post nooit alleen , maar altijd in kleine Karavanen dezen weg reizen. Haenke echter maakte zich denzelven zoo aangenaam en vruchtbaar in ontdekkingen van allerlei natuur , als maar eenigzins mogelijk was • daar hij de fchoonfte zijpaden iniloeg , die nu naar de Zeekust, dan naar het Qostwaards liggend geberete lo pen, het welk hier zoo uitgeftrekt is, dat het aan de Kordenlla s grenst. Alle deze wegen voerden haekkimet zijn klein gevolg in landftreken, die de kostbaarde Schatten uit alle de onderfcheiden natuurrijken opleverden , boven al eene talloze menigte van planten en dieren. Nogtuands kon hij, volgends zijnen last,, zich in die Hof Courant te Madrid z:jn bekend gemaakt. Eéne der seS£ <£r"ken d« vertraging van de uitgave dezer reis, is gewislnk de allesvernielende oorlog.  128 t. haenke, die ftxeken niet zoo lange onthouden, als zijn onder* zoekgrage geest wel wenschte; hij fnelde dcrhalven zijne hogere 'beftemming te gemoet, en wel zoo fpoedig, dat de Amerikanen zelve niet begrijpen konden, hoe de onvermoeide Duitfcher binnen zoo korten tijd Provintiën had kunnen bezoeken , zoo ver van elkander verwijderd. Het Vice Koningrijk van Buenos Jijres hadt hij niet zoo haast bereikt, of zijne bezigheden namen toe; de Intendanten waren, door den Vice-Koning, van zijne aankomst vooraf verwittigd , en nu overhoopte men hem van alle kanten met vragen en verzoeken om ophelderingen over deze en gene zaken. Tegen het einde van Junij 1794 vertrok hij, op herhaald dringend aanzoek des Intendants van la Paz, Dr. antonio cuellar, vznTipuani, ten einde het zoo beroemde Goud-Erts aldaar te onderzoeken, i Deze plaats is zoo ongezond en woest, als 'er maar weinige ftreken op het vaste land gevonden worden. BIJ deze gelegenheid voltooide hij een groot gedeelte der kaart van de Zee Chuguito, ook Titicaca genoemd, als mede van de Provintie Larecafa, benevens het gebergte bij Tipuani. Het Goud-Erts, dat bij uitftek zwaar is, vindt men aan den oever eener rivier , die reeds met kleine vlotten bevaren wordt, en , verëenigd met de rivier Bent, naar de Provintie Mojos afvloeit. Hoe zou haenke eene gelegenheid hebben kunnen laten voorbijgaan , zonder eenen fcheepstogt te beproeven op eenen zoo ruimen en tot heden toe bijkans geheel onbekenden vloed , of eene Provintie te bezoeken , zoo beroemd wegens de bekwaamheid harer bewoners en de vruchtbaarheid van haren bodem ! De rivier Bent dus bragt onze reizigers, met de uiterfte fnelheid, tot aan den eerhen volksham der Koningen van Mojos. Hier verbeidden hen , wel is waar , nieuwe ongemakken , nieuwe gevaren,maar rijklijk werdt haenke daar voor beloond door de kundigheden, welken hij hier opdeedt, en eene fpeciale kaart van de rivieren Beni en Mapiri, die niet weinig vergramd fcheenen , dat ftervelingen het durfden wagen , dien vloed met de kleinfte vlotten te bevaren. HU robur ê? cmiuua Chariton, de fchrandere Prior van het klooster was de eemgfte op het eiland, met wien t o u"ij vrie2 Ichap gemaakt hadt. De beftemming van den mensclï was dikwijls bij ftarrenlichte nachten het erXonderwerp hunner gefprekken. „Ach! zeide charitom meermalen, dat gedachtenloo's'omzwervee,^itgtzinni^ gewoel van den grooten hoop , die alleen zich zeWen bedoelt en nogthans zelf dit doel mist^wM het S ™ ""dip nrgenhdd V00r het welzii» van h taï gemeen, - d t beve tourij! heeft mij uit de wereld in de eenzaamheid gejaagd, wint om dezen algemeenen geest  de slak o pijthon of de pest. geest op te wekken in den kring, waar in het lot mij plaatfte, was de tijd nog niet daar." T o u r ij verhoudt charitons woorden nog niet geheel: maar hij zou die eens leeren verdaan. Ongaanl verliet hij- den grijsaard, toen hem zijn post na Conitantinopolen riep. 'Beide vrienden drukten elkander de hand , en bij het atïcheid las de een in het wenend oog van den ander de klagt: zullen wij elkander ooit wederzien ? Chariton keerde tot zijnen arbeid te rug. Maar hij ging hem, niet zoo goed van de hand, zedert touïuj hem verliet. „ Daar kwam hij ten voorfchijn!" Zuchtte hij menigmaal; wanneer hij de Cijpresfen-allee langs zag , die na liet Klooster liep. „ Zal ik hem hooit weêr ginds door de Oleander-bosfehen zien fluipen; hem nooit weür aan gindfche bocht te gemoet ijlen; hem nooit wéér, vol gedachten, overrasl'en en aan mijn hart drukken?" Geheele maanden verliepen ; en met iedere maand werdt de herdenking aan tourij levendiger. Héns zat hij onder eenen olijfboom, die tuslchen twee rotfen houd aan den rand van den berg, van daar het onafmeetlijk dal overziende , dat voor hem lag uitgeftrekt. Tegen het westen ftraaldcn hem de torens te p-emoct der Moschcën van Canca ; tegen het noorden ontdekte hij geheel van verre den top van het voorgebergte Spada, en de fchepen, die in de nabuurige Zee kruisten. Nader bij verrukten hem de heerlijke Wijngaardheuvels, die de Platania drukt. Zijne verbeelding verplaatfte hem in de lieflijke fchaduw van het Ahornbosch; hij zag de takken met gouden vruchten behangen ; hij wandelde tusfehen de bloeijende Mijrthen en ademde hare balzamieke geuren in. Dan plotsling wekte een rollend gedruis hem op uit zijne aangename mijmering. Een ftorm verhief zich van verre op de Zee, en luid flocgen de bruisfehende golven aan tegen de overhellende klippen. Schrik en ontzetting beving hem. Voor zijne oogen verdwenen de fchaduwrijke boschjens en de bloeijende ftruiken. Hij zag vóór zich niets dan afgronden, achter zich niets, dan kalkrotfen en kaale bergen , die zich in de lucht verleren. Het beekltenis van zijnen afwezigen vriend klom levendiger dan ooit in zijne verbeelding op. Hij zag hem met de golven worftclen , zag het fchip ftranden, en hem_ zelf Op eene plank met veel moeite den oever bereiken. 4 5? Ge-?  MO de slang pijthon of de pest. ftfilE4?» óGod! Senade> gij, die de golven  DE SLANG PIJTHON OF DE PEST. 143 loopt. —— Ga heen, geliefde vriend! en treed in het mid'en van hun, die 'er toe geroepen zijn, om uw Vaderland gelukkig te maken. Spreek daar met dat vuur, waar mede gij mij de verwoestingen der pest hebt ■gefchilderd. Wordt, tourij! wordt de Apollo voor dat monfter, het welk, tot fchande van Europa , de bloem van dit werelddeel verllinut. Dan zal ik mijn eenzaam verblijf verlaten ; ik zal u opzoeken , en met u hec groote Pijthifche feest vieren, het welk de Republiek Europa dan, en dan alleen, vieren kan. Ga, lieve tourij! en — vloek de Osmanen niet. Tourij gevoelde zich diep getroffen. Charitons woor» den zoo wel, als de opflag van zijn oog, verhieven hem boven zieh zeiven , en de geest der duldzaamheid kwam over hem. „ Ik wil doen, hetgeen gij zegt," riep touiuj. „ Ik wil in de vergadering treden van hun , die de rechten van den mensch In tafelen graveerden. Menfchen te behouden is het eerfte, wat de menschheid van hun ei?cht. Die mannen zullen mijn lotge» val, mijn verbond , met u gefloten, en ons tegenwoordig gefprek te weten krijgen. Niet zonder goed gevolg zou ik fpreken, kon ik uwe gadaante, het geluid uwer ftem, den blik van uw oog, ó chariton! mede voor de vergadering brengen. Uw Genius zij mij nabij!" Touhij vertoefde nog eenige dagen bij zijnen vriend, en fchepte in den omgang met hem moed en kracht ter volvoering van zijne daad, (*). Daar op ging hij, vervuld met die groote gedachte, na Canea. In eene Moschee aan den weg zag hij eenen Osman zich voorbereiden tot het gebed. De Moslem wie?ch zich het gezicht en de handen. Vervolgends badt hij luide uit het begin van den Koran het fchoonfté loflied, waar mede ooit ftervelingen de Godheid aanbidden kunnen (f). Prijs, prijs onzen God ! Prijs der fchepzelen Heer, Den Koning van eiken dag, En van het wereldgericht! Aanbidding zij u! Wij fmeketi U om uwen bijfland. Voer ons op de rechte baan,, Leid ons op den weg der vroomen, Die gij begenadigt, Weerhoud ons van het pad der boozen, Die (*) Moeten de Nederlanders, opgewekt door de ftem der wijsheid en menfchenliefde , den Franken daarin voorkomen! (10 gebed, (m het Arabisch j ATFsrihat.) fchatten de Mahomedaarien, als de Quintesfens uit den geheelen Koran, en bidden het, gelijk de Christenen het Onze Vader.  144 hij het aanbreken der lente. Die u een gruwel zijn! Prijs u, aanbidding zij u, Aller fchepzelen Heer, Eeuwige Omfermer, God! Toürij boog zijne knie aan den dorpel der Moschee. Zijn hart (temde mede in het lofbed; en, tot een Zoenóffer voor den vloek, dien hij tegen de Osmanen hadt uitgefproken, zegende hij zijne medebroeders, die den eeuwigen Omfermer aanriepen, die zijne hand ook over hen uitftrekken , en het zaad van menschlijkheid ook bij hen zal doen wortel vatten en welig opgroeijen. bij het aanbreken der lente. W^"ie zweeft, gehuld in ligten nevel, Gekroond met fcheem'rig morgengoud? Wie ademt zoele westewindjens, Vol geur door 't eenzaam fluim'rend woud? Wie fpreidt, op lang verdorven weiden, 't Aanminnig waas der groene jeugd? Wie wekt, bij zacht gekroonde voorcn, Der landliên hoop en dankb're vreugd? Wie leidt, op 't rein kristal der beekjens, Bij 's maanlichis held'ren avondglans, De fchaduw van bebloemde heesters, En jeugdig wilgenloof ten dans? Wie wekt in 't hart van zwevende onfchuld, De zachtlte neiging der natuur? Wie, wie ontvlamt, o nachtegalen! Uw zangdrift aan het zuiverst vuur? Wie doet uw zacht, uw rollend zingen, Weergalmen door 't ontluikend bosch? Wie ademt geur der nachtfiöolen, Langs koel, door dauw bepareld, mosch? Wie fchenkt aan heel 't gevoelig leven, Op nieuw des aanzijns ed'le vreugd? Wie wekt zoo blij, met eiken polsflag, .Bij d'ouderdom 't gevoel der jeugd? Wie anders, dan de blonde lente? Welaan, haar zij ons lied gewijd. Wat zweeft ge, ó Beeld van 's werelds jongheid! Wat zweeft ge op vleug'len van den tijd? Vertoef, rust op de ontloken bloesfems, Door 't nevlig licht zoo fchoon gekleurd. Maar neen; gij vliedt, gij vliedt, al zeeg'nend} Schoon zelfs Natuur uw vlucht betreurt.  MENG ELSTUKKEN. gedachten over de voordeelen v ah jesus hemelvaart, ten aanzien onzer verlichting, deugd en hoop. TV]iet onnatuurlijk is het , dat menig Christen bij de + * gedachten, hoe gelukkig zou het niet voor ons zijn, even als de Apostelen, beftendig hier op aarde met Jesus te kunnen omgaan en verkeeren , en van hein zeiven, uit zijnen eigen mond, te leren, doorzijn zichtbaar voorbeeld zoo treffend tot deugd aangefpoord en» in allerlei omfhndigbeden bemoedigd en vertroost te worden; hoe fpoedig,algemeen en zuiver,zou het Christendom niet door hem zeiven, door alle eeuwen heen, zijn uitgebreid geworden • hoe eensgezind zou men , onder zijne geftadige leiding en opzicht , niet gedacht en gehandeld hebben, hoe vele geichillen waren 'er nimmer ontdaan of wel dra bedecht, hoe vele ondeugden, ergcrnisfen, vervolgingen en bloedvergietingen geweerd enz- — niet onnatuurlijk, zeggen wij, is het, dat menig Christen , bij deze gedachten , wel eens de vraag invalt: ware het, over het algemeen , niet beter geweest, dat jesus, na zijne opfhnding uit den dood, in plaats van ten hemel te varen, ter bevordering van de pas genoemde en meer andere oogmerken, beiïendig op aarde gebleven was tot aan den laatften der dagen? Meermalen lieten ook wij orize gedachten over dit onderwerp gaan, en achten het niet ongepast, in bet tijdsgewricht, dat wij naar gewoonte het Feest van jesus Hemelvaart vieren zullen, de aandacht onzer lezeren bij deze vraag wat nader te bepalen , ten einde de wijsheid der Godlijke fchikkingen en de dwaasheid 011-. zer eigene wijsheid, op nieuw, en ook in dit opzicht, levendig in te zieii en te erkennen. Toen jesus nog op aarde bij zijne jongeren verkeerde, leerde, vermaande, bemoedigde en vertroostte hij ze dagelijks , herhaalde hun menigwerf de gewigtigile waarheden,, en zijne tegenwoordigheid zelfs alleen was bun reeds eene waarfchuwing Voor dwaasheden en zonden , eene aanmoediging tot deugdgezinde neigingen, en eene uitnemende vertroosting bij zoo vele bezwaar- iii. deel. menc1elst. NO. A . K rna-.  I46 ged. over dé voordeelen van jesus hemelv. , nisfen, door de hoop eener aanftaande hogere en duurzamere gelukzaligheid. Wie zal — wie kan dit immer lochenen V Dan, even zoo waar is het ook, dat zij zich hier door gewenden aan eene zinlijke verkleefdheid aan en verkeering met hem , aan zijfle mondelinge lesfen , zichtbare bedrijven en lichaamlijke weldaden"— en dezer wijze al verder aan de verwachting van nog grotere aardfche goederen cn voorregten, zoo dat zijn dood hun onbegrijplijk was, en alle hunne uitzichten in het eerst deedt verdwijnen. Na zijne opftanding zelfs Was hun het eeten en drinken zoo'gewigtig, dat zij hem zonder dit voor een fpook hielden , hoewel jesus hun hun ongeloof cn hardigheid des harte verweet. Ja nog in' het laatfte uur , dat zij hem op aarde zagen , en dus kort vóór zijne hemelvaart , deeden zij hem de vraag i Heere! zult gij in dezen tijd aan Israël het Koningrijk wederom oprichten? («) Deze denkwijze nu (treedt regelregt met jesus oogmerk. Wat zou daar uit eindelijk worden ? Het was nodig , dat zijne zichtbare tegenwoordigheid op aarde gantschlijk ophieldt, dat hij, voor hunne oogen , aan deze wereld werdt onttrokken, tèu einde hen, op éénmaal, van zulke aardfche verwachting gen te genezen. En hoe weinig ftrookte het toch met Gods wijsheid en het oogmerk van jesus zending, dat zich een Zoon van God gedurig op aarde bevondt, om daar zichtbaar om te wandelen, te fpreken en te leven. Zichtbaar kon hij toch maar aan ééne plaats zich onthouden, hoorbaar kon hij maar aan éénen oord tevens prediken , en het Euangefte zou nogthans in alle lan-* den verkondigd worden. En wat men hieromtrent kan aanmerken , geldt ten aanzien van alle volgende tijden en menfchen. Het is vrij beter, ook voor ons en voof den Godsdienst , dat jesus niet zichtbaar op aarde gebleven is. 1. Het is voordeelig voor onze verlichting, naardien wij ons nu een juister denkbeeld van God en je sus zeiven kunnen leren vormen , dan in het tegenövergeifeld geval zou plaats gevonden hebben. —- Hadt jesus niet zichtbaar op aarde geleefd , 'er ware ongetwijfeld geen Christendom, en de kennis van God, de aanwijzing tot een deugdzaam leven zoo wel, als de hoop op eene eeuwige zaligheid , waike wij aan het- zel* hand. I: 6.  TEN AANZIEN ONZER VERLICHT., ÖÉUGD ÈN^HOOPi 147 zelve te danken hebben , zouden wij hebben moeten misfen: maar niet min onlochcnbaar is het Ook, dat dé fteeds voordgezette omwandeling van tesus op aarde, den Godsdienst in geest en waarheid, welken hij leeraarde, onvermijdelijke hinderpalen zou hebben in den Weg gefteld; Zekerlijk was hij niet iri gebreke gebleven, om in alle zijne predikingen, op den Önzichtbaren God en zijn onzichtbaar Rijk opmerkzaam te maken , en zich zeiven als den genen voor re ftellen, die Gods onzichtbare eigenfehappen en gezindheden openbaarde ; maar deels was zijne nederigheid velen een aanftoot , deels verwachtten anderen onmiddelbaar van hem te veel aardsch geluk. Hadt hij zich nu, gelijk eenen uit den dood verrezen, en thands der fterfliikheid niet meer onderworpen Heiland der wereld betaamde, langer en aanhoudend op aarde, als den Heer zijner Kerk, zichtbaar vertoont, zijne gelovige eerbieders waren veelligt, geheel tegen zijne bedoeling, vart den önzichtbaren1 God afgetrokken geworden, en hadden (gelijk vele dweepzieke dromers nogthöns gedaan hebben,) hem begin-* nen te verëeren als de eenige zichtbare Godheid. AI hadt hij even dikwijls, even duidelijk en nadruklijky als in de dagen zijner omwandeling, betuigd: de Zoon kan niets van zich zeiven doen, ten zij hij den Vader dat ziet doen, opdat de Vader geëerd worde in den Zoon («); ik zoek niet mijne eere (£), -niet mijnen wil, maar den wil mijns Vaders j die mij gezonden heeft (c) , en mij de magt gegeven, om yverken te verrichten , waar door hij van mij getuigt (d); ik neem geene Eere van men* fchen (e); ik leef door den Vader (ƒ) ; de geest is het j die levendig maakt: het vleesch is niet nut; de woorden \ die ik tot u fpreek, zijn geest en leven (g); mijne leerè is de mijne niet, maar des genen , die mij gezonden heeft (K); wie in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in den genen, die mij gezonden heeft (/) ; — Dit alles hadt veelligt niet kunnen beletten , dat men, bij den zichtbaren , verheerlijkten Heer in Gods Rijk op aarde, den önzichtbaren Vader over allen vergeten hadt , dat nogthans zoo geheel ftrijdig met zijn duidlijk verklaard oog- ƒ*) j orf. V: 19. O) cap. VIII: 50. CO Cap. V: 30.' (d) \s. 36. (e) Vs. 41. (f) cap. VI: 57. (V) Vs. ÉÉt cap. VII: 16. (O cap. XII: 44. " W • K i  'I48 ged. over de voor deelen van jesus hemelv. , oogmerk zou geweest zijn. Want wie belooft ons, dat zijne woorden minder verkeerd verdaan zouden zijn geworden , dan toen hij voorbeen op aarde verkeerde ? En hoe zou jesus zich ook verder zichtbaar op aarde vertoond hebben? Mislcliien alleen aan zijne Apostelen? — Maar zou dit dan de prediking van het Eua'ngelie niet meer hebben verhinderd dan bevorderd ? — Of aan alle menfchen en volken in eene zichtbare menschlijke gedaante? En zouden de kwaadaartige, hem vijandige menfchen dan bier door waarlijk inwendig verbeterd geworden zijn , daar de waarheid hen niet verbeterde? — Kon hij andere volken, die hem voorheen niet hadden gekend, overtuigen, dat hij dezelfde Was, die van de dooden was opgedaan? En wat zou hij verder op aarde doen ? gedadig zijne vorige leeringen alleenlijk herhalen ? Dit konden en moesten zijne Apostelen even goed en zelfs meer uitgebreid: of zou < hij 'er nog nieuwe leeringen bijvoegen? Zulks zou een bewijs geweest zijn , dat zijne tot hier toe gepredikte leere onvolledig was. Zou hij zijne twaalf jonger ren, gelijk in de veertig dagen na zijne verrijzenis, gedadig blijven onderrigten; dan konden die immers niet in de gantfche wereld uitgaan , om het Euangelie te prediken; en wanneer dezen nu de één na den ander llierven , zou hij dan mede derven ? of nieuwe leerlingen onderwijzen? — of zou hij zich misfehien onder de Heidenen , met groote daden en wonderwerken , openbaren als den verheerlijkten, onderflijken Zoon van. God? — Wilden de inwoners van Lijftren paulus en barna bas , die flechts eenen kreupelen genezen hadden, als Goden in menschlijke gedaante, offers brengen, hoe veel te meer zouden volken, die, aan het zinlijke gewoon , zoo gaarne zichtbare Goden hadden , hem ais zulk eenen Afgodisch vereerd hebben: hadt hij zulks willen weeren, men hadt hem, gelijk paulus, gedenigd; en hadt hij dit toegedaan, de wereld zou door hem. niet verlicht, maar verduisterd zijn geworden , en nooit hadt men den eenigen waaren God in geest en in waarheid aangebeden. De waare Godsdienst moet ons van middeloorzaken tot de eerde, hoogde oorzaak opleiden. Jesus wilde en moest voldrekt en in alle opzichten de Middelaar zijn tusfehen God en den mensch. Uit dien hoofde was het beter en noodzaaklijk , dat hij niet meer zichtbaar op aar-  ten aanzien onzer verlicht., dsügd en hoop. 149 aarde bleef, opdat de menfchen zich. aan het denkbeeld van eene hun onzichtbare Godheid, en aan de gedachten gewenden: God ziet ons overal, fchoon wif hem niet zien; hij regeert en beftuurt alles, alhoewel wij de hand niet zien, die het roer der wereld in handen heeft God helpt overal, offchoon wij niet zoo onmiddelbaar en oogenbliklijk hulpe ontwaren , als men nu en dan bij jesus leeftijd, ontmoette; God hoort overal onze gebeden, gelijk de voorheen zichtbare jesus ter plaatze, waar hij zich bevondt. Omtrent jesus zclven moesten de Christenen zich aan de zuivere en meer geestlijke dan zinlijke denkbeelden gewennen: dat zijn Rijk niet van deze wereld zij, dat hij geestlijk heerscht over verhand en hart, door waarheid, en niet door zinlijke gewaarwordingen; dat zij zalig zijn, die, hoewel zij hem niet zien, nogthans hem en zijne leere geloven , hem beminnen, navolgen cn gehoorzamen — (de Christenen toch te Rome, Connthen enz. die hem nooit gezien en gehoord hadden, zouden evenwel, in het geloof aan hem, goed, deugdzaam en zalig worden; het kwam dus niet op het zien aan , dat buitendien bij alle menfchen niet mogelijk was, en zegt hij elders: (a) Zalig zijn de oogen, die zien , hetgene gij ziet , het heet alleenlijk : dit is een voorregt voor u, tot Apostelen behemde, jongeren' en terftond daar op andwoordt hij den Wetgeleerden op de vraag: Wat doende, zal ik het eeuwige leven beërven? heb God lief en uwe naasten; doe dat, en gij zult levenverhief, gelijk wij op eene andere plaats lezen (b\ eene zekere vrouw hare ftem, om jesus moeder zali"- te prijzen % hij andwoordde : Zalig zijn de genen, die het woord Gods hooren en dat zelve bewaren.^) De Christenen moesten leeren inzien, dat de waardij zijner leere niet in de woorden , maar in derzelver geest , in de zaak zelve, gelegen ware, dat zijne kragt, om zalig temaken, niet vau zijne zichtbare tegenwoordigheid afhangt, en dat de zaligheid , die wij verwachten, even onzichtbaar is, als hij zelve. ^.•liet1..1,i^?11^ zien van Jesus was veler geloof hinderlijk zelfs (c). Hoe menigmaal heette het niet: Is dat niet des '1 immermans Zoon? Hoe dikwerf moest hij O) Luc. X: 23. enz. (£) cap. Xf: 27. enz. LfJ JPn. VI: 3Ö. K l  |j0 ged. over de voordeelen van jesus hemelv., hij zeggen: Zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden (a) ? en daartegen : Wanneer gij den Zoon des menfchen zult verhoogd hebben , dan zult gij verft aan, dat ik die ben enz. (li) wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn , zal ik ze allen tot mij trekken (c). Wij hebben derhalven redenen, om God te danken, dat jesus ten hemel is gevaren, en niemand zegge: kon ik toch jesus in het vleesch aanfchouwen ! Waarlijk, dit zou ons niet zalig maken. Eene gcestlijke yerëering van den önzichtbaren verheft en reinigt onzen geest. D& dingen, die men ziet., zijn tijdlijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig (d). i. Want ook voor onze deugd is het even heilzaam, als voor onze verlichting, dat jesus niet voor altijd op aarde gebleven is, naardien onze harten nu meer aan zichtbare deugd voor het oog van een onzichtbaar Heer gewoon worden. Ware jesus op aarde gebleven, men zou de Godsvrucht, minder in het navolgen zijner denk? en handelwijze hebben gefield , dan wel daar in , dat men hem uitwendig aankleefde, en met hem zocht te verkeeren, gelijk men duidlijk aan de zoodanigen ziet, wier levendige verbeeldingskragt zich nu zelfs voornaamlijk bezig houdt met het zien of ontwaren der uitwendige geftalte van jesus, met af beeldzeis en beeldzuilen van hem , of met zijnen gewaanden zichtbaren Stadhouder , en wier Godsdienst meer heiraat in eene uitwendige verkleefdheid aan jesus lichaamlijke gedaante , in zekere daar uit afgeleide , menigmaal zeer ongegronde, gerustftelling , dan in de beoefening der door hem bevolen en beleefde deugden. Hoe veel meer echter zou dit hebben plaats gegrepen, wanneer jESus zich gedurig zichtbaar op aarde hadt blijven ophouden? en nogthans behoort de Godsdienst niet te beftaan in gehechtheid aan zijn uitwendig perfoon, maar in het omhelzen zijner leere, in de gehoorzaamheid aan zijne bevelen, en in de navolging van zijn voorbeeld (Y). — Zichtbaar op aarde te leven , en overal te werken, kan niet te gelijk plaats vinden; jesus zou dus altijd maar op ééne plaats te gelijk zijrt geweest, en alle overige oorden' der wereld hadden hem gevolglijk in dat geval evenwei moeten ontbeeren. Gefteld dan ook, dat ... .... s ... ^ o?) matth..XI: 6. (b) joh. VIII: qS. Cf; cap. XII: 3s. (d~) a co%. \V: 18. (*•) joh. XIV»; 15.  ten aanzien onzer verlicht,, deugd en hoop, ISI dc menfchen, in zijne tegenwoordigheid en onder zijn oog regtfchapen gehandeld hadden , wat zou menig, een in zijne afwezigheid hebben gedaan? en voor den zicht» baren ware dan ook flechts de zichtbare daad, geenszins de onzichtbare inwendige, regtfchapenheid geweest, Nu echter ziet de onzichtbare ons allen overal, en dit moedigt ons aan, om in alles, in alle tijden en in alle plaatzen, regt te doen; hij ziet niet op hetgcne voor oogen is, maar op het'hart, en eene onzichtbare regtfchapene gemoedsgezindheid maakt den grond en deechte waardij uit der zichtbare en uitwendige bedrijven ; het eigenlijke Christendom moet beftaan in geestlijke volmaking . in het willen van het goede , omdat het goed is , ia de grondftehing , om fteeds overeenkomftig onzen pligt te handelen , in het zedelijk oogmerk bij uitwendig met de wet ftrokende daden, in het onbaatzuchtige daarbij uit eerbied voor den wil van God, voor wet en regt, en uit achting voor het algemeene welzijn. Dit alles ziet meu niet met hchaamlijke oo»en, de onzichtbare hartenkenner ziet het in onze ziel» 3. En eindelijk is het ook zeer gewigtig voor onze hoop, dat jesus ten hemel is gevaren, naardien onze verwachting nu meer van het zichtbare afgetrokken, en tot de onzichtbare wereld heen geleid wordt. — Zoo lano- jesus nog op aarde was, kon hij de aardictie verwachtingen niet uit het gemoed zijner jongeren uitwisfchen: maar, zoohaast hadt hij zich niet geheel eu al van de aarde verwijderd, of zij keerden om in ftille eenzaamheid , verzonken in ernftig nadenken, nu niet meer een aardsch Koningrijk verwachtende, noch twaalf ftoelen, en wat dies meer zij, maar overleggende, wat zii thands nuttigs op aarde, naar jesus bevel en verordening , te doen hadden , en verwachtende kragt uit de hoogte uit jesus onzichtbaar hemelsch Rijk. Als ie sus zichtbaar op aarde omwandelde, zouden onze verwachtingen dan wel minder aardschgezind wezen ? Zijne verhoging van de aarde leert ons, dat het beste, bet o-elukkigfte leven op deze benedenwereld geenszins ons hoogfte en laatfte doel is, gelijk jesus leven zelfs, na zijne opftanding, zulks niet was; dat 'er derhalve, buiten het leven in dit ondermaanfche, nog een hogere gelukftaat voor ons te hopen is. Zijne verhoging toont, dat de waardij van ons tegenwoordig leven in zielsge- K 4  J£f GED. OVER DE VOORDEEL. VAM JESUS HEiMELV. ENZ. meenfchap met jesus, en in gelijkvormigheid des harte met hem beftaat, en dat deze geenszins door eene uitwendige , zinlijke en zichtbare werking van den lichaamlijken jesus, of van het aanfehouwen, hooren en voelen van hem, in ons kan of moet bewerkt worden , maar door de kennis en toepasfing der waarheid , die hij geleerSard heeft. Jesus verheffing in de, ons onzichtbare, wereld leert ons, dat de beloning van het goede niet beftaat in aardfche grootheid of rijkdommen, niet in zinlijke gewaarwordingen , niet in„zien en voelen , maar in een vast geloof, in regtfehapen handelingen, in het bewustzijn, yan zulks beoefend te hebben, in de tevredenheid met ons zeiven, en de verzekering der goedkeuring van hem, die de zoodanigen, welken een regtfehapen hart bezitten , veilig tot eeuwig geluk opleidt. Zij verheft onze hoop tot het eeuwigdurend hemelsch Rijk van jesus, tot die fteeds toenemende gemeenfehap des geests met hem, in welke alleen waare rust, vreugde en zaligheid , te vinden en te wachten is. Dit is de plaats, die jesus ons wilde bereiden, dit is het zijn bij hem , om zijne heerlijkheid te aanfehouwen , die God hem gegeven heeft. Hoe onvergenoegd eindelijk zouden wij zijn met ons lot, van éénmaal te moeten fterven, indien jesus zichtbaar op aarde was gebleven en hier onophoudelijk voordleefde ? Wij zouden zulks als een voorbeeld befchouwen, dat het toch mogelijk ware, dat een zichtbaar menschlijk lichaam onophoudelijk op aarde voordleefde. De dood zou deu vromen als dan van jesus verwijderen , in plaats , dat dezelve ons thans nader tot hem voert. Wij zouden verliezen , zonder eenig gewin, en de dood zou een te rug gaan tot het minder volmaakte wezen. Nu echter is fterven opklimmen, wasdom , verhoging tot het volmaaktere, even als de ftaat Van je sus een opklimmen tot volmaaktheid was (V), (a) Mi li,. II: o— u.  ADRES AAN HET HERVORMD KEUKGENOOTSCH» , ENZ. IJ3 ADRES AAN HET HERVORMD KERKGENOOTSCHAP, BETREFFENDE DE INSTANDHOUDING DESZELVEN. AAN HET HERVORMD KERKGENOOTSCHAP. Elk die maar eenigzins bekend is met den toedand van het Hervormd Kerkgenootfchap in ons Vaderland, kan niet onbewust zijn van het groot aantal vacante ftandplaatzen, Van het plaatshebbend gebrek aan Leeraars , — en van het gering aantal ftuderende jongelingen, die zich tot het Leeraarambt bekwamen, — Immers men behoeft flechts het Kerknieuws van de Maandeüjkfche Boekzaal in te zien, om getroffen te worden, van de groote menigte vacatures en den geringen voorraad van Proponenten. De reden,dat de zucht om zich aan de ftudie derGodgeleerdheid toe te wijden, of de kinderen tot het Leeraarambt op te leiden, zoo aanmerkelijk verminderd is, — is niet verre te zoeken, wanneer men, behalven de mindere achting, welke de geestelijke ftand geniet, de geringheid der jaarwedden van de Leeraars van den Godsdienst in aanmerking neemt. Deze immers, zijn, over het geheel, merkelijk geringer, dan de kosten eener leefwijze, aan de waardigheid van het ambt voegende. Behalven dat, leveren de meestvoordelige, de beste handplaatzen , op verre na zoo veel niet op, als een geacht Rechtsgeleerden, of met vertrouwen vereerd Geneesheer, kunnen verwerven. Daar een gelijke, ja grooter, bekwaamheid in het vak der Theologie, eene gelijke, ja meerdere bevlijtiging, den onvermoeiden Leeraar geenszins dat voordeel oplevert, 't welk die genen zich beloven mogen , welken zich op de kennis der Wetten of Geneeskunde met vrucht toeleggen , ftrekt zulks ten reden , dat weinig aanzienlijke ouders hunne kin* deren tot den dienst der Kerke wijden , en deze , indien zij daar toe al begeerig zijn, daar van worden wederhouden; terwijl de gelegenheid om genot te kunnen hebben van de liefderijke dichtingen ten behoeve der in de Godgeleerdheid dudeerende jeugd , van bekrompen tijdelijke omhandigheden , bij minvermogende ouders dikwijls nog een beweegreden oplevert, om hunne zoons tot het Leeraarambt op te leiden , welk motif bij aan-» K 5 «föfl*  IJ4 ADRES AAN HET HERVORMD KERKGENOOTSCHAP, zienlijker en meer gegoede ouders geen plaats hebbende, heeft medegewerkt, om de achting voor den üand van Predikant merklijk te doen verflaauwen. Verre is het van den Schrijver van dit Adres, het onedele, dat hier in grootelijks plaats heeft, te billijken! — Het Leeraarambt is, naar zijne overtuiging, hoogstëer« waardig in zich zeiven, het kan niet verhoogd of verlaagd worden, door de hoogaanzienlijke of zeer geringe afkomst der genen, die hetzelve waardiglijk bekleden. -* Het is intusfchen zeer te bejammeren, dat de liefdadige Godsvrucht tot dit onbedoeld nadelige aanleiding heeft gegeven; even gelijk het zeer beklagenswaardig is, dat het minvoordelige van het Leeraarambt, in vergelijking met de beoefening der Rechtsgeleerdheid en Geneeskunde, reden oplevert, dat die genen, welke anders meer neiging tot de ftudie der Godgeleerdheid hebben zouden, zich daar van laten te rug houden, en aan die der Rechten of Medicijnen overgeven! Dan behalven het nu bereneerde, is 'er nog eene reden, welke voor toenemend gebrek aan Leeraars, en het daar aan verknocht verval van den Godsdienst, moet doen vrezen, in de bepaling der aangenomen Staatsregeling yan het Bataaffche Volk, volgends welke, de Gemeenten der voormaals heerfchende Kerk, na verloop van drie jaren na de aanneming der gemelde Staatsregeling, niet; meer het voorrecht zullen genieten , dat derzelver Leeraars uit de fondzen tot nog daartoe geaffecteerd, zullen betaald worden, maar gemelde Gemeenten, even als die van alle andere Kerkgenootfchappen, de jaarwedden hunner Leeraars zelve zullen moeten bekostigen. - Want, — fchoon men geenszins reden heeft om te twijfelen aan den ijver van vermogende Belangftellers, om toereikende fondzen uit te denken, waar door de Kerkgemeenten der Hervormden in haat zullen zijn den Eerdienst zelve te bekostigen, — de Gebouwen te onderhouden en de Leeraars te bezoldigen; (gelijk het dan ook voor dat aanzienlijk en talrijk lichaam niet vereerende zijn zou, te denken, dat de Hervormden in Nederland , in dit opzicht minder belangftelling zouden betonen , dan de disfentiëerende Kerkgenootfchappen altijd hebben doen blijken;) — en het bovendien niet onbekend is, dat aanzienlijke en vermogende mannen, tot bet gemeld einde, met de daad werkzaam zijn; met dat alles echter, is/het zeker en geenszins te ontkennen, dat  BETREFFENDE DE INSTANDHOUDING DESZELVEW. ÏJJ de bedoelde bepaling der Bataaffche Staatsregeling velen huiverig zal maken, zich te bekwamen of de hunnen op te leiden, tot een Bedrijf, waar van de fondzen ter bekostiging tot nog ontbreken. Ten einde het Leeraarambt meer begeerlijk te maken, voor jongelingen van eenen deftigen Hand en befchaafde opvoeding, ware het wenfchelijk, dat aan het bekleden deszelyen, een ruimer, meer naar de tegenwoordige behoeften eener deftige leefwijze, geëvenredigde inkomfte «hecht ware. Deze verbetering echter, meent de Schrijver,dat,in de tegenwoordige tijdsomftandigheaen, niet te verwachten is; ten zij men het aantal Leeraars aanmerkelijk wilde verminderen : iet dat zonder merkehiken ondienst der Gemeenten en benadeling van den openlijken dienst, niet kan gefchieden; — voorzeker althans niet in die maat, als nodig zou zijn , om, bij gelijke fondzen , het Leeraarambt van dien kant even verkieslijk te maken, als de beoefemng van andere tak, ken van Geleerdheid, . .. Hoe wenschlijk zoude het dan niet zijn, indien mannen door rechtfoqrtige Godsvrucht achtenswaardig, en van de nodige bekwaamheden voorzien , zich zonder eenige bezolding aan den dienst der kerke wijdden, en het Leerüarambt, om Gods wille, op zich wilden nemen! — Zoo natuurlijk dit denkbeeld elk bij de voorgedragen bedenkingen moet invallen, zoo hersfenfchimmig fchijnt hetzdve tevens, — wanneer men tot het Leeraarambt de gewone Academifchc toebereiding vordert , en het ongepast acht, dat de Leeraar tevens eenig eerlijk bedrijf, ter verzorging van zich en zijn huisgezin , beoefene. — Het denkbeeld intusfchcn van onbezoldigde Leeraars, die enkel ter liefde van den Godsdienst, uit zucht voor deszelfs openlijke oefeningen het gewoon werk der bezoldigde Lceraaren, of meer bepaaldelijk, het Canfelwerk verrichten zouden; dit denkbeeld Is met alleen uit aanmerking der plaatshebbende gefteldheid van het Hervormd Kerkgenootfchap in ons Vaderland, O c™e"t0.j> maar ook op zich zelfs, afgefcheiden van die gefteldheid, (in abftraEto,-) zoo bekoorlijk,dat,gelijk het eiken Godsdienstminnaar bij het bepeinzen van het toenemend gebrek aan Bedienaars eigeniiartig voor den geest moet komen, hetzelve zich ook ten fterkften aanprijst ter overweging der genen, of die zich tot het onbezoldigd waar«emen van 't Leeraariimbt mogten opgewekt bevinden,  IJ6 ADRES AAN HET HERVORMD KERKGENOOTSCHAP , of die in zodanige betrekking (Taan, dat zij tot de invoe Dan daar de Schrijver van dit Adres, hier op de aan fit van allen dien de .nftandhouding van het Hervormci Ker genootfchap ter harte gaat, wen&scbt te bepalen ^Kf het tevens gepast te verklaren , dat hij het «Sin? wenschhjk zon achten, dat 'er voortaan geene"anderen totCdnenaSanddvaKunCtóTvSoï f*f* veel bekwame y^S^u^M^^' In aanmerking nemende, dat de zucht tot L ^ van Redenvoerneen, inde bnrftV£ iet. doen zeer aanmerkelijks 'tee4nVmen r f '"P5 Jaren» Wedde? nw en dan waar te nemen, en zich tot hll onL wer*  BETREFFENDE DE INSTANDHOUDING TESZELVEN. IJ7 werpen van Leerredenen zouden toeleggen en bekwamen, indien 'er voor hun eenig uitzicht ware, in dezer voege hunne bekwaamheden aan den dag te leggen, 't Is zelfs te verwachten, dat de toelating van bekwame perfonen , onder dezelven, een naijver zou verwekken , die, niet alleen derzelver ophellen grootlijks zou befchaven, maar ook, voor vele bezoldigde Leeraars, tot eene nuttige aanfporing zou verdrekken. De Schrijver vermeet zich niet te bepalen , welke mate van voorafgaande kundigheden, bijzonderlijk in de oude Talen, zou dienen gevorderd te worden van de genen, dien zonder langs den gewonen weg geftudeerd, of de hoge Scholen bezogt te hebben , verlof gegeven wierdt, tot het houden van openlijke Leerredenen. Alleenlijk zoude het, naar zijn inzien, behoren vast te itaan, niemand tot den predikftoel toe te laten, dan die een gepast onderzoek had doorgedaan ., voor eene Commislie van daar toe gemagtigde perfoonen; (gelijk het dan ook van zelfs fpreekt, dat derzulken gedrag geheeL onöpfpraaklijk behoort te wezen. ) Welke perfonen tot het doen van zoodanig onderzoek zouden behoren gelastigd te worden, zou een onderwerp van nader onderzoek kunnen uitmaken, indien het Voordel, onbezoldigde Leeraars in te voeren, op zich zelfs, ingang mogt vinden. Voor zoo verre de vastdelling, dat niemand, dan die na behoorlijk de Schooien doorlopen te hebben, wettiglijk tot Proponent of Leeraar aangedeld is, in het Hervormd Kerkgenootfchap, op gewone tijden, tot het openlijk dienstwerk mag worden toegelaten; — voor zoo ver deze vastdelling eene Landswet is, is dezelve door de voldrekte affcheiding van Kerk en Staat_, van verplichtend gezag ontheven, en als eene kerkelijke inrichting befchouwd , zou dezelve uit aanmerking -der veranderde omdandigheden, behoren ter zijde gedeld te worden; waarömtrend het ook niet te denken is, dat met reden zwarigheid zal kunnen geopperd worden, daar het gewoon Academiesch onderwijs, immers even zoo min, als het genieten van bezolding, onmisbare vereischten zijn in eenen Leeraar, noch volgends de H. Schriftuur, noch volgends de oorfpronglijke inrichting en gedeldheid der Hervormde Kerk van Nederland, (mids de onbezoldigde Leeraars, naar Kerkeördening, aangefteld en bevestigd worden,) waar omtrend het volgend be-  JjS ADRES AAN HET HERVORMD KERKGENOOTSCHAP f. bericht van den beroemden en geïoofwaardigen Historiéfchnjver wagenaar ten blijk* (trekt: ,, Eer men, in 't begin der'Reformatie, hier te Lan„ de, Hooge Schooien had opgericht, alwaar jonge Liej, den in de Hervormde Leere onderwezen, en totw-ar,, neming van het Predikambt bekwaam gemaakt wer„ den, hadt men bij alle gezindheden, die vau 't Paus„ dom waren afgeweken, eene foort van oefeningen in„ gevoerd, die men hieldt gegrond te zijn op eene plaats i9 van paulus Brieven [i KOr. XIV: 2ó-4o.j f, Men het, naamlijk, zelfs gemeene broederen geleden* „ heid , om , m de Kerke, na de Predikatie of op andere bekwame tijden, een gedeelte der H. Schriften, beurt„ wijze, te verhandelen, tot ftichtinge der Gemeente, " met,re.d,eIyke vrijheid, om.iet, welk anderen nuttig „ oordeelden , te voegen bij 't verhandelde. Onder de „ Gereformeerden 6 noemde men deze wijze van oefenen „proponeeren en propheteeren, omdat men ze hieldt tè „ gelijken naar het gene de Apostel, in de aangehaalde ,i piaatze,propheteeren noemt. De bijëenkomften, tot # deze oefeningen gefchikt, Werden Collegiën der Pro^phceten genaamd, en in de ondfte Sihrftdeft, van de " J,aaren,1568', i57ï en 1574, fterk aangeprezen. Men „ beoogde, onder anderen, op deze wijze, geoefende Lie,j den op te leiden, tot den Predikdienst. Doch de Col" igieu' Van Voelke wi' preken,hielden, na 't oprechten „ der Hooge Schooien, niet lange hand, bij de Gerej, formeerden en Lutherfchen." (*) Dan deze plaats dient niet alleen * om het weder invoeren tothet openlijk dienstwerk, van bekwame mannen, die de hooge Scholen niet bezogt hebben, aan te prijzen maar ook tevens, ter aanwijzing, hoedanig zulke mannen, door het weder aanleggen van Schriftuur-oefeningen, zouden kunnen aangekweekt worden. — Terwijl de genen, die neiging hebbende , tot het onbezoldigd Leeraarambt, zich meer dan algemeene bekwaamhedliv zouden wenfehen eigen te maken, zich zouden kunnen bedienen , van de lofwaardige aanbieding, van den, in 200 veele kundigheden uitmuntenden, Vaderlandlievende!! Hoogleeraar ijsbrand van hamelsveld, tot het geven van lesfen, in de Joodfche en Christelijke Oud- he; ^*nSAll^AR Wchrjjvi„g ^ Amftcldam, Ilde Stuk, 3ae Deel, Bladz. 204, m foüo*  nEtREFFF.NDE DE INSTANDHOUDING DESZELVEN. IJQ lieden, de Kerkgefchiedenis, de Uitlegkunde des Bijbels cn daar aan verwandte Wetenfchappen, voorleden jaar in de Nieuwspapieren gedaan. — Of de Kerk, door het toelaten tot het openlijk dienstwerk , van bekwame Mannen, die geene honoraria genoten , fchoon deze op geene Academiën geltudeerd hadden, dienst zoude gefchieden; zulks te beflisfen, laat de Schrijver gerustelijk over aan onbevooroordeelde Belangflellers in den openlijken Godsdienst. — Hem komt zulks zoo voor; en hij neemt die vrijheid 'er bytevoegen, dat zulks, naar zijn inzien, zou (trekken, om de zucht van eigen oefening in Godsdiendige kennis , die helaas ! zoo 'zeer verflaauwd is , merkelijk optewakkeren; — dat men a priori, meer perfoonlijke bclangftelling in den Godsdienst bij onbezoldigde Leeraars, dan bij loontrekkers, mag verwachten; welke perfoonlijke belangltelling in den Godsdienst , bij den Kerkredenaar, zoo hoogstnodig is , tot eenen belangwekkenden voordragt; — dat tot het onbezoldigd waarnemen van het Leeraariimbt, uitnemend gefchikte Mannen nu reeds gevonden en verder aangekweekt zouden kunnen Worden; en terwijl 'er in deze inrichting niets is, ftrijdig met Gods woord of met het oorfpronglijk zamenftel van leere en tucht der Hervormde Kerk van Nederland, vleit hij zich, dat zulks, onder den Godlijken zegen, mede diendig zijn zou, om de achtbaarheid, en eerwaardigheid van het Leeraarambt in het oog des ongeloofs en der wereldsgezinden te verheffen, door hefzelve, afgefcheiden vaii het denkbeeld eeneivkostwinning, voor te (tellen, — als een eerepost, begeerlijk om deszelfs eigene voortreflijkheid, nuttigheid en de daar aan verknochte achting; — even gelijk het beftuur der openlijke Godshuizen en liefdadige dichtingen, waar aan geene bezoldiug gehecht is, en dat echter doorgaands als eene beloning wordt toegewezen , aan dezulken, die den burgerftaat, of hun kerkgenootfchap, belangloze dienden bewezen hebben. Om deze reden wenscht de Schrijver, indien zijn voorllag in overweging genomen wordt, dat men, (daar 'er zich gewislijk genoeg voorwerpen opdoen,) eenigzins keurig ware, in het verlenen van verlof tot het doen van Kerkelijke Redenvoerihgen. Verre van elk, die zich aant>oodt,toe te laten, alleen denzulken deze eere vergunde, welke, behalven de nodige en nuttige verëischten, ook door zekere deftigheid van ftand en bedrijf, befchaafd- beid  160 IS DE LUXE VOOR DEN STAAT VOOR- OP NADEEL1G ? heid van manieren, welftandig en behaaglijk voorkomen, de verrichting, waar toe men hen zou waardig achten, konden verneren. EUSEBIUS. Amfteldam, Februari], 1799. IS DE LUXE VOOR DEN STAAT VOOR- OF NADEELIG? /""Vffchoon niets waarachtiger is, dan het fpreekwoord: zoo veel hoefden , zoo veel zinnen , en het wegens de beperktheid en het bederf van ons verhand niet anders zijn kan, of daar moet eene groote verfcheidenheid van begrippen over verfehillende zaken onder de menfchen gevonden worden; zoo zal men echter gereedelijk toeftem men , dat het aantal dezer gefchillen zeer verminderen zou, wanneer men zich van de zaken, over welke men redentwist, klaare en onderfcheidene denkbeelden vormde, en dezelve aan anderen mededeelde Men verzuimt niet zelden , van de onderwerpen , die men behandelt,zelve zich klaare bevattingen te maken, en aan anderen juiste bepalingen te geven. Men twist met hevigheid , zonder de zaak in gefchil eens regt te verftaan. De één hegt 'er dit, een ander, een ander denkbeeld aan. Dus doende vcgt men van beide zijde tegen een fchaduwbeeld , terwijl men het daarentegen rasch ééns zou zijn , wanneer men zich maar wel verftondt, en ten dien einde vooraf juist bepaalde, het geen men beweren wil. — Het zou ligt zijn , uit allerlei wetenfchappen zoodanige betwiste leerftellingen bijtebrengen, die de gegrondheid dezer aanmerking bewijzen kunnen. — Ik vergenoeg mij echter met optemerken , dat dezelve bijzonder geldt met betrekking tot het huk, waarmede ik u thands wilde b ezig houden. — Is de Luxe voor den Staat vooraf nadeelig ? Zie daar de vraag, over welke ik den Lezer mijne gedagten wilde mededeelen. Zo 'er immer over eene zaak wijd uiteenlopende bevattingen plaats hebben, het is voorzeker over deze.— Voor en tegen de Luxe zijn geheele Boekdeelen vol ge.' fchreven. De Luxe vindt hare ijverige voorftanders en ha-  ÏS DE LCXE VOOR DEN STAAT VOOR- OF NADEELIO^ l6t hare heftige behrijders, ia de zamenleving, onder allerlei handen van menfchen, en onder de Geleerden in de Studeervertrekken. De één vloekt , de ander zegent haar. De één beweert: zij is eene pest der Maatfchappij. Een ander: zonder haar kan geen land behaan. Tegen de Luxe daverden menigmaal de Predikftoelen. Tegen haar itreden Philofophen van de eerfte grootte. En Satirenfchrijvers ft/eken haar niet zelden met vinnige trekken door. Vele anderen daarentegen zagen dikwerf met een vernederend mededogen overzijde op deze mannen neder, en fchreeuwden over het weinig doorzicht, dat zij huns oordeels toonden te hebben in de waare belangen der menfchelijke Maatfchappij. Van waar , dat de gevoelens over dit huk zoo hemelsbreed verfchillen ? Ik wil gaarn geloven , dat 'er ook andere redenen van kunnen worden opgegeven, bij voorbeeld: dat een aantal menfchen de Luxe onbepaald met alle kragt verdedigt, omdat hunne verkleefdheid aan hare genietingen haar verdedigd wenscht te zien; maar eene voorname oorzaak echter van dit verfchil , althans bij die genen , bij welken het in ernst om de waarheid te doen is, is mijns oordeels daar in te zoeken , het geen ik ftraks als de oorzaak van vele twisten heb opgegeven, dat men van de zaak, waar over men twist, geene klare en onderfcheidene denkbeelden vormt, noch anderen mededeelt. Men bepaalt niet naauwkeurig wat Luxe is. Men onderfcheidt haar behoorlijk gebruik en misbruik niet. En wanneer men hare voorhanders en behrijders hoort fpreken , dan is het ligt optemerr ken , dat de eerfte aan de Luxe een ander denkbeeld hegten, dan de laarfte. Het is mijn oogmerk aantetonen, dat beide, de voorhanders en behrijders der Luxe, in zekere opzichten, gelijk en ongelijk hebben. Om duidelijker te fpreken, mijne helling, die ik voorheb te betogen, is deze: Dat men onderfcheid moet maken tusfehen Luxe en Luxe; dat 'er etne zedelijk goede, en eene zedelijk kwade Luxe is; dat de eer/Ie voor den Staat voordeelig, en de laatfle voor denzelven ten uiterften verdeiflijk is. —» Ten dien einde, zal ik I. In het a-lgemeen bepalen, wat Luxe is. II. Het onderfcheid tusfehen eene zedelijk goede en kwade Luxe aanwijzen. , til. DEEL.MENGILST.NO.A. f UT-  162 IS DE LUXE VOOR DEN STAAT VOOR- OF NADEELIG ? lil. De voordeden van de eerde , en de verderflijke .gevolgen van de laatftc zoeken aftefchetzen. — I. Vooraf merk ik aan, dat ik mij opzettelijk van liet onduitsch woord Luxe bedien , omdat ik in onze taal geen gefchikt woord weet uittedenken, om de Luxe aanred uiden. Men gebruikt daar toe veelal het woord weeh de. Dan dit voldoet mij niet volkomen. Wij zijn gewoon , bij het hooren van den naam van Meelde terftond aan iet, dat kwaad is, te denken; het geen Luxe niet noodwendig in zich fluit. — Wat is dan Luxe ? Ik weet haar niet beter te bepalen, dan door „ het gebruik van zoodanige zinnelijke dingen, die wij misfen kunnen." Met andere woorden het gebruik van overtolligheden, van zoodanige gemakken , aangenaamheden en verkwikkingen , die wij tot vervulling van onze behoeften niet volftrekt van noden hebben. — Wij hebben zekere behoeften, die wij vervullen moeten , willen wij leven en gezond zijn , bij voorbeeld: honger, dorst, vermoeidheid, koude. Wij hebben derhalven fpijs , drank , rust, klederen , woning enz. volftrekt nodig , ons dit te verfchaffen , is geene Luxe. Maar, wanneer wij nu niet ftrikt blijven bij de vervulling van die behoeften , wanneer wij 'niet ilcgts fpijs en drank gebruiken , maar ook uitzijn op de vevwisfeling en fmakelijke toebereiding derzelvc; wanneer wij ons niet flegts op den grond nederleggen, om den flaap te genieten , maar ook op eene gemakkelijke legerftede bedacht zijn, wanneer wij niet flegts kt omhangen , om ons tegen de koude te beveiligen , maar ook klederen dragen , waarin iet tot fieraad gevonden wordt ; wanneer wij niet flegts takken in den grond fteken , en die met klei befmeren , om daar onder de guurheid van het weder te ontduiken , maar ons ook woningen toeftellen , waar in het gemak, de netheid , en het fierlijke, niet zijn uit het oog"verloren ,dan noemt men dit Luxe. Zij is een gebruik van iet , dat wij zouden kunnen misfen. Dat is het denkbeeld, dat ik 'er mij van vorm. En mij dunkt, dat deze befchrijving met het algemeen begrip der menfchen, zoo als men uit hunne gefprekken ontdekken kan, overëenkomftig is. — Men zegt dikwerf: „ in die Stad is veel Luxe. De Luxe ftijgt daar „ tot eene verbazende hoogte. " Wat zal dit anders be-  iS DE LUXE VOOR DEN STAAT VOOR- OF NADEELIG? t6$ betekenen, dan : men maakt daar een ruim gebruik van de overtolligheden des levens. Het gebruik , dat men daar van maakt, blijft niet binnen de behoorlijke palen. Het wordt buitenfporig. Luxe is derhalVen volgends den gewonen fpreektrant der menfchen, het gebruik maken Van zulke aangenaamheden, gemakken , en verkwikkingen des levens, die wij tot vervulling van onze behoeften niet volftrekt van noden hebben. — [ Gaat deze definitie door, dan Volgt hier uit: i°. Dat de volgende befch rij vingen, die door fommigen hiervan gegeven worden, geen fteek kunnen houden. Velen verftaan door de Luxe £ de dartele en onreine zeden des wellustigen." Maar dit is eene zaak van eene geheel andere natuur. Het gebeurt dikwerf, dat wellustigen te gelijk in Luxe leven, maar omgekeerd kan men Luxe hebben, en echter geheel vrij zijn, van hoererij, överfpel, dronkenfehap, en andere zouden, waaraan de Wellustige zich fchuldig maakt: indien de Luxe dit ook noodwendig in zich floot , dan zou ?er over haar voor- of nadeel voor den Staat geen het minfte verfchil kunnen zijn , daar niemand het Maatfchappij verwoestende van zulke zeden ligt in twijfel zal trekken. Anderen befehrijven de Luxe, als eene overdadige Ie* venswijs , een verkwistend gebruik van de goederen en aangenaamheden van dit leven. Dan deze verwarren een' hogen trap van Luxe met de Luxe zelve. Zinnelijke dingen te genieten, die wij tot onze behoeften niet nodig hebben-, is Luxe. Maar die overdadig, die verkwik tend te genieten, dat is de Luxe in hare uitfporigheid.— De kundige van engelen in zijne in het jaar'1791 uitgegeven uitmuntende Brieven over de weelde , verftaat door dezelve die verwrikte, die onnatuurlijke gevleidheid van 's menfchen geest , waardoor hij aan |& zinnelijke genietingen flaafachtig verkleefd is, en buiten dezelve niet meer gelukkig kan zijn. Maar dit is niet de Luxe zelve, maar de kwade gefteldheid van een mensch, die de regelen der wijsheid overtreedt, die men bij haar gebruik behoort in acht te nemen. Dit is het gene de Latijnen , niet met het woord Luxus , maar met Li/xuria, weeldrigheid, hebben uitgedrukt. — 2q. Gaat mijne definitie door, dan volgt, dat 'er bijna geen ï^ensch is, of hij heeft Luxe, en dat men dezelve niet flechts in de groote wereld, maar ook ondut de geringfte ftanden zoeken moet. —» L & iZiji  .104 IS DE LUXE voor DEN STAAT voor- op NADEELIG? Zij, die de Luxe fcbilderen , verplaatzen ons doorgaans met onze verbeelding in de groote wereld Zij fpreken van weidfche kledingen , pragtige gebouwen , moderne meubelen, kostbare equipagiën, een ftoet van bedienden, dartele gastmalen, en wat iet meer is. En met reden. Dit is buiten twijfel Luxe in een hoger «n-aad. Maar men dwaalt geheel, wanneer men dezelve'alleen in deze kringen zoekt. Eene Boerin , die haren glimmenden koperen doofpot te pronk zet, of hare keuken met een rak met lepels verfiert ; een Dagloner, die in zijn Zondagspak en met zilveren gespen op de fchoenen te vporfclujn treedt; of een Handwerksman, die des avonds zijn bierhuis bezoekt , of bij de overkomst van een broeder of Zuster een' dag beftemt, om met zijn gezin eens regt plaizier te hebben, en te fmullen; deze hebben in hun kring zoo wel hunne Luxe, als cleantfs wiens pragtige koets door een moedig vierfpan wordt voordgetrokken De Wilden kennen dat foort van overtolligheden niet , die bij ons Europeërs in zwans zijn, maar hunne Luxe beftaat in vederbosfehen dierenvagten, fehelpen , koralen, of ringen door den neus ol eenbefchilderd aangezicht. Zelfs in de Aards vaderlijke tijden, hoe eenvouwig ook, was de Luxe niet onbekend. — Onder het drenken der kemelen ontving de Herderin reuekka een gouden voorhoofdüerzel en armringen van den trouwen huisknegt van abraham 3°- {Me derde plaats, is uit het gezegde gemakkelijk ook dit af te leiden, dat 'er in de Luxe zeer vele trappen zijn. — Men kan van zinnelijke genietingen, die wij niet volftrekt nodig hebben, eenig gebruik maken. Men kan dat meer doen. Men kan dat veel zeer veel doen. Het gebruik kan onmatig — buitenfpong worden. — Onder de Landlieden , en de gering ftanden in de Steden is de minfte Luxe. Men blijft" het naast bij de Natuur. In de fpijzen, de dranken, de woningen, de huisfieraden, de klederen , de uitfpanningen heerscht de meeste eenvouwigheid. — Onder den nfiddenftand ziet men haar reeds toenemen. En naar mate men opklimt tot heden van meer aanzien en vermogen, worden de woningen over het algemeen ruimer en pragtiger, de fpijzen en dranken uitgezochter, de gemakken menigvuldiger, de huisfieraden van nieuwer fmaak, en de gantlche levenswijs meer onbekrompen. Terwijl de Luxe meestal aan de Hoven haren hoogften trap be- ftijgt.  IS DE LUXE VOOR DEN STAAT VOOR- OF NADEBLIG ? i6"S nijgt , en niet zelden tot in de aandoenelijkfte buiteniporigheden wordt voordgezet. — Zie daar een algemeen denkbeeld, wat Ltixe is. Uit liet geen ik gezegd heb, zult gij u nu niet verwonderen over mijne iïelling, dat 'er eene zedelijk goede en eene zedelijk kwaade Luxe is; dat is, dat men zich van die zinnelijke genietingen , die wij des noods zouden kunnen misfen, bedienen kan, of op eene wijze, die betamelijk , die met onze verpligting overëenkomftig, of op eene wijze, die daarmede llrijdig is. En het is 21 u mijn II. Tweede taak, het onderfcheid tusfehen deze twee foorten van Luxe aan te wijzen. A. Ik begin met de eerfte. Zal de Luxe zedelijk goed zijn, zal men zich van de overtolligheden des levens bedienen op eene wijze , die niet tegen onze pligten ftrijdt, dan moeten, bij haar genot, de volgende regels worden in acht genomen. iQ. Onze Luxe mag niet boven ons vermogen gaan. Deze regel heeft geen bewijs nodig. Maar ik moet hier bij dit aanmerken, dat bij het onderzoek, of de uitgaven, die wij tot de Luxe belteden, ons vermogen ook te boven gaan, niet flechts in aanmerking komt, of wij ■voor het tegenwoordige de kosten daar toe, door onzen ontvangst, kunnen goedmaken, maar ook dit : of wij zulk eene meer kostbare levenswijs op den duur kunnen uithouden? Of wij dezelve voor onze kinderen kunnen verandwoorden , en hun in dat zelfde genietend leven, waaraan wij hen gewennen, kunnen opbrengen? Of wij ook door onze Luxe ons andere uitgaven onmogelijk maken, tot welke wij grooter verpligting hebben, bij voorbeeld, tot onderlteuning van arme menfchen , tot hulp van onze familie , tot nuttige inrichtingen voor de Maatfchappij, tot eene goede opvoeding onzer kinderen , tot aankoop van boeken , die nuttig zijn voor ons verhand en hart, en wat iet meer is. 2°. Onze Luxe moet niet f tijdig zijn met onzen fland in de Maatfchappij. Volgends het algemeen begrip der menfchen zijn zekere gebruiken en genietingen'der Luxe welvoeglijk voor deze of die klasfe van burgeren, die in eene andere klasfe zeer belagchelijk zijn , en met reden de berisping van een ieder tot zich trekken. Dit moeten wij vooral onder het oog houden, en nooit zulk eenen haat voeren, en ons zulke verfijningen der Luxe L 3 v,ef«  |66 IS DE tUXE VOOR DEN STAAT VOOR- OP NADEELIO? veroorloven, waar door wij zouden tonen, boven onze medeburgeren, die lieden van onzen Hand t^n kring zijn, te willen uitfteken. — 3°. Onze Luxe moet ons niet te veel tijd benemen Nuttig werkzaam te zijn voor dit en het toekomend leven, ^at is onze hoofdbeftemming. De zinnelijke genietingen van dit leven moeten wij als middelen gebruiken, om ons tot dat hoofdeinde- des te beter in ftaat te ftellen. Zij moeten dus nimmer de einden of onze hoofdbezigheden zelve worden, het geen zij worden, wanneer zij ons t* veel van dien tijd ontroofden, die wij tot den arbeid hefteden moeten. — 4°. Wij moeten aan onze Luxe niet verkleefd zijn, noch 'er ons hoogst geluk in zoeken Daar zijn andere genoegens, die alle zinnelijke geneugten vtr overtreffen. Zij zijn het, die uit den Godsdienst, uit de befchaving des verftands, uit deugd, en uit de uitoefening van onze gezellige neigingen , geboren worden. Deze vermaken moeten altijd bij ons van de hoogfte waarde zijn. Zij moeten eigenlijk ons geluk uitmaken. — Maar de zinnelijke overtolligheden van dit leven ziju als zoo vele mindere bronnen van genoegen, die hoe zeer niet te verachten , echter bij de ware hoofdbronnen van ons geluk niet in vergelijking komen. Als zoodanig moeten wij ze aanmerken en gebruiken ; ze gebruiken derhalven als Heeren en niet als Haven, meester blijvende van onze begeerten , uitwendige genoegens gereed opofferende , zoo ras hoger pligten dat van ons vorderen, en ten uiterften op onze hoede, dat het vrij gebruik van de overtolligheden des levens, niet van langzamerhand onmerkbaar, in een flaafachtig gebruik ontaarte. — 5°. Wij moeten bij het genot der Luxe op onze hoede Rijn, dat wij onder de vermaken, die zij aanbiedt, ons niet zoodanige veroorloven , die voor onze deugd nadelig zijn, maar veel eer zulke kiezen, die, terwijl zij ons ver-* lustigen , ons tevens eenig nut kunnen toebrengen. ^4eu telt, bij voorbeeld onder de nuttige en geoorloofde vermaaklijkheden , reizen , vriendenmalen , bezoeken , landvermaken befciiouwingen van de fchoanheden der natuur, het fchilderen, de muziek, concerten. — Ter? \vijl daarëntegen volgends het oordeel der beste Moralisten, bal's, masqueraden, zekere fpelen, -bijzonder hazardfpelcn, en de fchouwburg, niet zoo als zij wezen ftpest en l^on, x maar zoo al§ zij is, en altijd geweest is, als  ÏS DE LUXE VOOR DEN STAAT VOOR- OF NADEELIG.? 167 als voor de deugd nadelig befchouwd moeten worden. — Ik voeg 'er eindelijk ll 6°. 'Nog bij, dat al bezitten wij het uitgeftrektfte vermogen , al fchijnen wij 'er door onzen (land volkomen toe gerechtigd, wij echter altijd, gelijk in alles, dus ook in onze Luxe. de matigheid moeten in acht- némen, en nooit tot verkwisting, brooddronkenheid, en deu mensch verlagende buitenfporigheden vervallen mogen. Deze regels zijn het, welke wij bij hot genot der Luxe behoren in acht te nemen, en wanneer zij ook binnen deze grenzen beperkt is, dan is zij zedelijk goed, dan kunnen wij haar genieten, zonder onzen pligt te overtreden. — . Of hoe? mag ik, als een zinnelijk mensch, voor-znvnelijke geneugten vatbaar, bij het vervullen mijner behoeften, wanneer ik 'er geen hoger pligten door fchende, 'er niet op uitzijn, om die op zulk eene wijs te vervullen, als voor mij aangenaam en gemakkelijkjs? AVaar toe heeft God mij mijne zinnen gegeven, en mij in veelvuldige gelegenheden geheld, om mij door de ft reling derzelve tc vervrolijken? Waarom heeft God niet maar enkel dat gene gefchapen, wat wij tot onzen nooddruft volftrekt niet kunnen misfen? Waar toe zoo veel voorraad,zoo veel verfcheidenheid, zoo veel beraad,zoo veel verkwisting, als het ware, in de natuur? Waar toe zulk eene menigte van fchepfelen, die op velerhande wijze ons gezicht, gehoor, reuk en fmaak, kunnen ftrelen? De geur en heraden der bloemen ? De (temmen der vogelen ? Het zilver, het goud, het marmer, de diamant, en zoo vele rijkdommen der natuur, die verholen liggen in de ingewanden der aarde? Waar toe anders, dan om dit alles met dankbare vrolijkheid te genieten? En waarom zouden wij menfchen van alle deze rijkdommen der natuur niet zulk een gebruik mogen maken , en die op zulk eene wijs vervaardigen, dat wij 'er het meeste gemak, en de meeste aangenaamheid,van hebben, te meer, daar wij ons even daar door des te meer in (taat (lellen, om onze hoofdbezigheden met nieuwe krachten te verrichten? — B. Uit deze aanmerkingen over de zedelijk goede Luxe is het nu gemaklijk op te maken, wat eene kwade Luxe is ; alle zoodanige namelijk , die deze opgegeven grenzen, die ons door de wijsheid zelve worden aangewezen , te buiten gaat. — Onze Luxe is kwaad, wanneer zij L 4 ■ oij?  |Ö3 is de luxe voor den staat voor- of NADEELlof óns vermogen overtreft, aan onzen ftand niet geëvenre, digd is, onzen tijd verfpilt, ons éénig geluk wordt, ons vermaken doet nemen , die voor onze deugd nadeclig ziin of ons in het genot van geoorloofde dingen tot buiten' ipongheden doet vervallen, — 1 r ? Wj- u. Ylcr eeni§e karakters tekenen van menmak"n. ^ ^ berisPeliJke Luxe fchuldig Crito houdt eene levenswijs, die vrij minder kostbaar is, dan zeer vele van zijne ftadgenoten. Zijn huis zijne tafel,zijne uitfpanningen,komen niet in vergelijkin' •hij die van anderen, die echter nog niet kunnen gezc"d worden, buitenfporig te zijn. Maar met dit al, ci i ? o doet meer dan hij doen kan. Het llaat Hecht met S financiën. Hij bezuinigt al wat hij kan in andere opzichten. De armen vinden in hem geen toevlugt. Aan de opvoeding; zijner kinderen befteedt hij die kosten niet die hij hefteden moest; alleen om geld genoeg over té hebben om den levenstrant, dien hij déns aannam, vol te houden. _ En fchoon hij ook op deze wiis hier toe geen kans ziet, kan hij,echter niet befluiten zijne zeilen m te trekken Dezelfde trek van Luxe, die in anderen zeer betamelijk zou geweest zijn, is, wegens die indi■vmueele omhandigheden, in crito „iet te verdedi|£ i n • — ■ +rALCEiST a 00k nkt te befchuldigen, van de Luxe tot den hoogden top te voeren. Daar zijn 'er velen op welker pracht en weelde hij zelfs veel te zeggen heeft' maar vergeleken bij heden van zijnen hand , beroep of kring, verheft hij zich boven hun allen. Niemand hunner is 'er die zulk een haat voert. ÖdvS vrouw en kinderen zoo gekleed gaan, als de zijne, fifi Z& UU ^ kri"g' die de gebruiken na¬ volgt, die in zijn land worden ingevoerd. Met 66n Woord, het loopt een ieder in het oog, dat alc e s t Se hoogmoed kwelt, en dat hij het plan heeft , om boven alle zijne medeburgeren, die met hem het zelfde beroep, of den zelfden post hebben, uit te deken. — °ep» wfP0K lieeft gfW genoeg, om zich een ruim genot van de aangenaamheden van dit leven te verfchaiFen, hij fchijnt daar mede ook niet tegen 'zijnen hand te zondigen %S£t*¥ hV" dPe °pzicluen "i" misdoet,êdat misdoet hij door de verkwisting vau zijnen üjd, dk hif ÏBtUg behoorde aan te legS?n, Hij üL?t op zijn gï niak-i  is de luxe voor den staat voor- oe kadee lig? I69 makkelijk leger tot diep in den morgen. Hij brengt eenige uuren aan tafel door. Zijne avonden worden allen bedeed tot zijne vaste gezeifchappen, of het bezoeken van vrienden. Hij voedt, hij verkwikt, hij vermaakt zich niet, om aan zijne bedemming te beandwoorden,maar hij leeft, om zich te kunnen vermaken. Eenige noodzaaklijke bezigheden, van welke hij niet af kan, te verrichten, voor het overige zijnen tijd tusfehen zich te kleden, tusfehen zijne bezoeken, en verlustigingen, te verdelen, dit is de kring, dien hij rondloopt, dit is zijn gewigtig leven. — Een gelijkfoortig leven wordt door orontes geleid; en geen wonder, daar hij in alles, wat maar zijne zinnen {treeft, zijn hemel vindt. Hij geeft niets om de vermakea des verftands , noch om die der deugd, zo hij zïch maar aangename zinnelijke aandoeningen bezorgen kan. Daarmede verbindt hij zijn geluk; dit is het doel van zijne pogingen en najagingen. Daar aan olfert hij zijne pligten op. Geene drangredenen kunnen hem bewegen, om daar van af te daan. — In vorige jaren waren zijne omltandigheden geringer en meerbekrompen. Toen was hij reeds flaafachtig verkleefd aan dat foort van overtolligheden , die hem in zijnen toenmaligen kring werden aangeboden. Zijn borrel, zijne gezette famenkomften met lieden van zijn kring, zijne praat- en jas-partijen kon hij niet meer misfen, zonder zich geweldig te vervelen, -t- Naderhand door de voorfpued toegelagchen, en tot eene aanmerkelijke hoogte opgeheven, klom , met de meerdere gelegenheid, om zich fijnere genietingen deiLuxe-te verfchaiFen, zijne gehechtheid aan dezelve. — Naauwlijks is de ééne geneugte voorbij, of hij is reeds bedacht, om zich weder andere te bezorgen. — Hij is in vollen nadruk een zoon der.weelde, een werkelijke ilaaf der zinnelijkheid. —i Eindelijk vindt men vele menfchen , die de Luxe tot zulk een' hogen trap van uitfporigheid opvoeren, dat zij het menschdom tot fchande verdrekken, en 'er maar gegedurig op uitzijn , om hunne lichaamsbehoeften te rekken, dezelve te doen herboren worden, na dar zij voldaan zijn, nieuwe uit te vinden, en allerlei middelen op te fporen, om aan alles, wat op hunne zintuigen werkt, de*'grootst mogelijke fijnheid en werkzaamheid te geven. Welke aandoenelijke voorbeelden lévert de gefchiedéuis daar van niet op! Een Engels.chmau nodigde een aantal L 5 van  I/O is de ltjxr voor den staat voor- OF nadselic? van zijne vrienden op een glas punch. — In plaats van hen m eene zaal te leiden, toen zij veifchenen, brast hij hen buitenmannen prachttgen tuin. Hier vonden zij onder het loof der bouiea eenen groten marineren kon,: die, in plaats van met bronwater, tot den rand toe me Punch gevuld was. In het midden van dezen kostbaren vy ver hond een zilveren fchuitjen, waar in een bekoorlijk knaapjen met vleugelen, met pijlkoker en boog, met één woord, als een Kiipido uitgerioscht, rondzwom. In de lepcl. Met denzelven voer hij rond bij de gasten om en vulde hunne kristalijne bekers, zoo dikw^ls zij géTed.gd waren 0p nieuw. (*) De Schrijvers der Vaderlandfche Bibliotheek, waar in dit voorbeeld gevonden wordt , geven ons in een ander Deel (|) nog andere halen van uitiporige Luxe. - „ He ndri k de ilde „ Koning van Frankrijk, deed in het jaar ri74 de Hee' „ ren van Languedoc bijeen roepen, ten einde eene ver„ zoening te bewerken, tusfehen den Graaf van Toulou,, ze, en den Koning van Arragon. — Dan daar iien" pjlr l0t d?e Ver§adering niet opkwam, vonden de „ Edelheden mets te doen, dan te trachten elkander de '" «** m te 'teken, in woeste praal, tot de uiterite on„ zinnigheid toe. — Onder anderen zondt de Gravin " urz ULAiaan de Vergadering een Diadema of hoofd.„ Herlel, waardig,naar de hedendaagfche rekening, over „ de 40000 guldens, om geplaatst te wordeu op het hoofd „ van eenen veracbtlijken Hofnar. — De Heer guil„ LAtJME gros van martel, gaf eene prachtige „ maartijd welks vleeschgerechten alle gebraden wer„ den bij de vlammen van waschkaarfen. — Maar niets „ werdt meer toegejuicht dan de zonderlinge praal van „den Graaf bert rand rembout; deze deed „ de boeren omftreeks Beaucaire het land omploegen , ,„ waar na hy openlijk , en met betoning van groote „ trotschheid, daar in kleine ftukjens geld ftrooide, ten „ belope van over de zestien duizend gulden in waar5, de. —. Zie daar het onderfcheid tusfehen eene zedelijk goede en eene zedelijk kwade Luxe. J S Door deze onderfcheiding nu tusfehen Luxe en Luxe (♦) Zie Faderl.BibL VDeel, 2de S/uk, Bladz. So. ** Ct; Zïe FddcrU BW. VII Heel, 2de Stuit, Blad*. 619.  IS DE LUXE VOOR DEN STAAT VOOR- OF NADEELIG? IJl te maken, meen ik, dat men eerst regt in ftaat is, om over deze vraag: is de Luxe voor den Staat voor- oï nadeelig? een juist oordeel te vellen. Die goede Luxe namelijk, die binnen hare behoorlijke palen blijft, verfchaft grote voordeelen aan den Staat, terwijl de laat/Ie, die hare grenzen overfchreidt, voor denzelve», met anders dan de verderf ij kfte gevolgen kan na zich flepén. i IIP, En dat is de Helling, die ik in de derde plaats betogen moet. — A. De zedelijk goede Luxe is voor den Staat voordeelig. Dat is, wanneer men ondereen volk over het algemeen, onder de ftraks opgegeven behoorlijke bepalingen, gebruik maakt van de overtollige zinlijke genietingen des levens, zoo is dit in meer dan één opzicht nuttig voor deszeüs algemeen geluk, — Zie hier mijne bewijzen, i°. In de eerfte plaats moet ik u doen opmerken, hoe de behoorlijk bepaalde Luxe der individuen, of der bijzondere perfonen, medewerkt tot/verfraaijing, veraangenaming , en volmaking van de maatfchappij , W haar geheel befchouwd. —Verbeelden wij ons voor een oogenblik op reis te zijn. Wij trekken twee landen door, die bet tegengeftelde van elkander zijn, In bet eerfte vinden wij welvarendheid, netheid, goeden fmaak, beichaving. In de fteden zijn de ftraten breed, regt en effen. De buizen zijn hier en daar pragtig; de overige zijn regelmatig, zindelijk geverwd, en hebben een vrolijk aanzien, ïri dezelve is het licht, proper, en vol gemakken. Alle Stads gebouwen, pompen enz, zijn in goeden ftaat. Buiten zijn bekoorlijke wandelwegen aangelegd, "len platten lande vindt men fraaije dorpen, vrolijk gebouwde boerenwoningen en fchüren, en hier en daar landhoeven , tuinen, bosfehen, waar de natuur, door de kunst geholpen, zich in het bevalligst licht vertoont. Op: onze reis behoeft ons niets te ontbreken. VVij vinden overal gerieflijkheden van allerlei foort. — Dan, verbeeldejTwij ons verder, het toneel verandert, zoo ras wij de grenzen van dat land verlaten, en met een ander territoir verwisfelen. Hier komen ons de armoede, de fomberheid en naarheid, tegen, In de Steden kunnen wij naauwlijks adem halen, De Straten zijn fmal, krom, ongelijk en morsfig. De huizen zijn van buiten onbevallig en bijna zonder verwe, van binnen donker, en hol. Verwaarlozing van het bevallige, fierlijke en vrolijke, t8"  it* IS « LUXE VOOR DEN STAAT VOOR.- OF NADEELIG ? tekent zich op alle voorwerpen. Or> ht>t i,n^ . • » nergens de natuur eeholn-n a! p } and,vindt mca dorpen fchijnen £ ^^Jt^T^i^ de hutten aan, waar de rook ^ 0 eral,trefc men weg „10et hanen! Met één wl^ 11 6 ^ Uk' voor het nodige teriiilhH l ?d *5 ZOrSt Jder maar bat gèlege™ISente™lji^ta,Ch aan 5« overtollige niet 1-t é^nfS^rtT^^r^Wn tUSfdlen reizen door fta^^'jï^^fcW heC Maar welk land is nu ^uitsctiland befpeuren. deze ^e^^^^0^:»1^ gelukkigst van daar het liefst zijne wSn^ïï^fj 1 niet eene wtzenliilrp »mib£m , ■/. 1 ls net 111 de daad vanher geheel ge^awX tZï. Z' alle uwe Kn Vy^Beeld.houw:rii! vmtwd me| bi£taS^jï«SïS ffi 7e ha,ld leven met deel der fabrieken ^n^rafieken V?"?- ?" ee? Sro°t ndsfenT dememgte hereke"en' & dVhaarXóo^ re^eilZof detlVde^omm" * r Mde t0ch verhindhik 'door hcrSnaai deTl1' ^ "f" anders midde' **** ^^^^k"^ toch  IS de i.uxe voor den staat voor- of nadeelig . ï 73 toch geredelijk toedemmen, dat, behalven dat een eerlijk hart niet gaarn van de gaven van anderen leeft, het groter weldaad is, armen werk te verfchaffen en hen daar door te helpen, dan hen te helpen op eene wijze, die gefchikt is om traagheid en ledigheid , en met dezelve allerlei ondeugden, aan te kweken. Men zal veelligt tegen dit bewijs nog het volgende inbrengen : daar zijn vele bezigheden noodzaaklijk te verrichten, Bijzonder de landbouw vordert vele handend—zoo vele, dat indien 'er meer, bij voorbeeld, in ons hind gevonden werden, 'er ook veel meer land bebouwd zou kunnen worden. Van deze noodzaaklijkc bezigheden nu worden velen door de Luxe te rug gehouden. Was zij 'er niet, deze konden dan tot die onontbeerlijke bezigheden te rug keeren , en daarin hun onderhoud vinden. Dan hierop andwoord ik vooreerst: hoe velen zouden met den Rentmeester niet moeten zeggen: Graven kan ik niet! Ten tweeden:in een land, waarin de zedelijk kwaade de onbepaalde Luxe heerscht, zal zij buiten twijfel zoo vele handen vorderen, dat de noodzaaklijkfte bezigheden tot groot nadeel van de Maatfchappij zullen achter leggen, maar dit zal het geval niet zijn met dat foort van Luxe , dat ik alleen verdedige , en dat de ftraks opgegeven grenzen niet te buiten gaat. ■— Ten derden, hoe zeer ik gaarne toeftem , dat de landbouw in ons Vaderland verder zou kunnen worden uitgebreid, en daardoor aan een aantal menfchen werk verfchaffen , zoo kan ik mij echter geenszins verbeelden, dat dit aantal zoo groot zou zijn, dat die verbazend groote menigte van menfchen,die thands door werken, tot de Luxe behorende , hun kost winnen, daar in hunne genoegzame bezigheid en onderhoud zouden kunnen vinden. — 3°. Een derde voordeel der behoorlijk bepaalde Luxe voor de Maatfchappij is dit, dat door haar de leden derzelve tot de vlijtige verrichting der nodigde bezigheden worden aangemoedigd. Is niet, vraagt Doftor f rank li n, is niet de hoop, om ééns in dien haat té komen, dat men zaken van Luxe zal verkrijgen en genieten , een fcherpe fpoor , tot arbeid en naarftigheid ? Kan bijgevolg de Luxe niet meer voordbrengen, dan zij verteert , daar zonder zoodanig eene aanfporing , de menfchen,overëenkomdigmet hunne natuurlijke neiging, lui ea traag worden zouden? Dezelfde beroemde Man, brengt  174 IS DE LÜXE VOOR DEN STAAT VOOR- ÖF NADEELTG % brengt tot (laving hiervan eert niet onïartig voorbeeld bij, het welk ik echter niet, dan als in een zeker derde tot mijn oogmerk dienende, aanhaal* „ De Kapitein " zegt hij, „ van een iloep , die tusfehen Kaap Maij 'en j, Flladelphia vaart , hadt ons een kleinen dienst ge„ daan, waar voor hij geene betaling nemen wiide. Toen „ mijne vrouw hoorde, dat hij eene dochter hadt, zondt „ zij haar een nieuwmodifche muts. Drie jaren na„ derhand kwam de Kapitein, met eenen ouden Pagter »> y.an £aaP, MaiJ> ziJ*nei1 Pasfagier, weder in mijn huis. „ Hij Iprak van de muts , en hoe zeer zijne dochter „ zich daar over verblijd hadt. „ Maar, voegde hij „ er bij, het is een duure muts voor onze Gemeente „ geworden ' — „ hoe zoo?" — toen mijne dochter „ met het nieuwe hoofdfieraad in de Kerk verfcheen „ werdt zij zoo bewonderd, dat al de meisjens 'er ten „ fterkften opflonden , om ook zulke mutfen uit Fila„ delphia te laten komen, en ik en mijne vrouw heb„ ben berekend, dat zij aile te zamen niet minder dan „ 100 ponden gekost hebben." Recht zoo , fprak de „ Pagter, maar gij verhaalt de historie maar half. Ik i, denk, dat ons de muts nog voordeel heeft aangebra^t, „ want zij heeft het eerst onze meisjens aangezet óm' „ wolle handfehoenen te breiën, om die te FÜadclphia „ te verkopen , opdat zij aldus mutfen en linten vau „ daar zouden kunnen bekostigen. En gij weet dat „ deze tak van naarlligheid heeft voordgeduurd', en „ waanchijnelijk altijd voordduuren zal, om veel «roo„ ter voordeden optebrengen , en een veel beter °oog„ merk te bereiken" (*). — , 4°« U de vierde plaats voeg ik 'er nog bij , dat dé behoorlijk bepaalde Luxe de aankweekller is van vele fchoone kunlten. Zouden de Schilderkunst, en Beeldhouwkunst, bij voorbeeld, wel ooit hun aanzijn bekomen hebben, indien een ieder zich vergenoegd ïiadt met de vervulling van zijne behoeften ? Zouden zij ten minIten wel tot zulk eene aanmerkelijke hoogte zijn opge* klommen , indien de kunftenaars in deze vakken niet door rijke beloningen waren aangemoedigd? En van hoe vele andere kunften kan het zelfde niet worden ftaande gehouden! Maar wat zwarigheid, wanneer alle deze kunften wa- (*) Zie Faierl. Bibl. V. Deel, zde Stuk, Bladz. 171, ren  IS DE LUXE VOOR DF.N STAAT VOOR* OF PJADEELIG ? 175 ren achtergebleven ! Wij hadden dan buiten twijfel niets gemist, dan het geen wij des noods zouden kunnen misfen. Maar hebben zij niet , behalven het vermaak , dat zij verfchaffen , ook hare nuttigheden ? De Schilderkunst, bij Voorbeeld, kan die ons niet verplaatzen in oorden der wereld, waar wij nooit geweest zijn, groote mannen leeren kennen , die eeuwen vóór ons leefden, aan vrienden doen denken, wier dood wij be* weenen, of ons toneelen fchetzen , die ons opleiden, ons roeren, ons met menfchelijke en Godsdienflige aandoeningen vervullen ? Zijn het de kunften niet, die 's menfchen geest befchaven , deszelfs vermogens opfcherpen? en, bewonderen wij de Goddelijke wijsheid in de webbe van een fpin, in de huishouding der beien , in de nesten der vogelen , geven ons dan de kunlten geene aanleiding, om niet minder de Godlijke wijsheid te bewonderen in het fchrander vernuft van zijn edelst ïchepzel, den mensch, in het uitvinden en bewerken van de fchoonfte kunstgewrochten aan den dag gelegd ? — Het geen mij als het fterkst bewijs, ook tegen de behoorlijk bepaalde Luxe, is voorgekomen, is dit: de aanleiding, die zij geeft, om tot eene kwaade Luxe te vervallen. De mensch komt van het matig gebruik der overtollige dingen van langzamerhand ongemerkt tot het onmatige en flaafachtige. — Dan hier tegen kan men echter dit aanmerken. Dit zou een bewijs zijn niet flechts tegen het ruimer gebruik van zinnelijke dingen, die wij misfen kunnen, maar zelfs tegen het minfte gebruik daarvan. De eerfte, de geringfte afwijking vau het volftrekt noodzakelijke, kan eene aanleiding worden tot buitenlporige weelde. — Daarenboven , dit noodlottig gevolg is mogelijk, maar was 'er in het geheel geene Luxe , dan werden hare llraks opgegeven voordeden dadelijk ■ gemist. — Eindelijk de goede Luxe kan wegens het menfchelijk bederf zeer gemakkelijk in eene kwaade ontaarten. Maar hier tegen moet de mensch nu op zijn hoede zijn. Dit behoort onder de bepalingen, die ik ftraks heb opgegeven. En het is hier, dat men zich vooral van den'Godsdienst bedienen moet, om de zinnelijke driften te beteugelen, en het genot der overtolligheden des levens onder eene Natie binnen de behoorlijke palen te houden.  i?6 is de luxe voor den staat voor- of nadeeliu? B. Dan heeft de zedelijk goede Luxe voor de Maatfchapni,| hare voordeden, niets is daarentegen voor haar verdcrfl.jker, dan die zelfde Luxe zoo rasch zTL p" len , die ons door rede en Godsdienst worden aangewezen , te buiten gaat. - Het is dan, dat zb hetSluk eens volks aan alle kanten ondermijnt, alle broniTen van deszelfs welvaart flopt, zijnen.raslbn onderS berokkent en als eene doodlijke pest der Maatfchappif veilciiiikkeJjk, dat men hier niet te fterk kan fnreken en de afzichtelijkfte fchilderij daar van, de "aak too nis het ,n de daad met haar gelegen is llrTr uaauwer nood in ftaat is uit te drukken! - & ' . ^e ftraks aangehaalde beroemde van engelen heeft weelde, dit onderwerp opzetlijk, uitvoerig, en niet minder uitmuntend, behandeld. Hij (telt niets, heVgeen h met met pbilofophifche gronden duchtig bewijst en me! juist gekozen voorbeelden uit de algemeene"wSfi fchiedems opheldert en aandringt. - Ik wijze den J ezer „a dat nuttig werk heen,&en vergen™ jmi L met •alleen ,n het kort een tafereel van de verdeiSe uit werkzelen der zedelijk kwaade Luxe voor eene . Staat te geven, en daarmede deze Verhandeling te beïnkdl Stellen wij ons dan in onze verbeelding een volk voor onder het welk dit kwaad begint te bïïfcïïn. * IT -oe ware" niatigheid, fpaarzaamheid en nijverheid de deugden van het zelv'e. De Luxe bleef oï 'r be algemeen binnen hare palen. Maar thands begint , ? hare grenzen te overfchreiden. 'Er ontftaat weefde Z begint het eerst onder de aanzienlijkftë krinïn wS zi, tot in het buitenfporige overdreven wordt, "n velet inkomften, hoe groot ook, te boven caat mp„ IJl thands vele handen nodig. Maar d^me^n niet Zdptt met het geen men n ftaat is vol te houden, zoo moe de hoopman de Winkelier, de Ambagtsman, de DaS oner druk arbeiden en leveren, zonder betaling te omvangen, of ten minden lang naar het geen hem wcuil toekom , wagten. - lntusfchen worden de eetwaren en andere levensmiddelen door de verkwisting van fommigen meer zeldzaam, en (tijgen hoog in prijs. Vele huisgezinnen geraken n zorgen; en terwijl eenige menfchen buiten mate pragt.g en brooddronken leven ,&is" r voo" den  is de luxe voor den staat voor- of nadeeug? I77 den gemeenen man niet dan door zuuren arbeid het nodige te bekomen , en het gefchrei van velen , die dc landen der rijken geoogst hebben, klimt op tot God. — Velen *, door het voorbeeld van anderen verlokt, beginnen nu eenen ftaat te voeren, die met het ftandpunt, waarop zij in de Maatfchappij geplaatst zijn, niet overeenkomftig is. Dit maakt bij lieden van hunnen kring het inftincl van navolging gaande. Niemand wil de minfte zijn» De navolging wordt meer algemeen. Wel rasch worden dezelfde dingen, die te voren Hechts pointen van Luxe waren, onöntbeerbare noodwendigheden, — noodwendigheden, die men niet meer misfen kan, en aan welker gebruik zelfs de grootfte vijand der Luxe zich onderwerpen moet, wil hij niet van boersehheid befchuldigd, veracht, befpot, nagewezen, en in vele opzichten onbruikbaar worden* — Eéns op deze paden van navolging getreden, ziet men zich in de noodzaaklijkheid gebragt, om de grenzen zijner behoeften, niet overëenkomftig de natuur, maar overeenkomftig de grillen der mode, en het gediuirig veranderend welgevallen der menfchen , tot in het oneindige uitteftrekken. Zie daar nieuwe bronnen van fchraalheid en zorgen. — Daar men zich echter aan meer kostbare levenswijzen gewend heeft , is men 'er met alle kragt op uit, om die te kunnen bekostigen. Men wordt gierig, waar nodige uitgaven gevorderd worden, om die tot het onnodige te verfpillen. — Te vergeefs klaagt de fehamele armoede haar bitter lijden. Men maakt zich ongevoelig voor hare fmekingen. Weduwen en Wezen vinden noch man noch vader. Behoeftige zwakke grijsaards misfen troost en onderftand. — Niet genoeg verzamelende door anderen geene weldaden te betonen, zoekt men zijn vermogen toereikend te maken, door anderen het hunne te onthouden. Men maakt fchulden op fchulden. De eerlijkheid bezwijkt , en wegens de menigte der overtreders ook de fchaamte. — Thands wordt de weelde eene heerfchende neiging der Natie. Men wordt op het zinnelijke, vermaaklijke, en pragtige verzot* De openbare verlustigingen vermenigvuldigen. Dartelheid en ligtzinnigheid befmetten aller' lei ftanden. — Nu worden de leden der Maatfchappij ongefchikt om veel goeds voor den Staat te verrichten. — De tijd wordt verfpild. De lichaamskragten en zielsvermogens nemen door de weelde af. Men gevoelt zich iii. deel. mengelst. no. 4. M tot  J78 IS DE LUX3 VOOR DEN STAAT VOO:f- OF NADEELIG? tot doordenken onbekwaam, en krfjgt rascl, verdriet in alle zulke bfezighedferi, die aanhoudenden vlijt , vooral die infpanning vorderen. — Daar men alles, wat de zinnen op eenige wijs maar ftrelen kan, het hoogst waardeert, daarop genadig denkt, en dat beiaagt, zoo heeft men zulke uitzichten , behoeften en neigingen , die de lust tot alles , wat van eenen anderen aart is , benemen. — Men kent het zoet van den arbeid niet. — De Bcftuurders van den Staat worden door hunne zinnelijkheid minder gevoelig, minder waakzaam en ijverig voor aijne belangen. — Den Ambtenaren ontbreekt het aan neiging, om zich met de borst toe te leggen op de welwaarneming hunner posten. — De Ambachtsman verricht maar ter loops zijn werk, om zich maar na zijne verlustigingen voordtefpoeden. En de Krijgslieden, in den choot der weelde gekoesterd , beven' Voor de ongemakken en gevaren van den krijg. - Nu gaat ook de fmaak voor Gonsdicnffige kennis , gezindheden en verrichtingen verloren. - De Wetenfchappen kwijnen, -- de Wetenfchappen , die daarenboven gene aanmoedigen; vinden, daar oé uitvinders van nieuwe verfijningen der Luxe aan mannen van verhand en geleerdheid worden voorgetrokken. Het huislijk geluk is ook zeldzaam te vinden. De genoegens , uit het vervullen der onderlinge phgten, uit zagte gezellige zeden geboren, zijn van eenen te fijnen, te kiefchen aart, dan dat de grove zinnelijke mensch daarin fmaak zou kunnen vinden. De Moeders, aan de Luxe overgegeven, achten het te gemeen en ook te lastig, zich veel met haar huisgezin en kinderen te bemoeien. De Vaders ontvlugten, na het afdoen van bun werk, fpoedig hunne woning, om elders fiun vermaak te zoeken. De dienstboden behartigen het belang van hunne Meesters en Meesteresfen niet verder dan met hunne eigenbaat beftaanbaar is. — En de verwaarloosde kinderen doen al vroeg de hoedanigheden op, die zij nodig hebben, om naderhand verdervers van hun vaderland te worden. En ach! bleef het maar bij deze ongefchiktheid, om voor den Staat veel goeds te verrigten! maar verllaafd aan de genietingen der weelde, wordt men ook door haar voordgeheept, om veel kwaads te ondernemen. — Het is om het even, op wat wijze men zijn doel bereikt, indien men zich maar in de ruime gelegenheid helt, om zijne zinlijke driften te verzadigen, men is te vrede. Nu wordt  is de luxe voor den staat voor- of nadeelig ? I79 wordt liet belang Van het algemeen onder zulk eene natie uit het oog verloren. Eigenbaat is de groote afgod , waar voor ieder nederbuigt. — Ieder is 'er maar up uit, om zich den vetften brok te eigenen, en geene kunst wordt meer beoefend, dan de behendigheid, om op de ruïnen van een anders welvaart zijne eigene grootheid te bouwen. Thands komen de messalina's te voorfchijn, die de valeriussen doen fterven, om de tuinen van lücullus te bekomen, of de jezabeLs, die de na bots doen ftenigen, om wijngaarden aan hare bezittingen aan te trekken. Te vergeefs fchreeuwt' de onfchuldig verdrukte om de befcherming der wetten , daar de Rechters het gefchenk aanzien in het gerichte. De Oudhen des volks 'worden, gelijk de Raad te Rome, ligtelijk omgekogt; en men behoeft geene diepe navorfchingen, om overal bereidwillige Verraders van hun Vaderland te vinden. — Om in zulk eene weelde en de gruwelen, daar uit geboren, voordtevaren, zoekt men de grootfte hinderpaal, den Godsdienst j, uit den weg te ruimen. Het geweten moet zwijgen. En daar men de onmooglijkheid ziet, om ongelovig te zijn, wil men zich ten minften met alle kragt ongelovig verklaren. — Dus godloos door weelde, krijgt de weelde beurtlings door verachting van den Godsdienst nieuwe kracht. Zij vermaagfehapt zich met de dierlijkfte, de onreinfte zeden. Thands worden de huwlijken zeldzamer. De ongebondenheid neemt hand over hand toe* Het getal der Ingezetenen vermindert. De lichaamsfterkte der Natie verzwakt. En alles fchikt en bereid zich, met dén woord, of tot eene geheele ontbinding, of tot eene fiaaffche onderwerping aan den willekeurigen fcepter eens magtigen Dwingelands. — kan men een huichelaar wezen, zonder dat men het weet? Ja dat kan men ! Hoe tegehftrijdig ook dit andwoord fchijnen mag, zoo ben ik evenwel zeker van deze waarheid overtuigd, en ik vleië mij,het geheele menfehelijk geflacht, ten zijnen beste, daar van te kunnen overtuigen. Elke hartstocht heeft haar karakteristiek zelfbedrog, 200 het mij voorkomt van twee foorten* ' M s Veer'  18© KAN MEN EEN HUiCHELAAR WÉZEN, Vooreent, Van zekere drift omneveld, denk ik alleen overeenftemmend met dezelve. Van daar komt het dat mijne oordeelen én befluiten fofisterijën , en mijne' gevoelens bedriegerijen zijn. Bij voorbeeld: fronton houdt krisje Voor eene fchoone ziel: waarom? De fchoonheid Van haar uiterlijk heeft hem betoverd'- de koudfte woorden gloeien in haren fcbooncn mon-i • de hemelsblaauwe (fraai , uit haar oog , fchijnt uit eene zagte en gevoelige ziel Voord te komen. De óvetirang van de uitwendige.fchoonheid tot de inwendige, is hem ±00 natuurlijk, als eenen anderen de gevolgtrekking van een reusachtig lichaam tot den geest van a l e x a n n e r . Fronton heeft mis. Maar is hij een huichelaar? Neen. De laffe uitdrukkingen van krisje zijn htm meer dan wiskundige bewijzen ; en de verzekeringen die hu aan zijne beminde geeft, zijn zoo zeker zijne warmde gevoelens, als zij dwalingen zijn. krisje zweert haren fronton duizendmaal liefde, eeuwige liefde. Zij meent zelve , dat het gene in haren boezem omgaat liefde zij. Maar zo zij "onverblind baren boezem doorzoeken kon , dan zou zij vinden , dat bij haar alleen liefde tot de rijkdommen van fronton plaats vinden. Krisje bedriegt zich zelve , en zij bedriegt fronton. Is zij niet eene huichelaarder, alhoewel zonder dat zij het weet? Beide bedriegen zich , met dat onderfcheid , dat fronton gevoelt, het gene hij voorgeeft; maar krisje niet. Het eerde noem ik fofisterij van onze driften ; het andere huichelarij. Want volgends het gemeene fpraakn-ehruik, noem ik dien een huichelaar, die anders fpreekt of handelt, dan hij denkt of gevoelt , om anderen in hun oordeel over hem te misleiden. Maar kan men dit doen zonder het te weten? Dat fs juist het gene ik geiteld hebbe, en dat ik nu verder wil toelichten Deze foort van huichelarij is niet alleen van' driften herkomftig. De verfchijnfeleu van dezelve kunnen tot verlcheiden oorzaken worden te rug gebragt. i Eén van dezelve is de gewoonte. Men plaatze zich lY^ug<^elfchap Petk Mtft«s*. . Toegenegenheid, beleefdheid, vriendfchap, menfchenliefde fchijnt hen te bezielen. Men verplaatze een hijven Polak in het zelve. Hij daat verbaasd over hunne verrukkelijke wellevendheid, en hij fchaamt zich over zijne barbaarschheid. Men biedt hem zijne dienden aan, en belooft hem alle hulp. Hrj  ZONDEK. DAT MEN HET WEET? 18/ Hij gaat vol troost henen, en dankt God, dat 'er nog zoo goede menfchen zijn. Hij komt in omhandigheden, waarin hij hunnen bijhand behoeft. Hij fpreekt éénen van hun aan en — en wordt met verfchonende beleefdheid, en optrekken van de fchouders regelmatig afgewezen, en na dat hij weg is, uitgelagchen! De goede man, waarom was hij ook zoo onnozel, dat hij woorden voor iet wezenlijks aanzag ? Doch zulke gekken zijn zelve zoo goed, dat zij hun hart naar hunne diepe buigingen, en complimenten, fchatten, Zij houden zich voor goede menfchen, omdat zij aanig zijn, hunne grimasfen voor "gevoelens, en hunne mechanifche bewegingen voor werkingen van eene goede ziele aanzien. De Barbaar kent de behoefte nog niet, om zich zeiven te maskeren. Vrees en hope zijn even verre van hem. Zijne medeburgers zijn hem in krachten , middelen en aanzien, bijna gelijk. De luxe komt eindelijk inde plaats van de eenvouwigheid ; de vermaken van de ledigheid vermeerderen ; de menfchen komen nader bij malkander. De Gezelfchappen en de ongelijkheid van handen maken den toeleg, om te behagen, noodzakelijk; de oogmerken en driften worden bedekt ; zoete woorden, beloften, vernederingen, nemen de overhand; veranderen eindelijk in eenen regel. De kinderen leeren ze van de ouders, zonder daar iet bij te denken. De verftelling wordt eindelijk als aangeboren , en heeft de kracht , om ons de bewustheid van zich te ontnemen, en dan komt het tijdpunt , waarin men zich over den barbaar verwondert, die droomt, dat hij onze woorden voor iet wezenlijks moet houden. Men bedriegt zich derhalven, even zoo wel, wanneer men een verfijnd volk, uit hoofde van zijnen omgang, voor menschlijker houdt , als die gene , die van den prachtigen tempel en den gekunftelden Godsdienst van eene natie, tot deh Godsdienst van het hart, wilde gevolg trekken. De gewoonte maakt ons, in opzicht tot onzen burgerlijken hand, even zoo zeer tot huichelaars, als in opzicht tot den Godsdienst, Men vindt overal ijdele Complimenten. De gemeene man prevelt God zijn formuliergebed, dat hij van zijne ouderen geleerd heeft, dagelijks op zijnen bepaalden tijd toe, gelijk een uurwerk zijn ftukjen fpeelt, en denkt 'er niets meer bij dan het uurwerk. De tedere Non zingt op langzame weeke tonen het Latijnfche breM S  lS2 KAN MSN EEN HUICHELAAR WAZEN, ZdVen Verftaat C» V01 Mflfi ki^^È^t^I^th1^ baarJ> en al* ia een beerenhu d gewonden, met een band om de lenden Hy belooft zijnen God, in allen ernst, zich lheel t verlochenen; alleen om zijnen wil alles te doen - deze een fezSffhlr'S,318 4 m^tfn een gezellchap. Daar wordt getw jfeld, of ziin ordens- Srv^„scdtasen hreft'c"«wft /vaamskinderen: en hij fpreekt zoo, omdat het de Cnqtume van zijnen (land vordert, en daar komt zerft Sen HTeïSre^r- de ^S^^Wjdigheid van zijn gedrag" hevene ^ al Zijn kracht' van ecn ver- nevene plaats. Zijne geheele reden is hartstocht Hit boze Sereid -n" ver?omn]i»g aa". Hy vloekt de luien is ten einde. Hoe koud is hi in ééns hoe wh elVedthefd21*!?^1"& "2der 44^'^ i^yreaenrieid laat zich niet (toren. Wat kan bi. het tffee? ^^"^^^-^r0"16'van d- De menfrÜn J- ede- Belinde wenkt en gaaPn a bovln "V* hij haar ^edd heeft? H komen in de hitte der hartstocht zoo verbat bVlin" t JlZr1/' kIdne §unflen veroorloofd, mfar zi du?'zeggt, X hlezicn°tereg?rf ' dat Z hS De a,|eüdigdft|3 ^atst I^TS!^ van amarant, in de clasfe der alledaaihe fS fchen*^™ de 0nfterfiiike ^rken van den Engellenen sanchez, en van zijne Spaanfche CoUerïl geenen anderen grond hebben Hp» /• y0HeSen» kracht alle teugels te laten fchfetën, "?„ \a^«"nff demenfchen d e eere te P-pmViPn lis " onze me- anderen weg nooh Zr^Z'zoude* "J °P De verongelijkte trotschaard zegt in allen ernst «, len  ZONDER DAT MEN HET WEET? *8j len voor mogelijk houden, dat dezelfde zaak te gelijk hout en ijzer wezen kan, en wanneer de rede ten min* ften nog twijfelt, dan zal zij zeggen, het gaat de rede te boven. ' Gewoonte, indrukken, die het aanzien op ons maakt, eigenbaat, of driften , kunnen ons dus tot huichelaars maken, zonder dat wij het weten. De gewoonte maakt onze zenuwen zoo flap, dat wij werktuiglijk handelen , geheel zonder opmerkzaamheid op onze aandoeningen, en onbekwaam om het onfamenhangende in onze gedachten en handelingen te merken. De natuurlijke traagheid of het onvermogen, om iet te onderzoeken, is met den eerhen indruk, die zich aanbiedt, te vrede. De trotschheid verkoopt hem als een volgend produkt. De gewoonte om zoo te handelen maakt eindelijk alle onderfcheid tusfehen onze eigen gedachten en die van anderen onmerkbaar. In alles, wat de driften, of het belang , betreft, is dit bedrog niet minder natuurlijk. Ons zenuwgeftel is , door de natuur , zoo ingericht, dat de opmerkzaamheid op onze denkbeelden en ^aandoeningen, maar in dien trap mogelijk is, waar in zij ons kittelen. Ik neem de moeite niet om deze zaak — die de algemeene ondervinding voor zich heeft, — door eene lange rei van fluitredenen te bewijzen. MERKWAARDIGE BIJZONDERHEDEN NOPENS DE GROOTE TARTAARSCHE NATIE, KALMUKKEN GENAAMD. (Vervolg en Slot van Bladz. 123.) Wanneer eene horde, of zoogenaamde Ulüs, Kalmukken eene verhuizing voorneemt, om verfche weigronden voor hun vee te zoeken, ('t welk des Zomers alle vier,zes of agt, dagen moet gefchieden); begint men met eenige heden vooruitte zenden, gelast om de beste plaats voor den Khan of Vorst, voor den Lama,-en voor de hutten , waarin de Afgodsbeelden zijn, op te fporen.—* Deze openen den togt. Zij worden door het volk gevolgd ? waarvan ieder eene plaats zoekt, die hem best gevalt. Bij gelegenheid dezer verhuizingen, moet alles door kamelen of ftieren gedragen worden. Een gewoone hut kart, M 5 met  186 MERKWAARDIGE BIJZONDERHEDEN met al zijn toebehoren, door één kameel of nvM ngedragen worden. Eene groóter.^SS^ den, verëischt twee of ook wel meer timX,, gelang ftieren. De kamelen, élTkïXfiZ^ll rijken dragen, zijn zomtijds met groote bellen , óf kloks kcns voorzien, om ze te onderfcheiden. In den omZt worden de kamelen, het één achter het ander Sfe' hecht, cn volgen zoo elkander, wordende dê SSfè trcm door één perfoon geleid. De nik nlftn ^ -g eIc voor zich heen/-- De vrouwen enfeiïc&kk! te Wen. Om het verdrief der"£ te v^rdrij^n^S zy den weg al zingende. De kleine kinderen? die node borften hunner moeders zuigen , worden te 1 8 op haren fchoot gedragen. Zij, di'e een wein" Ster Snten^an'k^tP2 KB* gdegd' ^ zoo a.?n&weeS fcanten van kamelen of ftieren opgehangen. Maar Inn rasch Z1J ffl fhut zij„5 om zich QPb gen Maar zoo houden moeten zij rijden, hebbende de kinderen vïi" Sffi gemak1^ zadels, met vier hijlen vooizi^n »« 2ijd£n ^dijneiroS De Kalmukken hebben de gewoonte , om zich des winters, langen tijd op te houden in die XSen 'wel ken zij tot hun verblijf verkoren hebben , en hunne'S den op eenen verren afftand van daar e faten grazen Om aan de kudden hunner tederfte beesten eenige be' fchut mg te bezorgen, voornaamlijk aan hnSne kamelen en fchapen, geven zij, tot hunne winterlegeringen ee meenhjk den voorrang aan zulke plaatzen f of faïd'ftre ken, alwaar hun vee in de lage landen , of in de oo daar,biezen riet groeit, veiligheid tegen het ge" weid der koude winden kan genieten! Doch luik belet net, dat zy niet des winters wel een der Ie en 2 yds meer, van hunne fchapen verliezen 1 baarënbo* sas »y Wi^WP die  NOPENS DE KALMUKKEN. 13? die niet toelaten, dat iemand zich in de fteppen waage. En dewiil de fneeuw tevens de fporen der paarden doet verdwijnen, is bet niet mooglijk, te ontdekken, langs welken kant zij afgedwaald zijn. - Buiten allen twijfel moet men ook aan dergelijke toevallen den oorlprong van het grootfte gedeelte der troepen wilde paarden , welken men in de Kalmukfche en Kirgifche fteppen ziet zwerven, toefchrijven. Deze Natie geneert zich voornaamlijk van hare kudden vee, welk daarenboven nog in hare meeste overige huislijke behoeften voorziet. De Kalmukken genieten 'er van melk tot hunnen drank, daar zii tevens ook iterken drank, kaas en boter,van maken. Voords levert het vee hun, behalven vleesch , ook leêr, en zeer goed bont; verder wol en hair, daar zij ftolfen, pakkleden, matrasfen , riemen, garen en koorden van maken, waarvan zij zich tot fuoeren voor hunne bogen bedienen. Den mest gebruiken zij tot brandftof, als hun andere ontbreekt. — Maar , dewijl het in hunne verhuizingen zomtnds gebeurt , dat zij fteden naderen , en dat 'er zelfs heden onder hen komen , om handel te drijven , dan hebben zii de gewoonte, om, bij wijze van ruiling, zich, voor vee, van zijden ftolfen , fnuisterij van ijzer- en koperwerk, van tabak, daar zij veel van houden, van thee, ook van gort en meel, te voorzien. Hun voornaamfte vocdzcl beftaat in vleesch; doch ten aanzien van de keus, zijn zij zoo onverfchillig, als bijkans mooglijk is. Zij nuttigen niet alleen- het vleesch van alle de dieren, welke hunne kudde uitmaken, maap ook vele wilde dieren; als: marmotten, bevers, dasfen , otters, linxen; met één woord, zij onthouden zich niet, dan van den hond , van vërfcheiden foorten van wezels , en , ten zii door den honger daartoe genoodzaakt, van het vleesch van wolven cn voslen. liet is iet zeldzaams , als zij een gezond vee Aagten ; zulks wordt zelfs als eene zonde aangemerkt. Maar ten aanzien van geftolen vee zijn zij minder fchroomaclitig ; kelende het op ftaande voet, uit vrees, dat het zal herkend, en de diefftal ontdekt worden. Alle de paarden , die gekwetst, en buiten ftaat zijn, om te dienen, alle de beesten , die geftorven zijn , uitgenomen aan eene befmetlijke ziekte, welke het gebruik vau hun vleesch gevaarlijk doet zijn , leveren hun een aangenaam voedzel. 'Er zijn arme Kalmukken, die ftiukend aas, en  138 MERKWAARDIGE BIJZONDERHEDEN Zelfs de nageboorte van hun vee eeten. - AU' zii eens ' T UÏ*& d°0den.' rukken ziJ' het "et geweld het hart uit het lyf, terwijl het dier nog leeft, het bloed van zoo een gedood fchaap wordt zorgvuldig opSzameW Zn gSffk? gtSgd' A»darrnen ggedaa^T„g?orwódr! ircn gemaakt, welken zij , vervolgens , in water «air koken. - Het vertelzel, dat de Kannukken, in hunrï knjgstogten, de gewoonte hebben , om een fluk paar denvleesch onder hun zadel te leggen en het dn*P™ï Ïwotte' haifaïlCWk ™ S pShf bfrei? SSSS 'itóSBAS muvV vleesch3" h w'adel zij eeteTnS laauvv vitescn. — Wat aangaat de magen van kopii™ ^?tavS& ,* SrT ÏSS3f blazen n Z geJ,mk Va"' ZiJ keren 2e om» S «1P' °g,en ze dan' en hangen ze op in den rook; waarna zij hun dienen tot zakken, om 'er hunne ï?n de worï£ Cn.Van '"l de,eetbare planten, zoo wel groeijen ' ' nU de pkBten' die in de ftcppcn de «anzienlijkften ontalriïk U . ""^agpaal houden, en het gezelfchap In g ootè ÏSP "k " ,het gek00kte vleesch fflet zijn nat1, vleeïch L Z b3kke" °?' en wanneer het fchapenftrirt n er' r/ ,gt *°r&' opi voora'1 b<* vet van den "aart niet te vergeten. De gasten plaatzen zich in 't trekt deTL^in^- i^M^ ^^^ trekt den bak naar zich vat het vleesch met ziine hand in^T h£trWeJ in de faus' offflen rech he ook wel m Hukken genieden aan, Bij lieden van aanzien gerft men aan elk gaSt een houten bakjen. Dewijl lepels en vorken by de Kalmukken niet gebruiklijk 33 vultmen die kleine bakjens met de hand. Om de hïndl, af te drogen, bedient men zich van het affchraapzel van dl mVonra:Tilgebomen' 0fva» het afrasg van ver dr nkaan.^t^'^^d ^ fan' Da^a biedt men rT"f"' c welk ook voor de maaltijd gefchiedt. — 6 geürond, en zy zuiveren ze nooit an¬ ders,  NOPENS DE KALMÜKKÈN. Isjl ders, dan met eene hand vol droge kruiden, of ook wel met een huk filt. De gewoone drank der Kalmukken is melk van paarden én koeien; doch van de eerfte houden zii het meest. Deze, wanneer zij versch is , heeft een' herken walgachtigen nafmaak; en, behalven dat zij veel vloeibarer is dan de melk van koeien, neemt zii, wanneer zij zuur, en zindelijk behandeld wordt , een' zeer aangenamen Wijniichtigen fcherpen fmaak aan, en geeft noch room, noch gehremde melk , maar zij levert een' gezonden , verfrisfehenden, en, in grooter menigte gebruikt, dron- kenmakenden drank uit. De Kalmukken gebruiken nooit verfche melk, en nog minder melk, die niet gekookt is. Zij hebben de gewoonte, om alle hunne melk, zoodra zij gemolken is, te koken. Zoo rasch zij koud is, gieten zij ze in een grooten lederen zak , waarvan iedere hut voorzien is , en waarin men altijd zoo veel van de voorgaande oude zuure melk laat , als genoeg is, om den nieuwen voorraad te doen zuur worden, mids men dien flechts met een hok, dien men bijzonder daartoe houdt, wel omroert: want deze lederen melkzakken worden nooit iiitgefpoeld en gereinigd; en, dewijl het binnenfte derzelven met eene korst van kaasachtige deehjens geheel bezet is, kan men zich gemaklijk verbeelden, welken reuk zij uitwaasfemen , en die zich aan al, dat men 'er inftort, mededeelt. Doch, daar zij van de melk eene foort van herken drank weten te bereiden, bedienen zij zich van dit middel, om fpoedig in de melk een wijnachtige gisting te verwekken. In den Zomer, en altijd, wanneer de Kalmukken veel melk van hunne kudden bekomen, laten zij niet na, daaglijks aan den herken drank, daarvan gemaakt , een roes te drinken. Wanneer des Zomers, de verfche melk flechts vierentwintig uuren in die bedorven en hinkende melkzakken geweest is, is zij zuur genoeg, om die bewerking te ondergaan ; maar des winters, of wanneer het koud is, worden 'er twee of drie dagen toe verëischt. — In Europa heeft men dikwijls beproefd, om op deze wijze van melk herken drank te maken', doch men heeft nooit daarin kunnen flagen ; en zulks alleenlijk, omdat men altijd zindelijk vaatwerk daartoe gebruikte, waarin de melk nooit den nodigen trap van zuinigheid ver- kjijgt' De  193 MERKWAARDIGE BIJZONDERHEDEN De Kalmukken zijn groote liefhebbers van thee en tabak De vrouwen maken van dezen laatften groot gebruik Ten amaten van de thee bedienen Zij zich zeer^ara «n die, welkedoS weinig keukenzout bij, en laten alles wel doorkoken Nader and nemen zij 'er, uit zuinigheid, door middel va een la o graat, over den mond vs„ een pot uitgerektuit lmdezef Siï?£*! 8an, de °evers der Wo1^ «™ verSSwoVd £ ïf;;1^1 ni« eenS te bekomen is, verzakt het'ge- welke in Jl' am d3t -geb.rek te verS°eden. vërfcheiden planten, welke m de fteppen in 't wild groeien, en gebruikt d% vr,Sr hunne thee; bij voorbeeld, de bladen van eene foort van Lil* 3ftg.fi flePPeD gr0dti * --.s vraenenreeêS *ng, tot dekking harer hutten, en tot menigedei htod it weten te voorzien. Daar zij de fpinkunst niet vc fta n móten zij ztch op een andere-wijze behelpen. Zij nemen 'Zdlr haren toevlugt tot ha.r vee. De vrouwen naaieVai het bont werk voor haar huisgezin met de zenuwen van paarden o £ en eland.dieren, welken zij zeer fijn weten te rplitzer. Nïtt rij ze hebben laten drogen, kloppen zij ze zoo lang tot da z.j zich m zeer dunne vezeltjens of draden verdeden!!D,?t zoo. genoemde naaigaren, welk zij van die zenuwen, oP de gemd de wijze gebeukt en geklopt, befeiden, en dat z j/vervoSs tusfehen hare vingers twijnen, overtreft in deugdzaam™ld he't gewoone getwijnde, of getweernde garen, en zelfs d e 5» De Kalmukken zuten over 't algemeen zeer goed te paard Z.l ».n ook m het rijden veel ftouter en vaardiger dan dé Tartaren, d!e gemeenlijk daa.ïn eene houding, naar dié'der boï ren zweemende, aannemen. Zij bedienen zich van: leer kone flijgbeugels ; -t welk mede veroorzaakt , dat hunne beenen doorgaans, wat gebogen, en hunne voeten binnenwaard gekeerd z jn. De vrouwen rijden even zoo vlug en vaardig te paard m de mannen; en het gebeurt niet zelden, dat jonge durtler.' jon.  NOPENS DE KALMUKKEN. IQI Jongelingen uitdageh, om te beproeven, wie van hun het fiielst zal galoppeeren. Hun paardentuig is zeer eenvouvvig, en hunne zadels beftaan enkel in een lederen kusfen, op de gewoone "wijze, met buikrismen vast gemaakt De voo-naemlb wapenen der Kalmukken beftaan nog, gelijk die van bijkans alle de Afiatifclie Volken, in lanzen , in bogen en pijlen . in pona-jrden en kromme fabels. -— lntusfchen zijn de rijkften onder hen ook va;i fuhietgaw'er vonrzien. Van dit laatfte maken zij vooral op de jagt veel gebruik. Om het voor den regen en de vochtigheid te bewaren, (leken zij het in een koker van dasfenvellen gemaakt , die den regen lang tegenftaan. — Hunne kostbaarfte bogen zijn van hoornen van fteenbokken, van balijn, of van geitenhokken hoornen, op elkander gelijmd, vervaardigd; de gemeenften worden van mastboomhout, of van vërfcheiden roedjens, zeer dun bearbeid, van olmen- of pijnbomen , het ééne op het andere gelijmd , bereid, welken zij dikwijls, nog tot meerder Hevigheid , met leder óf de fehors van berkenboom overtrekken. De Kalmukken, die 'er roem op dragen, dat zij op een uitmuntende wijze ten oorloge zijn uitgerust, lu-bben maliënkolders aan, op de Oosterfche wijze, uit eene menigte ijzeren of ftalen ringen, feuntiig aanëen^efchakeld, zamengefteld. — Deze wapentuigen zijn, voornaamlijk, ten gevolge van den;Koophandel, dien de Kalmukken met de Usbekken en andere Aliatifche Volken drijven, als mede bij gelegenheid hunner oorlogen met de Chinezen, bij hen ingevoerd De fraaiften worden in Perfië gemaakt, en zijn geheel van gepolijst fraai. Men rekent ze, vijf. tig en zelfs meer paarden waardig te zijn.—. Tot eene volkomene wapenrusting behoort ook een helm van ftaal, welks knop verguld is. Deze helm is ook rondom met een rand van ringen, die van achter rondom uen hals fluit, en tot op de fchouders neerhangt, en van vooren tot aan de wenkbraaniwen gaat, voorzien. Zij hebben ook maliënkolders , die beterkoop zijn, en welken zij tegen zss of agt paarden kunnen inruilen. Zij beftaan uit eene verzameling van blaadjens of fchildjens van blik, en zijn in China en onder de Mongolen zeer gemeen. Die ftam van Kalmukken, welke Sneuwaren, dat is, lieden, die zich aan de linkehand der bergen Altais en Irtisch ophouden, senoemd'Worden, verftaan de kunst, om op eene vrij ge« maklüke wijze zelve buskruid te maken. Zij koken de bloera van falpeter in een fterke loog vo'n a;ch van populier en berkenhout ; daarna laten zij die kristallizeeren ; waarna zij deze falpeter , met twee deelen zwavel en even zoo veel houtskolen mengen , welken zii in een' grooten ketel van allerhande ftruikèn makenj Vervolgens maken zij dit mengzel vochtig, en roeren het, in dien zeiven ketel, om, op een vuur van houtskolen , tot dat het buskruid begint te korrelen. AAN  192 AAN PE VRIENDSCHAP. a a>« flE vriemdschap. O Vriendfchap J als, in fti|je nschten, Mijne afgeperfte jammerklagten Geen' boezem vinden, waar dit hart Vertroosting vindt in 't mededogen; Dan weenen flechts mijn brandende oogen, En elke zucht ontvlamt mijn fmart. 6 Vriendfchap J Vreugd der Hemelreiën! ó Troosteres in 't moed'loos fchreiën! Omhels mij, ftreel mijn ziel in rust. Als traanen, die de zorg doet plengen, Zich met uw teed're tranen mengen, Dan wordt de rampfpoed weggekust. Hoe eenzaam vloeit mijn wisf'lend leven I Verfrroojing kan geen blijdfchap geven Aan 't hart, dat grievend leed verkropt, Dat, waar de fchijnvermaken gloren, Geen vreugd door zuchten durft verfroren; Maar pijnlijk, moê gefolterd, klopt. * 6 Vriendfchap! nimmer fchuw voor klagten, Kom, laat uw hand mijn leed verzagten. — ó! Weende ik aan uw' boezem vrij. Kom, laat uw troostrijk mededogen Mijn lang verborgen tranen drogen; Maar voel nooit, wat ik eenzaam lij. ThemirkJ eens al mijn vreugd op de aarde, Neen, 't leven heeft voor mij geen waarde; 't Afgrijslijkst ledig drukt mijn ziel. Maar 'k zwijg; 't vooriiitzieht blijft mij ftreelen* 'lt Zal eenmaal in Gods wellust deelen. A's ik, met n, voor jesus kniel.  MENGELSTUKKEN. aan de schrijvers der v a d e r l a n d s c iie ( bibliotheek» Medeburgers! T~\e nevensgaande Verhandeling van ziegler gele* zen hebbende, kwam dezelve mij voor, en op zich zelve, en in dezen tijd bijzonder, een woord op zijn tijd te zijn: — vooral daar de fcbrandere ijpeij, mee zijne fraaie gefchiedenis der Sijstemath'che Godgeleerdheid de baan geopend heeft , die , zoo ik hoop , ten voordeele der Godgeleerde Wetenfchappen , en ter bevordering in 't bijzonder van een zuiver Christendom , door velen onbelemmerd , zal betreden worden. — Ik befteedde eenige fnipperüurtjens aan derzelver vertaling, en zend u dezelve toe, of gij deze eene plaats in uw Maandwerk geven wilt, 't welk toch vrij" algemeen dooide Vrienden der Theölogifche Studie wordt gelezen. — Ik ben Zaandam, Üw heilwenfehende Medeburger 9 April, 1799. p. be ets. VRIjè' gedachten over de geschiedenis van de kerk l ij k e leerstellingen en derzelver wijze VAN behandeLING, Van ziegler. ( Uit het Theologisch jfoufn4l van g a b l è r .) Slnts eenige jaaren wordt de belangrijkheid van de Gefchiedenis der Kerklijke Leerhellingen onder ons meer dan ooit bezeft, en ter harte genomen, 't Is zoo, semler en rösler hebben reeds geruimen tijd geleden de aandacht der Godgeleerden voornaamlijk zoeken te vestigen op dezen belangrijken tak der Godgeleerde Wetenfchappen ; met dat al duurde het een' gerufmen tijd , eer men zich verder liet gelegen liggen aan de beoefening en aankweking van denzelven> tot dat in-de in. deel.mengei.st. no. 5. N laat-  Wt HUjg GEDACHTEN OVlïR DE GESCHIEDENIS laatfte tien jaaren gelijktijdig meer dan één geletterde de handen aan het werk floegen, en zich bij voorkeur aan de hudie dezer gefchiedenis toepasten. Nadat de Schrijver dezer Verhandeling door zijnen waarden Leermeester, den Confistoriaal-Raad en Hoogleeriar ALVr,1- f de2e wetenfchaP was ingewijd, leverde hij de Gefchiedenis van het Kerklijk Leerftelzel aangaande den Heiligen Geest, en de Ferlosftng: tevens eene bijdrage tot het Kerklijk Leerhelzel van het geloof aan het beftaan van God. Terhond daarop zag een nieuwe druk van souverains Platonisnws der Kerkvaderen het hcht, vermeerderd met een fraai aanhangzel van den Conhstoriaal-Raad löffler, waarin hij de gefchiedenis van het Kerklijk Leerhelzel aangaande den Logos tot op het Sijnode van Nicffia , kort doch oordeelkundig, ontwikkelde. — Doftor martini daarentegen verledigde zich tot een naauwkeurig onderzoek naar het moeilijk denkbeeld van eusebius van Cafarea aangaande den Logos, en de Hoogleeraar beck, gal een deel van zijne Gefchiedkundig-Leerfiellige LesJen int, als eene bijdrage tot de Gefchiedenis der Kerklijke Leerhelhngen. — De Hoogleeraar lange houdt zich onledig, met eene oordeelkundige zuivering van de bouwftofren tot eene gefchiedenis van het Kerklijk Leerltelzel terwijl de Conhstoriaal-Raad hünscher eene ge cmedems der Leerftukken, uk de bronnen zelve, afgeleid, bciirbeidr. De Kerkleeraar wundeman levert eene Gefchiedenis van de Kerklijke Leerhelhngen van het Sijnodus te Niccea, tot op gregorius den grooten. Dottor martini zet zijne onderzoekingen en nafpeuringen van het Kerklijk Leerhelzel van den Logos voord. Alle deze verfchijnzelen haven ons gezegde, dat de "-efchiedenis der Kerklijke Leerhelhngen thands de geliefkoosde ftudie onzer hedendaagfche Godgeleerden is en waariiit men bij waarfchijnlijkheid dit gevolg kan jj j ' dat de onvermoeid werkzame Duitfcher ook dit yeld der Godgeleerde Wetenfchappen zoodanig bearbeiden zal , dat de buitenlandfehe Godgeleerden van hem zullen kunnen leeren. — Bij dezen toedragt van zaken oordeel ik het niet ondienltig eenige gedachten over het begrip, 't welk men zich van deze wetenfehap vormen, en over de wijze, waarop men dezelve behandelen moet , medetedeelen, Pi .> ,ow .Tc22i*siaiê.jEsd i e»  VAN DE KERKLljlvÉ LEERSTELLINGEN , ÈN'Z.T iOj en dus een effen pad te banen , waarop men met vasten tred doel kan bereiken, 't Is zoó, de Gefchiedenis der Leerftukken van den Godsdienst' kan uit verfehillende oogpunten befchouwd, en op verfehillende wijze behandeld worden : geene derzeive kan men ten eenemaal afkeuren. Met dat al is het zeker , dat elke bijzondere Methode iet heeft, waarin zij voor anderen de voorkeur verdient, en dat die Methode voor alle anderen den voorrang verdient, welke 't meest beiindwoordt aan het denkbeeld eener Gefchiedenis der Kerkelijke Leerftellingen. Ik zal dan dit onderwerp wat uitvoeriger zoeken te behandelen^ zonder dat ik echter belove , om hetzelve geheel uitteputten , of een volkomen geheel opteleveren , waartoe mij niet flechts de ruimte in dit tijdfehrift,' maar ook de tijd, ontbreekt. Wil men eene algemeene befchrijving geven van de Gefchiedenis der Leerftukken van den Godsdienst, dan kan men, mijns bedunkens, dezelve best in dezer voege befchrijven, — eene GefchiedkuncJige ontvouwing van den oorfprong en de veranderingen der Kerklijke Leerftellingen in eene tijdrekenkundige orde. E-ène volledige Gefchiedenis der Kerklijke Leerftellingen is eene gefchiedkundige ontvouwing van alle Kerklijke Leerftellingen. Zoodanige volledige gefchiedenis zal men moeten ontbeeren , tot dat men eerst zal hebben bijeengezameld de bouwftoffen tot eene • gefchiedkundige ontwikkeling der belangrijke leerftellingen, die ook in dezen tijd nog geacht worden van gewigt te zijn. ' En itidedaad wilde men in eene Gefchiedenis der Kerklijke Leerftellingen alles bevatten, wat ooit in de Christelijke Kerk. den naam hadt van'een Christelijk'Leerftuk, of pt geen in édn of ander tijdvak 'is geweest een Geloofsartikel der Kerk , men zo'u dan een alteüitgebreid veld voor zich hebben, en de uitflag zou op verre na niet beandwoorden aan de moeite daaraan bedeed , vooral omdat 'er onder dat alles Zeer veel zoti lopen, 't welk ontwijfelbaar een voordbrengzel is van het bijgeloof der duistere eeuwen. — De gefchiedenis van 's menfchen geest en deszelfs ontwikkeling zou hierbij echter nog eenig belang hebben ; dan wie zóu met dat al niet liever in eene gefchiedenis der Kerklijke Leerftellingen het belangrijke van het niet belangrijke afgezonderd zien, ten einde hét eerstgenoemde met gemak te kunnen overzien en béN s ftu-  I96 VRTj'j GEDACHTEN OVER DE GESCHIEDENIS; ftudeeren? En wie, die zich aan het famenftellen eener gefchiedenis der leerftellingen begeeft , zou niet liever zich ontilagen zien van het min gewigtige te moeten famenftellen, zoo dat hem alleen overbleef, om het belangrijke bijëentezamelen , te rangfehikken , en in famenhang te brengen? — Uit dien hoofde dan bemoeijers wij ons vooreerst met om de volledige Gefchiedenis der Kerklijke leerftukken. Dit is overëenkomftig den oorfprong van andere wetenfchappen: men begint eerst met de bijzondere deelen, en vormt daarüit vervolgends één geheel. Op dien voet kan men ook met deze Gefchiedenis bandelen, en men zon, tot nader, zeer wel eene niet uitvoerige gefchiedenis der belangrijkfte leerftukken, eene Algemeene Gefchiedenis der zelve noemen kunnen, in tegenöverftelling van de meer bijzondere van elk bijzonder leerftuk, even gelijk men de gefchiedenis der algemeene belangrijke gebeurnisfen op dezen aardbol mc* den naam eener algemene wereldlijke gefchiedenis beftempelt, in tegenöverftelling der bijzondere gefchiedenis van deze of gene landen en volken, en welke, m to« te herinneren , dat dit een fundamenteel leerftuk is der Christelijke Kerk, waarbij het Godüjk gezag van jesus en zijne Apostelen, en dus ook van den Bijbel? en waarÏÏi,A 6 Kf^vormers zoo veel belang ftelden, ftaat of r^im °g? 'j j ,ka? dan de Schri)ver door Infpiratie dezen Godlijken invloed bedoelen, maar alleen in den te voren opgegeven zin van woordlijke Ingeving. Met dat al echter, daar de gevoelens der Godgeleerden over dit laatfte onderwerp meermalen vermengd waren' met de gevoelens, rakende het Godlijk gezag dier boeken, zal men ook dezelve in eene aanéengefchakelde gefchiedenis der leerftellingen, niet wel met ftiiztvijgen kunnen voorbijgaan. Doch behoeft men dezelve niet opzettelijk, als een afzonderlijk leerftuk, te behandelen, naardien het j|ljn -1P Z£if' nt'Ch Sefchiedk«ndi£. van eenig belang kan Aanmerking van gableh.  VAN de kerklijke leerstellingen, enz. I9# melen en rangfchikken (*). Even min behooren de leerftukken van "de natuurlijke Godgeleerdheid, aangaande God, zijne Eigenfehappen en de Voorzienigheid, in eene algemeene Gefchiedenis van Kerklijke Leerftellingen. — Al zijn dezelve leerltellig zeer belangrijk , gefchiedkundig befchouwd, zijn deze het geenszins; naardien dezelve, als behoorende tot de natuurlijke Godgeleerdheid , waaromtrent Jooden en Christenen eenitemmig dachten, in de Christelijke Kerk, als 't ware, voorönderïteld worden als noodzaaklijke waarheden, en uit dien hoofde hebben dezelve geene verfchillen van eenig aanbelang te wege gebragt; waarom dan ook dezelve voor de tijden der Scholastieken nooit ïeerfJellig ontwikkeld, noch ook op eenige Kerklijke Vergadering, als bijzonder ka- rakterizeerende waarheden, bepaald zijn. Eerst in de elfde Eeuw heeft anselmus Gods beftaan zoeken te betogen: voorheen werdt die waarheid verönderfteld. Wil men dan al de waarheden van den Natuurlijken Godsdienst mede op de lijst van belangrijke waarheden plaatzen, met betrekking tot de Gefchiedenis der Chris- te- (*) Zou het echter in eene algemeene Gefchiedenis der Leerftellingen, niet van belang zijn, dat men, ten minden in 't algemeen, aanwijze, hoe en waardoor de Bijbelfche Leer der Engelen onder de eerfte Christenen b*eder ontvouwd, of liever hervormd is? — Geheel anders zou het geval zijn , bijaldien de Bijbel ons niets berichtte van Engelen en Demons, en dus die geheele leer moest befchouwd worden als eene hersfenfehim, als een bijgelovig denkbeeld , gekoesterd bij de eerfte Christenen. — Daar te boven komt het mij voor, dat de bijzondere wijziging, welke een en ander belangriik Leerftelzel in die eerfte tijden erlangde, bij voorbeeld aangaande eene verhevene natuur van christus, befchouwd als een Aeon, ten eenemaal onverftaanbaar zijn, ten zij men bekend zij, met de gevoelens raken, de die verhevene Geesten. — 'n eene aané'engefchakelde Gefehieaenis der belangrijkste Leerftukken zal merk, uit dien hoof? de, noodzaaklijk deze gevoelens dienen in aanmerking te nemen. De leere der E-gelen was dies tijds, (gelijk de Schrijver dit ook erkent) algemeen heerfchend, en dus is dezelve, gefchiedkundig — belangrijk. Men zou hierom de Leerftukken, volgends derzelver belangrijkheid in drie klasfen kunnen verdeelen, brengende tot de eerfte, de zoodanige, welke zoo wel gefchiedkundig als leeifte'lig belangrijk zijn, en tot de twee andere, die in één van beide opzichten gewigtig geoordeeld worden. — Aanmerking van gabler, N 4  SOO VRIjë GR DACHTEN OVER DE GESCHIEDENIS telijke Leerftukken , dan kan men niet wel vroeger be. ginnen, dan met de tijden der Scholastieken. Doch behouden de eigenlijk heerfchende gevoelens der Kerk den voorrang. II. Voords bijaldien de Gefchiedenis der Godgeleerdheid eene gefchiedkundige ontwikkeling is van den oorfprong en voordgang der Kerklijke Geloofsartikelen, dan kan de vraag, waar dezelve moet beginnen, gemakkelijk worden beandwoord. Doorgaands begint men dezelve met de leer des Nieuwen Testaments , doch het verkeerde hiervan zal , bij nadere ontleding , terftond blijken.— In de gelchiedenis der Godgeleerde Geloofstukken wil men toch niet onderzoeken, wat ie sus en zijne Apostelen geleerd hebben; dit onderwerp is hiervan geheel afgefcheiden , en ftaat ter beöordeeling yan de uitlegkunde, en van de Leerftehige Godgeleerdheid zelve. Men wil weten, welke en hoedanige Leerftukken de Christelijke Kerk in het onderwijs van r esus en zijne Apostelen meende te vinden, daaruit ontleend, als belangrijk befchouwd, of ook veranderd hebbe. Dus begint deze gefchiedenis daar, waar de Christelijke Kerk geheel aan zich zelve werdt overgelaten toen de geloofwaardige Uitleggers van den Christeliiken Godsdienst, de Apostelen, het toneel der wereld hadden verlaten , dus tegen het einde van de eerfte Eeuw •- Met de eerfte verandering der Christelijke Geloofsleer begint deze Gefchiedenis, en dezelve was haren eorlprong verfchuldigd , meer aan Kerklijke mondelinge overleveringen, dan wel aan de Apostolifche Schriften. Uit deze moest men veeleer deze verandering opmaken. — Hadt elke Christelijke Gemeente de gefchreven geloofwaardige oorkonde der Apostelen bezeten, en daaruit alleen hare Godsdienftige begrippen zoeken te vormen , dan zou de eerfte verandering in den Godsdienst ^r*0urnPOed-g ipolgd zijn , als nu, gelijk dit duidelijk blijkt uit de dromerijen der Chiliasten (Voorftanders van het duizendjarig rijk.;) Met dezelve uit mondelinge overleveringen afteleiden, (en aan hoe vele verandering zijn deze niet onderhevig?) moest de Christelijke Leer zeer fpoedig verbasteren: al noemde men de: overlevering Apostolisch, de inhoud van het Christelijk, Leerftelzel in het eerfte en tweede geflacht na de Apostelen levert duidelijke bewijzen op , dat dezelve met zeer yele bijvoegzeleii, dromerijen en dweeperijèn ver-.  VAN DE KERKLIJKE LEERSTELLINGEN, ENZ. 201 vermengd, en dus niet zuiver Apostolisch was. Wil men derhalven niet alle Godgeleerde wetenfchappen ondereenmengen, maar de rechten van elke derzelve handhaven , dan moet de Gefchiedenis der Kerklijke Leerftellingen een begin nemen met de eerfte veranderingen, welke de Christelijke Leer onderging na de tijden deiApostelen. — Voords , zoo lang men het niet eens is over de Leerftellingen des Bijbels, en elke bijzondere partij hare gevoelens in denzelven meent te vinden, zal het onvoegzaam zijn voor den Gefchiedfchrijver , om ten dezen opzigte iet te bepalen : en eene onpartijdige Gefchiedenis der Christelijke Leerbegrippen is niet mogelijk, bijaldien de Gefchiedfchrijver met de Bijbelfche onderwijzingen een begin wilde maken. Altoos zou hij gevaar lopen, om zijne eigen gevoelens ten grondflage te leggen, en uit dat beginzel de Gefchiedenis bearbeidende , zal hij gevaar lopen , om geheel en al uit het oog te verliezen het groote punt, waaruit hij, als een onpartijdig , waarheidlievend Gefchiedkundige , de gebeurenisfen moet befchouwen. Getuige daarvan zijn zoo vele Gefchiedfchrijvers, welke dit fpoor hebben betreden, en niets ontdekten, dan het leerftelzel van hun Kerkgenootfchap , bij voorbeeld de Maagdeburgfche Lenturiatoren, de Jefuïet petavius en forbesius. — Gemakkelijk valt het, om het einde dier Gefchiedenis te bepalen. Zoo rasch eenig Leerftuk als de vastgeftel. de Leer der Kerke wordt aangenomen, en gewettigd, dan was 'er rust. Alles moest dan onveranderlijk blij. ven, gelijk het was vastgefteld. Doch, dewijl de natuur van geloofswaarheden diergelijke onveranderlijkheid niet wel gedoogde , en dewijl zekere omftandigheden dikwijls nog veranderingen en nadere bepalingen noodzaaklijk maakten, dient men hiervan, al is het hechts in het voorbijgaan , gewag te maken ; de hoofdzaak bleef dezelfde , eenige kleinigheden werden flechts veranderd. Ui. De beste manier van behandeling dezer Gefchiedenis zou men, mijns bedunkens, tot de volgende bepalingen kunnen brengen. — i. Men behoort deze Gefchiedenis te ver deelen in zekere tijdvakken, ten einde voor de vaornaamjle veranderingen behoorlijk rustpunten te vinden. De voegzaamfte verdeeling dier tijdvakken gefchiedt, niet zoo zeer volgends eene groote verandering in één N 5 en-  B02 VRljë GEDACHTEN OVER DE GESCHIEDENIS enkel Kerklijk Leerftuk , maar veeleer volgends verin* deringen ,n meer dan één, of is het mogelijk, in 2 belangrijke Leerftellingen Dit laatfte echter is genoegzaam ondoenlijk, omdat men nooit over alle Kerklijke Leerftelhngen gelijktijdig getwist, en dus dezelve ook niet gelijktijdig nader bepaald heeft. - Het twee cle geval » zeer wel mogelijk; de verandering in een" Leerftuk hadt doorgaands ook ten gevolge die van aiT mm-'h-pU Ult] V0,f..te^'S, dat de Gefchiedenis Z Leerftellingen hare bijzondere tijdvakken heeft afgescheiden van d.e der Kerklijke Gefchiedenis, welke gereS worden volgends de Omwentelingen der Hiërarchie* en Staatkunde, met welke de Gefchiedenis der Stellingen niets te doen heeft. Om, bij voorbeeld lier Sif «ode van AW, of gregorius den grooten te (tellen tot een rustpunt, en met dezelve eenigen tikE kring te openen ofte duiten, zou in de Gefchiedenis der Leerftellingen zeer onvoegzaam zijn. Die'Kerkver*ad^ ring heeft flechts één belangrijk Leerftuk vasSeld doch kon de twistgedingen over hetzelve niet eind ' ^ veeleer werden dezelve door hare bepalingen gemaakt, zoo dat de naauwkeurige omfcLijving en vast ftelhng niet gefchiede, dan in den Jaare 3S1 or de 5 gcmcene Kerkvergadering te Conftantinopel. -Hier is dus geen punt van rust , maar veeleer van twist en tot den h' c!Itdm L°g°J g7°erd 2ii»de' nu ov r'gi. g tot den H. Geest, zoo dat de geheele Leer der Drieeenheid eerst naauwkeurig bepaald en omfchreven werdt op het einde der vierde Eeuw, door de Kerkvergadering bovengemeld , en waarmede deze zaak ^1^ kreeg. Zoo ook heeft de eeuw van gr ego r i u s den grooten geene bijzondere veranderineerMr\ aI Leerftellingen der Kerk te weeë «ebraot•«„h"f, /'] de Kerkvoogd0 in de HiëfaroKenfSkg^kS^ de kan men echter dit geenszins bevvfren V3n z neï invloed op de Leerftukken van den Godsdiensf J altans zijn invloed op de Leer van het vagevuur' is~"ï7 dedaad zeer ondergefchikt. — Is het echter ï S fcheiden tijdmerken, zoo der Kerlvlijke Gefi:hkdenis als" die der Leerftellingen, juist in één tijdpunt vallen des Si Leejftdlt^w"/6 in de ^chTeden s oei ^eerltelhngen worden ingericht naar de voornmm ite veranderingen in de meest belangrijke LeerSiiZ voorgevallen, behandelt men fllSK?©^^ van  VAN DE KERKLIJKE LEERSTELLINGEN , ENZ. 303 yan een enkel Leerftuk , dan richt men de tijdvakken insgelijks in volgends de voornnamfte veranderingen , waaraan hetzelve onderworpen was. a. Zal vervolgends de Gefchiedenis der Geloofsartikelen belangrijk en leerzaam zijn, dan* behoort dezelve pragmatiek, te worchn behandeld, zoodat oorzaak en uitkomst, als in verband met elkander, geplaatst, en de hoor er of lezer aangaande de ontwikkeling van het hoe der zaaks niet in 't onzeker worde gelaten. Een bloot verhaal van den oorfprong, de veranderingen , de herfchcpping, en eindelijke bepaling der Godgeleerde voorftellingen en gevoelens kan van geen het mïnfte nut zijn, ten zij men tevens ontwaar worde, hoe men tot dit alles is gekomen. Is men onkundig aangaande de oorzaken, die de gedaante der Godgeleerde Leerftukken hebben veranderd, dan befchouwt mende-, zelve als yan den hemel nedergedaald , en men blijft onkundig aangaande de eigenlijke gefchiedenis der Leerftukken. — De bepaling der oorzaken blijft, ontegenzeggelijk, het belangrijkst onderwerp voor den Gefchiedfchrijver , en juist hier in is het onderfcheid gelegen tusfehen eene Iosfe en niet aanëengefchakelde verzameling van deze en gene gebeurenisfen, gevoelens en denkbeelden. — Doch deze oorzaken zijn gelegen in den voorafgaanden, of in den gelijktijdigen toeftand van zaken, in de gunftige of onguuftige omftandigheden der voorafgaande jaaren, of van het tegenwoordig tijdperk, in plaatslijke omhandigheden , in de karakters der handelende perfonen, en in derzelver belangrijkheid. Dit alles kan men best leren kennen uit de Kerklijke Gefchiedenis , wier naauwkeurige kennis moet voorafgaan voor de Gefchiedenis der Leerftukken , en men kan 'er ftaat op maken , dat naarmate de eerstgemelde vollediger en naauwkeuriger is, naar mate van dien ook de laatstgenoemde beter zal uitvallen. 3. Zelfs bij eene algemeene Gefchiedenis der Leerftellingen, waarin men flechts de belangrijk/Ie Leerftukken behandelt, dient men een merklijk onderfcheid te maken in de behandeling van een of ander Leerftuk , naar mate het een van meer gewigt is, dan het ander. Djt fpreekt van zelfs , want eenige Kerklijke Leerftukken behelzen tot dus verre nog fundamenteele waarheden, behorende tot het wezen van het Kerklijk ftelzel bij voorbeeld, het Leerftuk van de Drïeëenlieid — van de  20* VRIjë GEDACHTEN 0V3R DE GESCHIEDENIS in verband ftondt/en of lïïfewafTcts^LtJ Sn^n»^ vol5oenSen.aïenieen SefchiedI-ndig TafreePofT^is L & 1° Ve'lm°g ™ * ellen mor? oordeel vel1™ de fteS ïcMÏSik?££ mak,en tUsfcheD het Kerklfjlt ver welvarten H« 2ere,y.w''men de mening van den Schrijhier, zooar^Jll KTkh)k ran,enftd van waarbeden wordt deni, en heeft a P'^t te zeggen, befchouwd als Gefch e- .ftitttsci10"1 fp ons geloof' ^ eeloven Ware Hir ^ een,Be verpligung mede , om te moeten de Cliri.idl^W.e'^SS^ het KerkliJ" ^-nenftel met rtv'» . .. Aanmerking van gabler. D't Leerftuk wordt ze^fl'in a de Schri'ver te bedoelen! d»or den Sch r i JS«™ • en genen' en 0,,der anderen oen ichrijver gegeven in henke's Magazin, V. Deel. Aanmerking van gabler.  VAN DE KERKLIJKE LEERSTELLINGEN, ENZ. ZOf de eigen woorden meest bekend is — en gemakkelijkst kan worden onthouden. (*) Daarteboven is het zeer moeilijk , de bewijzen der Kerkvaderen woordelijk te vertalen , naardien deze Al dikwijls gegrond zijn op de afleiding der woorden , en op de zinsverwisfeling van gelijkluidende woorden (Paronomaps}. — Bij de bewijzen zelve moet men met onderfchëiding te werk gaan, ten einde men niet de zoodanige aanhale, welke, volgends de denkbeelden dier eeuwe, niets bewijzen. De bijzondere bewoordingen van dezen of genen Kerkleeraar, en die dikwijls zeer willekeurig waren, komen hier in geene bijzondere aanmerking, alleen zoodanige gezegden kan nien als bewijzen aanhalen , waarin het heerfchend denkbeeld van dien tijd wordt gevonden. — De bijzondere denkbeelden, bewoordingen en gevoelens van dezen of genen Kerkleeraar hebben geene de minfte betrekking tot de pragmatieke gefchiedenis der Kerklijke Leerftellingen. — üeze zijn noch de oorzaak van de verandering eener bijzondere leerftelling , nöch ook het voordbrengzel eener hervorming van leerftukken geweest. Misfehien hadt de Kerkleeraar niet eens een duidelijk denkbeeld van 't geen in zijne woorden opgedoten lag. Buitendien bezaten de meeste Kerkvaders eene vlugge pen, en een heilige ijver tegen hunne tegenpartij fleepte hen ongevoelig weg. Van daar , dat zij dikwijls zeer onbedacht en met drift iet op 't papier fielden, 't geen niet duidelijk en volledig genoeg bepaald was: en dat zij dikwijls niet alleen zich zeiven fchijnen tegen te fpreken, maar dit met de daad doen. In het hevigfte hunner twistgedingen ftralen 'er dikwijls denkbeelden door, geheel ftrijdig met den heerfchenden geest van dien tijd, en die zij, bij bedaard overleg, moesten laten varen , ten zij dan dat eerzucht , jaloersheid , en partij- fchap (*) Zoo is het bij voorbeeld gelegen met de woorden c/xosffWff, CfwaowCj en Aoycs ecvoiioies- De fpreekwijze svSm&eroi, en TpoQcp'Xvf leideu leitfcond op zoo vele bijzondere denkbeelden , voordvloeijende uit de bijzondere denkwijze van zoo vele partijën , die of de eene , of de andere , of beide vastftelden. — Zoo is het ook gelegen met de uitdrukkingen van aügustinus, gratia prxvenienS, operans, enz. deze brengen ons terftond op de denkbeelden van augustinus aangaande den vrijen »;V, de volstrekte voorbefcfiékktng, enz.  SÉ05 Vftijë GEDACHTEN OVER DE GESCHIEDENIS fchap hen aanfpoorde , om het eens gefielde Haarde * houden. Hiew levert a u g u s t i n u s een wtnd oewijs op. Nooit zou zijn famenftel van waa heden zoo hard zijn geweest, nooit zou het zoo zeer Se \an gedruischt tegen alle beginzelen van geest-kund? b% aldicn aucustinus niet zoo eWmrhi™* * ' 1JT geweest ware, om alle die ^^ST^S^ lagihs «it deze en gene zijner fezegde 'afleIde 5 lchnkken , als regtzmnig te verdedigen. Weet men flechts in 't zekere, wat het heerfchend Kerk ik denk beeld yan dien tijd was, (en dit ontdekt men best u t de Kerklijke Gefchiedenis) dan behoeft men verder lene moeite te doen,om gezegden van een en denzelfdenKerN vader, die elkander tegenfpreken, te willen irtnfce naardien men altoos kan toegeven, dat 'er waarbf l' genftrijdigheden plaats hebben, wWvJn m en dat d e" alle ter zijde fielt welke niet' overëenfcoWme? heerfchend denkbeeld van dien tijd of van dien Schrii ver. Even min behoeft men eene VuSi^aSê van gezegden eenes Schrijvers, zoo rasch deZflv?Kn of ander gezegde duidelijk gevonden wordt. - WaarSe zullen toch een douzijn aanhalingen dienen ééne beflisfend is? - Men bedriegt zich "wanneer mcn diergelijke vermenigvuldiging der \anhalingenvoor Te- ■ langrijk houdt. Eén van beiden is zeker: den Schrijver e^?ef?ied,eT *r i-eerftnkken waren deze geSden bekend , of deze ve waren hem niet bekend. £ het eerfte geval liet hij dezelve met het beste oogmerk achterwege ten einde al het overtollige aftefnE- n het tweede geval kan de kennis derzelvhZ2et7b? ten , bijaldien dezelve niets nieuws bevatten of ook dat nieuwe met behoort tot de heerfchende denkwüze des Schrijvers en dus in geene aanmerking komen kan - Anders is het gelegen met de zaak , bijaldien dé bijzondere denkwijze van den Schrijver over dit of dat Leerftuk m/t gemeen duister is. Alsdan is men ve" Phgt, ten minften eenige voorname plaatzen met elkander te vergelijken , ten einde zijn wezenlijk gevoelen oï fporen : zelfs dient men ook nog and re Stztn iïn ehalen, welke de eigenlijke fcd&^JJrgT!^ Svèstfg'eir^wT-111-'' i^nadei bTpaleifei bevestigen. — Wil iemand hier zonder noodzaiHnl-hpirl «jne menigvuldige aantekeningen mS^S!^ van  VAN DE KERKLIJKE LEERSTELLINGEN, ENZ. 207 van vlijt en belezenheid , dan maakt hij flechts eene ijdele vertoning. Wie nog van denkbeeld is, dat de bijeenzameling en mededeeling van zodanige bewijsplaatzen uit de oude Kerkvaderen de hoofdzaak is , die heeft nog geen goed denkbeeld van eene leerrijke Gefchiedenis der Leerftellingen , of hij heeft 'er gene bekwaamheid toe. — Eenige famenhangende Aanmerkingen over deze of gene plaats eener aloude oorkonde, zijn" van meer waarde , dan eene eenvouwige verzameling van tien of twaalf plaatzen zonder zatnenhang en verband (*). 5. Eindelijk , dient men bij'_ de ontvouwing van het heerfchend denkbeeld in eenig tijdvak en van de bewijzen voor hetzelve vooral eene naauwkeurige rangfehikking te maken in de keuze der Schriften, ten einde in beide op • zicht e wel te /lagen. ■ ■ Onmogelijk kan men uit elk werk, in zoodanig tijdvak gefchrevcn, den geest van hetzelve opmaken. Sommigen Schrijvers ontbrak het aan de nodige fchranderheid, om zich juist en regtzinnig, dat is, volgends het toenmaals heerfchend denkbeeld, te kunnen uitdrukken.Andere- deelden veeleer hunne eigen gevoelens mede. — Wie hieruit het heerfchend Kerklijk denkbeeld van zoodanige Eeuw wilde bepalen , zou eenige verwarde in plaats van duidelijke, bijzondere in plaats van algemeene denkbeelden mededeelen. Daarteboven hadden fommige Leerftellige denkbeelden flechts plaats in dezen of genen omtrek, of in deze of gene fchool. Zoo heerschte het denkbeeld van de Homoujie ( Eenswezigheid ) des Vaders met den Zoon voornaamlijk in het Bisdom van AleXandrie; de leer van aügustiniis in Afrika, en in een gedeelte van Europa, 't welk zich echter met opzicht tot de leer der genade en der verkiezing ten deele op de zijde van pelagius hieldt. — Dit dient men vooral in 't oog te houden , ten einde uien niet het heerfchend Leerhelzel in eenig Sticht, Landfchap, Gewest , of bijzonder Werelddeel, voor de algemeene Leere der Kerk houde. — ,, . .. ':£ü*: Wil (*) Dit is zoo ; doch daar de Kerkvaders wel eens door den tijd hunne gevoelens veranderd hebben, behoort men onderfcheid te maken, tusfehen hunne oude en nieuwe werken, en deze behoren vooral met elkander të wórden vergeleken. Aanmerking van gablek.  2o8 viujc gedachten over D2 geschiedenis Wil men derhalven, zoo veel mogelijk, naauwkenr.V weten het heerfchend denkbeeld der grl/dJKffjïï J'LfLZf'-">ge werken van een re^zim,s SchriJ: Hier blijft, wel is waar, altoos die zwarigheid over d"ket word Orthodoxie of Regtzinnigheid eene zeer wisfelvalbge betekenis heeft,zijnde nu eens Óp deze, dan op gene, denkwijze toepasfelijk. Men kan dezelve echter hier op geene andere wijze bepalen , dan door de meerderheid van ftemmen. Heeft eenig Schrijver d fa uien van onderfcheiden partijen in zijn voordeel en ,ftondt hij bij hen in aanzien , dan kin S hem als Orthodox: doen doorgaan. - Deze handelwijze mag in den eerften opflag vreemd fchijnen, naardien toch de beflisfing van 't geen al of niet waarheid is, geenszins afhangt van de meerderheid der ftemmen ,' maa van tgewigt der bewijzen; - en de waarheid zelden op die meerderheid van ftemmen roemen kan, maar doorgaands verre de minderheid heeft; dezelve is hïïr echter toepasfelijk omdat men in de Gefchieden s der Leerftellingen niet behst, welke derzelve overëenkomftig zij met de eeuwige en onveranderlijke gronduWn van waarheid , maar wat in één of ander tijdperk nis waarheid werdt voorgedragen. - Zekei zal men hedii ten dage weinige Godgeleerden vinden onder de I^thS ichen, die a es geloven, wat luther en melanchton n hunnen tijd als waarheid geloofd en gepredikt™ ben; want dies tijds begon het licht eerst aan de kimmen door te breken : en met dat al kan men, 't geen deze mannen hebben gezegd en gefchreven zeer w tot de orthodoxe leer der ditherfcne Kerï van dien tnd betrekken, naardien deze mannen bij die jongst geftichte Godsdienstpartij algemeen m achting en aanzien8, hun e mtfpraken van kragt en uitwerking waren, en dé iS derheid ten hunnen voordeele befJiste. — £.) Meer nog dan de uitfpraken dier regtzinnige Vaders gelden de Geloofsformulieren. 8"->™'ge raKan men den tijd dier Geloofsformulieren naauwkeurig bepalen , dan is daarin zeker de heerfchende Leer déf Kerk van dien tijd te vinden. Diergelijke Geloofsfor- Zrfn 38 /eed" Va" d*™^ tijien af verv art&Z n Le en in omloop te brengen Be dolingen der meeste helden, op hunne terugreis werden eene nieuwe bron van nieuwe denkbee de" vaiï allerlei foort en vooral van de Geögraphie • en dê on derneemzucht der verhuizende Iöniërs toont vaï d!t alles de heerhjkfte vruchten. Nu werdt het de zor'e van den Zanger, die den fchat van VolksbegriLi fn knndigheden oorfpronglijk bewaarde , d Aard E tn kef^^/iclS de eerfte AJ tJ^U&S^SZ tj^S «U reeds lang geheele groteske fio-,lrm ' raaVte ft*  DER Gr.0gr.aph. denkbeelden, BIJ DE GRIEKEN, fil^ ftudie der natuur, die bijzondere deelen bedoelt, houden hem bezig: haar geheel, eene donkere maar de fantafie vervullende voorftelling, omvat hij, en hij bouwt Kosmogoniën, eer hij den grond kent, waarop hij treedt. Maar nog meer. De Dichter maakt zich deze Geögraphifche voorftellingen, niet als het eindoogmerk en het voorwerp van zijne Gezangen , maar alleen uit aanleiding van dezelve. De daden der vorige tijden vervullen de ziel, daden in enger kringen verricht, en aldaar reeds uit hoofde van den verren afftand , in vertelling verheerlijkt. Hij beurt ze .uit hare enge donkere kringen, in eenen wijder kring , door zijn weinigje (alhoewel voor een groot deel ingebeelde) Aardkunde, en alzoo werdt menig verhaal, aan eene zekere bepaalde plaats, voor altoos verbonden ; en anderen aan de fpelingen van alle volgende Dichter-generatiën , of aan het vernuft van andere Geleerden , overgelaten. Want noch de zoo zeer geroemde Argonauten, noch herkules hebben ooit ontdekkingen voor de Aardrijkskunde gedaan. Hoe zou ook één man, of een handvol halfwilde menfchen eene land- en zeereis van eenig belang doen, en hoe hunne daardoor verkregene kennis , met eene zekere bepaling, verbreiden, wanneer men de geïfoleerde levenswijze der Wilden, naar hunne hammen, bedenkt. Mogelijk was de togt der Argonauten niets meer, dan de eerfte proeve van eene vaart, naar de westelijke kusten van Klein-Afiên , .in de zwarte Zee. Misfehien was herkules verfte togt naar gerijön met de daad niets meer, dan eene reis naar de westelijke kusten van Griekenland , of één der, naast bij het land gelegen, eilanden; en hekatveus kan, zonder het te verftaan, het rechte plaatsjen wel getroffen hebben. Met één woord geen Argonauten , geen perseus', herkules, dionysus waren de fcheppers van de Griekfche Aardrijkskunde, maar deze drie roerige eeuwen, en de Dichters van dien tijd, of die later opftonden, zongen, niet uit oorkonden en reispasfen, waar die helden geweest waren; maar waar zij meenden , dat dezelve moesten geweest zijn, omdat zij verre, dat is, in de oude fpraak, aan het einde der aarde, zoo zij dachten, gekonüh waren. En zoo kon dan herkules zijne pilaren bij Gadet, en dionysus de zijne bij Thince zetten , en indien de Grieken in den geest van pindarus nog zongen , dan Q 5 zou-  218 OVER den OORSPRONG en de BESCHAVING fche?ftaan.°P ' etl de KaaP d" Tfchukt- Toen men in later tijden begon, onze betere aarririifc. kunde, van die der ouden, waar in men ze vl ' groot deel hadt overgebragt af te zó de" n, viel' r z!o veelte doen, dat men zich onmooglijk, teffens bi? de a zondering van het gene de ouden i^ds , i,fde Vroege e Aaidnjl<.skunde uit hunne tijden hadden ingebragt kon inlaten Ondertusfchen is deze vermengde AardrijklkundS «er ouden geene der geringde oorzaken geworde door welke men z,ch voorheen heeft laten verleidenóm dl oude Geögraphie geheel te verwerpen. He kan derhal ven niet rp.tfen 0f men moet, hoe mee me" dezen chaos, volgends bijzondere tijdöuders,of Schrijvers ht gint te bewerken,ook zoodanige verp aatzingTi zijnen weg vinden; en in zoo verre hebben oude oo K gennge proeven, over de Geögraphie van'bgondre 2 den.en Schrijvers, wanneer zii zelve maar aanm^Ln hare ijzondere waarde voor dll tiétSS^SSSSi nhie biigh re f lchiedr,is va» de fabelachtige Geögraphie bij de Grieken. Maar deze vordert zekerlijk daar zij uit voorgingen van het onbekende herkonftV is g.aphie of de kennis der landen, zeeën en kusten, die tlt\ h" feln ^ereisd' en niet hu"»e oogen gez en hebben, de ha he begint met den tijd , waarin de Iöniërs in beweging raken, en daar is van hun, vóór Z P O SSaSSSf ? Ver2afflClen °Veri^ d- drezHenE kanBij de behandeling der fabelachtige Geögraphie derlnl ven moet men i) niet bloot onze tegenwoordig andkènn s vergeten ma,r a) zich ook ontdoen van de waar ï G'rïkën 'VV nnWel ^g ****** i landkunde krieken. V\ anneer ik onze landkunde noeme dan fpreekt het van zelve, dat ik niet den geheekn omvan" yan deze ve meene , maar die naauvvk'eurigheid met welke wij landen zeeën en kusten kennen, dif ook aan de Grieken zijn bekend geworden. 3) Men moet alle hij pothefen en verklaringen van neuswijze Geögrafen vi de volgende eeuwen, bij de Grieken, overzkn Gemeenlijk namen dezen die oude met zoo veel jonXr heraad overladen fabelen voor zuiver historisch aan • e^ zoclSn voor dezelve het plaatsjen, daar zij moesten geb uid zijn volgends hunne Chorographifche en Togpo|S kun»  DER GEOGRAPH. DENKBEELDEN, BIJ DE GRIEKEN. 2!0 kundigheden, te bepalen. Zoo fchiep ephorus de Cimmeriërs in Italië;Circeji werdt de zetel van circe} Eridanus werdt veranderd in de Po, en de Ister moest op zijne bijarmen, de Argonauten in de Adriatifche zee dragen. Dat ook dichters hier in het hunne deeden , is buiten twijfel. Maar zij volgden daarïn den heerfchenden (maak van hunnen tijd. Maar dat, ook in deze verplaatzingen, een zwakke ftraal der waarheid fomtijds uitblonk, kan het voorheen biigebragt voorbeeld van hekat/eus aanwijzen. Kortom , men moet zich onder dit alles gewennen , om niets te denken , waar de oude Griek niets dacht, omdat men met lieden te doen heeft, die hunne voorhellingen naar hooren zeggen,en wel naar hooren zeggen in den geest van de ouden vormden, zonder het groote hulpmiddel zelfs van de crbarmlijkfte wereldkaart te hebben. Dan moet men verder onderzoeken , van waar de eerfte berichten van veele landftreken gekomen zijn? door wien? en tot welke lieden? En hier verliest zich dikwijls de geheele kundigheid in eene fabel, hoe weiniger men van het lokaal denken konde. Men hadt wel dikwijls, vooral in Iöniën, door de Feniciërs een fchoon bericht van verre landen gekregen, gelijk dat van Spanje, volgends de befchrijving van homeers Eliifium, 't welk ook van dat vau den Eridaan buiten twijfel is. Maar de lieden, die deze berichten kregen, konden zich toch dat'niet vertegenwoordigen, wat die gezien hadden, van wien zij dezelve ontvingen. Dewijl derhalven dit berigt zich aan hunne onderwerpehjke aardrijkskunde vasthechte, werdt deze waarheid tot leugen. Op dezen leugen fpitfte men zijn vernuft duizenden van jaaren lang, en hij bedroog des niet te min de feherpstziniiige oordeelkunde , vooral wanneer , gelijk ten opzichte van den Eridaan waarfchijnlijk is, eene dubbele dwaling ten gronde lag, dat namelijk de Feniciërs. eenen anderen droom dan dien, van welken zij het elöctrum kregen, met eenen naam , die met dien van Eridaan veel gelijkheid hadt, noemden, en de Grieken zich een hemelsbreed verfchillend begrip daarvan maakten : dan is zekerlijk het verband tusfehen de Raddaunc en de Po zoo gemakkelijk niet. Uit de beide laatde regels blijkt de noodzaaklijkheid, dat men alle fabelen, die eenige betrekking op deGeögraphie hebben, 't zij dan dat zij uit volksvertelzels of fchippersverhaleu ontftaan , of oorfpronglijk cosmographisch geweest zijn, gelijk at las, * ö J zorg-  "O 0ver DÉN O0MPRO.VO EN DE BESCfrAWc zorgvuldig verzamele, en elke afrnr>A vi derzelver lotgevallen terul'waard,0' of f 0"derzo<*e; (want op dezelve wi,>e zal Zin „• 5 ,benedc» waard , nen handelen) derzeim vLwoSn, -VeI met aHen ku"! de hersfenen, door welke zh S " i? Z0° verfchilienmaar al te velen verloren S ig g?an zyn (van welke wii Bij dit werk dienen de: volfende lïffi' g6WfSt is' a) in oude ftamvertelzelsE? i "gAn ten leiddmd, het donkere iZn zf he»n \ hï1 Geo?raPhifche in deel, maar evenw'el hetZT h°°gïen een «0 Van het karakter der vëneluZ^- beginnen moet' komflig ziin, hebben leA dJe van N»^; her¬ anders moesten de voorftellfnln gefproken; c) Geheel fche volkplantelinge « o5 "e§n in rf - ' 4die dc Griek' eene geheel andere plaats van vnnv Mein-Az,ü' °ntflondt Punt, eene tferandeSe ^^T^tt^****» den zich uit en de omloon w , k"ndl*heden breid- aardkreits wordt \votev el Tdl?^! e" fne,ler- ^e ^«fiBdttndl^nSS.fK^W™ eerder Van de Iönifche epifch°Ëm!£1 ^heGeographle in één. oud Griekenland^ dÏAET,*!5' Yedernaar einden, wat degeleerde Lie diÏLe / PddlChters vo1' de daden en gevallen™h'd,cKers jonnen hadden, voor te ftellen. Maar met de al.1ItSebfidc,r ^toneelkomt een nieuwe ff £ op" £ teffife ?icht^ den zijn voordgevaren ómVf dat Z1J verder sneeuw over te plamen vernh^ °"d •■ WereId in hu»ne wereld, en fielden e Jirff " Z1J zich de oude grippen. wj£ nm Sn?^n" V°°r in hare kinderbeWjvoegzel Jvan hu.in? kt ndk eden°° g?heeI ' Z01)d^ konde, wanneer zij wilden verK met Rieden veel van hun verloren hehJ„ m üJ,1'„en dat wij zoo van de fchoone deelen vfn 5 V ^f,hen ftondt de gang het geheel fS°"ende^ Romeinfrb^ n-kfChe litteratuur «it deze bloemen, maarT 1^ Tlochten zich> binder zij aan dezelve dVeXL„ n£e kransfen' hoe wen, die dezelve hadden v2ï f lgInS dt;r eeu¬ wen. Het menigvuldig gS^S^-f"0™ waa™fchen dionijsius p e r ? p ™den R°°n>schgriekvoljende eeuJen, dez?onwetendheid fa de behandeld ^rei^ en^Lwl^^mhm aa« z°° ücU  der. geögïaph. denkbeelden, bij de grieken. 221 Helling der aarde door haar kenbaar werdt, dan kon men tot het tekenen van landkaarten, naar de vroegfte begrippen, overgaan, die bij verre nog geen Homerifche wezen zouden, en door alle trappen heen een zeer kleinen Atla- zouden leveren, doch ze zouden ons nog alleen als hulpmiddel kunnen dienen, om de verfehillende denkbeelden bijeen te houden, en meer niet. waarnemingen over den toestand van het vrouwlijk geslacht, onder verscheidene volken des aardbodems. (Uit het Hoogduitsch.) ,, T^\e Gefchiedenis is ten uiterlte eenzijdig!" zeide ■L' onlangs eene zeer befchaafde Dame: „ en dat ,, Mannen de Gele hiedfeh rij vers zijn, ziet men op iedere ,, bladzijde der Gefchiedenisfen duidelijk. Naauwlijks ,, wordt van het vrouwlijk geflacht en deszelfs invloed „ op de befchaving van het menschlijk geflacht met één ,, woord gefproken. Meiners Gefchiedenis van het ,, vrouwlijk Geflacht is ten hoogde maar eene inleiding ,, daartoe. Zij bevat flechts enkele dukken tot de Ge„ fchiedenis van dit geflacht." Dit verwijt fchijnt zeer billijk te zijn. Want behalven het gemelde Stukjen, naamlijk: meiners Gefchiedenis van het vrouwlijk Geflacht, hebben wij bij alle levende Natiën geen Boek, welk dit belangrijk gedeelte der Historie opheldert; en nogthans, dunkt mij , is dit overgeflagen of verwaarloosd deel der Historie één der allermerkwaardigden. Welke zijn de verfehillende wijzen , op welken het vrouwlijk geflacht onder de verfcheidene Volken des aardbodems behandeld wordt ? Hoe ontdonden dezelve ? Hoe werden de vrouwen hier onderdrukt, en daar tot Beheerfcheresfen der Mannen verheven? Wat heeft de luchtdreek, de levenswijs, de befchaafdheid voor invloed op den toedand des vrouwlijken Geflachts gehad? Welken invloed moeten deze dingen daar op hebben? Welke zijn de natuurlijke Rechten eener vrouw? Is 'er een wezenlijk onderfcheid tusfehen de zielekrachten der Vrouwen en der Mannen ? Zijn de onderdrukkingen deiVrouwen op hare natuurlijke gedeldheid gegrond of niet? Laat zich het natuurlijk recht der Vrouwen naar de onder-  222 WAAS NEMINGEN OVER DE V TOESTAND •^3?^XJÏÉ«SinoeK," rrd™' horen beiindwoord ?JS"jï e'™ be- drukkender/ wbeid bdadet êHr,? ?"S;, druiklijk, zai ifc bijzonderlijk herfkta b^lSSnVrsfbeerrr°UVVei] te > zuidlijk gedeelte WmTSSê£& W» ft in het westlijk en zuidlijk^?^ De Hoogleeraar meinpbs n-oafi. j V > piaats. Md kunnen voorftellen SS ,Hf^« mooglijkfchroom dat zf te veel Lu Sf J vnJel,Jk> zonder gen roe^d' vader verkoopt z ne dochter* „r. ^pasien. De zijn, aan hJ, d^iSfe A^UfS ze volkomen op seliikp „i„ , ,J Denanc!elt in  VAN HET VB OUWI.IJK GESLACHT. &53 in de allerdrukkendfte flavernij; en uit deze vallen zij in de nog wrceder flavernij des Mans. De man is de onbepaalde Heer zijner vrouw. Hij verkoopt hare gunstbewijzen, aan vvien hij wil. Hij verruilt, verkoopt, of verftoot zelfs zijne vrouw met hare kinderen. De allermoeilijkfte arbeid bij dag en bij nacht, is het gewone lot der vrouw, en affchuwlijke mishandelingen, van den man haar aangedaan, haar deel. De man houdt bijwijven, zoo veele hij wil, zonder dat de vrouw het zelfs maar waagt, daar over te klagen; ja, zij is de cerfte ilavin van het geliefdfte bijwijf. Zij heeft geen eigendom , niet eens het geringde recht over de kinderen , welke zij gebaard heeft. Veracht van den man, wordt zij ook veracht van hare kinderen , en zij moet zwijgen. Na den dood van haren dwingeland, is haar lot meestal nog fchriklijker. Zij is in gevaar van honger te fterven, wanneer zij oud is, en de weinige aantreklijkheid verloren heeft, welke eeneu man bewegen kon haar aantenemen. — Dit is wel in het eene land minder, in het andere meer waar; dan in de grondtrekken komen toch de inwoners van Nova Zembla met de Negers, de Amerikanen met de bewoners der Oostïndifche eilanden, overeen. De Negers vrouwen moeten zelfs hare mannen aan de tafel knielend opwachten , knielend hun in den llaap de vliegen afweren, enz. ijst gij niet, Lezeresfen! bij deze fchriklijke afbeelding der onderdrukking' van uw gedacht ? Wilt gij 'er meer van weten, leest het meergemelde werkjen van Profesfor MEiNERS , en gij zult verbaasd ftaan , dat de man , die bij ons zoo onderdanig is , in drie vverelddeelen, eene zoo ontzaglijke houding jegens de vrouw heeft kunnen aannemen. Doch het is mij hier niet zoo zeer om dit akelig fchilderftuk te doen , als wel om de oorzaken dezer zoo wreede behandeling des vrouwlijken geflachts te vinden. — Meiners zoekt ze in de natuurlijk Hechter organifatie der Mongolfche Volkeren. Naar zijne mening fchijnt het, dat de arme Mongolen hunne vrouwen niet anders behandelen kunnen. ,, De Mongolen," zegt hij, ,, kan men als middenwezens tusfehen de Europeërs en de onredelijke dieren , of als eene foort van halimenfehen aanmerken." — De Mongolen, fchijnt hij te zeggen , zijn andere menfchen,dan de Sklaven en Celten. De wijze van behandeling des vrouwlijken geflachts bij hen  224 waarnemingen over den toestand hen is een gevolg hunner ènmni/W;»- c i •• zeg ik: want in den "jn " dere gronden dezer wrede behnndeiinf ar, J rw fchatdalen, bii voorbeeld «Mih hi- f -De kamt- van MongólfcJhe„°oorfp"orfgf b h^dSnT» °f,'Ch°0n Maar welke is dan de oo^aïr ri», j , , üng des vrouwlijken gefiachtst!LdlZer ^ bKe,iande,; zegt tohannes Mifi » »n • ~ " De Barbaren:" Zwit/erland, 'tfiSf i^%K^|W«>'f ™ „ zich; zij Zijn vreeslijk- "vi; hXu ' !>'J °Pe,lbaren „ zoo veel te gevaaSr'zi7n oml? a"dêreU' Welke „ verbergen. LevenswiL 11'iat ze weten te „ fcheid.g» E^Ï^St dat hi-^ °nderwoorden ten minfe ! fi , 111 deze weinige behandeling d™touwli iken&nftn verfcl« „ Levenslijs en Land.» " g'fladltS aa"Segeven zijn: Vestigt gij Lezeresfen, uwe aandarhi- ™ a i wijs der Groenlanders h, Ir 1 op de kvensHun land is onv uch b'a^r df U™°' der Siberiërs' njiddel van bcftia *eilit a« L"? 5 «f« vischvangst op de zee en T nJ P J1 de- &evaarl'jl« de jeugd'af zijn e ï „ n dezl1-SS? W"8* -Van ppgebragt. Daaglyks zweven 11 on Ta™ wrf dheid «1 geftadig levensgevaar. Wu\Zt dT? Me» ruw worden, als de hnnf>)n^r V ' dat Z1J 200 pen ? Nog me r !! DevroïJ1?h » Waarmede «W*"* kinder-opkweken nÏÏ inXt nrT 2WanSerf<;haP en van het levensonderhoud d el te nemen'1 ff verkrijging haar aan fterkte en moed om s» "en)tl)- «et ontbreekt des Kerkeren maSs t?deelen VStBAU^ arbeid de ftuurfche man ook ziir«• dan Wo«der, dat fel wil deelen? we?shii i^fn S D,et ?et een fch^Pzonder hem, kmi^i ^^^^ ^ zou moeten fterven? s > van honger wordt de man , die alles dLr 7r°ï,W Seven' Hier koning; de vrouw, d „i tS d'oef f^~™?k(*j> d* > uic mets doet, iiavni, eigendom,  VAN HET VROUWLIJK GESLACHT» 335 tot eiken dienst, welken zij verrichten kan , tot elke onderdanigheid, welke haar Heer van haar vordert, verpligt. Hier is de vrouw niets meer, dan het voorwerp van des mans geflachtsdrift; en kan hij dien bij zijne vrouw niet meer ftillen, dan neemt hij eene andere; dewijl hij nog krachten heeft, om voor eene andere te zorgen. Hij verfloof ze, dewijl zij hem onnut geworden is. De, kinderen van zijn wijf zijn zijn eigendom; wijl hij ze alleen onderhoudt. Den zoone leent de vader zijne dienften; want hij is zeker , dat de zoon ze hem eens kan wedergeven. Maar de dochter? Nooit kunnen zij voor den vader op de jagt gaan, nooit voor hem visfchen. De vader merkt ze dus als een onbruikbaar huisraad aan, welk hij flechts eene plaats gunt, omdat hij hoop heeft, het eens met voordeel te verkopen. Hij verkoopt de dochter met 'er daad aan den eerlten koper, die lust aan haar heeft, zonder haar te vragen; en zoo gaat zij uit de ééne hand in de andere, fteeds als eigendom aangemerkt, juist omdat zij altijd moet onderhouden worden, en nooit onderhouden kan. Dit alles volgt natuurlijk uit de luchtftreek, den bodem, de levenswijs des mans, zonder tot eene grooter verdorvenheid van dit menfehengeflacht zijnen toevlugt te moeten nemen. Maar hoe ligt kon nu ook niet, bij deze volken, het bijgeloof van de geringere waardij des vrouwlijken geflachts ontftaan, daar zij daaglijks zagen, hoe hulploos de vrouw zonder den man is? En hoe ligt was dan van deze voorftelling de flap, dat de mannen de oorzaken dezer hulploosheid, de zwangerfchap , liet opkweken van kinderen enz. voor blijken des Godlijken toorns aanzagen, en zelfs om dezen eerwaardiger! vrouwlijken last de vrouw verachten ? Wanneer dan ook, van tijd tot tijd, de levenswijs van zoodanig eene Natie zich eenigzins veranderde, zoodat het gevaar en de moeite , om voor het onderhoud te zorgen , geringer wierd , was echter het bijgeloof en de gewoonte, om de vrouwen als flavinnen aan te zien en te behandelen, aanwezig- Zeden eener Natie veranderen zeer bezwaarlijk, en 'er behoort eerst een grooter overvloed , eene zekere welgegoedheid, eene grooter befchaafdheid toe, om de vrouwen van den last te bevrijden, welken de eerfte levenswijs haar heeft opgelegd. Zoo hadt, bij voorbeeld, in Peru en Mexiko, insgelijks van Mongolfche afkomst, de vrouw reeds een gedeelte van den III. DEELt MXNCSL8T. NO. 5. P ZW*.  a*6 WAARNEMINGEN OVER DEN TOESTAND zwaren last, welken zij bij andere Amerikaanfche VoW ken te dragen hadt, afgeworpen, omdat die volken-nier meer rondzwervende , van de jagt en den vischvanesf alleen levende, Wilden waren, terwijl door wet e . akkerbouw de ruuwe geest der mannen verzacht, en de' waardy der vrouwen door werklijke deelneming aan het' levensonderhoud gerezen was. De vrouwen hadden 'er reeds burgerlijke rechten; eene beftemde uitzetting die haar eigendom was Zij waren niet meer flavinnen des ven gewoSen.eIL!edetite ^ W$ d°°r den Staa£ **! Zoo is het ook met de Negers in Afrika: zonder de gehjke behandeling der Negerinnen, met de behandeling der Amerikaanfche en Afiatifche vrouwen £1 uit eenS verwonderenswaareïige gelijkheid in de gronditof en de organifatic dezer volken te verklaren " behoeft men Hechts aan de zoo gelijkvormige levenswijs met de levenswijs der voorgemelde Volken te denken , om de wrede behandeling der vrouwen uit te leggen. — hgt en.visfeherij blijven nóg fteeds de voorriaamfte takken van beftaan bij de onwerkzame Negers, en zijn eertijds zeker de eenigen geweest. Men denke hier aan de gevaren der jagt met verfcheurende dieren in de brandende woestijnen , leeuwen, tijgers, hijëna's, panthers , Jaftgen, enz., en herhale, 't geen boven van de lëvens- Tl?ïir V1',06"',"1;-'501'5,' enz- Sczegd is ; dan zal men de gehjke behandeling der vrouwen, en hare onderdrukking, zeer begnjphjk vinden. A,Pr\^TltT0^n ' ,inteScndeel ï hebben wel alle on> derfcheidende kenmerken van Mongolfchen oorfprmigO2'" VAI'LLA^T) «aamlifk : groote hoofden,' pla te aangezigten ingedrukte neuzen , kleine oogen dikke lippen, uitftefcende kinnebaksbeenderen. Dan in weerwil van dat alle£ f]$ zij een zeer goedaartig volk, welk zelfs voor de fchoone gevoelens van dankbaarheid liefde, deelneming, aanhanglijkheid enz. vatbaar is. Vaillant, die, zo ik mij niet bedrieg, een jaar lang^ onder hen verkeerd heeft, verhaalt, daf hier het meisjcn niet verkocht Wordt, maar vrij naar 'zijne begeerten kiest ; dat het een uitzet van zijne ouders ontvangt, zeer kuisch leeft, en van den man goed behan2lw?frdt' ,enz-5 alIe» bewijzen, dat men het aan de Mongolfche bcelciing niet toe kan fchrijven, wanneer de vrouwen als dieren behandeld worden. — En waar- ■om  van het vrouwlijk geslacht. om dan hier ? De Hottenrotten zijn geene jagers ; zij zijn veehoeders. Zij gaan wel op de jagt; zij visfchen ook; dan, de melk hunner kudden is één hunner voornaamfte levensmiddelen; en door deze eenvouwige verandering van levenswijs heeft de vrouw eene waardij bij de Hottentotten verkregen ; want zij kan deel aan het onderhoud der familie nemen. De zachter, zekerer levenswijs heeft het karakter der Natie gelenigd, en de vrouw genoegzaam tot gelijke waarde van den man verheven, zonder echter alle bijgeloof van hunnen eerden toeftand uitgeroeid te hebben: want de Hottentottinnen verwijderen "zich ook, bij hare periodieke reinigingen, uit het gezelfchap der mannen, zonder nogthans door hare mannen deswege veracht te worden. Bij de Kalmukken is de toeftand der vrouwen nog minder drukkende ; dewijl de Mongolfche Kalmuk zich , in eene vruchtbare landftreck , over eene foort van welgegoedheid , over eenen overvloed , eene burgerlijke orde, en de zekerheid van zijn eigendom verheugt. De vrouw moest bij deze betere levenswijs, bij deze grooter vruchtbaarheid des gronds , en bij de meerder befchaafdheid der Natie, die daaruit ontftondt, menfehenrechten en eigendom bekomen, 't Is waar , de Kalmuk ftelt zelfs nog tegenwoordig geen grooten prijs op het uitfluitend bezit der vrouw. Hij fchenkt, zonder zwarigheid, voor een paar nachten, zijne vrouw aan eenen anderen, —l het onderfcheidende kenmerk, volgends Profesfor meu ners, van de onedele organifatie der Mongolen, en, gelijk ik geloof, der overgeblevene volksgewoonte uit den eerften gantsch onbefchaafden toeftand , toen de vrouw nog niets was. Want de Chinezen , een ftam der Kalmukken , zijn zoo vreeslijk ijverzuchtig , dat hunne vrouwen nooit onder een manlijk oog komen. Eene andere levenswijs , en eene andere luchtitreek hadden bij de Chineezcn eene gantsch verfchillende uit* werking , dan bij hunne ftamvaders , de Kalmukken. De behandeling der vrouwen kan dus niet van de orga» nifatie der mannen bij deze Natiën, maar moet van de uitwendige omftandigheden, als levenswijs, vruchtbaarheid des gronds, luchtftreek, gemaklijkheid van'levensonderhoud enz. beftemd worden. — Men zou hier nog kunnen inbrengen: dat bij alle deze Volken de vrouwen even zoo zwaren arbeid verrichten, als de mannen, en dus aan de middelen van beltaan een P a zoq  2ïl8 WAARNEMINGEN OVER DEN TOESTAND zoo werkzaam aandeel nemen, als de mannen, en dat zij oaarom m de oogen der mannen eene des te «rooier waardij verkri,gen moesten. - 't Is waar, de vrouwen hebben, veelhgt bij de meestcn dezer natiën, meer e-i zwaarer arbeid , dan de mannen: dan, deze arbeid betreft toch zelden de eigenlijke middelen van beftaan De zorgen voor de kleding, voor water, hout, bed fniisbereiding en reiniging van het huisraad; de man integendeel voor het verkrijgen der levensmiddelen. — Nu kan men bij de befehaying van iedere Natie tijdftippen denken, m welken alle de noodwendigheden, voor welken de vrouwen zorgen, nog niet aanwezig waren, wanneer man en vrouw nacht en dag in een hol, in de kloof eener rots woonden; wanneer de huid van een dier, door den man gevild , onbereid hunne kleding en bed was. Wat deedt daar de vrouw* Maar de man moest voor het levensonderhoud fteeds werkzaam zijn, en dat met des te groter mfpanmng en gevaar verfchaffen, hoe minder nog wn de andere behoeften uitgevonden was; en juist dele eerfte toeftand, toen de vrouw niets deedt of doen kon, ftortte haar in deze flaaffche afhanglijkheid van den man ; al den verderen arbeid, dien de vrouw ondernemen moest, aanmerkte de man, aan het denkbeeld der nietigheid deivrouw nu eenmaal gewoon, als den arbeid eener flavin, welke hi, daar voor niets fchuldig wordt, zoo min de blanke zich aan zijnen Negerflaaf voor de zwaarfte dienHen, welken hij hem bewijst, verpligt rekent. Ik geloof dus deze ftelling wel te mogen aannemen: „ Dat de vrouw bij alle ruwe wilde Natiën de flavin des „ mans is, zoo lang de man de eenige onderhouder en ,, befchermer der vrouw is;» en het zoo lang blijft, tot dat de man zijne levenswijs verandert , een vasten eigendom verkrijgt, wetten maakt, zijn leven gemakliiker vindt en de vrouw in de zorg des mans voor het levensonderhoud deelen kan. En zoo geloof ik ook, dat de toeftand der vrouwen bij de Natiën van Celtifchen oorlprong was, zoo lang de Natie nog in haren wilden, woesten toeftand leefde! Snoren zijn er nog van overig. Wij vinden, bij voorbeeld nog m de Burgendifche Wetten, dat 'er over den kooppSf der vrouw beftemd wordt; het zekerfte ekeïïe flavernij des vrouwhjken geflachts. Dit verkopen deï huwbare dochter toont, dat den Celten even zoo wel het gevoel van de perfoonlijke waarde der vrouw ont- brak.  ! VAN HET VROOWLIJK GESLACHT. 229 brak, als den volken van Mongolfche afkomst. — Hoe droevig nu ook het lot der vrouwen onder die barbaaricne Natiën is; hoe drukkende lasten haar ook de mannen opgelegd, en haar daar door tot eene laagheid van karakter, tot eene affchuwlijke fchaamteloosheid van zeden, welke haar lot fchijnt te verdienen, genoegzaam gedwongen hebben; zoo is echter bij die Natiën de last en de fchande des vrouwlijken gedacht niet eeuwigduurend. Naar mate die Natiën zich , van tijd tot tijd, van haar wild en woest leven losmaken, door zachter bezigheden hunnen geest meer lenigen , en door wetten de beflemder gedaante van eenen Staat aannemen, naar die maat zal ook de wreeder behandeling des vrouwlijken geflachts zachter worden. Het wijf wordt van tijd tot tijd huisvrouw, moeder, burgeres, de geliefde en de vriendin des mans. Edn recht meer, welk haar de verandering der Natie geven moet, zal het bezit van meer rechten voorbereiden, tot dat zij, de gezellin des mans, alle rechten met hem deelt. (Hei Vervolg en Slot in N". 6.) monte squieu's gedachten over verschillende onderwerpen. Gaven wij onlangs eene fchets van dezen Wijsgeer, door hem zeiven ontworpen,- het zal denken wij, onzen Lezeren niet onaangenaam zijn, de gedachten van een zoo algemeen beroemd man te vernemen, over onderwerpen van verfchillenden aart, zijnde het een en ander genomen uit zijne Oeuvres Posthumes , onlangs te Parijs uitgegeven , om te dienen tot een Supplement der .verfchillende uitgaven van zijne Werken. Over de oude Schrijvers. Ik vind veel fmaak in de oude Schrijvers; de oudheid betovert mij, en ik ben altijd gereed, met plinius te zeggen: het is te Athenen, dat gij reist, dat gij de Goden eerbiedigt. Het godhjk pronkftuk dezer eeuw, de telemachus, waar in homerus fchijnt te leven, is eene onwederlegbare proef der uitttekende waarde van dien ouden Dichter. Pope alleen heeft homerus grootheid gevoeld. P 3 So-  230 WONTEfQUIEU's GEDACHTEN So^Hocr es,euripides en aeschijlus heb• ben de mamer van uitvinding ftraks tot zulk eene veranderd hebben , die zij ons hebben nagelaten? eï welken zy met, zonder eene volmaakte kennis der na" .denken" ™eflsf l*ke «fjfy&i hebben kunnen & wiïkïn0 ƒ "iii",leven fenen beflischten (maak voor de Weiken der Ouden gekoesterd: ik heb menigmaal de benspingen bewonderd, die ik over dezelven fs, maar Snaak ÏT^T % X°Ch d' 0llde"' ]k £ fmkL^ff— ' e" onder20cJ^ of het niet één t^£ "even L 'a-Waa-, V001' men Seene rede« weet !£vn n ,ernft'ger ik echter nafpeurde, hoe meer te hebben' om ™ te z™- é^^lo^^T V°0rde AUth6UrS' die i^f^^ff^ mij "-utarchus: men vindt bii meTd df/nd,Shüden V3,n de befchreven perfo^ei vermeld die groot vermaak in het lezen verfchaffen. Dat aristoteles de leermeester van alexander is geweest, of plato aan het hof te Sfratfa g leefd heeft brengt tot hunnen roem niets bij ; de roem hunner Wijsbegeerte heeft al het overige vêrflonde" Cicero is, naar mijne gedachten, één der grootfïe ■ geesten, die ooit geleefd hebben: zijne ziel was al d ichoon, omdat ze nooit zwak was. J iv,;CfSAR'S dood bi-> plutarchüs, en nero's •bij suetonius zijn een paar meesterlikken! Bij den eerften begint men, met medelijden te gevoelen me d zamengezworenen, die men in gevaar zief, en nader moL^^v^ met C^SAR> dien'men vermoord ziet. Bij dien van nero ftaat men verbaasd hem trapswijze in de verpligting te zien g bragt om Zich zeiven te ontlijven, zonder eenige reden, de 'ei hem toe dwingt, en nogthans in dier voege dat $ zulks met kan ontwijken. ■ 3 vZchf/^u Uf bcne,den,H0MERlJs in verhevenheid en SSn ,™ Va" karaktcrs' als raede.in de bij den ,iaatiten zoo verwonderenswaardige uitvinding evennrr fc*in de fchoonheden der Dichtkunst °' - Welk een fraai gezegde is dat van seneca: fic prafmOn mans nluptatibus, ut futuris non noceas , dat is,  over. verschillende onderwerpen. 231 is, bedien u van de tegenwoordige vermaken_ in dier voe~ ge, dat 'er de toekomende geen nadeel bij lijden. Eéne en dezelfde dwaling verfprcidde zich bij de Grieken over hunne gantfche Wijsbegeerte; hunne natuur-zedenen bovennatuurkunde deugde daarom niet. Deze dwaling beftondt hier in, dat zij het onderfcheid niet gevoelden tusfehen Heilige en betreklijke eigenfehappen of ^hoedanigheden. Gelijk aristoteles zich met z'rjn droog, vochtig, kouden warm bedrogen heeft, bedrogen zich plato en socrates- met hun fchoon , goed en wijs: groote ontdekking, dat zulks geene Heilige hoedanigheden zijn. De uitdrukkingen, fchoon, goed, edel, groot, volmaakt, zijn eigenfehappen der voorwerpen, betreklijk op de wezens, die ze befchouwen. Dit grondbeginfel moet men zich wel in het hoofd prenten; het is de fpongie van bijna alle vooröordeelen; het is de .geesfel der oude Wijsbegeerte , der Natuurkunde van aristoteles, der Bovennatuurkunde van plato: en zo men de Zamenfpraken van dezen Wijsgeer leest, zal men een weefzel van fpitsvinnigheden bevinden, ontspruitende uit de onkunde van dit grondbeginfel. Male branche is tot duizend drogredenen vervallen, omdat hij hetzelve niet kende. Nooit heeft eenig Wijsgeer de menfehen beter de aangenaamheden der deugd en de waardigheid van hun wezen doen gevoelen, dan marcusantoninus: het hart wordt getroffen , de ziel veredeld, de geest opgebeurd. Men leest gaarne de Werken der Ouden, om vreemde vooröordeelen te leeren kennen. Men moet aristoteles's Staatkunde en plat 0 's twee Republieken gadeflaan, wanneer men zich een juist denkbeeld wil leeren vormen, betreffende de wetten en zeden der oude Grieken. Dezelven bij hunne Historiefchrijvers te zoeken, is even als of wij de onzen wilden vinden in de oorlogen van lode wijk XIV. Plato's Republiek is niet meer eene hersfenfehim , dan die van Sparta. Om wel over de menfehen te oordeelen, moet men in hun de vooroordelen van hunnen tijd over het hoofd zien. Over de nieuwe Schrijvers, Bij de meestè Schrijvers zie ik den man, diefchrijft; bij ifONTAiGNE zie ik den man, die denkt. P 4 De  *3* MONTESQUIEU'S GEDACHTEN ze niet kan bepalen wezenllJk Aftaan, maar dat ons vernuft eene ihonijke e„ rcetairen* jeugd ' " "™ Ü leerde' «X »jr*^** H.j MShsbbM- e° "der" •• °« " QUIChot: „ Het beste Spaanfche boek," zeide hii daar 0P, „» dat, het welk zich met alle de overigen vrolijk ÏÏakt.» Over den Godsdienst. d.nM'Va,iPnn^Hd met M™« Monarch vergelijken, die verfchei. *l£ ï eder rL?Jt glb'ed hefift» zij bren^ tam e„en K Xdiensl! frCekt h"9 e«en taal ' *°«» verichlllcnden la-  OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. 43$ Indien de onfterflijkheid der ziel ook eene dwaling ware, zou het mij evenwel fpijten, die niet te geloven: ik wil wel belijden , zoo nederig niet te zijn als de Godverlochennars. Ik weet niet, hoe zij denken; maar wat mij betreft, ik wenschte het denkbeeld mijner onfterflijltheid niet te verruilen met dat, van maar éénen enkelen dag gelukkig te wezen. Mij verrukt het geloof, zoo onfteiflijk, als God zelf, te zijn. Behalven de denkbeelden, die m\i de Openbaring deswege fchenkt, geven mij bovennatuurkundige begrippen eene zeer fterke hoop, dat ik eeuwig geluk zal finaken, en van dit geluk zou ik geen afiland willen doen. De kwezelarij is het geloof, dat men beter zij dan een ander. üeene Natie behoeft den Godsdienst meer, dan de Engelfche. Die niet bevreesd zijn, om zich te verhangen, moeten toch vrezen , verdoemd te worden. De kwezelarij vindt, tot het volvoeren van wanbedrijven, gronden, die een eenvouwig eerlijk man nooit vinden zou. Wat heet toch gematigd in GrondbeginfL-len te zijn I In Frankrijk ging ik voor te weinig, ea iu Engeland voor al te Godsdienftig door. . De kerklijken of geestlijken (de Pausgezinden naamlijk) zij» vleijers der Vorften, wanneer zij hunne tijrannen niet kunnen zijn. Het is mede hun belang, om het volk dom te houden; men zon hun anders, daar het Euangelie eenvouwig is,zeggen, wij weten alles zoo goed als gij. De kwezelarij noem ik een gebrek van het hart, het welk de ziel eene iöort van verdwaasdheid berokkent, die de beminlijkfte van allen fchijnt. Het denkbeeld van valfche wonderen ontleent zijnen oorfpromj uit onzen hoogmoed, welke ons doet geloven, dat wij voorwerpen zijn, belangrijk genoeg, dat het Opperwezen de gantfche natuur, om onzen wil, omkeere; dit is het, wat ons onze Natie, onze Stad, ons Leger, als der Godheid het allerdierbaarst, doet befchouwen. Wij begeeren dus, dat God een partijdig wezea zij, het welk zich onophoudelijk voor het ééne fchepzel tegen het andere verklaart, en dat in deze foort van krijg behagen icheppe. Wij begeeren , dat hij een zoo levendig aandeel in onze gefchillen neme , als wij zelf, en dat hij ieder oogenblik zaken bewerkftellige, waar van de minde zelfs de natuur geheeA en al zou in flaap wiegen. Drie dingen zijn, onder de ongelooflijken, de alleröngeloufr lijkften: dat de dieren bloote werktuigen zijn, eene gantsch lij. delijke gehoorzaamheid, en de onfeilbaarheid van den Paus. Over de Je futten. Waren de Jefuïten, vóór luther. en calvijn, ontftaan, zij waren meesters geworden van de geheele wereld. Ik vrees de jefuïten. Beledig ik eenen Groxen of annzienüjken, hij vergeet mij en ik hem; ik ga naar een ander gewest of rijk: maar beledig ik de Jefuïten te komen, ik vindt ze te Pa' * P 5 rijt  2 34 BEWIJS DAT SOMTIJDS DE BESTE mensch hunn, gewoonte, van opbondelijk voordure,? J ' düet ^ °i- Of*r A Engelfchen en Franfcken. olnDLS?t"whe2beb„en V2el °m h3nd; 3 «een tijd, •^Sfe^^i *'1 dee.en ^^^^^^^^ .. fgellthen zijn zonderl nee Geniën ■ ™ir V.1 /-> j 1 ÏLn^inZS'de0^11, tSSt wel naarst,"welken "ef S^^rS1?t£ JJJrz ISStSfttsrtkent 'er leeren kennen. b J ' °m de êebreken en deugden te ^flS^S^ voor5ord-'- deEnge,fchen log, noch geboorte .^a ^iSdfn'6 ÏW» D0Ch oor" noch minister.gunst: zn wilten' rTh njke liedfiD> •len wezen; zij fchï,en3fi„u? dat de raenfe«en menfehen zullijk en.de verdienue Wee d'Dgen' den riikd om mam. miSS^^SSj^ Z?en>nea het Steden invloed van hïïiVf ÏSJ. ï,kS; gelöid do<» «eisenman, een C»^^»^ «w,„ dat somtijds de beste mensch het schavot kan verdienen. schavot eene fransche geschiedenis. (Uit t HoogduitKh wbmeisznee.) ^^^^^^^^ d':ng, daarfteUfo?5a! ^ nieuwheid van uitvin- aan waare belangnemin^^ónS£ ^n^f^JT" — ia k°» ven meer treurL beeldpn w 5 a "nhjk ^ men in dezel. Zodanig eSSo^orfd .rnïSS fchiideri^n -er, daar wij aergen5 a^ke», S g zija  HET SCHAVOT KAN VERDIENEN. , 235 zijn gamfche leven voor eenig gerechc is gedagvaard geworden, fchiinVzeer onrechtvaardig te zijn; en nogthansverhalen een-ge Franfche Journalen eene Anecdote van hem, welke nog misfchien ""pRfvo'?ndi5i?» tade laatfte helft zijns levens Benedictijner van de Orde van Clugnij, fpijsde eens 's avonds met eenige ziner vertrouwdlte vrienden, alle mannen die geest en kunde bezaten. Een geruimen tijd hadt het gefprek over Staats- en Letterkundige nieuwigheden gelopen; ongemerkt kwamen ook eenige zedelijke onderwerpen in het zelve, en één van t gezelfchap fieldt (taande: „ dat zelfs de regtfchapenlte man met verzekerd „ was, of hij niet eens op het fchavot zoude moeten fterven. „ d Gaat zelfs vrij nog een flap verder - viel hem prevot in — op het fchavot te fterven is zomtijds het lot van een Koning zoo wel als van een Bedelaar, zoo wel van socrates als van cartouche. Doch z*lfs, 't geen nog erger is, het Schavot te verdienen kan zointijds den besten mensch nia ont- Kaai, Alle aanwezende flreden tegen deze (telling. Gronden en driftige uitroepingen werden daar tegen aangevoerd ; prevot bleef zeer bedaard en zeide: „ ook den braafften man kan door een zamenloop van omftandigheden ongelukkig genoeg zijn eene misdaad te begaan, waarop volgends de wet, en wel "iet recht, de dood ftaat." Men verfmaadde zijne bewijzen , men overfchreeuwde hem, en men verzekerde hem ronduit: „dat du on» mWdlLWmijneHeeren - zeide prevot, als hij weder gehoord kon wor.ien, met eene houding tusfchen lagchen en nadenken , — Welaan gij zijt alle mijne vrienden, ik reken op uwe ft.lzw.jgenheid en ik ben bereid ulieden eene bekentenis te doen, die ik nog aan geen (terveling vertrouwd heb. Alvorens egter nog deze „oodzaaklijke vraag: houdt gijlieden mi, voor een eerlijk: man? Allen waren eenparig van dit gevoelen. — „ lk dank u en hoop dit in mij gefielde vertrouwen te verdienen. Nogthans heb ik één der grootfte misdaden op mijn geweten; weinig fcheelde het of ik ware den fchandelijkften dood geftorven; en zeker er -fterven veele duizenden op het fchavot, die minder misdeden dan ik — Ik zie, gij houdt dit alles voor fcherts, en in mijn geheele leven fprak ik nimmer ernftiger dan nu." Verfchrikt zagen zij allen malkanderen aan; geen konde hem geloven', en nogthans vorderde het dè toon waarmede hij fprak. Allen baden hem dit raadzel op te losfen. „/,,.,•:. Dit wil ik; echter moet ik de gantfche gefchiedems mijner ieu'gd in weinige woorden te zamenvoegen. Kort na mijne ltatiiën volbragt te hebben, zelfs nÖg ongewis,tot welk vak ik befluiten zoude, verliefde ik op een jong meisjen in mijne buurt. Zij was ten naasten bij van mijne jaaren , beminnelijk, arm, eii sevoelig. Va zogt hare wederliefde, en verkreeg dezelve; verkreeg fposdig alles wat een meisjen geven en een minnaar zich wenfehen kan. Onze onbezonnenheid bleef niet lang zonder ge-  »3«».W.MTS0„T.M,E5T1!MEMCH,rscMir_M<|re|io fe verheugen. Geheel door *Z Senoe£.mij bi) dit bericht verlig ik We W^^^^f™ «««« beftuurd hare kamer door: Mijne óud«« a5£ b',na..den «heelen dag op beftemd beftaan te verkiezen ÜZTl m'j'0m °P dien «jd een Jieflle en aan onze genïS neChtS aan miin* a"e andere bezigheden met verdriet• ° ^'.vergenoegen, aan men zelden onbemerkt zijne dwaashedeT m- ]*fKl verber& waan, Informeerde zich nader « j M,,n vader kreeg arg. volgde mij en ontdekte.Het 'mL^/ ^ vee' gewaa" xevende maand zwanger, enik Ja,m;T"** Was reeds in d« raschte. Hij deedt haar j„ •• b,) haar' toen hij ons ver. «rallijken omgfnfm*^ • ™ S eerbiedig; hij befchuldigde'haar l den hlT'T"* ik zwee« luk, zi tragtte zich op eene Lo-Lm h"lderPaaI van mijn gedoch even hier door 7eee zii?effche,den« .w')^ te verdedigen; een uitvaagzd, dat voor beta In TT°ï'' beiiandelde haafal, fchimpredeLn'verdoofde^l'T-VG" was' d^enï hare laatfte toevlugt, hem J r* — Ik waagde het nu voor baar ™ rnrJ' J des te meer* ±- mijn Vader werdt immer £har Ï5 ~" " ver^^ch d«e ongelukkige te flaan zii w ! •' hl,,vergat zich *>o verre •en floot, dien hij £t k"'ên °mVatten • d°eh bewusteloos met ituiprekkLe„ ,«'1T dt*edt ha« fchriVkelijken aanblik verliet mïi ÏL ?"-n' ~ Bii de«n mijn Vader, ik zag flech^t den 1„ Lgev°elf,ik Z9S niet meer en dierbaar was; ik vïoog op hem S *** ""V"" m'' w,ard van de trappen en doof dfzen J l' STl he,D' wierP »em tefhoofd zoo dóodL dat hfi nn? ?We',fte h'> z'ch aa" < agongelukkigen dag ftiérf.' 1 Hi1 "°gdenZe,ve? avond van dezen J«è laatlte oogfnblfkke TnS^a^fe^ra0ed'g genoeg' mii » *>en ingaan, niemand van onzen twi* f~ ' u™3?'1 hadt he(a Ineldt zijn val voor een toeval"? on»,. t f-hoord : — «"en zijn ftilzwijgen redde mij 12 LZS f J rl werdt begraven; niet van de ftraf, die ik met /made,1,ken d°od , doch rekkelijke mijner mi dud mïr .T^' ,k V°elde het ver" wendige en door niet"tewrflLL fff' .eene diePe> infich over mijn geheel b*to£-^£?-lttteml*hM verbreidde In 't gewoel der wereld 2 'ii Tdlge onrust dfief mij nu weder in 't gedruisci del de° Seesteiiiken fh„d , dan verdriet en dl CS: an mnël' befloot ik «V» te begraven; ik verkoos hLtoe SS" K,°°Ster,iike *ï «WtriVSiJlfe ^armoedigh'eid, die eene jeugdige ireurige voorvallen, vS jbe fonl1Ver'preidde' de oorzaak der dat men gewoonlijk"^ 2* d°nkere C£>ioriet. Kunstrigtere,, zoo meüZlin 5 ^ V1Ddt ■ en dat mii door gworpk" fflefl't»aialwn als al te overdreven wordt voor. Paa-  DE GEESTVERSCHIJNING. 237 Prevot d'exiles zweeg. Met opmerkzaamheid , fchrik en verwondering , hadden zijne vrienden hem aangehoord,zagen malkanderen beurtelings met twijfelachtige blikken aan en korden zich niet voorfteüen, dat dit verhaal eene hem overkomen waare gebeurenis was; zij hielden het voor een fchets, welke hij voornemens was in einen of anderen nieuwen Roman te plaat» zen, en waarvan hij te voren de uitwerking, welke dezelve zou. de voordbrengen, wilde beöordeelen. Het gevolg heeft getoond , dat zij zich ten minflen in dit vermoeden bedrogen hebben ; ook hebben zij hem naderhand dikwijls over dit voorval onderhouden, en altoos heeft hij volftandig beweerd, dit waarlijk zijne eigene Gefchiedenis te zijn.— Indien het vinding is, zoo heeft hij ten minften de waarfchijulijkheid niet te boven gegaan. de geestverschijning. Het was eene fnedige aanmerking van voltaiue, dat de vrovgfte tijdperken der Maatfchappij, de tijden der wonderen waren. Schotland was nog niet befchaafd, toen mac- beth de Wigchelaars ontmoette; noch Rome, toen curtius in den afgrond fprong. Menfehen van zwak verftand hebben ten allen tijde aan verfchijningen geloofd. Het is thands onnodig, te zeggen, dat Geestverfchijningen of misvattingen zijn, of bedriegerij, en dat zij altijd als zoodanig zouden ontdekt wor. den, indien de menfehen fchranderheid genoeg hadden, om het bedrog te bemerken, of moeds genueg, om de oorzaak van het geen hen bang maakt, uittevorfchen. In alle vertellingen van dien aart, heeft blijkbaar eene poging plaats, om de gefchiedenis zoo bovennatuurlijk , zoo wonderbaar , en zoo wel bewezen voortediagen, als mogelijk is, ten einde alle vermoeden van bedrog te voorkomen , en alle bedenkingen , die men tegen deszelfs geloofwaardigheid mogt inbrengen, aftefnijden. Ik zal mij thands eens naar de vastgeftelde gewoonte voegen, en eene historie van eene Geestverfchijning verhalen, welke ik durf zeggen, gepaard te zijn geweest met zoo fterke ömfbmdigheden van het wonderbare , het bovenna» tuurliike, en het welbewezene, als eenige die ooit befchreven is. De Gefchiedenis wordt, tot nog toe, alleen in de overlevering bewaard, maar ze is veel te goed, om verloren te raken. In zekere Stad, in 't Westen van Engeland, was een gezel fchsp van vierentwintig perfonen, welken éénmaal in de week te frmen kwamen, om punch te drinken, tabak te roken, en over Staatkundige zaken te fpreken. Even als in de School van rubens, te Antwerpen , hadt ieder Lid zijnen bijzonderen ftoel, en die van den foorzitter was hoogec dan alle de overigen. Eén der Leden was een' tijd lang ziek geweest, de» bleef zijne plaats, gedurende zijn afzijn, ledig. Het gezelfchap, op den gewonen tijd, des avonds bijëenge- ko-  238 DE GEESTVERSCHIJNING. een bijzonder Vriend van hem, u her ezelkhT^ ^ ë'fg om naar zijnen toeftand te vernemen, « Se terut T-^' treurige ti ding, dat hij zeer waarfchiineliibh1„ l Tg'- met de' leven zou.' Dit fpreidde een' nevel vmfLeZÏÏ ^ ff V?' gezelfcbap, en alfe pogingen r™&$S$fó^ig** vend onderwerp af.eleiden, waren vruchtloos C' Omtrent middennacht — de tiid van nu ic j rondwaren der Spooken — werdt de deur tJnf ? t0t hft. gedaante van den ftervendtno' liever TeCllTmn '-\Óe ^ hij aangeS.WSki& op, ging naar de deur, welke hij opende als of hn f « heC flapte naar buiten, en (loot de déurSer'zïh°toe ' ^ ~ Na eene lange poos, hadt één van hun moeds 'eenoe* on, te zeggen: Indien flegts één van ons dit gezien haddf' \\\ „ zou met geloofd zijn geweest maar i. ,? ' J' ,, zoo vele menfehen Ldfojen"ouden zïn » °nal0gel^> da< ..Jffrhf ZerfChuP kfeeg traPsgeWijze de fpraak weder; en het gan.tche gefprek, zoo als men denken kan" was over bèt fchril barend voorwerp , dat hunne aandacht getroffen hadde 7ï fche.aden, en gingen naar huis. d"ron.n üacide. Zij Des morgens liet men vragen naar den toefland van den zieken Vriend — en kreeg tot befcheid , dat hij overleden, was en wel, na genoeg, omtrent het tijdftip, dat hij i"he Jzl fclm was ver chenen. Te voren kon 'er weinig ti JKS kon, met. zekerer wezen, dan de waarheidTzer vetfeWtónV welke door zoo vele menfehen te gelijk gezien wa< J g' , Onnodig I,:„«, te zeggen, daf zu/eenégTbeureni, zich door geheel het land verbreidde , en geloof'vond ™ f onge,ovigen; want in dit geval, werd" ^LS&^LH1 dig , wanneer men die ftelde tegen eene ken.Ské daadzï* door den mond van drieëntwintig getuigen heves&d n» i ' van de vastgeftelde Wetten der Natuur Eoepen was bSJZ' eens^gebagt we'rdt, om e££ ongelovigen den^mo^d te" Eén uit het ^ezelfchap was een Apotheker. In den Iooo 7ïi' ner kunstoefening , werdt hij gehaald bij eene oude vrouw* wier beroep was, zieken optepasfen. Zii 7e\Z hl™ I-? rnet een gerust geweten de^refdI z^ukunne^ veriaën ware het met ora ééne zaak, welke haar zwaar op het gemoed lag - Ge-  AANMERKENS WAARDIG BERICHT, ENZ. 239 „ Geheuat u niet van den Heer , van wiens geest zoo veel „ gefproken is ? Ik was zi)ne Oppasfter. . Den nacht dat hij „ ftierf, ging ik uit de kamer, om iet te halen, dat ik nodig hadde ik weet zeker, dat ik niet lang wegbleef; maar „ wederkomende, vondt ik mijnen zieken niet in het'bed. Hij „ was ijlhoofdig , en ik vreesde, dat hij uit het venfler ge„ fprongen was. Ik was zoo verfchrikt, dat ik niet magtig was , mij van mijne plaats te bewegen; doch een wijl daarna, kwam hij, tot mijne groote verbazing, al trillend en klappertandend, „ wedir binnen — legde zich te bedde, en ftierf. Daar ik mij„ zeiven aanmerkte als oorzork van zijn' dood , hiéld ik dit „ verborgen, uit' vrees voor het geen men welligr mij gedaan „ zoude hebben. Offchoon ik in ftaat was, de gantfche historie „ der Geestverfchimiug te logenfttarTen ; durfde ik itulks niet „ doen. Uit het geen h;er gebeurd was, wist ik, dat hij het ,, zelf was geweest, die bij het gezelfchap in de kamer- kwam — „ nfsf.hien zich te binnen brengende, dat het de avond der „ bijeenkomst was, Dan ik hoop, dat god, en dé Vrienden „ van den ongelukkigen Heer, mij mijnen misflag zullen verge„ ven, en dan fterf ik gerust." AANMERKENSWAARD1G BERICHT OMTRENT DEN GODSDIENST IN PERSlè" EN INDlë , GENOMEN tl I T de NIEUWSTE ZENDELIN gsbe'RICH'TEN , .ï>IË TE HALLE , DOOR D. J L. SCI1ULTZE UITGEGEVEN WORDEN. Het volgende Adveriisfement is, in de Perftfcke taal, bekend gemaakt. „ T~~\e Omwentelingsgeest, die in de laatfte jaren, omtrent XJ het Staatkundige zoo wel als ten aanzien van het Godsdienflige, in Europa, en vooral in Frankrijk, zich zoo veele aanhangers verfchaft heeft, verfpreidt deszelfs invloed thands ook in Perlië. Zeker beroemd en aanzienlijk Vorst, met name wahabee, heeft het Mahoraedaansch Geloof airede ftefk geknot. Hij belijdt openlijk den Eerdienst van den Eenigeri God. Veele naburige Vorften, die met hem inftemmen, heeft hij reeds op zijne zijde, en .dagelijks groeit, het aantal van' de'zoodanigen , die hunne Godsdienftige denkbeelden gaèrne tegen audere verruilen willen. Van geweld wil wahabee niets hooren. Zijn grondregel is, eenen iederen vrijheid van geweten toe te ftaan. Hij weoscht zich enkel zulke bekeerlingen, die gezond verftand en het vrij gebruik der rede voorftaan. Zijnen Godsxiiënst noemt hij eenen Godsdienst des Vredes die niet door het .zwaard of eenig ander geweld gegrondvest mag worden. Hij is 'er ook in het geheel ni-t voor , .om den menfehen het Paradijs, in zinlijke beelden, af.te m.len." Het oorfpronglijke is eigenlijk in de Armenifche taal gefchreven, en uit Ormus in Perfië aan een Arineoisch Koopman te Madras toegezonden.  »4° Brj HET GRAP VAN EENE VRIENDIN. bij het graf van eene vriendin. Lieflijk ruifchend morgenkoeltjea» Adem hier der bloemen geur; Huwt hier aan mijn boezemzuchten Daar ik eenzaam troostloos treur ' Ja, verkwikkend morgenkoeltjen» Met uw fuifchen treint mijn lied julia, van elk verlaten, Schuwt, bij 't graf, de fcheemring niet. •& ó themire! bij uw grafplaats, Klaagt mijn moegefolrerd hsrt. Op uw flaapend (tof, mijn dierbre» Ween ik nog den traan der taart. bij ?-2 f!of» een Schuilplaat», Lven als ik eertijds deed, Toen ik, weenende aan uw* boezem iroost genoot in 't grievendst leed'. 6 Hoe zalig, mijn themire! Was voor mij uw tedre min f Hoe verligtend was uw wijsheid Voor uw lijdende vriendin I . k Zag uw flille tranen vloeijen Als een lang verkropte zucht' Aan mijn wreed geprangden boezem In uwe armen, was ontvlucht. ' * * themire! hoe meédogend Hoordet gij de taal der fmart! Gul vertrouwde ik mijn geheimen «rAa1 uw reirK "w Schuldloos, hart. Wreed gevoel d.r jongfte fcheiding • Gij verfcheurt mijn tedre ziel Troost mij, troost mij, d themire! Da«r ,k eenzaam fchreijend kniel. T ^ Ja, op verschbedauwde bloempjens. Kniel ik naast uw rustkoets néér. Geef, ó zalige themire! Geef mijn ziel haar kalmte weêr • &.d,e doodskleur °p uw lippen; a Hield u aan dit hart gekneld. Maar uw lieve mond heeft, ftervend, •ftli] nog t reinst gevoel voorfpeld.  MENG ELSTUKKEN. ÊIJDRAGE VAN j. F. FLATT, TOT ONDERZOEK DER VRAGEtlN WELKE BETREKKING STAAT DE HOOP DER TOEKOMENDE GELUKZALIGHEID, DIE JESUS LEÉRÉ BELOOFT, TOT DE DEUGD (*)? MET OPZICHT TOT KANTIÜANSCHE BEGRIPPEN. Zoo ongegrond, naar mijn gevoelen , het denkbeeld is, dat je sus het beginzel van eigen gelukzaligheid als het eerfte grondbeginzel van zedelijkheid voorftelle, of dat ten minfte de eenigfte of voornaamfte beweegreden ter opvolging van de zedelijke wet, in zijne leere vervat , uit het aangename of nuttige ontleend zij (f) ; zoo zeker is het ook aan den anderen kant j dat hij de hoop op een toekomftig eeuwigdurend geluk al- (*) Genomen uit de Beijtrdge, van dien Tubingfchen Hoogleeraar der Godiieleerdheid, zur Christliehen Dogmatik und moral und zur gefchiehte derfelben, van welken van tijd tot tijd ftukjens te Tuiingen uitkomen. Vert. (t) Men kan, mijns bedunkens, uit jesus' gezegden, wel bewijzen, dat, naar zijne leere, de hoop, om zelf gelukkig te worden, dee!s, in het algemeen , in een Zeer naauw verband ftaat met de deugd, en deels als drijfveer tot dezelve moge befchouwd worden , maar ook dit alleen , — geenszins dat volgends die leere onze gelukzaligheid de hoogfle en voornaamfte beweeggrond tot zedelijkheid of zedelijke regtheid uitmaken. Allerminst kan men zulks, gelijk het mij voorkomt, uit luï. X: 28, en matth. V: 46 — 48 opmaken. In de eerjle plaats toch wordt blijkbaar enkel de voorwaarde der deelneming aan de eeuwige zaligheid opgegeven, en* wat de laat [ie betreft, ftrijdt het nier alleen in geenen deele met den zamenhang, maar het is zelfs meer ftrokende met denzelven dan andere uitleggingen, de woorden: „ èiai7«p kyteitYflYpe !#«re" dus te verklaren: „ Wanneer gij (,uit eigenbaat of bloote natuurdrift) liefhebt, die u lief. hebben, kunt e,ij geen aanfpraak op beloning maken, dewijl zulk eene liefde, geene zedelijke waarde heeft." Wam in het 47fte vers verklaart jesus de woorden: „ 7111X u,ttr$iv 6%ere" door ,,t> Tcepitrvov isoitiTS j" en het geen hij vers 48 zegt, is, naar mijn inzien, voltrekt niet overeen te brengen, met de verönderftel» ling, dat, naar zijn begrip, ons eigen geluk iéiyoornaamfte be» weegreden tot zedelijke regtheid in zich bevatte? . t III. DEEL. MENGEI.ST. N0..6. Q  b.jor. vanj.f. flatt , tot 0nderz. der vim ge allernaauwst met zime zedenlepi-p h«*,A. . , en lijdt het geen ^ ^^i^^t^ ?P> met enke in het als-emppn m" J ? hl) hebbe 2"^s, . de bijzondere omBSX eïiïrfn " °P2'*Cht t0£ ken hij leeraarde, om redenen 'edfan Hp" ' °-?der wd' aar alzins waardig. Zonde,- mi?ll S den ,Wl-'sten ,ee>redenenin te laten za kl?'Jvïf °P de bijzondere enkel daar to beml voor het tegenwoordige, kortlijk op ï,%\£Zn7\g: BronSen een zoo naauw verband hebhfttJVÜS d,e belofte in hij van de menfehen e"scht gepkatSt met het vanD;nseUvtdenlke2J0uSreffS F' Z°° Wel als * "i, den, *t 50U 'er geen ftandvS^ degantfche inrigting onze, natll,?00°ve>ee»*™/?'g met eigen welzijn „efchouwd L: oSffi? ^ '0t daar mede verknochte hoop op eëfeTa ' H Tder d/ -torende zedelijke votakinV f nei- C ) Ziet bij voorbeejd 4 ft) Ziet l it't2U XVI' => enz^ilxT' 'enï ^ 1» *» »ede kants Crit. der praéi. FemVT n ™ I79~™et onze «WOW» ftrokendadenTn rVkÏ " t0C ^'gen om ons lust tot J*y» <& ^«r/,f ™« verjïandig, maar eindZ Wzen, en dus een onvermijdelijke' bepafingsgZdTval zijn (*) Het denkbeeld der Stoïcijnen, dat de deusd zich 7P|„« ÜAtSSS&m^ 2iJ'dan ,liec'hee? CJJ Critik der praiïifche Vernmft, p, fa  ïn welke betrekking staat de hoop, enz. 247 zijn vermogen om te begeeren , uitmaakt ; is liet, dunkt mij, ook noodzaaklijk, dat niet alleen het ftandvastig befluit, om, in het algemeen en in alle gevallen zonder uitzondering, aan de eiichen der zedelijke wet, zoo veel-mogelijk, te voldoen, maar ook enkele (*) en afzonderlijke deugdzame bedrijven , die met zeer moeilijke en bezwaarlijke opofferingen verknocht zijn, mede door zulke beweegredenen bepaald en gewijzigd worden , die onderfcheiden en onafhanglijk zijn van de hoogachting voor de wet. Van zelf volgt hier uit , dat die hoop op een toefcomftig geluk, waartoe je sus ons heeft geregtigd, — dat de hoop eener gelukzaligheid , welker verkrijging aan de voorwaarde is gehecht van eene opregte gehoorzaamheid aan God , en wier genot met eene fteeds voorddurende zedelijke volmaking, zal verknocht zijn, ja die zonder eenen zekeren graad van zedelijke volmaaktheid in het geheel niet eens mogelijk is , reeds in zoo ver eene zeer wel te gedogen en. met onze natuur ftrokende drijfveer tot deugd uitmaakt, als zij, enkel door middel 1 der zinlijke neiging , tot eigen gelukzaligheid , invloed heeft op deugdzame neigingen en daden. Maar deze zelfde hoop kan ook, door middel der ■zucht tot zedelijkheid of zedelijke regtheid, tot deugd medewerken , en , in zoo ver, ook als eene drijfveer der zedelijkheid (moraliteit) (in zoo ver die van de wettigheid ( legaliteit ) onderfcheiden is, ) befchouwd worden. Niet enkel gevoel van lust, maar ook achting voor pligt , kan en moet ons in het algemeen bepalen, om, bij onze handelingen, onze eigene gelukzaligheid in het oog te houden. Want onze eigen rede en jesus leere (f) fchrijven ons voor , ons zelf, niet minder dan anderen, als doel op zich zeiven, niet enkel als middel , te behandelen, en juist om die reden, ook ons ei"gen welzijn te bevorderen. Ook in zoo ver kan dus het verwachten en verwerven van de door jesus beloofde toekomende gelukzaligheid invloed hebben op onze daden , als wij het voor pligt houden , naar het hoogde en duurzaamfte geluk voor ons zeiven te ftre- . ven; (*) Vergel. matth. V: 10 — 12. X: 32, 30. XVI: 24 enz, XIX 29. marc IX: 47. luc. VI: 35. enz. (f) Bij voorbeeld matth VI: 20. Q4  243 BIPR. VAN J. F. FLATT, TOT ONDERZOEK, ENZ. ven ; en , in dit opzicht kan zulks derhnl™ *a . eenen grond van bepaling tot zede hl goede K^" WC' als zoodanig, uitmaken. J g e bedriJven, loo^/vtn dtttu^brnddatenzii Z* «T ^S be' fte beftanddeelen h^ki^^S^™™™™' achting van het zedelijk ^KS^ wensch, om zedelijk volm^kf-LV /onder den ker wijze in het geheel n ^ h.l Je W0^den ' zede"> voorönderftelt h t toeven n nïT'? W01'den kan' 200 nen zekeren grSd^^J^^ nood^aklijk ee, rer, dat wij dezelve aï rfe .*oezeSt' en hoe zekehebben (t)J; /afzoo "vS t lïkfr^k acJrt derzelver verwachting wezen «m f„ ï ht kan ook dankbaarheid jegens G^nn T hetrSev°el van ken rs ï Fn ,7 • ,op te wekken of te verfter- ons hart, of " : bïïoo™ S f ,ver¥e,inS ™ w^rond», die gs^jsa^sör eene wenschlijke zaak befchouwm ml, g ed 1S' het aIs fleiligen, en met andere ^ d^«i M JCHR,STUS. dien gevormde Geesten in1 e/n" ,L g6' Van den Godlijken wil, op Gods ware aanbidders °n hetTeko^f f " * . JJk». terwijl leden uTuilen daln^Tf^ .danken den weg des geluks en des leveiï brt'r »" §1J heU °? ^S^^^^v^ uit lopen, den Inhoud van dit Boe? fcheïe' m*n °?8»erk "iet te ontleden , mijn oordeel over ï' blJZOnderheden derheid te zeggen, en wat dies mee? J o gT I20»bengt van den Vertaler zou ik Toe h" Voor" aan te merken hebben, waarömtrfnr £ -ee? e" ander met met hem inftemme en Cr " , "i W J1£t geheel geest van SALZMANN'S gefcIrto"Li^ dat hiJ' den anders toch hadt hij bij vooS heeftï de geest van hetEi&ïoïS hl'f••,b°fk' Waa™ geene Euangelifche dfnkbe^Ln bladziJde doorftraalt, mist , die hetzelve levendieef en ? drangred™en ver-' maakt hebben, noch Sch? Z r3gtlger Z0llde" ge- die,  de hemel 01' aarde. 2ji die , even min als hij in (laat , om den geest van het Christendom en van salzmann s gefchrijf te vatten , hetzelve niet zouden lezen, of, wanende er zeker vergif in te vinden, dat zij nu door dit Voorbengt weggeruimd °-eloven, door vooroordeel belet zouden worden 'er wezenlijk nut uit te halen, zal ik 'er niet meer vn 'ze^en, mij verheugende over Gods weg, die ook döor dk middel, voor dezen, ten goede leidt. Mijn oogmerk is veel eer,hetgene ik draks heb aangeduid, en dat, ter bevordering hier van, de waarnemingen mogen dienen , welke ik uit eigen ondervinding, ter bevestiging van salzmann s (tellingen, kortlijk 'er ga bijvoegen, geve God! — Vooreerst, wat betreft het beoefenen van pligt, juist omdat het pligt is, en (leeds met opzicht tot God, den wetgever, zonder eenige bijoogmerken. Ik ben Predikant en zulks reeds lange jaren geweest. In den beginne mijner Ambtsbediening had ik ja wel het doel, om nut te (lichten, waarheid en deugd uit te breiden, maar (lerk werkte zomtijds de zucht, dat mijne Leerredenen veelen behagen mogten, dat ik veel toeloop mogt krijgen, dat anderen mijne kunde, wijze van voordel , uitwendige gaven enz. mogten prijzen , dat ik fpoedig en naar eene aanzienlijke (randplaats mogt bevorderd worden. Mijn doel was dus niet geheel zuiver- te veele bijoogmerken bezielden mij, en ziet hier de uitwerkzelen daar van. Ik zogt doffen op, bij welker behandeling ik fchitteren kon, en bewerkte die zoo , dat men mij voor een geleerd man of voor eenen man * van fmaak moest houden. Mijne voordragt werdt ingewikkeld , mijn dijl verheven, bloemrijk, dichterlijk, mijne uitfpraak en gebaarden dijf, gedwongen en onnatuurlijk en ik dus voor veelen onverdaanbaar en onnut. Zoo dra ik weinige Toehorers befpeurde , doofde mijn lust en ijver, en ik predikte dan koel, onverfchillig, ja verdrietig ; bij berispingen van anderen werd ik gemelijk, bij hunne verkeerde oordeelvellingen driftig en op* duivend , en nijdig , zoodra mij andere Leeraars werden voorgetrokken of boven mij bevorderd. Gelukkig, dat ik mij alléén op mijne eerde dandplaatfen bevondt; hadt ik Ambtgenoten gehad, God weet, aan hoe veele onregtvaardigheden enz. ik mij zou hebben (chuldig gemaakt. Allengs echter befpeurde ik , gewislyk door de gedadige 'overdenking van treffende waarheden en  =5* BRIEF OVER HET WERK VAN C. C. SALZMANN zichte zoo Ldrufcliik Scherf M£NVen dezen °P" af vatte ik hef ÏX^?X5?S blzef ^ mijn ambt waar te nemen en X phgt» ten varen; het kostte mi in V bijoogmerken te laveele moeite, maa^ geZla door^ natuurlper wijze ik thands genoot en ha %hrl 6 Semoeds™st, die -Iven e„ fjj ^SS^fS^}^ bij mij ik mijnen eerst hobhpbVpn ontwaarde, zette onve/droten voord? eï?mik ^ d^M8 effen Weg daar anders, thands door I vden.hen\el °P aarde, aanzienlijke Gemeente geplat V°°rzieniSheid bij eene Ambtgenoten met mij a§iSen 'ml?'u™ Ye^heideil mijne vorige gemoedsgeftelS St Trt"'^' Wj het ftraks gemelde hefluton Juist'..SellJk men uit medegewerkt .hebben ' t0t m^n 011Seluk woten?athgïrtohemaar 'X ™ ^ 0V- Ipoedig gantschliik oeewpr J » ' hoop lk he£ den gezegenden Tvlold ^°raen'„en reeds heb ik befpeurd. S Soï ,T ^"P voortellingen bij mij ftraks vlieg k fn t ^"f mIlJk alle beledigingen en boosheid,egva|skch?Pid,td^ ~33b2S terftond bIkoeïm L °f ft.'*** echter bedaren, zodra'me„ nTa&J het Tftaan zeIf* doelingen, ter onS^ïbSn^w??'- *L?9* be" en ander gehengt , en he? nnrg * ^ ?-m, hlJ het eea zelf uit halen ku nen jfl! V, dat WIJ er voor ons den zelfs W^J^™^***» vijan..deugden goed te keurenf £r echter die °"pende o/vvaarfchmvende ft?.";S, M °f Gods 'ongewillig volgen. Dankert ™n ■• S Jm-e/ken ' en die en beteugelen. Ik ontwikte dnften beftrijden sashet ts^^ss ïst- d- J wicönft, op eenen regt Euangelifchen trant s  de hemel op aarde. 2jg trant , inboezemt, en boe waar en fchoon het denkbeeld , in alles werkt God ons ten goede, niet alleen in zichtbare gunstbewijzen, of in hetgene wij rampen noemen, maar in zaken zelfs, die wij, naar onze bekrompen begrippen , met den naam van kleinigheden beftempelen. Hoe verruklijk is 't niet , dit , van tijd tot tijd, in bijzondere voorvallen, op te merken, gelijk salzmann daar toe al mede fchoone aanleiding geeft. Wilde men zulks dweepzucht heeten, men zou Hechts eigen gebrek aan kennis, opmerking en nadenken, verraden , of wilde men bij alles juist aan wonderen denken , men zou vergeten , dat de gehcele natuur , met alle hare kragten en werkingen en de loop van alles in de wereld geheel en al in de hand van God Haat, ge* heel en al, om zoo te fpreken een wonder is, en dat 'er zeer wel eene bijzondere voorzienigheid , zoo als wij het noemen, zonder ftorenis van den gewonen loop der natuur, kunne plaats grijpen. Vergunt mij nog, waarde Medeburgers! het een en ander met eenige weinige gevallen uit mijne eigen ondervinding te Haven, dewijl ik, juist door deze opmerkingen, in alle omftandigheden een onwrikbaar vertrouwen op God heb leeren Hellen , een vertrouwen , dat mij bij alles, wat 'er gebeurt, zoo gelukkig , gerust en te vreden maakt, en ik gaarne mijnen Natuurgenoten dit vertrouwen, maar ook de middelen, om het zich te verwerven, wenschte te helpen inprenten, terwijl een ieder hunner , indien hij Hechts oplette, dergelijke gevallen in zijn leven aantreffen zal, en zich daar door in zijne hoop op de Voorzienigheid , hem vooral in de tegenwoordige omftandigheden des tijds zoo nodig, kragtig zal verfterkt gevoelen. Mijn Vader was een handwerksman, die, eene meest zieke vrouw en vier kinderen moetende onderhouden, dikwerf groot gebrek leedt, en tot het getal dier fchamele armen behoorde , welken hunnen nood niet ligt aan anderen te kennen geven , en uit dien hoofde veel meer lijden moeten, dan zoo veele armen, die 'er openlijk voor bekend ftaan en door Stad, Kerk of bijzondere menfehenvrienden , naar hunnen ftaat, rijklijk genoeg bezorgd worden. Op zekeren kouden, guren , winterfchen dag, (het heugt mij nog zeer levendig, offchoon ik toen nog zeer jong was,) daar mijn vader, alles voor zijne huishouding  2J4 BRIEF OVER HET WERK VAN C. G. SALZMANN, fchaamde HoienlifSen n*onï altiJd' «en te geven, oTSn'zXTA^t fcSd * ^ om betaling te vragen , z^T^S ^in^9 vens onze ouders, den eantfrhpn aL j ' ene" terwijl nu het édne kind «?.., w 5 Z°nder eeten ' begon te weenen en om eeten £ ?m' va" h°nger der éénen appel, die hair „„°rtP'• dedde miJne moe" m en hielSS om oudïrï 5c oTf' ÓndV* gerde. Wat "ebeurt W ? T ' 1 hen niet hon" onverhoeds iemanS in huiT g^ T 77°"d k°mt 'er fchuld af, waar aan hii zë 1' "v,^ eene kleine onze deur voorbij ^ gj^ terwijl ,dj den wij des avonds eenen foberen maal hm wat graagte en vrolijkheid! °- tyd ' niaar meC Niet lange daar na was mijn vader weder in h»t*m de geval; maar fchoorvoetende befloothil n t f te borg te eaan knr>Pn i.-- , '"J nu' brood wist. gOp Cw^ïh^nJinfte Uif°mSt om zijnen weg naa'r den baïker te vSelHi ' S,ï aan bij eenen goeden kennis ï™ , • ?g. ' liep nog al iet verdiende T ' ^!en hlJ nu en d™ en geen half uur duurde het of in ? J u z/tten» mam burig? und met n armi' e" Wandelde naar eene ™ourige Had , met oogmerk, om een ander beftaan te zoe-  DE HEMEL OP AARDE. 255 zoeken. Reeds des avonds had mijn vader mij te rug gehaald, en dit geval, deze mijne misftap, was voor den Leeraar een nieuwe prikkel. Binnen weinige weken was de zaak klaar, en ik aan het leeren van het Latijn. Dit gefchiedde bij den Predikant en juist niet naar de beste methode. Eens kwam hem zeker oud vriend, een Reftor der Latijnfche School, bezoeken: met eene Latijnfche groet fprak ik hem vrijmoedig aan ; hij ging verder, onderzocht naar mijne kundigheden, en beiloot 00genbliklijk, mij een half jaar kost , woning, en dagelijksch privaat onderwijs te lchenken, zonder 'er eenige beloning voor te genieten. Duizendmaal fpreken die edele man en ik nog te zamen over dit voorval, daar mijne llandplaats mij nabij hem gebragt heeft, en bij hem was het, dat ik 't Latijn en Grieksch goed leerde. En nu moest mijne onkunde en onfchuld weder een zegen voor hem en zijne fchool, een middel ter redding van veelen worden. Hier heerschte eene fchandelijke ondeugd, de Engel des doods voor de jeugd; ik zag, wat 'er omging, bragt, door mijne eenvouwigheid, de zaak aan het licht, en de fchool werdt gezuiverd. Oplettend gemaakt door dit voorval, heb ik naderhand, door mondeling en fchriftelijk onderwijs , menig jongeling voor zijn verderf kunnen bewaren: wat al goeds fproot dus hier uit niet weder voord! — Jk zou naar de Akademie, maar juist eenige weken te voren was bij het fonds, dat mij tot onderhoud moest dienen, een jongeling aangenomen. Eenen geruimen tijd had ik dus moeten wachten, dat voor mij zeer noodlottig zou geweest zijn; maar ik leerde het een en ander lid van zekeren vermogenden Kerkenraad kennen, die naar mijne kundigheden onderzoek gedaan en dezelven wél bevonden hebbende, bewerkte, dat die Kerkenraad beiloot, mij zoo lange voor eigen rekening op de Academie te onderhouden, tot dat het fonds mij overnemen kon. • Eenige jaren Predikant geweest zijnde, werdt mij een beroep opgedragen in de Oost-Indien. Men fchilderde mij de groote voordeelen daar van af met de levendigfte kleuren, inzonderheid, hoe ik dan mijne ouders zoü kunnen onderfteunen, die mijne hulpe behoefden , zoo dat ik half en half mijn woord gaf. Weder van Amfteldam naar mijne Itandplaats te rug reizende , werwaard ik mij, om over het een en ander wegens dit beroep te fpreken, begeven had, overviel mij op de Zui-  051 BRIEF OVER. HET WERK VAN C. C. SALZMANN, Zuider Zee een zware ftorm, die fcbip en menfehen «i gevaar bragt. Plotsiing werd ik met vrees bezieM voor den grooten Oceaan, leende nu gewill g het oor aan de verzoekitem mijner Gemeente, om ha?r riet Z lÜTiïi™ de beden, mijner ouders> om in het Vaderland te b yven,en aan de waarfchuwingenvanverfcheiden mijner vrienden, dat men mij de voordeelen van d^ beroep te groot fchetfte mij misleide, en Hechts zekere oogmerken zogt te bereiken', die mijn welzijn op verrl na niet betroffen en - ik bedankte. Het gevolg leerde mii naderhand hoe gegrond de vrees mijner vrienden vvaTJ en hoe veel reden ik heb, God te danken, voor j„7ieVd.ng ,n dezen, daar van heeft mij een brief overtuigd Akade™e™end' die naderhand dat berófp aannam, en mij uit zijne ftandplaats fchreef, met hoe veel weêrzin hij daar ftaat, en hoe weinig het |evo g aart de^fchetsbeandwoordt, die men 'er gewoonlijk van opWeinig tijds daar na had ik' eenige verkeerin* smaakt met zeker jong meisjen, dat mij veflbSïg ^ braaien een gefchikt voorwerp fcheen, om 'er een gelukkig huwe ijk mede te aanvaarden. Opgewonden door de geësTdrS Sa r eenen Wrf4'^ °P- ZdtfKa aVOnd neder SSef Haar eenen brief, die mij naderhand zou belet hebben .om te rug te treden. Reeds een goed gedeelte 'er van ZïSSTJ^' i^en ik e?ne ru't maakt ^ m j intusichen mijn avondbrood gereed te maken Tk fnijd met de linkehand; het mes $fct af, en loer mi5 zoo diep in den duim, dat ik het verder fchrifven riet alleen dezen avond maar zelfs voor eenen geSEn tM (taken moest. Inmiddels gebeurden 'er zaken, die mii de oogen openden, en waar door het gantfche huwelTik achterwege bleef: nog tegenwoordig zkft meSf m welk een ongeluk ik mij, zonder dit toeva™, zou ge^ gens Gor'dfe W°°k ^ bI*PaP en dankbaard jegens God, die er my zoo gunffig voor bewaard heeft Onder de leden mijner Gemeente bevond zich eene ion ge dochter wier gezelfchap ik fteeds vermijd hadVom er met mede inopfpraak te komen, dewijl zij Hechts een W ftuivertjen bezat, en ik mij^erbeelV, afsPredikant, een rijk meisjen te moeten trouwen. Mijne zusTer kwam nnj bezoeken, geraakte met haar in Sis" eï eerlang noodzaakte mij, als het ware, de wellevendheid? om eenige reizen in haar gezelfchap te zijn! Haar ver- ftand,  DE HEMEL OP AARDE. 257 Hand, haar edel hart, troffen mij, zegepraalden over mijne dwaze begeerte, om geld te behuwen, eerlang werden wij een paar, en nimmer heb ik mijne keus beklaagd, dikwerf de Voorzienigheid voor haar wijs beltuur geprezen. Bij de laatfte Omwenteling in ons Vaderland was ik, uit overtuiging van het goede der zaak, een warm en ijverig deelnemer: daar ik mij echter door zeker fchreeuWer en volksbedrieger niet verkoos te laten leiden, zoo dra ik zijne flinkfche oogmerken begon te bevroeden, maar hen, wier bederf hij, door een opgeruid volk, zocht te berokkenen, waarfchuwde, en die fchijnpatriöt nogthands op dat tijdftip zeer veel invloed hadt, moest ik, wilde ik een eerlijk man blijven en zijne woede ontgaan, ijlings de vlucht nemen, en mijne vrouw, nog maar ruim ééne maand te voren bevallen, benevens mijn eenig kind, Verlaten , niet wetende, of, en wanneer ik te rug zou kunnen keeren, en of ik 'er niet misfchien mijn geheel beroep en beftaan bij verliezen zou. Eerlang echter, werdt de bedrieger ontmaskerd, hij moest de itad verlaten, ik keerde te rug, en juist op die vlucht vielen zaken met mij voor, werden voornemens opgevat, en affpraken genomen, die naderhand hebben medegewerkt, om mij een veel ruimer beftaan,, grooteren werkkring, en aanzienlijker ftandplaats, te bezorgen. Eerlang moest ik , juist wegens die gemelde voornemens en affpraken , voor eene aanzienlijke Vergadering in ééne van Hollands hoofdfteden verfchijnen. Inmiddels had één der Predikanten bij de Gemeente 'm die ftad, alwaar ik thands Leeraar ben, zijn ambt nedergelegd en dus eene vacature veroorzaakt. Het vergeten van eenen fleutel mijns logements , daar ik bij den eenigen man, dien ik hier kende, 's avonds ter maaltijd was, gaf aanleiding, hoe zonderling! dat ik bij die Gemeente eene Leerreden hield, deze, dat men mij nader poogde te leeren kennen, en het laatfïe, dat men mij, na eenigen tijd, beriep, en ik mij door dit beroep in ftaat gefield zie, om mijne vrouw en verfcheiden kinderen te onderhouden , en mijnen pligt jegens mijnen Vader en verdere familie te vervullen niet alleen, maar ook, uit hoofde van Emeritus en Weduwen-tradtement, onbezorgd voor mij zeiven, wanneer ik eens oud, en voor mijne Echtgenote, indien zij eens weduwe mogt worden, mijne levensdagen flijten kan. III. DEEL. MENGELST» NO. 6". K Nog  2>3 brief over het werk van c. g. salzmanv, 1 Nog eens: ten einde eenen bloedverwant rniinev in zijne affaire te onderfteuncn, en do IvlS V. T b.j het overlijden harer moeder toeviel S^ÜtSS deele voor ons uit te zetten , hadden u^ een gedee°te daarvan hem opgefchoten , en voor het andere fedeel te aandeel in, zijne affaire genomen. Hoewel mi n ambt S andere tijden, fay eene fpaarzame leefwijze en als de huishond ng niet te groot is w„ ,„ J ,' , ais de ment oplevert, is dif ?hands'hetge^TteT" duurte der meeste noodwendigheden en L ^„^,7 a belastingen; een ^iW&wt^^fc komften van gemelde erfenis aanbrengen- maar naSnw lijks hadden wij er édn jaarlang de vruchten Sff of wij kregen tijding van den dood des ooms zoo wel als van ons verlies des geheelen kapitaal benevens de Interesfen. Slecht had hij ons behandeld, het is waar maar nu eene weduwe met drie kinderen 'nagelater die wij in de uiterfte ellende moesten ftorten wi£ w iet van het onze bekomen , en dan nog malr w nT^ Dit was ons zedelijk onmogelijk, en liever zochïn wii ons verhes op eene andere wijze te vergoeden J Gelijk salzmann, befchouwde ik deze scbenrenk als eene ftem van God, om menschlievendhefd HZ oefenen aan den éénen kant, en, aan de andere ziic'e in plaats van neêrilachtig den moed te la?eizinl'en ' foor gebruik van die Talenten te maken , vi ke de iedè Voorzienigheid mij mogt hebben toegedeeld iet affis bij de hand te vatten, om het »emifdi,.r ri„ o vergoeden. Ik begaf'mij tot he g vtvan 1 e2? £ talen en wetenfchappen, fchrijven, vemlS" enz en hoe menigmaal het ook gebeurt dat ™ ƒ•* ■' den nacht moet arbeiden, genoeglijk L'n mHSl. P f ren, bij het bezef, hoe rfjkfijk futgTd^Ltn^dl mijne pogingen zegent, zoo dat ik, geftadi" en zuil , is tegenwoordig veel, volop werk heb, en dus n d ?l anders zoo bekommerende rijden, geene angft le', erinA zorg ontwaar maar fleeds het toereikende vind £ derhoud van de mijnen , ja zoo veel te ndmer naar mate mijne huishouding jaarlijks vermeerdert ' Zie daar , geachte Medeburgers ! eenige trekken uit Sfveel^lrSSï dl'e ^SvSj zoo veel te iterker bewijzen , naardien zii e-eene ver e1Stteon7e?Snen ' k de -^re'waShefdTn «„en ondervindingen bevatten.' Het is daarom ook mis-  DE HEMEL OP AARDE. 2J9 rnisfcliien, dat ik zoo bij uitftek voor het gefchrift van dien vvaardigen man ben ingenomen , maar ik twijfel ook niet, of een ieder, die het met aandacht leest, en zijne eigene ondervindingen daar mede vergelijkt, zal 'er zich door getroffen, en in een vast geloof aan God , benevens pligtsbetrachting uit zuivere gronden, en menfchenliefde uit de edelfte. bronnen, verfterkt en bevestigd gevoelen. Dat dit het gezegend gevolg zij van dezen brief, en dat daar toe ook uw Maandwerk , door denzelven te plaatzen , op nieuw bijdrage , is de hartgrondiglte wensch en het eenig doel van hem, die zich met waare hoogachting en broederliefde noemt, Uwen beliendigen Lezer THEÖFHILUS. [■■>•>! | ■ ifi 'Li'ïJ BEKNOPTE STAATKUNDIGE AANMERKINGEN OVERSARDINlë. De Koning van Sardinië was , tot hiertoe, Hechts in naam, Koning van dit eiland, maar nu wordt hij het in de daad, en dit waarfchijnlijk ten voordeele van zijn tot hiertoe zoö miskend en veronachtzaamd Land. Want Sardinië, in de oudfle tijden reeds wegens zijne bevolking en vruchtbaarheid vermaard , kan op nieuws eene koornfehuur voor andere landen worden , gelijk het, eertijds , voor Rome was ; en dus zou dan het ongeluk van zijnen beheerfchcr, ten beste van het geheel verftrekken. — Eenige Staatkundige aanmerking gen, u'it'de nieuwfte fchriften van azuni, van gemelli, HoOgleeraar te Sasfari , en anderen, getrokken, over dit Land zullen deze gezegden in een nader. licht Hellen. De vlakke inhoud des geheelen eilands wordt op elfduizend vierkante mijlen gerekend , waarvan vijfenzeventig eenen graad uitmaken : bijgevolg is het maar omtrent vijfmaal kleiner, dan het oude Duitschland, en bevatte echter Hechts, ten tijde toen gemelli fchreef, en dus voor omtrent twintig jaaren , viermaal honderd, drie en twintigduizend vijfhonderd en veertien zielen \ de kleine eilanden rnedegerekend; —1 doch in het jaar ij*08 telde men 'er viermaal honderd zes en vijftig dui1zend negen honderd en negentig menfehen j waarbij R z bij-  W BEKNOPTE STAATKUNDIGE AANMERKINGEN bijzonder merkwaardig was dit- U\; 7 i 1 getal zestien flachf minder, dan viK ™n„?t het vr0llwhjk geden. — Rn Sa.-d;n ;j ,™ net_mjI»yke, gevonden wer- fneeuw bedekt zijn : -1 £1 l ni CS f,ars ^ eiï land, om bet wel te móm^f^l V°°r ^ gen; maar ook , dewiilTt S' ■• de hltte te mati" en bevolkt is door rf* t ■land "Ict g^oeg bebouwd de , moerlfln iï^TX&Sl °nt(laande gezondheid der inwo^mi Se^J^*; zoo veel moogliik re »»C g Um de iucht, Pelen op de akkers flaan en T', me1 hooS die den roem en KS'tóiJf ? d,e" gelweêr te vrezen tbbïn 'w °Ch de vrucbten > havrezen Hebben. Want regelmatig vallen, uit-  OVER SARDINlè', i6j uitgenomen in het laatftc van den jHerfst , en in den Winter, geene hagelfteencn op het eiland; en zelfs deze zijn zeer klein, en gewoonlijk reeds;half gefmolten. De voornaamfte voordbrengzels des piantenrijks zijn: Vooreerst. Granen- Hoe Hecht de landbouw 'er tegenwoordig ook gefteld is, kan,het eiland echter een derde zijner voordbrengzelen ontbeeren ; bijzonder zedert de Grootvader des thands regeerenden Konings aldaar magazijnen oprechtte, uit welken hij den landlieden granen zonder interest leende. Dan, toen men op den uitvoer, ten zeiven tijde, zulke zwaare lasten leide, dat de uitgaande rechten nagenoeg vijftig ten honderd bedroegen, hadden de Sardinjërs van deze fchikking , anders in haren aart zoo weldadig, de verwachte nuttigheid niet. Nogthans verkopen zij jaarlijks nagenoeg voor zes millioenen Piëmonteefche lire aan granen. Ten tweeden. Wijn , die bijzonder omtrent Cagliari zeer voortreflijk groeit, zeer na bij Spaanfchen wijn komt, en den Franfchen en Italnianfchen in fterkte overtreft. Maar hij wordt Hecht bewerkt, vermits men de foorten niet zorgvuldig onderfcheidt en bij elkander houdt, en men ook den wijn niet lang genoeg op den moer laat gisten, zoo dat hij langer duuren en vervoerd zou kunnen worden. Hierom blijft hij niet meer dan één jaar goed , en kan ook geene lange togten over Zee uitftaan. Ten derden. Olie van olijven, vijgen, oranje - appels, citroenen, enz. heeft het eiland in overvloed. Van de olie werden in den jaare i"95, van Sasfari alleen, zestien duizend vaten uitgevoerd ; en zij zou nog meer gezocht en gevraagd worden , wanneer de Sardiniërs dezelve beter bereidden , en onder anderen, niet den onverfchoonlijken misflag begingen , dat zij de olijven zoo lang aan de boomen lieten hangen, tot dat zij zwart worden. De eerfte olijfboomen werden in het jaar 1624 op het eiland gebragt. En Ten vierden. Ook levert Sardinië eene menigte fmaakJjjk ooft. Geheele fcheepsladingen daarvan worden buitenslands gezonden. Bijzonder gaat 'er uit het Noordlijk gedeelte des lands zeer veel ooft, offchoon ook het Zuidlijk gedeelte, welk gebrek daar aan heeft, veel uit den omtrek van Sasfari ontvangt. In lbmmige landftreken van Sardinië ontbreekt het hout; doch niet, omdat het 'er niet gvoeijen wilde, of R 3 * niet  2(>2 beknopte staatkundige aanmerkingen niet daadlijk groeide, maar door fcbuld der menfehen, die geheele bostenen afbrandden , alleen om asch tot irresting hunner akkers te bekomen. Ook ontbreekt het niet overal. Zelfs kon 'er veel fcheepstimmerhout geronnen worden: maar nog tegenwoordig geraken, fointijds, geheele wouden door het vuur, welk de veeherders maken, of door de onvoorzichtige afbranding der ftoppelen, in brand. Suikerriet zou hier, volgens proeven, daaromtrent genomen, wel tieren , wanneer men aan de opkweking meer vlijt befteedde ; zoo ook de koffijplant. s Dat onder de Ertfen, welken Sardinië oplevert, ook goud moet geteld worden, mag ten deele ook de naam Zuogodoro, dat is :te zeggen, Goudöort, bewijzen, alwaar men nog fpooren van bergwerken vindt. En uit de oude Gefchiedenisfen weet men, dat liet eiland ook zilver bezit, naamlijk, bij Argentera, welke plaats insgelijks daar naar genoemd is. Men graaft ook hedendaags nog goud- en ijzererts bij Arbus en Guspini. Het oude ftaal werdt met dat van Elba vergeleken. — Een rijke marmer groeve wordt bij Si/anus bearbeid : anderen vindt men bij Buonaria, Teulada, Funne Santo en op andere plaatzen. Jaspis, agaten, en karniolen heeft men in den omtrek van Bofa ontdekt. Zout wordt in zoodanige menigte gevonden bij Cag/iari, op het eiland S. Pietra enz. , dat het bijkans maar de vragt kost. t Is waar het Sardinisch zout is niet van de beste foort, maar veelligt was het , door 'er eenige moeite nan te hefteden , merklijk te verbeteren. Gezondbronnen heeft men te Sardova en elders. Eindelijk zijn de voornaamfte voordbrengzels van Sardinië uit het Dierenrijk , paarden , ezel£ , rundvee en fchapen. Vooreerst. Paarden. De gemeener foort zijn klein, en worden overal fterk voordgeplant. De beteren worden in gefloten ftoeterijën opgekweekt, en worden onder de volkomenften , ergens te vinden , gerekend. Zij zijn groot, fchoon, fterk, en hebben eenen zoo gemaklijken gang, dien men portante noemt, dat men zich verbeelden zou, in eene draagkoets gedragen te worden. Daardoor , dat hij een 'beter foort van paarden op het eiland zondt , heeft Koning philippus de tweede zich verdienstlijk aan de Sardiniërs gemaakt, dewijl hij hen van pen goede foort van Spaanfehe paarden voorzag. Doch, de-  OVER SARDINIË. 263 dewijl de menschlijke traagheid , fomtijds zelfs , wanneer voorbeelden hen aanfpooren moesten, gewoonlijk weinig van zelve doet , moest Koning philippus de derde bevelen: dat ieder Leenheer vijftien goede merriën zou onderhouden. ten tweeden. Ezels. Deze zijn zoo klein , dzt zijin het 'rechtsgebied van Campidano, onder de bedltede der boeren 'flapen , gelijk , bij voorbeeld , huishonden gewoon zijn te doen; maar zij zijn vlug en fterk, zoo dat men ze bij de vervoering van de voordbrengzelen des lands des te eer en te liever gebruikt , dewijl de wegen zoo flecht , en de andere voertuigen zoo onbehulpzaam zijn. _ ... Tenderden. Rundvee en fchapen. Deze zijn insgelijks, klein. Van de eerften worden 'er, veelhgt , omtrent driemaal honderd en vijftig duizend en van de laatften negenmaal honderd en elf duizend ftuks geteld. Op het eiland wordt zoo veel kaas gemaakt, dat het jaarlijks voor eene millioen Livres kan uitvoeren: doch zij zijn al te zout gemaakt. Beide deze foorten van beesten konden , zo 'er vlijt toe aangewend werdt , nog aanmerklijk vermeerderen ; dewijl 'er noch wolven , noch andere verfcheurende dieren op het eiland gevonden WZee?'voordeelig voor de Sardiniërs is de Middeland. fche Zee, uit welke zij koralen en Tonvisichen bekomen De koraalvisfcherij maakte zelfs de aandacht det Marfeilliaanen zoo zeer gaande , dat zij , in jl^wn ryL tot bevordering hunner Koraalfabneken jaarlijks zeventienduizend Franfche Livres pacht boden ; maar welke niet aangenomen werdt. Tonvischvangst is nog voordeeliger , maar meestal eene foort van eigendom voor bijzondere perfonen , waarvan fommigen ei iaarliiks twintig of vijfëntwintig duizend Franfche Liv^re vLTrelken. Omtrent Porto Sens is de grootlte en verzekert in de maanden Maart en Jumj , wanneer dezllve voornaamlijk geoefend wordt, ware Volks- fe OnT'den geheelen jaarlijkfchen uitvoer der Sardinifchc voordbrengzelen met een opöag van het oog zich des te gemaklilker te kunnen voorftellen, zuhen wij onzen Lezeren de volgende lijst., uit de nieuwftc werken ov.r dit eiland getrokken, mededeelen: Pv 4 GïK  fi«4 BEKNOPTE, STAATK. AANMERK. OVER SARDINlë. Piemonteefche Lire. Granen in natura. 6,052,445 —- in gebak. . ..... JJ* Garst en peulvruchten 5oj000 Kaas. , . . . 1,000,000 Jonvisch 100,000 labak, huiden en wol. .... 400,000 LoogZOUt. . 6o ooo Wijn, gezouten vleesch en zeep. . 300,000 8,268,445 „;rAnderei kIei'"fr en 'f g^n als contrebande uitgevoerd wordt niet gerekend. - Daartegen gaan voor lakens, manufaktuurwaaren, behoeften der luxe ver der, tot hiertoe ten minfte, aan Koninglijke Inko'mften nagenoeg drie en een halve millioen jaarlijks uit het land Overweegt men nu, voor welke groote hoofd-verbeteringen het land vatbaar is , dan ziet men , hoe belangrijk dit eiland kan worden , wanneer 'er zich meer kunstvlijt openbaart, wanneer 'er wegen worden eemaakt, de groote Leengoederen verdeeld, de Gemeentegoederen niet maar enkel voor één jaar, maar voor zes of negen jaaren verpacht , of nog liever als bijzondere eigendommen overgelaten , ook drukkende voorrechten belnoeid of gehce opgeheven worden; wanneer de Inwoners hunne wijnen, hairen, huiden enz. fijner en duurzamer bereidden en over het algemeen de voortreflijke voordbrengzels van hun land beter leerden Kennen. — u' En om een gedeelte ten minfte dier oogmerken te bereiken kan het verblijf des Konings door den tijd dienen. Doch bijzonder is ook de geest der Natie te be^ ï il -?y-dle n0gr ten uiterften onbefchaafd en half wild is. - In plaats van andere trekken, Hechts dit ééne voorbeeld. - Tusfchen de beide Dorpen Orto/i f jt*«tas9 kg een link gronds reeds meer dan honderd jaaren onbebouwd; omdat beide partijen een uitfluitend recht zich daarover aanmatigden. Eindelijk begon Orteh, m het jaar 1776, een gedeelte daarvan te bebouwen. Die van Mantas meenden nu, het recht te hebben , om ook van hunnen kant te beginnen. Doch de invvooners van Orfo/i wilden zulks niet gedogen; en toen  zedelijke misvattingen. 2ÖJ toen die van Mantas het echter gezamenlijker hand ondernamen , trokken de Ortoliaanen tegen hen uit , en doodden drie Ingezetenen van Mantas. Men moest krijgsknechten naar Ortoli zenden , welken de arms plaats liever weken lang met alle noodwendigheden verzorgde , hoe zwaar het den inwoneren ook viel, dan dat zij de billijkheid erkennen, en het betwiste (tuk gronds verdeelen wilden. zedelijke misvattingen. Misvattingen zijn zoo gemeen, en zoo menigvuldig, dat dezelven in orde op te tellen, en in klasfen te verdeelen, waarichijnlijk zoo veel tijds en ftudie verëisfchen zou, als de groote Plantkundige linn^eus nodig vondt, om alle de voordbrengfelen der Natuur te rangfchikken, en in onderfcheiden klasfen te verdeelen. Zi] komen ten allen tijde voor, zijn eigen aan het menschdom in 't algemeen, en nooit, mislchien, werdt er iet volbragt, hetwelk in deszelfs begin, of voordgang, of beduit, geheel vrij was van eenig inmengzel van misvatting. Eenige weinige dingen, 't is waar, zijn van dit algemeen gebrek uitgezonderd. „ Zelden," zegt locke zal iemand mistasten in zijne benamingen van enkelvouwige denkbeelden, of den naam van rood geven " aan het denkbeeld van groen." In zulke zaken, men moet het bekennen, zijn wij taamlijk oplettend, en kunnen bijna gezegd worden, onfeilbaar te zijn. Maar wanneer wij verder gaan, dan tot dingen, die loutere voorwerpen der zintuigen zijn, en ons bezig houden met zaken, waar toe de werking van den geest verëischt wordt, dan (teken wij af in eenen onmeetbren Oceaan van dwalino-, waar wij dagelijksch blootltaan om fchipbreuk te lijden, of, ten muitten, gevaar lopen, van het land niet te bereiken, zonder aanmerkelijk verlies te ondergaan. In het onderfcheiden tusfehen deugden en ondeugden , zijn wij eenigen onzer misvattingen fchuldig aan de taal der Mode, de taal van lieden, die, offchoon zij voor zich geene zeer juiste of Redekundige denkbeelden hebben, echter op zich nemen, de kundigheden van andere menfehen te beftuuren. Bij dezulken , bij voorbeeld , gaat overfpel onder den naam van Galanterij, en tot eerR 5 loos"  265 ZEDELIJKE WSViTTlUGm. loosheid te vervallen, liee-r pnl-M lelie Itap. Dan daar Si' Zn J' * pm' ec" VJ'- Hij bloot laat, om in misvattingen van dezen iïrrtJ ,„i vermoeidheid klaaen 71I wfi •• ' llIJ met om' fchien zal hij zoo verre o-ian ,„„ * J ran°en — misfitfoen - ^kt^^^^^» ^ zoeken eene lijst te nemen v,„ ,11 , zaI u ver" nodigen, om eene malZ SffÖ LeeHft' of u f unneïl^ - moogiijkheid «sskaó©^' S de Mntlclïjtfjlte^^I^ de f^en, welken welken ™rij °f the mi w Naardien dit gevoelen niet zeer bekend is, zullen wii echter de gronden aanwijzen, waar op hetzelve gevestigd is. Het gebergte, waar op de Arke noüchs zich heeft nedergezet, moet het hoogde in Afia geween t\\L Want de Arke ftondt zedert Seq ^&f^M vallend water reeds twee maanden op het drooge, eer de fpitzen der andere bergen te zien waren. Nu zijn de hoogfte bergen de Gordijaanfche , zoo als theöd orèt en haitho, de Armeniër, beweren. Van daar nu zijn de nakomelingen der Zoonen van n o a c h westwaards in het land Smear getogen, alwaar zij den Toren van Babel wilden bouwen; zoo als de gelegenheid van Armenien, waarin dat gebergte ligt, genoegzaam anH toont. Nn verhaalt ecffter fo^^SSSSSJSi der verftrooide Volken niet, dat zij nog verder oos" waards getogen waren, maar breidt hen Hechts te-en het zuiden en westen naar Arabiën, Egypte en Eurotji Dus is het dan niet w..rfchijnl[jk,bd?t d Chiüeez n v n s e M, c h a m en j a p h e t afdammen. Dit blijkt verder uit het volkomen onderfcheid der zeden, gebruiken, taal en fchrift hij de Chineezen van alle andere Oosterfche Volken. Hadden zi i aamlijk de genngfte vcmindtenis met de nakomelingen van sem ciiam en Japuet, zoo moest 'er toch iet tusfehi' hen gemeen geweest zijn, zoo als zulks bij andere Afiï tifche volken befpeurd wordt. Ten derden fpreekt de H. Schrift na dat zij de bevolking der in den tijd van m o sbs bekende wereld voordraagt, geen enkel woord van n,o a c ii.  CHINEEfCHE WIJSBEGEERTE. 271 Noiic fi , die nogthands nog eenige honderd jaaren na den zondvloed geleefd heeft; behalven dat zij het getal zijner jaaren meldt. Waar is nu noüch gebleven? en wat heeft hij in zoolangen tijd gedaan? Men kan dus Biets vinden, dat meer waarschijnlijk is, dan dat men ze°t: NoiicH heeft zijne zoonen het westlijk Afia overgetaten; doch is zelf met zijne huisvrouwe in 't oostlijk gedeelte van hetzelve getogen, en heeft het aldaar met nieuwe zoonen en dochteren bevolkt. Hier mede ftemt nu de Overlevering der Chineezen van hunnen fohi voortrellijk overeen. Zij geven naamlijk voor , dat hij geen Vader heeft gehad; hetgeen op noüch zeer wel toepaslijk is, wijl zijne na den Zondvloed verwekte kinderen denzelven niet gekend hebben. Van zijne moeder geeft men voor, dat zij, na hem ontvangen te hebben, met eenen regenboog is omringd geworden. Is dat niet eene vervalschte overlevering van het genadeteken na den Zondvloed ? Voords zou hij zeven foorten van fchepzelen zorgvuldig opgevoed hebben , om hen den opperflen geest des hemels en deiaarde te offeren. Wie ziet hier niet het getal der reine dieren, die noüch mede in de Arke genomen heeft? Eindelijk wordt volgens een oud Chaldeeuwsch gezegde verhaald, dat xisothrus, zoo noemt men noüch, - toen hij uit de Arke gekomen was, God geofferd heeft, en daarop met zijne vrouw, dochter, en den Huurman van zijn fchip verdwenen is : zonder twijfel , wijl hij zich over het Tartarifche gebergte naar China begeven heeft. De Zoonen van xisuthrus echter hadden zich in de landftreken van Babel nedergezet, en aldaar verfcheide Steden gebouwd. Eindelijk zijn ook de leeringen der wijsheid eertijds nergens in zoodanige volkomenheid bekend geweest , dan in- China. Hare gefchiedenisfen zijn veel geregelder , hare Staatkundige Regeeringsvorm veel' duurzamer en gefchikter dan die der andere volken geweest: 't welk zonder twijfel nan de grooter wijsheid van noüch , voor die van zijne Zoonen, toe te fchrijven is. En ten laatHen, zeggen de Chineezen, dat hun fohi in de Noordwestelijke Provincie Xenü gewoond heeft ; van v/elke landftreek hij noodwendig gekomen moet zijn, toen hij in Armeni'ën , of Mefopötamië, uit de Arke gegaan, en allengskens naar China getrokken is. Dit nu is het gevoelen Yan whiston, dat zeker zoo veel waar»  s?2 eenige trekken van de waarfchijnlijkheid heeft, als men immer van zulke oude tijden meer verlangen kan. ro^LiLnVft6 Z°° §eroemde wijsheid van Het kPfcr £" ' JS "iet 200 Semaklijk te zeggen. fchriirr Pn t?:?"g> fat me? in China aan hem "oelcnnjit, en uit louter korte, deels geheele, deels -ebro- koït^eS5^?611 'ff31' WOrdt Van hen voof een eene R^nlrf tWe enlbbappen \doch van aderen voor po hï ?n, iVn1- Ult§egeven- Agttienhonderd jaren na ch^upTm rng dat h1 dezelve reeds vóór den Zondvloed geweten heeft, of als eene l^Z^r dC gehdmen der getalïeVirverKlaren, deze kunst , om met o en 1 te rekenen heeft dTs vXnd% 2fen,"akomelingen , tot opfch'erping des verltands, heeft willen nalaten. Van het Zedekundig en Staatkundig inzicht dezes Wijsgeers kunnen hoofdzaakhjk getuigen de indrukken, welke hTziin volk heeft ingeprent. Naar derzelver duurzaamheid te oordeelen, moeten dezelve zeer goed geweest ziin wiil ziï tot op coNFucius,dat is 2400 jaaren en zeil nS £fere'n8ewU.U?- hÊb,ben' Va« bovJennatu'urknunaige zaken, en wel bijzonder van God, moet de Leere van fohi, wanneer hij bovendien noacTgewett wa^e onberispelijk zijn geweest. Hij zal hun buiten al en twijfel de vereenng van den Schepper der wereld S in d J.f b,en' W3aï Uit n°Sthans a"engskens verkeerde en dwalende gevoelens kunnen ontitaan zijn. Wh^er &r^mW°NFDCIU8 is de andere groote vee latere Siden « fTSt; 60 "ademaal d*ze in yeei lateie tijden geleefd heeft, weet men ook meer van zijne leeringen, .Verfcheide Schrijvers , onder SderS cou«  CIIINEESCHE WIJSBEGEERTE. 2^3 couplet, fourmont, wolf, hebben der geleerde Wereld zijne levensbeschrijving , gelijk mede zijne Zedekundige en Staatkundige leerdellingen, medegedeeld, waar van wij, om in geene nodeloze Wijdlopigheid te treden, thands niet zullen fpreken. Iet dat echter het opgeklaard en gezuiverd verftand der Chineezen in het helderst daglicht ltelt, is dat zij de meeste kundige vindingen der Europeërs eerder dan wij gehad hebben: Bij voorbeeld, de Kompasnaald, het Buskruid, de Boekdrukkunst, enz- Schoon nu fommigcn hier veel tegen inbrengen, vooral omdat het Boekdrukken naar onze wijze in China onmogelijk is , daar zij de bladen dechts aan ééne kant drukken, en vervolgens twee bladen tegen elkander plakken , zoo als wij meer dan één Exemplaar daar van gezien hebben , zoo is het echter zeker, dat de Zijde -Manufacturen en het Porcelein het eerst uit China gekomen zijn. Zulke Mechanifche kimden leveren, onzes bedunkens, een onlochenbaar bewijs op van het vernuft eens volks, dat zich voorlang heeft toegelegd, op het geen ter bevorder ring van het menschlijk geluk kan verdrekken. Nu kan het wel zijn , dat de hedendaagfche Chineezen in de Theöretifche Wetenfchappen der Europeërs niet met ons gelijk daan , zoo als zij in het tekenen, fchilderen en bouwen, zeer ver ten achteren zijn. Zij hebben van de Misfiönarisfen zeer veel in de Sterrekunst, Wereldbefchrijving , Tijdrekening, en Natuurkunde geleerd. Ook is hunne kunst van fchrijven en drukken veel te ongemaklijk, dan dat men bij hun zoo gemaklijk boeken onder het volk kan brengen, als bij ons. Daar echter hier uit niet volgt , dat China in 't geheel niet philofopheert , zoo volgt nog minder, dat 'er voormaals geene Wijsgeeren zouden geweest zijn. Van hunne nabuuren, de Japaneezen , kan men even het zelfde zeggen. Waarfchijnlijk zijn zij eene Oude Volkplanting der Chineezen , zoo als de groote overeenkomst der taaie, kunden en zeden, der beide Volken te kennen geven. Men bevindt desgelijks, dat de lecringen der Geleerden in Japan met de Chineefche fekten en gevoelens zeer na overëenftemmen. Jll. DEEL. MENGEtST. NOi 6, S WAAR*  2?4 waarnemingen over den toestand waarnemingen over den toestand vat het vrouwlijk geslacht, onder ver-" scheidene volken des aardbodems. (Uit het Hoogduitsch.') (Vervolg en Slot van Bladz. 229.) V\7ij gaan nu over tot de tweede wijze van behande»» lmg der Vrouwen , welke onder de verfcheiden volken des aardbodems plaats heeft. Dezelve fchijnt mij nog veel gevaarlijker voor de vrouw te zijn , dan de eerfte. Zij is naamlijk, die: „ Wanneer de vrouw „ Hechts het voorwerp der manlijke wellust, in harems „ opgefloten , door de allerdrukkendfte ijverzucht be„ waakt wordt, én van allen arbeid en veredeling uit„ gefloten is." a Deze toeftand der vrouwlijke fexe heerscht onder de Oosterlingen, waardoor men de bewoners van 'het Westhjke gedeelte van Afië verftaat. Voords onder de Chineezen , de Javaanen, en de bewoners van het Noordwesthjk gedeelte van Afrika. — De toeftand der vrouwen onder deze volken, hoe ongemeen prachtig hij ook in den eerften opflag moge fchijnen, is waarlijk even zoo ellendig en flaafsch, als de eerfte, dien wij uit het voorgaande reeds kennen. De vrouw is hier het voorwerp eener des te dieper verachting des mans , hoe minder de befchaafdheid dier volken deze verachtinsheeft kunnen verzachten. Onder de genoemde volken worden de vrouwen in ernst maar voor halfmenfcheu gehouden. Mohammed fpreekt in den Koran van de vrouwen nooit anders dan van halfmenfcheïi. Veele Mohammedanen beweren ernftiglijk, dat de vrouwen geene Zielen hebben. Het karakter der vrouwen is , naar hunne uitfpraak, een zamenloop van allerhande gebreken. De wellust eener vrouw, zeggen de Hindo's, kan zoo min verzadigd worden, als eene vlam door brandbare ftoflen, die men 'er in werpt ; of als de oceaan door de rivieren, die 'er in ftromen.; of als het rijk der dooden, door de menfehen en dieren, die daarvan verflonden worden. De vrouw, zeggen zij verder, heeft zes gebreken: 1. Eene onbedenklijke begeerte naar kost* <- .0 iOl . . tai ba-  VAN HET VROUWUjK GESLACHT. 275 bare klederen en opfchik, en uitgelezen lekkernijen 5 a. Eene onmatige neiging tot zinlijke vermaken; 3. Eene onnatuurlijke gevoeligheid voor beledigingen ; 4. Eene diepe en verborgen wraakzucht; 5. Eene bijster groote genegenheid tot kwaadfpreken; en 6. Eene overhelling tot alle ondeugende handelingen. — Deze beredeneerde verachting des vrouwlijken geflachts is , juist wijl zij ook den mildden geest eens mans met het vrouwlijk gedacht in onmin brengt, heÉ onderpand voor de eeuwigheid dezer verachting, wanneer niet eene gantsch volkomene omwenteling in de zeden , gewoonten, en gebruiklijkheden dezer volken, deze keten der vrouwen, welke zij nu reeds langer dan drie duizend jaaren , onder de menigvuldigde veranderingen der Staaten,, der zeden , der regeeringsvormen; enz. gedragen hebben, in Hukken breekt. Volgends deze begrippen, welken de Oosterlingen, zonder uitzondering, aangaande het karakter der vrouwlijke kunne, voeden, wordt dit gedacht nu ook behang deld. Als kinderen reeds daan de dochters onder'de onbepaalde magt hunner broeders zoo wel, als hunner vaders , en worden reeds tot hare aandaande bedemming — niet opgevoed — maar mishandeld. Zij zijn in den vaderlijken harem zoo goed opgefloten , als in den harem harer toekomende gebieders en mannen. Zij verwisfelen flechts bij haar trouwen de ééne keten met de andere. Geene bezigheid, welke haar van tijd tot tijd bij hare mans bemind mogt kunnen maken, wordt haar toevertrouwd. Zelfs de geringde bezigheden der huishouding worden, bij alle deze volken, door Haven of de mannen zeiven bezorgd. De vrouw is hier niets, dan het voorwerp der allerzinlijkde wellust der mannen, in die heete landftreken , en daarenboven nog het gedwongen voorwerp dezer wellust. De vrouw is nog wcllustiger dan de man* De dille, werkloze levenswijs in de harems; de fpijzen, welken.zij genieten; de geheele heete genachtsdrift in de ruimte van de korte jeugd der* Oosterlingen te famengedrongen; de zeldzame bevrediging van dien wegens de menigte harer mededingders, maken hier menigmaal de vrouw fchaamteloos , drijven den wensch , om aan hare wellustige begeerlijkheid voldaan te krijgen , tot wanhoop, verhogen alle hartstogten, en geven aan het karakter, der vrouw eene hevigS & hëid  276 WaARNEMfNGEN OVER DEN TOESTAND heil en boosiiartigheid , dat de wreedheid der 'gefnedenen, de bloedige zweep , en de vernielende zabels des heeren noodwendige middelen fchijnen , om de wilde neigingen van eenen talrijken harem in orde te houden. Wij maken ons, uit de Oosterfche Romans, een gantsch valsch begrip aangaande het nemen van vrouwen in het Oosten. — Men (telt zich den harem voor als de woonplaats der verliefde intrigue , der fchoonfte vreugde welke de eerbiedvolle liefde des mans geven , en de infchiklijke gedienftigheid der vrouw, benevens haar overwonnen hart, aannemen kan; en, integendeel, is 'er op den geheelen aardbodem geene plaats, waarde ellende, de jammer , de wreedheid , de bedrogen hoop , en de zich zelve verterende begeerlijkheid , in lelijker en haatlijker geftalten woont, dan in de harems der Grooten. Men verbeelde zich eenige honderd , fomtijds meer dan duizend vrouwen, met de brandende verterende begeerten van den eenigen drift der wellust, in den harem „ van éénen man" opgefloten; door ijverzucht jegens de begunftigde mededingfter gemarteld ; door gefnedenen, die geen menschlijk gevóel kennen, bewaakt en verfoeid; en met de wildfte wreedheid, voor de kléi» fte dwaasheid , voor iedere uitbreking der ijverzucht beltraft : hoe zou daar vreugde, hoe zou daar flechts een enkel oogenblik rust plaats hebben? Mij dunkt, dat de ellende dezer laatstbefchreven vrouwen nog veel grooter is, dan de flavernij der eerften. De oorzaken der flavernij der Oosterfche vrouwen fchijnen mij, insgelijks, in de levenswijs, in den bodem , en m de luchtftreek , onder welke deze volken wonen, te liggen. De bodem dezer landen, alwaar de vrouw in harems opgefloten is , en in eene werkloze flavernij leeft , is van natuur vruchtbaar , en behoeft Hechts weinig bearbeiding van de inwoners. Men werpe maar een vlugtig oog op de keten dier landen, bij voorbeeld , de kusten van Barbarijë , Egypte , KleinAfië, Indostan , China , landen, waarvan* eenigen eertijds de wereld voedden. In deze Landen , wordt de arm der vrouw niet verëischt, om het levensonderhoud te bezorgen. De natuur, met de geringe hulp des mans , beflelde het vruchtbaar veld. De vrouw kwam in gantsch andere betrekkingen met den man te Haan, dan de vrouwen van die landflreken, alwaar .het zand - ' der  VAN HET VROUWLIJK GESLACHT. 277 der woestijnen, of een fteen- en rotsachtige bodem, of bijster groote bosfchen, of de brandende en verdorrende hitte der zonne-linie , de ingefpannenfte krachten van alle armen nodig maakten, om den ongunltigen, zoo niet ondankbaren bodem het voedzel af te winnen, of, waar de jagt en de vischvangst den man , genoegzaam levenslang, van zijne hut verwijderde, en aan de vrouw de bezigheden van het huis overliet. — Onder dezen fchoonen hemel , op deze vruchtbare akkers , in dit Eden , hadt de vrouw die flavernij niet te vrezen; en voorzeker was zij hier in de waardigheid van huisvrouw, van moeder , van gezellin en echtvriendin des mans getreden , bijaldien niet de natuur zelve hier fcheen, de flavernij der vrouw gewild te hebben. De luchtgesteldheid , welke hier alle gewasfen fpecerijV achtiger, vroegtijdiger en wellustiger maakt, drijft ook hier den mensch vroeger tot wellust. De dochters worden meest, in deze gewesten, bereids, in het negende of tiende jaar huwbaar, zonder dat de krachten en vermogens der ziel te gelijk met die des lichaams tot rijpheid komen. Even zoo vroeg doet ook hier de natuurde genotrijke jeugd der vrouwen verdwijnen; en reeds in het dertigfte jaar is de Oosterfche fchoone eene ou*ie vrouw, die alle bekoorlijkheid des lichaams verloren heeft; zonder deze verlorene aantreklijkheid door de eene of andere beminnenswaardigheid te kunnen vergoeden. In haar tiende jaar, wanneer het verlïand eerst begint te kiemen , wordt de Oosterfche jonge dochter vrouw. Eigenlijke liefde , achting , hoop op mededeeling der ziel, deelneming aan zijne lotgevallen, kan de man niet van zijne vroeg rijp geworden vrouw verwachten , maar alleenlijk bevrediging zijner wellust. Natuurlijker wijs kan de man aan zoodanige vrouw geene liefde, geene achting, geene deelneming, geene mededeeling wedergeven. Hij vergeldt wellust met wellust, geeft het geen hij ontvangt en ontvangen kan. Daar ook de korte jeugd der vrouw de veelwijverij onder die volken fchijnt veroorzaakt te hebben, en aan den gang houdt; daar deze veelwijverij de geweldige driften der vrouw naar de gewenschte en met alle kracht van infpanning nagejaagde bevrediging bedriegt; en daar de vrouw een kind zijnde, geheel geene befchaving hebr ben kan, en dus de wellustige harstocht in haren boezem S 3 zich  «78 waarnemingen over den toestand zich ongelijk roeren en bewegen kan, tot eene ongelooflijke •hoogte opgroeit, tot buitenfporigheden, dwaasheden euve daden en allerhande kwaad drijven moest: zoó kan het ligt nodig fchijnen, de vrouwen uit het gezelcnap der mannen te verwijderen, haar in bijzondere gebouwenop te fluiten, en die gebouwen, tegen de aanvallen van andere mannen, door het zegel der heiligde verbindtenis, ontoeganglijk en heilig te maken, dewijl nu verder in de naauwe ruimte des harems de vrouw tot eene beftendige werkloosheid, door de ijverzucht en jaloersheid des mans, veroordeeld wordt, zoo moest de boosaardigheid der vrouwen door de aanhoudende tijdverveeling toenemen , de man fteeds met verachting jegens dt vrouw vervuld, de onbefchaafdheid, ruwheid en kinderachtige onwetendheid der vrouwlijke ziel van tijd tot tijd grooter en dus de fchande,de flavernij, en devolkomen verwijdering der oosterfche vrouwen van alle belchaying vereeuwigd worden. - Hier kwam nu nog bij, dat bij de gemakhjke bearbeiding des bodems, bn den milden hemel , de eigenlijke flavernij onder deze natiën ingevoerd wierd, en ligtlijk ingevoerd kon worden : want de flavernij ,s , gelijk de grond en de hemel aldaar, mild en gemaklijk. ' ; De flaaf voorzag dus in de gewoone bezigheden der hmshouding Men behoefde nu ook bij de meerder betchaafdheid der natie , den arm der vrouwen niet, en hare kluisters werden daar door onverbreeklijk. Mohammed heeft deze gewoonte, welke de Volken in den rijken ichoot der natuur uitgevonden, en welke dezelve natuur veelligt , door eene harer menigvuldige onvoorziene werkingen, ook weder vernietigd zou heb! ben, (want de natuur kan de onderdrukking van een deel dermenkhen niet werken willen,) mohammed, zeg ik , heeft deze gewoonte door het aanzien van zijn bijgeloof onömltootlijk gemaakt. De onrechtvaardigheid jegens de vrouw is door en volgends hem deugd, die de hemel wil. De afzondering des Vrouwlijken geflachts van alle vreugde, van alle befchaving , van alle beter gezellchap , is , volgends zijn verfoeilijk flelzel, de hoogmoed der Engelen des hemels. De vrouw is in het Uosten levendig dood: want eenen man, en al deed het ook zijn vertrouwdfte vriend, naar den welftand zijner vrouw te vragen, heet, bij de Oosterlingen, het recht  van het vrouwlijk geslacht. *79 recht der menschlijkheid, en het heiligde recht des eigendoms te beledigen, en die man zou van fchande wanhopen, van wien 'men geloofde, dat hij ééne zijner vrouwen liefhadt. Zoo bragt hier de vruchtbaarheid des bodems, de heete luchtftreek , welke de wellust in den mensch te vroeg verwekte, en de traagheid des mans, de vrouw in de kluisters der allerdrukkendfte ijverzucht, zonder dat een oorfpronglijk ftamönderfcheicl, of eene bijzondere organifatie des Volks de fchuld daar van moet dragen. De Chineezen, de Javanen, allen van Mongolfchen oorfprong, zijn op een' anderen bodem Oosterlingen geworden. / De Jooden waren Oosterlingen, hebben zich onder een anderen hemel, bij eene andere levenswijs, uitgenomen eenige bijgelovigheden , tot Celten veredeld. De Joodin won, door de verftrooijing van haar volk, in vrijheid. De Jood hield op, een tijran zijner vrouw en een polijgamist te zijn, zoo rasch hij op een' anderen grond leefde. Zoo verbraken ook wel de Mufen en Gratiën de boeijen der Griekfche vrouwen, insgelijks van Oosterfchen oorfprong ; maar de flavernij der vrouwen van'die edele natie , was echter ook niet met de fchande van het Oosten beladen geweest. Een gematigder luchtltreek, eene later ■huwbaarheid der vrouw , de menschlicvenheid des ge» heelen volks hielpen de vrouwen de eerfte kleine overwinningen behalen, en gaven haar veele van die rechten weder, welken het heldhaftig tijdperk der Grieken aan de vrouwen hadt toegeftaan. In homerus Odijsfea heeft de vrouw wel hare afgezonderde woning; dan zij is niet opgefloten; de vrouw neemt deel aan de huishouding; zij is de gebiedfter der dienstmaagden. Ja, bij alcinous is de vrouw meer dan dat; zij is de veelbeduidende geliefde des mans. Deze vrijheid der vrouw wordt onder den nog gematigder hemel van Italië, en op zijnen bodem (welken de arbeidzaamheid zijner bewooners eerst vruchtbaar maken moest) nog dooillralender. In Italië was de vrouw niet meer flavin; zij was de vrouw des mans; zijne gezellin; zij" had rechten door de wetten geheiligd, 't Is waar, zij 'Hond nog onder.de voogdij des mans; want oök de Italiaanfche vrouw was naar het lichaam , om zoo te fpreken, reeds meerderjarig, wanneer de geest nog eenen voogd behoefde. Maar de Voogdij was zacht en mild. i£n tegenwoordig? bewaakt niet nog de hedendaagfehc S 4 Ita-  } 28ö WAARNEMINGEN OVER DEN TOESTAND Italiaan zijne vrouw? Sluit hij ze niet in den harem der opzieneresfen, om zijne wantrouwende ijverzucht, nog tegenwoordig op? De bodem, de hemel, de vroege huwbaarheid der vrouw, de maat der befchaafdheid der bewoners eischt het zoo. En alleen onder den beter Jiemel, op den middelmatigen bodem, die geftadigen arbeid van allen begeert, die den geest te gelijk met het lichaam rijp maakt, in het beter Noorden, kon zoo vroeg de vrijheid der vrouw tot gelijke rechten met den man geraken. Dit geeft mij gelegenheid om de derde en waare wijze van behandeling des vrouwlijken geflachts onder de yerlcheiden Volken des aardbodems door eenige waarnemingen op te helderen. . III. De derde wijze van behandeling der vrouwen is • „ De vrouw JS de hulpgenote des mans, de gezellin „ van alle zijne lotgevallen, zijne vriendin, zijne ver„ trouwde, zijne leidsvrouw, edel gelijk hij zelf, en „ en voor eene fleeds klimmende veredeling vatbaar " — Deze wijze van behandeling der" vrouw is eene van tijd tot tijd ontftane verbetering der eerfte handelwijze. JYlen begrijpe dit op de volgende wijze gefchied te zijnnaar mate de eerfte wilde Volken, 'door gelukkige toevallige uitvindingen, door nadenken, door den tijd, de bronnen van het onderhoud hunnes levens vermeerderden; naar mate zij door veeteeld , door akkerbouw zich van die moeilijke, wreedmakende en verwilderd! levenswijze des jagers en zeevisfehers losrukten, naar die mate werd ook hunne geest zachter en vrolijker, dan hii te voren was. De man kreeg tijd om ook de vreugde ti genieten en zijne vreugde en genot niet enkel in den miauwen kreits der bevrediging des geflachtsdrifts, des hongers en des dorsts, in te fluiten. Zijne hut werdt hem in deze oogenblikken der werkloosheid meer dan de plaats, alwaar hij van den vermoeijenden arbeid uitrusten, ot waar hij zich voor het flechte weder berecn kon; zij moest het verblijf zijner aangename verkeerinworden. Hij bad tegenwoordig meer tijd, om vade" tt wprden, en bij werdt het; want de natuur leidt, zoo ras zij mag derwaard._ Zijne kinderen waren hem thands meer, dan een lastig eigendom; zij waren zijn tijdveruryr, zijn vergenoegen in de uuren van rust, welke ziijc welgegoedheid hem veroorzaakte. De band vin v£ dei- en kinderliefde was geknoopt, en zij, welke de kin-  VAN HUT VROUWLIJK. GESLACHT. 28l kinderen gebaard hadt, moest bij deze nieuwe verbindtenisfen noodwendig winnen. De vrouw werdt door de verhoogde waardij Iiarer kinderen zelve verhoogd. Zij werdt meer ééns met den man Dus begon de vrouw zich allengs zelve te veredelen en daaglijksch nieuwe rechten op de neiging van haren man te bekomen. Dus klommen de rechten der vrouw van de rechten eener Groenlandiche tot die eener Kalmukfche vrouw. Thands kon de man geene meerder befchaafdheid erlangen, waar aan de vrouw geen deel nam. De vrouw moest in achting rijzen, hoe meer de man zelf achting verdiende. Mildere wetten nu, door de maatl'chappij gegeven, niet meer van het voordeel der enkele leden uitgefproken , en Hechts gehouden, omdat de eenzame levenswijs des jagers en visfchers geen twist verwekte: wetten, door eene meer iamengeltelde levenswijs door bepaalden en daarom dikwijls beledigden eigendom , tot welzijn der maatfchappij , der Gemeente gegeven, deze wetten konden de vrouw niet vergeten; eVde vrouw werdt burgeres. Zij hadt voorheen ook rechten gehad, maar alleenlijk van den man , die bij ieder voorval partij en rechter te gelijk was. Voorheen beilischte de man over zich en zijne vrouw; thands de maatlchappij over man en vrouw als partijën. Aan dit anker lagen thands de rechten der vrouw veilig. Zoo werdt het recht en de vrijheid der vrouw allengskens onder het eene volk zoo, onder het andere weder anders, uitgebeeld, gelijk de grond, de liichtftreek, levenswijs , befchaafdheid en lotgeval, zulks toelieten, rasch. hier, omdat de natie verhuisde en vruchtbarer Laudltreken vond, gelijk de Gothen in Spanje; daar langzaam, wanneer het volk den eerften grond zijner levenswijs en ook zich zelf verbeteren moest; enkel hier, wanneer de natie onvermengd bleef, gelijk in het noordlijk Europa, gelijk in Denemarken, enz. famengeftclder, alwaar meer natiën en rechten zich famenvoegden , gelijk in Spanje, alwaar Gothen, Romeinen en Arabiürs oi liever Moren zich verëenigden. Intusfchen verkreeg luchtitreek en bodem zeer rasch de heerfchappij over de zeden en gewoonten weder; gelijk de vrijheid der vrouwlijke fexe en hare groote rechten, welke door het Ridderwezen in Spanje, ten tijden der Gothen en Mooren , ontdaan waren, weder verloren guiten , en in dueenas , opzicnereslen en opgeflotenlmd 65 ö s 5 dooi;  282 WAARNEMINGEN OVER DEN TOESTAND door de mannen verdwenen, uit die zelve ifawAil. „ e pnds welken de Oosterlingen de Zu^S^t ichoon yeelhgt de meeste iporen van het Ridderwe'zen fa Spanje meer enkel als nieuwbeduidende gewoS int die tijden overig zi n. Dat ridderlijk: wezen eene onnatuurlijke overdrevenheid van de rechten de? vrouw een dwaas mengelmoes der wilde, phantafijrijke TZ' zuchtige geesten en gebruiklijkheden der Sren Jm t de beter vrijheid der befebaafder zeden en 1! ten der Gothen veredelden' de vrouw niet g Zd at" zij ze hooger verhieven , dan den man. Zij maak ten de vrouw ijdel , ftout , gebiedende , en eindeli k fchaamteloos. De Ridder verachtte de vrouw en waae de echter zijn even voor haar. Eene toomloósn™» zeden, eene algemeene verdorvenheid, een fchaSeloze wellust en natuurlijke wandaden waren de gevTen™ het buitenfporig Ridderwezen, die zich gelutki b„iet ,n hunnen gebeden omtrek over veele landen Z«Z ■ ?} Spanje, Frankrijk en Italië fiffi^^^^ loosheid lang genoeg gevoeld, n '|eS JS noï De herleving der wetenfehappen, de hooger befch "afd* heid, een verhevener zedelijk gevoel Vn L ™«. bron van dit alles, de geluklige^kher^minT1^ ten dezen geest der wellustige, zinlijke overda&eid fn boenen, maar die ligtlijk in flukken gebroken kunnen worden, wanneer de vrouwen de doditei vöorSaii f°r.al te hoog gedreven weelde , door zich van de huislijkheid los te rukken , en door verwaaiing der phgten van egaê , van moeder, van huisvrouS d7» man van zich te verwijderen óf hem fJ Z ™ l ,d.fn kluisters van ^^^^^f^ duidende beuzeling te fmeden. Alleenlijk de bSaafdT de edele, de manlijke man is een goed echtgenoot verwijfde zot, de onwetende zwetzer, de voorde fchóon beid knielende ellendige flaaf, de l,jfè?ige„ der vroluvnïe luimen, is tijran,zoo rasch hij het wezfniSaSÊn asi vrr tssssss ^ikiF f ais öezeüm, nodig: dan de vrouw wachte zich, dat de al*  VAN HUT VROUWLIJK GESLACHT. Wesverftorende geest: „ en hij zal uw flanf zijn- geene iheerfchappij voere. «rPfkchten rust op de ;en kuischheidl en ™«e £^nden rf ^ ten. Is een van aezen ö despoot, en beide de een in den echt flaaf , en de auoei u i , tot ramp en ellende veroordeeld. iQ in de t^Om^^^^S^t. Maar wee zijne vrouw,.mets dar^'^Vogmoedig daarop is, ook de vrouw, ''er(Teet, dat hij een mams. wanneer een man| ha «tbf , J erfeouvvi4 van de geDit, dunkt mij, is eene liU,lt- . infte Devat fchiedenis des ^^A^f^S^£^%«i *>° dit opltel de w^^te,^1^^^, dat merkwaardige gefchdcnis. H|£ 7rasch, aan de vrouween onbevooroordeeld wijsgeer, zeeri . de lijke fexe de historie der viouw ^«onK- , ouwlyke zegt de Opfteller dezer waaimemmg">ffit bewlzen, we°reld ten minfte eene ^«^Hf ondVhet lezen wanneer ik haarde aanmerl«ngen,.f ™* 0 den Hoog. der gefchiedenis ^"^J^SSÏÏ^gekomen, medl^:l^iïl^^> Jwaarfchijnlijk, met veel bijval zal gelezen zijn. W AA RE CHRISTELIJKE MILDDADIGHEID. Tn de ^i^^ZS^^^^ 1 Amfteldam eene zeer weldad»ae we(J ' betreurt ■ ieder waar tjenfch^d 00 veel te ^ . daar zij, gelijk v°0»*en,oor de armen was : trouwens ; Cen fteun en toevlucht v ftellen? want dit is toch zeker, dat de Apostelen zich onderling nooit hebben tegengefproken. Wegens de daden, hoe groot in getal en verfchillend van aart dezelve ook geweest zijn, en met opzicht tot de waarheden, Hemmen zij zoo naauwkeurig met eikanderen overëen, dat, indien wij niet meer dan één Euiingelie, en één eenigen Brief hadden, wij 'er hetzelfde zamenftel in zouden vinden , 't welk uit de vier Euangelien en de onderfcheifiene Brieven der Apostelen voordvloeit. Ten derden. Dan Waartoe brengt ons verder deze befchuldiging? Tot dit onmogelijk ftaande te houden be° ' fluit,  TOT STAVING VAV DSN CHRJST. GODSDIENST. 29;) fluit; dat namelijk twaalf geestdrijvers, zonder geboorte , zonder vermogen , zonder rijkdom , enkel door hunne onvcrftandige geestvervoering bijgedaan, en van alle kanten vervolgd, de onkunde verdreven, de vooröordeelen uitroeiden , de wijsbegeerte befchaamden, en de Afgoden omverwierpen. Maar om allen argwaan van geestdrijverij bij de Apostelen weg te nemen, voeg ik 'er nog het volgende bij. De Geestdrijverij is een zeker foort van vuur, 't welk het hart verbrandt, zonder het te zuiveren. — 't Welk dikwijls de hartstochten gaande maakt, maar dezelve niet matigt. Ook heeft men waargenomen , dat bij hen, die met deze kwaal behebt zijn, geene zachte, eenvouwige en zich zelfs gelijk blijvende deugd plaats hebbe. Dan bij de Apostelen — welke gevoelens — welke zeden — welke wijsheid in hunne gedragingen — de' gellepenfte lasterzucht zelve durfde hen nimmer, noch van de zijde der eeuvouwigheid, noch van de zijde der oprechtheid hunner bedoelingen, aanvallen. De geestdrijver met het een of ander voorwerp ingenomen, houdt niet op, 'er buitenfporige ioffpraken van te doen en 'er grootfprakige befchrijvingen van te geven, — Doch de Apostelen verhalen eenvouwig,op eene koele wijze zelfs, de Wonderwerken van jesus, ver, van verrukt te fchijnen, zou men bijna zeggen, dat zij geen belang ftellen, in het gene zij verhalen. Ja in geenen der Euangelisten vindt men zelfs ook maar één eenige loffpraak op hunnen Meester.' — De Geestdrijver doet in zijne redeneeringen zijn onverftand blijken; — dikwijls haalt hij dingen aan, die niet te pas komen , men zal bij hem vlugheid, maar nooit juistheid, vinden. —Dan, volgen wij de Apostelen in hunne verhooren bij de Jooden en Heidenen, altoos zullen wij den geest van wijsheid en voorzichtigheid ontdekken, die zich naar den tijd, de gelegenheid, het karakter en den fmaak van die genen fchikt, met welke zij fpreken. De Geestdrijver, die eenig voorrecht meent te bezitten, fpreekt 'er onophoudelijk van, en verheft hetzelve boven alle anderen. Edoch, erkent men de Apostelen aan deze geestvervoeringen ? fpreken zij op eenen trotfchen of verwaanden toon van hunne wonderwerken f Men leze paulus Brieven aan de Romeinen en Corinihiërs over Geloof en Heiligmaking, en de venvachtinT 4 gen  aoö aan de schrijvers der gen van een Christen in een volgend leven, of jacob u s Brief over het noodzaaklijk verband tusfehen geloof en deugd, of joünnes Brieven over het verband tusfehen de liefde Gods en de liefde des naasten, en men zal 'er taal van eenen door God verlichten wijsgeer, en niet van iemand, wiens hersfenen ongefteld zijn, duidelijk in vinden. Eindelijk de Geestdrijver overtreedt gewoonlijk alle de regelen der voorzichtigheid. Eeniglijk ingenomen met zijne hersfenfehimmige denkbeelden, verwaarloost hij de zorg voor zich zeiven, hij gaat de ftraffen te gemoet, bij trotfeert dezelve. De Apostelen daar en tegen volgen den wijzen raad van hunnen Meester. Zij behouden aan den éénen kant zich zelf, om de waarheid te verdedigen — maar vergeten aan den anderen kant ook nooit de heilige rechten der waarheid door eene fchandelijke afvalligheid. Zie daar, Lezers, ook van dezen kant, de aanvallen van het ongeloof afgellagen, en de waarheid van jesus Godsdienst overtuigelijk bewezen en ftaande gehouden. En zoo zullen ook nog verder alle de fchandelijke uitbraakzels der vijanden van onzen gezegenden Verlosfer, door de beminnaars der waarheid , worden tegengegaan — de eer van God en jesus luisterrijk uitblinken — wanneer de beftrijders van de leer van 't Euangelie, in de laatfte oogenblikken van hun leven , wanhopende de toekomst zullen zien naderen, en zij dan zien zullen , in welke blindheid zij gedoken hebben. — aan de schrijvers der nieuwe vaderlandsche bibliotheek. Geachte Medeburgers! In zekere Verhandeling , getiteld: ,, Gedachten over de Voordeden van jesus Hemelvaart, enz. geplaatst in nw Maandwerk, (*) lees ik eene Aanmerking, welke mijne aandacht getroffen heeft, en mij, bij nadere overweging, van dat gewigt is voorgekomen, dat ik mij' gedrongen voele, om u mijne bedenkingen dieswegens mede te deeleu, On- (») Zie N. Vadert. Bibl. III. Deel, %de Stuk, Bladz. 145.  nieuwe vaderlandsche bibliotheek. 2p7 Onder het opnoemen namelijk der nadeelen of mindere voordeelen, welke een beftendig verblijf van jesus op deze aarde ten gevolge gehad kon hebben, laat de Schrijver dier gedachten zich Bladz. 151 dus uit: „ Gefteld „ dan ook, dat de menfehen in zijne tegenwoordigheid ,, en onder zijn oog rechtfehapen gehandeld hadden, ,, wat zou menig een in zijne afwezigheid hebben ge,, daan? en NB. voor den zichtbaren ware dan ook flechts „ de zichtbare daad, geenszins de onzichtbare inwendige 5, rechtfehapenheid geweest.'''' Deze laatfte woorden hebben zoo veel bedenkelijks, dat zij den Lezer zouden kunnen doen twijfelen, of de Schrijver wel die verhevene begrippen van den perfoou onzes gezegenden Verlosfers koestert, waartoe de Schriften van deszelfs Leerlingen en Apostelen ons opleiden, indien hij 'er niet onmiddelijk op liet volgen: ,, Nu ,, echter ziet de onzichtbare ons overal. — Hij ziet niet, ,, op het gene voor oogen is, maar op het hart, enz. Dan daar de Schrijver dus den ten Hemel gevaren jesus voor den harten - kenner verklaart, kan ik des te minder bevroeden, op wat gronden de hier voren aangevoerde onderftelling rust, daar het toch niet waarfebijnlijk is, dat de hemelvaart in het wezen van den Zaligmaker zoodanig eene verandering zoude hebben te weeg gebragt, dat hij daar door eigenfehappen zoude hebben verkregen, die te voren van zijne natuur vreemd waren. Doch al ware dit ook in andere opzichten het geval, dan nog heeft dit hier geene plaats, daar wij in de gewijde Schriften verfcheiden gronden ontmoeten , om te geloven , dat hij niet flechts vóór zijne hemelvaart, maar zelf reeds vóór zijn dood, toen hij als een mensch onder de menfehen verkeerde , die hoedanigheid , dat vermogen bezeten hebbe, het welk onze Schrijver hem eerst na zijne hemelvaart toekent. Immers, wanneer wij zijne Leerlingen hooren getuigen, dat hij de gedachten derPharizeën kende, (*) dat hij niet nodig had, dat iemand hem van de menfehen getuigen zoude, omdat hij zelve wist,wat in den menfche was , (f) dat hij van den beginne wist , wie zij waren, die niet geloofden, en wie hij was, die hem verraden zoude; (§) wanneer wij hem met weinige woorden aan eene vreemde Samaritaanfche vrouwe, die hij Pij (*) Luc. VI: 8. (f) joh. II: 35. (%) jon. VI: 6±. * 5  298 aan de schiujv. dek. niuuwe vad. biblio'1 heek» bij eene waterput ontmoet, hooren te kennen geven, dat, uffchoon zij hem niet kende, haar levensloop en lotgevallen evenwel geen geheim voor hem waren, (*) hebben wij dan geen grond genoeg, om vast te dellen, dat jesus reeds in den flaat zijner diepfte vernedering, toen hij de geflalte van een' dienstknecht had aangenomen , meer wist, dan iemand , voor wien alleen de zichtbare daad kennelijk is? En dat ook zijne Leerlingen , hoe zeer zij ook. nog in veelen opzichte al te aardfrhe denkbeelden van hem voedden, eindelijk gedrongen werden, om dus van hem te denken, leeren wij uit hun getuigenis in zijne tegenwoordigheid afgelegd: „ Nu „ weten wij, dat gij alle dingen weet." (f) Indien wij nu zoo veele fporen van jesus alwetendheid en hartenkennis ontdekken, toen hij van zich zeiven erkende: ,, de vosfen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menfehen heeft niets, waarop hij zijn hoofd nederlegge;" hoe veel meer reden is 'er dan niet, om hem, na zijne opftauding, die eigenfehappen toe te fchrijven, daar hij reeds vóór zijne hemelvaart geene zwarigheid maakt, zijne Zendelingen met deze voor hun bemoedigende taal te verfterken : „ JVlij is gegeven alle magt in hemel en op aarde." (§) Hij zegt niet, wanneer ik zal opgevaren zijn, zal afle magt in hemel en op aarde in mijiie handen gefield worden , neen, maar hij toont ontegenzeggelijk, dat hij dezelve reeds daadlijk bezit. Voegen wij hier nog bij de belijdenis van petrus, daar jesus hem "kort voor zijne hemelvaart vraagt, simon hebt gij mij lief? tot twee maal toe andwoordt hij eenvoudig tja Heere ! Doch op de derde herhaling van dezelfde vraag roept hij uit de volheid van zijn hart uit: ,, Heere, gij weet „ alle dingen, gij weet dat ik u liefheb!" (^) Hadt petrus hierin gedwaald, of hadt hij uit al te groote drift een voorbarig en met de waarheid drijdig andwoord gegeven , dan zou voorzeker de groote Leeraar der waarheid niet nagelaten hebben, zijnen dwalenden Leerling te regt te brengen, en de gewijde Schrijvers, die ons deze belijdenis mededeelen, zouden zekerlijk niet in gebreke zijn gebleven, zulks ter onzer leering en waarfchuwing te boeken. Dan wel verre, dat de Zaligmaker hem over zy- (*) joh. IV: 17, j8 (f) ,0H, XVI: 30. c§y ¥atth. XXVIlIi 18. („; joh. XXf: 17.  g. j. van wij , kort nabericht. 209 zijne taal berispt zoude hebben, bevestigt-hij hem oümiddelijk daarop in het Apostelfchap; en even dit verheft mijn geloof aan de alwetendheid van jesus, zelfs Vóór zijne hemelvaart, boven alle twijfeling. 'Meer zou ik ter bevestiging dezer {lelling kunnen aanvoeren; doch oordelende genoeg gezegd te hebben, om de ongegrondheid der aangetogen aanmerking te bewijzen , zal ik hier eindigen , latende aan UL. geachte Medeburgers! over , om van mijn gefchrijf zoodanig gebruik te maken, als gij ter bevordering van de kennis der waarheid zult dienilig oordeelen. Ik ben Uw heilwenfchende Lezer, christophilus. kort "nabericht, volgende op de zeldzame groote waterontlasting, door de paracent iiesis, uit de holligheid van den buik, door mij, in het voorgaande jaar, medegedeeld. (*) Dezelfde Lijderesfe, mar ia R , hadt federt de Maand Julij, des voorleden Jaars, na de aftapping van eene aanmerklijke hoeveelheid waters, bedragende 28 en een halve kan, (Arnhemfche maat) of 112 Medicinale ponden uit den buik, een redelijken wellland, tot twee maanden voor de tweede aftapping, genoten, niet tegenltaande de Ascites, trapsgewijze nu in minder maanden, dan te vooren in jaaren, tot eene bijna gelijke grootte aangegroeid was. In den beginne van deze maand evenwel, drong haar de nood, ter ontlasting van een benaauwend gewigt waters , aan , zich weder tot den beroemden Geneesheer ho f f , en mij , te begeven , en wij befloten tot de tweede aftapping op den i5den daar aan volgende, wanneer ik, op dezelfde voorgemelde wijze, en met dezelfde behoedzaamheid, (op de boven aangehaalde plaats gemeld,) haar door de Troisquart van 23 en een halve kan, Arnhemfche maat, veel helderer water , dan te vooren „ (*) Zie N. Faderl. Bibl. II Deel, ade Stuk, Blaas. 597-  £00 eenige aanmerkingen over de verschill. ren, ontlastte, dus maar 5 kannen minder dan voor 9 Maanden. Onze Lijderesfe bevondt zich na de Kunstbewerking, den i/den en i9den van bovengemelde maand, redelijk welvarende , en zal vermoedelijk fpoedig tot haare gewone bezigheden wederkeeren. Ik dacht met de plaatfing van dit Kort Nabericht, geenen ondienst te zullen doen, aan weetgierige Lezers, inzonderheid aan mijne medtkunstgenoten, welke het Heelkundig nieuws, met geene onverfchillige oogen, aanzien. Arnhem *i April 1799. g. j. van wij. eenige aanmerkingen, over de verschilden de beweegredenen tot het eeten van menschenvleesch,overgenomen uit eene vertaling van een ongedrukt portugeesch handschrift van den verdienstlijken natuuronderzoeker jo. de loureiro. door dr. langsdorf, en geplaatst in het magazijn van voigt I. B. 3. St. De Eerfte Beweegreden, welke den mensch tot deze buitenfporigheid vervoeren kan, is de groote Hongersnood. — Hoe verfchoonlijk het ook zijn mag, wanneer men zich om deze reden van vleesch van lijken bedient , zoo is het echter uit hoofde der gevolgen altoos bedenklijk- — Ik heb in de Indiën bij eenen Hongersnood , welke eenige honderd duizenden van menfehen het leven kostte, waargenomen, dat, terwijl men de wegen en ftraten met doode lichamen bedekt zag, wijl het aan menfehen ontbrak, om dezelve te begraven, verfcheiden Lieden het voornemen namen , om hun leven door dit walglijk voedzel te onderhouden, doch ook tevens dat fommigen, offchoon dit aantal echter niet groot was, zulk eene onverzadelijke begeerte naar deze fpijs kregen, dat, zij, fchoon de Hongersnood reeds voorbij was, alleen uit belustheid, 'er hun werk van maakten, om ook levende menfclien te belagen, om hen te verllinden. On-  beweeor.tot het eeten van menschenvleesch. 3OI der anderen was hier een berghewooner, die zich in een Bosch,digt bij den weg, vericholen had, de voorbijgangers een ftrop om den hals wierp, hen met geweld in het Bosch ileepte, en met hun leefde,, als men met wildbraad leeft; op deze wijze hadt hij zelfs veele menfehen het leven benomen, wanneer hij eindelijk gevangen 5 en ter dood gebragt werdt; op denzelfden tijd, en met het zelfde oogmerk, vondt men eene vrouw, die met opzet 'er opuit was, om jonge kinderen,die zich van huis verwijderd hadden, op te vangen, zij vulde dezen de mond en neusöpeningen , om het fchreeuwen te beletten , met klei, en verflikte hen op deze wijze, zij bekende de daad bij hare gevangenneming, en men vondt nog ingezouten menfchenvleesch bij haar; wanneer mijne bedienden in haar huis kwamen, vonden zij een meisjen van vier of vijf jaar, die op deze wijze verflikt, reeds half dood, in eene mat was ingewikkeld, doch door bekwame hulpmiddelen weder bij het leven gebragt werdt. Uit het gezegde verklaart zich de Tweede Beweegreden, van het eeten van menfchenvleesch, wijl verfcheiden zoo oude als nieuw ontdekte Volken, niet uit nood, maar alleen wegens den lekkeren finaak, menfehen geflagt, ja dezen hier toe vooraf gemest, en daar na hun vleesch openlijk te koop geveild hebben. Eene Derde Beweegreden, daar naamlijk menfehen hunne gellorven bloedverwanten opgegeten hebben, om hun hier mede de laatfte eere te bewijzen, fchijnt even zoo zonderling als walglijk, en echter ontmoet men van den Vader der ongewijde Gefchiedenis, herodotus, af, tot aan de jongde tijden, getuigen in menigte, welke dit ten aanzien van veele volkeren bevestigen. Eene Vierde Beweegreden eindelijk,tot het menfeheneeten is, de haat, de wraakzucht. — In Cochinchina was eene wet, dat alle oproerigen, fchuldig bevonden, moesten worden omgebragt, en hun vleesch van de getrouwde onderdaanen des Konings, en bijzonder van hun , die zich naast bij dezelven bevonden, verteerd worden moest, ten tijde dat ik mij in gemelde Rijk ophield, werden eenige zoodanige ftraföefeningen in het werk gefield. — De mannen onthoofde men, doch de vrouwen weiden doodgeftoken, hierop ijlden de foldaten van de wagt van het Paleis, naar de lijken, ieder fneedt met een zakmesjen een (luk van dezelve af, flak dit  302' DWALINGEN IN DE OPVOEDING. dit in een onrijpe Citroen, en verflokte het. — Daar in tusfehen de grootte van het ftuk vleesch niet bepaald is, en ook de meesten een tegenzin hebben van hetzelve te genieten , zoo laten verfcheiden het ftukjen vleesch tusfehen de vingeren wegvallen, en eeten alleen de Citroen op. Wanneer op dien zelfden tijd èt Cochinchineezen tegen de Mots, een volk op de Bergen aan de westzijde, het geen dikwerf aanvallen op het Rijk doet, te velde togen, begaf zich de Generaal der Cochinchineezen, naar het gebergte, dan daar hij wegens de ontoeganglijke ligging den vijand niet konde aanvallen, liet hij twee gevangenen , welke hij van dit volk bekomen hadt, dooden , en gaf aan zijne foldaten het bevel om hen te verflinden. Wanneer ik mij in 1777 aan boord van een Engelsch Oorlogfchip in de Turon Haven bevond, om uit Ccchinchina naar Europa te rug te reizen, kwam aldaar een hoop volks aan, die met hun partij, een der magtigfte rebellen, Nhal geheeten, daags waren geweest, deze oproerlingen hadden eenige vertrouwlingen des Konings, en onder deze éénen voornaamlijk , welke hun veel fchade en afbreuk gedaan hadt, gevangen genomen , en gedood, en tot een bewijs van hunne wraak en doodlijken haat, de lever ujt het lichaam gefcheurd, en opgegeten, gelijk' dan ook de Cochinchineezen van. iemand, tegen \vien zij zeer verbitterd zijn, gewoon zijn te zeggen, dat zij wenschten in ftaat te zijn, zijn lever, of zijn vleesch te kunnen verflinden. DWALINGEN IN DE OPVOEDING. De grootfle voordeden , welken de Maatfchappij in het gemeen, of eene Gemeente in het bijzonder, geniet, ontdaan, ongetwijfeld, uit de verëenigde pogingen van ieder lid derzelve , om , naar elks onderfcheiden vermogens, aan dezelve zoo nuttig te zijn, als hij kan. En deze pogingen, welken ieder individu verpligt is in 't werk te dellen, zijn altijd meer of min gelukkig, naar mate de vermogens, welken de Voorzienigheid hem tot dat einde gefchonken heeft , met gepastheid worden aangewend, of niet. Niets is blijkbarer, aan elk mensch, die flechts eenige < op-  DWALINGEN IN DE OPVOEDING. 303 oplettendheid gebruikt, dan dat , in het maakzel der Itoflijke en dierlijke ftelzels, de kragten en bekwaamheden van ieder zamenftellend deel, wijslijk berekend zijn, om gemeenfchaplijk te werken tot nut van het geheel. De kragten of bekwaamheden van ieder individueel gedeelte zijn zoo gefield, beide in foort en in trap , als na genoeg evenredig is aan elkanders onvolmaaktheden en gebreken; en dienvolgends zoodanig, als meest rechtftreeks dient, tot voorkoming der ongelegenheden, welke anders, door die onvolmaaktheden en. gebreken, in de huishouding van het Heelal, /.ouden veroorzaakt worden. Niet minder blijkbaar is het, dat 'eene verkeerde aanwending der dingen, en van derzelver kragten, altijd veelerlei kwaden en ongelegenheden te weeg brengt, of, voor het minst, onbettaanbaar is met die harmonie en goede orde, welke met een gepast gebruik derzelven, naar allen fchijn, zouden verzcld gaan. Deze aanmerkingen zijn in alle opzichten toepaslijk op de redelijke fchepping. De behoeften van 's menfehen natuur, hoewel oorfpronglijk misfehien maar weinige , in vergelijking van het geen zij nu zijn , zijn 'thands zeer menigvuldig en verfcheiden, zoo in foort, als in trap. Ongunftige elementen maken ons onderhevig aan menigerlei ongemakken ; gebeurenisfen , die wij niet konden voorzien, en daarom bij ons toevallen geheten, ftellen ons bloot, niet flechts aan gevaar, maar aan wezenlijke rampen ; naar mate de Koophandel, en met denzelven de weelde , toegenomen zijn , zijn de eifchen der natuur verzwaard, en eene groote menigte nieuwe ingevoerd. Maar om deze behoeften te vervullen , en deze kwaden te verhelpen , wordt de vereenigde arbeid van allen, die in dezelfde gelleldheid van natuur ingewikkeld zijn, verëischt. Het enkel bezit der goederen uit de groeiende en dierlijke wereld , kan op zichzelvcn den mensch de genoegens, of zelfs de noodwendigheden des levens , niet verfohaffén. De bloote verkrijging der ftolfen van voedzel en kleding , enz. is niet genoegzaam, om die voor hem nuttig of bruikbaar te maken , anders , dan in de onderftelling , dat ieder mensch zooverre bedreven is in de kennis, om alle dingen tot nuttig gebruik aan te wenden, dat hij in ftaat zij, om dezelven voor zich bekwaam te maken tot gebruik; doch deze bedrevenheid zal, zoo ik denk, bij niemand gevonden worden. De onderlinge medewerking, der-  304 DWALINGEN IN DE OPVOEDING. derhalven, van elk lid der Maatichappij, is de eenige grondflag van het onderling genoegen en geluk van het geheel. En aan deze behoeften en gebreken, tot dit oogmerk, om onderling genoegen en geluk te weeg te brengen, zijn, indien ik mij niet vergisfe, de bekwaamheden der menfehen vrij naauwkeurig gepast, en hunne onderfcheiden gaven geëvenredigd. Dezulken onzer behoeften , welken den kunftenaar, den handwerksman, of koopman bezigheid verfchaffen , zijn de meesten in getal; en daarom zijn de gewoone geestvermogens ook de overvloedigften. Ieder een is gelijklijk van dezelven bedeeld , en dienvolgends is ieder een, met een weinig oefening , bekwaam voor de taak van onderlinge hulp. Daarëntegen, zijn die behoeften, welke van eene hooger natuur zijn , en welke ons eigenlijk niet raken als individus, maar veelëer als een lichaam , onder zekere omftandigheden (ftel eene Natie) te zamen begrepen — dezen, zegge ik, zijn niet zoo menigvuldig, niet zoo gewoon; en dienvolgends zijn de bekwaamheden, welken verëischt worden, om in die behoeften te voorzien, meer zeldzaam. Het Staatsbeftuur kan door weinigen uitgeoefend worden , en de meerdere talenten , en dat beleid , welke de ingewikkelde Staatsbelangen , en de vaardige befchikking en behandeling van zaken, verëifchen, zijn overzulks met eene minder milddadige hand uitgedeeld. De Krijgskunde ondcrftelt veelëer toevallige omftandigheden, dan gewoone behoefte, en daarom is de voorziening hier toe nog fchaarfcher. Met het befluur van vloten, en bet gebieden van legers, hebben wij misfehien weinig meer , dan ééns of tweemaal in elke eeuw, te doen. Ik ben het derhalven niet ééns met die menfehen, welke van begrip fchijnen te zijn, dat de opvoeding alleen in ftaat is, om bekwaamheden te geven; zoo als veelen kennelijk toonen,indien anders hunne daden met hunne gevoelens overëendemmen. Waarom zou anders menig adelijk Heer, voor zijne Zoonen, zoodra zij geboren zijn, en eer zij nog het minfte teken van redegebruik gegeven hebben, reeds bepalen , welke ieders post in hun toekomend leven zijn zal? Volgends die lchikkingen , moet de oudfte een Rechtsgeleerde , de tweede een Predikant, de derde een Geneesheer worden , en zoo voords. En dit alles alleenlijk hierom, om-  DWALINGEN IN DE OPVOEDINÖ. omdat de Vader een man van groote middelen is; daar ondertusfchen elk van hun , wel verre van berekend te zijn, om de gewigtige zorg voor der menfehen zielen , levensj en goederen, op zich te nemenj veel meerder dienst aan het algemeen zoude doen, indien zij zich bezig hielden met hout te hakken, of water te putten. Helaas! wanneer een mensch niet oorfpronglijk gezegend is met eene grootere mate van talenten, dan even verëischt wordt, om een hoef-ijzer te fmeden j dan moogt gij hem vrij tien jaaren lang de fchoolen doen bijwonen , hem van graad tot graad in de Univerfiteit doen opklimmen , en na dit alles , hem tot Meester in meer dan één vak van wetenfehap doen bevorderen ; hij zal fïeeds dezelfde onverbeterlijke en nutloze botterik blijven. Dit is, mijnes bedunkens, een bewijs, dat ieder mensch eene zekere mate van talenten heeft, hem bijzonder eigen ; en dat de Voorzienigheid , uit aanmerking dat de mensch meer klederen behoeft , dan rechtszaken of artzenijën , ten zelfden tijde , dat zij fommigen begaafd heeft met talenten, om pleitgedingen te voeren , en geneesmiddelen voor te fchrijven , wijslijk een veel grooter aantal flechts zulke bekwaamheden heeft gefchonken, als dienftig zijn tot geene hooger bezigheden, dan die van kleêrmaker, of fchoenlapper. In het begin van dit Vertoog, zeide ik, dat de verkeerde aanwending der dingen, en van derzelver kragten, in het onbezield, of lager gedeelte der fchepping, dikwerf veele kwaden veroorzaakte, en altijd nadeelig was aan de goede orde; en dat dit ook waarheid was, ten aanzien van het ftelzel van redelijke wezens. Ik zal voorzeker niet veel moeite nodig hebben, om ieder eenen te overtuigen , dat het waarlijk met de zaak alzoo gelegen is. Wanneer wij eenen Pleitbezorger, eenen handhaver der Wetten, met al de ftatigheid van eenen Romeinfchen Redenaar , doch zonder eenigen trek van Romeinfche welfprekendheid, in ouverftaanbare wartaal« eene zaak voor eenen Landrechter hoorden bepleiten, of eenen halfgeleerden Kerfpelprediker , met al de deftigheid van een' eerden Kerkvader, zijne toehorers met oniiitlegbaren onzin hoorden bezig houden ; hoe beklaagden wij dan de onbedachtzaamheid en dwaling van de ouderen dier arme menfehen, die, door hunne dwaze eerzucht, het algemeen dus van nuttige bandwerks-licden, of bekwame lastdragers, beroofd hadden. III. DEEL. MENCELST. NO. 7» V De  3ÖÓ" DWALINGEN IN DE OPVOEDING. De laagere ievensftanden lijden desgelijks veel nadeel-, 'door deze kwalijk begrepen handelwijze. Wanneer een Jongeling beftemd wordt, Om achter de toonbank te Maan, daar hij, volgends zijnen aahleg, de belangen van zijn Vaderland in de Raadzaal moest handhaven, kan de Mééster niet verwachten, dat zijne zaken zoo goed behandeld zullen worden, als dat hij eenen jongen in zijn' winkel hadt genomen, die voor niets beters berekend was. Misleiden zal de jongeling gevonden \vorden met eenen virgilius in de hand, wanneer hij met een wijf uit de buurt in gefchil moest zijn over 2eep en kaarfen; of bezig met de geheime kunstgrepen der Romeinfche Staatsmannen te doorfnuffelen, wanneer zijn Meester verwacht, dat hij zijne rekeningen te boek ftelt. Want vlugge geesten kunnen zich niet zetten tot de dorre bezigheid van winst of verlies te berekenen , fen moeten derhalven zorgvuldig van het begin af in een gepast kanaal geleid worden, opdat zij niet eenen keer nemen, welke , vroeg of laat, voor hun, en ook voor anderen , verderflijk zij. Ik voorzie reeds eene tegenwerping, welke op dit alles gemaakt zal worden, naamlijk, dat de ouders van zommige kinderen, die met verhevener geestvermogens geboren zijn, veeltijds ontbloot zijn van de middelen, om hen tot hogere bedieningen op te leiden; en dat, derhalven , noch god noch menfehen redelijker wijze kunnen verwachten, dat zij hun eene opvoeding geven, tot welke groote kosten zouden verëischt worden. Doch , ter beiindwoording daarvan , zal ik desgelijks aeggen, dat god ook aan zommige menfehen de middelen niet heeft verleend , om zichzelven te kleden of te voeden; maar dit is zoo verre , van een bewijs op te leveren , dat men ze van gebrek moet laten omkomen , dat het altijd weldenkende menfehen aangezet heeft, om zoodanige fchikkingen uit te denken, waar door zij een middel van beftaan konden vinden , door het ftichten van Weeshuizen, Armfchoolen, enz. En het ftrekt geenszins tot eer van eene Natie, onder welken veele gevonden worden , die voorftanders willen heien van Geleerdheid en Kunften , indien zij niet een Fonds oprechten , ter aanmoediging en onderfteuning van eene geleerde opvoeding, ten nutte van zulken, die «la«r toe geboren worden, en anders onvermijdelijk moeten  dwalingen in db opvoeding. 30? ten verloren gaan, in eene nutloze vergetenheid, Ondep alle de, nadeelen van bekrompen omftandigheden. Deze overwegingen, aangaande de blijkbaar nadeelige gevolgen, van geen acht te geven op, noch een gepast gebruik te maken van de talenten onzer kinderen , behoorden zooveel invloed op ons te hebben , dat wij j ter liefde van ons belang en van het algemeen welzijn, deze zaak met ernst ter harte namen. Konden wij daar toe befluiten, dan vlei ik mij, dat wij weldra eene aangename verandering in de wereldfche zaken zouden befpeuren. Indien lieden van aanzien en vermogen, zich eenmaal konden ontdoen van dien familiehoogmoed, welke hun zoo algemeen aankleeft; wat zouden wij niet mogen hoopen? Wat zouden wij niet mogen verwachten van de bekwame pogingen der rustige telgen van menigen Grooten , indien het hun geoorloofd was, dezelven liever te werk te ftellen bij het aambeeld , dan in de Pleitzaal ? In 't kort, de voordeden, welken uit zulk een redelijk gedrag der ouderen zouden voordfpruiten , zijn al te menigvuldig en te, blijkbaar , dan dat het nodig zoude zijn , daar over breedvoeriger te handelem Indien zij de zielsvermogens en neigingen hunner kinderen zorgvuldig wilden gadeflaan , behoorlijk aankweken, en met voorzichtigheid te werk ftellen, de rechtszaken zouden meer algemeen naar eisch behandeld, en de gewoone bedrijven en handwerken met de uiterfte naauwkeurigheid geoefend worden. Dan, om niet langer te ftaan op de dwalingen in ons gedrag , als oorzaken van ongelegenheden of nadeelen ; wij hebben ook toetezien , of dezelven niet misdadig zijn. Het geeft een edel en verheven denkbeeld van de Voorzienigheid, Wanneer wij onze befchouwingen uitftrekken buiten den kring der zichtbare en ftoflijke wereld , en zien, hoe dezelve eveneens, met dezelfde overeenftemming en fchoone huishouding, ieder deel der redelijke fchepping beftuurtj waar door behoeften en voorzieningen naauwkeurig geëvenredigd zijn , en waar in de almagtige eenige gebreken en onvolmaaktheden als met opzet heeft befchikt , om ons de kennelijkfte proeven te geven van zijne wijsheid en goedheid, in het regelen en bepalen van derzelver uitwerkzelen. Wanneer wij, derhalven, door onze verkeerdheid , de werking, van eenig deel van dit heerlijk famenftel ftremmen, of Va- af*  £08 dwalingen in de opvoeding. afleiden, zullen wij dit dan eene bloote misvatting, eene dwaling van geen belang, heeten? Is het niet openlijk onzen wil te ftellen in tegenkanting van den Godlijken wil? En maakt niet elk Ouder zich daar aan fchuldig, die een kind opvoedt in zulk eenen weg, als waar toe deszelfs talenten niet gefchikt zijn, en waar voor het, dien volgends, nooit beftemd was? Ik geloof, dat het ontegenzeggelijk bewezen is, dat hij, die, in eenig geval, een ding, zelfs maar een gedeelte van de ftof, gebruikt op zulk eene wijze, als waar toe het, naar allen fchijn, nooit beftemd kan wezen, het gebruikt, als zijnde het geen het niet is, en alzoo met de daad het zelve ontkent te zijn wat het is, de waarheid zelve der dingen lochent, en dienvolgends zich fchuldig maakt aan eene zedelijk kwade daad. En ik kan niet zien, waarom dezelfde redeneering hier geen fteek zou houden. Eenen man wordt een zoon geboren, van gewoone bekwaamheid; en het eerfte gevolg, dat hij, op de ontdekking daarvan, 'er uit moet afleiden, is, dat hij beftemd is om eenigen gewoonen post, in den dienst van het algemeen, te vervullen, met welken zulk eene mate van verftandlijke vermogens ten naastenbij overeenkomt. Indien zoo klaar een gevolg, ftls dit, den Vader niet voor den geest komt, dan moet hij zelf maar eene zeer geringe mate van doorzicht hebben. Ziet hij dit gevolg in, en handelt hij flrijdig met het zelve, door den Jongeling te Verpligten, om in de Schooien der Geleerdheid te zitten dromen, daar hij eigenlijk maar gefchikt was om den ploeg te drijven, dan wendt hij deszelfs vermogens zoo aan , als of die waren het geen zij niet zijn, en ontkent dus met de daad, dat ze zijn, het geen ze waarlijk zijn, hij lochent dus de waarheid zelve der dingen, en maakt zich dienvolgends fchuldig aan eene zedelijk kwade daad. Doch met deze verzwaring, dat, daar in het eerfte geval de onzedelijkheid meestal enkel kwaad is in zichzelven , zij in dit ook tevens misdadig is in zichzelve, en doorgaands gevolgen na zich fleept, welken verderflijk zijn voor de rust en goede orde in 't Heelal; en derhalven, voor zoo verre daar aan zulke gevolgen zijn toe te fchrijven, is het eene onzedelijkheid van veel fnoder aart. Indien hij,die de wetten der goede orde wenschte om te keeren, zondigt tegen de opperfte oorzaak aller dingen, wat moet men dan oordeelen van hem, die, door hoogmoed , ijdele eerzucht,  onze gewoone telling tot 10 vergeleken, enz. 309 zucht, of eigenzinnigheid, dezelven met de daad omkeert , en willends en wetends de oogmerken der Voorzienigheid tegenwerkt, tot groot nadeel zijner Medemenfehen ? onze gewoone telling tot io vergeleken met de aritiimetica binaria van den heer van leibnitz. Het is eene onlochenbare waarheid, dat onze gewoonte om tot 10 te tellen niet anders dan eene willekeurige (telling is ; want 'er is gene de minfte noodwendigheid , die ons aan dat gebruik verbindt. Dat echter alle Volken hier in met elkander overeenkomen is, zoo als het ons toefchijnt, aan gene andere oorzaken toe te fchrijven, dan omdat zij allen 10 vingeren hebben; en gewoon zijn de zaken met behulp van hunne vingeren te tellen. Om echter te doen zien, dat de gewoonte, om tot tien te tellen, louter willekeurig en geene wet is, lust het ons met den Heer van leibn 1 t z , in gevolge zijne Arithmetica dijadica of hinatia, Hechts tot twee t« tellen. Deze Rekenkunst verdient dies te meer onze opmerking, daar zij ons de eigenfehappen der getallen ten duidelijkften voor oogen fielt. Wijl wij nu flechts tot op twee tellen, zoo hebben wij ook flechts twee tekens nodig, naamüjk i en o. Wij zullen deze getallen naar vervolg ter neder ftellen, en derzelver waarde , naar onze gewoone uitdrukkingen, daar nevens voegen. Zoo is naamlijk: 1 = i 1 iioi =: 13I noot = 25 10 — al ïno — 14 11010 — 26 11 = 3 mi = 15 11011 ~ 27 100 — 4 10000 =2 16 ii 100 ~ 28 101 — 5 loooi m 17 11101 = 29 110 = 6 10010 — 18 I lino ~ 30 in = 7 10011 = 19 iiiii = 31 1000 — 8 10100 — 20 100000 — 32 1001 = 9 ioioi — 21 100001 = 33 1010 = 10 10110 = 22 100010 = 34 1011 = 11 lom ~ 23 100011 s± 35 Iioo 12' Iiooo := 24 ' 100100 = 36 V 3 100101  Si o onze gewoone telling tot io vergeleken rooioi = 37 iiooio — 50 111111 = 63 jooiio — 38 iiooii = 51 ioooqoo r= 64, enz. tooi 11 = 39 110100 z= 52 101000 = 40 iioioi 2= 53 NB. Het teken = , in 101001 = 41 jioiio = 54 deze Tafel tusfehen de ioioio rr 42 iioiii = 55 getallen Maande, betejoioii c= 43 111000 = 56 kent gelijk, en geeft te 101100 r= 44 mooi = 57 kennen, dat het getal in 301101 = 45 [ iïioio = 58 dê voorfte kolom, naar 101110== 46 ' 111011 — 59 de telling van leibnitz, 101111 = 47 | 111100 =. 60 gelijkwaardig is aan dat 110000 = 48 imoi = 61 inde tweede kolom, naar 110001 = 49 : 111110 — 62 onze gewoone telling. Even zoo als wij op tien tellende, het eene getal in de tweede plaats naar de linkehand tienmaal, in de derde tienmaal tien , of honderdmaal zoo veel waardig ia •s\s in de eerfte, zoo betekent ook, naar de telling van leibnitz , eene 1 in de tweede plaats twee , in de derde tweemaal twee of vier, in de vierde tweemaal vier of agt, in de vijfde zestien, in de zesde tweeëndertig, \n de zevende vierenzestig 9 enz. Wanneer men de voorgaande Tafel met aandacht' gadeflaat, zal men bevinden, dat daar in, van boven naar beneden gerekeud , elke cijflerletter zoo veelmaal pp elkander volgt, als de waarde der plaats , waar in zij zkh bevindt, aanduidt; want in de eerfte rij, van boven naar onderen geteld, ftaat beftendig 1 , en daar na o in de tweede, 11 en 00 in de derde, mioooo in de vier-, de, 1. 1. 1. 1. 1. 1. 1. 1 en o. o. o. o. o. o. o. o, enz. Uit deze voorftelling blijkt nu duidelijk , dat het rekenen naar de Dijadica ongemeen gemaklijk is , terwijl daar in de Tafel van Multiplicatio zich flechts tot op twee uitftrekt, en welke wij, naar onze gewoone wijze van tellen, genoodzaakt zijn tot op tien van buiten te leeren. Ligt zou het daarom iemand kunnen invallen, dat het raadzaam zoude zijn , de Arithmetica van den Heer van leibnitz in 't gemeene leven in te voeren. Dan hier in doet zich eene zwarigheid op , welke, als noodwendig zijnde , niet uit den weg geruimd kan worden. Deze zwarigheid beftaat hier in , dat men, om een getal te fchrijven , een zoo groot getal cijtferletteren moet ter nederftellen ; zoo fchrijven wij, bij yQp.rbeeJd , 64 met twee cijfferletteren , daar men naar de  MET DE ARITHM. BINARIA V. D. HEER VAN LEIBNITZ. 3U de Dijadica zeven cijfFcrlettejen zou moeten fchrijven. Men neme dan nu in overweging, wanneer men een, getal van eenige duizend milliocneu wilde fchrijven, hoe ongemeen wijdlopig het ter nedergeftclde zou zijn. Het is in dit geval met het rekenen even zoo als met de beweging gelegen. Want de Wiskundigen hebben het buiten allen twijfel gefteld , dat hoe meer kracht tot de beweging verëischt wordt , hoe fneller zij zal zijn, en dat zij integendeel langzamer in haren gang zal zijn, wanneer de kracht klein is. Zoodanig verliest men altoos iet, men mag het aanvatten zoo men wil, en het is onmogelijk aan de kracht en den tijd te gelijk eenig voordeel te erlangen. Even zoo is het ook met het rekenen gelegen. Wanneer men de telling niet ver uitftrekt , zoo als dan die van leibnitz onder alle wijzen van telling de kortfte is, heeft men weinig overdenking nodig, en ook weinig hoofdbrekens; maar men moet dies te meer fchrijven. Wanneer men echter de telling zeer ver uitftrekt, als wanneer men, bij voorbeeld, tot op 60 wilde tellen, zoo behoeft men flechts zeer weinig te fchrijven , doch men zou dieg te meer hebben na te denken, terwijl men genoodzaakt zou zijn de Tafel van Multiplicatio tot op 60 van buiten te leeren. Is dit niet eene verdrietlijke zaak? waarom moet dan hier juist de gemaklijkheid in 't nadenken de kortheid in 't fchrijven tegendreven ? Maar zoo is het met alle volkomenheden gelegen.. Iedere heeft hare grondftellingen, en hare regelen , waar door zij bepaald wórdt; doch de regelen van de ééne wederfpreken dikwerf die regelen, welken de andere tot haren grondflag heeft. Wanneer nu elkander wederfprekende dingen onmogelijk zijn, zoo is alle moeite te vergeefsch, welke men aanwendt, om twee volkomenheden te verkrijgen, van welken de ééne de andere vernietigt. Zaken , die voldrekt en noodwendig onmogelijk zijn , kunnen ook door eene oneindige magt niet werkelijk gemaakt worden. Dit kan derhalven dienen, om de Leere der Cosmologie op te helderen, en aan te tonen, hoe deze wereld de volkomenfte zou kunnen zijn, niettegenftaande onvolkomenheden daar in gevonden worden; want deze hebben uit de tegenilrijdigheden der regelen van de volkomenheid haren oorfprong ontleend , en zijn dus onvermijdelijk geweest. Is het echter niet zeldzaam, dat «jen zich ©ver eene zaak bezwaart, welke oeroogglijk V 4 b»-  3? 2 NIEUWE MISLUKTE POGINGEN IN ENGELAND, beter hadt kunnen zijn , dan zij is ? Wie de Theodicée van den pnvergelijkelijken leibnitz, en de Cosmo-» logie van den Heer wolf gelezen heeft, zal deze aan-» merking met weinig moeite kunnen verdaan. NIEUWE MISLUKTE POGINGEN in ENGELAND, ter afschaffing van den SLAVENHANDEL, This werld is a Comedif to thofe who, think; a tragedif ' to thofe who feel, Dat is: , De wereld is een bliffpel voor den denker, en een treurt fpel voor een gevoelig hart. HORATIUS WALPOLE , Lord OXFORD. • Zedert het befluit van het Lagerhuis, den 3 Meij 1792 genomen, hadt men de zaak der menschheid, die wiLBERFORCE met zoo menschlievenden ijver behar-s tigd hadt, geheel laten rusten, en de gewinzucht ongcr floord laten voordvaren met het vreeslijk kopen en verkopen van menfehen in Afrika. Nogthands had , volgends dit befluit , de flavenhandel , in jjunij 1796 moeten ophouden. Men was het op dat tijdffip ééns, dat niet alleen de Eilanden met de nodige (laven, voorzien waren, maar dat ook, indien 'er nog eenigen ontbreken mogten, de tijd van vier jaren meer dan genoegzaam, zou wezen , om de gene aan te kopen , die nog .ver-, eischt werden. ■ Bij de onbedrijfzaamheid der Britten in ééne der gewigtigfte belangen van het menschdom', gevoelde wilberforce zich , door zijne alleszins prijswaardige menfchenliefde, gedrongen, deze zaak thands (3 April 1798) weder met zoo veel ijver ter hand te nemen, als of'er nooit over gefproken was, het tijdverloop van zes jaar hadt zijne grondftellingen niet verzwakt, maar het gene hij daar in gezien en gehoord hadt., moest veel eer dienen, om hein zijnen ijver te doen verdubbelen. De Koloniën, van wier fchikkingen het Parlement in Engeland het affchaffen verwachtte van den invoer van flaven, bragten daar tegen in, fax Jamaica nog eene mil- lioen.  ter. afschaffing van den slavenhandel. 313 lioen onbebouwde akkers of morgen lands bad, waar toe het aan Negers ontbrak. De befluiten van hare Vergaderingen waren deswege enkel bedrog. Zij bragten de Planters onder het oog , hoe onftaatkundig het ware , dat zij hunne Negers enkel voedzel en kleding gaven; en hoe veel voordeeliger het zijn zou , hun eenige aangenaamheden des levens te verfcharTen. Zij raadden derhalven den planters aan, om den (laven een klein (tuk land daar toe aan te wijzen. Daar bij voerden zij echter tot een bewijs aan, hoe zeer het geluk en aangename van het Havenleven toenam, dat tegenwoordig de wetten het verminken der Negers verboden hadden, zoo dat 'er gene verdere voorfchriften verëiscbt werden. Zij voegden 'er bij, dat de Gerechtshoven met dezelfde onpartijdigheid te werk gingen omtrent de blanken en de zwarten, de volgende voorbeelden zelf daar voor bijbrengende. . Zekere wet (telde eene boete van 500 ponden fterlings in geld en eene halfjarige gevangenis op het zoo zeer in zwang gaande affnijden van neus en ooren der (laven. Agt maanden na de afkondiging dier wet werden twee planters overtuigd , eene flavin en eenen (laaf, terwijl men aan de eerfte de beestachtiglle en ontmenschfte wreedheden gepleegd hadt, de ooren te hebben afgefneden ; en deze beide monlters kwamen met eene boete van 40 ponden fterling vrij. De één dezer onmenfchen heette jordaan. Bijna alle geloof gaat het te boven, dat de wreedheid bij eenen vader zoo ver kon gaan, om zijn eigen kind, van zes jaren oud, den mond open te fnijden van het ééne einde tot het andere. Her bert heet het affchuwlijk monfter, dat deze barbaarschheid beging. De daad werdt bewezen. Het gezworen gerecht vondt hem fchuldig, maar liet het aan de uitfpraak der rechters over, om te beflisfchen, ofhet eene misdaad ware, wanneer een Heer zijnen fiaaf (zijn kind , bij eene flavin verwekt,) op eene gematigde wijze tuchtigde? Zoo gewoon waren dergelijke verminkingen. Het gerechtshof handelde, wel is waar, zoo lchandelijk niet, om de daad van dien barbaar voor geen misdrijf te verklaren, maar verwees hem enkel in de boete van 40 ponden fterling. Zoo was het met de wetten gefteld, die het geluk en genoegen van het Havenleven bevorderen zouden. Men denkt misleiden, dat herbert, wegens zijne zwarte daad, als eerloos zij veraffchuwd geworden? Maar neen; V 5 vet-  3T4 nieuwe mislukte pogingen in engeland, vergeet het nooit menschheid! — De booswicht werdt een der geachtfte mannen op het eiland. Geen dag verloopt'er, zegt wilberforce, zonder nieuwe bewijzen van reeds lang gevoerde klagtcn. Alle wetten daar tegen zijn in hare natuur zelve onüitvoerlijk, omdat zij niet alles bepalen, en derzelver overtredingen niet aan het licht kunnen gebragt worden. De vreeslijkfte gruwelen en misdrijven verëenigen zich, om den aiïchuwlijken flavenhandel in gang te houden, de wreedlle oorlogen, enkele verwoestingen, de uitbreiding van barbarij, heidendom, het fchandelijkst bijgeloof en allerlei verwoestende dwalingen , die alle verlichting en befchaving onderdrukken. De gerechtigheid zelfs, deze befchermende moeder der menfehen, wapent zich, om aan menfehen de vrijheid te verzekeren, van hunne medemenfehen te overvallen, ja te roven. Arme fchepzelen, die men als broeders behandelen, en, juist omdat zij niet zoo gelukkig en befchaafd zijn, als wij, plegen en voordhelpen moest , veroordeelt men tot de grootfte ellende en het diepfte verderf. Men heeft bevonden, dat naar mate men dieper in het binnenlle van Afrika indringt, en deszelfs bewoners van de volkplantingen der Europtërs verwijderd zijn, hunne befchaving toeneemt. Kan men de Europeërs wel grooter verwijt doen, dan dit? Moesten zij, die den zuiverden Godsdienst en volmaaktfle Zedenleer belijden, zich van den band der gezelligheid bedienen om alles rondom zich te vernietigen? moesten zij den Koophandel op het bederf der volkeren grondvestigen, en moesten millioenen van onfchuldige en weerloze menfehen hun toeroepen: onze hoogde wensch en bede is, dat ons de vloek niet treffe, met u in eenige betrekking te daan! . Op twee Eilanden hebben de Franfchen hunne Negers volkomen vrij gemaakt, en 'er werden, uit 90,000 daven, niet minder dan 12,000 gekozen , om, als foldaten, tegen de Engelfchen te dienen. Alle flaven, die door de Engelfchen uit Afrika gevoerd, en onder weg door de Franfche fchepen genomen' werden, vergrootten het aantal der tegen Engeland dienende troepen. In het jaar 1796 namen de Franfchen 3000, en in 1797, 1800 flaven. Met deze gronden gewapend , en gerugfteund door het warmst gevoel voor de menschheid, bragt wil- be&»  TER AFSCHAFFING VAN DRN SLAVENHANQBL. 315 berforce eene BUI, ter affchaffing van den flavenhandel, in voorflag, Br ij au edward was de eerfte, die tegen hem opftondt. Zijn voorbeeld leert ons, hoe zich de ontmenschtheid onder huichelarij, en de fchandelijkfte eigenbaat , die 's menfehen verderf bedoelt, zich onder vaderlandsliefde verbergen kunnen. Hij noemde de voorgeflagen BUI eene plotslinge gewelddadigheid, en meende , dat de voorzichtigheid geboodt , niets minder te willen , dan het oogenbliklijk affchaffen van den zoo belangrijken en winst aanbrengenden flavenhandel. Hij roemde de rechtmatige gevoelens en daden der befturers van de Koloniën, hunnen eerbied voor de denkwijze van het Parlement, en hunne bereidwilligheid tot het affchaifen van den flavenhandel. Hij keurde wil. berforce's overijlde maatregelen af en zijne bitfche verwijten, aan hun gedaan, die 'er tegen waren. Hij verweet hem , dat hij onbedachtzaam de fakkel van tweedragt onder de bewoners van het eiland wierp , en niet alleen fprak van de vernietiging des flavenhandels, maar ook aan eenen hoop van toomloze en barbaarfche menfehen de vrijheid fchenken wilde. Edward voegde 'er bij, hij verwondere zich niet meer over de verwoestingen der revolutionaire grondftellingen. Wilberforce hadt, zeide hij, de Franfche eilanden ten voorbedde aangehaald, maar derzelver hervorming verraadde enkel onzinnigheid, en thands zag men, dat zich deze onzinnigheid niet tot Frankrijk alleen bepaalde. Wilberforce was op nieuw tot zijne oude Declamatiën vervallen over de ontmenschtheid der planters, die hunne flaven het geluk der Franfche vrijheid niet begeerden te fchenken. Ter ontzenuwing der aangehaalde voorbeelden , beweerde edward, dat zij, vóór de wet ftaud greep, hadden plaats gevonden, waarbij eene boete van 500 ponden fterling en eene gevangenis van zes maanden lang op verminkingen gefield was, en dat het opfnijden van 's kinds mond in krankzinnigheid gefchied was. Zou men geloven, dat de zoogenoemde vrienden der regeering en der wet zoo ver konden gaan, om ftoutlijk hunne onmenschlijke baatzucht en hoogmoedige vrekheid, met verkettering van het heiligst menschlijk gevoel, te bemantelen? Dan laat ons edward verder volgen; hij vaart voord; „ Het /  3l6 NIEUWE MISLUKTE POGINGEN IN ENCPLAND , „ Het gordijn, dat het binnenfte gedeelte van Afrika zoo lange heeft verborgen gehouden, is thands weggefchoven. Het Afrikaansch gezelfchap heeft, tot deze ontdekkingen, zeer veel bijgedragen, maar de bekwaamheid van eenen man , die onlangs uit die gewesten is wedergekeerd, heeft 'er zulk een licht over verfpreid, dat het een nieuwe fraai aan de Glorie is geworden, welke de tegenwoordige regeering omgeeft." Qnbefe haam der te vleijen, juist waar vleijerij het welzijn der Natie fchandeüjk verraadt, is bijkans niet mogelijk. Thands nam edward park's Journaal ter hand, en haalde daar uit, naar zijn voorgeven, toereikende bewijzen, die toonden, dat de rampfpoedige toeftand van het binnenfte gedeelte van Afrika, geenszins zijnen oorfprong ontleende van den flavenhandel, waar aan dezelve zoo menigwerf onbillijk en op eene beledigende, wijze was toegefchreven, maar van de natuurlijke woestheid en Hechten aart der inwoners. Hij maakte van het voorbeeld des Konings van Casfan gewag, die een groot aantal gevangenen den hals hadt laten affnijden , en beweerde, dat 'er meer zulke monfters gevonden werden, en dat wilberforce evenwel aan een land van zoo ruwe zeden de voorkeur boven een ander wilde toekennen, alwaar de Negers menschlijke en Christlijke Heeren aantroffen. Hij wilde toch wel eens weten , of het niet beter ware, naar Westïndiën gezonden te worden , dan te huis den hals te worden afeefneden? 6 Als een middel, om tot de affchaffing des flavenhandels te geraken , roemde hij de reeds getroffen maatregelen , om de gefchillen der flaven en flavinnen te voorkomen en de huwelijken te bevorderen. Hij gaf ten raad, om dan het invoeren der Negers te verminderen , maar zoo lang 'er nog handen nodig waren , om de woest liggende landerijen aan te bouwen, hieldt hij ze voor noodzaaklijk. Hij befloot, met wilberforce aan te raden, geene Franfche ontwerpen te wagen, en de denkwijs der tijden niet uit het oog te verliezen, waar in men zoo genegen ware, om met alle gezag te fpötten en de gelijkheid aan de orde van den dag te ftellen. Deze leer, zeide hij, ondermijnde allen eerbied en onderwerping, waarop de veiligheid der burgers rustte, en die hun fieraad uitmaakten. Devoorgellagen BUI diende 'er toe, om de Negers te leeren ( zoo zeer,  ter afschaffing van den slavenhandel. 317 üeer, meent edward, ontbreekt het hun aan alle menschlijk gevoel, dat zij hieromtrent eerst onderrigt moeten worden ! —) dat zij onbillijk en onmenschlijk werden behandeld , en om hen , door dit onderwijs , aan te fporen tot opftand , om hunne fleeren te vermoorden , en op derzelver graf het gebouw der vrijheid op te halen. Zoo ver zouden de dweepzieke voorftanders der vrijheid in Engeland het nog brengen, die zulk eene leere predikten; hij echter wilde wilberforce wel verzekeren, dat, indien men de Wesündifche planters ten val doemde, hij zou zien, dat zij niet vallen zouden, zonder zich te hebben geweerd. De val der Westïndifche planters is dus de eenige waare drijfveer , waarom men den befchermers der menschheid gevaarlijke grondftellingen ten last legt, en oproer of weeren rechtmatig noemt. Maar laat ons nu ook zien, wat men, in het Parlement, dezen verketteraars der edelfte neigingen en gevoelloze afmalers des droevigen ftaats van Afrika's binnenfte heeft te gemoet gevoerd. Wilberforce bewees, dat de Adte tegen de verminking der Negers, van den 18 December 1783 ware, en de door hem aangehaalde daadzaken, in Junij 1784 waren gebeurd. In het proces tegen herbert, verzekerde hij , was ook van geene krankzinnigheid gefproken. Br ij au edward beleedt zijne vergisfing in de tijdrekening, maar beweerde, dat hij het Lagerhuis daar door niet hadt willen misleiden , en dat iierbert's krankzinnigheid blijkbaar ware. Wilberforce verzekerde, dat verfcheiden lieden hem herbert's bedrijf verhaald, maar nooit iet van krankzinnigheid gewaagd hadden , en dat immers alles hier op de Aften aankwam. Canning fprak voor wilberforce; hadt hij, zeide hij, nog de minfte bedenking gehad, edward zou die hebben weggenomen. Elk zuiver gemoed moest den davenhauiel met affchuw befchouwen, en hij, die dit niet deedt, bezat een ongevoelig hart. Edward hadt zich thands geheel anders vertoond, dan in zijne fchriften. Mij wilde den flavenhandel voor eeuwig vastfiellen , en dat, zoo lang 'er een markt voor flaven was, 'er ook kopers zouden worden gevonden, en zoo lang Afrika, voordvoer, Negers te leveren , andere landen  318 nieuwe mislukte pogingen in engeland, den gereed zouden zijn, om te kopen. Mij hebbe niet. alleen getoond hoe? maar ook waarom? zulks altijd het geval moest zijn. Hij hebbe ten dien einde papieren voor den dag gehaald , die zich bij uitfluiting in zijne handen fchenen te bevinden, en daar uit eene blijkbaar overdreven affchildering van het binnenfte van Afrika ontleend. De uitwerking daar van ware ook een grap geweest, toen edward vroeg, of men liever naar West-Indien wilde vervoerd worden, dan zich te huis den hals wenschte te zien affnijden? Hij ten minfte zou liever in zijn Vaderland zich blootftellen, om gevangen genomen en vermoord te worden, dan in een vreemd land voor flavernij en verminking bloot te daan onder het gebied van een monfter. Hij kon de kracht van dit bewijs niet inzien. Mogt edward misfchien menen, dat, indien 'er meer evenredigheid tusfehen de flaven en flavinnen ware ingevoerd, de Koning van Casfan ophouden zou, zijne gevangenen de keel af te fnijden , of moest men niet, in het tegenövergefteld geval, uit menschlievendheid den Inboorlingen het middel ter hunner redding naar Westindiën vrijlaten? Even zoo ware het gelegen met den bewijsgrond, dat de flavenhandel niet konde ophouden, zoo lange 'er nog onbebouwd land op de Eilanden ware. Men verzekerde, dat het derde gedeelte van het land nog woest lag. Ware 'er nu een zoo lange tijd nodig geweest , om de twee derde gedeelten te ontginnen, kon men hier uit de rekening opmaken voor het vervolg , en waar voor alleen die harten ongevoelig konden blijven , die den zegen kenden, uit den flavenhandel op Afrika ontfpruitende. Hij begeerde denzelven niet zoo lange te zien volhouden , als die een zegen ware voor de onderdanen des Konings van Casfan , of 'er nog woest land op de eiJanden zou wezen. Henrij thornton ftelde tegen park's Journaal de berigten over, die hij van den Gouverneur te SierraLeone ontvangen hadt , en die opgevuld waren met de gruwelen van het verkopen van menfehen, in de afgelegende gewesten van Afrika zelfs. In den omtrek van Mandringo hadt men het fchandelijk roven der kinderen ingevoerd, om 'er flaven door in het net te lokken. De vrees hier voor belette de inwoners , om 's nachts gerust te lhpen ; de moeders moesten haar kroost b$- wa-  ter afschaffing van den slavenhandel. 3iq waken, en deze vrees werdt fteeds vernieuwd, zoo dra 'er flavenhandelaars genaakten. Thornton verzekerde, dat hij door de berigten, die hij onöphoudlijk uit Afrika ontving, in ftaat ware, om het Parlement van de onrechtvaardige middelen te overtuigen , waar van men zich , ten behoeve des flavenhandels , bediende. Steeds onderhieldt men oorlogen. Verdichte bedrijven, ja ongelukken zelfs moesten de inwoners tot flaven maken. Men hieldt hen in woestheid en bijgeloof gevangen , om maar gedurig oorlogen aan te ftoken. De rechters zochten flechts eenig ligt voorwendzel, om een mensch te verkopen , en dikwerf waren de verkopers zelfs rechters. De flavenaanbrengers bragten de vrouwen en kinderen om het leven , en kregen dus doende de mansperfonen, die tot flaven dienden. Toen de volkplantingen te Siërra- Lcone met bet binnenfte gedeelte des lands koophandel beginnen wilden, hadden de fla!venhandelaars dien den Afrikanen verdacht pogen te maken, en, hoewel zij hun doel niet bereikt hadden, hadden zij evenwel niets onbeproefd gelaten, om dien Koophandel den bodem in te flaan. Sewell en de Overfte gascoinge waren tegen het Voorltel van wilberforce. De eerfte, omdat de regeering den flavenhandel, zedert dertig jaren, in hare befcherming genomen had. Buxton en hobhouse fpraken tegen den flavenhandel. Nu verhieven zich de helden des Parlements. De Kanzeüer van de fchatkamer ftondt op. P i t t zeide, dat het hem fpeet, dat 'er ooit een tyd beftaan hadde,waar in de Regeering den flavenhandel gewettigd hadt. Hij verklaarde deszelfs vernietiging met wilberforce voor eene dringende noodzaaklijkheid, zelfs in betrekking tot de veiligheid der West-Indifche Eilanden. Tot hier toe, zeide hij, hebben zommigen, zonder de grondftellingen te verdedigen , naar welken deze affchuwlijke handel gedreven wordt, zonder de onrechtvaardigheden en de wreedheden te veröntfchuldigen, die denzelven verzeilen, of de ellende, die 'er uit ontfpruit, deszelfs voordduuring, tot behoud der Eilanden, lioodzaaklijk gekeurd. Die grondftelling is altijd twijfelachtig geweest,en veel ligter bevonden,dan het gene men daar tegen heeft ingebragt; thands kunnen wij zelfs aandringen op de noodzaaklijkheid zelve, dat de flavenhandel  310 NIEUWE MïSLÜKTE POGlNGtfN in ENGËLANÜ, del onmiddellijk en geheel worde afgefchaft, juist opdat die eilanden behouden blijven. De inrichtingen in de Koloniën kunnen zulks niet bewerken, zoo lang 'er nog bij de ouden nieuwe flaven aangevoerd worden. Dezen werpen gedurig de orde omver, die zich reeds werkzaam begint te vertoonen, en dan eerst, wanneer 'er geene nieuwe flaven meer ingevoerd worden, kunnen de planters zich genoodzaakt voelen, om de wetten te gehoorzamen, om hunne flaven te vermeerderen en zoo goed te behandelen, dat 'er geen aankoop meer verëischt worde. Van de inrichtingen in de Koloniën zelve iet te verwachten, heet even veel, als den flavenhandel nooit vernietigd te willen zien. Ten aanzien van het woeste land voegde pitt bij het geene canning gezegd hadt, nog, dat 'er, naar eert gefchrift, welk hij in handen hadt, op het Eiland Jamaica nog twee derde gedeelte land onbebouwd lagen. Tot de ontgonnen landen werden 250,000 Negers verëischt, en om het overige te ontginnen, zouden dus 600,000 Negers nodig zijn, de zodanige niet eens mede gerekend, die op reis ftierven. Nu was 'er een tijdperk van 100 jaaren verlopen, om den aanbouw tot 250,000 Negers te brengen. Naar deze evenredigheid zouden 'er thands nog 240 jaaren verëischt worden, om de zaak ten einde te brengen. Eene verklaring van die natuur dus ' was even veel, als den flavenhandel voor eeuwig te willen vastftellen. Met affchuw en verachting fprak deze Staatsman van het fchandelijkst bedrijf, dat ooit Staaten pleegden, het Voordel van wilberforce onderfteunende , dat de Zedekunde zoo wel als het wezenlijk belang en de veiligheid der West-Indifche Eilanden, gelijk hij zich uitdrukte, geboden. Mindere Redenaars wisfelden nog eenige woorden; rox bragt ze tot zwijgen in eene fchitterende Redevoering ter eere der menschheid. Het fmart mij diep in de ziel, zeide hij onder anderen, dat wij, offchoon gezamenlijk het wreede, ontmenscbte, onbillijke en zedenloze in den flavenhandel erkennende , nogthands zoo doof zijn voor het grootsch en edel gevoel, zoo ontaart van het gevoel der deugd, zoo diep verzonken in huichelarij, dat wij, ondanks het vreeslijke van zulk een misdrijf en onze openlijke betuiging, dat wij het ver-  ter Afschaffing VAn den slavenhandel. 321 verfoeijen , evenwel den zelfden weg bewandelén * dieii Wij man Voor man veraffchuwen. Toen fox zweeg', fprak de Oorlogsminister. Hij wilde de gantfche zaak aan de Regeering der Koloniën hebben overgelaten, en verzekerde, dat hij, bij den tegenwoordigen toeftand der Koloniën, de vernietiging des flavenhandels als nadeelig befchouwde, enz. Eindelijk ging men ter ftemming over, en het Voorftel van wilberforce werdt met 87 Hemmen tegen 83 ■— verworpen! — geschiedenis van don sebastiaan* eertijds koning van portugal. Wij beleven tijden, waar in het der Voorzienigheid behaagt, ons getuigen te maken van de treffendfte Voorbeelden van gevallen Grootheid, in de perfonen van de fchijnbaar magtigfte Monarchem In vroegere Gefchiedenisfen, komen veele zoodanigen voor, doch in verfchillende en van elkander verre afftaande tijden; Nooit waren zij zoo gemeen , als in de laatfte zeven jaren, noch verzeld met zoo veele omftandigheden, welken noch wijsheid noch fchranderheid konden voorzieni '— Mij is echter geen voorbeeld bekend, welk meer treffende en wonderbare gebeurenisfen aan ons vertoont, dan de gefchiedenis van éénen der Koningen van Portugal, van welke de bijzonderheden, in onze meer geregelde Berichten van dat Koningrijk, niet dan zeer onvolkomen worden opgegeven. Ik vond het volgend Verhaal bij eenen ouden en bijkans onbekenden Schrijver, die voot deszelfs echtheid inftaat, hebbende de onderfcheiden omftandigheden , daar toe betreklijk, in het Rijk zelve opgezameld, terwijl hij in het minst geen oogmerk fchijnt te hebben om te misleiden. Men heeft mij gezegd, dat meer dan één Toneelftuk van die Gefchiedenis vervaardigd is; dan , daar dezelven mij nooit zijn te voren gekomen, weet ik niet, hoe de zaak daar in behandeld wordt. Sebastiaan, Koning van Portugal, was geboren in het jaar 1554 eenigen tijd na het overlijden van zijn' Vader, den Broeder van den regeerenden Koning. Hij Werdt zorgvuldig opgevoed door zijne Moeder, die eene ju. desl. mengelst . no. 7. X Doch*  322 GESCHIEDENIS VAN DON SEBASTIAAN, Dochter-was van den vermaarden Keizer ka rel den Vijfden. In 1557 volgde hij zijn Oom joünnes den Derden, , op. In 1574 vattede hij het voornemen , om de Mooren den oorlog aan te doen; en na groote toebereidzelen, tot het uitvoeren van zijn voornemen, gemaakt te hebben, landde hij, den oden Julij 1578, te Tanger, met een magtig leger. Den 4den Augustus deszelven. jaars, leverde hij den rampfpoedigen flag bij Alcacar, waar in de Mooren de overwinning behaalden; fchoon zij hunnen Koning verloren, die in zijnen draagzetel ftierf, aan eene koorts, waar van hij reeds lang ziek was geweest. Na den veldflag, misten de Portugeezen hunnen Koning. Zij zonden tot de genen, die krijgsgevangen gemaakt waren, welken zorgvuldig onderzoek deeden naar zijn lichaam; het welk, zoo als veelen meenden, gevonden werdt. Het had verfcheiden zwaare wonden, en was, uit oorzaak van de onmatige hitte der luchtftreek, alreeds in eenen ftaat van bederf. Het werdt echter in eene tent gelegd, en de Adel begaf zich derwaards, om hetzelve te bezien , doch konde zich geenszins overtuigen , dat het het lichaam van hunnen Koning was; integendeel, werdt in 't algemeen geloofd, dat het zulks niet was. Des niettegenftaande, eischte Koning filips van Spanje hetzelve op, en hebbende, zoo als fommigen verhalen, eene groote fom voor het zelve gegeven, werdt het hem eindelijk toegezonden, waar na hij het met alle Koninglijke eerbewijzingen deedt begraven, te Bethlehem, eene mijl van Lisbon gelegen, bet welk de gewoone begraafplaats was der Portugeefche Koningen. Zeker ishet, dat de Portugeefche Natie, in het algemeen, het 'verhaal van zijnen dood niet geloofde, maar zich zoo verzekerd hieldt, dat hij nog leefde, dat zij gereedlijk gehoor gaven aan twee bedriegers, die de één na den anderen, ftout genoeg waren, om zich zijnen naam te geven. De eerfte was de zoon van eenen Tegelbakker-, die daar toe aangezet werdt door eenen Priester, die zich uitgaf voor den Bisfchop van Garda, en de namen opfchreef van allen, die hunnen zegen over zijnen Discipel uitfpraken, ten einde daarvoor beloond te worden, als hij herfteld zoude zijn. Doch zij werden weldra gevat; de Priester werdt gehangen , en de gewaande Koning naaide Galeijen gezonden. Dit gebeurde in het jaar 1585. In hetzelfde jaar nog, liet zekere mattheüs ai- ■ va-  eertijds koning van portugal. 323 varez, geboortig van het Eiland Tercera , en zoon van eenen Steenhouwer, zich overhalen, om zich voor Koning sebastiaan uit te geven. Deze man was een Kluizenaar, die, in eenzaamheid, een onfchuldig en onbeledigend leven leidde. Veelen, bij welken hij kwam bedelen, meenden in zijn gelaat de trekken van Koning sebastiaan te vinden. Men zeide hem dit; doch hij andwoordde nederig, dat hij geen Koning was, maaf een arme Kluizenaar. Trapswijze echter, kreeg de (baatzucht de overhand op zijne rede, en op zijne deugd; hij andwoordde niet langer,zoo als hij gewoon was, maar gaf, integendeel, allen, die hem ondervraagden, reden om te vermoeden, dat hij waarlijk de Koning was. Allengs liet hij hun toe, hem Koninglijke eerbewijzingen te doen, liet zich de hand kusfchen; fpijsde in 't openbaar; ja hij ging eindelijk zoo verre, van aan den Kardinaal-Aartshertog albrecht te fchrijven, hem beveelende zijn Paleis te ontruimen , alzoo hij voornemens was,de Regeering weder te aanvaarden.— Hierop werdt eene bende Krijgsvolk tegen hem en zijne aanhangers afgezonden, die dezelven verftrooiden, en hem gevangen namen. Hij werdt kort daarop, met ongemeene blijken van ftrengheid, ter dood gebragt; de rechtehand werd hem afgehouwen, waarna hij gewurgd, en zijn lichaam gevierendeeld werdt. Door dit middel, meende de Spaanfche Regeering een einde te maken aan de hoop van ondernemende geesten , en aan de ligtgelovige dwaasheid van het Portugeefche Volk. Ondanks deze (brengheden, liep 'er, in 't jaar 159S een gerucht, dat de waare Don sebastiaan in Itali'è gezien was. Hierop verklaarde zekere manuel an-> tonez, die den Kardinaal hen rik , opvolger van Don sebastiaan gediend hadt, openlijk in Portugal, dat sebastiaan in den (lag van Alcacar niet gelheuveld, maar hij zelf met hem in Portugal terug gekeerd was; en dat de Koning zich in een geestiijk Gedicht in Algarve begeven hadde, om boete te doen voor zijne roekeloosheid. Tot daving van dit bericht, vertoonde hij een Getuigfchrift in behoorlijke vorm, onder de handtekening en het zegel van den Pater Gardiaan van het zelve godsdiendig Gedicht. Daar deze zaak eene groote beweging veroorzaakte , kreeg manuel antonez bevel , om zich tot het Hof van Spanje te wenden. Hier aan voldaan en. zijn Gefchrift aan Koning filips X a in-  32+ geschiedenis van don sebastiaan, ingeleverd hebbende, werdt hij gevat, in bewaring gefield, en men heeft nooit meer van hem gehoord. Deze nieuwe sebastiaan vertoonde zich eerst te Padua, alwaar veelen medelijden met hem hadden, en hem onderftand boden. Waarop, uit Venetien, bevel gezonden werdt naar Padua, dat de Perfoon, die zich Koning van Portugal noemde , binnen drie dagen van daar zou hebben te vertrekken, en binnen den tijd van agt dagen, het Gebied van Venetiën te ontruimen. Toen hem dit bevel bekend gemaakt werdt, was hij ziek; doch zoo dra hij herfteld was , begaf hij zich naar Venetiën, ten einde zelve aan den Raad bericht te geven van zijn perfoon. De Gezant van Spanje wendde zich terftond tot den Raad, eisfehende dat deze bedrieger in hegtenis zoude genomen worden, en hem befchnldigende van veele hooggaande misdaden. Hij werdt, dienvolgends, in de maand November, in den kerker geworpen , terwijl 'er Commisfarisfen benoemd werden, om te hooren wat de Spaanfche Ambasfadeur tegen hem konde bewijzen; het welk ten laatften op niets uitkwam. Hij werdt agt- en twintigmaal onderzocht. In het eerst, andwoordde hij vaardiglijk op alle vragen, welken hem werden voorgefteld, aangaande de Gezantfchappen , die aan hem gedaan wareii, toen hij Koning van Portugal was, de maatregelen, die hij genomen, de Brieven, die hij gefchreven, en de Ministers, van welken hij zich bediend hadt. Maar op het laatst weigerde hij, op eenige vragen meer te andwoorden, en fprak zijne Rechters in dezer voege aan: ,, Mijne Heeren, ik ben sebas,, tiaan, Koning van Portugal; ik verzoek, dat gij mij toelaat, mij aan mijne onderdaanen te vertoonen; veelen van hun hebben mij gekend , en zullen mij „ gewislijk herkennen; veelen van hun zijn met mij bekend geweest, en hebben met mij omgegaan. In„ dien 'er eenig bewijs kan voordgebragt worden,'dat ik een bedrieger ben, ik weiger niet te fterven; maar „ zoudt gij mij" ter dood brengen, enkel omdat ik U, „ boven alle andere Mogendheden van Europa , verkozen heb , om eene fchuilplaats in uw Gebied te 3, zoeken?" Doétor sampajo, en andere Portugeezen, ten dien tijde hun verblijf te Venetiën hebbende, drongen ernltig aan, dat hij op vrije voeten gefteld zou worden. De Commisfarisfen gaven hun te kennen, dat zij zonder een Ge-  eertijds koning van PORTl'CAE. 3*5 Getuigfchrift van ontwijfelbaar gezag en echtheid, aangaande de tekenen , waar aan Don sebastiaan konde onderkend worden , dien man niet in vrijheid konden ftellen; dewijl zij wisten, dat hun haat tegen de KastiJiiianen zoo verre ging , dat zij, zo het de nood vereischte, eenen Neger voor Don sebastiaan zouden erkennen. Hier op begaf Doctor sampajo zich heimiijk naar Lisbon; van waar hij met zich te Venetien bragt eenen Canon, en een Gefchrift door eenen Apostolifchen Notaris getekend, behelzende eene naauwkeurige opgaaf van de kenmerken van het lichaam van Don sebastiaan. Hier op vernieuwde hij zijn verzoek; doch de Raad ontweek dit, door te zeggen, dat zij in zulk een onderzoek niet konden treden , op verzoek van een bijzonder perfoon, maar dat zij daar toe bereid waren, indien eene of andere Europifche Mogendheid goedvondt, zich de zaak aan te trekken. De Portugeezen wendden zich daar op, met onvermoeide werkzaamheid, tot vreemde Hoven. Ten laatften op den nden December deszelven jaars, kwam Don christoffel, de jongere Zoon van Don a-n toni o, eertijds Koning van Portugal, verzeld door sebastiaan figuera, te Venetiën, met Brieven van de Algemeene Staaten, en van Prins mauritz. Thands werdt 'er een dag van gehoor beftemd; op welken de Perfoon, die zich Don sebastiaan noemde, gezeten was aan de rechtehand van den Prins, en vrijheid kreeg om zijne eifchen in gefchrifte over te geven aan den Hertog , en tweehonderd Raadsheeren , die, wanneer zij tot hem fpraken, hem den tijtel gaven van Jllustrisjtmq\ [uwe Doorluchtigheid.] Dit was op Dingsdag. Op lyoensdag, Donderdag, en Vrijdag werdt de Vergadering voordgezet. En op den laatstgemelden dag, des avonds ten tien uuren, bragten zij bericht in bij den Raad. Deze dagvaardde aanftonds Don sebastiaan voor zich, en gaven hem hetzelfde bevel, welk hij te voren te Padua ontvangen had. Terwijl dit bevel , het welk in gefchrifte vervat was, werdt voorgelezen, ftonden de Raadsheeren over einde, en hij die zich Don sebastiaan noemde , was gezeten , en hieldt zich gedekt. Toen hij uitkwam, wilde hij niet, dat iemand hem verzelcie naar het huis, alwaar hij eerst zijn verblijf gehad hadde, Hij vondt aldaar roderigo marquez, uu X 3 se-  ga6 GESCHIEDENIS VAN DON SEBASTIAAN, sebastiaan figuera, die, op het eerde gezicht van hem, ten uiterften verwonderd waren. Zij zeiden, dat hij veel veranderd was, doch dat zij ftellig konden • verzekeren, hij was de Koning ; waar van zij bericht gaven aan zijnen Neef, Don christoffel, die daarop last gaf om hem te brengen -naar de wooning van Don juan de castro, welke in een meer afgezonderd gedeelte der Stad gelegen was. Aldaar vertoonde hij zich aan alle de Portugeezen, doende hun opmerken, dat zijn perfoon zeer kenbaar was, zijnde zijne rechte zijde breeder dan de linke; hij mat zijne armen, beenen en dijën; daar op nederknielende, ontdekte hij hun, dat zijn rechte fchouder drie duim hooger was dan de linke ; hij toonde hun het lidteken in zijne rechte wenkbraauw, en liet allen , die het begeerden, met den vinger voelen eène aanmerkelijke kloof in zijne hersfenpan. Vervolgends liet hij hun zien, dat hem 'in de onderkaak, aan de rechte zijde, een kies ontbrak, welke hij zeide, hem uitgetrokken te zijn door sebastiaan nero, zijnen Baardfcheerder, zijnde alle zijne overige tanden vast en gaaf. Zij wilden dat hij zoude eeten, doch hij weigerde zulks, omdat het Vrijdag was. Dewijl de genen , die bij hem waren, uit verfchillende Landen kwamen, waren eenigen gekleed naar de Hollandfche, anderen naar de haliaanfche, anderen naar de Franfche wijze; een, wiens naam was francis antonio, verfcheen in hét gewaad van eenen Bedevaartganger, met eenen ftaf in de hand. Sebastiaan, bij het vuur (taande, na een lange poos gezwegen te hébben, zeide eindelijk met een' glimlach: Tanto tragel Welke wonderlijke kledingen! Waar op één van den Portugeefchen Adel, die tot hier toe ftilgezwegen had, uitriep, dat men uit de wijze, waar op hij deze woorden üitfpfak, konde hooren, dat hij de Koning was. Den tweeden nacht daar aan, niettegenftaande alle de doonogten naar het Land der Graauwhunders bezet waren, geraakte hij in het gewaad van eenen Munnik, in Terra firma; doch toen hij Padua verliet, nam hij zijnen mantel en zijn zwaard weder tot zich , begaf zich op weg naar Florence, en werdt aldaar , op last van den Groot - Hertog , iii verzekering genomen. Aanftonds eischte de Koning van Spanje, dat hij hem in handen gefteld werdt; het welk de Groot-Hertog Weigerde t zich , tot verdediging , beroepende op het voor-  . eertijds koning van portugal. 327 voorbeeld van den Staat van Venetiën. Dan den Hertog van Savoijcn zich gereed makende., om eenen inval in zij* ne Heerfchappijën te doen , bragt zulks te weeg, dat sebastiaan naar Orbitello gezonden, en in handen der Spanjaarden geleverd werdt. De Schrijvers in Italië waren ten opzichte van deze gebeurenis zeer verdeeld; fommigen prezen den Groot-Hertog, omdat-hg eenen bedrieger geene hulp verleend had, terwijl anderen het hielden voor eene rèchtdreekfchc fchending der goede trouw. Hij, die zich Koning van Portugal noemde; befchouwde het in dit licht. Hij berispte de Officieren van den Groot-Hertog in de fcherpfte bewoordingen, 'er bijvoegende, dat, bijaldien hij aan de Spanjaarden werdt overgeleverd, hij niet twijfelde, of god zou het Huis van medicis draffen, wegens hunne trouwloosheid aan hem. Te Napels, werdt hij gevangen gezet in het Kasteel De Ovo, en, naar het zeggen der Portugeezen, gedurende drie dagen in eene kamer opgefloten, zonder dat hem eenige leeftogt gegeven werdt, en zonder het aangezicht van eenig meriseh te" aanfchöuwen, alleenlijk hadt men eenen drop, en een mes van een' halven voet lang, in een hoek van de kamer laten liggen. Sebastiaan maakte van geen dezer hulpmiddelen gebruik , maar verdroeg met geduld en .gelatenheid alle de mishandelingen en ongemakken , die hem aangedaan werden. Den vierden dag , kwam de Auditeur Generaal , verzeld van twee Secretarisfen, hem bezoeken. Hij gaf den Gevangen in weinig woorden te verftaan, dat, indien hij den hersfenfehimmigen ftijl, dien hij zich tot hier toe hadt aangematigd , wilde laten varen , hij eeten, drinken, een bekwaam verblijf, en gerieflijkheden zoude bekomen. ,, Dat kan ik niet," zeide hij; „ ik ,, ben Don sebastiaan, Koning van Portugal, wiens zonde hem deze zwaare kastijdingen op den ,, hals gehaald hebben. Ik ben gewillig om alzulken „ dood te derven, als gij mij zoudt willen-aandoen; ,, maar de waarheid lochencn, dit kan ik nooit." Hier na, werdt hem , een' tijd lang, brood en water vergund, vervolgends vijf kroonen 's maands, en eenen knecht, om hem te bedienen. De Conde [of Graaf,] de lemos ten dien tijde Onderkoningvan Napels, begeerig zijnde om hem te zien, werdt hij naar het Paleis gebragt. In de zaal tredende, X 4 en  JJE8 GESCHIEDENIS VAN DON SEBASTIAAN, en ziende den Graaf blootshoofds — het welk bij toe-, val was, ter oorzaak van het heete weder — zeide hij, op eenen ftatigen en majesteitlijken toon, Conde de lemos wees gedekt." De aanfchouwers ftonden verwonderd; en de Graaf vroeg hem met eenige verontwaardiging, door wat gezag hij hem geboodt zich te dekken? — ,, Door een gezag," andwoordde de Gevangen, ,, waar toe mijnë geboorte mij recht gegeven „ heeft. Maar waarom, mijn Heer gelaat gij n, als mij ,, niet te kennen? Ik herken u zeer wel; mijn Oom fi-» „ lips heeft u tweemaal aan mij in Portugal afgevaar,, digd, alwaar gij zulke en zulke geheime gefprekken ,, met mij gehad hebt," — De Graaf, door deze redenen getroffen, hieldt een poos het zwijgen, Eindelijk zeide hij tot den dienaar, die bij hem was: ,, Breng hem „ weg, hij is eqn bedrieger." — ,, Neen, Mijn Heer" zeide hij hier op, ,, ik ben de ongelukkige Koning van „ Portugal; dit is u niet onbekend, Een man van „ uwen rang behoort , bij alle gelegenheden, of te „ zwijgen, of de waarheid te fpreken." — Geduurende het leven van den Conde de lemos, onderging sebastiaan, behalven zijne gevangenfchap, geene kwade behandeling. Men ftondt hem toe , te leven naar zijne verkiezing,-en ter Kapelle te gaan, zoo dikwijls hij het begeerde. Hij vastte geregeld' des Vrijdags en Saturdags, en de geheele Vasten door, vergenoegde hij Zich met moeskruiden en wortelen, ging ter Biegt, en gebruikte het Sacrament, op alle gezette tijden. De Graaf de lemos werdt in de regeering opgevolgd door zijnen Zoon, die sebastiaan met groote ftrengheid behandelde. De Bisfehop van Reggio werdt tot hem gezonden, om hem te bezweeren; gevende het Spaansch Ministerie voor, uit hoofde van zijne andwoorden , dat hij een toveraar was. Zoodra die Prelaat, met groote plechtigheid, zijnen dienst verricht hadde, haalde de Gevangen een klein Crucifix uit zijnen boezem , en zeide: ,, Zie daar het Merk van mijn geloof, den „ ftandaart van dien Veldheer, wien ik, tot mijnen laat„ ften druppel bloeds,. zal dienen." — Op den eerden dag der maand April, in het jaar 160.2 werdt hij uit het Kasteel gevoerd, zittende op eenen ezel, gaande trompetters voor hem heen, en eenHerout, die deze woorden uitriep? Zijne Katholijke Majesteit heeft bevolen , „ dat deze man, met alle tekenen van verfmaadheid» door  EERTIJDS KONING VAN PORTUGAL. 329 „ door de ftraten van Napels zal omgevoerd worden, ,, en daarna, voor al zijn leven, zal dienen op de Ga„ leiën, omdat hij zich uitgegeven heeft, Don sebas„ tiaan, Koning van Portugal te. zijn, daar hij een „ Kalabrïèr is." Toen de Herout fprak van zich Koning te noemen, riep hij uit: ,, En dat ben ik!" en als hij kwam tot het woord Kalabri'ér, riep de gevangen wederom: ,, Dat is valsch!" Hier na, werdt hij aan boord van de Galeien gebragt, en voor een' dag of twee aan de roeibank gekluisterd; maar zoo dra zij buiten de Haven waren, kreeg hij zijne eigen klederen weder, en werdt behandeld als een man van aanzien. In de maand Augustus 1602 kwamen de Galeien in de Haven van St. Lucar, alwaar de Hertog en de Hertogin van Medina Sidonia , den Gevangen begeerden te zien. Toen zij eenigen tijd te famen gefproken hadden, vraagde sebastiaan den Hertog, of hij den Degen nog hadde, dien hij hem gefchonken hadt? ,, Ik heb," andwoordde de Hertog voorzichtiglijk, ,, eenen Degen, welke mij door Don sebasti- aan, toen hij naar Afrika vertrok, gegeven is, en „ dien,ik bewaar onder andere Degens, die mij gefchon„ ken zijn." — ,, Laat ze hier brengen," zeide de Gevangen, „ ik zal den Degen wel kennen, dien ik u ,, gegeven heb." Hier op werdt een knecht gezonden, die ftraks terug kwam met een dozijn. Sebastiaan dezelve één voor één onderzocht hebbende, wendde zich ftatiglijk tot den Hertog, en zeide: ,, Mijn Heer, mijn „ Degen is daar niet bij." De knecht kreeg bevel om de overigen te haaien; en zoodra hij wederkwam, greep sebastiaan 'er éénen uit zijne hand, en riep: ,, Dit „ Mijn Heer is de Degen, dien ik u gegeven heb. — Als mep hem weder naar de Galeien zoude brengen , zeide hij tot de Hertogin: „ Mevrouw, ik heb thands ,, niets , dat ik u kan geven, Toen ik naar Afrika ,, ging, heb ik u eenen Ring vereerd; zo gij denzel,, ven wilt laten halen; zal ik u een geheim zeggen." — De Hertogin zeide , het was waar, dat de Koning van Portugal haar eenen Ring gegeven had; en liet denzelven brengen. Toen seijastiaan hem zag, zeide hij; Druk 'er op met uwe vingers, Mevrouw, dan kan „ het juweel'er uitgenomen worden; en onder hetzel- ve zult gij mijn jaartal vinden." Het welk, bij onderzoek , bleek alzoo te zijn. — De Hertog en Hertogin X 5 ttort-  330 VERMAAK BOVEN NOT. ftortten traanen, toen hij vertrok. Bij het affch ei driemen, zeide hij tot de Hertogin: „ Mevrouw, de Ne,, gerflavin, die u oppast, heeft eertijds mijn linnen ge,, wasfchen." Sebastiaan werdt hier na gevangen gehouden, hoewel met zachtheid behandeld, tot zijnen dood toe, welke vier jaaren daarna voorviel, altijd ftaande houdende, dat hij waarlijk die was, welken hij zich uitgaf te zijn. vermaak boven not. Eene Ironie. Ja, ja, mijne Heeren, mijne zoete jonge Heercn, die uwe dagen aan het vermaak opoffert, ik geve 'er u de hand op, dat ik van uwe gedachten ben. Wat is toch , in vergelijking van u , een man, die zich doode boeken, die zich hoofdbrekende gedachten en ontwerpen om de wereld te willen dienen, of de moeilijke bezigheid van een lastig ambt, tot zijne beftemming uitkiest: wanneer gij integendeel u zeiven opfchikt — de groote wereld ziet — in de Opera fchittert, en aan de fpecltafel barmhartig zijt? De geleerde ziet 'er uit als een fpook. Men fchrikt voor hem. Hij peinst dagen lang op eenig bewijs, voor den godsdienst; den droogen Godsdienst, waar aan geen verftandige Franschman en geen wellevende Engelschman , die niet tot dikbloedigheid vervallen is, meer gelooft om een jammerhartig proces , over weinig fchellingen, moet een arm advokaat, met zijn partij kampen , en van verdriet zijne gezondheid , door eene aderlating, redden. — De Koopman is 'er nog veel erger aan. Hij moet zich over eene rekening half dood zweeten; fchrikken op het denkbeeld, dat één van zijne fchepen zou kunnen geftrand wezen ; of althans om eenige duizenden te winnen, waarvan hij naderhand de helft aan een Godshuis fchenkt , met een nuchtere maag van tafel opftaan. Maar gij volgt de natuur. Wij frervelingen zijn tot blijdfehap gefchapen: dit is zeker. En ik wilde deze Helling eer met tien bewijzen goed maken , eer de een of ander donkere geleerde 'er één bewijs tegen kan aanvoeren. — Gij doet derhalven' niets meer dan de ftem der na-  VERMAAK. BOVEN NUT. 331 . 'natuur — het voorbeeld van alle onfchuldige fchepzelen, en de neiging van uwe jeugdelijke driften involgen. Men ziet u de vreugde uit de oogen , en zij danst of fpeelt met u, wanneer gij u aan deze oefeningen overlaat. Ik zie toch veel liever een vriendelijk oog, dan een donker, mager, gefronfeld aangezicht, dat mij de hypochondrie op het lijf jaagt! Ja, wie kan altijd de ware oorzaken van het gedrag van die nuttige lieden, die in zeker opzicht de onbeloonde lastdragers van den Staat zijn, nagaan ? zijn ze niet dikwijls, in eerzucht, geldliefde of laaghartigheid te vinden? wanneer een landjonker zijnen kleinen hof zelf aanlegt, de bloemen verzorgt , de boomen ent: is dat niet een laage arbeid, voor een man, die eenen hovenier hebben, en'deszelfs geheele familie daar door verzorgen kan ? maar gij, mijne Heeren, valt niet onder dat vermoeden. Gij hebt geen oogmerk, om iemand met Uwen goeden wil te nutten, maar ook niet, om iemand te benadeelen, wanneer hij u ongeftoord laat. Gij hebt het beste hart van de wereld. Gij zoudt gaafn alle menfehen vrolijk, en in uwe aangename partij ingevlochten vinden. Zekere dichters, die uwe zaken voorltaan, hebben reeds meer dan ééns, in hunne Anacreöntifche liederen, den ernst der Geleerden'en Kooplieden, door de Muzen, laten beweenen. Daarom zijt gij ook vrij van allen nijd, en van het gif der jaloezij, over de verdienden en den lof van groote geesten. Hoe zalig is deze vrijheid van een kwaad, dat de menschheid ontëert! Juist door uwe kunst, om uzelven te vermaken, bevordert gij uwe gezondheid. Voltigeren, dansfen, wandelen houden het bloed in beftendige beweging, terwijl de arme geleerde over fpanningen en verdoppingen klaagt. Het is waar, dat ook fomtijds, door fommige foorten van uwe vermaken, gronden gelegd worden, tot toekomdige krankheden: maar onderdek!, dat gij in het toekomdige een ziekelijk leven hebben zoudt, gij kunt 'er u dan toch ten minden uw vorig vermaak bij herinneren, terwijl de Geleerde zijne krankheid nooit, door eene vrolijke herinnering van voorgaande genoegens, kan leenigen. Gij zijt het mijne Heeren, die de natuur recht geniet. De doode Geleerde geniet de lente, den Wijn en de muziek in het geheel niet, wat nut hem derhalven de Schepping? Maar gij kent de Godlijke lente. Gij brengt uwe dagen, in den fchoot der natuur op het laad, en in het allerliefst zoet gezelfchap door, gij zijt de waare gezelli-  33-- VERMAAK IS0VEN NUT. ligen, en zo gij ook maar de eenige deugd bezat, dat gij geen menfchenhaters zijt, maar ieder vrij in het aangezicht ziet, dan is zulks reeds eene groote deugd. Dat gij bij nacht voor den duivel bang zijt, of eenen natuurlijken afkeer van eenen blooten degen hebt, wanneer het op tretfen aankomt, dit ontftaat uit uwe edele liefde tot het leven, en uit uwe begeerte, om uw Vaderland nog langer tot vermaak te (trekken. Die drooge nutbare lieden zijn zeker de geheele maatfchappij tot last. Nu eens Moraliferen zij, en wie zou dat gaarne hooren? Nu eens fpreken zij van plans tot verbetering, bij voorbeeld van fabrieken, of armen: maar hier mede doen zij geen het minfte nut aan iemand, die zelve geen fabrikant of arm is. Men lacht hen uit, en de jongens fchreeuwen hen na. En zoo hunne ontwerpen kwalijk uitkomen, wee dan hun kop! Maar gij, mijne Heeren, geniet beftendigen bijval, omdat gij u naar ieder een fchikt. Men hoort ten minden aan uwe ftem, dat 'er nog menfehen in de dad zijn, en wel geruste menfehen: daar men anders, uit het gedrag der bezigen, befluilen zoude, dat de dood in de pot ware, en dat hongersnood en pest ware ingebroken. En wanneer ik die lieden nuttig noeme, zoo weet ik niet, of gij de wereld geen meer nut doet, dan zij? Hoe twijfelachtig is het voordeel, dat een Geleerde de wereld aanbrengt! wie weet, wie hem leest, en wie hem volgen zal, wie weet, of de Rechtsgeleerde, die een proces eindigt, niet, door het moeilijk beflischt vonnis, den grond legt tot een nieuw proces? Maar van u oogst de wereld terftond haar voordeel in. Wanneer gij een dozijn wijnflesfen ledigt, dan heeft de waard zijn geld. Met dat geld doet hij op nieuw winst. Hij wint, en het geld blijft in omloop. Dit zelfde zal u menige Koopman tot lof nazeggen, dat gij, door het kopen van zijne zijden ftoifen en Galanteriewaren, zijn Credit bevordert. Zijt gij het niet , mijne Heeren, die de Toonkunstenaars brood geeft, de Herbergiers verrijkt, en door een' enkelen avondmaaltijd meer dan één foort van lieden bevoordeelt ? Gij zijt het , door wien de Kleermaker den hoogen naam van kleine fchepper van groote geesten verwerft. Die, bij het ontdaan van een draatgerucht, aan de wachten hun deekpenning, en zelfs den Advokaat, voor het voeren van een ellendig eerproces, het geld bezorgt, waar van hij eenige weken leven moet, ■ De  VERMAAK BOVEN NOT. 333 De grootfte Kunftenaars in Europa, de Schilders, Zijdewevers, de Koks, en wie al niet? moesten van honger fterven, indien niet jonge Heeren hunne dienften erken* den. De fchoonfte uitvindingen van de mode, de fin aak in de KunRen, de Toneelen, en de werken der bevallige Dichtkunst, hebben door u het leven behouden. Zeker Koning wilde gaarne eenen Kunftenaar betalen, die hem daaglijksch eene nieuw foort van vermaak kon aanwijzen. Ziet, mijne Heeren, gij zijt Copijën van dezen goeden Vorst, en wij andere menfehen moeten u danken, dat wij in de gelukkige tijden van vermaak leven. Ik moet nog één voordeel aanroeren, dat gij aan de wereld verfchaft, veelen van uwe ouderen zijn rijke lieden , maar hoe veel onrechtvaardig goed zit 'er onder hunne fchatten! Deze oude fmachthalzen kerkeren het achter ijzeren floten, en het kon verroesten, eer de wereld 'er eenig nut van hadt. Maar gij, mijne Heeren, maakt de zonden van uwe ouderen goed. Gij dringt op den plicht der wederherftelling. Gij verftaat de kunst, om den weggefloten Mammon uit zijnen kerker te verlosfen. Gij brengt het geld wederom onder de menfehen, en hoe dikwijls zijt gij niet zoo gelukkigJ, dat gij oorzaak wordt, dat het wederom tot hen te rugge keert, dien het uwe waarde ouderen hadden afgefutzeld ? Indien het waar is, dat de geesten der afgeftorvene rijken, tot ftraffe, hunne geldkolfers bewaren moeten, dan hebt gij uwe ouderen van de ftraffe bevrijd, en zijt dus de eenige oorzaak, dat zij 's nachts gerust flapen, en eens in het graf, zonder te moeten fpooken , uitrusten. Welke uitmuntende verdienften ! Het gebeurt fomtijds, dat lieden, die hunne geheele jeugd aan Wetenfchappen hebben opgeofferd , en tot geen ambt geraken kunnen, nog ongehuwd moeten fterven, maar gij, mijne Heeren, zijt meestal zoo gelukkig, dat gij, voor eenen brief aan een voornaam man, die met eenig geld, of met een klein wisfeltjeu bezwaard is, een post te huis krijgt, die uw bediende kan waarnemen. En dan is de weg tot een rijk huwelijk gebaand, dat u volkomen gelukkig maakt. Nu zou ik wel,tot verdediging van vermaak, in hoger ouderdom, overgaan, en u de troostgronden voordragen , die gij op uw fterf bed over eenige opgekomene on-  33* VRIENDSCHAP.. onrust over uw jeugdig leven zoudt kunnen nodig hebben: maar ik moet bekennen, dat ik door mijne tegenwoordige reden ten einde mijns adems ben. En zoudt gij mij, volgends uwe eigen grondftellingen, verdenken, zo ik uw nut aan mijn vermaak, om uit te rusten, of in een gezelfchap te gaan, zou opofferen ? Zo iemand van u troost mogt nodig hebben, wanneer hij het voeteuvel, of eenig ander lichaamsó'ngemak van zijn vermaak inöogstte, dien biede ik mijnen dienst in het toekomende op nieuw aan. Ik hope dan weder krachten gezameld te hebben, en meer weliprekend te zijn dan nu. vriendschap. De volgende gevoelens van cicero, over de Vriendfchap, zijn treffend en verheven : Amicitiam, fi ad fruélum nosirum referemus, non ad illius commoda quem diligimus, non erit ista Amicitia, fed mercatura quadant utilitatum fuarunu Prata & arva, & pecudum greges diliguntur ifto modo, quod frullus ex lis capiantur. Dat is: Indien wij , in het aangaan van Vriendfchapsverbindtenisfen, alleenlijk ons eigen voordeel in het oog hebben, en niet dat van den perfoon, wien wij onze gehechtheid betuigen, dan ontëeren wij den naam en de waardij der Vriendfchap, en verhagen dezelve tot een louter winstgevend verdrag. Onze landerijen, onze fchapen, en ons vee, kunnen, volgends die wijze van redeneeren, ook onze Vrienden hi eten, omdat wij uit derzelver bezit en gebruik ons voordeel trekken. — Veele menfehen zijn zoo eigenlievend, dat zij verwachten , dat hunne Vrienden alle verzoeken, die zij hun doen, zullen inwilligen, het zij die redelijk zijn, of niet. Publius rutilios , aan eenen Vriend eene gunst geweigerd hebbende, werdt door hem gevraagd , van wat nut zijne vriendfchap voor hem zijn konde, indien hij hem eenig verzoek afiloeg? Waar op pu. slius andwoordde: ,, Van wat nut kan de uwe voor mij zijn, „ indien gij van mij eisfehen moogt het geen , waar aan mijne „ eer mij verbiedt te denken?" de gouden drievoet. Eene Fabel. De eerfte ftralen der vroege morgenzon verguldden den Hellespont, terwijl een arme visfeher met zijn bootjen van Griekenlands oever in zee ftak. Een inwoner van Mileten, kwam juist dien weg voorbij , toen de vfsfeher zijn net uitwierp.