MENGELSTUKKEN.   NIEUWE VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK, VAN WETENSCHAP, KUNST £ N SMAAK. Alles* wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen* doe gij hen ook alzoo. jesus christus. VIERDEN DEELS TWEEDE STUK. Te AMSTBLDAM, bij MARTINUS db BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis va.ii de Vischfteeg, Noordzijde. Mpccg.   MENGELSTUKKEN; AANMERKINGEN OVER I Kor. XV: 19. BRIEFéW IJ Z E MEDEGEDEELD AAN DE SC H REVERS. DER NIEUWE VADERLANDSC HE BIBLIOTHEEK. Medeburgers ! Daar ik uw Mengelwerk befchouw, als eene dienftigé verzamel- en bewaarplaats van korte Aanmerkingen, zoo ter voordplantinge van nutte kennisfe in 't algemeen, als in 't bijzonder ook, om lichtte verfpreiden. over het dierbaarfte van alle Opftellen de gewijde Schriften, zo vertrouw ik, dat gij het volgende wel,' als een klein penningsken , in uwe fchatkamer zulc willen wegleggen. ,, Dat de Deugd hare eigene belooning medebrengt,'* is een (tokregel, welken ik altijd befchouwd heb , als zijnen gronriflag hebbende in de natuur der dingen, en, diensvolgends , volkomen waarheid te zijn. 't Was het gevoelen van de verftandigfte Wijsgeeren , en van de ïchranderfte waarnemers der menschlijke natuur, dat de Ondeugd, over ,t geheel genomen, geen voordeel bezit boven de Deugd , zelfs uit een tijdlijk oogpunt befchouwd; als mede, dat de deugdzamen, op den duur, zoo veel tegenwoordig geluk genieten als de ondeugenden. Dit is een gevoelen, zoo overëenkomftig met mijne eigene ervarenisfe en opmerkinge, dat ik mij geen oogenblik behoeve te beraaden, om 'er mijn zegel aan te hechten. Intusl'chen (tonden voormaals , en liaan no" lummigen, in een tegengefteld gevoelen. Zij beweeren^ dat al het geluk, welk deugdzame menfehen in dit leven genieten i ontleend wordt van hunne hoop op eert ander leven; als mede, dat, zonder deze hoop, de deugdzamen ellendig zouden wezen. In dat geval, der* halven, zou, volgends deze lieden, de beste weg zijn, om gelukkig te vvorden, (om het in goed Nederduitse!* uit te drukken) ondeugend te zijn. Ter fchraging van dit gevoelen , wordt de bovenftaande tekst gemeenlijk; aangehaald* over welken ik daarom u mijne gedachten wilde mededeelen ^ Indien wij alleenlijk in dit leven op IV. DEEL.MENGM.ST. NQ, t, A,' GHJtLS-  •3 aanmerkingen over i Kor. XV: \% Christus hoopen , « zijn wij de ellendigften van alle menfchen. Gunt mij verlof dat ik vooreerst het onderfteld geval zelve onderzoeke — en dan den voornamen grondflag ter toetze brenge , door welken men onderftelt , dat het gefchraagd wordt. Indien het blijke , dat de me* ning der voorftanders van het der deugd ongunftig gevoelen door daadzaken wederfproken wordt , erl daar mede onbeftaanbaar is, moeten wij gewisfelijk naar cenige andere uitlegging van den betwisten tekst uitzien. Indien het daarentegen blijke , dat het gevoelen der door mij bedoelden het waare is, zullen wij hunne opvatting van dezen Schriftuurtekst moeten aannemen. Schijnbaar moge het woord van God, in de daad zelve kan het nooit met de ervarenis der menfchen overhoop liggen. Indien de betrachting der deugd, op zich zelve befchouwd , en zonder eenig opzigt tot eenen toekomenden ftaat, eene natuurlijke (trekking hebbe, om de menfchen ellendig te maken , moet 'er bij noodzaaklijk en onvermijdlijk gevolge uit voordvloeiën , dat verftandige mannen geene drangreden hadden, om deugdzaam te leeven, zoo lang het menschdom omtrent eenen toekomenden (laat onkundig was. Deze onkunde omtrent een toekomftig leven moet voordgeduurd hebben , immers wat het grootfte gedeelte des menschdoms aangaat, tot op de komst van christus, en, teri aanzien van veelen, nog lang daarna. Dat 'er derhalven geene verftandigen en deugdzamen waren onder de menfchen, die van eènen toekomenden ftaat geene kundfchap droegen , is de (telling , die door de bovengemelden moet hewezen worden. In 't oog lopende intusfchen is het, dat 'er Deugd aanwezig was, althands in zekere mate, onder de Heidenen, die niet konden onderfteld worden, eene 'zekere kennis te bezitten van een toekomend leven. Vermoedelijk is het, derhalven, dat het gros der Jooden ■zelve tot de waarneming van hunne zedelijke wet geneigd werden , niet zoo zeer door opzicht te hebben op een' toekomenden ftaat, als uit aanmerking Van het tegenwoordige leven en van tegenwoordig geBoegen. Uit deze (tellingen meen ik te mogen befluiten, «lat 'et niets in de natuur der Deugd zelve zich vertoont, het welk de menfchen moet ongelukkig maken. . . . Iiv  BRIEF5W. MEDEGÊB. AAN DE ECHRIjV. DER N. VAD. BIEL. 3 . Indien deze redekaveling fteek houde , en de- gedaane opgave met de natuur der dingen overeen (Iemme , is het blijkbaar, dat zij d waaien , dit; beweeren, dar de Deugd eene. ftrekking heeft, om de menfchen ellendig te maken. En indien hunne mening valsch zij , dan moet hunne uitlegging van den aangehaalden tekst ook valsch zijn. Gij zult mij derhalven wel veröorlooven, om met alle voegzame befcheidenheid voor te dragen, welke, naar mijn inzien, de waare en de echte zin zij: Indien wij, zegt de groote Apostel , alleenlijk in dit leven op c h.r 1 s t u s hoopen , zijn wij de ellendigften van alle menfchen. Naar mijn begrip fpreekt hier de Apostel van zich zeiven en van zijne navolgers in het Euangelium , eti *t geen hij hier zegt, flaat\ naar mijn inzien, op hen alleen, en gaat niet door, met opzicht van alle Christenen, 's Apostels betuiging zouden wij aldus kunnen omfchrijven en uitbreiden : ,, Wij hebben ons bevlij,, tigd, om de kennis van , en het geloof in de leere ,, der Opftandinge, te verfpreiden en voordteplanten ; „ ftoutmocdig hebben wij dezelve verdedigd , en onbezweken gehandhaafd. Dit hebben wij gedaan, tert koste van onzen goeden naam, ten koste van bijkanis ,, alle onze aardfche geneugten, en met gevaar van ons leven. Ook hebben deze onheilen en ongelegenheden zich niet bepaald tot ons, verkondigers van die nieuwe leere; zij zijn ook het deel geweest van veelen onzer leerlingen , van veelen van hun , die aan ,, onzen voordragt het oor geleend en geloof hebben geflagen. Indien wij nu, onder dit alles, geen gezag ,, hebben voor 't geen wij prediken, indien wij weten, en ons zeiven bewust zijn, dat hetgene wij leren, „ valsch is en ongegrond, — indien alleen in dit leven 3, wij zelven hoop hebben , terwijl wij in anderen de verwachting van een ander leeven gaande maken, ï, zijn wij de Ellendigste van alle menschen. Langs dezen weg vernielen wij den vreda ,, van ons eigen gemoed, berooven ons zclven van de i, vertroostingen des levens , bedriegen onze natuurge* ,, nooten, en moeten den grooten God mishaagen, op ,, wiens gezag wij valfchelijk voorgeven te prediken." — Deze dunkt mij des Apostels waare mening te zijn. Dus verklaard , is 'er geene (trijdigheid tusfchen dk vers en de waarheid der zake of de daadlijke ondervinA 2 ding.-  4 S' t o te rt ding. Alwie het Hoofdftuk leest, waarüit deze Tekst ontleend is, zal nevens mij overtuigd zijn, dat het volmaakt ftrookt met den famenhang. Ik ben uw begunstiger, enz. taalkundige aanmerkingen over joan. I: 29. door storr, hoogleer5ar te tub1ngen. Wanneer joSnnes de dooper. jesus het Lam Gods noemt, dan bedoelt hij zeker daarmede, om jesus als een offer voor te ftellen. Want een Lam, Gods is een aan God toegewijd, geheiligd, hem ten offer beftemd — Lam; een Offer-lam. De reden, waarom uit zoo veele dieren , welke aan God ten offer waren toegewijd, juist een lam gekozen wordt door joünnes, om tot eene afbeelding te dienen van jesus, fchijnt gelegen te zijn in den aart en natuur van het offer, waar van hij hier fprak. Zijn oogmerk was, om de gelatenheid en het geduld van jesus, bij het daarbrengen van zijn offer, te fchetfen. Deze betekenis is overëenkomftig met de algem^ene fpreekmanier , en vooral verftaanbaar voor de Toehoorers van joünnes , naardien jesaïas, op wiens Godfpraken de Dooper meermalen doelde, QJoan. I: as) zoo wel het fchaap van het vrouwlijke geÖacht , als ook het fchaap in het gemeen, uitdrukhjk bezigt, als een beeld van lijdzaamheid en geduld. Hier mede is nog niet bepaald, tot wat einde jesus zich zoo gewillig opofferde. Men kon hem, uit hoofde van zijne lijdzaamheid, vergelijken met een fchaap, dat ftom is voor het aangezicht van zijne fcheerders, al ware het, dat'er niet gefproken werd van het lijden des doods. Men kon hem vergelijken met een Lam, dat ter Jlachtbank werd geleid, zonder dat hij, uit dien hoofde, juist behoefde verklaard te worden voor een offer. Hij kon een Lam Gods, een Offer-lam , aan. God gewijd, worden genoemd, zonder dat men hem juist uit dien hoofde als een zondoffer behoeft te befchouwen. -— Het is zoo, men bediende zich van fchaapen, en wel niet alleen van het vrouwlijke, maar ook van het manlijke gedacht, «ot fchuld- en zoen • offers. Doch waren de Lammeren noch  TAALKUNDIGE AANMERKINGEN OVER J0ÏN, I: 29. noch de eenige , noch de gewoonlijke offers van dit foort. — In het gemeen is geene vergelijking met eenigerhande foort van offerdieren genoegzaam kenmerkend, om daarüit in het zekere af te leiden, dat iet een zoenoffer is, naardien geen bijzonder foort van dieren bij uitlluiting werd beftemd tot fchuld- en zond-offers. — Dus werd 'er een beeld gekozen, het welk , in andere opzichten, het meest beduidende was, en de nadere bepaling, tot welk foort van offer dit Lam Gods behoorde, hangt af van een bijvoegzel, 't welk, vervolgends Qvs, 36,) als bekend wordt voorönderfteld. Jesaïas ftelt den Lijder, dien hij bij een lam vergeleken had , uit hoofde van zijn geduld , (Hoofd/}. LUI: 7) vervolgends (vs. 10) voor (*), als een fchuld- of- (*) De zwarigheid in deConftruftie door den Hoogleeraar paulus geopperd, ^in den Philolog. clavis über jesaïas pag. 364) vervalt, zoo ras men ItJ'ÖJ met lowth en met paulus (ah boven Bladz. 372 verv.~) voor den Nominativus houdt; (Zie ook hensler. nette Ueberfetzung des jesaïas Bladz. 373) — het zij men dan met lowth vertaale, wanneer zijne ziet (du is, hij zelve) een Schuldüfer daar brengt (pf geeft, D*iJT? vergel. Jef. XMI: 12) — het zij men aanneme de betekenis van nederleggen , waar aan de Hoogleeraar paulus de voorkeur geeft, en het woord Du'N opvattende van een Schuldoffer, vertaale, wanneer hij een SchuldSffer (voor God) zal hebben neJergelegd. OH'choon toch vs. 8. het lijden van dien onfchuldigen, als reeds voleindigd, wordt voorgelteld, geeft dit geen reden genoeg, om Qt£>N hier door fchuld ie verklaren, en aan het woord Q*E\"Ï (neerleggen) de ongewone betekenis van a/leggen te geven. — In het 10de vs. wordt immers van deze opoffering gefproken , alleen, in betrekking tot de heuglijke gevolgen , welke uit het voorafgaande lijden zouden voordvloeijen: en om welke reden zou men dan de beide woorden, D'tJTl vs 10, en *?DD' vs. II. in den toekomenden tijd geplaatst, niet in het toekomende mogen opvatten, hoewel bet onderwerp, waar van gefproken wordt, vs. 8. als reeds voorleden gefchétst is, doch waar van men duidelijk, zelfs uit die befchrijving, de bedoeling ontdekt, naamlijk dat hetzelve in dien toekomenden tijd, waar van vs. 10. gefproken wordt, zal voleindigd zijn ? Liefst zou ik D'JJTI vertalen door maker. ■ Pf. LXXXIX: 41. CIV: 3.) en voorönderftellen, dat de Accufativus, ÏJTÖJ> die meermaals wordt orergeflagen , ook bier achter wege zij gelaten, omdat dit woord andere tweemaal. A 5 ia  6 a t o a r. offer, het welk de zonde van anderen draagt (vs. n, 12.) of, zoo als hij het zelf verklaart, (vs. 5) 't welk om anderer zonde wil, lijdt of verwond en verbrijzeld wordt, de ftraf derzelve tot heil der zondaren draagt (*) het welk dus de ftraf voor vreemde zonden lijdt. Joa'nnes befchrijfr den Lijder,dien hij uit hoofde van 'zijn geduld met een Lam vergeleken had, als een Offer, het welk de zonden der wereld draagt. Dit bijvoegzel, zoo geheel in den Geest van jesaïas, toont duidelijk , ïn dezelfde zinfnede zon voorkomen. Wisfchien ftaat liet daaröai in het midden, om aan te duiden, dat hetzelve op beide woorden, zoo 1 el het voorbaande als het volgende, moet flaan, daar uien het, als Nominativus, voor aan zou verwachten. En welligtis dit de bedoeling van köcher geweest (Pindic: textus heiraei Efaiae vatis, Pag. 295.) wanneer hij beweert, dat IjyijJ fetnet ipfe, fenfu reciproco ancipitique moest belchouwd worden , dus als Nominativus en Acculativus. Voor het overige ziet elk. dat bij deze verklaring de gewilligheid dezer opoffering (vs. 7.) re fterker doorftraalt. — Neemt men het niet in die dubbele betrekking, dan kan men het vertalen — „ Hij wordt ,i ten Schuh'öff'er gefield"— doch anderszins heet het, ,,Wan- neer hij zich zelf ten Schuldoffer zal gefield hebben." Even gelijk Joiin X: 18. — [ivlet deze vertaling ftemt ook onze Nederduitlche overeen.] vs. 12. «v« ■ ■ * :,- ■ °. st..  taalkundige aanmerkingen over JOaN. I: 29- fj baar met den aart der taaie. Doch de eerde vertaling ftrookt beter met het oogmerk van joünnes , ora naamlijk het geduld en de bereidwilligheid van jesus tot zijn lijden te fchetfen. Jesus was het, die de ftraf der zonde op zich nam, in volkomen onderwerping aan God, (*) r ° Bij den doop van jesus, waarop joünnes, toen hij deze verklaring hem aangaande aflegde, zeker doelde , Czie vs. 32 — 34) werd de Dooper geheel doordrongen met een levendig gevoel voor de zedelijke reinheid van dien Heiligen , die geene vergeving , geenzedelijke hervorming, geen Doop behoefde (?) Rascli bleek het, dat het Godlijk bevel aan jesus, (§) om zich, zoo wel als zijne overige Landgenoten te laten doopen, veel eer ten oogmerk had, hem openlijk bekend te maken, als den vlekkeloos heiligen Zoon van God , in wien de heilige God een welbehagen had. Dus beandwoordde dan die doop zeker aan het doel. Dan de indrukken, welke de Dooper, bij den doop, van deze heiligheid van jesus ontving, maakten hem meer vatbaar voor die overtuiging, dat jesus die rechtvaardige (Jef. LUI: 9, 11; was, wiens zedelijke reinheid hem bekwaam maakte, om door zijne Opoffering, Gods welbehagen te verwerven, voor anderen, wier groote behoefte, vergeving van zonden was; — dat hij, die door eigen zonden geen ftraf verdiend had, en dus ook den doop van joünnes tot vergeving van zonden niet behoefde, zich, in zoo verre hij de zonden der wereld zou dragen, onderwerpen zou aan een anderen doop, (een allermoeilijkst lijden, Jef. LUI: 5.) ter bevordering van zijne heerlijkheid, (jef. LU: 13, 15. LUI: 10—12.) (*) met die zelfde vrijwillige gehoorzaamheid, waar mede hij zich aan den doop van joünnes had onderworpen, ten einde, bij dezelve,van God te vyorden verheerlijkt. Vindt men het waarfchijnlijk, dat juist dat wegnemen van de zonden der wereld eene regtftreekfche tegeuftelling is van die onbevlekte heiligheid C*) Jef LUI: 10. vergel. met Jodn X: 17. XIV: 31. XVIII: 1 — 11. Matth. XXVI: 4* (t) Matth. III: 14. Mare I 4. m Matth. III: i5. lina.mwy\ — of storr fe Uhelh ie Jcnfu vocis Swceiof (,) Zie tnutp.' II: 9. Betr» II: 9. A 5  fö LEEFDE JESUS WAARLIJK, heid van den Doopeling , en dus van zijne volftrekte onftrafwaardigheid, door joünnes zoo levendig bij den Doop gevoeld; — dan zal men het ook niet onwaarfchijnlijk kunnen vinden, dat de vergelijking van jesus met een lam, niet Hechts zijne bereidwilligheid om de ftraf der zonden te lijden, maar ook de onfchuld en Zuivere heiligheid van dit zoenoffer aanduidde, en dus de Aanmerking van grotius bij deze woorden, hoewel de geheele bedoeling van dit beeld niet uitdrukkende, echter geenszins ongegrond is, — wanneer hij zegt Lam Gods; Gode welbehagelijk, en aangenaam, als zijnde Onftraflijk en onbevlekt, (i Pet. I: 19) Zoo geeft joünnes hier een wenk, dat j e s u s geenszins gedoopt is tot boetvaardigheid of bekeering. — leefde jesus waarlijk, tot in zijn dertigste jaar, te nazareth? Waarom men in het algemeen gelooft, dat jesus zich, tot in zijn dertigfte jaar, te Nazareth onthouden hebbe, kan men natuurlijk en zeer ligt begrijpen. Men weet naamüjk uit matth. en luk. II, dat zijne ouders hem niet alleen, van Jerufalem en uit Egypte, ala een kind , naa Nazareth gevoerd, maar ook , toen hij reeds twaalf jaar oud was , weder van Jerufalem met zich , naa Nazareth genomen hebben ; en uit joh. I , weet men mede , dat een leerling van jesus hem aan eenen anderen Discipel als den gevonden jmessiüs aantoonde , hem noemende den Zoon van josef uit Nazareth. Men weet, dat hij , reeds vroegtijdig , bij gelegenheid der reizen, die hij , in de waarneming van zijn ambt, deed, te Nazareth kwam, alwaar hij opgevoed was. Men weet, dat hij, aan het kruis zelfs, de Nazarener genoemd werd. Daarentegen weet men geene eenige andere plaats op te noemen, waar uit blijkt, dat jesus zich ooit, in zijne jeugd , ergens anders dan te Nazareth , hebbe opgehouden, of zich elders heen begeven hebbe. Dit alles te famen genomen, maakt het zeer waarfchijnlijk, dat hij ook als jongeling, als een jongeling van twintig tot negen en twintig jaren , beflendig zij daar gebleven. -— Ik zou dus ook , gelijk, alle oyerige uitleggers, deze vraag met ja te-  tot in zijn. dertigste jaar, te nazareth ? ii beandwoorden, dacht ik niet, dat een paar andere berichten of ornftandigheden het tegetiövergedeld gevoelen waarfchijnlijk maakten. De eerde bedenking is, mijns bedunkens, gelegen in het bericht, dat matth. XIII: 54.—57. in het bijzonder geeft. Volgends hetzelve wordt jesus te rug komst in het Vaderland in dier voege verhaald, (ook mark. drukt zich dus uit,) dat, wie het leest, daar uit waarfchijnlijk befluiten zou , 'er moete eene vrij verre reis buiten het vaderland zijn voorafgegaan. Naar de gewoone Harmoniën en levensbefchrijvingen van jesus verönderftelt men, niet zonder reden, dat jesus dit bezoek te Nazareth vrij vroegtijdig , zeker in het' eerde jaar zijns Leeraarambts , hebbe afgelegd, en dat jesus zich altijd, een groot gedeelte van deze eerde maanden, ten minde in Galilea, gevolglijk nooit zeer ver van Nazareth, onthouden hebbe. Aan dezen laatden oord nu ontdond zekerlijk de bevreemding , waar mede men hem befchouvvde , vooral bij het aanhooren zijner openlijke leer. Maar de vragen: is hij josefs Zoon niet? Zijn dezen en genen dus niet zijne naaste bloedverwanten? hebben toch meer gelijkvormigheid met de wijze , waar op men naar iemand pleegt te vragen , die van eene verre reis te rug komt, dan wanneer men van iemand fpreekt , dien men altijd onder het oog had , en die zich eensklaps , door kunst, geleerdheid of waardigheid , doet onderfcheiden. Bij den laatden verwijlt men, in zoodanig geval, veel eer daarbij, hoe hij voorheen gewoon was te leven, en waar mede hij zich bezig hield. Zegt men, daar en tegen : wien behoort deze man , die een geheel nieuw verfchijnfel onder ons is, eigenlijk toe? en gaat men zijne bloedverwanten na, hen met name noemende, dan drookt deze manier van doen meer met het geval, wanneer iemand lang afwezend, eenen iederen uit het oog, en gedeeltelijk uit het geheugen zelfs, gekomen is. ,, Zijne zusters, heet het bij mat the us, zijn immers ook al5, len bij" ons. " Is dit niet eene halve tegendelling, als of zij 'er bijvoegen wilde: „ al hield hij zelf zich „ hier ook niet altijd op. " Voeg ik nu hier het bericht bij , dai hij te Nazareth zij opgevoed, feèpaiunévoè, dan fchijnt mij die uitdrukking eer aan te duiden, waar hij de jaren zijner kindsheid hebbe doorgebragt, dan v.'aar hij, op eenige weinige weken of ten hoogde maanden,  TS LEEFDE JESUS WAARLIJK, den na, beftendig gewoond hebbe. Natuurlijker, zon men denken, had het, volgends het gewoone denkbeeld dus moeten luiden; hij kwam te Nazareth, alwaar hi] buiten dien woonde , of zich., tot hier toe, altijd, in ftilte, opgehouden had. — Eene derde kleine bedenking maakt mij. wil men het gewoone gevoelen aannemen , het andwoord, dat j e s u s gaf, toen hij nog maar een jongeling van twaalf jaar oud was: ,, wist gij niet, dat ik in de dingen (of in „ het huis) mijns vaders moet zijn?" welk woord op maria eenen (terken indruk maakte. Hierbij verbeeld ik mij, dat jesus dan nu ook , nog zoo veel te eer, op de volgende feesten, naa J'er-ufalem-gegaan zij, hoe ouder hij werd , en zoo veel te langer daar zij* gebleven, waar hij, volgends dit zijn gezegde, behoorde. Zoo had hij het veelligt goed en noodzaaklijk gekeurd, om, met de beste Leeraars der Jooden, nadere kennis te maken, of, wanneer hij die allengs zag uitfterven of ontaarten, zich naar elders te wenden, waar hij — het zij met behulp van wijzeJoodfche Leeraars in Griekenland, of', in eenzaam onderzoek naar wijsheid, te ftreven naar kundigheden, hetgeen ik niet bepalen wil'— zich op zijn volgend ambt voorbereidde. — In de daad, wanneer jesus, na die verklaring, reeds in zijn twaalfde jaar gedaan, evenwel, geduurende alle de jaaren zijner jongehngfchap, (feesten alleen misfchien uitgezonderd,) nooit meer, in het huis en voor de aangelegenheden zijns verheven vaders in den hemel, leefde, maar zich enkel in den winkel des timmermans onthield, dan zou die verklaring al te weinig beduid hebben , en mij toefchijnen, eene protestatio fatlo contraria te wezen. En , gelijk ik reeds voorheen , maar niet ontwikkeld, heb aangemerkt, ik zou denken, dat de inwoners van Nazareth , al hadden zij ook van deze merkwaardige woorden des twaalfjaarigen jongelings niets het minde vernomen, of die terllond weder vergeten, toen hij nu, met zoo veel waardigheid, geest en gezag, optrad, eer moeten zeggen: zagen wij hem niet daaglijks een handWerk verrichten? was hij niet altijd te hüts, wanneer een ander ftudeerend perfoon toch de geleerden en Rabbijnen verzelt, of zich in de hoofdftad onthoudt? — Maar hier van zeggen zij geen woord. Zij drukken zich maar enkel zoo uit, als of zij zelfs een weinig twijfelden : „ Niet waar ? hij is immers toch maar de zoon i „ uit  tot in ztjn dertigste jaar, te nazareth? 1$ „ uit de (nog levende of reeds geftorven) timmermans „ familie J en , is hij die in de daad , dan zijn die en die zijne broeders en zusters: Ja, ja, dezen zijn der', halve zijne naastbeftaanden , maar die konden he^n toch niet veel van belang geleerd hebben , al ware ' hij ook altijd bij hen gebleven: welk eene plaats mag het dan wel wezen, waar hem zulke buitengewone '', inzichten werden medegedeeld, en hij dat waardig voorkomen van een openlijk Leeraar zich eigen maakte?' De Euangelisten zeggen verder, dat jesus zich hebbe verwonderd over het ongeloof zijner medeburgers. Ik kan dit zekerlijk ook wel , bij de gewoone verönderftelling, begrijpen. Nogthands heeft het eemgermate het voorkomen , als of j e s u s die menfchen niet van nabij gekend had , en , in gevolge een menschhevend vermoeden , eenige hoop gekoesterd , van hun welkom te zullen zijn. Maar vergis ik mij niet, dan koude zulks eer plaats grijpen , zo hij , na eene afwezigheid van eenige jaaren, in zijne vaderüad te rug kwam , dan ïngevalle hij hunne ruwe onbefchaafdheid daaglijks voor oo<*en zag en ondervond, en nu, eensklaps, door hen zou of wilde aangemerkt worden als een uitlegger der Profeten, of misfchien zelfs als de messiSs. Alle deze kleine en geringfchijnende gronden voor mijn vermoeden, dat jesus, in de jaaren zijner jongelingfchap, zich korter of langer , van Nazareth verwijderd hebbe, ten einde, voor zich zeiven in de eenzaamheid, (gelijk zich bij voorbeeld , johannes in de woestijne onthield, eer hij zich als Leeraar vertoonde,> of bij iemand anders , dien hij daar toe uitkoos , de wet en de profeten te beftuderen — alle deze gronden geef ik oogenbliklijk op, zoo dra mij flechts eenig bericht getoond wordt, waar uit blijkt, dat hij, gelijk bijna alle uitleggers beweeren, beftendig te Nazareth gebleven zij. . ,, Wat is hier echter aan gelegen ? Zegt iemand misfchien. In veelerlei opzicht zekerlijk niets. Evenwel in dit opzicht iet, dat men, in menschlijk-histonfche dingen, de verborgen fchakels eens ketens liever verminderd dan vermeerderd ziet , hoe weinig men er ook van houden moge, om de gefchiedenis, even als Bahrdt, met Romans aan te vullen. Jeruzalem ftelt , in zijne nieuwe Befchouwingen -ever de waarheden van den Godsdienst, die nog niet in het  J4 VERHANDELING ÓVER DEN het Nederrluitsch vertaald zijn, het ftit verblijf van jesus te: Nazareth tegen over zijne verhevener afkomst. Men ziet nogthands terdond en van zeiven , dat mijii gevoelen zulks niet uitfluit , noch eene glansrijke afkomst van jesus, naar het aardfche, of ten aanzien zijner ouderen, aanduiden zal; maar enkel dit wil te kennen geven, dat, ter ontwikkeling van den grootden en verhevenlien menschlijken aanleg zeer wel iet mensenlijks kan medegewerkt hebben, en dat men zulks kunne beweeren, zonder dat 'er eenige historifche daadzaak van het Euangelie mede drijde. Jeruzalem drukt zich, in gemeld gefchrift, ook Hog in dezer voege uit : „ De eerde belijders en pre}, dikers van het Christendom waren Jooden , eenvou,, wige Jooden, van welken men zekerlijk geene Egypti„ fche wijsheid verwachten kon; en ongetwijfeld was „ dit ook mede eene reden, waarom de Heiland zich in ,, het geheel niet buiten 's Lands begaf, opdat hv „ allen fchijn mogt vermijden , als of hij die verheven „ begrippen van elders gehaald had. " Zoo haast ik maar ééne eenige plaats onder het oog krijg, die zegt, dat jesus zich nimmer buiten 's Lands begeven hebbe, zal ik ook deze beweegreden laten gelden; dan liet ware immers zoo geheel onmooglijk ook niet geweest, om buitenlandfche febriften te kopen , of ter leen te krij'gen, dat, in dit opzicht, alle fchijn zou hebben kunnen vermeden worden; en konde hij zich dan ook niet, binnen 's lands zelfs, in dilte bij eenen wijzen en geleerden, hebben opgehouden? Zou men dit niet nog altijd hebben kunnen zeggen? — Alle foortgelijke aanmerkingen voorönderdellen altijd reeds , dat onze tegenwoordige vraag met Ja moet beandwoord worden , en evenwel is hier voor geen bewijs te vinden. verhandeling over den gelei-geest van sokrates (*)„ Voodra ik zeg, dat iet gedenkwaardigs, betreffende *-< sokrates , het onderwerp dezer Verhandeling zal (*) De Gelei- of Voorzeggings - geest van sokrates is een onderwerp , waar over veele oude en laaté Schrijvers ge-J *cnreven hebben. Een aamal van deze Schriften zijn aangehaald door  gelei-geest van sokrates» 15 zal uitmaken» is de naam van dezen groóten Man Teeds genoeg , om den Lezer belang te doen Hellen in alles, wat tot hem eenige betrekking heeft. Alle mijne Lezers kennen sokrates, als eenen uitmuntenden Gemcenebestgezinden burger , zedert de Hoogleeraar luzac hem, in die betrekking, zoojuist en uitmuntend heeft afgebeeld; allen kennen sokrates, den Zoon van soi> hronisc us, als den grootften Wijsgeer onder de Grieken , die het eerst de Wijsgeerte van die ijdele en vruchteloze befpiegelingen, met welke men voorheen zich vermoeid had , omtrent zaken , en onderwerpen , die meestal buiten de grenzen des menschlijken verftands liggen , te rug gebracht , en tot die onderwerpen, welke het geluk en waare heil der menfchen vestigen en bevorderen kunnen , de kennis en beoefening der deugd , en van de pligten des menschlijken levens, bepaald heeft. Waarbij hij niet alleen, door zijne innemende en overredende leerwijae, de liefde tot deze wetenfchap der deugd in veele gemoederen verwekt, en een ongewoon licht te midden der dikke duisternisfen van het Heidensch Bijgeloof ontftoken, maar ook door zijn voorbeeld getoond heeft , hoe ver de vriend der deugd het in derzelver beoefening kan brengen, hebbende hij, bijzijn leven, door eerlijkheid:, oprechtheid, gulle rondborltigheid, vaderlandsliefde, en andere lofwaardige hoedanigheden uitgemunt, terwijl zijn dood, een geweldige dood, hem op valfche en laf» fe befchuldigingen , door dwingelanden onrechtvaardig aangedaan , met j. j. rousseau, de dood van eenen wijzen genoemd mag worden. üeze groote Wijsgeer heeft van zich zeiven getuigd, dat hij eene Voorwetenfchap van het toekomende bezat, of eenen Gelei-geest, welke hem, als een Godlijke bode, door m. tijdf.man in Epist. dedica'or. pnepofita ejus Syntagmati disfert. adPhilofoph moralem pertinentium pag. L. ï)e Beftrüders van den Bijbel hebben in dezen Gelei Geest éenen grond van tegenfpraak meenen te vinden tegen de achtbaarheid der Bijbelfche Voorzeggingen. Doch de verkeerdheid van hunne redekaveling is onder anderen aangetoond , door Joh. FRiED. jacoBI Over de Voorzeggingen van sokrates in het III Deel zijner Verhandelingen, over eenige gewigtige Stukken van den Godsdienst; vertaald door D. c. VAN voorst, Blad». 451. volgg.  16 verhandeling over den de, vooraf bekend maakte, wat hem en zijne vrienden zou overkomen .en gebeuren; die hem , door zekere tekenen , wel niet opwekte tot het ondernemen van eenige handeling, maar die hem van zijne voornemens affchrikte, wanneer de zaak geenen gelukkigen uitflag zou hebben, of wanneer hem eenig gevaar dreigde. Deze Gelei-geest van sokrates zal het onderwerp der tegenwoordige Verhandeling uitmaken. Ik zal trachten op te fpooren , wat wij van dezen zoo beruchten Geleigeest, naar waarfchijnliikbeid, overeenkom ftig de beginfelen eener gezonde rede, te denken hebben. Ik zal, in deze Verhandeling, de doelmatigfte orde volgen, wanneer ik, in de eerfte plaats, gefchiedkundig berichte, wat sokrates, zijne vrienden en tijdgenoten, van 's mans Gelei-geest verhaald, en waar voor zij dien gehouden hebben; waarna, in de tweede plaats, de vraag natuurlijk zal wezen: Hebben zij, in dezen, naar waarheid, gefproken en gedacht? of, wat behoren wij van dien Gelei-geest te denken? waarna ik, met eene en andere tot de voorwetenfchap van het toekomende betreklijke aanmerking, mijne Verhandeling zal kunnen befluiten. I. Sokrates dan , gelijk ik reeds begon te zeggen, hield zich verzekerd, en gaf dit meermalen , aan zijne leerlingen en vrienden te kennen . dat hij , dikwijls, wanneer hij zelve, of zijne vrienden, of zelfs het Atheensch Gemeenebest, op eenige onderneming bedacht was, wanneer hem of hun eenig gevaar of onheil dreigde, of de ondernemingen van het Gemeenebest ongelukkig zouden aflopen, in zoodanige gevallen , te vooren gevvaarfchuwd en verwittigd werd, van zoodanige onheilen , of van den ongelukkigen uitflag der bijzondere of openbare ondernemingen, welke ook, met de daad, plaats had , wanneer men naar deze waarfchuwingen niet luisterde , maar dezelve in den wind floeg. Evenwel , deze waarfchuwingen hadden geene vaste bepaling, welke of hoedanige ramp den achtelozen zoude treffen, zij beftemden niets in de bijzonderheden, maar waren algemeen ; 'er zou iet kwaads gebeuren, de onderneming zou mislukken. Nooit ock ftrekten zij daar toe , om den Wijsgeer t of zijne vrienden op te wekken tot eenige onderneming, nooit was het een raad, doe dit, maar altijd eene af« maning; laat dit na. Even  GELEI -GEEST VAN SOKRATES. '7 Even min hadden deze vermanende waarfchuwingen plaats, wanneer redenen en overleg eene zaak befiisfen konden , dus hadden Zij geheel geenen invloed , op het geen sokrates als waarheid leeraarde, of als deugd eu pligt aanprees; neen maar zij openbaarden zich, in gevallen , waar de ramp of het onheil , door geene menschlijke fchranderheid, kon voorzien worden. Mijne Lezers zullen zeker nieuwsgierig zijn naar eenige bijzondere voorbeelden, welke het gezegde ophelderen, en ons van deze zaak een klaarer en duidelijker denkbeeld zullen kunnen geven* Aan dezen hebben de Oude Schrijvers het ons niet laten ontbreken. Ik zal "er eenigen uitkippen, die tot ons tegenwoordig oogmerk genoegzaam zullen wezen* Sokrates had, als een waardig burger, die zich niet onttrekt, wanneer de nood het verëischt , om de wapens ter verdediging des Vaderlands op te vatten, mede geftreden in den veldflag , dien de Atheniënzen aan de Beotiërs of Thebanen bij helium, leverden. De flag viel ongelukkig uit voor de Atheniënzen. Sokrates, met den bevelhebber laches en anderen den ftrijd ontvluchtende, hield onverziens ff.il, en weigerde met hun den weg . dien zij waren ingellagen , te vervolgen, maar raadde elk, gelijk hij deed, eenen zijweg in te flaan , geene andere ■ reden gevende , dan dat hij door God gewaarfchuwd werd. , En welk was het gevolg? Dit — sokrates zette veilig en ongehinderd zijne vlucht voord, tot hij voor de vijanden zeker was, maar zij, die hem gehoor weigerende, den eens gekozen weg gehouden hadden, ontmoetten eenig vijandlijk paardenvolk , het welk hen nederfabelde of gevangen maakte. Wanneer de Atheniënzen hunnen grooten krijgstogt, geduurende den Peloponnefifchen oorlog, naa het eiland Sicilië ondernamen, om de hoofdftad van dat Eiland Syrakuze te vermeesteren , en elk vol hoop aan den goeden uitflag van den togt geen' den minden twijfel had, dewijl dezelve , met het grootfte beleid, overlegd, met infpanning van alle de vermogens van het Gemeenebest , voordgezet , en onder de krijgskundigfte en dapperfle ;veldheeren, met eene aanzienlijke zee- en landmagt uitgevoerd werd, voorzeide sokrates , door zijiien gelei-geest daarvan gewaarfchuwd, dat deze togt den Vaderlande zeer rampzalig zou wezen. En -7- iv.deel.mengelst.no.i, è dg..  IS verhandeling 0VRR den de uitkomst beeft deze treurige voorfpelling des groeten Mans meer dun te Veel bewaarheid. Eene befmettelijke ziekte, in het leger der Atheniënzen , dat voor Syrakuze lag , ontdaan fleepte de helft der krijgsbenden weg, en verzwakte de overigen zoodanig , dat zij met den vijand in onderhandeling, en tot een fchandelijk verdrag moesten komen, zoodat Hechts zeer weinigen , als getuigen der ellenden, die niemand had kunnen voorzien , naa het Vaderland wederkeerden , het Ivelk, door deze overfpanning zijner krachten uitgeput, naderhand zich niet weder heeft kunnen herhalen, noch zijne oude grootheid en roem heeft kunnen ftaande houden. Zie hier nog eene bijzonderheid. Zekere timarchus had met eenen fileemon faamgefpannen, om Micias te vermoorden. Deze timarchus bevond zich , op den dag tot de uitvoering van den moord beftemd, met sokrates in gezelfchap , aan dezelfde tafel; sokrates, die niets van zijn voornemen en aanilag wist , hield hem tot tweemaal toe te rug , ars hij opftond en vertrekken wilde, zeggende, dat de Godheid hem waarfchuwde, dat hem eenige ramp zou treffen. Evenwel kort daarna , zonder dat sokrates zulks ontwaar was geworden, ftil heen gegaan zijnde, volvoerde hij den moord , werd daar over gevat , en vervolgends ter dood verwezen. Toen hij ter ftrafplaats uitging, beleed hij nog aan zijnen broeder, dat hij zonder tegenwrijten zich aan de ftraf onderwierp, dewijl hij geen gehoor had gegeven aan de waarfchuwing en herinnering van sokrates. Als sannio, Zoon van calus, op eenen Krijgstogt uitging tegen Efeze en de Jöniers , ontving s okrates een teken van zijnen Gelei - geest , waar op hij zijnen vriend waarfchuwde , dat hij op dezen togt fneuvelen, ten minften groot gevaar van zijn'leven lopen zou; ja dat hij voorzag, dat de geheele krijgstogt zou mislukken, het welk ook zoo gebeurde. Ik zou, ligtelijk, uit plato en plutarchus*, cicero, en andere geachte Schrijvers der Oudheid meer foortgelijke voorbeelden kunnen aanhalen , doch de bijgebragte zullen, naar ik meen , tot ons oogmerk genoegzaam wezen. Alleen, opdat het blijke, dat deze Gelei - geest, hoedanig ©f wat dezelve dan ©ok ware , zich niet altijd 1 in  cei.e1- geest van sqkrate&. ip in zaken van aanbelang ontdekte, maar dat dit voorgevoel of gewaarwording ook fomtijds plaats had, in beuzelachtige of ook wel belagchlijke omftandigheden, zal ik dit nog hier bijvoegen : Eenmaal gebeurde het, dat sokrates, met zijns vrienden door Atheenen wandelende , zijne gewaarwording of de waarfchuwing van zijnen Gelei-geest ontving waar op hij ftil bleef ftaan , en vervolgends eene andere ftraat infloeg , vermanende zijne vrienden hetzelfde te doen, alzoo hun, indien zij voordgingen, gewis iet euvels zou bejegenen. Sommigen hunner warep Hout genoeg, om deze raadgeving in den wind te flaan., en vervolgden hunnen weg. Maar wat gebeurt? Onder weg komt hun eene zoo groote menigte Zwijnen, me? zoo groote drift te gemcet lopen , die zij wegens de naauwte van de ftraat niet konden ontwijken, dat venfcheiden van hun onder den voet geraakten, en van het hoofd tot de voeten bedijkt en bemorscht werden. Op dezelfde wijze, verhaak ons cicero, dat sokrates zijnen vriend krito ontmoetende, met een doek voor het oog , hem vraagde : wat zijn oog deerde? krito vertelde hem, dat hij buiten de ftad eene wandeling doende, een vastgebonden boomtakjen, door zijne veerkracht losfpringende , hem tegen het oog ge» Hagen was. Waar op sokrates hernam, dat dit het was , waarom hij hem die wandeling had afgeraden , Volgends de waarfchuwing van dat voorgevoel, het welk hij 'gewoon was te hebben. Gelijk ik in het begin zeide, dat dit voorgevoel van onzen Wijsgeer niet diende, om hem te raaden, of voor te lichten , in zaken , die met overleg konden en behoorden ter hand geflagen te worden, zoo was ook dit voorgevoel niet aanhoudend bij hem , noch aan zijnen wil onderworpen, om *er gebruik van te maken, wanneer hij zulks mogt goedvinden ; bij voorbeeld , toen xenofon in beraad ftond , of hij zich in den dienst van den iongen cjjrüs wzz Afl'è zou begeven, tot dien krijgstogt, op weiken xenofon eenen zoo onfterflijken roem behaald heeft, doordien hij, na den dood van den jongen cijrus, de io,©oo Grieken, welke met hem onder dezen Vorst gediend hadden, van hunne bevelhebbers beroofd en zich middenin het vijandlijk land, omringd van de vijandlijke iegers, bevindende, op hun Verzoek zich aan hun hoofd ftellende., door woestijnen *  20 VERHAND1ÏLINC OVER. DEN wildeniisfen , gebergten en ongebaande wegen, onder gelladige aanvallen der barbaarfche volken , door wier landen de togt ging , en vervolgd door de Perlianen, met zoo veel moed en beleid , naa de zeekust geleidde, Van waar zij veilig naa hun Vaderland konden keeren, welken roemrijken togt hij zelve zoo keurig en uitmuntend befchreven heeft, toen, zeg ik, XENoroNinbeTaad ftond, of hij zich in dienst van cijrus begeven zou , raadpleegde hij sokrates, of deze hem ook van den uitflag van dezen togt iet melden kon. Maar deze Wijsgeer , in plaats van aan zijn verzoek te voldoen, verzond hem naa het Orakel, dus genoeg te kennen gevende, dat zijn gewoon voorgevoel of Gelei geest hem niet altijd, noch naar zijn believen, ten dienst ftond. Na dit gefchiedkundig bericht uit de Oudheid , van den Gelei-geest van sokrates, behooren wij ook te weten, wat sokrates en zijne tijdgenoten van dezen Gelei-geest gevoeld en gedacht hebben. Hier is het in de eerfte plaats te beklagen , fchoon niet te verwonderen, dat sokrates nooit iet bepaalds heeft bekend gemaakt , van de eigenlijke wijze of gefttldheid der gewaarwording of van dat voorgevoel, het welk hij bezat. De Wijsgeer fprak van deze zeldzaamheid gewooniijk, in algemeene en onbepaalde uitdrukkingen. Hij fprak van het hem gewoone teken of voorfpelïiög van God , of van eenen Geest. In zijne verandwoording voor zijne Richters reden gevende , waarom hij nooit deel had willen nemen aan het beftuur des Vaderlands, zegt hij , dat de reden daar van was, iet Godlijks en bovenmenschlijks, het welk hem gebeurde , en het welk van kind af bij hem begonnen was , ,, eene l\ zekere ftem, welke mij nooit (zeide hij) aanfpoort, maar, wanneer zij mij gebeurt, mij afkeert, van het geen ik doen zoude, of ook indien iemand mijner vrienden daar in deelt , en deze ftem gebeurt, „ hem insgelijks afkeert, en niet toelaat te doen, het „ geen hij voorhad. " Of nu dit teken uitwendig of inwendig, of deze ftem duidelijk en verfta!inbaar,"dan Hechts een duister en onduidlijk gevoel geweest zij , daaromtrent heeft zich sokrates nooit verklaard gehad, ja, wanneer zijn vriend simmias htm eens opzetlijk naar bijzonderheden vraagde, beiindwoordde hij denzelven, met een diep ftilzwijgen, misfchien dus ftilzvvijgende zijnen vriend berispende 3 dat hij in dezen • « & zij.  gelei-geest van sokrates. 31 zijne nieuwsgierigheid te veel den teugel vierde, misleiden niet willende afgaan van zijne gewoone leerwijze, volgends welke hij liever vraagde , dan gevraagd wilde worden , doch allerwaarfchijnlijkst , omdat hij zelve niet in ftaat was, zijne gewaarwording met duidelijke woorden te omfchrijven; doch, zoo veel is zeker, sokrates hield-dit, je ne ff ai quoi, het geen hij zelve niet kon verklaren , voor iet bovenmenschlijks, voor iet Godlijks. En hier in ftemden zijne tijdgenoten , zijne vrienden en leerlingen met hem overeen, fchoon zij, gelijk vervolgends de Ouden, elk naar zijne gevoelens en famenttel, eene nadere verklaring poogden te geven, van het geen sokrates zelve niet nader befchrijven kon. De meesten van sokrates leerlingen hielden deze ftem, waar van hun Meester fprak, voor de item en waarfchuwing van eenen gelei- of befcherm-geest, het welk ook de reden is , waarom men , doorgaands , van dit verfchijnfel fprekende , het zelve den Gelei-geest van sokrates noemt. Te weten, zij waren reeds gewoon aan de leerftellingen van pythagoras, empedocles, en foortgelijke Wijsgeeren , welke , de zwakheid der menschlijke natuur overwegende, meenden dezelve te moeten beveiligen, door den bijftand van eenig hooger en voortreflijker wezen, het welk zij een' gelei-geest, en wij eenen befcherm-engel zouden noemen. Zoodanige gelei- of befchermgeesten nam ook plato , en de geheele Piatonifche School aan , van welke dit gevoelen, toen deze Wijsgeerte door de Christenen begon bewonderd te worden , ook tot deze is overgegaan , zoodat veele Christenen , even als deze Wijsgeeren , den zwakken mensen aan de hoede van eenen gelei-geest hebben toevertrouwd, welke zich, fomtijds bij zekere menfchen, op eene bijzondere wijzo , werkzaam zal vertoonen , gelijk men dit van den Keizer constantius, den Wijsgeer PLOTiNus,en in laater tijden van hie ronym us cardanus, cam- panella, postell, hermolaus bar barus en anderen geloofd heeft. Zeker is het dus, dat alle de Tijdgenoten van sokrates deze zijne gewaarwordingen voor iet Godlijks hielden; zijne vijanden zelve, bij voorbeeld melitus, grondden, op deze ouderftelling, hunne befcliuldiging, B 3 dat  tfï verhandeling over den dat hij een invoerer en verëerer van vreemde en onbekende Godheden ware. Doch, wanneer de Ouden de wijze of de nadere bijzonderheden van dit voorgevoel van sokrates zullen befchrijven, verfchillen zij onderling. Apulejus meent, dat sokrates,bij zulke gelegenheden, gewoon was,zeker verfchijnfel of gedaante te zien , op die wijze , als bij homerus, de Griekfche en Trojaanfche Helden hunne Goden en Godinnen zichtbaar zagen, die toch voor hetgemeene volkjen der Grieken tnTrojaanen onzichtbaar bleven. Dit heeft hij waarfchijnlijk uit plato, die van zijnen Meester sokrates verhaalt, dat hem, weinig tijds voor zijne gevangenis en dood , eene vrouw van uitnemende fchoonheid, in 't wit gekleed, verfchenenzij, welke hem, met een vers uit homerus, zijn einde aangekondigd zal hebben. Doch, om te oordcelen , hoe veel geloofs men hier aan behoore te hechten, herïnnere men zich Hechts uit plutarchus, op het getuigenis van simmias, den vriend van sokrates, dat deze wijsgeer die genen voor ijdele pochers hield, welke zich op eenige gemeenfchap met de Goden, door middel van verfchijningen en gezichten beroemden, alhoewel hij achting had voor hun , die beleden, dat hun Godlijke woorden of Godfpraken gebeurden, zoodat hij geern en belangnemend met dezulken verkeerde. Timarchus, door den gemelden plutarchus aangehaald, wil ons beduiden, dat deze geheele Voorwetenfchap van sokrates enkel beftond , in eene waarneming , omtrent het niezen , gelijk dit bij meer Ouden , bijgeloovig genoeg aangemerkt werd , als de kracht van een voorteken bezittende, zoodat de Wijsgeer, wanneer iemand voor, of achter hem, ter rechte zijde niesde , zijne verrichtingen vervolgd , maar dit ter Jinkehand gebeurende , daar van afgezien zal hebben. Indien hij zelve niesde, vóór het aanvaarden van eenige daad , zal hij daar in zijn voordgevaren , maar niezende onder de daad zelve, zal hij die geftaakt hebben. Doch , deze opheldering kunnen wij niet toelaten , wanneer wij bedenken , dat sokrates fpreekt, van eene ftem, welke hij vernam, als iet boyenmenschlijks, als ook dat hij erkent , door dit teken nooit tqt eenige daad aangefpoord te zijn. Plutarchus zelve meent,  oelei-geest van sokrates» »3 sneent, dat sokrates zeker verward geluid in de ooren vernomen heeft, zoo als, bij voorbeeld, ons menigmaal gebeurt, door zinkingftoffen, dat ons de ooren rutsfchen; waarvan het bijgeloof, belagchlijk genoeg, pleeg te gelooven , dat wanneer ons het rechte oor ruischt, zulks een blijk is, dat 'er van ons goed, wanneer het linke, dat 'er van ons kwaad gelproken wordt» Doch, dit zij genoeg, om ons te overtuigen, dat de Ouden even min , als sokrates zelve, ons hebben weten te omfchrijven, wat'de Wijsgeer eigenlijk gewaar werd , wanneer hij zijne Godlijke ftem of voorgevoel vernam. II. Laat ons, derhalven, in het tweede gedeelte onzer Verhandeling , beproeven, of wij 'er met meer zekerheid zet van kunnen vastftellen en verklaren. Hier zal ik mij niet ophouden, met die genen, welke, in dit geval, den knoop doorhouwen, door het gantfche verhaal te ontkennen , en ailes voor een verdichtfel te verklaaren. Deze is, ik beken het, een gemaklijke weg, om, in eens, alle zwarigheden op te ruimen, maar het is de rechte weg niet, om tot de kennis der waarheid te geraken. Daadzaken blijven daadzaken , en kunnen door los ontkennen of fpitsvinnige redenen niet ongedaan of vernietigd worden. Het gefchiedkundig geloof vercischt onzen eerbied, wanneer het op onwraakbare getuigenisfen fteunt. Nu hebben wij van deze bijzonderheid, aan sokrates eigen, als eene daadzaak, het eenparig getuigenis , van dezen deugdzamen Wijsgeer zeiven, en van zijne tijdgenoten , niet alleen zijne vrienden, maar ook zijne vijanden. Doch, misfchien heeft sokrates zulk iet «echts voorgewend , om zijne achting bij zijne leerlingen te vergrooten; misfchien heeft hij al boenende de geheele zaak verzonnen, gelijk hij, trouwens, een' vrolijken imborst had, en onder fcherts en boert meermalen zijne ieerlingen onderwees. Dus hebben fommigen gedacht, en om hunne gedachten waarfchijnlijk te maken , ons doen letten, op den gewoonen gang der menfchen, volgends welken leerlingen, en vrienden met hunnen leermeester en vriend ingenomen., ligtelijk geneigd zijn , grootfche denkbeelden van hem te vormen, en hem voor eenen gunfteling van het Fortuin of yan de Godheid aan te zien , terwijl de heimlijke hoogmoed , die der zwakke menschlijkheid, als 't ware , natuurlijk is, an£ 4 AW  *4 1 verhandeling over den ders groote mannen even ligt aanfpoort , om zich zoodanige denkbeelden te laten aanleunen. Hoe zeer dit niet zonder ichijnbaarheid wordt aangevoerd, verbiedt on- echter de zoo hooggeroemde deugdgezindheid en eerlijkheid van den grooten Wijsgeer 'zulk iet van hem te vermoeden, of te denken, dat hij' opzetlijk , zich aan een vroom bedrog zou hebben fcnuldig gemaakt; het is waar, dat de Wijsgeer'vrolijk dikwijls met zout van fcherts en boert zij- onderwijs kruidde, doch wanneer hem de gewaarwording overkwam , welke het onderwerp onzer Verhandeling is, werd hij op eens ernftig , diepdenkend en zelfs droefgeestig , zoo dat men , met geen den minden grond aan boert of fcherts kan denken. Indien sokrates zelve de uil vinder van bedrog in dezen geweest ware, zou hij van het gezag en den invloed, daar door verkregen, ten minden eenig gebruik gemaakt hebben, ter daving van het geen hij leerde, doch daar van lezen wij nimmer een enkel woord. Wij zijn, derhalven, verpligt, tegelooven, dat, in de daad, sokrates zekere bijzondere gewaarwording hebbe gehad, welke hij voor iet Godlijks, en eene bovennatuurlijke verwittiging van een aandaand gevaar of onheil, heeft aangezien en gehouden. Thands komt het 'er dan alleen op aan, of wij, insgelijks, met eenigen trap van waarfcnijnlijkheid, mogen denken, dat in dezen iet Godlijks of bovennatuurlijks in sokrates hebbe plaats gehad, dan of wij alles, uit naruurlijke kundigheden, kunnen verklaaren ï Ik zal mij, in dit onderzoek , niet ophouden, met de gedachten van verfcheiden oude Kerkvaderen, die, al te veel dat booze wezen, het welk wij den Duiv&l noemen, in het fpèl brengende, ook hier gemeend hebben, dat een booze Engel sokrates, die toch een verworpen Heiden was, hebbe bijgedaan, en het toekomende bekend gemaakt, ten einde zijne heerfchappij en invloed, welke hij op de Heidenfcüe wereld uitoefende, te handhaven en daande te houden De aanmerking, dat men immers, van dezen tegen de menfchen vijandigen geest niet wel kan verwachten, dat hij den deugdzamen sokrates zou verwittigd en gewaarfchuwd hebben, tegen eenig dreigend kwaad, zal genoeg zijn , om ons deze geheel onwaarfcbijnlijke gedachte, zonder meer, te doen verwerpen. Even  gelei-geest van sokrates. 25 Even weinig verdient eene tcgenöverftaande gisfing eenige oplettendheid , dat God aan den waardigen Man , die gelijk eene hellere ftar, in den fbikdonkeren naclit des Heidenfchen Bijgeloofs flonkerde , eenen goeden Engel zou hebben gcfuronken tot zijnen hoeder en geleider. Trouwens, indien dit het geval geweest ware, zou men hebben mogen verwachten, dat deze Godlijke bode den Wijsgeer zou hebben opgewekt en aangefpoord , tot goede ondernemingen, hem tevens voorlichtende in de lesten van wijsheid en deugd; doch, wij hebben gehoord, dat de bijzondere gewaarwording van sokrates, volgends 's mans eigene bekentenis, hem enkel en alleen te rug fchrikte, van zekere voornemens , wanneer daar eenig nadeelig gevolg mede gepaard ftond te gaan. Opdat ik nu zwijge, dat geen Engel van God onderfteld kan worden, zich met beuzelachtige ja belachlijke ornltandigheden, als vermaakt te zullen hebben; gelijk echter nu en dan aan sokrates gebeurde. De Lezer herinnert zich het voorval met de zwijnen, en meesmuilt! Wanneer ik alles bedachtzaam overweeg, wat ons van den Gelei - geest van sokrates verhaald wordt, maak ik voor'mij geene zwarigheid, om die gewaarwording des Wijsgeers voor iet natuurlijks te houden, het welk zich, zonder veele moeite, opeen redelijke wijze, laat verklaren. Sokrates zag dit natuurlijke niet in, maar geloofde; in alle oprechtheid, dat iet bovenmenschlijks hem gebeurde; gelukkig, dat wij niet befpeuren , dat hij zich daar op verhief, noch 'er eenig misbruik van maakte, om zich eenig gezag en invloed aan te matigen. Hoe groot moet wei de trap der deugd geweest zijn, die deze groote man bezat, dat zij hem voor de zelfverheffing en laatdunkendheid bewaarde, die zoo menig mensch Verleid, en tot een bedrieger voor zich zeiven of voor zijne medemenfchen gemaakt heeft. Ten einde te oordeelen, of dit mijn voordel aanneemlijk zij, en, op redelijke gronden deune, behoort men het volgende op te merken. Vooreerst sokrates is riieer beroemd, door den lof van zijne eerlijkheid en deugd, dan door den lof van zijne geleerdheid en ervarenheid in de wijsgeerige wetenfchappen, behalven in zoo verre zij tot de zedenlijkheid betrekking hebben. Niet alleen veriichtte hij, en zulks met recht, de fpitsvinnigheden der redeneer. B 5 en  26 verhandeling over den en bovennatuurkunde, zoo als die door de fofTsten, ten zijnen tijde, beoefend werden; maar ook maakte hij geen werk van de Natuurkunde , van het naarfpooren van oorzaken en gewrochten, in de verfchijnfels , die wij in de Natuur opmerken. Voegt hier bij, dat sokrates verre was, van de vooröordeelen van zijnen Godsdienst, zoo vol bijgeloof, die hij van de jeugd af had ingezogen, te hebben afgelegd; bij zijn fterven zelfs verzocht hij nog zijne vrienden, dat zij niet zouden verzuimen, eenen haan voor hem aan esktjlaap te te offeren. Zulk iemand kan men het niet zoo volftrekt ten kwaade duiden, dat hij iet vreemds en ongewoons, hoe natuurlijk het ook zij , voor buitengewoon , bovennatuurlijk, en Godlijk houdt. Ten tweeden ; wanneer wij de door de Ouden ons verhaalde bijzondere gevallen , die van sokrates Voorwetenfchap zullen getuigen, op de keper beichouwen, zien wij vooreerst, dat sokrates nooit onderftaan heeft, vooraf te bepalen, welk de rampfpoed zou wezen, of welk het onheil, dat aanftaande was, maar, dat hij zich vergenoegde te zeggen: Eenig onheil, een zekere ramp was aanftaande , dus bij het algemeene blijvende. In de daad, wanneer een hooger wezen hier ware tusfchen beide gekomen, zou, dit mogen wij vrijlijk onderftellen, ten minften nu en dan, eene bepaling der omftandigbeden het (tempel van Godlijkheid op dit voorgevoel gezet hebben. Ten derden. Onder de voorbeelden der voorwetenfchap van sokrates, zijn de belangrijkfte en gewigtigfte, in de daad van dien aart, dat een wijs en vooruitziend man, enkel door de kracht van zijn verftand en opmerking de uitkomst ligtelijk kon gisfen; zoo dat men 'er het zeggen van den Wijsgeer d i o ge ne s gerust pp mogt toepaslijk maken: Een fchrander vernuft behoeft geene Godfpraken. Kon dus, bij voorbeeld, een behoedzaam en voorzichtig man, bij eene volkomene nederlaag des legers, vluchtende , niet voorzien, dat men den gewoonen weg en heirftraat houdende, gevaar kon lopen, door vijandlijk paardenvolk afgefneden te worden, inzonderheid, daar men zich in 'svijands land bevond, die derhalven de kennis der wegen voorüithad , en kon zijn vernuft hem niet ingeven , dat hij , eenen bijweg inflaande, meer kans had, om ongehinderd te ontkomen ? Men ver-  GELEI-GEEST VAN SOKRATES. 3? verklare daar uit het geval van sokrates na den veldflag hij Delium, en men zal alles natuurlijk vinden. Dus ook, toen sokrates den ongelukkigen uitflag voorfpelde van den Krijgstogt der Atheniënzen naa Sicilië, wat toch deed hij meer, dan elk bedachtzaam en wel beraden man even eens, op eene natuurlijke redenering {leunende, had kunnen doen? De ervarenis heeft in genoegzaam alle gevallen, geleerd, dat een zeekrijgstogt, en eene landing in een vijandlijk land, hoe wél beleid, met hoe fterkc magt ondernomen, doorgaands onvoorfpoedig was in den uitflag. Ten zij men verzekerd zij, van ten minften door eene fterke partij der ingezetenen te zullen ontvangen en bijgedaan worden. Maar, sokrates had eene zekere gewaarwording, die hij eene Godlijke of bovenmenschlijke Item noemt, welke hem te vooren waarfchuwde, ook zijn fommige voorbeelden van zijne voorwetenfehap van dien aart, dat zij, door geene menschlijke fchranderheid, te voorzien waren. Ik w'il ook niet enkel aan het behoedzaam en vooruitziend verftand van sokrates alles toefchrijven. Ik wil erkennen, dat 'er iet bijzonders bij den Wijsgeer hebbe plaats gehad, het welk hij voor iet Goddelijks hield, doch het welk, mijns inziens, heel natuurlijk was. Ik zal mij nader verklaren. De meesten mijner Lezeren zullen , met mij en de meeste menfchen , vaakmalen , geduurende hun leven ondervonden hebben, dat zij op zekere tijden niet opgeruimd, niet heller van geest waren; zij gevoelden Keker bezwaar, onzeker wat of hoedanig, waarvan zij ook niet altijd, of op dat oogenblik, reden wisten te geven, een zeker duister gevoel van eenig ongemak of kwaad, waar van ook menfchen, die eene (trekking hebben tot het bijgelovige, pleegen te zeggen: Mijn hart voorfpelt mij niets goeds ! Ik weet niet, wat mij zal overkomen, wat mij nakende is ! De Duitfchers noemen deze gewaarwording of aandoening ahndung, het welk wij door voorgevoel gewoon zijn uit te drukken, Zekerlijk is zulk eene gewaarwording iet natuurlijks.^ Deze gewaarwording ontftaat doorgaands uit eene ot andere verftopping in de fijnfte vaten, of uit eene of andere ongeregeldheid in het zenuwgeftel, of uit eenige andere ongefteldheid des ligchaams; ook wel wordt zij veroorzaakt door een of ander donker denkbeeld van treurighaid, of kommer van onzen geest, zonder dac  28 VERHANDELING OVER DEN wij, op dat oogenblik, onderfcheidene bewustheid hebben , hoedanig of waar over onze bekommering loopt. Dit gevoel, deze gewaarwording van een beklemd hart of van zwaarmoedigheid, maakt ons tevens beducht' voor het toekomende, en in zoodanige omftandi°-he' den neigen de menfchen veelal, om op alle voorkomende zaken te letten, die zij dan niet zelden tevens met dit gevoel, als voorbeduidzelen van eenigen ramp, of van den kwaden uitflag van iet, het geen zij voorhebben aanmerken; bejegent hun dan, bij geval, eenig ongeluk , zoo houden zij zich , door een verkeerd en overhaast befluit, en valfehe gevolgtrekking, verzekerd, dat deze ramp of onheil juist door dit voorgevoel was aangeduid en bedoeld, nemende dus iet als oorzaak aan, het welk geene oorzaak is; of het voorgaande tot iet dat volgt, betreklijk makende, waar geheel geene betrekking ftaud grijpt uitgezonderd in het geval, wanneer de gemelde lombere gewaarwording uit eenige iigchaams - ongeiteldheid ontftaat. wanneer zij zekerlijk eene voorbode, maar eene natuurlijke, kan wezen, van eene naderende, lomtijds doodlijke, ziekte. Zie daar, Lezer! waar ik den zoo beruchten Geleigeest van sokrates voor aanzie, voor dat fomber eu duister gevoel, het welk alle menfchen fomtijds ondervinden, en het welk uit natuurlijke oorzaken ontftaat. De Wijsgeer,daarmede een of ander teken, niezen, geruisen der ooren. waarvan de ouden ook gewagen, of iet dergelijks parende, hield dit, in ernst, door onkunde of dwaling, voor iet Godlijks. En wanneer 'er dan vervolgends iet gebeurde, hoe beuzelachtig of belachhjk het ook ware, werd hij en zijne vrienden in den waan van een bovenmenschlijk voorgevoel verfterkt. Deze aanmerking is volkomen in' ftaat, om alle de bijzondere gevallen, betreklijk de voorwetenfehap van sokrates te verklaren; indien men flechts de twee volgende bijzonderheden in het oog houdt, vooreerst, dat sokrates., gelijk wij gezien hebben, nooit Itiptehjk vooraf gewoon was te bepalen, wat 'er eigenlijk zou gebeuren,of welk bijzonder het onheil ware,dat hem of zijne vrienden zou overkomen. Welk toeval, derhalven , op zfjn voorgevoel, gebeurde, al ware het nog zoo beuzelachtig, gelijk het geval met deverkens, werd terltond^ voor eene vervulling van hetzelve aangenomen. Dewijl nu dergelijke toevallen menigvuldig en ligtelijk ge-  gelei-geest van sokrates. 29 gebeuren, kon het bijna niet misfen, of zijn voorgevoel moest, in het één of ander voorval, vervulling vinden* Ten tweeden, in fommige gevallen, werd aan het fomber gevoel of gewaarwording van sokrates aanleiding gegeven. Wie kan dus twijfelen, of,in de houding en het gelaat van zijnen vriend, die voornemens was, een moord te plegen , zullen zich, hoe zeer hij 00b veinsde, trekken vertoond hebben , die eenen opmerkzamen man. gelijk sokrates was, moesten doen denken, dat timarchus iet gewigtigs en gevaarlijks voorhad; geen wonder derhalven, dat het duister gevoel of gewaarwording bij sokrates opkwam , en hen» deed duchten , dat zijnen vriend eenig ongeluk bejegenen zou; te meer daar aan sokrates de ltoute aart zi'ms viiends, en de aart der tijds-om Handigheden belet bekend waren, dan Zij aan ons heien zijn kunnen. Eindelijk , ons zijn Hechts eenige weinige voorbeelden van deze voorwetenfchap van sokrates door de ouden bericht. Wie weet, hoe dikwijls zijne voorfpellingen en waarfchuwingen onvervuld gebleven, en zonder eenig gevolg geweest zijn. Wij weten toch, dat ééne toevallige vervulling van zoortgelijk voorgevoel wel tien en meer mislukkingen kan opwegen , even gelijk een kwakzalver zich , door ééne genezing, meer door de Natuur dan door zijne kunst bewerkt, eenen naam maakt, dien geene mislukte genezingen, gevolgen zijner onkunde , bij de menigte kunnen verminderen. En, dat, in de daad, het geval hebbe plaats gehad, dat sokrates waarfchuwingen zonder gevolg bleven, mag ik befluiten , uit het volgend verhaal bij plato: Sokrates had aan charmidas, zoon van gla ijkon geraden, dat hij de Neméifche fpelen , zoo als hij voornemens was, niet zou gaan bijwoonen. Charmidas floeg geen acht op dezen raad, en het bekwam hem kwalijk; zegt plato. Maar waarom zegt hij niet, wat "hem gebeurde? Dan zou hij de eer van zijnen meester wel zoo goed hebben gehandhaafd. Nu hij zoo bij het algemeene blijft, vermoed ik, met grond, dat aan charmidas geen kwaad, teu minden van eeitig belang, bejegend is, en dus de voorwetenfchap van 'sokrates zonder gevolg in dezen geweest is. Dus meen ik, duidelijk en overtuigend, aangewezen te hebben , wat men behoort te gevoelen van de zoo be-  3° VE R KA N15 Et ING OVER DEN beruchte Voorwetenfchap of den Gelei-geest van sokrates. III. De Lezer verëorloove mij nog eene en andere Aanmerking over de voorwetenfchap van het toekomende m t gemeen. Foerëerst : Alhoewel ik , in de voorwetenfchap van sokrates alles enkel natuurlijk reken, wil ik daar uit niet hebben belloten, als of ik alle voorwetenfchap van het toekomende zou ontkennen. Dat het Opperwezen, door ingeving, openbaring, droomen, en geestverrukkingen, toekomende gebcurenisfen aan fommige menfchen m voorige tijden , vooraf heeft bekend gemaakt, daar van zijn onze Heilige Boeken getuigen Ik voor mij acht het zelfs min wijsgeerig, "(want, waare wijsgeerte overtuigt ons van de bekrompenheid van ons verltand en kennis , bijzonder omtrent de wereid der geesten , en het gantfche plan en de oogmerken van God in het beftuur der zedelijke wereld;) ik acht het zeg ik, min wijsgeerig, wanneer men, op eenen mees' terachtigen toon, met cicero zou zeggen: Daar is geene voorwetenfchap van het toekomende mooglijk; en wanneer men zou waanen , alle gefchiedenis , alle on* tiervinding van daadzaken, met zoodanige magtfpreuk, et eenige fchijnbare redekavelingen, die men wijsgeerig noemen zou, weg te praten. - Maar, en deze is mijne tweede Aanmerking, het voorbeeld van sokrates, (welk een geacht, en geëerbiedigd man en wijsgeer! ) leert ons, aan den anderen kant, •hoe onkunde van natuurlijke krachten en werkingen, Gepaard met zekere vooröordeelen, van de jeugd tfasni genomen , en nog verfterkt door de verbeelding, zelft wijze menfchen misleiden, en iet voor Godlijk kan doen aanzien, het welk enkel en bloot natuur en gewoon is. paar uit, leide ik, ten derden, af, dat wij, ten zij wj een fpeelbal willen worden van bedrog en Bijgeloof, niet ligtgeloovig behooren te wezen, in foortgefijke gevallen, maar alles ten naauwkeurigflen moeten beproeven, niet aan alle Profeeren geloovende, dewijl 'er, door alle eeuwen, valfche Profeeten zijn uitgegaan in de wereld ; bijzonder, in tijden van groote omwentelingen * wanneer elks hart vervuld is met hoop of vrees, door de verwachting van het geen gebeuren kan en zal; waar van ik uit de gefchiedenisfen van vorige eeuwen geenfc voor-  gelei- geest van sokrates. 3» voorbeelden behoeve op te zamelen, alzoo onze tijden 'er genoeg van hebben opgeleverd. Eene vierde Aanmerking is: Wie de uiterften van ongeloof en bijgeloof of ligtgeloovigheid weet te mijden, zal voor het overige niet verlegen ftaan , wat hij te gelooven hebben, ingevalle hem iet voorkomt, het welk betrekking heeft, tot de voorwetenfchap van het toekomende. De vergelijking van onze Heilige Boeken geeft ons de waare en duidelijke kenmerken van onderfcheiding tusfchen echt- en onechtheid, met betrekking tot de Voorwetenfchap van het toekomende, aan de hand. — De Bijbel Profeeten zijn alle heden van een Godsdienftig en deugdzaam karakter ; volks- en menfchenvrienden, mannen van gezond verftand , wier redenen en uitfpraken , hoe zeer dikwijls in den verhevenften Dichterlijken ftijl vervat, en in grootfche Beelden omkleed , echter verftaanbaar , duidelijk famenhangende , en het tegengeftelde zijn van de brabbeltaal der Dweeperij en Geestdrijverij. Zij voorzeggen geene beuzelingen, niets onbepaalds, maar befchrijven, heel dikwijls, toekomende, groote, belangrijke gebeurenisfen, die betrekking tot hun Vaderland, tot den Godsdienst, en de lotgevallen van het gantfche Menschdom hebben , onder alle die omftandigheden, dat men, de vervulling met hunne voorzeggingen vergelijkende, verbaasd ftaat, en erkennen moet, dat zij eene gefchiedenis van het toekomende hebben voorgedragen, welke men, na de vervulling , niet beknopter noch in beter verband zou hebben kunnen opftellen , zoo dat aan de Ongeloovigen , bij voorbeeld aan eenen porfijrius omtrent danicl, geen uitvlucht overblijft, dan tegen alle r.den en regelen van gezonde oordeelkunde aan, te loochenen, dat deze Voorzeggingen de gebeurenisfen zijn voorafgegaan , waardoor zij met de daad verraden , dar de zaak des Ongeloofs wanhoopig ftaat. Wanneer wij de onverftaanbare voordragt van eenen zwedenborg, anders vóórdat zijne verbeeldingskracht verwilderde , een' man van geleerdheid en kundigheden , en tot zijn einde toe van onbefproken Godsdienftigheid en deugd ; wanneer wij de beuzelingeu en zotheden, in de fchriften , aan ludeman toegefchreven, wanneer wij het liederlijke, het onkundige, het kwalijk famenhangende in het gedrag en de redenen van die  3« VEUH. OVER DEN GELEI-GEEST VAN SOKRATES. lieden , wier zoogenaamde Voorzeggingen onlangs aaa de orde van den dag waren, daar bij vergelijken, zeker, dan behoeven wij niet lang te twijfelen, wat wij, van die zoogenoemde Voorzeggingen , te denken hebben! Wij hebben ééne vaste en ontwijfelbare Voorwetenfchap, die wij niet mogen in den wind (laan, die ons de Rede aan de hand geeft, de Ondervinding van alle eeuwen en voorige menfchengedachten bevestigt, en de Openbaring met Godlijk gezag bekrachtigt. Ach! ware zij voor elks geest, voorden geest van alle onze Landgenoten beftendig en duidelijk tegenwoordig! Zij is deze: Den vriend en beoefenaar van echte en ongeveinsde Godsvrucht en waare deugd zal het, op den duur, en eeuwig, welgaan! Hij daarentegen, die het fpoor, dat Godsdienst en deugd hem wijzen, verlaat, en de paden der ondeugd bewandelt, zal 'vroeg of laat in het verderf Horten. Een volk, dat den Godsdienst gering acht, de deugd niet eerbiedigt , zich aan ongeregelde zedenloosheid overgeeft, weelde en dartelheid najaagt, welks.ycörkragt en werkzaamheid verflapt, dat de ondergefchikiheid aan de wet voor dwang houdt, een volk, dat tevens door partijfchappen en verdeeldheden zich zeiven verzwakt, zulk een volk nadert met groote ftappen zijnen ondergang, en zal fpoedig niet meer onder de volken gerekend , derzelver aanfluiting wezen. Maar een Volk, integendeel, het welk den Godsdienst eerbiedigt, de deugd acht, beoefent, en beloont, goede zeden, kunften en wetenfchappen aankweekt en bevordert , dat ijverig en arbeidzaam , fpaarzaamheid en matigheid betracht; dat eindelijk door eendragt zijne magt verfterkt ; waar de vrijheid door de wetten beftuurd, door rechtvaardigheid en billijkheid tegen willer keur en onderdrukking beveiligd wordt, zulk een volk zal bloeijen, zal geducht bij zijne vijanden, geëerd bij zijne nabuuren, geacht bij zijne vrienden wezen. Zulk een volk, als dit laatfte, zij Neèrlands volk! Dit heil zij het heil van ons vaderland! Si E R K-  j. A. e. goeze, merkwaardigheden, enz. 33 MëRKWAARDIGHEDENVAN den kouden winter DES jaars 1740, DOOR j. a. e. goeze. (Uit het Hoogduitse!!.) Na deri kouden winter des jaars 1709 , is die des jaars 1740, zekerlijk één der ftrengften en merkwaardigften dezer eeuw. Zijne merkwaardigheden beftaan voornaamlijk daar in: 1. Dat hij zoo vroeg begonnen is; 2. Dat hij zoo lang 'geduurd heeft; 3. Dat de graad van koude zoo groot geweest is; en 4. Dat hij zoo algemeen was, en het derde gedeelte der geheele aarde getroffen heeft. Indien ik mij niet bedrieg; dan heeft de groote Wijsgeer en Natuurkenner johanchristiaanwolff, — de grootfte na leibnitz in Duitschland, — den kouden winter des jaars 1709 in eene bijzondere Verhandeling befchreven. Maar van den winter des jaars 1740 hebben wij flechts enkele verftrooide berichten. Het is leerrijk, dezelven op te zamelen, en behoorlijk te vergelijken. Men ziet dan, dat bij dergelijke ongewoonlijkheden de natuur geene fcheuring geleden, maar volgends hoogstwijze , doch verborgen wetten haren gang volbragt hebbe. Men ziet dan, dat 'er geene wonderen voorgevallen zijn ; maar de Voorzienigheid hare oogmerken, voor het tegenwoordige zoo wel, als voor het toekomende, uitgevoerd hebbe: gelijk een wijs Vorst zijn volk niet vergeet, wanneer hij zich ook eens genoodzaakt ziet, oorlog te voeren, en zijn Land aan allerlei ongemakken bloot te Hellen. De winter van 1740 begon reeds omtrent het einde van September 1739, en duurde, hoewel met eenige, maaE onbeduidende, afwisfelingen tot in Mai onafgebroken voord. — Zoo zonderling de winter was; zoo merkwaardig was ook de Herfst en Zomer, die vooraf gingen. Het voorjaar van 1739 was koud en onaangenaam, en de koude duurde tot in Junij. Omtrend het laatst van die maand werd aan den Hartz nog beftendig geftookt. Ook was het, van dien tijd af, meer koud, dan warm. Naderhand werd het echter allengs fteeds warmer , en van den drie en twintigften tot den vijf en twjntigftea iv. DEEL. MfiNGELST, NO. I. C Ju-  34 j. a. E. GOEZE, MERKWAARDIGHEDEN VAN DEN Julij, heerschte, bij een' zuidenwind, eene bijkans ondraaglijke hitte. Doch den geheelen zomer door had me* bijna geen onweêr. Hoe heet en zonderling, hoe dróóg en vot buitengeWoonen rookdamp, was de zomer van 1783 vóór den kouden winter van 1784? Hoe fchriklijk waren toen de onweêren, en hoe menigvuldig? Zij vielen bijkans allen op de aarde, dewijl deze, uit verfcheiden oorzaken, genoegzaam een Afleider geworden was , en alle ftraalen tot zich trok. Hoe ongehoord groot was de hitte den derden Augustus dezes zomers ? De thermometer van fahrenheit ftond , des namiddags omtrend vier nuren, bij zuidwesten wind, op agt en negentig graden. De vogels zaten , dien dag met open bek naa de lucht te ihappen. De menfchen moesten zich van de bovenfte verdiepingen , naa beneden , en zelfs in de kelders begeven. De lucht was als een bakoven, zoo dat men naauwlijks adem kon halen. Slechts zeven of agt graden ontbraken 'er nog aan, en de lucht had de warmte des menschlijken bloeds bereikt, waarin geen fchepfel meer leeven kon. Op dien dag (tonden eenige lijken boven de aarde, die bijna uit de doodkist vloeiden, eft nogthands openlijk ten grave moeste gedragen worden, offchoon zij de lucht befmetteden. En welke verfchriklijke onweêren volgden 'er des nachts, die in de geheele (treek van den Neder-Hartz de grootfte verwoestingen aanrichtten? In Blankenburg, had een (fraai êene geheele Kerk verwoest. Bij die plaats was een fchaapherder met zijnen hond dood geflagen , en meer fchade gefchied. Men kan hierüit zien, dat het weer van eenen zomer vóór een' kouden winter, in eenige bijzondere omftandig~ heden, niet altijd gelijk zij, en daarüit over het geheel Diets zekers befloten kan worden. — Ongewoone werkingen hebben ook hare ongewoone oorzaken, die voor ons verborgen blijven , maar de Voorzienigheid be» kend zijn, die ze zoo in den famenhaug der dingen ingevlochten heeft, dat ook niet één harer oogmerken mist. De maand Augustus vóór den kouden winter van 1740 , had eenige heldere dagen. Maar van toen af, volgde op de groote droogte van het laatst van Junij , tot in het midden van Augustus, groote vochtigheid. De #ogst van het winterkoorn werd gelukkig ingezameld; maar  KOUDEN WINTER DES JAARS I74O. 35 maar dê andere veldvruchten, als garst), havef, enz. waren, deels door de droogte, deels door de vochtigheid bedorven. De geheele maand September was nat, en reeds buitengewoon koel. In het laatst van die maand begon de koude reeds. Het ooft, inzonderheid de pruimen, die 'er in ongelooflijke menigte waren , bevrozen aan de boomen. En het was een droevig gezicht , toen de boomen door den vorst de bladen hadden verboren, en de halfgroene bevrozen pruimen , in menigte aan de dorre takken hongen. , Met October 1739 begon eigenlijk de koude winter. Den tweeden, nieuwe maan, hagelde en üieeuwde het. Nat en donker weêr tot den zestienden. Daar na hevige ftorm. Van den vier en twintigften tot den zeven en twintigften, lagen, bij noorden wind, de meeste rivieren digt. Van den vijfden tot den vijftienden November, hadden de molens in Duitschland geen water meer. Den negentienden zwaare fneeuw. In December rees de koude. Van den zesden tot den twaalfden is het iu Petersburg bet koudst geweest. Aan den Neder-Hartz was het einde van December zeer gematigd. Kort vóór Kerstijd volgde onverwacht eene laauwe warmte en hooge watervloed. Met Januarij 1740 begon de koude op nieuw. Zoo is het in December vóór 1709 niet geweest. Integendeel is het in die geheele maand zeer zacht weêr geweest. Zekerlijk is het zoo , het eene weêr volgt uit het andere. Maar hoe volgt het? Wie kan den gang en het vervolg beftemmen? In Januarij 1740 hield de koude beftendig aan, en klom daaglijks hooger. Van den zesden tot den agtften was Zij reeds ondraaglijk. De Noord-Noord-Oosten wind zette zich vast, en de ergfte koude had den negenden plaats. Vogels vielen dood uit de lucht. Den hoenderen bevrozen kammen; den menfchen neuzen en Doren. Hoe veele reizigers kwamen om ! Het wild , feeën, herten, haazen, patrijzen en andere vogels kwamen in de fteden. In de Oostenrijkfche bosfehen alleen zijn meer dan vijftig duizend ftuks gevallen. Den koeien bevrozen in de Hallen de hoornen, de uiërs en de achtervoeten. In het dierenrijk is, zekerlijk, in dien winter, eene groote ver mindering gefchied, maar volgends de wijze C a wet*  35 J. A. E. GOEZE, MERKWAARDIGHEDEN VAN DEN wetten vaii Hem , die het evenwigt in het geheel houdt, en tot de zee en den winter zegt: tot hiertoe zult gij komen en niet verder. De fchade in alle landen van Europa was onbefchrijflijk. Den dertienden Januarij 1740 volgde de geheele verduistering der maan; maar geene verandering in het weêr. Dat die genen dit aanmerken , welke aan de maan een' al te grooten invloed op onzen aardkloot toefchrijven. Den veertienden en vijftienden volgde fneeuw, die in eenige hinden, als in Engeland, den vijftienden, veertien voet hoog lag. Den vijftienden en zestienden werd het wat zachter. Alle muuren floegen uit, en de barometers werden zoo dik met ijs overtrokken, dat men 'er niet dóórzien kon. Dit duurde tot in het begin van Februari]', welke maand, ten aanzien der koude, aan de voorgaande niets toegaf. Het wild kwam op nieuw in de fteden. — Aanhoudend en afwisfelend ging het in de volgende maanden voord, tot het einde van Mai, toen de winter zich eerst volkomen verloor. Merkwaardig is het nog , dat een zeer hooge graad van koude den negenden Januarij 1740 aangevangen, eu tot den elfden in dien zelfden graad gebleven is. De koude van den winter des jaars 1740 is veel grooteren algemeener, dan die van den jaare 1709 geweest. Zij heeft alle landen van Europa getroffen, van het noorden tot den veertigften graad der breedte. Zij is'zelfs tot in Afië doorgedrongen, zoo dat 'er in Perlië menfchen van koude geftorven zijn. Calvisius, een beroemd Tijdrekenkundige, heeft eene lijst van de koude winters van het jaar 177 vóór de geboorte van Christus tot het veertigfte dezer eeuwopgemaakt. Uit dezelve meent hij te blijken, dat men na verloop van ruim dertig jaaren telkens een' kouden winter te verwachten had. Doch dat dit in merklijke ruimte moet opgevat worden, blijkt zelfs uit de ondervinding in onzen leeftijd, en kon men de onderftelling van calvisius met eenige zekerheid bewijzen, dan zou blijken, dat de natuur in het groote zoo wel, als in het kleine , hare vastgeftelde tijdperken hebbe , in welken de voor het geheel belangrijke gebeurenisfen van koude winters , aardbevingen , zwaare ftormen, overftroomingen en andere omwentelingen der aarde volgen. Uit de gefchiedenisfen weet men, dat tot de verga-  KOUDEN WINTER DES JAARS I74O. 37 radering der doffen , die tot eene groote aardbeving verëischt worden, bijkans altijd honderd jaaren verlopen zijn. — /Verwoesten, en uit de verwoestingen weder opbouwen, is het werk van Hem, die uit de zeeën land , en uit het land zeeën kan makea. Hoe meer orde en wetten wij in de natuur vinden, des te minder oorzaak hebben wij , voor hare gebeurenisfen angftig te vreezen, wanneer wij den grooten Formeerder der natuur, die dit alles zoo naar den eeuwigen raad zijner wijsheid ingericht heeft , tot eenen vriend hebben. Zoo lang de aarde ftaat: zal winter en zomer niet ophouden. Bij de vergelijking van zulke berichten en onregelmatigheden der natuur, pleeg ik altijd gaarn op volgende punten acht te geven: 1. welke middelen de menfchen aangegreepen hebben, om zich in nood te helpen? 2. Hoe dieren, door den nood gedreven, zich uit de verlegenheid hebben zoeken te redden? en 3. welke voorbeelden van de bijzondere befcherming en bewaaring der Voorzienigheid zich in bijzondere om Handigheden geopenbaard hebben ? Ten aanzien van het eerfte, bevestigt de ondervinding: dat algemeene nood de menfchen meer verëenigt, dan algemeen welvaaren. Algemeene nood verwekt de verkoelde menfchenliefde, de menfchen erkennen, hoe nodig zij malkander hebben. Verder ben ik zeker, dat in alle landen twee derde menfchen minder aan ongelukken zouden omgekomen zijn. De bevrozen en bedwelmden werden terdoud in de warmde kamers gebragt, en zij waren zonder redding dood. Toen wist men nog niets van de middelen, om bevroozen lieden te redden. De wilde roofdieren verlooren hunne blooheid en vrees, achtigheid. Koude en honger maakten ze bijkans raazend. Zij vreesden de menfchen niet meer. Zij drongen bij dag en nacht in de dorpen en huizen. Wat kan de nood de driften der dieren veranderen! Men heeft daarvan zonderlinge voorbeelden verzameld. Va Koningsberg zijn de wolven tot voor de palisfaden gekomen. Den eerden Januarij werd een meisjen van veertien jaaren door een' wolf tweemaal aangevallen, maar door eenen man gered, die den wolf tweemaal moest afdrijven. Bij Dajitzig haalden de wolven de honC 9 den  35 J. A. E. GOEZE, MERKWAARDIGHEDEN, ENZ. den uit de hokken. Zij braken in de Mallen in, en doodden veel vee. i Eene gebeurenis is mij bijzonder merkwaardig voorgekomen. Bij Lisfa in Poolen had een wolf een zesjaari m  LEVENSSCHETS VAN T. MAIJER. 41 levensschets van den beroemden duitschen ste r uekunu1gen t o b l 5 S maijer. Tob!as maijer, Hoogleeraar der Wiskunde, aan de Univeifiteit te Cöttingen, Lid der Koni o lijke Academie .der Wetenfchappen van de zelfde Stad, en van het Inftituuc vsn Bohitna, werd gebooren, den ifden Februari] 1723, te Marbach in het land van Wurtemberg, een land dat reeds door de geboorte van kepler is beroemd geworden. De vader van onzen Academist was een geleerd man , die zich bisouder bezig hield met een Waterbouw, en teBsJïng, ee.ie Keizerlijke Stad, alwaar hij Opziener der wateren en der daar toe betreklijke Werken was, is overleden Zonder twijfel werd den jongen maijer de eerfte finaak voor de Wiskunde door de bezigheden ■ an zijnen vader ingeboezemd , ten minften werd zijn lust tot de tekenkunst daar door opgewekt, een lust, die onder de Meetkundigen zeer zeldzaam gevonden wordt; hij paarde met eene grondige Theorie de gefchiktheid, om met de grootfte zorgvuldigheid en de grootfte naauwkeurigheid tekeningen en afbeeldingen te maken. In Gedenkfchriften over zijn leven en zijne werken , die hij zelf begonnen , doch niet verder dan de zes eerfte jaaren van zijn leven voordgezet had, ziet men, dai hij, nog een kind zijnde, door eene natuurlijke geneigdheid beproefde, om een kruisbeeld, dat hij dikwijls voor hem zag , af te maaien , en dat het hem gelukte het, uit zich zelveo , tamelijk wel te tekenen Het voorwerp van dien arbeid noopte hem om het gewijde Boek. waar in deszelfs gefchiedenis gevonden wordt, met nieuwsgierigheid cn vlijt te lezen; hij kreeg daar door eerbied voor den Godsdienst, en liefde voor de deugd , welke hij altoos behouden heeft. Deze otriftandigheid zijns levens gaf hem aanleiding-, om in het gefchrifc, waar van wij fpreken , zedelijke overdenkingen over den dood te doen, overdenkingen, welke, omdat hij geen reden had den dood nog zoo van nabij te befchouwen, des te ve'dienftelijker waren. Na het overlijden van zijn vader was de jonge maijer lang verlegen over zijn lot; doch altoos door eene natuurlijke neiging befluurd, leerde hij, zelfs zonder in ester, de beginfelen der Meetkunde uit de eerfte boeken welke hem in handen vielen,en hij onderwees uit dezelve naderhand, om in zijnen behoeftigen roeitand te vqorzien : hij hield zici desgelijks onledig met de fraaie Letteren, en het (trekt hem zekerlijk tot eere,als wij zeg« gen , dat hij volmaakt in 't Latijn fchreef, fehoon hij nimmer tot de Univerfiteiten genaderd is, dan om 'er Hoogleeraar te worden. Hij had een gceelte der Herfcheppingen van ovidius in Duicfche verfen overgezet , en beklaagde zich eens bij den Heer k/f.stner, da de Dichtets van onzen tijd geeq gebrnik weten < C. 5 ^  4% LEVENSSCHETS VAN T, MAIJER. te maken van de kundigheden, welke wij thands van de Natuur ontleenen, terwijl de oude Dichters, in eenen tijd waar in de Natuurkunde nog in hare kindsheid was, onóphouJelijk bezig waren hunne werken daar mede te verderen; De reden daarvan is klaarblijklijk, andwoordde hem de Heer jc&stner, eertijds ■waren de Dichters Wijsgeeren, hedendaags zijn zij bijna niets anders dan gezellige lieden, dikwijls iet ergers. Onze Meetkundige, die in den ouderdom van twintig jaaren nog niet wist, tot welk beroep hij zich bepalen zoude, had de Wiskunftige grondbeginzeltn der Artillerij geleerd, en was voornemens in den dienst te gaan; iiuusfc^en gaf bij in 1745 de eerfieüngen zijner ifudiën, zoo als hij die zelf noemde, in het licht; bet was eene Verhandeling over het gebruik der kromme lijnen tot oploffing der Problemata: hij gaf ook eene uitgebreider en geleerder Wiskundige Atlas, dan die gene, welke men had, vergezeld van zeer wel gemaakte afbeeldingen. : In den jaare 1746 ging hij naa Neurctnberg ; hij verledigde zich aldaar tot het famenftellen van beriinfden van algemeene Aardrijkskunde, benevens de afbeeldingen der Wereldftelzds, em alles wat tot die foort van ftudie betrekking heefc; hij maakte vriendfchap met de Ileeren francius en lowitz, zeer bekende Sterrekundigen, en bevorderde nevens hun de oprichting van de CosmographifcheSociëteit te Neuremberg, en voornaamlijk de famenftellmg van het Deel Memoriën , welk die Sociëteit in den jaare 1750 in 't licht gaf, ouder den tijrel van Kosmographifche nachrichten und fammlungen; veele Memoriè'11 van hem worden in hetzelve gevonden. Voomaamlijk deed hij in den jaare 1748 te Neuremberg voortreffelijke waarnemingen en ge» wigtige nafporingen over de waggelende beweeging (libratio) van de Maan, en maakte dezelve in het Deel, waar van wil lpreken, algemeen bekend. De Heer maijer kwam in 't jaar 1751 te Git tingen, trad aldaar in 't huwelijk, en is 'er de overige dagen zijn levens gebleven ; hij vond aldaar gelegenheid zich op eene meer aanhoudende wijze dan hij te Neuremb. rg had kunnen doen , met fterrekundige waarnemingen bezig te houden. Hei Obfervatorium en de werktuigen van de Koninglijke Sociëteit te Gbttingen bepaalden hem ten laatften tot dat gedeelte, waar in bij op de fchiuerendfte wijze heeft uitgemunt. Zodra hij in het bezit was van het Obfervatorium te Güttingen, dat van zeer fraaije werk-uigen voorzien is, nam hii het befluit, om de voornaamfle beginfelen der Sterrekunre vast te flellen en op te helderen, als de Handen der Zodiaks Herren, de Tafelen der zon, en de Sterrekundige flraalbuigingen. Zijne Tafelen der ïon zijn volkomen overëenkomflig bevonden met die, welke de Heer de la caille van zijnen kant door zijne eigene waarnemingen maakte. Door zich fomtijds bezig te houden met het geven van lesfen m de eenvouwige, «n werkdaadige Meetkunde, Het hij daar bij ke$  MANIER OM OUDE PAARDEN TE VOEDEREN. 43 het vernuft , dat hij voor de uitvinding had, ten duidelijkften blijken; hij verzon nieuwe werktuigen, tot het kaarteeren,en gat' eene M.morie in het licht over de vervorming van alle rechtlij. Sige figuuren m driehoeken, over de meeting der dwalingen in da werkd'asdige meetkunde,over de aardfche ftnalbuigingen , welke padeelig zijn aan de naauwkeurisheid dór groote bewerkingen, die op het veld gedaan worden. De rampen van den oorlog, die zoo wel de Geleerden als al het ovetige van het menschdom tot nadeel verftrekken, bragten den Heer maijer eene gevoelige neep toe , die zeer drukkende voor hem was , zijn Obfervatorium werd overweldigd, om tot pen magazijn te verftrekken , en ter naau wernood kon hij het weder bekomen, om de beroemde waarneeming van den voorbij» gang van Venus over de zon in den jaare 1761 te doen. De Heer maijer was , om zoo te fpreken , flechts in het midden van zijne loopbane, en men hoopte van hem eenen onmeetlijken arbeid te zien, toen men zijne-gezondheid zag verliezen, en zijne krachten afnemen: eene kwijnende ziekte, door den arbeid, waar van hij zich niet konde onthouden, meer en meer verergerd, bragt hem allengskens, zonder ongerustheid ea zonder verdriet, aan de poorten des doods. Hij ftierf den aoften Fehruarij 1762, en heeft twee zoonen en twee dochters nagelaten. manier om oude paarden XE voederen. Wanneer Paarden oud worden, vreeten zij gewoonlijk meer haver, en verliezen echter huune krachten; hunne tanden Zijn ftomp, en kunnen de haver niet meer vermalen , weshalven zij dezelve weder geheel lozen , zonder voedfel 'er van gehad te hebben. Ten einde zoodanige Paarden een langer leeven te verfchaffen en meer dienst van dezelven te hebben, heeft schedel het volgend middel, hetgene bij ondervinding door hein voldoend bevonden was, gemeen gemaakt. Men bevochtigt zes uuren vóór men de Dieren voedert, de haver met water, hier door zwelt zij, wordt week en kan door het paard vermalen worden •, nog beter doet men. als men de haver in een kleine handmolen kneust en met een weinig hooi vermengt , waardoor de Paarden aan het kaauwen gebragt worden, en 'er tevens eenig zout onder doet, hetgene de fpeekfel - klieren prikkelt. oorsprong der spreekwijze: hij heeft de tramontane verloren. Hij heeft de Tramontane verloren, zegt men gewoonlijk van iemand, «Ie ia zulk eene verwarring is of geraakt, dat hij niet  44 OORSPR. DER SPREEKW. ENZ. EENE OROOTM. DAAD. niet w.et, wat te fpreken in gezelfchap, en, in zijne verlegenheid, of enkel kort afgebroken woorden fpreekt, of wel geheel ftil zwijgt. Deze fpre.-kwijs is oorfprongiijK im Italië. De Tra montano naamli|k wordt aldaar een bezwaarlijke Noordewind ge" noemd, ge ijk de Sirocco s eenen nog veel bezwaarlijker ZuidOosten wind betekent. Jn gezelfchap tredende, begint men in het algemeen, het gefprek gewoonlijk, met over het weder te handelen , en dus in /talie, met o er den Trawontat.o te fpreken. Wordt nu een jong ongeoefend mensch, bij voorbeeld door den aanblik van een glansrijk gezelfchap zoo zeer in vertel genheid gebragt, dat hij zich niet eens op het weder bezint om daar over een gefprek in te leiden, dan heet het: hij he^fr de Tramontane verloren, hij wist niet eens van het flectite weder van den onaangenamen Noordewind, te fpreken, hij was in dè niterfte verwarring van geest. EENE GROOTMOEDIGE DAAD. Toen Parijs eens door eenen Iangduurigen en feilen hongersnood bezocht werd , gefchiedde het , dat een man met de P.srool in de hand, eenen Cavalier des avonds aanviel! en hem zijne geldbeurs afvorderde; doch het was duidlijk te zien f dat die man het handwerk niet recht verltond , wijl hij daar bij zelfs beefde. Gij komt niet wel te pas. zeide hem de Cavalier, ik heb niet meer dan drie Louis a'Or bij mij, die ik u gaarne geven wil. Deze nam h;j a„n. en ging voord, zonder verder iet te begeeren. De Cavalier beval zijnen knecht dezen vreesacrrigen dief te volgen , en te zien , waarheen hij gaan zoude. Hij volgde hem aldus drie of vier flraaten, en zag hem bij eenen bakker gaan , alwaar hij eenige brooden kocht, en één Louis d'Or verwisfelde. Tien of twaalf huizen verder ging hij eindelijk in een huis, klom tot in de vijfde verdieping, alwaar hij woonde, en daar geen ander licht was, dan het fchijufel van de Maan, wierp het brood in de kamer neder, en zeide weenend tot zijne vrouw en zijne kinderen; daar eet; dat brood zal mij duur te ftaan komen , veellf-t kan het mij mijn leven kosten. De bediende ging te rug, en deed zijnen Heer verilag van het geen hij gezien en gehoord had. De Cavalier liet zich den volgenden dag zeer vroegtijdig door zijnen knecht bij dezen man brengen, en deed alvoorens onderzoek naar deszelfs omftandigheden in zijne buurt. Men zeide hem, dat het een Schoenmaker, een goed, eerlijk en dienstvasrdig man was, die nogthands een talrijk huisgezin, en zeer Weinig om van te leeven had. Hij ging hierop bij hem , en klopte aan zijne deur. De ongelukkige man opende, en erkende aanflonds den genen in hem, dien hij den voorigen dag be^ fiolen had, Hij viel hem te voet, en bad , dat hij hem niet on-  MEN ZOEKT NIET ALTIJD , ENZ. ANECD. VAN GARRICK. 45 ongelukkig wilde maken. Maak geene opfchudding, zeide de Cavalier, ik kom met dat oogmerk niet h'er. Gij hebt u door fteelen willen helpen ; dit is echter een flecht middel, dat u binnen kort of lang in het grootfte ongeluk kan Horten; hier hebt gij deitii Louis d'Or, die fchenke ik u, koop daar voor leder en arbeid. men zoekt niet altijd in iemand, wat men \ 'er in vindt. In zeker gezelfchap werd gefproken over een der nieuwfle werken van fmaak, dat men niet genoeg roemen kon. Een daar aanwezig geleerde, wien men algemeen voor een zeer kundig man hield, maar die nooit veel fnedigheid in zijne gefprekken getoond had, nam de vrijheid, om het een en ander in dit zoo geroemd gefchrift te bedillen. Hij wilde 'er meer fiine geestigheid, meer onverwachte zetten, meer gelijkheid van toon, meer gémaklijkheid in de uitvoering, in hebben; — met één woord, hij liet,op het laatst, het werk naauwüiks een voukjen verdiende meer. Gramftoorig over eene zoo onbillijke bsrisp'ng, zeide een uit het gezelfchap: uwe oordeelvelling bewijst genoegzaam, mijn Heer! dat gij over een boek, gelijk dit, geenszins een bevoegd rechter zijr. ,, Dat is wel tuooglijk , andwoordde de eerfte , „ maar veroorloof mij, u te zeggen, dat ik 'er zelfde Schrij,, ver van ben" anecdote van den engelschen toneelspeler garrick. Zeker Lord zich in het gezelfchap van garrick bevinden, de, dacht hem verlegen te zullen maken , wanneet hij hem aanfprak op de volgende wijze: garrick! het zal mij benieuwen . of gij eens aan de galg zult hangen, of aan de befmetting der liefde fterven. Mijlordl andwoordde de ander, één van beide zal zeker nvjn lot zijn, wanneer ik uwe principes opvolge, of uwe maiiresfen naloop. de stad- en de landmuis. Eene Stadmuis bezocht eens hure vriendin, die zich op het land onthield, en werd door haar zoo vrolijk en gul onthaald , als maar eenigzins mogelijk was. 'Er werden befchim- mei-  40 BZ STAD" EN DE LANDMÜIS» Jneldei bfoodkorften, muffe gort, oud fpek en verdroogde kat* opgedischt , en onöphoudlijk nodigde haar har.- waardin om toch toe te tasten; uit beleefdheid hield zich de Stadmuis ook, als of het haar voortrerbjk fmaakte; maar heimiijk walgde hm deze fpijs , en bij het affcheid , bad zij hare vriendin ofn haar ook eens in de Stad te komen bezoeken. De Landmuis was terftond gereed niet alleen , maar bood aan , ze oogenbliklijk te verzeilen; venrouwli|k flopen beide de muizen heen, en kwamen, tegen middernacht, in het prachtig paleis aan van eenen rijken brasfer, waar de ftaduiuis hare wooning had opgegraven. Straks wees de laatfte hare vriendin alle gewelven , kamers en keukens, alwaar zij haren voorraad bewaarde, en bragt haar eindelijk in eene eetzaal , waar de overSonden" kostbl,retl avO"clmaaltijd nog op de tafel Op eene damasten Sopha vleiden zij zich thands neder Meer dan twintig lekkere beetjens diende de ftadmuis hare vriendin voor, en reeds had de hmdmuis , die nog nooic iet dergelüks gezien had, het heimlijk voornemen opgevar, om -en raad harer vriendin te volgen, en haar duister landverblijf met deze taaie woonmg te verruilen, toen een vreeslijk gedruisch Dlotsl;ng haar osr vervulde ^ Daar fprongen twee groote deuren open en een eantfche drom van wilde knechten en meiden kwamen naa binnen vliegen, om de overgebleven fpijzen op te fnwilen. Met fchrik en ontzetting ontvloden de arme muizen. Vooral bevond zich de landmuis in de grootfte verlegenh, id, terwijl zij hier nog geen recht befcbeid wist. en zich nooit in een dergeliju gevaar g» zien had Ter naauwer nood redde zij zich in een hoekjen ff. waar_ zij zich in geduurigen doodsangst, verborg , tot uat' het gezelfchap weêr vertrok. Toen het eindelijk ftil in huis geworden was,zocht de vreemdhnge hare waardin op en vroeg haar: „ Is dat nu het nagerecht bij uw in de daad zeer kostbaar gastmaal ? l,eve Zuster? Vergeef mij mijnen flechten fmaak, maar ijlings ren ik weder naa mijn hol te rug en tot mfne befchimmelde kaas; liever Wil ik aldaar mijne armoedige kost in rust verteeren , dan hier de fmaakhjkfte fpijze , die zoo doodlijke fchrikken en gevaren Vergallen." 8 Wensch u nooit een leven toe midden in het gewoel der groote wereld! Wees liever te vrede met eenen geringen ftand, wanneer er Hechts rust en veiligheid mede gepaard gaat.  DE TUINIER EN DE MELOENEN. 4? DB TUINIER EN DE M ELOEMNi Zeker Tuinier had, op een tuinbedde, uitnemende meloenen gekweekt. Hou! dacht hij, dat is een goed plekjen gronds, ik zal mij daar van beter bedienen. — In het volgende jaar plantte hij 'er, puiten de meloenen, ook hyacinten , tulpen, bloemkool en de hemel weet, wat al op. Zie daarl alles groeide hier bij malkander; maar alles werd ook zeer fchraal, en boven al de meloenen. .... Is het wel wonder, dat in onze tijden van veelweterij vlugge geesten zelfs flechte geleerden worden? BIJ DEN AANVANG VAN HET JAAR l8oO. H et laatfte jaar der eeuw, begonnen, Der eeuw, die, in haat' grootfchen kring, Het menschdora werkend voord zag flappen, Op 't fpoor der ftoutfte ontwikkeling. — Het laatfte jaar der eeuw begonnen, Vergt nog één' feestgalm van mijn lier. ó Zegenvolle Menfchenliefde! Uw invloed geeft mijn zangdrift zwier. Waar, waar toch vloeit van dankbre lippen Geen zegenwensch voor 't Vaderland, Voor 't Vaderland, welks glorie - lauren Gindsch lijplen langs het bloedig ftrand? Daar ftrooit de winter zilvren vlokken, Op 't vrij, op 't heilig heldengraf; De weduw kermt, en 't ftaam'lend weesjea Zweert, fchreiënd, flaaffche kluisters af. Mijn VaderlandI — beroofd, vernederd. Door tweedragts tijgerklaauw verfcheurd, Triömf 1 — de nachtlijk zwarte wolken Zijn grootsch door morgenglans gekleurd. De donder moog' nog wijkend brullen; Vrees niets, nu vrijheids heilzon ftraait. Nu fchitt'ren blijde regenboogen, Waar langs Gods vrede vriendlijk daalt, ó Gunstrijk Godi fchenkt ons den Vrede. Heor, hoe Europa bloedend fcbrric;  48 BIJ DEN AANVANO VAN HET JAAR 180O. Ja hoor, hoe onfchulds zuivere engel Om deernis met onnoos'lèn, pleit, Europa, waar een reeks var> eeuwen , Der kunften wieg op roozen ftond; Waar werenfchappen eerloof ftrooidea; Waar Godsdienst. reine alraaren vond : Europa, tot in de ingewanden, < Door 't oorlogsmonfter lang verfcheurd, Verheft alöm den bangften noodkreet; Ja, heel de ontroerde fchepping treurt. De bergen daav'ren, door 't gedonder Des krijgs; de beemden zijn verzengd; Verwoesting brult uit 's afgronds boezem; Rivieren zijn met bloed vermengd. ö Gunstrijk God! fchenk ons den Vrede. Hoor ook mijn worst'lend Vaderland: Het fchreit u aan; de vlam des oorlogs Heeft 'welvaard lang tot asch verbrand; Schenk ons den Vrede, omkranst met laurenj — Geen Vrede, die Hechts roozen biedt. Wier blaan vermoordende adders dekken, Zing' hier 't gevloekt fireenenlied. Neen, ó Bataven! vest een' Vrede Op volksrecht, op onfchendbre trouw. —. Dan groenen eeuw'ge zegepalmen Om uw onwrikbaar Staatsgebouw. Dan wordt uw welvaart wéér herbooren; Dan wordt uw Zeevaart grootsch ontboeid; Daar wéér uw handel, aan de boorden Van Ganges en van Indus bloeit. Dan fpieg'len zich uw fiere wimpels, Van pool tot pool, in 't golvend zout, Dan verwt uw roem de jonge vleug'len Dér volgende eeuw met morgengoud. . Dit jaar, mijn dierbre landgenootenl ' Dit jaar zie uw eeluk voltooid, En voorfpoeds blijde onwelko're roozen Om Eendragts dankaltaar geftrooid 1  MENGELSTUKKEN. OVER- DE KLEDERDRAgT DER OUDE PROFETEN, EN OF JESUS OOK ALS PROFEET ZIJ OPGETREDEN? De Profeten maakten, bij de Jooden, geenszins eeneft bijzonderen erflijken ftand uit, gelijk de rang deiPriesters en Leviten ; zij bekleedden ook geene bediening , die hun door Staat of Kerk gefchonken werd ; even zoo min werden zij door het Volk of de Overheid gekozen : maar enkele perfonen, uit welke klasfe des volks zulks ook mogt wezen , wierpen zich daar toe op , of werden 'er voor erkend. Natuurlijk is dus de Vraag '. Waar aan kende men eenen Profeet ? Wat deed, of waar door onderfcheidde zich iemand, die voor èenen Profeet wilde doorgaan? Om de zaak behoorlijk te bepaalen, moet men vooraf aanmerken, dat de woorden {OJ en *pczich geenszins door iet uiterlijks, zullen eenigen zeggen , maar zij bewezen hunne Godlijke zending en volmagt door wonderen en voorzeggingen. Dan bierbij ftaat op te merken, dat, in het O. Testament zelf, Hechts aan zeer weinigen onder de Profeten , wonderen worden toegekend; ja, zoo veel mi» bewust is, aan niemand, behalven aan mozes, eliüs en el.iza: verder, dat wonderen, volgends mozes wet, geen kenteken waren, om eenen Profeet als zoodanig te wettigen. Want de ut. XVIII. wordt in het geheel niet geéischt, dat een Profeet met wonderen ftaa; ven moete, dat hij op bevel en ingeving van God fprelie; ja men' zou bijkans zeggen , vooral , wanneer men vs. 10, enz. leest, dat die geheel en al daar van uitgefloten worden. Zou naamlijk niemand tooveren, doodeii uit het graf oproepen en ondervragen , of verborgen dingen ontdekken , welk alles nogthands , uit enkel -menschlijke kracht en zonder den bijftand vati een hooger Wezen , toen niet fcheen te kunnen gefchieden : hoé padden dan andere'daaden, die niet minder onbegnjplijk èn bovenmenschlijk voorkwamen, een bewijs voorde Godlijke zending van eenen Profeet kunnen zijn ? Wonderen konden de Jooden dus van de Profeten, als zoodanige fchijnt het , niet verwachten , en het is de vraag , of die hen zelfs niet in verdenking konden brengen; naardien zij moeilijk te onderfcheiden waren van verboden toverij ? , Wat de voorzeggingen , of het voorfpellen van toe* Eomöige toevallige gebeurenisfen aanbelangt, het valt terftond in het oog, dat men eerst de vervulling daar van moest afwachten, alvoorens men den voorzegger als» eenen Profeet kon befchouwen. Zoo heet het ook deoï. XVIII: 22, dat, wanneer een Profeet iet vooraf heeft ▼erkondigd, hetgene niet gebeurt, hij daar door toont, .een valsch Profeet te zijn. De Israëliërs worden ook, aan  EN OT JESUS OOK ALS PROFEET ZIJ OPGETREDEN? 5ï aan gemelde plaats, alwaar over het Profetisch ambt cn de kentekenen der Profeten gehandeld wordt , niet zoo zeer op het voorfpellen van toevallige gebeurenisfen gewezen , maar daar op, dat de leer van den Profeet ftrooken moest met de Mofaïfche Wet , dat is , met den Godsdienst en Staatsinrichting der Jooden , vs. 15 en 20. Ta, dewijl de waarzeggerij, teekenbedieden, enz. uitdruklijk verboden was, vs. 10 cn u, kon het voorzeggen, op zich zelf, ook wanneer de voorfpelling vervuld werd, nog niet" bewijzen , dat de voorzegger een Profeet van jehovah ware. Want niet alken was hetzelve nul en van geener waarde , zo hij in den naam van andere Goden, of tegen de Mofaïfche Wet fprak, vs. 20 , maar het kon , naar de denkbeelden van dien tijd, ook mooglijk zijn, dat hij, door hulp van andere Goden , door tooverij, teekenbedieden, het raadplegen van de vlucht der vogelen, waarzeide. Bovendien was het met het voorzeggen bijzonder gefield , daar het mede tot het ambt eens Profeets behoorde , of niet, zoo als men het neemt. Het behoorde 'er niet toe, in zoo verre de Profeet een Ziender Gods was, of, dat hetzelfde is, een man, die Gods wil inzag, iu het algemeen zoo wel, als bij bijzondere voorvallen ea omftandigheden, die met Gods geest vervuld was , en dus bezield met ijver voor het algemeene welzijn en derzelver fteunpijlaren , Godsdienst en deugd , terwijl hij , hetgene hij als waar en goed erkende, in Gods naam, fter'k en met nadruk zeide. Want in dien geest trad hif op, de patriot, de wijze, voor God en deugd gloeiende man , als een door God bevolroagtigde, en beftrafte , vermaande , bedreigde , leeraarde , bemoedigde en verfterkte hij het volk, waar van de voorfpellingen in den eigenlijken zin geheel onderfcheiden waren. Deze laatften echter behoorden wederom ook mede tot het ambt eens Zicnders, in zoo verre hij, door Gods geest bezield, met vuur en ijver, de gevolgen der dwaasheden, misftappen, heilloze verbindtenisfen, die men aanging, ondeugden en boosheden der menfchen, fchilderde , of, in verrukking, de zegenrijke gevolgen van verbetering, wijsheid en deugd, van een braaf, vroom en menschlievend gedrag afmaalde. Maar noodzaaklijk behoorden voorfpellingen dus tot het ambt eens Profeets niet, zoo dat hij zich daardoor alleen , bij de Jooden , die zich ftipt aan de Moi'aïfche Wet hielden, als Profeet had kun-  52 OVER DE KLEDERDRAGT DER OUDE PROFETEN, nen wettigen ; naardien , zo zij fpoedig vervuld werden, altijd de vraag overig bleef, of zij bet ook vooraf natuurlijk hadden kunnen vermoeden, en, ingevalle de vervulling eerst na eenen geruimen> tijd gefchieden 'moest, den tijdgenoot door dezelve niet kon bewezen worden , dat de voorzegger waarlijk een Profeet Gods ware, daar de Profeet zoo wel , als zijne tijdgenoten, vóór die vervulling, reeds konden geftorven zijn. Steeds komen wij dus weêr tot de eerfte vraag te rug, wat iemand naamlijk deed, of waar door hij zich onderfcheidde, wanneer hij als Profeet optrad ? Nu laat zich wel denken, dat menigéén, die dooreenen fcherpzienden geest, door ijver voor den Godsdienst en het algemeen welzijn, door moeden onverfchrokkenheid boven anderen uitblonk, die den Grooten ftoutmoedig onaangename waarheden zeide , en hunnen haat of vervolging niet achtte , allengs , door het volk , als een heilige, een Ziender, een vertrouwling der Godheid , wien zij haren wil en raadsbefluiten openbaarde , befchouwd werd, terwijl men zijne gezegden als Godfpraken aanmerkte; zoo veel eer zelfs, omdat men alles, wat ongewoon was, wat grootheid van ziel, fterkte van geest, buitengemeene talenten of verheven deugd verried, Gods geest noemde, ja Dichters zelfs als lievelingen van God aanzag. Maar anderen wilden en moesten, om aan hunne fpreuken meer nadruk te geven , en , zo zij Hervormers van den valfchen Godsdienst, van dwalingen, die als waar en reclüzinnig golden > en van de bedorven zeden hunner tijdgenoten wilden worden , aan hunne onderrichtingen , vermaningen , en beftraffingen een hooger aanzien bij te zetten, met het gezag en de waardigheid van eenen Profeet te voorfchijn treden. En , om zich nu terftond als zoodanig te doen kennen, onderfcheidden zij zich door eene bijzondere klederdragt en levenswijze. Het is'den menfchen in het algemeen eigen , dat zij zich het geestelijke onder eenig zinlijk beeld voordellen. Dus verbeelden zich de meesten verhevenheid van ziel en zedenlijke grootheid onder het beeld van lichaamsgrootte en zekere majesteit in houding. En dit is het geval nog meer, wanneer de menfchen "nog niet zeer verlicht zijn. Bij de zoodanigen werkt de verbeeldingskragt fterker, en hunne beelden verkrijgen , door het heerfchend gevoelen , eenen bijzonderen ftempel. Ook de Joo-  en of jesus oor als profeet zij opgetreden? S3 Tooden (lelden zich geestelijke en zedenlijke uitmuntende 'hoedanigheden onder lichaamlijke beelden voor, en koesterden zeker bijzonder gevoelen omtrent de kleding en levenswijze van oude Zienders en Heiligen; het zij nu dat moses of de Aardsvaders het oorfpronglijk beeld daar toe opleveren moesten. Zij verbeeldden zich de Zienders Gods, naar het begrip , dat duizende jaaren in Afiè geheerscht heeft, als mannen, die zich weinig of niet met aardiche dingen bekommerden, die zich, in holen, bosi'enen, woestenijen en op bergen, aan diepzinnige overdenkingen en befchouwingen overgaven, die, in de eenzaamheid , naar Gods ftem luisterden, die een geftreng leven leidden , vervreemd van de vermaaklijkheden der wereld , die zich bekleedden met beestenvellen of met grove hairen klederen, en het lichaam geenszins weelderig voedfel gaven. Dus fchilderen de Arabieren, Perfen en Indiaanen hunne wijzen, heiligen cn zienders af; en op denzelfden trant doen het ook de Jooden. Volgends ue c r. XI: 37 en 38 wandelden de Profeten in fchaaps-en geitenvellen, leefden in gebrek, verdrukt en vervolgd, doolden in woestijnen, op bergen, in fpelonken en in ds holen der aarde. Toen daarom johannes de Dooper* met het gezag eens Profeets, onder de Jooden te voorfch'tju wilde treden, kleedde hij zieh met een gewaad van kemelshair, matth. III: 4> begaf zich in eene woestijne, vs. 1, leidde een even zonderling, als geftreng leven, at geen brood en dronk geen wijn, luk. VII: 33 ; maar zijn voedfel was fpriiighanen en wilde honig, matth. III: 4- De zinbeeldige uitdrukking, matth. VII: 15: „ Wacht u van de valfche Profe„ ten, die in fchaapskleederen tot u komen, maar van „ binnen grijpende wolven zijn," heeft ten grondflag de gewoonte der Profeten, om zich in fchaaps- of geitenvellen te kleeden; maar zegt tevens zeer duidlijk, dat de man in de fchaapenpels, met den langen baard, niet altijd voor eenen Profeet moet worden aangezien ; dat zulks, of men hem naamlijk daar voor te houden hebbe dan niet, een gantsch ander onderzoek behoeve, en dat zij, die geene fchranderheid en oefening genoeg hadden, om dit op zich zeiven te beöordeelen, op het zedenlijk karakter des Profeets letten moesten. Gelijk het bij de Jooden gelegen was met de profeten , zoo omtrend was het bij de Grieken gefield ten aanzien Jtjunuer Wijzen. De Grieken haddei>zich ook het beeld D 3 eens  54 over de klederdragt der oude profeten, eens Wijzen ontworpen, naar het begrip, dat zij zich vormden van de bewonderde wijze mannen uit den ouden tijd. Gelijk de Priesters en Leviten, bij de Jooden , hu une bijzondere kleeding hadden , em zich enkel met het bezorgen der plegtigheden van den Godsdienst bezig hielden, zoo hadden ook, bij de Grieken, de Priesters hun bijzonder gewaad, alleenlijk met dit onderfcheid, dat zij hetzelve niet, gelijk de Priesters en Leviten der Jooden, beftendig droegen, en zij waren enkel daar, om de heilig gehouden gebruiken (de plegtigheden des Godsdiensts van den Staat) te bezorgen. Maar de Priesters en Leviten bij de Jooden hadden even zoomin met den Godsdienst op zich zeiven , met hetgene wij dus noemen , met de leer en het ouderwijs naarujijk , te doen, als de Priesters bij de Grieken. De Godsdienst Blaakte , bij de Jooden , de zaak der Profeten uit, in de ruimde betekenis van het woord, en bij de Grieken was dezelve de zaak der Wijzen, een Stuk der wijs•geerte. De Profeten onderfcheidde men terfiond, aan hunne kleding, van de Priesters en Leviten, en dus onderfcheidde men ook de Wijzen der Grieken van de -Ceremonie-mannen. Die Wijzen droegen mantel en baard , waren ernftig en deftig , en traden met waardigheid op als Leeraars van den Godsdienst , van wijsheid en deugd, Welk een ideaal men zich daarbij van hun uitwendig voorkomen vormde, leeren ons verscheiden plaatzen bij de Ouden, van welken ik flechts <5éne zal aanhalen, uit de Brieven van den jongen plijpuus I: 10. dewijl hij aldaar van eenen Wijzen fpreekt, die een Syriër van geboorte was, en gevolglijk uit het Vaderland der Profeten. Hij roemt diens wijsheid, weliprekendheid en gefchiktheid om te onderwijzen. Daar op zegt hij nuj „ Hier bij komt tevens zijne „ ligchaamsgrootte , zijn manlijk fchoon gelaat, zijn' „ nederhangend hair, zijn ongemeen groote witte baard, dat, moge men zulks ook als iet toevalligs aanmer„ ken , dat , op zich zelf niets betekent, hem nog3, thands veel hoogachting verwerft, In zijn gewaad is s, niets afzichtigs, zijn gelaat is niet duister maar era„ ftig. Men ontwaart eerbied voor hem, maar geens„ zins vrees, om voor hem te verfchijnen, Zijn leven „, is heilig, zijne vriendelijkheid innemend groot, Hij „ is een vijand der ondeugd, maar niet van menfchen, ?} £>e dwaleuden flraft hij niet , maar verbetert hen, jj Gaer*  en OF jesus OOtC als PRtVEET ZIJ OPGETREDEN? S$ Gaarne hangt men aan zijne lippen , wanneer hij " S en men wenscht zijn voortel nog eens te l hooJen ,',wanneer men ook reeds door hem over- ^ÉÊÈPiït* zich, uit deze gemaakte aanmerkingen, hJeenen ander' afleiden, dienende ter beimdwoording v n de m óf jesus mede als een Profeet opgetrevin de J. , d „en zi;ner omwandeling op Voor ers't loopt erftond in het oog, dat ff&ï rir«hcel anders voordeed, dan johannes j tbus zich geneu gezelfchap der menfchen ^ttlnfMvSwSm dan enkel om zich, n ^e weS n de eenzaamheid, ongeftoord met de ?iig§gipli oordeelen, dwaiinöen, yci daar voor te waar- Cn ondeugden te n trad hij dan te ^£1^:LA1^^f'pi zouden uitdrukken, n°t^'der'Theologe Want deze waardigheid kou ? n hifde oSden erlangen, wanneer hij , zich , óf iemand bij de j00^11.^% , 'ifr af door z jne be- ^^4**"*. mm** R"ii'' RtL  5<5 övM de klederdragt der oude propeten, ban of Rahbuni verklaard werd, fhet welk mPj» ;„ afwezigheid kon gefchieden,) lfS^t^JtgS genwoordig was, dat hem de Heilige boel"en werden gegeven pm te verklaren, of de handen werdenopïe Jegd, cn de fleutel der kennisfe, benevens het chrHf tuig, werd overhandigd. (*) Daar jesus echte met de leer der zinlijkè Sadduceën , der fctófhliS F? rizeeen, en der Schriftgeleerden d>> , S , woorden der Wet, ^/S^i^ggSg^A Voeg2:ien en overleveringen, verkleefd wa en^n.ets Ón' SeTerhvaVme^ch1Semeen' ^hljMU uitSttf geene eer van menfchen nemen wilde, en zulks ma? Zijn oogmerk, ook niet doen mogt, was de ft/aks Te noemde wijze, om Rabbi te worden, niet die welke" hij verkoos. Maar nu vond 'er ook eene andere'manier plaats, om tot deze waardigheid te «ev-A,.,,- ™ iemand zich naamlijk als ^^«^«t™™ den Godsdienst, voordeed , en naar onze manie? v n TeIus' SoE^? had' daarom"verzL^We leerUneen^ Ki^S^ni,bef!,n^..zijns L<*raarambts L -Leerlingen, «p^n) kleedde hij zich overëenkomftïg Ihï&ê^M^^ XIX: vergeleken met li R^hhL0udhedenm: 7, 4- en liet zich Mare, Rabbi, Rabbum noemen, joh. 1: ko en XX- x\t-\a Jij dan niet als Profeet befchouwd z^Ne n S begpne zeker niet, toen hij beweerde , dat 'er «reen Aipjen tittel of jota van de Mozaïiche Wet onvemild alles, tot aan het einde der wereld, op het allerftinrnV woest worden in acht genomen, matth V W de hand echter toen hij allengs verder ging, nam hif Van lieverlede, dit karakter aan, ten einde het iiivoeren van eenen gantfchen beteren Godsdienst, die veel verhe vener dan de Joodfche was, mooglijk te maken- ter wijl hij ook nu van al het lapwerk , aan dei! ouder Godsdienst, om mij eens zoo uit te drukken gehee d ZagMAe"TTZUHlk^^eelig f-n nuaibeïcfo8!^ gc matth. IX: 17, En eindelijk trad hij te voor, de^GodtiJ ga?s° C ^ £ Cer(le ^ vVtroZe per godheid, als Gods eengeboren Zoon, als degene, wien, <§l«sene&. de genuinp Jud*m Mesfia, p. i9. fa.-  en of jesus ook als profeet zij opgetreden? 5? wien de Joodfche Natie met een zoo reikhalzend verlangen te gemoet zag, en welken zij, wel is waar, wat het grootfte aantal betreft, voor een Koning en zegepralend held hield, maar waar onder ook veele beter denkende \ en edelgezinde menfchen waren , die zich meer op de Godfpraken der oude Zienders verlieten, en ze in eenen edeler zin opvattende, hem befchouwden als den Verkondi°-er van eenen beteren en verheveneren Godsdienst. En zulks deed jesus tegen het einde der waarneming van zijn Leeraarambt, naar zijn onwrikbaar en wel overdacht belluit, om het groote plan der Verlosfing des menschdoms vau de flavernij der dwaling , zonde en ftraf, met zijne ftandvastige verhevenheid van ziel, daadüjk ten uitvoer te brengen, en zijn vol btüzg te doen krijgen, (anecdoten, verschillende deelen der geneeskunst betreffende. Gefchiedcnis en Letterkunde der Geneeskunst* i, herman conring, Herman conring,welke in de voorigeEeuw leefde, was in alle vakken van Geleerdheid zoo ervaren, dat hij op zijnen trouwdag zijne Bruid te kiezen gaf, of zij liever een Doctor in de Godgeleerdheid, of in de Rechten, of in de Geneeskunst, tot man wilde hebben. Zij koos de Geneeskunst, en zijn Trouwdag was tevens die van zijne bevordering als Geneesheer. Hij bekent in zijne Schriften zelve, dat de keuze voor dit laatfte vak, hem, wegens zijne natuurlijke bekwaamheden, en de mening van het Algemeen, het meest beviel. Al rasch werd hij Hoogleeraar in de Geneeskunst, maar daarënboven oók in de Staatkunde en het Staatsrecht, te Helmftad; men bediende zich van zijn perfoon, als Gezant in de gewigtigfte zaken van den Staat, en zijne Schriften, onder welken zelfs zich niet eens de Geneeskundige en Godgeleerde bevinden , maken zes groote Folianten uit. De geest van dezen man was groot, zijn , lichaam klein en gebo;rcheld. Zeker krank Edelman JB 5 zond.  5$ anecdoten, verschillende deelen zond zijn rijdtuig met vier paarden bcfpannen naa de Stad, om hem, die tevens als Geneesheer praclizeerde, tot zich te doen korneu; het rijdtuig kwam, en conkinc Hapte in hetzelve, doch de Koetfier reed niet weg; men vraagde eindelijk, waar toe hij langer toefde? hij andwoordde, wijl hij den Heer, welken hij moest af haaien, wachtte, men andwoordde hem weder,deze is reeds lang in het rijdtuig. Is dit de Heer? vroeg de Koeilier met verwondering , voorzeker om dezen over te brengen, was het onnodig, mijne vier paarden aan te fpaijnen, ik had hem wei op den arm naa ons huis kunnen «hagen. sauvages geneest de Hondsdolheid door Kwik. Wanneer sauvages, met zijne Verhandeling over -de Hondsdolheid den Eereprijs had behaald, in welke hij trachtte te bewijzen , dat de Kwik het beste cn werkzaamfte middel in deze ziekte was, meldden zich twee Wijsgeeren, en twee Capucijner Monniken bij hem aan, met geringe wonden aan den voet. Zij verhaalden hem, door een' dollen hond gebeten te zijn, ondergingen de kwijlkuur cn genazen. Sauvages van niets meerder overtuigd, dan hen van de Hondsdolheid genezen te hebben , verhief op nieuw de groote kracht van zijn Geneesmiddel. Dan rasch ontdekte men, dat deze Perfoonen niet van een' dollen hond waren gebeten , maar dat zij flechts dit voorgewend hadden, om, met het ontgaan van alle verwijtingeu, de kwik te gebruiken, en zich op deze wijze van eene geheel andere ziekte , waar in de kwik een fpecifiecq vermogen heeft, te doen geHezen, Karakter van john hunter. De Graaf landriani van Milaanes, een bekend "Schrijver, en buitengewoon beminnaar van de Natuurlijke Historie, konde, bij zijn verblijf te Londen, de beToemde Ontleed- en Natuurkundige Verzameling van john hunter niet te zien krijgen , zelfs niet met hun ter op eenige wijze eene nadere kennis maken, \\ijl deze hem zorgvuldig mijdde, vernomen hebbende, » 9§jj landrjani een vertrouwd vriend vau spaj> iLAJf»  DER- GENEESKUNST EETREFFENDE. 59 tanzani was, met welken hij over hetgene de voordteeling betrof, geheel niet eens was. 4- ', Iets over den Geneesheer coctier, en de Geneeskundig? Faculteit te Parijs, onder lodewijk XI. Lo de wijk XT. was een der lafhartigfte, onwaardigfte en ontmenschte Monarchen, welke het Franfche Volk beh'eerscht hebben. Zelfs zijn Lofredenaar philip de comines ontkent niet, dat hij meer dan vierduizend menfchen uit loutere moordlust heeft doen ombrengen, en met genoegen hunne folteringen heeft aangezien. Het eenige nut, hetgene hij zijnen Onderdanen heeft aangebragt , beftaat in de inrichting der Posterijen, welke te vooren Hechts alleen tot het overbrengen van Koninglijke orders en brieven gefchikt waren. Zijn gedrag, in zijne laatfte ziekte, kan de wereld overtuigen , hoe verfchriklijk de gewetensangst is voor een' Booswicht, welke, na zulk een roekloos leven , de Eeuwigheid inftapt. Lodewijk gebood, in zijn geheele Rijk, plegtige omgangen te doen, om zijne heritel•ling te bewerken; geheele wagens vol geheiligde overblijfzelen werden in het Kasteel Plesfis les Tours, gebragt. Zelfs zijne eigen kinderen wantrouwde hij. Hij lag in eene ijzeren kooi, en niemand vertoonde zich voor dezelve dan coctier, meester olivier, zijn Barbier, en tristan. üe heilige Zalfflesch, de Staf van Moses, en de Roede van aüron moesten aangebragt worden, om hem tegen den vrees voor den dood te wapenen. Ook bewaart men een groote Foliant, waarin niets anders, dan vrijfcheldingen van Kloosters en Kerken, voor Gefchenken, welke lodewijk XI hun gedaan had, geduurende zijne laatfte krankte , worden p-evonden. Van hier hetgene de Chronique Scandaleufe zegt: „ tl avoit mis fon peupie fi au bas, que au jour de fon trspas étoit presque au defespoir, II avoit donu£ „ et alienè la plus part du Domaine de fon Royaume. -Een Heremiet uit Calabrien ,franciscus m a r k 0 t i%o, ftichter van de orde der Minimi, die zich den naam "Van een heilig en wonderdoend leven had verworven, moest op uitdruklijk verzoek van den zieken Koning m Frankrijk komen, om zijn wonderdoend vermogen aan hem te beproeven. De Koning kroop voor den Heremiet , lag voor hem op de kniën, en fmeek'te hem om 1 p * ver-  co anecdoten, verschillende deelen verlenging van zijn leven. Twee Kloosters wPrrW , de orde, tot welke de Monnik behoord/ Za- u T tolPlesfisles Tours, het indSWföï&ïB^f?1 fe, doch alles te vergeefsch li hp, • a Ambot•vleijer, hij vermaande6 den Konfog*dTen ^ boete v en bereiding voor de Eeuwigheid " Arfs nreepi-;gei'a3kte de KoninS ifl de handen van een lijran, enkel bijgeloovige geneesmiddelen 10^ ^ SS! zoodanige, waarvan de menschliikbeid eruwr- ^,TJ " Daar 'sKonings ziekte meer en meer van een lannin dnetig.dat hij zijnen lieveling, den overften ïris t aT beval coctier van kant te hein™ ynn aistan ' sas BStti Arts vernam, en trok het befluit vin (Jm f Ji i tlgen Agt maanden had 000"*^"^ tZnéM als deze op den apften Augustus 1483 overleed en in dien tijd niet minder dan 08 000 Frt\ rZ* & ■ n tegen coctier in rechten wilde handelen h™? fm ZE ook hier weder ujt deze SndïhefdTe rS- ' den:  EER GENEESKUNST BETREFFENDE.. 6l «te: wanneer ka rei. VIII zich tot zijnen vcldtogt naa Napels gereed maakte , boed coctier hem 50,000 Ecus (Tor aan, en ontging dus verdere, onderzoeking. Deze zelfde lodewijk XI had echter in zijnen tijd den naam van een geleerd Vorst , wijl hij de ylugtelineen uit Conftantinopolen en Griekenland , minzaam ontving, de Univerfiteit te Parijs verbeterde, en de boekerij aanmerklijk vergrootte, welke zijn Grootvader ka,-, rei de V in Fontainebleau had aangelegd, en iar f l VI, naa Parijs in de Louvre had overgebragt. RoEErT gaguin werd door hem als Boekbewaarder aansefteld, en moest voor den aankoop .van nieuwe Werken zorg dragen. Ook het groote werk van mohammfd arrazi (rhazes) bekend onder den naam van alchawi of continens moest voor s konings Boekerij worden aangekocht , terwijl men met wist, van waar het te bekomen. Eindelijk ontdekte gaguin, dat de Univerfiteit een exemplaar van hetzelve bezat, doch. hetwelk zij tot geen prijs wilde afftaan. Hij meldde, dit onmidlijk aan den Koning, en op bevel van dezen laatften moest de Prefident des Comptes jean de ladriesche aan de Geneeskundige Faculteit fchnj ven * en haar uit 's Konings naam verzoeken, of zij tegen, een billijk onderpand dit kostbaar werk,ter affchnjving , wilde leenen ; de Faculteit ftond dit verzoek toe , en bekwam tot onderpand van den Koning ia Marken zilvers aan gouden en zilveren vaten,en boven dien moest zekere muingue nog borg liaan voor hondert Ecus d"or, de Brief der Faculteit was de volgende: ( ) „ Nostre Souverain Seigneur ,tant est ft tres humblement ;r q» fi doit { Lquels n Z „ avons tous jurez aux Jaindes Evangiles de Dien, eari „ der et objcrver , ns autrement ne les pouvons avoir „pour nospropres afaires. Priant Dieu, fife. ce on „ btovembre 1471." ~y* Laager ftond: „ Fait pigr.us Facultati fiatutum t» Marcar urn ar gent 1 cum 20 fierlinis una cum obligatione A malingre qui conftituit fe fidejusforem pro 100 Jcutis aun, ultra ptgnus traditum." Ieder Lezer zal zich moeten verwonderen , over de vrijmoedigheid, waar mede de geneeskundige Faculteit, van haren Soiiverem, een aanzienlijk onderpand vraagt, wanneer deze eenige boeken ter leen verzoekt, daar veele andere Geneeskundige Faculteiten van hare Vorften en de gunftehngen van dezen de aanmerklijkfte voorrechten lr/Zn°^enien'nZ0,1Jdereeni«e' zelfs befcheidene voordragten te doen. Dan de geneeskundige Faculteit had zich een bijzonder aanzien weten te verwerven ; ko t nadat lodewijk DE Xf. den troon had beklommèS , vormdeh.j eenen Regeenngs-raad, welke uitzes medeleden des Parlements, zes Hoogleeraaren aan de Univerfiteit en zes andere aanzienlijke perfoonen beftond (*) en dul had, in veele andere gevallen, de Univeriiteit een merkIijken invloed in 's lands beftuur verkregen De fom, welke zich de Faculteit tot onderpand en bon? het betaalen, zal met overmatig fchijnen, als men zich herinnert, dat ten dien tijde, wanneer de Boekdrukkunst nog met zoo algemeen gebezigd was, de Boeken doorgaands eenen hier na geevenredigden prijs hadden.' De Hertog van Serrij kogt 1111404 de oudeR.omanZ««^/ö/^ Z^, welke men uit Wieland kent, voor 300 Ecus d'or. Al' Phonsus de V betaalde een gefchreven Livius met 320 ïcudi cloro. iin wanneer joiiannes faust in 1452 voor de eerstemaal een gedrukten Latijnfchen Bijbel voor 60 kroonen verkocht, ftond ieder verfteld over dezen gemigen prijs, en kreet hem voor een Toveraar uit. daar een Latijnlche gefchreven Bijbel, bij de 400 kroonen te ftaan kwam.. (*) m e z e r a ij r Fok II, p. «po. v"  der geneeskunst betreffende» #3 jacques mol in. Taoues molin (niet du moulin) WSS op de* •oAnril 1666 geboren , tot op zijn elfae jaar beloofde hij zeer weinig , dan hier na lag hij zich met ongemeen gcvoig op het Grieksch en Latijn toe. Hij beftudecrde de geneeskunde, eerst te Montpellier met onbepaalden ijver daar na bezocht hij Pari s, en werd rasch in veele Acadeinifche en geneeskundige Posten gebruikt; by de Legers fn Cataloniën en Italiën gaf men hem Amptcn en eertijteis In zekeren veldtogt in Italiën, ontbood hem de koning van Sardlniën toenmaals vijand van Frankrijk tot zich , en werd door hem gelukkig genezen ; bij zijne terugkomst van deze reis fteeg zijn roem. Eene gelukkige genezing van den perfoon van den Grootvader van den Prins van Condé trok de aandacht van het hof en der gantfche Stad tot zich. Lodewijk XIV. bediende lich van hem in zijne laatfte levensjaren, maar nog meer L ÜeEGeneeswiize van molin beftond voomaamlijk hier in, dat hij zijne zieken oplettend gadeOoeg, en van de omftanders zich in alles liet onderrichten , op de minfte kleinigheid achtflaande. Alleen uit een oppervlakkig aanfchouwcn en een ter loops onderzochten pols , te oordeelen over de gefteldheid der ziekte , het lnj aan de bedriegerij der Empirici over. f Deze vermaarde Arts ftierf den ai Maart i?55, §9 jaaren oud , zonder kinderen noch fchnften agtertelaten. Daarëntegen heeft hij veele bekvvaame Artzen gevormd» en leeft ïiier door niet minder. Het konde niet anders, of een man,, welke zoo zeer ge» zocht was, moest, zelfs zonder fpaarzaam te zijn, groote fchatten verzameld hebben, ook liet hij de waardij agter van 1,600,000 Livres , en ftond hier in gelijk aan boe rha ave, die llechts 69 jaar oud in 1738 itierf.eit A milioen agterliet. Beide leefden voords zeer matig en bedoelden hun voordeel, waar het op eene eerlijke wijze kon bereikt worden; als molin bij zieken ontboden werd , welken hij voor vermogend aanzag , kwam hij Biet weder, ten zij men hem terftond betaalde , behoefn* gen ftond hij dikwils met geld bij, echter was hi) ïenigzins karig. De volgende Anecdote bewijst dir; zeker gierige hoorde , dat mqhn hem in deze  64 FRAGMENT k£f* S briefs , OVER de ZERJELIjKB kunst verre overtrof. Hij ging hierom hem op zekéren winter-avond ten 8 uiiren'bezoeken. Molin zat in een kamer vol rook, en bii het licht van eene kleine Lanrn genoegzaam in het donker,.. Mijnheer! zeide de vreemdeling, men heeft mij gezegd,,dat gij de fpaarzaamüV man op den aardbodem zijt. Ik leg mij ook toe op deze kunst, en wcnschte, hierom wel van u iet aanteleercn' Komt gij om geen ander oogmerk ? fprak hierop molin ' zo weest zoo goed van u op dezen ftoel te plaatzen en dit zeggende bjies hij de Lamp uit, en .voer. dus verder voord: om te fpreken is het niet nodig, dat men ziet ook zullen onze gedachten dus minder vèruxooid raaken -I Al genoeg, andwoordde de vreemdeling,, ik bemerk w'el dat ik in het zuinig zijn Hechts een kind bij u te vergelijken, mag heeten, en al tastende en voelende vertrok hij uit de kamer van molin. (Het Vervolg hier tia.) fragment van e e n' brief, over de zedelijke en verstandelijke waarde der vrouwen. T^och om van het onderwerp , daar ik zog even u over onderhouden heb, af te flappen, verzoek ik temogen ondeVricht worden, waan* toch de zoo hoog geroemde meerderheid uwer Sexe moge gelegen zijn? Grooter, of cvengelijke lichaamssterkte, willen wij vrouwen u niet betwisten, en dat pij, in gevolge dier begaafdheid, u tot onze Heeren en Wetgevers hebt opgeworpen, zoo veel waarde vastmakende als u goeddunkt aan de najagingen te hechten, tot welke gij verkiest u te bepaalen, en als uit de hoogte nederziende op de bezigheden en verrichtingen, welke gij ons hebt toegewezen. Ik wil niet ftilflaan~bij uw overfteken van een Atlantifchen Oceaan, om onder de Esquimaux vrouwen op te merken , wier natuurlijke kloekheid gelijk (laat aan die der mannen, en.wier gevaarverachting, misfchien , die van den ftoutflcn Europeaan overtreft. Or>k wil ik den naam dier doorluchtige vrouwen niet o rmaeflSj in ons. werelddeel, die, in eiken tak van v " ifewgfo; met h gewedijverd hebben. Ik. verlang alieTOyliw* jfcadapht, niet.bq Rondere vp9fe beei-  en verstandelijke waarde der vroüwen» 6$ beelden, maar bii het menschdom in 't algemeen, te be* paaien, en dan wil ik u vraagen, of die hoedanigheden, welke natuur , opvoeding en gewoonte het deel der vrouwen gemaakt hebben, in het oog der niet voorïngenomene Rede minder nuttig, of minder deugdzaam zijn , dan die de mannen zich zeiven hebben aangema' tigd? Indien ze het niet zijn, waar is dan de minderheid der vrouwen? In wat opzicht zijn ze minder eerwaardig ? en waarin beftaat uwe geroemde grootheid ? Is het in lichaamslterkte ? daar erkennen wij uwe meerderheid. Is het in onverzaagdheid en dapperheid? Ook hier ontzeggen wij ons alle aanfpraak. Is het in alle die kunften, welke het leven verbeteren, befchaven en verfraaien? Hier klimt onze waarde boven de uwe. Isbet in waare deugd? Vergeef mij dat ik zegge, dat wij u hier geene gelijkheid kunnen toekennen. De waarheid der zake is deze: beiden zijn wij onvolmaakte wezens; en plato maakt ons, veelligt, eente fraai compliment, wanneer hij onderdek, dat de beste hoedanigheden der beide fexen , verëenigd zijnde , een volmaakt fchepfel zouden uitmaken. Elk van ons heeft zijne hem bijzonder eigene voortreffelijkheden; elk van ons bezit zijne hem bijzonder eigene begaafdheden Wij maken geene aanfpraak op de glorie van het menschdom te verdelgen, of vermaak te fcheppen in de velden van moord en "ilacbtinge. Wij ftreeven niet naa de verdiende van eigen-batige en zelfzoekende ontwerpen van Staatkunde te fmeeden , of van plannen te beraamen ter veröveringe en verwoestinge van nabuurige Koningrijken en Gewesten. In het aanleeren van wetenfchappen erkennen wij, dat uwe grooter voordeeleti van opvoedinge , en gianftiger om Handigheden ter kennisvermeerderinge, u boven ons verheffen. Doch , hoewel dit erkennende , moeten wij tevens beweeren , .dat onze natuurlijke begaafdheden volmaakt gelijk liaan met de uwe. Tegen uwe lichaamslterkte voeren' wij öhze""natuurlijke zachtiiartigheid aan — tegen uwe onverzaagdheid in het beftrijden van zwarigheden, onze dapperheid in het verduuren van dezelve.; — en tegen uwe overtreffende voordeden der opvoedinge , onze leerzaamheid, onze levendigheid, en , in 't algemeen, onzen fmaak en kieschheid. Neemt dan voor u alle de meerderheid, op welke gij u kunt beroemen: uwe lichaamslterkte, die a in Haat IV, DEEL. MENGELST. NO. 3. E ftcll  65 c. o l i v i e r fielt den Oceaan te doorkruisfen , en de Hrengheden der ongevalligfte klimaten te verdragen , onder de najaagingen van eerzucht of van gierigheid. Neemt die verflandelijke begaafdheden, om in welke uit te munten ons de Natuur heeft geformeerd, en in welke, in weerwil van alle mismoedigingen en zwarigheden , welke eene bekrompene of verkeerde opvoeding ons in den weg heeft gelegd, veelen van onze fexe tot eene welverdiende uitftekendheid zijn geklommen. Neemt uwe gewaande geleerdheid, welke u te dikmaals van trotfchen waan doet zwellen, of u onder den last der zotheid doet bezwijken. Neemt uwe onbeheerde driften, uwe magt om te regeeren, en uwe toomloosheid tot het plegen van eindeloos kwaad. Neemt verder alle de half-mannen van vroegere en latere tijden , wier namen in de Jaarboeken der Wereld vermeld Haan, en rangfchikt aan uwe zijde semiramis, Koningin elizabeth, christina van Ziveeden en catharina de II van Rusland. Geeft ons de eere van de milllöenen deugdzame vrouwen , wier namen in den hemel fïaan gefchreven. Geeft aan ons onze lijdzaamheid onder tegenfpoed -— onze dapperheid,ik had fchiergezegd, onze grootmoedigheid, onder het lijden — onze zachta'artigbeid , onze beminnelijkheid — onze overheerde, of welbeftuurde driften — en ons deugdzaam gedrag. Kent ons deze toe , en wij kunnen van geene minderheid gevoel hebben. Verfchillende zijn, indedaad, onze roepingen en Handen in de. wereld, beiden, indien wel waargenomen, even groot en eerbiedwaardig. Even veel aanfpraak hebben wij op het eergenot en het geluk dezes levens , en zullen in die van het toekomftige gelijklijk deelen. Aan een zoo preekachtig flot wil ik nog alleenlijk de verzekering hechten, dat ik uwer Manfchaps oprechte vriendin ben. c.olivièr, over. dén invloed der luchtstreek van egypte, op de gezondheid van deszelfs inwoners, en over de kalmukken. ^ITanneer men den grond van Neder-Egypte bedekt » v ziet met meiren , moerasfen, kanaalen en flaandé *fateren , gevoelt men zieh genegen te gelooven, dat de •na-  OVER DEN INVLOED DER LUCHTSTREEK VAN EGYPTE. 67 natuur, altijd haar zelve gelijk, dit land tot een verblijf van pest en doodlijke ziekten gemaakt hebbe: eene langduurige ondervinding intusfchen leert juist het tegendeel. Nooit hebben Grieken en Romeinen zich over het klimaat van Egypte beklaagd. Niet alleen genieten 'er heden ten dage de Kophten en Arabieren eene fterke gezondheid; maar de Europeaan en Mameluk zelfs ondervinden 'er niets anders, dan de gewoone kwalen der menschbeid: zij leven 'er zoo lang als in de meest begunstigde gewesten van Europa. Ik heb, geduurende mijn verblijf in Egypte, niets verzuimd, om de oorzaak van de gezondheid der lucht naa te fpeuren, naardien de bodem zoo veele verblijfplaatzen van ziekten en krankheden oplevert. Het komt mij blijkbaar voor, dat de ontbonden gaz, door de ftaande wateren veroorzaakt, wordt verbeterd door de drooge en brandende lucht der woestijne, die het grootfte gedeelte van Egypte omringt , en opgellorpt of geneutralizeerd door eene zoetachtige , falpeterachtige ftoffe , die zich door den dampkring verfpreidt. Ongetwijfeld brengen ook de Noordewinden , die een groot gedeelte van het jaar waaijen, veel tot de gezondheid der lucht bij, terwijl zij haar geftadig naa Opper-Egypte jaagen en geduurig ververfchen; maar deze alleen zou de rottige fmetftoffen niet kunnen verbeteren, die uit de ftaande wateren opwaasfemen, en noodzaaklijk gevaarlijke ziekten veroorzaken zouden, gedurende den Herfst vooral, wanneer die wind zeldzamer waait en deze uitwaasfemingen overvloediger zijn. Deze Zoutftof, waar van ik fpreek, en waar van men de oorzaak en grond vergeefsch nafpeurt, is hier zoo overvloedig, dat zij zich overal vastzet, en, aan verfcheiden oorden kristallizeert. De oppervlakte van den grond is 'er geheel en al van doortrokken. De regen, hoe zeldzaam ook, haalt ze uit de meiren en moerasfen, van waar ze de inwooners jaarlijks, geduurende den Zomer, na de geheele of gedeeltelijke uitwaasfeming der wateren, haaien. Zij is inden koophandel, onder den naam van natron, bekend. Dit Zout, in de lucht verfpreid, oiitfteekt in geefleö deele de long. De teering, zoo gewoon op de Eilandenvan den Archipel en in Griekenland, is bijkans geheel onbekend in Egypte, het zij dat dit Zout de long niet kan aanvreten, het zij dat de natuur met hetzelve eene andeE % te  68 C. OtIVIER re zelfftandigheid doet verzeld gaan, die het verbetert. Maar niet zoo is het gelegen met deszelfs uitwerking op het teder werktuig van het gezicht. Het is hier aan dat ik de menigvuldige oogziekten toefchrijf, die in Egypte heerfchen, en dikwijls blindheid veroorzaken. Vergeef'sch hebben fommige Schrijvers het fijne zand, dat de Zuide winden nu en dan in de lucht verfpreiden, als de oorzaak dier oogziekten befchouwd : deze zeldzame en oogenbliklijke oorzaak ware ongetwijfeld niet toereikend, om die langduurige en hardnekkige ontftekingen te bewerken , welken zich, geduurende het gantfche jaar, vertoonen. Ik heb dezelfde ziekte in Perfië befpeurd, alwaar de winden van Egypte onbekend zijn, waar de dampkring nooit met fijn zand bedekt is: "maar in Perfie bevat de lucht, even als in Egypte, eene zoutachtige'.zelfftandigheid , wier uitweiking zich ftandvastig en geduurig op de oogen doet gevoelen, en wier aanwezig zijn zich overal doet blijken. ■ Eenige reizigers hebben de oorzaak der blindheid in Egypte rneenen te vinden in de gewoonte der inwoners , om op het platte dak hunner huizen te flapen; maar de inwoners van eenige eilanden in den Archipel, in Syrië, JMefopotamiê, en Arabië doen zulks ook, zonder iet van ■oogöntftekingen te weten. Voor het overige tast deze ziekte weinig perfonen aan op eenmaal, en zij gaat zoo langzaam voord , dat het gemaklijk valt, zich, door wasfehingen of eene reize buiten's "lands, daar voor te bewaaren, of derzelver loop te (tuiten. Eene veel vreeslijker kwaal in hare gevolgen vertoont zich fomwijlen in Egypte, en raapt dan een gedeelte van deszelfs inwoners weg. Het is de pest, die min of meer woedt geduurende de drie gematigde faifoenen van het jaar, en die altijd verdwijnt geduurende de grootfte Zomerhitte. Door opmerking heeft men geleerd, dat deze wreede ziekte haren oorfprong geenszins uit Egypte ontleent , dat dezelve hier bijna altijd van Konfiantinopel gebragt is met de pelterijen, die de koophandel jaarlijks naa Alexandriëjoert. Het fransch Beftuur zal ongetwijfeld niet in gebreke blijven, om, in dit land, tot heil der inwoners, den invoer cener voor hun zoo gevaarlijke koopwaar te verbieden , elders nutteloos uit hoofde der gematigdheid van het klimaat, en nadeelig voor Frankrijk , dat aan zijne lakens de voorkeur verfchaffen moet. Daar  OVER DEN INVLOED DER LUCHTSTREEK VAN EGYPTH. ÖO Daar het eene bewezene waarheid is voor- hun , die de Levant bewonen, dat de lucht dezelve niet overvoert, en dat 'er eene onmiddelbare aanraking eens zieken, of eener befmette koopwaar verëischt wordt, om daar van te worden overvallen , zal zij de Franfchen in Egypte nooit treffen, wanneer zij de behoorlijke middelen van voorzichtigheid gebruiken. Door middel van Lazarethen zullen zij veel eer beletten, dat deze ziekte hen nooit aantaste en zich niet uitbreide ouder de inwoners. En ware de vernietiging eener willekeurige en alles onderdrukkende regeering geene weldaad , die het volk van Egypte diep genoeg gevoelde , dan moet nogthands de zegen, waar door, voor het vervolg, eene' ziekte verhoed wordt, die eene nog vernielender plaag voor het menschdom is, het voor eeuwig den dag doen zegenen , toen de Franfchen onder hen kwamen wonen , en hun de kunften en wetenfchappen uit Europa overbragten. De melaatschheid is hier zeer zelden, en vertoont zich, in Egypte , nimmer in die leelijke gedaante, als op de eilanden van den Archipel. De navorfchingen, die ik , ten dezen opzigte, gedaan heb , zijn niet geheel afgeloopen; maar het fcheen mij toe , dat het klein getal melaatfchen , hetwelk men in Egypte aantreft, aldaar vreemd is; dat de Grieken van deze ziekte dikwijler worden aangetast dan de Muzelmannen ; de armen meer dan de rijken , en dat men geen voorbeeld van eenig Europeaan heeft, die 'er mede befmet wordt. Het fchijnt : mede , dat dezelve ontfpruite uit het gebruik van flecht voedzel, en, boven al,, uit het geduurig gebruik van gezouten visch. De aflopende koortfen en bijzonder de aflopende galkoortfen, zoo gewoon in moerasfige landflreken, zijn, in Egypte , bijna geheel onbekend , in de nabuurfchap der rivieren zelfs. De heete koorts, een weinig gevvooner in Opper- dan in Neder-Egypte, vindt haar geneesmiddel in de baden en ververfchingen, en haar behoedmiddel in de rust, de baden , het matig gebruik van vruchten , en kruiden. De roodeloop neemt zeldzaam een gevaarlijk voorkomen aan, naardien hij meestal veroorzaakt wordt door het onmatig gebruik van verfchillende onrijpe vruchten. De winter is, in Egypte, zeer zacht en zeer gezond: men befpeurt 'er niet zoo menigvuldig, als in Europa, ^iukings en verkoudheden, die ons kwellen. De ïherE 3 oi°"  70 c. olivier mometer van reaumur tekent nooit Iaager dan zes of zeven graden van warmte geduurende den nacht te Alexandrie. De winden zijn, in dit faifoen zeer veranderlijk. Die uit het Zuiden blazen, zijn droog, vrij fhsch, en worden geenszins voor ongezond gehouden. De Noordewinden zijn gezond, koud en vochtig, gelijk ook de Westewind. De laatfte waait zeer zelden en men verneemt ze nooit bijna dan bij de nachtevening in het voorjaar. Dan veroorzaken zij hoofdpijn, en ma? ken de menfchen minder gefchikt tot den arbeid. Zij Zouden gevaarlijk worden, en zwaare ziekten, vooral beroerten, veroorzaken, bijaldien zij menigvuldiger waaiden. Ook waait 'er, geduurende de vijf en twintig dagen , die de nachtevening der lente voorgaan en volgen ' dikwerf één, twee of drie dagen lang, een Zuid-Zuidweste, warme, ongezonde en onaangename wind. Deze wind maakt den dampkring nevelachtig, de lucht droog en berooft haar van hare veerkracht , haar dus minder gefchikt makende voor de ademhaling. Terwijl deze wind waait, klimt de Thermometer, van 16, 18 en 20 graden tot 30, 36, ja zelfs tot 38 graden. Sommige reizigers hebben dezen wind verward met dien, welke zich zeldzaam in Arabiê, Mefopotamië, en het Zuidhjk gedeelte van Perfie, geduurende de twee of drie heetlte maanden van het jaar, vertoont, en die de menfchen en dieren oogenbliklijk doodt, welken hem niet , door bekwaame behoedmiddelen , weten te ontwijken. De oorzaken en uitwerkingen van beiden zijn geenszins dezelfden. Zij waaien in verfchillende tijdvakken. Die vm Egypte is een regelmatige wind, van mtgeltrektheid en duurzaamheid ; de andere is onregelmatig, van geene groote uitgeftrektheid, onftandvasn> en veranderlijk , en zichtbaar zelfs voor het geoefend oog van den Arabier. DieJei.te ï?Vin Egyp*** in het algemeen, het ongezondtte jaarfaifoen, en dan regeeren 'er de meeste ziekten , wanneer de Zuidewind het meest waait: de matigheid echter, de rust, die men neemt, geduurende het waaijen van dezen wind, en het eeten van moeskruiden, voldoen bijkans altijd tot het bewaaren zijner gezondheid. Geduurende den Zomer, zet zich de wind in hetNoordnoordöosten, en blaast ftandvastig , van negen of tien "uureti '5 morgens af torna zonne-ondergang. Hij verfris cht  OVER DEN INVLOED DER LUCHTSTREEK VAN EGYPTE. Jt frtsclW de lucht zoodanig, dat de gewoone warmte te Alexandrië, Rofette en Damktte, niet meer dan 25 of 26 graden is. Hij verfpreidt aan de noordzijde , zulk eene overvloedige vochtigheid door den dampkring , dat men die, na zonne-ondergang, in de gedaante van reo-en ziet nedervallen. Deze vochtigheid neemt af» naar mate men zich van het Noorden verwijdert. Het zij nu , dat de Noordewind de lucht gezonder maakt door de warmte te matigen , dezelve meer evenredig te doen worden, eene heilzame vochtigheid alöui te verfpreiden, of alle de rottige fmetftoffe naa OpperEgypte en de woestijne te jaagen, zeker is het, dat de Zomer zeer gezond is, en dat de mensch als dan zijne volle gezondheid geniet , wanneer hij zich aan matigheid overgeeft , wanneer hij zijn lighaam in volkomen uitwaasfeming of een ligt zweet houdt, wanneer hij veele moeskruiden eet , en een matig gebruik maakt van d& fapriike vruchten des lands. De winden worden, bij de Herfst - nachtevening , veranderlijk, evenwel waait 'er het meest een Noordewind. De nachten zijn dan een weinig frisch , maar bij dag is het warm: ja de warmte doet zich zelfs fomwijlen meer gevoelen, uit hoofde der menigvuldige wmdftilte en dewijl de wind van tijd tot tijd uit het Zuiden blaast. In dit faifoen heeft men fomtijds rotkoortfen en eene foort van vrij gevaarlijke koorts, die men met onze kwaadaartige kerkerkoortfen zou kunnen vergelijken. Zii tast gewoonlijk zwakke, ongezonde, onmatige menfchen aan , dezulken, die, doör buitenfpoorigheden of door eene voorgaande ziekte , verzwakt zijn. De behandeling, waar van zich de Geneesheeren van dit land, in dit geval, bedienen , enkel verfrisfchende middelen gebruikende , is onvoldoende , ja nadeelig zelfs. De Franfche Geneesheeren zullen wel dra bevinden , dat men 'er geneesmiddelen bijvoegen moet, bekwaam- om de levensgeesten op te wekken, en de vochten te verbeteren , die tot verrotting dreigen over te gaan. Naar het gewoone gevoelen in Egypte, kan het gedacht der Mamelukken op dezen hun vreemden bodem niet aar-» den , of aldaar eenen ftam planten ; hunne kinderen , zegt men , vergaan in het eerfte of tweede geflacht. Dit feit kwam mij, bij mijne aankomst in dit land, aanmerkenswaardig genoeg voor , om het naauwkeurig te ouderzoekeo. Ik verzuimde niets , om te ontdekken , E 4  73 Ct O L I V I E R of zulks door den invloed der lucht, dan door de regeeringsvorm der Mamelukken veroorzaakt werd; of het een noodzaaklijk gevolg hunner ondeugden ware , dan ontfproot uit de opvoeding hunner kinderen. Het is waar , deze vreemdelingen hadden, over het algemeen, zeer weinig kinderen, om redenen, die wij naderhand ontvouwen zullen; maar deze opmerking bewijst geenszins, dat deze kinderen, aan Haven uit Georgië of Circasfië gehuwd, niet bekwaam zijn zouden, om eene meer of min talrijke nakomelingfchap te verwekken. De meeste Beijs, Cachefs en gemeene Mamelukken, die ik zou kunnen aanvoeren, hebben gezonde, fterke kinderen nagelaten, die weder vaders van andere kinderen geworden zijn , even gezond en fterk als zij zelf. Die opmerking bewijst mede , dat de Europeaanen , in Egypte gevestigd , en met vreemde vrouwen getrouwd, even als in Europa, alle de ouderlijke vreugd «naken. Men weet, dat de Perlën, nabuuren van het geboorteland der Mamelukken , op dezen grond niet aarden konden, offchoon die hun even vreemd was. Laat ons het klimaat van Egypte niet bei'chukiigen; de lucht is 'er al te zuiver en te gezond, dan dat dezelve eenen nadeeligen invloed op de teeldeelen hebben of het vermogen der voordplanting bij den mensch beletten zou : het voedzel is 'er ai te menigvuldig en te verfchillend, dan dat het 's menfchen kracht en fterkte zou verminderen. Laat ons zien, of het niet veel eer de regeeringsvorm der Mamelukken is, of het niet hunne zeden en gebruiken zijn, en de gebrekige opvoeding hunner kinderen, welken een zoo vreemd gevoelen hebben doen geboren worden. Door eene ongerijmdheid, waar van men zich naauwlijks een denkbeeld vormen kan , regeerde eene hand vol flaven, gewoonlijk in Georgië en Circasfië opgekocht, in Egypte, een volk van vrije menfchen; en door eene andere niet min zonderlinge ongerijmdheid, bragt de Mameluk noch zijne magt, noch zijne rijkdommen op zijne kinderen over; zijne flaven deelden, bij zijnen dood , hetgene hij overliet , hopende eens zijn vermogen en zijne magt te bekomen: zijn zoon, onder de menigte verfpreid, had geen ander goed, om van te leven, dan hetgene zijne moeder voor hem befpaard had, of hij zelf, door zijnen vlijt, had verworven; hij kon, pp geenerlei wijze, het voorrecht verkrijgen, om onder de  OVER DEN INVLOED DER LUCHTSTREEK VAN EGYPTE. 73 de Mamelukken opgenomen te worden. Het is in dezer voege dat, zedert meer dan vijfhonderd jaar, de onderdrukkers van dit vruchtbaar gewest zich enkel vernieuwd hebben,en in (landzijn gehouden geworden door den jaarlijkfchen aankoop van een zeker aantal flaven. Men begrijpt list, dat hunne kinderen, zonder vermogen vertrouwen of rijkdom , gewoonlijk verlpreid onder de behoeftigfte volksklasfe, of verpligt, hun Vaderland te verlaten, ten einde elders hun beftaan te zoeken, de aandacht van het publiek niet wekten, en voor altijd onbekend bleven. _ Het is, voor het overige, niet te verwonderen, dat de Mamelukken fteeds Hechts weinig kroost hebben najrehten , naardien maar weinigen onder hen gehuwd waren. Men moest een' verheven rang of voordeehgen post bekleeden, wilde men flaven en een Harem bezitten en dewijl die posten niet talrijk waren , is het bliikbaar , dat maar weinigen onder hen de onkosten konden goed maken, die hun de gehuwde ftaat veroorzaakte. Boven dien verwaarloosden veelen hunner zelfs, die getrouwd waren, hunne echtgenoten, en gaven zich over tot het bot vieren hunner fchandelijke lusten met hunne flaven; de gemeene Mameluk bleef gewoonlijk, ziin gantfche leven door, ongehuwd, verbonden aan eenen meester, dien hij tot aan zijnen dood volgde, en in fchandelijke ontucht naarbootlte. Hetgene nog meer toebrengt , om het aantal van kinderen , bij de Mamelukken, te verkleinen, is, dat hunne vrouwen, bijna altijd verlaten ot verwaarloosd, zich zoo veel meer aan hare kinderen lieten gelegen liggen als de vader zich 'er minder over bekommerde; bare tederheid bepaalde zich geheel en al tot die zwakke en ongelukkige wezens, die , als ware het, door den vader verftoten waren; zij verkwistten alles aan dezelven , waar toe de levendigfte en vuurigfte drift haar immer aanfporen kon. Gebooren in het hevigst klimaat, meenden de moeders, dat zij hare kinderen in vertrekken moesten oplluiten, waar de buitenlucht niet indrong ; zij wikkelden hen in al te warme luijeren , en zoogden ze niet alleen met hare eigen melk, maar namen 'er nog eene minne bij: zoo dat het menigmaal gebeurde, dat deze ongelukkige fchepzels, als flachtöffers eener onberedeneerde tederheid, in de eerfte maanden hunnpr geboorte reeds, ftierven aan ftuiptrekkingen,  74 wiskunstige aanmerkingen, over het of door de kinderpokken werden weggerukt of ook door eene rotkoorts werden in het graf gefleept, tenviil de bewooners van het land , tot aan hunnen manlijken ouderdom naakt en ongekleed, bet gantfche jaar door aan de veranderingen van de lucht, en aan de brandende zonneflraalen blootgefleld , en met grove fpijze gevoed , hunne krachten fpoedig en geheel ontwikkelden, zich zeer vermenigvuldigden, en eene vaste gezondheid kregen, die hun, in zeker opzicht, vergoeding fchonkvoor en hen wreekte van de verdrukking en tijrannij, welke de Mamelukken zich om trend hen veroorloofden. wiskunstige aanmerkingen, over het einde der agt tiende eeu w. n/Tet recht zegt jan cantzlaar op den omgekeerden Tijtel van zijne zoogenaamde voorstelling dat het jaar iSoo, (E n niet het jaar l8oi) het begin der negentiende eeuw is of moet zijn, dat de Onkunde de moeder veeier dwalingen is. Hij toont dit zonneklaar in ziine Brochure, en bewijst ontegenzeggelijk aan het Publiek, dat hij in de eenvouwigfte gronden der Rekenkunde, de leidsvrouw die hem in zijn Vertoog tot een vraa»! baak had moeten verftrekken, geheel onkundig is. Trouwens, zo hij geweten had, wat nul (oj in de Rekenkunst is, zou hij niet gewaagd hebben, de Tafelen van den beroemden Sterrekundigen de la lande verkeerd uit te leggen, en van een jaar o te fpreken, dat niet dan 111 beroerde hersfenen kan opkomen. Wij zullen om ons gezegde te flaven, en de ongerijmde Hellingen van dien jan cantzlaar in het helderst daglicht te Hellen, met de oudfte jaartelling, die met de fcheppin» der wereld begonnen is, een aanvang maken. Het oogenblik, toen de fchepping der wereld volbragt was, dat oogenblik, of liever dat oneindig klein ondeelbaar tijdfiip, was het tijdbegin der jaartelling. Van hier af begon men de jaaren te rekenen; het eerfle oo°enb.ik na de fchepping was het begin van het eerfte jaaren, hoe men toen de jaaren ook moge gerekend hebben, dit jaar moest eerst ten einde inellen, eer men zeggen  EINDE DER AGTTIENDE EEDVV. 75 Ren konde, het eerfte jaar der tijdrekening is voorbij, en het tweede jaar neemt zijn' aanvang. Honderd zulke iaaren moesten 'er verloopen , om den ouderdom deiwereld tot eene Eeuw te brengen; en dus was het jaar iox klaarblijklijk het begin der tweede Eeuwe. Deze Eeuw was weder vervuld met het einde van het Jaar ooo en zoo vervolgends. Geen jaar o komt hier in aanmerking - neen, het tijdbegin der jaartelling is eigenlijk nul, en is, zoo als wij boven reeds aangemerkt hebben, volftrekt ondeelbaar. — Deze jaartelling eenige Eeuwen voordgezet zijnde, verkozen de Christenen een nieuw tijdbegin, of liever eene nieuwe jaartelling, die met de geboorte van Christus, of eemgen tijd daarna, een' aanvang nam. Dan deze zaak enkel Historisch zijnde , behoort niet tot ons tegenwoordig onderwerp; wij bepaalen ons dus alleen tot het tijdbegin van de jaartelling der Christenen, dat ontwijfelbaar let laatfte oogenblik der voorige jaartelling was, en voor niets anders dan voor een onëindig klein ondeelbaar tijdftip gehouden kan worden. Nu was wederom het eerfte oogenblik van deze Jaartelling het begin van het eerfte jaar onzer tegenwoordige tijdrekening, en niet dan en einde van dat jaar kon men zeggen, het eerfte jaar van onze jaartelling is voorbij , en het tweede jaar neemt zijn' aanvang. Derhalven was het etude van he. jaar 100 ook het einde van de eerfte, en het jaar iqi het be^in der tweede Eeuwe en zoo vervolgends is het alleszins openbaar, dat het jaar 1800 het einde van de agttiende eeuw zal zijn. WH gelooven reeds genoeg gezegd te hebben, om den Lezer te overtuigen, dat een jaar nul volftrekt niets, of wel eene bloote hersfenfchim is; dan het lust ons, den Burger cantzlaar op het fpoor te volgen, en alle zijne zoogenaamde Bewijzen door bondige lluitredenen overhoop te werpen. Zo men een jaar in Cijffer-charafters fchnjft, moet 'er ook eene betekenis aan gehecht kunnen worden, en dus geeft de uitdrukking Jaar o niets anders te kennen, dan, daar is geen jaar, geen tijd, kortom niets, Cantzlaar bevestigt dit zelf Bladz. tl, alwaar hy zich letterlijk aldus uitdrukt: „ Laat ik bij deze gelegenheid nog aanmerken , dat ,, bij de Wiskunftenaars alle tijden met nul (o) begin' tien of aanvangen j het uur heeft 60 minuten, maar 5? n?ï  76 wiskunstige aanmerkingen, over het „ het begint niet met i minuut, maar met o minut-n « met de. 'gunden, waar van 'er 60 in één minuut „ gaan, 1* het insgelijks zoo; deze beginnen niet me „ 1 fecunde, maar met o fecunden; alle nog kleinere „ verdeehngen gelijk alle groote hoeveelheden, is bet „ eveneens mede gelegen, en dus begint eenig uur of „ alle andere tijden, klein of groot, met nul fo) " „ Zodra eenig Horologie de oofte fecunde van de oofte „ minuut (laat, of aanwijst, dan is 't het tijdffip van " ,het«begïo Va" hct vo]eend uur' eve« zoo wel als het „ aatfle tijdpunt van 't verftreeken uur, en dus is het ,, bij voorbeeld, i2 ÜUKn 's„achts, wanneer de nieuwe dag begint, te gelijk daar, waar de verftreken dag „ eindigt; fchoon men het einde van dien dag in ciiffer „ 12 uuren o minuten o fecunden fchnjft; en het begin „ o uuren o minuten o fecunden." Is dit niet alles overëenkomitig met hetgene wij boven over de jaartelling gezegd hebben ? —I- en verklaart cantzlaar zelf hier niet rondborftig, dat de ontbeering van dén jaar, één uur, één minuut, één fecunde door nul uitgedrukt wordt, en dus dat het character o in dit geval niets anders aanwijst, dan dat 'er geen den'isfen UUr' §C£n mklWti ^m fecuude voorbanMaar laat ons voordgaan. Cantzlaar voegt hier by nog de aanmerking, „ dat als men onderfielt, dat „ de menfchen langer dan eene eeuw leefden , geliik „ het was vóór den tijd van mos es; of men dan niet »» z°ude Wen» * ben honderd jaar, zodra het oofte „ uit was? - Wij andwoorden hierop, neen; omdat, volgends een Axioma der Wiskunde , het Geheel geliik ts aan alle deszelfs Deelen famengenomen. Nui is geen Deel, maar enkel niets; dus zou, naar het voorgeven van cantzlaar, eene Eeuw uit 99 Eenheden van jaaren beftaan , en deze 99 Eenheden in de daad 100 zijn. Welke ongerijmdheid! welke dwaasheid' Om deze ongerijmdheid nog klaarer te doen zien zullen wj onderftellen, dat p ie ter, gebooren den 1 Januarij 1701 , 's nachts ten i» uuren precies , den 1 Januarij 1800 op datzelfde uur, en in het zelfde oogenblik zijner geboorte begeert te weten, hoe veel jaaren ïl" n0nnwer,eikta-had- °? dit te bepalen, redeneeren wij op Wiskundige gronden aldus: In het tijdflip deigeboorte van pie ter was het jaar 1700 reeds geheel vere  ÉT.NDE DER AGTTIENDE EEUW. 77 verloopen , en behoort dus niet tot zijnen ouderdom : op het einde van de jaaren 1710, 1720, WVgtfiÜ Ï750, 1760, 1770, i78o, 1790 bad h.j reèpf tvehjk m è,'3o' 40, 5o, 60, 70, 80, 90 ]^ren be ede ; nu ontbreeken nog de jaaren i79*V*79ft*"»7?.3« *7|*¥ Ï79?, 1796, *797, 1798 , 1799, (want het jaar looo heeft hij nog niet beleefd); dit zijn dan nog 9 jaaren, welke b j de voorige 90 gevoegd zijnde , zijnen ouderdom tot 99 jaaren brengen, en niet tot 100 , zoo als cantzlaar hier , zonder hef te bewijzen , als ontwijfelbaar en ontegenzeggelijk, meent daargefteld e hebben. Wij gelooven niet , dat cantzlaar de domheid zal hebben van te loochenen , dat het: einde van het Jaar i799, in het opgegeeven tndftip, het 99^ Taar des leeftijds van p ie ter is ; en dit zoo zijnde waar zal hij dan zijn Jaar o zoeken , om den leeftijd of den ouderdom van p 1 e t e r in het evengemelde tijdftip tot 100 jaaren te brengen i Wel te recht zegt cantzlaar in de Noot, Bladz. 9, „ dat 'er zaaken zijn , die men eerfte , twee„ "de, derde, enz. noemt, en niet overéénkom!hg mot " ! 2 , 3, in ciiffer gefchreeven worden , blijkt uit % alle Fabrieken in'Langetten, Kanten, Linten, Band, ' Carka^fen , en andere Winkelwaaren , waarvan de ',; nommers beginnen met o, 1, * 3 , enz. en alleen ' de onderfchcidene quahteiten aanduiden. Doen „ij toont juist hier door, dat hij tuslchen quahtett, (hoedanisheid of waarde) en quantttett (hoeveelheid) geen onderfcheid weet te maaken. De qualiteit van iet kan met onderfcheidene merktekens , die de ééne foort van de andere onderfcheiden, uitgedrukt worden , al was het zelfs met de letteren van het A B C: 111 dit geval eeldt meer of minder, beter of Hechter; doch de quantiteit (hoeveelheid) wijst aan, hoe veele eenheden er van eene foort zijn ; en deze quantiteit of hoeveelheid nul (o) uitgedrukt wordende, geeft te 'kennen er is WDat nu voor de ftelling van cantzlaar de orde der Wiskunftenaars, het effen getal, en dus de volkomenheid, de natuurlijkheid, en daar door de welbehaaglijkheid pleiten, zoo als Bladz. 12 en 13 gezegd wordt, is bij ons louter brabbeltaal. De woorden orde ,effen getal, volkomenheid,, natuurlijkheid , welbehaaghjkhetd lijn bii cantzlaar bloote .klanken, die hij zondaf  78 wiskunstige aanmerkingen , cver !ie t bepaaling ter nederftelt. Hij zegt wel H„» w . gengeftelde van zijn gevoele.1 alfe de e h'oed nigb den ontbreekt , omdat het geen Wiskunftige orde n \t bevat, een oneffen getal heeft, en dusSoo volloïïï met is ; maar waar is hier het Bewijs ? Te vergeeftch wil cantzlaar ons onderrichten , „ dat als Wii » 45ï; jaar oud waren , wij nooit zouden fchriïven ,, m tjaar mijns levens Anno 46 en 6 maanden-" indien wy eens zodanjge fchriTwjj2e wi,d J™e'eJn zouden w,j zeggen Anno 45 en 6 maanden, 3 ' 5 L h0Vtn VeCads gezegd hebben> ^ zelfs doo cantzlaar toegeftemd wordt, het begin nf het eerfte oogenblik, van onzen leeftijd ««/?, 'dus v5 ftrekt mets was , waar voor , volgends Wiskunltige gronden, geen jaar gerekend kan worden: - ,ïeK door C. zoo boog geroemde natuurlijkheid gebiedtons in dit geval te zeggen : /* ben in het 46fte W S N^ffierf 1^1^45 jaaren 6 maalden Z. IN'U komen wij tot hetgene cantzlaar uit de Sterrekundige Tafelen van den beroemden Stelkundig geen hiit l11 ™ert; aan eene zijde Hellende hof. den aIh ó? Crondbeginfelen der Stemkunde van den Amfteldamfchen Leétor p. steenstra als len tweede Bewijs wil doen voorkomen . indien h we" reldkundig ,s, dat deze de zelfde Tafelen zijn , die ^u den franfchen Druk der Sterrekunde van de la lande , eerfte Editie, gevonden worden , en dus zijn getuigen.s hier ,n 't geheel niet te ftade komt. wf mh len ons daaróm alleen aan de la lande honden, ^«iATTAnN.DE Z£gt in het ZCSde Boek ziJ'Ilcr Sterrekunde, IJ deel % 1330: „ wanneer men door eene „ geduungc aftrekking der honderdjaarige beweeging te „ rug treedt , komt men tot het Jaar 100 van FC „ vervolgends tot het Jaar o , en van daar tot hel „Jaar 100 vóór J. C; dus is 'er van het Jaar 100 „ van onze tijdrekening tot het Jaar 100 vóór T. C. een „ atltand van 200 jaaren. Volgends de wijze van tellen „ door de meeste Tijdrekenaars gebruikt, zou men van „ de lom der jaaren vóór en na J. C. één jaar moeten s8 aftrekken ; bij voorbeeld , de nachtevening , door „ hrpparchus in t jaar 60a van Nabonasfar waargeno„ men, valt, volgends de Tijdrekenaars, op den 24. 1, Maart van het jaar 146 vóór L C; indien men de~ », zelve met die van het Jaar iï6§ wil vergelijken, zal s, men  EINDE DER AGTTIENDE EEUW» 79 men ion voor de fom der jaaren hebben, en nogthans is 'er wezenlijk flegts een tijdverloop van 1910 " jaaren , omdat het jaar, waar in J. C. gebooren is, " 'als bij den Heer Casfini (Elem. d'Aflron. pag. aiö) i nul, en niet het Jaar 1 vóór J. C. moet genoemd " worden ; door dat middel moet men zeggen, dat de " nachtëvening, van welke wij zoo even gefproken heb1 ben, tot het Jaar 145 vóór J. C. en niet tot het Jaar " 146 betrekking heeft. Deze plaats uit de Sterrekunde van de la lande, welke C Bladz. 22 en 23 aanhaalt, is naar zijne verbeelding geheel ten zijnen voordeele , waarom hij ook den Lezer op eene alleszins vermetele en laatdunkende wijze vraagt: Wat zegt hier de la lande, is hij hier met of tegen mij'? Wij zullen hem hierop andwoorden. De la lande zegt, dat de nachtevening, door hipparchus waargenomen, tot het Jaar 145 vóór J. C. en met tot het Taar 146 betrekking heeft , en wei te recht, omdat het laar 146 vóór J. C toen nog loopende was , en men van den voorleden tijd fprekende , niets anders kondè zeggen , dan 'er zijn 145 compleete jaaren vóór 1 C., of het tijdbegin nul, verloopen ; hier by de jaaren na J. C. (1765) opgeteld, is de lom 1910, zoo als de la lande op zekere gronden daarltek. Voords is het eene uitgemaakte zaak , dat men het eerfte jaar van onze tijdrekening met een 1 gefchreven heeft; want, hoe komt hier het Ciiffer-chara&er o, dat in de daad niets is, te pas? Indien dit zoo niet ware, hoe kan dan Casfini zich laaten voorftaan, dat het Jaar, waar ia J. C. gebooren is, en als het tijdbegin onzer jaartelling befchouwd moet worden , nul is ? — Zie hier zijne eigene woorden: ,, II faut remarquer que la ,, plupart des Chronologiftes marquent Fannée 1 avant Jefus-Chrift, celle dans laquelle on fuppofe que notrt Seigneur eft rté, en forte que pour avoir le nombre des „ années qui fe font écoulées entre des obfervations faites „ avant & aprïs cette époque , 'tl faut en retrancher „ wie de la fomme de ces années. Pour éviter eet ,, inconvénient, nous avons , dans nos Tables , marqué „ o Fannie de la Naifance de Jefus-Chrift, en fin-te „ que fuivant nous, fEquinoxe que nous venons de comparer, eft arrivé Fannie 145 ^'ant Jefus-Chrift, que „ itant ajeutèe h 17*5, denne Fintervslle entre ces.ob- 5» f'f'  8o REIZE naa TIVOLt. ,, fervations de 1880 années." Dat is.te zeggen: Men moet aanmerken, dat dé meeste Tijdrekenaars het jaar waarin men onderfteït, dat onze 'lleere gebooren is , het Jaar 1 Jchrijven, zoo dat men , om het getal jaaren te verkrijgen-, welke tusjchen waarnemingen , vóór en na dat tijdmerk gedaan, verlopen zijn, van de fom dier jaaren één moet aftrekken. Om deze zwaarigheid te vermijden , hebben wij,, in onze Tafelen , het jaar deiGeboorte van J. C. met o getekend , zo dat , volgends ons, de Nachtevening, waar van wij de-vergelijking gedaan hebben, is voorgevallen in 't Jaar 145 vóór J. C., 'tjvelk bij 1735 opgeteld zijnde , 1880 jaaren voor het tijdverloop van die waarnemingen voot-dbrengt. Het -lust ons niet, de ongerijmde ftellingen van C. verder aan te roeren : zij zijn ónze overdenking niet waardig. Het getuigenis van den Eerwaarden robert fleming, waar mede hij zich groot maakt, doet bij ons even zoo weinig af, als dat van den beroemden Predikant, van wiens duisteren en verwarden Brief aan het einde zijner voorstelling {Bladz. 37) een uittrekfel gevoegd is. Predikanten, zo zij niet daar benevens Wiskunftenaars zijn , hebben geene bevoegdheid of liever geene bekwaamheid, om in zaaken de Reken! kunde betredende uitfpraak te doen ; en zo onder dezeiven-ook de zoodanigen gevonden worden, die op eenen meesteraclitigen toon over zaaken fpreken-, waar van zij geene de min (te kundigheid hebben , dan past het een' geoefend VViskunftenaar , die niets dan waarheid onderfteït, dan hetgene klaar en duidelijk bewezen is , hun met een verachtend Itilzwiigen te beiindwoorden , en met xenocrates toe'te roepen : Anfas philofophia non- habes. ■reize naa tivo li. Den 30 December, 1795. TV/Fet het bleeke morgenrood van het dervend jaar, 1VJ. gingen wij op weg. ■ Wij gingen de Porta Tiburtina (thauds St. Lorenzo) Uit, en kwamen aanftonds in eenen hobbeligen hollen weg, wiens zijwallen fchichten van oude lavatuf ontblooten. Rasch waren wij in het eenzame Campagna, over de oude grenzen yan Sabinum, de  REIZE NAA TIVOLT* 81 de Pons Mum'mius (thands Ponte Mamole) overgefclire* den. Wij hielden Itil bij Lago di Tartari , den poel eener oude Solfatara, (de Albula; van Strabo en Martialis). De eigenfchap van dit Stygifche, eenen pesttgen damp uitademende water, dat,het alle dingen, die, in hetzelve komen, met eene huid van zwavelftof overkleedt, is bekend, en de voordbrengfels van deze Natuur- Fabriek; onder den naam van Confetti di Tivoli, zijn, ook'buiten Italië, fieraden van de Kabinetten van natuurlijke zaken. Het oog vestigt zich, reeds van hier, op de drie Monticelli, en het Stadjen van denzelfden naam, op den middenften top. Deze Voorbergen hebben zich allengs losgemaakt, en Haan nu als plotslings opgegroeid, en vrij voor de oogen. Een half uur verder omtrend, ftaat het Grafteken van markus plautius, een fchoon monument, in den ftijl van Capo di bove. Hij was Conful en één der zeven Priesters van jupiter onder claudius. Het Opfchrift zegt niet, dat hij 9 jaaren hier geleefd hebbe, maar dat zijn zoon van 9 jaaren ook hier begraven zijEen fnelle beek loopt kort voorbij het Grafteken. Kort daarop kwamen wij over een zwavelblaauw kanaal, dat uit een tweede afwaardsliggende Solfatara zich uitgiet v en een zwavelachtigen ftank ademt, die ondraaglijk is. De Villa Hadriani hadden wij nu bereiktwier grootstdeels onverklaarbare ruïnen zoo Romantisch en fchilderachtig , langs de zachtrijzende Voorheuvels van het gebergte, verfpreid zijn. Zwaar, onmooglijk is het, zich uit dezen doolhof van denkbeelden , welke de rustloosreizende Keizer , op zijne reizen door Afië , Egypte en Griekenland , verzameld en hier in één gedrongen had , uit te helpen. In de ruimte van 7 mijlen , was dit oorfpronglijk van de nieuwe Engelfche Tuinen ver-deeld , en de bouwfoorten en gebouwen van Afië , Griekenland, en vooral van Egypte, op Romeinfchen bodem verplant. ■ Wij zagen 1) eenen Romeinfchen Schouwburg. Zeer duidelijk was nog te onderkennen, het halfrond van de Amphitheatralifche (thands ten deele) Zoden-banken. De Arena van het parterre, en de geheele vorm is 'er nog. Wij bewonderden de Akustifche volmaaktheid van dit dakloze gebouw. Wanneer wij ons op het hoogfte punt plaatften, vernam ik zelfs, die wat doofachtig ben, elk woord, dat mijn Romeinfche bediende in het Arena fprak. IV.DEEL.MÜNGELST. NO. 2. F De  82 REIZE NAA TIVOLr, De zoo-fchoone ligging van den Schouwburg is zeker hier op berekend. Hij rust tegen eenen met olijven begroenden heuvel , waarin de zitplaatfen zijn ingehouwen. De Aanfchouwers hadden een ichoon uitzicht op de Monticelli, en den Sorakte. »..) De dille weiden yan liet Tesfahesch Tempé , voorheen van den Peneus doodlieden, had hadrianus uit Tesfaliën herwaards heen getoverd, maar de tijd der vir giliussen, horatiussen en ovidiussen was voorbij 3 ) E-a prachtig oud gewelf, waar van het marmerftuk nogzichtbaar was. 4. ) Een lange dubbele porticus voorZieenen met zuilen gefierd, wier plaats nu rijën van dontere cypresfen zoo aandoenlijk innemen. De verbazende muuren Haan nog. Dit was de navolging van den, Atheenfchen ceramicüs, en daaden van beroemde Atneners waren op de muuren verbeeld. Wij bewonderden het volkomen Opus reticu/atum, dat in de bouwvale n nog de elementen trotfeert. 5.) Een majestueufe halr rotunde, voorheen waarfchijnlijk eene navolging van het prytaneum te Athenen. Schilderachtig treurig vertoont zich thands deze bouwval , omringd met wilde «ruiken. 6.) Een Tribune en ruim van de Gerichtszaal. Dit is een van de fchoonfte ruïnen. De Colonnade, met efeu omrankt, is van zeer groote werking, en vrolijk ontfpruiten de jonge ftruiken aan den kant van de opene Halle. Men heeft mij verzekerd , dat deze ruinen in het fchoone jaargetijde den Botanisten niet minder merkwaardig zijn, dan den bouwkundigen. Nog Woeien hier, verloren en eenzaam, de uitfpruitfels der edele planten van Afië en Egypte', met welken ha. d-uiaAN zijne Hoven fierde, en die men in gantsch Itahe alleen hier vindt. 7. ) Een verbazend groot cir* keirond gebouw. Men houdt het voor eene openbare eetzaal. 8.) Zeer merkwaardig zijn de zoogenoemde Cento Camarelle, of de woningen der Pretorianen, in de fubftrudtie van een gebouw, dat niet meer voorhanden is. Hoe zuiver was de lucht in deze ruime Hallen, van welke evenwel geene met de anderen in verbinding ftaat, maar waar ieder bewooner, alleen vanbuiten, in zijne celle komen konde, door eene waarfchijnlijk voorheen aanwezige, maar thands zonder eenig overbhjfzel verftrooide galerij. Van achter, daar zij in dèn heuvel gemetzeld zijn, hebben deze Hallen een' dubbelen muur, met een msfchenruim waarfcbijnlijk, om ant  REIZE NAA TIVOLI. 83 #an de droogende treklucht toegang te verfchafïeu. 6* Mogten wij, bewooncrs van hét noorden, eerst geleerd nebben , de vochtigheid te fchuweu, gelijk de ouden? deeden, en dat zelfs de zuidelijke Natiën. (*) Hier moest ik de vrienden verder laten wandelen , tot ze mij twee uuren daarna wedervonden. In dezen tijd had ik het vermaak,.deze roerend contrasteerende toneelen op mijn gemak te aanfchouwen. De lucht was zacht, cn de hemel betrokken, maar met die fchitterende helderheid, die iet zoo zacht belovend heeft. De Olijfboom ftond overal in het ronde verftrooid , en heerschte in de fe-hilderij van dit eenzame dal. Enkele Cijpresfert komen tusfchen de Olijven uit, en vormen groepen van eenen zoo zwaarmoedigen vorm , en zoo zwaarmoedige! tinten, dat ik, geheel verlooren in droomen van luchtige beelden, daar onder heen zag zweven, die zich langzaam in de afgelegen" hallen en muuren verloren. Nu begint de weg naa Tibur tégen de berggloojing, omhoog te ftijgen, die met fchoone Olijvenwouden bedekt zijn. Onder dezelve fprooten de jonge kruiden reeds vrolijk weder op, om wel rasch het nieuwe jaar te begroeten. Vrolijke roodwangige nleisjens zochten de rijpe afgcfchudde olijven op. Een wintertoneel van Hespericn. Maar te vergeefsch druipt een milde hemel op dit ongelukkige Volk. Oök de oliepers van den gedrukten landman werkt voor de Pauslijke kamer. Elk vat olie moet daar aan afgeleverd worden; zoo ook de' wijn. (*) Men hoort gerlnurig van de wonderen van de Villa van Hadrianus gewagen. Zeker wordt het ieder jaar minder ïriooglijk , het plan "van die kleine wereld, die de kunstërvarenlïe: van alle de Roomtehe Keizers , met de fchatten en krachten van de Rómeinfehe groote wereld, hier bijéén toverde, ook maar donker te raden. Toen hsbo ligorio, MicHAè'L #n gelo's Navolger, bij het houwen van de Pieterskerk, in de XVlde Eeuw, zijn thands nog alleen bruikbaar plan van deze Villa ontwierp, waren de fpooren van dit wonderbaar parK veel duidelijker, en door de oneindige Skarafiönen van laater onderzoekers ( een vierde van alle de Antiquen in Romen is uit de Villa Hadriani ) nog niet zuo verdelgd. Misfchien kun. n'en wij derhalven nu, daar de groote verzameling zijner Antiquarifche handfchrifien , met handteekeningen en handfehrifren van Turin, in de Bibliotheek der Natie naa Parijs gebragt zijn, tot gebruik van een ieder, ook hier over voldoende ophelderingen erlangen. ? a  04 REIZE NAA TIVQLÏ. wijn. Daar wordt dan de zachte zuivere olie van der* vlijtigen en weihebbenden Landman, met den bedorvenen Hinkenden van den achtelozen of armoedigen huishouder, in de aljes opflokkende oliebakken van den Paus bijeen gegoten , daar dan één vaatjen kwade, veele tonnen goeden bederft; zoodat goede olie te Romen eene groote zeldzaamheid is. Halfweg omtrend van de Villa van hadrianus naa Tivoli , ziet men ter rechtehand de fubftruc"liën van groote villen. Hier woonden dè laatfte Romeinen, eruïus en cassius. Men heeft van de reeds aanmerküjke hoogte een fchoon uitzicht, in Campagna en op Romen. Met veele aandoeningen mag brutus dikwijls hebben nedergezien, op zijn wegzinkend Vaderland, waar aan zijne verhevene ziel het tweevoudige offer poogde te brengen — verboren wel voor Romen maar niet voor de nakomelingfchap. Tivoli ligt, van verïe gezien, aan den oorfprong van de bergkluft , die de Anio met haren fnellen loop doorftroomt , en uit dezelve naa de opene vlakte fhelt, boven de uitgefchuurde diepte verheffen zich , ftijl afgelneden, de oevers, en volgen getrouwlijk de buigingen van den bergftroom, en de huizen van het Iteedjen de buigingen van den oever, zoo dat een halve maan van witte gebouwen in de ftijle diepte van den (troom nederzier. Wij flapten aan het eind der ftad af, bij den ouden francisco, die ons goedsmoeds en vrolijk ontving. Het was mij heimlijk aangenaam in dit huisjen, waar voor mij zoo veel bevriendde geesten , zich over de natuur en over hun leven verblijd hadden, en waar hun de ligte vleugels van het tegenwoordige , met den ftatelijken krans van het geheugen omgevende , geboeid hadden. Zoo vertrouwd ik ook met het huisjen van den ouden francisco was, zoo overtrof de roma;.« tifche ligging van hetzelve, evenwel, alle mijne verwachtingen, en ik kon mij niet losrukken van de venfleren der hoekkamer , daar men uit het ééne venlier den Anio voor zich ziet, die na eenen Itil heenglijdenden loop, plotsling de groote kaskade over den breeden rotsdam voor mij vormt, en dan oude* de bijgelegen brug in eenen engen rotskolk verzwindt. Links giet zich een kleiner arm uit een met donker bosch bewasfen hol. te voorfchijn, en valt Huivend in de diepte. Aan de overzijde v«u den ftroom, die onzichtbare don- ke-  REIZE NAA TIVOLI. ?5 kere kluften do^rbruischt, lag op den hoogen oeverTand de Villa van manius vopiscus. Verbazende fubftrucliën komen nog in de rotfen, aan den oever, voor den dag. Want de Romeinen hadden hallen gebouwd, die zelfs over dezen afgrond heen hingen. Daar achter verheft zich de naakte rotfenberg, monte cotillo, omhoog. Uit het linker hoekvenfter ziet men in de ruïne van eenen Tempel van Vesta , eenig fchoon in treurige bevalligheid , door hetgene hij was en nu is. In het ronde verheffen zich de opftijgende berghoogten, om de diepte van den ftroom ; tusfchen beide groene Olijvenwouden, dan volgen roodachtige, nog met het kaneelkleurig winterloof bedekte , beukenboschjens. Ons middagmaal was zeer vrolijk , offchoon ons de hemel met droevige wolken dreigde, de klinkende grotten der Albunea met fneeuw te vullen. In de vroege fchemering van den korten dag, bezochten wij Vesta's heiligdom, dat niet verre van ons huis verwijderd lag, lang zagen en hoorden wij, leunende op de balustrade van de kleine platteforme, die over den afgrond heenen ziet, den fchuimenden val en het geruisen dezer cascades. Heerlijk is het, den ftroom van den breeden dam afglijdende, ftuivend door de hooge perfpeétive brugwelving te zien heenen vloeien, en dan regt voor ons door donkere engten tusfchen de klippen zich heenen wenden, en verdwijnen. Krachtig herinnerde mij deze vertooning aan de fchriklijk fchoone brug van Verrascli bij Locarno — daar ik onverfchrokken langs de klippen naar beneden fteeg, terwijl de groene rotsftroom kookte. Ons verlangen vloog over de Apennijnen, en de hemelhooge toppen der Alpen, naar onze geliefde vrienden, en de heilige natuur vercenigde de van een gefcheidenen in hare allesomvattende armen. De lange winteravond verliep fpoedig. Wij waren van harte vrolijk. De vreugde, nu waarlijk in het Tibur van horatiüs te wezen, en over de hallen van Albunea, was onüitfpreeklijk! Ik had van den hoekkamer bezit genomen, die wel zonder haard, koud en onvriendlijk was , maar waarin ik zoo regt in den waterval duiken kon. Orion vertoonde zich aan den blaauwen hemel, tusfchen de hooge bergkluften, over den val van den ftroom, want alle de wolken waren verdweenen, en de heldere nacht beloofde ons eenen vrolijken morgen. F 3 Den  Co reize naa tivoli. Den 3iflen. Ik ontwaakte vroeg en vrolijk, gelijk de laatfte morgen van het jaar , die van achter de Sabijnfche gebergten lagchend omhoog fteeg , en pas zijn bloozend licht langs de Monte Cotillo opzond. Hoe verrukte mij de woeste eenzaamheid dezer landftreek! Hoe harmonisch , ruischte de waterval in de volheid van mijn gevoel. Hoe veel belovend was het tegenwoordige, op dezen rustademenden morgen; en de herinnering hoe heilig, en alleen van dc flïlle traancn van weemoedigheid, als den daauw dezer zacht groene winterftreeken, bevochtigd! nu wierp de zon haren eerften oogftraal , over den gezonken bergrug , op Tivoli's witte huisjens. De wederglans van den gouden ftraal zonk in den fpiegclenden ftroom , gleed dan langzaam tot aan den val, en met den ftr'oom naa beneden maar niet in den afgrond, de Zoon van den Ecther rukt zich los van het zwaare element, en zweeft met de verwen van Iris, in de ligt omhoogftijgende dampwolken. • Wel rasch begaf zich ons gezelfchap op weg. De feboone Decembermorgen was koud, zoo als in Duitschland, in het begin van Oftober. Nog was de zon niet geheel over de bergen, en wij reden langs den gordel der heuvelen , die met Olijven beplant zijn , op en af om het diepe bed van den Anio, die onder ons ruischte, die nu eens zichtbaar was, en dan wederom in diepe jkluften wegzonk, De hoogten en eenzame diepten van den Tiburnus vertoonen zich reeds in hare woeste bevalligheid. Vol pracht is van eiken voorkant en van eiken vrijen afgang, het uitzicht in het majestueus verfchict; ^vaar, in den dunnen damp van de Italiaanfche luchten, het trotfche Romen zich uitbreidt, in den fchoot der vlakte, terwijl de wijde gezichtskring zich, met zacht helderblaauw getekend gebergte, omringt. Wij volgden eiken omtrek van den wocsten met kluften vervulden klippenöever van den Anio. Vrolijk ftaat op de rotfen het zachte groen der ftruikeu, die nu nog'uitfpruiten. En nu zagen wij de plaats, waar de Tiburnifehe Villa van h o* RATius ftond, in eene verrukkende ligging, nedergevleid, in den fchoot der bergen op groene weiden,. Voor zich had hij den fchilderachtigen dubbelen val van de groote Cascatalla ; ter rechter zijde Campagna en Romen, Hier brak uw vriend., vol hooge verrukking IHt, in den lof van iioratius Tibur? en hij prees ■ met  reize naa tivoli. 87 mot een overvloeijend hart, het heilige woud van Tiburnus, en de weêrgalmende hallen der Albunea. Aan de andere zijde van de cascatalle , dijgt de bouwval der Villa van mecenas op hare rots trotsch in de hoogte, en met ieder oogenblik ontvouwt Tivo. -li's rotsbeker nieuwe fchoonheden, zoo vol van eigen* domlijk roerende gratiën; zoo rasch is de waterval; zoó dartel omgroend zijn de rotfen, daar hij afftort; zoo teder de afglijdende zilveren lokken der Nymphen , die zachtlispelend in den grooten ftroom wegloopen , cn hier, van eenen fchoot van bekoorlijke weiden, en ginds van verborgene diepten vau het donkere bosch, ontvangen worden. Wij bezochten de overblijfzels van de groote Villa van va rus. De bouwvallen bedekten eenen aanzienlijken heuvel, die in het noorden jegens Campagna fcherp is afgefneden, van welk (landpunt zich een 011. bepaald uitzicht tot de Berghoogten van Viterbo opent. Aan de rechter zijde is het oog door de Monticelli bepaald. Ter linker zijde ziet men, in de dille bekoorlijke dalen van Tibur, naa beneden. De geheele heuvel is hol van fubftruftien, waterleidingen, baden; overal zijii de lucht-en lichtgaten der onderaardfche gewelven nog* in den begraasden grond zichtbaar, en men moet voorzichtig gaan. Hier woonde quintilius VARUs.de Veldheer van augustus, die nadat hij groote fchatteft in Syrië verworven had , de zoete eenzaamheid van Tibur verliet, om in de Germaanfche wouden met zijne legioenen den fmadelijken dood der wereldtijrannen te derven. Klopstock's Bardenchooren klonken, uit de vleugels der Adelaren, om mij heenen. En onzè Vriend M. vertaalde ons de Ode van horatius aaii v a r u s, waarin hij denzelven raadt, aan den voet vart den berg Katillus , wijngaarden te planten. Heden teft dage is niet langer de wijn, maar de olie van Tibur in achting. Van eene Pifcina, die tot de Thermen behoorde was nog , in een hooge groene weide , de omtrek in niuurzand zichtbaar. Dicht hierbij, ligt onder de olijf, boomen een witmarmeren zuil. Op dit punt is het uitzicht ten zuiden eerst op de gronden van Tivoli, dan op de Villa van mecenas, en de hooge boomgroepen van de Villa van d'Este , uitnemend fchoon. Te gelijk opent zich een verfchiet op den bekoorlijken albanifchen beru; en vertoont de fchilderachtige rotunda, (jt tempio Fa M*  88 REIZE NAA T1V ;LI. della Tos/a) op de voordeeligfte wijze, half verborgen in vruchthoven. Wij klommen nu , langs den ftijlen binnenrand van den oever van den Anio af, langs een engen zigezaag weg, maar altijd onder olijf boomen, tot in de opening der Cascatallen. De ligging van den waterval, de val zelf, deszelfs toon , de vorm der rotfen , de groepen bofchaadjen, het glimmend moschtapijt der klippen, alles is eenig fchoon, wild en bekoorlijk. Donkeren helder, licht en fchaduwe zijn zoo harmouiesch vermengd, alle nuancen zijn zoo fijn in een gefmolten, de afwisfeling, bij elk uitzicht, is zoo onüitputbaar! en nu zijn wij' in de diepte aangekomen, juist op het oogenblik, waaröp de eerfte zonneftraal van een rotsrand, met den waterval, in deze woeste kluften nederzinkt — en wel rasch in eenen wisfelenden regenboog, over den afgrond zweeft, Wij ftonden voor een klein poortjen, dat tot het eenige gunftige ftandpunt voert. Het was toe, gefloten , onöpbreekbaar , onverbiddelijk gefloten , gelijk de poorten van den Orkus; want — het is heilig dag! De Kastelein en hoedende draak van dezen fchat, was ver van de hand, en buiten dat in de Mis. O gij goed, lief Zvvitferland, waar men geene watervallen af-fluit' Met deze vrome zucht, reed ik troosteloos verder langs den rietöever van den Anio, niet zonder dikwijls met leedwezen te rug te zien, op de Cascatellen, die rasch buiten mijn oog wezen zouden. M;ar wij bleven in de diepte , bij den met riet begroeiden oever van den Anio , waar ter rechter zijde baschachtige heuvels onzen engen weg begrensden. Voor ons fteeg deftig, op de fchilderachtig, met groene drap, perij behangene 'kalkrotfen , de bouwval der burgt van Mecenas, met luchtige hallen naar boven, Met zacht uitgegoiene lokken vloeien de zilveren Cascatellinnen van den top der Itijle rotsmuur , tusfchen de woeste ftruiken , naa beneden zachtlispende , en van dunne dampwolken, die van de zon doorfcheenen worden, om, fchemerd. Overal heeft hier de altegenwoordige to-, verachtige vloed van den Anio en der bronnen van de Cascatellen en Cascatellinnen , die hem toeftroomen , het gantfche choor van moedwillige Nymfen , de kalkrots doorknaagd, en ginds met bruinachtige tuf bekleed; alles is door het levendige element nagevyormd en verfraaid geworden, Een  reize naa tivoli. Eene zuivere bron vloeit, zacht en zwijgend, naa eene fmaragden beek ; en alhoewel onze leidsman , niets aangaande die bekoorlijke bron beflisfen durfde , wist hij ons evenwel geene andere te noemen, en wij decreteerden haar ter Blandufia (*). Wel rasch gingen wij over eene, dezen diepen oever ten hoogden fchilderachtig verbindende, brug, iuaa den anderen oever van den Anio. Ter rechter zijde van den weg, verdiept zich eene grot , voor henen tl Tempio del Mondo genoemd. De holling is uïtgehou. wen, of ten minden nagehouwen, en niet zeer groot, maar evenwel ten hoogden merkwaardig , door de afwïsfelende fchichten van verlcheidene lteenen , welke hare wanden ontblooten. Vulkaanfche tuf, pöasfellana, travestin, en dan eerst kalkdeen, volgen op malkander, maar op de kalklage volgen weder vulkaanfche fchichten. Dolomieu heeft, bij de bezichtiging van deze grot, uit hare fchichten een zoo verbazend getal van aardjaren berekend , dat dit onaanzienlijk hol mij een zeer eerwaardige tempel van Vesta, of een archief van Cybele werd. Nu reden wij uit deze koude laagte den berg op, in de vrolijke lieve zonnelucht, geduurig langs gefubdrueerde romantiesch wildbegroeide , rotsmuureri , en langs den weg , die van fubftructien gedragen wordt , naa de burgt van Mecenas. Op de hoogte ligt, midden in den wijnberg , de tempel der Godin van den hoest (thands geheel in de Madonna della Tosfa venvandeld.) Hij is naauwkeurig gelijk aan de Minerva Medica, op den Esquilynfchen berg. Maar hier is het lichte Sfeerfche dak van de fchoone rotunda ongefchonden , en neemt, midden voor de ronde opening, het zachte hemelsblaauw In, terwijl het van buiten met weligen klimop begroeidii. Het was een badhuis , in den Tiburtynfchen hof van salustIüs. In het ronde zijn nog de nisfen voor de badkuipen ; hooger de ledige halruimen der venders. Nader daar aan droomt een fchelruifchende beek voorbij, die wel eer het water aan het verkwiklijk bad mededeelde, Ook (*) Deze zal mooglijk wel 10 miglia verder, boven aan Lu«retilis ( Monte Gennaro, ) in het land der Sabyaen te zoeken wezen, gelijk nog onlangs de Romeinfche Advokaat SANETis zeer geleerd biwezen heeft. F5  CO UEIZE NAA TIVOLI. Ook t hare verlegenheid te redden, door het verfch'ï aan den Komng van Pruisfen ter beflisfing óp te drag n • man de Pru.sfifche Monarch , te wijs om zich in deze zaak te Heken wees dezelve van de hand De M3giftwat „"'JSS' bleef derhalve ,n de grootfte verlegenheid. — Hij floeg vervolgends, eene bemiddeling voor; doch dezelve behaagde I n geene der beide partijen. Intusfchen vergenoegde de ffl z ch met de Ieren m de gevangenis te houden. Niet lang daarna ver liet marragon, de Franfche Minisre , ziende du de Raad" 2S£M Zi ne1n1eisch wéi^de te'voldoen,ï bevev n affche!dVteernnen^r'Ud " ^ RepUbHek' die Stad Z0Ddcr Midlerwijl hield het Engelsen Ministerie gefhdïg aan, om op de overlevering zijner ffiJctaSflfe» zeer fterk aan te dringen. Het Hof van Rusland voegde 'er niet alleen zijn voorftel en eisch. m« fS?/ ,mg'ng0n bH'. T";e ds gering van Hamburg clJri . vervuld™/ —■ EinÖeS k befloot de laatst.emelde Rageenng, overwegende, dat de keer, weiken de Oorlogsgebeu- 2Snlt0Tafnimtn? V°T Frankrijk nier PunftiS waren< oorSü *- ' u21^ de wmk der Frai!fche Republiek zoo !i V00r 1,aar niet was a,s dl'e van Rusland en SrgÏp „' o66" C1 6 dk ZMk te maken ' e" KAPPER-TANDtJ DB  DE REGENBAK, DE BRON, EN DB FONTEIN. §J DE REGENBAK, DE BRON, EN Dl FON TE IN. in twee Fabelen,") I. Maar zeg mij toch eens, fprak een regenbak tot eerie bron, ie zich in zijne nabijheid bevond, waarom duldt gij dan, dat de menfchen fchaarwijze komen, om uw water wcy te nemen- Gij wordt immers eindelijk uitgeput ! Waarlijk! ik zou zulks n et gedoogen. Dat geloof ik wel, andwoordde de bron : uw water zou niet ver (trekken. Mij put men ec'oter niet uit ; neen , hoe meer water de. menfchen mij ontnemen, zoo veel te reiner en fterker welt het op. Het oppervlakkig brein alleen ontziet zich en moet üich onc. zien, om anderen dienst te doen; want het gevoelt, dat hec fpoedig uitgeput is. ^ Eene fontein, die zich in eenennabuurigen tuin bevond, had het gefprek mede aangehoord. Ik ben het met den regenbak eens. riep zij. Zo ik in u ve plaats ware, bron! ik zou mij wel hoeden, mijnen voorraad zoo gemeen te maken Aan water ontbreekt het mij zeker niet; dit bewijs ik daar door, dat ik het, dag en nacht, in de helderde ftraJen , doe fpringen, zoo. dat een ieder het zien en bewon ieren kan. Maar ik lou het niemand raaden, zich verder aar, mij te vergrijper. — Uw roem is niet fijn, hernam de bron. Dat de regenbak niet in ruimte mededeelt, kan men hem niet kwalijk nemen, daar hij niet veel heeft te geven; maar dat gij, bij eenen zoo grooten voorraad, niet mededeelzaam zijt, en 'er enkel vertooning mede maakt, is berispenswaardig. Schande is het voor iemand van veele kunde, zo hij er geen nut mede doet en 'er enkel mede praalt. I O E Z A N 6. olg'de-Wijde Hemelchooren, Eeuwig, Albeftuureird God! Ja Gij wilt mijn ftaanflen hooren, Liefderijk ftuurt Gij mijn lor. Alles wekt mijn ziel tot vreugd, Oorfprong vain geluk en blijheid! Denk nskracht, veiftand en vrijheid, Zaligheên voor zwakke deugd, Schonk uw liefde aan de Aardelingen, Zoude u dan »w' lof niet zingen I Elke  S<5 LOFZANG. lilke pligt, mij voorgefchreven, Wordt, wanneer ik dien betracht, Sltraks een bron van vreugd en leeven, Die 't rampzaligst lot verzacht. 't Reinst gevoel doorftroomt mijn hart} Üeuw'ge liefde ftrooit mijn paden, Met onwelkb're leliebladen. God! ik denk aan leed noch fmart. 't Sterfuur nadert; en de zorgen Viugten voor den fchoonften morgen. ' ". :' * 'k Zal uw grootheid juichend zingen, Schoon hier 't ftof mijn vleesch nog boeit; Schoon de ftroom der wisfelingen Om 't ontwikk'lende aanzijn vloeit. 'k Dwaalde vaak; doch waar berouw Deed mij in uw heil wéér deelen: Ja, in onfchulds lustpriëelen, Wacht mij jesus Broedertrouw. Daar, daar zullen grootfcher Zangen 't Staam'lend kinderlied vervangen. * Wie befehrijft mijn zaligheden! Op den donk'ren weg naa 't graf, Bloeien roozen, voor mijn treden. Hoop droogt ftille traanen af. Zielveraad'lende eenzaamheid! Knielend voel ik hier mijn waarde, Kalme blijdfchap heeft, op de aarde, Reeds den Hemel mij bereid, 'k Juich hier vrij. Gods Eng'ienfchaarea Stemmen zelfs mijn teed're fnaaren.  MENGELSTUKKEN. over het bevel VAN^JÈSUS tot bereiding VAN het pascha. matth. XXVI: 17—19. marc. XIV: 12—l6i luc. XXII: 7—13. In dit verhaal ontmoet rneri eenige duisterheden — eti zelfs , wanneer men zich geheel verplaatst in diert tijd en aart dien oord , wanneer en waar deze gebeurenis heeft plaats gehad , iet onwaarfchijnlijks , hetwelk eene proeve ter opheldering niet ondienftig maakt, ten einde de geloofwaardigheid dezer gebeurenis te ftaven. De drie Euangelisten, die deze Gefchiedenis ons mededeelen, fr.ernm.en in de hoofdzaak met elkander overeen , doch het verhaal van mattheus is meer beknopt, dat van luc as meer uitgebreid. De laatstgenoemde maakt tevens gewag van eene zeer merkwaardige omftandigheid , (die ook marcus heeft geboekftaafd,) dat jesus aan de twee, door hem afgezonden Discipelen, last gegeven hebbe, om een' waterdragert dien zij ontmoeten zouden, te volgen, en met hem, in liet zelfde huis, te gaan, om daar voor hunnen Heer de Paaschmaaltijd te bereiden. — Zie hier het bericht der drie Euangelisten bijeen getrokken. —• ,, Op den eerden dag der ongehevelde brooden (den ,, veefiienden van Ni fan (*)) gaf jesus last aan twee li zij- (*) De veertiende van de maand Nifan was de eerfte dag der ongezuurde broeden, —— naardien op dezen dag , wanneer 's avonds ten 6 uuren het Paaschfeest een aanvang nam , reeds tegen den middag, al wat gezuurd was, werd ter zijde gelegd. Zie Exod. XII: 6, 15. Dan daar het feest zelf niet voor zonnen - onderging, en eerst met het eeten van het Paaschlam, begon, (Exod. XII: 6, 18. Diut. XVI: 6. J begrijpt men hieiüit, waarom josephus nn eens van zeven, dan eens van acht feestdagen gewag maakt. Zie Joodfche Oudheden, het vijfde Hoofdftuk van het tweede en tiende Hoofdftuk van het zevende Boek. Dus werd het Paaschlam gegeten, op. den avond na den i4den Nifan , zijnde het begin van den 15. van Nifan (a) en niet met het begin van den i4den van Nifan y ge- Ca') Dé Jooden rekenen den d»g van zónnen - ondergang af j en niet, gelijk wij, van middernacht af. Van' daar, dat ook hun Sabbathdag reeds des Vrijdags met zonnen-ondergang begint* JV. DEEL. MENGELST. NO. 3. G  0.8 over. het bevel van jesus zijner Discipelen, petrus en joannes, (lu'c. „ XXII: 8.) om de Paaschmaaltijd voor hem en de zijnen te Jerufalem te bereiden; (*) op de vraag, bij „ wien zij dit moesten doen V gaf jesus hun deze „ onbepaalde aanwijzing, dat zij, bij de Stad komen- de , een knecht (j) met eene waterkruik zouden ont- ,, moegelijk fommigen, te onrecht, hebben afgeleid uit de woorden — men zal het [lachten tusfchen de twee avonden. Exod. XII: 6, — die hier door verftonden een tijdvak van een geheel etmaal, daar toch het woord D'SIJ^n hier door avonden vertaald, tot den zelfden dag behoort. Zie Deut. XXVIII: 3 , 4. Zie wit si 1 Me lel. Leidexs. disf. XI. de die et hora ultimi paschalis Christi. — Het verhaal van luc as — (H. XXII: 7.) en welke woorden door de Griekfche kerk worden aangehaald ter verdediging van het gebruik van gezuurd brood in het Avondmaal, ftrijdt regelrecht met dievoorönderftelling, dat chbistus mtt het begin van den i4den van Nifan, en de Jooden met het begin van den isrfen, het Paaschlam zouden gegeten hebben. Met dit verhaal van luc as kan men nog minder het gevoelen van sauberts («'« Disf. de ultimo Christi Pafchate) overeen brengen, wanneer hij beweert, dat de Jooden diestijds het Pa'fcha niet voor den zestienden van Nifan zouden gevierd hebben. Zie c ik en 11 Disf. philol. theol. Pol. II de temper e celebr. a fervatore, ultim coen. Pafchal. P. I. C. 2 , §. 4-7. ƒ>. 414. (edit. J. h. schacht.') (*) Dat jesus waarlijk het Paaschlam met zijne Discipelen hebbe gegeten, en niet Hechts eene gewoone maaltijd, of een (XWj/xoVÉtiTiKOV — (een herïnnerings Paaschmaaf) maar het 5r«£r^«Sv Eetzaal, marcu's en lucas bezigen hier het woord mrahvthn, 't welk dikwijls eene herberg betekent: wolf wit G fi 'e?  OVER HET BEVEL VAN JESUS 5, Meester, wiens tijd naderde (*), met de zijnen het Pafcha kon vieren. Deze zou hun dan terftond eene eetzaal aanwijzen, (f) alwaar zij alles tot de Paaschmaaltijd zouden kunnen bereiden. — Petrus en joan nes begaven zich , ingevolge dezen last van hunnen Meester, naa Jcrufalem, en alles vindende, „ gelijk jesus hun gezegd had, volbragten zij zijn „ bevel. " Bepaalt men zich alleen bij dit verhaal, zonder eenige andere omftandigheid , die voorafgegaan kan zijn , in aan- 'er zelfs eene openbaare herberg door verdaan rcur. philol. ad. h. /.) Doch dewijl petrus en joSnnes vragen moesten aan den Huisheer, waar de eetzaal was, kan dit woord niet het huis zelve, maar een gedeelte van het huis betekenen. — Ook blijkt dit uit het volgende (Mare. XIV: 15. Luc. XXII: 12.) alwaar van eene opperzaal gefproken wordt. (*_) Mijn tijd is nabij. — Dit vinden wij a'leen bij Mat' /heus. XXVI: 18. Doorgaands wordt dit, en mijns bedunkens, met recht, opgevat van de nabijheid van jesus dood, vergel. jfotifi. VII: 30. VIII: 20. XIII: 1. — Doch dit fchijnt met de volgende woorden niet wel laam te hangen: „ik wil het Pafcha bij „ u houden." — Al was zijn dood toch niet zoo nabij geweest, dan nog zou hij het Paaschfeest met zijne Discipelen gehouden hebben: waarö.n fommigen het opvatten van den tijd van het Paaschfeest. — Doch dit ftrookt niet met de woorden: jesus zegt niet: de tijd van het Paaschfeest, maar mijn ti:d, is nabij. Andere wilkn, dat hier mede zou worden te kennen gegeven, dat jesus, vroeger dan de overige Jooden , het Paaschfeest gevierd hebbe. Ztker zou dit beter m«t den famenhang ftroo» ken, doch , zo dit al het gevai geweest ware, dan moest jesus dit gedaan hebben, niet ter oorzake van zijn ophanden zijndj lijden en dood, maar uit hoofde van zijne overëenftemraing mee de Kareërs, gelijk blijken zal in de volgende verhandeling. 'Er blijft dus nog altoos eenige zwarigheid, in den famenhang dezer woorden. liet is mij uit dien hoofde het waarfchijnlijkst, voorat daar mattheus alleen deze woorden heeft, dat dezelve niet behooren tot den last, door jesus gegeven , maar in laater tijd, uit Luc. XXII: 15. overgenomen, en hier bijgevoegd zijn. — De woorden zijn toch voor den Huisheer onverftaanbaar, ert dus ten eenemaal overtollig, (a) [fa) Liever dan hier deze woorden voor onecht of van laater band ondemetcboven te houden , zon ik het gefoelen van die genen omhelzen, die"dit vertlaan, van den tijd voor jesus, om het Paaschfeest te vieren. Dit kunnen de woorden zeer wel betekenen, wanneer men het gevoelen van den Schrijver, aangaande eene voorafgaande, afl'praak met den Huishser aanneemt, 1 Aaum. yv.n den Vertitaler. Cf j Zoodanige Eetzaal was voorzien van tafels en zit- of Kgplaatfen voor de gasten.  TOT BEREIDING VAN HET PASCHA. IOI aanmerking te nemen, dan wikkelt men zich in zwarigheden, waarom men, tot dus verre, of geheel niet, of Hechts gedeeltlijk , gedacht heeft, en die, met dat al, de geheele gefchiedenis zeer onwaarfchijnlijk maken, zoo lang men dezelve niet uit een geheel natuurlijk oogpunt befchouwt, en het bovennatuurlijke, 't welk men tot dus verre daarin gevonden heeft, vaarwel zegt. Vreemd klinkt het toch reeds terftond, dat jesus eerst, op den laatften dag, om de Paaschmaaltijd, welke hij injerufalem houden moest, (*) zou denken, of liever , volgends het verhaal van twee Euangelisten, door zijne Discipelen daaraan herinnerd werd. — De Jooden, buiten Jerufalem woonachtig , en ter feestviering opgekomen, behoefden, wel is waar, geen eetzaal te huuren, de bewooners der ftad moesten ten dien einde hunne wooningen voor niet in ruimen , waarvoor zij het vel van het Paaschlam , en de aarden vaten, door hun bij de feestviering gebruikt, achterlieten, (f) Doek men moest vooraf eenige affpraak desiiangaande maken , met dien, bij wien men de Paaschmaaltijd houden wilde, daarnet aantal van Jooden van buiten, die ter feestviering opkwamen, zoo verbazend groot was. — (§) Wie (*) Het Paaschlam moest volgends Gods bevel (Deuter. XVI: 5, 60 worden gegeten ter plaatfe, waar de tabernakel Mond. Uit dien hoofde eeten de Jooden heden ten dage het Paaschlam niet, maar alleen de bittere kruiden en het ongezuurde brood. Zie buxtorfii Sijnag. Judaica — C. XFlll. en boden* sChatz \irchl. verfasfung der heut. Juden. Th. 2. S 399. (f) Vid. Joma. fol. 12. I. Megilla. fol. 26. 1. JVetften, annott. ad. Matth. XXVI: 18. . (§) Behalven de bewooners van Jerufalem rekent josephuï {over den Joodfchen Oorlog, Boek VIL. Hoofdft. 45.) dat meer dau twee en eene halve milliöen Jooden van buiten op het feest waren, die, binnen Jerufalem, het Paaschlam moesten eeten. —• Hij bericht ons, dat cestius, onder de regeering van nero, de Paaschlammeren, doar de Priesters in den tempel gedacht, had doen tellen ; en wier getal toen tweemaalhonderd vijf. ea vijftigduizend en zeshonderd bedroeg. Rekent men nu op elk Paaschlam Hechts tien perfonen, Cwant minder dan tien mogtea 'er niet aan de tafel zijn — maar wel meer , zelfs tot twintig; jn getal, doch ook niet meer,) dan waren 'er reeds meer dan twee milliöenen en vijfmaalhonderd duizend ter feestviering bij een, welk getal men ten minften nog wel met de tiende verhooging mag nemen , om dat tien het kleinfte getal der van één Paaschlam eetende perfonen was. •— Augustinus rekent dit G 3 ge-  '102 over het bevel van jesus Wie zou het op den laatften dag laten aankomen, en dan nog, zoo onbepaald in het eerde het beste huis iemand ■zenden, om de Paaschmaaltijd te beftellen, alwaar welligt sde Eetzalen reeds te vooren door anderen befteld waren, althands konden zijn? — Hoe vreemd klinkt het dan, dat, des niet te min, de afgezondene Discipelen, petrus en joünnes, de begeerde eetzaal, niet Hechts onbezet, maar zelfs geheel toebereid en gereed .tot het houden der Paaschmaaltijd vonden. Mare. XIV' 16. Luc. XXII: 13. — Dit alles befchouwde men voorheen als eene blijk van Christus alwetendheid; ("daar er toch ftellig niet meer uit kan worden afgeleid , dan ,dat hij eene bijzondere openbaring daaromtrent moest ontvangen hebben,) — Doch bij de groote menigte van vreemdelingen, die op het feest verfcheenen, was het welligt onmooglijk, om, op den i^den van Nifan, nog een ledige kamer te vinden binnen de muuren van Terulalem. — Daar te boven verdient het onze opmerking, dat de afgezondenen niet eerst vragen moeten, of hun meester eene eetzaal tot dat einde zou kunnen krijgen, maar, rechtftreeks, waar die eetzaal was, waar jesus met zijne Discipelen het Pafcha zou kunnen houden 2 Mare. XVI: 14. Luc. XXII: 11. De huisheer was over die vraag ook geenszins verwonderd , maar neemt die boodfehap op, als had hij dezelve verwacht, en wijst hun terftond een toebereid vertrek aan. — Hij vraagt •niet, wie die Rabbi of Leeraar was? en dus kent hij petrus en joünnes voor Discipelen van jesus'. — Dit getal zelfs op drie milliöenen, — Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat Jerufalem in zijnen omtrek niet grooter, dan drie en dertig ftadiën.was, (omtrent eene mijl,) dan kunnen zoo veele onmooglijk in Jerufalem geherbergd zijn, ten zij dan dat fommigen buiten de ftad, onder tenten , [of in nabuurige .vlekken] hun verblijf hielden; in dien zelfden 1'maak, gelijk de Turken, die met geheele caravaanen van vijftigduizend zielen ter bedevaart naa Mecca reizen , een ftadjen van omtrent duizend huisgezinnen, en voor welken zeker, buiten dien, geene herberge zijn zou.— Doch men voorönderftelle al, dat joscphus. dit aantal van gedachte Paaschlammeren te hoog opgegeven hebbe; dat 'er ijechts de helft, en dus orntrend anderhalf mü> lióenen feestelingen geweest zijn, dan zou die Stad door zoo veele vreemdelingen fpoedig zoo zeer worden opgepropt, dat fcet altoos raadzaam zijn zou , om, bij tijds, eene eetzaa! te Jerufalem te beftellen. En dus is het niet waarfchijnlijk , dat ji$tis dit rct den laatften dag zou hebbeq uitgefteld, „  tot BEREIDING VAN HET pascha. I03 Dit een en ander brengt ons, als van zelf, op het denkbeeld, dat 'er eene affpraak plaats had tusfchen jesus en dezen Heer des Huis. — Verönderftellen wij dit, dan is de last van jesus duidiijk, zoo raadfelachtig dezelve ook anderszins is. Dergelijke affpraak moest men bij elk verftandig huisvader verönderftellen. Nu loopt alles als van zelfs los. De Discipelen van jesus vragen hunnen meester, „ waar zullen wij de , Paaschmaaltijd te Jerufalem toebereiden?" — Veronderflellende, dat jesus het nodige daarömtrend met dezen of genen afgefproken , en dus de plaats reeds befteld had. (*) •:' . , Minder, dan deze zwarigheid, heeft eene andere de aandacht getrokken, dezelve ligt in die woorden opgefloten, „ dat zij een' knecht, die water droeg, en hun „ ontmoeten zou, moesten volgen:" en zelfs LiLiëNthal en mosche, die de voorige zwarigheid gevoeld , en, zöo veel zij konden opgelost hebben, befchouwen dit nog als een bewijs voor jesus alwetendheid. Doch men vergat, dat zoodanige onderrichting, zonder eenige nadere bepaaling, of zonder eenige voorafgaande affpraak met den Huisheer, van weinig vrucht zou geweest zijn, ten einde een, voor hun geheel onbekend , huis te vinden , waar zij de Paaschmaaltijd moesten bereiden: nog minder heeft men tot dus verre eenige poging in 't werk gefield , ten einde de groote zwarigheid uit den weg te ruimen, welke bij elk moet opkomen, die met de omftandigheden van tijd en plaats een weinig bekend is, en om dus doende de gefchiedenis meer in eene natuurlijke gedaante te voorfchijn te doen komen. — Naamlijk, petrus en joSnnes moesten een' man met eene kruike waters volgen. Dergelijke onbepaalde aanwijzing mogt in een klein fteedjen, of vlek toereikende zijn, zeker niet in eene zoo uitgebreide ftad, als Jerufalem was, en die daar te boven gebrek aan water had (t)» waar men dus bijkans al het water van (*) Zie liliSNTHAL oordeelkundige Bijbelverklaaring, XVI. D. en mosche Erklaerung der Leidensgefchichte J. C. T, l: p. 53. (f) hieronijmus geeft esne treurige befchrijvitig van de -waterloze lanclftreek rondom Jerufalem — (comm : in Es. XXIX: 14.) Dit bevestigt w. van tijrus, Hist. rerum in partièui trantmarinis gestarum, L. VIII. c. 4. in Geft. Dei per ^ C 4 Fran*  Ï04 OVER. HET BEVEL VAN jesus van buiten de poorten der ftad moest haaien; en vooral niet ten tijde van het Paaschfeest, wanneer 'er meer dan ééne milliöen menfchen in de ftad waren , en dus de waterdragers bij honderden de poorten in en uit gingen. En heeft jesus het Paaschfeest op den zelfden dag met de Jooden, gevierd, dan maakten de bezigheden van dien dag een grooter aantal van waterdragers , noodzaaklijk. — — Welken van deze veele waterdragers , die hun buiten de poort ontmoetten , moesten jesus Discipelen volgen? En hoe was dan zoodanige onbepaalde aanwijzing toereikend ? Ten zij dan , dat de Zaligmaker dezen knecht naauwkeurigcr omfchreven, of, zo 'er geene andere affpraak voorafgegaan was , een zeker kenmerk aan petrus en Joünnes 'opgegeven had. Zelfs de alwetendheid van den Zaligmaker kon hier niet dienstbaar zijn, om, bij eene zoo groote menigte, den Discipelen en hunne keuze voor dwaaling te behoeden. En met dat al leert de uitkomst, dat zij , volgends deze aanwijzing , het opgegeven huis gevonden hebben : zij vonden het, zoo als jesus gezegd had, Eén van allen is dus zeker, of die aanwijzing van een' waterdrager is een bijvoegfel van laater tijd, ten einde de gefchiedenis in het wonderbaare te doen vallen , en waaruit men dan de reden zou kunnen afleiden, waarom niet mattheus, die toch tot den kring der Discipelen behoorde , maar alleen marcus en lucas deze bepaaling hebben , terwijl de laatften het van anderen konden gehoord hebben; — of jesus moet dien waterdrager naauwkeuriger. hebben getekend; zoo, dat hij van alle overigen gemaklijk kon worden onderfcheiden. Dan zou de reden, waarom in marcus en lucas verhaal^ dit gedeelte een zoo geheimzinnig voorkomen heeft, moeten gezocht worden , in eene voorbedachtlijke beknoptheid van het verhaaj der beide Euangeliefchrij• vers —f Francos T. I. p. 749. — Hetgene men dus doorgaands verhaalt van de groote bronnen bij Jerufalem, Gihon en Sf.oah (en welke toch dezelfde is volgends vitringa, lakemacher en bachienej fchijnt Hechts uit misverlhnd voordgevioeid. Laatere reizigeis konden flechts regenbakken en vijvers ontdekken , waarin het w.:ter, in den regentijd, v?n den berg Gihon aï'itroomeride , werd opgevangen: van vvaar het door waterlei, dingen jn d_e §tad werd gevoerd. —.  TOT BEREIDTNG VAN HET PAJCHA. I05 vers —- of eindlijk , deze opgave van een' waterdrager behoort mede tot de affpraak, door jesus met den Huisheer genomen. Het eerste is geheel onwaarfchijnlijk : al had de Zaligmaker reden, om den naam niet te noemen , dan moest hij toch eenige aanwijzing ge* ven , indien zijne Discipelen het buis zouden vinden. Hebben wij dus , uit hoofde van het verhaal van mattheus, reden om te vermoeden, dat jesus, noch den naam van den Huisheer genoemd, noch ook zijn huis bepaald aangewezen hebbe, dan is het verhaal van marcus en lucas, waarbij een ander perfoon aangewezen wordt ten wegwijzer , in dien famenhang onontbeerlijk; en dus in geenen deele voor een laater bijvoegfel te houden. Het tweede is even min waarfchijnlijk. Hoe toch zou jesus dien watefdrager naauwkeuriger gefchetst hebben? in zijne gidaante of kleeding ? — hoe bedrieglijk zou dit geweest zijn? Al had die knecht iet, waardoor hij van anderen kou worden onderfcheiden , dan nog zou de Za? ligmaker , door de naauwkeurige aftekening van die 11 knecht, zijn oogmerk, om het huis, waar hij het Pafcha vieren wilde, voor zijne Discipelen geheim te houden, zeker verijdeld hebben, naardien die Huisheer, één van jesus bekenden, bij zijne Discipelen onbekend kon zijn. Door dus dien afgevaardigden naauvvkeurig te befchrijven, zou jesus hetzelfde gedaan hebben, als wanneer hij den Huisheer bij naarne genoemd had. — De aanwijzing van dien knecht moest dus onbepaald zijn : en dus moet dit onbepaalde niet toegefchreven worden , aan eene opzetlijke beknoptheid in 't verhaal. 'Er blijft dan niet over, dan bet laatfte geval, dat deze aanwijzing mede behoorde tot de affpraak , door tesus reeds te vooren met zijnen vriend, bij wien hij de Paaschmaaltijd wilde houden , gemaakt. Bij deze verönderftelling vallen alle zwarigheden van zelf weg. — Deze knecht van den huize , ter bepaalder uure door zijnen meester om water te haaien afgezonden, naa de waterpoort , welke de Discipelen zouden inkomen , had tevens last, om, volgends de affpraak met jesus gemaakt, deze Discipelen, bij hem wel bekend, op te wachten, en met zich t'huiswaards te geleiden, —Dus wist jesus, dat die knecht eene kruik met water zou dragen, en dit kenmerk, hoe onzeker anderszins, was thands beflisfend; en de Discipelen konden, ook zonG 5 der  ioö over het bevel van jesus der eenige bepaalde opgave van den naam des Huisheers, het huis niet mislopen. Doch waarom behandelde jesus deze zaak zoo geheimzinnig? waarom noemde hij niet reebtftreeks den Heer des huizes, die zijn vriend, en dus bij petrus en joünnes wel bekend was? Zou men hierüit niet een ongunftig befluit mogen opmaaken omtrend jesus diameter, als had hij hierdoor bedoeld , om zijne Discipelen te misleiden door eene fchijnbaare voorfpelling? — Doch, behalven dat jesus zedelijk character te zeer verheven is boven zoodanig vermoeden, is hier eene natuurlijke reden te vinden , (en die ook reeds door andere opgegeven is) naamlijk, om de plaats, waar hij de Paaschmaaltijd wilde houden, voor den verraader te verbergen , ten einde deze niet, geduurende die plegtigheid , hem aan zijne vijanden ontdekte , en dus belette , om , hetgene hij vóór zijn lijden bedoelde, nog te verrichten. Deze reden, door anderen, als LiLiëNTHAL, hess, mosche, en ook zelfs door hun, die verönderftelden, dat jesus hier eene blijk van zijne alwetendheid wilde geven, tevens aangevoerd , behoeft zoo min verder uitgebreid te worden , als dè geheimzinnige redenen, door fommige kerkvaders hier voor bijgebragt, wederlegging verdienen. — Volgends deze verklaring, hangt de Gefchiedenis in dezer voege famen. — Toen jesus met één zijner vrienden affpraak nam, om, ten zijnen huize, eene eetzaal, tot het houden der Paaschmaaltijd, voor hem en zijne Discipelen in gereedheid te houden, voegde hij 'er dit verzoek bij, „ dat de huisheer iemand zijner huisgenooten, opeen' zekeren bepaalden tijd, aan de poort, die naa Bethaniè' liep, zijnen Discipelen wilde te getnoet zenden 5 naardien Hij, om zekere reden, ongaarn aan zijne Jongeren den naam van den huisheer, bij wien hij die plegtigbeïd dacht te vieren , wilde bekend maken. " — Deze andwoordde, „ dat dit zeer gemak!ijk gefchieden kon, naardien hij, om dien tijd, toch iemand van de zijnen aan die poort (de Waterpoort') zou moeten zenden, om water te haaien, die dan een weinig tijds op de twee Discipelen, petrus en joünnes, wachten kon; en welke bij hem bekend, door hem t' huiswaards konden gebragt worden, terwijl hij, (de Huisheer) intusfehen de eetzaal zou gereed maken."—In gevolge van deze affpraak gaf je 5 us op den I4dea Nifan, aan petrus en  TOT BEREIDING van HET pascha. I07 joünnes bevel, om naa die poort te gaan, waar zij zoodanigen Waterdrager zouden vinden , die op hun wachtte , en wien zij volgen moesten , en bij den Heer des huis vragen naa de voor hun beftelde eetzaal, die hun dezelve terftond zou aanwijzen. — Petrus en joünnes vonden nu zeer gemaklijk alles, gelijk jesus hun bevolen had, en bereidden het Pafcha. aanwijzing van eenige oorzaken des vervals van godsdienst en godsdienstigheid. Het verval van Godsdienst (Religio) en Godsdienftigheid (P/etaO» m a^e landen, onder allerlei klasfen van menfchen, loopt duidlijk in het oog; allen beklagen zich deswegen, welke, van den heillozen invloed diens vervals op het heil der famenlevinge , een beredeneerd gevoel hebben. Dat de Geestlijkheid zeer veel van dien eerbied en hoogüchtinge heeft verloren, in welke dezelve, voormaals, bij de, dus genoemde, leken werd gehouden , is eene niet min duidlijk in 't oog vallende waarheid. Van die verfchijnfelen laten, naar mijn begrip , de oorzaken zich niet moeilijk verklaren. Wanneer de Godsvrucht , over 't geheel genomen , in minachting v«ilt en voor ongemanierd wordt gehouden, wat anders, dan laauwheid en verzuim, kunnen de Leeraars dan verwachten? En wanneer de ijver der.'Leeraaren zelve, in 't algemeen, bedaart of bekoelt, behoeven wij ons dan te verwonderen , dat hunne kudden even laauw en onverfchillig zijn? Wanneer wij de. Geestlijken meer vlijts zien te werk (tellen, om groot te worden in de wereld, dan om het heil der zielen te bevorderen ; wanneer wij het Leerüarambt zien bekleed worden door een aantal lieden, zonder geleerdheid en een waardig karakter: wat hebben wij van zulk eenen ftaat der dingen te verwachten? Wanneer het heiligdom dus befmet wordt, hebben wij ons dan te verwonderen over den Geest van Ongodsdienftigheid en verftrooijinge, die, onder de hoogere (tanden , zoo algemeen, de overhand lieeft genomen? en over de onkunde en het zedenbederf, welke , in deze dagen, lieden van laagere ftanden zioo duidelijk kenmerkt ? Ge-  ïq8 aanwijzing van eenige oorzaken GeWisfelijk is het aanzien en het gezag der GeestlM-hcid merklijk gedaald , door lieden van geene opvoèdinge tot de gewijde bediening toe te laten. Dit is een kwaad, waarover wij bijkans allerwege de luidfte klakten hooren opgaan; en een kwaad is dit, 't welk luidkeels om herftelling roept. Kleine eere doet het, indedaad, aan mannen, welken het bewind over Kerklijke zaken, wat de Geestlijke belangen der hun toevertrouwden aangaat, is toevertrouwd, wanneer zij perfonen tot het Predikambt bevorderen , van allen fmaak voor geleerdheid ontbloot, naauwlijks in ftaat, om een vers in liet Grieksch Testament over te zetten, en die van de Godgeleerdheid niet meer verllaan, dan dat zij het Sijstema van hunnen Profesfor van buiten geleerd hebben. Hoe groot is de hoon, aangedaan aan eene Gemeente, onder welke men geoefende ledenmaten aantreft, aan het hoofd van dezelve gefield te zien een man , als haar Leeraar en Onderwijzer, wiens laage taal de lompheid en onbefchaafdheid zijner opvoedinge aankondigt , en die naauwlijks in ftaat is,, iet in gefchrift te ftellen, zonder zijne onkunde omtrend de gemeene regels der taalkunde te verraaden! In eenen tijd, dat de Oogst groot is, is het gewislijk een zeer onvoegzaam gedrag in de Opzieners der Gemeenten , zulke ongefehikte en nutloze arbeiders in den wijngaard te zenden, Non tali auxi/io, ncc defetiforibus is fis, Tempus eget. —— Meermalen zag men Heden , een handwerk met den predikftoel verwisfelen; 't welk aanleiding heeft gegeven tot het zegswoord, dat, wanneer iemand nergens anders toe deugt, hij altijd goed genoeg is, om Predikant te worden. Het doet hier niets af te zeggen, dat hunne Godsvrucht en goede zeden aan hunne orde geene onëere doen. Want , zou iemand dwaas genoeg zijn , om ftaande te houden, dat 'er niets meer wordt vereischt, om eenen Leeraar dien eerbied te doen genieten, welke aan zijne openbare ambtsverrichtingen de vereischte kracht zal geven? Indien de opvoeding van een gemeen handwerksman de nodige bevoegdheid geeve tot het predikambt, waarom fljjjten wij dan zoo veele jaaren op de Schooien en Academiën V Het gemeen ,  DES VERVALS VAN GODSDIENST EN GODSDIENSTIGHEID. 100 'c welk de meerderheid onder het menschdom uitmaakt, ziet altijd met den diepften eerbied tegen een geleerd man op; en 't is bij mij eene uitgemaakte waarheid, dat het volftrekt noodzaaklijk is tot het herderlijk ontzag voor eiken Leeraar , van zijne Gemeente geëerbiedigd te worden, niet Hechts als een man van Godsvrucht en deugd , maar ook als een geleerd en welopgevoed befchaafd man. En kunnen wij de befchaafdheid en wel-, gemanierdheid van een fatfoenlijk man , of de kundigheden van eenen Geleerden, van iemand verwachten , die , alvoorens tot de gewijde bediening te worden ingezegend, van dat alles weinig meer werks, dan de gewoone leden der Gemeente, heeft gemaakt? Godsvrucht en nedrigheid , befcheidenheid en zachtmoedigheid, bebooren de onderfcheidende kenmerken te zijn van Leeraaren des Euangeliums. Kenmerken , indedaad , behooren zij te zijn van elk eenen , die zich eenen Christen noemt. Doch, ten zij met de bovengemelde hoedanigheden een Leeraar zamenpaare eene voegzame maate van ongewijde geleerdheid en wijsgeerige kennis, en, bovenal, eene oordeelkundige kennis der gewijde Schriften, hoe zal hij in ftaat zijn , de tegenftanders te vermaanen en te overtuigen , of het woord der waarheid recht te fnijden ? Hij moge , indedaad, met behulp van goede longen en van eene forsfche ftem , de openbaare pligten van zijne bedieninge waarnemen, en, indien hij gelukkig genoeg geweest zij, eene goede verzameling van Leerredenen zich aan te fchaffen , op den Kanzei fchitteren. Maar, gelijk Bisfcbop burnet zich ergens uitdrukt, „ weinig denkbeeld heeft hij van , de natuur en de pligten van het Leeriiarambt, die '' zich verbeeldt, alles gedaan te hebben, wanneer hij „ de openbaare verrichtingen heeft volvoerd. Ten dien. „ opzichte ftaan allen na genoeg gelijk met elkander; „ maar het onderfcheid tusfchen den éénen en den anderen Leeraar maakt zich meer in 't oogloopende ken„ nelijk , in zijne afzonderlijke werkzaamheden , iri „ zijn voorzichtig gedrag , in zijne zedigheid om „ zich zeiven achting te bezorgen, in zijne behande„ ling van zijne Gemeente , 't zij door het bijleggen „ van gefchillen, of door het vermaanen van aanzien„ lijke lieden, welke anderen met een kwaad voor„ beeld voorgaan." ■ Geen Leeraar , derhalven , wien zijn ambtsphgt ter har-  HO DE KLEINSTE PU.RTJENS KUNNEN harte gaat, zal zich vergenoegen met de openbare verrichtingen, die van hem gevorderd worden, volvoerd te hebben. Hij weet, dat op hem rust, afzonderlijk zoo wel te_vermaanen en te onderwijzen, als in het openbaar: in e'én woord, aan te houden, tijdig en ontijdig Hij merkt zich zeiven aan, als den Vader zijner kudde, als baren onderwijzer, raadgever en leidsman, in hare allergewigtigfte aangelegenheden. Ten allen tijde ftaat hij gereed, dezelve met zijnen besten raad, zilne goedwilligheid en zijne Gebeden ten dienst te liaan. Zijn Godlijk ambt brengt mede de onderdrukten te verligten , en de verjlagenen van hart op te beuren, 't Is zijn beroep en zijn vermaak, zijne leden te onderrichten, de onderfcheiden bedeelingen der Voorzienigheid ten meeste nutte aan te wenden, den bedroefden troost toe te dienen , en het doodsbed te verzachten. Maar wanneer lieden van laage opvoedinge en ongeletterden eene zoo moeilijke en belangrijke taak op zich nemen , is het dan te verwachten, dat zij den eerbied of het vertrouwen van hun, welke aan hunne zorge zijn aanbevolen, zullen verwerven? IJdele verwachting, voorwaar, dat lieden, die zeiven nodig hebben, in de eerfte beginfels der Godlpe waarbeden te worden onderwezen, de bekwaamheid zouden bezitten, om kennis mede te deelen aan de onkundigen , de twijfelingen der zwakken en naauwgezetten op te losfen, de verlegenen in het uur der duisternisfe en der wanhoop te fchraagen, en hen tegen de vreeze des doods te wapenen ! DE KLEINSTE DIERTJE NS KUNNEN DEN MENSCH SCHADE DOEN. t!7at omfkat niet dikwijls uit een Muggenjieek een * * zwaare ontfteeking. -- De kleine Diertjens veroorzaken dikwijls meer fchade, dan men denken zou. De reden is, omdat men ze minder acht dan de grooten, en zij ook, wegens derzelver menigte, niet zoo ligt te verdelgen zijn. Hoe moeten de menfchen zich voor de Bijen in acht nemen! Deze hebben niet alleen in hunnen angel twee pijlen met weêrhaaken, waarmede zij Heken; maar zij laten ook uit een klein blaasjen een dun vergif in de wond vloeien, welk de oiuiieking doet oiitftaan. Van  DEN MENSCH SCHADE DOEN. III Van de woede en wreedheid der Bijën, op eene of andere wijs getergd zijnde, levert de volgende gebeurenis een waar, doch droevig voorbeeld op. Een bejaard Schoolmeester, in het Graaffchap Mansfeld had een fterke Bijënteelt. Op zekeren morgen cing'hij heenen om zijne bijën te bezoeken, en wel zonder kap, omdat zij hem zeer wel kenden, en hem nooit leed gedaan hadden. . Maar wat gebeurt er ? De bijen komen uit alle de korvenj en vallen den ouden weerlozen man aan, als of zij razend waren. De arme man verdedigt zich met handen en voeten, zoo goed hij kan. De bijën wordert des te boosaartiger. Het baat niet. Hij valt op den grond, en zij fteeken hem dood. Toen de lieden daar bij kwamen, konden zij den ouden man 'er naauwlijks meer uit vinden; zoo dik zaten de Bijën op hem. Men (laat, men fpuit, — men fchiet zelfs onder de diertjens, die boven hem in talloze menigte zwermden, geheele emmers vol water werden 'er over gegoten, doch alles te vergeefsch. De man is en blijft dood. Zij moeten hem onder de Bijënzwerm laten liggen; dewijl deze vergramde diertjens zelfs mine maakten, om op hen los te gaan, tot dat zij allengs van zelfs weder vertrekken. Toen men eindlijk den gedoodden man opnam, was hij in zijn aangezicht in het geheel niet meer kenbaar, nog minder leven in hem te brengen. Een Leeraar in het Mansfeldfche, die over dezen man, op eene zoo zonderlinge wijs om het leven geraakt, volgends gewoonte, aldaar gebruiklijk, eene lijkpredikatie moest doen, is de geloofwaardige Verhaaler en getuige dezer treurige gefchiedenis. — De Bijen, zeide hij, waren nog zoo dol en vergramd geweest, dat zij het lijk vervolgd hadden , en de dragers zeiven zich naauwlijks hadden kunnen redden. Voorwaar een gantsch bijzonder voorbeeld van fchade, door zulke kleine diertjens , als de Bijën zijn , aangerecht; waarom de Bijën zoo razend geworden waren , wist men eigenlijk niet. Sommigen geloofden, dat de man iet aan zich moest gehad hebben , hetgene voor de Bijën ondraaglijk geweest ware, — veelligt eenen reuk dien zij niet verdragen konden. Misfchien had hij dien morgen oude kaas ge-  t li EENIGE BIJZÖNDERH. , RAK. DE STilENCK EN HARDE gegeten. Anderen meenden, dat hij een' anderen rok had aangehad, zoo dat de Bijën hem niet gekend hadden. Genoeg! De kleinfte Diertjens kunnen dikwijls zeer szvaarlijk worden. 6 eenige bijzonderheden, rakende de strenge en harde behandeling der slaaven onder de romeinen. Te Ro!?e bezate" de Meesters eene onbepaalde magt van itrafoefcninge omtrend hunne Slaaven, over wier leven en dood zij , daarenboven , een volftrekt geza* hadden. Diensvolgends had men eene groote menigte onderfcheiden werktuigen vervaardigd, om de Slaaven te tuchtigen. Sommige beftonden uit een platte lederen riem; zij droegen den naam van Femke: en daar mede gegeesfeld te worden, befchouwde men als eene middelbare ltraföefening. Anderen waren gemaakt van een aantal koorden van gedraaid parkement, en droegen den naam van Scutica. Deze. befchouwde men, in het ftuk van ftraffen, als een trap hooger dan de Ferula , doch konden op verre na niet halen bij de geesfelin°' die gefchiedde met het Flagellum, fomtijds ook het flageU htm ternbile genaamd, gemaakt van riemen van Osfenleder, dezelfde, welke de Karrijders tot hunne paarden gebruikten. In het derde Hekeldicht van horatius ontmoet men een bericht van de gemelde Geesfeltuigen en eene opklimming , wat de ftrengheid aangaat , die tusfchen dezelve plaats greep. Adfit Regul'i, peccatis qu.e pner.as irroget aequas, Nee fcutic.i dignum horribili fectare flagsllo: Nam ut fei ula cadas meritum majora fubire Ferbera non vereor. Wijders bediende men zich nog van eene bijzondere* foort vnn riemen, om de Slaaven te geesfelen ; zij werden in Spanje gemaakt. Het een en ander blijkt uit dezelfden horatius, die, in één zijner Lierdichten , zekeren menas, die voormaals Slaaf geweest was, aldus aaufpreckt: „ Gij, wiens zijden nog wankleurig of  behandeling dek. slaaven onder. DE ROMEINEN. II3 of gefchroeid zijn door de flagen van Spaanfche koorden : Ibericis peruste funibus latus*. Zoo algemeen werd het geeslelen en zweepen, onder de Romeinen, befchouwd als het lot en deel der Slaaven , dat een zweep, of een geesfel, onder hen ten zinnebeeld diende van hunnen Slaavenftand. Een voorbeeld hiervan ontmoeten wij in de zonderlinge gewoonte» door camerar ius vermeld. Volgends dien Schrijver was het een gebruik, in den zegewagen, agter den zegevierenden held, een Man te plaatfen, met eene geesielroede in zijne hand : welk gebruik ten oogme.rke had om aan te duiden, dat het geene onmooglijke zaak was , dat iemand van den hoogften trap van eere tot den laagIten (land nederdaalde, zelfs dien van eenen Slaaf. Insgelijks verhaalt suetonius een geval, een ander merkwaardig voorbeeld opleverende van het begrip , waar in de Romeinen Honden, om een zweep of geesfelroede te befchouwen als een onderfcheidend kenteken van heerfchappij aan de ééne , en van Oavernij aan de andere zijde. ,, Cicero (verhaalt suetonius, in ,, het leven van augustus) caesar naa het Capi„ tooi verzeilende, verhaalde aan eenige vrienden, wel„ ke hij aldaar ontmoette , eenen droom , welken hij ,, 's nachts te vooren had gedroomd. Het fcheen hem „ toe, Zeide hij, dat 'er een bevallig Jongeliug van den „ hemel nederdaalde, hangende aan een gouden keten; „ dat hij voor de poort van het Capitool ftil hield , „ en dat jupiter hem een klap (flagellum) gaf, Ver„ volgens onverwachts augustus gezien hebbende, „ welken ( daar hij tot nog toe aan verfcheiden zijner „ naaste bloedverwanten onbekend was) caesar had „ ontboden, en nu geleidde, om de plegtigheid bij te ,, woonen , verzekerde cicero zijne vrienden, dat het dezelfde perfoon was, welken hij in den droom „ had gezien." Wijders fpreekt juvenalis, in één zijner Hekeldichten, van augustus, overëenkomftig met het boven vermelde denkbeeld der Romeinen. De„ Zelfde, zegt hij, die, na de Romeinen te hebben over,, wonnen , dezelven aan zijnen zweep heeft onder- worpen. " Jé fua qui domitos deduxit fiagra Quirites. Zoo menigvuldig waren geesfelingen het lot der SlaaVen, dat benaamingen en fmaadlijke uitdrukkingen, op- IV. deel* MENCKLST.NO. 3. H dif  |l| EFNIGK BTJZONDERH., RAKENDE DESTUF.NGE EN HARDE •dit foort van ftraffe doelende, om de Slaaven aan te duiden , in gemeen gebruik waren. Plautus, die een Bakkersknecht geweest was, en naaüwkeurig onderricht titotrehd alles, wat tot den Slaavenftand behoorde, bedient zich meermalen van zulke bijnaamen. Slaaven noemt bij , in zijne Toneelftukken, Restiones , omdat zij met koorden geflagen werden, en Bacedcz, van wegen de geesfels van Ósfenleder , van welken men, ten zelfden oogmerke, zich bediende. Dezelfde Toneeldichter past gemeenlijk op de Slaaven de naamen toe van flagitribce, ukusttibce, plagipatidce, enz. Terentius, hoewel vermaard om zijne befchaafdheid van uitdrukkingen, bedient zich menigmalen, van Slaaven fprekende, van de uitdrukkingen verberones, en ftagriones. De bcnaamingen verberones en fubverbusti (die met ftriemen gefchroeid zijn) komen dikmaals bij tertullianus vóór, als Slaaven aanduidende uitdrukkingen. Van geesfelingen der Slaaven, of van de vreeze voor dezelve, bedient zich meermalen plautus, als beftanddeelen van zijne Hukken. In zijnen Epidicus, doet hij eenen Slaaf, die de hoofdrol in het Stuk fpeelde, bij zekere gelegenheid vastftellen, dat zijn Meester zijn geheele ontwerp ontdekt had, omdat hij hem, op zekeren morgen, befpied had, een nieuwen geesfel kopende in een winkel, in welken zij verkocht werden. Tot eene onüitputbare. bron van fcherts dienden plautus de geesfelingen. Een Slaaf, in zeker Stuk, zijnen MedeHaaf willende uitlagchen , vraagt hem , hoe zwaar hij meende te wegen , wanneer hij naakt bij zijne handen was opgehangen, met honderd ponden gewigts aan zijne voeten (Centupondium') ; eene voorzorge, van welke men, volgends het bericht des Uitleggers, zich bedien, de, met oogmerk om den Slaaf, die gegeesfeld werd, te beletten, den man, die het werk aan hem verrichtte (Firgator) , te fchoppen. In een ander Stuk, zinfpelende op de riemen van Ósfenleder, voert hij eenen Slaaf in, diep peinzende over de verbazende omftandigheid van 5, doode osfen, op leevende menfchen aanvallende." Ftvos homines mortui ihcurfant boves. De Slaaven waren het niet alleen onder de Romeinen, omtrend welke de Meesters de geesfelftraffe te werk fielden. Middelen vonden zij zomtijds,om vrijgeborene jongelieden eveneens te behandelen, welke in hunne huizen in-  BEHANDELING DER SLAAVEN ONDER DE ROMEINEN. Ii indrongen, met oogmerk, om een bezoek te doen bij hunne, vrouwen. Gelijk de meest gefchikte vermomming, bij zulk eene gelegenheid, was, zich ineen flaavenpak te fteeken, omdat iemand, dus verkleed, in ftaat was in het huis in te dringen, en op en neder te gaan, zonder opgemerkt te worden, plegende fnaaken, in ongeöorloofden minnehandel onledig, zich van dit flag van kleding te bedienen. Wanneer de man van den huize zulk eenen' ontdekte, hield hij zich gereedlijk, als of hij hem voor een' weggelopen Haaf aanzag, of voor een' vreemden flaaf, die in zijn huis was gefiopen met oogmerk om te fteelen, en behandelde hem als zoodanig. Indedaad , zeer gunftig was zulk eene gelegenheid tot wraakoefening; en indien wij , daarenboven, gedachtig zijn aan de ftrafheid der Romeinen, en aan de jaloerschheid, welke, onder hen, ten allen tijde, heeft plaats gehad, valt het ligt te begrijpen, dat zij zulk eene gelegenheid zelden lieten voorbijgaan. Een Romeinfche jonge knaap, in de vermelde vermomming betrapt, en bedacht op het verleiden van zijns naasten Vrouwe, ontving, met een Centupondium aan zijne voeten, het loon voor zijne vernuftigheid. Zulk een lot wedervoer den Historiefchrijver sallustius. In eene ongeoorloofde gemeenzaamheid werd hij betrapt met faustina, de huisvrouw van milo en dochter van den Dictator s ij l la. M i l o deed hem dapper gecsfelen (Joris bene ca/urnj; (lakende hem vervolgends niet, zonder hem alvoorens eene aanzienlijke fomme gelds ter hebben doen betaalen. Uit varro heeft aulus gellius dit voorval verhaald. Op de boven vermelde vermomming zinfpeelt horatius in dén zijner Hekelfchril'ten. Hij -onderdek aldaar, dat zijn Slaaf, zich bedienende van het voorrecht der Saturnalia (geduurende welke de Slaaf met zijnen Heer vrijelijk mogt omgaan) hem onderhoudt over de. Hechte wegen, welke hij meent, dat hij bewandelt, en voert, onder andere , de volgende bewijzen aan : „ Wan- neer gij u van de teekens uwer waardigheid ontdaan „ hebt, van uwen Riddersring, en uw geheel Ro« „ meinsch gewaad, en, in plaats van den Man , met het Rechterambt bekleed, ü zeiven nu eens in de ge* „ daante van den Slaaf da ma vertoont; misvormd als ,, gij' zijt, en verbergende uw gebalfemd hoofd in uwe „ muts, zijt gij de Man niet, welken gij veinst te zijn; Ha » gij  tl6 eenige bijzonderh. , rakende de stre nge en harde ,, gij dringt u ten minfle in, vol fchrik, en uw geheele ,, lichaam fchudt van de worftelingen van twee ftrijdige „ driften. Voorwaar, wat onderfcheid maakt het, dat „ gij met roeden in ftukken gefcheurd, of met ijzeren „ wapentuig geflacht wordt V" Tu cum projeüis infignibus, annulo equestri Romanoque habitu , prodis ex judice Dama , Turpia, odoratum caput obfcurante lacerna • Non est quod limulas; metuens inducerh, at que Altercante libidinibus tremis osfa labore. Quid refert uri Virgis, ferroque necai it Tot het uitfpoorigfte misbruik floeg eindelijk deze willekeurige magt der Romeinfche Grooten over in het ftraffen van hunne Slaaven. De geringde misflagen, in derzelver huizen gepleegd , als het breken van een drinkglas, het te fterk aanzetten derfpijzen, en dergelijken, fielden hen aan de zwaarfte ftraffen bloot ; niet ongewoon zelfs was het, dat de Heeren hunne Slaaven, die zich aan bovengemelde misdaaden hadden fchuldig gemaakt, in tegenwoordigheid der Gasten, deeden uitkleeden en geesfelen. Behalven alle de bovengenoemde geesfeltuigen , en als of het geduchte flagellum nog niet ftreng genoeg geweest ware, werden nieuwe middelen bedacht, om hetzelve tot een nog wreeder wapentuig te ftellen. Dikmaals werden de riemen, van welke dit flag van zweep gemaakt was , met fpijkers , of harde beentjens voorzien , als mede met looden kogeltjens; astragala heetten deze kogeltjens : van hier dat het geesfeltuig zelf dus genoemd werd. De hoogllijgende dwinglandij der Heeren over hunne Slaaven was oorzaak, dat men, in den aanvang van de regeering der Romeinfche Keizers zich genoodzaakt vondt, dezelve te beteugelen. Onder de regeering van claudius werd bevolen, dat Meesters, die hunne zieke Slaaven niet bezorgden , wanneer dezelve herftelden, al hun recht over hen verboren, en die hen in koelf n bloede doodden, uit Rome moesten gebannen worden. Onder de Regeering van Keizer hadrianus gaven de wreedheden, door umbricia, eene Romeinfche Dame, tegen hare Slaavinnen geoefend, aanleiding tot het afkondigen van nieuwe Wetten , dit onderwerp betreffende , en dat de vroegere Wetten vernieuwd werden. Uw  behandeling der slaaven onder de romeinen'. 117 Umbricia werd, door een Keizerlijk bevelfchrift, met eene vijfjarige ballingfchap uit Rome geftraft. Nieuwe wetten , ten zelfde oogmerke , zag men onder de volgende Keizers te voorfchijn komen ; onder welke een° Bevelfchrift van antoninus pius met naame wordt genoemd. In volgende tijden oefende de Christlijke Kerk haar seza°, ter voorkominge van foortgelijke uitfporigheden. Ónder de handelingen eener Kerkvergaderinge , gehouden te Elvira, las men den volgenden Canon, om de ftrengheid der Meesteresfen over hare Slaavinnen te beteugelen: „ Indien eene Meesteres, in eene vlaag van „ toorn of gramftoorigheid, hare Slaavin geesfele , of „ doe geesfelen , indiervoege , dat zij , ingevolge der „ aangedaane pijniginge, vóór den derden dag fterve, „ kunnende het twijfelachtig zijn, of het voorbedacht,, lijk, of bij toeval gefchied zij, zal zulk eene Mees„ teres , indien het met voordacht is toegekomen, voor „ den tijd van zeven, indien bij toeval, voor vijf jaa„ ren in den Ban gedaan worden. Doch , indien zij ,, ziek worde , mag haar de Communie worden toe„ gediend. " Dit niet tegenftaande bleven alle deze misbruiken (tand houden, zoo lang de flavernij in wezen bleef; niet eerder namen zij een einde, dan met de volkomene affchaffing eener gewoonte , de grootfte belediging der menschlijke natuure , die haar kan worden aangedaan. Wat ook fommigen mogen voorwenden, den Christlijken Godsdienst alleen komt van de affchaffinge der Siaavernijë de eere toe. vier zonderlinge feesten in frankrijk, in de midden-eeuwen gevierd. Dwaazer, belachlijker en ongerijmder Feesten zijn 'er zeker wel nimmer gevierd , dan die , waarvan wij thands, met een enkel woord, gewaagen zullen, en welken voorheen in Frankrijk plaats grepen, ten tijde naamlijk der domheid en des Bijgeloofs , en wel eene eeuw drie of vier geleden. Het eerfte was het Ezelbisdom, welk feest zeer ge- ■ trokken was, en voornaamlijk in de Kerk van Beauvais gevierd werd. H 3 De  ÏI8 VIER ZONDERLINGE FEESTEN IN FRANKRIJK, De hoofdperfonagie van hetzelve was een ezel. Hier toe zocht men den fraaiften ezel op, die 'er in den gantJchen omtrek te vinden was, Deze werd nu met eene bisfchopsmuts verfierd, met eenen mantel bedekt en met groote ftaatlie, op den voorgrond des tempels, tot Bisfchop gekozen. Hier op voerde men denzelven naa het hoog altaar, en (telde hem ter zijde van het Euangelie. De Priesters en het volk bezongen de bevalligheid ^lieflijkheid en fterkte van den Bisfchop-ezel, en nog is het versjen bekend, dat men hem ter eere opzong uit een half Fransch en half Latijnsch lied, dus luidende: Ehl Si-re dne ga chantcz, Belle bouche rechigrsez , Vous aurez du foin asfez , Et de l'avoine a planté. Dat is: "Wel aan! Heer ezel! zing, laat uw fchaon aangezicht zien. Aan haver en hooi zal het u niet ontbreken. In plaats van negen Kijrie eleifon, of Heer ontferm U onzer, herhaalden de zangers en het volk een negenwerf hi, ha! en, in plaats van het: Ite mis fa est, begon de Priester als een ezel la te fchreeuwen, en de klerefeij fchreeuwde mede ia. De Kerken in Normandij'è en Bourgonje hadden, ten tweede , eene Hoorndrager - Broederfchap. Men koos eenen Hoorndrager ■ Abt, leidde hem de waardigheid van Paus bij, verfierde hem met Pauslijke fieradiën, en voerde hem, op eenen wagen, van de ééne ftad naa de andere. Overal deelde hij zijnen zegen en zijne bevelen uit. Voor deze twee feesten behoefde het Koningrijk der Zwartgemaakte/! geenszins te wijken, dat in de Provintie Dauphiné, en vooral te Fienne gevierd werd. Een troep kwaade jongens, door de ftadsregeering uitgekozen, begaf zich des morgens vroeg, half naakt, in het Paleis van den Bisfchop , die eenen Koning over hun benoemde, en hun zijnen zegen gaf. Van daargingen deze jongens in het klooster St. Andreas, en de Abtdis gaf hun de fchoonfte harer kostgangers tot Koningin. Maar alvoorens die aan de jongens werd toevertrouwd, moesten zij zweeren, hare kuischheid te ontzien, en die op geenerlei wijze te kwetzen. Ifl diêfvoege beëedigd en gezegend, hoorden zij nu,  in de midden-eeuwen gevierd. i'9 met hunnen Koning en Koningin, eene mis ter eere van tk'voordsf ftreeken zij, te paard, alle ftraaten door, en wieroen allen, die een ongeregeld keven leidden, asch in de oo^en en fcholden ze uit. Men deed hun de eere aan, om hen zedenverbeteraars te noemen. maar zij waren niets mders dan eeretchenders. X ' 7oo werd 'er ook, ten vierde, ten dien tilde, te 1 a,m een zoogenaamd Bisdom der gekken gevierd, U tegenwoordigheid des Bisfchops en der Sorbonne. De (ïeestliiken verkleedden zich daar bij deels als vrouwen, deels als wilde dieren, verzelden den Bisfchop naa de Kerk en plaatften zich dansfend op de trappen van het hoog'altaar , waarop een fchotel met vette foep ftond. De Bisfchop zegende deze foep, en de Mis begon. Geduurende dezelve werd 'er met dobbeloenen gefpeeld, en in plaats van wierook , verbrandde men leder van oude fchoenen. De vrouwlijke fexe mengde zich onder de geestlijken, en de gantfche menigte vrat , zoop , fpeelde, hoereerde, en zong de beestachtigde liederen in ^Vaf'men met deze feesten bedoeld hebbe, is mij onbegriiplijk. Men kan ze ten minden niet beter kiezen, zo zij 'er toe dienen moesten, om den Godsdiens en de Pvoomfche plegtigheden zeiven verachthjk te maken. de vrouwenmarkt in engeland. Bij geen bekend volk in de wereld vindt men meer te^enftrijdigheden in denk- en handelwijze, dan bij de Engelfchen. In een land , waar men de affchafling van den llaavenhandel voor het Parlement brengt, waar een bijzonder gezelfchap aanzienlijke lommen heeft te koste gelegd, om fchriften tegen den llaavenhandel m omloop te brengen , en eene meerderheid van (temmen voor een voordel te krijgen , dat , hoe zeer mislukt, het menschlijk gevoel zoo veel eer aandoet, waar de aanklager van den Gouverneur hastings de misdaaden eens bijzonderen perfoons tot de zaak der meuscliheid maakte , welke verdiende gewroken te worden ; waar de menfclienvriend howard, die te vroeg geftorveu Heiland der zieke menschlieid, op het toneel H 4 Se-  Ï^O DE VROUWENMARKT IN ENGELAND. geroemd en toegejuichd werd,— brengen mannen hun, ne vrouwen , even als de kalveren , aan een touw ter markt , en verkoopen ze. Het jaar 1790 is bijzonder berucht geweest, uit hoofde van het menigvuldig; ver' koopen van vrouwen. «4,vuiuig ver* ma^?nS/jen handwerksman, verkocht op de S* 1 ^ord' Zljne vrouw voor v¥ fehellingen. Hy leidde haar, gelijk gewoonlijk, aan een touw, dat hij zoo lang ui de hand hield, tot dat hij het geld ontvangen had , wanneer hij het den nieuwen echtenoot overreikte, hem veel geluk wenschte, en heen ging, ten dergelijk geval gebeurde te Es/ex , alwaar een man zijne vrouw, tevens met twee kinderen, voor eene vilein rk0Chi- De P^igheid ging van muziek ^ a \ , dÜ m0ed,er moest driemaal, met het touw om den ha s, de markt te Matrhinggeen rondwandelen. mirl^' 1ff \?m ëdrd ? kriJgen ' nam °°k een timmermans knecht te Londen bij de hand. Een ander timmermans knecht was de koopman, die, weinige weeken daar na, liet geluk had, dat zijne nieuwe vrouw eene onverwachte erfenis kreeg van 1500 pondeu. Sterlings. ■ Te Nottlngham verkocht een man zijne vrouw, reeds drie weeken na de bruiloft. Een fpijkerfmid kocht ze voor eene fchelhng. Zeker landman, niet ver van 1 hapte in Oxfordshire wonende , had zijne vrouw vóór eenige jaaren verkocht, maar zonder eenige formaliteiten. Zijne buurcn zeiden hem , dat de koop uit dien hoofde met gold; weshalve hij, in Februarij, tot deze plegtigheid befloot, zijne voorige vrouw afhaalde en ze aan een touw, zeven mijlen ver, naa Thame leidde, alwaar zij nog eens voor eene kroon, in volle orde, verkocht werd. Het merkwaardigfte daarbij was , dat hij voor deze vrouw , even als voor een koopbeest vier Pince tol betaalen moest. Zeker man, met name rijland, verkocht zijne vrouw met zijnen ezel, voor dertien fchellingen en twee kannen bier , aan eenen anderen ezeldrijver, waarop zij alle drie in een bierhuis gingen, en het geld verzopen. Dit gebruik, eener befchaafde Natie zoo onwaardig, werd den 12 Februarij 1790 te Pardon , door de hoofdlieden zelfs van het kerfpel te Swadlincote geöeiend, üen man had zijne vrouw verlaten, die derhaiV? ? al? eene verlatene , door het kerfpel onderhouden werd*  TOGTJEN IN DE ST. PIRTER.SB., BIJ MAASTRICHT. ISI werd. Om zich van dezen last te ontdoen , zonden de hoofdlieden haar te verkoop op de markt te Pardon , alwaar iemand haar voor twee fchellingen kocht. De koop werd omftandig in de tolboeken geregistreerd , waarbij men zelfs niet de waarde van het touw vergat, togtjen in de st' pietersberg, bij maastricht. Onlangs had één onzer vrienden, die, op eene reis van Rotterdam , door een gedeelte van Duitschland, Zwitzerland, enz. mede de St* Pietersberg, bij Maastricht bezocht, de vriendlijkheid , ons , van dit laatfte togtjen, eenig bericht mede te deelen, waarvoor wij hem , bij dezen, onzen hartlijken dank betuigen ; terwijl wij gelooven, dat de befchrijving daarvan niet alleen onzen Lezeren geenszins onaangenaam zijn zal, maar ook tot waarfchuwing kan (trekken voor andere reizigers , die deze merkwaardige plaats , gelijk toch zoo menigmaal gebeurt , gaan bezoeken. Wij zullen yoomoemden Burger of zyn reisjournaal zelve laten fpreken, ■& •& # Te. Maastricht te zijn geweest, zonder den vermaan den St. Pietersberg te hebben bezocht, is even zoo veel, als naa Rome gereisd te wezen, zonder den Paus gezien te hebben. Zoodanig begreep ik het, en dus begrepen het ook mijne reisgenooten. Het was derhalve op den a6 Julij (1798) , dat wij dit bezoek met ons vijf perfonen gingen afleggen. Na dat wij ons, door «en goed middagmaal , op de reis hadden gefterkt , kwam de Burger coertsens, die voor iemand wordt gehouden, welke den berg zeer wel kent, en daarom, door alle gezelfchappen, reeds zedert veele jaaren zelfs, als gids gebruikt wordt, als leidsman bij ons, met een ftuk eener flambouw van omtrend twee voet lengte , zeggende, nog een dergelijk ftuk in den binnenzak van zijn rok te hebben , en een ftuk turf, dat hij , even buiten de poort , in brand (tak, en van welk foort }nj mede nog eenigen bij zich voerde. Dus gewapend, ging hij, door eenen gewelfden gang , den berg in , ftuk zijne flambouw aan, en verzocht ons , die intus^ li 5 fthen.  122 TOGTJEN IN DE ST. PIETERSBERG fihen mede, door het gewelf, in den berg waren gekomen hem te volgen, hetgene wij deeden, zijnde het toen omtrend kwartier voor vier uuren m den namiddag. wuuier Welk eene verkoelde kolom van lucht kwam ons te gemoet I het was, als of wij eensklaps uit het warme Zuiden in het koude' Noorden werden overgebragt: dan , hoe verder wij den bere ingingen , aes te meer fcheeu de koude te verminderen. Eind. geLdeT ° W'J dC luchtssefteldheid ' en bigden onzen Hier wordt de befchouwer als van verwondering weggerukt on het gezicht dier trotfche gaanderijen, waarvan fommigen naar gisfing, omtrend vijftig voeten boog zijn: anderen zijn laagêr, en fommigen zelfs zoo laag, dat men zijn hoofd, bij het doorgaan ilooten zou zo men ze niet al bukkende als doorkruipt Dez' platte gewelven, die zoo plat gehakt waren , dat zij eer naai geftukadoorde zolders, dan gehakte gewelven, geleken, werden onderfteund door kolommen van ruim twintig voeten in he "ier. kan . Van deze kolommen zijn eenigen glad en anderen met hoeken afgehakt, naar gelang de bergwerkers die net of Ld" afgehakt ot gezaagd hebben. Uit de hoeken der kolommen kan men duidlijk den voordgang der graving befpeuren, dewijl de groeven die de fchuuring der karren-aslén in dezelven gemaakt heeft, al trapswijze van boven naa beneden gaan, in dier voeee ?n«M^m.lgen T hTg i^'Jt1 een half karrewiel naauwlijks tusfchen de groef en het gewelf door kan. Al voordwandelende kwamen wij aan eene gaanderij met eene goede Echo; vervol', gends aan eene zoo genoemde kamer, waarfchijnlijk door ftuden ten aldaar gemaakt: naa dezelve klommen wij langs eenen ftii. len, ongemaklijken trap; wij vonden hier, op de wanden, een ge met houtskool en rood krijt geteekende beelden, levensgrootte, onder anderen een als een Capucijn, zijnde het pourrrait van iemand, die m den berg verdoold was geweekt en beloofd had volgends het verhaal van onzen gids, om, in geval hij leevend £ZÏe'A™gtuk0iïea> CapUCijn Ce zul,e» worden; ook was hier een Christusbeeld , zeer goed van omtrek, en gedeeldijk zeerwel geteekend, doch door het befchrijven van naamen zeer mishandeld en uitgewischt. Van daar weder voordwandelende , kwamen wij aan twee plaatfen, waar het water uit de gewelven geduung nederdrupt. Een dezer uitdruppdingen heeft de ee. daante eens zaks, waar de Ipocras uitlekt, en beide waterlekkin. gen vallen op ffcenen, die, door lengte van tijd, reeds door het water in bakken of goodteeneu gevormd zi n. Hier vond ik een goed ftuk vuurfteen, dat, hier en daar, in den berg, overvloed.g gevonden wordt. Toen wenschte ik ook eene goede fchelp te vinden, om mij te overtuigen, dat zij in dezen berg zijn; en dus het geloof, dat die berg voormaals aan of in zee gelegen hebbe, en, door eene revolutie, op zulk eenenafftand. als .hands plaats heeft, van de zee is verwijderd geworden, in een  BIJ MAASTRICHT. 123 p*n reker weten te veranderen. Onze leidsman zeide mij, dat de fchelpen meer in den ouden, dan in den nieuwen berg, te vinden waren. Wij gingen toen naa den zoobenoemden ouden : „ „m dat daar uit geene fteenen meer gewerkt worden , jocVten naa ichelp^n, en vonden 'er eenen, dien ik medenam. Onze nieuwsgierigheid voldaan zijnde, gelasten wij onzen gids, ons nu langs den naasten weg, wederom uit den berg te bren™ H« andwoordde, dit te zullen doen, waarop wi] gerust voordwindelden. Dan wel rasch veranderde onze gerustheid m ongerus heïd, dewijl wij ontdekten, dat onze geleider verdoold was- ten minfte, dat hij den weg niet kon «oden, langs welken wil naar zijn begrip, uit den berg moesten komen: want twee of driemalen kwamen wij op dezelfde plaats, waar wij kort te voren geweest waren. Dit ontdekten wij aan, op de kolommen gemafte, ons onbekende bakens. Telkens als wi. vour eene andere gaanderij kwamen, tok onze gids het kleine ftukjen flambouw in de hoogte, om te zien, of hij eenen weg naa eenen ïtgang ontdekken kon: dan, dien niet vindende, liep h;j naa eene andere, om te zien, of hij ook, hier of daar, eenig ba. ken kon ontdekken; want hij zeide, eene kolom misgdoopett te zün Al zijn zoeken echter was vruchtloos. Toen veranderde ónze ongerustheid in angst , en deze an^st deed ons gevveU.g zweetenf te meer, daar wij ontdekten, dat onze gids zelf bleek van angs wierd; wam het eind toorts was, tot op wee duim na geheel verbrand. Toen zeide mijn vriend vl... dat hij het andere ftuk, dat hij gezegd had, in zijnen zak te hebben, zou «nftekeï, en wij dan maardenzelfden weg, dien wij gekomen waren, te rug moesten gaan; maar de gids andwoordde nu, dat hi geen licht meer bij zich had, dat hij „iet gedacht had, dat w j zoo lang in den berg zouden blijven, en dat wij, met dit kleine ftukjen licht, zulk een eind niet te rug konden komen. Toen vermeerderde onze ang-t, en wij liepen van de eene onzen geleider zeiven onbekende, phats naa de andere. Hn wilde zei s, doorfchrik bevangen, van ons afloopeu; dan vl.... hield hem bh den rok, zeggende: als wij dan hier blijven moeten, zuL al met ons fterven; want het eindjen flambouw werd zoo klein , dat hij het op zijnen duim moest zetten, om het te kunnen hour den Maar te midden dezer groote benaauwdheid zag de ionee Bimter dïi... die, door angst, buiten ftaat was, zoo fchieliik te volgen, en eenige fchreden achter den gids, en dus achter het licht, aan kwam, door eene gaanderij, die onze geleider was voorbijgegaan, een licht, zeggende dit aan het maanlicht gelijk te zi n, welk licht de gids, door dat van de toorts, met had kunnen zien, en dus niet gevonden zou hebben. Op dien oogenblik zag mijn vriend vr,.... het mede uitroepende: het is de dag, dien ik zie. Hier op ontwaarden wij allen eene aan* doeninaf gelijk «" die, welke een fchipbreukling moet gevo;len, v/anneer hij, opeen ftuk van het wrak wordende heenen  124 BESCHRIJVING VAN HET NIEUW GEVANGENHUIS , weêr geflingerd, het land of eene haven in het gezicht krü« m hij denkt te zullen kunnen bereiken, en fne.den! . » fte'uge' len dit licht te gemoet, ontdekkende, toen wi bet naderden dat het een uitgang van de» berg was, maar zolang meïboV men en «ruiken bezet dat 'er waarfchijnlijk, in geen'dert- jaar* of langer, door gepasfeerd was. Hoe het zij , wh kwamen door dit gat, gelukkig uit den berg, en wel des wond" " ™ uuren; geenszins, gelijk onze gids gedacht had, op eene pLts tCH i'1 S? flavanteKl°°s J^Xï; ffgrfjwn een leven, tot zulk eMfLZ D Z . offchoon lang onbuigzaam, werd eindv6, vP «haald door detraanenen den aandrang van,eenen hefl,,k overgehaald door voorhieid, dat, in allen gevalle , ^•ïrdes vldïo'lvin verbeurd was, en dat het voor hem, 7ine lalïe oogenblikken, de grootst moogüjke vertroosting in zijne laatire d hv in zi nen dood, het werk- ^ was'te'r behoudeS van^zijnén' Zoon. De Jongeling ftemde Zgln om het verfchriklijk middel, ter bewaaring van z.jn len en'z°ïe vrijheid, aan te nemen. Hij heft de bij op; maar, ' 2 dezelve neder zou vallen , zonk zijn arm krachtloos neêt, 33S ssssti is s « « CS -ft i » ie 'Süit. ., Mijn Vade,! mij. *. ÏV iemand and» het Vonnia, «r voldoening ..» den e.ach dat WlvS»d™ SÏ vtórwS'de har,.» zijn, en on.bloo, ... Z°f— De «vSing »»' ie.Vonni* rd gefla.k.i en » 5C B JhHike nuuï' in gedachtenis te houden , en dezelve aan £tTgS Kf. toronderwljs, en ter aanfporing tot deugd over ïe b engen. Het Standbeeld vertoont den Zoon, in dezelfde hou. ding, als latende de bijl uit de handen vallen. BB  128 DE VRIJHEID VAN CEWEETEN TOEGEJUICHT. DE VRIJHEID VAN GEWESTEN TO E G E J UI (ÏhT^ '■' •^fimmer zal de waare Christen t Heiligst menschlijk recht betwisten, .1 Recht der keus van ons geloof. -Liefde alleen ftaaft reine waarheid Overreding, kracht en klaarheid. Dwaaling blijft voor dreiging doof. Waar geweetensdwang bleef woeden: Waar die 't broederhart deed bloeden; Luid fprak toch het vrij gevoel. Dwang moog' wreed natuur verwoesten: t IJloed doet ijz'ren ketens roesten. Vrijheid, vrijheid, blijft Gods doel. Domme trotschheid moog' verdoemen'k Wil elk' mensen mijn' broeder noemen. Liefde duldt geen heerfchappij. Wraakzucht fchuime op 's dweepers lippen, Vloek geen vreemde leerbegrippen, Elk is in zijn denkwijs vrij. Ü 2 Wil> door weldoen, door beminnen, - Haat en onkunde overwinnen. Waare deugd! uw Godlijk'fchoon Moet het dwaalziekst hart bekooren, Bij het zielverted'rend glooren Van der braaven zegekroon. Wilde Volken, Turken. Jooden, Allen wil ik vriendlijk nooden Tot onfehendbre broedermin Zoo verbindt zich 't menschdom nader. Allen, eeuwig weldoend vader» Allen toch zijn één gezin. Eng'len! ja, hun levensdagen Zijn uw zorg ook opgedragen; Gij verzelt hen ook , naa 't graf. Moet hun geest onwetend kwijnen, Eenmaal zal die nacht verdwijnen. Boosheid beeft alleen voor ftra£ Chrin'nen! komt, gevoelt uw pligten: .Liefde moet het oog verlichten, 't Oog, dat uw geluk niet kent. Juicht, Bataven! 't vrij eeweeten Breekt vooröordeels laatfte keten , i Die het recht der Menschheid fchends. ft  M E,N GELSTUKKEN. onderhoek, of jesus waarlijk voor zijn dood ii e t paaschlam met z ij n e discipelen gegeten hebbe. Dat jesus voor zijn dood de Paaschmaaltijd, eö geene andere, hebbe gehouden met zijne Discipelen, blijkt duidlijk uit het bericht van lucas,Hoofdft. XXII: 7 eu den last van jesus- aan zijne Discipelen gegeven 'vs\ 8. — Het Pafcha, hetwelk moest gegeten, en door de Discipelen bereid worden , is geen ander dan het Paaschlam, 't welk geflagt moest worden, — en djt Aagten en braden behoorde zeker tot het bereiden, 't welk den jongeren werd opgedragen , en niet, gelijk fommigen willen, alleen het reinigen en toebereiden van de kamer, (petrus en joSnn.es vonden het vertrek reeds gereed, Mare. XIV: 15) de bereiding van het ongezuurde brood, en dergelijke meer. Jesus belast zijne Discipelen uitdruklijk, „bereidt mij het Pafcha, opdat wij eeten mogen." — vs. 13 wordt 'er met ronde woorden gezegd, ,, zij bereidden het Pafcha: — en Vs. 15. zegt de Zaligmaker ti ik ben zeer begeerig, om j, dit Pafcha met u te eeten, eer ik lijde." — Hiermede vervalt ook die tegenwerping* dat jesus wel last begeven hebbe, 'om het Paaschlam te bereiden, doch, dat zijn dood tusfchen beiden gekomen zij, erwdit belet hebbe. Dit alles is reeds door sagittarius, (*) bijnaeus (f) en ikenius (§) zeer uitvoerig en geleerd ontvouwd, zoodat men in de daad zich moet verwonderen , hoe iemand dit heeft kunnen in twijfel trekken. En evenwel zijn 'er zeer vele Geleerden geweest, die van een tegenöVergefteld gevoelen waren. — Sommigen, bijvoorbeeld, onder de ouden, cedrenus^ petrus alexandrinus, onder de lateren, antonius de dominis, lamij, galmet, oeder, zeltner, deijling , (*) en vooral CU; DB (*) Vid. sagittarii Harmoniam hifi. pasf. J. C. p. 87. Ct) Bijnaeus de morte J. C. L. I C. 6. §. 3- M\%) 1 ken li Dhfertatt. V. II. Disf. X. p. 407. fq. et Dtsfc Xll de ca:na J. C. qKVpudi[t.<9 vere Pafchali, p- 472. (») Öbfervat. Sacr. P. \. Ohf. Lil. de die % C. tmirtualiIV. DÊEL, M.EJNGELST, NO. 4« 1  I3O öndgrz. of jesus waarlijk voor zijn dood de (*) hebben beweerd, d^t jesus, in plaats van de Paaschmaaltijd, bij eene gewoone maaltijd, het Avondmaal hebbe ingefteld. Anderen, als grotius, hammond en clericus (f) zijn van gedachten, dat Christus niet het nuc%ct Svet^ov — maar Hechts het vcusyji (üw^ovcVtikcv, gelijk de hedendaagfche jooden , gevierd hebbe, en dus geen Paaschlam, maar alleen het ongezuurde brood en de bittere kruiden hebbe gegeten, daar 'er vóór de verwoesting van Jerufalem geen het minfte blijk is van zoodanig zctt jtwt^ovsvraov; en 'er in het verhaal der Euangelisten ttuiolijk gewag gemaakt wordt van een Aagten en eeten van het Paaschlam. Deze geleerde mannen zouden op dit denkbeeld, 't welk regelrecht ftrijdig is met het taalëigen en den famenhang, niet gekomen zijn, waren zij niet verleid door.eenige gezegden van joünnes, (Euang. Hoofd]}. XIII: 1, XVIII: 28, XIX: 14, 31.) waarüit fchijnt te blijken, dat de Jooden eerst vrijdags avonds de Paaschmaaltijd gehouden hebben. Zij zochten door nieuwe voorönderftellirigen , bet tegenftrijdige te ontwijken, hetwelk 'er as tusfchen deze aangehaalde plaatfen, en het gewoon gevoelen, dat jesus met de Jooden gelijktijdig de Paaschmaaltijd hebbe gehouden. — Men kan echter deze zwarigheid zeer gemaklijk ontwijken, of ook, met ikenius, aannemen, dat jesus het Paaschfeest gelijktijdig met de Kar eer s en Sadduceën gevierd hebbe. — Dus vloeiden deze voorönderftellingen uit de zelfde bron voord, met dat gevoelen, dat jesus wel het Paaschlam gegeten hebbe, doch op een anderen dag, dan de Jooden het Paaschfeest gevierd hebben , en welk gevoelen al weder zeer vele bijzondere wijzigingen heeft gekregen. Had men Hechts 111 aanmerking jrenomen, dat jesus geene reden had, om juist te Jerulalem zoodanige fchikIcingen te beraamen , bijaldien hij niet het Paaschlam eeten, maar Hechts bij eene gewoone maaltijd het heilig Avondmaal had willen inftellen, öf Hechts het her'innerings -pafcha had willen vieïen, zónder.het gebruik van het Orfsilam. Zoodanige maaltijd kon jesus overal houden, overal kon hij het Avondmaal inftellen. Doch de (*) Detnonflratio hermeneutiea, quod christus in cana fua ^avimffi^if agnum paschaiem non comederit. Lipf. 1733. (t) In de Aanmerkingen over Matth. XXVI: 18. en Mare. XIV: 12.  het paa5chl.met zijne discipel. gegeten heebe. I3T de eigenlijke Paaschmaaltijd moest juist gehouden worden, ter plaatie, waar hec Heiligdom was. (Deui. XVI: 5, 6.) waarom ook de hedendaagfche Jooden geen Paaschlam eeten, maar alleen het ongezuurde brood met de bittere kruiden, benevens een ftuk gebraden vleesch met de znure fauce , ter herïunering aan het Paaschlam, naardien, fints de Tempel te Jerufalem was', bet Paaschlam nergens, dan daar ter plaatfe, mogt worden gegeten- waarom dan een aanzienlijk aantal Jooden van alle oorden in bet joodfche land op dit feest naa Jerulalem trok. Dit Paaschlam moest dan in den Tempel geflagt worden tusfchen dc twee avonden. Zoo dikwijls van de viering van dit feest in het Oude Testament gewag gemaakt wordt, vinden wij, dat het Paaschlam in den voorhof des Tempels, in de volle vergadering des volks; geflagt werd — zie 4 Chron. XXX: 15, enz. XXXV: 5, 6. en lightfoot (*) bewijst dit uit zeer veele gezegden van Joodfche Schrijvers. Ook j 0 se p h u s , (t) willende een bericht geven van den grooten toevloed van volk op dit feest te Jerufalem, bericht, dat, op bevel van cestius, door de Priesters de Paaschlammeren geteld waren, die den ^den Nifan van 9 tot n uuren b ge- (*) Zie lightfoot Hor, hebr. et Talmud, ad Matth, XXVI: 19. (fj Josephus de bello Judaico L. VIL C. 45. Deze plaats uit josephus fchijnt het meest te ftiijden met het, hedendaagsch zoo geliefkopsd, gevoelen van ikenius, dat jesus met de KareCrs en Sadduceën, esn dag vroeger hec Pafcha gegeten hebbe, clan de Phanlëëti , als ook met het gevoelen van uarduinus, die het zelfde van de Gaiïileërs beweerde; hoewel ik niet weet, dat men ergens van deze plaats eenig gebruik gemaakt heeft ter wederlegging van dit gevoelen. Josephus fpreekt flech-s van één dag, (niet van meer dagen,) op welken de Paaschlammeren van 9 tot 11 uuren in den Tempel moesten geflapt worden. Wilde men beweeren, dat de Scrip' turarii — (die zich alleen aan den letter der IJ. Schrift hielden) hunne Paaschlammeren in hunne huizen, en de voorftanders der overleveringen de hunne in den Tempel flagtten, dan zou dit eene formeele fcheuring geweest zijn, die jesus te minder kou 'billijken , daar de wet beval , om die Paaschlammeren in den Tempel te Aagten. Ook zou het getal der paaschlamme¬ ren, en dus ook, der feestvierende menigie, dan nog grooter hebben moeten zijn, dan de opgave van josephus luidt, hetgene niet zeer waarfchijnlijk is. I A  132 GN.OERZ. OF JESUS WAARLIJK VOOtt ZIJN DOOD geflagt waren in den Voorhof, ten einde daaruit omtrend op te rikken het aantal van Israëlieten op dit feest. Diestijds bedroeg dit getal 2,556,000 lammeren. Hoe, zou dit hebben kunnen gefchieden, bijaldien niet alle de Paaschlammeren in den Tempel hadden moeten geflagt worden ? Al was dit aantal wat vergroot, dan ziet men echter uit het middel, waarvan men zich bediende, om het kleinfte getal der feestvierende menigte op te maken (want 'er konden ook, in plaats van tien, wel twintig perfoonen van één paaschlam eeten, en de onreinen waren buiten dien uitgefloten,) dat alle Paaschlammeren, volgends de wet, die toen gold, in den Tempel moesten geflagt worden. Uit dien hoofde is het zeker zeer te verwonderen, dat het in vroeger en later dagen niet ontbroken heeft aan mannen, die beweerden, dat de Paaschlammercn niet in den Tempel, maar door de Huisvaders in elks bij'zonder huis, moesten worden geflagt. (*) Men oordeelde den tijd van 9 tot 11 uureil (want het Pafcha moest tusfchen de twee avonden geflagt worden (f)) niet toereikend voor een zoo groot aan- (*) V. ca sp. sagittarii Harmonia Hi(ior. pasfion. J. C. P. I. p. 80. fq. l. C/1ppelli Epifl, ad CLUHPEKBURG ƒ>. 11 (5. Cq. loesneri Obfervationes ad IV. T. e Philon. Alexand. ad Matth. XXVI: 19. (t) Exod. XII: 6. -— Over dit bevel is ook onder de Joolden zeer getwin. De Kare'èrs verdonder, 'er door den tijd tusfchen zonnen ondergang, en de volle duisternis — (dus de fchemeravond) tusfchen 6 en 7 uuren. Dit fchijnt ook de eigenlijke betekenis van de Hebreeuwfche woorden te zijn, vergeleken met Deut. XVI: 6. Zie MiCHAëLis Supplem. ad Lexica He braica, P. VI. p. 1964. Dit is ook het gevoelen van aben ezra. Doch de Rabbaniten verllonden 'er door den tijd van dat de zon begon te daalen, tot zonnen ondergang: dus van 3 tot 5uuren,of bij de Hebreen van9 tot 11 uuren. Van dat gevoelen was ook josepuus. Anderen, bij voorbeetd, jarChi en kim cm, verltonden 'er den namiddag door, en dit gevoelen omhelslen ook de Chaldeeuwfche Paraphrasten , jonathan en onkelos.— Dit komt ook overeen met de Attifche tijdrekening van den dag, volgends de vei klaring van suidas, hesjjchius ew eustathius. Zie verder bijnaeus de morte J. C. L. f. C. VI. §. 29. Het tweede gevoelen was onder de Jooden , als de leer der Kerk, algemeen geldende, te meer ook omdat de tijd, volgends de opvatting der Kanërs, in de daad te kort was.  hetpaaschl. met zijne discipel. gegeten hebbe. 133 aantal lammeren. Men haalde nog gezegden van philo aan, beweerende, dat het geheele volk op dien dag de plaats van den Priester bekleedde, en offerde. (*) Doch uit de aangehaalde plaats van josephus blijkt duidlijk zoo als reeds te vooren gezegd is, dat de Paaschlammeren in den Tempel geflagt moesten worden; en naardien 'er zoo vele Priesters en Leviten in den tempel op dien dag bezig waren, (f) kon dit werk gemaklijk in weinig uuren aflopen. — Alleen heeft men, brj deze gezegden van philo, niet in aanmerking genomen, dat, wel is waar, de huisvaders de plaats van priesters bekleedden, doch dat zij, niet in huis, maar jn den tempel, de Paaschlammeren llagtten ; zoodat josephus en philo bier gemaklijk met elkander kunnen worden overëengebragt. Dat de Paaschlammeren , niet aan elks bijzondere wooning, maar in den tempel moesten geflagt worden, is uit het bovenftaande niet Hechts onloochenbaar, maar zelfs philo levert, 'ter aangehaalde plaats, daarvan een bewijs op. Voes hier bij , dat het Paaschlam als een offer wordt befchouwd , Exod. XII: 37- XXIII: 18. XXXIV: 25. —, Josephus en philo bezigen van hetzelve de woorden $wicz en Svu.cc. Het bloed van het Paaschlam werd van den Priester tegen den altaar gefprengd. 2 Chron. XXXI: 16. XXXV: 11. Alle offeranden moesten in den tempel geflagt worden. Doch dat de liuisvaders zeiven, en niet de Priesters het Paaschlam (♦) Philo de vita Mofis L. 3-/>- 686. E.edit. francof. 1691 Idem de decalogo , p. 766. C. D. ■ •*>■.. r+) Ten tijde van david waren 'er vier en twintig Priester» clasfen (Ephemeria^ 1 Chron, XXV. en van de Leviten waren 'er 24000 ten dienfte van het Heiligdom beftemd. 1 Chron. XXIV- 4. Ook deze hadden hunne bijz.inJere afdeelingen, zoo trac 'er weeklijks, niet meer dan duizend Leviten in den diensc des Tempels waren. Waarfchijnlijk is het, dat 'er op het Paasch.. leest wanneer 'er zoo vele bu'nengewoone verrichtingen plaats haddèn, ten minften eenige clasfen gelijktijdig in den iempel waren. — Doch al was 'er niet meer dan ééne afdeelmg, dan kon dezelve, gewoon aan dergelijke bezigheden, in korten tijd, djit gene verrichten, hetwelk eigenlijk het werk van den Priester en Leviet was, naamlijk hec opvangen van hec bloed, het uitgieten van hetzelve op den altaar, en het verbranden vau het vet, ■ * 3  ïl? A, M A N D T» hm in den tempel flagtten , daar andere offers door* gaaiids door den Priester werden geflagt, blijkt niet alieen duidlijk uit de aangehaalde plaats van philo maar ook uit de woorden door lightfoot bii matth. XXVI: 19. uit het Boek Pefachin aangehaald. ,, Israehta maftat et fanguinem recipit facerdos." Dan alleen wanneer de huisvader onrein was, verrichtten de Priesters en Leviten dit werk, '2 Chron. XXX: ta, _ Uit welke plaats tevens blijkt, dat, walmeer'de Vader des' ïmisgczins niet onrein was, hij dan zelf het Paaschlam moest Aagten. Op deze wijze (temt alles overeen. Het Paaschlam moest in den tempel geflagt, en dus te Jerufalem gegeten worden. Anderszins konden de Jooden, zoo naauwgezet op hunne plegtigheden, ook nu nog het Paaschlam eeten waaraan echter geen Jood thands denkt. En dus blijrr het tevens een bewijs voor dat gevoelen, dat jesus waarlijk het Paaschlam gegeten hebbe, kort voorzijn dood — dat hij deze gemeenfchaplijke 'maaltiid met zoo vele o.mftandigheden te Jerufalem heeft laten toebereiden. — iet over 't zielelijden van den zaligmaker in gethsemane. Door a. mandt, predikant te gorinc hem. Zander de bijzonderheden van jesus middelaar-lijden verdient buiten twijfel zijn Zielelijden in Gethiemané vooral onze opmerking; te meer, omdat de herhaalde bede van den Heiland tot zijnen Vader, onder dat deel zijner fmerten, door eenen nadenkenden , met zonder eenige bedenkingen na te laten, immers op de eerfte befchouwing , bepeinsd kan worden ; wanneer men de hoogstgaande aandoeningen, welken de menscblijke natuur des Heilands aaugreepen , in aanmerking neemt; wanneer men daarbij zich herinnert , de onverfchrokkene gemoedigdheid van zoo vele MartelaaTen, bij 't vooruitzicht en 't ondergaan van de wreedite dooden; en eindelijk , wanneer men zich voor de aandacht ftelt jesus zekere verwachting van, binnen fftfHg tyds, van ajle lijden verlost, en? ten loon vari  iet over *t zielelijden van den zaligmaker» 135 zijn Zoenwerk , met eeuwige eer gekroond te zullen W0Retds voor eenige jaaren is mij de meestgewoone leidde van gedachten, in de verklaaring van dit deel d J ïidi^gen van den'gezegenden Verlosfer , met voldoende voorgekomen , en drong m.j tot een ander en onbevooroordeeld onderzoek deszelfs. De vrucht daaiv waïen de volgende aanmerkingen, welken ik fchnfSk aTn fommigen mijner kundige Vrienden , en aan mhïe Smeentefi, in 't openbaar, ter beöordeehng ^SSSSSÜ^ mijne -genwoordige Gemeente ter befchouwing der groote gebeurenis va Gethlemane Si ingeleid, werd ik overgehaald, om mijne gedachten aan 't publiek oordeel te onderwerpen , met dien wensc , da d t kort vertoog eenigzins moge dienstbaar z jn ten rechten verftande van deze aange egene byzonder hrid der üidens-gefchiedenis, en vooral ter handhaving van de eer des Godlijken Verlosfers wien. heerii,kh«d zich telkens, in zijne diepe vernedering, op t doorlnrhtiffst geopenbaard heeft. tfLili Mi ne eerfte aanmerking is, dat jesus Zielelyden ia GÏtlifemané van zijn Zielelijden ^n 't kruis moet onderfcheiden worden; daar jesus in t eeilte zegt, ÏÏriSS en in 't laatfte mijn God! een verfchilvan SSE S welk eene allergewigtigfte reden hebben m°De tweede , dat niet ontkend kan worden dat het Inzien in den fchroomli ken aart der zonde , in alle derzdver verzwaarende onhandigheden befchouwd, en vooral inde rampzalige gevolgen, gevoegd bij die ftraffen welken de Heiland deswegens ondergaan moest , uitwerkfels van Gods rechtvaardigen toorn, met kon nala en de ziel van den Heiland gevoelig te treffen; ,ll dit de groote Godmensen zich dat alles, doo a d u m vat? zijn vernederd Middelaar-leven, en lus ook onir al zijn voorgaand lijden reeds op £ voUktfte wijze, vertegenwoordigd had en nogthands nimmer onder die venegenwoordign g .gekhagd, ia zelfs dat jesus, toen Hijvjon. XII. 27., zeme, null tnHm ziel ontroerd, 'er aanftonds pp volgen laat tl wat zal tk zeggen? Vader! verlos m,} mt deeze uur. Saarmede ontkeffender wijze «nduidejde dat Hij di niet zeggen zou, niet .zeggen, kon; gelijk blijkt uit bet  *■ mand t, énmiddelijk volgende, maar hierom ben ik in deze nut gekomen. — Dus zou dan jesus klagt in Gethfe mand uit de verlating van God, en ?t gevoel van deszelfs toorn, moeten gebooren zijn, dan noch het een noch het ander had, mijns inziens, hier plaats, gelui blijkt uit jesus herhaalde aanfpraak mijn Vader' zoo zeer verfchillende van dien uitroep op Golgotha, mijn \~,od! mijn God! waarom hebt gij mij verlaten ? ——Immers de Heiland kon van zijnen Vader, als den zoodanigen befchouwd , niet verlaten worden , noch ook den toorn van zijnen Vader, als Vader aangemerkt ondervinden; maar wel van God, ais zijnen God, zijnen Verbonds-God. Op dien God mogt Hij, uit hoofde van t verbond der Verlosfing, wel betrouwen, dat Wy Hem den loon op zijnen arbeid fchenken zou • maar ook van dien God had Hij, uit krachte van dat zelfde Verbond, te verwachten, dat Hij Hem alle de ftrafgevolgen der zonde , dus ook de Godlijke verlating, en de ervaaring van den Godlijken toorn in zijne f- ' ?Pu.(k geduchtfte wijze, zou doen ondergaan, en dit gelchiedde op den kruisheuvel. De derde aanmerking komt hier op neder ; dat de Heére jesus, die alle de ftrafgevolgen der zonde imaaken moest , ook de bedngftigende aanvallen en beftnjdingen van de magt der helle moest ondervinden ; ' waar van wij nergens eenig blijk vinden ; zo 't niet in Gethfemané gefchied zij. - 't Is wel zoo , dat de Zaligmaker, bij de aanvaarding van zijn openbaar Middelaar-werk, door den Satan is aangevallen en beftreeden; maarniet op zulk eene beangstigende wijze: want in die geheele verzoeking, zien wij jesus vol moeds? en niet de minlte.trek van fchrik of angst. Voeg hier deze vierde aanmerking bij,° dat de Zaligmaker , bij zijn vertrek naa Gethfemané:, zulk eenen aanval van den Vorst der duisternis voorzien heeft • zoo als blijkt uit joh. XIV: 30; daar Hij tot zijne Discipelen zegt , de Over ft e dezer 'wereld, dat is , de God dezer eeuwe, het hoofd der helfche magt, komt en heeft a.an mij niets ; terwijl Hij zijne navolgers irl tTetMemané vermaande, om te waaken en te bidden om met in verzoeking te komen , en zijnen vangeren te genioete voerde, dit is uwe uur, en de magt der duiftervis-, welke twee uitdrukkingen wel moeten onderfcheiden worden; immers., dat de gantfehe. magt der duis.  iet over. 't zielelïjden van den zaligmaker. I37 ternis thands tegen jesus op de been was, had Hij, on de ontzettendfte wijze, voor weinig tijds, beproefd, en onder derzelver aanftooking , was nu de Joodfche euvelmoed tegen den gezegenden des Vaders in bevvee- gl In de vijfde plaatfe verdient bijzonder onze opmerking, dat wij luk. IV: 13, lezen en ah de Duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van Hem voor. kenen tijd. Nu lezen wij nergens, dat de hellevorst op die Wijze, dat is, om zoo te fpreken, in oerfoon , op den Verlosfer weder is aangevallen , zo h niet in Gethfemané geweest zij. Onze oordeelkundige Randfchrijvers zijn van die zelfde gedachte, zeggende , ter toelichting van deze aantekening van lij. kAS, want het blijkt, dat hij tegen den tijd van zijn lijden Hem wederom heftiglijk aangevallen is ; en zij haaien hier zeer gepast jon. XIV: 30 ten bewijze aan. Laten wij hier bij ten zesde in aanmerking nemen , dat luk as taal, C. XXII: 44. en in zwar en ftrijd zijnde bad Hij te ernstiger, ons'aanleiding geeft, om aan zulk eenen ftrijd mft den Satan te denken : want , fchoon 't Grieksch woord dyavi'z dikwijls eenen doodeliiken angst en droefheid betekene, is uit het gebruik der Griekfche Schrijveren bekend, dat het, (en deze is de eigenlijke zin,) niet minder eenen flrtjdtn worfteling te kennen geeft; van waar dan ook het wooid fcyuv/fru», 'twelk zijne herkomst daar aan verfchujdigd is, -gemeenzaam de beduidenis van jlrijdens heeft. Hier, dunkt mij, is onzer aandacht dubbel waardig, dat, toen jesus zijnen eerden ftrijd met het hoofd der afgevallene'Engelen volttreeden had, volgends matth. IV- 11 de Engelen zijn toegekomen en Hem dienden , als' 't Hoofd der volftandig geblevene Hemelgeesten , zoo ook in Gethfemané bij het ten einde lopen van dien zwaren ftrijd, „aar luk. XXII: 43, vanHem een Engel uit den Hemel gezien werd, die Hem ver ft e, kt e. f*er nadere ontwikkeling van dit gevvigtig ftuk diene deze zevende aanmerking, dat de Vorst der duisternis, toen jesus zijn openbaar Middelaar-werk aanvaardde den voordgang daarvan trachtte te keeren, en deszelts gezegende gevolgen te verijdelen , door , ware t hem mooglijk , den volmaakt heiligen Zoenborg tot eenige z-onds te yerleiden; doch 't wrik hem mislukte, en^jat  138 A. M A N D T, hij, nu de Verlosfer dat heilrijk werk voltrekken zou en hem geheel overwinnen; daar alle de mishandelingen dien Godlijken Menfchenvriend, reeds geduurende drie jaaren, onder zijne ophitflng aangedaan, en 't vooruitzicht van 't nu volgend grievendst lijden, ja zelfs van den lmaadelijkften en fmertelijkften dood, zijnen moed en liefderijkst voornemen niet aan 't wankelen hadden kunnen, brengen, dit zocht uit te werken door de menschlijke ziel van jesus te verbijsteren door dc ijsfelijkfte verfchrikkingen, en door de ontzettendfte toneelen voor deszelfs geest te openen , verfchrikkingen en toneeleu boven 't bereik van menschlijke uitfpraak; en alleen bekend in de afgrijslijke woonplaats der verdoemenis, om Hem, langs dien weg, nog te ru°- te roepen van de uitvoering van zijn allerdierbaarst vcr« losüngwerk. Uit deze zevende aanmerking wordt de volgende agtJle gebooren , dat wij nergens een fterker bewijs van jesus Middelaar-gewilligheid meenen aan te treffen dan in dit zijn zielelijden , dan in Gethfemané. — De ziel van immanucl was zoo vervuld met e^nen blaakenden ijver voor de eer der door de zonde gekwe'tfre Godlijke ^Majefteit, met eene onverbeeldlijkfterke lief' de voor t heil en de behoudenis van zondaaren , dat zij dien aanval, om jesus trouwloos te maken aan de genadevolle bedoelingen van 't eeuwig heilöntwerp niet zonder duldelooze aandoeningen, en den doodeltjk' fteu angst ondergaan konde, en den Heiland deed bidden , Mijn Vader l indien '/ mooglijk is , laat deze» Drinkbeker van mij voorbijgaan. Onze laatfte aanmerking zij, dat jesus met deze woorden niet bidt, dat Hij uit dien beker niet mogte drinken; want de Zaligmaaker moest, om boven reeds genoemde reden , ook dat zielelijden ondergaan ; ook had Hij daar uit reeds gedronken, zelfs toen Hij voor de eerste maal dus zijnen Vader bad; maar dat nu die beker van Hem mogte voorbijgaan, dat Hij niet verder daar uit drinken mogte; zoo evenwel, dat, indien het 'sVader wil mogte wezen, dat Hij nog verder uit dien bitteren kelk drinken zou , Hij zich aan 't vaderlijk welbehaagen gaarne onderwerpen wilde. Dc tegenbedenking, welke uit heb. V: 7. tegen mijne gedachte omtrend het zielelijden mooglijk gemaakt aal worden, komt mij niet voor van dat belang te zijn., te  ïet over 't zielelijden van den zaligmarrr» 139 j . .;: de gegevene verklaaring eene wezenlijke. Svaa'igSfd konneg overlaten: want? behalve dat het toord ivMfc* ons niet verplicht aan de vreeze voorden dood te denken, zoo hebben de Uitleggers over defen tekst zulke ophelderingen gegeven , welken overSnkomffig met de' Griekfche zegwijze niet alleen met ^fverk aaring niet ftrijden ; maar zelfs veel eer deze ^S^tótótiëens dan mijn oogmerk laat hier nwr <*eene verdere uitweiding toe. .. Dit zi? genoeg om u, geëerdê Lezer! de leiding mijner gedachte over den tweeftrijd van Gethfemané te doen weten. Ondertusfchen, gelijk ik het Waagen durfde der befcheidenheid deze, ter beoordeeling, aan te bieden , zoo zal ik gaarne , en met dankzegging ontvangen de aanmerkingen, welken tegen dezelve mogten kunnen gemaakt worfen , en mi verblijden , zo de wSheld en grootheid van den Verlosier, die in den hof afs een worm, in \ (tof kroop, en de aanbnlhjke bHken zjner gadelooze Zondaarsliefde, op eene aude?e en betere wijze, kunnen ftaaude gehoudeii, en in een overtuigend licht gefteld worden. over het uur van jesus dood, eene proef, om marc. XV: 25 en joh. XIX: 14, met elkander over een te brengen, door j. d. mic ha ëL is, Onder alle de plaatfen bij de Euangelisten , die met elkander fchijnen te ftrijden, zijn- gewishjk die, welken het eigenlijk tijdftip, waarop onze Verlosier ten kruisdood veroordeeld , en waarop dit vonnis .voltrokken is, bepaalen, de allermoeilijkfren.en gewigt.glten. Wat het eerfte betreft , de veröordeeling naamhjk van jesus door pil at os, hier omtrend ftb ^J^effi Ls, de eenigfte ooggetuige, onder de Euangelief.hnivers, van jesus lijden (*) Hoofdft. XIX: 14. Hv M Tohannes behoorde niet alleen onder de drie Biseipej len aan welken jesus toeftond, zijn lijden m Gethfemané van' SSi5,KdU3«^^ *ATT* X-XVi: 37» ™™ ****  J40 j. b. michaSlis, «p* tirei 'èitTi,, efi het- was de zesde uure. Mncusdnr en tegen zegt, Hoofdfi. XV: 25, omtrend de daadiiike voltrekking van dit doodvonnis: *Hy iè $K ™T1( Z BïCivpuw Amév, en het was de derde uure, toen zH'hZ kruijigden. Hoe is het nu mooglijk, dat iesus ten zes uuren tot den kruisdood veroordeeld werd, en no' thands ten dne uuren reeds gekruiligd kon worden" S Deze zwarigheid drukt zoo veel te meer ^m&W. men der, misflag i„ de tijdrekening u£ Z cll™£tfl waardigften getuigen van jesus Ujdeu , johanne? EfSvl:eiJ geenszins aau marküs w*SmïSZ IcrlSÏS^e^ ^,f uuren tesus ten tusfchen de uitfpJK'Sering1 Z gfe XXVlï-f/0^-' die,te" T UUrci1 begon/ maÏÏh? XXVil: 45 Prijswaardig is het derhalve, dat de Uit léË gers der H. Schrift , als om ftrijd , gepoogd hebben dezen knoop te ontwarren, offc hoon lij 2ifh ™ „ verfclnllende hulpmiddelen en verklaringen , ter blei kjng van dit doel, hebben bediend (*) ' Reeds vóór jaaren koesterde ik het denkbeeld dat om- iV. Testament, ter verëenlfng van beidé Euan- vf^- da8i de 0Ve"fie ionseren zich aIIen wn Jbsos verwijderd pragt. L»e ge.eerde man, van wien hij Bladz. 4.1c foreekt d£ h«hïevoedeenDveael ^ de ""W* SSfeft was MTcHAër > ^fR1Cü,S aan«enomen ^ verdeedigd had was MiCHAeuj zelf, en de tegenwoordige proef, eenomen Z^f/Crftre"te kldne kiften, na deszelft dóódvma meld, bevac eene verdediging en verdere ontwikkeling van zim £ va ,f zIge,ir h" ' ^ 0nZe" LeZeren' h°Pefl wif, ni t onl £ 1 ,"J' ,daar Z1' Saanie eens vernemen zullen, wat W zv,k eene zaak de beroemde uitlegger michaclis zegt. VerZ  over het uur van jesus doöd. 14* fcuanklisten, te berde gebragt, de beste en alzins voldoende vare. Zij is deze: „ Markus telt de uuren op de gewoone wijze van Zonne-opgang af, en wanneer hij dos zegt, dat jesus teri drie uuren gekrmfigd ïij geworden, is dit even zoo veel, als of *wn.zeiden, dat hii 's voormiddags ten. negen uuren, of drie Uuren m 7onne-opgang, gekruifigd ware. Johannes daarentegenteil & uuren van middernacht af, en, wanneer W verklaart, dat Christus ten zesden uure ter dood " veroordeeld geworden, moeten wij, naar onze maner, van de uuren te tellen, het dus verklaren , dat tesus des morgens ten zes uuren, dat is , zes uuren na Middernacht, juist op het uur, toen de Zon opging, ieröordeeldis. Op deze wijze ftrijden beide Euangelisten "iet met elkander. Jesus is ten zes uuren ter dood veroordeeld, en ten negen uuren is het doodvonnis aan hto^™sn; zegt clericus, volgt hier in de gewoonte der oude Romeinen , en haalt, ter bevestiging daarvan, a. gellii noStes atttc*, L. $. a, U.e« m Gellius eigen woorden zijn deze: Populum au'em romanurn ita, uti Varro dixit, dies fingulos annumerare a m* dZZce Isnue ad mediam proximam, multis argumentis ester,* iitur Saerafunt Romana, partim diurna, partm noclurna fed ea !ÏL inter nocienr fiunt ^^^Tlnde Zch bt. oJ igitur fex posterioribus noBu hom fiunt , eo d e Ieri dicunTur , qui proximus eam noüemtllucesat. A i lm Htus quoque & mos auspicandi eandem esfe obervationem d*> let Kam magijlratus/quando uno die eis auspicandum est,& id''fupTr"uo' aufpieaverunt , agendum. post exonum folem 1'Jiauflicati esfe & egnfe ex eodem die dtcuntur. Pr*terea SJi S, qu s nullam diem abesfe Roma licet, cum poft ï^«%ft«*W-, & Pos: prunam facem antemedsam TeZentel revertuntur,non dicuntur abfuis/e mum diem En foS jke bewijzen, uit de gebruiken der Rorae.nen ontleend, hna g u.us, op de aangevoerde plaats, nog meer aan. Censor in us fchrijft dus: hujusmodi diés ab aftrologts &cmtaj'. lus üuaslormdis definitur. Babijlonii quidern ajohs exortu adYxor um ejusdemaUri diem ftatmnt. At in UmbnapleriTue a nieridii ad meridiem. dthenienfes autem aboccafu fohs Tdocaun Ceterum Roman- a media notie ad medium noüem dien esfe existimaverunt. Behalve deze plaatfen werwaards clericus heen wijst, kan men die manier van tel en ook u.r S plaafen van L Pandeken afleiden, vooral uit Li. Ut. li tde fS f 8. Waar gezegd wordt: More romano diet * me.  J. D. bi ï C H A t L I S j CENSORiKus de die MtajF, Cap. 0 aan, benevens de Vraag, van plutarchus in Ouzst. Rom ^ « tyy tW w 4%*, & Ai^5 VWT.{ Aft^ CBr*J£ Ck R0mdnm dag van Inidder- De gevvigtigfle tegenwerping, welke men die geleerde beandwoordmg van eene zoo belangrijke twis vraat iSn te gemoet voeren, bcftaat hierin: * Jdat de 2 r " meinen, wel is waar, hnnnen dag'net middenS be" gonnen , maar dat die gewoonte ten édevïr\ , « NEs , reeds lang in onbruik geraït ia . »" JK2 dl Romeinen telden toen, moeteen algemeen beSJ hunne uuren van Zonne - opgang af ?*S F , iJ,' derhalve niet te geloovcn zii dat li. " " het Ine berekening'der uurenJ'ZOn UStnTh^ T reeds lang in vergetelheid gekomen Ï»'*" ' die ichijnt, in een helderer daglich.ï S JU'Ste t0£- De atlmn «fit. Ufïede /ƒ/' r*\ ri vt 1, C<& mamtviiifionihvi \ s i  over het uur van jesus dooö. 14$ De waarfchijnlijkheid van dit vermoeden wordt bevestigd door eene merkwaardige P^.bij cicero in ziln prooemitm prime.aSttoms in C. Va rem C. X of § tfXXT None font hodie fexttles, hora nona convemre cxpistis. Hier zegt cicero, dat de Rechters, door welken verRES zou aangeklaagd worden, ten negen , ïuren waren bij één gekomen; Dat hij hier de nurfeft •telle te rekenen van Zonue- opgang , en aus s. namiddags ten drie uuren meenen zou ,-valt bezwaarlijk te «looven (*), maar hij telt vermoedbjk van middernacht § en wil dus zeggen ; dat de Rechters *i morgens ten «ezen uuren bij elkander gekomen waren. Mijne gronden voor deze uitlegging zijn de volgende: i Ongelooflijk is het, dat de Rechters, tot het onderzoeken en beflisfen van een zoo moeilijk en verward beding, als dat tegen verres was, eerst zoo laat op den da», te weten 's namiddags ten drie uuren, zouden bij één zijn gekomen. Hierdoor hadden zij zich immers zei ven beroofd van de gelegenheid, om op dien dag, "enige vorderingen van belang in zoodanig geding te m?CDe Romeinen waren nimmer gewoon, 's namiddags of na den eeten de vierfchaar te fpannen. Van daaf , dat plutarchus omtrend k a t o, als iet bijzonders, opmerkt, dat hij, naar het voorgeven van fommigen, wïeens', na het houden van het middagmaal en wanneer hij een glas wijn gedronken had , ter vierfchaar gegaan zij (t) j dat hij echter als eene lastering befchouwt. ("-) Het verwondert mij, dat cicero's uitleggers, die ik, bij deze gelegenheid, heb nagezien, in het geheel niet opgemerkt hebben; dat 'cr in deze woorden eenige zwarigheid neeke; p'tiscos heèft in zijn Lexicon Antiquit.p. 909, deze woorden ih» verklaard: Nona a mendie, tertia Jcthcet post ■ pas. turn: 's namiddags ten negen uuren, drie uuren na den eeien. m Zie elutarchii Vtta Catoms Uticenfa, Nog komt» het bover.ftaande, de door ce nsoriwos, tam Boek de JeNatali, Cap. 24, aangehaalde Wet van den Tribunus plebis m pi JSTORio»: Pretor, urbanus, qui nunc est, qmque pat hacfüat,duos Mores apud fe habetoihque usquead fupremam Ju Zer cives dicito. Waarbij censorinüs opmerkt, dat de {lid vóór denopeansderavondfter vespera hebbe geheten1, en dat Tprema nog vóór de vespera zij voorafgegaan. Werd nu het gericht e^usque ad fupremam gouden, dan konden de Rechters bezwaarlijk 's namiddags ten drie uuren» wanneer de j«pr*r reed* aanging, eerst bij één komen.  •144 j. r>. «iefiiiiLiSj. .3-Het middagmaal werd, te Rome , meestal o» hef vyfde uur van den dag, of,.naar onze rekening t ^ fchen elf en: twaalf uuren gehouden; at men r'i t dan geicbiedde het op het negende of tiende uur M , 's namiddags ten drie uuren ; en nu is net immm niet te gelooven, dat op zoodanig uur eene gerechSfê mg zou begonnen zijn. OmtrSnd de uufenvan hk 4- Juist het derde uur van den dar , dat-is 'j mor gen ten negen uuren was de gewoone tijd, wanneer™, iLiTxl^r/lvrsf6'^1111611 W£rd' «-ömtrenTzegt' Prima falutantes, atqm altera continet hora Zxercet raucos terlia causfidicos* ' En VIII, 67, Ho ras quinqüe puer nondum inihi nuntiat; ei ia dam convïva mihi, Cxcïliane, venis I Cum modo dhtulerim raue* vadimonia charta. Zoo merkt ook franc, pollet os in zijne Mst% na fon roman, L. 1, en s 1 o0n 1 us de judic L Ó aan dat de Pretor 's morgens ten negenen', of U et derde uur van den dag hebbe laten uitnodigen R verkrijging van recht voer een ieder. Zie pit scr J^exicon, pag. 909. Dit alles maakt het mij zeer waarfchijnlijk, dat cic e r 0 door het negende uur het zelfde tijdftip verftaat, %TLL 7tëe%tel ne§e" uurcn plese» te noemen. , ^n ,ist d>t zelfde bevestigt het denkbeeld, dat men , in de komeinfche vierfchaar, de uuren, naar den ouden tiant, van middernacht af geteld hebbe. Wanneer ,m \V\^^lH°°-fdh X1X: i«.befchrijft^,t n de. Romeinfche vierfchaar van p. pilatus is voorge* vallen, behoeft men zich in het minde niet te verwonderen , dat hij zich ook van de tijdrekening bediend ebbe , aldaar ,n gebruik. Markus en johanne* Ia en zich volkomen overeenbrengen. En nog gemakRjker, nog natuurlijker zou ons johannes uitdrukking voorkomen, indien wij durfden vermoeden , dat gelijk weleer de Pr eet er Urbanus het uur door den Accenfus liet uitroepen en voor de vierfchaar nodigen,pilatus die gewoonte insgelijks gevolgd ware, en* • zkte  OVER. HET OCR VAN JKSÜ3 DOOD. ïtf zich op den Rechterftoel geplaatst hebbende, door den Accenfus had laten uitroepen: Het zij nu s morgens om zes uuren; wie recht begeerde^ ftond het nu vrij, zich te melden. Johannes, die bij jesus lijden tegenwoordig was, zou deze omftandigheid van tijd hebben opgemerkt , en het ware dus niet te verwonderen , wanneer hij zulks , onveranderd in fpreekwijze , mede in fcijo verhaal had laten invloeien. » Dit fchrcef ik reeds vóór tien jaren. Zeker Bijbeluitlegger (heumann) heeft deze mijne verklaring verworpen. Hij merkt eerst en vooraf aan, dat clericus zelf zijne voorige begrippen omtrend het derde en Zesde uur weder heeft laten vaaren, omdat johannes, indien hij dc uuren van middernacht af had willen tellen, niet het zesde, maaf het negende uur had moeten noemen, terwijl het derde uur na Zonne - opgang, waar van markus gewaagt, het negende na middernacht is. Die bedenking zelve had ik reeds eenigermate uit den weg geruimd , hoewel ik mij thands in ftaat bevinde , zulks nog tot meer genoegen te verrichten. Toen reeds had ik gefchreven, dat jesus 'smorgens ten zes uuren door pilatus veroordeeld, en eerst omtrend negen uuren gekruifigd ware. En wien kan het toch wel bevreemden , dat 'er, tusfehert de uitfpraak en de voltrekking van het doodvonnis , bijna drie uuren verlopen , daar niet alleen jesus befpotting door de Romeinfche foldaten in dien tusfehentijd voorviel, maar ook de afgematte en onder zijnen last bezwijkende jesus, verzeld door eene zoo groote menigte volks, niet anders dan langzaam naa buiten kon gevoerd worden? Bij het op nieuw overlezen van johannés woorden echter bevind ik , dat ik mij de zwarigheid , die clericus zich zeiven en ik mij insgelijks maakte, grooter heb voorgefteld, dan zij in de daad is. Ik kan ze nog kleiner maken. Johannes naamlijk zegt in het geheel niet, dat jesus omtrend het zesde uur reeds Veroordeeld zij geworden, maar dat pilatus zich toen op den rechterftoel geplaatst, en, alvoorens hij het vonnis daadlijk uitfprak, nog eene poging gewaagd hebbe, om het volk van deszelfs geroep om het bloed van deZen onfchuldigen te rug te brengen. Men leze ilechts de Woorden, joh. XIX: 13—1<5. Wanneer ik bedenke, dat het niet juist zes uurert, maar omtrena zes, en dus misfchien reeds eene wijle over zes uuren was, toen p ij IV. DÉÉL. MfiWOSLST.WO. 4. K LA>  * 4<5 J. D. M I C H A ë L I S , i a t us zich op den rechterftoel plaatfte, en dat j e s us ten negen uuren, toen de duisternis begon, reeds daadluk moet aan het kruis hebben gehangen ; dan fchijnt er mij een zoo korte tijd, van nog niet volkomen drie uuren, over te fchieten, dat ik mij geenszins behoefte verwonderen , hoe 'er, tusfchen pilatus zitten op den rechterftoel eii de volvoerde kruifiging van jesus, zoo veel tijd hebbe kunnen verlopen , maar veel eer hoe toch zoo vele zaken in een zoo kort tijdverloop hebben kunnen voorvallen. Is het volgende misfchien niet gefioeg, om derde half of drie uuren weg te nemen ? i. Pilatus waagt nog eene vergeeffche poging, om jesus te bevrijden, en laat eindelijk, volgends mattheus, water brengen, om zich, alvoorens het vonnis uit te fpreken , openlijk te wasfehen , en dus ook hen, die ver van hem af ftonden, en zijne woorden veelligt niet verftaan konden, te betuigen, hoe zeer hij geloofde, dat je s u s onrechtvaardig behandeld werd. a. Hij fpreekt het vonnis. 3. Jesus ondergaat de befpotting der foldaten , die Ce^s,Tjk veel üjd moet heb^n weggenomen, matth. aXVH: 27—32. 4. Jesus, zoo afgemat , dat hij zijn kruis eindelijk zelf met meer dragen kan, wordt van pilatus wooning, ter Stad uit, naa Golgotha gevoerd. 5. Daar wordt hem nog Edik toegereikt, dien hij niet drinken Wil, Matth. XXVII: 33, 34. 6. De kruifiging zelve gefchiedt eindcliik. Zulks moet die geleerde man niet hebben bedacht ; hij zou anders niet hebben gefchreven: „ Hoe had de Heere ook eerst te negen uuren aan het kruis kunnen worden geklonken , wanneer de Stadhouder hem reeds drie uuren te vooren ter kruifiging had doen uitleiden ? " Maar die geleerde man heeft mij nog ééne bedenking geopperd, welke ik, met zijne eigene woorden, ga voorHellen. Hij zegt: „ hetgene hij, ter verdediging van dit gevoelen, genoodzaakt is, te beweeren, dat naamlijk pilatus ten zes uuren naar onze manier van fpreken het doodvonnis over jesus uitgefproken, en gevolglijk den Jooden nog in den nacht gehoor gegeven, ook in den nacht nog jesus tot herodes heeft laten voeren; daar door wederlegt hij zich zeiven, naardien zulks ongelooflijk is." In het eerfte zie .ik niet eens den minften fchijn eener ongelooflijke zaak; offchoon ik BK  over het uur van jesus d00c. 147 nu niet meer beweere , dat jesus ten zes uuren zij veroordeeld geworden, maar alleen, dat pilatus zich-, omtrend dien tijd , op den rechterftoel geplaatst hebbe. Het vonnis is dus bij dag over jesus geveld. Maar dat nu in eene Stad , waar zoo veel onrustig volk bij een is , als op het Paaschfeest te Jerufalem, een rechter die zich eigenlijk, om alle oproer te voorkomen, aldaar onthield , aan den gantfchen Joodfchen Raad en hunne Hogepriesteren , verzeld door eene groote menigte volks, en daar door alzins geducht, voor het aanbreken van den 'dag zelfs, geen gehoor ontzegt, kwam met de voorzichtigheid toch wel volmaakt over een. Voorzichtigheid en plicht gebieden fomtijds , bij veel minder bedenklijke omftandigheden en in veel kleinere fteden, den rechter, zijnen flaap af te breken, wanneer zulke aanzienlijke klagers of eene zoo onftuimige menigte hem overvalt. Is het, bij voorbeeld, wel iét ongehoords, dat, op Univerfiteiten, de Overheid ook des nachts te woord ftaat? en zou het niet berispelijke traagheid wezen, aan de openlijke rust zijnen flaap niet le willen opofferen ? De aanklagers nogthands zijn gewoonlijk nog al van minder rang en aanzien , dan de Joodfche Hoogepriesters , eri het zwaarfte oproer op eene Univerfiteit ware eene kleinigheid , gerekend tegen een tè Jerufalem, op het Paaschfeest, wanneer 'er wel duizend-maal duizend menfchen bijeen waren. Naar het verhaal der Euangeliefchrijvers fchijnt het ook in de daad zoo te wezen, dat jesus nog bij nacht tot pilatus gevoerd zij geworden. Bekend is het, dat srp»}, vroeg, eigenlijk 'smorgens tusfchen drie en zes uuren , of de vierde nachtwake te kennen geeft. Zoo wordt het blijkbaar mark. XIII: 35 verftaan, alwaar de nacht in avond, middernacht, het haanen geh-aai en den morgenftond (npaï) verdeeld wordt: insgelijks mark. I: 35 5 waar bij vpxi ftaflt hw%w a«v nog diep in den nacht. Nu zeggen de Euangelisten, dat de hooge Raad jesus tot pilatus gebragt hebbe, gelijk matth. XXVII: 1 zich uitdrukt, •trpdac yeyop.hvfi, toen het morgenftond geworden was , (hij had onmiddelbaar vooraf van het haanen gekraai gefproken, dat de verloochening van petrus aanduidde; weshalve wij het woord rfnei zoo veel te meer in dien famenhang, in zijne eigenlijke Ka be-  143 J. D. MICÏIASlIS, betekenis, die het mark. XIII. 35 heeft, laten moeten), en volgends markus, in dezelfde tegenöverftelling, 'evSétec. 'e*i ró crp«}, terftond bij den morgenftond. Bij johannes heet het insgelijks, Hoofdft. XVIII: 28, ïv Sè itpul, het was *s morgens vroeg. Willen wij de Griekfche woorden hunne eigenlijke betekenis laten behouden , en wel die, welken zij zelfs bij de Euangeliefchrijvers hebben, (want met andere Schrijvers mag ik mij hier niet inlaten , omdat mijne partij gemeenlijk voorgeeft, dat de Euangelisten den Griekfchen woorden eene betekenis toevoegen, die zij anders bij geen eenig Schrijver hebben,) dan is buitendien bewezen hetgene, dat betwijfeld wordt, naamlijk dat jesus bij pilatus zij aangeklaagd in de vierde nachtwake, en wel jnog voor het aanbreken van den dag. De tweede omftandigheid kon nog eer aanleiding tot bedenking geven, daar pil at us jesus tot h e rode s zond, alvoorens hij hem nog volkomen te recht Helde. Is dit dan ook nog vóór het aanbreken van den dag gefchiedt? Met het zelfde recht misfchien konde ik vragen: waarom niet? Pilatus zocht zich van den befchuldigden te ontdoen, en herodes zal den Hoogepriesteren en Raad te Jerufalem gaarne de beleefdheid gedaan hebben, om hen ook , vóór het aanbreken van den dag, te woord te ftaan. Intusfchen kan zulks ook zeer wel eerst, na het krieken van den dag, hebben plaats gevonden. Want, volgends johannes getuigenis, was het niet juist zes uuren, maar omtrend het zesde uur, toen pilatus zich op den rechterftoel plaatfte. Mijn oogmerk is niet, de averechtfche verklaringen van markus en johannes woorden te wederleggen; en, om die reden, laat ik mij ook niet in op de verklaTing van mijne partij. Hij • wil het zesde uur , waarvan johannes gewaagt, van het uur af rekenen , dat de Jooden de vierfchaar over jesus gefpannen hebben. Johannes had, dunkt mij, met het zelfde recht, de uuren kunnen tellen van jesus gevangenneming af. En in het algemeen moet men denken, dat, indien een Schrijver dit of dat uur noemt, wanneer niet alleen eene enkele zaak , maar zeer vele gebeurenisfen plaats grepen , van welken af men het uur rekenen ;kon , hij het uur niet rekene van de eene of andere dezer gebeurenisfen af, maar dat hij een gewoon uur ver-  OVER HET ÜÜR van jesus dood. H9 verfta, ingevalle hij 'er naamlijk niet uitdruklijk bijvoegt, dat zulks misfchien op dit of dat uur, na die voorheen aangeduide omftandigheid, gebeurd zij. Ik verwonder mü, hoe mijne partij toch beweeren kunne, dat de Toodfche Raad eerst 's morgens ten drie uuren zou hebben begonnen, de vierfchaar over jesus te fpannen, daar nogthands, volgends zijn eigen voorgeven , (bij mark. XIV: 30) geduurende deze rechtspleging, des middernachtsom twaalf uuren, jesus verloochening door petrus zal voorgevallen zijn. Het één ftrookt hier geenszins met het ander. #edachten over 'sheilands eerste gewaarwordingen bij zijne opstanding. Heden vieren wij de gedachtenis der heuchlijkfte gebeurenis , welke eenig in haar foort , en belangvol voor het gantfche Christendom is. Jesus is opgellaan! Deze is de verkondiging, welke, op het Paaschfeest, door 's Heeren gezanten gedaan wordt. Het is dan ook mijn plicht, mij deze zaak, in mijne overpeinzingen, voorteftellen. Al peinzende, valt mijde gedachte ïn: welke zullen wel de eerfte gewaarwordingen des yerlosfers bij zijne Opftanding geweest zijn! ben.Engel kan dit gewis noch vatten, noch befchrijven; hoe veel minder ik'. Maar een Engel mag 'er van (tamelen, en dit kat de genadige jesus mij ook toe; fchoon ik zulKs, op verre na, niet doen kan, op de wijze der Engelen. Laat mij , om aan mijne gedachten eene behoorlijke orde te geven, eerst nagaan, in welke omftandigheden, dan, op welken tijd, ten laatften, tot welk einde jesus zij opgeftaan; en zoo, naar aanleiding dezer bijzonderheden, zien, welke gedachten 'er bij den Heiland, waarfchijnlijk, zuilen plaats gehad hebben. Jesus itond op in heerlijke omftandigheden, maar te gelijk had hij gelegenheid, zich zijne voorige diepe vernedering te herinneren. De ftaat des doods, waaruit hij ontwaakt was , de eenzame, fombere graf-kelder, waar in hij gelegen had , deeden hem het ontzettende yan dien toeftand inzien, waar in zijne gekochten zouden hebben moeten verkeeren, indien zijn dood de magt des doods, om eeuwig te verwoesten, niet had te niet K, 3 es*  ïjfc GEDACHTEN OVER. 's HEILANBS EERST2 gedaan. Dood! waar is uw prikkel? Helle! waar is uwe overwinning? Dit zal eene der eerfte juichende gewaar- wordingen des Heilands geweest zijn. Ook zal de aanzienlijke graf-kelder des rijken josefs hem dankbaar den Gbd der Waarheid hebben doen roemen, die Hem „naar zijne belofte, bij de rijken in zijnen dood had doen zijn. —- De bewindfelen van het thands herleevend lichaam des Verlosfers werden omzwachteld. De zweetdoek werd afgeligt. Engelen ftonden Hem ten dienftc, en beweezen Hem hulde, als den voleinder van «ijn werk, als den eeuwigen Levens-Vorst, terwijl de nog toevende aarde getuigde van de grootheid van haren Heer. Welke bewijzen van Majefteit en Godlijken luister ontving jesus hier door! Sloeg hij zijn oog op de doorftokene zijde, op de doornagelde handen en voeten ; dit verwekte bij hem eene gewaarwording, die boven alle befchnjving is. Hij zag de tekenen der vooTige iterflijkheid, en gevoelde zich onfterflijk. Hij aanbouwde de lidtekenen van den bloedigften ftrijd; maar Hij had overwonnen. Hij herinnerde zich de diepfte vernedering en fmaad, en vond zich aanvanglijk met eere en heerlijkheid gekroond. Hij dacht aan de voorige imert; maar genoot reeds de beginfelen van die vreugde, voor welke Hij het kruis verdragen, en de fchande vertcht had. Zuur was de arbeid zijner ziele geweest : maar hij ftond nu verzadigd te worden. Al de reine zelfsvoldoemng, die de door Hem herftelde eer van God, en de door Hem zoo duur gekochte zaligheid van menlchen Hem geven konde, genoot Hij in de ruimftei maat. Ja, hier toe was de verhevene ziel van den God- 1 mensch nodig, om dit, en nog veel meer, naar waarde te gevoelen, en niet te bezwijken. Maar in welk eenen tijd ftond de Zaligmaker op ? Zeer tfroeg, eer het begon te lichten, trad Hij ten grave uit, Doch Welhaast werd de fluiër des nachts, die Natuur omhulde, weggefchooven. Toen groette de verfrischte Natuur, met ftille plegtige vreugde, haren Heer.' De vogelen zongen Ichooner , dan immer , Hem hunnen lolzang toe. Een zacht windjen fluisterde den eerbied der ltomme Schepping. Al het fcheplel, 't welk Hem «hands omringde, fcheen het te gevoelen, dat Hij het was , die hen eens volkomen zoude ontheffen van den last der dienstbaarheid onder de zonde , waar onder zij alle rentten. Jesus had altijd een open hart voor de fchoone  GEWAARWORDINGEN BIJ ZIJNE OPSTANDING. 151 fchoone Natuur. Hij had het nu bijzonder. Ik ben h*t, die alles nieuw maakt: dit was zijne gedachte. Tosef's hof werd voor Hem een ander Eden. In het eerfte Eden riep de donderende ftem der Godhjke rechtvaardigheid Adam toe: het aardrijk zij , om uwen wil vervloekt! Hier fluisterde de Godlijke liefde den Middelaar in het hart: het aardrijk zij, om twen wil geupend1 Elke koesterende zoune - ftraal , elk weldadig anuw-dropien, ieder ontluikend bloempjen, elk groenend kruid en plantjen, elk vcrfrisfchend ooft ftelde hij op de lijst der vruchten van zijne voldoening. De vloek was nu van de aarde weggenomen. Jesus had de aarde tot eenen tempel des Atlcrhoogften gewijd. Wie heeft ooit zulk eenen morgen genooten? Wie ooit zoo de Natuur befchouwd? Niemand l want — Godlijke JE sus', dit kwam u toe. , Tl ..... Zeer vroeg in den morgenftond.... Ik moet hier oij no* een weinig ftilftaan, om naar aanleiding van den tijd van 'sHeilands verrijzenis, mij nog meer van zijne gewaarwordingen voorteftellen. Wanneer gevoelen en genieten wij zoo zuiver ? Wanneer maakt elk voorwerp , dat zich aan onze aandacht voordoet, zulk eenen diepen indruk? Wanneer vloeiën uit dien indruk zoo regelrecht de juiste gewaarwordingen , als in den morgenftond? Dan beginnen wij , als op nieuw, te leeven. En wie leefde in den volften nadruk zoo op nieuw, als jesus in dezen morgen ? Wie was, na atmattenden arbeid, immer zoo door de rust verkwikt, als hii door zijnen weldadigen dood-flaap? Wat hart ontving dan ook van elk voorwerp zulk eenen indruk, als het ziine. — Hij aanfehouwde niet flechts de juichende Natuur, maar Hij floeg ook zijn oog op het nog in die»e ftilte fluimerend Jerufalem. En wat trok, onder alles wat zich daar bevond, eerst en meest, zijne aandacht 2 Was het niet de diep ter neergeilagene Discipelen fchaar? Hij, die nathanaül onder den vijgenboom zag, zag hen in ftille droefheid verzonken, vragende de een den ander: Hoe lang?.. Hij zag welhaast ziine lieve vriendinnen zich graf waards fpoeden , mes doorwonde harten, en tranen in 't gezicht. En hoe was de meedogende Ontfermer daar bij te moede ? Zoo als de vriend , die van zijn omzwerven te huis gekomen en wetende, dat al de zijnen hem voor verloren hielden, juicht in 't vooruitzicht hunner ontmoeting,  153 • cedachten over *S he1lands eerste hunner verftommende verwondering , hunner opgetogen ne vreugde, en tedere liefde-betooningen. En al hes zalige van daf wederzien gevoelde deze Vriend, bij uitnemendheid , zonder iet van dat ongeduldig haasten te vertoonen , hetwelk zoo vaak hec zalige van onze yrolijklle vooruitzichten verzwakt, \ Maar zou de Heiland Jerufalem aanfchouwen, zonder zich ook zijne woedende haters voorteftellen ? Zag Hij pok niet kajafas, misfchien eenen lustigen droom droomende, ontleend van de bloedige toneelen op Golgotha ? Klonk niet het geroep der woedende menigte? ■weg met dezen! kruis hem ■' nog in zijne ooren ? Ja Hij dacht aan zijne vijanden , maar niet met eeue lage wraakzucht. Hij dacht aan hun, met dat oordeel der billijke rechtvaardigheid, hetwelk den verheerlijkten Middelaar als Rechter toekwam. Hij dacht aan hun , en aanfchouwde zijne wonden, waarüit zijn bloed gevloeid was, 't welk zoo velen hunner, ook van deze hunne zonden, zou reinigen, cn gevoelde al den hemel -.wek lust der vergevens-gezindheid. Hij dacht aan hun, en genoot voor zich zeiven al de reine geneugten dierbewustheid, van niets onbeproefd gelaten te hebben , wat ftrekken kon, om hen aan het vreeslijkst lot teontrukken. Hij genoot tevens de vreugde van de eens; miskende en verdrukte onfchuld, die zich eindelijk ge* rechtvaardigd, door God zeiven gerechtvaardigd zag. Nog eens. Het trotfche Jerufalem , het prachtige Tempel gevaarte lagen daar voor het oog des Opgewek-, ten, en zijn boven alle befetlen vlugge Geest vertegen-, wöordigde zich de priester-fchaar, het offerwerk, het. in deze dagen gevierd wordende Paaschfeest, en al de ftatie der wettifthe fchaduw - plegtigheid, ' En Hij mogt zich zelveu aanmerken , als den vervuiler van ai die betekenisfen. Toen Hij nog onder de wet was , nog feesten vierde, vóór vier dagen het laatfte paaschlam at, en dien maaltijd met de zijnen onder zoo vele ple^tige treurigheid hield ; toen 'werd telkens zijne menschlijke ziel geperst, tot dat het zou. voleind zijn* Wat Hem door dat alles voorgebeeld werd. Maar uii had dat ééne woord : het is volbragt , elke fchaduw doen verdwijnen , gelijk de nevel voor de opkomende zon wijkt. Zoo maakten fchaduwen en beeiden thands. plaats voor genade en waarheid. Nu Hij, het tegentiecldige Pafcha , geflagt was , ea; met ééne offerande ia  CEWAARWORDINGEN BIJ ZIJNE OPSTANDING. 153 in eeuwigheid volmaakt had allen, die geheiligd zouden, worden, nu aanfchouwde Hij, met de verhevenfte bewustheid zijner eigene hooge waarde, al den ornflag der wettifche bedeeling als gras , en al derzelver heerlijkheid , als eene bloem des velds ; doch zijn Euangehe. zou eeuwig beftaan. En dit brengt ons tot de derde bijzonderheid, waar onder wij ons 'slieilands gewaarwordingen wilden voorftellen- het einde en oogmerk naamhjk van zijne Opltanding ' Deze gefchiedde zeker, om der waarheid getuigenis te geven. Hij gevoelde best, welk een krachtig bewiis voor dezelve zijne Verrijzenis was, en hoe zijne leer; ook door dit bewijs geftaafd, eens over allen tegeuftand van dwaling en hardnekkige boosheid zon ze- geOoknzag Hij, tot in de verfte tijden door, van welk een belang zijne opwekking zou zijn. Dit gevoelde Hij. en daarin was Hij onüitfpreeklijk zalig. Hij wist, wat de aarde zonder hem zoude geweest zijn, en wat ze nu door hem werd; een Paradijs Gods, eene werkplaats der Engelen, en een eeuwig voorwerp zijner eigene tederfte liefde en zorg. Om zijnen wil zouden de ftormen van welverdiende rampen gematigd worden. In Hem zou een fchat van tijdelijk en eeuwig he.1 den kinderen der menfchen ten erfdeel worden. Hij was oe oorzaak van zoo veel zegen. Dit dóór te denken, dit te «vSf^r^Wef «ijn arbeidsloon, boven het loon van gen, die immer ftreden. - Hij leefde, en wist, dat 83 niet voor zich zeiven alleen leefde, maar het gantfche lichaam der gelovigen, als hun hoofd, vertegenwoordigde. Hij zag, als 't ware, de gantfche ichaar Serveriosten met zich ten grave uitflappen, hebbende 5f kroon der overwinning op de fchedels en den vors der verfchrikking aan de voeten. Hij: juichte nu: Dood! waar is uw prikkel? helle! waar is uw zegepraal ? De dood was verflonden tot overwinning. De prikkel des doods was de zonde;, maar de zon ie was verzoend; de fchulden waren betaald, de kwijtbrief was in de hand des Middelaars. Verrukkende gewaarwording voor Hein, die het kruis verdragen en de fchande veracht had voor dè heerlijkheid, die hem was voorgefteld! Nu was het angftig geroep: mijn God! mijn God! waarom hebt gt} tnij verlaten ? nu waren die akelige uuren van duister£a voorbij, Het zachte, verkwikUjke Abia Vader zouK 5 öe  Ï54 . gedachten over 's heilands eerste de uit duizend monden opgaan; en een Hemel van Godlijke genade en gunst zoude rondüm de zijnen, op ziine voordduurende priester - bede, helder en onbewolkt blijVen. — Hij leefde, en zeide Hij eens tot zijne lievelingen: ;* leef, en gij zult leeven, de herhaling dezer belofte was thands in zijn hart. Nacht en dood zouden zij zonder Hem gebleven zijn, nu zouden zij leeven door , H.em> do°r den geest des levens, die in Hem was, een nieuw en geestlijk. leven in Gods gemeenfehap gunst en dienst. Leevende zouden zij werkzaam zijn in het voordbrengen van vruchten , bloeiende in het eeuwiee leven. ° . Hij leefde, en Hij leefde om te heerfchen. Zoo kon inmmer een hart te moede zijn, als, bij dit indenken, het hart van jesus zal te moede geweest zijn. Nog zoo kort geleden, was Hij voor de vierfchaar der Jooden, en voor pilatus rechterftoel, gerekend als van God verlaten, geplaagd en verdrukt. Maar nu was Hij met eer en heerlijkheid gekroond , gereed om zoo op den troon te Happen , en den fcepter te zwaaien over .alles, wat immer door het woord zijner kracht was voordgebragt, en dat met luister en waardigheid, zoo dat hemel en aarde zouden erkennen : Hem komt die eere toe! Hij had niet nodig, gelijk de pas ten troon verheven aardfche Vorst, zich te vermoeien met het maken van ontwerpen, welker uitvoering zoo bezwaarlijk is als derzelver uitkomften onzeker zijn. Neen met de vrohjkfte bedaardheid van geest en de zaligde zielsrust Haarde Hij het toekomftig heerlijk regeeriugs - werk te gemoet. Elke zaak daar toe betreklijk was reeds van eeuwigheid beraamd , de beste einden waren bedoeld , de beste middelen ter bereiking uitgekozen, geen ééne uitkomst zoude faalen , geen ééne teleurftetling was mooglijk. Hij, wiens naam is wonderlijk, raad en fterke God , was volkomen berekend tot het werk der heerfchappij , welke op zijne fchouderen zoude rusten. Alles was in orde. Hij zoude heerfchen over alle dingen. Hemel en hel, zonnen en fterren zouden Hem onderworpen zijn. Engelen zouden vliegen op zijne bevelen, en duivelen fiddtren op het hooren noemen van zijnen naam. Mnar in nadruk zoude deze aarde de luistervolle vertoonplaats zijner wondervolle regeering zijn. Daar had Hij zich cene Gemeente gekocht met zijn bloed, en aan dat dier-  gewaarwordingen bij mjne qi'standinc }. 155 dierbaar kleinood zoude alles dienstbaar gemaakt worden Zichtbare en onzichtbare duigen, in de natuuliike en zedelijke wereld; vrienden en vijanden, Overheden en Magten, voor- en tegenfpoed, goed en kwaad , dit alles zoude door de verborgene e n onnaSanbare band des wijzen, magtigen en hefdeyo Hen Konings moeten (trekken tot bevoordenng uitbueiding , boei, zuivering en volmaking van die Kerk, welker Hoofd Hi was? tot dat eindelijk hare en zijne vijanden Lr voetbank zijner voeten zouden gefield worden. Dit alles veroorzaakte bij Hem de aangenaanifte gewaarwordingen , die vergroot werden, wanneer Hij bij ?e herdenking aan het voorledene, en de ervaring van het tegenwoordige, verder in het toekomftige vooruit Nog onlangs werd Hij als een kwaaddoener langs Imfalem's ftraat» gevoerd en tot ieders fc^Wjfod aan het kruis genageld. Nu ftapte Hij in jose f s hof met ftiie majesteit ten grave uit, en ontving de voor Hem a leen verftaanbare hulde der Engelen. Eerlang: zoude hü inden Hemel, en, na den afloop der eeuwen, in eodliike pracht oP de wolken des hemels verfehijnen, om Engelen en menfchen te oordeelen. Ook m dezen zoo ontzachlijkeu ftond zou de zalige vrucht en kracht Sner Opftanaing zich op het luisterrijkst verwonen* wanneer Hij zich , in de opwekking zijner vnenden, als de Someiie overwinnaar van dood en graf zoude• be. wonen. Ook deze zegepraal, ook dn einde zijner heeriSke opftanding ftelt de Zaligmaker zich in den geest voor. Koude het anders? Gevoelde blij, die eens een fterflijk lichaam omdroeg, thands niet de kracht des onfterfli ken en onverganglijken levens in zich?.Gevoelde Wa zich niet aangedaan met een onverderfhjk geestlijk lichaam, ontflagen van alle die banden der zwakheid, waarin hetzelve onlangs gezaaid was? Zal de gewaarwording hiervan ook voor je sus niet zalig geweest «ma ? _ En daar het belang van zijn volk nimmer van - het ziine gefcheiden was, kon Hij zich dan zoo gevoelen, en niet denken aan hetgene hij voor hun was, en zij eens door Hem zouden worden? Verre van daar. Hij, hun Broeder, verheugde zich in hunne verrukking, als zij zouden opwaken uit een veel langer doodüaap, dan de zijne geweest was, en in zich een leven, eene werkingskracht, een gevoel van voordduunng,zonder :einde, zouden ontwaaren, zoo als hunne ftoutfte ver*  I5S 1 gedachten over *s hbii.ands, enz. bedding zich nimmer had kunnen voorftellen. Dan zoude hij ecuwig de grootfte mate van de zuiverfte zelfsvoldoening genieten, in de aanfchouwing van de door Hem aangebragte zaligheid van ontelbare fchaaren van verloste zondaars. Dan zoude Hij eeuwig de vruchten fmaken van die moeitevolle jaaren op aarde doorgebragt. Mogun wij ons voorftellen, dat de verhevene ziel des gezegemden Verlosfers op deze of dergelijke wijze is werkzasim geweest bij zijne opflanding, hoe veel ftof tot Godverheerlijkende en blijmoedige betrachtingen heeft niet elk Christen, zoo dikwijls hij deze belangvolle gebeurenis in het geloof bepeinst! En hoe gelijkvormig zullen „in zijne mate, zijne gewaarwordingen eens zijn aan die van zijnen Zaligmaker, wanneer ook hij uit de doodeil zal ppftaan! Met welk eene zegepraal zal Hij op het doorgeftreden leven te rug zien ; met welk aen oog vol verwondering eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woonen zal, aanftaaren; met welk eene verrukking zijne vrienden omhelzen; mee welk een verheven gevoel van inftemming in 's Richters billijk oordeel zal hij den vijand van het Euüngelie aanichouwen, en jesus zaak zien zegepraalen! Hoe vol van aaubiddenden eerbied , maar tevens met vrolijke vrijmoedigheid, zal hij den Godlijken Richter naderen, die te gelijk de Verzoener is van alle zijne zonden! Hoe allerdoordringendst zal de dankbaarheid, de liefde en verwondering zijn , waarmede hij aan de voeten van zijnen dierbaren Zaligmaker zal neêrvallen , die hem, Gode gekocht heeft met zjjn bloed! Hoe onbegrijplijk zal hem die eer zijn, dat hij met zijnen Koning mag zitten op zijnen troon! Hoe onüitrpreeklijk zalig zal hij •zich gevoelen, met een lichaam voorzien te zijn, gelijkvormig aan het heerlijk lichaam van Christus, oniterfiijk, geestlijk, geheel dienstbaar aan de reine ziel; vlug eii vaardig tot, en onvermoeid in het dienen van God ! Hoe zal hij met al de verlosten zijne kroon nederwerpen aan de voeten zijns Redders, door wien hij dezelve alleen mag dragen! Hoe zal hij zich beijveren, om met al de hemelfchaaren dat lied door de gantfche Schepping te doen klinken: Het lam, dat gejlacht is, is waardig te ontvangen de kracht, den rijkdom, de wijs* heid, di fterkte,, de eer, de heerlijkheid en de dankzeg* IET  iet over de kant. bijbelverklaring. 15T iet over DE KANTiaANSCHE BIJBELVER^KLARING, bij OELEOENHEir. van DE UITLEGGING van JOH. IV: 24. DOOR c. w. PENZENKUFFER Tk hen een vijand van alle bedrog, en als zoodanig re1 ken ik mij verplicht, om mijneLandgenooten te waarJhouwen voor alle zoogenaamde uitleggingen van het N Starnen? door Kantiaanen. Wil iemand openlijk S'gTvSs van kant aankleeven en voortom, dé ftaafnem zeker vrij, volkomen ■ vrj, .even jb» het mg Shïa^ fen aanbiedt, en hierdoor de kantiaanfche^b^^ doet voorkomen, als of zy zeer wel me: het CW eezag van tes-us en de Apostelen beftaan kon, en even Ss efrtids de Wijsbegeerte van cartesius, wol ff, !„z. in, denChristUjken Godsdienst te gebruiken ware; daar de Kantiaanen intusfchen aan' fe^e.Godhjke fWnharine gelooven, maar dezelve, m eenen zeer ge ffleS'in enkel als een masker gebruiken,om hunne gevoelens aan den man te helpen, en door hst te bewerken, wat openlijk, als *ö»clMto bf ™ dezelve terftond deeden kennen, met te bewerKen É%?Tkakt\ gevoelen zijn 'er geene Godlijke geboden is ^er geene Indere Openbaring, dan de mtfpraken de? 'reine Rede. In zoo ver de gewijde Schriften h.ermede overeenftemmen, kan men ze, even als alle andere ?no«Mamde Heilige Boeken, wel Openbaring, geboden «od n ÏÏen , om niet ijllings de vooröordeelen tegen Scn te hebben'; mits men altijd zorge drage dat men de zoogenaamde Openbaring door de praktifche Rede, en nooit de praktifche Rede door de Openbaring, verbetere? Dan: , in zijn hart alle Godlijk gezag aan de Openbaring weigerende, kan men ze vooreerst houden, tofda degRede algemeen krachtig genoeg fpreekt,, ont geene vooröordeelen meer tegen zich te vreezen te hebfen, dan kan men ze openlijk en geheel verwerpen.^ (•) Zie Algem, VaitrU Letter* fittingen, van F'ïr. 180a.  ÏS8 IET OVER DE KANTI§ANSCHE éTTeiSr ik dk all£S ** KANT'S ^ woo, „ Eene poging Om in de Schrift dien zin te zoeken die met het heiligfte , dat de Rede leert, i. harmoni' ftaat, -njoet niet alleen voor geoorloofd, het^ moet zelft voor plicht gehouden worden. Deeze uitlegging nr£ ons zehfs met betrekking tot den tekst dikweff gTdwon? gen fch ijnen, en dikwerf het ook werklijk ziin toch moet z# zo het fleebts mooglijk is, dat "zij dezen zin 'Sn ch!eneofnenn'feenen SPOTS voorgetrokS woS JfV i S V°?r de moraliteit in zich behelst, t0t dezeIve wel geheel tegenwerk Zedelijke Wijsgeeren onder de Grieken, en naderhand feli^^'ié^ het J'uist 200 ""et hunne faSel? achuge Godenleere. Het latere Joodendom en zelfs het Christendom beftaar uit zulke gedeeltelijk zeer gedwon' !c^gingen (Pfutu»g<*)' Het Historifche gi dedte s iet aan zich vólkomen onverfchilligs, daar men omtrend denken kan, zoo als men wil -hét roert tot niets, dat eenige zedelijke waarde voor ons heeft » ££Sf-jst-$tGrenz- * mFern- p?* „De Rede, die zich in dingen, welken volgends dermÉ natuur moreel en zielverbeterend moeten ziin. thands meer en meer van den last eens , aan den wi lekeur der uitleggeren beftendig- blootgeftélden , geloofs loswindt, heeft ,n alle de landen van ons werelddeel onder waare Godsdienstverëerers (die der Rede) armeen, fchoon met overal openlijk, in de eerfte plaats de«n grondregel van billijke befcheidenheid aangeno! .men fó uirlpraak te doen over alles wat Openbaring S>£?\ "f mlyk , daar niemand cen'Gefchrift, 't welk, wat deszelfs praktifchen inhoud betreft, louter God! uks behelst (NB. Dit doen in kant»» zinTmooglijkeBoeken der aarde, in zoo verre zij met de uitfpraken der Rede, de eenige Godlijke geboden, overeeuftemmeii) de mooglijkheid afftrijden kan, dat het, naamX mCt ffiich? 0p, hcr8ei,e daarin historisch is, ook Wel werklijk als Godlijke Openbaring aangezien kunne worden ; daar tevens dc verbinding der menfchen tot denen Godsdienst niet voeglijk zonder een Heilig .«oek, en het daarop gevestigd Kerkgeloof tot ftand gebragt en duurzaam gemaakt kan worden; daar, boven, •men , zoo als het met den tegeiivvoordigen toeftand van menscb-  BIJBELVERKLARING. menschlijke inzichten gefchaperi ftaat, wel bezwaarlijk End eene nieuwe Openbaring , dóór nieuwe wonderen ingevoerd, venvachten zal ; dat naanft.jk daarom het dus het wijste en billijkfte is, bet Boek (den bijbel) 'twelk eenmaal daar is, verder tot een grondflag van 4 Kerkönderricht te leggen (NB. uitgelegd zoo als wij gezien hebben) en de waarde van hetzelve niet door fut boze en moedwillige beftrijdingen te verzwakken; maar daarbij ook geen fterveling het geloof aan dit Boek als nodig ter zaligheid, op te dringen. L. c. 2 Abth. 118 (*) " P' Wbe langzame en telkens al toenemende overgang van het Kerkgeloof, dat altijd van eenig Openbaanngs«I00F, 'twelk, zoo als men zeggen zou, ons een toeval in handen gefpeeld heeft (t), begint , tot de alleen* hlerfddnvan het reine Religions ■ geloof (het bloot geloof der Rede) is de aannadering van het Rijk Gods. L' C*De openlijke Gefchiedenis van den Leeraar des EuLgeliums eindigde zich met den dood. De als; aanhangfel hier bijgevoegde geheimere enke voor de oogen zijner ^trouwden voorgevallene Gefchiedenis zijner Opftanding en Hemelvaart kan, derzelver historieele waarde daargelaten , in den Godsdienst, der Rede met ge. Snikt worden." Hierop beftrijdt hij de geheele opftanding der lichaamen. , D rede (zegt hij onder anderen) kan geen belang vinden bij eeu lichaam in eeuwigheid met zich om te flèepen, 't welk, hoe gezuiverd het ook zijn moge, toch altijd uit de zelfde ftoffe, die de bafis van deszelfs < zoo verklaarde £m de Graaf: dat hij hem niet al te digt moest naderen. L Wrfm&t Hft ^ders toefchijnt, dan het behoort té i% eik eenenderhalve, die al te digtm„naden,brand ik ^ffiïS veel helpen? Heeft mijne manfchj dan ook , ^een fchiet geweer? En wat kan één tegen zoo velén, lXA £A niect Gedachte Zijn «rij aan |*« Xd 4  *6§ HET RÓOVERS-HUIS. zijdon. Dit zij genoeg voor mijne verklaring: Op hem «ilfaa p.yoolen, die tegen mij eenige mienen maakt* P 1J"9 , De onbekende lachte,ging voord in zijnen gang, en boog zich Weer over de taleL Bij mijne ziel, vriend, ik zal woori hou. den, herhaalde ,1e Graaf, en fpeelde aan den haan van zijn pistool ,. Hoe is het mooglijk, Graaf — lachte de ander op eens „ met veranderde ftem hoe is het mooglijk, dat gij rnii niet zicht en herkende in hem édnen zijner beste Academie-vrienden , me als Hopman bij een vrij.corps in den laatften Beijè'tfchen Socceriïe-oorlog gediend had; een man van beraden moed eS goeden naam , die met het eindigen van dien oorlog ook verdweenen was, zonder taal of teken van hem te hebben Om Godswil riep L-l overluid, hoe vind ik u in deze geflaite? Hoe kunt gij? — Maar zich inhoudende voor de oven*e ge ui. gen , die rondom de tafel ftonden , bleef de rest zijner vraag achter, eene vraag, die de aanvoerer ligt raden kon. Hij luisterde den Graaf ,n met hem naa eene andere kamer te gaan die de waard voor hem alleen in een' verborgen hoek vat, het huis bewaarde; onze Graaf, die boven dien zich in zijne handen ?a? a Cn -??t d/ze ontra°«''ng vertrouwend was geworden volgde, midden door de roovers.doch fteeds met t*ee pistoolen gewapend, zijnen vriend naa." F'^uoien Trjp op, trap neêr, ging thands hun. weg. Eindelijk kwazn-n de geheime kamer, en de roover-hopman bood vertrouwujk den Graaf hand en kusch. „ Geef nu, zeide hij, uwe verwondering, van mij weêr te vinden, onbewimpeld te kennen 1 Gij zijt zeker, van hier niet gehoord en nog minder beledigd te zullen worden. Onder welk een foort van menfchen gij u be- den. Maar ik ben nog de oude, wees daar van zeker! En'dat zij, die alleszins tegen anderen recht en, eerlijkheid verkrachten met mij beter dan de zoogenoemde eerliike clasfe van menfchen! pmgegaan hebben en nog omgaan, dit is even zeker." * Zoo braode ik dan van ongeduld, om uwe gefchiedenis en de aanleiding tot uw tegenwoordig leven te hooren. t Het eerfte is kort' e" hec tweede wel niet van het vrifwilligtte. maar toch natuurlijk genoeg. — Welk' eene plaats-ik in d,en laatften oorlog bekleed heb, is u bekend; gelijk ik ook lops dat girweten zult, dat ik gewoon was, braaf te handejen. Slegis ééne zaak verftond ik niet, den Hoveling met den Jbldaat te verbmden. . Daarom was ik van mijnen Overfte nooit bemind, offchoon hij mij overal heenen zond, waar moed en bek-id nodig waren. De vrede kwam; ons vrij-corps werd a£ ftedaakt. I)e fchwking, die men voor de gemeenea maakie, daar mtP. heg dwong, in een vreemd land cobnisten té worden, was.  HET ROOVEaS-'HUIS, IÓ> hard en ton alleen door den nood gebillijkt worden. De maatregelen voor de Officieren fcheenen billijker te wezen, en waren luist het tegendeel. Men beloofde ons dienst, maar weinigen werden aangelleld, en God weet, hoe die belofte vervuld werd? Ik was onder de ongelukkigen. Mijn Overlte, die mij nu niet meer nodig had, bezon zich nu eerst recht daar op, dat hij mijn vijand was. Vermogen had ik nooit gehad; geroofd, nog minder, Piuimftrijken, bedelen om bevordering, kon ik niet. Ik wachtte no°- eenigen tijd, maar dit kon ik ook niet langer, want (legte twee vrienden had ik, die mij geld leenden. Ook zij waren niet rijk , en fcheenen daarvoor in hei vervolg bezwaard te zullen worden. , , ... ..„. Dit bemerkte ik, en kon het niet langer met mij zeiven vereffenen. Nu ging ik bij allen, wat maar Oorlogs - Minister, Generaal, Krijgsraad en dergelijken heet. Tweemaal vertroostte men mij. Voor de derde reize werd ik afgewezen. j Graaf! Welke boeven van kamerdienaars heb ik dan vaak yruclidoos een goed woord, welke ellendige fchoenpoetfers mijn laaiden, halven gulden gegeven. Beiden te vergeefsch! In geen jaar kon ik daarop nog rekenen ; en mijne bezoldiging — zwijg daar wan! In zulke omftandigheden was mijn belluit —- een be- fluit van vertwijfeling. Fcankrijk nam reeds toen, gelijk gij weet, deel aan de onlusten der Engelfche Coloniën. Mijn oogmerk was, naa Straatsburg te gaan en daar dienst te zoeken. Gelukt mij dit pok niet, dacht ik, dan zullen wij zien, of de nieuwe wereld voor mij vriendlijker, dan de oude is. Ook zij heeft genoeg te oorlogen en meer, dan te veel witdêrnisfen ;in den oorlog wil ik mijn geluk beproeven, en in de woestijn, wanneer mijn laatfte nnkertouw afbreekt, mijn? ellende befluiten. Ik verkocht, wat ik bezat , betaalde , wat ik kon , verzweeg mijn plan en verdween. De behoefte mijner beurs noodzaakte mij, te voet te reizen. Ik kwam tot aan dit groote woud; het ging mij hier, «lijk het U vermoedelijk gegaan is ; ik verdwaalde. Op eens fproiigen van agter eenige «ruiken vijf fterke kaerels en twee hunner zptten mij het pistool op de borst, terwijl zij op der» dreigendften toon mijne beurs afëischten, Bedaard haalde ik dezelve uit mijn' zak; maar in eens doeg ik het pistool uit de hand van den roover ,ontrukte zijnen makker het tweede en fchoot af. Mijn eerfte aanvaller viel. Ik trok mijn' hartsvanger en verdedigde mij tegen de overigen. Wel waren 'er nu nog vier overgebleven, maar zeker zou ik hun nog eenigen tijd werk gegeven hebben , zo maar niet op het fluiten van den dénen roover 'er nog drie bij gekomen waren. Een langer tegenftand was nu de dwaasheid zelve. Daar zij mij toen nogmaals toeriepen, dat ik mij zou ove/geven, zoo was ik daar toe gereed. Zij beloofden mij het leven. Ik keerde mijne beurs om; wat 'er uitviel, was naauwlijks noemenswaardig. , . . Ha, dat beloont zich wel - fprak één der roovers — dat .wii ons zoo veel moeite naven en onze aanvoerer zwaar gewond 1 ' L § werd.  17& U"T ROOVERS-HUIS.' werd. — Bij mijne ziel, gij hadt verdiend, dat men asn uwen kop onze hartsvangers beproefden!" — Hij fcheen werklijk daartoe beweging te maken; en ik bleef (laan. „ Op uw woord, zeide ik, heb ik mijn geweer overgegeven, geef mij hetzelve' te rug, en het ga dan met mij, zoo als het valt. Wat u weinig voorkomt, is niet minder, dan mijne geheele bezitting,-en evrnwel heb ik reeds honderd zulke kaerels, a!s gij zijt, aangevoerd." De vaste toon, waarop ik fprak, en mijne rede deed Werking op hen. Zij verwisfelden eenige woorden onder elkandere.i, die ik niet verftond, en zagen naa den gekwetfïen , die met den dood fcheen te worftelen. — ,, Her is ongehoorde geriade van ons, fprak één van hun, wanneer wij u het leven laten. Maar zeg ons, wie zijt gij5" _ Ik zag geene reden, waaröin ik dit hun verzwijgen zou, en verhaalde hun na genoeg hetzelfde, wat ik u verhaald heb._ Hun gefprek begon andermaal en duurde eenige oogenblikken.'" Gij. ziet zelf, fprak eindelijk de ruuwfte van hen, gij ziet zelf, wat gij gedaan hebt en te vrezen hadt. Alleen eene ze. kere achting voor uwen moed bewoog ons, u pardon te geven; maar dit moet gij nu ook Verdienen. Volgends uw verhaal hebt gij niet veel te verliezen; zie hier eene gelegenheid, om veel te winnen. Dappere kaerels hebben wij gaarne; wilt gij onze makker wezen, of — zij zwaaiden dreigend hunne hartsvangers; vast befloten bij mij zeiven, andwoordé ik'; Neen !" „ Ook niet onze aanvoerer! — Zie, wij zijn, wanneer alles bij elkander is, digt bij de veertig fterk. Eendragtig zijn onze posten en vol onze voorraadkamers. Vrijbuiters hebt gij toch fn den oorlog aangevoerd ; wij zijn dit ook , wij zijn zeker nog braver, dan zij , en hebben ook oorlog. Zeker met de gantfche wereld, maar wat maakt dat uit? juist zijt gij aan deze .wereld toch weinig of niets verfchuldigd. Befluït daaróm ipoedig, of . Nog eens was ik van gedachte, mijn voorig neen! te herha» len; maar ik ontveinze het niet, het gezicht hunner uitgetogene klingen werd mij allengs vreeslijker, hoe nader het mij kwam. Verachting des levens vindt gemeenlijk alleen in zekere eerfte oogenblikken van. geestdrift plaats, en haat tegen een ondankbaar menschdom kan, zo hij flegts eens bij ons is ingeflopen, ook ligt door eens Roovers welfprekendheid vermeerderd worden. Kortom, na eenige voorwaarden, die ik nog maakte, en weikeu zij aannamen, week ik voor de noodzaaklijkheid, nam bun aanbod aan en werd hun aanvoerer; ik ben het uog tegenwoordig , gelijk gij ziet. Wat gij van dit alles denkt; wat gij misfchien in mijne plaats gedaan zoudt hebben; -—datlieve Graaf, zeg mii nu even zoo openhartig, als ik thands alles, wat mij betreft, aan U verhaald heb. In uwe plaats zou gedaan hebben? — andwoordde h-1. — Waarfchijnlijk even het zelfde! En hoe zeer mij uw lot ter harte, gaat, dat zullen u mijne gelaatstrekken bij verfcheidene plaatfen vaa  HET ROOVERS-HUIS. 1?I .„ rprhaal wel gezegd hebben. Gij blijft mijn vriend* wantik vhrdeu, Si al gfj geweest zijt. Zelfs daar ik toch g ZTJrs handen vallen moest, moet het mij in dit geval verheu. gen, daigï hun aanvoerer zijt. — Maat ik bidu, wat h uw plan voor het vervolg? V Wat gij zeer gemakluk kunt raden. • rü 7uit toch niet blijven bij deze levenswijze? Ten minfte nog zoo lang, tot dat ik niet alleen onverhin. derd van mijne fpitsbroeders, maar ook met taamlijk volle beu». welk een lot gij te wachten hebt, wanneer men u ontdekt, verrascht en overmant? Een hard lot voorzeker; maar toch, ten minfte volgends het natuur-recht, niet den dood. De dwang veroiitfchuld.gt veel en meer nog veröntrchuldigt mij, ten minfte voor mijn geweten, eene andere omftandigaeid." ; , Et,zÏ!%oo zonderling is het lot van den mensch , dat hjj Tnovers zelfs nog goed kan ftichten, wanneer hij maar wil. Deze uend gen wS niets heilig pleegt « wezen honden SS heilig onder eikanderen hun woord. Blinde gehoorzaam'hMl rwee èn zii mij, en die vorst was bijna almagtig op aarde, 5 'maar tSdS.3 zulke trouwe onderdanen telde Toen ikJ hèn kwam, vond ik bijna alle handen met menfclienbloed bezoedel Het was niet meer in mijn vermogen, deze gruwelijke fiSnM »fV wisfchen maar te verhinderen, dat niet op nieu» dtze fchu d veleeTdère", dit is fints. dien tijd mij gelukt, en zal ook in het vervolg mijne poging zijn. Reeds heb Ik het leven gered, van ten minfte twintig menfchen; mijn voorHmheefhen al verfcheidene reizen van menige barbaartthSafgehouïen , en deze herberg, anders bijna elke week dé Slaafs van eènen ongelukkigen, is nu federt zes maande» Ss onze bewaarplaats en ons vreedzaam verblijf geworden. De Graaf prees dit, maar hij voer voord, zijnen ouden vriend te bidden , van zulk een gevaarlijk leven, zoo fpoed.g mooghjk, e vertalen. Hij boodt hem zijne beurs ten gefchenke aan, maat ran zijn aanbod te rug, als hij zag, dat z.jn vriend daar door belegd werd, ^ ^ ^ gefpr£k> Hoe zacht k het leger was, zoo fliep echter Graaf L -1 met, want: zijde ziel was vol gedachten. Met den vroegen morgen wilde bn afreizen mla de aanvoerer bewilligde'er eerst in tegen den avond* en bragt hem, eer hij vertrok, nog eerst onder zijne manfehap. Graaf' fprak hij, wij hebben met u omgegaan , als met eeiV vertrouwd vriend. Geef ons nu uw woord van eer, dat S nooit van deze ontmoeting fpreken, nooit eenig fpoor^vart onze verbintenis, nooit eene befchrijving van het inwendige of Swend'ge van dit huis, nooit iet, dat agterdocht en nafponng Y9«ekk|a koe, VQor het gericht of aan aqdere mcflfthen bekend  ï7* DE PEINZENDE DERVISH. foönile de befchenJeXid d^meSe" rooi™ "g f be' was ondergegaan, verzelden ru?»» Y s' loen de 2°i pp den openbaren w g waar h , zonder"./" Vreemde,lnS <°< Ien.de naaste ftad bereiken bon gewar van te dwa" «P eens van hunne vréémde .asten. ^ Vetwi^ *9 K L -—1 hield zijn woord. DiCh na V». _ meldde hem zijn vriend door eï brief • dar ™ nmndea nis ophield , hij zelf mrrL» ' c nu z,lne verbinte- «en/en thands al HopmalUa* 17,'""^ het ontk«' was. Hij deed dit koTvddr het 7£^\^ zwemmende Batterijen , en onzeker is Z r™- d'6 betoem^ zeiven onze avonturier zijnen dood 9 ^ op één der eerfte brief is ook zijn Zal gebleJn heefti Want zi» DE PEINZENDE DERVISH. Eene Arabifche Vertelling. M^n^orertrof'^^tTj'^" «*M *r Mufuhnantroischheid. Zoo verre ziin! h in hoo^d en overige des menschdom, zöLel alsd*aashe,d ' da< hij al het enkei befchouwde als fla ven Sn k J'h6 e'gene <"">«en, van zijnen oppermagt geTw'i^ Si8^^ 0m d« ™ »fcnJb jg5" te geho°f«men. pracht zijner grootheid, en half liS ^ de praal en gen,tot het bezichtigen deron"1 z,,Den ftaa'fiewa. hij , zijne aandacht ZZ^Z ^ T.U1W^^^m^ ouden tempel, aldaareeTond mJ 0verbl,Jffelen van eenen afgebroken ftuk van eenen pfi Teze^T" WCrd> die °P een nen aandacht fcheen befchouwS «?r„W'r;' e" ingefpanbij op zijnen knién voor zich had Z ° u^ bo1' welken ten verlaten, en mozta*™ 1 C • zon had toen het oos. rug te keeren, voddit deM,S m" \eder iu zijn Pal™ » einder gedaald zoude"it «'X'J^100'kneden den gezichtmede te deelen. Dezeffte'griLrr,^? V°ilien ,,cht Plaats, en beftendig in dezelfde^V, ïIoeZ ter zel^ op het zelfde voorwerp. geleilfed * hnW fteeds de 00Sen ftandvastigheid getroffen en l 5 ™ . 2U,k eene zonderiinge van zulk eene ingSnne "3,!^ TD' °m de waare ^den weérftaan, ftapte |e Kali" üit Sn» L»""™ ' niet kunnende ginglozen belchouwern derende zeide ! f.' 'w toi de" >wee. , gg daar* _ C^etó^^fS."J0S! „ hoofd t*  LAC. BSlEF AAN BÜONAPARTE. ANECD. UIT PARIJS. 17$ WW' De oude man uit zijn diep gepeins opfpringende, 'én den Vorst kennende, andwoordde aldus:" „ Verheven Majes* teit» geleid door het eerfte licht des daags", kwam ik in het " midden dezer bouwvallen waar eene Godsdienftige ftilta " heera«nlijk de Conftitutie) een periodiek werk! " _». anecdote, betreffende voltaire. Met zeer veel genoegen zag ik, in de Nieuwe Vaderlandfehe Bibliotheek , hec charafter van dezen jgroo en Dichter, maar tevens allerfchadelijkften man, in zijne tattte (») Zie N. Vadttl. SM, IV Deti, \[tt Stak , fifafc. 4?1  I?4 . ANECPOTE, BETREFFENDE VOLTAJRE. oogenblikken, ontmaskerd. Ten bewijze, dat dit niet het uit. werkfel ,s va„ die zwakheid der ziele, welke fomtijds, zelfs dê„ grootften en braafiten man, op zijn ilerfbed, kan vergezellen eu waarmede het zijne talrijke aanhangers hebben willen verfchoo nen, flreit deze waarachtige Anecdote; die ten duidelijkste bewijst , dat deze geduchte beurijder van eenen Godsdienst' weiken h,j zelt in het geheim, niet alleen eerbiedigde, maar zelfs beleed, zoodanig was, ook in zijne gezonde da<*en W»i- YiiendJa?mij' de Heer C kwam te Fer.eii , het geliefd verblijf van v o t t a ir e : hier zocht hij gelegenheid oin dien oeroemden man te zien; en hiertoe verkreeg hij, door een» •bijzondere geheime omftwdigheid, den volgenden morgen, ten zes uuren, zonder medeweten van denzelven, gelegenheid en hier zag hij, zonder door hein gezien te worden, dien woedenden beltrijder van het Christendom, met al den eerbied, welken 25- rR??.msch-Catholijke Godsdienst vordert, het doên eener JKf,b|w.oonen* "elke geregeld op dat uur (wanneer hij voor e.k onzichtbaar wart dooreenen Priester voor hem gehouden werd Dat de nog onbedreven Vaderlandfche jeugd, alvoorens zijné Werken die den Christlijken Godsdienst, zoo fnood als gevaart lijk, heftnjden, in handen te nemen, te rug beeve, bij het Cha. raeter van dusdanig .een monlier; daar hij, terwijl hij ramp en bederf, tegen beter weten aan, met eene rijke en geduchte hard zaaide, zich, in het geheim, op deze wijze, aan dien ramp en dat verderf, door het naauwkeurig waarnemen, en pleeria belijden, van dien heerlijken Godsdienst, welken bij zoo ftout als gevaarlijk, in het openbaar heeft bedreden, trachtte te om'. trekken. 1 BIJ HET VIEREN VAN IIEr PAASCHFEEST., Juicht Krist'nen, die de onzichtb're wereld, Met waarheids held'ren glans omltraald, Gincs als Gods morgenfter ziet glinst'ren; Juicht: jesus heeft gezepraald. Triomf! de twijfjing is verwonnen. Geen wanhoop moordt mee: *t lijdend hart, Veel meer dan 't licht van duizend zonnen. Die éénmaal op Gods wenk begonnen, Gloort nu door 't floers van ramp en fmart. fcSS di.e' foot 't fidd'rend inensehdoro» Den dood heldhaftig tegeutrad, Hij overwon, uw vredepalmen Zijn met zijn fchuld'loos bloed befpat. Hij zag den dood verfchriklijk nad'ren; Hier woedde wrok, ginds helsch verraad. Natuur! zijn dood verlamde uw rad'ren, Verderving drong door bloedende ad'ren. — Maar grootheid gloorde op 't kalm gelaat  BIJ HET VIEREN VAN HET PAASCHFEEST» Jtf Hii Oierf, bij '« offer van een liefde, Die eeuwig — eeuwig 't reinst gevoel Van mensch en Seraf doet omvlammen; Triomf! ons heil was 't Godlijk doel. Ons heil, ons elnd'loos heerlijk leven, 6 Kruisheld! was de gloriekroon, Bij 't zegevieren, u gegeven. Triomf! geen fterfüur doet ons beeven, Wij deelen in uw Godlijk loon. 6 Zichtbaar Beeld van 't naamloos Wezen! •k Tuïn , fchoon geknield in 't tof des doods f Ta reine fchaduw der volmaaktheid 2 • fk'jufch" op mijn ontwikk'ling ftroottcb. Uw hart flöeg naauw zijn jongfce tikken, Of Adams kroost hernam zijn naad. Ja, de onfehuid zag, in de oogenblikken,, Ontzaglijk door uw laatfte ftikkei* - Gods lusthof weêr in ; Hof geplant. Schoon 't nachtlijk floers uw ziel bewolkte, Geen angst verfmoordde uw majesteit, En de aanblik van uw brekende oogen Was de uchtendftraal der eeuwigheid; Eer doodverw nog uw lippen kleurde, Hief 't leven reeds den Feestzang aan; De kruis'ling, die uw lot betreurde, ?oen waar berouw hem 't hart veifchenrde, Vpigde u, langs onfchulds mirthenpaên. In 't ak'lig doodsdal, waar verfchrikktag, Op vleug'len van den «wantten nacht, Veleer U 't angstvol fterfbed zweefde Daar daar weêrgalmt nu: '* *s volbrachtf Ta, in dat fchaduwdal ontluiken bè bioeiftms pa de? eeuw'ge vreugd: De doornen wcsdïii 17 r is een God. 'Er is een eeuwig Wezen, Schepper E en e rfte beginfel van alle dingen, en.waar aan aOe fchepfelen eerbied en gehoorzaamheid verlchuldigd zijn. Dit is eene waarheid, die nimmer dooreen mensch,die denS ïn overweegt, heeft kunnen geloochend worden. 7\ is de grondflag van alle wetten, en de noodzaakSrte band der maatfchappij. Sommige verdwaasde W sgeeren hebben eertijds die waarheid willen betwiste^ gMeiifchen van het middelmatigst verftand zouden hedendtgschgenoegzaan^^ men zou zich zeiven onteeren, zo men deze waameia WIdnede0°daa?,ede bewijzen daarvan zijn zeer eenvoudig, zeer duidlijk; en wanneer men dezelven voordraagt zonder de fchoolfche wartaal te gebruiken , vallen ziy onder ieders bevatting, en maken op alle goederen eenen indruk, dien het onmooglik is te wedertlaan. Wy zuïen deze bewijzen, hoe zeer dezelven dikwijls zijn voo gedragen ,^og eens in weinig woorden vervatten V°I. Het fs noodzak, een eerfte Wezen, eene eerfte «nrrank re erkennen, een wezen , dat het beitaan uir. Ö»', desgelijks bet beginte « van het beitaan van alles, dat wij zien, en van alles, dat wij ^Waut de mensch, die heden beftaat, bemerkt wel dat hij zich het wezen niet heeft kunnen geven, en dat h?: 'vin wien hij het heeft, niet meer magts beeffc geÏJi, om het aan hem zeiven te geven. Door aldus van «reflachtcn tot genachten te rug te gaan , vindt hij nooit iet anders dan Wezens, die aan hem gelijk, en ïven zoo onvermogend, als hij is, tf>- Lene onem. diee opvolging van geilachten aan te nemen ftnjdt tegen het eezondverftand; zulks is niets anders , dan zich Ï2 egeenZwanliopige, als een onzinnige, ta* nen afgrond neder te ploffen, waarin men niets meer ziet. ïvien ïioet derhalven te rug komen tot een Wezen, dat noodzaaSijt? door zich zelven beftaat, en bekwaam « anderen JV.DEEt.MBNOEfcST.KO.5* «*  17R DUI&tlJKE BEWIJZEN VAN HET BESTAAN VAN GOÜ. het wezen te geven. Alsdan heeft het redelijk verftand een vast punt, dat hetzelve te vrede Itelt, en waarbij het bemerkt, te moeten blijven ftilftaan : het wordt in zijne ontdekking nog bevestigd, door het zien der orde, welke in het Geheelal-heerscht. . II. De mensch, die denkt en overweegt, kan op geen gedeelte van het Geheelal de oogen flaan , zonder van deszelfs pracht en heerlijkheid getroffen te worden, en zonder aanftonds te erkennen, dat een oneindig verftand en wijsheid die fchoone orde en die wonderbare overéenftemming gevestigd heeft en onderhoudt, welke men zoo aanhoudend , en met zoo veel regelmatigheid , in hetzelve ziet heerfchen. Hij kan zich alsdan bij den eerften opflag van het oog niet onthouden, met den Koninglijken Propheet david uit te roepen: Hoe groot zijn uwe werken, ê Heere, gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt! Pf. CIV: 24. Rn de Hemelen vertellen Gods eere , en het uitfpanfel verkondigt zijner kanden werk. Pf. XIX: 1. Maar hoe zou die mensch den dommen weetniet befchouwen, die hem kwam zeggen, dat alle die wonderen, welken het Geheelal ons vertoont, door het geval fevormd zijn, of den buitenfpoorigen Epicurist, die ezelven aan de beweging van zijne ingebeelde ondeelbare ftofjens zou toefchrijven? Een ding aan het geval toefchrijven , is niets anders dan de lompfte onkunde belijden, omdat het geval niets is , omdat 'er geen gewrocht zonder oorzaak , noch voordbrengfel zonder eene voordbrengende kracht kan zijn. In het Sijsthema der ondeelbare ftofjens van epicurus is even zoo min eenig gezond verftand te vinden. Alles rust in hetzelve op ingebeelde onderftellingen, en geene andere dan belachlijke oorzaken worden daarin voorgedragen , om van de verwonderenswaardigfte gewrochten reden te geven. Men doet in een Sijsthema geene onderftellingen, als na dat men grondbeginfelen heeft vastgefteld , en deze onderftellingert moeten gevolgen uit de grondbeginfelen zijn. Maar waar heeft epicurus geleerd, of hoe zou hij bewijzen, dat 'èr eeuwige ondeelbare ftofjens zijn , die met eene eeuwige beweging begaafd zijn ? Hoe heeft hij befpeurd , dat die ondeelbare ftofjens , of ten minfte een gedeelte van die ondeelbare ftofjens, eenigermate helden,  ÜUIDLtJKE BEWIJZEN VAN HET BESTAAN VAN god. I?9 ntn y-rh cezimenliik te kunnen verbinden ? Hoe den , om zicli gezauie"'^. , j cft ^at onwerkhebben die ondeelbare :ftofjens, hoe *eett erbarfi zaam en krachtloos ftof die ^ » k 1° nl'n «ven welken oorzaak zijn, dat zij met zoo Ên flSSshSd bewaard blijven; aan 's menkhen vCl,f™die Onbegrijpelijke verfcheidenheid van vezelen , lichaam dien0"^epf1UJPeelJken de verftandigfte en meest verzintuigen en v^"'^eS4inVff weeflepen ; aan de he- ^rScStenStdÏi?: als door zijn waufchiklhk *^%^^™<«* Natiën alle de befch aVd^en verlichtfte volken; ^J^SSLaIA ken men in den rang der yerftandigen^gefteld gfyfffc zame menfchen, menfchen , welken g^g* . , „ensebdon-, hebbe.i^^^^^d Je" erken n Weïen' indru/moeten die verëeniging £ Remming dat £?ySÏS ÏÏrfte WSeer,° wdke Rome, nog Heidensch zijnde ffi fcJft 2>/ Atf emfcr £rttf/  BEK GENEESKUNST BETREFFENDE» >»! ven-- m '*£^J&J'S&S!^ hooreis, met zijne les Jen gene *l het Hono- zij ieder .voor zich n e ^e^ Studenten uit.de zaal rzrium bijdroegen, fj^™v«cndc, dat hj nooit joegen. De "5^^ gewoon was te fchenken , aan iemand het üonoranuui * beml. Ugen, om hem «| vrede^ Jl^^0 4, Jd\ naderhand den de tien ftuivers. Etn der 1°" vervaardigdc bi deze beroemd garden »^t8 ^emen naö zijn dood ^S%r»^f^ "an de Kerk, geplaatst vond, dus luidende: . s,jlvius hu fitut est, $tat« f J jferfiwi rt, g> , niet eaf ea nnn t iet voor niet g-"» den niet dan droog b ood te eeteg ^ zijne en gehoorzaal liet hij nimmer v w te toehoorers, welken.wisten , £t ^op fee bewegen was, de kamei te aoeu mantels, X voor dekoldezwgrf \ ^ zich zelvell, pelzen, en ftooven. Wannwr Wj, ^ h geWOoa veel ongemak van de koude ondmv , ^ ^ ^ zich door het fpcelei jet een o , he£n gn we_ ftuk houts van dei1 zolder tot in ae de tevens, deröm te dragen, te: veiw»' e^^ ^ Saft Sdig JSStaS. dan die welke men van het V^£2n m, (chafte hij op éénen^ dajjgfjg, muilezel, en zijne «{^«S^ den hals ge&g$£2& ^vergenoegd zoude gaan *R £en dood liet bS^^ffi gen, kleedde »=h ??5f ^ken heeft op deze bi zoukloekmoedig ^ e " waarvan de tijtel is ,  184 an8cd0ten, verschillende deelen SfiJ * Iaarfen had doen ««rekken, om door den Acheron te waaden, en geen geld voor 'het overvaare" J^cques lang na zijnen dood, geflecht werd, vonden de werklieden hier en daar verfcheidene (lukken geldsin den grond begraven, zelfs meldde zich bij de regeering zekere perfoon aan, die zich verbond, op die plaats nog 5co Ducaatcn te zullen opdelven, mits men hem de heftt dezer fomme wilde aiftaan. • lo. De Twist, wegens een enkel Punt. Twee vermaarde Franfche Geneeskundigen , portal en antoine petit, geraakten in een'geJeerden twist welke van beide zijden met veel bitterheid s geToerd len °ltn' • ft-K? Zdf' na °Ver e" weder anSoï den, liep eindelijk hier op uit,dat portal ziin re»en, partij.voorwierp, dat haller, (die men wee ?"darton het einde zijner groote Phijfwlogie eene breedvoerige lijs van Schrijvers heeft geplaatst, op welke de merkwa r- S cCken /net C-en getekend zij« »d°c« het meesT 1 zonders en het nieuwst bevattende ,-met **) dén der Schriften, op welke petit zich veel liet voorflaan ikgts met één * getekend bad, Beide partijen verkïe! .zicns, eindelijk zelfs zag petit zich genoodzaakt door één zijner vrienden eene Verdediging te doen in het licht komen onder den tijtel van: Lett£3r?M c hanoi, a Mr. V0RTAL,rarl«criti?Ue qu'il a fait des Ouvrages Anatomyues , /, Mr. p/tit, waarin deze na een breedvoerig vertoog zocht te bewijzen dat de weglating van het * eene enkele drukfout was, c„ Tf„ '\AAhf K 7fnc^ .°P*et was astergelaten. Ha l, -ler had de beleefdheid, deze weglating, naderhand openlijk, voor.eene Drukfout te vcrklaaren. n, Men Candidaat vervoegt zich bij den verkeerden Decanus* n 5e° rt0"' \Ham^rg, welke in de Rechten geftudeerd had trachtte de Doctorale waardigheid te erS UnYvÊr1tSde u - d3t °°gm-erk naa ééne der D»ftfchï Univerfiteiteq, HH vernam hier, dat het weinig moeite kost*  der geneeskunst betreffende. l8j kostte, om zijnen wensch vervuld te- zien, onderricht« zich waaV de Decanus woonde , cn (telde dezen Sin verlangen voor deze berichtte hem , dat hij Sder veel omflag zijn oogmerk konde bereiken, door fleets eene Verhandeling te doen drukken , hem tevens twee paketten met Verhandelingen voorleggende en vragende, of hij 'er een van 10 of van 15 Thalers wilde hebbes De Candidaat koos een van 15, en terftond werd"met het drukken een aanvang gemaakt; eerst by de genoegzame voleindiging, werd hu gewaar dat hy bii den verkeerden Decanus, bij dien naamhjk der Geneeskundige Faculteit, te markt geweest was en zijne Verhandeling Geneeskundig was, hu begaf zich hierop te ftond bij den gemelden Decanus, verzocht hem verfchooning, en werd van dezen op nieuw naa dien der Rechtsgeleerde Faculteit verzonden. 12. Sterven van DoBor krunitz. Krunitz was met zijne Encijclopedie gevorderd tot het woord Lijk. Een foort van voorgevoel vindt min hierömtrend'in zijn laatfte Billet, aan den Heer ïui™ welke hem de berichten van het Lijken* huis te Berlijn had medegedeeld. K r u n i t z fchreef in het flot van hetzelve op den l8denDecember, 1796, dat het 70 aar, hetgene hij ftond ?n te treden, hem aan zijn fterven herinnerde waar bii nog komt," (fchrijft hij) „ dat ik federt agt " maaïden mH bezig houde met de bearbeiding van hei " A ticuuSh\ prjfcine dixerim et fcripferim."(het zy 'zondekvoorbVuidenis gezegden gefchreven). Den zelfden nacht ftierf hij aan eene beroerte, en bij het overgeven van het billet, werd zijn dood tevens geboodfchapt. Kwakzalvers en Scherprechters. Zonderling is het bericht van eenen Kwakzalve* thands Sn .... zich bevindende; deze man, te vooren koetfiers knecht/kreeg in het hoofd, om Chirurgijn te worden Om van onderen op te beginnen, fchoor , kopte, en Stelrde hij zoo lang,tot hij zoo veel had overgefpaard, nm ïen iaar lane eene der buitenlandfche Academiën te Soeken He!Kuit de bewijzen, welken hij op verbek van eiken ongeloovigen b|bragt, cn waann hy geene  ï85 ANECDOTEN, VERSCHILLENDE DEELEN zwarigheid maakte , dat hij de volgende lesfen aldaar had genomen, als: Geometrie en Ladjn, Anatomie en het beduur van Bosfchen en Wildernisfcn, Phijfiolorie on CRberaie e" Lo§ica' Natuurlijke His or e ™ Meraphijüca, Botanie en Astronomie, Pa hologie en Hydraulica, Praftijk en Mathelis, Chirurgie en Vechten Verbanden leggen en Banden, Verlosten en te Paard rij! den en tot befluit nog een afzonderlijk CollegYe over de Venenfche Ziekten en de Franfche taal. Men 2al dit ligt voor eene Satire aanzien , doch het is eene iSStS^ de b6Wij2en Z°ude» kunnen b jge! bragt worden. Zoo zeer met Wetenfchappen beladen feTS^rug'en gaf zich ^SP&St ileelmeeSr, T^T-'™' « de manier der eerfte heelmeesters. Zoo, bij voorbeeld, herftelde hij heden bcenïf «°Le^/een, « la- P°U> m°rgen 2e"e hiJ ^ «SS been at a la Alanfi», jammer maar, dat de Patiënt een halfuur naderhand, « *** den'geest J£g?' De verachting en de affchuvv , welken men bii de meeste „at ën van de fcherprechte'rs he f i niet minder 1,1 Poolen, en echter is het geloof aan het wonder fn aïdeteknTn1 S*5 daar ev™ in andere landen. Zij bemoeien zich voornaamliik met beenbreuken en ontwrichtingen te heelen en uKSeSf te voorzeggen. Hondevet is hun algen „ middel P In Cracau verdient de Scherprechter met het onthoof- den eene aanzienlijke fom gelds; aidaar heer cht og li denkbeeld, dat de vallende ziekte door het drink"en van het warme bloed eens onthoofden kan genezen worden ufg aes^sTetdedu "ïiJ ^ p8^Èfte ln,n£ ^ J ?e;. de volgende is de prijs telkens minder. Zoodra de zieke het middel opgedronken heeft S ll66/1 ^ BeuIsknechten , met eene zw J gewa fanS^!flnPlaatS'-en driJ'ft hem voor zich> tor zoo hef dat d^t"3"1"? nedervalt5 ^g aanmerklijker is ï rf>, y) a S9.herPrechter voor deze kunstbewerking lof tZt Pn,j?en/dt' H« drinken van Joodenbloef t-T g£ ds dan van Christenen. Dat van eene maagd of jongeling is het duurde in prijs. 14.  der geneeskunst betreffende. l87 >i i\m Jnjtnui r,if. _ .«pwd. nydJhcov c* KJ" r Kennis van het Latijn bij de Engelfchen. Hoe veel Latijn de Engelfchen fomtijds yerftaan, bewiS het volgende. In de MonthUj Review, Oétober 1777 p ' sol, is de volgende plaats mt uakh s «W infiitutions towards the prevention and cure of chromo or £ difeafes peculiar to women i777- ,* ^ 9°\Zs aLf lncomparable Phijficia». sijdenham , " ciri7«* *** *w81^ in ac fmM ™orh " S calledblj the fignificant name of proces-fus ïn- Ichnfvers der hebben de goedheid gehad, deze fout te verbeteren, ( Het Vervolg hier na, ) over de oorzaak van het doorschijnende der lichamen. Uit het Fransch van montesquieu. L hij"» licht btfchretf, als de •«rtaf w« bewoon, om alles uit de eindoorzaak " ™r™n De meeste latere Wijsgeeren gelooven, dat het door- ,en doorgaan. end ; te K„ oe,^ 4 -dl L — -g S^S*^TMn fcookt, die a,,e  188 over de oorï. van het d00rsch. der lichamen. Vormen ten voorfchijn brengt. Het fchfjnt mij toe dat dit denkbeeld, van regte port de vraag niet beanrf woordt-5 ik vind, geene zwarigheid daarïn , dat Je' lü.amen doorfchijnend zijn , maar het is mij mSjk tc verklaaren , waarom niet allen zulks ziin J Het is onmooglijk, dat eenige (toffe op den aardbodem zoo digt zou wezen , dat zij geenen doortoM vergunde aan ronde kogeltjens. Stel de S 200 flingerend, als gij wilt, zij moeten het licht aten doo £gt.naarCiien de^therifche "of* «"e lichamen doorDe lichamen zijn dus allen, noodzaaklijker wiize doorfchijnend; maar zij zijn het niet allen betrekl ker'Se gefproken. Zij zijn allen doorfchijnend SS^l ^nkAlt dhinr^'e" d°°rt0St f^l gen niet altijd in genoegzaam aantal door , om ou het te mïïf °°SVlieS £ene bedd£eilis der voo?werpPen S Uit de Waarnemingen van newton blifkt dat alle gekleurde lichamen een zeker gedeelte va? 5raale„ tl flurpen, en het overig gedeelte tP r,,n- lf~J .? „pifc C° ""^«nend, h zooCre'zfizdven zwaK neut in beweging te worden gebraet. dat vnnr war™ °Hfr"e Kruisvaarten, of Heilige Oorlogen, met de uiterD fte g estdrift, aangevuurd door dweepzucht, ondernomen8, hebben, in de Middel - eeuwen^gerinser bewegingen en beroeringen , in Europa en Ajti Sicht,In zijn het menschdom op niet minder bloed In verwoestingen te ftaan gekomen, zij vervulden toenmaalsT hartfn der menfchen niet minder met vreeze ïn hoop, do?/de verwachting der.dingen, diei «beuren zouden dan de tegenwoordige tijden, in welken, op Sw eene geestdrift, wel edeler in haren oorfprong, Ïaa7binie^w nigen helaas ! bezoedeld met dweepzucht vaJn de 'zelfde 'natuur, ^ch anders gewalgd, de gemoederen der menfchen ontvonkt, en allerwegen de ïSSSndfte Omwentelingen heeft^«orzaakt TWe Kruisvaarten, zoo verfchrikhjK en vreeslij*.m hare^rktaïruebben, door het beftuur der Godhjke VoorSghlid, die zelfs uit duisternis licht fchept, n vervol'vin tijd, gelukkige gevolgen voor de volken van Flrnüa te weeë gebragt; zij mogen ons dan ter beSSinl Ken, en ons blijde uitzichten in de toeZmToluIn,da't die zelfde Opperbeftuurer van het Heelal de tegenwoordige verwarringen en rampen door l £i Godlijk? Almagt niet alleen kan, niaar naar zijne Vaderlijke goedheid, zoodanig zal wenden, dat het heil van het menschdom; over het algemeen, zal blijken daar door bevorderd te wezen. I4 ., I De Kruistogten, of ondernemingen, om het Hef. liae Land, dus noemde men Palestina , het land wei eegr door de Jooden bewoond, omdat dit land het door. SchtSt toneel geweest was van het leven en de verhctitinwi vm jesus, en van zoo vele Godlijke mannen, enomdafdaarhetgrafvan den Zaligmaker , zoomen «eende, nog gevonden werd} do ondernemingen, «tt  ïsjo verhandeling over de kruisvaarten en h« Heilig Graf, uit de handen der Ongeloovigen, der Turken en Mohammedanen, te vernfl'arch,Jnt de eerfte gebeurenis te zijn, die' Europa uit de flaapziekte, waarin het , fcdert de invallen der barbaanche Volken van het Noorden , was verzonken geweest, opwekte, en aanleiding gaf om eene verönKnnn! & Staatsbetour, i» de& zéden , en fa den Koophandel ni te voeren. .JSL* hst. menschlijk gemoed natuurlijk , die plaatfen, welken uitgemunt hebben, als hét verblijf van eenige doorluchtige perfonaadjen, of als het toneel eener gedenkwaardige gebeurenis, net eenigen graad vm vermaak en eerbied te befchoüwen. Uk "i? Ei,f,° vloeidc de bijgeloovige Godsdienftigheid voord i^ ke de Christenen, van de vroegfte eeuwen der Kerk af gewoon waren, dat land te bezoeken, hetwdk de Al' Sifd hvd uitverko.^ a's de erven'isfe van zSjn b gunftigd Volk , en in hetwelk de Zoon van God de verlosfwg des menschdoms volbragt had. Dewijl dezé afgelegen pelgrimaadjen of Bedevaart niet konM ^s'zif0inehrpraanme?lijke k°Sten' raodtc en ge , ëi w?rd a !e, L°°S der.meniSte» te meer verdienftelijk en werd allengs aangezien voor eene uitwisfehine van bijna alle zonden en misdaden. ""^icning van Een gevoelen , dat zich fchielijk over Europa verfpreidde omtrend het einde van de Xde en het beeki van de Xlde Eeuw, en hetwelk een algemeen geB verkreeg, vermeerderde op eene verwonderde wijl he getal dezer geloov ge Pelgrims, en deed den ijver^ aannamen? ' Zij d£Zen nutIozen togt onder. Bo?k IOd°e°fe d00r denAP°/tel joünnes,.in zijn !wi f,°Pe^ar'»g genoemd, vermeld, als de tijd en n^b« eW Van ^S ^'T^" onderrfeld vervul en nu het einde van de wereld op handen te zijn. Eene algemeene verbazing beving het menschdom, velen o nu floegen zich van hunne bezitting, en, hunne vriend"n en famdien verlatende, fpoedden zij'zich driftig naa het Heihg Land, waar zij zich verbeeldden , dat chVi JordeeS lg ^ * om de ™¥% H^°nlang PeI*sti»a aan- de Kalifs der Saraceenen on- SSTvSS waHs'bad?en dezc fchrandere en Staatku"- dige Vorften dca tpeloop der Pelgrims naa Jerufalem aan-  OF HEILIGE OORLOGEN. 19* «mreirocdigd. en merkten den zei ven aan, als een voordeeh> foor? van handel , die in hunne heerfchappijcn j pn Zilver bram, en integendeel uit dezelven mets Koerde da" rtïl>n en gewijde beuzelingen Maar Ae Turken, Syrië en Palestina overmeesterd hebbende, omtrend het midden van de Xlde Eeuw, waren de Pelomtreno. 11^. van allerleië foort onderhevig, S de"befchfficn van deze toenmaals nog geheel W°n4ee vSdering, juist voorvallende op den zelfden tiiJ Safde potsfijke bevreesdheid , van welke ik gemeld heb, de pelgrimaadjen menigvuldig* maakte, verZ t Europa met alarm en verontwaardiging. Elk een, Z- uif pllLina wederkeerde, verhaalde de gevaaren , die hi ^n net beloeken van de Heilige Stad, ontmoet had, n befchreef, met geene geringe yergrooting , de tvrppdbeid en de geweldenarijen der Turken. Wanneer de gemoederen der menfchen, door verontwaTdig" ng , dus voorbereid waren , was de «ver van £n* Sdriivenden Munnik , die zich het denkbeeld een geest?"Jve™'n1 d van het christendom ^ vo'eren, en dezen met geSd uit het Heilig Land te verdri ven , genoegzaam , ^deze oStenfpoorige onderneming - d- fng e v0i^pn P tt? ter, de Heremiet, 01 Kluizenaar, wam 5 zPe was de naam van dien oorlogzuchtigen Apostel, Inde van Provintie tot Provintie, met een Crucifix m liSe band, de Vorften en het Volk tot eenen Heiligen Oorlo" aanhitfende, en overal waar. hij verfcheen, ontlok hij den zelfden geestdrijvenden ijver Voor dien kriJgr .,,„ wplken hii zelf blaakte. IleT conc l e of de Kerkvergadering van Placentia , wa" meer dan 3o,ooo perfonen vergaderd waren, verHaïrde het ontwerp , onmidlijk, door inblazing des HeS ingegeven te zijn. In het Concilie van Cermont, "og 'ta jlfr dan het voorige, riepen allen, die tegenwoordig waren , zoo haast als de aanflag voorgeteld was, met ééne ftem: Deus vult! Deus vult! Het is de wil van God! de wil van God ! K„rmot Perfoonen van allerleiën rang waren door de befmetting aangedaan ; niet alleen galante Edemeden van die Eeuw met hunne ftrijdbare navolgers, die de ftoutheid van eèrrflomanachtige onderneming bekwaam mogt geweeslzijn S verlokken, maar lieden van laageyn  igii verhandfunc over de kruisvaarten vreedzamer levensftanden; Kerlcelijken van ajle Ordens en zelfs Vrouwen en Kinderen , namen om ftrijd deel M eene onderneming, welke voor heilig en verdienftehjk was verklaard. Indien wij liet faamgevoegd getuigenis van Schrijvers, we ken ia dien tijd leefden, gelooven mogen, namen zes milhoenen menfchen het Kruis aan , hetwelk het teken \vas, dat de zoodanigen onderfcheidde, die zich aan deze hedige krijgvoering toewijdden. „ Geheel Euro,ipa, zegt de Princes anna comnena, „ van „ zijnen grondflag gefcheurd , fcheen gereed, om zich „ in een ycrëenigd lichaam op Afië te ftorten." De lmook van dezen geestdrijvenden ijver waasfemde ook niet op éénmaal uit: de dolheid was zoo aanhoudend, als zij bmtenfpoorig was. Geduurende twee volle Eeuwen fchijnt Europa geen ander voorwerp gehad te hebben dan de verovering of in bezit houding van het Heilige Land; en door dat geheele Tijdperk heen , bleven groote Legers volharden , derwaards te trekken. De eerfte pogingen van den moed, door geestdrijverij bezield, waren onweörftaanbaar; een gedeelte van KlehAjie, geheel Syrië en Palestina, werden aan de On"-cloovigen ontwrongen; de banier van liet Kruis werd geplant op den berg Siön, en Jerufalem werd de Hoofdftad van een nieuvv Christen Koningrijk; zelfs Conjlantwopolen, de Hoofdftad van het Christlijk Keizerrijk, in het Oosten, werd veroverd door een' grooten hooo van deze Avanturiers, die tegen de Mohammedanen de wapenen hadden opgenomen; en een Graaf van Vlaanderen, en zijne nakomelingen, hielden den Keizerlijken Iroon, geduurende eene halve Eeuw, in bezit. Maar, fchoon de eerfte indruk van de kruisvaarders zoo onverwacht was, dat zij hunne overwinningen met groot gemak behaalden , vonden zij echter oneindige zwarigheid, om het veroverde te bewaaren. Vastigheden, zoo afgelegen van Europa, omringd door krijgszuchtige volken , met geestdrijvenden ijver naauwlijks minder bezield, dan de kruisvaarders zeiven, waren gedurig in gevaar van overmeesterd te worden. Vóór het eindigen van de dertiende eeuw, waren de Christenen uit alle hunne Afiatifche bezittingen verdreven , tot verkrijging van welken een ongelooflijk getal van menlchen het leven gelaten hadden , ftroomen bloeds vergoten, en onmetelijke lommen gelds verkwist waren. Ma  of heilige oorlogen* 193 Met één woord, de eenige algemeene onderneming, in welke de jfnropeaanfche volken immer verbonden waren en waartoe zij allen met gelijke drift de band leenden, blijft een zonderling gedenkteken der menschlijke dwaasheid. ... Maar uit deze aanflagen , zoo uitfpoong zij waren» vloeiden voordeelige gevolgen , die nooit voorzien 01 verwacht hadden kunnen worden. Doch eer ik dit, in eenige bijzonderheden, ftaavc, zal bet 'niet ondienftig ziin , met de woorden van onzen Vaderlandfchen Gefchiedfchrijver wagen aar., te verklaren , welken de oogmerken en bedoelingen der menfchen, zoo waare als voorgewende, bijzonder der RoomfchePauzen van dien tijd, geweest zijn, met weken zij dit Bijgeloof aangevuurd, en deze ondernemingen begunftigd en doorgezet hebben. Dus ichnjft hij: (U Deel der Pad. Hist. Bladz. 203.) De Pauzen , de eerfte en voornaamfte aandrijvers der'kmistogten, gaven voor, met dezelven, geen minder oogmerk te hebben, dan de herftell.ng en voordplanting van den waaren Godsdienst , onder de ongeloovigen. Doch, men zag wel haast, dat, onder dezen dekmantel, een andere toeleg verborgen was. Zij zochten hun geestlijk Rechtsgebied uit te breiden in het Oosten en de Patriarchfchappen van Antiochie en van Jerufalem , zelfs, ware het mooglijk, dat vanjvonftantinopolen, van zich afhanglijk te maken. Zij beweerden, daarenboven, recht te hebben op alle de landen , die door de kruisvaarders gewonnen werden. Ook was het hun te doen, om de vermeerdering van hun gezag, over de Vorftcn en volken van het Westen , die zij eerst vervulden, met eenen bijgeloovigen eerbied voor Palestina, waar de voetftappen ftonden van den Zaligmaker en van de Apostelen ; opdat zij hen, te ligter, zouden beweegen, tot het ondernemen van herhaalde kruisvaarten, en ondertusfehen een nieuw Pausluk recht, uit deze kruisvaarten gefproten , in alle landen invoeren. Vorften, Edellieden, Kooplieden, Burgers, Boeren, Slaaven zeiven beloofden zich eer en voordeel uit de togten naa 't Heilig Land. Op 't woord der Leeriiaren, zag men ze, in 't algemeen, aan als een ■ verdienstelijk werk. Waardoor elk , het zij hij er m Haagde of omkwam , de weg naa den Hemel gebaand werd. De Pauzen gaven ook aan een ieder , die het iV.beel,meng.elst,no.> n wu1s  194. VERHANDELING OVER DE KRUISVAARTEN kruis aannam, aflaat van zonden: hetwelk velen die zich aan ftrafbare euveldaaden fchuldig kenden bewoog, tot het ondernemen van eenen krijg, die'hen voor 's Hemels ongenade, en te gelijk voor de ftrarre des wereldlijken Rechters bevrijdde. Hier kwam nog bij, dat de Slaaven, die het kruis aangenomen hadden, vrij verklaard werden ; alzoo het hunnen Heeren niet geoorloofd was, hen den togt te doen llaaken. Zulken ook, die met fchulden bezwaard waren, mogten, zoodra zij zich met het kruis hadden laten tekenen, nergens , door hunne fchuldëifchers , bekommerd of vervolgd worden, Ook moesten de twisten van Vorsten en Heeren, onderling worden geflaakt, wanneer fiegts éën der twistende partijen het kruis aanvaard had: het welk men een Beftand Gods (Treuga Dei) hebben, noemde. Het beoorlogen van een Volk, welks Heer op den kruistogt was, werd ook bij den Paus voor Heiligfchennis gehouden. Door al hetwelk , grooten en kleinen , in merkelijken getale , werden aangezet, om zich te laten tekenen." Dus verre wagenaar. II. Doch, waren deze de overleggingen en bedoelingen der menfchen; de Voorzienigheid , die bet roer der wereld, ten beste van zijne fchepfelen, beftuurt, had andere en weldadiger doelëindens, gelijk de uitkomst geopenbaard heeft, in de voor Europa zegenrijke gevolgen, die deze zoo onverftandige ,■ ja dolle ondernemingen , tegen alle verwachting aan, gehad hebben. Voorëerst; met betrekking tot de zeden : In hunnen optogt paa het Heilige Land, trokken de volgers van het kruis door landen, die beter bebouwd en meer befchaafd dan de hunne waren. Hunne eerfte zamelplaats was gemeenlijk Italië, in hetwelk Venetië, Genua, Fifa , en andere Steden zich op den Koophandel hadden beginnen toe te leggen , en reeds eenige vorderingen tot rijkdom en befchaafdheid gemaakt hadden. Zij begaven zich aldaar te fcheep, en landende in Dalmatië, vervolgden zij hunnen togt te land naa Konftantinopolen. Schoon de oorlogsmoed in het Oostersch Keizerrijk lang uitgebluscht was geweest , en een eigendunklijk gezag van de ergfte foort bijna alle openbare deugd vernietigd had, was evenwel Konftantinopolen, dat de vernielende woede van de barbaarfche Volken, die Europa overftroomd hadden, nooit gevoeld had, de groot. fte zoo wel als de fchoonfte Stad van dit werelddeel, e»  OF HEILIGE OORLOGEN. 195 en de eenige, in welke nog eenig afbeeldfel voor handen was van den ouden zwier en kunften - Manufacturen van dc fraaifte Fabriek werden in deszelfs heerfchapoiiën vervaardigd. Konftantinopolen was de eenige markt in Europa voor de gerijflijkheden van de Oostindien; Alhoewel de Saraceenen en Turken velen van de rijkfte Provintiën van dit Keizerrijk afgefcheurd , en hetzelve binnen zeer naauwe grenzen bedoren hadden , vloeide nogthands groote rijkdom 111 deze Hoofdftad, uit verfcheidene bronnen, toe, welke niet alleen zulken frank voor grootheid koesterde, maar ook zulke zucht voor de wetenfchappen, dat zij aanmerklijk voorkomt, wanneer men ze vergelijkt bij datgene , hetwelk er in andere gedeelten van Europa van bekend was. Zelfs vonden de Europeiianen, die het kruis hadden aangenomen , in Afië de overblijffels van de kund.gheden en kunften , welken het voorbeeld en de aanmoediging van de Chalifen der Arabieren door hun gebied verfpreid hadden. ,. , .. Alhoewel de oplettendheid van de Gefchiedfchnjveren der kruisvaarders op andere voorwerpen was gevestigd, dan de ftaat der Burger-Maatfchappij , of iameuleving en der zeden van de Natiën, die zij overvielen, alhoewel de meesten van hun geenen fmaak of oordeel hadden , om dezelven te befchrijven , zij verhalen echter zulke uitftekende daaden van menschlijkheid en edelmoedigheid in het gedrag van s a l a dijn, en van eeruee andere Opperhoofden der Mohammedanen, dat er ons een zeer verheven denkbeeld van derzelver zeden door ingeboezemd wordt. t Het was voor de kruisvaarders met mooglijk , door zoo vele landen te trekken , en derzelver verfcheidene gewoonten en inftellingen te befchouwen, zonder onderrichting en verbetering te ontvangen. Hunne denkbeelden en begrippen werden uitgebreid, hunne vooröordeelen afgeworpen , nieuwe denkbeelden drongen zich in hunne gemoederen in; en zij moeten , bij yele gelegenheden, aangedaan geweest zijn, wegens de boerschheid en onbefchaafdheid van hunne eigene manieren, wanneer zij die vergeleken bij de zeden van een befchaafder volk. , Ook waren deze indrukfels zoo oppervlakkig niet,dat zij, bii hunne terugkomst in hun geboorteland, ter* ftond waren uitgewiselit. Geduurende twee eeuwen N 2 greep  IOÖ* VERHANDELING OVER DE KROTSVAARTEN greep 'er eene naauwe gemeenfchap Hand tusfchen bet Oosten en_ Westen; nieuwe heirlegers trokken bij'aanhoudendheid van Europa naa Afië, terwijl voorige gelukzoekers naa huis keerden, en velen van de gewoonten met zich bragten , waarmede zij , door een lang verblijf buiten 's lands , gemeenzaam waren geworden. In gevolge hier van, ontdekken wij, kort na den aanvang der kruisvaarten, grooter luister in de Hoven der Vorften , grooter pracht in de openlijke plegtigheden , een' befchaafder fmaak in vermaaklijkheden en uitfpanningen , te famen met een' romanachtiger geest van onderneming, bij graden zieh over Europa verfpreidende; en aan deze woeste aanflagen , het uitwerkfel van Bijgeloof of Dwaasheid, zijn wij de eerfte vonken van, het hcht verfchuldigd , hetwelk ftrekte , om de barbaarschheid en de onkunde te verdrijven. Maar deze voordeelige gevolgen van de kruistogten grepen niet dan langzamerhand en van lieverlede plaats; hun invloed op den ftaat van eigendom en gevolglnk van magt , in de verfcheidene Koningrijken en landen van Europa , was onmidlijker zoo wel als merkbaren Het aloud Leenftelfel, het werk van barbaarfche eeuwen , werd in zijne grondflagen aan het waggelen gebragt, en het edel gevoel van vrijheid ontwaakte, onder de volken van Europa. De Edellieden , die het kruis aanvaardden , en zich verbonden , om naa het Heilige Land te trekken , begrepen wel haast, dat 'er groote fommen nodig waren, om de| kosten van zulke ver afgelegene ondernemingen goed te maken, en hen in ftaat te ftellen, om, met de behoorlijke waardigheid, aan het hoofd van hunne onrierhoorigen, te kunnen veriehijnen. Maar, het ftelfel van leen heeren-dienften was ftrijdig, met het opleggen van buitengemeene belastingen , en de onderdanen waren in die-eeuw ongewoon, dezelve te betalen. Geen hulpmiddel, om de verëischte fommen te vinden, bleef 'er derhalve over , dan het verkopen hunner bezittingen. Dewijl de menfchen verhit waren door romanachtige uitzichten op de glorierijke veroveringen, weiken zij in Afië hoopten te maken , en met zulken ijver voor de verovering van het Heilig Land bezeten, dat 'er alle andere hartstochten door verzwolgen werden, ftonden zij van hunne oude erfgoederen af zonder tegenftribbe- üng»  OF HEILIGE OORLOGEN. 107 fin» en voor prijzen, verre beneden hunne waarde, om voord te kunnen rennen, als avonturiers in het zoeken van nieuwe bezittingen in onbekende landen. nVorften van de verfcheidene Komngmken, geen van welken in den eerften kruistogt had deel genomen Smen gretig deze gelegenheid waar , om aanmerk hjke Sftreeken aan hunne kroon te hechten met geringe kosten Behalven dit, vervielen de goederen van verfcheSene Baronnen, die in den Heiligen oorlog omkwamen zonder erfgenamen na te laten, natuurlijker wySaan hunne bijzondere Opperheeren , en door deze toevoeging van eigendom zoo wel als van magt, uit ïe ééne fchaal genomen en in de andere geworpen , loeide het koninglijk gezag in evenredigheid, dat de Sriftocratie van zoo vele kleine geweldenaren vermin- deDe'afwezendheid van vele magtige Vafallen gewoon hunne Opperheeren in toom te houden en de wet te Sn , verfchafte aan deze Vorsten ook gelegenhed, om hunne voorrechten uit te breiden, en eenen graad vün gewigt in de Staatsgeftelteuis te verkrijgen, dien zij te vooren niet bezaten. ■ Bii deze omftandigheden mogen wq voegen, dat , dewil allen, die het kruis aanvaardden, onder de onmidïike befchermingvan de Kerk werden aangenomen, Sderzelv rzwaarfte vervloekingen waren u.tgefproken t gei zoodanigen, welken hen, die ach tot,Jenen dienst cewüd hadden , zouden ontrusten of beledigen , dat, fpJik daardoor de bijzondere krakeelen en gcweldeSijen', d de rJst uit een onderschikt Koningrijk veEden , opgefchort ^^^^^g^ «ik dewiil flaaven en lijfeigenen , die zich tot deze tfen b reidvaardig toonden, onmidlijk vnjë heden werden , begon de vrijheid van burgeren in bevoorrechte Stedei en van onafhanglijke landlieden , op het platte fa d e ontluiken en gefmaakt te worden wordende beveiligd door eene algemeener en geregelder bediening van het recht, welke begon ingevoerd te worden. — Met één woord, men maakte aanmerkhjke voordgang^ tot het vestigen van een geregeld en gematigd Staatsbeftuur in dc Koningrijken en landen van Europa. De uitwerkfelen van de kruistogten , betreklijk tot; den koophandel, waren niet min aanmerklijk, dan die, melken ik eerst gemeld heb. , N 3 u3  t'jB VERHANDELING OVER. DE KRUISVAARTEN V^ Nfr B ^n-"'1 ^ L ° N » door Difit^cliknd en 'H^cmga^iiëi/1 S ^JeZ' danpnret ZUlke g£Vaa-" Sipen.D,W t.e, Genua, en Pifa rustten de fchepen toe am wW boord zij zich begaven. De fommen ,^welken'de" e S den alleen voor vracht van zulke tal rijke leirs en der nog aanzienlijker voordeelen te wege. Daaf ziin no^ voorrechtbneven voorhanden, behelfende v gunninS aan de Venetiaanen, Pifanen en Genuezen van de r 5? gellrektfte vrijheden in de verfcheidenmtfldïnïn eï Japelp aatlen, die dc Christenen in AfiëTaak en* Me de genjflykneden , die zij in- 0f uitvoerden zi n daarin onttogen van alle belastingen , van in ófukSe rechten; het eigendom van gantfche Voorlieden n fom! ËSSgVi&S gr°°te ^enen ten in ancieiui, is in dezelve bevest gd; en alle verff-bin™ 01 ore onder hunue befcherming handel dreeven , ziin er bij toegeftaan, volgends hunne eigene wetten geöordeeld te worden doqr rechters van h,nnl„•„ geoor" aT^lIino-. ituuers van hunne eigene aan- denr°eÖende^n'rUnlVafderS g"*"**** vermeesterden , en één uit hun midden, eoudewitn Graif van Vlaanderen , op den Keizerlijken Zetel nhatften veze geoeiuenis. De Venetiaanen, die de onderneming emworpen, ea een aanmerklijk deel in deuSfi^ uitvoe? rini  OF HErLIGE OORLOGEN. 199 . verruimden niet, de hoofd voordeel en, uit ïï&An&Mn^toMtute,™ Zich zeiven te verzeuren , zij maakten zich meesters van een gedeelte irtt TlöudePeloponneftis, thands Morea, in Gneïenlaïd te gelijk met eenige'der vruchtbaarfte eilanden • ?pn Archinel Vele aanzienlijke takken van den « de.n ^If Sken te vooren in Konftantinopolen fe K0°^Z^^^^^^^ en Pifa, verlegd, menhepen,werden naa ve ' gebeurenisfen, door Dus °Pend« X veSrzaakL bronnen, den Heih&a°°*°$™™Z overvloedig in deze Steden SoSSSde* dJatd°zij g-tdeels hare Vrijheid en onaf- h^nfinseVad\°rhfd?tinn;t bijzonder, kreeg ook ZeeIn ons yaoeriaim , i j' oestingen onzer aan- ^v ^^rmn^ en .waare zienliiklte Kooplieden aoui uv, . -ei0„en door Watervloeden, genoegzaam geheel te n « TOen^ dezeKruisvaarten een^'lei«^eheekVlooten^ ïïrGitaal^i waar onder aaS^overing ««^"•*£j£ * geLgd^s , ons in de volgende fchets vertoont, door CER1Terwijl w?reden hebben, om de ontvolking door deze dolzinnige Oorlogen, met den naam van Hethgt ^4 |lrPtel=r ^ -fSftftS (•) in zijn Tafereel der Nederl. Gcfehied., I Deel, Blaft. 2C8 volgg. ^ (  8(39 verhandeling over de kruisvaarten jfcjÉ me" van geene vergoeding of bijleggen gewaz ge ijk m die van andere barbaaren , om daardoor dolle wraak, welke alle gezinnen, als ajVch^eïïdiS rekenden konden eisfchen te bedwingen of ^vSe£ ~~ BlJ,Ae P.redl^ng Kruisvaarten werd verbc den , gewelddadige handen te flaan aan iemand dt zich ter Kruisvaarte had aangegeven. - Stnen die moeds genoeg bezaten , om deze roekeloze S'. ten te volgen, verkregen hunne vrijheid. Te deze" ooi zake Werden vele Landen ter bebouwing gefchonken aan vrije heden, die daar voor een billijk loon vorderden , en , in gevalle van weigering , de uitfpraal-Sr Wetten te hulp riepen. Terwijl de Edelen om de kos 11 K ZUlke" wtt",K«9ltei goed te maken, hunne eiflaiiden voor een' laagen prijs^verkochten , kwamen wijdu.tgeftrekte landerijen in handen der vlijtigftin woneren, die geen deel in de Kruistogten namen' ve en verwierven zelfs den Adeldom , door het koonen van Leenen, Burgten , en Heerlijkheden, van Edekn die hunnen naam in de woestijnen van Më L^n be' graven. _ Het meerendeel der voortijds bloeiende^Kooo' £tn*£?ï raToest, d00r Noormamien , of ve delid door Watervloeden, doch zoo rasch men te rade werd om zich te fchecp naa het Heilige Land te"mS' üak de Zeevaart het lang nedergebogen hoofd o? "» de plaatfen, ter uitrusting van Vlooten welgelegen* wS den met inwooneren vervuld. Het aanzien der Steden' wies met derzelver volkrijkheid en lchatten. Zii ver wierven Voorrechten, Vrijdommen en Handvesten T)h is het lijdperk van de herleving des Koophandel?^1.1 mpswnze vorderingen allengs de barbaarschhe d veTdr ! ^J^t^Ste V-:vnende ^ niet te dikwijls kunnen o'&n nF&SSfÏÏ eene hersfenfchim is voor velen , aan de Slavwiij zoo ^AtJ^™«* UJySfeS 3311 ^ Bus verre cerisier, ken^ra:nttdnenve;g.eene ? ^ werking ma, Mijjie eerfte Aanmerking zij deze. Men heeft in onze dagen, lieden gevonden, die onredelijk genoeg ge weest zijn, om van deze zinloze Kriigstogten di■ het menschdom zoo veel bloeds en m^S^^bS ben  of heilige oorlogen. 20t hen doen verfpillen, en zoo veel wreedheids en verwoestings hebben aangericht, de fchuld op den ChnstUiken Godsdienst te leggen , als ware het deze Godsdienst die aan het menschdom aanleiding gaf, zo al n et he'tzelve opwekte en aanfpoorde tot dergelijke onmensehlUkheden. Ik noem deze befchuldiging onrede^ om mii niet fterker uit te drukken. In de eerfte Sa-u's weten dan deze onëdelmoedige beftrijders van bet Christendom niet, dat dergelijke zinloosheden ook onder de Heidenfche Volken, Eeuwen vóór het Chns?endom^ebben plaats gehad? Wat deedoaESTES wiens naam in het Treurfpel zoo bekend is , omtrend Je diana in Tauris? Hij ondernam eenen togt om dat%aar overlevering, van den Hemel herkomftig beeld uit Tauris te gaan ligten, en uit de handen der Barbaren, die niet verdienden, bezitters van dit Heilig beeld te ziin , te rukken. 0 Welk en hoedanig een perfoon was nu orestes? Een dolleman, die, voorwaar! niet te veel deugds bezat. virgilius tekent hem: Scekrum furiis asitatus orestes, al eel' bezoedelden met alle fchelmftukken. Hij was een cvoot zondaar en een groot krijgsman, die gaarn zijn geweten wilde gerust ftefe en boete doen voor zijne groote misdaden. Daarom deed bij eene plcgtige gelofte van eenen Godsdienftigen oorlog, tot baat van z.jn geweten te zulknvo en enhet heilig beeld van diana uit vreemde ma-t te redden. Dat men nu ilegts het kruis , of e, ver het Heilige Graf van den Zaligmaker in het Heilig Land, thands zijnde in de magt van Saraceenen en TurkenT in de plaats van de diana ftelle terw.jl het zedelijk beeld der Kruisvaarders wonder ftrookt met dat van ore s te s, en de bijzondere heiligheid van het Jan den Hemel gevallen beeld ftaat in volkomen evenledigheid met het Heilig Graf en 't rieihg Land, gelijk de togt van orkstes met de ondernemingen der Kruis, VaWdiirzouden uit de Gefchiedboeken der Grieken ook kunnen melden van eenen Heiligen oorlog , ten tijde van f i l i p s Koning van Macedonië gevoerd, wanneer alle de Volken van Griekenland werden opgeroepen en ï ch verëenigden , om de Fociërs te ftraffen, wegens beledigingen: het Delfisch Orakel aangedaan, en om de eere van Apollo en zijnen Tempel te handhaaven.  £02 verhandelino over. de kruisvaarten Zou het nu redelijk, zou het edelmoedig zijn, indien ire.1 zoodanige, door het blind Bijgeloof, geleid door Maatkunde en Priesterlist, aangeftookte en gevoerde Oorlogen, op rekening wilde (tellen van den Natuurlijken Godsdienst , van den Godsdienst der Rede ? Keurt inen dit af, waarom dan, in de kruisvaarten, de uitwerkfelen van het zelfde Bijgeloof te willen ftellen op rekening van den redelijken Godsdienst der Christenen'? Men weet immers, dat, in die middel - eeuwen, eeuwen van onkunde en barbaarschheid , ijzeren eeuwen , niet de zuivere, de redelijke, de hemelfche Godsdienst van jesus algemeen onder de menfchen heerschte , maar integendeel, dat onder den naam van Christendom het .bijgeloof toenmaals ten troon zat en geëerbiedigd werd; terwijl er, ook toen zelfs, ongeveinsde Christenen gevonden werden, welken overluid deze verderflijke geestdriit afkeurden , en als onchristlijk veroordeelden ; doch, wie hoort, wanneer een algemeene geestdrift de gemoederen heeft ingenomen, naar de ftem der wijzen? Het Christendom zij hier dan zonder blaam! Bijgeloof en Dweepzucht waren de bronnen van deze Heilloze Oorlogen, Bijgeloof en Dweepzucht, altijd zich gelijk in verwoestende gevolgen, het zij den naam van Heidemch, of Christlijk voerende , het zij zich bedekkende met den gewijden Priesterrok , of den achtbaren mantel des Wijsgeers. Mijne tweede Aanmerking zij deze : Gelijk deze onbezonnen oorlogen, deze fchrikbarende heirvaarten, door het beftuur van den wijzen en goeden Regeerer der volken, zulke weldadige gevolgen hebben gehad, zoo als wij gezien hebben, op de zelfde wijze leert de gefchiedenis der wereld en der volken, dat alle groote omwentelingen, alle beroeringen, die de wereld hebben geichokt, bij flot, hebben geftrekt tot vermeerdering van het geluk van het geheele menschdom. Zoo heilzaam in de Natuur ftormen en onweders zijn, welke verwoestingen zij ook mogen aanrichten, terwijl zij woeden, zoo heilzaam zijn deze bewegingen der volken in de zedelijke wereld. Maar gelijk het eerfte op te merken het lcherpziende oog van den kundigen en vlijtigen naarfpoorer der Natuur verëischt, zoo vordert de opmerking van dit laatfte het veel omvattend verlicht oog van denGodvruchtigen naarfpoorer van Gods wegen en voetIfcappan, Deze zedelijke en Christlijke Wijsgeer ontdekt,  OF HEILIGE OORLOGEN. 203 a i* w Rod die en foortgelijke rampen het menschteniet onverdiend laat overkomen, maar daarin zijne StSdigS verheerlijkt, en tevens wijsheid en goedheid met onweêrftaanbare magt uitoefent, zoodat, welïe omwentelingen ook mogen gebeuren , ichoon trooS volken van de lijst der natiën worden mtge"Ê- IT echter het geheel niet alleen ftaande blijft, maar S na hedooSman dezer fchokken, vrolijker en l vertoont, even gelijk na de noordfche Win- SZrmen de l enende Lente het gelaat des aardrijks verterltormen u ki geeft 0ns vrijmoedigheid, om meuwt. .5"f/^™S|il waarmede de Vader zi ner rSelükfchcpfelen heerlijk maakt, te vertrouwen , dat rë4?er der wereld, naar waarheid mogen roemen, » den volgenden 5yi»»«f of Lofzang: iehova is Koning met hoogheid bekleed, Met almagt en fterkte is jehova bekleed; Hii heef zich omgord en de wereld gevestigd ZH zal niet bezwijken of immermeer wank len. *Vn ouds is J ™*KT?Tuf&A Gij hebt al van eeuwigheid af uw beitaan. Rivieren verheffen jehova! Rivieren Verheffen haar bruisfehen en nareende baaien, Nog prachtiger bruisfehen de golven der zee; En boven 't gebruisch van de golven der zee Verheft zich jehova, met pracht in den hemel. Wat gé immer getuigdet, jehova! ,s waarheid. Uw heifge luister Oert eeuwig uw huis! KORTE SCHETS VAN DEN EERDIENST DER OUDE EGVPTENAAREN ; EN DER HE' BENDAAGSCHE MOHAMMEDAANSCHE INWONERS VAN DAT LAND. De oude Egyptenaars vereerden, naar het bericht V^ HERODOTUS, niet alleen ftonlm Beeltkn^  204 korte schets van den eerdienst maar ook levendige Dieren. Tot deze laatften behoor- len/> ^TrbCeJdVde beide Stierea ^Ph en M»*vis\ de Krokodillen, de Katten en de Ichneumons. Hunne Goden verdeelden zij in drie klasfen. Iedere Godheid had haren eigen erflijken Hoogenpriester, die nog andere Priesters onder zich had. — _ ORris die onder het beeld van Apis en Mnevis voorgefteld werd. en lfis,_ werden van alle Egyptenaaren vereerd. Maar ten opzichte der overige Godheden, als bij voorbeeld van Serapis , van Jupiter Ammon, Anubis, Harpokra' tes, Horus , Kanopus, Hermes, en ook der heilige Die. ren, openbaarde zich eene zoo groote verfcheidenheid , dat_ bijkans ieder rechtsgebied zijn eigen voorwerp van VZZ^UZTfei§ine G°den en heiliSe Dieren, had, t welk dikwijls tot haat en vervolging aanleiding gaf. Volgends strabo, werden de navolgende Dieren van de Egyptenaaren algemeen vereerd: Stieren, Honden en Katten, Havikken en Ibis , de Visfchen Lepidorus en Oxijriacbus. r De Godsdienst der- oude Egyptenaaren beftond dus grootdeels in den eerdienst van Dieren. Maar het is niet ligt te ontdekken, hoe menig een van die Dieren tot den Eerdienst geraakt is, welken men hun bewees; nademaal onbefchaafde menfchen alleenlijk datgene 't welk voor hun of vreeslijk, of nuttig is, aanbidden,' en er toch onder hunne heilige Dieren, fommigen waren die voor Egypte noch bijzonder nuttig, noch bijzonder fchadelijk konden genoemd worden. De zinbeeldige lijmbohfche, beduidenis, welke fommige geleerde Mannen aan deze wijze van Eerdienst hebben zoeken te ceven, fchijnt al te gekunsteld te zijn, dan dat zij bij een volk, over het geheel nog zoo onbefchaafd, plaatsheeft kunnen vinden. r Onder de verfcheidene zoogenoemde Godfpraken van Egypte was^ dat van\ Latona , in de Stad Butus , het allervermaardfte. — Men deed ook jaarlijks bedevaarten naa verfcheidene Tempels. — De Offeranden , weikeu zij hunnen Goden bragten, beftondeii in Dieren. In de oudfte tijden heeft men fomtijds ook Menfchen geofferd. Hedendaags is de Mohammedaanfche Religie allermeest onder het volk verbreid. Hunne geloofsleeren zijn de volgende: — „ Daar is maar één God , en Mohammed is zijn Propheet." - De Egyptenaars zün zeer ijverige aanhangers van Mohammed, en nemen de  DER OUDE EGYPTENAAREN* 2C$ Onder de Egyptenaar* heeft m™ ^^Hes nac'hts van B^tdoffleg^nggg. Men houd^ procesfien, of. eene Ieder Mohammedaan ftelt er eene bedevaart naa Mekka te ^^^Srio, of tijtel van eenen Hade , dat: i , v a]fe Bedevaartganger, te kunnen voegen, in wee^ moeilijkheden en bezwaarmsfcni , wetten m P ^ eene reis ^.^^^^^^ta, die daarter veel vrolijkheid, en de: buiten, p s Bedevaart. bij voorvallen, lokken menig eenen 101 reis naa Mekka. «F RICHT WEGENS DE ZACHTE BEHANDELING VAN DE SLAAVEN IN HET OOSTEN. Medeburgers ! Met aandoeningen van medelijden , aan de déne •rilde, met verontwaardiging, aan den anderen " kant, li ik, onlangs, in uw Mengelwerk, het yerV flag van de harde behandeling, aan welke, van ouds, * de Slaaven , onder de Romeinen , ten doel ftonden. " Dit wekte mijne begeerte op , om te vernemen , of " de handelwijze van alle Oude Volken hier mede over" eenftemde. In 't bijzonder bepaalde zich mijn on" derzoeTtot de Oosterfche Volken, zoo van vroegere als van laatere tijden, met naame ook tot de Jooden.  200 bericht wegens de zachte behandeling " ?* l'^flag Ian, miin °"derzoek kwam hier oo neA,r „ dat, daar de behandeling van het hftwn„? j' » *ooge«gde, befchaafde bv0r, loutere b bTschïid „ aankondigde de gebruiklijkheden der OosLrlin^n " mv ld > m ' °°S Io°Pende kenmerken draaln " W k Cene Plaats in uwe nutte Ve iame.' 5, hng, onder andere ook aan de vcrd-d.v;™ , i „ eere des Bijbels toegewiid deel*ril ^ ^ de „ aanmerkingen mede!" J ' Ü1* ffiljne korte filobiblius. komelingen , maaV Sip docSersTeobeT"'!'6 2T aan hunne Slaaven ter Vrouwe te geven Aid,,?"1!0 jen, op goed getuigenis, verhaküdf ht ha£aÏ S der Ajophs van Cairo, dat wil zewn E eene Krijgsbende van vierduizend man ' HP* r°Ver diens Voorzaat, den vermaalden r ^ ' Slaaf Vatl deszelfs dochter ^taSfe^fcS* S jg hf ^ ^tenswaardig Schriftvei'klaar^Sr , ', tf ,, nem ( hassak! eenp , ;npr j„„l,„ ' " &di „ geduurende den loop eens lansen en eèlnkk£„ J 5 „ vens, had bijeenverzameld. " Met lï i'f^ f &ek^^ jarha. Vermogende lieden in Barbarijë , wanneer ze feta?  HET IS GEEN WIjSHÉID, AL TE EERLIJK TB ZIJN. 321 „ fchap te verdraaien." Ik betuigde, dat ik geen oogmerk «had had, om hem minachting te bewonen, dat ik niet twijfelde of hij zoude mij in alias een getrouw dienaar bevonden hebben, en hoopte, dat hij niet kwalijk nemen zou, dat jk.wew «roe onwaarheid te fpreken. Ik wilde hem veivolgends vele Soede redenen geven, waarom ik opdat ftuk zoo teder was, foen hij mij gebood, uit de kamer te gaan, en nooit weder onder ziine oogen te komen. Uit was een flechte troost, voor iemand die omtrend 390 mijleti vandaar was opgevoed ! en ik wanhoopte , daar ik een vrèemdeling was, een' anderen dienst te krijgen toen mijn Mees er mij liet zeggen, dat een zijner Vrienden eenen knecht S had; dat ik mij aldaar kon aanbieden; en dat h.j mi) een GetuVchr f: zoude geven. Aan dit laatfte voldeed hij, boven S ne Wchen; in plaats van eenige klagt, gaf h.j voor reden van mün vertrek uit zijn huis , dat ik eenen hgteren dienst be«êrde. - Goede Hemel! dacht ik, hoe gelukkig, wanneer men niet behoeft te fchroomen, de naakte waarheid « "ggen! Mijn nieuwe dienst was niet gelukkiger voor mu. dw de voor ie. Maar dewijl ik hier de eer niet had van deurwachter *e zHn onting ik de onaangename gevolgen van befchaafde weigeringen.0 Echter kwamen mijne lastige neggen wedero» bovS Ik beminde den Man, die mij brood gat om te eeten en klederen om aantetrekken. Mijn Meester was jong, leven. 5iE edelmoedig, en ligt te voldoen. Maar daar tegen verliep hij zich fchriklijk, in dronkenfehap, vloeken en zweeren grof fpeelen , en hoererij. Ik zag, dat zijne gezondheid afnam, en Senzeide mij, datzi ne bezittingen desgelijks vermmderder, Wat was ik dwaas, flat k dit alles niet met onverfchilhgheid zag en hoorde! Op een' namiddag, dat hij uit eene hevige koorts opftond, welke hij zich daags te vooren, door overdaad, op den hals gehaald had, nam ik de vrijheid, hem onder het oog te brengen, dat hij, door zulk eene levenSwi)ze, eerlang een einde a n lijnè dagen zoude maken. Hij glimlachte vriendlijk, en ze de mij, da? ik niet wijs was. Bij andere gelegenheden, herhaalde Pmime le.'fen; zulk een goedaartig mensch, dacht ik , mogt eindelijk zich laten gezeggen. Doch ik had buiten den waardge. rekend; in plaats van gek, of niet «tjs genoemd te worden, werd ik handwoord door eene reeks van fcheldnamen , met bevel . om binnen één uur tijds het huis te ontruimen. Hoe Vent ik ook was, nooit had ik mij fchuldig gemaakt aar, oneerlijkheid; en mijn voorige Meester ga f mi, in.ie»**g£ bewoordingen , eene aanbeveling, tot den dienst van de Hertogin^ Hier, indien ergens, had ik taatnluk gelukwlkunnen leeven;zijnde mijn voorn.au.fte werk, de jongeLadtp SeïS, weneer' zij naa het Park, naa den Sehoowtarg. of andere openbare plaatfen gingen. Maar het fcheen, dat ik: al"os met fatfoenlijke lieden vedel» moest hebben in het ftuk van waarheid. Voor ééne onwaarheid, die * bij dt deur van  322 HET IS GEEN WIJSHEID, AL TB EERLIJK TE ZIJN. mijn' eerden Meester fpreketi moest, had ik hier wel tien te fbre. ken, m ieder vertrek van het huis. Ik werd verbijsterd: de woei den fcheenen mij alle betekenis verloren te heboen, en ik beei £ van tijd tot tijd eene menigte verkeerde flappen, weiken mijne Hoogedele Meesteres v-rfeheidenmaal in verlegenheid bra^rn Daar dit louter aan onkunde toegefchreven werd, en ik zont droeg, alle wettige zaken met de uiterfte vlijt en oplettendheid te behandelen, zou 'er wasrfchijblijk in lang geen redelijk voorwendfel geweest zijn, om mij mijn ontflag te geven, indien 'ér niet, op zekeren dag, een ongelukkig geval gebeurd ware, dat mijne ongenade voltooide. De zorg, welke men in mijne ieu-d voor mime opvoeding gedragen had, ging zoo verre, dat ik, als een gevolg daarin, nooit eenen dag liet voorbij gaan, zonder eenige oogenblikken te befteeden aan het lezen in mijnen Bijbel, of eenig ander ftichtlijk Boek. Dit hield mijne grondbeginselen ftaande. terwijl het mit nooit hinderde in mijn werk. Want daar de uuren om s morgens opteftaan, in ons huis, de laatften waren, die het gemeen gebruik voorfchreef, had ik overvloed van tijd, tot mijne eigene verlustigingen of bezigheden, eer de meeste andere dienstboden voor den dag kwamen. Op eenen ongelukkigen dag was ik vroeger opgelhan dan naar gewoonte •—- de morgenftond was fchoon; ik deed de venll ts der Klederkamer open , en genoot de verkwikkende geuren van den aankomenden dag. Hier las ik eenige verzen in mijnen Bijbel, e-, plotslin* geftoord wordende door één' der dienstboden, terwijl tevens fterk aan de deur seklopt weid, liet ik mijn Boek op de Sofa liggen en vergat het. r "6««>, In den loop van dien dag, gebeurde het, dat ééne onzer jonge Ladtjs in de Klederkamer kwam , en mijn Boek aldaar vond. Nieuwsgierigheid, zoo als mij naderhand bericht is, dreef haar, om verfcheidene gedeelten in hetzelve met veel oplettendheid té r?Z\ >nin'- °f eene betere' of eene flil™ere beweeg¬ reden haar deed befluiten, om het mede te nemen naa hare krmer, zonder te onderzoeken, wien het toebehoorde. Niet lana daarna, kwam de Hertogin in La Jij betje's kamer, vond haaf bezig met lezen in dat gehaate Boek, rukte het haar in doile woede uit de hand, en fmeet het in 't vuur; vragende, met de uiterfte verontwaardiging: „ I, dat een boek, voor de Dochter van eenen Hertog?' Door wat middel hare Genade te weten kwam, dat het mijn eigendom was, weet ik niet; maar ik werd aanftonds geroepen, mijn loon mij betaald, en ik kreeg mijn sficheid, als een knecht, die veel te gevaarlijk was voor zulk een •Muis. De mening van deze laa,fte woorden, heb ik nooit kunnen ontdekken; en daar ze mij geene de minfte o-gerustheid «rf?» .?ordeelde ik he' te vriipostig, 'er naar te vlagen. Wilde ik de andere Huizen, in welken ik vervolgends eenen korten tijd dienstbaar was. doorlopen, het zou maar weinig verKrullen, van hetgene ik tot hier toe verhaald heb. Alom had ik met de zelfde awaii^beden te worflelen, uitgenomen ip mijne» bat<  "mëITg elstukken. over het voorbeeld van jesus, eene bijdrage ten bewijze dat jesus, i n w e e rwil van zijne meer dan menschlijke voorrechten, nogthands ons me nschen tfn voörbeelde kan verstrekken. Door d. j. f. flatt. i i. Hoe verre ook eenig zedelijk Wezen boven ons mag tyBffliïfc. &B kat/ bet echter, (m denrmm«Pr. nis voorbeeld voor ons befchouwen,. wanneer BMMmmt betrekking tot welke hetzel^en voorbeeld zijn zal , niet flegts daadlijk bij Saats heeft maar tevens, van dien aart is, dat wij, t dat opzicht, aan hetzelve boewei gebrekig , en als vni verre, echter in eene geduunge vordering, gehjkTo mTg ktnnei worden. Hij derhalven, die met eene „a * maar eene, uit kracht van zijne natuu,, l^S^è^Zt volftrekte onmooglijkheid, om Hunnen zondigen, gepaard gaande zuiverheidi van *j Zw Wir met één woord, God zelf, — kan, (voor So ver e'bet de tbeeTd van zedelijkheid in hem op de voXJmenfte wijze, een daadlijk aanwezen.heeft O art onfi ter navolging worden voorgefteld, als een voorbeeld zedelijL volmaaktheid, in weerwil van den eeuwig oncindigen afftand, tusfchen God en ons. - Jesus en Se Apostelen Hellen ons God ook van deze zxjde voor , in weCrwil van zijne oneindige verhevenheid - zij Miert on^ern voor, als den genen, naar wiens beeld wij hervSmdwoXnX^. IV: U\cok UT: 10;) wiens,voor^ • Te ld wij moeten navolgen: (Eph. V: i;)wienw,MO, ten opzichte van zijne liefde en ^^^ (Mati^ V: 44-46; Luc. VI: 35, ^z. Eph. IV aJlvart zi nf zedelijke volmaaktheden, (Eph. IV: z%f""fc V' 48; VI: 33; ito I: 155 Joan. III: 6; 1 >te. Hit * .7 ;' j,pT nlVemeen gelijkvormig moeten zoeken te christus, uit hoofde van zijne ^^f^^ komst, en zijne Godlijke natuur, geene andere, dan eene volftrekt noodzaaklijke, eene niet verkregene heiligheid IV,DEEL.MEN0E3.ST. NO. 0* V  2:6 d' j- f. f L a t t van. den wil kunnen toefchrijven , dan nog zou hWfcfc. geensztns volgen, dat christus niet, abLJ^rwS "Tlging .zou kunnen worden voorgXlï Waarom toch zou, in dat geval, het begrip van zoodt Jig voorbee d met zoowel op hem , als op "jnm vader, toepashjk zijn? Waarom niet volgends dV taal vpS™bi]aldien JEf,US geene' door oefeni"g en ftrijd ve kregene, maar alleen, noodzaaklijke, en! in ziine vn UUrl wTfder,ij"k S^sügde heiligheid ofzedel ke volmaaktheid, kon worden toegefchreven, dan zeker kon Bij geenszins ons ten voorbedde verftrekken, in dien feSTO de V- Schrift hem als zoodanig voorftelt, naanihjk als een voorbeeld van deugd en gehoorzaamheid aan God. - Hebr. V: 8; Philip, ig f, q; >5. fV: ffigji *l> l8- - dit zou echter plaats hebben bijaldien men recht had, om te voorönderftellen, dat de bovennatuurlijke oorfprong en de Godlijke hoogheid, welke aan den Zaligmaker in de bladeren des N Verbonds toegekend worden, met eene zoodanige , door oefeningen ftrijd verkregene zedelijke volmaaktheid, onbeftaanbaar ware. — Intusfchen zou het niet zeer verltandig zijn, iet te voorönderftellen, hetgene volftrekt met bewezen kan worden. - Hoe toch zoti men kSïien bewijzen, dateene verkregene zedelijke volmaaktheid ^schJfsus^onbeftaanbaar ware met zijne ShÏÏSsh??ghfld ' of 00k,mec zij'ne bovennatuurlijke gebooite? Hoedanig men ook die Godlijke hoogheid bepaale, het blijft het zelfde. - Vormt men zicfTdaarvan een denkbeeld, zoo algemeen, dat alleen daarin die kenmerken liggen opgefloten, welken alle de belijders van dert Chnsthjken Godsdienst met elkander gemeen hebben. inet uitfluiting van die nadere bepalingen, waardoor dezelven zich van.elkander onderfcheiden, dan kan hieruit althands geene de minfte zwarigheid worden geboren. — Men voorönderftelle, dat die waarheid, ,, te" fïS in„heer]ijkheid de Heeren Richter van alle nien„ lenen, — op zich zeiven beftaanbaar is , zonder eenige nadere bepaling omtrend zijn petfooa en natuur, wie  over HtT VOOREEELD van JESUS. 22? wie zou dan hieruit dit gevolg trekken , dat hij in zijnen voorbanden toeftand , geduurende zijn aardsch leven , onvatbaar was voor eene verkregene heiligheid van den 5 Doch zelfs met die verhevenere denkbeelden aanbande den perfoon des Verlosfers, welken bij de meeste Christenen plaats hebben,en waarbij men,behalveneene menschliike, eene meer dan menschlijke, eene Godlijke ïafnuïïiïhein toekent, is het denkbeeld eener door otfening verkregene heiligheid zeer beftaanbaar. Althands is hetzelve zeer beftaanbaar met het denkbeeld, eeTer waare Godlijke natuur, en waaraan men, mijns cScbtens de voorkeur moet geven, boven de gevoelens v\n arius cn socinus. - Het is zoo, men kan leer gen aklijk zich zoodanige denkbeelden aangaande deze vereniging eener Godlijke natuur, met den mensch Jesus , vormen, waarmede alle verkregene heiligheid alle rieu"d en gehoorzaamheid, ten eenemaal onbegaanbaar 6 Doch dergelijke willekeurige denkbeelden cn bepalingen Jan menfchen kunnen geenszins in aanmerking komen wanneer de vraag is, wat het woord van God ee« bi vraag is alleen deze, of men bewijzen kan dat deze verëeniging eener Godli ke natuur met den mensch ie sus, juist zoodanig moet begrepen worden, dat daarmede de volkomene vrijheid van den menscheen wil? dat onontbeerlijk verëisch* tot^deugd ten eenemaal onbeftaanbaar ware? —J^^^l™ ftellen moet voldoende bewijzen, dat noch de bovennatuïrliik.werkingen van God in het gemeen, noch X zoodanige Godlijke invloeden, welken de mensch Jesus genoot, uit hoofde van zijne naauwe vereemging me God volftrekt onbeftaanbaar zijn met zedelijke vrijheid zonder welke geene verkregene zedelijke vo maaktd'mooglijk is. - Het eerfte kan men geenszins beweeren Ven zij men alle grondflagen van zedelijkheid wil vernietigen) - zelfs niet volgends de beginfelen der Tr tifche Wijsbegeerte, (want ook deze erkent de moogSSvan bovennatuurlijkeanvloeden van Gods genade : XA _ en om het laatfte te bewijzen, zou men zoodanig begrip van de bijzondere wijze der Godlijke mvfóeden op den mensch jesus moeten «n gronde legoen waarüit de onbeftaanbaarheid van zedelijke vrijheid voldingend bewezen werd. - Dit kan nooit mt.de™- (*) ka Nf >■ Rdigion inncrhalb die Grenzen dtf.bl.vemwfu II, Anm. S. 297. ~  228 D. j. F. F L A T T derwijzingen van jesus en zijne Apostelen worden afgeleid: — ja, zou regelregt, met dezelven ftrijden. Van waar wil men dan bewijzen ontkenen? — Met het zuiver Dijbelsch denkbeeld van de verëeniging der Godlijke natuur met den mensch jesus, ftrijdt het geenszins te voorönderftellen , dat dezelve op dien mensch jesus, geduurende ziine omwandeling op aarde, in zoo Verre flegts gewerkt hebbe, als overeenkwam met ziine beftemming, en dus ook in zoo verre en op zoodanïee wijze, waarbij zijne zedelijke vrijheid, dat onontbeerlijk vereischte tot waare gehoorzaamheid aan zijnen vader, ongekrenkt bleef. — Zijne hooge beftemming vorderde, zonder twijfel, eene volftrekte gehoorzaamheid en onderwerping aan zijnen vader, al is het, dat het hoofdoogmerk van zijne komst en omwandeling op aarde geenszins was, om ons een voorbeeld ter navolgingte geven. ' Het is 200 ■> het is voor ons onmooglijk, om te bepaalen den aart en natuur van zoodanige verëeniging van den Mensch jesus met de Godheid. Doch wilde men uit de onmooglijkheid, om te bepaalen en op te helderen hetgene wij met reden oordeelen, als waarheid te moeten aannemen, befluiten tot de onmooglijkheid, wij zouden dan ook, volgends de beginfelen der Critifrhe "Wijsbegeerte, niet minder omvijsgéerig handelen, dan wanneer wij, buiten de grenzen van onze bepaalde verftandsvermogens , treden, en, met behulp van willekeurige begrippen en Hellingen, het onbegrijplijke binnen het gebied van het begrijplijke trekken wilden. — Zelfs de mooghjkheid van zedelijke vrijheid, en hetgene daarmede verbonden is, is niet wel vatbaar voor eene volledige ontwikkeling: en de niet minder ontegenzeglijke betrekking, waarin wij en alle eindige geesten tot God, als den Schepperen Regeerder van het heelal, ftaan, is met minder, in deszelfs volledigheid, onbegrijplijk. •b la ■ kb hoo ttMn . - ? ., i *•• Uit de Godlijke hoogheid van jesus volgt dan in geenen deele, dat men hem geene verkregene zedelijke volmaaktheid zou mogen toekennen. Even min kan men dit afleiden uit zijne bovennatuurlijke en wonderdadige geboorte. Wanneer men voorönderftelt, (en dit dunkt'mij, mag jk gerust doen) dat eene bovennatuurlijke, wonderdadige  OVER HET VOORBEELD VAN JESUS. 229 Sa"emeenebeginSlenvan zedelijkheid, en dus eene volJrSTnmoogliikheid, om te zondigen, geen noodzaakKvoW^eVlowinatuurliike of wonderdadige voordfnlinh Want, of zedelijke vrijheid moest bij den brenpng zij. vvant , ^ gebruik van dezelve zoodanigen geheel ontnreuui, g geval blijft de V°°r I\?^2kÏ-?3£ ÏTatfte i zedelijk8 onmooglijk. mensch geen menscn, ne ia j ^ wg_ fefeïSg van den warnet de Godlijke wet uit zodanige bovennatuurlijke geboorte, zoo min als uit dTfSing van den mensch, kan worden afgeleid, dan kan men daaruit even min befluiten, dat bij zoodanig , door onm ïdelijke tusfchenkomst, wonderdadig voordgeb?ai mensch, geene door oefening verkregene zedelijke volkomenheid', Ifhanglijk van eigen zedelijke vrijheid, Z°U K^lhgt moTmen bij een mensch van zoodanige bovennatuurlijke wording, waarvan men, geli k " van IESüs, geen ander denkbeeld vormen kan, dan " da nij niet ilegts vrij is van alle aangeborene net" «in* ten kwade, maar ook volkómen onzondig, -" tgeve&ns eenV aangeborene onveranderlijke zuiverheid " vÏÏ den vil voorönderftellen." - Althands volgends de beginfelen der critifche VVijsbegeerte fchijnt dit in, zekeren opzichte, meer dan waarfchijnlijk: doch ook, voïg nds dPie zelfde beginfelen, kan men dit niet afleiden uit de bovennatuurlijke wording van den mensch jesus, op zich zelve en uit zi ne onzondigheid, m dier voeVe, dat daardoor zou worden tegengelproken hoe men aan jesus hebbe toe te kennen eene zedelijke volmaakth id, af hanglijk van zijne eigene zedelijke vrijheid. ™ W nne'er men naamlijk dit aangeboren neemt m dien zin waarin kant van een aangeboren charaéter fpreekt, w^er men eenig zedelijk charafter in zoo verre aan^ Zeboren noemt , als eene zekere werkzame kracht van  S3° D. J. F. F L A T T vrijheid voorönderfteld wordt, als de eindelijke of hoogst, denkbare voorwaarde van de daadlijke beoefening dier vrijheid, in der tijd; _ wanneer men door eene aan' geborene zedelijke goedheid verflaat, eene oveSung het ÖKïï ^^^^^delijke'onderwerptSf,1:^ net Godlijk gebod, gegrond in zoodanige oorfprongliike SS^1n7elkr^en °ntde.kt' zoo rasch LhgdSe vrijheid , m beoefening , naa buiten openbaart, — dan mag men mits de geheele Theorie touran", ten opzichte van dc zedelijke vrijheid,al, waar voorönderfteld, zondek "f?**' ^ JESUS W2S ~ de déldSe 2 wil rnpf^.--1' Wd e£"e aanSeborene zuiverheid van den moe nol f?' 7 ^aangeborene zedelijke goedheid K, n'n?geDid^de tb60tU* in voorönderftelfchonwd !S°n§llikc > als onveranderlijk be- ker , eene , wel is waar niet volftrekte , maar flegts voorwaardelijke onmooglijkheid tot zondigen vastftel! Nu blijft de vraag nog over, of deze wifsgeerige grondftelhngen, waarüit dit befluit opgemaakt wordt, in "lle S1£nnPnV,etS,d00rftaaJn' e" voor volkomen wldon! w/.n gehouden worden? Hiertegen zou nogal het édn en ander kunnen worden te berde gebragt. Dan men behoeft zich in de ontwikkeling van dele vraa" niet verder ,n te laten, wanneer het 'er alleen op aankomt, om te onderzoeken; of jesus als een voorbeeld van verkregene zedelijke volmaaktheden mag befchouwd wor- 0d(ll?™r acfinullum peceatum AZ»odum mortis (qua: est poena pee fp^'JJt Powommiwtio.peccatum definit esfe peceatum Cf~*«* ae eruiit. ytrorm tpifl. esclef. et theolo^ Pag.  OVER HET VOORBEELD VAN JESÜS. W Worden? Het is toch ^^^^fflfS rene onveranderlijke ^fe«StóteftwS«tf is met vooren gemaakte bepaling .g«"gf ~aren door ons °Pge^neen J ïzeTfde voorwerp kan toefchrijven, - De aaü "r-thPid vaneigene vrijheid ftrookt zoo volmaakt af hanglijkheid van g t n m die hiermede, dat derze \ei k j naamlijk in den op- «ngeborene overhel^•"g «n goej, ^ ^ gegeven zin. ^ooüainige t als zoodamg verkregen befcnouwd woiden, en J ^ ^ befchouwd worden, wanneer men * ^ mea blijken r^X^'S^^ ^r.vergen, wanneer men er *°°ü™| h bruik der eigenftaat , die geheel af hanglijk is va.^ g ^ denkbeel(l domhjke vrijheid. - ^och »eepu d u men daac van verworven in een naauweicn zin , u , 1 f mede iet hetwelk eerst ^ ^g0** ^ Sg van in het onderwerp , en newelkduso es * zijn beftaan heeft in de beoefening der vr^ i ten (of in den tijd), dan kan men ten nmt üjkh'eid van een geheel onzondig J^jtewü «ndcr ging wte^l^^&nvzn zijne wilsneiginuitzondenng de hooglte « d i£ herhaalde vrij- gen en daden is, en^d3eid en vermeerderd, willige oefeningen is voordgeyioeiu cu Sze'hebüjkheid kan ^ in w*g£*g * (in den^ gegeven zin) aangcb^ene z»ivern«iav ^ fchouwd worden als vei Kregen , o . nietXijdig zij, behoeft wel geen bewijs. (*) S 4-  *3S »• J- F I. J T T i r Jesus een voorbeeld van vMinntl V j bee/t gegeven. ~ Dit voorönderfteW kin ™ s g nen deele twijfelen nf Ir„,"aerlte d' ka" men m geegefield, alS vooV^i v"n 2°U kU""en worden gen. ófefc-, H, „ lv. ^roo»te worlfelingen, is verkrede ievensgefchiedenis van 'te^'s w f"$ ' die overhelünf ^"kwaT f ££? a^SnT^* -moet verönSerftellen' 7,f "C Ulef' met dat al, in hem bij «oo rdli'"k-om» ringden, en waarde fokY7HnP g l' welken hem 0I»' lijien behooiS■ zi h van e ke SR ^T**1 2ijn lijk kwade neig ng, geheel zuiver 1 i? ,Tlfte' 2ede' ver7oekino-pn £V i tojieei zmver te houden. — Alle ^^T^ noodzaaklijk bij een de reden H' s^ *Doch men om G *, "IJ ae vr*Jw(Ulg aangeno- te gehoorzalenLffiKLj °uvoorw^delijfc onderwerpen emlle vJ-lÜ ■ aan,d»en van God te ibhijnen^rf^^Sfe g-*** de Stugst. de , waardoor deze ve fea buiten ffiÖ? 9 ^ baar werd, befchouwd woX ¥$?$H ei\ zicht*  over het voorbeeld van JEStf's. 233 Deze onbevlekte , volmaakte heiligheid van den wil bii den mensch jesus , en welke haren grondflag hau jn de aanwending van zijne vrijheid, gelijk zij ten grondila<*e ligt bij de ftandvastige overwinning van zoo vele en&zoo moeilijke beproevingen, waaraan hij onderworpen was, — en welke heiligheid de Alwetende niet eerst behoefde te leeren kennen uit bare verfchijnfelen in der tijd, kan ook als de reden worden befchouwd , waarom God juist dezen mensch uitkoos, tot zulk een buitengewoon belangrijk perfoon, wien htj met zoodanige buitengewoone voorrechten wilde verwaardigen , waarom hij' hem juist zulk eene verhevene beftemming aanwees , en uit dien hoofde eene hoogere verzekering van zijne toekomende heerlijkheid , zonder welke hij nooit aan zijne beftemming had kunnen bcandwoorden, aan hem mededeelde. Het tegendeel hiervan is althands mijns bedunkens niet te bewijzen. En dan ziet men ook hierüit, dat men in geenen deele bevoegd is , om uit de buitengewoone voorrechten van jesus te beiluiten, dat zijne deugd niet zou verbonden geweest zijn met de grootfte zwarigheden, of om haar den eernaam van hoogst verdienstlijk te ontzeggen. — Zonder opzicht op deze verönderftelling vervalt dit belluit.— Deze bovennatuurlijke verhevenheid, welke onze Verlosfer deelachtig was door zijne naauwe verëeniging met God cn de gevolgen, welken daaruit voordvloeiden , moesten veeleer, in zeker opzicht, dienen, om de zwarigheden te vergrooten, welken hem in zijne gehoorzaamheid aan God in den weg ftonden. Of moest met het bewustzijn zijner hooge waardigheid en belteraming, het voor hem moeilijker maken , om zich , volgends Gods ontwerp , zoo ingetoogen te gedragen, ten opzichte van de uitftekende voorrechten, welken hij boven anderen bezat2 — Moest niet zijne verhevenheid in kennis en wijsheid , voordgevloeid uit die naauwe betrekking tot God» het voor hem bezwaarlijker en lastiger maken, om met zijne Discipelen en met zoo vele andere onwetende en zwakke menfchen, alleen uit eerbied voor en onderwerping aan zijnen Vader, bij aanhoudendheid te verkeeren , en , met onvermoeide vlijt, aan derzei-, ver befchaaving te arbeiden? — Moesten niet de beledigingen, hem opzetlijk toegevoegd, voor hem dubbel fmartlijk zijn, bij de verzekering van de nadeehge ge-, volgen, welken daarüit zouden voordvloeieu voor hun, * • ? j die  *34 J- -T. r l a t t fififtlht!?» w,>e?.,200 zee>- hem bezondig, i nXn Ê °C ^zwaarUjk moesten niet de poogingen, worden welken h.j ,n het werkftelde, ter verbS! van menfchen onvatbaar voor overtuiging en onvS lijk in boosheid , wanneer hij , doo zijne onSre wetenfehap, kon verzekerd zijn, van de vinchtSeS dier poogmgen door hem tot dat einde in Wik geileld , en waardoor hij tevens in het zekere voorzae wach«eV|™ljdel,jk 0n§elUkkig l0t' * welk °T 2 ïn de daad, men befchouwt de bovennatuurlijke voor. rechten van jesus te eenzijdig, wanneer mendezllven alleen befchouwt, als hulpmiddelen tot deugd, naarS dezen in meer dan één opzicht moesten dienen, om de volbrenging van den Godlijken wil voor hem moeihikel te maken. Dus dienden dezelven zeker, om ook anS dien weg de waarde van zijne deugd' te doen 'rijz I; doch geeft dit, met dat al, om 't boven gezegde té minder grond, om daar deze voorrechten, aan den anen üJZ\vT-r diend,en' °m Z1>e wijsheiS, deugd t51 ZS,tCld tC verh?°gen> bierüit het befluit Sp te maken dat jesus, uit aanmerking van deze ziine Godlijke hooglie d,-geenszins als een voorbeeld eenei ! nen gelden? — Wil men toch niet al te willekeurig te werk gaan, dan zal men niet wel, met zekerheid kimt nen berekenen dat de zwarigheden, welken uit zi ie iTZZK h0°Sh,eid.èn buitengewoone voorrechten voortvloeiden, zoodanig overtroffen werden, door de kracht, welke deze aan hem opleverden, dat de laatst, genoemde tegen de eerften rijkelijk koude'opwegen fa , moSdï/ Tg Z.°U men' mii"s bedunkens& mooglijk kunnen bewijzen, dat deze onderfteunin*. welke jesus langs dien weg erlangde, aan deTéne & r,da"lgeëVenredigd was aan aHe 3e zwarig? S 'Z hlJ.moest ^winnen,en, aan de andere ?& 1 GIiene vnje ^^werkzaamheid in zoo¬ danige betrekking ftond, dat men hieruit, met zekerheid kon opmaken, het onbefraanbare eener verkregene zedelijke volmaaktheid van den mensch jesus , vS! gevloeid uit en verworven door zwaare beproevingen SdTJ e" *k gebn!ik maken Van * W vrij! $• 5^  over het voorbeeld van jesus. 235 § 5- Na dit alles is bet bijkans geheel overtollig te beand* woorden de vraag, of niet, het geduldig aragen van Z,\ veel lijden en rampen, en, in t gemeen, de overwin«inr over alle uitwendige verzoekingen tot ongehoorzaamheden afwijking van den Godlijken wil, voor jesus tf Temak ik gemaakt werd , door de zekere ver, Zhf ng eeier L/laande heerlijkheid, dat zijne, hoelel onberhplijke deugd ten m.njle niet kan worden befchouwd en aangeprezen als een voorbeeld eener moet- %££Ètllt$LZw fonmuge Wijsgeeren aaneen, fchijnt deze vraag geen' den minöeai zm ot beSnis te hebben. Veeleer zou, volgends dezelve, de onfeilbare wetenfehap van jesus aangaande die hleruKd, welke voor hem te volgen ftond, voor hem ÏSe zwarigheden hebben moeten opleveren, met welken zMne detfgd te ftrijden had. Die bedenking >a dus in dit famenftel, zoo onvoegzaam, als wanneer iemand vroeg, of een last vermindert, en het dragen genjak. hker gemaakt wordt, door denzelven te vergrooten? Ik Sin intusfehen van gedachten , dat deze vraag wel dee Hik een gezonae betekenis heeft: zij is echter, door ne voorgaande, reeds genoeg beandwoord Het volcende mag nog tot nadere opheldering dienen. g VooSerfteld, dat de zekere bewustheid, welke dc ZalSmaker, op aarde, had van zijne toekomende heer. lHkheid ook ten opzichte van derzelver voordduunng, gffi7nSf«éngbjk ware van zedeli werkzaamheid; — voorönderfteld, dat echter nieroij, „: alle ! ten minfte in dezwaarfte, beproevingen, een duidelijk bewustzijn van zijnen toekomenden toeftand bij neS hebbe plaats gehad; dan kan men, met dat al zonder eenige tegenftrijdigheid, voorönderftellen, dat de overvvinninL dSor jesus behaald, een gevolg geweest is vande g ootfte vrijwillige infpanningen van eigene krachten. Al wil men ook toegeven, (en hetgene toch n et kan bewezen worden) dat de overtuiging van zijne Somende heerlijkheid o^ zich zelve ook in de moei. Jijkfte gevallen, op zoodanige wijze had kunnen^) f*> 7e1fs de hoogde trap van zekerheid aangaande den gelukkigen" uïgf doch dien men niet met eigene oogen aanfehouwt,  fl3* »• j- F. F tS A T T werken, dat de overwinning hem niet moeiliik n»»* ware dan nog zou men eenigzins hieröftK£| opmaken, dat dit ook had moeten plaats Cft? Alle deze vooröndcrftellingeH zin, mfTsbedunkens* meer dan twijfelachtig. Kan men het, me/ cerigrgegron: de reden, ontkennen of in twijfel trékken, daf het ver rouwen, 't we k de Zaligmaker ftelde op ziSen Vader a s van w,en hij alleen zijne verheerlijking gTverwtl ! ten, — dat dit vertrouwen, — fecne mx^hZi-M*. vooral in de. omftandigheden waS ^^S^^ door geduunge oefeningen moest worden aangekwe^' Hehr. XIÏ: i ) _ behoorde tot de onöntbeernSver* eischtei,, bij aldien hij, onbezweeken, zou va thouden aan zijne vertroostende overtuieineen Mn»„nT i wikkeling zijner lotgevallen ^^SS^^Z hy, niet zichtbaar, voor oogen had. Met hoe veel rech? ka„ men beweeren, dat jesos, bii alle taoeSfabSS vingen zijner gehoorzaamheid aan God, een altoos even levendig bewustzijn gehad hebbe van 'die heeïiikheïd welke hij na den dood zou deelachtig worden )nodat thands geen .belangrijken, invloedgel ad Vebb^9 ' Of ben , zouden zij van eenigen invloed zif,, ? Z£^%a„ XII: 27, enz, XIV: 30; Matth. XXVI: 64. J §6. doendfL^'o'm'te l^Sj^f * ^ te onderdrukken, of ook re verzwakken ' aaDfcnouwt» hoogiien uapvah  o.vkr het voorbeeld VAN jesus. 23? tuur kan befchouwd worden voor ons , V00r1°nS, «^rSè^X,S5 gefchit is; verzekerd , da ^vW>rl*e h goedheid , ten daMS Jnnr midïl eener tot in het oneindige voordvmnfte door _m genoegzamen Deze overtuiging vindt, we is ™r gee *& ^ grond in het voorbeeld van i.e s ü s op_zien « kt & gelijkvormigheidJ« ^S" ij» , o™, "Khalven \ met de overtuiging van d,Ze eigenhoorlg  *38 d. j. F. p L A T T Godlijke hoogheid uitte, oog velizen '±"lZï Z«ne wij vo&lvaar3 g in„en0 ^ te meer zullen van hem, ter\ereik™^ naVoIgi"S hij ons wil ooleirlen ni~ §r°ote doel, waartoe Godlijke hóoghed en~w?,r„- f™™1^ van jesus oogmerken v^l^Sb^^^ ,de «rekt, om ons meer en meer »h. ' dezelve l«dd, en dus van trno tor ■ hei'™H!en ™" zijn te do'en toenemen , 7c£ ? ,ï *ï* r1**'"» &&St^?£^s"l volkomen overtuigd 7;\n„„„ g ' kan onmooglijk eeiii-  over het voorbeeld van jesus. *>a* npHpnkintf . tegen het onbevlekte van eenige f g^ba^zöu kunnli opleveren. Doch dit zlJn zedehjk characte^ zo charafter kidt ons S?ÏSö®Si!to^ welken gegrond waden?) XV°SuiSg van zijne allernaauwfte eigenhoo- by aldien ™» met 2 ™ Apostelen, welke met de geLeer van jesus en zijne apo. ' verhevenheid loovige '*"g£g&£Z de omhelzing van deze of verbonden is? — AANMERKINGEN OVER het GEBRUIK van HET KOUD bad. V„„ het ^y^'lT^t^r^ lijke gevolgen heeft voo^Jjgf ^.g^n'oBien, was  2+0 AAKMEREINOEN OVER HET GEBRUIK het faroenftelfel derzelven eene ftemming of kracht te geven. Aan deze uitwerkinge kan niemand twijfelen, die de verwerkende kracht immer ondervonden heeft van zich in de zee te dompelen, na dat alvoorens zijn lichaam door de brandende helte van eenen zomerfchen dag zijne veerkracht had verloren. Niet volkomen zeker is het echter, dat dit een uitwerkfel is van eene fpannende hoedanigheid , welke de koude, als een volftrekt vermogen, bezit. Integendeel, indien aan de koude eenig volftrekt vermogen moet worden toegefchreven , zoude ik eer hetzelve onderftellen van eene verzwakkende natuur te zijn ; ten blijke waarvan ik mij even eens zou kunnen beroepen op de gewaarwordingen van een iegelijk, die van indompelinge de proef heeft genomen , die nimmer feilt, eene klaarblijklijke vermindering der levenskracht voord te brengen, en gevolglijk van alle de werkingen des lichaams, daarvan afhanglijk. Intusfchen leidt ons tot eene geheel andere verklaring van deze verfchijnfelen eene Helling, door de Natuurkundigen aangevoerd , en die in de daad niet min naauwkeurig dan wijsgeerig is; te weten, ,, dat 'er zulk „ iet, als volftrekt vermogen der koude, niet beftaat, maar ,, dat het, in alle zijne onderfcheidene trappen, eene ,, vermindering van het beginfel van warmte is. " Dit toegeftaan zijnde , zal de verklaring van deszelfs uitwerkfelen duidelijker worden ; en het boven aangehaalde geval, waarin het lichaam, boven zijne natuurlijke gematigdheid verhit, in een Koud Bad gedompeld zijnde, nieuwe fpanning ontvangt,en alzoo fterker wordt, zal op de volgende wijze zeer voldoende opgelost cn geftaafd worden. Door de prikkelende kracht der warnfte , boven welke geene andere , op de gewoone wifze te werk gefield, grooter vermogen bezit, onderftellen wij, dat het lichaam is opgewonden, boven dien graad van aanprikkelinge, welke met de vaardige en gemaklijke uitoefening van alle deszelfs werkzaamheden beftaanbaar is; met andere woorden , dat deszelfs gematigdheid boven deszelfs voegzamen en verëischten graad is geklommen: in zulk eenen ftand valt niets gemaklijker zich te verbeelden, dan dat indompeling in eenige koude dikke middenftoffe , door die aanprikkeling van het famenftelfel te verminderen , of deszelfs gematigdheid tot het juiste punt te doen daalen (welke beiden, door de prikkeling der vermeerderde warmte , hunne voeg-  van het koud bad. zame paaien overfchreedden) het lichaam tot eèn'vasten en kloeken ftaat kan te rug brengen. Op zeer vele gevallen ! welken, ter ftavinge van de goede uitwerkte!* vanhet Koud Bad, worden aangevoerd, laat zich deze aanmerking toepasten. De paaien, die ikmi, zeiven heb ïoor'efchreven, gedoogen niet, deze bedenking verder littfbreiden; die, echter, kracht fchijnt te ontkenen en geftaafd te worden door de (telling der Natuurkundigen , volgends welke koude, dat woord in de geïvoone betekenis opgevat, geen prikkelend uitwerkfel hoegenaamd bezit. In de volgende woorden bevat een verftandig Geneeskundig Schrijver deze mening: ,, St ! frisuf quandoque ftimulare videtur, td, non pro justo frieorei red, vel nimio calore inminuendo, et ad jusZ tam temperiem ftimulatricem redigendo, vel aèns ad corpus aditum expediendo , vel irritabihtatem mmo „ftimulo decrescentem cumulando , fitmuloquefic , Jan„ guedine jam agente, vim ■ fuppedttando> prteflat ( > Indien de koude fomwijlen fchijnt te pukkelen, verricht zij zulks niet door eigenlijke koude, maar of door te veel vermindering van warmte, en door dezelve tot de juiste prikkelende gematigdheid te rug te brengen, of door aan de lucht den vrijen doortogt tot het henaam te verIchafen, of door de aandoenlijkheid, door te veel prikkeling verminderende, te vermeerderen, en alaus aan de prikkeling, die nu traager werkt, nieuwe kracht te geven. Dat 'er lichaamsgefteldheden znu kunnen, van dezen verfchillende, in welken het gebruik van het Koud Bad van dienst zijn kan , wil ik niet onuennen ; doch dat het Koud Bad ooit werkt door een onmiddelijk Ipannend vermogen , en-dat het ooit kan aangevoerd worden in gevallen, alvoorens eene uiterfte zwakheid aanwezig is, dit ftrijdt regelregt tegen alle bondige redekaveling, 't zij op de overeenkomst , t zij op onderVinding gesrond; en moet het, derhalven, in alle zoodanige gevallen, de heillooste gevolgen te wege brengen. Daar tlegts eene geringe mate van zwakheid aanwezig is, kan het gebruik van het kond Bad , mits het (lests van korten duur zij, goede gevolgen hebben; doch dit moet niet aan deszelfs onmidde yke werking worden tocgefchreven , maar wordt middehjk voordgebragt door de daarop volgende famengevoegde werking (*) b ia nco ni, Elementa Medicina. jv. deel, mengeï.st.no. 6. Q  2J2 ONDERZOEK, WAAROM DE KOEKOEK der prikkelende aandriften van warmte en lucht , van beweging , enz. die, volgends een algemeen beginfel der dierlijke huisboudinge, „ dat de voordgebragte ee„ waarwordingen niet ftaan in evenredigheid met de vol„ ftrekte kracht des indruks, maar naar mate de nieuwe ,, indruk zwakker of fterker is dan de onmiddeliik „ voorgaande," nu hunne uitwerkfels vollediger vol maakter en meer op den duur voordbrengen. Uit al het bovenftaande meen ik te mogen befluiten , dat de uitwerkfels der koude op het maakfel van het menschJijk lichaam altijd verzwakkende zijn , en wel in eene mate , volmaakt evenredig aan haren trap en duurzaamheid; waar nevens ik oordeel, de volgende waarichuwingen en gevolgtrekkingen te mogen voegen. 1. Dat het Koud Bad niet kan befchouwd worden als een regelregt geneesmiddel tegen zwakheid, hoe ook ontftaan; en verder, dat het veilig , en met de Klaarfte uitzichten ten goede kan gebruikt worden in zulke gevallen , wanneer de indompeling zeer fchieliilgefchiedt, en flegts van zeer korten duur is; en dat zelfs dit kan te baat genomen worden alleen in de gevallen m welken de trap van zwakheid niet zeer groot is * 2. Dat het altijd van zeer grooten dienst ziin'zal wanneer het lichaam voor 's hands van te groote hitte is aangedaan; verminderende die aandoening,en den aanwas der gematigdheid tot een' meer gematigden trap doende oaalen. . 3- Dat dit het voornaamfte geval zijnde, waarin men zich van het Koud Bad kan bedienen, hetzelve bijkans nooit noodzaaklijk kan worden , wanneer de Thermometer van FAHUENHEiT 63 of 6a graaden tekent ONDERZOEK, WAAROM DE KOEKOEK ZIJNE EIGENE ElëREN NIET UITBROEDT, BIT WIIZE VAN EEN GESPREK TUSSCHEN EEN TUINMAN EN ZIJNEN MEESTER. *7oo even heb ik een kwikftaartsnestjen gevonden, zeïde mij mijn Tuinman. In hetzelve zijn vier kleine eieren, en één groot, welk 'er geheel anders uitziet dan de kleinen, zeg mij toch, bid ik u, wat mag dat voor een ei wezen? 5 ó Stil, ftil, zeide ik. Het is mij ongemeen lief, dat :wij'  tgiffi r.lGENE ElfcttttN NIET UITBROEDT. «43 u feiafe yplve gevonden hebben , welke nog K om het vogeltjen niet te ftoorcn, en het.nestjen Si& - Wil znileti het Vermaak hebben , dm tLS koeliek te zen uitkomen , en door het kw,kBSKg£ zoo tnoederll als hare eigene MndTuSt ™t nooi t kunnen Ueelden, » ft» , jjat naa ï». j koekoek dat toch wel deTumman, ^W^LJg eiëren uitbroeden?" doen, en met evet■ zijne age derhand duidelijfc ff r1 ^Th i kleine vogels opvreet. Maar zijn gehec- zeer klaar , da thy derjeu>e ;üJlei.hande infekren, vogelen niet dnjlt , oricnoou "J d rupfen, krekels, fpringhaanen, wormen, enz. zeer goed heeft. Daaiop heett dek dat de ma °PfZ°mt 'valie«ï logel niet zoo liggên gelijk bij de"in bekeurd .wordt en hij om die «dea. Ge fik Pil heden zelf gezien hebt; zoo weet zich de fchranderf vogel, die zijn eigen gebrek gevoelt, op eene lcnranacie VUS«' Groote vogels vertrouwt hij niet. ^^mz^mf'^^^ kleinere, Z ananroodbor tjens, kwikftaarten koolmeezen en aïdeten 1 gt zijne e eren onbefchroomd en ge roost in dezelven nedren bekommert zich verder om de eieren nLZtfmaanr laat. ze met de anderen g»*^»" ESSil inuUt om zijne eieren dus »v%X H§ legt d«S in ieder nestjen van een klei-  244 OND. WAAROM BE KOEKOEK ZIJNE ElëftEN NIET UITBR» 2ï Tl6"' Wdk hi!, gekozen heeft> altijd maar één 1 van de zijnen; omdat hij vooraf weet dat tw„ J fouden'^:' £t bC£StJCn ter ""Voeding te veel Eene geheime Voorzienigheid en wiize ^ Almagtigen Scheppers is hier niet te fienet W, met de nesten van kleinere vogels behelnrV Tt l i SVnn'T eige,,lijk °0gnierk &» 2tt. - Del wijl nu deze vogel zoo ingericht was, dat Jf zeif'Jïr Str,>fk0n br0Cden' 200 "oest^ifooï geen" itinkt bezitten, om een nest voor zich te miL m De zelve wijze Voorzienigheid des Gödliiken groot ei', in huü S^&f "fe^M £™ zelve zoo getrouwen zorgvuldig aan alf i nnn? «eren. Zij broeden het "even zoo moe e ïik ' TZ hunnen. Dit is des te merkwaardiger, daar men uir t ondervinding weet, dat zij ander? keine e™ren die heimlijk in hun nest seleird ziin VZZt ■ ' Handigheden, daaruit w&e pS Jn iell^t? 7^ °m- ui lc broot zijn. — Jk weet ook, dat men inno-f. bn,ib ftaarten met een' ionscen koel-oek ,;, „ J g lk~ Even zoo ongegrond is het, dat de koekoek ^„ zijn. Omtrend dien tijd pleeg hij ook niet meer te roe pen, maar toeftel tot zijn vertrek te maST HO*  M DE MENSCHEN DOOE D« *«■« ■»» SCH.PP.EW. E4S _~ • -1 :i, ^nnr een voorbeeld, — een gantsch zonD^^ni voorbeeld, welk mijnen Lezeren niet imn\J derhng voorbeew :ko een Voorbeeld S'eens To^ welks echtheid mij de trouw van eenen X^X^^^^S!^ eene foort lang , te huis zonder een wu omgang met zi ne Z5S K^k^in'z aan8 del mast der vrouw. li)J net verire»., nirrreholden boom be- piroge (eentf<^'JÏ^JSS&, kruiden, olie ftaande,) een kleinen zak m blijft de vrouw gbS;, vÏÏ^feeït met niemand, en houdt de hutsdeDre^cSngst «^£^0 u zeiven olie, enz. fc^ffl* .fl Wanneer de walvisch ,daar zi| een : n P £ fehoten hebben, hun ontloopt, ^ «ft^ ]e'enen van zelfs moeder nie| g vdis ^Var komen Zij met hare kinderen heelt wlUen, S"ei „ h tegendeel.- ^^"ene harpoen* in eene" walvisch. gjvestigd voerer, verfprej^ Kort^aam^ ^ de yl ^'afld Vntunfe"ffiïfcïSf wSE verdubbeld wanneer Z-n'- „ d l £"n atod Huurt,, en daardoor rrodtVLPwatvisch^ ? {vT^ SM dat *n walvisch gevangen^  u6 de »'™che»dooe de week. der sc„epp. m Intusfchen zijn de anderen beztó j , ■ , keerd ander™ u%.dJ,Ifet^icnten naa den walvisch ge- gekookte zwemvinnen.§S Xi^S^hlde?. ^ tig gerecht, waarvan men dei? Kf g?lfhg' ° leacb" weder uit den mond kaT wJgtSea ™ laugen U>d nkt Nu treedt één uit den hoop voorwaard* en Ulft ^ walvisch met olie, welke hii hPm V , zalft den Daarna doet hij hem een Slsbanrf «^.b-,S SSTÖF en glaskoralen^eifed om S \i£"n^MpAke* peins en ftilheid, den walvïch, dusoptfchïk?^ drieniaal uit: God^'S, »* ^Ts «g** f«t4Tee^ -iven, Be. Redenaar befluit eindelijk daarmede *> Pat.  TAFERKELEN UIT MADRID. 247 Dat, dewijl God de eerfte oorzaak van den walvisch. was ook de billijkheid vorderde , hem een offer daarv^n 'toete brengen; ook moest men den duivel iet daar vin aanbieden, om bem te bevredigen. Op eene zoo overtuigende wijze leidt de overweging van Gods werken en weldaden tot hem als den eerden ooïfpVo»?" van alles. Heidenen erkennen zulks , en ChÖn miskennen hem zoo dikwijls, die ons veel meer, zoo rijklijk, te genieten geeft. TAFEREEL EN UIT MADRID. I. • La Red de fan Luis. 1 aat ons een' oogüag werpen op een der levendigtte L ftraaïen Welk eent veelkleurige vermenging! Welk een eewoe en beweging! zwartgekleede gelluicrde vrouZen T? mVSeldïgln£ mannen; foldaten en monniken ;Van allerSeur; waterdragers enL^ann ^ ^^^^^^^^^ met 7^ eene broederfchap, met branden- rSlS 'die eene doodkist■v™*™,* wiehten die met luid muziek optrekken : blinde muSanten, dte Tonadillas zingen, en alguazils m alongeoaruE, die bevelen van de policie afkondigen ; een Kiftrekkende rozenkrans, met lantaarnen en vaanen, len onophoudelijk gelui van twaalf nabuunge kerken en een plechtige optogt, die het venerabile volgt. De fchel van den Choorjongen laat zich hooren, en alles valt op de knie. Alle' lippen verdommen alle hoeden verzw nden, alle wagens daan ftil, de geheele golvende ïasfa ïs verdeend - twee minuuten en alles gaat zijnen ouden gang. 2. La puerta del Set. Het middenpunt van Madrid, de zamelplaats van alle de inwooners , de algemeene rendezvous van alle lieden V 4 VJU  H?' tafereelen uit madrid. van afaires, van alle verliefden, van alle ftraatflhWs van alle vreemdelingen, is de beroemde plaats Puem der ioop,enraar°P d£ fCh°°nfte ftra3ten van de ftS'ftLni De openbare plaatfen zijn in Spanje de gewoone wan del- en verzamelplaatfen. Men vindt de zoodïni^en in de kleinfte plaatsjens, zelfs in dorpen?™ zHSr' gaands vóór de kerken zijn. Hier herhaa t zich de Span jaard van zijnen arbeid; hier warmt hij zich in den wf aan,ï.20"> en «nenjg een, die „ooit uit de ftad kon t, verfchijnt evenwel regelmatig op deze plaats Het ,s twaalf uuren. Eene fchaar van Officieren 'van de Guarde, met blinkende bandelieren; eenhoop Geestelijken ,n zwarte mantels en met groote halföpgSSe hoeden; eene menigte bekoorlijke Dames, me t gnudbe? ftikte fluiers, aan den arm van hare Corrêioos drfnVen naa de hoeken , om de papieren te lezen^die daar Sï T&^fif^^^ » Heden ïs pre ï en muziek bij de Franciscaners; waarop de rozenkruis door de ftraateii trekt; ook zal 'er It&^cKS* en ,n de beide andere Schouwburgen , Comedie mer nieuwe Nafpelen zijn. Morgen begint te' Felipe e?ne novena , ter eere van den heiligen , ook word'er we der ftiergevecht gehouden. Gister is een wZ iJÏJ m het Prado verdwaald, en dezen mó^n 'e^Sn* krans met een goud kruis verlooren ; dezen avond z Broeder antonjo Misfions -predicatie houden cn ^Sp! n£VenS dC Tfinitariers> ezelsmelk g-krijgen De plaats loopt meer en meer vol. Daar ziin menfchen van aÜer eië werkzaamheid, Kourantverkoope?? die met hun gefchreeuw de ooren verdooven; vediuure s van tijdingen die voor een quart het nieuwfte ftuk Wn 2i vtn? Peden ; W^A* van ZwftSs en Waaien van de Regimenten, die hier liggen, die in eebrooken Spaansch hunne waaren aanbieden een hoop en die Pasfagiei s zoeken ; eene fchaar van kleer- en di richTPSPnhan^]aarS -beeIden e!1 tabaksrollet en " die zich de een na den anderen aanbieden Een alriirl gereede Brieffteller heeft, in eiken hoek", een hoop ö Pende gallegos om zich verzameld, terwijl een behendige beurzenfnijder zijne kunst in oefening zoekt te brmWi aan degen Uw. wordt een koop gefloten; aanden  TAFEREELEN ÜIT MADRID. 249 ,nderen ^parfumeerde minnebrieven gewisfeld ; hier . JS««Sr die bii honderden om de bron verzamelen, wat" n 67oo vee li kunnen, toe, om de algemeene. SS', ï veraeerderen. Nog meer fchitterend wordt d?Vemderi™, bij procesfiën of op zon- en ieestda^n waar alts in de namiddags misfen droomt. 1 vyee gen , waar aius ï.i „laars, vermeerderen dan ^fiJÏSéJÏS? De hoop verdrooit zich -De lastdrfgers nemen eene zijplaat/in, om hun mid^ü g Sn0." ffl ^tVfspa^SSï ca alles raakt, we- deSa iriLr«urCS'ligtvaardige vrouwlieden.gekomen, Geene deegigke vrouw°zal in Madrid alleen uitgaf n gTan harSenJmau, van haren cortejo, ohare Duenna of van beide de laatden tevens vergezeld. Maar deze f ort var- vrouwlieden hebben die naauwgezetheid met , enzüïïaïi aan te kennen. Haar trippelende veel be- Soezem achtloos bedekt een groote bbemruikx ,« en een open en toe ruifchende waaier: - alles is karakte r?s iek Men volgt de uitverkorene fchoone naa. Uui en pSS znï inV voorb-ng^raSch «fgefprokeu^De  $5° TAFEREELEN UIT MADRID. Donnans van de eerde klasfe, die de uitwendige welvoeghjkheid willen in acht nemen , hebben doorgaands een meisjen van 10 of 12 jaren, als Duenna, bij zich en verwachten, ftout op baare fchoonheid, eene voorkomende hulde. Die der tweede clasfe , die gemeenlijk uit de oudden van de eerde clasfe bellaan, verfchijnen onverzeld, lachen, geven tekens met de waaiers, en weten zich op andere manieren zeer wel te doen verdaan. Ondertusfchen wordt de plaats vol, met Oranje en Citroenverkoopders; met Waterverkoopers, die hunne groote aarden kruiken , op den rug, in riemen en de glazen fn blikken machines dragen ; met meisjens met bloemruikers; daar zich de calefin-voerlieden onder mengen , en vervolgends die Kouranten en tijdingen te koop dragen. Elk roept even hard en biedt om ftrijd zijne waare aan. Nu hollen ook allengs de rijdtuigen naa de Schouwburgen, en naa het Prado, reiskoetfen , lange rijen met beladene muilezels , mannen en vrouwen op borrikas, couriers van den Sitio, dragonder-patrouilles fnellen bij afwisfelmg voorbij. De fchemering breekt aan. Onder het luiden van de klok wordt het Angelus eebeden. Daar loopen mannen, met windfakkelen voorbij; de lichten voor de Mariabeelden, de Iantaarnen worden aangeftoken; de wijn- en limoenade-verkoopers verlichten hunne winkels , overal verheifen zich kleine tafels, met papierlantaarnen , daar melkbroodjens verkocht worden. De koetfen komen uit het Prado te rug, de beweging wordt geduung grooter, en de plaats wordt meer en meer met mentenen opgevuld. Terwijl ginds in eenen kring guitar en tamhourin den rolero (een bij uitftek wellustigen dans van twee perioonen), aankondigen, wordt in eenen anderen de laatfte moord historie verhaald ; hier vergadeit een groep rondom een Winden Violist, daar rondom een balladen Zangeres, die eene affchuuwlijke verfchijning van den Duivel fchildert. Hier dondert een vette dikkoppig Misiionans den verbaasden hoop eene Boet-predikatie voor, en ginds wordt een begin met nieuwe zonden gemaakt! Want nu is de derde clasfe van flegte vrouwlieden in beweging ze zijn bij het aanbreken van de duisternis Uit hare fchuilwmkels te voorfchijn gekomen ; hebben in de naaste wijnkelders moed ingedronken , en ijlen nu, met alle kracht ,. naa de plaats, daar zij met de grootfte onbefchaamdhêid elk , vooral den onkundigen Yreern;-  TAFEREELEN ÜIT MADRID- ajt vreemdeling,met verrasfching, op het lijf vallen, en eene pantomime verwonen , die zelfs in het donkere doet bloozen. Des niet te min verdwijnen velen, rondom mij heenen in de armen van deze Sijrenen. Ik haast mij om uit dezen verpesten kring te komen. De rozenkrans trekt zoo even met vele flambouwen voorbij, de groepen veranderen, en ik fluip heenen. 3* Het Prado. Het Prado ligt in het Oostlijk gedeelte van Madrid, De laanen doorfnijden de Stad dwars bijna aan het einde van dezelve, van de poort der los llecolletos tot aan de Atocha, in eene lengte van drie quartier nors. Deszelfs begin is fmal, en heeft nevens den grooten weg maar ééne laan , die weinig bezocht wordt. Aan het einde derzelve , ziet men eene groote fchoone ipnngbron, van marmer, wier Mijthologifche figuuren reeds meermalen befchreven zijn. Het tweede deel beftaat uit eene brcede middellaan, een deel van den grooten weg en twee zijlaanen. Het is met eene uitmuntende ton teut en fteenen banken verfierd,en uit hoofde van hare groote breedte, buiten tegenfpraak de fchoonfte, en wordt meest bezocht. Het derde deel is wederom veel imaller , en heeft behalven den breeden zijweg, maar twee zijlaanen, maar aan het einde twee fchoone fonteinen. Het vierde deel loopt langs den kruidtuin ; tusfchen de zelfde lijnen voord , en eindigt met eene fontein, behalven den hoofdzijweg , loopt ook nog een andere aan de linkerhand. Beide dc zijden zijn met huizen, hoven, pa-r leizen en kloosters bezet. „ ," Het eerfte voordoen van het Prado van de calle de Atcala, heeftiet groots en verhevens, de breedte der ftraaten en de hoofd-allée, die eene plaats gelijkt, de paleizen en welgebouwde kloosters met derzelver terrasien , die de hoeken vormen, de viervoudige rijën van icboone fcha-, duwrijke boomen, de uitnemende marmeren fonteinen, bet uitzicht op de deftige poort, daar eene laan op uitloopt , alle deze dingen maken den indruk volkomen. Dat is ook het geval bij de intrede van de calle deian Hieronijmo , diév regt op den ingang van het Koninglijk Paleis van hum retiro floot, en daar een zeer groot hospitaal , een fchoon paleis en twee kloosters de hoeken vormen. De derde toegang zegt weinig, eq loopt ~uit  2<2 TAFEREF.LEN UIT MADRID. uit op den kruidtuin, de vierde van de calle de Atocba is bij uitftek levendig, en gaat wat berg af. Het uitzicht Aftikt zich , door eene goede en lange laan tot aan de kluizenarij van St. Thomas. De verfraaijing van het Prado is bezored door den Graaf van Aranda, en was, uit hoofde van de boomplantaadjen, aan groote zwarigheden onderworpen. Men overwon dezelven, door kunstbewatering, alhoewel met verbazende onkosten. Daar zijn naamïijk tusfchen de boomen kleine kanaalen,een voet breed,en een voet diep van richeliteenen aangelegd, die eiken dag uit de fonteinen gevuld worden ; de opgegraven cirkel , om eiken boom, houdt het water zoo lang op, tot dat het hoog genoeg ftaat, om in de volgende kabaaien te vloeien. Op deze wijze groeien de boomen, die meest ijpen ziin, voortreflijk. J ' . Het is viJf "uren. De hette is voorbij , het rcfresco is ingenomen. De laauen van het Prado worden beiprengd. De Oranje - verkoopers en Confuuriers komen te voorfchijn. De ftoelverhuurers, in de hoofd-allée, Hellen hunne rijen in orde. De gangen worden reeds vol met wandelaars , en de koetfen rollen daar heen om in het vrije te komen. Het is zes uuren. Een commando Dragonders verfchijnt, om de rijdtuigen in orde te houden, die nu uit alle de ftraaten aankomen. Reeds ziet men dezelven, aan het bovenfte gedeelte, twee rijen vormen. Maar de toevloed wordt fteeds grooter. eu zij (trekken zich rasch, van het ééne einde tot het andere. Met langzame fchreden, ziet men nu twee of drie honderd koetfen, nevens elkander op- cn afrijden, en tusfchen dezelven de wachthoudende Dragonders en een hoop Wandelruiters. Deze vertooning is, uit hoofde van hare nieuwheid', zeer onderhoudend. De verfcheidenheid der koetfen , van de oudfte tot de nieuwite mode, van de prachtigfte tot de armlijkfte, en dikwijls de kentekenen van beiden op de zonderlingfte wijze vermengd; afgedrevene muildieren, met touwen ingefpannen, en de halfters aan den hals, voor een nieuwe fchoonverlakte vis a vis; een paar fraaie kleine vosfen , met Engelfche tuigen, voor tenen zwaaren aartsvaderlijken reiswagen; een half dozijn gepoederde bedienden, met hairzakken en gebonde moderokken, en een fmeerige koetfier in eenen b'laauwen mantel; de belachlij'kfte contrasten in de .Jivrijën der  TAFEREELEN UIT'MADRID. 2J3 bedienden, in de vernisten en fchilderijen der koetlbn; muildieren van verfchillende grootte , half vernleuwde raderen, en gelapte venftcrruiten — met één woatdri de fterfcst in 't oog vallende veraengmg van heerujkheid en armoede , die men even zoo in de Rusüfche njdtuigen waarneemt. Naauwlijks vindt men in Madrid zes volkomene equipagiën , gelijk men ze In de groote hooidfteden vindt, en over het geheel geen vier- en twintig met paarden , dèwijl men de muildieren uit hoofde van derzelver langer duur en grooter fterkte , aan de paarden voortrekt. Voor het overige hangt aan elke koets, tusfchen de agterraderen, een bankjem, 't welk dient onVde Dames het uitklimmen gemaklijk te maken, en °1n nïd^^foo^^elven, die men duidelijk zien Z.omdat in'de meeste <*W^2fSSto weggenomen, of met glazen verwisfeld is. Alkilu eis, alle Spaanfche coftume is verbannen. De vrouwen (treeven elkander voorbij , in het navolgen van de modes ■ ze ziin in Moderne Griekinnen herfchapen. Het kl maat oude fteunt deze metamorfofe. Welk eene ^vendigheid 1 welk eene kunst! Welk eene ijverige pooging, om de oogen tot-zich te trekken; elkander over en weder waa te nemen, te groeten en tekens te geven ben hoop ïon"e mei jens, met hare Duennaas , en fchoone Dames Kef hare cor"ejoos; oude zondaars , met hunne biechtvaders en minnen met hare zuigelingen; een-ijverige prior'en een fchrale abbé met zijné elcves, een tffttttt de uitgedroogde hertog, en een geheel rijdtuig «ferj alleiSeffte klttdèrk Maar hoe is het mooglijk een lafereel te tekenen d elk oogenblik verandert ? Bedienden loopeu van ridtuig tot rijdtuig om de- bevelen van hunne heeren te volbrengen; koetfen verlaten de rijen, en aileren fluiten zich aan dezelven. Een toeval veroorzaakt den ftilltond van den optogt; de Dragonders vliegen toe en de' orde is herfteld. Wandelruiters jagen door het midden ; fruitkoopers en bedelaars volgen het rijdtuig ter zijde. Het geheel gelijkt een magiesch Schimmenipel, dat zich zonder ophouden vernieuwt. De banken, die, aan beide zijden, door het getiede Prado loopen, zijn met rijëft aanlchouwers van al eile en opfchik bezet en éven zoo de Itoelen, in de ^ofd-adee die alleen van voetgangers weemelt. Met foelie fchreden ijlen de waterverkoopsrs luidfchreeuwend door de gan-  254 oorsprong van het woord ïontine. gen : uit het vrije komen juichende wandelaars : een domp geraas vervult het geheele Prado. De fchemerin* breekt aan, en de avondklok luidt. Alle koetfen Haan bewegingloos, alle wandelaars als verfteend. Het gebed is gefproken; de Dragonders verlaten hunne posten; de rijën fchciden zich, overal ftroomen voetgangers heenen; naa alfe ftraaten rollen rijdtuigen, het uur der Turtulias is gekomen, het Prado wordt leeger en ftiller; maar de wellust-ademende duisterheid , het toverachtig fpel der maanfchaduwe, de balzemige lucht van den kruidtuin, het zacht platfchen van de verfrisfchende fonteinen, en de zwaarmoedige klank der guitarre , houden de vreemden nog lang te rugge , tot hen eindelijk de middernacht en de algemeene ftilte tot vertrekken noopt* oorsprong van het woord tontine. TJet woord Tontim is een kunstterm, afkomftig van *■x den naam eens Italiaanfchen Ontvverpmakers. Deze was een zekere laurens tonti, een fchepfel van den Kardinaal mazarin. Vernomen hebbende,dat het volk zeer misnoegd was over het Staatsbewind van zijne Lminentie , viel hij op het denkbeeld, om hetzelve'te kunnen te vrede Hellen, door eenen voorflag, om het in een .oogenblik rijk te maken , zonder daartoe eenige moeite te doen. Zijn ontwerp hield in , het oprichten eener Loterij van Annuïteiten, met het recht van over* levinge. Hij deedt zijnen voorflag in den jaare i huisleermeester (Gouverneur) worden ; maar dewijl zijn vader zukkelöe, bleef hij bij hem en hielp hem prediken. Met ho^j veel vlijt echter hij ook dit tijdgewricht_ tot zijne geleerde ftüdiën befteedde, betuigen verfcheidene geleefde iv.desl.mengblst. no. 6. R *an-  258 beknopte levensbeschrijving van aanmerkingen, die hij bij zijn Hebreeuwsch en Griekscfi Testament fchreef. Juist omtrend dezen tijd viel, in het fteedjen Greusfen , het ambt van Diaconus open; deszelfs inwooners , die hem eenige reizen hadden hooren prediken , fpoorden hem aan , aanzoek om de plaats te doen, tervvijl hij 1748 dit ambt ook aanvaardde, en het jaar daarop in den echt trad. Maar in het zelfde jaar nog, moest hij dit oord weêr verlaten , daar de Gemeente te Erfurt, op aanprijzing van eenigen harer medeleden, die hem , op hunne reize door Greusfen, hadden hooren prediken, hem tot haren Leeraar beriep, en vergoeding van alle onkosten aanbood , die men zijnenhalve te Greusfen gemaakt had. Te Erfurt doorleefde hij een zeer nuttig en werkzaam tijdperk zijns levens. De eerfte Predikant bij die Gemeente was een jong, voortreflijk man , en zijn vriend; zijn ijver fpoorde hem aan, om niet minder dan hij te wezen , en weldra zag hij zich in het bezit van de liefde en het vertrouwen der Gemeente. Hoe veel werk het hem ook gaf, om zich die hoogachting fteeds waardig te maken , zette hij nogthands zijne geleerde Theölogifche ftudien voord, hield hij uitlegkundige voorlezingen voor de Candidaten van het Minifterie , en las , door de regeering daar toe aangefpoord, ook Godgeleerde Collegiën voor de Univerfiteit. Eene fterke gezondheid, bloeiende jeugd, nuttige arbeidzaamheid en de vriendfehap met eenige achtenswaardige familiën maakten hem zijn verblijf te Erfurt aangenaam, zoodiit hij, ondanks menig treurig lotgeval, en hoewel hij 'er zijne gade en drie van zijne kinderen verloor, zich fteeds aan dit tijdperk, als aan het aangenaamfte van zijn gantfche leven , herinnerde. Deze Stad bleef hem altijd dierbaar, en van Erfurt te wezen , was bij hem reeds eene aanbeveeling. — Kort vóór zijn vertrek uit deze Stad intusfehen had hij nog een onaangenaam voorval. Hij had zich met de Dochter van eenen koopman fratscher verloofd. Toen reeds alles afgefproken was, nam dit wankelmoedig en misfchien door anderen verleid meisjen zijne ongewoone lengte tot een voorwendfel, om weêr met hem te breeken, en mosche fchonk de zeshonderd Rijksdaalders, die zij boete geven moest, aan het Weeshuis. Nu werd hij, als Superintendent, naa Arnfiadt be- roe-  o. c. b. ai o s c M E. 259 roeoen. Naauwlijks had hij aldaar zijne proefpredikatie «houden, of de eerfte Predikant bij de Gemeente te Erfurt ftierf, en hij werd door haar tot zijnen opvolger beroepen. De-menigvuldige blijken van liefde en hoogachting, die hij thands te Erfurt ontving, troffen hem zoo zeer, dat hij het 'er op aan het komen, of men den Vorst van Sondershaufen zou kunnen beweegcn, hem van zijn reeds gegeven woord te ontdaan. Het bieef echter bij zijne beroeping , en in het begin- van 17C0 verliet hij Erfurt. i; Zijnen grooteren werkkring te Arnfiadt, vervulde hij met de uiterfte naauwgezetheid van gemoed. Zoo gelukkig paarde hij ernst met zachtmoedigheid, deftigheid met geftrengheid,in zijn eigen gedrag,, dat: geen eigenbaat hoegenaamd bevlekte, met infchikhjke verdraagzaamheid jegens anderen, dat hij dc vader en het modél zijner gemeente werd niet alleen, maar ook van de Predikanten op het land, die onder hem donden. Van iedere gelegenheid maakte hij gebruik, om den geest des Christendon* bij hen te bevorderen. Eens trok hijizelt eene vrouw uit eene bron, waarin zij zich gedort had, en weshalven niemand de hand aan haar Haan wilde, terwijl hij, in ééne zijner naastvolger.de Leerredenen, er zich nog meer op toelegde, om het vooroordeel, dat hier van de oorzaak was, te bedtijden. Door zijne po* gingen vooral, kreeg het Gijmnafium den geleerden Rco tor l.ndser, met wien hij door vfiendfchapsbanden verëenigd, gemeenfchaplijk aan het best dier dichting arbeidde; zijne eigene Godgeleerde voorlezingen 111 de hoogde clasfe 'hield hij met de diptfle naauwgezetheid. Bijzonder heeft die dad aan hem , en eenige andere menfchen vrienden, een welïngericht weeshuis te danken, want aan hij, door bet openen van nieuwe bronnen tot 111komden, duurzaamheid bijzette en voor hetwelk hij Vaderlijke zorg droeg. Bij deze poogingen, om aan de heilige pligten van zijn ambt te voldoen, arbeidde hij oiiöphoudlijk aan de uitbreiding zijner kundigheden, bedudeerde thands nog, op aanraden van ernesti, de Septuaginta, en de Apocrijphe Boeken, en bereidde zich voor, om een grondig uitlegger van het N. Testament te worden. In het jaar 1770 kwam hij eindelijk als Schrijver voor den dag met zijnen Bijbelvriend, ook bij onze Landgenoten , voor welken dezelve vertaald is , wél bekend , waarR g door  irjo BEKNOPTE LEVENSBESCHRIJVING VAN door hij juiste bijbelkennis meer algemeen maken, en mede onder den burgerftand verfpreiden wilde. Hoewel hij daar in geflaagd zij, en hoe dringend de behoefte was, die hij daarmede verhielp, weten de Nederlanders zoo goed als de Duitfchers. Aan dit Blad had hij mede, kort nadat het in het licht verfcheen, zijne beroeping naa Frank' furt te danken. Het viel hem hard, wel is waar, zoo vele vrienden, zoo menige familieverbindtenis, waarin hij door zijn tweede huwelijk met eene dochter zijns voorgangers, ernesti genaamd, reeds in het jaar I766 gefloten, geraakt was, vaarwel te zeggen, en de goede inwooners eener ftad te verlaten, die hem boven alle befchrijving liefhadden. Maar de grootere werkkring, die zich hem aanbood, en waarop hij zoo geheel en al voorbereid was, woog meer bij hem, dan de redenen, die hij had om te blijven. Te GÖttingen verwierf hij zich uit dien hoofde de waardigheid als Doctor, en fchreef bij die gelegenheid eene verhandeling de Theologia Pastorali. In het najaar van 1773 nam hij affcheid van zijne Gemeente, hetwelk hare fterke liefde hem nog meer verzwaarde. Hare verkleefdheid aan hem, en de algemeene droefheid over zijn affcheid troffen hem zoo fterk , dat hij, innig bewoogen, uitriep: ,, Dat men mij zoo teder beminde, had ik nimmer gedacht!" ja fteeds bleef hem de gedachtenis van dezen dag dierbaar en aangenaam. _ Hoe menigvuldig ook de bezigheden waren van zijne nieuwe ftandplaats,een man van zijne denkwijze en voorbereiding eVenwel geeft ons recht, reeds bij voorraad te verwachten , dat hij die allen gemoedelijk , en met eene voorzichtige keus der beste middelen ter uitvoering , waarnam. Hij verbeterde de Liturgie in de kerken te Prankfurt ,mmhet vermoeiend eenvormige daarvan weg, arbeidde zes jaaren lang aan eene nieuwe Verzameling van Gezangen en Kerkgebeden, die hij ook, zonder eenige tegenkanting, invoerde, richtte de biecht, aldaar gewoon, beter in, en bewerkte, dat in de Bedeftonden, waarin men tot hier toe de Pfalmen, van den eerften tot den laatften, doorlas, in het vervolg eene betere keus, omtrend de Pfalmen , werd in acht genomen, en dat 'er ook ftukken uit het N. Testament werden voorgelezen, die van nuttige ophelderingen verzeld gingen , welken de Leeraars daarmede verbonden Hij was het, in het algemeen, wat Liturgifche inrichtingen betreft, meer met de  o. c. e. m o s c h e. 201 de nieuwe verlichters eens, dan omtrend verfcheidene beerippen van het Godgeleerd leerftelfel. Daar hij met den Hoofdleeraar van het Gijmnaüum , den Rector pur.mann, in vertrouwde vriendfehap leefde, viel het hem niét zwaar , ook hier treffende verbeteringen daar te ftellen. De fchool kreeg nieuwe liederen en gebeden, nieuwe leerboeken in de Godgeleerdheid, Wijsgeerte en Gefchiedenis, terwijl 'er in de benedenfte klasfen onderwijs in de Hoogduitfche taal en in de Natuurkunde ingevoerd werd. De wijze , waarop het publiek zijne Schriften ontving, ltreelde hem, die zoo gaarne nuttig wildewezen, en der goede zaak van den Godsdienst bevorderlijk zijn , al te zeer, dan dat hij niet elk uurtjen, welk hij vrij had, zou betteed hebben, om in,dit opzicht verder werkzaam te wezen. Hij gaf derhalven te Frankfurt nog twee Banden van zijnen. Bijbelvriend in het licht, als mede verfcheidene verzamelingen van Leerredenen,_ verklaringen van Epistelen en Euangeliën, waar over in de Lutherfche Gemeente jaarlijks gepredikt wordt, die den Zin van den tekst door voorbeeldige omfchrijvingen aanduiden , en waarbij men zeer fchoone ophelderende aanmerkingen vindt, en vergrootte door al dezen arbeid zijne verdienden omtrend de dichting van vele menfchen, en de wijze van voordragt bij vele Predikanten. Bij alle deze poogingen, om aan de pligten van zijn predikambt en als een nuttig Schrijver te voldoen, fnelde zijn leven in Frankfurt, met zuiver genoegen vervuld, voord, zonder dat merkwaardige lotgevallen van buiten hetzelve iet in den weg fielden. Verfcheidene kinderen werden hem te Frankfurt geboren , terwijl de dood zijns oudften zoons, die reeds volwasfen was, en van eenige kleine kinderen zijn gezin weder deed afnemen , zoodat hem , van elf kinderen , maar nog vier overig bleven. Dit verlies vergoedde hem eenigzins de welgeflaagde opvoeding der overigen , van welken een geliefde en beminnenswaardige zoon zijne Akademifche loopbaan als Theologant voleindigde , tot groote voldoening zijns vaders , en toen weder tot hem te rug keerde. Op het laatst nogthands benadeelden geduurige infpanping en aanhoudend zitten, dat voor zijn zwaar, en, mag men zeggen , reusachtig lichaam dubbel fchadelijk was, zijne anders vaste gezondheid, en bedorven de R 3 ««-  26*2 BEKNOPTE LEVENSBESCHRIJVING VAN geheele masfa van bloed. Sedert zeven j'aaren voor»! was zijn leven eene reeks van pijnlijke toevallen, die daar door ten hoogften toppunt ftegen, dat hij in het jaar 1787 , door eene plotslinge verkouwdheid , zijn gezicht bijna gantschlijk verloor. Hij kreeg het, wel is waar, gedeeltelijk te rug; maar het bleef zwak en fcheen tot eenen daar over te hellen, welker ligting men alleenlijk tot het tijdpunt verfchoof, dat zij geheel rijp ware. Thands kon hij, in de helderde uuren van den dag alleen, niet zonder groot bezwaar arbeiden, en des avonds in 't geheel niet, of niet dan met de grootde pijn, lezen en fchrijven. Bij zijne arbeidzaamheid en zijn vuur kon hem niet ligt grooter ongeluk overkomen, dan dit, en evenwel droeg hij het met veel geduld; zijne gewoone opgeruimdheid werd flegts beneveld, en was weder in volle kracht, zoodra hij zich in gezelfchap Van menfchen bevond. Dit lijden evenwel doorde den naauwgezetten man niet in het dipt volbrengen zijner ambtspligten, hoe veel moeite die hem ook in de laatde Jaareh kostten. —Zijne krachten namen intusfehen zichtbaar af, en het huisgezin, dat hem zoo teder beminde, werd met dille bekommering vervuld; de hemel echter fpaarde hetzelve voor het verdriet, van hem lange op zijne legerdede te zien lijden. Den dag voor zijn afderven begon hij aan zijne Leerrede voor den volgenden Zondag te werken , en bragt dezen en den voorigen avond in den gewooncn vrolijken kring van zijn huisgezin door, zoodat zijn zachte en fnelle dood zelfs zijV ne huisgenooten en medeburgers op het onverwachtde overraschte. Van het aandeel, dat deze groole dad in het verlies van haaren eerden Leeraar nam, van het talrijk en weenend gevolg, dat zijn lijk verzelde, van de fmart, die dezen dag in eenen algemeenen dag van rouw herfchicp voor alle edeldenkeude burgers, kan men zich een denkbeeld vormen, wanneer men bedenkt, dat hij in zijne voorige dandplaatfen zich zoo veel roem wist te verwerven, en dat hij in deze dad het langst en op het nadrukhjkst gearbeid had. Sterkte en werkzaamheid van geest, kracht en leven» digheid van gevoel, vastheid en verhevenheid van gemoed , en hevige driften -r- zie daar de grondtrekken Van het characler van dezen voortrelliiken man. In zijn gelede, gedrag vertoonde zjch die werkzaamheid van gee§t,  g. c. b. m o s c h t. £63 «reest, welke in ftaat is, aan alles deel te nemen , en kundigheden van allerlei natuur poogt in te zamelen. ES las hij, tot midden in den nacht tijdfchriffen of andere boeken, die land- en volkskunde ten on> icrvverp hadden. Zijn geheugen bewaarde alles getrouw. Hik wat hij eens gelezen had, namen en getallen zelfs, Ê1 dus bezit hij, vooral eene juiste kennis der gefchiedenis en litteratuur van zijn vak. Zijne verbeeldingskracht, die op zich zelve reeds juist de levendigfte met geweest was, was ook niet met die zorgvuldigheid aangekweekt, als zijne overige zielvermogens, en van daar, dat ziine voordragt, mondeling zoowel als fchriftl.jk, niet jemafcujk■ noch' levendig is en de aandacht niet ffeiioeazaam weet gaande te houden. S Zoodra echter het gevoel aan het groote , deftige en veiïevene ensde, ontbrak het hem geenszins aan vatbaarheid voor hetzelve Fraaie landftreeW inde natuur zoowel als in befchnjvingen , verrukten hem menigmaal uitte hij den wensch , eens te mogen den Suk gevoelen , dien het gezicht van de zee op ons naak . &Niet enkel een liefhebber maar ook een ke ner der toonkunst zijnde, fchepte hij zijn grootfte vermaak in geestlijke muzijk, vol S^otheid , rust verhevenheid en uitdrukking. Eene Ode van utz ot Klopstock, en andere ernftige gezangen van schulz, HAijDN ofniLLERop muziek gebragt, kondM hem diep1 treffen. Ook ten aanzien der dichten he5? zijnPe neiging over tot de ernft.gen en verhevenen. Haller , utz, c r amer en klopstock uit wiens gedicht, de 31esjïas , hij geheele tokken rat, buiten wist, waren zijne geliefkoosde DiBijede'ze gemoedsgefteldheid was het "iet enkel zijn ambt, maar zelfs zijn natuurlijke aanleg, die: hern, bij alles tot het Godsdienftige en ernftige deed overhellen. Waar menfchen van eenen anderen aait zich lle^ts verheugden en vrolijk werden, gevoelde hij zich doordrongen van de grootheid en goedertierenhe.d d s m den Schenkers van alle deze genoegens, en berstte hij menigmaa? uit in deszelfs lof. Onbedachtzaamheu was hem geheel vreemd; van daar, dat hij die ook by anderengfcherP gispte', en ze, vooral indien dezelve ach nog in zekeren leeftijd liet zien Ugthjk met een flegt hart verwarde. Zijn ijver voor de deugd nam de zelfde R 4  264. BEKNOPTE LEVENSBESCHRIJVING VAN neiging tot het ernftige aan, als alle zijne overige denkbeelden; van daar zelfs die warme ijver, waarmede hij zekere Godsdienltige begrippen verdedigde, die hem in éen eng verband met zedehlijkheid en deugd fcheenen te ftaan; Zulk éen gemoed is het natuurlijk, openhartig, regt uit, Jhndvastig, en boven al het laage en kleine verheven te zijn. Vleierij en menfchenvrees kende hij in het geheel niet; zijne onbaatzuchtigheid en weldadigheid, door önbefchaamdheid dikwerf op zware proeven gelteld, waren voorbeeldig en, in zijne hoogere jaaren zelfs', hield hij zich vrij van de gierigheid, dien gevaarlijkften vijand van dezen leeftijd. Onwankelbaar getrouw aan de leer van zijnen Heer en meester, was hij ook verdraagzaam jegens andere geloofsgeziudten, en verblijdde hij zich hartlijk, toen te Frankfurt den Gereformeerden vrijë en openlijke Godsdienstoefening werd toegedaan. Zijn temperament maakte hem onderhevig aan flerke driften. Tegenfpraak in zaken, die hij met zekerheid heter wist, of meende beter te weten , waartoe mede zekere Godsdienltige begrippen behoorden, konden hem tot hevige uitdrukkingen verleiden. Onderdeunde men echter die tegenfpraak met gronden, en droeg men dezelve met ernst voor, dan deed zij naderhand, in de huren van dille overdenking, hare uitwerking zeker op dezen vriend der waarheid. Niet minder konden verwaarlozing van of tegenkanting aan billijke wetten hem, ligt gramftoorig maken; dan zeer ligt bedaarde ook zijne h'evigde drift.' " Zijne waarde als geleerden heeft zijn publiek beflischt, voor hetwelk hij , door zijne ltichtlijke en uitlegkundige fchriften zoo nuttig geworden is. Uitlegkunde en kerklijke gefchiedenis "waren de takken der Godgeleerde weteuifchappen , waarin zijne gegronde kundigheden vooral uitblonken; geene der overige itukken nogthands van de Godgejéerdheid, en geene der andere noodzaaklijke vakken der menschlijke wetenfehappen waren hem geheel 'vreemd. In zijne Godsdienltige denkbeelden en, overtuigingen bleef hij aan die van zijne vroegere jaaren fteeds verknocht; zulks evenwel ontfproot bij hem' geenszins uit' bekrompenheid van inzicht, hoogmoed noch dijfzinnige waanwijsheid , maar veel eer uit die ftandvastigheid,' waarmede hij a!les/wat hij, na naauw» \VhT*§ P'Vkrzoek, ' eens yooj, waarheid erkend had,' * v 4 f " ' " " " fteeds^  G. C. B. M O S C H B. 2Ö5 fteeds getrouw bleef. De omftandigheid , dat hij zich altijd voornaamlijk met het uitlegkundig gedeelte der Godgeleerde wetenfehappen bezighield, had meer zijnen blik op de enkele deelen gefcherpt, dan zijn overzicht vn het «reheel. Zijne uitgebreide geleerdheid nogthands en zijn dagelijksch vQorddudeereii hragten te wege, dat hii de begrippen der nieuwere Geleerden zeer goed kende, hunne fchranderheid recht deed, en wederkeeng door hen hooggeacht werd, * Te bejammeren is het, dat zijij wijdloopige en ftijva gedwongen ftijl het lezen' zijner fchnrten mm aangeSaam maakt, dan zulks, zonder deze gebreken zijn zou. Dit was een gevolg zijner vroegere opvoeding; zijn' latijnfche ftijl was goed; maar op de manier, om zich wél in'de moedertaal uit te drukken , werd, gelijk men weet, in vroegere jaaren, bij hetonderiyus der jeugd, in Duitschland even min gelet als in Nederland, en van daar kwam het, dat geachte Geleerden zich menigmaal beter in eene doode taal uitdrukten , dan m hunne moedertaal. Dit gebrek zou ook.gewishjk Hen indruk zijner leerredenen verzwakt hebben, hadden zijne uitwendige bekwaamheden eu nadrukhjke manier vin'voordragt zulks niet vergoed. Zoo zeldzaam hij tot enkel zedenkundige voordellen befluiten kou , zoo zeker verbond hii telkens het beoefenend nuttige met dc Dogmatieke leerftellingen. D*t hij zich oo* to. het levendige van den redenaar verheden kou , blijkt uit eenigen zijner leerredenen., bij bijzondere gelegenheden behouden. Met zijne gemoedelijke zorgvuldigheid iq het vervuilen zijner ambtspligten drookte het alleszins, dat hij deeds vóóraan in de week reeds aan zijne predikatiën begon te arbeiden, de gantfche week doorbragt, met ze te befchaaven, en ze eindelijk des isaturdags woordlijk van buiten leerde; eene manier, die, zoo lange voordgezet vooral, zeker de beste niet is! Ziine handelwijze in zijne bijzondere betrekkingen alszielzorger, bij het onderwijs der jeugd, aan bet zieken derf bed, als raadsman en trooster van zijne Ge» meeut'e, wordt in het algemeen ten hoogde geroemd, Zijne groote menfehenkennis, eu ondervinding maakten hem bijzonder bekwaam tot de waarneming dezer pUg*. ten. Hij beminde de gezelligheid, hij droeg het zijne bij, om den kring te vervroolijken , waarin hij zich bevond , nooit bragt hij andereu zijne tegenwoordigheKl V ; R 5 noo^  &66 TREKKEN EENER ONGEHOORDE GIERIGHEID. hoog in rekening, noch liet hij hen merken, dat zij hem mis fchien van dringende bezigheden hadden afgetrokken. Des avonds' had hij gaarne eenige vrienden bij zich. vooral in zijne laatfte jaaren eenige jongelieden, en dan nam hij het bevel van zijnen Godsdienst, om zich naamlijk met den blijden te vervrooliiken getrouwhjk in acht. ' ' Voor zijne kinderen was hij een zorgvuldig opvoeder, en voor Ziju huisgezin een geftreng opzichter, die vooral goede orde be. imnde. ben naauwkeurig onderzoek naar hetgene elk zijner kinderen eigenaartigs in zijn charafter bad, maakte den grondflaz uit van wélövcrdachte en voorzichtige behandeling derzelver,: Jegens het ééne was hij meer, jegens het andere minder geftreng; aan het ééne liet hij zijne voldoening blijken, over het andere was hij, in deszelfs tegenwoordigheid, nooit voldaan; het ééne prees hij, ten aanzien van hetgene gedaan was, het ander hield hij geduurig voor wat er nog meer gedaan had behooren te worden. 7-—u «JD hmsbeftuur bad hij altijd orde gehouden, en uit dien hoofde was hij nimmer in de noodzaaklijkheid geweest, om de orde weder te bentellen; daarom kon hij ook, bij zijnen onverwachtten dood, zoo gerust de zijneu verlaten. Hij ruste TREKKEN EENER ONGEHOORDE GIERIGHEID, TJet volgende opftel bevat de charaftertrekken eens zonderlin** &en en rijken Vreks, hoedanig men welligt maar zeldzaam vindt, en wiens daden en bedrijven, als eene bijdrage, tot de zielkunde, uit de ervarenis afgeleid, verdienen opgetekend te worden. De enkele trekken uit dit tafereel zijn, voor het overige, niet overdreeven. Zeer onpartijdige en waarheidlievende mannen hebben ze verzameld, en, met de verzekering, ze mij ter hand gefteld, dat zij dezen gierigaard van zeer nabij kenden, terwijl ik naderhand bevonden heb, dat deszelfs bedrijven, die itraks verhaald zullen worden, in zekere ureeken van Duitschland algemeen bekend zijn, en *er dus geene bedenking valt, om ze het publiek mede te deelen. De zielkundige menfchenkenner Kan uit foortgelijke charafterfchetfen dikwijls gewigtige gevolg, trekkingen opmaken, eu daarbij fomwijlen, in het weeflel onzer neigingen en gewaarwordingen, plooien ontdekken, waarop men tot hier toe niet opmerkzaam genoeg was, X~7- 1-6 zoon van 2eer riïke 0UiJers» en tegenwoordig een man, die jaarlijks eenige duizenden inkomften heeft, fcheen, al» het ware, eene neiging om te fchraapen en geld te verzamelen, mr u-"tr- Wereld te hebben gebragt. Als een kleine knaap reeds u van verfcneidene proeven, waardoor hij, bij zijne hebzuchtige ouders , zeer in gunst geraakte. De oorzaak der ongehoorde gierigheid, die men vervolgends bij hem befpeurde, wal  TREKKEN EENER ONGEHOORDE GIERIGHEID. 267 was blijkbaar mede gelegen in eene gebrekige opvoeding, en we d gevoed door het dagelijksch voorbeeld van zeer fchraapzieke ouderen. Misfchien heeft ook de eerzucht om eene aanztenlijke rol in de wereld te fpeelen, (daar het hem aan groote geestvermogens ontbrak) bij dezen jongman vroegt.jdig deu len ch naar fchatten en rijkdommen aangevuurd; evenwel getoof ik niet, dat de eerzucht eene zoo overhellende neiging tot Gierigheid kan bewerken, dewijl de gierigaard gemeenlijk onverfch lig is ten aanzien van eer, zoodra hij z.,ne Ichatten met ver„eerdat — veel eer fchijnt, gelijk ik ftraks zeide, het voor. K zijner hebzuchtige ouders, en naderhand het voornemen, om de door hen vergaderde fommen niet alleen te bewaaren imar ook te vermeerderen , (dat vele menlchen als eene foo tvati uiig befchouwen, dien zij hunnen ouderen nog in den dood verFcheldig rijn,) de hoofddrijfveer tot de meeste handelingen van onzenKek geweest te zijn. Ik verzoek mijne Lezers, vooral Tp dezln laatften grond der gierigheid, dien men bij zoo veie oenE befpeurt, te letten, dewijl dezelve ons, als het ware, Tn het binnenfte dezer hartstocht laat zien, en ons wederom eene bijzondere oorzaak laat ontdekken, weshalven die memgmaal zoo veelkracht krijgt, en in eenen zoo hoogen graad zonderling wordt. De g erigLd, naamlijk, befchouwt de fchatten zijner ouders en bloedve wandten, die zi hem nalieten, als iet onvoltooids, en ^££ÏÏSniJ zenu be.lt.e» recht gekregen te hebben om dit onvoltooide nader aan deszelfs doel te brengen, -~ja* zoo als een kunftenaar het kunstwerk zijns vaders, waarin n j door'zlnen dood geftoord werd, eenjgüjk dfenkt te moeten vol. üic hpt ware. ziins vaders lchim, nog na zijnen rotêen^ffer^to^ Uefde te brengen Op deze wijze wordt bij vele gierigaards, het vermeer eren £™ner ten geoordeeld , eene foort van gewetenszaak te wezen Zu geooven, hunne ouderen fchande aan te doen zo rijde fchaten door dezelven verzameld, verltrooien. De zelfde afgod, dien de ouders eens aanbaden, wordt nu, als een natuurlijk gevolg der dingen, ook door de kinderen aangebeden. X — fe-oonde zich reeds op de booge School als een geoefende vrek! vermijdde alle verkeering, om maar geen geld uit te geven en was, ui dien hoofde bij alle Studenten ^ algemeeoe yerach. rins Bii de meeste menfchen vertoont z.ch de hebzucht m eene neig ng tot woeker en koophandel. Op verknopingen kocht hii Boeken om ze duur weder te verkoop m, offchoonh.j zulks „iet nodig 'had, daar, volgends alle berichten z.jne oude* uer riike lieden waren. Zoo lang hij op de Hooge School was had hij n"een nieuw kleed laten maken, maar droeg hi, Tokken die hij voor weinig gelds vau eenen uitdrager kopen kon. Hij hield in dien tijd eenen zeer ilegten d.sch, en zijne few zaamheid werd weldra' tot een fpreek woord. Door aUe de£ kunstzreoen eener te ver gedrevene htushoudlijknetd, had bij £ÏTTrto^?eiAtadU->«rea, zoover |ebn.gt,dat  S6g TREKKEN EENER ONGEHOORDE GIERIGHEID, M, niet alleen geen enkele duit fchuld op de Hooge School naliet, maar zelfs eene taaraiijke fom gelds mede te huis bragt die hi] als ftudent bcfpaard had. Hij ,0o,.de dit geld met da uiterde blijdlchap zijnen vader; maar, hoe gierig ook'de oude X_ was, deze foort van fpaarzaamheid fcheen hem toch te ver gedreven te zijn, en in de daad zullen 'er weinig jonge Geleerden gevonden worden, die, met befpaarde fchatten, van de Hooge School t huiswaard keeren. Van lijd t« tijd vertoonde zich zijne gierigheid, daar zijne hartstocht hoe langs, zoo meer in het laage viel, meer uitgebreid! eii verzelde hem m alle de nieuwe betrekkingen van zijn leven Onder anderen beging hjj bij zijn verblijf te ... f de volgende laag. he.d en bedrieger.,, waarvan ik echter niet zeker kan zeggen, hoe deze ve bekend geworden is, en welk gevolg zij voor onzen verachtten vrek gehad heeft. In het jaar .... „aamlijk werd % eene groote boekverkooping gehouden . waarbij zich onze X- opk liet vinden.- Onder de boeken bevond zich mede een kostbaar werk, met vele Platen voorzien, (Ik meen " dat het werdF°enS nlfT^i ^ ^Vgfboden i i, ',.? dac X~ eindelijk voor eenen hoogen priis kreeg .Naauwlijks waS de koop gefchied , of dezelve^erSe hem reeds uit hoofde der groote fom, die hi] 'er voor belleeden nW en ftraks dacht hu op middelen, om of het boek v^oor den zelfden prijs te verkoopen, of zich op eenige andere S fchadeloos te ftellen. Het eerfte viel zeer moeilijk: hij zoch^us een ander middel, dat echter in eene fchnrken ftreeKeftónd dm eenen cartouche waardig was. Hij f,eed naamliik verfcheidene Bladzijden en Platen uit het werk , enmeldde nu den verkoopeni der D.bllotheek, dat hij het gekóchte boTonmoog" lijk voor dien hoogen prijs konde behouden, daar hij h« b! naamvkeunger doorzicht defecl: en gefchondèn bevonden had gehjk h.j hier mede deed blijken, het werk te rug zendende Men moest natuur ijker wijze het boek te rug nernen* en hij w s vrij van de betaahng. Inmiddels werd het den volgenden dag, als een befchadigd werk , wederom op de verkoopinj gedaan ,X_ ver. fcheen op nieuw, en kreeg het nu voor eene geringe fom, dewijl niemand voor een gefchondèn boek veel geven'wK' Waa fetujnhjk heefc onze bedrieger 'er naderhand de uitgefnedenebla- ken VTZtlTAnfVOegi' °m het werk «e ma¬ ken, — en zulks deed een voornaam man, die in een openlijk ambt ftond, en verbazende rijkdommen bezat! uPeu"l« Nog meer verheft zich het menschlijk hart tegen de gevoelloosS e".f^ande]ijke gierigheid diens mans, welke hij, hi? de talige ziekte zijner beminnenswaardige gade, oP eene zoo af. (chcuwlijke wijze, aan den dag leide. Bijna zou men gelooven dat de volgende bedrijven het \on plus ultra van een laa- ch.! rtfter moesten zijn, ware het den menfchenkenner in het algemeer. mooghjk de grenzen af te bakenen voor de laagheden, waartoe een g.enge vrek al bekwaam is. Zijne zieke  TREKKEN EENER ONGEHOORDE GIERIGHEID. note , die ook fpoedig daar na ftierf, gaf, in de laatfte dagen van haar 'lijden, hare begeerte te kennen, om eenig frisch ooft tot hare verkwikking (men heeft mij perziken genoemd) te genieten. Deze vrucht was in dit jaar zeer fchaarsch, en men kon ze met krijgen, zonder groote kosten. Dewensch der arme lijderesfe bleef gevolglijk onvervuld, tot dat die gelukkig eenen harer vrienden) ter oore kwam. Van medelijden doordrongen, befluit die edelmoedige man, om aan de arme zieke terftond eenige perziken te zenden, die hij nog in zijnen tuin had, en is zeer blijde, dat hij haar eene lavenis in hare fmart verfchaffen kan; maar ach! deze lavenis bereikte de lippen der lijderesfe niet. — Had de dood dan misfchien reeds haren- mond gefloten? ó neen! Zij, die hec ooft zou overbrengen , geiaakt, tot ongeluk voor de zieke, eerst in handen van den fchraapzuchtigen X - Met vele dankbetuigingen neemt de barbaar heur het ooft af, en laat den Weldoener Zijner vrouw verzekeren, dat de gezonde lavenis de zieke Zeer verkwikken zou. Naauwlijks is de brengfter wéér vertrok' ken, of hij brengt deze perziken niet aan zijne a-me vrouw, maar verkoopt ze — aan een groenwijf. De nadere omftan. digheden van dit laaghartig bedrijf zouden niet bekend geworden zijn, zo niet de zelfde vriend, die het ooft gezonden had, toevalliger wijze de ftuitverkoopfter ware voorbijgegaan , en van haar, op zijne vraag, van waar zij zulke fchoone vruchten had, al. les ware te weten gekomen. Hij , die mij dit bericht heeft , weet niet zeker, of die vriend het groenwijf zijne eigene perziken weêr heeft afgekocht, en, langs eenen veiliger weg, der lijderesfe op nieuw gezouden, dan hoe dit anders zij ar'geloopen. Op een ander maal wenschte zijne zieke gade, tot hare verfterkm' en verkwikking, Selizer water te drinken; maar op geenerlei wijze was het gierig moufter tot deze geringe onkoste te bewegen. Hij vond het gebruik van dit water bedenklijk, en zocht duizende andere uitvlugten. ,Inmiddels drongen de Geneesheeren zoowel, als de lijderes, 'er op aan, en X— gaf eindelijk toe. Men bragt wél toegepikt» waterkannen in het vertrek van de Zieke ; de lijderes verlangde 'er hartelijk naar — men gaf har.r daarvan, en het was gemeen bronwater. X— had du« gerekend: „ mijne vrouw heeft, door het langduurig gebruik van „ medicijnen, den fmaak reeds verlooren; zij zal dus gemeen bronwater wel voor mineraal water houden, dewijl het in wél toe* gepikte kannen is aangekomen. De uitwerking zal wel de zelfde ,■ zijn, en zoo doende behoud ik mijn geld voor het Seltzer ,', water in den zak." Men zou alle deze laage en gevoelloze behandelingen zijner lijdende echtgenote nog verklaren kunnen, had hij ze gehaat, en zich verheugd op haren dood; maar men ■ wil, dat hij haar in de daad beminde, en luide jammerde bij haren dood; zijne fchraapzuchc nogthands moet oneindig fterker, dan zijne 1'efde, geweest zijn. Behalven het bekend gerucht.dat X— een oud vervallen huis, hem toebehoorende, zeifin brand geftoken hebbe, nadat hij het voor-  270 TREKKEN EENER ONGFHOORDE GIERIGHEID. vooraf zeer hoog had laten verasfureeren, verdient vooral nog de volgende gefchiedenis, als een nieuw bewijs zijner laage hebzucht, te worden opgemerkt. — Een gezelfchap goede vrienden vatte het voornemen op, om zekeren man, die met X— in verbindtenis ftond, (ik geloof, dat hij een pachter van den vrek was) te bezoeken; en zich bij hem, voor hun geld, eens eenen vro. lijken dag te bezorgen, dewijl zij geloofden, dat die man eene loort van herberg hield. Zij werden vriendlijk ontvangen en zêer wel onthaald. Des avonds droeg men aan X— die mede van de partij was, op, om, daar hij den wasrd bijzonder kende, naar de verteering te vragen, eu het gelag te betalen. X 1 zeide daar op de fom, en dat hij ze reeds voldaan had, wanneer ieder lid van het gezelfchap zijn aandeel aan hem voldeed. Eenigen tijd daar na ging het zelfde gezelfchap, zonder dat X— 'er bij was, op nieuw den vriendlijken gastwaard bezoeken, en werd niet min vriendlijk ontvangen. Hoe veel zijn wij u fchuldig, goede vriend ? vroeg hem het gezelfchap bij het vertrek, terwijl elk de beurs tot betaaling trok. De man maakte groote oogen, en andwoordde : dat zij hem niets fchuldig waren, daar zijn huis geene herberg was. Dat hij de Heeren met vermaak onthaald had, zonder daarvoor iet te verwachten, en dat hij zulks gaarne in het vervolg mede doen zou, wanneer zij hem met hun bezoek verëeren wilden. Verbaasd keeken zij elkander aan, en verzochten hem , hun toch te zeggen, wat zij verteerd hadden, daar hij 'er immers ook de voorigereis betaaling voor genomen had. „ Gij „ vergist u, mijne Heeren! was het andwoord, mij is toen niets „ aangeboden, en ik zou ook volftrekt niets aangenomen heb- ben." Het gantfche gezelfchap vergramde billijk op den laag. hartigen X — en joeg den vrek uit hunnen Vriendfchapskring. Soortgelijke bedrijven bewijzen maar al te klaar, dat de flegtfle daden zelfs eenen gierigaard geene overwinning kosten, zoo haast hij daardoor ma?r zijne hebzuchtige drift bevredigen kan. De heiligde banden der natuur zelfs, ouder- en kinderliefde, vriendfehap, en wat niet al? zijn te zwak, om de kracht der gierigheid le beteugelen. De vrek bedrieg: ze allen, zo hii 'er maar iet bij gewinnen kan. 'Er is voor hem noch zedelijkheid, noch wet, noch Godsdienst, wanneer hij, door derzelver overtreding, zijne geldkas maar verrijken kau. Zoo moest, bij voorbeeld, de eigen moeder van dezen gierigaard, zoo dikwijls zij hem bezocht, in zijnen eigen (tal, haver, hooi en ftroo voor hare paarden betaslen. al bleef zij ook flegts een paar dagen bij hem; zoo kon hij zelfs met zijne naaste bloedverwandten om eenige ftuivers knibbe» len, en heeft bij, zegt men, nag niet lans; geleden, wegens eene fom van veertien duizend Daalders, die hij nog-niet betaald had, eenen valfehen eed gezworen, en zich dus doende van de bèta* ling dier fom bevrijd, — en deze man rekent ziek zelfs nog wel — onder de Vroomen! Zeer grappig is ook het volgende voorval, dat ik neg, ten befluhe, nis hem overgekomen, verhualen wil, daar de lezers die» oa*  ZANGLUST IN DE LENTE. A7* onmensen gaarne de verdiende kastijding zullen gunnen, die hi] eens van zijn'eigen koetfier ontving. X- omtol hem naaml.jk, federt eenigen tijd, de hem voor de paarden toegemeten haver, in kleine porden uit den voederbak, wanneer de koetfier bij z.jne vrouw «hei avondmaal nam. De koetfier kon niet begrijpen , waar de haver bleef, naardien hij telkens, als hij den, tolverliet, de deur toefioot. Zijne paarden werden mager, en z.jn Heer fchaamde zich niet, hem daarover uit te fchelden, en zelfs van dieftol te befchuldigen. De koetfier, hier over gramftoong, en zijner eerliikheid bewust, dacht 'er thands met ernst aan, om den voornamen dief, die bij hem reeds eenigermate onder verdenking lag, in alle gevallen te ontdekken. Hij bleef dus op zekeren avond, na den ftal te hebben toegefloten, daarin liggen, terwijl z.jn Heer meende, dat hij niet te huis was. Het duurde ook niet lang, of X— opende, met eenen hoofdlleutel, de deur, (loop, met eene kleine handlantaarn, naa den voederbak, en vulde zijn mandjeni op , nieuw met haver. Gelijk een onweder kwam de koetfier uit zijne fcbuilplaats Huiven, en roste den genadigen Heer, onder eenen vloed van fcheld woorden, braaf af. X— gaf te kennen, dat hij bet zelf was; de driftige koetfier echter voer hartlijk met afkloppen voord, zeide, dat hij zijnen eigen Heer van zulk eene laagheid niet kon verdenken , en Wierp hem, als eenen gemeenen fpitsboef, ter deure uit. . -p^ ZANGLUST IN DE LENTE. J-)e onfterflijke Kind'ren der fcheppende Godheid, Wier aanzijn, door onlchuld en Godlijke grootheid, Mee glans wordt omflraald: " ~M Die 1'chitt'rende Kind'ren der (cheppende Godheid Verheffen-al juichend, als werelden worden, Hun galmend gezang. Dan fpiceelt hun luister zich zacht in de dampen Der werkende ontwikk'ling, en 't bloozen des morgws Omglinfterc hun jeugd. Maar lteifliike Telgen der zorgende Godheid, Bewooners der aarde, zien 't leven ontwaken, En juichen in 't ftof. Met nacht nog omfchaduwd, klinkt hier, tusfchen graven, Hun kwijnende lofzang, zoo vaak ons de Lente Met bloempjens omkranst. De Khidschheid van 't aanzijn, te zwak nog voor toonea Van blinkende Serafs, de kindschheid van c aanzijn Knielt juichend in 't ftof. ■ De bloeiende Lente, die lachende fchaduw Van 't uur der voltooiing, toen de aarde vol oMchulrt, Haar wem'ling begon; De bloeiende Lente hernieuwt ons de beelden Van 'c feestuur der Godheid, zij ademt verrukking Door 'c menschlijk gevoel. De zee*'nende Vader van 't grensloos gefchaap'ne Wijddc^eénmaal deze aarde aan het heil van zijn Telgen, Wie* iouyd hier ontluikt. Dat fees.üiïr, ó Schepper! wordt nooit, met het nachtfloers Der doodfebe vergeeting, voor 't menschdom «nUuierd, Zijn febitn lacht ons san. L,e  2^2 ZANGLUST IN DE LENTE* TJfe bloeiende Lente bemaalt weêr de vleug'Ien Des tijds, waar verderving op zweeftle, met roOzeti Der lieflijkfte jeugd. Haar fuifchende kocltjens doonvand'len dê toppen Dér eenzaamfte wouden. en lovers Omkransten Dichtwekkende vreugd. , De zwèevende chooren der minnende voog'len : Vei heffen den Feestzang der Liefde en der Onfchuld, Op kunstloozen toon. At fluitend en rollend, al klimmend en fmelrend, Weergalmen de klanken der riachtlijke zangers, Door 't lispelend groen. Uw lied, zoo vertederend; lokt, Filomeelen ! 6 Zangers der liefde! ons traanen in de oogen , En wellust in 't hart. De minzieke tortel roept kirrend zijn duifjen : De taal van hun liefde, zoo dof zoo aandoenlijk, Verhoogt zelf't gejuich. De bloemèn ontluiken, en wolken van geuren , Door koeltjens bevleugeld, verfpreiden genieting Door 't hart, vol gevoel. Nu zijn de valeiën, met kruipende klaver , Met lelies der dalen en bloefnrijke heesters, Verrukkend getooid. Nu zien wij de beuv'len zich lachend verheffen ; Terwijl uit hunn' boezem de beekjens ontfpringen ï Met bloemen omboord. Ta, ruifchende golfjens, die fpiegels voor 't zonlicht,; Verlieten als perels de feestiijke kleding Der teed're natuur. Nu dansfen de dagen, als jeugdige Cherubs^ In blinkende reiën, niet nevels omfiuiërd, Onze aarde voorbij. De hluozende morgen drenkt akkers en weiden , Drenkt heuv'len en dalen, met wegvloeiend zilver. Door glansleu bemaald. Da middag, niet gloeiend, gloort blij in de bosfehen, En kuseht van fiooltiens, die tóizaam daar bloeien, De daauwdropjens weg. Nu dart'len de vlinders alötn door de bloemen; 't Gegons der infeclen verliest zich in 'i fuifchen Van 't koeltjen iu 't loof. De zon zinkt bevallig aan westlijke kimmen, Jn wolken, niet roozen. met fpeelende glanslën En goud nog beftrooid. De 1'chaduwen zweeven, door 't maanlicht verzilverd ,; Langs heesters en (truiken, en vormen vaak beelden Voor 't fpeelziek vernuft. ' Dan ademen de miren verkwikkende fluim'ring: 't Gewoel is verdvveenen, en werkzaamheid famelc Weêr krachten uit rust. Vol eerbied en liefde, ö zorgende Godheid! Verhef ik den lofzang, fchoóii kwijnend en ftaainlend * Hier éénzatn in 't woud. Gij bloeiende Lente I pij, lachende fchaduw Van 't uur der ontwaaking! wen 't Hof in de graven Ten leven herbloeit. Verrukking doortintelt mijn aanzijn, 6 Schepper 1 —Dan kroonen de Serafs mijn fpeeltuig met palmen,' Nu kniel ik in 't ftof. '  MENGELSTUKKEN. bericht aangaande het atheïsme van professor fichte en de bewegingen daardoor in duitschland veroorzaakt. Deze zaak heeft in Duitschland zoo veel opziens gebaard, dat wij niet nalaten willen , een kort verhaal van deze gebeurenis aan onze Landgenooten roede te deelen. De befchuldiging van Atheïsten] berokkende ftcitte zich door eene Verhandeling, geplaatst in het Philofophisch Journaal, door hem en niet dammer uitgegeven, (VIII Band, 1798, ijle Stuk, N°. 1.) — Over den grond/lag van ons geloof aan eene Godlijke regeering der wereld. — Dezelve zou eigenlijk dienen (volgends de veriindwoording van n i e t h a m me r , door fichte uitgegeven) ter inleiding en tot verzachting van eene andere Verhandeling , die , in dit zelfde Stukjen geplaatst, niet minder opzien baarde, — getijteld Ontwikkeling van het begrip Godsdienst , door den Heer forberg, dewijl deze uitdruklük verzocht had, dat men geene aanmerkingen bij zijne Verhandeling zou voegen. Met dat al behelst deze Verhandeling zoo veel, 't welk van het gewoone denkbeeld aangaande de Godheid afwijkt, (trouwens dit kon niet wel anders bij het Idealistisch ftelfel van den Heer fichte) dan dat dezelve geen verbazend opzien zou gebaard hebben. —1 Fichte zegt met ronde woorden, (Bladz. 55) „De ,, levendige en werkende zedenlijke orde is zelf God. Wij „ behoeven geen' anderen God, en kunnen ons van geen' ,, anderen God een betaamlijk denkbeeld vormen. " — Dit is reeds genoegzaam , om te bcpaalen, in hoeverre iichte vaii Ongodisterij kan befchuldigd worden, en in hoeverre niet? Hij verönderftelt eene zedenlijke orde in de wereld, en deze noemt hij God; dus ontkent hij niet volltrekt de Godheid , en is dus geen volkomen Ongodist: maar hij ontkent regtftreeksdat God eene bijzondere zelfstandigheid is, (Subflantiaj — een op zich zeiven beltaand wezen ; en dus ontkent hij het denkbeeld , hetgene men tot dus verre algemeen van God vormde; en in zoo verre is hij zeker een Ongodist. Of IV. deel. mengelst. NO. 7. S ook,  ^74 r.f.-icht AANGAANDE het atheïsme ook, niet andere woorden, fichte kan , volgends zijn eigen ftelfel, zich niet vooreen' Ongodist houden, want luj erkent zoo veel aangaande de Godheid, als met zi'n ftelfel beftaanbaar is: — doch zij, die ziin ftelfel nist omhelzen, moeten hem, volgends het algemeen aangenomen denkbeeld eener Godheid, voor een' Ongodist houden ; naardien hij niet alleen zekere toevallige bepalingen aangaande het Opperwezen, maar ook eenige wezenlijke eigenfchappen van God , in den gewoonen zin, bijvoorbeeld, beftaan , zelf ft eindigheid', fchepping van '/ heelal, enz. ontkent, — en met welker ontkenning God , niet alleen volgends de algemeene manier vaa uitdrukking, maar ook volgends de denkwijze van Godgeleerden en Wijsgeeren, — ophoudt te beftaan.— Uit dien hoofde kan ook, 't geen de Heer fichte in zijne gerichtelijke verandwoording, Bladz. 34, en ver. volgends, ter zijner rechtvaardiging zegt, hem geenszins van Ongodisterij vrijpleiten. Met dat al wil ik hiermede geenszins, den Meer fichte als een' misdadiger brandmerken, verre van daar. — Atheïsmus, of Ongnr distevij betekent hier alleen het ontkennen van een zer' • kcr, — en volgends het algemeen gevoelen , zeer gewigtig — denkbeeld aangaande de leere van God, waarpmtrend moet worden onderzocht, welk van beiden , of dit, p.f het tcgenovergeltelde, waarheid zij. Velen der tegenpartijderen van fichte fchijnen dit niet ter harte te nemen, maar zijn zeer gereed met den eernaam van ketter cn ketterij; daar echter in onze dagen de Inquiftiie een einde genomen heeft. — Voor het overige (taal; •dit gevoelen van fichte in het naauwfte verband met zijn .geheel Idealistisch ftelfel, 't welk, wel is waar, voordgevloeid is uit het Kantianisme, doch geheel eu al fchijnt ontbonden te zijn in een Dogmatiek Idealisme { en wie dit niet wederlegt , doet vergeeffche poogingen tegen het Atheïsme van fichte. — Dc. zinlijke vyejeld, befchouwd uit een Transcendentaal oogpunt, ist bij hem, 'geen op zich zei ven beftaaud iet, maar flegts de tenigkaatüng van onze eigene jnwendige werkzaamheid % riiets anders , dan de aanblik van onze eigene inwendige gedragingen, verzinlijkt volgends begrijplijke Wetten der Rede. — Zelfs is de redelijke Geest, volgend* dichte, tyegts een bloot denkbeeld, waardoor de •yerfcheidenhei i der werkzaamheden bepaald wordt, to.t ieszelfs éénheid. Dus begint hij, bij alle gnjie befchou-,  van professor fichte. 275 •winden, bi] zich zeiven, en beweert, dat'er niets in den nieusch kan worden gebragt, 't welk niet reeds in hein aanwezig is ; cn dus erkent hij in de wijsgeerte , die alleen daadzaken zal ophelderen, mets, dan t geen uit ziin eigen ik voordvloeit: — eu uit dien hoofde blijft hij ook zich zeiven gelijk, wanneer hij geen grond vindt, om zich van de zedenlijke orde in 't heelal te verwijderen, en een bijzonder 'wezen, als de oorzaak der wereld, te erkennen , — naardien de zedenlijke orde in 't heelal het volftrekt noodzaaklijke is, en dus niet wederom een ander volltrekt noodzaaklijk iet tot zijnen grond- flag behoeft. Van daar , dat fichte ook vast- ftelt, dat geene andere, dan eene zedenlijke noodzaaklijkheid, ons verpljgt, om het aanwezen der wereld te gelooven, voor zooverre de wereld niet anders is, dan eene verzinlijkte ftof, waaiömtreud onze pligt verkeert, en waardoor het wezenlijke der dingen de grondoorzaak van alle verfchijnfelen zijn zoude. — Deze geheele redenering van fichte over God ftrekt duidelijk ten bewijze, tot welke dvvaaze Hellingen zij kunnen geraken, die, met verwerping van het algemeen gevoelen, en van de Rede van vooren , alles, bij wijze van gevolgtrekking, uit zich zeiven willen afleiden, alles op de praclifche Rede te rug brengen, en hier in alleen eene volftrekte noodzaakïijkheid erkennen willen. In de daad, had fichte getracht, om elk, wien het algemeen gevoelen nog dierbaar is, (eu 't welk elke wijsgeerte toch fiegts behoorde te verklaren en te ontleden , geenszins te vernietigen) de eerfte beginfelen, uit welken hij zijne redekaveling afleidde , en waarvan de cindelijke uitllag zoodanig was, — geheel te ontvouwen en dezelve hun fmaaklijk te maken , hij zou zijn oogmerk veel beter bereikt hebben, dan nu, daar hij zijn ftelfel, met alle deszelfs gevolgen, die zoo zeer tegen het algemeen gevoelen aandruischten, — zoo terftond openlegt. — Het Realisme vindt gewis geen fterker fteunfel, dan in de ontwikkeling van het hhalisme. Daarenboven handelt de Idealist, telkens, llrijdig met zijn eigen ftelfel , en welke wijsgeerte kan ceiiige waardij hebben , dau die onze denkwijze met onze wijze van bandelen doet overeenftemmen? — 't Is toch altoos tegenftrijdig — en met dat al overëenkomftig het ftelfel van fichte, — dat alles in God leven en werkzaamheid zal zijn , — en «Ut zonder eenig werkdadig onderwerp te erkennen. — S a Dat  %J6 b3öicïtt aangaande het atheïsme Dat God een zuiver verftandelijk wezen zal zijn, zon» der dat hij een zelfbeftaand iet is. Nog vreemder klinkt het, wanneer, volgends dat zelfde ftelfel, de begrippen van Zelfflandigheid, Beftaanlijkheid, en Oorzaak alleen toepaslijk zijn op de ftof, op voorwerpen van zinlijke ervaring , en van zinlijk bewustzijn , — en geenszins op den Geest, daar, volgends dat zelfde ftelfel, de geheele zichtbare wereld niets anders is , dan de terughaatfing van onze eigene inwendige werkzaamheid. — Voorwerplijk kan men uit dien hoofde , noch zelfftandigheid, noch beftaanlijkheid, noch oorzaak aannemen: dit alles ligt alleen in onze inwendige werkzaamheid — beftaat alleen denkbeeldig: — het bewustzijn en de zedenlijkheid zijn alleen volftrekt noodzaaklijk. — Doch wij breken hier af: — wij wilden het ftelfel van fichte niet beöordeelen , maar alleen hetzelve ontvouwen. — Geen wonder , dat deze denkbeelden , zoo afwijkend van de gewoone, of liever zoo regelregt ftrijdig met dezelven , zoo veel opzien baarden. — Men heeft echter van dezelven meer gefchrceuw gemaakt, dan wel behoorde; ook fchijnt 'er veel menschlijks en perfooneele haat mede onder geloopen te hebben, waardoor het dan niet kon misfen , of de gevaarlijke gevolgen van dit ftelfel voor Godsdienst en deugd werden met vcrfchriklijke kleuren getekend. — 't Is 'er verre af, dat wij een wijsgeerig ftelfel, 't welk onze geheele Godgeleerdheid ondermijnt, zouden willen verdedigen. — Doch aan den anderen kant, deugd en Godsdienst loopen zoo veel ge* vaar niet bij een ftelfel, 't welk de zedenlijkheid tot het eenig volftrekt noodzaaklijke maakt, en, als 't ware, in eene bovennatuurkundige dweeperij ontaart , en waarbij de Godheid, als zedenlijke orde der wereld, het hoogfte beginfel is aller werkzaamheid. — Veeleer worden dezen hier tot zulk eene hoogte opgevoerd, waarop geen fterveling dezelven tot dusverre aanfehouwde, doch bij welken aanblik elk begint te duizelen , die niet geheel afgetrokken denkt. — Deze denkbeelden waren daarënboven alleen te vinden in het Philofophisch Journaal —r een Werk, dat alleen door Wijsgeeren gelezen wordt, en voor anderen een verzegeld boek is. — 't Was alleen bet geducht gefchrceuw over de zielverderflijke ongod-istjtche Grond Hellingen van fichte en forberg» die anderen, welken hiertoe geene roeping hadden, aan-! leiding gaven en uitlokten, om dit Boek te lezen. Oofc zoti.  van professor. FICHTE. &7f zou het aan geene oordeelkundige mannen, zoo wel on* der de Wijsgeeren als onder de Godgeleerden, hebben ontbroken, — die dit ftelfel van fichte naauwkeu*. rig ter toetfe gebragt, en dus voor den Godsdienst en de Godgeleerdheid ten eenemaal onfchadelijk gemaakt hadden. — — Fichte's Atheïsten) zou dus alleen nadeelig geweest zijn voor en door zijne Discipelen. — Foor dezelven, — en vooral voor jonge Godgeleerden — die dit ftelfel voor het toppunt van menschlijke wijsheid gehouden, en alle andere llelfels der Wijsgeeren , en vooral ook de Christlijke Godgeleerdheid veracht en verwaarloosd zouden hebben; — Door zijne Discipelen , vooral door jonge Godgeleerden, - wan»neer zij de onvoorzichtigheid gehad hadden , om de leeringen, uit dit ftelfel voordvloeicnde, (bij voorbeeld: dat 'er geen God buiten ons hefta , die Schepper en onderhouder der wereld is, maar een God in ons,) in het Volks. onderwijs gemengd hadden. — - Dit is bij ons de gewigtigfte zwarigheid, die wij noch willen, noch kunnen ontknoopen, doch die eigenlijk fichte niet zoo zeer raakt, in betrekking als Schrijver, maar veeleer als Onderwijzer aan eene zoo vermaarde Academie. — Zijne Discipelen zouden ook , in 't vervolg, door bondige wederleggingen tot betere gedachten hebben kunnen gebragt worden. En wat het misbruik van dit ftelfel in het Godsdienftig onderwijs betreft, dit zou men geenszins op rekening van fichte moeten (tellen, naardien hij zijne leerlingen ernftig hier voor waarfchuwde, gelijk wij uit zekere berichten weten: — ook zou de waakzaamheid der Confistoriën , — de waarfchuwingen derzeiven, of ook de opfchorting in of ge* heele ontzetting van hun Ambt de Godgeleerden wat voorzichtiger hebben gemaakt , en zoodanige redeloze overgedrevenheid met betrekking tot de Rede wel rasch een einde genomen hebben. — Het volk kan geen' Heiligen Godsdienst ontbeeren, veel min het geloof aan het voorwerplijk beftaan van God. Zelfs bij de befchaafdfte klasfe van' menfchen blijft dit geloof hehoefte. — Wat nadeel zou men dan vreezen voor den Godsdienst uit een geheel en al Speculatief-Idealistisch ftelfel, 't welk regelregt ftrijdig is met onze ondervinding, en ons uit eene wezenlijke wereld verplaatst in eene denkbeeldige? - . Dan dit zij zoo het wil, die zaak werd van fommiS 3 ge  278 BERICHT AANGAANDE HET ATHEÏSME ge Geleerden en zelfs van eenige vorstelijke hoven veel ernftiger behandeld, en had voor den Heer fichte, zeer onaangename gevolgen. (Van forberg hoort men integendeel niets.) — Misfchien dat de fcherpe en verachtlijke toon van fichte en fommigen zijner medearbeideren in het Phi-lofcphhch Journaal fommigfe Geleerden tegen hem in het harnas heeft gejaagd , al*thands zijne Atheïstifche gevoelens, docrftraalende in de boven aangehaalde Verhandeling, gaven tot deze vervolging de regtftreekfche aanleiding. — De eerfte, die zich tegen fichte opmaakte, was de Schrijver van den Brief eenes Vadert aan zijnen Zoon over de Atheïsterij valt fichte en forberg — met het motto, Rom. li 12. — De Schrijver is onbekend, hoewel men 'er den Hoogleenïar gabler voor hield*, die dit echter openlijk ontkend heeft , — gelijk ook een ander Geleerde , hier mede beticht , openlijk daar tegen geprotesteerd heeft. — Deze Schrijver mag het met den Godsdienst en met zijnen zoon goed meenen, het is zijne zaak geheel niet, om het ftelfel van fichte te wederleggen. — En des niet te min heeft dit Gefchrift in Saxen zoo veel opgang gemaakt, dat het zelfs ten Hove bekend werd. De Keurvorstlijke Regeering legde beflag op het eerfte ftuk van het Philofophisch Journaal, waarin deze twee Verhandelingen van kichte en forbbrg ftonden, en de Academiën te Leipzig en Wtttenberg werden aangemaand, om den aangeranden Godsdienst met nadruk cn ijver te verdeedigen. — Zeker moet eene geheele Regeering beter, dan één of ander Geleerde, in ftaat zijn, ora te beöordcelen, wat nuttig of fchadclijk is voor een geheel land; zij moet ook het recht hebben, om fchade.ijke en ongodsdienftige fchriften in beflag te kunnen nemen ; ten einde dus haar misnoegen over zoodanige fchriften openlijk te kennen te geven, en aan flegte, loszinnige Schrijvers perk en paal te ftellen, zonder echter de vrijheid van onderzoek te beperken. — Doch tot dus verre wordt 'er nog, en niet zonder reden, aan getwijfeld , of de confiscatie wel een voegzaam en gepast middel zij,_ om eenig gefchrift te onderdrukken. Zal niet zoodanig verbod de aandacht van het lezend publiek nog meer_ uitlokken 'en gaande maken? — Zal het dus niet ook in handen komen kunnen van dezulken, die 'er anders geen oog in geflagen zouden hebben, en wien hetzelve minder betrouwd is? — Des niet te min volgden a ii-  VAN PKOPE3S0R FICHTE. »7S> enderen dit voetfpoór: - de Hanoverfche Rcseeru 3, was de eerfte, zij verbood het geheele Journaal, opeens boete van vijftig Rijksdaalders , ten voordeele van LrOdsdienftige geftichten. De reden ,, hiervoor opgegeven , Was, omdat hetzelve allergevaarlijkfte , aanltootbjpC, en zeer fchadelijke grondftellingen behelsde. — Andeis handelde de .Pruisjtfche Regeering, door de Keur-^.xifche ook aangemaand, om dit tijdfcbrift te verbieden! Dezelve ftelde dit Stuk in handen v4U het Opper- Lonfistorie — De Geestlijke Raaden — waarmede oo.c de Wereldlijke zich verëemgdeo - gaven hunne bedenkingen in dezer voege op ,j clat, wel is waal, de „ inhoud" van deze Wijsgerige Vertoogen regtdreeks „ ftrijdig was met hunne denkwijze cn grondbegintelen; " doch zij waren van oordeel, dat confiscatie cn verbod ' van Schriften, die reeds uitgegeven waren, geenszins , als gefchiktetegenmiddelen konden belchouwd worden.; ■ en zij dus geene genoegzame reden konden vinden ! tot het verbieden van dit Journaal.' - Staatsminister van massor bragt dit bericht bij den Staatsraad in. Het Departement van bmtenlandicbe zaken zond hetzelve, Wel is- waar, weder terug aan hei. Confistorie, met bijvoeging van eenige ftaajkundige b^edcn. kingen; doch naardien het Confisior.e bij z.,1 jg*"** volhardde, werden de gevoelens der belde Collegiei b j den Koning ingeleverd , die het advijs van het Confistorw bekrachtigde, - doch met deze merkwaardige bijvoegins , dat bet geloof aan Gods bedaan zoo diep m I, de ziel gevesiigd is, dat wanneer hetzelve ook door Gefchriftc wierde bedreden ,. zoodanige poogingen Heats verlichting verdienden." - Men gaf, in gevolge van dien, kennis van dit advijs van het Coniistone ■ aan de Keur-Saxifche Regeering, met bijvoeging, dat men dus in deze zaak, die een Godgeleerd onderwerp betrof, niets verder doen kon. - Niet ™g*tj*m Waardig was het gedrag van den regeerenden Hertog van . Bronswijk, in dltt zaak; - overreed, dat de nadeehge indruk van verkeerde gevoelens alteen door eene bondige wederlegging kan worden te keer gegaan, liet hij ofvolgende aaulchrijving doen aan de Academie t3 Helmdadt d. il Febr. i799- „ Naardien de Schrft n . van fichte zoo zeer berucht zijn, en ten minne : befchuldigd kunnen wórden, van gebrek aan genoegzame omzichtigheid, welker öadeelige gevolgen voor dea  280 Bi£R'CfIT A/.tfOAANDE HET ATHtlSME Staat niet onverfchillig kunnen zijn , worden de Hoog,, leeraars aan de Hoogefehool aangemaand , om, zoo ,, wel in hunne fchriften , als in hunne lesfen, deze ,, dwaalingen door eene bondige wederlegging te keer te ,, gaan , eu dus het gevreesde nadeel derzelven , zoo ,, veel doenlijk is, te voorkomen. " Ongetwijfeld is dit ook de veiligfte weg, om zoodanige fchriften voor liet algemeen min fchadelijk te maken, en dezelven weinig opzien te doen baaren, zonder dat daar door de vrijheid van onderzoek belemmerd wordt; — en waarheid cn Godsdienst, die geenszins iet behoeven te duchten van fpeculative drogredenen, langs dien weg , bij verlïandigen, genoeg beveiligd blijven. — De maatregelen , door de Keur-Saxifche Regeering genomen, ter zake van die twee Verhandelingen _ van fichte en forberg, baarden intusfehen een nieuw tooneel, hetwelk niet minder opzien verwekte. Fichte verdedigde zich tegen de befchuldiging van Ongodisterij, in een bijzonder Gefchrift, (*) waarin oprechtheid, openhartigheid, en ftandvastigheid en niet minder zedenlijke en Godsdienftige beginfelen , doordraaien , doch waarin tevens een geest van bitterheid heerscht, die den wijsgeer en moralist, vooral in Christlijke Staaten, zeer\veinig voegt. — Het is zoo, hij heeft genoegzaam bewezen, dat zijne leer zoo min ftrijdig ware, met zedenlijkheid, dat dezelve, veelëer, tot den hoogden trap van zedenlijkheid opleidt; - dat hij ook,in geenendeele, de Godheid in het algemeen ontkende, naardien hij dezelve, van den zedenlijken kant befchouwd, ten ftrengfte verdedigde en handhaafde. — De zedenlijke orde in de wereld is, naar zijne gedachten, God, — doch ook alleen Regent of Beftuurer van de niet zinlijke wereld, aan wien men het gewoone begrip van bedaan (exifteré) niet kan toefchrijven: de famenvoeging en verëeniging van de onderfcheidene betrekkingen dier zedenlijke orde onder het begrip van een zelfbedaand wezen, is bij hem alleen een gevolg van de eindigheid van ons verftand. — Deze Godheid is, naar zijne gedachten, ook geene zelfftandigheid, naardien elke zelfftandigheid nood& Zaaken r>it was getijreW — Appel'ation art das Puhlikum über die durch eine Kurf S.ixheh Confï cations refcript thm teifr gemetfent Athdftifche AensJ<.rungen — 116 p. in Odur».  ▼ AI» PROFESSOR FÏCHTE. 8$* zaakliik een zinlijk en in ruimte en tijd beftaand Wezen is ert een God, die eene .Subftantie zou zijn, noodzaaklijk iet lichaamlijks moest zijn. — — Eene veronderftelling, die, als de grondflag van d« ftelieU had moeten bewezen worden; doch dit bewijs blijtt hij fchllldig Door deze (tellingen bewijst fichte ontegenzeglijk, dat hij een Muist is in den gewooneji zin des woords; want alle Chnstlijke Godgeleerden en Wijsgeeren hebben tot dus verre aan God beftaan (extftentia) en zelfftandigheid (fubftantia) toegefchreven. Een God, die geen beftaan heeft, is, naar hunne gedachten, een non ens - een louter niets, en eene Godheid, welke geene zelfftandigheid is is flegts eene toevallige hoedanigheid, (accident) en dus geen God. — Ut zon iemand geen Ongodist mogen heeten , omda hij zicti zeiven een denkbeeld van God vormde, waarin alles wordt gemist, hetwelk het algemeen gevoelen; als ona ieheiSelijk van de Godheid, befchouwt? - Het.su> m hoofde volltrekt onbegri plijt, hoe fic ht, de aam. ging van Atheïsme zoo verre van zich fchuift, daar hi de fchepping der wereld ontkent, hoewel hij zeer wel weet, dat de benamingen God en Schepper dei wereld gehouden worden van de zelfde betekenis te zijn. Is het dan al genoeg, ten einde de befchuldiging van Ongodisterij af'te weèren, dat de door hern £rn>de Gotl een onzelfftandig Regeerer der niet zin li ke en dus alleen der verltandelijke en zedenlijke wereld s/ — Bn dergelijke Hellingen mag fichte de belchuldig.ng van een vulllagen Atheïsme ontduiken, - hij maakt z\ch zeiven echter tot een' Pantheïst, gelijk spinoza was, met dat onderfcheid, dat bij dezen natuursnood«akijklieid, bij hem in tegendeel vrijheid van verftanS wezensten grondllag gelegd wordt - En wat is Pantheïsme, volgends de algemeene fpreekmanier, anders dan Atheïsme? - Niet minder is het onbegnjplijk, hoe een Hoogleeraar op eene Christlnke Hooge School, ,1 eene verdediging van zijne leerwijze, en ter redding van zijne eer, tegen bet in beflag nemen zijner fchnfïïi; zich zoodanige uitdrukkingen veröoriooven kwgelik bij voorbeeld, de volgende; „ het ftelfel, t welk onze gelukzaligheid afhanglijk maakt van een opper" ma*tig Wezen, is een afgodisch ftelfelI; ~ « zyi, ; Srïpfong zoo o'ud als het menschlijk verderf,'t welk, H door deu tijd, flegts van gedaante veranderd is^-  S82 BERICHT AANGAANDE HET Af HIÏfME „ Laat dit oppermagtig wezen een beert, eene Vedèf* „ of ook een almagtjg, alomtegenwoordig, alwlis for'„ meerder van Hemel en Aarde ziin, zoo rasch onze ge„ lukza hgheid van dat wezen moet afdaalcn, dan is „ hetzelve een afgod." — Fichte is toch niet onbewust, dat dit denkbeeld van God niet alleen aan eene of andere Secte , maar aan alle Christenen eigen is; — dat dit juist het denkbeeld is, 't welk de Bijbel van God inboezemt, ja dat ook kant, de (lichter der critiiche Wijsbegeerte, dit denkbeeld ten grondflag legt, — En dit denkbeeld noemt hij eene onrijpe vrucht van 't zedenhik bederf, een heilloze afgod, waarvoor hij ten ernftigfte waarfchuuwt; en al wie dit denkbeeld koestert, en zoodamgen God vereert, is, bij hem, een Afgodendienaar , een Atheïst. — Is zulk eene taal voegzaam en gepast in de verdediging van een'zedenkundigen Wijsgeer in een' Christlijken Staat? Of is dit de taal van een uitzuinigen ? 't Zij verre van ons, dat wij de vrij* beid van onderzoek voor den denkenden Geleerden eenig. zins beperken , en eene blinde gehoorzaamheid aan de kerkhjke bepalingen van hem zouden vorderen. Men moet vrijheid hebben, om zijne twijfelingen en tesenbe' denkingen tegen de heerfchende leerftelfèls te mogen in c midden brengen ; — want alleen op dien weg kaïï waarheid gevonden en bevestigd worden. — Gee°n Inquilitie-gericht is beftaanbaar met den geest van het Proteftantendom. Doch Kerk en Staat kunnen met recht eisicben , dat men , ih openbaare fchriften , de welvoeglijkheid in acht neme. — En wanneer dan Wijsgeeren, bij hunne naarvorfchingen, hier of daar, op denkbeelden komen, hunvgt ftrijdig met de algemeene gevoelens vatt Godgeleerden en Wijsgeeren, — en zelfs van een' man, als kant, — dan behoorden zij toch zich zeiven en hunne beginfelen wat meer te wantrouwen. Doch de Heer fichte, m wiens fchriften in 't algemeen vrij duidelijk doorftraalt een vleiend zelfsbewustzijn van zijne bekwaamheden en fchrander oordeel, is zoo verre af, van zich zeiven cn zijne beginfelen en gevoelens te wantrouwen, dat hij veeleer openlijk durft beweeren , „ dat, „ bij aldien met, over tien jaaren, het grootfte gedeelte „ weidenkenden aan zijne zijde was, bij aldien velen, i, die thands tegen hem ijveren, zijne gevoelens alsdan „ met geheel omhelsden, en anderen meer gematigd over „ hem oordeeleu zouden, hij dan geen woord verder. „ wil*  van professor fichte. 583 ,, wilde zeggen." De (tellingen van den Heer fichtr moeten dus zoo onöfaftöotlijk zijn, dat hij iuït dien hoofde op de goedkeuring van alle verltandigen iüaat kan maken. En dit te onderzoeken is geheel buitten onze taak. Echter kon fichte met meer onzijdigheid en zekerheid dit bed uit hebben opgemaakt, dat }hij', door zoodanige verdediging en beroeping op het Publiek, zijne tegenpartij , en vooral het Keurfaxisch Hof, meer en meer tegen zich moest opbrengen. — I De Keur faxtfche Regeering drong vooral aan bij de Hertogen van Saxen , onder wier opzicht de Akadémie te •■ffena (laat, dat de beide Uitgevers van het Philofophisch ' 'journaal ten ernftigfte zouden worden beftral't, anders» jzins kon zij niet gèdoogen, dat hare jongelingfchap de Hes fen op die Hoogefchool bijwoonde. — Dit had ten (gevolge, dat den Hoogleeriiaren fichte en nietIhammer werd gelast, om zich te verandwoorden_ telgen de aantijging, van gevoelens te koesteren, ftrijdig I met de beginfelen van den Christlijken , ja zelts van -den natuurlijken Godsdienst, en regtltreeks uitloopende 1 op volftrekte Ongodisterij. Beiden namen dit werk op ; zich. Zij moesten zich verdedigen en als Schrijvers van ide ééne en als Uitgevers van beide verhandelingen. ] Fichte nam op zich de verdediging van zijne eigene 1 Verhandeling; — nieThammer de andere taak, te I einde de uitgave van beide verhandelingen , zoowel die van forberg als van f1 c h te, te rechtvaardi; gen (*). — Fichte legt, bij zijne verdediging, eeni. ge algemeene beginfelen ten grondflag, rakende de vrijI beid van onderzoek, die niemand in onze dagen ligt ; zal ontkennen. Hierop verdedigde hij zich tegen de . befchuldiging van ongodisterij door de volgende (tellingen. 1.) Wie deze en gene bepaalingen van eene zaak of begrip ontkent, die ontkent daarmede nog geenszins de geheele zaak of het geheele begrip. — 2.) Wie eenige bewijzen voor eenige zaak of onderwerp ontkent, ontkent "hiermede geenszins de zaak zelve. — Of dit toereikend zij tot verdediging van fichte, kan hier niet onderzocht worden, hoewel men dit uit het te voo- ren (*) De Tijtel van rleze twee Verdedigingen is — Der Herjtttsgtb.'r des Philofophifckcn Journals gerichliche verastwofungs fchriften gegeu die énklage des Athtfsnius. Heraus1 gigtbtn ven y 6. fichte.  *84 BERICHT AANGAANDE HST ATHtïSME ren gezegde eenigzins kan opmaken. Vervolgends verdedigt de Heer fichte zich tegen andere befchuidigmgen , als bij voorbeeld, dat zijne beginfelen regtftreeks bedoelden , alle Godsdienltige denkwijze te ondermijnen en uit te roeien , dat dezelve regtftreeks ftrijdig waren met den Christlijken Godsdienst, gevaarlijk voor de burgerlijke veiligheid: — hij doet dit met nadruk en vrijmoedigheid , hoewel men , onder zoo vele voortrefhjke aanmerkingen , welken in deze verhandeling verlpreid zijn , ook zeer vele losfe en gewaagde bedenkingen en Hellingen vindt, — en de pen dikwijls in gal gedoopt ziet, wanneer het die genen .geldt, welken hii voor zijne vijanden hield. — Breedvoerig (laat hij uit dien hoofde ftil bii den te voorén aangehaalden Brief van een" Vader aan zijn" Zoon , waaraan hij een al te groot ge* wist fchijnt te hangen, en denzelven te veel invloed in de belchuldiging der Regeering fchijnt toe te fchrijven, bij welke gelegenheid hij zich eenige fcherpe uitdrukkingen laat ontvallen tegen een ongenoemd , doch genoeg . rv Zulk eene groote verfcheidenheid van misdaden heett i men met de doodftrafFe bedreigd , om de hand des i moordenaars te beteugelen, of bet plegen van bedrog te •voorkomen, dat op misdaden, in trappen merklijk onderfcheiden', de*zelfde ftraffe gefteld is. Indien levensgevaar bet plegen van wandaden konde voorkomen , niet zoo vele rampzalige ellendelingen zouden de flagtoffers worden van geringe verzoekingen: verzoekingen, • welken tot de gevolgen der openbaarwording in geene bei trekking ftaan. Doch het is bij mij zeker, dat de boosdoender, ten tijde als hij het feit begaat, niet gedachtig is aan de ftraffe, aan zijne misdaad verknocht : vvant niet altijd, zelfs niet zeer dikmaals, neemt hij de krachtdadigfte middelen, ter verberging van zijne fchuld, « bate. De ftruikroover zou den man, welken hij Iieett uitgefchud, niet in den ftaat laten, om tegen hem te kunnen getuigen, indien bij gedachtig ware, dat hij, moord met diefftal parende, flegts aan de zelfde ftraffen zou onderhevig zijn, en misfchien om ontdekt te worden, ontgaan zoude ; of indien hij niet werd wederhouden van de ééne misdaad op de andere te ftapelen , door eenige overgeblevene fpranken van deugd, welken ter verzachting behoorden te pleiten van het zwaarfte vonnis, welk de ftrengheid der wet over de meest verzwaarende misdaad velt. .. r , Doch indien het ftaatkundig onmooglijk zij, tuslchen de ftraffe en de zwaarte der misdaad eene naauwketinge evenredigheid te bepalen, onmooglijk is het, echter, niet, de ftraffe dienstbaar te maken voorde misdadigen en voor het algemeen. Wanneer geene ftrengheid eenen boosdoender kan beteugelen, en geene vermaning hem verbeteren, moet hij ten algemeenen beste tot een Ilagtoffer vallen; en hij, die bloed vergiet, diens bloed moet vergoten worden. Maar de willekeurige doodftraffe kan geen voordeel doen; het gemoed deinst terug van de wreedheid van het vonnis ; de gemoedsbenaauwdheid der fchuldigen wordt onderfteld zijne lchuld te overtreffen, en mededoogen met zijne lijdingen vervangt de plaats van misnoegen tegen zijne misdaden. Weinig nut heeft men van andere ftraffen te \ er wachten: Wanneer T 5 mis-  208 BEDENKINGEN OVER. MISDADEN EN STRAFFEN. rmsdadigen op de Galeien worden gebannen, verëenigen zij zich aldaar, om van anderen en aan hun ongerechtigheid te lecren. Na dat zij hun vonnis hebben ondergaan, hervatten zij hun voorgaand bedrijf: want andere middelen van beftaan zijn gemeenlijk niet voorhanden; indien zij waarlijk eerlijk en vlijtig zijn, kunnen ze geen Werk vinden. Nog twee andere gevallen zijn aan bedenkelijkheid onderhevig : wanneer de misdadige , bij mangel aan voldoende bewijzen tegen hem , geflaakt wordt — of wanneer de onfchuldige wordt vrijgesproken. De eerfte keert terug in de wereld, om de mate zijner ongerechtigheden te vervullen , en met ontegenzeggelijke fchuld voor de zeifde rechtbank terug te keeren. De andere verfchuilt zich, van fchaamte overladen , om onder het gewigt der verdachte ouïchuld te bezwijken, en wordt, veelligt, door de gevolgen der verdenkinge, genoodzaakt om waarlijk misdadig te worden. — De tewerkftelling van eenigen openbaren arbeid zou nuttig zijn voor zulke menfchen, opdat zij zeker mogten zijn van de voordeden der vlijtigen , en zij eene wijkplaats hebben, in welke zij hunne eerlijkheid konden bewaaren of van nieuws bekomen, en door hunne nijverheid, zoowel het algemeen, als zich zeiven, voordeel aanbrengen. In gevallen van minder belang zouden ftraffen kunnen uitgeoefend worden, die den fchuldigen konden verbeteren, en zijnen arbeid dienstbaar maken aan het algemeen belang. Openbare werken en wegen zouden werks genoeg verfchaffen, en zulk eene inrichting zou in dezer voege kunnen gewijzigd worden, dat de misdadige zijnen pligt betrachtte uit liefde voor de deugd, en om de belooningen daaraan verknocht. Door dit middel zouden velen kunnen behouden worden, die nu een' fchandelijken en verhaasten dood fterven , en verder in zoo verre kunnen gezuiverd worden in de oven der ftraffe en des wederfpoeds , dat zij fieraden werden der Maatfchappij, van welke zij voormaals pesten waren. Zeer dikmaals roepen de boosheden der menfchen om de ftrengheid der rechtvaardigheid; doch eene verftandige Regeering zou de ftrengheid dienstbaar maken aan het grootfte zedenlijk en ftaatkuudig nut. DE  DE KRACHT DER INBEELDING , ENZ, 23Q PE KRACHT DER INBEELDING, DOOR TWEE VOORBEELDEN GETOOND. Wat de inbeelding al vermag , is eene zaak, welke vele menfchen niet in ftaat zijn te begrijpen; en 1 nogthands is dit de fleutel tot alle zoogenaamde fpookhistoriën. Ook is dit de waare oorzaak, waarom zoo vele menfchen de Mesmerfche magnetifche , en de Gasnerfche kuuren aan de bezeetenen, voor wonderkuuren gehouden hebben. Ik wil de waarheid van dit gezegde door twee voorbeelden bevestigen. , , Het eerfte voorbeeld, Ruim dertig jaaren geleden , was in eene zekere plaats, op eene kleine Univerliteit, -een Arts , die gaarn een'- naam wilde maken , eu den onërvaarenen lieden wilde diets maken, .dat Iwj meer dan ziine gewoone kunst verfrond ; kortom , dat hij 111 de toekomst zien, en voorzeggen kon, hoe het met zijne kranken gaan zou. . Een Student , wiens vader met verre van die plaats ziek ter neêrlag , kwam en vroeg hem om raad. De Arts gaf hem een briefjen van den volgenden inhoud: Deze keer zal de zieke voorzeker weder opkomen ; maar na verloop van drie jaaren, zal hij op dien en dien dag, en dat uur, fterven." Terftond nadat het gemelde briefjen aangekomen was, ' begon de zieke te beteren, en werd weder gezond, denI kende, dat hij nog ten minfte drie jaaren te leeven had. Wat werkte hier voornaamlijk tot zijne herltelling i lk andwoord: de Inbeelding. r „ r. , . , Doch hoe meer het voorfpelde fterfuur naderde; des te benaauwder werd de man ; zoodat hij 111 dc laatfte week werklijk dood ziek werd , eu zijn einde verwachtte. Wat maakte hem weder ziek ? Ik antwoord : de Vrees en de Inbeelding. ,j j , Daags te vooren, naamlijk voor het voorfpelde doodstermijn, reist de zoon weder naa den Arts, en meldt hem den toeftand van zijnen vader. De drie jaaren waren nu voorbij. Alles was ftipt gebeurd volgends zijne ongaaf. Zijn vader lag op het uiterfte. De Arts kon het geval zich eerst niet weder herinneren. Eindelijk valt het hem weder te binnen, en hij fchnjft het volgend Briefjen, ^  300 DE KRACHT DER INBEELDING, ENZ. „ Nooit bad ik mij kunnen verbeelden , dat menfchen met gezond verftand konden gelooven, dat ik in ftaat zou zijn , om toekomende dingen te voorzeggen. Ik heb dat toenmaals gefchreven , enkel om den man moed in te boezemen, dat hij aan die ziekte niet fterven zou, gelijk ook gefchied is. Terftond na den ontvangst van dit briefjen raad ik hem, op te ftaan, iet te eeten, en een glas wijn daarbij te drinken. Hij zal nog lang leeven." Dit had wederom een allergewenscht gevolg. Toen de man het briefjen gelezen had, ftond hij op, volgde deu voorgeflagen raad , en leefde nog vele jaaren. — De bloote Inbeelding bad hem zieken ook weder gezond gemaakt. Het tweede voorbeeld. De zelfde Arts bekomt, in den loop zijner pracTiik , een mensch onder zijne behandeling, die zich inbeeldde, dat hij in eenen Haan veranderd ware, en die ook gelijk een Haan kraaide. Hij beloofde , hem te genezen, dat hij de kunst verltond, om hem weder in een mensch te veranderen. Hij moest derhalven op dien bepaalden tijd bij hem komen. Op den bepaalden tijd, en uur, gekomen zijnde, vond hij den Arts in een vertrek, welk gantsch ledig was, zittende voor eene tafel, met veelerhande werktuigen voorzien. Hij hield zich, als of hij in diepe gedachten te rekenen zat. De man deed hem verfcheidene vragen'; doch op geene derzelven gaf de Arts hem eenig andwoord. Zoo werd de man weder weggezonden. — Na verloop van eenigen tijd moest hij op een beftemd uur weder komen. Hij vond alles weder in den zelfden toeftand. J)it herhaalde de Arts zoo lang , dat de man eindelijk deswegen bijna in eene andere foort van razernij zou vervallen zijn. Eindelijk begon de man te fpreken, en zeide tot den Arts : hij kon het nu niet meer uithouden. Hij mogt hem toch zeggen, wat hij daar rekende, en waarom hij hem niet andwoordde? De Arts zeide : „ Dat hij nu het uur gevonden hadde, in hetwelk de Haanen weder in menfchen veranderd worden. Op dien en dien dag, op dat en dat uur, zou hij ook weder een mensch worden , en niet meer kunnen kraaien." De man zucht, en hoe nader het bepaalde tijdltip komt ; des te grooter wordt zijne hoop. Het komt. Hij kan niet meer kraaiën, en wordt weder verftandig. Wat had hem genezen ? De Inbeelding. MI D»  M.DDELEN OM INSECTEN TE VERDELGEN. 3CI MIDDELEN OM INSEKTEN TE VERDELGEN, OF DERZELVER VERMENIGVULDIGING TE VOORKOMEN. Het is eene bekende aanmerking, dat alle diereu, vele nutte plantgewas fen, en zelfs visfchen, veel lijden door de vernielingen der lnfekten, die dikmaals meer levens hebben doen vellen dan zelfs het zwaard; en met hoe veel naauwkeurigheids de Schrijvers over de Natuurlijke Historie van dezelven verflag gedaan hebben, weinigen hebben zich toegelegd op de ontvouwing van de middelen, om ze te verdelgenof hunne vermenigvuldiging te voorkomen. Dit verzuim bewoog mij, eenige waarnemingen , dit onderwerp betreflende te verzamelen, en eenigen, door mij zeiven gedaan, daar nevens te voegen. _ . . Volgends eene wet der Natuur voedt of huisves. elk dier het hem bijzonder eigen Infekt. Van wegen de nadeden , die wij van hunne onverzaadhjke vraatzucht lijden , mogen wij het voor een geluk rekenen dat zij zeiven vele vijanden hebben , die insgelijks op hen aazen. De Musch en zijne gade, bij voorbeeld, wanneer zij jongen hebben , verdelgen eene menigte lnfekten. Aan het najagen van deze diertjens zijn wij, veelligt, de fraaie zangers verfchuldigd, die ons jaarlijks komen bezoeken. , De vraag is, van waar deze talrijke zwermen Mekten voordkomen? 'Er fchijnt eene algemeene wet plaats te hebben, aangaande het voordbrengen van lnlekten, aan ieder dier en plant, zelfs aan de lnfekten zeiven,bijzonder eigen. Is het niet waarfchijnlijk, dat, ter bereikinge van heilzame einden, de alwijze Formeerder, bii de fchepping, alle bewerktuigde lichamen zoodanig vormde, dat zij, op zekere tijden, en in zekere omftandigheden, deeltjens bevatteden, of uit hun lichaam ontlastten, gefchikt om met andere lichamen als inéén te groeien , die een levend beginfel bezitten ! Deze voordgebragt zijnde, bezitten vervolgends het vermogen om andere voord te brengen. Wanneer wij de algemeene gefchiedenis der levendmakinge nagaan , zullen wij vele voor ons onbegrijplijke omftandigheden aantreffen; doch zullen wij daar uit derzelver onmooglijkheid at-  504 MIDDELEN OM INSL'CTRN TE VERDELGEN. leiden, hoewel onze zintuigen ons van het daadlijk aanwezen overtuigen ? Laten wij eens onderftellen , dat een koude Noordooste wind fpoedig opfteeke , in de Lente, terwijl de fappen der planten door derzelver vaten onbelemmerd omloopen. Bekend is liet, dat de koude den vroegen omloop van de fappen der planten ftremt. Met de wederkomst der warmte wordt de omloop herfteld, en de ftilftaande fappen ftorten zich uit buiten de vaten. De bewerktuigde deeltjens dezer fappen worden verzameld tot de kiemen van het Infekt, aan ieder plant eigen; ert op deze ontftaat het oneindig getal rupfen in de lente. In eenige andere oorzaak kan dit uitwerkfel zijnen grond* ffttg hebben, welke den omloop ftremt, of de uitwaasfembare ftoffe aan de fchorsfen doet kleeven. Eveneens kunnen, in de dieren , de beftanddeelen der lnfekten, aan het dier eigen, op of in de huid blijven vastkleeven, door verwaarlozing of omdat ze niet rein gehouden worden. 't Is eene algemeene aanmerking, dat lnfekten zelden op hunne dieren of planten zich vertoonen, terwijl ze volmaakt gezond zijn , en voor hun voegzame zorge wordt gedragen. Bij hun verfchijnen, behoorde men de oorzaak op te fpooren , ten einde zulke onheilen in 't toekomende, zoo veel doenlijk, mogen verhoed worden. Aldus is , bij mangel aan zindelijkheid en oppasfing , de luis eigen aan den mensch, vooral in den behoefdgen ouderdom. De luis is des Konings medgezel, plagt een groot Vorst te zeggen, vooral in 't veld. Aan de gladde fiftrfd der paarden, die behoorlijk worden opgepast , zien wij de groote voordeden der zindelijkheid. Zelden dienen planten, in wel bebouwde gronden, ten prooi van lnfekten. Uit dit alles blijkt , dat, zoo wel voor dieren als voor planten , in derzelver aankomenden ftaat, oppasfing van wezenlijk nut is. Om nu de bijzondere nadeelen, welken de lnfekten aan dieren en planten toebrengen , aan te wijzen , zal ik de middelen vermelden , bij welken men, ter verddjvinge of" verdelging van de lnfekten, de meeste baat heeft gevonden. Onder de meest algemeen nuttigen mag het kwikzilver , in deszelfs ondcrfcheidene toebereidfelen, gerangfchikt worden. Dienftig is ook de zwavel. Allerlei foorten van olie heeft men dikmaals en met reden aangeprezen. De Tabak moet hier ook niet vergeten wor-  MIBDELEN OM INSECTEN TE VERDELGEN, 303 •worden. Reeds hebben de Romeinen aangemerkt,, dat de lnfekten van de fchelpvisch ten minfte zeer afkeefig zij-n. _ Van ieder dezer middelen zullen wij afzonderlijk fpreken. 't Is bekend, dat het kwikzilver de luizen van s menfchen lichaam!verjaagt, of dezelven doodt; en niet onwaarfchijnlijk zal het even veel krachts bezitten , oin andere dieren van derzelver lnfekten te bevrijden. Wanneer bij voorbeeld , de Schaapen met een weinig fmeerlel van kwikzilver, tusfchen de voorpooten en het lichaam , beftrceken worden , fterven of vertrekken de lnfekten , hun bijzonder eigen. Het bijvoegfel van een weinig zwavel bij dit fmeerlel wordt als nuttig befchouwd. De fchurft, daarënboven, kan hiér mede genezen worden. In de TransaEtions of the Societij for the Encouragemens of Arts vind ik opgetekend, dat een zeker Landman de niuuren, raamen/enz. van zijne fchuuren en itailen met het volgende mengfel liet wasfchen : vier oneen Mercurius corroftvus fublimatus, ontbonden in zes mingelen water. Grootlijks waren deze gebouwen gekweld geweest met fpinnekoppen en mieren ; na het gebruik van dit middel vernam men 'er niets meer van in den volgenden zomer. Van dit zelfde mengfel, mits niet zoo fterk, zou men zich kunnen bedienen aan oude tuinfchuttingen, en aan de wortels van vruchtboomen, van lnfekten gekweld. De kleine blaadjens mogen er van fterven, doch de wortelen niet. Op eigen ervarenis kan ik hierömtrend eene gerustftellende verzekering doen. Het walglijk Infekt, de weegluis, en alle anderen , die eene dunne huid hebben, fterven, met dit mengfel befproeid zijnde. Daarenboven verfchiet de kleur van Gordijnen en Behangfels daar door niet. Alleenlijk moet men zorge dragen, dat alle plooien , door middel van een fchilderkwast,met het vocht beftreken worden. Somtijds moet de wasfehing meer dan eens herhaald worden omdat de eieren der weegluizen, ondanks de aangewende zorge , diep in de plooien kunnen verborgen ZltEenige Wesfindifche Eilanden werden zeer gekweld met groote Mieren, die aan het Suikerriet vele fchade. deeden. Een mijner vrienden berichtte mij van daar, dat hij Kwik-Sublimaat in Rhum fmolt , in de hoeveelheid van een half lood op een pint vochts. Dit mengfel fprengde hij o.p gedroogde poederfuiker , en de lui-  304 MIDDELEN OM INSECTEN TE VERDELGEN. ker gedroosd zijnde , werd dezelve in den weg der mieren geftrooid ; zij aten het op, en ftierven 'er aan. Zou men dit middel niet kunnen te werk Hellen, door aldus bereide fuiker te leggen op papier of dunne plankjens, nabij den wortel van vruchtboomen, van lnfekten geplaagd, inzonderheid wanneer de vruchten aan het rijpen zijn? 's Nachts, of wanneer het regent, zou het papier, of de plankjens, in huis kunnen genomen worden. Bij wijze van waarfchouwinge, zou men de fuiker met indigo of iet anders kunnen kleuren. Men heeft ons bericht, dat men te Philadelphia zich van zwavel bediende, op de volgende wijze. Na den grond rondom de wortels der boomen, die van rupfen of andere lnfekten geplaagd werden , geopend te hebben , llrooide men bloem van zwavel om de wortels, en overdekte het met eene dunne laag fijne aarde, om het wegftuiven te beletten: i:i dier voege, echter, dat de zonneftraalen tot de zwavel konden doordringen. Hierdoor ftierven alle de rupfen. Eén pond was genoeg voor vierhonderd boomen. Doch voor dit middel is, misfchien, ons klimaat te koud. De Schurft , meent men te ontftaan door eén zeer klein Infekt , 't welk onder de opperhuid nestelt , en nooit dieper indringt. Eene zalf, gemaakt van zwavel en varkensvet, is daar tegen een zeker middel. Of de kracht m de zwavel of in het vet gelegen zij . wil ik niet beilisfchen. De ervarenis heeft de bewooners van heete landen geleerd , dat het befmeeren van hun lichaam met eene laage vet dezelven tegen het fteeken van muskiten en allerlei vliegen beveiligt. De blanke bewooners van die landen geven geene genoegzame acht om het frilftaand water van hunne wooningen af te leiden, waarin de Muskiten broeden. Dr. franklin verhaalt, dat hij, door dit behoedmiddel, zijn gezin te Philadelphia tegen die lastige Imekten behoedde; en dat hij, op zekeren dag, een aantal muskiten in zijn boekvertrek ontdekkende , de oorzaak daarvan ontdekte deze geweest te zijn dat één zijner bedienden het dekfel van een vat had genomen, bij eene van de raamen geplaatst, om regenwater op te vangen. Daar bet bekend is dat Oliën een krachtdadig middel zijn om de lnfekten te verdelgen, zou men niet het gebruik daarvan kunnen uitbreiden tot het verdelgen der wor»  middelen óm insecten te verdelgen. 3C§ wormen in de ingewanden der paarden , alwaar zij bij Wijlen de hevigfte pijnen veroorzaken ? Indien men het paard eenigen tijd laat vasten, en het vervolgends eene' taamlijke hoeveelheid, neem een pint, olie doe gebruiken , indien wormen de oorzaak zijn van het ongemak, zullen ze haar doen fterven. Misfchien wordt dit middel, ter verdrijvinge van Wormen uit het' menschïijk lichaam, te veel verzuimd. Bekend is het, dat de Ascarides, door dit middel, bij wijze Van klisteer toegediend, wordt afgedreven. Rupfen, die de bloemen, bladeren en vruchten der planten Verflinden, worden verdelgd door de oliën, de openingen fluitende, door welken zij adem halen. Dien-, ftig is het ten dien einde, in. den aanvang der Lente, eert lap linnen, in olie gedoopt , op die deelen des booms te leggen, alwaar zij waarfchijnlijkst zich vertoonen zullen. In de Gedenkfchriften der Sociëteit van den Landbouw te Parijs leest men, dat olie van Terpentijn, geftreken op het Vel van dieren, met lnfekten bedekt, dezelven. doodden, zonder het dier zeiven te befchadigen. Ik zelf heb mij aan boomen met vrucht bediend van het volgend mengfel. Ik nam Terpentijn , mengde dezelve met fijne aarde, goot 'er water op , en fchudde alles onder een, tot dat het eert' zekeren trap van vloeibaarheid verkreeg. In dit mengfel doopte ik takken van vruchtboomen met infekten bedekt, en verdelgde hier door niet flegts de eieren, maar ook de Infekten zeiven, zonder dat de bladeren befchadigd werden. Ik befluit hier uit, dat ihen tot het dooderi van verfcheidene foorten van luizen op de huisdieren, van Olie van Terpentijn met het zelfde gevolg zou kunnen gebruik maken. In de Handelingen der Sociëteit ter aantnoediginge van Kunften (Transaclions of the Societij for the Encouragetnent of Arts,') Fol. V; p. 45, leest men, dat de Heef win ter j onder andere proeven, op Raapzaad genomen , het zaad vierëntwintig uuren in eenige hoeveelheid Traan liet weeken. Daarna ontdeed hij hét zaad van de traan, en hetzelve met fijn gezifte aarde gemengd hebbende, zaaide hij hetzelve. Toen de plant zich boVen den grönd begon te vertoonen, werd dezelve met roet bezaaid. Van zaad iri lijnolie geweekt, had hij de zelfde uitwerking. De Raapen van de vlieg minst befchadigd, waren dezulken , die voordkwameri van iv. deel. mengelst. no. 7. V zaad,  306 MIDDELEN OM INSECTEN TE VERDELGEN. zaad, op gemelde wijze te weeken gelegd, die zoo weelig groeiden, dat zij ruige bladeren hadden, eenige dagen vroeger dan in zijne overige proeven; ook waren zij beter beftand tegen de fteeken der vliegen. De bladeren van deze Raapèn waren van donkerer kleur, en tweemaal zoo dik, en merklijk grooter, dan die van de andere Raapen. Door de traan kunnen de bladeren van planten, met Infekten geplaagd, fterven, maar de lijnolie doet dit kwaad niet, ichoon zij even nadeelig is voor de Infekten. Vruchtboomen dienen ook menigmaal tot een prooi van Infekten. Een aftrekfel van Tabak , op de takken gefprengd, op welken zich de eieren van rupfen vertoonen, is een dienftig middel, om dezelven te verdelgen. Van dit middel, echter, kan men zich niet bedienen, wanneer de vrucht zich gezet heeft; zij zou de reuk en fmaak van den Tabak behouden. Behalven de Infekten, zijn 'er nog andere dieren, zeer fchadelijk voor koorn en gras. Verfcheidene diertjens knagen aan de wortels van het gras tot eene aanmerklijke diepte. Sterk kalkwater, op den grond gegoten , doodt ze, en doet fpoedig fraai en fmaaklijk gras uitfpruiten. De Mollen behooren tot de fchadelijke dieren. En een Schrijver over den Landbouw geeft den raad, om in de bast eens okkernoots een gat te booren , dit met kaf, kruid en zwavel, gevuld hebbende, in brand te fteeken in een korts gegraven hol: zoodat de wind den rook kan naa binnen jaagen; die voords de mollen dooden of verjagen zal. Daarenboven raadt hij, eene levende mol in een' aarden pot te plaatfen , zoodat de rand des pots gelijk zij met den grond; de mol, het ontkomen onmooglijk vindende, begint geluid te Haan; en de overige mollen, in de nabijheid zulks hoorende, en om haar te helpen toefchietende, kunnen alzoo gemaklijk gevangen worden. WAT KAN EENE OORVIJG NIET UITWERKEN! Eén der merkwaardigfte twisten onder de Duitfche vorsten, waarbij de onderdanen, gelijk gewoonlijk , het gelag betalen moesten, was het gefchil over de erfenis van Gulikerland. 'Er deeden zich verfcheidene mededingers tot deze rijke er-  wat kan eene oorvijg niet UITWERKEN ! 307 erfenis op, en eindelijk wilde het Habsburgfche Huis*, dat zich, beter dan eenige andere familie, tot bevrediging van deszelfs zucht tot het bezit van landen , van de Keizerlijke kroon wist te bedienen, deze landen zoo lange in beflag nemen , tot dat de zaak in gefchil be ■' flist ware. Reeds had men eenen Habsburger Prins, broeder vanden Aartshertog leopold ferdinand van Stiermark, daartoe uitgekipt, en reeds had hij zich derwaard op reis begeven, dewijl dit in beflag nemen ook nog in vele andere opzichten van belang werd, terwijl, Duitschland toen in twee voorname Godsdienftige partijen verdeeld zijnde , het bigotte huis van Oostenrijk dezen buit tevens als een gewigtig hulpmiddel befchouwde. om den Roomsch Katholijken Godsdienst, en de ligue der Roomsch Katholijken , merklijk overwigt op den Proteltantfchen Godsdienst en de verëeniging der Proteftanten bij te zetten. Ter voorkoming hiervan, ftelden zich de twee naaste Erfgerechtigden, het Keurvorstlijk huis van Brandenburg naamlijk en de Palsgraaf van Neuburg , met uitfluiting van alle de overige mededingers, fpoedig in het bezit van deze landen. Een huwelijk van den Prins Willem van Neuburg met eene Dochter van den Keurvorst zou den band der verëeniging nog naauwer toehalen. Dan ook hier ging het, zoo als het gewoonlijk gaat bij erfenisfen onder de naaste bloedverwandr.cn zelfs. De Prins van Neuburg wilde gaarn het geheele land bezitten, en de landftréeken, die den Keurvorst toevallen moesten, deels als een' bruidfchat, deels tegen betaling van zekere fomme gelds, de zijnen maken. De vorften uit het Hohenzollernfche huis echter hielden ook veel van land en groiidftukken; en cl' Keurvorst, hoe genegen hij voor het overige ook zijn mogt, het huwelijk toe te ftaan , wilde van zulk eenen bruidfchat zoo mia als van afkoop, iet weten. Om die zaak in der minne af te doen , waren beide vorsten bij een gekomen, en juist deze famenkomst was het, die hen in perfoon en hunne huizen en familiën nog langen tijd zich van elkander deed verwijderen. De Duitfche Grooten waren, in de voorige eeuw, nog groote liefhebbers van den drank. 'Er werd aan tafel dapper de beker geligt, en, onder het drinken, kwam Va ntf  308 DE 00RSPR. VAN DEN ZOOGEN. BLAAUW. MAANDAG. nu de zaak van bruidfchat en afkoop op het tapijt. De Prins beftormde den Keurvorst onftuimig met beden en verzoeken, en de laatfte, door'den wijn bevangen, gaf, aan tafel, den Prins eene oorvijg. Geftoord was eensklaps het gastmaal, afgebroken was plotsling alle goede vriendfehap. Ieder hunner wilde thands meer hebben, dan de ander, poogde zijnen aanhang te verfterken, en zijne tegenpartij klein te maken, zoodat met deze oorvijg het volgend lot van geheele provintiën niet alleen , maar van gantsch Duitschland zelfs, verknocht was en 'er door veranderd werd. De Prins trouwde eene Beijërfche Prinfes, verliet de Unie en den Godsdienst der Proteftanten , werd Roomsch Katholijk, voerde den Roomsch Katholijken Godsdienst in zijne landen in, en vergrootte of vermenigvuldigde de oorzaken, die weldra den dertigjaarigen oorlog deeden uitbersten. DE OORSPRONG VAN DEN ZOOGENAAMDEN BLAAUWEN MAANDAG IN DUITSCHLAND, ENGELAND ENELDERS, VOOR DE HANDWERKS-GEZELLEN. Dit is de dag, op welken nog de meeste handwerkslieden in Duitschland niet arbeiden. In Berlijn, en den omtrek van die Hoofdftad, is het ten minde een dag van ledigheid en luiheid , op welken de meeste handwerkslieden rondzwerven , en allerleië baldadigheden pleegen. Of hij in het geheele Pruisfifche land volkomen afgefchaft zij , kan ik niet met zekerheid zeggen. Men weet, hoe moeilijk het zij, dergelijke lieden van hunne vooröordeelen af te brengen, en-aan eene redelijke en verftandige levenswijze te gewennen. Door dwang is niets uit te voeren. Al ontvangen ook de Meesters de fcherpfte en nadruklijkfte bevelen, dat hunne gezellen moeten werken; zij doen het echter niet; maar zij loopen uit hun huis, of zij blijven den geheelen maandag in de kroegen, waarin zij den zondag doorgebragt hebben. Eer gij niet zelf het inziet, gij goede lieden! dat u daardoor eene groote weldaad gefchiedt, wanneer gij arbeidt, en i van de ongeregeldheden te rug gehouden wordt, zal u geen dwang verbeteren. Ik heb lang hierover nagedacht, waarom die dag de  DE OORSPR. VAN DEN ZOOGEN. KLAAUWEN MAANDAG. 30? de blaauwe Maandag genoemd wordt. Doch ik kan 'er niets zekers van zeggen. Waarfchijnlijk hebben de luiaards dezen naam bedacht , en die den blaauwen Maandag genaamd, omdat zij zich zeiven op dien dag van den arbeid ontdaan. De eigenlijke oorfprong des blaauwen 'Maandags is even zoo duister. Ik laat het aan zijne plaats, of men dien aan den Protector cr'omwel te danken hebbe. Toen dezelve het vieren van den Zondag , met de grootfte ftrengheid en verbieding van alle drinkgelagen, fpeelen en andere gezelfchappen zocht te bevorderen; verordende hij ten zelfden tijde, om de liefde des volks te behouden, dat het den volgenden Maandag alle die uitfpanningen en vermaaklijkheden vrijelijk kon en mogt genieten, welken op den zondag aan hetzelve verboden waren. Daardoor was dan de hlaauwe Maandag, dien men in Engeland enkel aan verlustigingen mogt en kon befteeden , bij de handwerksgezellen ingefloopen. Intusfchen is de zaak daardoor niet weinig verergerd. Nu wordt van die foort van lieden de geheele Maandag in ledigheid , met zuipen, fpeelen, en niet zelden met vechterijen doorgebragt ; maar de Zondag daarom niet beter gevierd. Hoe bekwaam die lieden , welken twee dagen vol gehouden hebben , op den volgenden Dingsdag tot den arbeid zijn, zullen de Meesters uit de ondervinding weten. Welke fchadelijke gevolgen dit misbruik, over het geheel genomen, hebben moet, laat zich gemaklijk begrijpen. — Ik was eens in Leipzig, alwaar ik des Zondags-avonds met een' gebroken wagen aangekomen was. Noodzaaklijk moest ik des Dingsdag, 'smorgens vroeg, weder vertrekken; te meer, dewijl een Koopman in mijn gezelfchap even dringende bezigheden elders te verrichten had. Wij gingen genoegzaam bij alle Wagenmakers en Smeeden , boden geld op geld , opdat zij onzen wagen zouden herftellen. Gaarn, zeiden de Meesters, maar het is blaauwe Maandag. Wij hebben geenen gezel te huis. — Wat zouden wij doen ? Wij moesten halte houden, en ondertusfchen boden uitzenden. — Is dit niet eene ongevoeglijkheid, eene ongeregeldheid , die niet alleen op zich zelve fchadelijk is; maar daarenboven ook nog aan anderen kosten en fchade veroorzaakt? V 3 »E  S'O BE MUIZEWTOOREtï, de muizentooren. jT\mtrend Bingen vindt men , aan of midden in den Rliijn, een tooren, die onder den naam van den Muizentooren bekend is, Het volksfprookjen verhaalt, dat zekere Aartsbisfchop van Mentz van de muizen, die hij aldaar zocht te ontwijken , en die hem derwaards over den Rhijn vervolgden, zou verflonden wezen. Dit feiieele Vertelfel is niets anders, dan de vrucht van on. unde aangaande de waare betekenis van het woord mus in voorige tijden. Het beduidde toen wapen, en Musmeis-ter was Opziener van een Wapenhuis, een arfenaal, dus is oqIc de Mufethurm niets anders, dan Wapent'oot-en' , een gebouw, waarin krijgswapenen bewaard werden. Welke zonderlinge oorzaken hebben vele volksvertelfels! de edelmoedige verzorgster ha ars krankzinnigen broeders, Op zekeren fchoonen zomerfchen dag bevond zich een genoeglijk gezelfchap vrienden en vriendinnen, on-der Bit koele lommer van fchaduwrijke boomen, in eenen vruchtbaren boomgaard, en vervrolijkte zich den gantfc'hen namiddag tot aan den laten avond toe, met aan-?: gename gefprekken en onfchuldige fcherts. Bekend en vertrouwd waren allen met elkander, uitgenomen karel f lemming, een fraai, geestig en deugdzaam jongman, die eerst federt een half jaar in dezen oord "woonde, en reeds overal bemind, in ieder gezelfchap welkom was. Men kende niet alleen zijne bekwaamheid en deugd,maar ook zijn aanzienlijk vermoogen , offchoon, het laatfte nog eer, dan zijn verltand en hart, te berekenen was,. Naauwkeurig befpiedde hem het oog van verfcheidene aanwezig zijnde vrouwen, op welkmeisjen hij thands wel hijzonder het oog vestigen zou. Gtene zijner blikken ging voor haar verlooren, en nu meende de ddne, liefde voorde?e, dan eene andere, genegenheid voor gene, bij hem te ontdekker». Evenwel vergisten zij zich allen, behalven 'de gulle ontbaker, die zich op kentekenen van waare •ïkfde goecj verftond. De overigen zagto ajleen, waar  DE BDELM. VERZORGST. HAARS KRANKZ. BROEDERS. 3» Mi ziin oo- het langst liet rusten, en welk meisjen hij St meest Snbevangen aanzag, en nogthands tsgewoonliik z i de beminde, die men eerbiedig, als een heilig- S, want voor die was het klaar, dat ieder blik, op foTjE's nabuur geworpen, eï«nlijk ba« gold^ ook was nem in de daad van haar geheele gedrag, van ale hare gebaarden en handelingen, mets ontglipt. Hn wist zelfs t en dit wist niemand buiten hem > ftukjen gebak niet opgegeten, maar in^""^"^f^ ftoken had. Met eenen Mos v.™rch^ gelaat vervvde, had zij gezien dat hij het had opge merkt, en hij zelfwas in verlegenheidgeraakt, ™J« hij juist daar heen zien moest, en lang; dacnt hij na, hoe gelukkig het kind ware, voor welk zij dit waar- 'f1nSLÏflïïfde klok vijf, en haastig pakte lotje har^zX, b i elkander , om heen te gaan, en toen men ïaar vroeg , Andwoordde zij , dat zij voor een paar oogenbHkken nog eenige bezigheden te huis had, en hier werd zij weder rood. „ , Het ftaat vijf, zeide eene, toen zi, weg w , - haar broeder — dit is het uur wanneer die altijd bezorgd wordt — Ta zoo — hernamen anderen. Haar broeder? viel klemming in, - het is waar, ik" n nu viermaal met haar in gezelfchap geweest en altijd ging zij op het zelfde uur weg. Wie is haar trMetr warmte begon thands de vrouw des huizes : i o Tl f heeft een' krankzinnigen broeder; ó de hefderyke lac^Sgheid, de zorgvuldige tederheid wmmede zii hem oppast, heeft mij menigmaal tot traanen toe ontroJerdTenPdïkwijls heb ik bij mij zelve gevraagd, hoe V 4 **•  3>2 pe edelmoedige verzorgster. Nol'S ü? & hare P1*^ ook zoo handelen zouden? Nog maar zes jaaren oud, verloor hij, fpoedig na den dood zijner moeder, door de pokken ziin verftand en t toM loÏ?" Thltig jaaren' V™ dienVe^naf'toUt $A$éï l3Jf eFJ?ar Jonger dan hij is, hem pene zustei, moeder, vriend n, leermeesteresfe ia zii- tgfder k^da^V^ ft » S urayje vaaer kan , daar hij veel om handen heeft 7\ch WvSMf °ph°Udcn' delast rïst du 'geheel op hare Ichouderen, maar nooit heb ik nog eene enkel* £;?!ssdharshbid' m[s™^hdA ofon^uid ! goed zfhe fr Jh f' ftt* en kleedt hem *°° Se op te nalfen j 0m hem 1 gerinSe onpaslijkhe- -egei sim aad ^«igof YaOn;vn etifrien^12^ VM h" ^«edelit'aftngf Viiwiiiveuug riep f lemming hier uit- dair vnnr fo T ,t Sl ft,hoM;,»<* M uitmuntende vrouw 20u woonen kunnen. ■ ■ - 1 nuis Bij uitftekvoordeelig, voer de vrouw voord, is lot- genioeZefteTdtteid ^i vriendliJkh^ vooi dê gantfche gemoecisgelteldheid van het arme mensch geweest Her door3Se ^t^tf^r^^^ uooi eene ruwe , onftuimige behandeling en onverken sstt!l,eS£M^ fee,--  HAARS KRANKZINNIGEN BROEDERS. 313 hesriD vormt, en door hare zorgvuldige opkweeking is M! 7oo weekhartig geworden, dat men niet voorbij kan, dj Trmfte deelnming en het hartlijkfte medelijden met hem te gevoelen. ...... , Flemmi n g. Nu, het goede voert altijd zijnen loon met zich. Zij heeft dus zelve haren last veel hgter gemaakt want een groote last moet zulk een mensch toch altiid voor de naastbeftaanden zijn. ' . ; DE vrouw van het huis. Ach God ja! ik heb meermalen gedacht, - God vergeve het mij, als k'er onrecht aan deed! - waarom'er,toch wel zulke menfchen in de wereld zijn , en waarom menig eenen do?■ S! zulk een zwaare last wordt opgelegd. Dit bevreemdt u, fchijnt het, mijn Heer, ik heb immers niets ^ïiSÏ Saï gewislijk niet. Het kan nimmer onrecht zijn,dat men iet wil nafpeuren, maar onze navorfchingen kunnen den grond van alles met bereiken. Wij zijn, dunkt mij, op aarde om ons te vormen, en dit doel kan bereikt worden, offchoon wy ook niet alle oogmerken in de natuur noch hare gantfche inrichting kennen. Stoort intusfchen het ontwaaren van eenig onheil onze inwendige rust of het getroost voordvaaren in onze veredeling, dan doen wij ongetwijfeld wél, met ter onzer opbeuring, het nut op te fpooren, we k dit onheil voor de menfchen en de zedenlijkheid heeft, of dat men 'er uit trekken kan. En , in dit geval, kon men misfchien ook menig eene heilzame uitwerking der krankzinnigheid opfpeuren. De huisvrouw, Hoe? eene'weldadige uitwerking:? voor den krankzinnigen? . Flemmino. Voor den krankzinnigen zeiven wel bezwaarlijk. Intusfchen, lieve vriendin , wanneer wy overtuigd zijn , dat dit leven flegts een klein begin is van 's menfchen beftaan en van zijne opvoeding , dan heeft het op het voordflreeven des krankzinnigen tot volmaaktheid , in betrekking tot de gantfche onafzienbare toekomst, eenen naauwlijks merkbaren invloed, dat hy hier agter vele anderen te rug bleef. En wie weet , welke geheel bijzondere ontdekkingen aangaande zijne ziel hem eens , door de overdenking van zijnen tegenwoordigen toeftand , welke bijzondere genoegens hem door het opmerken van zoo menig kwaad en bederf dat enkel door zijne krankzinnigheid werd onmooglijk V 5  3H de edelmoedige verzorgster gemaakt, welke zaligheden hem, in de vergelijking van den voo. ngen nacht der duisternis met het nieuwe lich , zullen ten deel worden. — Zichtbaar echter is zekerlijk het nut, dat zulk een mensch voor anderen hebben kan. de huisvrouw. Gij meent veelligt, dat hij den ziinen eene fterlte oefening in geduld, toegeeflijkheid en het beftri den van ongeduld eu mismoedigheid, kan verfchafFen? F is m m i n g. Ook dit. Maar ik had eigenlijk de volgende gedachten: eene ongeftoorde werkzaamheid van hec verftand een vrij gebruik der rede verh.ft ons toch bijzonder boven de EïfiS f^fufl DIt V°0rreeht' deze aardigheid Voo" uit het oog te verhezen, moet noodzaaklijk een voonrtflijk b^vorder.ngsm.ddel z„n tot hoogachting jegenï zich zei ven ' « dS middel van deze tot edel menscblijk gevoel en verheven zedenl.jkheid en deugd. Wij geven weinig acht op het gevoel dat Z^h11// f"™6 liCiiaam VerfPreid is • dewiJ' n S'dat Z der het bez.t: zouden wi niet even zeer onze voornaamfle voorrechten vergeten, herinnerde 'er ons niet nu en dan een krankzinnige aan , wat wij zijn of be/.itten? Nooit kan ik eenen zoodan.gen zonder de diepfte aandoening belchouwen, en zoo dunkt : mi,, moet eenen landman te moede zijn ,d7een "3 oogstfeest gevierd heeft, en nu in een Do^p komt, waar m n eenen bededag houdt wegens eene verwoesting do hagéls e" een geheel misgewas. Met het treffend gevoel , da d ?ê derVoorz.en.ghe.d verborgen zijn, maar eerwaardig. en ft^ds de besten vermengt zich dan eene weemoedige, oniiitfp-e kli,k zoete dankbaarheid en de banlijke wensch, da me, toch Voor zulke arme menfchen iet doen, hun den droom huns levens aangenamer makenden allen menfchen toeroepen kunne .»n/\iegf,S krankz'nmSe,n toch vooral menscblijk , verfchoo' ^f'-hrni,delen' e" hCt aile" ' die 'er iet toe ^dragen kunnen, recht mfcherpen mogen, dat zij die ongelukkigen te* en mishan. delingen en befpottingen van onverftandfge menfchen; als Jg dommen, befc ermen! Deze opwellingen zijn, zoo als het 3 voorkomt vrij algemeen. Daaruit verklaar k mij ten minfte £L7r""'k-" ' dat d?e ramPfPoedigen meer dan eenig Zdel ellendeling bi, ons gaande maken; ja „lft het bijgeloof tan den Wi?™ ?fT',dat ee\5<»"'™ge zegen in het huis breng? N.emand och de ruuwfte knapen uitgezonderd, en dezen zelfs meer uit hgtz.niiigheid dan uk boosaartigheid, zijn in fta«, om zulke menfchen Ne krenken. En eindelijk , zeg mij zelve toch eens of gi, wel een krachtiger middel weet, tot opwekking en iZ°iTr\dlr T™aS meDrchenmin, dan een krankzinnig fi ?' De krankzinnige verflséHt de onbaatzuchtig/ïe oppas^ fin*; Ui kan flegts nemen en niet beïndwoorden, enkel ontvangen en niet geven; maar hij is eer, meriscV, al ware hij het ook enkel naar onze verganglijke natuur; — welk eene oefening v »or edele menfchenüefde , die niet enkel moet onderdeken wien heb ik nodig? maar ook, wie behoeft mijnerJ'met enkel moet  HA.AKS KRANKZINNIGEN BROEDERS. 3ÏS maet vra*en, wie kan mij? maar nog meer, wien kan ik nuttig gijn? En wie weet, of lotje niet de goedheid van hart, die haar eigen is, ten deele aan deze oefening te danken heb- ^MeïTdeed thands den voorflag, om, vóór den avondmaaltijd, nog eene wandeling te doen, en de vrouw des huizes, dia tlemuings gedachten en wenfchen fcheen te raden , zeide hem, dat lotje , ook gaarn mede wandelen zou, dat zi] hare bezigheden nu wel zou verricht hebben , en of het niet goed ware, dat hij haar ging afhalen, en het gezelfchap volgde? Zij gaf hem bericht, waar heen men wandelen zou, en met de grootfte vreugde nam hij, voor medevrijers beducht, haastig den voorflag aan, terwijl hij dien even fpoedig volbragt. Hij vond de deur van lotje's wooning open, en, daar da meid juist voor het huis eens nabuurs in diep gefprek met een paar vriendinnen was, kwam hij ongemerkt, en zonder aanga, meld te zijn, binnen. Hier zag hij, door de openftaande kamerdeur, lotje bezig in het liefderijk bezorgen haars armen broeders, en kon de verzoeking niet wederftaan, haar te heluis* teren, ó Dat men menfchen nooit anders, dan bij het verricnien van goede daJen', konde of wilde beluisteren! — Zeer zindelijk zat de bleeke jongeling aan eene tafel, en, met eene zachte hand, ftreek lotje hem het hair uit het gezicht; Een treitenn tooneel: bij verftandloosheid een helder ftralend verftand, en aan de zijde der zwakheid eene liefde, die, om den zwakken ce helpen, zijns gelijken, als het ware, poogt te worden. Gij hebt uwe boterham nn opgegeten, lieve willem! zeide zij, nu zult gij ook nog iet hebben, dat ik voor u heb medege. bragt. Medegebragt? andwoordde hij met eenen kindlcheri .glimlach. — Ja medegebragt, lieve willem! kijk eens hierl _. Zij haalde het ftukjen gebak uit haren breizak. En nu nog wat recht moois! - Zij opende een kastjen boven de tafel, en haalde verfcheidene fchoteltjens met vruchten voor den dag. — Zie daar geele peeren, zoete frambozen, en witte kersfen mee roode wangen. — Ja, roode wangen , ftamelde hij vergenoegd, roode wangen gelijk de uwen! — daar zijn ook heele zwarte kervfen, voer lotje voord, hoe zwarten glinfterend, en daar aalbeziën en kruisbesfen; hier is ook fijne fuiker, ftip daar de aalbezien mooi in, dan fmaken zij lekker. Eet nu maar, ik zal u intusfchen ook wat te fpeelen halen. — Haastig ging zi] de kamer uit, en het arme mensch at, gelijk menfchen doen, die geeti ander vermaak kennen. Spoedig was zij er weder met verfcheidene ftukjens riet, en legde ze voor hem neder, Zie, lieve willem! fprak zij, daar fpeelt gij toch zoo gaarne mede, fpe.i 'er dan nu mede, als ik ,weder weg ben, opdat u de tijd niet hog valle. Voords legde zij hem de rietjens in aller ei geihlten, zette ze over einde, legde ze over elksiider, rolde ze één voor één en bij elkander over de tafel, en fchoof ze eindelijk; \n elkander, zoodat zij het dunne genadig in. het dikkere Hak.  216 de edelm. verzougst. haars krankz. broeder?. Zie eens! zeide zij, nu kunt gij recht fpeelen. Met verwondering keek de zwakke broeder haar aan, en was verbaasd over hare kunstrijke verrichiingen. Lotje echter verwijderde zich, mu een betraand oog hemelwaard te heffen, en met eenen langen diepgehaalden zucht. Inmiddels ftond flemming reeds aan hare zijde, en nodigde haar tot eene wandeling uit. Zeer ootmoedig en goedhartig vriendlijk mankte de krankzinnige buiging op buiging, en wel zeer diep, als of hij gevoelde,hoe zeer de helderdenkende man, dien hij voor zich zag, boven hem verheven was. Zeer tot weemoedigheid geftemd, door alles, wat hij gezien en gehoord had, werd flemming zoo bewoogen, dat hem de tranen onöplioudlijk over de wangen liepen. God! dacht hij, als ik eens in zijne plaats ware! • En zeker is'er wel geen meer doordringende aanblik, dan die van een mensch, welke, zich als overgevende in de fchikkingen der Voorzienigheid, onze verhevenheid bovea zich zeiven, die wij ons zeiven verwierven, fchijnt te erkennen. Ernftig ftond flemming hier, en even ernftig lotje hem ter zijde. Een hooge blos verwde hare wangen, als of zij voor den broeder, voor wien zij alles deed, ook het gevoel der fchaamte op zich nam. Menfchen van een fijn gevoel vtrftaati elkander zonder woorden , ftilzwijgend verftonden lotje en karel elkander, en reeds was hun tegenwoordig ernftig gevoel, dat zoo eenftemmig famenvloeide, een verbond voor hun gantfche leven. Zij gingen heen , en nog vol van hetgene flemming gezien hnd, kon hij zich niet wederhouden, lotje van zijne innigfte hoogachting en zijn welgevallen over hare goedhartigheid te uiten. Lotje fcheen verwonderd, dat hij hier in iet bijzonders vond. Hoe zou ik, zeide zij, hem niet liefderijk behandelen, hij is immers mijn broeder, en (met een diepe zucht) hij heeft immers zoo weinig vreugd op aarde! Hij begeert ook niet veel, en is toch zoo fpoedig te vrede en zoo goedhartig. Ach! hij is zoo aan mij verknocht; gij kunt niet gelooven, hoe lief hij mij beeft, en hoe hij zich verheugt, als hij mij, na eene korte afwezigheid , wederziet, ja hoe rijk hij zich dunkt, wanneer ik hem de geringde kleinigheid medebreng. Dan heb ik mij dikwerf zoo hartJijk met hem verblijd. Flemming. Gods zegen moet daarvoor op u rusten, dat de last, dien hij u gewislijk veroorzaakt, u nimmer ongeduldig maakt. Lotje. Last? Nu dat is fomtijds wel waar. Maar ongeduld? ó God bewaar mij daarvoor! Ik denk altijd, hoe ik mij eens voor hem fchamen zou, en hoe bitter berouw ik over iedere hatde beiegening zou gevoelen , als hij eens weder verftandig zijn zal, Flemming. Verftandig zijn zal. Hoe zoo? Hebt gij daar nog hoop op? Lot-  ANECDGTE, ENZ. VOORBEELD VAN BEZADIGDHEID. 31? Lotje. Hier op aarde zekerlijk niet. Maar eens toch gewis. IWat hij hier niet worden kan, federt hem de pokken het ver;ftand zoo verwoestten , zal hij, dunkt mij, in eene andere wereld icens worden. .. Flemming drukte lotje s hand aan zim kloppend hart, ■en de vuurige wensch: ó dat dit meisjen eens mijne vrouw woriden mogt, dat de andere wereld niet vergeet! liet hem flegts met af'ebrokene toonen andwoorden. Van dezen tijd af waren beider harten vere'enigd, en eerlang ;zag het brave lotje hare grootmoedige zorgvuldigheid voor i haren krankzinnigen broeder ook dus door den hemel vergolden, idat zij een verftandig, gevoelig, braaf en bemiddeld man haren 1 echtgenoot kon noemen, en de aangenaamfte dagen met hem 1 op aarde doorleefde! anecdote onder de regeering van lodewijk dbn xiv. Bij gelegenheid eener zekere Masquerade, welke l o n e w ij k de xiv gaf, werden 'er op eene afzonderlijke tafel allerlei ververfchingen geplaatst voor de aanwezeuden. Eene zekere Maske in een' geelen Domino at en dronk bijkans alles alleen op: en al verwijderde zij zich voor een poos, zij keerde fpoedig terug, en viel met nieuwen moed op alles aan, even als had zij nog niets genoten. — Elk was over dit vetfcbijnfel verwonderd. Ook de Koning, die zeer nieuwsgierig was, om te weten, wie toch die veelvraat ware. — Men vervolgde dus dien perfoon, en ontdekte, eindelijk, de oorzaak. — De Cent Suisfes hadden een' geelen Domino gekocht, en bedienden zich beurtlings van denzelven, om in de Zaal, en bij die welbereide tafel, te komen, ten einde hunne maag te voorzien. voorbeeld van bezadigdheid. I""pictetus was een Grieksch Wijsgeer, wiens leven zoo L» zuiver en onbevlekt was, als zijne leeringen. Toen hij nog een flaaf van epaphroditus Was, geraakte deze barbaarfche man eens od den inval, hem uit kortswijl om de beenen te Haan. Epictetus leed het geduldig, en zeide eindelijk, toen zijn Heer het fteeds erger maakte. Gij zult, wanneer gij zoo voordgaat, mij zekerlijk een been in /lukken flaan. En toen zulks werklijk gefchiedde, zeide hij niets, dan: Heb ik u. met gezegd , dat gij mij een been in {lukken zoudt flaan ? — C S l s v s . een vijand der Christenen, die dit voorbeeld van geduld den Chris, tenen voorhoudt, en daarbij vraagt: of Christus iet zoo voortreflijks bij zijnen dood gedaan heeft? bekomt van den Kerkvader augustiwus dit and woord: jfa, hij beeft gezwegen! de  2t8 DE BESTRAFTE VRF.KHEÏD. DE BESTRAFTE VREEHEI O, Een Koopman had een' zak met agthonderd Guldens verlooren. Een Timmerman vond denzelven, en nam hem met zich. Te huis gekomen zijnde, telde hij het geld, dat daar in was, na, en bewaarde het zorgvuldig, om het den rechten eigenaar, wanneer hij zich bekend maakte, weder ter hand te kunnen ftel* len. Op den volgenden Zondag werd van den predikftoel afgekondigd, dat een Iedere zak met geld verloren was, en dat dia gene, welke het geld gevonden had, en het weder te rug gaf, eene belooning van honderd Guldens zoude genieten. De Timmerman vervoegde zich bij den Priester, en verzocht hem, den eigenaar des gelds bij hem aan huis te willen zenden, alwaar hij denzelven zijn geld zou wedergeven. De Koopman begaf zich aanftonds vol vreugde naa des Timmermans huis, om het geld af te haaien. Toen hij het nageteld had, wierp hij vijf Guldens voor den Timmerman op de tafel, en zeide : ,, Hier geef ik ,, u vijf Guldens, want wat de beloofde honderd Guldens be» „ treft, zoo hebt gij u reeds zeiven betaald gemaakt, wijl negen. „ honderd Guldens in den zak geweest zijn." De Timmerman, loochende dit, klaagde den Koopman aan , en gaf het geld in bewaring van het Gerecht. Na een langduurig onderzoek werd eindelijk de zaak beflischt. De Rechter beval den Koopman te zweeren, dat 'er negenhonderd Guldens in den verlooten zak ge« weest waren. Dit deed hij. Doch de Timmerman legde desgelijks eenen eed af, dat 'er niet meer dan agthonderd Guldens in geweest waren. Hieröp beflischte de Rechter de zaak op de volgende wijze : daar een ieder van beiden de waarheid door eenen eed bekrachtigd heeft, zoo komt den Koopman dit geld niet toe, wijl hij negenhonderd Guldens verlooren, en de Timmerman flegts agthonderd Guldens gevonden heeft. Deswegens zal de Timmerman het geld Zoo lang bij zich bewaren, tot dat de rechte eigenaar komt, en op eene overtuigende wijze aan. toont, agthonderd Guldens verlooren te hebben. Een ieder prees dit verlïandig vonnis van den Rechter, 't welk oorzaak was, dat de Koopman zelf het offer zijner trouwloosheid werd. HET ONWEDER. Heerlijk en vreeslijk zijt gij, Geweldige! Wolkenverfaam'ler, hemelverdon k'rer! Geen aardegebieder, al gold ook zijn magtwoori Zoo ver het zonlicht fchijnt, Haalt ooit bij u! Heer-  HET ONWEDER. 3IQ Heerlijk en vreeslijk zijt gij. Zoo zeide -mij, Diep in de ziele, uw donder. Zoo lang uw donder fprak, (lom lag het en klankloo», Maar nu zegt het mijn harpefpel na: Heerlijk en vreeslijk 1 Heet was de dag. Uw vinger gebood Naa 't Zuiden. Toen toogen naa 'c Zuiden, Uit duizend dalen en duizend kookende poelen, De blaauwende dampen, en vormden zich daar Tot zwarte wolkengebergten. Van daar Zoude dan uw blikfemfpan, Zou dan uw aardeverfcbrikkende wagen Over het aanfchijn der aarde gaan. De zon verborg zich. Immer ftiller, Stiller werd het woudgezang, Der zwaal'wen vleugels ftreeken, langs de gronden, De muggen fomden onrustig in 't rond. Snuivend fmeec de ftier den nek omhoog, En zocht naar den ftroomenden wind. Maar van u was hem nog niet te firoomen geboden. Onbeweegd, onverfrischt ftond de lucht. En de borst des Barden was benepen En zijn adem zwaar. Eindelijk geboodt gij den wind nu te ilroomeo. Toen droeg hij, in zijnen ruimkringenden Diep nederhangenden wolkennacht , Uwen verfchriklijken wagen omhoog. Scheur op fcheur verbrak dien nacht, Voor uwe bochtige gloeiende keilen, Voor den wagen been. Maar de wagen kraakte nog niet, hij rolde maar, En de borst des Barden werd beklemder. En zijn adem zwaarer. Nu was de wagen boven onze hoofden. Hec drukken van zijne zwaare raderen, Beweegde toorens der grootfte ftad; Beweegde. coc in haren diepen fchoot, de vesten. Elke blindende blikfem, Gevolgd van verdoovenden donder, Was een fnelle doodsgetuige. Bleek en ftom was mijn gedacht, En ik zat met aeboog'nen hoofde, En in mijne ziele was geen klank dan deze; Heerlijk en vreeslijk! Maar  320 MÉT oNWEDÉA. Maar de tandige keilen Vloogen al woedend in 'c rónd. d'Een doorwoelde den boezem des velds. Een ander begroef zich in den verflagenen Donauvloed» Deze verzwond in oneindige ruimen der heemleri. Gtne trof den kruin der heerlijkfte eike. Morgen komt de Darde en wil zich kransfen Ach! zij ftaat verzengd 1 Alzoo vloogen de keilen. Toch had Hij, Hij op den wagen, den keilen geboden 't Menscblijk genacht te verfchoonen ,' En nu beval hij zijnen wat'reu Stroomende neder te ftorten. Straks werden de wolkengebergten ter vlakte, En de wagen kraakte nimmer; rolde maar, En ik hief mijn hoofd alléngskens omhoog, En de borst des Barden werd verwijderd, En zijn adem ligter. Nu was hij verbij ons de Wagen naa 't Noorderi. Nog doolde van berge ten berge De langzaam ftervende naklank van 't hevige rollen. Toen hief zich 't bemoedigd gezicht ten hemel, en zie De kleurige luchtboog Verwelfde zich klaar in 't Oosten omhoog. Als helder kristal, zoo blonk in de lucht De zegen der wolken op loof en op gras. Straks baadden de vogels, ftraks baadden de kudden Den vrolijken voet in 't verfrisfchende nat, En 't nieuwe gevoel des levens verhief Het tfagende menfchengeflacht. Ook mij, ook mij verhief dit nieüwe gevoel. Ik roerde de fnaaren en zong: Heerlijk en goedig zijt gij, Geweldige! Wolkenverdrijver, Hemelvervrolijker! Zie ginds, daar dampt al het woud getroffen van u, Maar gij verfchóondec de menfchen. Uwe zon verborg zich. Nu verfchijnt zij weder In hare avondpracht. Hare laatfte ftraalen ' Kleuren mijn ontwakend, Vrolijk, dankbetuigend harpenfpeh  MENGELSÏUKKEN. opheldering van des apostel's woorden, HET is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, en wij zullen hem gelijk wezen. I joh. III: 2. De reden, wanröm ik deze woorden in overweeging neem, is eensdeels, omdat zij', mij'ns oordeels, aan den öénen kant, doorgaands kwalijk begrepen en toegepast worden, deels, omdat ze aan den anderen kant, Idus en zoo verklaard worden, zonder te bepalen, welke de waare mening van den Apostel is, om deze met reden : te ftaaven en aan te dringen, waardoor de leer van den Apostel onzeker is, en twijfelachtig blijft, fchoon dit meer dan te veel bij uitleggers van de H. Schrift plaats vindt; om ter zaak te komen, het wat te zijn heeft opzicht op den heerlijken ftaat, in welken Gods kinderen, na dit leven, zullen geplaatst en overgebragt worden , i en hoedanig die zijn zal, is nog niet geopenbaard. Het grondwoord is krachtig, en drukt uit eene naakte ontdekking , zoodat het een ieder ten vollen in de oogen ftraalt, dus zegt de Apostel: al wat openbaar maakt is licht, Eph. V: 13. Het wordt dus, op eene tweeërlei wijze, gebruikt van eene openbaarmaking door woorden , om een klaar begrip van de zaak te geven , en van eene daadlijke openbaarmaking, waardoor men het met zijne eigen oogen kan aanfehouwen; in den eerfteu zin zegt de Apostel, dat de verborgenheid des Eudngeliums alle Heidenen geopenbaard en bekend gemaakt is, Rom. XVI: 25, 26. In den tweeden zin, wordt het meermalen gebruikt, van de openbaring van j e s tr s Christus, gelijk van die in het vleesch, 1 Tim. lil: 116, van die na zijne opftanding, Joh. XXI: 6—14; eu van zijne openbaring in Heerlijkheid, Coll. III: 4. Hier uit kan nu eene tweeërlei verklaring ontftaan , en dus i de zin van den Apostel eenigzins twijfelachtig zijn, want zoo kan het aanduiden eene openbaring in Gods woord, en opzicht hebben op de befchrijving, welke daarin van Iden heerlijken ftaat van Gods kinderen gedaan is, en :ook , eene daadlijke openbaring , waardoor die openilijk vertoond en met de oogen aanlchouwd wordt ; de IV, DEEL» MENGSLST. ïfQ. 8, X »ee.S-  OPHELDERING VAN DES APOSTEL's WOORDEN meesten verkiezen het eerfte , fommigen verkiezen het laatfte, en voegen het ook wel beiden te famen; in den eerften zin zoude het aanduiden , dat in de H. Schrift wel een om Handig bericht van den ftaat der Heerlijkheid na dit leven gegeven wordt, maar dat het echter algemeene uitdrukkingen zijn, welken wel een groot denkbeeld verwekken, maar echter veel duisterheid overlaten, hoe het zich daarmede, in het bijzonder, zal toedragen; dus gebruikt men doorgaands deze woorden, om te bevestigen de onvolkomene befcbrijving der Hemelfche Heerlijkheid in de H. Schrift, van welke men zich geen volledig denkbeeld, en niet dan eene onvolmaakte bevatting, kan maken. Wij laten deze verklaring, wat de zaak zelve betreft, in haar geheel, doch wij oordeelen echter, dat de laatstgemelde opvatting, met opzicht tot eene daadlijke en zaaklijke openbaring, of vertooning voor het oog, en naar het uitwendige, hier den voorrang moet hebben, en van den Apostel eigenlijk bedoeld is; omdat het eerfte niet ftrookt met de eenvoudige en eigenaartige opvatting der woorden, en gantsch niet voldoet aan het oogmerk, en den famenhang der woorden; immers het wat te zijn, leidt ons zekerlijk tot den toekomenden ftaat der Heerlijkheid, in het gemeen, zoo als die zich dan zal toedragen, en niet tot derzelver naauwkeurige hoedanigheden, in het bijzonder met alle derzelver luister en grootheid, waar op evenwel die verklaring gebouwd is, en rust, daar men niet zal ontkennen, dat de ftaat der Hemelfche Heerlijkheid, in het gemeen genomen, in de H. Schrift genoeg bekend gemaakt is; letten wij, op 't oogmerk van den Apostel, dat is, om de geloovigen, uit aanmerking van derzelver gelukftaat, ook tegen den haat en verachting der wereld, ter navolging van het beeld Gods, aan te fpooren, hetwelk de Apostel met die woorden aandringt, van wegens hunne nog onbekende Heerlijkheid , maar wat kracht heeft dit, van wegens de onvolmaakte befchrijving der Hemelfche Heerlijkheid , in het woord des Heeren, daar deze overvloedig genoeg, in derzelver luister en glans, is afgemaald, om daar van een groot denkbeeld te maken, en de wereld dus genoeg konde weten , welke edele perfoonen zij verfmaadden ? Integendeel het is vol van nadruk, indien men het overbrengt, tot eene uiterlijke vertooning van hunne Heerlijkheid. Voor het oog ▼an anderen, blonk, die nog , als zoodanig; niet uit. Was  I joh. III: 2. 323 Was\deze niet zichtbaar voor anderen, waren zij, naar het uitwendige, flegts gering en onaanzienlijk onder de menfchen, wat wonder, dat de wereld hunne waardigheid voorbijzag, en zij kleine gedachten van dezelve koesterde ? Doch 't zoude anders daar mede gelegen zijn , wanneer hunne heerlijkheid zich openlijk zoude voordoen, en zij blinken zouden, als de zon, in het Koningrijk van den Hemelfchen vader, waarom zij ook het oordeel der wereld niet moesten rekenen , welke ter zijner tijd befchaamd zoude worden , en daar tegen, in de oefening der Godzaligheid, volftandig voordgaan. Zoude men, evenwel, de eerfte opvatting, met de andere, niet kunnen famenvoegen, en aan beiden te gelijk plaats geven ? Indien de woorden dien tweeërlei zin natuurlijk toelieten, aan eikanderen ondergefchikt waren, aan het oogmerk en den famenhang beandwoordden , zoude ik dat ligt toeftaan, gelijk dat, bijvoorbeeld, plaats heeft, wanneer 'er van de Liefde Gods, en van jesus christus gefproken wordt, en 'er geene reden is , om de eene of andere uit te fluiten; maar daar hier redenen zijn, om de eerfte opvatting te verwerpen, en die beide een' verfcheiden zin uitleveren , kan men dat hier niet toelaten, maar men moet zich tot de ééne of andere opvatting bepalen; hield men dit fteeds in het oog, dan zoude men zoo vele^ verfchillende opvattingen deiwoorden van de H. Schrift niet opgeven, en de waare mening niet in 't onzekere laten, gelijk men te veel bij Uitlggers ontmoet, 't welk de groote vitringa, in zijne uitmuntende verklaring van den Profeet jesaïa, meermalen berispt heeft. Ik zal dit in een voorbeeld, aan het onze niet ongelijk, aanwijzen, of het mogte ftrekken, om wat meer den bepaalden zin van de woorden der H. Schrift op te geven en aan te dringen , ik bedoel de uitdrukking van den Apostel: uw leven is met christus verborgen, in of bij God, Coll. III: 3. De uitleggers denken hier , of aan het geestlijke leven, of aan het eeuwige, of aan beiden te gelijk, zonder reden te geven, voor deze of die opvatting , daar nogthands het gezegde van den Apostel, aangaande dat leven, niet op de zelfde wijze kan begrepen , maar in een' verfchillenden zin moet toegepast worden, en die betuiging van den Apostel veel eigenaartiger van het eeuwige leven, dan van het geestlijke, kan verftaan worden, daar dit laatfte, zeker, zoo onbepaald niet, X a als  324 opheldering van des APOSTEl's WOORDEN als verborgen kan aangemerkt worden, en zich mede voor het oog der menfchen te zien geeft, maar het eeuwige leven bij God in den Hemel, met christus, als opgefloten is , en daar bewaard en weggelegd is, in overeenkomst met de betuiging van den Apostel johannes, en met de leere van paulus, 2 Tim. I: 12; en van petrus, 1 Pet. I: 4, waar toe men te eer en meer zoude gekomen zijn, indien men aanmerkt, dat de Apostel het geestliik leven voorönderftelt, als in de voorgaande woorden, begrepen en opgefloten,daar van oniiffcheidlijk, Gal. II: 20. en de Apostel dus wil zeggen: uw leven, hetwelk gij te wachten hebt, en het andere zal volmaken, is met c h r i s t u s , die in den Hemel is, ook daar bij God in zijne ichatkamer als opgefloten, om het daar uit op zijnen tijd in het openbaar mede te deelen. Immers, gelijk de Apostel dat hier leert, zoo ook in onze woorden, wanneer christus zal geopenbaard zijn, zullen wij Hem gelijk zijn. Deze gelijkheid met christus zal, naar mijn oordeel, niet zijn opzicht hebben op eene inwendige gelijkheid , in de volmaking van de vermogens der ziele, deze zal hier wel voorönderfteld en ingefloten worden, maar niet regt uit van den Apostel bedoeld worden. Wij hebben dezelve te brengen, tot die uitwendige Heerlijkheid, welke zichtbaar voor het oog zal uitblinken, en in en van den Hemel, vertoond worden, dat zal meest aan die gemelde openbaring van Gods kinderen beandvvoorden , waarbij zij als de zoodanigen dan openlijk zullen bekend worden, dus zal het meer betrekking hebben tot de openbaring van christus zeiven, dewelke dan ook zichtbaar zal plaats vinden , en dat zal overéénkomen, met de betuiging van den Apostel paulus: Wanneer ««christus zal geopenbaard zijn, zult gij met hem geopenbaard worden in Heerlijkheid, Coll. III: 4. Wij mogen dan deze gelijkheid, brengen, om het kort * aan te (tippen: 1. Tot eene glansrijke en luisterrijke gedaante van het lichaam, welke een bewijs zal geven, van dien hoogen ftaat, tct welken zij met christus verheven zijn, wiens aangezicht, bij zijne verheerlijking op den berg, blonk gelijk de zon , en zijne kleding wit was gelijk fneeuw , dus verklaart de Apostel uitdrnklijk , ■ die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde, zijn Heerlijk Lichaam, Phil. III: al. 2.. Tot  i joh. IU: 2. 325 2. Tot eene bevrijding van, en verhooging boven alle kwaad en verdrukking, hetwelk dan tot hen niet zal kunnen genaken, gelijk jesus christus uit den angst en 't gericht is weggenomen , Jef. LUI: 8, in den Hemel, zal geene vervloeking zijn, Openb. XXII: 3. 3. Tot de hoogfte Eer en Heerlijkheid, aan de rechte hand des Vaders, gelijk jesus christus daarmede bekroond is, zij zullen als Koningen heerfchen , in alle eeuwigheid, Openb. XXII: 5, dat is de eigen belofte van den Zaligmaker: Die overwint, ik zal hem geven met mij te zitten op- mijnen Troon, gelijk ik overwonnen heb, en hen gezeten op den Troon van mijnen Vader , Openb. III: 21. 4. Tot de zegepraal over alle hunne vijanden, welken dan zullen ondergebragt zijn, de God des vredes zal den Satan onder hunne voeten verpletteren , Kom. XVI: 20, iu gelijkheid met jesus christus, welke zal heerfchen, tot dat Hij zijne vijanden zal gezet hebben, tot een voetbank van zijne voeten, Pf. CX: verg. 1 Cor. XV: 55—57. 5. Tot de genieting van de onmidlijke nabijheid van God , in zijn Hemelhuis , in zijne gemeenfchap voor zijn aangezicht, zij zullen daar zijn, daar jesus chiustus is, en zijne heerlijkheid aanfehouwen, Joh. XVII: 24. Jesus christus is,in den hemel, en zal zich op de wolken des hemels vertoonen, en zij zullen mede opgenomen worden in de' wolken, den Heere te gemoet in de lucht, en altijd met den Heere zijn, 1 ThesJ'. IV: 17. 6. Eindelijk , tot het genot van eene ongeftoorde en zielverzadigende vreugde, waar voor jesus christus het kruis verdragen en de fchande veracht heeft, Hebr. XII: 2. Eeuwige blijdfehap zal qp hunne hoofden zijn, Jef. XXXV: 10. Zij zullen met jesus christus genieten verzadiging van vreugde bij Gods aangezicht en lieflijkheden aan Gods rechtehand altoos, Pf. XVI. . 't Zij mij geoorloofd, fchoon het tot deze zaak geene betrekking heeft, tot eene narede 'er bij te doen dit volgende: Men leest meermalen bij Geleerden van een tweeërlei Jaar, onder de Jooden, van een Burgerlijk, iu de maand Pisri, en een Kerklijk, in de maand Nifan, dit kwam mij nog onlangs voor in het Stukjen van den Eerw. 6 and er over den eerflen en tweeden Sabbath, ik heb dat, voor korten tijd, mede-ontmoet in eene Kerkrede, X 3 . cit,  33Ó 0pheld. van des apost. woorden, I joh. III: 2. eri, in een gefprek met kundige mannen, even of dit eene bekende en onbetwistbare zaak was. Men fchijnt dus niet te weten , dat twee beroemde Mannen d. gerdes en e. l. vriemoet, voor eenige jaaren Hoogleeraaren te Groningen en Franeker r in afzonderlijke Disfartatiën klaar en overtuigend , of ik moest mij zeer bedriegen, betoogd hebben, dat dit gevoelen niet beftaan kan, en van oude tijden niet meer dan eenerlei jaar onder de Jooden, beginnende met de maand Nifan, heeft plaats gehad. Dat dit geene tegenfpraak onderhevig is, of immer fchijnt te zijn, mag ik befluiten uit een geval, hetwelk mij, in mijne Academifche jaaren, bejegend is; wij hadden een Disputeer-ColIcgie, onder Profesfor b. de moor, toen ter tijd te Franeker , over de Medulla van marck; die geleerde man, was gewoon alles te verdedigen, wat daarin voorkwam, en hield alle zijne (tellingen fterk en (tijf vast; ik was op eenen zekeren tijd Opponens, wanneer ook daarin voorkwam, het gevoelen aangaande een tweeërlei jaar onder de Jooden, de bewijzen voor het tegendeel uit de gemelde Disfertatie op eene behoorlijke wijze gefchikt hebbende en zullende voorhouden, was ik verlangend, hoe de Profesfor, van wien ik, naar gewoonte, •niet anders konde denken, of zoude ook deze (telling 'verdedigen, dit ftuk zoude goedmaken, en de bewijzen daar tegen oplosfcn en wederleggen, maar zie! ik had •mijn eerfte bewijs voorgehouden, en de Profesfor andwoordde tot onze verwondering, dat hij deze ftelling opgaf, met bijvoeging, dat die twee gemelde en beroemde mannen het tegendeel onwrikbaar betoogd hadden, zoodat, daarömtrend , geene tegenfpraak konde plaats vinden. Ik meld dit om een misverftand, naar mijn oordeel, te voorkomen en weg te nemen, althands aanleiding te geven, om anders dit ftuk nader te onderzoeken, en te beproeven, hetwelk, uit liefde tot de waarheid, mijn eenig oogmerk in dezen is. J. K. V. D. M. E. ff. het noördlic h t. Het Noordlicht is, gelijk ieder weet, een fterk hoogrood of vuurig gekleurd licht, waarüit heldere ftraa- len  PET NOORDLICHT. 327 len of lichtzuilen naa het toppunt van hetzelve opfchieten. Het verfchijnt gewoonlijk eenige uuren na zonsondergang, aan den noordlijken gezichteinder, vooral des winters en ten tijde, wanneer, in het voorjaar, dag en nacht gelijk zijn. Dit verfchijnfel was den ouden reeds bekend. Aristoteles gewaagt van donkere kolken en vuurige balken van eene purperligtroode kleur en bloedroode kleur , die naar het donker gedeelte en de lichtftraalen van het Noordlicht gelijken. Ook seneka en plinius gewagen van zulke verfchijnfelen aan den hemel, die veel gelijkvormigheid met het Noordlicht hebben. Sedert het jaar 400 heeft men duidelijker historifche berichten aangaande het Noordlicht, en gregorius van Tours fpreekt bij het jaar 584 van hetzelve. Het eerfte Noordlicht, dat, met eenige opmerkzaamheid , in Italië gezien werd , was dat , hetwelk 1716 verfcheen. Het Zuidlijkfte land, waar men tot hier toe een Noordlicht zag , is Portugal , waar het groote Noordlicht van den 19 October 1726 insgelijks gezien werd. Verder naa het Zuiden heeft men dit verfchijnfel nog niet befpeurd. Het Noordlicht is geen daadlijk vuur , maar gelijkt naar den Phosphorus, die in den beginne niet fchijnt, maar naderhand lichtftraalen fchiet. Celsius, die van het jaar 1716 tot 1732 te Upfala 224 Noordlichten waargenomen heeft,en hjorter hebben het eerst opgemerkt, dat de afwijking van.het kompas zich merklijk verandere, zoodat het als heen en weêr fchijnt te flingeren, waarüit men zeker verband van het Noordlicht met de magnetifche kracht wil afleiden; ook winkle n heeft eenige opmerkingen desaangaande verzameld en, in het jaar 1767, bekend gemaakt. Pater hell nogthands heeft, in het jaar 1769, te Wardhuis niets daar van befpeurd, en van zwin den heeft, bijgelegenheid van een Noordlicht, foortgelijke bewegingen van ftaalen naalden opgemerkt, die niet magnetisch waren. Inmiddels heeft dit gevoelen evenwel zijne aankleevers gevonden. Halleij verklaart het Noordlicht van 1716 voor eene magnetifche ftof of voor het magnetisch uitvloeifel uit de Noordpool der aarde, dat, bij zijne uitvloeijing, digt en zichtbaar zij , maar zich , naa den evennachtslijn toe verftrooije, en zich voords weêr verzamele, om in de Zuidpool te dringen. De Franfche Geleerde m air au heeft gepoogd te beX 4 wij-  328 HET NOORDLICHT. wijzen, dat het Noordlicht niet ontftaat uit aardbevin. gen, maar van den dampkring der Zon of van de helde, re vloeibare ftof om de Zon, die ons nog in eene aanmerklijke hoogte boven den gezichteinder verfchijnt, offchoon de Zon reeds eenigen tijd onder de kimmen is gedooken. Euler beweerde, dat het Noordlicht op de zelfde wijze ontftond, als de ftaart der kometen, door de werking der zonneflraalen naamlijk op de Luchtdeeltjens van den dampkring. Mounier dacht insgelijks, dat dit verfchijnfel een en het zelfde ware met den ftaart eener komeet, en leerde, dat het door de dampen veroorzaakt werd, die uit de aarde voordkomen, en zich verheffen ver boven onzen dampkring zelfs tot eene verbazende hoogte. Silberschlag meende, dat het Noordlicht Uit Phofphorieke dampen ontftond, die zich in dat gewest van den dampkring onthouden , waar de lucht zoo verdund is , dat geene waterachtige dampen zich daar in onthouden kunnen, en welker lijnregte hoogte meer dan 50, ja wel 70 mijlen zijn zou. De go!vem'e beweging van het Noordlicht verklaart hij door eene foort van eb en vloed , die 'er in de bovenlucht zou plaats trijpen. Hij heeft ook de proef genomen , om zeker unftig Noordlicht ten voorfchijn te brengen , terwijl hij zwavel , met Phosphorus beftreken , in eene vies deed, wier buik half met water opgevuld was. Toen hij de vies, den volgenden dag, in een duister vertrek befchouwde, zag hij in de helft, die ledig was, eene heldere ligte golving, als bij het Noordlicht. Ook hebben velen gemeend, dat het Noordlicht in verband ftaat met de electriciteit, en pontoppidakus, die 1616 geboren werd en 1678 ftierf, was een der eerften , die, om het Noordlicht te verklaren, op de electriciteit der lucht viel; hij geloofde, dat het in eene beweging beftond van den /leiher. die boven onzen dampkring zweeft. Wolf was van een foortgelijk gevoelen, want hij hield het voor eene foort van onrijp onweder, Canton, die omtrend het jaar 1751 beroemd was, vraagt, of het Noordlicht niet een overgang ware der elektriciteit uit pofitief eleclrieke wolken in negative , door het bovenfte gedeelte van den damp-, kring. Hij verzamelde door zijnen toeftel, bij de verschijning van Noordlichten, eene menigte liichtëleétridH ttit, en meende zulks nooit des nachts anders, dan bij de  WAT Z!JN DE HONDSDAGEN? 329 de verfchijning van dat licht te vinden. De reden daar van zoekt hii in eene plotslinge verwarming der lucht door de vlakte der aarde. Het lichtgevend ijdel,(vacuüm) dat hij uitvond , had hem tot dit vermoeden aanleiding gegeven. Bekkaria verklaarde, in het jaar 1758 het Noordlicht insgelijks voor eene zichtbare overftrooming der elektriciteit uit pofitive in negative wolken, liet eerfte geregelde ftelfel hier omtrend heeft eberhard te Halle geleverd in het jaar 1758. Ook droeg winkler, in een Programma van het jaar 1763, eene Aanmerking voor, over het verband van het Noordlicht met de Elektriciteit. De Hoogleeraar wiedeburg te fen'd was de eerfte, die, 1769, de elektriciteit van het' Noordlicht opmerkte , en ze, in 1770, door nieuwe proeven , buiten allen twijfel ftelde. De Abt bertholon de st. i.azare verklaarde in 1777 hetzelve insgelijks uit de Elektriciteit, gelijk mede franklin in"i779, hoewel beiden op verfchillende wijzen. Volta meldt, dat hij, den 28 Julij 1780, bij een Noordlicht, de Elektriciteit veel (terker , dan gewoonlijk, bevonden had, en boeckmann te Karhruhe befpeurde , bij het Noordlicht van den 28 Julij 1783, fterke veranderingen aan zijnen Elektriciteitdrager. Niettegenftaande de onvermoeide poogingen van alle deze Geleerden echter, kan men de waare reden van het Noordlicht, en de wijze, waarop het ontftaat, nog niet met zekerheid bepalen. wat zijn de hondsdagen? De Hondsdagen, zoo als zij gefneenlijk genoemd worden , beteekenen een zeker aantal dagen, geduurende welken ó<: Siar Sitïus zoo nabij gelijktijdig met de Zon opgaat, dat dezelve, van wegen het overfchijnend zonnelicht , niet kan gezien worden. In de vroegere dagen , toen men dit eerst begon op te merken , viel het in met den aanvang of omtrend het midden der maand Julij; dat wil zeggen , geduurende een tijdverloop , in hetwelk , in gevolge der verzamelde warmte in de aarde door. de zonneltraalen , men gemeenlijk de meeste hitte heeft. Doch de Ouden, van deze oorzaak onkundig, of'er, misfchien, geene acht op flaande, en daarenboven veel werks' makende van de StarrewicheX 5 ^  3f,0 ■ NATUURLIJKE HISTORIE larij , die hun leerde , hooge denkbeelden te roeden van den fchijnbaren invloed der Starren , fchreven de groote hitte , ten dien tijde plaats hebbende , toe aan den invloed der Hondftar, in famenftand met de Zon; en Van hier de naam van Hondsdagen. En,gelijk, daarenboven , van wegen de dikmaals brandende hitte , ten dezen tijde, gemeenlijk, vele ziekten heerfchen, leidden zij 'er verder uit af, dat de invloed der genoemde Star verderflijk was. En van hier, dat in alle oude Boeben, die over de Starrewichelarij handelen, aan deze Stareen fchadelijke invloed wordt toegefchreven. NATUURLIJKE HISTORIE VAN DEN IPENBOOM, OF TAXUS. Kleine beginfels van de bloem vertoonen zich , aan het wijfjen van dezen boom , in het laatfte gedeelte van den Zomer, en fpreiden zich uit, geduurende den Winter, tot eene bes van zonderling maakfel , die niet vroeger, dan in den volgenden Herfst, rijp wordt. De bloesfem van het mannetjen ontwikkelt zich met het eerde zachte voorjaars weder, en defarina is zoo overvloedig op groote boomen, dat zij zich onder de gedaante van eene wolk verfpreidt; 't welk reden geeft van het volkomen zaad op de alleenftaande wijfjens - boomen. Voorzeker is de Taxus vergiftig voor groot vee, hoewel eene onbegrijplijke ongeloovigheid zich tegen de waarheid daarvan verzet. Meer dan ééns hebben wij paarden en koeien gezien, daar aan geftorven, uit wier maagen de doodlijke takken gehaald werden. Intusfchen fchijnen de fchaapen 'er zonder nadeel van te kunnen eeten. De besfen worden van de vogelen gegeten. Niet nadeelig fchijnen deze vruchten te zijn voor de varkens , die 'er zeer op gefteld zijn. Eén geval, nogthands, heugt mij van eenen boom , van welken men verhaalde, dat dezelve doodlijk geweest was voor verfcheidene uitgehongerde zeugen, Welken men onderftelde , eene groote hoeveelheid daarvan ten lijve te hebben ingeflagen. Naast dat van den Boxboom , is het hout van den Taxus het beste tot handvatfels van kleine gereedfehappen; de dammen van oude boomen zijn dikmaals fraai geaderd , en dus zeer gefchikt, voor ingelegd werk. Geen gedeelte van dezen boom, uitgeroeid zijnde, behoorde tot brandhout  VAN DEN IPENBOOM OE TAXUS. 331 Hout gebruikt te worden , dewiji het hout tot posten enftijlen kan gebruikt worden, die veel duurzamer zijn dan van eenig ander hout- . Hoewel de Taxus, in vele oorden van Engeland , in 't wild groeit, is het, evenwel, niet te vermoeden, 'dat dezelve een oorfpronglijk landeigen boom ist Want ware eenige landeigen boom, welks zaaden , gelijk [die van den Taxus, door de vogelen wijd en zijd ver[ fpreid worden , bijkans op eiken Kerkhof in het Koi ningriik geplant geworden, en hadde dezelve plaats gebonden in alle lusttuinen van vroegere dagen, hij zon zekerlijk één van onze meest gemeene boomen geworden ! zijn; terwijl 'er van den Taxus, fints de boogen m de i tuinen niet meer in den fmaak vallen , klaarblijkelijk i weinig werks gemaakt wordt: want men vindt zeer weinige jonge boomen, in vergelijking van de oude. Waarfchijnlijk is het, dat de Taxus al zeer vroeg door Europa bekend geweest is , als zijnde de baxilcne en de Britfche namen de zelfde; iet, 't welk, voor zoo veel wij weten , het geval niet is ten aanzien van eenigen anaeren boom , den Appelboom alleen uitgezonderd. Zaaden en planten van eenen boom, van welken beter boogen dan van eenigen anderen konden gemaakt worden, zouden in vroegere dagen even gretig begeerd, en in zoo hooge waarde gehouden geweest zijn, als net ijzer voor de Eilanders in de Zuid-Zee. Het hout van dezen boom in warmer klimaaten overtreft dat, t welk in noordlijker oorden groeit; van hier dat Spaanlche boogen duürder zijn dan Engelfche. Weshalven vinei l i u s dwaalde , beweerende ,; dat de i axus een -Noordlijken en kouden grond bemint. VRIjë BEDENKINGEN. Oorlog baart altoos wilde zeden. Dezelve biedt aan eergierigheid en hebzucht zoodanige voorwerpen aan , welken niet kunnen nalaten, zich meester te maken van onbefchaafde harten; dezelve misvormt onze datten , rechtvaardigt de ondeugd, en doet het geweld de plaats der gerechtigheid bekleeden. — De eerfte ftap ter voltooijing der menschlijke gelukzaligheid is een aanhoudende vrede, en de verwijdering van den oorlog. ^  332 vnijë BEDENKINGEN. De Gefchicdfchrijver omzwachtelt doorgaands de gebeurenisfen van zijnen tijd met eene opzetlijke duisterheid. De berichten van herodotus en xenophon, aangaande de zelfde gebeurenisfen, loopen zoo verre uit elkander, dat elk onbevooroordeeld Lezer, wanneer hij aan den éénen kant zoo vele fabelachtige zotternijen, aan de andere zijde eene volmaakte zedekunde in de gedragingen der handelende perfoonen, die ten tooneele gevoerd worden, ontdekt, zich als 't ware in den zelfden toeitand geplaatst vindt , als wanneer hij tusfchen den Orlando van ariost, en den Tekmachus van fenbion zou moeten kiezen. Alle Rijken en Staaten der oudheid, de groote Monarchiën uitgezonderd , wier oorfprong onbekend is , zijn haar aanwezen verfcbuldigd aan eene Stad. — Rasch worden wij overtuigd, dat dit niet anders kan plaats hebben. ! Men leerde de menfchen niet eer als een bijzonder volk kennen, dan, nadat zij zich onder zekere wetten verëenigd, de zelfde zeden en gewoonten aangenomen, en die weêrkeerige af hanglijkheid begonden te voelen , die hen het eerst bijéénbragt. — Burgerlijke wetten worden niet eer behoefte, dan nadat de menfchen in grooten getale zich op eene beperkte plaats verëenigen. De deugden en ondeugden der Romeinen worden door de onderfcheidene Schrijvers , volgends vooraf vastgeftelde beginfelen en gevoelens, of ook volgends hunne bijzondere betrekking , voorgelteld en ontwikkeld. Strabo is van gevoelen , dat de ligging van Rome veel toegebragt heeft, tot vergrooting en uitbreiding der Republiek: hij oordeelde, als Aardrijkskundige. Montesquieu vindt de reden daarvan alleen in de bijzondere regeeringsvorm : — deze oordeelde als Staatsman. Overal ftrekt het vaderlijk gezag zich verder uit, dan dat der moeder. — De moeder dient, als 't ware, ter beteugeling der vaderlijke ftrengheid. Vaderlands-liefde, Volksliefde, en grootmoedigheid, waren'de deugden der ouden; doch menschlievendheid, ijver voor het algemeen belang, en algemeene orde, zijn gevoelens, die hun bijkans ten eenemaal vreemd waren. — Hoe toch konden dergelijke gevoelens ingang vinden bij een volk , 't welk van jongs af gewoon was , om. duizenden elkander te zien doodflaan, en te midden onder het gejammer der vrouwen te zien fterven. Hoe konden dergelijke verhevene gevoelens een volk bezielen ,  VRIJ 8 BEDENKINGEN. 333 len , 't welk gevangene Koningen en Vorsten als miscdadigen zag ter dood brengen, ten einde door het verEgieten van'hun bloed den luister eener zegepraal te ver- i grooten ? . „ Het rijzen en daalen van rijken en volken mag men , veilig tellen onder die gebeurenisfen, die altoos belangrijk izijn zullen. Geen Profeet zou ooit, uit zich zeiven, hebben kunnen voorzien, dat het oorfpronglijk Romeini fche volk , een hoop bandieten en faamgeraapt janhagel, I!beftemd was, om dien koninglijken weg te bewandelen, ji op welken de nakomelingen zich meester maakten van de i opperheerfchappij over een groot gedeelte der bewoonde i aarde. En bij aldien, ten tijde van jülios caesar, i een Romeinsch Mgur den inval had gehad, om uit de i vlugt der vogelen te voorfpellen , dat de late nakomeI lingen dezer ftrijdbare helden zich zouden laten rotmani nen, ten einde in de Schouwburgen voor de Afdamme1 lingen der door hun overwonnene volken te zingen,— men zou hem niet als waarzegger geëerd, noch als een bedrieger ter dood gebragt, maar als een zinneloze in het dolhuis geplaatst hebben. — ■ Om te weten, of eenige Staat bloeie, dan niet, be-, hoeft men flegts te raadplegen met den aanbouw der I landerijen — en te zien , of dezelve vermeerdere of vermindere. ■ , , " Men twist 'er over , of eene algemeene verlichting wel de gelukzaligheid van een volk zal vergrooten? — Of die verlichting, zoo algemeen, velen voor dien Itand, waarin zij zich bevinden en die bezigheden, welken die ftand met zich brengt, niet onbekwaam zal maken? — Of dus een zekere trap van onkunde en onbelchaardheid i niet wenschlijk zij, vooral voor hun, die de moeilijklte dienden, in lagere kringen, aan de Maatfchappij moeten bewijzen? — Averrechtfche denkbeelden aangaande de i verlichting ziin hiervan veelal oorzaak. — Best wordt dit bellischt,'wanneer men in aanmerking neemt, dat de hoogde trap van zedelijke volmaking ( en waarüit gelukzaligheid vloeit) plaats heeft bij dien , die op het duidelijkst erkent, de betrekkingen, waarin hij ftaat tot ■de overige fchepfelen. BE  334 de schilderkunst der ouden de schilderkunst der ouden met die der late ren vergeleken. Men wil, dat de Schilderkunst bij de Ouden het toppunt van volmaaktheid bereikt had, omdat zij gegeprezen is geworden, maar giotto heeft men ook tot de wolken toe verheven. Men wil, dat zij volkomen was, omdat de oude Hukken van beeldhouwkunde zulks zijn; maar wanneer die, welken tot ons zijn gekomen, dit ook waren (en zij zijn het in de daad niet), volgt het evenwel niet, dat, dewijl de ééne zuster fchoon is, de ander ook noodzaaklijk fraai moet wezen. Hunne laagverheven beeldwerken (bas-reliëfs), die de meeste betrekking op de Schilderkunst hebben, zijn zekerlijk ver van de volmaaktheid verwijderd. De gefchiedkenners verhalen ons, dat cimon het verhevene aan de beelden gaf, of ze deed uitkomen; dat panemos, de broeder van phidias, hen den mond opende; dat hijgiemon de beide kunnen bij dezelven deed onderfcheiden; dat timantes eene verwonderenswaardige fchilderij vervaardigde , zoo groot als een nagel; dat APOLLODORUs de kleuren mengde, om het vleesch, benevens het licht en bruin, aan te duiden; dat parrhasius en zeuxis gordijnen en druiven fchilderden, om zich door de beesten te laten beöordeelen; dat a pel les den onderfcheiden ouderdom kenbaar maakte. En welk eene Schilderkunst was derhalven die der ouden ? roept falconnet uit. Mengs, die wat gezien heeft, en die weet te zien, heeft gevonden,dat de fchilderijën in de ftadHerkulanum .'ontdekt en opgedolven, van eenen bevalliger ftijl zijn, van zachter licht en bruin , van eenvoudiger omtrekken, en waarbij men meer verfcheidenheid aantreft, dan in de fchilderltukken der lateren. Zij zijn allen met waterverw gefchilderd. Men heeft 'er zich bij bediend van allerlei kleuren in de kleding der beelden, en wel van de uitgezochtfte. Dan houden wij ons niet bij de kleuren op , die bijkans geheel verlooren geraakt zijn, federt zij zijn opgedolven, de tekening is het, die, bij velen, onze bijzondere opmerking verdient; r a p h a ë l had ze niet beter kunnen maken. De uitdrukking is het nog meer, zoowel als de ftelling, houding, levendigheid  MET DIE DER LATEtlEN VERGELEKEN. 335 held en kleding, vooral in de theseus en de Bacchanten met derzelver Centauren. Men berispt in deze fchilderijën de fouten in de plaatslijke kleuren , in het lijnreut en luchtverfchiet, in de verbinding en kunftige famenltelling der groepen; het zij zoo, maar het zijn flegts fchilderijën op de muuren eener kleine ftad, die vóór twee duizend jaaren verbrand en begraven is, en ook, ongetwijfeld, vervaardigd door zeer middelmatige en gewoone Schilders. >, ,.. i<<...; r In de Aldobrandifhfche bruiloft, in de zoo misvormde ftandbeelden van venus, en het gewaande Rome in het paleis Barbarini zoowel , als in de fchilderijën der warme baden van titus, alle werken van Romeinfche flaaven of ontaarte Grieken,bewondert Rome nog heden ten dage de eenvoudigheid en majesteit der beelden; het is waar, de uitvoering dier kunstgewrochten is ver van volmaakt, en wanneer zij beter fchijnen in de Copijen, die men 'er van gemaakt heeft, het komt daar van daan, omdat de kleine gebreken van het groot geheel verdweenen toen men die ftukken verkleinde , naardien de voorname deelen goed geteekend zijn; wat bij alle die fchilderijën bijzondere aanmerking verdient, is de biutengemeene kennis van het licht en bruin, welke er in doorftraalt; eene praktijk, waarvan zich de ouden in het algemeen bedienden, om het harde der omtrekken te vermijden; nooit iet, dat te grof is, of te zeer affteekt; en dit hadden alle hunne fchoolen gemeen , en was geenszins iet uitfteekends van eenig bijzonder meester. Hoe heeft men toch naderhand eene geheel tegenftrijdige manier van handelen kunnen invoeren ? Geduurende een goed douzijn eeuwen, federt consïantijn tot rap h a ë l , is het menschdom, in dit opzicht, geheel en al in barbarij verzonken. Hier hoor ik een drom van Toskaners, eenen cima- bue, taffi, gaddi, giotto, dl margari- tone ons tegenfpreken, en zeggen: wij hebben wel gezien; büffamalco, orgagna, doccio, starnina, eicci, baccio en robbia verheffen hunne Hem cn herhaalen: wij hebben beter gezien, dan gij; massaccio, uccello, castagna, pi- sello, cecca-botticello , pollajuolo, varrochio en signorello willen niet voor hen wijken, en roepen met een groot gefchreeuw , dat zij nog beter,oneindig beter,gezien hebben; dan michel- ak-  336 de schilderkunst der ( uden angelo verheft zich en verdooft alle de andere (temmen: ik ben in de daad Godlijk, roept hij uit, en deel mijne Godlijkheid mede aan vinci, en sarto, en boven al aan va sari, op uitdruklijke voorwaarde, dat de laatfte die belangrijke Infectologia van Toskaanfche Schilders zal ten voorfchijn brengen, welke van eeuw tot eeuw zal voordgaan, om het geheel-al in alle nodige kunften te onderrichten (*). R a p ii a ë l glimlacht, gelijk newton doen kon, over zijne wijsgeerige voorgangers; mengs matigt zich zoo veel niet, en lacht, zoo luide hij maar kan, hij, die, om een fchilder te worden, het verhevene der uitdrukking bij raphaül van het licht en bruin, als mede van "het bevallige bij correggio, der kleur bij titiaan, en van het waare fchoone bij de oudheid lludeerde, en dus doende een groot meester werd. Wel nu! men zal de voetftappen van mengs volgen; en wanneer? zoo dra demode van het lofwerk zal voorbij wezen, eene uitvinding der weelderigfte en meest bedorvene tijden van Rome. Zij mishaagde vitruvius zoo zeer, dat hij 'er niet van gewaagt , dan met allerlei fcheldende bijnamen. RaPHAëL (deze heeft ook fomwijlen gefluimerd) verfierde 'er, ten fpijt van vitruvius en het gezond verftand, jille de, tegenwoordig zoo beroemde, "muuren van het Vatikaan mede. Geen oud muurwerk heeft men ontdekt, dat niet met dit fmaakioze lofwerk bedekt was; maar de erglte van allen, die van het Vatikaan, worden nog aanhoudend het meest bewonderd. Om wat reden? Dewijl zij van RAPHAëL zijn. In een vertrek van het Vatikaan heeft hij de geheele Encijclopedie , de Godgeleerdheid , Rechtsgeleerdheid, Dichtkunde en Wijsgeerte gefchilderd. De Wijsgeerte ziet men in het tafereel , zoo bekend onder den naam der School van Athenen. Vijftig beelden, allen volmaakt goed geteekend , wél verdeeld en goed geordend , vervullen een grootsch gebouw, uit Do- (*) Dit zijn de bijzondere fchoolen, die, gelijk de kramp* visch, alle islenten verdooven zouden. Had 'er in Italië flegti eene eenige plaats gevonden, de Schilderkunst zou flegts , al fleepende, (ie voetltapnen van een* enkel meester gevolgd zijn, en, voorönderlleld, die meester ware raphacl geweest, nimmer zou de kunst zich op eenen titiSan, op eenen corre»eio of de caracchio's hebben kunnen beroemen.  met die der. lateren vergeleken. 33? Dorifche zuilen en boogen gevormd bij wijze van pet: fpedtief. Eenigen meenen hier den tempel van het Vati: kaan te herkennen. Vier marmeren trappen fcheiden dit i Lijcéum in twee Afdeelingen, door deze perfonagien be: zield, die zonder verwarring en iu kundige groepen ' geplaatst zijn. Ieder beeld kondigt zijn bijzonder cha1 rafter aan, zijnde de meeste koppen hoofden van Griekfche Wijsgeeren, gefchilderd naar oude Medaillen. RAPHAëL heeft de uitdrukking tot het hoogde toppunt van verhevenheid gebragt. Onder zoo vele beelden , niet alleen op dit tafereel, maar ook in alle zijne overige werken, is elk juist zoodanig, als het daar, en nergens anders , zijn moet , gelijk de menfchen , die bii milliöenen gerekend worden, en waaronder geen eem2e volmaakt op den anderen gelijkt. Bij rap ha ei. loopt alles, zeer natuurlijk en zonder de minde gedwongenheid , op het voorname hoofddoel uit. Men ontwaart, wat de uitdrukking aangaat, het zelfde onderfcheid tusfchen zijne werken en die van andere meesters, als men tusfchen de wezenlijke perfoonen en hunne copiiën op het Theater vindt. Keeren wij te rug tot de Atheenfche School. Hier moesten wij eene Griekfche Oefenfchool zien, met hare gaanderijen en zuilengangen, en geenszins een Vatikaan met zijne Romeinfche pijlaren. Die twee voorname wijsgeren zijn wonderbaarlijk wél in het midden geplaatst , tusfchen twee rijen van geleerden ; maar die twee rijën fchijnen eene gezochte eendemmigheid te verraden vooral de vorsten, waar onder twee met hunne armen' op de fchouders rusten van de naast hun daanden met eene vertrouwlijkheid, die men, in onze collegiën zelfs, niet dulden zou. Het geheel heeft een voorkomen van eene Sijmetrieke en Theatrale klukking en opfiering. ... ,. r u r •- Maar welk eene uitwerking doet die gantlche fraaie famendelling van beelden op de aanfchouwers? De kundigden verheugen zich , (met behulp nogthands van èenige verklaring) pijthagoras en archimedes hier als tijdgenooten te ontmoeten, diogenes, plato, euclides, en in dien laatden, bramant van Vrhin te herkennen. Hier is iemand bezig met eene, ik weet niet welke , wiskundige demondratie voor eenen groep van jonge lieden; één hunner, van een' meer opgewekten geest en vatbarer dan de overigen , herhaalt IV. DEEL. JUENG.StrfjiT. NO< 8« V *•*  jfoS de schilderkunst der oudbn dezelve voor zijnen buurman; een ander verraadt eenig' blijk, dat het hem moeilijk valt, die te bevatten, maar tevens, dat hij bekwaamheid bezit, om 'erin te kunnen Hagen; een derde legt zijne weinige kunde aan den dag. Welk een wonder ! Hcec decies repetita placebit. Men ziet dit tienmaal op eenen dag , en vooral, wanneer men weet, dat die een gonzaguo, deze een Hertog van Urbin, een derde bembo is , en de vierde r apha cl zelf, wien zij, om de waarheid te zeggen, allen even goed in deze Griekfche Academie geplaatst vinden, en beter zelfs, dan zoo vele dieren onder het gefternte. Fouten tegen tijd en plaats, en alle de overige misfiagen tegen het kostuum bederven eene fchilderij wel niet onmiddelbaar ; maar zij benadeelen de kunde van den Schilder, en verzwakken den indruk van het. Werk. Wat uitwerking doet echter de Atheenfche School? Wanneer een wijsgeerig Schilder een tafereel wilde ontwerpen van de Franfche School, zou het niet genoeg zijn, llegts de beelden af te malen van montaigne, descar- tes, pascal, volta i re, d'alembert, c o n- dillac en rousseau. Wilde hij 'er een vervaardigen der wijsgeerige School van Engeland, het zou 'niet voldoen , aldaar b a c o , b a ij l e , locke en newton flegts te plaatfen, maar hij moest ieder van deze wijze mannen door middel van het een of ander kenfchetfen , waardoor hij zich beroemd gemaakt heeft. Het pourtrait van newton, bij voorbeeld, heeft, op zichzelven, weinig te beteekenen; maar een newton alleen kan de ftof uitmaken voor een groot tafereel, met zijne wiskundige grondbeginfelen , zijne aantrekkingskracht, zijne gezichtkunde , zijne tijdrekenkunde, en Zijne Apocaüjpfe zelfs , voor welke hij de wereld ora vergiffenis fchijnt te vragen, dat hij haar verlicht heeft. Gelijk wetenfehappen, .van allerleië natuur, en ieder geleerde zelfs, ftof voor een tafereel aanbieden kunnen; zoo kunnen ook burgerlijke gebeurenisfen , helden in menschlievendbeid, menfchen, die zich hebben verdiend gemaakt bij hun vaderland en het menschdom, zoodanigen opleveren , die , terwijl zij het oog ftreelen , den geest verrijken en zucht tot eer Inboezemen. Men moest geene anderen, dan van die natuur, vervaardigen, en waarlijk, dezen zouden onze gewoone fchilderftukken wel dra fmaakloos 'maken. Hoe fchoon, hoe verheven de kunstgewrochten van ra-  met die de en„dat waarfchijnlijk eene rei van ijsbergen, die in den weg liggen, het op nieuw ontdekken van hetzelve beletten, of dat het land zelf door aardbevingen zij verwoest. Intusfchen hebben nogthands de proeven , die men heeft genomen, om het oude Groenland weder te vinden , tot het ontdekken van het tegenwoordig of nieuw Groenland aanleiding gegeven, Met dit oogmerk deedrMART. frobisher, uit Tork in Engeland, in het jaar 1576 zijne eerfte ontdek-, kingsreis, en in den jaare 1577 de tweede, op welke laatfte hij de kaap Elizabethen de Zeeëngte Frobisher ontdekte; ook in het jaar 1578 reisde hij wederom derwaard. In het jaar 1583 deed john davis, een Eugelschman, eene reis daar heen en ontdekte, geduurende zijne drie reizen, de zeeëngte tusfchen de westlijke kust van Groenland en het eiland St. Jakob. Hendrik 'iiudson ontdekte 1607 de oostlijke kust van Groen» land zoo ver, als tot daar toe nog niet gefchied was, en 1623 ontdekte de Engelschman william beffing, de Beffings-baaij in den grooten Zeeboezem des Mar del Nord in Amerika. In het jaar 171S dacht de Noorweegfche Predikant, hans egede, aan het we^ der ontdekken van Groenland, dat hem ook in het jaar 1721 gelukte, terwijl de Koning van Denemarken, iu het jaar 1728, eene volkplanting derwaard zond, bericht, wegens de bereiding van een vocht, om rupsen, mieren, en andere insecten te verdelgen. uitgevonden door c tatin, zaadkooper en bloemist, te parijs, Men neme groene zeep, van de beste foort, \% pond; Bloem, van Z>avel, tï pond; Kampernoelje, of  OM RUPSEN, MIEREN, ENZ. TE VERDELGEN. 343 !FaddeItoelen , evenveel van welke foort, a pond; Ri1 vier- of Regenwater, 15 gallons (*). Verdeel het Water in twee gelijke deelen. Giet één : deel , dat is "j\ gallons , in een vat van bekwame ! grootte, welk alleen tot dit gebruik moet dienen. Roer < daar in de Zeep, tot dat ze ontbonden is, en doet 'er : als dan de Paddeftoelen bij, na dezelven zacht gekneusd te hebben. Laat de overige helft van het Water in eenen ketel kooken; doe de gantfche hoeveelheid Zwavel in een* zak van grof linnen, bind denzelven toe, en maak 'er aan vast een fteen, of ander gewigt, van eenige ponden zwaar, om het te doen zinken. Indien de ketel te klein is om 7i gallons water in eens te kooken, kan men zulks in twee of meerder reizen doen , mits de Zwavel in de zelfde evenredigheid verdeelende als het Water. Geduurende 20 minuuten, zijnde de tijd, dien het Water moet kooken , roert men hetzelve genadig met een ftokjen; waar na men den zak wel uitdrukt, opdat de Zwavel al zijne kracht en koleur aan het Water mededeele. De werking van het Water wordt niet vermeerderd, door de hoeveelheid der inmengfelen te vergrooten. Het Water van 't vuur afgenomen zijnde, giet men hetzelve in het vat, waar in men het een korte poos met een ftokjen omroert. Dit roeren moet dagelijks herhaald worden, tot dat het mengfel in den hoogften graad ftinkend worde. De ondervinding leert, dat hoe ouder en hoe ftinkender hetzelve is, het des te vlugger is in zijne werking. Het is nodig, dat men zorge, het vat wel digt te fluiten, zoo dikwijls het mengfel geroerd is. Wanneer men van dit Vocht gebruik wil maken, heeft men 'er flegts de planten mede te begieten, of te befprengen, of derzelver takken 'er in te doopen. Doch de beste manier om het te gebruiken, is, hetzelve 'er op te fprengen met een gemeene fpuit, waar aan eene pijp is van de gewoone gedaante, uitgezonderd, dat aan derzelver einde een hoofd is van i| duim in middellijn , in deszelfs platte oppervlakte doorboord met kleine gaatjens , gelijk een gewoone Tuingieter, voo.. tedere planten; doch voor Boomen, moeten de gaten een weinig grooter zijn. Rupfen, Torren, Wandluizen, Jphidss, en veelerlei . au? (*) (Na genoeg 24 ftoopO^  344 ONDERZ. WAAROM EEN HOEN OP DE TAEEL andere Diertjens fterven aanftonds, wanneer zij met dit Vocht maar eenmaal begooten worden. Infeéten, die zich onder den grond onthouden, zulken ,die eene harde ichaal hebben, Horfels, Wespen, Mieren, enz. verëisfchen dat men ze zachtjens en bij aanhoudendheid befprenge , tot dat het Vocht tot den bodem van hun verblijf doordringe. Mierennesten, inzonderheid, verëisfchen eene grootere hoeveelheid Vochts , naar derzelver diepte of tütgeftrektheid. Men móet ook de Mierennesten niet ftooren , dan 24 uuren na de bewerking. Indien de Mieren , die bij geval afwezend zijn , een ander nest aanlegden , kan men daarmede op de zelfde wijze te werk. gaan. Dus doende , zal men dezelven eindelijk geheel xiitroeiën. Men moet ze ook niet te veel ontrusten , door in de nesten te roeren; integendeel, men moet met gieten zoo lang. aanhouden , tot dat zich geen Mieren meer op den grond vertoonen, en men over zulks betluiten mag, dezelven allen verdelgd te hebben. Men kan met voordeel bij het mengfel voegen 2 oneen Nux vomica, welke tevens met de Zwavel moet gekookt worden. Hierdoor zal het Vocht meerder kracht verkrijgen inzonderheid, wanneer men zich van hetzelve bedienen wil, om Mieren te verdelgen. Wanneer al het Vocht gebruikt is, moet het zinkfel diep genoeg onder den grond begraven worden, opdat geene Hoenders of andere Huisdieren 'er van eeten. Het Bureau de Confultation, te Parijs heeft den Uitvinder van dit Middel eene belooning gefchonken , en begeerd, dat hetzelve zoo veel mooglijk algemeen bekend zou worden gemaakt. ONDERZOEK, WAAROM EEN HOEN OP DE TAJEL STIL BLIJFT LIGGEN, WANNEER MEN EENE BREEDE STREEP MET KRIJT VOOR ZIJNEN BEK TREKT? Het is in de daad een zeer zonderling en merkwaardig verfchijnfel, wanneer men dit voor de eerfte maal ziet. De eenvoudigheid mag hier omtrend beuzelen , wat zij wil; het zal intusfchen blijken, dat alles zeer natuurlijk in zijn werk ga. Eerst zal ik de geheele handelwijze duidelijk voorftellen; en dan de reden van dat zonderling verfchijnfel nantoonyi. Ik  STIL BLIJFT LIGGEN, WANNEER MEN, ENZ. 34;"; Ik neem het Hoen, en leg het voor mij op # tafel. Indien men gelegenheid daartoe heeft, is het best, dat men he^p eene* tafel meteen leien - blad of welke tei. minfte donker van kleur is. legge, omdat de ftreep met S dan duidelijker ten voorfchijn komt. Het Hoen St op zijne borst liggen , en de voeten agter regt St getrokken worden. Dit kan een ander verrichten, opdat ik van vooren den kop des te beter behandelen £ Deezen druk ik met de linkehand vlak en regt ui nêer, zoodat de bek met het lichaam m eene regte I n te liggen kome. - Terwijl ik nu met de lmkehand den kop op de tafel vlak neêr houde, trek ik met de rechtehand , met een ftuk krijt , langzaam , van den kop over den bek neêrwaard , en rtiake, van den bek af eene breede dikke ftreep voor denzelven op de donkerkleurige tafel in de lengte, zoo verre ik reiken kan. - Dit gfdaan hebbende, houde ik h« Hoen met beide handen nog wel vijf minuuten neergedrukt; bijzonder de gehand op desielfs kop. - Daarna laat ik langzaam en zeer zachtkens de beide handen los , en het Hoen blijft onbeweeglijk ftil liggen, in de zel«etf^a^Vrtrekt als ziin liif, hals, kop en bek op de tafel uitgeUreitt zUh en Set ftaart beftendig met de oogen op de ftreep S krHt, in:'d lengte voor zijnen bek uitgetrokken. Het Hoen ligt in die geftalte niet veelhgt eenige mipunten. Neenl maar geheele uuren Men kan daar-bij in het vertrek rond gaan , praaten, lachen, getier maken, zoo als men wil. Het ftaat niet op, zoo lang het niet aangeftooten wordt. .. Hier verzoek ik mijne Lezers, bij aldien zij nog niets van de zaak gehoord hebben, te beproeven, eer ik het ïïieim ontdek, of zij wel, doör onderzoek cn toetfing der omftandigheden , den waaren natuurgrond van dit merkwaardig verfchijnfel uitvorfchen kunnen i Wanneer ik den kop en bek des Hoens niet neerdrukke en het in die geftalte met het krijt met zoo over den kon en bek trekke* dat de ftreep, door het knjt gemaakt, in deze ftrekking mede gehaald worde ; dan mag ik zoo vele ftreepen maken, als ik.W.1 ^het Hoen zal niet blijven liggen. Of, wanneer ik de ftreep in het dwars, en niet in de lengte , voor den bek neêrwaard hale ; dan zal ik het even zoo min tot het ftil liggen brengen. Ook wanneer ik niet, nadenkend nog eenige minuuten lang den kop in gelijken druk neêrhonde , en de hand X 5 niet  34Ö ONDERZOEK, ENZ. niet langzaam wegneme; dan zal het Hoen zich rasch met een fterk gefchréeuw verheffen. Uit deze omftandigheden kunnen mijne nadenkende en wijsgcerige Lezers reeds voorloopig bezeilen , dat de geheele zaak op eenen zeer natuurlijken en zielkundigen grond gevestigd zij. Wanneer ik den kop des Hoens neêrdrukke, en de hand daar op boude, zoo heeft het Hoen, gelijk natuurlijk is , eene fterke gewaarwording daarvan. Trek ik nu met het krijt over den kop en bek langzaam neêrwaard, en maak in éénentrek de ftreep van krijt voor den bek des Hoens in de lengte neêrwaard ; dan geef ik aan het Hoen eene dubbele gewaarwording, te weten, voor eerst, door den druk des gevoels, en, ten tweeden, oogenbliklijk daarna ook door het gezicht door de ftreep van krijt.. Door deze twee gewaarwordingen ontftaan gedachten in de dierlijke ziel des Hoens. Het ftelt zich dus voor, dat 'er iet op zijpen kop ligge, en het ziet de ftreep van krijt voor eenen balkaan, waardoor het neêrgedrukt wordt, zoodat het niet kan opftaan. Hoe meer het Hoen op de ftreep ftaroogt; des te levendiger en fterker worden deze gewaarwordingen; des te grooter zijne vrees, dat het niet opftaan kunne. Om deze reden blijft het geheele uuren lang in deze geftalte liggen, en laat zich door niets uit zijne dwaaling verlosfen, tot dat eene fterkere gewaarwording, bij voorbeeld, het aanftooten, de voorgaande verzwakt; wanneer het gemeenlijk nog in vrees pleegt op te fpringen , en in haast met een fterk gefchreëuw weg te loopen. Men moet niet denken, dat hier een fprookjen verhaald worde. In geenen deele. Al wie met de verëischte behoedzaamheid en naauwkeurigheid de proef daarvan wil nemen, kan en zal zich uit eigene ondervinding daarvan overtuigen. Dit is eene kleine bijdrage tot de zielkunde van een Hoen, HOE GEDRAGEN ZICH DE KINDEREN DER MENSCHEN? (Eene Gelijkenis.') De kinderen der menfchen zijn gelijk aan de fcheepvarenden, die over zee fteeken , om vreemde landen tc bezoeken,  MOE GEDRAGEN ZICH DE KINDEREN DER MENSCHEN ? 347 Midden in de zee zijnde, verheft zich een ftorm, en :het fchip drijft aan een eiland , dat alleraangenaamst fchijnt te wezen, Daar ftaan hoornen vol rijpe vruchten, !daar vloeiën beeken van helder water, daar zingen de vogelen, daar bekoort het lommer der boomen, daar dehittert het goud; alles is daar aantreklijk, alles is op■wekkend. Hoe bedriegen zich daardoor de kinderen !der menfchen niet! Zij bedriegen zich op vijfderleië wijze, Eenigen gaan niet uit het fchip; zij zeggen tot elkanderen: welligt verheft zich fchielijk de wind, het fchip verwijdert zich van de kust, en wij zouden agter blijven. — Anderen gaan uit het fchip, bezien het eiland, proeven van de vruchten des lands, vervérfchen zich, en komen tot het fchip te rug. Zij vinden hunne goede plaatfen weder, maar zijn vermoeid.. Anderen blijven langer op het eiland, doch gaan niet verre van den oever. Als de wind begint op te fteeken, en, het fcheepsgeroep gehoord wordt, ijlen zij bevreesd terug , zij moeten zich met llegter plaatfen , dan zij hadden, te vrede houden , want de besten zijn reeds ingenomen en bezet. De vierde foort begeeft zich verder op het eiland; zij plukken bloemen, eeten vruchten, verzamelen edel gebeente, en bezichtigen het gantfche eiland. De trompet wordt geblazen, zij zeggen tot eikanderen : ,, als de trompet wordt geblazen, vaaren zij nog niet weg, 'er wappert nog geen zeil. Maar het zeil begint te zwellen en het fchip vertrekt. Nu loopen zij naa het ftrand , fpringen in zee, zwemmen met levensgevaar, en bereiken ter naauwernood, ve-rfchrikt, vermoeid en nat, de boorden van het fchip. Met de llegtfte plaatfen moeten zij zich vergenoegen, cn worden van anderen uitgejouwd. Eindelijk de vijfde foort komt geheel niet terug. Zij blijven op dit aangename eiland , eeten, drinken, zingen, wandelen, vermaken zich onder het gezang der vogelen, bij den geur der bloemen, in den glans van het edel gefteente, in het murmelen der beeken , en denken om hunne reize niet. — De winter komt — de bloemen verwelken, de bladeren vallen, de boomen verdorren, de vruchten verrotten, de vogelen zwijgen, de beeken ftaan (til, — Zonder fpijze, zonder dak , zonder kleding, Wringen zij hunne handen cn weenen, £rj worden ten prooi  343 QTJINTIÜS CINCINNATUS prooi van den honger, het wild gedierte, en da geweldige koude en — zien hun Vaderland nimmer weder! — „ Wij hebben weinig oplettendheid nodig , om op te merken, dat vele menfchen, na verloop van eenigen tijd, een geheel ander karakter hebben , dan zij te vooren hadden ; ten minfte , dat hetzelve eene zeer merklijke verandering ondergaan heeft. — Eenige voorbeelden uit het gemeene leven zullen dit ftraks duidelijker maken. Van dit verfchijnfel in de Natuurlijke Historie der menschlijke karakters zijn verfcheidene oorzaken op te geven. — Bij voorbeeld: de toeneming in jaaren! Hoe menig één, die in zijne jeugd vuurig, ongeftadig, onbedachtzaam , en een driftig najager was van zinlijk vermaak, wordt niet in den manlijken leeftijd, waarin de loop des bloeds meer geregeld, en het lichaam fterk en volkomen is geworden, meer bedaard, ernftig, betendig, en in den ouderdom geemlijk, en eigenzinnig! —Van wat uitwerking kan hier ook de Godsdienst niet ziin ! Het is dc Godsdienst , die , naarmate hij beter of minder sekend wordt , naarmate hij meer onder bijvoegfelen bedolven ligt , of zich in zijne eenvoudige natuurlijke 1'choonheid luisterrijk vertoont, naar die mate ook een' verbazend verfchillenden invloed op het karakter van geheele Natiën hebben kan. Het is de Godsdienst, die in ftaat is, om de meest woeste menfchen te temmen, en hen, die verwoesters waren van hun eigen geluk en van dat van anderen, tot bruikbare i menfchen, en tot eenen zegen voor de Maatfchappij te vormen. — ' Dan eene voorname oorzaak van deze veranderingen, JV. DEEL. MBN9ELST. NO. 9. Z die  354 VERHANDELING die het karakter der menfchen ondergaan kan , is gelegen in de verwisfeling van uitwendige omftandigheden. ■—. Ik kreeg lust om dit Stuk te ontwikkelen, en den Lezer bezig te houden Over den invloed van de verwisfeling van uitwendige omftandigheden op de wending van het menschlijk karakter. Eer ik dezen invloed betooge, is het nodig, dat ik een paar ophelderingen voonifzende, welken de meening van mijn geftclde zullen duidelijk maken. Zij betreffen het nienschlijk karakter, en de wending van hetzelve; de uitwendige omftandigheden , en derzelver verwisfeling. Wat verftaat men dan door het karakter der menfchen? En wat door de wending van hetzelve? Door iemands karakter bedoel ik, het famenftel van die hoedanigheden , die hem bijzonder eigen zijn , en waardoor wij hem van anderen onderkennen. Met andere woorden: zijne eigene wijze van denken, van gezind zijn, en handelen, — zijne heerfchende denkwijze, neigingen , en daarüit voordvloeiënde zeden. — Men kan dit ook iemands onderfcheiden inborst noemen. — Zoo fpreekt men van menfchen van een hard of van een zacht karakter, van een trotsch of een nederig, van een koel of van een vuurig en levendig karakter , dat is van menfchen, aan welken dc hoedanigheden'van hardheid, of zachtheid, van trotsheid of nederigheid, van koelheid of van vuur en levendigheid bijzonder eigen , en in welken zij uitftekende hoofd-hoedanigheden zijn, waaraan men hun beftaan van dat van anderen duidelijk onderkennen kan. — Sommige menfchen nu hebben een vrij vast karakter. Zij behouden over het geheel genomen, hun gantfche leven door, onder alle wisfelingen van het lot, dien zelfden inborst, dien wij eenmaal in hun opmerkten. — Maar hij anderen en wel bij zeer velen krijgt het karakter wel eens eene geheel andere wending , die dikwijls zoo fterk is, dat zij niet nalaten kan ouder onze aandacht te vallen. — Ik bedoel hier niet die veranderlijke wispeltuurige menfchen, die geheel door hunne luimen geregeerd worden , die eiken dag aan zich zeiven ongelijk zijn , die nu eens van deze dan van die ontwerpen zwanger gaan, bui'.-  OVER HET MENSCHLIJK KARAKTER. $55 hunne genegenheid nu op dit, dan op iet anders bepaalen, nu eens uwe vrienden en ootmoedige dienaars, dan uwe vijanden, nu eens vrolijk en belcheiden, dan knorrig , onbeleefd en geemlijk zijn, nu eens den toon aanheffen in de gezelfehappen , dan het fpreken fchijnen verzvvooren te hebben, naarmate hunne luimen hun dat gebieden; menfchen, op welken dit zeggen bij martialis past. Biffwilis. faciiïs, jucundtis, acerbus es idem. Nee iécuin posfuni vivere, nee fine te. Ik bedoel door deze wending in bet karakter eene merklijke verandering , die ook beitendiger karakters meer op den duur ondergaan, zoodat die hoedanigheden, die men te vooren in dezelven opmerkte, zich daar in minder zichtbaar vertoonen en zich met anderen verwisielen. — Iüj, die te vooren vrolijk, vlug en gezellig was , wordt wel eens naderhand fomber , (troef, eu fchuw van menfchen. En omgekeerd zag men menigmaal fombere, Itroeve en ongezellige menfchen in vrolijke vlugge en gezellige herfchapen. De losbandige wordt niet zelden de ingetogenheid zelve, en menigen ingetogenen ziet men naderhand zich vermaken veröorlooven, op weiken hij te vooren met een gefronst gelaat zou hebben neörgezien. Die windrige , die trotfche , die onbefcheidene, die plaag van zijne medemenfehen, is dat diezelfde cleontas, die te vooren door zijne zedigheid, nederigheid, beleefdheid en goedwilligheid, zich' beminïijk maakte in het oog van een ieder? — De vreesachtige wordt niet zelden een held, de held een bloodaard; de bijgeloovige een vrijdenker, de vrijdenker een bijgeloovige; de goedhartige een wreedaard, en de wreedaard een menfehenvriend. En meenig een vervalt naderhand tot een beftaan en gedrag , waarvan hij te vooren niet llegts zou hebben te ruggefchrikt, maar waar voor hij ook niet geloofd zou hebben vatbaar te wezen. Meer voorbeelden behoef ik thands niet op te noemen, wijl zij ons in het vervolg van deze Verhandeling in overvloed zullen voorkomen. — Op deze wending nu van het menscblijk karakter heeft de vervvisfeling van uitwendige omftandigheden eenen verbazenden invloed. Dat is, zij is daar ééne der voorname oorzaken van. Naarmate de uitwendige omftandigheden, waarin de mensch geplaatst wordt, zich Z a ver*  gjö" VERMANDE LINO verwisfelen , naar die mate verandert dikwerf zijn karakter. Door onze uitwendige omftandigheden verfta ik onzen ftand in de wereld en de lotgevallen , die ons daarin overkomen. Als bij voorbeeld : ons beroep en werk , de plaats waar wij woonen, de kring van menfchen , het huvvlijk , de luchtsgefteldheid, oorlog en vrede , gemeenfchap met andere volkeren, de regeeringsvorm, rijkdom en armoede, eer en vernedering, blijdfchap en droefheid, en wat iet meer is. Na deze ophelderingen kan ik nu tot mijn betoog zeiven overgaan. — Om echter duidelijk te zijn, en door verwarring niet te vermoeien, zoo zal ik de uitwendige omftandigheden, die zulk eenen aanmerklijken invloed op het karakter kunnen hebben tot zekere klasfen brengen. — Ik zal I. Algemeenere uitwendige omftandigheden, II. Meer bijzondere, befchouwen. I. Door algemeenere uitwendige omftandigheden verfta ik zulke uitwendige omftandigheden, welken iemand met het geheele volk, waartoe hij behoort, gemeen heeft. — Hier toe behooren onder anderen oorlog en vrede, gemeenfchap met andere volkeren, en de regeeringsi-orm. — De verwisfeling van deze drie voorname algemeene omftandigheden heeft eenen verbazenden invloed op het karakter van een Volk. — Laat ons dit van nabij befchouwen. — Ik noemde eerst de verwisfeling van oorlog en vrede. Wanneer de lieflijke, de rust en veiligheid met zich voerende vrede een land tot hare woonplaats heeft uitgekozen , dan verfpreidt zij haren zegenrijken invloed, gelijk op de uiterlijke welvaart , dus ook op de harten der menfchen. — Zij maakt hen zacht, gelijk zij zelve is, vreedzaam, ftil, gevoelig, befchaafd, béfcheiden. IMiet afgetrokken door de onzekere kans, waar aan algemeene belangen in den oorlog gewaagd worden, js een ieder ijverig bezig, in zijn beroep, waar op hij zijne geheele aandacht kan vestigen, en onder haren koesterenden invloed bloeien Koophandel, Godsdienst, Kunften en Wetenfehappen. Evenwel is haar invloed verre af van alleen voordeelig te wezen. Niet gewoon aan ongemakken en gevaren wordt men weeklijk en bloohartig. — En daar eene langduurige vrede de bron is van welvarendheid en overvloed, zoo zijn zinlijkheid, Wellust, pracht, weelde en onnadenkende zorgloosheid, de  OVER HET MENSCIIUJK KARAKTER. 357 de ondeugden, die bij baar genot, bij toeval van het menschlijk bederf, worden aangekweekt. — Welk eene verandering ondergaat niet het karakter van een volk, wanneer de vrede zich met eenen langduungen en verwoestenden oorlog verwisfelt. — Zij, die Ten krijge uittrekken, verkrijgen onder hunne wapenen geheel andere gedachten , geheel andere bezigheden en levenswijzen. Zij worden krijgshaftig , moedig, ontwend van de voorige gemakken en wellusten, gehard tegen ongemakken van allerlei aart, en onbevreesd voor dreigende gevaren. Maar ook gewoon om de tooneelen der ellende, van verwoesting, en van dood, meer van nabij te befchouwen, worden zij meer ongevoelig voo.r de rampen hunner medemenfchen. Het doet hun weinig meer aan, hunnen nevenman aan hunne zijde te zien nedervellen. — Zich met het verwoesten en menfchendooden bezig houdende en ver verwijderd van befchaafdere kringen, worden zij noodwendig woest, ruw van zeden, lustloos tot de beoefening van wetenfehappen, die zich met de wapenen niet kunnen verdragen, dus ook onkundig, en gewoon om gevaren te braveeren, fchijnen zij zich ook veelal te willen verhellen boven de bedreigingen en waarfchuwingen van den Godsdienst. —- Zij, die te huis blijven, fchijnen in oorlogstijd iet over te nemen van den krijgshaftigen geest, die hunne uittrekkende helden bezielt. Zij verplaatfen zich met hunne gedachten bij de veldflagcn, die 'er geleverd worden. Hunne borst gloeit van roemzucht en van ijver voor hun Vaderland, zij vechten met den vijand in hunne verbeelding. — Dit heeft dikwerf invloed op de houding en kleding eener Natie. Men heeft opgemerkt, dat de hoeden der mannen in vredenstijd klein, maar in tijd van oorlog bij uitftek groot zijn, waarvan de reden bui-s ten twijfel daar in te zoeken is, dat een ieder 'er dan -even geducht wil uitzien, en den vijand door zijn bars gezicht verjaagen. — Behalven dit, zoo vestigt zich deaandacht der Natie in zulk eenen tijd op de kans des oorlogs , en op den waarfchijnlijken uitflag, dien men daarvan te wachten heeft. Men is daar over in hoop en vrees. De ziel is 'er geheel mede ingenomen. Hier door wordt men afgetrokken van zijne eigene bezigheden. De verkeering met menfchen wordt meer gezocht. Boeken van ftudie, van fmaak, en van godsdienltige onderwerpen Stoeten plaats maken voor de .weekbladen en nicuwspaX 3 oie<  353 verhandeling pieren. Zoo ontvangen de Industrie, dc kunften, de wetenfehappen , en de kennis in den Godsdienst, in zulk eenen tijd, de gevoeligfte Hagen, — Wordt 'er van den oorlog veel gevoeld , heeft men deszelfs fchrikbaarendetponeelen op zijnen bodem, dan ontwaakt eene Natie, die nog niet geheel bedorven is, dikwerf uit den gevaarlijken droom, waarin zij door de weelde was ingefluimerd. De Godsdienst fchijnt bij dezen en genen zijne rechten te hernemen. Bij anderen is bet een flaafcch berouw om de ftraffen des hemels af te wenden. — De hoofschheid , de complimenten , de overdaad en afgodifche zindelijkheid, worden met nadruk afgeleerd, het eenvoudige en ongedwongene in dc verkeering neemt derzelver plaatfen in. Men komt meer te rug van weelde en dartelheid, En indien dit laatfte niet gefebiedt, indien de ligtzinnigheid en zedenloosheid de rampzaligheden des oorlogs fchijnen te trotfeeren , en met derzelver verdubbeling ook zich fchijnen te verdubbelen, dan is dit bet akeligfte verfchijnfel in de zedenlijke his* torie der Natiën, en de noodlottigfte voorfpcliing van eenen volkomen ondergang. — Eene tweede algemeene uitwendige omftandigheid, die veel invloed heeft op de wending van het karakter van een volk is de gemeenfehap met andere volkeren. Zoodra eene Natie door andere volkeren overwonnen wordt, of van dezelve bezoeken ontvangt, of met dezelve in naau^ were verbindtenisfen treedt, dan is zij bij uitltek gereed om veel van hunne denkwijze , neigingen , en zeden over te nemen, en krijgt daardoor dikwerfeenen geheel anderen plooi in haar karakter. Toen een rei van Barbaarfche volken * de Germanen , de Hunnen , de Gothen , de Vandalen en Sueven beurtlings in Italië invielen, Galliën verwoesteden , cn Spanjen voor zich deeden bukken, toen deelden zij wel rasch aan Europa hunne heidenfche onkunde en bijgeloof mede, welken gevoegd bij de onkunde en het bijgeloof, die reeds in de Romeinfche Monarchie gevonden werden, de duis^ ternis en domheid der Middenëeuwen ten gevolge hadden. — De Heer ockerse heeft in zijn ontwerp van eene algemeene karakterkunde eenige voorbeelden van dien aart verzameld. — Hij gewaagt van de Spanjaarden, onder welken men niet kan reizen, zonder zich te herinneren, dat dit volk eens de ketenen eener Ooster= iehe üaveïBij gedragen, en van-de Saraceenfche Mooren \  over het menschl1jk karakter. 359 meer dan éénen indruk op zijne volksgeaartheid ontvangen hebbe, en van de Britten, welken zijns oordeels hunne vrijheidszucht van de zeeghaftige Angli en Saxen afkomflïg moeten rekenen. — Uit archenholts fralt hij aan, hoe de Napoütanen hunne buitenfpoonge drift tot jileitgedingen van de Normannen, welken hun in de elfde eeuw dezen fmaak inboezemden, hebben overbehouden; en met betrekking tot Milaan, hoe deze ftad van ouds onophoudelijk van Heeren gewiste o. heeft, en daar door de zeden harer inwooneren van alle andere Italiaanen onderfcheiden zijn, hebbende de Spanjaarden aldaar hunne grootschheid, de 1-ranfcnen hunne gezelligheid, en de Oostenrijkers hunne gastvrijheid tot heden toe nagelaten. — Zo ooit menfchen in de. gelegenheid geweest zijn, om over deze materie waarnemingen te doen, vvij zijn het voorzeker. De bezoeken echter, die wij van debneelfchen, de Hanoveranen , de Hesfen, en Keizerlijken lehad hebben, zijn te kort geweest, dan dat zij eenen merklijken invloed«op het karakter van ons volk konden hebben. — Maar de invloed der Franfchen op hetzelve is des te grooter. Onze Natie, altijd bij uitftek navolgzuchtig, fchijnt thands in deze karaktermatige bijzonderheid zich zelve-te overtreffen! hoe menig één vormt zich geheel naar de modellen, die hij in hun voor zich ziet,met welk eene drift volgen velen hen na; niet llegts in het goede, maar, gelijk zij zeiven glimlachend opmerken, nfet minder in het kwade; niet flegts in hunne ftaatkundige beginfelen en fchikkingen, maar ook in hunne denkwijze in het godsdienltige, in hunne vrijere zeden, in hunne vermaaken, in hunne volks -feesten, in hunne o-ezangen; in hunne foort van weltprekendheid in duidend nieuw gefmeede woorden en kunsttermen, zoodat de ongeöefendfte burger van Committé's , Bureau s , en het Amalgamecren gemeenzaam weet te tpreken; — ia zelfs in houding en kleding. Hij kan bezwaarlijk mede doen, die geen Pantalon draagt, en wiens houding niet dat ongedwongene aanneemt , hetwelk de grenzen van het woeste nadert. En het formaat van hoofd , hetwelk federt vijf jaaren in den fmaak is , is een glimmende hoed, over dwars hetzelve opgefmeten, hairen, die niet flegts ^n de oogen hangen, maar ook genoegzaam de beide koonen bedekken, en eene kin, die zich agter een' monltereus dikken das verbergt.  360 VERHANDKLING Maar welk eenen invloed deze omftandigheden op de wending van het menschlijk karakter hebben mogen, geene is 'er echter,die daar opmeer invloed heeft,dan de Derde algemeene omftandigheid , die ik ftraks noemde, de verandering der regeeringsvorm. — Stellen wij ons, om het contrast des te duidelijker in het oog te doen vallen, twee uiterften voor, die niet imaginair zijn, maar waarvan ons de voorbeelden in de gefchiedenisfen voorkomen. Verbeelden wij ons een volk , hetwelk van het Despotismus tot eene volkomene Democratie overgaat. — Het leeft niet flegts onder eene éénhoofdige regeering, maar ook onder eene regeering, die vrij ftraf, drukkend, en willekeurig is. Wat invloed heeft dit op het volkskarakter? eenen nadeeligen en ook eenen voordeeligen invloed. Gewoon te gehoorzamen, en op de willekeurige wenken van anderen te pasfen , is het klein en neêrgedrukt van geest, vreesachtig, geneigd tot onderwerping , llaafskruipende. Bij de mindere rangen vindt men afgodifche ingenomenheid met, en bijna aanbidding van den Monarch, en bij de hoogere eerzucht, lage vleiërijën, blinde navolging van de deugden en ondeugden van den Vorst, en allerlei listen en intriguen, om zich in dat genot van zijne gunst te plaatfen, dat zij anderen doen verliezen. — De zie! kan zich onder zulk een beftuur niet hoog verheften. Men vindt onder hetzelve veel Godsdienst uit navolging , ligtgeloovigheid , bijgeloof, onkunde en hoog bejaarde vooröordeelen. — Maar van den anderen kant heeft die beftuur zijnen voordeeligen invloed op het karakter. — Vele menschlijke bedorvenheden, die anders dreigen uit te bersten , worden in bedwang gehouden. De wetten worden flipt geëerbiedigd. — is 'er meer bijgeloof, men vindt 'cr ook minder ongeloof en vrijgeesterij. De denkwijze is meer eenftemmig, en minder veranderlijk. . Men is 'er vergenoegd ook in zijnen lageren ftand, en zich alleen met zijne eigene zaken bemociënde. En nergens vindt men, vooral onder den geringeren, en onder den boerenftand, zulke ootmoedige, befcheidene, leerzame , gezeggeliike , trouwe, eenvoudige, brave, en handelbare menfchen. — Stellen wij ons nu voor, dat bij deze Natie door een* famenloop van omftandigheden de ftaat van zaken geheel verandert, eu eene volksregeering dit ftraf beftuur vervangt. Welk «ene verbazende verandering zal. dit nietin deszelfs  OVER HET MÉLNSCHUJK. KARAKTER. 361 i zelfs karakter te weeg brengen! eene verandering ten goede i en ten kwade! — Men krijgt gevoel va» eigene waarde; 1 men wordt afkeerig van laagheid en vleierij Men leert 1 nieer natuurlijk en onbelemmerd denken. De Godsdienst, i die 'er gevonden wordt, is meer redelijk „ en niet op 1 geza" van menfchen en vooröordeelen , maar op eigen ! overtuiging en onderzoek gebouwd. Velen, die anders in bet donkere zouden gebleven zijn, komen door ambitie gedreeven , te voorfchijn, worden ontbolfterd en befchaafd, hunne vermogens ontwikkelen zich ichielijk, I en zij fpelen op het tooneel der wereld eenen vrij aanzienlijken rol mede, welken men van hun niet verwacht zou hebben. Het is in zulk eenen tijd, dat de onbefpraaktfte, zich meermaal wagende in het openbaar te fpreken, eene zekere weli'prekendheid bekomt, en dat de Demosthenesfen gevormd worden. Vo.ord!? WB verdraagzaamheid, rondborftigheid, ftoutmoedigheid en ondernemendheid van aart, de deugden, welken, door zulk eenen toeftand van zaken, bevorderd worden. — Maar hoe nadeelig is deszelfs invloed met op de wending van het menschlijk karakter van eene andere zijde! Dat gevoel van eigene waarde, dat op zich zeiven zoo rechtmatig is,hoe ligt ontaart dit in verwaandheid,vooringenomenheid met zich zeiven, winderigheid, onbeleefdheid, enonbefcheidenheid, verachting van anderen, en twistgierige verdediging van zijn eigen vermeend ot deugdelijk recht! — die meer onbelemmerde denkwijze — hoe ligt verwisfelt zich die met losheid en ligtzinmgheid omtrend den Godsdienst. Terwijl men zich van vooröordeelen wil ontdoen, vervalt men tot wanbegrippen van de eerfte grootte , en men wordt vrijgeest , om niet bijgeloovig te zijn. — Ten uiterfte veranderlijk en wispeltuurig in het fchenken van hare gunst, të eene Natie onder eene volksregeering vol van argwaan tegen de genen , aan welken zij hare. belangen heeft toevertrouwd. Hij heeft het ver gebragt, die meer dan een jaar, het vertrouwen des volks kan behouden. — Met dezen argwaan paaren zich drift om aanhang te maken, ontevredenheid, woelzieke onrustigheid, verzuim van eigene bezigheden, en amptbejaaging, eigenbaat en gouddorst in den allerhoogften graad. — Vooral fchijnen ongebondenheid en dartelheid uit zulk eenen toeftand van zaken voedfel te trekken, - De denkbeelden van hetgene oorbaar en niet oorbaar, deftig en niet deftig is, worZ 5  362 VERHANDELING den ruimer en onbepaalder, en de verlustigingen , cri partijen van allerlei aart onder allerlei (landen menigvuldiger. De ernftigfte man vindt geen bezwaar meer in het deelnemen in vermaken , die hij te vooren veracht, en menig een danst zijn contredans of menuë't gemeenraam met anderen mede, wiens bekwaamheid om ordentelijk te gaan, men te vooren betwijfeld zou hebben. —■ Zie daar drie voorname algemeenere omftandigheden, die ons den fleutel geven, tot ontfluiting van het geheim , van waar het komt, dat vele karakters zulk eene nanmerklijke verandering kunnen ondergaan. — Behalven dezen ziin 'er nog eenigen 17. Meer bijzonderen, die uit onze perfoonlijke lotgevallen ontdaan, en welken ik in de tweede plaats nog befchouwen wilde. Verandering van Luchtsgefteldheid, een nieuwe kring van menfchen, het beroep en de ftand, dien wij kiezen, en de verwisfelingen van rijkdom en armoede , eer en vernedering, blijdfchap en droefheid, dezen zullen ons reeds ftof genoeg tot overdenking kunnen opleveren. — i°. Elk weet, dat de Luchtsgefteldheid eenen aanmerklijken invloed beeft, op het temperament, en daar door op de neigingen en zeden. — Zoo zijn de Noordfche volkeren , wier lichaam door de koude groot en fterk is , (louter, dappercr, meer wild en onbarmhartig, arbeidzamer, openhartiger, eerlijker en getrouwer. De bewooners der zuidelijke landen daarentegen meer vernuftig, vrolijk, -levendig, zwak, lafhartig, wellustig, onbeftendig. Wanneer iemand dan zijn vaderland verlaat, en zich naa ver af gelegene gewesten onder eenen geheel anderen hemel ter woon begeeft, wat wonder dan , dat de invloed van het climaat na verloop van eehige jaaren in het één of ander opzicht indruk op zijn karakter maakt , gelijk vele voorbeelden van hun, die zich naa onze toloniën begeven, ons dat leere n kunnen. — 2°. Wij moeten wat langer ftilftaan bij de tweede omltandigheid, die ik daar noemde, een nieuwe kring van menfchen. Welk eene wending kan die niet in ons karakter te weeg brengen ! hoe veel hangt 'er van af met opzicht tot onze denkwijze, verkiezingen en handelingen, of wij onder menfchen geraken, die de wetenfehappen beminnen, daarover fpreken, ons voorlichten , onzen lust tot dezelven opwekken en ons aanmoedigen,  OVER HET MENSCHLIJK KARAKTER. 363 »en , dan of wij ons in eenen kring bevinden , waarin ons alle aanleiding en aanmoediging ontbreekt, of waar jjn een geest van kleinheid en kinderachtigheid zich alleen met beuzelingen bezig houdt! of ons goede dan of ons kwade beginfelen worden ingeboezemd ! of wij geriuurig voorbeelden van Godsdienst , braafheid, rechtvaardigheid , en menfchenliefde, of voorbeelden van godloosheid, onmatigheid, kwaadfprekendheid of wraakKucht voor ons hebben ! wij nemen ongemerkt iet aan ivan de wijze van dénken, van fpreken , en doen van die «genen, met welken wij gemeenzaam verkecivn. Van hier 'is het, dat de keus van vrienden altijd als een bij uit■:ftek gewigtig ft.uk is aangemerkt geworden. En zij, die net het Academieleven bekend zijn , weten bij onderivinding, dat 'er van den kring van vrienden eu bekenden , waarin zich een jong ftudent begeeft , zoo veel afhangt, dat dit zijn karakter voor zijn geheele leven kan vormen, en dat dit om zoo te fpreken beflisfen moet, of zijne ouders, de Godsdienst en het vaderland, iet van hem te verwachten hebben , of niet. — - Daar bij heeft elke plaats, elke ftad , elk dorp zijne eigene karaktertrekken, zijne heerfchende deugden en ondeugden, zijne eigene gewoonten, zeden, en wijze van verkeeren ; naarmate wij te Amfteldam , te Leijden of te Utrecht woonen, krijgen wij al rasch iet weg van het Amfteldamfche, het Leijdfche of het Utrechtfche. — Maar vooral komt hier bij in aanmerking het huwlijk, dat wij aangaan, en de Familie, waarmede wij ons hier door vermaagfehappen. Gelijk 'er plaatfelijke karakters zijn, zoo zijn 'er ook familiekarakters, waarvan zich de voorname trekken op hem, die zich onder zulle een gellacht begeeft, niet zelden overdrukken. — Cijneas was te vooren nederig, ongedwongen, gul en openhartig voor zijne vrienden. Thands is hij hoog, niet dan op eenen afftand te naderen, ftijf, koel en vreemd omtrend hen , met welken hij te vooren gemeenzaam verkeerde. Wat is de reden ? hij heeft eene vrouw uit de trotfche Familie van me don. Lucia had den gelukkigllen aanleg; bij verftand en fmaak had zij een hart, gevoelig voor de edelfte indrukfelen van Godsdienst en deugd. Zij fcheen het fieraad ' van hare Sexe te zullen worden, maar luc ia geeft hare hand aaneen' man zonder beginfelen, en komt door hem onder menfchen , die alleen voor hunne zinnen leeven.  364 Verhandeling ven. Lucia wordt niet, hetgene zij in eenen anderen kring had kunnen zijn. — De vermaken der verbeelding en der zinnen krijgen bij haar die plaats in, die aan de vermaken van het verftand en van het hart fcheen te zullen worden ingeruimd. — De zelfde ci.eonicus, die te vooren overal gezocht werd, die dë vrolijkheid zelve, en het vermaak der gezelfchappen was, gaat thands met een hangend hoofd langs de ftraaten. Mij is bij uitftek ftil en fomber geworden. Waarom? hij is ongelukkig onder de regeering geraakt van de magere , gierige , de gramftoorige en heerschzuchtige serpenta , die de kwelling is van zijn leven. — Van den anderen kant, welke gelukkige uitwerkingen heeft dikwijls het huwlijk gehad in menfchen, die zich ongelukkig maakten , tot andere denkbeelden te brengen , en voor zich zeiven en voor de maatfchappij te behouden , en ook in anderen , wier vermogens zich te vooren te weinig ontwikkelden , tot bruikbare menfchen te vormen. Niemand kan van dit laatfte beter ten voorbeelde verftrekken dan de geleerde erastus. Hij behoorde te vooren onder die geleerden, op welken de overdrevene karakterfchetlen der Tooneeldichteren , wanneer zij de geleerdheid in een befpotlijk licht willen plaatfen, met eenige veianderingen zouden kunnen worden toegepast. Hij zat altijd tusfchen zijne boeken, en fchuuwde alle verkeering met menfchen, die hem des te ongevalliger was, omdat hij alle wereldkennis miste. — Door zijne fomberheid koesterde hij ook verkeerde denkbeelden van den Godsdienst aan. Hij helde tot het finguliere en myftieke over. Dit maakte hem bij uitftek ftijf en afgetrokken in de verkeering. Dus alleen voor zijne ftudie levende, was hij van weinig nut voor anderen. — Maaibij trouwt met de zachte, de bevallige, de vrolijke, de fpraakzame, en bij uitftek gezellige ignatia, deze weet zonder voorbeeld met hem om te gaan. Zij haalt hem geduurig van zijn ftudeervertrek, kwelt hem over zijne afgetrokkenheid, lacht hem de fomberheid van zijn gelaat en uit zijnen geest , fchikt hem op als een man van fmaak , brengt hem onder de menfchen. En zie daar, e ras rus is binnen weinig jaaren de zelfde man niet meer. Hij is vrolijk, gezellig, poliet, fpraakzaam geworden. Zijne denkwijze is allerredelijkst, en van de kun-  OVER HET MEN6CHLIJK KAU.AKTER. kundigheden, die hij bezit, bedient hij zich op de gefukkigfte wifze tot nut van zijne medemenfchen. — 3°. Eene 'derde bijzondere omftandigheid, die veel invloed heeft- op de wending van het karakter, is het beroep en ftand, dien wij ons in de wereld verkiezen. — Stelt eens eenige jonge menfchen van gelijke karakters, fehoon 'er zoo min twee volkomen gelijke karakters ïgevonden worden als twee volkomen gelijke veeren aan iene pen. Maar fielt eenige jonge menfchen, wier karakters ten minften veel overeenkomst hebben. Laat ihcn verfchillende Handen in de wereld kiezen. De een ■worde een Geneesheer, een ander een Rechtsgeleerde, :een derde een Leeraar van den Godsdienst, een vierde :een Koopman, en zoo vervolgends. Neemt hen na verloop van weinige jaaren waar. Gij zult nog wel de ;zelfde grondtrekken in hunne karakters ontdekken, maar •te gelijk zoo vele verfchillende wendingen in dezelven, als waartoe de verfchillende bezigheden van hunne onderscheidene Handen aanleiding gaven. — Befchouwen wij menfchen, die van ftand in de wereld veranderen, die van het ééne beroep tot het andere overgaan, welk eene ommekeer worden wij dan dikwijls niet gewaar in hunne verkiezingen, en levenswijze. — Elke bijzondere levensilland, elk bijzonder ambagt heeft zijn' eigen invloed op ihet menscblijk karakter , zoodat het ééne meer winjzucht, het ander meer hoogmoed, het derde meer praatlachtigheid, het ééne meer list, anderen wederom andere (ondeugden of ook deugden verwekken. Hier in ligt de .grondilag tot het onderfcheidene van die talloze geestige karakterfchetfen , die wij in de fchriften van racen er. van ster ne, in den Spe&ator van steele, en in andere karakterkundige fchriften* aantreffen, waarin ons de mensch in allerlei levensftanden op zijme eigene wijze werkzaam gefchilderd wordt. — De beroepen hebben des te meer invloed op de wenIdjng van het karakter naarmate fommigen derzelven de beerfchende kwade neigingen meer beteugelen, anderen daar aan meer botvieren. — Hoe menig een, bij voorbeeld, die, nu hij den geestlijken ftand gekozen heeft, ;,zich onbefmet houdt van vele in het oog loopende onI deugden , zou veelligt woest en losbandig geworden :zijn, wanneer hij zich in den krijgsdienst, of in eenen i anderen vrijëren levensftand, waarin het dwaas vooroordeel  S63 verhandeling deel der menfchen minder fcbande aan de ondeugd hecht begeven had. — Eindelijk f 4°. Wat vermogen niet de verwisfelingen van rijkdom en_ armoede, eer en vernedering, blijdfchap en droefheid! — Wat vermogen zij vooral niet, wanneer deze wisfehngen Ipoedig en als in een oogenblik gefchieden! Die bij geringe inkomften matig, wijs, deugdzaam en gelukkig leefde, wordt niet zelden, wanneer hij eensklaps bezitter wordt van groote rijkdommen, een Haaf van zijne driften, een najager van allerlei zinlijk genot, en vervalt tot dwaaze ondernemingen , die hem bloot geven aan de befpotting zijner medemenfchen. Ongewoon aan den rijkdom, is hij niet beftand tegen de gelegenheden, die deze hem aanbiedt,om aan de zucht tot vermaak te voldoen. — Hij, die onder den geeslël der verachting, of in eenen vergeten ftaat, de nederigheid, en de minzaamheid onder zijne goede hoedanigheden telde, is dikwerf de zelfde man niet meer, wanneer hij tot eenen hoogen ftand verheven wordt. Daar hij te zwak is voor de eerbiedbetooningen aan dien ftand verknocht, zoo verwisfeit zijne nederigheid niet zelden met hoogmoed, en zijne minzaamheid met heerschzucht en onderdrukking. — Wat zijn de uitvverkfelen van gelukkige dagen, en van de rampfpoeden dezes levens niet grooten onderfcheiden ! Maar ik bemerk, dat ik mij hier in een onderwerp begeve, dat alleen ftof genoeg tot eene Verhandeling zou geven. Ik vergenoeg mij met één voorbeeld uit de gefchiedenis bij te brengen, hetwelk hier alles af zal doen. H a z a èl was een aanzienlijk ftaatsman aan het Hof van Sijriën. Hij gruwde in dien ftand van onmenschlijke wreeuheid. Toen eliza hem, onder eenen^ vloed van traanen, de barbaarschheden voorfpelde, die hij eens aan zijne natie zou pleegen, toen fprak hij, met gevoel van zijn hart, de taal van verontwaardiging en afgrijzen. Hij kon niet gelooven, daarvoor vatbaar te wezen. Maar hazaël werd Koning. En op den troon van benhadad gezeten, werd hi} hetgene hem voorfpeld was, een man van geweld en van bloed. Hij bedreef onbeteugeld, hetgene'hij te vooren verfoeide. Zoo bragt verwisfeling van uitwendige omftandigheden eene wending in zijn karakter te weeg, die hem gebrandmerkt doet ftaan in de jaarboeken der wereld. En hiermede meen ik over mijn onderwerp tot mijn  OVER HET MENSCHLIJK KARAKTER. 367 oogmerk genoeg gezegd te hebben. Alleen kan ik niet voorbij, nog aan te merken, dat men in twijfel zoa kunnen trekken, of de uitwendige omftandigheden wel, eigenlijk gezegd , verandering in het karakter te weeg brengen , of zij niet veel eer gelegenheid geven , dat het waar karakter zich ontwikkelt, en zich , zoo als het is vertoont? — Iemand heeft bij voorbeeld een' aanleg om hoogmoedig te zijn. Maar hij is nog in zulke omftandigheden, waarin het deze ondeugd aan de gelegenheid ontbreekt, om zich duidelijk te vertoonen. Hij gaat dus door voor een nederig man. Maar hij komt in andere omftandigheden, die hem alle gelegenheid geven, om aan deze ondeugd bot te vieren. Nu toont hij, ilwie hij is. Zijn waar karakter, dat voorheen verborgen la" , komt onbewimpeld te voorfchijn. Ik gelóóf, dat feit het geval met velen is. Ik geloof ook, dat 'er anMeren zijn , die voor eenen tijd met opzet hun waar karakter masqueeren, doch zich naderhand in andere omftandigheden ontdekken , en dus eene verandering niet dan in fchijn ondergaan, Maar over het geheel dunkt mij , kan echter niet ontkend worden , dat de ■ omftandigheden zeiven eene eigenlijk gezegde wending in ,het karakter geven. Iu den mensch liggen de zaaden ïivan velerleië ondeugden en de vatbaarheden voor velerJéië deugden. Sommige omftandigheden geven meer aanleiding , dat deze deugden en ondeugden zich ontwikikelen, anderen wederom, dat anderen de overhand neilmen. Naarmate de ééne neiging fterker wordt, naar Idie mate wordt de andere verzwakt en onderdrukt. Gevolglijk valt 'er eene eigenlijk gezegde verandering in lêe'n mensch zeiven voor, naarmate de omftandigheden zich verwisfelen. — Vraagt iemand , welk eene nuttigheid 111 zulk eene' hefchouwing gelegen zij? ik andwoorde: indien het belangrijk is, gelijk het buiten twijfel is, de werkingen ,van het licht, van de lucht , van de elektriciteit , of hetgene aan de dieren eigen is, op te merken, waarom :zou het dan ook niet van belang zijn, den mensch in i:zijne werkingen en in de verfchillende oorzaken, die •zijne werkineen leiden, wijzigen, bepaalen, te befchouwen? Daarëiiboven kan het onderwerp, waarmede wij ;ons hebben bezig gehouden, ons leeren: dankbaar aan 1de Voorzienigheid te zijn , wanneer onze omftandigheden gunftig zijn ; — voor zoo veel het van onze vrij-  368 koude, door kunst bewerkt willige keuze afhangt, zulke omftandigheden te kiezen die den voordeeligften invloed op ons karakter kunnen hebben ; — en voor het overige door de hulpmiddelen , die rede en Godsdienst ons aan de hand geven, naar die beftendigheid en vastheid van karakter te ftreeven, waardoor wij, verheven boven den te fterken invloed van uiterlijke voorvallen , onder alle wisfelingen zeggen kunnen: Semper idem: altijd de zelfdel koude, door kunst bewerkt of kunstkoude. t^oude is een geringer graad van voelbare warmte of dat gevoel, welk in ons ontftaat doorliet aanraken van een lichaam , dat minder warmte , dan ons eigen lichaam, heeft. Kunstkoude is eene zoodanige, die door vermiddeling van den mensch , op de déne of andere wijze, bijzonder door oplosfing of vermenging van zekere zelfftandigheden , of ook door de tlitwaasfeming , wordt ten voorfchijn gebragt. De eerfte proeven , om door de kunst koude te bewerken , werden gedaan in landen , waar hitte de menfchen noodzaakte , van op middelen te denken, om hunne dranken koel te houden. Zoodanigen zijn de landen , in het Zuidlijk gedeelte van Afië gelegen, alwaar men, des zomers, het water verkoelt in fponsachtige aarden vaten, waarom men eenen doek Haat , dien men fteeds vochtig houdt , wanneer men dan vervolgends die vaten aan de zon of deu heetcn wind blootftclt , of ze in de aarde graaft en 'er boven op een vlammend vuur ftookt, waardoor het water in het vat zoo koud, als'jjs, wordt. De rijke Indianen werpen ook falpeter in een waterbekken , en zetten daar hunne watervlcs in. Baco en kircher waren de eerlten, die deze Indiaanfche proef nadeeden, en zij wisten ook reeds, dat zeezout, met aan ftukken geftoten ijs vermengd, de eigenfehap bezitte , om eene watervlcs, in dit mengfel gezet, te doen bevriezen. In het jaar 1665 lcide de beroemde roberï boitle, in een bijzonder gefchrift, eenen beteren grondda'g tot de proeven , waardoor de kunstkoude bevverkt wordt, en maakte openlijk bekend, dat vitridol, aluin, ammoniak zout, ja fuiker zelfs, een verkoelend vermogen bezit-, ten.  of kunstkoude. 369 ten Kort daar na toonde hij in een ander gefchrift, Idat men insgelijks, door eene bloote oplosfing van het ammoniakzout in water, eene aanmerklijke koude kunne te voorfchijn brengen, en merkte het eerst op, dat deze zouten niet eer werken, alvoorens zij fmelten. Eindelijk trok hij ook, door destilleeren, de zuuren uit de mid'denzouten, en bevond, dat het falpeter-zuur de grootfte koude veroorzaakte. De Florentijnfche Academie bevond daarentegen, dat de verkoelende kracht van het lammoniakzout grooter ware, dan die van den falpeter. (Hierop ontdekte geofkroij, dat de oplosfing van lalle middenzouten , ja van vlugtige alkahfche zouten izelfs eenige graden van koude te voorfchijn bragt. IMairan bevond het eerst, dat een Thermometer, met • water nat gemaakt, zoodra die in de open lucht gehangen wordt, oogenbliklijk eenige graden valt, en zich bijkans tot het vriespunt toe laat afkoelen. G e o pifroit de jonge vermengde wezenlijke ohjen met lalpe1 tergeest, waardoor de Thermometer merkhjk verkoeld werd. In het jaar 1729 vond fahrenheit de manier int om dus den graad van koude te vermeerderen, dat hij 'falpetergeest herhaalde reizen op klein geftooten ijs goot , en telkens het voorige water liet wegloopen , dat de gefmolten fneeuw veroorzaakt had. Door deze bewerking bragt hij het zoo ver, dat de wijngeesten zijnen Thermometer 40 graden beneden het ijspunt viel. reaumur eindelijk bepaalde, in het jaar 1734, de voordgebragte graden van koude zelfs , waar toe het b o ijle alleenlijk aan eene bepaalde verdeeling van den Thermometer ontbroken had. In het jaar 1747 deed richmann te Petersburg zijne proeven omtrend de kunstkoude. Culleu te Edimburg ontdekte, 175.5, het eerst, dat ook de uitwaasfeming koude veröorzake, en verklaarde daardoor het door mairan opgemerkt verfchijnfel, dat een in water gedompelde Thermome- ■ ter zoo haast die weêr aan de lucht blootgefteld wordt, zoo' lang valt, tot dat het water geheel en al weggedampt is. Volgends de proeven van braun en achard ■ is deze verkoeling van den Thermometer zoo veel te grooter, hoe fpoediger de wegdamping in zijn werk gaat. ïn het jaar 1756 deed baumée zijne proeven over de kunstkoude; en de Hoogleeraar karsten ontdekte ' toen mede eene nieuwe manier, om het water te doen bevriezen. Hij vulde een klein vlesjen met water, omIV. JDE.E.I,. MSNG.EJLST. NO. 9. A» WOW  g70 koude , door kunst bewerkt of kunstkoude. wond het voords met fijn linnen, doopte het in AêtVier ïti zette het bloot aan de tocht van de lucht. Zoo meenigmaal de Aether is weggedampt, wordt het vlesjén 'er op nieuw in gedoopt, waarop in het glas ijs komt. De Heer walker te Oxford heeft de volgende bewerking opgegeven, om ook in den zomer eene koude te voorfchijn te brengen , waardoor men ijs voor den disch kan toebereiden. Men neemt goeden, zuiveren, fijn geftampten en volkomen droogen falpeter en ammoniakzout, van ieder een pond, mengt het wèl door één, en giet dit mengfel, aan de koelfte plaats in het huis, in eenen emmer met zoo veel water, als nodig is , om •deze zouten bijkans geheel te doen fmelten. Men vindt dit het best, door 'er allengs meer water bij te gieten. Zoo haast de masfa begint dun te worden, of ook wel voorheen reeds, zet men het vat van blik, waarin zich, hetgene bevriezen moet, bevindt, daar in, en roert het een en ander, het middel, om het bevriezen te bewerken naamlijk, en hetgene bevriezen zal, echter het laatfte flegts zachtjens , opdat de Ingrediënten zich niet vastzetten , met een houten werktuig , en wacht het bevriezen af. Mogt men aan den Thermometer, die hier bij nodig is, bevinden, dat het vriesmiddel reeds weêr Warmer begon te worden, nog eer hetgene bevriezen zal, de nodige vastheid heeft verkregen ; zoo kan men, met een pompjen, iet van het vriesmiddel aftappen en "er versch water, als mede falpeter en ammoniakzout, bijdoen. Neemt men eene grootere hoeveelheid zouten, dan gelukt het zoo veel te beter. Nog gelukkiger zal men flagen , zo men vooraf aan de zouten zeiven , als mede aan het water, in gefloten busfen , eenen grooteren graad van koude bijzet, terwijl men 'er even zoo mede tewerk gaat, als met hetgene bevriezen zal. Na den afloop der kunstbewerking laat men het water in de vaten wegdampen, droogt de zouten weêr hij het vuur, en dan kan men ze op nieuw, gelijk voorheen , gebruiken. qj4 de indigo en derzelver toebereiding. De Indigo, in ons Vaderland zoo veel gebruikt, ais maar weinigen ze geheel kennen, is oorfpronglijk eene  DE INDIGO EN DERZSLVER TOE BEREID INC. 371 eene plant, die op vele plaatfen van Indiê groeit. Voor de beste houdt men die, welke in de ftreeken van Brana, Tndoua en Corfa in Indostan, ééne of een paar dagreizen van Aura, groeit. Veel Indigo komt 'er ook voord in het land van Suratte, bijzonder in de nabijheid vznSarguesfa, twee mijlen van Amadebat. Van hier krijgt men vooral de platte Indigo, of die in platte (tukken overkomt. In de landftreeken van Golkonda is zij. van den zelfden aart en ook ten naaste bij van den zelfden prijs. De Suratfche Me/»,die twee en veertig ftooven houdt, of 34-} van onze gewoone ponden, wordt 'er voor vijftien tot twinti- roupiën verkocht. Van de zeltde deugd, als de voor. grande , wordt zij te Baroch vervaardigd. Die uit de nabuurfchap van Agra bereiden zij tot (tukken in de gedaante van een half of doorgelnedcn rond. In het kwartier van Raout , 36 mijlen van Brampour , en in meer andere ftreeken van Bengale., groeit zij mede, van waar onze Oostïndifche Maatfchappij die naa Mafuhtatnam vervoert; doch alle deze foorten van Indigo zijn tagtig ten honderd beter koop, dan die van Agra komt. Men zaait de Indigo, wier plant of heester eigenlijk Anil heet, in de Oosterfche gewesten, na den regentijd. Het blad van de plant komt het naast aan dat van gcele pinkfternakels of wortels, maar is fijner. Zij heelt kleine takjens, uit wezenlijk hout beftaande, en groeit tot eene mans hoogte. Zoo lang de bladeren nog jong ziin, hebben zij eene groene kleur , maar yervolgends nemen zij eene fraaië violette of paarfche kleur aan * naar het blaauw overhellende. De bloem gelijkt naar die van eene distel, en het zaad naar dat van Gneklche ■ venkel of klaver. ' Het is, bij de Indiiianen, een-algemeen gebruik, om ze driemaal in het jaar, af te fnijden. De eerfte reis gefchiedt zulks, wanneer de plant twee of. drie voeten hoo°- is, en omtrend een halve voet van den grond. Die eerfte inzameling overtreft ongetwijfeld de twee volgenden zeer ver. De prijs van de tweede is tien ot twaalf ten honderd minder; en die van de laatfte bijkans twinT> ten honderd. Men kent het onderfcheid uit de kleur, zo men een ftuk van den Indigo-koek afbreekt. De kleur van die der eerfte fnede is.blaauwachtig violet , meer helder en glinfterende, dan de twee anderen, gelijk die der tweede zulks meer is, dan de derde._ Maar behalven dit onderfcheid, dat een groot verfchü ui den prijs Aa a maakt,  37a DE INDIGO EN DERZELVER TOEBEREIDING. maakt, vervallenen de Indiaanen het gewigt en de deugd daarvan door andere mengfels. Na de planten gefneden te hebben, breken zij de kleine fteeltjens van de bladen af, en laten ze dus in de zon droogen. Voords doen zij ze in bakken, uit eene foort van kalk gemaakt, die .zoo hard wordt, dat ze uit éénen klomp marmer fchijnen gehouwen te zijn. Deze bakken zijn doorgaands van 80 tot 100 fchreden in den omtrek. Nadat zij die ten halven wege met brak water gevuld hebben , maakt men ze verder vol met drooge bladeren, welken men dikwerf daarin omroert, tot dat ze zich to^eene flib of vette aarde zetten. Vervolgends laat men de kuipen dus eenige dagen rusten, en, wanneer alles zoo wel bezonken is, dat het water boven is klaar geworden , dan doet men zekere openingen , die juist om die reden rondom de kuip gemaakt zijn, open, opdat bet water afloope. Dan fchept men dezen droesfem in eene foort van korven, leder arbeider plaatst zich, met zijne mand, op eenen vlakken grond, en neemt van dit deeg, met de handen, telkens zoo veel, als nodig is, om 'er klompen van te maken , ter grootte en in den vorm van een door midden gefneden hoenderei, dat is plat van onderen en fpits naa boven of kegelwijs. De Indigo van Amadebat wordt plat gevormd en krijgt de gedaante eens koeks. De kooplieden , die vermijden willen, van een nutloos gewigt de rechten te betalen , laten, vóór dat zij de Indigo uit Afië naa Europa doen vervoeren, die wel uitziften, om 'er het aanklevend ftof uit te krijgen. En hier in is nog een ander voordeel voor hun gelegen ; want zij verkoopen dit ftof aan de ingezetenen, die het tot eene verwftof gebruiken. Zij, die gefield worden , om de Indigo te ziften , moeten eenige voorzorgen gebruiken. Geduurende den arbeid hebben zij een doek voor het aangezicht, dragende beftendig zorg, om niets in te ademen, en geene openingen in den doek te hebben, dan twee kleine gaten voor de oogen. Om het half uur moeten zij melk drinken, en evenwel beletten alle- deze behoedmiddelen niet, dat , wanneer zij dit werk agt of tien dagen gedaan hebben, hunne fpog nog eenigen tijd eene blaauwe kleur hebbe. Zelfs heeft men ondervonden, dat een' ei, als men het des morgens bij deze zifters nederlegt, des avonds , wanneer men het opent, van binnen geheel blaauw geworden is. Naar  Dï INDIGO EN DERZELVER TOEBEREIDING. 373 Naar gelange men het deeg uit de korven, met in olij gedoken vingers , haalt , en 'er brokken van maakt, ; le^t men die in de zon te droogen. De handelaars, die i de& Indigo koopen , laten altijd eenige ftukjens in het vuur leggen, om verzekerd te wezen, dat 'er geen zand onder gemengd is; want de Indigo verbrandt tot asch, en het zand blijft in 'zijn geheel. Die zaad nodig hebben , om de plant voord te teelen, laten in het tweede jaar eenige planten van zeiven verdorren, fnijden ze af, en verzamelen het zaad daarvan. Wanneer de Indigo drie jaaren lang op één en den zelfden grond gedaan heeft, moet die grond weêr een jaar braak liggen, eer men 'er op nieuw andere op zaait. Deze Oost- en Westïndifche plant heet bij de kruidkenners Indigo-fera tin&oria, en, buiten het gebruik, dat 'er de vrouwen van maken, om de wasch door te halen, bedienen 'er zich ook de verwers van, om 'er wollen en linnen goed mede te kleuren, terwijl de fchil- - ders daarüit, door 'er Operment mede te vermengen, eene groene verw bereiden. In het midden der zestiende eeuw werd de Indigo door de Nederlanders uit Oostïndië gebragt, maar eerst in het begin der zeven- ; tiende eeuw werd zij algemeen bekend. In het jaar 1631 bragten onze Landgenooten, in vijf fchepen, 333,545 i pond Indigo uit Batavia, die meer dan vijf tonnen gouds waardig gekeurd werd. In Saxen verbood men, in het jaar 1650, het gebruik der Indigo, en toen werd dezelve daar het eerst, in een landsbevel, genoemd. Te Wolkenfiein leide men, in het jaar 1752, eene Indigo Fabriek aan , terwijl men ze uit blaauwe besfen bereiden wilde. Ook heeft, vóór weinige jaaren, de Heer avasti , medelid der Vaderlandfche Maatfchappij in Milaan, uit Indigo van Noordkarolina , eene Indigo te Milaan bereid, die de eerde, in kleur en deugd, zeer ver overtreft. VERSCHIL DER ZEDEN EN GEWOONTEN IN EDIMKURG SEDERT TWINTIG JAAREN. In het jaar 1763 waren in Edimburg 396 vierwielige rijdtuigen opgefchreven, om 'er de rechten van te betalen ; in 1790 waren 'er 1,427 , en 462 tweewieligen. Het getal der karren en karretjens bedroeg toen Aa 3 in f  374 VERSCHIL DER ZEDEN EN GEWOONTEN In 1763 maakte men bijna geene koetfen in Edimburg; in 1783 vervaardigde men'er dezelven zoo prachtig, als ergens in Europa, en deugdzamer en tot minder prijzen. Men heeft 'er vervolgends alle jaaren voor Petersburg en andere lieden van de Oostzee ingefcheept. In 1782 had een Wagenmaker van Edimburg een contract met dc compagnie Huurkoetfiers van Parijs gefloten, om in den tijd van drie jaaren 1000 koetfen met zwaanenhalzen te leveren. In 1763 kende men 'er het beroep van Parfumeur niet, en de Kappers waren 'er in een klein aantal; men ftond hun naauwlijks toe , hunne kalanten op Zondag te kappen , en velen hunner zouden het zelfs op dien dag geweigerd hebben. In 1783 had men in alle de voornaamfle ftraaten zeer aanzienlijke. Parfumeurs winkels. Sommigen dier Parfumeurs kondigden aan, dat zij Beeren vetmestten en van tijd tot tijd 'er van doodden, om 'er pomade van te maken, gefchikt om het hair te doen groeien. Het getal der Kappers was driemaal zoo veel, en hunne drukfte dag de Zondag. 'Er was zelfs een Hoogleeraar in het kappen; en deze had voor zijne deur, op zijn uithangbord, gefield: Academie van kapping, waar men in déze zoo edele als nuttige kunst lesfen geeft. In 1763 fabriceerde men jaarlijks 37,000 ponden ftijffel, en in 1790 werden 'er 750,000 ponden, vervaardigd. In 1763 bedroeg de impost door de Destillateurs betaald, 4,739 ponden Sterlings; in 1783 103,000 ponden Sterlings. In 1763 was 'er te Leith, maar ééne Glasblazerij van green glas, welke jaarlijks de kwantiteit van 1,769,712 ponden opleverde. In 1790 waren'er te Leith zes, die jaarlijks 9,059,904 ponden werkten. Men fabriceert 'er nu wit glas, en zulk fchoon kristal, als in eenig oord van Europa vervaardigd wordt. In 1763 waren 'er in den omtrek van Edimburg drie Papiermolens, en men verwerkte 'er dat jaar 6,400 riemen; in 1791 waren 'er twaalf Papiermakerijen, waar van eenigen op een uitgebreider plan dan die van Engeland zijn faamgefteld. De hoeveelheid papier, in 1791 Vervaardigd, was over de 100,000 riemen. In 1763 waren in Edimburg zes Drukkerijën} in 179Q veedt men 'er zestien, In  IN EDIMBURG SEDERT TWINTIG JAAREN. 375 In 1763 fabriceerde men jaarlijks, .150,000 ellen Chitfen; in 1790, 4,400,000 ellen. . • In 1763 wist men te Edimburg met wat een Paraplui was. Een Chirurgijn, zich 'er van bediend hebbende, vestigde 'er zich de mode van, en het werd weldra algemeen. 'Er zijn nu van dat Artikel magazijnen 111 het groot, waarvan zich de handel door gantsch Schotland yerfpreid heeft. In 1763 was het loon der dienstmaagden van 3 tot 4 ponden Sterlings, in het jaar, en zij kleedden zich in eenvoudige geftreepte en voor haar gefchikte doften, en Zij droegen roode of blaauw'e mantels; in 1783 was hare. huur bijna het zelfde , maar hare kleding en uitwendig voorkomen verbazend veranderd; de dienstboden waren < gekleed, als hare vrouwen, voor twintig jaaren. In 1763 waren 'er maar zeer weinig huizen, in welken men lijfknechts hield, en hun loon was van 6 tot 10 ponden Sterlings; in 1783 waren 'er in bijna alle latfoenlijke huizen, en hun loon was van 10 tot 20 pon; den Sterlings. . In 1763 waren de Vreemdelingen, die mEdtmburg Kwamen , verpligt gedoneerde kamers te nemen, of iu een flegte herberg te gaan logeeren, het woord Hotel was zelfs onbekend; in 1783 waren'er verfcheidene hotels, ! waar een vreemdeling net en fierlijk gehuisvest was. In 1763 aten de fatfoenlijke lieden ten twee uuren, en na den middag ging men weder aan zijne zaken. De Kooplieden floten hunne winkels om één uur, en opende ze weder om twee uuren. In 1783 aten de heden van aanzien, en zelfs van den-middenftand, ten vier of vijf uuren , en federt dat het middagmaal eene erndige zaak geworden is, worden 'er geene zaken meer na den middag verricht. In 1763 was de gewoonte, de Thee met de Dames te drinken , en zich in hare verkeering te mengen; in 1783 was dat gebruik verdweenen, men verzocht niet meer op de thee, men bevond zich niet meer met de vrouwen, dan aan tafel; de mannen fpeel'den met elkander alleen, na het middagen avondëeten. In 1763 was de Godsdienstoefening in gebruik. Lieden van allen rang en ftiat vierden dichtlijk den zondag, en het was fchande, geduurende de uuren van den dienst, zich op draat te vertoonen. Men ging ter Kerke met zijne kinderen en dienstboden, en t'huis bad men God, Aa 4 met  376 VF.K5CHIL DER ZEDEN EN GEWOONTEN rhet zijn gantfche huisgezin. De Aalmoesfen in de kerken klommen tot over de 1,500 ponden Sterlings. In 1783 ging men zeer weinig ter kerke, vooral de mannen. De Zondag was een dag van vermaak geworden ; de jonge lieden verfcheenen op de ftraat, geduurende de uuren van de Godsdienstoefening. Men zou zich gefchaamd hebben, zijne dienstboden mede naa de kerk te nemen. Men deed ook geene Familiegebeden, en de Aalmoesfen in de kerken beliepen niet meer dan ,1000 rt 1,200 ponden Sterlings. De nederigheid, de welvoeglijkheid , de waardigheid en fchroomvalligheid deioude tijden, zijn door de verftrooijing, de losheid en de zedenloosheid , vervangen geworden, en in 1783 hield men op zich te fchaamen, over hetgene men, twintig jaaren te vooren, als eene misdaad zoude befchouwd hebben. In 1763 droegen de meesters zorg voor hunne leerlingen; deeden hen tehuis blijven, en hielden ze onder hun oog; in 1783 hield die gewoonte op. Zij vorderden van hunne leerlingen niets meer dan op het uur van den arbeid daar te zijn; zij onderzochten niet meer of het overige van den tijd in verftrooijing, en zedenloosheid , werd doorgebragt. Men moet zich dus niet verwonderen, dat die jonge lieden lui en onhandelbaar gegeworden zijn, wanneer zij geene goede trouw of grondbeginfelen hebben. Alvoorens de zeden in den ftaat te willen hervormen, moet men zulks in de huisgezinnen doen. Üe daghuuren zijn in alle de Ambachten aanzienlijk vermeerderd. Vijf dagen arbeids moeten nu aan alle de behoeften der werklieden voldoen, omdat zij zich 's Zondags bezuipen, en 's Maandags uitrusten. In 1763 deed de Geestlijkheid dikwerf huisbezoek in hunne Parochiën , onderwezen de huisgezinnen in de Christlijke zedenkunde, en leerde hun hunne pligten. In 1783 beftond deze gewoonte ook al niet meer. Misfchien zelfs , dat de Geestlijke , welke zich met zoodanige voornemens aan een huis liet aandienen, gantsch niet welkom zoude zijn. In 1763 werd de minfte fchending van de huwlijkstrouw van eene vrouw, door de openbare verachting, geftraft. Eene ontëerde vrouw werd uit de famenleving gebannen. De mannen zelfs zouden haar niet hebben willen ontmoeten. Sedert 1783, hoewel de wet, die ine: overfpel met den dood ftraft, niet is herroepen, heeft  IN EDIMBURG SEDERT TWINTIG JAARLN. 277 ;heeft de kerklijke cenfuure geene plaats meer, en de ontieerde vrouwen verfchijnen in de famenleving naast de eerlijken. In 1763 waren 'er in Edimburg maar vijf ol zes hoer- 1 huizen, men kende 'er noch dieven noch roovers. In 1783 was het getal van flegte huizen twintigmaal grooter; alle de kwartieren der ftad en hare voorftedën wa- iren door hoopen zedenloze en flegte vrouwlieden befmet; waarvan het grootfte gedeelte zich in de debauche geworpen had, in de jaaren, dat de driften haar nog niet konden verleiden, noch de rede terug brengen. In 1763 waren de diefftallen zoo zeldzaam , dat vele menfchen 'er zelfs niet meer aan dachten, om des nachts 1 de huisdeuren te fluiten; in 1783 en de volgende jaaren waren de diefftallen gemeen. De meesten werden gepleegd door jonge lieden, wier jaaren hen van de doodftraf bevrijdden. Het verblijf dezer roovers was gewoonlijk in flegte huizen, alwaar men de jonge lieden in hunne misdrijven aanmoedigde. In 1763 maakte men werk van eenen jongeling, die bij eenen geöefenden geest, behaaglijke manieren, een goed gedrag en grondbeginfelen voegde, die de rechten van den geringften Burger eerbiedigde, die geene fchul- : den maakte, welken hij niet betalen kon; die onwaardig voor een' man van geboorte befchouwde, zich van de • pligten der zedenkunde in het minfte te verwijderen ; die zich eindelijk toelegde om nuttig voor de famenleving te worden. In 1783, om een man van fmaak te zijn, moest men drie vlesfen kunnen ledigen, niets dan zijne fpeelfchul,. den betalen; ieder oogenblik zweeren; den Godsdienst en ■ zedenkunde belachlijk maken; aan tafel pal ftaan ; behen1 dig de vrouw of dochter van zijnen vriend verleiden; "juichen over zijn goed geluk; zich altoos gereed toonen om voor de vrouw te vechten, met welke men in betrekking ftond; kennis te dragen van alle de dwaasheden der tijden en de belangen der famenleving, en die van het menschlijk geflacht opofferen aan zijne eigenliefde , aan de neiging tot ondeugd, en aan de helling voor de vermaken. In de grootfte huizen van de ftad beftond, in 1763, de opvoeding der jonge jufvrouwen, in haren geest te ver1 rijken, in haar te volmaken in alle de deelen der huishoudelijke oeconomie; zij leerden naaien, de hoofdbezigAa 5 ne-  37B VERSCHIL DER ZEDEN EN GEWOONTEN beden der keuken kennen, en vergezelden hare moeder naa de markt. In 1783 fleeten de jonge jufvrouwen, zelfs de dochters der Kooplieden , den geheelen voormiddag aan de kaptafel , of bezochten de Modewinkels en de Parfumeurs. 'Er werd niet meer naa de markt gegaan. Men gaf de zorg van de huishoudig aan eene Iluishoudfter over, en in de uuren, welken men niet Heet op de kapkamer of op eene plaifierpartij, las men Romans , bij de maand of week gehuurd. In 1763 konden'de jonge Jufvrouwen, zonder het minfte gevaar van beledigd te worden, de ftraat betreden; in 1783 waren de Kostfchoolhouderesfen verpligt te waarfchuwen , dat zij hare jonge Dames zonder een knecht, die haar vergezelde, niet meer zouden laten uitgaan. In 1791 vertoonden zich de jonge lieden, beledigend en trotsch; zij liepen in kroegen en flegte huizen. Zij waren bekend met de geheimen der ondeugd en der dwaasheid; zij waren zelfs zoo ffout, om eerlijke vrouwen op ftraat te beledigen , en niettegenltaande de geftrengheid van de regeering, om iedermaal als 'er klagren kwamen te ftraffen,'heeft men nog niet kunnen flagen, om deze ongeregeldheden te doen ophouden. In 1763 maakte het verfchil, over de zedenlijkheid der Schouwburgen, groot gerucht; een geestlijkewelke, eenige jaaren te vooren, een Treurfpel vervaardigd had , werd daarover, voor de algemeene Vergadering der Geestlijkheid van Schotland gedagvaard. Men maakte 'er een bezwaar van, om op Saturdag in den Schouwburg te gaan; in 1783 bekommerde men zich geheel niet meer over de zedenkunde der Tooneelftukken, noch over derzelver uitwerking op de aanfehouwers; de fchouwplaats was 'sSaturdags voller, dan eenigen anderen dag, omdat de Kostfchoolhoudfters dien dag de Loges aan zich hielden. Onbefchaamde Tooneelfpeelers namen vrijheden met de Autheuren en de Aanfehouwers en fpeelden (lukken, welken men eertijds niet zoude gedoogd hebben; eindelijk, men liet nooit na toe te juichen, hetgene men eertijds, als ftrijdig met de goede zeden,zoude uitgefloten hebben. • ln 1763 was 'er maar ééne Danszaal, waarvan de voordeden dienden, om het Werk- of Tugthuis te ondei■(leunen. Men begon altoos met Menuetten, en nam de grootfte regelmatigheid in acht, zoo wel in de kleding als  in edimburg sedert twintig jaaren. 379 nis in de manieren ; in 1786 ftondt men de oude zaal aan de Burgerwacht af, en bouwde drie zeer fchoone nieuwe danszalen te Edimburg, en ééne te Lath; men hield op menuetten te dansfen, men verzuimde hoe laneer hoe meer de kleding, en dikwijls kwamen de mannen uit de herberg op het bal, in eenen ftaat, weinig voegende, om in het gezelfchap van vrouwen te verfchijnen. Tn 176^ "ine men naa het bal ten vijf uuren, begon om zes uuren te dansfen, en eindigde om elt uuren; in 1783 ging men naa het bal om negen uuren, en danste tot drie Sf vier uuren in den morgenftond. Alle deze onderfclieidene gevallen loopen te famen, om de klimming van den Koophandel,en de voordgangen der weelde, te bewijzen. Zij doen zien, hoe eene Natie, wanneer zij voorwerpen van eene wezenlijke nuttigheid verzuimt, hare zeden verliest, en in het verderf ftort. levensbijzonderheden van christian ewald von k.leist. phrist1an ewald v o n k l eis t die ZOO Wel wegens zijnen roemvollen dood voor t Vaderland, als wegens zijn edel hart, wegens «bn.uitgebreid Ver, ftand, bij de meesten echter wegens zijne Dichtkunst, in een eeuwig aandenken blijven zal, werd te Zeblin iu Pomcren, niet ver van Coeslin 111 't Jaar 1715, den 5 ï%\l&^k is, gelijk bekend is, één der oudften en aanzienlijkften des lands, 't welk reeds honderden van dappere Krijgers , en waardige Dienaren van Staat, voordgebragt heeft. Zijne moeder welkte Popflow in Polen geboren werd, ftamde uit het niet min beroemde huis der Heeren von man tb uf ei. -af. Zij was eene zuster van den zaligen Overlten von h an te u f e l , en eene naauwe bloedverwante van den in den laatften oorlog bekend geworden Generaal. Ik zoude hier kunnen te rug gaan op de ftamouders van den overledenen, maar de Heer von rleist bezit zelf al te veel verdienden, dan dat hu met de yeerea van anderen zoude behoeven te pronken, Voorouders van groote hoedanigheden zijn zeer zeker voor elk welgeplaatst hart een fpoorüag tot gelijke deugden en ver-  380 levensbijzonderheden dienflen ; maar flegts diegene, die onvermogend is groote voorbeelden na te volgen , kan vreemde deugd als zijne eigene roemen. De Heer von kleist zocht zijne voorouders in verdienden te overtreffen , maar hij praalde nooit met deze waardige voorbeelden. — Zijn vader leefde op zijne goederen in ftilte, en liet zich de opvoeding zijn's zoons zoo veel te meer aangelegen zijn. Tot in het negende jaar was hij van gefchikte leermeesters onderwezen , die hem de eerfte gronden der wetenfehappen der taaien bijbragten. Naderhand kwam hij naa Cron in Groot-Polen tot de Jefuiten, van daar in 't Jaar 1729 naa Dantzig op het Gijmnahum , en eindelijk betrok hij in 1 jaar 1731, de Academie te Koningsberg, om in de rechten te ftudeeren. Niet alleen leide hij zich met onvermoeiden ijver onder de leiding van Dr. gregorovius hier op toe, maar hij bevlijtigde zich ook in alle wetenfehappen, die het verftand kunnen fcherpen , hij hoorde de Philofophieen Phijfica bij kantzen en teskan, de Mathematifche wetenfehappen bij ammon. Tot de vrije kunften had hem reeds lang eene onweêrftaanbare neiging getrokken, en hij onderhield dezelve,niet gelijk thands de meeste jongelingen doen, door al te vroegtijdige opftellen, maar veel meer door een onvermoeid beoefenen van de beste Schrijvers der Oudheid, waardoor hij eindelijk eene niet geringe kennis aan dezelven verkreeg. Offchoon hij van zijne jeugd af, de manier, waarmede men op de Academie gewoon is te ftudeeren, en den aldaar gewoonen flendriaan in 't geheel niet toegedaan was, zoo moest hij 'er zich toch aan onderwerpen; hij opponeerde aldaar vlijtig, en disputeerde zelfs eens onder voorzitting van Profesfor christiani. Hij kwam nu t'huis, met alle die kundigheden verfierd, die door veeljaarigen vlijt, een jongeling verkrijgen kan , wiens hoedanigheden des verftands met die van zijn hart ten minnen gelijk ftaan. Hij maakte zich gereed, met deze verkregene kundigheden , het Vaderland te dienen , toen hem eensklaps een geheel ander veld werd aangewezen , een uitgebreid veld, in 't welk te wandelen hij zich niet bekwaam gemaakt had, en waarin hij toch naderhand met grooten roem zich heeft voorgedaan. Hij had in Denemarken naauwe bloedverwanten : zijn Grootvader was Majoor in Deenfchen dienst geweest; zijne Grootmoeder huuw- de  VAN C. E. VON KLElST. 3ÖI i fa na deszelfs dood , met den insgelijks in Deenfchen dienst ftaanden Generaal van ze belin ; eene nog levende Dochter uit dezen echt , zijns Vaders halve zuster , was insgelijks in Denemarken aan den Gene| raai van volkersahm, en eene rechte zuster zijns ■ vaders aan den Generaal Lieutenant von staffelt getrouwd. De Heer von kleist deed eene reis naa Denemarken , om deze bloedverwanten te bezoeken. Zij haalden hem over in Denemarken militairen dienst te nemen , tot welk befluit ook, gelijk de overledene zeifin eenen brief aan één' zijner vrienden berichtte, het verkeer der hem bekende Deenfche Krijgsbevelhebbers, welken voor het grootfte gedeelte verdienftehjke en befcheidene mannen waren, zeer veel bijbragt. Hij werd alzoo in 't jaar 1736 Officier onder de Deenfche Armée. De Heer von kleist niet gewoon in eene wetenfehap onwetend te blijven , welke hem noodzaaklijk of roemrijk zijn konde, wendde alle rust, waarin zich de Armée bevond, onder dewelke hij diende, op het nuttigfte aan, om in alle de deelen der krijgskunde te ftudeeren. De gefchiedenis waarin hij van te vooren reeds volleerd was, wendde hij nu tot dat doel insgelijks aan ; doch te midden van deze ernftige bezigheden , waren virgilius en horatius zijn beftendig gezelfchap; de liefde tot het fchoone verliet dit zacht, gevoelvol, hart nimmer, ook daar niet, waar bezigheden van eenen geheel tegenövergeftelden aart alle zachte gevoelens fcheen te verdrijven. — Maar , noch het ftudium der theöretifche Krijgskunde , noch de liefde tot de fchoone wetenfehappen, hinderden hem in de uitoefening zijner pligten; hij was in de betrachting van de wetten van den Krijgsftand tot eigenzinnigheid toe naauwgezet, nooit was hem het verrichten van eenig ander werk, noch ook eenig vermaak, of iet anders, reden om zijnen pligt te veronachtzamen. — In het Jaar 1738 werd hij naa Dantzig en Polen op werving gezonden. Op deze reis leerde hij die Dame kennen, welke hij naderhand in zijne Gedichten onder de benaming van doris geprezen heeft. Hij behield tot op het einde van zijn leven de tederfte hoogachting voor dezelve,-hoewel zij, door eene andere verbindtenis, verhinderd werd de zijne te worden. De oude Koning van Pruisfen frederik de II, die gewoon was ook van verre de verdiensten te onder- fchei-  382 levensbijzonderheden fclieiden , riep bi] bet begin van zijne regeering den Heer von kleist in zijnen dienst. Deze verliet Denemarken, boe aangenaam zijn verblijf bem hier ook geweest was , verblijd dat hij zijn Vaderland zoude dienen, 't welk bij het begin der regeering des Konings, van alle kanten, in eenen nieuwen glans begon te fchitteren. Zijne Majefteit ontving hem zeer gunftig , en plaatfte hem als Lietitenant bij het Regiment van zijnen broeder den Prins hendrik. leder kent de glorierijke veldtogten , welken de vijf eerfte jaaren der regeering van f re de rik deeden uitmunten. De onfterflrjke roem des Konings, de fchrik, die federt voor alle Pruisfifche krijgsheiren vooraf gaat * de aanwinst van magt, en een nieuw vermeerderde glans van 't Brandenburgfche Huis waren 'er de vruchten van. De Heer von kleist nam aan deze roemvolle gebeurenisfen deel, welken hem gelegenheid gaven, zijne kundigheden in de krijgswetenfchap in uitoefening te brengen. Hij woonde inzonderheid de veldtogten ia het jaar •1744 en 1745 in Boheemen bij, waar hem bij alle voorvallen zijne dapperheid en wijsheid, de goedkeuring en het vertrouwen zijner opperhoofden te weeg bragt. Na den vrede van Dresden ontving het Regiment waaronder de Heer von kleist Itond , weder het voorig Standkwartier te Potsdam , en de rust van den vrede verfcbafte hem tijd, om zijne neiging tot de fchoone wetenfehappen bot te vieren, zonder de pligten van den krijgsltand iu 't minlte te veronachtzamen. Reeds eenigen tijd te vooren had hij foms in die Belustiguiu gen en naderhand in die Bremifchen Beijtrage zonder zijne nnamteekening, gedichten laten invoegen, waarön. der verfcheidene ftukken waren, welken hij ook nog in latere tijden , waardig keurde te bewaaren. Hij verdeelde óp zulk eene wijze zijnen tijd, in de pligten van den militairen Staat, en in de bekooringen der vriendfehap en der Dichtkunst. Het vertrek van eenen hem boven alles dierbaren vriend van Potsdam, liet hem als 't ware een wees. Hij had nooit eenig behagen aan groote ruifchende gezelfchappen gevonden , en deswegen gaf hij zich nu aan zijne natuurlijke neiging tot de eenzaamheid des te gewilliger over. Bij zijne dagclijkfche eenzame wandelingen befchouwde hij de fchoonheden der Natuur, hij merkte op de bijzondere uitwerkfels van verfcheidene uit-  van o e. von kleist. 383 uitziften, en van verfchillende gebeurenisfen, welken het landleven oplevert. Dit plagt hij al fchertfende, zijne •ooëtif'-h?. beeldenjagt te noemen. — Hij ontwierp vele enkele" poëüfche fchilderingen, van uitzichten, die hem hieronder getroffen hadden. Eindelijk nam hij voor de ontworpene fchilderingen met elkander te. verëenigen; hieruit ontftond dan het zoo beroemde gedicht, t welk onder den naam, der Frühling, bekend is. Nimmer heeft een Duitsch gedicht, en wel van een Autheur, die toen nog geheel onbekend was, zulk eenen fchieliiken en fchitterenden opgang gemaakt. Het oordeel van het Duitsch publiek is anders zeer langzaam , het vertrouwt zeldzaam zijne gevoelens alleen , een voorafgaande roem bepaalt veel eer zijne uitfpraak. Zonder de aanbeveeling van eenen verkregenen naam , is zelden een Dichter gewoon zijn geluk te maken, er behoort ten minfte eenige tijd toe , eer men zijne poetifche gaven vertrouwt. Bij dit Dichtftuk echter was het geheel anders, herhaalde uitgaven waren naauwlijks toereikende, om de nieuwsgierigheid der Lezers te bevredigen. Overal hoorde men den naam van den Heer von kleist. Hij genoot de belooning van een genie , 't welk zijne leerlingsftukken voor het oog der .wereld weet te verbergen , en hetzelve eensklaps met een mcesterftuk verrascht. • Ue eerfte uitgave van dit voortreflijke gedicht werd in het jaar 1749 in Octavo met Latijnfche letters, alleen voor de vrienden van den Autheur gedrukt. Kort daarna kwam, 1750, ^ eerfte openlijke uitgave- te Zuriek ia groot Quarto uit, welke verfcheidene keeren weder opgelegd werd. Hierop volgde te Frankfort aan den Oder eene uitgaaf in groot Octavo met Duitfche letteren , welke insgelijks herhaalde reizen is opgelegd. In het jaar 1752 werd te Zurich bij gesner m klein Ouarto. en met Latijnfche letteren de eerfte uitgave gedrukt waarbij de overige gedichten van den Schrijver zich bevonden. In 1755 liet de Heer de tagliaruchi, Dramatisch Dichter des Konings , zijne Itahaanlche vertalino- van den Frühling , benevens eene toeëigeningsfchrift aan het Arcadifche gezelfchap, in klein Octavo, te Potsdam drukken. Daar voor het overige alle voorde uitgaven zonder toedoen van den Heer von •kleist, het licht gezien hadden , zoo gaf hij eindelijk m  381 levensbijzonderheden in het jaar 1756 ziine gedichten zelf uit. onder AP« \ Tij'tel: Gedichte von den Ferfasfer des Frühlings. Onderwijlen dat op deze wijze de roem van den Heer von kleist, als Dichter, in korten tijd bevestigd was geworden, was hij ook in krijgsdienften in 't jaar 1749 tot de waardigheid van Hoofdman verheven. Eenigen tijd daarna ging hij naa Frankfort aan den Main, Straatsburg en verfcheidene lieden op de grenzen van Zwitferland op werving. Hij deed bij deze gelegenheid eene kleine reis naa Zurich, waaraan de begeerte om den Heer bodmer perfoonlijk te leeren kennen, zekerlijk zeer veel deed. Hij verwierf zich aldaar de hoogachting en de vriendfehap der grootfte mannen. (Alleenlijk merkte de zoete Schrijver van een half honderd nieuwe Fabelen aan , dat de korte rok der Pruisfifche Uniform niet volgends de Franfche Mode gefneeden was). — Op het einde van het jaar 1755 viel de Heer von kleist in eene zwaare ziekte, om welke volkomen te genezen, hem het Treinwaldfche Bad verordend werd; eer hij echter volkomen genezen was , brak het vuur des oorlogs uit , hij fnelde naa zijn Regiment en marcheerde in Augustus 1756 mede naa Saxen. — Toen tegen het einde van dit jaar de Koning een aantal Saxifche Regimenten in zijnen dienst nam, zoo werd den Heer von kleist van den Prins mauritz van Anhalt Des/au opgedragen, deze Regimenten met brood en fouragie te voorzien, en ook voor derzelver kleeding en overige monteering te zorgen. Te gelijk behaagde het zijne Majefteit hem bij een van deze Regimenten , welk de Generaal von hausen ontving, als Majoor te verplaatfen. Dit Regiment kwam te Leipzig in Guarnizoen, en de Heer von kleist, die volgends zijne ongemeene neiging tot het krijgswezen liever den veldtogt bijgewoond had , zag zich tegen zijnen wil in rust. Maar dc Koning had bij de nieuwe Regimenten verdienstlijke en kundige Officieren nodig. De Heer von kleist volbragt ook hier zijn'pligt met zoo veel ijver, hij wist zich den eerbied en de liefde van den gemeenen man op eene zoo bijzondere wijze eigen te makeu, dat het zekerlijk aan hem is toe te fchrijven. dat het Regiment, waar bij hij ftond, bij onderfcheidene gelegenheden, op eene uitmuntende wijze, zijnen pligt gedaan heeft. Ge-  VAN r. è» von KLËISf. 3S5 Geduurende de rust, welke hij in het jaar 1757 té Leipzig genoot, was hij niet geheel werkloos. — Hij maakte verfcheidene gedichten, en verbeterde eenige anderen nog ongedrukten , welken in het jaar 1758 onder den tijier: Neue Gedichten von den verfasfer des Frühlings, te famen gedrukt werden^ Doch reeds in Ociober werd hij in zijne rust geftoord: de Rijksarmde rukte tegen Leipzig, en hij voerde bij deze gelegenheid zijn Bataillon in verfcheidene gelukkige kleine gevechten aan. — Na den kort daarop gevolgden flag bij Rosbach , (droeg hem de Koning een werk op , hetwelk met de jrne'nschlieVende gevoelens van eenen kleist volkomen üirookte. Zijne Majesteit vertrouwde, volgends een eigenhandig bevel, aan hem het opzicht over de krijgsgevangenen , en over het te Leipzig aangelegde grootè Lazareth. Hier had hij op meer dan ddne wijze gelegenheid , zijne edele denkwijze in dezen te laten uitblinken , en hij gedroeg zich in dezen, met vele zwarigheden verbonden, post, zoodanig, dat hij des Konings grootfte goedkeuring wegdroeg. Bij de aanwezigheid van Prirts hendrik te Leipzig had hij den Prins verzocht, om het Regiment, bij hetwelk hij ftond , mede naa de Armée te laten trekken ; Zijne bede werd hem bij het begin van den volgenden Veldïtogt toegedaan; nog Vóór de opening van denzelven, echter, werden hem een paar expeditiën opgedragen ; hij irhoest naamlijk in Februarij, 1758, met eenige troupen unaa Zerbst marcheeren, om den Marquis de trainigres in hechtenis te nemen* hetwelk hij ook verricht* ||te; van daar werd hij naa Bernburg op executie gebragt. iBezigheden van dien aart, welken wel op zich zeiven Weinig aangenaams hebben, kunnen toch dienen om het charadter van eenen man vaii de denkwijze van den Heer von kleist, nog in een fchitterender licht te vertoonen. Het allerbelahglooste gedrag blonk duidelijk in dit geheele werk door, en de loftuitingen dér tegenpartij zijn de fchoonde getuigen hiervan. Den Veldtogt des jaars 1758 deed hij bij de Armde van Prins hendrik. Zijne Koninglijke Hoogheid verwaardigde hem nog ;?eduurig met bet vertrouwen, dat hij jegens hem bewezen had, toen hij nog bij deszelfs 'Regiment dond. Hij gaf hem Verfcheidene gelegenheden om zich in dezen veldtogt te doen uitmunten * welken iv.deel.mencslst.no.q< Bb hij  ggS levensbijzonderheden bij altoos met eene groote begeerte waarnam ; dezen moed deelde hij aan zijn Bataillon mede, hetwelk hij commandeerde ,* en onder zijne aanvoering ging het gaarne, waar het gevaar het grootfte was. — Toen zich op het einde van den Veldtogt de geheele Oostenrijkfcbe magt tegen Dresden wendde , en de Pruislifche Armée door deze ftad marcheerde, had het Ilaufenfche en nog een ander infanterie regiment de Arriergarde , en daarbij, in den Plauenfchen grond , de kanonade der geheele Oostenrijkfche Artillerie eenige uuren lang uit te ftaan. De Heer von kleist droeg toenmaals tot bewaring van dezen gevaarlijken en gewigtigen post zeer veel bij, waardoor de geheele Oostenrijkfche Armée werd opgehouden. — Niettegenftaande de'bezwaren van den veldtogt, niettegenftaande het gedruisch der wapenen, fcheidde zich de Heer von kleist toch niet van de Mufen. Hij fchreef verfcheidene Gedichten en zedenkundige Verhandelingen, insgelijks zijn Eisjides, die in het begin des voorigen jaars gedrukt werd. Deze kleine Oorlogsroman, gelijk de Schrijver denzelven^ noemt, was als het ware zijn zwaanenzang. Het eigene character van den Schrijver vertoont zich daarin overal, de dappere grootmoedige Krijgsman verëenigd met den Dichter vol verbeeldingskracht en vuur. De eerfte drukt zich overal juist uit, zonder cieraad, als het ware ruuw, maar waar de Dichter fchildert, gelooven wij de voorwerpen voor ons te hebben, wij hooren het gewemel der ftrijdenden, het gedruisch van den ftorm, wij zien de burgt branden, en wij nemen aan de moedige gevoelens der weinige Macedoniërs aandeel. — De winterkwartieren des jaars 1758 befteedde de Heer von kleist , om zijne gezamenlijke Gedichten tot eene verbeterde uitgave in orde te brengen. Hij zag ze met groote vlijt over , veranderde het één en ander, voegde 'er nieuwe gedichten bij, en verbeterde de ouden. In het begin van den veldtogt in 1759 ging hij met de Armée van Prins hendrik naa Franken, en woonde de overige verrichtingen der Armée bij, tot dat hij, in het begin van Augustus, met het corps van den Generaal vink tot de Armée des Konings gedetacheerd werd. Hij ging met dezelve over den Oder, en den i2den Augustus, viel de bloedige flag bij Kunnersdorf v,oor, waar hem een gedeelte van zijnen wensch, den edelen dood  van c. e. von kleist. 387' dood voor het Vaderland te fterven , verleend zoude worden. Eene vervulling, die voor hem roemwaardig Was, maar elk, die zijne waarde kende, ten uiterfte bedroefde. Lieden, die den Heer von kLeist, nen dag voor den flag, en zelfs den i2den des voormiddags, toen da Armée den vijand tegen marcheerde, gefproken hebben, getuigen, dat hij buitengewoon vergenoegd eil opgewekt geweest zij. En hoe kon het ook anders zijn? aan zijn character had vrees of bangheid niet het minde aandeel, hij was buitendien gewoon, in zeker opzicht het leven te verachten en nooit dacht hij minder aan hetzelve, dan wanneer hij onder de oogen van f red rik te overwinnen of te derven, de keuze had. Deze denkwijze had hij in den oorlog beftendig gekoesterd , maar nergens was dezelve zichtbarer dan in dezen flag. Hier bewees hij eene buitengewoone dapperheid ; hij greep onder aanvoering van den Generaal -v 0 n fink de Rusfifch'e flank aan; hij had met zijn Bataillon reeds drie batterijen ftormend helpen veroveren. Hij had daarbij over de 12 tterke contufies ontvangen, en Was in de "beide eerfte vingeren der rechte hand gewond, zoodat hij den degen in de linke, hand moest houden. Hij had zich , met deze ontvangene tekenen van zijn roemwaardig gedrag, gemaklijk uit het gevecht begeven, en zijn leven hebben kunnen behouden, maar hierom dacht hij niet eens, veel meer daar hij reeds zoo vei op den weg der overwinning gekomen was, zoo verdubbelde hij zijnen moed. Zijn post als Majoor verbond hem eigenlijk agter het front te blijven , maar hij bedacht zich geen oogenblik, vooraan te rijden, toen hij den Commandant "van hei: ftataillon niet meer zag; — .die insgelijks aan zijne wonden geftorven is. — Het Bataillqu 'joeg zoo even, na eenige falvo's, een Bataillon Oosten. rijkfche Grenadiers met de bajonet op de vlugt. In de hitte dacht hij 'er niet. eens aan, van het paard te ftijgen, gelijk anders die gene, die voor het front commandeert , wel te doen gewoon is; hij voerde oogenbliklijk •zijn Bataillon onder een yerfchriklijk kanonvuur van dé 'zijde des.vijands, tegen de vierde batterij aan. Hij beriep het vaandel van zijn Regiment tot zien , en nam zelfs een . vaanjonker bij den arm. — Hij werd wederom door een kogci in den linken arm, even boven het lid binnenwaards teeen den elleboog> gewond, en kou ' ' Bb ï dfii'  333 LEVENSBIJZONDERHEDEN den degen met de linke hand niet meer houden, hij" vatte denzelven alzoo in de reeds gewonde rechte hand, met de btiJe laatfte vingers en den duim ; hij commandeerde verder, en was reeds op dertig fchreden van denieuwe te veröverene batterij', toen hem, door een kartetskogel , het rechte been met drie kogels verpletterd werd. Hij viel van het paard, en in het vallen had hij nog het genoegen, dat het Lastewitzifche Regiment zijn Eataillon , zoo aanftonds naa marcheerde en ter zijde kwam; het edele genoegen van eenen vallanden Bevelhebber. Hij trachtte met behulp van anderen weder te paard te ftijgen, maar zijne krachten verlieten hem , en hij viel in onmagt. Twee foldaten van zijn Regiment, en één van het Regiment van Prins hendrik van zijne vootige Compagnie, wien de liefde tot zijnen ouden Hoofdman hier had bij gevoerd, droegen hem agter het front. Een" Veldchirurgijn was juist bezig eenig Spiritus op de wonde te gieten en een neusdoek daar om te binden, toen dezelve in het hoofd gefchoten werd. De Heer von kleist zelfs bijna geen lid kunnende roeren , maakte eene beweging, om zijnen gewonden Doctor te helpen, doch te vergeefsch, deze viel geheel ontzield b'ij hem neder. De Heer von kleist liet eenen zucht om dezen goeden man, zonder aan zich zeiven te denken. Spoedig daarop kwamen Cozakken, die hem alles , zelfs hembd, hoed en paruik, ontnamen. Zij zouden hem ook gedood hebben , indien hij niet Poolsch met hun had kunnen fpreken, daar zij hem nu in verbeelding, dat hij een gebooren Pool was, het leven lieten. Zij wierpen hem in een nat moeras, en lieten hem liggen. Hier lag de dappere krijgsman , de groote held , de edele Dichter, hier lag kleist naakt, in een moeras , van alle hulp beroofd, alleen aan zijnen eigenen grooten geest overgelaten. Van de fterke beweging en de menigte zijner wonden afgemat, viel hij tegen den avond in eene fluimering, zoo gerust, als of hij in zijne eigene tent gelegen had. — In den nacht vonden hem eenige Rusfifche Huzaren; zij trokken hem op het drooge , leiden hem bij hun wachtvuur'op eenig ftroo, bedekten hem met eenen mantel , en zetten hem een' hoed op : zij gaven hem ook brood en water, welk laatfte hem ongemeen verkwikte. Tegen den morden moesten de Huzaren weder voord ; één  van c. f. von kleist. 389 'één van hun wilde hem een ftuk geld geven, en daar ide Heer von kleist dit weigerde, zoo wierp het de Huzaar, met de edele onwilligheid eenes krijgsmans, op Iden mantel, waarmede hij hem bedekt had, en reed weg. De Cozakken kwamen rasch weder, ontnamen den Heer iyoN kleist alles, wat hem de goedhartige Huzaren gelaten hadden ; hij lag alzoo wederom naakt op da aarde, tot des voormiddags ten 10 uuren, een Rusfisch Officier , die in de nabijheid voorbij ging (gelijk men naderhand gehoord heeft, is het de Heer von stackelberg, Hoofdman bi] de Cavallerie geweest), aan wien hij zich te kennen gaf, hem op eenen wagen leggen, en naa Frankfort aan den Oder brengen het. Aldaar kwam hij tegen den avond uiterst afgemat aan, en werd behoorlijk verbonden. — Den volgenden dag, liet hij zich, op herhaald aanzoeken van Profesfor nicolai, wien hij zijne aanwezigheid had laten bekend maken , in deszelfs huis brengen.— [ Hij werd aldaar op 't mooglijkfte verkwikt, en de Artfen gaven tot zijne genezing goede hoop. Hij was zeer ■ gerust bij de groote fmerten, welken het verband hem veroorzaakte. Hij las vaak, en fprak met de Frankfortfche Geleerden, en de Rusfifche Officieren, die hem veelvul- ; dig bezochten, met vele opgewektheid. Maar in den nacht van den 22ften tot den liften fcheidden zich de vernletterde beenderen van eikanderen af, en fcheurden eene polsader; hij bloedde fterk, eer de wondarts 'er bij komen en het bloed (tillen kon; men liet hem zoo aanftonds op den rechten arm eene ader openen ; ver- : fcheidene Doctoren zijn van meening, dat, indien het aderlaten eer gefchied waren, de zieke had kunnen gered worden, doch dit zij zoo als het zij, de Voorzienigheid had bet anders befloten; de Heer von kleist ■ werd zichtbaar zwakker. De hevige pijn veroorzaakte zelfs eenige convullive bewegingen , doch hij behield zijn volkomen verftand , en met de ftandvastigheid van ieen' krijgsman, met de gelatenheid van een' Christen, ltierf hij, de beste man, den 24 Augustus des morgens •vroeg ten 2 uuren, onder het gebed van Profesfor nicolai, die hem ook de oogen toedrukte. — De begraafnisplegtigheid, die edele (katfie, waarmede zich de menschlijke eigenliefde vaak ook nog na den dood tracht te voldoen, is wel eigenlijk onze oplettendheid niet waardig , maar de begraving van den Heer Bb 3 von  290 LEVENSBIJ ZONDERHEDEN von kleist is met zulke omftandigheden vergezeld, het ftrekt hem zeiven en die genen, welken het bevorder? den, tot zoo veel eer, dat ik verleid worde, 'er eenig-: zins wijdloopiger van te fpreken. Ten minlte het eerbiedig aandenken , 't welk daardoor de asfche des overledenen gewijd werd, kan der wereld niet geheel onverfchillig zijn. — De Heer von kleist had zich, in den korten tijd, welken hij gewond in Rusüfche Krijgsgevangenfchap doorgebtagt had, de hoogachting der Staf-Officieren verworven, die toen te Frankfort in bezetting lagen. Dit veroorzaakte, dat de toenmalige Commandant, de Overfte von schettnow, een waardig man, eu de insgelijks zeer menschlievende Plaatsmajoor von stackelberg, het voornemen van Profesfor nicolai, om den overledenen met alle mooglijke eerbewijzing te laten begraven, op alle mooglijke wijze de behulpzame hand boden. Ware dit niet gefchied, zoo ware het eene foort van verwatenheid geweest, een Pruisiisch Officier, in eene, onder vijandiijké magt zich bevindende, Had, zoo., vele eerbewijzingen toe te brengen. De sófte Augustus werd als de dag van begraving vastgefteld. De Profesfor nicolai hield, Sn tegenwoordigheid van omtrend dertig Rusfifche Officiers, en yan een fterk aantal van andere Toehoorers, den over-? ledenen eene fchoone Lijkrede; voor en na dezelve werd van het Muficaal gezelfchap een Treurmuziek aangeftemd. Het lijk , hetwelk van twaalf Grenadiers a cheval gedragen werd, volgden de Commandant eu een groot aantal Rusüfche Staf- en andere Officieren, welken meest voer het grootite gedeelte uitdruklijk van de Armée in de ftad gekomen waren. Hierop volgden verfcheidene Profesforen en medeleden der Magiftraat, de Studenten floten den trein. Toen men bij de begravenis geen' Officiers degen krijgen kon, om denzelven, volgends gewoonte, op de kist ^e leggen, nam een Rusfisch Staf-Officier zijnen eigen degen van zijne zijde, en gaf hem ten gebruik overt a, Neen," voegde hij 'erbij, ,, een roemwaardig Offi- eter zal zonder dit teken niet begraven worden." |}ene kleine ornftandigheid, maar die de denkwijze van d^zen Krijgsbevelhebber eer aandoet. Zoo ftierf kleist, in zijn leven bemind van elk, die kerkende: en in den dood zelfs van zijne vijanden ge-:  VAN C. E. VON KLEIST. 39* eerd De Koning en liet Vaderland verlooren in hem een* dapperen en ervaren' Officier, Duitschland een' yoortrcflij. ken Dichter, en ziine vrienden eenen vriend, wiens verhes zh niet -enoeg betreuren kunnen. - Hij.was groot van perlbon, en wel gemaakt van leest. Hij had het aanzien v"n een foldaat, maar het was hem natuurlijk he: was hem geenszins gemaakt. Hij had eene natuurlijke SeSeid voor den militairen ftand, en verftond alles, toe behoorde. Dc Koning, en deszelfs Broeder Prins hendrik, waardeerden hem hoog. Hij was één v n die Officieren welken zijne Majesteit voor den toenmaligen Prins van Pruisfen tot gczeUchap uitzocht, en die met zijne Komnglijke Béogheid ipijsden. - HH fprak Duitsch, Latijn, Fransch, Poolsch , en Deensch? Hij was in geene Wetenfehap een vreemde£ De ouden, en de~ besten onder de nieuwe Schrijvers, had hij met ongemeerie graagte gelezen. Ziine liefde tot de Dichtkunst, en tot alle .fchoone weSchappen, zullen hem.onllerflijk maken; z,jne Gdichten hebben eene ovigineele fpann.n5 , uj lpi«.ekt overal uit eigen gevoel, en : daarom vindt m,n «r niets kouds, niets opgefmukts in; h,j ver ruuw dan ouimaaklijk z.jn. Hij pleeg l^f kon Pian wandelen , en ook bet ongunftigfte weoer uon Km cbamn Mët terug te houden, en hierom ontmoet men in zijlie Gedichten'zoo vele waare en levendige fchil- " TeSzth "'was hij ongevoelig en bijkans forsch ; hii verldhtte het gevaar, het leven was hem onverfchilL zotïmaarop de volbrenging, al was, het ook van eenen der kleinfte pligten, aankwam. Zijn vast chaiactet poogde niet, da?lichaamlijke nitwefking zijn kon. Oftchoon haj op ^^biiS SdlfSr oïgenC^wS zijn geest 'er toch JJS2>a11 dat hii over de zonderlinge phijfionoW n e be" eriïm ene vaneenen Cozak, die hem uit- rianter ssrr^  292 levensbijzonderheden van c. e. von kleist, eh nooit fchatte deze edele zich gelukkiger, dan wanneer hij helpen konde. — Dit betoonde hij inzonderheid, geduurende dat hij het opzicht over 't Lazareth te Leipzig had. Van den vroegen morgen tot den laten avond, was hij onvermoeid bezig, eenige duizend ongelukkigen te verzorgen ; hij ftelde zich aan de allerönaangenaamIte onderzoekingen , en het lastigfte tegenfpreken van anderen, zelfs het gevaar zijner gezondheid, bloot, om hen zoo veel mooglijk te helpen , en drong tot in het kleinfte detail hunner behoeften in, en voorzag 'er hun mede, eer dat hij 'er om aangefproken werd. Baatzucht, nijd en hoogmoed, zijn al te lage hoedanigheden , dan dat ze ooit in eene zoo fchoone ziel zouden hebben kunnen opkomen. Hij was de eerfte, die onbekende verdien Hen aan 't licht bragt, en zijne eigene verdienften fpreidde hij nooit pralende ten toon. Hij was te groot, dan dat hij aan eigen belang zoude hebben kunnen denken, terwijl hij anderen, ten allen tijde, ten dienst^gereed ftond. Hij was gezellig, doch flegts alleen voor ee« klein gezelfchap van uitgezochte vrienden. Dezen beminde hij met de grootfte tederheid, en met eenen ijver, waar? van de herinnering hun altoos tranen kosten zal. De beste man ware een beter lot waard geweest, wanneer het anders gelukkig is lang te leeven. —r— Maar deze wereld, welke hij niet onmatig beminde , en aan welke hem alleen zijne vrienden nog eenigzins verbonT den hielden, was niet in ftaat, hem te kluisteren. Hoogere deugden vorderden eene hoogere fpheere. Wij blijven terug, en weenen niet over hem, maar over ons, dat wij hem niet meer bezitten. Wanneer dapperheid en moed, geleerdheid en fmaak, menfchenliefde, vriendfehap en het edellte hart, dingen zijn, die ons een' 011fteiflijken roem bij de nakomelingfchap verwerven , dan «eker is von kleist onlterflijk voor de nakomelingfchap , hij, die alle deze hoedanigheden in den hoogftea ^rap bezat. — 9ver het karakter van atticus. Weinige menfchen zijn der volmaaktheid zoo nabij |e|wrfien. als atticus, de bekende vriend van  ovkr het karakter van atticus. 3Q3 cicero. Met de edelde proeven van verhevene wijshnd en uitgebreidheid van hart, paarde hij eene ongewoone beichaai'dheid des levens, die zelden wordt bereikt, zelfs van de zoodanigen, die met derzelver fchoonheid meest zijn ingenomen. : , , . r Die roem, intusfchen, is onlangs bezwalkt, door de pen der kwaadfprekendheid. De Abt st. re al heeft, in de dartelheid van loszinnige openhartigheid, beftaan, zijn karakter te bezwalken, door de goede trouw zijns Levensbefchrijvers cornelius nepos in twijfel te trekken. Tot zijn ongeluk is de voornaamde plaats , door hém uit cicero aangehaald, om den Historie, fchrijver van valschheid te overtuigen, klaarblijklijk vervalscht, en, tot hare in het oog loopende mening terug gebragt, kan zij voor zijn oogmerk tot geen bewijs verftrekken. Intusfchen is 'er de Abt over uit, om dezen beminlijken man'te vertoonen als eenen tijdkavelaar, en als een' loozeu Staatsman, wiens wijsheid geen hooger doel had, dan listige achtgeving op zijne eigene veiligheid. Niet zoo gunftig ook, als men zou hebben mogen verwachten, heeft de fchrandere middleton van dezen vriend van cicero gefproken. Hij geeft te ken, nen, dat zijne Epikuristifche beginfels hem eene eigenbatige voorzichtigheid inboezemden, met de hartlijkheid der vriendfehap volltrekt onbegaanbaar. In deze voorzichtige , hoewel niet veel eer aanbrengende, achtgeving op zich zeiven, zoekt hij de reden, dat niet een eenige brief van atticus het licht gezien heeft, hoewel nier, minder dan zestien van cicero aan atticus dc tegenwoordige tijden bereikt hebben. Aan het" oog des oppervlakkigen befchouwers , men moet het bekennen , vertoont zich veel fchijns van onoprechtheid in het gedrag van atticus. Doch st. ueal heeft het verëerend getuigenis, door nepos ten zijnen behoeve gegeven, met te veel overhaasting verworpen; en middleton fchijnt zich te zeer tegen hem te hebben laten voorinnemen , door eene enkele plaats van s ene ca. Deze beweerde, dat, indien cicero atticus niet bekend gemaakt had, hij voor altoos onbekend zou gebleven zijn, Dit kan waar zijn, zonder dat 'er zijne verdienfte bij hjde, Hoe kon hij bij het nagedacht bekend zijn geworden, dan te gelijk met de vermaardheid zijns doorluchtigen vriends, daar bij op het tooneel der daatkunde geenen 10I fpeelde , fib 5 ' die  394- OVER HET KARAKTER VAN ATTICUS. dife zijnen naam in de rolle der gefchiedenisfe kon doen vermelden, en geen letterkundig Gedenkteken, ter handhnvinge van zijne eigene glorie, oprichtte? Indien , derhalven, het karakter van zijnen tijdgenoot cornelius nepos, als Historiefchrijver, gevestigd is, blijft de roem van atticus onbevlekt door de hairkloverijën van hedendaagfche navorfchers. In andwoord op de aantijging, dat nepos een gemeen Schrijver was, van welken de eigene tijdgenooten weinig werks maakten, mag men aanvoeren, dat hij, zoo als gellius bericht, de gemeenzame vriend van cicero was. Ook vindt men opgetekend, dat zijne Landgenooten,. ter zijner eere, een ftandbeeld te Verona, hebben opgericht. Indien'er, in fommigen zijner fchriften , die op zijnen naam gaan, gebreken voorkomen, worden dezelven op rekening gefield der tusfchenvoegfelen door ümilius probus. Zijn atticus ftaat voor zijn eigen werk bekend , en als een meesterfluk van eenen bevalligen en befchaafden ftijl. Cicero geeft breed van hem op, en c at ul lus en de beide pliniussen hebben met bijzonderen lof van hem gefproken, Nepos was een tijdgenoot van atticus, en, indien hij eenige in 't oog loopende onwaarheden had verhaald, zou hij welhaast wederlegd zijn geworden door de algemeene ftem van levende getuigen, die zelden voorbaarig ligtgeloovig zijn aan de ftemme des lofs. Maar het gezag daargelaten zijnde, zou men kunnen zeggen , dat de alom erkende daadzaak , de naauwe verbintenis van atticus met flrijdige aanhangen, met C/esa r en met pomrejus, met antonius en met b r utus , met cicero, CLODIUS, enHORTENsius, ten bewijze dient van zonderlinge believinge , om niet te zeggen dubbelhartigheid. — Een geheel ander gevolg zoude ik uit deze daadzaak afleiden. Zijne vriendfehap met de grootfte mannen van zijnen tijd, hoedanige ook hunne verfchillende ftaatkundige inzichten waren , doet eere aan zijne eerlijkheid. Hadde hij zich met Staatsgefchillen bemoeid, loosheid zou hem voor den haat van deze of gene der twistende partijen hebben kunnen behoeden. Hadde hij zich lafhartig, laag en listig gedragen, gewisfelijk zou hij bij allen eenparig tot een voorwerp van verachtinge gediend hebben. Zij, die voor 't overige in alles verfchikien, zouden overëeng'.ftemd hebben in het ten toon Hellen van iemand, wiens fnpod-.  over het karakter van atticus, 39S Roodheid verachting verdiende, en die geenen invloed ge, rioeo- bezat, om infchiklijkheid ten zijnen behoeve te wettigen, De waarheid der zake fchijnt hier op neder te komen, dat hij boven bekrompene postbejaging verr heven was. Meer vermogt op hem zijne algemeene Menschlievendheid, dan zijne bijzondere verbintenisfen, ■en, in zijne warme achtgeving op de voortreflijkheid zij\ ;ner vrienden, zag hij de misdagen over 't hoofd, door ihunne verwijdering en afkeerigheid veröorzaakt, Hoeiwel hij verre van de Hoofddad zijn verblijf hield, en fZijnen invloed, indien hij 'er eenigen had, niet verkoos te doen gelden, was, echter, zijne perfoonhjké waaridigheid van dien aart, dat hij, in zijne verkeering met i cicero en met de groot de mannen van zijnen tijd, ; nimmer in het licht van eenen minderen zich vertoonde, : Met ongemeene eerbetooning fchijnen zij in de daad hem i behandeld te hebben. Dat hij met hun vriendfehap hield, en hun alle goede dienden deed, waartoe de menschlievendheid, door oordeel beduurd, hem noopte, is waarheid. Doch getrouwe verhalen verzekeren, dat hij niet bij de gelukkigen alleen zijn hof maakte. Omtrend dezulken , die zijne befcherming nodig hadden , en de minde hoop gaven, om hem daarvan eenige wedervergelding te kunnen doen, was hij telkens allerbereidwilligst, om hun dezelve te betoonen. r Op de letterkunde belust, en op alle de wetenfehappen welken de vrije ziel verfraaien en verhoogen, werd hij t'e Athenen aangebeden, alwaar hij uit de opfchuddinr gen der partijfchap eene veilige wijkplaats vondt. kechc benijdenswaardig was ter dezer plaatfe zijn toedand. In het middenpunt van fmaak en geleerdheid , met eene fchranderheid begaafd, die hem in daat delde om uit de beste van derzelver voordbrengfelen eene keuze te doen ; bemind van allen, die hem kenden, en zelfs geliefkoosd van de Grooten, deet hij zijne dagen te Athenen, iu alle de bekoorlijke bedaardheid vau den befchaatden epicurus. Zijn verlies werd algemeen betreurd, en de droefheid van dat verdandig volk bedekte hem met eene eere verre te waardeeren boven die van eene zegepraal. Hoewel een man van fmaak, van geleerdheid, en.die in zeer gewigtige verbintenisfen 'leefde, was hij, evenwel, in ltaat, om acht te daan op het huisbeduur. Van een' bijzoaderen aart, in de daad, waren zijne huislijke 1 • ' fcluk-  JQ6 OVER HET KARAKTER VAN ATTICUS. fchikkingen, maar zoodanig als eenen Wijsgeer betaamden. Alle zijne bedienden waren gerechtigd om hein iet voor te lezen, en het werk van handlangers te verrichten. Hij was, zegt nepos, net,. doch niet weirfsch; rijklijk, maar niet verkwistend. De ongemaakte fraaiheid van kielche netheid, niet de vertoonmaking van rijkdom, wa? zijn doel. Hetgene over z'jn karakter een' glansrijken luister van eerwaardije verfpreidde, was, zijn diepe afkeer van bedrog. Hij ver% foeide de leugen; eene bijzondeiheid, welke de aantijging van tijdkavelende dubbelhartigheid als hoogst onwaarfchijnlijk doet voorkomen. Dat hij minder getroffen fcheen van de ongelukken van zijnen vriend cicero, moet niet zoo zeer aan onoprecht' heid, als aan eenige fchijnbare zwakheid van gedrag in cicero zeiven, worden toegefchreven. De degelijkheid zijner geaardheid vertoonde zich in de ftandvastigheid zijner verbintenisfen, en in zijn vermaak in werken van liefdadigheid. Nergens echter vertoonde zich dezelve in beminlijker licht, dan iu zijn gedrcg als zoon en als broeder. Zijne moeder bereikte den ouderdom van negentig jaren , en niet aandoening van genoegen ping hij te verhalen , dat hij nooit een oogenblik met haar in twist geleefd had. Hij beroemde zich, dat hij met zijne zuster in het beste vertrouwen leefde. Atticus overleed in gevorderden ouderdom. Te bejammeren is het, dar hij, na een lang leven, zoo onbevlekt, als van de onverlichte rede mag verwacht worden, zijnen dood verhaastte, door het weigeren van voedfel , ten einde deu vernieuwden aanval eener pijnlijke kwale te voorkomen. Hij handelde overeenkomftig de beginfelen van epicurus, die leerde, dat pijn het grootfte kwaad'ware. Een gemoed, als het zijne, zou onder de eeifte beftrijders van zulke dwalingen zich gerangfcbikt hebben, indien hij in eene latere eeuw geleefd hadde, en van een beter leermeester, dan epicurus, een leerling geweest ware. Gefchctsc door het penceel van cornelius nepos, vertoont zich zijne afbeelding in een bekoorlijk licht. Ook zie ik het nut van zulke tot kleinigheden afdalende uitpluizingen niet, dienende om verhevene karakters te verlagen. Hoe meer voor. beeiden van menschlijke voortreflijkheid, hoe de menschlijke natuur zich eerwaardiger en beminlijker voordoet. De waarheid behoorde, in de daad, in alle gevallen zorgvuldig te worden opgefpoord; maar wanneer zij aan de zijde der deugd genoegzaam is gevestigd, is de rusüoosheid van geleerde navorfchingen, welke hare grondflagen tracht te ondermijnen, niet flegts onvoegzaam, maar misdadig. IK-  BEVREESDHEID, ENZ. ANECDOTE. VEUSCH. LOT. 397 bevreesdheid van me l a n c ii th o n. (Eene Anecdote.j Luther, mei.anciithon en anderen van hunne vrienden en aanhangers, moesten eens om zekere zaak te Heilbromt Uün Zij waren hier in het uiterst gevaar van gevangen genomen | te worden. Melanchtiion, die voor zich de treuriglte uitI komst vreesde, wandelde angstvallig rond, en kwam in eenen hoek van het huis, waarin zij bijeen waren; hier zag hij eene vrouw, die ook tot de Protestanten behoorde, en daarom met hein in ' het zelfde gevaar deelde. Zij zat daar gerust en wel te vreden, i ontfchilde rapen voor haren man. had haar kind aan de borst, en bad om hare redding. Mel anciithon kwam met tranen in de oogen te rug, en zeide: „ Die vrouw heeft mij be„ fchaamd, zij doet met haar geloof drie goede werken, daar ,,, ik geen eenig doen kon." anecdote van prins eugenius. Eugenius, die naderhand Keizerlijk Generaal-Veldmrarfchalk werd, reisde naa Weenen, om daar den te aanvaarden. Hij kwam ia een dorp, waar hij bij een boer zijn' intrek nam. Het ontbrak hem aan geld, om zijne re.ze voord te ze-ten; in dezen dringenden nood ging hij in eene kanier, (loot zich in dezelve op , en bad. De boer naderde aan de deur, om te vernemen, wat de Pnns daar toch verrichtte. Hij hoorde duidelijk dez| woorden: „ o God! ontf-rin u over eenen armoedigen Prins! — Deze woorden troffen den boer geweldig. Hij vraagde «n den be? diende: „ Wat is uw Heer toch? ik geloof.dat h<| een Puns is." _ De dienaar, door deze onverwachte ontdekking onthutst, antwoordde — ja — „ En," voegde de boer daar bij, hééft geen geld, en rs een vroom man; iet kan ik hen wel " HiUeénd^lën Prins eeniee honderd daalders, die deze onverwachte hulp niet begrijpen kon. — En hij reisde zijnen weg met blijdfehap! verschillend lot van eenen aristocraat EN een aristocraatjen. Iten klein, mager en krom gegroeid Franschmannetjen voet, 1* in zeker gezelfchap, hevig uit tegen de Frarfche OmwentaUnf. Toen hij zich bijkans buiten adem gQfebtttUWd had, voeg-  29*5 HET EGËLZW. EN DE MOL. HET ROZEN1S. EN DE ZÖtW. de hij 'er nog bij: „ Gij ziet dus mijne Heeren! dat ware ik „ te Parijs, het gepeupel mij wel rasch aan de lantaarn hangen „ zou." Een lang man, die naast hem ftond, mat hem van het hoofd tot de voeten met zijn oog, en andwoordde met een zeer ernftig gelaat: ,, misfchien niet aan de lantaarn, maar 'er in " HET EGELZWIJN EN DE MOL. |lTet Egelzwijn, den winter voelende naderen, bad de Mol JLJL hem toch een plaatsjen in haar hol te willen inruimen, op' »o.-, rir.Pl hehhen . fchoone kunften ge- rmcwthZ^l^iu zij mogen eene venus, een brengfels fchoon heetenz} | wangedrocht SaCljrn Indien eUc de ?voo4erPen in de daad fchoon iT&SSKïwfc eenigen daar onder in de natuur ' iri pn afzichtit ziin, wanneer het ons oog niets S of mintr aanbieit,' dan hetgene tot zijne natuur bChFe0nrtkunrtenaar, die de natuur, juist, zoodanig, als ,ii is Sotfen vilde, zou zijn doel gantschhjk mtsfeV het is c£ moeite niet waardig, dat men zich kwellen, net ïst.oi » hetgene w reeds geftadig enl-el toe tp "en, om eenvoudig de natuur at te ma en 2? rnoïn hffninne kopijen nog zoo veel bekwaamheid i Zif die le™en , nogthands zijn zij geene groote Snmk ÖI?-^ ^ n.arbootüngen zelfs getrouw ^«^^ ^^"wSS men z. zSS^SitlSS? daadhjk plaats «jh f ? Sï de uocooN fchrik inboezemde, zou lrj op" ouden een viordbrengfel der fchoone kunften te wezen wier gewrocht fteeds zeker genoegen zijn moet, wezen, wier bi-» « trpnrio-e deft -e of luchtige lij mogen na '^/j'^^hS^. Verfchri!?nde™Sn™ Sn ZÏ 'dïar dn reden., *a.röa. SmhIdXoogen Óogen van gl,S of eilver .die men ^rfö^Jrfeafa iïnlLlefijnen d« eea het eenvoudig natuurlijke gezondigd is. M W* wwi waarde hebban, dan moet het, wo veel mooglijk^de  over de TE'iKENKUNST fchoone natuur nabij komen, en bet kan zelfs veel verdiende hebben, zo het beeld volmaakt naar het onderwerp gelijkt, zo het 'er, als het ware, eene lofrede op is, en al het overige uit de fchoone natuur is genomen. Verkeerd is derhalven het denkbeeld , dat de teekenkunst vooruaamlijk beguicheling ten doel zou hebben, of om ons te bedriegen, door ons te doen gelooven, dat hetgene zij ons vertoont, daadlijk aanwezig ware. Hij, die dit hcrslènfchimmig denkbeeld uitgevonden en ingeprent heeft, heeft zich zeiven grootlijks bedrogen. Wel! wie lacht of weent dan op het gezicht van eenig voordbrengfel der kunst, het zij nu treurig of vrolijk , en de uitvinding of uitvoering moge zoo verwonderlijk zijn, als zij willen? Elk kunstwerk moet zich, op het eerfte gezicht, als afbeelding doen kennen, niet van de eenvoudige , maar van de fchoone natuur ; het moet geenszins beguicheling bewerken, maar waarfchijnlijkheid aanbieden. Iedere verfiering, die het gewoon beloop onzer bevattingen niet te buiten gaat, is waarfchijnlijk; Want onze bevattingen zijn juist overëenkomfhg hetgene wij in de natuur zien. De waarfchijnlijkheid beftaat gevolglijk daar in, dat men aan de natuur niets bijzette, dan hetgene met hcure bekende wetten en krachten ftrookt. Binnen de palen der waarfchijnlijkheid blijft men als dan, wanneer er volmaakte eenfteinmigheid tusfchen de natuur en de genie van den kunflenaar wordt aangetroffen , terwijl 'er de zelfde .eenltemmigheid tusfchen zijne voordbrengfelen en den aanfehouvver zal plaats grijpen, die ze wél weet te befchouwen. In alles, wat tot de teekenkunst behoort, moet men de fchoone natuur aantreffen, en zij moet te zien zijn in ieder gedeelte van haar werk, het moge wezen, wat het wil, in gedaante, evenredigheid, in de toevalligheden der bijkomende kleding, der meubelen, der gebouwen, van het land, en de lucht, en in het doelëinde van alle deze zaken, dat is te zeggen, in de uitdruk, kfng. Het werk van den kunftenaar is even als dat van den Juwelier, die de fteenen uitzoekt , flijpt , glans bijzet, bijëenvoegt en inzet, welken , zonder zijne kunst, wel rijk, maar in het geheel niet fchoon zouden geweest zijn. Horatius fleep en zette glans bij met de pen , phidias met den beitel, en de apelles uit Urbin met het penfeel. De  EN WAT DAARMEDE IN VERBAND STAAT. 413 De o-ecbatite der deelen verandert, niet alleen volgends de verfchillende hoedanigheden der voorwerpen , maar bok naar de onderfcheidene omftandigheden waarin zich hetzelfde voorwerp bevindt. De gedaante der deelen van apollo kan of mag niet die van herkules wezen , noch als mensch, noch als God; maar hoedanig zij ook ziin moet, 'er behoort de beste keus daarömtrend p aats ï grijpen. Hier is hef, waar de kennis der Ontleedkunde der inwendige deelen van 'smenfchen lichaam te {fade komt daar nocthands die ftudie met moet in liet oo" lóopen, naardien zij öegts een middel is om een gewigtig doel te bereiken, waarvan wij ftraks nader lpreken zullen. De fchoonheid is bij den mensch , het fra i(te der levende wezens, in het klahrbhjklijk vertoon Siher natuurlijke of Hchaamlijke goede hoedanigheden «eleeen; in de gezondheid, welke men aan zijne kleur, aai den vorm zijner ledematen, en vooral van z.jn gelaat , befpeurt; in de kracht, welke de fterkte zijner fpiei'en, borst- en fchouderbeenderen aantoont en iu de vlugheid zijner voeten; in zijne bedaarde Helling,, de rust, die in zijne houding heerscht het eenvoudige m alle zijne licbaamsdeelen en de heldere kalmte van z n gelaat; in de behoedzame voorzichtigheid, welke in zijn oog moet te lezen Haan. Alle die deelen zijn bij de vrouwlijke Sekfe, veel fijner, zachter en tederer; voegt hier bij het bevallige in den blik en mond , en die lchaamachtigheid, welke der fchoonheid de meeste bekoorlijkheid bijzet, ja dan zelfs, wanneer men haar vreest te ontmoeten, nog zoo wegfleepend en verleidelijk is In de fchoone natuur heeft men gefladig afwisfehng; niets is in het zelfde voorwerp herhaald; bolle en holle gedaanten , in dier voege afgebroken en zoo onder elkander gemengd, dat 'er flangswijze omtrekken uit ont> fpruiten van een zeer afwisfelend voorkomen; ieder hoek zonder kromte, iedere kromte zonder afbreking of inbuigine, alles met flangswijze kronkelingen, gelijk het solvend water of de vlam , in diervoege, dat geene ingebogene lijn eene dergelijke ontmoet-, geene uitgebogene met eene andere gelijkfoortige te famen treft; met. één woord, dat geene lijn van de zelfde evenredigheid of houding eene evengelijke tegen zich over aantreft. De uitgebogene lijn zet grootheid bij , de holle ingeboeene geeft vlugheid , gefchiktheid en adel. De beval igheid beftaat in eene geftadige afwisfehng van allerletë  414 over de teek.eink.unst omtrekken en evenredigheden; zonder deze afwisfelin» valt men in hef koude en gedvvongene. Het gelaat der beste Griekfche ftandbeelden , van ter zijde bezien, maakt eene bijkans regte lijn uit , die zich naamlijk zachtlijk buigt in den omtrek van de neus en het voorhoofd. Hoe dieper de groeve is, die de neus van het voorhoofd fcheidt, zoo veel te onbevalliger is het profil. De fchoonheid der wenkbrauwen is in het fijne en dunne der hairen gelegen; hoe ligter en minder geboogen hier de trekken zijn, zoo veel te meer kalmte teekent het oog. De oude beeldhouwers gaven de wenkbrauwen, wanneer zij die als zwart, en het oog dus als ernftig en geftreng wilden afmalen, iet fcherps, gelijk men bij hunne jupiters, pluto's, enz. ziet. Dit fcherpe verneemt men niet bij de Godheden met blonde wenkbrauwen, gelijk bij hunne venussen, ganymedessen en apollo's. Het hoofdhair is, bij de beelden der oude kunftenaars, op de gewoone wijze gekruld. Bij vrouwenhoofden , en boven al bij die van jonge dóchters, zijn de hairen agterwaards getrokken en tegen het agterhoofd gebonden; maar golvende, en hier en daar gefcheiden, om eene groote hoeveelheid van hetzelve aan te duiden, als mede om licht en fchaduw aan te brengen. Een glad, helder en effen voorhoofd verëischt eene vierkante, dat is , niet fmalle , magere en fpitfe , maar een weinig breede en volle neus; een weinig volle wangen maken hef voorhoofd in verfcheidene partijen verdeeld door eenen zeer grooten omtrek en menigte van fpieren. Een hoog voorhoofd, van cieraad ontbloot, geeft den ouderdom te kennen. Eene regte neus en ,een gelijke mond kondigen bedaardheid en kalmte aan. Koraalroode lippen (dit raakt echter de beeidhouwerij niet,) de onder'te grooter en ronder dan de bovenfte, maken den overgang tot de kin, wier fchoonheid in hare rondheid beftaat, en geenszins in het groetjen, dat zoo wel hier, als bij de wangen, enkel iet toevalligs is. De Ouden gaven aan de Satijrs alleen een lachend voorkomen, om daarmede losbandigheid, onmatigheid, lompheid en dwaasheid uit te drukken; zij waren zeer zorgvuldig in hunne teekeningen tot de ooren zelfs niet Uitgefloten, die zij zeer volledig en voleindigd in omtrek afmaalden. De  EN WAT DAARMEDE IN VERBAND STAAT. Al 5 De fchoone oogen waren , bij de Ouden , zoo langwerpig niet als bij de latere kunstfchilders; zij waren nogthands groot van omtrek , doorfnede en invatting. De beenderen , die dezelven omringen , waren noch groot , noch van het jukbeen voorüUfpriugend , opdat het aangezicht niet mogt verbreed noch driehoekig worden. Zij befchouwden, bij een mansbeeld, eene hooge fraai gewelfde borst, als eene fchoonheid, bij vrouwenbeelden beminden zij eenen vasten gedrongenen boezem , uitloopcnde in eenen heuvel, met kleine en fpitfe tepeltjens. Het is om die reden, dat zij in het Corfet of keurslijf der jonge dochters poeder ftrooiden van marmer van Naxos, ten einde het opzwellen van heuren boezem voor te komen. De fchoonheid eener jeugdige Griekfche hand belfonddaarin, dat zij matig vol en vet was; de knokkels waren door nauwlijks zichtbare trekken aangeduid , gelijkende naar eene ligte fchaduwe; de vingers waren fpilvormig ; en naardien eenigzins vette handen groefjens verëischten, duidden zij de gelederen in het geheel niet aan, noch boogen zij het laatfte gelid, gelijk de nicuwerwetfehen gewoon zijn te doen ; de beenen 'waren een weinig dik , de beenderen en knokkels nauwlijks merkbaar, indiervoege dat de knie, van de fchenkels tot aan den voet , eene allengs en zacht afloopende ronding opleverde , die zich geenszins fprongsvvijze of eensklaps vertoonde. Zoodanig gingen zij beftendig, bij hunne kunstltukken, te;werk. Zij teekenden de voeten niet zpo fmal als wij; eene fout, die misfchien uit het gebruik onzer fchoenen ontftaat : hoe minder fmal de voet is , zoo veel te fraaier en natuurlijker is deszelfs gedaante ; hunne nagels zelfs zijn platter dan de onzen. Nooit ziet men bij hen eene fterke opzwelling der fpieren; fteeds vertoonen zij zich zeer fraai, en alzins overëenkomltig met het voorwerp , of met het eenvoudige in deszelfs gedaante en Helling. Hoe meer beweging en verdraajing men in de gelaatstrekken en fpieren brengt, zoo veel te meer verliest het van het edele en groote. De waarlijk groote man maakt weinig gebaren en nog minder martelt hij zich zeiven op de eene of andere wijze : een enkele trek duidt de hartstocht aan, die zijn gemoed in beweging brengt; maar dezelve doet gelijktijdig de poogingen opmerken , die hij te werk  416 OVER DE TEEKENKÜNST werk ftelt, om ze binnen de palen te houden van voorzichtigheid, betaamlijkheid en rechtvaardigheid. De houding der Goden ftrookt altijd met hunne uitftekende grootheid en verhevene waarde. Men heeft niet meer dan twee Griekfche Godheden aangetroffen met de beenen kruislings over elkander en de voeten in eene onedele Helling; en wie weet, waarom? Niet alleen mag zich geen beeld iu eene krampachtige beweging bevinden, maar het mag zelfs zijn bedrijf niet hebben ten einde gebragt ; het zou anders koud, dood en onbezield fchijnen. Is een tred , is eene beweging voleindigd , dan heeft de verbeelding geen vrij fpel meer; is echter het bedrijf nog in werking en niet volvoerd , dan vertoont zich de volgende beweging aan onze verbeeldingskracht, en zie daar, een bezield beeld. De evenredigheid beftaat in de onderfcheidene afmeetingeri der voorwerpen, met elkander vergeleken, dat is, volgends de overeenkomst en betrekking der deelen onder elkander en met het geheel. De evenredigheid is , in de fchoone kunften , geene wiskunftige evenredigheid. De eenheid en verfcheidenbeid brengen Eurythmie en Symmetrie (bevallige eenltemmigheid en juiste evenredigheid) te wege. De Eurythmie verdeelt, om zoo te fpreken, het voorwerp in twee ftukken; zij brengt deenkele deelen, als het hoofd, de neus en den mond in het midden , en , van den anderen kant, de dubbele deelen , als de oogen , ooren en armen op evenredige afltanden. Dit brengt eene foort van evenwigt te voorfchijn , dat aan het voorwerp orde , vrijheid en bevalligheid bijzet. De Symmetrie gaat veel verder: zij dringt in de bijzonderheden van de deelen zelfs, vergelijkt ze met elkander en met het geheel , en brengt éénheid, verfcheidenbeid , benevens de verruklijkfte eenftemmigheid dezer beide hoedanigheden onder elkander, onder één en het zelfde gezichtspunt. De Symmetrie is de verëeniging der onderlinge betrekkingen. In de gewrochten der kunst eiscbt de fmaak volmaaktheid in de Eurythmie en Symmetrie , niet dat dezelve de voorwerpen zoodanig zou willen, als zij in hun wezen, in hunne gantfche natuur zijn, maar hoedanig zij in een keurig geheel behooren te wezen. De afmeetingen zijn niets anders dan middelen , door wel-  EN WAT DAARMEDE IN VERBAND STAAT. 41? (Wélken men zich van de evenredigheden verzekert, ten 1 einde 'er zich juiste begrippen van tc vormen. De eerfte verfcheidenheid in de evenredigheden van I het menscblijk lichaam maakt geenszins den naauwkeii1 rieen verjongden maatftat' uit voor alle do volgende I leeftijden. Een kind is geen klein mensch , dit zou een i dwerg ziin, maar het is een kind. De fchoone fekfe heeft hare onderfcheidene evenredig' heden zoowel, als hare verfchillende gedaanten der enkele deelen. De vrouwen zijn doorgaands niet zoo groot als de mannen, haar hals is langer, haar bovenlijf fmaller , hare fchenkels zijn korter , hare heupen langer hare voeten kleiner en dunner , hare lpiereu minder' zichtbaar , en , gevolglijk is de omtrek harer lichaamsdeelen molliger, en zijn hare bewegingen zachter Dit alles wisfclt af naar de verfchillende omftandigheden , waarin zich de fchoone fekfe bevindt , als jonge dochter, vrouw, zwangere, bedaagde vrouw, ot die grijs van ouderdom is. Met één woord, de evenredigheden en verfchillende gedaanten , welken datgene uitmaken , wat men teekening noemt , moeten met de charaéters ftrooken, waarvan ftraks nader zal gelproken worden. . , De teekenkunst is derhalven de kunst, om aan ieder voorwerp zijne waare afmeeting en evenredigheid te geven , deszelfs gedaanten door verfchillende omtrekken te bepalen , die de. houding en uitdrukking aanduiden van elke foort van beeld , in welk geval het ook zijn moge; in de daad eene onoverzienbare ftudie, naardien de natuur tot in het oneindige afwisfelt. , Bij ieder beeld eene juiste blijkbaarheid van éénftemmige evenredigheden te'bewaren; bij elke verfcheidenheid van houding, afftand en verkorting, de evenredigheden te doen afwisfelen naar het charaéter der onderwerpen ; het evenwigc te bewaren bij allerleië houdingen en bevveegingen; daar, waar het verëischt wordt, het nodig overwigt te geven; het gebrek van beweging bij doode lichamen uit te drukken ; de (tellingen te doen afwisfelen, zonder welke verfcheidenheid zij opnoudert natuurlijk te zijn; zekere tegenftelling te brengen 111 de beweegingen, gelaatstrekken, en gebaren; de omtrekkeri vlugj ligt, en met vuur aan te geven, zonder dat men «iet, het hebbe moeite gekost; met weinige trekken veel uit te drukken, zonder dor of (tijf te worden , met JV. DEEL. MENGELS T. N0< IO< D d  4tS over de teekenkunst fierlijkheid en bevalligheid , in dier voege, dat 'er leevend en bezield vleesch ten voorfchijn kome, maar in verfchillende graden, van de beminlijkfte tederheid der jeugd af, tot aan het eerbiedwekkende of afzichtige der grijsheid, van het zachte karnaat der aderen af, tot aan de fterk e fpieren van hercules, ja tot aan de Godlijkheid van eenen apollo toe; dit alles behoort tot de Teekenkunst , en dit alles is nog niets meer dan middel. De bevalligheid is niets anders dan de fchoonheid zelve; maar de tederfte, zachtlle, berainlijkfte fchoonheid: zij ontftaat uit het ligte, gemaklijke, buigzame en afwisfelende in de bewcegingen , uit den natuurlijken en gemaklijken overgang van de édne beweeging tot de andere. Welk eene bevalligheid heerscht niet bij de kin* deren , in hunne eenvoudige , vrijë en vlugge beweegingen! Hunne openhartigheid, aanvalligheid, onfchuldige nieuwsgierigheid, eenvoudigheid, verdriet of klagten, dit alles, hunne tranen niet uitgezonderd, is voor bevalligheid vatbaar. De fierlijkheid beftaat in de verëeniging van alle bevalligheden , zij voorönderftelt aan den éénen kant juistheid , zuiverheid en regelmatigheid , terwijl zij , aan den anderen kant, gemaklijkheid en edele vrijheid eischt; een zeker natuurlijk voorkomen , hetwelk , zonder aan de juistheid en netheid nadeel toe te brengen, alle ftudie en eerbied verbergt, is in de daad moeilijk daar te Hellen. Maar valt het dan zoo veel gemaklijker, om edele onderwerpen fierlijk af te beelden , dan eenvoudige , zonder in het lage te vallen ? Sierlijkheid en bevalligheid maken niet alleen het wezen der Teekenkunst uit, maar ook van alles, wat tot de Beeldhouwkunde , ja tot de overige fchoone kunften behoort. 's Menfchen voornaamfte fchoonheid beftaat in zijn lichaam, niet in xijne klederen, die voor hem eene enkele toevalligheid zijn , dienende tot zijne behoefte of opfchik. Hij bemint, wel is waar, den opfchik meer dan het nodige; maar hoe ingenomen hij 'er ook mede moge wezen, hoe zeer hij zijne goederen ook verkwisten , of zijn geluk in de waagfchaal ftellen moge , om zich overtollige, ja meestal ongemaklijke en belachlijke fieradiën te verfchaffen, wie zou toch ooit zijnen voet willen geven voor al de weelde en pracht van Lijön, VOOi"  en wat da ap mede IN verband staat. 4IJ3 Voor bet goud van Peru, of voor het-edelgefteente van Indïèl Alle lichamen evenwel , alle zijne deelen zelrs, mogen niet altijd naakt vertoond worden. Een bekwaam Kunstenaar weet ze, naar verëisch van zaken, tc kleerden en op te lieren, zonder dat hij 'er de voornaamtle deelen van verbergt; hij weet de meest gepaste kleeding uit te zoeken; hij weet dezelve te fchikken, naar dat de verfchillende voorwerpen zulks verëisfchen. De Ouden gaven*', zoowel bij het fchilderen als beeldhouwen , doorgaands aan hunne beelden natte doorwaterde kleederen; deze doen verwonderlijke uitwerking, wanneer zij niet mager gefchilderd zijn; zij doen de merkbaarfte geftalten van "het lichaam meer uitkomen, en duiden minder moeite en meer uitdrukking aan; fomtijds echter zijn zij zoo dor en hard, in hunne benedenwaards loopende plooien, en zoo koud en ftijf, dat zij wel naar koorden of naar glooijingen in,de zuilen gelijken. De tusfehenruimten in de plooien en derzelver gedaanten, moeten niet allen met elkander overëenkomftig wezen ; het vooruitkomen en de diepte , waaruit de fchaduwen ontdaan, verëischt, dat zij, hoewel met eenftemmigheid, veranderd en afgewisfeld worden. De aanleg der plcoiën moet geene fcherpe hoeken, het zij van licht of van fchaduwe , veroorzaken , anders zou het oog niets hebben, waar op het zachtlijk rusten kan. Zeldzaam vindt men bij die gebeitelde beelden der Ouden, eene niet doorwaterde kleeding. De zeno en de flora van het Kapitool, die zich tegenwoordig in het Franfche Mufèum bevinden, leveren 'er twee goede modellen van op; derzelver kleeding is ruim, maar evenwel befcheiden Ontworpen. De beste nieuwerwetfche Beeldhouwers, legros, bresconi, rossi, leflamand zijn zoo befcheiden niet. Anderen, gelijk busnin, hebben aan hunnen arbeid een voorkomen van vlugheid willen géven, door eene vliegende en wilde kleeding; maar zij hebben hun doel gemist: en zijn in het harde en belachlijke gevallen. De verfcheidenheid der kleeding is eene bron van rijkdom , niet alleen voor de kleuren , maar ook voor de geftalte, de enkele deelen, en boven al voor de fchikking der plooien en der bijzondere kleedingftukken!. Mier is het, dat het beleid en de fmaak van den Kunftenaar zich in een fchitterend licht kunnen vertoonen , wanneer hij dezelven, met eene gemaklijke eenvoudigheid', rondom Dd a d«  aio OVER DE TEEKENKUNST de lichaamsdeelen weet aan te leggen , en bij dezelve» het voorkomen van bevalligheid en vlugheid weet te bewaren. De beweeging der kleeding kan insgelijks dienen, om de beweeging uit te drukken, door geweldige driften veroorzaakt. De hairen zelfs, naardien men ze, zoowel als de kleederen , als een lleraad of tooifel befchouwt, moeten in de beweeging der kleeding en van den perfoon deel nemen, en wanneer men ze "ook niet in al te groote wanorde vertoonen moet, behooren zij «venwel ook in eene geftalte afgebeeld te worden, waar;in de kunst en hand van den kapper duidelijk te kezen is. « Van de geftalte, evenredigheid en kleeding hangt de verfcheidenheid van ftijl af, welke in verheven, middelbaar of laag onderfcheiden is. Elk voorwerp is famengelteld uit deelen; de laatften ziju wederom uit kleinere deelen gevormd , die wederom nog kleinere bevatten , en zoo tot het oneindige. Zoo is het aangezicht, bij voorbeeld, famengefteld, uit het voorhoofd, de oogen en de kin, als de voorname en noodzaaklijke hoofddeelen van hetzelve ; ieder der laatften beftaat uit andere minderen, als fpieren, beenderen van verfchillende foort, zenuwen, enz. terwijl deze laatften wederom uit andere veel kleinere deelen beftaan. Zo hij nu, als met een Mikroskoop, alle de Zweetgaten en baardhairtjeHS wilde gaan fchilderen, zou hij dan zich niet in de daad tot eene laagheid vernederen? Intusfchen zijn velen tot die dwaling vervallen ; maar al wat in het kleine en lage valt, mishaagt. De verheven ftijl is derhalven die, welke de groote en noodzaaklijke deelen van een voorwerp alleen aanduidt. Verhevenheid en grootheid behagen ons, vermoeien ons niet, fchijnen ons zelfs te verheffen 'y men moet dus van dezelven in alle deelen van het la.menftelfel gebruik maken, naardien men door liet minst .mooglijke het meest mooglijke ten voorfchijn moet brengen ; een klaarblijklijk grondbeginfel vaH een algemeen, maar dikwerf uit het oog verlooren, gewigt, niet alleen bij voorwerpen, die enkel het vermaak betreffen,. maar ook bij de allerwezenlijklte onderwerpen, van Geneeskunde, Rechtsgeleerdheid, en Staatkunde naamlijk. Gelijk alle de fchoone kunften zich bij het famenftellen van eene Opera verëenigen, ten einde 'er niets anders van te maken dan een meesterftuk van onzin en verwarring, zoo napelen ook de Artfen de Geneesmiddelen op een, •t, • " , <, / en-  EN WAT DAASMEDE IN VERBAND STAAT. 451 énkel om ons in lijken te herfcheppen. Zoo brengen ons de Rechtsgeleerden in eene eeuwigduurende bewee2nV, ten einde ons aan den bedeKtaf te helpen; zoo ontwerpen de Wetgevers een omflagtig en verwikkeld Wetboek, opdat wij nooit aan de wetten gehoorzamen Z°DeeTkeMS der geftalten , evenredigheden , houding , kleedin», ftijl en al wat hier meer toe behoort, is enkel een middel, om uitdrukking aan het werk bij te zetten. De uitdrukking is, in het algemeen, de kunst, om elk onderwerp, welk het ook Zijn moge, overeenkom(ti<* deszelfs aart, natuur en den toeftand, waarin men hetzelve plaatst, af te beelden. Rotlen , water planten en dieren verëisfchen eene manier van uitdrukking , die voorwerpen bijzonder eigen; en men zegt, dat zij wél zijn uitgedrukt, wanneer derzelver veilchillende eigenheden en wezenlijke hoedanigheden wé afgebeeld zijn. In betrekking tot den mensch, het belangrijkst onderwerp voor menfchen, is uitdrukking de kunst , om, door middel van allerleis foort van uitwendige teekenen , zijne inwendige gewaarwordingen en aandoeningen juist en op eene gepaste wijze af te beelden, in deze uitdrukking is het vooral, dat de fchoone natuur moet heerfchen ; en dit voorönderftelt , dat men , met de naauwkeurigfte oplettendheid, hebbe gade gellagen, hoe de menfchen in het algemeen, en elk mensch m het bijzonder ja de zelfde in verfchillende omftandigheden , naar zijne verfchillende neigingen en driften, zich wij- ^Ons ftoflijk lichaam is zoodanig bewerktuigd, dat ieder indrukfel, welk hetzelve ontvangt, ieder aangename of onaangename aandoening , die het ontwaart, het op eene verfchillende manier wijzigt, zoodat het even zoo vele veranderingen van tooneel oplevert. Is de kunltenaar vcrpligt, om die te kunnen afbeelden en uitdrukken , de aaiifchouwer moet ze niet minder weten te onderfiheiden. Het is niemand onbekend, dat de voornaamfte fpehng der hartstochten en driften zich boven al in het hoofd openbaren. Bij ootmoed, fchaamte en droefheid neigt hetzelve voorwaards ; bij medelijden en vermoeidheid helt het over zijde ; trotsheid beurt hetzelve omhoog ; halftarrigheid houdt het regt over einde; verbazing geetc bet eene beweging agterwaards ; verachting , verontDd 3 waar-  422 OVER DE TEEKENKUNST waardiging en gramfchap deelen 'er verfchillende beween gingen aan mede. Heeft het gelaat veel uitdrukking, de oogen teekenen nog meer; droefheid , blijdfchap, liefde, medelijden en fchaamte doen ze opzwellen, verduisteren ze,^en bevochtigen ze met tranen; de fpieren rekken zich uit, de mond opent zich.... Dan wij willen geen tafereel fchetfen , hoedanig iedere hartstocht zich uitdrukt (*). Alle de deelen van het lichaam hebben hunne bijzondere taal.; Helling, houding en gebaren vervullen de plaats van woorden en zetten "aan dezelven meer kracht bij. Te Napels maakt men hier veel gebruik van , maar op eene grillige en belachlijke wijze. . Elk onderwerp, dat wel uitgedrukt is , noemt men wél gekenfeherst. Het character ontfpruit uit het wezen en de hoedanigheid van de zaak, en onderfcheidt dezelve van anderen der zelfde foort. De gezindheden der menfchen , in betrekking tot hunne driften befchouwd , maken hnn characfer uit. Het character is ingedrukt, ingeprent; het beftaat ia eene heblijke genegenheid , die tot werken drijft , en welke daden uitoefent, die bij het voorwerp eene zekere voorkeur hebben boven bedrijven van eenen tegengeftelden aart, 'Er is geen mensch zonder charaéter, die denkt, dat hij 'er geen bezit, en die hier in een proteus gelooft te wezen, dat hij niets heeft, wat hem van anderen^ onderfcheidt. De bekwaamheid , om de charaéteriftieke trekken duidelijk op te merken, is één der vooruaamfte gedeelten van de kunst, om goed te fchilderen , en de voordbrengfelen der Schilderkunst wél te befchouwen. Drie verfchillende foorten van omftandigheden wijzigen het character; voor eerst de natie en de eeuw; ten tweede ouderdom, rang en zeden ;>/ten derde de genie, het temperament en het perfoonlijk eigen. Een character derhalven, dat zeer van het onze vervreemd is, treft ons minder en is veel moeilijker om te bevatten. De characters bieden zich zoo veel te' duidelijker aan , naar mate ze meer bij elkander affteeken, evenwel zonder dat het in het gedwongene of gekunftelde valt. Men moet beelden , die op eene verfchhiende wijze gekenfehetst Zijn, Jpe lavatzr's Werk, over de Gelaatkunde,  EN WAT DAARMEDE IN VERBAND STAAT. 423 Ufo., oogenbliklijk herkennen, even als of men reeds I f, Ut landen tijd met dezelven had omgegaan. De Grieken blonken in het daarftellen der charaéters , ui.^ ^enen had men publieke fchoolen, waar men Sh alleen oefende in het teekenen van het gelaat. Het I hoofd van auxander kondigt terftond eenen eerSti'en aan, reikhalzende, om het geheel-al te veroverd -men herkent hem aan het rond, uitpuilend oog, vol vuu? en hemelwaards gericht, aan de kin, aan den vonrTSSa'anden en half geöpenden mond, aan de wenkhrai n enz De gramfchap eens Konings moet de SS' 35 wezen van een bijzonder of gemeen perfoon de fmart van eenen held niet die van een verwlfd ntnscïThet beeld leeljjk tepettenheeter levendiger uitdrukking aan bijzetten, khoon rein der gehalten kan zeer wel gepaard gaan met de hevgfte gemoedsaandoening: een goede fmaak weet het toeval fhrevan de hoofdzaak te onderfcheiden; en dooi mmaei van aanduidingen in toevalligheden kan men de mtdruk- ^r^iSMef; zegt cicero, werd niet ifdSS graad aan alle de een ieder had zijne eigene, gelijk ieder Tooneellpeeier ^DeScila'en de gemoedsdriften bevverkftelligen artike lder fchoone kunften, naardien derzelver oogmerk SlfbedrtvinTe die fc»U» « leVea dezelven W ™Lim ên fraai af te beelden, als men ze nooit, of ™ Se ?eer zeldzaam aantreft in de m.atfeliappij , L pwalk eene dier uitvindingen, weltenden mensch.  4^4 OVER DE TEEKENRUNST de meeste eer aandoet. De fchoone kunften verzamelen alle fchoonheden; zij ketenen ze voor eeuwig aan zich en ftellen ze op eene zoo bekoorlijke wijze voor , dat hij , die weet , hoe hij kunstgewrochten befchouwen moet , nooit moede wordt, van ze te zien. De uitdrukking derhalven maakt de helft, uit van de verdienste des kunstwerkers; zij is zelfs meer dan dit, indien hij het doel der uitdrukking en het oogmerk van alle fchoone kimden kent. Waar echter en hoedanig kunnen wij de fchoone natuur in de geftalten, evenredigheden en characters der menfchen zien en gadeflaan ? Waar, vooral, kunnen wij den naakten mensch zien en bedudeeren, die heden ten dage fehaamro'öd wordt, wanneer hij zich , al is het ook maar voor ziine eigene oogen, naakt zal verton-, nen, zoo zeer als hij misvormd is door het bakeren, de keurslijven , veters , modes , uitfpattingen en ledigheid? Ons ontbreken geene driften en neigingen, maar wij hebben , als het ware , afgefproken , om ze voor elkander te bedekken : wij verbergen de liefde zelfs ; wij hebben alleen bot gaan vieren aan de tijdverveeling, die in de fchitterendde gezelfchappen als een tijran heerscht, ja zelfs in onze meest gezochte Schouwburgen (*); al het overige wordt zorgvuldig bedekt onder het uitwendig voorkomen van het gelaat , de gebaren en manieren. Zullen wij van de kleuren , vooral bij de vrouwen , fpreken ? Hare eigene kleur hebben zij reeds lange afgelegd. Wij vertoonen ons gedadig met een momaangezicht. De luchtdreek en regeeringsvorm der Grieken bragten hun het voordeel aan , dat zij de menschlijke natuur in een beter oogpunt konden befchouwen ;JzÜ zagen dezelve in hare fchoonheid, ja de achting en liefc de, die zij voor fchoonheid en bevalligheid koesterden deeden hen dezelve nog fraaier afbeelden. Zij delden een openlijk feest in , waarop men aan jonge knaapen en jeugdige meisjens , die de zachtde en fmaaklijkde kuslchen wisten te geven , prijzen uitdeelde. Zij konden dns de icnoone natuur in het oorfpronglijke zelf O De Schrijver, 3e Generaal pommerzul , *it wiens Jtrt de voir dans les leaux-arts, gevolgd naar''een ltaliëansck Werk van autiziA dit cpftel genomen is, fpreekt hier'en elgen Yooral van Frankrijk. " ■ ' ' • 7. * " '  EN WAT DAARMEDE IN VERBAND STAAT. 4*J beftudceren 5 en hunne gebruiken, hunne zeden, hunne openbare aanmoedigingen leidden hen op , om dezelve in zulk eene volmaaktheid te vcrtoonen , dat hunna kunstgewrochten , federt Rome's fchoonUe dagen , de modéllen zijn geworden voor alle de kunftenaars der meest befchaafde volken, , Te vergeefs zal men nacht en dag deze Gnekiche modéllen beftudeeren, men zal ', wat men ook doe, uit dezelven niet anders , dan de natuur uit de tweede hand, lecren kennen; het zullen altijd gewrochten van andere kunstwerkers zijn, die men kopijeert; men zal derhalven niet dan navolgers naarbootfen. Zie daar de reden waarom onze fchoolen zoo arm aan geniën zijn. Wie zal toch wel het best eenen veldflag befebrijven? Hij , die dit tooneel zelf heeft bijgewoond en gezien, of iemand, die 'er flegts eenen anderen van heeft hooren vertellen? Zoo lange wij onze zeden niet veranderen, zullen wij niet anders, dan met behulp der oude ftandbeelden, beter kunnen keren zien. Dat echter elk, boven al die de middelen wil beftudeeren, om uitdrukking aan zijn werk te geven , niet ophoude , zijnen geest te voeden met het lezen van horatius en tacitus. . (Het Vervolg in N°. n.) NIEUWE VOORBEELDEN DER MOOG LIJK HEID, VAN OOK IN ONZE TIJDEN, LEVENDIG T IJ KUNNEN BEGRAVEN WORDEN; EN EEN NARICHT,VAN HET THANDS TE WEIMA R OPGERICHT LIJKENHUIS, ALS HET EENIG ALGEMEEN GEPAST MIDDEL, OM HET BEGRAVEN VAN NOG LEVENDEN TE VERHOEDEN; DOOR DEN HOOGLEERiiAR HUFELAND. Het is noodzaaklijk, dikwijls en ernftig over dit onderwerp te fpreken, want nog altijd vindt men desaangaande ongelooflijke vooröordeelen in de mindere clasfe; en zelfs verlichte menfchen kunnen met eene onbegrijplijke ügtzinnigheid dit voorbijgaan , cn zich met de gedachten gerustftellen , dat ten minfte in onze tijDd $ den,  4*6 NIEUWE VOORBEELDEN DER MOOGLiJKHEID den, waar zoo veel over de moogiijkheid van levendig te kunnen begraven worden , gefchreven wordt , een zoodanig noodlot niet te vreezen' zij. (*) ~~ Dus deele ik (*) De Heer hufeland heeft, reeds in een voorgaand Op(lel, voorbeelden van de bijkans ongelooflijke domheid en bijjjeloovjge denkwijze dier menfchen gegeven, aan welken o:ider den naam van Lijkvrouwen gewoonlijk de zoo gewigtige bezorging en waarneming van onze dooden en fchijiibaardoorten overgdnten wordt, waar hij verhaalt, dat ééne van haar zag, dat een lijk het oog opfloeg, en daar bij niets verder dacht , d m dat zulks een voorteeken was, dac weldra iemand uit de familie fterven zoude. Thands, zegt de "Heer hufeland verder, weet ik, dat dit verfchijnfel ook den bijzonderen naam de oogwenk der dooden ( Todtenblick) onder haar gekregen heeft, waarüit blijkt, dat zulks niet zelden voorkomen moet, en dat het door dezen kunstnaam als eene niets beduidende en tot den dood behoorende gebeurenis aangemerkt wordt. Ik ontken niet, dat dit opendoen van h;t oog dikwiils heel mechanisch gefchieden kan: maar het kan ook het eerfte kenteekeu van het terugkeerende leven zijn, en hoe dikwijls mag wel dit kenteeken van het leven reeds onder zoodanige hanjen miskend, en het arme leven, hetwelk zich door deze zwakke fchemen'ng openbaarde, volkomen vernietigd geworden zijn! — Maar het vooiöordeel gaat nog verder! Niet genoeg, dnc deze menfchen niet zien willen, en bij zichtbare veranderingen niets minder dan aan de moogiijkheid van het weder levendig worden denken; het blijkt zelfs uit het volgende voorbeeld , dat het eenigen voor ongeoorloofd en voor ftrijdende tegen de orde der dingen houden, als een doode het in zijne gedachten kreeg, var» weder levendig te worden; zoodanig, of als een Goochelfpel, moet het die oude vrouw ten minfte befchoawd hebben , die gelijk ik door geloofwaardige getuigen weet, zich beroemde, dat weleer een lijk, bij hetwelk zij waakte, 's nachts zich opgericht, maar dat zij hetzelve met die woorden neergedrukt had : „ Ei wat wilt gij onder de levendige» ? leg u neder l gil behoort niet meer tot ons : " en het lijk had zich niet meer geroerd. — Heeft men zich wel eenen zoodanigen graad van bijgeloof kunnen voorftellen, en durven wij met een goed geweten onze lükeu in zoodanige handen laten? Waarlijk die Franschman had geen ongelijk , die toen hij, nadat de Priester aan hem den laatften dienst verricht had , en hij in de kist gelegd, en daaiïn weder wakker geworden was, aan den Doodgraver aanftonds bsval, bij den Pastoor te gsan , en hem daar te veröntfchuldigen , dat hij de vrijheid genomen had van weder levendig te worden. Zie Journal dei Scavans. *  VAN LEVENDIG TE KUNNEN BEGRAVEN WORDEN. 42? ik hier twee gevallen mede, waarvan het eerfte zeer weinigen tijd geleden, maar het andere wat vroeger voorgevallen, en een bewijs van de verfchriklijke waarheid js, dat men niet alleen voor dood kan gehouden , eu weder wakker worden , maar ook in dezen wetland, hooren, voelen en bewust wezen kan. De eerfte gefchiedenis vond ik in de Efprit des Jour* Ipaux, 1791 Juin„ waar dezelve op de volgende wijze verhaald wordt. „ Zoo aanftonds ontvangen wij een nieuw bewijs, hoe gevaarlijk het zij, de menfchen te vroeg te begraven. Voor eenige dagen ftierf de Domino" te JasJörf, en men haastte zich , hem vroeger te begraven, /zonder den behoorlijken tijd af te wachten. Verlchei[dêne menfchen, die tot zijn graf kwamen, geloofden ieen gerammel daarin te hooren, en vertelden hetzelve, f Maar men fchreef het aan vrees toe, en men flocg 'er !P-een acht op. r-r Maar toen men bij herhaling naricht ontving, dat dit gerammel bij voordduuring bleef, zoo beüoot men eindelijk de zaak te onderzoeken en de kist te openen, men vondt hem nu wel dood, maar op den ,buik liggende, zijnde een zeker bewijs, dat hij weder kvendig geworden,en waarfchijnlijk door de poogingeu, om uit deze, voor hem zoo vreeslijke, hechtenis te ontvlieden, aangewend, in deze ongewoone ligging gekomen was." De tweede verhaalt de Beijerfche Landbode, (een zeer voortreflijk Volksfchrift)_in het 15de ftuk van het jaar 1791 op de volgende wijze. De nog levende bekwame Doctor in de Geneeskunde P was in zijne jeugd, te Iugolftad, waar hij zich in deze wetenfehap oefende, gevaarlijk ziek; en zijne ziekte eindigde met eene algemeene Itijfheid van het lichaam, en onbeweeglijkheid, die men voor den dood pleeg te houden. Dus werd hij als een dood mensch behandeld, ontkleed, gewasfehen, op planken gelegd, enz. Dit moet zich zekerlijk ieder doodfehijnende laten welgevallen , maar verfchriklijk was het , dat hij zelf alles' mede aanzag. Hij zag, hoorde, voelde; doch het was hem onmooglijk de minfte beweeging voord te bren1 gen. Zijn lichaam was ltijf, eenen dooden gelijk, doch zijn geest leefde. Hij hoorde de klagten van zijne vrienden en nabeltaanden, was zijnen toeftand bewust, zag de toebereidlelen tot zijne begravenjs, hoe de Timmer- man  428 NIEL'WR VOORBEELDEN DER MOOGLIJKHEID' man dc maat tot de kist aan hem nam. — Ach hoe ijs— Hjk was de toeftand, waarin hij zich bevond! In den nacht vóór den dag, waar op hij zoude begraven worden, toen hij eenzaam op zijn doodsbed met de uiterfte infpanning zijner zielsvermogens, zijnen toeftand befchouwde, en zijne ziel, als het ware, op zijn lichaam met hare geheele kracht werkte , kreeg hij de beweegingskracht weder. Maar zijne handen waren hem met eenen roozenkrans zoo vast gebonden, dat hij ze niet gebruiken konde. Hij wendde alle zijne nog geringe te rug keerende krachten aan, zoodat hij met het laken, waarmede hij bedekt was, de bij hem ftaandc lamp om verre wierp. Dit geraas door hun, die in het vertrek, dat onder het zijne was , waakten, gehoord zijnde, kwamen zij naa boven, verfchrikten, keerden terug en namen hem eindelijk, op zijn zielroerend en aanhoudend fmeeken, onder de levenden op. Hij verzekerde, dat hem drie zaken, geduurende zijnen doodlijken toeftand bijzonder pijnlijk geweest waren. In zijn vermeend fterfüur fprak hem naamlijk de Geestlijke zoo ijverig toe , dat hem ieder lettergreep , gelijk een dolkfteek, door het hart ging. Dit zoogenaamd toefpreken vermeerdert in het algemeen den doodsangst, en treft het hart der ftervenden, gelijk mij velen, die van eene doodlijke ziekte herfteld werden , verzekerd hebben. De tweede phijfifche fmart , die de doodfehijnende Doétor P.... levendig voelde, beftond daarin, dat men hem den mond, dien hij in zijne ltijfheid, die hem aan een lijk gelijk deed zijn, open had, met geweld wilde toedrukken. Bijzonder gaf zich één van zijne fchoolvrienden alle moeite, om zulks te volvoeren, doordien hij niét de ééne hand den hoofdfchedel van den vermeenden dooden fterk aandrukte, middelerwijl hij met de andere de kin met alle krachten naa boven drukte. De doode was daarop bedacht, dat hem deze liefdedienst het gewricht van het kakebeen zoude doen fpringen , en ftond ondraaglijke pijnen uit. Het derde eindelijk, was het befprengen met ijskoud, wijwater; waarvan iedere druppel, die hem in het gezicht kwam, zijn binnenfte deed beeven. Echter fchreef hij aan dit wijwater zijne herflelling toe. Want toen men hem, op zijn doodsbed, uit een vroom dienstbewijs, zeer dikwijls met wate* befprengde : zoo kwam ook, ge-  van levendig te kunnen begraven worden. $19 ediik hij duidelijk voelde, eene goedé portie daarvan, door zijnen openen mond in de keel , en dit veroorzaakte die prikkeling, welke hein de beweeging welk DU'uiterst belangrijk geval, en voor den Arts en Zielkundiger, der grootfte oplettendheid waardig, kan ons zeer leerzame gevolgtrekkingen doen maken. Vooreerst wordt hier door nogmaals buiten allen twijfel <*ezet, dat men geheel en al dood fchijnen, en toch 110/hooren, voelen, denken en gantschlijk van zijnen verschriklijken toeftand bewust zijn kan. Men kan zoo sefteld zijn dat men volkomen gevoel van zijn leven hebben en echter de kracht misfen kan, om de minfte uiting'van hetzelve te kunnen aan den dag leggen; dat het gevoel nog daar, eu de geheele beweegiugkracht weg ;js ó Laat ons ieder lijk in beicherming nemen, aan hetzelve nog de zelfde achting, opmerkzaamheid en . voorzorg betoonen, als vóór het oogenblik van het overlijden want hetzelve hoort en voelt en zegent mooglijk in ftilte onze moeite nog. Laat ons niet eer ophouden met hen als zoodanigen te behandelen , tot dat de verrotting ons ontegenfpreeklijk bewijst, dat hier ieder vonk van leven en gtfvocl uitgebiuscht is. — Welke zaligheid zoude het voor den armen P.... geweest zijn, als maar één van de omftanders gezegd had, hij is mis* fchien niet dood? 4 Maar bijzonder blijkt daariht, dat het gehoor allei■ waarfchijnlijkst dat zintuig is, dat het laatfte afftertt, en door hetwelk nog het langfte gewaarwordingen plaats hebben. Men heeft reeds meer voorbeelden, die zulks bewijzen. Brühier verhaalt van de vrouw van eenen Parlements-Advocaat, welke door ieder een Voor dood gehouden werd, en reeds op de plank was gelegd. Haar man die haar zeer beminde, en zich volftrekt niet overtuigen konde, dat zij wezenlijk dood was, kreeg 111 den zin van eenen Lierman te laten halen, dewijl hij zicli herinnerde, dat zijne vrouw dit Inftrument en de manier dezer lieden van daar bij te zingen, buitengemeen bemind had, en liet hem eenige liedjens , die zij bij uitftek gaam hoorde, daar bij zingen. Naauwlijks was de muziek begonnen, of de doode begon zich weder te beweeeen en te fpreken, en men bragt haar weder 1» het bed , waaruit men haar zoo aanftonds genomen had. Zij heeft nog 40 jaaren daarna geleefd. — Lene J an«  t$* NIEUWE VOORBEELDEN-DER MOOOLIJKHEID andere werd wakker , over het twisten van hare tfefe Nachtwaakfteren van weiken ieder zich het Lijkla e„ aanmatigde ,. en hare eerfte woorden waren: „ Zemlr deze onnutte wijven van mij weg!» want zij had den twist mede aangehoord. - En ik geloof zeker, dat de gewoonte der Romeinen, .van bij hunne dooden, bii herhaling zoo met trompetten, en andere fterk klinkende inftrumenten, als door gefchreeuw en een vervaarijk geluid te maken, gelijk het bij vele wilde volkeren het gebruik is, om den kortlings overledenen eenigen tijd van alle kanten, in de ooren te fchreeuwen , op niets anders gegrond was, dan op de ondervinding die hen misfchien- geleerd heeft , dat door zoodanig gefchreeuw en alarm eertijds een of ander weder 'wakfer geworden was. - Ik boude het uit dien hoofdeer eenen phgt, om ook dit middel bij lijken , ivier dood nog met zeker is niet onbeproefd te latei : dewijl het mooglijk is, dat als geene uiterlijke prikkeling eene e- 1^ Zereê.,ntg0PWekkeiikan'een hoorb::re indruk &h nog door het oor op de zenuwen werken en ergens eene kleine verandering , eenen trek in het «zicht , enz. die ons het verborgen leven verraadt, voordbrengen of wezenlijk de eerfte prikkeling worden kan , waardoor de levenswerktuigen weder tot werking ^ bragt kunnen worden Ik zoude tot bereik van dit oogmeik, met een fterk fchreeuwend inftrument, bij voorbeeld een trompet, m het oor blazen, of den iïag van een piftool beproeven; maar bijzonder den naam van den mensch zeer fterk in het oor fchreeuwen, wan? men weet, dat nachtwandelaren en andere doove men- SÏHnP'rte a!laers ,niets kl!»llen hooren, zoo aanftonds wakker worden, als men hen bij hunnen naam roept. Verder toont ons de gefchiedenis, welken buitengewoonen indruk het befprengen met koud water op eenen doodichijnenden maken kan, en hoe daardoor in dit geval het levensgevoel, in het binnenfte, wezenlijk onderhouden en eindelijk weder de eerfte prikkel tot levenswerking gegeven werd. Dus zoude het zeer nuttig wezen , als men bij zoodanige menfchen verfcheidene foorten van Douches bijbragt ,- bijzonder in den omtrek van het hart en op den fchedel. Men weet, welke gevoelige fchuddmg de Douche, op eene zoo even afrefchorene plaats, door het geheele zenuwgeftel maakt. Ik geloof, dat door deze, van tijd tot tijd herhaalde, fchud-  VAN LEVENDIG TE KÜNNEN BEGRAVEN WORDEN. 431 fchudding, het verborgene leven altoos een fijn voedfel verkrijgen, de inwendige zintuigen en de prikkelbaarheid der vezelen altijd in eene zekere werkzaamheid en in&annirrg, gehouden en het geheele influisteren belet zoude worden, hetwelk een noodzaaklijk gevolg van de afwezigheid 'aller prikkelingen zijn moet. Daardoor wordt de nog overige voorraad van levenskracht benouden hetwelk zekerlijk niet minder noodzaaklijk en in zekere "evallen nog nuttiger is, dan dezelve eenigen tijd met een hoop van geweldige opwekkingsmiddelen te beftormen, en dan weder eenige uuren geheel en al te laten russen* gelijk eene vonk onder de asch door een aanhoudend zacht aanblazen veel eerder tot eene vlam kan ceblazen worden dan door eene plotshjke aanblazing, die dezelve eerder zoude uitblusfchen dan opwekken. Eindelijk willen wij de waarfchuwing daaruit trekken van toch niet te vroeg geweld aan de Overledenen mt te oefenen , dewijl men hen daardoor nog in de eerfte uuren de gevoeligfte pijnen veroorzaken kan. Daartoe behoort bijzonder het geweldige opdrukken van het onderkaakbeen, hetwelk aan den goeden P.... zoo pijnlijk was en hetwelk nog daarenboven het nadeel heelt, dat het z'oo noodzaaklijk verkrijgen van verfche lucht m de longen daardoor belet en gevolglijk een groot hulpmiddef tot het weder levendig maken onttrokken wordt. Ik kan deze nieuwe en droevige bewijzen der moogliikheid van levendig te kunnen begraven worden op ceene meer troostrijke en verblijdende wijze eindigen dan door het bericht, waarin zeker ieder menichenvnend zal belan* ftellen, dat thands wezenlijk te Weimar een beglft met d"e oprichting van een lijkenhuis gemaakt is, waardoor ieder gevaar van ons voor altijd verwijdera wordt. De overtuiging , dat geen ander middel voorzeker dit ongeluk afkeeren kan, dan de bewaring der Lijken tot herbegin der verrotting, in een Lijkenhuis, werkte zoo fterk op het publiek alhier, dat de onderteekening^ten dien einde gedaan , bij welke het aan ieder WfteM Was wat hij geven wilde, bij alle ftanden (zekerlijk, een fchoon bewijs van verftandige en algemeene Verlichting waarop misfchien menige groote ftad zich met beroemen kan) zoo rijklijke bijdragen ontving, dat dezelve in verbinding met de onderlteuning, waarmede onze Yorfteliike Familie het Inftituut vereerde , vokomen 1 toe-  '432 NIEUWE VOORBEELDEN DER M00GL1JKH. , ENZ. toereikende waren, om een huis , hetwelk gantsch a-ui het oogmerk beiindwoordt, te doen oprichten. Hetzelve wordt op het Kerkhof gebouwd om zoo veel nader bij het graf te zijn, en bevat een groot vertrek waar de lijken gemaklijk liggen kunnen, voorzien met tochtgaten, om geftadig de lucht te hernieuwen en met kachelpijpen onder de vloer, om de warmte gelijkvormig te verlpreiden; daarbij is een vertrek voor de waakers met een glasvengfter in de deur, óm de lijken geftadig m het oog te hebben ; en eene keuken tot bereiding der nodige hulpmiddelen, baden, en dergelijken bij tee* kens van het te rugkeerende leven. Maar om zich des te zekerer te overtuigen, dat geen teeken van het verborgene leven onbemerkt blijve, zoo moet men de oplettendheid der waakers door eene naauw* keurige inftructie over deze kenteekenen en door uitgezette praemiën voor die, die de eerften ontdekt, aanfpooren, en deels zorgen, dat het aan den fchijndooden zeiven zoo gemakhjk als mooglijk gemaakt worde, om zijn verborgen leven te kunnen aan den dag leggen. Met dit oogmerk worden alle beweeglijke deelen als handen eu voeten met draden in verëeniging gezet, wier geringde fchudding door eene bel, die daar aan vast is, kan ver* nomen worden. Door deze inrichting zal ook de kleinfte trek, de geringde beweeging, die voor het oog ge* heel niet merkbaar wordt , geenszins onbemerkt blijven * en zelfs de nalatige waaker daarvan onderricht worden Men kan zich van dit In frituur nog de volgende voordeden zekerlijk belooven. Vooreerst de verzekering dat voordaan geene levensteekenen aan een lijk onbemerkt blijven, en het geringde vermoeden desaangaande dooide werkzame hulp tot zekerheid kan gebragt worden ; verder de ten uiterde gerustdellende overtuiging , dat het ten minfte nooit weder zal mooglijk worden, iemand levendig te begraven; en eindelijk de hoop, dat door erfoon,die op dien tijd in de Cenciergerie gevangen zat, heeft verhaald, dat men haar misleidde, door de belofte van vergiffenis, indien zij de plaats wilde aanwijzen, ■alwaar , volgends hare bekendtenis, ctnige fchatten verborgen lagen; doch zoodra waren die niet gevonden, of men gaf bevel, om het doodvonnis aan haar uit te Voeren. Dit was op den Sften December, ijfjjg. Terwijl ia.en haar naa de ftrafplaats voerde, fcheen zy meer dood djt*  madame du barre. 441 dm tevende, en leunende met haar hoofd op den fchouer van den Gerechtsdienaar. Doch toen zij op het veld d"r Revolutie kwam, deed het gezicht van het iwèrktui» des doods hare bezwekene geesten heneeven , Z verwekte de geweldigfte beroeringen eener tegenwor'ftelendr^uur. Zij deed de lucht weergalmen door lluid gegil, en was doof voor de redenen van nol, een Gedeputeerde van de Gironde, die ten zelfden tijd ter dood Sebragt werd, en haar poogde aan te moedigen om zich aan haar lot, hetwelk zi toch niet ontfaan' kond , te onderwerpen. Haar gantfche lichaam ?vas in eene ftuipachtige beweeging, en zij fcheen m dien oogenblik meer dan gewoone krachten te hebben ZB worftelde wanhoopig met de Scherprechters , tot dat n i eenen ftrijd , waarvan de menschijkheid terug fclrikt, door geweld gedwongen werd, den doodlijken flaff te ondergaan. , , . Over dit haar uiteinde mag men aanmerken, dat het niemand behoeft te verwonderen ofte bevreemden. De misdaad om welke zij ter dood gebragt werd, was geween lomer bedrog', door haar gepleegd om haar eiïïdom te behouden; en in dat opzicht ftierf z. zoo ff huldig, als eenig ander fiagtöffer van het■ onmenschluk beftuur, dat toen de magt in handen had. .Maar def wnz "op welke zij den dood onderging, kan niet nalaten ?e dben gedenken aan een leven, doorgebragt n Godloosheid, ontucht en verfoeilijke ftaatzucht, hetwelk haar geene ftof tot troost of bemoediging kon verfchaffen in bare jongfte oogenblikken Op het medelijden of de ontferming der aanfehouwers, kon zij geene aanfpraak maken Zij had medegewerkt tot het verderf der NatteZ tot de geheele omverwerping des Troons. En haar leven in het bijzonder, was zoodanig geweest dat zij daar uit geen' troost konde afleiden toen zij dien het meest nodig had. Het moet niemand ooit bevreemden , dat z i die alle gevoelens van Godsdienst en deugd verzaakt hebben, den dood ontmoeten met den angst en fchrik van een fchuldig geweten, CHRIJSOSTOMUS EN ZIJNE MOEDER. De volgende trek uit het leven van chrijsostocm u f, bisfchop van Conftantinopole , onder de Ee 5 re" r. , i Aa mPt lianr boofd OD den fcllOU-  442 chrijsostomus en zijne moeder, regeeringen der Keizers arcadius en honorius, zal, vertrouwen wij, velen onzer Lezeren niet onaangenaam zijn. De H. joünnes, bijgenaamd cörijsostomus, of ouldenmond, naar zijne 'welfprekendheid, werd geboren te Antiochïè, voormaals-de hoofdftad van Syrië, omtrend het jaar 354 , van aanzienlijke Ouderen; zijn Vaders naam was secundus, die van zijne Moeder a nt hu sa. Reeds in zijne eerfte kindsheid verloor hij zijnen Vader, en werd dus overgelaten aan de zorge zijner Moeder , eene vrouw van onvergelijkelijke voortreflijkheid; die , hoewel reeds op haar twintigfte jaar Weduw geworden, geen tweede huwelijk aanging, maar zich gemoedelijk aan God en hare kinderen toer wijdde: want, behalven den gemelden zoon, had zij ook eene dochter. Der onfchatbare voordeden eener goede opvoedinge bewust, (want zij was niet minder geleerd dan godvruchtig) deed zij haren Zoon door de be* kwaamfte Mannen van Antiochië onderwijzen. Al vroeg vertoonde joünnes blijken van groote fterkte van geest , en van ongemeene gefchiktheid tot de welfprekendheid. In 't eerst leidde hij zich op de Rechtsgeleerdheid toe; doch geen genoegen vindende in de pleit* zaal, begaf hij zich tot de beoefening der Heilige Schriften , en tot het afgezonderd leeven. Wel haast ging hem de naam van deugdzaam en godvruchtig na; en zijne naauwe vriendfehap met easilius, een jongeling van den zelfden ftempel, maakte beiden vermaard. Daar het kloosterleeven, ten dien tijde, in hooge achting was, deed basilius ernftig aanzoek bij zijnen vrisnd om zich daar toe te begeven, die zich eindelijk liet overhaalen; beiden namen het befluit , de wereld te verlaten, en te gader zich naa eene afgezonderde plaats te be» geven. Naauwlijks had de moeder van chrijsostomus van dit ontwerp de lucht gekregen , of zij werd des. wegen ten uiterfte bedroefd. Op zekeren dag haren zöon bij zich in hare kamer geroepen hebbende , deed zij hem aldaar nederzitten, en hare oogen van moederlijke tranen overloopende, fprak zij hem dus aandoenlijk aan; ,, Het was Gods wil, mijn Zoon , dat ik uwen uitmuntenden Vader niet lang zou genieten, Mijne droefheid over zijnen dood verving onmiddelijk de fmarten, met welken ik u ter wereld bragt, latende hij u een weeskind ,  CHRIJSOSTOMUS EN ZIJNE MOEDER. 443 lind, zoo rasch gij geboren waart, en mij op eenmaal een' 'mtijdigen weduwenftaat berokkenende, nevens de mejnigvuldige onaangenaamheden en moeiten , welken dien (gemeenlijk verzeilen, van welken geene anderen een juist denkbeeld kunnen vormen , dan die ongelukkig genoeg zijn van ze te gevoelen. Want welke woorden kunnen de angllen en verlegenheden uitdrukken , die als een onweder op het hoofd eener arme vrouwe nederdalen, die eerst onlangs haars vaders huis verlaten hebbende, en zonder ondervinding de wijde wereld intredende, -op eenmaal van ondraaglijke droefenis aangetast, en van alle zijden gedrukt wordt van zorgen en moeiten , die hare jaaren en hare fexe verre te boven gaan ? De luiheid van bedienden te beftraffen, zich te wachten voor hunne verzuimenisfen en ontvreemdingen, op zijne hoede te zijn tegen de verraderlijke ontwerpen van bloedverwanten, en de geweldenarij en onmenschhjkhcid der helleren van belastingen met geduld te verdragen: ontmoetingen ziin dezen, welken niets dan een manlijke eu kloeke geest het hoofd kan bieden. Wanneer een Vader fterft, een weeskind nalatende , al is het ook eene dochter , die doorgaans met minder zorge en kosten wordt grootgebragt, rust 'er evenwel geen hgte last t op dc Moeder ; maar indien het een zoon zij, wordt ihaar gemoed dag aan dag geflingerd door duizend zorgen en angllen , om niet te fpreken van de meerdere kosten, in welken zij noodzaaklijk moet vervallen, indien zij hem eene befchaafde opvoeding wil geven. Geene, echter, van alle deze ongelegenheden heeft my kunnen beweegen om in een tweede huwelijk te treden, of eenen anderen Echtgenoot uws Vaders bedfpor.de te doen beklimmen; met geduld heb ik in dezen ftaat moeite en kommer verduurd. Dat ik mij daartoe heb in ftaat bevonden , moet , in de eerfte plaats, aan de Godlijke hulp worden toegefchreven ; en , ten tweede, moet ik belijden, te midden van mijnen wederfpoed, geen' kleinen troost te hebben ondervonden , dat jk, dag aan dag, in u eene leevende afbeelding van wijlen uwen Vader aanfehouwde: waaruit ik, toen gij nog een fpraakloos kind waart , van u groot vermaak en vertroosting genoot. Ook kunt gij mij niet befchuldigen, hoewel ik mijnen weduwenftaat moedig heb verdragen, dat ik, om daarin ftaande te blijven, uw Vaders nalatenichap heb moeten aantasten: een geval, welk onge-  444- CHRIJ50ST0MTJS EN ZIJNE moeder. lukkige Weezen dikmaals overkomt. Integendeel , ik heb mr erfgoed onverminderd bewaard . bij voorvallende gelegenheid geene kosten fpaarende, welken dienen konden om u, onder uwe bekenden, eer en achting te venverven; dit alle? is bekostigd uic mijiie eigene beurs en goederen , welken mij mijn Vader heeft nagelaten. Denk niet, mijn Zoon ,'dat ik dit alies ophaal om u vervvijtingen te doen. Geenszins! mijn eenig doelwit is, in vergelding van dit alles, van u deze eunst te verzoeken, dat gij mij geen' tweeden Weduwer.ftast wilt berokkenen , noch die fmanen doen ontbranden , welken eenigzins gebluscbt waren. Oefen een weinig geduld tot aan mijnen dood , welke , misfchien, nu niec ver e af is; want hoewel jonge lieden eenigen grond hebben om op nog vele jaaren levens te hoopen , en een' goeden ouderdom te bereiken, kan ik, die reeds in jaaren gevorderd hen, niets dan den dood voor oogen hebben. Wanneer gij derhalven mij met aarde bedekt, en de mijne met uvvs Vaders asch vermengd hebt, onderneem dan verre togten, of ga buitenslands, indien gij wilt ; niemand zal zich dan tegen uwe ontwerpen aankanten ; maar zoo lang ik leef, verlaat mij niet, opdat gij God niet verltoort, door mij, die u nooit eenig ongelijk heb aangedaan , in zoo diep eene ellende te dompelen. Ook wil ik niet dat gij vermoeden zondt, dat mijn oogmerk is, u hier mede moeite te doen, of u met de zorge van mijne zaken te bezwaaren. Indien ik zulk een oogmerk had, zou ik het mij getroosten , dat gij de wenen der Natuur of der Opvoedinge voorbijzaagt, en mij als eene vijandin fchmvdet, die u laagen leggen en Itrikken wilde fpannen. Maar indien ik, aan de andere zijde, alles doe, om de rust en het genoegen van uw leven te bevorderen , hoewel niets anders daartoe in flast wa« re , dit gewisfelijk zal u noodzaken , om bij mij te blijven. Want wees verzekerd, gelijk 'er onder alle uwe vrienden niemand is , die u zoo zeer zal believen , 'er ook niemand zijn lian , die voor uwen goeden naam meer dan ik bedacht is. " Door deze vertoogen liet chrijsostomus zich overhaalen, om van zijn ontwerp , rakende het afgezonderd leeven , af te zien. anecdote van professor b j o 11 n f t a h l. Bjornstahl. Hoogleeraar in de Oosterfche en Griekfche taaien aan de Univerfiteit te Lunden in Zweeden, door zijne Reizen, hier te lande bij velen bekend, verliet Cotijlantinopole, in de maand Januarij des jaars 1779, en kwam vroeg in de maand Februarij, te Folo , in Thesfalie. Om het flegt weder moest hij hier vertoeven tot den zeventienden Maart, wanneer hii die plaats verliet, flegts van éénen Jar.itfaar verzeld; zijn oogmerk was, een bezoek af te leggen, iu het vermaard Grieksch Klooster op den berg  ANECDOTE VAN PROFESSOR. BJORNSTAHL. 445 *erg Athos, en van daar naa Athcnen te vertrekken. Naardien (*er ceduurenrfe verfcheidene maanden, van hem geene tijding te ZlSSck kwam, vreesden zijne vrienden aldaar dathij op £2ofAndere ontijdige wijze was aan zijn einde gefcome deze" vrecze werd verfterkt, door het bericht wegens de onlusten, we'ken ter dier tijd in de Griekfche Provinciën waren utgebm E Eindelijk kwam de renbode re Covjlantu.opole, omtrend het einde van de maand Julij, de tijding brengende, dat cU. geleerèeonvermoeide HoogleerSar van eenen bu.kloop was aani: «'tast KLiihoeori, een klein dorpjen aan den voet van den 0//,«1 S? eSrtg"mIjlen v>n ^ j dat oP de aankomst van de fing zijner ziekte in die haven, op den zesden juli,, ae Kapi, Jein van een Zweedsch KooPvaard,jfch,p en eenigen van zi n ' volk zich terftond, nevens eenen Arts, naa Luhocor, hadden begevw, en den Hoogleerair b eene zoo zwaare koor.s hadden gevondè, , dat zij omtrend zijne herlklling kleine hoop voe^n ! hPbbènde hij zich agt dagen in dien ellendtgen welland bevondef zonder eènige hulp te hebben kunnen bekomen; dat zij hem op den Sen der maand , naa hadden vervoem Sar hij S den twaalfden daar aan voltende , mor.ens «en vijf uuren. overleden, en op den avond van den zelfden dat begraven was. Zijn lijk werd gevolgd van den Engelfchen , den ~ XedfchnenDeenfchenKonful, van de Janitfaren en de tolken I der over ge Konfuls, en van verfcheidene Grieken, die onder de re cheS van den Zweedfchen Konful blonder.. Zoo, aangedaan en verwonderd was hij, ziende zijne Undgenouten j^Vj^jj , te Lithocori naderen, dat hij tranuea. ftortte, en tot den Kap eiti s zeide, dat hij, ongetwijfeld, door de Voorzlemgha d, ter zijn r ! hulpe hem was toegefchikt. Gerust fliep hij, op den negenden n de?geheelen dag; tusfchen dien dag en den avond van den 1 iÏÏdeTcflS"« »i« meer fprak) liep zijn gefprek over ^ne : r.ize naa Atkenen - over zijn Vader.and hetwelk h j vuung . verlatte noz eens te mogen aanfehouwen — en over zijne vrijde » a" het Z-veedfcheGezantfchap te Conjlaminopole verknocht wien hij den eerlijken janitfaar, die hem verzeld en bluken van meer dan gemeene genegenheid en belangloosheid omirend hem betoond had, ernftig aanbeval. ■„„.„„„ Zoo luidde het bericht van den Zweedfchen Kapitein lager„Vh I Zweedfchen Gezant te Conjl,«tinopole toegezonden. Sedert w-rd het bevestigd door den Heer norberg , lid der Univerfueit te Upfal. In eenen brief aan den Boekverkoper oj oawel, te Stokholm, verhaalt deze, dat nij, iu de Ma nd[September des jaars i779 , zich te Tharapia bevond , en aldaar den : bw-ncemplden Janitfaar ontmoette, welke hem verhaalde, dat ! o ziFenrL en dien van anderen.de Hoog eeraar vol. rekc : niet had willen aflaten van het drinken van veel koud water , en het gebruik van het koud bad; en dat de ziekte d^e hem . den dood had aangedaan, veroorzaakt was door ha waslchen ■ van zijn hoofd met koud water, oP een' zeer neeten dag, op  446" ANECDOTE VAN HEIDEGGER. zijne reize naa Litkocori, alwaar hem, klagende over zwaafe en s.lgemeene hitte over zijn geheel lichaam, door den Bisfchop v/as geraden, eenig warm vleeschnat te gebruiken, om aldus de doorwaasferning te bevorderen; doch naar dien raad wilde hij niet luisteren, maar beval kort daarop zijnen janitfaar, h:m wat koud water te brengen; doch zoo ziek was hij nu reeds, dat die anders geliefde drank hem niet meer fmaakte Zijne Landgenooten maakten fchikking, om op zijn Graf, te Salonica, of Tkesfalor.ica, in Macedonië, het volgende Op; fchrift te doen ftellen. Ilic jacet qui Europam testem eruditlonis et Virtutis habu;t Peregrinator Suecia natus JACOBUS JONAS BJORNSTAHL ad Academiam qua; Lundeni Gothorum est LL. 00. et Gr, Profesfor. in procinftu ad orits Afite Africscque lustrandas vita funftus Thesfalonica; D. XII juli — A.O.Ri M.D.C.C.L.X.X.I.X, pari fato ac in Orienre non ita pridem concesferant Historis naturalis Magistri tridenius hasselquist et petrus forskal nostrates manifesto numine ut videretur Triga illa nobis dileéta faiis fibi fuseque gloriae fed — ehéu! bievius quam fat patri» et orbi erudito vixisfe. Cippum pofuerunt amict populates. anecdote van heidegger. Heidegger, een Duitsch Muficus te Londen, was een zeer leelijk man van eene gedrochtlijke gedaante, maar tevens zeer fchrander en verftandig, vrolijk en opgeruimd van gemoed. Voorname lieden .zelfs waren uit dien hoofde gaarne met hem in gezelfchap. Eens had hij den grappigen inval, om , in een punch gezelfchap, met zekeren Lord te wedden, dat hij het leelijkfta mensch in geheel Londen waie. De Lord dacht eenise oogenblikken na, en bood nu, van zijnen kant aan, een nog leelijker gezicht te brengen; nu liet hij een «rzoopen vrouwmensch komen, op wier aanblik het gantfche gezelfchap in een luidkeels lachen uitborst, roepende: „ Ueideggsh! gij hebt „ de  DE RAM. EN DE STIER. MINÈRVA EN APOLLO. 447 , de weddingfchap verloren! " — „ Dat gaat zoo fpoedig niet, hernam deze, want laat zij nu eens mijne paruik opzetten, en " ik zal het zelfde doen met hare muts, en dan eerst zullen wij " zien wie gelijk heeft." Zoo haast deze verandering van hoofdto'oifel had plaats gegrepen , meenden allen te flikken van lachen; want het wijf zag 'er nu uit als een ordenüjk man, eri HEIDEGGER als de leelijkfte heks. Dit bewijst, zegt kant in ziine Anthropologie , dat, wil men iemand fraai noemen , of ten minde een verdraaglijk gezicht toekennen, men zijn oordeel niet recht toe en volftrekt, maar altijd betreklijk vellen moete, en dat een mansperfoon nog niet leelijk moge heeten, al is hij ook niet fchoon. Afzichtige verminkingen in het gelaat kunnen hem alleen dezen naam doen verdienen. de ram en de stier. Zeker Ram was , door de natuur, met uitftekende lichaamskrach* ten begiftigd. Geeji eenige was'er bij de gantfche kudde, die aan zijne geweldige hoornen tegenfhnd bieden kon. Maar? de dwaas werd trotsch op zijne Merkte, hield zich voor onverwinlijk en daagde eenen Stier, die hem bij geval bejegende, tod den ftrijd uit. Woedend renden zij op elkander af; half zinloos en met een verpletterd hoorn plofte de Ram op den grond; zegepralend ging de Stier zijnen weg: toen de ongelukkige Ram uit zijne onmagê ontwaakte, kwam één zijner vrienden juist dien weg gaan, zag hem liggen, en vroeg: wat hij hi;r deed? „ Ik leer mij zeiven kennen!'" was het ootmoedig andwoord van den Ram. Door foortgelijke ongevallen wordt, wel is waar, de trotfche overtuigd, dat 'er nog (lerkeren zijn, dan hij. — Wil men echter verftandig handelen, men hoede zich, dat men deze School niet eerst behoeve, want zij is fchandelijk en tevens fmartlijk. minerva en apollo, of de oorsprong der fabelen, Reeds eenen geruimen tijd had jupiter's Ileffte dochter miner.va met een ernftig gelaat op aarde rondgewandeld, om de menfchen hemelfche wijsheid te leeren; maar de Godin fprak voor de fterflingen te hoog , en flegts weinigen begrepen den zin harer woorden. Moedloos keerde zij eindelijk naa den Olijmpus te ru*, klaagde haren verheven vader hare vruchtloze moeite, en had hem, haar nooit meer onder de menfchen te zenden. „ Zoo niet, mijne dochter!" fprak jupiter; ,, de „ fterflingen hebben uwe lesfen nodig. Maar neem uwen broe. „ der  4*3 DE SPIN EN DE ZIJDEWORM. ERNST EN BOERT* „ der apollo mede; zeg hem in onze taal, uwe wijsheid ert „ deze leere hij den menfchen in aangename liederen." Aan den wil van den verheven vader werd voldaan, en die nieuwe Gezangen heeten — Fabelen. de spin en dê zijdeworm. Een Zijdeworm was bezig, zijn glansrijk graf te weeven, terwijl eene Spin boven zijn hoofd aan de draaden van haar net ilingerde. Zie toch eens kluizenaar! riep de Spin, hoe kunftig ik mijn leven onderhoud! Zie toch eens koordedansfer, hernam de Zijdeworm, hoe nuttig ik mijn leven eindig! ernst en boert. • • Ridendo dicere verutiu Quis vetat? horatius. sJe Vorst van d. .. had eens een dwaaze daad begaan, Een deftig Staatsman, niet een uitgeftreeken wezen, Waarïn berisping, raad en wijsheid was te leezen, Sprak hem daar, ernftig, over aan. Voorzeker heeft de Vorsr zijn réén gehoor gegeeven; Want, waar de waarheid fpreekt, vlucht alle valfche fchijn. Wel ja!... dan moest elk Vorst naar deugd cn waarheid ftreeven, En een getrouwe vriend van wijze lesfen zijn: Doch zulks had hier goen plaats; men zag den Vorst verbleeken Van gramfchap; ongewoon aan ernftig tegenfpreeken. En laas! de Staatsman kreeg om zijnen bitfen toon. In plaats van Dankbaarheid, flegts ongenaê ten loon. 't Was echter nodig, om des Vorften wil te wenden; De Hofnar onderftund dien arbeid te volenden, En ftelde, in boerterij, den Vorst zijn zotte daad Veel leevendiger voor; doch met een blijd gelaat: De Voist herdacht de zaak, en liet zich rasch belezen; Ja; 't geen men hem nu ried, kon wel ten besten wezen! Hij trekt zijn orders in, verandert van befluit, Daar hij zich tot den Nar, iu deze woorden, uit: „ Ge hebt geen ongelijk! boe mal gij ook moogt praaten : „ Daar Gek! dat is voor u!" Wat gaf hij? Tien ducaatenl «■ ■» 't Is of de waarheid meer en fuelJer overreedt Wanneer ze zich als Nar, dan als Profesfoy, kleedt.  MENGELSTUKKEN. Iet ovek het lot van gestorven^ ki nd ére i*. Geachte Vriend! Schoon ik voor mij zeiven, omtrend het lot van jong geflorvene Kinderen, volkomen gerust ben , daar ik den dood van zulke pas ontlooken bloeifems der tnenschheid befchouw, als het volmaaktfte middel tot bereiking Van het eeuwig-verheven doel der Godheid, de algemeene gelukzaligheid naamlijk ; een middel, hetwelk mijri kortziend verftand niet volkomen bevat, maar welks einde, uit de menigvuldige overtuigende blijken van onüitfpreêklijke goedheid en wijsheid des Almagtigen, de rede mij doet befeffen- Schoon ik dan hierömtrend volkomen gerust ben, gevoelt zich mijn hart toch verfcheurd door medelijden met troostloos weenende Ouderen, die hiet flegts het gemis van hunne tedere lievelingen I bejammeren, maar die, door het naauwgezet vasthouI den aan gevolgtrekkingen Uit het leerftelfel der Hervorm! den, zich op de rampzaligfte wijze laten folteren; ó, : l(on ik deze troostlozen, door het affchilderen vari Gods tt in Griekenland zijn gekomen; Btaaf  ÈN WAT DAARMEDE IN VERBAND STAAT. 4.S5 rhaar dit weet ik , dat zij uit Griekenland naa Rómé ziin overgeltoken, alwaar zij verbasterd en ontaart zijn; Men weet, dat zij, in Italië we£r herlevende, zich van daar verfpreid hebben onder de befchaafdfte volken van Europa; nergens echter zijn zij ten toppunt harer vyaare volmaking geftreefd. Zij naderden hetzelve in Griekenland alleen, naardien de wetgevende magt 'er zich -aldaar aan liet gelegen liggen, die noch prijzen voor de kunftenaars of hunne kunstwerken ophing, noch denzelven loffpraken uitdeelde, maar ze dikwijler tot hun waare Jdoel henen leidde. Rome verleende de fchoone kunften (eene fchuilplaats , ten einde den drukkenden last der Joverheerfching minder te gevoelen ; hier verlooren zij haar echte doeleinde uit het gezicht; zij verlaagden jzi'ch aldaar in de veile handen der dienaars van de verlacbtlijklte Despooten. Niets bleef 'er van bewaard, dan :1de Griekfche ttijl en het werktuiglijke ; maar de goede fmaak, het fchrander beleid en haar edel oogmerk, ver-' dweenen. Zij werden bijkans even zoo verlaagd als naderhand de Ridderördens (*). Wat (*) Is de fmaak eeiie foelie oordeelvelling, waartoe alle de verjimogens van het verftand zich verëenigen; vordert eene menigte Van denkbeelden, die ons, in onze vergelijkingen,in de war kart 1 brengen, eenen geöefenden geest, om ze allen tevens te bevat-» ten; dan moet uien, om zich fmaak te verkrijgen, veel gezien en veel vergeleken hebben, dan moeten alle kunften en weten: fchappen ons met onderlinge hulp bijftaan. Dit voordeel hadden de Grieken; hunne eerfte Schrijvers waren Dichters, Gefchiedfchrijvers, Wijsgeeren en Redenaars tevens, wel is Waar flegts middelmatig, dan om die reden konden zij alles volmaken. De Romeinen niets van dit alles zijnde, toen zij kennis aan dé i kunften kregen, zagen op eenmaal eene menigte van kunstgewrochten. Hoe konden zij beöordeelen. daar zij ze niet hadden leereti zien? Alles gaat trapswijze. De Romeinen bezaten geene kunstwerken, dsn omdat zij die veroverden: de Grieken hadden twintig eeuwen befteed, om ze ten voorfchijn te brengen; de Ro1 meinen konden ze in éénen dag niet leeren kennen noch gevoelen. De eeuw van fmaak, bij een onbefchaafd volk, is niet die, waarin het de.kunften en wetenfehappen alle gezamenlijk bij een 1 verlicht volk rooft ; alsdan begrijpt het niets; het krijgt geene 1 dan zich fteeds gelijke denkbeelden ; als een echte papegaij, her! haalt het, verzamelt het zonder keuze, en heeft het langen tijd en vele moeite nodig, om aan te keren. Een volk begint te den:-ken, wanneer het uit zich zeiven begint ontdekkingen te doen.' De behoefte alleen, om te moeten uitvinden, kan het met belV.DEEL.WENCELST.NO.il. Gjj kwaara-  ^gg OVER DE teekenkunst Wat het werktuiglijke aanbelangt , zijn de fchoone kunften nooit weêr verlooren geraakt in gewesten , alwaar men ze eens aankweekte, behalven in Griekenland en Eeypte, toen die landltreekert weêr in onbefchaafdheid verzonken. Wat omwentelingen! De Egyptenaars, zoo lange zij Egyptenaars waren, behandelden de fchoone kunften op eene lompe, dorre en botte wijze; de Etrusciërs verwijderden zich van dezen ftijl niet. Al heeft d/edalus aan zijne ftandbeelden ook leven weten te geven, niet door draaden en kwikzilver, gelijk onze Mariönettenpoppen, maar door denzelven waare uitdrukking bij te zetten, welk een afftand evenwel tusfchen zijne eerfte onbefchaafde ontwerpen en de apollo's, de zwaardfchermers ! Nogthands hoe verwonderlijk fchoon de laatfte ook zijn mogen , zij zijn in geenen deele Griekenlands meesterftukken: zij zijn noch de TUPiTER van den OHjmp , die den blikfem flingert , noch de welfprekende minerva, noch de ven os, enz. Men ziet geene wonderen van kunst onder de overgeblevene Hukken , die onze Mufeums bewaren , en die ons zoo fraai voorkomen , dewijl wij niets fchoone rs hebben. Misfchien zijn deze verhevene kunstge-wrochten enkel, kopijen, waar aan men, de hemel weet hoe, weêr gekunfteld heeft hl de tijden van het verval des Romeinfchen rijks, en die op nieuw zijn gemarteld door de nieuwerwetfche hervormers; men moest ai veel goedhartigheid bezitten,om zich door de Griekfche na* men kwaamheden verrijken; dit was het geval bij de Grieken : daar zij niets van vreemden leeren kouden, waren zi] genoodzaakt, -om genie te moeten hebben; zij vonden zeiven uit. De Romeinen waren in eenen gantsch tegenftrijdigen toeftand: zij roof. den de kunften en wetenfchsppen , gelijk zij de geheele wereld vermeesterd hadden; tot de obelisken toe namen zij weg: daar zij zeiven niets hadden uitgevonden, konden zij ook niets volma» ken. De bekwaamheid , die nu eens fchept, volmaakt op eenen anderen tijd. Hun roem en grootheid bekleedde bij hun de plaats van fmaak, en hunne achting voor de kunften was niets anders dan zucht tot weelde. Het excudant alii van virgilius, in RomeS fchoonfte dagen, is eene ónwederleglijke, proef hunner onkunde in betrekking tot de kunftet. De Romeinen ontdekten niets, vonden niets uit, zelfs geene nieuwe dwaling,, ten zi] dan in hunne Rechtsgeleerdheid, die niet ophouden zal ons te kwellen, alvorens wij van een nieuw Burgerlijk Wetboek voorzien zullen wezen.  EN WAT DAARMEDE IN VERBAND STAAT. i6j trien te laten bedriegen, die men op eenigen dier ftandbeelden gegraveerd ziet , en die óp verre na de manier niet verraden, welke, in Griekenlands fchoone dagen, in zwang ging. Vindt men hier echter in weinige , in zoo weinige dezer ftandbeelden, volmaaktheid, men kan ten minfte in allen eenen goeden ftijl bewonderen, een gewrocht van vaste regelen en duurzame grondbeginfelen, waar aan zij zich in hun werk hielden. De goede School (heeft men 'er ooit ééne bij de nieuwerwetfchen ge* had?) hield zich bij de ouden, tot het laatfte oogenblik i toe , ftaande; de marcus a u r e l i u s is 'er een bewijs van. Hoe kan men dus de Griekfche kunstgewrochten van de Romeinfche onderfcheiden? Dezulken, die wij Griekfche noemen , zijn misfchien enkel het werk van Slaaven , of van Romeinfche vrijgelatenen , kopijen van oorfpronglijk Griekfche ftukken, of in den Griekfchen finaak vervaardigd; en de zoodanigen, die wij voorönderftellen , Pvomeinfchen arbeid te wezen, zijn ■veelligt van eene Griekfche hand, toen de kunst reeds Hn verval was; men heeft het ongeluk gehad, den goeiden weg en de Griekfche fchoonheid te verlaten, waar bij alles bevalligheid, kieschheid, fierlijkheid in de af: beelding der bijzondere deelen, der evenredigheden, omtrekken en houding is; waaruit een verwonderingswaar: dig geheel ontftaat, van-welken kant en bij welk licht : men het ook befchouwt: men verviel, ik weet niet hoe, tót eene, zelfs niet Egyptifche, maar Gothifche en geheel kunstloze lompheid, in dier voege , dat men 'er I geene uitdrukking meer vindt, behalven in de Sprookjens en Legenden , verteld door den mond van deze geltalten , zonder eenige beteekenende gelaatstrekken. Eindelijk is men tot de Grieken te rug gekeerd , of liever, men heeft zich verbeeld, tot hen weder te kee:ren. Toen men weêr begon te leeren lezen, vond men, rbij de oude Schrijvers, loffpraken der Griekfche kunften, en ftraks prees men de Griekfche beeldhouwkunst, :men begon hunne beelden te beftudeeren als de modellen van het fchoone; men raadt ons tegenwoordig zulks . nog aan; honderd quid pro quo's heeft men gemaakt , én men vaart nog voord, monfters te fcheppen, die geiftadig hoog worden geprezen door de toongevers, zooigenaamd* liefhebbers en kunstkenners. De fmaak, dien iiiien tegenwoordig in de Griekfche kunstgewrochten G g 2 vindt,  468 iet over de uitvinding van het buskruid. vindt, is derhalven nog geene beredeneerde achting , welke men in het hart gevoelt , maar alleen woordenpraal: de toejuichingen, die men 'er aan verkwist, zijn dus niets anders , dan eene Echo. En waar zijn wij nu , te midden van dien gantlchen toeftel van kundigheden , ftudien, boeken en bekwaamheden , eindelijk ? Nog niet eens bij de middelen zelfs, en deze middelen befchouwt men reeds als de zuilen van herkules. Het groote doel, de nuttigheid naamlijk, is nog niet in het oog gevallen van kunstkenners noch liefhebbers, maar nog veel minder in het oog der Staatkundigen, welken de eerften zijn moesten, om 'er aan te denken, en wel zoo , dat zij het nooit weêr uit het gezicht verlooren. iet over de uitvinding van het buskruid. Volgends polijdorus vergilius zon de uitvinder van het Buskruid een Chemist geweest zijn, die,toevallig, debeltanddeelen in eenen Vijzel gemengd, en met eenen fteen bedekt hebbende, tot zijne verwondering dit mengfel zag vuur vatten, en den Heen omhoog ftooten. 'Er is 'er , die. meenen , dat de uitvin-, der een Monnik van Frijburg was , constantius genaamd; doch anderen houden, met meer waarfchijnïijkheids, zekeren bartholdus schwartz daarvoor; men verzekert althands, dat hij 'teerst liet gebruik van het Buskruid den Venetiaanen leerde , in dart jaare 1380, geduurende den Oorlog met de Genueezen, en dat men 'er het eerfte gebruik van gemaakt heeft ia eene plaats, van ouds Tasfablodia, thans Ckioggia genaamd, tegen laurens de medicis , en dat geheel Italië daar over klagtig viel, als eene klaarbiljklijke inbreuk op rechtvaardig oorrog voeren. Petrus:, jjexia, echter, wederfpreekt dit bericht, aantoonende dat, reeds in den jaare 1343, de Mooren zich daarvan bediend hebben. Ingefloten zijnde door alfonsus' den II, Koning van Kaftïïit, losten zij eene foort van ijzeren Mortieren op zijn volk , die een gedruis veroorzaakten , naar donderdagen gelijkende. In zijn Kronijk van Koning alfonsus verhaalt Don p e d r o, Bis-  IET over DE uitvinding van het buskruid. 469 Bisfchop van Leon , het zelfde voorval. Du cange voegt 'er nevens , dat in de Registers van de Rekenkamer van Frankrijk, reeds zoo vroeg als in den jaare jooS van Buskruid gefproken wordt. Dezulken, die met de fchriften van roger bacon bekend zijn, weten, dat honderdvijftig jaaren, eer schwartz gebooren werd , dien geleerden Engelschman het Buskruid bekend geweest is. In zijne Verhandeling De Nultitate n/agiins Ik danke uwe grootmoedigheid voor zulk een edel'ontflag. Welligt kan ik het eens aan uwen zoon vergelden — Want ongelooflijk zou kiasa in korten vertnderd moeten wezen , wanneer h e p h m s t i o n niet vruchtloos te rug keerde. (Hij buigt zich, hij er» alexander vertrekken.) Het Hof van kiasa, kiasa gefluierd op den troon; voor haar ftaat alexander als Gezant, en verdere hofftoet. Alex. Dit is dan het laatfte andwoord, dat ik mijnen Monarch moet overbrengen ? ■ Kia. Het laatfte! Vriendfehap voor vnendtchap j dank, voor zijne bewezeue grootmoedigheid; maar oorlog tegen elk eenen, die den oorlog begeert voord te zenen; oorlog tegen hem, die met den aanval flegts dreigt, of in eens aan cijnsbaarheid denkt! Alex. En hebt gij volkomen berekend, met welk eene overmagt gij zult te ftrijden hebben? . . Kia. Ook de mijne zaagt gij Grieken nog nooit. Eenige fchaaren wederltonden u enkel. Thands zou ik wel mijn leger u kunnen toonen, doch onzichtbaar zouden u altijd deszelfs magtigfte bondgenoten bleven. Alex. (Verwonderd.) Onzichtbaar? En welke zijn 01 Kia! Goede dingen. Vaderlandsliefde en liefde der onderdanen! Duizend elephantcn weegen tegen zulke verdedigers niet op. (Met nadruk.) Geloof mij, «ndien gerechtigheid mij niet dierbaarer ware, dan het leven zelf, zoo zou ik thands reeds middelen genoeg ui mijne hand Hh 4 nt&'  4S8 alexander en kiasa. hebben, om deze God-gelijkende magt met éénen flag te verbrijsfelen. Alex. Zno kan die flegts fpreken, welke nooit het heit- mijn's Konings zag. Aan menigte gelijk het zand der zee , aan moed. Kia. Spaar uwe woorden! — Zou de befchrijving Van de fterkte eens legers, van eene menschlijke magt ooit verfchrikken kunnen; dan geloof mij, heph/estion! uwe voorgangers waren zeker fterker redenaars nog, dan gij. (Lachend.) Hunne wolken van pijlen verdonker-, den den dag; de menigte hunner paarden dronk de ftroo-. men droog; hunne fpiesfen"fchitterden fterker, dan de flralen der zon, — en •— verfcbrikten mij niet. Kunt gij ook nog iet fterker aanvoeren ? Alex. Waarheid moet het zijn, en op het flagveld zult gij dit alles, doch te laat flegts, zoo bevinden. — Ik ga: maar eer ik dit doe, nog eene bede, die in 't geheel geene betrekking geeft op vrede of oorlog! 'Kia. Welke dan? Alex. Gij hebt mijne voorgangers verwaardigd, uwgelaat te aanfehouwen. Grootsch was het beeld, dat zij van uwe fchoonheid voor mijnen Monarch ontwierpen, ö,, Verwaardig mij ook met dit geluk! Meer dan het mijne geldt bij alexander geen woord van eenig ander mensch; en gaarne wenscht hij zekerheid te hebben, of zijne fchoonheid tegen die van zijne partij op kan weegen. (Gemompel van Hovelingen.) Kia. (Na eene kleine tusfehen-poozing.) Eene bede, die wel met ons landsgebruik ftrijdig is, maar evenwel den Gezant van zulken grooten Koning niet geweigerd kan worden! — (Zij wenkt, en alle aanwezende mannen , behalven alexander, vallen voor over, zij ltaat op, en ontbloot haar gelaat.) Nu, zoo zeg dan aan alexander, wat u goed dunkt! Alex. (Geheel buiten zich zeiven.) Ba, bij ammons troon ! zulk eene fchoonheid vermoedde ik niet aan den Ganges te vinden. Apelle's hoogfte ideaal zou hier befchaamd agter moeten ftaan. Kia. (Lachende.) Waarlijk? zijt gij te vreden? (Zij bedekt zich weêr; tot hare hovelingen.) Staat op! Alex. Zegen over kiasa, het wonder der wereld! — '(Met vervoering.) 6 Koningin ! ik bezweere u , laat inij, als een bo.de des vredes, in het Griekfche leger keerejft! Erken de oppermagt van alexander! Erken baar^  ALEXANDER EN KIASA. 489 haar, al ware het ook flegts in naam. Met mijn leven ; fta ik 'er borg voor, hij zal meer begeeren uw vriend, jdan uw heer te zijn. Kia. (Trotsch.) Alleen boven de wolken zijn mijne, |gebieders. Sedert ik geen' gade heb, was ik niemands I onderdaan , en althands van geen' vreemdeling. Alex. Dat gij hem kendet, dezen vreemdeling! Gunftiger zourit gij dan over hem oordeelen. Kia. (Lachende.) En wanneer ik hem nu al kende? Reeds beter, dan gij zelf wel denkt. Alex. (Verwonderd.) Gij hem? hoe zoo? van waar? Kia. Ook dit zal u blijken! (Zij fpreekt heimlijk i eenige woorden tot haren naasten kamerdienaar. Hij buigt zich en gaat. — Weinige oogenblikken daar na brengen een paar flaaven een foort van houten beeldtenis, in mans-grootte, en zetten haar digt aan den wand, niet ver van den troon; een zijden gordijn bedekt het.) Raadt gij wel, wat mijne flaaven daar brengen? Alex. Vergeef mijne nieuwsgierigheid.... Kia. (Op het gordijn wijzende.) Sla dit op, en zij zal voldaan zijn! (Terwijl hij dit doet, ziet hij zijn eigen beeld, levensgroot en koningtijk gekleed.) Alex. Is het mooglijk? — Wien zie ik? Kia. (Lachende.) Den Monarch van Griekenland, Perfiën en Egypte! den zondcrlingften, den onverzadeilijkften van alle veroveraars, den Koning, die maar altijd oorlog en nimmer vrede kent; den man, die ge-, weend moet hebben, wijl tot de maan geene brug leidt. —- Gij zwijgt? vindt gij niet, dat dit beeld hem gelijkt? Alex. Zonderbaar, zeer veel, hoe fterk! Kia. En nog zonderbarer, dat dan dit beeld u zoo zeer bevreemdt! — Gelooft-gij dan niet, dat reeds lang ;het gerucht van dien dapperen Macedoniër, die het waagde, darius aan te tasten en vermogend was, hem te Haan, tot hierin Indien doordrong? Gelooft gij (dan niet, dat ik zedert jaaren reeds voorüit zag, dat :die geweldige ftroom, wanneer geen andere dam hem in pijnen loop Ituitte, ook tot hier toe bruisfehen zou? —* iScijTiiiëNS ruwe horden had piiilippüs zoon «moeten bezoeken, en niet naa Indiëns gezegende gewes:en zijne gierige handen behooren uit te (trekken. ! Alex. (Rij zich zeiven ). Dat ik dit hooren en zwijgen moet! (Gemompel der menigte ) Kia. (Na eene kleine rust, lachende.) Al lang verHh 5 wacht  4QO alexander en kiasa, wacht was mij ft Grieken ! uw tegenwoordig bezoek; 7n billijk wasJhet, dat ik mij voarbere^ce om zulke zonderlinge gasten te ontvangen. — Zedeit zes en oer dg maanden reeds vergezelden twee mijner_ dienaren den verfden Zoon van ammon; weinigen zyner aanüagen ontlin-en hunne fcherpziende oogen, en aan eenen kun- Sar8 van hun ^^^^^.^ Monarchs te danken, die vergeefs van apelles alleen zich gemardd wilde hebben. - Hij vergeve dit aan nujue v ouwUjke nieuwsgierigheid! Welligt kei nieuwsgierigheid, maar ook regenten-phgt heten, om in perfoon den Koning te willen kennen, die zoo o-aarne de algemeene Koning wezen wil. * Eenige Hovei. (Half overluid.) Wanneer hij dit ware? °nAL0ek?kCDie zijne al fterker wordende verwarring zoekt te verbergen.) ft Alleszins zeer w.jslyk! zeer voor, treflik'' - Zeker zal alexander zelf door zulk eene opnierkzaamheid zich gevleid vinden! Ook moe hij nog heden dit vernemen. - En even daarom, Koningin, wijl mijne beftemming mij nu roept. — — Kia.(Hem invallende, fpottende.) Waarom zoo fchielïik h, ph'estion ? Welke beftemming kan u thands reeds roependt een"gevecht zal toch heden de Koning z,,n S niet aanzetten? — Daarenboven hoe meer ik du te bedenkhjker fchijnt mij ééne omftandigheid te zijn. - Raadt gij wel, welke? Alex. Hoe zou ik dat kunnen i . . Kia. Zie, mijn kunftenaar heeft uwen Koning getroff n ; dat hebben mij reeds ™ee' ooggetuigen , dat heb gi zelf, voor weinige oogenblikken beleden. En 5ÏS al gelijkt juist dit beeld ook u in ^o ^le oDzichten, dat men zweeren zou, dat gij me= auee" alÈxander's gunfteling kondt z.jn, maar ook zyn broeder moest wezen. hroeder? Alex. (Met een' gedwongen lach.) Zijn broeaer. Kia (Terwijl zij fpoedig van den troon opftaat en^ene fchrede voorwaards dSet.) Zijn broeder, of hl, zelf' Ha! zie, hoe fnel het bloed in de wangen van den zichtbaren God ftijgt! - Monarch! wien niets ver, frhrik die het waagz, alleen in eene belegerde ftad u te begeven, was 'er toch iet vermogend genoeg, om u ^x.^zich fpoedig herfteld heeft.) Nog was  ALEXANDER. EN KIASA. 401 'er niets' — Onverwacht komen en verfchrikken, zijn twee dingen, zeer van eikanderen onderfcheiden. ? Het bloed op mijne wangen ontken ik niet; doch nimmer was dit het kenmerk alleen van ontfteltenis. Len verbleekte mond is anders gewoon, onwaarheid te Inreken* ten bewijze dan, dat ik niet verlegen ben, wil ik de waarheid zeggen: Ja ik ben alexander. De Hovel. (In beweeging.) Is het mooglijk ?— VVaagt hii zich'3 — Hoe? wanneer wij nu, > Kia (Met hoogheid.) Zwijgt! — En wanneer gij d«n alexander zijt, wat mij op het eerfte gezicht ■ reeds bekend was, beken dan zelf, hoe oneindig groot de verdienfte van dezen beeldhouwer zij, die het iri mijne handen gaf, om nu den vrede aan mijn land en den f ebeelen aardbodem te geven ! Alex Hoe zoo ? Gelooft gij misfchien, dat ik voor mijne vrijheid beef ? — Befchermt mij het onfehendbaar recht van Gezantfchap niet? Kia. Geen recht is 'er zoo heilig, dat met fomtijds deszelfs verbreking geöorlofd zou wezen! De algemeene vijand van alle overige Monarchen, wie zon met mij' twisten, wanneer1-ik hem, die zelf in mijne raagt zifch overgaf, ook in dezelve behield ? Wie zou mij benspen, wanneer ik ten minfte een gunftig verdrag bedong i Wie mi! ftraffen, wanneer ik beval, u gevangen te nemen, en uw hoofdloos heir onverwijld aan te vallen? Gewoel der Hovel. Niemand ! Niemand 1 Gebied en Vtjj (Zij beginnen op te ftaan.) Kia. Blijft daar! Alex. (Met de onbefchrijflijkfte verachting opzijn o-elaat en half zijn zwaard trekkende.) Of komt liever voorw'aards, ellendige flaaven - zwerm ! Ten minfte wil ik een half-duizend van deze infecien vertreden, eer zij mij fteeken zullen. (Zich tot de Koningin keerende.) Vraagt gïj mij, wie u berispen, wie u ftraffen zou? — Kiasa'! gij zelf! de grootheid van uw gelaat belooft ook grootheid van ziel; en de toon van uw gefprek verzegelt deze belofte. — Neen, u kan niets verheugen, wat bedrog aanbrengt; niets voldoen, door een gebroken woord gekocht. — Handel nu met mij, gelijk het u goeddunkt. , .. r 1 Kia. Nu zie ik, dat gij waardig zijt, over menfchen te zegevieren, want gij verftaat de kunst, van menfchen te winnen. Mij hebt gij mijnen zoon te rug ge^on- i  49ï ALEXANDER EN KIASA. den. Zie, ik zende u aan u zei ven te rug. (Een onwillig gefluister der menigte). • Alex. En toch da ik nog fn bedenking om te gaan. Kiasa! Vele vrouwen heb ik leeren kennen; eene Koningin leerde ik eerst heden in u kennen. Gij bezit tweevoudig den hoogen geest van olijmpias (*); in elke zachtmoedige deugd overtreft gij haar hondervoudig. — Ontvang de bekentenis mijner hoogachting en de belijdenis mijner liefde! Cijnsbaar mi] te worden, weigert gij rtandvastig. Wees gewilliger, wanneer ik u thands bidde: wordt de gemalin van uwen tegenwoordigeu Vijand! ... - , ... , Kia. (Na zich bedacht te hebben.) Waarlijk een edel vijand, en een edel gemaal! Maar onvoegzaam zou voor mij eene plaats in uw' Harem wezen. Alleen ftond ik daar zoo leng , nu zou mij de nabuurfchap vau tien ftihauen en twintig begunttigde flavinnen mishagen. Alex. Eene nabuurfchap, die kiasa niet behoeft te vrezen l Zij zou de eerde bezitfter van mijn hart en van mijn leger wezen. Zelfs de eenige zou zij zijn , wanneer iit darius dochter uitzondere. Kia. Darius dochter? En waarom juist deze? — Hoor* de ik toch nooit, dat zij de parel van uw' Harem is. Alex. Welligt is zij eene der minnen , wanneer gij van lichaamlijke fchoonheid fpreekt. Doch toen haar dervende vader mij tot erftenasm vau zijn rijk verklaarde en mij mijne vijandfehap vergaf, beloofde ik hem, geduurende mijn leven, de gen aal zijner dochter te wezen, welke woorden van mij zoudt cij ooit kunnen vertrouwen, wanneer ik deze belofte brak? Kia. (Hem de hand biedende.) Zoon van philippus of ammon, deze trek van u fchittert derker in mijne oogen, dan het bezit van geheel uw Perfiè'n. — Spreek nog eens, en mijn befluit i genomen: hoe zal het lot van mijne» zoon zijn, als ik uwe Gemalin worde? Alex. Koning blijven! Nieuwe landen aan de uwen te ver. overen zij mijne zaak. — (Op eens in verrukking.) Ha, nu verüa ik eerst het Orakel, dat mij hier de verovering van het kosclijkfte aller Koningrijken beloofde,en door wiens uitfpraak ik vergeefs u tot ciinsbaarheid bewegen wilde! Thands heb ik door liefde gewonnen, wat nooit het zwaard zou gewonnen hebbent Kia. (Lachende.) Ook van den Hemel leidt gij beweegredenen af, daar gij dezelven reeds genoeg op de aarde hebt. — Uaden van mijn rijk! wat oordeelt gij ? Allen. (Terwijl zij nederbuigen.) Ze^en,zegen over alexander en kiasa! Hij is de Koning der wereld} zij is waavdig zijne Koningin te zijn ! ; ' Alex, (Halt'fpottende.) Hoor ik daar ook met eemge ftetomen C*) De moeder van aiesanob».  OOSTERSCHG VERTELLING. 403 m'\\ ze lV.DEBLiMENGEI.ST. NO. Ii. Ü ftaaiH  49% BEDENK, or. DEN SABBATH, EN DEN zed. CRONDSL. ftamde uit de beginfelen van algemeene rechtvaardigheid n ^nkWheidf uit onze betrekking tot God, en uit onze afhangfi kh id, ^ zelfde is, .en altijd zal blijven. Van hier, dathet eèrstvermelde , in vergel.jk.ng gefproken een ftuk van minder belang is; en hetzelve te ftelfi tnt- een artikel, met het vezen van den Godsdienst verbonde i^, g nst te na aan het) bijgeloof. Maar het Set bïwoonfn van den Openbaren Eerdienst of ten S de a s dezelve wordt verricht, zich oneerbiedig en l.gtzinnig te gedragen, zijn, naar gelange van den trap der viwaaïloozinge , of der onbetaamhjke houd.nge, onreSe bedrijven , welken , gelijk yervolgends zal blijken,on de deugd en op het geluk des menschdoms ™>r nadeeliee gevolgen kunnen hebben. Dan mijn plan gedoogt niet, mij bij dit allernuttigst en belang ijk onderwerp te bepalen, maar gebiedt mij, het gebod ielven te ontvouwen, en de grenzen van deszelfs verpligt in ge onderfcheidenlijk te bepalen. Opdat Te wale nreenfng en het Uiterfte doelwit dezer aloude wet te klaarder blijke, acht ik, vooraf, eene korte uitlireidinff niet ondienftig. j Gedekt des Sabbathdags, dat is , des dags der "ruste (want dit is de waare meening van het woord Sabbath en van al wat daar in begrepen is) gedenkt " £ den dag der ruste, welken God u heeft bevolen " uonderhouden , dat gij dien heiligt , dat h , van " alle andere dagen onderfcheidt, als eenen feestdag ter " * ner eere ingefteld , en van alle werkzame en flaaf!; S dZAgezonderd. Zes dagen ' dagen, zult gij arbeiden, en al uw werk doen. Doch dit is u niet geoorloofd, op den zevenden dag te doeït, * als zijnde den Sabbath des heeren uwes Gods; dani , Ti,dien das, zult gij geen werk doen; dat is, gij zult !' Svfbeziglreden niet voordzetten, noch u met uw ; gewoon bedrijf onledig houden \ doch werken van J Sekte noodzaaklijkheid, ter geregelde handha,, vinge en fchraginge des levens , en werken van weldadigheid en liefde, kunnen nooit worden opge"Sort vrijheid hebt gij derhalven tot het . doen 9 van dezelven. Want het ware eene allerongerijmdfte ' ftrengheid en godloze bijgelovigheid, den. Sabbath met de Natuur te doen ftri den , en in vijandfehap " " ftellen met de menschlijkheid. Doch, onder deze Z nodigeuitzonderingen, bepaalt zich het gebodjot  DER OPENBARE OODSDIENSTÖEFENINCE» 4QO „ uwen eigenen perfoon niet , maar ftrekt zich uit tot „ allen, die onder uw gezag ftaan, tot uwen zoon, uwe. „ dochter, uwen dienstknecht, en uwe dienstmaagd, en, „ in gevolge de beginfelen van zachtiüi ligheid en goed" willigheid, van dien diepften afkeer van wreedheid, " welken de waare Godsdienst altijd inboezemt— tot un> " vee. Noch is de geboren Israëliet alleen hier onder be',' grepen, maar elk vreemdeling, die door de wet wordt ' veroorloofd onder u te woonen, de vreemdeling, die in uwe poorten is." Hier uit blijkt, dat het geheele <*ebod tot niets anders betrekking had, dan tot eenen &dag van algehecle rust van wereldlijk bedrijf en d-agelijkfchen arbeid, zonder eenige uitdruklijke verklaring ten minden wat de ftaateüjke aankondiging aangaat, dat die dag, onder de Jooden, oorfpronglijk , aan eenige andere en hooger bedoeling van den Godsdienst was'toegewijd. Ik verzoek, dat dit zorgvuldig worde opgemerkt, omdat ik in 't vervolg dit van nieuws zal herinneren , als eene bijzonderheid van groot gewigt, ter verdeediginge van de genoegzaam eenparige gewoonte der Christenen , door den dag van den Jbodlchen Sabbath niet te onderhouden. Dit algemeen denkbeeld van de hoofdbedoehnge des Gebods wordt niet in 't minfte wedcrfproken, maar veel eer betoogd , daarvan het juista en waare denkbeeld te zijn , door-de rede, aangewezen als de grond der inftellinge van dit heilig Feest. ,, Want in zes dagen ,, heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt , de ', zee, en alles wat daar in is; en hij rustte op den ze\, venden dag; geenszins, alsof zijne almagt, die het , Heelal in een oogenblik, even gemaklijk als in tien \, duizend jaaren , konde gemaakt hebben , vermoeid ware , en verpoozinge nodig hadde ; dit kan de meening dier uitdrukkinge niet wezen : zij kan alleenlijk bedoelen, dat hij uitfcheidde met fcheppen op „ den zevenden dag , zijnde alles reeds volkomen volvoerd , naar het naauwkeurig ontwerp , door zijne „ onëindige wijsheid beraamd. Daarom derhalven niet, omdat 'er eenig noodzaaklijk verband was, in de na„ tuur der dingen , tusfchen het hebben voleindigd ,, van de werken der fcheppinge in zes dagen , en de Godsdienltige viering van den zevenden als eenen rust9, dag; maar ter bereikinge van eenig voortreflijk oog„ merk, 't welk zeer welvoeglijk van. hbr zijnen oorli a „ fprong  500 BEDENK. 0V. DES SABBATH, EN DEN ZED. GRONDSL» foron* kan ontkenen , en door eene Heilige inzet. " Lt , en eene daad van ziin hoog gezag , zegende " God den Sabbathdag, en heiligde denzelven. "Het wezen of de hoofdzaak dezes Gebods doelt klaarbUikliik op de heiliging van den zevenden dag, en van d e alleen. En de reden , met welke het wordt aanoebonden , is, noch kan bij moogiijkheid een aandrang van ganders zijn , dan van de onderhoudinge van Ten zevenden als een' heiligen rustdag. Want voor. is rusten op den zevenden dag kan alleenliik «*Wijs zijn om op den zelfden dag te rusten volgens de orde, welke wij in onze telling in acht nemen ho danig dezelve moge wezen ; en niet van orï rusten op den eerften, vierden, zesden, of op eenen beoaalden dag iu de zeven dagen. Zoodat indien deze W t no| in kracht zij , ons verwaarloozen van den zevenden, en het bepalen van onzen gezellige» Eerdienst tot den eerften dag der weeke volftrekt niet kan verdeedigd worden. Van groot belang is het, d rhalven , te onderzoeken', hoe verre de verpligtmg dezer We zich uitftrekke tot het menschdom in t alsemeen , of tot de Christenen in 't bijzonder , als erkennende de Godüjkheid der Mofaïfche bedeelinge , en het gezag der Boeken van het Oude Verbond ; dan of ïïï zich tot de Hebreeuwfche Natie alleen bepaale? Het Stfte vemoed.ik het geval te zijn; en.zall ik trachten te bewijzen, dat het noch eene algemeenei W t ib, noch een noodzaaklijke tak van den pligt der Christenen ten LvJAasr der weeke te gedenken , om dien te heihRegtlLl g zal ik Hierfn te werk gaan , en mijne Edenktagent behoorlijk uit elkander zettende, dezelven GodsdSge viering van den zevenden dag beveelen^ fgeen gedeelte der Zedenlijke Wet is " Want, ware dit'het geval, dan zou 'er eene onwederfpreekbare reden h de aSokkene natuur der zaak zelve moeteri plaat hebben welke dien dag van alle anderen onderfcheidde; ' en e ne «den wel , die algemeen, bekend konde zijn buiten het behulp eener Openbannge : als zijndedé la ken alleen deelen der onveranderlijke zedenlijkheid , we ken door het licht der Natuur kunnen ontdekt worden en geheel het menschdom zouden verphgt heb£!; S& zi) niet tot onderwerpen van eemge bj-  DER OPENBARE GODSDIEMSTÖRFENINGE. $01 zondere Wet gefield geweest waren. — Maar zal iemand beftaan te zeggen , dat de heiliging van den Zevenden dag een noodzaaklijk Godsdienltige pligt zou geweest zijn, indien God nimmer ware tusfchen beiden getreden , en bevolen hadde, dat dezelve zou geheiligd worden? Of dat dezelve een pligt was , oorfprouglijk, en ten allen tijde, blijkbaar voor het menschlijk verftand? of dat de verst afgelegene Heidenfche Natiën , onder welke geenerleië fpooren van het Mofaisch bericht aangaande de fchepping der wereld kunnen ontdekt worden, in ftaat waren, door hunne rede alleen, te ontdekken , dat in zes dagen de Heere den hemel en de aarde heeft gemaakt, en, dienvolgends, de zevende een heilige Sabbathdag zijn moet, aan de plegtigheden van den Godsdienst gewijd ? Te ongerijmd gewislijk is dit alles om te kunnen beweerd worden; doch bet moet niet alleen (taande gehouden, maar klaar betoogd worden, als de eenige mooglijke grondflag, op welken kan toegeftemd worden, dat het Vierde Gebod niet op de zaak van wgeftelde en veranderlijke, maar van zedenlijke en eeuwige verpligtinge , z'ijn opzigt heeft ; dat wil zeggen, 'er móet betoogd worden, hoewel dit bijkans in de bewoordingen zeiven eene tegenzeglijkheid is , dat hoewel de reden, gegeven van de inttellinge van den Sabbath, nimmer had kunnen bekend worden dan door behulp eener Openbaringe , nogthands de verpligting tot het onderhouden van den zevenden dag, welke op deze natuurlijk onöntdekbare reden geheellijk gegrond is , zou hebben kunnen ontdekt worden door de bloote ongeholpene vermogens van het menschlijk verftand. Terwijl, integendeel, niets meer van zeiven blijkbaar is dan dit, dat waar geen grond van verpligtinge is, noch zijn kan, geene verpligting plaats heeft, of kan hebben. Doch, veelligt, zal men zeggen, dat daar de reden, aangeduid voor het heiligen van den Sabbath, duidelijk is aangekondigd, deszelfs zedenlijke en algemeene verpligting daaruit duidelijk mag ontleend worden. Maar hoe blijkt zulks, vraag ik? Gods rusten van het werk der fcheppinge is klaarblijklijk eene figuurlijke uitdrukking; en kunnen onveranderlijke regels van zedenlijkheid van figuuren , en van bijzonder fpraakgebruik ontleend worden? Breng dat rusten te rug tot deszelfs duidelijke en eenvoudige meening, en het kan niets meer beteekenen dan dit, dat de groote God, de Autheur der Natuur, li 3 den  500-.T5r.PF.NK. 0V. DEN SABBATH, EN DEN ZED. CRONDSU den hemel, en de aarde, en de zee, en de oneindige verfcheidenheid van fchepfelen , m dezelve begrepen, fchiep, binnen den omvang vau zes dagen; en, diensvolgends, ziin geheele plan volkomen voleindigd en volltrekt volmaakt zijnde, uitfcheidde met het werk der fcheppinge op den zevenden dag. Maar zou het. daarom ,indien onze hoogfte gezagvoerer het nooit had bevolen , onze natuurlijke en onvermijdelijke phgt^ge\veest ziin, den zevenden dag te hebben geheiligd? Wat noodzaaklijk verband is 'er , in de reden der dingen, afgetrokken en onafbanglijk van den ftelhgen wil van God, tusfchen zijn laatfte hand leggen aan het fchepDcn der wereld in zes dagen, cn de Godsdienftige onderhouding van den zevenden ? En indien er zulk een noodzaaklijk verband niet zij, gelijk 'er zeer zeker met' is, kan de Wet der tien Geboden, welke dezen bijzonderen dag der week voor heilig verklaart boven de anderen tot de klasfe der Zedenlijke Wetten met behooren van welken het juiste denkbeeld influit, „ dat zij geheel bet menschdom, onveranderlijk, verbinden, uit hoofde van hare oorfpronglijke inwendige betaara" lijkheid, en niet uit kracht van het gezagles Wet" ceevers , en zijner uitdruklijke inzettinge. " Men verdenke mij niet, als wilde ik met het nu aangevoerde aanduiden, dat hetgene den Almagtigen en OpPerften Heere heeft goedgedacht, als eene reden zijner ftellige inzettinge van den zevenden dag aan te kondigen , geene goede en voldoende reden was; tot zink ééne gevolgtrekkinge bevat het beloop mijner redekaveWe geene aanleiding. Want iet kan eene voldoende reden "zijn van zijn bevelen van het waarnemen van dien dag , 't welk' niet genoegzaam zou geweest zijn, om onze eigenwillige waarneming van denzelven- zonder zijn oumiddelijk Gebod, tot een' onvermydelijken plicrt van Godsdienst en zedenlijke Godsvrucht te ftellen. W- zijn ontegenzeglijk wijze redenen voorhanden tot het inftellen van den Doop en het Avondmaal in de Christlijke Kerk, gelijk 'er insgelijks zoodanige redenen waren tot het inftellen der Befnijdemsfe onder de Jooden. Maar moet de Wet der Befnijdemsfe, of de Wet des Doops, uit dien hoofde, eene zedenlijke Wet gehemd worden ? Dit te beweeren , is eene volflagene verwarring van het zedenlijke en het jlellige,, eni zoo veel als te verklaren , dat alle dc bevelen van God, omdat zij  der openbare god^dienstösfenince. 503 ; zij in rechtvaardigheid en wijsheid haren grondflag ! hebben , even zedenlijk zijn. Dit, indedaad , is eene i krachtige reden, waarom ftellige Wetten naauwkeurig en gemoedelijk , zoowel als die van eene hoogere natuur, moeten onderhouden worden; doch evenwel moeten zij erkend worden , van Wetten, welken eigenlijk en voli ftrekt zedenlijk zijn, in deze hoofdbijzonderheid, te ver! fchillen , dat zij allen herroeplijk zijn. En deze is de eerfte natuurlijke (tap in onze redekavelingen over het tegenwoordig onderwerp, en de grondflag van alle het volgende , te weten , dat het Gebod, welk de viering vau den zevenden dag, als eenen heiligen rustdag, beval, onder de eeuwige onherroeplijke regels der zedenlijkheid niet kan gerangfchikt worden. Uit dit alles vloeien deze gevolgen regelregt en onmiddelijk voord: ,, Dat „ het" niet eene algemeene Wet is, zich tot geheel het (' „ menschdom uitftrekkende — dat, diensvolgends, hare \ „ verpligting moet ophouden , wanneer het bijzonder „ oogmerk ophoudt, waartoe dezelve werd ingefteld , — en dat zij, ten eenigen tijde, geheel afgefchaft zal, „ immers afgefchaft kan worden, wat den bijzonderen „ dag aangaat door het zelfde gezag , welk dezelve „ voorfchreef." Thands sa ik over tot eene andere aanmerking ; zij i is deze : Dat, gelijk het Vierde Gebod duidelijk is gebleken . van geene verpligtende kracht te zijn als een i Zedenlijk Gebod, het dus ook tegenwoordig in 't geheel ; geene kracht bezit , ten aanzien van de menfchen in 't : algemeen, of de Christenen in 't bijzonder, als zijnde enkel afgekondigd van den Berg Sinaï , en gefield tot een gedeelte der Mofaïfche Staatsregeling: om reden dat geene Wetten iemand kunnen verpligten, wien zij niet werden voorgefchreven. Gevolglijk kan die Wet van den Decalogus, alleenlijk zijnde voorgefchreven aan een zeker volk , ( "t welk met name befchreven en gekarakterifeerd wordt, als een volk, uitgeleid uit het land. van Egypte, uit het huis der dienstbaarheid,) als zoodanig, geen ander volk, geene andere bijzondere perfoonen, behalven hen, verbinden. En verder, indien eenig Gebod, hoedanig ook, tegenwoordig gold, alleenlijk omdat het tot de Mofaïfche bedeeling behoorde , moet ieder Gebod, door God aan de jooden, door den dienst. Van moses, voorgefchreven , van het zelfde gezag zijn. Aan den anderen kant, indien men erkenne t dat het I i 4 niet,.  £®4 BEDENK* 0V>. DEN SABBATH, EN DEN ZED. GR0NDSL. niet daarvan zijn ontzag ontleene, omdat het van ouds eene Godlijke Joodfche Wet geweest is , kan het thands in 't geheel geen gezag bezitten, dan het zij als een Zedenlijk Gebod (hoedanig het, gelijk uit het voorgemelde biükt, niet zijn kan) of als van nieuws aanbevolen en bekrachtigd door den Christlijken Godsdienst. Deze dan, in As derde plaats, is de fpil, op welken het geheele bewijs draait, en op dezen grond moet her gefchil beflist worden. Want eene Zedenlijke Wet is het niet; als eene Wet, den jooden voorgefchreven, heeft zij geene kracht; indien het derhalven geene inzetting is van het Euangelium , laat zich geene reden uitdenken , door welke derzelver verpligting kan ge* fchraagd worden : en op Christlijke gronden kan zij, in deze latere eeuwen der Wereld, geen tak van den Natuurlijken zoo min als van den Geöpenbaarden Gods? dienst zijn. En het enkel ftilzwiigen des Euangehums, daar zij van alle andere gronden van tegenwoordige verpligtinge ontbloot is, doet over 't geheel genomen even veel af, alsof in duidelijke en uitgedrukte woor, den werd verklaard , dat zij volftrekt en voor altoos was afgefchaft. Nog verfcheidene andere bedenkingen zijn er voorhanden , die, naar mijn inzien, tot het zelfde belhsfchende befluit leiden; ter vermijdinge van wijdlopigheid., zal ik ze flegts met den vinger aanroeren. — üe eerite bedenking is, dat de Sabbath, in het Vierde Gebod bevolen ten eenemaal onderfcheiden is van hetgene, waar voor die Christenen , welkende heiligheid van den zevenden dag der weeke beweeren, dien houden, zijnde de Sabbath van dezen een dag van Godlijken Eerdienst — die der Jooden , voor zoo veel uit de woorden van het Cebod zeiven kan opgemaakt worden, enkel een rustdag. Want men vindt geen gewag gemaakt van Gebeden, van Ze. ■d'nkundigeYerhandelingen, of van hellezen der gewijde 'Schriften (indien 'er al eenige van die gewijde Boeken toenmaals in gefchrift gefteld waren,) van welke Godsdicnftige verrichtingen wij zelfs naauwlijks eenige lpooren aantreffen in de Gefchiedenis der Jooden, vóór de inftelling van hunnen Eerdienst der Synagogen; welke inftelling, vermoed ik, enkel een gewrocht van menschlijke wijsheid was , en niet van Godlijke inftelhnge. Ook fchijnt deze rustdag niets anders geweest te zijn ^an een 'feestdag , ter eere van de eeuwige Godheid-,  bzr. openbare gods!>ienstöe feninoe. 505 etn een eerbiedig gevoel te onderhouden van den Maaker van hemelen aarde; dat wil zeggen, van den waaren en levenden God, wordende .hem dit, in vele plaatfen van het Oude Verbond , als eene katakterifeerende hoedanigheid, welke hem van de Afgoden onderfcheidt, toegekend. Invoegen, dat gelijk het Gebod voor de oogmerken van den Godsdienst in 't algemeen niet berekend fcbijnt geweest te zijn , maar gefchikt naar de uiterfte bedoeling der Hebreeuwfche Staatsregelinge, óm naamlijk voor Afgoderij te behoeden; en gelijk de dienstbaren in de Oosterfche landen flaven waren , en met veel meer ftrengheids en onderdrukkinge dan onder ons werden behandeld , (uit welken hoofde , in dien toeftand der tijden, de Sabbath zoo wel der menschlijkheid als der Godsvrucht dienstbaar zijn kon) is het ten minfte hoogstwaarfchijnlijk , dat de bedoeling der inftellinge van' den Joodfchen zevenden dag was, zich bij die Natie alleen te bepaalen, en niet om in kracht te blijven, nadat de algemeene ftaat der wereld zou veranderd zijn. Wijders inogen wij hier nevens voegen , dat de H. paulus , in 't bijzonder, de Godsdienltige waarneming van dagen, zoowel als de onderfcheiding tusfchen reine en onreine fpijzen, voorgefteld heeft, als geheel vervreemd van den vrijen en weldadigen geest van den Christlijken Godsdienst, en, gevolglijk, onder die meer redelijke en'gezuiverde inrichting, als iet geheel nodeloos, en een blijk van bijgeloovige naauwgezetheid. En gelijk hij zich in de meest algemeene bewoordingen heeft uitgedrukt , zonder eene eenige uitzondering te niaken, of zelfs van verre aan te kondigen, en op de gewoonten der Jooden ontwijfelbaar het oog had; zoo moet elke dag , welken zij als heilig onderhielden, ert gevolglijk ook de zevende dag der weeke , of in 't geheel geen bijzondere dag, onder die voorftelliug begrepen worden! En zoo moet het dan eene algemeene aanmerking zijn , welke , de uitfiuiting van elke bijzonderheid zijnde toegeftaan, geene kracht of meening kan hebben. (liet Vervolg en Slot in NJ. 13.) U 5 bs  gOÖ *>E PIjRENEëN. DE PIJ RENEC N. De keten van her Pijreneesch gebergte (trekt zich in. eene richting uit, die zelden van denkortften lijn if* wijkt, van den Oceaan af tot aan de Middenlandfche zee. In deze (trekking bedraagt dezelve in lengte 180,000 roeden ; de keten is uit verfchillende rijen bergen jamengefteld, die, in deze (trekking evenwijdig van eikander loopen , en zich trapsgewijs, van Franknjks en Spanjens vlakten, tot de hoogfte rii verheffen, die, als de kam dier keten , de natuurlijke en ftaatkundige grensfcheiding van beide Rijken uitmaakt, en, van hare eerfte bron af, de wateren fcheidt, die derwaard naa beneden vloeien. Aan de beide groote bergpasfen , me de Pijreneën tusfchen zich zeiven en de beide zeeën vrij laten, liggen Eaijor.ne en Perpignan , maar ook, van de ééne dier fteden tot de andere, eene gantlche reeks van meer of minder aanzienlijke plaatfen en dorprn. Het meest verheven gedeelte der Pijreneën fchijnt dat te zijn, hetwelk Bigorre , het land der vier deelen , benevens een gedeelte van het Graaffchap Comminge van Arragonïè en Katalonië fcheidt. Reeds op eenen zeer verren afftand ontdekt men de Pijreneën, en zij vertoonen zich, van welken kant zij zich ook aan het oog voordoen, als eene reeks van gekorvene, fpitfe, ftijl opgaande toppen, wier kleur nu eens het wit der wolken , dan weÊr het azuur der lucht vertoont, naar gelange zij of het licht te rug kaatfen, of met fchaduwe bedekt zijn. Niets verheit zich , in dit opzicht, meer, dan het oostlijk gedeelte van die keten. Aan den oever der zee gelegen, (telt zij zich geheel en al, voor het gezicht daar, als men van Languedok komt. Van den berg bij Cette ziet men haar, gelijk eene trotfche kaap, uit den'fchoot der golven klimmen. Te Lourdes ziet men , aan den ingang, in het geberg- m te ; de rotfen dringen elkaêr van alle kanten; de ftad fluit, als ware het, eenen pas, dien haar trotsch kasteel , van eene hooge onöverklimbare rots , overziet. Boven Lourdes bieden wijder of enger openingen een niet minder woest dan bepaald gezicht aan. Rotfen van eene zonderlinge gedaante, boomgaarden, hier en daar verftrooid, en'omringd door groote (tukken lei, op den kant gezet, dit alles duidt aan, dat men zich in de  DE P IJ R E N E ë N. £07 'Piireneën verdiept, wanneer zich plotsiing de pas opent in de vlakte van Argehu Hier trekken zich de bergen van alle kanten te rug, en de zon, die in de bergmoncïen door welken men herwaard komt , een gedeelte harer kracht fcheen te hebben verlooren, krijgt, in deze vlakte, alle hare fterkte weer, ten einde de vruchten te doen rijnen. Dan hier moet men affcheid nemen van dc wimbergen, vijgenboomen, boomgaarden enlustpneelen. De hooglte gedeelten der bergen van de eerfte grootte bieden dikwijls minder buitengewoone uitzichten aan, dan de lagere openingen, die, door het bergwater, in deri zeiver bodem uitgehold zijn. Steenrotien, waarbij men duizeli"- wordt, dringen eenen woedenden ftroom voord, die bruisfehend, in eenen vreeslijken afgrond , zich tusfchen rotfen doorwindt, naa beneden Hort en weg ! vliedt. Een weg, in de Itijïe kanten van deze rotfen ■■ gehouwen, menigmaal door een voorüitfpnugend geweli, dat over de rivier hangt, gedragen, gaat eindelijk, als hem alle onderfteuning ontbreekt, naa den overkant, len zoekt op de tegen overliggende rotfen, ftijlten, die Ihem minder tegen'ftnnd bicden. Gedruisch in de diepiten! Stilte op de hoogten! een gezichtëinder, dia even ; zeer door dreigende toppen famen geperst worat , als i de ftroom door hunne diepe wortels. i Overal, waar de bergen zich boven de gewoone hoogte i verheffen, en , op weinig afftands van de bewoonde valïlijën, dalen vormen, die langen tijd door fneeuw oedekt t worden, hebben herders hun winterverblijf in de eerften, terwijl zij, des zomers, hunne hutten in de hool eere dalen opflaan, waar flegts de geftcldncid van den «rond, de nabijheid of de loop van beeken het mooglijk i maakten , om weiden van eenig belang aan te leggen. ii Hier brengen zij het fchoonfte jaargetijde door; zij lalden het water derwaard, en verdeden het in kleine ka, naaien, een groot ftuk lei, over eind gezet, is de eeuigIfte fluis, die, waar men wil, deszelfs loop ftremt. De : kudden zoeken haar voedfel op de allerhooglte bergen , ■iwier bevochtiging alleenlijk door de wolken bewerkt i wordt. Een eenig man verzelt haar, en bouwt zien, ! zo hem geen grot in de rots tot roevlugt verftrekt , i eene hut van op elkaêr gehoopte fteeuen. Is het hooi in het zomerverblijf gebragt, en voert de i herfst het vee te rug, dan begeeft de familie zich be: nedenwaard iu het dorp, en de herder vlugt, met zijne kud-  go8 BE PlJSENEëN.' kudde, in de verlatene woning, alwaar bij des winters, eenzaam, inliet midden der fneeuw, leeft, terwijl zijne kudde den voorraad verteert, dien men voor haar verzameld heeft. In dat tijdsgewricht heeft het geduld en de moed diens eenzamen eene zwaare proef door te ftaan. Een geftrenge winter, bergen van fneeuw, onftuimige winden en lawinen of groote masfa's fneeuw , die naa beneden komen (torren, fluiten hem op, en belegeren hem in zijne eenzaamheid ; hem treffen ongelukken , waarbij niemand hem hulp verleent; hij is geftadig in vrees, en niemand vertroost hem. En bij alle deze moeilijkheden en gevaren vindt de herder, in de hoogere dalen, naauwlijks het kommerlijkst onderhoud. Zijn vee is klein, zijne beste koeien geven maar twee maat melk, die hij met de zuigelingen zijner kudde moet deelen ; het geld voor eenige verkochte runderen is ter naauwer nood toereikend, ter betaling der openbare lasten. Bij dit alles mangelt het den herderen in zulke gewesten niet aan kracht en moed. Het recht van zelfverdeediging, dat hem de Haat hier niet kan ontrooven, vervult hem geheel en al met hei denkbeeld zijner bijzondere waardigheid. Hij loopt gewapend en befchermt zijne grenspalen, daar hij zijne weide verdeedigt. Van de hoogte der voornaamlte bergen ziet men de dalen zich verdiepen in eenen afgrond , welken geen menschlijk oog te peilen waagt. Men ziet toppen , die uit de dampen van den grond om hoog rijzen; het oog vindt niets, waarop het rusten kan; het oor verneemt geen geluid van eenig levend wezen; het denkvermogen treft geen voorwerp van overdenking aan,' dat hetzelve niet overweldigt; de verbeelding verfchrikt op het aannaderen der gedachten van onafmeetlijkheid en eeuwigheid; het aandenken aan de bewoonde aarde wordt uitgebliischt; een duister gevoel doet iemand vreezen, dat zij niets zij! ... Men gelooft zich in de tijden der aartsvaders ver» plaatst, wanneer men herders van de Spaanfche bergen ziet nederdalen , om van weide te veranderen. Ieder hunner drijft zijn vee voor zich heen. Een jong herder drijft de'kudde en roept de fchapen, die hem fchichtig volgen, en de zonderlinge geiten, die zich geftadig vau den hoop verwijderen , met zijne (tem en zijn klokjen bii een. Agter de fchapen komen de koeiëu met eenen ■ ang-  » K I> IJ U E N E ë N. 5CJ> ar.gfti'cn blik, die, bij elk nieuw voorwerp, fchuuw worde; dan volgen de merrij's met hare onbezonnene veulens; hier op de jonge, maar boosaartige, maar ook voorzigtigere muildieren; en eindelijk de huisvader met zijne huisvrouw te paard, de jonge kinderen agter op, de zuigeling in de armen zijner moeder, in eene'tip gewikkeld van haren grooten fcharlaken mantel; de dochters op het paard bezig met fpinnen; het kleine knaapjen te voet , met den ketel het onderfte boven over het hoofd hangende ; de jongeling als jager toegerust, en de zoon, wien het vertrouwen van het gezin de kudde allerbijzonderst heeft aanbevolen, met den zoutzak, die ' met een groot rood kruis verfierd is. Siddering bevangt den wandelaar, wanneer hij den voet des bergs Comslie beklimt. De bergen pakken zich daar op één, en, in de diepte des afgronds, bruischt de ftroom. Alles rondom is een puinhoop, zijn vreeslijke puinhoopen. Een onafmeetlijke glooijing van wild lop een gepakte granietblokken daalt van den top der Ibergen tot in de diepfte diepten van het dal, een vreeslijk gedenkteeken van het inftorten van bijkans een geiheel gebergte. Daar vindt men tien tot honderd duiizend kubiekvoet groote m as fa's , op één geftapeld en < over eikanderen hangende, even als de keilteentjens in onze beeken. De gava rivier, bij één geperst, te rug ■■ geftooten; door deze puinhoopen verdeeld, die zij, met ' al hare woede , niet kan voordrollen, fchiet brullend i tusfchen dezelven door en vergroot het vreeslijke van I dezen chaos, door het gei«S van haren val en den donder harer vloeden. De glitfehers of ijsbergen vindt men veel aan de branfche, minder aan de Spaanfche zijde. De Roelandsbres \ heet een muur van eene rots, drie tot zeshonderd voet hoog, die zich tusfchen Frankrijk en Spanje verheft , en hier eene natuurlijke affcheiding maakt. Zij heeft eene opening van drie honderd voet breed; vreeslijk^is de wilde woestenij hier omftreeks. Geene plant is 'er 'te zien; de hooge fneeuw, die men aan den kant naa Frankrijk ziet , is, wel is waar , minder op de zijde tegen Spanje, maar ontdekt, als zij door de middaghitte fmelt , lange regenbedden en verbazende aardftreeken, welken de natuur nog niet vruchtbaar gemaakt heeft. Van alle kanten ziet men rotfen , die op de Spaanfche zijde meer trapsgewijs zijn, en dreigend over den afgrond  5IO IET OVER DE NATUURLIJKE HISTORIE grond gebogen hangen ; overal bergen, die , tegen het Noorden, meer op één gepakt zijn, en tegen het Zuiden met hunnen groenen en ronden rug naa de vlakte dalen. OniifmeetÜjk is het uitzicht naa het Zuiden. De hoogfte Pijrcneën zijn meer toeganglijk en genaakbarer dan de Alpen, naardien de omvang van derzelver fneeuw en ijsklompen minder is. Maar, voor het overige, is de "fneeuw hier niet minder trouwloos en verraderlijk , dan op. de Alpen. Nu eens is zij hard en glad, ftraks week en gereed, om weg te zinken, dan weêr ligt, en dewijl zij, nu eens door den wind weggerukt, dan weêr door hare eigene zwaarte gedrukt, naa beneden valt, ftraks wederom fpleeten verbergt onder eene bedrieglijke oppervlakte , die zeer gevaarlijk voor den reiziger zijn. Wat het ijs betreft , het is hier nergens hobbelig en gefpieten, maar alleen gevaarlijk naar gelange van deszelfs glooijing. Meestal kan nien het ontwijken, en, met haken aan de voeten en den bijl 'iu de hand , zich eenen weg over hetzelve banen. IET OVER UE NATUURLIJKE HISTORIE 13 ES SKOR PIOEN S. In de Natuurlijke Historie van dit wonderbare dier zijn wij nog niet verre gekomen. Het behoort tot de zevende foort der Infekten*, fppwel tot de on gevlet)gelden. Men heeft ze van ouds wegens hunnen vergiftigen fteek fterk gevreesd; gelijk dan ook het vergift dezer dieren ,in andere werelddeelen, voor menfchen en vee gevaarlijk , doch voor menfchen niet altijd doodlijk is. Het is onwaar, dat de kleine Europeefche Skorpiöenen even zoo fchadeüjk zijn. Door de nieuwfte waarnemingen is het bewezen , dat zij zeer zeker onfchadelijk zijn. De Zwitferfche zijn, even zoo min, fchadelijk. Hun fteek veroorzaakt niets anders, dan zwelling en pijn, gelijk de fteek eener wesp. Zij fteeken ook daar niet eer, dan in de grootfte hitte, en wanneer zij getergd worden. Het vaderland der eigenlijk vergiftige Skorpiöenen zijn de warme en heete landen, alwaar zij ongelooflijk vermenigvuldigen , zoodat menige landltreek wegens dezelven onbewoonbaar voor menfchen is. In het benedenfte gedeel-  des skorpio e*n s. 511 deelte van Italië moeten de lieden deswegen in bedfteden, of ledikanten op (taaien pooten ,(lapen , omdat de huizen 1 van dat ongedierte krielen. Drukt men in het bed eenen Skorpiöen; dan (leekt hij, maar zonder fchade. Legt men een handfchoen neêr ; en (leekt men 'er de hand : onvoorzichtig in; dan moet men vreezen gedoken te zul» len worden, wijl 'er fchielijk een paar in zitten. In Afrika, op de Kust van Guinea, aan de Kaap de Goede Hoop, zijn zij menigvuldigs!, en maken op wormen , vliegen en fpinnekoppen geftadig {agt. — In het Zuidlijk deel van Europa, als Spanje, Frankrijk en Italië, ontbreekt het ook niet aan Skorpiöenen. Maar de meesten en grootilen houden zich in Oost- en West'mdiën op. Men vindt zwartbruine Afrikaanfche Skorpiöenen , die zonder de fchaaren te rekenen , agt duimen lang zijn. De Skorpiöen heeft in zijn maakfel en levenswijze veel met de kreeft gelijk; en werpt ook, gelijk deze, jaarlijks zijne fchaal af. Doch ten aanzien van den ftaart :en andere bijzonderheden, is hij wezenlijk daarvan oniderfcheiden. De eigenlijke onderfcheidingstekenen des Skorpiöens zijn deze: Hij heeft agt voeten; twee dikke fchaaren, gelijk kreeftfchaaren , aan het voorhoofd, welk iniet fpits uitloopt, gelijk een tooren, maar breed afge» :knot is, en nog twee voelfprieten. Aan iedere zijde der 1 borst, waaraan de kop zit, ftaan drie, en op den rug inog twee oogen. Dus agt te famen. Men heeft ook, Iin Europa, flegts zesöogige Skorpiöenen. Daarom heeft ftën ring zit de ltaart. die uit louter wervel- of kogelgewrichten famengelteld is; op gelijkerwijze als een kogelarm, aan welken men het vergrootglas fchroeft, om dien naar alle zijden te kunnen draaien. Een kundig maakfef! Ten dien einde zijn de gelederen met fpierachtige huiden voorzien en verbonden. Alle tot hiertoe bekende foortcn van Skorpiöenen hebben nooit minder dan zes gelederen. Het laatde kogelgewricht is iet langer , dan de overigen. Aan hetzelve zit de geduchte angel. Eigenlijk een kromme, ongemeen fpitfe haak, die met den langwerpigen kogel, waaraan hij zit, naar een kleine retorte gelijkt. Aan dezen angel zijn aan weerskanten , twee kleine eironde openingen, welken valisnieri allereerst ontdekt, en naderhand leeuwenhoek en maup ertuis insgelijks gezien hebben. De oorzaak, waarom bösel ze niet vinden kon, was deze, omdat hij altijd maar het uiterfte fpitfe end onder het vergrootglas bragt, en op de zijden, die buiten den focus, of het gezigtspunt lagen, geen acht gaf. Goeze heeft ze reeds door de derde lens"van zijnen Hofmanfchcn Mikroskoop, zeer goed, en even zoo zeker als de gaten aan de tangen of fchaaren der fpinnekoppen, gezien.- Deze zijn de vergiftgaten. De wijze, op welke dc Skorpiöen Steekt, is als volgt : hij grijpt , met zijne fchaaren, bij voorbeeld, een fpinnekop , of een kleine haagdis , buigt den daart over den rug en kop , naar het gevangen dier, en deekt het. Is de wond gemaakt, dan vloeit ook op het zelfde oogenblik, dat de angel in de wond deekt, bet vergift uit den langwerpigen kogel daaf in. Want deze is de bewaarplaats van het vergift, waar in het vergift vergadert. Men behoeft dien langwerpigen  DÉS SKORPIÖEN S. 5*3 m kogel flegts een weinig te drukken ; dan zal men het vergift in twee druppeltjens aan weerskanten des ngelTzien uitpuilen. Het vergift befchadigt nooit anders, gelijk het adderen vergift, dan wanneer het in het bl0Merkwaa'rdig is het, dat dit Vergift - niet bij alle foorten, - niet in ieder jaarfaifoen, - ook met in geijken graad fcbadelijk is. Gelijk gezegd is, zijn de grootfte Skorpiöenen in deheetfte landftreeken alleen de verdoften. Dan de ondervinding heeft geleerd, da zij flegts eene beftemde hoeveelheid van zulke vergif Vochtigheden bij zich dragen. De eerfte fteek is altijd Ide gcvaarlijkfte. Heeft hij zich uitgeput, dan lenaadt Eijn fteek niet meer. Hij moet wachten, tot dat er jweder voorraad vergaderd is. Reoi en maupertuis hebbert met Afrikaanfche en Languedokfche Skorpiöenen vele proeven gedaan. De Toskaanfchen nemen de landlieden zonder vrees in ïe hand, en laten zich zonder fchade van hun fteken. De jonge duiven, door Afrikaanfche Skorpiöenen gefto^ ken , ftierven na vijf uuren aan ftuiptrekkingen. Een hond , door een' Languedokfchen Skorpiöen geftoken, Zwol eene uur na den fteek, fterk op, begon te b aken/kreeg kramptrekkingen, fleepte de voeten agter E, en ftierf na verloop van vijf uuren. - Wanneer de Afrikaanfche Skorpiöen een dier geltöken had, moest [bij eerst weder een' geheelen nacht opgaren, bijaldien Ziin vergift een dier dooden zou. Men houdt het voor een fprookjen, dat een Skorniöen op een gloeiende kool gelegd , zich zeiven fteeT , 'do'ode, Wanneer hij de hitte gevoelt Maupertuis heeft het ook voor eene Fabel verklaard. Dan, de Hofraad rudolph te Erlangen , die zich eenige jaaren lang in Bengalen heeft opgehouden, verzekert, dat hij het tegendeel van verlcheidene Oosundifche Skorniöenen gezien heeft. Het gewoone voedfel dezer dieren zijn vliegen, wormen en fpinnekoppenj benevens andere infekten. Komt ■een dikke fpinnekop onder hen, dan vallen terftond drie iof vier Skorpiöenen op dat infekt aan, en zuigen het ■ uit. — Doch het openbaart nog meer hunne vraa.achtikbeid. dat de ouden niet alleen hunne opwaaiende i jongen, maar zich onder elkander zeiven, zonder Onder-' ikheid van ouderdom of gedacht, opvreten. .Viü honiV.DEEL.MEISGfir-ST.NO. 19. kfc  ^14 ièt 0ver de natuurlijke historie derden , welken maupertuis bij" een had, bleven maar veertien overig , welke alle de anderen verteerd hadden. — Het allerzonderlingst is , wanneer men hunne onvoorbeeldige zorg voor hunne nog kleine en niet lang geboorene jongen daarmede vergelijkt! Is 'er gevaar voorhanden, dan doet het wijfjen den muil open, de jongen kruipen 'er in; de moêr fluit den muil, en naderhand, wanneer alles zeker en veilig is , geeft zij de jongen weder van zich - gelijk schlöszer (*) verhaak. Een nog merkwaardiger voorbeeld, dan van de Amerikaanfche buidelrat. Hunne vruchtbaarheid is verbazend. Zij brengen hunne jongen, en wel dikwijls 50 op ééne maal, levendig ter wereld. Maupertuis heeft omtrend zestig jongen in de baarmoeder eener Skorpiöene gevonden. Ieder ligt in een huidjen , eii hangt aan een draad jen 1 als van eene navelftreng. — Is het niet eene hoogstwijze inrichting des Scheppers, dat deze infekten zich onder elkander zeiven vernielen? Hoe zouden- zij zich anders vermenigvuldigen, en eene algemeene plaag van menfchen en dieren worden. De Amerikaanfche Skorpiöen onderfcheidt zich van zijne Medefkorpiöenen in andere werelddeelen, in fommige bijzonderheden. Hij heeft veertien tanden aan zijnen kam of baard, en draadvormige fpitfen aan zijne fchaaren. Daarenboven heeft de langwerpige vergiftko«■el, daar de angel aan zit, nog eene bijzondere fpitfe, welke den overigen ontbreekt. Hij behoort tot de familie der agtöogigen. Doch men heeft Skorpiöenen uit Penfijlvanie en Suriname gezien , die agttien tanden aan hunne kammen hadden. De langwerpige vergiftkogel met den angel geleek naar een' gefpleeten voet, en de fpitfe zit eigenlijk aan het grondgedeelte der vergaderplaats van het vergift. — De wijfjens dragen hare jongen beftendig op den rug, en de ouden houden zich gaarn op vochtige plaatfen in verrot hout op. In Engeland wil men levendige Skorpiöenen in de grootte eener luis gevonden hebben. Doch men heeft reden om te vermoeden, dat het de bekende kleine Beek-Skorpiöenen zullen geweest zijn. Waar is het, dat men, in Duitschland, fomtijds levendige Skorpiöenen tusfchen mosch gevonden heeft, waar- Mefshreibmg ven Amerika, B. I. S. 479.  des skorpiöen s. 5*5 waarmede Italiaanfche waaren ingepakt waren. Een koopman te Berlijn zond den 4den April 1788 aan den liefhebber der Natuurlijke Historie der dieren, enz. Heer göze, in eene doos, een diertjen, welk hij in eene Citroenenkist boven aan het dekfel gevonden had. tiet was een, nog werklijk levende, Skorpiöen, van de kleine foort, van omtrend drie duimen in de lengte, den ftaart mede gerekend , van donker bruine kleur ; dus een oude , met eenen helder witten- vergittkogel, ert eenen 200 fijnen angel, dat men de punt daarvan naauwlijks zien kon. Hij moest dus met de pakkaadjen in de kist geraakt zijn. Maar dat hij nog leefde, was merkwaardig. Hij moest dus of honger geleden hebben, or. zich eens uit nood met voedfel uit het plantenrijk tri de kist beholpen hebben; Wanneer ik maar weinig reken, en onderftel, dat de waaren, niet door de Adriatitche zee op trieste ; maar door de Straat van Gibraltar en de Noordzee, en op Hamburg, gegaan zijn, kunnen zij echter bezwaarlijk onder eene maand de reis volbrengen. Mat, zeer mat en zwak was hij; maar in brandewijn leefde hij nog twee uuren, eer hij ftierf. Men handelde te overijld. Men had hem door voedfel moeten zoeken te behouden; „ ... , _ Doch, wat zullen weetgeerige Natuuronderzoekers denken en zeggen, wanneer zij in ivés Reizen door Oostïndië en Perfië (*), van de Hangen en infekten van het Eiland Ceilon lezen? — „ Ik zag eene flang, die vijftien voet lang was, en dertig voet in den omtrek had. (Hoe is dat te verduuwen?) Eenen fpinnekop met bruin hair, zoo groot als een pad; de beenen zoo dik als een Tabakspijp , en meer dan vier voet lang. ken Skorpiöen, dien men uit een (luk hout genomen had, was, van den kop tot aan dsn ftaart, de klaauwen niet mede gerekend , agt ellen lang , en zijne fehaal zoo hard , als die eener kreeft." Zij zullen moeten denken cn zeggen 2 Indien dat waar is, gelooven wij ook het Sprookjen aangaande den Vogel-grijp en de Bafilisken* . , O iTh. S, 113, Hoogduitjche Uitgave, Kk *  51Ö BESCHEUJVINC EENER. ONnERaARDSCHE reis, beschrijving eener onder p. a r d s c ii e reis , gedaan onder de stad en omtrek van parijs, mitsgaders eenige a a n me rkingen over de steengroeven onder en de g1psgroeven in den om trekdier stad,. derzelver gevaren, be^ hoed middelen, enz. Reeds dikwerf, waardfte vriend! hebt gij mii verzeld op mijne reistogten onder het gewoel der menfchen In deze groote hoofdftad eener Natie, waarop, in deze dagen vooral, aller oogen gevestigd zijn; en misfchien wekt het niet minder uwe deelneming , wanneer ik u ook eens een reisjen befchrijf, dat ik deed in de doodlijke ftilte der fteengroeven, die zich onder een uitgeftrekt gedeelte van Parijs bevinden; te meer, dewijl m e rcier, in zijn Tableau de Paris, flegts weinig over de katakomben (carrières,) die uit deze fteengroeven ontftaan zijn, en derzelver oorfprong, gezegd heeft. Het doet ons , in de daad , ijzen, wanneer men bedenkt, dat de geheele ftraaten St. Jaques en de la Harpe over afgronden zweeven , en , door een gering toeval, vele honderden menfchen van het leven konden beroofd worden. Men weet zulks, en laat zich, nogthands, daas door in het minst niet ftooren in zijn levensgenot. Deze gerustheid en zorgloosheid, bij een zoo oogenfchijnlijk gevaar, kan men, eensdeels, door de inrichtingen, rechtvaardigen , die men , federt jaaren , zo niet om het gevaar geheel weg te nemen, ten minfte, om hetzelve te verminderen, genomen heeft, maar, anderdeels, ontfpruit dezelve mede uit het karakter der inwooners. Zij lac.hen en flapen op afgronden , in elke beteekenisvan het woord. Eerst zalik.u, kortlijk, mijne onderaardfche reis befchrijven , en 'fer, vervolgends, nog het één en ander bijvoegen over den arbeid, dien men, tot hier toe, in de carrières, ter beveiliging der Stad , ondernomen heeft. (*) Voor- (*) B. cuvier, Profesfor der Zoölogie in deu Jardin derflantes, heeft, uit deze carrières, eerst oalaogs een dier, hij een  CEDAAN ONDIER DE STAD EN OMTREK VAN PARIJS. 517 Voorloopig moet ik aanmerken, dat de regeering verfcheidene Ingenieurs heeft aangefteld, enkel, om dit onderüardfche werk te beftuuren. Het reisjen, waarvan ik hie? fprlek, ondernam ik, in gezelfchap van een vrg g oo aantal jongelingen, en onder het geleide van eenife Ingenieurs en verfcheidene arbeiders (mineurs). Elk oUr had een waschlicht, en de mineurs droegen lantaarns Twee Ingenieurs openden, met eenige arbeiders den trein; in het midden bevonden zich weêr ^wee''Ingenieurs 'en eenige werklieden, gelijk mede in ;d^ngSh^lC'iV^-^^-^-c^^. nabiJ de Ru' ! du Mont-Parnasfe was het , alwaar wij langs eenen wenteltrap van 8* trappen diep , elk m ey omtrend, onder de aarde gingen. Van hier gingen ondèi de voormalige Chartreux door, en verwijlden lang onder lerSver tuutmuur. Wij kwamen.onder dleRue d'Enfer en wandelden lang onder de Rue St. Jaques doe?; waar wij zeer dikwijs de "7™%^%^ vondèn ono-eteekend, die boven ons hoofd ftonden. Dit Uookhet ïeval met de meeste ftraaten , wier namert ëeÏaMnS panderpn gefchreven ftaan dewij men, gelijk ik in het vervolg nog ^^ken za ge heele kaarten zelfs heeft opgenomen var' de" °nderaard fehe gewesten van Parijs, zoo ver men die kent. Uiu zingen wii tot in den omtrek van de Pasfage des W ! "f alwaar wij ons naa de Estrapade keerden. Na dat wij onder verfcheidene voormalige kloosters door, bii voo beeld de Füles Notre-Dame de, la Ftfitauon. ÏÏ XZnLs en de ^ f^^^tVZt^Z kromten en bogten , langs de Straat St. Jaques gegaan waren "bragt men ons onder de Rue des Bourgutgnons, cm ons eene der aanzienlijke plaatfen te toonen; dit s mam ijk eene zoogenoemde klok, die zich, juist onder Straft, gevormd heeft. Cloche naamlyk eene kegelvormige ho'lte tusfchen de ondcraardfche gaanderij en een gezocht, dat men heden ten dage niet meer levend aantreft, en zie, vóórtijds, in den omtrek van Parijs, onthield. Als de weSen' nlamI ie beenderen van dit f» ^^0^ hem die telkens, zoo dat hij 'er, .o de ^«d. reeds zoo vele Stukken van bezit, dat hij zich van het voo ma ^tonieu* diers heeft kunnen overtuigen. Zijne memorie des aanfiaande u gedrukt. ^  518 BESCHRIJVING EENER ONDERaARDSCHE REÏS^ de oppervlakte van den grond , die allengs van zelve ontdaan is. De oorzaak dier holten is meestal eene afvloeijing van water, die allengs de aarde mede wegüeept, en de opening dus hoe langs zoo grooter maakt. Men verzekert, dat deze cloche, in de Rue des Baarguignons naauwlijks negen of tien voet aarde hebbe tusfchen het einde der kegelvormige holte en de draatdeenen ; dat men hier gevolglijk, ieder oogenblik, een fontis (dus noemt men, het ipdorten eener klok) te duchten heeft. Derhalven gare les pas fans! en wie in deze draat niets te 'doen heeft, blijve van daar! — onze weg liep onder bet Hospice St. Jaques en bij het cbfervatorium door, waar wij , in eenen zijgang, een zeer aardig ontwerp. en reliëf zagen, dat eens een arbeider, in ledige uuren, vervaardigd had, en het welk men gewoonlijk den nieuwsgierigen vreemdelingen vertoont, die deze onderaardfche gewelven bezoeken. Een luide gil van ontzetting, waarmede de.dochter van den éénen Ingenieur, die ons verzelde , te rug deinsde , kondigde ook iet bijzonders aan; — en zie daar! wij naderden eenen muur, die uit enkel doodsbeenderen en bekkeneelen gebouwd was. In dezen omtrek was naamlijk voortijds eene begraafplaats \ geduurende de omwenteling werd op deze plaats een hospitaal gebouwd, en, om die reden, bij het opdelven van den grond, om het fundament te leggen , alle de doodsbeenderen, die men vond, herwaard gebragt, en, i,n deze gaanderij, op een gedapeld, om dus, als pijlaren , den groud te fchragen. Zoo rust Parijs op de. hoofden harer inwooners! — Niet allen vonden dit gezigt zoo akelig. Eén uit het gezelfchap nam zelfs een doodshoofd, dat op den grond lag, en bediende zich daarvan tot eene lantaarn, om 'er zijn waschkaarsjen in, tg deken. Nadat wij nog onder de waterleiding waren doorgegaan , die van Arcueil, onder den grond, ontfpringt , en thands, vervallen is, maar wier overblijffels men nog. in de onderaardfche gaanderijen befpeurt, klommen wij, langs eenen wenteltrap, 76 trappen omhoog, en kwamen, uit een klein flegt huisjen, dat, enkel tot bedekking van dezen trap , eenzaam in de vlakte de Montfouris, daat, weêr aan het daglicht. Ik was één der eerden , en zag, met ijzing, de anderen opklimmen. De. aarde fcheen hare dooden op te geven. Want allen za-. ger^ 'er zeer bl^ek uit, zij zelfs, die anders de opdrag- ■* ' '?'V tig-  GEDAAN ONDER DE STAD EN OMTREK VAN PARIJf. $19 tigfte kleur hadden. Had reeds onze korte wandeling, die naauwlijks twee uuren duurde, deze uitwerking op ons, dan is het ligt te bevroeden, welk eenen nadeelisen invloed een langduurig verblijf, in deze onderaardfche bewesten, op de gezondheid moet hebben. EeS gedëelte van het gezelfchap ware bijkans verdwaald geraakt, zo 'er niet Ingenieurs en Mineurs waren geweest, om ze weêr op te zoeken en te recht, te bréngen. Dit gaat zeer natuurlijk toe. In de gaanderijen gaat de weg niet altijd regt uit; dikwerf klimt men,tien tot vijftien"trappen, op, of af; de gangen doorkruisen elkander, vormen hoeken, enz. In de laatfte helft des treins was eene kleine gaping ontdaan, Toen nu de eerden eens eenige trappen waren opgeklommen, geraakten zij den volgenden'uit het gezigt, dewijl er jlust eene menigte, elkaér doorkruisfende, gangen waren, en d? Mineurs , die zich bij de laatden bevonden, zeiven detl weg niet recht wisten, dien men nemen zou. Dikwerf zijn 'er twee gaanderijen boven elkander , waardoor dus het gevaar van indorten vergroot, en de arbeid, tot bevestiging van dezelven , noodzaaklijker wordt; - doch hier van draks nader. Men voerde ons eenige reizen in zulke bovengaanderijën, waarvan wijl de benedenden reeds hadden doorwandeld. Sedert omtrend twintig jaaren is 'er de regeering op bedacht, om een gevaar te verhoeden, dat, ieder^onheuglijke tijden, de Stad Parijs en de omliggende (treeken bedreigt, en hetwelk voorheen zoo veel te grooter was , daar men het niet kende, en 'er dus geene maatregelen tegen nam. Voor het jaar i777 bevonden zich afgronden onder de kerken, paleizen, wooningen en ftraaten dezer hoofddad, die, elk oogenblik, dreigden, zich te openen en geheele kwartieren te verflinden. Sedert dien tijd heeft men vele pogingen aangewend, deels om de onderaardfche gaanderijen te bevestigen , deels om gevaarlijke ledige plaatfen aan te viihen, welke laatden bijzonder door de gipsgroeven ontdaan zijn. Vau het jaar i777 tot 1789 heeft men dit werk met ijver voordgezet. Maar federt dit laatfte jaar zijn de gelden, voor dezen arbeid bepaald, zoo karig uitgereikt, dat men dien zelfs geheel en al heeft moeten ftaken. Sedert dien tijd zijn verfcheidene gedeelten dier fteengroeven, die men toen nog, met weinig onkosten, in eenen vasten en veiligen toeftand had kunnen brengen, #00 b Kk 4 zeer  Jr23 .BESCHRIJVING EENER ONDERSaRDSCHE REIS, zeer vervallen, dat, zo de tegenwoordige regeering 'ep niet fpoedig en goed in voorziet, Parijs gevaar loopt, om de zelfde freurtooneelen , die, vóór twintig jaaren , de oplettendheid der toenmalige regeering gaande maakten, en.nog veel heviger en meer uitgebreid, op nieuw te aanfehouwen. Het gevaar is 'er, wel is waar, niet overal even dringend; maar een voordduurend en zorgvuldig opzicht op deze wijdüitgeftrekte uithollingen is volftrekt noodzaaklijk ; want niet flegts bijkans het gantfche Zuidlijke gedeelte van Parijs, maar ook de omliggende ftreek, uuren in het rond, de, in dieii omtrek gelegene landftraaten, dorpen, enz. zijn, door deze fteen-: groeven, uitgehold. . Opzieners moeten 'er dus noodzaaklijk gehouden, worden , en het zou eene daadlijke bezuiniging wezen, zo men het nodig werk insgelijks, door deze opzieners, liet beftuuren, dewijl de gaanderijen, hoe langer men wacht, zoo veel te meer vervallen inmiddels de arbeid zoo veel te kostbarerwordt om te 'ondernemen. Van oudsher reeds had zich, onder de inwooners alhier een oud gerucht (*) verfpreid en ftaande gehouden, van fteengroeven, die zich onder een gedeelte van Parijs zouden bevinden; daar men echter het gevaar niet ken-, de, dacht elk zich veilig, en 'er werden geene maatregelen beraamd, om bet dreigend gevaar te verhoeden. *Er. was, in de daad, flegts een klein gedeelte van deze' onderaardfche gangen, onder den naam van Caves of Souterrains de fobfervatoire, bekend, en wie dit gebouw bezocht, begaf zich ook in deszelfs Souterrains (f). De. perfoonen, die den vreemdelingen gewoonlijk tot gidfen dienden, lieten hen , in verfcheidene richtingen , vele gangen doorwandelen , en deden hen eindelijk Itilllaan Ti .' .i. ,a ... '. .• • - • bijt ' (*) Bernard de palissij zegt Bladz. 68 van zijn Traité des pierres (naar de uitgave van b. faujas): ,, dat hij, in het j^ar 1575 , de fteengroeven der voorftad St. Marcel, met „ éénen zijner vrienden, die een Geneesheer was, onderzocht „ had, en 'er een uur ver in voordgewandeld ware." (tj lo de eerfte jaaren der omwenteling werd ier niemand itjeer ingelaten, dewijl men, van daar, voor ontwerpen van te» genöm.wenteling beducht was. Meermalen verfpreidde zich, ip, deze voorftad, het gerucht, dat men 'er wapenen had verbor. gen, om de goede burgers van Parijs te vermoorden. — Eerst federt twee jaaren omtrend mogen vreemdelingen hier hunne eieulysgierigheid wéér voldoen. ' ' '" -  GEDAAN ONDER DE STAD EN OMTREK VAN' PARIJS. 521 bij eenen fteenhoop,, waarbij water neêrdroop. : Dit water, verzekerden zij, kwam uit de boven vloeiende Seinè; en nu bragten zij den verbaasden vreemdeling, langs verfcheidene wegen, weêr terug, hem van lieden verbalende, die daar 'beneden waren verdwaald geraakt, en toen, jammerlijk, van honger moesten fterven, van twee kapucijners vooral, welken dit treurig lot trof, enz. om, door zulke vertellingen, hunnen dienften bij de vreemdelingen meer gewigt te geven, en hen tot grootere dankbaarheid te bewegen. Evenwel komt dit water enkel uit de bron, die zich op de plaats van het ebfervatorium bevindt. In het jaar 1774 viel, tusfchen de niéuwe Boulevard «n de Barrière d'Enfer de eerfte inftorting voor , en toonde , van welke gevaren Parijs, uit hoofde dier fteengroeven, bedreigd werd. Inmiddels bleef de zaak fteken tot in September 1776, toen de Staatsraad, door een daadlijk befluit , vastftelde , dat men deze onderaardfche gangen naauwkeurig onderzoeken , en 'er een plan vau ontwerpen zou. Het eerfte onderzoek deed reeds blijken , dat het Obfervatorium , val de Grace, Luxembourg en eene menigte andere openlijke gebou-' wen juist boven zulke fteengroeven , en dus op eenen zeer onveiligen grond, gebouwd waren. De Diretïeur Général des batimens dacht derhalven, deze onderaardfche gewelven , zoo ver hij kon , in eigen perfoon te moeten onderzoeken, hij deed zulks ook, van den Luitenant der Politie en eene Commisfie verzeld , die uit medeleden der Academie d'Architetïnre beftond, en waar onder zich ook de overledene soufflot eu brebion bevonden. Uit het gedaan onderzoek bleek maar al te zeer, dat het volftrekt noodzaaklijk ware, toereikende fommen, aan den te ondernemen arbeid , te koste te leggen , en , voor alle dingen , zoo ras mooglijk , plans op te nemen van alle deze Souterrains. Den 4 April 1777 werden, door een befluit van den Staatsraad, de opperde Intendant der gebouwen en de Lientenant der Politie tot Commisfarisfen benoemd, om het werk, dooide fteengroeven noodzaaklijk geworden , op gang te brengen. Dezen benoemden den bouwmeester gltileaumot , die thands nog deze plaats bekleedt, tot Controleur en Infpe&eur Général en Chef van dit gantfche werk. Op den zelfden dag, toen deze zijn ambtKk 5 aan-  522 BESCHRIJVING ÏENKR ONDEtt.3ARD-SCHE RUIS , aanvaardde, viel 'er eene vreeslijke gebeurenis voor. Een huis in de Rue cTEnfer ftortte gedeeltelijk in eene oude fteengroeve, die zich tagtig voet onder de plaats van dat huis bevond. De perfoonen naamlijk, dien men provifiöneel de DireBie van dit werk had toebetrouwd, meenden eene klok, welke zich onder dit gedeelte van het huis bevond , van boven te kunnen openen , ten einde die holte met oud muurwerk, aarde enz. aan te vullen. Dit ongelukkig toeval deed op eenmaal het gevaar zien , dat 'er mede verzeld kon gaan , zo men deze klokken van boven wilde openen. De nieuwe Infpetïeur onderzocht nu, zoo veel moog» lijk, dezen onderaardfehen oord, ten einde alle maatregelen te nemen, die voor de veiligheid der Stad mogten dienftig zijn. Hij vond , onder verfcheidene kwartieren, maar vooral onder.de Rue St. Jaques, foortgelijke klokken, wier bovenfte gedeelte zich niet ver van de fteenen der ftraat bevond. Hij liet, onder dezelven, dikke muuren oprichten , en de tusfeheuruimte dier muuren met aarde , oud muurwerk enz. opvullen , dat de werklieden 'er in bragten. Al dit werk is , tot hier toe , nog zeer duurzaam. Eenige reizen flegts moest hij deze klokken van boven openen, en dan nam hij telkens zulke maatregelen , dat 'er geen ongeluk plaats vinden kon. Bij het onderzoek dier onderaardfche gewelven bevond men , dat 'er , reeds vroeger , pijlaren waren opgericht , maar dat men daarbij in het minst niet in acht had genomen, of daar boven gebouwen, tuinen, plaatfen of ftraaten gelegen waren. Zoo waren 'er menigmaal zeer vaste pijlaren , onder eenen tuin , opgericht, terwijl 'er groote gebouwen ftonden boven eene ledige ruimte, of fomwijlen boven een' hoop bij een geworpene aarde. Men kon dus niet eer naar zeker plan , in deze zaak , te werk gaan , tot dat allengs, door eene menigte ontworpene. fchetfen, de onderaardfche gewelven genoegzaam bekend werden. Maar de Infpetïeur begreep nu ook, dat hij zich vooral moest bepalen, om de ftraaten zoo wel, als de openlijke plaatfen en gebouwen, veilig te maken; terwijl echter, hetgene 'er onder bijzondere huizen te doen viel, door de eigenaars zeiven moest betaald worden. Hij begreep verder, dat men, met den tijd, bedenking zou koesteren omtrend de vastheid van het werk, naardien het zoo diep onder den grond was, ja dat men misfchien  GEDAAN ONDER DE STAD EN OMTREK VAN PARIJS, gaj zelfs aan het geheele werk zou twijfelen , zo men het Bgjer bij een gebragte aarde en oud muurwerk verborg. i-Joe vast de aanleg ook, in den beginne, zijn mogt, was het nogthands te vermoeden, dat het een en ander , met den tijd , weder in flegteren ftaat mogt geraken , en dat alsdan het herftellen der befchadigde plaatfen, als men 'er niet gemaklijk kon bijkomen, zeer kostbaar, en, ten deele, zeer gevaarlijk worden moest» Eene hoofdzaak, toch, waarom men deze oude fteen- groeven zoo zeer verwaarloosd had , was juist daarin gelegen, dewijl men alleenlijk, op eene zeer ongemaklijke en gevaarlijke wijze, in dezelven komen kon. Aan eene rol liet men een touw in eenen kuil zakken. Aan het ééne einde van dit touw was een hout vastgemaakt, waar op zich de manplaatfte, die naar beneden daaien zou. Brak ongelukkig het touw , dan was zijn dood onvermijdlijk, dewijl 'er beneden waterwas, waarin de ongelukkige moest verdrinken , nadat hij zich., in het vallen , aan de zijdewanden jammerlijk bezeerd had, Dit alles bewoog guillaumot, om, naar een nieuw plan te arbeiden, hetwelk vrij was van deze ongemakken. (Het Vervolg en Slot in N°. 13O SCHETS VAN HET GEDRAG DIER OUDEREN, ; WELKEN ZICH aan de OPVOEDING HUNNER. KINDERENlTE WEINIG LATEN GELEGEN zijn; en de gevolgen daarvan VOORGESTELD, ] Dehalven dat het de natuurlijke verpligting der Oude* JJ ren medebrengt, dat zij in de opvoeding der Kinderen, hun, door het Opperwezen, gefchonken , alle mooglijke zorg en vlijt aanwenden en hefteden, is 'er daarènboven in zulk eene handelwijze al het genoegen, i gelegen, hetwelk de tedere betrekking tusfchen deze zoo ■ gewïgtige ftanden voor de Ouders oplevert , en men i moet zich ten hoogfte verwonderen, hoe vele Ouderen : door de onachtzame verwaarlozing hunner pligten om« trend de opvoeding hunner Kinderen , zich moedwillig 'berooven van een voorrecht, hetwelk in dit leven onfthatbaar is, en tot in den hoogden ouderdom duurt, doch  j24 SCHETS VAN HET GEDRAG DIER OUDEREN doch waarvan zij, die het in den tijd met geen' ernst ter harte namen, altoos en voor hun geheele leven moeten verftooken blijven. Ondertusfchen leert de ondervinding , vooral tegenwoordig, maar al te veel , dat hier aan niet gedacht wordt, en dat de vermaken, welken de menfchen buiten zich zei ven, en hunnen eigen kring, najagen, niet zelden de overhand krijgen, boven de genietingen, welken an de vervulling van de redelijkfte aller pligten en in zich zei ven te vinden zijn. Zoodra wordt in de tegenwoordige dagen, bij Ouderen van eenigen rang in de wereld, en die niet te behoeftig zijn,"om deze mode uit noodzaaklijkheid agterwege te laten, een kind geboren, of het wordt meestal, overgegeven aan eene vreemde Voedfter, of zoogenaamde Minne. De Moeder, al is zij gezond en fterk genoeg, om haar kind zelve te zoogen, al heeft zij daartoe genoegzaam voedfel van de natuur ontvangen, kan nogthands1" niet vau zich verkrijgen, om dien last zelve op zich te nemen. De Vader, zonder dit verkeerd gedrag te beftrijden of te keer te gaan , vindt zich ook weggefleept door den heerfchenden fmaak, dat het Kind aan eene Minne moet worden overgegeven. Zouden zij alle de lastigheden verduuren, welken het eigen opkweeken van den zuigeling aan hunne nachtrust zoude veroorzaken? — Zouden zij zich daardoor berooven yan het genoegen, om hunne dagelijkfche vermaken bij te woonen — en hunne foupé's en partijen daarom laten varen ? — Neen — voorzeker, dat zoude hun te veel kosten. Ja, ook de Arts van 't huisgezin verzekert, om zich verdienstlijk te maken, dat Mevrouw buiten ftaat is, om haar kind zelve te zoogen, en dat het naar de aangenomene gewoonte ter Minne moet befteld worden , waartoe bij een gefchikt voorwerp aan de hand heeft. Dus doende wordt dan het onnozele wicht, aan de Zorg van een vreemd vrouwsperfoon, dikwijls een ontucrt'g en befmetlijk voorwerp, overgegeven, en daardoor niet zelden ten prooi gelaten aan kwade behandeling, flegte oppasfing, ja, wat meer is, aan het gevaar van in zijne gezondheid voor altoos benadeeld te worden. Nu komt de tijd, dat het kind, grooter geworden Zijnde, eenig onderwijs behoort te genieten. Hier openbaars  WELKEN ZICH AAN DE 0PV. HUNN. KINDEREN, ENZ. 5*5 baart zich wederom de onnatuurlijke zucht van vele Ouderen , om zich aan den last der opvoedinge zoo veel mooglijk te onttrekken. Het kind wordt ter Schoole beftekf maar te gelijk zooverre van het ouderlijke huis verwijderd, als deszelfs jaaren maar eenigzins gehengen. Zoo lang de tijd, om het kind naa eene andere plaats fe zenden, nog niet met voeglijkbeid daar is , wordt heweïve in de woonplaats der Ouderen bij eenen Meester of Matres in de halve zo niet in de geheele kost gedaan , opdat men toch in het ouderlijke huis en aan de tafel, door het gefnap en de vertellingen van zu.ke kleinigheden,-als de kinderen op dien tijd gewoon zijn voord te brengen, niet geftoord zou worden. En wanneer het kind des avonds te huis komt dan ftrek het tot gezelfchap voor meiden en knechts, terwijhet onmooglijk in de ouderlijke kamer langer geduld kan worden§ dan om zijne groete afteleggen. Dus doende krijgen de kinderen wederom geen ander voorbeeld, dan dat van menfchen, wier verkeering, zo zij al niet gevaarlijk is voor het jeugdige hart, ten £inftejebeel onberekend en ongefchikt is, om voor de kinderen van 'Tomen' dïn vervolgends de jaaren, in welke» men ^ door de verkiezing van een afgelegen Kostfchool, (en hoe verder zulks gelegen is , hoe grooter de roem van hetzelve wordt opgegeven,) van de Kinderen.kan verwijderen , ook dan verkiezen de Ouderen, wier onverfchilligheid en gedrag omtrend hunne Kinderen vyij hier afteekenen , daadlijk zoodanige plaats ter Schoole voor hunne Kinderen, en verwijderen dezelven alzoo meer en meer van hunne tegenwoordigheid, tot dat de runderen in den kring der groote wereld overgebragt, zich zeiven nu ook natuurlijk verwijderen van den ommegang en de verkeering met Ouderen, die zij nimmer recht hebben mogen leeren kennen, en wier vermaningen hun dus niet zeer ter harte gaan. Zie daar nu eene fchets van het onbegrijplijk gedrag van vele Ouderen in en omtrend de opvoeding hunner Kinderen. ... . • Welken zijn nu de gevolgen, die uit zoodanige verkeerde handelwijze natuurlijk moeten voordvloeieiW _ Vooreerst is het ontegenzeglijk, en wordt het als uit den aart der zake van zeiven bewezen, dat Kinderen, welken door de Moeder zelve niet zijn gezoogd en opge-  êm SCHETS VAN ÖET GEDRAC DIER OÜDERÈrl gekweekt geworden, minder genegenheid en liefde voor dezelve betoonen en gevoelen, dan de zulken, welken het tegendeel hebben ondervonden. De gehechtheid van bet teder wicht voor haar, van Welke het zijn voedfel ontvangt, de genegenheid * welke het aan eene vreemde Voedfter, boven zijne moeder in dat geval betoont, bewijzen zulks ten volle. Hoe gevoelig moet niet het hart van eene Moeder geroerd en getroffen worden , Wanneer zij ziet, dat haar Kind zulk eene verkeerde keuze doet, waarvan zij alleen de oorzaak is? — Kan immer het grootfte vermaak, dat in de wereld is/opwegen tegen het gemis van die tederheid, welke eene gevoelige Moeder van haren Zuigeling ontvangen zal? Is dit niet eene verbindtenis verfcheuren, die de natuur zelve gemaakt heeft? ó Dat alle zulke onnatuurlijke Ouders, welken hier het vermaak der wereld, boven hunnen pligt ftellen, zich te binnen brengen, van welk onwaardeerbaar genoegen zij zich moedwillig berooven. Verder: Indien de opkweeking van de Kinderen gefchiedt buiten toezicht der Ouderen, dan kunnen de laatstgemelden nimmer deelgenooten zijn van het genoegen, hetwelk ieder in die betrekking moet gevoelen, bij de voordeelige opwasfing en groeijing zijner Kinderen. Dan ontbeeren zij ook het vermogen, om daaraan het hunne te kunnen toebrengen , hetwelk op zich zeiven een wezenlijk voordeel is. De vorderingen in krachtenen vermogens, welkende Kinderen allengskens ontkenen, en die voor rechtfehapene Ouders zoo treffend zijn jj kunnen het ontaarte hart van zulke onverfchilligen nooit verblijden. Nooit kan eene dergelijke Moeder zich verheugen in de vorderingen, welken zij aan haren Zuigeling befpeurt, nooit kan zij dezelven aanzien, als de belooning voor de zorgen, door haar hefteed. En wanneer men nu verder in overweeging neemt de gevaaren, welken het Kind bij eene opkweeking van vreemden te wachten heeft ; vooral die , welken den Zuigeling bij zijne opkweeking door een ligtvaardig en belmetlijk vrouwsperfoon kunnen treffen, en die hetzelve tot in den hoogften ouderdom (zo die al in zulken toeftand bereikbaar is) kan ondervinden , dan immers is het gedrag van zulke onnatuurlijke Ouders ten hoogfte verderflijk voor het belang niet alleen van hun eigen kroost, maar ook voor dat der geheele Maatfchappij , als welke door zulke ontaarte handelwijze be«  WELKEN ZICH AAN DE 01W. HUNN. KINDEREN, ENZé 52? ,beroofd wordt van de aankweekinge van gezonde en inuttige Leden, Zoo wordt de welvaart en de bloei Ider levensflanden allengskens verminderd en de toeneimende verzwakking onder de gedachten door eigene fchuld bevorderd. En wat aangaat de verdere opvoeding der Kinderen * is het immers buiten alle bedenking , dat zulke Kinderen welken in hunne leerjaren geheel of te vooren. van hunne Ouderen en derzelver ommegang verwijderd worden ook te gelijk in genegenheid en liefde van dezelven'moeten verwijderen. Men late het nut van Kostfchoolen geheel op zich zeiven , men behoeft niet te I ontveinzen , dat de leerwijze aldaar zeer gefchikt en nntIti" kan zijn, ja, dat in vele huisgezinnen, waar het ;de Ouders aau tijd , bekwaamheid en gelegenheid man! geit, om hunne Kinderen zeiven te leeren, of onder hun opzicht te doen onderwijzen , zulk een middel ter bei fchaving en bevordering voor de Jeugd allernoodzaak] lijkst is, maar is het daarom noodzaaklijk, dat zulks 'i gepaart ga met de verwijdering onzer Kinderen? — Kuninen wij daarom dezelven niet zoo veel mooglijk in ors , gezelfchap en onder ons toezicht houden , geduurende i den tijd, die hun van de leerwijze overfchiet ? Indien i wij hier de ondervinding , die getrouwe leermeesteresI fe , raadplegen , zal het ras blijken , dat , wanneer : de Ouders zich in geenen deele met de opvoeding huni ner Kinderen in deze tijdvakken bemoeien of inlaten , , dezelven nooit de waare vrucht en het genot van het i onderwijs hunner Meesters zullen wegdragen , omdat ,i de Kinderen genadig geleerd en beftuurd moeten woriden, ook dan, wanneer zij buiten het opzicht hunner I Meesters zijn, en dat het onderwijs en de leidingen, i welken zij van hunne Ouders ontvangen , daartoe het : allergefchiktfte zijn, en hen meer en meer met achting en eerbied voor hunne Ouderen vervullen, en aan de: zeiven verbinden. Ouders daarentegen, die zich met dit '\ onderwijs niet bezig houden, noch zich op deze wijze i met hunne Kinderen verbinden , hebben niets anders i van dezelven te verwachten, dan flaaffche vrees, die hen i voor dezelven vervult in die weinige oogenblikken , i wanneer het hun gebeuren mag, hunne Ouders te zien - en te fpreken. . • Nu zijn wij tot het tijdvak gekomen, in hetwelk de Quders, om ons dus uit te drukken, den rechten invloed op  523 SCHETS VAN HET GEDRAG DIER OUDE REM op het hart hunner Kinderen behooren te hebben, en om derzelver wandel voor bederf te behoeden, de waare vrienden hunner Kinderen behooren te zijn. Wie gevoelt niet, dat zulks bij eene verwijderde opvoeding Onmoogi lijk zij ? — wie ontzegt niet aan den Vader, die zich nimmer met de opvoeding zijns Zoons bemoeide, deze zoo nadruklijke verbindtenis ? Zal de Jongeling, die het wijde lpoor der wereld ftaat te betreden , en daartoe eenen waaren vriend, wijzer dan hij, benodigd heeft — dien vriend in zijnen Vader zoeken, met wien hij nimmer vertrouwlijk mogt verkeeren? — zal hij dien Vader tot zijnen raadsman kiezen , die hem nimmer liefhebbend geleid of beftuurd heeft? — zal hij deszelfs lesfen in acht nemen, zal hij deszelfs gezelfchap boven dat van anderen de voorkeur geven ? — en diens onderhoud, als het onderhoud van zijnen besten vriend, van wiens oprechtheid en belang ten zijnen opzichte hij zich gaarne verzekerd houdt, boven dat van anderen verkiezen , wanneer het hem niet gebleken is , dat hij zulks met vertrouwen doen kan?— Zal de Dochter, die zich mm* mer met hare Moeder in eene zoo aangename verbindtenis gewikkeld zag , zich ooit bekommeren om hare Moeder te raadpleegen, en tot befttmrfter van hare keuze te maken , wanneer zich eenige verbindtenis ten huwelijk aan haar opdoet? Zal zij zich immer laten raden, om hare hand te weigeren, door eene Moeder, met welke zij op eenen afftand gewoon is te verkeeren ? Neen veeleer zullen Kinderen, die op eenen afftartÖ door hunne Ouders zijn opgevoed , zich van dezelven trachten te verwijderen , cn tot onberadene (tappen komen , om zich aan het ouderlijk gezag te onttrekken, daar hetzelve bij hun zonder genoegzame liefde en hoogachting als een last gedragen werd. Ongelukkige Ouders! die aan uwe verpligting in dit vak uwer beftemminfe niet naar behooren hebt beandwoord, nooit zult gij de genoegens fmaken, welken eene tedere opvoeding uwer Kinderen u bereid had. Gij zult u te laat beklagen, de moeite en vlijt daartoe no« dig niet belteed te hebben. Het zal u eenmaal grieven, dat gij de najaging van die vermaken, waardoor gij u aan anderen ten prooië hebt gegeven , boven de volbrenging van den pligt der opvoedinge uwer Kinderen hebt gewild. — O welk een fmartlijk nadenken zal het u veroorzaken, wanneer gij het verdwaalde Kind zult be-  welken zich aan de ofv, HüKtf. kinderen, enz. 529 befchouwen , en daar bij overweegen, dat gij het door meer ouderlijke zorg en tederheid hadt kunnen behouden. Hoe zult gij het u immer vergeven , wanneer gij dc verleiding en het misgedrag uwer Kinderen aan uwe eigene onachtzaamheid en onverfchilligheid moet toefchrijven — wanneer gij iu de dagen uwes ouderdoms, in ftede van alle onderfteuning en wederkeeritje zorge'in uwe Kinderen te ontmoeten, dezelven integendeel van u verwijderd zult vinden — wanneer de verzwakking van uw leven de onderfteuning uwer Kinderen ve°rëisfchende , gij dezelve zult ontbeeren , en nimmer u zult mogen vleien met het hartlijk nadenken, dat'uwe Kinderen éénmaal in vrede uwe oogen zullen fluiten. Uw beklaaglijke toeltaud is het gevolg van uwe verkeerdheid. Zie daar eenige der voornaamfte gevolgen van eene onachtzame opvoeding. —Dat de genoegens , welken daar *teCTen uit eene tedere opvoeding moeten voordvloeiën, en die uit het voorgeftelde met weinig moeite kunnen worden opgemaakt, het hart der Ouderen in tijds mogen i beweegen, om zich aan de getrouwe betrachting van dezen zoo noodzaaklijken en gelukkigen pligt van het menschdom te verbinden, is onze wensch, en de bevordering daarvan het oogmerk, waarom wij deze verhandeling famenftelden. Wij houden ons verzekerd, dat het volksgeluk nooit meer bevorderd kan worden, dan door eene be; fchaafde opvoeding, die het hart en de zeden vormt tot de deugd. En deze opvoeding kan nooit hartlijker, nooit oplettender, en bijgevolg nooit beter gefchieden , dan onder het opzicht en door de medewerking van hartlijk liefhebbende Onderen , die hunne Kinderen éénmaal zoo gelukkig wenichen te zien, als hunne beftemming medebrengt. • LEVENSBIJZONDERHEDEN van DEN BEROEMDEN ENGELSCHEN STERREKUNDIGEN EDMUND HALLElJ. Ed m u n d h a l l e ij, die zijn leven door de fchoonfte ' ondernemingen , de verhevenfte denkbeelden en de gelukkigfte ontdekkingen, beroemd gemaakt heeft,,werd geboren den 8 November 1656. Hij is de eerfte Sterrekundige van Engeland geweest, en 'er Is geen tak vaa IV. DEEL. MENGELST. NO. 12. LI dit  ƒ50 LEVENSBIJZONDERHEDEN VAN DEN BEROEMDEN die uitgebreide wetenfehap, die niet een gedeelte van zijne volkomenheid aan hem te danken heeft. In de maand November 1676, toen hij den ouderdom van twintig jaaren bereikt had, ging hij naa. het eiland St. Helena, bm aldaar de Naamlijst der Zuidelijke Sterren op re maken, welke Naamlijst hij in den jaare 1679 fa 't licht gaf: hij nam 'er'ook den voorbijgang van Mercurius over de Zon waar; in den jaare 1679 reisde hij naa Dantzig, om in gefprek te treden met hevelius, wiens beroemdheid zijne nieuwsgierigheid had gaande gemaakt ; hij doorreisde desgelijks Italië en Frankrijk, om getuige te zijn van de vorderingen, welken men aldaar in de Sterrekunde maakte, en zijn voordeel te doen met de inlichtingen van alle de Geleerden , welken aldaar verzameld waren. In den jaare 1683 gaf hij in de Philofophifche Transe&i'èn zijne Theorie over de miswijzingen van het Kompas, in welke hij kromme lijnen bepaalt op de oppervlakte der Aarde, alwaar de naald niet afwijkt, en aan welken hij eene geregelde beweeging rondom twee Aspunten, op de oppervlakte der Aarde genomen, toefchrijft. In den jaare 1686 nam hij op zich de bezorging van het drukken des Werks, getijteld : Principia Philofophie naturalis van-newton, tot welks uitgave de Autheur niet konde belluiten; doch desniettegenftaande hebben de aanzoeken en de zorgen van den Heer h alle ij den Geleerden dat voort reflijk Werk bezorgd. Hier bij verdient aangemerkt te worden , dat de Heer h alle ij aan de Sterrekundige ontdekkingen, welken hetzelve bevat, voornaamlijk deel had. In het zelfde jaar gaf hij de Gefchiedenis der Pasfaatwinden en der Mouzons in 't. licht, welke in de Philofophifche Transacliën N9. 183 gevonden wordt. Wij gaan een zeer groot getal gewigtige Memoriën over verfcheidene ftoffen, waarmede de Heer halleij de Philofophifche Transa&iën verrijkt heeft, met ftilzwijgerj voorbij, om tot datgene te komen, dat hem voornaamlijk beroemd gemaakt heeft: in den jaare 1698 bekwam hij het opperbevél over een fchip, om den Atlantifchen Oceaan en de Engelfche Bezittingen te doorkruisfen, aldaar de wet van de afwijkingen des Zeilfteens te ftaaven , en nieuwe ontdekkingen te ondernemen; ongevallen , welken op zijn fchip gebeurden, en de opftand 'Van zijnen Luitenant hem genoodzaakt hebbende in de maand  engelechen sterrekondigen edmund halleij. 53I maand Julij daar aan volgende te rug te komen , ging hii weder te fcbeep, hebbende twee fchepen onder zijn bevél ; hij vervorderde zijne reize tot op 52 graden Zuider breedte, alwaar hij in 't ijs kwam; hij bezocht de kusten van Brafilië, de Kanarifche, Kaap Verdifche en Barbados Eilanden, enz. Overal vond hij de miswijzingen van 't kompas overeenkomftig met zijne Thedrie. In den jaare 1701 werd hem gelast, het Kanaal te doorkruisfen, om de getijden, dat is de ebbe en den vloed der zee, waar te nemen, en de ftrekking benevens het uiterlijk aanzien der kusten gade te flaan; iu den jaare 1702 * kon 'het niet helpen. " De Kapitein zag tai ^ waardigende verachting aan; en ze.de: » „ "Immer h^e?eft VöeHeer dat uw hartzeer over zijn gemis u nimmer nee» toe li Sent onderzoeken, waar dat arro fchepfe. woonJ wat naderhand van hem geworden is! — » Wat dat aan i Iaat '' andwoordde de Meester , „ ieder moet weten wat " hem te doen ftaat , en mijn tijd wordt geheel ingenomen " oor mijne eigene zaken. Maar ik geloof, dat ik nog een " adres heb! van de plaats, waar hij toen woonde - hier « " »- De Kapitein nam het, en zich. omkeerende, ging ^itenTS^^Utt.* dan, ook hier had Jij het verdrief ïïn te vernemen, dat hij te laat kwam. Het volk ze.de Te hechter, dat zij geloofden, hij zou het huisgezin, welk hu ïocht, vinden in eenen gang, niet verre van daar, op de derde Sepinï van een huis. Het hart van den Kapue.n ontzonk Tem Hii nam echter eenen jongen tot leidsman, en begaf zich terftond derwaards. In het opklimmen van den naauwen kra, kendenT-rap kwam hem een man te gemoet, dragende een bed op°zHne fchondew na. beneden, en boven aan, ftond een an. der met eenen bundel dekens en lakens. Eene vrouw die een vin,! on den arm hield, was met hen in hevige redewisseling; ^totó™uïSy. Wreede! mij niet één eenig bed „ overwslatea , voor mij en mijne arme kinderen! — ,*ft«°«  J40 EEN VRIEND IN NOOD. „ ftil!" zeide de Kapitein, „ zet neêr die dingen." De man was daar toe niet gereed. De Kapitein herhaalde zijn bevel, op eenen brusken toon ; en trad vervolgends naa de vrouw. Zij zagen eikanderen fterk aan. Hij zag in baa' bleek en vermagerd ge:aat, iet van hare voorige minzame trekken; en zeide eindelijk tot haar, met eene zachte ftem: ,, Zij: gij amelia cor. „ nish?" — ., Dit was mijn naam, " andwoordde zij. . ,, lk ben uw oom," riep hij uit; viel haar om den hals, ên fnikte , als of hem het hart zoude breken. ,, Mijn oom ! " zeide zij , en viel in bezwijming. Hij konde even zooveel doen, dat hij ha;:r op den eenigen overgeblevenen ftoel nederzettede , en het kind van haar afnam. Twee andere kleine kin. deren kwamen toeloopsn , en begonden van angst te fchreiè'n. Amelia kwam weder, tot zichzelve. „ O! Mijn Heer I in welk eenen toeftand vindt ge mij!" — „ Akelige toeftand , „ voorwaar!" zeide hij, „arm verlaten ichepfel! ,, Dan gij hebt nog éénen vriend overig gehouden! '* Hij vraagde vervolgends, waar haar man gebleven was? Zij verhaalde hem , dat hij , zich te fterk vermoeid hebbende, door dagelijks verre te gaan , om eenig werk te zoeken , hec welk hun fchaars het brood konde opleveren , ziek geworden was, en zich thands in een Gasthuis bevond; en dat zij genoodzaakt geweest zijnde het meeste van hunnen geringen huisraad en klederen te verkoopen , tot hun tegenwoordig onderhoud , hun huisheer nu hun eenig overgebleven bed , om eenige agterllallige huur , had aangelegen. De Kapitein betaalde aanftonds de fchuld, en bet bed weder boven hebbende doen bren« gen, liet hij den man gaan. Hij kwam wijders met zijne niche in gefprek, over de lotgevallen, die haar bejegend hadden. „ He.„ laas! Mijnheer," zeide zij, „ ik weet, dat ik zeer kwalijk „ gedaan hebbe, met mijn' Vader ongehoorzaam te zijn, en zijn „ huis te verlaten ; maar misfchien zou 'er wel iet tot mijne „ verfchooning te zeggen zijn — ten minfte, jaaren van ellende „ en rampfpoed mogen gerekend worden voor mijne misdaad „ geboet te hebben. Wat mijnen man betreft, die heeft mij „ nooit de minfte reden van klagte gegeven — hij was altijd „ vriendlijk en goedaaitig, en hetgene wij geleden hebben, was „ door ongeluk, en niet door onze fchuld. Zeker is het, dat, „ toen wij trouwden, wij niet bedachten, wat tot het ondethoud ,, van een huisgezin verëischt wierd. Zijn beroep gaf weinig „ voordeel; en door ziekte en andere tegenfpoeden, geiaakten „ wij weldra tot eenen ftaat van armoede en gebrek , waarüic ,, wij ons nooit hebben kunnen frerftellen. Hii, mijn arrae'man, „ was nooit ledig, wanneer hij flegts in ftaat was te werken; en „ hij onthield zich alle genoeglijkheden, ten einde in den nood van mij en de kinderen te voorzien, lk, van mijne zijde,! deed ook alles, wat in mijn vermogen was. Maar mijns vaders „ onbuigzaame ftrengheid benam mij den moed ten eenemaal, „ En fckoon mijne zusters, twee of drie reizen, ons een weinig  EEN VRIEND IN NOOD» 54* . * i u„jp„ in den dringendften nood — want bui, ondef awd bod en , w den d ^ ^ ,fe ^ > ^ ora !6n 'tÜ "wilc-en st] mij echter nooit vergunnen ,, ons gezonden, om ^"gf^ Kapitein met nadruk uit. " ^U'-Z°Jr ?eve kin en «we kinnen zullen ook de mijnen % w'e'zeT Toög uwentraanen af - betere dagen, hoop ik, „ zijn voor u aanftaande ' ver. ' De avond begon nu te^al n «te «ÏÏÏvA»uw op, om bu.zen te denkon. De Kapitein ^ . den> te g,aa eenige mondbehoeften ,, <= hartlijk. De oogen .van den/'f^^^f ^^J1' a^ dc^n Ka- eenmaa\mdeLteTn zijeSl^SïSeJSe. hij die VuS'A^t^S^eggen konde, w.s^ Goo zegene^ I JBewijSuw.gunst:« de ' -„"^ eeB. „ ik zal" — riep de Kap.tein -■ ,, « _ vader weien I Schep «^eï^At&ttó dentrtenicite ^ ^ i man, meer dan half van zijne ziekte genten. De Kapitein begajch n« , ^ ^gereX, è'n Vroeg . verrichte op dien dag bepeinsd te hebben, viel hij ia een zo^  54» EEK VRIEND IN NOOD» flaap, welke duurde tot het aanbreken van den morgengoud. Vroegtijdig ftond hij op, en fnelde heen, om eene geitoffeerde* wooning te zoeken. Na een weinig vragens, vond hij een zeer zindelijk huis, op een' aangenamen en luchtigen ftand, hetwelk hij huurde. Toen fpoedde hij zich naa amelia, en vond haar en hare kinderen fchoon en net, en zoo wel gekleed, als haar armlijke toeftand gedoogde. Hij omhelsde ze allen, met de hart. lijkfte toegenegenheid, en verblijdde amelia met een gunftig bericht van haren man. Daarop gebood hij haar, zich gereed te maken, om met hem uit te rijden. De kinderen fprongen van blijdfchap, op dit voorftel, en gingen, van vreugd verrukt, met hem naa beneden, en in de koets. Amelia wist naauwlijks wat zij «ïoest denken of verwachten. Zij reeden eerst naa een linnen-magazijn, vervolgends naa eenen winkel van gemaakte klederen, en eindelijk naa eenen Schoenwinkel; en in elk derzelven , kocht men hetgene nodig was, om amelia, en de kinderen, als ook haren man, van nieuw en zindelijk gewaad te voorzien; terwijl de oude: klederen beftemd werden voor een of ander huisgezin, dat nog armer was dan zij geweest waren. De Kapitein reed vervolgends met hen naa de wooning, die hij gehuurd had, en welke hij belast had , in de uittrfte orde te brengen. Hij leidde amelia de trappen op, die niet wist waar zij naa toe ging. Hij bragt haar in een net zaaltjen, en haar op eene ftoel doende zitten, zeide hij: „ Zie daar, mijne ,, waarde, dit is uw huis. Ik hoop dat gij mij zult toeftaan, ,, om nu en dan in hetzelve te komen om u te zien." Amelia verbleekte, en kon geen woord uitbrengen. Eindelijk gaf een vloed van traanen haar verligting, en zij wierp zich aan de voeten van haren oom, en boezemde, in afgebroken taal , hare dankzegging en zegeningen tot hem Uit. Hij rechtte haar op , kuschte haar en bare kinderen vriendlijk, flopte haar een beursjen met goud in de hand, en fnelde de trappen af naa beneden. Vervolgends wendde hij zich naa het Gasthuis, alwaar hij bland vond-opzittende in zijn bed, en met fchijnbaren fmaak eenige fpijs gebruikende. Hij zettede zich bij hem neder. „ God zegene u, Mijnheer," zeide bland. „ Nu zie ik dat „ het alles waarheid is, en geen droom. Uwe gedaante is mij „ den gantfchen nacht voor den geest geweest, en ik ben be- zwaarlijk in ftaat geweest, om bij mijzelven te beflisfchen, of „ ik in de daad u gezien en gefproken had , dan of het een ., droom of ijlhoofdigheid was geweest. Echter is mijn geest ,, opgeruimd, eu ik heb zoo even gegeten met eenen fmaak, „ zoo als ik finds vele dagen niet ondervonden heb. Maar gun „ mij u te vragen, hoe Hart mijne arme amelia, en mijne „ kleinen?" — „ Zij zijn wel, en zeer vergenoegd, mijn goe. „ de vriend," zeide de Kapitein ; ,, en ik hoop dat gij zulks „ haast met haar zult wezen." — De Apotheker kwam boven, en voelde den lijder de pols. „ Gij zijt waarlijk een gelukkige ., Doftor," zeide hij tegen Kapitein cornish, „ gij bebs „ den  e e n v r i e n d i n m o o d. 543 Atv» Miient van aijneWj genezen Zijne pols is zoo be. " f 1 Aa miinp De iWpitein vraaguc uciu , ui >"j " df ,! a.t hiTveflig zou kunnen vervoerd worden? Da Apoootdeelde. dat hj vemg.zo a[ deed men 2ulks dietl theker zeide, e'geen rgJnVawacntte tot de komst van den Genees- fIV-dievan het zelfde gevoelen was. Men deed eenen draag;^ee d ™" " - i volledige onderrechtingen voor de toekomen. ;nuei auu.-», —- - pn a& belofte van den uoctor, om : hem te komen Dezojiteii, e nW.nwe WQOnine. Men klopc voor den draaguu» , - ziet den draag. ^St naa beneden, n ontmoet haren oom tevens en haren ft°el' & nrme bland, niet wetende waar hij was, en verbaasd man. De n, ne opgedragen , en op een in hAT^d «lvSzijne vrouw en kinderen zich rondom g0eilerAsl Eenwijn hem ten eerfte toegediend, bragt TTg fit tot volkomene bedaardheid van geest. Hierop volgde hem weder tot volRomeneDe f zoodra ^ SoSfïïrMS: uit'vrees voor al te hevige aandoelj£^ kpleur, en zuivere vergenoeging —--De ^ nam amelia en "*» fchoon hij niet ten eenemaal alle zijne andere "'^""S ™, integendeel, haar van tijd f i1» t,r echter"iet met waare hartlijkbeid aanzien. En daar kon hi] haar echter me: m A,uul nooit ais hare zij hare belofte «in ha en.vJ<*« » ^ vemederdetl toeftand ^'^SSTS^Bto. wilde bij haar niet. in vcrzoeSV brengt ogm dezelve te verbreken nu hj zich in gunftiger en voordeeliger omftandigheden bevond. d e onnozel- e. Zi «„ïi-.n.Wh Meisien was door een' Franfchen foldaat eker n°lland^Xd\f L^woordig veel gebeurt. De on- ZVvTnS zoch^haa?in zoo verre gerust te ftellen dat $ om'hieven ware. of zij de misdaad met eenen Fraoichman^  544- RE ONNOZELE. DS LKEUW ESN DS VOS. VLEIjeRir. of Hollander gepleegd bad, en riat bare fchuld niet verzwaard werd, nu een vreemdeling de Vader was van.het kind. En wat meent gij, dat zij andwoordde? ,, ja maar! —• het kind zal mij niet verftcan." de leeuw en de vos. Ij* en Leeuw had oorlog met vier Beeren. Hunne varè'enigde ■* magt viel bem te zwuar. Hij zond daarom den Vos heenen N om met hen in onderhandeling te komen. Lang bleef deze uitjen kesrde eindelijk met een opgeruimd gelaat te rug. Wat brengt gij mede? brulde de Leeuw reeds van verre, toen hij bem aan zag kamen. Vrede? Dat niet, maar misfchien nog iet beter. Zekerheid der overwinning. Van waar die? Omdat het mij gelukt is, onder uwe vijanden de zaden van tweedragt te ftrooiën. Nu is een verdeelde en een over. wonnen vijand alleen in den naam onderfcheiden. Zeer waar! Maar hoe dan, wanneer zfj weder verëenigen? Geen nood ! Het püjster moge de fcheuren van den muur bedekken, maar zal hem zijne voorige fterkte niet wedergeven. , Nodeloos is het, in onzen tijd, de toepaifing van deze fabel 'er bij te voegen. YXT v l e ij e R ij. * " ordt lage vleijerij te aanilootiijk ver gedreven Gezond verftand weet dra den Vleijer troef te geven. De Tarraconfche Raad begroette, eens met deez' taal augustus, bij den glans van eene zegepraal: „ 6 C/es ar! uw gelaat, gelijk de zon in waarde, „ Beftraslt met vredeglans geheel de oproerige aarde. „ Gij zijt de God door heel het mc. tchdom lang verbeid. Uw' hand zaait overvloed, uw oog wenkt zaligheid. „ De Goden fcheppan zelv' een eigen welbehagen, „ Daar zij, door uwen moed, des menfchen heil zien daagen. „ Een wonderteken, 't geen nog nooit verfcheenen is, „ Strekt ons, van hunne gunst, een waar getuigenis. „ Wij zagen, federt lang, uw altaar weelig bloeien, „ En, uit den dorren fteen, een' frisfehen Palmboom groeien, „ Dit teken wórdt vervuld; want op ons aller beè, „ En, op der Goden wenk, fchenkt c*sar ons den vreê.'." augustus wacht, bedaard, naar 'i einde hunner woorden, Wier klanken flegts zijn oor, maar niet zijn hart doorboorden, To.;n nu de Spreker zweeg, andwoordt hij koel en kort: „ Zoodat bij u, /inds lang, mij niets gebferd wordt. '*  MENGELSTUKKEN. BEDENKINGEN OVER DEN SABBAtH, EN DEN ZEDENLIJKEN GRONDSLAG DER OPENBARE SODSDIENSTÖEFEN I N GE. (Vervolg en Slot van Bladz. 505.) T>ij de bedenkingen, voorheen aangevoerd, voeg ik Ïj nog, dat, naar mijn begrip, het gefchil volkomen, en boven alle tegenfpraak , beflist wordt door de voli gende plaats vau "paulus: Dat u niemand oordeek in ' ffiiize, of in drank, of in het ftuk des Feestdags, of der 1 l\teuwe iuaane, oj ue> oauvainen, »M. ...J* deze woorden worden de volgende zaken klaarblijknjlc aangekondigd, of liggen 'erin opgefloten: — Vooreerst* ■Voiftrektlijk , en zonder eenige bepaling , dat niemand mag geoordeeld, dat is, berispt en veroordeeld worden, omdat hij het onderhouden der Sabbathen niet als zijnen pligt befchouwt. Ten tweede, dat bet onderhou¬ den der Sabbathen, derhalven , onder het Euiingehe , een volmaakt onverfchillig ding was : want _ indien het verzuim daarvan eene fchending van eenig nog ftand houdend eu kracht hebbend gebod van God geweest ware, mogt en behoorde het verzuim veroordeeld "te worden. — Ten derde, de reden, waarom de niet-onderhouder der Sabbathen, zoo wel als der Nieuwe Maane , met ongodsdienftigheid niet mogt beticht ■worden, wordt onderfcheidenlijk aangewezen: te weten, dat hèt fchadiMen, of voorafbeeldingen waren vaii toekomende goede dingen onder het Koningrijk en de heerfchappij van den MESSias, en gevolglijk, dat Ko- ■ ningrijk daadlijk opgericht zijnde, dezelven noodwendig Imoesten plaats maken voor het wezen der zake , 't welk zij beftemd waren, met flaauwe trekken te vertoonen. ^_ Ten vierde, het woord Sabbathdagen is eene algemeene benaming , in zich moetende bevatten eiken Sabbath, welke niet bijzonderlijk wordt uitgefloten, of éndars yniuïp Ap Schriftuure cn alle andere fchriften I onverftaanbaar zijn. Maar de zevende dag der weeke wordt niet bijzonderlijk uitgefloten, en , derhalven, kan : de plegtige heiliging van denzelven, onder de ChristeIT.DBEL.MBWGRMT.Wg. 13. Mm Hèttrf  546 bedenk. ov. den sabbath, en den zei)* grondsl* Den , niet een noodzaaklijke tak der Godsvrucht zijn. Het volgende zal ik 'er nog!nevens voegen, dat de hoogfte waarfchijnlijkheid ons opleidt om te gelooven, dat door Sabbathdagen, in dezen tekst, de weeklijkfche Sabbath meer bijzonderlijk wordt bedoeld , om reden dat overal daar dit woord wordt gebruikt , het zeer zelden , in de fchriften van het Nieuwe Verbond, eene andere beteekenis heeft ; en wanneer het, in het Oude Verbond, met Feesten en Nieuwe Maanen wordt famengevoegd, gemeenlijk den zelfden zin oplevert, en ten oogxnerke had, den zevendaagfchen Sabbath , van alle anderen onderfcheiden, aan te duiden. Ik verwacht hier eene tegenbedenking. De wet van den Sabbath is, zal men zeggen, zoo oud als de fchepping , en moet diensvolgends. van de gerechtlijke en plegtige wetten der Jooden onderfcheiden worden; dat zij even oud als de menschlijke Natuur zijnde , met reden mag onderfteld worden, geheel het menschdom te raken, of, voor het minst, allen in ieder land, of in elke eeuw, die, door het licht der Openbaringe, kundfchap dragen van het bericht, welk moses aangaande de fchepping der wereld heeft gegeven. Mijn eindwoord is, dat moses niet uitdruklijk heeft verzekerd, dat de SabbathYinis het begin werd ingefteld, en door adam, in het Paradijs, moest onderhouden werden, en dat zijne woorden, zonder dwang , voor eene. verfchillende opvatting vatbaar zijn. Des Historicfchrijvers zeggen , dat God den zevenden dag zegende, en denzelven heiligde, omdat hij op denzelven van allen zijnen arbeid rustte , kan alleenlijk bij manier van Voorverhaal gefteld zijn, en opzicht hebben op eene Wet, die eerst eenige eeuwen daarna gegeven werd. Ligtelijk kon dit veritaan worden door een volk, voor 't welk de fchriften van moses oorfpronglijk en meer onmiddelijk beftemd waren; en de zaak zelve ftemt overeen met de meest eigenlijke voegzaamheid van het historisch verhaal. Want onderftêl dat een aardsch Vorst, na verloop van een aantal jaaren , eenen Feestdag inftelde, ter o-edachtenisfe van een groot en roemruchtig voorval, wie^kan het ontijdig vinden , dat de Historiefchrijver zijner regeeringe (hoewel de inftelling niet onmiddelijk op het voor val" volgde, welks aandenken men daar door wilde vereeuwigen) een algemeen verflag van dien Feestdag aan zijn bericht wegens het voorval zelf hechtte, ° J boe-  DER OPENBARE GODSDIENSTOEFENINGEN 547 hoewel hij ten oogmerke had., hetzelve ter Uatfe te vermelden , en 'er een omftandig en volkomen verflag van te geven V Niet flegts is liet tneogpk SSr het fchijnt zelfs verre weg als het aannecmlijkfte bericht te moeten befchouwd worden , om reden dat in de geheele Gefchiedenis van den Godsdienst der Aardsvaderen , zelfs in alle de fchriften van moses , gebeurenisfen betreffende; vóór den aanvang der Joodfrhe- Srnatsreo-elinffc voorgevallen, niet, m t gencei niet, Si^^STSri; een wenk wordt gegeven dat de Sabbath onderhouden werd, of beiend was: hoewel nen, na de Wetgeving, bij moses zoo wel als b,j de volgende Profeeten, veelvuldige uitdrukkingen aantreft, op de onderhouding van den Sabbath aandringende of over de ontheiliging van denzelven klagende. Ligenaartig ftrookt dit met het denkbeeld, dat dezelve oorfprongüjk eene Joodfche Wet vau later datum was , doch kan bezwaarlijk , indien niet onmooglijk rr.et het gevoelen worden overëengebragt , welk deszelfs herkomst en waarneming fints de fchepping dagteekent. Maar dit al eens toegeftaan zijnde, zal het gevolg!, voor zoo veel het geheele bewijs aangaat, overeen uitkomen. Want indien de woorden van paulus eene affchaffing van den Sabbath van den zevenden dag bewijzen, zoo als dezelve in het Vierde Gebod weid bevolen/moeten zij, met even veel recht , dien onderftelden alöuden en oorfpronglijken Sabbath te met doen. omdat het wezen des Gebods , en de daarvoor aangeduide reden, in beide gevallen volmaakt de ze f de zijn, zonder eenige de allergeringfte afwijking Ind en derhalven de Sabbath ooit ingetrokken werd kan het allerzelffte op zich zelf (taande gebod niet orungetrokken blijven. En te onderftellen , dat iet , 't welk in, alle bijzonderheden volmaakt het zelfde is , vernietigd werd, zoo als het in het Doek Exodus vermeld ftaat, doch zijne verpügtende kracht behoudt, zoo als Mm het Boek Genefts voorkomt, is zoo veel, als het Opperbewind des Almagtigen te ftellen tot eene heerlchappij van eigendunklijkheid, en niet van wijsheid. Doch , vraagt , veelligt , hier iemand : wel.ee s de ftrekking van alle deze redekavelingen ? Moeten wij 111 't geheel geenen tijd afzonderen tot Openbare Godsverering? Moeten 'er geene openbare eerbetomngen Mm 2 toe-  54-S BEDENK. OV. DEN SABBATH, EN DEN ZED. GRONDSL, toegebragt , geene gezamenlijke pligten worden uitgeoefend , aan den-Vader van'het menschdom, aan den Opperften en Algemeenen Regeercr ? — Ongetwijfeld ja. De natuur zelve baant daar toe den weg , onafhanglijk van eenig Gebod des Geöpenbaarden Godsdiensts, of van eenige willekeurige of veranderlijke inrichtingen. En zoo welde grond/lag der Openbare'Godsdienstöefeninge in 't algemeen, als de reden der vastgeftelde tijden van den Christlijken Eerdienst, zijn of onveranderlijke infpraken der natuur, of zullen zich althands aan het bedaard eu onpartijdig oordeel van alle bedachtzamen aanprijzen. Want, vooreerst, de Openbare Godsverëering, in het algemeen befchouwd, is, onbetwistbaar, van een' zedelijken aart; of, met andere woorden , hare voegzaamheid en nuttigheid kan betoogd worden, uit de'beginfelen der Rede alleen , afgetrokken van alle kennis aan, of onderftelling van eene Openbaring. De Openbare Godsverëering, influitende de erkentenis van_ zijne hoogfte volmaaktheid , van onze volflagene afhanglijkheid, en van onze verpligtingen aan God ,' is zoo wel een beftanddeel der eeuwige Zedenwet, als de onlochenbaarfte pligten van rechtvaardigheid en goedwilligheid. Even onmiddelijk en regelregt volgt de eerfte uit de betrekkinge van" fchepfelen en bewerdadigden tot hunnen Schepper en weldadigen Opperheer, als de anderen voordvloeiën uit de wederkeerige en onverbreekbare betrekkingen, in welken natuurgenoten ftaan tot elkander. Zoo voegzaam is het, derhalven, ons te verëenigen in daden van Godsvrucht, als in de handhaving van rechtvaardigheid , of in de bevordering van algemeen belang. Voeg hier nevens , dat Openbare Maatfchappijën en Genootfchappen van menfchen, als zoodanig, even zeer ftaan onder de befcherming en toeziende zorge der Godheid, als de eenlingen, welken dezelven uitmaken; Als famengevoegd in ééne maatfchappij, moeten zij in een licht befchouwd worden, onderfcheiden van dat van bijzondere leden der famenlevinge ; zij hebben onderfcheidene behoeften, onderfcheidene betrekkingen, onderfcheidene zegeningen; welken, derhalven, allen afzonderlijk , dat wil zeggen , in gezamenlijke Godsverëering , moeten erkend worden. Zij ftaan fchuldig aan algemeene misdaden, welken eene openbare vernedering vor-  DER OPENBARE GODSDIEN STOK FENINGE. 519 vorderen, en hebben algemeene rampen verdiend, die, naar billijkheid, moeten verbeden worden. Wederom: Openbare Godsverüenng is een natuurlijs middel , om een algemeen gevoel van eerbied voor de Godheid levende te bewaren , zijnde een van de voornaamfte fteunfels van de burgerlijke regeennge en van den uïtwendigen vrede en orde in de wereld. Lr vertoont zich in de daad een hoge graad van noodzaaklijkheid, in het aandenken aan de Godheid te doen Hand houden; bezittende het gros van 't menschdom zoo weinig lust , of bekwaamheid , of ledigen tijd, om zeiven te denken , dat , buiten een openbaar aandenken , Goi zelf veelligt , niet in gedachtenis zou gehouden worden ' Want indien 'er eene zoo kleine, zoo gantsch kleine maat van Godsvrucht onder de menfchen wordt gevonden , niettegenitaande zij , op gezette tijden , de voordeden der Openbare Godsdicnstöefenmge genieten — wat anders zouden wij natuurlijk mogen verwachten, het gevolg te zullen wezen, buiten dit hulpmiddel, dan dat algemeene onkunde en barbaarsheid zou worden daargefteld ? Daarenboven is de openbare verëeniging, in de pligten van den Godsdienst , eene hulde aan denzelven, en befchut denGodlrjken Eerdienst in 't algemeen tegen de aanvallen van Godlochenaars en openbare Vrijgeesten; welken , indien flegts door dezen en oenen de Godsdienst openlijk vereerd werd , den kanszoo veel te fchooner zouden hebben, om denzelven te lasteren, en uit de wereld te verbannen , en, langs dien weg, alle de gezellige deugden van haren aanzienlijkften fteun te berooven, gevolglijk de menschlijke natuur in eenen ftaat van wanorde, en de menschlijke famenleving in dien van verwarringe_ te_ ftorten. Laat mij 'er nevens voegen, dat de Vercemgde Godsdienftisbei'd eener geheele Vergadering eene natuurlijke «rekking heeft, om den ijver en de Godsvrucht van elk lid van dezelve te ontvlammen; dat de Openbare Godsdienstoefening, in welke wij meer onmidlijk eenen algemenen Vader erkennen, en aan eenen gemeenfchapltjken algemeenen Rcgeerer eerbied en hulde toebrengen , de gezellige neigingen verlterkt, en het begmfel van goedwilligheid jegens het menschdom aanbindt. Eu alle deze nuttigheden, alle deze uitftekende en treffende voordeden der gezellige Godsvrucht, zullen de zelfde zijn in eiken mooglijken ftaat der menfchen , t zij J Mm 3 tuea'  55° BEDENK. 0V. DEN SABBATH, EN DEN Z£D. GRGNDSL. dien van onfchuldigen of van verbasterden — 't zij met. of zonder eene Godlijke Openbaring; en zij kunnen , der» balven , niet de gevolgen zijn van eene iouter Heilige inrichünge, welke noodzaaklijk eene Openbaring vooraf onderdek , maar moeten uit de Natuur zelve ontfpringen, en op eenen zedenlijken grondllag gevestigd, worden. Het tot hier toe beredeneerde heeft -zijn opzicht op de Godsverëering, in den naauwften en eigenlijken zin des woords. Wat nu het openbaar onderwijs aangaat, nuttig is ongetwijfeld hetzelve, tot het handhaven van' de eere der deugd, en het ten toon Hellen van de fnoodheid der ondeugd , tot het verwekken van een krachtdadig gevoel van zedenlijkheid, tot het verbetere,n van openbare fnoodheden, tot het virftërkén van goede Voornemens , tót het doen van waarfchuwingen tegen de gevaarlijke ftrikken des levens , en tot het ontvouwen van de onveranderlijke voorfchriften van Godsvrucht eu deugd, voor de nietdenkenden en onbedachtzamen — de groote menigte, die, onder alle Natiën, verre weg de groote meerderheid uitmaakt; alles, ten einde dezelve iet inwendig; menschlijks, zedelijks en gezelligs behoude, en niet in loutere woestaarts veraarte met de uitwendige gedaante en trekken van mensch,lijkheid. ' Men brenge hier niet in , dat dit Openbaar onderwijs in de daad van groot nut zijn kan voor den gemeenen man, maar dat het geheel overbodig en nutloos is voor meer geoefende en denkende lieden. Hier op zal ik andvy oorden , dat dit eene onderfcheiding is , onder fchut en fchertn van welke bijkans iedereen zich van het bijwoonen der Openbare Godsdienstöefeninge zou kunnen veröntfchuldigen. Want wie is de verftaudige man , indien elk een zijn eigen rechter zijn zal, die voor den verftandigen man zal verklaard worden, die geen zedenlijk onderwijs behoeft, dan hij zelf? Doch deze zelfwaan nu al eens zijnde toegegeven,''zeker is het, nogthands, dat door openbare onderrichtingen in de gronden van Godsdienst en Zedenkunde zeer gewigtige waarheden den verjlandigjien kunnen herinnerd worden. Zij kunnen hun in een licht worden voorgedragen, waarïn zij dezelven nooit befchouwd hadden , iu een licht , daarenboven, best berekend voor éu.ane bijzondere gea'artheid , en 'r. welk, diensvolc-~ > -•• • • gends^ i  DER OPENBARE GODSDIENSTÖEFENINGE» 55* rends de waarfchijniykfte hoop geeft van hunne goede Enlen e zullen opwekken. Nieuwe gedachte*,^ veel sewigts , kunnen hier insgelijks worden voorged ge,f, hebbende niemand ieder onderwerp geJeeUoork 'Elk mensch heeft, in den tegenwoordigen ftaat va onvolmaaktheid, alle mooglijke h^mtckkelen g kweekin-e zijner Godsvrucht nodig. Ieder lid der la K3£ta«e?noedanige ook zijne wezenlijke vorderingenof ziine eigene verbeelding van zijne vorderingen, Rn wefen, is verpligt , om deel te neme*, aan die eerbiedige nederige en dankbare vereenngen der Godheid weil en de natuurlijke behoeften en verpligtingetl L fatreneviuge tot haren grondOag hebben. En, eii delik S in voorbeeld invloed hebben op anderen, voor tlkcn mal erkent, dat de (taatlijke vemehtinge» va,.'de i Openbaren Eerdienst van IjtejJ^ het kan derhalven, in deszelfs gevolgen , hoogstnadee fgz'n voor dc zaak der deugd en toe» gj* van het menschdom. Een baad, gevolglijk, is de:ze, van welken ^^^:^^J^S^^& fl'agen rekenen, hoedanig dan ook »jnj»r^£ iSt in de wereld, of zijne vordering m zedenhjke kennis, "lift denun^elegde gronden laat het gevolg zich natuuruit cie nu „e egut p tot het hand. ffveï'^tooJSbïi- t?oeJdielnsf br&engt volgends de natuur^ de zakï, het denkbeeld mede van de verpl.g- EtgSI, de onderhouding van denzelven wordt er.  552 BED. OV. DEN SABBATH, EN DEN ZED. CRONDSL. EKZ. vaneen hebbelijk en levendig bezef van Godsdienst in onze gemoederen , — dat dit het minst mooglijke is, 't welk kan hefteed worden aan de verbetering van ons verftand, en van ons hart — aan de verpoozing en verlustiging, onzer bedienden, —■ aan de rust van ons vee — en gevolglijk aan de bevordering vau de twee groote doeleinden van godsvrucht en weldadigheid , die naauw famen verbonden, en altijd onafscheidbaar zijn ; dat voords de eerfte dag der weeke, iu 't bijzonder , ons wordt aanbevolen, ter waarneminge van Godsdienltige pligtsbetrachtingen, door het voorbeeld der Apostelen, cn dat der vroegfte Christenen ; dat hunne verzamelingen van penningen, ten dienfte der armen, op dien dag gefchiedden; hetwelk fchijnt aan te kondigen,.dat die dag de gezette tijd hunner vergaderinge was tot het waarnemen van den Openbaren Eerdienst. En, in de daad, óp zich zelf befchouwd, kan geen dag voegzamer bedacht' worden tot de plegtigheden van den Christlijken Eerdienst , dan die van 's Heilands Opftandinge, die grote, en afdoende gebeurenis , met welke de waarheid van den Christlijken Godsdienst, en de doorluchtige vooruitzichten, welken wij van daar ontkenen, onmiddelijk yerknogt zijn. ' Ik zal 'er nog nevens voegen, dat in de tegenwoordige omftandigheden der Christen wereld, indien de mei.fchen weigerig zijn, om aan de Godsdienltige onderhouding van dezen dag deel te nemen, zij zich onder, èene foort van noocfzaaklijkheid brengen, immers op de meeste plaatfen, om alle openbare Godsverëering te verwaarlozen: eene verwaarlozing, door welke zij niet alleen de wenken en aankondigingen van den Geopenbaarde» Godsdienst zullen wederfpreken , maar ook , gelijk reeds is gebleeken, de voorfchriften van Natuur en, J^ede. '  r. van loenen, vlugti8e aanmerkingen, en2. 553 vlugtige aanmerkingen op. het stuk van doctor a. schrage, over het uitenten der kinderziekte , geplaatst in de oeconomisci1e courant, N°. 1$7» door r. van loenen, med. d o c t, te hilversum. Cave-, cave: namque in malos asperrimus, Parata tolk cornua. horatius. T**|e verwoestende Kinderpokken te genezen, derzelver -L* kwade gevolgen af te wenden, de fmetfiof te Ver» ; zachten , en daardoor de hevigheid der ziekte te vennin- , deren, de befmetting zoo veel mooglijk voor te komen, en dan de ziekte zelve door de verëenigde pogingen dec ! gezamenlijke Maatfchappijën uit te rociën, waren fints langen tijd de voorwerpen , welken de gedachten van ; kundige en menscblievende Geneesheeren geftadig bezig hielden , en de oogmerken , ter welker bereiking men onderfcheidene middelen heeft voorgeflagen. De ziekte, Izelfs na de befmetting, voor te komen, is het oogmerk van Doftor schrage, en de wijze, om dit oogmerk te bereiken, noemt hij Uit'énting. Toen ik dezen naam, onder den inhoud der Qeconornifche Courant, in de gewoone uieuwspapiereu las, i kwam mij dezelve wel eenigzius vreemd voor, doch ik I begreep, dat de Schrijver het eens zonde wezen met ; die genen, welken de Kinderziekte willen uitgeroeid heb.1 ben, door middel van Pokken huizen op te Haan, en daar alle lijders met Kinderpokken in te brengen ; en dat de Schrijver daarënboven voor zoude (laan, om alle gezonden , welken nog geene Kinderziekte gehad hadden, — misfchien op hoog gezag — te doen inenten, om aldus de uitroeijing der ziekte te befpoedigen. Dit was mijns bedunkens het natuurlijkfte denkbeeld . 't welk ik mij van de Uitënting konde voordellen. — i Doch ik moet bekennen, dat ik hierin zeer gedwaald heb. Daar echter iu dit Stuk duidelijke onwaar' 'den voorkomen, waardoor fommige fchadelijke volksvooröordeekn zouden kunnen worden bevorderd, en daar de SchrijMin 5 ver  554 B« VAN LOENEN ver de hoonendfte uitdrukkingen bezigt, omtrend de eerbiedwaardigfte mannen onzer eeuw, kan ik mij niet onthouden van eenige vlugtige aanmerkingen mede te deelen, zoo wel over fommigen zijner onzinnige gezegden, als over de Uitënting zelve. Nadat de Schrijver gezegd heeft, dat de geneeswijze der Kinderpokken, zoo als dezelve in het eerst werd ingericht of naderhand is verbeterd, aan de verwachting niet voldeed , verhaalt hij, dat de inenting door toeval is ontdekt, en dat de Pokken daardoor minder in aantal cn beter van aart werden; dat de kunst van inenten eerst werd uitgeoefend door Griekfche vrouwen; dat deze kunst uit het Oosten naa het Westen, en wel eerst naa Engeland , en van daar naa andere meer beichaafde gewesten werd overgebragt. ,, Men verfpreid„ de , (zegt hij daarop,) men bewonderde allerwege eene zieke konst, in fpijt der gezonde Natuur; en ,, weldra wordt de Pokïnënting voor eenigen een voorbe,, hoedmiddel, ten kosten van veelen." Dat men deze lamst van inënten hier in Europa verfpreidde cn bewonderde , ftrekt ten bewijze , dat de inenting hier het Zelfde gevolg had als in het Oosten, dat naaiTilijk de Pokken minder in aantal en beter van aart werden waargenomen, en dat de inënting derhalven ook hier van een onberekenbaar nut was : ik verfta daarüm niet, hoe dit inënten, ten koste van velen voor eenigen een voorbehoedmiddel kan geweest zijn; immers wanneer men zag , dat het inënten een voorbehoedmiddel was voor eenigen , konden velen daar ook van gebruik maken, en dus in het zelfde geluk deelen. — Maar waarom noemt nu de Schrijver de kunst om deze ziekte door gepaste middelen op eenen gefchikten tijd zoo, voord te brengen, dat zij gemaklijker afloopt, eene zieke kunsti zoude men de kunst om altijd eene koorts te maken als dezelve nodig was, (welke kunst boerhave zoo gaarne wenschtc te bezitten om de grootfte Geneesheer te kunnen worden,) eene koortpge kunst kunnen noemen, zonder voor een dwaas gehouden te worden? — De Schrijver heeft dit gezegde misfchien half droomeude gefchreven. Ouandoquc bonus dormitat. homerus. Nu verhaaïTde Schrijver, op welke pijnlijke, onhebbelijke en i'ügelovige wijze men bij de Oosterlingen de inënting in 't werk ftelde, en dat men deze bewerking in het Westen op eene veel zachtere manier heeft begon- ' J nen,  vlu6tige aanmerkingen , enz» 555 nen te doen: dit fchijnt hem echter niet te behagen want bii zegt ^ar°P al fPottende/• " ?T* d Pokjens, men fchroomde de Pokjens - De fchrooin \\ verminkte de konst; de konst verminkte den konfte- " Doclor schrage heeft daarin gelijk , dat men de Pollens begeerde en fchroomde, doch niet zoo als de Ic 1 iver het voorflelt, even als of men met wist wat men wilde ; maar men begeerde een klein getal zachtaar™e MkenTzoo als men op eene gelukkige inenting fen ve vach en; men fchroomde die kwaadaartige foort van poE . welken zoo vele duizenden in het graf J pen en'onder den naam van natuurlijke Kinderookken meestal bedoeld worden. Sommigen waren vau oordeel.eTmengetoaft het nog, dat de.lunderpokken goedaartiger worden, naar mate men minder Poketter fan S "t eu de inëntingswonden kleiner maakt; men toonde fan , dat men met weinig Pokëtter en met zeer geringe wondjens de inenting met een zeer gewenscht levolg konde verrichten; men fchroomde derhalven, mt foutert menfchenliefde,' groote wonden : de»HJJjQ» verminkte derhalven de kunst niet, noch de kunstAm kunftenaar; deze fchroom integendeel kwam vooid uu Sn Sd zonder welke een Geneesheer me s dan Bïfch5S4eSQt, want een Geneesheer welke met zachte middelen zijn oogmerk even zoo goed en zelfs be • ?er weet te Siken dan met harde middelen, verdient den naam van eenen Barbaar, wanneer hij de eerften met beZ'SHet ceene den Incnter in konst ontbrak, vulde hij , 'met ziine welfpreekendheid aan. „ De lijder is voor i, de Kinderziekte onvatbaar; mijne Inenting is ecde L zekere proef van ; hij heeft ze nimmer te vreezen. ! Dit waren zijne geleerde beloften, en hij genas met ' den mond." Hier bedoelt de Schrijver, zekerlijk, die gevallen van inënting , waar niets op gevolgd is, dan alleen eene pokkoorts of zoogenaamde mtbottingskoorts zonder eenigen uitflag ; of misfchien ook die gevallen, waarin de inënting noch uitüag noch koorts heeft te weeg gebragt, gelijk zulks waargenomeni is bij menfchen, welke voorheen de Kinderziekte of de Koepokken gehad hadden. Beide gevallen zijn veel meer geknikt, om de inënting aan te prijzen, dan te verachten: want h-t eerfte geval bewijst, dat de Pokziekte aanmerkhjk  356 iu van loenen door de inenting wordt verzacht; en het tweede levert ons een bewijs op voor de Helling, dat de inënting geene ziekte veroorzaakt, ten zij 'er eene voorgefchiktheid (pradispofïtio ) voor de Kinderpokken werklijk aanwezig is, of om in de taal van den Gemeenen Man te fpreken, dat iemand, die geene Pok (tof bij zich heeft, ook door de inënting de Kinderpokken niet zal krijgen. „ Doch innig gevoelde hij twijfel, mistrouwde zijne „ voorzegging en duchtte zijne gedaanteverwisfeiing a, zelfs; als ware de overgang groot, wanneer eens de „ tijd eenen valfchen Propheet uit eenen Pokwigchelaar „ vormde!" Hoe weet toch Doétor schrage, dat zoodanig de gemoedsgefteldheid zij van iemand, welke handelt naar de regelen der kunst, wecken op duizenden van getrouwe waarnemingen gebouwd zijn: ik vind volftrekt geene redenen, om deze woorden toe te pasten op kundige Geneesheeren, welken de inënting aanprijzen: ik zoude dezelven echter zonder eenige tegenbedenking voor waarheid aannemen, indien de Schrijver ons verhaalde, dat zijn gemoed zoo gefteld was bij het uitënten: over zijn eigen hart kan hij fpreken, niet over dat van een ander' , j j Doftor schrage kan ecnter niet ontkennen, dat de inënting gelukkig Haagt en daardoor aanhangers, voor- ftauders en verdedigers heeft gekregen: dezen noemt hij echter zoo zonderling en vreemd als de inëntingskonst zelve. En waarom toch ? — Omdat eenigen derzelven ftellingen hebben verdedigd, waarmede de Schrijver zich niet kan verëenigen. Rifum teneatis Amici!.. . ,, En zoodanige mannen, (zegt hij) bevorderden de „Inënting der Kinderziekte. Eenigen der Vorften, Hovelingen en Grooten, behaagde intusfchen dit zonderling „nieuws, en zij getroostten zich eener konstziekte, oö) „daardoor hunne natuurvrees te geneezen. Geene Geneeskundigen, maar geleerde kansrekenaars waren'er de oor- zaak van. " Maitland,sloane,dimsdale, wat s on, timoni , conuamine, gatti,'jur i n , hast, wurraij, rosenstein, eller, tissot, boer have, tronchin, schwenke, vink, camper, waren volgends Doftor schrage geene Geneeskundigen, zij waren (legts geleerde kansrekenaars. Hoe wenschlijk zoude het intusfchen wezen, dat 'er in ons Land altijd een genoegzaam getal dusdanige kansrekenaars gevonden werd ! Konden wij ons * flegts.  vlugtige aarmerkincen, enz. 55? Lts altiid beroemen op een kansrekenaar als hufepIV, dan zouden wij andere Landen onze Uitenters feaSl'ftAGE fchijnt echter begrepen te hebben, tdat alle ziine gezegden niet veel zouden geteld worden f indien hij 'er niet één of ander bew,js voor zijn eevoelen bii opgaf; hij laat derhalven nu een bondig lelt vol|en , 't welk ik echter kortheidshalve niet geheel zal uitfchrijven ; de inhoud kan met weinige woorden worden opgegeven zie hier hetzelve: „ Het domme gemeen keurt de Inenting volftrekt af. O lelidun caputl Misfchien brengt de Schrijver , ten beCiïe dat dit foort van menfchen richtte oordeelt, nog bi dat hetzelve den Geneesheer niet houdt voor een Dienaar der Natuur, maar de kunst voor een Aap van de Natuur. Misfchien rekent dit zelfde volk het uitvinden van gefchikte namen ook voor een gedeelte ^rkunst , en bondeden Schrijver om zijne uitvinding Van den naam ■van Uitënting, misfchien wel zeiven vooreen Aap of ten minfte voor een' eerlten meester in de Aapkunst. Nubegint de Schrijver de Inënting met «n StjgjJJ dig oog te befchouwen,en isvan oordcel, dat in sLands Wetten tegen dusdanig eene Staatverwoestende Geneeswtizt diende voorzien te worden. Wij kunnen derhalven rit -rond vlrwachten, dat de Commisfie, welke door ons Wetgevend Beftuur is benoemd tot het vervaardigen va, een lijfftraffelijk Wetboek, deze geWigtige aanmerldng, uit hoofde van de bijgebragte bondige bewij«t cn het groot gezag van Doctor schrage, omtrend dit onderwerp, zich wel ten nutte zal maken , en onder den tijtel van Moord en Doodflag ook wel éen' of meer wetten tegen de Inënting zal ontwerpen en daar door aan ons Wetboek eene volmaaktheid zal bijzetten , welke men in het Corpus Juris Roman, of andere Wetboeken te vergeefs zal zoeken. _ .. Daar 'er echter tot nu toe zoodanige wetten niet zijn, zo4u de Schrijver het geweten van alle menfchen op te wekken, om zich of hunne kinderen met te wadgen aan eene kunstbewerking, welke alzms hachelijk is, om dat men derzelver gevolgen niet zoo zeiter apnon kan voorzien als a posteriori waarnemen : Doctor schra■ ge wil flegts wiskundige zekerheid en niets meer. „ En zij, kanskonftenaars" (hufeland, vogel, frank, van geuns, bikker en alle andere Ge-  55 8 Ri VAN LOENEN neeskundigen , zoo wel binnen als buiten ons Land , uitgezonderd de genen , die alles zoo wiskunftig zeker nemen als Doctor scha ge!) „ die veelal zoo arm in kunde als rijk in verbeelding, ongelukkig hun geluk „ bij blinde navolging willen beproeven; zij, die ten fp'ijt „ der rede ons trachten te overreden, ') Üit de plans , die men van de onderaardfche gewetven ontworpen had , en waarvan voorheen is gefproken, bleek het, dat de fundamenten der meeste gebouwen zich juist boven de ledige ruimte van de holten bevonden. Het eenigfte hulpmiddel was hier derhalven, om de fundamenten der huizen, van het bovenfte gedeelte der groeve af, tot aan derzelver bodem toe, te verlengen. En zulks deed men ook; Men bouwde vaste muuren ónder de fundamenten van de huizen, en binnen in dit werk, dat derzelver omvang omringde ert onderfteunde, werden ook nog ongemetfelde pijlaren opgericht , en voords alles , met aarde en puin van groote fteenen , opgevuld en vastgeftampt. Nu had iedër huis dus eenen vasten grond , en werd, van dezen kant, alle gevaar Verhoed. Onder de ftraaten bleef een weg, door middel van welken men de nodige bouwftoffen kon aanbrengen, en die tevens het voordeel gaf, dat men fteeds zien^kon , of het Ondernomen werk oók, door den tijd, befchadigd ware geworden. Om deze laatfte reden werden 'er ook nog hier en daar dwarsftraaten opengelaten , ten einde men uit de ééne hoofdftraat gemakiijk in de andere kon komen. Was, in de laatften, het bovenfte gedeelte der gaanderij, hecht en fterk, dan liet men het goed zijn; maar bevond zich zulks in eenen flegten ftaat, dan bouwde men een gewelf, en tuide de ruimte, tusfchen hetzelve en het bovenfte gedeelte, met vastgeftampte aarde op. Welhaast verfpreidde zich het gerucht, als of de kwartieren, onder welken deze verbeteringen waren ondernomen , daardoor aan het grootfte gevaar werden Nn * bloot*  §f>4 BESCHRIJVING EKNER ONDEüaAKDSCHE RET9, blootgefteld; en nu bleek het, hoe voorzichtig guilla umot had gehandeld , toen hij al zijn werk zoodanig inrichtte , dat men het geduurig kon naderen en onderzoeken, hoe hecht en fterk het ware. In Februarij 1778 werd 'er eene Comrnisfie uit de Akademie der Bouwkunst benoemd, wier medeleden hazon, brebion en heurtier waren, om dit werk te onderzoeken. Het bericht dezer Comrnisfie viel volmaakt uit ten voordeele der maatregelen , door guillaumot genomen. Den 27 Julij 1778 gebeurde het ongelukkig voorval te Menilmontant, waarvan de inwooners thands nog met ontzetting fpreken. Plotsling naamlijk had zich, in eene gipsgroeve, een fontis geopend. Zeven perfoonen , die in dezen omtrek gingen wandelen , vielen in den geöpenden afgrond en verongelukten. Dit voorval gaf aanleiding tot de verklaring van 5 September 1778 , dat de werken dezer adminiftratie zich nog een uur ver buiten het Stadsgebied moesten uitftrekken. Dit bewoog insgelijks den Finantie-Minister, om de fommen , daar toe bepaald , te vergrooren. Op begeerte van guillaumot benoemde hij perronnet, eerften Ingenieur bij het bouwen van bruggen en leggen van ftraaten, mor eau, Stads-Bouwmeester van Parijs, desmaison, Architect der Domeinen, en chezij, Infpecteur - Generaal over de ftraaten, tot Commisfarisfen, om het tot hier toe vervaardigde werk nog eens te onderzoeken. Zulks deeden zij dan ook, van Februarij tot Augustus 1780, en hunne berichten, wegens de hechtheid van het tot daartoe volvoerde werk, waren zeer gerustftellend. Van gewigt was het, te weten, of men de muuren, in de Carrieren opgemetfeld , ook daadlijk juist onder de fundamenten opgetrokken , en of men zich dus op de Geömetrifche afmetingen, waarop dit berust, geheel verlaten kon, daar deze fchragende muuren, dikwerf, bijna honderd voet beneden de fundamenten der huizen moesten opgericht worden. De volgende proefno ming ftelde zulks buiten allen twijfel. 'Er wordt , gelijk men weet, in den omtrek van Parijs , veel gips gegraven, en juist deze gips is de bekende oorzaak, waarom het bronwater te Parijs niet drinkbaar is. Ten einde zich nu de moeite te befpaaren, om de aarde weg te ruimen , welke het gips bedekt, groeven de werfc- lie-  GEDAAN ONDER DE STAD EN OMTREK VAN PARIJS. 565 lieden, onder den grond, in het gips zelf. De gangen, die zij dezer wijze in het gips maakten, waren dikwijls omtrend 40 voet breed, en 60 voet diep. Men noemt ze Exploitatiott par cavage. Het is ligt te begrijpen, dat deze gangen geene de minfte vastheid konden hebben ; ook kostte deze manier van gipsgraven . eene menigte van menfchen het leven , zoodat zij) eindelijk, door een befluit des Staatsraads, van den 23 Januarij 1779, verboden werd. Men befloot deswegen , om alle die gipsgroeven te verwoesten. Dit zou in dier voege gefchieden, dat men de pijlaren , die meer dan 140 voet diep onder den grond waren , door middel van kruid deed fpringen, wanneer de gantfche vlakte van den grond , die zich daar boven bevond , natuurlijker wijze zakken moest. Dit zou gefchieden , in tegenwoordigheid van gemelde Commisfarisfen en eener menigte van aanfehouwers. Men had de plaatfen, die, door het fpringen der mijnen , zakken moesten , met ftaven afgeteekend , en de uitflag heeft telkens doen blijken, dat alles , op het naauwkeurigst, vooraf berekend was geworden. — De plans , die, volgends het befluit van den Staatsraad, van den 15 September 1776, waren opgenomen , hadden getoond , dat in de ftraat en voorftad van St. Jaques het gevaar zeer groot ware. Uit de zoogenoemde Caves de Cobfervatoire was men onder de Rue du faubourg St. Jaques, en, door eenige gaanderijën, tot aan de waterleiding van Arcueil gekomen. — Een trap in het Fal de Grace leidde naa een ander deel dezer Carrieren, onder den tuin der Kapucijner Kloosters en der Kloosters van de Feuillantinen,. Urfulinerinnen en Karmeliten. Men had nog een derde gedeelte van zulke onderaardfche gangen in de Plaine de Montrouge, tusfchen den nieuwen Boulevard en Montfouris, ontdekt. Men kon, alleenlijk door zeer groote omwegen, uit de ééne dezer Carrière» in de andere komen , en zij bevonden zich allen in eenen zoo flegten ftaat, dat men dagelijks moest vrezen, 'er mogten onlangs weêr ftukken van inftorten, en de gaanderijën, die 'er nog voorhanden waren en tot onderlinge verbindtenis dienden , geheel en al ontoeganglijk maken. Hier was het dus, waar guillaumot zijn fcjstema deed gelden en de verbeteringen begon; In de Rue des Bourguignons, die insgelijks ondergraven was, weiden de zelfde maatregelen genomen, als Nn a 0»-  «W$ BESCHRI jVING EBNÊR ONÜERaARDSCHE REIS, onder de Rue St. Jaques. De Rue d'Enfer , die het eerst de vrees had gaande gemaakt, was waarlijk nog in beteren ftaat, dan alle de overige ftraaten. Maar ten f inde der ftraaten St. Jaques en d'Enfer bevonden zich dubbele gangen , de één boven den anderen , en wel zoo, dat meestal de pijlaren in de bovenfte gaanderijën, die tot onderfteuning van het bovenfte gedeelte gefchikt waren , zich juist boven de holte van de benedenfte gaanderijën bevonden , waardoor het gevaar zoo veel te grooter werd. Men begon hier derhalven terftond , met behoorlijke maatregelen te nemen tot veiligheid der benedenfte gaanderij. — Toen men, in de Carrieren, die zich aan gene zijde des Boulevards ten Zuiden be-: vonden, het eerfte onderzoek-deed, kwam men in eenen oord , alwaar geduurig eene foort van regen afdroop. Toen men de plans had opgenomen, bleek het, dat dit water uit de waterleiding van Arcueil kwam. Offchoon bij een bevelfchrift van den Staatsraad, van den o Maart 1633, verboden was, om, onder welk voorwendfel ook, op 15 Toifen van deze waterleiding af, te graven , was zulks evenwel gefchied , en de masfa van fteenen , die zich onder de waterleiding bevond, was bijkans geheel en al weggeruimd, zoodat 'er, den k Maart 1782, eene lengte van ia Toifen inltortte. Een ander gedeelte daarvan ftortte nog in de maand Meij 1784 in. Hier was het niet genoegzaam, naar bovenr gemelde grondregelen te arbeiden ; men moest, aan de geheele waterleiding, eene andere richting geven.. Bijna ieder huis in de ftraat Mouffetard heeft, in den kelder, eenen trap, langs welken men, tot in de fteengroeven van dat kwartier, kan nederdalen; en dus doende viel het hier ligt, om de nodige plans op te nemen. Het onderzoek van dezen omtrek deed blijken, dat de Rue du Banquier, de ftraat Fosfes Saint- Marcel, de Boulevard de fHópital, en de ftraaten naa Fontmnebleau, en Choifti zeer hol waren. Ook hier ging men, op, voorfchrevene wijze, te werk. Het bericht, dat deCommisfarisfen, van welken voorheen gefproken is, den aS Februarij 1780, gaven, toont, hoe nodig het bij dit flag van werk is , dat niet alleen de bekende plaatfen herfteld, maar ook de minder bekende oorden goed doorzocht worden , opdat 'er niet , nevens het hechtfte werk, nog bedekt gevaar overig blijve, waardoor het nut yan h?t e«fte, natuurlijker wijze,verijdeld moet worden.  gedaan onder. de stad en omtrek van parijs. 567 Kon ooit iet aanleiding geven om te denken, dat 'er, onder de Rue St. Jaques, onderaardfche gangen te vinden waren , die tot aan het Petit-Chatelet , aan den oever der Seine, liepen, het waren zeker de fteengroeven , die men, onder een groot gedeelte van de Rue de Seine St. Viftor, aantrof, dewelke, insgelijks , tot aan het water loopt. In het jaar 1778 ontftond 'er, in den tuin van het voormalig Hotel de Magnij\ alwaar federt ihet Amphitheater van den Jardin des plantes gebouwd ,is, een Fontis, en, bij nader onderzoek, bleek het, dat !deze gantfche ftraat bijna hol was, en dat zich de openilijke ftraat zoo wel, als de voormalige Kerk der Nou■veaux - Convertis, in den gevaarlijkften toeftand bevond. Van daar liepen deze onderaardfche gangen onder den plantentuin, onder de voormalige woning van büffon, onder een gedeelte van het gebouw, waarïn het naturaliënkabinet ltaat , en onder een gedeelte van het Hopttal de la Pitié door. Alle deze gebouwen, zoowel als de ftraat, zijn, naar de inrichtingen, boven bij de ftraat St. Jaques opgegeven, onderfchraagd geworden. Ook hier maakte men, vooral onder het naturaliënkabmet, rondom gaanderijën, ten einde men zich, altijd oogenfchijnlijk , omtrend den ftaat van het werk , dat men hier ondernomen had, mogt kunnen overtuigen. Ook op den weg naa Vaugirard veroorzaakte een dergelijk toeval het eerfte onderzoek. In de maand Julij 1777 ftortte, in de herberg, die voor aan in het dorp ftaat , de vloer van den kelder in, en toonde , dat de we<* van Vaugirard naa Parijs niet alleen geheel hol was maar in den gevaarlijkften toeftand; en, offchoort bij verfcheidene wetten, onder anderen bij een befluit des Staatsraads van 14 Maart 1741 , uitdruklijk bevoylen was, om de fteengroeven ten minfte 32 Toifen valt de landftraaten verwijderd te houden, waren de ftraatwegen naa Charenton en Conflens , even als de voorigen, nogthands zeer uitgehold geworden. Men zocht het dreigende gevaar, door middel van het voorfchreven werk, te verhoeden, en dit gelukte ook, wat de openlijke landweg aanbetrof. Maar , uit gebrek aan geld, kon men de zelfde maatregelen van voorzichtigheid niet nemen, ten aanzien der nevengaanderijën, die zich onder de bijzondere huizen bevonden. Ja zelfs moest het nog niet voltooide werk, uit gebrek aan de nodige Nn 4 fond»  BF.SCHSTJVING EENER ONDERÏiARDSCHE REIS, fondfen, onder de twee gemelde ftraaten, reeds fedcrt eenige jaaren , geftaakt worden. 1 De gantfche (treek van Saint-Maur is in de lengte en 'breedte uitgehold. Men heeft 'er wel aan beginnen te werken , maar geldgebrek heeft ook dien arbeid reeds lang doen (taken. De gipsgroeven van Montmartre, Belleville, Menilmontant,™. werden, federt geruimen tijd, gewoonlijk zoodanig bearbeid, dat men, zonder de aarde, die het gips meenigmaal 50 tot 60 voet hoog bedekte, weg te ruimen, naardien zulks te kostbaar zou geweest zijn, 'gangen in het gips maakte. Men poogde, als gezegdr altijd maar in de bovenfte laag gips te graven, waarvan men alleenlijk 3 tot 4 voet dik overig liet, om der gaanderij tot een dekfel te verftrekken. Vervolgends groet men, in de diepte en breedte, in het gips, en maakte "de gangen onder breeder dan boven, zoodat zij eene foort van Go.thieken boog uitmaakten. Het dekfel fchraagde men met dwarsbalken, die echter, daar zij fteeds aan de afwisfeling van nat en droog waren blootgefteld , menigmaal naa beneden vielen, en de werklieden kwetflen of doodden. De balken, die niet naa beneden vielen, vermolmden nogthands, en, daar zij het bovenfte gedeelte der gaanderij niet meer onderfteunen konden, Viel dit, van tijd tot tijd, in de gangen, zoo dat 'er niet zelden fontis uit ontftonden. Dewijl 'er, bovendien, geen naauwkeurig opzicht over deze gipsgravers plaats vond, groeven zij meestal, door de duisternis begunftigd, mede onder de akkers hunner aabuuren, die, daardoor, aan bet uiterfte gevaar, werden blootgefteld. Eene zoodanige gipsgroeve bevond zich , boven aan den weg naa Menilmontant , digt onder de ftraatfteenen. Reeds verfcheidene fontis hadden zich aldaar vertoond, toen eene nieuwe inftorting van dien aart, in Junij 1777, het Bureau des Finances, waar aan insgelijks het opzicht over de ftraaten en gipsgroeven was toevertrouwd , bewoog , om deze gipsgroeve bij Menilmontant met oud puin op te vullen. De holte nogthands was te aanmerklijk (3 arpens breed, en omtrend 60 voet diep), en dé afftand'van Parijs te groot, dan dat dit opvullen fpoedig had kunnen volbragt worden. Terwijl men zich daar mede hezig breid, ontftonden 'er nieuwe klokken, juist onder-den weg van de hoofdftraat naa het gat , waarin ™ ' * " men  GEDAAN ONDER DE STAD EN OMTREK VAN PARIJS. $69 men het puin wierp. Eindelijk werden 'er, den 17 Julij 1778, zeven perfoonen, die door het fchoone weder tot eene wandeling in deze ftreek waren uitgelokt, en zich op het gemelde zijdpad buiten alle gevaar geloofden , door eenen afgrond verllonden, -die zich , onder hunne voeten, opende. Dit ongeluk, dat drie familiën in rouwe bragt, verfpreidde eenen algemeenen fchrik in geheel Parijs, en nog, gelijk gezegd, fpreken de inwooners 'er met ijzing van. De werklieden, die in de nabuurige groeven arbeidden , fchoten toe , hopende de ongelukkigen nog te redden; dan , na eenen arbeid Van twaalf uuren, zag men, dat alle moeite vruchtloos was. Juist was 'er, op dien tijd, een proces, tusfchen den voorigen en tegenwoordigen eigenaar dezer gipsgroeve, ontftaan en voor het Parlement gebragt. Daar dit laatfte zich nu, met allen ernst, tegen die gevaarlijke manier van graven wilde verzetten , wenschte hetzelve, dat men de lijken der verongelukten mogt opdelven. Guillaumot, die in last kreeg, zulks te bewerkftelligen, begreep ligtelijk , dat zij zich zeer diep onder den grond bevinden moesten, en men dus, om het leven der arbeiders niet in gevaar te brengen , veilige maatregelen moest nemen. Dezen beftonden daarin , dat men hechte wanden van houtwerk timmerde, binnen welken de werklieden , zonder het minfte gevaar, 80 voet diep komen konden. Op den zesden dag vond men, 50 voet diep,.den eerften dier ongelukkigen, en de zevende of laatfte werd eerst, den 20 Augustus, en dus 25 dagen na de inftorting, meer dan 80 voet diep, opgedolven. — Dit ongeluk veroorzaakte derhalven het bevel van 23 Januarij 1779, waarbij de tot hier toe gewoone manier van gipsgraven (exploitation par cavage) ten ftrengfte verboden , en alleenlijk de exploitation 4 découvert & d tranchu ouverte veroorloofd werden. 'Er werd tevens bevolen , dat de pijlaren, in alle deze gipsgroeven, moesten fpringen , en , dusdoende, de groeven zeiven gevuld worden. Men begon met de groeve van Menilmontant. Dan hier vertoonde zich weêr eene nieuwe zwarigheid. Het was naamlijk niet genoeg, de oude pijlaren te doen fpringen , maar men moest 'er Zich ook van verzekeren kunnen, dat de gantfche groeve geheel ware opgevuld. De voorfte pijlaren moesten dus eerst fpringen , en zoo van tijd tot tijd de overiNtt 5 gen,  5?0 BESCHRIJVING EENER ONDERÜARDSCHE REIS, gen, opdat , wanneer eens eene mijn niet gelukte, men zich den weg tot het overige gedeelte niet floot door het inltorten van hetgene 'er voorlag. Twee der ruimfte gipsgroeven, beiden te Belleville, liet men, in tegen* woordigheid van-bijzonder daartoe benoemde Commisfarisfen, fpringen. De eerfte daar van op den 20 Maart 1780. Zij had 24 pijlaren , waarin men 200 mijnkamers maakte, en in dezelven omtrend zes en twintig honderd pond kruid verdeelde. De uitberfting begon in het binnen* ite gedeelte van de mijn, en duurde twee minuuten, eer zij aan den ingang was; maar het inftorten van den gantfchcn omtrek, die uitgehold geweest was, duurde verfcheidene dagen. De tweede deed men , mede in tegenwoordigheid van Gommisfarisfen, fpringen den 23 Meij 1780. Zij had eenen omtrek van bijkans 5 Arpens. Beiden bevonden zich omtrend 80 voet diep onder den grond , en de hoogte der gaanderijën bedroeg door* gaands 50 tot 60 voet. In deze tweede groeve waren 30 pijlaren, om het dekfel te fchragen, en men maakte 'er 250 mijnkamers, geladen met 3000 pond kruid. Ook hier gefchiedde de uitberltiug binnen twee en eene halve minuut , en het gevolg heeft telkens bewezen , dat guillaumot de uitgeftrektheid der mijnen, met de uiterfte naauwkeurigheid, door palen op de oppervlakte van den grond had afgeteekend. Zoo ver was de arbeid, ten aanzien dezer holten, gelukt, omtrend het midden des jaars 1780. Een nader onderzoek heeft getoond, dat 'er zich gevaarlijke Steengroeven bevinden onder de voormalige Chartreux, onder de ftraaten Casfette, Pot-de-fer, Vaugirard en No* tre-Dame-des-Cbamps, onder eenige gedeelten van den tuin van Luxembourg , onder de ftraaten Vieilles Tuileries, Re gard, Tournon, Condé, Theatre Franpais, Arbalitrc, des Postes, de VOurfme, en bijna onder alle de, nieuwe Banieren van Parijs. Zeer aanmerklijken heeft men gevonden onder de ftraaten van Chaillot, Pasfij en St. C/oud, onder den weg naa St. Germain en Pots. /ij, en agter de Porcelein-Fabriek van Sèvres. Zeer groote gipsgroeven eindelijk heeft men nog ontdekt in den omtrek van Montmarbre, Pantin , Charonne, Bagt 'tiolet, Chatillon, Bagneux , Pontenay - aux - Rofes,: Fon* tenay-fous-Fincennes ,Triel en onder de landftraat naa Crijij, aan gene zijde van Pontoife. Met één woord , het Departement de la Seine is , van het Noorden naa  gedaan onder de stad en omtrek van parijs. 571 net Zuiden , van Pierrefite tot Antonij , en van het Oosten naa het Westen, van Creteil tot Nanterre, uitgehold. In de fteengroeven heeft men de voorfchrevene manier van handelen beginnen te volgen, maar ongelukkig heeft eene kwalijk begrepene vrijheid aanleiding gegeven, dat'er, federt de omwenteling, nieuwe groe-. ven geopend zijn, die nieuwe gevaren dreigen ; en de ;gelden, tot dit werk nodig, vloeien te fpaarzaam, om 'met hetzelve voord te varen. ; 'Er moesten, ten minfte, 150 werklieden geftadig bezig zijn, en de fommen, daartoe bepaald, zijn naauwlijks toereikend , om , bij de Infpecteurs en Ingenieurs , (die voor het overige rijklijk betaald worden) en het nodig licht, nog 20 arbeiders te houden. Het voormalig Departementaal Beftuur heeft daarom, reeds in December 1791,begeerd, dat deze arbeid uit den Nationalen fchat moest betaald worden , dewijl Parijs al de algemeene Etablisfemens in zich bevat , waarbij geheel Frankrijk belang heeft, bij voorbeeld, de Wetgevende Vergadering , het Uitvoerend Bewind , de Nationale Schatkamer, enz. en dewijl, juist om die reden, eene menigte Burgers uit de Departementen geftadig derwaard moeten komen, en het gevolglijk pligtmatig is, hen ook, m hunne woningen zoo wel , als op de wegen , die naa de Hoofdftad leiden , veiligheid te verfchatten. Inmiddels is het niet te denken , dat, hoe dringend het gevaar ook moge wezen, hierömtrend , vóór eenen algemeenen vrede , ernftige maatregelen zullen genomen Worden. , . , ' Eindelijk verdienen nog de mannen hier genoemd te worden, die, meten onder het beftuur van guillaumot, het opzicht over dit werk hadden, daar zij menigwerf hun leven waagden , en zich dikwijls , dag noch nacht, rust vergunden, om dreigende gevaren af te keeren. Demoustrier, Opper - Ingenieur der ftraaten en bruggen; duchemin, Infpetïeur-General der beftraating van Parijs, en bralle, Ingenieur hydraulique hadden, op verfchillende tijden, het opzicht ' over een gedeelte van dit werk , waarbij zij echter fteeds de grondftellingen volgden van guillaumot. £e bossu had het opzicht over de muuren , die men 1 in de fteengroeven oprichtte; van der mark bei ("tuurde het werk in den grond, bij voorbeeld , het vol; ftampen der muuren met aarde , die $p.t onderfteuning  573 WAT KUNNEN MENSCHEN TOT STAND BRENGE&i ? dienden bij de klokken en fontis, het doen fpringen der gips. groeven, enz. Husset was Ingenieur en Chef, om de plans op te nemen, de punten aan te geven , waar heen het werk moest geleid worden. In caly vond hij een verdiensdijk medehelper. wat kunnen menschen tot stand brengen? — wat kunnen menschen gewoon worden? — in een dubbel voorbeeld getoond. Deze beide vragen moet elk aandachtig Befchouwer, zoo van de groote weruen der natuur, als van verbazende voordbrengfelen van menscblijk vernuft en kracht, zici-eelven doen, wanneer hij iet over hec prachtig uitzicht, welk de top van den Berg Edgecombe bij Plijinouth oplevert , en over de Baak of den Vuurtoren, welke in die ftreek gevonden wordt, gelezen heeft. — Eerst kortlijk iet van het Uitzicht, en daarna van de Baakot den Vuurtoren; en ik ben verzekerd, dat alle mijne Lezers de bovenftaande vragen ook aan zich zeiven zullen doen. De Berg, eogecombe geheeten, is eigenlijk een Voorgebergte in zee, promontorium, aan de rechter zijde van Plijmoutb, wanneer men met zijn gezigt zeewaard gekeerd is. Hij behoort aan eenen Engelfchen Lord, die 'er een landhuis op gedicht heeft, welk, wegens zijne ligging en uitzicht, weinig zijn weêrgae in de wereld mag hebben. Uit de venfters van bet Kasteel overziet men de grensloze vlakte der zee, zoo verre het oog kan reiken. De omkerende oevers vormen een' diergaard, waaiïn Herten , Reeën en andere dieren, gehouden worden. Op eenen afftand van na genoeg tien Engelfche mijlen, verheft zich in de zee eene rots, door den Schrpper der Natuur, uit de diepte, tot boven de oppervlakte des waters, opgedreven, op welke eene Dask, of Vuurtoren zich bevindt. Dezelve is onder de benaming van eddigstone bekend. Men kan dezen Vuurtoren op een' aanmerklijken afftand zien. Hij dient den Schip, •pers, die deze wateren bevaren, tot eene waarlchouwing, om zich voor die u'uflekende rots te hoeden. De heerlijke ligaing van het Karthuizer Klooster in Napels wordt anders voor de fchoon. fte in Europa, of in de wereld, gehouden; maar die van Edge. e jaibe behoeft voor haar niet te wijken. Men moet dus de beide prachtigfte uitzichten in de wereld, het ééne in Napels, het andere in Devonfhire, in Engeland, zoeken. Voorbeen heeft reeds een andere Vuurtoren op deze rots geHaan, maar die in eenen ftortnaebtigen nacht door de woedende baaren der zee om verre geworpen werd. De volgende is afge« brand. Daarna is q&eder een fteenen Vuurtoren opgerezen, die tegenwoordig nog ftaat, en tot opfchrift heeft: „ Wta kunnen mnfehen tot ftand br»ngtntn SM  'WAT KUNNEN MENSCHEN GEWOON WORDEN? ENZ. $7$ Een gebouw, dac de woede aller hoofdftoffen trotfeeren , en vaster dan zijne voorgangers ftaan zal. De Bouwmeester smeaton had de zonderlinge bekwaamheid, om op deze fchuins. afhellende rots, die zonder ophouden door de golden der zee befpoeld en beftormd wordt, dit trotfche gevaarte op te rechten. De rots uit te graven, en eenen regelmatigen grondflag te leggen , was onmooglijk , omdat de rots zoo hard, als porphierfteen, is. Doch, wat deed de Bouwmeester ? Hij deed vele gaten in den grond booren, en in deze gaten dikke, fterke ijzeren (tangen drijven. — Tusfchen deze (tangen werd , door mid' del van lange vlakke fteenen, die naauw met en in elkander ver. I bonden waren, een geregelde grondvest gelegd. In plaats van i zand, nam men tot den kalk, of het cement, de vermaarde Puni zolana aarde bij Rome, omdat zij de eigenfchap heeft, dat zij i met kalk vermengd, onder het water zoo hard wordt, als do I fteen zelf, en in korten tijd zich zoo vast daarmede verëenigd, dat alles (legts ééne masfa fchijnt te zijn. Mij kwam de vermaarde Molt de Paleftrina, de Moelje vaa Palettrina, uit de Brieven van bartel (*) hierbij te binnen, i Dit is voorwaar een der grootfte en merkwaardigfle werken van den nieuweren tijd. Veelligt een van de voornaamften, welken de ftoute ondernemingsgeest der menfchen ooit of ooit uitgevoerd heeft! Het is een dam of dijk, dien men dwars voor de zee gelegd heeft, om haar inbreuk in het land te bedwingen. De geheelebijstergroote muur beftaat uit gezonkene fteenen, welken vaa vijf tot zes voet lang zijn; hij is omtrend zestig voet breed, en in vijfonderfcheidene afdeelingen, waarvan de bovenfte de iinslfte is, opgehaald. De geheele hoogte des muurs, met den grondilag in de diepte van agt voet, bedraagt zeventien of agttien voet, .waarvan tien uit de zee uitfteelten. Omtrend vijftien jaaren geleden, waren 'er reeds omtrend twaalf [taliamfche Mijlen gereed. Intusfchen gaat het werk zeer langzaam voord , dewijl 'er bi} ftorinacbtig weêr en hooge vloeden niet kan gearbeid worden, die, fimtijds, in weinige oogenblikken weder verwoesten, t geen menfchen handen, gednurende eenige jaaren , oprechtten. Aan de buitenzijde van den dam is eene menigte zwaare keifteenen, en groote ftukken en brokken van rotfen gewenteld, ten einde de golven eerst daarop zouden breeken. Desniettegenftaande floegen dezelven, in den jaare 1782, agt en twintig voet hoog over den dam. Alle de gehouwene fteenen, die tot deze Moelje gebruikt worden, komen uit de Steengroeven van Dalmatië; dewijl Venetië geene Steengroeven in zijne nabuurfchap heeft. Jaarlijks kost deze Molo of Moelje den Staat eene fom , van twintig of dertig duizend Dukaten. Het opfclirift is kort, maarnaïf: ausu romano, aere veneto: dacis,Ki*f Romeinfche ft out heid, en Fenetidansch geld. (•) Ovet KaJabrie en Sicilië, f. Deel, Blad». 332, Hoogduiuche Uitgav*  574 WAT KUNNEN MENSCHEN TOT STAND BRENSEN ? ENZ& Doch ik moest weder tot den Vuurtoren, op deze rots, op> gerecht i komen Alle nachten wordt, boven op den Toren, door twee mannen, een fterk Steenkoolenvuur brandende gehouden. Deze lieden Woonen hier beftendig. In den winter krijgen zij dikwijls, geduurende eeuige maanden, geene menschlijke ziel te Zien. De levensmiddelen en allerlei andere noodwendigheden van brand, enz. worden hun, bij goed weêr, van Piijmouth toegevoerd. Doch zij moeten rijklijk en overvloedig daarmede voorzien worden, dewijl men bij langduurig aanhoudend ftormachtig weêr volftrekt niet bij hen ken komen. — Welk een naar en droevig leeven moeten niet deze beide afgezonderde meufchen aldaar op die rots leiden? Zij zijn, jaar uit jaar in, in eenen engen Toren, zeventig voet hoog, opgefloten, — zien uit hunne kleine venfters niets, dan lucht en water, — en hooren niets, dan het eentoonig, önöp. houdlijk gedruisch der gedreeveue baaren. De golven der zee gaan, zegt men, fomtijds zoo vervaarlijk hoog, dat zij tot boven asn het gebouw ftaan, en de kleine venfters des Torens bevochtigen. De beruchte jean jaques roüsseaü moet niets van dezen Vuurtoren geweten of gehoord hebben; anders zou hij, bij zijnen tegenzin tegen de menschlijke verkeering, zekerlijk ge. wenscht en gezocht hebben, hier een wachter te mogen worden. Voor eenen, de wereld zoo zeer hatenden en verachtenden waanwijzen wijsgeer, geen beter verblijf, indien hij door verleiding minder kwaad kort doen! Nogthands waren het geene misdadigers, geene ftraffchuldigen, die hier tot ftraf voor hunne euveldaden, en veiligheid voor an« deren, op deze rots gebannen en ingefloten waren; maar lieden j die uit vrije verkiezing, volgends hun eigen befluit, deze levenswijs verkoren hadden, en voor eene geringe belooning, dezen dienst aan de zeevarende menigte bewezen. Veelligt oude Matroozen, welken dezen post nog als eene weldaad, als een gunstbewijs befchouwden. Men overdenke eens een oogenblik deze hunne levenswijs. — In een' flik duisteren nacht, — in eenen irrcht, wanneer de ftormwinden de baaren der zee, torenshoogte doen rijzen, -en met groot geweld en fterk gedrnis aan dé róts doen breeken, . afgezonderd van alle menschlijk gezel. fchap, op eetie zoo enge plaats beperkt, alle de hoorditol- fen tegen zich hebbende, —■ bij het geftadig geloei van windeti en golven, die hun geen oogenblik flaap vergunnen, — bij hunnen pligt, om, tot veiligheid hunner medemenfchen, den gantfche* nacht door, boven op den Toren vuur te onderhouden, — elk oogenblik in vrees, dat eene geweldige, onverwachte windvlaag hen van boven néér zal ftorten, — Zeventig voet hoog, doch voor het aankletfchend water nog niet beveiligd, — leeven zij daar gantsch gelaten, en volbrengen hunnen pligt! Men bepeinze het! Men gevoele het! — Tot welke levenwijs kuntien menfchen , om des broods wil, bef uiten? En wat kunnen menfchen zich gewennen ? ' 5 ne»  snedig ANDWOORD. DE VERÜNDERING* ENZ. $75 snedig andwoord. Twee dartelijke knapen een' boer ziende zaaien, riepen bem in het voorbijgaan toe: zaai maar boei! wij zullen het wel ilnöogften^^ m00gi|jfe5 andwoordde de landman, want ik zaai ihennïp, en gij weet, dat men daarvan ftroppen maakt. de veründering. Zeker voornaam Heer werd gevaarlijk ziek, en zijne familie bezwoer den Arts, om toch alles, wat mooglijk ware, tot Izijne herftelling aan te wenden. De Arts verklaarde, dat hij hem 1 zeker helpen zou, in geval de lijder zijn voorfchrift maar ftipt. lijk volgde. De familie dtong dus hier op fterk bij den zieken isan; hij beloofde zulks, en wel zoo veel te gewilliger, toen hij :hoorde, dat hem niets anders werd voorgefchreven, dan zes we! ken agter elkander enkel hoenderfoep te gebruiken. Na verloop ivan drie dagen echter vroeg hij den Arts reeds, of hij dan in het 1 geheel geene verandering hebben mogt, dewijl hem die eeuwige I hoenderfoepen vreeslijk begonnen te verveelen. 6 Ja, andwoord:de de Geneesheer, neem, voor de verdndering, nu en dan maar eens eenen haan in plaats van een hoen. zwift en de jonge dichter. ■TZeker jong mensch bragt den beroemden zwikt een gedicht I Zu met verzoek, om hetzelve eens door te lezen, en de fouten 1 te verbeteren , die hij 'er,misfchien , in aantreffen mogt. Toen de Dichter, eenigen tijd daar na, te rug kwam, overreikte zwift : hem zijn gedicht met verzekering, dat hi) 'er nu de helft min! der fouten in vinden zou. Vrolijk fpoedde zich de jongman naa huis, maar hoe ftond hij verbaasd te zien, dat zwift de moeite genomen had, om, het gantfche gedicht door, den éénen regel om den anderen uit te fchrappen. het kind en de zon. Een man ging over bet land en naast hem zijn kind. De Zon fcheen helder en fterk. Bleek, gelijk een licht wolkjen, ftond te gelijker tijd de Maan aan den hemel, en de knaap befpotte haar, als bleek, zwak en nodeloos. De Zon ging onder, de nacht kwam, de relze was nog niet volbragt, en nn verlichtte de Maan het duister, gaf licht op huntien weg, en verdreef het akelige der eenzaamheid en des nachts. De knaap erkende zijne onbillijkheid en bad duizendmaal der glanzende Maane om vergiffenis. » Dat  g-ö HET KIND EW DE ZON. DIONYSIUS. Dat lioort zij zeker niet — andwoordde de Vader, lachende"— maar trek hier uit, voor uw volgend leven, dezen regel: nooit te voorbarig den man te verachten, die, door overmagt, verdonkerd, langen tijd onbemerkt voord leeft. Wanneer de nacht aankomt, treedt hij dikwijls met des te grooter luister te voorfchijn, en wordt het licht van zijn land." # * * # ' 4t. De zoon beloofde, daar aan te denken, en zij gingen verder. Geduurig was nu zijn oog ftrak op de vriendelijke Maan gevestigd „ Hoe meer ik haar aanzie, — riep hij eindelijk ~— zoo'veel meer gevoel ik, dat ik haar onrecht deed. Zij is niet alleen zoo goed, als de Zon; maar zij is ook nog beter, dm zn. De Zon verblindt mijn oog, deze trekt het aan zich. Het licht der ééne vergezelt eene drukkende warmte, der andere daar en tegen is zacht en koel. Waneer die " ... , Niet alzoo, mijn kind! viel hem de vader in: Verval niet itt het'gebrek van vele menfchen, diewaanen, den éénen nooit te kannen prijzen, zonder den anderen te moeten laken. DIONYSIUS. Cantabit vacuus coram latrone viator. juven. jt\ls dionysius, door harde kneev'larijë, Van Syracufa's Burgerijê, Reeds een en andermaal veel gelds getrokken had, Waardoor geen Burger iet aanmerklijks meer bezat, En men hem weig'ren moest zijn' eisch gehoor te geven, Werd hij, door achterdocht, ten fterkften aangedreven, En waanend dat 's Volks trotsch ontftond uit karigheid , Verzwaarde hij zijn' eisch; doch niemand was bereid , Om hem, noe hij ook dreigde, een' penning meer te langen. De Dwingeland, van woede en gierigheid bevangen, Verzwaart, tot tweemaal toe, het bun bedreigde lot. Men fchikt, al morrend, zich nog ééns naar zijn gebod, 't Gaat wel, dacht dionys, dwarg komt toch 'c al te boven; Wie zou de Burgerij ooit op haar woord gelooven? Ei zie, die arme liên verrijkt men door geweld, Kom, dat nog eens herhaald, 'er fchuilt nog vrij wat geld. Hij legt ten derdemaal op zijn Syracufanen Een zwarer fdmting, weêr verzeld van ftreng vermanen, En vroeg zijn Boden, hoe het volk zich nu gedroeg ? Och Koning! daarmen eerst ons fmeekte of vloekte en floep, Stond elk uw dreigen nu gevoelloos aan te hooren, ' En 't fcheen dat uwe taal hun rust niet meer kon ftooren. / Men bood mij niets? „ ó Neen, men lachte u uit Mijn Heer! kool zei de Dwing'iand, ««, dan hebben ze ook niet meen*  JVl ENGELSTUKKE n. opheldering van hetgene exodus XXXII: so en deut. IX: 21 , wegens het gouden kalf verhaald wördt, b r i e f s w ij z e medegf. deeld, door leèndert van e ijs de n, mr- goudsmit in 's bosch. i aan de schrijvers der nieuwe vaderland S c h e bibliotheek. Medeburgers! |T\e verdienstliike rhah, van wien ik liet onderfraande ijl? ontvangen 'heb , fnij vrijheid gevende , hetzelve publiek te maken, biede ik het UI. welwikkende beproeving aan: het moge wel in allen deele niet geheel nieuw zijn , het zal echter voor eene bijdrage kuhnen doorgaan tot den arbeid, dien onderfcheidene Geleerden aan deze ftoffe hefteed hebben , terwijl het mij zonderling verblijden zal, zo UI. goedkeuring het eene plaats vergunnen mogt in UI. oordeelkundig Maandwerk. Dit zoude toch, onder anderen , dienen kunnen, ter verdere aanmoediging , en tot eene voordeelige bekendwording van den bovengemelden Steller, die, gelijk het meer gebeurt , in eenen kleineren kring geplaatst is, dan waar toe hem zijn werkzame geest en talenten Icheenen beftemd te hebben. Ik ben met verëischte hoogachting UI. beftendige Lezer. T. Ö. In ons laatfte gefprek viefen onze gedachten al medé op de grieven, welken het ongeloof inbrengt, tégen het verhaal, dat ons moses geeft, over het verbranden, ftampen vermalen en op het water ftrooiën van het Gouden Kalf, en ik beloofde u mijne gedachten daarover, breeder dan toen gefchieden kon, medé te deelen. Zie. hier dezelven. , .< Zoo veel de bepaalde kring, waarin ik leeve, het rJlnJ toeliet, heb ik ontdekt, dat de verdedigers van het ge'dacht verhaal hetzelve veelal gezocht hebben op te klaien, of uit febeikundige kunstproeven , of door de wooiv IV. DEEL.MENCEL6T.N0. 14- O O ded-  578 L. VAN ElJSDEN den van het gefchiedverhaal in eenen zin te nemen j die al te ver van bet eigenlijke en waarschijnlijke afliep» Hiermede doet men, intusfchen, aan de B. Schrift den vollen dienst niet, welken men dezelve wel zoude gunnen, en de beftrijders behouden daar op nog veel te zeggen over; gelukkig is het daarom, dat wij ons met zulk eene wijze van verwecring niet behoeven te vrede te ftellen, daar wij het geheele bericht van moses naar de letter verftaan, en, als ten volle met den pligt van eenen Historiefchrijver ftrookende , ook volmaakt vrij pleiten kunnen. Dit zal ik zoeken aan te toonen. Het gedacht en zoo vinnig gehekeld verflag van moses luidt dus, bij Exod. XXXII: 20. ,, En hij nam „ het Kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het s, in 't vuur, en hij vermaalde het, tot dat het klein 3, werd, en ftrooide het op het water, en deed het de „ kinderen Israëls drinken. " Bij Deut. in het IX Hoofdfl. «. 21 wordt het dus gelezen: Maar uwe zonde, het Kalf, dat gij gemaakt „ hadt, nam ik en verbrandde het met vuur, en ftamp- te het , malende het wel, tot dat liet verdund werd „ tot ftof, en zijn ftof wierp ik in de beeke, die van i} den berg afvliet." Men weet, dat de grieven van het ongeloof vooral de volgende zijn: — dat alle kundigen getuigen, hoe Goud onmooglijk in het vuur kan verbrand worden — dat dit metaal onmooglijk aan ftukken kan gedampt worden — dat 'er nimmer een werktuig geweest zij, waarmede men het klein malen kan — en dat het voords belachlijk zij, iemand te willen opdringen, dat Goud, zijnde het zwaarfte aller metalen, op het water geftrocid zij , en men de menfchen gedwongen 'hebbe , om dit Goud te drinken; waar uit dan volgen zoude, dat het verhaal eene oude Fabel is. Wat het eerfte aangaat, dat Goud niet verbrand kan worden — dit is in de zaak wel waar, doch de benaming is echter niet enkel aan moses eigen, gelijk men wil. lk zou kunnen bewijzen, dat de oudheid" meermaal gewoon was , om het woord branden voor fmelten te gebruiken. Ja, dat het nog heden, in fommige gevallen, op de Goudfmits winkels gebruikt wordt, is bekend. Maar ik heb dit bewijs niet nodig. Ik zal aantoonen, dat het woord fmelten hier niet ftaan kan , en , door niemand der nog levende Historiefchrijvers, in dit geval, geplaatst zoude worden. Moses heeft dezen afgod,  ophelü. van exodus XXXII: 10, en deut. IX: 21.§579 'god , die, buiren alle tegenbsdenking, volgends de ge> : woonte der afgodendienaars , om van het volk gezien i te kunnen worden , op eenen verhevenen voet of hou1 ten ftelfel geplaatst was , met zijn toebehooren graui: moedig onder eenen hoop brandftof verborgen, en dien geheelen hoop verbrand.— Moest hij nu gezegd hebben: Hij heeft het Goud gefmolten ? dan had hij geheel anders gefproken, dan liet door allen gezien werd; en zou het niet zeer onphilofophisch geweest zijn, die philofophifche uitdrukking gebezigd te hebben , boven die van verbranden, welke ongetwijfeld, door het gros der ooggetuigen, daar aan gegeven is? Zouden wij , al wisten wij , dat 'er geene verbranding , maar alleen fmelting , had plaats gehad , ook evenwel niet, gelijk m oses gefproken hebben? en fpreekt ; men in de daad zoo niet, in het dagelijkfche leeven ? Wan1 neer , bij voorbeeld , ongelukkig een huis of vertrek ' van onze woning afgebrand is, waarïu ook eene (taande klok, of ander metalen meubel, gedaan heeft, eu het vuur heeft het koper doen fmelten, en het hout tot asch verteerd, fchrijven wij dan aan onze vrienden: onze klok js gefmoltenl — Dat zoude ongewoon zijn; neen, wij iclirijven, dat ééne ftuk onder het overig gebeurde mede begrijpende, onze klok is ook mede verbrand. — Wie : kent ook de fpreekmanier aller Goudfmeden niet, wanneer onërvarencn het goud niet op zijn pas hebben laten gloeien , of het foudeerfel van hetzelve niet op zijn 1 pas beet gemaakt, dat zij dan zeggen: het ftuk is bedorven, want het is verbrand. Doch langer hier op ftil te ftaan is onnodig, wij gaan 1 over tot de tweede Tegenwerping: Goud kan niet aan ! [lukken gedampt worden. Dit is eene volkomene onwaarheid, want Goud in het vuur wit gloeiend gemaakt zijnde, is zoo bros, dat het niet alleen aan (tukken kan geltampt worden, maar dat het naauwlijks aanraken lijden kan, zonder dat het aan ftukken breekt.' Dus, moses heeft het Goud, daar het ! -wit gloeiend was, aan ftukken kunnen ftampen. De derde Tegenwerping is, dat 'er nimmer een werk* tuig geweest is, waar in men Goud kan klein malen, — Ook hier leggen onze beftrijders ongelukkig, of onkunde, of kwade trouw aan den dag — want, dat Goud i en Zilver, door middel van vuur en water, kan klein gemalen worden, is aan alle kundige Goud en ZilverOo 2. frae-  ygo t. VAN HJ s D e N fmeden bekend. — Moses, heeft het, op de volgende wijze kunnen verrichten. Wanneer het Goud gefmolten , of tot den ftaat van vloeibaarheid gebragt is, neemt het die hoedanigheid der levende kwik aan, dat het zich laat fcheiden en verdeelen, tot in zoo kleine en onmerkbare bolletjens, als men maar zelf wil. Toen het Goud nu tot dien ftaat, door het vuur, gebragt was, heeft moses dit gefmolten Goud, door middel van een hout , of ander middel , onder het vuur en de asfche geroerd , en , zoodra het dus, heftig en onophoudelijk, bewogen werd , moest het zich dan ook verdeden , en volgends deszelfs ge iartheid , in eene ontelbare menigte van kleine greintjens verfpreiden , die door hunne natuurlijke zwaarte zich meer en meer onder de asch verbergden, en eindelijk voor het gezicht niet dan de gedaante van asch en kooien overlieten; als men nu hierbij den Tekst in moses vijfde Boek vergelijkt, zal men ontdekken, dat zijne woorden fchijnen uitgekozen zijn, om juist deze vermaling uit te drukken. Thands komt de laatfte Tegenwerping, naamüjk, dat het belachlijk zij , om te verhalen, dat Goud, zijnde het zwaarfle aller Metalen, op het water gejlrooid zij, en dat men dit den menfchen heeft te drinken gegeven. Als nu de tegenfprekers van moses dit woord, ftroot'èn, nemen in den zin, van te doen drijven, ben ik het met onze partij, in dit ftuk, geheel eens, maar moses heeft dit niet te boek gelteld. Hij verhaalt, dat hij den Afgod verbrand, gedampt, cn gemalen heeft, dat hij het overblijffel van deze verrichting op het water geftrooid, en zijn volk genoodzaakt heeft, om dit water te drinken; maar dit is niet te zeggen , dat dit Goud op het water gedreven heeft , en dat de menfchen Goud gedronken hebben; dit zegt onze partij te recht, dat onmooglijk en beiachlijk zij. Maar wie verönderftelt deze onmooglijkheid en belachlijkheid dan zij zeiven, die ons hier tegenfpreken? De twee ouderftaande regels zullen het verfchii ten voordeele van den Godsdienst beflechten. . De verkeerde opvatting en lezing van moses verhaal is deze: hij ftrooide het Goud op het water, daar het op liggen bleef, en deed de kinderen israé'ls dit water, dus met het Goud vermengd, drinken. Maar de waare lezing en opvatting van het verhaal is: hij  opheld. van exodus XXXII: 20, en deut. IX: *U 5*1 hij ftrooide het Goud op het water, en deed dit water, met hetgene daarmede vermengd was, den kinderen Israëls drinken. Nu , dit water was vermengd met asch en kooien , en het goud lag al of niet, zoo als men het goed mag vinden, op den grond gezonken. Dat de laatfte lezing de waare is, kan niemand tegenfpreken. . , Onze taak vordert nog, dat wij moses woorden, Bent. IX: 21 hierbij vergelijken. Moses doet hier eene treflijke rede , enkel gefchikt , om de voorgaande gebeurenisfen, met de levendigfte kleuren, af te 1'childeren. Omtrend dit gebeurde, herinnert hij hen, wat zij gezien hadden, dat hij hunnen afgod verbrand, het Goud'in het vuur verdund, gefcheiden en klein gemalen had, zoodat voor hun gezicht niets dan ftof en asch overgebleven was, welk overblijffel hij in de beek had laten werpen , en hen vervolgends van dit water doen drinken. , .... „ Schilderde moses de zaak met met de nattuirlijktte kleuren af? kwamen zijne woorden niet volmaakt over een, met hetgene hunne oogen gezien hadden ? of moest hij, om dit'nog ééns te zeggen, hier eene Philoiophilche verklaring gedaan hebben, die zeker alleen door Pbilofophen zóu verltaan zijn , maar het meeste deel des volks zou hebben kunnen zeggen , dit hebben wij met gezien; en hoe zou dus de geloofwaardigheid van den Gefchiedfchrijver niet zijn bedild geworden ? De korte inhoud van het gebeurde komt dan hier op neder: moses heeft het Kalf met zijn toebehooren in het vuur gebragt; hij heeft het Goud, toen het wit gloeiend was," aan'ltukken en brokk.-n kunnen itampeii, hij heeft het kunnen verdunnen, vau één fcheiden, en klein malen, toen het gefmolten was; hij heeft den aschhoop laten opfcheppen en op het water doen llrooiën, cn de kinderen Israëls gedwongen, om dit water te drinken; hij heeft het gantfche overblijffel, verbrande ftof genoemd , omdat dit met de uiterlijke hoedanigheid en 's volks begrip best overeenkwam , gelijk ook met de gewoone manier van fpreken. Hiermede aan mijne belofte voldaan hebbende, enz. 's Bosch, 16 Aug. 1800. O o 2 waar-  «82 waarschouwing voor onzen tijd, waarschouwing voor onzen t ijd , t e n opzichte van het toekomende. Verfcheidene geteerde en kundige mannen hebben, reeds i voorgaanden tijd , en ook in onze dagen, voleend hunneopvattingen van het Prophet.iche woord , eene bepaling gemaakt en opgegeven van toekomende Kïevalkn welken, ten opzicht van de kerk en ooi d/r wereld oo bijzondere tijden, zouden plaats vinden, ook n o ze daSn heeft men het Prophetifche woord foe^ast oJdc gebcurenisfen van onzen tijd, en hetgene verde? daaröp volgen zoude; ik behoef de per onen ** Sten desaangaande niet bij naam te melden , als genoeg bekend, ook heeft men ^*f^S*.£& waardige voorvallen omtrend de Kerk , en, in de wereld, en Muit opgemaakt omtrend voorvallen , welken men naar 't Prophetifche woord, op zijnen tijdi verwachtte" en te gemoet zag; zoo heeft men reeds, bij de SSing van de Orde der bekende en vermaarde Jeii u op-emaakt, dat de val van den Antichrist reeds &■ wSL of haast gefchieden zoude ; ook in onze tón heb ik W van tienvoudige en kleinkund.ge mem fenïetcn gehoord, dat ^ Antichrist gevalkii wa , ru de Paus uit Romen verdreven , en »yn lroon en mag gevv en was. Zoude het oprichten van het ZendeK-Genootfchap , onder blinde en Ileideufche VolÏÏR waStreiiVmen thands begint te ijveren ook • ' aien "rond berusten, omdat men denkt, dat de ïnddi t en nadert, dat het Koningrijk van christ s ondir de le denen,naar de voorzeggingen der Probéren verder zal worden uitgebreid , en zijne Kerk £ne heerS er eedaante zal vertoonen ? Was dit niet an[ dan eène verkeerde opvatting en uit egging van MiriiKr van sewigtige plaatfen der li. benntt, weiden der belang; maar ze brengt te weeg, dat het Pr0Pne"lcne woerd befpot en aangemerkt wordt, als gantsch los en Zeker £ zulke bijzondere bepalingen van hetzelve, S meermalen, door de uitkomst, onwaar bevonden In vei de z fa geworden. Ik zal dit in bijzonderheden get^ ,^ niet aanwijzen de zwakke gronden  TEN OPZICHTE VAN HET TOEKOMENDE. 58J iep welken men het Prophetifche woord daar heenen trekt, :en de bijzondere plaatfen uit het O. en N. Testament, Mie te onrecht, en tegens eene gezonde en bondige verklaring, daarop toegepast worden. Die een goed oor!deelbezit, vooröordeelenallegt, bedaard en bedachtzaam alles wikt en weegt, kan daarömtrend bij geleerde imannen, ervaren in het Prophetifche woord, genoeg te recht raken , waarömtrend ik boven allen aanprijs, de tTheël. Prophetica van den beroemden venema, met landeren van 's mans uitleggingen der zwaarfte Prophetiën. Ik merk alleen aan, dat men, uit deze en gene bijzondere en merkwaardige voorvallen, niet te haastig een befluit moet opmaken omtrend het geheel; ook niet dat zulks op die wijze, niet alleen zal voordduuren , maar öok, eene meerdere volmaking zal ontvangen, bij voorbeeld, wanneer de vermaarde Orde der Jefuïten in de Roomfche Kerk, zulk een fterk fteunfel voor de Pauskjke Oppermagt, werd afgefchaft, gaf dat wel eea zekere krak, aan de opperheerfchappij van 't Hoofd der Roomfche Kerk, maar die bleef even daarom (taande , en , in zijn geheel was dit flegts een fterke en zwaare tak afgehouwen van eenen grooten en hoogen boom , welke even daarom niet te min met zijnen wortel in den grond bleef en groeide; meer was dit niet te rekenen, en bragt aan de magt van den Roomfchen Paus geen grooter nadeel toe, dan weleer de vernietiging van de Orde der Tempeliers , op eene veel wreder wijze, door den Paus zeiven fchuldig of or.fchuldig uitgeroeid ; zoo is 't ook gelegen met de verdrijving; ivan den Paus uit Romen en de verftrooijing van zijnes Cardinalen, met andere dingen, welken de Roomfche Kerk en derzelver gezag krenkten, nu reeds veranderd, en ten deele herfteld, en al was 't zoo niet, het Lichaam ;der Roomfche Kerk blijft in zijn geheel, en al wordt het imeer of min verzwakt, het kan haast lierfteld worden, ;en zijne voorige gedaante weder aannemen. Hoe menigmalen hebben de Roomfche Pauzen, in voorgaande ;tijden, door Keizers en Koningen een veel harder noodilot ondergaan, hetwelk zij niet alleen zijn te boven j gekomen , maar ook met meer magt en grooter luisiter, welke bekende en beruchte voorvallen men meer in [het oog moest houden, en, op onze dagen toepasfen, len daarmede vergelijken. Voorug zal ik beknopt aanwijzen en melden, wat men Oo 4 a.fc>a«  58| WA AH SCHOUWING VOOR ONZEN TIJD, ponder bepaling van tijd, wijze en bijzonderheden, naar duidelijke en klare voorzeggingen , in overëenfiemining met bet oordeel van mannen, door en door kundig en ervaren in het Prophetifche woord, in vervolg van tijden, op goede gronden, mag verwachten, en te gemoet zien. Daar fchijnt geen twijfel te zijn, of de ftaat van Gods Kerk en het Koningrijk van christus, zal nog eene heerlijker gedaante ontvangen , en met grooter glans en luister in de wereld uitblinken, in de overwinning van vijanden, en met bezitting van vrede zonder verftoring; zonder dit zoude aan de kracht en nadruk der voorzeggingen, aangaande den ftaat der Kerk, onder 't N, ï., en na de Openbaring van den Mesfias, niet voldaan worden, en de uitkomst daar aan niet beandwoorden, daar de uitdrukkingen aangaande den beerlijken ftaat der Kerk, en derzelver voorrechten, zoo verheven zijn, dat ze onze gedachten verrukken, en onze verwachting te boven gaan, men vergelijke flegts Jef. LX, Openb. XXI en XXII, daar het mijn oogmerk niet is, dit in bijzonderheden na te gaan, en ftuk voor ftuk te betoogen. Eer dit gefchiedt , en deze heerlijke ftaat der Kerk te voorfchijn komt , zal 'er eene zware hoewel niet langduurige verdrukking over de waare belijders van 't Euiingelie ontftaan , en de Antichrist daarin op nieuw zijne magt en heerfchappij over de Kerk oefenen , eene wreede vervolging tegen dezelve aanftellen , cn Gods volk en Kerk to,t eenen benaauwden ftaat brengen, om ook langs dezen weg, en door dit middel, Gods volk en Kerk uit derzelver verval op te helfen, den ijver voor den Godsdienst te herfteHen , te louteren en te zuiveren, in kennis, deugd en heiligheid te doen uitblinken. Die begeerig is, om dit betoogd te zien, en in bijzonderheden na te gaan, raadpleege met eene geleerde Redevoering van den wijdberoemdeu ven[ema, te vin-, den agter zijne The'ól. Prophet. daar dit ftuk in zijn beflag opzetlijk verhandeld is. Trouwens, indien men alleen let op Gods gewoone handelwijs met zijn volk en Kerk, zal men ligt ontwaar worden , dat 'er vóór derzelver herftelling uit verval in den Godsdienst, eene zwaare verdrukking en vervolging is voorafgegaan , en dat dezelve, door dit middel, eene fchoone geftalte en gedaante ontvangen heeft, zoo is 't gefchied bij de vervaging vaii de Joodfche Kerk, door de wreede vervolgUi§ vari epiphaneSj bij de vervolging der Room-  TEN OPZICHTE VAN HET TOEKOMENDE. 5R5 fche en Heidenfche Keizers en dergelijke meer, daar het vuur der beproeving allermeest gefchikt is , om te louteren en te zuiveren, het goud van deszelfs fc'nuim te ontdoen, en met glans te doen uitblinken. Deze laatfte verdrukking en vervolging zal uitlopen op eene gantfche vernietiging van den Antichrist en alle vijanden der Kerk met deszelfs Aanhang en Voorltanders; en zal den weg baanen tot eenen vreedzatnen (laat van Gods Kerk, zonder verftooring, met derzelver uitbreiding door de geheele wereld , in de toebrenging van Joonen en Heidenen , met vermeerdering van kennis en heiligheid, en alles wat Gods Kerk hier op aarde kan verderen en luisterrijk maken , hetwelk geleerde Mannen uit het Prophetifche woord, bijzonder uit At Openbaring van j0 hann e s , genoegzaam aangewezen hebben, waar op ik mij in dezen beroep. Indien alles ons niet bedriegt, en wij op ons oordeel een weinig ftaat kunnen maken , fchijnen deze dingen in het gemeen vrij klaar en zeker te zijn , fchoon ik zeer wel weet,dat het Prophetifche woord , vóór deszelfs uitkomst en vervulling, vrij duister is, en men daaromtrend zich ligt kan misgrijpen , hetwelk ook zoo zijn moet,om geene aanleiding te geven aan booze en 011geloovige menfchen, om zich tegen de oogmerken van God aan te kanten, en dezelven, zoo veel zij kunnen, te verijdelen. Groote en verbazende dingen, hoe zullen ze kunnen gefchieden en daargelield worden! maar, als God werkt, wie zal het kunnen keeren? Wat zijn 'er in onze dagen al dingen gefchied , welke men dacht nooit te kunnen en zullen gefchieden ? Is dat min mooglijk , dan de oprichting en voordplanting der Euangelie- Kerk , door geringe werktuigen tegen den magtigen tegenfhind van Jooden en Heidenen, dan de Hervorming der Kerk, uit zulke geringe beginfelen, tegen de overheerfcliing van den Antichrist, met zijne veelvermogende Aanhangers en Voorltanders ? Men mag in de voorengemelde gevallen omtrend de Roomfche Kerk en derzelver (terke fteunfels, en, in de gebeurenisfen van onze dagen, wel een zeker voorbeeld vinden, van hetgene in eenen grooteren trap , wanneer de tijd daar is, zal kunnen gefchieden. Of dat intusfchen zoo nabij eu voor de deur is, zoude vermetel zijn te bepalen, de Antichrist moet zeker zijne magt eerst tot eene grootere hoogte brengen , de Koningen der Aarde moeten zich meer door denzelven laOo 5 ten  585 ' arecdoten, verschillende deelen ten beheerlchen , om zulk eene vervolging tegen da Kerk aan te ftellen , en dan eerst mag men die gelukkige gevolgen voor dezelve verwachten , en zulk eene gewenscbte omkeering van zaken : het zal intusfchen tot ons behooren, dat wij ons daar toe bereiden , om in de uure van verzoeking ftaande te blijven, en, door eenen vernieuwden ijver, in de oefening van eenen verborgenen en openbaren Godsdienst, zulk een oordeel, zoo veel het zijn kan, af te wenden, of te verzachten. God make alles fchoon, op zijnen tijd! bieliophilus. anecdoten, verschillende deelen der geneeskunst betreffende. (Pervo'g van Bladz. 187.) De groote molière raadpleegde dikwijls zijne Dienstmaagd , en men zegt, dat hij 'er zich zeer wel bij bevond. °De Geneesheeren vooral mogen hem hierin wel naa volgen. Een beroemd Geneesheer, zeer ervaren in de Heelkunde, werd eens bij eenen Boer geroepen, welken een ftukjen üzer in het oog was gevlogen , hij ftelde alle bekende middelen in het werk, om het 'er uit te halen, zonder eenigzins te vorderen. Het oog zwol op en werd ontftoüen. Men opende den lijder een ader en liet hem een' ftrengen levensregel houden, dan te vergeefs Het ftukjen ijzer bleef aanhoudend het oog hinderen' : bet was zoo klein , dat de fijnfte werktuigen het niet konden vatten. De Geneesheer wanhoopte aan de genezing. Ziine vrouw kon zijne verlegenheid niet dan lachende aanzien. Zij wedde met hem, dat zij den zieken Boer terftond zou genezen. Fabricius h«> d an us, (want deze is het, aan wien du geval gebeurd , en door wien het befchreven is,) verwonderde zich zeer over deze belofte, en de kunde van zijne wederhelft, dia de zi'ne moest overtreffen. Hij befloot echter in het einde', voor deze keer, den raad van zijne vrouw te volgen en nam haar met zich bij den lijder. Onze nieuwe Doftores hield zich zeer bedaard, beval haren man, de ooeleden wijd open te houden, en trok uit haren zak eePcn wel werkenden aeilfteeu, welken zij voorzichtig zoo  DER geneeskunst betreffend!!, 587 digt mooglijk langs de oppervlakte van het oog heen en weêr bewoog, dan naar den éénen dan naar den andereu hoek , echter niet zonder vrees , dat hare kuur zoude mislukken: maar deze vrees werd weldra weggenomen, eenige oogenblikken daarna zag men het ftukjen naa den diamant vliegen. Men begrijpt ligt, dat onze Oogmeesteres hier niet ftom bleef. Fabricius betuigde uit erkentenis, dat hij zonder haar niet aan dit gelukkig redmiddel zou gedacht hebben. Zie Centur. V. Obf. ai. De Natuur bedeelt fommigen met gunden, waarmede zij anders fpaarzaam is. De Gefchiedenis heeft ons een doorOaand bewijs hier van overgeleverd van den Veldheer proculus, welke fchreef: Proculus metiano s. p. d. Centum ex Sarmatia ccepi Virgines; ex hts und nocte decem inivi; omnes tarnen quod in me er at Muiier es intra dies XV reddidi. De hoeveelheid water, welke de Waterzucht voordbrengt, is ibmtijds verbazend. De beroemde mf.ad brengt een voorbeeld bij ten bewijze, dat de buik dikwijls eene ongemeene rijke bron is. Eene aanzienlijke Weduw verviel op haar eenënvijftiglte jaar in een Ascites of Buik-waterzucht. Men ftelde om haar te genezen de zogenaamde punctie in het werk: het water telkens weder opkomende, herhaalde men menigmaal deze kunstbewerking. Geduurende een jaar tapte men haar iedere maand tot vier en veertig mingelen af. Het volgende jaar was het niet minder, iedere weck tapte men twaalf pond water , het derde jaar verminderde de hoeveelheid water, men verkreeg flegts omtrend twintig pond 's maandelijks , het volgende jaar werd de maat nog kleiner, het vijfde jaar en de zeven ecrlte maanden van het zesde, ontlastte zij, dertigmaal getapt, flegts iedere keer zestien pond. Eindelijk teerde en droogde zij uit, kreeg eene borstkwaal en ftierf. Niettegen(taande deze overgroote ontlasting van vocht , welke 1920 pouden water beliep, was de Lijderes altijd vrolijk en opgeruimd. Zij wilde door haar Graffchrift alles bekend maken, wat bij hare kwaal bijzonder was, zij beval dit bij haren uiterften wil. Zie hier, wat 'er op haar Grafzerk woordelijk gevonden wordt. He-  588 anecdoten, verschillende deeun, enz. Here lies Dame ma rij page, Relict of Sir gr ego rij page baronet. She departed this life March iv, mdccxxviij, In the lvi year of her age. In lxvij months fhe was tapped lxvi Times, Had taken avvay ccxl gallons of water, Without ever repining at her Cafe, ür ever fearing the Operation. „ Hier ligt Vrouwe mar ia page, Weduwe van den Heer geo'rge page Baronet. Zij ftierf 4 Maart 1728, in het sófte jaar van haaren ouderdom. Geduurende zevenenzestig maanden werd zij zesënzestigmaal het water afgetapt, en loosde tweehonderd en veertig gallons water, zonder dat zij zich ooit over haren ftaat beklaagd , of de kunstbewerking gevreesd heeft." — Men moet bekennen, dat de gewoonte veel vermag. Een Monnik werd door een Pleuris overvallen : op het zelfde oogenblik gebeurt aan éénen zijner KloosterBroeders het zelfde. Zij waren even oud, hadden gelijke lichaamsgefteldheid , en zij geleken elkander zeer fterk van gelaatstrekken , hunne ziekten waren_ ook volmaakt met elkander overeenkomftig. De fteek in de zijde ontdekte zich bij elk in het bijzonder op gelijken rijd - zij hadden volmaakt de zelfde toevallen, zoodat, om beiden te behandelen , men genoeg zou gehad hebben éénen te zien; men deed hun de zelfde Medicamenten gebruiken , welken in beide even eens werkten , en deze beide Geestlijken waren op éénen dag herfteld. Zij waren noch van één land, noch van één genacht, noch van éénen inborst. Amatus Lufitanus Cent. V, Obf. 15» In de Mémoires de f Académie, AQ. 1699, vindt men, dat lemerij eenen Alchijmist gekend heeft, zoodanig «a-woon aan het gebruik van kwik, door middel van een zuur bijtend gemaakt, dat hij fublimaat of zoeten kwik even als brood at. Hij zag hem vier oneen op eens 'er van innemen. De Alchijmist verzekerde, dat hij van tijd tot tijd zulk eene gifte innam , om zacht te purgeeren, en het bloed te zuiveren. NA-  NATUURLIJKE HISTORIE VAN MN KAMELEON, ENZ. 5!? NATUURLIJKE HISTORIE VAN DEN KAMELEON EN DESZELFS KLEURVERANDERING. m ij de Natuurkenners behoort dit dier tot de derde foort ]X3 van het gedacht der Haagdisfen , naamlijk die met (den korten , langwerpig ronden, gefchubden (taart, Hetijgene de Mierenëeter voor de mieren is , is dit dier voor jde vliegen en andere infekten; een waare kleine Leeuw, \ hetgene" het woord Chamaleon, in 't Grieksch j^sMAêwi/, \Kameleon, eigenlijk beduidt.— Zijn vaderland is de oude «i nieuwe wereld. Het wordt gevonden in Oostindië, bijzonder in Bengalen, Ceilon en Amboina; in Afrika, «aan de Kaap de Goede Hoop. In Egypte ziin de groot[llen. In Westïndiën, en in het keizerrijk Mexico. En zelfs in Europa, naamliik in Spanje. In zijne levenswijs heeft het dier zoo veel zonoerhngs, dat de minkundige zulks niet heeft kunnen begrijpen ; maar daariiit tot menigvuldige verdichtfelen aanleiding genomen heeft. Het houdt zich meestal in de hoornen jop, en kan voortreflijk klauteren, waartoe hem de klaai:•wen aan ziine voeten, en zijn kromme (taart, weiken hij aan het einde te famen krullen, en om den tak wmuen kan, zeer behulpzaam zijn. Op de aarde is zijn gang des te langzamer, ongefchikter en fleepender. Onder zijn gedacht is de Kameleon de waare luiaard. Hoe wijs heeft de Schepper der natuur het lichaam en de ledematen van elk dier naar zijne behoefte ingericht! iDe Kameleon leeft van infekten. Hij weet ze , gelijk de (Mierenëeter de mieren , met eene lange , draadvormige, (kleefachtige tong in te ljalen. Dan de tong is niet geiheel draadvormig, maar ilegts voor een gedeelte vau de ikeel af voorwaard. Vooraan zit een langwerpig dikke ivleeschklomp, die het binnenlte van den muil geheel eu al vult, en met eene ruige (hekelachtige huid overtrokken is. Haalt men de geheele tong, zoo verre men kan, uit den mond, dan heeft zij, wegens dezen vooraan zittenden i vleeschklomp , de gedaante eener knods. Het dier kan, daarmede, bij zijne infektenjagt, een drievoudig oogmerk ; bereiken. Vooreerst, is zij zijne werpfpies, welke hij luitichiet, om de vlieg, die voor hem zit, te verrasfen. \Tcn tweede, is zij zijn vanger, omdat de vlieg, zoo ras i zij de tong aanraakt, daar aan blijft hangen. En ten der-  *Q0 NATUURLIJKE IIÏSTOfilE VAN DEN KAMELEON derde , is zij zijn drukker , omdat hij met het dikke vleeschachtig gedeelte der tong , de vlieg in ftukken drukt, en daarna uitzuigt. In Oostïndië laat men dezen Vliegenvanger in de vertrekken vrij rond lopen, en hij houdt ze van infekten rein. Dewijl het dier beftendig tot het vangen gereed is, en daartoe zijne tong gebruiken moet; zoo zit het ook altijd met of en mond, en kan dien wegens de dikke tong niet volkomen fluiten, gelijk men aan de Kameleons in de kabinetten der liefhebberen duidlijk zien kan, welke allen den mond open hebben. Hieruit is de valfche mening der ouden ontftaan, dat het dier van de lucht leefde , en lteeds naa de lucht fnappen moest. Zijne longen zijn ongemeen groot, en vullen het grootfte gedeelte van het lijf. Het kan zich daarmede, zoo als het wil, opblazen, of dun maken. Deze manoeuvre is voor den Kameleon zeer nodig, omdat hij daardoor het fnelle uitfchieten der tong tot de vliegen en infektenvangst bevorderen moet. Ook daarvan daan de fabel, dat het enkel van de lucht leeve. De merkwaardigfte eigenfehap van het dier is zijne kleurwisfeling. De zaak is zeker, en tot een fpreekwoord geworden, dat men van een veranderlijk mensch zegt :■ Hij is gelijk een Kameleon.. Doch het is onwaar, dat, het dier telkens de kleur van dat lichaam zou aannemen , daar het op zit, of welk het naast bij hetzelve is; en dus op de boomen ie. groene, op het ftroo degeele, op blaauwe lichamen de blaauwe kkur , enz. veitoonen zou. Dit voorwendfel is grondvalsch. — De natuurlijke kleur van het dier is ijzerverwig of ftaalgrijs; doch fomtijds wordt het ook geelachtig groën, zwartachtig, ook gevlakt, en wel uit vrije beweging en van zelfs ; niet door-uitwendige voorwerpen, maar van binnen buitenwaard. Deze kleurverandering is het zichtbaarst, wanneer het dier getergd en boos gemaakt wordt. Sommigen leiden deze kleurwisfeling af van de gal, anderen vergelijken ze met de geelzucht. Dan, dit kan niet overtuigend genoeg bewezen worden. — Voor den liefhebber der natuurkunde is 'er, in de natuurlijke historie, niets aangenamers, dan in zaken, door fabelen en ongerijmdheden misfteld, op den waaren grond dier zonderlinge verfchijnfelen te komen, en dezelven tot hunne eigenlijke geftalte weder te brengen. — Om deze reden heb ik over den Kameleon alle reisbefchrijvingen en natuur-  EN DESZELFS K.LSÖRVEUÜNDERING4 591 ftutirliike historiën, welken ik met moogiijkheid kon beIkomen, nagelezen, en al hetgene over dit zonderlinge jdier gezegd is, met elkander vergeleken. Daardoor heb Iik dan ook den eigenlijken grond ontdekt, hoe dit dier zijne kleur naar willekeur, zoo dikwijls het wil, veranderen kan. Van natuur, zeggen alle de reizigers, welken het in jzijne vrijheid gezien hebben , is het dier niet eigenlijk rijzerverwig of ftaalgrijs; maar het heeft tot zijne grondikleur groen, welk verfcheidene fchakeeringen, nuances, ïwaar onder hoofdzaaklijk twee bijzonder uitmunten, in 1!ftaat is aan te nemen; naamlijk : het Saxisch donkergroene , welk eenigzins naar het blaauwachtige overhelt, en daarna het geelachtig groene. — Is het dier nu in vrijheid, en bevindt het zich wel; dan heeft het over het geheel eene \fchoone groene kleur, uitgenomen eenige deelen fegrijuachtige huid, (waarvan beneden nog iet zal gezegd worden) die , wegéns hare dikte en korrelachtig wecffel , :eene bruinroodachtige, met ligtgraainv gemengde kleur :vertoonen. — Wordt het nu inde opene lucht getergd ; ;,dan wordt de heerfchende kleur der huid groengeel, of '. geelachtig groen. In zekere gevallen , Vóornaamlijk , ; wanneer 'er zich een medevrijër opdoet, of wanneer men .«ene menigte infekten op eenmaal op hetzelve werpt , dat het niet weet, welken het eerst zal aantasten; bij— 'zonder wanneer de infekten het dier aanvallen, fteeken en pijnigen, laat het, bijkans in een oogenblik, beurtiling, alle de drie fchakeeringen van het groen, door ' elkander lopen. Laat men den Kameleon verhongeren, — maar hij kan langer dan zes weken zonder voedfel leven , — dan is, bij de verzwakking, de geele kleur aanvanglijk de meestiiitftekende. Maar bij den eerften graad der verrotting wordt ■hij ligt bruinachtig, en eindelijk ijzerverwig. Zoo zijn i bijkans alle de doode Kameleons , die tot ons overgebragt worden. Uit het gezegde kan men de oorzaken dezer verande: ringen gemaküjk ontdekken, en zich overtuigen, dat zij niet alleen vau de gal des diers ontltaan kunnen Zij liggen: Vooreerst, in het bloed , welk op zich zelf blaauw violet is. En Ten tweede, in de huiden zijner vaten, welken doorgaands geel zijn. De afgezonderde opperhuid des Kame-  59a natuurlijs* m^rf- &ambleon meieons beeft in 'f (r/hecl' ^ en is volkomen doorzichtte; doet» dc korië :-= rhevenheden op dezelve, wai t , i «•* <,>^'^- ,'iteed is, fchijnen mede het hu l ^ '^te brenSe^' derhalven uit eene \\rn;i:iv.|f|ip| hergieele en blaauwe, waardoor een v i 1 ^ gr°C™er°h5jdf|" zond is, en genoegzaam voedfel heeft, tot toorn aangehitst, dan fchiet het bloed in grooter menigte uit het hart naa de uitwendige deelen, en de blaauwe kleur des bloeds , welk de voornaamfte vaten gefpannen houdt , krijgt de overhand over de geele. Bij gevolg vertoont zich dan eene blaauwachtiegroene fchakeering , welke door de bnitenfte huid icliemert. Maar is integendeel het dier zwak, mat, verhongerd, en van de buitenlucht beroofd, dan zijn ook de bnitenfte vaten minder gevuld, en hunne kleur, welke nu de heerfchende wordt, geeft de geeliichtiggroene fchakeering, tot dat het dier weder in vrijheid komt, meer voedfel ontvangt, en zijne hoofdkleur . naamlijk, het fchoone groene , van nieuws aanneemt; 't welk dan gefchiedt, wanneer zijne voeten in een volkomen evenwigt ftaan; dat is, in dien toeftand, welke aan hetzelve allermeest behaaglijk is. Men ziet dus. dat de grond dezer kleurveranderingen des Kameleons in de verfcheidene vermengingen der fappen of vochten van het dier gelegen zij, en op zekere toevalligheden beruste, die van uitwendige oorzaken oorfpronglijk zijn , waarbij dus geene bijzondere geheimvolle oogmerken plaats hebben. Men ziet in vele kabinetten der liefhebberen grootcre en kleinere Kameleons, zoo wel in brandewijn , als droog. De eerften hebben eene iizerverwige,de tweeden eene ligt seele kleur aangenomen. Bij de laatften kan men duidelijk zien , dat de huid met vele kleine korreltjens, als het fegrijn, bezaaid is. Gaat men 'er des avonds met eene brandende kaars voorbij, dan vormen en vertoonen die korreltjens alle mooglijke regenboogskleuren. Hetzelve gefchiedt in de zon; en zelfs, wanneer men het dier fchuinsch tegen het licht houdt. Sommigen willen wel beweeren, dat liet dier geene ooren beeft: maar, wanneer men naauwkeurig onderzoeK doet, dan ontdekt men aan weerskanten van den kop, agter de groote oogen, twee klein*, met fchubben der  rn DESZELFS KLEURVEftSflDERING» 593 luid bedekte openingen; en, bij de ontleeding, zal men alle de verfcheidene gehoorwerktuigen, wel zeer klein, jmaar echter onderfcheidenlijk vinden. Ongemeen vreemd zien de oogen des kameleons er uit. Naar "evenredigheid des lichaams zijn zij buitengewoon ^root. Zij zijn met eenen goudgeelen ring omgeven; en met dikke oogleden voorzien. Men moet het dier levendig gezien hebben, wanneer men de wonderlijke richting en draaijing, die het met de oogen maken kan; waarnemen wil. Het kan, naamlijk, het ééne oog zoorichten , (bij voorbeeld , wanneer 'er eene vlieg boveri het dier zit O «at het daarmede in de hoogte ziet; maar het andere oog naa beneden keeren, en dus, op éénen en den zelfden tijd, met het ééne oog herwaard, en met het andere derwaard zien* O R O MAS 1 Si Een Wijsgeerig Gedicht. Of het menschdom van tijd tot tijd flegter worde dan beter? En of de fom van bet kwaad die van het goede te boven ga, dan omgekeerd? Dit zijn vragen, die men in deze Eeuw met veel lchranderheid en vernuft beweerd en ontkend heeft. Het is een merkwaardig verfchijnfel in de nieiiwfte Franfche Letterkunde dat zij, ten aanzien van beide deze gewigtige onderwerpen , met twee belangrijke fchriften verrijkt is geworden, en wel door twee mannen, van welken ds één, door de gruwelen der ontëerde menschheid, waarVan'hij het flagtöffer werd, juist niet zeer bemoedigd werd, om aan de toenemende verbetering van het menschdom fterk te gelooven, noch de ander, door de tallooze vervolgingen , die hij maar ter naauwer nood ontweek, veel redenen had, om de fom van liet goede in de wereld voor grooter dan die van het kwaad te houden. Te midden der holen en woestenijen, waarin de Marquis van conDorcet, één van Frankrijk» verlichtfte Geleerden , zich voor de vervolgingen van den bloeddorftigen robespIerre verbergen moest, ontwierp hij het uitmuntend Historisch tafereel der vorderingen van 'j menfchen geesti Bevrijd van drift verloochende hij zijn eigen Ik, en omvatte , met eenen diep iv. DEEL. WËNCELSX. NO. 14» ï*P jaw "00r<  594 o r o m a s i s» doordringenden blik, de gantfche Gefchiedenis van het menschdom, terwijl hij met veel fchrauderheid bewees, de meer 'en meer toenemende volmaking van het menschlijk geflacht niet alleen, maar ook de onmooglijkheid, dat hetzelve ooit weêr in de barbaarfche tijden der midden-eeuwen zou te rug zinken. — Tegen du pont de nemours, een Lid der Wetgevende Vergadering, was een bevel uitgevaardigd , om hem in verzekering te nemen , in gevolge van welk hij in den Kerker te la Force geworpen, en op den ijslijken aden September vermoord worden zou. Langen tijd geloofde men ook, dat dit bevel daadlijk voltrokken was, en de menschheid betreurde éénen harer verlichtfte verdedigers. Maar ■ dupont had, in de armen der vriendfehap, eene vrijplaats gevonden, die, hoe ongemaklijk ook, nogthands zijn leven redde. De beroemde Sterrekundige la lande had zich zijner aangenomen, en hem, door zijnen leerling harmand, die tevens een'leerling van du* pont geweest was in de Staat- en Zedenkunde, heimlijk laten afhalen, en in eenen verborgen fchuilhoek doen brengen. Hier moest de vervolgde alle mooglijke gemakken ontbeeren, ja zelfs had hij geen bed; het viel ten uiterfte moeilijk, hem, tot nooddruftig onderhoud, maar brood en water te verfchaffen. Harmand, die hem, met het grootfte levensgevaar , in deze eenzame wijkplaats gebragt had, bragt hem ook dagelijks, met nog meer gevaar , zijn kommerlijk voedfel , en toen men duchten moest, dat deze grootmoedige jongman genoodzaakt zou worden, om naa het leger te gaan, en de rampfpoedige dupont gevolglijk geene levensmiddelen meer bekomen zou, verledigde zich la lande, door dezen trek van zijn menschlievend hart nog verëerenswaardiger, dan door alle de geleerde voordbrengfelen van zijnen geest , om hem , trots alle gevaren , zijn voedfel dagelijks in eigen peribon te brengen. In deze treurige eenzaamheid doorleefde dupont het ruuwfte jaargetijde ; dooi» de koude , waar tegen niets hem befchermen kon, door regen en vochtigheid, werd zijne gezondheid verwoest. Van zijne kinderen, vrienden en van allen beroofd, wier verkeering hem , tót het geluk zijns levens, zoo noodzaaklijk was, doorknaagde de kommer zijn hart, en vergrootte zijn liehaamïijk lijden. In deze ongelukkige omitandigheden, wanneer,  öromasis. 595 jiéer, volsrends montaigne, de wijsbegeerte niet fpraakzaain, maar beoefenend is, fchreef hij de Mofipe \wn het Geheel-al, waarin hij de tlotfotn zijne* na.peui ringen omtrend de betrekkina tusfchen goed en kwaad, het noodzaaklijke van deszelfs dooreenmengmg > eu de algemeene Natuur Historie van hei Geheel-al, zijnen vrienden mededeelde. Hij wijkt daarin - even zeer af van pope , die , in zijne ftyeve over den Mensch , de grondftelling eeniger Wijsgeeren, dat alles m de wereld kwaad zij, door eene andere , dat alles tp de we* reld goed zij , beltreden heeft, als van volt ai re, die, "in zijnen Candide, pope's gevoelen heeft zoeken belachlijk "te maken. Door zijn fchertiend vernu,tt heere i volt ai re zoo veel te eer de goedkeuring van velen • ingeöogst, Omdat de mensch veel liever van zijne zieki ten , dan van zijne gezondheid , van zijne fmart dan vau zijne genoegens, fpreekt. Het geluk is (lom, maar de fmart fchreeuvvt, want het eerfte vindt in zich zei! genoeg, en de laatfte behoeft en vraagt hulpe. Dat de treurige grondftelling, door voltairë verdedigd gevaarlijk zij, heeft minder bewijs nodig, dan derzelver valschheid. Dupont had ten doel, dit belangrijk onderwerp na te fpeuren, maar hij hield zich niet op i met weêrlegging, van hetgene de Wijsgeeren vóór hem I hebben gezegd; hij opende integendeel het groote boek i der Natuur, woog oplettend de wakheden af, die hij ■ daarin vond, en leide dezelven, gelijk de ééne de andere verklaart, in edele eenvoudigheid en zonder eenige fieradiën aan zijne vrienden voor. Vóór zijn Werk bevindt zich een klein Gedicht, oromasis betiiteld , dat, als het ware, het eerfte i deel van het geheel uitmaakt , en de voornaamfte gromifteMngeii, die in het Werk zelf zijn voorgedragen, m een Kort Begrip en als eene florfom daarltelt. Het Boek Zelf is voor geen Üittrekfel vatbaar, maar het Gedicht zullen wij onzen Lezeren rnededeelen, overtuigd, dat het niet zonder deelneming zal gelezen worden, en dat niemand daar door flegter, velen daarentegen er beter door worden zullen. Vooraf merken wij nog aan, dat in de V oorrede , | waaruit het meeste genomen is , dat wij tot hiertoe ! aanmerkten, aangaande des Schrijvers lot, en den oorij fprong van het boek, ook gemeld wordt, dat uit \\ ijs;i geerig Testament eigenlijk aan zijnen waardigen Vnendv Pp 2 de*  50(5 o r o m a s i s. den ook bij ons met mem bekenden lavoisïer, en aan zijne voortreflijke Gade, was toegewijd. Toen dupont weer openlijk in de wereld verfcheen , had hij het verdriet, dien edelen vriend niet meer aan te treffen ; hij was gevallen onder het zwaard der tijrannij, en ware ooit ramp in ftaat, om de verhevene waarheden , in dat boek voorgedragen, te verduisteren , de Schrijver moest die gewislijk het eerst in eenen fombe* ren nevel zien verfchijnen ! — Dan , zie hier het Gedicht zelf. Perfonen: oromasis e n "a r i m a n e s. liet Tooneel is bij de Schepping der Wereld. Oromasis. Eindelijk heb ik u overwonnen; in fpijt van u neem ik bezit van de ftof, en fchep ik thands de wereld ! Arimanes. Gij hebt op mij gezegevierd, maar gij hebt mij geenszins vernietigd , en vernietigen kunt gij mij niet, want onfterflijk ben ik, als gij. Eeuwig zal ik u ten vijand zijn! Befchik vrij over de ftof, waarvan gij mij niet affcheiden kunt; fchep vrij uwe wereld! Orom. Komt ten voorfchijn , gij Elementen ! uit den fchoot vau den Chaos, en fcheidt u af. Vorm u tot bollen, auhervuur! tot bollen, die, in talloos aantal, als Zonnen, om hunneasfen wentelen, en zweeven , waar het evenwigt hunner wederzijdfche aantrekkingskracht hen plaatfen zal. .Dat zij de grondzuilen uitmaken van het Heel-al! Minder volmaakte ftof , lucht , water , aarde , gij Elementen, die uwe verfchilLnde gedaante krijgt, naar mate de warmte u meer of minder doordringt, vormt kleinere ; minder glansrijke, maar talrijker en bewoonbarer bollen ! Rangfchikt u tusfchen de Zonnen , die u beweging en licht mededeelen! De voornaamften uwer zullen rondom de Zon , die hen regeert , en gelijk heure omwenteling zulks aanduidt, hunne ruime banen doorfnellen ; volgt haar als vrienden, geenszins als flaven , want gij bezit eigene kracht in evenredigheid van uwen klomp. Uw loop dooc den Oceaan van licht worde bepaald door den druk uwer Zon, en geordend door heure aantrekkingskracht, dooide  oromasis. 597 de kracht, die gij zeiven bezit, en door die, welke uwe zusters de Planeten op u, gij wederom op haar, en gij met haar gezamenlijk op uwe Zon hebt. De kleiuften uwer zullen als Trawanten de eerften dienen , baar eeuwig tegenwerken , en eeuwig door haar worden medegelleept, zij zullen voor dezen gewigtiger wezen , dan Zonnen zelfs van andere wereldkringen; door hun gelijktijdig wentelen om hunne asfen, om hunne Zon, en om hunne heerfchen.de Planeten, zullen zij eeuwige knoopen vertoonen! Hemelheiren. begint uwen loop! Arim. Dit is alles nog maar werktuiglijk .waarop mijne genie, zoo rijk in uitvinding, niet werken wil. Vaar voord oromasis! Orom. Planeten, gij mijne troetelkinderen! de Luchtzee, die u omringt, en de dampen, die u omfluiéren , zullen, door breking, verbinding en famentrekking der zonneftralen , uwen vlakten en valeiën eene bevruchtende warmte aanbrengen; uwe bergen en asptinten zullen bewaarpiaatfen van het ijs zijn , dat door de fchuinfche richting uwer taankring bij afwisfehng fmelten, en weêr vernieuwd worden zal, om den loop der ftroomen en rivieren in ftand te houden, en de Zeeën te doen voordduuren , waar uit weêr nieuwe dampen, als eene onverdroogbare ftof tot nieuwe bronnen, opklimmen, en, zoo menigmaal het nodig is, voordgeftuuwd door den wind , in regen weêr naa beneden ftroomen. ; '• , Arim. Maar zij zullen ook de treurige fneeuw, dert verwoestenden hagel, en den vernielenden blikfem, ten voorfchijn brengen! — O rom. Ontftaat gü planten! in uwe tallooze ioorten en menigvuldige fchoonheid; bij u zal het leven beginnen ! Ik geef u de kracht, om u te ontwikkelen en te voeden; ik 1'chenk u het geluk, om u te kunnen voordplanten ; ik deel u één der eerfte vonkjens mede van het fcheppend vuur; gij zult de liefde kennen! de jongemaankop, die in het begin naauwlijks in ftaat zal zijn, om, zonder bezwijken, het gewigt van zijn ligt knopjen te dragen , zal , zoo dra de voordteelende vlam deszelfs vezelen doordroomt , zijne breed ontrolde bladeren ftoutmoedig hemelwaard verheffen , zij zullen glinIteren van wellust, en gewillig wijken voor hunne gekroonde vrucht, die hare vruchtbare zaadkorrels ver Pp 3 rond-  595 O R O M A S I s. rondom zich verfpreiden zal. Kom ten vnorfchijn uit het niet , lieflijk geurige roos , rijk verfierde , welrieKende angelier, veelvervvige tulp, trotfche lelij, aangename hyacint, en gij mede, befcheiden viöoltjen! zachte vvestewindjens zullen u omvladderen , de regen zal u voeden, de Zon u kracht fchenken en verneren met de prachrigfte verwen (*). • Arim. In uw midden zullen giftige planten, rijk in verderf, opfchieten. O rom. Haar vergift echter zal niet verderfiijk voor haar zeiven zijn; zij zullen, gelijk alle overigen, haar aanwezig-zijn genisten. En weet gij dan niet, dat ik in (bar hen, om haar even zoo vele nuttige eigenfehappen mede te deelen . als gij verderflijke hoedanigheden in dezelven gelegd hebt? (Faoirharende in zijnen arbeid.) Treedt nu ten voorfc'Mii). gij dieren! Boven de planten zult gij geheugen, pbrde'qJskracht en werkzaamheid bezitten, elk naar mate yan fine vatbaarheden! Uwe liefde zal vuuriger , meer zedenlijk, en niet enkel tor natuurlijk vermaak bepaald ziin. Gij zult ftreeven, om te behagen. Verfcheiden uwer zullen leeven, tot familie» verëenigd. Uw geheel vrouwlijk gefiaebt bijna, midsgaders een groot gedeelte van het manlijke, zal den Wellust kennen der kinderliefde, dit rein en zalig gevoel, dat mij, den Vader en Heer van het Geheel-al, 'aanfpoort, Om u in het leven te roepen. Ar im. De allerzachtzinnigften onder hen zullen vijanden wezen van uwe planten ; meedogenloos zal hun tand aan dezelven knagen, ze verfcheuren en verflinden; maar de meesten hunner zelfs zulieu elkander onderling vernielen. O rom. Mogen zij eens ophouden te leeven! Ik dank U zelfs, dat gij mij, bij de bepaalde ftof, een middel hebt gefchonken, om aan een grooter getal van levendige wezens het beitaan te fchenken. (Bij begint zijn werk op nieuw.) Thands fchep ik het yoornaamfte onder de dieren , het dier , dat alle pverigen, aan verftand en vatbaarheid voorgenot, overtreffen zal. Zijn bolrond hoofd zal eene grootere hoe. Veelei* j Qjtem muicent aurte, firmqt fol, educat imbcr. c at dl lu 5.  oromasis. 599 veelheid melkachtige ftof bevatten, die ik tot het werklut der gedachten en denkbeelden maak. Zijn aange. zicht zal zich nader bij het agterhoofd bevmden en, alhet eenigfte onder alle dieren , zal deze fteraad van zL Sflacht, naar den hemel opzien ; als het eenigfte onder allen , zal het zich een wel zwak en onvolkomen, maar evenwel juist en recht denkbeeld van mij vormer. Ik open ziin hart voor zedenlijkheid en deugd; het zii in eenen verhevener zin mijn Zoon, dan alle anderen door mij gefchapene wezens; want, als de eenigfte onder allen, zal het in mij den Vader, den weldoener, • kunnen erkennen en beminnen. Zijne opgerichte gedaante zal het grooter doen fchijnen, dan de meeste dieren, die l e in fterkte overtreffen, zijne beenen zullen hem voldoen tot lopen en gaan en zijne bekwame handen zullen hem vrij blijven tot kunften en gapenen. Door die beiden, maar vooral door de meerdere voortreflijlche d n volmaking van zijnen geest, zal het zich de menter e"j bewoner! van den aardbol allen onderwerpen. Hegt ?alhnn koning worden. Het: paard en de hond[ zullen zijne nuttige en getrouwe die naars zijn, ^Jlerke ftier de verfcheurende wolf, de magtige leeuw , de woedende rifeer, de verflindende krokodil, de vreeslijk groote en fchrandere olijfant, en de wl de rhmo«ro& lullen hetzelve gehoorzamen, of ontvlugten. Dit verr heven wezen heet mensch! Met innig genoegen blaas ik E mijnen Godlijken adem in, en fchenk hem het leven! Arim. En ik — ik fchenk hem den dood! — ■ Orom. Merkt gij dan niet, zinlooze! dat gij mijn weVk voleindigt? Wat zou hij toch met het leven doen» ware 'er geen dood ? , Zonder u ware het mij onmooglijk geweest, hem de zucht tot erfgenamen in te planten, want hoe had de aardbol ruimte genoeg, werd die door een gedacht bewoond van onfterflijke menfchen, wier getal fteeds aangroeide? Zoon, Gade noch Vader had hij dan kunnen wezen : beneden de planten ware hij alsdan gezonken ; zijn treurig aanwezen ware hem tot eene eeuwige kwelling geweest, en zijn leven niet te verkiezen boven den dood, dien hij van u, of misfchien van mij door uwe handen, ontvangt. Gij echter maakt den dood vreeslijk, en dit alleen is uw werk; ik en de natuur hadden hem fchoon en heilzaam gefchapen. (Tot den mensch.-) Mensch! ik wil u mij zoo gehjlcv Pp 4 vor"  doo oromasis» vormig maken, als ooit een fchepfel zulks der Godheid zijn kan. Ik fchenk u derhalve fterkte en kracht. Arim. Ik bepaal ze door vermoeidheid! O rom. — Moed. — Arim. Dien herfchep ik in toorn! O rom. — Rede. — Arim. Door driften en hartstochten zal ik ze op dea dwaalweg brengen. Orom. (Verder tot den mensch.') Om u geluk te voltooien , wil ik , met volheid van liefde , mijn laatfte ineesterftuk fcheppen. In de planten heb ik dc bloem gelegd en haar beftemd, om de vrucht te teelen; zij verëenigt alles in zich, wat fraai, lieflijk en kunfïig is gevormd. De vrouw zal de bloem zijn van het menschr lijk geflacht! Ten yoorfchijn grondfloffen van fchoonheid , bevalligheid, teder gevoel, weldadigheid en zachtmoedigheid! Raugfchikt u, verbindt u, om te behagen, om te verrukken. Den man kon ik fcheppen naar mijn beeld, tot een model der vrouw blijft mij enkel het Ideaal van het fchoone overig. Dat zij hèt volmaaktfte zij ouder alle de zichtbare fchepfelen, en, zo mooglijk, ook het gelukkigfte! Haar hart kloppe fneller dan het hart des mans: zij leeve meer in korter tijd, en nogthands zij de loopbaan hares levens langer. Goed, deelnemend en behulpzaam zal zij wezen tot aan haren laatften fuik. Drie op elk-, aêr volgende genachten zullen zich over haar verheugen; zij make het geluk uit van haren gade, harer kinderen en kindskinderen zelfs, cu boezeme eiken ouderdom zachte tederheid in, met eerbied vermengd. Hare zintuigen zullen, door een fijn weeffel van zenuwen, voor fnelle , levendige indrukfeien vatbaar zijn ! Haas ligtc voet zij tot dansfen gefchapen , en hare fneeuvvwitte hand tot liefkozingen ; niet tot lopen en vermoeiende marfchen, niet tot zwaren arbeid zijn zij beftemd. Haar lierlijke leest en hare weekgevormde ronde leden zullen, in iedere beweging, de vreugde fchetfen van het genot; zachte zijde bedekke dezelven , en nooit rake iemand ze aan, of de vermetele worde iu vuur en vlam gezet. Hare fchoone oogen zullen de fpiegels harer ziel zijn ; in hen leze men zachte toegeeflijkheid en liefderijke goedhartigheid, ja zelfs in het uedertlaan nog zullen zij c!e geheirafte. gevoelens van het hart verraden, Haar adem.  OROMASIS. fJor adem zij rein, gelijk roozengeur , hare wangen zacht, als roozenbladen , en even lieflijk als dezen geverwi. Bii elke tedere gedachte verfpreide zedige onfchuld dit roozenrood over haar gantsch gelaat. Haar blonde fneeuwwitte boezem gelijke naar hemelgloben; een roozenknopjen zii haar magnetifche pool. Hij verfcbaffe der senietci.de liefde hare eerfte vreugd, geve aan het kind het eerfte voedfel, en nooit zal men kunnen bepalen, of hij den Vader dan den Zoon meer geluk hebbe aangebragt. Langs haren zachten hals zullen golvende hairlokken rollen, en tot eenen fluiër dienen, maar ook tot üeraad van hare bekoorlijkheden. Onder dezen verberge zij den geliefden zuigling, en wanneer zij dit dekfel vol liefde te rug werpt, vinde haar vriend aan haren boezem den hemel! Verhef u, Godin! wier bevalligheden hem zelts verblijden , die u gefchapen heeft. Heersch over uwen togtgenoot, die zich voor uwen heer zal houden, dewijl hij fterker is, maar die echter enkel daarom fterker is, om u zorgvuldiger te kunnen befchermen en beter te kunnen dienen. Ik plant u ééne behoefte in — de liefde; ééne bezigheid — de liefde; éénen pligt — de liefde; ééne belooning .— de liefde! Arim. Ik heb uwe Godin gezien, en moet belijden, dat ik tot mij zeiven zeide: zou het mooglijk zijn, dat, deze onbarmhartige oromasis den mensch, dien hij gefchapen heeft, gelukkiger zou gemaakt hebben, dan ik, die toch een God ben, ooit worden kan ! Maar terftond bediende ik mij van de onvoorzichtigheid, waarmede gij zelf de gefchapene vrouw roemdet en de geestdrift, die zij haren geliefden inboezemt, om haar ijdelbeid in het hart te prenten, mitsgaders de kiem tot de zucht, om te behagen. , Geene vrouw zal misfchien ooit van deze beide gebreken vrij zijn; of werd 'er zulk eene gevonden. — Maar dan ware zij geene vrouw meer, en eeuwen waren 'er nodig, om ze te vinden. De deugdzaamfte , de getrouwde onder de vrouwen zullen zich verheugen, wanneer zij driften gaande maken, die zij niet denken te bevredigen, ja hare weigeringen zelfs zullen bekoorlijk zijn; zij zullen zeggen: laat alle hoop varen, en misfchien geloven zij dan zeiven , dat zij geene geven; maar de verleidende bekoorlijkheid Pp 5 h*-  6G2 OROMASIS. harer ftem, cn de eigenliefde, die, door mijne bemii. deling, uwen zoo volmaakt gevormden man zal vcrteeren, zuilen het vonkjen van hoop nooit laten uitdooven. Ja de zachtmoedigheid van het vrouwlijk karakter, die den ongelukkigen door voorkomende goedheid , door zorgvuldige oplettendheden , door een deelnemend ge« drag, zal zoeken te troosten, zal in zijn gefolterd hart deze hoop geftadig aankweeken. Zoo zal de vrouw, met of zonder oogmerk, het beminnend hart misleiden, dat zij niet verhooren wil; en zoo zal zij bet geluk van hem floeren, ja dikwerf vernietigen zelfs, dien zij tot haren geliefden koos. Gij hebt hun de liefde voor de nakomelingfchap ingeprent, eene liefde, die ik zonder woede niet kan hooren noemen; ik echter, wien de natuur tot de kwelling gedoemd heeft, van niets te kunnen beminnen, niets ten voorfchijn te brengen, en tot eene woedende drift, om te verwoesten en te haten, — ik heb de ijverzucht uitgevonden. Gij kent ze niet, gelukkige oromasis! Gij hebt niemand, die u gelijk is ! Ik integendeel heb in hem, die mij gelijk was, eenen meester gevonden, en oiiüitwischbare ijverzucht brandt in mijn hart. Haren helfchen geest doe ik druppelen op man en vrouw; ijverzucht zal de vrucht der zedenlijke liefde zijn, die gij hen zoo bekoorlijk inprentte. De planten zullen deze verderilijke kwaal niet kennen , want haar zijn de uitwerkfels der liefde gelijk die van den regen, haar is ieder Hengel, ieder ftofvaatjen even welkom; maar het dier, en vooral de mensch, kan underfcheiden, en zullen begeeren, dat men hen boven anderen verkieze. Dit natuurlijk gevoel wil ik bij hem vergiftigen, en knagende onrust planten in zijne ziel. Ijverzucht zal zijn oog icherpen, hoe meer hij wordt opgemerkt, en zich ver* beeldt, opgemerkt te worden, zoo veel te grievender zullen zijne enkele vermoedens hem fmarten; ijverzucht zal, van alle kanten en onöphoudlijk, het hart beftormen, waarvan zij zich eens beeft meester gemaakt. Door eeuwige twijfelingen zal zij kwellen, en den mensch 9 van het dolzinnig verlangen naar het tweegevecht, tot de_ dwaasheid des zelfmoords drijven. Hij zal ze ook niet kunnen verbergen ; zijne verwijten , fomtijds gegrond, menigmaal onrechtvaardig, zullen eindelijk de vrouw verontrusten , die zich onfchuldig kent ef dit zijn wilde ; dikwijls zullen dezen alleen haar daad-  0r0ma8is. &33 daadliik ftrafbaar maken. Maar nooit zou dit zoo ver gekomen zijn , ware de vrouw vrij gebleven van de. zucht om te behagen , en nimmer had zij , zonder de üdelheid, met de ftrikken van die zucht gefpeeld, beidun beeft zij mij te danken, het één en ander is mijn triumf! ,'. En dit betreft alleenlijk de vrouwen , die een zuiver gemoed bewaren en alle hoogachting blijven verdienen* Zij zullen over hare zwakheid zuchten , haar misdrijf bejammeren, en bloedige tranen weenen over de wanhoop en het verlies van den waaren vriend hares harte ! In hare fmart, in baren jammer bied ik u trots, oromasis! Haar fchoonfte gevoel, haar aangenaamst genot z-1 ik verbitteren door het bewustzijn van hare ichuïd, cn tuist daardoor zullen zij zoo veel te ongelukkiger, zoo veel te vreeslijker ellendig worden, dewijl git er uw vermaak en uwen roem in vond, om haar vatbaar voor de reinfte deugd, voor den hoogften trap van gelukzaligheid , te fcheppen. Orom. — Thands, arimanes! hebt gij het woord gefproken, dat het raadfel der wereld verklaart. Op zich zelve was de ftof dood , en het was uw wensch, dat zij dit mogt blijven. Daarom is het, dat gij het eerst met mij den ftrijd begont! Toen gij u genoodzaakt vondt, te gedoogen, dat ik ze bezielde» wenddet gij alle uwe pogingen aan, orn u van de onverftoorbare bijzondere eigenfehappen der ftof te bedienen, ten einde eenig kwaad onder het goed te mengen , waarmede ik ze doorweefde. Daar alken eenter hebt gij kwaad kunnen toevoegen, waar ik goeds HïSefchapen had. Daarom alleen hebt gij het vermogen, om te gevoelen, voor de fmart kunnen openen, dewijl ik het hooger genot, voor waar geluk had ontvangbaar gemaakt: daarom alleen hebt gij ellende en misdrijf kunnen uitvinden , dewijl ik vreugde en deugd gefchapen had. Gij vertoont uwe ketenen , tlaaf! terwijl gij ze fchudt, en, in uwe boosheid zelfs, zijt gij dienstbaar aan mijnen wil. , , ' ' P Indien gij het zoo ver kondet brengen, dat de fom van het kwaad die van het goed overtrof, of dat het beide ook maar gelijk ftond , mijn gantfche werk zou terftond worden belemmerd, alle voordplanting zou ophouden , al het leven ware vernietigd, en wij moesten saet elkander eenen nieuwen ftrijd om den chaos beginnen.  Ö04 © R O M A s r s.| nen. , Het beftaan en de voordduuring van het Geheelal zijn en blijven een eeuwig bewijs van uwe zwakheid en onmagt! Gij kruipt agter mij aan , onreine flang ! en bevlekt inet eenige druppelen vergif mijne werken, die gij niet vermoogt aan te tasten. Op de fchaal mijner goedertierenheid weeg ik de hoeveelheid van fmart, waarmede ik u veroorloof, het genot te verhoogen van het onberekenbaar geluk, dat ik voor de menfchen bereid heb. In eene naauwe betrekking , offchoon veel geringer , ftaat zij tot het goede, waarvan het denkbeeld en waartoe de wil in mij liggen. Waar ik geen leven plant, en geene betrekking op het leven, daar vermoogt gij niets! Waar ik flegts weinig leven en weinig zedenlijkheid mededeel, daar kunt gij maar weinig onheil bijvoegen. Waar ik echter in overvloed mijne gaven uitdeel, waar ik uitgelezene werktuigen, een fijn gevoel, eenen bedwelmenden trek tot vriendfehap en liefde, kennis, hartstocht, geestdrift voor rechtfehapenheid en deugd inplant , in zulke gevoelige lichamen, in zulke vatbare zielen , flaat gij ligtlijk wonden, en ftort gij ligtlijk eenige giftdruppels. Uwe wonden fmarten , en de fmart laat zich in kkgtén hooren. Maar roep hen zeiven tot getuigen, die dit lot betreft, vraag alle levendige wezens, die uit mijne handen ten voorfchijn komen; niemand hunner zal bet kleinfte gedeelte zijns levens wenIchen te verliezen, niemand zal van zijne moeilijkheden bevrijd, van zijn geluk beroofd willen wezen. Kon de plant, bij haar duister gevoelvermogen, een denkbeeld vatten, kon zij in de daad eenen wil hebben, zij zou zeker nooit een fteen willen zijn. Het reeds meer ontwikkelde dier zou het lot der plant verwerpen. De mensch zon verbaasd ftaan , zich tot een dier verlaagd te zien, en de mensch met eene befchaafde ziel, de mensch vol geest en gevoel , zou veel liever willen fterven , dan op den benedenften trap van zijn geflacht te worden te rug geworpen. Elk (treeft 'er daar tegen naar , om fteeds hooger vlugt te nemen , elk arbeidt onöphoudlijk aan de vergrooting zijner bezwaren en moeilijkheden, om zijne genoegens, zijn genot te verhoogen. Lijden, om te genieten, heet leven, en wie het leven ontvangen heeft, bemint het en wil genieten. Gij zult mij dus niet beletten,, de fchepfelen nader tor,  OROMASIS. 60§ tot de volmaaktheid te brengen, voor welke ik ze vatbaar gemaakt heb. Nog zijn man en vrouw nieuw, zii leeven in eene foort van kindsheid , in hunne gouden eeuw misfchien. Hun gedacht zal hoogere vlugt nemen; ik leid het, langs den weg van kunften en wetenfehappen tot de oprichting van Staatkundige Maatfchappijën , i en tot de hoogst denkbare vermenigvuldiging van ge- ; nietende wezens. . ,, , , .. ,. ! Arim Ik juich over het ruime veld, dat gij h\e\ • voor mij opent. Uwe wetenfehappen, uwe Staatkundige Maatfchappijën, uwe vermeerdering van het menscn- [ Eik gedacht , zullen misdaden zonder getal en een geheel heirleger van onheilen met zich voeren, die ellc zullen doen beven! — „ O rom. — Ik geloof het arimanes! Maarzij zullen ook onberekenbaar veel goeds voordbrengen ; de toekomst zal het bedisfen. Ik ken uwe boosheid, maar ik ken ook de grenspalen uwer magt. De eeuwige natuur der dingen gedoogt mij niet te beletten , dat er overiil lijden plaats grijpe, waar leven is; maar gij kunt even zoo weinig verhinderen, dat 'er nog veel meer ge- 1 luk gevonden worde, en dat het leven, voor en aan zichzelven, reeds een geluk zij. beschouwing der keurvors tlijke gaanderij van schilderstukken te m u nchen, in augustus I79S door een nederlandsch kunstkenner. Vier uuren, mijn vriend! heb ik heden op de Gaanderij van den Keurvorst alhier doorgebragt, in het bezien der Schilderijen, en nog heb ik ze niet gezien. Neen, om dezelven wel te bezichtigen, heeft men vier geheele dagen nodig , en die zijn dan nog naauwlijks ; toereikend, om de kostbaarfte ftukken door en door en dus naar waarde te bekijken. ' Verbeeld u eerst in eene gaanderij te komen , beftaanJ de uit zeven agter één volgende kamers , die , te fa1 men, eene lengte van 240 voet uitmaken, en allen ver- fierd zijn met fchilderftukken , het ééne nog kostbarer ■ -dan het andere , en ter wederzijde met ramen , wier gor-  6o6 beschouwing der keürvorstujke gaanderij gordijnen, naar gelange het licht verëischt wordt, worden opgefchoven of toegehaald, dus. in de hoogte zeer goed verlicht, en wandel dan met mij, in gedachte, door de Eerfte Kamer. Befchouw deze kruisdraging van jesus door al* bert dcrér. Jésus tofscht het kruis , maar fchijnt vermoeid , en daardoor de ter zijde ftaande vrouw tot wéenen te brengen. Zij weent waarlijk. De ordonnantie is grootsch ; de beelden zijn half levensgrootte en de klederen fchoon geplooid. Alles is breed g'efchilderd en fraai van omtrek ; en het gantfche ftuk heeft eene uitmuntende houding en een fraai koloriet. Het is zeker een meesterftuk van dien Schilder, wiens grootheid, uit deze fchildefij, eerst rtCht kan gekend worden. En om van de grootheid diens mans nog meer overtuigd te worden, vestig uw oog op twee fchilderijën, in deze zelfde kamer geplaatst, van dien zelfden meester gemaald. Op bet eene daan petrus en johannes; op het andere paulus en jakobus, met fclkaèr fprekende. Ja zij fpreken ; hunne lippen bewegen ; en hunne oogen geven aan elkander het gevoel te kennen voor hetgene, waarover zij fpreken. Deze twee fchilderijën zijn, in den grooten Italiaanfchen ftijl , heerlijk uitgevoerd , en de klederen breed en fchoon geplooid. In deze kamer zijn meer ftukken van dezen meester, doch allen van zijnen vroegcren leeftijd , en dus minder van waarde. Tusfchen beiden mingen 'er van andere meesters, gelijk van quintino messis, dien wij, vergis ik mij niet, gewoonlijk quinto matth ijs noemen, en anderen. Dan de eerstgemelde Herren van de eerfte grootte zijnde, verdwenen de overigen lamplichten voor haar. In de Tweede Kamer is , onder anderen , geplaatst een gevecht van Beereö tegen eene Slang , gefchilderd door nolet. Wij fchreeuwen over de natuurlijke en vuurige uitdrukking op het gezicht vaneen fchoon fcnilderij van snijders' en gij roemt de natuurlijke uitdrukking dér honden in uwe fchilderijën van koning; maar dezen ftaan niet ge-  van schilderstukken TE munchem. 6öJ ;geli;k met de vechtende Beeren. Zij fchijnen woedend, en willen de Slang aanvallen; dan de vrees weêrhoudt len , om haar aan te grijpen. De Slang (lelt zich ia ipostuur, en fchijnt zich te bedenken, of hij het gevecht ' verdedigeuder— dan aanvallender wijze ondernemen zal. Voords eene fchilderij, verbeeldende loth met z;jne Dochters, halverlijf, door lignani heerlijk, meesterlijk en grootsch gepenceeld. _ Onder deze en andere fchilderijën van waarde heett -men kunnen goedvinden te plaatfen eene Allegorie, door bezorgd voor haar kroost, en in alles is eene grootheid van omtrek en fchildering, den grooten dominico waardig. Van het ééne akelige tooneel wordt men naa het andere, doch tevens van het ééne fchoone tot het ande- iv.pSEfc.jaBNGELST.no. *4« rè  6lO BESCHOUWING DER KEURVOBSTLÏJKE GAANDERIJ re gebragt; want hier bcfcbouw ik de fchoone lukre Jia, die zich zelve den dolk door het hart heeft ee- izrinZ s fterft iu büzijn'en fdar & . Wie» .die waar gevoel bezit, om eene fchoonheid bezit fcluet met toe, om deze waarlijk fchoone vrouw van den rand des grafs te rug te trekken? lukre tiT moge fchoon geweest zijn , doch niet fchooner din luco jordano haar op dit tafereel gemaald beert* want deze is eeneGodlijke fchoonheid, en het gantfche" ftuk is uitmuntend gefchilderd. &«»uuie Van deze fchoonheid wordt mijn zoekend oog weêr biji eene andere gebragt. Bier wenkt mh>ene fraais bevallige vrouw tot den wellust, en te gelijker tiid'ver toont zij mij in eenen fpïegeJ, wat baar tot" het huweliik fchijnt gebragt te hebben, naarnüjk Rijkdom; maar g dien zelfden fpiegel vertoont zij mij ook, dat zij bii dien rijkdom , eenen ftoköuden Grijsaard behuwelijk? heeft, die buiten ftaat is, haar dat genoegen te verfchS fen, hetwelk zn met van liefde en wellust fonkelende pogen van mij fchijnt te vorderen en zucht. Ik gevoelde, dat ik met haar om haar gemis zuchtte. Georgto ne mijn gevoel zegt mij, dat gij dit tafereel niet tevoelloos voor eene vrouw gefchilderd hebt, die de wet verbood, aan hare beftemming te voldoen Naast dit tafereel zag ik eene fchilderij van titiSan zijnde een man en vrouw, haiverlijf: dan titiSan' gij moogt in manier van fchilderen eenen georgionf overtreffen, maar, in aandoening te verwekken, waart gij minder. ' Van daar kwam ik bij een fchoon, doch geen bevallig tooneel van u michacl angelo de ca r a v a zze! Ik gevoelde de pijn, die jesus moest gevoelen, toen de krijgsknechten hem, met zulk eene onimenschthcid als gu het mij verbeeldet, eene kroon van doornen op het hoofd zetten. Welk eene lijdzaamheid ftraaft iri het aangezicht van jesajs door, en welk eene barbaarsch. heid in dat der twee krijgsknechten ; maar welk een vuur en kunst tevens in dit tafereel, door u gemaald Veel meer menschlijkheid , goedhartigheid In verhevene zachtmoedigheid draalt in het fchoone beeld win ïfcMldAerd?°0r BENEDETT0 «™ zoo voortreflijk En nu wordt mijn geest we4r.geheel kalm, daar mij padl  VAN SCHILDERSTUKKEN TE munchen. 6ll paul panïn'1, ia eenen fchoon geör lonneerden tempel , aan het bad van Bethesda brengt, waar jesus kreunden , kranken en andere lijders geneest , en mij hier dit geval op eene betooverende wijze voordek. Daar mij verder , door den Ridder RAPHAëL mengs, een Kapucijner hoofd vertoond wordt, hetwelk ik, hoe afkeerig anders van munniken, als door uw penfeel op het paneel gebragt, bewonder. Thands wordt mijn oog, van 't werk des penceels tot dat van den beitel gevoerd. Met bewondering befchouw' ik de Buste van kar el theodoor, thands regerenden Graaf van de Paltz en Beijcren , door jozef cerarchi te Rome, in het jaar 1789, uit een blok marmer gehakt, en doe hulde aan de beeldhouwkunst te gelijk met de fchilderkunst. Deze Buste ftaat op eene kolom van rood marmer, met verguld lofwerk. Ter zijde der Buste hing , in eene vergulde lijst, (doch waar om zeg ik vergulde lijst, daar alk de fchilderijën door Vergulde lijsten omvat zijn?) een ftaande lezende kuriDO, in profil met olijverw gefchilderd door c 0rreggio. Dan , toen ik mij van dit tafereel verwijderde , kon ik met nu pa tij niet uitroepen: Adieu, charmant Amour, fils de Vernis et du Corrége ! Neen , de Florentijnfche liefde moet fterker gewerkt hebben op bet hart van du pat ij, dan die van Mutichen op het mijne. Een fchrijvend oud man, hier nevens geplaatst, zoo als deze door guido rheni aan het fchrijven gebragt is, treft mij meer, dan de liefde van correggio. Eene vrouw, balverlijf, eene maria mooglijk, om haar hoofd eene roode vlag zwaaiende,. voldeed mij nog meer , omdat het eene fchoone vrouw en zij fchoon gefchilderd was door albani. Nevens den ingang hing een fchilderijtjen, verbeeldende josef, maria en het kind, door louis garci gefchilderd. Ik zag het aan vooreen tafereel, door het penfeel van den verdienstlijken fchilder d i 0 n ij s Van nijmegen vervaardigd. — Boven hetzelve hing een hieronijmus, door guido rheni gefchilderd. En nu treed ik met u in de laatfte of Zevende Kamer. Dan hier kan ik u zoo veel fchoons niet vertoonen, als ik in de zes vorigen gevonden heb. Hier hangt, wel Qq 2 ii  612 bssch0uw. der keur vorst*, fj [CE GAANDERIJ enz. is waar, hier en daar, een goed, ja ik durf zeggen , «en fchoon fchilderfluk, maar tusfchen dezelven zijn de meesten van Nederlandfche meesters, als van gerard dou. Onder anderen van die meesters is 'er eene fchilderij, verbeeldende eene koekenbakfter, zijnde een kaarslicht , met verfcheidene figuuren ; dan ik ga liever bij gerard dou op de avondfchool,danhierkoekeneeten. Neen, gerard dou, om overtuigd te worden, dat gij kaarslicht hebt kunnen fchilderen , moet men niet uwe koekenbakfter, maar uwe avondfchool befchouwen. Eene vrouw bij het daglicht knollen of aardappelen ichillende, door dien zelfden meester vervaardigd, voldeed mij vrij beter. De fchilderijën van wouwerman, ruisdaal, everdingen, en dergelijke tafereelen, behaagden mij niet; want geen van allen waren van de eerfte klasfe , zelfs kan ik mij niet verëenigen met claude lorrain, offchoon hij mij een landfehap en Italiaanfche zeehaven vertoonde. Twee batailles van phuip wouwerman waren van zijnen goeden rijd en penfeel. Vooral voldeed mij, in deze kamer, een manspourtrait van anthonij van dijk, in eenen armltoelzittende. Het pourtrait van de vrouw van rubbens, van zijne moeder, en van eene maria met het kind. Een haan en hen van albert kuip. Eene kamer, in welke eene vrouw zit te naaien , door p ie ter de iiooghe; dezelfde kamer, die ik iii het mufeum van c. s. roos te Amfteldam gezien heb; doch het effecT: van het fchilderij, dat ik thands befchouw, is voortreflijk. Eindelijk werd ik geheel en al door verwondering weggerukt, toen ik eenen fchoonen jongeling met fraaie handen begiftigd, zoo heerlijk door anthonij van dijk gemaald, befchouwde. En tot Hot werd ik geheel opgetogen door het grootfche en fchoone fchilderij, verbeeldende petrus en paulus, door p. p. rubbens zoo treflijk gemaald, toen hij in de Italiaanfche fehool geftudeerd had, en van daar te rug gekomen was. Het is voortreflijker gepen* ceeld, dan het groote fchilderfluk, dat, over hetzelve, boven den Ingang hangt, verbeeldende den Bethlehemfchen kindermoord , doch hetwelk mede goed gefchilderd is door den zelfden meester. ' % ij- m  s. TURNER , BIJZONDERHi VAN DEN GROOTEN lama. 6l3 bijzonderheden van den grooten lama, medegedeeld in eenen brief van den engelschen luitenant samuel turner aan den gouverneur hastings; gedagteekend patna, 2 maart , I784. Geduurende mijn verblijf te Tibet , kwam, van tijd tot tijd , in mij de wensch boven , om eene famenkomst te hebben met den jongen teeshoolama; doch de algemeene bevelen des Keizers van China aan zijne Lijfwachten om hem aan niemand te vertoonen , en het onbepaald verbod, om niemand, zelfs niet zijne verëerders, van afgelegene Gewesten gekomen , om hem te zien , in zijne tegenwoordigheid toe te laten, befchouwde ik als eene onöverkoomlijke hinderpaal. Doch de Rajah, gedachtig aan zijne vriendfehap met den Gouverneur , en niets meer dan eene breuke daarin vrezende , vond eindelijk een middel, om mijnen wensch te vervullen. Daar de famenkomst met zeer zonderlinge en merkwaardige omftandigheden verzeld ging , konde ik niet nalaten, van dezelve naauwkeurige aanteekeningen te houden. En hoewel de voordragt van dusdanige, voorvallen ,doormengd als zij zijn met bijgeloovigheden , mij onder het vermoeden van uitfpoorigheid en grootfpraak ligt konden doen vallen, vond ik, echter, geene vrijheid, om dezelve te mogen agterhouden. En terwijl ik mij zelvcn losmaak van alle vooröordeelen, en den post van een getrouw' verhaler ga bekleden, hoop ik, hoe langwijlig ook het bericht, welk ik zal mededeelen , moge fchijnen , dat het goedgunftig zal worden opgenomen , en der zulken aandacht verdienen , wier onderrichting hier bedoeld wordt , al diende het flegts ter aanduidinge van een fterken natiönaalen karaktertrek van ingewikkelde hulde aan den Geestlijken Oppervorst, en als een blijk van de ongemeene, ik had bijkans ge-, zegd voorbeeldelooze, uitwerkzels van vroeg ingeprente begrippen. Voor de mededeeling van dit verhaal zal ik , misfchien, te gereeder verfchooning vinden, door het vermelden van die ongewoone verzekering , welke mij de Rajah van teeshoo loomboo deed, eenige weinige dagen voor dat ik zijn Hof verliet ; zonder Qq 3 ver-  614 U turner verdere inleidinge zal ik daar van een letterlijk verhaal doen. In een Gefprek, welk ik , na reeds mijn affclieidsgehoor gehad te hebben , met hem hield , zeide hij ; „ Gister had ik het gezicht van onzen Befchermgod; en ,, voor mij was het een allergewigtigite en beiahgrijk„ fte dag. Die behoedende Mogendheid, die, bij elke j, groote en voorname gelegenheid, ons roet haar licht „ beftraalt, verwaardigde mij met eene Godfpraak , waar uit wij mogen afleiden, dat alles zich ten beste zal fchikken. Wees gerust en wel te moede. Want boe„ wel wij, eerlang, zullen fcheiden, zal, echter, on/e „ vriendlchap blijven frandhouden; ja, door de begun35 ftiging der beltuurende Voorzienigheid, moogt gij u „ verzekerd houden , dat zij nog meer zal toenemen, en voor ons de heilzaamfte uitwerkzels hebben. " — Minder achts zoude ik op zoo eene vreemde opmerking geflagen hebben, ware het niet geweest om deze rpden'^ dat, hoe wijd verfchillende van andere keringen hunne begrippen ook mogen wezen, ik, nogthands ° dezelven voor de beste gfondflagen houde, op welken wij ons vertrouwen kunnen vestigen; en het bijgeloof, met de genegenheid famenfpannende om zulke yriendfchaplijké gevoelens in hunne harten te planten, zal altoos 'ais de beste fcliutsmuur van derzelver beftendigheid verftrekken. Op den derden December des jaars 1783 , kwam ik te Teopaüng, op den top eens hoogen heuvels gelegen, en omtrend den middag bereikte ik de pcort van het Klooster , niet lang geleden tot eene verblijfplaats en om 'er opgevoed te worden , voor tëéshoo lama gefticht. Hij woont in een Paleis, midden in het Klooster , hetwelk ongeveer een kwartier tutr gaans iu den omtrek beflaat; het geheele gefticht is van een' muuromgeven. De onderfcheidene gebouwen dienen ter huisvestinge van driehonderd Gijlongs, wier post is, Godsdienltige plegtigheden met teeshoo lama te ^errichten, tot dat hij naa het Klooster en van teeshoo lamboo zal vervoerd worden. Naardien het hier niet gebruiklijk is , op den dag der aankomfte bezoeken af te leggen, hielden wij thands rustdag, ontvangende en zendende alleenlijk boodfehappen van pligtPleeginge. '§ Anderendaags , 's> morgens , kreeg ik verlof orrj ' te e s-  BIJZONDERHEDEN VAN DEN GROOTfiN LAMA. 6iS TEESiioo lama te bezoeken ; ik vond hem ftaatlijk op zijne Murand geplaatst. Aan de linkerzijde ftonden ziin Vader en Moeder, en aan de andere zijde de perfoonen, benoemd om bij hem hunne opwachting te maken. De Murand is een gevaarte van zijden kusfens, op elkander geftapeld, ter hoogte van vier voeten boven den grond. Een geborduurd verhemelte overdekte dit gevaarte , en langs de zijden hingen zijden gordijnen van onderf heidene kleuren. Op verzoek vau des lama's Vader, was de Heer saunders, nevens zijn gevolg, in Engelsch gewaad gekleed. Den lama naderende, overreikte ik hem, volgends lands gebruik, een' witten zakdoek, en Helde insgelijks in de handen van den lama het gsfchenk des Gouverneurs, zijnde een fnoer paarien en koralen, terwijl al het overige insgelijks voor hem werd ten toon gefield. Na de plegtigheid der verwisfelinge van zakdoeken met zijnen Vader en Moeder verricht te hebben , namen wij onze plaatfen ter rechterzijde van lama teesiioo. Een aantal menfchen , allen gelast om mij te geleiden, werden iri zijne tegenwoordigheid toegelaten, en kregen verlof, om zich ter aarde te mogen buigen. De jonge lama keerde zich hunwaards , en ontving ze allen met een blijmoedig en veelbeduidend opflag van goedkeuringe: In de Tibetfche taal, die door den Tolk aan mij werd uitgelegd, gaf de Vader mij te verdaan, dat TEEsiioD l ama de gewoonte had, om tot dezen tijd van den dag het bed te houden, maar dat hij dezen morgen zeer vroeg ontwaakt was, en zich niet wilde laten gezeggen, óm langer in 't bed te blijven: want, voegde hij 'er nevens , de Engelfche Heeren waren gekomen, en hij kon niet flapen. Ik merkte^op, dat zoo lang wij in de kamer waren, de lama bijkans zonder ophouden de oogen op ons gevestigd hield; en wanneer wij de kópjens Thee, die ons werden aangeboden, hadden uitgedronken , hij zich onvoldaan toonde , eu zijn hoofd foh'.üdende, zeker geluid maakte, want hij kon niet fpreken , tot dat zij wederom waren vol gefchonken. ^Uit een' gouden fchotel, met konfituuren gevuld, nam hij een weinig gebrande fuiker, en zijne hand uitftrekkende , beduide hij zijnen bedienden om mij dezelve te geven. Het zelfde deed hij ten opzichte van den Heere saunders, die naast mij zat. Hoewel een bezoek afleggende bij een kind , vond ik ni>j, Qq 4 nog-  6i<5 s. turner nogthands , verpligt, om hem iet te moeten zeggen : want, men gaf mij te kennen , dat hoewel hij niet in ftaat was te andwoorden , ik daar uit niet moest befluiten,' dat hij niets verdaan konde. Zijne onbekwaamheid om te andwoorden befpaarde mij , echter, vele woorden , en ik gaf hem alleenlijk kort te veritaan , dat de Gouverneur Generaal, op de tijding van zijn overlijden in China , van droefheid overilelpt was geworden , en zijne afwezigheid van de aarde bleef betreuren, tot dat de wolk, welke het geluk dezer Natie overfchaduwd had, was verdreven door zijne verfchijning,, en dat hij, deze tijding ontvangen hebbende, grooter blijdfchap had gevoeld, indien zulks mooglijk" ware, dan de eerfte treurmare hem droefheid had veröorzaakt; dat de Gouverneur wenschte , hij mogt vele jaaren de wereld door zijne tegenwoordigheid verlichten; en dat hij hoopte, dat de vriendfehap, welke voormaals tusfchen hen had plaats gehad, niet zou verminderen, maar veeleer aangroeien, en dat door voordduurende gunstbetooning aan mijne Natie eene uitgebreide veritandliouding mogt ftandgrijpen tusfchen zijne verëerers en de onderdanen der Britfche heerfchappijë. Met kleine fchepfel , terwijl ik fprak , hield geltadig het oog op mij gevestigd, den fchijn van veel oplettendheids vertoonende, en knikte met herhaalde doch langzame bewegingen van het hoofd , even alsof hij elk woord verltond en goedkeurde, doch niet konde andwoorden. De Ouders aanfehouwden hunnen Zoon met blijken van genegenheid, en eenen lach, hunne ha'rtlijke blijdfchap aankondigende over de voegzaamheid van des jongen lama's gedrag. Alle zijne aandacht was op ons gevestigd; hij was ftil en bedaard, niet ééne reize zijne Ouders aanziende , als onder derzelver invloed l'taande ; en hoe vele moeite het ook moge gekost hebben , zijne houding in dien vorm te gieten, moet ik, echter, bekennen, dat zijn gedrag, bij deze gelegenheid, volmaakt natuurlijk en eigenwillig fcheen, en door geenerlei daad of teeken van gezag bewerkt. Te nieuw en ongewoon voor mij, hoe beuzelachtig, om niet te zeggen ongerijmd, hetzelve fommigen ook moge voorkomen , was voor mij dit tooneel , waarin ik zoo veel deels had, dan dat het mijne aandacht niet zou getrokken hebben , en eener omftandige befchrijvingc waardig geoordeeld worden. T E E S-  bijzonderheden van den grooten lama. 617 Teeshoo lama is tegenwoordig omtrend agttien maanden oud. De kleur van zijn gelaat is hoogbruin. Hij heeft regelmatige trekken , kleine zwarte oogen, en een' veel beteekenenden uitkijk; over 't geheel genomen was hij één van de fcboonlte kinderen, die ik ooit gezien heb. Weinig redenwisfelinge had ik met 1 den Vader. Hij zeide mij, dat hij order had om mij drie dagen lang, voor rekening van den lama, van lijtnoodwendigheden te verzorgen; en hij voegde 'er een zoo ernftig verzoek nevens , om nog drie andere dagen op ziine kosten te toeven, dat ik niet kon weigeren daar aan te voldoen. Voords nodigde hij ons tegen den volgenden dag op een gastmaal, 't welk hij voornemens was , op een' kleinen afftand buiten het Klooster te geven; die nodiging hebbende aangenomen, namen wij ons affcheid, en vertrokken. In den agtermiddag ontving ik een bezoek van twee Officieren van des lama's huishoudinge , die beiden onmiddelijk bij zijnen perfoon hunne opwachting maakten. Zij zaten eenigen tijd bij mij, vraagden naar den Heer bogle, welken zij beiden gezien hadden, en voords gezegd hebbende , hoe uitermate gelukkig de jonge lama ware, ons met bijzondere opmerking befchouwd hebbende, maakten zij gewag van de krachtige vooringenomenheid des voorgaanden lama's met de Engelfchen, en dat de tegenwoordige dikmaals beproefde ,° om den naam der Engelfchen uit te fpreken. Ik moedigde die gedachten aan, hoopende dat zij met de toenemende jaaren die vooringenomenheid zouden aanmoedigen; zij verzekerden mij, dat wanneer hij beginnende te fpreken , dien naam had vergeeten , zij hem vroeg zouden leeren, den naam van hastings uit te fpreken. In den morgen van den zesden maakte ik van nieuws mijne opwachting bij den lama , om hem eenige fraaiheden , welke ik uit Bengale had medegebragt, aan te bieden. Vooral trok zijne aandacht een klein horologie, welk hij zich deed voorhouden, lang wachtende op den omloop van den fekondewijzer. Zijne bewondering ging niet gepaard met kinderachtige bewegingen. De Vaderen Moeder waren 'er bij tegenwoordig. Mijn bezoek duurde omtrend een half uur. Reeds begonnen de Verëerers van den lama in menigte toe te vloeien , om hem hun Godsdienttig eerbewijs te beQq 5 t0°-  ClS mamier om erood van enkel rijst te barken. toonen. ¥oor een geluk houden het deze lieden, indien hij hun flegts uit een venfter vertoond worde , en zij gelegenheid hebben, om zich voor hem ter aarde te mogen buigen. Op dien zelfden' dag verfchecn hier een goed getalKilmaaks of Kalrnukfche Tartaaren, om, nevens hun Godsdienftig eerbewijs, den lama gefchenken toe te brengen. Ik zag hen ftaan aan. den ingang van het plein , tegenover het Paleis , met ongedekten hoofde, met te famengevouwene handen tot op de hoogte van het aangezicht opgeheven. Ongeveer een halt uur (tonden zij'in deze houding, met de oogen op des Lama's kamer gevestigd , cn met zichtbare blijken van beangstheid op hun gelaat. Eindelijk moet hij zich vertoond hebben] immers ik zag hen de famengevouwene handen boven- en benedenwaards bewegen, op de knieën vallen , en met het hoofd tegen den grond flaan. Negenmalen herhaalden zij die bewegingen. Vervolgends traden zij toe, om hunne gefchenken te overhandigen ; deze heftenden uit goud en zilver , nevens de voorubren^fels van hun land. Thands vertrokken zij met in 't oo<*lonende blijken van welvoldaanheid. Bij navrage vernam Ik , dat dusdanige gefchenken niet ongewoon , en van den rijkdom der Lama's ééne der voornaamfte bronnen zljni Volgends affpraak leide ik in den achtermiddag mijn laatfte bezoek bij den lama af. Ik ontving van hem Brieven, en van zijne Ouders twee ftuk* fcén Satijn voor den Gouverneur Generaal, en voor mij zeiven eenige kleinigheden. ■ manier om brood van enkel rijst te bakken. T\c Vunst drti van Rijst Brood tc bakken, öffchöon ÏJ 'er Sjkwüls vau gefproken wordt, fchijnt echter wéinig bekend te wezen. In het Woordenboek van chO* mel'woïdt gezegd, dat men van Rijst Brood kan tókken, doch de wijze, hoe men daarmede te vverk moet iaan, wordt niet gemeld. De Schrijver van het Werk, genaamd La Maifon Rustigué,^gaat een weinig verder ; want hij bericht ons , dat dit foort van Brood gemaakt wordt van Bloem van Rijst, met Bloem van Rogge ge* iren«d. Het eerfte Boek , derhalven , kan aangemerkt worden als niets' te zeggen, dewijl het volftrekt onmoo?- ■  MANIER OM BROOD VAN ENKEL RIJST TE BAKKEN. 6l0 lijk is , Brood te bakken van de Bloem van Rijst — welke zoo droog en ftug is, als zand of asch — wanneer men daarmede handelt gelijk met Bloem van Tarw, — De manier om Rijstbloem te bezigen, in het andere Werk gemeld, is een zeer onzeker hulpmiddel, ten tijde van fchaarsheid; want als men geene Rogge heeft, kan men , volgends dat voorfchrift, geene Bloem van Rijst gebruiken om Brood te bakken , naardien , zoo als die Schrijver zegt, daartoe eene gelijke hoeveelheid ; Roggebloem verëischt wordt, en dus zou het in landen , waar geene Rogge gewasfen is, onmooglijk zijn, Brood van Rijst te bakken , hoe groot ook het gebrek aan Brood mogt wezen. Ik acht mij derhalven verpligt, om het bericht, welk in de beide opgenoemde Werken ontbreekt, aan te vulden, door eene befchrijving van de manier, op welke men, van Rijst alleen, uitftekend goed Brood kan bakken, welke manier ik van de Inboorlingen van Amerika geleerd heb. Het eerfte dat man omtrend de Rijst te doen heeft, is, dezelve tot Bloem te maken. Dit kan gefchieden, door dezelve in een' molen te malen; of zoo men geen' molen heeft, kan het op de volgende wijze verricht ;worde: Men laat eene zekere hoeveelheid waters iu eene pan of ketel heet worden; wanneer het water nabij het kooken is, doet men de Rijst, welke men tot Bloem iwil maken, daarin; dan neemt men den ketel van het vuur af, en laat de Rijst 'er iu ftaan , tot 's anderen daags morgens , om te bezinken. Men zal die alsdan op den bodem van het water vinden , hetwelk men 'er afgiet, en legt de Rijst op eene tafel, in eene fchuinfche richting geplaatst, om te droogen. Wanneer de Rijst droog is, ftampt men die tot poeder, en zift ze idoor een heel fijne zeef. Wanneer de Rijst tot Cloem gemaakt is, neemt men daarvan zoo veel, als men denkt nodigde hebben, eu doet het in den trog, waarin men gewoon is, Brood te kneeden. Ten zelfden tijd, moet men water in een pan of ander vat heet maken ; men werpt daarin eenige handvollen Rijst, en laat dit een wijl kooken; de hoeveelheid Rijst moet zoodanig wezen, dat het water daar door dik eu lijmig wordt. Wanneer deze lijmige ftof wat bekoeld is, giet men dezelve op de Rijstbloem, en kneedt alles wel tefamen, doende daar bij eenig zout, en  ö20 korte aanmerk. over eenige drooge zomers. en e?ne gepaste hoeveelheid gest. Dan dekt men du De?g met eea warm dekfel, en laat het ftaan, om te rijzen. Geduurende de gisting, wordt dit Deeg — hetwelk , behoorlijk gekneed zijnde , door bijvoeging van de Bloem, eene taamüjke ftijfheid verkregen heeft zoo zacht en flap , dat het onmooglijk fchijnt, hetzelve tot Brood te vormen. En nu handelt men 'er mede, als volgt: , , Terwijl het Deeg ftaat te rijzen, moet de oven heet gemaakt worden. Wanneer dezelve eenen bekwamen graad vau hitte verkregen heeft , neemt men eene tinnen , of koper-vertinde , ftoofoan, waaraan een fteel of bandvaifel is, van genoegzame lengte, om tot agter in den oven te reiken. Men doet in deze pan eên weinig water, en maakt ze vervolgends vol met hec gegiste Deeg , waarna men hetzelve bedekt met kool- of andere groote bladen , of wel met een blad papier. Dit gedaan zijnde, lteekt men de pan in den oven, tot de plaats waar men het Brood wil bakken, en keert dezelve fchielijk het onderfte boven. De hitte van den oven werkt in diervoege op het Deeg, dat zij hetzelve belet uitte drijven , en het in dien vorm hoadt, welken de ftoufpan 'er aan gegeven heeft. Op deze wijze kan men zuiver Rijstebrood maken. Uit den oven komende , heeft het eene fchoone geele kleur , geh;k Pastei, met eijerdooiër gedekt. En het is even zoo aangenaam voor den fmaak, ais voor het ge?icht; men kan 'er zich van bedienen als van wittebrood, om in vleesclifoup, enz. te gebrut. ken. Echter moet men aanmerken, dat de>zel;s deugd grootiijks vermindert, wanneer bet oudbakken wordt. Ik voeg hier bij, dat de wijze, op welke het Indifch Koorn in Frankrijk gebruikt wordt om brood te maken, niet dan eea fle«t deeg , en bij gevolg ook flegt brood kan geven, gelijk het in de daad doet. Om het voordeellg te gebruiken, moet 'er mede gehandeld worJen als met de rijst, en dan kan men 'er zich ven bedienen, niet alleen oin broud, maar ook ander gebak te bereiden.- korte aanmerkingen over eenige drooge zomers. De Zomer des jaars i8qo is niet de e,:nige dorre en drooge Zomer in zijne foort. In den jaare 1448 droogden Bronnen , Beeken en kleine Rivieren geheel uit. — In 1473 bloeiden de Oóftboomen. wegens de droogte des Zomers, in Wijnmaand voor de tweedemaal, en cmtrend St. Maarten had men riit>* kersfen. In 1540 was het zoo dor en droog, en het gebrtk aanwater zoo groot, dat te Bayreuth edn kan water een vierde meer dan een kan wijn kostte. In 1545 heeft het van Pinkftert.n. tot St. Michaél, in 't laatst vaa Heifttéttad, niet geregend.  ♦VER DE WELVOEGLIJKHEID IN DE VERKEERING. 02I 1 Daarentegen was dit één der beste Wijnjaaren van die Eeuw. Ia li7o5 ftonden bijkans alle de Watermolens ftil; en in den Winti ter die daar op volgde, was het zoo warm, als het dikwijls ïti } den' zomer niet is. De droogte, de aanhoudende en wijdüitge. 1 ftrekte droogte van den Zomer des jaars iüüq is door Europa 1 algemeen bekend. Dan, hierbij dient aangemerkt te worden, ) dat het, geduurende dien tijd, in Noorwegen, en ook in fora« t> .,„„ 7n7PA,lf»n 7no aanhoudend eereeend beeft. ï dat de vruchten des velds daardoor veel fchade geleden hebben. 0vïr de welvoeglijkheid in de verkeering. Eene Indifche Anecdote. Van wélk een belang het is, in de. verkeering met menfchen de befcheidenheid en welvoeglijkheid in acht te nemen, en welke naóeelige gevolgen het verzuim daarvan, inzonderheid in gewigtige ondernemingen, kan na zich fleepen, blijkt uit de volgende gefchiedenis. , Omtrend eene eeuw geleden , werd een zeiter getal Zendelingen afgevaardigd naa eene Heidenfche Naiie , om aan dezelve het Euangelie te prediken. Zij werden met alle blijken van hoogachting ontvangen , en de Hoofden van den Stam vergaderden onder het lommer van eenen grooten boom, om aan de Eerwaardige Onderwijzers gehoor te geven. Niets kan de ftaatlijkheid en orde, welke van de zijde der hididanen, in de gantfche handeling, in acht genomen werd, te boven gaan. Nadat elk op zijne plaats gezeten was , Hond een achtbaar perfoon op , en gaf den Zendelingen te veritaan , dat zij pu vrijheid hadden, om de Leer, welke zij weusehren te onderwijlen, voor te dragen. De Zendelingen namen daarop, de één na den anderen, het woord, om hunne gevoelens open te leggen. En daar elk van hun eene vrij lange wijl bezig was om z;ch te verklaren, verliep 'er een aanraerkli.ke tijd, eer zij allen uitgefproken hadden, en de Tndiaanen gelegenheid kregen om te andwoorden. Geduurende al dien tijd, nogthands, hielden zij een diep ftilzwijgen, vermijdende zelfs eenig het minfte teken van o :geduld te doen blijken , offchoon , bij hec behandelen van zulk etn belangrijk onderwerp, de gemoederen van velen onder hun, natuurlijker wijze, zwanger moesten zijn van bedenkmgen , vragen , en tegenwerpingen. Toen alle de Zendelingen hunne gevoelens hadden voorgefteld , hielden de Wilden nog verfcheidene minuuten een eerbiedig zwijgen, ten einde aan elk van hun gelegenheid te geven , tot het bijvoegen van hetgene hij mogt vergeten, of het ophelderen van hetpene hij moge oordeelen, niet klaar genoeg uitgedrukt te hebben. Toen zij meenden , hua daartoe den nodigen tijd gegeven te hebben, öond ds ' OUd-  622 DE JONGELING OP HET SCIIIPi oudfte fat InJidanen op, en begon uit te wijden over hunne be* grippen aangaande den Godsdienst. Naauwlijks had de Eerwaar, dige Redenaar drie fpreuken voördgebragc, of hij werd door twee of drie van de Zendelingen, die tegelijk fprak;n , in de rede gevallen, rast drift en verheffing van flein zijne fte!lingen ontkennende. Een gloed vau verontwaardiging vertoonde zich: ftraks op het gelaat van den indiaan: Na eene korte poos zwij* gens, en met eetien zweeli van bewuste meerderheid , fprak hij de Europeers anderwerf dus aan : „ Met onzen Godsdienst, „ zoo als die is, mijne Vrienden, weten wij infchikkelijkheid „ en achting jegens eikanderen te bewijzen', en aan onze Leer,, meesters zeiven een leerzaam voorbeeld te geven van geduid ui billijkheid. Wij luisterden naar ulteden met dien eerbied „ en die ftilte, welke ons betaamt, die veel te leeren hebben; „ maar door uvie ruwe voorbarigheid, waarmede gij onze rede „ Hoort, hebt gij ons overtuigd, dat gij, zoo onkundig van „ de ge.neene welvoeglijkheden des levens, weinig berekend „ kunt zijn, om ons heilzamen raad te geven in de meer ge„ wigtige belangen van den Godsdienst.'"— Dit gezegd hebbende, ftond de vergadering op, en , in weerwil van het dringendst aanhouden , gepaard met nederige veifchooningen en heufche beloften, trad zij ftaatlijk teiug naa hare woningen. DE JONGELING OP HET SCHIP. •^eker Schip , dat naa X zeilde, werd onder weg," door £u eenen ftorrrs, overvallen, en men ftelde alle poogingen in hec werk, om het Schip voor zinken te bewaren. Een enkel jongeling flegts, die zich onder de reizigers bevond, zat ft'1 op de bank, en zag ledig hec werk aan. Waarom flaat gij niet mede hand aan ? vroeg de Scheepskapitein. Laten zij zulks doen, gaf hij ten andwoord, die voor hun brood mede varen; ik reis voof mijn vermaak mede , en kan mij cp die moeite niet inlaten. ,, Ga cogenbliklijk mede aan het werk, zeide de Kapitein gram,, ftoorig, of ik iaat u over boord werpen! Hec oogmerk uwer „ reis zij, welk hec wil; de weg toch blijft dezelfde." Hec zij men, voor zijn vermaak, of om zijn brood te verdie» nen, zich in de wetenfehappen oefent, men mag zich aan de moeilijkheden geenszins onttrekken, die mee hec leeren verbonden zijn. DE BRON EN DE REIZIGER. Bij eene ijskoude bron kwam een reiziger in de grootfte zomerhitte. Hij had lang en fchielijk gelopen» het zweet ftond op  DE BRON EN DE REIZIGER. 623 op z'jn voorhoofd; zijne ton? kleefde van dorst aan zijn verhemelte. D:ar zag hij dat zilverhelder water, ge'oofde nieuwe krachten te verkrijgen cn dronk. Maar de al te groo:e, te fnel afwisfelende koelte werkte Schadelijk op hem, en bij zonk neder. Ach, fchandetijk vergif! riep hij uit, wie had onder zulit eeu heerlijk voorkomen zulk eene boosheid vermoedt? En hoe zeer vergist gij u, verdeedigde zich de bron , wanneer gij meent, dat ik u vergeven heb? Zie den grond rondoa mü, hoe de bloemen door mij leeven en de planten groe;ën. Van mij drinken de fchapen, en duizenden uwer broedsrs ve koel ik dagelijks; uwe onvoorzichtigheid alleen maant mijn genot fchadelijk voor u; en zij veroorzaakt u misfehien den dood, waar een matiger gebruik uw leven verlengd zou hebben. ■gt . 4> ,-. Zoo zijn 'er dwazen , die der liefde de fchuld geven, wat kun onverftand veroorzaakt heeft. god kenbaar in de natuur. U wii.1 ik mijn zangen, ó Orde der dingen! ó Godlijke fchaduw der hooglle volmaaktheid! U wijd ik mijn Zangen, vol vreugd, 6 Natuur! Ik lees in uw aanzijn 't beftaan van uw' Schepp.-r: U.v werking vertoont mij de liefde mijns Vaders. Gij fchetst, in uw wetten, 't weldad'g»t Beftuur. Is 't wonder, ó Dochter der naamloze Wijsheid! Is 't wonder, dat Kind'ren der zhiKjke wereld God waanden te aanfehouwen in u, in zijn beeld? Is 't wonder, dat wezens, wier kracht, om te deniten, Zich vaak overfpande, de ftralen der waarheid Bewolkten door dwaling, uit eerbied geteeld? Hun Geest zag de Godheid, wier almagt, wier liefde, Wier erensloze wijsheid zoo duidlijk, zoo treffer.d, Natuur! in uw aanzijn, vol majefteir, fpreekt; Ilun Geest zag de Godheid; maar niet onderfcheiden Van 't werk, dat zij vormde; toen werden begripnen, Vernuuvol, doch hoonend voor de Almagt, gekweekt. A'leen voor den Christen, deo denkenden Christen, Die, ver boven 't aanzijn der ftoflijke wereld, Een' oorfprong. zoo zalig, als eeuwig, aanfehouwt: Alleen vcor den Christen, wiens Geest hier zijtje afkomst Van god kan gevoelen. Natuur! zijt ge 'c Leerboek, Dit groots de volmaaktheêa zijns Vaders ontvouwt. Ver.  6H GOD KENBAAR IN DE NATUUR. Verheerlijkte jesus! uw zeed'lijke fchoonheid , Weldadig en vlekloos, was 't beeld van den Eeuw'gen. De Christen gevoelt het, knielt neêr, en bidt aan. Dat beeld is de Geest van de onzichtbare Godheid. 't Gevoel vindt geen woorden — ik (lamel; maar eenmaal ij Bereikt ook de Christen dit Godlijk beftaan. Eens blinken de ftralen der wolkloze waarheid, n Vol glans, op de paden des juichenden Christens, Die, ver boven 't fterflot, in de eeuwigheid woont. Dan kent hij gods liefde, die talloze wezens Deed worden, om vreugde des aanzijns te fmaken; Terwijl zij haar telgen met glorie bekroont. Maar, hier, ó Natuur! waar die zeed'lijke telgen In 't ftof nog ontwikkelen, hier kniel ik aanbiddend; Hier klimt mijn verrukking. Gij predikt mij god. Gij doet mij zijn aanzijn aandoenlijk gevoelen: Ziin grootheid ontzet mij; zijn liefde vertroost mij. Uw rustloze wis'ling- veradelt mijn lot. Schoon loeiende Orkanen de wouden ontwortelen, De wouden , waar eeuwen de nachtlijke fchaduw Al rollend vereerden, gij beeft niet, Natuur! Gij beeft niet: neen de Almagt zweeft, weldoend en zorgend, Ook zelfs op de vleug'len der woedende Orkanen, En fchept, uit verfchrikking, hec zegenrijkfte uur. Ja, de Aarde moog' wank'Ln, en brandend zich fplijten; De donder moog' raat'len , en blikferavuur vlammen; Niets baart hier verwarring. Natuur! gij houdc ftand, Schoon klotfeude golven de rotfen doen daav'ren, Terwijl zij den afgrond al fchuimend ontWugten , En, brekend, verwoesting doen buld'ren om 'c ftrand. Gods weldoende Wijsheid voltooit hare ontwerpen, Ja, alles werkt mede, tot heil van uw fchepping, Beminlijke Toevlugt voor Onfchuld en Deugd! Als koeltjens der Lente, bij 't bloozen des morgens, Den blinkenden daauwdrop op veldbloemtjes wiegen, Dan wenkt, in hun fuizen, mijn God mij tot vreugd. i Als grasrijke weiden, als vruchtvolle Boomgaards Genieting doen ftroomen; als angsc en verwachting Al fluim'rend verdwijnen, bij 't golvende graan: Waar, god! is dan 'c monfter, dac boos, dat gevoelloos, Uw aanzijn durft last'ren? — welk denkbeeldI neen Vader! 't Gevoel beft eerbiedig uw gloriezang aan.  MENGELSTUKKEN. beknopte opheldering omtrend de plaats , in welke onze zaligmaker, geboren, en bij zijne geboorte nedergelegd isj volgends luc. II: 6, 7. Ik houde 't daar voor, dat men aan den éénen katlt niet te zeer moest vastkieeven aan een oud gevoelen, hetwelk algemeen is aangenomen, noch ook , te haastig , overgaan tot eene nieuwe verklaring , welke zirh meer of min , waarfchijnlijk voordoet; hetwelk, aan beide kanten , in onze dagen , niet genoeg iu acht genomen wordt, maar dat men alleen moet plaats geven aan de natuurlijke en eigeniiartige beteekenis der woorden en het verband, waarin dezelven ftaan en voorkomen, en dat men, hetgene van anderen dus, en zoo , begrepen is, of wordt, onzijdig, moet overwegen , en de redenen voor en tegen zonder vooroordeel wikken, om daar naar het oude en nieuwe te verwerpen of aan te nemen, en het doet niets af, dat de een den anderen deswegens befcbuldigt ; ik heb , hetgene hier omtrend m de Vaderlandfche Letteroefeningen gefcureven is , voor en tegen bedaard overwogen , en het komt mij voor, dat ik het volgende gerust aan 't oordeel van anderen mag overgeven. Mijns oordeels, fchijnen de woorden het gefchiede, wanneer zij daar waren, dat is, te Bethlehem , vertoefden , om zich, aldaar volgends het voorgaande aan te geven, mede te brengen, dat jozeph en maria zich, eenigen tijd, te Bethlehem hebben moeten ophouden om die befchrijving in te wachten , dat is , van zelf, waarfchijnlijk, daar j 0 z e p h en m a r i a , het eigen oogenblik van die befchrijving niet hebben kunnen weten , zij daar toe in tijds gereed, en bij de hand moesten zijn, het bevel, daar omtrend, wel eenige ruimte van tijd zal begrepen hebben, en ook ligt eenige verhindering heeft kunnen voorkomen , daar maria zich ook anders, in hare zwangerfchap , met derwaards zoude begeven hebben , ten zij volftrekt daartoe genoodzaakt , hetwelk niet zeker is ; dat mag men te meer denken , omdat God, in zijne wijze Voorzienigheid, het zoo befchikt heeft , dat daartoe eenige tijd verliep, iV,DEEL.m.*NG£LST.NO. 15. Rr Om,  02Ö BEKNOPTE OPHELDERIN© om , op den gevvoonen tijd , de geboorte van zijnen zoon aldaar te doen invallen. Ik oordeel dat het, in dezen, niet aankomt op onmededoogenheid en onbefcheidenheid, of ook op het tegendeel, maar op de omftandigheid van tijd en zaken, welke bij eenen ongewoonen toevloed van menfchen niet toeliet, hetwelk anders ligt plaats zoude gevonden hebben, dus men daar uit vóór of tegen geen befluitmag opmaken. Wie zal ook zeggen, hoe lang jozeph en maria reeds van Bethlehem verhuist zijn, ja, of zij wel ooit in die vaderftad verblijf en wooning gehad hebben ? of 'er ook geen anderen geweest zijn, welken tot dezen of genen in eene naauwere betrekking Honden, en dus geene plaats voor dezelven bij de inwooners overlieten , dus men ook hieruit niets kan afnemen. Het woord, door Herberg vertaald, is van eene gemeene beteekenis, en geeft alleen te kennen, eene plaats, daar men zich ontbloot en losmaakt , voor eenen tijd zijn verblijf neemt, vertoeft en zich ophoudt, en past dus beter op eene eigenlijke zoo genoemde Herberg , dan op een gastvertrek van vrienden, en daar het in deze beteekenis gebruikt wordt, zijn 'er omftandigheden bij, welken dat van zelf bepalen, gelijk men uit die plaatfen zien kan, dat dit veeleer vóór, dan tegen, het aangenomen gevoelen is. Het is ook niet bewezen , dat 'er in de Herbergen van dien tijd, geen meer of min overdekfel tegen de koude en ongemakken van den tijd geweest zijn, ja, dat is zelfs onwaarfchijnlijk, omdat het in het Oosten liefdegeftichten zijnde, dan weinig aan het oogmerk zoude beandwoord hebben, en die ten gemak der reizenden , in alle tijden van het jaar, niet veel gemak zouden verfchaft hebben. Wanneer men eindelijk de woorden, zij leiden Hem neder in de kribbe, omdat voor hun lieden geen plaats was, in de Herberg; in derzelver natuurlijke beteekenis , en derzelver verband, tot malkanderen opneemt, dan geven die veel meer te kennen, dat jozeph en maria, in die omftandigheid van zaken, door den grooten toevloed van menfchen , geene gefchikte verblijfplaats hebben kunnen vinden , in de eigene plaats van de Herberg, en zich daarom meer of min buiten dezelve, tot den ftal hebben moeten begeven, hetzij deze daar aan gehecht was, hetzij daar bij gelegen, thands niet  over luc. II: 6, 7. 627 niet gepaster voor het geboren kind hebben kunnen gebruiken, dan eene kribbe, een voedervat der paarden om het daar in gemak en rust te bezorgen, men zoude anders ook kunnen vragen, of men in een gastvertrek van vrienden, indien daar geene wieg, 01 iet dergelijks bij de hand was , deze niet van elders had kunnen bezorgd worden, hetwelk ons veel natuurlijker tot het aangenomen gevoelen moet voordienden; daar aan zet mijns oordeels kracht bij, dat'er bepaald gezegd wordt, dat zij het kindeken leiden, in eenekriobe, omdat niet voor hem, maar voor hun lieden, geene plaats was in de Herberg; dit meervoudige in het enkelvoudige te nemen, en tot het kindeken alleen betreklijk te maken, behoort zonder reden niet te gefchieden, en geeft niet duister te kennen, dat het met de nieuwe opvatting niet ftrookt, en daarmede in de eigenlijke beteekenis der woorden niet is over een te brengen; uit het één en ander fchijnt te blijken, dat 'er geene reden is, om het oude gevoelen te verlaten, en het andere daarvoor in de plaats Je nemen , maar veel meer , om bij hetzelve te blijven hetwelk ik gaarn aan het oordeel van onbevooroordeelden overlaat. beschouwing van J o z e p ii 's droom e» DE verschijning des engels aan maria. Tozeph had eenen droom, en aan maria verfchcen J een En-el, daar beide betrekking had op de aanftaande «boor van den Verlosfer. Het eerfte verhaalt ji a tthe u s, hoofdst. I vs. 20, en van het laatfte geeft l u kas bericht, hoofdst. I vs. 35- De verfchijning aan maria viel het eerst voor; want toen z^ de aankondiging van de geboorte tater goj- nog meende van zich te kunnen affchu.ven zeidez, . * weet nog van geenen man. Jozeph droomde later, want tofn was maria airede zwanger. Beiden, heet het. verfcheen een Engel. , , _ ,. , .. Gein oogenblik tWijfeï ik aan de geloofwaardigheid van beide verhalen. ^^tStB^'^^A pene mannen die wel ooit verdicht ^^^rZm1 ze zelfs wel hebben opgeteekend , en dus verrel, zonder volkomen van derzelver waarheid verzekerd te Rr a wc  t>28 beschouwing van JOZUPa's droom wezenV Of zouden twee zoo brave, vroome menfchen als jozeph en maria waren, op eene leugenachtige wijze hebben voorgewend, dat zij deze verfchijningen gehad hadden? En waarom zon men de Euangelisten eenigermate in verdenking houden, daar jozeph en maria deze openbaringen geloofden en gehoorzaam waren; en, vooral van den laatften, ons zulks ten klaarfte blijkt uit zijn gedrag omtrend mar ia? Men kan niet ontkennen, dat jozeph zijnen droom voor zeer gewigtig hebbe gehouden. Zo men vragen mogt, of hij hier in niet onverftandig gehandeld hebbe , en zich door een te ligtvaardig vertrouwen op zijnen droom te ftellen, niet in gevaar hebbe begeven? moet men, in het algemeen, belijden, dat vele menfchen tegenwoordig maar al te zeer met hnnne droomen zijn ingenomen , waardoor zij zich menigmaal zeiven bedriegen en nadeel berokkenen; daar rede en ondervinding beiden ons leeren, hoe ligt men door droomen misleid worden kunne: dan evenwel behoorde men ook niet alle droomen gering te achten , naardien wij, in flaap en droom , menigmaal tot inzichten geraken, die wij, wakend, door het diepst en aanhoudendst nadenken niet bereiken konden. Zulks kan ook zonder wonder zelfs plaats vinden ; en in zulke gevallen moest men zijne gedachten zoo veel te minder , onder het voorwendfel , dat zij flegts de vrucht van droomen zijn, verachteloozen , hoe duidelijker zij zich voor ons verftand vertoonen, hoe dieper indruk zij, ook in den flaap, op ons maken, eu hoe meer zij ons waar, verftandig en billijk toefchijnen, wanneer wij ze wakend onderzoeken. In dit opzicht zelfs dus, deed jozeph zeer wel en verftandig, dat hij zijnen droom geloofde en 'er aan gehoorzaamde. Dan dezelve moet van eenen nog meer ernftigen kant befchouwd worden. Deze droom, zoo min als de verfchijning aan maria, waren geene vrucht der ook in den flaap werkzame ziel, die uit gedachten ontftonden, waarmede zij zich voorheen hadden bezig gehouden. Hoe kon jozeph, bij de denkbeelden, die hij van maria koesterde, op die gedachten omtrend haar geraken, welken hem de Engel, dooreenen droom , aan de hand gaf? Hoe kon maria zich enkel verbeelden, een Engel hebbe haar verkondigd, dat zij den Hedand zou baren? In hare omftandigheden, en bij haar ootmoedig hart, was het haar niet mooglijk, zich zelve met zoo iet re vleien. Neen s  en de verschijning des engels aan maria. öaff Neen ,hare verfchijning en j o z e p h 's droom ontleenden funnen oorfprong van God, die den Engel zond, en den dïoom in joze ph's ziel deed ontftaan; en men ontdekt hier zoo veel Godlijks , dat men aan geenen anderen oorfprong denken kan. Ook aan de groote uitwerking van dU alles ziet men Gods vinger al tMuidehjk, en men Jou zeer dwalen, wilde men de Godlijkheid daarvan nu nog in twijfel trekken, daar alles zoo naauwkeurig vervuld is, wat Engel en droom voorfpelden, zonder dat Iu ks iÈsus ouders in den zin kwam , of eenig mensch he voor mooglijk konhouden. De Godheid moest de menfchen niet door droomen of Engelen onderwijzen kunnen, wilde men hier twijfelen of loochenen, en wie zou dit lurven beweeren? Of was misfchien Gods voornemen om het menschdom door jesus te verlosten en zalig te maken, dit wonder niet waardig i Dan, niet alleen waardig was dit oogmerk Gods zoodanig wonder, maar het werd 'er ook noodzaaklijk toe verëfscht. Ta , door Godlijke ingeving en kracht moesten to ze ph en maria, ten aanzien van hunnen zoon onderricht en gewaarfchuwd , bemoedigd en verfterkt worden, om Gods wil te doen en, ter verlosfing vau het menschdom, op die wijze , als ware het mede te werken. Zou jozeph maria niet verlaten, zich Set aan haren zoon onttrekken, en beiden niet aan naEigen fmaad en fchande blootstellen God moest dit op eene zoo krachtdadige wijze, verhoeden. Zou maria geen leed over haren zoon dragen , hem niet verwaarloozen, niets verzuimen, wat tot zijn behoud verëischt werd zoo wel, als om hem voor te bereiden, ter vervulling dier verhevene oogmerken , waartoe hij geboren was, zij moest, op eene zoo alleszins geloofwaardige wijze, onderricht worden. Het was in het geheel niet te verwachten, dat j o z e p h en m a r i a ftegtswenfchen , of van verre zelfs vermoeden konden, wat zij hier, door een Godlijk onderwijs, omtrend jesus beftemming, te weten kregen, én noodzaaklijk weten moestent De Christen heeft derhalven groote reden, om de wijsheid, goedheid en magt van dien God te bewonderen, die den Verlosfer, op eene zoo alleszins geloofwaardige als werkzame wijze, door droomen en verlchijningen, aan zijne ouderen deed kennen. y Zoodra ik nu hier van verzekerd ben, dat maria s rerfchiining en j o z e p h 's droom Godlijke Openbaringen ™ J p Rr 3 wa-  630 beschouwing van jozeph's droom waren, heb ik ook eenen vasten grond voor mijn geJoor, dat derzelver inhoud een zoo buitengewoon beitel van God waardig was, en derzelver beteekenis, voor de menleken in het algemeen. en voor hun in het bijzonder , aan welken die Openbaringen gefchiedden, van uitlteekend gewigt; ja dat de woorden zelfs, waarmede zij ons opgeteekend zijn, zijn uitgekipt en bepaald, om, in hunne volle kracht, door ons verklaard en verltaan te worden. Maar nu heet het matth. I vs 20, hetgene in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest; en luk. I vs. 35, de Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogflen zal u overfchadun-en. Beide getuigenisfen komen , wat den zin betreft met elkander over een. .De laatfte voorfpelling verklaren heet dus tevens de eerite aankondiging ophelderen. za< miJ daarom maar hoofdzaaklijk met des Engels woorden aan maria bezig houden. TTlkci°" vc,el]igt dk, die maar eenigzins in de taal der li. 6chnlt bedreven is , beledigen, wilde ik alles te berde brengen, wat 'er toe dienen konde, om te bèwifzen, dat de woorden van den Engel aan maria o» eene zeer innemende wijze, zullen aanduiden, dat ma ria, die van geen man wist, en daarom zijne aankondiging van de geboorte eens zoons niet wilde gelooven door de almagtige kracht van Gods wil , den Verlosier der wereld baren zou. Want maar al te dikwijls wordt door den naam van Geest Gods, Heilige Geest, naardien deze uitdrukkingen in de zelfde beteekenis gebruikt wor'den, die werkzaamheid van den Allerhoogdcn te kennen gegeven, wanneer hij zijn voornemen, op eene buitengewone en wonderdadige wijze, volvoert. Maar wilden oan. des Engels woorden tot maria niets anders te kennen geven, dan dat zij, door Gods kracht, buiten toedoen eens mans, eenen zoon baren zou? Men zou ■er te weinig in vinden, wilde men den gantfehen zin daar toe alleen bepalen. Dan toch hadden zij der moeder even min een zeer verheven denkbeeld van haren zoon kunnen mededeelen , als zij de menfchen in het algemeen met vrolijke en zekere hoop op hem hadden vervuld. Hij kon immers, door eeue Godlijke wonderkracht, het leven hebben ontvangen, en van eene maagd zijn geboren, maar nogthands onbekwaam geweest zijn, om onze ellende te verhoeden en onze gelukzaligheid te bevorderen. Op zijn vermogen en op zijne welwillend- heid  en de verschijning des engels aan maria. 631 heid komt het aan, zo wij ons, over zijne wonderdadS geboorte, verheugen zullen. En vergis ik mn met «•heel en al, dan heeft de Engel, in zijne aanfpraak fan m aria' hem juist hier omtrend getuigenis gegeven de Heilige Geest zal over u komen en de kracht des %\hoogft zal u overfchaduwen. Kunnen en zullen deze Sruklijke woorden haar niet aankondigen , dat de Heilige Geest , en geenszins de geest der wereld haren zoon zou bezielen, dat hij, met Godlijke kracht, S rnenschlievende oogmerken vervullen zou, dat hij X S ia den geest en in kracht , als een magtig werktuig des Allerhoogften zou bewijzen, om zijn gevoornemen met de menfchen daadhjk uit te voeren*0 Zij kunnen dit ten minfte beteekenen; en moeten ook" deze waarheid aanduiden. Krijgen wij geene aanleiding , ja worden wij niet verphgt om ze dus te verftaan, wanneer het in des Engels aanfpraak aan jozep h heet , hetgene in haar, in maria, ontvangen is, dat u uTden Heiden Geest, en niet: dat maria baren zal, l fchiedt door den Heiligen Geest; en wanneer de EnIe tot maria zegt: het heilige, dat utt u geboren lal worden, enz. en daardoor niet zoo zeer jesus oorforong van den Heiligen Geest , maar zijne heilige EiP TLnnpn als de vrucht van den, in hem werkza£CS nva God, roemt? Ja zou God aan maria Srinel hoop, ten aanzien van haren zoon jesus, hebben faten geven, daar hij zoo geheel eii al, zoo uitnemend, aan°den vollen en heerlijkften zin van 's Enge s woorden voldaan heeft, en in alle zijne woorden en daden enkel bewijzen heeft gegeven vau den ,11 hem wonendengeest Gods en van de Godlijke, kracht, die hem EezieideV Waarlijk, het verfchaft my meer genoegen, Tu te kennen als Godlijke wijsheid en kracht , dan wanneer ik mij zijne wonderdadige geboorte herinner; ï ligt mij meer ain gelegen, zijne Godhjke eigenfchappen te roemen, dan zijne bovennatuurlijke geboorte uit "'Ta 1§fè uitftekend groot waren de gaven Vin verftand'en hart, die jesus bezat, zijn wil en zijne krachten' S verhieven hem boven alle de overige menfchen; z j ma itln hem in Gods oog welgevallig , als een werktuig ter bereiking van zijn menschlieyend doel; z,j waten zoo vele onwefirfpreekbare bewijzen, dat de AllerFoosfte in hem werkte j zij beandwoordden volkomen  632 BESCHOUWING van JOZEl'H's droom aan de hoop, die Gods Engel aan maria en jozeph gegeven had. Dan, hoe goéde, grooteen buitengemeene bekwaamheden jesus ook, van zijne geboorte af, door Gods geest en kracht, hebbe bezeten, zij hadden nogthands kunnen verdelgd worden, of in tegenftrijdige neigingen ontaarten. Wij weten immers, hoe zeer de mensch van zijne opvoeding afhange. Zijne talenten moeten opgefcherpt worden, om te rijpen en vruchtbaar te worden. Maar zij kunnen ook worden onderdrukt, en daar tegen kunnen ondeugden worden veroorzaakten aangekweekt. Ik weet wel, dat dit laatfte, ten aanzien van jesus, minder mooglijk, en het eerfte minder nodig was, dan bij andere menfchen. Maar evenwei lijdt het bij mij geen twijfel, of'er werd ook bij onzen Heiland verëischt, dat zijne ouders hem handreiking deeden, opdat hij tot het doel zijner zending werd voorbereid. Want hoe, zo die hem hinderlijk, ten minfte niet bevorderlijk geweest waren! Ja, het is zeer waarfchijnlijk , dat des Engels verkondiging, aangaande de beftemming hares zoons, haar ook uit dien hoofde in verlegenheid bragt, dewijl zij zich als te gering, re arm en te onbekwaam befchouwde, om hem daartoe op te leiden. Mij dunkt mede, dat de woorden des Engels tot jozeph insgelijks daartoe hebben moeten dienen, om hem, tot zoo veel te grooter zoigvuldigheid in de opvoeding van jesus, te vermanen, hoe gewigtiger het oogmerk zijner buitengewone geboorte was. Gelijk ik het niet. minder daarvoor.houde, dat de aanfpraak van den Engel aan maria haar van de hoop op bijftand, verlichtingen kracht van God heeft moeten verzekeren, die zij nodig had, opdat jesus onder hare handen wierde, wat hij, tot heil der menfchen j worden moest. Zeker ten minfte is het, dat maria en jozeph alle mooglijke zorge hebbe aangewend voor jesus, in betrekking tot zijne beftemming , om zijn volk zalig te maken. Want zonder hen, of tegen hunnen wil, ware hij , als mensch , die dankbaarheid , hoogachting en -roem niet. waardig geworden, die hij van ons zoo zeer verdient. Dus waren des Engels woorden tot maria derhalven, voor eerst, eene weerlegging van haar ongeloof, naardien zij niet gelooven wilde, dat zij eenen zoon konde baren , dien zij nogthands , door Gods kracht , baren Z.011, Ten tweede, eene beyn.dwoord.ing des twijfels, dier*  en de verschijning des engels aan maria. 633 Idien zij uitte, ten aanzien van eenen zoon, welken zij niet bekwaam keurde, om het heil der menfchen te bewerken , terwijl God hem geest en kracht daar toe beloofde. Eindelijk ten derde, de belofte van Gods bijftand, ten aanzien van jesus opvoeding tot zijne groote beftemming , dewijl maria zich fcheen te befchuldigen, dat zij daartoe onbekwaam ware, en zij zich, uit dien 1 hoofde, ongerust maakte. | nog iet over het lot van gestorvene kinderen. Onlangs las ik met zeer veel genoegen, (*) het Stukjen: Over het lot van geflorvene Kinderen, ik werd daardoor nog meer bevestigd in mijne gedachten, en kan ook met den Schrijver „ openlijk belijden te ge,, looven, dat alle Kinderen , die in den opgaanden da„ geraad hunnes levens fterven , gefchikt zijn , om Burgers te worden der zedenlijke wereld, waarin de „ waarheid onbewolkt fchittert , en de deugd hare j ,, beoefenaars gelukkig maakt. " Dit ftaat derhalven bij mij vast, dat alle geftorvene Kinderen gelukkig zijn, in welken tijd, onder welk volk, van brave of flegte Ouders geboren , ook , die in ontucht zijn voordgebragt. Elk redelijk mensch houdt zich toch overtuigd , dat zulk een Kind aan het misdrijf zijner Ouders geheel onfchuldig zij. Het doet mij altijd leed, wanneer dezen om die reden gehaat, veracht worden; dat men toch daar mede eens ophoude! daar zij door de ontfermende Goedheid met dezelfde liefderijke oogen worden aangezien. De bewijzen toch , in het bovengenoemde Stukjen, voor de zaligheid der geftorvene Kinderen, zijn, mijns bedunkens, voldoende; en openlijk bedank ik den Schrijver voor de mededeeling zijner gedachten omtrend dit Stuk, vooral zo ik let op zijn oogmerk, hetgene alleszins prijzenswaardig is , om Ouders te troosten, die den dood van hun teder kroost ook daarom beweenen, dat zij vréezen of dezelven wel gelukkig zijn. Zo flegts één Vader of Moeder door zijn gefchrijf opgebeurd Worde, heeft hij voldoening genoeg. Gaar* Zie N. Vaderl. Bibh IV Deel, 2de Stuk, Bladz. 449. Kt 5  ©34 NOG IET OVER HET LOT VAN GESTORVENE KINDEREN, Gaarne wilde ik 'er nog ééne gedachte tot bevestiging van deze gewigtige zaak bijvoegen; dezelve is den Schrijver van het meergemelde Stukjen niet onbekend , gelijk blijkt uit deszelfs geheel. Zij komt hier op neêr: » indien wij eens aannemen , dat 'er vroeg geftorvene Kinderen eeuwig ongelukkig zullen worden , dan moeten derzelver vermogens van lichaam en ziel ontwikkeld worden, om 'er gevoel van te hebben , even ais zulks plaats heeft, bij het tegengeftelde. Deze ontwikkeling kan niet anders gefchieden , dan onmidltjK door God zeiven, dan zoude hij , wiens grootheid in goedheid en liefde beftaat , die zijne zegeningen rond ftrooit zonder getal of mate , terwijl hij zijne kastijdingen en ftrailén zoo naauw beperkt, als eemgzms met zijne rechtvaardigheid beftaanbaar zij, deze vermogens ontwikkelen moeten , alleen om hen, die hem nooit daadlijk beledigd hebben, vatbaar te maken voor zijne eeuwige ftraf. ó Welk eene afgrijslijke gedachtel Kunnen wij zulke trekken in hem vinden, dien wij aanbidden , die zijnen eigenen Zoon niet gefpaard , maar overgegeven heeft, om de uitoefening van liefde beftaanbaar te maken, met de eer zijner Godlijke Majefteit? Te sus christus onze gezegende Verlosfer heeft reeds als een teder Kind in zijne vroegfte jeugd geleden , om 'Kinderen teverlosfen , en naderhand getoond, de grootfte Kindervriend te zijn, i.uc. X-VIll: *5-> 16. Dooi- zijne verdienften worden nu ook de Kinderen gezaligd. Het is zoo, die niet gelooft, zal verdoemd worden* maar dat zulks niet op Kinderen betrekking heeft, is in het meergemelde Stukjen duidelijk genoeg aan- ^Op^welk eene wijze dus de Kinderen, zonder het seloof, door den Verlosfer gezaligd worden, leert ons de tl. Schrift niet. Wat men ook uit den bijbel omtrend het leerftnk der verkiezing en verwerping beweere nergens fpreekt de Godlijke Openbaring van eene verkiezing of verwerping van Kinderen, en geen voorbeeld in de H. Schrift is 'er van een vroeg geftorven Kind , dat het voor hetzelve beter ware, nooit geboren te zijn geweest. Omtrend dit Stuk beflist de Bijbel niets. Maar uit hetgene wij van de Godlijke goedheid en rechtvaardigheid weten , mogen en moeten wij vastftellen , dat geene vroeg geftorvene Kinderen, die uot geene misdrijven gedaan hebben, ongelukkig kun-  JNOG IET OVER HET LOT VAN GESTORVENE KINDEREN. 635 nen worden. Hetgene de Zon voor deze Wereld is , moet deze waarheid zijn, voor het hart van eiken Oufder, die dén dood van zijn teder kroost betreurt. Weenende Ouders! droogt uwe traanen, door het lef zen en herlezen van het meergemelde Stukjen, en 'gij zult 11 overtuigd moeten houden , dat uwe geftorvene Kinderen gelukzaliger zijn, dan zij met moogiijkheid bij ü wezen konden. — J GODVRUCHTIGE OVERDENKING IN DEN HERFST. Met eene eerbiedige bewondering befchouw ik altijd de afwisling der jaarfaifoenen. Hoe groot, hoe wijs is niet de weldadige Sehepper, die de orde der dingen op zulk eene voortreflijke wijze regelde! De aarde, die nu vol is van de blijken der Godlijke goedertierenheid , zou nimmer iu hare geheele uitgeftrektheid kunnen bewoond worden, indien de jaargetijden elkander niet afwisfelden; hare bolronde gedaante wordt aan alle zijden, volgends hare onderfcheidene ftanden, door de koesterende zon meer of min beftraald, en hierdoor ontwikkelt zich het dierlijke en groeiende leven, zelfs tot nabij de-uiterfte Polen. Hier, in eene der gematigdfte luchtftreken, hier, in het rijk bevolkt Europa, ondervinden wij , op de treffendfte wijze , de onderfcheidene ftandwisfeling, die de aarde geduurende drie honderd vijf en zestig dagen , in welken tijdkring zij haren loop om de zon voltooit, ondergaat. Zoo ras de ftralen dér zon in eene minder fchuinfche richting, op dit gedeelte der aarde beginnen néér te fchieten , lontwaakt alöm de levenskracht; het Plantenrijk herneemt zijne jeugd , de verdunde fappen vloeien door wortelen, door ftam en takken; de wasdom breidt zich uit, en alles bloeit; terwijl de grond met lachend groen overdekt wordt, en de fchoongekleurde bloemen , uit de ontfluitende knopjens en kelken , onzichtbare wol:ken van de lieflijkfte geuren waasfemen. De aarde wentelt intusfchen voord , de zon begint bijna loodregt neêr te ftralen en ftraks worden de veel belovende bloeifems , door de heerlijkfte vruchten, vervangen, i Het graan rijpt op de velden, het ooft bloost in de boom-  636 GODVRUCHTIGS OVERDENKING IN DEN HERFST. boomgaarden, en het dierlijk leven, dat in de bloeiende Lente nieuwen wellust, begon te fmaken ,' breidt zich nu op de volkomenfte wijze uit, en oogst alöm vreugd en verzadiging. Doch de levenskracht bereikte nu ook deszelfs volkomenheid; de nimmer ftilftaande aarde geniet niét langer den invloed der genoegzaam regtftreeks neérftralende zon; de vruchtbaarheid is uitgeput, en bereidt zich om in te (luimeren; de natuur fchijnt, tot belooning van hare overvloedige mildheid, eene verkwikkende rust weer te vorderen ; als met wegftervende fchoonheid nog op het gelaat, biedt zij ons hare laatfte fchatten, terwijl zij uit hare verwelkte fieraden nu een vreedzaam winterleger voor zich toebereidt. Heden is de natuur hier aan werkzaam ; het afgevallen boomloof, waarin de adem des winds nog fchuifelt, bedekt alöm de wandelpaden; het gezang der vogelen zwijgt in de eenzame bosfchen ; de verdorde bloempriëelen treuren ; de weleer gonzende infecten fluimeren, en elk voorwerp fchijnt ons de naderende doodfiaap te verkondigen. Maar, weldadige Vader van het gefchapene ! uwe liefde , uwe wijsheid, draagt niet flegts de glinfterende zon en wentelende werelden; neen, — maar ook uwe liefde, uwe wijsheid, bewaakt het leven , dat in fchijn'baar verftorvene wortelen, dat in (lapende zaden, of in gevoelloos geworden infeéien , diep influimerde. Éénmaal toch hernieuwt gij het gelaat der aarde. Drie jaargetijden zijn dienstbaar, aan het voordbrengen des milden ovcrvloeds, die ons, geduurende eenige wintermaanden , het leven kommerloos en genietend doet doorbrengen. Maar , nimmer befchouw ik den droefgeestigheid bevoorderenden Herfst, of ik ftel mij te gelijk ook de onderfcheidene ftanden van het menschlijk leven voor : wat anders toch is ons vlugtig leven san deze zijde van het graf, dan de afwisfeling van kindsheid, manlijke kracht, ouderdom en dood? Alleen met dit gewigtig onderfcheid , dat de lente des levens nimmer te rug keert; dat de manlijke krachten, éénmaal door ouderdom afgewisfeld, zich nooit weêr herftellen, en dat de dood de voltooijing ,is van onze beftemming, in deze zichtbare wereld. Door ouderdom Achtbare Natuurgenoten! wier leeftijd, onvruchtbaar in goede werken, voor u voorbij rolde; d,e bevallige dagen der jeugd , de fchoone jaren de^  GODVRUCHTIGE OVERDENKING IN DEN HERFST. 63? des volvvasfenen ouderdoms zullen nooit, nooit, voor u te rug keeren, de dood treedt u met eiken polsllag nader, en op welk eene wijze zult gij alsdan den verbeuzelden tijd, die u tot oefening vau edele zielvermogens, die u tot ontwikkeling van de verhevenfte talenten gefchonken was , verandwoorden. Jaar op jaar zaagt gij de Herfstbladen wegvallen , en de werkzame natuur als verderven ; maar onopmerkzaam bleeft gij uwen eigen leeftijd jammerlijk verkwisten , zonder immer te denken , dat eene Lente zonder bloeifems ook eenen Zomer zonder vruchten baart; en dat zulk een Zomer door eenen Herfst , vol knagend gebrek , en eenen Winter, vol wanhoop, moet opgevolgd worden. Want, zijt verzekerd, indien uwe jeugd niet met edele beginfelen pronkte , indien de zaden der deugd , der waare, der ongeveinsde Godsvrucht, zich in uwe jonge harten niet ontwikkelden, indien uw meer gevorderde leeftijd geene zegenvolle vruchten voordbragt ; indien gij, geduurende dien leeftijd, geene fchatten voor de eeuwigheid vergaderdet; zijt verzekerd Ongelukkigen ! dat uw klimmende ouderdom verfchriklijk moet zijn, en dat uw dood onbefefbare rampzaligheden voor u toebereidt. Maar gij, gelukkige Stervelingen! gij, die door de beoefening der deugd, door de uitgebreidfte menfchenliefde, de tederfte hoogachting van alle uwe Natuurgenoten hebt verworven ; voor u is elke Herfst eene fprekende fchaduw van uw fchoon aangelegd leven , dat zich voor de heilrijkfre rust voorbereidt. Al vroeg toch , gloeide uw hart door de zuiverde liefde , voor uwen weldadigen Schepper, in wien gij de teêrhartigfte Vader, de getrouwde Vriend, en den magtigften befchermer eerbiedigt. Al vroeg toch , gloeiden uwe harten, door dankbare liefde, voor den Zaligmaker der wereld , voor hem, die de menschlijke natuur heiligde, die eene volkomene zondenverzoening te weeg bragt , die uit onbevatbare liefde, alle de gevolgen der zonden verduurde, en de volkomenfte zaligheid voor allen, die hem geloovig omhelzen,verdiende. Al vroeg toch,gloeiden uwe harten , door den edelften ijver, om uwe dankbaarheid op de verhevenfte , op de werkzaamfte wijze uit te drukken. Geen dag zonk voor u vrolijk ten avond, indien geene deugdzame daad de nagedachtenis van dien dag verfierde. Uwe liefdewerken getuigden ,  03s godvruchtige overdenking in den herfst. den geheel uw leven door , dat gij leerlingen waart van'den eeuwig weldoenden jesus. Hoe vele treurenden hebt gij vertroost ? Hoe vele hongerenden gevoed 2 Hoe vele dorftigen gelaafd? Hoe vele zwak gelovigen behouden? Hoe vele verdwaalden liefderijk te recht gebragt? Hulploze Wezen vonden bij u belchermin» ; verlatene Weduwen vonden bij u hulp en vertroosting; wankelende Ouden waart gij tot onderfteuning en over tedere Wiegelingen was uwe zorgende liefde' uitgebreid. Zoo fchoon, zoo vruchtbaar was uw leeftijd: maar ook hoe zalig is nu uw afnemende ouderdom? Vrolijk ziet gij terug, op het afgelopen pad, terwijl gij, met dien zelfden blik, verlangend en moedig , den naderenden dood te gemoet ziet. Ln geen wonder, Gelukkigen! uwe werken volgen u, uw leven was tot eer van christus, en het fterven zal u het heerlijkst gewin zijn. Zalig, driewerf zalig, zijt gij, van het oogenblik des doods af. Alle de tranen der noodlijdenden, die gij voorheen weldadig afdroogdet, blinken voor u, als lieflijke morgendaauw, op de Zegekroon der Christlijke liefde. De Ouders, die dervend hunne jonge onmondigen aan uwe zorg toevertrouwden fnellen u, zegenend en dankend, in de gewesten der'blijdfchap tegen, en de deugdzame kinderen die eii tot edele Burgers der zedenlijke wereld , hebt gevormd , ja, alle de treurigen, die gij vertroost hebt, allen allen, die uwe helpende liefde ondervonden, geKen u voor den troon der Godheid, en roemen, eer no" de Rechtvaardige Rechter over uwe misftappen vonnist zegenend uwe barmhartigheid; en daar, daar, S UtiMm de zonden bedekt, fpreekt jesus u, met broederlijke ontferming, ten aanhooren van hemel en aarde, vrij. raadselachtige eigenschappen van een bekend dier. Onze Lezers zullen, geloof ik, dit Dier zeer ras en gemaklijk raden. Intusfchen is.het met onaangenaam de zonderlinge en raadfelachüge eigenfehappe i van hetzelve, met een opflag van het oog te overzien. Mijn Dier beeft eene Huid. die zoo hard en breekbaar is, als een fteen.  RAADSLL2ÏCHT. EIGENSCHAPP. VAN EEN EEKEND DIER. 63^ Jaarlijks werpt het dezen Steenpantfier af, en ontvangt een' nieuwen , die eerst wit en week is , maar door den tijd van kleur verandert en hard wordt. Dit \ is de tijd zijner krankheid, wanneer het wegkruipt , om door ziekte weder gezond te worden. Zijn vleesch zit enkel en alleen in den ftaart, in de fcharen en in de voeten ; maar zijn hair inwendig in de borst. Het Dier heeft zes voeten. Aan het eind van iederen voet beeft het eene kleine fchaar ; maar aan den kop nog een paar groote fcharen , welken het als handen , en tevens als wapenen gebruikt. Eenvoudigheid en bijgeloof hebben, ik weet niet wat, daarüit gemaakt. Zijne oogen draagt het op een paar beweegbare fprie* ten of ftangen. Bijaldien beenen en fcharen aan het Dier bezwaarlijk vallen ; of wanneer die deelen eene wond hebben bekomen , en gebrekig zijn geworden; dan komt het enkel op den wil van ons Dier aan , of het dezelven behouden , of afbreken wil. Wordt het door een fterker Dier overwonnen; dan redt het zich ' door dit middel uit een grooter en doodlijk gevaar. Het laat den voet en de fchaar aan den kop , gelijk ook den voet aan het lijf , aan den overwinnaar , eri ontkomt op die wijze gelukkig. Dit Dier bezit de zonderlinge en verwonderenswaardige eigenfehap , dat de afgebrokene leden, voeten, fcharen, enz. binnen korten tijd weder aangroeien. Zijne maag zit in zijnen kop. Bij vele menfchen fchijnt het omgekeerd, dat hij , naamlijk, den kop in de maag heeft. Maar ons Dier krijgt jaarlijks eene nieuwe maag, welker eerfte bezigheid is, de oude maag te verteeren. Indien menig brasfer zijne oude maag zoo gemaklijk voor eene nieuwe kon verwisfelen, wat zou hij niet daarom geven ? Op zekere tijden heeft ons Dier zijne eieren in het i lijf. Maar op eenen anderen tijd doen de eieren eene wandeling door het lichaam , en reizen geheel uit het lichaam weg tot onder den ftaart. Hier blijven zij aan hunne reisdraden zitten. De jongen komen uit , en hangen, gelijk witte mieren aan de moêr of het wijfjen, — ieder aan een draadjen, even als aan eene navelftreng, waardoor zij ook nog gevoed worden , — tot dat zij rijp zijn, afvallen, en hun voedfel zei ven kunnen zoeken. Op zekere tijden heeft ons Dier ook een paar won* der*  «40 RAADSEÜiCHT. eicenschapp. VAN een bekend DIER» derfleenen in de maag. Het zijn twee witte ronde harde lichamen, met omgebogene randen, zoodat aan den dénen kant eene kleine inwendige vlakte verfchijnt. — Op deze vlakten , heeft het bijgeloof de gezegende Moedermaagd met het Kindekeu reeds dikwijls gezien, 't Is niet te verwonderen, dat dezelve lieden , welken zich verbeelden , zoodanige beeldnisfen op die fteenen te vinden, ook in den waan zijn, dat men door middel van dezelven velerhande ziekten kan genezen. Doch wij laten dit voor de bijgelovige, en tot bijgeloof aanzettende Kloosterlingen over, en houden het voor veel beter, een goed gerecht van deze dieren in den fchotel te hebben, dan ons met hunne fteenen te kureeren. — Uit deze fteenen vormt het Dier zich ook, gelijk men met veel waarfchijnlijkheid gelooft, zijn nieuwe fteen* kleed , of fteenpantfter. Want zoo ras het zijne nieuwe fchaal gekregen heeft , zijn ook de fteenen verdwenen. , Ons Dier heeft nog gantsch bijzondere eigenichappen , welken een promot heus zelf aan hetzelve naauwlijks zou durven betwisten. Zwart leeft het , naamlijk, in het water; maar komt het in ziedend water, of in fterken brandewijn, dan wordt het rood. Het fmaakt zeer goed , doch alleenlijk in de maanden , die geen R in haren naam hebben. Wie zou dan nog zeggen , dat de Planeeten in de maanden geenen invloed "op het Dierenrijk hebben? Men nuttige ilegts deze Dieren in December, en in Junij; en men zal het onderfcheid proeven. In de R maanden heeft ons Dier zoo vele witte draden bij zich, dat onze Dames daarmede zouden kunnen naaien. Maar de mannetjens alleen hebben deze draden. Die dit Dier het eerst gegeten heeft, moet veel graagte en eetlust gehad hebben. Onder de klasfe van Dieren , waartoe het behoort, is ons Dier het grootfte. De lucht van een Zwijn is voor ons Dier even zoo nadeelig, als voor eene Klapperflang. Een Kok ging het kluchtig, toen hij, nabij een verkenskot, deze Dieren in helder putwater wilde atlpoelen. Zij begonnen allen met hunne ftaarten te trampe- len, of fterk e beweging te maken, en ftierven allen aan de vallende ziekte. In 't eerst meende hij , dat hec blijdfchap was, omdat zij in versch water kwamen; maar, toen hij zag, dat de arme gasten ontliepen, treurde hij over zijn verlies. Het zelfde gevolg heelt  BEDEKKINGEN 0V£R DB TWËEGEVEGTEN. 64T het, wanneer men met eene mandvol van deze Dieren door eene kudde Zwijnen gaat. Onder de wapenrustingen der Ouden waren eenige ftukken, als borstwapenen, helmen, handfchoenen, en meer anderen, naar den ftaart van dit Dier gemaakt, met vele gewrichten, of gelederen, om des te beweegbarer te zijn. BEDENKINGEN OVER DE TWËEGEVEGTEN. Het flaan van gewelddadige handen aan eenen Natuurgenoot, zoodat 'er de dood op volge, behoort onder de fnoodfte gruweldaden, met welken 's menfchen hart zich kan bezoedelen. Het natuurlijk gevoel doet ons, eenen Moordenaar ziende, met eene kille huivering terug deinzen. Door menschlijke Wetten heeft men, ter voorkominge van dit kwaad, gezorgd; en eene Godlijke Wet luidt uitdruklijk: Gij zult niet dooden. Intusfchen zijn 'er twee gevallen, welken, hoewel doodlijk in hunne gevolgen , door fommigen , in een min affchuwlijk licht geplaatst worden; Tweegevegten en Zelfmoord ; op welken zwakken grond , evenwel , heb ik thands voorgenomen , in dit Vertoog te doen opmerken, immers met opzicht tot de eerstgeuoemden, over welken ik niet ondienftig heb geoordeeld, in den tegenwoordigen tijd, mijnen Landgenoten eenige bedenkingen onder het oog te brengen. Misfchien deel ik, bij eene andere gelegenheid, mijne aaumerkingen over den Zelfmoord mede. Tweegevegten zijn een eerloos , en , mag ik 'er wel nevens voegen, wild woest gebruik, pasfende alleen voor ruuwe ongetemde Barbaren ; doch hetwelk moest verbannen worden uit ieder Gewest, daar de menschlijkheid wordt beleden, en Rechtvaardigheid, Edelmoedigheid en Verzoenbaarheid den naam hebben van gezellige deugden, en van fieraden der menschlijke Natuure. Waren de menfchen, volgends hunnen oorfpronglijken aanleg , geheellijk overgegeven aan het beftuur en geleide hunner driften ; of waren hun fterke en onweêrftaanbare aandrangen van wraaklust ingeplant , hen blindlings nopende tot wederkeerige verdelging ; of waren zij even wild en ongetemd als de dieren, en aan geene IV. DEKL. MÏN6J5LST. NO. I5« SS ft»  C4% BEDENKINGEN OVER DE TWEECEVEGTfiN. orders en fchikkingen van burgerlijk bewind onderworpen: mets peters kon dan van hun verwacht worden dan dat zij woedende op elkander zouden aanvallen' Doch daar zij met een hooger beginfel van zelf beduur begaafd zijn, om alle overijlde aandrangen van woede en grarofchap te beteugelen 5 daar zij in zich zeiven gezellige neigingen ontwaaren, en gevoelens van algemeene goedwilligheid; daar zij bij ondervinding weten, dat elk mensch toegevendheid behoeft, en dat ie-enl hem infchiklijkheid geoefend worde , 'van wegeiJsC te.bare onbefcbeidenheden en onvrijwillige dwalingen , die in onbedachtheid en overijling, en niet in een wezenlijk oogmerk om te beledigen , haren grond hebben; daar zij bekwaam zijn, door bedaard overleg, de misdaden te onderfcheiden, en aan elk derzelven eene gelijkmatige , en niet eene onevenredige ftraffe toe te wijzen; daar zij in Maatfchappijë verëenigd zijn, en, diensvolgends, verpligt, zich aan derzelver "Wetten, ter nandhavinge van algemeene orde, te onderwerpenden, eindelijk , daar hun een natuurlijke afkeer van wreedheid is ingeplant, en van dorften naar menfchenbloed: zoo verdient het, om alle deze redenen, onze hoogfte verwondering, dat zij zoo zeer overhellen, om beuzehngen tot hoofdmisdaden te vergrooten, en door wraakzucht zich te laten vervoeren tot zulk een gewelddaditr misnoegen, t welk kennelijke inbreuk maakt op de billijkheid, en tot treurige tooneelen van ellende en verwarnnge dikmaals aanleiding geeft. Men moge deze onftuimige en onmenschlijke handelwijze noemen zoo als men wil; in de natuur der zake is het onmooglijk, dat dezelve met Deugd, Godsdienst, algemeene Goedwilligheid , of met waardige denkbeelden en beginfels van Eere, ooit kan worden overëengebragt: 't en zii dan dat het een wezenlijke verëischte zij van een Man van Eer, (zoo als men hem verkiest te noemen) dat hij „ onbuigzaam ftreng zij, en tot wraakzucht gene" f,en» onthoof van al wat naar Verdraagzaamheid en „ Barmhartigheid , naar Goedwilligheid en Zachtmoedig„ heid zweemt ; met andere woorden , ontbloot van „ al wat waarlijk befchaafd en beminlijk in 's men„ fchen wezen is." En indien dit waarlijk het denkbeeld^ van Eere zij, onder deze Zoonen des Toorns en des fpoedig opwellenden misnoegens , zal dit niet de eeriternaal zijn, dat zij bloote namen.de plaats van we• zen-  BEDENKINGEN OVER DE TWEEGEVÈOTEN. «43 Senliike voortreflijkheid hebben doen venrito*rt^'«M deeerftemaal , dat zij van die woorden zich bediend hebben om de belangrijke deugden den voet te ligten en dwaasheid en dolzinnigheid aan te prijzen. Doch Sat niemand denke, dat ik tegen de Tweegevegt n riiets meer dan algemeene uitvaringen heb aan fe voe -en , zal ik een weinig nader ter zake treden , , azekere overtuiging dat naar mate dit onderweg diener en uitvoeriger belchouwd worde, het zwakke ert onverdeedigbare van hetzelve te klaarder zal in t oog l0PDe'eerde vraar, derhalven , is, in hoe verre het Twcegevegt onder het verbod van niet te dooden vale? met andefe woorden, in hoe verre, «Jf vooröordeelen van aanzienlijken en onaanzteilhjken ter zijde gefield zijnde, iemand in een Tweegevegt te dooden, op grond van onpartijdige redekavelinge , den naam van een Moord mo e voeren , den hoogden trap van meiischhke verdorvenheid, en de meest verzwaarde misdaad d e met moogiijkheid kan begaan worden tegen s menfchen natuur eJi geluk, en de «ejlzame bedoehngen der famenlevinge ? Laten wij, ten dien einde , ons herinneen, waarin het eigenlijk denkbeeld van Moord^ een zij. Het is, iemand het leven te benemen zonder fene Voldoende oorzaak , en zonder daartoe door eene genoegzame beweegreden getergd te zijn. Indien, derbXen in eenig geval van beledigingen , de hoon den dood i ie verfiene, maar eene veel geringer en zachter tuchtiging, zijnde het doen van den dood volltrekt onrechtvaardig , en ontbloot van behoorlijk gezag, en van redenen in dè zaak zelve gegrond, zoo kan het dooden, in gemelde geval, niets anders dan een Moord zijn, als aan de bovengemelde naauwkeurige befchrijving daar van volmaakt beandwoordeude. . Naar mate eene ftraffe onverdiend is, lijdt de onfcl uld onrechtvaardig. Indien de ftraffe flegts lichaam-ijkPijniging zij , wordt de onfchuld onrechtvaardig gep-ijSgd; indien de dood, wordt een onfchuldig perfoon onrechtvaardig van het leven beroofd of, hetgene overeen uitkomt, vermoord. In gevalle van een Tweegevegt, waarin één der partijen valt, ontmoet men zoo wel eenen gewelddadigen doodllag, als een^oogmerk om te dooden. De gewelddadigheid derft eenen rechtmatigen grond , en een voldoend gezag j het beS s a HU  644 BEDENKINGEN OVER Bii T WEEGEVlsGTliN, nomen leven behoorde beveiligd te ziin geworden • 70u met verbeurd geweest zijn, indien de menfchen ,1 X flaat der Natuure geleefd hadden , en ftaat ond r de befcherming van de wetten der famenlevinge. — Wat anders dan kan de bewerker van zulk eenen doodflag dan een Moordenaar zijn , een voorbedacht koelzinnig Moordenaar de fnoodfte aller boosdoeneren, aangezien er niets ontbreekt , om hem in den grond der zake dien naam te doen verdienen? Boven hield ik het voor toegeftaan , dat in de gelegenheden, uit welken het Tweegevegt gemeenlijk zijnen oorfproug neemt, de ftraffe aan de belediging onevenredig is. En ik geloof, dar zelfs die lieden wier kiefche ingebeelde Eer hun oordeel merklijk heeft bedorven , en hun gevoel van menschlijkheid verdoofd, in bedaarde oogenblikken niet auden durven ftaande houden , dat een haastig woord eene tn drift gemaakte aanmerking, of zelfs een vlekl *« voordacht of hun karakter geworpen, zonder uitzondering zoo zware misdaden zijn, dat niets dan het bloed des fchendérs dezelven kan uitwisfchen. Mooglijk is het, dat s Lands Wet op dezelven den dood liefdedoch tevens houd ik mij verzekerd, dat zulk eene Wet als hoogst onrechtvaardig en wreed zou worden uitgekreten: ten duidelijken blijke, dat zulk eene Wet onrechtvaardig en wreed in zich zelve is ; en dat 'er ge-n ander onderfcheid plaats heeft tusfchen zulk een openbaar vonnis en eene bijzondere wraakoefening, dan dat de ééne een Moord is door de IVet gerechtigd, de andere een wetloze Moord. S Om de kracht dezer redekavelinge te ontzenuwen kan , met eenigen glans van waarfchijnlijkheid flegts ééne bedenking worden aangevoerd; zij is, dat in deztMmenschiijke wraakoefeningen, de onderftehie misdadige niet volftrekt ter dood verwezen is , maat dat de verongelijkte zich met hem op éénen voet fielt en hem den kans fchoon doet ftaan, om zijn leven te nemen en zijn eigen te behouden. Doch ik andwoord hier op ' dat de onderftelde belediging van zulk eenen aart is! dat eens menfchen leven , volgends de ftrikte beginfels van rechtvaardigheid, uit dien hoofde niet in eenig gevaar behoort gefield te worden. En indien het met opzet en gewelddadig (gelijk in het tegenwoordig geval) ontnomen worde, daar het, naar billijkheid , niet had pogen verdelgd werden, kan 'er, voor zulk een bedrijf,  BEDENKINGEN OVER DE TWEEGEVEGTEN. ^45 éruf, met geene moogiijkheid, eene andere benaming bedacht worden, dan die van Moord hoedanig; ook de toevSige daarmede gepaard gaande omftandigheden nioSn wezen. En hoe wanfchapen is de verdediging, ^zuWerfnge van fchuld aangevoerd „dat de beledigde VblWens zijne eigene bekentenis) den belediger " uit ei-ene beweging uitnodigt, en, zoo veel in hem " £ dvviïgt, om liet ééne onrecht door een grooter te " ve'reoeden , en , met befpotting en in weerwil der " ï h^ar d gheid , dat zijn gedrag Voldoening vragen ' no"mt2'' Zoo ongerijmd en beuzelachtig zijn deze voorwendingen, dat ze naauwlijks wederlegging waard?e zlfn; niet anders kunnen ze betchouwd worden , dan Ts de uitwerkfels eener toomloze losbandigheid, en ééne der uitzinnige fpeeiingen van yalfche tere. ja, iVtakhe Eere, omdat zulke onftuimige geesten zonTr eeiS beteugeling van de zijde der edelmoedigheid of der fchPamtefzich zeiven den teugel kunnen vieren in Serdrukking, geilheid, overfpel, en andere erge Hke ondeugden: die hen veriichtlijk maken in hun zeiven en in de daad veracht van het bedaard en nadenkend ged elte van het menschdom; terwijl zij tevens, zoo het beet, zeer kiesch, naauwgezet en teder zijn op hunne Eer! Welk eene onbeftaanbaarheid! Welk eene as bare en fchandelijke tegenftrijdigheid • En hoe duide ik be oogt het , dat niet wezenlijke eer maar inbeeldinK drift, hoogmoed cn een ongeregeld onverduldij gSStpcftel de heerfchende beginfels van hun geheel SïaaagtTj!hier nevens voegen, dat deze foort van Moord , boewei dezelve zich agter den naam van Eer Schu le , met geene moogiijkheid tot eenige zekere In eenparige Wetten of regels van billijkheid kan terug ïbragt worden. Deze aanmerking heeft haren grondtal nf hit noodzaaklijk onderfebeid , welk 'er m de bijzondere ftanden en omftandigheden der nienlchen altoos zal plaats hebben. Onderfteleens.dat een perfoon zonder gezin , immers hetwelk , wat deszelfs welvaart Saatf aan hem niet merklijk gehouden is, zich door eenen anderen verongelijkt waane,wiens leven het zekerfte onderpand is des geluks van velen, d e J°or de ftevigfte en lieflijkfte banden derNatuure aan hem verknocht zfn; of onderftel eene groote ongelijkheid ten aanzien vin geluksbedeelinge, of van belangrijkheid en nuttig-  ( 64<5 BEDENKINGEN OVER DE TWEEGEVEGTEN, SV°01' bct a,^emeen: rnoogliik is het naauwlijks, in di sdanige gevallen , dat 'er eenige fchijn van reden of billijkheid kan ftand houden ; inzonderheid , gelijk gemeenlijk p aats heelt, wanneer de belediging gering, of enkel ingebeeld is. Deze misdaad , derhalven , moet zuit eenen mangel aankondigen aan denkbeelden van rechtvaardigheid, als in deonkundigfte en onbefchaafdfte «eidenlcne Volken naauwlijks verfchooning zou vinden. Dit brengt mij tot eene tweede aanmerking, doeltreffende inzonderheid voor Christenen, te weten, dat het - geeft , zoo zal uw Hemelfche Vader uwe misdaden niet vergeven: zoodanig is de geest, welken het Nieuwe Verbond aüerwege ademt. Menfchen, intusfchen, van onbuigzame en onverzetlijke wraakzucht en van bloeddorüige eere bezield , in ftede van zich goedwillig en toegevend te gedragen , eisfehen de wreedftc en eene barbaarfche voldoening van de beuzelachtigfte beledigingen. ,, En ik befluit hieriiit, dat 'er, naar den ini, houd van het Christlijk ontwerp , geen wezenlijke „ grond voorhanden is, op welken zij op de zaligheid 3, kunnen hoopen." Doch, veelligt, zullen op de lieden, daar ik nu mede te doen heb, de uitfpraken van den Geöpenbaarden Godsdienst weinig invloeds hebben; misfchien befchouwen zij , in hunnen tegenwoordigenbedorvenenfmaak, de Ongeloovigbeid, zoo wel als het Tweegevegt, als een punt van eer. En, in de daad, het en zij hun zedenlijk karakter met onzen Heiligen Godsdienst meer ftrookte, fefeü iemand naauwlijks kunnen wenfehen, dat zij Christenen waren. Intusfchen doet mij de liefde onderftellen, dnt zij geene Godverzakers zijn. Want, in dat geval, zijn mij geene redekavelingen bekend, die kans hebben om op hen iet te vermogen, dan die op beweegredenen vnn belang en tegenwoordig geluk gebouwd zijn. Cew;Vn, van de inrichting der^Natuur ontleend, en van hare zichtbaar voorgeftelde wetten, kunnen bij hun niets afdoen, omdat de Natuur zelve kan dwaalen, indien zi} jSfct bet uitwerkfel eener verftandige oorzaak zij, De God--  BEDENKINGEN OVER DE TWEEGEVEGTEN. Ofj t^f1**^^»^ oferwcgins de ik hem het volgenac &CVT ,* t wp,ken w eigengeven, in afwachting *^J^^ aartig kan en moet werken , . beh, "U3erfteld, is het gend&gedrag. Op de bennfel{» J1" ïïs» of het len mooglijk geval; en ik. /^ bij welkea dat van een niets beduidend menscn war , j ^ hij zelf geen onmiddelijk ^"LS'^ge toetién. met des te belangrijker «"^"S^^Sr en ftanol Onderftel óm'rM^^&^i^mr heeft uitgedaagd over eene JW^ kwaadaartige aanruclr- 0f^?r?LTicht in wijfel trekken, van zijne» merk.ng, en he^ ye|„ „„derftel daar nevens, dat, m waarlprekendheid , en ond«l el J dwoordinge wordit eergefchi , de belediger «r 0„berejJ, met de opgezonden, zorgeloos ,J^f ™*onder gelegenheid alle zijne zonden zwaar M*d™\lSfd\ Ben Imltige, gehad \e hebben tot 'f^^^^t^mm fedachte tot bekeering en hei vQ. verfchriklijke loenlijkde , en boven menschlijke natuur. Men kan onmooglijk een denkbeeld maken van een redelijk wezen , dat zijne goederen in weinig jaaren aan beuzelingen verkwist, om niets anders te vergaderen dan eenen fchat van naberouw eu fchande. Men zal zeggen: De hoogmoed vervoert den mensch tot onmatige uitgaven. Is dit zoo, dan is de. hoogmoed de onredeUjkfte van alle hartstochten. Hij is ftrijdig met zichzelven, en is in de daad de betoverendfte en bedneglijtute veneiaer vau ucl ukibhubumi. ~<" den hoogmoed voldoening geven, door zich te brengen tot eenen ftaat van armoede, waarin de minfte zweem van hoogmoed ons aan de uiterfte verachting en befpotthig blootftelt? Wanneer de hoogmoed klederprachr, eischt, zal men daar aan voldoen, door zich met vodden te kleden ? Eischt de hoogmoed een prachtig huis, en kostbaren disch ; hoe dwaas, zich te vernederen, om , in eene fchamele hut , van liefdegaven te moeten leeven! Nog blijft de vraag : Hoe moeten wij dit alles verklaren? Men zal misfchien zeggen: 'Er is, in het verfpillen van geld aan dwaasheden of beuzehngen , een zeker vermaak of genoegen, dat niet te wederftaan is. Maar dit is flegts , de ééne dwaasheid voor de andere in plaats te ftellen. Geen mensch, die bij zijne zinnen is , mogen wij natuurlijk denken , zal een gering deel van genoegen eene evenredige vergoeding achten, voor een veel grooter deef van toekomende ellende , vau ellende zonder hoop en zonder troost. De Gelijkenisvan den Rijten Man , die zich vergenoegde met het. goede te genieten in dit leven, word? ons geenszins voorgefteld als eeti navo'.gingwaardig voorbeeld , maar als een voorbeeld van de onzinnigfte dwaasheid. En nog dwazer zal ons zulk een gedrag voorkomen, wanneer wij letten op alle de gevolgen der kwistzucht, welken niet alleen zijn de zulken , die gewoonlijk met de armoede verzeld gaan, maar ook het verlies vau onzen goeden naam en achting. Zegt men , verder , dat het gedrag van zulke menfchen , waarvan wij fpreken , een bewijs is van de kracht der koop, in den menschlijken geest; dat zij, te S s 5 mé'  65© iet over DE k wist zucht. midden van alle hunne uitfporigheden, fteeds hopen in ftaat te zullen wezen, om op den zelfden weg voord te gaan , en dat , wanneer de laatfte gulden verteerd is zij een anderen in de plaats zullen ontvangen 2 Dan' deze hoop, indien zij waarlijk plaats heeft, is van eene* heel zonderlinge aart. De vuurigfte verwachtingen duuren zelden, indien ooit, langer, dan de herhaalde te. loorftelhngen. Men zal zeggen: De kracht van het voorbeeld, en der mode, is zoo fterk, dat het den mensch dwingt, in ipijt van zijn beter weten, tot eene buitenfporige levenswijze. Doch hier door komen wij niet nader tot de Dpiosiing van het ftuk , dan te vooren. De eerfte voordellen van het betoog zijn valsch , en daarom deugt ook het gevolg niet. ., Indien de lof, " zegt Dr. johnson, „ billijk te fchatten is naar het karakter van „ bun, van wien dezelve ontvangen wordt, dan kun„ nen de loffpraken, welken de doorbrenger poogt te „ koopen, hem weinig voldoening geven. Want wie „ zijn ze die hem in zijne pogingen aanmoedigen 2 „jongelingen, gedachtloos en ongebonden, gelijk hii „ zelf, onkundig van alles , waar op de wijsheid der .„ volken het ftempel van uitmuntendheid gedrukt heeft 1 »» en ook ontbloot van kennis , en van deugd. Door „ wien wordt zijne kwistzucht geprezen, anders dan „ door guiten, die hem befchouwen als dienstbaar aan „ hunne oogmerken, Sirenen, die hem misleiden om „ ichipbreuk te lijden , en Cyclopen , die reeds gapen „ om hem te verflinden?" ° r Het.voorbeeld , en de mode, door welken de Verkwisters voorgeven zich te laten beft uuren , breiden zich niet verder uit, dan hunn' eigen kring. Alle de gevoelens , al de ondervinding , en het gezond verftand , van het menschdom , zijn tegen hen. 'Er zijn gewoonten, die men beuzelachtig of dwaas kan heeten, maar die onfchadelijk zijn, die geene zedenlijke fchande met zich brengen , noch perfoonlijk nadeel , of verlies yan tijdlijke bezittingen, veroorzaken. Zoodanigen zijn de gewoonten, welken de gedaante van een' hoed, de vorm der gespen, of het uur van den maaltijd bepalen. Maar niets is , eigenlijk gefproken , eene mode of gewoonte , hetwelk alle dé hoofdftoffen van verderf in zich bevat, en door geen mensch van gezond verftand en braafheid met onverfchilljgheid aangezien kan worden..  IET OVER DE K.WISTZUCHT. 651 den En zoodanig is de twistzucht, het zij van bijzondere perfoonen, of van huisgezinnen, welke, telnji riï regtftreeks leidt tot het verderf van goed en van kredK den grondflag legt tot het plegen van omleug* den op welker denkbeeld men weleer zou gebeefd hebben' en Tot welken bekwaam geacht te worden men ïs den grootften hoon zou hebben aangemerkt. Maar de ondervinding heeft in duizend voorbeelden getoond, dat geene menfchen meer tot fchelmltukken geneigd zljn , dan dië zich door hunne eigene dwaasheid bedorven beneze' aanmerking zou, op zich zelve, genoeg zijn , om i Veïkw sting als'eene fchandelijke ondeugd te kenmerken, en het gevaarlijke derzelve te betoogen , indkn 'er niet al te veel reden ware, om te gelooven, dat de Kwistzucht met eene zekere wanorde in de verftandlUke vermogens verbonden is. Ik weet op geeneandere wijze de aanftootlijke ongerijmdheden , en de dwaze flappen, van den hoogmoed en de uitfpoongheid te mklaren , dan die toe te fchrijven aan een foort van krankzinnigheid. En ik zou niets beter yoor■ zulk menfchen weten, dan met hen te handelen , zoo als men "woon is te doen met lieden, die door een ander foort van bijsterzinnigheid gekweld zijn, naamlijk hunne° perfoonen te ftellen in verzekerde bewaring en hunne goederen onder het opzicht van hunne Vrienden, tot zoo lang, dat zij weder zoo verre tot hunne zinnen gekomen zijn , om een redelijk gebruik van hun ïgendom te maken. Deze aanmerking zal misfchien met een' glimplach vereerd worden. Ma^mteg men fluts eenige jaaren, op die wijze gehandeld hadde zou men dan wel zulke ontzettende omwentelingen 111 huisgezinnen hebben'zien gebeuren, als ieder eenen bekend lijn , en welken verzeld gingen met lchande , fmaad , armoede, en ondeugd, waar voorheen, eer, aanzien rijkdom, en manlijke deugd woonden ? benen krankzinnigen, dien men bevonden heeft, kostbare zaken in het vuur en zijne goederen uit het venfter te werpen , fluit men op; maar kan men hoogere gedachten voeden van het verftand van hem, die, in weinige jaaren, de Vorstlijke erfbezitting van rijke voorouderen , door kaarifpelen, paardrijden, verboden minnehandel, en dwaze ondernemingen doorgebragt heett ? Vv ïen van beiden zal men het meeste medelijden waardig oordee-  .(552 over. de lotgevallen der jooden in engeland. len ? Wien behoort men het ftrengst te bewaken ? Van •Wien mag men de meeste hoop voeden op beterfchap ? over de lotgevallen der jooden in engeland. Wanneer de Jooden in Grootbrittanj'e zijn aangeland, is onbekend. Doch , naardien de Christlijke Godsdienst reeds onder de bewooners dezer Eilanden bekend was, vóór dat dezelve , onder c ons tantij n den grooten, de heerfchende werd, mag men daarüit eenigzins afleiden, dat 'er ook Joodfche Sijnagogeu zullen geweest zijn, van welken men zich toch veelal bediende , om de Christlijke leer voord te planten. — De invallen der Saxen en Deenen deeden velen der ingezetenen tot het Heidendom te rug keeren. — In dien tijd begunfiigden de Jooden , met eene weêrgaêloze vrijgevigheid en milddadigheid, de uitbreiding van den Christlijken Godsdienst, door eenige donatiën aan kloosters. Althands in eene oirkonde, door witglaff, koning van Meicia, aan de Monnikken van Croijland ter hand gefteld , bevestigt hij het klooster niet alleen in het bezit dier landen , welken hun door de koningen van Mercia zijn gegeven, maar ook tevens van alle ftichtingen door Christenen of Jooden aan hun gemaakt. Omtrend honderd jaaren te vooren moeten de Jooden al vrij talrijk geweest zijn; want in § 146 van de Canonical Exceptions wordt den Christenen verboden, om de Joodfche Feestdagen bij te woonen. Deze Canonical Exceptions zijn gepubliceerd in den jaare 740 door bgbright, Aardsbisfchop van jfork. . Het fchijnt, als of de Jooden, in de midden-eeuwen, het meest vermogende, befchaafde en geleerde deel der Natie zijn geweest.-— Zij waren de eenige Bankiers, of, zoo als men dezelven destijds pleegde te noemen, woekeraars. De buitenlandfche handel was geheel in hunne handen ; en dikwijls reisden zij naa het zuidlijk , meer befchaafde gedeelte van Europa. Zij vervaardigden meestal de gouden en zilveren vaten voor de kerken. William rufus, die, zoo als toveij zegt, niet veel beter-was dan een ongeloovige, veroorloof-  over de lotgevallen der jooden in engeland. 653 loofde hun niet flegts, maar eischte zelfs van hun, dat zij met zijne Bisfchoppen openlijke twistgedingen houden zouden over den waaren Godsdienst; — en hu zwoer bij den heiligen lucas, dat hij zelf een Jood worden zou, indien zij het wonnen. De Hoofden van beide Godsdienften kwamen bij één te Londen, en di Tooden begonnen den twist met zoo veel ernst, dat velen, en zelfs de Bisfchoppen en Geestlijken, niet zonder vreeze waren, over den uitflag. Niemand echter dacht destijds zoo opgeklaard, dat hij zich met de Geesthjkheid in eenig twistgeding zou hebben begeven. Lenige jonge Tooden'waren zelfs dwaas genoeg, om op bun ongeloot te roemen. De zoon van zekeren m o s s e ij telVal/tneham wilde, ten einde de Monnikken van St. hrtdes Wotke te befpotten, zijne vingers krom houden , en dan voorwenden, dat hij dezelven, door een wonderwerk, had regt gemaakt. Op een anderen tijd zeide hij, dat hij als een lamme wilde hinken, en terftond daarop wederom fpringen en dansfen, en verzocht het volk, om 'er op te letten, hoe fpoedig hij zich zeiven genezen ^He^drik de tweede veroorloofde de Jooden, in het vier en twintigfte jaar zijner regeering, om finten de fteden, in welken zij woonden begraafplaat fen aan te leggen: ten bewijze, dat zij destijds reeds talrijk en in achting moeten geweest zijn Onder de regeering van dien zelfden Vorst onderfteunde een zekere josua de Muitelingen in Ierland, met groote fommen gelds. Bij een' zekeren Jood, sancto genaamd, van Burtj St. Edmunds, werden de heilige vaten uit de kerken verpand. Sommige Jooden werden zoo trots, dat zij zelfs de hoogfte waardigheden in de kerk befpothjk zochten te maken. In den jaare 1188, drong het Parlement te Northampton 'er op aan, dat de jooden tot een^ aanftaanden oorlog zestig duizend, en de Cnastenen dertig duizend ponden fterling opfchieten zouden. De Jooden moeten dus, ten dien tijde, of zeer rijk geweest zijn , of ook het Parlement heeft zeer willekeurig gehandeld. . , Onder de regeering vajj richarü, vierde men aan de volksvooröordeelen tégen de Jooden den ruimtten teugel. Daar te boven belloot men destijds tot eenen kruistogt tegen de ongelovigen. De aanfpoonngen der Geestlijken op oe openpare j-eeuivtiw* ^ ««« gen  6'54 over de lotgevallen der jooden in engeland. gen oorlog maakten het gemeen nog minder verdraai zaam._ — In Londen viel eene dweepzieke menigte od de huizen der Jooden aan, en plunderde dezelven. Niet meer dan drie perfoonen werden beftraft, en deze hadden , un ^waling, huizen van Christenen beftormd* in den tijd van zes maanden verfpreidde die v'am zich over het geheele rijk. Vooial woedde dezelve allergeweldigst op de kermis te Stamford, alwaar eene groote menigte yoik bij een verzameld was , waaronder eene aanzienlijke bende zwervende landlopers zich bevond die zich, in heiligen ijver, had aangegord, om den Komng te vergezellen op den togt naa het H. Land. Dc* ze dweepzieke hoop, in woede gebragt door het denkbeeld, dat de vijanden van christus in volle vreugde zouden leeven, terwijl zij hunne vrouwen en kinderen de noodzaaklijkfte behoeften moesten onthouden, ten einde de nodige kosten tot die reize te kunnen goed T l.^eelAd.e zich ' Gode ee»en dienst te zullen doen, bijaldien zij eerst de Jooden vermoordden, en vervolgends zich meester maakten van hun geld. — Hierop overvielen zij hen, en daar de onderdrukte en moedeloze vijand hun weinig wederftand bood, maakten zii zich, binnen korten tijd, meester van hunne perfoonen en goederen. Zij mishandelden hen hierop met de ui' ter te wreedheid ; iommigen waren zoo gelukki*. van zich te redden op het kasteel, alwaar men hen niet vervolgde, omdat zij hunne fchatten, waarom het eigenlijk te doen was, hadden agtergelaten. Ten einde deze Pelgrims te beter hun Christlijk oogmerk aan den dag zonden leggen, gingen zij met der haast fcheep, en namen de vlugt naa Jerulalem, zoodat de regeering zeen één derzelvenkon vatten noch ook eenig rechterlijk onderzoek naar deze zaak kon gefchieden. — Destijds moet de binnen andlche handel zeker voor het grootfte gedeelte in de handen der Jooden geweest zijn, naardien ]" jf»1*?», groot aantal, op de kermis verfcheenen. Waarfchijnlijk hebben zij, toen ter tijd, reeds de wisfelbrieven uitgevonden , die voor den koophandel van zoo veel belang zijn. Het fchijnt althands, dat van dezelven , onder de benaming van Starras , (uit het Hebreeuwsch Schetan) in fommige Latijnfche documenten wordt gewag gemaakt. Ook werd den Tooden destijds de vrije oefening van allerleië ambachten gedoogd, terwijl in een zeker bevelfchrift van richaro ten  over de lotgevallen dër jooden in engeland. 6<§ ten dezen opzichte, bepaald werd, dat hunne contratien moesten worden gefloten in tegenwoordigheid van twee Toodfche en twee Christlijke Rechtsgeleerden, en twee NotarLfen. Die zelfde Vorst ftelde twee Joodfche rechters aan wier ambt daarin beftond , dat zij de fcbat' tingen, dit volk opgelegd, ontvingen, en aan de fchatkamer betaalden. — De onverdraagzaamheid van richard was oorzaak, dat alle vermogende Jooden Engeland verlieten, hetwelk eene zoo aanmerklijke neep toebragt aan 's lands inkomften, dat Koning johannes in den jaare 1199 verfcheidene poogingen in het werk ftelde , ten einde de Tooden wederom in zijn rijk te lokken , bevestigende ten dien einde niet flegts alle hunne oude voorrechten, maar tevens eenige nieuwe daarbij voegende, en, daar onder, ook deze zeer merkwaardige, dat zij eenen Hoogenpriester konden verkiezen, onder den naam van Presbijter Judeeorum. Zeer vele Jooden keerden hierop te rug doch werden vervolgends met verdubbelde wreedheid' uitgeplunderd. — De magna charta (*) wettigde en ftaafde eene onrechtvaardigheid omtrend dit volk, door te bepalen , dat wanneer iemand van een Jood eene kleine of groote fomme gelds geleend had, en, eer dan de fchuld betaald was, kwam te fterven , de Erfgenamen , zo dezelven minderjaarig waren, geduurende dien tijd geene renten behoefden te betalen. Hendrik de derde ontfloeg alle gevangene Jooden , en beval, dat men hen, tegen de geweldenarijen der kruisvaarderen, zou befchermen. Met dat al gaven de Bisfchoppen van Lincoln en Norwich , als ook de Aardsbisfchop van Canterburij, onder de regeering van dien zelfden Vorst, een bevel, ten einde geen Christen in hun kerklijk gebied zich zou onderwinden, om met de Jooden verkeering te houden, of hun eenige,levensmiddelen te verkoopen, ten einde daardoor, ware het mooglyk, hen te noodzaken, om het koningrijk te verlaten. — Wie niet bekend is met den aart van zoodanigen onvferdraagzamen ijver, vooral, wanneer dezelve door (*) Magna Charta is de eerfte Rijksgrondwet afkom- ftig van Koning johannes, en in welke de voornaamfte grondflag der Engelfche vrijheid te vinden is;.dezelve werd vervaardigd in den jaare 1215. d. 15 Jun. Het oorfpronghjke is nog voor handen en wordt bewaard in de Cottonfche boekerij.  <5j-5 OVER DE LOTGEVALLEN DER fÓÖDSN ENGELAND. door hoog gezag wordt aangeftookt, zou naauwlijks gelooven, dat de Jooden hierdoor in het grootfte gevaar waren, om van honger om te komen, had niet de Koning de zaak bemiddeld. Rapin verhaalt, onder anderen, ter ftaaving hiervan, dat, toen, onder Hendrik den tweeden, de Gerhardijnen , een foort van ketters, opftonden, 'er een gebod uitging, om deze menfchen, op geenerhande wijze, te onderfteunen , hetwelk zoo naauwkeurig werd opgevolgd , dat velen van dezen, in de daad bejaramerenswaardige fcheplelen, van honger omkwamen. Intusfchen gaf de Prior van Dunftable, om dezen tijd, aan verfcheidene Jooden de vrijheid, om zich, op zijn gebied, met der woon néér te zetten, onder genot van alle wettige voorrechten , mits betalende jaarlijks twee zilveren lepels. — _ Ten tijde dezer Koninglijke begunftiging ftichtten de Jooden, in den jaare 1230, te Londen, eene fraaie Synagoge, die , in pracht, zelfs Christlijke kerken over. trof. — Doch , op begeerte des volks, werd dezelve hun ontnomen, en tot eene kerk ingewijd. Koning hendrik gaf, bet agttiende jaar zijner regeering, aan de inwooners van Newcastle de vrijheid, om alle Jooden uit hunne ftad te weeren. Die zelfde Vorst volgde eene in de midden-eeuwen zoo algemeene Staatkunde, van nu tn dan beflag te leggen op goederen en bezittingen, en dit trof niet zelden de Jooden. — Zijne finantiëele behoeften zouden hem nogthands overgehaald hebben , om de Jooden verder te dulden, had niet de Paus hem eenige geestelijke woekeraars uit Italië gezonden, die de ouden, in deze kunst, overtroffen. — Het vooroordeel des volks tegen de Jooden was eerlang tot zulk eene hoogte gedegen, dat, toen de Koning, in den jaare 1262, het verdrag, met de Baronnen te Oxford gefloten, niet houden wilde, en ter zijner verdediging, in den Tower was te rug getrokken, terwijl de inwooners van Londen de partij zijner vijanden kozen, deze laatstgenoemden zevenhonderd Jooden dood floegen, hunne huizen plunderden, en, eindelijk, hunne nieuw gebouwde Sijnagoge, tot den grond toe, afbrandden, ten einde hierdoor de gunst van het volk te winnen. — Deze Sijnagoge werd, wel is waar, wederom opgebouwd , doch, in het jaar 1270, op nieuw gefloten, omdat dc Monnik-ken in een nabuurig klooster zich beklaagden, va»  «ver BE lotgevallen DER JOODENjIN ENGELAND. 657 van door het gefchreeuw der Jooden, geduurende hunne Godsdienstoefeningen, in het lezen der Misfen te worden geftoord. In het derde jaar der regeering van eduard den ïersten kwam 'er eene Parlements - Acle te voorfchiin rakende den toeftand der Jooden, die hun eenige meerdere veiligheid fcheen te beloven. Met dat al ontnam die Vorst hun, vijftien jaaren later, alle hunne vaste goederen, en alle Jooden werden uit het rijk gebannen Vijftien of zestien duizend Jooden werden voor altoos uit het rijk gebannen. Hun aantal moet zeker, binnen den tijd van eene Eeuw, aanmerklivk en zeer fpoedig afgenomen zijn. 't Is ook niet waarfchiinliik dat het aanzienlijk- gedeelte van de onder richud den eersten verdrevene Jooden zoo veel vertrouwen ftelde in de Edicten, waarbij zij wederom werden uitgenodigd, om weder te keeren , en die toch bij herhaling ingetrokken waren, dat zij zich weder in Engeland met der woon zouden hebben nedergezet. Met dat al lieten zij eenige aanzienlijke Boekwinkels te Stamford en Oxford agter. Die, welken te Oxford waren, werden onder de Studenten verkocht , en de meeste Hebreeuwfche Boeken kocht de vermaarde roger bacon die, in dén derzelven, heeft aangeteekend, van hoe veel dienst dezelven, in het voordzetten zijner ftudien, voor hem geweest zijn. — Deze laatfte uitbanning der fooden was zoo ftreng, dat men, nog lang na de Hervorming, geene de minfte fpooren Van Engelfche Jooden vindt. — , , Olivier cromwell ham eerst de proef, om de Tooden, en met dezelven, hunne rijkdommen en nijverheid wederom in het land te brengen. — Intusfchen hadden zij, door middel der wreede vervolgingen, vele goede hoedanigheden verloren. De onderdrukking had hun eene zekere laaghartigheid en flaaffche vrees ingeboezemd. — De kleinachtïng, met welke zij behandeld werden , had de achting voor wezenlijke braafheid en grootheid van ziel, en dus ook dte goede hoedanigheden, meer en meer uitgedoofd en Verminderd. — Die geringe graad van zedelijken fmaak en belangitelhng in hunnen goeden naam verleide hen, tot ongeoorloofde beroepsbezigheden en woeker, waardoor de Regeering iri hare vooröordeelen tegen dit volk verfterkt werd. Naardien men hun , flegts ter naauvvernood , eene vastë  658 over de lotgevallen der jooden i.n engeland. woonplaats vergunde , gingen zij te werk als Landlopers, die hunne waaren niet meer dan ééns ter koon aanbiedende , en dan naar elders vertrekkende seeZ ewangheid maken, om den koper te misleiden.' Siinagogen , Schooien , en andere plaatfen van onderwijs ftond men hun ter naauwernood toe, en den Kinderen van Jooaen werd de toegang tot de Christlijke Schooien ontzegd. Hierdoor vervielen zij tot zulk eene ln75 trrnrin-T htdmU , dan weêr vertoonden' zij zich zwart Keuring beitraai , zedenlijke wereld met af- Si?cnn "fcS iwdf Hoe vele menschheid ver ë eren de gnjz-en rei<- Feuw in het gedenkboek fan^en'tchte?1^ SdTX de fetiiS on wikkelende volkomenheid , niet vereeuwigd < Maar welke tdoddige fchimmen van menschlijke boosheid pijen on [^"d;'VeloTf volgden het bijgeloof, waar dit h"°gTrih verloorOp den Godsdienst werd zmloos XteS en liet valsch'vernuft zocht deszelfs woeste flU kerinVen de ftralen van kennis en waare verlichfi aan de Volken op te dragen. Voorzeker deed h t óefcnend verdand ftoute flappen , op den weg der vokorneïheid. Wie, die met bedaarde nerns , den ftaat der nuttigfte wetenfehappen, in de pas veriopene fótf'.S**.. nSMBRB dot' SS U. fwT™"mid&'U der onkunde kende verruKKin& vrijneid in denken, vrijheid m iü^ïSS'^^K den fchoonften dag van kenn£ en waarheid belooft. Vernederende gewetenskennis ei w Zeventiende Eeuw nog jSrss&2^fökff~d%diepgfruifde kerke s, door de zuchten der jammerende onfchuld , ueS deed weergalmen, terwijl de moordfehavotten van het bloed de? gedoemde llagtöffers , rookten ; de v rnederendegewetensdwang is van hare vloekwaanhge ™"beroofd ■ diep ingewortelde vooröordeelen , door doïheid eJ ienSenLt, Eeuwenlang gekoesterd verdwiinen voor de glansfen der verlichte kennis, gelijk fneeuw op de heuveltoppen, wanneer de Lente-zon dt in vruchtbaarheidvoedende beekjens, naa bloemnj- to#^^SS2Sl van het zachtaartig Christendomzijn , in fpijt van ontëerende dweepzucht en lasterend ongeloof, oP de voortreflijkfte wijze uitgebreid. De g levende ellenden, van broederlijke we«n. , die in de ketens der flavernij^ zuchten , wordt , alom  676 B E'D ENKINGEM door de tederfte menfchenvrienden , verzacht, terwijl zelfs,^ gevoelloze fchraapzucht zich over gevloekte wreedheid fchaamt, en hare gruwelen, met ondoordringbare duisternis, poogt te bedekken. Wat zeg ik' de ketenen der ongelukkigen, die de veiligheid der Maatfchappij door moord of roofzucht, verftoorden , en met bun eerloos bloed, of met het verlies van hunne gevaarlijk gewordene vrijheid , het gefchondene recht moeten boeten ; zelfs de ketens van zulke ongelukkigen zijn, zooveel mooglijk is, verzacht. De iislijkde folteringen zijn verbannen , en de ftervende misdadiger wordt niet langer gedwongen, om , door duldeloos lijden verbitterd, zijne Rechters, of beulen te vloeken. ' °?rrI°g'^ h°e, aW>i* ook- vertoont, in zijne woede zelfsde tekens der menschlijkheid. De ontivapende vijand herkrijgt zijn recht, als mensch; de moedige overwinnaar fielt zijnen roem in de minzame behandeling der overwonnenen, in het weldadig zorgen voor bloedende gevangenen , en in het liefderijk befchermen van overwonnene landfchappen. En van waar toch deze menschlijkheid? Van waar anders kan zij haren oorlprong hebben , dan van de verlichting des verftands? Ja van het verftand, hetwelk, door dï leere van het Christendom, tot eene geduurige oefenin» en tot een vrij gebruik van alle vermogens, werd aan! gelpoord. De bekrompene denkwijze van oude Vol ken, ondanks de wijsbegeerte, die onder hen bloeide" bevestigt dit. Waar toch werd eene algemeene menfchenliefde geleerd en omhelsd, dan bij de Christenen die, in navolging van hunnen grooten Leeraar, geheel het menschdom als het uitgebreid gezin des eeuwigen Vaders, moeten befchouwen? Het is waar, die leere was met zelden ontluisterd ; dwaling op dwaling verbasterde met zelden de denkwijze der volgelingen van Hem, die uit alle gedachten en volken zijne Gemeente verzamelt. Maar nimmer kon de eenvoudige waarheid nimmer kon de lchoone zedenleer der waare Christc- ^Vfebee--\er-CL0nLk;erdworden- Edele beminnaars der Godhjke wijsheid bleven de menschheid veradelen — en de gevolgen der omhelsde Christlijke leer wijd' en zijd verfpreiden. En, met welke verwachtingen mogen wij ons voor de toekomst niet verheugen? want wat ook gefchieden moge , waarheid en deugd zullen de on-  bij het einde van de agttiende eeuw. 677 onwankelbare grondfteenen blijven waarop het geluk van denkende Aardelingen éénmaal gevestigd wordt. Dierbaar Vaderland ! ook iri uwen kleinen omtrek heerschte, geduurende de Agttiende Eeuw, de treffendfte lotverwisfeling! Bemorst met het bloed van de flagtr ollers der burgerlijke onëenigheid , met het bloed van de broederlijke de witten zaagt gij de Zeventiende Eeuw wegzinken ; bloedige oorlogen fchokten uwe welvaart, in den aanvang der Agttiende Eeuw ; maar ook de palmen des vredes groenden bij afwisleling , aan de boorden van uwe talrijke rivieren en droomen. Ik zwijg van uwe Staatsverwisseling , in den avondHond der verlopene Eeuw voorgevallen. De Maatfchappij ziet, met reikhalzend verlangen, dc vruchten van deze heilvoorfpellende gebeurenis nog te gemoet , en verwacht , op gewisfe gronden, de edele vorderingen , eene algemeene volkskennis. Treffend en onderfcheiden waren uwe lotgevallen ; maar waar is de pen, die dezen , met alle derzelver gevolgen, befchrijft ? De jaarboeken brengen, aan de nakomelingfchap, alle de tooneelen van vrede, van oorlog, van overvloed, van fchaarsheid , van watervloeden , van bloeiënden voorfpoed, van wegftervenden koophandel, en aanlachende welvaart, op de getrouwde wijze, over. Vertroostend is intusfchen, voor eiken vriend des Vaderlands , het te'rugzien op aangekweekte kunften en heilvolle inrichtingen , door de beoefening der wetenfehappen begunftigd. Veel te uitgebreid zouden mijne bedenkingen worden, wanneer ik, met een enkel woord, alles, wat mijn Vaderland hier tot glorie ftrekt, wilde doen opmerken. Bepalen wij ons , alleen , tot het oppervlakkig befchouwen van weldadige Geuootfchappen, die , alöm , de waare grootheid van onze tijdgenoten doen fchitteren. Welke trappen van volkomenheid heeft de nuttige , de waarlijk eerwaardige , landbouw, in ons Vaderland, niet bereikt? De .krachten der natuur zijn, op de voortreflijkfte wijze, onderzocht , in het helderst licht gefteld, en zoo veel mooglijk beproefd. De heilzame Geneeskunde heeft reuzenftappen gedaan, en de roozen der gezondheid, van de wankelende wieg af, tot op den uiterften rand van het graf, zelfs , doen bloeien. De gezegende Maatfchappij, tot redding van Drenkelingen , verfpreidt op de afgelopens Eeuw de zachte weêrglansfen des eeuwigen levens. Vv 3 Ho«   <Ï00 «CBETS VAN DE. OUDE PRU1SSEW. kleineren , op de zelfde wijze vervaardigd, die zij in hvn. Tien gordel ftaken, en waarmede zii, van'vene, zeerwel te treffen wisten; langwerpige fteenen, aan den éénen kant fcherp gemaakt, die men in hunne grafheuvels vindt fchijnen tot het zelfde oogmerk te hebben gediend; ook* vindt men , in gemelde grafheuvels , menigmaal' fteenen ftrijdhamers. Alvoorens zij eenen oorlog aanvingen, bonden zij eenen gevangenen tij- het land, dat zij beoorlogen wilden aan eenen boom , maar een eikenboom mogt zulks niet wézèn-j dan Moten zij naar hem met pijlen, en, wanneer net bloed met fnelbeid uit de wonde fpoot', Irelden zij dit voor een :gocd teeken; vloeide het'bloed echter, maar langzaam, dan geloofden zii, dat hrt bun ongeluk voorfpelde. Keerden zij van eene ftrooppart'j te rug, dan werd de buit in vier deelen verdeeld, waar van het eerde ter eere der Goden verbrand, het tweede aan den opperrechter en priester gegeven, het derde onder de krijgslieden uitgedeeld, die denzelven veroverd hadden, en het vierde aan hen uitgereikt werd, die om het land te befchermen , agtergebleven waren. 'Gewoonlijk werden ook één of meer der voornaamfte geVangenen, ter eere der Goden, in hunne volle wapenrusting, verbrand; fomtijds befliste het lot, wie geofferd zou worden , en hem, die verbrand werd trok. men dan de wapenrusting van drie mannen aan. * Eén man kon drie vrouwen nemen, en zo 'er'van de Vrouwen, kinderen of dienstboden ziek werden, ftond het in den wil van den man, vader of heer, ze 'te verbranden , hetwelk men zelfs voor prijswaardig hield* Zij geloofden, dat hij, die zich zeiven of de zijnen, ter eere der Goden, verbrandde, daarvoor door de Goden beloond worden zou. Echtbrekers moesten ver van de Goden verbrand, hunne asch op den we" geftrooid worden, en hunne kinderen waren onbekwaam, om priesters te worden. Een dief werd, voor de eerfte reis, met roeden gegeesfeld , voor de tweede maai met knuppels geftagen , en , gebeurde het ten derden male, dan werd hij den honden voorgeworpen, opdat zij hem verfcheurden. Eene vrouw, die haren man uitgefcholden had, moest, met vier zware fteenen aan den hals, in zekeren bepaalden omtrek, van het ééne dorp tot het andere gaan, terwijl zij die, zonder roeftemïmng des opperrechters, niet afleggen mogt; had zij den goe-  SCHETS VAN DE OUDE PRUISSEN. 6fil ««eden naam haars mans benadeeld, dan werd zij, indien bare jeugd haar nog tot veröntfchuldiging diende , met roeden gegeesfeld; maar was zij oud, dan werd zij verbrand, en eene vrouw, die haren man iloeg , werd de neus afgefneden. De vrouwen werden geroofd en verkocht, en gevolglijk als flavinnen befchouwd ; zij aten nooit met hare mannen, en moesten veel eer hun en hunnen gasten de voeten wasfchen. De kinderen hadden het recht, om-hunne'oude en zwakke ouders te dooden, en de zelfmoord was zeer gewoonlijk. Bedelaars vond men bij hen m het geheel niet; wie zelf niets had, kon in elk hms ter maaltijd gaan , en was 'er welkom! De Pruisfen waren, in het algemeen, bij uitflek gastvrij, ook veroorloofden zii zich groote onmatigheid in het drinken, waartoe zij mede hunne gasten noodzaakten. Zij ondernamen niets van gewigt, zonder vooraf het lot te werpen en wisten , zo zij beloofd hadden , binnen zekere da^en iet te doen, zich niet anders te helpen, dan dat zij van eenen kerfftok, waar op het getal der dagen gekorven was, dagelijks eene kerf atlneden, of dat zii dagelijks eenen knoop floegen , tot het aantal der dagen door die knoopen bedemd was. Zij leefden eenigermate van den akkerbouw en tuinderij; voords van de visfcherij met netten en hengels j van de jagt met honden en valken; van de bijenteelt, ftoeterij en veeteelt; ook hielden de Pruisfen zwijnen, geiten en gevogelte naa. Uit hoofde der menigvuldige moerasfen , die men in hunne landdreken aantrof, konden zij niet vele fchapen aanfokken; want de rijken alleen droegen wollen kleederen. Zij konden vlas en wol bewerken; zij hadden eenig denkbeeld van lederbereiden; zij konden fteenen in ftuk fprengen, fteenen werpknuppels en hamers maken , grof aardenwerk bakken, en den barnlteen, hoewel zeer grof, tot hun gebruik bewerken. Door gesting wisten zij bedwelmende dranken te bereiden; zij dreven koophandel met pellerijön, wisten echter van geen geld, maar ruilden daar voor wollen waaren, metalen fieradiën en ijzerwerk in. Zij konden lezen noch fchrijven , en rekenden enkel pet kerfftokjens of knoopen, in riemen en fnoeren geslagen. Zij vereerden eene menigte Goden , maar ia alle de landfchappen niet op de zelfde wijze. Met vergif waren zij bekend, maar waarfchijnlijk niet met ArtXxi le-  6oa staaltjens van smaak en weelde fenijmiddelen , naardien de zieken hunne genezing enkel in de tooverij der priesters zochten. De Pruisfen hadden fteden, burgten en vestingen • de huizen waren flegts van hout gebouwd , en de vestingwerken, vertakkingen of wallen, als het hoog liep, met eene graft omringd en in de gedaante eens cirkels opgetrokken. staalt jens van smaak en weelde bij bruiloften in de v ij f tiende en zestiende eeuw. TVkwijls klaagt men over de weelde van onze dagen. roemt de voorige tijden als zeer fpaarzaam en eenvoudig en wenscht dezelven te rug. Maar wat dunkt onzen Lezeren van de volgende fiaaltjens? Iu het jaar 1500 vierde de Keurvorst joh a nn van Sak fen, te Torgau , zijne Bruiloft met de Prfrifes sophia van Meklenburg. Bij die gelegenheid werden er, agt dagen lang, dagelijks, elfduizend perfonen op het kostbaarst onthaald en vermaakt, en zesduizend en twaalfhonderd paarden gevoederd. In het jaar 1468 hield Hertog karei, van Bourgome Bruiloft met de Koningin van Engeland, te Brugge in Vlaanderen. De Bruiloftszaal was met gouden tapijten behangen ; de Hertog en zijne Bruid waren in het goud gekleed, Op de tafel ftonden dertig kostbare fchepen, niet zeilen, en menfchen daar op. Zij waren met gebraad geladen, leder fchip had vier booten, waarin groenten en toefpijs. En tusfchen elk fchip was een tabernakel , waar onder pastijen (tonden. 'Er kwam eeii paard voor de tafel, als een eenhoorn toegetakeld. Daar op zat een knaapjen , toegetakeld als een beer. Voords kwam 'er eeii leeuw , waarin vier Zangers, die uit den leeuw zongen. Den volgenden avond was 'er de Koningin ook tegenwoordig, en toen fpeelde men de fabelen van her k u le s, 'Er kwam een grijpvogel ten voorfchijn , waarüit allerhande vogelen kwamen vliegen. Den derden avond had men eenen groo-, ten tooren, In de venfters van dien tooren lagen zes heeren te' brommen, Daar na kwamen 'er twaalf geitebokken cn wolven, die niets deeden dan fluiten. Voords fen. groot aantal ezeis, en dat waren kundige Zangers. Ver,  «IJ BRUIL. IN DE VIJFTIENDE EN ZESTIENDE EEUW. 693 Vervolgends floot een aap, en de overige apen dansten rondom den tooren den Morisken dans. Ook (tonden 'er 48 zijden tenten op tafel met het banier van den Hertog. Onder eenigen waren pastijen , en veelerleië potfige dingen. Item een walvisch van 18 voet lang en 16 hoog. Daar in gingen 14 man. En toen hij voor de Koningin kwam , liepen 'er, uit den mond van den visch , 12 wildemannen, die met elkander vochten en fprongen, en naderhand joeg de een den ander weêr in den visch. 'Er werden ook ren- en fteekfpelen gehouden. — Hier moest men , agt dagen lang, dagelijks, de volgende onkosten maken, als: 800 zilveren fchotels, 16 osfen, ic» verkens, 600 pond fpek, 100 pond osfen merg, 250 hamels, 250 jonge lammeren, 250 jonge kalveren , 100 hazen , 800 konijnen , 300 vogelen, Soalen genoemd , 200 faizanten, 200 watervogels, 800 patrijzen, 400 duiven, 200 zwanen, 100 paauwen, 400 hanen , 1000 jonge hoenders en 500 kapoenen. Men berekene eens de verbazende onkosten van zulk een Bruiloftsfeest, en bewondere den fmaak en de uitvindingen van het Bruidpaar, om hunne gasten te vervrolijken; fluitende geiten en wolven! ezels , die kun* ftige Zangers waren ! enz. - Op eene andere Bruiloft kwamen de volgende pronfcfchotcls voor den dag: groote fnoekskoppen met vuurwerk in eene gewapende gsleij , een oijevaar met jongen en eenen ftrik om den hals, een berg met fteen-bokken, euü. De Aartshertog van Oostenrijk) ff.rdinand, had eenen kleinen dwerg van maar drie [pan lengte. Toen nu, in het jaar 1568, Hertog wilhelm van Beijeren met freule re nat a van Lotharingen, te Muncheny bruiloft hield, werd deze dwerg, in eene pastije, op tafel gezet. Eer men het vermoedde , kwam hij 'er uit, geheel geharnast , en met een vaandeltjen in de „hand, liep over de tafel rond, en maakte fierlijke verbuigingen. Wat de laatfte pastijëngrap aanbelangt, deze heeft, in later tijd , navolgers gevonden. Bij gelegenheid der -plegtigheden , die voorvielen , toen de Gemalin van Czaar peter den eerften, den 8 Julij 1715, van Prins peter beviel, werden 'er , bij ieder gastmaal, drie bn'zondere pastijen opgedischt. Toen de eerfte , op de tafel der Grooten geöpead werd; trad 'ar eene naakte Xx 3 dmr*  004 STAALTJENS VAN SMAAK EN WEELDE , ENZ* dwergin uit ten voorfchijn, die niets aan had, dan een hulfef op bet hoofd. Zij hield eene aanfpraak voor hec gezelfchap en werd, in de pastije , weêr weggedragen. Op de tafels der Dames, werd, op de zelfde wijze, een dwerg opgedicht, en op de tafel van de Heeren kwam eene vlugc van twaalf patrijzen' met zoo veel gedruisch, uit de pastije, dat elk 'er van fchrikte' iet nopends den professor robison te edinburg, schrijver van ee proïven van samenzweringen. Het is geenszins te verwonderen, dat het Werk van robisok, Proeven van Samenzweringen , toen het in Duitschland bekend werd, aldaar zeer veel opzien maakte. Het ontbrak aart fommige deelen van hetzelve geenszins aan bewijzen , die aan hetzelve, in het oog van het publiek, zeer veel geloofwaardigheid moesten bijzetten; en ee.,e geheele reeks van Hoosduitfche Geleerden en Schoonfchrijver» van den tegenwoordigen tijd , fton. den in hazelve met eene affchuwlijk zwarte kool geteekend. Moge men dan niet met alle recht verwacht hebben, dat 'er al zeer fpoedig eene wederlegging van hetzelve ware uitgegeven. Of ten minfte dat fommigen , wier naam ten onrechte daarin werd aangetast, hunnen eigen goeden naam, tegen de allerzwaarfte befchuldigingen, voor de geheele wereld zouden verdedigd hebben? Datzou de rechte weg geweest zijn, om de waarheid aan, den dag te brengen. — Maar, in plaats van dat , heeft men den fchijn, ten minfte, aangenomen, als of men r o bi s o n te ver beneden zijne waardigheid rekende,om op denzelven het allerminlte acht te Haan- Men heeft hem als een lasteraar, een dweepèr, en bijna als iemand, dien het in de hersfenen niet recht klaar is, behandeld, dai was zeer zeker de gemaklijkfle weg, om van dé historie af te komen; de weg, die niet zelden ingeflagen is, door menfchen , die niet veel tot hunne verdediging wisten in te brengen. Onder de genen, die zich fterk tegen robison hebben uitgelaten, was de vermaarde wie land, Redacteur van den Duitfchen Merkur. (') Maar hij heeft evenwel niet nagelaten, zijnet» misdag te belijden , en aan den waardigen Schrijver van de Proeven van Samenzweringen, zoo vee! hij kon, recht te doen. Hij belijdt, „ dac zich zijn nadeelig denkbeeld, nopends dezen man, „ gegrond had , ten deele op berichien , die hij uit Groot„ Brittanje zelf ontvangen had; ten deele op eenige onloochen* „ bare abuizen , waarïn r o b i s o n, vooral in opzichte van fom„ mige Duitfche Geleerden , vervallen is-. Maar hij verklaart re„ vens, dat het verre van hem is, dat hij, om den wil van die abuizen, den goeden naam van eenen man van zoo veel ver„ dieuften zou willen verdacht maken." C*5 Voor i2co, II. 249,  ÏST NOfENDS DEN ?£iO*ESSOR RÖBIS(3N,.TE 8DINBURC. 695 Verder deele hij ons den inhoud van eenen Brief uit Engeland , over dit onderwerp, mede, waarïn onder anderen het volgende vooikomt: „ lk durf ftaanda houden, zonder daarom het mmlte oogmerk te hebben,om de verdientten van de Duitfche Geleerr 1 den iet te verkleinen, dat de bekwaam'te man onder deze ven, !' s*n den Heer robison, eenen man vindt even zoo waardig en ' bekwaam als hij zich zeiven durft denken, Mjne uitgebreide ! kundigheden, in de wiskundige wetenfehappen en in de N.I tuurkunde, £ijn genoegzaam bekend; en hoewel bi] lang »e- keliik eeweest is, zoo zou men evenwel droevig cushejuen , " zo men daar uit befluiten wilde, dat de krachten vg liever met de flaven van Tijrus. Dezen, verhaalt justinus, die zich tot Heeren van de flad gemaakt en de hunne gedood hadden, verkozen, bij voorfa ad.  DE VLIEGENDE EZEL. ANECDOTE VAN LODEWIjK XIV. raad, dien tot Koning, die den volgenden morgen het eerst de zon groeten zoude Eén van deze flaven , die zijnen Heer niet omgebragt, maar v.rborgen had, wendde, op deszelfs raad, het aangezicht naar het Westen, naar de ftad, en liet zich van alle de overige ÜosrerVorften , van tijd tot tijd , agter zijnen rug uitlachen. Maar eer de zon in 't Oosten te zien was, herkende hij hare ftralen tegen de hooge Gebouwen. de vliegende ezel. Wanneer door de finantiëele operatiên van den beruchter! law,de welvarendfte huizen bijna ten gronde gebragt waren, en het bedrogen volk dreigde, door het vreeslijkst oproer zich wraak te verfchaffen: zoo was één grap in ftaat, die gantfche gevaar af te wenden, en de woede der menigte te onderdrukken. „ .. Men Het openlijk aankondigen, dat bij een rijken Bankier een vliegende Ezel te zien was. — Men liet ïiaamlijk zulk een Ezel, door middel van zeker werktuig, van een theater afkomen. Geheel Pari-s liep uit, om dit dubbel dier in de lucht te zien vliegen. Alle Schouwburgen waren gefloten , en zelfs de beroemde destouches zag zijne Opera eene maand hier door ledig. Hier lachte nu de Hoofdftad van Frankrijk al het verdriet weg, en vergat, volgends gewoonte, het grootst, algemeen ongeluk, om een' grap. I anecdote van lodewijk XIV. In het jaar 1710 noodzaakten de Stsatsbehoeften den Koning, om zijne toevlugt tot nieuwe belas.ingen te nemen. Men lloeg hem de tienden voor: maar lodewijk, hoe zeer ook gewoon aan belastingen, verfchrikte toch van dezen voorflag. — Sedert langen tijd had hij van niets , dan van de uiterfte ellende gehoord; deze belasting verontrustte hem thands zoo zichtbaar, dat de kamerdienaars het verfcheidene dagen agter een aan hem bemerkten, en zijne bekommering fteeg zoo hoog, dat marech a l, de eerfte Chirurgijn des Konings, welke deze merkwaardige An-cdote heeft medegedeeld, het waagde , om met dea Koning over de droefgeestigheid te fpreken, die hij aan hem befpeurde.en welke federt eenige dagen zoo zeer was toegenomen, dat ai) voor de gezondheid van den Koning vreesde. De Koning beleed hem, dat hij onüitfpreeklijk lijden rmest; doch ontveinsde de waare oorzaak van zijn lijden, en fchoof dit Voorzichtig op de gefteldheid der Staatszaken. Na agt of tien dagen zulke droefgeestigheid gevoeld te hebben , kreeg de Koning eindelijk zijne gewoone rust weder. Hij tièp m^rechal tot zich, en alleen met hem zijnde, zeide hij: dat, daar hij zich nu van zijne ongerustheid bevrijd gevoel, de, hij zijnen Arts ook zeggen wilde, wat hem zoo zeer gekweld, en wat ziine kwaal genezen had. Xx 5 Dnt«  Coi» »e ligtk en de zware rol. aan barend» Daaröp verhaalde hij herrn dat de uiterfte nood in de finan. tiën hem reeds tot fchriklijke belastingen gedwongen had , en hare tegenwoordige treurige toeftand hem nu weêr noodzaakte, de belastingen aanmerklijk te vermeerderen. Buiten het medelijden , had hem ook zekere naauwgezetheid en zijn geweten, om zoo ieder een' al het zijne te ontnemen, zeer gemarteld. Ein. delijk had hij deze vrees aan zijnen Biechtvader, Pater li tellier te kennen gegeven, die, na eenige dagen uitftel ver' zocht, en het gemoedsbezwaar, met toeftemming van den Koning, aan de gefchikifle Doftoren der Sorbonne medegedeeld te 'hebben, eindelijk uitdruklijk befliste: Dat alle haven en goed van alle zijne Onderdanen, hem eigenlijk en alleen toebehoorden, en dat, wanneer hij alles nam, de Koning dan nog maar altijd zijn eigendom nam. Hij bekende, dat deze beflisfmg hem zeer verligt, hem van alle vrees ontheven , en zijne veilorene rust en te vredenheid volkomen weêr gegeven had ! de ligte en de zware rol. Lessing vermaakte zich meermalen, met te Berlijn de Sakfen en te Leipzig de Pruisfen boven mate te prijzen. In de woordwisfeling, die hij daar omtrend dikwerf met zijne vrienden begon, werd gewoonlijk veel boert gemengd. Op zekeren dag twisite'hij deswegen met den Heer S. te Leipzig. S. verhaalde-, ten einde den Piuisfen een klad aan te wrijven,een aantal domme ftreeken, die een voorname Pruis, de Heer van H. te Leipzig pemaakt'zou hebben. „ Mijn vriend, zeide lessing, ik heb den Heer van H. zeer wel gekend. Hij was wijzer , dan gij wel denkt, maar hij hield zich flegts zoo dom. ' — Nü waaiachtig, andwoordde S., dat is juist zoo, als of ik zeide, gij waart dom, maar gij hieldt u flegts zoo wijs. Kort daaröp kwam het gefprek op een Gedicht, dat door den eenen geprezen en door den andereu gegispt werd. S. uitte zijn gevoelen daar over in eene gelijkenis, en lessing zette de gelijkenis voord; daar hij echter meer uit moedwil. dan uit overtuizing tegenfprak, veróngelukte de Allegorie. „ Hoor, lessing! * zeide S. nu, de Heer van H. voerde zijne rol vrij beter ,', uit, dan gij." _ - aan barend. l^atuur neemt orden, maat, faizoen en tijd in acht: Nu baart, dan rust ze, en zij herwint verloren kracht. Zoo blijft haar vruchtb're ftand, bij al haar teelt, welvarend. Maar, ftout Autheur! 'k ben voor uw welzijn des beduchts Wat zal 'er worden vau uw' arbeid, van uw vrucht? Ia weêtwil van Natuur, blijft gij aanhoudend barend. * RE,  REGISTERS. I. L IJ S T DER STUKKEN, bie in het mengelwerk van dit vierde deel voorkomen, geschikt naar de bijzondere vakken, waar toe ieder derzelven behoort. geschiedenis en uitlegging van den bijbel. De volkomene genoegzaamheid, om zalig te worden, door de Godlijke Openbaring. Bladz. 401 Bedenkingen over den Sabbath, en deii zedenlijken grondflag der Openbare Godsdienstöefeninge. 497,545 Opheldering van hetgene Exod. XX1U: 20 en Deut. IX: 21 , wegens het Gouden Kalf verhaald wordt Briefswijze medegedeeld, door l. van eijsden, Mr. Goudfmit in Bosch. . . 577 Beknopte opheldering, omtrend de plaats, in welke onze Zaligmaker geboren , en bij zijne geboorte nedergelegd is; volgends Luc. II: 6, 7. . 625 : Befchouwing van joseph's Droom en de verfchij- ning des Engels aan maria. . . . 627 Over de klederdragt der Oude Profeeten, en of jesus ook als Profeet zij opgetreden? . . 49 Leefde jesus waarlijk, tot in zijn 3ofr.e jaar, te !rr Nazareth? . . • • . I» O vet het bevel van jesus tot bereiding van het Pafcha. Matth. XXVI: 17—19- Mark. XIV: ia—16 Luk. XXII: 7—13- 97 Onderzoek, of jesus waaiijk^ vóór zijn' dood, het Paaschlam met zijne Discipelen gegeten hebbe? 129 let over bet Zielelijden van den Zaligmaker in Geth- fe*  LIJST VAN DE STUKJENS femane. Door a. mandt, Predikant te Gorinchem. .... Bladz. 134 Over het uur van je sas dood. Eene proef, om Mare. XV: 25 en Joh. XIX: 14 , met elkander overeen te brengen, door j. d. m i c h a ë l i s. 1351 Over het Voorbeeld van jesus, eenek Bijdrage ten bewijze, dat jesus% in weêrwil van zijne meer dan menschlijke voorrechten,nogthands ons, menfchen ten voorbeelde kan verftrekken. Door d. j. f. flatt. . . • , • 225 Taalkundige Aanmerkingen over Joh. I: 19. Door storr, Hoogleeraar te Tubingen. . . 4 Iet over de Kantiaanfche Bijbelverklaring, bij gelegenheid van de uitlegging van Joh. IV: 24. Door c. w. penzenkuffer. . . 15? Aanmerkingen over i Kor. XV: 19. Briefswijze medegedeeld aan de Schrijvers der Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek. . 1 Opheldering van des Apostel's woorden: Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, en wij zullen hem gelijk wezen, 1 Joh. III: 2. . . 321 schei- en geneeskunde. Aanmerkingen over het gebruik van het Koud Bad. 239 Vlugtige Aanmerkingen op het Stuk van Doctor a. schrage, over het Uitenten der Kinderziekte, geplaatst in de Oeconomifche Courant, N°. 137. Door r. van loenen, Med. Doctor, te Hilverfutn. ..... 55S Manier, om brood van enkel rijst te bakken, . 61» natuurkunde en natuurlijke historie. Merkwaardigheden van den kouden Winter des jaars 1740, door j. a. e. goeze. QUit het Heogduitsch.) . . ... . 33 Over de oorzaak van het doorfchijnen der lichamen. {Uil het Fransch van montesquieu.) 187 Mensch en Dier, met elkander vergeleken, ten einde de voortrcflijkheid van den eerften te leeren kennen. ...... 388  IN HET MENGELWERK. De kracht der Inbeelding, door twee voorbeelden . getoond Lladz- 299 Het Noordlicht. . . . - 3*6 Wat zijn de Hondsdagen? . . -329 Koude , door kunst bewerkt, of kunstkoude. . 368 De Indigo, en derzelver toebereiding. . . 37o Korte aanmerkingen over eenige drooge Zomers. 620 Buitengewoon Luchtverfcbijnfel. • . . 670 Manier, om oude Paarden te voederen. . . 43 De kleinfte diertjens kunnen den mensch fchade doen. , 110 Iet merkwaardigs aangaande den zoogenaamden Goud-Adelaar. .* . • , • ... ^l Onderzoek, waarom de Koekkoek zijne eigene eieren niet uitbroedt, bij wijze van een gefprek tusfchen een Tuinman en zijnen Meester. . . 242 Natuurlijke Historie 'van den Ipenboom of Taxus. 330 Middelen, om Infeéten, te verdelgen , of derzelver vermenigvuldiging voor te komen. . . 301; Bericht wegens de bereiding van een vocht , om Rupfen, Mieren, en andere Infecten te verdelgen. Uitgevonden door c. tatin , Zaadkooper en Bloemist te Parijs. . *,."., V Onderzoek , waarom een Hoen op tafel ftil blijft liggen,-wanneer men eene breede ftreep met krijt voor zijnen 'bek trekt. . • • 344 Iet over de natuurlijke Historie des Skorpioens. 510 Verbazende vruchtbaarheid en andere merkwaardigheden der gewoone Huismuizen. . . 560 Natuurlijke Historie van den Kameleon, en deszelfs kleurverandering. .... 589 Raadfdiichtige Eigenfchappen van een bekend Dier, 038 GODSDIENST- MENSCH- EN ZEDEKUNDE. Bericht aangaande het Atheïsme van Profesfor fichte, en de bewegingen daardoor in Duitschland veroorzaakt. , • • 273 Aanwijzing van eenige oorzaken des vervals van Godsdieust en Godsdienftigheid. . . 107 Duidelijke bewijzen van het beftaan van God. . 177 Hoe de menfchen, door de werken der fchepping, tot .God worden geleid , in een merkwaardig voorbeeld van blinde Heidenen getoond. . , 245 Ge,.  LIJST VAN DE STUKJENS Gedachten over 's Heilands eerfte gewaarwording bij zijne Opftanding. , . . Bladz. 149 Jet over het lot van geftorvene Kinderen. . 449 Nog iet over het lot van geftorvene Kinderen. . 633 Godvruchtige overdenking in den Herfst. . . 635 Waarfchouwing voor onzen tijd, ten opzichte van het toekomende. . . . 55* Vrijë Bedenkingen. .... 331 Fragment van een' Brief, over de zedenlijke en ver- ftandelijke waarde der Vrouwen. . . 64 Schets van het gedrag dier Ouderen, welken zich aan de opvoeding hunner Kinderen te weinig laten gelegen zijn ; en de gevolgen daarvan voorgefteld 52J Verfchil der zeden en gewoonten in Edimburg fe- dert twintig jaaren. . . . 373 Wat kunnen menfchen tot ftand brengen ? Wat kunnen menfchen gewoon worden? In een dubbel voorbeeld voorgefteld, . . , 572 Verhandeling over den invloed van de verwisfeling van uitwendige omftandigheden op de wending van het menschlijke karakter. . . 553 Bedenkingen over misdaden en ftraffen. . . 296 Bedenkingen over de Tweegevegten. . . 641 Iet over de Kwistzucht. . . . 648 Bedenkingen bij het einde van de Agttiende Eeuw. 673 Bedenkingen over den Zelfmoord. . . .679 aardrijks- en vólks-beschrijving. c. olivier, Over den invloed der luchtftreek van Egypte, op de gezondheid van deszelfs inwoners , en over de Mamelukken. (NC, Bij eene Drukfout, leest men Kalmukken.) . . 66 Reize naa Tivoli. . . , . 80 Togtjen in den St. Pietersberg, bij Maastricht. . 121 Bericht van eene Reize van Canada , dwars door . ~'Noord- Amerika,- naar d£ groote Zuidzee. . . 163 Korte fchets van den Eerdienst der Oude Egyptenaren; en der hedendaagfche Mohammedaan[che i Inwoners van dat Land. . . . 203 Naam en Oorfprong der Kozakken. . . 210 Tafereelen uit Madrid. .... 547 Ontdekking van Oud- en Nieuw- Groenland. . 34° De «  ■IN HET MENGELWERK. De Pijrenein. .... Bladz. 506 Befchriiving eener onderaardfche Reis, gedaan onder de Stad en omtrek van Parijs , mitsgaders eenige aanmerkingen over de Steengroeven onder, en de Gipsgroeven in den omtrek dier Stad, derzelver gevaar en behoedmiddelen, enz. 516, 563 Tweede Reis van le chevalier naa Troas. — Bijzondere verfchijning, voordgebragt door de fchaduw van den Berg Athos. , , > 469 Schets van de-Oude Pruisfen. . . 687 oude en heden üaagsche geschiedenissen» en historische anecpoten, enz. miLOPOMENES, . , . . 40 Verhandeling over de Kruisvaarten of Heilige Oorlogen en derzelver gevolgen , met betrekking tot de Zeden, Staatkunde, en Koophandel van Europa. ...... l8tf Eenige levensbijzonderheden van napper tandij, en welke de aanleiding tot zijn ongeluk is geweest. • . . ... 91 Eene Grootmoedige Daad. ... 44 Eenige bijzonderheden, rakende de ftrenge en harde behandeling der Slaven onder de Romeinen, na Vier zonderlinge Feesten in Frankrijk, in de Midden-Eeuwen gevierd, . . . .117 De Vrouwenmarkt in Engeland. . . . 119 Befchrijving van het nieuw Gevangenhuis te Philadelphia. ..... 124 Aandoenlijk geval. ... . 126 Het Roovershuis. ... , 165 Laconifche Brief aan buonaparte. . . 173 Anecdotes uit Parijs. .... 173 Bericht wegens de zachte behandeling der Slaven in het Oosten. .... 205 Korte fchets van liet lot der Inquijltie in Duitschland. .... . 2.08 Het karakter van Keizer augustus, vergeleken met dat-van zijne Ministers , agrippa en mecenas. : . . . . . 211 Oorfprong van het woord Tontine. . . 254 Trekken eener ongehoorde gierigheid. . . 266 • WTat kan eene oorvijg niet uitwerken i . 306 De  LIJST VAN DE STUKJENS Dejoorfprong van den zoogenaamden Blaauwen Maandag ui Duitschland, Engeland, en elders , voor de Handwerksgezellen. . . Bladz ,o* De Muizen-Tooren. . ' 3°S ^Broedêrï'"1'2' VerZ0rgfter hnar's krankzinnigen 3I° Anccdote onder "de Regeering'van lodkwiik 3i° DEN XIV. J Voorbereid van Bezadigdheid". ' * De beftrafte Vrekheid. . * ' n\l * Coim ÜS CINCINNATU«»'de Romeinfche 3 Levensbijzonderheden.va'n christiaan ewald 348 van kleist. Over her karak ter van a t t i c u s. .' ' Hl dotej J,EUNCHT0N- {Eene Anec- Anecd.ote.van:Prins eugenï us. ' . ' fQl cra^jën11 ^f. Aristoc"at en Aristo- Gefchiedenis van'Madame du Éar ré', Minnares ^ • .Van lodewijk den XV. c ii rijsostom us en zijne Moeder.' . ' T?? Iet over de uitvinding van het Buskruid. . . Midoel, om huizen met houten- of rietdaken voor brand te beveiligen. . „ Voorbeeld van dankbaarheid, in de'Gefchiedenis van eenen voornamen Turk, Topal osman, getoond. t * Bijzonderheden van den Grooten lama, me'dege.deeld m eenen Brief, van den Engelfchen Luitenant, samuel turner aan den Gouverneur HASTiN.Gs,gedagteekend Patna,* Maart 1784. 61* ..Over de welvoeglijkheid in de verkeering. {Eene J ' Indifche Aiiecdote.) . 6°z Over de Lotgevallen der Jooden xn Engeland. .' 6 • 544 dionysius. . . , > f ryó God kenbaar in de Natuur. . . 623 Aan den Christen, bij het naderen van het Kers- . feest 671 Aan barend. . . . . 698 zedelijke gesprekken, fabelen, parabelen, vertelsels, enz. Dankbaarheid en Vroomheid. ... 39 Men zoekt niet altijd in iemand , wat men 'er in "vindt- • 45 De Stad- en de Landmuïs. . ; 4% De Tuinier en de Meloenen. . . " . 47 De Regenbak, de Bron, en de Fontein. (In twee Fabelen.) p 6 C3»am . . 98 ... 6 CD'tJTT. ... 5 oho^. . . . 56 iOJ en K»3J* ... 49 I V. GRIEKSCHE WOORDEN. 'ttipetv. . . Bladz. 7 xepuiuov. . . Bladz. 99 «vtffpêpav. • ..öi few. . . . 99 tevSpuzoe.. . . . 98 naoQyTSVet». . . 49 hxaiommi. . . . 9 vpoQwvie. . . 49 UtarccXufitt. . . . 99 a-pai". . . .147 V.  V. register van de voornaamste zaken, die in het mengelwerk van dit vierde deel, verhandeld worden. A. leert de Groote was klein van perfoon. Bladz. 18a Arend. Waarom bij de ouden Jupiters Wapendrager genoemd ? Aiistocraat. VerfchiHend lot van een' Aristocraat en Aristocraatjen. 397 Athos. Bijzonderheid van dezen Berg. . . .471 atticus. Zijn karakter. .... 39a Avonden. De wee Avonden. Zie over deze fpreek- wijze • 98, 13a B. Bad. (Koude Bad) Aanmerkingen over deszelfs gebruik. 239 barré. (Gefchiedenis van Madam du) . 433 Bedenkingen. (Vrije) • • 331 Begraven. Moogiijkheid en voorbeelden van levendig begravenen. • • 425 btor n sta hl. Anecdote van hem. . . 444 Bisdom der Gekken. Feest in de Midden-Eeuwen. 119 bouvard. Bijzonderheid van hem. • . i8t Brand. Middel tegen Brand bij huizen met houtenof rieten daken. .... 484 Brood van enkel Rijst te bakken. . . . 618 Bruiloften. Staaltjens van fmaak en weelde op dezelven, in de Vijftiende Eeuw. . . 69a Buskruid. Iet over deszelfs uitvinding. . . 468 Bü'én, dooden eenen man. . . • m J C. Candidaat (Een) vervoegt zich bij een' verkeerden Decanus. ... • • 184 chrijsostomus en zijne Moeder. . . 441 cincinnatus. (quintius) Zijn karakter. 348 coctier. Bijzonderheden van dezen Geneesheer. 59 conring. (11.) Anecdote van hem. . . 57 Conftitutie. Anecdotes omtrend dezelve. . .173 cromwell door de Jooden voor den Mei-fids gehouden. , • .. . * • 659 Yy 3 D,  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN, D. Dankbaarheid. Voorbeeld daarvan in een'TV*. Bladz. «i Deugd brengt hare beloning nier 'zich f Dienstboden worden dikwijls door hunne 'meesters en vrouwen be lor ven. ... Ma Diertjens (De kleinfte) kunnen den mensch fchade doen. Doorfchijnende (Oorzaak 'van het) der lichamen. 187 Vragen. (De zonde der wereld) Wat deze fpreekwiizc beteekent? . . . > r ■> Duellen. Zie. Tweegevegten. ' E. Edgecomhe. Befchrijving van de Vutnbaak of Toren op deze rots. .... e?1 Edimburg. Verfchil" van zeden en gewoonten aldaar , federt twintig jaaren. . 070 Eerlijkheid bij armoede beloond. .* ' . 664 Eeuw. (Agttiende) Bedenkingen bij het einde van dezelve. . . ( > t g_ Eeuw, (Negentiende) begint niet met 1800, " 74 Egypte. Oorzaak van de gezondheid der lucht aldaar. 67 Oorzaak van de oogziekten, en menigvuldige blinden aldaar. • . . — Pest is daar niet inheemsen. ' *. 68 — Andere Ziekten. . <5Q . Weéïsgefteldheid. _ . . 6£ -■ Eeredienst der oude inwoners van dit "land. 203 «—"——" — der hedendaagfche Mohammedanen aldaar Engelfchen verftaan zelden Latijn. . . é jg7 Epictetus. Zijne bezadigdheid, . . .* 3I7 erasmus teekent zijn eigen karakter. . . p0 Eugenius. Anecdote van dezen Prins. q()7 Ezel. (De vliegende) , . . ! 607 Ezelsbisdom. Een Feest in Frankrijk , in de Midden-Eeuwen. . F. ' * Fabelen. Oorfprong der Fabelen. . . Feesten (Zonderlinge) in Frankrijk in" de MiddenEeuwen. . i . . . .117 Fichte. Befchuldigd van Jtheïsmus. . 37? G. garrick. Anecdote van dezen Toneelfpeeler. 4c Geluk. (Het waarachtige) (Een Dichtftuk.) . . 223 Ge-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Gelijkheid der gelovigen aan christus na dit leven, waarin beftaat? - - - Bladz. 324 (Wonderbare) tusfchen twee Munmken. 588 Gend. Aandoenlijk geval aldaar van een' Vader en een' Zoon. . - - • • Ia" Geneeskundige Faculteit. Derzelver aanzien onder lo du wijk den XI, in Frankrijk. . - 61 Gierigheid. (Trekken van eene ongehoorde) 266 Voorbeeld daarvan in j. sijlvius. 182 God. Duidelijke bewijzen van zijn beftaan. . 177 Gods beftaan uit de Werken der Schepping door de Heidenen erkend. • • • ^45 Godsdienst. (Oorzaak van het verval van den) 107 Godsdienst-oefening, (Openbare) gegrond inde Zedenwet der Natuur. . - • 548 Groenland. (Ontdekking van Oud en Nieuw) 340 Grootmoedige daad. . . 44 Goud-Adelaar. Merkwaardigheden omtrend denzelven. • ... . . 161 H. hallef (edmund) Levensbijzonderheden van dezen Sterrekundigen. . • 529 heidegger. Anecdote van dezen Muficus. 446 Hellespont. (Befchrijving van den) . . 474 Herfst. (Godvruchtige Overdenking in den) 635 Hoen (Waarom een) ftil blijft liggen, wanneer men eene breede ftreep met krijt voor zijnen bek trekt. - - 1 ' • / 344 Hondsdagen ? (Wat zijn) . 3»9 Hoorndrager-Broederfchap. Een Feest in Frankrijk in de Midden-Eeuwen, . . 118 hunter- (john) Zijn karakter. . . 58 \: J- Jaar. De jooden hadden geen tweederlei jaar, een kerklijk 'cn burgerlijk 3*5 Jerufalem liegt van water voorzien. , . 103 jesus, waarom het Lam Gods genoemd? . . 4 , of te Nazareth tot zijn 30 jaar geleefd heeft? . • • • • i« Of hij als Profeet is opgetreden ? , 55 heeft het Pafcha gegeten met zijne leerlingen. Zie Pafcha. Yy 4 je-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. jesus Zielelijlen in Gethfemané. . Bladz t*k ~~Tood~ AanraerkinSen over uur van zijnen ~"dïn^~ ,eerfte gewaarwordin§en biJ zijne Opftan- 139 ft °ns een voorbeeld.* . . 22c fTrr,— p"tft» zijner geboorte, bij dezelve in eene Kribbe gelegd ^ Inbeelding. Kracht van dezelve door voorbeelden ee- toond. ... ' ö Indigo en derzelver bereiding. ' * ^ Inquifuie (Lot der) in Duitschland. . . 208 Infeden. Middel, om ze te verdelgen. ". . o0I .. Vocht om ze te verdelgen. , . L% Jooden. Hunne lotgevallen in Engeland. . 6?.-. joseph's droom. iJ/««A. I: 207 , . gtt tpenbopm (Natuurlijke Historie van den) of Taxus. %%o junker. (johann) Bijzonderheid omtrend dezen Geleerden. . • K * * * 349 Kalf, (Gefchiedenis van het Gulden) door moses ^verbrand, verdedigd. . . . -_g Kameleon. Natuurlijke Historie van d'it dier." cL Kantiaanfche Wijsgeerte , gevaarlijk voor den Bii- beL • • • . ' . K-, Karakter? (Wat is) . . ~~ Op deszelfs wending heeft de' verwisfeling van uitwendige omftandigheden veel invloed q« hinderen. Iet over het lot van geftorvene Kinderen. 449 — Nog iet over het zelfde onderwerp. . 6^1 Kinderziekte. Iet over het uitenten de'-zelve. ks% kleist. (Levensbijzonderheden van christ. ewald van) . . _ m Koekkoek. Waarom zijne eigene eieren niet* uitbroedt ? Koningrijk der Zwartgemaakten. Feest in 'de' Midden-Eeuwen. . . ; jjg, ' Koude door kunst bewerkt. . .' * ogg Kozakken Derzelver naam en oorfprong. * . tlo kn a ij. (Brief van den Graaf van Bristol zzn den Veldmaarfchalk) . . ; 6_0 Kreeft. Raadzelachtige befchrijving van *dit dier. 638 Kruisvaarten. Verhandeling over dezelven. . 180 krunitz Geneesheer. Zijn fterven. . . 185 - , Kwaad.  REGISTER. DER VOORNAAMSTE ZAKEN; Kwaad. Of de fom van het kwaad die van bet goede te boven gaat? . . . Bladz. 593 Kwakzalvers en Scherprechters. ... 185 Kwik, in groote hoeveelheid door eenen Alchijmist gebruikt. . • • 5^8 Kwistzucht. (Iet over de) < . 648 lama. (Bijzonderheden van den grooten) . 613 Latijn. Zie Engelfchen. . • * lessing. Anecdote omtrend dezen Geleerden. . 098 lodewijk XI, Koning van Frankrijk. Zijne verregaande vrees voor den dood. ... 59 Lodewijk XIV, in zijn gemoeds bezwaar omtrend het heffen der tieuden , door zijnen Biechtvader gerust gefield. . . . * • 697 LUTHer's Afbeeldfel te Wittenberg , door te grooten ijver, bedorven. . . - 671 Maandag. (Oorfprong van den zoogenaamden ■ Blaauwen) . . , • • .». 3°8 Madagaskers. Bijzonderheden van de walvisch- vangst bij dezelven. . - 245 Madrid. Bijzonderheden van deze Stad. . . 247 Mamelukken. Waarom zoo weinig in Egypte voordteelen? - • • , •• • Ti maria , (Verfchijning en Boodfchap des Engels aan) overwogen. .... 627 maijer. (tobias) Levensfchets van dezen Sterrenkundigen. - . * ' 41 mecenas. Zijn karakter. . . . 217 melanchton. Zijne bevreesdheid. . - 397 Menfchen. Derzelver Voortreflijkheid boven de dieren. 288 Hoe zich gedragen ? in eene gelijkenis voorgefteld. .... 346 . Wat zij tot ftand kunnen brengen , en gewoon kunnen worden? . . . 57Menfchenvriend. (Bij het graf van eenen) (Een Dicht- ftuk.) . . ... 399 Minnares. (De vaderlandfche) (Een Dichtftuk.) 352 Moelje van Paleftrina, .... 573 Molin. (jacques) Bijzonderheden van dezen Geneesheer en van zijne gierigheid. . . 63 MOnro, Geneesheer. Zijn geval in het fcrankzin- jiighuis. . , i . . J81, 182. mo»  UtëlMtM. DER VOORNAAMSTE ZAKEN* VSC"% C^vensbefrhrijving van cc.B.) Bladz. 2c< Muizen-.tooren van waar ' dezelve dus genoemd 5<5° *&™h»> Befchouwing van de fthilderga'anderij N. J ATPjrl t£.ndij- Levensbijzonderheden van hem. nT Noordhcht. Bijzonderheden van hetzelve. . 325 Onnozele. (De) Qttweder. (Het) (£«;« Dichtfiuh.) . ' . " '5jJ OerwV^. (Gewigtige uitwerking van eene) .' ,06 Openbaring. Volkomene genoegzaamheid derzelve tot zaligheid. . . t 401 Opvoeding. Verzuim van vele ouders daarömtrend. 523 Paarden (Manier, om oude) te voederen. . 4, Paascbf.est. (Bij het vieren van het) (Een Dichtfluh.) 174 veï' Steengroeven ontier deze Stad befchre- . Ta{cha- Bevel van jesus' aan zijne k'erlmgen om het te bereiden, onderzocht. . m ■ Heeft jesus met zijne' leerlingen Ge¬ geten. . . ; 08 120 Philadelphia. Nieuw Gevangenhuis' aldaar , bè- Ichreven. .... philo po me nes. .' " * " 'f* Pietersberg. (St.) Togtjen door denzelven.* 12° proculus. Zeldzaamheid van dezen Veldheer. <87 Profeet. Wat deze naam bij de Jooden beteekent? 40 kfnde?' ' bij de j0üden ' ii— Onderfcheidden zich , door hunne kléding 5° en levenswijze. . D - Profeetiën. Wat men, volgends dezelven nog, in het toekomende, te wachten beeft. . «8* Pruisfen. (Schets van de Oude) . " gg- Punt. (Twist tusfchen twee Geneesheeren' over een enkel) « Pijreneën. Befchrijving derzelven. ". * ' 506  REGISTER. DER VOORNAAMSTE ZAKEN, R. Regenboog des avonds bij Maanefchijn. . Bladz. 670 Reize; dwars door Noord-Amerika van Canada naa dc groote Zuidzee. . . • » -J- l63 ro.bison. Bevestiging van zijne geloofwaardigheid uit zijn .karakter. .... 694 Romeinen. Hoe hunne dagen verdeelden? . 141 Roovershuis. (Het) . .305 Rupfen- Zie Metten. Rijst. Zie Brood. J S. Sabbath. Aanmerkingen over denzelven. . . 497 sauvages. Geneest de hondsdolheid door kwik. 58 Scherprechters. Zie Kwakzalvers. Schilderkunst (De) der Ouden met die der Lateren vergeleken. .. • « 334 Skorpiöenen. Natuurlijke Historie derzelven. . 510 Slaven. Harde behandeling derzelven bij de Romeinen, - • : • • n^ Zachte in het Oosten. * 1106 sokrates. Verhandeling over zijn' Gelei-geest. 14 Steengroeven onder Parijs. Zie Pat'ijs. Straffen Aanmerkingen over de ftraffen der misdaden. 29> sijlvius, (jacobus) Geneesheer. Zijne gie- < righeid. • *°3 T. Taxus. Zit Ipenboom. Teekenkunst. Aanmerkingen over dezelve. . 409, 456 Tivoli. (Reize naa) .... 80 Toekomende (Voorwetenfchap van het) is niet on¬ mooglijk. . ó°. Tontine. Oorfprong van dit woord. . . 254;/ topal osman. Zijne dankbaarheid. . 533 Tramontane. Oorfprong der fpreekwijze: Hij heeft de Tramontane verloren. ... 43 Troas. Bijzonderheden en oudheden van dit Land- febap. b ." - • 469 Tweegevegten. Bedenkingen^over dezelven. 641 Verkeering. Welvoeglijkheid in dezelve in acht te nemen, . 621 Villa Hadriani. Derzelver hedendaagfche toeftand befchreven. . ♦ ... 8T Vleij-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Vleij'èrij. (Dichtftukjen.) . , Bladz. 544 voltaire. Anecdote van hem. . . 173 Voorzeggingen waren geen önderfcheidend kenmerk der Profeeten. ; 50 Vrede. (Aan den) (Dichtjlukjen.) . . 496 Vrekheid geftraft. . . . . 318 Vriend in Nood. (Eene Gefchiedenis.) . . . 536 Vrouwen. Hare zedelijke waarde. . . 64 Vrouwenmarkt in Engeland. . . . 119 Vrijheid van geweten toegejuicht. (Dichtjlükjeni) 128 W. Water (Verbazende hoeveelheid) door eene vrouw geloosd. . I • . . 587 Weimar. Lijkenhuis aldaar. . . . 431 Winter (Koude) van het jaar 1740. . . 33 Wonderwerken. Daardoor maakten de Profeeten zich niet altijd kenbaar. ... * .