M ENGELSTUKKEN.  L  NIEUWE VADERLANDS CHE BIBLIOTHEEK, VAN "WETENSCHAP, KUNST E N SMAAK. Alles, wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen, doe gij hen ook alzoo. JESUS CHRISTUS. VIJFDEN DEELS TWEEDE STUK. Te A M S T E L DA M, bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het 2esde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCCI,   MENG ELS TUKKEN. verklaring van g e n^ XX: l6. rur? i-j*n«S? «jfc> •jam run rjrtf^ - T s ^ sara zehïe hij: zie, ik heb uwen ^er.duiiend zilverlingen gegeven, zie, hij zij u een dekjel der sagen , allen, die met u zijn: ja bij allen , en wees geleerd. Deze p1a?ts is altijd een fteeh des aanftoots voor de Uitleggers geweest, en is zulks nog: Hoe weinig troost men daarömtrend bij oude Overzetters kunne halen, ziet men mede uit de vertaling van luther, Volgends welke SaRa, tot jiraf, duizend Zilverlingen van XbimëLÈch krijgt; eene ftraf, m de daad, waarvoor ->-eenc vrouw, ook in onze dagen, zeer bang zou wezen. Onze Bijbeltolken hebben dit beter getroffen , en Luther had' dit vers zeker juister vertolkt, zo hy betere vertalingen gevonden had. Ik ben echter niet voornemens, de Lezers mét eene beöordeehng der oude vertalingen en verklaringen te vervcelen, en even zoo min bm alle nieuwere overzettingen en ophelderingen vart dit vers aan te halen S ik zal mij enkel tot eenigen der voornaamften bepalen , die in het algemeen aanvoeren en ze beöordcelcn. Voor eerst dan het woord kan zoo wel met/yntf1? als met é)D3, en dus, op eene dubbele wijze , verbonden wórden ; daar men échter, zo men het , op de ecrite wijze, verbindt , niet bgt begrijpen' kan, waaröin abimelEch zegt : aat hit abraham duizend Zilverlingen gegeven hebbe, heett men te recht aan de laatfte de voorkeur verleend. Diensvolgends zal nu het geld ,. dat abimelech aan abraham fchenkt, sara's eigendom zim, en haar bijzonder dienen tot een dekfel der oogen (P'M r\)B3) tegen allen, die bij haar zijn; door het dekfel der oogen v; deel. mengelst. no. i- A VLr"  * Verklaring van gen. f& verftaat men vrij eenflcmmig eenen ^ cn die Lfc nrpn 73 fl^ op wier juiste ontraadseling het voor. SI aankomt. DA the neemt voor % zoodat ^ ft* * Zdfde ^kenis hebbe als het Voorgaande TiflpJ leidt hij af van m», zoodat het den volgenden ?on^?VCn-: K°0p 6 ccncn ü™r, opdat aftefi die ion lom u znn, Cn ook anderen, 'zien, dat "ij'eene f w z#- Maar deze verklaring5 heeft de Sarfheuï dat men in het geheel niet beween kan Taf de i' ■ „ 1 j ua§e"> en de ongehuwden nét* ia dit denl- ÏSkS? zed fheel c?aI met het fo^fid va^ ^LM, •J' ui\a|s ccne 0">g nooit gehuwd gewecs •7™^' j 17 . 651 kalven dezen grond, die de fm^^rMFmB reeds alleen Gefchiedkundio ogenjmd maakt, dient ook geenszins ter aanbeveling S dat 1 voor npjDJ alsdan moet weggeworpen worden.- Zij heeft hierin , wel is waar, de zevendode vulgata, en den Sijrifchcn ovcrzetter optó^J?2i daaruit dat die de 1 hebben weo-geftreken' ™>w niets anders, dan dat zij 'er niets SgSfe te bS |innen, maar geenszins, dat zij de 1 niet in hun Exemplaar zouden gelezen hebben. ^xemMiCHAëLis gaat ook hier zijnen eigen we* verandert den fluiër van sara in eene oo^gSaf S A.bimelech, en laat aan sara eindelijk de wclvcï diende Vermaning geven, dat zij, ï„ het vervolg fteeds de waarheid fpreken mogt. Hij leidt naamlijk n-lD3 af van DDJ numerare , en jfj^ Van t\%\ , waar aan hij de beteekenis geeft van Qófafai, gelijk de zevenüV he verklaren. Hem volgt rosenmuller, die nu het geheele vers dus vertolkt: Decli fratri tuo Jl ficlos argenteos , nwlBam oculorum; (tu vero) omnibus m Ucum J**t> cmii« 'd' W». Volgends deze verkla! rin*  V er KL a ring VAN G E N. XX: i(J. $ ring moet de 1 niet alleen voor flfr^J wegvallen, maar ook voor fl?j? ; cn boven dien mogt men hier wel zeggen : een loopend ,'paard behoeft geenc fpooren ; waartoe behoefde hij sara het zoo angftig in te fcherpen, dat zij deze gebeurenis, met alle omïtandighéden, vooral aan hare flayen en llavinnen, vertellen mogt? Lag 'er AiiiMELEcii misfehien meer dan sara aan gelegen, dat de eigenlijke waarheid van dit voorval werd bekend gemaakt? Moest aeimelech misfehien duchten, dat S a r a de Gefcliiedenis , tot haar eigen nadeel , zoo verhalen zou , als of hij ze waarlijk had aangeraakt "? Zeker niet! en nogthands moest abimelech , volgends de verklaring van miciiaI;lis en rosenmullEr , dus gedacht hebben. Niet zonder reden, meen ik, zeg ik derhal ven ook deze verklaring vaarwel, terwijl ik eene andere, gedeeltelijk nieuwe, ga voorflaau. Men heeftj tot hier toe menigmaal, eenen zeer karakteristieken trek in dit moeilijk vers, over het hoofd gezien , en ook daardoor ongetwijfeld den waaren zin van hetzelve gemist. Abimelech zegt naamlijk tot sara, hij hebbe haren broeder (^'nN.1/) duizend Zilverlingen gegeven, eil niet haren man, gelijk hij zich toch, vooral in het tegenwoordig geval, had behooren uit te drukken , zo hij niet, met opzet , de uitdrukking broeder behouden had. in deze zegswijze naamlijk ligt eensdeels , gelijk ook onze Kantteekenaars hebben aangemerkt , een bedekt verwijt, dat a e i ai e l'e c h sara doet wegens haar leugenachtig voorgeven, dat abraham haar broeder ware; anderdeels zal dezelve, in zeker opzicht , eene tcgcnftelling wezen van het laatfte woord firOJ. Dit woord leid ik , met michaclis af van fp3, maar ik hecht 'er eene andere beteekenis aan, dan hij; hij geeft 'er eenen zin aan, die enkel op het gezag der Zeventig Taaismannen gegrond is, maarik neem de beteekenis aan , die ÜDJ in het Arabisch alleen, en bijkans uitfluitender wijze heeft, naamlijk uxorem ditxit en nupfit, marïto juneïa fuh; tot deze bron • A 2 heb-1  4 VERKLARING VAN OEN. ZXt iéf hebben reeds meer Uitleggen, bij gen. XXV: 21 hunne toevlngt genomen , fa Bij de tegenwoordige plaats zells, oiichoon hier juist niet JEquo Jove; terwijl zij er den zin uitbragten i Et ómne ét mdritatam feil. te, baram, reddidi. Ik verfta en verklaar nu deze plaats dus: Jtque Sara dixit Abimekchm: en l do fratri tuomille flclos ar genttos , en l hi tibt (/?«/) velamentó oculorum (factei) coram omnibus tuis et aliérit% et erts (pe f manebis) junfta marito. Om het treffende, de fijnfte vereemgmg der zachtfire berisping en welmcenetfdite ver-> maning van den eerlijken agimelech beter te °-evoelen, ontdoe men deze zijne aanfpraak eenigermate van hare Hebreeuwfche woordvoeging, en vuile de uit°-ela^ tene gedachten omtrend op de volgende wijze aan: „Zie, t» LA.R,Al ™W geef ikuwefi gewaaiidefl broeder duizend " Wit Zllvcrs > kooP u daar voor eenen fluiër, en „ bedek uw gelaat voor elk en een iegelijk; doet gij ,, dit, dart zult gij nooit weer uwen ilaat als vrouw „ behoeven te verbergen, of u enkel voor eefïe zuster ,, van Abraham behoeven uit' te geven, — twijfelbaar op de dienaars der Grooten, die hun fchoone vrouwen aanwezen, welke omllandighcid, bij een foort-r gelijk-voorval in Egypte, uitdruklijl; mede aangevoerd wordt, en ongetwijfeld ook bij abimelech had plaats gegrepen , offchoon zulks niet mede vermeld wordt. ♦JVU moet geenszins door dedi vertolkt worden , maar door do; abimelech geeft abraham het geld, in sara 's tegenwoordigheid; de gefchenken , reeds voorheen overreikt, zijn ook voorheen reeds vermeld, waar in het geheel van geen geld wordt gefproken. Daar mijne gantfche verklaring van dit vers eenen zeer gepasten zin aanbiedt, tegen geen enkel gebruik des lands aanloopt, 'er geen enkele letter mag weggenomen worden , en alleenlijk voor het woord hmj de heteekenis uit eene Arabifche bron afgeleid is, hoop ik, dat het haar aan geen bijval ontbreken zal. STILLE overdenkingen op den avond van den negenden november des JAARS 1800. Nog heeft de zichtbare Schepping voor den adem des Almagtigen. Hoe vreeslijk zijt gij ó God ! wanneer wij uwe tegenwoordigheid, in de fchrikverwekkende, maar toch heilbevorderende, ftuiptrekkingen der nabuur, zoo treffend, gevoelen. Vreeslijk zijt gij, wanneer A g wutx  6- STILLE OVERDENKINGEN OP DEN AVOKD woedende ftormcn uwe treden vergezellen, wanneer do bergen tot in het hart der aarde , waar zij geworteld f&- bdderen, wanneer de bruisfehende golven den gelchokten afgrond zoeken te ontvlieden, wanneer zij hunliuivend fchuim , met de zwarte , laag rondgedrevcne wolken, vermengen, en op de onwrikbare rotfen, met donderend geraas, breken. Zij zijn voorbij, de jammervolle uüren, waarin zoo velen van onze Natuurgenoten, met gewrongene handen en met de doodskleur op de lippen, God om ontferming aanfehreidcu; zij zijn voorr bi), de doodelijke uuren, waarin zoo vele hulploze Ellendelingen, onder neerploffende gebouwen,'werden verpletterd, of in den afgrond verfmoorden. Dierbaar Vaderland! hoe veel, hoe dÜldeloos veel, is ook in uwen omtrek niet geleden ! Uwe fleden wankelden 5 op vele plaatfen bezweeken uwe dijken, en ach! op uwe flroomen verloor zich het gekerm der ftervenden, in het geloei des-ftorms en in het gebruisch der baren. Welk een dag zonk heden ten avond! Zijne gedachtenis zal, met de grievendfte fmart, door ouders, die hun kroost, door kinderen, die hunne ouders, door vrienden, die de uitgekozene vrienden van hun hart; op de jammerliikfle wijze, verloren, levendig gehouden worden. "Waar is de beeldende kunst, die zuik een oproer, in de Schepping, naar het leven kan uitdrukken? Heerlijk zijn de beelden j die Israëls voortrcflijkfte Dichter, in'zijne Godlijke gezangen , waarin hij Gods ontzagwekkend aanwezen , voor ons gevoel, ten toon fpreidt, fchildert. Hooren Wij hem, in den Agttienden Pfalm , zingen : Hij boog de Hemelen , Hij kwam neder , donkerheid was onder hem, Hij roer ah 'op eenen Cherub, en vlóóg op de-vleugelen des jvinds. Dan weêr fchildert hij ons Gods Alvermogen , evenfehoon, even zinlijk, en toch waardig aan den denkenden Godverëerer, m den Negen cn twintigften Pfalm. 's Heeren ftem'j zoo zingt hij, 's Heeren Jlem verbreekt de Cederen. Die eeuwen trotfeerende wouden huppelen alsjonge kalveren, daar zij ontworteld en uit den grond gewrongen worden, 's Heeren ftem fchudt Libanons gebergte , zoodat zijne heuvelen Jpringen gelijk, wildé ftieren. V Heeren ftem doet de woestenijen beèyen'; de uitgejfrehtfte vlakten fidderen. Doodlijke angst dm de. rlugtende hinden ontijdig jongen werpen, want 's Heeren ftem ontbloot het woud, zoodat het fehichtig wildgcene fchuilplaats meer WÈ,\ Wie bewondert biejr niet de natuurlijke befchrij-  VAN DEN NEGENDEN NOVEMBER DES JAARS l8oO. 7 ving van Almagt en grootheid? 's Heeren ftem! hoe veel beduidend is niet dit enkel woord? wat toch kost minder moeite, dan het verheffen van onze ftem, maar ook hoe weinig vermogend is dit? Wie der aardbewooners kan liet geringfte voorwerp, alleen door zijne ftem, ver» plaatfen. Wie der aardbewooners kan een enkel rad van een werktuig , door zijne ftem , doen beweegen ? Wie kan de wolken bevelen, dat zij zich famen pakken, pf verftrooiën? Wie kan de golven gebieden te bruis-r fchen, of in eene vreedzame kalmte te fluime'ren? Maar de Almagtige, die het 'onmeetbare Heelal draagt, door het woord zijner.kracht, fpreekt flcgts, en het is 'er: hij gebiedt fiegts , cn 'net fiaat voor hem. Aandoenlijk grootsch is de befchrijving der eerfte Schepping , in die alles bevattende uitdrukking: God ze/de, daar zij licht! en daar was licht. Welk eene afbeelding van eene eigenfchap der Godheid, die mijne ziel niet bevatten kan! Duizend , duizend , hoogklinkende woorden zouden vruchtloos verfpild zijn, om Gods Almagt voor ons verftand te brengen : maar deze korte, eenvoudige , uitdrukking : Qad zeide , daar zij licht! en het was 'er, brengt mij die Almagt, op de ontzagwekkendfte wijze, voor den geest. Ja , mijn Schepper ! uwe ftem , uw adem zweefde over den ongevormden bajert, gelijk eene vriendelijk zorgende duif, over hare ontwikkelende jongen , zweeft, en deze fchoone wereld , vol genieting ert vreugde, voor gevoelige fchepfelen , kwam bevallig te voorfchijn. Door uwe ftem, door den adem uwes monds, werd de luchtige dampkring, boven ons, uitgefpannen, en als tot eenen terugkaatfenden fpiegel, voor de glansr rijke zon , voor de vriendelijk lichtende maan, en de heerlijk tintelende fterren , gevormd. Maar ook , door uwe item, door den adem uwes monds, wordt de orde in de natuur , door eene fchijnbare wanorde , niet zelden , herfteld. Op uw bevel ' berst de faamgeperstê luchtftroom los, en loeiende ftormen dreigen de aarde uit haren vastgefteldeu loopkring te rukken. De dampkring fchijnt venfeheurd te worden ) het zwerk buigt zich, zwarte wolken tuimelen uit de bovenlucht neder; het rondzwecvend en alöm bewogen vuur grijpt de brandbare dampen aan, en lost hen op in blikfemende vlammen , terwijl de evenwigtmisfende wolken nu in plasregens neêrvloeiün. Ja Almagtige Schepper ! uwe Jlem verheft zich over de watereu, en. klinkt ontzaglijk A 4 «il  8 STILLE OVERDENKINGEN OB DEN AVOND iiit de gewelven des Hemels. Dan beeven uwe fchepfelen , onzeker of de gehecle natuur in den ouden Chaos ' te rug keert. Dan verbreekt uwe ftem de wouden, en doet de bergen wankelen. Dan doet uwe ftem de oppervlakte der aarde fplijten, en rook verheft zich uit den afgrond; vlammen fchieten uit den boezem der bergen ; want de woedende luchtftroom dringt ook in de yerborgenfte aderen der aarde, en doet het Animerende vuur, daar , met vernieuwden gloed ontbranden. Maar welk eene verhevene ftof tot gejuich! Hij, die op u vertrouwt, hij, die uwe vaderlijke liefde, ook in het loeien der ftormen, erkent, hij fiddert niet, maar knielt aanbiddend in uw heiligdom, in uwe zichtbare Schepping, hier op de fchuddende aarde , neder. Hij bewondert uwe grootheid, en elke gedachte, die in zijne ziel geboren Wordt, is een ftille Lofzang: ook dan 'zelfs, wanneer hij in deze ontzettende oogenblikken den dood vindt, jia ook dan, is het einde, van dien oprechten Godsvrïend, vrede. De woedende hoofdftoffen der natuur mogen, op Gods bevel, zijn werktuiglijk leven verdelgen; geen nood, zijne vrije ziel vliegt, op de vleugelen des ftormwinds , God , op wiens liefde hij vertrouwde , tegen: of terwijl zijn jongftc fnik, in het gebrul der baren, wegfmelt, klinken de gezangen der eeuwige blijdfehap , door zijn voortreflijk ontwikkeld aanwezen. Angftig weenende Natuurgenoten ! wier harten door de wreedfte'onzekerheid, overgiet lot van afwezende lievelingen, verfcheurd worden, ik deel in uw lijden; maar, iaat de zachtfte vertroosting, die menfehen vriendfehap ö kan aanbieden, de fcherpe fchichten der wanhoop aan uwen boezem ontrukken. Vertrouwt uwe betreurde Geliefden , aan hem, die zoowel in de loeiende ftormwinden , als in hét naauwlijks hoorbaar gefuis der zomcrkoeltjcns, liefderijk zorgend tegenwoordig is. Hij hoort het gekerm der ellendigen , fchoon de ftrijdende Elementen hun gebrul verheffen. Hij ziet den angst van het om hulp fchreiënd hart , fchoon de ftikdonkere nacht zich , over de ongelukkigen uitbreidt. Ja, vertroost u,_ indien het mooglijk is, weenende Vrienden! Die lievelingen van uw hart bleven in de befcherming des Almagtigen , geen Orkaan kon hen, van onder de vleugelen der Eeuwige Liefde wegftormen; geene hoog kruisfehende Oceaanen konden hen , voor het nimmer flui-  VAN DEN NEGENDEN NOVEMBER DES JAARS l8Ó0. 9 fluimerende oog van den Schepper der wereld, bedekken; ook dan niet, wanneer de fchuimende golven het lang geflingerde vaartuig, tegen klippen en rotfen, verbrijzelden , ook dan niet, fchoon de "magtloos kermende drenkeling te vergeefs het veege leven , door woest rond gedrevene masten of planken zocht te redden; ook dan niet, fchoon zij diep in den afgrond werden neêrgeflingerd, en uit het ijslijkfte oogenblik in de eeuwigheid overgingen. Zalig , toch, zijn zij, indien ïinn leven eene waare voorbereiding was voor dien geduchten overgang; indien hunne afgelopene dagen aan God, hunnen Schepper, waren toegewijd; indien zij in te sus, wiens Godlijke liefde ftormen eri baren doet 'zwichten, vol vertrouwen, hunnen Godlijken Verlosfer omhelsden, endoor de uitgebreidlle liefde, voor God en menfchen , waarlijk toonden, zijne levende volgelingen, zijne gereinigde broeders, te zijn. Zalig! ó driewerf zalig! was dan hun derven; want voor de vrienden van God , voor hun die van de dienstbaarheid der zonden vrijgemaakt, op den veiligen weg der deugd wandelden, heeft de dood alle zijne verfchrikkingen verloren, hij vertoont zich als een vertroostende Engel des vrcdcs , zoowel bij het bruisfchen der overrtelpende golven, als onder de f'chaduw van het vreedzaam huisdak; zoowel op de verm'orsfelende punten van verborgene fteenklippen, als op een verkwikkend leger , met roozen beftrooid. Maar, ik eerbiedig uwe tranen , teder beminnende Geliefden het zijn offers der menschheid. Weent, ja weent bloedige tranen; doch de uitkomst van het lot der beweenden verfchuilt zich nog voor uw oog. Welligt bleef hun leven beveiligd ; welligt vliegen zij éénmaal, met harten vol gloeiende blljdfchap , u in de uitgeftrekte armen , terwijl hunne dankende lippen de tranen der lmart, van uwe verbleekte wangen, wegkusfen. Mijne verbeelding herroept, nog éénmaal, den weg gezonken dag der verfchrikking , voor mijnen geest. Lang en fleepepd fcheenen de uuren des nachts. Een kwijnend rood , in het Oosten , verkondigde wel den moiyen , maar het was nog nacht ; eene droefgeestige kalmté breidde zich over de Schepping uit; de dampkring fcheen hare veerkracht Verloren te hebben, en de zwoele lucht, die in onzen boezem firoomde, fcheen de' raderen van liet werktuiglijke leven te drukken. Zoo treurig ving de dag aan : de natuur fcheen, in onmagt, hare gelieele A 5 floo-  IQ STILLE OVERDENKINGEN 01' DEN AVOND flooping, of de verfcbriklijkfte fchok, die de fcliaduwen des doods moest verdrijven, in diepe ftiite, af te waehn ten. Veritomming heerschte in de bosfchen; roerloos breidden'hoornen en heesters de ontbladerde takken uit, om de werkloze lucht tot beweging te nodigen. Met ftfliig geruis vloeiden de golven, ja, de Oceaan fcheen, gelijk bij de vorming der aarde , met wegfehemerende duisternis omwonden , de plegtigfte uuren te verbeiden. De kundige Zeeman ftaarde fchroomvallig in het rond; zijne begeerten vloogen naa veilige havens voorüit; vol hoop ontrolde hij de zeilen, cn de.zacht voordfnellejide golven moedigden zijne-verwachting aan; ook in de befchermende havens zweefde reisvaardigheid , over de gewimpeide vaartuigen , flegts door eenen geringen af» ftand ,. van de plaats hunner beflemrning, gefcheiden. Vol zoete verwachting fnelden de reisgenoten naa het dobberende fehip; de tederfte affcheidsgn >eten vergezelden hen, en na weinige uuren waanden zij, in hunne vreedzame wooningen , de liefdeblijken van agtergelatcne Vrienden te herdenken. De beminnende Echtgenoot, gedwongen om zijne belangen , om de belangen van zijn dierbaar gezin, ook in eene andere plaats, te bevorderen, ■ ontrukte zich aan de omhelzing van zijne kommervolle Gade , en vleidde haar met eene fpoedige terugkomst; zijn fchuldloos kroost bleef hem aan den hals hangen, fmeckte hem met fchreiënde oogen, om te blijven , of Itamelde, onder het fchuldloos liefkozen , een harriijk vaarwel uit. Met een beklemd hart ontvlood hij zijne wooning, en flapte in het wachtende fehip. De bloeiende , de veel belovende Zoon , de liefde wellust van zijne teerhartige Moeder, die reeds jaren lang, in wcduwlijken rouw, het flof van haren huwlijksvriend, den vader van hare onmondige kinderen, beweend had; die bloeiende, die veel belovende Zoon zag het tijdflip aanrollen; zijne angstvallige Moeder, door de treurige Itilte der natuur , als door een pijnigend voorgevoel , bekneld, drukt haren fcheidenden lieveling, zegenend, aan haar hart, beveelt hem aan de Godlijke zorg, en befproeit zijn gelaat met angftige tranen. Spraakloos, drukt hij den jongften kus op hare lippen ; driewerf verlaat hij haar al fnikkende, door kinderlijke tederheid, en driewerf keert hij te rug , om nog éénmaal , den lieven moedernaam aan haar zwoegend hart uit te fpreken; met heil over hare fmeekendc blikken onttrekt hij. zich f  VAN DEN NEGENDEN NOVEMBER DES JAARS l8oO. II zich, eindelijk, aan de lieve leidsvrouw zijner hulploze kindsheid, aan de zorgende voedfter van zijn vrolijk opbloeiend leven, aan haar, onder wier hart zijn aanwezen zich tot de geboorte ontwikkelde , en aan wier boezem zijne gedachtenloze jeugd de eerfte levenskracht kommerloos verzamelde; intusfehen zijn de vlotte vaar-: tuigen van den veiligen oever los, en drijven, op de .beste wijze beftuurd, op de nog kalme watervlakte. De bange natuur ademt hijgende; de neerhangende wimpels fladderen luchtig vooruit , en de zeilen zwellen. Een dof geraas mort in de diepte; de vlakte rimpelt zich; het doorfclüjnende fchuim kroont de groene baren, die allengs hooger, met grimmende gramfchap, fchijnen aan te rollen. De Zeeman wendt vergeefs het oog. naa de torenipits der plaats, waar hij heen duurt , en waar hem zijne verlangende lievelingen verwachten. De blaauwen torenipits , waaraan zijne blikken zich hechten, verdwijnt in eenen donkeren nevel, de lucht boven hem wordt zwart, en van verre loeit reeds de ftorm; met eiken polsflag groeit het gevaar; dood en verschrikking brullen om het fehip, en de van angst fidderende Reizigers geven alle hoop op uitkomst verloren; hemelhooge golven■ fungeren het onttakeld vaartuig, nu eens tot in de wolken, flraks werpen zij het in den donkeren afgrond, en dreigen het te verzwelgen ; de ftorm wordt nog verfchriklijker , en de wanhoop hecht zich aan zijne vleugelen, fiier zie ik een tederlievend paar, weinige weeken flegts geleden, door het huwiijk verëenigd, in elkanders armen den doGd verbeiden:'uit elke golf grimt hij hen aan ; niets — niets — biedt meer uitkomst. Lucinde klemt zich vast aan den boezem van haren eeliiart ; doodverw overfchaduwt hare wangen. Eeliiart fmeekt God om ontferming, en kust het koude doodzweet, dat zich met het fchuimend zout vermengt , van het gelaat zijner beftorvene Geliefde. Daar zie ik eene kermende 'moeder , met eenen zuigeling aan de borst, het vroegtijdig fterven van haar dierbaar kroost, veel meer dan haar eigen lot, bejam-j meren. Twee nog weerloze kinderen , door het ijslijk flingerende fehip ginds en weder geworpen , po ogen zich in haren fchoot tè verbergen , of hangen haar fidderend aan den arm, terwijl 'het kommerloos flapende Wicht, door het woedend, overfpattende water, rillend, gewekt, de beevende lipjens nog tot eenen vleië'nden lach  li stille overdenkingen op den avonb lach dwingt, of, door het algemeenc gejammer ver-, fchrikt, de onnozele traantjens der onfchiild, met de laai.de moedermelk, die den hijgenden boezem ontvloeit, vermengt. Tc' vergeefs werpt de trouwhartige Zeeman het anker in den beroerden grond, het anker, waarop zijne hoop zoo vaak in den jongden nood gevestigd bleef; het anker ontzegt hem allen dienst; de golven ontrukken het aan den grond, of, waar het zich diep in den boezem der zee inwoelt, daar breken de fterkfte kabels , en de ftorm vergruist' 'het fehip , tegen eene bank of eene ftéenachtige klip. Een bezwijkende noodkreet verheft zich nog éénmaal; de baren' dóen de worstelende Ellendelingen zich aan de klippen vermorsfelen, of begraven hen, oogenbliklijk, in den afgrond. Eelhart met zijne gade, op de rots geworpen, fpant alle zijne krachten in, om de geliefde van zijne ziel te behouden. Haar boezem' ademt nog ; hare verdrijvende lippen noemen hem nog , éénmaal, zuchtende ,' haren eeliiart, en de ftorm, die hare loshangende, maar druipende, hairen, over eelhart's boezem Hingen, rukt hen beiden van de rots , in de verfmoorende diepte. 'Ginds werpen de tuimelende golven de ftervende moeder, met het kroost, dat in hare klemmende armen bedorven is , etkander toe , tot zich één dier golven tot aan de wolken verheft, en, aks een uitccnipattende berg, over de geflingerde lijken nedervalt. Alöm heerscht afgrijslijkheid, talloze wrakken van fchepen bedekken de' ftroomen, of worden aan de helderende ftranden, met vernieuwde woede, vergruisd. ó Gij Gelukkigen ! wier. fterirot niet "op dc zwarte vleugelen des Orcaans herwaards aanzweefde, niet uit den boezem des afgronds u te gemoet brulde, ó , Gij Gelukkigen! die aan de oevers des vlqeds nog eene veilige fchuilplaats vondt. De befchermende magt van hem, wiens alvermogende ftem over de wateren donderde, heeft u, in het uur der benaauwdheid, gered; hij zag den angst, die u doodlijk beknelde, toen de golven Ti bedekten; hij hoorde uwe bange zuchten , en gaf uitkomst. Offert hem nu ook uwen dank, betaalt hem uwe geloften, wijdt uw zonderling behouden leven aan zijne eer, aan zijnen dienst, en laat eiken dag, die il g-efchonken wordt , vruchtbaar zijn in werken , die i^od verheerlijken, die uwe Natuurgenoten nuttig zijn x eu  van den negenden november des jaars 1800. 13 cn die uw vertrouwend geloof, in eenen weldoenden je sus, op de duidelijkfte wijze, bevestigen. Ook alöm op het land fehetst mijne verbeelding treurige, maar waarachtige, tafereelen 'van ellenden. Ontwortelde bosfchen vertoonen mij Gods grootheid: — zij boogen zich, niet ilegts voor den ftorm, die met donkere flappen over hunne fidderende toppen wandelde , maar de aarde, fchuddende door den vreeslijk ftootenden luchtftroom , liet hunne diepïngegravene wortelen los ; eeuwen tergende eiken,, en hoog in de wolken waaiende dennen, ploften neder; de grond daverde door hunnen val, en een geheele aardheuvel rees om hunne losgerukte wortelen op. Landwoningen worden' omvergeworpen. Hier kermt een magtloze Grijsaard , onder het verflikkend puin ; daar vermorsfelt een neêrvallende balk de hersfens van den ftervenden op .het krankbed, en ginds verfmoort • het , al krakend neérflortcnde , huisdak den kommerloos rustenden Wiegeling, die nu niet in zijn wankelend wiegjen, die nu niet aan den boezem der moeder, maar op de zachte vleugelen van den Engel der onfchuld , die hem tot God voert , of in de armen des eeuwig zég'enenden je sus ontwaakt; Volkrijke deden! gij, die uwe trotfche gebouwen, niet zelden , vol praalzucht verheft , hoé vele door' an°-st yerfcheurde harten zwoegden niet in uw midden ? welke kommervolle uuren rolden voor uwe, digt op elkander gehoopte, bewooners niet voorbij , terwijl flingerende torenfpitfen dreigden te vallen , terwijl hoog gebouwde woningen op hunné gfondflagen fidderden, en de hooge daken, met ratelend geweld, kwetfend of doodend, neérftortten. Maar mijne verbeelding fchuift een gordijn voor de toöneelen des merischlyken jammers. God, de 'Schepper, de Onderhouder, der natuur is weldadig cn bedoelt niets dan het algemeen geluk. Stormen en vloeden zijn hem, hiertoe, even dienstbaar, als lentekoeltjens en blinkende daauwdruppelen. De dampkring herneemt hare veerkracht, en fpant zich weer uit. Vale . pest en folterende kwalen worden ver van óns weggedreven, verftrooid of door blikfemvuur verteerd. God is alleen vreeslijk voor de ongelukkigen , die, met ihoode gruwelen bedekt, in hem, eenen rechtvaardigen rechter op den ftorm zien verfchijnen. Voor die rampzaligen is elke beweging, in de natuur, eene fchrikverwekkende daging voor het Godlijk gericht, terwijl het voQrc  14 stille overdenkingen op den avond , EN2i vonnis telkens' door hun geweten dondert. Voor zulke Rampzaligen is de dood vol afgrijzen, vooral wanneer loeiende itormen, of ovcrilclpende baren , hen voor de vierfchaar des Almagtigen roepen. Welaan dan, mijne Natuurgenoten! laat eik oogenblik ons dierbaar zijn, om onze hoop op gewiste gronden te vestigen , öm , bevredigd met God , door je sus , die ons met broederlijke liefde vrijplijt, bij zijnen Vader, om, bevredigd met 'ons eigen geweten, het fterfüur te gemoet te leeven ; opdat wij God onzeft Vader , ook bij het woeden des Ürcaans , even gerust , even blijmoedig, mögcn ontmoeten, als bij het fuizen der bekoorlijkdc ftiite! eenice gedachten ove-r de welsprekend iie id. i. Valfche en waare Welfprekendheid: TTVaai- zijn verfcheidene foorten van voordellen, welken ■U met een welfprekcnd voordel vermengd worden , doch in de daad hemelsbreed daarvan verfcnillen. Van alle dezelven te gewagen, zou te lang zijn. Ik zal alleen van twee derzei ven melding maken, welken in'den tegenwoofdigen tijd door fommigen worden toegejuicht. Het eerde is het hoogdravend bloemrijke óf zwellende voordel. Dit voordel is ftjjf en onmatig- opgefchikt. Het is vol van prachtige en ongewoone woorden, iiietsbeduideiide kieschheden, koude uitroepen, gezochte bijwoorden , fchitterende poëtilche uitdrukkingen , en inzonderheid onnatuurlijke overdragtige fprcekmanieren. De figuurlijke taal wordt 'er ten fterklle .in overdreven cn misbruikt. En die zelfde pracht en opfmukking heerscht, van wat aart ook de zaken zijn, Van het begin tot hei einde, door het gantfche voordel heen; bij bepalingen en verdeelingen, zoowel als bij het overreden en roeren. — De Helden, die zich van dit voordel bedienen, fpreken vaii den gepurperden Harpenaar, van jesse's wijzen Kleinzoon, van de vooffpellingen van berechja's Zoon, van den verrekijker des Geloofs, van klompen van Cristal, van zolders van kaneel. De een noemt eene koe eene wandelende keuken, een ander een rivier een tregter van de zee, een derdezijne dof verdeeiendc, zal de geestig  ÈKNlCE GEDACHTEN OVER DE WELSPREKENDHEID. j| iijkfii kournair , die bij in zijne hand heeft, op de vhfc gv-nde wijs wrijven. — . L liet is 'er zeer ver van'daan , dat dit door een welIprekend vQörftel verdaan zou moeten worden. Ik voor mi| homie integendeel alle zoodanige voordra-ten voor juist het tegenövergeftelde Van waare NBdfprekeodheid en voor ongelukkige voordbrengfelen van eenen bij u'tltek valfchen fin aak. En dat wel eenvoudig om deze redenen | omdat zulk een wijs van fpreken geheel onnatuurlijk is, uit den aart van het onderwerp geenszins voordvloeit, de aandacht van de zaken aftrekt en on de woorden bepaalt, ten duidelijkfte kunst en moeite verraadt en tegen het hoofdoogmerk van het fpreken , hetwelk is, onze" gedachten duidelijk aan anderen mede te deèlen regelrcgt aanloopt. i . 'ï Daar is nog eene tweede manier van voorcWt welke zeer ten onrecht met het wel ('prekend voordel venvisïelrl wordt, de toon naamlijk, die in fommige fenrimenteele fchnften heerscht. (Ik zeg in fommigeif, iffljgg over éénen kam tefcheeren, zou onbillijk zijn 0 Dit voordel is van het vorige geheel en al onderfcheiden. Men treft er dat hoogdravende en zwellende niet in aan Alles is m hetzelve daarentegen zacht, dil lief mPl rend teder fmeltend. Het iS°vol van achV'enU - en wee s! Men fchteit er op elke bladzijde bij het zach'c licht der medelijdende maan. Nu is ''er zulk een S diertjen dood. Dan is 'er eene bloem geknakt. En £ duung komt'er een ftrecpjeu, drie, vier, vijf ftreepiensj bi welken w,, kunnen fusten , om eens helder uit tè ichreien, terwijl eene menigte van op de Wacht dimde uitroepteekens ons met getrouwheid waarfchuwt wal? 2 m.°ftcn f^éld #>, ons verwonderen , verhezen wegzinken, lmelten. ' VLUk"5U1? Hoe zeer dergelijke fchriften dikwijls in eenen vrü bëfchaafden fh,l gefchreven zijn , zoo 'kan ik echter nH wS?^' ^£2elven onder c!e voordellen van weïlprekendheid eemgzms te rekenen. De reden is fa De grondflag van Waare welfprekendheid is gezond vèrfland Zal een voordel weifprekend gehouden worden, liet moet gewigtige zaken behelzen. Het moet zijne waardé VooS daar in znn Het moet de natuurlijke uitdrukking zfin van eene dmdelijk, juist en in erde denkende ziel. Voorad moet men m hetzelve eerst het verftaud redelijk ver- ' Jich-  * ' tS EENIGE GEDACHTEN' OVER DE WELSPREKENDHEID.' lichten, en door bondige bewijzen overtuigen, zal men overreden cn roeren. — Terwijl men in deze lchriften daarentegen meestal woorden aantreft zonder zaken, veel fieraad, doch om kleinigheden op te fchikken, ert tooneelen, die alleen op het gevoel en de verbeelding werken, zonder eenig voedfel te geven aan liet gezond verdand; Maar wat is dan een welfprckcnd voordel? Het zegt naar mijne gedachte niets anders , dan natuurlijk te [preken, juist overëenkowftig den aart der zaak, en het oogmerk, dat men bedoelt. Dat tot hetzelve een duidelijke zuivere, en juiste ftijl behoort, dat welluidendheid flerkte en nadruk in hetzelve onöntbeerbare verëischtcns zijn, dat hetzelve zeer verfraaid wordt doof verfchillendc fpraakfiguuren, vergelijkingen, metaphora's, opklimmingen , befchrijvingen 4 en wat dies meer is, wanneer die naamlijk uit het onderwerp als van zelf voordvloeiën , dit alles is bekend, en wordt in de fchriften der redekundigen ih het breede ontwikkeld. Alleen moet ik dit herinneren , hetgene uit het oog-i merk, waaftoc wij fpreken, volgt, allereerst, dat 'er zonder gezonde, groote, en fchoone gedachten, en zonder eene geregelde en natuurlijke plaatfihg van dezelven , geen welfprekend voordel gevonden wordt; vcrvolgends, dat hetzelve zich geheel en al fchikt naar den aart der onderwerpen, zoodat de toon in hetzelve geduurig verandert, naarmate de zaken verfchillen. Het zelfde voordel, dat bij befchouwingen , bij het overreden en roeren; eene hoogere vlugt van welfprekendheid gebruikt, dat zelfde voordel is doodeenvoudig, wanneer het verklaart of bepaalt. De waare welfprekende verandert geduurig zijnen dijl, naarmate hij of verhaalt , of opheldert, of fchildert, of betoogt, of karaéterifeert, of over-< reedt en roert. —■ 2. De figuur en in de JVelfprekendheid zijn niet willekeu-t rig, maar de eigene taal der menschlijke natuur. Wat toch zijn alle de Spraakfiguuren in de Redekunde ? bij voorbeeld, de vraag, de uitroep', de tegendelling, de opklimming , de vergrooting , enz. Dat zijn geene willekeurige uitvindingen van Schoolgeleerden, die, naardat hun dat in den zin kwam, met onderling goedvinden een aantal regels bijëengebragt , en afge-  EKN'IGE GEDACHTEN OVER DE WELSPREKENDHEID. i? kondigd hebben, dat het in acht nemen van deze red h voordaan voor welfprekendhéid zon gehouden worden liet zijn niet anders dan verfchillende wijzen van uitdrukken, waarvan de menschlijke natuur zelve bij verIchdlende gewaarwordingen zich gewoon is te bec enen Men heelt de menschlijke natuur, waargenomen W, \ heeft opgemerkt, dat zij zich in het ééne geval dus uitdrukt, in een ander geval op eene andere wijze dat zij zich van verfchillende fpraakwendirigen ■ bedient naarmate zij of liefde of afkeer , of verwonderino- 0f veröntvvaardiging gevoelt. Deze verfchillende wijzen van uitdrukken heeft men tot foorten gebragt, aan 'deze'ven kunstnamen gegeven. En zie daar den oorfpröng der Spraakfiguuren. — De Hoogleeraar engel heeftin 2«n uitmuntend Werk over de gebaren, op eene wijs°e-~ > wijze, het verband aangetoond, dat 'er tusfchën de verichillcnde gewaarwordingen der ziel, en tusfchën de <*e baren gevonden wordt. En in de daad dit zelfde v°t band heeft 'er ook plaats tusfchën de vcrfchillmde <^e" waarwordingen der ziel, en de wijze van fpreken °" Voorbeelden zullen hier wel het meeste afdoen' Stelt eens, dat iemand zich onverwacht op eenen hooien hen vel bevindt , van waar hij een heerlijk gezicht over eèï> bij uitftek fchoon landfchap heeft , ftelt% dat hj door dat gezicht getroffen wordt, hoe zal hij zich dan uitdrukken ? Hij pal dan niet koel weg zeggen: Mijne ftélItng is, dat du Landjchap fchoon is. Maar hij zal zijne handen m een daan , of zijne armen over elkander leggen, en zeggen: Wat is dat hier fchoon l Daar hebt 5» van zeiven de exclamatie! En zoo zal hij zich uitdrukken niet om de zwakheid en kinderachtigheid van zijnen vriend' die bi, hem daat , en die dezen levendigen' toon liever hoort, dan eenen anderen, maar omdat zijn eigen o-ev0el hem van zeiven leert zoo te fpreken. Die fpraaktiguur was in dat geval de eigene taal der menschlijke natuur Een ander voorbeeld. Wanneer iemand zich van eene zaak fterk overreed gevoelt, en vuurig verlangt, dat dip zelfde overreding ook plaats hëbbe bij anderen, zal in] zich dan wel met de gewooce wijze van betogen vergenoegen? Zal dan deze zucht, om'overtuiging te verwekken, hem mat aanvuuren, om zich op het oordeel zijner hoorers zeiven te beroepen , en hen af te vragen ■?'M ^e"'ge redelijkheid aan zijne ftellingen kun°nen twijfelen ? Zal hij niet op de zelfde wijze fpreken als V. DEEL. ZWOELST. NO, i. B Dfi«  l8 eenige gedachten over de welsprekendheid. demosthenes tot de Atheniè'nfers fprak : „ Of is 5, 'cr iemand onder u zoo dwaas om te gelooven, dat „ het Philips om eenige Thracifche gehuchten te doen „ is, en dat hij, om die te behouden , den zwaarden „ arbeidende grootde ongemakken-geduldig verdraagt, „ en de grootde gevaren trötfeert? Dat hij het oog niet. ,, heeft op de Atheenfchc Havens, Magazijnen , Galeien , en Zilvermijnen? dat hij in de akelige holen- en afgronden van Thraciën, de winterkwartieren zou nc„ men, en u* in het gerust genot laten van uwe bezit„ tingen ? " Verder, flaat het oog op menfchen, die over het flegt gedrag van anderen verontwaardiging gevoelen , en die verontwaardiging willen medcdcelen , hoe menigmaal zult gij dan niet deze of dergelijke opklimming uit hunnen mond hooren: ,, Had hij dit gedaan, ik zou gezwegen M hebben; had hij 'cr dat kwaad nog bijgevoegd, ik zou 'er nog niets van gezegd hebben. Maar zoo te handelen! dat gaat te ver." — En hoe zeer is dan niet die bekende figuur in de menschlijke natuur gegrond, waar van zich cicero bedient: ,, Het is eene misdaad eenen Romeinfchen Burger te binden , het is een ,, fchelmftuk , hem te geesfelen , en bijna een Vader„ moord, hem te dooden. Hoe zal ik het dan noemen, „ wanneer men hem kruifigt?" — Het zou mij niet moeilijk zijn , het zelfde van alle de figuuren der redekunde aan te toonen. Vestigt maar uwe aandacht op twee menfchen zelfs uit den 'laagllen en onbefchaafdden ftand. Laat hen beiden van de zaak, waar over zij fpreken, ten eenemaal doordrongen zijn.. Laat alle uitwendige beletfels'afwezig zijn, welken hen zouden kunnen verhinderen , zich in hunne natuurlijke gedaante te vertoonen; ik boude mij verzekerd, gij zult dan de grootde welfprekendheid uit hunnen mond hooren. Hun gelprek zal vol zijn van vragen, uitroepen, tegenftellingen, opklimmingen, vergrootingen, perfoonsverbeeldingen zelfs niet uitgezonderd , terwijl dit alles van de natuurlijklte gebaren verzeld zal gaan. Zulk een vast verband is 'er tusfchën de wijze van gewaarworden en de wijze van uitdrukken. Zoo onwillekeurig is de. welfprekendheid. Zelfs het matig gebruik van woordwisfelingen, overdragtige fpreekmanieren , en vergelijkingen , dunkt mij #p de zelfde wijze uit de gefteldheid der menschlijke natuur  eenige gedachten over de welsprekendheid. i tuur verklaard te kunnen worden. Wanneer ons verftand tot die hoogte verlicht is , dat pnzc verbeelding daardoor in werking wordt gcbragt, dan zijn wij geneigd, .bij het hoofddenkbeeld, dat wij ons voordellen,' een ander denkbeeld te voegen, tusfchën welken wij met vermaak overëenkomften ontdekken. Wij komen hierdoor van zeiven tot overdragtige Spreekwijzen.. Terwijl wij ook, wanneer wij een denkbeeld, dat wij willen Voordellen? flerk gevoelen, ons dikwijls met de gewoone woorden niet kunnen voldoen, maar gaars ons Van een Metaphora, die ons op onzen weg voorkomt, bedienen, om ons met meer kracht te kunnen uitdrukken, en aan ons voordel de laatde flerkte bij te zetten. — Daarenboven, het is zoo zeer eigen aan de menfchen, zich. van Metaphora's te bedienen , dat men dit in de gemeenzame verkeering onder allerlei flanden aantreft, dat wij dit honderdmaal doen, zonder dat wii het weten dat alle talen vol zijn van Metaphorifche uitdrukkingen^ en dat men bijna geenen volzin kan aanbrengen, zondereen zinlijk ontleend woord te gebruiken. De woorden die ik daar op het oogenblik bezig, uitdrukkingen, vol, uitbrengen, zijn alle van zinnelijke voorwerpen ontleend,zonder dat ik hier eenigen toeleg had, om Metaphorisch te fpreken. Ik wil dit alles nog met een voorbeeld uit de Redevoeringen van cicero ophelderen en aandringen. Denkt om zijne Redevoering tegen catilina. De famenzwering van dezen man tegen de voornaamden van Rome is bekend. Des nachts had men het ontwerp gefmeed , om cicero den toenmaligen Burgemeester te dooden. Fulvia ontdekt dit verraad. Cicero belegt den raad, én ui denzelven verfchijnende , ziet hij tot zijne verbazing, dat catilina nog de domheid heeft, om daar ook tegenwoordig te zijn. Hij wordt geheel drift en verontwaardiging. Hoe zal hij nu in zulke omdandigheden fpreken? Had hij toen koelweg de ontwerpen van catilina voor den Senaat opengelegd, had hij op eenen drogen betoogtrant het misdadige en gevaarlijke derzelven aangewezen, en 'er tot dot een qutfd erat de* monftrandum, bijgevoegd, dan had hij de ónnatuurl/kde rol gefpeeld , die immer eenig fchcpfel op de wereld fpelen kan. Zoo fpreekt geen man , die in zijn geval verkeert, en het fchuldige van het misdrijf, waarover Jiij fpreekt , niet verontwaardiging gevoelt. — Maar toen .Ba ' ~  £0 EÊN1GS GEDACHTEN OVER DE WELSP" EKENDHEID. bij zijnen mond met eenen door alles heen dringenden nadruk opende, toen hij zijn hart in eenen droom van de bartstochtelijkde figuurén ontlastte , toen hij dus begon : Quousque tandem Catilina abutère patiënt ia noftra ? „ guamdiu etiam fitter iste tuus nos eludet ? qnem ad fi„ uem fefe éjfrenata jactabit audacia? nihilne te noctur„ num prafidium Palatii, nihil concurfus honorum om„ nium, nihil hic munitUJimus hahendi fenatus loens, nihil „ hor urn ora vultusque moverunt? pat'êre ttrn confilia non fentis? confiriftam jam omnium hor urn conscientia tenen' „ conjurationem tuam non vides ? quid proxima, guid fu- periore no£te egeris? ubi fnerts, quos conciveris , quid „ conftlii ceperis , quem noftrüm ignorare arbitraris? o „ tempora! o mores! fenatus hoe intelligit , conful videt. „ Hic tarnen rivit — vivif? imo veto etiam in fenatum venif. fit publici conftlii particeps. Notat, et defignat ,, oculis ad cadem unumquemque noftrüm!" Toen cicero dusfprak, toen fprak hij de eigene natuurlijke taal der verontwaardiging; toen vertoonde hij zich in die "edaante, waarin de mensch, in zijn geval, zal hij geen contrast met zich zeiven zijn, zich noodwendig vertoonen moet. — (Het Vervolg en Slot in 7V°. 2.) een gemeen, maak beproefd, middel tegen het bloedspuwen. y\e Reisbefchrijvingcn zijn ook daarom lezenswaardig, om te zien , wat den mensch in andere werelddeelen Schadelijk of nuttig zij. Voor de onbedorvene lichaamsgedeltenis der Wilden is, fomtijds, niet nadeelig datgene , 't welk voor de ontaarte Europeefche reeds vergift is. De Wilde mag zich verhitten, en terftond daarop in 't water lpringen, of eenen koelen dronk doen; het fchaadt hem niet. Alleen door den Europeefchen brandewijn is zijne natuur vergiftigd. In Noord-Amerika, 'is, in eenige Provinciën, bij voorbeeld , in Nieuw-York, de hitte reeds zeer groot. De geloofwaardige reiziger schöpf verhaalt, dat toen hij in Prince-Town was, twee mansperfonen aldaar fchielijk gedorven waren, nadat zij, dark verhit zijnde, zich met eenen koelen dronk gemeend hadden te laven. Phi- la-  MIDDEL TEGEN HET BLOEDSPUWEN. 21 ladelphia, m Penfijlvanië, ligt reeds zooverre landwaardin , dat geene Zeewinden den inwooncren dier dad 'verkoeling aanbrengen. JJe grond is zandig , de draaten zijn naauw, weshalven een groote graad van doodliike hitte in ciezelven heerscht. In de Phihdelphifche Nieuwspapieren worden , dikwijl:; , in zoodaanige tijdsömdandigheid, dertig en meer ichielijke derfgevallen aangeven, welken na gerechtlijk onderzoek, als martelaars der. warmte , en vcelligt van onvoorzichtig koud drinken . erkend worden. Naderhand eerst werd het volk, vol' gends verhaal van dien - zelfden reiziger , door openbaren uitroep gewaarlchouwd , om zich voor koud drinken wel in acht te nemen. 't Is waar, dit gefchiedt onder ons niet, dat, naamlijk, het volk, inzonderheid de onvoorzichtige jeu^d van beiderleie fexe, door eene zoo wede burgcrlijke°re°eenng, vooriil bij openbare vermaakiijkheden , bals öredouten, danspartijen, wanneer de al te groote verbittin* zoo ligt mouglijk is, door eenen openbaren herout der gezondheid voor koud drinken gewaarfchuwd wordedan , de gevolgen zijn ook bedroefd genoeg. — Uit de ondervinding en uit de derfiijsten van andere plaatfcn. kan ,ncn duidelhk zien, dat, federt de luxe en de "e! makhjkheul ingekropen zijn , veel meer jonge lieden . deels Ichiehik, deels aan bjoeifimmn en aan de teerine dan voorneen gedorven zijn. Werd ieder geval naauw-' keurig genoeg onderzocht, dan.zou de eerde grond zekerlijk in het koude drinken, bij derke verhitting , gevonden worden. Kan men de gevolgen van eenen ichie, °, ^Wf*» voordduipenden , en dus nog ver- ÏÏfTr^'' ~ de fPm^e eener enkele ongelukkige laafmmuut voor de zinlijkheid, — levende genoeg affchdderen , om de losfe roekloze jeugd van dat kwaad af te fchrikken? Ls het niet jammer , riianSs zoo vele jongelingen en meisjens , in den bloeiëndften fc&V ïW VCnVe!k£?? Wat VerlieSt de nakomelingtel?K$ i ar meJcU-'den e» patriotismus wordt dit gele reven. Iecier vader moest, bijkans over geen ezondheids-artijkel in den leefregel zijner kinderen* naauw-kcunger waken, dan over dezen , om, naamli k, zich' bi, verhittingen voor koud drinken in acht te nemen Liever geve men hun dan, een weinig wijn , of watermet wijnazijn dan koud drinken. Ta ! ieder verinT mensch, wie hij ook zij, doet beter, dat hij bij derke E 3 ver.  *a MIDDEL TEGEN IJET BLOEDSPtIWEN\ verhitting een weinig brood , in brandewijn gedoopt , nuttige, dan koude dranken. Werkt een koele drank, bij verhitting , niet altijd eenen.fclv'dijken dood, zoo veroorzaakt hij toch doende dremming des bloeds in de long een ongeneesbaar gezweer , en een hoogst gevaarlijk bloedjpuwen; op vele plaatfen, helaas! onder de jeugd in onze dagen bijna eene mode-ziekie, uit gelijke, boven aangehaalde, oorzaken ontdaande. Bij deze gelegenheid wordt door den meergcmelden reiziger schöpf, uit waare menfehenliefde , een zeer gemeen, maar beproefd middel tegen dit ingeilonen kwaad medegedeeld. Hetzelve verdient, zekerlijk algemeener bekend te zijn. Hij delt het in deze bewoordingen voor: ,, Een Geneeskundige, uit Ierland afkomftig , deed, eenigen tijd geleden , te Philadelphia, verfcheidene gelukt lége kuuren in het bloedfpmven door gemeen keukenzo.;t. De lijders, aan deze kwaal onderhevig, moesten, dagelijks, des morgens een theelepeltjen vol, en allengs meer , tot eahén gewoonen lepel vol, etlijke maal des daags gebruiken. In wcrklijken aanval van bloedfpuwen moet men kleine dofen daarvan dikwijls , en zoo lang innemen, tot dat het ophoudt, 't weik het altijd, en onfeilbaar inkorten tijd, bewerken zal. Dr, rush kreeg, etlijke jaren geleden, kennis aan deze wijze van genezen der gemelde kwaal, en heeft ze , fedërt dien tijd, in meer dan dertig ^-gevallen, en altijd met volkomen goed gevolg, beproefd. — Dit geneesmiddel doet' ook de zelfde werking in het bloeden uit den neus, en in andere al te derke bloedvloeiingen , maar voomaamlijk echter in het bloedfpuwen. — Alleenlijk in twee gevallen had het de gewenschte uitwerking niet gedaan , naamlijk-, bij eenen man , die een oud en ongemeen derk drinker was; en bij eenen anderen, die, uit gebrek aan vertrouwen op een zoo gemeen middel, hetzelve niet in genoegzame menigte gebruiken wilde. — Iet dergelijks is wel reeds, federt lang, van falpeter en fal ammoniak bekend; doch, dewijl deze middelen niet zoo algemeen zijn ; zoo verdient deze ondervinding nopens het keukenzout zoo bekend te worden, als mooglijk is,"  J. A. e. goeze,-eigenschappen des kwikzilver?. 2$ beknopte voorstelling van eenige verwond erenswaarOige eigenschappen djes kwikzilvers , door J. a. e. goeze, Weinige menfchen zijn 'er, of zij hebben in hun leven wel eens kwikzilver gezien. Volgends den tegenwoordigen aart der weêrglazen, heeft men 'er dagelijks gelegenheid toe. Maar hoe weinigen zijn 'er,, welken iet aangaande de ongemeen zeldzame eigcnfchappen dezer vreemde zclfdandigheid bekend is. Het. Kwikzilver is onder de artfen een waare proteus, gelijk het infufie-diertjen , dat men met dezen naam noemt, en welk in het mikroskopiCche druppeltjen , in ééne minuut, meer dan zestigerlei gedaanten , cn in de tweede even zoo vele anderen , aanneemt, en echter altijd één eik het zelfde diertjen blijft. Het Kwikzilver is een vloeibaar Halfmetaal, ten aanzien zijner zwaarte en glans naar metaal, maar ten aanzien zijner vloeibaarheid naar water, gelijkende. — Deze is de eerde zonderlinge eigenfehap, die wij aan het Kwikzilver befpeuren. En deze fchijnt eene foort vaa tegenfpraak te zijn, en nogthands is zij eene oogfehijnlijke waarheid. Het is een droog vloeibaar lichaam; een. ertsachtig water; eer mineraal Jap; een water, dat dehanden niet nat maakt. Alle zonderlinge namen, welken deze minerale proteus wegens zijne ?eldzame eigenfehappen verdient. Men neme 'er de proef van , en lloote 'er met den vinger op: het wijkt voor den vinger, maar, die weggenomen zijnde, vloeit het terdond weder te famen. Men mag den vinger bezien, zoo als men wil, hij wordt 'er niet nat van. Het bevochtigt niet, gelijk water, en is echter vloeibaar. Of giet gij een lepel vol in de hand. Gij meent het wel zeer vast te houden. Wanneer gij uwe hand zeer hol maakt, kunt g$ water daarin houden; maar dit is fneller , en loopt u in honderd duizend bolletjens door de vingeren, zoodat ook niet één terug blijft, Nogthands is uwe hand niet Iiat geworden. Niet ligt is in de geheele natuur een ding aan té treffen, welk zeldzamer en drijdiger eigenfehappen irf ÜQh. vercenigt , dan dit. Ongelooflijke goochelarijen B 4 wor*  24 J. A. E. GOF.ZE, EIGENSCHAPPEN DES KWIKZILVERS, worden 'er mede gepleegd, die toch allen zeer natuurlik zijn. Hoe zonderling is het in betrekking tot andere erUen i allen, uitgenomen alleen het goud, draaft het zwemmende pp zijne oppervlakte. Het doordringt ze' wanneer men het hebben wil, allen, zonder uitzonde' ring. Het mengt zich in allen. Het verëenigt zich met ahen Het neemt alle mooglijke gedaanten ann. Het worct rook, en echter weder erts. In den grond, blijft i.ct, bil alle veranderingen, altijd, hetgenc het is. Men zou het, wegens zijne menigvuldige bedriegerijen , de greotfie leugen, cn ook echter de grootfte waarheid kunnen noemer. Laten wij eens het zonderlinge zijner zwnrrte overwegen. Water is het niet, in zich zelf droog, nogthands een even zoo vloeibaar lichaam: maar veel zvvarer dan *ff»:« zwsrer dan ijzer, en alle overige êrtfen, AtteenJijfc niet zoo zwaar als het goud , aan welk het hei- naast komt; ook niet zoo zwaar als de platina. Ten aanzien van het water, is zijne cigenaartige zwfarte "Is 14,000, of, volgends anderen, als 15,539 tot 1000, oi netgene ten opzichte van het eerstgenoemde «etal Iietzelide is, als 14 tot 1. — In den winter is het zegt men, zwarcr , dan in den zomer. AVie kan dat verkiaren ? En nogthands moet de grond tot elke zimer zonderlinge eigenfchappen in hetzelve, cn in de verfc'heidene betrekkingen liggen, in welken het komt, wanneer het met andere dingen in verbindtenis gezet wordt. Het vrcemdlle en aartiglle is, dat niemand, met al Zm geweld en list, het houden kan, wanneer het wedlopen wil. Al fchertfende pleegt men te zc^cn - men wilde hever éénen zak vol van die kleine bruine diertjens , welken het fchoone geliaclit zoo getrouw zijn hoeden, dan déne ongetrouwe vrouw. Dan dit was'eer mooglijk, dan eenen lepel vol Kwikzilver op eene vlakte te behouden , die flegts een duizendfre. gedeelte ecner lijn van haren waterpasdand afweek, wanneer men het op dezelve uitgiet. Daar loopt het heen; maar gij kunt het niet houden, noch weder te famen brengen ,' wanneer het eerst van de vlakte neêrgelopen is. Men neme 'er eens de proeve van, en gicte het, uit het fchaakjen, ot uit den lepel, op eenen ondergelegden vlakken deen hoe het weg fpuiten , en in honderd duizend bolletiens vervliegen zal. J r De deelbaarheid des Kwikzilvcrs is eerst recht varwonde-  J. A. e. goeze, eigenschappen des kw1kzilvers, dcrenswaardig. Gelijk een druppel water zich in oneindig vele deeltjens laat uitwaasfemen , waarvan ieder deeltjen water is cn blijft, en weder water wordt, wanneer zij te famen vloeien; zoo ook dat ding. Door o-eène kunst van fchciding is iet anders, dan Kwik, 'er uit te halen. Het is zeer gemaklijk te fcheiden , en deszelfs deeltjens zonderen zich oogenbliklijk af, wanneer mén flegts met een' nat gemaakten vinger op een druppeltjen floot. Men neme zoodanig een druppekjen , niet grooter dan een korianderzaadjen, in eene zwarte fehaaT, en men kan het in zeven en twintig milliöenen kleine deeltjens drukken. Is dat niet verbazend V Nogthands behoeft °ij delchaal maar aan te ftooten; dan lopen de zeven en twintig milliöenen kleine deeltjens weder in hetééne druppeltjen te famen, gelijk het voorheen was. Doch het is onbegrijplijk, hoe en waardoor deszelfs deeltjens, die zoo ligt te fcheiden zijn , zich terftond weder verè'eni»en en zoo vast te famen hechten , dat men 'er niet Ödoor ■zien kan. — Intusfchen gaat de verdeeling nog verder Ik heb een bolletjen, welk naauwlijks nog zichtbaar was " onder het mikroskoop verdeeld, cn bevonden, dat het tot de een en vijftigde milliöen kan verdeeld, en dat deeltjen door middel van dat zelfde mikroskoop no<" iteeds gezien worden. * Mcn'gietc het in water. Het blijft hetzelfde. v Men brenge het in vuur; het fmclt niet, gelijk andere ertlen , maar het vervliegt, niettegendaande zijne zwaarte in een' blaauwen rook. Zal het kooken, dan wordt 'er' volgends den Thermometer van fa uren heit eene warmte van ten minde zes honderd graden toe vereischt Onder alle vloeibare lichamen is het, naar het aanraken te oordeelen , in de lucht het kovdfte; maar in de warmte het heetfte, dewijl het reeds bij "de bloote warmte van kookend water vlugtig begint te worden , in rook te veranderen, en te vervliegen. — Ik zcide hiervoor, dat het Kwikzilver op het'vuur in eenen blaau-wen damp opklimt. Dit js waar. Doch daarbij vertoont zich wederom veel zonderlings. Blijft men 'in het zelfde vertrek, dan moet men derven. De'blaauwe damp heeft eene verdikkende kracht. Zijn de venders open; dan vliegt de damp 'er uit in de wijde wereld. Zijn de venders digt; dan blijft de damp' en het Kwikzilver 111 het vertrek. Veegt men naderhand den vloer ; dan kan men het in honderd duizend kleine bolletjens weder B 5 i*  ■ 2.6 J. A. E. 60EZE, EIGENSCHAPPEN D!-.9 KW1KZILVERÖ', in eene fchaal re famen brengen. De bolletjens vloeiëli in dezelve in eenen klomp te famen, en het is het voo•rige. Heeft men het te vooren gewogen, en is 'er niets van verloren gegaan; dan is het nog evep zoo zwaar, als het geweest is : ja , zelfs nog wel zwarer , dewijl het onrein geworden is, en dof en vuiligheid aangenomen heeft. Eéne van de gewigtigde ontdekkingen der agttiende eeuw is deze: dat het eindelijk gelukt'is, door kundigs koude, dezen onbeftendigen gast in een vast lichaam te veranderen. De Höögleeraar brown te Petersburg heeft het in den jare 1760 , bij eene derke natuurlijke koude van negen en twintig graden onder het vriespunt volgends reaumur, het eerst door proefnemingen bewezen. In een famenmengfel van ruisfehenden falpetergeest en fneeuw, waardoor de koude tot honderd vijf en twintig graden onder het vriespunt vermeerderd werd, bevriest het Kwikzilver, en gelijkt in dien toeftand in kleur, werking en buigzaamheid of handelbaarheid, naar lood. Profesfor achard en anderen hebben deze proefnemingen nog'verder voordgezet, en bevonden, dat het Kwikzilver zich in dien toedand laat fmeeden, en door middel van eenen hamer in allerhande gedaanten vormen. De beroemde Natuurkundige pallas heeft, op zijne onderzoekingsreis, op eenige plaatien in -Siberië, eenen zoo hoogen graad van natuurlijke koude aangetroffen, dat het Kwikzilver, welk hij,'op «en porceleinen bord, .aan de koude, in de lucht bloot ftelde, binnen weinig minuuten bevroor, en tot een hard Jichaam werd. Vermindert de koude, dan neemt het zijnen vloeibaren aart weder aan. Voorwaar zonderlinge eigenfehappen des Kwikzilvers. Doch deze zijn nog maar kleinigheden, in vergelijking van de veranderingen, wei^ ken men, door middel van de Scheikunde, daarmede in het werk delt. Daarenboven, wat heeft- de Artfcnijkunde daardoor gewonnen; en welke fraaie kostbaarheden kan •de kunst bereiden, wanneer zij het Kwikzilver met goud Honderd ernflige zwijgers, in gezelfchap, hebben negenennegentig malen niets te zwijgen , dan dat zij niets nebben. — Zij bedekken alleen hunne ledigheid, en verbergen wijslijk, in de rimpels op hun voorhoofd , het niets, dat daar agter fchuilt. 5- Eigen glorie verblindt meer, dan de glorie van ande* ren. Onze Diögsnes lantaarnen, die geen menfchen vinden, omdat zij 'er geen zoeken, zijn omgekeerde blindlantarens, die aan den drager alleen zich zeiven vertoonen, en den kring rondom zijne voeten en verder niets. 6. ' In het maken van Satijren, heet het niet langer: dien, het jeukt, die krouwe zich! — maar, die krouwe! 7- Dat men zich over willekeurige misflagen meer fchaamt, dan over onwillekeurige , waarom men de be~ fchuldiging van boosheid gemaklijker vergeeft, dan die van domheid — is ook de oorzaak, dat men de* naauwstgezette vervulling van volkomene , of dwangpligten , minder acht , dan die van onvolkomene, en het nalaten van dezen hooger aanrekent, dan het verfto- te«  28 zedesp reuken. ten van genen; beiden uit hoofde van het denkbeeld dat men zich van vrijheid maakt, en dat in dit geval 'zeer verleidelijk k ,. daar het dikwijls meer kost, geuren" te gehoorzamen, dan bloot, maar geheel zijn pligt te doen. 8. Ieder ondeugende predikt met meer kracht de deugd t', e hem zeiven ontbreekt, dan zelfs een heilige. i • • 9' Het is de eerde trap van befchaving, anderen daarin heneden zich te zien; dezelve aan zich te bemerken- cn het gebrek daar aan in anderen. De tweede is deze anderen te verdragen cn te behandelen. ' 10. Het ijzer moet men fmeeden, wanneer het heet is; *nenfchep eerst dan, wanneer zij koud zijn, i ' I - .ï'i..-.' . .| ,ytaa ai" au , m Twee menfchen, die van elkander verfchillen, kunnen mi hunne begrippen gelijk hebben, gelijk-van twee perfoonen , die elkander op weg ontmoeten elk aan dc regterzijde voorbijgaat, .. . : annijiif'nfcièr, h'M^f ifö Van ouds her hebben zij het het ergst gehad, die het met geen van beide de twistende partijen houden wilden , en het best, die het met beiden hielden, staaltjens van o n ge m eene lichaamssterkte in vroegeren tijd. T^at de menfchen in vroegere ecuwen, toen de weelde *rfr hen nog niet zoo ontzenuwd had, over het algemeen veel gezonder en derker waren , dan tegenwoordig, Is eene algemeen bekende waarheid; verwonderlijk echter, ja bijkans ongelooflijk , zijn de bijzondere verhalen der lichaamskracht van enkele perfonen van dien tijd, ons door oude Schrijvers medegedeeld, en waarvan hier eenige weinige ftaaltjens volgen. Graaf kikt h berg , bijvoorbeeld, kon, volgends de kronuk van Spiets, enkel met zijnen vinger, eenen fpnker vast in den muur daan. F red rik van Oostenrijk, die tegen x ode wijk den vierden gekozen werd, dood-  STAALTJ. V. ONG-EM. LICHAAMSST. IN VRÓECER. TlJD. 50 doodde, in eenen velddag, vijftig man. Koning sigismundus van Poolen brak hoefijzers, op zijn eemal; in dukken, trok drikken en dikke touwen van een eu verfchëurde geheele fpelen kaarten , gelijk- vloeipapier. De Landgraaf van Bes/èn, henürik , de ijzeren ge* noemd, overleden in het jaar 1376, was bijzonder fterk en brak hoefijzers en ijzerwerk, gelijk bros hout, in ftukken. Niet minder merkwaardig was, ten dien opzichte, johann, Graaf van Ziegenhain in Hesfen, die in het jaar 1455 ftierf. Eens hief hij te Frankenberg , een voeder wijn, met wagen en al, óp, en zette, daar dezelve hem in den weg dond , dien op zijde. Zijne moeder zag zulks niet gaarne, en naauwlijks' Het zij'er zich een woord over ontvallen, of hij nam het voeder nog eens op, en zette het weer op zijne voorige plaats. Dionijsius kleist, overde te Koïbatz in Pommeren' die ten tijde van Keizer rudolf den tweeden leefde* verbrak ook gemaklijk een hoefijzer, en drukte, in zijn* hand, een aantal kersfenpitten. Eens verzocht hij aan johann friedrich in Pommeren om eenen (laandrank „ Haal 'cr u een," zeide de Hertog; oogenbliklijk ginij kleist in 'sHertogs kelder, en haalde zich drie'tonnen bier , die hij 'er te gelijk uit droeg. Met Tedere hand vatte hij eene ton bij het fpondgat, en, onder iederen arm nam hij , gelijk een jonkertjen zijnen chapeaubas, twee halve tonnen. Bekend is hetgene men , van later tijd verhaalt omtrend de lichaamsfterkte van augustus* koning van Poolen en keurvorst van Sak/en. Maar ook de dames waren, in vroegere eeuwen, van een geheel ander dag, dan de hedendaagfehen. Zoo bezat bij voorbeeld , de tweede Gemalin van den Aartshertoöernst (uit hoofde zijner derkte de ijzeren genoemd) van Oostenrijk, naamlijk cienburga, vorftin van Mazovia, zoo veel kracht, dat zij enkel met de vuist, eenen fpijker in de muur kon daan. Zij leefde in het begin der vijftiende Eeuw. Waar blijven wij in het begin van de negentiende? — KOR'-  «p KORTE BESCI1R. VAN DEN S. ANTONl's WATERVAL korte beschrijving van den S. ANTONl'g waterval in den wissisipi STROOM, en van het merkwaardig hol in die landstreek, De S. Antoni's Waterval in de rivier Misfifipi, kreeg dezen naam van den Franfchen Zendeling , Vader lodeavijk hennepin , die in den jare 1680 deze landdreeken doorreisde. Hij was de eerde Europeeër, d e zich van de Wilden liet zien. De Misfifipi Stroom is hier meer dan zeven honderd cn vijftig voeten breed, en maakt den ontzagiijkden cn yerbazendst prachtigden Waterval, die alle befchrijving verre te boven gaat. Het water dort van eene hoogte van meer dan dertig voeten loodrecht néér. De menigte van maaldroomen , door dezen Waterval veroorzaakt, Welken men in den droom , beneden den Waterval, in eene uitgeftrektheid van negen honderd voeten aantreft, maken den val nog veel aanmerklijker , zoodat men dien, op eenigtn afftand , voor nog veel hooger 'aanziet, dan hij in de daad is. Vader hennepin fchattt dien daarom op zestig voeten. In het midden des Watervals ligt een klein eiland , welk omtrent veertig voeten breed,'en nog iet langer is, met gemeenc Amerikaanfche dennenboomen begroeid. Op de helft der wijdte tusfchën dit eiland , en den Oostlijken oever, juist aan den rand des watervals, ligt eene rots in eene fclminfche drekking, die omtrent zes voeten breed, en dertig of veertig voeten lang is. — Deze Waterval is daardoor van alle de overigen, welken bekend zijn, onderfcheiden , dat men zonder de minde hindernis van heuvelen of hoogten , digt bij denzelven komen kan. In eenen kleinen afdand beneden den Waterval ligt een klein eiland , welk omtrent anderhalve Engelfche mijl groot is. Het is met vele eikenboomen begroeid, en ieder tak derzelven , die fterk genoeg is , om hef gewigt te dragen, is vol adelaarsnesten. Die vogels begeven zich in zoodanige menigte derwaards, deels, omdat hun verblijf aldaar wegens de menigvuldige' maaldroomen, waarover geen Indiaan zich waagt, tegen alle aanvallen van menfchen en dieren beveiligd is; en deels*y  IN DEN WISSlSIPI STROOM, ENZ. $r idecls , omdat zij hier aan de vosfen en dieren , die door den waterval verpletterd, en aan den oever geworpen worden , voor zich en hunne jongen genoegzaam voedi'el vinden. Omtrent dertig Engelfche mijlen beneden dezen Waterval van S. Antoni is een merkwaardig Hol van eene verbazende diepte. De Indiaanen noemen het de Wootiing van den grooten geest. De ingang is omtrent tien voeten wijd, en vijf voeten hoog. De hoogte des inwendigen gewelfs bedraagt vijftien voeten, en zijne breedte dertig voeten. De bodem bcdaat uit fijn klaar zand. Omtrent twintig voeten van den ingang begint eene vergadering van water, een meir , welks water volkomen doorzichtig is. Hetzelve ftrekt zich zoo verre uit,, dat deszelfs einde nog niet heeft kunnen ontdekt worden ; dewijl de donkerheid des hols geen naauwkeurig onderzoek toelaat. Wanneer een kleine deen met alle menfehenkracht over hetzelve heengeworpen wordt, zoomaakt hij toch , hoe klein hij ook zij , wanneer hij in het water valt, een ontzaglijk geducht geluid , waarvan deze geheele fchrik verwekkende ftreek weergalmt. In dit hol worden vele Indiaanfche hieroglijphen, of beeldfprakige teekens gevonden. Zij fchijnen ook zeer oud te zijn. De langheid van tijd heeft ze zoo zeer met mosch bedekt , dat men ze niet naarfpooren kan. Zij zijn op eene ruwe wijze aan de binnenzijde der wanden uitgehouwen', die uit eenen zoo weeken deen bedaan , dat men 'er met een mes gemaklijk inftootenkan. Deze foort van deen vindt 'men veelal langs den Misfifipi droom. Om tot dit hol te geraken, heeft men flegts éénen weg , en die daarenboven zeer eng en fteil is , en digt langs den boord der rivier voordloopt. — Op eenen kleinen afftand van deze akelige en ontzettende fpelonk is de begraafplaats van verfcheidene dammen der Nadowesfiers. Omtrent het einde van Grasmaand , begeven deze ftammen zich, jaarlijks, naar het groote hol, om met de overigen eenen grooten raad te houden , waarin zü hunne ondernemingen voor het toekomende jaar overleggen en vastdellen. — Tevens brengen zij hunne doe» den, in dat jaar gellorven, in buffelshuiden genaaid en zoo bewaard, mede, om ze daar te begraven. Toen ik de laatdemaal, zegt de Schrijver, deze plegligheid bijwoonde, werd zij door een fchielijk opgeko- ' men  3i korthnr.sciiR, Vanden s. antoni's waterval,enz. men ongemeen hevig onweder afgebroken. — „NaauwJ hjks , dus drukt hij zich uit , waren wij aan land negen, cn op het punt, om onze tenten voor onze nachtrust op te richten, of eene dikke, donkere wolk betrok den gantfchen hemel, en ftormde den vcrfchrikfflkflen donder blikfem en regen, welken ik ooit of b£fe?/d,hcb» °P ons ne^. Delndiaanen waren onbeichnjflyk bang en bevreesd , en zochten overal belchuttmg ,• waar zij die maar meenden te kunnen vinden. Doch , dewijl ik het gevaar zeer wel kende dat mu boven het hoofd hing , wanneer ik mij met eene zaak wilde ophouden , die tot eenen afleider kon dienen; en welk gevaar in het tegenwoordig óogenblik no°dcs te grooter was , dewijl de wolken eene zoo verbazende menigte elektrieke fljof bevatten , en bijkans zonder tusfchenpoozen uitfchooten; zoo verwijderde ik mii zoo verre van alle bedekking , als het immer moo dat de aardbodem beftendig onder onze voeten beefde ' en de blikfem liep over den grond als een zwavelflroom voord : zoodat de opperhoofden der Indiaanen , die toch anders in hunne oorlogen een' onverfchrokken moed lieten blijken, hunnen angst niet konden verbergen. Zoo ras het onweder voorbij was, vergaderden delndiaanen rondom mij, en zeiden: dat dit een bewijs des toorns der booze geesten was, welken zij waarfchijnlijk grootlijks moesten beledigd hebben."  BËRICHT AANGAANDE DE WIJZE, ENZ. gjf BERICHT AANGAANDE DE WIJZE, OP WELKE DE WILDE ELEFANTEN GEVANGEN WORDE Ni In Indi'è vangt men de wilde Elefanten bij troepen* of één voor één; tot het laatstgemelde bepaalt zich het bericht, welk wij gaan mededeelem Zoo ras de Indiaanen zich bepaald hebben omtrend den Goondah, of Mannetjens-Elefant, dien zij willen vangen, worden drie Koomkees, of Wijfjens-Elefanten, dil en buigzaam, op eenen taamlijken afftand van elkander, door de drijvers* naa de plaats gevoerd , alwaar het dier loopt te grazen ; de Koomkees naderen zeer voorzichtig, al eetende voordgaande , zich vertoonende als wilde Elefanten , die van hunne makkers verdwaald zijn. Wanneer het Mannetjen haar ziet naderen, indien hij list vermoede of niet wel gehumeurd zij, ilaat hij op den grond met zijnen fnuit, en daat een geluid , duidelijke kenmerken zijner boosheid vertoonende * en dat hij haar niet nader wil doenkomen; indien zij het evenwel nog doen, valt hij draks op haar aan, en grieft haar met zijne tanden: weshalvenzij in tijds de vlugt nemen'. Maar indien hij minzuchtig. ZÜ? gelijk veelal het geval is, (naardien deze Manne* tjens onderdeld worden, op een zeker tijddip door hunne oudden van hunne kudden te zijn verdreven, om te voorkomen ,• dat zij met de Wijfjens der kudde gemeenfchap hebben) laat hij de Wijfjens naderen, en treedt zelf haar fomtijds te gemoet. Wanneer de drijvers uit deze verfchijnfels zich met een' goeden uitflag vleiën , voeren zij één of twee Wijfjens aan , ééne tet wederzijde, en doen haar ruglings naderen, en met haar agterde zijnen hals en fchouderen zachtjens drukken; eene derde plaatst zich dwars tegen zijnen daart. In dezen daat, in dede van eenen aanflag op zijne vrijheid te vermoeden, begint hij de Wijfjens te liefkoozen en met zijnen fnuit te ftreelen, Thands ■vrordt een vierde Wijfjen aangevoerd, met touwen ert voegzame helpers, die zich draks onder den buik van het derde Wijfjen plaatfen, en om zijne agterpooten een dun touw binden, 't welk, wanneer het dier zich beweegt , ligt breekt ,• in welk geval, indien hij op dezen maatregel geene acht da, en op hetgene 'er verder V. DEEL. MENGELST. NO. I. C gaan-'  34 .'Bericht aangaande de wijze, gaande is, de jager (Bundah) voordgaat met zijne pöoten te binden met een fterk touw, 't welk, door middel van een' gevorkten dok en eene Soort van haak , beurtlings van het ééne been tot het ander wordt omgewonden , in de gedaante van een 8; en vermids deze touwen , om dies te Spoediger om de pooten van het beest te kunnen gebonden worden, degts kort zijn, gebruikt men 'er gemeenlijk zes of agt, die met een ander touw worden vastgemaakt, hetwelk ecnige keeren tegt> Handig tusfchën zijne pooten doorloopt, alwaar &de plooien der Bundahs elkander kruisfen. Een fterk touw (de Phana) met een' loopenden ftrik, zestig ellen lang, wordt nu om ieder agterpoot gebonden; onmidlijk boven de Bundahs, en boven dezelven worden nog zes of agt andere Bundahs , naar gelange der grootte des Elefants , even als de voorigen , vastgebonden. Met .bet vastmaken van deze touwen verlopen gemeenlijk twintig minuuten , geduurende welken de diepde ftilte hcerscht , en de jagers , die zich op de nekken der Wijfjens vlak nederleggen, met donkerkleurige klederen bedekt zijn, dienende om hen warm te houden, cn tevens om de opmerking des Elefants te verwijderen. Terwijl de jagers zich met het dunden van de'pooten van den Gcoudah, of Mannetjéns-Elefant , onledig houden, liefkoost hij nu de ééne, dan de andere der verlcidftcrs (Kroian~), hare Schoonheden gadeflaande, en met onderscheidene deelen fpcelende , waardoor zijn lust ontvonkt en zijne aandacht van de jagers wordt'afgetrokken; in deze minnckoozerijën zijn' hem de Wijfjens ten wille. Doch indien zijne driften , als zijne pooten behoorlijk zijn verzekerd, tot die hoogte zijn geklommen, dat hij cp het één of ander AVijfjen toefchicte, jaagt de Mabote, ter verzekeringe van zijne eigene veiligheid, en om de verdere lustvoldoening des Elefants te'beletten, het Wijfjen op de vlugl, en zijne ftemme verheffende ,' jaagt ' bij den Goondah eenen Schrik aan , om daarmede het verder nalopen te doen ftaken. Dit evenwel gebeurt zelden : want door het drukken van eene Koomhee ter wederzijde, en ééne van agteren , is hij zoo wel verzekerd , dat hïj zich bezwaarlijk omkeeren , of iemand van het volk zien kan , die zich gedadig fligt onder den buik van het derde Wijfjen verfchuilen, hetwelk dwars tegen zijnen Staart ftaat; dienende zoo wel, om hem tast te doen blijven ftaan, als om te beletten, dat hij niemand  fci> WELKE DE WILDE ELEFANTEN GEV. WORDEN. 35 mand der lieden fchoppe , die met het binden onledig zijn : want gemeenlijk is hij met zijne verlokders zoo zeer ingenomen, dat hij met iet anders zich weinig bemoeit; Indien het evenwel gebeure , dat zich de Goondah losrukt, kunnen de jagers, op het eerde gerucht, op den rug der tamme Elefanten klimmen , langs een touw , daar toe langs derzelver lichaam hangende, en aldus buiten zijn bereik komen. Nadat des Elefants agterpooten behoorlijk zijn verzekerd, laten hem de jagers aan zich zeiven over, en verwijderen zich op een' kleinen afdand. Zoo ras hem de Koomkees of Wijfjens verlaten, tracht hij haar te volgen; doch ontwaar Wordende, dat zijne pooten gebonden zijn * en nu van zijnen toedand een onaangenaam gevoel bekomen hebbende ; begeeft hij zich elders heenen. De Mabotes, of drijvers * op de tamme Elefanten gezeten, volgen hem op een' tamelijken afdand, gevolgd van eenige vooruit gezonden lieden , die zoo ras de Goondah eenen zwaaren boom in zijnen weg ontmoet, eenige dagen van de zwaaren touwen, die agter hem fleepen, om zijnen fnuit leggen. Zijn voordgang aldus belet zijnde, wordt hij woedende, en delt, om zich los te maken, zijne uiterde pogingen te werk. Ook laat hij ïiV niet ééne dei* Wijfjens tot zich naderen , maar is eenigen tijd als dol, vallende op den grond, en denzelvcn met zijne tanden Scheurende. Indien hierdoor de touwen breken , gelijk fomtijds gebeurt, en hij aldus ontkomt , durven de Mabotes niet verder gaan , uit vreeze voor de overige wilde Elefanten , en zijn aldus genoodzaakt, hem aan zijn noodlot over te laten; en, in dezen belemmerden toedand , zegt men , wordt hij door de overige wilde Elefanten even onedelmoedig aangevallen. Vermits de touwen zeer derk zijn en zelden breken, worden de Koomkees., nadat hij door zijne pogingen zijne krachten heeft uitgeput, wederom tot hem gebragt, en in den voorgaanden ftand geplaatst: te weten * ééne ter wederzijden , en de derde van agteren. Na hem digter aan den boom gebragt te hebben , daan da jagers de einden der lange touwen om zijne pooten, Voords rondom den dam des booms, indien het mooglijk zij, met twee of drie dagen, om hem alzoo de moog« lijkheid der ontvlugtinge te beletten. Bijkans onmooglijk ware het, op eenige andere wijze' «enen Elefant in verzekering te nemen, dewijl hij eenen G a paal ,  30 BERICHT AANGAANDE DE WJJZE, paal , daartoe in den grond geflagen , zou om verre rukken, en het geraas van het inllaan hem eenen fchrik zou aanjagen: van hier dat de jagers zich alleenlijk op een'zwaaren boom verlaten. Tot nog meerdere zekerheid , zoowel als om den Elefant te beletten, om zich naa eene oi andere zijde te bewegen , worden zijne voor- even als zijne agterpooten zorgvuldig gebonden , en de touwen, ter wederzijde, aan boomen vastgemaakt. Intusfchen biedt de vierde Koomkee hulp, alwaar die verëischt wordt , terwijl de jagers zorgvuldig op hunne hoede zijn, om niet binnen het bereik van den ihuit te komen; en wanneer het dier hen tracht aan te grijpen, wijken zij naa de tegenövcrzijde der Koomkees, en klimmen op dczelven, indien het nodig zij, langs den bovengemelden koord, die langs de zijden nederhangt. Hoewel de Elefant,'door dit middel, in volle verzekering is genomen, cn niet kan ontvlugten, wordt hij, evenwel, vervolgends met nog meer touwen gebonden, om hem naa eene voegzame plaats te kunnen voeren. Nadat de Goondah eenigzins tot bedaren is gekomen, en iet van het voedfel, zoo ras hij gevangen is genomen , hem voorgeworpen , begint te nuttigen , worden van nieuws de Koomkees tot hem gebragt, en een ftevig touw (Phana) tweemaal rondom zijn lichaam, dicht achter zijne voorpooten, bij manier van een gordel, geflagbn, en achter den fchóuder vastgebonden; wordende, wijders, het lange einde van het touw over zijnen duit getrokken en aldaar vastgehecht, na alvoorens nog tweemaal rondom zijn lichaam te zijn gewonden. Thands bindt men een tweeden koord aan de Phana , haalt dien, even als een Staartriem, agter zijnen daart, brengt hem voorwaards en maakt hem, met twee dagen, aan de Phanas vast; zoodat alfcs in eene foort van verband gebragt wordt , om het geheel gevoeglijk aan elkander te verbinden. Hierop wordt een fterk touw (de Toomdn) om zijne billen gewonden , en ter wederzijden aan den ftaartriem gebonden ; wordende de bewegingen zijner dijën hier door belemmerd, en hij belet, zijnen gewoonen tred te houden. Deze kleinere touwen behoorlijk gefchikt zijnde , wordt 'er een paar lange touwen (de Dools) met lopende droppen om zijnen hals gewonden, en nadat dezelve taamlijk vast zijn toegehaald, wordt tegen het meerfamenlopen der droppen gezorgd, en dezelven vast- r gemaakt ter wederzijde aan de gordels en den ftaartriem,' bo-  OP WELKE DE WILDE ELEFANTEN GEV. WORDEN. %f boven vermeld. In dezervoege worden alle deze touwen iaraenverbonden en in hunne plaatfen gehouden, zonder dat de droppen gevaar lopen van geheel te kunnen digt getrokken worden ; waardoor de Elefant , in zijne pogingen om te ontvlugten , zou kunnen verfmoord worden. De einden dezer touwen worden aan: de twee Koomkees vastgebonden , één ter wederzijde van den Goondah, met een' dubbelen dag om het lichaam, digt aan den fchouder, even als een gordel: wordende voords, met eene bogt, dwars over de borst geflagen en aan den gordel aan de tegenöverzijde vastgehecht. Alles dus verzorgd zijnde , worden alle de touwen van zijne pooten genomen en alleen de Toomdn aan zijne billen gelaten , om de beweging zijner agterpooten te belemmeren; de Koomkees trekken hem voord met de Dools, en de jagers zetten hem van agteren aan. In plaats van in de begeerde richting voord "te gaan, tracht hij zijlings te wijken , ftelt alle zijne kracht te werk , valt-neder, en verfcheurt den grond met zijne tanden, gillende en grommende, en door zijne geweldige pogingen zich zeiven veel nadeels en wonden toebrengende; 'zijnde 'er voorbeelden voorhanden, dat zij deze gewelddadigheid degts weinige uuren , en op zijn langst weinige dagen, overleven. In"t algemeen, echter, verzoenen zij zich fpoedig met hun lot, en eeten draks nadat zij gevangen zijn. Nadat de Elefant ter bekwame plaatfe gebragt 'en aldaar is vastgebonden, wordt hij nu eens ftreng , dan zacht behandeld, naar gelange het de gelegenheid medebrengt; binnen weinige maanden is hij getemd en met zijn lot te vreden. Het verdient opmerking , dat hoewel de Goondah , gevangen zijnde , alle zijne krachten ter ontkominge te werk ftelt, en elk mensch, die binnen zijn bereik kwam, zou dooden , hij nimmer evenwel , althans zelden , de Wijfjens , die hem verfchalkt hebben , tracht te befchadigen, maar veeleer door dezelven , over het verlies zijner vrijheid , fchijnt vertroost te worden. C 3 ' ■ »»  3# de ad e"l ïtke vrouw de adel ij ke vrouw onder de moor-, den aars. Eene waare Gefcldedenis^ ?C*r was an zeer fchoon Landgoed, in een wezenlijk RomsJ-rf nesk oord, niet ver van den landweg gelegen, waar da Barpn von R. deu zomer pleeg door te brengen. Zijn flot, op( een kleinen berg gebouwd , was geheel overëenkoinftig zijnen rijkdom*; ruim , fchoon van binnen en van buiten; gebouwd in eenen edelen ttijl , van het dorp ongeveer een paar honderd fchreden verwijderd. Eens moest de Baron om bezigheden eenige dagen afwezig zijn. _ Zijne Gemalin , eene jonge fchoone Dame , naauwlijks twintig jaren oud , bleef te rug. Het zij zij niet verkoos te gaan, of de noodzaaklijkheid dit verëischte; kortom, zij Weef te huis. Twee zijner bedienden had hij medegenomen; twee anderen bleven bij haar. Van onveiligheid had men nog nooit in dies ilreeken iet vernomen. De Barones behoorde niet tot het vreesachtige gedeelte van haar gedacht; denkbeelden van gevaar kwamen daarom zelfs niet in een' droom bij haar op. Op den tweeden avond nu wilde zij juist naa bed gaan, al$ in de naaste kamer een verfchriklijk geraas ontftond. Zij riep, niemand andwoordde haar; maar al Kerker werd het alarm , het gelchrei, het getier. Zij begreep niet zoo fpoedig.wat dat wezen kon; floeg een ligt gewaad om, en ging naa de deur, om het te onderzoeken. Een verfchriklijk fchouwfpel, dat zich aan bare pogen vertoonde ! Twee harer bedienden lagen midden in de kamer, half naakt, en met verpletterde hoofden; de geheele kamer was vol vreemde ijslijke kaerels ; voor éénen derzelven knielde juist de Kamenier der Barones, en ontving in plaatfe van genade , wasröm zij bad, den doodlijken Ileek. Naa de geopende deur ijlden terftond met uitgetrokken fabel twee dezer Barbaren, Welk man , ik zwijg, welke vrouw, zou bij zulk eene ontmoeting niet in de grootde angst leeven, en alles voor verloren geacht hebben? Een louter gefchrei der vertwijfeling, eene vlug: van weinige fchreden, eene vert-eeffche bede, om verlchoning, dat zouden waatfehijnlijk de laatile middelen om zich te redden, bij vele duizenden geweest zijn. Doch de Bavones handelde niet aizoo! „ Zijt gij daar?" riep zij op den toon der grootde vreugde uit, en liep zelve de twee, die haar aanvatteden, met eene haast te gemoet, die beiden even fterk bevreemde; en het overgehaalde geweer van beiden gelukkig ophield. — ,, Zijt gij vdaar?" — (riep zij nog eens) „gasten, gelijk gij, heb ik mij, lang gewenscht." „ Gewenscht?" brulde één van deze moordenaars! „ Hoe „ meent gü dat? Wacht, ik wil" — ziJa' hartsvanger reeds; ziju eigen kameraad hield, hei»  ONDER. DE MOORDENAARS. lie.ii tegen. — „.Halt nog een oogcnblik, broeder!" fprak hijl „ Laat ons eerst hooren, wat zij wil!" „ Niets anders , dan wat ook uw wil is , brave fpitsbroeders. Gij hebt fchoon hier opgeruimd, gelijk ik zie. Gij zijt menfchen Baar mijn' zin, en berouwen zal het u, noch mij ,^wanneer gif maar twee oogenblikken lang mij aan wilt hoeren." „ Spreek! ichreeuwde de gantfche zwerm: fp'eek!" „ Maar maak het kort!" riep de afzichtlijkfte van hun,, want ook met u zullen wij ons niet lang bezig houden." _ „ Hetgeneik toch hoop, wanneer gij mij flegts vergunt, uit te fpreken. Zie, ik ben wel de vrouw van den rijkften ridder in het land. Maar ongelukkiger, dan ik , kan zelf» de vrouw vaa den armften bedelaar niet wezen. Mijn man is de verachdijklte, ijveizuchtigfte fielt, dien ooit de aarde droeg. Ik haat hem, gelijk men zijne zonden haat; en van hem los te komen, hem levens uit te plunderen, wat hij nu bij mij liet, dat was al lang mijn innigfte wensch. Twintigmaal had ik he: reeds befloten , maar het wegkomen was onmcogüjk. Alle mijne bedienden waren zijne aanbrengers; hij, wiens hersfenpan gij daar zoo grif kloofdet, was de ergfte van allen. Zelfs dat ik alleen (lanp, is een proefftuk van de ijverzucht van mijnen man. —— Zie ik ben naauwlijks twintig jaren oud, en ben, als ik het zeggen mag, ten minde niet onooglijk: zo iemand uwer mij met zich wilde nemen , ik nam het aari, zou hem volgen, de reize mogt naa een bosch , of een dorpsfehuur wezen. Ook zou het u allen niet berouwen, het leven mij gefchonken te hebben. Gij zijt ln een rijk voorzien flot; maar alle hoeken en verborgene kamers van hetzelve kent gij oninooglijk. Ik wil ze allen u aanwijzen, en doet mij dan, gelijk gij mijne kamenier gedaan hebt, wanneer dit niet ten minde u bij de zes dnizend daalders rijker maakt." Rovers van dit foort zijn zeker hooswichten, maar menfchen blijven zij toch. Het geheel onverwachte in de rede der Barones, de onbevreesde toon , waar op zij fprak, de niet gemeene fchoonheid eencr jonge half- gekleede vrouw — dit alles bragt bij mannen, wier handen nog van het pas vergoten bloed rookten, eene geheel zonderlinge werking voord. Zij traden te famen op eenen hoop en fpraken onderling half-fluisterende , eenige mi» ruuten. Gerrel alleen Hond thands de Barones, doch maakte geene de minfte beweging, om te vlugten. Zij hoorde wel de woorden van twee of drie: „ Neêf met haar, en het fpel heeft een einde." — Maar zij veranderde h.ire kleur naauwlijks; want de tegünfpraak der overigen ontging even zoo min hare fcherp luisterende ooren; en nu kwam één hunner, die vermoedelijk het hoofd der bende was, bij haar. Hij herhaalde twee, driemaal die' vragen: „ Of men ook letterlijk hare woorden vertrouwen kon V Of zij wezenlijk befloten had , van haren man weg en met hen door te gaan ? Of zij bereid zou wezen, zich aan een' hunner, al ware hij het zelf, {at genoegen voor dea korten nacht over te. latea Ir' En al» C *  4° DE ADEL IJ K E VROUW zij dit alles met ja beïndwoord, als zij den hevigen kus van den Roover geduld had, _ was eindelijk het bevel aan haar- „ Nu kam dan voord en breng ons rond. De duivel mo*e u adel.ike wijven vertrouwen, evenwel willen wij het voor dit maal wagen M«r zijt verzekerd, dat wij tot aan den gor™ Waart PoDZU„e7,k fH°Ven' "tr™" g'j "°g tien™al Maart, op het zelfde oogenblik, wanneer wij maar ééne mienc van te vlugten, of eenig bedrog aan u befpeuren." „ Dan wordt hij nooit gekloofd! zoo zou ik, indien dit alleen de voorwaarde van mijnen dood ware, u allen en zelfs den eeuwigen Joodfchen wandelaar overleven!" — Lachende zeide die de barones, greep met eene haast, als of haar zelve aan plundering en fpoed, wie weet, hoe veel, gelegen was, het naastIT^V06^'11 Pntfchen zwer«i *» alle vertrekken rond; floot elke deur, iedere kas en alle kisten ongevorderd open; hiep uit halen en inpakken ; fcherttle met de grootde opgeruimdheid fproog onverfchillig over de vermoorde lijken heenco; Srï toz ieder een van die fehandetijke Boeven, als tot een' oud' beken, te hsndMwJ VnjWi"ig' Zelfs t0t hef moeil'jkst werk, hare zachZilverwerk en huisgeraad, baar geld en gelds waarde, kleino,dien en klederen waren nu gepakt, en het hoofd der b»nde gaf reeds bevel, om zich weg te fpoeden, als zijne nieuw verloofde bruid hem haastig bij den arm greep. — „Zeide ik het niet iprak zij, dat het u in 't geheel niet berouwen zou. aan mij eene' vriendin gevonden, en mijn leven gefpaard te hebben? Gi kunt wel goed inpakken , waar gij het eenigsins 0pm vindt, maar jammer toch, dat bi, eiken fchat, die fleg.s een weinig yerTar. gen ligt, uwe tooverroede niets vermag! " ,, Verborgen? - Wat? - Waar is nog iet verborgen?" »,."« ' lelooft g>i,dan' dat 'i k8^n, zoo vol van de kostbaarfte goederen , in 't geheel geene verborgene laden kunne» wezen? Zie eens, en gij zult dan anders oordeelen." Zij wees eene verborgene veér aan in het fchrijf- kistjen van haar' Gemaal Men drukte op dezelve, en zes roUen. dk v n twee honderd ducaten, vielen 'er uit. „ Hagelt riep de roover aanvoerer uit: Nu zie ik, gij zijt een braaf wijt. Ik wil u daar voor houden, als eene kleine Hertogin " fcn wel misfehien nog hooger, — viel zij lachend in _!_ wanneer ik nog iet, ofTchoon het laatlte van allen, u ontdek? •— Datgij te vooren onderricht zijt van de afwezigheid van miin* tijran, dat begrijp ik wel. Maar hebben die Spion, u geen en. ïï« Sin^ ^ ^ Vierdui2e,ld guldens' die hÜ e«gi«ere» f» Niet ééne enkele letter: waar zijn zii ? " „ 6 Goed bewaard! Agter flot en grendel tien-dubbel! Gii ?oudt dezelven en de ijzeren kist, waarin zij liggen, zeker niet J~k°nj u jen • Jiea gij raec miin onbeduidend wezen geen Yprb,ond lud afgegaan, — Met mij, fpiisbroeders.» Boven dea.  ONDER DE MOORDENAARS, 41 den grond zijn wij vaardig; nu moeten wij het ook onder denitelven wezen. Met mij, in den kelder, zeg ik! De roovers volgden; maar niet zonder omzichtigheid. Aan der* ingang des kelders, met eene zwaare ijzeren valdeur voorzien, werd een man tot fchildwacht gefield. De Barones floeg geen sent op dat alles. Altoos vooraan voerde zij de bende in de» onderfte verdieping des kelders, tot in een klein onderaardse» kamertjen. Zij floot het open en de kist, van welke zij gelproken had, ftond daar in eenen hoek. „ Hier! " zeide zij, en gaf het hoofd der bende een bos (leutels over: „ Hier! fluit open en neem, wat gij vindt, tot eene buwlijksgift aan; wanneer gij de inwilliging uwer makkers, zoo ligt, als de mijne verkrijgt." De Roover beproefde den éénen fleutel na den anderen; geen derzelven paste. Hij werd ongeduldig; de Barones werd het nog meer. „ Ga weg, fprak zij, ik hoop, 'er beter en gaauwer mede om te fpringen. Waarlijk de morgen kon anders ha! zie daar! nu wil ik het wel geloven, waarom het u en mij mislukte. Vergeeft het mij, mijne broeders, hoe aangenaam uw bezoek mij ook zij, zoo heeft het mij toch, gelijk ik gaarne bekennen wil, uithoofde van deszelfs verrasfehende en ook door de vreugde van eindelijk verlost tg worden, een weinig buiten mij zelve gebragt. Ik heb een' verkeerden bos fleutels gekregen. Twee oogenblikken geduld en de fout is verholpen." Zij vloog de trappen op, en eer die twee minuuten voorbij waren, hoorde men haar reeds wederkomen; doch zij ging langzamer, buiten adem, door den fpoed, dien zij gemaakt had. Gevonden! Gevonden! riep zij reeds van verred Nn was zij ongeveer nog drie Tchreden af, van den fehildwacht, aan den ingang van den kelder. Maar nu fprong zij ook met één' fprong op dezen ellendigen los, die eer het inftorten van den hemel, dan zulk eene overrompeling verwachtte. Eén enkele floot uit alle hare magt, en bons, vloog hij de trappen af. En met één Jloeg zij de valdeur toe, fchoof den grendel 'er voor, en had pe gantfche bende in den kelder gevangen! dl a"nS' het wcrk va" ééa °°ge!)Dlil{ ■' Aanftonds liep zij buiten het (lpt, ftak met een licht in hare hand een afgelegen Varkenshok in brand. Het vattede vlam, gelijk een bos ftroo. In het naaste dorp zag de wacht de vlam en klepte brand. Binnen weinige oogenblikken was alles op de been, en veel boeren-volk liep te post naar het flot. Aan de Hofdeur wachtte de Barones hen op. H Weinigen van u, zeide zij, zijn reeds ge- £?eg, om dat nest te blusfehen , of enkel te verhoeden, dat de vlam niet verder ga; — maar wapent u nu met geweer, dat gij ?n de jagtkamer van mijn' Gemaal in overvloed vinden zult; bezet den toeging des kelders, en laat van de opgeflotene moordenaars en gaauwdieven geen één ontkomen." Men gehoorzaamde, en niemand der bende omfnapte der gevangenis en het rad. Cs ' 3 «1-  4ft EENIGE ALGEMBENE AANM. OVER. DE MIJTHOLOOIE «enige alsem eene aanmerkingen over de mij. tholog1e of fabelkunde en fabelleer. AHe oude volken beginnen hunne gefchiedenis met Mijthen of Fabelen. De Egyptenaars, Grieken, Hindo's, de Germaanfche volken, de oudere Amerikanen, Japannezen, Chinezen, en Tartaren hebben fabelachtige vertellingen aangaande den oorfprong «der wereld, en de eerde locgevallen der aarde en harer bewoners. Verfcheidene wilde volken hebben zelfs eene gantfche mijthifche gefchiedeuis, welke ten bewijze verftrekt, dat de trapsgewijze vorming van den menschlijken geest overal dezelfde is. Eens misfehien, wanneer de letterkundige fchatcen, die nog in Afiê en Europa verborgen liggen, niet langer ongenaakbaar voor ons zijn zullen , wanneer de Godsdienstgefchiedenis van afgelegene ruwe en half befchaafde volken ons beter, dan tot hiertoe nog plaats grijpt, zal bekend wezen,'zullen wij ons in Haat bevinden , om beflisfender oordeelvellingen te wagen over den aart en oor» fprong der Mijthologie in verfchillende tijdvakken en bij onder» fcheidene volken. Tot hier toe moeten wij ons nog met waar» fchijnlijkheden en vermoedens te vrede houden. Maar wat zijn Mijthen ? Laat ons deze vraag eerst beandwoorden. Mijthifche vertellingen zijn niet van een en den zelfden aart, riet van eenerlei waarde, en hebben dit kenteeken met elkander gemeen, dat ze van de zoodanigen, die weten, wat tot eene bistorifche daadzaak verè'ischt wordt, npcit voor eigenlijke gefchiedenis gehouden worden, en evenwel, uit dien hoofde, niet tot de klasfe van leugenachtige geruchten en overleveringen, die bij geval ontdaan, of van bedrieglijke verdichte verhalen wegzinken. Wilde men door Mijthen altijd leerzame Allegoriën en Parabel» verdaan, dan zou, door deze willekeurige bepaling der beteekenis van dit woord, het grootde gedeelte der Mijthen den naam verliezen, met welken men ze, tot hier toe, kenfehetfie. Er» liet zou zeer noodzaaklijk worden, nieuw* namen voor zuike vertellingen uit te denken, die noch leerrijke Allegoriën, noen Pajabelen zijn. Verfcheidene Mijthen zijn niets anders dan zinlijke, dramsti» fche inkleedfels van voorige of toekomende daadzaken, die ver* haald of aangekondigd worden. Daadzaken, die ons niet aan. fchouwlijk zijn, wier tijd, plaats, en bijzondere omftandigbedert der menschiijke zinnen of ten minde die van enkele menfchen niet kunnen worden daargedeld, gelijk bij voorbeeld, het out* ftaan, de herfchepping en het einde der wereld, enz. worden in «en drama gegoten en aldus verzinlijkt. Wat, bij voorbeeld, wakkere mannen verrichtten , wordt aan éénen man , aan her k oles, bachus, enz. toegefckreven. Bedrijven, die wel groote, maar evenwel niet zoodanige werkingen hervoordbrengen, welken de verbeeldingskracht levendig treffan, verkrijgen eene acde- r*  OP FABELKUNDE EN FABELLEER, 4J te gedaante. Volgends de manier van voorftel in de Mijthen, lokt de muziek (kenen en dieren uit. De Geneeskunst verjongt, met weinige moeite en binnen weinige uuren, grijsaards. Zulke Mijthen noemt men ook wel eens Philofophemen. Eenige M.jthen zijn kimiercabtige voordbrengfels ee-ier dwepende verbeeldingskracht. waar over de verllandigea lachen. An* deren zijn Romans, die of door dichters geheel eu al uit^evonden ziin geworden , of bij welken waare Gefehiedenisfen ten groiidflag liggen. Ik houde de meeste Mijthen voor zulke verdichte Gefchiedenisfen. Niet het toeval, geenszins zelfsmisleiding, misverftand, overdrijving, piaaizucht ff bedrog fchiepen eigenlijk deze foort van Mijthen, zoo als zij uit de handen van derzelver Autheurs kwamen ; maar de Dichters veranderden de Gefchiedenisfen in Mijthen, of vonden eenigen uit, om de oogmerken der kunu te bereiken. Alle volken , uit wier handen wij hunne oude Gefchiedenis ontvangen hebben, bezitten iet, dat men Mijthologie noemen fcan. ik meen, dat zij Mijthologie hebben, in zooverre men dien naam in gemelde ruime beteekenis neemt. Tot de Fabelgeschiedenis of Mijthifche Gefchiedenis tel ik geenszins de latere gefchiedenis, met opzetlijke en onöpzetlijke dwalingen doorweven. Dit zou heten , dien naam misbruiken. Overleveringen zonder grond, welken ligtgeloovigheid het beftaan gaf, leugenachtige verdichtfclen, enz. noem ik geene Mijthen. De geheel befchaafde volken vermengen Allegoriën noch Parabelen met de waare gefchiedenis. Zij Itellen alle daadzaken, zoo veel zij kunnen, en zoo ver hunne kunde en eerlijkheid toela. ten, in dier voege voor, als zij zich toegedragen hebben. Zij geven geene Romans voor gefchiedenis uit, en vlechten ze niet opzetlijk in de gefchie.ienis. Komen 'er dus, in de door hen daarvoor uitgege»ene gefchiedenis der menfchen of hunner eigena lotgevallen, verbalen voor, die men niet als echte daadzaken befchouwen kan , dau zijn het vlak uit onwaare vertellingen, maar geene Mijthen. Wanneer dus, bij voorbeeld, jozefus eene valfche gefchiedenis van de 70 taaismannen verhaalt, als mede van Ai.EXANDERt togt naa Jeruzalem, dan zijn zulks geenszins Mijthen. De meeste Martelaarsgefchiedenisfen en Legenden der heiligen zijn geene Mijthen. De Mijthen zijn vertellingen, die in den ouden tijd vallen , of ook oude daarftellingen van hetgene in de verre toekomst zal voorvallen. Mijthen zijn niet zonder inmengfels van het wonderbare. Meest al wordt de Godheid of worden wezens der onzichtbare wereld, als daarin deel te hebben genomen, voorgefteld. Hoe kan zulks, ook anders zijn? Waar is een volk, dat, ten tijde zijner onbefchaafdheid, niet even zeer aan onzichtbare als aan zichtbare wezens gelooft? Die wezens zullen derhalven ook eene rol in deszelfs gefchiedenis te fpalen hebben. Daar te boven is het onderwerp der Mijthologie veelal deels de oorfprong der wereld, en daarbij is de Qodheid werkzaam. Reeds  f§ EENIGE mm AANtf. OVER DE MljTIIOLOGÏÉ , EN2, heden letterlijk opvat 2.) Dat zij fchi|de.rè-n zfi en vatbaar voor eene aanfchcuwl ke dtsrltellirU , "\ n.r »;^i7 ,v V , iet bevinde, wat op elke andXol Sn ££? i SSS voorbeeld namen die geene beteekenis hebben of u t de daad ' lij.-c gefdiiejenis bekend zijn, en omftandigheden, die m een enuel verdtchtfel niets afdoen. Wil men nu deze kenteékenen opzoeken men ontmoet geene geringe zwarigheden. Wa konSe i SJ^XJTS daadzaken^ouden en wat hielSn'S «aar voor ld de daad? Wat moesten zij als ongerijmd aanmerken en s alIeen gepast voor een verdichtftl» Wiebendezeen gene Mythen gemaakt? De wijze of onverlichtte menfchen? Hebben «ij zichzodanig aan de regelen der dichtkunst gehouden dat zil L mdos, bi, voormeld .verhalen zekere fabel van den zondvloed! Alles daarin kan* , naar het oordeel der oudfte Leze«i een e '/as h,J 0!t n'«£. zoo zi n het zaadmagazijn in 1« ichip van gATTiavARTi, en de herfehepte wischnd verdxhtfel en fieraad, he, overige een eigenlijk K'S dems: is de opwekking, fieraad is de vaart van herkulrs in da benedenwereld. Niet onwuarfchijnüjk houden eenig n de geferÊ den.s van herkules, kadmus, enz. voor zulke Mi thèr Pal/ephatus ij «er zinrijk, maar dikwijls niet zeer ge.uklS fuitlosgmgen v;n dien aart. Wat zal men achten van het v ! baal van den Vedam welke de reus san ka sul in de zee 2?Wb? /l*C£ffin de va" ee" visci> « rug haai. de? Was de opiteller der fabel een zinrijk brein, dan betrekent du zoo veel dat de Vtikm , in ve.volg van tijd , door ee" godloos verachter (eenen koning) verbranden vernietigd werd |h? tes; vsns 5te*«ft. •S "Snn5Savene,Wtjen' •* —SS ™«°M™rigraanl ka" men *litd«iW wel niet dwalen , wanneer nien Mijthe. voor opzetlijke verdichtfels, en tot verm ak uitge vonden fabeltjen, verkfcart. In zu^ke vertelfeltjens zlin alle «onderlinge verfchiinfelen, die men maar denken kan ZogM en gewoonlijk. Maar de kenteékenen daarvan zijn nogthaVds peestal ontkennend. Een feeën vertelfcltjen is iet, wat moei iik iet anders zijn kan. Misfehien komen 'er nog de volgen™ kenteekenen bijt Het varhaal heeft poëtifehe volmaaktheid of maakt È^KSS^Ï ^P»611" 'er va" is «n dichter. Daar eenSJt mif ^ ge'cbiedenisfen meestal ongenoemde opftellers ï beI;,bH; dlt ken,eeken weinig. En hoe dikwerf gebeurt tevrl er'Chrer Z"ne ttof niet ze,f Sliept, maar die uit de »Ï een K-ï W8"e &We&** 0,Uleentf In d" geval ontftaat tfr lil if' V3D eefen SemenSde" a"t, die voor den dichter een Roman, voor den ouden opfteller veelligt Allegorie, of zin-  DB WEDERKOMST VAN StCARD , TË *ARIJ§. <ƒ zinlijk ingekleede historie is. Zulke Mijthen zijn oVidius herfcheppingen. Met zoo vele zwarigheden heeft hij te worfteien, die 'er zich op toeleggen wil, om de Mijthen te ontraadfelen. Het verklaren der Mijtnen is waarlijk geen geringer arbeid, dan het uitleggen der duistere gezichten van de prefeeten of van joh ank es Open« baring. de wederkomst van sicard, opziener in het instituut voor doofstommen, te parijs. Baarde ooit de wederkomst eens braven bann'Iings vreugd Aan een, hem lievend kroost, dat zijn gemis befchreidde? 'tWas, toen 't sicard, dien vriend der allérfchoonfte deugd » Voor 't eerst weer in zijn' kring, na 't droevigst afzijn, beidde. Plegtftatig oogenblik! — Natuur! 'k ontdek een fchaar, Waar aan ge uw best gefchenk.'t gehoor, de fpraak, onthieldet». • Daar 'k echter uit heur oog, die hartetaal ontwaar, Waar ge ooit, welfprekendheid ! uw zooiren meé bezieldet. Hoe helder blikt dit oog, nog korts befchréid-, in 't rond! Hoe driftig vliet hun bloed — hun jonge boezems hijgen t 't Is of de tijd, nu traag, offchoon gewiekt, dien ftond Slegts rekt, en zich vermaakt in dit geheiligd zwijgen. Wien zie ik.., 't is massieux! alleen zijn achtb're naara Wekt eerbied in mijn ziel, en doet mijn boezem gloeien: Dat vrij een c^esa^r zweeve op wieken van de faam — Zij zal menschlievendheid meer aan dien ed'len boeien! Van hem wacht dit tooneel zijn' luister — al zijn fchoon. Zijn rouw beroerde 't hart van 's Confuls teed'ren broeder, En, ach! zijn zegepraal was grooter dan een' troon : Men riep sicard terug — zijn' vader, vriend en hoeder. Hoe dikwerf had zijn oog aan 's braven borst geweend, In 't hutjen, aan wier wand een droeve nachtlamp blikte! Hoe dikwerf had zijn trouw hem onderftand verleend, Wanneer hem 't zwart verfchiet van 't liaar gebrek, verfchfiktel Nu oogst zijn ziel de vrucht van beur weldadigheên. Maar hoe! de jong'ling fchijnt in diep gepeins verloren! Zijn hoofd hangt op de borst — de drift beroert zijn fchreên — Zou 't wijlen van sicard, zijn rust — zijn blijdfchap ftoren....? Zie daar 't gewenschte flip! — wat teekens —welk gewoel.,.! De fombre rust verdwijnt — 't is alles — alles, levenI In aller harten heerscht een meng'ling van gevoel: Geen electrieke fchok kon meer beroering geven, Dan sicard's komst in 't hart van al zijn kroost verwekt. Hoe bleek! helaas, de fmart knaagde aan zijn levensbloezem. 't Is eerst massieux, dien hier zijn ftarend oog ontdekt, Hij drukt hen aan zijn hare ea zijgt aan 's jongMings boezem... *  48 DE WEDERKOMST VAN SICARD, TE PARIJS, d JaJ welfprekendheid blijft hier. 't welft™*,».,,»» n ' 7iitkende dhankb3arheid in wfrie'tSiMÏÏS: ft°m' Ilot'tt^d e" X ff*2 ''.^fHeilïdom a r-;; i j- . «... • met re Redenaar, Terwijl ze ook hunnen dank, door blijde teekens, üaven Nog meer! _ een lieve maagd in 'tbloeiëndst lèntefchoon 7H S' UU naaÖ di6.r SeX£' een n'euwe Pr°<* van liefde: Fen bedd deff^rrr S,h°°fd een fraai gevlocht<" m-VT der..'ml»» die haar, om zijn verbanning, griefde. Hier laat mijn Zangeres een onvoltooid tafreel. 8 Trof ,e;i 7 heuf,.kracht bezwijkt bij zoo veel wisfelingem Trof zij, flegts hier en daar, een trekjen van 't geheel L Genoeg be onmg voor hem- al te kunst'loos zingen f En gij, 6 Wereldflad! wat fchoon u ooit geviel Xghr ? eei\blijder dank- een grootfcher liefdé fpreken. Dan bij de wederkomst van hem, wiens ed'Ie ziel * Hier fchiep, hetgeen Natuur heur kind'ren deed ontbreken l  MENGELSTUKKEN. stille overdenkingen aan het lijden en sterven van jesus. Edele denkende Godsdienstvrienden ! Gij, die in de' ' leere van je sus de waare bron der vertroosting^ der blijdfchap , ja der eindeloos toenemende zaligheid befchduwt. Komt, laten mijne ftille overdenkingen, laten de vruchten van eenige éénzaam voorbijgeroldeOogenblikken , die aan den eeuwig gezegenden Menfchenvriend, aan den door lijden verheerlijkten je sus, geheiligd waren , u tot aanbidding der Godlijke menfc-henliëfde opwekken, u bemoedigen in treurigheid, en' uwe hoop, op de zaligheden des volgenden levens, verlterken. Alle belijders van den verheveniten Godsdienst j eenen Godsdienst uit het onverbasterde gevoel der zedenitjke natuur geboren , eenen Godsdienst, die den mensch ^ boven vernederend bijgeloof verheft, die hem het. rampzalig het zeden verwoestend ongeloof, als eeri uitwerksel van dolle krankzinnigheid der ziel, doet verachten, ëii voo'r hem de lieffijkfte fonteinen van bedendige zielenvrede doet ohtfpjfingen ; alle belijders van dien ver» hevenderi Godsdienst, door den eeuwiggezegenden je•s u s in het helderst licht gefield, gedenken, vol eerbied én dankbare liefde , aan de diepe vernedering, die onze Godlijke Leeraar, uit gadeloze liefde voor een verbasterd menschdom, onderging; aan het duldeloos lijden, waartoe hij zich overgaf; ja , aan dé bloedige opoffering van zich zeiven, voör een gedacht, hetwelk zijn éigen geluk verwoestte , het beeld der heilige Godheid uit zijne zedcnlijke natuur zocht te verdelgen, cn zich in de onzaligfte duisternis voor de weldadige ftralen deikennis en dér eenvoudige onbevlekte waarheid , voor eeuwig fcheen te verbergen. AVie der waare, der door Godsdienst veradelde Christenen' gevoelen hun hart niet dooi- de aandoenlijklle verrukking kloppen, zoo vaak zij de onderfcheidené tafereelen, uit de jongde plegtige uuren des bitterden lijdens , van den volmaaktften der menfchen, den Godlijken je sus, zich voor den geest ferengen f Predikers van het' gezegend Euangelium bepalen o'n- r.' DEEL. MBW£»j,;??v Nv\ Z. & fi*é.  5° stille overdenkingen ze aandacht piet zelden , geduurende deze dagen , bilden gnevenden zielenangst, bij de woedende mishandemg, en hu den verfchriklijk naderenden dood van hem, m Wien wij onzen Godlijken Broeder aanbiddenen geen wonder! geen onderwerp kan zoo SS' zoo treffend zijn als het lijden en fterven van te&sus? Hierdoor toch heiligde Lij de menschlijke natuur to eeuwige zaligheid ; hier door toch verzoende hH de rampzalig verdwaalde Adams Kinderen met Hem , die het mensch ijk gedacht tot eindeloos geluk fchicp • mïïr in wiesyf eenen woedenden wreeker, eenen vertoom den verdelger fidderend fchuuwden , en niet zelden Jol woeste vertwijfling vloekten. Welk e'en ve? uk£nd deïk beeld Christenen! je sus verzoende het menschlijk "eflacht met God; met Hem, die uit liefde voor een $1 dacht dat hem miskende, dat hem fchuuwde en met flaaffchen angst poogde te ontvlugten , zijnen eeuw" pegenden Zoon , het voor fierveïingen z chtbaar afbeeldfel van zijn _ onbevatbaar vohnaakt , éénvoudig naamloos wezen m de wereld gezonden heeft om fdmlaloos te lijden, om alle de ellenden, die de menschlijke natuur kunnen treffen , te heiligen', en van hunne folterende kracht te berooven; ja, om zich zeiven opteöficrui, en oen dood op de lhiartlijkfre op de verfchrik»e wijze te ondergaan.. Eerlang vieren wij den derfdag der vledozc cn chuld ; een dag door Engelen en menfchen bewonderd; een dag, eeuwi* ^ezeéend rW duizend duizend gedachten, & dag clicln Se ei der glmderende dagen uitblinkt, als een Engel des Vredes, die dood en verderf doet Verdwijnen, en op wiens vleugelen de weerglans der eeuwige Godlijke liefde fchittert; die derf dag toch, des aanbidlijken, baarde welhaast S° a-iT -fg oer °PftMdi"g? toen de waarheid der onIterflijkheid, toen de volkomende zekerheid van ons ecuwig voordduurend aanwezen, over den dood, over de ontbinding, en de gevoelloze grafrust, zegepraalde Agttien eeuwen rolden voorbij; het lot der Volleen wentelde gelijk de golven des Oceaans ; Koningrijken en Gemeenehestcn vormden zich, bloeiden cn werden verdelgd; de namen van Volken, van Vorftendommen en Wereldfteden^ verzonken in de vergetenheid weg; treffende gebeuremsfen, die eeuwen lang hunnen invloed deeden gevoelen werden uit het geheugen der gedachten geivischt, of onder de menigvuldige, woelüigèn van op- cn  AAN het lijöen en sterven van jesüs; £t ondergaande hcerfchappijërt begraven ; maar de fterfdag van den Godlijken jesus , van Hem, die door zijne Landgenoten veroordeeld , en als een misdadiger vermoord werd, die fterfdag blijft in de geheele bekende wereld, waar zich de belijders der gezegende leer hebben uitgebreid, in de eerbiedigde nagedachtenis leeveni Vol eerbied cn treurigen ernst, zien dankbare Christenen te rug op hunnen lijdenden Vriend; met een hart vol waar gevoel befehouwen zij zijne verhevene grootheid, in het midden dei- grievendde vernedering , zijn geduld , zijne majestueufe liefde , die ,in het midden des jammers , over alle menschlijke neigingen zegeviert. Heiden , die het gefchonden recht verdedigen , en de verdrukte on-fchuld aan Woedende tijrannen ontrukken , mogen zich Waarlijk groot vertonen; tedere gevoelvolle Vrienden , die hun bloed voor de geliefden van hun hart met eene .edele drift durfden plengen, mogen met ftiile dankbare tranen vereerd worden; maar de waare verhevenheid , die zoo aandoenlijk groot, die zoo aanbidlijk in jesus uitfehitterde, overtreft alle febaduwtrekken van zedenJijke volkomenheid eindeloos meer dan de gouden glans der onbewolkte middagzon de gedamde duisternis des -middernachts overtreft. Toejuiching toch vergezelt den .beldhaftigen krijger; fchande en verachting zijn van hem verwijderd ; de fchitterende roem , die het tegenwoordig'zijnde oogenblik vergezelt, doet zijne oogen fchemeren en verbergt voor hem alle treurige gevolgen des tijds, ja, de geheele donkere toekomst; Dankbare verrukking, zielen wellust fchenkende tederheid ^ verhoogt het derven van den dervenden Vriend, tot eene onbefchrijfbare zaligheid ; ja, de fchaars bekende dervelingen , die moed genoeg hadden om voor dierbare geliefden den dood te ondergaan, zagen zich door hunne beulen zelfs geëerbiedigd, en aan de erkentenis van een geheele wereld toegeheiligd. Maar de Godlijke jesus , gevloekt door 'fnoode huichelaars en onkundigen , de Godlijke jesus befpot en verfmaad door trotfche booswichten, verlaten door zijne Vrienden, verraden door .zijne volgelingen, verlochend door zijnen vuurigden geliefden , de Goelijke jesus zegepraalde over fchande, over verachting en trouwloosheid. Gelasterd, mishandeld, gehoond en met de ijslijkde vervloekingen overladen, bleef jesus de Godlijke Leeraar der waarheid,, de getrouwe verkondiger van den eenigen weg tot waarD a aehJ  52 stille overdenkingen achtig menschlijk geluk. Zijn lijden werd niet verzacht door eene dankbare tederheid der lievelingen van zi£ hart, voor welken hij zijn bloed plengde; neen die lievelingen waren ontaart en vervreemd Van kennis en onvervalscht gevoel; hij ftierfvoor menfchen, die hem ars eenen vijand, den wreedften haat toedroegen; die hem vervolgden en vloekten , of die door voo üorde le misleid , hem beevend voor de wraakzucht van zS moordenaren met een moedloos wantrouwen, betreurden; zijne beulen befchrmpten hem; dc booswichten die hem ten dood gedoemd hadden, 'zagen lachendS bloed vloeien en dreven den fpot met elke SS king der gevoelige menschlijke natuur. Maar, deGodlijke grootheid des onfchuldigen lijders verfprcidde de heerijkfte glansfen; zegenend zag hij neder op zijne vervloekers ; met_ verflijvende lippen fmeelte hij om vergeving voor zijne __moordenaren, terwijl de verflaau.wende blikken van zijn brekend oog de zaligfte vertroosting m de ziel der treurenden deed nederftroomen Wel aan dan Medechristenen! roemen wij in de vernedering van Gods volmaakten Zoon. Onze natuurlijke trotschheid ftoote zich niet aan het kruis van te s u s onze opluikende kennis zie geene ongerijmdheid in deze treffende vernedering ; neen , onze waare grootheid geheeld naar de verhevenheid van den Godlijken Verloste, onze waare grootheid wankelt niet, toot ons is de bloedige kruisberg liet tooneel der zegeviering van onfcbuld en liefde ; daar naderde de verfchrikkin| des doods, maar de Godlijke Menfchenvriend overwon: hij ontwapencie den dood, e» verkeerde het afgrijslijk donkere fterfunr in eene lieflijk bloozende morgenfehemenng van eindeloos toenemende heerlijkheid: Te Sus de eeuwig leevende jesus , is geflorven, om de uiterfte grenzen der fterflnkbeid, waar voorheen de angften des doods de menschlijke ziel voor vernietiging, of voor de wraak des Almagtïgen, in wanhoop deédèn wegzinken voor zijne vertrouwende lievelingen, die van de^befmeN tingen der ondeugd, door hem na te volgen, gereinigd zijn, met vrede en opluikende zaligheden, als met bfoemen des levens te vertieren. Jesus is geflorven, om ons den ingang in de nu onzichtbare wereld , op de heerfijkfle wijze aan te toonen, en de fcheiding tusfchën « i ?whet ioekomende leven, met eeuwig groenende palmtakken der overwinning, te omfchaduwem Jesus i*S  aan het lijden en sterven van jesus. 53 is geflorven, om ons te verlos fen van ellenden en vertwijfeling, om ons in God een vergevend vader, die de tranen van waarachtig berouw, als lieflijke offeranden "bemint, en in jesus een welgevallen heeft aan de oorfprqnglijk fchoone menschlijke natuur, te doen lief hebben: want door zijnen dood geleidt hij ons tot dien God , tot dien zegenenden Vader ; door zijnen dood fchenkt hij ons vrijmoedigheid, om tot den Eeuwigen, den Onzienlijken, die boven alle floflijke denkbeelden eindeloos verheven is , dankbaar te treden , om hem voor ons eeuwig in volkomenheid toenemend aanwezen te danken. ó Zalig, ó verheven herdenken! jesus is geflorven, en nu, nu is de dood voor ons een Engel der vertroosting; het graf, waarin'ook het lijk van onzen Godlijken Vriend fluimerde , het graf is eene lieflijke legerftede voor ons bezinttiigd famenftel, dat uit het midden der vermoeijing, uit het midden der folterende ellenden, na de koele lchaduwen des grafs , naar den ftoorloozen doodflaap , verlangend uitziet. Lijdende Christenen! treurende volgelingen van den in heerlijkheid ingeganen jesus! — vestigt het weenendt oog op zijn doorgedaan lijden, en laat zijne eeuwige broederlijke liefde de tranen der bitterfle fmart afdroogen. Doen grievende vernederingen u treuren, herneemt uwe waare grootheid; deze toch is onfehendbaar: niets, niets kan u vernederen , u ontëeren , dan alleen het misdrijf; geene lastering kan de onfchuld van uw hart bevlekken; jesus , door de fnoodfte booswichten valsch befchuldigd, verfpilde geene woorden tot zijne verdeediging; neen , verheven boven alle kruipende leugengeesten, deed zijn treffend flilzwijgen de boosheid verdommen; maar, waar hij de waarheid moest doen zegevieren , daar kende hij geene lafhartige vrees, daar trotfeerde hij de verdoemende lippen van woedende vijanden, terwijl zijne heldenaartige befcheidenheid list en geweld keetende. Hoe onvermogend was niet al de wraak, al de woede, van den bloeddorfligcn Joodfehen Raad, om zijne onfchuld in een valsch licht te ftellen , voor het oog van eenen Romeinfchen pii.atus, die, volgends rechtvaardige wetten, moest oordeelen! Lijdende Christenen ! doet ontrouw , doet valfche vriendfehap , uwe verfcheurde harten bloeden ! waakt, 6 waakt over uwe ontvlammende driften; laat geen menQ l fchen*  $4 stille overdenkingen fchenhaat , laat geen veriichtlijk wantrouwen u immer vernederen; flaart op uw Godlik voorbeeld: te sus befchoiiwde zijnen verrader met medelijden: met seerië bitttraeid verweet hij hem zijne gruweldaden, maar hij noemde hem waarlijk ongelukkig, door eigene boosheid ongelukkig, cn van alle de zaligheden, die het aanzijn oplevert, op de rampzaligfte wijze beroofd. Te sus za* op zijne trouwlooze vrienden, vol deernis en liefde? hij pijnigde zijnen wankelenden petrus met °-eene grievende verwijtingen; neen, een zegenvolle blik, waarÏÏLflT v,nend£haP e» Godlijke menfchenliefdé ftiaalden, nep den afgedwaalden te mg. Doen wreede V#ndéri u alle de uitwerkingen van "hunnen haat cn wraakzucht gevoelen; volgt, o volgt den lijdenden 4" ius; wordt aan gcenen booswicht gelijk, (foor wraakzucht of bitterheid, maar verheft u boven alles wat de waarde van den mensch ontadelt; zegent die 11 vervloeken ;_ ademt hun vergeving toe, die u folteren : opdat Jesus m u zijne broederen erkennc en de Engelen u eerbiedigen. ö Lijdende Christenen ! wordt uw leven door fmarten op lmarten verbitterd; doen wrange tegenfpoeden u elken dag met een treurend oog te gemoet zien; doet duldelooze jammer , die de kruipende oogenblikken tot uuren rekt , u des avonds wenfehen : ach! dat het reeds morgen, en des morgens, ach! dat bet reeds avond ware! houd moed; laat geene wanhoop u immer ontCeren ; het lijden der waare godvruchtigen, der onwanKdbare deugdgezinden is niet te vergelijken tegen de zaligheid, die op heniwacht; jesus leed'eindeloos meer folteringen; afgrijslijk gemarteld ftierf hij aan het kruismaar ae verhevenfte majefteit fchonk hoogheid aan zijne ellenden, aan zijnen menschheidverfcheurenden jammen fcrodhjke z:elenvrede zweefde op zijn kalm gelaat • hij zegende zijne dierbaarfte lievelingen; ademde den boetvaardigen moordenaar de zaligfte verwachting toe • bad voor zijne vijanden; vertrouwde zijnen geest aan de be-. fcherming van zijnen Vader , en ftierf als de ze°-epralende menfehenvriend ; hij ftierf in de onbevatbaar zalige bewustheid ; dat hij aan zijne beftemming in dit fterfluk leven; dat hij, aan zijne beftemming, als vcrlosfer Van_ het verbasterd menschdom , op de volkomen^ wijze had voldaan; ja, met Godlijke grootheid ïiep hij, terwijl de banden der natuur werdeja losgerukt; het  aan het lijden en sterven van jesus. 5$ het is volbragt: de geheele Schepping vierde dit piegtig oogenblik, vol ontzetting, en nu, nu was de dood overwonnen ; de fterflijkheid, die voorheen de verfchriklijkfte gedachten in de menschlijke ziel deed ontdaan, de fterflijkheid was nu van alle duistere onzekerheid, van alle folterende twijfelingen, beroofd , en in eene lieflijke morgenfchemering, die den vollen dag des geluks aankondigt, herfchapen. Ja treurende Christenen! gij, die om bet naderend fterflot van uwe dierbaarfte lievelingen de bitterde tranen weent; jesus is voor hun geftorven; hij heeft de onfterflijkheid in het licht gebragt; hij heeft het fterflijk leven afgelegd, om het eeuwig voordduurende, om het eeuwig in heerlijkheid toenemende, leven in te gaan ; verbant alle menschheid ontëerendej droefheid ; de dood der waare Christenen heeft niets verfchriklijks; hun fterven is de overgang in de nu onzichtbare wereld , in den bloeiënden lusthof der Godheid, waarheen de ftervende jesus den berouwhebbende Zondaar, die hem van het kruis om genade fmeekte, liefderijk geleidde. Het verfcheiden van tedere geliefden moge het gevoelig hart der Christenen dan grieven; Echtgenoten mogen bij het fterfbed der dierbaarfte wederhelft onbefchrijfbaren jammer gevoelen; edele dankbare kinderen mogen den jengften zegen van hunne ftervende Ouderen , vol bitteren weêdom des harten ontvangen , terwijl de teder minnende Ouderen hunne veel belovende telgen, die al de vreugd van hun tijdlijk leven uitmaakten , als bevallige lentebloesfems zien wegvallen ; zij mogen hunne lijken met heete tranen befproeiën : de eerbiedwaardige Vader moge het eenig onderpand der zuiverfte huwlijksliefde, het vrolijk opgroeiend knaapjen, het fchoon ontluikend kind van zijn hart, op het onvoorziens, door den dood van zijnen boezem zien fchcuren , al de vreugd van zijn aanzijn hier op aarde moge met dezen ftervenden lieveling wegzinken ; de teörhartigfte moeder moge haren bloozenden Zuigeling, die zij, vóór weinige maanden flegts, in de bitterfte fmarten baarde , én wiens eerfle kommerloze lachjens haar al dien jammer deeden vergeten; die teérhartige moeder moge dezen bloozenden Zuigeling, door eene folterende doodftuip, uit hare knellende armen zien wegrukken; met eene verfcheurde ziel , onder de hartbrekendfte jammerklagten , moge zij het jongfle kusjea van de verftijvende hpjens, die zich nog tot vriendelijk Ó 4 aan*  5<5 STILLE OVERDENKINGEN aanlachen pogen, te dwingen, wegkusfen : geen wan. hoop vernedert immer de droefheid der gevoelvolle der hoopende Christenen; neen jesus, diS gedorven! die begraven en opgedaan is ; j e s u s heeft den grïvendften prikkel des doods weggenomen ; wat ?J£l jesus heeft den dood in eenen Engel des vredes dié de ftervende Christenen in de eeuwige^blydlchlp ^èich! hervormd. Slegts weinige oogenblikken , en de wee! d ,ï hifering^1§t "V^l diefden', die vroeger dan hg onfterfiijk werden. Schreiende Echtgenoten! reurt niet als de ongelukkigen, die aan de SS heul met geloofden; de beminde van uw hart die n uwe armen den jongftén fnik uitademde , dt Vertui" wend op den'geftorvenen jesus dit leven verliet: die geliefde keft en verwacht u daar, waar alle de £aüS den elkander met Engelenreine liefde beminnen.0 Weenende kinderen ! uwe verheerlijkte Ouders leeven bij jesus, die plaats voor hun bereid heeft in de eeuwige wooningen; uwe Ouders leeven en verheugen zich m uw getrouw blijven aan de deugd, in uwe tS mende volkomenheid: voldoet met ijver dan ook aan uwe beftemming; werkt terwijl het nog de tijd is, om fchatten voor de eeuwigheid te vergaderen ; dan voert u de dood ook in de armen van uwe lang verheerlijkte Ouders , die, dankend voor de kinderen, die God hun gat, u tot jesus zullen geleiden. En gij treurende Ouderen, gij die de jeugdige lievelingen van uw hart in den morgenftond van hun leven zaagt verwelken: jong werden zn onfterflijk, dit leven dreef voor hun voorbij, als een luchtige morgenwaasfem, die zich over de ontluikende bloemen verfpreidt : ook voor Kinderen heeft jesus den dood en het graf geheiligd; Kinderen deelen in zijne heerlijkheid, ook den onfchuldigen Zuigeling lefchcmwt hij met zegenende liefde; tedere fpraakloze wichtjens verzamelt hij, vol broederlijke tederheid in de gewesten des eeuwigen vredes. Vrienden, die' bii f/«..ffiedgezellen van uwe jeugd heete traanen fchreit! o Gij weinigen! die tot den dood toe getrouw bleert, en u door geene rampfpoeden door geene vernederingen die de geliefden van uw hart ondergaan moesten, het affchnkken; aroogt uwe traanen af; te sus de verhevenfte, de getrouwfte vriend, bemint u, en cle uitgekozene van uw hart met eeuwige broederlijke liefde; waare vriendfehap is uit Godlijke liefde gebooren  aan het lijden en sterven van jesus. £? pn verkoelt nimmer; nog weinige jaaren, maanden of dagen wandelt gij alleen op den weg naa het graf; dan derft gij vreedzaam , en onder de duizend duizend zalige bewooners van volmaaktere kringen herkent gij uwe dierbare Medegenoten van al uwe aardfche vreugde en kwelling ; vol hemelfche blijdfehap omhelzen zij u dan; eindloos genietend en eindloos in zaligheid toene-, mend kloppen dan uwe verëenigde harten, terwijl je-; sus, die geliorven is, voor de menfchen, die opgedaan is, om hen in heerlijkheid te geleiden , u met Godlijk welgevallen befchouwt, en in het volkomen geluk van alle zijne verheerlijkte Broederen het loon voor zijn lijden en derven, op de verhevende wijze, geniet. Juicht dan Christenen! jesus, de beloofde Mesfias moest door lijden in heerlijkheid ingaan : hij moest fterven , opdat wij zouden leeven. Zoo lief heeft God de wereld gehad; hij gaf zijnen Zoon over tot in den dood. Met zulk eene gadeloze.liefde beminde jesus het menschlijke gedacht, dat geene martelingen, geene vernederingen, geene afgrijslijke doodsangften, hem konden affchrikken, om allen , die God hem gegeven had, te doen deelen in die heerlijkheid, die hij zelf bij den Vader bezat, van vóór de grondlegging der wereld. ^ eenige gedachten over de, welspr.ekend he id. {Vervolg en Slot van Bladz. 20.) 3. De waare Welfprekendheid heeft eene innerlijke waarde. "j^iemand twijfelt 'cr aan, of de welfprekendheid heeft •«■ ^ hare waarde. Maar heeft zij eene innerlijke waardij ? Of is al hare waarde ontleend uit de gefteldheid van het zwak en bedorven menschdom? De ondervinding leert, dat het gros der menfchen op een welfprckend voordel gezet is. Zulk een voordel is dcrhalven in de tegenwoordige omdandigheden van het menschdom voldrekt noodzaaklijk, zal men met aandacht en nut gehoord worden. Dit trekt niemand in twijfel , en allen zijn het daar in eens , dat de kunst yan, wei te fpreken uit hoofde van die gefteldheid des D 5 mensch-  58 EENIGE GEDACHTEN OVER DE WELSPREKENDHEID. menschdoms hoog geacht cn aangeprezen moét worden Maar iommigen zijn van oordeel, dat de welfprekendheid anders geene waarde zou bezitten, dat integendeel een bloot wysgeerig voorlid , hetwelk zonder zich aan weliprekendneid te bekreunen, droog en dor de naakte waarheid voordraagt, in zich zeiven voortreflijker is en, wanneer de geheele wereld uit wijsgeeren beftond, te verkiezen zou zijn. Een Redenaar heeft derhalven naar hunne gedachten geene hoogcre waarde, dan die van een kok, wiens beroep het is, de fpijzen fmaakliik te kruiden cn aan te zetten. Mijne Helling is daarënte* gen dat weliprekendheid, (de waare naamlijk, zoo als ik die te vooren bepaald heb) fchoon ook de gefteldheid der menfchen die met vorderde, boven het bloot wijsgeeng voorftel eene innerlijke waarde bezit, zoodat een mensch, die in het openbaar fpreekt, zonder wel te lpreken, met die volkomen mensch is, die hij wezen moeK. B&„ welfprekendheid behoort tot den mensch , zal hy volkomen zijn. Het is een wezenlijk gebrek in hem, wanneer hij die in het fpreken mist. Even belette mij het huis alleen te verlaten, en te heproeven, of ik de mijnen niet zou kunnen uitvinden. — 'Er was reeds een half-» faar verlopen, toen mijne driftige begeerte mij, op zekeren Zondagmiddag, toen de Heer niet t'huis was, de deur uit, en door eene menigte van ftraten dreef, in, wel-  76 LOTGEVALLEN VAN EENEN HOOGD, TIMMERMAN welken ik tot hier toe nog nooit geweest was. — Op zekers opene plaats, vond ,k mijne vrouw, en drie van miire kinSï zitten — naauwlijks kenden wij elkander ! ,V.n m j„e wow hoorde ,k dat z.j.den eerften avond van onze'aankoJst voor7e haven, in den tweeden boot aan 'tland.en in rfaf l„s voorude welk ik haar vond, tot dien Heer' ebfagt" s Ve?eteemS t chip bij ons gefeest was. Van harten verblijd had zii mfi Jrtd ""f 7m cht' CD de kind*ren «aten Ónbefch ,f3^ wreed behandeld geworden. Ellendig voedfel in kien e mate, geen bed or liroo tot een leger voo? mijne kinderen had de natuurh,ke gevo ,en gehad, dat twee van dezelve^gX'rven wa geheel rai>vurmd. Ik wist met waar ik hulp zoeken zoude " van' ,&1vê aanfton;'s1t°t d=" «eer in huis, maar hïgevost van het di«psi ongeluk had mij geheel verzwakt. Wj fcheen toen hij m,, zag, getróftn te wezen. Ik vroeg hem wit hi, begeerde, om m.,ne vrouw en kinderen vrij te laten, Twaalf eui nes andwoordde hij. Zonder van het virlodene i« ie S„ zocht ik weder naa hu.s te komen. Het gelukte mii en ijhé.' woog runnen Heer , mij de genoemde twaalf gufne? Sen eene Oratie, dat ik hem nog twee jaren langer dfenen zoücfe, voor te fchieten. Den volgenden dag kreeg i!< verlof om dir • aan den .ffchjjawlijked Koopman in menfchen te brengen * it kwam in znn Comptoor, daar ik alleen den Schrijver vond. Deze oo f f,T1,'-Z,inen ,Heer..te verwach«n, en onderwijl mi n getd op tafel neer te tellen. J 6 „ Eindelijk kwam de Heer. Hij ontving mij zeer vriendelijk en bragt mij m eene zijkamer. Aldaar verzekerde hij, dat \rTen "°°r ""f Z-° kleine fom niet kon ««leveren , maar dat bij mij evenwel niet veel meer wilde afëisfchen Dat mime vrouw en kinderen vrij en ledig zijn zouden, indien ik hem nog agt guines bragt. Het deed mij diep in dé ziel leed Maar tk had dat vertrouwen op mijnen Heer, dat hij, al waj het dan ook onder zware en drukkende voorwaarden, ook deze gevorderde agt guines geven zoude. Maar hoe zwaar oncrtelde te Vbden wis.»ltgeteld ^ **« °P de tsfel' e" ™ë™ JzSiïty c\rU? in de zi'karaer' e" vroeg den Heer daarna, paardien de Schrijver verdwenen was. Met een fchriklijk gebaar fprong hij op , en ik voelde mij van agter ten zei ven tnde krachtig gefloten, zoodat ik in de! zijkamer op den Heer aanvloog, en hem geheel buiten mij zeiven vasthield. Drie fterke mannen v.elen met geweld op mij aan; de één opende een magazijngat, en wierp mij, maar te gelijk ook den Heer, rv^il h°e T Va" deD la3tften be"°i de «derend de vlugt. Ik beurde m., op , en fprong zonder nadenken uit het gat en liep ten hu.ze uit, en nu eerst, nadat ik een gehee eind wegs; geheel buiten mij zeiven had afgelopen, viel ik met eeqen verfchnkhjken fchreeuw neder. — Terftond vergaderde een  Te philadelphia, ff een groote hoop menfchen rondom mij heenen, en onder dezelven trad een jongman tot mij, die in 't Hoogduitsch naar mijn on. geval onderzocht. Mijn verhaal bewoog hem, om mij in een huis te laten dragen, daar men mijnen voet onderzocht en we' der in 't gelid bragt. Ik werd, nadat de heviglte pijn voorbij •was , van dezen waarlijk edelen Vreemdeling naauwkeurig onderzocht, en toen ik hem den naam van den booswicht noemde , en dien van mijnen Heer , ftond hij verbaasd , en verzekerde mij, dat zij Compagnons waren, in één en den zelfden Koophandel. — Ik lag lang krank in dit huis, maar werd wel opgepast, en van mijnen Redder bezocht. — Toen ik weder gezond was, bragt hij mij bij eenen ouden man, die mij naauwkeurig over mijne lotgevallen ondervroeg, en bier op ging ik met mijnen weldoener tot mijnen Heer , met welken mijn befchermer met hevigheid in het Engelsch fprak. — Ik werd terftond op vrije voeten gefteM, en de Obligatie, die men mij had afgevorderd , werd verfcheurd. Terftond gingen wij tot den onmensen, van wien wij zoo veel geleden hadden. Deze deed, als of hij mij in het geheel niet kende, en verwonderde zich ten hoogde , dat men hem verdacht hield, als of hij mijne vrouw en kinderen bezitten zoude. Maar mijne verzekeringen maakten mijnen Redder ftandvastig, en eindelijk zeide de wreedaard, dat hij eene Hoogduitfche vrouw op zijn Landgoed had, maar niet denken kon, hoe deze mijne vrouw zou kunnen wezen, daar zij nooit in de Stad geweest was, enz. Mijn leidsman ltond 'er op, om 'er aanftonds heen te reizen, en alle tegenwerpingen vermogten niets tegen zijne ftandvastiaheid, wij reden hein , en in den allerëllendiglteu ftaat, vond ik mijna vrouw en kinderen weder! Wij moesten zoo aanftonds naa da Stad gaan, en onze edele bevrijder bepaalde een huis, daar wij hem verwachten konden." „ lk kreeg vervolgends eenig geld, tot het aar.f.hrlïen van gereedfehap, en het oprichten van eene kleine huishouding. Ik kreeg nu ook werk, en mijn ftaat verbeterde van dag tot dag. Miar één mijner kinderen ftierf, kort na onze redding, en het andere een half jaar daar na , aan de gevolgen der geledene mishandelinjen. Dikwijls zocht ik mijnen vorigen Heer en zijnen Compagnon op, maar ik vond hen niec , en vernam, dat zij zich zelden in Philadelphia ophielden Zoo bragt ik anderhalf jaar door, en kreeg allengs hetgene voor mij en mijne kleine hulshouding van noden was." „ Op zekeren dag ging ik voorbij het huis van dezen af. fchuuwiijken tijran , daar hij juist aan de deur ftond. Eigenlijk zwol mij het hart van wrake. Maar toen ik nader bij hem, kwam, r>p hij mij, nam mij bij de hand, en verzekerde mij van zijn berouw, en beloofde mij zelfs het kwaad, dat hij mij gedaan had, wederom goed temaken. Hii verzocht mij met hem in huis te gaan, en een glas wijn te drinken. — Hij vroeg mij naar mijne omftandighedea en verdienden, ea ik verhaalde hem  ft LOTGeV. VAN EENEN HÓOGD. TtMMÉRBfAlf •) enz. hem alles wat mijnen welfhnd betrof; onder herhaalde Vf»r7Pir» ringen van zijn berouw feheiddeh wij tv^t^ffC m zoo fprak hij, toen ik hem verliet, dat KÜwÏEk2 bjkheder, uwenthalven heb moeten doórftaan e„ tt ïï' voor wel eemge vergoeding hebben mogt. Lm!e dfL d-tZ f, 3%=jS&b sarss se as s-s l.h.ppen M> bet Ml! gedrein en .erkockt robbed eÏÏÏÏ klederen uitgezonderd, die «en mij gelaten bad " _ ' »i„S^ "° ,eenfc tol>™ • »ï wederom eeni. ergendofn ; maar ziin verewakr liMiaam a ' _•- . " *m. aanmerklijk korter b eef d n 1 ™ *M?e e en f,"6,,1'66'1 van het land , laten hem niet oe, veel over te houtn T ^^^^^^^^ zonderlinge schranderheid van eene kat. R eliS la"S fj m?n te ruff *<*omen van het ornatuurliik ïwel ° 'm ** dendiere" redeneerend ver™ont telh Z Z b]0™"^™&» houdt. II0e „nauwkeuriger w 1 «7^rennnd/e'ie K" °nde,;de ghzen fto,P v™ e^e luchtpomp gezet om door eene proefneming de waarheid aan te tonm dat vvtj zonder U en ademhaling niet leeven ku "nen. * m»rbM, ^U°ninf " -lUcht maakt het ademhalen moeilijk: wit merken dit in den winter, waneer de hemel als eenTeènJl Ip.egel ,s. Om deze reden, heeft men de hooSe b J^nol met kunnen beklimmen, wijl de lucht daar fijner 3 Sof hooger men klimt, en wij voor ons eene dikker Jucht behoa! On'd^VV 1 beDeden °P de «PPerWakte der aarde is Onder de Itolp eener luchtpomp wordt de lucht niet 3leert verdund, maar ook na langduurig pompen bijna geh4WeS «omen. Een dier dus, dat onder zulLene'ftolp gezet ef de lucht ontnomen wordt, kan eindelijk in het géLel nTet meer Wij*  Zonderlinge schranderheid van eene kat. 79 wijze in weinige oogenblikken; een grooter dier, gelijk eene Ka., houdt het langer uit, offchoon zij ook eindelijk iterven moet. Zeker Natuurvorfcher . die de proef met eene Kat nemen wilde, had reeds verfcheidene trekken met de pomp gedaan. De Ataiospheer, die hoe langer hoe fijner werd, drukte het dier, en deed het gelukkig de oorzaak van het gevaar bemerken. Het beest houdt op eens de poten tegen het gat, waaruit de lucht getrokken werd, eu verhinderde gevolglijk het verder uitpompen. Alle pogingen waren te vergeefs, men kon niet pompen, de Kat belette het onüphoudüjk. Even zoo min baatte het ook, de lucht in de ftolp weer te btengen, om eene opening in het gat te krijgen. . Alle de aanfehouwers lachten en verwonderden zich over de fchranderheid van het dier. Men was genoodzaakt, baar vrij te iacen en eene minder fchrandere onder de fiolp te zet- ten , ten einde de vreesli|ke prucf te nemen , en alle graden der verdikking te befchouweu, die van het leven tot den dooi overgaan. Dl GROOTMOEDIGE ROOVER. De Abt GAüDiN, die vóór den tegenwoordigen Oorlog eene reis door Korfika deed, kreeg aldaar kennis van deze zon* derlinge gebeurenis, en heeft ze, om hare vreemdheid, en te. vens om dezeive der vergetelheid te ontrukken, in zijne Reis* befchrijving medegedeeld. „ Een Roover, die zich in Korfika geducht had gemaakt, en alle navorfchingen wist te ontgaan, werd eindelijk gevat. Nadat hij verfchetden maal verboord en overtuigd was , en hij ook zijne euveldaden beleden had, et) zijn vonnis opgemaakt was, werd hij aan eenen krijgsknecht ter bewaking overgegeven, tot dat alles tot zijne daadlijke terechtfteiling in gereedheid zou gebragt zijn. Intusfchen vond de gevangene middel, om de waakzaamheid van den krijgsknecht te bedriegen , en hij ontfnapte gelukkiglijk. De Franiche Kommandar.t hield zich wegens deze vlugt aan den krijgsknecht. Zijn proces werd opgemaakt, om dood gefchoten te worden.— De Struikroover, die in de yolkomenfte veiligheid was, vernam dit vonnis. Hij verliet fpoedig zijne fchuilplaats, en begaf zich naa den Kominandant. „Gij „ kent mij niet?" zeide hij hem. ,, Ik hoor, dat één uwer krijgsknechten doodgefchoten zal worden , omdat hij eenen „ gevcn-renen, eenen misdadiger, heeft laaten ontfnappen; of,i iehoon dezelve weder in uwe handen kan geleverd worden." — „ In onze handen?" hervatte de Kommandant: „ weet gij ,, dan, waar hij zich verborgen houdt?" -— „ Hij ftaat voor  tó öe Grootmoedige roover. dé zeloot. u:" reide de Roover. —. Wat hoor ik? — „ De warh-id «I hernam de Struikroover. Ik ben de gevangene, dien gij t* „ dood veroordeelde!. Ik kom, om mijne draf te lijden, o£ it fchoon ik u ontgaan kon. Maar ik zal nooit toelagen daf ,, een onfchuldig man mijnenthalve flerve." De Franf-hd Krijgsbevelhebber was door de fchoonheid dezer verhevene daad zoo bewoogen, en daarover zoo zeer aangedaan, dat hij vol verwondering , uitriep : „ Neen ! Gij zult niet derven.' Ik " lQh?K ü, ge"ad!-„ de Krl'jgsk"«bt zal zijne vrijheid „ wederhebben. Alleenlijk, vermaan ik u , alle uwe poein, „ gen aan te wenden, om de vruchten uwer grootmoedigheid » ln te oognen : want gij zijt gemaakt, om geen ftruikroover, maar integendeel een eerlijk man te zijn." De menschl.undige Abt gaddin merkt zeer gepast het vol* gende hier op aani — Uit éene enkele coede daad kan men „ nog niet beduiten. dat de geheele mensen goed zij Want „ de grootde booswicht is in daat, nu of dan eene glansri.kf» s, goede daad te doen." ' de zeloot. O gij, die Christen heet, en immer eenen Jood Recht hartlijk winnen wilt tot uwen Kerkgenoot! Leer wijs beleid, uit dees historifche anecdote. Een Christen — Doch dat ik zijn' tijtel niet vergroote. •* Hoe 't zij: men noem' hem Leek of Meester, in 't Geloof' Althands, hij bragt eens, als een Christen Filofoof, Een' Staaten Uijbel meê, vol blijkbaar zelfbehagen. Een Jood bezag dit Boek, met klinkklaar goud beflageu ( En heeft, uit jok of errtst, het zijling weggedragen. ' Waar' nu mijn Leekenbroér bedachtzaam vroom geweest Hij had den Isreliet gelegenheid gelaten, Dat die bet Boek ontlloot, doorbladerde, of't mogt baten, Dat hij, bij toeval, las 't geen Juda's kroost nooit leest. Maar neen; mijn Boanerg, te heet van ijvergeest, Zocht eensklaps zijn geloof in 't Joodfehe hoofd te dampen , En doeg dien fchedel, met het weergegeven Boek, ' Dat zweet en bloed gelijk begonnen uit te dampen. Die Christen nadruk wekte in eens den Joodfchen vloek. Hoe! doet het Christendom den Mensch zoo bloedig zweeten* Riep de Abramiet, en zijn vervoering klom ten top; Dan, Gojim! wil ik nooit uw' Medebroeder heeten. Mijn bloed zij nu op uwen kop! Zoo gaat het, waar verftand —. waar liefde wordt vergeteï.-  MENG ELSTUKKE N. bp heldering van jacob. li: i8. Blaar za! iemand zeggen , gij hebt het geloove, en ik hebbe de werken , toont mij uw geloove uit uwe werken , eH ik zal ü uit mijne wérken mijn gelóové toonen. "P\e kracht vari deze tegenwerping en van derzelver beiindwoording, komt mij zeer duister voor. Wel-; ke uitleggingen of omfchrijvingcn ik hier oVer gelezert heb, kan ik mij zclvcn niet voldoen of ëeiüg famenhangend denkbeeld maken $ hoe ja c obus, die hier alleen de noodzaaklifkheid der goede, en, van God gebodene , werken, met afkeuring vail een ijdel en voorgewend geioof betoogt; ieman'cl tegenwerpende zou invoeren , dié voorgeeft de werken te hebben, zonder geloof; en, hoé bnverftaanbaar fchijnt dan dé beiindwoording van dié tegenwerping! Toon mij uw celoof uit uwe werken ,■ en ik zal u tiit MijNÈ werken mijn geloof toonen: en dit wordt nog minder verftaanbaar, nadien jac. dit Stuk in de 19 en volgende verzen verder aandringt, met aan té wijzen ^ niet ; dat de werken "uit het geloof te bctoonen zijn; maar alleen, dat het waar geloof kenlijk is Uit de goede werken, waaruit de mensch , zoo wel als uit het geloof gerechtvaardigd wordt. Integendeel hoe klaar is eene dergelijke wijze van tegenwerpen en beandvvoordén bij paulus, i Cor. XV: 35. enz. Maar zal Iemand zeggen, hoe zullen de dotxdeh opgewekt worden, enz. Hier vloeit alles uit het voorgaande eri hangt met het volgende famen. Dan, ter toelichting van de' redekaveling van tacoBus kart men vooraf aanmerken, dat dezelve aan verfchillende lezingen in den Grondtekst , ten opzichte Van andere bewoordingen,■ onderhevig is, zoo als bij voorbeeld in cle Griekfche uitgave van het W. Testament, door g. a. mastricht (*) te zien is: zelfs keurt de Hooggeleerde ij. van hamelsveld in zijné omfchrijving van deze plaats bij jacobHs eéné andere Boven de gewoone lezing beter.- De- f ) Deze oordeelkundige tvtari wordt door rnij alleen aangehaald, a'ls tor mijn' oogmerk voldoende, cn meer, dan GaiRsw «ach of anderen, bij de hand zijude. V. DEEL* mengelst. 1*0. 3, F  82 opheldering van jacob. tU 1$, Deze voorafgaande bedenking geeft mij aanleiding om te vermoeden, dat het gantsch niet onwaarfcbb'nlijk zij, dat hier ook eene oordeelkundige verbetering in het Grieksch te maken is, en, dat het dus aan den Affchrijver of aan die hem voorgelezen heeft, is toe te fchr ijyen, dat zigiv en êpya, in het eeritc lid van dit 18de vers lij omzetting verkeerd geplaatst zijn , terwijl men zeer ^gevoeglijk denken kan , dat ja co bus gefchreven heeft. AKK' SfisTris av 'éfiyu 'k%ns v4y£) ztnv '£%ca. Maar zal tem and zeggen: gij . hebt werken, en ik heb geloof: en dan is het eene nadere opheldering van het voorgaande cn met het volgende vloeit het ook van zelf, daar alleen de noodzaaklijkhcid van de werken , als bewijzen van het geloof, wordt aangetoond tegen iemand, die een ingebeeld geloof voorwendt zonder werken: toon mij, is dan het wel gepast andwoord aan zulk eenen waangelovigen, toon mij uw geloof uit uwe werken: en ik zal u, uit mijne werken, mijn geloof toonen. Ook behoeft men, mijns inziens, (om dit tusfchën beiden in aanmerking tc nemen) hier aan het geloof geene andere beteekenis te geven, dan in dit gantfche Hoofdituk, en ook bij ?aulus, bijzonder in zijnen Brief aan de Romeinen, plaats heeft, en zeer eenvoudig kunnen paulus cn jacobus met eikanderen vereffend worden, als men flegts overweegt, dat paulus de Joodschgezinden tcgeniprekende , die de verdiensllijkhcid der werken voorHonden, verklaart, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet, te weten als verdienende oorzaken, of als onnuttige en fchadelijke fcijvoegfelen bij het Euangelisch geloof; maar jacobus, fchijn- en naam - christenen, die, alleen door het geloof, zonder betrachting van goede werken wilden behouden worden, tegengaande, uitdruklijk getuigt, dat de mensch wet alleen uit het geloof, op zich zeiven aangemerkt, gerechtvaardigd wordt, maar ook uit de werken, ais ^bewijzen van een waar geloof. Te recht geeft daarom de Oudvader augustinus te kennen, dat jacobus nietde Leer van paulus wilde verbeteren ; maar van die , ■welken paulus Leer kwalijk uitleggende, geene goede werken wilden doen , onder fchijn van 'een voorgewend geloof (*). ■ • .Maar (*) Ipfa augustini verba rrperiuutur , Opp. T. Vill. J>. 187. ed. Frobenian* Bafil. 1556.  OPHELDERING VAN JACOB. [Éi l8. §3 Maar die voorname zwarigheid zal men veelligt tegen onze opvatting maken , dat dezelve niet bekrachtigt Wordt door eenige bekende Handfchriften of oude Overzettingen of Uitleggingen. . Doch, hoewel men hierin met de uiterfte voorzichtigheid dient te werk te gaan, hebben nogthands.de groc*fte cn befcheideniie oordeelkundigen zich van die vrijheid bedient, als het oogmerk vaii des Schrijvers redekavelingen, en liet verhand met het voorgaande en volgende eene nodige verandering of omzetting of verfchjkkfng vereisdhtéj gelijk, naar mijne gedachte, hier ook het geval is, terwijl zulke omzettingen der woorden met verfcheidene andere voorbeelden kunnen geftaafd worden (*). Het is toch bekend, dat dè Affchrijvers der Gewijde Boeken zich aan vele misflagen hebben fclmldig gemaakt: Zou men nu niet kunnen vermoeden, dat de Affchrijver of Voorlezer door è%eii ert 'èyja als verbijsterd of verward, bij vergisfing, het oog eerst op irwv geflagen hebbe ; en, om dus door uitfchrappen zijn Gefchrift niet te bevlekken of te ontfieren , of om het blad niet over te fchrijven, épyec bij fV« gevoegd heeft ? want men fchreef de Bijbeliche Handfchriftcn niet alleen zeer net en keurig ; inaar men verdiende 'er veel geld mede, en het was voor fommigen eene kostwinning of een gedeelte daarvan. Men vindt reeds aangemerkt in de oordeelkundige Regelen, (èanones Critici) die de voorgemelde g. a mastricht voor. zijne uitgave van het Griekfche N. Testament gefield heeft, (Can. IV: p. n & 12.) dat „ de Affchrijvers dikwerf misflagen begaan of verfchillende lezingen 4, gemaakt hebben, wanneer zij een woord gefchreveri j,, hadden voor een voorgaand , hetwelk zij niet wilden „ uitwisfehen , om het fieraad van hun fchrift niet te j, benemen : daar van is de omzetting der woorden oor„ fpronglijk, enz. " Hier bij kan men bijvoegen hetgene Utrechts Hoogleeraar jon. heringa, eliz. z. in zijn Vertoog over hei gebruik en misbruik der Kritiek, Bladz. 23 fchrijft, dat „ die gezetheid op nette hand,, fchriften zich meer bepaalde tot de netheid en fierj5 lijkheid der uitvoering, dan tot de deugdelijkheid van „ den (*) Conf. inter alios c. s. michacl. dè Var. Led. N. Ti t. n, k. F «  84 opheldering van jacob. Ifj 18. „ den inhoud of de naauwkeurigheid in de lezin»' „ zelve. Iet, waar over reeds iiieronijmus met „ het grootfte recht geklaagd heeft." P. H. P. iet tot de natuurlijke historie der amerikaansche trekduif. 17 en der onfchuldigftc cn goedaartigfte gedachten onJ— der de vogelen, is, buiten twijfel, het aangename en gezellige volkskcn, de Duiven. Linn/eus verdeelt het geheele geflacht in twee klasfen. Die van de ecrlte ilasfe hebben een' langen regten ftaart, met roeipennen, die allen even lang zijn. Maar die van de tweede tlasle hebben een' grooten kegel- of pijl-vormigen ftaart, en heeten daarom pijljfaarten , omdat baar ftaart, als een lange fpitfe kegel of pijl, puntig uitloopt. Tot deze laatfte klasfe behoort de Amerikaanfche Trekduif, welke in hare natuurlijke Historie veel merkwaardigs heeft (*). Voorheen heeft men van de levenswijze, van het verhuizen of trekken, en andere omftandigheden dezes zonderlingen vogels niet veel geweten. iVa catesbij, brisson c1i buffon, is pennant de eerfte , die ons eene volledige natuurlijke historie, en eene zeer getrouwe afbeelding daarvan gegeven heeft. Eerst eene korte befchriiving dezer vogelen ; en dan iet van hunne verhuizingen of trekken. — Hun Vaderland is Amerika. Zij zijn, ten aanzien van hals en kop, ccn weinig kleiner , dan de Karolina-Duiven. De bek is zwart; de oogappel brandend rood ; dc kop , het ïigterfte gedeelte en de zijden van den hals zijn leiachtig blaauw ; aan iedere zijde des hals hebben zij eene groote glansrijke gouden plek ; de dekveeren der vleugelen zijn donker blaauwachtig grijs, met eenige zwarte plekken; de uiterfte veeren bruin; de ftaart is "zeer lan°en kegelvormig. Haar gewigt bedraagt agtticn loot. ° In (*) Celumba toigratoria linNjï,. Men zie Thiergefchichte der fiordlichen Potarlandu- vor pemnant md zimmirmann. 4, 1787. II. S. 300. n. 103. Tab. XIV. De boveefte afbeelding.  IET TOT DE NATUURLIJKE HISTORIE , ENZ. Ê$ In de Brieven van eenen Amerikaanfchen Landman (*) verhaalt dezelve, onder zijne landvermaaklijkheden, het volgende: ,, Tweemaal in het jaar heb ik het genoegen , de wilde Duiven bij haren togt op te pasfen. Hare menigte is waarlijk verwonderenswaardig. Somtijds is haar aantal zoo verbazend groot, dat zij, bij hare vlugt, eenige ininuuten lang, de zon verduisteren. Doch , waar komen zij van daan ? In welk land broeden zij ? Waar trekken zij in den ftrengen winter heen, om haar voedfcl te vinden ? Ik geloof bijkans, dat zij uit de fchoone vlakten langs de rivier Ohio, en uit de nabuurfchap van het Muhiganfche Mek komen ; dewijl aldaar zeer veel wilde haver groeit. In het voorleden jaar fchoot ik eene, die nog rijst in haren krop had. De eerfte rijstakker is ten minfte vijfhonderd en zestig Engelfche mijlen van ons verwijderd. Eén van beiden, of de verteering der fpijs is, bij deze vogels, geduurende hare vlugt, nog niet begonnen, ten minfte niet volbragt; of zij moeten met eene ongelooflijke fnelheid vliegen. — De manier, op welke wij deze vogels vangen, gefchiedt door middel van een lang flagnet, op de aarde uitgeïpannen. In deszelfs midden zit eene blinde tamme duit', aan eert lang bindtouw vastgemaakt. Zoo ras deze het woudgezang hivrer foortgenoten hoort , begint zij te lokken. Terftond vallen de wilde Duiven neêr , en de wachter, of oppasfer , die zich in het krcupelbosch verfcholen houdt, trekt de fiagpennen los. — Het grootfte aantal dezer vogelen, welken ik op deze wijze gevangen heb, bedroeg veertien dozijnen. Zij zijn dikwijls zoo goedkoop geweest , dat men voor drie ftuivers zoo vele kocht, als iemand dragen kon. Zij fmaken voortreflijkl, en van hare veören bedienen zich de armftc lieden onder ons tot hunne bedden. " Laten wij dit korte bericht, door de beste en nieuwfte berichten der beroemdftc Natuurkundigen , volledig maken. — De Noord-Amerikaanfche Provinciën zijn het voornaamlijk, welken bij de verhuizing dezer vogelen, in iederen ftrengen Avinter, in gantsch bijster groote menigte, bezocht worden. Naar mate van de ftreng- heid, f*) i B., voltrendj de overzetting van i. d. e. cobze Leitu aig. 8. 1788. Bladi. $5.  86 IET TOT DE NATUURLIJKE HISTORIE heid , of zachtheid des winters , regelt zich hare me-s nigte bij ieder bezoek. Is liet weèr zacht en gematigd; dan ziet men in de Zuidlijke Provinciën van NoordAmerika weinigen, of in het geheel geenen. De nood' alleen dwingt haar , om hare verblijfplaats te veninderen, ten einde eikels, beziën en andere vruchten in de Zuidlijke Provinciën te zoeken. Haar lieffte voedfel beftaat in de kleine eikels, of de zoogenaamde puterëikels. Wanneer dit Duivenheir zich ergens neéTlaat, veroorzaakt het meer fchade, dan een heir van fpringhanen. Dc grond wordt op éénmaal van alle eetbare vruchten zoo geheel ontbloot, dat de zwijnen en andere dieren niets meer vinden. Doch dit niet alleen. Is op den aardbodem alles verteerd; dan vliegen zij op , maken groote loodrechte zuilen, dringen met geweld tusfchën de takken der boomen , en liaan met hare vleugels de eikels af. Dan vallen zij weder op de aarde, en ver-, teeren dezelven. — In Kanada rechten zij op de koornvelden dc grootfte verwoestingen aan, eer zij hare vlugt Zuidwaard nemen. • Men weet nu met zekerheid , dat zij in de Noordlijke landftreken aan de Hudfons-Baai, en in de bosfehen aan de rivier Onandago , broeden. Sommigen zeggen ook, aan de St. Laurensrivier. Hare nesten maken zij in de boomen, en leggen twee eieren. In dezen broeitijd, en zoo lang zij hare jongen voeden, ecten zij, in, Bloeimaand het zaad van dén rooden mastboom, en naderhand dat van den Amerikaaufchen olmboom. — Volgends dc naauwkcurige waarnemingen van verfcheidene Natuurkundigen , blijven zij op hare broeiplaatfen tot het midden van jfulij, en in de binnenfte gewesten aan de Hudfons-Baai tot December. Is dc oppervlakte desi aardbodems met fneeuw bedekt, dan eeten zij de knoppen van geneverflruiken. Zoo ras zij gebrek aan voedfel befpeuren, begint dc trek om te verhuizen zich bij haar te openbaren. Zij, vergaderen in groote fcharen, en trekken naa zoodanige plaatfen, alwaar zij voedfel genoeg vinden. Hare menigte bij ftrenge winters gaat bijkans alle geloof te bo-. ven. Bij milliöenen vliegen zij in eenen hoop, en verduisteren werklijk de zon in eene aanmerklijke uitgeftrektheid. Is de ééne troep voorbij; dan' volgt de an$er; en bij iederen duurt het meer dan een vierde var^  , DER AMERIKAANSCHE TREKDUIF, f!? een uur, eer de geheele troep voorbij is. En dit duurt, in zekere jaarfaiibenen, drie dagen lang ■ onafgebroken. Daaruit kan men een befluit opmaken, hoe onbefchrijf* lijk groot hare menigte in de daad zij. Zetten zij zich, op de boomen ter rust ; dan breken dikwijls de takken der derkfte cikenboomen onder den last , en de bodem} onder dezelven wordt, in écnen nacht, met hare vuiligheid, dik bedekt. — In de Provinciën Nieuw-York en iVmïjlvanië wordt, omtrend dit jaargetijde, een ligte jagt op deze trekvogels gehouden, terwijl men dezelven met; lange Hokken van de balkons en de daken der huizen doodflaat. In de Herbergen is ten dezen tijde naauw* lijks eenige ande're fpijs te bekomen. 't Is waar; de ontelbare menigte dezer vogelen doet fchaue , en zelfs groote fchade ; maar niet zonder bij? zondere Voorzienigheid en beduur der omdandigheden ^ tut welzijn der menfchen. Zij betalen weder met haar lichaam en veêren ; en hetgene het allerbijzonderde is j zij moeten zich zeiven door haren treklust in der men» Tekenhanden leveren. Eer zij door.de bevolking in Amerika al te zeer geftoord werden, zag men deze vogels in nog grooter menigte.— Een geloofwaardig Waarnemer, met naam josselijn , zegt, dat hij, in den jaare 1638, in NièuwEngeland, in het laatst van September , troepen dezer vogelen, Zuidwaard trekkende, gezien heeft, welken vier of vijf Engelfche mijlen lang , en zoo dik en digt gedweest waren, dat hij de zon volkomen uit het oog veis loor. In bet voorjaar of de lente , voegt hij 'er bij , keerden zij te rug, bouwden in de bosfehen nest aan nest, en maakten boom aan boom , door hare nesten, vele mijlen lang, als tot een enkel fchutwerk. Ik heb reeds gezegd , dat de inwoners van Noord-* Amerika zich deze weldadige gave, hun door de Voorzienigheid zoo gundiglijk toegevoerd , op menigerleis wijze ten nutte maken. — Dewijl deze vogels niet zeer hoog vliegen, fchieten zij ze op hunne togten, en bereiden 'er , dewijl zij om dezen tijd des jaars , zeer vet zijn , vele aangename en fmaaklijke fpijzen van. De Indiaanen beloeren ze op hunne rustplaatfen, gaan des nachts uit, en daan ze met lange knuppels en dokken bij duizenden dood. Eertijds kon men in geene kleine dad der binnendeelen van Karolina komen,, zonder eenige honderd F 4 gal«  8-8 IET TOT DE NATUURLIJKE HISTORIE gallons (*) dnivenölie of vet, welk men voor boter go» bruikt., te vinden. Men heeft ze door dén der allerge-. maidjjkfte middelen gevangen: men zette, naamlijk, on-. der dé boomen eene pan met brandenden zwavel. De opklimmende damp daarvan bedwelmt ze , zoodat zij bij noopen neervallen. Ten belluite nog eenige waarnemingen van ooggetuigen der verwonderenswaardige dingen, welken men aangaande deze vogelen verhaalt (f). De Trekduif is een even zoo merkwaardige vogel, als eenig ander in geheel Amerika. Bij hare togten waren zij aan onze bezittingen, bijzonder aan de voorposten, als versch vleesch, zeer welkom. In het jaar der v-erövering van Ouebek werd de geheele Armée daarmede verzorgd. Ieder krijgsknecht nam eene knods of fïok , dewijl zij geen fcliiet-, geweer durfden gebruiken, en doodde daarmede in de Vlugt, zoo velen, als hij behoefde. — De togt begint kort na het aanbreken van den dag, en duurt tot om-, trend tien uur. Dan weder des namiddags om drie uur, tot omtrend zes uur des avonds. Het merkwaardigfté is, dat zij (leeds naa het westen vliegen. — In die gewesten zijn de gezette tijden der vlugt dezer Trekdui-! ven in het voorjaar, op het einde van Februarij, of in het begin van Maart, en dit houdt agt of tien dagen aan. Op het einde van Julij, of in het begin van Au-, gustus beginnen zij op nieuw weder te trekken. Met lokduivcn wordt eene bijstergroote menigte derzclven, onder netten gevangen. 'Èr worden geheele zakken vol daarvan op dc markt tc koop gebragt. Ook worden zij uit eene hut, met eene menigte palen omzet, waaronder lokduiven zijn vastgemaakt , bij geheele hopen gefchoten. Door één enkel fchot uit éenenlfnaphaan wor-, den dikwijls meer dan honderd gedood. Niettegenftaande , irt dén trektijd , alles op de wilde Duivenvangstuitgaat ; fchiet men echter menigen dag niet een enkel wijfjen, en den anderen dag geen enkel mannetjen, of-, fchoon f*) Eene Engclfche maat voor vochtige en drooge waaren. Bb vochtige waaren houdt zij twee pinten. Een pint weegt iet meer dan een pond, Dus zal ten Galton twee of derdehalfpond uitmaken. ] fctó W'1 aschtoe blackburne eigene, en zijner vrlejjf 8^.,wa.a.f?eoingen. Nieuw ■ Yotk den 21 Junij 1770, ' '  DER AMERIKAANSCHE TREKDUIP. 89 fchoon toch beide gedachten westwaard vliegen. In dit geval is men fteeds verzekerd , dat 7er in dit jaar eena groote menigte komen zal. GEDACHTEN OVER DE CRADEN van STRAFn BAARHEID DER MISDRIJVEN en VERDORVENHEID DER KWAADDOENERS. Eene onbetwistbare waarheid is het, dat onze hande-. lingen ons toefchijnen een goed oogmerk te hebben, op dat oogenblik ten minfte, wanneer zij gefchieden. Geen mensch onderneemt ooit eene daad, omdat die hem nadeel berokkenen of misnoegen verwekken zal , noch doet immer iet . wat hij, in geenerlei opzicht, als nuttig of bevoorderlijk aan zijn genoegen befchouwt, offchoon hij ook op dat oogenblik , wanneer hij het doet, inziet, dat de gevolgen 'er van hem nadeeiig of onaangenaam zijn zullen. Het fcbljnbaar aangename of nuttige van zeker bedrijf moet zelfs, gelijk ons de on-. dervinding geftadig leert, het onaangename en fchadelijke van dezelve overtreffen, op het oogenblik, wanneer wij tot dezelve befluiten en die ten uitvoer brengen, Hoe ongelooflijk het ook fchijnen moge, met de fnood-, fte ondeugd is toch altijd nog ze!:er gevoel van vermaak, of zeker- denkbeeld verknocht van het één of ander voor-; deel, dat men daardoor hoopt te erlangen. Dat de bc-. werker van zulk eene daad voordeel of vermaak voor zich zeiven ten doel heeft, is iet goeds. Hoe geringer dit vermaak of nut, en hoe grooter het kwaad is, hetwelk daardoor in of buiten den bedrijver bewerkt wordt, zoo veel te llegtcr is dc daad, Wanneer muleij is-, m a ë l menfchen moordt, om zich zeiven een vermaak van weinig beteekenis te verfchaffen, bij voorbeeld, datuit het gevoel van de daarbij gebruikte kracht, of be-, kwaamheid ontfpringt, dan is dit misdrijf bijna tot het hoogfte toppunt van affchuuwlijkheid geklommen, dat men zich verheelden kan. Vermoordt een beledigde uit wraakzucht een mensch, ten einde zich van de on-. verdraaglijke kwelling der gramftoorigheid, die in zijnen boezem woelt, te bevrijden, en het aanhoudend knagen der ontvangene belediging te lenigen, dan is deze daad pp verre na zoo. erg niet als de eerfte. F 5 Ve-  -00 GEDACHTEN OVER DE GRADEN VAN STRAFBAARHEID Vele bedrijven worden gepleegd uit eerzucht, zinlijke driften, eigenbaat en de neiging, om de vermogens van onze ziel te oefenen of te ontwikkelen, bij voorbeeld om voorzichtigheid, behendigheid, list, moed, rnagteö invloed te verkrijgen of aan den dag te leggen. Werkt het goede, dat met ondeugende bedrijven verknocht is zoo magtig op ons, dat wij het kwade daarin, wel is waar, uit het oog verliezen of 'er een oogenblik ongevoelig voor worden, maar nogthands het vermogen , om het te gevoelen, hebben en behouden, dan is de daad wel geheel ondeugend, maar hij, die dezelve bedrijft is zulks met geheel. Deugd en ondeugd bezielen zijn hart te gelijk cn ilrijden met elkander, of, om met den Bijbel te fpreken, vlccsch en geest voeren met elkander ftrijd. De dief en bedrieger, die weet, dat hij onrecht doet , wanneer hij zijne handen naa vreemd goed uitftrekt, en in zekere oogenblikken gevoelt, dat de eerlijkheid beter is, en zich zeiven als dan diep verachten moet; de moordenaar, die vóór of na zijnen gepleegden moord, angst in het geweten gevoelt, naardien hij het menschlijk gevoel nog niet geheel en al heeft uitgefchud; dc ontuchtige, die zich fomwijlen, wegens zijne dierlijke lusten, voor zich zeiven fchaamt; dezen zijn nog niet geheel ondeugend. De rover nogthands , die alle onderscheid tusfchën het mijne en uwe geheel vergeef de vvellusthng, die al het gevoel voor het fchandelijke' der dierlijke driften verloren heeft; en de moordenaar, die een mensch in even koelen bloede vermoordt , als hij een beest zou flagtcn, gelijk bij voorbeeld de Franfche ioldaat madi, welke, voor ruim 3 jaren, te Rotterdam in koelen moede iemand om het leven bragt niet alleen, en, het lijk met veel kunst ontleed hebbende, in eenen koffer pakte, maar ook, zonder eenig gevoel van berouw te toonen , al lachende en huppelende naa zijnen dood ging: dezulken zijn geheel bedorven en in liet kwaad verzonken menfchen , welken de heilloze poging gelukt Is, de in 's menfchen hart gegraveerde wet der natuur uit te wisfehen, en het gevoel van het oneindig ondcrfcheid tusfchën zedenlijk goed en kwaad, ten minfte Gedeeltelijk, te verflikken. Een zoo vreeslijke trap van zedenlijk bederf is de vrucht eener langduurige oefening in het zondigen , waardoor het gevoel van het zedenlijk kwaad hoe langs zoo meer verzwakt wordt, hoe meermalen men het onderdrukt, ter-  PER MISDR. EN VERDORVENH. DER KWAADDOENERS. 01 terwijl het eindelijk geheel en al flerft. Daar echter bij het ftrafbare der handelingen zoowel de grootheid van het fchijnbaar vermaak cn voordeel, dat zij verfchaffen, als die van het onheil, dat daaruit ontfïaat , in aan-, merking komt, moet het niet even gemaklijk vallen, in elke ondeugd eene vaardigheid te verkrijgen, die al^ len afkeer daar tegen uitroeit; en het moet veel ver-r fchriklijker zijn, in eene ondeugd, die ons zeer weinig vermaak aanbrengt en geen fchijnbaar voordeel, zulk eene vaardigheid te verkrijgen, als in eene zoodanige, die ééne der ftcrkfte menschlijke driften, gelijk de eer-, gierigheid, hebzucht of neiging tot vermaak, bevredigt. Het moet veel affchuuwlijker wezen, eene vaardigheid in zulk eene ondeugd te verwerven , wier fchandeltjkhcid en fchadelijkheid de mensch dan reeds gevoelt, zoodra hij zich naauwlijks den (laat der woestfle onbefchaaf.lheid heeft ontwrongen, dan in eene zoodanige, wier llraf baarheid de befchaafde en zedenlijke mensch eerst gevoelen kan. Moorden moet derhal ven, in dit tweeledig opzicht, veel erger zijn dan fleelen , en de vaardigheid in het moorden doet, uit dien hoofde, een dieper zedenliik bederf blijken, dan de vaardigheid in het fteelen, ingevalle dief en moordenaar geene gewetensknagingen gevoelen. Om die redcfci behoren ook zulke booswichten onder de zeldzame verfchijnfels en hunne daden onder de onwaarfchijnlijken. Een zeer vreeslijk en affchuuwlijk karakter was dat van den Struikrover schwartsbek, die, vóór eenige jaren, te Bern te recht is gefield, zoowel als dat van den llraksgemelden madi. De eerfte verhaalde, toen hij ter dood geleid werd, den fcherprechter, dat hij eens eenen flapénden Tingieter gloeiend lood in de keel geflort had, v.-aardoor hij terftond den geest had gegeven , en dat hij nog lachen moest, wanneer hij aan dat grappige flukjen dacht. Deze kwaaddoener, door eene lange reeks van misdrijven het gevoel van menschlijkheid verflompt hebbende, gevoelde op het laatst zoo weinig medelijden jegens zijne medemenfehen , als pen moedwillige jongen omtrend vliegen. Hij verflikte dat zedenlijk gevoel, hetwelk zich allerfpoedigst ontwikkelt en het luidflc fpreekt, zoo geheel en al, dat hij, pit enkel moedwil, moordde. De ruwe foldaat, die eenen zuigeling aan de bajonet fpiest, begaat die ontmenschtheid misfehien niet enkel uit moedwil, maar uit Wraakzucht tegen de ftad , die hij heeft helpen belegeren ;  $2 gedachten over de graden van strafbaarheid ren 5 hij zou misfehien anders eenig medelijden • °-»voelen. \Vrecdaartigc moordcnarijën, waarbij geen eigenbaat .noch eenige andere drilt mede in het foei komt, hebben aitijd iet ongelooflijks; bij ma di zelfs kwam verlegenheid om geld mede in aanmerking. Dat een mensch die niet reeds voorheen affehüuwüjke misdrijven gepleegd heett, znilk eenen moord bega, is onmooglijk, ten zii hy een dwcepcr , mclancliolicus of krankzinnig ware Een heilzame wenk voor rechters en geestlijken die kwaaduoeners ten dood voorbereiden! In het Luxemburgfche vermoordde vóór eenige jaren, een vader zijne vijf onmondige kinderen , en gaf zich daar op zelf' bij de overheid aan. H11 werd op de wreedaartigfte wijze ter dood gebragt, omdat noch de rechters noch de °-eestliiken menfehenkenners waren. De omftandigheid evenwel , dat deze man zich zeiven terftond aangaf, en dat men hier voor geene reden ontdekken kon , was reeds genoegzaam, om het denkbeeld te verwekken, dat hij melancholiek en de dood hem dus veelligt niet toe f rekenen was, Eene vrijë daad toch , die bij het vrij gebruik yan het verftand begaan wordt, heeft altijd een fchijn"-oed £R oogmerk, gelijk mede bleek uit het geval, vooreenVen tijd buiten Amfteldam gebeurd, toen ook een vader eenigen zijner kinderen om het leven bragt, en zich terftond zelt aangaf, om hen voor fchandc te bewaren, wanneer hun vader, die een weinig hout geftolen had, en daar over in ichnk gejaagd was, misfehien door den rechter geftrait werd, terwijl de Amfleldamfche rechter in dit geval veel meer menfehenkennis aan den dag leide en men de uitmuntende advijfen daar over, in druk uitgegeven, kzen kan. De dood van den Luxemburg fchen huisvader had geen fchijngoed zelfs ten doel, allerminst, in verband betchouwd met dc daar op volgende eigene aangeving. Ieder bedrijf fpruit, wel is waar, uit een gevoel voord van lmart of vermaak; maar bij handelingen, di# met vrij zijn , vindt geene keus , gèen overleg, geen duidelijk denkbeeld van het oogmerk plaats, oi' van de daar toe dienende middelen. Uit dit alles fchijnen mij nog deze twee aanmerkingen voord te vloeiën. De eerfte is deze: hij, die in ftaat 3s, om , zonder gewetensknagingen. zonder befèf van zijne ftrafwaardigheid, één wanbedrijf te begaan, is uit dien hoofde nog niet ftomp tegen alle g-evoel van 011&rfcheid4usfchen zedenlijk goed en kwaad. Bij vele wif-  DER. MISDU. EN VERDORVÉNM. EER KWAADDOENERS. f>| wilden vhidt men nog geen gevoel voor de drafbaarheid van den diental, bij anderen nog niet voor het draf bare van onmatigen, dierlijken wellust. Even zoo kan ook bij eenige menfchen dit of dat gevoel verdikt worden , terwijl echter andere dergelijke gewaarwordingen trog levendig zijn. Het is waar echter, dat de mensch, die, ook in ééne eenige ondeugd maar, eene zekere mate van vaardigheid bereikt , zich tevens eene vaardigheid tot ieder ander misdrijf eigen maakt, want hij moet vele drijfveeren der deugd verlammen , die hem, behielden zij hun vermogen, zoowel voor gewelddadigheden, als voor wellustige buiteniporigheden, voor nijd zoowel als voor hoogmoed, bewaren konden. Wie de vrees voor God , de vrees voor de wetterf , de achting, die hij zich zeiven verfchuldigd is, door het begaan van eenig misdrijf, moedwillig uit het oog verliest, wordt door dezelven ook niet meer van andere ondeugden te rug gehouden. Maar men heeft, bij elke ondeugd, zekere bijzondere verfchanzingen der deugd te> overklimmen , bijzondere drijfveeren ten goede uit te roeiën. Niet elke ondeugd verfchaft even veel , of het zelfde vermaak, even veel of de zelfde fchijnbare voordeden. Niet allen zijn zij ook even fchandelijk of nadeelig. Wie de ééne verzoeking gaarne involgt, kan voor eene andere doof wezen. Wie geheel en al verhard is tegen het gevoel der fchandelijkheid van het ééne misdrijf, kan het affchuuwlijke van een ander nog gevoelen. "Wanneer wij met het denkbeeld van zeker foort van vermaak of fchijngoed gemeenzaam zijn geworden, behoeven wij zulks juist ook niet met dat van andere fchijngoederen en vermaken te zijn. Hebben wij het denkbeeld van zeker onheil bij ons onderdrukt; dat van andere nadeelcn kan nogthands bij ons levendig wezen. De tweede aanmerking is deze: eene zeer groote zedenlijke bedorvenheid voorönderdelt eene lage bekrompen ziel. Met groote aanleg en krachten laat zich het vernietigen van alle gevoel voor deugd, en zoodanig een trap van ondeugd, waarbij men aan geringe fchijnvermakeu boven zeer groote en waare goederen de voorkeur geeft, of zich in groote en waare onheilen dort, om geringe en flegts fchijnbare onheilen te vermijden, niet verëenigen. Naar mate zich de zielvermogens meer en meer ontwikkelen, wordt de mensch ook gevoeliger voor het zedenlijk goed en kwaad, dewijl hij tevens kennis krijgt aan het- ge-  04 gedachten over de graden van strafbaarheid gene geestlijk fchoon, edel en verheven is. D>m onr breekt het aan gevoel, die geene zucht voor orde en volnaaktheid koestert, noch vermaak fchept in de volmaakt heid der voorwerpen buiten hem, en het verlaSde vS wellust, eigenbaat en nijd niet gevoelt. H^êm ontbreekt het aan fterkte en Werkzaamheid, die zich ftS5 *J Wf** bepaalt, en geene behoefte aevoek om voor het geheel te leeven , en zijn eigen belai' è verbinden met het belang van het algemeen? 3 ie mand zekeren aanleg en bekwaamhedeii ^n & kwetfen als een ellendig booswicht ,°die het go df Van hij de waarde met kent, ligtlijk varen Laat en een onheil, waarvan hij het gewigt nimmer geheel kon door gronden, met zeer veraffchuuwt. De nijd vooiS is ecmê bron der flcgtfte handelingen. Een mensch van 'roo e geestvermogens en krachten zal eer het doel van dei n» dan een benader van anderen zoeken te worde Z ne zucht naar volmaaktheid en gelukzaligheid wordt met ligt verzadigd door het ellendig vermaak, om het fnïlMn-1'i,dcren.te, v™c^i, en eens ande volmaaktheid te verminderen, opdat andere niet völkomérS gelukkiger zyn zouden, dan hij zelf is. Ikfbreek van die ioort van njd, waardoormen geprikkeldfi om anderen te benadeelen, zonder dat men '#33 deel of gewin van heeft. Zulk een nijdigSart bezwijkt onder het gevoel van zijne gierigheid, eiAvenschte gaa ne allen aa„ zich zeven gelijk te maken, omdat hij f voor zich zelve», wanhoopt, ooit grooter te worden. Deze rampzalige vreugde vervult zijne ziel. Te recht fchS ons de groote shakespear , in zijnen nijdigen T I go, in het looneelfocl othkllo , eenen lagen veracht-lijken kereint de heffe des volks, en in "zijnen S mmaer neigen onheilbewerker don uan, in het ft k veel geweld om een niets, iemand, die zich zeiven aat verachthjk cn verworpen bevoelt. Schadevreugde of bhjdlchap over het onheil van anderen, die ook boosaamgheid heet, is die ondeugd, welke het mi?nfte oenof SlÏ!ÏtR CHARESON' die ons eenen boos^hïn ?n,? kende v^urlijke vermogens fchetst, laaf zijnen u vel ace, uk hoogmoed en wraaklust (hartstocht  DER MlSDR. EN VERDORVENH. DÉR KVVAADDOÈNER3. tochten, die, bij derzelver bevrediging, veel meer genot aanbrengen) het helfche plan ontwerpen en ten uitvoer brengén, om de deugd in het ftof te treden. Deze booswicht bedoelt fteeds alleen de voldoening zijner driften. Hij durft het misdrijf, dat hij voorgenomen heeft, om 200 te fpreken , nooit in het aangezicht zien, of hij verliest den moed, om hetzelve te wagen. Want nog werkt in zijnen boezem een zeker gevoel voor deugd, dat hem niet vreemd kan wezen , omdat hij gevoel heeft voor het edele, fchoone en groote. Een verworpen ftruikrover zou de deugd, zonder fchaamte en berouw, hebben vertrapt, door wier ftralen de Haaf der zonde, die nog met vele voorrechten der menschheid prijkt, zoo menigmaal en diep getroffen wordt, wiens geestvermogens "tot zekeren trap befchaafd zijn, die daardoor reeds vatbaar voor de deugd wordt, dat hij lafhartigheid en laagheid haat, voor fterkte van ziel en grootmoedigheid achting koestert, dat hij de deugd, die hij zelf niet beoefent, in anderen eerbiedigt, en dat hij voorzichtig, werkzaam en ondernemend is , om ten uitvoer te brengen, hetgene hem goed dunkt, offchoon hij daarbij nog zooveel ongemak heeft uit te ftaan, en die zich zeiven, uit hoofde dezer voorrechten, behaagt. KORTE AANMERKINGEN OVER DE STRAFBAARHEID DES VERLEIDERS, EN VAN IEMAND, DIE DOOR EENEN ANDEREN VERLEID IS. Suum Cuique. Onlangs las ik ergens, dat de verleider van een meisjen, hetwelk zwanger geworden was , en zich , uit knaging des gewetens, fchaamte, of eerzucht, (want wie vermag de gewaarwordingen en hartstochten naauw-' keurig te onderfcheiden, die elkaêr zoo zeer doorkruisfen ?) verhangen had , voor Gods rechterftoel gedaagd en voor alle de gevolgen van dezen misftap verandwoordlijk gefield werd. Deze uitdrukkingen, hoe zeer in ftaat, om verleiders af te fchrikken , kunnen , niet duidelijk genoeg verflaan ,' der zedenlijkheid ligt gevaarlijk worden van hen , die door anderen verleid zijn of gevaar lopen verleid te worden , vermits zij hen van de meeste, zo niet van alle fchuld, fchijnen vrij te wna* ren.  p6 KORTE AANMERKINGEN OVER DE STRAFBAARHEID ren. Het is dus wel der moeite waardig, zijne aandachr eens op.dk onderwerp te vestigen, te beprSen oi men de oordeelvellingen j over de ftrafbaarheid van verleider en verleidde tot eenig wanbedrijf, wat naam™ keuriger bepalen kunnes JTfï^l^"^1-^ dit anders* dan hem het bekoorlijke der zinlijkheid zoo aangenaam affchilderen) dat hij daardoor de achting uit het oog verliest, die l ij der wet vcrlchüld.gd ,s, zoodat hij ze overtreedt» of een zedenloos doel zich ten oogmerk ftelle ? Elk nogthands bezit de vrijheid, om te kiezen, of hij aan de wet wil gehoorzamen dan de lusten van zijn hart involgen wil, eii hijzelf is het,.niet de verleider, die zich eigenlijk tot een van beiden bepaalt. Elk dus verleid zich zelven en niemand wordt verleid, Uit dien hoofde dat iemand zijne lusten en begeerten involgt * en onrecht doet, wordt hij verandwoordlijk voor de wet, en Imlt zich , wegens zijne eigene fchuld , ffraf op den hals, Het kwaad dat hij doet, komt voor zijne eigene rekening, en alle de onheilen, die op of uit zijn misdrijf volgen, heeft hij zich zelven toe te fchrijven , en aan niemand anders. Laat ik mij dus van iemand verleiden tot kwaad, het is mijne eigene fchuld, want ik had immers aan elke verleidende bekooring tegenftand kunnen bicden , ware mij zulks flegts volle ernst geweest In gevalle iemand, die verleid is, dus zegt: ja, dat'had ik nooit gedacht, maar ik werd verleid; verftrekt heni zulks geenszins tot rechtvaardiging — en veröntfclnddigmgen gelden bij een rechtvaardig rechter niet voof rechtvaardiging, ja zij gelden, in het algemeen, niet — cn' hij wordt gefrraff, als of hij zelf de eerfte oorzaak van zijn misdrijf ware. Naar'dezen regel gaat men ook in de wereldlijke vierfchaar, te werk. Verleider en verleidde worden beiden geftraft, en nog nimmer heb ik befpeurd dat het vonnis, over eenen verleidden uitgefproken, uit dien hoofde als onrechtvaardig werd aangemerkt, omdat hij toch zelf geene fchuld had aan zijn niisdriif; veel eer heeft men altijd de gronden tot veröntfchuld'iging voor deze of gene misdaad afgeleid uit de onderwerplijke t uitvcrkoren ^ ^ de bijzondere gunst der Voorzienigheid het MamhnZ toegewezen; en dat de overblijffels dev H^\xZ"ll daar vreedzamer en veiliger rusten, dan in die van Vu™^ZrthtV™rfU meer Godsdièiiffigdan en &t^t^°mmffe W a,s mindcr duurzaam en bcttenoig beicnouwen dan ai de Gewesten van Me In het algemeen zijn alle de Graven met aarde bedekt en boven den grond verheven, om alzoo te beletten dat jemand over de lijken der Mufulmannen kan treden Geen plaat of gedenkteeken van marmer bedekt het ïaf iet is met allerleis foort van bloemen bedekt Bi de graven van gemeene lieden ziet men twee platte of ovale ËS 'It °Ver'émd ftaande' aan het hoofd- en vo teneinde. Die van vermogende Burgers , en van lieden van zekeren rang, zijn kennelijk aan ftukken fraai mar*er, van welken bet ééne, aan het 00?,% «SA  DER TÜRKÈN. ■ï£>9' een marmeren tulband gedekt is. De gedaante des turbands verkondigt den rang en Hand des overledenen , omdat de verfchillende klasfen der Burgeren zoowel door bare tulbanden als door liet óverig gewaad, onderfcheiden worden. De graven der vrouwen ondcrfcheiden zich van die der mannen , alleenlijk door de gedaante der twee fteenen, zijnde beiden eveneens plat gefatfoencetd , en in een punt eindigende. Op ieder graf ziet men een opfchrift, met gouden letteren gegraveerd; het bevat doorgaands den naam des overledenen, zijnen rang, zijnen fterfdag, en eene vermaning aan de voorbijgangers om voor hem te bidden. Sommigen behelzen fprcuken , rakende de vergang] ijkheid der wereld, de duurzaamheid der eeuwigheid aankondigende. Zie hier een voorbeeld: „ Mogt de Al- magtige zich verwaardigen om zijne ziel in eene ,, wolk van barmhartigheid en vreugde te omwinden, en zijn graf te bedekken met den glans van het on„ verganglijk licht! " Andere Opfchriften befchrijven den dood als den eindpaal der menschlijke ellenden ia dit korte en rasvoorbijgaande leven, wenfehen den overledenen geluk met zijne gelukzaligheid , en vergelijken zijne ziel bij eene Nachtegaal in het Paradijs. Anderen vermelden zijne deugden en zijne verknochtheid aan den Godsdienst, en vermanen de voorbijgangers om te bidden voor dc rust zijner ziele, opdat hij , in den dag des Oordeels , zich te meer moge waardig maken de Voorfpraak des Profeets voor den troon des Almagtigen. Ook vindt men 'er, die flegts uit de twee volgende regels beftaan : ,, Deeze wereld gaat voorbij , zij heeft geene duurzaamheid; heden ik, morgen gij." In de Opfchriften der kinderen van beide fexen wordt de droefheid der Ouderen gemeenlijk aangekondigd in treurklagten over het noodlot, hetwelk , zoo als men zich aldaar uitdrukt, de wreedheid heeft gehad, ,, om de „ roos te plukken uit den hof van vermaak en fchoon„ heid, eene tedere plant uit den fchoot zijner moeder af te fcheuren , en zijne ongelukkige ouders in den „ brandenden Oven van droefheid cn wanhoop te wer„ pen." EEN  iiq eek boertig voorbeeld een boertig voorbeeld van de domheid des. monniken. TJToe de Monniken om hunnes voordeels wil, de bi XX gelovigheid onder het volk zoeken te bevorderen ei te .onderhouden, is bekend. Overal waar z j £ et van vernuft, wetenfchap en natuurkennis , al was le bij bloot vermoeden, ontdekten, waren zij bij de hand ™'asmnVrban1Cn *f ' ^ °f SSS pvaai was met anders, dan wanneer de lieden fchreeu- vïam mak£n' 3lS '« Cen huïs in Men kan échjtk gemaklïjk verbeelden, wat het den heden, die redelijk dachten, en het volk verftandi*w ï den maken, voor gevaar, moeite en zorg gekost hebbe wanneer zij hun loflijk oogmerk eenigzlns zochten te bereiken Ik moet den Lezer een koddig voorbeeld daar van verhalen, welk hem tevens leeren &zal, hoe■ Gelukkig vm zijn , wanneer wij ons met de gefteldheid dier arme heden vergelijken, welken nog onder de heerfchappy der domme Monniken ftaan. 1 „ De Bisfchop ventimiglia was de man, die in de duisternis des bijgeloofs, in Sicilië een licht wilde ontfteeken. Hy bezat, bij den helderlten en opgeklaardften kop, en de tfeflijkfte kundigheden, moed cn werkzaamheid genoeg, om alle die hinderpalen tegen te werken, welken het rijk der domheid en des bijgeloofs hem m den weg Ieide. De droevige uitwerkingen der paanerij en monnikendomheid, waren hem maar al te wel bekkend, dan dat hij niet alles zou aangewend hebben , om dezelve uit te delgen. Doch hij vatte dat Werk niet regelrecht, maar met vele voorzichtigheid, en wel bij de eerfte bronnen , aan. Om deze reden nam hij niemand ui eene geestlijke orde aan, die niet, door aanhoudende vlijt , de kundigheden , daartoe verëischt, vooraf verkregen had. Ook wekte hij niemand fterker tot het ftudeeren op, dan de geestlijken. Bij de uitdeeling der prebenden, zag hij eenig en alleen op verdieniten, moetende alle de bijkomende oogmerken en andere voordeden, daarbij wegvallen. Het was verwonderlijk , dat deze verflandige en ge^ leerde man, — deze menfchenviïend, — tegen zijnen zin ,  Van de domheid der, monniken. ttt zin, nog naderhand Opper-Inquifiteur te Palenno werd. Dan, dit gefchiedde, veelligt, niet zonder bijzondere voorzienigheid , orh door hem aan die onmenschlijke vierichaar allengs in ftilte eenen gevoeligen fchok te geven. Want, bij eene zoo zware rol, toonde hij zich ook hier overëenkomftig zijn geheele karakter; ais een man van ftrenge gerechtigheid en verfchoonende zachtmoedigheid, die nooit den onfchuldigen eenvoudigen, of den vrijmoedig en edeldenkenden man, datgene liet gevoelen , hetwelk de ftoute Godverzaker verdiend had.Bijgeloof en domheid moesten zelfs, van dien tijd af aan, den houtftapel verwoesten, op welken, voorheen, zoo dikwijls een verfchriklijk autodafé gehouden was. Vóór de tijden dezes waardigen Bisfchops heerschte zelfs onder het beste deel der inwoneren van Katanea de diepfte domheid , en het onredelijklte bijgeloof. — Buiten hunne ellendige kloostervoordbrengfelen lazen zij niets. Waarvan daan was dan nu opklaring van begrippen, en verbanning van vooröordeelen te verwachten ? Het eerfte dat venïimiglIa deed, was, dat hij zoodanige boeken van buitenslands deed invoeren, waardoor de ellendige Monnikenkraam weggedrongen, en het beter gedeelte der natie tot het lezen en nadenken aangefpoord werd. Hij ontbood zelfs eenen Boekhandelaar uit Parijs, met eenen voorraad van boeken,, die het meest in den fmaak van het algemeen vielen, en bevoorderde overal derzelver verkoop en lezing. Dit middel was van goed gevolg. In korten tijd behoorde belezenheid tot den heerfchenden toon, en de geest van verlichting en opklaring, en tevens van verdraagzaamheid verfpreidde zich allengs op eene onmerkbare wijze. Intusfchen zat de inquifitie toen nog op den troon, en het licht, welk ventimiglia ontftoken had, ftraalde haar fterk in het oog. Zij zag de gemeende wanvoeglijkheid , vermoedde fcetterfche gevoelens , en zond teritond hare gedienftige geesten uit, om dit weldadige werk te ftooren. Men befloot, dat 'er naauwkeurig onderzoek bij den nieuwen Boekhandelaar zou gedaan worden. Dan ventimiglia kreeg vóór de aankomst der Inquifitie-Gezanten bericht daarvan, meldde het terftond den Boekhandelaar, en gebood hem, volkomen gerust te zijn. Hij kende de domkoppen en wist, hoe met hun om te gaan. Vervolgends gaf hij hem den raad, om zijnen voorraad van boeken in groote hopen op  tti een boert. voökb. van de domfi. der monniken- ep te pakken onder aan de hopen der zoogenaamde ketterfche boeken te leggen, maar boven op gèbedeboe^ ken, boeken van devotie4 enz. De heilige inquifitie kwam, in grove, plompe , dikSif S;^ beftaande.- Een belachlijke optogt Met ftaathjke grandezza traden zij in het huis wapenden terftond een ieder zijnen neus met eenen grooten brd, en de inquifitie nam haar begin, De Imigshst des fchrandercn ventimiglia gelukte voortreflijk. Men las de bövenfte tijtels, en bekommerde zich om de onderliggende boeken niet, Eén deimeest neuswijze Monniken kreeg het in zijn hoofd, met centge moeite iet uit het binnenfle van zulk eenen hoop boeken te lezen. Hij trof juist een tijtelblad aan, daalde naam van grotiüs als Autheur op Hond; za<* daar na op de bövenfte boeken den Tijtel: De Sacra Mis/a, of van de Heilige Mis , en riep ' zeer vergenoegd uit: „ Neen! zekerlijk niets kettersch! Grotius over de 4, Heilige Mis! — Een boek, welk een' ieder aan te „ prijzen is , om daarin te lezen en te ftudeeren."!1! joachim von sandrart. TT\ezc kunftenaar werd in het jaar 1606 te Frankfort aan oen Maijn geboren. Reeds in zijne vroege jeugd toonde hij groote vermogens te bezitten, beminde zeer de ïeektn- en Graveerkunst, en had ook zin in dc Dichtkunde. Bezield met de neiging voor de Teekenkunst, ging hij naa Neurenberg, bij den bekenden peter ij se l burg. Weldra overtrof hij zijnen meester, welke de' Wijsbegeer- . te van den vuuiïgen leerling niet meer bevredigen kon. Daarom reisde onze jeugdige kunftenaar naa Praag, waar de beroemde Graveur egidius sadeler zijn meester wem. Deze waardige man raadde hem, om zich meer op de Schilderkunst toe te leggen, en sandrarverkoes gerhard iionthorst tot zijnen Leermeester, van wien hij den fmaak voor Historie - fchilderen .erfde. Zijne begaafdheden bewogen den meester, oin hem onder alle zijne leerlingen voor te trekken, met hem naa Londen te gaan , en zich van zijne hand te bedienen , bij de werken, die hij voor ka rel I vervaardigen moest. Hier  joAClllaj von sandrart. II3 Hief vormde sandrart , door eene opmerkzame befchouwing van verfcheidene rijke kabinetten, zich een' bijzonderen en fchoonen ilijl. Hier bleef hij langen tijd, tot dat de dood van zijnen begunftiger, den Hertog van buckingham; hem gelegenheid gaf, om naa Duitschland te ntg te keren: . Öm zijn vaderland met dé fchoonhederi van Italië bekend te maken :,. reisde hij naa dat land der kunften en bevalligheden , dat de fchool der grdotlle kunftenaars bevatte; Hij maakte met de berdemdfte fchilders kennis en vriendfehap 4 beoefende . dagelijks de antiken , copieerde de merkwaardigfte fïukken; en niets, dat leerzaam en_ fchoon was, ontging zijner leergierige opmerkzaamheid i Op deze.wijze maakte hij zich bekwaam,' om voortfeflijke werken te vervaardigen, die hem in Rome eene algemeeiie hoogachting en in vreemde landen eenen uitgebreiden roem deden verwerven.'. Zijne (tukken onderfcheiden zich van de meesterftukken veler toen . ter tijd in Rome levende fchilders, welken alleen een vlug penfeel beminden: Hij bleef bij de natuur; zij alleen is eindeloos rijk, en zij alleen vormt den grooten kunftenaar.- De fporen dezer navolging zag men in zijne werken eVen zoo, als zijne vlijtige beoefening der antiken. Men bemerkte, dat hij zijne vindingen overdacht, met' eene hand, die van hare trekken zeker was, fchilderde, en door een krachtig , en te gelijk niet onaangenaam colorit, het leven wist te geven. In zijne koppen is de uitdrukking van het geflacht., den ouderdom en den ftand, fteeds zichtbaar: zij onderfcheiden zich tot hun voordeel van vele fchilderftukken in dien tijd , waarin vaak de kop of te dik of te klein en in geene betrekking tot het lichaam ftaat. Sandrart's kledingen waren zeer' natuurlük: bijzonder was hij daarin gelukkig, wat bij de bearbeiding van het gewaad gehouden wordt, het moeilijkfte te wezen, ^aamlijk om den omtrek van het naakte door te laten fchijnen. — Over zijne verdienfien oordeelde de piles zeer on-' billijk, want hoe kon een man het wagen, van de begaafdheden eeri's kunftenaars te fpreken ,- wiens Werken hij nooit gezien had? t De Marquis vincentius justiniani nam sandrarï in zijn paleis, om de talrijke kostbare gallerij ▼< deel, mencelst, i\"q. g. II va»  114 joach^m vc'n sandrart. van antieke ftatuën in koper te graveercn. SandrArt* vervaardigde de teekcningen, welken den grootftcn kunftenaars tot modellen dienden , en hij was onvermoeid werkzaam , om zijne verzameling van afbeelding der merkwaardigfte ftatuën, gedenkftukken, antiken en der beste fchilderijën te voltooiën. Na een zevenjarig verblijf in Rome, kwam' hij weêr in Duitschland en beleefde daar verfcheidene gebeurenisfen, die wij over kunnen liaan, wijl zij op zijn leven, als kunftenaar, geene betrekking hebben. Het aantal vari teekeningen, die sandrart leverde, was niet gering, want hij werkte zoo gemaklijk en vaardig, dat hij menigen dag één, ook wel twee, beelden afmaakte. Hij verftond aan de ééne zijde het oorfpronglijke in de beeldenisfen uit te drukken ,' en aan de andere' zijde de natuurlijke gebreken verftandig te vermijden. De Franfche Afgezant de servien was aan één oog blind, daarom fchilderde sandrart hem in profil°, opdat men alleen het goede oog zien zou. Aan den harpenaar, die blind geboren was, cn afzichtlijk zijne beide oogen open hield , gaf hij in deszelfs afbeelding zulk eene kunftige houding, als of hij wegens het onvermoeid fpelen zijne oogen uederfloeg , dezelven tevens met de fchaduw van zijn hoed bedekkende, cn de bccldenis bleef met dat al zeer gelijkende. Sandrart's manier had veel overëenkomst met 3merigi of caravagio, wat het colorit cn het heidonkere betreft ; doch hij was voortreflijker zoowel in de teekening, de fchoone omtrekken, de goede keuze, en .edele uitvoering, als in betrekking van het zedenlijk karakter. Anders ziet men uit zijne werken, dat hij de Venetiaanfche fchool bemind en vlijtig naar titiüan en EAul veronese gearbeid heeft. Sandrart verzamelde in Italië de fchatten van teekeningen, alleen met oogmerk, om den Duitfchen fmaak voor kunst te veredelen. Het eerfte werk , waarmede hij zijne landgenoten verrijkte , was de Duitfche Academie der Rouw- Beeldhouw- en Schilderkunst. Het verfchceu ah het jaar 1675, en de toejuiching, die het ontving, 'moedigde den verdienstlijken man aan, om in het jaar 1679 het tweede Deel uk te geven; hij voegde 'er bij eene vertaling der uitlegging van karel van wande r over de Metamorphofen van ovidius. Hij liet door christiaan rhodius eene vertaling iZ '>>• van  Van zijne Aca.l^'^r^JgjW , «1 -.. -verbeterde en vermeerderde drultffe '•• W ft * ! fe ?n het jaar 1683. Sandrart ■ ■'■■^^$ï*m£ -.at de voorftelHng der bes: ^ ' .^'''«imotne, en het zag liet licht in hetjafgpsi m fat • : Jdmtronda Jculp.turce,feu ff, WWl ' » ;: hcvat mede het¬ zelve. — Qokuï "dat jaarverfcheeii zijn derde geicnriiï, dat de afbeeldingen der Goden befchrijft, met alle derzelver . kenmerken, zoo verre zij voor den kunftenaar vvetens.waardig ziin, onder den naam: Iconologia Dcontm. In het jaar 1680 ontving mèn nog twee werken van hem : de befchrijving naamlijk der aanzienlijkfte gebouwen van het oude en nieuwe Rome en de teekeiiingen der merkwaardigfte fonteinen , die daar gevonden worden. Agt jaren later , in het jaar 1688 „ ftierf joachim von 'sandrart in het drieëntagtigfte jaar van zijn werkzaam leven. Misfehien zou het overtollig wezen , en vast de grenzen van ons beftek te buiten gaan , wanneer wij het Hut der Sandrart fche werken aan wilden toonen. Zij behelzen een hoofd-inhoud van kunst, dié niet alleen de grondregels derzelve, maar ook ophelderende voorbeelden bevat. Op de algemeene regelen van elke wetenfchap, die hij voordraagt, volgen de voortreilijkfte modellen, en op deze wijze is onderricht met uitoefening gelukkig verbonden. Doch welk eene gegronde kennis sandrart ook bezat, hij had evenwel de eigenfehappen niet van een' goeden Schrijver. Zijn ftijl is liegt. Dr. volkmann., een man, die in den geest der kunst indrong, door de vlijtige beoefening van' beroemde werken en ftukken in Italië, zijn oog en {'maak vormde, met één woord, een man, die eigenfehappen verwierf, welken men bezitten moet , zal men de fchriftcn van sandrart verbeteren en vermeerderen , deze getroostte zich de groote moeite, om den gantfehen tekst op nieuw om te werken , en' ai het overtollige en wijdlopige af te fnijden, dat sandrart zeer beminde, öm, naar de gewoonte van dien tijd, belezenheid en geleerdheid te vertonen.— Hij gaf agt deelen uit ,■ onder den volgenden Tijtel: „ 'Duitfclie academie der bouw- beeldhouw- en fchilderkunst, waarin de regels en leerftellingen dezer kunften gegeven, als ook, tot meerdere verklaring, de bcs~ te voorbeelden van oude en nieuwe kunftenaars daar bij H 2- W  ito joachim VOÏ? sandrart. -gevoegd worden in platen , die te Rome naauwkeurig ■ vervaardigd zijn. Benevens de levensbefchrijvingen deibeste Griekfche , Romeinfche en nieuwe kunftenaars , met de opgave hunner voornaamfte werken : verzameld en met vele platen vcrfierd door joachim von sandrart, in eene nieuwe uitgave veranderd, in eene betere orde gebragt en over het geheel verbeterd door johann jacob volkmann dr. " Sandrart had den Paltsgraaf, naderhand den Koning van Zweden, karel gustaaf gefchilderd, levensgroot te paard. De Vorst was niet alleen zeer o-e_ lukkig getroffen, maar ook was het paard zoo natuurlijk gemaald , dat het levend paard van den Paltsgraaf bij het gezicht van zijne beeklenis begon te hinneken. Karel gustaaf zeide daarop tot fommigen, welken in.het ftuk geen behagen hadden: „ Men ziet, dat mijn paard de kunst beter verftaat, dan gij! " iet aangaande het adres aan het hervormd kerkgenootschap, betref* fende de instandhouding deszelven. aan de schr ij veren der nieuwe v aderlandsche bibliotheek. In N°. IV des Derden Deels van uw geacht Maandwerk las ik in de Mengelftukken,Bladz. 153 en vervolgends, een Adres \ .■?;/ het hervormd Kerk genootfchap , betreffende 'de infandhouding deszelven , door eenen Schrijver, .die zich noemt eusebius. Ik verwachtte, dat zich de één of ander zonde opgedaan hebben, om tegen datStukjea te fchrijvtn; doch, hoe naauwkeurig ik ook de Nieuwe ' Vaderlanafche Bibliotheek, gelijk mede de Vaderlandfche Letteroefeningen, nagezien heb , vind ik van hetzelve geen gewag gemaakt; ook is mij niet bekend, dat iemand in eenig bijzonder gefchrift, deze belangrijke ftoffe heeft aangévcerd. Dit doet mij thands de pen opvatten; niet om iet tegen des Schrijvers voorftellen in te brengen, want ik ben het met hem in de hoofdzaak éëtós, maar integendeel, om des Schrijvers, naar mijn inzien , gegronde aanmerkingen nader aan te dringen. Bijaldien nu mijne aanmerkingen door u mogten geoordeeld  IET AANGAANDE HET ADRES, ENZ. II? deeld worden , voor het Hervormd Kerkgenootfchap van eenig nut te kunnen wezen, zal het mij aangenaam zijn, dezelven in mv geacht Maandwerk geplaatst te zien; en bijzonder zoude het mij verheugen , zo mijne geringe , doch tevens welmeenende pogingen iet tot inftandhouding van den Hervormden Godsdienst mogtcn te weeg brengen. Mijne bedoeling is voornaamlijk, des Schrijvers voorftel , om ook ongeftudeerde Perfoncn tot den Predikdienst toe te laten, door eenige aanmerkingen nader té ontwikkelen en aan te dringen; de tijd nadert met fnelle fchreden, dat de bezoldiging der Leeraaren uit de fondfen, daartoe beftemd, volgends de Staatsregeling moet ophouden. Wel is waar, dat in groote Steden, alwaar de Leden van het Hervormd Kerkgenootfchap verre de meerderheid der Inwoneren uitmaken , ongetwijfeld voor de inftandhouding van den Hervormden Godsdienst, voor zoo veel bet linanciëele betreft , zal gezorgd worden; doch niet te min blijven, immers zoo lang 'er geen algemeen Fonds is, de zelfde zwarigheden over voor die Plaatfen , welken niet in ftaat zijn, om voor het onderhoud der Kerkgebouwen, en de bezoldiging der Leeraaren en andere Kerkelijke beambten te zorgen ; ook blijft, vooral voor het toekomende , de zwarigheid fpruitende uit de menigte van openftaande Plaatfen , het gering getal van Proponenten, cn van jonge Lieden, die lust hebben, om zich tot het Leeraarambt te bekwamen; ik zeg: voor het toekomende'; want men ftelle, gelijk zeker te wachten is, dat in de meeste groote Steden en Dorpen van ons Vaderland voor de bezoldiging der Leeraaren gezorgd wordt, zullen 'er echter in die groote Steden Én Dorpen van tijd tot tijd Leeraars fterven, men zal anderen van mindere Plaatfen beroepen , die mindere Plaatfen, bijaldien zij een fonds tot inftandhouding van den Hervormden Godsdienst hebben, zullen weder eenen Leeraar beroepen ; of, zo zij geen fonds hebben, zullen zij naauwlijks eenen Leeraar kunnen bekomen; en dit zoude al dikw'jls het geval zijn, bijaldien men, hetgene niet onnatuurlijk is, in het begrip viel, dat bekwame en iiverige Leeraars, die, zonder bezoldiging te genieten, uit liefde voor hun werk, den dienst bleven, waarnemen op Plaatfen, welken geheel buiten ftaat zijn, om eenige bezoldiging aan hare Leeraaren te geven, billijk den voorrang moesten hebben boven anderen, hoeH 3 wd  IÏ5 IET AANGAANDE HET ADRES wel van gelijke bekwaamheid en ijver, die eene, wat de geld*, middelen betreft, goede itaudplasts hebben, waardoor dan zoq. danige Plaatfen voor altoos van Leerasren zo iden verftoken blijven; men kan hier van eui treffend voorbeeld zien in vele Piaatfen der Meijerijë va;i 's Bosch, welken feden twee, drie, of meer jaren als vacant in de Boekzaal gedaan tiebb-n , en min hefft zelfs. zoo ik vernomen heb , in die Plaatfen geen hec minfte, voornemen om Leeraaren te beroepen, omdat men weet, dat men aan dezelven. na den tijd bij de S aatsregeling bepaald, geene bezoldiging hoe genaamd zal kunnen geven. Ik zeg derhalven mst den Schrijver van het Adres, Blah. 155. „ Hoé WfcHsfchUjk zoude het dan niet zijn, indien mannen ,-, ducr rechtfoortige Godsvrucht achtenswaardig, en van de noi, dige bekwaamheden voorzien, zich zonder eenige bezolding „ aan den dienst der Kerke wijdden, en het Leeraarambt, ooi u Gqdswille, op zich wilden nemen! " Doch ik ben het tfS yens met hem eens, dat dit denkbeeld, hoe natuurlijk ook, ,, hersfenfchimmig fchijnt, wanneer men tot het Leeraarambt de gewoone Academifche toebereiding vordert, en het ongepast '}, acht , dat ue Leeraar tevens eenig eerlïik bedrijf, ter verzorgin,; van zich en zijti huisgezin, beóVffene." O 11 het her.'fenfchitnmige van dit denkbeeld weg te nemen, Hek de Schrijver een, naar zijn inzien, gepast middel voor, xim naamlijk ongefludeerde Perfonen , onder zekere bepalingen , tot den Predikdienst toe te laten; hieiïn ben ik het ook met hem eens, en ik heb dit denkbeeld reeds gehad, lang vóór •dat ik het meergemelde Adres had gelezen; en de gedachten , welken ik daar over vormde, komen hoofzaaklijk met die van den Schrijver oyerëen. ik was zelfs van voornemen iet daar over té ' fchrijven; doch het denkbeeld, om dit, door middel van uw geacht Maandwerk, bekend te mr.ken , viel mij niet in, voordat ik het gemelde Adres daatïn gelezen had, en ik ben nu, de zaak van agteren befchouwende, verblijd, dat ik het niet gedaan lieb, omdat ik in dit Adres éém en andere aanmerking gevonden heb, welke mij waarfcbijnlijk zoude ontglipt zijn , en waarvan ik nu gebruik knn msken. Ik zal mijne Aet van hetzelve zouden ie rug komen, wanneer zij zien, dat eene inrichting, waar tegen zij vooringenomen waren, vo k mpn aan het oogmerk voldoet. Eimieiijk zoude ook nog ais een nadeel dezer inrichting kunnen worden opgegeven, dat door dezelve de achting voor de gewoone Leeraaren, en daardoor ook derzelver ijver zoude kunnen" verminderen, en dat dezen, zoo als men zegt, voor Stoeien en Banken zouden prediken , terwijl de ongeftudeerde Predikers, immers indien zij eene bevallige manier van voorftellen hadden, volle kerken zouden hebben, Het valt niet moeilijk deze zwarigheid op te heffen, want, behalven dat de kerken, alwaar de gewoone Leeraars prediken, des te meer bezocht zullen worden, do >t de genen , weiken met vooroordeel tegen de nieuwe inrichting ingenomen zijn , kan ik , over het geheel genomen, niet toetfemmen, dat dit het gevolg dier inrichting zijn zoude; ik zal daar van het tegendeel trachten te bewijzen in de beand. woordir.g der Vierde vraag, waartoe ik nu overga. Ik moet derhalven nu de voordeden opgeven, welken men zich uit deze inrich .ing. zoo voor het Hervormd Kerkgenootfchap in het algemeen, als voor deszelfs Leden in het bijzonder, naar mijn inzien, bi loven kan. Het dit p verval in den Godsdienst, waarover men met zoo veel reden klaagt , moet deszelfs voorftanderen nopen, tot het aar.grijpen van alle middelen, welken maar eenigzins, regtftreeks of van ter zijde, ftrekken kunneu , om dat verval tegen te t-aan of te verminderen; bijaldien nu deze inrichting tot dat einde ftrekken mogte,. zoude men zich te recht met de invoering derzelve mogen geluk wenfehen; en wie kan 'er aan twijfelen, dat 'er zich uit dezelve veel boop opdoet, om de verachting, of ten minfte de veronachtzaming van de openbare Godsdienstöefeningen, zo al niet weg te n^men, althnnds te doen verminderen? Degenen, die tot den Predikdienst toegelaten worden, zullen, zoo als door den Schuiver van h?t meer gemeld Adres, en door mij is aangemerkt lieden zijn van een geheel onöpfpraakiijk gedrag; dezen zullen, zo zij niet geheel ongevoelig zijn, door het gedtiurig over 'enken en voorftellen der waarheden, meer en meer voor het fchoone en voortreflij-re van onzen Godsdienst ingenomen worden; zii zullen ook even daardoor meer in ftaac gefield worden , om hunne huisgenoten tot de beoefening van Godsvrucht en Deugd arm te fporen, en hunne kinderen in de waarheoen van den Gods len^t te onderwijzen; en bijaldien zij, gelijk van velen te verwachten is, eene aangename en duidelijke manier van voorftellen hebben, zullen z\) vele menfchen in de kerk lokken; zij zijn. als ik het zengen mag, over het geheel genomen (want op eiken büzonderen perfoon kan dit niet toegepist worden) bete; ia (laat, om de harten der Tuehoorderen in  126 .' IÉT AANGAANDE HET ADRES ,fn te nemen, dan fommige Leeraars (dit wil ik mede niet algé-ineen begrepen hebben) welken de menfchen minder uit den om-' -'gang, dan uit de boeken hebben leeren kennen; de Toehoorders, door een aangenaam voorftel uitgelokt, zullen zich in de kerk vervoegen; en, zo de Prediker een waarlijk Godvruchtig man is die den weg ter zaligheid bovalijk weet voor te Hellen , zoo' als hij denzelven bij ondervinding kent, dan is 'er, ouder den Godlijken zegen, uit deze inrichting , naar mijn inzien, veel, ja ■ zeer veel goeds voor de kerk van den Heere j e s u s te verwachten. Maar zal dap, bijaldien dit het gevolg zij dezer inrichting, dezelve aan den anderen kant niet ftrekken, om den gewoouen . Leeraaren den moed te benemen, wanneer zij, gelijk wel eens gebeuren kan, moeten onderviden, dat deze nieuwe Predikers boven hun gefield wordenV Dit was de zwarigheid, welke ik, op het einde der beandwoording van de Derde vraag, opperde\ en thands zal trachten weg te nemen. Ik ben (onder verbetering) van gedachte, dat dit, wel verre van eene zwarigheid tegen oe nieuwe inrichting op te leveren, integendeel als één der voordeelen van dezelve befchouwd moet worden; dit fchijnt wond'-rfp eukig; en verëischt das nadere verklaring: Ik zeg niet, dit cie ontmoediging der gewoone Leeraaren een voordeel der nieuwe rfotichffog liji ik zoude integendeel dezelve voor een ongeluk houden; maar ik kan niet geloven, dat de ontmoediging der gewoone Leeraaren een noodzaaklijk gevolg zoude zijn van den opgang, welke deze of gene ongeftudeerde Prediker zoude kun toen het zichtbare beeld der alles omvattende liefde, onder de menfchen verfcheen, en de natuur der aardbewoners met de onbevlekte Godlijke natuur verëenigde. Jesus, de Leeraar der gerechtigheid, jesus, de eeuwigweldoende menfehenvriend, heeft de heldere zon der waarheid, in vollen luister, doen opgaan, en dwaling en bijgeloof, als de nevelen des lente mor-  NAAR. AANLEIDING VAN PSAlJU XXX: 6. i£j Tnorgens, doen vlieden. Jesus deed beeken van Godlijken wellust ontfpringen; hij vestigde den eenigen waaren Godsdienst ; hij reinigde het menschdom van de treurigfle beftnetting der zonden; hij offerde zich zelven op ter verzoening; hij (lelde de onfterflijkheid in het helderde licht, en vernietigde alle de verfchrikkingen des doods. Zijn bloed , uit liefde voor zondaren geplengd , wijdde ons tot zedenlijke volkomenheid, zijne liefde bedekt onze gebreken, en- delgt onze misdaden uit van voor het oog des heiligen Gods. Christenen juicht! want aan de droefheid , aan de hooploze droefheid, is het donker nachtverblijf ontzegd. Blijdfchap woont in de ziel des oprechten, vrolijkheid! is gezaaid op den weg des Godvruchtigen. En de Ichoonfte bloemen der hcmelfche verwachting vertieren? den weg naa het graf. Het geween is afgewisfeld met gejuich; dc Rem der fmart heeft zich in blijde lofzangen verloren. Volkomen vertrouwend op den Almagtigen, op den eeuwigen Vader van jesus, onzen Godlijken Broeder, kan de Christen de dreigende rampem trotfecren, cn zich boven de bitterde fmarten verheffen « daar toch het lijden des tegenwoordigen tijds, eene nietige fchaduw is, bij de heerlijke zaligheid, die op hen» wacht. Stille zielenvrede ontfpruit nu uit de betrachting van Christlijke pligten ; het gerust geweten is denagalm van Gods goedkeuring, en edele zelfsvoldoening" is de voorfmaak van hemelfche zaligheid. Christenen! wij vieren weêr het feest der Opftanding,' van onzen Godlijken Verlosfer: — welk eene ftof tot gejuich ! Agttien eeuwen rolden reeds voorbij, fints het troostloos geween , onder de liefhebbende vrienden van jesus, op den dag zijnes doods , zich het akeligfte nachtleger fcheen te fpreiden. Welk een jammervolle avond volgde niet op dien fchrikvollen dag, geduurende welken, de verraden onfchuld aan het kruishout geflorven was? Moordzieke vijanden van den volmaakt rechtvaardigen jesus fidderden, bij het herdenken aan de wondere gebeurenisfen, die zijnen dood vergezeld hadden. Duizend beweldadigden, die van fmart en ellenden door den Gekruisten verlost waren, weenden bloedige tranen» die uit hun dankbaar hart opwelden. Maar wie verbeeldt zich het grievend lijden van eeuwig beminnende vrienden en vriendinnen^ die in den onfchuldig Gekruisten, den wellust van hun leven, den vriend van hunne ziel, l a des  '*34 bemoedigende gedachten liTJ het PAASCHFËEST, den befcherraer vari hunne zwakheid eerbiedigden. Bang gefchrei drong toen door de wolken; heete tranen befproeiden den grond, waar op zij kermend neerknielden, Maar, ook deze droefheid werd welhaast door het zaligst gejuich vervangen. Naauwlijks nog bloosden de Wolken in het Oosten, of, op den dag der Opftanding, of door alle de kringen der denkende wezens , weêrgalmde het gejuich. Engelen daalden op de aarde, verfïerd met glansfen van het ongefchapene licht. God zelf, die alöm tegenwoordig is, deed nu zijn aanwezen op veel hoogere toonen , dan de zachte ftem der natuur, fpreken. De aarde beefde, en de verzegelde rots werd geöV pend. Jesus leefde, de hoogfte volkomenheid fchitterde in het ftof, en het gejuich der zalige onfterfljjken vervulde de geheele fcheppiiig. Welk eene verrukkende blijdfchap om'ftraalde nu ook het lot van jesus gelovende vrienden? Alle twijfelingen verzonken; zekerheid woonde nu in hunne zielen; de herlevende jesus vertoonde hun het eeuwig voordduurend beftaan der menschheid, in, vollen luister; liefderijk droogde hij hunne tranen ; Godlijk verlichtte hij hun verftand , en zegenend verliet hij hen, om, in de nog onzichtbare wereld, allen , die door zijnen dood behouden worden, te befchermen , te ontvangen, en met palmen der overwinning te kroonen. Ja, dierbare Mede - Christenen ! onafgebroken gejuich moet zich uit ons midden verheffen. Jesus Opftanding heeft de menschlijke onfterflijkheid, zelfs voor onze zin7 tuigen, verftaanbaar gemaakt; de dood baart geene verfchrikking meer, want hij ontfluit voor ons de zaligfte toekomst. Wij kennen nu den inhoud van onze pligten, den geest der zedenlijke wet; ja — onze liefde voor God, voor de hoogfte volmaaktheid, uit te drukken, door een heilig gedrag, door eenen onoverwinlijken afT keer van alles wat onrecht cn boos is, onze liefde voor, alle Gods kinderen, voor alle onze Natuurgenoten, uit te drukken, door dc weldadigfte handelingen, door zachte toegevendheid, door het fchenken van vergeving aan alle vijanden, door het vertroosten van alle treurigen, door het helpen van alle behoeftigen, door het befchermen van alle weerlozen : zie daar den verhevenften Godsdienst, die jesus ons gepredikt heeft. Wie getrouw blijft aan dien Godsdienst, vestigt zijn waarachrig geluk, Ondanks de wisfclingen van dit leven, en Wandel; het fterfüur vrolijk te gemoet. Wat  waar aanleiding van psalm XXX: 6i 135 Wat zoude ons nog doen vrezen , geliefde Christenen ! die door de blijken der zuiverde ljefde toont, dat gij jesus Broederen zijt! Hij leeft voor u; hij kent uwe tedere krachten.; hij heeft medelijden met uwe zwakheid , indien gij dwaalt i. hij is uw voorfpraak bij den •Vader; uw oprecht berouw is hem eene lieflijke offerande ; uwe boetvaardige tranen worden door zijne broederliefde geteld, en als dc kenmerken van uwe waare Godsvrucht bewaard. — Ja, zijne broederlijke liefde zal uwe zonden bedekken. Niets toch zal u immer fcheiden van zijne liefde. De dood nadert u als een Engel des vredes', die de' zaligde gewesten voor u ontiluit, en in den grooten dag der algemeene vergelding zal jesus, uw Zaligmaker, hij die geftorvcn is, om onze onvolkomenheid te herltellen, hij die opgewekt is , ora ons vatbaar te maken voor de hoogde gelukzaligheid; hij zal u beöordeelën als een Rechter, die de geheimde neigingen van uw hart kent, die de tcdcrde beginfels der liefde voor God en menfchen , in dat hart, zag ontluiken; hij zal u met zijne Godlijke volmaaktheid verlieren , en ten aanhoren van het Heelal vrijfpreken , en tot het genot van eeuwig toenemende zaligheid inwijden. Juicht dan Christenen l uw onwankelbaar geloof wordt welhaast afgewisfcld met aanfchouwen; uwe hoop verkeert welhaast in genieting. Maar de liefde , die hier in uwen boezem ontvlamt, neemt eeuwig, eeuwig toe ; door haar zijt gij vcrmaagfchapt aan uwen God en jesus Christus. De liefde is eene telg der eeuwigheid; zij eindigt nimmer, en is hier reeds het onderpand van den Godlijken wellust, die op u wacht. PE GEWROCHTEN DER NATUUR OP AARDE, IN BETREKKING TOT ELKANDER VERGELEKEN. Wanneer wij het verbazend menigvuldige der voorwerpen overzien, die ons omringen, kunnen wij ons niet weerhouden, ons over de onderlinge betrekking te verwonderen, waarin deze dingen tot elkander daan, om de aarde tot datgene te vormen, wat zij daadlijk is. Eerst wordt eene wijde ruimte met eene vloeibare, ffcoffe opgevuld, waarin zij ongedoord keuren lopp kan I 4 " ne>  ï3<* r-E GEWROCHTEN DER NATtïUR OP AARDE , riemen, haar bepaald door de aantrekkende krachten rJep óverige Wereldbollen, die haar omringen. Daar op wor- gehormige gedaante moeten bijzetten. Beweging, aan. trekkingskracht, zwaarte, enz. Grondftoilen van allerlei aart m0eten eilander , in behoorlijke evenredigheden , aantrekken, en licht, warmte, zuuren, zouten! aarde water, metalen en andere dingen meer vormen. 'Er ontltaat een grondflag, zoo vast. als eene rots, waar op het water en de rulle aarde eene rustplaats vinden kanf Dc dampen klimmen omhoog , en 'er vertoont zich een dampkring. 1 hands rijst een gedeelte van het vaste land uit de Zee op, en verbazende gistingen voiwn hetzelve tot eene woonplaats voor levendige fchepielen. 'Er onthaat aarde die de kracht heeft, om gwasfen ten voorichim te brengen , 'er ontfpruiten planten uit den grond, en de naakte bodem wordt met lieflijk groen be-, dekt, nadat zich de wolken in eenen weldadigen regen hebben uitgeftort en de zonneftralen zich eene baan hebben geopend naa de aarde. 'Er ontftaan allerlei loort van dieren , die hun voedfel deels in het water vinden , deels op het land , deels in de lucht. Alles past voor elkander. Lucht, warmte en voeder voor de dieren , en de laatften voor de eerften (*). Het éém pi (*) Het verdient opmerking, dat de natuur dieren van de zelf. de rooit, evenwel verfchillend bewerktuigt naar de onderfcheidene Jucbttrreeken, die zij bewonen zouden , en dus doende, voor groote landflrceken , ook een bijzonder ras heeft voord^ebragi; dat elders niet zoo goed en welig voordgroeiè'n zou. Dit ftrekt sich onbetwistbaar tot verfcbillende gtflacliten van dieren uk Maar bij geen eenig is het zichtbarer , dan bij den mensch' bi) wien de hoofd dam men , de zwarte, koperkleurige, geeie' witte, enz. elk eene bijzondere bewerktuiging ontvangen 'heb! pen, gefchikt naar de bijzondere luchtfireeken, waar onder zii wonen moesten. Aan geen ras kan men deze doelmatigheid van het werktuiglijk gebouw voor zekere bijzondei e lucbtftreek 200 duidelijk toonen. als bij den Negerftsm. Men hoore hier van den Wijsgeer kant fpreken in eene Verhandeling, geplaatst \a het Berlin. Monatfchrifc, Nov. 1795: „ Men weet thands, „ zegt hij, dat s menfchen bloed enkel daar door zwart wordt „ naardien het met phlogiston overkden wordt (gelijk onder aan ieder blo-dkogeltjen te zien is). Nu tcont reeds de fterke reuk „ van de Negers, die door geene zindelijkheid, hoe groot, ie ,A Y^f-mijden is, dat hunne kuid zeer veel pblogistoii uit het v bloed  IN BETREKKING TOT ELKANDCR VERG BLEKEN. J3? gedacht verflindt het andere volgends de wet der natuur, en nogthands gaat 'er geen eenig verloren. Eirndeltjk verfchijnt de mensch , en vindt alles 200 gepast ingericht voor dc vrijheid van zijnen wil, dat hij door deze nog wonderbarer veranderingen omtrend de aarde, meer bewerkftelligen kan, dan alle de overige krachten der na* „ bloed drijft, en dat de natuur die huid zoo bewerktuigd „ moet hebben , dat hun bloed zich, in veel grootere mate , „ door dezelve moet kunnen dephlogistizeren, dan bij ons ge,, fchiedt, waar zulks meestal het werk van de long is. Maar de ,, echte Negers wonen ook in landftreeken, waarin de lucht „ door dikke bosfchen en moerssfi^e maar begroeide plaatfen „ zoodanig gephlogistizeerd wordt, dat 'er, volgends bericht van „ lind, doodsgevaar voor de Engelfche matroozen mede ver„ zeld gaat, wanneer zij ook maar eenen eenigen dag de Gam» ,, bia rivier opvaren zullen, om vleesch in te koopen. Het was dus eene zeer wijze fchikking der natuur , dat hunne huid „ zoodanig bewerktuigd werd , dat het bloed , naardien het „ door de long nog lange niet genoeg phlogiston wegvoert, ,, door dezelve veel Merker, dan bij ons, kan dephlogistizeeren. „ Het moest dus in de uiterfte einden der (lagaderen zeer veel „ pblogistoa drijven, en gevolglijk aldaar, dat is, onder de „ hum zelve , daar mede overladen zijn , en dus ook zwart ,, doorfchijnen , offchoon het binnen in het lighaam rood genoeg „ is. Daar en boven is het verfchil der bewerktuiging van da „ huid der Negers, op het gevoel zelfs, reeds aanmerklijk. —, „ Wat echter het doelmatige der bewerktuiging van andere ras. „ fen betreft, hoedanig die zien uit de kleur laat opmaken , „ men kan dezelve, wel is waar, niet met even groote waar,, fchijnlijkheid aantoonen ; maar nogthaods ontbreekt het niet ,, geheel en al aan gronden, otn de kleur der huid te verklaren, die het vermoeden van doelmatigheid onderfteunen kunnen. '„ Heeft de Abt tontana gelijk, wanneer hij tegen den ridder ,, landriani beweert, dat de vaste lucht die na elke adem. „ haling uit de long wordt gedreven, niet uit den dampkring „ nedergeflagen , maar uit het bloed zelf voordgekomen zij; „ dan kon immers zeker ras van menfchen wel bloed hebben, „ met dit luchtzuur zoodanig overladen , dat de longen hec „ alleen niet verdrijven konden, maar ook de vaten der huid „ het hunne daar toe bijdragen moesten (wel is waar niet in de ,, gedaante van lucht, maar met andere uitgewaasfemde ftoife ver. „ bonden'). In dit geval zou het gemelde luchtzuur, aan de „ ijzerdeeltjens in het bloed, de roodachtige roestkleurbijzetten, „ welke de huid der Amerikanen onderfcheidt; en de algemeen» „ beid dezer gefteldheid van huid kan daar door noodzaaklijk s> zijn geworden, dat de hedeudaagfche bewoners van dat we-  133 DE GEWROCHTEN DER NATUUR OP AARDE, na.n™'* .Wat,toch Z0U de a3rrfe, zonder de menfchen zijn ? Niets dan eene barre woestijn , waar enkel ver! cheurende dieren wonen en elkaèr verteeren zouden s Menfchen wil rs een tweede fchepper der aarde. Zonder hem zouden alle de beftanddeelen der aarde dat niet ten vocriclum brengen, waartoe zij dienen kunnen. Zijne vlijt verfraait den gantfehen aardbol, en zijne handen herfcheppen de barfte landftreeken in paradijzen maken , uit onoverzienbare woestijnen , lachende tuinen uit vergiinge moerasfen , groene weiden vol heilzame kruiden; mt zandheuvels vruchtbare velden, uit poelen en beckjens vaarbare rivieren; en uit wilde dieren tamme kudden, die ons fpijze en klederen leveren. Steen' • ''  IN BETREKKING TOT ELKANDER VERGELEKEN. 141 aarde, van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw , in ftand te houden en te bewaren. In het rijk der levendige wezens is , niet minder dan in de doode natuur, alles aan zekere wetten onderworpen. Ontelbare iborten van levendige fchepfelcn vinden op aarde hun verblijf. Iedere foort ontvangt, naar vaste regelen , hare bijzondere werktuigen vart leven , beweging , voordteeli'ng en menigerlei inwendige kunstdriften en bekwaamheden, benevens uitwendig voedfelen het gevolg daarvan is , dat niet alleen alle foorten van dieren aanwezig blijven , en door geene natuurlijke oorzaak verdelgd worden , maar dat zij ook , ondanks alle fchijnbare verwoesting, die 'er onder hen plaats vindt, geduurig in hun evenwigt en betrekking tot elkander bewaard worden. Het manlijke en het vromvlijks geflacht wordt geftadig evenredig voordgeplant. liet Geweld van andere dieren , of de invloed van lucht "en weder kan nooit een ander geflacht uitroeien. Heeft zekere ibort van dieren veel van zoodanige gebeurenisfen te vrezen ; dan is die zooveel te vrceslijker gefchapen. Is eene andere zeer vruchtbaar; dan wordt 'cr ook voedfel in groote menigte voor gevonden. Is die zeer gulzig ; dan zijn 'er ook middelen genoeg, om derzelver begeerten te ftillen. Hadden de foorten van dieren veel van eene andere foort te vrezen ; het roofgellacht werd tot een gering aantal bepaald. En dus bleef alles in evenwigt. De planten volgen niet minder onveranderlijke regelen. De natuur fpreidt haar heur bed; zij brengt aarde , warmte , daauw , regen en zonnefchijn voord, opdat zij ontfpruiten en opfchieten. Zij bevrucht ze op duizenderlei wijze, en gebruikt ze weêr, om de aarde te mesten , opdat zij hare kinderen in eenen zoo veel te volmaakteren toeftand hervoord brenge. Ook de willekeur der menfchen , hoe groot anders haar invloed zijn moge, kan nogthands de groote orde der natuur, in hun eigen geflacht zelfs niet ftooren. Zij fchijnt enkel, in zoo verre zij veranderingen op aarde bewerkt , eene natuurkracht te zijn, die eene hoogere fchikking gehoorzaamt. De natuur gebruikt haar, om de aarde te bouwen en te herfcheppen. De bevolking en befchaving klimmen naar vaste wetten. Overal is eene zekere éénheid in de ontwikkeling der denkbeelden en de toeneming van het verftand, even als in de Geboorte en de fterflijkheid. Zelfs in der menfchen toeval-  142 iJE GEWROCHTEN DER NATUUR OP AARDE, ENZ. vailigfte bedrijven, gelijk bij voorbeeld in het huwelijk, de regeringsvorm , willekeurige verkortingen van het leven , enz. vertoont zich eene zekere éénvormigheid, waardoor men eindelijk tot de erkentenis van zekere natuurlijke wetten gebragt wordt, die hier even zoo zeker worden opgevolgd, als in de overige natuur; alleenlijk heeft derzelver erkentenis , uit hoofde van het ingewikkelde van verfcheidene oorzaken in elkander , meer moeite in. 's Menfchen wil zelf dus is door de natuur binnen behoorlijke palen beperkt ; al wat hij doet, behoort tot haar plan ; de wanorden, die hij aanrecht, gelijken naar de vooren van het water , die het fehip agter zich laat ; zij zijn dan alleen wanorden , zo men flegts een gedeelte overziet: maar wanneer men zich het geheel voorftelt, zijn zij orde. ZONDERLING VERSCHIJNSEL IN DE NATUURLIJKE HISTORIE. Eenig, misfehien, in zijne foort is het verfchijnfel , 1 dat, in de Verëenigde Staaten van Amerika , Natuurkundige nafporingen na genoeg van het zelfde tijdftip, rds derzelver Regeringsvorm , zich dagteekenen.' Dit, herzeg ik , is een vreemd verfchijnfel. Elders overal durfde de Geleerdheid, in hare onderfcheidene takken, het hoofd niet opbeuren , voor en aleer het Oorlogszwaard in de fchede was geftoken; lengte van dagen' was 'er nodig,, eer de wetenfehap de onkunde kon verdrijven , en de woestheid, eene gewoone medgezellin des Oorlogs , lenigen. Dank zij , derhalVen, aan de verdienstlijke Mannen , Leden der bovengenoemde Sociëteit , die , al vroeg bij de eerfte oprichting van de Staatsregelingc van hun Land, op middelen bedacht war ren, om hunnen Landgenoten nuttige kundigheden mede te declen, ook in het vak der Natuurlijke Historie, waartoe de uitgebreide en verfchillende grond der Verëenigde Staaten rijklijke bouwftoffen opleverde. In het Tweede Deel der Handelingen der Amerikaan fche Sociëteit ontmoet men een bericht, aangaande twee Harten in ééne foort van Patrijzen gevonden. Met een lofwaardig wantrouwen bezield, wonnen de Leden getuigfehriften in,het zonderling verfchijnfel betreffende, welk zij ontwaar werden. Jammer is het , dat zij van dit verfchijnfel niet eener  zondert,. verschijnsel in de nat.' historie. I43 eene Ontleedkundige befehrijving bij hun bericht gevoegd hebben. Een dubbel ilel Aorta en Fencc Cavce zou eene even vreemde afwijking van den gewoonen loop der natuure zijn , als de fabelachtige tweehoofdige monfterS der aloudheid. Der opmerkinge is het niet onwaardig, dat een Patrijs, met het voorkomen of de fchijnvertoouing van twee Harten , reeds voor meer dan tweeduizend jaren, bij de Ouden niet ortbekend was. Het Werk van theöphrastus, waarin deze bijzonderheid wordt vermeld , heeft onze tijden niet bereikt. Doch aulus gellius, die omtrend het midden der Tweede Eeuw onzer gewoone Jaartellinge, en athen^eus , die in de Derde Eeuw leefde, halen, om de echtheid van hun verhaal te waarborgen , beiden dien Schrijver aan. Theöphrastus , zegt de eerstgenoemde Schrijver, Philofophorum përitkfimus , omnes in Paphlagonia Perdices bina corda habere dicit. „Theöphrastus, de kimdigile def Wijsgeeren, zegt, dat in Paflagonie alle Patrijzen twee „ Harten hebben." Noct. Att. Lih. XVI. Cap. 15. De ander fchrijft in den zelfden zin aldus: HET HJEaAL VAM een' VOLMAAKTEN DICHTER dert (*). Hier is eene nieuwe wereld, door zekere fombere en treurige deftigheid uitmuntende. Hier rijst in eene opene plaats een grootscH paleis, door den' Dichter gefticht , in welks ruime zaal de groote fin gal zit, onder de fchimmen der Helden, omgeven van ecné zwarte wolk. Hij houdt eene fpeer in de hand , niet eene waare, 'maar uit eene ftoffe van hemellucht gemaakt. Zijn fchild, te vooren met'ftralen, is nu gelijk aan dé maan, wanneer zij , in eenen dampvolien nacht, met haar ééne gedeelte nog onder de baren des' Oceaans ichuilt, met het andere een flaauw licht over de velden verfpreidt. Rondom den Vorst zitten zijne vrienden' op zwarte nevelachtige zetels, ftuursch van gelaai eri zwijgende. Zij luisteren naar den Bard, wiens fchim, niet zichtbaar voor fterflijke 'oogen, 'een zacht" cn klaaglijk geluid geeft." De, overige Helden zweeyèn door de riii-i me zalen van het paleis , die met een zwak licht verlichtende — daar verfchijnt in het Paleis' de fchim der. fchoonfteMaagd, m'al vi na , en treedt 's konings voorhof binnen. Het gelaad harer voorouderen, haar nog onbekend, aanfehouwende, verft de fchaamte hare wangeri, eri. zij (laat de van tranen bevochtigde oogen naa den grond.' Maar fingal fpreekt zuchtend: „Zijt gij'zoo fchielijli hcrwaards gekomen, o Dochter, van den grootmoedigen t o s c a r ! Welke droefheid bewoont het paleis van Lijthl Mijn ossiSn treurt. De Zefijrs zelven, gewoon uwe fchoone hairen te kemmen, zweeven nu door de droeve zalen, die gij verlaten hebt, en blazen daar "met dicp-uitgehaalde zuchten de opgehangene wapenen mijner voorvaderen aan.'Vliegt van daar, o winden, vliegt naa den grafheuvel van malvina. Zie hij rijst onder de rots , aan den ftroom van Lijth* De treurige maagden hebben hem, reeds verlaten. Dc winden alleen' zullen rondom hem zuchten." Op eene eenigzins ongelijke wijze heeft het vernuft; yan homerus het fcheppend vermogen geoefend, naar de gefteldheid der tijden, in welken hij bloeide. Te weten , behalven de fchoonheid der natuur , welke zijn geest in het. aangenaamst en gelukkigst gewest der aarde; dagelijks aanfehouwde, mogt het hem gebeuren, dat hij; • - ■ ' • frt* C) Zi" Th? poS'ns of ossiSn hii j. macpherson, VoU li. in het Gedicht B,arratfiw, j». 195 , fyfr  te vinden in de gedichten van job, enz. 151 tjeftendig een fchouwtooneel voor- oogen had, waarboven geen fraaier of Godlijk verhevener gedacht kan worden, naamlijk, de famenleving des menschlijken geilachts, uit de duisternisfen der baarbaarschheid te voorfchijn tredende. Hij zag alöm lieden ftichten en verfterken, de kunften van oorlog en vrede uitvinden of befchaven, het recht beftelien , volken door wetten bloeien , da wildheid der zeden verzachten en verdrijven , met één woord, gerechtigheid, vrede, rust, als van den Hemel daaien tot troost en heil van het menschdom. Dus geplaatst , op deze grenzen van wildheid en ellende, ert openbaar geluk, zag hij, op de vleugelen van gedachten gevoerd, yoorüit naar de toekomende eeuwen, en tevens herdacht hij de helden des alöuden tijds in het geheugen. Dewijl nu dezen door de menfchen van die eeuw als Goden vereerd werden, heeft hij, door deze mening oeholpen en aangefpoord, die wereld van Goden en menfchen gefchapen, wier handelingen die twee Godlijke Dichtltukken vullen, welken, gelijk zij door het gevoel'jeit oordeel van alle eeuwen zijn toegejuicht, dus ook bovert allen lof verheven zijn. Indien in het fcheppen dezer onderwerpen homerus aan iemand min ftout, en niet zoo zeer boven het menschlijke verheven mogt voorkomen, als wel ossiün of de Schrijver van job, die denke, dat zijne teugelloze verbeelding, door de ongemeten ruimten zwecvende, de wijsheid tot hare gezellin had, welke de ongeloofbare verscheidenheid van zaken , dia zij voord bragt- , ordende , en tot eene maatschappij, die aan de menschlijke zeer gelijk was, famenvoegde. Trcruwens , de Dichter heeft niet enkel de gramfchap var* ac 11 il les, of de omdolingen van u lijs se s, gezongen. Het onderwerp, waarmede zijn onvergelijklijk ver-, nuft zioh onledig hield , was graoter. Hij vertoonde ?an volgende eeuwen een tafereel eener wereld, welke hij in zijnen geest had ontworpen, waarin hij, als in eenen fpiegel, alles, wat tot de menschlijkheid, de wijsheid, den dienst der Goden en het geluk der volken betrekhjk is , verklaard , en door het vermogen eene? lieflijkje Harmonie in de harten geftort heeft. Doch in ftoutheid van fcheppend vermogen, heeft tob, of wie ook de Schrijver zijn moge van dat Godjijk Gedicht, buiten twijfel, allen overtroffen. Indien zijne beelden, onder de hitte des Oosterfchen hemels geboren , aan Êuropifehe vernuften min behagen mogten ,  352 HET IDEiÏAL VAN EEN' VOLMAAKTEN DICHTER. zulks moet men niet aan eenig gebrek der Dichtkunde ' maar veeleer aan onze ziel, toeichrijven, welke zich te fchroomvallig tot zoo hooge verhevenheid poogt te verheden. Te weten, in dit wonderbaar tooneel van Hemel en Aarde, verbeeldt zich de Dichter, het onmeetlijk huis des besten en grootften Vaders te befchouwen, die alken eiken zijnet kinderen , het ontelbaar huisgezin van engelen en menfchen, ja zelfs des redelozen vee's, van den grootften tot den kleinften, bezorgt, voedt, kleedt en verfiert. Dra rijst zijne ontvlamde gedachten hooier' Hij ftelt zich God in de hemelfche verblijfplaats voor als eenen Arabifchen Vorst of Emir, omgeven van zijne dienaren, recht fprekende , en over het"lot der zijnen raadplegende. In deze hoogfte Raadsvergadering ,'ontoeganglijk voor menfchen ooren en oogen, wordt befloten , hetgene op deze aarde gebeuren zal, waarvan de arme en blinde menfchen de reden niet begrijpen. Terwijl vervolgends de Wijzen onderling twisten over de verborgenheid der eind-oogmerken der Godlijke bef] uiten, daalt op 't onverwachts de Beftuurer der wereld zelf van den hemel , en betoogt , door het fchetfea van het heerlijk fchouwtooneel des door hem voord-cbragten gewrochts, dat de redenen van zijne Voorzienigheid de fcherpte van het menschlijk vernuft te boven gaan. Dit, hoe zeer het eenig voorkomen van Oosterichc ftoutheid hebbe, is echter vrij verftaanbaar: maar in het opberen heeft de Dichter zoodanige beelden Gebruikt, welken wij verbaasd' aanftaren , en welker aanichouwing onze geest naauwlijks duldt. Hoort , bij voorbeeld, hoe hij de fchepping der wereld in gedicht lchildert (*). Hij befchrijft den woesten en onmeetba-* ren Baijerd, het rijk des doods en der duisternisfen voor Gods gezicht wijd uitgebreid, als eene hooggaande zee, ijsbjk door fchrikbarende wangedrochtenen donkeiv heul. Immers onder dit allerftoutfte beeld fchildert de Dichter het louter Niet, of liever, opdat ik zoo fpreke, den ftaat der nóg niet beftaande zaken, vóór de fchepping dezer wereld. Hier is God de Schepper , die deze zwarte holen, met nooit gezien licht, verlicht. De verwarde beeldenisfen der nog niet s;eboren dingen rijzen op, en woelen onderling. Maar God ordent en fchikt a.les, cn wijst aan alles zijne plaats aan. Hij breidt de wemelen pit, boven dit donker rijk; onder dezen plaatst , C*) Job XXVI: 5. h*  TE vinden in de gedichten van job, enz. 1^3 hij den kloot der aarde, en hangt dien boven den Baijerd op aan een niet. Voords vult hij de wolken met water, en verdeelt ze door den hemel; in derzelver middenfte plaats vestigt hij zijnen onwankelbaren troon. Nu meet hij de ruimten des hemels, en onderfcheidt de rijken van licht en duisternis met eenen pasfer. Dit aanfchouwen de fterren, en loven met blijde lofzangen den Vader der fchepping. Zie, uit den fchoot der Aartie, als de algemeene moeder, wordt, door toedoen der Godheid, de Oceaan (*) geboren, en, gelijk een teder zuigeling in luieren, dus in de wolken, die zijne uiterfte zoomen omringen, gebakerd. Nu is alles bevredigd en in rust. t 'Er ontftaat een onweêrftorm, en de opgeruide golven beftrijden den Hemel. Maar de Almagtige Vader beteugelt, met zijnen blikfem, waardoor de zuilen des . hemels fchudden, de monfters , en veegt, en¬ kel door zijnen adem, de dampen van den gehceïen Hemet weg. - Dan , ik moet voordgaan tot den tweeden pligt der Dichtkunde, welke beftaat, in fchilderen of befchrijven. Doch, nadien de bepaalde kortheid eener Verhandeling cut onderwerp, zoo rus in itone , ais vermaaklnk, niet bevat, zal ik, hetgene ik over hetzelve gedacht heb, hoe nodig ook, in het kort famentrekken, en enkel de uiterfte hoofdzaken, met één enkel woord, aanftippen. De Dichtkunde heeft den zelfden pligt, als de Schilderkunst. Te weten, zij moet niet alleen aan het oog de handelingen der menfchen, en wat de natnur der dingen medebrengt, vertonen, maar ook die nieuwe gedaanten en vormen, die door denken gefchapen zijn, zichtbaar en aanfchouwlijk maken. Deze is dan de eerfte deugd, waarnaar de waare Dichter moet gefchat worden, indien hij eene zaak of handeling zoodanig befchrijft, dat wij dezelve als tegenwoordig fchijnen te zien, en te gelijk vernemen , alwat daar in is , waardoor het hart kan aangedaan worden; het zij fchoonheid vermaak, of grootheid verwondering, of mismaaktheid en lelijkheid ijzing voordbrengt. Ten dien einde gebruikt de Dichter, gelijk de Schilder, zekere kleuren, in welker gebruik en keuze men voornaamlijk ontwaar wordt, hoe veel hij in Dichtvermogen uitmunte. Deze kleuren, naamlijk , zijn in den geest des Dichters gereed. In den- ■ (•) Job XXXYIII: «, p K ^ hebben n^ 'Jf G°dS-ienSt' en de Maatfchappïj , nebben, Dit is veel m weinige woorden gezegd Of 1 korter : Hi, moet van gantfcher harte een Chïten S en dat Zy in den fmaak van velen SfcS^&ÏS heid gezocht en gelezen worden. Dit is niet amfes dan vergift voor dc zielen te verkopen, ó Mm Z 1 «jfÉ Z°°» 1 3 | ft moetin bèta "dat mnn v eraen Zuilen ? En zal ,k die onge ukkiacn zelfs nv/r den Scnryvcr en Uitgever van zulk ee f Duiverïboel wraak hoorei, roepen? Ja zal ik, ten jongftendte et verdoemend yok§ over u moeten h^r?n uitfeeke zinvcrl nr^n%VffndCn T G°d Ë" zen vc b.nnen ? Dan zog ik, min Zoon, wenschte dinzendmaal hcvrr, dat gij niet geboren waardardï gy n ongclukki;; badt gebruiken, om het h derf onder de mcnlchcn te vcP,;roSten, de v'ooröo deelen e ' gen ea aen alkeer van, het Euangelie te vermeeideren en den Satan wapenen tegen chkistus, in de S re geven. Bedenk toch mijn Zoon» hoe gering het voordeel, en hoe groot de fchade is, die g| aa,, me me mgte van kostlijke zielen toebrengt. Du zend exemnh ren kunnen ten minfte door zes duizenden geLen wï ten, dat gy een ^ geweest p« dSdenfe be-  'VAN EENEN VADER. AAN ZIJNEN ZOON, ENZ. \6? bederven, welken in.de plaats des verderfs uwen naam ^Moeken zullen. Door het verkopen van God-onteeïendcen zielbedervende fchriften verlaagt men den handel Men kan met recht zeggen , dat nutte fchriften den Schriiver en Drukker eere aandoen, en dat men mÖndccV door Boeken, welken tegen den Godsdienst en de goede zeden ftrijdig zijn, de Boek-Negotie verlaadt welke het middel behoort tc zijn, om het Maatschappelijk geluk tc vergrooten, om dc menichen wijzer , bete , en rijp voor de eeuwigheid te maken Led liever in eenen meer bekrompenen ftaat , dan dat gij door eenen onëdelen en onchristlijken wandel betonen zoudt, da Ó-ij de eer en de voorrechten van het Christendom fnuadk verwerpt. Alle winst is- veel te duur, wanS men die verkrijgt, ten koste van een goed geweten wanneer men die met een vruchtloos naberouw zal moeten beweenen. Het geloof in christus, cn eert ootmoedig Gebed zullen u bewaren voor de verzoeking, om een onderhandelaar van den Satan en een vijand van het menschlijke geflacht te worden. — HET ONTWAAKT GEWETEN. Dat toevallen, die zich niet laten voorzien, dikwijls de onfchuldigfte harten in het verderf kunnen. Horten, daarvan getuigde menige gefchiedenis; doch ook te twijfelen, dat bijna even zoo dikwijls eert gelukkiger toeval den aanftaanden misdadiger van zijn voornemen juist te rug kan houden, wanneer nog éene fchrede een diepe val onvermijdelijk , cn het terug keeren onroooglijk zou geweest zijn, - zulk eene twijfeling zou eene groote oivkundc verraden; en ook hier biedt zich een -wijd veld den Gefchiedfchrijver, Dichter en mensenkenner aan. Eene kleine Anecdote, die een beroemd * nu aeftorvcn Tooneelfpeler — wij willen zijnen naam J. noemen, — zijnen vrienden nu en dan gewoon was te verhalen, wanneer hij in eene goede, en zoo wij hopen» ook waare luim zich bevond , fchijnt ons, daartoe te ^ï.^s'vroege jeugd was niet dc beste. Maar al te dikwills was hij ongehoorzaam tegen ouderlijke vermaningen; niettcgenftaande den ernst van zijne meesters be*» ' p l 4 toon*  168 het ontwaakt geweten. m te ontieeSn , daar vnn ^ kldniS-' zaak gemaakt , hoe fW \b\ , J g??ne Sevvctens- toen zijn vader ftierf SmSS^^ oud» nu toe, even zoo iW f? u J tUcht icheen hei" goed gedeelte fenLdelijSr ^ ' * voc* e™ te vlugten, was z nTeïult^ pr*"' daar S:enah«~ | zijne voeten beftoS dj ftheSS^8'^ ^n ^ighpi'd te wezen- on rl™, ^ 5 , toc' cene kIe - de? éénen £gg* foP zt ' z l aTd' t0en Zün" voor ^inen l10nge&r, zid on d' B*" ^ ftuk brood vond , betreen hii S P- d,e ,he,ft van dt" weg- beWel zag hij S dL en e.n''", k;ommerIö^ toeftand.' «1 waafde ^^f^«# . Art ontbrak. In deze VerijllM St ' Wl-]1 hem g«d dorp den Molenaar L de ï, ?"g even buite-n h« gïoetede hem , S SieS ƒ,1™ Zljn?n Molen ftaan , verblijf:' hem om een nacht- &éh^ want hij andwoordde gen-eeten. Aa ec n r V" av°ndbrood en morSntbreken; maar 5M£ MDS 2aI het 11 ook niet M -ne' bed/tedf oTb eet " fft^WoK^ » -Z3ankC™en' Ifè^^ ^ïl lÉ' J M I& helder, " ? on~c kIune Weiger bevond zich ge!  HET ONTWAAKT GEWETEN. 1,59 heel alleen. Het geraas van den Molen was hem wat vreemd « zijn geest had zorgen, plans, hope, vreze, misfehien ook reeds berouw , dit alles faamgenomen belettede hem, te llapen. Terwijl hij zoo wakker lag en overdacht , wat hij gedaan had en verder doen zou, hoorde hij, behalven het geraas der Molenwieken , nog een klein en nader geluid. Weldra vernam hij, dat dit het tikken van een zak-horologie was; richtede zich op, zag naauwkeurig rond, en vond het aan een' fpijher hangen. Horologies waren toen ter tijd zoo algemeen nog niet , als tegenwoordig. Maar zeer weinige ambachtslieden, en voornaamlijk op het platteland, waren 'er , die tien tot twaalf ducaten aan zulk huisgeraad beft'eedden. Onze jongeling verwonderde zich dus zeer, hier dit te vinden; zijne nieuwsgierigheid dreef hem naa hetzelve ; zijne onkunde fchattede de waarde van het-, zelve tweemaal hooger ; en zijn nooddruft fpon meteen aan dit uurwerk een' langen draad van gedachten. Hij bevond zich hier alleen, onbewaakt; het was reeds laat in den nacht en alles lag vreedzaam te rusten; de venfters der kamer zagen uit in den tuin ; de tuin was'omgeven-van een' lagen muur, dien men gemaklijk kon overkiimmen ; de muur lag aan den landweg. Hij zelf was zonder geld , zonder hoop. Wanneer hij dit horologie had; daarmede voordging ; het in het naaste fteedjen verkocht of verzette — zou hij dan niet rijkelijk reisgeld hebbenV Wie hem nazetten? Wie zou hem kennen V 6 Het was onbeichrijflijk, hoe nuttig en ligt zulk een ftap hem toefchecn! Doch weèr de tegenwerpingen van zijn geweten! Deze onbekende had zoo liefderijk hem opgenomen, zoo goed hem gehuisvest, hem alleen zijne kamer toevertrouwd , dat horologie niet eens weggenomen! Welk eene vriendelijkheid en welk een vertrouwen! Het was geen diefflal alleen, het was fchennis van gastvrijheid, het was de ftrafbaarfte ondankbaarheid, wanneer hij het medenam! — Zekér alleen een ftap uit nood, maar toch in het oog der wereld eene fchandelijke daad! Alleen menfchen, bij welken eens op dergelijke wijze nood en pligt, deugd en ondeugd tegen eikanderen ftreden, kunnen de gefteldheid vatten, waarin J. zich tegenwoordig bevond. Twintigmaal ftrekte hij zijne hand daarna uit; twintigmaal trok hij dezelve 'te rug. Maar in een oogenblik mag men zeggen , werd zijn goede geest overwinnaar; ■ L j dat  17° HET ONTWAAK*' GE WET RN. dat alleen in de vlugt nog redding van zijne bouze begeerte was, dat gevoelde hij, cn bcfloot even zoo i'nel werkliik te ontvlieden; in een oogenblik waren zijne klederen aangetrokken; op ééns opende hij het venfter, fprong 'er uit; klom over den muur ; bevond zich op tien landweg. Zoo fnel is, na volbragten roof, nooit een dief gevloden, als hij thands doet, om 'er geen te worden. Ook hier de gewoone gang der menschlijke driften 1 Naderhand ontwaakt nog eens de begeerte en wel op het hevigftc , wanneer zij alle hoop zich afgefneden ziet. Naauwlijks was T. van den muur af — die buiten nog Wel eens zoo hoog , als aan de binnenzijde was - naauwlijks had hij tweehonderd fchreden , altijd nog in vollen gallop, afgelegd; zoo was hij gaarne weêr in de kamer, bij dien fpijker geweest, Het grootfte berouw greep hem nu weèr aan ; hij geloofde een zekerer en nog daarbij een ligt verfchoonlijk middel, om door de wereld te komen , verfmaad en de zotfte naauwgezetheid opgevolgd te hebben. Reeds was hij voornemens, terug te koeren, en den muur, zo het mooglijk ware, weder over tc klimmen. Doch zijne hoogte' fehrikte hem af. De honden in het dorp 'blaften. Verder te vlugten fcheen hem onvermijdelijk ; hij legJe binnen een uur bijna eene mijl af. Eene nieuwe reden verzwaarde toen zijne reize. De nacht was tot nu toe wolkenloos en licht geweest. Nu, daar de morgen nog verre af was , ging de maan onder; wolken bedekten het fchcmerlicht der fterren. Eene dikke duisternis verfprcidde zich. Onze vlugteling, in een' oord, dien hij nooit, zelfs bij den dag, gezien had, kon des te minder in den nacht weg of lieg vinden. Weldra geraakte hij van den rechten weg; berg op, berg af, moest hij meer klonteren , dan gaan. Onüitgerust , en aan zulk eene wandeling ongewoon , was hij fpoedig vermoeid. Jlij kon naauwlijks eene hand voor oogen zien; ter naauwernood wilden hem zijue beenen dragen. Op eenen heuvel, dien hij wel voelde, doch dien hij niet zien kon , legde hij zich eindelijk neder. Hier befloot hij, den morgen af te wachten. Hier vernieuwde hij zijn berouw , over verzuimde gelegenheid , ter verbetering zij' ner omftandigheden. Nacht, duisternis en vermoeidheid, werkten famen; hij fliep in. Drie uuren mogt hij zoo gelegen hebben. De zon was intusfehen opgegaan; hare warme itralen en het lied der vo-  het ontwaakt geweten. T7t vogelen wekten onzen flapenden reiziger op. Hij floeg zijne oogen op , rekte zich uit, zag boven zich , en zaoten op en ie ijnen dus in eed' pas te gaan, dat niet de gewone garg' van een paard is. WeWgï was deze bekwame en zachte wijze van inden bij de ouden meer gewoon, en zij feneeh dus den kunftenaar voegzamer te ziin voor perfonen, die juist niet in eene uiiftekende houding afgebeeld moesten wordên. Het beeld van «J;n jongen balbus is geheel onbefchadigd gevonden, maar aan de tieddienis van den vader onibrak het hoofd en de ééne arm \velkjn men dus herftellen moest. liet is jammer, dat deze manneren beelden met eene donkere couleur bepleisterd zijn, die daartoe dienen moeten, om de aangebragte flukken te bedekken. Bovenal is voonrc-flijk in het beeld van den jongen balbus de ongedwongen houding en de uitdrukking van het hoofd, dat' ongedekt is, natuurlek zijn ook de armen, de fchenkels en de beenen. De gautfche kleding bc-flaat in een kuras, waaronder een enkel kamifool zichtbaar is, vervolgends halve ftevels en een* mantel, welke alleen den linker fchouder en die hand bedekt, welke de teugels houdt. De andere arm is tot de hoogte van bet hoofd opgeheven, zonder dat dit de houding van het beeld gedwongen maakt, of .het zijii natuurlijk voorkomen vermindert. Do Ruiter zit zeer ongedwongen, en zonder die ftijf heid, te paard, die men gemeenlijk voor iet edels neemt, maar wezenlijk alleen praal !S. De voeten hangen raamhjk gelijk neder, en zijn, even als de knie, zeer fjjn bewerkt. Het paard is op verre na zoo volkomen niet ; offchoon men tevens aan hetzelve vele fchoonheden bewonderen moet. Zijne beweging, over het ge. heel genomen, moet bevallen , maar oneindig verliest het, wanneer men de bijzondere deelen van het beest befchouwt. Da bals is gedwongen, het nog verkeerd geplaatst, fchoon vol uitdrukking; de pooten zijn, in betrekking tot het geheel, veel te dan, en de opgeheven voorfte voet fchijut, eenbjzins te lang W  VOORBEELD EENER ZELDZAME VJJÜNDSLIEFDE ^ENZ. Ï73 te wezen. Maar het voorde gedeelte van den kop en de neusgaten zijn zoo natuurlijk, dat men zich verbeelden zou, hen te zien adem halen. Over het geheel genomen, hebben deze paarden zeer vele overeenkomst met de paarden van marcus aubemus; oifchoon zij ook veel meer natuur en mindere flijfheid, dan die dieren vertoonen. Voor het overige geloof ik ftaande te kunnen houden, dat wij de ouden iri het beeldhouwen van paarden verre overtreffen zouden. Dufatij fpreekt over deze voorwerpen, maar in het geheel niet gunrtig. VOORBEELD EENER ZELDZAME VIJ 5 ND S LI E F D E EN VtRZOÊNBAARHEID. Deze treffende en zeer aandoenlijke gefchiedenis ie, te Ziccivo, in Korfika, niet verre van de vermaarde fontein in het Graaffchap Frasle gebeurd. Die plaats Zal een eeu.vig gedenkteeken dier fchoone daad blijven. Een inwooner van Ziccavo vermaakte zich , met drie zijner bloedverwandcen , bij de gemelde bron, toen de moordenaar van •éénen zijner zoonen, en die hem alleen bekend was. onvermoeds aan de zelfde plaats kwam. — Hij fprak hem vrièndlük aan, en nodigde hem welmeenend, om deel aan hunne vefverfchingen te nemen. *. Bij deze uitnodiging, welke de onbekende moor. denaar voor een valftrik hield, üremde van fchrik zijn bloed in de aderen. Intusfchen moest hij ze aannemen, dewijl hij geen middel zag om te ontkomen. Zij aten beiden, maar in zeer on«Jerfcheidene (lemmingen. De één in de uiterfte ontfleltenis, gelovende, dat het einde van zijn leven zeer nabij was; de ander, die met eene zeer verhevene zaak zwanger ging, deed eene opgewektheid en vergenoegdheid blijken, welke de uitoefening eQ bewustheid van deugd alleen inboezemen kan. Na het eeten, liet de inwooner van ZicCavo zijn gezelfchap gaan, en bleef met zijnen vijand alleen: — „ Uw leven," dus fprak hij hem aan, „ is in mijne hand; ik kon het u op de plaats zelve ontnemen, „ en daardoor den dood van mijnen zoon wreeken. Gij hebt mij 3, vele tranen gekost, en droefheid en weeklagten in mijne fami„ li» verwekt. Dan ik wil alle deze lijdingen en fmerten ver„ geten , welken ik om uwentwil heb moeten dulden ; alleenlijk beloof mij: dat gij uwe vijanden ook zoo goed wilt behan„ delen, als ik u behandel; en dat gij overtuigd wilt zijn, dat vergeven en vergeten loflijker en aangenamer zij , dan „ wraak te oefenen." Met deze woorden omSrmde hij hem, en verliet zijnen vijand , van verwondering en ontttsltenis onbeweeglijk en gant?eh be- dweLmd.  174 ZINNEBEELD DER VERDRAAGZAAMHEID* dwelmd (*). Toen hij weder bij zijne drie bloedverwandteri kwam, Zeide hij: „ de mencCh, die met ons at, is de moorde„ naar van mijnen zoon. Ik heb het hem vergeven en zijn „ leven, dat in mijne handen was, gefpaard. Volgt mijn voor; „ beeld, en doet hem nooit eenig leed, 't gene mij de blijdfchap „ zou kunnen verbitteren, eene fchoone daad volbragt te hebben," (*) R o m e i n f. n XII: aai Waren dat niet vuurige kooien op hc hocfd des vijands ? HET ZINNEBEELD DER VERDRAAGZAAMHEID, In een venfler van een huis, zag ik drie dieren vreedzaam bij elkaiideren zitten , een' hond, eens kat en een' exter. De! laaide zat boven op de kat, eh het fcheen haar ie behagen, dat hii haar vlooide. De eigenaar dezer dieren was met mij niet weinig verwonderd over deze zeldzame eendragt. ,, De hond en kat, zeide hij, werden fpoedig vrienden, maar met den anderen duurde het langer. Eenigen tijd geleden , was de kat voornemens , den vogel ie wurgen ; ïlc betrapte haar gelukkig op de daad, en liet haar mijn ongenoegen voelen. Sedert dien tijd verdraagt zij hem, en thands fchijnt zij te begrijpen, dat hij har.r nog van dienst kan wezen," Zoo moest men de verdraagzaamheid afmalen, dacht ik; dit beeld is toch beter , dan dat van een' Jood , die een (peenvarken draagt. WAARE VERTROOSTING. Creheel de fchepping juicht. Welaan dan, ed'le zielen! Verzamelt rein genot hier, op den weg naa 't graf: Hier lacht een bloemrijk dal; ginds golft een krouklend beekjen Van groene heuv'len af. * Ja; heel de fchepping juicht; maar niet Voor rr.ij, mijn Schepper! Een ondoordringb're nacht omfchaduwt elk genot. De ftroom des levens v;oeit voor mij van woeste rotfen. — Duldt dit een gunstrijk God! . •*> Ëen God, wiens Wijsheid niets dan 't hoogst geluk bedoelde, Ook toen hij 't menschdom door zijn' adem heeft bezield: Een G~>d, wiens liefde zich in 't heil des worrns verlustigt; Terwijl de Seraf knielt! Ter-  WAAUÉ VËRÏROOStltfftf. Terwijl de Seraf knielt, in dankende verrukking. — Neen, last'rend fchrikbeeld! viu^t. God vormde niets tot ftaaru Der dingen orden ftemt harmonisch met volmaaktheid. O troost voor 't lijdend hart! Schoon, op den weg naa 't graf, dan woeste doornen groele*n s De kiem der hoogfte vreugde, in tranen vaak geplant, Ontwikkelt zich, bij 't licht der ftreelendfte verwachting; Maar bloeit in hooger ftand. $ Natuur! uw invloed kan 't verfcheurd gevoel verted'ren. Uw gloed, 6 wanhoopI door geen' tranenftroom geblust. Wijkt vaak, waar 't koeltjen gul den geur der bloemen ademt, En daauw van 't boschloof kust. ! Ta. fchoon de omroerde ziel een' oogenblik haar grootheid Vergeet, het leven vloekt, en Deugd en Vriendfchap tart; —■ Of reeds in 't zwart gebied des fchuwen Zelfmoords omdoolt, Bezwijkende in haar finirt. * Die diepgewon-le ziel wordt vaak door u vertederd; Natuur! die fchijnbaar in der treur'gen jammer dee't. Het lang verkropt verdriet wordt, in uw fombre bosfehen, Niet zelden weggeftreeld. # Uw Vaderlijke zorg, ó Schepper! fpreekt verftaanbaar, In 't iisp'len van de blaên, in 't raurm'len van den vloed. Uw liefde fchittert in de verw der lentebloemen, En in den blikfemgloed. «• Ja, hooger Wezens! door geen fterflijkheid ontluisterd , Gij, die uw dorst naar kunde uit held're bronneD leschc, Die, volgends 't eeuwig plan, de Werelden ziet worden, En Wijsheids eerzuil vest: •fc Gij heft het loflied aan, beglansd als Morgen Herren Der eeuw'ge heerlijkheid, wie fiere denkkracht ftreelt. God voedt bw aanzijn ook, niet min dan 't luchtig ftofjen, Dat ginds in 't zonlicht fpeelt. «■ Ja, op den adem van 't almagtig vormend Wezen, Zweeft een volmaakt heeal, doorftroomd van zaligheld. De beeken van genot zijn groots tot aan de grenzen Van 't naamloos Niet verfpreid. De-  ï?» WAiRE VERTROOSTING. Da zelfde Liefde, die der Zonnen (randplaats teekent; Heeft ook, ó fterflingl hier uw levensperk bepaald, Ja, 't is die Liefde zelf, die door de zwartfte wolken Des rainpipoeds vriendiijk draalt. Volmaakte Wijsheid heeft der dingen fchijnb're wisf'ling Door vaste reg'ïen aan der fch.pf'len heil geboeid. Weldadig werkt Natuur, 't zij Herfst verderving ademt, 't Zij Lente ontwikk'Jend b.oeit. A De dag moog' vrij het West met avondpurper fchild'renj De koele fcheem'ring derkt vermoeide levenskracht. De flaap daauwt lieflijk van uw fchaduwrijke vleua'ien, ó Stijle Middennacht. Miar, 't lac'iend Morgenrood kleurt naauwlijks ook de wolken Of nieuwe levensvreugd bloeit op dit went'lend rond, Waar wellustbeeken voor 't genietend fchepfel ftroomen, Bij eiken Uchtenddoud! % Uw Liefde, ó Schepper! doet uit wisf ling heil ontfpruiren. Dank, Sterfling! als de vreugd uw pad met bloemen drooit Houd moed, ook als de kelk der wrange tegenfpoedea Uw waar geluk voltooit. ■eiGetuigt, Verlosten ! die weJëer in 'c wisfiend leven , üw ïaren treurend Heet, gedrukt door 't ijsliikst lot: t Verrukt herdenken aan uw deugd beproevend lijden Geeft veerkracht aan 't genot. Welaan, geen moed'loosheid moog 's Aardlings geest verned'ren. Het wormtjen, welks bedaan degts weinig uuren telt, Leeft vrolijk, door de zorg des Eeuwigen befchaduwd. 'k Juich, door geen' angst bekneld. ■8- . . Verwachting glindert als de maan in donk're wouden: De zwartfte ramp zweeft weg als 't kwijnend fchaduwbeeld, Uit eiken ftilleri traan ontluikt een Lentebloemtjen, Welks geur Gods Eng'len ftreelt. O reine Godsdienst! bron van 't eeuwig vast vertrouwen! Gij-fcbept een Eden, in de barde woestenij. Triomf! de Morjendond kleurt ginds de heuveltoppen* Dit hart (laat groots en vrij. *  M ENGELSTUKKEN. aan eeliiart, bij het naderende 1' i n k.s te rf e e s t. Edele Vriend! waarom vordert gij, dat ik de vruchten van Mille overdenkingen het lezende algemeen zal aanbieden? Voor u, die mijne denkwijze kent, voor u, die alle de aandoeningen , waarvoor mijn hart vatbaar is, kunt berekenen, voor u, mijn Vriend! vloeien mijne gedachten zoo Vrij op hét papier, als mijne denkende ziel die aan dei: Al wetenden vertoont; .Zuivere', eenllemmige liufde voor alles , wat waar', voor alles, wat zédehip; fchoort is, is de onwrikbare grond van onze vriendïchap;' en eene geheiligde drift, om in zedenliiké \Tolkomenheid te vorderen , doet ons den zelfden weg moedig, en met blijdfchap, bewandelen, dc zelfde bronnen van vertroosting en reinen wellust ontfpringen voor onze zielen, uit den verhevenen Godsdienst, dien wij belijden. Uit dien Godsdienst, die alle onze bekommeringen verdrijft, die alle onze uitzichten opheldert, en de heerlijkfte toekomst voor ons ontfluit. Zulk èene vricndfchap is onwankelbaar, zij verheft zich boven alle wisfelingeh des tijds, en fmelt weg in de eeuwige broederliefde van Hem, die zijn bloed voor ons geplengd heeft, die geflorven is om de menschlijke natuur tot het eeuwig zalig leven toe te weiden; ja, van Hem, die opgewekt is, om ons in de volkomenfte heerlijkheid te geleiden. Met welk een genoegen voldoe ik dan ook aan alle uwe verlangens; met welk een genoegen offer ik aan u mijne flille befchöuwing'en op! ,, Maar welligt, wel,, ligt," zegt gij, „ kunnen ook die Godsdienitige be„ fchouwingen, hier of daar, éénen onzer Mede-Chris„ tenen opwekken , vertroosten, of dichten; en welk ,j eene reine zaligheid fchenkt het niet , iet te hebben5, toegebragt, om het geluk van jesus eeuwig dier,, bare Broederen, om het geluk van onze Mede-erfge,, namen der eeuwige heerlijkheid, te bevorderen." Nu dan , handel met mijne overdenkingen naar uw welgevallen: volgends gewoonte deel ik ü, mijn eelhart! die, op de ongedwongenfle wijze, mede. De naderende gedenkdag ter uitftorting van Gods Geest, op de eerfte verkondigers van het Euangelium, houdt geheel mijne; ■ V.-deel. mencelst.no. 5. M den-  1?8 aan belhart, bij het naderende finksterf. denkingskraeht bezig; die dag toch, waar op jacobs nakroost de plcgtige, de zinlijke herhaling van de zedenlijke wetten, die diep in het menschlijk gevoel gegra-> veerd zijn , met dankbaarheid vierde; die dag is voor de Christenen eeuwig, eeuwig gedenkwaardig: want op denzelven werd geheel de menschlijke natuur vatbaar voor de zaligde verlichting; alle dwalingen werden van hunne kracht beroofd, en de waarheid, zoo eenvoudig, zoo Godlijk, verëenigde zich volkomen met het gezond menfchenverftand. Laten de beflrijders van den Godsdienst der Christenen de gefchiedenis van onzen eeuwig geze-* , genden Zaligmaker zoeken te vervalfchen; laten zij, op het bloedende Golgotha , ftruikelen, of zich ftooten aan de, door Serafijnen geopende, grafrots; maar alle hunne drogredenen verdwijnen, als nietige fchaduwen, voor het getuigenis der onderfcheidene volken, in wier midden de leer van jesus werd verkondigd, nadat, op der Jooden Pinkfterfeest, de Predikers der waarheid , de Predikers van jesus eenvoudige zedenleer, zoendood , en verheerlijking, door Gods Geest bezield, iu alle bekende, talen , zielenvrede en eeuwige zaligheid het menschdom aanboden. De lage trotsheid van valfche wijsgecren , die den Christlijkên Godsdienst, alleen volgends aangenomene leerftelfels van afzonderlijke Gcnootfchappen ,. bcöordeelen ; ja die lasteren hetgene zij niet kennen, of befpotten, hetgene ver boven hun dartel vernuft verheven is ; de lage trotsheid van zulke waanwijzen verzinkt bi) de wonderdadige bezieling der Apostelen; eene bezieling voor de zintuigen verftaanbaar, en voor het verftand volkomen overtuigend. Nimmer zijn de Belijders van deze gebeurenis gelogenftraft ; de uitftorting van den Heiligen Geest wekte bewondering cn ontzag, bij alle de faamgefchaarde Jooden, en vormde drie duizend Godsdicnftige Feestelingen, die, volgends moses wet, den Pinkfterdag vierden, tot heilbegeerige Christenen , die door den Doop tot het ontvangen van zondenvergiffenis en heiligmaking werden ingeweid. Met reine verrukking verbeid ik ook nu, na yigtiien afgelopene Eeuwen, op nieuw, den blijden morgen van dien dag, door de geheele Christenheid afgezonderd, om de uitbreiding van' het zalig Euangelium te vieren. En gij , lang verheerlijkte Apostelen ! gij die de kroon der overwinning hebt ontvangen, en met jesus, de eerfte, de. voornaamfte der verheerlijking, de menschlijke lotgevallen^  aan eelhart, bij het naderende pinksterf. 179 len, volgends het volmaaktde ontwerp regelt; lang verheeiiiikte Apostelen! indien de zinlijke wereld, waarin de Geest van jesus nog heerscht, waarin het zaad des eeuwigen levens nog tot volkomenheid rijpt, ook voor 11 nog niet vreemd is; 6 dan verheugt gij u ook nog, met eene Godlijke verheuging, over alle de Ge-, meenten , die op den eenigen gronddeen, op de Leer van jesus, gevestigd zijn. ó! Dan hoort gij de Lofzangen der Oprechten, en gevoelt den zaligen wellust, die uit uwe verhevene daden voordvloeit, op de edelde ■wijze vergrooten. De heerlijke werken van God, die gij op den Pinkderdag in alle talen verkondigdet, hebbenhet helderde licht alöm verfpreid; de aarde heeft zich in dien glans verheugd, en de voorbij gewentelde eeuwen hebben den dag der grondvesting van jesus algemeene Kerk niet in de vergetelheid kunnen doen wegzinken. Mijne verbeelding fchildert mij, heden, den lieflijken dageraad der Godlijke verlichting; ja ik zie u eerbiedwaardig gezelfchap van Godvruchtigen ! van Leerlingen des Verlos'fers! en in uw midden deelt mijne ziel in hemelfchen vrede: vrede, dien de opgewekte jesus u fchonk, en liefderijk onder u bevestigde. Uwe oogen aanfehouwden hem , die gekruifigd is-, die ftervende over de boosheid zegevierde; uwe oogen aanfehouwden hem, die in de bewustheid van vlekloze onfchuld en Godlijke volmaaktheid, den dood influimerde; uwe oogen aanfehouwden hem , die dc onderilijkheid in den vollen glans der waarheid voor ftervelingen vertoonde ; hem, die het graf tot eene vreedzame rustkoets heiligde , en die , tot genieting van eeuwige menschlijke zaligheid, uit den dood ontwaakte. Vertroosting vloeide van zijne onderflijke lippen; liefderijk droogde hij uwe tranen af, en verkeerde' uwe droefheid in hemelfche blijdfchap. Maar ook uwe oogen aanfehouwden zijne glorierijke Hemelvaard. Welke aandoeningen doordroomden uwe beminnende harten niet , toen hij in de fchaduw van bloeiende Olijf boomen, u vol Godlijke liefde zegende, en de zaligde vertroosting beloofde? Welke aandoeningen doordroomden uw hart niet , toen eene heldere wolk, gelijk een luchtige lente-nevel, waarin de fchitterer.de dralen der zon zich fpiegeldcn , den bergtop omringde, terwijl uw zegenende vriend, allengs, meer glansfen van zich deed affchitteren, en in eene gedaante, eindloos fchooner dan de voortreffrjkde der SerafijM nen,  -l8o aan eelhart, eij het NAD1ÏRENDZ pinksterf. ncn, die met eeuwig bloeiende jeugd verfierd is, eindloos majefliëufer dan'hij immer in de dagen der kindsheid van het menschdom aan de Aardsvaderen verfcheen, in de wolk opvoer; terwijl duizend, duizend Zaligen hem vergezelden , en onnavolgbare Lofgezangen door de fchepping deeden weergalmen. Onüitdrukbare liefde , vol eerbied en bewondering, grievende zielenfmart, door eene zinlijke fcheiding veroorzaakt, en dankende verrukking, over de naderende toekomst, wisfelden elkander in uwe zielen af ; reine bewooners der zedenlijke wereld bragten u vertroosting, en deeden u, aan jesus eeuwige broedermin gedenken. Vol grootfche verwachting ontweekt gij den top des Olijfbergs , om op Siöns heuvelen , de nog onbekende bewijzen der uitbreiding van het zedenlijke rijk des Verlosfers te gemoet te zien. Toen , reeds , gevoeldet gij de grootheid van uwe beftemming , om alle volken der wereld te onderwijzen, cn tot het zaligheid fchenkende geloof in jesus te nodigen; ja, gij gevoeldet uwe beftemming, maar te gelijk rok uwe zwakheid. Onoverkomelijke hinderpalen plaatften zich bij eiken voetftap op uwen weg; vijanden der waarheid, vijanden van den gekruisten jesus omringden u, en dreigden, elk oogenblik, de getuigen der verheerlijking van den Mesfias van- de aarde te verdelgen. Ileilige ijver, om de eer van jesus te verdedigen, en zijne leer te verbreiden, gloeide wel in uwe eenvoudige zielen; maar geene overredende welfprekendheid beltuurcie uwe gedachten; geene onontbeerlijke menfehenkunde gaf li den toegang tot onderfchciden gevoelende harten, en voor eiken vreemdeling, die Israëls Befebermgod_ met eenen anderen tongval kwam aanbidden, waart gij onverftaanbaar. Niet ééne ziel, die naar troost verfmachte , kon door u verkwikt of bemoedigt worden; niet ééne ziel, die reilchalzend naar den beloofden Mesfias uitzag, kon door u verlicht en verblijd worden. Doch de fchoonfte hoop blonk toch yoor uwen geest, als de heerlijkfte morgenltar. Jesus had u zijnen geest toegezegd; Godlijke begaafdheden ftonden op u neder te dalem Die Geest zoude de waarheid door u onder geheel het menfchen geflacht verbreiden , en u den weg tot volkomene overtuiging van het menschlijke verftand aanwijzen. Tienwerf zonk de zon in de avondkimmen, en tienwerf verzilverde zij de morgendaauw, die Siöns heuvelen bepacrelde, terwijl de zuiverlte broederliefde u, als  aan eelhart, Bij het naderende pinkstert. Ï9t als jesus tederde vrienden, kenmerkte. Eindelijk bloosde ook de dageraad van Israëls ftnkfterfeest, en nu, nu zouden de eerftelingen der algemeene hervorming, aan den wddadigen Vader van geheel het menschdom toebeweid worden. De waare Godvruchtige Jooden beichouwden dien dag vol eerbied nog, als den dag der wetgeving op Sinaï; eene wet zoo vaak gelchonden, eene wet, die "elke ziel, die hare menigvuldige overtredingen maar al te duideUjk gevoelde, met fchrik voor den Eeuwigen Rechter, met üsliiken doodangst voor de wrange gevolgen van het misdrijf vervulde. Maar voor de gelovende vrienden van je sus was het misdrijf door helde bedekt en door de volmaaktheid van hunnen Godlijken Broeder voor het oog des Llechters uitgedelgd. Jesus lichaam was voor hun verbroken, — cn zijn bloed verboten tot vergeving der zouden. De menschlijke natuur was tot den hoogden trap van volkomenheid toegewijd ; want in jesus , in den Eeuwiggezegenden des Vaders, had het menschlijk gedacht het heerlijk doel des Wereldvormers bereiktde hoogde gelukzaligheid , waarvoor dat o-edacht vatbaar kan zijn, droomde door het menschlijke "aanwezen , en befprocide, gelijk eene verkwikkende beek, alle heilbegeerige harten. Verrukt door foortgelijke gedachten zagen de verwachtende vrienden van jesus "dan ook de feestvierende menigte zich naa de voorhoven des tempels fpoeden, tegen het uur des mor«rengebeds , hetwelk begon met het derde uur na zonnen0 opgang, volgends onze telling des morgens om negen uuren; ook zij zelven, de gelovende Volgelingen van jesus naamlijk, bevonden zich in een gedeelte van den voorhof, welligt in ééne der zalen of gaanderijen , die ter weerszijden gebouwd waren. Ook daar offerden zij hunne vuurige gebeden aan God , en aan den verheerlijkten Verlosfer, terwijl zij, als" Leden der hraëüiifche Gemeente, ook hunne zinlijke offeranden in de handen der Mesteren hadden overgegeven. Ja, yuurig fmeekten zij om de vervulling der dierbaarde beloften , om de uitbreiding van jesus rijksgebied onder redelijk denkende zielen op aarde. Welligt zullen zij gepleit hebben op het getuigenis van den Mesfias , „dat de oogst wel rijp was en de fchoonde inzameling beloofde, doch dat het aan arbeiders ontbrak." Met allen ernst zullen zij aangehouden hebben op de toegezegde vertroosting."door den Geest van God en chrisM 3 xus,  I8ü AAN EELHART, BIJ HET NADERENDE PINKSTER F. tus, terwijl zij zich ftreelden rnet de zalige bewustheid, dat waar twee of drie tot eer van jesus vergaderd zijn, hij in het midden van hun tegenwoordig is. En waarlijk, de Godlijke Verlosfcr was in hun midden tegenwoordig met zijne liefde , zijne genade en geest. Hij zag de harten van zijne Lievelingen nu volkomen toebereid tot het ontvangen van Godlijke gaven; hij zag de kracht van hun geloof, dat alle vooröordeelen had Jeeren overwinnen; en nu, nu was het oogenblik der buitengewone Godlijke bezieling geboren. Hadden de zintuigen moeten medewerken , om de geiraanvardende om de denkende cn oordeelende ziel, van jesus Opftanding uit het graf , cn van zijne toenemende verheerlijking, te overtuigen, en alle mooglijke twijfelingen te vernietigen; die zelfde zintuigen moesten nu ook dienstbaar zijn, om de tegenwoordigheid van den Eeuwigen Geest Gods, zoowel aan de Apostelen als aan de toevloeiende menigte te verzekeren; en wat is eigeniiartiger, om dien Geest , om dien adem des Almagtigcn , die eenmaal vormend, over de eerst gefchapene hoofdfloffen zweefdedie het uitfpanfel welfde, en zonnen en werelden zich in de wolken deed lpiegelen ; wat was eigenaartiger, zeg ik, om dien Geest af te beelden dan het geruisch des winds ? . Ook dit teeken gebruikte de Eeuwige Wijsheid; want het geluid van eenen fterk gedrevenen luchtftroom, het geluid van eenen wervelwind vervulde de Tempelgebouwen, en fcheen van wand tot wand, van zuil tot zuil, op de hevigfle wijze weêrgekaatst te worden: zoodat geheel het heiligdom op zijne fondamenten fcheen te Adderen. Dit onverwacht gedruis verfpreidde fchrik en verwarring onder de biddende menigte ; en geen wonder, de lucht toch was helder en ftil , de gouden glans der zon kleurde den zacht opklimmenden uchtendnevel, en geen koeltjen zelfs wiegde de toppen der palmen , die de boorden van SiM befchaduwden. Elk herkende, in dit geluid, een Godlijk wonderteeken, en drong als werktuiglijk naa die plaats, waar het ftormgeruisch zich fcheen te'verliezen, cn die plaats was het uitgekozen verblijf van jesus Vrienden. Met hemelfche verrukking op het gelaat flonden hier de twaalf Apostelen, en zwcevende vuurvlammen , als beelden van rustlozen ijver en Godlijk licht verfpreidende liefde, zweefden boven hunne hoofden: eerbied en bewondering hield het te famenfeharende volk opgetogen. Maar,  aan eelhart, bij het naderende pinksterf. 183 Maar hoe hoog klom deze bewondering niet, toen eik der Apostelen zich, om ftrijd, bevlytigde omi kennis en vertroosting in alle zielen te yerlpreiden ? Alle Godsdienftte Vreemdelingen, uit alle volken, waaronder de Tooden verftrooid' waren, Vreemdelingen, die wel den Toodfchen Godsdienst beleden, maar mets van de uitlegging der wet, niets van den zegen des Priesters verftonden, omdat hunne taal naar de verlchillende heraelftreeken, waaronder zij leefden, gefchikt, niets met het Hebreeuwsch gemeen had : deze kheengn op éénmaal uit de duisternis tot het licht te worden overgebragt. Liefderijke mannen fprakcn tot hun hart, ^ cheenen alle hunne behoeften te kennen, en troost eri blijdfchap in hun geweten te doen ftroomcn. Niet één werd vereeten hoe vreemd hunne zeden, hoe diep hunne onkunde van den Godsdienst ook zijn mogte. De woeste Parther, zoowel als de door weelde vertederde Cretérifer de ftoute Me der, de krijgshaftige Araher, zoowel als de befchaafde Romein, en de, met Gods woord bekende, bewooner van Judea j allen, allen werden zy den gebaanden weg tot gelukzaligheid aangewezen. Aan allen werd de uitgebreidheid van Gods liefde voor dwalende zondaren bekend gemaakt; allen, allen werden zy beroepen tot bekeering en zaligheid , daar God zijnen eeuwi" beliefden Zoon toch in de zichtbare wereld zond, om, als de eenige offerande ter verzoening, den volmaaktftcn vrede tusfchën de menschlijke natuur en den vleklozen God, naar wiens beeld zij gefchapen is , te vestten. De heiligde aandoeningen doordrongen intusichen de minst bedorvene harten; vrolijk juichte de menigte elkander toe : wat is hier de oorzaak van ? wy hooren Gods heerlijke werken, elk in zijne eigene taal, als ware het door onze Landgenoten , verkondigen ! En fchoon verbitterde vijanden van jesus, den gekruifibden, de ftem van hun geweten door helfchen laster en fpotternij zochten te verfmooren, daar zij de Apostelen, die op eene Godlijke wijze, op éénmaal, boven hunnen kring verheven waren , als door wyn verbijsterde lieden uitkreeten; de waarheid, toch, zegevierde, en de alles overheerfchende overreding deed alle menschlijke trotsheid bezwijken. De treffende Redevoering van petrus was voldoende, om de vervulling der oude Godgewijde voorfpelling ten duidelijkfte aan te tonen , om lagen fpotlust te befchamen , om trotfche boosheid M 4 te  AAN EELIIART, EIJ HET NADERENDE PINKSTERF. .te vernederen, en drieduizend verdwaalde , maar naartroost verlangende Israëlieten te verlichten, op den we» d 's heils te geleiden , en de leer van den Meslias te doen aannemen. Hoe vele menschkundc draalde in deze redeyoering niet door? Hoe vele kracht van betoging, .maar, vooral hoe veel vuurige liefde voor het behoud van dwalende Natuurgenoten fchitterde niet in elk woord, met edele eenvoudigheid, uit? Eerst ontzenuwt hij de fnoode lastertaal, door aan te tonen, dat hij en zijne medegenoten door geenen wijn kunnen bevangen zijn : dronken lieden toch werden ver van de Voorhoven des tempels verbannen; en, daar het eerst de derde uure van den dag was , bevonden zich alle Godsdicnftlge Aanbidders nog nuchter. Ook was de zoete Wijn, door de Offcriiaren aangebragt, nog in dc handen der Priesteren, en werd eerst, na het plengen der drankr pfferen , omtrend op den middag , voor een ^deelte aan de Feestvierende Godvruchti'gen re rug gegeven. In de tweede plaats bevredigt petrus de nieuwsgierjgé bevreemding, wat toch de oorzaak van dit verfchijnfel kon zijn? door aan te tonen, dat dc voorfpellende Dichter joëL dit alles dichterlijk had gcfchilderd : ja, door aan te tonen, dat nu de laatfte dagen, of de da'gea van den Mesfias waren verfchencn ; dagen waarin dc bijzondere gaven van God zich niet meer bepaalden tot eenige uitgekozenen onder Israël; maar overvloedig aan geheel bet menschlijke geflacht zouden gefchonken worden; dagen, waarin alle onderfcheiding vernietigd was, bebalven alleen de onderfcheiding door bijzondere gcfchiktheden of bekwaamheden, tot het uitoefenen van verhevene pligten. Bloeiende Zoonen en Dochteren, of zulkcn , wier ontwikkelde zielsvermogens voortreflijk uitlehitterden ; dezen zouden door Gods Geest bezield worden, pm anderen te leeren, te verlichten en aan het verderf te ontrukken. Tedere Jongelingen, zelfs onmondige Kinderen , of zulkcn , wier kennis nog bepaald wier vatbaarheid nog zwak was; dezen zouden, door den Geest der opmerking, onderwezen worden, en Gods menfchenliefde en trouw duidelijk aanfehouwen. Ta zelfs de krachtloze Ouden, de afgeleefde Zondaren of zulke ongelukkigen, die, lang dienstbaar aan de ondeugd, geene hoop 'op eene zalige toekomst meer durfden voeden; pok dezen zouden door zachte zielenrust Verkwikt worden, en in de onbegrensde liefde van den, door-  AAN eeliiart, bij het naderende pinksterf. iSS door lijden verheerlijkten , Zaligmaker, als waare boetvaardiger! , door vreedzame fchaduwbeelden van waare gelukzaligheid , waartoe zij nog konden komen, vertroost en aangemoedigd worden. Vervolgends fchetst petrus den naderenden val van den geheel zinlijken Eerdienst, onder de Jooden ééns ingclleld, om de menschlijke zwakheid te hulp te komen, en de kennis aan den waaren God, onder den fluiër der plegtigheden, levendig te houden. Hij vertoont hun , hoe, volgends het ontwerp der Eeuwige Wijsheid, jesus gekruiügd en geflorven is, tot heil van alle aardbewoners. Vrij uit fpreekt hij van 's Heilands glorierijke Opftanding en Hemelvaard , waarvan hij en zijne Mede-Apostelen ooggetuigen waren; „ en zie hier nu, " vervolgt hij, „ de bewijzen, dat de Mesfias zijn geestlijk rijk, het rijk der eeuwige waarheid, vestigt. Wij hebben den Geest van God en ciiristus ontvangen, om alle Volken „ onder den hemel te onderwijzen, en tot de genadc„ volle heerfchappij des Eeuwigen Menfchenvriends te ,, nodigen. Hiertoe zijn oiize zielsvermogens, op eene „ wonderdadige wijze, in één oogenblik, ontwikkeld, ,, Hij , die eens bevel gaf, om alle volken den weg „ der zaligheid te verkondigen , hij ftelt ons nu ook „ in ftaat, om dat bevel te volvoeren. Welaan dan , Hei!,, begerige Jooden! eerbiedigt den Zoon van God, uit „ Davids geflacht onder de menfchen geboren ; eerbie-» digt uwen lang beloofden Mesfias, opdat Zoonen cn Dochteren , onder u, propheteeren, opdat uwe On„ mondigen gezichten zien , en uwe Ouden droomen ,, droomen mogen; want deze belofte is oumidlijk aan „ u gericht; maar ook aan uwe nakomelingen, en aan ,, alle volken zonder onderfchcid, die nu tot den ecn„ voudigen , den waaren Godsdienst, geroepen worden." ó, Mijn eeliiart! ó mijn Vriend! nooit bepaal ik mijne gedachten, bij deze redevoering van petrus, of dankende verrukking doet mij het hart in den boezem kloppen, Eeuwige wijsheid! welk een voortreflijk wezen is de mensch niet! ja waarlijk, zijne natuur, fchoon nu nog fterflijk, is flegts een weinig minder dan die der Engelen. Met eer en heerlijkheid kroont gij de edeldenkende Vroomen , en al de trotsheid van waanwijsheid en dartel vernuft, hebt gij aan de voeten des waaren Christens. onderworpen,. M 5 Za-  186 aan eelhart, bij het naderende pinksterf. Zalige Pinkiterdag ! met welk eene blijdfchap vier ik u, telkens wanneer gij jaarlijks hier de vrolijk opbloeiende lentebloemen beltraalt! De eerfte glansfen der kennis, toch, fchitterden éénmaal van Siöns heuvelen, toen gij de Apostelen voor agttien eeuwen omllraaldet. De Godlijke gaaf, om in alle talen te kunnen fpreken, was toen de heilrijke bron , waaruit zoo vele onderfcheidenc bcekeii van vreugd, geloof en liefde, door alle bekende Natiën vloeiden. Ook hier in deze ftreeken, heerschte toen nog de nachtlijke donkerheid van onkunde, woeste afgoderij ontheiligde hier nog de menschheid. Maar dank, eeuwig dank zij den Verlosfer! ook op dien ge-r zegenden Pinkfterdag fchoot het licht der kennis lieflijke ftralen naa Europa; want ook Romeinfche Jooden hoorden dc Apostelen Gods liefde en grootheid verkondigen. Valfchc Godsdienften zijn fints vernietigd, of de onmenschlijkheid in dezelven is , door de glansfen der waarheid, die zelfs door het- donkerde famenweeffel der ongerijmdheden heen fchitteren , verzacht. Waar toch is een ccnigzins befchaafd volk, dat in zijne Godsdienfiige begrippen niet eenige kenmerken van de leer der Christenen heeft gemengd ? Maar, welk eene verpligting voor ons, voor wien het Euiingelium zoo duidelijk, zoq verftaanbaar verkondigd wordt; wij kennen den Zaligmaker der wereld; dagelijks leert hij op onze draaten; wij weten den wil des Heeren. Maar, wee de rampzaligen , die dien wil niet uitvoeren! Nimmer zal jesus hen, als zijne Vrienden, erkennen. Godlijke liefde mag voor de onwetenden pleiten, maar voor hun, die het licht der waare kennis verachten, die den weg der zaligheid befpotten, en jesus reine leer, door hun gedrag , beflrijden; voor zulkcn zal de onkreukbare rechtvaardigheid van God , die ook tot zijne volmaaktheid behoort, verfchriklijk zijn. Zij kunnen geen deel hebben onder de getrouwen, die door jesus bloed gereinigd en tot heerlijkheid toegeweid zijn. Dwalende Zielen! ó befeft deze waarheid, terwijl het nog tijd is! hoort de dem van uw geweten, zoekt bij jesus verzoening en waare zielenvrede, opdat gij in de Gewesten der eeuwige blijdfchap , in de gevoeïbare tegenwoordigheid van God; in het bijzijn van den Verheerlijkten jesus, van de gekroonde Apostelen, en alle de blinkende Rechtvaardigen, de dankende lofzangen der verlosfing en de onbevatbare liefde, tot eer deiGodheid, moogt aanheffen! GE-  geleerdheid niet onbestaanbaar, enz. I87. geleerdheid niet onbestaanbaar met de praktijk der geneeskunde. Bij een' Franfch' Schrijver, die in het begin der tegenwoordige Eeuwe leefde, vigneueil marville, ontmoeten wij eene vrij uitvoerige lijst van Geneeskundigen , die eenen naam gemaakt hebben in de beoefening van takken van Geleerdheid, die met hun beroep in geen onmidlijk verband Honden. Merklijk zou die lijst kunnen vergroot worden. Doch de reden, die hij van deze bijzonderheid geeft, als volkomen voldoende in zich zelve, zal ten allen tijde hare kracht behouden. Hij merkt aan ,, dat de Geneeskundigen doorgaands lieden „ van uitgebreide geleerdheid zijn, zoo als in de daad de ,, kennis van de gronden van hun beroep eigenaartig „ medebrengt; dat, diensvolgends, verfcheiden voorwer,, pen van geleerdheid zich telkens aan hunnen geest „ vertoonen , natuurlijk berekend , om hen van de „ beoefening der Geneeskundige wetanfehap de aandacht „ te doen aftrekken, vooral daar meestal in den af„ gaanden leeftijd eene drukke praktijk eenen aanvang ,, neemt." Bij deze kunnen nog andere aanmerkingen gevoegd worden, dienende ter verdere vrijpleitinge van 'de Geneesheeren van den opgetijgden blaam , dat zij hunne eigene voor meer aangename Letteroefeningen verwaarlozen ; eene aantijging, welke ik, ten nadeele van dezen en genen, meer dan eens heb hooren aanvoeren. Al aanftonds fghroom ik niet te beweeren , dat geen Geneesheer de praktijk een' geruimen tijd kan bij de hand gehad hebben, of hij zal ondervinden, dat bedrevenheid in zijn beroep niet zoo zeer wordt verkregen met het doorbladeren van een aantal Schrijvers, die meestal op losgewaagde , en zelden voldoende onderftellingen afgaan , als door naauwkeurig acht te geven op de bijzonderheden , welken in de daadlijke behandeling der ziekten voorkomen. Een Dichter bragt dit den vermaarden sy« denham onder 't oog, in de volgende regels. Sic te fcientem non faciunt libri Et dogma pulchrum; fed fapientia Enata rebus, mensaue fa&i Experiens animusque felix. Daar  GF.LEER.miK 1D NIET ONBESTAANBAAR Daar dc gelegenheden tot dusdanige vermeerderin^cvan kennisfe flegts nu en dan voorkomen , kan de Geneesheer .zich geen plan voorftellen, welk zijnen tijd geregeld en aanhoudend aanvult: hierom is hij genoodzaakt , om eenige bezigheid te zoeken , de töevlugt te nemen tot de gewoone vermaaklijkheden, of tot die letteroefeningen, welken een gedeelte zijner Opvoedinge uitmaakten. Indien zijne praktijk toenemen mogt, zal hij no<* vele ledige uuren overhouden. Zeldzaam komen hein gevallen voor , die langer beraad, dan zijn bezoek bij den kranken, vorderen. 'Er beflaat eene édnzelvigheid ia ongefteldheden van gelijke klasfe, die hem veroorlooft zonder dat zijne zorge en oplettendheid onder verdenking vatte , geneesmiddelen voor te fchrijven volgends een algemcene regelmaat , fomtijds een weinig veranderd door de bijzondere omftandigheden des lijders. Ik geloof geene verkeerde rekening te maken , indien ik Helle, dat een Geneesheer, die gezegd mag worden veel tc doen tc hebben , niet meer dan de helft van zijnen tijd aan de waarneming van zijn beroep behoeft te beftecden. Wat 'er, door het wel waarnemen van zoo veel led igen tijd , kan volvoerd worden , kunnen zij alleen begrijpen, die een behoorlijk denkbeeld hebben van de uitgebreidheid der menschlijke vermogens , en van de verrichtingen, voor welke 'een werkzaam verftand vatbaar is. Te midden van beroepsbezigheden, die zouden kunnen fchijnen , voor de gemeene pligten des levens naauwlijks ruimte over te laten, heeft men Boeken zien vervaardigen, die de meest ingefpanncne aandacht en de uitgebreidfte geleerdheid ademden. Weinige Geneesheeren kunnen op uitgebreider praktijk dan de groote boer have zich beroemen, die, daarenboven, zeer bezet was met zijnen pligt als Ilooglceraar in verfcheidene takken aan eene Üniverfiteit , die aan hem voornaamlijk hare vermaardheid was verfchuldigd. En, «venwel, vond hij tijd tot het doen van nieuwe ontdekkingen en waarnemingen in de Schei- en Kruidkunde , om tot de diepfte geheimnisfen der Natuurlijke Wijsbegeerte in te dringen , de gewijde Schriften , en 'de oorfpronglijke talen oordeelkundig te beoefenen , en, daarenboven , in de kweeking van zijnen Lusthof, en in de verkeering met zijne Vrienden , zijnen geest te verpozen. Ik fchroom niet te beweeren, dat elk Geneesheer , hoe vermaard ook , eene of meer geliefkoosde tijd-  MET DE PRAKTIJK DER GENEESKUNDE» 189 tijdaanvilllendc bezigheden of liefhebberijen heeft, t zij «elijkthdig of agtcrëenvolgende, aan welke hij geen gerW "-edeelte zijns levens moet te koste leggen. Gemeenlijk blijft het Publiek daar' van onkundig, ten zij het door het uitgeven van boeken uitlekke. Ik heb een vermaard Geneesheer gekend, die zeer veel fmaaks had voor de Schilderkunst, en met de gewrochten van zijn penfecl zijn eigen huis en die van verlcheidene zijner vrienden tooide. Ik ken vele Geneeskundigen, die verfcheidene Mufikale fpeeltuigen meesterlijk behandelen. Hoe velen onder hen in de Scheid- en Kruidkunde meer dan semeene vorderingen gemaakt hebben, laat zich naauwlijks bepalen; en nogthands ftaat eene meer dan gemcene bedrevenheid in die wetenfchappcu met de beoefenende Geneeskunde in geen onmidlijk verband.- Indien het, derhalven, eene misdaad zij, onze vcrftandlijke vermogens in iet anders, hetgene tot ons beroep niet onmidlijk behoort, te werk te Hellen, vrees ik, dat niemand vrij van misdaad is; doch, indien in dit geval toegevendheid kan plaats vinden , laat dan dezelve aan den Letterminnaar niet geweigerd worden ^ terwijl zij aan den Kunstminnaar wordt toegezegd, 't Zij mij geoorloofd, eene zeer toepaslijke aanhaling uit cicero hier nevens te voegen. Quare quis tandem me reprehendat, aut quis mild jurejuccenfeat, ji, quantum Cceteris ad fuas res obeundas , quantum ad festos dies Judorum celebrandos, quantum ad alias ro'uptates, ei ad ipfim requiem animi et corporis conceditur temporum : quantum alii tribuant tempestivis conriviis: quantum denique alea, quantum pilte ; tantum mihi egomet ad hac ftudla recolenda fumpfero. ÏEREDENEERDE , STICHTLlJKE EN PROEF Ó NDER VINDLIJKE BEDENKINGEN OVER DE VREES VOOR HET ON WE DER VAN DONDER EN BLIKSEM, DOOR J. A. E. GOEZE. lTVaar het jaarfaifoen , waarin men gemeenlijk de meeste lYJ Onweêren van Donder en Blikfem te verwachten heeft, thands begint , zullen deze nuttige Bedenkingen over de vrees voor het Onweer met vrucht kunnen gelezen worden.} 'Er  190 ' J. A. E. COUE, 'Er is eene lichaamlijke vrees voor het Onweér; maar 'er is ook eene aangewende, eene bijgelovige en flaafjche vrees voor hetzelve. De eerfte is het niet , die ik hier bedoel. 'Er zijn lieden, bijzonder onder de vrouwen , van een zoo zwak zenuwgeftel , dat de vrees voor het Onweêr hun als natuurlijk is , en van de fterkere gewaarwordingen af* hangt, welken zij vóór en bij het Onweêr hebben. Zij zijn genoegzaam een levendige Barometer, en de zwaare onweérslucht drukt op hunne luchtvaren en zenuwen, als op. het kwik in den Barometer. Hiervandaan ondervinden zij grootere benaauwdheid, dan anderen. Ta! ik ken lieden , die bij alle de benaauwdheid en drukking , die zij gevoelen, eigenlijk echter niet vrezen ; maar in hun gemoed bedaard zijn. In verre na ftellen zij zich bij een Onweêr niet zoo wanvoeglijk aan , als fommigen de gewoonte hebben , fchoon zij den reus Goliath in het zenuwengeftel veelligt gelijk zouden geweest zijn. Gemeenlijk wordt het hun ligter aan het hart, wanneer het Onweêr tegenwoordig is, en de zwaare lucht reeds eenigzins gereinigd heeft. Ik zelf weet het in mijne 'jongere jaren uit de ondervinding , hoe het Onweer op het lichaam werkt. Door opvoedingsgebrek was ik zekerlijk geen held in het Onweêr. Maar toen ik het eens des nachts op den postwagen, in een verfchriklijk Onweêr, uithouden moest, — de paarden bij het fterk blikfemen en donderen aan. het hollen floegen, — het water in den Saalllroom bij iederen blikfcmftraal, op eenen afftand van flegts omtrend. zes fchreden van den wagen, blinkte, — verloor zich naderhand die vrees bij mij zeer ïnerklijk. Intusfchen. behield ik tot in mijn veertigfte jaar, bij'ieder Onweêr, eer het kwam , de gewaarwording der prikkelbaarheid van alle de deelen des onderbuiks, welke eene dofis rhabarber had kunnen voordbrengcn. Lieden met zulk eene lichaamlijke vrees voor het Onweêr verdienen medelijden en onderrichting. Alleenlijk voor de kinderachtige , jlaaffche en, wanvoeglijke vrees voor het Onweêr, gel ijl; men dikwijls ziet , moet de reden zich fchamen. Ik wil hier met eene gautsch bijzondere menfehenanecdote beginnen. Deze beftaat in eene ondervinding, die algemeen bewaarheid wordt; dat , naamlijk, het menschlijk hart, zonder tegenfpraak, een trotsch, en tevens een vertzaagd. ding  BEDENKINGEN OVER. DE VREES VOOR HET ONWEDER. IOI ding is. Dikwijls is het, bij een oogfchijnlijk gevaar, dat nabij is, troisch , en laddert', integendeel, bij een onzeker, onwaarfchijnlijk gevaar, dat algelegen is. Deze wonderfpreuk met voorbeelden te ftaven, zal met moeilijk vallen. Men denke flegts aan die onnoemlijke meni°'te menfchen, die zich met eenen waaren heldenmoed0 op de gevaarlijkfce hoofdftof, op de zee, wagen, die jaarlijks zoo vele duizenden verflindt. De mwooners van Napels flapen gerust aan den voet van hunnen donderenden en vuurbrakenden berg Vefuvius. De Kalabriërs vergeten ras de fchriklijkfte aardbeevingen, die de ontzachlijkiïe rampen veroorzaakten. En de Krijgsknecht treedt moedig de donderende batterijen te gemoet, en begeeft zich in het gevecht, waarin honderden aan zijne zijde vallen. ' -m.A Is 'dat niet zoo? Maar komt er een zwaar Onweer op: dan verbleekt de krijgsknecht; dc nabuur des Vefuvius fiddert, en de matroos bidt. Waarvan daan deze zonderlinge vrees bij lieden , die hun eenig goed, hun leven , voor niets achten ? Waarvandaan komt het, dat veritandige perfonen, welken alle de eigenfehappen des donders bekend zijn , bij een Onweêr zulk eene vrees ondervinden, dat zij, in de benaauwdheid, hunne toevlugt tot kinderachtige ,en gevaarlijke middelen nemen, zich in bedden, in donkere hamers , cn kelders verbergen, om den blikfem niet te zien ? Ik kan deze vrees voor niets anders , dan opvozdingsgebreken houden. Zij heeft haren grond in den indruk, welken de begrippen, in dc kindsheid hun van het Onweêr bijgebragt , of de voorbeelden van anderen , op hunne ziel gemaakt hebben, die hun dikwijls in hun geheele leven aanhangen. Mijne kinderen van vijf, zeven en negen jaren , gaan in het lterkfle onweêr aan het venfter, ook wanneer zij alleen zijn, om de bliktemltralen te beter waar te nemen , en tellen met eene foort van blijdfchap den tusfehentijd, eer de flag op den blikfem. volgt. Waarom ? Dewijl vader en moeder zich, in hunne tegenwoordigheid, nooit wauvoeglijk aangefteld, nog. minder den dienstboden veroorloofd hebben, hun dergelijken onnutten angst in te boezemen. Want, wat is gewoonlijker, dan dat de meeste moe-,ders en opvoedfters of oppasters van kinderen, wanneer het dondert , zeggen : „ Kruip digt aan ! onze lieve. Heer  Itjfc j. a: e. goeze, ,, Heer kijft! Hoort gij wel; God ftraft!" Het is de tchrikliikfte gedachte , welke men zich van god maken kan. Volkomen Heidensch. De oude Romein dacht zoo aan zijnen Jupiter, dat hij toornig was, en in de woede zijns toorns zijne donderkeilen om zich heen ftingerdc. AVat voor begrippen zullen nu de kinderen daarbij van god bekomen? Staat 'er nu een zwaar Onweêr op; dan merkt men het als eene uure van oordeel en ftraf aan, waarin god met zijne blikfemfchichten, donderdagen, en ftortregenen alles bedreigt. Kan men zich dan de vrees in de kinderzielen groot genoeg voordellen? Is het niet fchriklijk en onverfchooriltjk , die' tedere fchepfelert zoo te kwellen , en hun, zoo lang zij leeven, de beste vreugde-uurea te ontroven? Want, als de zomer komt, komt ook de angst; Wanneer zich eene donderwolk aan den hemel vertoont', fidderen zij reeds.Ja! Ik weet voorbeelden , dat kinderen, geduurende een Onweêr , en bij het angstgefchreeuw der moeders en eppasters, van fchrik en benaauwdheid, duiptrekkingen kregen, cn die lang behielden. Gefield ook, dat moeders en opvoedders bij een Onweêr den kinderen niet met zoo vele woorden zeggen P ,, Onze lieve Heer kijft! god draft!" houden zij toch meerendeels daarbij een gedrag , waaruit de kinderen niet anders kunnen beduiten , dan dat het grootde gevaar voorhanden zij, welk men voor hun verbergen wilde. Hierom helpt bij kinderen ook geen afmanen , wanneer moeder en oppaster bij een Onweer met het hoofd op het bed gaan leggeh , en van benaauwdheid 7weeten. Zij vrezen mede, zonder te weten , waarom ? Gelijk het draatvolk medeloopt , wanneer twee of drie lopen , zonder dat zij Weten , waarom ? of waar heen ? Dit zoo geduurig mede vrezen maakt het hun eindeli k tot eene gewoonte, die hun zoo eigen blijft, dat zij ze dikwijls in den ouderdom niet kunnen afleggen. Het' wordt de tweede natuur. En zoo gaat deze vrees van gedacht tot gedacht voord. Geene kleinigheid ! De gevolgen ftrekken zich' tot het geheele menfchenleeven uit: deels, dewijl daardoor valfche begrippen aangaande god in de ziel gevoed en voordgephuu worden; deels , dewijl het leven daardoor zeer wordt verbitterd ; en deels ook , dewijl die gewoonten zoo bezwaarlijk weder te ontwennen zijn. Hoe  bedenkingen over de vrees voor het ONWÉDERi I93 Hoe nibeilijk het zij , zulke met de moedermelk als ingezogene valfche begrippen, of aangenomene gewoon^ ten uit te roeien, ziet men aan de vrees voor Spooken, uit de fprookjens der öppasfers ontdaan, waarvan fomtijds de verdandigde lieden , al zijn zij van het tegendeel overtuigd, zich niet ontdoen kunnen, zoo ras zij zich in het donkere alleen bevinden. Ik weet het uit eigerte ondervinding best, welken ftrijd het mij gekost heeft, om mij van deze opvoedingsgebreken te bevrijden. Zelfs nog op deUniverütcitj overviel mij dikwijls, wanneer ik tot in den nacht dudeerde, en alleen was, fchielijk eene grilling, dat ik niet wist, waarvandaan ? en welke ik niet wederdaan kon, maar mijn boek duiten, en mij te bed begeven moest. ; Ik verwonder mij derhalven dikwijls, dat ouders bij deze vrees hunner' kinderen zoo onverfchillig zijn , en zich altijd daarmede troosten: „ Het zal door den tijd „ wel beteren." Doch juist het tegendeel heeft plaats.Hoe dieper de vrees geworteld is, des te minder daat het, naderhand, in onzen wil, dezelve af te leggen. Te vergeefs zeg ik tot de vrees'dchtigen : vreest niet. Het is even zoo onnut, als wanneer ik tot den koortfigen, wanneer het paroxismus of de koude werklijk begint , zeg: word niet koud. De vrees is eene koorts der ziel+ en laat zich niet onderdrukken; Bij tijds moet men de kinderen voor dit kwaad zoeken te 'bewaren. Ouders , die het gebrek hebben , bij een Onweêr benaauwd te zijn , en onmatig te vrezen 4 doen best, zich van hun te verwijderen, en hen onder' het opzicht van kloekmoediger lieden te laten, die met hun aan het vender gaan, hun iet aangenaams daarvan verhalen , en hen met de eigenfehappen des Onweêrs bekender maken. Kortom , ouders moeten den kinderen hunne Onwéêrsvrees niet laten bemerken , en nog minder toedaan, dat onverdandige dienstboden dezelven bij een Onweêr door hun misbaar verfchrikken, en hun deze vrees aanjagen. Met mijne kinderen is hef mij zeer ligt gevallen ; hun de Onwéêrsvrees te benemen. Voorheen had ik hun al dikwijls gezegd, dat het Onweêr geene ftraf gods zij; maar ons veel zegen aanbrenge, en dat het ongeluk , welk daarüit ontdaatj even zoo zeldzaam zij, als wanneer eens in de dad een huis afbrandt j en een mensch daarbij verongelukt. Zoo ras de lente kwam j en On-. V; DEEL. M^NGE^ST. M0. 5. N WCd-i  Ï94 J' A< E. GOEZE* Weêren ontftonden, ging 'er geen dag voorbij , in Welken ik hun niet iet daarvan verhaalde , en met mijne elektrifeer-machine blikfem en donder in het klein nabootfte , dat vermaakte hen zeer , en 'er kwam geene Vrees in hunne ziel. Toen ik hen eerst zoo verre had, maakte ik het tot eene beloning, en tot een bijzonder feest, dat zij, zoo ras 'er eens een Onweêr opftond , met mij naa onzen tuin gaan, en uit het tuinhuis, van waar men een vrij uitzicht heeft , dit majestieus fchouwfpel der natuhr zelve mede aanfchouwen zouden. Dit deed de kinderen wenfchen, dat 'er maar ras een onweêr ontftaan mogt. 'Er ontftond eens een Onweêr in het midden van Meij, waarvan ik grond had te vermoeden, dat het zijnen gantfchen voorraad bij ons ontladen zou. Wij gingen omtrend één uur des middags naa den tuin. Ik opende de venlters, die naar het Zuiden uitzagen, van waar het Onweêr opkwam. Doch agter ons "bleef de deur en de venlters gefloten, opdat 'er geene trekking ontftaan zou. Mijn eerfte werk was , hun nogmaals te zeggen : dat 'er bij een Onweêr niets onmidlijk gefchiedde; maar dat daarbij alles door oorzaken, welken de almagtige Schepper daartoe ingericht had, in de natuur even zoo natuurlijk toeging, als of het regende, en de wind woei. Het Onweêr kwam nader. De blikfemftralcn vertoonden zich in allen hunnen fchitterenden glans , en de kinderen moesten tellen, tot dat de donder volgde. Daarbij zeide ik hun dan , of het Onweêr nader bij of verder van ons was. Dat was zulk een vergenoegen, dat ook het kleine kind van ruim drie jaren voor "het venfter ftond, en, wanneer het blikfemde, telde, zoo goed als het kon; en, wanneer de donder kwam, vol vreugde uitriep: „ Hoor, hoor — Vader!" ilij dit Onweêr viel 'er een verfchriklijke ftortregen, zoodat het water in den gang voor het lusthuis als een ftroom ruischte. — Dat was nu eerst een feest voor dekinderen ; niettegenftaande het mij niet wel daarbij te moede was ; want ik voorzag, dat wij in eenige uuren niet voor- nog agterwaards zouden kunnen komen. Ik zeide het hun vooraf: maar zij meenden : dat maakte niets uit. Zij zagen het gaarn. Ik was toch bij hen. Nu dan, zeide ik , mijne lieve kinderen! wanneer gij zoo vrolijk zijt, ben ik ook wel te vrede. Wij willen dan het  bedenkingen over de vrees voor het onweder. 10 het o-eheele Onweêr afwachten , welk ook meerendeels reeds Noord'- en Westwaard heen getrokken was. Wij bleven tot omtrend zes uur in den tuin; gingen vergenoegd naa huis ; en fpraken den geheclen avond van het^Onweêr. De kinderen konden aan hnnne moeder het fclloone daarvan niet levendig genoeg befchrijven. Zij waren vol van hetgene zij gezien hadden. En waarlijk , kinderen, die op zulk eene wijze geleid worden, hebben, naderhand, vreesachtige moeders en benaauvyde dienstboden, door hun voorbeeld, befchaamd cn driest gemaakt. Verfoeilijk is de gedachte bij het Onweêr: god ftraft', god laat'het Onweêr op de aarde komen tot verderf. Welk eene tegendrijdigheid ! Juist het tegendeel heeft plaats. Zegen, onmeetlijke zegen, van vruchtbaarheid, welker grenzen wij niet afzien kunnen, brengt een Onweêr en deszelfs regen , met zwavel- en falpeter deelen, tot bevruchting van het plantenrijk, vervuld, over het aardrijk. Weldaad, ohüitfpreeklijke weldaad, brengen blikiem, donder, wind en regen. Hoe reinigt de eerfte dc lucht van fchadelijke dampen ? Hoe fchudt de donder den grond, opdat hij los en vruchtbaar worde ? Hetgene alle menfchen in eene provincie niet in Haat zijn uit te voeren, en waarvan zij naauwlijks het honderdfte deel in eenige jaren tot ftand zouden brengen: dat doet , in gods hand, een öénig Onweêr in ééne uure. Men verbeelde zich eens eert paar zeer zoele Zomerdagen , Wanneer men van hitte cn zware lucht meent te dikken, en tot alle bezigheden onbekwaam is. Men denke , dit moest, zonder wind, zonder regen en Onweêr , in gelijken graad , maar éèné. maand aanhouden. Zouden niet 'menfchen , dieren en alle gewasfen veifmachten? Zou niet de vergiftigde lucht ras befmethjke ziekte verfpreiden ? Maar hoe verkwikt, hoe verfterkt zich alles na een Onweêr? Hoe fris is de lucht? Hoe gemaklijk het ademhalen ? Hoe beurt zich het gedrukte hart weder op? Hoe groenen de velden? Alles genoegzaam eene nieuwe fchepping, — een nieuw leven! ■ En dit alles zou niets anders zijn, dan een bewijs, dat god flraffe? Ontëerende gedachte voor den Vader der liefde , die alles . dat leven heeft, met zegen er; blijdfchap vervullen wil? Ontëerende gedachte voor den ' . * .. j\j 2 mensch j  j. a. e. c 0 e z e , mensch, dat hij zelfs datgene, hetwelk zegen en weldaad is, in ftraf en toorn veranderen wil. „ Maar, zegt men, het onweder doet toch dikwijls groote fchade V Het veroorzaakt brand. Het doodt „ menfchen en vee , en bederft gantfche velden?" — l)och , lieve Vriend ! hoe kunt gij dat als teekens van toorn aanmerken ? Hoe dikwijls geïchiedt het dan ? En, wanneer het gefchiedt, is het eene kleinigheid in vergelijking van den grooten zegen, of het geheel. Bij een Onweêr verhagelen, bij voorbeeld , in eene uitgcftrektheid van 24 uuren gaans, 30 of 40 morgen lands, en vele duizend worden gezegend en verkwikt. Wat is dat? als 30 tegen zoo vele en meer duizenden ! Waar veel vuur, water en hagel is, daar moet toch fomtijds iet afbranden , iet bederven , iet neêrflaan. Waar zal de hagel blijven ? Dat gaat alles zoo natuurlijk, dat god beftenciig wonderen moest doen, wanneer het zoo niet gaan zou. Ik weet wel , Medebroeder ! dat uwe Onweêrsvrees eigenlijk uit het dood/laan door den blikfem ontflaat. Doch laat u door goede gronden overtuigen , dat 'er fteeds een geringe graad van waarfchijnlijkkeid zij, bij een Onweêr leven en goederen te verliezen. Dat is het toch, waarvoor gij het meest vreest. Overtuigt u de ondervinding, dat god door het Onweêr niet iirafle, maar zegene, dan moet— dan zal deze gedachte: ieder blikfcmflraal vaart niet bijgeval daar heen, zoo als hij wil; maar zoo als gods wijze Voorzienigheid dien 'leidt , die alle de hairen van ons hoofd geteld heeft; — u gerust Hellen. En gelijk 'er geene musch zonder gods wil op de aarde valt ; zoo treft ook geen blikfemftraal eenen mensch, zonder bijzondere oogmerken des Ailerhoogften. Maar heeft god de wijze van mijnen dood zoo befloten: dan moet zij voor mij de beste zijn; het is mij genoeg, wanneer ik, in de uitoefening van mijn beroep, naar gods wil fterve. Ik fterf op de allerfel:ielijkfte wijze, die men uitdrukken kan, zonder dat ik weet, hoe ik van de wereld kome; of dat ik lang op het ziekbed kwijne. Dan, hoe onwaarfchijnlijk is het, dat de blikfem juist mij of u, lieve Medemensch! treffe of treffen zal, wanneer wij de behoorlijke voorzichtigheid gebruiken. Laat u uwe onnutte vrees ontnemen. Bedenk, dat gij u dikwijls juist daardoor fchade toevoegt, waardoor gij u hel-  BEDENKINGEN OVER. DE VREES VOOR HET ONWEDER. IQ? helpen wilt. Door overdreeven angst brengt gij geen wolkien nader of verder. Hij brengt u in volle zweet, en door alle fterke uitwaasfemingen haalt gij u den blikfem veel eer op den hals , dan door eene bedaarde gemoedsgefteklheid. ,". , . Ze°- niet : „ 't Is toch een mooglijk geval, dat dc , blikfem mij treffe." — De mooglijkheid ontken ik niet. Maar wie zal voor enkel mooglijke dingen vrezen? En wat is een leven , wanneer gij voor alle mooglijke fterfwijzen wilt vrezen ? ' Gü zult het terftond leeren inzien, hoe onwaaricnijnlÜk het zij, dat u of mij de blikfem treffen moet. Wij willen ondcrftellen , dat 'er in en om ééne der. bevolktlte fteden van Europa, op eene vierkante uure gaans, 200 duizend menfchen woonen, en dat van 10 Onweêrcn één mensch gedood, en één Huis aangeftoken wordt, dan ftaat het gevaar , dat dc blikfemftraal u treifen zal, als één tot.02 milliöenen; en wanneer ik llegts 25 duizend huizen rekenc, het afbranden van een huis als één tot 250 duizend. Kan en moet dat niet openbaar uwa vrees verminderen! . Maar nog eens: — waarom fiddert gij toch bij het kraken en rollen des donders zoo ijslijk ? Waarom fchreiën velen daarbij zoo angftiglijk? Voorwaar de nutloosfte vrees ! Want zoo lang gij den donder hooren kunt, heeft de blikfem u zekerlijk niet getroffen; en hij, dien hij treft, heeft hem reeds niet meer gezien. Zoo ras is hij gedood. ' t" . De donder 'is aan alle fchade zoo onfchuldig, als de flao- van een' fnaphaan aan den dood des diers, op welk het fchot gericht was. De blikfem is het alleen, die doodt, gelijk buskruid en kogel het dier, daar ik op doel. Wanneer' dc blikfem op een' zekeren alftand «ntftaat; dan wordt 'er ook een zekere tusfehenpoos verëischt, eer de flag der gefcheurde lucht, of de donder, tot mijne ooren komt. Wanneer de lucht in eene luchtledige ruimte indringt , dan doorloopt zij , in eene feconde» eene ruimte van 1305, maar de flag, in den zelven tijd, llegts 1280 voet. Volgends deze maat kan men den afftand des Onvveêrs berekenen: wanneer men op de tusfehenpoos , eer men den donder na den blikfem hoort, "acht °"ccft. Zou dat alles niet kunnen dienen , om de onmatige en valfche Onweersvrees te verminderen? \\ ij hebben N 3  JO.8 j. rt. e. goeze, bedenkingen, enz. tjj onze tijden nog minder oorzaak om te vrezen , rui wij met de elektriciteit bekender geworden, en de weldadige afleiders uitgevonden zijn. Laten wij den middenweg gaan, bij Onweêren niet kinderachtig vrezen , maar ook niet ligtzinnig {potten , of eene doldriftige zekerheid voorwenden. Het wildfle dier houdt zich bij een Onweêr ftil. Het geeft den redenlijken ftceds eene aanleiding tot de verhevenfte eu ernfrigrte gedachten over het groote en majestieufé van gods werken. iet over de kqmeeten; en bewijs, dat zij niets kwaads voorspellen. (Vervolg cn Slot van Bladz. 148.) T*\e Leeraar de verbazende uitgeftrektheid van de loop-. ±f baan dier groote Komeet, die haren loop eerst na vijfhonderd en zeventig jaren volbrengt, kortlijk befchrevcn , en het gczelfchap een weinig tijds daarover gepeinsd hebbende, brak de oude goede Landman het Itilzwijgen af , en zeide vol verwondering: „ Dat is. wijd! De werken des Heeren zijn groot: zij worden gezocht van de genen, die "er lust in hebben (*). Gaat dan de wereld zoo wijd?" Ik. ó! Nog veel wijder, mijn lieve Vriend! Alleenlijk dit kunt gij niet begrijpen, wanneer ik u ook zeggen wilde , dat fommige Komeeten nog veel verder gaan , dan de wijdite Planeet, saturnus , van de zon is'. Laten wij iet anders fpreken, hetgene verftaanbarer voor u is. Stel u ééns voor , wat voor eenen verbazenden graad van hitte cn koude eene Komeet verdragen kan.' De groote Komeet van 1680 is zoo nabij de zon geweest, dat zij eene twee duizendmaal grootere hitte, dan die van gloeiend ijzer is, heeft moeten doorftaan. Hij. ,, Wanneer die eens al te nabij de aarde kwainj dan moest alles verbranden. Ik. Wees daar niet bekommerd voor. Vooreerst, heeft de almagtige en alwijze Schepper het zoo verordend, dat het ééne hemellichaam liet andere in zijnen loop niet hindere, Ten, Tweede, houdt zij zich ook bij de, zon (t) Bsalm CXI: 2.  ïet over de komeeten; en bewijs, enz. 199 zon zoo lang niet op, dat zij gloeiend zou worden. In ééne uure is zij reeds honderd agt en tagtig duizend miilen van haar weder weg. En dewijl eene Komeet veel "rooter dan de aarde is , wordt er ook vrij wat toe verëischt, om ze gloeiend te maken. Die van 1670 en 1743 was vijftienmaal grooter, dan de maan, en twee milliöenen mijlen van de aarde verwijderd. Maar nu, mtin Vriend, welke koude in eene zoo vreeslijke verwijdering van de zon, daar zij eerst in vijfhonderd en zeventig jaren weder te rug komt? 5J Hit , 6! Daarbij verliezen zich mijne gedachten. Ik. Zekerlijk verliezen zich onze gedachten in de on■meetlijke wereldruimte; maar niet het verftand des Scheppers die ze gemaakt, en aan alle de Komeeten hare loopbaan aangewezen heeft, en wiens oog ieder punt , welk zij doorreist, naauwkeurig kent; Maar, wat meent gij? wanneer wy eens op eene Komeet eene reis van vijfhonderd jaren mede rond konden doen2 Wat zouden wij daar in alle de werelden, welken zij doorreist, te zien krijgen? Hoe zou ons bij de hitte nabij de zon, en bij dc koude nabij_ saturnus te moede'zijn? Waar mag toch wel het einde der linie wezen, waar zij omdraait, om aan de andere zijde weder te rug te keeren? ...... Hit Daar verliezen zich weder mijne gedachten. Maar ik «inner mij de groote Komeet, die in 1743 icX^' Welk eene ontzachlijke vertoning maakte dezelve i Up zekeren avond fcheen" ook een fterk Noorderlicht, zoodat de fneeuw bloedrood uitzag. De Komeet zag even zoo wit, en had nog een' grooten ftaart, die zich wijd aan den hemel uitftrekte." .. Ik. Die Komeet kan ik mij ook nog zeer wel ennneren. Zij was bijkans zoo groot, als de maan. Haar ftaart was als een bezem. Dat is de dampkring, waarmede zij omgeven zijn. Hierom hebben zij ook met eenerleiS gedaante. 'Het lichaam heeft in het midden eene digte heldere kern. De meesten hebben eenen langen , fomtijds fpitfen , en fomtijds breedijitlopenden ftaart, die altijd van de zon afgekeerd is , en nu eens als eene roede , dan als een breed zwaard uitziet. Hiervan daan heeft het bijgeloof teornroeden en zwaarden daaruit gemaakt. Anderen fchijnen als met hair, of met eenen baard omgeven te zijn. Om deze reden heeten zij nu eens Baard-, dan Staartfterren. De naam KimeeN 4  400 iet over db komeeten; en bewijs, ten beduidt eigenlijk de eerften. Wanneer or» «u Komeeten redelijke fchepfelen waren, en wisteS, d« wi] Sen ni?rmen' ,die hlm mCt de aarde als ™ bloo eS ï voorkomen, ons over hunne woonplaats ËroS UJ ZOuden3 01!S >«# beklagen, en onstoeroepen, wanneer zy ons zien konden: ° Lieve me- " d£r ^ping! ZÜt "iet bekommerd! Wf „ zijn u geene voorboden van ongeluk. Wij zijn mi " ro4erf0°SHele duiZ£nd iaren * de ^relden 'onzès ;; SSïïït/SSSomgere 'en hebben niemand Dan het is "nu tijd, dat ik mijne belofte vervulle en gf*toone: -ö* * 4? ZH;S heien?ir'/,' ,™et gij ZüIks rceds daarüit erkennen, netgene ik tot hiertoe aangaande de eigenfehappen der men geluk vele anderen; hebben zij eenen even zoo r°rZegr T,°rden: dan kunnen zijonmoog-. Èn fnin^ voorfpellen. Anders moesten wij uit nno nf den/rQIld vre.z™ en fiddere»> wanneer de zon opging, en de maan zich zien liet. W ons\aderland alleen; maar bijkans in alle werelddeelen, bijkans van de meeste bevvooners der aarde, Bezie» worden Aan welk land zal nu de Komeet £ï?SS voorfpellen V Welks Vorften dood zal zij nu verkond:gen" De Komeet, die m 't jaar 1682 verfcheencn was. ver cheen op nieuw in 't jaar 1759. Europa zag ze eerst,' toen z" reeds verre van de aarde verwijderd was , en naauwinks no8j aan den gezichteinder bemerkt kon worden. Alleen de bewooners van Westïndiën hadden het geluk dat hemellichaam in zijne grootfte nabijheid bij de aarde, en wel in de grootte der volle maan te zien. Heeft die Komeet nu aan hun , of aan de inwooners. van Luropa meer kwaads voorfpeld? Wat dan voorkwaad in t jaar 168a; en wat voor kwaad in 't jaar i7TO« ik weet geen. * '3J' Dan de Komeet van 't jaar 1743 heeft toch , zult v eneqetKit vpiv vs. 22 zijn niet betreklijk ,, tot het geheele Gefehrift, dat toch één der langden j, in 't N. T» is* en verfcheidene ftukken zoo wijdlö„ pig behandelt * als geen ander, — maar zien waar„ fchijnlijk op eenen korten Brief, waar mede of de Op,, fteller der Redevoering zelf, of een ander, die dezelve 5, nafchreef, of hare denkbeelden nader uit elkaêr gezet „ had, dezelve vergezelde, als hij deze Rede,_ aan eene of meer vreemde Gemeentelij afzond; en in welken „, korten brief hij bericht gaf, wanneer, van wien, en ' V. DUEL. MENOF.LST.N0. 6* O ii ^  210 DE BTUEF AAN' DE IlEBREÜN ÖEENE tföMILÏÈ* „.onder welke omftandigheden de Redevoering gehou,, den was." „ 2. De lengte van het Gefehrift; Maar de Apostc,, len hebben zomtijds nog veel langere Redevoeringen 5, gehouden (men zie Hand. XX: 7.) „ 3.Het onderfchrift van den Brief. Dan hier uit zal ,, men geene tegenwerping ontkenen, daar de onëcht., heid van de onderfchriften bekend is." ,, B. Gronden voor ons denkbeeld en gevoelen , zijn geene ,, uitwendige of Gefchiedkundige, wijl de gefchiedenis ons over dit Gefehrift, over deszelfs Autheur, ouder5, dom, enz. in de diepfte onwetendheid laat, — maar' „ inwendige , die uit het Stuk zelf ontleend zijn. 3, Voornaamlijk deze: „ 1. Sommige plaatfen , vooral Hoofdft. XIII: 22, ,, alwaar de benaming van dit Gefehrift: i Xoyoc 7^5 zupa- 3, havjo"£«j,' onze gedachte begunftigt. Naamlijk zoo werden, gelijk uit Hand. XIII: 15 blijkt, de Redevoerin- ,, gen genoemd, die in de Joodi'che Sijnagogen tot ftich„ ting gehouden werden,na'het voorlezen der H. Schrift. 5, In'dezen zin vindt men ook rctpaticthuv (b. v. Hand. 4, II: 40. XV: 31. XX: 2, en vooral Hebr. X: 25.) en 5, ff«p2XAVjv)v geëindigd was : men zie dien aan de Romeinen, aan de Philippenfen, en den tweeden aan ti mot heus. b. De woorden ncti yetp Zut /?pa%«v snsseiXee vfuv i.) kunnen zeer wel tot het geheele Gefehrift gebragt worden , want wanneer paulus, of wie ook anders de Schrijver zij, hier van kort fpreekt, dan kan hij zulks niet 'gezegd hebben, met betrekking tot zijne andere Brieven, aan anderen gefchreven, of tot de overige Boeken van het N.-Testament, gelijk B. het verklaart, want a.) die waren toen nog niet bijeenverzameld, en zeker mecrendeels bij de Hebreen niet bekend, en b.) wanneer men fchrijft: Ik hebbe u in het korte gefchreven , dan bedoelt men daarmede nimmer, om zijn gefchrijf met dat van anderen, of dat aan anderen, in vergelijking te brengen, maar men wil 'er mede zeggen, dat de QnderO 3 wer-  214 de brief aan de hebreün geene homilie. werpen , waarover men fchreef , eene veel breedvoerigere behandeling toelieten; en in dien zin kon de Schrijver die woorden met alle recht in het Hot van zijnen 'Brief plaatfen. Die woorden a.) moeten ook zeker tot bet geheele Gefehrift gebragt worden, als de voorgaande : Aoy. Ivn xupctviK- op hetzelve zien, Deze brengt B. t'huis op het geheele Stuk , en ontleent 'er zelfs een voornaam bewijs uit voor zijne gisting , cn evenwel zijn de woorden yeti Sta, enz. daarmede door het woordjen yarp ten naauwlte verbonden, Hoe onnatuurlijk en -onwaarfchijnlijk het dus is, deze uitdrukkingen van elkander te fcheiden, en ze op onderfcheidene onderwerpen toepaslijk te maken, moet elk in het oog lopen. c. Even onwaarfchijnlijk is het , dat deze woorden zien zouden op eenen korten Brief, welken een ander bij dit Gefehrift gedaan had. Schreef zoo iemand 'er zulk eenen Brief'bij, dan zou hij zeker van deszelfs kortheid niet gewaagd'hebben , in het flot van dat Gefehrift, bij eene plaats, die van dat Gefehrift zelf fpreekt, maar in her flot van zijn eigen gefchrijf. Ik geloof dus nog, dat de Autheur van dit Gefehrift zelf zegt: & heb u in het korte gefchreven, en dat hij daarmede het Gefehrift zelve bedoelt, zoodat het vooreen Brief gehouden moet worden. 3. Of het Gefehrift te lang zij voor eene Redevoering, dan niet: of de Qnderfchriften echt of onecht zijn, daar over zullen wij niet twisten, wijl dat aan de zaak in verfchil niets toe of afdoet. 4. De benaming van - dit Gefehrift doet ook niets af ten voordeele van berger. Hij betoogt, dat itichtlijke Redevoeringen koyot 7tjf •xupaxhweuc genaamd werden , maar bewijst niet, dat het woord zuptiyX^cie alleen gebruikt wordt van' onderrichtingen en vermaningen, die mondeling ge-Teven worden , zonder dat men 'er gefchrevene onderrichtingen door verdaan moge: en evenwel moest dat betoogd zijn, zou het bewijs kracht hebben. Nu blijkt uit Hand. XV: 31. en Phil II: 1, onwederfpreeklijk, dat *-*()»nAt]g7£ ook van vermaningen gebezigd wordt, die door Brieven werden medegedeeld, en derhalven is B's, betoog zonder kracht. . 5, Wat den Schrijftrant aangaat; daar over behoeven wij niets meer te zeggen, dan hetgene van hamelsvel d fchreef: „ Het is waar, dat deze brief een geheel ander voorkomen en inrichting heeft, dan de an-  BE BRIEF AAN DE HEBREcM GE F.NE HOMILIE. fil£ dcre brieven van paulus , doch hij fchreef hier " niet aan Christen-Gemeenten , die uit .voormalige " Heidenen en Jooden beftondcn, maar aan Hebreeuw" fche Christenen alleen , en ook met eene geheel on" derfcheidene bedoeling, over een onderfcheiden onder, werp , zoo dat men uit deze gefteldheid van den " Brief — niets kan afleiden." ■ ■ 6 Het begin van dit Gefehrift is zonder aanfpraak, eroete of zegenwensen, welken men aan het hoofd der Brieven overal aantreft , en het vangt aan , even gelijk .andere Redevoeringen in de Handelingen der Apostelen, met eene algemeene (telling j dus is dit ook waariehimlijk eene Redevoering. Zoo fchrijft berger, waarop wij andwoorden : Het begin van dit Gefchnit is zonder Aanfpraak, hetzelve begint niet met; Mannen Broeders, of Vaders of iet dergelijks, waar mede de Apostelen altijd hunne Redevoeringen begonnen, (het welk berger in de aangehaalde plaatfen , Hand, I: 16. VII: 2, en XIII: 16, fchijnt voorbij gezien te hebben) en dus is dit zekerlijk geene Homilie. 7. De inhoud van dit Stuk. Op het daarömtrend door B. bijgebragte, gunne men ons de volgende Aanmerkingen • a! De Schrijver behoefde in het geheel niet opzetlijk te melden, welke aanleiding hij had , om aan de Hebreen tc fchrijven. Deze aanleiding was hun zeker bekend, en uit alles , wat de Apostel fchreef, van het begin des Briefs af aan , konden zij duidelijk genoeg zien , wat hem bewogen had, om dezen Brief aan hun af te zenden. Wat was 'er meer nodig ? ;# b. Het is waar, dat een woord, eene fpreuk „ den bclirnver nu en dan aanleiding geeft, óm zich bij het één of ander wat lang te bepalen, dan — dit gefclnedt nergens zoo fterk, dat hij daardoor zijn hoofddoel uit het oog verliest, en eene zwakke zijde in het behandelen van zijn onderwerp verraadt. Integendeel, alles wordt daar op telkens teruggebragt en toegepast, met oplettendheid, met voorzichtigheid, en onder fomtijds nodige bepalingen. Men zie dit vooral Hoofdjiuk V, bij hetgene van melchizedek gezegd wordt, en Hoofdftuk I, alwaar niet alle plaatfen van Engelen bijgebragt worden, zoo als B. zegt, maar juist die gene, die hier te pas kwamen. c. De geduurige herhaling van één en het zelfde woord is geen voldoend bewijs voor de gisfing , dat dit GeO 4 fcbnft  *IÖ DE BRIEF AAN DE HEBREëN OEENE HOMILIE,' fchrift zonder eenige voorbereiding opgefteld of uitge, fproken zij. Daar voor kan de Schrijver bijzondere re-n denen gehad hebben, welken hem opzetlijk zoo deeden handelen, dat bij-het woord wc;ic Hoofdftuk XI. klaar in het oog loopt. — Daarënboven : al fcheen het al eens hier of daar, dat de Opfteller zich weinig vooraf be-> dacht en voorbereid had , hierüit volgde dan nog niet, dat het Gefehrift geen Brief zij , wijl paulus zijne Brieven wel eens aan eenen ander, die dezelven fchreef, dikteerde, en onder zulken Werk was 'er weinig tijd en gelegenheid , om alles van alle kanten te befchouwen en door te denken. Ondertusfchen (traalt 'er bij de toepasfing der zoogenaamde excurfus op de hoofdzaak (zie boven onder B. ) niets weinigér dan gebrek aan naden-* ken en voorbereiding door. d. De plaatfen, die B. bijbrengt, ten bewijze, dat dit Gefehrift voor eene bijzondere "Gemeente bearbeid is , kunnen even goed verklaard worden, van de Hebreeuwfche Christenen in het algemeen , als van eene bijzon-. dere Gemeente. Ook merken wij op, dat B. zeer onnaauwkeurig eene zonder voorbereiding uitgefprokene Rede bearbeid noemt. e. De praktifche onderrichtingen, Hoofdft. XII en XIII, welken B. aanhaalt, geven voet aan het oude gevoelen, dat dit een Brief, en wel een Brief van paulus zij, Deze Apostel was toch gewoon, in het laatfte gedeelte van zijne Brieven, de Zedenkunde te behandelen. 8. Het woord XaXsiv door den Opfteller van zich zelven gebruikt, bewijst niets, dewijl hetzelve, even gelijk teyuv, meermalen zoo veel beteekent als keren, onder-, richten, vermanen, en in dien zin in dit zelfde Gefehrift .zoo vóórkomt. Zie Hoofdftuk I: i. XI: 4, XII: 24. 9. Het veelvuldig gebruiken van plaat fin des Ouden Testament*, was in geen Boek van het N. Testament zoo noodzaaklijk, als in dezen Brief, gelijk van zelf blijkt, als wij ons herinneren aan des Schrijvers oogmerk , eh aan de perfonen, aan welken hij fchreef. De wijze van verklaren en gebruiken dezer plaatfen, noemt B. zonderling , en meer te veröntfchuldigen in eene Redevoering , dan in eenen Brief, Welke aan het ftil nadenken der Joodfche Christenen werd overgegeven : die weldra ontdekken zouden , dat veel daarvan geen fteek' hield. Hier pp is, dunkt ons, het volgende aan te merken. Kt Dat  DE BRIEF AAN DE HEBREëN GEENE HOMILIE. Zif a. Dat het nog gantsch niet uitgemaakt is, dat de verklaringen van de plaatfen des O. Testaments in dezen Brief , en zonderling zijn en veelal geen Heek houden , hetwelk B. zonder eenig bewijs, als uitgemaakt, opgeeft. b. Dat het geenszins te veröntfchuldigcn is, wanneer men in eene Redevoering, tegen beter weten aan, den Bijbel zoo verklaart, dat het geen fteek houdt, en men meer werkt op eene oogenbliklijke roering , dan vaste overtuiging, en dat B., dit van onzen Brief denkende, zeer flegt voor de eer yan den Apostolifchen Schrijver zorgt. c. En al ware het, dat "er hier of daar eene plaats uit het O. Testament , volgends uitlegkundige regelen van lateren tijd, niet wel bijgebragt was, (hetwelk wij B. geenszins willen toeftemmen, maar hier ook niet behoeven te wederleggen) dan kwam zulks nog overëen met de gewoone wijze van Schriftverklaren in dien tijd, en met de gedachten der toenmalige Jooden daarömtrend, naar welken de Opfteller zich in zulk een geval zou gefchikt hebben , — waarom het dus geheel geen nadeel aan de overtuiging der Joodfche Christenen doen kon , al had zulks plaats in eenen Brief, ter bedaarde overweging aan hun toegezonden. 10. Éindelijk de overeenkomst van ons Gefehrift, met eenige Redevoeringen in de Handelingen der Apostelen. Deze overeenkomst bewijst alleen, dat de Apostelen den zelfden weg allen, en bij aanhoudendheid infloegen, wanneer zij met Hebreen handelden , en kan geenszins beflisfen, of de Stukken, van welken zulks onzeker is , Brieven of Redevoeringen zijn. Of zouden zij in Brieven van die methode afwijken , die zij in Redevoeringen volgden? Moesten niet in de eerften de zelfde zaken, op de eigenfte wijs , behandeld, voorkomen, die in de laatfte te vinden zijn ? Wat onderfcheid wil B. hier hebben ? — Zijn bewijs beflist, ja zegt niets. Men zou het kunnen aanvoeren voor de echtheid van onzen Brief; en de gelijkheid tusfchën denzelven en paulus Redevoering Hand. XIII, zou alleen bewijzen, dat onze Brief van paulus was, en niet dat het geen Brief is: — indien _ naamlijk deze gelijkheid zoo volkomen charakteristiek is, als B. wil, waar aan wij nog twijfelen. Zoo oordeelden wij- over bergers bewijzen voor ?ijne gisfing te moeten denken. Nog jonger zijnde dan O? hij,  8l8 DE BRIEF AAN DE HEERECN GEENE HOMILIE. hij, en niet gewoon, om ons veel op onze gedachten te laten voorltaan . bieden wij onze Aanmerkingen aan Uitlegkundigen ter rijpere beöordeeling, niet onderwerping aan beter gevoelen, aan, wenfchende van hun de peflisfchendè uitfpraak tusfchën ons te vernemen. Schildwolda, Julij, 1800. HET ZONDERLINGE DER. HERICAAUWIN.G VAN SOMMIGE DIEREN. Onder dc Zoogdieren, maken de herkaauwende Dieren eene geheele orde, naamlijk de zesde, uit. — Daartoe behooren twee buitenlandfche foorten : te weten, het Kameel, en het Muskusdier; en vier hinnenlandfche, naamlijk: het Hert, de Geit, het Schaap en het Rund, Alle deze dieren vreeten cn verduwen hun voeder op eene gantsch andere wijze, dan de overige dieren; en deze bijzondere wijze van verteeren heet het Herkaauwen. Doch is 'er eene inrichting in de natuur, en bij het dierlijk, lichaam , welke verwondering verdient , dan is het deze , dat zekere dieren hun voeder, niet gelijk anderen , regclregt in de maag brengen, en daar verduuwen; maar de doorgezwelgde voedfeldeelen eerst in eene algemeenc verzamelplaats laten gaan ; en dan nog eens in den muil te rug brengen, cn op hun gemak fijn kaauwen, Wanneer de Koe voor een bundel hooi, of een fchoof ftroo ftaat; dan maakt zij met haren muil eene gantsch andere beweging , wanneer zij eenen wisch , een zeker gedeelte daarvan, afrukt, en dat in (tukken wrijft; of wanneer zij in de weide het gras afftroopt en in (tukken wrijft; dan wanneer zij, naderhand, gantsch bedaard en in rust , zonder verder nieuw voedfel te nemen , het iugeflokte en doorgezwelgde voeder , weder opwerkt, in den muil brengt, en onafgebroken her- of wederkaauwt. Ik heb, zegt de Opfteller, daarover reeds dikwijls nagedacht , cn de herkaauwende dieren uuren lang waargenomen; maar mij grootlijks verwonderd, dat men van deze zaak, van deze zonderlinge inrichting, door den Schep-  HET ZONDERLINGE DER. HERKAAUWING , ENZ. 2JJ Schepper der natuur zoo wijslijk daar gefteld, zoo weinig werk maakt; zoo andwoordde mij onlangs een rijk tEeonomus , toen ik zijn mestvee bezag in de weide, en het herkaauwen der Dieren met verwondering en opmerkzaamheid waarnam; en ik te gelijker tijd te kennen gaf, hoe zeer het mij bevreemdde, dat men zulks zoo onverfchiliig befchouwde: — ,, Wat gaat mij dat aan? De dieren moogen herkaauwen, of niet; wanneer zij ,, maar vreeten en vet worden , dat ik voor het ftuk mijne tien Louis d'Qrs opftrijke ; dan ben ik te P, vrede." Waarlijk, wanneer wij het werk der herkaauwing naar zijne eigenlijke gefteldheid overwegen ; dan moeten de Dieren, welken daartoe beftemd zijn, eene gantsch bijzondere inrichting hunner lichamen van den Schepper bekomen hebben. En zoo is het ook. Tong, tanden en ingewanden zijn bij de herkaauwende dieren op eene gantsch andere wijze gefchikt. Wat, ecrstlijk, de tong betreft; zoo is zij, bij voorbeeld , bij het Rundvee op de benedenfte vlakte met ontelbare fcherpe fpitfen of punten bezet, en de huid zoo ruw, als eene rasp, zoodat men zich zelfs daaraan bezeeren kan. Leder muller heeft drieërleië foorten van verhoogingen of verhevenheden daarop gevonden: naamlijk hatik-, wrat- en pepervormige, waarvan iedere foort bij het nemen en in ftukken wrijven des voeders hare eigene werking doet. De fteekelige tong vervangt de plaats der fnijtanden, die in het bövenfte kaakbeen gantschlijk ontbreken. De kiezen of baktanden hebben niet minder eene eigene inrichting. Zij zijn niet alleen met zaagvormige dwarsvooren uitgehold; maar hebben daarenboven nog fchuinfche vooren , zoodat aan de bövenfte de buitenzijde; aan de onderfte integendeel, die naar de tong gekeerd is, de binnenzijde de hoogfte is. In liet onderfte kaakbeen zijn zes of agt fnijtanden, maar die van de kiezen of baktanden vrij verre verwijderd ftaan. Dit onderkaakbeen is bij uitftek fmal, en heeft, hetgene wel op tc merken is , eene vrijë zijlings fche beweging; gelijk men dan ook bij iedere herkaauwende Koe duidlijk ziet, dat het zich fteeds aan beide zijden voordbeweegt, waardoor dan het uit de pens weder opgewerkte voeder ongemeen fijn gemalen en gekaauwd wordt. In-  £20 HET ZONDERLINGE DER HERKAAUWING Intusfchen betreft de hoofdzaak de viervouwige maag 'dezer dieren, welker inwendig maakfel en wijze van verduwing zeer merkwaardig is. Wanneer men het lange taaie voeder van gras, hooi en ftroo overweegt, welke de Koe met hare tong omvat , omfliugert, uitrukt en in Hukken wrijft; dan fchijnt het, dat de wijze Schepper der natuur , wegens dit voeder , welke alle dieren van deze orde of klasfe nuttigen, de bijzondere inrichting der herkaauwing met eene viervoudige maag , ge' maakt hebbe. Maar waarin beftaat nu het mechanismus dezer zaak? Het eerlte voeder wordt maar zeer grof gemalen, en in de eerfte zeer groote maag gebragt, welke de Romeinen rumen, maar wij de pens noemen. Hier wordt het maar verzameld, en, gelijk in den krop des vogels, een weinig geweekt. Uit deze eerlte maag , komt van dit geweekt voeder het ééne gedeelte na het andere in de tweede maag, die maar een Aanhangfel der eerfte is , en wordt door het opwerken , door de keel opwaards in den muil gedreven. Bij dit werk ftaat de Koe fomtijds ; maar meestal verricht zij het liggende. Het gaat haar daarbij, even als eenen mensch, die neiging om te braken heeft. Men ziet het opgewerkte brok door de keel gaan , en terftond neemt het herkaauwen weder zijn begin; wanneer de Koe alles, wat haar in den muil komt, nog eens, of voor de tweedemaal, kaauwt, en dan neerüokt. Als dit Herkaauwen geëindigd is, dan wordt het voeder door een bijzonder kanaal , zonder eerst weder de beide eerfte maagen door te gaan , waar het van geen nut meer is , terftond door de keel in de derde maag gevoerd , die gemeenlijk de buik genaamd wordt. Bij eene heerfchende Veeziekte is, zegt men , deze maag allermeest verdopt. Doch, dewijl deze zeer naauw is; zoo kan het voeder zich hier niet lang ophouden; maar het wordt van daar eindelijk, ter volkomene verteering, in de vierde maag overgevoerd, die de vetmaag heet, en het meest naar de maag van andere Zoogdieren gelijkt. De algemeene hoofdnuttigheid der herkaauwing fchijnt nog wel niet gantschlijk en volledig bekend te zijn; dan, men heeft reden om te denken, dat, eensdeels, de aart des voeders, gelijk boven reeds aangemerkt is; en anderendeels, de levenswijze van vele fchuwe en vlug-  VAN SOMMIGE DIEREN* Alt tige dieren, als, bij voorbeeld: de Herten, Rheeën, enz. 4 die zich dikwijls bij het grazen niet lang kunnen ophouden, en fomtijds eenige mijlen van de plaats, alwaar zij graasden, in veiligheid het herkaauwen eerst moeten beginnen, deze wijze inrichting vorderen. Doch dit zij, zoo als het wil; het geheele machinismus , en alle daartoe behoorende werktuigen , zijn en blijven echtef merkwaardig* Men moet zich dezelven bij een gellagt rund duidelijk laten toonen. Intusfchen mag men vrijelijk geloven, dat menig één in zijn leven vele vette osien'heeft helpen verteeren, die van het zonderlinge der herkaauwing nog nooit iet vernomen heeft, over godsdienst* Iijcurgus en 'alle wetgevers der oudheid, wier oordeel en vernuft nog tegenwoordig bewonderd wordt, namen eenen Godsdienst en eene openbare vercering aan, tot eenen g'rondflag van hunne Staatkundige inrichtingen. De Godsdiendige wetten maakten een gedeelte uit van de Nationale opvoeding en -het geringde verzuim van eerbied voor de plegtigheden van dezen Godsdienst werd ftreng geftraft. Toen de onvergelijkelijke alcibiades in verdenking viel van de beeldzuilen vart mercurius gefchonden, en de heilige geheimnisfen ontwijd tc hebben, veroordeelden hem de Athenierifers, dat hij derven moest. De'Romeinen onderfcheidden zich lang door hunnen onverdelgbaren eerbied voor hunne Goden en de Godsdiendige plegtigheden. Wie de Gefchiedenis opmerkzaam gelezen heeft, die zal gezien hebben, dat bij alle Natiën, die van tijd tot tijd van de oppervlakte der aarde verdweenen, de ondeugd en het bederf, naar de mate der verachting van hare Godsdiendige meningen, ontdaan zijn , en hare treurige voordgangen gemaakt hebben. Toen de Romeinen vergaten den eerbied voor hunne Goden en godfpraken, toen verloren zij ook veel van hunne krijgszuchtige dapperheid, zij hielden niet lang meer de heiligheid der verbindtenisfen en der overëenkomden onder eikanderen. Van alle de bekende Godsdienden heeft de Christlijke Godsdienst ontegenzeglijk de rcinde en verhevende zedenleer: desniettegendaaiide hebben alle Godsdienden meer of  12Ü OVER frODSBiENST. of min ten oogmerk, om de menfchen goed en r'echt' vaardig te maken. Zij allen dienen tot fteunfels voor de wet, Hrjq vele menfchen zijn niet door de fchriklijkenalternative van draf of beloning na den dood, van misdaden in deze wereld te rag gehouden! Hoe menige deugd, die reeds wankelde, bleef daardoor ftaande; hoe vele booswichten werden hierdoor afgefchrikt; eh hoe vele brave ongclukkigen werden daardoor vertroost! Al was dit verheven denkbeeld eene hersfenfehim, dan moest men zich nog beijveren , om het heilig te bewaren* Eenige wijsgeeren zouden , gelijk men Voorgeeft , de deugd, om haar zelfs wil, uitgeoefend hebben, zonder uitzicht op een toekomftig leven: ik weet niet, of hare deugd fterke proeven hebbe doorgedaan ; doch dit zij ook, hoe het wil, zulke menfchen zullen altijd zeer zeldzaam Wezen, ert ra zulke gevallen moet men zich altoos naar het algemeen karakter der menfchen voegen. Dc wetgevers der oudheid hebben zich niet alleen daar méde vergenoegd, Godsdiendige wetten vast te dellen, maar zij hebben ook plegtigheden met dezelven verbonden, en in hare opvolging het zelfde belang gedeld, " als in de uitoefening der wetten, wijl zij inzagen, dat men den mensch door zijne zintuigen van de overtreding te rug moest houden , en de plegtigheden van den Godsdienst de vaste fteunfels hunner wetten waren. Bij de Natiën, welken tegenwoordig Europa bewonen, waar de volksmenigte gedwongen is , beftendig te arbeiden, om haar levensonderhoud te vinden, welke zich daardoor derhalven geene groote zedenlijke onderrichting verwerven kan, zijn de bevelen van den Godsdienst onontbeerlijk, omdat zij, irt weinige woorden , alle de pligten bevatten, die wij aan onze naasten verfchuldigd zijn, en dewijl zij eerbied en gehoorzaamheid voor de wet 'infcherpen. Men neme dezen volken hunnen openbaren Godsdienst af, of make het hun moeilijk , denzelven ,waar te nemen, en zij zullen weldra de geboden van den Godsdienst en met dezelven de voorfchriften der zuivere zedenleer vergeten, welken daarin opgeiloten zijn. Hunne hartstochten zullen geen' teugel meer hebben, en de wetten zullen altijd onvermogend zijn, om dezelven te temmen (*). Het wijste en volmaaktfte Wetboek is niet in ftaat, (*) Fredrik II, klaagde in het laatst zijner regering, dat hij de ongod» :ienflïs>heid begunftigd had, en zijne onderdanen daardoor niet verbeterd waren.  o V ê r é o d s ii i e n é Ti 1223 ftaat, om alle ftrafwaardige daden tegen te gaan, en vermag ook niets op den wil, noch op de gevoelens. De eerbied voor de wet kan wel een' mensch weêrhoudcn , openlijk eene misdaad te begaan, maar hij is ongenoegzaam, om hem liefde voor de deugd in te boezemen. Het geloof aan een' God, die onze geheimfte gedachten kent , loutert de ziel, en zo deugd in deze wereld niet nutloos zij, dan zijn Godsdienftige beginfelen hier onontbeerlijk. bedenkingen over de openbare strafoefeningen. De openbare Strafoefeningen, hier ert elders, hebbert eene eigenaartige ftrekking, om dezulken der aanfchouweren van dezelven, die een openbaar misdadig leven leiden, in de boosheid te verharden, door hun voor oogen te houden llreelende voorbeelden , ter begunltiging van hunnen algemeenen ilokregel : „ een kort, ,, maar een vrolijk leven, " 't welk zij overltellen tegen de lastige taak, om zich door vlijtigen eerlijken arbeid van levensonderhoud te verzorgen. Niets hoort men zoo algemeen aanmerken, dan dat de veroordeelde misdadigers wel zijn geflorven. Dikmaals, heeft dit, dus genoemde, wel flerven, zijnen grond in «ene oorzaak, regelregt overftaande tegen die , welke daarvan wordt aangewezen, naamlijk moed. Eene overmate van bevreesdheid , om den dood te ontmoeten , kan iemand, onder het vonnis van denzelven, in zijnen kerker doen weenen , tot dat de Natuur hare tranen heeft uitgeput; eene ftille overgegevenheid volgt daar' op, die gefchraagd wordt door het bezef van zijn onvermijdelijk 'lot. Daarenboven koesteren fommigen dc hoop op ontheffing van toekomende ellende , door dc barmhartigheid, welke hun door den Godsdienst wordt aangeboden; terwijl bij anderen de trotsheid, de laatfte levensvonk , die het menschlijk hart verlaat, zelfs den allerfnoodften boosdoener bemoedigt tot het maken van een kortftondig vertoon van hetgene algemeen wordt bewonderd , en hem aanfpoort, om zich te beijveren, dat van hem, even als van anderen , in gelijke omftandigheden, het zelfde gerucht moge uitgaan. In-  bedenking. over de openbare strafoefeningen* Indien.de wet, de overtuigde veroordeelden ter openbare ftraffe Vorderende, van eene andere werd vervangen, volgends welke de uitvoering van het vonnis heimelijk moest gefchieden, en in fommige gevallen, het lijk , op een fchavot , voor de gevangenis opgericht openlijk wierd ten toon gefield, zou zulks den fchrik , door de wetgeving bedoeld , kunnen uitwerken ; het vertoon van den levenlozen romp zou eene reeks van denkbeelden bij de aanfchouwers, aangaande het voorwerp hunner nieuwsgierigheid, kunnen doen ontftaan; wreedheden, die geene plaats hadden, zouden zij in den Scherprechter onderftellen, bij voorbeeld, zijne weigering om de pijnen der ftraffe fpoedig af te doen, zijne weigering om het leven een enkel oogenblik te rekken, en verfcheidene andere omftandigheden zouden in hunne gemoederen treurige aandoeningen te wege brengen ; terwijl, in onze openbare rechtsplegingen , het vonnis met zoo veel mededogen en zachtheid wordt volvoerd, dat de vreeze des doods, in die geftalte, bij hen allen wordt verdoofd, bij welken, van wegen hunne flegtigheden, de verwagting niet kan uitblijven, dat zij hunnen levensloop eveneens zullen eindigen* Het oogmerk der. ftraffe zijnde, den misdadigen af te fchrikken of te wederhouden van in het toekomende dc zelfde euveldaad te pleegen, en bij anderen afgrijzen van zijne misdaad en eerloosheid te verwekken, zal de ftraffe , welke aan de natuur des misdrijfs meest evenredig is, den krachtdadigften en duurzaamften indruk op allen verwekken. De wijze, op welke hier en elders de ftrafvonnisfen volvoerd worden , vertoont altoos het denkbeeld van verzachtende rechtvaardigheid^ cn eene volftrekte afwezigheid van drift en dwinglandijë. Wreed en onrechtvaardig waren de fmarten , bij'manier van ftraffe, dajhiens, om zijnen aanflag óp het leven van lode4 wijk den XV, aangedaan. Want indien de misdaad tot haren oorfprong wordt terug gebragt , zal zij blijken, haren grond gehad te hebben in de dwaasheid en de flegtheid van den Godsdienst des lands, zoo als daar van , federt, de verdrijving van de Tefuïten getuigenis heeft gedragen* En , in de daad, veilig mag men beweeren, dat eene misdaad, zoo fnood, als het vermoorden van eenen Koning, tusfchën welken en de onderdanen zoo vele betrekkingen plaats grijpen, die hem Voor  fiEDF.NKl.NcJ. OVER DE OPENBARE STRAFOEFENINGEN. 22£ voor perfoonlijke mishandeling behoorden te behoeden, zelden eenen anderen grond, dan de dolzinnige woede der geestdrijverijë , kan hebben. De invloed der ftraiTe op de aanfchouwers wordt, door hetgene zij zien, geregeld; en welke ook de uitgebreidheid dier ftraffe zijn moge_, indien zij aan de misdaad naauwkeurig evenredig zij , hetwelk zich niet altijd duidelijk laat bepalen, dezelve zal altoos den nodigen fchrik verwekken, van hoedanig eenen aart ook de uitgeoefende ftraffe moge wezen. Overmate van ftraffe verhardt niet flegts het gemoed des lijders, om de ftrengheid der Wet te gemoet te treden , maar is eene drijfveer tot het plegen van menigte misdaden, om de ftraffe te ontgaan, welke flegts over éëne enkele misdaad zou geoefend worden; Van hier , dat in de landen , alwaar de Wet meer dan gemeen ftreng is, de hand des Wetgevers mag gezegd worden, die des moordenaars te beftuuren. Indien iemand om lïruikroverij den hals verbeure, zal hij, om niet ontdekt te worden, eenen moord plegen» Welke foort van ftraffe laat zich verzinnen , die de waardigheid der menschlijke natuur niet vernedert? Indien het eeii edelmoedig hart fmartlijk valle , getuige te zijn van eene, dus gedoemde, ligte ftraffe, als geesfeühg, hoe onbeftaanbaar is dan met de menfchenliefde , in zulk een hart gekoesterd, het 'denkbeeld van doodftraffe! hoe fmartlijk is a*e gedachte , dat de ongelukken eenes natuurgenoots hunnen oorfprong hadden in de verwaarlozing van hun, wier pligt geboodt , hem op den rechten weg gebragt te hebben, en die, misfehien, zijn hart bedorven in eenen tijd, als het even gefchikt was, öm heilzaam onderwijs te ontvangen ! Terwijl anderen de noodzaaklijkheid van ftraföefeningen aandringen , betreurt de Wijsgeer heimlijk , dat door de Wetgevende Magt , ter voorkominge van zulke rampen , niet ineer zorge gedragen wordt. De eenige fchutsvroüw van de welvaart deS gemecnen volks is een geest van arbeidzaamheid. Alle aanfporingen tot eerlijke vlijt voeren de zekere middelen van weltevredenheid mede , en naar' gelang de wijsheid der Wetgevende Magt zich bemoeit, om dit doel te bereiken, wördt eene Natie wel of kwalijk beftuurd* Nodeloos is het, de oorzaken op te noemen, uit welken de verbastering en het bederf in de zeden des geinee- V( D BEL, MËNGELST. NÖ. 6< P nei>  £25 BEDENKING. OVER DE OPENBARE STRAFOEFENINGEN. lien volks ontftaan zijn; ccn famenloop van omftandigheden, die de uitbreiding van Koophandel'en de vermeerdering van rijkdommen altijd verzeilen, hadden onder ons de zelfde uitwerkféls, welken zij in alle tijden en plaatfen gehad hebben , alwaar zij de overhand genomen hadden : zoodat het voor een' ftokregel mag gehouden worden, dat het fterkst handeldrijvende volk gevaar loopt van de bedorvenfte .Natie te worden. Veilig mogen wij traande houden, dat de welvaart en het geluk van de geringfte fclasle in hebbelijke werkzaamheid moet gezocht worden: want genoegzaam alle foorten van boosheid , die de Rechterlijke Magt haren ftraffenden arm doet opheffen, ontftaan 'uit het verlaten Van deze beginfelen : en indien wij weten , dat iemand {teelt, omdat hij niet wil werken, vinden wij daar in eene aanwijzing van de gepaste ftraffe. Wanneer iemand verzekerd is, dat hij, van dieverij overtuigd zijnde, tot den arbeid voor zijn geheele leven zal verwezen worden, onder opzicht van een' meêdogenlozen toeziener , mag men onderftellen, dat hij liever zijne neiging zal bepalen tot het zoeken van eigen levensonderhoud" in eigenwillige werkzaamheid, dan het gevaar lopen van de anders verdrietige ftraffe, de kortftondige bevrijding van werken verzeilende, welke dieverij, of eenig ander ongeoorloofd middel, kan medebrengen. Indien deze ftraföcfcning werd aangenomen, zij zóu die fnoodheid van aart 'beteugelen, welke allerwegen geenszins zeldzaam is, liever lui en ledig te willen leeven, en zich bloot te ftcllen aan eene fchandelijkc daad, dan van een bekrompen onderhoud , door den arbeid Verworven, zijn beftaan te hebben. Ginds en elders zouden werkplaatfen kunnen aangelegd worden, in welken men, ten algemeencn nutte, aan de misdadigen werk zou verfchaffen. De gevangenisfen zouden op- een' anderen voet moeten gebragt worden. Niemand zou de gevangenen mogen zien , of iet van hun hooren, voor en aleer zij door hun gedrag de gunst hunner Opzieneren hadden verworven , welken hen, diensvolgends, als bevoegde leden der Burgerlijke famenlevinge, konden aanprijzen. Aldus zou de heblijkheid van dagelijkfchen arbeid, en de hoop op flaking, ongetwijfeld , in de meesten van hun eene hervorming van zeden te wege brengen. Onze pligt althands gebiedt , indien wjj meer verlicht zijn dan onze Voorvaders, om te doen ai  &F.DENKING. OVER DE OPENBARE STRAFÖEFENtNGEN. 227 al wat wij kunnen, opdat wij geene reden hebben, óm uit te roepens JRtas parentum pejor avis tulit Nos nequiores, mox daluros Progenicm vitiofiorenr. OVER PdëZIJ EN PRÖZA. De kunst is eigenlijk den menfchen natuurlijk, en de verfijning, die hij in dezelve, na vele oefening en tijd , aan dezelve te koste legt , alleen de verbetering Van een talent, dat hij reeds bezat. Vitruvius vond de eerfte grondtrekken der bouwkunde, in eene Scijtifche hut; cn de Scheepstimmerman ontdekt mooglijk dc regels van zijne kunst, in dc Cano van eenen AYïldcn; De Historiefcbrijver en Dichter vinden ook de eerde proeven in hun'vak , in eene , Vertelling of in een Gezang, waarin de oorlog, de liefde, of andere bedrijven der menfcheti nog in de donkerde tijden befch reven Worden; De mensch, wiens beftemming zich drekt, om zijnen geest te verlichten of zijnen ftaat te Verbeteren , vindt konder einde voorwerpen tot nadenken , tot uitvinden en tot arbeid; zelfs daar, waar hij met de daad geene onderrichting voor zich ten oogmerk heeft, nemen zijne zielskrachten toe, door infpanning en oefening, zijn verftand en zijne neigingen worden, op deze wijze, tot nut der Maatfchappij bezig gehouden ; vernuft en vindingskracht aangewend, om zich onderhoud en gemak te bezorgen, en zijn overige ftaat wordt, door den tijd en de omftandigheden , waarin hij leeft , bepaald* De trappen tot volmaking zijn derhalven menigvuldig', en wij weten met de daad niet," wien wij meest zullen bewonderen, den eerden uitvinder? of hem die de uitvinding Verder volmaakte? De litteratuur, zoowel als de werktuiglijke kimden, daar zij een natuurlijk voordbrcngfel van het menschlijk verdand is , zal overal toenemen, waar maar de menfchen in gelukkige omftandigheden zijn, en bij fommige volken is het zelfs niet eens meer nodig , uit hoofde van derzelver oorfprong, de . oogen buiten .dezelve te Wenden , dan ten opzichte van het ontdaan van zulke ,1,- ' h 'vet-  SüS 0VÉTA FOÖZTJ EN PROZA. vermaken en bewegingen, in welken dc'mensch in eenen gelukkigen en vrijen ftaat zijne verademing vindt. Gemeenlijk befchouwen wij wel de kunst, als eene zaak, die vopr de menschlijke natuur vreemd is; maar daar is niet één tak van dezelve, die niet zijne geboorte verfchuldigd is, aan de natuurdrift des menfchen, om zijne omftandigheden , zooveel hij kan , te verbeteren. De mechanifche kunften ontftonden, uit liefde tot eigendom , en werden, door uitzicht op veiligheid en voordeel, onderlleund; de letterkundige en vrije kunften hebben hunnen oorfprong aan het verftand, de luim, en het hart te danken. Zij zijn eigenlijk bloote oefeningen en onderzoekingen der ziel, over hare eigendomlijke bezigheden en genoegens, en worden geleid door omftandigheden, die het gemoed tot nadenken opwekken. De menfchen nemen aandeel, zoowel aan het voorledene en tegenwoordige , als aan het toekomende , en zijn tot elke werkzaamheid gereed, die aan hunne werkkrachten een voorwerp aanbiedt. Voordbrengfelen derhalven , het zij ze dan vertellingen, of verdict) tfelen behelzen, zullen , als ze maar de verbeeldingskracht werk geven , of het hart roeren , voor verfcheidene flanden van het menschlijk leven , eene bron van vermaak en onderhoud blijven. De herinnering van voorgevallene daadzaken , als ze door overlevering of gefehrift tot onze kennis gekomen zijn , ftelt zeer hevige begeerten, te weten: nieuwsgierigheid, bewondering en liefde , tot bezigheid. Eer nog eene menigte van boeken gefchreven, en de wetenfehappen, in het algemeen, tot eenen- hoogen trap van volkomenheid gebragt waren , zijn de voordbrengfcls van enkele genie mooglijk reeds op den hoogften trap. De Schrijver van dezelve heeft de hulp der geleerdheid niet van noden , wanneer zijne befchrijving , of gefchiedenis, altijd nabij.zijnde en met elkander verbondene voorwerpen vertoont, of daden en karakters van zulke lieden fchildert , met welken hij zelf omgegaan , of waarin hij gedeeld heeft. Met deze voordeden is de Poëet de eerfte, die zijne voordbrengfelen aanbiedt, en in de loopbaan van die kunften leidt, waardoor het verftand geleerd wordt, zijne hartstochten uit te drukken , en dc voordbrengfelen zijner verbeeldingskracht aan het licht te brengen. Elke Natie onder de Wilden heeft hare hartstochtlijke en  OVER POëZIJ EN PROZA. 229 en Historifche Gedichten, die het bijgeloof, de geestverrukking cn de bewondering des rocms behelzen, met welke de menfchen in de vroegfte eeuwen van de Maatfchappij vervuld en aangevuurd waren. Zij vinden hun grootst vermaak in rijmen , het zij dan dat de welluidendheid van afgemetcne woorden aan de tale des gevoels natuurlijk "is, het zij dat het hun aan het voordeel van de kunst van fchrijven ontbreekt , en dat zij derhalven het oor , tot het behulp van het geheugen , van node hebben , om de herinnering meer gemaklijk te maken, en daardoor meer duur aan het geheele werk bij te zetten. Wanneer wij de fpraak befchouwen , waarvan zich deze zelfde Wilden , bij plegtige gelegenheden, bedienen, dan fchijnt het, als of de mensch van natuur een Dichter zij. Het zij dan, dat de bevalligheid der taal, of het vermaak, dat hij in de gelijkheid der voorwerpen vindt, hem daartoe opwekt, hij kleedt elke gedachten in beelden en gelijkenisfen. ,, Wij hebben den boom des „ Vredes geplant, " zegt een Amerikaansch Redenaar, ,, en de ftrijd-aks onder zijne wortelen begraven. Wij zul,, len voordaan onder zijne fchaduwe rusten, wij zullen „ ons verëenigen, en den keten, die onze Natiën famen„ bindt, blinkend maken." Vraagt men ons, hoe menfchen, Dichters of Redenaars worden kunnen, vóór dat zij door geleerdheid en oordeelkunde behoorlijk onderwezen zijn : zoo vragen wij, daarentegen, hoe de lichamen, door de zwaartekracht, vallen kunnen, eer de wetten der zwaartekracht in boeken waren bijeengevoegd? Het verftand ham .t, zoowel als het lichaam, naar zekere wetten, maar de oordeelkundige brengt ze niet te famen , vóór dat ze zich reeds in de bedrijven der menfchen doen kennen. Elk verhaal neemt bij de Wilden den vorm van een Gezang aan, waarfchijnlijk uit hoofde van het verband, tusfchën het gevoel van eene verhitte verbeelding , en den indruk van de muziek en de hartstochtlijke toonen. De vroegfte gefchiedenis van alle Natiën is hierin aan elkander gelijk. Priesters, Staatsmannen en Wijsgeeren leverden hunnen arbeid, in de eerfte eeuwen van Griekenland, in Gedichten, en zij kleedden hunne leeringen in fabelen in. Het is ondertusfehen zoo vreemd niet , dat verzen juist de eerfte letterkundige voordbrengfelen zijn , maar P 3 wel*  &%Q over POëziJ en proza. wel, dat een ftijl, die met zooveel moeilijkheid verbonden ^ en van den gewaonen iiijl zoo zeer verwijderd is, ook bijna algemeen zoo vroeg tot volmaaktheid geraakt is, de Poëeten, die onder allen moeten bewonderd worden, leefden in zoo afgelegene tijden , waarin waarfchijnlijk nog geene andere Gefchiedenis , dan door mondelinge overlevering, aanwezig was. Het kunstloos Gezang van den Wilden, de Heroïfché legende van den Barde, hebr ben dikwijls fchoonheden , die geene verfijning van de taal verbeteren kan. Bij de verönderftelde nadeelen van naauwbeperkte kennis , en eene taanilijk ruwe verbeeldingskracht , vindt men bij deze Dichters gedachten, die dit gebrek rijklijk vergoeden. Dc fchoonfte voorwerpen voor de Dichtkunst , de karakters van den yuurigen , den dapperen , den grootmoedigen , den orrverfchrokkenen , groote gevaren, blijken van zielekracht en trouwe, heeft de Dichter vaak voor oogen , of zij worden hem door overlevering' in zulk eene taal bekend, dat zij de zelfde indrukken agterlaten, als of men ze zelf gezien had. Hij is niet genoodzaakt, om, gelijk virgilius en tasso, gevoelens en voorvallen te fchilderen, die eeuwen vóór •zijnen tijd hebben plaats gehad. Hij heeft niet nodig, dat i.ong1nds hem eerst herinnere, wat hij zeggen moet, of hoe zich een ander in het zelfde geval zou hebben uitgedrukt. De eenvoudige aandoeningen van vriendïchap, van liefde, zijn bewegingen, die hij zelf gevoelt, hij behoeft ze niet na te volgen. Eenvoudig en levendig in zijne gevoelens en gedachten, kent hij de veranderingen van dezelven, of van den ftijl, die zijne beöordcclingskracht fcherpen of oefenen kon, in het geheel niet. "Hij levert de aandoeningen van zijn hart over, met Woorden, die hem het hart ingeeft, want hij kent geene andere. Van daar komt het , dat , wanneer wij de feberpzinnigheid en de uitvinding van virgilius en de latere Poëeten bewonderen, dezelfde uitdrukkingen, die ons bij hen verrukken , de fchoonheden van 11 ojierus, zo hij ze had willen gebruiken, zeer zouden ontfierd hebben. Want al is hij even zoo verftandig en verheven in zijne denkbeelden , wij kunnen hem niet met onze gedachten vooruitlopen, noch de bewegingen van zijn hart volgen. Het fchijnt , als of hij door ingeving, cn niet door uitvinding, fprak , en als werd hij, }n "de keus van zijne gedachten , door eenen bovenna- '"\ ' tuurt  OVER POeZIJ en PROZA, 331 tuurlijken invloed , en niet door bloot nadenken , beftuurd. De fpraak der eerde tijden is, in zeker opzicht, eenvoudig en gedrongen : maar van eene andere zijde beschouwd, ook vol afwisfeling; zij duldt vrijheden, di oor-  a36 over poczij en proza. oorlog en burgertwist, zich door letteroefening zocht te verademen. In latere tijden gebeurde hetzelfde , in de onrustige Italiaanfche Staten, en verfpreidde zich , tevens met den geest, die de Gothifche Staatkunde tegenftand bood, noordwaards uit. Wij weten, dat de voorbeelden van verfcheidene tijden, dat edelmoedige gefchenken, die aan geleerde gezelfchappen gedaan zijn, en de rust, die men hun gaf, om zich te oefenen,'geenszins de krachtigfte middelen zijn, om de befchaving. te bevorderen. De wetenfehappen zelven, die men evenwel voor de dochters van de ruste houdt, zaten in de ftille kloosters te fmachten. Menfchen, die van de voorwerpen van nuttige nafporing geheel verwijderd waren, bleven van de aandoeningen, die op een 'ledig vernuft zoo ligt indruk maken , geheel ongeroerd , en waren derhalven niet in ftaat, om iet anders dan een mengelmoes van kunstwoorden voord te brengen. Om recht over eene waarneming uit de natuur te fpreken of te fchrijven, is het nodig, de bewegingen der natuur recht gevoeld te hebben. Hij, die in het gemcene leven werkzaam en nadenkend is, zal waarfchijnlijk ook eene daar aan geëvenredigde infpanning, bij het gebruik van zijne geletterde talenten aanwenden , en offchoon ook fchrijven eene foort van broodwinning wordt, zoo blijven voor hetzelve fcherpzinnigheid cn het fijn gevoel van eenen werkzamen geest, altijd de wezenlijke hoofdverëischten. Maar op hoedanig eene wijze de menfchen ook mogen gebragt worden, tot het vermogen , om zich duidelijk uit te drukken , zoo fchijnt het evenwel eene grove dwaling te wezen, wanneer men de volmaking van het menschlijk karakter, door bloote befchouwing, zoekt te bewerken, en daardoor van den anderen kant, die werkzame ondervinding veronachtzaamt, waardoor onze kundigheden voor de wereld eigenlijk nuttig wezen kunnen. LEVENSBIJZONDERHEDEN EN KARAKTERSCHETS VAN DEN BEROEMDEN ITALlaANSCIIEN WISKUNSTENAAR VINCENZIO VIVIANI. "\7incenzio viviani, een Florentijnsch Edelman, v kwam den 5 April 1622 te Florence ter wereld. In den  levensbijzonderheden en karakterschets, ENZ. 637 den ouderdom van 16 jaren, zeide hem zijn Meester in de logica, die een Monnik was, dat er geen beter -Logica was dan dc Meetkunde, en naardien de Meetkundige», welken nog hedendaags niet zeer gemeen zijn, in dien tijd nog veel fchaarfer te vinden waren, was 'er toen in 'Toscane flegts één Meester in de Wiskunde, die mede een Monnik was , onder welken de Heer viviani begon te ftudeeren. # -De °Toote galileus was toen hoog bejaard, en had, volgends zijne eigene uitdrukking, die oogen verloren welken eenen nieuwen Hemel ontdekt hadden. Hij had echter de ftudie niet laten varen; noch zijn fmaak, noch zijne verbazende vorderingen lieten hem niet toe van dezelve af te zien. Hij had eenige jonge heden bn zich nodig, die hem het gemis van zijne oogen vergoedden, en welken hij het vermaak had, in de Wetenfchappen op te kweeken De Heer viviani had zich naauwlijks één jaar" in de Meetkunde geoefend, toen hij waardig «eöordeeld werd , dat galileus hem bij zich nam, en hem eenigermate als ziinen zoon erkende. Bijna drie jaren daarna nam hij ook bij zich den vermaarden evangelista torricelli, en ftierf ten einde van drie maanden in den ouderdom van 77 jaren. Een zeldzaam vernuft, en welks naam men altoos zien zal aan het hoofd van eenigen der gewigtigfle ontdekkingen , op welken- de hedendaagfehe Wijsbegeerte gevestigd is. . . De Heer viviani was derhalven drie jaren, van den ouderdom van 17 tot ao jaren , bij galileus. Gelukkiger wijze voor de wetenfehappen geboren t en vol van die fterkte van geest, welke de eerlte jeugd oplevert, is het niet te verwonderen, dat hij door de lesfen van eenen zoo voortreflijken Meester uitermaten bevorderd is geworden; maar veel meer is het te verwonderen , dat hij, in weerwil der ongemeene ongelijkheid van ouderdom, eene levendige tederheid, en eene foort van hartlijke genegenheid 'voor galileus hebbe opgevat. Overal noemt hij zich den Leerling, en den laatften Leerling van den grooten galileus , want hij heeft torricelli zijnen medegenoot lang overleefd; nooit zet hij zijnen naam op den tijtel van een werk, zonder deze hoedanigheid 'cr hjj te voegen, nooit mist hij ééne gelegenheid om van galileus te fpreken, èn fomtijds zelfs, hetgene nog.beter de lofrede ' van  S38 levensbijzonderheden en KARAKTERSCHETS van zijn hart uitmaakt, fpreekt hij van hem zonder vele noodzaakhjkhcid , nooit noemt hip den naam van galileus, zonder hem eenigen eerbied te bewijzen - en men bemerkt ligt, dat zulks geenszins is om zich eenigermate aan de verdiende van dien grooten Man te verbinden, cn een gedeelte derzelve op zich te doen affluiten ; dc ftijl der tederheid is zeer gemaklijk van dien der verwaandheid te onderfcheiden. Na'deii dood van galileus bragt hij nog twee of drie jaren, zonder eenige verpozing, in de Meetkunde door,, en het was in dien tijd, toen zijne Divinatio over aristeus liem in den zin kwam. Om te verdaan, wat deze Divinatio is,. moeten wij ecnigzins tot de gefchiedenis der OLHic Meetkundigeri te rug gaan. Pappus van Aiezandrle, een Wiskundige van den tijd Van t ii e ö d o s i u s , fpreekt op fommige plaatfen vaii eenen aristkt s, dien hij den Ouden noemt, om hem van eenen anderen aristeus , eenenMcetkühdigen zooWel als de eerde, doch die na hem geleefd had, te onderfcheideni Aristeus dc Oude had vijf Boeken gefchreven over de lichaamlijke plaatfen, dat is té zeggen, volgends de verklaring van pappus zelven, over dendrie Kegel fneden. Hij he<;ft niet later kunnen leevert dan euclides, van wien wij de Begin felen der Meetkunst hebben , en bij gevolg heeft bi] omtrend 300 jaren voor jesus ciiristus geleefd. Zijne vijf Eöeken zijn geheel verloren. De Heet viviani, die in de Meetkunde der Ouden zeer bedreven was, en het verlies van een groot getal hunner Werken beklaagde, ondernam in den ouderdom van 24 jaren, hetzelve ten minden gedeeltelijk te hendellen, door zich, zooveel mooglijk was, weder op hun Voetfpoorte brengen, en zich te bevlijtigen om te raden, hetgehe zij ons hadden moeten zeggen. Zo het den menfchen ooit vergund is te raden, dan is het in deze ftoffe, waarin, zo men al niet zeker is van juist het gezochte weder te vinden , men ten minfte daat kan inaken van niets tegendrijdigs te zullen aantreffen, en altoos het gelijkwaardige te vinden. Toen de Heet viviani arbeidde, om de Vijf Boeken van aristeus over de lichnamlijkc Plaatfen of Kegelfneden , uit zijne eigene gedachten famen te dellen, tverd hij verhinderd door een groot getal verfchillende zaken , huislijke zorgen en omdandighedeii, ziekten;, open-  VAN DEN I5ER. WISKUNSTEN. VINCENZIO VIVIANI. 239 openbare Werken, tot welken hij door de Vorften van mt djcis, bij weiken zijne verdiende reeds bekend, en zelfs beloond was, gebruikt werd. Hii bra°-t vijftien volle jaren door, zonder die gerustheid te Genieten, welke voor uitgebreide ftudiën zoo noodzaaknjk is. De Meetkunde nogthands, welke rifet gewoon is, diegenen met rust te laten, van welken zy eens bezit genomen heelt, vervolgde hem in het midden van zoo vele verfchillende afleidingen j hij wijdde aan dezelve alle de oogenblikken toe, welken hem overig bleven om adem te fcheppen, en beraamde toen het ontwerp van een Werk, dat gefchikt was, om nogmaals te raden. , Apollonius pïrg*üs, aldus genoemd naar eene ftad van Pamphilie, en die ongeveer 250 jaren vóór T C ; leefde , had over de Kegelfneden alles verzameld' wat aristeus, eudoxus vati C/ide, meN/echmus , euclides, conon, trasideus, nicoteles vóór hem gedaan hadden. Hij was het die de drie Kegelfneden het eerst de namen van Parahol, Hijperbool, en Ellips gaf, welken dezelven niet alleen onderfcheiden, maar ook kenmerken. Hij had agt Boeken gemaakt , welken geheel tot den tijd van pappus van Alexandrïè werden overgebragt. Pappus maakte eene foort van inlèiding tot dit Werk, en gaf de nodige Lemmata om hetzelve te verdaan. Naderhand zijn de vier Iaatde Boeken van apollonius verloren geraakt. Uit Sen Brief van apollonius aan eudemus , en door eutociüs ascalo nite, een nog jonger Schrijver dan pappus, blijkt, dat in het vijlde Boek der Kesjelfneden van apollonius gehandeld werd over de "grootde en kleinde rechte Lijnen, welken de omtrekken der Kegelfneden dooten; thands noemt men zulks Vraagdukken de Maximis & Minimis. De"Heer viviani, latende aristeus voor ccnigcn "tijd liggen , dacht om op de zelfde wijze het vijfde Boek van apollonius 'te herdellen, en hield zich in zijne 15 jaren van afleiding daarmede onledig. Toen in 'den jare 1658 de beroemde jan alphonsus üorelli , Schrijver van het uitmuntend Boek , De Mötü Animalium, door Florence reisde, vond hij in ede Boekerij van medtcis een - Arabisch Handfchrift , met dit Latijnsch opfchrift, Apollonii Pcrgati Conicorum Libri OEto. 'Uit alle de uitwendige teekenen, welken hij kon-  540 levensbijzonderheden en karakterschets konde verzamelen , oordeelde hij , dat dit in de daad de agt Boeken van apollonius in hun geheel moesten zijn, en de Groot-Hertog vergunde hem, dit Handfchrift met zich naa Rome te nemen , om het doof abraham e cc hellensis , Hoogleeraar in de Oosterfche Talen, te laten overzetten. . De Heer viviani, die de vrucht van alles, wat hij voor zijne Divinatio over het vijfde Boek van a p o ll o n i u s in gereedheid gebragt had, niet wilde verliezen , nam hier op alle de nodige maatregelen, om behoorlijk te ftaven, dat hij in de daad nfets anders gedaan had dan raden. Hij liet zich eigene geloofwaardige getuigfchriften geven, dat hij het Arabisch niet verftond, en tot meerdere zekerheid , dat hij nooit het Ilandfchrift gezien had, verwierf hij van den Vorst leopold , Broeder van den Groot-Hertog ferdinand II, de gunst, dat hij hem zijne papieren, in den Haat, waarin zij zich toen bevonden, met zijne eigene hand onderteekende: hij wilde geenszins, dat de Heer borelli hem ooit iet meldde, van hetgene ecchellensis in het vertalen zou hebben kunnen ontdekken , en eindelijk haastte hij zich met raden, en gaf in het jaar 1659 zi'm Werk in druk onder dezen Tijtel, De Maximis & Minimis Geometrica Divinatio in 5"^ Conicorum Apollonii fergeei aeihtic dejideratum. Dat is het eerfte, dat van hem het licht gezien heeft. Geduurendc dien tijd arbeidde abraham ecchellensis , die geene Meetkunde verftond , onderfteund door borelli, een' groot Meetkundigen, die geen Arabisch verftond , om de Arabifche vertaling van apollonius over te zetten. 'Er werd bevonden, dat zij door eenen Schrijver, genaamd abalphath, die öp het einde van de tiende eeuw leefde, gedaan was. Het agtfle Boek van apollonius werd geheel vermist , wat ook het Latijnsch onfehrift daarvan zegge» In den jare 1661 gaf ecchellensis zijne vertaling van het 5de , 6de , en 7de Boek* Men ' vergeleek derhalven toen de Divinatio van den Heer viviani met de waarheid, en men bevond, dat hij meer gedaan had dan raden , dat is te zeggen , dat hij over de zelfde ftoffe veel verder geweest was dan apollonius. Na een zoo zonderling en zoo gelukkig voorval , werd hij in eene bezigheid van eene geheel verfchillende foort gewikkeld , en waarin evenwel zijn noodlot wil-  VAN DEN • BEU'. WISKUNSTEN. VINCENZTÖ VlVtANÏ. 24.I Wilde, dat het nogmaals te doen was, om de werken tier Ouden voord te zetten. Tacitus verhaalt, in het eerfte Boek Van zijne Annales of Jaarboeken, dat, na eene over vloeijing van den Tijber, die onder tiberius verwoesting in Rome had aangerecht, de Senaat naar middelen zocht, óm zich in het toekomende daarvan te bevrijden. Het middel, dat zich het natuurlijkst opdeed, was , de Rivieren eh Meiren * welke in den Tijber vallen , af te leiden. Doch onder alle de andere Rivieren was de Clanis, thands de Chiana genoemd J, de gemaküjkfte om af te leiden ; want tusfchën de Bergen van Toscane vormt zich in éene lange vlakte een groot Meir, waar door de Chiana loopt, en daar hare wateren zoodanig in evenwigt zijn , dat zij geen meer helling hebben om OoStwaards Irt den Tijber, dan Westwaards in de Arno , die naa Florence löopt, te vloeien , zulks dat zij naa beide zijden löopt. Zij brengt veel toe tot de overftroomingen, zoo van den Tijber als van de Arno. Men kon derhalven, door dezelve geheel in de Arno af te leiden, den Tijber ééne der oorzaken van zijne overvlöeijirtgen benemen ; maar men zou alsdan Rome ten koste van Florence behouden hebben ^ en fchoon deze laatlte ftad toen llegts eene weinig aanzienlijke Volkplanting was, deed zij nogthands den Senaat vertogen , waaraan gehoor gegeven werd. De Inwöoners van eenige andere Steden van Italië, met het zelfde ongeluk bedreigd, deeden insgelijks, en zochten zoo zorgvuldig alle de redenen op, welken hun gunflig konden zijn , dat zij voordroegen en de vermindering van den roem des fijbers; welke minder cijnsbare Rivieren zou hebben ^ en den eerbied, dien men aan de palen, door de natuur vastgëfteld, verfchuldigd is, benevens de omkeering van den Godsdienst van verfcheidene Volken, welken in hun Land geene Rivieren meer zouden vinden, aan welken zij eenen eerdiénst bewezen. De Romeinen befloten toen j de dingen te laten, zoo als zij waren 5 doch federt bouwden zij eenen grooten muur, die van den éénen Berg tot den anderen het Dal fluit, waar dodr de Chiana loopt, om zich in den Tijber uit te ftorten, en zij lieten in het midden eene opening om de menigte waters te regelen, die zij wel wilden ontvangen. Deze muur wordt nog hedendaags gezien; De verdeeldheden over den loop der Chiana vernieuwden zich tusfchën Rome en Florence onder de Pauslijke i V* DEEL. MJÏN.GJELST. NO. d Q re«  levensbijzonderheden en karakterschets .regeering van alexander VII. De Paus en de GrootHertog kwamen famen overeen, om Commisfarisfen tc benoemen. De Paus benoemde den Kardinaal carpegne, die van den Heer cassini geholpen moest worden, en de Groot-Hertog benoemde den Raadsheer michelozzi cn den Heer viviani. De Staatkunde had toen het behulp der Meetkunde onvermijdlijk nodig. Zij regelden, in de jaren 1664 en 1665, zoowel alles wat 'er wederzijds te doen was , als de wijze om het uit te voeren. Maar, zoo als het vrij dikwijls gebeurt, in hetgene het Publiek alleen betreft, men ging niet verder dan het Ontwerp. Dit Reglement der Rivieren van Toscane, was geene genoegzame bezigheid voor twee Mannen, als de Heeren cassini en viviani. Zij deeden in den zelfden tijd waarnemingen over de Infekten , welken gevonden worden in de fchorfen , en in de kwasten der Eikenboomen , over hoopen Zeefchulpen , ten deele verfleend, £n ten deele in hunnen natuurlijken ftaat, welken zij in de Bergen vart dat Land opdolven ; hunne weetgierigheid breidde zich uit tot de Oudheden, welken de Waarnemers der Natuur, die anders bezigheids genoeg hadden, fomtijds als te onzekere en te toevallige gewrochten van de eigenzinnigheid der menfchen verfmaden, zij haalden uit de aarde vele aschvaten of lijkbusfen en Hetrurifche Opfchriften. Maar het aanmerklijkfte daar bij was, dat de Heer cassini op die zelfde plaats den Heer viviani de Zon-Eclipfen in jupiter, door de Satellieten veroorzaakt, deed zien , en daarvan Tafelen en Ephemerides maakte. De Leerling van galileus had het genoegen van getuige te zijn der vorderingen, welken men, door de (tappen van zijnen Meester te volgen, maakte. In dien tijd overkwam den Heer viviani, hetgene hem in zijn geheele leven het meest geftreeld moet hebben , hij bekwam een jaargeld van den Koning van Frankrijk in het jaar 1664, van eenen Vorst, wiens onderdaan hij niet was , en voor wien hij nutloos was. Zo deze omftandigheden de verdiende van den Heer viviani verheffen, verheffen zij nog meer de grootmoedigheid des Konings , en zijne liefde voor de Letteren. Aanftonds befloot de Heer viviani om de Verhandeling , welke hij eertijds voorgenomen had, over de Jichaamlijke Plaatfen van aristeus fainen te Hellen> -. { O • ' *o ,c: . *j v " v en  Van den eer. wiskunsten. vincenZio viviani. 243 en waarvoor hetgene hij reeds over apollonius gedaan had hem groote openingen gaf, aan den Koning Op te dragen; Volgends het karakter, dat hij had, werd eene vaardige uitvoering van dat oude voornemen tliands voor hem een pligt. Nogthands werd hij onvermijdlijk door .openbare Werken , en zelfs Negotiatiën , welken zijn Meester hem aanvertrouwde, afgeleid. In den jare 1666 werd hij door den Groot-Hertog met den eernaam van eerften Wiskunftenaar van zijne Hoogheid vereerd. Een eernaam * welke dies te roemrijker was, omdat galileus denzelven gedragen had. Eindelijk maakte hij in het jaar 1673 een begin met het drukken van zijnen Aristeus, maar de openbare Werken, en daar benevens zwakheden en ziekten verhinderden hem nogmaals, en waren oorzaak, dat hij het drukken liet varen; Het volgende jaar verwekte hem eene nieuwe afleidin% tegen welke het hem niet mooglijk was, zich té verzetten; Dezelve betrof .de nagedachtenis van den grooten galileus, van wiert men na zijn dood eenige Schriften gevonden had , en voornaamlijk eene Verhandeling over de Evenredigheden , tot opheldering des vijfden Boeks van euclides ^ die zich over dat onderWerp niet duidelijk - genoeg verklaard fchijnt te hebben. De Heer viviani liet daarvan een Boek in kleinQuarto drukken ,. Onder dezen Tijtel, Ouinto Libro degli Element i cCEuclide overo Scienza univerfale delle Proporzioni, Jpiegata colla dottrina del Galileo, 1674. Dit Werk over de Meetkunde is voornaamlijk merkwaardig door dè gevoelens van zijn hart, die hij in hetzelve op alle plaatfen verfpreid heeft; In den jaafe 1676, verfchèeriert iii het Journal de Frauce drie Problemata , voorgefteld door den Heer de comiers, Proost der Collegiaale Kerk Van Temant. In het Volgende jaar vielen zij in de handen van den Heer viviAni.. De twee eerften hadden betrekking tot het in drieën fnijden des hoeks , een bij de Ouden berucht Problema , en dat hun veel werks verfchaft heeft. De Heer viviani, die voor dit in drieën fnijden nieuwe leerwijzen had, werd opgewekt, dezelven in 't licht te brengen , door de Oplosfing der Problemata van den Heer de co miers te geven. Daar benevens bleef hem nog een pligt Van Vriendfchap en erkentenis te verVullen over. Hij had groote verpligtingen aan den beroemden Heer chapelain , hij had hem eertijds beQ 2 loofde  344 levensbijzonderheden en karakterschets loofd, eenig Werk aan hem op te dragen, en fchoon deHeer chapelain fcdert geftorven was, achtte de Heer viviani zich echter niet van zijne belofte ontfiagen. Hij droeg derhalven aan de nagedachtenis van zijnen Vriend op zijne Enodatio Problematum Univerfis Geometris propofitorum a cl. claudio comiers, 1677. Hij zegt in zijnen Opdragtbrief, dat hij liever eene nieuwe en in fchijn vreemde zaak wil wagen , dan aan de vriendfehap en zijn woord te kort te doen, en dat hij, in plaats vanjgaven en offeranden in het draf van den Heer chapelain op te lluiten, dezelven in het Geheel-al verfpreidt, alwaar zijn roem zoo zeer heeft uitgeblonken. Hij lost de drie Problemata van den Heèr de comiers op verfchillende wijzen op , brengt dezelven vervolgends altoos tot eene grootere algemeenheid, en laat overal veel Meetkundige rijkheid en overvloed blijken. Door de ontevredenheid, met welke hij, in zijne Voorrede , van die den Meetkundigcn aldus voorgeftelde Problemata fpreekt, is het gemaklijk te gisfen , dat dezen hem van eenige gewigtigere bezigheid hadden afgetrokken. Hij noemt verfcheidene beroemde Wiskundigen, welken voor die Raadfelen veel weerzin getoond hebben. Galileus zelf had hem geraden, zich nimmer aan zoodanige kwellingen over te geven. Het is waar, dat', zonder zich te bedienen van de reuen van den Heer tiudde, welke zeide , dat de Meetkunst, Dochter of Moeder van dc waarheid, vrij cn geene flavin was, men met minder geestigheid, en misfehien meer gegrondheid kan zeggen, dat zij, welken die Vraagfhikken voorftellen, ten minfte het voordeel hebben , dat alle hunne gedachten naar dien kant gekeerd zijn , en fomtijds het geluk van de ontknoping bij toeval te hebben gevonden. Maar het is mede waar, dat deze reden niet verder gaat, dan om hun, welken zich op die Problemata. niet willen toeleggen , of ten hoogfte hun , die dezelven niet kunnen oplosfen, te ontfchuldigen, doch geenszins om den roem van hun, die dezelven oplosfen, te verminderen. Na de drie Problemata van den Heer de comiers, lost de Heer viviani 'er nog één op, dat onlangs door eenen onbekenden was voorgefteld. Maar hij lost het niet op dan om de maat vol te meeten, en om in ftaat  van den beu.. wiskunsten. vincenzio viviani. 245 ftaat te zijn op eene edelere wijze te verklaren, dat hij voor altoos van dat handwerk afziet. _ In den jare 1692 fteide hij in de A£ten van Leipzig een Problema voor, hier in beftaande, om de kunst te vinden van in een Gewelf, hebbende de gedaante eens halven Kloots vier venfters te maken, zoodanig dat het overige van het Gewelf wlfrekt gequadrateerd' kon worden. Het Problema kwam van a. d. Pio Lifci pufillo Geometra hetwelk de Letterkeer was van Poftremo Galdtei Di/cipulo, en hij o-af te kennen, dat men die oplosfing van de geheime W'etenfchap der beroemde Analisten van den tijd verwachtte. Hetgene hii door die geheime Wetenfchap verftond, was Zonder twijfel de Meetkunde der oneindig kleinen , of de Diferentiaal-rektmng, welke men in Italië naauw-/ lijks in naam kende. . Het Problema van den Heer viviani werd in de daad door deze Leerwijze weldra ten uitvoer gebragt. De Heer leibnitz loste het op ten zelfden dage, toen hij het za"- en gaf het in de AcJen van Leipzig op een oneindig 'o-etal*wijzen , zoo als de Heer bernoulli van Bazel insgelijks deed. De naam van den Heer Marquis de l'hópital verfcheen toen niet in de Alten, om dat de oorlog hem verhinderd had, dat Dagfchrift te ontvangen. Doch toen de Gezant van Florence te Parijs hem dat Raadfel , dat op een los blaadjen gefchreven was, had voorgefteld, gaf de Heer de l'hópital hem aanftonds drie oplosfingen van hetzelve, en zou, zonderde te groote gemaklijkheid, die hij in hetzelve vond, hem 'er een oneindig'getal anderen van gegeven hebben. Het blijkt, dat zij, die in de oude Meetkunde , hoe grondi* ook , bedreven waren , met waren gefclukt , om, door hunne Vraagftukkcn, den Meetkundigen der Differentiaal-Rekening veel moeite te verwekken. Dit Problema van het Gewelf, dat gequadrateerd kan worden, maakte een gedeelte uit van een Werk, dat de Heer viviani, in het zelfde jaar 1692, in het licht gat, en tot tijtel voerde, La Struttura , & Quadratura efam deir intero, e delle parti d'un nuovo Cielo amnnrabtle, ed uno des-li antichi , delle volte rcgolavi degli Architetti. Hij handelt in hetzelve, zoo in hoedanigheid van Meetkundio-e, als in die van Bouwkunftenaar, over de oude Gewelven der Romeinen , en over een nieuw Gewelf dat hij uitgevonden had, en Florentijnsch noemde. Hij had de Meetkunde dikwerf tot het gebruik der lyunften Q 3  £46 levensbijzonderheden en karakterschets terug geroepen, en gaf derzelver nuttigheid den voorrang boven eene overmatige verhevenheid, Alles wat hem, verhinderde aan den Aristeus te denken , dien hij beftemde voor den Koning, van wien hij fteeds weldaden ontving, en zelfs de roemrijkften, welken hem ten deel vielen, zag hij flegts als lastige afleidingen aan. In den jare 1699 genoot hij nog eene weldaad, die zijne erkentenis ten toppunt deed ftijgen. Zijne Majefteit benoemde hem tot één der agt buitenlandfche Leden van de Academie, volgends het Reglement, dat daar van gegeven was. Hij gevoelde wel, zoo door de verdiende als door het kïein getal zijner Ambtgenoten, van welke waarde die plaats was , en hij hervatte daarop met meerder drift, zoo als hij zelf verklaard heeft, zijne Divinatio over aristeus. Eindelijk gaf hij in den jare 1701 drie Boeken daarvan in het licht , en droeg dezelven den Koning op door een Opfchrift, in den dijl waarin dezelven doorgaands in deen gebeiteld worden , een Opfchrift waar in de Franfchen het genoegen hebben, eenen Vreemdeling even als zij te zien fpreken. Dit Werk is vol van zeer grondige nafporingen over de Kegelfneden, en waarfchijnlijk zou het voorzijne eere te wenfchen zijn, dat aristeus konde opflaan, zoo als apollonius deed. De Heer viviani had niet gedacht, dat hij doordeze Verhandeling, aan den Koning opgedragen, voldoen konde, aan hetgene hij hem verfchuldigd was. Uit het jaargeld, dat hij van zijne Majefteit ontving, had hij te Florence een Huis gekocht, dat hij naar eene zeer aanvallige en zoo grootfche teekening , als het voor een' Burger betaamde, had laten herbouwen. Dit huis wordt genoemd AEdes Adeodatce , en draagt dit opfchrift op den voorgevel, eene gelukkige zinfpeeling op den eer-, ften naam, dien men den Koning gegeven heeft, en op de wijze, op welke het is verkregen geworden. Eene verdandige en bezwaarlijk te verzadigen dankbaarheid heeft niets nieuwer en edeler , dan een zoodanig Gedenkteeken, kunnen verzinnen. De Heer viviani, doorzijne geleerdheid en door zijne talenten zoo waardig de weldaden des Konings te 'ontvangen, maakte zich dezel-. ven nog meer waardig, door het gebruik, dat hij 'er van maakte, na dezelven ontvangen te hebben. Galileus is in het ontwerp van dat Huis niet ye/geten. Zijn Borstbeeld ftaat op de deur, en zijne T' ■' Lof?  VAN DEN ber. wiskunsten. vincenzio viviani. 247 Lofrede , of liever de geheele Gefchiedenis van zijn leven, in voorbedachtlijk daartoe afgezonderde plaatien, en de Heer viviani, om een Gedenkteeken, dat uit zich zelven niet duurzaam was, in de wereld te verfpreiden, heeft 'cr Plaaten van laten drukken , welken hij aan het einde van zijne Divinatio over aristeus geplaatst heeft. De Voorrede van dat Bock is mede vol, ot van zijne erkentenis voor verfchillende perfonen, of van het recht, dat hij aan alle de groote Meetkundigcn van deze Eeuwe doet, en dat hij hun, om zoo te fpreken, uit den grond zijns harten doet. Hij fpreekt met vele Lofredenen van'de Abten gradi en de angel is, van de Heeren slusius, huijgens, wallis, david gregorij, en vooral van ckn Heer leibnitz, dien hij noemt Phenix der Ferjianden, en om alles te zeggen, tweedeu galileus, van wien hij verneemt dat de bi] na Goddelijke ontdekkingen den beroemden Marquis de l'hópital, zijnen Vriend, de Heeren bernoulli, en vele andere groote mannen van eenen grooten dienst zijn geweest. Het is gemaklijk te oordeelen, dat hij, met dergelijke neigingen , fchoon hij in de oude Meetkunde opgevoed, en uit een Land zoo vol van verftand ware, de nieuwe Meetkunde van het Noorden •, zo hij langer geleefd had, zonder afkeerigheid zou aangenomen hebben , en het is te beklagen , dat die inlichtingen, zijn vernuft zoo waardig, niet tot hem gekomen zijn. Zijne Divinatio over aristeus is zijn laatfte Werk geweest. Hij ftierf den 11 September 1703 , in den. ouderdom van meer dan 81 jaren, na alle de gevoelens van eene oprechte godvrucht getoond te hebben. Hij had die zuiverheid cn die eenvoudigheid van zeden, welke men doorgaands behoudt, wanneer men muider verkeering met de menfchen dan met de boeken heeft, en hij had geenszins die geftrengheid , en eene zekere woeste trotsheid, welke de verkcering met de boeken , zonder die. der menfchen, vrij dikwijls ten gevolge heeft. Hij was minzaam, zedig, een zeker cn getrouw vriend, en, hetgene vele deugden in dems bevat, dankbaar in den hoogften graad. Het is waar, dat het algemeen karakter van zijne Natie hem een gedeelte van dien roem kan ontroven , de Italiaanen behouden de gedachtenis der weldaden, en om ook alles te zeggen , die der beledigingen veel meer dan andere Volken, * Q4 weL  2*8 levensbijzonderh. en karakterschets , enzv welken bijna voor niets anders, dan, voor geringere indrukzelen, vatbaar zijn; maar de dankbaarheid! welke" de Heer wviani, in. alle gelegenheden, voor alle zijne weldoeners heeft doen uitblinken, is als iet buitengewoons befchouwd, en heeft verwonderaars, zelfs in Italië, gevonden. schahkuli, een oostersch verhaal. \7erzamelt n , Vrienden ! en hoort de Gefchiedenis J, van eenen dag, dien'ik te Tine doorleefde. Ik kwam er met een' lievenswaardig jongeling nvt Bagdad, Wien ik te Konflafitmopel aantrof, en die mij aanmoedigde tot de reis naa den Archipel. Tine h dén der njkfte en aangenaamfte Qxiekfche eikinden. De' bewoonltcrs van dit gelukkig eiland munten, boven "die der nabuunge eilanden, in regelmatige fchoonheid', bekoorlijke gelaatstrekken en lieflijkheid van haar. gezang uit. Zijdeteelt is hare voornaamfte bezigheid. In fraaie groepen zitten zij voor de deur harer woningen. Ecnigen fpmnen en haspelen de zijde , anderen breien, en nV anderen bereiden moerbeziënbladeren tot voedfel voor de Zijdewormen, Zij bevelen hare dienstmaagden ,' die niet minder fchoon. zijn, daar zij enkel de zelfde bezigheden verrichten. Dus had men ons Tine , reeds vóór onze. reis, geschilderd, en veel hier van vonden wij alreeds bevestigd , toen wij, den dag na onze aankomst, naar één der grootfte dorpen wandelden. „ Willen wij_ ons niet in deze groep van meisjens. » HÏP8'e"?.. zcirfc mijn reisgenoot. „ De meisjens van a, 1 ine lchijncn mij niet preutsch toe."' Wij bevonden ons juist voor. één der ruimfte woningen , onder wier open voorportaal een vrolijke hoop eenen vertrouwlijken kring floot. Eene rijzige bruinette fcheen de ziel der kleine vergadering uit te maken. „ Dat meisjen fchijnt mij'te. wenken," zeide mijn reisgenoot y en reeds ftond hij midden in den kring • ik gevoelde nuj insgelijks derwaa'rds geïleept. ' '» Zijt welkom!" Zoo fprak de bruinette ons vriendM,k toe, terwnl zij met eene minzame deftigheid pp-' ' 9a 'jf-* nt, b-' 9"s' uit cn Scnkt den koelen avondB W, — Haast u, thewire! en zeg mijnen Va- V. t!er t  sghahkuli, een oostersch verhaal. 249 „ der, dat wij bezoek hebben! " — Gij zijt hier vreemd. „ Ik zal ü zeggen , bij wien gij zijt ingekeerd. Mijn a, Vader heet schahkuli, ert is één der oudften van het eiland. Ik ben zijne eenigfte dochter , en heet „ cephise. Deze allen zijn mijne vriendinnen , en ons gemeenfchaplijk werk is ons een fpel, dat u niet „ hindert. — Daar komt mijn vader reeds." De aanblik des Grijsaards met zijn zilveren hair , in wiens oog tevredenheid ftraalde met het leven, trof ons beiden. „Wees gegroet, gelukkige vader van eene lieve „ dochter!" Zoo fprak hem mijn reisgenoot aan. „ Be„ hoeven wij vergiffenis, dat wij onder uw dak traden, „ dan moge cephise voor ons fpreken ; want haar 5, vriendlijk gelaat heeft ons genodigd. " „ O! "■ zeide cephise glimlachende en werd fchaamrood. „ Nodigen vriendlijke blikken den vreemdeling, dan „ lokten u wei alle deze meisjens." „ Wel nu , wat hehoeft 'er eene uitnodiging , om „ in een open portaal te treden? " viel de vader in. „ Daar verëenigen reeds de hemel en het koele windjen „ de naderende menfchen. Weest mij insgelijks welkom „ en rust bij ons! Gaarne zette ik mij bij u'neder: dan „ daar heeft cephise de muur met bloempotten ge,, vuld. — ,, Word niet boos , vaderlief! " fprak cephise yleiënd. ,, Die zitplaats is , buitendien , voor u te „ koej. — Daar komt themire reeds met den zaclw u ten leunftoel." — „ Ik dank u , cephise!" glimlachte schahkuL1, ,, ik verfmaad dien zetel niet. Gelijk ik niet, " voer „ hij voord, terwijl hij plaats nam, „ op dezen fteel ,, naar eenen bemoschten eik, wiens top reeds ftierf, ,, terwijl de fpruiten rondom hem het groenend hoofd „ verheffen? Nu, ik werkte mede, zoo lang ik kon; ó, dat ik het niet meer kaïi!" „ Wel hem , die zoo werkte , als gij gewerkt hebt, „ mijn vader!" viel cephise in. „En zijt gij niet „ thands nog werkzaaip ? Vervrolijkt gij ons 'niet door „ uwe tegenwoordigheid? Moedigt gij ons niet, door „ uwe verhalen, tot arbeidzaamheid aan? " „ ó Vertel ons toch, lieve schahkuli!" riepen alle de meisjens. „ Kinderen! " zeide de Grijsaard, en werd onrusQ 5 tig  95<5 SCHAHKULI, EEN OOSTERSCH VERHAAL. tig op zijnen aoel, „ gij weet immers alle mijne Gefchiaden:sf<.'n." „ ö. K nderea , klonk eene fchalkiichtige ftem uit den „ hoop der meisieus , de kinderen hooren maar al te gaarne, „ wat zij reeds éénmaal hoorden. En hoe zou de gefchiedenis „ vaft dé lief ;e te Bagdad oud kunnen worden ?" „ Wat nieuws, zeide schahkuli, konden ons de vreetn„ delingen verhalen." ' „ Zeer gaarne deJen wij zulks," nam ik thands het woord, „ maar wij eerbiedigen de fchoone zeden uwer voorvaderen , „ "ie homeh us ons fchildert. Eerst onthaalden zij den vreem„ deling op het hunne, en dan vroegen zij hein." Dat beviel den Grijsaard: „ Gij fpreekt waarheid, mijn bes„ te! " zeide hij , en zijn gelaat heiderde op. „ Ik verheug „ mij," voer hij voord, „ dat die. geest ons nog tegen woor„ dig omfchaduwt. — Het zij zoo ! De looze meisjens weten „ reeds, welke Gefchiedenis ik het liefst verhaal. Zij betreft mij zelven, en dus is mij mijn geheugen getrouw. Reik mij „ mijne Tkeorke , cephise! en gij meisjens! arbeidt voord. „ Het zacht gedruisch der rollende fpil verheugt mij, gelijk „ den Schipper de gunftige wind, die in de zeilen blaast:" „ Ook ik , zoo begon hij, ftreed, in mijne jeugd den ftrijd, dien alle edele jongelingen ftrijden. Op het fraaie' Tine, in den fcboot eener uitgebreidde familie geboren, fcheen ik tot een ftil, gerust leven beftemd; en — reeds had ik agatha gezien. Maar jaarlijks , bij de aankomst van den Basfa, wekte da aanblik van zijn prachtig gevolg en het verhaal der heerlijkheden van Stamhui, mijne nieuwsgierigheid op. Onweêrftaanbaar ftreefde mijn geest naar de verte; ik ontvlood agatha en miin Vaderland. Ook hoogmoed had deel aan mijn befluit. Da Basfi vond behagen in mijn fpel en gezang, waarmede ik mij, reeds in mijne jeugd, had bezig gehouden. Hij nam mij in Zijn gevolg, en ik kwam in de hoofdiiad van zijn rijk." „ Het mij nieuw gewemel in deze kleine wereld verftrooide mij in het begin; wel dra echter zegepraalde mijne liefde tot de natuur, aan wier boezem ik, te Tine, was opgevoed. Het hemelicae Gewest van Stamhui verrukte rjvj, en menigmaal was het mij een feest, op fchoone Zomet-avonden, alleen of in gezelfch3p, in een bootjen , in het kanaal rond te dwalen, en mij te verlustigen in het heerlijke gezicht." „ Op éénen dier avondtogten trok een paleis, in één der fraaifte ftreeken, niet ver van Zee gebouwd, mijne aandacht tot zich, nevens hetzelve, aan het ftrand uit, en een helder verlichtte Kiosk verfpreidde zijn flikkerend kaarslicht ver over de vlakte der Zee." „ „ Wie is," vroeg ik den jongen Osman . „ wie is die man , „ die dit plekjen wist te kiezen, en 'er zich zoo uitmuntend „ van wist te bedienen?" " „ „ HitisdePerzer, Emir oglu," andwaordde hij. „ Oglu, „ voer  SCHAHKULI, EEN OQSTERSCH VERHAAL. i$t j, voer hij voord, was Stadhouder van Rewan , dat de Perzen „ den Osmannen, in den oorlog j hadden weggenomen. Onze ,? jonge Sultan murad duldde het niet, Rewan in de magt des vijands te zien. Met overmagt viel hij het aan , en de ,j verövering viel hem niet zwaar. De gevangen oglu werd „ naa Konjtantinopel gevoerd. Reeds bij de overgave deü „ Stad, bad hij zich bij den Sultan bemind gemaakt. Verfchei? „ dene aangename talenten drongen hem allengs nog dieper iq zijne gunst.. Des Sultans gevangene werd zijn vriend , en „ thands nog weet hij ziph in zijne gunst te bewaren. Murad 3, raadpleegt hem in de gewigtigfte aangelegenheden en overlaadt bem met gefchenken, Oglh, in plaats van zich fchatten ta verzamelen, ftrooit ze milddadig uit. Een groot gedeelte zij- per rijkdommen befteedde hij aan het bouwen van dit Paleis. Hier bezoekt murad dikwerf zijnen vriend, dien hij, eerst door wapenen , en toen door weldaden , ketende. In een ,? uitgelezen gezelfchap geniet hij, met hem, het genoegen der ,, maaltijd , en de Osmannen zijn blijde, dat hun jeugdige be* heerfcher zich eenen man, als oglu, ten vriend koos."" Dit verhaal verheugde mij. Ik herinnerde mij een Perzisch lied, dat ik, te Konftantinopel , van eenen gevangen Perziaan geleerd had, en dat den lof der milddadigheid verhief. Ik greep mijne Theorbe, die ik, bij een watertogtjen, nimmer vérgat, en zong mijn lied bij het fnarenfpel. — Onder het gezang waren de venfters des Kiosks geopend, en 'er liep een Zwart langs den oever, waar wij roeiden. Hij wenkte ons: ik hield op met zingen , maar de Zwarte riep: Vaar voord met zingen, maar „ roei niet verder." Thands herhaalde ik mijn lied, en poogde het nog fraaier te zingen, dan voorheen." ,, Wij zagen nu een fraai gevormd man aan den oever (taan, in wien mijn reisgenoot den edelen Perzer oglu herkende. Hij verzocht ons te landen, en wij lieten ons ligtlijk overhalen. Oglu verwonderde zich niet weinig, toen hij eenen Griek herkende in den Zanger van het Perzisch lied. Hij prees mijne ftem en uitfpraak, en ik verhaalde hem , hoe ik aan het lied gekomen was. Daar op leidde hij mij aan de hand in den Kiosk. Jk was een oogenblik onthutst, taan ik, binnen tredende, voor den Sultan murad ltond." ,, „ Sultan!" zeide oglu, „de PerzifcheZanger is een Griek „ en uw onderdaan. Dat volk, hetwelk u thands gehoorzaamt, „ voerde voorheen, in deze gewesten, het gebied. Veel, tos 5, roem der Grieken, las ik in de Gefchiedenis; maar nog nooit „ gelukte het mij, één uit dat volk te vinden, die mij de „ waarheid der Gefchiedenis deed gevoelen. Zij is mij waari, beid, zeden ik dezen Griek zie en hoor. Gelijken hem ve> ,» len , was dat volk der Grieken eens waardig, dit Rijk te beheerfchen, dan is het thands ook waardig, den Sultan m u? „ rad te dienen."" „ Ik herhaal zijne eigene woorden; want ieder woord drukte ?ich diep ia mijn geheugen." „ Ook  35* SCHAHKULI, EEN OOSTERSCH VERHAAL. i „Ook voor murads oogen vond ik genaie. Uit het gevolg van «en Bisla ging ik over in dat van oglu , en duizenden, benijd-ien mij, dewijl ik het geluk had, den beheerfeher der Geio .vigen met zang en fpel te verheugen." „ Er werd vrede tuifchen de Turken en Perzen. Thands zegepraalde i.glu's Vaderlandsliefde over des Sultans genade en over de bekoorlijkheden van zijn nieuw verblijf. Hij keerde d. H.g.ad te rug. Ik was zoo naauw met dien edelen verkocht, dat ik ondankbaar geweest zou zijn, had ik aan zijne b de, om hem te verzeilen , geen gehoor willen geven Dart weldra gebeurde, wat deskundigen reeds lang gevreesd hadden. De gefloten vrede, tusfchën de Turken en Perzen, was flegts een korte: wapenftilltand gewee-t. De jonge vuuriee murad had zich van dezen tusfehemijd bediend, om eenige oproerige Basfa's zich te onder wei pen. Na de rust van binnen te hebben herfteld, vernieuwde hij de vijandlijkheden, en zijn voornaamfte doel was. Bagdad; want hij wist . dat die gewigtige Stad een voormuur tegen het magtige p.rfië worden, en haar bezit het Rijk der Ouomarnen tig n het Oosten beveiligen kon." i „ Hij z >nd zijnen Bevelhebber hafitz ali, met een heirleger, tegen ie ftad. Maar ali moest, na eene belegering van vijf maanden, aftrekken. Een tweede leger, onder bevel van chosrew hacha, was niet gelukkiger. Met groot verlies keerde, ook deze, na eene belegering van zes weken , naa Stamhui te rug De roem , van deze groote ftad onder het iuk der Osmannen te brengen, was voor murad bewaard. De Perzen hadden nadat B gdad ten tweedci male ontzet was, hun voordeel vervolgd , en de gewigtige Turkfche vesting IVan belegerd. Manmoedig verdedigde zich de ftad, en murad maakte zich op t jt haar ontzet. Hij was 'er nog maar weinige marfchen af, toen hem de maar in de ooren klonk; Wan is met ftorm verö» verd, en alle de Muzelmannen zijn gevallen onder het onverbid» lijk zwaard van de Perzen. Murad veibleekte, verdomde van inwendige woede: Het eerfte, wat hij weêr, uit zijne beklemde borst, kon ftamelen, was: „ Hier zweer ik bij het woord van den Profeet : wordt Bagdad mijn , dan zuilen alle Perzen „ vallen, als een offer voor de zielen der verflagene mannen!'1 Zijne woede deelde zich mede aan het leger, en dus waagde murad, met voorbij gaan van andere vestingen , zijne woeden* de benden regtftreeks voor Bagdad te voeren. Met ongehoorde, onltuimii'heid werd de ftad aangevallen; iederen dag herbaalde men den ftorm, en, met eigene hand, doodde murad eenen Vizier, die te rug week," „ Den jammer der inwoners kan geene pen befchrijven. De maar van den ijslijken eed, door murad gezworen, was voor hem heen gevlogen. Wanhoop gaf den belegerden nieuwe kracht; maar zelfs de vertwijfling week voor de onvermoeide woede en de overmagt der Oitomannen." ,, In de vroege lchemering van eenen donkeren morgen weêr. galme.e de Stad van het vreeslijk geroep ; „ dq muuren zijn beklommen! Zij komen: zij zijn daar! wie kan, redde zicli!"" Nooit  M/tiAMKULl , EEN'OGSTERSCH VERHAALl flS3 I, Nooit vergeet ik het afgtbrokene geluid van de verfchrikkingeu nes doods, van het fineeken om behoud vau leven, van het moorden en het gekerm der ftervenden. Beeken bloeds itroorrrdea door Bagdads ftraten. Vele duizend ongelukkigen vlugtten ia de Moskeen, en ook ik was onder de vlugtenden Te vergeefs had ik, bij het begin der vijandlijkheden , uit Bagdad zoeken te ontkomen, het werd mij belet. Thands zweefde mij de dood boven het hoofd, want, naar murüds bevel, zou de vlugt in het heiligdom zelfs de vlugtenden niet verfchoonen. Hij ei»chte de vervuiling van zijnen eed in vollen nadruk, en het oogenblik naderde , dat alle die duizenden, in koelen bloede, zouden neèrgefabeid worden." , „„ " „ Toen drong ik door de menigte, tot aan de poort der Moskee'. ,. Ik ben een onderdaan van murad, riep ik éénen der „ Janitfaren toe, brengt mij voor den'Sultan! ik heb hem iel van gewigt te ontdekken, en ik bezweer u, bij alles, wal heilig is , edele helden! volvoert, tot ik te rug keer , het " bloedig bevel niet, waartegen uwe ziel zichgewblijk verzet."" " , Miin woord vond ingang. De Janitfaar bragt mij naa de* Sultans P-ileis. Onder weg haaldê ik uit mijne woning, de ver. trooster mijns levens, mijne Tkeerbe. " „Murad had zich, na zijn moorddadig bevel, geheel eenzaam en'vol gedachten in een geheim vertrek begeven. Men waagde niet, hem ie Itooren. Ik verzocht en kreeg de vrijheid, in de kamer vóór dat vertrek te wachten , tot dat hij buiten kwame; Nu bad ik tot God, greep mijne Tkeorbe, en ontlokte ha ir de aandoenlijkfte toonen van jammer en weegeklag. Allengs deed ik de toonen zwellen, en de muziek ging over tot plegtigea orntt. Ik zong het lied van sadi: Wee, wee den wreeden man, Die geene gevallenen fpaart. Want glijdt zijn voet eens uit, Wie zal zijn redder zijn? Wreedaardigheid kan nooit | Den flaaf aan 't harte boeien: Grootmoedigheid alleen Boeit zelfs den vrijen man. ó Denk, gij man des bloeds I Denk aan den oordeelsdag! Wee! roept het, driewerf wee! - Hem, die geen menfchen fpaart!" „ Ik zweeg een oogenblik. Daar op herhaalde ik luider het laütfte vers. Het was naauwlijks geëindigd, of de deur van het geheim vertrek opende zich. Als uit eenen vreeslijken droom ontwaakt, trad Murad ten voorfchijn," „„ Schahkuli'! riep hij, — gij hier? — Ik ken de too„ nen, die mij eens vreugd in het hart riepen. — Rampzalige! „ waarom martelt gij mij thands? Ik heb gezworen; — 'er is „ bloed geftroomd!"" — „„ Ja wel is 'er bloed geftroomd, riep ik, en zonk op mij Ie „ kniën ;  S54 SCHAHKULI, EEN OOSTERSCÖ VERHAAL* „ kniè'n; maar Sultan, nog leven de duizende gevangenen. Bij „ uwe eigene rust bezweer ik u, fpaar heni Eens vermoiit ik, if u vreugd in het hart te zingen, en ik werd benijd; Ja, be. ft nijdenswaardig zou ik zijn , had thands mijn lied uwe ziel „ tot medelijden bewogen! fpaar y fpaar de gevangenen!" " „ Ik zweeg en zag hem ontroerd aan, ja reeds dacht ik verhooring mijner bede in het oog des Sultans te lezen, toen een nieu# fchouwfpel mijne fchoonfte hoop dreigde te vernietigen. Verfcheidene Perzen hadden zich eenen weg tot den Sultan ifreteri te banen. Maar zij kwamen hem geenszins fmeken; want zij befchouwden hunnen dood als onvermijdlijk: de wanhoop bragt hen hier, om hunnen moordenaar met verwijten te overladen, en zij deeden het ongeftoord; want de Sultan gebood, hen vrij te laten fpreken," ,, ,i Wat zeggen toch die mannen?" vroeg de Sultan mij eindelijk, die hunne taal niet verftond." „ „ Groote held ! andwoordde ik, het Paradijs, zeggen zij, „ behoort hun, die hunnen toorn weten te matigen, en gaarne vergeven." " „ Plotslïng viel mij de Vizier inhei woord. „ Voor den beheers „ fchet der geloovigen, 'zeide hij, mag alleen de ftem der waar* „ beid gehoord worden ! Niet zegen, maar vloek is het, Sul. „ tan! wat ten monde dier verworpelingen uitging." " „ Vreeslijk was dit oogenblik; Ik meende, in den grond te verzinken. Maar wel haast ontrukt mij de Sultan aan mijne kwellende onzekerheid. ,, Schahkuli! fprak hij tot mij, uvt „ leugen is mij liever, dan de waarheid van genen. Breng den „ gevangenen genade l"" Diep getroffen zocht ik woorden, om mijne dankbaarheid aatt den dag te leggen, ik vond ze niet; maar het diepst gevoel van innigen dank lag in mijn zwijgen verborgen. Thands vloog ik , als hun veriosfer, tot de gevangenen. Velen duizenden het leven brengen, gantfchen fcharen van kinderen hunne vaders, troöstloien Echtgenoten heure gaden wedergeven , dat konde ik nu; Kan wel ooit eenig fterveling zich in een zaliger oogenblik zijns levens verheugen?" „ De Sultan wilde mij bij zich houden. Maar ik dacht aan agatha te Tine. Agatha was fteeds in mijn hart gebleven; Bij elke daad, die mij met mij zelven deed te vrede zijn, was zij mijne gedachte. Maar toen ik, op den avond van dienfcboonen dag , in mijn eenzaam vertrek kwam, was het, als of ik haar voor mij zag, als of zij mij toelachte, en mij wenkte met hare groote zwarte oogen, zoo fchitterend, als die der Gazelle.". ,, „ Zij is nog de mijne!" riep ik. „Agatha! ik kom , om, „ in uwe armen, den loon voor mijne moeite te ontvangen."" „ Niets kon mij langer houden. Ik ontvlood het bloedige Bag' iai, en het affcheid van den edelen oglu alleen kostte mij eene traan." , Na weinige maanden was ik te Tine. Mijn goed vertrouwen cp agatha had mij niet bedrogen, Zij ontving mij met dezelfde  SCHAHKULI, EEN OOSTERSCH VERHAAL. „S55 de liefde, waarmede zij mij beminde, toen ik haar, vóór vijf zomers, verliet. Zij werd de mijne. -— Ach! zij is heen gegaan ! doch haar beeld bleef mij te rug in mijne cephise. Kom, dichtertjen! kom, en kus uws vaders voorhoofd!" Hij zweeg. Cephise naderde en kuste zijn voorhoofd. Het gedrui.-ch der rollende fpillen had allengs opgehouden. Niets kon meer hooren , dan de zachte Weste wind, die om de wangeri der meisjens fpeelde, en des Grijsaards zilveren lokken bewoog. Allen waren wij getroffen ; maar het meest van allen mijn reisgenoot. Thands wankelde hij van zijne zitplaats , naderdö den Grijsaard en omving zijne kniën. „ Heiljmij , fnikte hij, „ ik vond hem, mijns vaders redder, den redder van duizenden „ mijner medeburgers. Ik ben oglu's zoon. Meermalen ver„ haalde mijn vader mij de gefchiedenis, die ik thands van u go „ hoordheb. Nog geftadig vloeien vzBagdad, op den vreeslijken verjaardag diens ftorms, de tranen over den dood veler dui» „ zenden. Maar voor schahkuli, den redder van nog meer „ duizenden, vloeien tevens tonen van innigen dank. „ ,, Waar „ „ om onttrok zich die edele den luiden dank? Zoo vroeg ik „ „ menigwerf mijnen vader, — waar vind ik hem, om hem, „ „ als eenen heiligen te verëeren en zijne kniè'n te omvatten „ Maar niemand wist mij bericht te geven. Toen ik echter on„ langs te Konflantinopel was , en de aanblik van den Kiosk „ aan de zee mij, aan mijnen vader en zijnen redder, levendig „ herinnerde, vorschte ik naar, en kreeg te weten, waar gij „ u omhieldt. Mijn befluit, om u op te zoeken, was fpoedig „ genomen. Deze vriend verzelde mij, en het fchoon oogen„ blik, dat hij hier beleefde, zal hem eene belooning zijn."" Ja wel was dit tooneel voor mij belooning. Tut het innigfte medegevoel weggefleept, hing mijn oog nu aan den fidderemien Grijsaard, die enkel de woorden.; „ oglu's zoon!" kon ftnmelen ; dan aan de vertederde ■ meisjens , en dan eindelijk aan cephise, die heuren vader zorgvuldig onderfteunde, en zich tevens verloor in den aanblik des jongen oglu. Eenige dagen verwijlde ik nog te Tine; maar oglu's afreis kon ik niet verbeiden. Niet enkel dankbaarheid, maar ook liefde was het, die hem te Tine hielden. Behoef ik te zeggen, dat cephise hem boeide? De zoon van den bevrijdden beminde des bevrijders dochter. Hij was een veré'erer van ali , zij eene Christin: maar de geest der liefde vèrëenigde hen, en ik verliet ze als gelukkigen , wier onaffcheidlijite verbindtenis niet ver meer zijn kon. OB IJ DE WIJKENDE LENTE. Lente 1 gij fchildert, in 't kuns-rijke Europa, De heuv'len en dalen , de velden en weiden Met bloenipiens en groen ; De bostenen behangt gij met lisp'Jende lov'ren; Cij welft, boven 't nestjen det minnende yogl'en.. Ëea zacht paviljoen. Den  Bij DE WIJKENDE LENTE. Dei; vruchtboom omkranst gii met lachende bloeiferas { De Uleuvnde lichtfixaal > danst blij op de bloemen j Wier kelk zich omliuitGij, Ejjrlen, vol onfchuld, wier bloeiïndc jongheid j Zoo zalig als eindloos, mijn' geest karl verrukken j Gij zweeft over 't ktuid. Gewis aaf de Vader der Schepping li wijsheid En kracht, om de dralen des lichts te beftuuren, Tot fieraad van 't Hof. tTw fteiflijke Broeders, de Menfchen, verkiezen Toch verwen, en fchildren , niet zelden , vol wijsheid; Dan zingt gij GödS lof. Dan roemt gij 't vermogen van kind'ren der aarde , Gebscld n?ar den Vormer der grensloze fchepping j Dan (Ireelt u hun kunst. Mm ftofljke wezens! gewis, ook gij; fchildert, Üp jeugdige bloeil'cms , en rijpende vruchten , 1 Gods mildheid en gunst; Gewis, ook gij, fchildert Gods Grootheid en Liefde, In dauw, die, als perels , op grashalmen glinltért, Of 't möschplantjen voedt, Gij doet, in de wolken, den regenboog fchitt'ren ; Gij fpreidt over 't nachtfloers; bij 't nad'ren des morgens Den lieflijlifléii gioed. Ja, Eng'len, vol onfchuld I zoo grootsch onderwezen, boor 't l'cheppend vermogen des eeuwigen Vaders, Wiens licht U omftraak; Uw fmaak, zoo veibeven, zoo vatbaar voor fchoonheid, Volgt waarheid en orde uw fmaak, nooit ontadeld, Heeft nimmer gedwaald. Wat waagt mijn verbeelding! zij zweeft aari de grenzen ; Der zinlijke wereld, waar fcheemringen fmooreu fn wol Keu van Hof. O bloemrijke Lente ! uw fuizende koeltjens 0;nzweeven de Dichtlier; en zachte venukking Zingt juichend Gods lof. O bloemrijke Lente ! o beeld'nis der kindsheid! Waar over de ontwikk'lmg, op ltoest'rende vleug'Ied j Al zegenend vliegt ; Bèloovende Lente ! verwachting ziet vrolijk , Op drijvende nev'len , door glanslén befchilderd , Genieting gewiegd. Belovende Lenie! de zomerzon gloeit reeds: Uw nevels verdwijnen ; haast fchudden de koeltjens Uw' bloeifemkrans af. Ja, wijk voor voltooijins ; o Beeld van bet aanzijn Der bloeiende menschheid! wier Lentetijd eindigt. Bij 't fenaduwrijk graf. Bij 't straf! ja, daar eindigt, o menschheid! uw Lentej Daar vlieden de nevtls, en reine verwachting Verkeert in genot. Juich, fterfling I de bloeifems uw's aanzijns verwelken; Maar wolklooze glanslén der fchoonlte voltooijing Omfchitt'ien uw lot.  MENGELSTUKKEN. over. de spreekwijze: DEti naam van den heere jesus christus aan te roe pen. §. i: Deze fpreekwijze korrit in verfcheidene pliatfen vari het N. Testament voor, en wel als eene omfchrijving van de Discipelen en navolgers van jesus Christus. — Hand. IX: 14, zegt ANanias tot den Heiland aangaande saulus , dat hij magt had van de Overpriestcrs, om te Damascus te binden allen, die uwen naam 'aanroepen: — Zoo zeide iïien Van hem : vs. 21. Is deze niet de gene 4 die te Jerü/alem, verftèorde, die Dezen naam aanroepen ? Hand. XXII: 16, fprak ananias tot hem: En nu wat vertóeft gij? ftaat pp, laat u dopen en uwe zónden afwasfchen, aanroepende den kaam des heeren. Oen Eerften Brief aan de Corinthiërs richt de Apdstel volgends Hoofdftuk T: 1 ; in aan de Gemeente Gods, die te Cdrinthen is; den geheiligden in ,c li ri s t 0 jesu; den geroepenen Heiligen, met allen, die den naam' onzes Heeren jesu chris"tI 'aanroepen in alle plaatfen , beide hares en onzes Heeren. svv neen rots ê*ncihxy.cvoit va ivoiix ra xvput j^uW I>jffB jjp/cs 'et twm roittt, 'atiTm re wet yfMv. — §. 2: Wanneer wij deze plaatfen met eenvoudigheid lezen, dan verwekt de fpreekwijze: Den naam van den Heere jesus c hristuS aan te roepen, als van zelf dit denkbeeld bij ons: den Heere jesus c hriStus'zelveii aan te roepen , op eeiie plegtige wijze Godsdienftig te vereeren; te danken, te verheffen, om hulp en bijftand te fmeeken, hem' tot liet voorwerp yart onze toevlugt en van ons vertrouwen. te ftellen. . Is deze zin de waare, dan zijn deze plaatfeii zoo' vele bewijzen voor jesu si Godlijke grootheid en voor de eer der aanbidding, die, hem toekomt; dan leeren ons dèzelveri tevens', dat het onzé pligt is, niet flegts in hem te gelooven, maar hem ook door gebeden en dankzeggingen Godsdienftig te vereéren, ja zelfs dat dit eene hoofdtrek is in het karakter Van alle waare Christenen. — ...... Dan volgends verfcheidene . nieuwe Uitleggers. j heeft deze fpreekwijze deze nadruklijkej.beteekeriis riieü £ij zal deel. m£ng£L6t, m, 7, ' R Üiéti  958 OVER DE SPREEKWJjZE i niets meer te kennen geven, dan den Christlijken Godsdienst te belijden'.- Den naam fan jesus c ii r i s t u & aan te roepen, zegt hes se link in zijn Uitlegkundig Woordenboek, beteekent ,, belijdenis te doen van den „■ Christlijken Godsdienst'. " — Gaat dit door, daii vervallen ten eenemaa-1 die praktikale gevolgen, welken uit de eerfte opvatting voordvloeiden. De Lezer ziet derhalven , dat het onderzoek naar den waaren zin van deze fpreekwijze van het grootst gewigt is, daar de vepfehillende opvatting derzelve eenen regelregten invloed heeft op onze praktijk omtrend den perfoon des gczegcnden Verlosfers. — §. 3. Wat is dan de zin van deze fpreekwijze? De opvatting: belijdenis te doen van den Christlijken Godsdienst, is onzes oordeels ongegrond, veel te flaauw, cn ftrijdig met het gebruik van deze fpreekwijze in den Bijbel , de mening is naar onze gedachten buiten allen twijfel ,, den perfoon van jesus zelven aan te bidden, Godsdienftig tc vcrë'eren , net zij door dankzeggingen ,, en verheffingen , het zij door bij hem behoudenis te „ zoeken ,. en hem dus tot het voorwerp van toevlugt „ en vertrouwen te ftellcn. " — Dit te bewijzen is het oogmerk van deze Verhandeling. — ^4. Jesus naam is in deze fpreekwijze zooveel als tESUs zelf. Niemand zal ontkennen., dat de naam van iemand dikwerf den perfoon zelven tc kennen geeft. Hand*. I: 15. Daar was nu eene fchare bijéén van omtrend honderd en twintig namen, dat is, gelijk onze Overzetters het vertolkt hebben , perfonen. Hand. IV: 12. Daar h ook onder den hemel geen andere naam , door welken wij moeten zalig worden , dat is , daar is onder den' hemel «iemand anders, door welken wij moeten zalig worden. Openb. III: 4. Doch gij hebt eenige weinige namen, dat is, perfonen , te Sardis, die hunne klederen niet bevlekt hebben* In dezen zin wordt, het woord naam meermalenbij den perfoon zelven gevoegd, en is dan overtollig. Openb. XI: 13. Daar zijn in de aardbeving gedood zeven duizend namen van menfchen , dat is , .zevën duizend menfchen. De naam van God beteekent dus in het O. Testament zeer dikwijls God zelven. Bij voorbeeld Pf. XX: 2. De Heere verhore u in den dag der benauwdheid1 de naam des Gods Jacobs zette u. in een hoog vertrek. Waar de Heere en de naam des Gods jacobs volgends de Parallelie met elkander venvisfeld worden. Zoo'  Ben naaji van jr.'sus ciiRtsTus aan Te roepen. Bok ttiet betrekking tot jesus, hetgene op' Vele plaatfen genoemd wordt in jesus te.gelooveii, dat wordt Hand. I: al en elders uitgedrukt; .door te gelooven in zijnen naam'. Vblgeiids' dit gebruik zegt den naam van, jesus aan te roepen zooveel, als jesus zelven aan te roepen; . 5- Aanroepen geeft iit het Ni Testament en bij de Septuaginta ongetwijfeld eene Godsdienftige daad te kennen, waardoor men iemand aanbidt.; dankt, op iemand vertrouwt ij of bij hem hulp en bijftand zoekt.. — Dit blijkt nu eens uit het een of ander gebed, bij dit woord gevoegd, bij voorbeeld: t Kon. XVII: 20. En hij riep den Heer aan'; en zeide, Heere mijn God, enz. Dan eens uit het gewag maken van Verhöoring, als het gevolg van 'dit aanroepen, Pfi XCIi 15: Hij zal mij aanroepen, en ik zal hem verhödren; dan weder eens uit andere omftandigheden;.— Bij HösEAS lezen w'r) Ihofdft. VII: n. Zij roepen JEgypte aan , zij. gaan heeneh tot Asfür. Dat is : daar zij jehova alleen tot hunne toevlugt en tot hun vertrouwen moesten nellen, .daar zoeken, zij hunne hulp en bijftand op eene Afgodifchc wijze bij /Egypte en Assüit. — Een duidelijk voorbeeld, .waarop geene uitzonderingen te maken zijn, vinden wjj Pland. VII: 59. ZJj ft enigden stEPHANÜS, aanroepende en zeggende: Heere jèsüS ontvang mijnen geest , en vallenae op de knieën, riep hij met gróót e /femme: Heere reken haar de Zonde.niet toe: SïEphanus riep met ftervende lippen den Heere jesus ,ciiristus aan, waarin beftond dit? Dat hij belijdenis deed van den Christlijken Godsdienst? Geenszins: maar dat hij, gelijk ï;ucas 'er uitdruklijk tot verklaring bijvoegt , op zijne knieën voor hem n"ederviel en riep: Heere jesus ! ontvang mijnen geest: Heere reken haar de zonde niet toe'., \ §: 6. Deze. Aanmerkingen over de woorden dezer fpreekwijze afzonderlijk moeten den Lezer reeds Van het gegronde van onze opvatting overtuigen, maar wij twijfelen geen oogenblik, of hij zal geheel overtuigd zijn, wanneer hij met oris deze fpreekwijze iii haar geheel befchouwt, en haar gebruik in het O. Testament in aanmerking neemt; —r. -Den naam des Heeren aan te roepen komt daar zeer. dikwijls voor: Lucas en paulus gebruiken de zelfde fpreekwijze, waarvan de Zeventigen zich bedienen. Zoo als bij deze laatften de zin is', zal liet bij de eerften ook moetèn.zijn. Dit zal niemand in R 2 TVHW  66'o óvfck *>e spreekwijze i -twijfel trekken * die weet, hoe zeer de Schrijvers vaa het N. Testament den fchrijfftiji der Septuaginta volgen, Ert wij kunnen des te veiliger uit het gebruik dezer fpreekwijze in het O. Testament beftuiten, daar zij < die 'dezelve alleen in den algemecneren en flaau weren zin opvatten, mede daarüit alleen hun bewijs onrïecrfcn/ §. 7. Wat zegt dan in het O. Testament den naam des Heeren aan te roepen? zegt dat flegts: jehova te heliiden in tegenftelling van de Afgoden? Öf zegt dat, hem zoo te belijden, dat men hem plcgtig en Godsdienftig vetcert , hem bidt * dankt , Verheft, hem tot het voorwerp van toevlugt en. vertrouwen ftelt? Dat dit laatfte zeker is, moet uit de volgende bewijzen ten duidelijkfte blijken. — §. 8'. Vooreerst, beroepen wij ons op zulke plaatfen, in "welke van een aanroepen van des Heeren naam gemeld wordt, dat bij, aan den Heere tocgeheiligde, altaren gefchiedde. Van abr'aham wordt ons meermalen bericht , dat hij bij eenen door hem opzetlijk opgerichten Altaar den naam des Heeren aanriep.- *- Abraham,lezen wij, Gen. XII: 8 , bouwde den Heere eenen Altaar , eti riep den naam des Heeren aan.- Zo deed hij ook te Berfeba , Gen. XXI; 33. Zie ook Gen, XXVI; 25. Waarin beftond nu dit aanroepen van den naam des Heeren door abraham? Immers niet in enkel Jéhova te be- lijden, maar in eene plcgtigc cn Godsdienftige verëering van jeïiova bij den Altaar door gebeden'* dankzeggingen , offeranden, enz. — met zijn gezin ert alle zijne aanhoorigen zal hij zich plegtig vereenigd hebben1,- om jehova hunne hulde toé te brengen. — Niemand* ver^ tróuwen wij, zal deze uitlegging, waarin MienAëLis, •daT11 e , rosénmuller en anderen 0verêenftemjnen, ligtlïjk in twijfel trekken. — «, 9. Ten Tweede ,- ontkenen wij bewijs voor onze opvatting uit die plaatfen, in welken het verband, waarin deze fpreekwijze voorkomt * duidelijk aanwijst, dat dezelve te kennen geeft, of jehova te verëereu door dankzegging, of hem te bidden, of hem, als den éénert waaren^God tot het voorwerp van eerdienst en gehoorzaamheid te ftellen; beteekenisfen, die naauW aan elkander verbonden zijn, en ten minfte' allen op Godsdien-fijo-e verëering en aanbidding nederkomert. I in. de volgende plaatfen zegt den naam des Heeren aan ttj-depen , zoo vtel, als hem Godsdienftig te veréeren door  den naam van jesus christus aan te roepén. s5l dankzegging en verheffingen , gelijk andere gezegden, bii welken deze fpreekwijze in dezelven gevoegd wordt, ontegenzeglijk aanwijzen, Pf CV; i, Lovèt den Heere, roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend. Zingt hem, pfalmzingt hem, fpreekt (iandachtelijk van aüe zijne wonderen. — Pf. CXVI": 12,13. Wat zal ik den Heer vergelden voor alle z'tjne weldaden aan mij bewezen? Ik 'zal den beker der verlosfing opnemen , en den naam des Heeren aamoepen f en vs, 17, Ik zal tt offeren eene offerande van, dankzegging, en den naam des Heeren aanroepen. De beteekenis van bidden, om bijftand fmeken, tot God de toevlugt te nemen ? komt klaarblijklijk voor Jef. LXIV: 7. 'Daar is niemand, die 'uwen naam aanroept, die zich opwekt, dat h'ij u aangrijpe, want gij verbergt uw aangedgt voor ons. Zach. Xlll: 9. Het zal mijnen naam aanroepen, en ik zal het verhooren, Daar verhooren hier als het gevolg yan des Heeren naam aan te roepen wordt voorgefteld, zoo behoeft men naar de beteekenis dezer fpreekwijze hier ter plaatfe niet te gisfen, — jo'él l\: 32. Al wie den naam des Heeren zal aanroepen, zal 'zalig worden, „ Al wie in dien algemeenen nood den Heer om zijne uitredding fmeeken zal, zal uit denzelven be„ houden worden. " Zoo zegt naIman, %Kon, V:n, Dat hij gedacht had, dat hij ( e l1 a s ) den naam des ffeeren zijns Gods zou aangeroepen , en over hem geftreken hebben. In de volgende plaatfen fchijnt deze fpreekwijze niet flegts te kennen te geven: jehova als den éénen waaren God te verëeren, maar ook van een wijder uitgestrektheid te zijn, en zijnen geheelen dienst, de gehoorzaamheid aan zijne bevelen, in zich te fluiten, Pf, LXXXs 19 , Zoo zullen wij van u niet te rug keer en , behoud qns in het leven, zoo zullen wij uwen naam aanroepen. Pf. LXX1X: 6. De Heidenen , die u niet kennen , de Koningrijken, die uwen naam niet aanroepen. Zeph, III: 9, Ik zal tot de vilken eene reine fprake wenden, opdat zij allen den naam des Heeren aanroepen , en hem dienen met eenen eenparigen fchouder. §. ie. Ten derde, wij behoeven omtrend de nadrukUjke beteekenis van deze fpreekwijze geen oogenblik in twijfel te ftaan, daar wij op fommige plaatfen de uitlegging dezer fpreekwijze met ronde woorden bij dezelve gevoegd vinden, pf. CXVI: 4 zegt de Dichter, ik riep den wam des Heeren aan. Waarin beftond dit nu? dit R $ geeöi  *6a pver pe spreekwijze: geeft hij zelf te kennen. Daarin, dat hij tot den Heerft riep: och Heere bevrijd mijne ziel. — Tpcn' elias i Kon. XVIII yoor het pog des volks beilist wilde hebben, of ra al, dan of jehova God was, toen zeide hij vs. 24'tot de Propheeten van baal: Roept gij den naam itwes Gods. aan, en ik zal den naam des Heeren aanroepen , en de God, die door vuur andwoorden zal, die zal God zijn. Waar in beftond nu dit aanroepen van den] naam van baal en van jehova? Dc uitlegging hiervan vinden' wij in het vervolg met ronde woorden. Fs. s6 lezen wij: zij riepen den naam baals aan , zeggende■: f baal! andwoord ons! — en waarin beftond nu het •aanroepen van den naam des Heeren door elia? Dit •leert ons vs. 36. Elia naderde en zeide: Heere! God Abrahams, izaüks en isracls , dat het heden bekend worde, dat gij God in Israël zijt, enz. Even gelijk nu den naam des baals aan tc roepen te kennen geeft, niet flegts belijdenis te doen van dcii ■Godsdienst des baals, maar tot baal zelven te roepen , om zijnen bijftand te fmeken; even gelijk den naam des Heeren aan te roepen beteekent , niet flegts den Godsdienst van jehova te belijden, maar ook tot den Heere'zelven te roepen, hem tot voorwerp van toevlugt en vertrouwen tc ftellen , dus beteekent ook den naam yan den Heere jesus ciiristus aan te roepen, niet llegts belijdenis te doen van den Christlijken Godsdienst , maar jesus zelven aan te roepen, toevlugt om behoudenis tot hem te nemen. ' §. 11. Zie daar eene'menigte plaatfen, waarin den naam des Heeren aan te roepen, niet flegts te kennen geeft iehova te belijden, maar ook'hem zoo tc belijden , 'dat men hem Godsdienftig vereert door gebeden, dankzeggingen, vertrouwen en gehoorzaamheid. —■ De eenige, de yojftrekt eenige plaats, waarümtrend eenige bedenking kan zijn, is'Gen. IV; 26, doe (nadat enos geboren was) begon men den naam des, Heeren aan te roepen. — Men beroept zich ook op jes. XLIII; 7, een. ieder, die naar mijnen naam genoemd is. Jes. XLIV; 5? Deze zal zeggen , ik ben des Heeren, die zal zich noemen met den name jacobs. Jes.'LXV; i, Het volk, dat naar mijnen naam niet genoemd, was. Jes. XL VIII: 1, 'hoort dit gij Huis jacobs., die genoemd'wórden met den] name isracls. Dan, wie in den grondtekst de fpreekwijzen met elkander vergelijkt, zal het onderfcheid ras •■' "■' '■' 'V ■ "■ '' ~ "" ont-  pen naam van jesus christus aan TE roepen. 263 ontdekken.—Daarenboven LUCAS en paulus hebben hier de zeventigen niet kunnen volgen , wijl dezen op de eerfte van deze plaatfen, jes. XLIII: 7, niet gelijk de eerften het verbum esimhei» in medio, maar in pasüvo gebruiken , en zich op de drie overige plaatfen of van het fimplex xeeKsiv of van het verbum froasiv bedienen. — §. 12. Wat nu Gen. IV: 26 betreft. — Het is zoo , fommigen willen deze plaats niet opgevat hebben van aanbidding van jehova, van Godsverëering, omdat deze te vooren ook reeds plaats had, en de Gefchiedfchrijver hunnes oordeels dus niet zeggen kon: doe begon men den naam des Heeren aan te roepen. Zij vertalen daarom volgends onze kantteekening dit VS. dus, doe begon men zich naar jehova's naam te noemen. Voor welke opvatting nog pleit, dat de nakomelingen van seth. Cap. VI: 2, Godes Zonen genoemd worden. — Dan wij merken hier omtrend het volgende aan. Vooreerst, gefield, dat deze opvatting, de waare zij, kan men dan echter veilig uit deze ééne plaats befluiten, dat in het N. Testament het aanroepen van den naam van jesus ook in dezen zin moet genomen worden , niettegenftaande deze fpreekwijze in het O. Testament anders ftandvastig, van aanbidding , van waare Godsverëering gebruikt wordt ? Moet niet het gezag van meer dan twintig plaatfen, ja zelfs het ftandvastig gebruik van deze fpreekwijze verre opwegen tegen het gezag van eene eenige, omtrend welke de gedachten der uitleggers nog zeer uit één iopen? — Immers, dit merken wij ten tweede aan, dat men uit deze plaats nog des te minder bcfluitcn kan, omdat de gedachten der uitleggers over dezelve zeer vcrfchillen. Sommigen zijn voor de gewoone opvatting. Anderen verkiezen: doe begon men aich naar den naam van 1 e h 0 v a te noemen. En behalven deze is 'er nog eene derde uitlegging, naamlijk: toen was ,er eene ontheiliging door aanroeping van *s Heeren naam. Wijl het woord, hierdoor begon vertaald, Levit. XIX: 12 ontheiligen beteekent. — Eene groote menigte vanjoodfche Schrijvers, bij welken seldenus en anderen zich gevoegd hebben, is van dit begrip. Ten derde, daar is onzes oordeels alle reden voor, om de gewoone opvatting te behouden. Dit vordert het ftandvastig gebruik dezer fpreekwijze door het gantfche O. Testament. — In het zelfde Boek Gen. komt zij meermalen voor, en dat, gelijk wij reeds gezien hebben, (zie § R 4 8)  204 OVER. DE spreekwijze ! 8) in geenen anderen zin dan in dien van plegtige Gods., verëering. — Eindelijk , wanneer dc Géfchiedfchrijver. zegt: doe begon men den naam des Heeren aan te roepen, zpo brengt dit niet mede', dat men te vooren God niet geëerd noch gediend zou hebbenmaar dat men in dien tijd den Heer meer pïegtig en gemeenichaplijk dan te vooren begon aan te roepen. Gelijk abraham naderhand altaren bouwde, en bij dezelven jehova met de zijnen vereerde, dus zullen' de huisgezinnen',' nadat e n o s geboren was, zich ' meer yerëenigd hébben ,' om bij opgerichte altaren op eene meer ftatige wijze door offeranden, dankzeggingen en gebeden" j e U ü y a hunne, hulde toe re brengen. — " ' "" •' §. 13. Uit dit alles meenen wij met allen grond dit befluit te moeten 'opmaken, dat, wanneer dc Christenen door eucas en paulus omfchreyen worden, als dié, den naam van den Heere jesus c 11r ï s t u s aanroepen, zij dan omfchreyen worden als „ menfchen, die jesus „ Christus als den Heer cn Zaligmaker niet flegts ,, erkennen en belijden \' maar dok dagelijks gewoon „ zijn, den Perfoon van jesus christus zelven aan „ te roepen, pp eene plegtige wijze Godsdienftig te ,, verëeren, te bidden,'te danken, te verheffen, bij hem hunne behoudenis te zoeken ? met één woord, ,, hem tot het voorwerp' van hunne tpeylugt, van hun „ vertrouwen , en van hunne gehoorzaariineid ' te ftel,, len." — Dit komt pok juist pyerëen 'met de praétijk der eerde Christenen, gelijk de yoorbeeldcn van stephanus , paulus, en anderen léeren. Dit is ook overëenltemmende met de getuigenisfen der Heidenen, welken van dc cerite Christenen berichten, dat zij jesus als God geëerd hebben. Zoo. meldt plinius onder. anderen in den o^ften brief in het 10de Boek : „ De ,, Christenen kwamen bp eenen befiemden dag, vóór ,, het aanbreken van den dag, bij één, deeden plegtig. ?, geloften, om oyerfpel, diefllal, en alle ondeugden in' het gemeen zorgvuldig te vermijden, en zongen Lof,, zangen op christus , als eenen God." Bij lucianus de morte Peregrini vinden wij'. ,, De Goden, der Grieken verlochenen z'ü, maar dezen hunnen ge,, kruisten bedrieger aanbidden zij, en leeven naar zijne wetten." ' %. 14. Daar dit zoo is, zpo volgt. Vooreerst, dat wij aan de waare Godheid van onzen  PEN NAAM van jesus christus aan te roepen. a gen overwegende, dat misfehien menfchen der dertigfte. generatie, welken deze boom overleefd had , wanneer wij hem flegts duizend jaren geven , in zoo eenen korten tijd dezen duizendjarigen reus hadden doen vallen. Natuurlijker wijze werd door allen , welken getuigen des ondergangs van éénen der oudfte grijsaards in het plantenrijk" waren, — geleerden en ongeleerden, — yee^ oyer den ouderdom dezes booms gefproken. Sommigen meenden, dat hij wel een paar honderd jaren oud kon wezen ; dan, zij bedachten niet, hoe langzaam een Eikenboom groeit. Wanneer men, naar de maat des wasdoms eener jonge Eikentelg van één jaar, den ouderdoms dezes meer dan betöveröudgrootvaders onder de Boomen berekenen wilde, zou .'er reeds eene verbazende menigte jaren uitkomen. Bij. Quidlingburg is eene laan van Lindenboomen, die, gelijk men uit fchriftlijke aanteekeningen weet, in 1790 niét meer dan 103 jaren oud waren, "en. naauwlijks eenen voet in hunne middellijn hadden. Anderen beweerden: dat deze Eikenboom in de i3da Eeuw, bij het aanleggen des Bruhls, geplant was. Dan pok ' deze ouderdom van 4 of 5 eeuwen , fchijnt nogvoor deze eike bloote kindsheid te zijn. Ook is het bezijden de waarheid, dat deze en eenige andere Eikenboomen , die nog ftaan , en in dikte en hoogte weinig piinder zijn , dan deze , daar wij van fpreken , bij de aanlegging des Bruhls geplant zouden zijn. Men heeft ze integendeel gevonden, en wegens hunnen toen reeds zeer aanzienlijken ouderdom laten ftaan. Zekerlijk zijn het overblijflels uit de bosfehen der oude Duitfchers, die zich nog in de agtfte en negende eeuwen over. de Quidlingburgfcbe landftreeken uitftrekken. Men Verwondert zich wel daarover, dat de ouden bijzonder de Eikcnboomen zoo oud hebben laten worden; dewijl in alle de Wouden cn Bosfehen van den Opperen Neder-Hartz, dezen alle de overige Boomen in ouderdom en grootte overtreffen. Dan, deze verwondering, zal ophouden, deels, wanneer men den duurzamen en lterken aart dezer Eikenboomen , die weêr cn wind verduurden, in overweging neemt; en deels de volgende pmftaudigheid bedenkt: dat dc duuring en onderhouding yan zekere Boomen, bijzonder der Eikenboomen, in den eerdienst der oude volken haren grond had. Dewijl zij aan hunne Godheden geheiligd en toegewijd waren, en ' ' ' re  Sf5S$ MERKWAARDIG, QNpERZOEK, de Godsdienst gewoonlijk, onder de oude eiken, op d& bergen, gehouden, en daar geofferd werd; zoo vergreep zich ook niemand aan eenen Eikenboom, uit vrees van Hoor de Goden geftraft te zullen worden. Hier van daan de onderhouding, de duurzaamheid en ouderdom der Eikenboomen ! En aan deze omftandigheid hebben de oude, groote 4 zwaare Eikenboomen des Bruhls, insgelijks, hun tegenwoordig aanwezen nog te danken. Toen dc Boom zoo voor mij lag, en het worteleind van den ftam afgezaagd was, kon ik regt öp voor zijne dikte ftaan, en hij Hak met dezelve nog een vierde eener el boven mijn hoofd uit, ' Toen hij een paar dagen geT legen had, beproefde ik, van het middenpunt af tot het plint de ringen te tellen, en daardoor zijnen ouderdom te bepalen. Ik telde 1800, en meer; doch ik kan geen bedehui getal derzelven opgeven, omdat zij deels in eU kander Vloeiden ; deels op fommige plaatfen eene linie breed uit elkander waren ; en deels velen niet éénen, maar twee in elkander lopende, ringen uitmaakten. Doch dit zij, zoo ais het wil; wij kunnen echter aan dien Eikenboom penen ouderdom van 14 of 15 honderd jaren geven, Men heeft tot hiertoe bij de Natuuronderzoekers zoo wel, als bij dc houtvesters, de ringen in de (lammen der Boomen, als een' zekeren maatltaf tot beftemming des ouderdoms der Boomen aangenomen , en ik ben zelf, pit gebrek van eigene ervaringen, dezer mening toegedaan geweest: — dat de Boom, in één jaar, van het middenpunt af, één ook wel twee ringen make , en men flegts de ringen behoeve te tellen, wanneer men weten wil, hoe oud een Boom zij, Dan bij deze eike, en bij de onzekere cn bedrieglijke inwendige gefteldheid der ringen ben ik twijfelachtig" geworden, dat deze ringen wel bezwaarlijk een gantsch zeker en beftemd teeken der jaren eens Booms kunnen zijn. Wanneer ik de rin-i a;en van andere Boomen, als Olmen-, Ipen-, Beuken-, Èsfenboomcn, enz, op den zelfden tijd geveld, daarmede vergeleek; dan werd ik nog onzekerer; dewijl , naar evenredigheid der eike , deze Boomen ongelijk oudef hadden moeten zijn, dan zij in de daad waren. Want ik zag Berkenboo'men, welker planting ik voor vijf en dertig jaren zelf beleefd had, Dewijl ik daarenboven, in eene Verhandeling c-er den ouderdom der Dennenboom men in Finland, de twijfelingen van den Hoogleeraar- fcfisT-!  »YÏ.r den h00gen ouderdom sommïger BOOMEN, kSstner tegen deze zaak vond; zoo* moest ik de geheele zaak, als ten hoogfte onzeker* aanzien,- — Zooi gaat het met vele dingen, welken men zonder beproeving en ondervinding, enkel op hóoren zeggen van anderen, aanneemt, De denkende küstner zegt op de aangehaalde plaats: 'Er huisvest bij mij nog een kleine twijfel, waar van daan men weet, dat ieder houtrjng des booms een jaar zijns ouderdoms aanwijst ? Mij dunkt, de Natuuronderzoekers nemen het op het zeggen der Houtvesters; en Woudlieden* en deze laatften uit de theorie der Natuurö'nderzoekeren * aan.- Ik zou liever proefnemingen en ondervindingen daarover van iemand willen ontvangen , die gewoon is proefnemingen te doen." , De grootte, lengte en dikte van dezen eikenboom*- in verminking met andere nevens hem ftaande honderdjari«■e boomen; inzonderheid de maat, hoe Veel een eikenboom in een jaar groeit, billijken mijn oordeel over den ouderdom dezes Grijsaards* wanneer men ook niet be= ftemmen kan, hoe lang zoo1 een boom groeit, en wanneer hij ophoudt te groeien , of , gelijk de houtvesters zeggen, dat zijne ftam- of paalwortel fterft. Indien de boom echter maar duizend jaren geftaaiï heeft ; dan valt nog zijn eerfte aanwezeu in de agtfte Eeuw , waarin karel Dé groote zich door de bekeering der Hcidenfche Duitfchers beroemd maakte. Wat mag 'er toch gediiurende het geheele leven van dezen eikenboom in die landftreekeii voorgevallen zijn? Hoe dikwijls is de zon' Over zijn hoofd opgegaan? Hoe Vele bladeh heeft hij in duizend zomers voordgebragt en verloren? Hoe vele milliöenen infekten heeft hij gediiurende' zijri leven gevoed , daar 'er op éénen eikenboom dikwijls omtrend honderd Verfchillende foorten getonden worden? Hoe menig regendruppeltjen mag, intusfehen' , op zijne bladen gevallen zijn ? Hoe menig blikiémliraal hem getroffen, en eenen arm afgeflagen hebben? En hoe menig mensch is, midlerwijl, in Quidlingburg geflorven en geboren ? Hoe menig een is 'er voorbij gewandeld , wiens asch reeds Eeuwen lang gefust heelt ? Honderd zulke vragen vielen mij in , toen ik deze groote eike, met hare verbrijzelde takken, voor mij liggen zag. De boom * dacht ik , heeft duizend jaren geftaan. In wéinig uuren Was hij neêrgehouwen. h weinig dagen was hij ia duizend kleine ftukjens ontleed.  |#fj MERKWAARDIG ONDERZOEK, ENZ. ifeedi Kitten één jaar heeft het vuur hem verteerd > .er' men kent zijne plaats' niet meer , alwaar eenige kléine ■telgjens geplant zijn. Wat waren wij, mijne Lezers ! toen deze boom o-c. plant werd? — Waar zullen wij — en wat zullen wij zijn, wanneer deze telgjens den ouderdom hunnes voorgangers bereikt hebben ?(>'-> j Merkwaardig was het toch , dat deze oude eike onder in den wortel nog gezond , en naauwlijks eenige voeten diep in den ftam hol was: Zij had zekerlijk nog hall zoo lang kunnen ftaan. Om nog eens van de ringen te fpreken, dewijl ik ift het midden des ftams vele cirkels vond , die zich in de vvijdte hadden uitgebreid, was zulks een bewijs-voor mij, dat de boom , van dien tijd af, uit zijnen rechten wasdom geraakt was ; cn naderhand geene 'ringen meer gemaakt, had. Derhalven kan ook, uit dezeiMioofdc, hst getal der ringen geen zeker kenmerk des ouderdoms eens booms zijn.- Hoe oud mogen niet die groote , zwaare en dikke cederboomen op het gebergte Libanon zijn? En hoe oud met menige boomen in de onmeetlijke Noord-Amcrikaanfche boslchcn zijn, werwaurd vcëlligt federt duizenden jaaren geen menschlijke voet gekomen is'? bijzonderheden, V, a k é n o e den openbaren-' eerdienst Ü e11 JlAlIOBIJiDAXE.X. TTet gebed kahaz mag, in zekeren zin, worden aan f 1 gemerkt, als de geheele Liturgie der Mahonredaneii uitmakende; vele plegtigheden, echter, worden 'er vereischt, om dit Gebed verhooring te doen vinden. Vaii hier dat geen volk omflagtigcr cn regelmatiger' is in dé openbare eerbetooningeu , dan de volgers- van ma home d. Vijf gezette bedeftoiiden vallen 'er in ieder etmaal : in den morgen, op den middag, in', den agtermiddag, (dat is, wanneer de ftijl van den Zonnewijzer eene fchaduw maakt, ééns zoo'lang als.de ftijl zelve) bij zonnenöndergang, en' in den nacht. . Ieder dezer bedeftoiiden rust op een gebod uit hunne Wet. De Eerfte Onderhouden zij als eene inftelling van adam, die zijne' dankbaarheid betoonde voor de wederkomst van het- licht/  iijZONDERH, , rakende de EÈRD< der mohamedan. i>i licht, nadat hij uit het Paradijs was• verdreven. — De Tweede als eene inftelling van abraham, die omtrcinï dezen tijd bad, nadat, hij ontllagen was van zijnen Zoort te offeren; —. de Derde t als. een gebed van jonas, die bad na zijne verlosfing uit den Visch * die hem had ingeflokt ;, — de Vierde, als eene inzetting van christus, biddende in gevolge eener hemelfche ftemme, welke, omtrend dit uur, tot hem fprak; — en de Vijfde, als een Voorfchrift van moses, die een gebed deed , toen hij, bij het naderen der duisternisfe , verdwaald was.- j . . Om deze bedeftonden geregeld te doen waarnemen 5 heeft men eenen Roeper (Muezzin) aangefteld, zijnde hier het gebruik van klokken verboden. Van de Gallerij, welke de Minarets, of torentjens, omringt, welken toï fieraad der Moskeen dienen , zingt deze telkens , met luider ftemme, het Ezaun, of de oproeping tot het Gebed, in de volgende bewoordingen: „ Allerhoogfte God! al„ ïcrhoogftc God ! allerhoogfte God ! ik erken dat 'er' „ geen ander God is behalven God : Ik erken dat 'er „ geen ander.God is behalven God! Ik erken dat mo„ hammed de Profeet van God' is!- Roomt tot het ,, gebed; koomt tot' het gebed! Roomt .tot den tempel „ der Zaligheid! Roomt tot den tempel' der Zaligheid! „ Groote God! groote God! 'er is geen God behalven ,, God."- Naauwlijks heeft men deze roeping gehoord, of alle de Volgers'van den Profeet, zonder onderfcheid van rang cn ftand , Haken hunne bezigheden ; en. zich voor de Kaabe van Mecca ter aarde' werpende, bidden zij het gebed Namaz. Men heeft tafels en almanachen ,• deze tijdltippen met de uiterfte naauwkcurigheid aanwijzende ; hetwelk te noo'dzaaklijker is , omdat de Mahomedanen op eiken dag drie tijdperken hebben , geduiirendei welken de Wet hun verbiedt, eenige Godsdienftige daad tc verrichten. , . . Zonder de Mahomedanen in ergen perfoon aanfehouwd te hebben , zal men altijd een onvolkomen denkbeeld hebben van' de eenparige en naauwlettende omzichtigheid, met welke zoo mannen als vrouwen, grooten als kleinen , rijken als armen, geestlijken' als leekert, den pligt der dagelijkfche gebeden volvoeren. Niet meer dan één' Godsdienftig Genootfchap fchijnt dit talrijk volk uit te in aken. Ministers en Staatsmannen leggen hunne pennen neder* eh  272 Ü ij Z ON DE-R H EDE N ^ hn Maken de gewigtjgfte bezigheden , tot dat zij hun mw* gebeden hebben op hun Karpet , Sedjéadé - in de kamer, alwaar zij werkenden dikmaals in teMï woördigheid van eene menigte Kriigsbcvelhebbcrs' Na dat de Heer van het huis zijn Namaz gebeden 'heeft ruimt hij gemeenlijk zijne plaats in voor de aanzienliikftett der aanwezigen 5, die de één na den anderen zich van hunnen pligt kwijten. Lieden van minder rang begeven zich in ceii ander vertrek; Zoö algemeen is deze gewoonte, dat niemand dezelve durft nalaten , uit vreeze om van Ongodsdienftigheid te zullen bcfchuldigd worden. , Hoe ondeugend of ongelovig iemand inoge Wezen , altijd is hij naauwlettendc op de waarneming van de uitwendige Godsdienstplichten Voornaamlijk wanneer hij in 's LandS dienst is. Meer dan verdienfte en bekwaamheden, geeft dit hem aanzien 111 het oog der Natie; Dc lof eens Mans' vari hooien rang wordt gemeenlijk bevat in de volgende woorden; Hij is een goed Mufulman ; nooit verzuimt hij é<4ri j; der Vijf dagelijkfche'AWz. " Wanneer in iemandsgedrag eenige onregelmatigheid befpeurd wordt, roepen ze uit: . ,, H11 is ongcloovig , een valsch Mufulman : „ die de Godsdienstpligten verwaarloost." Li»t kan men zieh Verbeelden, hoe veel dat begrip vermon'e zelfs op dé zelfdenkendeiï ; zoowel als bp de zulkcn ' die den hoogden rang in den Staat bekleden; Van hier' dat uit een bcginfel van Godsvrucht of van huichelarije' elk Mufulman vlijtig werk maakt van de Ouenbare Gods'dienstöefeninge (*); . , • Vrij- C*) d' O h s s o n verh ;a!t hier eéné Anekdote , welke de naauwgezeiheid der M.ihomedanen ... aangaande dé openbare Godsverëering, treffend voordele. Bayezid de I, een (laaf van wijn eri vrouwen, verzuimde' de openbare Gebeden. Dié Monarch had een gefchil met de voornaamfte Öulema's van zijn Hof, ,■ een geval betreffende , waarïn één der voornaamfte bevelhebbers van zijn paleis betrokkèn was. Om het onderwerp des rechtsgeding? gerechtlijk te bewijzen, moest 'er een tweede getuige worden voordgebragt. Bayezid, daarvan verwittigd, zeide' aan dé Mollas, dat de omftandigheid hem: naauwkeurig bekend was, èn hij der waarheid geiuigenis wilde geven. „ Wij kunnen allen uw woord gelooven," hernam hierop één dezer Ambtenaren: „ maar" de getuigenis uwer Ma?' „ jefteit kan in een Rechtsgeding met worden aangenomen.* Bayezid hierop zijns uiterfte verwondering betuigende, voer- éi  Rakende de openbare eerd. Der mahomedanen. *73 Vrijdag is , voor de_ Mahomcdanen , de groote da°van algemeene aanbiddiuge, ten teeken van hulde en dankbaarheid aan den Almagtigeh , omdat hij op dien dag den mensch heeft gefchapen. Intusfchen kan alleen in de Steden en in de tegenwoordigheid des Sultans die dag gevierd worden. Niet de geheele dag wordt voor heilig gehouden; alleenlijk geduurende den dienst in de Moskeeën ftaakt het volk de gewoone bezigheden. Boven hebben wij reeds aangemerkt, dat de Mahomedanen niet flegts op hunnen Sabbath , maar dagelijks hunne Moskeeën bezoeken. Zie hier een bericht, aangaande de Moskeeën en den openbaren Eerdienst der Mahomedanen. De grootfte eenvoudigheid befpeurt men iii den Eerdienst , zoowel met opzicht tot het inwendig vertoon der Moskeeën; als tot de kleding der Imam en der overige bedienaars van den Godsdienst, die nimmer eenig priesterlijk gewaad dragen. Niets echter kan 'er eerwaardiger en meer eerbiedwekkend bedacht worden daa deze plegtigheid, die met de grootde ftilte en den diepilen eerbied wordt volvoerd. Niettegehftaande de eenvoudigheid van alle hunne Tempels.; verwekken echter dezelven, vooral de Keizerlijke Moskeeën, door hunne verbazende uitgeftrektheid en hooge .ronde daken, de verwondering der aanfchouweren. De meesten zijn veriierd met pragtigë. kolommen van Porfier; verd antiek óf marmer: De fieraden beflaan voornaamlijk uit kleine zilveren lampen; en kleine lusters, fraai gewerkt; omringd van nog kleinere lampen , en van eiëren van Struisvogelen , op welken Spreu- dè hem de Cadij eerbiedig té gemoeté, dat volgends de Wet geen Mufulman als getuige kan dienen , 't en zij hij aan zijnen Godsdienst getrouw , en vlijtig zij in het Volbrengen van alle de pligten der Openbare Godsverëeringe. „ Derhalven, " voegde hij 'er nevens, „voor zoo veel uwe Majefteit geen deel „ neemt met de geloovigen in het waarnemen der vijf dage- lijkfche Namaz, kan uwe getuigenis niet worden aangeno,, men. " Diepen indruk maakten deze woorden op het gemoed des Sultans, die van dezen dag af het befluit nam, zich voordaan ijverig te kwijten in het bijwoóneh der dagelijkfché bedeftonden: ten welken einde hij , digt bij zijn Paleis, ëene Moskee liet bouwen. alwaar hij, vervolgends., zegt de zelfde Schrijver, dezen eerften pligt eens geloovigenMahomedaaiai Vlijtig waarnam. V. DEEL,' WENGELST, NO. jl S  £Y4 * Ij z o n d r r ö e d e n, Spreuken uit den Koran, met gouden letters, ftaan geichreven. In fommige Moskeeën, vooral in die van sui.tan-ahmed, ontmoet men gouden lampen, fchitterende van juweelen. Veelal zijn de muuren alleenlijk Verfierd met Opfchriften in groote gouden letteren, onder anderen met den naam van God, allah, de namen der Profecten, der vier eerfte Kalifs, en der Mans hassan en hassein ,- Zoonefl Van Atv. Beelden , fchilderijë'n en vertooningen, van hoedanigen aart ook, het zij gefchilderd of gebceldhouwen, ontmoet men 'er niet; zeer ftreng is de Wet ten dezen opzichte. Drie hoofdvoorwerpen kenmerken alle "da Mahömedaanfche tempels, i. Het Altaar , Mkhhiah , zijnde eene holligheid of Nis, zes of agt Voeten hoog, in den muur uitgehouwen, aan het einde des gebouws , eh tot geen ander oogmerk dienende, dan om de plaatslijke ligging van Mecca aan te wijzen ; i. de Gaanderij'der Mueizinns, Mahhfill Muezzinn, altijd aan de linke zijde van het altaar; 3. de predikftoel, Kasfij, van de Scheijkhs, die het woord doen ; dezelve is twee of drie treden hoog, ter rechte zijde van hes altaar. In de HoofdMoskeeën , alwaar het prediken bij den ftaatïijken Eerdienst op Vrijdag , en op de twee feesten vaii Reijrant geoorloofd is , ziet men een tweeden predikftoel, Minnhtr genaamd , eeniglijk voor den Dienaar Khatïb gefchikt, die dat volwigtig werk volvoert. Deze predikftoel , vijftien, twintig of drieëntwintig treden hoog, naar gelange -van de hoogte der Moskee , ftaat altijd aan de linke hand. Daarënboven zijn de Keizerlijke Moskeeën, en die de Sultan fomtijds met zijne tegenwoordigheid verëeït, van eene Gaanderij voorzien, voor hem en voor de Edellieden van de Bedkamer, tot eene zitplaats dienende. Dezelve heeft vergulde getraliede venfters, en is aan de rechtezijde van het altaar gebouwd ,. tegenover den predikftoel der Khatibs, Over dag wordt de dienst verricht zonder waschkaarfen of flambouwen ;' en in het eerfte , vierde en vijfde Namaz wordt flegts een gedeelte der kleine lampen,'die aan den" zolder hangen , en de waschkaarsfen bij het altaar, aangeftoken. Waschkaarsfen ontmoet men 'er doorgaands niet meer dan twee , ééne aan de rechte, en ééhe aan de linke zijde van de Mthhrah , zijnde een fefchenk van de Stichters der Moskeeën. Godsdienftige Iufulmannen mogen dit getal vermeerderen; en men telt er»  HAKENDE DÉ OPENBARE ÊERD. bER RIAHOMEDANEN. kf§ 'éi- , in fommige Moskeeën, vier, zes, ngt, tien, enz; .Intusfchen telt men 'er niet meer dan agttien; In gevalle van nieuwe makingen , ten behoeve Van waschkaarsfen , worden zé niét vermenigvuldigd , maar, de reèds geplaatfteh van grootere vervnngen: De kandelaars zijn meestal van kóper, zelden van zilver; in de Sant* Sóphia ontmdèt men 'er twee van louter goud , een treurig gedehkteeken van de plunderinge van Hüngarijëy toen dé hoofdftad Buda in de magt van sö Liman den I viel : aldus ten minfte luidt het volksgevoelen; Stoelen noch bankeri vindt mén in de Moskeeën, als zijnde dezelven onbeftaanbaar met dc Zeden des volks, en biet de wijze van den Eerdienst, in buigingen en het vallen ter aarde voornaamlijk gelegen: Grooten en kleinen; zonder onderfcheiding, zitten op karpetten of matten , met Welken de grond der Moskeeën altijd belegd is. Niemand treedt 'cr binnen , zoowel des winters als des zomers , bf hij trekt zijne muilen uit aan den Ingang van den Tempel: BESPIEGELINGEN OVER DÈ VRIENDSCHAP. j~\e drie meest gémèënë bèginftlen , die de rflenfche* f-f onderling verbinden , en alle verëenigingen en yriendfchap te weeg bréngen , zijn, de eensgezindheid van fmaak, begeerte, én verwaandheid. Teii opzichte van den fmaak, volgt men eenen zekeren trek Van de natuur op', welke, daar zij ons in fommige perfonen meer ' overeenkomst met onze neigingen, misfehien oök meer toegevendheid omtrend onze gebreken, doet Vinden, ons aan hun verbindt , cn in hun gezelichap eèn °-enoegen dóet fmaken ; hetwelk met een' zekeren tegenzin omtrend alle andere menfchen afwisfelt. Door éénzelvigheid van begeerte , zoekt men voor zich nuttige vrienden; daft zijn zij onze Vriéndfchap recht waardi ' dept  feRIEF OVER DE UITGAVE VAN EVANSÖN EN PRIESTLElj. a8$ derwerp alreeds breedvoerig verhandeld ziet; terwijl ook de tegenwerpingen, tegen de waarheid van het Euün* gelie of den Godsdienst, menigmaal gretig door dezulken gelezen worden 4 die de wederlegging of niet lezen willen, of niet in ftaat zijn , dezelve wel te bevatten, of daartoe geene genoegzame opmerkzaamheid befteeden; waarom men het best zou doen, met het één en ander te verzwiigen. ... Wat het laatfte aanbelangt, want omtrend het eerst°-eftelde zou u het doorlezen van beide Gefchriften ,°in vele opzichten , anders overtuigd hebben, — ben ik van een geheel ander gevoelen, mijn Vriend! Ik verheug mij telkens , wanneer ik eenig Gefehrift tegen het Euangelie of den Christlijken Godsdienst zie verfchijnen , of waarin bedenkingen en tegenwerpingen te* gen het eene of andere gedeelte daarvan geopperd worden. Zie hier mijne redenen. Het is, mijns bedunkens, altijd beter, dat zoodanige bedenkingen openlijk ter fprake 'komen , dan wanneer zij in het verborgen woeden 4 waar zij duizendmaal meer nadeel doen , het ongeloof * dikwerf, door daarmede gepaard gaande ligtzinnige fpotternijën , voeden en verfterken; het geloof, bij zwakke zielen, die niet in ftaat zijn, om zelven het waare behoorlijk van het valfche te onderfcheiden, allengs ondermijnen , en hen dus doende meer en meer onverfchillig omtrend den Godsdienst maken , of, wanneer zij, — en hoe vaak gebeurt ook dit niet ? — in het gemoed Van brave , maar ongeletterde , Christenen opkomen , hun menige naargeestige kwelling of aanvechting veroorzaken , en, ten minfte, de Christiijke blijmoedigheid des geloofs wegnemen of verzwakken ; daar ik integendeel fteeds gezien heb, dat elk foortgelijk openlijk Gefehrift ook een' nieuwen openlijken triumf voor de waarheid bereidde en van andeten gevolgd werd , die door de ter baan gebragte tegenwerpingen , verdraaijingen , fpotternijën, enz. te wederleggen, eenen iederen op nieuw gelegenheid verfchaften, om zich van de waarheid te overtuigen of daarin te bevestigen. Zoo gaven , bij voorbeeld , de aanranding en fpotternij van voltaiRe, aanleiding tot de voortreflijke foodfche Brieven van den Abt guenee; zoo deeden de Wolfenbuttelfche Fragmenten de uitmuntende Antifragmenten van doederl e in , de treffende wederleggingen van andere Geleerden, de fchoone Verhandelingen van den Abt jeru- ... ' 's'A-  is 1 E l i O p H i L u s "6ALEJI geboren worden; zoo waren de vermetele Hu.: vallen van eenen paijne de oorzaak, dat men verfcheidene doorwrochte Verhandelingen , uit Vaderlandf che pennen voordgevloeid, ter bevestiging van geloof en Christendom , zag verfchijnen , enz. Worden 'er nu mertichen gevonden , eenzijdig , ligtzinnig of baluarrig genoeg in hunne vooröordeelen; óm llegts te lezcrf en té overwegen, wat tegen de waarheid wordt te berde gebragt , zonder zich met derzelver verdediging in te laten; wat doet zulks ter zake, als de vraag is over hét openbaar maken Van bedenkingen , die toch anders in het geheim werken, cii wanneer men tevens gelegenheid geeft, om 'er de oplosfing van te kéren kennen? VerIteekt de èen óf ander zich moedwillig van een voordeel, dat men hem aanbiedt, het blijft des niet te miri een goéd; waarvan vele anderen, die onpartijdiger denken , gebruik maken en dc verandwoórding komt; voor den eerden.- De eehigfle aanmerking, die men, ten dezen aanzien; betreklijk de beide door Hamels veld vertaalde Werken, zou kunncn~in het midden brengen, is ; dat dé wederlegging van prieSTLëit eerst Vier jaren na e vans ons aanval ter kennisfe orizCr Landgenoten gebragt is; dan hkrömtrend heeft de Iloogleerliar zich, in zijn Voorbericht voor de vertaling vran priest-" Leij, genoegzaam verdedigd , en nu houdt die bedenking geheel en al op, want wij bezitten thands immer» het een en ander; _ ■ Geen aandachtig opmerker zaï verder kunnen ontken-" nen, dat, zo ooit, in deze dagen vooral, de onverfchillighcid omtrend het Euangel'ie en het Christendom' groot is, de aanvallen, die men vaak in gczelfchappen en wel op eenen onbeda'chtzamen toon, hoort wagenj menigvuldig zijn'; zooveel te grootêr is mijne blijd-T fchap, Wanneer ik Gefchriften van dieiVftempel, als'de tegenwoordigen, Zie Verfchijnen. Ja: ik wenschte zelfs; dat een Genootfchap Van kundige, Onpartijdig en Waarlijk Christlijk denkende mannen in ons Vaderland, hoedanigen wij ons toch nog beroemen mogen in genoegzamen getale te bezitten; zich' tot de uitgave van eert Tijdfchrift Verbond; onder den Tijtel, bij voorbeeld 4 van Magazijn voor dén Christlijken Godsdienst, Waarin men 'er zich bijzonder óp toeleïde, om alkrkiü bedenkingen tegen de gewijde Schriften, enkele Bijbeltekften, het Christendom in het algemeen; en dezen en genen vair  jtéifef OVER DE ÜITGAVE VAN EVANSON EN PRIESTLElj. dg? van deszelfs waarheden en pligten in het bijzonder; op tè zamelen en te wederleggen , terwijl men Christenen en Ónchristenen , Geleerden en Ongeleerden , openlijk aanmoedigen en opëifchen moest, om hunne bedenkingen of tegenwerpingen aan dat Genootfchap in te leveren , en het Tijdfchrift zelf op eenen , zooveel mooglijk algemeen bevatlijken i zachtmöedigen en aangenamen trant gelijk, bij voorbeeld , de ftraks aangehaalde Joodfche Brieven van den Abt güenée , moest worden •efchreven; kunnende mede dienen, om 'er wederleggende Recenfiën van zulke Schriften in op te nemen , die iet nadeeligs of bedenklijks voor het Bijbelboek of den Godsdienst in zich bevatten , en door geene anderen wederlegd zijn , of ter aanprijzing en ontwikkeling van de zoodanigen, die, door tegenwerpingen te keer te gaan, de waarheid bevestigen; No<* een voordeel mag men niet voorbijgaan , dat men,°door het lezen van Gefchriften , gelijk de Hoogleeraar ons in evanson en priestleij aanbiedt, behalen kan \ ook dan , wanneer men, voor zich zelven, in de kennis van Godsdienftige waarheden en de uitlegging der H< Schriften, te recht, al vrij geoefend meeiit te wezen; Zelden naamlijk befchouwt men eene zaak of eenig onderwerp zoo van alle kanten en uit verfchillende oogpunten , wanneer zekerè twijfelingen ons niet opmerkzamer maken; en ik geloof daarom, dat men de H. Schrift in het algemeen op verre na zoo goed niet verftaan zou , dat men veel minder voordfchreden in de H. Uitlegkunde zou hebben gedaan, dat men de bedoeling en kracht van vele plaatfen uit het Bijbelboek vrij minder zou kennen' en op verre na zoo Verlichte en 'gegronde denkbeelden omtrend de waarheden en pligten van den Godsdienst niet zou hebben, hadden geene twijfelingen , bedenkingen t aanrandingen , ja befpottingen zelfs der waarheid het verftand meer opgefcherpt, eri de voorftanders van het Christendom in de noOdzaaklijkheid gebragt, om, tot derzelver beandwoording, hetgene zij geloofden, al meer en meer" te onderzoeken, 'de oüde gronden voor hun geloof te toetfen, nieuwe daar voor uit te vorfchen ; en dus alles , op verfchillende en langs onderfcheidene wijzen,- te Wikken en te wegen. Het zij verre van mij , dat ik evanson onder de' beftrijders- van het Christendom, onder de ongelovigen aan  ïSS BIBLIO ph li. us aan of fpotters met het Euangelie rangfchikkcn zou; Üi wil hem zelts niet verward hebben met eenen baiirdt i die jesus Levensgefchiedenis tot eenen Roman maakt' en listig het Euangelie uit het Euünseiie zelve wegredeneert : maar juist omdat hij een anderszins fchrander en befoemd man en Christen is, omdat hij een groot gewigt hecht aan de Voorfpellingen ten bewijze der waarheid eener Openbaring, die hij bijzonder in lukas aantreft, en nogthands niet alleen de drie Einingelifche Gefchiedverhalen van maïtheus , markus en joHannes, benevens eenige affneden uit lukas Eiiiingelie zelven én verfcheidene Brieven van paulus verwerpt, maar zelfs beweert, dat het Christendom, door die Gefchriiten als echt aan te nemert, verbasterd en bedorven is , verdienen zijne bedenkingen des te meer in aanmerking genomen en overwogen te worden. Immers hoe ligt zouden oppervlakkig redeneerende lieden j gelijk PRIESTLElj mede heeft opgemerkt, door die beweeringen van eenen belijder des Christendoms zelven , tot het befluit kunnen verleid worden, dat veelligt ook lükas Euangelie en alle de andere Boekert des N. Testaments, waar op het Christendom rust, onecht waren; vooral, daar in de daad velen der tegenwerpingen, door evanson tegen de eerstgemelden geopperd/met even veel recht tegen de laatstgenoemden zouden kunnen worden aangevoerd; En Wanneer e vansons voorbeeld ons ook aan den éénen kant leerde , dat men , ten -naauwftc genomen, niet alle de Gefchriften des N. Testaments zou behoeven tot geloof aan de voornaamfle waarheden cn pligten, die ons het Euangelie predikt , terwijl men echter alle redert heeft , om God voor den overvloed te danken , dien hij ons , iiï dit opzicht , -fchonk, en dat men iemand niet terftond als een Ouchristen heeft te befchouwen, wanneer hij, ook in gewigtige Stukken , twijfelingen koestert; leert het ons echter niet minder, hoe ligt men , bij alle zijne kunde en oprechtheid zelfs , aan grove dwalingen kan onderhevig wezen, hoe zeer zekere bijzondere gevoelens ons de waarheid kunnen doen voorbijzien ; hoe Weinig wij ons derhalven, in ons geloof of ongeloof aan Godsdienftige Stellingen, enkel door het gezag van anderen, hoe kundig en geleerd ook, moeten laten bepalen, en hoe vele redenen men hebbe ,- om ook zich zelven te wantrouwen en tegen zijne eigene vooröordeelen op zijne hoe-  MÏl'.'f over de uitgave van evanson en PRIESTLElj: 2$j !hoede te wezen , wanneer het het onderzoek van de gewijde Schriften , of de daarin vervatte leerftellingeh en voorfchriften, betreft: Bijzondere opmerking nogthands verdient het evanson wederleggende Gefehrift van p r i e s t l e ij. Hij toch volgt den beltrijder der Echtheid van zoo vele Gefchriften des N. Testaments voet voor voet , lost zijne gewigtigfte tegenwerpingen zoo beknopt als duidelijk en voldoende op , en waar des Engelschmans andwoord, het zij uit gebrek aan die uitlegkunde , waarin de Neder- zoowel als de Hoogduitfchers de Ehgelfchen thands ver voor uit nxecven, het zij uit hoofde van zekere bijzondere gevoelens, die hij zelf köestert, naauw is; vat bnze geleerde Landgenoot het pleit op, en voldingt het door zijne keurige aanmerkingen , zonder zich evenwel bp de bijzondere Godsdienst-gevoelens' vart .priëstlelJ , of deszelfs bijzondere uitlegging van deze of gene Schriftuurplaats breedvoerig in te laten, dit hier oök niet te 'pas kwam, verwijzende hij, desïangaande , veelal op Zijne andere bekende Schriften, gelijk zijn' Bijbel verdedigd, De Christen bevestigd in zijn Geloof, enz. — Het is echter dit niet alleen, wat het Wérk van priestleij lezenswaardig maakt; maar het kan den Christen, gelijk het mij voorkomt, ook zeer in zijn Geloof aan de Echtheid en geloofwaardigheid der Boeken van het. N. Tes-tament verfterken en bevestigen terwijl het den ongelovigen en beftrijder's derzelven den mond moet fnoeren, wanneer men ziet, dat een man, die. zelf, in verfcheidene opzichten, geheel andere dan de gewoone , algemeen aangenomene, denkbeelden van menig gewigtig leerituk der Christenen koestert,- die zelfs een geheel.Boek over verbasteringen in liet Christendom gefchreven heeft, daar hij het in het leerftellige van den Godsdienst meestal met evanson ééns is ,. nogthands tegen hem. dé pen, ter verdediging van Schriften en bijzondere plaatfen. uit dezelven, gaat opvatten, Waarömtrend hij meer dan eens belijden moet, dat zij, oppervlakkig béfchouwd, gelijk hij zich uitdrukt, zijne bijzondere gevoelens iri den weg zijn. Dat deze oprechtheid des mans hart en karakter mede eer aandoet , behoef ik u niet te herinneren.- Zie daar ; mijn. Vriènd! hét één en ander, wat mij bewogen heeft, U beide deze Gefchriften nog eens toe te benden , en ik twijfel niet ; of gjj zult ze thands*,- v; deel. mencelst. no. 7. T de«  SpO eibliophilus, ériep, enz. deze letteren doorlopen hebbende, met alle oplettendheid lezen , terwijl ik verzekerd ben , dat gij het mij dank zult weten , U daartoe op nieuw te hebben aangemoedigd. Heb tevens de goedheid, om ze, na eigene lecture, aan onze jonge vrienden, W P... en L. mede te deelen, en, waar gij kunt, bij jongelingen vooral aan te prijzen. Voor de zoodanigen toch zijn dezelven, in onze dagen bovenal, eene behoefte, eii priestleij heeft , uit dien hoofde , gelijk gij uit zijne Voorrede zien zult, zijn boek ook in den vorm van twaalf Brieven aan eenen Jongeling gefchreven. Met waare broederliefde blijf ik beftendig uw Vriend, eibliophilus. brief OVER HET TOELATEN VAN ONGESTUDEERDE PERSOON EN TOT II £ T PREDIKaMBTr OeIchte vriend! Toen wij onlangs met zooveel ernst , over dc belangen van het Hervormde Kerkgenootfchap , in ons vaderland, fpraken , verwonderde ik mij niet weinig, dat mijn menschkundige, mijn altijd gezond bcöordeeleiide, Vriend, als een hulpmiddel voor kleine behoeftige Gemeenten , die in de tegenwoordige omftandigheden geenen Leeraar durven beroepen, daar zij zich toch volftrekt onvermogend gevoelen om, in het vervolg, wanneer de betaling uit 's Lands Kas eindigt, eenen Leeraar te bezoldigen , onder anderen ook opgaf, dat ongeftudeerde Perfoonen, die lust en bekwaamheid genoeg bezitten , om de beoefening van den Openbaren Eerdienst in ftand te houden , behoorden toegelaten te worden , om aan de neigingen van hun hart hierömtrend , te voldoen. Ik Dam op dat oogenblik reeds voor, om mijne gedachten, die volkomen met de uwen verfchilden , op het papier ïieêr te fchrijven, en u, op die wijze, onder het oog te brengen. Hierdoor toch oefenen wij onderling onze denkingskracht : doch ik werd in dit voornemen nog meer verfterkt, toen ik in het Mengelwerk der Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek, V Deel, Bladz. 116 eenige aanmerkingen over dit zelfde onderwerp las. Een Adres aan  BP.TFF OVER IIEf TOELATEN , ÈNZ. tyt "aan het Hervormde Kerkgenootfchap (*), gaf den Schrijver dier aanmerkingen aanleiding tot nadenken , en hij deinde volkomen met u in, dat ongeftudeerde Perfoonen, onder zekere bepalingen, konden toegelaten worden tot de openbare prediking; iet, hetwelk ik , als ten uiterfte Verdcrflijk voor de Openbare Godsdienstoefening, befchouwi Ta, mijn Vriend! wanneer zulk eene toelating tot ftand wordt gebragt, dan zie ik het fints lang betreurde verval in de beoefening van den Openbaren Eerdienst tot den rampzaligften trap gebragt ; allen eerbied, over het algemeen , vernietigd; hêt gezond verftand, alöm, beledigd; haatlijke vooröordeelen, geduurig, dieper ingeworteld, en de reine zedenleer van onzen Godlijken Zaligmaker, door de elleudigfte bijvoegfelen, bewolkt, cn aan de befpotting der losbandigheid blootgefteld. Denk intusfehen niet, mijn Vriend! dat ik aan de hooge Schooien zulk eene onbepaalde waarde hecht, Zoodat ik geen mensch iii ftaat zoude achten, om als een openbaar Leeraar op te treden, wanneer hij, in die hooge Schooien, geen onderwijs had genoten; ó neen* ik hotide mij overtuigd , dat niet zelden geheel önge= fchikte voorwerpen tot het eerbiedwaardig ambt van Leeriiar in ftaat worden gekeurd» Het zedenbederf, toch, drong ook tot in de heilige oefenplaats der opluikende jeugd door; ongevormde harten werden daar, niet zeiden, befmet, terwijl zulken, die ondet het opzicht van onverftandige en zedenloze Ouderen of Leerhieesteren reeds bedorven waren, zelden op de hoogé Schooien zich door zuiverheid van zeden en door waaré Godvrucht leerden veradelen. Niet minder hoüde ik mij overtuigd, dat onderbeden, die nimmer eenig onderwijs op hooge Schooien genoten, zich Waare verlichte Christenen bevinden, wier voortreflijk geoefend verftand, wiep edel hart, wier beminlijke zeden , en werkzame Godvrucht, hen volkomen gefchikt maken, om als Leeraars van hunne Natuur- en Geloofsgenoten, de heilzaamfte waarheden klaar en eenvoudig voor te dellen, de bronnen der zuiverde vertroosting aan te wijzen, de dwu» lenden tot jesus den Zaligmaker te verzamelen, en de waare Godvruchtigeh in hunnen vroomen Wandel W bevestigen. Ook zoude ik, zonder eaiige vooröordeelen , fooi-e*- (*) Zie 2V. Vadurl. Bibl. III Deel , iii Stuk , Blad*, I'53» volgg. T a  £$1 BRIEF OVER HET TOELATEN Jbortgelijke lieden, indien zij tot het ambt van Leeraar waren toegelaten, hooren en'hoogfchatten. Ook ben ik zelf geen gcftudeerd Perfoon , geen openbaar Leeraar * dit weet gij. Men kan mij dus niet befchuldigen, als of ik uit eene foort van hoogmoed op mijne orde of .mijnen Hand, ongeftudeerden van het Predikwerk wilde uitfluiten. Maar ik let alleen op de gevolgen. Stel voor een oogenblik, dat uw ontwerp, tot ftand werd .gebragt, en dat lieden, die de eene of andere kostwinning bij de hand hebben, uit zuivere liefde voor den Godsdienst, zich aanbiedende, om het openbaar Predikwerk, zonder eenige bezoldiging, waar te nemen, hier toe vrijheid kunnen verkrijgen, Wanneer zij verzekering geven van hunne gehechtheid aan de leerftellingen der Hervormden. Welk foort van lieden oordeelt gij, zuh len dit, over het algemeen zijn ? Zullen het waarlijk welgeoefende lieden zijn, die hunne denkbeelden oordeelkundig weten te regelen en uit te drukken ? Zullen het welfprekende mannen zijn, die het menschlijk hart befludeerd hebben * die de onoverwinbare kracht der overtuiging , op de best mooglijke wijze , weten aan te wenden? Eindelijk, zullen het mannen zijn, die den adel van eene groote ziel, in geheel hun voorkomen en levenswijze, uitdrukken^ zoodat zij zich, hierdoor, van de hoogachting der weidenkenden verzekeren, en tegen cle befchimping van laaghartigen , van ongelovigen, of weetnieten, beveiligen kunnen? Neen mijn Vriend! dit mogen , dit kunnen wij niet verwachten. Soortgelijke mannen zijn te zeldzaam ; en zulkcn, die de voornaamfie van deze opgenoemde hoedanigheden al bezitten, bezeffen ook te gelijk het gewigt van het eerwaardig Lccraarambt,. en zouden zich door dat geval laten te rug houden.. Zedigheid, toch, is de gezehin van waare vcrdienften. De lieden, dan, die zich tot openbare Predikers zouden aanbieden , zullen, immers dit voorzie ik, meestal beflaan uit waanwijze drijvers van leerftellingen, die zij llegts ten halve begrijpen , en nimmer recht onderzochten, uit goedhartige maar ongeoefende Dweepers, of uit eenvoudige vroome zielen, die de leer van jesus met geheel hunne ziel belijden, beminnen en beoefenen, maar wier ongeflepen oordeel, wier gebrek aan menfehenkunde en wier onbedrevenheid, in het geregeld voorftellen van gedachten , hen volftrekt ongefchikt maken om anderen tc'Iceren, te overtuigen, of in het geloof te bevestigen.  VAN ONGESTUD. PERSOONEN TOT HET PREDIKAMBT. 293 En wat is van foortgelijke Predikers dan te wachten ? Immers niets anders, dan dat beminnaars van eene gezonde uitlening des Bijbels de Openbare Bijëenkomden zullen verlaten ; terwijl het Fanatisme aangekweekt wordt, terwijl de verhevene eenvoudigheid van den Redenlijken Godsdienst der Christenen uit het oog verloren wordt, en boosheid en onkunde dof tot vloekwaardige lpotterny en aflchuuwlijke lasteringen opzamelen? Ik weet wel, mijn Vriend! alle onze tegenwoordige Openbare Predikers, die voorheen de hooge Schooien bezochten bezitten, 00 verre na niet, alle die hoedanigheden, die 'ik hier boven als verëischten van Openbare Leeraars opo-af. Maar dit is toch zeker, over het algemeen, lego-en zij zich toe, om den Bijbel, of het voorfchnit van óns o-edra"-, « verklaren, om het Euangelie overredend te prediken , en om hunne gedachten geregeld en ordenlijk uit te drukken. Zij verdaan , over het algemeen , de talen waarin onze Gewijde Boeken oorfpronghjk gefchreven zijn; zij kennen, over het algemeen , meer of min , de gronden onzer zuivere moedertaal , en eene behoorlüke redekunde; zoodat zij den Openbaren Eerdienst tegen laffe fpottcrnijën veilig dellen, en het veritand der Gemeenten met nodige Bijbelkunde verrijken kunnen, en de waare Godvrucht of de beoefenende Godzaligheid van zwakke dweeperij kunnen leeren onderfchelden. Het is waar, geoefende Christenen hebben, niet zelden, in afzonderlijke Bijëenkomden , of zoogenaamde Oefeningen, jaren lang hunne Medechristenen, op de nuttigde wijze, gedicht, vertroost, en tot het betrachten der waare Godzaligheid aangemoedigd. Maar, behalven dat zulke achtenswaardige mannen juist daarom nog niet gefchikt zijn, om in eene Openbare en gemengde Vergadering, als Leeraars, op te treden; daar toch die afzonderlijke Bijëenkomftcn uit eenparig denkende Vroomen bedaan, wier hart de denkwijze van hunnen Voorzitter of Redenaar toejuicht: behalven dit, zeg ik, zal mij elk verdandig, onbevooroordeeld Christen geredelijk 'toedemmen , dat foortgelijke Bijëenkomden , ot vroome gezelfchappen , niet altijd op de beste wijze, tot verlichting van het verdand , tot uitbreiding van zuivere Christlijke liefde, en zuivering van zeden, plegen ingericht te worden. Neen, ik zelf was meer dan éénmaal getuige van de jammei hartigde vooröordeelen * van de verachtlijkde onverdraagzaamheid cn dweepzucht, T 3 &e  204 brief over het toelaten die in foortgelijke gezelfchappen werden aangekweekt* En hoe zullen dan, de niet zelden van ijver blakende, maar onverftandige Redenaars, uit zulke bijëenkomlten, met eenige waardigheid ten Kanfcl treden 1 Mijne ziel weent bij de gedachten aan foortgelijke verhcderin-= gen, die de Eerbiedwaardige, de ziel verhciFende Eer-, dienst, dien wij den Eeuwigen toebrengen, hierdoor bjh dergaan zoude, lïet is waar , bij den aanvang van het Christendom beoefenden de Predikers van het Euangelie ook bezigheden of handwerken', waardoor zij in ftaat waren, om voor hun beftaan te zorgen: ook'waren de Apostelen geene gcfiudccrde. Perfoonen. Maar, wel verre dat deze tegenwerping mij in den weg Haat, acht ik mijne gevoelens hierdoor bekrachtigd, De Apostelen , vooreerst, waren in de School van jesus onderwezen ; maar zelfs dit keurde de Godlijke Zaligma-. ker niet genoeg. Neen, op eene buitengewoone wijze werden zij tot openbare Predikers van het Euangelie gevormd; dc Geest van God en christus daalde op hen neder, verlichtte hun verftand, en vernietigde hunne vooröordeelen; ja zelfs die Geest vormde hen tot welfprekende Redenaars, die in alle nodige talen, niet gcbrekig, maar volkomen verftaanhaar, hunne gevoelens omtrend God en jesus, den Zoon des Eeuwigen, kon, den voorftellen. En, waartoe anders werden de buitengewone gaven van Gods Geest, over de eerfte belijders v.m jesus leer, uitgeftort, dan omdat zij Openbare Predikers moesten zijn, onder hunne Natuurgenoten , ca zoo lang zij die buitengewoone gaven niet ontvangen had-» den, waren zij ook geheel ongefchikt tot het verbreiden van de leer ter zaligheid ? Een duidelijk bewijs immers dat hetgene toen pnmiddclijk gefchied'de, daar toch de omftandigheden dit noodzaakhjk maakten, in het vervol"van tijd, door middelen, dat is te zeggen, door gewoone Oefening van alle zielsvermogens, moest te weeg gebragt woyen? Wanneer toch zijn de menigvuldige dwalingen e/ ongerijmde ftellingen ontftaan ? Immers in die tijden, toen de uitftorting, of wonderdadige medcdeeling, van, bekwaamheden en Godlijke gaven, ophield, en in welker» de geregelde ontwikkeling van yerftandelijke vermogens n-g niet bedaard genoeg, over het algemeen, beoefend W*rd? Ongeoefende lieden wierpen zich toen op, tot \ onklmde cn overdreven ijver geleidden hen al " m  van ONGESTUD. PERS0ONEN TOT HET PREDIKaMBT. 2$5 ras van het fpoor, en hoe jammerlijk werden de eenvoudigfte waarheden niet fpoedig misvormd? Wat zegt gij , mijn Vriend! verdienen nu mijne gevoelens uwe overweging ? Ik beken gaarn de droevige verlegenheid , waartoe het Hervormde Kerkgenootfchap reeds zoude gebragt zijn, wanneer het, van deszelfs eigendommen beroofd , voor het onderhoud van zijne Leeraars en Hoogleerüars had moeten zorgen, Ln eenen tijd van algemeene behoefte. Maar ook dan zelfs, zoude de eerbiedigde hoogachting voor onzen Eeuwig-dierbaren Godsdienst de zorgvuldigfte behoedzaamheid hebben moeten inboezemen. Nooit, neen nooit, zoude dc een openbaar Prediker, die niet in uitleg-, taal-, natuur- , en historiekunde onderwezen was , den Aan fel laten betreden. Maar, vraagt gij welligt, „ zoudt gij. „ door deze uitfluiting dan een aantal Gemeenten, die„ uit weinige Leden beflaan , vooral ten platte lande, ■" gelijk bij voorbeeld in de Majorij van den Bosch ert " aangrenzende ftreeken, van alle onderwijzing of ftichH ting° willen beroofd hebben, en aan losbandigheid, ', aan vergeting van alle Godsdienstoefening, overlaten?" Neen, vooral niet, mijn Vriend! ik wenschte integendeel, dat in elke kleine of afgelegene Gemeente, die geenen openbaren Leeraar bezit , een Lid werde uitgekozen, om weeklijks, op den dag, dien de Christenen tot algemeene Godsdienstoefening hebben afgezonderd , aan de Vergadering , eene Leerrede of een vertoog , opgefteld door de verftandigfle Godsdienst- en menfehenvrienden, voor te lezen. Soortgelijke Leerredenen , of vertoogen, zouden, door daartoe benoemde Gecommitteerden uit de onderfcheidenc Synoden of Clasfen, moeten beoordeeld, en tot nut der onderfcheidene Gemeenten , uitgekipt worden, Soortgelijke opftehfn zouden, vooral , niets diepzinnigs , niets droogs , of afgetrokkens moeten behelzen; zij zouden tot ontwikkeling van het verftand, tot. het vermeerderen van de nodigde kundigheden, tot bemoediging in allerlek omftandigheden , en tot aanfporing der Christlijke deugden, moeten dienen, Hoe voortreflijk zoude, bij voorbeeld, hiertoe, het nuttig Weekblad, de Ongeveinsde Christen, van den Edelen Godsdienstvriend van ham els veld niet kunnen zijn ? Ta, kundige, welmeenende Schrijvers zouden hierdoor uitgelokt worden, om de verhevenfte gevoelens omtrend het volmaakte Opperwezen, dat zich T 4 in  200 BRIEF OVER HET TOE LATEI* in de geheele natuur, dat zich in de Heilige Openbaring, en inzonderheid in het Zalige Euangelium zoo; duidelijk doet kennen, op de cenvoudigfte, de verftaanhaarile wijze uit te drukken, en de betrekkingen, waarin de mensch tot dat volmaakte Opperwezen , zoowel als tot zich zelven, en alle zijne medefchepfelen, ftaat,' te doen gevoelen. Hoe veel nut ware van foortgelijke voorlezingen , die zooveel mooglijk naar de behoeften van elke Gemeente zouden moeten gefchikt zijn , niet te verwachten? Maar, in dat geval, zoude ook moeten gezorgd worden, dat de keuze omtrend eenen Voorlezer, de best gefchiktfte voorwerpen ten doel had, en, hetzij door den Kerkenraad van eene der. naast bij zijnde Stedelijke Gemeende, hetzij door eene Commisfie'uit geftudeerde Predikanten , beftaande , werd bekrachtigd. . De verëischten van zulk eenen Voorlezer zouden, volgend;* mijne gedachten, vooral deze moeten 'zijn : een uitwendig 'zedenlijk gedrag, een voorkomen, dat aan den, fpotlust geene de minfte aanleiding gave, eene vloeiende uitfpraak , en eene bedrevenheid in het' duidelijk, her, verftaanbaar, en na de zinteekenen ingericht voorlezen. Hoe gemaklijk zoude aan zulke lieden, voor. dit Werk, ook eene aanmoedigende beloning kunnen toegelegd worden, hetzij door de Gemeente zelve, of door het Zendelings-Genootfchap in ons Vaderland, hetwelk 'zich, voorzeker, aan dezen Christlijken liefdepligt omtrend behoeftige Huisgenoten des gcloofs niet zoude onttrekken. Bij deze voorlezingen van Leerredenen of vertoogen , zoude 'men ook kunnen voegen een gedeelte des Bijbels , volgends de vertaling van den mecrgeinelden werkzamen van hamelsveld, cn het gcmcenfchaplijk opzingen van Christlijke Liederen of ook wel Pfalmen. Wat zegt gij, mijn Vriend !■ zoude op deze wijze niet, eiken Zondag , een paar uuren tot onderlinge Godsdienstoefening ook door, onze ' armftc Landbcwooners , op eene nuttige wijze , kunnen afgezonderd worden ? Niets is, volgends'mijne denkwijzebeter in ftaat, om de eerbiedigde hoogachting voor den Openbaren Eerdienst , dien wij den Almagtigen toebrengen, te bewaren , dan eene. plegtige behandeling van denzelven. Het is. waar, de zuivere Godsdienst is eenvoudig, maar het is eene verhevene eenvoudigheid, die hem verfiert, en die het diepfte ontzag voor den Eeuwigen Vader der SchepPffig; inboezemt. Nietige plegtigheden hebben, voorze-w V.i; "'"•"' ker,  VAN 0NGESTUD. PERSOONEN TOT HET PREDIKAMBT, 29? ker, ook niets te beduiden. Maar zoo lang de huishouding der zinlijke wereld in ftand blijft, worden ook edele menschheidwaardige, maar toch zinlijke plegtigheden verëischt, om onze betrekkingen tot den onzien1 ijken God, en tot jesus christus, het onzichtbaar hoofd van zijne waare kerk af te beelden, of bever, voor ons vatbaar te maken. Indien mijne gedachten over dit onderwerp eenige waarde bij u hebben, vereer mij dan met uw andwoord. Intusfchen wensch ik vuurig, dat het Hervormde Kerkgenootfchap, hetwelk uit het talrijkfte gedeelte des Bataaffchen Volks beftaat, zijne wettige eigendommen kommerloos zal bliiven genieten, en tot de beste, de heerlijkfte einden befteeden. Recht en billijkheid zullen de verfchillen omtrend de eigendommen toch éénmaal beflisfen. Hieromtrent! ben ik gerust. Vergun mij nog een enkel woord neór te fchrijven , en u de gronden van mijne gerustheid hierömtrend op te geven. Het Hervormde Genootfchap kan, zonder onrechtvaardigheid , nooit aan zich zelven overgelaten worden. Het bezit goederen, die ruim twee Eeuwen lang, dat is, zoo. lang het beftuur des lands tot dit Kerkgenootfchap behoorde , door dat beftuur iri befcherming zijn genomen, met oogmerk, om uit die goederen de inftandhouding van den Hervormden Eerdienst te bekostigen. Doch, nu het Bataaffohe volk niet langer kan gezegd worden, uit Hervormden te beftaan, gelijk bij het fluiten der Unie te Utrecht, worden de Hervormden een Genootfchap op zich zelven , en vorderen, met het hoogfte recht, hunne goederen van het tegenwoordige Beftuur te rug. Ik weet wel, de Roomschgezinden wenden voor, dat die zoogenaamde geestlijke goederen hun voorheen toebehoorden, en door de Hervormden hen éénmaal ontroofd zijn; doch ik ontken dit volkomen. Zoolang de Nederlanders een Roomschgezind volk waren , kon men zeggen, de Geestlijke Goederen behooren aan de Roomschgezinden; maar dit Roomschgezinde volk veranderde, om zoo te fpreken, in een Hervormd volk; want immers had men ten dien tijde geen denkbeeld van een volk, welks beftaan afgezonderd was van Godsdienftige gevoelens, of van een volk, dat uit onderfcheidene Kerkgenootfchappen faamgefteld was ? De Geestlijke Goederen behoorden dan nu ook aan de Horvormde Nederlanders. De denkwijze ten dien tijde toch, T 5 ' heeft  £$S BRIEF OVER HET TOELATEN, ENZ. heeft ■ eenen onvermijdlijken invloed op de gewigtigft? helangen in onzen tijd. Nu onderfcheidt eene meer verlichte denkwijze het politiek beftaan van een volk, volftrekt van alle Godsdienftige gevoelens. Een nieuwe Regeeringsvorm rijst in ons midden op , en het Volk verdeelt zich, wat het Godsdienftige betreft, in onderfcheidene Kerkgenootfchappen. Geen wonder dan , dat het talrijklTe onder dezen, zijne Goederen als een wettig eigendom opëischt. De overige Kerkgenootfchappen , die, geduurende twee Eeuwen, bij de Hervormde Nederlanderen een veilig verblijf vonden, zorgden ook onverhinderd voor de inftandhouding van hunnen Openbaren Eerdienst. Zij hebben hiertoe Fondfen opgericht , en afgezonderde goederen aangewonnen; ook zal het geenen fterveling in den zin komen, om hen die eigendommen te betwisten. Maar waarom zoude men dan alleen de Hervormden , die behalven de Goederen, waarover het voormalig Hervormde Beftuur het opzicht had, niets hebben, zich nu in deze kommervolle dagen van alles verdoken zien? Neen dit kan, dit zal niet gefchieden. Het recht zal zegepralen, en de onderlinge vrede hier door bevestigd worden. Het is het belang toch van geheel het volk, zoowel als van alle deszelfs Vertegenwoordigers , om de beoefening van den Godsdienst , op alle mooglijke wijzen, aan te moedigen. Ongodsdienftigheid , toch, was van ouds af de bron van een gewis bederf y hetwelk de banden der Maatfchappij verteert, de orde verwoest en de uiterfte rampzaligheid of den verfchriklijkften ondergang doet geboren worden, * De God der liefde zal, hoop ik, den wensch van alle waare Vrienden der deugd, den wensch van alle waarlijk verlichte Christenen, doen gelukken, en den glans der waarheid op de verhevenfte wijze wijd en zijd uitbreiden. De broederlijke liefde , die allen tegenftand overwint, moet als het fieraad , als het kenmerk van jesus waare vrij gekochte Gemeente, ons allen veradelen en gefchikt doen zijn , om als Burgers der zedenlijke wereld , als leden der onbevlekte Gemeente, ééa» maal aan de onbevatbare volmaaktheid voorgeftehi is worden.  de zeepost door. vlessen en potten» 299 de zeepost door vlessen en potten, De Dolfijnen, zeggen de oude Fabelfchrijvers, waren de ,, heilige kudde van neptuin;" omdat zij, als diep vertrouwde liefdeboden van amfitrite, de tafeltjens overbragten , aan welken de Monarch der zee da zuchten van een teder fmachtend hart aan zijne fpijtige herderin aanvertrouwde. De Cijtherifche Toneeldichter filoxenus maakte van dit vertelfel gebruik, in zijne Galatea, een drama, waarin de Tijran dionijsius de oude, onder de Perfoon van polijfemus, de zotfte figuur fpeelde , die ooit een vertoornd Dichter eenen magnaat, met eene dikke fpekhuid, en belachlijke eifchen op Dichterroem, goedvond te laten fpelen. De doode-» lijk verliefde polijfemus maakte aldaar insgelijks da Dolfijnen tot zijne vertrouwelingen, en gaf hun Minnebrieven aan de wreede Galatea te beftellen (*). Ik weet niet , of hetgene ik nu zal voorftellen , de grond van deze Fabel is. Maar zeker is het, dat 'er een middel kan worden uitgedacht, waardoor men, zonder Briefduiven of Briefdolfijnen, een fchriftlijk bericht, midden door de zeegolven, in eene bepaalde ftrekking, aan eene afgelegene kust kan doen aankomen. Bernardin de st, pierre heeft, reeds vóór verfcheidene jaren, in zijne etudes de la nature, aangewezen, en on-i langs, in een ftuk, dat tot eene voorlezing bij de openbare zitting van het Nationaal Inftituut te Parijs gefchikt was, van het gevolg van zijnen voorflag merkwaardige berichten gegeven. Het is bekend, dat op zee in zekere jaartijden bepaalde ftroomen plaats hebben, in eene zekere ftrekking. Zo men deze nu naauwkeurig kon berekenen, dan zou niets ligter wezen, dan op zekere hoogte , eene wel bezorgde en geflotene vies in zee te werpen. Men zou van het gevolg taamlijk zekér wezen kunnen. De vies, of indien men tot meerdere zeker-» heid (*) Zoo moet het verklaard worden, wanneer de Scholiën op THEOKRijT XI: 1 berichten, dat filoxenus gedicht hebbe, dat poljjfemus de Dolfijnen tot zijne liefdeboden maakte. De Schilder der Heikulaanfche Schilderij Pitt. I. tav. X, kon dit niet anders uitdrukken, dsn door eenen Amorino, die, het Igfejtjsn om haqg houdende, op eenen Dolfijn rijd?.  SOO DE ZEEPOST DOOR VLESSEN EN POTTEN. heid, de affchriften vermenigvuldigde, de vlesfen zouden moogJ lijk m eenen tijd, dien men door herhaalde proeven naauwkeurig zou kunnen bepalen . aan de kusten , werwaards de ïtroom. onfeilbaar aandrift, kunnen komen. Sr. pierke geeft drie merkwaardige voorbeelden van proeven, tot welken zijn eerfte voorflag aanleiding gegeven heeft, en die de mooglijkheid van de zaak duidelijk fehijnen aan te wijzen. Een Engelschman fineet 17 Aug. 1786 eene vies in zee, in deBaaij vanBiskaien, met eenen brief naa Londen, die den 19 Meij 1787 gevonden, en richtig riaa Londen bezorgd werd. De Schilder brard, op reis van Hamburg naa Suriname , wierp 15 Junij 1797 op 44 gr. 22 min. p. b. en 4 gr. 52 min. lengte, eene vies met verfcheidene brieven 111 zee. Een Soldaat te Ferrol vond ze reeds 6 Julij van het zelfde jaar , en de Franfche Conful aldaar zond deze Brieven wel en goed aan hun adres. Eene derde Briefvles kwam, van Isle de Prance zeer wel aan de Kaap de Goede Hoop, te recht. De gevolgen, die de fchrandere Schrijver uit deze ervaringen afleidt, moet men bij hem zelven nalezen. Vooreerst zouden de zeeftroomen , naar hunne bepaalde ftrekkingen, nog naauwer moeten onderzocht en berekend worden. En dit doel zou men gemaklijkst kunnen bereiken, wanneer men , op verfcheidene hoogtens, meermalen dan tot hiertoe gefchied is, ledige vlesfen met briefjens uitwierp, waar op , nevens de dagteekening , de bepaalde breedte en lengte ftond aangeteekend, waar en wanneer zij waren uitgeworpen, Zeker zouden de meesten van dezelven kusten bereiken , daar zij zouden gevonden worden. Het denkbeeld is in allen gevalle van veel belang, en verdient, uit hoofde van het menigvuldig gebruik, waarvan het zou kunnen wezen, agtervolgd en beproefd te worden. De zaak zelve is ondertusfehen bij verre zoq onbekend niet, als zij bij het eerfte voordoen wel zou fehijnen. Voor reeds meer dan tweeduizend jaren , bediende zich de agterlist van de Egyptifche Priesters van deze Zeepost, tot een gewijd guichelfpel, bij het Feest van adonis. Men vierde dit Feest van TflMMuz of adonis van de oudfte tijden in Syriën en Fenic cn. Van daar ging het ook in Egypte over, daar het onder de Ptolemeën , in de Hoofdtlad Alexandriën , met buitengewoone pracht gevierd werd , en daar voor adonis van de Koninginnen een bijzonder Castrum Doloris gedicht werd. Theökrijt heeft in zijne vijftiende Idylle de ple^tigheien , daar bij gebruikiijk, Dramatisch behandeld. In het zelftfe jaar-' getijde, t. want hetFeest van adonis was niets anders dan een Sijmbolisch Natuurfeest) werd het zelfde Feen, wat het wezenlijke aanging, met de zelfde gebruiken te Biblos, op dc Kusten van Fenicië, waargenomen. I\'u verdeelt het zich , over het geheel, in twee hoofdaéten; de droefheid over den geltorveneti en verlorenen adonis,en de vreugde over den wedcrlevenden en wedergevondenen. „ Alle jaren" zoo verhalen het cyfucLys en procopius, „ wierpen de Adbnizerende Vrouwen » ta  Se zeepost door vlessen en potten. 301 ,j te Alexandrië een vat in Zee , met een gefchreven Beticht, ,i dat adonis gevonden ware, wel bezorgd en toegemaakt. „ De Brief was aan de Adonizerende Vrouwen te Biblos in- gericht, en het vat dreef, nadat het met zekere cerema„ niè'n was ingewijd, alle jaren , op den gezetten tijd, naa de „ kust van Fenicië. De Vrouwen te B.blos openden het een en ander, en ftaakten terftond haar gejammer over den dood van adonis, dewijl hii van venus gevonden was." Lv« ciïan, of wie anders de Schrijver van het Boek over de Sy. rifche Godinne wezen mag, bevestigt dit verhaal , dac in zich zelven zeer geloofbaar is, door zijne vertelling nopends hef gene hij zelf te Biblos gezien heeft. „ Alle jaren " zegt hij, 9) op den tijd van het Feest , komt een vat uit Egypte te Bi. „ blos aandrijven, werwaard het eenen weg, waartoe een fehip zeven dagen nodig heeft, moet afleggen. Maar de winden „ brengen hem , door eene Godlijke ftuurkunst derwaards , ,, en het komt altijd op geene andere plaats dan te Biblos aan. 4, Dit viel ook voor , toen ik te Biblos was. Ik heb het vat 9, met mijne eigene oogen gezien, en ik zag, dat het van Egyp- tisch papier gemaakt was," Hier was derhalven, hetgene de Schrijver van dit ftuk, volgends zijne bijgelovige denkbeeldent (die zoo weinig met het karakter van luciSan gemeen heb. ben) een wonder gelieft te noemen, in eens, door de ftrekking van den Zeeftroom, die regelmatig tusfchën Egypte en Fenicië Sijnen gang had, zeer natuurlijk verklaard, en teüens het alöud gebruik van deze, door St. pierre op nieuw voorgefla^ene Zeepost, voldoende bewezen. een paar anekdoten, ten bewijze, dat de dieren eene voor hun onderling verstaanbare spraak hebben, en dat zij de taal dermenschen insgelijks kunnen l e-eren verstaan. Zeker JageT fchoot op een hert. De kogel trof het dief, maar doodde hetzelve niet. pJog had het hert zoo/eef kracht, om diep in het woud te vlugten. De jager verloor het uit het gezicht. Overtuigd, dat hij niet mis gefchoten had, en' dat het hert vatten moest, volgde de jager deszelfs fpoör. Langzaam doorftreek hij het bosch, maar het dier was, als Ware het, verdwenen. Eindelijk hoorde hij , in het dïgtfte van het woud', een dof gefteeo. Hij verdubbelde zijne fchreden, en zag van' verre het gekwetfte dier uitgeftrekt op den grond liegen. Her' voer voord met fteanen, en reeds ftond de Jager op het punt, om een twaede fc'iot te doen, toen 'er twee andere herten kwa* men aanfnellen , en voor hunnen lijdenden broeder ftaan bleven. Dit tooneel maakte den Jager opmerkzaam; hij liet het geweer zakken, en befpiedde onbemerkt, wat'er voorviel. N.iauwlijks zag het gewonde hert zijne vrienden , of het veranderde öole  gösj een PAAR anekdoten, ené. van toonen ; zij werden luider, nadruklijker, doordringende?, hoewel 'er ook nog treurigheid in dooi draalde. De twee andere herten andwoordden met afgebrokene geluiden, zwegen eindelijk ftil, en likten de wonde van hunnen bloedenden kameraad. Zoo lang zij likten , zweeg ook het met pijn worftelende hert; het likken fcheen hem goed te doen, en zijne fmart te verzachten. — Thands fchoot de Jager ten tweedenmaal en trof het hart van het dier. Zijne beide helpers vloden. — Het gefteen van het gekwetfte hert was de uitdrukking zijner fmart, en teven* van zijn verlangen naar hulp en bijftand. Twee, zich in de nabuurfchap bevindende herten hoorden dit gefteen en verftonden heti 'zij wisten, dat het een ongeluk aanduidde, éön van hun geflacht overgekomen. Zij gingen op het geluid . f, ea vonden hunnen broeder krachtloos en zwemmende in zijn blóed liggen. Deze veranderde zijne toonen ; want zijne dringendfte behoefte was nu bevredigd: hij drukte, zooveel hem mooglijk, de vreugde uit, die hij, over de aankomst dezer herten , gevoelt* Zij andwoorden hem in afgebroken geluiden, en géven hier doet hunne deelneming , hun modelijden , hunne bekommering te kennen. Zij likken de wonde, en het hert veritomt, daar het zijnen wensch bereikt had. Een Predikant van mijne kennis, — dus verhaalt de Schrij* ver van bet Werkjen, waarüit wij deze Anekdoten overnemen , en dat binnen kort , onder den Tijtel: Nieuwe ontdekkingrn' antigaande de fpraak der Dieren , in onze taal het licht zal zien, — had zijnen hond zoodanig afgericht, dat hij denzelven tot allerleië dienften en verrichtingen gebruiken kon. Zie hier — vervolgt hij — een Uittrekfel uit eenen Brief aan mij, bijzonderlijk de fprnak van dien hond betreffende, en hoe vef hij in de kunst van de taal der menfchen te verftaan gevorderd is. Het luidt dus: „ 'Er worden weinige dingen in mijne huishouding gevonden, èie mijn leerzame Scholier niet, op zijne wijze, zou weten te noemen, en wier benamingen in de taal der menfchen hij niet kent of verftaat. Ik zeg, bij voorbeeld, tot hem: „ fidel! „ in de groote kamer op de tafel ligt mijne doos, een boek en ,, een potlood; ga heen, en haal mij die dingen eens." Met ingelpannen aandacht luistert fidel naar mijn bevel, andwoordc mij met een blaf en vertrekt. Binnen weinige oogenblikken is hij 'er wéér en brengt, hetgene ik begeerde, in zijnen bek mede. Wat hij niet wel vatten kan, geeft een bediende, dien hij daaróm vraagt, in den bek. Ik leg, in mijne Bibluxbeek, eenen kwartant, een oktaafbandjen en een boekjen in duodecimo op eene tafel bij het venfter neder, bedek die boeken met papleren e zoodat men ze niet zien kan , en roep mijnen fidel in een ander vertrek. „ Geef acht," fpreek ik hem aan, „ in de „ Bibliotheek, op de tafel, die aan het venfter ftaat, ligt, on„ der verfcheidene papieren, een kwartant, waarnaast een ok„ taafband en een klein boekjen; breng mij den kwartant eens." De hond fnelt heen, en levert mij het boek in handen. En zoo  DE WOL* IN HET SCHAPENVEL EN DE HERDERS. 303 zoo gebruik ik hem, om alles te halen , wat hij halen kan. Als hij wel gehumeurd is, doet hij ook eenen iederen, dien hij kent, dezen dienst." „ Gij vraagt mij, hoe ik den hond zoodanig afgericht heb? -— Alles, wat ik in de hand nam, hield ik hem telkens voor oogen , noemde duidelijk den naam van het ding , leide het hier of daar neder, bragt den hond aan de plaats , waar het lag, en eischte, dat hij het mij zou brengen; ook ftdc ik het hem wel zelf in den mond en leide hem daarmede naa mijne tafel. Door talloze proeven , flagen en liefkozingen bragt ik; het eindelijk zoo ver, dat ik over mijnen viervoetigeu bedienden voldaan zijn kan." „ Mijn Heer zal van daag komen, — mijn Heer is niet ta „ huis, — 'er is iemand voor de deur," — en nog meer andere boodfchappen weet fidel getrouwlijk over te brengen. Zend ik hem tot mijnen vriend, om dien te melden, dat ik hem heden een bezoek zal geven, de hond loopt, onverwijld, naa de hem befchrevene plaats, en geeft te kennen, dat hij bij mijnen vriend wil wezen. Men opent hem de deur, hij kwispel» ilaart, gaat naa mijns vriends tafel, en blaft driemaal na efi;an« der, wat deze reeds verftaat, dus vernemende, dat ik hem heden een bezoek zal geven. Komt 'er iemand, om mij te fpreken, en ik ben niet te huis, dan blaft de hond flegts éénmaal, en dat heet: „ Mijn Heer is niet te huis." Hij doet dit ook, wanneer ik hem beveel, dat hij mij verlochenen moet. Verfchijnt 'er iemand vreemds, die mij fpreken wil, dan krabt de hond aan mijne kamerdeur, en blaft tweemaal zeer luid. „ Zeg, „ dat ik niet te huis ben!" roep ik, en fidel zegt het den vreemdeling met eenen luiden blaf. Het is vermaaklijk bij te woonen, wanneer ik deze proeven met hem neem. — Bezoek mij toch eens fpoedig , waarde Vriend! fidel zegt u zeker, dat ik te huis ben, en misfehien ook, hoe lief ik u heb; want dit is hij juist bezig te leeren, en de borst is knap, enz," de wolf in het schapenvel en de herder». Een Wolf had zich, zoo goed mooglijk, in eene fchapenvacht verborgen, mengde zich, in deze vermomming, onder eene groote kudde, en verteerde, een paar dagen lang, alle avonden een fchaap. Welhaast echter merkte de Herder zijn verlies, doorzocht de kudde naauwkeurig, bettapte den fluwen gast en floeg hem dood. Deze Herder had eenen Zoon, die ook reeds de fchapen hielp hoeden, maar juist afwezig was, toen dit voorviel, en zich niet weinig verwonderde, wanneer hij , bij zijne terugkomst, het lijk zag Ü2gen en het voorgevallene vernam. — „ Wie zou," riep hij uit, — „ in dit gewaad eenen wolf gezocht hebben?" „ Trek 'er de leering uit," — hernam de vader, — ,, dat „ men, bij menfchen en dieren, niet op hun gewaad of voorge» 1, ven, maar op hunne daden zien moet," Of  304. OP DE UITV. EN TOED. DER. OECONOMISCHE SOÜPEi op DE UITVINDING EN TOEDEELING DER OECONtfj1ische SOUPE. Toen, na den feilen fchok des grooten vloeds, onze aardë Bezwangerd met het flib van d'ouden oceaan, Een aantal Monfters uit heür' ingewanden baarde, Toog ftraks een Heldenheir tot hun verdelging aan: Men zag apoL zijn fchicht op Python's fchubben wetten^ Men zag alcides knods den Lerna flang verflaan, , Èn Hydra, 't wangedrocht, met flag bij flag verpletten i Al groeiden telkens weër zijn honderd koppen aan, * Thands werd die fabeleeuw, als 't ware, öp nieuw herboren{ Europe onlangs gefchokt, gefpleeten döor den vloed Des dollen krijgs, zag ihands heur dorftende akkervootert Bezwangerd met het flib van dierbaar menfchenblsed; Een drom gedrochten, nog veel ijslijker in 't woeden, Het morrende Gebrek, de naare Hongersnood, En de Armoede, onbekwaam het kwijnend kroost te voéden,- Verrezen uit het flijk van beur' befinetten fchoot, Verzefd van rampen, die der Staaten bloei doen kwijnen. De Wanhoop, het Geweld, de Roofzucht, Moord, en af Wat mildert Handel, 't heil der Volken, doet verdwijnen, En hen, door werkloosheid, doet nad'ren tot den val. Maar toen verfcheen een Heir, dat al die Monfters keerde, Doch op eene and're wijze, en, in deez' tegeiifpoed, Schoon ook doof vuur en ftaal , die wangedrochten weerde y Een vreedzaam leger, een onftrijdbfe Heldenftoet; Dit weêrloos heir weêrftond den nood door Christlijk ftrijderi/ Door rümfords menfchenmin en kloekheid voorgegaan; Èn troostte 't zuchtend volk in zijn te bitter lijden; De mededeelzaamheid bragt hun de wapens aan. Een heilzaam voedfel, op de proef gezond bevonden, Door 't fchrander ziftend brein van fpaarzaamheid bedacht f Verzadigde welhaast veel duizenden van monden , En werd, met milde hand, alöm bijè'engebragt, Zoo overwon de Deugd, door 't kosttoos fpijs bereiden, En kooken van een foup, door vuur en door metaal, De ellenden, die heur woên reeds overal verfpreidden, En vindt in 't dankbaar hart heur fchoonfte zegepraal. ft  MENGELSTUKKEN. BEDENKINGEN, OMTREIfD EENIGE MI S VA T TI n. GEN VAN BR, HUFELAND, IN ZIJN WERK, GENAAMD: KONST OM HET MENSCHELIJK LEEVEN TE VERLENGEN, — BENEVENS eene WEDERLEGGING DER DWALINGEN VAN IIENSLE r , OMTREND DE LEVENSJAREN DER EERSTE AARTSVADERS zoo VÓÓR, ALS NA DEN ZOND-VLOED. DOOR l. AARTSEN, A. FIL. , LANDSCHAPS PREDIKANT TE ASSEN IN DRENTHE. WAARDE VRIEND! T>edenkingen! — tegen misvattingen van Dr. htjfeland! — dit is ftout gezegd; en nog ftouter in den mond van een' man d Phahit noir , — ten minfte een vreemd verfchijnfel! —- nu , indien het onder dc vreemde verfchijnfels moet gerekend worden, — dan kan deze Tijtel gemaklijk ongemerkt doorgaan , daar men, in onze dagen, waarin defpooken, nagtmerriën,en wandelende zieltjens, van onze Gewesten en Kerkhoven zoo goed als verhuisd zijn , zoo vele vreemde en nieuwe verfchijnfelen ziet opdagen, — dat men 'er bijna hals en bcenen over breekt, eer men ze meer gewaar wordt. Ja maar hu fel and is zoo beroemd, een voornaam Leeraar in de Geneeskunde? — Des te beter. — Die zelfde vrijheid, die wij zoo zeer beminnen, als ons de Geneeskundige Lecriiaren beöordeelen, en die zij gebruiken, als zij ons de eer aandoen, om ons te horen betoogen, of de gefteldheid der bezetenen, of de natuur van jobs melaatsheid , — of de waarheid van den dood onzes gezegenden Zaligmakers, uit de natuur en plaatftnge der wonde hem door eenen krijgsknecht in zijne zijde toegebragt, en als zij met het hoogfte recht , alle die Sermoenen op zijn Broêr cOrnelis, die zonder eenige Mcdifche Uitlegkunde , deze ftukken als zoo vele kwade namen oyerflaan, —yoor de gantfchewereld belachlijk maken,— die zelfde vrijheid zullen ze ons ook wel vergunnen, om, daar op een' Saturdag avond, mijne Godgeleerde ftudiën wat vroeg volbragt waren, eenige aanmerkingen omtrend V. DEEL. MENGELST. NO. 8. V HU-  j0(J bedenkingen, hufeland en henslers (tellingen tot een avondontbijtjen meê te nemen , en mij die uitfpanninge , en ten minfte u het vergenoegen te verfchaffen, om ü over de Sancla Simplkitas van een Asfeifs Theologant eens hartelijk te doen lachen. Arrigite ergo aures, amicil Het werk van hufeland , over de middelen om 's menfchen leven te verlengen heb ik door UEd. vriendfchap met het allergrootst genoegen gelezen. — Ik fta verbaasd over de algemeene kunde, en de groote belezenheid, welke hij aan den dag legt, zijne grond- of fundamcnteele Hellingen, Bladz. 43 en 44 , zijn juist en zuiver, zijne voorbeelden uit het rijk der planten, en dieren, bevestigen onwcdcrfprccklijk; — en zijne daar uit afgeleide gevolgen, zijn de hoofdfom van zijne gezonde en we! betoogde demonftratiën, welken op Proeföndervmgen deunen , en die hij met recht konde fluiten , met het wiskundig motto: quod erat demonftrandum. Zijn ftijl is aangenaam en vloeiend, en, 111 vergelijkino-e van andere Duitfche Schrijvers, zoo aanlokkend, — dat ik hetzelve meermalen gelezen hebbe; en mij beklaagde dat ik het alles niet onthouden konde. — Echter zijn mij eenige Facta voorgekomen, waarin hij zijne aangenomene Principes niet genoeg fchijnt gelijk te blijven i — waardoor hij zelfs zoo verre komt, dat luj het tegengeftelde betoogt, dat hij anders uit zijne Principes betoogen moest. „ ., . Bladz. 82, (van de Duitfche uitgave; welke ik gelezen hebbe,) lees ik, dat het hufeland gantsch onverklaarbaar voorkomt, dat dc eerlte menfchen ruim 900 hren oud werden. — Waarom dit na den Zondvloed om de helft veranderd is? en verders dat het hem onbegnjpmt is. waarom de Oudvaders eerst in het 60, 70 , ja loofte jaar trouwden? — Waarom hij met hensler liever de jaren van 3 maanden wil maken, tot op abraham — naderhand tot 8, en eerst 11a josephs dood tot 12 maandeni Vooriif moeten wij aanmerken, behoudens de hoogachtino-e voor hufelands wezenlijke kunde, dat de HeeV Doctor, hier , de Mijthologifche Historie met het verhaal van moses vermengt. Want als hij zegt, dat men Adam 900 Ellen lang maakte, en hem 1000 jaren oud deed worden, zoo weet een ieder, dat deze eerfte vei-  omtrend eenige misvatting. van dr. hufeland. 30? telling t'huis hoort bij de Cijlonezen, of Singalezen, die zeggen, dat adam, van Cijipn, te voet naa de kus» van Coromandel gewandeld is. Waaröm zij ook nog een Bank in zee, tusfchën die beide kusten, de Adams-Brug noemen. Ja, men weet, hoe de Jooden in hunnen Tal* mud ook adam door de Middellandfche Zee 'doen wandelen, zonder verder, dan tot zijne enkels nat te worden. Van zijne lengte vinden wij geen gewag dan in de Fabelleer. — Maar kan daarom het tweede , namenlijki 'zijn lang leven niet waar zijn ? — bijzonder daar een. geloofbaar Schrijver, moses, al is het, uit oirkonden, die hij, gelijk wij zien zullen, al vrij echt hebben konde , ons meer voorbeelden aanteekent , van menfchen % die toen 900 jaren oud zijn geworden. Ten andere, moeten wij nog iet vooraf aanmerken, omtrend des Doftors onnaauwkeurigheid, of misrekeninge. Bladz. 82, ftemt hij, namenlijk, met hensler in, dat de jaren van abraham, tot joseph , jaren van 8 maanden waren. — En te gelijk zegt hij, Bladz. 83 , abraham werd 175, — jacob 147; joseph 110; sara 127 jaren oud. — Hij moest volgends zijn aangenomen, of van hensler overgenomen gevoelen, gezegd hebben: Abraiia-m werd no; jacob ruim 115; josepk maar 72, sara 84 jaren oud. — Hufeland neemt het dus, zoo als het in zijne kraam te pas komt. — Want, om de menfchen vroeg te doen trouwen, moeten ze bij. hem jaren van 8 maanden hebben. — En dan weder, om hun lang leven te bewijzen, gelijk in het eerfte geval, jaren van ia maanden. — Hij heeft dus zaaldijk mi| gerekend. — Ja Bladz. 88, fchijnt hij onzen leeftijd maartot moseS tijd te bepalen. — Hij zegt, men kan nu ook zoo cué worden, als bij moses tijden. Doch Bladz. 110, zegt hij, men kan ook mg zoo ouet worden, als bij abrahams en vroegere tijden. — Dus is hij zich niet recht gelijk, terwijl hij in het ééne, moses tijden, in het andere, abrahams en vroegere tijden, tot een Ultimatum van ons leven ftelt. — Dan, 'ftemt hij met hensler., dan met de Chronologie des Bijbels overeen. Dus is hij zich zelven ongelijkvormig. Dan dit vooraf ter loops aangemerkt hebbende , nii ter zake. — A. Hufeland zegt, dat hem de 900 i\ 1000 jaren Va der  3o3 iïDENKINGEN, der Oudvaderen, onverklaarbaar , onwaarfchijnlijk , en onbegrijplijk zjjn\ .— Óndertusfchen zullen wij toonen , dat liet uit zijne eigene Principes, of beginfelen volgen moet, dat volgends die Principes zulk, een lan°; leven niet alleen niet onmooglijk, maar zelfs ook noodzaaklijk wordt. — Want welke zijn zijne Hellingen en Principes? — en welke zijn zijne daariiit, wel te recht, afgeleide gevolgen? Hij ftelt , en bewijst, dat de voordduuringe .of lengte des levens afhangt l. Eh van de fom der levenskracht , welke ieder fchepfel bezit. — • *, a. Van eene zekere vastigheid der Organifatie. 3. Van eene langzamere •, of fneldere afteeringe en Confumtie. 4. Van eene behoorlijke herflelling van het verloren vermogen — en eindelijk 5. Dat , hoe intenfiver men leeft , hoe korter het leven is. Hij bewijst deze kostelijke, en waarlijk goede (tellingen , uit den leeftijd der Planten, Bladz. 62. — Daar zegt hij, „ een Plant moet om lang te leeven, 1. Lang„ zaam wasién. 2. Zich langzaam, en laat voordplanten. 3. Eene vaste organifatie. 4. Een goeden omtrek " hebben, en 5. In de Lucht vrij ftaan." Staan Wij nu eerst hier bij ftil. Mo<*en wij de eerfte menfchen geene groote fom van levenskracht toefchrijven, — hun welken in zich de kiemen , en Embrijonen van milliöenen menfchen verborgen, en wier voorvaderen geene weelde kenden-? Mogen wij hun geene vaste Organifatie, en Lichaamsgcfteldheid toefchrijven, die nog nergens door verzwakt waren? — r ■ c ^ r - Mo°-en wij hun geene langzame afteermg, ot Lonjumtie geven, die in den ftaat der natuur, vrij, en ongedwongen zich konden, bewegen, of ftil zitten ? Hm, wier leven niet zeer intenfief was , die weinige behoeften hadden te vervullen , weinige voorwerpen van luxe en die dus weinig moeite en infpanninge nodig hadden, om het eenvoudige , dat de natuur voor hun gereed maakte, te verkrijgen. . Vervolgends, dat omtrend de Planten geldt, geldt ook omtrend deze eerfte menfchen, — zij wiesfen langzaam, , zij werden eerst laat huwbaar. Dus moesten zij Uit die'beginfelen ook langer keven, dan de latere ge-  omtrend eenige misvatting. van dr. hufeland. 309 ilachten. — Zij waren Luchtmenfchen , dar is , die in weêr en wind leefden , cn een' vaste en geharde lichaamsaanlcg hadden. — Verder, de Heer hufeland bewijst zijne voorgemelde Hellingen,-en Principes door Facla uit het Rijk der Dieren, Bladz. 75 die bewijzen, „ dat, hoe fchielijker „ een fchepfel wast, en zich voordplant, dies te kor„ ter van duur het is , dat hoe lchiclijkcr het wast; „ hoe fchielijker het ftcrft. — En dat integendeel, hoe „ langzamer'het zich voordplant, of groeit, — hoe lan„ ger het leeft, als bij voorbeeld de Ülijphant, die'3 „ jaren draagt , leeft het langst en andere voorbeel„ den." - Daar nu deze gemelde Oudvadcrs zich langzaam of laat voordplanteden, — dies tc langer moesten zij leeven, — en indien zij met hun 70 , 80 , ja iooik jaar trouwden, en het leven van een mensch, agt maal zoo lang is, als de tijd, of het begin der manbaarheid, gelijk hufeland zelf wil en Helt, zoo volgt uit deze Principes, dat juist de menfchen in dien tijd, 800 a 900 jaren oud moesten worden , en dat htm lang leeven met hun laat huwelijken , of manbaar worden,, in eene fchoone Harmonie én evenredigheid Hond. — Nog eens — welke zijn zijne Hellingen, die hij zelf uit den leeftijd der menfchen afleidt? — Wie leeven , volgends hem, het lang/ie ? Hij zegt ,j en bewijst, het ook volkomen, en recht, wie anders ? dan die onder Lichaamsarbeiden , in de vrije lucht een gelijkvormig, en matig leven voeren, — als Landlieden, Tuiniers, Jagers , Soldaten ; — wie waren nu deze eerlte menfchen anders ? — Zij aten zeldzaam , misfehien nooit wleesch , — vele groenten , en juist dit deeden de voorbeelden, van «en. lang leeven, die hufeland kende, ook. Het is dus niet onbegrijplijk , waarom zij eerst in het 6ofle of ïoofle jaar huwelijkten, even zoo min als het voor ons onbegrijplijk is , waarom wij in , of op het ao of-25ite jaar meer of min, doorgaands trouwen, dewijl dan de dierlijke Organifatie volkomen is, de rappen meer tot rijpheid gebracht, en de grootfte inteufiteit krijgen, om zich te ontwikkelen. Maar waarom leefden de menfchen na den Zondvloed dan korter, zal h o fel and vragen? Vooreerst, omdat zij minder levenskracht hadden, eene andere woestere manier van leeven begonnen, de twist en nijd en verwarrend ongenoegen groorer werden, — de V 3 i»-  ~lc, BEDENKINGEN, infpanningen, en de daar uit voordvloeiënde Confwntis ' der krachten fterker werd, door de vreemde vermoeijingen. van lichaam en geest , — omdat zij geene genoegzame middelen kenden om het verlorene te herfeilen , vleesch aten , welliistiger werden , en jonger trouwden. Ten andere, leefden de menfchen na den Zondvloed korter — omdat de aarde door het water, en de lucht door deze groote omwenteling en de natuur toen ^ niet meer zoo gezond nog gelijkmatig gebleven is. Want, kan het droog maken, en boven komen van eene kleine Polder, door derzelver mephitike uitwaasfemingen de lucht zoodanig infccleeren, dat alles, geduurcnde een tijd van twee a drie jaren , aan de Gal- en Rotkoortfen wegfterft, wat 'er maar heen, of omtrend is, — kan een enkel onweêr in den zomer de lucht zoo van de ftreek helpen, dat het in geen zes weeken bedaard weder wordt, — hoe veel te meer een tijdftip, toen lucht, aarde, en water, onder één fcheen vermengd te zijn, en zulke geweldige fchokken onderging, dat het vaste land m zee, en de zee in vast land veranderd werd, — en waarna de eerfte aanleg van den mensch , even zoo min, als in onze tijden, berekend is. Hieruit moesten noodzaaklijk ongemakken voordkomen, zoo in de vaste als vloeibare deelen van het menschlijk lichaam, — welken zoo lang duurden, tot het tweede of derde geflacht zich wecTéröm aan het Clima natnralizeerde *doc\i welke intusfehen, door den zwakken toeftand der ouders, cn de toenemende infpanning, en vermoeiing van hun eigen leven , hun leven, op het hoogst 'tot 200, 150, ja 100 jaren bragten. Tot dat eindelijk hierdoor een zekere balans en evenwigt in de Natuur, en dus hier uit eene zekere hoofdfom te voorfchijn kwam, beftaande in een perk der levensjaren , dat op 70 a 80 jaren nederdaalde, en over het algemeen uitkwam, — terwijl één enkel mensch , als eene uitzonderinge op den regel, bij wien alle middelen tor levensverlenginge famenliepen, als dan, en nu nog, 330, 120, 150 jaren bereikte. - Hebben wij nu Phijfifche en Moreele oorzaken brjgebragt van het lange en verkorte leeven, der Oudvadcrs, «ne°overtuigend genoeg moeten zijn, en ons ontdaan, ©m de oogmerken van Gods wijsheid, daarin doorftraJende , als tex bevolkinge, ter verbreidinge der kunften, en  omtrend eenige misvatting. van dr. hufeland. 311 cn eerfte wetenfehappen, in de eerfte wereld verder aan te voeren. - . Het is dan genoeg , dat hieruit, en uit de zoo even aangevoerde eigene Principes van hufeland overtuigend blijkt, dat een lang leven van 900 jaren, en het Huwelijken in het loofte jaar, geenszins onverklaarbaar, onwaarfchijnlijk, en onbegrijplijk is. Ja maar zelfs ook, in die omftandigheden noodzaaklijk wordt. Dit is genoeg voor hufeland. B. Maar laten wij nu eens zien , wat wij te denken hebben, van die Helziende Theologen gelijk ze hufeland gelieft te noemen, bijzonder van hensler en deszeftVvoor hufeland zoo hoogst waar/chijnhjke bewijzen, dat de jaren der Oudvaders tot op abraham jaren van 3 maanden waren, naderhand tot josEPHy van 8 maanden, en eerst na josepii van 12 maanden. Hensler heb ik nooit gezien of gelezen, ik weet dus van zijne bewijzen niet meer, dan de Her hufeland hier aanvoert , doch ongetwijfeld heelt hij de beste bijgebragt. — Doch even daarom omdat hufeland wil, dat daarom de leeftijd der Aartsvaders, en de tijd vóór den Zondvloed eene betere richtinge krijgt , die yan 1600 tot op 414 jaren en van 969 tot op 200 jaren nederdaalt, hier uit zeg ik, kan men nog met belluiten, dat het in de daad zoo geweest is. Het moet ons niet genoeg zijn, iet voor waarheid te houden, omdat zulks met dc denkbeelden van een Heiziende hensler beter overeenkomt, en hufeland het zoo aardig vindt , hoewel ftrijdig met zijne eigene Principes, gelijk zoo even betoogd is, — maar omdat iet met de natuur der dingen, of gefchiedkundige waarheden overëenftemt. — Maar juist hier zal dit gevoelen verbaasd haperen, en ftooten. Het gevoelen van hensler, moet niemand denken , dat nieuw is, — maar het is wat meer gepolijst, doch voor éen Brandfpiegcl in een verfterde Telescoop , niet half glad genoeg, — want al vóór langen tijd, was dc Romeinfche Biblïóthecarius varro van gedachten, dat de jaren der Aartsvaders , maanden waren , gelijk ook tijssot de patot, en meer -anderen, welken ik meen bij augustinus, de Chitate Dei, gelezen te hebben. Doch dit gevoelen was te dol cn onbewijsbaar, want dan waren de 1656 voor den Zondvloed maar 138 jaren geweest, en dan'hadden mahalalecl en hen oen, \ V 4 die  312 bedenkingen, die in hun 65 of 7ofle jaren vaders werden, reeds in hun 7de jaar kinderen gekregen. — Maar hensler neemt drie Perioden van Tijdrekeningen , — hij gelijkt aan die jongens, die honderd Hukken geld in één doosjen moeten doen, en nu zien, dat 'er geen 100 drie guldens inpasten, zoo lang pasfen en wcderpasfen, tot dat zij een foort van geld gevonden hebben, hetzij in Huivers, duiten, of penningen. Eéne maand voor een jaar te rekenen was te dol, voor een' helzienden Duitfcher, nu heeft hij zekerlijk eerst 2 maanden gepast, dat kon ook niet, toen 3 maanden, dat ging wel voor eenigen tijd, — maar dit kwam in het vervolg tot moses tijd ook al vrij fingulier uit; —■ toen 8 tot josepii , doch dat kon ook niet lang duuren, —- toen moesten het 12 maanden zijn bij moses tijden. Doch als wij dit ook eens toetfen aan de Chronologie, vrees ik, dat die herziende oogen zeer verduisterd zullen worden. . Moses is hier onze eenigfte Gefchiedfchrijver , uit welken wij, immers, zoowel als hensler, redeneeren mogen , te meer , daar men geen beter kan aantonen, of die nader bij die tijden geleefd heeft. Befchouwen wij nu moses als Gefchiedfchrijver, moest men dan niet zeggen, indien henslers Perioden doorgingen , dat hij. de onnozelfle, of liever de loste Schrijver der wereld was. Lees alle Gefchiedfchrijvers van den JEgyptifchen tot onzen tijd , is 'er wel één eenige , hoe luxuriant zij ook mogen zijn in hunne Geschiedverhalen , die zoc los is , dat hij drie Perioden in zijne Jaarrekeningen onder één vermengde, zonder alvoorens van het begin of einde van elke Periode, reden,, en verflag gegeven te hebben? Zelfs geen» één Chronologist of Gefchiedfchrijver kan 'er- tot heden toe getoond worden, die van het begin tot het einde van zijne Gefchiedkunde of Chronologie, geen vast Jaarperk aanneemt. Hoe los , hoe dol moet moses dan niet gefchreven hebben, te meer, daar hij wat de tijden vóór hem belangt, eer het karakter van een Chronologist cn het oogmerk van eene Chronologie te willen befchrijven aanneemt, dan dat van Gefchiedfchrijver. Zoude hij als Chronologist het onderfcheid der jaren niet - geweten hebben , die 40 jaren bij de yEgyptifche "Wijzen verkeerd had, indien 'er Perioden geweest waren, waarin de jaren van korter of langer deelen waren? Zoo-  omtrend eenige misvatting. VAN dr. hufeland. 313 Zoowel als hij meldt, dat de menfchen in het algemeen bij zijnen tijd maar 70 a 80 jaren oud werden, zoude hij niet veeleer gemeld hebben , wanneer , en waarom de jaren korter of langer zijn geworden, cn het was de moeite waardig, om ons te*zeggën, dat men bij zijnen tijd 70 a 80 jaren werd , indien hij daardoor de kortere duur des levens bij zijn' tijd , in vergelijkinge van den langeren leeftijd in vroegere dagen , niet wilde uitdrukken? — waarvan hij de oorzaak bijzonder toefchrijft, aan de meerdere moeite en verdriet, en de gevolgen der zedenloosheid, Pf. XC. — Waarmede de beginfelen van Dr. hufeland ook volkomen inftemmen. Mo se s1 fchreef de eerfte Itukken voor zijn' tijd of uit oude oirkonden , en aanteekeningen of uit overleveringen. Uit dezelven blijkt nu, dat de jaren der eerlte Aartsvaders langer dan van 3 maanden geweest zijn, — want Gen. V vinden wij , dat enos op zijn ooite jaar zijn eerlte kind kenan gewonnen heeft, dus was hij volgends hensler oud 22 «jaar. — Mahalalecl was 65 jaren , volgends moses , toen hij je red ge wan, dus was hij volgends hensler, i6r| jaar, gelijk ook henoch, dan ook volgends hensler, maar iöjl jaren oud geweest zoude zijn. Is het nu wel geloofbaar, dat Arbeiders , Jagers , Landlieden, Herders, toen zoo vroeg met hun 15de jaar zouden getrouwd zijn? — 'Er is zeker geen regel zonder Exceptie , doch nergens , noch onder de Nomadifchc volkeren, noch onder de Herders der Grieken en Romeinen, noch onder de Boeren en Landlieden van het hedendaagfehe Europa , tot in het Afiatssch Siherïèn, is zulks in gebruik. — Ja nergens trouwt men zelfs later, dan in die Landen , — en hoe kan men zich verbeelden, dat de teeldrift, bij menfchen van zulk een uniform, eentonig, langzaam en gematigd leeven , zich zoo fchielijk op zijn Italiiiansch of verbasterd Fransch zoude ontwikkeld hebben: dit ftrijdt zelfs met de Principes Van hufeland. Uit die zelfde Mofaïfche oirkonden blijkt, dat men toen reeds wist van weeken van 7 dagen, ieder dag was afgemeten door den ondergang der zon, Gen. I. — 'Er wordt verder gefproken van maanden , van een jite, 2de, 7de cn 10de Maand, die zelfs ieder 27 dagen hadden. Gen. Vill: 14. Nu wordt 'er verder gefproken van Jaren in onderfcheidiuge van maanden, en dagen, Gap. VII: 11. V 5 , In-  gl4 bedenkingen, Indien nu de jaren 3 of 8 maanden waren, hoe komen 'er dan 10 maanden in één jaar des levens van koach.2 — welke gedeeltcns van een tijd was dan ieder der dagen, als 3 maanden één jaar waren? — wat was dan de 2~lte dag der maand ? — dan moesten de 10 maanden Cap. VIII: 5, drie jaren en ééne maand geweest zijn, daar zij integendeel gerekend worden te behooren tot het jaar van noacii, van zijn óoofte tot zijn óoilte jaar behorende — en daar deze maanden met haar tienen nog geen één jaar van noachs leeftijd konden uitmaken. — Dus blijkt hieruit, dat de jaren, ten tijde van noach, reeds meer dan 10 maanden hadden, en dat die maanden, volgends de duidelijke letter der oirkonde, ieder op het minst 27 dagen hadden. Maar als wij nu eens uit die zelfde oirkonden bewijzen konden, dat de jaren ten tijde van noach zoo vóór als na den Zondvloed, verdeeld werden, in 12 maanden , en iedere maand 30 dagen lang was , zoude dan die Helziende hensler geen groote bril op zijn' neus krijgen ? — en dit kunnen wij doen , als hensler maar met ons, de oirkonden van Gen. VII en Cap. VIII, wat van nabij befchouwen wil, want Cap. VII:^ Jar. - M. Dag. of in dagen geheel. Vs. 11. Vinden wij dat noacii toen de Zondvloed begon, oud was 600-1-17. is dus 47. Vs. 24. Staat dat het water op de aarde de overhand haddc. — — 150 is —150. Cap. VIII: 3, 5- Zien wij, dat de wateren afnamen tot den iften dag der 10de maand, dus addeer ik 3 — 13 of 103. Dit maakt nu alreeds uit —— 10 maand, of 300 dag. Vs. 6,7. Verder lezen wij, dat noach de Arke open doet , en 40 dagen na die 10 maanden een Rave uitlaat. — Deze-geiiddeerd is —- 1 — 10. of 40 dag. Transporteert 11 — 10 of 340. .Trans-  omtrend eenige misvatting. van dr. hufeland. 315 Transport Maand. Dag. dagen geheel. Vs. 8. Staat dat hij 7 dagen, u 10 340 na de Rave, de eerfte Duive uitlaat. — 7 of 7 dag. Vs. 10. Nog 7 dagen 'er na de 2de Duive. — 7 of 7 — Vs. 12. Nog 7 dagen .'er na de 3de Duive. — 7 of 7 —■ Tellen wij dit nu eens op, dan krijgen wij 12 maand. 1 dag of 361 dagen. Welke 361 dagen, gedeeld zijnde door 30, ons 12 maanden, en 1 dag, of één jaar, één dag, en dus hetöoifte jaar, en 1 dag van noachs leeftijd zullen uitmaken. Dit nu komt volmaakt overeen met Gen. VIII: 13 daar wij lezen, dat in het öoifte jaar, in dc eerfte maand, op den eerften dag derzelver maand , de wateren gedroogd waren. — En dus blijkt hieruit zonneklaar , dat de maanden toen waren van 30 dagen, dat 'cr 12 maanden in één jaar, even als bij moses eigen leeftijd, gingen, en dat het jaar toen beftond uit 360 dagen. Dat nu de jaren na den Zondvloed al verder de zelfde lengte hadden, als vóór denzelven, blijkt, omdat noachs jaren voor den Zondvloed, Gen. V: 32, 500 jaren. Cap. VII: 11, 600 jaren, en na den Zondvloed, Cap. VIII: 13, 601, ja nog 350 jaren na den Zondvloed, worden ze 900 jaren genoemd. Derhalven moeten de jaren van noach vóór den Zondvloed, de zelfde lengte gehad hebben , als na denzelven , — anders konden ze in geene gelijkheid met elkander tot eene fom van jaren, na den Zondvloed gemaakt zijn, — en hebben dus noachs jaren vóór den Zondvloed de zelfde tusfehentijden, als na denzelven , zelfs als teil tijde van moses, dan moeten ook de jaren der Aartsvaders vóór den Zondvloed de zelfde lengtens gehad hebben, dewijl reeds vóór den Zondvloed,noachs jaren , met de lengtens en afmetingen der jaren da" Aartsvaderen in eene gelijke lijst, en verband ftaan. Mij dunkt, als wij nu deze waarheden zoo mathematisch betoogd hebben, —• welken wij gcmaklijker, doch niet verftaanbarer , in een Subliem Problema van verhoogde krachten konden ontbinden, — of hensler is nu beter van de cataract gcligt , . dan toen hij nog zijne helziende oog$n had; — wij konden het hier bij Jaten, — alleen daar wij nu het ongerijmde in zijn ge- voe-  316 bedenkingen, voelen hebben aangetoond, móeten wij nog een ftaaltjcn geven, hoe hensler het in het belachlijke laat lopen. — Hij zegt nog niet eens, dat de jaren 'vóór den Zondvloed , met de Perioden na den Zondvloed veranderd zijn, maar hij maakt zelfs de jaren nog,- tot, en van 3 maanden, zelfs tot abrahams tijd. Maar daar zullen wij hem 'krijgen ! arphaxad Gen. XI: 12 gewan, volgends moses op zijn '35fte jaar selah, dus moest hij, naar henslers rekening, nog geen negen jaren oud geweest zijn. Mag men niet zeggen rifum teneatis amici? zoo kan de NeöloOg liet in het dolle laten lopen. — Gelukkig , dat wij Duitlchcrs van een helderer licht kennen, anders zou men moeten zeggen, gelijk eertijds dc grootfte Propheet, die ooit de zon befchouwde , van een ander foort van eigenwijze fchepfels zeide, indien het licht dat in u is, duisternisfe is, hoe groot moet de duisternisfe zelve niet zijn. En hoewel wij in het voorgaande tot moses tijden al bewezen hebben, dat de jaren van 12 maanden waren; zal hensler misfehien nu eene veriinderinge gevoelen, — hij verandert dus van Batterij, en de jaren der Aartsvaders van 3 maanden worden onder zijne handen verhanfeld in eene lengte van 8 maanden. — Maar is dit ook wel aauneemlijk ? want behalven het reeds van ons betoogde — zoo is dit op zich zelven befchouwd, ook niet eens waarichijnlijk. Abraham, bij voorbeeld, was 100 jaren oud volgends moses, toen hij de tijding kreeg, dat hem een zoon zoude geboren worden, dus ruim 66 jaren, volgends hensler., — maar waaróm was dat zoo wonderlijk, dat abraham moest zeggen, zal iemand, dia 100> jaren oud is, een kind geboren worden? daar bij ons nog te lande , menfchen van die jaren telkens kinders teelen kunnen. Nog eens, jacob kwam, volgends moses, op zijn i3ofte jaar bij pharao in yEgypten , en getuigt, dat zijne dagen weinig geweest waren en de dagen zijner Voorvaderen niet bereikt hadden , nu zoude volgends hensler, het jaar a 8 maanden, hij niet ouder dan 86 jaren geweest zijn. —• Maar konde zulks dan zulk eene gïoote aandacht en verwondering bij pharao verwekken? en was hij maar :(6 jaren, dan was het ook niet de moeite waardig, indien hij geene grootere voorbeelden van veel langer leeven  omtrend eenige misvatting. van dr. hufeland. 317 ven van zijne Voorvaderen , wist bij te brengen, —• inaar was hij 130 jaren , dan was het nog te verwonderlijker voor pharao, dat zijne Voorvaderen nog veel ouder geworden waren , terwijl hij hier tevens mede bewees, dat de jaren van zijne Voorvaderen , hoewel meerder in getal, echter in natuur de zelfde lengte gehad hadden, als de zijne , anders kon hij ze niet met elkander vergelijken. Derhalven henslers vermoeden van jaren van 3 of 8 maanden, heeft noch Chronologiiche, noch Gefchiedkundige zekerheid, en waarheid, tot zijn grond; — het ftrijdt met het beloop der natuur der zaken zelfs , het zijn loutere hersfenfchimmen; — wij zouden''er ook nimmer tegen vechten, indien wij niet gemerkt hadden, dat zij den braven en kundigen h u f eiand bijna zouden verrasfehen, om ten koste van zijne eigene kostelijke Principes zijn crediet te leenen, om ze aan eenvoudige Lezers te doen geloven. —• Ondertusfchen , kunnen wij een bewijs, dat hufeIa'nd, denkelijk uit' hensler ontleend, bijbrengt , niet met ftilzwijgen voorbij gaan, 'er zijn , zegt hij, )wg iegenswoordig Volken, die jaren van 3 maanden hebben. — Doch welk een armoedig bewijs is dit? Het is zoo goed, als of ik zeide, omdat 'er volken in Italiën zijn, bij welken de klok tot 24 uuren flaat, moet de klok niet alleen bij ons , ook zoo geflagen hebben, maar zelfs bij de eerfte Aartsvaders. En waar zijn die volken ? Ten minfte bij alle die volkeren, die thands de landen der Aartsvaderen bewonen, noch ook bij de Jooden die van hun afdammen , is het nergens in gebruik •— of maakt ééne Zwaluw de Lente uit? —- Ik zal nu niet fpreken, van het karakter van moses als Propheet, — van zijne Godlijke zendinge — van de Godlijkheid zijner fchriften. — Zaken, die door Gods eigen Zoon jesus christus, zijne Heilige Apostelen, en honderd andere ongewijde -Schrijvers bevestigd zijn, dan is alles in eens afgedaan: — moses behoeft zijn dekfel niet eens af te ligten; onder het dekfel van Gefchiedfchrijver is hij alleen bekwaam genoeg, om zulke Helziende Theologen der verlichte Eeuw beter te doen appointeeren , en hen de voorwerpen in een beter licht der waarheid te doen befchouwen ; of indien zij niet zien willen, voor altoos, in eene ./Egyptifche duisternis te begraven, en ons, anders kundige en brave menfchen te doen beklagen, dat zij, tsgeu hunne eigene beginfclen, me:  jl8 BEDENKINGEN, ENZ. met iedere nieuwigheid weglopen, en zich tegen de Gcfchicdkundige waarheid van den Bijbel laten innemen. — Zie zoo Vriend ! dit was een lange Satiirdag avond , — gij behoeft niet te vragen , of het een Winterfche avond was? Ik dacht het Stukjen meer leven hij te zetten, maar de ftoffe liep mij uit de gisfinge, en leidde mij ongelukkig in het drooge Chronologische , en verveelde mij in den nacht zoodanig, dat ik niet wist, hoe 'er een flot aan te maken. Wel nu: Si quid novisti reclius istis, Candidus imperti; p non, his utere mecum. IET OVER DE NATUURLIJKE HISTORIE DER. HUIS- EN VELDKREKELS, DOOR EENEN LIEFHEBBER DER NATUURKUNDE. Ik bezocht onlangs eenen Vriend , naast eenen Bakkef woonende. Toen de avond kwam, konden wij, wegens het fjirpen der Huiskrekels in den wand en om den haard, onze eigene woorden niet meer hooren. Mijn Vriend verzocht mij om raad tegen deze huisplaag. Des nachts, zeide hij , hinderen zij mij in mijnen flaap, en over dag ftooren zij mij ook dikwijls genoeg. Gij meent dan, dat de Krekels hun fjirpend of fnorrend geluid met hunnen bek of fnuit maken? — Hoe anders? Moest zulk fjirpen niet noodzaaklijk met de fnuit verricht worden? Of dit noodzaaklijk zij, moeten wij niet beflisfen. Dc natuur moet het doen. Gij meent dan, dat de zwarte , dikhoofdige Veldkrekels insgelijks met hunnen bek geluid maken? — Ik' kan niet anders denken, andwoordde mijn Vriend. Doch hier geldt geen denken; maar zoo als de wijze Schepper der Natuur de zaak ingericht heeft. Maar wat zult gij zeggen, wanneer ik verzeker , dat de Krekels niet met de fnuit; maar met de vleugels hun fjirpen en fnorren verrichten? Wat ik zeg? Dat ik'het niet geloof. Maar vjat zegt gij, wanneer ik het u bewijs, en u het bewijs voor de oogen leg? Dat ik het dan geloof en geloven moet. Nu goed ; dat zal gefchieden. Wij gaan naa buiten. Daar wilt gij mij het bewijs geven, dat de Krekels niet met  IET OVER. DE NATUURLIJKE HISTORIE, ENZ. 3T9 ftiet den bek, maar met de vleugelen hun geluid maken ? Indien gij het niet waart, zou ik denken: dat ik bedrogen zou worden. Geduld! gij zult het ras ondervinden. —— Wij hoorden deze diertjens reeds lustig hun geluid maken. Wij plaatteen ons op het gras, en verzamelden eenige Krekels in doozen, wanneer zij uit nieuwsgierigheid om ons te zien, voor den dag kwamen. Deze doozen, waarin wij door ingeftokene gaten lucht gemaakt hebben, zetten wij hier nevens ons. Het duurde niet lang, of 'er lieten zich etlijken daarin hooren: eerst langzaam en vreesachtig ; maar fchielijk daarna in volle kracht. — Ras opende ik de doos. Toen zag mijn Vriend het met eigene oogen, hoe de vleugels in de fnclfte beweging waren den een over den anderen wreeven, en nog den toon voordbragten, dien hij voor een fchreeuwen met den muil of bek hield. Bijna ongelooflijk is de fnelheid, met welke zij de beweging — niet zoo zeer der vleugelen zeiVen, want deze zijn floers aartig, maar der dekvku- gelen, maken, welke aan de benedenzijde volkomen daar toe ingericht zijn, om het zonderling geluid, dat zij maken , daarmede voord te brengen. De Veldkrekels , zeide ik verder, zijn op het liefdewerk veel meer verhit , dan de Huiskrekels. Laat de doos open Gij zult ras hooren , dat deze kleine Negers onder de Infekten, voordgaan, met hun fjirpen hunne wijfjens te lokken; die dan ook niet lang zullen uitblijven, wanneezij niet voor onze tegenwoordigheid vreezen. Het «éi (chieddc. De Krekels fjirpten in de open doos no • men  der huis- en veldkrekels. 321 men gewreeven worden, gelijk het mannetjen doet, wanneer het zijn muziek maakt, en gelijk gij aan dc zwarten gezien hebt, om den fjirpenden toon voord te brengen. Dewijl dc aders, bij het wrijven der vleugelen, met Ongelooflijke ihelheid, aan elkander gefloten worden; zoo verwekken zij den- knersfenden toon, en de vlakke holte des vleugels, die hoornachtig is, is, om zoo te fpreken, de refonantie-bodem, die den toon verlterkt en fc'herper maakt» Ziet gij .nu, hoe de Huis- en Veldkrekels hun muziek verrichten ? Hebt gij ook niet opgemerkt, dat de Veldkrekels , op dien tijd , wanneer zij geluid maken, het halsfchild fterk op blazen, en de lucht, die uit de luchtgaten daaronder voordkomt, met eene trillende beweging der vleugelen over elkander, voorddrijvcn. Doch wij willen nog eene prtfeve nemen: Ik maak ia den dekvleugel des Veldkrekels met de fchaar eene infnijdïng, en zet dien nu in eene bijzondere doos. Hij begon te fjirpen. Dan men kon duidelijk hooren, dat zijn werktuig befchadigd was. Zijn gezang ging niet anders , dan als dat eener viool, welker bodem eene fcheur gekregen heeft. Nu fneed ik den vleugel dwars door, en het zingen werd nog zwakker. Eindelijk nam ik de beide vleugels over de helft weg, en zijn gezang hield gantsch op. ,, Wanneer het waar is, merkte mijn Vriend aan, dat door dit geluid de wijfjens aangelokt worden , en zich laten vinden, dan hebben wij geen verder bewijs nodig, dat de Infekten kunnen hooren." Zekerlijk is liet bewijs volkomen genoegzaam; en juist met dit oogmerk dansten de muggen bij eenen fchoonen zomeravond' in de lucht, en maken met hare vleugelen, en het daaronder liggende kolfjen, die aan de ftijf gefpannen tedere huid* jens aanflaan , het fijne gezang , waardoor de wijfjens gelokt worden, om bij haar te komen. Want de zingende luchtmuggen zijn enkel mannetjens. Dat hebt gij veelligt nog niet geweten — Om thands de Natuurlijke Historie der Krekels tc voltooien , vroeg mijn Vriend mij : ,, Hebt gij wel ooit gezien, dat de wijfjens bij de fnorrende of fjirpende mannetjens gekomen zijn, om te paaren?" O ja! meer dan déns; doch niet bij de Huiskrekels , maar wel bij de Veldkrekels. Deze famenkomst is vrij kluchtig. Wanneer het wijfjen zoo nabij het mannetjen gekomen is» dat het hetzelve met zijne lange voelhoornen bereiken v. deel. mengklst. no. 8. X kan,  «22. IET OVER DE NATUURLIJKE HISTORIE' kan floot hetzelve het mannetjen daarmede aan, opdat h'et zijne tegenwoordigheid merke. Dat is het eerfte kompliment welk gemaakt wordt. Het tweede bekomt het wijfjen van het mannetjen, op de zelfde wijze, als een tegenkompliment. Nu is het verdrag gefloten, en het echtverbond gemaakt. Het mannetjen bukt zich, biedt zijnen rug aan, en het wijfjen heeft verlof , op zijnen ru°- te klimmen, gelijk bij alle foorten van fpringhaanen «refehiedt. Waarom? Dewijl de bevruchting der eitjens fn het wijfjen op geene andere, wijze kan gefchieden, wegens zijnen langen legfteekel. Zoo ras het wijfjen zich op den ra" van het mannetjen heeft vastgezet, buigt het zijnen legfteekel te rug , zoodat hij het mannetjen recht voor het agterfte te ftaan komt; en dit fchenkt het wijfjen dan een helder kristallijnen druppeltjen, welk tot in'de eitjens vloeit. Doch dikwijls gebeurt het, dat het wijfjen dit druppeltjen eenige uuren lang met zich omdraagt, eer het hetzelve in het lijf haalt. Dit is die kostbare ftof, in welke de wijze en magtige Schepper de kracht gelegd heeft, om de eitjens dezer diertjens vruchtbaar te maken; maar die hen ook op eene wonderbare en hoogstwijze manier ingericht heeft, óm door middel van het maakfel hunner lichamen, en der deden, die daartoe behooren, zich zoo jegens elkander te fchikken, dat het oogmerk der vermenigvuldiging van hun geflacht bereikt worde. Is deze zaak gefchied, dan verlaat het wijfjen weder den rug van zijnen galant , groet hem nog ééns tot dankbaarheid met zijne voelhoornen , en verwijdert zich. De Huiskrekels hebben daarenboven het zonderling en wonderlijk vermogen , om een befchadigd lid van hun lichaam, bij voorbeeld, eenen voet, enz. af te weipen, zich daarvan te ontdoen, en uit zich zelven weder te vergoeden. Men noemt dit de reproductiekracht, die 7ii met verfcheidene andere infekten, ook kreeften, enz. gemeen hebben. Ik ontdekte dit geheim toevalliger wrjze. Toen ik eens eenige Huiskrekels met fpelden vast geftoken had; vond ik bij den éénen, des morgens, een paar afgebrokene voeten liggen. Ik nam hier op eenen gezonden Krekel, die onbezeerd was, en beroofde hem van eenen agtervoet; zette den Krekel in een fuikerglas, en voedde hem met fijn gefchaafde ftukjens raapen. In den tijd van agt dagen vertoonde zich reeds aan de Wond eene dikte, bij wijze eener wrong, die geftadig vei-  DER HUIS- EN VELDKREKELS. 323 der voordfchoof. Wederom na verloop van agt dagen was de halve voet herfteld, en na vier weeken de geheele voet weder aangegroeid, alleenlijk met dat onderfcheid, dat hij een weinig korter was, dan de andere. Maar ik geloof, dat hij door den tijd zijne behoorlijke lengte bereikt. Hoe veel fchoons en merkwaardigs vertoont ons het Godlijk werk der fchepping, wanneer wij hare werkzaamheden met aandacht nagaan! Wij vinden dan overSl den grooten Schepper, die alle zijne werken met wijsheid gemaakt heeft. Het geflacht der Krekels is zeer wijdlopig. Wanneer zou men gedaan hebben, indien men alle de foorten en klasfen, van den Huiskrekel af, tot de Amerikaanfche Cicade toe, befchrijven wilde ? — De Veldkrekels zijn bijzonder merkwaardig: deels, wijl zij zoo weinig fchade doen ; en deels , wijl zij eenen bijzonderen heldenmoed bezitten. Zie hier no^ eenige bijzondere merkwaardigheden van deze diertjens.0 1. Wij beg innen van hunne voordplanting. Dezelve is in de hoofdömftandigheden met die der Huiskrekels eenerlei. Doch twee verfcheidenheden hebben 'er in plaats. De Huiskrekel is het geheele jaar door vruchtbaar, en* legt ten allen tijden hare eitjens. De Veldkrekel integendeel legt hare eitjens voornaamlijk maar in twee maanden des jaars, in Hooimaand en in Oogstmaand. Daarvandaan komt het, dat men in het voorjaar nog onvolwasfene Krekels vindt, die zich geduurende den winter in hunne holen opgehouden hebben. •2. De jonge Krekels, pas uit de eitjens voordgekomen, zijn zoo klein, dat men ze in het gras naauwlijks zien kan. Na het leggen der eitjens fterven de ouden, en maken voor hunne nakomelihgfehap plaats. Waar zouden anders alle de dieren , en bijzonder de Infekten , blijven, bijaldien niet de Schepper den dood der ouden als een middel ter onderhouding van het geheel, ingevoerd had ? — Geboren worden , en fterven ; — opwasfen, en verwelken; — verwoesten, en van nieuws opbouwen : — dat zijn de eeuwige en onveranderlijke wetten der natuur, volgends welken zich alles in hare drie rijken, .— van den Oliphant tot den Mug; — van den Adelaar tot de Musch, • van den Koning tot den Neger, richt. 3. In Herfst- en Wijnmaand zijn de Krekels tut de X 2 der-  ||f IET OVER. DE NATUURLIJKE HISTORIE derde vervelling gereed. Maar omtrend dezen tijd hoort men geene Krekels zingen: of het moesten dan eenigen van de kleine ftoppellpringhanen zijn, die gedtiurende den zomer reeds hunne vervellingen volbragt hadden, en met hunne voordplanting vroeger beginnen. — Van de Veldkrekels zingt geen één meer; deels, dewijl de ouden geltorven zijn , en deels, dewijl de jongen nog geene vleugels hebben, en dus geen geluid kunnen maken. a In het volgende voorjaar, wanneer het aardrijk een nieuw leven bekomt, en geen nachtvorst meer belpeurd wordt, verlaten dc Veldkrekels, die den winter hebben doorgedaan , en genoegzaam eerst half gevormd zijn, hunne holen, terwijl zij dan, wanneer de herfst met goed *™ van wel-' ken nu alleen de grond nog te zien en daaruit af te nemen is dat een vierkante muur die zuilen droeg et één voorhof vormde, m wiens midden eene Rotmida was, rond van omtrek, bedekt met een gewelf, dat Jan terke pnlarcn gedragen werd. Dit gedeelte van het bebouw is het minst vervallen en getuigt van de grootheid n-nCde"n5 °?/cmc]]^ Hij) dat de Renbanen aan de regte zijde wijder, dan aan de linke zijn , en dat de £rf" r£Cht mliden d,°,or teSen de Carceres loopt Di l£ heeft panvini, die verfcheidene afbeeldingen van zulke Ren Plaatfen gaf, zorgloos over het hoofd gezfen ! öffchoon hi -tot eene naauwkeurige kennis der zake zeir veel heeft Kdn«en. Want daar de rit aan de rechte zijde begon zoo moest deze wijder van omtrek zijn, wijl daar de Oualr Z en de ove rige wagens nog bij eikanderen Jaren, èffi wijl in het vervolg van den rit de ééne wagen den anderen agter Vie zoo kou de hnke zijde fmaller wezen. Dit heb ik voo heen zelf getcoerctle'v,an--den Appifche" We^, die mLfchien £ van c arac a t f a ?^ t' 's j maar Sem^nlijk de Renbaan rl ,'V genoemd wordt, ter rechte zi de 140 en ter linke zijde, maar 120 voeten br«pd is " t? , „ 4 ' #U Dttoll. Traj. ^Tft " ": L PBRtT"  en bijzonder over den circus van caracalla. 34I heid des tempels , gelijk ook de iieraden van prachtig marmer, waarmede die tempel bekleed was, zijne fchoonheid doen gisfen. Van den Portkus is niets meer te vinden, dan de plaats en de voetftukken der zuilen. Het oogmerk van dezen tempel is waarfchijnlijk geen ander geweest, dan om te offeren, dat vóór den aanvang dezer fpelen gefchiedde, cn de voorhof diende misfehien tot eene verzamelplaats voor den trein , om zich van daar gefchaard in den Circus te begeven.' Aan dezen ,tempel, tegen over de Renbaan, was het graf der fami lie servilia , welke of deze fpelen begunftigd of dien tempel gebouwd had, en daarom waarfchijnlijk was haar Gedenkteekeu hier opgericht. Ter rechte hand, 'aan de zijdpoort van den Circus zijn nog eenige overblijffels van gebouwen, wier voormalige beilemming twijfelachtig is. De kostbaarheid van het marmer en de fieraden der bouworde doen ons ondertnsfehen vermoeden , dat hier een keizerlijk Lusthuis moet gedaan hebben. P a n v 1 n 1 befchrijft niet alleen verfcheidene munten, op welken Trigce en Quadrjgè gezien worden ; maar men vindt ook bij dezen'Schrijver een' graffleen, die in het Capitool bewaard wordt, en wiens opfchrift ons te kennen geeft, dat de vrouw van een' voerman (Aurlgariuf) denzelven ter gedachtenis van haren man plaatfen liet. Het opfchrift bellaat uit verkorte lettergrepen en wordt na deszelfs verklaring aldus gelezen; Dik Manibus. Claudia Helice fecit Lucio Avilio Dionijjïo Coudiiiïori gregis Rusfati Conjugi dignisfimo (*). Onder het opfchrift is de Voerman zelf afgebeeld , hoe hij zijne paarden voert, en ter zijde van elk paard zijn de naam, het ras en het getal der overwinningen van het dier opgegeven. Uit dit Gedenkltuk ziet men derhalven , dat de paarden gewoon waren , den roeni met hunne rijders te deelen. Hier heet -diet eerde paard Aquïïo, de zoon van een ander paard van den zelfden naam, die honderd en dertigmaal den eerden , agt- en tag- (*) Tot aandenken van luciüs avilius dtonijsius, uit de orde der roode wedrenners, haren waardigen Echtgenoot, itelde dit Grafteeken Claudia Helice. Y 3  over be renbanen der ouden tivü" maal den tweeden, en zeven en dertigmaal den derden prijs behaald had. Zijn makker Atptnus is een Neef van den beroemden Aqudo en telde bijna even zoo vele overwinningen, als hij. Men kent ook een' ouden fteen , op welken de gedaante van een paard en vóór het dier eene zuil, met drie palmen gekroond, en ter zijde de naam l\onras gehouwen is. Buiten twijfel was dat paard uit de oude Duitfche Provincie Noricum. . Het roode gild, of de roode orde was de tweede in ran°-. De eerfte onder allen was de groene, onder welke nero zelf het zich eene eere rekejide , ingefchrevcn te worden, zij heette Prafma en de kleding haier rijders was grasgroen. De derde was de witte, heette Mata. en de vierde, die Feneta genoemd vvoidt, was hemelsblaauw gekleed. De Aurata en Purpurata Werden eerst onder domitianus opgericht. Het onderzoek, dat, nog niet lang geleden, op deze plaats gedaan is, en de overblijffels van het gebouw zelve hebben te kennen gegeven , dat dat gedeelte der Renbaan, waarin de Carceres gebouwd waren , in zeKeie Arcaden afgedeeld, en derzelver gewelven met Arabesken verfierd waren , die groote wagens voorftelden, en even zoo is dit deel ook op de nog voor handen zijnde basreliëfs en medaillen afgebeeld. Elk van deze Arcaden pf Remifen droeg eene beeldzuil, en het is waarfchijnlijk, dat zij gezamenlijk met traliedeuren gefloten waren. Eén der voetftukken van de ééne tneta (mijlpaal) is „o- maar overig, maar deerlijk verwoest. De Spma ot Sdenmuur is bijna geheel gezonken, die ook, om Je wagens in hun gezicht niet te belemmeren zeer laag moet geweest zijn. - Men kan van zelven begrijpen, dat de zitplaatfen , even als in andere fchouwfpelen trapsgewijs opklommen , en de onderfte van traliewerk omseven was (*). , ., , Daar aan de Quadrigs vier paarden naast eikanderen liepen, zoo begrijpt men van zelven dat 'er eene ongemeene fterkte verëischt werd , om deze dieren midden ïn den rit te regeeren, men ziet ook op verfcheidene basreliëfs zeer duidelijk, dat de leidzeelen om het lijf van m ovidius moet dus op de onderfte plaats met zijn meisjen gezeten hebben, wijl hij tot haar zegt, dat zij hare voeten op het hekwerk zetten zou.  en bijzonder. over den circus van caracalla. 343 den Voerman geflagen waren, ten einde hem meer tektff te géven; maar des te gevaarlijker moest ook de gefteldheid wezen, wanneer de Voerman viel. Dolphijnen waren op eenige zuilen van den Circus eenlaatsr op andere eiërvormige ballen. Beiden waren waarfchnnÜjk zinnebeelden , en hadden betrekking op nept uk us , castor cn pollux, de vooniaamftc be-unftigers van het kampfpel. Plinius verhaalt ons, dat de Dolphijn het fnelfte dier zn. Zo men uit de overgeblevene afbeeldingen, van zulke fpelen oordeelen mag, dan waren deze Dolphijnen en die eieren op de beide zijden van den Obelisk geplaatst, haar <*etal toonde aan, hoe dikwijls dc Voerlieden den omtrek maken moesten en dit moest, volgends het. verhaal van pindarus, bij de Grieken twaalfmaal gelchieden, bij de Romeinen werd dit maar zevenmaal gevorderd. —■ Zeer waarfchijnlijk is het, dat bij eiken rit, dien men gerend had, door den kampvechter één Dolphijn en één ei van die zuilen werd afgenomen. nopens napels. J. . . . i Maart, 1801. Lang genoeg zijn wij, aangaande het lot van de fckatj ten van kunst en oudheid te Napels, in het onzekere geweest. Eindelijk heb ik het genoegen, u mede te deelen, hetgene mij desaangaande met zekerheid bericht is. . Het Mufeum van Portici ftaat geheel op zijne plaats. De geruchten zijn derhalven onwaar , dat bij het verzenden naa Palermo vele kisten van hetzelve, uit hoofde van ftorm, zouden wezen over boord geworpen. Uit het Mufeum van Capi di Monte zijn, buiten de munten , maar zeer weinige van de beste beelden naa Palermo medegenomen. Vele andere ftukken zijn dooiden Roofkommisfaris naa Rome gefleept , daar zij , door den werkzamen venuti, weder gevonden, en met het nieuwe kostbare gezelfchap van den zegepralenden wederdrukverfterkt zijn; dus is de koninglijkè verzameling daardoor niet verminderd. Over de groote Gedenkftukkcn der oude Beeldhouwkunde, over den Farnezii'cheu Hcrkul.es, dc Flora, den Y 4 Tor  344 nopens n a, i> £ l s. Toto, e» de Venus Kallipygè, de Agrippina, enz. heeft insgc lijks, in opzicht tot Napels, een gunftige fchutgeest gewaakt. Een zeer bekwaam jong Beeldhouwer, villareale, heeft dezelven, uit liefde tot zijnen koning en tot zijn vaderland , gered. Onder het listig yoorwendfél , dat men' deze makken evenwel eerst behoorde af te vormen, heeft hij de zaak zoo lang flepende gehouden, dat de daarop volgende overwinning der Keizerlijken, en de fpoedige afmarsch der Franfchcn, die daardoor veroorzaakt is, het inpakken en wegvoeren van die groote Masfen onmooglijk gemaakt hebben. Over het geheel zijn geene ftandbeelden van Napels over de Alpen gebragt , maar wel eenige busten. Dat homerus en caracalla hier onder zouden begrepen zijn, is niet waarfchijnlijk. Het graven bij Pompaji is bij hef voornemen , en eenige weinige proeven, gebleven. Dat de kostbare verzameling van Vazen van hamilton, nog onder het oog van Engeland een roof der zee geworden is, dat is, helaas! maar al te zeker! Met eenen geheelDritfchen moed, heeft hij zich, op het hooren van die tijding, gedragen, cn zich met de overwinning van nelson getroost. De kleine, maar uitgezochte verzameling van hato, zooii van den Schatmeester der Koningin, is wonderbaar voor hein gered. Rainers verzameling van teekeningen van beelden en vazen en gewerkte tapijten is verftrooid, te Weenen, Palermo en Napels. Zijne antieke marmerbusten zijn , helaas ! in het huis van den Koopman ra ij mond piatti mede geplunderd, èn flegts die weinigen, die in de handen van kunftenaren waren, om verbeterd te worden, zijn gered. ouonaparte. De man, die vóór zes jaren nog onbekend en ongenoemd was, en die tegenwoordig fterk en vermogend genoeg is, sis meester der omwenteling op te treden, die onder het gedrang van zoo vele mededingers, jaloufiën , meningen , partijen , den hoogften pap van geluk beklom en de hoofden van alle faéliën van allerleien aart verre agter zich liet en beteugelde; de man, die talloze vooröordeelen, misflagen, oneenigheden, verwoestingen tot zijn voordeel wist aan te wenden ; die man moet bij een groot en krijgshaftig genie , ook buiten het (lagveld eene zeldzame ftandvastigheid , zeldzame gaven en een verwonderlijk doorzicht in zich verëenigen. ' Buonaparte is die man; en zeker behoort hij - - en wel ïn eene dubbele betrekking zijner daden en lotgevallen — onder de hultengcwonc mannen , niet alleen der omwenteling , wier hoofden hij allen verdonkerd heeft, maar ook van zijne ^antfche Eeuw-. Ik vond hem onlangs een avonturier genoemd; -jn dezen zelfden zjn en met het zeltde recht mag die naam aan alle groote mannen van voorige tijden gegeven'worden. Avoniurisn txi^Eiithufiasten zijn in onze Eeuw de gewoone namen, waar-  BUONAPARTE. 345 waarmede het eigenbelang en de ingenomenheid metzich zelven, of de koude lafaard Oen grooten man benoemt, wijl hij niet in ftaat is, tegen de grootheid en reuzenkracht van den zeldzamen man op te zien. Voords is 'er eenige fpanning, zekere geestdrift voor den' buitengewonen man zoo noodzaaklijk , gelijk de goede Dichter eenen koortfigen gloed nodig heeft, in het oogenblik zijner vervoering. De togt naa Egypte kon zeker met het hoogfte recht avontuurlijk genoemd worden, wanneer men buonaparte bij zijn woord wilde houden, en hem in ernst de ftoute gedachte toevertrouwde , van over Egypte , de Engelfchen in Oostïndiën te beoorlogen. Maar wie zal durven ontkennen, dat, wanneer Egypte eene Franfche Volkplanting en bezitting zij , dit nu Ook meer,'clan alle overwinningen te water en te lande, den' gevoeligften flag aan den Engelfchen handel, eene geheele omkeering van alle commerciëele betrekkingen, eene volflagene ver. legging des handels, ja onvoorziene en nooit berekende gevolgen voor de halve wereld toebrengen zou en veroorzaken'? Wie durft verder ontkennen, dat buiten de ongehoorzaamheid van den Franfchen Admiraal, en de verwoesting der vloot bij Abu* kir, en meer, dan dit alles, buiten het verbreken van het Vredes-Tra&aat van Leoben, door het toenmalige Dire&bire, buonaparte's landing in Egypte reeds van dien uit'lag zou geweest zijn, dat men dat land reeds nu, als het onüverwinbaar eigendom der Franfche Natie zou aangezien hebben? Welk eene groote en veel omvattende gedachte was dus het plan op Egypte! Zulk eene gedachte kon nooit in eenen middenais.rigen kop geboren worden. Duizenden van dageüjkfehe menfchen zouden op het bloot gezicht van den berg van zwarigheden bij zulk een plan terug gebeefd hebben. Zijn ontwerp derhalven en zijae uitvoering teekenen hem, als den buitengewonen man. Hij gaf ons het, federt de kruistogten, nooit weergezien fchouwfpel, van een groot Europisch leger , dat naa een ander werelddeel zeilde, om een beroemd land te veroveren. Welke gewaarwordingen moesten niet ontftaan in zijne ziel, die met de fchriften der Ouden en de gefchiedenis der voorwereld 200 bekend en door dezelven gevormd is, wanneer hij de velden en het overfchot der aloude grootheid bezichtigde! Wat moet hij gevoeld hebben, toen hij op de ruïnen van Alexandrië , aan den voet der eeuwige pijramiden, binnen de muuren van het beroemde Mcmphis, voor de overblijffels der colosfen en paleizen van het oude Thebe ftond! Hier was de wieg der eerfte befchaving; hier bloeiden die wereld-wijzen en geleerden van het oude Griekenland; hier heerschten dc piiarao's en sesostrissen; hief befliste cm s a r den uitflag van het beftuur over de bekende wereld. Zij zijn verdweenen die helden der aarde , maar hunne namen leeven in de gefchiedenis ! — „ Ook mijn naam zal in de gefchiedenis leeven!" kon hij trptsch en waar zich toeroepen. Le premier, qüi fut Roi, fut tftt fo.Uat hcureux! V 3 Dit  b.u0n apart e. Dit bekende vers brengt ons niets vocglijker in de gedachten, dan buonaparte's Confulaat. De naam doet hier niets; de zaak maakt alles; want welk koning, federt j. ode wijk XIV, gebood onbepaalder, dan buonaparte, in dit oogenblik? Dat hij tot het heil der omwenteling, tot heil van Frankrijk i» opgefhian, wie mag daar aan twijfelen, offchoon de gevolgen dit verder zullen leeren ? Het is waarheid, dat hij met eene gematigdheid te werk gaat, die anders in de gantfche gefchiedenis der omwenteling niet gevonden wordt. Van Terrorisme en Vandalisme der voorige factie-hoofden ontheven, mag de Parijfenaar op nieuw zijne voorige vermaken genieten. Bu onaparte was nooit de afgod der democratifche vreemdelingen , gelijk andere Franfchen waren; geen wonder dus, dat buitenlandfche Demagogen nijdig zijn , dat deze man grooter en flimraer dan anderen is, en dat hunne geliefkoosde denkbeelden , van eene Wereld - Republiek , van eene Wereld - BurgerGodsdienst, de vervolging der hoogere klasfsn, en dergclijken door buonaparte niet begunfügd worden. Nog voor weinigen tijd riepen zij, dat een vijfmanfehap en twee kamers het 7io» plus ultra was van regeringswijsheid en landsgeluk; en ach ! nu treedt op eens hun geliefkoosde Veldheer op, verbrijzelt dezen afgod, de Staatsregeling van het 3de jaar, fchept binnen weinige dagen eene nieuwe, die niet eens het uithangbord van de Rechten van de» Mensch behoeft, om aangenomen te worden. „ Waar zijn (roept één zijner Lofredenaars uit) waar zijn die dolende ridders van het menschlijk vernuft , die met lans en zwaard alle bejaarde vooröordeelen beftrceden, en zich verbeeldden , dat het rijk van het gezond menfehenverftand van den dag der verfchi juing hunner fchriften af ingevoerd zou worden ? Waar zijn die Propheeten der nieuwe wet, die ons vrijheid en gelukzaligheid onder even zoo vele voorwaarden beloofden, als de honderdjarige Almanakken, den regen en zonnefchijn? Waar zijn zij, die onverbiddelijke verwoesters, welken.zich beroemden, in twee jaren meer afgebroken te hebben, dan de tijd, iij verloop van vele eeuwen ? Waarom zijn die verrukte Redenaars up eens zoo ftom geworden ? Welk eene- uitkomst voor hun prachtig ftelfel! Welk eene bres voor hunne boven-natuurkunde ! Welk een hoon voor hunne grondftelljngen! — De troon werd omgekeerd , en de Natie werd ilaaf; de altaren werden verwoest en wij ontvingen een fanatismus meer; de Priesters werden verjaagd en de fcherprechters traden in hunne plaats; de adel werd afgefchaft en eene veel grootere ongelijkheid ingevoerd. Men riep de oppermagt des volks uit, cn trad het oppermagtig volk met voeten; men deelde de magt, en uit die verdeeling ontftond het verfchriklijke Despotismus; men voerde eene Nationale Vertegenwoordiging in, en de Natie werd van hare Vertegenwoordigers vernederd en gepijnigd; drie Staatsregelingen hebben wij al bezworen en verbroken; de verhevenfte crieoriën , wijd-omvattende fcheppingen des vernufts, werden op onze regeringsvorm toegepast en gaven niets , dan misgeboorten. Komt bier, gij Wijsgeren! komt hier, gij allen, die aan  BUONAPARTE. S47 aan de wereld lesfen geeft en vorftcn en volken geboden voorfchriift' Komt, befchouwt uw werk en wordt wrjzer! Bezichtigt Liropa, van het ééne einde tot het ander ;n eeneaffchuweliike fchouwplaats van woede cn moord omgekeerd; Holland zonder handel, zonder vlcotcn,zonder geld; de lachende Alpenoordal van Zwitferland in bloedige woestijnen herfchapen j Duitschlnnd uitgeput en geplunderd ; Italië vermeld verarmd en zwemmende in het bloed zijner bewoners; Frankrijk in zijne eigene ingewanden wroetende cn in treurigheid en armoede verzonken. Befchouwt dien verfchriklijken chaos van rampen cn fnoodheden. Weet, dat uwe denkbeelden cn fpitsvondigheden het werkten." — „, , „ .. Zoo fprak, en fchreef, in een openbaar Blad van Parijs, één der aanziefllijkfte Franfchen, onder buonaparte s oogen cn onder buonaparte's gezag. En wat zegt hq T Niets meer en niets minder , dan waarheden , die lang vóór hem gezegd Waren, , , n... Buonaparte! uw naam ftaat met dea gaffel der onfterllnkheid in het Capitool en op Egypte's eeuwige gedenkteekenen l Buonaparte is ook de man van geluk! Geluk was het, dat hem eens de daien van Italië opende , toen zijn half verhongerd leger van het gebergte nederftortte. Geiuk, dat hem aan het Traótaat van Leoben bragt, en hem uit den vertwijfelden toeftand eener volkomene influiting redde. Geluk, dat hem midden door de vijandlijke vlooten van zoo vele magten veilig naa Frankrijk voerde in een tijdftip , waarïn juist het fehip van Staat dreigde tegen de klippen te ftooten en de ondercang van het beftuur, en met hetzelve de ondergang van geheel' het Rijk onvermijdlijk fcheen! Geluk, dat hij, enkel een ftout vreemdeling, in weinige oogenblikken alle: partijen nederwierp en zich aan het hoofd van den Staat ftelde! Geluk heeft hem ook op die hoogte geleid. Geluk was het, dat hij juist in het oogenblik , waarin Engeland den inwendigen oorlog der Chouans en Vendeërs ten fterkfte onderltcunde , van dezen Burger-oorlog een einde maakte. Geiuk was het, dat het hem gebeurde, in weinige maanden, alle partijen te verëenigen , alle onderfcheid van denkwijze tot één te brengen cn aan de Franfchen weder een Vaderland te geven. Geluk was het, dat hem over de Alpen voerde , en voor dc tweede reize Itaiiës hemel deed aaufchouwen. Geluk was het, dat hem op SK Bernhards rotfen 40 dappere krijgslieden van kIns kij ontmoetten, wier Bevelhebber het oogenblik zich niet wist ten nutte te maken, om door één enkel fchot, meer onrekenbare gevolgen voord te brengen dan tien gewonnen veldllagen. — Maanden lang kondigde men het plan van buonaparte aan, om door het Wallifer-gebergte in Itahes dreven heen te dringen; weeken lang fprak men van den marsen van vele duizenden Troepen der Referve-Armée uit Bi jon naa deze Üreeken. Een marsch over de onherbergzaamfte paden , van geene Armeeën ooit betreden. Ecu marsch op fpitfen van rotten, boven de woiken-, op flewttwAayen, «aar op dien tijd de  348 IET OVER HET VERVAL IN DEN GODSDIENST. de toevallige vlugt van een' vogel verfchriklijke fneeuw-gevaarten kon ncdcr-ploffen en den ruiter en zijn paard verpletteren; terwijl de nederltortende rotfen in eenen afgrond van duizend voeten diepte genoegzaam waren, om geheele corpfeh te verhinderen , af te fnijden en te vernietigen ! Door alle deze zwarigheden, hindernisfen en verfchrikkingen der Natuur ging de marsch van buonaparte en zijn leger volgends zijn plan onSfgèbroken voörd enll/aringo bekroont zijne pogingen met den grootften veldllag, die het lot van Italië en Europa befliste ! Geluk was het, Amerika en Rusland met Frankrijk te verzoenen. Geluk was het in de rue Nicaife éêd oogenblik de"-'machfhè infernale vóór te wezen; en Duitschland is genoodzaakt, den vrede van hem te ontvangen. Ook is men zoo gewoon, hem, als den lieveling des gcluks*, san te zien, dat op het valsch gerucht Van buonaparte's dood iemand den verfpreider van hetzelve toevoegde: „ buo„ naparte dood? Ik zie wel, dat gij hem niet kent!" iet over het verval in den godsdienst. Van alles, wat ik hoor en zie, verwondert mij niets minder, dan dat het ongeloof zoo heerfchend is, en'wel het meest .bij de Geestelijken. Siegts één llaaltjen. — Op mijne reis door Frankrijk at ik eens met een' Abt, die te vooren Officier onder een Dragonder-Regiment geweest was; men zal zien, op welk eene Dragonderfche wijze hij van zijnen-tcgenwoordigen ftand fprak. Aan tafel ging het gefprek over den krijg, en den Soldaten-ftand. „ Vergeeft mij, mijne Heeren! zeide hij, als ik u zeg, dat het een wonderlijke ftand is. Een witte rok met blaauwe opdagen veroorlooft ons, menfchen neêr te fabelen , die ons nimmer beledigd hebben ! Waarlijk een onnatuurlijke ftand! — Maar men moet zieh verwonderen, ging hij voord, over de wisl'elvalligheid van ons lot. In het jaar 1748 was ik Officier onder de Dragonders; de Koning wilde mij niet naar mijnen wensch bevorderen; ik ftak het hoofd op en ging op eene Univerfiteit; en met wat oogmerk? zult gij vragen. Om mij andermaal in eenen onnatuurlijker] ftand te begeven." „ Te vooren was het mij geoorloofd, menfchen om te brengen , en nu ben ik in eene orde, waarbij de Natuur affterft. Zoo gaat het in deze wereld ; ieder heeft zijn handwerk. Gij , mijne Heeren! hebt uw beftaan van den koophandel; gij prijst uwe waaren ; de Schoenmaker vormt zijne fchoenen , en wat verkopen wij ? Rook en damp. — Wij plaatfen ons, op den kanfel, om u lieden toe te roepen: koopt, koopt, mijne vrienden! onze waar, gij zult ze goedkoop hebben, enz. — de verwonderlijke rekenmeester thomas fuller, Omtrend vier mijlen van Alexandrië in Virginië leefde, in het jaar 1789, een Neger, thoïuas fuller genaamd en toen zeventig jaren oud, de naaf van Jufvrouw elizabeth cox. De-  DE VERWOND ERL. REKENMEESTER THOMAS FULLER. Deze man bezat eene bekwaamheid in het rekenen , die alle bewondering verdient. Hij was in Afrika geboren en kon lezen noch fchrijven. Twee Heeren uit Pgnfjjtyanië, die , op hunne reis door het gewest, waar fli.t.er woonde, van zijne bekwaamheid hadden hooren roemen , lieten hem bij zich komen, en zagen hunne nieuwsgierigheid , doe1 zijn andwoord op de volgende vragen, volkomen voldaan. Vooreerst andwoordde hij op de vraag, hoe veel Secundcrt anderhalf jaar uitmaakten , binnen twee minuten: 47,304,000. Ten tweede, op de vraag, hoe veel Secunden iemand geleefd had, die zeventig jaar, zeventien dagen en twaalf uuren oud was, andwoordde hij,binnen anderhalve minuut: 2,2(0,500,800. Eén der Heeren , die dit voorftel, met de pen, had nagerekend, merkte aan, dat de fom niet volkomen zoo groot was, als hij dezelve opgaf. Hij andwoordde 'er oogenbliklijk op: „ ik wed, „ mijn Heer ! dat gij dc Schrikkeljaren vergeten hebt." De vreemdeling telde de Secunden, die de Schrikkeljaren uitmaakten, bij zijne fom, en het bleek, dat de naaf volkomen gelijk had. Men leide hem , ten derde , de volgende vraag voor. Zo iemand zes zeugen had, en elke zeug wierp , in het eerfte jaar, zes andere zeugen, terwijl de laatften zich wécr op de zelfde wijze vermenigvuldigden , hoe veel zou hij dan , na verloop van agt jaren hebben , voorönderfteld , dat hij 'er geen vaii verloor t Binnen tien minuten andwoordde hij , 34,588,806. De reden, waarom hij zoo veel tijd meer, tot het beandwoor■den van deze vraag , had behoefd, was deze , omdat hij het voorftel in den beginne niet terftond wel begrepen had. In tegenwoordigheid van twee andere Heeren multipliceerde hij, uit het hoofd, eene reeks van negen getallen met negen anderen, terwijl hij vertelde, dat hij het eerfte begin in hen rekenen daarmede gemaakt had, dat hij tien had leeren tellen, en toen hij honderd tellen kon, had hij zich, volgends zijne .eigene uitdrukking, al voor eenen heelen baas gehouden. De volgende proef, door hem genomen, had daar in beftaan, dat hij de halten in eenen koeftaart teide, wier getal 2872 uitmaakte. Daaröp had hij zich het vermaak verfchalt, van een fchè> pel tarwe en een fehepel lijnzaad, korreltjen voor korreltjen te tellen. Van deze oefeningen was hij tot andere overgegaan, en had, met de grootfte uaauwkeurigheid, berekend, hoe veel pannen 'cr nodig waren , om een huis van zekere verónder, ftelde grootte te dekken , hoe veel palen , om een ftuk land van zekeren bepaalden omtrek te omheinen, en hoe veel tarwe korentjens , om het te bezaaien. Deze zijne bekwaamheid kwam zijne meesteres, op duizenderlei wijze, te ftade. Toen hij de gefchiedenis van zijn leven verhaalde, merkte hij aan , dat zijn geheugen begon af te nemen. Hij droeg grijze hairen en men befpeurde verfcheidene teekenen aan hem eener toenemende zwakte, de gezellin des ouderdoms. Op een landgoed, had hij, zijn leven lang, zwaren arbeid verricht, maar zich nooit, in fterke dranken , te buiten gegaan. Hij fprak, •met grooten eerbied", van zijne meesteres, en roemde het bijzon-  350 HET OVERLIJDEN VAN DR. IIUG0 BLAIR. zonder in haaf, dat zij hem nooit had willen verkoopen, hoewel verfcheidene nieuwsgierigen haar meermalen groote fommen voor hem geboden hadden. Iemand uit het gezelfchap „maakte , in zijne tegenwoordigheid , de aanmerking , het ware toch jammer , dat hij geene opvoeding;, overé'enkomftig met zijnen aanleg , gekregen had. Neen, mijn Heer!" — gaf hij daar op ten andwoord, — „ik „ ben vam harte blijde , dat ik niets geleerd heb ; want vele ,, zeer geleerde lieden zijn groote gekken." Zoo geheel'en al had fuller het wel niet mis, hoewel dit kunde en geleerdheid heurï: waarde niet benemen kan. het overlijden van df.m wijdberoemden en door zijne leerredenen a lö ai bekenden d r. h ü g o blair. Schotland heeft onlangs één zijner grootfte fïeraden verloren, naamlijk den beroemden Dr. hugo blair, Emeritus Profesfor aan de Moogefchool van Edinburg. Zijne nitgegevene Leerredenen en Lesfen over de Redekunst en fraaie Wetenfchappen , zijn met het beste gevolg in allerleië talen, op het vaste land gedrukt. Alleenlijk in het nabuurig Engeland heeft hij 'er 25 uitgaven van beleefd. Nog onlangs werd 'er onder zijn oog een Vijfde Deel zijner Leerredenen gedrukt, hetwelk binnen weinige weeken gereed zijn zal-, Ik fprak dien eenvaardigen Grijsaard, eenige dagen voor zijnen dood, toen hij jutist bezig was, met eenen briefte fchrijven, aan den verdienstlijken Vertaler zijner Leerredenen , den ConfistoriaalRaad s a c k , te Berlijn. Ik kende Dr. 11. blair federt twaalf jaren, en ik vond nimmer befcheidener, zachtmoediger en vrolijker man,, Letterkundigen roem te behalen , was echter voor hem altijd eene zeer begeerige zaak , en hij had het zwak om zeer gaarne over zijne werken te fpreken , cn over die voor hem fchoone dagen, toen de Faam die met trompetgefehal aankondigde. Hierom hebben fommigen hem van ijdele roemzucht ■ niet willen vrijpleiten. Maar waarlijk zijne bijna kinderlijke eenvoudigheid en oprechtheid , waarmede hij alles voor den dag bragt, nam alle befchuldiging van aanfpraak op ijdelen zeltïof geheel weg. Niemand verliet dezen tweeëntagtig jarigen Grijsaard, zonder verrukt te wezen van verwondering over zijn gezelfchap. J3ezat ooit eenig mensch die ftille vertooning; van een met zich zelven wel te vrede gemoed, en tevens van eene edele ziel, dan was hij het; zijn vrolijk gelaat kondigde terftond aan , wat 'er in zijne ziel omging. Zij, die de beeldenis van den ecrwaardigen spaluing, die hem nog in het jaar 1797 teCharlottenburg bezocht, bezitten, kunnen daarin de volkomene gelijkheid van den nu vereeuwigden Dr. hugo blair ontdekken. Schotland heeft dus in de laatfte zeven jaren deszelfs drie helderlle fterren aan den Kerk- he-  FOÜCQUET EN PELLISSON OF DE EDELE VRIEND. 351 jiemel verloren, te weten, roberts on, cambell en hugo blair, en dat wel in eenen tijd, waarin het weifelend menschdom zulke heldere en heerlijke leidfterren, meer dan ooit, nodig had. foücquet en pellisson of de edele vriend, onder den schijn van vïjünd. (Eene AnecdoteJ) FouCquet was Finantie-Minister bij l ode wijk XIV en werd, door alle braven, om zijne eerlijkheid en rechtlchapenheid, geacht. De Hoflucht echter was hem niet gunflig. Nijdige lasteraars befchuldigden hem bij den Koning van zulke flegte oogmerken, dat hij in verzekering genomen, en, na een gerechtlijk onderzoek van drie jaren lang, in de Staats- , wevangenis te Pignerol in Piemont werd opgefloten , welke vesting, ten dien tijde, aan Frankrijk toebehoorde. Pellis5on, een geleerd Franschman , wiens gelaat echter zoo zeer misvormd was, dat men fchrikte , om hem aan te zien, was zijn vriend en Secretaris, viel met hem in ongenade, werd mede in zijn ongeluk gewikkeld en in de Bastille gezet. Een geruime tijd verliep 'er,eer men hem hier tot belijdenis brengen kon, maar eindelijk wierp hij zich zelf op tot befchuldiger van zijnen vriend , en begeerde, met hem te worden in het verhoor gebragt, om hetgene hij zeide, in deszelfs tegenwoordigheid te kunnen flaande houden. Thands vervloekten alle eerlijkdenkende lieden den trouwlozen pellisson , die aan zijnen vriend ten verrader werd. Foucquet was, van ontzetting, buiten zich zelven, toen zijn aanklager, van wien hij nog niets wist, met hem in het verhoor verfcheen. Des Konings gunst te verliezen , was hem zoo veel ügter gevallen, als vriendfchap meer waardig is dan gunst. Pellisson ftoorde zich nergens aan, maar begon hem met een driest gelaat de a'ffcbuuwlijklte misdrijven te verwijten , die nooit in foucquets ziel wareu opgekomen. Woedend van verontwaardiging fchold deze hem voor eenen leugenaar en bedrieger , die zich niet verftouten moest, om de oogen op te liaan; en met niet minder hevigheid hernam pellisson: Gij zoadt zekerlijk de ftoutheid niet hebben , om mij tegen te fpreken, wist gij niet, dat alle uwe verdachte papieren verbrand zijn. Oogenbliklijk begreep de fchrandere foucquet zijnen getrouwen pellisson, en bemerkte, dac zijn vriend het masker van verrader had voorgedaan , ten einde hem dit gewigtig geheim te doen weten, dewijl 'er geen ander middel overig was, om één enkel woord met hem te fpreken. Een enkele blik van hem verzekerde den edelenvriend, die uit edelmoedigheid onedelmoedig fcheen, dat foucquet hem herkende, en zijne vriendfchap waardeerde, Den haat en do verachting zijner  352 OP HET BEGIN VAN DE NEGENTIENDE EfcÜwV tiet tijdgenoten verdroeg hij geduldig, tot eindelijk de waarheid door de nevels drong en 'men erkende s dat hij een vriend onder de mom eens verraders, geenszins een judas ïn de gedaante eens vriends geweest was, en dat zijhen goeden naam aan de vriendfchap op te offeren veel meer ware, dan goed en bloed voor dezelve te wagen. Hij bleef vier jaren in de Bastille, en beleed nu niets ten nadeele- van zijnen vriend. Naderhand kwam zijne onfchuld aan het licht , en lodewijk XIV vergoedde hem het geleden onrecht, door hem meer rijkdom eil eer te fchenken, dan hij behoefde, om vergenoegd te leeven. Hij werd geboren in het jaar 1624, ea ftierf in het jaar 1693. op het begin van de negentiende eeuw. ees wellekom, o eerfte dag Der eeuw, die ons een gouden wezen mag! Ach dat wij van geen bloedige oorclogen; Geen duuren tijd; van geen gebrek aan brood; Geen gecle koorts; geen brand; geen watersnood, Zoo lang gij voordduurt, hooren mogen! Zij ken geen held, die zegepraalt, Dan hem, die waaren roem behaalt, In 't ftrijden tegen zijne lusten; Zij zie geen kroon op fnoode fchedels rusten; Geen fcepter in eens dwazen hand! Nooit hoore zij eeh pest van volk en land, Een fchelm, die roem ftelt in vernielen, Verheffen met verheven zielen! Die eens, o Eeuw! als gij verlopen zijt, Met lust zijn pen en zijne blaêren Aart uw gefchiedenisfen wijdt, Zoek roovers, groot als of zij helden waren, Maar Vinde die, wat hij ook zoeke, niet! Hij vinde niets, dart 't geen de deugd gebiedt» Om 't in zijn jaarboek op te fchrijven; Niets in ons gantfche Vaderland; Niets in geheel Euroop, vari d'c!en tot d'artdren kant» Dan brave en edele bedrijven! En deze ftelle hij zoo fchoon, Zoo edel, en met zoo veel klaarheid, En niet te min zoo juist naar waarheid, Voor 't lezend nageflacht ten toon, Dat ze eeuwen lang verwond'ring wekken, En tot een krachtig voorbeeld ftrekken. G.  MENGELSTUKKEN. OVËE DÉN GEEST VAN HET Cj HEI S TE NDOM. *VV7eiriige fpreekwljzeri zijii in meer algemeen gebruik» VV doch worden doorgaands minder begrepen, dan de geest van het Christendom. Wij zijn altijd gewoon , ons daar op te beroepen , als het kenmerk van zeden* lijk goed en kwaad, doch zonder behoorlijk te overwe» gen , hoeVeei het in zich bevat, en hoe weinig het ftrookt met de driften en vooröordeelen van enkele perfonen. Maar 'er zijn tijden, wanneer het meer bijzonderlijk van ons geëischt wordt, eene juiste kundigheid, te verkrijgen van de fpreekwijzen, welken de voorname grondbeginfelen onzer bedrijven, beide als enkele perfonen , voor ons zelven , en als Leden der Burgerlijke Maatfchappij, uitmaken. Eu misfehien kan 'er geen tijd zijn, waarin die overweging meer nodig is, dan wanneer men, om den Godsdienst te belTrijden, zich beroept op de Gefchiedenis, met opzicht tot de uitwerkfelen, die dezelve op het Menschdom gehad heeft , en wanneer het beroepen daar op , bij zwakke gemoederen aanleiding gegeven heeft, om de gevaarlijkite vooröordeelen tegen het Christendom te voeden. ' Zij , die zich op de Gefchiedenis beroepen, ten aanzien van de uitwerkfelen, die de Godsdienst op het Menschdom heeft te weeg gebragt, gaan niet zeer eerlijk te werk. Zij kippen voorbeelden uit, van vervolging en oorlogen om den Godsdienst , en houden {taande # dat zulke daadzaken het gefchil ten nadeele van den Godsdienst beflisfehen. Doch zij zijn zoo onpartijdig niet, of bezitten niet zooveel oordeel , om onderfcheid tè maken, tusfchën voorgeven, en oprechtheid; en hier is de klip , Waar op alle zulke Schrijvers geftooten hebben. Niet dan al te menigvuldig zijn de bewijzen in de Gefehiedenis voorhanden, dat geweldige oorlogen ondernomen , landen ontvolkt en verwoest, en allerleië euveldaden door der menfchen boosheid uitgevoerd zijn, ondeï het voorgeven van den Godsdienst te bevorderen of td Verdedigen. Doch de Gefchiedenis toont in geen éénig voorbeeld, dat dit iet meer ware, dan louter voorgeven» Integendeel blijkt ten klaarfte , in het verhaal van znlke V.DEEL.MEN6ELST.N0.0. Z fclU-  SJ£ OVER DEN GEEST VAN HET CHRISTENDOM. buitenfpooiigheden, dat de bedrijvers grovelijk onkundig waren van den Godsdienst, en zich alleenlijk bedienden van deszelfs naam, urn de fnoodheid hunner _ fchenddaden te bedekken. Zal wel iemand, die bij zijne zinnen is het bloedtooneel van St. Bartek Nacht, of den Fartifchen "Moord, aan den Godsdienst toefchrijven V Zal hij durven bewecren, dat zij, die deze gruwelen beareven,. kennis hadden van de groiulbeginfelen des Christendon», of door deszelfs geest belluurd werden? _ Ten einde rechtmatig te oordeelen over de uitwerklelen, die de Godsdienst te weeg gebragt heeft, moet men deszelis invloed waarnemen op hen , die zijne voorfchriften volgen, niet op dezulken, die 'er zich van bedienen tot eenen dekmantel van geveinsdheid, of een werktuig- van onderdrukking. Wanneer wij onderzoeken, wat de Cnnstmtie' Godsdienst, ter regeling van ons gedrag , voorlchnjtt, zullen wij dra overtuigd worden, dat zijne ^uitwerkfelen op enkele perfonen , en op de Maatfchappij , allerheilzaamst moeten wezen. 'Er is geene ondeugd , het zn bijzondere, of nationale , welke hij niet uitdruklijk veibiedt. 'Er is geene deugd, welke hij niet beveelt, verklaart, zuivertt en verhoogt. Het is, de Aalven, onze yaak wanneer dezelve door menfchen van een fchrander vernuft, maar ongebondene zeden, wordt aangevallen, tc bedenken, of wij niet aan hunne bewijsredenen kracht bijzetten, en hun grond van bcfchuldiging vcrfchaflen, wanneer wij verzuimen, den Geest van het Christendom, in onze daden zoowel, als m onze woorden . uit te drukken. D* uitwendige inftellingen van het Christendom, zijn allen nodig, in den tegenwoordigen ftaat der dingen. Maar laat ons dezelven niet verwarren met het Christendom zelven. Laat ons niet voor eene natuurlijke fchoon£ S , hetgene enkel een fieraad is Wij mogen o 33 verzekerd0 houden , dat de Infteller van onzen Godsdienst op geene louter uitwendige plegtigheden ziet. In een' zekeren Haat der Maatfchappij, zijn ze nodig, zij brengen met zich eene vereniging van ons , alsLeden van de Christenkerk; maar wij maken ze veracht? lijk, indien wü niet, in onzen gewoonen omgang m üc wereld, die gevoelens bij ons omdragen, om welken te verwekken , zij ingefteld zijn. Indien wij plaats geve , lan eierioheid, boosheid, kwaadfpreking , cn drift, ca fpreken van onzen arbeid voor den Geest van  OVER DEN GEEST VAN HET CHRISTENDOM. het Christendom, dan maken wij ons fchuldig aan eene ongerijmdheid, zoo wandrochtlijk, dat het der taaie bij* kans aan woorden ontbreekt, om die uit te drukken. En. dar dit echter dagelijks, en ieder uur, gebeurt, is zoo zeker, als het wandrochtlijk, ongerijmd, belachlijk, en den Geest van het Christendom beledigend is. Alvoorens wij, derhalven, ons verheugen, over het behouden van eenen Godsdienst, welken anderen verworpen of bedorVen hebben , is het billijk en betaamlijk, dat wij onderzoeken , in hoe verre wij, door zulk een onbeftaanbaar gedrag, mede aanleiding tot hun ongeloof gegeven hebben, De nuttigheid van een verband , tusfchën den Godsdienst en de Burgerlijke Staatsregeling eener Natie , is dikwijls in twijfel getrokken, en verdedigd. Mijn oogmerk , in deze korte proeve, is geenszins , mij in daf gefchil in te laten. Naar alle waarfchijnlijkheid, zal men vinden , dat zulk een verband geheel nutloos is , wanneer de Godsdienst tot een werktuig gemaakt wordt , ter bereiking van Staatkundige oogmerken. Maar ,' aan den anderen kant , wanneer eene 'Burgerlijke Staatsregeling voor het geluk van een volk berekend zal zijn, cfari is het onmooglijk te begrijpen , hoe zij van den Godsdienst afgefcheiden kan wezen , of, nu met andere woorden , hoe zij op een' anderen grondlkg gebomvcT kan . zijn. Want 'er is , tot hier toe , nog hooit een. ftelfél van gedrag en zeden uitgevonden , zoo verwonderlijk gepast voor den vrede en het geluk des.:Menschdoms , als de Christelijke Godsdienst. En overëenkoinftig daarmede , zal men bevinden , dat vrede en geluk nooit geftoord zijn geworden, dan door ftaatzucht, gierigheid i wreedheid, of eenige andere ondeugd, welke.de Christen Godsdienst verbiedt. Dat eene gantfche Natie, op eenmaal, het Christendom zou verwerpen , is eene wonderfpreuk, die zich niet ligtlijk laat verklaren. Vvlj weten alleenlijk, dat zulks gezegd is, cn tot hiertoe weten wij niets meer» De théorie doet ons neigen, om 'cr aan te twijfelen. Wij gelooven, dat het onmooglijk is; of, wij geloovefl dat zulke_ verklaringen gedaan zijn in een oogenblik valt zinloosheid , door de aanvoerers van een ligt verleid wispeltuurig, en begoocheld volk, maar dat ze geenszins»., oprecht, of op overreding gegrond ware. Dit denken wij , omdat het eene onbetwistbare daadzaak is , dat niemand ooit de bewijzen voor het Christendom overwo- Zn gca  f$6 OVËR BEN GEEST VAN HET CHRISTENDOM. gen heeft , zonder overtuigd te worden van deszelfs Godlijken oorfprong , noch deszelfs voorfchriften en zedenleer heeft onderzocht , zonder overreed te zijn, dat ze ftrekken, om den mensch beter en gelukkiger te maken. Indien men echter zag, dat een groot gedeelte van zulk eene Natie, bij aanhoudendheid, in alle openbare handelingen, en bijzondere gedragingen, het geloof en de beoefening van het Christendom bleef verwerpen, zouden wij , vooreerst , haar moeten befchouwen als voorwerpen van medelijden, en ten tweede, in ons zelven het 'herdenken opwakkeren van die zegeningen, van welken zij zich vrijwillig beroofd hadden. Dit zullen wij best kunnen doen , wanneer wij den echten Geest van het Christendom trachten te kennen , en overwegen, dat, indien het geene uitwerking heeft op de gemoedsgezindheid en het gedrag, indien het ons niet afkeerig maakt van booze heblijkheden en ongeregelde lusten, ons waarnemen van de uitwendige inftellingen cn plegtigheden louter huichelarij is, verachtlijker nog dan eene verklaarde verwerping van den Godsdienst. Wanneer iemand openlijk te kennen geeft, dat hij het Christendom verwerpt, dan mogen wij hem met medelijden befchouwen, als eenen, die alles vërfmaadt, wat het leven genoeglijk en het fterven gelukkig maken kan, maar nogthands , als mensch, is hij niet langer te' beöordeelen naar wetten, welken hij weigert te erkennen., Of hij meerder, dan minder te laken zij dan een ander, die den Christlijken Godsdienst belijdt, maar ftrijdig tegen deszelfs voorname voorfchriften leeft, is eene vraag, welke niet moeilijk valt te beandwoorden. Maar het is eene vraag van eenig belang, omdat, wanneer dit het algemeen karakter eener Natie is, wij als zeker mogen ftellen, dat de echte Geest van het Christendom bij dezelve weinig of niet bekend is. Wanneer wij acht geven op de gevolgen , die 'er uit zouden voordvloeiën, indien de Geest van het Christendom algemeen plaats had, en in alle de handelingen van het gemeene leven werd opgevolgd, dan geeft' het ftof van droevig beklag , dat daar op zoo weinig acht geflagen wordt. De onderlinge verdraagzaamheid , welke liet Christendom gebiedt, de tevredenheid met onzen ftand, en de bereidvaardigheid tot het vergeven van veröngelijkingen ; deze drie beginfels alleen zouden niet ruisten, onder het menschdom vrede en geluk te deen  OVER DEN GEEST VAN HET CHRISTENDOM. 357 deen woonen. En wat het grootfte deel der Maatfchappij betreft, dat gedeelte, welk verftoken is van de middelen om tot kunstgeluk, dat is : rijkdom en hoogen ftaat, te geraken; hoe benijdenswaardig zou hun ftand, zelfs in het oog van lieden van rijkdom en hoogen ftaat wezen , indien zij bij de nijverheid matigheid , en bij de matigheid goedwilligheid en onderlinge verdraagzaamheid , voegden! Toegeftaan zijnde, gelijk men, zoo ik denke, billijk doen mag, dat alle de wanbedrijven van enkele perfonen , en van geheele Natiën , voordkomen uit gebrek van onderlinge verdraagzaamheid, uit eenen tegenövergeftelden en daaruit volgenden geest van wraakzucht, cn uit gierigheid en ijdele eerzucht, de laatfte vermomd onder de namen van edelmoedigheid , en gevoel van eigene waarde ; dan zullen we eenigzins de waardij befeffen van dien Godsdienst , welke het geluk en den voorfpoed van het Menschdom op vaster en zekerer grondflagen vestigt. Wij zullen ook zien, dat de voorfpoedigfte en bloeiëndftè onder de oude Natiën llegts eene kortftoudige veiligheid genoten ; hetwelk hier door veroorzaakt werd, dat zij wraaklust en ftaatzucht op de lijst der gewijde deugden plaatften, terwijl zij onkundig waren van het Christendom , hetwelk die verkeerd begrepene zaken in haar waare licht gefteld heeft. Schoolknapen ftaan verrukt, over de daden der alexanders en c/esars uit de Oudheid; maar wanneer hunne vermogens tot rijpheid komen , worden de voorwerpen hunner bewondering de billijke voorwerpen van hun afgrijzen. De geest van zachtzinnigheid, welken het Christendom in de wereld verfpreid heeft, heeft de rampen des oorlogs aanmerklijk gelenigd, derzelver duuring verkort, en, door de menfchen de beginfelcn van goedwilligheid in te fcherpen , de Dwingelanden wederhouden van die onbepaalde uitoefening van magt, welke plaats had, wanneer-eene gantfche Natie gedwongen was, onder den wil van één mensch te bukken. Waarlijk, zij, die thand$ willen gehouden worden het Christendom te verachten, zijn aan hetzelve alle die regelen en grondbeginfelen» van edelmoedige en zachte Staatkunde , welke zij zoo ijveïlg pogen voord te planten, verfchuldigd. Zij weigeren, het is waar, die v-erpligting te erkennen, en fchrijven het alles toe aan de menschlijke R.ede , en aan iet dat zij Wijsgeerte noemen. Zij vergeten, djtf Grieken* Z 3 toni  klaren moest; de zelfde zucht tot vrijheid en kunst; de zelfde bewondering der genie en werken van rousseau hadden den band tusfchën deze twee, thands on-« affcheidlijke vrienden, geknoopt. Het was thands liet gunftig tijdftip van geestdrift en fchitterende hoop. Ieder dag was een nieuwe triumf voor de rede , de vrijheid , de kiemende vaderlandsliefde op de onmagtige poogingen, belachlijke eisfchen en ingekankerde vooröordeelen der Ariftocratie.... Het warme hart van viotti moest noodzaaklijk van een gevoel worden doordrongen, dat alle edele zielen wegfleepte. Hij deelde het met zijnen vriend. Toen hij eens , op aanzoek van den laatften , het verlangen fommiger perfonen van uitftekenderi rang, om hem te hooren, wilde bevredigen, verhoorde hij hunne bede enkel op voorwaarde , dat het Concert in het eenvoudig verblijf zijns vriends, op de vijfde vep» dieping , zou plaats vinden. Lang genoeg , zeide hij fchertfend , zijn wij tot ken afgedaald : de tijden zijn veranderd, laten zij nu eens tot ons opklimmen. Wij verfcheencn 'er op den bepaalden dag met alle onze vrienden. Rousseau's borstbeeld, met bloemkransfèti verfierd, maakte het gantfche fieraad van deze nieuwe Concertzaal uit. Hier was het, dat de Prinsfcfl, ondanks Aa a 4$  372 aanmerkingen over de uitdrukking in de muziek. de trotschheid op hunnen rang; de groote dames, trots heure ijdele tijtels; de aartige vrouwen en petit maitres, in weêrwil van hun zwak geftel , voor de eerde reis huns levens naa eene vijfde verdieping klommen, alwaar; men de hemelfche muziek hoorde van bocgherini, uitgevoerd door viotti; en , opdat 'er niets aan de triumf des kunftenaars mogt ontbreken , daalde deze gantfche troep, na den afloop van het Concert, weêr met fpijt neder aan de trotfche gebouwen , alwaar de talenten fomtijds gezocht, veel meer verftikt werden of miskend door eene koude grootheid, en naargeestigen omflag van plegtigheden, alwaar de etiquette en trotschheid enkel lastigen dwang en verveeling deeden heerfchen. Eijmar gaat hierop eene befchrijving geven van eene vriendin van viotti, even buiten Parijs, eene Virtuofey die met hem in kunst wedijverde, maar wier eigenlijken naam hij niet vermeldt, en die onzen Lezers dus minder interesfeert. Hij befchrijft zeer levendig de genoegens der muziek, die zij te famen fmaakten, gantfche dagen lang, en waarvan eijmar dikwerf zelf getuige was, terwijl euterpe (dezen naam van édne der Zang-Godesfen leent hij aan de kunstminnares,) eens zoo fterk werd weggefleept door hare eigene aandoenlijke toonen, met die van viotti verëenigd, terwijl zij eene doodfche melancholie aanduidden, dat zij plotfeling opfprong, zich als eene doode op eene Sopha nedervleide, en, in Pantomime, met alle kracht van uitdrukking , eene verrijzenis uit het graf voorftelde. Het is plaatsgebrek, dat ons verbiedt, den Redenaar verder te volgen, terwijl wij alleenlijk nog , volgends hem , zullen aanmerken, dat viotti zeer gevoelig is voor de fchoonheden der natuur, en 's morgens fteeds vrolijk en opgeruimd ontwaakt, maar ook lederen avond, wanneer de zon in de kimmen duikt, eene kwijnende droefgeestigheid , en , verftomping van genie zelfs, gevoelt. over het herdersdicht. {Een Fragment.) De Dichtkunst is bij een teder gewas te vergelijken, dat in zijnen geboortegrond, aan de hand der natuur,  OVER HET HERDERSDICHT. 573 tuur, aangename bloemen voordbrengt, maar in eene anSS luchfftrcek overgeplant, zijnen adel verliest, en ïleen met moeite vruchten voordbrengt die zoo veel minder zijn, dan die der eerften als de. geumftelde warmte van de Broeikast , die ze heeft uitgelokt by len Tevenwekkenden adem der natuur, moet agterflaan. Toen Griekenland deze fchoone plant niet langer achtte nam Egypte haar op, maar het kon den-zuiveren heldeïen hemel niet medenemen, waar aan zn, tot hier toe, haar <*roei en welvaren had te danken gehad. ZoS ?as een volk reeds eene menigte van kunstwerken vin Slerlei foort kan ten toon ftellen zoo ras Dichters S RedenSrs , teekenènde en beeldende kunftenaars eeniten $d met geluk onder hen gewerkt hebben, begint het aUen-s uitgeput te raken , en de werken van die ï „n ° n Pla°atPs van den fluimerenden geest der nakomSen op te wekken, worden voorwerpen van ïeSe°kenni? en onderzoek. Zij zijn dan minder berangrijk , omdat zij de verbeeldingskracht werk geven; het bevoel van het fchoone voeden en levendig maken, en tot hooge gedachten en gevoelens opbeuren; dan wel, omdat zij "eene gepaste gelegenheid tot geleerde kunstaanmerkingen, tot zinrijke verklaringen, en verftandige *i fingen aan de hand geven, en een goed voertuig I n, om vele kundigheden die men met moeite ver•kreoen heeft , wederom aan den man te brengen : liet zeSe b wijs, naar mij dunkt, dat het reeds met den S geest van eenen enkelen mensch , zoowel als vi°n ppn o-eheel volk, gedaan zij. Vali 5ezen ftaat bevonden zich de Grieken m den tijd van alexander. De groote en hooge zin, die hun eigendom van de vroegfte tijden geweest was, en ene henTltiid, met zoo veel voordeel, van alle andere vot ken onderfcheiden zal ; dat diepe ƒ elfsgevoel en die heete verrukking , voor datgene , dat fchoon n edel en -oed is , was , in de voorgaande burgerlijke oorlogen0, met de liefde tot de vrijheid , en dien onomkoop. laren Patriötismus, dien wij nog met verbazing^bewonderen, allengs van hun weggeweken. De groote daden £ vaderen voerden hen niet langer op, tot dergeU*è bedrijven. Dezelven waren nu een voorwerp hunner koele befchouwing, en fcheenen hun tot eene fchoone ftoffe voor fchoolfche declamatie, en gerekende hofverheffingen gebruikt te kunnen worden, die men met Aa 3 **'  Sf* over het herdersdicht. gemak kan aanhooren, en eren zoo ligt vergeten: en Dichters en Redenaars waren hun geworden, wat zü voor een volk van zulk eenen zin zijn kunnen. en altijd geweest zijn. ' y* Ptolemeus lagus , één van alexanders voormalige Generaals, die zich na den dood van dezen veroveraar, voor.Koning van.Egypte verklaard had, nam om dezen tyd het befluit, den gezonkenen Griekfchen geest in ziin m. ovï* te P>ntet1 > en hier van nieuws op te kweeken. v\« willen niet vragen naar de drijfveeren, die hem tot dit befluit hebben aangezet, en die bij een groot deel van zijne navolgers zeker niet van de zuiverden waren, dit is zeker, dat beiden zoo veel deeden als zij konden! en het was niet zoo zeer hun fchuld, als het wel uit den aart der zake volgde, wanneer de Dichtkunst van flunne inrichtingen zoo weinig voordeel had : daar geleerde taalkennis, gefchiedenis, mijthologie, geographie en alles m.het gemeen tot wiens gelukkige bearbeiding meer vlijt dan eigendomlijk vernuft gevorderd werd! daar bij haar voordeel vonden. Standbeelden , paleizen , geleerde famenkomften en ïtudeerkamers zijn over het geheel de plaats niet , daar de dichtgeest opkiemen en tot eenen vruchtbaren ftam voordgroeicn kan. Zelden maar vindt men wijdömvattende geleerde kennis met haar in gelukkige eehdran bij elkander. Gewoonlijker wordt zij door dc eerfte ° zo met geheel onderdrukt , ten minfle verzwakt en 'bare opflreevende kracht verlamd. Het groene veld, het fla°veld, in het algemeen die plaatfen, daar de menschhefd Zich zoo vertoonen en zoo verfchijnen kan en durft als zij waarlijk is, — deze waren van ouds de opkweek! fters der Dichterhjke genie, aan wier hand zij, uit ei^en drilt, en zonder alle verdere hulpe, tot die grootte toenam , waarin wij haar hier en daar bewonderen. Zonder haar werden te vergeefs Dichterlijke wedftrijden ingefteld en belooningen uitgedeeld. Deze kunsthjke bekooringen konden alleen weekelingen voordbrengen wier vruchten men ras kan aanzien , aan welken zwakken ftam zij gegroeid zijn. *"^cu De overblijffcls, die zich van de Alexandrijnfche Dichters , tot op onzen tijd, hebben ftaande gehouden, bevestigen deze aanmerking. Men ziet het hun aan, dat de verrukking waarin zij gefchreven werden , gekunfteld », en met door de natuur voordgebragt, dat de Schrijvers .  OVER HET HERDERSDICHT. 275. vers niet verrukt waren , maar zich zelven zochten te v rrukken. Zij dichtten', omdat het hun belast was , of om a zij zich alleen daardoor in de plaats , die 39 San hetAlcxandrunfche hof, en in den rei der overige *efternten aan hetzelve hadden ingenomen, konden ftaande houden. Hoe zwak moest met hunne gekunKe luit klinken , tegen de volle toonen , die uit de Lroote borst der oude Griekfche zangers voordkwauien, wanneei 5 , door den onwederftaanbaren drang der namur, waren ingegeest, die hen, van het ééne gevoel, tot het andere voordrukte. Daarom zoekt men in de werken der eerften grootdeels ver ™naaf voorwerpen, die in ftaat zijn, om waare verrakking voord te brengen, en indien men er ook al S één aantreft, dan is het gewoon uk zoo behandeld, dat men bij hetzelve meer eene geheele menigte van celeerde kundigheden kan te pas brengen dan wel een fev endi' belang verwekken, en de aandacht bezig houden Want overal met geleerdheid van allerlei foort te bonken, en te toonen, dat men in het bmnenfte der oude lïSlogie zij doorgedrongen - dat was de geest van dieftid! en hij molst het°ook, uit hoofde van de mel Se der'hulpmiddelen, ziin, die de Bibliotheek te Alexandrië, tot bevordering der wetenfehappen, zoo njklijk " ZS Daar van daan het verfchijnfel, daar anders zoo zeer nkt opgelet werdt, dat het grooter deel der Dichfers uit dit tijdvak zich ook door hunne geleerd- heOm0,dfzelfd1tuen, vindt men bij deze Dichters niet hn een voorwerp bearbeid , dat van eenen iet bediucenden omvang is. Tot welk eene gedrochthjke grootte zou dit door de talloze menigte van bijkomende geSde aanmerkingen, daar hetzelve gelegenheid toe ga niet wezen uitgedegen. Daarenboven fcheen het meer tS over een onvruchtbaar onderwerp breedvoerig te SL dan een veel vervattend onderwerp , in het kor e ^kunnen uitputten. Het onzalig tijdpunt wasjuigevatlen waarin men viel op de kunst, om ovei mets veel te ze-gen Daarbij zou het ook niet wel mooglijk geveest0^, een werk van grooten omvang zoo te befchaven en het overal met die naauwkeurigheid, en dat overe"'tefcrijven, die men toen nodig had, om voor Dichter te kunnen doorgaan. Het ia een hoofdtrekm het charafter van deze Dichters, dat zij zich , in al hu» Aa 4 w,ei*-  370 OVER. HET HERDERSDICHT. werk, duidelijk, meer op naauwkeurigheid en foutenloosheid toeleggen; dan dat zij zouden pogen, aan hetzelve den geest in te blazen, die in de werken van hunne voorgangers gevonden wordt. „ Daarom vallen zij „ wel niet, maar zij verheffen zich ook nooit." Alömme neerscht eene zekere gelijkmatigheid in hun, die niet zelden vermoejend wordt. Het vuur van Griekfche ingeesting is uitgegaan , en zelden maar vindt men bij hun eene gedachte, die ons tot nieuwe rijën vau denkbeelden verheft, en voor die gelijkmatigheid eenigzins fchadeloos ftelt . Het is niet moeilijk, den grond van die verfchijnfelen op te fpooren. Het critiesch oog, zou door de geduurige ftudie der oude voorbeelden zijn gefcherpt geworden; men zou de klippen zorgvuldig ontweken zijn , waarover dezen gcftruikeld waren, en men zou daardoor op alle fouten zoo veel te opmerkzamer geworden wezen. Dat wist de Dichter. En hoe zou deze gedachte , onder zijne poging om te behagen , niet ook reeds geduurende de daarftelling invloed op hem gehad en hem met kommer vervuld hebben, die de vrije vlugt van den geest, bij eiken trek, noodwendig ftremmen en onderdrukken moest. In dit tijdpunt en in zulke omftandigheden , kwam theökrijt te voorfchijn, en werd, zoo het fchijnt, de uitvinder van een nieuw foort van gedichten , van de idyllen. Hij onderfcheidt zich zeer voordeelig, van alle zijne tijdgenoten. Eer wij hem ondcrtusfchen en zijne gedichten nader leeren kennen , zal het nodig zijn, dat wij de grondregels van het foort van gedichten opgeven , uit wélken de meeste Hukken van hem zijn overig gebleven. Uit eene opmerkzame befchouwing van die gedichten, die men doorgaands onder den gemeenen man van Idylle, ecloge, bucolisch gezang. Herdersdicht, vervat heeft, lehooren twee foorten , die wezenlijk van elkander onderfcheiden zijn, en die dus met elkander verward worden. Het eerfte foort vertoont een Ideaal van het menschlijk leven; in het andere foort zien wij bijzondere menfchen en Handen , zoo als ze ons dagelijks in het gemeene leven voorkomen. 'Vanneer wij nu het geheele veld der Dichtkunst , in die van elkander afgefcheidene vakken verdeelen , en voor het eerfte die dichtfoorten nemen, waarin de Dichter de voorwerpen zijner verbeelding voordraagt; alleen, volgends het gevoel, dat ze in hem Herwekt hebben, voor het tweede die foorten, waarin  over het herdersdicht. 377 de Dichter het voorwerp in zich zelven zoekt voor te dragen, maar evenwel zoo, dat de indruk, dien hetzelve op zijn gevoel gemaakt heeft , nog in zijn voorftel zichtbaar is ; en duidelijk voor het derde die foorten, waarin zich van dezen indruk van het voorwerp op het gevoel van den Dichter geene verdere blijken toonen, zoo zullen die gedichten, waarin een Ideaal voorgefteld wordtj volgends hunne natuur, in de tweede, en diegene , waarin de Dichter het daadlijk aanwezige fchildert , duidelijk in de derde klasfe t'huis behooren. Dit verfchil, in het oogmerk en in het wezen der Dichtftukkeu , die tot hier toe onder den naam van Idyllen begrepen zijn , moet noodzaaklijk eene verfcheidenheid veroorzaken in de grondregels, volgends welken zij moeten behandeld worden. Men kan dezelven derhalven onderfcheiden in twee foorten, waarvan ik de eerfte idyllische, en de tweede mimische gedichten noeme. Door deze onderfcheiding kan men alleen van de geduurige onderlinge tegenftrijdigheden, die niet alleen in de theöriën, maar ook in de voordbrengfelen der Dichters, met dezelve voorkomen, doen ophouden. — Ik zal mij na deze voorafgaande aanmerking bij het Idyllifche gedicht bepalen. Het wezenlijke oogmerk van dit Gedicht is derhalven, de menfchen in eenen ideaalcn toeftand voor te dragen, maar in hoedanig een ideaal moet dit wezen? Hoe komen wij aan hetzelve ? en is hetzelve vatbaar, voor die waarfchijnlijkheid , die voor den Dichter noodzaaklijk is? — Deze drie vraagftukken moet ik hier behandelen. Het is zeer duidelijk , dat de maatfchaplijke betrekking , die wij eenen ftaat noemen, in weerwil van alle hare erkende voordeden, evenwel, in alle tijden , zoo veel ontevredenheid tegen zich verwekt heeft ; en nog duidelijker, dat de denkende koppen, mannen van een helder verftand en een goed hart, deze ontevredenheid meest gevoelden, en door hunne luide klagten over dezelve , of door de grootst mooglijke verwijdering van alles, wat zij zich van deze gehaate betrekkingen konden herinneren, openbaar maakten. Zou niets dan liefde tot verandering, of geleden druk van den kant van het Staatsbeftuur, daarvan de oorzaak wezen? Daaraan twijfel ik grootlijks! Want, dan zou de ééne of andere verandering, in de inrichting van den Staat ; dan zou de affchaffing van ingeflopene misbruiken hen te vrede Aa 5 ftel-  378 OVER HET HERDERSDICHT» ftellen, en dat zonder daaraan zelfs werkdadig de hand te liaan. Maar hunne begeerte ftrekt zich verder uit, zij feaaken naar eenen toeftand, in welken geen Staat is , waar geene betrekking tusfchën Regenten en Burgers plaats grijpt. En het blijft bij hun bij deze ftille begeerte , omdat zij wel zien, dat het doel van hun verlangen , in den tegenwoordigen ftaat der dingen, onbereikbaar zij. Van waar komt dit zeldzaam verfchijnfel? Den grond daarvan moeten wij veel dieper zoeken. Hij fchijnt mij den mensch met zijne rede aangeboren. Deze zegt ons niet alleen, door de gefchiedenis onderwezen , dat de Staatsgefteltenisfen eigenlijk geen werk zijn, van de eene of andere zedenlijke behoefte; maar dat zij hare eerfte wording aan de gewelddadigheid van bijzondere perfonen verfchuldigd zijn. Zij leert ons den Staat niet alleen houden, voor eene inrichting, die met hare eifchen, welke eene vrijwillige vervulling van hare voorfchriften vorderen, niet alleszins overeenkomt. — Zij zegt ons ook, dat de menschheid, zonder aandrift van buiten, zeer wel in ftaat kon zijn , om hare wetten te gehoorzamen , wanneer zij alle hare krachten, daartoe verëenigd, wilde in het werk ftellen. Zij verpligt ons derhalven, in zeker opzicht, daar zij ons het denkbeeld vertegenwoordigt, den mensch in zijnen tegenwoordigen ftaat aan te zien, als een wezen , dat verre agter zijn doel is te rug gebleven, en dat, zoo lang het in dezen ftaat blijft, nooit kan hopen, dat doel volkomen te bereiken; en deze voorftelling moet natuurlijk in den edelen , die de menschheid gaarne daar zag, daar zij wezen kon, den wensch voordbrengen, om in eene wereld te leeven, daar de mensch uit eigene kracht, en zonder dwang van ftellige wetten, en dwingende overeenkom* ften, het pad rustig betrad, dat hem door de reden wordt voorgefchreven. De verbeeldingskracht, die mooglijk nooit ijveriger werkzaam is, dan wanneer zij aan de hand van eenig denkbeeld, in het rijk der mooglijkheid, gebragt wordt, grijpt dezen wensch aan, en vervolgt hem, en fchept 'er bekoorlijke idealen uit, die den Wijsgeer in ftills wenfchen verdiepen , en den Kunftenaar en Dichter tot de fchoonfte fcheppingen verrukken, die zijne kunst immer heeft daargefteld. Zn verwijdert daar van al het kwade , al het kunftige, al het aangeleerde, allen verdrietiger! dwang, die noodzaaklijk aan elk Staatsgeftel verken*  OVER HET HERDERSDICHT. ©onden is, zij verbindt daar aan, alle de voortellingen van ongeftoorde rust, en onafgebrokene gelukzaligheid , die onaffcheidbare gezellinnen van een goed geweten, en van eenen geheel zedenlijk zuiveren wandel, die zij elk afzonderlijk door de ondervinding heeft bijeengezameld. Ja zij doet fomtijds nog meer, dan 'er eigenlijk lag, in de denkbeelden, waarüit zij ontftond : zij verplaatst de menschheid in eene bekoorlijke ftreek , waar een heldere hemel en eene zuivere lucht haar tegen alle die fchriklijke werkingen der natuur beveiligt, die menigmaal de fchoonfte hope der menfchen verwoesten , en den loon van zijnen arbeid vernietigen. Want oorfprouglijk bedoelt dit denkbeeld van de rede niet anders, dan „ eenen gelukkigen ftaat der menfchen, die „ onafhanglijk is van alle betrekkingen in de Burgerlij„ keMaatlchappijën, van alle de onheilen, die dezelven gewoonlijk verzeilen, en daar aan zelfs in 't geheel „ geen kennis heeft , en waarin zij zich door eene ., vrijwillige, en iii eigene kracht gegronde involging van s, de wetten der natuur verplaatst heeft." Al het overige , dat niet in dit denkbeeld noodzaaklijk ingelloten is, is alleen Dichterlijk fieraad, dat zeer wel te misfen is, zonder dat het ideaal daar bij eenig nadeel lijdt. Op deze wijze vervallen de tegenbedenkingen , die men tegen de poëetifche waarfchijnlijkheid van dezen herderlijken natuurftaat heeft ingebragt, van zelfs. In zich zelven befchouwd, eischt hem zelfs de rede. Daar kan derhalven geene tegenftrijdigheid plaats hebben , tusfchën den Staat en de betrekkingen , waarin wij den idealen mensch onderftellen, en tusfchën den trap van befchaafdheid , waarop wij hem geplaatst bevinden. Alleen dan, wanneer wij hem eenen vorm geven, dien men niet anders dan in den Burgerftaat hebben kan ; wanneer wij hem befchaafde zeden toeëigenen, en zulke wendingen, die alleen gevolgen zijn kunnen van die pogingen, naar eer en eigendom, die alleen in de Maatfchappij kunnen plaats hebben ; alleen dan kan de tegenwerping gegrond wezen. Maar een natuurlijk goed hart, een gezond verftand, en een geest van naauwkeurige waarneming, kan men in allen ftaat onderftellen en aantreffen , die met rust verbonden is, en daarom niet onmidlijk tot uitfpat* ting wegvoert. Maar ik kan nog minder inzien, waarom deze IdylJifche ftaat den Dichter noedzaken zon om den menfchen  3§» over het herdersdicht. fchen , die hij daarin voorftelt, de individueliteit van hunne perfonen te ontnemen. Daar zelfs in den Burgerlijken ftaat — niettegenftaande men in denzelven zoo vroeg een begin maakt, om den mensch in eenen bepaalden vorm te dwingen , en aan zijn character den algemeenen ftempel van het volk , waarin hij leeft, in te drukken — evenwel altijd eene zoo onëindige verfcheidenheid van individuëlen overblijft, zoo zou men denken , dat deze verfcheidenheid in eenen ftaat, in welken ieder zijnen eigenen weg gaat, en geheel aan de leiding der natuur, en aan zijne eigene rede overgegeven wordt, nog veel grooter wezen moest. Zoodanig een ideaal maakt immers geenszins die eenvormigheid van bezigheden noodzaaklijk, waarin ons de Dichters die bewooners der Idyllifehe wereld vertoonen; het beneemt hun geenszins de eigendomlijkheid van hun gevoel , en van de wijze, waar op zij de zaken aanzien, en van hunne geheele wijze van handelen, waardoor ons de mensch ook in de natuur eerst recht interesfant worden kan. Wanneer derhalven aan de Dichterlijke voorftellingen van deze foort, met recht, eenvormigheid verweten wordt, dan is die alieen op de rekening van den Dichter te ftellen , die zijn Voorwerp niet in die algemeenheid befchouvvde , die aan hetzelve toekomt, en toevallige trekken, die hem de verbeeldingskracht van zijne Voorgangers gegeven heeft, als noodzaaklijke eigenfehappen van hetzelve aanzag. (Het Vervolg en Slot in N". 10.) . de obelisken, die in de renbanen waren. Deze Obelisken , die de Egyptenaars in tijden van hunne magt en grootheid met zware kosten op derzelver plaatfen oprichteden , en die hunne overwinnaars , de Romeinfche keizers, ter verfiering hunner praalgebouwen medenamen , waren eene der voornaamfte fchoonheden in de Renbanen. Augustus liet het eerst twee der voortreflijkftcn naa Rome voeren. Hij had dezelven te Heliopolis, de Hoofdftad van Egypte, gevonden. Beiden beflonden uit één ftuk, van zeer hard marmer, en elk derzelven was over de drie- en zeventig voeten hoog. Den éénen liet au- gus- /  de obelisken , die in de renbanen waren. $t göstus in den grooten Circus oprichten, en den anderen plaatiie hij in het veld van Mars. Pans sixtus V heelt den eerften doen wegnemen en voor de poort, Del Populo, weêr laten oprichten, maar de laatfte werd door de Barbaren verwoest en zijne overblijffels liggen tegenwoordig onder den grond en puinhopen. Een' anderen Obelisk liet nero uit Egypte brengen, hii moest de Renplaats, die hij gebouwd had, vertieren; zijne ruimte heeft thands de St. Pieterskerk ingenomen; fontana, dc bouwmeester, verzettede den Obelisk, op bevel van sixtus V, niet verre van zijne plaats, voor St. Pieter, die tegenwoordig de prachtige gallerij, bernini's heerlijk werk, nog meer verfiert (*). De derde Obelisk, die tevens de hoogfte is, want hij is honderd voeten hoog, beftaat ook uit een enkel ftuk. Ramesses, koning van Egypte, zou hem der zonne toegewijd hebben, en twintig duizend onderdanen voltooiden0 zoo als de gefchiedenis verzekert, dit vreeslijk gevaarte in de ftecngroeven van Opper-Egypte, bij Thebe en de uitwateringen van den Nijl. Waarfchijnlijk waagde het augustus niet , denzelven naa Rome over te brengen; hij overdacht wel naauwkeurig alle de zwarigheden, welken onaffcheidlijk waren van de vervoering van zulk eenen vervaarlijken last, die zoo verre van Rome verwijderd was. Constantinus, minder vreesachtig, ondernam het en was zoo gelukkig , van hem langs den Nijl naa Alexandrië te laten vaaren. Des keizers oogmerk was, om hem naa Conftantinopel te doen brengen. Maar de dood van dezen vorst verijdelde de uitvoering. Constans, zijn zoon, liet den Obelisk, op een fehip, dat daar toe bijzonder gebouwd was , tot aan den mond van (*) Deze ovale Porticus is rondom de plaats- Eene vierdubbele colonade vormt drie gangen naast eikanderen. Dit werk houdt in diameter der breedte, naamlijk bij de twee fonteinen en den Obelisk, honderd en tagtig, maar in de lengie, van het begin der zuilen, wanneer men uit de Stad komt, tot aan de kerk , vier honderd fchreden, In den Porticus telt men driehonderd zuilen, van welken ieder omvang zoo groot is, dat drie mannen hem met moeite omvatten kunnen; het dak der colonade is plat en draagt zes en tagtig heilige beelden van meer dan dubbele levensgrootte, allen naar de teekeningen van bernini vervaardigd.  de obelisken; die in de renbanen warén. van den Tiber en vervolgends drie mijlen van Rome brengen, van waar hij eindelijk met nieiiw-uitgevonden werktuigen in de groote renbaan gebragt, en naast den anderen geplaatst werd, dien augustus driehonderd jaren te vooren daar had doen oprichten De zelfde sixtus V, één van die Paufen, welken het meest ter verfiering van het hedendaagfche Rome bijgedragen hebben, liet dezen Obelisk weêr oprichten, die federt langen tijd omgeftort cn in Ihikken verbroken lag. In het jaar 1588, liet hij hem voor de Kerk St. jan de Latran plaatfen, tweeduizend vierhonderd cn twintig jaren, na dat ramesses hem had laten vervaardigen en zijn ouderdom zal weldra drieduizend jaren tellen. Alle die Obelisken, de Obelisk van nero uitgezonderd , welke zeer eenvoudig is, zijn van het eene einde tot het andere met figuuren bedekt. Deze zijn Hicroglyphen, wier beteekenis niemand kent , offchoon marCellinus, die onder trajanus leefde, beweerde, dezelven ontcijfferd te hebben. Volgends zijne verzekering behelsden deze figuuren de levensgefchiedenis en veroveringen van de eerfte Egyptifche Koningen. — Wat ons betreft; zoo moeten wij,- (*) Wij hebben geenen Gefchiedfchrijver, die eene naauwkeurige befchrijving der werktuigen heeft medegedeeld , door welken de Ouden in ftaat waren, zulke buitengewoone fteengevaarten op hunne fchepen te vervoeren. Even min weten wij, hoe die vaartuigen gebouwd waren. Plinjus fpreekt alleen van de eenvoudige en vernuftige wijze , waar op de Architeft satyra, onder ftolemjeus philadelphus, den Obelisk van honderdtwintig voeten, van den Egyptifchen Koning nectabis, naa Alexandrië vervoerde, en waarfchijnlijk werden ook even zoo de andere Obelisken van Thebe en Hierapolis op hunne nieuwe plaatfen gebragt. Volgends zijn verhaal iiet satyra een vaarbaar kanaal graven, dat van de fteengroeven af, waar de Obelisk vervaardigd werd , toe aan den Nijl ftrekte ; nu werden 'er twee groote platte vaartuigen gebouwd, en met zand en lleenen zoo zwaar geladen, dat zij met het water gelijk waren , op deze wijze konde» zij gemaklijk onder den Obelisk gebragt worden', die met beide aijne einden op de beide oevers van het kanaal rustte. Zodra nu deze twee vaartuigen in de verëischte ligging waien; zoo werd de gantfche ballast ontfeheept, het water doet hen rijzen, en in zulk eene gefteldheid voerden zij den Obe. üsk weg en bragten hunne vragt, waar men haar begeerde, —  de obelisken, die in de renbanen waren. 383 wij wat ook menig kenner der Oudheid beweeren moge ' belijden, dat zij voor ons onverklaarbaar fehijnen. Het vernuftigfte denkbeeld, dat men zich daarvan maken kan, is, dat zij naamlijk een foort van Chronijk, over de grootere of mindere vruchtbaarheid van eene reeks van jaren, of eene onderrichting voor het volk, als de oudfte en nuttigltc van alle kunften, in zich bevatten (*). , _ , Onder de overblijffelen der Renbaan van caracalla werd in het jaar 1774, een fchilderftuk gevonden, dat juist onder de Keizerlijke Loge lag. Eene zittende vrouw van eene aangename en bevallige houding voert vier muil-dieren, welker teugels achtloos van de manen cn fchoften afhangen. Deze afbeelding bewijst zeer duidelijk, dat de Ouden ook zulke dieren in de Renbaan gebruikten en hoe vele zorgvuldigheid zij aan dezelven, als voorwerpen van hun vermaak , gewoon waren ^ te befteeden. Eene Meta is 'er nog in de Villa Albanï cn eene in de Villa Cafali. Deze voorwerpen zijn de eenige gedenkftukken van dien aart, die de nawereld herkennen kan en gevonden heeft. AVit marmer is de zelfstandigheid, waaruit zij beftaan , en derzelver hoogte van tien voeten, toont duidelijk aan, dat zij maar voor eene kleine Renbaan gediend hebben. Heerlijke dansferesfen in bas-reliëfs verneren het voetftuk der zuil, die kegel-vormig opgaat , en zo wij uit de fieraden rao- f*) Wij bezitten geen* fleutel van de oudere en nieuwere fijmbolifche fchrijfkunst der Egyptenaren. Dat beeldfcluifc veranderde ontelbare reizen en met hetzelve ook de zin der figuuren. Toen de gewoonte van brieven te fchrijven was ingevoerd, toen ook geraakten deze hieroglyphen geheel in vergetelheid. De moeilijkheid, van dezelven te verftaan, welke reeds groot wa« , toen men nog geene andere fchrijf- wijze kende, werd naderhand zoodanig vermeerderd, dat men zich eindelijk niet meer beijverde, om dezelven te ontcijfferen. Vait daar dan het tegenwoordig onverklaarbare dezer raadfels , op de Graven , Obelisken en Vazen der Ouden. Zelfs Priesters en Geleerden van Egypte waren niet meer in ftaat, het beeldfchrift te lezen ; — hoe zouden wij het dan tegenwoordig vermogen? Het zou eene belachlijke verwaandheid zijn , indien men, na 200 vele eeuwen, dit nu zou willen beproeven, —■  584 de oeelisken, die in de renbanen waren* "* mogen oordeelen, dan behoorden zij tot den Circus van flora. ' Verfcheidene munten, gegraveerde fteenen en vazen toonen ons nog de gedaante dier Renplaats , en derzelver deelen , als de Spina , Meta , Quadrtga en Biga. Plinius en virgilius vrerzekeren ons , dat een Atheensch Koning (erichthonius) de eerfte was, die het waagde, met vier paarden , in ééne rei befpannen , • in de Renbaan te verfchijnen , en dit foort van rennen vond, na hem, zoo veel behagen bij de Grieken en Romeinen , dat men niet anders , dan vierfpannige wagens in den Circus zag en gene Biga; daar zelfs meer verfcheenen. Ook dit getal werd naderhand vermeerderd ; zes paarden kwamen in de plaats van vier, cn nero, die alles overdreef, behaalde, volgends het verhaal van suetonius, in eenen wagen, met tien paarden op ééne rei befpannen, de overwinning. Een' wagen van zes fpan vertoont de boog van septimius severus. Op een' ouden fteen ment een voerman twintig paarden in ééne rei ingelpannen; welke fteen in de verzameling der Oudheden van den Grave de caijlus gevonden wordt. Hij vertoont een overwinnaar in de Olijmpifche fpelen; doch, daar geen kenmerk ons zegt, tot welk tijdvak dit behoort, zoo is het onzeker, of hij eene overwinning voorftelt, die wezenlijk plaats had, dan of de verbeeldingskracht van den Kunftenaar de eenige grond van haar aanwezen zij ? — levensbijzonderheden en karakter van christoffel kolumbus. Christoffel kolumbus, wien de eer der ontdekkinge van een ander Werelddeel was befpaard ,% was van geboorte een Genuëes. Sints zijne vroege jeugd tot de Zeevaart beftemd, en zich in alle takken van wetenfehappen, daartoe nodig , geoefend hebbendp, muntte hij niet minder uit door vernuft en bekwaamheden, dan door zijne onvertzaagdheid. Op zijn veertigfte jaar kwam hij op den inval , om naa de Oostïndiën te zeilen, westwaards ftuurende. Doch met tijdlijke middelen fchaars bedeeld , en verlangende dat zijn Vaderland in de eere en de voordeden des goeden uitllags van zijnen 'togt  levensbijzonderheden en karakter-, enz. togt zou deden , deelde hij zijn ontwerp aan den Raad van Genua mede; doch deze verwierp het, als eene hersfenfchhn. Toen vervoegde hij zich bij het Hof van Portugal; en hoewel de Portugeezen van dien tijd vermaard waren om hunne Koophandelzucht, en joannes de II, die thands op den troon zat , een Prins van grooten bedrijve was, deed , egter, de vooringenomenheid der Hoforooten tegen het ontwerp , welk hun werd mede^. gedeeld, hetzelve ook hier mislukken. Daarop wendde hij zich tot ferdinand en isabella, Koning en Kóningin van Kastilië en Arragon , en zond tevens zijnen Broeder bartholomeus, insgelijks een Zeeman, naa Engeland , om zijn plan mede te deden aan Hendrik den VII, bij wien het ook geenen ingang vond. Vruchtloos tleet kolumbus verfcheidene jaaren met het dóen van aanzoek ten Kastiliaanfchen Hove; de verarmde ftaat der geldmiddelen , door den Oorlog met Granada veroorzaakt, verbood het doen van kostbare ondernemingen. Na het eindigen van den Oorlog, overwon isabella, door de kracht van haren geest, alle zwarigheden; zij nam kolumbus onder hare befcherming, terwijl haar Gemaal, aan de ondernemingen eens gelukzoekers geen deel willende nemen, alleen de ftaving van zijnen naam leende. Slegts drie fchepen werden tot dezen veelwagenden togt uitgerust; twee daarvan waren klein , zij voerden niet meer dan negentig koppen. Hoewel de kosten, tot den togt verëischt , de eenige oorzaak der. verwijlinge geweest waren, bedroegen, echter, dezelven, in alles niet meer dan veertigduizend guldens; men had levensmiddelen voor twaalf maanden ingenomen. Op den 28ften Augustus 1492 liep kolumbus van Port Palos, in Andalufië, in Zee ; hij ftuurde naa de Kanarifche Eilanden , en richtte van daar zijnen koers westwaards tot op 28 Graden Noorder-Breedte. Twee maanden hield hij dezen koers , zonder eenig land op te doen; veel misnoegen en opftand veroorzaakte dit onder het Bootsvolk, zoodat het Opperhoofd, ondanks alle zijne bekwaamheden, zich onmagtig bevond, om die te beteugelen. Ten laatfte zag hij zich genoodzaakt, plegtig te beloven, van de onderneming te zullen afzien , en t'huiswaards keeren, indien men na verloop van drie dagen geen land zag. Misfehien zou hij onmagtig geweest zijn , om zijne matroozen van gewelddadigheden -v. deel. mengelst.no. 0. Bb te  j8Ö levensbijzonderheden en karakter van . te wederhouden, indien zij niet bevroed hadden, dat hunne behoudene wederreize voornaamlijk afhing van de be» kwaamheid des Gezagvoerders. Eindelijk zag men land; verrukking van blijdfchap verving nu dc dicplte neerflagtigheid. Het was een digt bewoond Eiland; mannen en vrouwen gingen moedernaakt ; zij waren zeer vriendlijk , cn zonder argwaan. Kol umbus noemde het Eiland Sant Salvador; hét behoort tot dc verzameling van Eilanden, bij den naam van Bahama bekend; het ligt flegts 3 Graden 30 Minuuten Breedte ten Zuiden van het Eiland Gomora, één der Kanarifche Eilanden, van waar hij was vertrokken. Zoo vast ftond hij in het denkbeeld, vóór dat hij den togt ondernam , opgevat, dat hij dacht zich nu te bevinden op een Eiland, nabij de Indjën gelegen. Zuidwaards Ituurendc, zag hij nog drie Eilanden; hij noemde ze St. Maria de Conception, Fernandina en Ifabella. Ten laatfte kwam hij aan een zeer groot Eiland; van zeven inboorlingen van S. Salvador, welken hij aldaar aan boord had genomen, verftond hij 4 dat het Cuba heette ; doch hij vernoemde het Havana. Van hier zeilde hij naa een Eiland, waaraan hij den naam van Espagniola gaf, ter ecre van het Koningrijk , welk hem te werk had gefteld; nog heden draagt het deii naam van Hispaniofa. Hier bouwde hij een Fort, en leide eene kleine vastigheid aan. Thands nam hij de t'huisreize aan, verfcheidene inboorlingen van de. onderfcheidene Eilanden medevoerende. Meer Zuidwaards ftuurende , deed hij eenige der Kanarifche Eilanden aan. Op den 15 Maart 1493 keerde hij te Fort Palos weder; zeven maanden en elf dagen had hij aan dezen belangrijken togt befteed. 1 Na zijne wederkomst, werden 'er door den Koning en de Koningin opene Brieven uitgegeven, kolumbus en zijnen erfgenamen alle de voorrechten verzekerende, in het voorheen gefloten Verdrag begrepen. Zijn geflacht werd adelijk verklaard. . De Spanjaards niet alleen, maar ook de overige Europeiianen fehijnen in het denkbeeld van kolumbus geiiaan te hebben, dat de ontdekte Eilanden tot Indi'è behoorden. Van hier dat ferdinand en isabella, in hunne bekrachtiging van het Verdrag, voorheen met kolumbus gefloten, hun den naam van Indien gaven. Zelfs na de ontdekking van den misflag heeft men den naam behouden j aHe Europeaanen noemen ze IVestin- diën %  christoffel kolumbus. S^7 Ofa, en de Inboorlingen Indiaanen. Dat de Oostïndïèn door het Westen kunnen believend worden , heeft magellani'S niet lang daarna bewezen. De eenige dwaWvan kolumbus was derhalven, zijne onderftellnig omtrend derzelver nabijheid aan Europa in die ftrekking; waaruit men mag belluiten dat hij geei naauwkeürig denkbeeld van den omtrek des aardbols had. Opmerklik ïs het, dat verfcheidene gisfingen en gevoelens van de kundigfte mannen, in alle eeuwen, den aardkloot betreffende , op de proef valsch zijn bevonden. Een treffend voorbeeld hier van is het onderfteld aanwezen van een Onbekend Zuldland, hetwelk, bij onderzoek, door Kapitein cook gedaan, even als een hersfenfchim verdween. Het gevoelen aangaande een Noordlijken doortogt naa de Oostïndiënhet zij door het Oosten of door het Westen werd niet minder geloofd, en wordt nu niet minder wederfproken. Want hoewel, hoogstwaarfchijnhjk, op eene hooge Noordhjke breedte seeu land ligt, wordt nogthands de doortogt belet door lene onmeetlijke uitgebreidheid van ijs, welke de Poolgewesten immer bellaat. ' Niets was beter berekend om alle de fpnngveêren van het menschlijk hart in werking te brengen, dan de ontdekkingen van kolumbus. Tijd noch kosten werden 'er "-efpaard tot het uitrusten eener Vloot, met welke deze" °roote man de reeds ontdekte landen van nieuws zou bezoeken. Zeventien fchepen , in zes maanden gereed gemaakt, werden met vijftienhonderd Zeelieden bemand; onder dezelven bevonden zich vele edelheden , die aanzienlijke posten bekleed hadden. Zij namen deel aan den togt , in de verwachting, dat het nieuw ontdekte land bet Qipetnpo van mar co paulo, of het.Ophr was, van waar salomon zijn goud en andere kostbaarheden ^erÏinand, thands bedacht om zich te verzekeren van hetgene hij voorheen niet had willen wagen, vervoegde zich bij den Paus, om bevestigd te worden m het recht op de reeds ontdekte , of nog te ontdekken landen in dien oord; doch, vermits de Godsdienst mede in het fpel moest gebragt worden , bouwde hij zijneri eisch op het verlangen, om de wilde Volken tot het Roomfche Geloof te bekeeren. Alexander de VI. die thands op den Heiligen Stoel zat, was de öndeugendite der menfchen. Van geboorte een Arragonees zijnde, Bb % ***  ^88 levensbijzonderheden en karakter van en verlangende ferdinands gunst te vérwerven , ter grootmakingevan zijn geilacht, bewilligde hij* gereedliik in een verzoek, het welk, buiten zijne kosten , ftrekte ter nitbreidinge van het Pauslijk gezag. Dienvolgends fchonk hij aan ferdinand en isabella alle landen, yan ongelovigen bewoond, die reeds ontdekt, of in het vervolg ontdekt zouden worden. Maar, aangezien hel noodzaaklijk was, dat deze vergunning niet moest ftrijden -met eene andere, onlangs aan de Kroon van Portugal gedaan, wilde de Paus, dat eene lijn, die onderfteld werd van de ddne Pool naa de andere te zijn getrokken, honderd mijlen ten Westen van de Azorlfche Eilanden, als eene grensfcheiding zou dienen; fchenkende voords, uit de volheid zijner magt, al wat ten Oosten van deze ingebeelde lijn lag, aan de Portugeezen, en ten Westen daarvan, aan de Spanjaarden. Op den 15 September 1493 «ep kolumbus, op zijnen tweeden togt, uit de Haven vznKadix, in zee. Bij zijne komst op Hispaniola had hij het verdriet om te vernc. men, dat de Spanjaarden, welken hij ten getale van zes en dertig aldaar had gelaten, allen vermoord waren door de Landzaten , uit wederwraak van door hen gepleegde feitlijkheden. Na het plan van eene nieuwe Stad , in eene uitgebreide vlakte , aan eene ruime Baai , ontworpen te hebben, die hij voords isabella noemde, naar den naam der Koninginne , en aan zijnen Broeder Don die go het Landvoogdijfchap hebbende opgedragen, ging kolumbus, op den 14 April 1494, met dén fehip en twee Barken onder zeil, tot het doen van nieuwe ontdekkingen. Vijf maanden befteedde hij aan dezen to°t, op welken hij vele Eilanden , op de kust van Cuba , ontdekte, allen, echter, van klein belang, behalven het Eiland Jamaica. Kort na zijne wederkomst te Hispaniola , werd hij te rade, den Indiaanen den oorlog aan te doen; hun getal wordt door de Spaanfche Historiefchrijvers, op 100*000 bepaald. Veel gewelddadigs van de veroveraars hebbende geleden , waren zij fterk verbitterd , en dorstten naar wraak : neigingen , anderszins, vreemd van hun hart. Alle zijne magt hebbende verzameld, overviel hij hen bij nacht, in eene ruime vlakte, en behaalde eene beifisfehende overwinning, zonder een eenigeiï man verloren te hebben. Behalven het grof gefchut en klein geweer, welken, onder de digt op een gepakte menigte, eene ichrooralijke Uag- ting  CHRISTOFFEL KOLUMBUS. tfng aanrichtten, voerde kolumbus eene kleine bende Ruiterij mede. De Indiaanen , die nooit paarden gezien hadden, befchouwden dezelven als redelijke wezens, met den Ruiter llegts één wezen uitmakende; hoogst verwonderd Honden ze over de fnelheid dezer fchepfelen , en rekenden hunne kracht voor onwederftaanbaar. Met dezen paarde zich nog een ander voorwerp van verfchrikkinge; een groot aantal van de grootite en felfte honden had men heTwaards overgevoerd, welken, door hunne meesters losgelaten, met lievige woede op de Indiaanen aanvielen, die uit vreze voor dezelven op de vlugt togen. Vele Landzaten werden gedood, en, nog meer gevangen genomen. Volgends robertson zouden van de laatften vijfhonderd naa Spanje gevoerd , en als Haven te Seville openlijk verkocht zijn. , » Een' beroemden naam , door geheel de wereld , heelt kolumbus verworven. Niet llegts wordt bij geëerbiedigd , als iemand, die zoo groote dapperheid en onverzaagdheidbezat, dat geenerhande hinderpalen, gevaren of moeiten dezelve konden doen zwenken, maar ook als een man van ongemeene Godsvrucht en deugd. Zijn tweede zoon ferdinand, die het leven zijns vaders heeft befchreven, tracht zijne ftrengheid tegen de inboorlingen te. verdedigen met den hulplozen ftaat, tot welken de Volkplanting was gebragt. Verandering van klimaat, en de onvermijdlijke vermoeiënisfen, voorlieden, daaraan ongewoon , hadden de nieuwe volkplanting meikbjk doen dunnen ; het getal der levenden verminderde dagelijks ; terwijl, daarenboven , de inboorlingen eene zoo onverzoenlijke vijandfehap hadden opgevat, dat het nnnzaaml.e en omzigtigfte gedrag, van de zijde der Spanjaarden, onmagtig was om hun de genegenheid der Indiaanen te. doen herwinnen. Als voldoende fchijnt men algemeen deze verdediging te hebben aangenomen: alle hedendaagfche Schrijvers hebben den Ontdekker der nieuwe wereld ongemengden lof toegezwaaid. Onaangenaam is de taak, uit'ftekende verdienden te bezwalken, en een vooriitoverlegd plan van wreedheid en volksverdelging toe te Ichnjven aan een man om zijne zedenlijke waarde vereerd ; doch , hoewel eene trotfche vertoonmaking met nieuwe gevoelens alleenlijk haren grond kan hebben in zwakkere verftanden, en door hun alleen gehandhaafd worden, een vrij en onbelemmerd onderzoek omtrend gebeurde zaken is,' nogthands. het eenig middel om waarheid van dwaling ' Bb 3 te  390 LEVENSBIJZONDERHEDEN EN KARAKTER VAN te fchiften , en de inwendige vtaarde van ieder karakter op haren waaren prijs te fchatten. — Dat kolumbus het voornemen had , om aanvallenderwijze tegen de Indiaanen te handelen, en hen in flavernij te brengen, eer hij zijnen tweeden togt ondernam, en, gevolglijk, eer hij kennis droeg van de vernieling van het volk , door hem op Hispaniola gelaten, kan opgemaakt worden, uit zijn medevoeren van een aantal verfcheurende honden. Daar hij de inboorlingen vreedzaam en welgezind had gevonden , had hij geene reden om voor ongetergde vijandlijkheden te duchten: zijne Ruiterij, behalven dat dezelve den Indiaanen het diepfte ontzag en eerbied inboezemde, was meer dan genoeg ter beveiliging van de nieuwe volkplantinge, indien men het ernffig gemeend hadde met de aankweeking van de vriendfchap der inboorlingen, door een minzame en rechtvaardige behandeling. Maar hen als een vrij volk te behandelen , ftrookte niet met het plan van het aanleggen eener volkplanting. Want, daar de groote drijfveer dezer afgelegene togten was, de hoop om goud te verkrijgen, daar kolumbus eenige inboorlingen daarmede getooid had gezien, en daarenboven onderricht was , dat de berggevaarten van dit land dat dierbaar metaal opleverden, zoo gebood zoo wel zijne eer als zijn belang, zich te bevlijtigen, zoo veel in hem was, aan de opgewekte verwachting zijner te werkflclleren, en der Natie in het algemeen , te voldoen. Goud Iconden de Spanjaarden niet magtig worden , zonder de hulp der inboorlingen ; en deze waren van natuur zoo ongenegen tot den arbeid, dat geenerhande verlokfels van gefchenken of' beloften hen tot werken konden aanzetten. — Om zich derhalven toekomend verwijt te befparen, en zich van hulp te verzekeren, fchijnt hij, voor'shands, een onfchadelijk geflacht tot den dood en tot flavernij gedoemd te hebben.- Zij, die de llagting van dezen vreeslijken dag overleefden, en hunne vrijheid behielden, vlooden op de bergen en in de ongenaakbare oorden van het Eiland; die hun, echter, geen genoegzaam levensonderhoud verfchaften, zoodat zij genoodzaakt waren , daartoe aanzoek te doen bij hunne wreede vervol-? gers , door hun ftofgoud te leveren ; zijnde hun eene fchatting opgelegd, die zeer breng gevorderd werd. Het rampzalig overfchot van een vrij volk aldus van een' ftaat van overvloed en weltevredenheid beroofd, om levensonderhoud tot werken genoodzaakt, een prooi der moe.  CHRISTOFFEL KOLUMBUS. DESAIX. 39* moedeloosheid, welke het herdenken aan voorgaande geneugten verbitterde, en hunnen hooplozen toedand ondraaglijk maakte, 'ftierf in grooten getale; het onfchuldig doch ongewroken HachtölFer van de gierigheid der Europeaanen. Deze zijn alömme erkende daadzaken. En echter, vreemde tegenzeggelijkheid! kolumbus wordt, geroemd om zijne menschlievendheid en goedheid. Maar behoorde men hem niet veeleer befchouwd te hebben als den grootften veinsaard, gematigdheid in den mond, maar verwoesting in het hart hebbende ? en , even als de meest vermaarde helden en veroveraars, alle beginfels van rechtvaardigheid en mcnschlijkheid verzakende , wanneer zij den loop hunner eerzucht ftremden ? Met veel beleids heeft zijn zoon en levensbefchrijver zijne fchande bedekt, terwijl de beöordeelende wereld weinig lust heeft gehad tot het gispen van een man, de luister van wiens daden de oogen doet fchemeren. DESAIX. De held, die den flag bij Marengo ten voordeele der Franfchen beilischte, was van adelijke afkomst, te Clermont in Auvergne in het jaar 1766 geboren. Zijnvader was Officier. Hij diende , toen de omwenteling voorviel, als Onder-Lieutenant in het Regiment Bretagne. Hij gaf aan den Rhijrt, onder piciiegru_, blijken van dapperheid , en klom vervolgends , door zijne verdienften, tot den eerften rang op, dien hij bewees, volkomen waardig te wezen. Hij was een zeldzaam, voortreflijk Generaal der Ruiterij. Achtbaar en bekheiden , grootmoedig en menschlievend , bleef hij vrij van de gruwelen der omwenteling, was alleen foldaat en nam nooit deel aan partijfchappen , of ftaatkundige twisten. Geen wonder dan ook, dat hij van vriend en vijand hoog gefchat werd. Hij fneuvelde in den flag bij Marengo , algemeen betreurd, en zijn graf wordt gevonden op den hoogften bewoonden top van den aardbol, in het klooster van deu grooten Bernhard. Bb 4 LEI ?.a  $9* LEERZAAM BEZOEK BIJ EEN' BOER. LEERZAAM BEZOEK BIJ EEN* BOER. (Fragment uit een' Brief,) Jaarlijks ga ik een reisjen doen over het gebergte; ik weet niet, ot dit ingebeeld of waar gevoel zij, dat ik, zoo dikwijls ik op het gebergte ben, meer gefchiktheid des lichaams en vatbaarheid des geestes tot denken en gevoelen in mij befpeure. Doorgaands is het mij, als öf ik met elke fchrede, die ik naa Boven doe, het aardfche van mij verwijdere en de zaligheden des hemels inademe, welken ik allengs nader. In zulk een gevoel was het nu toen ik eens in eene ellendige hut een' Boer aantrof, welke , had hij ten tijde van christus geleefd, waanchiphjk zijn Apostel zou geworden zijn. Toen ik deze hut intrad, zat hij bij het vuur met een boek in de hand, waarin hij met ingefpannen aandacht fcheen te lezen. „ Goeden dng, lieve vriend! hoe vaart gij? Ach, fprak hij, en zag mij daar bij glimlachend.aan, ik leef, als david, offchoon ik geen koning ben. Ik leze zijne Pfalmen, die mij dagelijks inchien, en dikwijls vind ik daar in, hetgene ik reeds bij mij zelven gedacht had, zoodat dit boekjen voor mij een handboekjen geworden is, waarïn ik mijne zaken opfclirijf. Die lieve kolling david is zeker altijd geen koning, maar ook fomtijds «en uit ons geweest, anders konden wij met elkanderen zoo Aiet overëenftemmen." Deze zoo hartlijke eenvoudigheid van dezen man trof mij, ik verzocht hem, met hem naa buiten te gaan, wijl de hut vol rook was. Wij zaten aan de deur en hadden juist een fchoon Uitzicht in het dal beneden Gij fpreekt zoo veel van de Pfalmen, zeide ik, maar zeg mii nu eeus openhartig, verftaat gij daar in alles, wat gij leest? Welken Plalm hadt gij daar voor u? „ Zie daar, andwoordde Bij, den I3pften, welke mij heden het meest bevalt." Wat denkt gij dan bij vs.i\ en 12. „ Indien ik zeide, de duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht voor mij. Ook verduistert de duisternisfe voor u niet; maar de nacht ttcat, als de dag: de duisternis is als het licht," Zeg mij, hoe Verklaart gij dat aan u zelven? Hij zag op naa den hemel, zweeg eenigen tijd ibl en zeide hier op. „ God weet het, dat ik het verfta. Hij zelfheeft het gisteren in mijn hart gelezen, wanneer Wij het hier boven niet verftaan, wie zal het dan begrijpen?" Dit andwoord en de raadfelachtige toon, waar op hij dat zeide, kwamen mij zonderling voor in den mond van een' Boer, daax ik wist, dat de grootfte geleerden over deze plaats lang getwist en zij dezelve eindelijk voor eene Oosterfche dichterlijke uitdrukking verklaard hadden. Hij daarentegen begon zijne uitlegging in de beminnenswaardigfte eenvoudigheid , op de volgende wijzei „ Zie, mijn Heer»gisteren nacht, omtrend twaalf uureg  LEERZAAM BEZOEK. BIJ EEN BOER. 393 vuren zat ik daar aan de deur van mijne hut. Het was pik donker , ik zat hier geheel alleen, en dacht aan onzen Heere God » en hoe wel men het onder zijne befcherming heeft. Eensklaps ontftond "er een zwaar onweder, de blikfem maakte de duisternis tot een' helderen dag. Dan zag ik mij zelven niet en dan. zag ik mij weder. — Waar zou ik heenen vlieden, dacht ik bij mij zelven, wanneer ik u, ó God! ontvlugten wilde ! Spreek ik met david: „lk zal mij verbergen, duisternis zal mij bedekken ," zoo kunt gij ook licht in den nacht verwekken. Deze nacht is niet meer flik donker, hij is den dag gelijk geworden, hij is op uw bevel, gelijk het licht. — ó Mijn Heer! vervolgde hij, gisteren had ik het u nog beter kunnen zeggen, dan heden, d?ar mij meer andere gedachten zijn door het hoofd gegaan. Toen gij bij mij kwam, zat ik hier over na te denken, en ik geloof, dat david dezen Pfalm midden in een zwaar onweder gemaakt heeft." In die verönderitelling lizen wij dezen Pfalm met eikanderen van het begin tot het einde. Elk vers werd mij nu verttaanbarer, en wat nog meer zegt, elke uitdrukking ging mij zoo warm, zoo gloeiend ter harte ; ik zag nog honderd beelden daarin, die mijn goede Boer ook niet gezegd, maar evenwel met mij innerlijk gevoeld had. Afe die woorden: gij houdt uwe hand over wij, hoe wel ik des yachts op een* verkeerden weg ben. Gods geest, Gods aangezicht, enz. waren nu geene dichterlijke uitdrukkingen, geen pleonasmus meer, maar even zoo veel gevoel tot lof en dank aan God, als david uitgedrukt heeft. Gij kunt ligt denken, mijn vriend, hoe verheugd ik was, zulk een gezelfchap aangetroffen te hebben. Ik bleef daar den nacht over, onderhield mij met mijnen Leermeester, en onder de vele, groote gevoe'ens en gedachten, waarin zich mijne ziel verlustigde, was mij de volgende aanmerking van dezen vromen man zeer merkwrardig: „ Ik vinde, zeide hij, dat het gedrag der menfchen en van mij zelven in liet onweder de juiste maatftaf zij, der kinderlijke of flaaffche vreeze voor God. Elk die in het onweder bevreesd is, kent den hemelfchen vader niet, of heeft geen rein geweten. Ik voor mij, weet niet, waarom ik vrezen zou, ik meen altijd Gods aangezicht in den blikfem te zien en zijne ftem in den donder te hooren." - ó Groote, gelukzalige man ! dacht ik , nooit zal ik u vergeten, nooit uwen verheven geest in een' ruwen peij, en uwe zoo zalige gemeenfehap met God uit het oog verliezen. Zoo woont fomtijds in de nedrigfte hut de grootfte gelukzaligheid. yan de blaaspijpen en vergiftige pijlen der zuid-amerikaansche wilden. ["T"\e kunst, om door middel eener blaaspijp te fchieten , is JL/ en blijft altijd eene kunst, welke het menschlijk verftand Bb 5 eer  394 VAN DE BLAASPIJPEN EN VERGIFTIGE PIJLEN eer aandoet. Het verdient zekerlijk onze billijke verwondering , dat menfchen een werktuig uitgevonden hebben , welk, ten aanzien van het gebruik, ligt in de hand, en gemaklijk te behandelen is , en door welk men , met een' kleinen harden kogel, of kogeltjen, van potaarde, door een enkel geblaas met den mond, en ftoot der lucht, kleine vogeltjens, als musfehen, roodborstjens, kwikftaarten, en dergelijken , op eenen afftand van twintig tot dertig fchreden , uit hooge boomen, en van de daken der huizen wegfehieten kan. Zulk eene blaaspijp is genoegzaam een windroer des monds, welk nooit behoeft geladen te worden; maar dat men affchieten kan, zoo dikwijls als men wil. Het maakt geen geluid, en die in deze knust van fchieten wel geoefend is, is in ltaat, vogeltjens dood te fchieten , zonder dat de anderen, die nevens hetzelve zitten, zulks bemerken. De Zender van dit Stukjen heeft 'er, in zijne jeugd , des winters , wanneer 'er hooge fneeuw lag, én de musfehen en andere kleine vogeltjens , zich door het flrooiën van kaf, in menigte lieten bij één lokken , dikwijls, in menigen dag, twee of drie douzijnen mede gefchoten. Zelfs de kleinere foorten van kraaien waren niet veilig ; als zij ter deeg aan den kop getroffen werden, bleven zij op de plaats zelve liggen. Zulk een werktuig is een goede tuchtmeester voor de musfehen, wanneer zij zich in de tuinen in de kersfentijd, zoo menigvuldig verzamelen. Een geleerd Natuuronderzoeker, en tevens groot liefhebber van "het buitenleven , heeft 'er hem het volgend Opftel van toegezonden. En , dewijl de uitbreiding, welke hij, bij die gelegenheid, over de Blaaspijpen en vergiftige Pijlen van fommige Zuid-Amerikaanfche Wilden gemaakt heeft, en mededeelt, zeer lezenswaardig is, oordeelt hij, dat de Verzamelaars van het Mengelwerk der Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek niet ongenegen zullen zijn, om aan dit Stukjen, in hun nuttig en aangenaam Maandwerk, een plaatsjen te geven. Het is van den volgenden inhoud:] Toen ik in den voorleden Zomer, kort na Pinkfter, op mijn Buitengoed was, zag ik éénen der Zoonen van mijnen Tuinman, met het blaasroer, of de blaaspijp in de hand, den gebeden dag, op de plaats rondgaan, en verwonderde mij over de menigte kleine vogelen, welken hij als kersfendieven gefchoten had. Dat is vermoeiende, zeide ik, waarom neemt hij niet liever een' fnaphaan? Neen! andwoordde de Vader. Wanneer 'er een fchot gedaan wordt, vliegt alles weg, en valt beneden op de plaats op andere boomen weder neder. Dan heeft men 'cr niets van, dan het geftadig heen cn weêrlopen. Maar zoo weten de vogelen niet, wat hun overkomt, Zij blijven zitten, en maken eenen langen hals, wanneer hun makker, die naast hen zat, valt; en. eer zij den hals weder in zijne oude plooi zetten, liggen zij 'er ook reeds. Ik zag bet in , en bevond , dat op deze wijs het werktuig niet  DER ZUID-AMERIKAANSCIIE WILDEN. 395 niet een bloot kinderfpel; maar in de daad nuttig was. Om deze reden nam ik voor, over deze zaak verder na te denken, Het eerfte , dat mij daarbij inviel, was de Vraag: „ Wie heeft dit werktuig allereerst uitgevonden?'''' Doch ik kan zeggen, dat ik in alle historiën van uitvindingen niets daarvan ontdekt heb. Doch , dit wist ik uit Reisbefchrijvingen , dar. fommige Zuid-Amerikaanfche Indiaanen, of Wilden, zich, op de Tagt , met veel voordeel , daarvan bedienen. Nu is de vraag : „ Hebben de Europeërs de blaaspijp het eerst uitgevonden ; of hebben zij deze kunst van de Indiaanen gel, leerd?" Ik geloof het laatite. Hierom wil ik, ter dezer p'laats, de kunst der Wilden, om met blaaspijpen te fchieten, konlijk verhalen. Onder de Natiën , die aan het bövenfte gedeelte der rivier Maragnon, of de Amazoonen - rivier , woonen , is de Natie der Maynas in deze kunst bijzonder geoefend (*). Hare wapens zijn fpiesfen en blaaspijpen. Beiden vervaardigen zij uit een bijzonder hard hout van eene foort van palmboomen, welken zij chonta heeten. — De blaaspijpen beftaan uit twee famengevo3gde , gantsch gelijke , en met vele moeite uitgeholde ftukken, van omtrend tien fpannen in de lengte. Van hunne jeugd af oefenen zij zich daarmede, óm gantsch dunne en zeer puntige pijlen af te fchieten , bijkans zoo verre, als een fnaphaan draagt. Ook mist het hun zelden , het wit te treifen, al is het een klein vogeltjen , daar zij op aanleggen. In zoo verre achten zij hun geweer hoojer, dan een fnaphaan , omdat het geen geluid, noch flag maakt, en het misichot ligt te herhalen is. Van deze volken is het niet bekend, dat zij hunne pijlen vergiften. Dan de Natie der Pevas, die nog zeer onbefchnafd en wild is, verftaat bij uitftek de kunst , om dit vergift te bereiden; welk ook van alle kanten menigvuldig bij haar opgekocht wordt. In de geheele Provintie Maynas wordt het tot de jagt gebruikt. Met dit vergift beftrijkt men de uiterfte punt zoo wel hunner werpfpiesfen, als hunner kleine pijlen, welken door middel van blaaspijpen afgefchoten worden. De vergiftige punt behoeft flegts het bloed te raken, dan is het wild ook reeds geveld. Het valt terftond in bedwelming, en is dood (f). Versch aangeftreeken heeft het vergift , volgends verfcheidene gemaakte proeven, in ééne minuut gedood. Eenigzins langzamer, wanneer het aan de pijlen gedroogd is, gelijk de Indiaanen dezelven in hunne kokers plegen te dragen. Een pijl, die voor veertien maanden beftreken was, doodde eena hen, die flegts ligt gewond was, in zeven minuuten. Dit (*) Zie Rcifen einiger Mhfionar'.e» der Gefelfcliafi JESU in Amerika enz. von mub K. Bladz. 33, 34, j(t> Ibidem, Bladz. 90,  39Ö VAN DE BLAASPIJPEN EN VERGIFTIGE PIJLEN Dit vergift heeft eene verwonderlijke werking op het bloed*" welk, zoo ras het daarmede aangeraakt is, te rug loopt, en met zulk een geweld naa het hart dringt, dat de dunnere bloedvaten van het dier, welk ook flegts aan het uiterfte des voets daarmede getroffen is, in ftukken berften, en het bloed uit deszelfs mond en neus vloeit. Al het Wild, dat daarmede gedood is, mag veilig en zonder fchroom.gegeten worden, al ware zelfs de punt des pijls nog in het vle#sch gebleven , of zelfs den eetenden in de beet, waarin zij fteekt, in den mond, en onder de tanden gekomen. Deze omftandigheid, hoe vreemd en zonderling dezelve ook fchijnt , is echter zoo ontwijfelbaar zeker , dat de Indiaanen den genen hartlijk uitlachen , die zwarigheid maakt, iet daarvan re nuttigen. Het gemelde vergift wordt uit het fap van meer dan dertig wortelen, kruiden en basten vervaardigd (*). Zij nemen veelvuldige omftandigheden daarbij in acht, en houden zich zeer naauwkeurig aan het geheele voorfchrift van deszelfs bereiding, zoo als het bij hen van ouds bekend is. Zij gaan bijkans op gelijke wijs daarmede te werk, als onze Apothekers bij het bereiden van het vermaarde zoogenaamde Venetiaanfche Theriak. Zoo ziet het 'er ook uit, maar het heeft een taaier wezen. Zijn reuk is wel zeer fterk, maar niet onaangenaam. Zonder het allerminfte gevaar, kan men het met de' bloote hand ergens op fmeeren , bijaldien 'er maar niets van in het bloed koir.e. Indien 'er ook iet van in de maag kwam, zou het niet fchaden. Doch 'er zijn ook zulke dolle en onzinnige lieden geweest, die met dit vergift , in grooter menigte gebruikt, zich zelven, binnen weinige uuren, den dood berokkend hebben. Anderen zijn door tijdig aangebragte hulpmiddelen nog gered» Het gemaklijkfte en zekerftè is een lepel vol zout of fuiker, in weinig water opgelost. Bij gebrek van dezen, heeft men zich met honig, of zelfs met het water en een weinig drek des lijders geholpen. Dit laatfte middel heeft men veelligt van de wilde Zwijnen in Maynas geleerd ; want uit de ondervinding heeft men opgemerkt, dat de vergiftige pijlen hun geene fchade hebben tocgebragt, wanneer zij zich kort te .vooren in hunnen eigen drelt omgewenteld hadden. — Ook is het zonderling genoeg, dat de kracht van dit vérgift door de uitwaaslëmingen der kro- ko- C*) I" de Historifche Rfisbefchrjjying van Zuid - Amerika van Don o. Juan, en Don a. de ulloa wordt ook, bij de belchrijvina van dezelve Provincie Maynas , van dit vergift gefproken , alle de omftandigheden, welken zij van dit vergift vei balen, komen met de bovengemelden over een, uitgenomen alleen, dat, volgends de genoemde Schrijvers, het vergift niet uit dertigerlei foonen van planten , maar uit een enkele foort van biezen, Hens bijuque genaamd , bereid wordt. Zie gemelde Rtisbt' fchr. I Deel, VI Boek, V Ikofdft, Bladz. 361.  DER ZUID-AMERIKAANSCIIE WILDEN. 397 kodillcn en land-fchildpadden verzwakt wordt. Hierom plegen de Indiaanen hunne vergif'tpotjens voor beide deze dieren op de beste wijze te bewaren. Ik zelf ben dikwijls overtuigd geworden , dat het vergift , welk kort te vooren zijne Üerkfte werking deed , zijne kracht verloor, dewijl 'er in de nabijheid van hetzelve eene fchildpad gekropen had. Het beste bij dit alles is de wijze voorzorg des Allerhoogften dat deze "Indiaanen, welken toch meestal met dit vergilt voorzien zijn, zich enkel en alleen van hetzelve tot de jagt, maar niet tot fchade van anderen bedienen. Zekerlijk zou een zoo ongemeen fhel en fterk werkend middel tot moorddaden, bij befchaafde Volken , niet zoo onfchuldig blijven. Intusfchen moet men het tot hunne fchande zeggen. Deze vergiftige pijlen heb ik zelf in het Naturahën kabinet van den Notaris hUbner te Halle gezien. — Het hout is geelachtig en zwaar, nagenoeg als bus- of palmboomhout, maar zeer dun. De punt is naauwlijks een hair diep in her vergift gedoopt. Om de kracht van het vergift eenigermate te befeffen, rekene men nu den tijd , wanneer zij uit Zuid-Amerika vertrokken , en geduurende welken zij door den NaturaHënhandelaar omgevoerd zijn , en bij den tegenwoordigen bezitter gelegen hebben. Dit doende, zal men verbaasd moeten ftaan , dat, desniettegenflaande , een vogel , die onder den vleugel , en eene muis, die aan den voet met eenen pijl gekrabd werden, eer aan ftuiptrekkingen ftierven, dan h;t bloed naa het hart gegaan was. Een zwarte beer , die het tegea eene aanzienlijke dofis rattekruid uithield , ftierf in den tijd van vier minuuten aan twee vlakke fteeken, met eenen vergiftigen Zuid-Amerikaanfchen pijl hem gegeven. Toen fontana te Londen was, ontying hij eene menigte Zuid-Amerikaanfche pijlen, die wel in acht genomen, en fterk met vergift bedekt waren. Zelfs kreeg hij een' grooten voorraad van dit vergift, welk in eenen aarden pot bewaard en verzegeld, en daarenboven nog met eene blikken doos omgeven was, in welk een briefjen met de volgende woorden lag: „ Een Indiaansch vergift, welk Bon pedro maldonado van ., de oevers der Amazoonen-rivier medegebragt heeft (*)." Hij heeft met dit vergift aan verfcheidene dieren zeer vele proeven genomen. 'Er zijn tweederleië foorten van dit vergift, maar die in hare werkingen in het geheel niet verfchillende zijn. De .ééne foort heet Lama, en de andere Ticunas. Met deze laatfte foort zijn de proeven gedaan. De voornaamfte gevolgen dier pro:ven beftaan hierin: i. Dat de reuk en uitwaasfemingen van dat vergift onfchaadlijk zijn. Mr. co n dam ine is dus door een verkeerd bericht jrrootlijks misleid geweest, toen hij fchreef: „ dat dit vergift, „ door (♦) Zie deszelfs Werk en Verhandeling Uier das ftferngift, Bladz. 2S4 tn Philof, Tranftö, ï. XLV1I. No. is.  398 GEESTIGE ANDWOORDEN VAN EEN PERSISCH GEZANT, „ door vrouwen bereid werd , die tot den dood veroordeeld „ waren; en dat het vergift zijne hoogfte volkomenheid had, „ wanneer de perfoonen , die het kookten , en dus daarbij „ ftonden, van deszelfs uitwaasfemingen gedood werden." 2. Dat het , inwendig genomen , zekerlijk een doodlijkvergift is ; maar dat 'er een' taamlijk groote dofis toe vereischt werd , om zelfs een klein dier te dooden. ■ 3. Dat het vogelen en viervoetige dieren, wanneer het op de huid, die naauwlijks opgehaald is, gebragt wordt, dooden kan; doch dat het zulks niet altijd, ook niet bij alle omftandigheden doet. 4. Dat de pijlen gevaarlijker en doodlijker zijn, dan het vergift zelf, in water opgelost , wanneer de pijlen vooraf in warm water gedoopt zijn' 5. Dat het vergift doodt, wanneer het in wijn-azijn of rum opgelost wordt. En 6. Dat het tot die vergiften behoort, welken minder doodlijk zijn , wanneer zij in de maag, dan wanneer zij in het bloed komen. geestige andwoorden van een persisch gezant te petersburg. Zeker Pcrfisch Gezant, die zich onder de regeering der Keizerin katharina de eerste te Petersburg bevond , verwierf zich , door zijne geestige andwoorden, wier aartigheid, door hun oostcrsch gewaad, verdubbeld werd, algemeene bewondering. Men vroeg hem, onder anderen, eens, in een talrijk gezelfchap van Dames, wie van haar hij voor de fchoonfte hield? „ Het valt moeilijk," — andwoordde hij, —„ bij eenen helderen fterrennacht te zeggen , deze fter is de „ fchoonfte." Daar men des niet tegenftaande bij hem aandrong, om zich nader te verklaren, keerde hij zich tot eene Prinfes in den vollen bloei heurer jaren, naderhand Keizerin anna, en zeide: „ waren de oogen van deze Dame een weinig klei„ ner, dan zou geen mensch haar kunnen aanfehouwen en in „ het leven blijven!" (Deze woorden waren, zonder dat hij het wist, voor haar een zoo veel te grooter kompliment, dewijl de oogen der Prinfes , misfehien , naar den Perfifchen fmaak, te groot, maar in Rusland juist daarom als de fchoonften ter wereld befchouwd werden). Men deed hem deel nemen in eene gemaskerde fledevaart, en vroeg hem, of dit hem niet een zeer zonderling vermaak fcheen te wezen? „ o Neen," — gaf hij ten andwoord, •— „ voor ,, mij is alles, wat ik hier zie , eene maskerade." Toen hij Petersburg verliet, drong men bij hem aan, om toch te zeggen , wat 'er wel het meest zijne verwondering had gaande gemaakt — „ Eene vrouw op den troon te zien!" hernam hijOE  DE SCHRANDERE REDENAAR. MOLIÈRE, ENZ, 3O9 de schrandere redenaar. Zeker Kapucijner monnik toonde de wijze inrichtingen in de fchepping, onder anderen, daarin vooral, dat de grootfte rivieren voorbij de grootfte fteden vloeiden , en dat de dood juist aan het einde van het leven gefield was. — De onmooglijkheid, dat de menfchen eeuwig op aarde zouden kunnen leeven, bewees hij dus : „ het is blijkbaar , dft de aarde flegts „ eene bepaalde menigte van voedfel opleveren kan ; zouden „ de menfchen zich nu geftadig vermeerderen , en nogthands „ eeuwig leeven, dan moesten zij eindelijk volftrekt van hon- „ ger fterven." Over de plaats gij zijt het zout der aarde , predikende , wilde hij ook zijnen hooreren eene befchrijving geven , wat zout ware , en deed zulks op deze wijze: „ het zout is zoodanig eene kruiderij , die de fpijzen „ bederft, wanneer men ze 'er niet bij doet." molière in verstroojing van gedachten. Eens verraschte dezen Tooneeldichter het uur, wanneer de Komedie aangaan zou, en , daar hij reeds gekleed was, kon hij echter, in de haast, geen ander rijdtuig bekomen, dan eene Brouette (eene foort van draagftoel op twee raderen, die door een mensch getrokken wordt). Hij zette zich daarin , en zij ging heuren gewoonen, langzamen gang. De haast, die hij had, en zijn ongeduld, vermengden zich met het onderwerp , dat hem in de gedachten fpeelde, en in de verflroojing van denkbeelden , die hier uit ontftond , fprong hij, met zijne witte zijden kousfen, in den modder, en begon de Brouette voord te fchuiven , zoo hard als hij maar kon , ten einde des te fpoediger over weg te komen. Hij voer hier mede zoo lang voord,, tot zijn voerman, door hem hartlijk uit te lachen, hem uit zijne verflroojing wekte, wanneer hij, met zweet en llijk bedekt, fchaamrood weder in de Brouette kroöp. de krokodil, de tijger en de wandelaar. Zeker Reiziger in Indië bewandelde een zeer fmal pad, aan welks rechte zijde zich een hoog gebergte verhief, terwijl licks de Ganges aan hetzelve langs ftroomde. Plotse  AOO DE KROKODIL, ENZ. DE ONWANKELBARE TROOST» Plotsling zag hij eenen woedenden'Tijger van het gebergte op zich afkomen. Om denzelven te ontwijken, wilde hij in de rivier fpringen , en zich , door zwemmen , redden , zoo goed als hij kon; dan op het zelfde oogenblik kwam 'er eene Krokodil uit den droom fchieten. óMij ongelukkigenJ" riep de arme Wandelaar uit, „waar „ ik heen zie, ftaat mij een zekere dood voor oogen." Met oniiitfpreeklijken angst vervult, zonk hij, bij deze woorden, ter aarde. De Tijger , die hem reeds zeer nabij was , deed eenen grooten fprong, en — viel de Krokodil in den muil. Met haren buit vergenoegd , fnelde zij 'er mede naa de diepte, en onbefchadigd vervolgde de Reiziger zijnen weg. Wanhoop, zelfs in het grootfte gevaar, niet ! Menigwerf dient juist datgene tot uw behoud, wat uw bederf fcheen te voltooien. W at ftaat ge, ó mensch ! dus neêrgebukt! Waarom door zorg zoo zwaar gedrukt? Laat God deze Aard regeeren! Aanbid zijn wil, En zwijg gij ftil, Gij weet niet, wat gij moet begeeren! Doe flegts uw plicht, Ga fteeds, waar die uw ftappen heenen richt, En zwicht dan voor geen vrees of zorgen. Alöm toch zijt gij in Gods hand, En waar vond die ooit tegenftand! Hij kan — Hij wil voor uw geluk nog zorgen. Hij houdt flegts uw geluk een wijl voor u verborgen, ó! Juich dan blij! Van kommer vrij! In ramp zelfs en gevaren. En zeg:'Hij, die deze Aard regeert, Hij, op wiens wenk des Hemels aspunt keert, Hij is mijn Vader! — Hij de God der Heirfcharert! DE ONWANKELBARE TROOST.  MENGELSTUKKEN. iet over 2 chron. XVI: i, en ikon. XVI: 8—13. Tusfchën de verhalen, in de bovenftaande Schriftuurplaatfen voorkomende , ontmoet men eene in het oog lopende onbegaanbaarheid. In de plaats der Chronijken wordt gezegd, dat ,, baësa , koning van_ Israël, ,, tegen Juda optrok in het zes- en dertigfle jaar der „ regeeringe van asa;" terwijl, volgends het verhaal in het Boek der Koningen, ,, ela, de zoon van bacsa, „ zijnen vader in de regeering opvolgde, in het zes- en „ twintig/Ie jaar van asa, koning van Juda," als mede , dat binnen de twee jaren het gantfche huis van BAësA verdelgd werd. De geleerde van hamelsvel d merkt aan, dat, waarfchijnlijk, door een' misflag eens Affchrijvers deze tegenftrijdigheid kan ontftaan zijn,, zonder, echter, de wijze te vermelden, op welke deze tegenftrijdigheid kan weggenomen worden. Niets valt gemaklijker dan dit. In plaats van W$~PZ}, hetwelk dertig beteekent, leze men , in het Boek der Chronifken , D,Xty twintig , en de zwarigheid verdwijnt. Noch" door de Varianten, door Dr. kennicott verzameld, noch door eenige oude vertaling, wordt, in de daad, deze veranderde lezing begunftigd. Nogthands had de, geleerde hugo de groot reeds desaangaande de zelfde gisfing, in zijne Excerpta, door walton, in de Biblict Polijjglotta in het licht gegeven , fchrijvende : ,, Alii ,, legendum putant vicefimo." opheldering van 2 pet. III: 16. In eene Verhandeling, mij onlangs onder het oog gevallen ,' ontmoette ik eenige aanmerkingen over 's Apostels woorden, in de bovenftaande plaats, om welke mijnen Landgenooten mede te deelen, ik mijnen lust niet kon bedwingen. Vooraf en als een grondflag zijner volgende uitlegginge, ftaat de Schrijver ftil bij de woorden, vs. 5, 6, 75 10,'11 en 12, den ondergang of de ontbinding V. D£EL.aiENGÊLST,MO. 10. Cc V3A  |eï opheldering van t petr. ni: 16. van hemel en aarde vermeldende ; trachtende uit het spraakgebruik en de zegswijzen der Profeeten in het Oude Verbond aan te toonen, dat door de uitdrukkingen van den H. petrus niet moet verftaan worden de eindlijke algeheele verdelging der wereld, maar de ondergang of val van bijzondere ftaaten cn heerfchappijën, en wel, met name , in het tegenwoordig geval, de verwoesting van Jerufalem en de ondergang van den Joodfchen Staat. Hieruit leidt hij af, welke 's Apostels Waare mening zij , wanneer hij fchrijft, vs. 13. Maar wij verwachten, naar zijne belofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde ; dit wil zeggen, ,, eene nieuwe en vol„ maakte bedeeling, onder de regeering van den mes„ si as." Hierop nu laat de Apostel de leeringen, ter zedenbeteringe en ter vertroostinge dienende, volgen, Welken in zijne bovenaangevoerde redekavelingen liggen opgefloten: 'Daarom,geliefden, verwachtende deze dingen, tenaarjiigt u dat gij onbevlekt en onberispelijk van hem hevonden moogt worden in vrede; en acht de langmoedigheid tnzes Heeren voor zaligheid; gelijkerwijs ook onze geliefde Broeder paulus, naar de wijsheid, die hem gegeven is9 ulieden gefchreven heeft : gelijk ook in alle Zendbrieven daarin van deze dingen /prekende; in welke dingen fommige zwaar zijn om te verf aan, die de ongeleerde en onvaste menfchen verdraaien, gelijk ook de andere fchriften, toi hun eigen verderf, vs. 14, 15, 16. Op grond der aanneemlijkheid en echtheid der boven vermelde uitlegginge van het vergaan van hemel en aarde, bouwt onze Schrijver zijne volgende redeneeringen. Merklijk ( zoo fchrijft hij) zijn de Schriftverklarers verlegen geweest, om naauwkeurig te bepalen , welke deze dingen zijn , zwaar om te verftaan , van welken, naar het zeggen van den H. petrus , de Apostel paulus in zijne Brieven heeft gefchreven. Dr. benson verklaart rondborftig, niets zoo heel duisters of zwaars om te verftaan , in hetgene de Apostel paulus, aangaande den jongften dag, fchrijft, ontmoet te hebben. Volgends hem zou beza hebben aangemerkt, dat de H. ïetrus vele dingen gezegd hebbe , aangaande den jongften dag , zwaarder om te verftaan , dan de H. paulus ergens in zijne Brieven heeft gefield. Naar mijn begrip is het dus met de zaak gelegen, dat de Schriftverklarers de mening des Apostels petrus gantsch verkeerd, hebben opgevat , en uit dezen hoof-  opheldering van 2 petr. III; l6. 46*5 dc zich verlegen gemaakt hebben, om iet, daar aan voldoende, in de Brieven van paulus te vinden. Doch indien mijne opvatting van het oogmerk van den Apostel petrus de waare zij, verdwijnt hier omtrend alle zwarigheid. Indien hij onderfteld worde , den ondergang van de Joodfche Kerk en Burgerftaat te bedoelen, en de daarop volgende oprichting van het Rijk van den messias-, is alles duidelijk en natuurlijk: want, zonder twijfel en onwederfpreeklijk , ftaat de Apostel paulus or> dit onderwerp uitvoerig ftil; het is het hoofdonderwerp van zijnen Brief aan de Romeinen , cn wordt in zijne meeste, indien niet alle overige Brieven, in het voorbij gaan, waar het de gelegenheid medebrengt, aangevoerd. . De zwarigheid, om dezen Apostel te verftaan, ontftond niet uit eenige meer bijzondere duisterheid in zijne fchriften , maar uit ,de vooröordeelen en vooringenomenheden der Jooden , - met betrekking tot de altijdduurendheid hunner wet, en hunne trotfche verbeelding van zich zelven, als in alle opzichten boven de rest des menschdoms verheven. Hard viel het den Jooden, die zich zelven als da gunftelingen des Hemels befchouwden, en hunne Natie al* Gods bijzonder volk, zich te verbeelden , dat zij zouden verworpen worden , hunne burgerlijke regeering te nietc gedaan, en hunne Stad en Land in een puinhoop veranderd worden. Hard viel het hun, te vernemen, dat hun val, zoo als de Apostel p a u l u s fpreekt, de rijkdom der Heidenen zou wezen, welken zij in hun hart verachtten, en dat dezen de voorrechten en zegeningen van het Rijk van den m e s s 1 a s zouden genieten, met uitfluiting der Jooden. Waarheden , zoo vernederende als dezen, konden niet anders dan zwaar zijn om té verftaan, en nog minder om aangenomen te Worden. Van hier, dat wij, in vergelijking van de overigen, zeer weinigen ontmoeten, bekwaam om zich van deze vooröordeelen te ontdoen , zelfs niettegenftaande de wcliprekende paulus alle bewijsgronden en drangredenen, welken hij kon bedenken , aanvoerde om hen tot naijver te bewegen. Liever dan zulke hoogmoedvernederende begrippen aan te nemen er» te voeden, verwierpen zij den messiSs, (hoewel zij hem, ten dezen tijd, angstvallig te gemoet zagen ,) in weerwil der krachtigfte bewijzen van zijn recht van eisch en aanfprake op die hooge waardigheid ,.en verkozen, zich aan de gevolgen van hun ongeloof te onderwerpen, onder welk eene verfchriklijke gedaante ook dezelven Cc a bua  40+ opheldering van 2 petr. III: l6\ hun onder het oog Liogten gebragt worden. Volmaakt overëenkomftig met deze uitlegging is de beteekenis der Griekfche woorden , van de onzen door Ongeleerde en Onvaste menfchen vertaald. Dikmaals gebruiken de Griekfche Schrijvers het eerfte woord, om daarmede aan te duiden, menfchen van eenen onleerzamen aart, zijnde niet zoo zeer eigenlijk dus genoemde ongeleerden , als wel die afkeerig en onwillig zijn om te leeren, of zich te doen onderwijzen. Door de laatften verfta ik de zoodanigen, die in eenige zaak niet volkomen ftandvastig ofgevestigd zijn. De Apostel, terwijl hij dit fchreef, kan 'er eenigen mede beoogd hebben, als weifelende omtrend dit ft.uk. Zoo natuurlijk is deze uitlegging, zoo volmaakt beftaanbaar met bekende en erkende daadzaken , en zoo volkomen ftrokende met den inhoud van des Apostels paulus Brieven, dat ik niet zie, dat 'er de geringfte bedenklijkheid tegen ingebra'gt kan worden; en zoo juist flaat dezelve op de voorafgaande redekavelinge, dat ik geénen den minften twijfel voede, of het des Apostels waare mening zij. En hier mede, Lezer! .... Si quid novisti reftius istis, Candidus imperti, .fi non, his utere mecum. J. F. flatts brief aan eenen vriend over de vraag : kunnen av aarnemingen van het verstand of inwendige gevoelens niet even zoo wel, als uitwendige zinlijke gewaarwordingen , een voorwerp uitmaken van den eed? Gij fchijnt, mijn Vriend ! door mendelszoons denkbeeld aangaande den Eed , in zijn Jerufalcn geüit, tot twijfelingen vervoerd te zijn , waarvan" ik u zeer ver vervreemd hield. Ik acht het zoo veel te pligtmatiger, eene proef te nemen , of ik ook iet ter uwer genezing kan toebrengen, daar hetgene thands nog enïtel befpiegeling is, wel eens, vroeg of laat, van belang voor uwe pligtsbetracbting mogt worden. ■ Vs. ben het daarin met u volmaakt eens, dat m e m i dels»  j. T. flatts , brief , enz. 405 delszoon de nuttigheid en bepaling der eeden in het algemeen , met de hem eigene icherpzinnigheid , zeer klaar bewijst. Maar hoe gij aan zijne beweering , die , naar mijn begrip, of omtrend alle eeden of omtrend geenen eenigcn geldt, uwe toeftemming kunt geven, — hoe gi] kunt geloven, dat waarnemingen van het verftand op zich zelven minder klaarblijklijk zijn , dan gewaarwordingen der uitwendige zinnen, en dat, om die reden, de laatften alleen, en niet de eerften., voorwerpen zijn kunnen voor eene bevestiging of ontkenning bij eede; dit is mij, menschkundig befchouwd zelfs , een raadfel , en het duidelijkfte bewijs, dat uwe denkbeelden eene groote ■verandering ondergaan hebben , en ik niet meer zoo goed, als wel eer, in uwe ziel kan lezen. Vergun mij de vrijheid, u mijne gronden tegen voornoemde ftelling kortlijk bloot re leggen. De klaarblijklijkheid, die gij aan de uitwendige zinlijke ge.waarvvordingen toekent, verönderftelt, mijns bedunkens,' altijd, dat de mensch zich eener, in zijn zielwerktuig of in zijne ziel zelve voordgebragte , wijziging met zekerheid kan bewust zijn. Want deze wijziging allee:; -gevoelt hij, geenszins het uitwendig voorwerp zelf, dz*. zekeren indruk op zijn lichaam maakt, — alleenlijk de werking gevoelt hij, niet de werkende oorzaak. Maar om wat reden zou hij dan nu van eene,, door zijne eigene geestlijke werkzaamheid, van eene, door eene zekere werking van zijn denkvermogen in hem gewrochte wijziging, — waarom zou hij van zijne oordeelvellingen en befluiten, van zijne vergelijkingen en de flotfom derzelven , — waarom zou hij toch van de goedkeuring , die hij aan eenig denkbeeld geeft of ontzegt, zich min» der verzekeren "kunnen , dan van eene gewaarwording des gezichts of gehoors, of van eenige andere zinlijke voortelling, die van buiten in zijne ziel wordt gevoerd? Misfehien , roept gij mij met mendei.szo©n toe , loert 'er een twijfel in de eene of andere plooi uwer ziel y dien gij thands niet ontwaar wordt ; of die ftpfting ook wel in de daad waar zij , van welke gij thands meent overtuigd te zijn ? en ik zou mijne eigene ondervinding tegenfpreken, wilde ik u niet toeftaan, dat menigmaal, reeds in de naastvolgende oogenblikken , twijfelingen aan eene ftelling, die wij tegenwoordig voor zeer zeker houden 9 uit den grond onzer ziel oprijzen, en het oordeel, dat wij weinig tijds voorheen ftreeken, geheel veranderen Cc 3 kun»  4QfJ j. f. FUTIS kunnen. Maar dat, door twijfelingen van dien aart, de klaarblijklijkheid onzer inwendige gewaarwordingen worde •weggenomen, dit is het, waar van ik. mij volftrekt niet overtuigen kan. Men kan zich, naar mijn begrip, llegts twee gevallen voorftellen. De twijfel , die op den bodem mijner ziel ligt, heeft of enkel invloed op mijne toekomende, of reeds op mijne tegenwoordige overtuiging. In het laatfte geval zal ik mij ten minfte derzelver uitwerking bewust zijn , ingevalle ik ook den twijfel zelf niet ontdek ; gelijk ik mij, in duizend gevallen, der werking van een duister denkbeeld bewust ben , zonder het denkbeeld zelf te ontdekken. Want juist van daar komt het welligt, dat wij menigmaal ons oordeel opfchorten, zonder dat wij ons zulks zelven verklaren kunnen — van daar dikwerf onzekerheid —- ten aanzien eener ftelling , waar tegen wij geenen ontwikkelden grond, geen duidelijk denkbeeld weten in te brengen. Gebeurt echter het tweede geval, dan is dit, in betrekking tot mijne tegenwoordige overtuiging even zoo veel, als of 'er in het geheel geen twijfel in eenige plooi van geest of hart bij mij plaats greep. Is dit andwoord u niet geheel voldoende : dan moet gij ten minfte , dunkt mij, den uitwendigen zinnen als den inwen~ digen alle klaarblijklijkheid ontzeggen, — dan kunt gij ook daarvan nimmer overtuigd zijn , ook daar op dus aiooit eenen eed afleggen , dat gij iet gezien, gehoord of gefproken hebt. Want misfehien loert in den eenen of anderen hoek uwer ziel eert twijfel , dien gij thands 'niet ontwaar wordt , of gij ook wel in de daad gezien, gehoord en gefproken hebt, wat gij meent te hebben gezien . gehoord en gefproken. De Maatblijklijkheid der waarnemingen van het verftand moet derhalven ten minfte zoo groot zijn als die der uitwendige zinnen , of de laatfte verdwijnt met de eerfte. Ik meen echter, nog eenen ftap verder te kunnen gaan, en te moge- beweeren, dat de eerfte nog veel grooter zij, dan cle laatfte, en dat, ten dezen aanzien , inwendige gevoelen <; en waarnemingen van het verftand nog eer een voorwerp van den eed zijn kunnen, dan uitwendige zinlijke gewaarwordingen. Het onweêTfpreeklrjkfte bewustzijn y.elfs toch van eenige zinlijke voorftelling, bij mij ontftaan , van eenig beeld , in mijne ziel opgewekt , is niet genoegzaam , om mij te verzekeren , dat tk indruk, dien ik gevoel, van de werking eener zaak of eens  BRIEF AAN EENEN VRIEND OVER DE VRAAG, ENZ. (J.OJ eens voorwerp van buiten op mijn lichaam herkomftig zij. Want de enkele verbeeldingskracht kan zinlijke denkbeelden, die eens van buiten in mij verwekt werden, en eenen tijdlang in mij lluimerden, wederom opwekken, en, door willekeurige afzondering en bijeenvoeging, niemwe beelden fcheppen. Wil ik gevolglijk met eenige zekerheid beweeren , dat ik tegenwoordig een indrukiel van huiten ontwaar , dan moet ik mede overtuigd zijn van de juistheid mijner oordeelvelling over de bewerkende oorzaak der gewaarwording , en ook dit met zekerheid weten , dat het beeld , hetwelk zich mij thands vertoont, zoo levendig zij , en den indruk , dien ik tegenwoordig gevoel,'zoo fterk , dat hetzelve enkel uit de werking van zeker voorwerp van buiten, niet uit de bloote werking mijner verbeeldingskracht, te verklaren is. Dit zijn de voorwaarden, waarbij alleen eene zinlijke gewaarwording van buiten zoo veel klaarblijklijkheid heeft, als zij hebben moet , zal men derzelver daadlijk aanwezen , in het oogenblik der gewaarwording zelf, met'eenen eed kunnen bevestigen. Zal men echter, na zeker verloop van tijd, met eenen eed verzekeren kunnen , ik heb gezien, gehoord, enz.1, dan wordt 'er ook nog de overtuiging bij verëischt, dat, in ,het oogenblik, wanneer mij die verzekering gevergd wordt, mijn geheugen mij niet bedriege, dat hetgene ik thands voor eene zinlijke gewaarwording erken , zulks ook daadlijk eens geweest zij , en dat de beftanddeelén van het beeld, zoo als het zich mij nu vertoont, de zelfden zijn , die 'er eertijds toe behoorden. En hoe veel meer twijfelingen kunnen hier niet influipen, dan daar, Waar de vraag is van den bijval, dien wij voor het tegenwoordige aan zeker gevoelen fchenken, en van onze oordeelvelling over de eenftemmigheid of tegenftrijdigheid van het een of ander afgetrokkene denkbeeld met onze geheele denkwijze? Dan hier mede is zekerlijk de gantfche vraag nog niet beflist , waarover ik mij met u onderhouden^ wilde. Laat het ook nog zoo zeker zijn , zult gij mij , met mendelszoon, tegenwerpen , dat waarnemingen va* het verftand op zich zelven even veel of zelfs nog _ meer klaarblijklijkheid hebben , dan waarneming J<\ uitwendige zinnen ; nogthands zijn niet eigenlijk dit. .inwendige waarnemingen zelven, maar flegts zekere woorden en teekenen , waardoor ik zt te kennen geef\ ef die andere C c 4 enen-  j. f. f l a t t 3 menfchen mij voorleggen, het voorwerp des eeds: en is het wel mooglijk , dat verfchillende menfchen, met de zelfde woorden en teekenen, de zelfde inwendige gewaarwordingen, de zelfde begrippen verbinden? Kon ik 'er mij waarlijk van overtuigen, dat gij zulks in ernst, en in -de volle uitgeftrektheid van het woord geloofdet, het zou mij fpijten, eenen brief aan u te hebben begonnen; dewijl ik ongaarne aan eenen Vriend zou fchrijven, die de ftelling omhelst , dat hij bij mijne woorden nooit het zelfde denken kunne, wat ik 'er bij gedacht heb. Maar zo gij geen volflagen twijfelaar geworden zijt, zult gij toch wel gelooven , dat wij elkander voorheen, in onze -geleerde briefwisfeling , zeer wel verftaan hebben ; en, bij gefprekken over zeer afgetrokkene voorwerpen zelfs , door het zelfde middel, waarvan zich mendelszoon «n zijn vriend bedienden , wel ras den ftrijd om enkele woorden, door wederzijdfche verklaringen, eindigden. Is dit waar, dan moet gij ook met mij belijden, dat het eertijds ten minfte ons beiden dikwerf mooglijk geweest zij, het een of ander denkbeeld, in woorden uitgedrukt , met eede te bevestigen. Zekerlijk , befchouwt men de inwendige gewaarwordingen en denkbeelden , die deze of gene mensch met fommige woorden verbindt, naar hunne gantfche individualiteit; dan is het onlochenbaar , dat ook wij, met de zelfde'teekenen, nooit geheel en al de zelfde gewaarwordingen en denkbeelden paarden. Maar verëischt een eed dan juist dit ? En, zo dit verëischt wierd, zouden dan niet juist hier door alle zoodanige eeden, die uitwendige zinlijke gewaarwordingen betreffen , «n welken gij zelf als mooglijk befchouwt, in de meeste gevallen onmooglijk gemaakt worden? Een mensch, die llegts weinige zinlijke voorwerpen van zekere foort heeft leeren kennen, zal toch altijd aan het woord, dat ter aanduiding van die foort gebruikt wordt, bijdenkbeelden hechten, die 'er een ander niet mede verbindt. Zoo zal, bij voorbeeld, iemand, die maar van weinige boomen of bladeren, het zij door het gezicht of door befchrljving, een zinlijk denkbeeld ontvangen heeft, bij het woord hoorn en blad, zich zekere toevallige (*) bij— be- • (*) Wie bij voorbeeld, nog geene andere, dan groene bladeren kent, zsl aan het denkbeeld van blad ook het bijdenkbeeld van groeit hechten — zal, bij het woord blad altijd aan een groen blad denken.  brief aan eenen vriend over PF. VRAAG, enz, 40J begrippen vormen, die, in het brein des Natuurkenners, niet met dat woord verknocht zijn. Maar zou dan niet •de eerfte zoowel als de laatfte met eede verzekeren kunnen, dat hij eenen boom, een blad gezien, of eene zekere verandering , die met eenen boom of een blad voorviel, had opgemerkt? Bij geestlijke onzinlijke afgetrokkene begrippen zal het verfchil zekerlijk nog grooter zijn — ja zoo veel te grooter zijn (moeten , hoe verfchilïender de geestvermogens der menfchen en de uitwendige omftandigheden zijn , die tot derzelver vorming medewerken , en hoe onvolmaakter de befchaafdfte talen zelfs zijn, als men 'er geestlijke of zinlijke denkbeelden mede zal aanduiden. Maar zou het dan niet, in vele gevallen ten minfte, mooglijk zijn, door ophelderingen cn omfchrijvingen , ook aan eene zegswijze, die eene afgetrokkene waarheid uitdrukt, zoo veel licht bij te zetten, dat het hoofddenkbeeld ten minfte, hetwelk daarin opgeflotcn zal liggen, niet miskend kan worden ? Dc toepasfing mijner denkbeelden op Godsdienftige geloofsleuzen kunt gij "ligtlijk zelf maken. Vergun mij flegts, 'er nog eene zeer algemeene opmerking , bij te voegen , die onmiddelbaar voordvloeit uit hetgene gezegd is. Geloofsleuzen of Sijmbolen (*) mogen niet te onbepaald — niet zoo onbepaald wezen , dat de hoofddenkbeelden zelven, die men daarmede verbinden moet flegts eene wasfehen neus zijn, weike de Leeraar, ge! heel naar eigen wilkeur, draaien kan. Want zoo doende jzou het hoofddoel der Symbolen volftrekt niet bereikt worden. Zeer zonderling zou het, bij voorbeeld, zijn eenen Leeraar van den Godsdienst enkel op de oiibtpaalde zegswijze , jesus is Gods Zoon, te laten zwee- (*) De voorflag, door mende t s z oon, in het voornoemde geichnft, gedaan, om ai!e de Geloofsleuzen te vernietigen, en ■alle nadere bepalingen der waarheden van den natuurlijken Godsdienst enkel aan den Leeraar over te laten, zou, voor den grooten hoop, zekerlijk zeer nadeelig zijn. Want tot welk eenen hoogen graad zou 'niet de verwarring in den Godsdienst des volks klimmen , zo nu eens de Joodfche wet, en dan weêr de Koran, de wetten der natuur werden aan de zijde gcfteld — wanneer nu eens Lutherfche, na een kort tijdverloop Roomfche vervolgends Sociniaanfche grondftellingen, enz. in ééne en de' zelfde Gemeente verfpreid — wanneer nu eens het ftelfei van zedenlijke vrijheid, en dan wéér dat van volftrekte noodzaak, lijkhetd gepredikt werd? Cc5  4IO J. A. U I L K E N S, ren,. zonder de minfte nadere bepaling of eenige verklaring. Aan den anderen kant echter moeten Geloofsleuzen ook even min al te naauw en te angftig bepaald zijn, daar het niet wel denkbaar is, dat zeker denkbeeld met alle zijne nadere of bijbepalingen, welken het, door den famenloop van verfcheidene omftandigheden, in het brein van één of meer perfonen gekregen heeft, mede in het brein van meer andere zelfdenkende menfchen befta, die, ten aanzien van bewerktuiging en geestvermogens zoo wel, als van derzelver ontwikkeling en befchaving, van de eerften geheel verfchillen. — DE OORSPRONG VAN HET ZOOGENOEMDE STERRENSNUITSEL OF STERRENSCHOT. DOOR J. A. UILKENS, A. L. M. P H. D R. EN PREDIKANT TE EENRUM. Offchoon 'er reeds onder de Ouden geweest zijn, die door opmerkzame waarneming den oorfprong van deze graauwwitte , geleiachtige ■, faamgepakte ftof, die men veel bij hoopjens op landen en velden aantreft, en onder den naam van Sterrenfnttitfel of Sterrenfchot algemeen bekend is, hebben gemeten, zoo zijn echter latere Natuuronderzoekers tot geheel verkeerde ftellingen gekomen met deze ftof of tot Meteörologifche verfchijnfelen , of tot het groeiend rijk te brengen , daar hetzelve, overëenkomftig het gevoelen van eenigen onder de Ouden (*), uit het dierenrijk herkomftig is (f). Vele vleeschvretende vogels, naamlijk, gelijk valken, •Eilen, kunnen, dc beenderen, het hair, de graten der klei- (*) Merret zegt in zijne Pinax) rerum Brittanniearum, Bladz. 219. „ Draco , ftella cadens , est Subftantia quaedarn „ alba et glutinofa, plurimis in locis confpicua, qiram noftrates „ ftar faln nuncupant, creduntque multi , originem fuara „ debere ftella; cadenti, hujusque materiem esfe; fed regire So„ cietati palam oftendi, folummodo oriri ex intestinis ranarura „ a corvis in unum locum congestis, quod alii ejusdem Socie„ tatis viri prasftantisfimi confirmarunt." (f) Het algemeen heerfchend geloof bij den gemeenen man, dat deze ftof van de fterren herkemftig zij, behoeft hier geenft wederlegging.  DE oorspr. v. h. zoogenoemde sterensnuitsel. 4ii kleinere dieren , welken zij verllinden , niet verteeren; maar geven dezelven , gedeeltelijk ontbonden door liet maagfap en de dierlijke warmte , wederom over ; en daar kraaien en alle iborten van watervogels , reigers, ojevaars , veel tot hun voedfel kikvorfchen gebruiken, welken zij, reeds half vergaan, ook weder uitbraken, zoo zijn het deze uitgebraakte, half verteerde kikkerdeelen , welken men op landen en velden , inzonderheid in den Herfst, dikwijls vindt, en als dan Sterrenfnuitfel of Sterrenfchot noemt. C. h. persoon, een Duitsch Natuuronderzoeker, vond in November, des jaars 1797, in dit, zoogenoemd, Sterrenfnuitfel de overbiijffelen van gedeeltelijk vergane kikkerdeelen; doch kon toen min duidelijk de onderfcheidene deelen daarin onderkennen ; maar naderhand vond hij 'er , waaraan nog eenige ingewanden en het hoofd eens kikkers te zien waren, ten overtuigenden bewijze, dat dit, zoogenoemd, Sterrenfnuitfel geenszins van Metecrologifchen, of Vegetabilifchen, maar van Animalifchen oorfprong is, en voor uitgebraakte, half verteerde kikkerdeelen gehouden moet worden. Profcsfor blumenbach bewaart het laatite van persoon gevondene Sterrenfchot in Wijngeest (*). Voor omftreeks twee jaren , vond ik ook deze ftof op eenen weg nabij eene "floot, en zag , met eenen mijner fnenden, g. eikema, in hetzelve de duidelijkfte deelen van een' kikker, -* hoofd en beenderen waren geheel te erkennen. Zomen dus dit Sterrenfnuitfel, dat "dikwijls gevonden wordt, algemeener onderzocht, zo inzonderheid onze landlieden , die hiertoe de beste gelegenheid hebben , hetzelve vindende , aan eenen kundigen Natuuronderzoeker bezorgden , ik twijfele geenszins , of men zou veelal de overgeblevene kikkerdeelen kunnen erkennen, cn nader bepalen, uit welke deelen deze graauwwitte, geleiachtige ftof eigenlijk befta. NA (*) M. z. Nettere Bebbachtungen über die Sternfcknuppen; yonc. h. persoon, in v 01 gt's Magazin der Naturkünde. i B. a St. S. 56 üf. n J*/Vlumenbach , Handbuch der Naturgefshhhte, feefa fie Aufl. S. 134. * * 1  4-H NA HET INZAMELEN VAN DEN OOGST. NA HET INZAMELEN VAN DEN-OOGST. Vindt elk redemagtig wezen, in de vervulling van zijne begeerten , rijke itof tot blijdfchap; gevoelt hij' de zoetfte aandoeningen , wanneer de duisternis , die het uitzicht bedekte, verdreven wordt, en eene vrolijke toekomst hem aanlacht. Landgenoten! welk eene rijke ftof tot zuivere blijdfchap vinden wij dan niet, daar de liefderijke zorg der Godheid weêr het brood voor ons aan de aarde deed ontfpruiten; daar hij de velden bedekte met koornhalmen, en de weiden met gras, om het nuttig vee te verzadigen! Welke zalige aandoeningen moeten onze ziel niet doorftromen , daar de zegen des Allerhoogften, als een lieflijke morgendaauw , op ons nederdruipt ; daar de rijkfte Oogst al de grievendfte bekommeringen verzacht heeft; daar onze voorraadfehuuren vol zijn, en de lieflijkfte rust bij den naderenden Winter belooven! Waar, waar is de diep vernederde Ellendeling, wiens ijskoud hart gevoelloos blijft, bij zoo vele weldaden ! Waar is hij, die niet aanbiddend juicht: God is liefde ; hij verzadigt ons uit zijne volheid; hij zegent mensch en vee, en doet zijne goedheid door al wat ^leeft gevoelen l Ta Aardling! hij, wien 't eeuwig licht, Gelijk een luchtig kleed blijft ficren, Hij doet ons 't vrolijkst feest weêr vieren, Natuur verkondigt elk zijn' plicht. Welaan! aanbiddend neergeknield, Moet rein gevoel Gods Lofzang zingen. Gewis, geheel de loop der dingen Is door zijn' liefde en trouw bezield. Met welk eene angstvallige verwachting werd , niet zelden, geduurende eene reeks van veiiopene jaren, het zaad in den fchoot der aarde geftrooid, in die landftreeken van Europa, waar het woedende oorlog, elk oogenblik, fchrik en verwoesting brulde! Ja de arme Landman, reeds meer dan éénmaal uit zijne vreedzame woning verjaagd, of van zijne dierbaarfte panden gewelddadig beroofd, zaaide daar met bittere tranen van bekommering en wanhoop, terwijl hij eiken dag nieuwe verwoestingen te gemoet leefde. En hoe menigwerf werd ook  NA HET INZAMELEN VAN DEN OOGST. 413 ook niet het gezaaide, welks jeugdige uitfpruitfels den akker als met een groen waas overdekten, door briefehende oorlogspaarden vertrapt ? Hoe menigwerf werd niet het halfvolwasfene graan , door den blinkenden fabel des krijgsmans baldadig afgefneden, het vee voorgeworpen, of gebruikt om hunne luchtig opgebouwde veldhutten te omvlechten V Hoe menigwerf werd niet de bloeiende vruchtboom , woedend , omver gehakt en verbrand om bij deszelfs rookenden gloed de nog dragende , of nog melkgevende koe , en het onnozele fchaap , dat onder dc, met bloeifems bekranste, takken graasde, te braaden? Hoe menigwerf werden de jammerende Landlieden niet het offer der onzinnige wreedheid , of der geoefende krijgskunde ? Hoe menigwerf werden zij niet geplunderd, mishandeld, en vermoord? Hoe menigwerf Icheen de vlam , die hunne vreedzame woning verteerde , en tegen de wolken droevig flikkerde, over de ellenden der menschheid, bij den eeuwigen God te kla°-en2 Ta , hoe menigwerf fcheen de weleer zoo fchoon° bebouwde landflreek, die nu tot een akelig ruim fla°veld hervormd was, de moederlijke aarde, de gruweleif van hare kinderen niet te verwijten ? IJslijke fchrikbeelden ! Mijne ziel beeft te rug en zoekt vertroosting bij de eenvoudige tooneelen der welvaart , m ons eigen Vaderland. — Het is waar , ook dat Vaderland bleef niet geheel onbekend met de truwelen der verwoesting ; alöm flikkerde , aan deszelfs grenzen, geduurende de jaren des krijgs, ook het rampzalige vuur, dat allen nabuurigen voorfpoed verflond. De graannjke ftreeken van het oude Vlaanderen die voorheen aan ons toebehoorden , verduurden ook' alle de rampen des oorlogs. Het bang gekerm der ongelukkigen klonk van daar, over de bruifchende Schelde, met eenen treurigen nagalm, in het hart van vriend en bloedverwant. De 111 pmn verkeerde vestingwerken , de tot asch verteerde woningen , en de nog verwoeste velden, weiden, en boslchen , getuigen ook daar nog, onder het oog van hunne vreemde bezitters, alle de rampzaligheden , die door den twist der volken geboren worden. Wat zeg ik? ook in den boezem van ons Vaderland, werden éénmaal de. vijandlijke krijgsvaandclen ontrold. Wie roept nog die dagen der vericlii'ikking in zijne verbeelding niet te rug, en beweent niet het lijden van ouze weerloze Landgenoten, .oowel als het bloed der ge-  414 NA HET INZAMELEN VAN DEN OOGST. gefneuvelde helden, die nog, door grijze, door ftervende , Ouders, door diep in rouw gedompelde Weduwen, door hulplozeWeesjens, door wegkwijnende Geliefden, en tederbeminnende Vrienden, bitterlijk betreurd worden. Toen werden de echoos, die tusfchën onze vaderlandfche duinen fluimerden, door het gedonder der kanonnen, opgewekt , om tot in de afgelegenfte deelen van ons Vaderland, de moordftem des krijgs te rug te kaatfen. Toen Werden onze vreedzame landwoningen in vlam gezet. Toen werden onze bekoorlijke dorpen in rookende puin* 'hoopen veranderd. Toen werd de grond met menfehenbloed overftroomd, en akkers en weiden, tot fchrikverwekkende begraafplaatfen voor Landgenoten en Vijanden herfchapen. Toen vermengde zich het gefchrei der vlngtende dorpelingen, met het gekerm der gekwetfte krijgslieden, en met den jongften jammerkreet der ftervenden. Doch, waarom dit treurtooneel weêr geopend, daar ik mijne Landgenoten tot eene algemeene blijdfchap poogde op te wekken ? Waaróm ? ó Zulke donkere fchaduwert verhoogen het licht, dat ons heden beftraalt; zulke duistere voorwerpen, door de ondervinding zelve op den agtergrond befchouwd, doen de heldere beelden, op den voorgrond, met meer bekoorlijken luister fchittcren. Het droevig voorledene perst ons nog eene medelijdende traan af; maar het vrolijk tegenwoordige doet eene ftille traan van weemoedige dankbaarheid in het opgeheven oog glinfteren. Dit jaar zweefde Gods vaderlijke zorg weer over onze akkers en weiden , gelijk eene voedende duif, die hare koesterende vleugelen over de tedere jongen uitbreidt. Dit jaar ademde de Almagtige over de neêTgeftrooide zaden en ontbladerde boomgaarden , en ftraks ontwikkelde zich het levensbeginfel, gelijk bij de eerfte vorming van het gefchapene , toen de adem des Almagtigen de aan wijze wetten verbondene beweging, in alle de hoofdftoffen, opwekte. Welke ftreelende aandoeningen deeden het welgeplaatfte hart des gevoeligen Landmans niet juichen, toen hij, geduurende het jongst verlopene winterfaifoen , zijne diep ' geploegde vooren gedrenkt zag uit de vruchtbaarmakende wolken des hemels? toen regen en droogte elkander afwis felden ? toen de fneeuw, als donzig zilver neêrgeftrooid, het opkiemende graan voor ftrenge koude beveiligde , of door levenskracht voedende zouten verkwikte ? Ja , welk een algemeene wel-  4l8 NA HET INZAMELEN VAN DEN OOGST. Ook de allengs naderende Herfst teekent hare treden niet blijken van de wijze liefde des Eeuwigen. In eiken zonneftraal fckittert zijne weldadigheid; in elke daauwdrup, die het groen bepaerelt, lacht zijne goedheid ons toe , en het fuifend windjen, dat in de bladen lispelt, is de vriendelijke nagalm van zijne alvermogende ftem, waarmede hij fpreekt, en het is 'er; waarmede hij gebiedt, en het ftaat voor hem; ja, van die ftem, waarmede hij de dingen, uit het naamloos niet, tot fchakcls in het heerlijkfte verband te voorfchijn roept. Waar dwaalt het wezen om, dat nooit zijn' God gevoelt, En toch vermogens heeft, om groots — om vrij — te denken? Neen — zulk een wezen fchiep uw vormende almagt nooit — è Vader van 't Heelal! Gij — gij — maakt allen zalig. Uw eeuwig aanzijn is de bron van 't hoogst__geluk, De held're bron, waaruit ontelbre beeken vloeien. Hoe gloeit het juichend hart, waar't u, zijn God, ontmoet. Een traan van 't reinst gevoel moet zulk een' wellust fchild'ren. Ontmoet! welk denkbeeld! neen, ö neen! 't gevoelvol hart Klopt, nimmer van zijn' God, zijn' Eeuw'gen Vriend, gefcheiden. Doch vaak door zinlijkheid in diepen flaap gewiegd, Ontwijkt ons 't zaligst heil, ó God! van uw' nabijheid. Dan wordt elk zoet genot door bittre fmart verpest. Dan wordt ons 't levenspad een weg vol fcherpe doornen. Dan fchijnt ons heel deze aarde een ak'lig tranendal, Terwijl wij d'onrust in onz' eigen boezem kweeken. Maar fpreekt natuur, vol kracht, in 't lang verdoofd gevoel, Doet waare Godsdienst ons de ftem eens Vaders kennen, Tjan — ja — dan drukt geen' taal de zielenblijdfchap uit; Dan drinkt ons aanzijn uit Gods eeuw'ge wellustbeeken; Dan is de weg naa 't graf ons 't bloeiëndst paradijs; Dan is 't gefchapene ons een pronkbeeld van Gods liefde. ó Gij, Rampzaal'ge! die Gods aanzijn trots ontkent, Gij _ die uw' zielrust moordt , en heel de menschheid fchandvlekt; ó, Gij Rampzaal'ge! 11a uw oog opmerkend rond, Zie alles wat beftaat volmaakt aanecngefchakeld. Zie elke wis'ling, door de orde, op 't fchoonst bezield, En zeg (is 't mooglijk nog) daar is geen god aanwezig. Maar neen! uw tong verftijft, en 't fnood verkracht gevoel Doet helfche wroeging in uw' fchuwe blikken fpreken. Ja Last'raar! kniel, aanbid, roep lidd'rend: god is groot! SSïatiuir verkondigt hem. Aanbid, geloof, wordt zalig! — ÓVE R.  OVER HET HERDERSDICHT. 419 OVER HET HERDERSDICHT. (Vervolg en Slot van Bladz. 380.) "W/lj zijn nu in ftaat, om ons eene uitvoerige fcheta W van de perfonen te ontwerpen , die in °de Idyllen optreden , en de betrekkingen nader te bepalen waarin zij in dezelven verfchijnen kunnen. Hier kunnen wij ondertusfchen maar eenigen der wezenlijke trekken uit het geheel uitkiezen. Zedenlijke goedheid van karakter, die zich, door ouderlijke en kinderlijke liefde, door deelneming aan het lot van anderen, door oprechte gedienftigheid, door dankbaarheid , door gezetheid van geweten , in het houden van een gegeven woord , enz. vertoont — dit is het eerfte en voornaamfte verëischte, dat het Ideaal van de bewoners van de Idyllifche wereld uitmaakt. Het vordert evenwel niets bovenmenschlijks , want dat zou de waarfchijnlijkheid wegnemen. Kleine mishVen en zwakheden vergeeft het gaarne, maar ze moeten geene bewijzen van een bedorven hart wezen. Het laat ons voor het overige volkomen vrij, of wij dit goede hart in een natuurlijk zedenlijk gevoel en in eene temperament^ gefteldheid, die aan de bewegingen van hetzelve gunft> is , gegrond onderftellen , dan of wij dezelve als de vrucht van welbedachte grondregels willen gehouden hebben. Want wat kan ons noodzaken, den IdylhTchen mensch altijd, met zekere tedere weekhartigheid, op te lclnkken , die alleen daarom goed is , omdat zij niet kwaad wezen kan? Waarom zouden wij hem' ook niet iomtijds , in den ftrijd van de rede met de bevalligheid der zinlijkheid, mogen vertoonen ? Waarom zou hii ons altijd alleen beminnenswaardig toefch-jnen, cn ons nooir onze achting afvorderen? iS Men heeft fomtijds alle fterkere hartstochten, uit het Gebied van de Idylle, willen verbannen, en alleen aan zulKen, die van zachter aart zijn, den ingang tot hetzelve open laten. Men fchijnt hier fterke met zedenloze aandoeningen verward te hebben. Wanneer wij door eene hartstocht eene fterke neiging van onzen wil naar zeker voorwerp verftaan , die alle terughouding door de tracht van beweegredenen onmooglijk maakt: dan is 'er geen grond, waarom wij den Idyllifchen mensch ook geene hartstochten van de eerfte foort zouden toekennen , zoo lang zij niet, of tegen de goede zeden ftrijDd * den,  440 OVER HET HERDERSDICHT. tien, of uit waarlijk kwade neigingen ontftaan. Wanneer wij hem hartstochtelijk kunnen zien beminnen, waarom zouden wij hem dan ook voor geen enthufiasme, geen wanhoop in dc liefde, niet, eene moedeloze en trage, maar eene moedige cn ondernemende wanhoop vatbaar achten ? Evenwel zal het hier altijd de pligt van de genie blijven, te zorgen, dat zij aan de billijke eifchen van het Ideaal niets te kort doe, en dat zij zich kort bij de grenslijn houde, die de hartstocht van het onbetaamlijke affcheidt. Zedenlijke goedheid is nergens te vinden, dan alleen in een hart, dat vatbaar is voor eiken indruk van de fchoone natuur: en dus is het ook met den Idyllifchen mensch. Hij leeft onafgebroken in de vrije natuur: alles, wat hij doet, hoort en ziet, dat doet, hoort cn ziet hij aldaar; niets verftrooit hem, niets verwijdert hem van de natuur , en hoe zou dan hare fchoonheid van hem niet opgemerkt worden? Van daar de diepe indruk, dien alle hare verfchijnfelen en werkingen op hem maken ; van daar die naauwkeurige kennis, die hij van haar heeft; Van daar zijn alle zijne vergelijkingen, alle zijne aanmer- . kingen van haar ontleend, omdat hij haar alleen kent, omdat zij alleen in zijne oogen eenige waarde heeft. In dit diep gevoel van de fchoonheden der natuur, ligt tevens het eerfte keem aller zijne Godsdienftige voorftellingen en gezindheden. Diepe afgetrokkene denkbeelden , en lange reijën van fluitredenen zijn niet de zaak van den voelenden, en door hetgene hem onmiddelijk omringt, genoegzaam bezig gehoudenen mensch. Daartoe kan zich de mensch eerst dan verheffen, wanneer groote nraatfchappijën zich hebben faamgevoegd, en bijzondere medeleden daardoor van eigene zorg voor hunne behoeften ontflagen worden. De mensch in de natuurlijke wereld blijft ftaan, bij hetgene hem de naaste oorzaak fchijnt te wezen van de weldaden, die hij geniet. Dit vergood, hij, dat is, hij befchouwt het als een wezen, dat aan hem gelijk is, maar van een vermogen, hetwelk het zijne verre overtreft, jegens dit zoekt hij lucht voor de dankbare aandoeningen, die hij in zich gevoelt , en de betoningen van dit gevoel zijn even zoo eenvoudig , als dc natuur zelve is, die dezelve in hem voordbrengt. Uit dezen hoofde zou dé Volks-Godsdienst der oude Grieken best gefchikt wezen, voor eene Idyllifche Natuurwereld; want geene andere 'draagt de ipooren van hare moeder zoo duidelijk aan zich. Voords  OVER HET HERDERSDICHT. 441 Voords zou het wel niet ligt mooglijk wezen, de masfa der kundigheden en den trap der befchaving in 'tgemeen, tot welke zich de krachten van bevatten in de Idyllifche natuurwereld verheffen kunnen, in het algemeen te bepalen. Hier blijft alles aan het goedvinden van den Dichter overgelaten. Eer nog kan men de foort van kennis met meer naauwkeurigheid opgeven , die men den natuurmensch kan toefchrijven. Al het wetenfchaplijke is, volgends zijne natuur, van deze wereld uitgefloten. Want wetenfehappen kunnen alleen in eenen Staat tot ftand komen. Ook behoort daartoe nooit fchoone kunst, in zoo verre zij verfchoonende kunst is. Een vat, dat met fijn werk verïïerd is, een ftaf, aan welken dit plaats heeft, enz. dat is alles, wat zulk eene wereld in ftaat is voord te brengen. Schoone kunstwerken, als zoodanig, krijgen eerst in den Staat hunne waarde; de Idyllifche natuurmensch geniet te veel in de natuur, dan dat hij aan eenig verder genot zou kunnen denken. Onder zoo bepaalde kundigheden , zijn bijgeloof en vooroordeel van velerleië foort onvermijdelijk. Maar daar zijn zekere foorten van bijgeloof, die zoo onfchaadlijk voor de zedenlijkheid zijn, en toch zoo veel bekorends aan zich hebben , dat wij dezelven, met vermaak, op het tooneel van eene Idyllifche wereld befchouwen. Zij herinneren ons aan de tijden, toen wij daarin eene onfchuldige voldoening onzer nieuwsgierigheid vonden. Zelfs toverij, bezweering en voorzegging van het toekomftige behooren hiertoe , zo zij maar in den Griekfchen geest zijn , die geenszins de voorftelling van werkingen van zedenlijke geesten daarmede verbond, die wij gewoon zijn daar aan te hechten. Verder zijn een geest van natuurlijk waarnemen, eene warme verbeeldingskracht, en een gezond menfehenverftand eigenfehappen, die wij gaarne in eenen Idyllifchen mensch ontdekken. Hij is niet vernuftig, maar naïf; niet feherpzinnig, maar toch geestig. In zijne gedachten, en woorden is niets gezocht, maar ook niets plomps of ongefchikts. Hij moet ons als een mensch verfchijnen , dien een gerust leven in de vrije' kunstloze natuur gevormd heeft. Deze vrijheid en onbekendheid, met alles wat ftaatsbetrekkingen zijn , en daartoe betrekking heeft, bepaalt tevens alle de overige uiterlijke omftandigheden, waarin men dezelven onderftellen moet. Hij kent geene andere afaanglijkheid, dan die van het kind tegen zijnen vader, Dd 3 het  422 OVER HET HERDERSDICHT. \nt huisgezin tegen zijnen huisheer. Zijne woning is eene grot , die met de voordbrengfelen der natuur is opgefierd , of ten hoogfte eene hut , die in ftaat is , om hem tegen wind en weêr te befchutten. Pracht en kostelijkheid in kleeding behooren in eenen Staat te huis , waarmede hij geheel onbekend is. Even zoo eenvoudig is aajn levensvoedfel. Evenwel mogen wij hem ons niet zoo geheel onkundig van alle de kunften voorftellen, die zich onmiddelijk met de bewerking der voordbrengfelen, die hem naast omringen, bezig houden; en waar op de mensch, zelfs in de allerkleinfte maatfchappij , natuurlijk vallen moet. Dat een altijd heldere hemel, eene fchoone en vrolijke luchtftreek, eene bekoorlijke landftreek niets dan verfraaijingen zijn van de fcheppende verbeeldingskracht, die niet tot het wezen van het Ideaal behooren , hetwelk de grondflag van eene Idylle is , heb ik reeds in het voorige aangemerkt. De Dichter kan zich , uit dien hoofde , daarvan wel ontflaan. Wanneer hij maar de kunst bezit, om zijne fchilderij door andere fïeraden belangrijk te maken. Zelfs natuurlijke onheilen van allerleië foort , zoo ras als zij maar op een Aesthetisch bevallige wijze worden voorgefteld, zijn niet uit het gebied der Idyllen uitgefloten: doch het moeten alleen natuurlijke onheilen zijn , niet uit de maatfchaplijke betrekkingen ontleend, niet van den redelijken, maar van den natuurlijken mensch. Hier vindt, naar mijn oordeel , de Idyllendichter een groot , meestal onbezocht veld , waarin zich eene menigte van voorwerpen aan zijne bearbeiding aanbiedt, die hij gelukkig, in de plaats van de ftof, die men tot hiertoe gebruikt heeft, en die mooglijk ras zal wezen uitgeput, gebruiken konde. Deze zijn eenige der wezenlijke trekken uit de fchoone fchilderij , die ons onze verbeeldingskracht van den mensch ontwerpt, waarmede zij de Idyllifche wereld bevolkt. Ik voeg hier nog eene aanmerking bij, die ons leiden moet, wanneer wij de opftellen der Dichters behoorlijk willen beöordeelcn. Niets is in de verfchillende omftandigheden, waarin zich de mensch, in opzicht tot geestige befchaving, en toon van gezelligen omgang, van tijd tot tijd bevindt, zoo zeer veranderlijk, als de Ideiialen van gedroomde gelukzaligheid , die zijne verbeeldingskracht hem oplevert. Dit is ook het geval, in opzicht tot het Ideaal va»  over het herdersdicht. 423 van eene Idyllifche wereld. Elk tijdpunt van ieder volk zal zich zijn eigen vormen, en dat voor het alleen waare houden : maar in het wezenlijke zullen zij met elkander moeten overeenkomen. Men ziet hier uit, hoe zeer men den Idyl-dichter van de Grieken en Latijnen verongelijkt , als men denzelven in alles naar onze grondregels wil beöordeelen. Inzonderheid toont zich die verfcheidenheid, in opzicht tot alles, wat het onderfcheid tusfchën- de beide geilachten aangaat. Hier vonden de Griek en de Romein niets onvoeglijks daarin , dat men dacht en wenschte, wat de drift der natuur leert denken en wenfchen, en zulks zonder eenigen fluiër, door de eenvoudige uitdrukkingen te bctcekencn. Mij fchijnt nog niet bedacht te hebben, dat hij zelfs daarin, waarin dc natuur hem aan dc dieren heeft gelijk gemaakt, nog altijd eenen trap hooger dan de dieren ftaan moet ; en dat hij zijne menschhjkheid vergeet, wanneer hij zich aan dezelven volkomen gelijk ftelt. Ondertusfchcn behoorde dit mede tot den Genius van zijnen tijd, en wij kunnen hem ook hierin naar onze regels niet beöordeelen. Het Idyllifche gedicht is, zelfs door zijn oogmerk, wezenlijk van het befchrijvende onderfcheiden, omdat het de menschheid in eenen ideaalen ftaat voordraagt. Daarom kunnen alleen handelingen en gevoelens deszelfs voorwerpen uitmaken. Befchrijvingcn van plaatfen en landftreeken, en in het algemeen de voorftelling van alles wat de verbeelding, in betrekking van ruimte, voorkomt, zijn nooit het Hoofddoel van deze foort van gedichten, daarom zal de Idyllifche Dichter zich niet flegts fpaarzaam van dezelven bedienen, maar dezelven ook fteeds in de handeling zoeken in te vlechten, en zijn voorwerp, meer door weinige hoofdtrekken voor de verbeeldingskracht des lezers te brengen, dan dezelve door breedvoerige befchrijvingen van datgene , dat toch door het oog volkomen bevat worden en behagen kan , te vermoeiën. In deze kunst fchijnt t' hé ö krijt fteeds den voorrang voor anderen te verdienen. Slegts zelden, en mooglijk niet meer dan ééns, vergeet bij zich zelven; meesttijds ftelt hij ons de fchilderij door weinige maar fterk gefchilderde trekken volkomen voor onze oogen. Geszner is meer gewoon te fchilderen, en ik twijfel of iemand daarin ooit zoo gelukkig geweest is. Pd 4 De  4?+ OVER HET HERDERSDICHT. De handelingen , die de Idyllifche Dichter voorftelt, jnoctcn twee eigenfehappen met elkander verbinden. Zij moeten met het karakter van de Idyllifche natuurwereld overeenkomen, en van den éénen of anderen kant pen Aesthetisch welgevallen voordbrengen. Het laatfte is een pligt, die den Idyllifchen Dichter over het algemeen aangaat 5 het eerfte is een eisch , dien het Ideaal van zijne foort van gedichten van zelfs aan hem doet. De Idyllifche mensch is met weinig te vrede, zijne behoeften zijn eenvoudig en weinig. Hij heeft dus ook weinig nodig, om vergenoegd te wezen. Alle zijne bezigheden moeten derhalven werkloosheid ademen. Zij moeten meer als uitwerkfelen van zijne neiging, om toch iet te doen, dan als een werk van noodzaaklijkheid voorkomen, Wy moeten hem overal zien, zoo als hij wel te vrede, en zonder angftige zorg voor zijn onderhoud , zijne kudde weidt, zijn ftukjen land bebouwt, zijn vischnet uitwerpt, zijne ranken in reijen fchikt, enz. Men' heeft zich fomtijds tegen deze verfcheidenheid yan bezigheden verzet, voornaamlijk tegen den akker^ bouw. Maar ik moet bekennen, dat de gronden, met welken men zijne tegenbedenkingen onderfteund heeft , weinig bij mij afdoen. Waarom zou de akkerbouw alleen eene bezigheid wezen voor grootere maatfchappijën? Dat zou dan plaats hebben, wanneer men aan de Idyllifche natunrwereld groote landerijen geven wilde, tot \yier beheering eene menigte van "menfehenkrachten gevorderd wordt — doch zulks verbiedt het Ideaal, zoo als wij dat boven hebben voorgefteld; en een klein ftukjen lands, dat van den vader op den zoon overgeërfd 'is, en dat zoo veel voordbrengt, als tot vervulling van zijne behoeften nodig is , heeft geene groote verëeniging van onderfcheidene krachten nodig, en verwekt ook geenszins de denkbeelden van afmatting en ongemak, die zeer zeker van de voorftelling der Idyllifche natuurwereld zeer verre moeten verwijderd blijven. Voor het overige kan in het Idyllifche gedicht , of eene enkelvoudige handeling, of een geheele reeks van handelingen, die aan elkander verbonden zijn, behandeld worden. In het eerfte geval wordt het eene Idylle, in b,et laatfte een Idyllifche Roman, een Herdersroman; of een Idyllisch Tooneelftuk, een herdersfpel genoemd. Ik kan mij hier niet bij het onderzoek van de vraag inlaten , of wij hopen kunnen, dat 'er, ook in de beide laat-  OVER HET HERDERSDICHT. 415 laatfte foorten , ooit werken van eenige beduidenis te verwachten zijn? Men kan dezelven" tert minfte , uit aanmerking van de natuur der zaak , als mooglijk onderftellen , en wie zou zich onderwinden voorüit te bepalen , wat dc genie al of niet vermag ? De Theöretikus kan daarom altijd, in zijne Clasfitkatie van de foorten van gedichten , hier een vak voor openlaten, ten nutte van de voordbrengfelen, die de toekomftige tijd daar aan zou kunnen leveren. De proeven, die men tot hiertoe heeft , hebben den kunstrichter weinige hoop gegeven en zoo lang de fmaak van onze lezers en tooneelbemin' naars niet meer Idyllisch wordt, is 'er ook weinig vrucht op dit veld te verwachten. Ik zal 'er nog maar een enkel woord , over den uiterlijken vorm van de Idylle, in den naauwen zin, bijvoegen. Deze kan insgelijks of episch , of dramatisch wezen, nadat de Dichter, of in eigen perfoon verhaalt, of anderen fpreken de invoert. In beide de gevallen kun' nen, of handelingen, of gevoelens, de ftof der voorftelling uitmaken , en de eerften, of den elegifchen toon hebben , of ook meer aan de aandoening van de Ode of van het lied naderen. De fchrijfwijze der Idylle , en van het Idyllifche gedicht in het algemeen, moet over het geheel overeenkomen, met den indruk, dien de beelden uit de Idyllifche naruurwereld op het gevoel van den Dichter "maken kunnen. De uitdrukking moet natuurlijk en eenvoudig maar niet plat of laag wezen; zacht en vreedzaam, maar niet lam of gekunfteld; levendig en naïf, maar niet fcherpzinnig; edel en fchoon, maar niet opgefchikt of redenaarachtig. Over het algemeen bemint het Herdersdicht eenen zichten , inncmenden toon, die noch door de uitdrukkingen van fterke hartstochten opzwelt, noch door flaauwe beschrijvingen, doode beelden, en koude gevoelens verzwakt is. PROEV.EN VAN WEELDE UIT DE TIJDEN DER ROMEINEN. "V/Ten kan de Weelde onzer tijden niet beter vernederen en befchamen , dan wanneer men dezelve of in alle hare belachlijkheid en eenvoudigheid voorftelt, of de Dd 5 ge-  4>6 PROEVEN VAN WEELDE gevolgen nffchildert, welken zij in de vroegfte tijden aan geheele volken berokkend heeft, en welken zij nog heeft. Want 'er behoort in de daad maar weinig verdienfte, een goed deel ijdelheid en onzin , en veel geld toe, wanneer men de Weelde zeer hoog wil drijven. In menig huis heerscht zij dikwerf op de koddiglte wijze. Dit huis, waarvan de vader als een eerlijk man leefde , en zich zeer eenvoudig kleedde, — dat huis , waarin de vader, door vlijt, orde en matigheid datgene verwierf, hetgene», de zoon met volle handen wegwerpt, vervalt aan dezen zoon. Wie kon in zulk eene oudvaderlijke barakke van zoo eenen burgerfchutter woonen? Ik heb in verfcheidene fteden van Europa, in Frankfort, Leipzig, Berlijn, Weenen, Amfteldam en anderen, betere foorten van gebouwen gezien. Het huis wordt naar den hedendaagfcheu fmaak gebouwd , en alleen aan de verbetering van hetzelve eenige duizend guldens beftecd. _ Alleenlijk, opdat men zou kunnen en mogen zeggen: die man bewoont één van de beste huizen der ltad, en munt boven anderen uit. Ik heb weleer van eene zoogenaamde burgerlijke Dame gehoord, die .haren man hartüjk liegt hield,maar op de buitenfporigfte wijze verkwistende was, wanneer zij , tot verwondering niet alleen , maar ook ■ tot nijd van anderen, prachtig opdisfehen kon , betuigende , dat zij het als eene groote gunst aanmerkte , met lieden van geboorte te mogen omgaan. Wat de droevige gevolgen der luxe of weelde aangaat; men kan niet beter "doen, dan zich op de voorbeelden der Romeinen te beroepen. Toen deze Natie nog matigen arbeidzaam leefde , en de held aelf den ploeg belïuurde , was zij onöverwinbaar. Maar zoo ras luxe , zwelgerij en brasferij inflopen , verllapten van tijd tot tijd allengs hare krachten. De Romeinen, eertijds, zoo dapper, werden verwijfd , week, en een fpot hunner vijanden. Niets is belachlijker , dan de uitvindingen , welken de zinlijkheid maakte , om de luxe in te voeren ! In de koddigheid van verfcheidene moden, fehijnen zij het grillige onzer tijden nog te overtreffen ; en de Pandora, of de luxtis- almanak , zal voor de nakomclin^fchap een eeuwig gedenkteeken der agttiende eeuw blijven ; waarin zich aan den éénen kant wel de rede bemoeide, zich op te klaren; maar aan den anderen kant dwaasheid en onzin hun best deeden , om haar tegen te werken. "Toen de Romeinen de luxe begonnen en bovenmate  uit de tijden der romeinen. 417 te hoog dreven, was het eerfte , dat zij in gasterijën uitfpatten , en de prachtigfte eetzalen bouwden. Sommigen, gelijk lucullus , hadden zelfs meer dergelijke zalen in hunne huizen , waarvan iedere den naam van ééne hunner Godheden droeg', en waarin telkens eene andere etiquette, andere meubelen , bedieningen en gerechten, plaats hadden. De huishofmeester richtte zich ook, telkens, naar de kosten, voor iedere zaal beftemd. Zoo kostte, bij voorbeeld, in de zaal van apollo, een foupé, om volgends onzen trant te fpreken, eene fom van vijftigduizend dragma's, of ruim zesduizend tweehonderdenvijftig daalders. Ik verwonder 'er mij grootlijks over , dat onze luxe-broeders nog niet den inval gekregen hebben, hunne kamers naar de Heidenfche Goden, of naar hunne muzen en gratiën, te benoemen, en hunne flemperijën en brasferijën daarnaar in te richten. Het zou eene gelegenheid te meer zijn, om zich bij de grootfte weelde, zelfs op eene geleerde wijze, groot te vertonen. Eene eetzaal van Keizer nero was , wegens hare kunftige bouworde , bijzonder vermaard. De zolder en een gedeelte der zijwanden draaide zich op eene ongemeen kunftige wijze om de tafel heen, bootfte de bewegingen des hemels naar, en verbeeldde de onderfcheidene jaarlaifoenen, die bij iedere nieuwe aanrichting van fpijzen afwisfclden; maar die, in plaats van hagel en plasregenen, bloemen en welriekende wateren op de gasten deeden nedervallen. Bij anderen was het mode , hunne gasten , naar het getal der gratiën , of der muzen , naamlijk niet onder drie, cn niet boven negen, te nodigen. Daarom hadden zij ook hunne trklini'én, of triclinia, dat is, tafelen van drie'bedden, waarop drie gasten aanlagen. Dit dischleger beftond uit drie bedden, die in eenen halven kring, of in de gedaante van een hoefijzer geplaatst waren. Daar binnen ftond eene fmalle tafel van gelijke gedaante , die aan de ééne opene zijde door de dienstboden ingefchoven werd, zoodat zij aan de hoofd- of boveneinden der drie bedden, welken aan den kant een dik rond kusfen hadden , floot. Ieder der daarop liggende gasten keerde dus den rug naar de borst van hem, die op het zelfde bed agter hem lag. Voorname Romeinen gebruikten tot hunne gastmalen ten minfte twee tafelen. De eerfte was met vlcesch en vïsch aangericht. Wanneer  430 BESCHRIJVING VAN DEN GROOTEN BERNI1ARD . opgericht hebben , die nog tegenwoordig in het dorp st. pierre gezien wordt. De heilige bernhard du men» then, Canonicus te Aosta, ftichtede in het jaar 062 het tegenwoordige klooster. Het behoort aan twintig of dertig choorheeren van welken'er twaalf in het klooster zijn, wier menschlievend'e ordenspligt het is , alle reizigers , die dezen Berg overtrekken , te ontvangen en te herbergen , in de zeven of agt gevaarlijke maanden de wegen door te kruisten , noodlijdenden bij te ftaan , hen te redden , te genezen en tot hun herftel in het klooster te houden. Zij hebben groote afgerichte honden , welke korven met fpijze aan hunne halzen dragen , en door een hun bijzonder inftinct- de ongeiukkigen uit den fneeuw redden, en aan de munniken te kennen geven, waar zij levenden en doden hebben uitgegraven. Aan de oostzijde van dit klooster ligt eene kapel met tralievenfters, waar de gevondene dooden bewaard worden , wijl men, om den rotsaehtigeu grond, hen nergens begraven kan. Het gezicht der daar bij elkander rustende, uit onderfcheidene oorden der wereld, door zeer verfchillende lotgevallen hier boven de wolken verè'enigde dooden, is ftatig en treffend. Uit hoofde der fcherpe koude lucht verrot hier geen lijk, maar verdroogt en de gelaatstrekken blijven lang kenbaar. Zij liggen niet op eikanderen, maar zitten overeind, in doodsgewaad gekleed, en elke nieuw aankomende wordt altijd in eene leunende houding met het hoofd tegen de borst van zijnen voorganger geplaatst. Vier reien van zulke flapenden telde men in het jaar 1797. Gelaat, handen en voeten waren volledig mumieverwig. De doortogt over den Bernhard is zeer fterk. De munniken bekomen alle hunne Ievensmiddelen , zelfs het hout , uit het IValliferland en uit Aosta , en daar hunne inkomften tot onderhoud hunner ftichting te bekrompen zijn, zoo nemen zij hunne toevlugt tot colleaen in Zwitferland en in Italië. Bekend is het, dat buonaparte hun eene aanzienlijke fom ter hand deed ftellen, voor de gastvrijheid , met welke zij ook zijne tcgtgenoten, hier naar hun best vermogen, onthaalden en verkwikten. Rondom hunne woning loopt eene keten van woeste bergen, met fneeuw, eeuwig ijs en ongebaande rotfen, bedekt. De wegen , die naa het klooster op , en naa Aosta nedergaan, zijn fmalle. gevaarlijke en door rotfen gebaande paden. Het ge« denkteeken van buonaparte-'s koenen togt en het graf van den dapperen en befcheidenen desaix maken nu den grooten Bernhard tot den merkwaardigften Berg der Alpen. Bijna had deze Berg nog eene andere merkwaardigheid bekomen. Volgends het Bulletin Helvetique, onder het Artikel Latifanne, I Juriij 1800, werd'er uit den mond van den Oostenrijkfchen Lieutenarit le breux, van het Regiment Kinskij verhaald, dat hij op den 23 Maij 1800, tusfchën 5 en 6 uuren des avonds op een pad van dezen Berg, buoj*aparte, dien Mj, flegts van drie Generaals en twee gidzen vergezeld, met zijn  BESCHRIJVING VAN DEN ©ROOTEN BERNHARD, ENZ. 431 Detachement ontmoette, gevangen had kunnen nemen, doch van hem door vele redenen en vragen zich zoo lang had laten ophouden, tot dat hij , met zijn Detachement, van Franfche Grenadiers zelf omringd, gevangen genomen werd. En in het Supplement de la Cazette de Lcijde. Nro. LXI. 1 Julij 1800, zijn uit Brusfelfche brieven de volgende bijzonderheden ons medegedeeld. ,, Wij vernemen uit Parijs, dat de Lieutenant vanhet Regiment van Kinskij , met name le breux, daar met brieven van aanbeveling gekomen is, die van den Eerften Conful eigenhandig geteekend zijn, dien hij met drie andere Franfche Generaals, bij het afkomen van den grooten Bernhard had kunnen gevangen nemen, doch dien hij zich zelven gevangen gaf. Deze le breux is van militaire ouders geboren, en diende eerst in het Infanterie-Regiment de Ligne j als Onder-Lieutenant; maar de Prins van dien naam en Chef van het Regiment gaf hem, om zijn gedrag, zijn affcheid. Naderhand verkreeg hij weêr zijnen ouden rang, en werd in het Regiment van Kinskij aangefteld. Velen zijner broeders ftaan nog in Keizerlijken dienst. Men kan in zekeren zin zeggen, dat le breux het was, die het lot van Italië, misfehien van Europa hefisch/e,'" — Het Journal de Paris ontkende in het begin de gantfche zaak , daar buonaparte zich niet zoo wagen kon. Evenwel erkende het naderhand de gantfche gebeurenis, maar met die bepaling: dat de Officier en zijn Detachement reeds van de Franfchen gevangen was, toen buonaparte hen ontmoette, doch daar de Oostenrijkers fterker, dan hun escorte waren , zoo had de eerfte Conful en zijn gezelfchap hen in den eerften opflag niet voor gevangenen aangezien. Men ziet, dat dit geval nog duister is. Zelfs een brief in het Journal van Frankrijk fchijnt meer voor, dan tegen hetzelve. — Hoe dit ook zij , het verdient aller aandacht, en de opheldering, waarvoor hetzelve vatbaar is, zal het alleen van den tijd bekomen. Al wordt dit geheel geval ook niet bevestigd, zoo verdient de eerfte Conful niet minder dan cjesar den bijnaam van gelukkige! zonderlinge karakterstieck van eenen duits c ii e r , fransch- en engel schman. Men kan, — zegt zeker Schrijver, — eenen Duitfcher, Franschman en Engelsclnnan onfeilbaar onderkennen , wanneer zij bij een glas wijn zitten , waarin eene vlieg ligt. De Duitfcher drinkt het glas uit, en laat de vlieg op den bodem liggen. De Franschman neemt 'er de vlieg, op eene lierlijke wijze, uit, en drinkt vervolgends den wijn. De Engalschman laat het glas met wijn en vlieg ftaan, en eischt een fchoon glas. eens  432 EENE SCHERPE LES. DE ROOS EN DE VLINDER, ENZ. eene scherpe les, op eene fijne manier gegeven. Zeker voornaam reiziger vertelde in een gezelfchap van geleerden, dat hij, in Engeland, diertjens gezien had , uit de vermenging van eenen hond met een endvogel geboren, die 'ervolmaakt als endvogels uitzagen, en ook in het water zwommen, maar die hairen en .voeten even ais de honden hadden. Daar gij zulks gezien hebt, Mijnheer! — zeide één der aanwezenden hierop. — geloof ik het; maar zoo i k het zag. zou ik het niet gekoven. Awaar blijft de tijd? Is klaas: waar blijft de Tijd? eens aan kornelts vroeg, Zei deez', wel zotskap hier.... Ze zaten in de kroeg. G. -j. slaperige jan. Jan had zich, in de koude eens een heel uur verflapen. En toen zijn baas hem riep, lag hij nog wijd te gapen, De Zon is, zei de man, al lang reeds opgedaan; Ze is gist'ren, zei de knecht, ook vroeg naa bed gegaan. . Li. de roos en de vlinder. Eene roos, die in eenen wat afgelegen hoek van den tuin ftond te bloeien, benijdde hare zusters, die zij, van verre, midden in denzelven, zag ftaan. — ,. Die trekken," fprak zij, „ aller oogen tot zich; worden bewonderd en geprezen, „ terwijl ik leef en fterf, zonder opgemerkt te worden." „ Dan fterft gij ten minfte een' gcruimen tijd later," hernam een Vlinder, die haar had hooren klagen, — ,, want „ haar treft de hitte van den dag, de zon verzengt haar met „ heure ftralen, ja menigmaal plukt haar de wandelaar geheel „ af; terwijl gij hier in de koelte ftaat, en uw leven, in koelte en afgezonderd, ten minfte dubbel geniet." Benijd hen niet , die voornamer zijn dan gij ; een leven, dat van verre fchittert, is gewoonlijk, van nabij befchouwd, kort van duur en vol moeite en verdriet. Imilddadige pieter. k houd, zei Pieter, veel van mild en rijklijk geeven. 't Is juist geen wonder, want hij moet van beed'Ien leeven. H.  MENGELSTUKKEN. . aan de schrijvers der nieuwe vaderlandsche bibliotheek. aanmerkingen over de spreekwijze: den naam van jesus christus aanroepen. door gerrit hesselink, a. l. m. phil. doct. en ho ogleerüar bij de doopsgezinden te amsteldam. In de Mengelftukken van uw geacht Maandwerk, V Deel, N°. 7, las ik een opftel ter verklaring van de Spreekwijze: den naam van den Heere jesus Christus aan te roepen. Daar Gij volgends uwe befcheidenheid wel zult willen geloven, dat mijn oogmerk, even gelijk het uwe , in dergelijke onderzoekingen is bevordering van waarheid en fchriftuurlijke kennis ; dacht mij niet onvoeglijk, het Publick eenige korte bedenkingen op het voorftel mede te deelen ; en vond niets gefchikter, dan u te verzoeken, dezelve in uw Mengelwerk eene plaats in te ruimen; inzonderheid , daar het opftel met name is ingericht, tegen hetgene aangaande gemelde fpreekwijze door mij is opgeteekend in mijn Uitlegkundig Woordenboek, Art. aanroepen. Te meer vond ik mij daar toe aangemoedigd, daar de Schrijver betuigt, dat het onderzoek naar den waaren zin dezer fpreekwijze van het grootfte gewigt is , daar de verfchillende opvatting van dezelve eenen regelrechten invloed heeft op onze praclijk omtrend den Perfoon des gezegenden Verlosfers. Volgends de verklaring des Opftellers dezer Verhandeling wil deze fpreekwijze zoo veel zeggen, als „den ,, Perfoon van jesus zelven aanbidden, fmeeken om „ bijftand, danken" enz.; inden zelfden zin, als deze fpreekwijze aangaande God, het eenige voorwerp onzer aanbidding, gebruikt wordt; weshalven ook daarüit het befluit wordt opgemaakt, ,, dat zulks verönderftelt in „ den Perfoon, aan welken deze eer der aanbidding toe„ gekend wordt, eene Godlijke natuur, die daar op alleen kan aanfpraak maken;" hetgene voords als een hoofdv.deel. mengelst.no. ji. Ee trek  434 aanmerkingen over de spreekwijze trek wordt opgegeven , (§ 2) in het karakter van alle waare Christenen. Schoon ik niet overtuigd ben, dat dit de waare uitlegging dezer fpreekwijze is, bevreemdt het mij echter geenszins, dat, bij zoo groot eene verfcheidenheid van gevoelens, dezelve door den fteller en anderen aldus wordt opgevat; wel echter, dat hij aan deze verklaring, en aan de daar op gegronde leer aangaande de aanbidding van J. C. onmidlijk verbindt den hoofdtrek en het karakter van alle waare Christenen. Dan waarlijk bezitten vele aanzienlijke Leeraaren van vroegeren en lateren leeftijd dezen hoofdtrek niet, die echter niet gaarne door den Schrijver van de lijst der waare Christenen zouden uitgefchrapt worden. De Oplleller fchijnt te denken, is 'er althands zeer op uit, zijnen Lezeren in te fcherpen, dat het de zoogenaamde Nieuwe Uitleggers zijn, die deze fpreekwijze anders verklaren. ,, Volgends 5, verfcheidene nieuwe Uitleggers" zegt hij, „ heeft „ deze fpreekwijze deze nadruklijke beteekenis niet. 5, Zij zal niéts meer te kennen geven, dan den Christ„ lijken Godsdienst te belijden. — Den naam van J. C. „ aan te roepen, zegt hesselink, in zijn Uitlegkundig „ Woordenboek, beteekent: Belijdenis te doen van den „ Christlijken Godsdienst. " — Ik had liever deze aanhaling wat ruimer gezien met de eigene woorden, waarmede ik dezelve heb opgegeven; aldus : „ Den naam van christus aanroepen betekent „ Hem belijden, Hem als Gods Afgezant, als den Zalig,, maker der wereld erkennen; met één woord een Chris„ ten zijn." — In de verkorte fpreekwijze van een Christen zijn ligt wel het erkennen van jesus als den Zaligmaker der wereld, enz. opgelloten; de billijkheid echter verëischte, mijns achtens, wanneer men mijne verklaring geliefde aan te halen, zulks met mijne bewoordingen te doen, om geene verkeerde vermoedens op te wekken bij dezulken, die mijne gevoelens uit mijn Woordenboek niet kennen. Maar vooral zij het mij vergund, den Steller te vragen; waarom moest deze verklaring bijzonder aan de Nieuwe Uitleggers, welke, even als eene nieuwe Seéte, toch bij veten een ongunfiig vermoeden baaren, worden toegefchreven, en hier alleen mijn naam genoemd worden ? Ware deze hier niet uitdruklijk genoemd ; niets zou mij bewegen , om daarover de pen op te vatten, • ** . • • n 'de-  4.36 aanmerkingen over de spreekwijze Uit dc genen, die zich in onze dagen in het vak der' Uitlegkunde grooten roem verworven hebben, en bij onze Landgenootcn met lof bekend zijn, wil ik llegts één uit velen noemen. Ik bedoel den verdienftclijken Bijbeltolk ij. van hamels veld, die in zijne, met zooveel toejuiching , ontvangen vertaling des Bijbels , aldus vertolkt. i Kor. I: 1 (in plaats van : den geroepen Heiligen , met allen , die den naam onzes Heeren aanroepen, gelijk onze gewoone overzetting heeft) vertaalt hij : „ Geroepen Heiligen , midsgaders aan allen, die den ,, Godsdienst van onzen Heere J. C. openlijk belijden.'1'' En Hand. IX: 14. „ Dat hij ook volmagt heeft van de Opperpriesters , om allen, die uwen naam aanroepen £en u belijden] , te vangen en te binden." Dus ook st firn.. II: 22. Heeft hij voor, den Heere aanroepen ,, den Heere belijden." —Zekerlijk moet het mij en den Lezer verwondering baaren, waarom door den Opiteller deze zoo vermaarde man niet uit de nieuwe Uitleggers genoemd is, wiens Bijbelvertaling in meerder handen is, dan mijn Uitlegkundig Woordenboek. Van den kant van het fchadelijke Leerbegrip, door deze uitlegging verfpreid, was 'er dan veel grooter kwaad te duchten, en dus meer reden, den Lezer dier vertaling daarvoor te waarfchuwen. De Opiteller moet wel zijne reden gehad hébben, om, met verzwijging van deze, mijnen naam alleen te noemen; of heeft misfehien niet gedacht, dat dit het geval met opzichte tot van hamels veld kon wezen; en zal 'er zich nu, in dat geval, over verwonderen ; te meer, daar hij dezen gcachten Bijbeltolk de bovengemelde hoofdtrek in het karakter van alle waare Christenen, zoo ik acht, wegens gevoelens, niet gaarne zal willen betwisten. Om geene anderen te noemen, wil ik 'er, ten befluite, alleenlijk den zoo verdieiiftelijkeii w. a. van vloten bijvoegen. Deze vertaalt 1 Kor. 1: 2. — Ook aan allen, die' den naam van onzen en hunnen Heer J. C. belijden ; en in zijne verklaring, aan elk, die de Belijdenis van onzen Heer volgt. Dit weinige acht ik eigenlijk tot mijn oogmerk genoeg, niet wetende, of ik zulk eene vreemde handelwijze aan onkunde of aan iet anders hebbe toe te fchrijven, en fchoon ik , hoewel ongaarne, vooral tegen eenen naamlozen Schrijver , de pen opvatte, kon ik echter, niet  44° aanmerkingen fchap der Godheid, bij voorbeeld, de Godlijke wijsheid, wordt aangeduid. J ' aJ"a o'fV^ ^ !n alIen §evalle is gebleken , dat de Schriftuur de beste uitlegfïer van zich zelve is. Ood is met de oorzaak van venvarringe; en de waarheid is altijd beftaanbaar met zich zélve. Laten wij dan eenige weinige fchriftuurtekiïen onderling vergelijken in welken de zelfde of foortgelijke uitdrukkingenVorkomen , en onderzoeken, of dezelven, ten aanzien van dit onderwerp, ons tot een redelijk befluit kunnen leiden johan. I: 29 en 36. Johannes de Dooper, [prekende van jesus, noemt hem i 4»Mf W8 w het Lam LrOOS. De H. petrus, ï Brief, I: 19. maakt van hem uitdrukUjk gewag onder de zelfde figuurlijke toefpeeling : O/; zijt verlost door het dierbaar bloed van christus als eens onbeftrafelijken en onbevlekten Lams «, £n„v. De woordfehikking in het oorfpronglijke, zoo wel als de onderfclieidene uitdrukkingen, en 's Apostels geheele redebeleid, in deze merkwaardige plaats , verdient eens ieders Ghristens aandachtige opmerking. In het Boek der Openbaringe, doorgaands, wordt een perjoon gekenmerkt , of zinnebeeldig betijteld met den naam « «j»,,,, het Lam (*); en, ten blijke dat deze tijtel aan jesus christus moet worden'toegeëigend , en aan hem alleen, hebbe men, onder anderen, na te zien Hoofdft. V: 9 en 12 , vergeleken met 1 Petr. I: 10 Doch , veelligt, zal niemand dit tegenfpreken. Hieruit befluiten wij , dat jesus CHMSTus.fe Lam Gods , het I^am , bij uitftekendheid, eensbeteekenende woorden zijn, of die onderling kunnen verwisfeld worden; even eens als het geval is omtrend de ondericheidene benamingen, onder welken de Mesfias in het Nieuwe Verbond wordt aangeduid: bij voorbeeld, Zoon van David, Zoon des menfchen , Zoon van God, de Heer , enz. Openb. XVII: 14. Wordt het Lam r> ^„„) genoemd Heer der Heeren, en Koning der Koningen, en die met hem zijn, worden genoemd de geroepenen , de Uitverkorenen C) Afuis is het woord, welk men in het Euangelie van j ohannes en bij den H. petrus aantreft, in de Open¬ baring. Het zijn woorden volmaakt van de zelfde beteekeiiisfe, Johan. XXI: 15 wordt te recht Lammeren vertaald.  OP HET LEERSTELSEL DER SOCINIaANEN. 44I ne en de gelovigen; welbekende bijnamen , welken in alle de Brieven aan de Christenen gegeven werden. Openb. XIX: 11—16 , zag de Apostel een wit paerd, (één der Zinnebeelden, in de Openbaring, van Koningrijke waardigheid cn overwinninge; zie Hoofd/?. VI: 2.) en die op hetzelve zat, rvas gekleed in een kleed, in bloed geverfd, en zijn naam wordt genoemd het Woord van god ; en hij had op zijn kleed en op zijne dijl dezen naam gefchreven: koning der koning",n, heer der heeren (*). Doch deze zagen wij zqo even dat insgelijks een tijtel van het Lam, of van jesus christus, was. Hieruit volgt, dat het Lam, Koning der Koningen, en Heer der Heeren, en het woord van god, (*) Gewislijk is deze een naam of tijtel van Godlijkheid; zie 1 Tim. VI: 14, 15: waarfchijnlijk de naam, op welken gezinfpeeld wordt Philip. II: 9, en die gezegd wordt, boven allen «aam te zijn. De toepasfmg van dien naam op eenen anderen , dan den zaligen en alleen magtigen Heer , welken geen mensch gezien heeft of zien kan, aan welken dezelve oorfpronglijk en in den verhevenften zin toekomt, laat zich in eenen gezonden zin verklaren naar de mening der zulken, die geloven, dat jesus christus onze Heer de Koning was; de Jehova der Heirfcharen; de Jehova Engel, in welken God zijnen naam [lelde ; de God van Israël, die van moses en a a r o n , en de zeventig Oudften van Israël gezien werd , Exod. XXIII: 20, 21. XXIV: 9, 10, 11; de Schechmah, of de zichtbare jehovah, voor de Jooden; de emmanucl voor ons; zoo dikmaals in het Oude Verbond vermeld , en in het Nieuwe Testament bezinfpeeld. Dit was het Geloof van tertul li anus, en van alle dus genoemde Kerkvaderen. Op de Sociniaanfche gronden fchijnt dit alles aan eenige zwarigheden onderhevig; die, echter, door middel van e«ie en andere fijne onderfcheidinge , zich ligtlijk laten uit den weg ruimen , of ten minfte in eenen hoek plaatfen. Iutusfchen, fijne onderfcheidingen, verborgene meningen en diep uitgeplozene Uitleggingen, fehijnen in het geheel niet verëischt te worden ter verklaringe van het Nieuwe Testament. Daar een zinnebeeld of figuur bedoeld wordt, is, gemeenlijk, de gelegenheid voegzaam , en de bedoeling klaarblijklijk. De Apostels waren geene Leerlingen van aristoteles. „ Non credi„ tur philofophis," zegt een achtenswaardig Schrijver, ,, cre„ ditur piscatoribus , nee Christus nee Apostoli erant Sophis„ ta." IVij geloven in geene IVijsgeeren , wij geloven in Fisfchers; christus en de Apostelen waren geene Sophisten of Drog- Redenaars. Ee 5  442 aanmerk. op het leerstelsel der socinianen. god, eensluidende benamingen zijn. \De twee eerfte moeten eenen perfoon aanduiden : derhalven moet het woord van god, van de zelfde beteekenisfe, als die beiden, het zelfde aankondigen, en is, diensvolgends, een onderfcheidende, uitfluitende mperfoonliike tijtel van onzen Heere jesus christus. Verre ben ik 'er af van te denken, dat in deze redekaveling geene gaping kan zijn, omdat ik zelf daarin geene gaping zie ; doch dit durf ik beweeren , dat ik "-eene drogredeneering bedoeld heb. Aan geen ftelfel verflaafd, voor overtuiging openftaande , en alleen der waarheid hulde doende , onderwerp ik deze Aanmerkingen aan het oordeel van geleerde Schriftverklarers. verdediging van leugen en lasterzucht, benevens eenige middelen,. om die deugden voord te planten. vrij gevolgd naar het zweedsche, van den graaf creutz. Van mijne wieg af brandde ik reeds van ijver, om het menschdom te dienen. Nooit zag men mij, in mijne tedere kindschheid, met andere kinderen in' het zand' woelen, paardjen rijden of andere gedruismakcnde fpelen mede doen; neen, ik was altijd zeer ftil en zedig, en, wilde ik mij eens verftrooijiug bezorgen, dan poogde ik, op eene onfchuldige wijze, honden en katten aan elkaêr te hitfen. Niemand luisterde ooit aandachtiger naar het vertellen van oude fprookjens, dan ik, en werd 'er een voor de tweede reis verhaald , dan wist ik het airede geheel van buiten. Mijne min voorfpeldc uit dien hoofde ook, dat ik het eens ver in de wereld brengen zou. Met het toenemen mijner jaren, en zoodra ik maar tot eenig nadenken begon te komen, hield ik mij den gantfehen dag bezfg , met heilzame onëenigheden onder de dienstboden te ftichten, terwijl ik 's nachts op middelen dacht, om ze aan den gang te houden en te vergrooten. Mijn vader, een zachtmoedig en door en door eerlijkman, hoewel hij alle zijne buuren eenen onverzoenhjken haat had toegezvvoren, bemerkte den voor«efhjken aanleg van mijne natuur, bewonderde dien en be-  VERDEDIGING VAN LEUGEN EN LASTERZUCHT. 443 belloot, mij te laten flankeren. Ik deed reuzenftappen in geleerdheid, en ik was nog geen veertien jaren oud, of ik had reeds honderd Romans verzwolgen. Dit helderde mijne denkbeelden op en leerde mij, in volmaaktheid , de kunst, om wonderbaarlijke avantuuren en ongelooflijke voorvallen uit mijne eigene hersfens famen te 1'meden. Reeds wist ik de onbefchaamdfte leugens, met het onverfehilligftc en een vertrouwen inboezemend gelaat, te vertellen; het gantfche huis was vol van geestverfchijningen en fpookhistoriën, die mij betroilén, en, ondanks den algemeen verfpreiden fchrik , kon men geenen avond, zonder mijn gezelfchap, doorbrengen. Eindelijk naderde het tijdftip , dat ik de Hoogefchool zcu gaan bezoeken. Weldra viel mij het gebrekige en ongenoegzame der menschlijke kundigheden in het oog. Ik verachtte ze dus allen, en leide mij enkel op de welfprekendheid toe. Na verloop van eeiiigen tijd verftond ik meesterlijk de kunst, om door Paralogismen, met levendigheid , in orde , en door alle Rhetorifche figuuren onderfteund, de waarheid in de diepfte duisternis te begraven. Met één woord , mijne leugens overreedden , troffen en verrukten de harten mijner hoorers op éénmaal. Met een verltandig zelfvertrouwen uitgerust, gaf ik de eerfte proef mijner Akademifche kundigheden in het licht; het was eene geleerde Disfertatie, waarin ik grondig bewees, dat het iet over de geesfelroede de beste leéture en het gezondfte voedfel was voor verftand en hart. De gantfche hoorzaal ftond verbaasd over de fterke gronden, waarmede ik mijne ftcllingen verdedigde, over de vlugheid mijner tong, mijn diep doorzicht en mijne uitgebreide geleerdheid. Met eene zoo uitltekende Genie verliet ik de Akademie, en begon mijne eerfte intrede in de wereld. In eene Hoofdltad kon zoo veel voortreflijkheids boven anderen niet verborgen blijven, daar zij opgepropt was met nieuwsgierige liefhebbers van zonderlinge voorvallen. De koffijhuizen en andere verzamelplaatfën wcêrgalmden van mijne Orakelfprcukcn, in alle gezelfchappen was ik welkom, en de fchoone fexe vooral maakte v'an mij eenen Afgod. Mijne oogen lazen in der menfchen ziel, hetgene zij naauwlijks waagden te wenfchen, mijn oor had reeds gevat, wat zij nog met eens gefluisterd hadden , en dienstvaardig ontwikkelde hun mijn mond, wat zij llegts met verbazing geloven konden, te hebben uitgeftotterd. Ik kende de gefteldheid van het  444 verdediging van leugen en lasterzucht. het menschlijke hart maar al te wel, óm.'mij niet van deszelfs zwakheden, te bedienen, en den Itrijd van het menschlijke verftand kende ik te goed, om dien niet tot mijn doel te leiden en te beftuuren. Het eerlte ftreeft geenszins naar het goede, maar naar het bekoorlijke, en het laatfte-zoekt niet naar waarheid, maar naar het vreemde en buitengewoone. Zonder iet, wat onzen afkeer gaande maakt , zou men in afgematheid verzinken of flikken, en zonder iet, dat onze verwondering naar zich trok, zou men van tijdverveeling fterven. - Dc wapenen, waarvan ik mij bediende , hadden derhalven een buitengemeen goed gevolg. Geen Redenaar kon met grootere blijdfchap , bij het eindigen zijner redevoering, een algemeen handgeklap hebben aangehoord, dan ik de uitroeping: dat is ijslijki is het wel mooglijk? Als het grootfte geheim vertrouwde ik aan de gantfche wereld, wat nimmer gebeurd was en nooit gebeuren kon; maar ik was ook altijd de eerlte , die verklaarde, van begrip te zijn, dat men het voor een bloot gerucht moest houden; en werd- het nu eindelijk door honderd tongen herhaald, dan kon — dan mogt men 'er niet meer aan twijfelen. Gisteren vertelde mij iemand, zeide ik tot zeker man, die eene deugdzame gade had, dat uwe vrouw zich, in uw afzijn, den tijd verdrijft'met dien jongeling, die zoo veel goeds ten uwen huize geniet. Denk eens, hoe ver toch de lasterzuc-ht in de wereld gaan kan! Tegen iemand, die vrienden bezat en ze hartlijk beminde , beklaagde ik 'cr mij over , dat de verregaande eigenbaat, die onzen tijd beheerscht, alle vriendfchap uitgeroeid had. Denk eens 1 zeide ik, alle uwe groote verdienften weêrhouden uwe beste vrienden niet, om u onbarmhartig te beroven van Eer en goeden naam. En toen hij 'er op drong, om den naam dier eerrovers te weten, betuigde ik hem, dat eer en pligt mij zwijgen gebood. Eenen kato zelfs wist ik onder verdenking van onbeftendigheid te brengen, offchoon zijne gedachten nooit zijne daden verloochenden. Wat is het jammer, zeide ik, dat men zich op zulk eenen man niet eens verlaten kan! wie zou dat van hem gedacht hebben ? En vertoonde zich kato zelf, dan vertelde ik hem de lastering , en dat ik de eenigfle was geweest, die hem verdedigd had. Ter-  verdediging van leugen en lasterzucht. 445. Terwijl ik bij baucis , die hare verlapte bekoorlijkheden weder zat op te frisfchen, eene toilet- vilite afleide keurde ik eene wanvocglijkheid al , waar aan de fchoone kl ar is se zich, in een talrijk gezelfchap, had fchuldig gemaakt, en befpeurde ik, dat zij den mond vertrok , ik voegde 'er fpoedig bij, dat dit ongelukkig voorval alle hare aanbidders verjaagd had. Vertelde men, met hoe veel behendigheid aristus eenen vermetelen gedcmoedigd had, die hem aanvallen wilde, ik roemde zoo hoog, als ik kon, de zecngheid, en befcheidenheid , door hem ,' bij eene andere gelegenheid aan den. dag gelegd, wanneer hij, met wijsgeenge onverfchilligheid, de fmaadlijklte verwijten had aan- SC En Wanneer adonis gewenschte en gelukkige verloving werd bekend gemaakt , beklaagde ik het lot der ion^e flora, daar hare fchoonheid het llagtöffer ltond te worden van een hard, ongevoelig Echtgenoot, en hare rijkdommen een prooi zijner verborgene fchuldëisfchers. Adonis, zeide ik, is mijn vriend, maar de vriendfchap kan mij niet blinddoeken. Ik zie maar al te duidelijk , dat hij 'er niet voor berekend is, om eene vrouw gelukkig te maken; hij bezit alle lichaamlijke voordeden, behalven gezondheid, alle vermogens van het verftand,buiten dat , van zijne driften te kunnen betoomen , alle voortreilijke eigenfehappen van ziel, behalven" een goed hart, en alle gunden der fortuin, behalven krediet. ' Mijn ijver nogthands bepaalde zich geenszins bij zoo kleine voorwerpen. Men verdwijnt uit liet gezicht van een Staatkundig volk, als men geen deel neemt in de ten werkt, berften de vaten dwars door, en 'er volgt eene fcheiding op die plaats, waar de bladfteel met de plant famenhangt. . In alle deze woorden bewijst deze Schrijver alleen, dat de boombladen in de daad door meer fap zwellen in den Herfst dan in den Zomer. — Zonder twijfel vindt dit plaats in velen, maar dat in fommigen het tegendeel waar is, bewijst de algemeene opmerking. — Doch, offchoon in alle planten , hun blad verliezende , de gantfche reeks van vaten met vocht opgezet was, en 'er geene doorwaasfeming, zoo als hij wel zegt, plaats had, is dit echter geen bewijs , dat de fcheiding, in de daad, gefchiedt door werktuiglijke kracht, uit het door de warmte uitgezette fap ontftaande. Want fchoon 'er de warmte niet bijkomt , vallen de bladen toch af; zij vallen immers even goed van de takken, die onder water , als van die, welken in de vrijë lucht groeien, behalven dat he,t niet zeker is, dat de vochtvoerende vaten zoodanig dwars fcheuren of fcheuren moeten, ja zelfs fchijnt zulks met de Analogie ftrijdig ; ook zien wij de redenen niet waarom deze fcheuring gefchiedt aan den voet van den bladfteel, eer dan op eene andere plaats. Wat hier van zij, daar deze onderftellingen, geheel mechanisch, niet genoegzaam zijn, om het afvallen der bladen te verklaren, zij het ons vergund, eene andere, en wel de volgende, voor te ftellen. i°. Het leven der bladen , hoewel het famenhangt met het leveu van den geheelen boom, is echter een bijzonder eigen leven (j'ita propria") , en doorloopt zijne voor zich bijzondere tijdperken. Op het tijdftip van het afvallen, bezwijken de bladen onder den last des ouderdoms, terwijl het leven in de boomen voordduurt. Deze hun dood is de naaste oorzaak van het afvalle» derzelven. *«. (*) Vid. Traite theöriqus et praStiqut , de la Vegetatitti tag. 108 et Seiq. Ff 3  BESPIEGELINGEN OVER DE ROEMZUCHT. 461 bragte onderhandelingen; waggelende troonen gefchraagd. — zie daar wat tijtels en opfchriften verkondigen. Zie daar, hetgene , waar aan de wereld loftuitingen en openlijke gedenkzuilen toewijdt, om derzelver gedachtenis te vereeuwigen. Ik begeer niet, dat men deze blijken van algemeene erkentenis geheel vernietige. Al wat den menfchen nuttig is, is in zekeren zin der menfchen dankbaarheid waardig ; gelijk de naijver voortrefiiike onderdanen aan koningrijken fchenkt, even zoo behoort de erkentenis dezen naijver aan te vuuren , en de goede uitflag zicli altijd van 'de vergelding te zien volgen. Welke is 'zelfs de fchitterendfte levensloop , waarin men geen fmet zou vinden ? Waar zijn overwinningen behaald , welken ook niet hunne min luisterrijke zijde voor den overwinnaar hebben?welke is die voorfpoed, waarin niet foinmigen de zelfde gebeurenisfen meer verfchuldigd zijn aan het geluk dan aan de bekwaamheden en deugd ? welken ziin die heldendaden , die men niet verkleint, door in dezelven lage cn kruipende beweegredenen tc zoeken? Met één woord , waar zijn de helden , van welken de kwaadwillenheid en misfehien de waarheid zelve, geene menfchen maakt ? 'Er beilaat geen vorst, noch groote, niettegenftaande de laagheid, en ongeregeldheid van zijne zeden, en geneigdheden, wien de ijdele vleierij geenen roem of onflerflijkheid belooft , en die niet op de nagedachtenis der hakomelingfchap rekent, tot welke zijn naam zelfs misfehien niet zal komen , of bij welke hij' ten minfte alleen door zijne ondeugden bekend zal zijn; Het is waar, dat die'zelfde wereld, welke deze afgoden van leem had opgericht, dezelven den volgenden dag op nieuw omwerpt, en zich met vermaak , in de volgende leeftijden, door zijne vrijheid van berisping wreekt over bare vrees, over de onbillijkheid van hare loftuitingen. Zij wacht zelfs niet eens zoo lang : de openlijke toejuichingen, welken men aan het grootfte gedeelte der Grooten geduurende hun leven geeft, worden bijna altijd op hetzelfde oogenblik, door de heimelijke beöordeelingen en gefprekken, gelogenftraft , daar deze loftuitingen llegts de gedachren op hunne gebreken verlevendigen en, nog naauwlijks uit den mond gegaan Van den genen zelven, die ze verbreidt , verdwijnen zij, als men zoo fpreken mag , in het hart, hetwelk dezelven geheel afkeurt. De roemruchtigüe zegepralen bedekken de fchande der  462 bespiegelingen over de roemzucht. der gebreken niet van eenen held; inen prijst de daden doch men veracht de perfonen. Ten allen tijden heeft men de fchitterendfte achting van eenen held aan zijne zeden zien fchipbrcuk lijden , en zijne lauwrieren door zijne zwakheden verwelken. De wereld, die de deugd fchijnt te verfmaden, acht noch vereert evenwel niets anders dan deze. Zij richt trotfche gedenkzuilen op , voor de grootfte daden van veröveraaren; zij doet de aarde weergalmen door het vermelden van hunnen lof; de vleiende Dichtkunde bezingt en vereeuwigt hen. Elke achilles heeft zijnen homerus; de welfprekendheid put zich zelve uit , om hun luister bij te zetten; alle deze toeftel van loftuitingen is uit gewoonte en ijdelheid gefchied. Doch de heimelijke bewondering en waare zuivere lof fchenkt men alleen aan de oprechte deugd. Dring vrij door tot de beweegredenen zelven der fchitterendfte daden, en der groote gebeurenisfen , alles is uiterlijk fchitterend, men ziet niets dan den held: doch treed eens nader, zoekt den mensch zelven, en hier vindt gij llegts ftof en asfche. De naijver, de lichtzinnigheid, het geval, de vleierij of de wanhoop, hebben dikwijls de verhevenfte toneelen en de fchitterendfte gebeurenisfen aan de wereld verfchaft. Dikwijls doen de flegtfte middelen ons roem behalen, cn bijna altijd verwijderen ons die zelfde wegen , welken ons tot hem geleiden , van denzelven af. Een deugdzaam vorst, die zijn volk wijslijk beftuurt, heeft niets van de gefprekken der menfchen te vreezen; de roem alleen moge hem nijd verwekken , maar zijne deugd zal zijnen roem achtbaar maken; zijne ondernemingen mogen berispers vinden , maar zijne deugd zal de verandwoording zijn van zijn gedrag: zijn geluk moge den afgunst of het wantrouwen van zijne nabuuren gaande "maken, doch hij zal door zijne deugd hunne toevlugt en fcheidsman worden: nimmer zullen zijne handelingen verdacht voorkomen, omdat zij telkens het kenmerk van rechtvaardigheid voeren; men zal tegen zijne eerzucht niet op zijne hoede zijn , omdat die zelfde eerzucht altijd door zijne rechten geregeld wordt; hij zal over zijne ftaatcn den geesfel des oorlogs niet verwekken, naardien hij het als eene misdaad zal befchouwen, deze Toede,zonder oorzaak,in andere landen over te brengen. Volken en Koningen zal hij bevredigen j en wel Verre van  BESPIEGELINGEN OVER. DE ROEMZUCHT. 4S3 van dezen te verzwakken , door hen onderling verdeeld fe maken, en op deze hunne tweedragt en zwakheid zijne magt te vergrootcn , zal zijne gematigdheid het zekerst bolwerk van zijn rijk uitmaken; hem zullen geene wachten voor zijn paleis nodig zijn ; de harten zijner onderdanen omringen en glinfteren rondom den troon , in plaats van zwaarden, om hem te verdedigen ; ook zal zijn gezag voor hem nodeloos zijn, om zich te doen gehoorzamen. Want die bevelen worden het zekerst uitgevoerd, die de liefde volbrengt; even gelijk de onderwerping zonder morren plaats zal hebben , omdat dezelve zonder dwang gefchiedt; zijne gantfche magt zou hem naauwlijks meester van zijn eigen volk hebben kunnen doen zijn, maar door zijne deugd, wordt hij zelfs de fcheidsman der Vorften. Laat ons die genen hooren, die weleer van nabij verkeerd hebben, met hun, welken door den roem van hunnen voorfpoed beroemd zijn geworden; dikwijls vonden zij van hun niets groots, dan den naam. De mensch verloochende den held, hunne achting bloosde over dc laagheid van hunne zeden en neigingen, de gemeenzame omgang verraadde den roem van hunne daden, en moest zich het tijdtlip hunner groote daden in het geheugen herroepen, ten einde zich zelven te overtuigen, dat zij die zelfde waren, die ze uitgevoerd hadden. Alzoo verbergen die zelfde grootfche eereteekencn, welken ons verblinden , en onze gefchiedenisfen opfieren, dikwijls de lnaglte en gemeenlte perfonen. De zuiverheid van het hart, de waarheid , en het gebied over de driften, zie daar alleen de waare grootheid, en den eenigen echten roem, welken niemand ons kan betwisten. Eene regeering moge vol wonderen wezen, een vorst den roem van zijnen naam tot het einde der wereld verbreiden, zijne dagen enkel door zijne zegepralen geteekend zijn, en hij nieuwe kroonen voegen bij die zijner koninglijke voorvaderen; het geheelal mogt van zijnen lof weêrgalmen; indien de hoogmoed veeleer dan de rechtvaardigheid de ziel van zijne ondernemingen uitmaakte, dan zal hij geen groot vorst , dan zal zijn voorfpoed misdadig , zijne overwinningen rampzalig voor het algemeen, en hij de afgrijzing en fchrik van zijne nabuuren, doch nimmer de vader van zijn volk wezen; zijne driften zullen zijne eenige deugd uitmaken, en in fpijt der loftuitingen, welken de Yleiërij, die eeuwige ge- ( zei-  464 beknopte levensschets zellinne der Vorften , hem ook moge gegeven hebben , zal echter dit alles, in de oogen der nakomelingfchap, niet anders dan loutere ondeugden uitmaken. beknopte levensschets van den beroemden franschen wiskunstenaar , den marquis de' l'hópital. Guillaume frAncois de l'hópital , Ridder, Marquis van Saint e Mesme, Graaf van Entremont, Heere van Ouques, la Chaife, le Bréau en andere Plaatfen, werd in denjaarei66i gebooren uit anne de l'hópital, Lieutenant Generaal van 's Konings Legers , eerften Stalmeester van wijlen zijne Koninglijke Hoogheid gaston, Hertog van Orteans, en uit elisabeth gobelin, dochter van claude gobelin, Intendant van 's Konings Legers, en gewoon Staatsraad. Het Huis van rHópital heeft twee Takken gehad, de oudfte, uit welken de Marquié de l'hópital was voordgefproten , heeft bij den naam van l'hópital dien van Sainte Mesme gevoegd, en de jongfte heeft twee Maarfchalken van Frankrijk en de Hertogen van Vitri voordgebragt. De Marquis de l'hópital, nog een kind zijnde, had eenen Leermeester, die hem in dc ledige uuren, welken zijn beroep hem overliet, de Wiskunde wilde keren. De jonge Schoolier, die weinig fmaak, en zelfs, naar het fcheen , weinig genegenheid voor het Latijn had , had naauwlijks in de Beginfelen der Meetkunde, Cirkelen en Driehoeken gezien , of de natuurlijke neiging , die bijna altoos de groote talenten aankondigt, verklaarde zich; hij begon zich met drift te oefenen in datgene , hetwelk een ander op het eerfte gezicht afgefchrikt zou hebben. Hij kreeg vervolgends eenen anderen Leermeester, die door zijn voorbeeld verpligt werd, zich in de Meetkunde te oefenen; maar fchoon deze een verftandig en oplettend man was, liet nogthands zijn Leerling hem altoos op eenen verren afftand van hem blijven. Hetgene men alleen door arbeid verkriigt, kan geenszins de vrijwillige gunften der natuur evenaren. De Marquis de l'hópital , nog flechls 15 jaren oud zijnde , bevond zich eens bij den Hertog van roan-  van den marquis de l'hópital. 465 roannés, alwaar fchrandere Meetkundiger!; en onder anderen de Heer arnaud , van een voorftel van den Heer pasc hal over den Roltrek, dat zeer moeilijk fcheen, fpraken. De jonge Wïskunftenaar zeide , dat hij niet hooploos was om het te kunnen oplosfen, Naauwlijks bevond men , dat die hoogmoed en die vermetelheid in zijne jaren verfchoond konden worden. Ondertusfchen zond hij hun weinige dagen daarna de oplosfing van het voorftel. Hij trad in den dienst, doch zonder van zijne geliefdfte geneigdheid afftand te doen. Hij beoefende de Meetkunde tot in zijne Tent , en het was niet flegts om te ftudeeren, dat hij zich in dezelve begaf, het was mede om zijnen ijver voor de ftudie te verbergen. Want in dien tijd was de Franfche Natie nog in die foort van woestheid, dat zij twijfelde, of de wetenfchappen, tot eene zekere volkomenheid voordgezet, niet onwaardig waren voor eene hooge geboorte, en of het niet edeler was niets te weten. Hij verftond de kunst om ziine talenten op te fluiten , en uit wellevendheid onwetende te zijn, zoowel dat, zoo lang hij in den krijgsdienst was , de doorzichtigfte lieden over eens anders Gebreken , hem nimmer verdacht hielden van een groot Meetkundige te zijn : zelfs waren fommigen van hun , welken met hein. in den zelfden tijd gediend hadden, naderhand ten uiterfte verbaasd, dat een man, die even als zij enn01«e^,hen, gcleefd had' bonden werd één der eerfte Wiskundigen van Europa te zijn. Hij was Kapitein van de Cavalerie in het Regiment van den Kolonel Generaal 5 maar aangezien de zwakheid van zijn gezicht, hetwelk zoo kortziende was, dat hii in hart werd over het lot van dezen man en van zijn gezin Iterk aangedaan. Door dezen met een gedeelte van zijn vermogen uit die vertwijfeling te redden, ftelde dam bij de uitvoering uit van zijn treurig voornemen tot den volgenden nacht. Doch de bewustheid, van een huisgezin tril den nood gered te hebben, gaf hem zoo veel vergenoegen, dat hij van zim voornemen afzag en alle ■ mismoedigheid geheel vergift. De Voorzienigheid zorgt voor hare kinderen! de paauw en de kraanvogel. De Paauw twistte eens met den Kraanvogel, wie hunner de beste vogel ware? „ Uw eigenwaan, " — berstte eindelijk de Paauw uit —„ is in de daad onbegrijplijk. Vergelijk mijne vederen maar ii eens met de uwen , en de grootte , kleur en fchitterend» „ glans van de mijnen zullen u toch, hoop ik, beter onder- „ richten." „ Dat is alles v/el! " — viel de Kraanvogel hem in het woord — „ Alleenlijk is het maar jammer , dat die heerlijke „ vederen tot eene enkele zaak veel minder deugen, dan de mijnen! " „ En waar toe dan?" „ Tot vliegen! of anders volg mij eens, wanneer gij kunt „ naar de wolken!" - De Kraanvogel vloog op; de Paauw fchaamde zich en bleef agter, dewijl hij — moest. Niemand zij trotsch op geringe voorrechten, zoo lang hem nog de grutte ontbreken: lo f-  loflied aan de menschheid. 479 LOFLIED AAN DE MENSCHHEID. Green lauwerkrans verfiert mijn fpeeltuig; Zijn klr.uk, huwt aan geen' heldentoon, Die brommend rolt, langs woeste velden, Verheven Broedermin ten hoon. Neen, edele Menschheid ! 'k voel uw waarde ; Uw zeedlijk fchoon fchenkt aan deze aarde De bloeifemtooi der eeuwigheid. Hier danst uw jeugd -op leuteroozen, En ziet volmaaktheids uchtend bloozen, Schoon 't graf nog donkre fchaduw fpreidt. ö Tedere liefde, aan Menschheid eigen! Uw invloed geeft mijn maatzang zwier; Een geur van jonge nachtfiöoltjens Omwolkt mijn zachtgeftemde Eier. 6 Gij, Nrftuur van 't menschlijk Wezen! Gij doet uws Scheppers grootheid lezen In trekken, diep u ingedrukt. Ach! ware uw'Vrijheid nooit ontheiligd, Uw fchoon, door 't'fijnst gevoel beveiligd, Had eeuwig 't Godlijk oog verrukt! Wat zeg ik? Mensch! ondanks de ontaarding, De Onfchuld fpreidt nog 't zeedlijk fchouu ' Den glans der eeuw'ge morgenfterren Hier, in 't benev'lend ftof, ten toon. Een rei.der heerlijkfte eigenfehappen, Die werkend naar volmaaktheid flappen, ó Mensch! veradelt uw beftaan. Ja, liefde! vriendfchap! mededoogen! Gij allen fchetst, voor fcheemrende oogen, De beelden van Gods wijs beftuur. Gij, Menfchenziel! gij vormt gedachten, Zoo vlug als 't eerstgefchapen licht, Zoo rein als jonge Cherubijnen. Uw waar gevoel kaatst eiken pligt, Het zedelijk aanlijn voorgefchreveu, Te rug op dit werktuiglijk leven. Zoo kaatst een ftille, heldre bron, Waarin zich bloem en ftruiken fpieglen, Als koeltjens 't wilgenloof doen wieglen, Ons weder 't beeld der gouden zon.  +g0 [LOFLIED AAN DE MENSCHHEID. Ta, Mensch! dat waar gevoel, zoo Godlijk, Schenkt nog uw aanzijn majefteit, Schoon gij, de zaligfte orde ontweken, U zelv' den zwijmelkelk bereidt. Dat waar gevoel tart groots de llormen Der driften, die uw ziel misvormen, Zoo vaak als uwe Vrijheid dwaalt: Ta, dat gevoel fpreidt reinen luister, Gelijk de maan, in 't fterloos duister, Zoo ras de Godsdienst zegepraalt. Dan vormen zich, ó Mensch! uw driften, Door de eeuw'ge wijsheid groots gewekt, Tot reine vleuglen voor begeerten. Wier vlugt zich naar volmaaktheid ftrekt. Dan volgt gij jesus les en leven Daar daden itout getnig'nis geven Varï Broedermin, die 't hart bewoont, Van Broedermin, die fmarten leenigt, U met Gods eeuw'gen Zoon verè'enigt, En 't uur des doods met palmen kroont. Verheven Godsdienst! eens door jesus Gevormd voor 't vrij doch zwak verftand, Door u wordt elke Deugd veriideld. Triomf! dc Vriend van 't Vaderland, Voorheen flechts Held, wordt nu een Stichter Van waar geluk, een Volksverlichter: Door u wordt hij een Washington, De Wijsgeer, trotsch op fchijnbaarheden , Wordt Leeraar van de reinfte zeden, En feh-.pt zijn kunde uit Waarheidsbron. Door u ontwikkelt edele grootheid. De waare Christen treft Gods doel: Hij deelt zijn heil aan and'ren mede, En juicht in 't zalig zelfgevoel. Ta, jesus Godsdienst fchenkt hem grootheid; Hij pleit en bidt voor lage fnoodheid, En nooit bezwijkt zijn' edelen moed, Geen wraakzucht'kan zijn ziel verned'ren, Zijn Deugd moet 's Vijands hart verted'ren, Daar fchuldvergifnis liefde voedt.  MENGELSTUKKEN. de wijsheid van den apostel paulus, in zijne redevoering op den areöpagus , te athenen. Om den Lezer de wijsheid van p a u l u s in zijne Redevoering te Athenen te doen opmerken , is het vooraf nodig , van hetgene ons daarömtrend, Hand. XVII: 15—34, verhaald wordt, eene korte omfchrijvina: te geven. ö Paulus, Athenen doorwandelende, bemerkte tot zijne innige droefheid, dat de ftad zeer Afgodisch was. Llij zocht daarom alle gelegenheden op, om het verlichtend Euangelie van christus het volk te verkondigen. Hij fprak daartoe met de Jooden in de Sijna°-ogen , en met degenen , die hem voorkwamen op % markten , waar dagelijks eene groote menigte famenvlopide. Hij begaf zich in ftrijd met de Stoïfche en Lpicunlche Philofophen , die over zijne leer een ver- fchillend oordeel velden. Dit gaf aanleiding dat men hem naa den Arcöpagus bragt, een' heuvel op de rots, waar op de bovenftad gebouwd was. Hier was een Raadhuis, waar eene vermaarde Rechtbank, de Rechtbank der Areöpagiten genoemd, vergaderde, die ook over zaken van Godsdienst zaten, en door hunne wijsheid en onpartijdige billijkheid zich eerwaardig en beroemd hadden gemaakt. Hier werd paulus gebra°t opdat men uit zijnen mond een naauwkeurig verflag van zijne leer zou hooren. Hier ftond hij voor eenen achtbaren Raad, voor eene fchaar van fchrandere Wijsgeeren en van nieuwsgierige Atheniënzers, en fprak hun in dezer voege aan: ,, Gij mannen van Athenen ! ik zie ten duidelijkfte " w 89' 111 alle °Pzichten, zeer Godsdienftig zijt. — „ Want rondgaand& in uwe ftad, en uwe heiligdom„ men befchouwende, heb ik ook eenen altaar gevon" nnj,l ?? W-elken dit 0Pfch"fl: ftond: den onbekenden „ uod . Het is nu deze God , welken gij , niet ken„ nende dient, welken ik u nader wil bekend maken, " en , voorwerp van onzen eerbied en dienst verkondigen. v.deel. mengelst.no. ia. Hh n Hij  j.Sa • DE WIJSHEID VAN DEN APOSTEL paulus, „ Hij is de God, die de wereld gemaakt heeft , en 4, alles wat daar M is. Daar hij dus een Heer is van hemel en aarde, zoo woont hij niet in tempelen, " die door menfchenhanden gebouwd zijn. Hij wordt !' ook van menfchenhanden niet gediend, als of hij iet „ behoefde , nadien hij zelf aan allen het leven , den „ adem, en alle dingen fchenkt. Hij heeft ook uit één ,, bloed het gantfche menschdom voordgebragt, om den ,, geheelen aardbodem te bewonen, hebbende de gele„ gene tiidsömltandigheden, en de grensperken hunner „ woonpïaatfeii te vooren verordend en befchikt, opdat „ zij hem den Heer zouden zoeken, of zij hem ook „ opfporen en vinden mogten , hoewel hij niet ver is „ van een iegelijk van ons, want in hem leeven wij , „ bewegen wij ons , en zijn wij. Gelijk ook eenige van uwe Dichters gezegd hebben : Wij menfchen zijn ook Gods geflacht e. „ Daar wij dan Gods gedachte zijn, zoo moeten wij ver „ af zijn van de gedachte, dat de Godheid goud oi „ zilver of fteen gelijk zij, door menschlijke kunst of „ vernuft tot beelden" gevormd." — , Deze God nu, de voorige tijden der onwetendheid „niet hebbende gadegeflagen, verkondigt en nodigt nu integendeel alle menfchen aan alle oorden, dat zij " ziclf bekeeren. Hetwelk des tc noodzaaklijker is , " daar hij eenen dag heeft vastgefteld, op welken hij , alle menfchen, op den aardbodem'levende, rechtvaar" di°' zal oordeelen, door eenen perfoon, dien hij daar, toe beftemd heeft, alle verzekering gevende aan al,, len, dat hij geloof verdient, daar hij hem uit de doo„ den heeft opgewekt." Hier werd de Apostel verhinderd, verder voord te fpreken. Toen men toch hoorde van de opftanding der dooden, dreven fommigen daar den fpot mede, terwijl anderen zeiden: wij zullen u daar over een audermaal hooren. — . . Dat was dan de Redevoering van paulus te Athenen. Dezelve nu bewcere ik van dien aart te zijn , dat de ongemeene wijsheid van den Apostel daar in op eene treffende wijze doordraait. Hoe meer wij haren inhoud indenken, en ons den toenmaligen plaatslijken toeitanu van Athenen regt voorftellen , hoe meer wij ons over  in zijné redëv. op dén areöpagüs, te athenèn. 48.^ het Verftandig beleid van paulus zullen moeten VerWonderen, Ik zal mijnen Lezer daartoe zoo zeer niet bepalen bi] de verhevenheid der waarheden, die hij voordroeg, zoödat hij' in weinige oogenblikken een grooter aantal Van de gewigtigfte waarheden predikte , dan de grootfte Wijsgeeren van Griekenland geduurende hun gantfche leven deeden. Dit ftrekt toch wel ten bewijze Van zijne Wetenfchap , van de verlichting van zijn verftand j 'en van de voortreflijkheid van de leer des Christendorüs * die hij predikte, maar niet ten bevvijze van zijne wijsheid , welke meer gelegen is, in het vermogen ■, om 5, wanneer men iet verricht, en zich een einde voorftelt * zich daartoe van de beste en meest gepaste middelen te bedienen» Het einde, dat de Apostel zich voorftelde, was buiten twijfel, zijne Toehoorers van het Afgodisch Heiden* dom , tot het Christendom te bekeeren. Tot dat einde gebruikte hij de meest gepaste middelen j die hem, als den verftandigen , bij uitftek wijzen ■, man kenbaar ma* ken. En dit zal ons ten duidelijkfte blijken, wanneerWij ju op de keuze der marheden, die hij voordraagt, cn II. op de wijze zijner voordragt, onze aandacht ves> tigen. L Hoe wijs moet de Apostel in ortze ocgen niet zijn 3 wanneer wij de verftandige keuze dsr waarheden , die' hij Voordraagt, in aanmerking nemen. — Wanneer wij oris toch uit de Griekfche Gefchiedenis en Oudheden deil toenmaligen toeftand van Athenen regt Voorftellen, zoo zullen wij bevinden, dat de Waarheden , die PauLUs predikte, juist voor de behoeften dier ftad gefchikt waren , en door hem tegen dwalingen, die daar het mees» te heerschten, werden overgefteld. — Athenen , die alömberoemde hoofdftad van Griekenland, was in dien tijd de zetel van befchaafdheid eri geleerdheid. Hier bloeiden kunften en Wetenfchappen* Hier had een socrates geleerd cn vele andere Wijs* geeren van den grootften naam. Men trof hier verfchillende wijsgeerige gezindheden aan, inzonderheid die def Epicuristen en der Stoïcijnen. Maar met al de be^ khaafdheid, die hier heerschte, zat hier de Afgddsdienst in vollen luister op haren troon, en men koesterde de groffte dwalingen , die ten duidelijkfte het diep bederf van het menschlijk verftand betöOgdeü* De Hh i  484 de wijsheid van den apostel paulus, Peripatetici of Navolgers van aristoteles geloofden de eeuwigheid der wereld. Dc Epicuristen meenden , dat de wereld toevallig door eenen faraeriloop van bndeeltjens ontftaan was. Zij ontkenden de Voorzienigheid. Zij meenden, dat het voor de Goden te laag was; en ook hunne gelukzaligheid ftoorde , zich met de zaken en belangen dezer benedenwereld te bemoeien. Zij predikten een zinlijk geluk , geloofden in geene ftraffen of beloningen na dit leven, ontkenden de onfterflijkheid der ziel , en fpraken dus naar het hart der jonge lieden, en van het dartel en wellustig deel des mehschdoms. De Stoïcijnen dreven een onveranderlijk noodlot. Zij drongen aan op eene geftrenge deugd en 'op de verachting van alle zinlijke dingen. Zij vormden zich daar door hooge gedachten vart hunne deugd, zij zeiden, dat hun Wijze voor jupiter niet week, en Gode, om zijne wijsheid, niets fchuldig was. — De verltandigfren onder de Heidenen meenden, dat de Goden in holle beelden en in tempelen woonden, en door de menfchen onder eene menschlijke gedaante gediend moesten worden. — Dc Héidenfche Athcncrs fielden zich ook hunne Goden voor als behoeftige Wezens. Zij waren,in de verbeelding, .dat het niet weinig tot hunne gelukzaligheid toedeed , wanneer zij door menfchen geëerd werden. Het volk vooral vormde zich daarvan grove begrippen. Zij meenden , dat de Goden door den rook der offeranden gevoed werden ; dat zij dus menfchen nodig hadden , om hunne offeranden als hunne fpijzen te bereiden, en dat men te wachten had, dat zij vertoornd aan de Feestmaaltijden zouden komen, wanneer de tafels niet wel voor hun waren toegcricht. Van hier , dat zij ten uiterfte verkwistend waren , en noch kunst, noch pracht, noch kosten fpaarden tot het ftichten van tempels en altaren, tot het offeren van offeranden, en tot het vieren van Godsdienftige Feesten; opdat zij dusdoende hunne Goden groote dienften mogten bewijzen , en hen daardoor wel te vrede houden. Men was toen ook in het begrip, dat ondérfcheidene landen hunne ondérfcheidene Goden hadden. — Ook wilde ten dien tijde ieder volk het oudfte zijn, en verachtte elk volk nevens zich. Iedere Natie zocHt hare Geflachtlijst tot eenen Befchermgod of vergoden mensch op te halen. Bij het gemeen te Athenen heerschte het ijdel denkbeeld, dat de Atheniënfers op hunnen eigenen grond van,  in zijne redev. OP den APvEÖPACUS , TE athenen. 485 van zelven ontdaan waren,' •afgefcheiden van het overige menschdom. — • Zoo ftond het met de Godsdienftige denkwijze te Athenen gefchapen , toen paulus daar redevoerde. Wanneer wij nu, dit in aanmerking nemende, zijne Redevoering'zelve inzien, dan zullen wij bevinden, dat hetgene hij daar in voordraagt, juist tegen alle die dwaze begrippen is overgclteld, en wij zijne wijsheid derhalven in de keuze' der waarheden bewonderen moeten. Stelde a-ristoteles de eeuwigheid der wereld , werd hare fchepping door epicurus ontkend; paulus predikt een' God, die de wereld gemaakt heeft , en al wat daar In is. — Geloofde men ondérfcheidene Goden voor ondérfcheidene landen, was men in het denkbeeld , dat de Goden in holle beelden of in tempelen woonden; paulus predikt eenen God, die de lieer is van hemel en van aarde, en die niet woont in tempelen, met handen gemaakt. — Befchouwde men de Goden als behoeftige Wezens , die de offeranden en hulde der menfchen nodig hadden; paulus predikt: God wordt niet gediend van menfchenhanden als iet behoevende, alzoo ■hij zelf allen het leven, den adem en alle dingen geeft. — Had 'er eene diepe onkunde plaats omtrend den oorfprongvan het menschlijk geflacht; meenden de Athcniënzers ondcrfcheidente zijn van het overige menschdom, en op hunnen eigenen grond ontftaan tc zijn; paulus verkondigt: God heeft"uit éénen bloede het gantfche geflacht der menfchen gemaakt, om op den geheclen aardbodem te wqorten. — Dreven de Stoïcijnen een onveranderlijk noodlot ; meenden de Epicuristen, dat de Goden zich met de zaken, de handelingen, de woonplaatfen, de lotgevallen der menfchen niet bemoeien; paulus leert daarentegen, dat God de gelegene tijdsomftandighedeu, en de woonplaatfen der menfchen op de , aarde te vooren befchikt heeft , dat hij niet ver is van een iegelijk van ons , wijl wij in hem leeven, ons bewegen, en zijn. — Was Athenen bij uitftek Afgodisch, hield men gouden zilveren of fteenen beelden, maakfels van menfchenhanden, voor Goden; wij moeten niet meenen, zegt paulus daartegen, Dat de 'Godheid goud of zilver of fteen geli jk zij ^ welken door menfehenkunst of bedenking gefneden zijn. ——— Hadden de Stoïcijnen eene hooge inbeelding van hunne deugd, zoodat een Wijze naar hun denkbeeld voor .jupiter niet behoefde te wijken ;.paulus doet hen den I I h s ion-  de wijsheid van den apostel, rAULUSj, zondigen ftaat van alle menfchen gevoelen , daar hij zegt : God, dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu alle menfchen, dat zij zich beheeren. En twijfelden fommigen aan de onfterilijkheid der ziel, ontkenden anderen die geheel, en met dezelve alle beloningen en ftralfen in de eeuwigheid , was het de taal der Epicuristen: Laat ons eeten, laat ons drinken, want morgen fterven wij; paulus boezemt hen daarentegen deze ontzettende waarheid in : God heeft eenen dag gefield, 'waarop hij den aardbodem rechtvaar* d'tg oordcelen zal door eenen man, dien hij daartoe verordineerd heeft. — Had men eindelijk te Athenen veel fmaak in de wijsbegeerte, ftond paulus op den Areöpagus voor eene achtbare fchaar van Griekfche Philofophcn , Staatsmannen en Dichters, zoo hield hij zich Wijslijk eerst bezig met waarheden van den natuurlijken Godsdienst, die meer in hun vak vielen, cn met bun*. tim fmaak meer overëenkomftig waren, zoodat zich hier een geheel andere toon laat hooren, dan in zijne Redevoeringen tot de Jooden, en ook tot de Heidenen in andere omftandigheden en op andere plaatfen. — Maar had paulus niet meer van christus den gekruisten moeten fpreken, gelijk hij meermalen verklaarde, niet voorgenomen te'hebben iet te weten, dan te sus christus en dien gekruist ? Dan hiermede 'begon hij reeds, toen hij zeide : Door eene;; man dien hij daartoe verordineerd heeft, verzekering daarvan doen-, de, wijl hij hem uit de dooden opgewekt heeft. Hij zou buiten allen twijfel hiervan meer gezegd hebben, indien hij op dit oogenblik in zijne rede niet ware geftuit geWorden. Als zij toch van de opftanding der dooden hoorden , zoo fpotteden Jbmmigen, en anderen zeiden: wij zullen u wederom hier van hooren. En welk een beleid de Apostel daar in betoont, dat hij zijne rede das inricht, dat. hij geleidelijk en als van lieverlede tot de verkondiging van christus komt, hoop ik ftraks nader aan te toonen. jj. Ik zal toch de wijsheid van paulus in zh'ne Redevoering te Athenen in de tweede plaats aanwijzen, in de wijze van Voordragt, waar van hij zich hier bedient. Zijne wijze van Voordragt is innemende — voorzich-. tig. — eenvoudig overtuigende —■■ en geleidelijk. — Zijne wijze van voordragt is innemende,, — Hoe begint 4| Apostel zijne rede ? Begint hij met de Atheners te be-  in zijne redev. op den areöpagus, te athenen. 4&? befchuldigen, te verachten, te beftraffen, met te donderen tegen hunne Afgoden ? Zoo zóu menige ijveraar voor de zaak van God, die minder verftand bezat, gedaan hebben. Maar wat doet paulus? Hij begint met hen te prijzen. Mannen van Athenen, zegt hij, ik bemerke, dat gij in alle opzichten zeer Godsdienftig zijt. Hoe menschkundig ! dat is toch de rechte weg, om iemand te verbeteren , en zich den toegang tot het hart te baanen ; wie ons veracht, dien zijn wij ongenegen te hooren; maar hoe opent zich ons oor en hart voor hem, die ons bewijzen geeft, dat hij ons met billijkheid beoordeelt, en het goede, dat in ons is, weet op tc merken! — Paulus was geen vleiër , die zich maar toelag , om zijne Toehoorers ftrecleude dingen tc zeggen, en zich daardoor in hunne gunst te dringen. Neen! hij ondermijnde hunne afgoderij, fprak hunne dwalingen regelrecht tegen, en noemde, ondanks den hóógmoedigen Atheenï'eheii waan , de voorledene tijden de tijden der onwetendheid. Maar dat goede, dat hij van hun met waarheid konde zeggen, dat zij, hoe dwalende ook , echter Godsdienftig waren , dat wilde hij gaarn zeggen, om hen dus, die befchaafdheid beminden, op eenen befchaafden toon, aan te fpreken, en hen daardoor toegenegenheid in het hooren in te boezemen. — Hoe gefchikt was het ook, om hen in te nemen, toen hij hun deed zien , dat hij hunne ftad rondgewandeld , en niet nagelaten had, op hunne gebouwen, heiligdommen , priesters, offeranden en altaren een opmerkend oo'>- 'te flaan ! Wie hoort niet gaarn het oordeel Van ■Vreemden over zijne Vaderftad? Groote fteden beminnen den roem hunner'kunften, openbare gebouwen en merkwaardigheden. — Had paulus, doordien hij van Ciliciën afkomftig was, den Cilicifchen Dichter aratus gelezen , had hij daar in eenen trek aangetroffen, die hij te ftade kon brengen, wij menfchen zijn Gods geftachte; met hoeveel wijsheid bedient hij zich daarvan op dit tijdftip, en zegt: Gelijk een en ander van mve Dichters gezegd hebben! Het "moest toch eene goede uitwerking bij hert doen , dat hij dus toonde , met hunne Dichters niet onbekend te zijn, en hun achting toe te dragen. — Zijne wijze van voordragt in deze Redevoering was dus innemende. — Zij was daarenboven voorzichtig. Hij haalde toch zijl* Stelfel niet van verre, maar uit hun midden zélf,'wie Hh 4 hun-  488 de wijsheid van den apostel paulus, hunnen altaar , aan den onbekenden God gewijd. Had nj hunne vooröordeelen en dwalende begrippen £ét ruw heul aangetast, en zich het voorkomt gegeven vin een prediker van eene nieuwe Godheid " en van eene nieuwe leer te zijn, hij had niets bij hen gevoidèrd en Mi^ i?eï bhUnne,aW^ ****** £ Maar S tl ? Vde n.ieUw.e di"Se"> zonder aan dezelven de gedaante van nieuwigheid te geven Hii «raat grip S"tvrörrdeden tei4,dat «^Swe was m£r' in V ? ^ verk°ndiger van nieuwe Goden St Hii vtl i ,eenuCn ander met hen éénftemrnig fu in 2L ft.nvolkome» eens met bunnen araEn de Go, J ^ u*1J menfchen zijn gods geacht. Ln de God, dien hij hun verkondigde, was geenszins S?l!feUWe G(?.dhdd' mMr die onbekend" GSd vool we ken men weleer, in eene hevige pest, op raad vaiï mv lïilnZn' %T *tm ¥d ^ridl in wiens Z taai rnj in hun midden gevonden had. Door dezen ?aSde^Ö\trek maaktC h« hun»e opmeriuïamheid fSn^dS i"nne vooröordeelen te gemoet, ftortte !n denkbeelden met minder tegenftand in hun over en ontweek hij de ftraffen en bedreigingen der StaatsSq^SfS dC illV°ering Van "-«we°Godtden was 'Hh rZTff was ook zijne voordragt ! - De Griekfche Wijzen, die beter over den Godsdienst dachten, dan de menigte , hadden dit gebrek, dat™l zich van fijne en diepe redeneringen bedienden die voor het volk veel te donker waren, en dus geene uit! werking op hetzelve konden hebben. Paulus daar entegen bedient zich van bewijzen, die dooreet eenvoudige gezond menfehenverftand geinaklijk konden begrepen worden. Hoe tastbaar voor een ieder ware" deze redeneringen : s God de Heer van hemel en van aarde, dan woont hij immers niet in tempelen met han- tn ^maakt' Ti g3£-eft hij' zdf aa» «"en het even den adem en a le dingen , dan wordt hij immers ,"et gediend, as iet behoevende. _ Zijn wij Gods geflacl te en zijn wij levendige, redelijke en werkende wezens dan volgt van zelf, dat God, van wien wij olzé' afkomst rekenen dat ook moet'zijn, en dat het derhalven ongerijmd is , te ftellen , dat de Godheid aan goud zilver of fteen gelijk zou'zijn. Dat zijn bewi? «en, die populair, die voor de vatbaarheid des volks ge-  in zijne redev. op den areöpagus , te athenen. 489 gefchikt zijn. Daar is geene diepe infpanning van den geest nodig, om die te bevatten. Hoe verftandig derhalven, zich voor eene gemengde febaar van zulke bewijzen te bedienen! Wie dat doet, kan overtuiging verwekken , en met invloed fpreken. — De Apostel ftelt ook de waarheden, die hispredikt, op zulk eene wijze voor, dat men niet kan nalaten, dezelven toe te (temmen. Hij verduistert het gantfche rijk der Heidenfche Goden, door de prachtige afbeelding van zijnen God, den Schepper van hemel en van aarde. — Eindelijk zijne voordragt is geleidelijk. Ik bedoel daar mede, dat hij die waarheden vooraf zendt, die vooraf geweten en omhelsd moesten worden, en dat Hij on<*e' voelig overgaat tot de verkondiging van dien perfoon, die altijd de hoofdinhoud van zijne prediking was , jesus den gekruisten. — Had hij in zijne Redevoering van dezen begonnen , het was raadfelachtig geweest in de ooren van menfchen, die geen denkbeeld hadden , noch van den Schepper der wereld , noch van zijne Voorzienigheid, noch van het zondige hunner daden, noch van hunne ftrafbaarheid. ~- Zou jesus christus als Verlosfer hun belangrijk voorkomen, zij moesten weten , dat zij zondig waren, in hunne onwetendheid hadden voordgeleefd, de bekeering nodig hadden, en eens rechtvaardiglijk zouden geoordeeld worden. Zouden zij hier van zich begrippen kunnen vormen, zij moesten dan overtuigd zijn, dat God niet gediend wordt als iet behoevende, dat hij naar zijne milde goedheid aan allen het leven en alle dingen geeft, dat hij door zijne Voorzienigheid alles beftuurt, zich bemoeit met de menfchen acht geeft op hunne daden, en hen daartoe op zijne wereld plaatfte , opdat zij hem opfpooren, kennen en dienen zouden. En zouden zij hier van weder bevatting hebben , dan moesten zij onderricht worden, dat de afgoden mets zijn, dat 'er maar dén God is, die de wereld *&, maakt heeft, de Heer van Hemel en van Aarde. ö Hoe wijs begint de Apostel dan bij eene afgodifclie diep verdoolde menigte, die den waaren God niet kende, met deze groote waarheid: God heeft de wereld gemaakt. Hij is een Heer van Hemel en Aarde. IVJet hoe veel wijsheid ftelt hij hem vervolgends voor als den alömtegenwoordigen, den- algenoegzamen, den milden gever alles goeds , den algemeenen formeerer der menfchen , den regeerer, die hunne lotgevallen regelt, die hunne hanHh 5 de-  4QO de wijsheid van den apostel paulus , delingen in aanmerking neemt, die ze op den aardbodem geplaatst heeft , opdat zij hem zouden leeren kennen en dienen, en die hen ver van hunne beftemming verwijderd rekent, wanneer zij in plaats van hem te zoeken, zich voor gouden of zilveren of houten beelden , die maakfels van menfchenhanden zijn , nederknielcn. Nu krijgt hij eene natuurlijke aanleiding, om hen als onwetende Afgodendienaars, als van den waaren God afgevallene menfchen, te befchouwen, maar tevens hun te verzekeren, dat zij van Gods wege genodigd werden, tot hem te rug te keeren. Hoe krachtig wordt dit aangedrongen door de melding van dien grooten dag, waar op God dc wereld rechtvaardig oordeeten zal | en nu komt ongevoelig de perfoon des Verlosfers in zijne rede , dien hij eerst van verre aanduidt, door van hem, overè'cnkomftig de vatbaarheid des volks, onbepaald te fpreken, als Van eenen man, die door God tot het houden van dat gerichte verordineerd is geworden , van wien hij vervolgends meer ontdekt, als hij zegt: Verzekering daar van doende, wijt hij hem uit de dooden heeft opgewekt, en wien hij buiten twijfel eindelijk in al hetgene hij is, gedaan en geleden heeft voor zondaren, zou hébben voorgefteld , indien hij niet daar in door dc tusfehenkomst van fommigen zijner toehoorers ware verhinderd geworden. — Dit bijgebragte zal , vertrouw ik , genoeg zijn, om ons de wijsheid en menfehenkennis van paulus in deze Redevoering te doen opmerken cn bewonderen. Welke uitmuntende mannen waren de eerfte predikers van het Christendom 1 hoe voortreflijk was hunne leer in tegenftelling van die der grootfte wijzen van Griekenland en Rome! wie kan op hunne verlichte denkbeelden, wie kan op hunne wijsheid, menschkunde en kloekmoedigheid zijne aandacht vestigen, zonder zich van de waarheid en Godlijkheid van hunne leer overtuigd te gevoelen? Is het niet zonderling , dat zoo velen in onzen tijd den grootften lof toezwaaien aan de Heidcnfche wijsgeéïcn , niettegenflaande het dwaze en ongerijmde van hunne ftelfels , en echter op eenen paulus, die in weinige oogenblikken meer waare verlichting te voorfchijn bragt, dan alle Griekenlands geleerden , geduurendc hun gantfche leven gedaan hadden , en daar bij Wijsheid, menfehenkennis en in het openbaren vanteijne g'e- voe-  £fj zijne redev. op den areöpagus,te athenen. ,491 voelens eene kloekmoedigheid voegde, die socrai es miste, met verachting nederzïen? Ik moet hier nog drie aanmerkingen bijvoegen , die mij onder het bepeinzen van dit • onderwerp te binnen kwamen. De eerfte is, hoe zeer die genen het fpoor bijster zi jn , die meenen, dat deze Redevoering van paulus het'geheele Christelijke leerftclfel in zich bevatten zou. Dit • is het geliefkoosde denkbeeld der- voorftanders van .het zoogenoemde reine., tot deszelfs eerfte eenvoudigh ;id te rug gebragte , Christendom. „ Men ftelle ziel 1 , zegt men, paulus op den Areöpagus ten voorbe el„ de voor. Hij leeraarde alleen de waarheden van c len „ zuiveren natuurlijken Godsdienst, en de leer der l jej „ loningcn en ftrafl'en na dit leven, bevestigd door de ,, opftanding vau christus. Zoo behoort derhalven ,, een Leeraar vau den Godsdienst ook te doen." Maar ik heb reeds aangemerkt , dat wij de Redevoering v an paulus niet in haar geheel hebben, zoo als zijn voornemen was, dezelve uit te fpreken, dat hij het alleen nodig achtede , eenige waarheden van den natuurlijken Godsdienst vooraf te zenden, dat hij reeds zulk eene wending aan zijne rede gaf, dat hij 'ongemerkt op dm perfoon van jesus christus kwam, en over dezen cenigen naam, door welken wij moeten zalig worden , brecder zou hebben uitgeweid , indien eenige toehoorers van de opftanding der dooden hoorende, hem nie t verhinderd hadden , verder te fpreken. — Het 18 vs. waar wij lezen, dat paulus jesus cn de opftanding der dooden verkondigde, leert ons ook, dat hij zich met dc voordragt van den natuurlijken Godsdienst geenszims vergenoegde. Ten tweede, merk ik aan, dat men aan Afgodifche Heidenen het Euangelie willende verkondigen, noodwendig van de waarheden van den natuurlijken Godsdienst beginnen moet. Sommigen beweeren het tegendeel. Zij meenen, dat men overal beginnen moet met de prediking van het kruis van christus. De ondervinding, «egt men , heeft aan vele zendelingen geleeraard , dat men hier mede veel meer vorderde, en de Godlijke goedkeuring en medewerking hier op- veel meer ondervond , clan wanneer men zich van eene tegengeftelde leerwijze ibediende. — Maar wat zegt ons het voorbeeld van pa ulus? die begon immers met de waarheden van den sta-  491 de wijsheid van den apostel paulus, naman-lijken Godsdienst. Dut werd immers door God" " gezegend en met eenen gunftigen üitflag bekroond' gelijk het flot van dit Hoofdftuk ons leert. En kan men veiliger doen , dan het voorbeeld zelfs van eenen Apostel te volgen? De natuur der zaak ftelt ook het nop dzaakhjke, van bier in zijne voetftapnen te drukken buil en twijfel, gelijk wij boven, bij het befchouwen vaiï het geleidelijke van zijne voordragt, gezien hebben. Me n kan zich van de belangrijkheid van den perfoon van christus, buiten de kennis van èenïge waarheden van den natuurlijken Godsdienst, geen denkbeeld vor men. Wanneer ook eene Afgodifche menigte niet :. onderricht wordt omtrend den dénen waaren God van Rie-mel cn Aarde en het zinloze van den Afgodsdienst, dan loopt zij het grootfte gevaar, om jesus christus als eenen nieuwen afgod te befchouwen, en dus; alleen van afgoden te verwisfelen. — Wat liet bewijs uit de ondervinding betreft, dat naamlijk vele zendelingen op dit vooraf verkondigen van eenige waarheden van den natuurlijken Godsdienst minder vrucht bekeurd hebben , dan wanneer zij terftond christus d:n gekruisten predikten, ik merk hier op aan dat dit vjedigt daardoor veroorzaakt werd, dat zij zich te langin tijd afzonderlijk met den natuurlijken Godsdienst bezig hielden, zonder nog van jesus te gewaden Maar dit is met, het voorbeeld van den AposteI°tc'voI°-ên Paulus begon wel met eenige waarheden van den 11at&urlijken Godsdienst, maar tevens fprak hij als in éénen adem, inde zelfde Redevoering reeds van jesus christus. Zoo behooren zij, die het Eu5n«-elie aan de Heidenen willen verkondigen, ook te doen." Het is 'er verre van daan, dat ik beweeren zou, dat zij de blinde Heidenen eerst eenige weeken lang, volgends de hoofditukken van onze Theologie omtrend God, zijne ei°-enfchappen, zijne natuur, zijne befluitcn , zijne werken zouden moeten onderrichten, en zoo lang van jesus zwijgen. Neen! dat zij hun de zelfde voortreflijke waarheden prediken , die paulus te Athenen predikte' maar dat zij ook, even gelijk hij, zelfs reeds in hunne eerfte rede tot hun met die prediking, de verkondiging van jesus christus onmiddelijk vereenigen ! ° De derde en laatfte aanmerking betref? het navolgenswaardige van de wijze van voordragt, waar van paulus zicp bediende, voor alle Leeraars van den Godsdienst. Ver-  in zijne redev. op den areöpagus , te athenen . 493 Verkondigers van het dierbaar Euangelie van jitsus christus! gij, die geroepen wordt, in het openbaar tot het volk te fpreken ! ziet op het voorbeeld van paulus. Ziet op zijne wijsheid en menfehenkennis, en tracht in uw voortreflijk werk zijne voetflappjen te drukken. Weest verftandig in de keus der waarheden, die gij predikt. Raadpleegt daar in met den tijd, waar in gij 'leeft , met de heerfchende denkwijzen, vooröordeelen, en met den toeftand cn de behoeften der g;enen , die u hooren. Ook uwe voordragt zij innemend, voorzichtig , eenvoudig overtuigende , en geleidelijk, gelijk die' van paulus was'. Dat is waare wijsheid. Wie den mensch eenigzins kent , zal zich overtuigd gevoelen , dat het. deze wijze van voordragt is, waar op men zich onder den zegen van God vrucht beloven kan , terwijl daarentegen de gewigtigfte waarheden, ruuw en onmenschkundig voorgefteld, haar doel en gewenschte uitwerking ten cenemaal misfen. aanmerkingen over het afvallen yan de ela-den der planten. getrokken uit de latijn sc he dissertatio inaugur al is van g. vrolik, thands h (J o gleerüar in de kruid- ontleeden vroedkunde, te amsteldam. uitgegeven in het jaar I796, te leijden. {Vervolg en Slot van Bladz. 459.) Alle overblijvende planten laten hunne bladen niet op den zeifden tijd, of'binnen het zelfde tijdvak, vallen. Eenige planten behouden dezelven llegts geduurende weinige maanden cn blijven daarna geheel kaal. Anderen integendeel worden in den zelfden Zomerwederom groen. Eenige blijven met hunne bladen tot op het einde van de Lente verfierd, terwijl dezen in het begin of het midden van den Herfst wederom verkwijnen. Van eenigen zijn de bladen, tot in het voorfte van den Winter ongefchonden, van anderen, verduuren de bladen niet alleen den Winter, maar zelfs een of twee, ja verfcheidene jaren. — De verfchillende wijze, waar op de bladen van alle deze planten, hunne le-  494 AANMERKINGEN leven Sperken doorlopen, bevat de oorzaak van dit on» derfc beid. — Hoe korter de bladen aan de planten be* ftaan , vindt men hen des te fchielijker te leeven. Snolleris de ontwikkeling. Driftiger iedere werking Dat de folia decidua, dat is , die in het kort af zullen vallen , meer doorwaasfemen , dan diegenen die voordduu» Ten, heeft duhamel (*) reeds waargenomen. Wijders bevindt men elke affcheiding meer aangezet, en de'ont* wikke'ling van het gaz oxijgene veel overvloediger, daar* entegen is dezelve het geringst in de altijd groen blijvende planten. De bladen van deze laatften zijn ook ongevoelig sr voor prikkeling , en worden , hoe langer zij aan d; plant voordduuren, des te minder van het licht bewogen. — Het langzaam voordgaande leven der bladen , aan verjarende planten, bepaalt derzelver verblijf op de moederplant , dat is , hoe trager de dood des ouderdloms, uit kracht hunner famenftelling, nadert, zoo» veel té langer beftaan zij, daar geen 'blad van zelf van de: plant valt, vóór het eerst fterft. Wai meer bij het aannaderen des Winters, alle de bladen d.:zen dood niet ondergaan , worden die planten altijd groenen genoemd, dewijl zij nooit geheel bladerloos worden. Zoo zijn verfcheidene pini en junipert altijd met bladen verfierd. Dezen vallen wel af, maar niet allen te gelijk, of bij de komst des Winters. 2. Èen.ïge Vegetabilla laten hunne Maden niet vallen. Tot derzelver getal behooren alle Sempervhentia niet, gelijk gezegd is; maar hier toe behooren eenigen uit de pe* rennes en meest alle annuae. Eene naauwkeurige waarneming yan deze bewijst "onze ftelling bij uitnemenheid. Want uit verfcheidene waarnemingen is het bewezen, dat de bladen tier plantae annuae, met gelijke fchreden als de ftengen en derzelver wortels , de levensperken doorlopen, zoodanig, dat op gelijken tijd alle de deelen der plant? door den dood des ouderdoms, omkomen. In deze is het dus geen wonder, dat 'cr geene ontblading plaats heeft. In de plantae perennes, welken men Suffrutices noemt, doorlopen, te gelijk met de bladen, de ftengen, doch niet de wortels, de verfchillende perken des 'levens. Deze verliezen met hunne bladen hunne ftengen, terwijl de wortels overblijven. 3» (*) Ibidem, Pag. 19 £? 25.  ©VER. HET AFVALLEN VAN DE BLADEN DER PLANTEN. 495 3. Planten , de ontblading onderhevig , faamgeflelde bladen hebbende, laten dezelven vallen, wanneer die reeds in kleine blaadjens zijn ontbonden, of wanneer zij nabij deze ontbinding zijn. Zo de blaadjens llegts, door een' bijzondcren, het zij langen of korten fteel, met den hoofddeel verbonden zijn , worden zij van den laatften fteel ontbonden , op gelijke wijze als de hoofd petiolus van den tak losgemaakt wordt. Gelijk de onverdeelde bladen een voor zich bijzonder leven leiden, en hunne bijzondere levensperken doorlopen ; dusdanig dat gelijke betrekking tusfchën de deelen of blaadjens van een faamgcfteld blad, tot den hoofdfteel plaats heeft. — In de fchijf der blaadjens is bijna het leven uitgeput , ja omtrend uitgebluscht, op het tijdftip, dat liet leven nog genoegzaam bloeit in den hoofdfteel. Daar derhalven de bladen afvallen, als zij fterven, is het geen wonder , dat de laamgeftelde eerst in • deelen ontbonden worden , terwijl de laatfte bladfteel eenigzins levend overblijft. Somtijds heeft deze ontbinding geene plaats, dan men neemt echter waar, dat de blaadjens die ontbinding zeer nabij zijn , 'in de onverdeeld afvallende bladen. Dit heeft gemeenlijk plaats , indien , op het tijdftip van de ontblading, het kwijnend leven, door eenige uitwendige geweldige oorzaak, bij voorbeeld, de vorst, wordt uitgedoofd. De reden hier van zal duidelijk blijken , uit hetgene wij, over de wijze, op welke de verftorvcne bladen van het levendige gedeelte, hetwelk overblijft, gcfcheiden worden, zullen zeggen — zij worden door de levende werking der nabuurige deelen afgefcheiden. — Daar dus door eene geweldige uitwendige oorzaak, de bladfteel van het leven beroofd wordt, te gelijk met de bladen, zullen dezen niet afgefcheiden worden , even weinig als de bladen afvallen van een' boom, die voor de ontblading fterft. 4. De tak van een'' altijd groenen boom, op een"1 boom, die zijne bladen in den Herfst laat vallen , geënt, is de afval der bladen niet onderhevig. De Prunus Laurocerafus, op een Primo Cerafus geënt, ftrekke hier van ten voorbeeld. Zoo verëenigen zich planten van verfchillende foorten om een levend individu daar te ftellen. Iedere plant behoudt zijne eigene levenswijze, volgends het te vooren aangemerkte, dat ieder deel zijn eigen leven leeft. Dé bladen van den Cerafus volbrengen hunne levensperken,  496 aanmerkingen ken, omftreeks den Herfst, daar die van den Lauro Cerafus dit langzamer volvoeren. 5. De Bladen, gereed om af te vallen, veranderen meestendeels hunne kleur. De bladen vallen af door den dood, uit hunne verwoeste famenftelling volgende. De kleur is niet anders, dan een uitwerkfel, en als het ware een afbeeldfel van de inwendige flructuur. — De groene kleur verzelde de meest bloeiende ftruetuur der bladen, en deszelfs zitplaats is het Parijnchijma, het voornaamftc Orgaan der bladen. Het is dus niet vreemd , dat de verandering van kleur den dood of afval voorafgaat. 6. De bladen in den Zomer, door eene al te fterke hitte cf fchadelijken damp aangedaan , vallen vóór den geivoonen tijd af. Zoq vallen zij af , hoewel het leven in de meeste boomen overblijft, daar zij door eene tegennatuurlijke, hoe ook genaamde, oorzaak llerven. — Een uitnemend bewijs hier van vinden wij in de uitwerking des zwaveligen nevels te Groningen, den 24 Junij 1783 door den Hoogleeraar brugmans waargenomen. — Deze mist greep de bladen veler planten aan , terwijl vele anderen dien .zonder eenige fchade doorftonden. Die denzelven niet hadden kunnen wederltaan , waren geflorven, waarop hunne afval volgde. — Het bleek ten ■ volle, aan dezen beroemden man, dat deze dood voordfproot uit de niet alleen verftoordc, maar geheel uitgedoofde werkingen der Organen (*). Deze waarneming levert, insgelijks, een nieuw bewijs op , dat de bladen een bijzonder leven hebben , onafhanglijk van de planten, waaraan zij groeien: ware het anders , dan zouden dezen onmooglijk gezond hebben kunnen voorddui'-en. Wijders daar de bladen door te groote hitte fterven en afvallen, groeiën 'er wel ras weder nieuwen uit, welken langer den naastvolgenden Herfst weèrftaan , dan anders de bladen van het eigen foort pleegen. — Dit bewijst al weder ons gefielde. Zij beginnen'later, dan anderen hunne levensperken. Geen wonder, dat zij dus later den dood des ouderdoms bereiken. 7. De bladen door ziekte aangedaan, vallen eerder dan de (*) Zie zijne Natuurkundige Verhandeling over een' zvvavelachtigen nevel in de Provincie van Stad en Lande waargenomen , Bladz. 13 — 25. Vergelijk hier mede, Doet. coulon, Disf. Acad. de mutata humorum indole a vi vit ali vaforum derivanda, Pag. 84, 85.  OVER HET AFVALLEN VAN DE BLADEN DER PLANTËNi 4Qj> de overige aft De Werkdadigheid der levenskracht waardoor alleen aan den aannaderenden dood des ouderdoms , een hinderpaal gelegd Wordt, wordt door. menigvuldige ziekten der bladen, hier allen niet op te tellen, verzwakt, en ter neêr geworpen. En dusdanig verkrijgen de inwendige of uitwendige fchadelijke oorzaken meer kracht* Dit is ook de reden, dat de verfcheidenhedcn der foorten , welken bonte bladen hebben * die fchielijker laten vallen , dan die , welken flegts groene bladen hebben. — Deze verfcheidenhedcn hebben hunnen oorfprong of van, eenen niet natuurlijken grond of voedfel, of van eenp wijze van kweeking van de gewoone Verfchillende; van hier behooren zij meest tot de ziekelijke ajfe&ies , ten minfte dispofities welken niet zelden erflijk zijn» Om de zelfde reden , laten , zoowel dié boomen, welken al te veel water krijgen, als die in eeneii al te droogen grond ftaan, hunne bladen fpoediger vallen.» — In beide gevallen wordt de fterkte van het leven verminderd en dc dood overvalt ligter. 8» De vorst verhaast het afvallen-, hoewel wij te vooren hebben aangemerkt , dat uit de werktuiglijke werking Van den vorst , de vaten des bladfteels doende breken, het afvallen niet kan verklaard worden , is 'er echter niets zekeref, dan dat dezelve édne van de voornaamfte oorzaken, om hetzelve te helpen of voord te zetten , daarftelt» — Door eene meer doordringende koude j naamlijk , wordt de dood des ouderdoms , door de reeds Verminderde levenskracht reeds aanftaande, verhaast» — De koude, wel is waar, in een' behoorlijken graad, zet de levenskracht van al wat leeft aan, zoodat dezelve doof te veel warmte kwijnende, als het ware, wordt ontvonkt. Maar 'er vindt hier een zeker maximum plaats, onderfcheiden , voor ieder foort , boven hetwelk de koude klimmende, de levenskracht onderdrukt wordt» Het is bekend, dat door te hevige koude, alle dieren , even als door flaapwekkende of vergiftige middelen , Animerende fterven* — Deze graad van koude , zoo als gezegd is , voor of nadeelig , is bijzonder voor ieder foort van het Organisch rijk» De planten, even als dc dieren, weèrftaan door hunne levenskracht zoowel de hitte als de koude» Men zette êen dier, in eenen dampkring , warmer dan zijne foortlijke warmte, zoo neemt zijne warmte niet toe, maar een Thef- y. DEEL. MENGELST. NO. 12. Ü 010*  49» aanmerkingen mometer, onder de oxekn gebragt, of in den aars ge. ftoken, daalt, een duidelijk bewijs, dat ieder dier°de xvarmte wcerftaar. — Laat hetzelve komen onder een koudere lucht, dan zijn lichaam kan aannemen, zoo echter dat het blijft leeven , wordt daardoor de inwendige •warmte niet verminderd ; dat is, het dierlijk lichaam weêrftaat ook de koude. De Vegetablüa hebben ook eene inwendige warmte, een uitwerkfel van hunne famenftelling; waardoor dezelve niet alleen gebooreu wordt, maar ook dit ontftaat, dat dezelve niet gemakïijk door dc uitwendige Temperatuur verfbord wordt. Met andere woorden, de planten hebben ook hunne magt, om de warmte en koude te wederftaan. De vochtvoerende vaten, door het hout der boomen lopende, bevatten een vocht, hetgene door een te fterke koude wel kan famenftremmen , doch in de koudfte Iandftreeken, in den ftrengften Winter niet verder tot ijs overgaat, zo flegts de boom in zijn eigen klimaat gezond is. Indien dit zoo niet was , zouden alle de vaten, door den vermeerderden omtrek vau het ijs breken en de boomen in den Winter fterven. In de broeikasfen , integendeel , bewaren wij vele planten levendig in een Temperatuur , waar in de vochten , door levendige Organen niet befchermd, met zulk een drift in dampen opgeheven worden, dat , zo niet de levenskracht hier de uitwendige warmte der planten matigde, het fpoedig met derzelver leven zou gedaan zijn. Dit wordt door eene gemaklijke, doch des niet te minder voldoende proef bewezen. Indien door de brandende lucht, midden in den Zomer, of door de kunst tij de broeibakken, de Temperatunr zoo verhoogd wordt, dat de kwik van den Thermometer van fahrenheit In de vrije lucht, op 86 of 90 graden, of hooger ftaat, en de bol van denzelven geftoken wordt in de zelfftandigheid van het blad eener faprijke plant, bij voorbeeld, van de Mej'embrijanthemus, Aloes of Agaves , welken aanhoudend in deze Temperatuur blijven , ziet men terftond de kwik dalen , maar terftond wederom rijzen, zoodra de bol uit de zelfftandigheid van het blad getrokken wordt. Wat is nu' duidelijker, dan dat, ook in dit opzicht, de planten de zelfde levenswetten als de dieren volgen. Jïenige bladen wederftaan den vorst, niet omdat zij *1 • .ti .Oi harst-  ©ver het afvallen van DE bladén der planten. 49J> harstachtige vochten, door de koude niet famenftremmen* dc, voeren; maar omdat hun levensbeginfel met meer kracht de Winterkoude wederftaat. Dit gaat zoo zeker» dat indien de bladen van de Ilex aquifolius , bij voor» beeld of de primula veris, Welken niet ligt bevriezen> in'een koek famengeltampt worden, zoodat wel de zelf» de ftofFe blijft, maar de Cömpofitio vitalis verwoest is , deze koek, bij het minderen der temperatuur, zeer ligt tot ijs overgaat. — Ook zijn de bladen van de primula, veris niet harstachtig. Dan genoeg hiervan, de vorst onderdrukt de levenskracht, en doet hierdoor dc laatfte eindpaal des levens fpoedig naderen, voornaamlijk wanneer het organisch deel niet verre van dezelve meer af is. Hierdoor verliezen die planten, bij voorbeeld, Weikeu hunne bladen den geheelen Winter bij zacht weder behouden, dezelven bij ftrengen vorst, zoo als de ligufima vulgare. De bladen wijders wederftaan onder gelijke omftan* dighéden beter de koude, hoe volmaakter gezondheid de planten genieten, hoe meer de vis .vitalis bloeit, hoê werkdadiger het vermogen is, welke door de werking der koude als fchadelijk verminderd wordt. Hierdoor Iterven ook in de bosfehen , en fplijten door den vorst de boomen, welken door eene verzwakkende ziekte aangegrepen worden. De kracht van den vorst, waardoor de bladen afvallen, wordt fterker, wanneer dezelve na eenen Herfstregen volgt., — Wat deze regen, ook uhwerke , het is zeker volgends de Waarneming van guetard (*), dat zij de doorwaasfeming verhindert , met welke de overige fimSties in verband ftaan: hetgene blijkt uit de verzwakte levenskracht; hierdoor moet iedere oorzaak gefchikt om het leven te verkorten , en dus ook de vorst eene veel fterker uitwerking hebben. 9. De boomen tegen het noorden van de bosfehen gelegen , laten kunne bladen niet zoo fpoedig vallen als de overigen. —Deze boomen krijgen later hunne bladen, zoo als bekend is, doorlopen langzamer hunne levensperken4 en die kracht, waardoor de dood geweerd wordt, duurt langer. De Natuurkundigen hebben waargenomen, dat deze boomen den geheelen Zomer ook minder dQQïWaas- fe- C) Ibidem. li ö  500 AANMERKINGEN femeo: en wat is dit anders dan dat zij , als het ware langzamer dan de overige leeven V Tot dus verre meenen wij genoegzaam betoogd te hebben, dat de bladen niet eerder van hunne planten vallen , voor aleer zij door den dood voornaamlijk die des ouderdoms zijn getroffen. — 'Er fchiet nog over om te onderzoeken, op welke wijze zij van het levend overblijvend deel gefcheiden worden. De natuurlijke oorzaak van deze fcheiding is niet mechanisch, daar men geene kracht hoe gering kan befpeuren, waardoor de ondérfcheidene Organen, welken de bladen met takken verëenigen, kunnen verbroken worden. Ook werkt hier geene Chemifche rotting, anderszins alle lichamen ontbindende, want deze fcheiding gefchiedt zeer korten tijd na den dood der bladen. Zij gebeurt aan bladen , door haren aart de rotting tegengaande. Zij gefchiedt onder een luchtgeitel niet gunftig voor rotting, zij wordt eindelijk verhaast, door alles, wat dezelve anderszins afweert. Dan wat behoeven wij meer te zeggen ? Dat de affcheiding der doode bladen afhangt van de werkingdes levendigen booms, blijkt hier uit, dat 'er geene affcheiding plaats heeft, ten zij de boom, wiens bladen fterven, leeft. Het is eene algemeene waarneming , dat indien een boom eerst derft, en daarna de bladen, dat dan zeg ik dezen niet afvallen , ten minfte niet zoo als zij op den gewoonen tijd plegen af te vallen. Hetzelfde grijpt plaats wanneer de ftronk gelijk met de bladen fterft,' gelijk in de onnuts en fufrutices, het zij deze dood uit de bewerktuiging volge, of door eenige uitwendige tegennatuurlijke oorzaak ontftaat. Een boom fterve door den blikfem , welke de levenskracht oogenbliklijk uitdooft; de bladen , hoewel terftond ftervende vallen niet af, maar hangen nog vast met den ftronk famen. Opdat het echter blijke, wat 'er ten tijde van het afvallen der bladen gebeure , moeten wij vooraf bepalen , op welke wijze dc bladen aan den ftronk of takken gehecht zijn ; wij maken hier geen gewag van foortclijke verfchcidenheid, ons bedek laat alleen toe datgene aan te wijzen, wat 'er gemeenlijk omtrend alle bladen wordt waargenomen, en hier te pas komt. Uit de buiteufte houten laag van den ftronk, fchieten  OVER. HET AFVALLEN VAN DE BLADEN DER PLANTEN. 50I drie , vijf, zeven of meer bundels houtachtige vezels af, in eene verfchillende richting naar gelang der verfcheidenheid van foort. Deze dringen dwars door de fchors; worden in dezen doorgang, door het parenchyma, en de eigenlijke vaten der fchors ingewikkeld , en gaan onafgebroken door in den bladfteel, terwijl de opperhuid, het gemeen bekleedfel der takken, de uitwendige oppervlakte van dit deel de bladfchijf onderftcunende bekleedt. — 'Er heeft een zuivere onafgebroken voordgang van alle deze Organen tot het blad plaats. — Men kan zich hierömtrend' verzekeren niet alleen door rechte doorfnijdingen van de bladrteelen, en de takken in den Zomer in het werk gefteld, maar door dezelven in het water met behoorlijke voorzichtigheid, wanneer de bladen in den Herfst eerst zullende afvallen nog hunne volle kracht bezitten, te leggen, en te laten rotten. Daar door deze bewerking, de opperhuid zich van den bladfteel en den tak fcheidt, en het parenchyma wegfmelt, blijven de bouten vaten, van den bladfteel in den ftronk onafgebroken voordgaande over. Dus bewijst ieders oog de waarheid van onze ftelling. Deze aanhechting wordt bij het ophanden zijn. van het afvallen dus verbroken: fomtijds befpeurt men., ter plaatfe daar naderhand de affcheiding gefchiedt, een' zeer fmallen kring meest van eene donkere kleur, welke de geheele fteel omringt. In eenigen echter heb ik dezen kring niet kunnen waarnemen; daarna wordt de verëeniging der fchors verbroken, en de bladen zijn alleen door de bundels der houtachtige vezelen vastgehouden. Wij hebben deze fcheiding aan de opperhuid en fchors, in verfcheidene boomen, dikke bladfteelen hebbende, zoo duidelijk en aanmerklijk-gezien, dat men het blad met den tak door de houtachtige vezels verëcnigd blijvende i. een paardehair in de reeds gefcheidene fcheur tusfchën den tak en de bafis van den fteel konde liggen. In de Aralia Spinofa en Alfchylus, zoo wel de Hip- pocastanus als Pavia , wordt dit verfchijnfel gemaklijk waargenomen. Kort daarna valt het zelfde, wat de fchors .is. overgekomen, aan de bundels houtachtige vezelen te beurt, naamlijk dat hunne verëeniging wordt weggenomen, door het wegnemen als het ware van een laag tusfchën den bladfteel en den tak. Deze knoop verbroken zijnde li 3 vaJt  gOi AANMERKINGEN valt het blad, door geen' band meer aan den tak gehecht, eindelijk af. De fcheur met het gewapend oog naamvkeuriger be« fchouwd, is overal gelijk , behalven dat de plaatfen, waar de houten bundels doorlopen , iet meer neder^e. drukt fehijnen dan de overigen, 'Er is geen enkel teeken van eene wond, de einden der vaten zijn alle gefloten, en alle aan dc zijde des booms levendig. & Het fchijnt bijna onnodig iet meer hier bij te voegen, dan alleen eene oppervlakkige befebrijving van hetgene in de affcheiding der bladen wordt waargenomen, opdat Zij, die niet weten, op welk eene wijze de deelen van het dierlijk lichaam , door bederf of koudvuur aangedaan , van de levendige deelen worden afgefcheiden , hier duidelijk de overeenkomst befpeuren, tusfchën het dierlijk en het plantaartig lichaam. Wanneer een been of eenig zacht deel verlrorven is, ontftaat 'er een zoogenoemde kring of krena; bij deze krena wordt 'er een laag van het levendige gedeelte tusfchën hetzelve en het doode geplaatst door de Organen opgenomen, zoo echter dat deze laag niet behoort tot het af te fcheiden deel maar tot de naastgelegen ftreek. Het zelfde vindt plaats in de planten. De befchreven kring is de krena welke het voorfte van den bladfteel omfchrijft, en de ruimte, aan de opperhuid en fchors waargenomen , is uit de laag van het levend gedeelte reeds eenigziiis opgenomen. De verëenigde houten vezelen worden het laatst opgenomen, daar dezen de Mammen bevatten van die vaten, door welken de opflurping gefchiedt. Deze verklaring fchijnt toereikende , tot begrip van alle verfchijnfelen die het afvallen der bladen verzeilen. Wanneer de boom te gelijk met de bladen fterft, vallen dezen niet af; de kracht waardoor de vaste laag tusfchën tak en blad gelegen opgenomen kan worden, is dan niet aanwezig. Maar wat zal men nu zeggen van die boomen , wier bladen wel in den Herfst fterven , maar den geheelen Winter verdroogd op de takken blijven, en eerst in de volgende Lente los worden ? Dit vindt plaats in eenige berken- en eikenboomen. Het zij genoeg aan te merken, dat in de Lente, wanneer zij'afgefcheiden worden , deze affcheiding op de zelfde' wijze gefchiedt, als bij anderen in den Herfst, Het fchijnt dus, dat  OVER HET AFVALLEN VAN DE BLADEN DER PLANTEIt. 503 dat deze'boomen zich fchikken tot den kwijnenden ftaat des Winters, in welk tijdftip alle werkingen die van het leven afhangen, en dus ook die der opfturping ftilltaau, voor dat de bladfteelen door hunnen dood de levende vaten tot opflurping kunnen prikkelen. De bladen, om te bcfluiten, fterven dus , blijvende het leven overig in de geheele plant; 'er wordt opflurping verwekt ter plaatfe , waar de bladfteel het naast met den tak verëenigd is, alwaar een tusfchën gelegen laa«f wordt weggenomen, dus wordt de famenhang van het blad en de fteel verwoest, en eindelijk neemt men het verfchijnfel van het afvallen der bladen waar. DE HlëROCLIJPHEN. Voor eenigen tijd bragten eenige vrienden te Parijs mij bij den Burger de non, welke een geleerd kunftenaar en onlangs uit Opper-Egypte te rug gekomen is. Hij toonde ons met eene bereidwilligheid, die <*eene grenzen kende, eene menigte teekeningen, welken hij van Hiëroglijphifche opfchriften had vervaardigd , ais ook vele Bas-reliëfs en Hiëroglijphen op Hukken ftoen, welken hij van gedenkteekenen had afgeflagen. Zij zijn zoo zuiver, als of' zij eerst uit de werkplaats van den kunftenaar kwamen. Hij verhaalde ons, dat hij mijlen ver geheele ftreek en had aangetroffen , waar de ftatuën zuilen, obelisken, torens, poorten en tempels niet zulke karakters bedekt waren. Deze oude tempels Zijn 200 groot cn vast, dat de Arabieren geheele dorpen £p dtrzclvsr grondflagen en platte formen gebouwd üfbcii. ï<)iider andere Egyptifehe merkwaardigheden, die de egcbr> heeft , zag ik den voet der mumie VIM eisjen. Hij is zoo hard en zwart, als el tatoM *n v;:n de zelfde aangename gedaante, als dc pj^S le Griekfche ftatuën. Hij is ligt ge-52 H^W" 1 eikanderen afgefcheiden en ronde tee- - - tt^i e natuurlijke evenredigheid gebleven cn . of fpitfche fchoenen gekwetst. Doch '!|(i||S|i ;heen ,, geene geringe zeldzaamheid te «fle "'.ie kleine rol van papijrus, die men onder litt hoofd dezer mumie gevonden had. Meu wordt door  SOA DE HlëROGLIJPHEN, één der openflaande einden gewaar, dat zi) inwendi* geheel met Hiëroglijphisch fchrift befchreven 'is. Buiten twijfel bevat zij, volgends de zeden van dien tijd , de yoornaamfte lotgevallen van het meisjen. Zoo is de Gefchiedenis dezer mumic op het vliesjen eener'bieze zoo lang bewaard , als de gefchiedenis van Egypte op zijn -graniet-marmer. Maar het trcurigfte daarbij is, dat niemand zich in ftaat bevindt , het één of 'het ander te ontcijfferen. Het fchrift der oude Egyptenaren is federt ftieer dan vierduizend jaren aanwezig", maar hunne taal is voor altijd dood. Deze aloude dingen deeden mij nieuwe aanmerkingen maken. Wel duizendmaal had ik hooren zeggen: onzeBoekdruk-kunst moet onze ontdekkingen tot op de laatfte nakomelingfchap overbrengen; doch bij de befchouwing van deze onverftaanbar-e Hiëroglijphen , die ons de ontdekkingen der Egyptenaren niet konden overbrengen offchoon zij in graniet gegraveerd waren, zeide ik: „ Wat moet uit de toekomftige glorie onzer wetenfchap-. pen en kunften worden, die maar op ftukken papier ge, drukt zijn ? " - ö Ik dacht aan de letters in de gedaante van houwijzers, die, gelijk mufiek-noten, aan de frizen des tempels te Tfchelminar in Perfië , gehecht waren ; aan de kleine parallele lijnen der oude Chineefche taal; aan de quipos-knopen der Mexicanen en aan zoo vele andere tijpen der oude talen , die , volkomen bewaard , tot ons gekomen zijn en wier kennis voor ons. verloren is : en ik zeide op nieuw: „ Vergeefs troost zich de Schrijver , bij de vervolgingen zijner Eeuw, met de hoop dat de nawereld hem recht zal laten Avedervaren, daar zelfs de taal, waar in hij fchrijft, niet tot haar komen zal! En wat kan hem, over het geheel genomen, dat late recht baten, wanneer hij zelf na den dood tot het niet wederkeert, gelijk eenige Sophisten dit aan de uitdéelers van het geluk trachten wijs te maken?" Ondertusfchen ligt het gevoel van onze onfterflijkheid •zelfs daar in, hetwelk zij ontkennen; zij geven het niet aan hunne ziel, maar aan hunne fchriften, die zij reeds met het zegel der onfterflijklieid , door middel der Drukkunst en wat inkt, geteekend wanen. Zonderlinge tegenfpraak! Al ons werk moet immers vergaan, wijl het&een werk van verganglijke menfchen. is , maar onze zielen zijt» onfteifljjk, want zij zijn het Werk van God! On,  de hiSroglijphen. 5°S Onze wetenfchappen en kunften zijn niets anders, dan ■voorbijgaande fchaduwen eener blijvende natuur. De taal van oud Egypte is voor altijd dood. De verlopene Eeuwen, die den zin en de beteekenis der Hiëroglijphen met zich namen, hebben reeds die hooge Pijramiden afgefchilferd, welken hoog, als bergen, en harder , dan marmer waren; de volgende eeuwen zullen dezelven in ftof verkeeren 'en aan het zand gelijk maken. — Maar terwijl zij de gedenkftukken der kunst verwoesten, ont-. wikkelen'zij onöphoudlijk die der natuur. Nog altijd behouden daar de voeten der jonge meisjens hunne bevallige evenredigheid; nog altijd worden aan de oevers van den Nijl de zaden der biezen aangekweekt, op wier bladen zij 'hunne gefchiedenis fchreven, en wie in het fchrift der pharao's hare bijzonderheden lezen kon, zou in de gefchiedenis onzer dagen voor het minst bijna de zelfde gezindheden weder Vinden. Dat alleen weet men van de meesten dezer Hiëroglijphifche teekenen, van welken ons ongeveer tweehonderdvijfentwintig foorten bekend zijn , dat de Anubis, de Ibis, de gewonden Hangen, de Canopen, de zinnebeelden der natuurlijke en ftaatkundige wetten waren. 'Er waren zooveel van dezelven, dat ik mij niet verwonder, wanneer het volk die vergeten heeft. Wanneer 'er te veel wetten zijn , dan kan het volk die allen niet onthouden en zij ontheffen ten minfte hun geheugen van dezelven. Alle gedenktcekenen der Egyptenaren, zijn waare wet-tafelen; hunne rechtsgeleerdheid ftond op hunne muuren en wanden , gelijk onze wetten in boeken ftaan; daar zij nu niet in hunne harten gefchreven waren , zoo zijn zij ook niet in hun geheugen gebleven. De wetten der Natuur waren bij ben talrijker , dan die der Regeering* De Sphijnxcn , dc Obelisken , dc Ifis-, Ofiris-, Orus-, en Tijphons-beelden, de twaalf teekenen van den dieren - kring, die zeer naar de onzen gelijken, fielden de verfchillende phafen der zon en maan voor. Van deze natuurlijke wetten leidden zij alle de maatfchaplijke af, die, naar evenredigheid, veel minder talrijk waren. De wetten der Egyptenaren waren in derzelver oorfprong niet talrijk, want zij hadden maar één' eenigen Wetgever , osiris. Het grootfte' g-bouw had maar éénen bouwheer nodig. Osiris vervaardigde maar een klein aantal van zeer goede wetten, die elkanderen niet li 5 «e-  5o6 DE HlëROGLIJPDE». tegenfpraken , en liet derzelver toepashng aan het geweten der Rechters en Overheden over , die van den Vader op den Zoon overgebragt, en door uitleggingen ?.oo vermeerderd werden , dat zij eene omflagtige , gantsch niet overëenftemmende wetenfchap daarvan gemaakt hebben. Met bewondering, maar ook zonder deelneming, befchouwt men de tegenwoordige gedenkteekenen der wetenfchappen en kunften; met gelijken blik zal men eens de gedenkteekenen der hedendaagfche bloedige veldflagen befchouwen; doch men zegent de weinige gedenkftukken der menschlijkheid. Zoo befchouwt de omzwervende Arabier de tropheën van het geleerd of zegepralend Egypte, en ziet in dezelven alleen onverftaanbare Hiëroglijphen. Tevens is hij de namen van derzelver Stichters vergeten ; hij befchouwt dat alles met vreezc, als het werk van booze geesten, en verwoest het, daar hij kan en mag. Maar hij herinnert zich nog met aandoening de namen der genen , die hem bronnen in de zandwoestijnen groeven. Hij waakt over hen met de grootfte zorgvuldigheid en geeft hun immer die oude, roerende namen : Baba joseph , Baba a b u, Baba ibraiiim: (Vader joseph, Vader abu, Vader abraham.) ó Gij ! die uwen roem op de nakomelingfchap wilt overbrengen, doet goed aan ougelukkigen ! Brengt uwe namen niet met den griffel op graniet, of met inkt op papier, maar door weldaden in het dankbaar hart. Bedenkt , dat de trotfche pijramiden , die in het gezicht van volkrijke fteden werden opgericht, de namen harer Stichters niet behouden konden, terwijl hen de nederige bronnen midden in de woestijnen bewaarden. OVER DE BOUWKUNDE. Onder alle de kunften is die, wier voordbrengfels zich het meest en onder de grootfte uitgeftrektheid aan ons oog vertoonen, de Bouwkunst, waar aan men den naam van Archite&ure gegeven heeft, eenen prachtigen naam, die eene wetenfchap aanduidt , welke de Koningin is van alle andere wetenfchappen en dezelven regelt. Ik weet in het geheel niet , wat heerfchappij deze vorftin uitoefent op den Horologiemaker üi den Snij-  OVER. DE BOUWKUNDE. 507 Snijder, en begrijp nog minder, hoedanig eene zij zich aanmatigen kan op den Dichter of Redenaar, Zij ibaat in verband met de fchoone kunften, maar alleenlijk wat de fchoonheid betreft , waarvoor zij ontvangbaar is|; want wat het werktuiglijke daarvan aanbelangt , is zij geheel en al afhanglijk 'van de Natuurkunde ; en wie Natuurkunde noemt, begrijpt 'er mede onder de Wiskunde, Scheikunde, natuurlijke Gefchiedenis, enz. Maakt de burgerlijke Bouwkunde , uit hoofde harer fchoonheid , aanfpraak , om onder de fchoone kunften van naarbootfing gerekend te worden , zij moet , even als alle de overigen, beuren oorfprong aantoonen, als mede welk modél in de -natuur zij zich ten voorwerp ftelt om naar te bootfen, en te verfraaiën. Grotten , holen van allerleiën aart, en bosfehen zijn de fchuilplaatfen, de wooningen, welken de goede natuur den mensch aanbiedt, als aan haar troetelkind. In den beginne bedient hij zich. daar van, en verlaat dezelven, zoo haast hij, in navolging der natunr zelve , zich eene hut kan bouwen (*). Dit is het modél, dat de Bouwkunde aanbiedt, om dc eer tc hebben van plaats onder de fchoone kunften te nemen , terwijl zij zich verpligt, om fteeds te veredelen en te verfraaiën. Het maakt hier geen onderfcheid, of het modél uit de handen der natuur, dan uit die der menschlijke vlijt en kunst zijn voordgekomen; eene kunstvlijt zoo lomp, dat zij naauwlijks dien naam verdient. Maar iet wezenlijks is het, te zien, of uit dit lomp modél eener hut, een goed ftelfel van navolging voor de fchoonheid in de Bouwkunde kan geboren worden, alsmede ltandvastige regelen, om fchoonheden in de gebouwen te fcheppen zoo wel, als te onderfcheiden. De zuilen zijn eene navolging van die boomflammen, welken de eerfte fteunfels waren van de hut; zij kunnen onder zich een voetftuk hebben, naardien de boomflammen (*) De hut is ten aanzien der Bouwkunde, wat de taal is ten aanzien der welfprekendheid. Men kan de holen voor het eerfte modél nemen , maar wij laten die aan de naturalisten over, dewijl het den Bouwkundigen geraaklijker valt, dit te nemen aan de hutten , nog maar al te gemeenzaam in de befchaafdfte gewesten van Europa, naardien zij de onfchuldigfte en meest onderdrukte fiagtöffers der menschlijke trots ea vvreedheid in zich bevatten.  50° over de bouwkunde. men kunnen hebben genist op eenen (leen, of op een fuik hout, ten einde te• beletten, dat zij niet te diep in den grond zakten. Klaar is het, dat die 'fteunfels breedcr moesten worden , naar gelange zij meer den grond naderden: de hechtheid eischt zulks. Niette min kunnen de zuilen ook zonder voetflukken zijn . indien de bodem , waar op zij rusten , vast genoeg is, en zoodanig voorönderftelt men , dat elke verheven bodem is, waar op men die opricht. 'Waartoe dan de pedeflallen? De fchachc der zuilen mag onëvenheden hebben, even als de oppervlakte van de fchors der boomen , maar fchoon zuilen die niet wezen, en de kunst moet ze verfraaien. Groeven kan men nog maar aan dezelven dulden , want de loop van het water kan die mede in de boomfchors maken; geflingerd en van lofwerk omringd, houden zij niet op, natuurlijk te wezen; want omllingerende planten kunnen zich' ook aan de boomen vast hechten , maar zij moeten altijd rcgt zijn ; want die hoedanigheid moeten zij ais fteunfels "hebben; zij mogen ook fmaller worden, naar evenredigheid hunner lengte. Nimmer mogen zij derhalven dikke buiken hebben. Maar nu de zuilen der st. pieters kerk te Rome? Wat foort van fteunfels vertoonen die toch ? De top der fchaebt eindigt in een kapiteel of hoofdftuk, uit verfcheidene Hukken van planken gevormd, die zich breeder uitbreiden , naarmate zij zich verheffen, om de horifontale bint beter te kunnen ontvangen, welke plat op hen rusten moet. Het lofwerk, de Hengels , de krullen en de bloemen zijn niets anders, dan de takken, die men aan den regt opftaanden Ham gelaten heeft, en welken, famengedrukt door het gewigt, waarmede men denzelven heeft beladen , zich bevallig en in verfchillende gedaanten, hebben omgebogen. De fries verbeeldt de fchikking der balken, die op de bint rusten, om het dak te onderdennen. De hoofden van deze balken zijn de drie groeven of trialijphen, door het water gegroefd, de tusfehenruimten, die ze van elkander fcheiden , zijn de balkholten of metopen. Het is echter niet noodzaaklijk, dat de fries altijd in dier voege geteekend zij, zij kan zeer wel glad wezen, als of zij met ééne enkele plank bedekt ware , of op eene andere wijze verfierd, naar den aart van het gebouw. De voorfprong van het dak, dat den voorgevel voor den regen dekt, vormt de kroonlijst. Is het gebouw een  OVER. DE BOUWKUNDE» '509 een vierkant, dan heeft het dak twee hellingen of fehuinten , en zullen 'er gevolglijk twee gevels worden aangetroffen , de één voor en de ander agter ; maar zoo het gebouw kromlijnig is, kan 'er volitrekt geen één plaats grijpen. De bouwörde's , die eene verëeniging van zuil en kroon uitmaken, zijn de waare lieradiën der Bouwkunst en dc voornaamlie fteunfels van het gebouw. 'Er kunnen flegts drie foorten daar van zijn , 1. De hechte cn fterke naamlijk, of de Dorifche, 2. de fijne, ficrlijke of KorUithifehe, en 3. de gemiddelde of Jonifche; en de reden hiervan is eenvoudig deze , omdat men flegts drieërlei manier van bouwen heeft. Deze bouwörde's met al haar toebehooren van deuren, venlters, trappen, gaanderijen, leuningen, enz. ontkenen haren oorfprong van de eerlte manier van bouwen in het bosch, door de menfchen ondernomen, om zich eene fchuilplaats te bezorgen. Het fchijnt dus klaar, dat de hut het modél is der Bouwkunde, én dat men ,wettig bewezen hebbende, dat zij dat modél heeft naargebootst, haar de gerechtigheid niet ontzeggen kan, om ze onder het getal der fchoone kunften op te nemen. Zij is derhalven, even als alle de overigen, aan de volgende drie grondwetten onderworpen. 1. Aan de Sijmetrie, welke in de bevallige betrekking der deelen tot elkander en tot het geheel beltaat. 2. Aan de Ewithmie, makende de éénftemmende betrekking uit van gelijkfoortige deelen, die zich in even groot aantal aan beide zijden bevinden moeten , en ook het één even als het ander moet ingericht en verdeeld wezen, opdat het geheel een fraai voorkomen hebbe , dat zich ligt laat gevoelen. Tot deze twee ftukken behooren de eenheid, verfchcidenheid, orde , eenvoudigheid, en de opklimming van het eenvöudigfte tot het meer fierlijke. 3. Aan de welvoeglijkheid, welke in het recht gebruik der Sijmetrie en Eurithmie gelegen is , en in het noodzaaklijk verbard van het gebouw met het voorwerp , waar voor het beftemd is; bet voorwerp, dat, naar zijne yerféhUJtmde omftandigheden, de grootte, gedaante, kostbaarheid, pracht, middelmatigheid of eenvoudigheid bepaalt. Dan naardien de Bouwkunde het noodzaaklijke tot eenen grondregel heeft, vloeit hieruit voort; 1. Dat het fraaie, daar in zijnen oorfprong van het nood-  SlO OVER DE BOUWKUNDE. iioodzaakiijke ontkenen moet, en alles daar bij nood* zaaldijk ichijnen; 2. dat de verfierfelen uit den aart van het gebouw zelven moeten afgeleid worden , en uit de behoeften ontfpringen, die men aldaar hebben kan. Niets moet men dus 111 een gebouw aantreffen, dan hetgene van zeker gebruik is en een noodzaaklijk gedeelte °van hetzelve; 3. dat alles, wat in het gezicht valt, ergens toe dienen moet; 4. dat de Bouwkunde niets moet aanbrengen , zonder dat zich het aanwezig zijn daar van met goede gronden verdedigen laat; 5. dat die redenen blijkbaar en duidelijk moeten wezen, omdat de duidelijkheid de voornaamfte eigenfehap is van het fchoone; dat de Bouwkunde geene andere fchoonheid kan hebben, dan die uit het noodzaaklijke geboren wordt; dat het noodzaaklijke ligt te bevatten en in het oog lopend is, nimmer groote moeite verraadt, en ftrijdig is met ieder bezocht verlïerfel. 0 Hij, die regt keren wil gebouwen te zien, moet ouöphoudlijk tot deze zekere , itandvastige , algemeene en onwrikbare grondbeginfelen opklimmen, die allen uit de rede en uit het wezen der Bouwkunde zelf zijn afgeleid. Hij moet bij ieder ftuk vragen, wat zijt gij? wat doet gij ? hoe vervult gij uwen pligt ? brengt gij iet toe tot gemak of tot vastheid van het gebouw ? 'bekleedt gij uw ambt beter , dan eenig ander, aan uwe plaats gefield, doen zou? Gij bouwers van pedeflallen, pijlaren verfierfelen aan voorgevels , allerlei krullen , enz. de beste partij, die gij nemen kunt, is flilzwijgen en herdoen of vernietigen, hetgene gij deedt. Hij, die deze grondbeginfelen, dat is het gezond verHand , aankleeft , zal zich door gezag , vermaardheid noch gewoonte laten bedriegen ? hij zal geftadig tweeërlei foort van regelen onderfcheiden. 1. Eenigen, van eene onvermijdlijke noodzaaklijkheid, bij ieder foort van gebouw, en bij elk gedeelte daarvan, op ftraffe van eeuwigen blaam. Van dien aart zijn de blinde deuren, de i'maakloze en kwalijk geplaatfte 'fieradiën aan de voorgevels , het door elkander dringen van pijlaren , de bastaard bouwörde's , de verfchillende bouwörde's in één en het zelfde plan, het voorüitfpringen, gelijk wanneer de hechtfte deelen op de zwakkere geplaatst worden , of de meest drukkende op de ligtfte cn wel onmiddelbaar. Dit zijn onvergeeflijke misflagen. Zie daar noodzaaklijke régelen, afgeleid uit waare grond-  OVER DE BOUWKUNDE. 51 f grondbeginfelen van gemak en hechtheid of fterkte; hoedanigheden, die bij elk gebouw moeten plaats grijpen, cn niet alleen plaats grijpen, maar ook in het oog vallen. 2. Eenige andere regelen, die enkel toevallig zijn, dat is, nuttig of aangenaam bij zekere omftandigheden, en waar van men zich , naar willekeur, en naar vereisen van omftandigheden , bedienen kan. De betrekkingen der ondérfcheidene afmeetingen inde bouwörde's zijn niet zoo noodzaaklijk, of 'er kan eenige verscheidenheid bij plaats vinden. Wat noodzaaklijkheid is 'er , bij voorbeeld, dat de Jonifche zuil juist van negen doorfneden zijn moet V Waaröm moeten de balkliolten (metopen) juist volkomen vierkant zijn? Gemaaktheid, naauwlijks goed voor zulke naaiïcheverftanden,die niets dan hunnen vigkola kennen. Maar menfchen van vrijërcn geest lachen om foortgelijke ondernemingen , zij zoeken het fchoone niet tot een enkel punt te brengen, maar weten 'er eene zekere uitgebreidheid aan te given , van deze vrijheid, Daar verëisch van omftandigheden, gebruik te maken, en het fchoone , langs verfchillende wegen , te zoeken en te bereiken; alleenlijk de onveranderlijke grondbeginfelen in het oog houdende , en op dc noodzaaklijkè regelen lettende , wier overtreding enkel afwijkingen veroorzaken zou , in ftaat om het oog te kwetfen, dat door rede verlicht en geleid wordt. De juistheid van den blik en het oog moet uitfpraak over de toevallige regelen doen, die men, naar verfchil van omftandigheden , kan verachtelozen of wijzigen , niet alleen in de betrekkingen der afmeetingen tot elkander, maar ook in de keus der fieradiën , en de hoedanigheid en hoeveelheid derzelven. Heeft men eenigen grond , om , bij de Korinthifche bouworde, geen gebruik van de Dorifche fries te maken? Ja. De kieschheid en tederheid der eerfte zou gekwetst worden door de krachten der verfierfelen van de laatfte. Maar welke reden zou 'er voor zijn, dat de Korinthifche zuil juist twee of drie rangen van lofwerk , van deze of gene foort , op deze of eene andere manier, hebben moest? Verfchil van omftandigheden kan, ongetwijfeld, tot eene ondérfcheidene keus bepalen. Men kan de Gothifche bouworde zelfs verdedigen , niet in den vorm harer verfierfelen , maar wegens de kieschheid , het fijne en tedere harer fteunfels, en de ftoutheid van haar fnijwerk. Men kan dezelve zeer wel af-  512 OVER DE BOUWKUNDE. afleiden van het natuurlijk modél der hut, en, bij zekere omftandigheden , vooral in de tempels, zich met veel voordeel daar Van bedienen. Maar het voldoet niet > dat zeker voordbrengfel uit zijn modél voordvloeit » het moet ook fchoon zijn, en wel de fraaifte keus onder het allerfraaifte. Dit is een algemeene regel bij de fchoone kunften , en moet , bij de Bouwkunde , 'altijd v. rëenigd worden met het uiterfte gemak en de grootfte fterkte en hechtheid-. De gebouwen hebben een zoo Veei te fraaier voorkomen, naarmate men 'er minder fouten aan befpeurt; wantde Bouwkundige fchoonheid beftaat ook in de volmaaktheid , dat is, in bet vermijden van al het overtollige of gebrekige, naar evenredigheid der beftemming van elk gebouw, die het altijd duidelijk moet uitdrukken. Ik kan derhalven het zoo gewoone fpreekwoord in de daad niet begrijpen , dat naamlijk een voorwerp , en vooral een fuik van Bouwkunde, dat geene gebreken heeft, ook geene fchoonheden zou kunnen bezitten. De toepasfing der noodzaaklijkè en toevallige of bijko* mende regelen betreft twee voorname onderwerpen, i. De hoofdördonnantie van het gebouw, dat is, de gedaante en fchikking van deszelfs ondérfcheidene deelen. 2. De verfiering van het geheel en deszelfs deelen, van binnen zoo wel als van buiten. Alle deze regelen lopen enkel daarop uit , om een fraai gebouw daar te ftellen , in evenredigheid tot het gebruik, waar toe het dient, en waar bij fchoonheid met gemak en fterkte gepaard gaat. Zoo haast een Bouwmeester onderricht is omtrend de juiste beftemming van' eenig groot gebouw, is het zijn pligt , het op de best mooglijke wijze ■ daar te ftellen. Een juist oordeel zal hem doen onderfcheiden, wat, in alle gevallen , aan tijden , omftandigheden, perfonen , fierlijkheid, pracht, en majefteit voegt; terwijl hij acht geeft op het toevallige en bijkomende voorwerpen; terwijl hij, door gelukkige uitvindingen , alle hinderpalen poogt te overwinnen, volgends den aart der gelegenheid; terwijl zijn geest zich vruchtbaar toont en vol verfcheidenheid, en overal de verlegenheden weet te boven te komen, waar zich verfchillende tegenftrijdige behoeften voordoen.' Hij moet, wanneer het plaatslijke hem in alles vrijë hand laat, de uitgeftrektheid bepalen van het gebouw, en het aantal van deszelfs voorname hoofddeelen; hij moet aan dezelven de voeglijke ruimte geven , naaf  6ver Dl BOUWKUNDE. gjg haar het gebruik, waar toe zij dienen moeten; hij moet ze vervolgends rangfchikken, ze verëenigen en 'er een geheel uitmaken, waar bij elk gedeelte zich op de gevoeglijkfte plaats bevindt, in dier voege, dat het ^ebeel van binnen en van buiten een gemaklijk, hecht,° fraai gebouw verbeeldt, overëenkomftig deszelfs aart en beftemming» Geen enkel deel, hoe klein* ook, moet hier mede ftrijden, ja zelfs niet, ten koste van eenig ander fclntteren; 'er moet niets overtolligs wezen, maar ook niets gebrekigs. Als dan zal het gebouw de genie van den kunftenaar verraden; dan zal het fraai zijn in zijn geheel zoowel als in zijne deelen , en zooveel té fraaier , wanneer het geheel en deszelfs deelen duidelijk en bij den eerften opflag van het oog eene gemaklijke ccnitemmigheid vertoonen, een verband, dat 'er het oog met vermaak bij doet verwijlen', en bij den .aanfehouwer verfchillende foorten van gevoel, als verwondering, eerbied, vrolijkheid en verbaasdheid wekt» Wat kiefchen fmaak , welk een vermogen van ziel verëischt dan zulk eene kunst niet! Het zelfde vuur dat homerus en RAPHAëL bezielde moet palla'di'o ontvonken, en ieder Bouwkunftenaaf, die eerzucht bezit en zijne kunst wil voordzetten -, welke de «rrondfla» Van alle de overigen is, en die het eerst de fchoonheid van een gewest vertoont ; en wie fchoonheid noemt 4 noemt te gelijk volmaaktheid, beleid en eene goede keus Zoodra een volk zich der barbaarschheid ontrukt " zoodra het tijd heeft, om op te merken en zich eenige denkbeelden van orde , gemak en welvoeglijkheid eio-ert te maken, richtten zich deszelfs eerfte krachten en pogingen natuurlijker wijze tot de Bouwkunde» Haar oorfprong, daar zij uit eene foort van kunstdrift is geboren , reikt tot de hoogfte oudheid. Maar alvorens zii zich tot den rang van kunst kon verheffen, waar toe zii met geraken kon, eer zij de zekere grondbeginfelen ontdekt had, die haar moeten leiden en regeeren , had zii eene lange reeks van eeuwen nodig , minder evenwel dan de landbouw, de eerfte kunst, die thands naauwlijks nog dien naam verdient. De Bouwkunde is later ontftaan dan de Beeldhouwkunst die in de natuur een geheel volëindigd, volmaakt en duidelijk modél voor zich had, terwijl de Bouwkunde het hare heeft moeten vinden, door zich nog meer van het oordeel dan van het oog te bedienen, en terwijl zii, het V. DEEL. MENGELST.NO» 12. Kfc 4éü3  *f4 over de bouwkunde. ééns gevonden hebbende , dit gemakltjk weêr verliezen kan. Van het noodzaaklijkè is zij voordgegaan tot het gemaklijke, van het gemaklijke tot het fchoone, van het fchoone tot het kostbare; en, zich hoe langs zoo meer willende volmaken, is zij, met alle die nieuwe fchoonheden , tot het grillige vervallen, zoodat zij zelve niet meer weet, wat zii doet. Ik weet niet, hoe het met de Bouwkunde gefteld was onder pericles en alexander; ik heb de gebouwen van ictinos, cali.icrates , mnesicles, philostrates , dinocrates, enz. niet gezien, dc pleinen van Griekenland zijn niet anders dan ruïnen. Ik zag eenige voordbrengfels uit de gouden eeuw van au'gustus; ik zag 'er meer uit de zoo beroemde ecuwen der medicis en van l ode wijk den veertienden; en ik befpeurde zelfs, dat v i t r u v i o s , raphaël noch palladio tot de volmaaktheid zijn gekomen, zoodat men hen gevolglijk voorbij ftreeven kan. Behouden wij dus altijd moed, volgen wij fteeds goede grondbeginfelen , en ftreeven wij altijd verder voord in de kunst! — groote nuttigheid van het glas, en onderzoek naar deszelfs oudheid. Hoe nuttiger eene zaak is; des te aangenamer is de. historie derzclve, dc historie, naamlijk, harer eerfte uitvinding,hoe de menfchen daarop gevallen zijn,en hoe zij ze fteeds tot grootere volmaaktheid gebragt hebben. Onder de nuttige dingen in de wereld is zekerlijk het glas niet het minfte. — Het fcheidt wegens zijne vastheid en digtheid zomer en winter, -en laat aan den öénen kant geene koude , en aan den anderen geene warmte door. Maar ten zelfden tijde vergunt het, wegens zijne doorzichtigheid, aan de lichtftralcn den vrijen doorgang , en verdrijft den nacht uit onze woningen en kamers. In vele wetenfchappen zouden wij zoo verre niet gevorderd zijn, bijaldien het glas ons ontbrak. Het geeft ons, om zoo te fpreken, nieuwe oogen , welkeit in de grootfte wijdte reiken, en waar mede wij de hetnelfche lichamen overzien. Het maakt ons zelfs de allerlüeinfte voorwerpen, die voor het bloote oog gantsclilijk on-  GROOTE NUTTIGHEID VAN HET glas , ENZ. 515 onzichtbaar zijn, in milliöenen malige vergrootingen zichtbaar. Heeft alleen door hulp der Teleskopen , en def Verrekijkers , de Stérrekunde ongemeen veel gewonnen s en ons met nieuwe Planeeten en Komeeten bekend gemaakt; zoo heeft ook de Natuurlijke Historie niet min* der aan de Mikroskopen , de vergrootglazen , de allergrootfte voordeden te danken. Wien zou niet de historie eener zoo nuttige zaak aangenaam zijn? 't Is waar, de grijze oudheid verlaat ons hier. Het ontbreekt ons aan geloofwaardige berichten, die ons de eerfte uitvinding van het glas, en vervolgends deszelfs toebereiding tot zoo verfcheidene voordeelen elt gerieflijkheden voor de menfchen leeren konden. Dan, de oude historie is echter niet geheel en al zonder fpoor. De oudfte Schrijvers hebben toch bij velerleië omftandigheden van het glas melding gemaakt; en wij hebben het recht, om voor onze tijden de nodige en gepaste befluiten daar uit af te leiden. Onder de oudfte Griekfche Schrijvers was een Dichter, aristophanes, (*} die, volgends het oordeel def Geleerden, in eene Komedie , de Wolken genaamd, het oudfte getuigenis aangaande het glas geeft. Daar uif blijkt, dat men in die tijden bereids genieftreeken gemaakt heeft, om zich op eene listige wijze van zijne fc-hulden te ontdoen. Zekere sTrepsiades verhaalt daar in den Oudvader socrates, die tot zulke ftreeken wel nkf opgelegd was : dat men zich gemaklijk van zijne fchiüdtn bevrijden kon. — Men behoefde flegts tusfchën deri fchuldbrief of wis fel een doorzichtig lichaam te honden, en op die wijze het fchrift te verbranden. — Sommigen meenen wel, dat het gebruikte woord ook kristal, en doorzichtigen barnfleen beduiden kan; dan , of daar door het verbranden van het fchrift kon bewerkt worden , is eene andere vraag. Eu dit maakt het waarfchijnlijk , dat hier eene foort van brandglas bedoeld zij. Indien dit zoo was, dan moest men het ten dien tijde hl de kunst, om het glas te bereiden , en bijzonder om het bolrond te nijpen, reeds zeer verre gebragt hebben. _Men beroept zich ook bereids op aristoteles, die twee vragen over het glas zou gedaan hebben, naamlijk, (*) Zie Phijfifche en Philofofifche Verhandeling van het Genootfchap der Wetenfchappen , te Manchester. Hoogduitfche Uitgave, II. Deel, Bladz. 30, enz. Kk 2  5l5 groote nuttigheid van het glas , lijk, over de doorzichtigheid en de breekbaarheid van hetzelve , dat het zich niet hameren en uitbreiden laat. Dan, men kan zich daar op niet verbaten, dewijl men de plaats niet voor echt houdt. — i£en ander oud'Grieksch Schrijver , alexander arhrodisicus, heeft ook reeds van de doorzichtigheid van het glas zeer uitvoerig gefproken. Galenus heeft, op meer dan ééne plaats, van het glas melding gemaakt. Hij fchijnt zelfs nader met de kunst, om hetzelve te bereiden, bekend geweest te zijn. Hij verhaalt toch, dat men het uit zand maakt, welk in den oven gefmolten wordt, maar dat het zand zeer zuiver moet zijn. Want, indien het ertsdeelen bevat, dan krijgt men onrein gekleurd glas. De Glasfmclters wisten het ook terllond uit het'bloote aanfchouwen, of het zand goed ware. Op eene andere plaats geelt hij dezen raad: — men moest fcherpe bijtende artfenijmiddelen in glazen vaten bewaren, omdat dezen daar van niet aangetast worden. Dit is in de daad reeds veel, hetgene galenus daar van wist. Veelligt had men in zijnen tijd reeds glazen werktuigen om te koppenVolgends het verhaal van dio cassius, is 'er, ten tijde van Keizer tiberius , een Kunftenaar geweest, die het glas de breekbaarheid ontnemen kon. Hij had den Keizer eenen glazen beker gebragt, die niet gebroken was, wanneer hij dien ook met geweld op den grond geworpen had. De beker had enkel een deuk , eene laagte in zijne oppervlakte gekregen, maar die hij terllond , in tegenwoordigheid vau vele aanfehouwers, met den hamer weder verbeterd had. Intusfchen was de loon, dien de kunftenaar ontving, flegt genoeg. De Keizer, verhaalt men, had hem ter dood laten brengen, wijl anders de gouden en zilveren vaten hunne waardij zouden verliezen. Wij weten thands uit lange ondervinding, dat niet alle hoiit tot brand in den glasöven even goed zij. Maar plutarciius wist dat ook reeds, en zegt, dat het tameriskenhout het best daar toe was. Bij de Latijnfche Schrijvers vindt men reeds omflatidige berichten. Lucretius kende reeds eenige eigenfehappen van hetzelve , bij voorbeeld , 6.%t alle beelden door het glas gingen. Daar in beftond ook het onderfcheid der toonen en der beelden. De eerften gingen door alle kromme en hoekige openingen; maar dezen," de beet-  en onderzoek naar deszelfs oudheid. 517 beelden, worden afgebroken en onduidelijk, wanneer de openingen niet regeiregt waren. Dan de liehtftralen breken toch dikwijls in hoeken door glazen, en de beelden blijven echter duidelijk. Jntusfchen had hij kennis van de eigenfehap des glas. — Horatius gebruikte gelijkenisfen, van het glas ontleend. Hij fpreekt van dingen , die doorzichtiger e.n glansrijker dan het glas waren. Martialis roemt, dat hij uit glazen dronk, en hij gedacht aan den doorzichtigen pokaal. Seneka wist reeds, dat het lensvormig geflepen glas vergroot. Dus moest hij ook weten , dat het glas kon gcllepen en gepolijst worden. Vult men, zegt hij, een glaskogel met water; dan. vertoonen zich de letters, die men daar door ziet, grooter en duidelijker, dan zij werklijk zijn. De vergrootende kracht van het glas komt daar van daan , dat' het dikker is , en de ltraalen lterker breekt, dan de lucht. Voorwerpen, die men door glas befchouwt, fehijnen grooter, en de tusfehenvuimten tusfchen pijlers,. die nevens elkander Haan, breeder te zijn , dan zij werklijk zijn. Ook verfchijnen dc fterren iri eene vochtige lucht grooter, dan anders. Beziet men eenen ring . in hef water gelegd; dan fchijnt hij het oog te naderen, dat is girooter te worden; en dit geldt ock van elk lichaam , welk men door eene vloeibare ftof befchouwt. Zekerlijk wist hij reeds , dat het water , ais een doorzichtig lichaam of* middel aangemerkt , in de zelfde betrekking tot de liehtftralen ltaat, als het glas. Zijn merkwaardigst getuigenis beftaat daarin, dat hij bereids de prismata en hunne kleurbuigmg gekend heeft. Mén pleeg een glaslichaam , dat de lichtltralen breekt , hoekig te maken , gelijk eene knods. Wanneer men de zon 1'chuins daar op iaat vallen; dan doet zij alle de kleuren van den regenboog ten voorfchijn komen. (*) Hier komt eene kluchtige Anekdote'zeer wel te pas. Zij betreft insgelijks nog de kennis en historie van het glas. Se ne Ka zegt elders (f) , dat 'er een kunftenaar was : Qui fpirituvitrum in-habitus plurimos format,"dat is , die héT glas in verfcheidene gedaanten blaast. In het Boek van de Neurenberg fche kunftenaars (§) fchijnt de Schrijver dit als een toverltukjen aangezien te hebben , . en, ' (*) Nat, Quast. I. 7. f t J Epi'st. 90. (§3 BJadz. 275. Kk a  gl8 groote nuttigheid van het glas , en zegt: „ Men had in oude tijden , door middel vau eenen bijzonderen geest, fpiritus, het glas in allerleis ,, gedaanten gevormd. " Eene verkeerde opvatting van het woord fpiritus heeft tot deze" belachhjke vertaling aanleiding gegeven. De naauwkeurigfle kennis van het glas fchijnt pliNius gehad te hebben. Hij zegt: dat het, gelijk andere gewigtige ontdekkingen, in Fenicië allereerst uitgevonden zij. Daar had men het het eerst uit het zand der rivier Belus in Galilea , die aan den voet van den berg Karwei ontftaat, vervaardigd. Een toeval, de eerfte bron van bijkans alle ontdekkingen, — had daar toe gelegenheid gegeven. De manfehap van een 1'chip, aan de Fenicifche kust geland, had eenige ftukken nittim, of mineraal - alkali, waar mede hun fehip beladen was geweest, tot eene onderlaag onder de ketels, waar in zij gekookt hadden, gelegd. Bij die gelegenheid was het zand onder het vuur gefmolten , en had een glasaartig doorzichtig lichaam nagelaten. In de oudfte tijden was Sidon in Fenicië, reeds wegens zijne Glasfabrieken zeer beroemd, Plinius bericht integendeel ; dat men ten zijnen tijde, het glas uit den omtrek van Napels bij uit-, ftek hoog gefchat had. Dc Ouden gebruikten tot hun glas zuivere witte k< iftcencn , fchul'pzand , cn ander zuiver zand. In Indiï nam men 'er Bergkristal toe. Waarom ook het Indiaansch glas den voorrang boven alle andere foorten had. De Bergkristal werd eerst in ovens , met driemaal zoo veel nitrum of mineraal-alkali gefmolten. Dit gaf' eene ondoorzichtige zwarte masfa, welke dan door herhaald fmelten fijn gemaakt, en in wit glas, of met eenige bijvoegfels, 'in gekleurd glas veranderd werd. De Romeinen verftonden reeds de kunst, om in het glas iet te graveeren, en het te flijpen, waar van p l -t li moest zijne lotgevallen verhalen; allen hingen aan zine lippen, en allen benijdden de gelukkige ida. Maar ida, in ziinenr aanblik verloren, bevatte zijne woorden met; dat luj daar was en leefde, dit vervulde hare gantfche ziel. dAli zweeg, en, met hem, zweeg de verzameling Eeiu«e toonen der lier braken, ter regter tijd , de ftilte af. Het waren klagende toonen. Maar wel rasch ging de door natuur gevormde kunftenaar in eene rij over van ligte, vrolijke toonen, pr, ftreelde hij , door betoverende harmomen , ons oor. iNu m-rde hij weêr zijn fpel met gezang; affcheid en wederzien was ïiin lied - ik ben buiten ftaat, hem te volgen. Chariton, ik verhaal li geene fabel der oudheid, maar waarheid en natuur. HET GEBRUIK EN MISBRUIK DER TOONEELLlEFHEBBERIjëN. Vraagt iemand waar de Deugd, al fpeelendwordt geleerd, Waar menig dwalend hart tot kennis wordt gekeerd, Waar men de aêlöudheid ziet herleven voor onze oogen, 5 Z , door kunst misleid en eerlijk wordt bedroogen wil ' hart geroerd wordt door des naastens ramp en leed, Waar men zijn leegen tijd, ten nuttigfte befteedt; ï Wiize u een fchouwtooneel, beftuurd door wijze mannen i Ma J zoekt ge een plaats, waar Deugd en Wijsheid is verbannen, Waar S en ijdele tooi het oog tot wellust trekt, Waa elk onzedig woord, 't gejuich des volks verwekt, Waar wanfmaak, vuile boert en taalbederf regeeren, Wa men den tijd verfpilt met drinken, vloeken, zweeren, S men door dartelheid, het kuisch gemoed ontfticht; 'ï Wijze u een fchouwtooneel door Dwazen opgericht. 1ESS1NGS oordeelvelling over zeker boek. Men roemde eens, in les sin gs tegenwoordigheid, zeker Boek buitengemeen, en zeide, onder anderen, van hetzelve: 'er is zeer veel nieuws en waarheid m. „ Dat is zoo, - merkte lessing aan, - „ jammer is het maar, dat het waare dat 'er in voorkomt,niet mem, en het meufe met '', laar is. " - — Zou dit wel een zeldzaam gebrek in vele Boeken zijn?  MEN GEL STUK KEN. aan DE SCHRIJVERS DER NIEUWE VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. TOT ANDWOORD OP DE AANMERKINGEN VAN den HOOGLEERiiAR G. HESSELINK, OVER DE SPREEKWIJZE: DEN NAAM VAN jesus CHRISTUS AANROEPEN ; GEPLAATST in HET MENGELWERK, V DEEL N°. II. Onlangs zond ik n eene korte Verhandeling over de lpreekwyze: den naam van den Heere j r s u s c h r i stus aan te roepen. Gij hebt dezelve op mijn verzoek in uw nuttig Maandwerk geplaatst (*). — Ik heb daarin gezegd, dat, wanneer wij de plaatfen, waarin deze ipreekwyze voorkomt, met eenvoudigheid Jezen, dezelven als van zelf dit denkbeeld bij ons verwekken : den Heere jesus christus zelven aan te roepen, op eene plegtige wijze Godsdienftig tc verceren, te danken e verheffen, om hulp en bijftand te fmeeken, hem tot'het voorwerp van onze toevlugt en van ons vertrouwen te nellen — veroer, dat , indien deze zin de waare is deze plaatfen dan zoo vele bewijzen zijn voor jes'cs Godlijke grootheid en voor de eer der aanbidding die hem toekomt ; dat zij ons dan tevens leeren , dat bet Sof & ^m te. gdooven, maar hem ook dooi Gebeden en Dankzeggingen Godsdienft> te vereeren , ja zelfs dat dit een hoofdtrek is in het* karakter van alle waare Christenen. „ Dan volgends verfcheidene nieuwe Uitleggers," dus vervolgde ik heeft deze fpreekwijze deze nadruk! „ lok e beteekenis niet. Zij zal niets' meer te kennen „ geven , dan den Christlijken Godsdienst te belijden: „ Den naam van jesus christus aan te roeten „ hesselink in Zjj„ Uitlegkundig Woordenboek", " ' A a 3 " ,^elfdenis te doen van den Christlijken „„ Godsdienst. Gaat dit door, dan vervallen ten eene„ maai die praktikale gevolgen, welken uit de eerfte op» Vatt,n§ voordvloeiden. De Lezer ziet derhalven, dat N' FadfrL BibL V *de Stuit Bladz. 257. ' V.DEEL. MENGELST.NO. 15. L 1  £30 TOT ftNDW. OP DE AANMERK. OVER DE SPREEKWIJZE i „ het onderzoek naar den waaren zin van deze fpreek„ wijze van het grootst gewigt is, daar de verfchillen„ "de opvatting derzelve eenen regeiregt.cn invloed heeft „ op onze praktijk omtrend den perfoon des gezegenden Verlosfers." — Ik heb vervolgends naar mijn inzien aangetoonddat de opvatting : belijdenis te doen van den Christlijken Godsdienst, ongegrond, veelte flaauw en ftrijdig is met bet gebruik van deze fpreekwijze in den Bijbel, dat daar en tegen de zin derzelve deze is : „ Den perfoon van „ jesus zelven aan te bidden, Godsdienftig te ver- eeren , bet zij door dankzeggingen en verheffingen, ,, het zij door bij hem behoudenis te zoeken , cn hem „ dus tot bet voorwerp van toevlugt cn vertrouwen ;e ftellen. " Dan bier tegen vond ik eenige Aanmerkingen van Profesfor hes se link, geplaatst in nw geacht Maandwerk, V Deel, N°. 11, Bladz. 433 volgg. — Ik begon derzelver lezing met graagte, daar ik niet anders vervvachtedc, dan eenige bedenkingen tegen mijn geitelde te zullen aantreffen, die mij dus in dc gelegenheid zouden ftellen, om mijn o-evoelen nader te toetfen. Dan tot mijne groote verwondering zie ik, dat de Aanmerkingen van den Hoogleeraar meer°een beklag over mijne onheuschheid ten zijnen opzichte in zich behelzen , dan wel opzetlijk mijn gevoelen beftrijden. Ik had dit geenszins kunnen gisfen, daar het mij toefebijnt, dat ik de opvatting, die ik wederreden wilde, niet eenvoudiger noch befcheidener kon opgeven, dan met die woorden, die ik zoo ftraks heb aangehaald. Geen enkel haatlijk epitheton is door mij 'ocbruikt, waarüit men eenigzins een doel, om tc belcdVen zou kunnen opmaken ; daar de Heer hessej ink bet echter dus heeft opgevat, daar zijne ongun'tf>e opvatting mij duidelijk toefchijnt uit een misbegrip van mijne gezegden geboren te zijn , zoo gebruik ik de vrijheid , mij tegen zijne Aanmerkingen kortlijk te verdedigen. Allereerst is 'er eene duidelijke blijk , dat de Hoogleeraar mij niet verftaan heeft, wanneer bij zegt: „ bet bevreemdt mij , dat de Steller aan deze verklaring, " en aan de daar op gegronde leer aangaande de aanbiddin°- van T. C. onmidlijk verbindt den hoofdtrek m " het karakter van alle waare Christenen." De Profesfor doet liet derhalven voorkomen , als of ik het als een  den naam van jesus christus aanroepen. 53-t. een hoofdtrek in het karakter van alle waare Christenen befchouwd had, deze fpreekwijze ook zoo te moeten verklaren als ik, en als of ik dus alle Uitleggers, die deZe fpreekwijze opvatten van bet belijden van christus ,• van de lijst der waare Christenen had uitgefchrapt. — Zoo verre het van mij is, dit te gevoelen, zoo zeer bevreemdt bet mij, hoe de Heer hesselink. zulk eene gedachten in mijne woorden heeft kunnen vinden. Zij waren deze: „ is deze zin" naamlijk dat den naam van den Heere J. C. aan te roepen eene Godsdienftige aanbidding van hem in zich fluit , ,, is deze s, zin de waare, dan zijn deze plaatfen zoo vele bewijzen „ voor jesus Godlijke grootheid , en voor de eer ,, der aanbidding, die hem toekomt; dan leeren ons de3, zelven tevens, dat het onze pligt is, niet flegts in hem „ te gelooven, maar hem ook door gebeden en dank„ zeggingen te verëeren, ja zelfs dat dit " dit Godsdienftig verëeren van jesus „ een hoofdtrek is in het „ karakter van alle waare Christenen." — Deze conditiöneele Stelling gaat immers volkomen door. Blijkt het Uitlegkundig , dat de fpreekwijze, den naam van den Heere J. C. aan te roepen, niets anders beteekent, dan in het algemeen den Christlijken Godsdienst te belijden , dan ligt 'er in deze fpreekwijze geen het minfte bewijs voor de Godheid van christus,noch ook voor onze verpligting, om hem de eer der aanbidding toe te brengen. Maar is integendeel de tegenövergeftelde opvatting de waare, fluit dit aanroepen van den naam des Heeren, Godsdienftige aanbidding in zich, dan ligt hierin bewijs voor de Godheid van onzen Zaligmaker , en voor onze verpligting, om hem Godsdienftige hulde toe te brengen. Ja zelfs, dan volgt, dat dit verëeren van jesus een hoofdtrek moet zijn in het karakter van waare Christenen, omdat zij van deze hunne bezigheid als aanroepers van jesus christus omfchreven worden , en men, iemand willende bij omfchrijving benoemen , voorzeker de benoeming ontkenen zal van datgene , dat hem het meest eigen is. — Geheel ongegrond is derhalven het haatlijk gevolg, hetwelk de Hoogleeraar uit mijn gefielde afleidt: „ dan „ waarlijk bezitten vele aanzienlijke Leeraaren van vroe„ geren en lateren leeftijd dezen hoofdtrek niet, die „ echter niet gaarn door den Schrijver van de lijst der ?, waare Christenen zouden uitgefchrapt worden. " — LI a feu-»  •$32 *°T AKDW. OP DE AANMERK. OVER DE SPREEKWIJZE *. Indien ik dwaas genoeg ware geweest, van te ftellen % dat het een hoofdtrek in het karakter van waare Christenen is, de bewuste fpreekwijze zoo te verklaren, als ik, dan zou het gevolg doorgaan. Maar dit nu zoó niet zijnde , gelijk ik aangewezen heb, vervalt ook van zelf het gevolg. Iemand kan van oordeel zijn , dat de fpreekwijze, den naam van den Heere J. C. aan te roepen, niet anders beteekent, dan in het gemeen den Godsdienst van jesus christus te belijden, en echter kan hij uit andere plaatfen van Gods woord van de Godheid van christus, en van zijne aanfpraak op de eer der aanbidding overtuigd zijn, overëenkomftig die overtuiging handelen, en dus dien hoofdtrek in bet karakter van alle waare Christenen , de Godsdienftige verëering van jesus Christus, bezitten. —- De Burger hesselink verdient in de daad eene broederlijke beftralïïng over zijne onoplettendheid op den waaren zin mijner woorden , die ik echter achte genoegzame duidelijkheid te bezitten; eene onoplettendheid, die des te meer te berispen is , daar zij hem in overhaasting mij eene denkwijze doet toekennen, over welke ik mij met reden zon moeten fchamen, en die niet minder beledigend zijn zou voor verfcheidene aanzienlijke Uitleggers, die alle hoogachting verdienen. De Hoogleeraar meent vervolgends, dat ik de verklaring , die ik beftreden heb , als eene uitvinding der Nieuwe Schriftuitleggers heb voorgefteld. Hij bewust daarom in zijne Aanmerkingen opzetlijk , dat verfcheidene Oudere Uitleggers , en onder deze Mannen van erkende rechtzinnigheid, de zelfde verklaring reeds hebhen te voorfchijn gebragt. Het zij mij vergund te andwoorden , dat deze meening van den Hoogleeraar abufief en dus zijn bewijs overtollig is. Het is zoo, ik heb gezegd : ,, Volgends verfcheidene. Nieuwe Uitleggers „ heeft deze fpreekwijze deze nadruklijke beteekenis niet." Maar daarmede heb ik die nieuwe Uitleggers geenszins als Uitvinders van de flaauwere verklaring dezer fpreekwijze voorgefteld. Men behoeft toch flegts de Curee Philologicte van wolf en de -Poli Synopfis op te liaan, om te wetstn , dat deze verklaring geenszins dc uitvinding van den tegenwoordigen tijd is. Maar de eenvoudige reden , waarom ik hier flegts van de nieuwere Uitleggers ' gewaagd heb ', is deze , omdat , hoe ■#eer ook enkele oudere Uitleggers deze verklaring reeds heb-  den naam van jesus christus aanroepen. 533 hebben te berde gebragt, dezelve echter, hetgene niet te ontkennen is, door de nieuwere voornaamlijk geadopteerd is geworden, en in den tegenwoordigen tijd zeer toegejuicht wordt. De Hoogleeraar vindt iet haatlijks in de benaming van verfcheidene Nieuwe Uitleggers, maar wat haatlijks ligt 'er toch in de gewoone onderfcheiding tusfchën de Oude en Nieuwe Uitleggers, de Interpretes veteres & recentiores? Hij meent, dat ik daarmede mijne Lezers heb zoeken in te fcherpen, dat alleen de zoogenaamde Nieuwe Uitleggers, als eene nieuwe Seétc befchouwd, deze opvatting toegedaan zijn. Maar waar is toch het bewijs voor deze meening? Geen enkel haatlijk epitheton, gelijk ik reeds aanmerkte, is 'er door mij bijgevoegd, waarüic dit opgemaakt zou kunnen worden. Die zoogenaamde Nieuwe Uitleggers, die de fchoone vorderingen, die de Uitlegkunde in deze Eeuw gemaakt heeft, misbruikt en overdreven hebben , zijn zeer zeker door mij bedoeld geworden. Want het zijn deze, welken deze opvatting voornaamlijk toejuichen. Maar dat deze niet alleen door mij bedoeld zijn geworden , dat ik integendeel door Nieuwe Uitleggers in het gemeen verftaan heb de Uitleggers van onzen tijd, in tegenftelling van de Oudere, is onder anderen daaruit blijkbaar, dat ik gezegd heb: verfcheidene Nieuwe Uitleggers vinden in deze fpreekwijze deze nadruklijke beteekenis niet. Had ik de zoogenaamde Nieuwe Uitleggers , als eene Secte befchouwd, alleen bedoeld , dan bad rik hen als zoodanig moeten noemen, dan had ik niet van verfcheidene maar van allen moeten fpreken, daar toch de zoogenaamde Nieuwe Uitleggers deze opvatting allen tot één toe omhelzen , en. ook volgends hunne beginfels de nadruklijker opvatting , die ik gepoogd heb te verdedigen, niet kunnen toelaten. — Het fluit den Heer hesselink, dat ik gezegd heb:„ De Lezer ziet derhalven, dat het onderzoek naar den ,, waaren zin van deze fpreekwijze van het grootst ge- wigt is , daar de verfchillende opvatting derzelve 5, eenen regelregten invloed heeft op onze praktijk 0111„ trend den perfoon des gezegenden Verlosfers."—-Maar hoe kan hem dat met reden fluiten? Hetgene ik hier gefield heb, is immers volkomen waar. Is het toch uitlegkundig zeker , dat den naam van den Heere jesus christus aan te roepen, dien veel beteekenendeu zin h l 3 heeft,  534 tot andw. op de aanmerk. over. de spreekwijze 5 lieert, die mij is toegefcheenen de waare te zijn, dan volgt hieruit reeds, zonder dat wij andere plaatfen nodig hebben , onze verpligting, om jesus christus Godsdienftig te verëeren. Heeft integendeel deze fpreekwijze dien nadruklijken zin niet, dan vloeit 'er ook die ver- <„ pligting niet uit voord. En is dan de verfchillende opvatting van deze fpreekwijze niet van invloed op onze praktijk? Niet, dat 'er dan geene andere gronden voor deze onze verpligting zouden overig zijn. Want gelijk ik boven reeds heb aangemerkt, iemand kan van oordeel zijn, de bewuste fpreekwijze te moeten verklaren, door den Christlijken Godsdienst te belijden , en echter uit andere plaatfen van zijne verpligting om jesus christus Godsdienftig te verëeren, overtuigd zijn. Maar mijne meening is , dat men dan ten minlte deze plaatfen voor deze onze verpligting omtrend onzen ge-, zegenden Verlosfer verliest. — Voornaamlijk beklaagt de Heer hesselink zich , dat ik hem alleen aangehaald, en daar en tegen de naamen van de Heeren van hamels veld en van vloten, die de zelfde uitlegging hebben, verzwegen heb. „ Waarom zegt hij, moest hier alleen mijn naam genoemd worden?" Maar ik bid u, indien ik drie uitleggers genoemd had , dan kanden zij immers met het zelfde recht zeggen : waarom juist ons drie ? Behoeft dan een uitlegger, wiens fchriften alöm gedrukt te bekomen zijn, huiverig te zijn, geciteerd tc worden? Intusfehen betuig ik, dat de eenvoudige reden, waarom ik den Hoogleeraar hesselink alleen heb aangehaald, deze is: ik wilde flegts één' uitlegger ten voorbedde bijbrengen. En daar mijne Verhandeling eene fpreekwijze be-. trof, zoo viel mijne aandacht allerëerst op eenen Schrijver , wiens Woordenboek zich ook tot woorden en fpreekwijzen bepaalt. Eenigermate in het vak van den Heer hesselink tredende, deed mij het gelijkftachtige van mijne verrichting met de zijne natuurlijk aan hem en zijn Woordenboek denken. Zie daar de eenvoudige reden. Bij leven en welzijn hoop ik over woorden en fpreekwijzen uit de H. Schriften wel eens meer te bandelen, en dan den Heer hesselink bij die gelegenheid aan te halen. Hij boude mij dit ten goede. Ik gevoel wel, dat ik niet verpligt was , deze rekenfehap te geven, maar ik doe dit echter gaarn, daar het mij in de daad fpijt, dat d2 zelfde poging , die ik wilde in het werk fteb.  den naam van jesus christus aanroepen. 535 ftellen, om het mijne, hoedanig het dan ook wezen moge, tot bevordering van fchriftuurlijke kennis toe te brengen, ongelukkig heeft moeten dienen , om in het hart van den Hoogleeraar eenig misnoegen te verwekken. Misfehien hadden zijne aanmerkingen, die wat vinnig zijn, een fcherper andwoord verdiend, maar het is pligtmatiger en wijzer, aan de lesfen der zachtheid en der bescheidenheid gehoor te geven. —■ Ik had zoo gaarn , dat men, hoe verfchillend denkende ook, elkander zijne gedachten over den zin der II. Schriften vriendlijk en befcheiden mededeelde , tegenfpraak gemaklijk kon verdragen, en dus als menfchen, die waarlijk het zelfde belang bij de waarheid hebben , elkander zocht nuttig te zijn. — Intusfchen beveel ik mijn gefchrijf over den zin dezer fpreekwijze aan de ernftige overweging van den Heer hesselink, en van alle uitleggers, die hier van mij verfchillen , nogmaals aan. Ik verzoeke heS bij deze gelegenheid, wanneer zij iet, tot opheldering dezer fpreekwijze, nader hebben bij te dragen, dit te willen mededeelén. Ik 'doe dit des te liever, daar ik te vooren ook ook tot hunne opvatting van deze fpreekwijze meer over fchelijke taal, dat de daad van aanbidding uit kan drukken ? Wie in ernst beweeren kan, dat deze paslage niet anders beteekent, dan dat stepuanus ©penlijk en nadruk-  ben naam van jesus christus aanroepen. 541 «Iruklijk betuigde, dat hij J. C. volftandig tot den dood toe bleef aankleeven; wie dat beweeren kan , die moet waarlijk of' niet wel bij het hoofd zijn, of het volftrekte voornemen hebben opgevat , om geene aanbidding van christus, wat bewijzen hem daar voor ook mogtcn voorkomen, te willen of te zullen erkennen. — De Hoogleeraar hesselink kiest daaröfa ook de eerfte opvatting van aanbidden , maar laat zich daarover uit, niet als over iet, dat van zelf fpreekt, en eiken onbcvooröordeelden terftond onder de oogen valt, maar als over iet, dat bij uitftek twijfelachtig en problematiek is. Zos het fchijnt , zegt hij, ten zij men liever dit aanroepen vil verftaan , enz. indien ik ,er ftellige uitjpraak over doen zal , even als of het ten uiterfte moeilijk ware, in deze zaak te beflisfen. — zeldzame heelkundige bewerking. In eenen Brief uit de Oost-Indien, in het jaar 1794 'n Engeland ontvangen, wordt de volgende zeer zonderlinge , en in Europa, waarfchijnlijk, onbekende, Heelkundige Bewerking, welke federt lang in In dié met goed gevolg geoefend is , gemeld; naamlijk, het aanvoegen van 'een' nieuwen Neus op het aangezicht van een mensch. De perfoon, aan wien dezelve verricht is, bevond zich toen te Bombay. Co we s jee, een Mar at, van de Caste der Landbouwers, was een Osfendrijver bij het Engelfche Leger, in den Oorlog van het jaar 179a, en werd door tippoo kiiigsgevangen gemaakt, die hem den neus en ééne hand afhieuw. In dien ftaat , begaf hij zich bij het Leger van Bombay, in de nabijheid van Seringapatnam; en is thands een gepenfioneerde van de Oost-Iudifche Compagnie. Omtrend twaalf maanden, bleef hij zonder neus; toen hem , door een' man van de Caste der Steenbakr kers, nabij Poonah, een nieuwe werd aangezet. Deze Kunstbewerking is in Indïè niet ongewoon, en is aldaar van onheuglijke tijden in gebruik geweest. Twee Geneeskundigen, de Heereii thomas cruso en james trindlay, tot het Prefidentfchap van Bombay behoorende , hebben dezelve zien verrichten op de volgende wijze: Een klein Pukjen wasch wordt op den Romp van den  ^.fc ZELDZAME HEELKUNDIGE BEWERKING* . den neus geplaatst, en zoodanig gevormd, dat het eene o-oede Gedaante van een' neus heeft. Dan wordt dit plat o-emaaht, en op het voorhoofd gelegd. Men trekt eene Min 'rondom het wasch, en de Operateur fnijdt de huid, zooverre die door het wasch bedekt is , los , latende alleenlijk een ilipjen van dezelve, tusfchën de oogen, vastblijven. Dit Ilipjen bewaart den omloop des bloeds en der vochten , tot dat de oude en nieuwe deelen zich verëenigd hebben. Dan wordt het lidteeken van den geknotten0 neus ontveld , en onmidlijk agter dit raauw gedeelte , eene infnijding gemaakt door de huid, welke loopt rondom de beide neusgaten, en langs de bovenlip. Nu wordt de huid van het voorhoofd nederwaards gebra°t en half omgedraaid zijnde, wordt derzelver rand ïn die infnijding ingeplant, en dus een neus gevormd, van boven dubbel vast, voorzien van twe neusgaten, en een middenfchot , en van onderen vasi in de infnijding Een weinig Terra Japonica wordt in water geweekt en op linnen lappen uitgefpreid , van welken vijf of zes op eikanderen gelegd worden, om de hechting te verzekeren. Geen ander verband, dan dit cement, wordtVeduurende de eerfte vier dagen gebruikt. Dan wordt dit afgenomen, en men legt 'er doeken op , in 'Gkee zijnde een foort van boter, gedoopt. Omltreeks den vijf 'cn twintigften dag, worden de famenhangende einden der huid van elkander gefcheiden, wanneer nog eene kleine infnijding nodig is, om de gedaante van den nieuwen neus te voltooien. Geduurende vijf of zes dao-cn na de Kunstbewerking, laat men den Lijder op den ?n 11£ia Leipzig te mogen gaan. Hier oefende hu ^zich bijzonder in de Uitlegkunde bij ernesti, en genoot, bij reiske en hebenstreit , twee jaren lan°-, private lesfen in de Oosterfche talen. Hoewel nu reeds' Magister geworden, bij welke gelegenheid hij eene Disfertatie of Akademifche Verhandeling van ernesti ■ over origenes verdedigd had, wilde hij evenwel thands de loopbaan v,an Docent nog niet intreden. Hij wenschte, in tegendeel, ook eerst het onderwijs te genieten van den toen reeds beroemden michaclis, en onthield zich, uit dien hoofde , nog een jaar te Göttuwen, alwaar hij tevens mede bij gessner en walch Colle geleerde Mannen, en niet minder gebruik van de Bibliotheken , die men in deze fteden aantreft , terwijl hij, met allerleië kundigheden verrijkt, op het einde van den Zomer, in het jaar 1757, naa Leipzig te rug keerde. Van dien tijd af wijdde hij zich geheel toe aan de beroem-  van j. a. dathe. 54S> roemde Hoogefchool dier ftad, cn de kleine proeffchriften, die hij uitgaf, leverden welhaast blijken op, wat men van hem , ten aanzien der Uitlegkunde van het Oude Testament, verwachten mogt. Nogthands bepaalde hij zich niet enkel tot dezen afzonderlijken tak van geleerdheid. Hij had, vooral door gessners voorlezingen over de Ifagoge of inleiding tot dc wetenfchappen, te veel fmaak in het overzicht van dezelven gekregen, dan dat hij ze niet allen zou bemind, en, in betrekking tot zijne boofdftudie , beoefend hebben. De geleerde verhandelingen, die hij, omtrend dezen tijd, over onderwerpen uit dc zedenkunde en de gefchiedenis der wijsgeerte fchreef, dragen getuigenis van de kunde, welke hij zich, in deze nuttige vakken, verworven had. Reeds verfcheidene jaren agter een had hij, met alle vlijt en toejuiching, openlijke lesfen gegeven , toen hij tot buitengewoon Hoogleeriiar, en, bij het vertrek van den Profesfor in het Oostersch, riesling, naa Erlangen, tot gewoon Hoogleeriiar der Oosterfche Letterkunde werd benoemd. Met hoe veel naauwkeurigheid hij de pligten, die dit beroep hem opleide, waarnam , kan de Akademie, alwaar hij leeraarde, getuigen, terwijl haar roem, met zijne geleerde werken , ook buiten Duitschland verfpreid werd. Zijne ftudiën en het vervullen zijner pligten maakten, in den vollten zin, zijne gantfche gelukzaligheid uit. In gezelfchap vreesde hij eene tijdverveling, die hij, bij zijne geleerde bezigheden, nooit ontwaarde , en zeldzaam kon men hem daarom uit zijnen werkkring brengen, waarin hij zijn reinfte vermaak vond. Slegts eenmaal in den afloop van negen en twintig ja« ren nam hij het hem. opgedragen Proreétoraat aan, enkel om den fchijn te vermijden, als of hij zich niet om het welzijn der Akademie bekommerde; want met de oogenblikken, aan zijne ftudie toegewijd, leefde hij ten uiterfte fpaarzaam. Dath.e was geen dier vlug- en fuelbevattende mannen , die met gemak werken, maar, ook bij de grootfte inwendige kracht, aan de in het oog lopendfte feilen en gebreken onderhevig zijn. Zijn zachte, bedaarde geest was juist op den toon geftemd , die eenen navorfcher; van oude talen, en van belangrijke gedenkfehriften, in dezelven gefchreven , betaamt en hem zoo nodig is. Wat hij eens als de flotfom zijner overdenking mededeelde, was van allé kanten bekeeken en doordacht, en Mm 3 ' met  korte levensgeschiedenis met bedaardheid overwogen. Zijn getrouw en fterk geheugen had hij op het zorgviüdigftc geoefend , terwijl hij het nimmer overlaadde , maar , door eene wijslijk verdoelde lectuur, verlterkte en aanvulde. Van daar kwam het, dat hij, bij zijne onderzoekingen en navorfchingen, niets het minfte over het hoofd zag, en de gantfche volheid van hetgene hij wist, om mij eens zoo uit tc drukken, hem geftadig voor den geest ftond. Met zulk eenen aanleg, door langduurige oefening en de ftudie van zoo vele talen en wetenfchappen op het best gevormd en ontwikkeld, trad hij, behalven de menigvuldige andere geleerde werken , die hij uitgaf, en het deel, dat hij aan er nesti's Theölogifche Bibliotheek bad, ook als Vertaler en Uitlegger van het Oude Testament ten voorfchijn. De Latijnfche vertaling van hetzelve, die hij ftuksgewijs in het licht gaf, vond eene zoo algemeene toejuiching, dat dezelve meermalen gedrukt moest worden , wanneer hij die op nieuw doorzag en verbeterde. Geene vertaling van eenig Bijbelboek gaf bij eer uit, dan na het alvorens , op verfchillende tijden, in openlijke voorlezingen te hebben verklaard, en zich dus doende overtuigd te hebben, dat 'er geene zwarigheden of bedenkingen meer waren , die hij nog eerst had uit den weg te ruimen. Het was een uitwerkfel van zijne flipte naauwkeurighcid, dat hij, in zijne voorbereidingen op zijne lesfen, alles opfchreef, dc meest gepaste uitdrukkingen koos , en hetgene hij opgeteekend had, meestal woordlijk voorlas. Zoo doende ontftond zijne Bijbelvertaling, die men, als eene fchatbare, doorloopende omfchrijving mag aanmerken , welke bij moeilijke plaatfen , door daaronder geplaatfte noten en aanmerkingen, verdedigd en bevestigd wordt. Hij geeft in dezelve een voorbeeld van befcheidenheid in de oordeel- en uitlegkunde; hij zocht het duistere, op alle mooglijke wijze, op te helderen, maar veroorloofde zich niet, om door eene ftoute verbetering van den tekst, bij zoo vele Duitfche geleerden in zwang , zulk eenen zin ten voorfchijn te brengen, als hem het meest gepast voorkwam. Gelijk hij meermalen van de gewoone verklaringen afweek, was hij echter ook fteeds genegen en bereidwillig, om, als zijne verklaring geen' fcijval gevonden had, aan betere gronden toe te geven, gelijk zijne veranderingen in de hernieuwde drukken zijbci fchriften genoegzaam aanduiden. Daar hij met zoo feei  VAN J. A. DATHE, «^j veel nauwkeurigheid te werk ging, en eene zoo getrouw mooglijke vertaling als het refultaat befchouwde , van eene langduurige lïudié, cn als het eindoogmerk van alle uitlegkunde, was hij in bet geheel niet te vrede met de toenemende gewoonte , om reeds in jonge jaren , wanneer men zelfs nog naauwlijks dc eerfte grondbeginfelen der taal , waarin het Oude Testament gefchreven is , gevat heeft, vertalingen van moeilijke plaatfen uit hetzelve te leveren. Zijne voordragt had ook die uitmuntende eigenfehap , dat zij den hoorer fteeds tot Godsdienftig gevoel opleidde , cn men zijne leerlingen dikwijls niet enkel geleerder, maar ook beter en met Godvruchtige aandoeningen vervuld , zijne gehoorzaal za°verlaten. a Van zijne vroegere jaren af was hij reeds een voorbeeld, waartoe een rustloos ftreeven naar deugd en rechtfehapenheid den mensch vormen en opleiden kan. Men moet belijden , dat hem zijn zacht temperament c-n vroome opvoeding deze gelijkvormigheid in de beoefening der deugd gemaklijker maakten, daartegen echter had ook het aanzienlijk vermogen, dat hij bezat en in rust genoot zeer ligt eene klip kunnen worden , waaraan zijne geftrenge deugd fchipbreuk had kunnen lijden. Vrij van hoogmoed en aanmatiging, leefde hij in zulk eene'liefde en eendragt met alle zijne Ambtgenoten, dat niemand hunner ooit de vriendfchap met hem behoefde te hernieuwen , dewijl niemand ooit ophouden kon, hem te verëeren en te beminnen, en zijn edelmoedig, vreedzaam karakter hoog te achten. Zijn teer, volbloedig lichaam fcheen meer gezond te zijn, dan het in de daad was ; zijn al te menigvuldigzitten maakte hem nog meer aan velerleië ziekten ondci°hevig, die hij, van zijn dertigfte jaar ,af, door het M. brink van verfcheidene baden, zocht te verhoeden. Eene ontfteking in den onderbuik , met eenen hevigen hik vcrzekL, maakte een einde aan zijn leven. In zijnen laatften wil befprak hij een aanzienlijk gedeelte van zijne fraaië Boekverzameling aan de Akademifche Bibliotheek tc Leipzig, mitsgaders 4000 Rijksdaalders, tot onderhoud vau het gebouw, het Pauliuiua genoemd. Mm $ DB  55* DE SPELONKBEWONER AAN DEN LIBANON. de spelonkbewoner aan den libanon. eene geschiedenis uit de-zevende eeuw. In de vertrouwlijkfte tuiren, die tourjj, op de hoogte van Candia, met den wijzen chariton doorbragt, onderhield zijn ¥tiend hem menigmaal met het verhaal van eenige trekken uit zijn voorig leven. Mijne aangenaamfte herinneringen, zeide hij, zijn uit eene reis, die ik eens, van Antiochië, over den berg Libanon , naa Damaskiis , en verder naa Jerufalem , deed. Even als in Griekenland, wandelde ik hier op klasfiekcn grond. Men vindt hier, wel is waar, weinig ruïnen, die aan vroegere eeuwen herinneren; en armoediger zijnde toonee!en uit-de gefchiedenis, die ons dikwerf de grijze oudheid levendiger vertegenwoordigt, dan ooit ruïnen kunnen doen. Maar zoo veel te werkzamer was mijne verbeeldingskracht. Zij fchilderde mij verhevene luchtige genaken , en wist die, door de vergehaalde kleuren der jeugdige herinnering, als ware het, te heiligen. Maar die geftaken thands nog door woorden weêr te bezielen, hoe ware ik hier toe in ftaat? Nogthands zal ik u met eenen vond bezig houden, dien ikhet 'geluk had, op deze reis te doen. Huiverend had ik, drie dagen 'lang, onder de duizendjarige cederen van het, door de •alöude .gefchiedenis, geheiligde Libanon, rondgedwaald. Eindelijk belcndde ik in het armzalig Kanneliten-klooster, dat, aan den voet des bergs , de reizigers verkwikt. De domheid dier jBunniken, bij welken ik mij verfcheidene dagen moest ophouden , bragt mij bijkans in eenen vrolijken luim. Ik leefde onder Hunnen kleinen voorraad van boeken , en blies het ftof veler eeuwen van menig aldaar bewaard handfehrift. Veel merkwaardigs vond ik hier. Wat het meest mijne aandacht boeide, waren een paar bladeren uit de zevende eeuw, dat belangrijk ■tijdvak , toen maiiomeds leer zich uit het binnenfte van Arabi'è over het grootfte deel der toenmaals befchaafde wereld verfpreidde. Het was het zwaard, wat haar ruimbaan maakte. Mtt de éene hand vertoonde de Profeet den rooveren der woestijne het beloofde land , met de andere het gewelf des hemels. » Het zwaard riep hij , is de Ileutel van beiden. ^ Zalig hij , die het gevecht overleeft; want bij bejaagt buk ^„ in menigte ! Zaliger hij nog, die vak in den flag f Hem „ zijn zijne zonden vergeven; ten dage des oordeels fchittert elke wonde , die hij ontving , als eena Robijn, waasfemt ieder lidteeken zelfs lieflijke geuren, gelijk balfem. Geen ^ lid gaat verloren , dat niet door Cherubsvleugelen gevoed is» wordt," Dus voerde het zwaard, door dweepzuchtgefcherpt, de overwinnaars ook tegen de Christenen; en de Keizers, die, te Konfimiinopety hurj leven in Zwelgerij en Godgeleerde gcfchillen door*  DE SPELONKBEWONER. AAN DEN LIBANON. 553 doorbragten, boden hun maar weinig tegenftand. Hoe konden zij zich tegen geoefende krijgshelden verweeren , welken de verovering van Arabië en Perjië het volkomen vertrouwen vau onverwinbaar te zijn, had ingeboezemd. De Kalif abub,eker beval den keirvoercr kaled, om Syrië te veroveren. Ka led, (het Zwaard Gods was zijn eernaam,) kal e/d gehoorzaamde. Na de verovering van Bafra rukte hij naa Syrië s aloude Hoofdftad, het fterke Damaskus. Het was de keur der Griekfche troepen, die zich, ter verdediging dezer vesting, verzameld had. Maar een gedeelte van het heir, dat, ter ontzetting der Stad, den Arabieren, bij Aizuaddin', het hoofd bood, werd geflagen, en Damaskus viel. De fchrik had de menigte van munniken in deze groote ftad verftrooid. Van het ééne klooster dwaalden zij in het andere; en één van deze vlugtelingen was cijrillus , de opiteller van het handfehrift, dat mijne aandacht tot zich trok. C i] r 11. l u s had dit klooster aan den Libanon to't zijne laatfte fchuilplaats gekozen, en alhier, vóór zijnen dood, dit handfehrift nedergelegd. Het bevatte de gefchiedenis eens voorvals hem, bij zijne vlugt uit Damaskus, in het gebergte, gebeurd' Eens door den avond overvallen, verhaalt hij, zocht hij eene fpelonk, waarin hij, voor dnauw en regen befchut overnach ten kon. Hoe verlchrikte hij, toen hij een flaauw fchijnend licht ontdekte, dat fchemerde door de fcheur van de rots Hii ging 'er op af, en zag een mager man, op een ftuk hout uitgeftrekt. Aan zijne zijde verhief zich eene graftombe van aar'met het volgende opfchrift op een bordjen; „ meedogend vvan„ delaar! verzamel het gebeente van den armen jonas tot „ eudocia's ftof!" Cijrillus had gemeend, een lijk te zien. Maar toen zijn blik, van het naauwlijks gelezen fchrift weêr op de menschlijke gedaante viel, die op den grond uitgeftrekt lag, zag hij eenig leven in het ftaarend oog, en thands verhief zich de dorre hand. Huiverend greep cijrili us dezelve , en begon, om zich moed in te boezemen, luid'te fpreken: „Gij zij een ongelukkige," dus fprak hij, „ troost u met „ mij J Want ook mij vervolgt het noodlot. Uit Damaskus verdreven. ,, Uit Damaskus?" viel hem de Spelonkbewoner in, en verhief zich met onvoorziene kracht. Cijrillus kleine voorraad verfterkte hem nog meer. De zieltogende ontving nieuw leven en de eenzaamheid maakte hen fpoedig vertrouwd. Uit Da „ maskusy" vroeg hij thands op nieuw. „ Bevondt gij u „ daar, toen het belegerd werd, dan bleef u de naam jonas „ niet onbekend. ,, Wie kent dien jongeling niet," riep cijrillus, „den » enPblkteagdV" " ^ ? ^ ^ bew0"derd „ En die beklaagde , die beklagenswaardige ben ik," fnrafe de op nieuw herlevende. „ Gij hebt mij in het leven te rug MlB 5 ' „ ge!  554 DE SPELONKBEWONER AAN DEN LIBANON. „ geroepen," Voer hij voord, „ gij hebt mij nieuwe kracht ge. „ fchonken. Ik wil ze belteden, om mijn hart voor u uit te „, boezemen. De behoefte gevoelde ik reeds lang, en ik kon niet iterveu, eer zij bevredigd was. Luister! „ In vele gevechten , gij weet het, was ik den Arabieren geducht geworden, offchoon arm en van geringe afkomst, geloofde ik mij gerechtigd, om het voornaamfte meisjen uit Da* maskus, om eudocia, aan te houden, wier hart ik reeds lang bezat. Haar vader echter, in vooröordeelen opgevoed, cn met het vermogen der liefde onbekend, begunfügde onze verbindtenis niet. Eudocia liet zich eindelijk door mij-ne onftuimige drift verleiden, om heimlijk met mij door te gaan. De verwarring, die de belegering veroorzaakte, begunlligde ons voornemen. 'Er werd eene wacht aan de poort Keinm omgekocht, en , bij het fterrenlicht, bevonden wij ons voor Damaskus muuren. Ligt, meenden wij, zou het ons vallen, door de fchemering vau den nacht , in de woestijn te omkomen , en eene vrijplaats te vinden voor ons en voor onze min. Ons hevig verlangen echter had ons bedrogen." „ Ten einde te onderzoeken, of'er ook gevaar ware, was ik voor uit gefneld. „ Hoort gij mij roepen , zeide ik tot het „ fidderendmeisjen,het zij u een teaken van mijnongeluk; keer l, dan onverwijld naa Damaskus te rug, en vlugt in liet klooster der heilige ho noria!" Maaral te rasch hoorde de arme eudocia de fchrikbarende kreet. Ik werd door een hoop ftroopende Arabieren opgevangen én voor den heirvoerer kai.ed gebragt. Ka led verheugde zich niet weinig * den.geesfel der Arabieren, zoo noemden zij mij, in zijne magt te zien. „ Hoe liep de leeuw zoo ligt ., in het net?" dus fprak hij mij aan." . , Te recht verwondert gij u over de ligte buit," was mijn andwoord. „ Ach ! het was de liefde , die mij aan mijnen vijand overleverde. Maar wat klaag ik ? Woont dan, in de ruwe borst van den held kaled, ook nog medegeld voel voor die tedere hartstocht?" Houdt gij de Arabieren voor gevoelloos?" viel mij een jongeling in van eene edele houding. „ Weet , de overwinning, die in de vaandels van den held itormt , blaast ook in hem 'het vlammetjen aan van het innigst teder gevoel. De dapperfte held is de gevoeligfte mensch." „ Ontroerd boog ik voor dien edelen het hoofd, en wijfelde niet, hem mijn geval met eudocia te vertellen. „ Ik bid u, „ dus befloot ik mijn verhaal , laat mij vrij, op dat ik mede haar bevrijde , die mij dierbarer is, dan het leven. Welk eenen losprijs begeert gij? Geld, edelgefteenten, purper ge„ wand? Alles zal u geworden. Eischt gij een grooter offer, „ wilt gij mijn woord van eer, dat ik, geduurende de belegel, ring, het zwaard niet tegen u zal voeren? Damaskus heeft zoo vele dappere verdedigers, ook dit v.«oord wil ik ü geven."  DE SPELONKBEWONER AAN DEN LIBANON. 55$ „ Kaled fronftc het voorhoofd. „Niets van dat alles verzoent de geesten der brave helden, die door u gevallen zijn," andwoordde hij eindelijk. „Weet, jongeling, het omhelzen der „ leer van den Profeet kan u alleen van den dood redden." „ Dan ben ik verloren , riep ik uit , met eenen fchrceuw „ der innigfte fmart." „ Verloren, hernam kaled, — verloren, wanneer wij, ,, den bekeerden, de vrijheid niet alleen beloven, maar ook „ eerambten — roem en —• den hemel?" „ Met moeite onderdrukte ik de verachting, die ik in mijn binnenrte voelde opwellen. „ Kaled!" fprak ik met ftandvastigheid, „ gij zoudt mij verheffen, om mij in eenen afgrond „ van verderf te Horten. Eeuwig verre zij het, dat ik mijnen „ naam der vervloeking mijner eeuw, en der verachting van 3, de toekomfte zou prijs geven! " „ Gij kunt — fprak kaled, terwijl hij zich omkeerde — ,, uwen zin doen, jonas! en gij hebt een uur bedenktijd." „ Een ijslijk uur! Aan mij zelven overgelaten, woog ik, met eene ernftige waagfchaal, mijn lot, en fterven was mijn vast befluit." „ Thands trad abudaii tot mij. Zoo heette de jonge Arabier, die het verwijt van ongevoeligheid, met zoo veel warmte, was te keer gegaan. Kaleds wreedheid had hem getroffen , en hij gevoelde innig medelijden met den Christlijken jongeling. Hem, door eene zachtmoedige vermaning, ter belijdenis van mahomeds leer over te halen, was zijne ernftige poging. „ Begeert gij wonderen ter bevestiging dier „ leere, zeide hij tot mij, wonderen, gelijk jesus die ver„ richtte? Maar is niet de fnelle uitbreiding van mahomeds „ leer en het geluk onzer wapenen het grootfte wonder? Snel » is onze togt, gelijk de glans der zon, wanneer zij, door „ de wolken brekende, de vlugtende fehaduw, op de weide „ voor zich heen drijft. Waarom weêrftrecft gij dan de ze„ gepralende magt der waarheid , gij ; wien zelfs een won„ der van den dood redde? Ja brave jonas;" voer hij voord „ een goede engel bragt u ter ftad uit. Wsnt weet, eer dè „ morgen aanbreekt , zullen Damaskus dochters, in bloedige „ tranen, den val heurer geboorteftad beweenen. Alles is ge„ reed tot den ftorm, en het gevolg kan niet misfen. Ik zeg „ u, binnen weinige uuren is Damaskus een puinhoop , een „ kerkhof, en — eudocia misfehien de buit van den eenen ,> of anderen ruuwen foldaat, die ze aan zijne lusten opoffert. ,-, Arme eudociaj uw minnaar kon u redden , en hii wil „ niet! ' „ Hoe, redden?" zuchtte ik, diep adem halend." a J,a'iedden lcunt S'i haar," en voer abudah, met eene „ fterke ftem, voord — „ haar redden , en met haar duizenden „ uwer landslieden. Kaled eerbiedigt uwe dapperheid en „ uwe liefde. Evoocia is vrij, is de uwe; de belegerden, « voor  556 DE SPELONKBEWONER AAN DEN LIBANON. voor welken de ftorm de dood zou wezen, belooft, hij te " (haren. Maar hoe kan hij u eudoeia geven, hoe kan hij „ u het 1'paren van duizenden verzekeren , zo gij den ftonn „ niet helpt leiden, en — let wel", jonas ! wat ik 'er bij. „ voeg! • - en hoe kan dc Muzelman uwe leiding vertrou" wen&, zo gij niet de onze zijt? " „ Abudah zweeg. Als verftijfd ftond ik voor hem: maar vreeslijk was de ftrijd in mijn binnenfte. fn ijslijker toeftaud bragt dc verzoeker nooit eenig fterveling. Door den eerften onbezonnen ftap, waartoe mij dc drift eener jeugdige liefde verleidde, kon ik thands een verrader mijns Vaderlands en van mijn geloof worden — en ik werd beide." „ Kaled bevestigde mij abüdahs verzekering, en, als Muzelman , voerde ik eenen hoop Muzelmannen, des nachts, aan de poort, waardoor ik ontkomen was." „ Mün roepen opende mij ligtlijk den ingang; die mij volgden , drongen mede binnen; op een teeken, liet kaled de ftad , aan andere oorden, beltonnen , en — Damaskus was verloren." , „ Kaled hield woord. Luide werd, op de groote markt van Damaskus allen, die de wapenen zouden nederleggen, genade verkondigd; allen, die de ftad veriaten wilden, eenen vrijen aftogt beloofd , en eenen iederen vergund , zoo vele goederen met zich te nemen, als een muilezel dragen kon. Ik verliet den Veldheer niet eer, dan toen ik, dusdoende, het leven en de vrijheid van hen, die de Arabifche dwinglandij haatten, beveiligd had." Thands ijlde ik naa het klooster der heilige iionoria; ma'a'r de fchichtige bewoonfters van het klooster waren reeds lang gevloden, bij de eerfte mare, dat de ftad veroverd ware. Te vergeefs vorschte ik, agt dagen lang, naar mijne geliefde, tot ik mij eindelijk overtuigde, dat zij zich onder de duizenden moest gemengd hebben, die, na kaleds vergunning, met een gedeelte hunner have, de ftad verlaten hadden." Intusfchen waren de overwinnaars, door Damaskus fchatten' wel verrijkt, maar geenszins verzadigd. Luider en luider werden de klagten, dat de rijkfte buit door de vlugtelingen ware weggevoerd, en velen, tegen ka led s woord, meer, dan één lastdier, met hunne goederen beladen hadden. De Veldheeren konden de morrenden niet bedwingen. Een troep van vierduizend ruiters volgde de vlugtende Christenen , en, ik mengde mij onder de vervolgers. Het onheil , dat ik met keeren kon, hoopte ik, door mijne tegenwoordigheid, te verminderen, en , was ook mij niet een kleinood ontroofd? Zou ik mijne eudocia niet vinden?" _ De vlugtenden waren ons verfcheidene dagreizen vooruit. Maar onvermoeid volgden hen de. buitzuchtige Arabieren, en alleen het uur des gebeds vertraagde hunnen loop. Een lang eindwegs' wezen hen de. voetstappen den: weg.; dien Damaskus  DÈ SPELONKBEWONER AAN DEN LIBANON'. 557 inwoners genomen hadden. Eensklaps verdween hun fpoor, en reeds wanhoopten de Arabieren aan het gevolg van hunnen togt , toen een Boer uit den omtrek hen verried , dat de Karavaan zich , zijdwaart in het gebergte , verftrooid had en hen daar niet omgaan kon." „ Zij naderden hen in de daad, den zelfden avond nog, zoo fterk, dat maar één eenige berg tusfchën hen en het Christlijk heir zich bevond. De morgen brak aan, en de berg werd beklommen. Eene bekoorlijke vallei breidde thands , voor hun gierig oog , de rijke tenten van Damaskus uit, en vreeslijk weergalmde hun Luidruchtig vreugdegejuich in het lage dal." ,, Maar als een ftraffende donder Gods klonk mij ellendeling die kreet in de ooren. Want mij overviel thands het gantsch gevoel van fchuld, cn van vreeslijke twijfeling, of ik eudocia ook zou vinden, — of eudocia mij nog liefde toetroege." „ Reeds overvielen de Saraceenen het vermengde hoopjen Christenen, die, van weinige wapenen flegts voorzien,en door kommer en vermoeidheid afgemat, maar zwakken tegenftand boden." ,, In het gewoel van den (lag zocht ik mijne geliefde. Thands zag ik eenen Saraceen, die, met geweld, een meisjen voord(leepte. Te hulp ijlen en haar bevrijden, was het werk ééns oogenbliks. Hoe was mij , toen ik, in de bevrijdde , mijne eudocia vond!" ,, Zijt gij het?" fprak zij , toen zij het (harend oog tot mij ophief. „ J* , gij zijt het!" voer zij voord met herzaïr.elde kracht, ,, en dat gij u onder dit moordrot bevindt, be„ vestigt mij alles, wat ik van u vernam. — Jonas! ja, ik „ beminde u , maar eeuwige haat den verrader van zijn Va- deriaud en geloof!" „ Ik wilde fpreken." „ Gij kunt niets zeggen — viel mij eudocia in -*- wat ,, ik zelve niet reeds lange verzon, ó Mijn hart was uw wel„ fprekendfte voorfpraak. Dan 'er zijn misdaden , die niets „ in de gantfche wereld kan verzoenen ; en die misdadiger „ zijt gijl Met u leeven kan ik nooit. Maar, dat gevoel ik „ fterker in dezen oogenblik , ook niet zonder u. " — Bij deze woorden ftiet zij zich eenen dolk, dien zij bij den aanval der Arabieren gegrepen had , in den boezem. Nog de laatfte kracht der worftelende natuur fpande zij in, om mijne armen te ontvvorftelen , die de ftervende poogde te onderfteunen; — en , aan mijne voeten verbleekt, door mij vermoord, zag ik mijne Geliefde, om welke te redden, verraad zelfs mij vergeeflijk gefchenen had." Jonas zweeg een oogenblik en zag (harend cijrillus aan. „ Gij beeft?" voer hij thands voord. „ Gij verbaast u over de kracht, waarmede ik u die ijslijke gebeurenis verhalen  558 EENE NATUURLIJKE MAAR ONVERWACHTE VRAAG. len kon ? Ik zelf verbaas mij daar over. Die kracht komc van boven. — Luister verder!" Ik zag haar dood. — Met haren dolk vermoord, op haar lijk'te fterven, dit lot keurde ik mij niet waardig. Dan meer nog haatte ik het denkbeeld, van het lijk hier te laten liggen , tot een fpel der barbaren. Met verdubbelde kracht hief ik het van den grond, en vlugtte in deze fpclonk. — Deze graftombe van aarde bedekt haar ftof." — „ Vier lange maanden doorleefde ik hier , als een boetende',' en kon 'niet fterven. Maar onlangs heb ik haar, in den droom , gezien , met den blik der verzoening. Sedert begelukzaligt mij 'net gevoel van den naderenden dood , het gevoel , dat ik niet onwaardig ben , aan hare zijde te rusten. Dien wensch graveerde ik op dit bord, en gij zult hem vervullen." Hij fprak het, en zonk afgemat op zijne harde legerftede neder. Cijrillus greep zijne ijskoude hand. — Hij was niet meer. Weencud vervulde cijrili.cs den hem bevolen pligt. Voords verborg hij zich in het nabij gelegen klooster. Toen hij eens, op zekeren dag, met diepe aandoening, dit voorval zijnen broederen verhaalde, verried, reeds onder het verhaal, de oudfte hunner de hevigfte gemoedsbeweging ; en fpraakloos zonk hij ten bodem, toen cijrillus zijn verbaal eindigde. De ongelukkige was eudocia s vader. 1c vergeef? had hij na Damaskus val, zijne geliefde dochter gezocht. Door Wanhoop in deze fchuilplaats des rampfpoeds gedreven , leefde hij hier , door niemand gekend , gefolterd door bitter naberouw. , . , _T Met moeite bragt men hem weder 111 het leven te rug. Nu liet hij niet af, tot cijrillus hem aan de bewuste fpelonk bragt Plegüg wijdde hii zich , terftond bij de intrede,. tot hoeder van het graf, en'niemand kon hem weder van daar brengen. Na weinige maanden vond men hem dood. Op het bord ftonden de woorden gefchreven : „ Begraaf eudocia's Vader! Ook hij is verzoend! " EENE NATUURLIJKE MAAR ONVERWACHTE VRAAG. Eene lieve Engelfche Dame maakte 'er den beroemden joiiNsoN een kompliment over, dat hij geene vuile uitdrukkingen in zijn Woordenboek opgenomen had. Zonder zich hicr'op verder in te laten, deed johnson haar enkel de vraag: Gij heit'er, fchijnt htt, dus evenwel naar ge- **ht? E DEL"  EDELMOEDIGHEID VAN BEAUSOBRE. SS9 edelmoedigheid van beausobre. De Confistoriaal-Raad forneret te Berlin was een man van zeventig jaren. Dezen viel het in dien ouderdom zeer moeilijk, zijne Leerredenen in zijn geheugen te prenten' • Eens kwam het hem over , dat hij zijne Leerrede niet eindigen kon; hij bad, gantsch befchaamd, zijne hoorers om verfchoonuig eii ging ontroostbaar naa zijn huis. Beausobre hoorde, hoe zeer dit toeval hein aandeed, bezocht zijnen ambtgenoot en nadat hij hem bewezen had , hoe weinig een man van zijne jaren en bij zulken wel gevestigden roem zich over dergelijk voorval behoefde te verontrusten, voegde hij 'er bij: „ indien het u tot troost verdekken kan, zoo beloof ik u hiermede , op den volgenden fluiten^"mijnC Lcerrcde» op de zelfde wiis> onafgedaan, tc Zulke Ambtgenoten vindt men zelden 1 ter nagedachtenis van j. c. lavater, overleden den 2 januarij l8oi , te zurich. JÏjrtk Zwitfer denkt met vreugd , nog aan uw' jong'Hngs-jarén; Uw Vaderland beroemt zich op u, Christen Held' -—Uw moed deed greb el zelfs zich eereloos verklaren Hij vlugtte voor uw oog. — De Vrijheid werd herft'cld. Wie ooit verachtelijk, lavater's naam durv' noemen ,T?ien,.CJhr'stei1 noemt dien nooit dan met een dankbaar hart. Mijn lied durft openlijk, uw geest en Godvrucht roemen- Gij waart in voorfpoed groot, maar groot vooral in fmart. Hoe krachtig was uw' taal, hoe vloeiden uwe woorden» ,7™i Pt^°ri uwe'"F '< deugdgezind gemoed! • . Zoomoomt de fchooneRhijn,fteeds roemrijk,langs de boorden Uws Vaderlands, dat nog uw' Christen -deugden voedt. Uw' Menfchen-kennis deed deez' Wetenfchap herleven Uw Dicht-geest volgde 't fpoor van davids hooge 'vlugt? Uw onbegrensd Vernuft durfde in een Wereld zweven Bedekt voor t fterflijk oog, door 't floers der ruime lucht. Gij kent volmaakter nu het Rijk der zaligheden; Geen fehemering bedekt voor ui meer 't fchoonfte lichtGij kent nu zelfs Gods Zoon, - der Hemellingen zeden,'- De juiste waarde van het Plan M» uw Gedicht (*). '  g6o TER NAGEDACHTENIS VAN J. C. LAVATER. Uw Heer gelijk te zijn, in Godvrucht en in liefde; Ta" — dit was fteeds uw doel, uw poging en uw lust. — Wien immer zorg of fmart de ziele diep doorgriefde, En bij u uitkomst zocht, vond troost, en hulp en rust. Wie heeft ooit meer dan gij, naar jesus leer, vergeven? Gij deedt het zelfs aan hem, die u naar 't harte fchoot ( ). Zoo Christlijk als gij u betoond hebt in uw leven, Betoondet gij u in uw lijden — tot uw dood. — Uw dood I... lavater !.. ach! - uw dood doet ons nog treuren!... Hoe nodi? was uw geest, uw moed, gebed en deugd, Om nu ons angftig hart in droefheid op te beuren!... Gods Kerk, » uw Vaderland, - had zich door u verheugd! Die hoop zal evenwel ons hart nog fteeds verfterken: Lavater's ftil gebed wordt zekerlijk verhoord; En bidden was het eind' van zijne liefde-werken.... Wij hoopen op Gods trouw, naar zijn onfeilbaar woord. Hoe zwaar ons uw gemis nog jaren lang zal treffen , Wij zwijgen Christelijk voor God eerbiedig ftil: Ta, daar wij uw geluk, lavater! recht befeffen, Verheugen wij om u, ons Christlijk in Gods wil. God "-af zijn' Kerk in u, een' onverdienden zegen. — Wif danken kinderlijk, Hem voor dit groot geluk. Uw voorbeeld blijft een baak op onze Christen-wegen; Uw werken geven ons nog troost en moed, in druk. Ta' fchoon hun oog hier nooit lavater mogt aanschouwen, J Uw voorbeeld en uw Werk heeft duizenden gefticht: Gii leerdet ons geheel, aan jesus ons vertrouwen En wektet ons getrouw tot onzen Christen -plicht. Hoe zalig zal die dag voor u, en ons eens wezen. Wanneer ons hart zijn' dank oprecht aan u betuigt!Dan zult gij in ons oog de vriendfchap voor u lezen, Wanneer het Hemel-heir, bij onze nadnng, juicht. rii nnderweest hier, en zult daar ons onderwijzen n " geen Gods liefde aan ons in jesus heeft betoond.Din zullen wij met u, die liefde danken - prijzen Waardoor 'er in ons hart geen zonde heerscht of woont. Dan zullen wij, verheugd op onzen Koning ftaren, Als onzen Heiland, die ons nu gezaligd heeft. Hii zal dit Gods-geheim ons nader openbaren, Die nu reeds u den loon, van uwen arbeid geeft! B k. C*1 Zie zijne Misfive gedrukt voor zijne Leerrede, welke bij, nazijne herftellUig, den 15 December 1799, beeft gedaan: deze ïs gedrnkt, bij j. na groot, te Delft, 1800.  MENGELSTUKKEN, aan de schrijvers der nieuwe vader* landsciie bibliotheek, van wetenschap, kunst en smaak. Ik biede Ulieden ter plaatfing het volgende Stukjen , Uit het Hoogduitsch door éénen mijner Vrienden vertaald, aan. Het is van eenen Ongenoemden Schrijver, maar door den bekenden en beroemden gleim, uitgegeven. Deszelfs inhoud gaat over de voor elk mensch zoo belangrijke Vragen: wat ben ik? en wat zal ik iri het vervolg wezen ? Het zal misfehien wel aan fommigen Voorkomen, hier of daar Paradoxen te bevatten , doch ik twijfel echter niet, of men zal het waardig keuren, om gelezen en bepeinsd te worden. Daar is ten minfte » hoe diep wijsgecrig het ook zij , niets in, hetwelk de eere van het Christendom in het gemeen te nakomt, of de belangen der deugd niet zou bevorderen. Men late dan de bijzondere gedachten en gisfingen voor den Schrijver, cn gebruike, hetgene goed en ftichtlijk is. Ik zeg, met gleim: ,, Neemt het mij iemand in dank af», als ,, hij dit Stukjen leest; vindt hij, in het onderzoek van ,, Godlijke Waarheden, zoo ver| ons eng beperkt ver„ ftand ons toelaat , en in de verkeering met God, „ blijdfchap en troost, en bewandelt hij met mij, mis,, fchicn zonder dat wij malkanderen eer kennén , dart „ voor den troon van God , in de hoope der ortfterf,, lijkheid, het donkere pad dezes aardfehen levens, dart" „ zijn alle mijne wenfehen vervuld, en ik ben onüiï* fpreeklijk beloond. " H. eenige gissingen van het redenerend verstand, over de vraag : wat zal ik in het toekomende wezen? Wanneer ik, de bezigheden op deze aarde een pooS gevolgd hebbende, mij zelven met derzelver Vermaken verzadigd heb; dan is het dikwijls voor mij eene zoete uitfpanning, dat ik, of alleen een uitftap in de toekomst wage, of een' wijzer vriend nodige, om mij ta v. deel. mengelst.no. 14. Nn vet'  <6i EENIGE GISSINGEN VAN HET REDEN. VERSTAND , verzeilen in het befchouwen van een aanftaand leven in eene toekomende wereld. Eene gemeene ziel toch verheft zich niet tot u , gl} zijt verre van den mensch, wien de zinlijkheden gekluisterd houden, die, bet denken oègewoon, en daartoe, al of niet door eigen fchuld, onbekwaam, zijn leven, in eene treurige fluimering, doorbrengt. Maar hartverruimend zijt gij voor elke edele ziel! welkom voor hem, die begeerig is naar kennis, die, ook hierbeneden, vaak eene nog niet ontdekte Harre waarneemt, of ook, wanneer hij die in de ledige ruimte niet ziet, met een foort yan vergenoegen vermoedt ! welkom voor den vriend der deugd , wiens zwakke wieken gii opbeurt! welkom ook voor mij , wien de nacht van eenzame bosfehen, gelijk welëer den fchilderenden Zanger der Alpen, uwen lieveling, tot ernftige gedachten bezielt! 'Er komt een tijd, en mooglijk is hij nader bij, dan ik thands geloove , wanneer ik in deze zichtbare gedaante dit bloemrijke voetpad niet meer zal betreden, wanneer deze Romaneske wildernis zich niet meer in deze oogen zal afbeelden, wanneer deze verfrisfende fchaduwen mij niet meer met eene zoete huivering zullen vervallen. De tijd komt zeker, dat men mij, gelijk den bedelaar, die op 's Heeren ftraten ftierf, voor het oog mijner Medemenfehen, in den fchoot der moeder-aarde verbergen zal; misfehien zullen dan mijne vrienden mij bevveenen , doch weldra zal dit zichtbaar overfchot van mijn voormalig Ik het voorwerp van hunnen afkeer wezen , en met hunne toeftemming, gelijk elk ander verlieten werktui"- , aan de vernieling worden overgelaten. Wat zal dan deze denkenskracht wedervaren , welke , uit haren kring gerukt, in eene onmeetlijke woestenijë fchijnt verftooten te zijn? Misfehien, dat zij, gelijk de vlam eener lampe, haren bepaalden tijd gebrand, en den gantfehen voorraad van haar voedfel verteerd hebbende, voor altijd wordt uitgebluscht: misfehien, dat deze vlam , in een zwak tintelend vónkjen Veranderd, onder eenen berg van asch, eeuwig voordglimt: misfehien, dat deze vonk van tijd tot tijd eene andere ontlTeekt, en , na eene lange tusïchenruimte van jaren , in eene helle vlamme uitberst. Misfehien ook dat baar een ftormwind. der Almngt opwekt , en zij, uit de puinen harer voormalige verblijfplaats, op eens hervoord brandt.  OVER OE VRAAG! WAT ZAL tt IR HET TOËK. WEZEN? $6$ Schriklijk en ijslijk is de gedachte , dat ik , Uit dé reeks der 'beftaanlijkheden uitgedelgd , zal ophouden ta zijn. De ontaai'tltc booswicht zelf kan ze zonder ontzetting niet denken» hoe zeer hij ze anders denken WiL — Vernietigd! — liever eindeloos ellendig; vernietiging toch is eene oneindige en grenzenloze ellende. Het is toch iet, te zijn; laat de voorwaarde Wezen, welke zij wil. Maar kan men zich, in het geheel, dat geval wel voorftellen ? Is deze geheel onbezonnen wensch, wanneet hij ooit van eenen wanhopigen dwaas gewenscht is, rtiet eene hersfenfehim ? Hoe werkzaam was ik niet geduurende deze dertig jaren van mijn eigenlijk leven; hoe menigvuldig waren de gevolgen van mijne handelende krachten; mijn naam is wel niet vermaard, evenwel weet men op zoo vele plaatfen van mijn beftaan. Ik deed Veel voor mij zelven en voor anderen; ik ftond in eene uh> gebreide betrekking; nog meer, ik was , alhoewel eelt oneindig klein, nogthans een wezenlijk deel van dezeil aardbol. Oneindige toevalligheden, oneindige betrekkin» gen hingen van mij af. Zo de Almagtige mij vernie* tigde , dan zijn alle deze gewrochten , alle deze toeval* ligbeden, alle deze betrekkingen, te gelijk met mij ver* nietigd. Mijne vernietiging, de vernietiging van een zoo aan* merklijk wezen, is toch altijd de vernietiging van eens zon, die een geheel planeetenftelfel met zich in den af*' grond voordfleept — en de oorzaak van eene zoo bovenmatig gewelddadige en voor mij inzonderheid zoo treurige verandering is God! — God verbreekt die keten , welke ik , van zijnen troon af, door de geheele fchepping voordleidde: hij is het, rdie deze talloze menigte van wezenlijkheden wegneemt, en oneindige ontkenningen Qvemeinungen') in derzelver plaats ftelt. Hij» de volmaaktfte ! wie kan dat denken ? Elk enkel deel der wereld, is reeds, om zijnen algemeenen famenhartg met alle overigen, vrij van vernietiging; en mijne ziel zou zulks niet zijn ? De Verderf-Engel zou het volk itt alle Koningrijken verfchoonen , en flegts de Koningen Haan? Ik zal derhalven blijven voorddiiuren. Maar hoefmisfehien als een dood zandkorreltjen in de famenftelling van eene fteenrots? misfehien als het rad van een w^rk* tuig, zonder te weten, of ik iet, dan geheel niets, tot den loop van het geheel bijdrage? Ik vervul flegts, ah? een ftom medelid van mijne groote Maatfchappij 9 ceTie jïn a Ié*  564 EENIGE GISSINGEN VAN HET REDEN. VERSTAND, ledige plaats. Dit is het alles! Zoo diep ben ik gevallen ! Maar hoe zou dit gebeuren ? — Hier verwacht ik eene menigte der mooglijkfte kundigheden, hier leer ik denkbeelden tot eenen hoogeren graad van duidelijkheid ontwikkelen , en uit famengeftelde, nieuwe denkbeelden afleiden; hier leer ik de icheikunst der waarheid ; hier vind ik het nieuwe uit het oude ; denken , fpreken , befluiten, willen, en niet willen: hoe lang was dit niet mijn daagüjksch werk! En dit vruchtbaar zaad zou ik in eenen dooden grond hebben geftrooid! Van deze rijke zaaijing zou geen koorntjen uitkiemen! Het zij zoo; dat mijj na eene zoo langduurige en groote werkzaamheid, een evenredige flaap overvalle ; maar zou die eeuwig op mij liggen, eeuwig de veêrkracht mijner ziel verlammen? Dit is fchriklijk en onwaarfchijnlijk! — Men kan misfehien , zonder fchadelijke gevolgen, een' geruimen tijd , in een kruid-magazijn met een brandend lond rondlopen; maar bet is den aart der zaak eigen , dat toch eindelijk eens één vonkjen ons ontvalle, en de verfchriklijklte uitbcriling veröorzake. Ik kan het niet zeker maken, zoo als ik in ftaat ben de eeuwige waarheid of de meetkunde zeker te maken , dat ik elke mijner flegts afgebrokene krachten van ziel, op nieuw, verkrijgen , dat" ik dan weder famenhangend denken, dat ik met zelfsbewustheid, met eene opgehelderde kennis, handelen zal: — het tegendeel blijft altijd mooglijk. De noodzaaklijkheid, om tot in bet oneindige voord te deuken, komt alleen het volmaaktfte Wezen toe, en kan niet', buiten de grootfte famenvatting van alle wezenlijkheden, overtuigend bewezen en begrepen worden. Genoeg is bet, dat ik mijne wederherftelling met eenige waarfchijnlijkbeid, die de zekerheid nabij komt, verwachte : cenoeg, dat ik het tegendeel daarvan naauwlijks éénmaal" in een duister oogenblik van mijn leven vreezen mag! — Hoe ras , cn op w< lke wijze, ik tot mijne redelijke werkzaamheid weder zal geraken, dit alles zijn gisfingen. Misfehien is mijn dood alleen een vlugtrg lentewolkjen, dat llegts weinige oogenblikken den glans der zon bedekt ; misfehien, dat ik , als uit eene bezwijming , ontwake , en mijnen. gewoonen arbeid, na eene korte verkwikking, voor zoo verre ik denzelven, overëenkomftig mijnen veranderden toeftand, kan voordzetten, ras gejiceg voordzetten zal : maar misfehien kan ook eene zoo  OVER DE VRAAG! WAT ZAL IE IN I-IET TOEK, WEZEN? 56J zoo verbazende verandering, indien het mij nog vergund is, uit de overeenkomst van gelijke gevallen te befluiten , niet anders voor mij voltrokken worden, dan dat ik .in eene lange gevoelloosheid verzinke , dan dat ik , na eene tijdruimte van vele jaren , en door de tusfchënkomst van menige groote gebeurenisfen , eerst weder eene volledige bewustheid van mij zelven bekome. De hoogfte kracht kan vervolgends ook hier iet buitengewoons werken, zij kan den langen duur der gevoelloosheid, die mij zekerlijk geheel zou vermeesteren, naar baren wil verkorten of verlengen. Het oogenblik van mijnen dood kan de fmalie grenspaal zijn , over welke ik tot een nieuw leven overftappe ; of, indien het gebeuren mogt, dat ik, ftervende , in eene lange fluimering valle, zoo kan ik misfehien, te gelijk met mijne voorwereld en nawereld, zonder eenige voorbereiding, door het gedruis van eenen enkelen, de wereld fchuddenden, donderllag plotslijk ontwaken. — Dit is mooglijk. Doch wie (taat mij borg, dat bet ook in de daad zoo gebeuren zal? De denkende Oudheid, en de Heilige Schrijvers zelven, fehijnen van eenen langeren flaap te fpreken. De dood wordt bij hen niet alleen bij den llaap vergeleken, maar zelfs eeii flaap, een aanhoudende flaap, en rust genoemd. Een plotslijk ontwaken der geheele menfehenwereld, van allen, die de wereld in hare jeugd gezien hebben, van allen, die nog leeven , en tot het geroep des Aarts-Engels leeven, zullen, is het geloof der genen, die het denkbeeld van eene ' algemeene opftanding. niet genoeg ontwikkeld hebben, om hetzelve van andere dergeliiken te kunnen cndeifcheid.cn. De rede vindt een allengs ontwaken var- den éénen ontfiapenen ,na den anderen, ongelijk verftaanbarer. Duizend oorzaken, het zij een meergeöefend verftand, bet zij eene zuivere deugd zouden een vroeger ontwaken van ééne of andere ziel'kunnen bevorderen", cn , nog meer, misfehien den ftaap verlangen, of ook hem verkwikkend maken. Ook deze miskende beweeggrond tot kennis en deugd, hoe klein en verachtlijk hij ook fehijnen moge, wil ik niet onopgemerkt voorbij laten gaan. 'Er zal dus een tijd voor mij komen, dat ik mij zelven op nieuw zal gevoelen, dat ik gedachten uit gedachten voordbrengen, ontwerpen uitvinden , billijken, ea volvoeren zal. Is het waarfchijnlijk, dat ik dan, als uit het lichaam mijner moeder, zonder van mijn voörig Nn 3 ven  JfjÖ EENIGE GISSINGEN VAN HET REDEN. VERSTAND, ven iet het minfte te weten, op nieuw het tooneel zal betreden , en , van eene nieuwe kindsheid des geestes, allengs weder tot eenen rijperen ouderdom zal voordgaan V — Neen ! Lethe met uwen bloemrijken oever ! gij zijt flegts een betoovereud oord; gij befpoelt enkel de Elifefche beemden in de verhitte verbeelding der Mantuaanfche Zanggodin. De nadenkende rede kent u niet. —■ Ik zal voordgaan met gevoelen, oordeelen en begeeren; en waarom zou ik ook niec eene voorige gedachte herdenken V waarom niet van eene tegenwoordige gewaarwording tot eene voormalige dergelijke te rug komen? Jk zal overeenkomst bemerken, waarom ook niet tusfchën tegenwoordige en voorledene zaken ? Men geeft een eeuwig fondament toe, waarop nooit zou worden voordgebauwd; eeuwige gefchiktheden zonder voltoojing ! dit is onnatuurlijk! — Maar hoe ? Indien nu in mijne hersfenen de grond van mijn denkvermogen mede gelegen is? Indien inzonderheid mijne verbeeldingskracht, indien de herinnering van het voorledene, daar van afhangt ? In mijnen tegenwoordigen toeftand is het zoo , zal het in eenen veranderden toeftand anders wezen ? Ten minfie weet ik , uit gronden, die ik voor mij zelven reeds voorlang ontwikkeld heb , dat mijne ziel op zich zelve kracht is , en dat zij ook, zonder de tusfehenkomst van dit zoo gebrekig werktuig, tot ontallijke werkzaamheden is opgelegd. Ten minfte heb ik door de ondervinding geleerd, dat een gewrocht het gevolg van meer dan ééne oorzaak kan zijn. Indien het nu anders waarfchijnlijk js, dat eene gebeurenis ook zonder hare gewoone oorzaak plaats kan hebben, zoo is het ook waarfchijnlijk, dat zij in andere oorzaken gegrond kan wezen. En hoe vele waarfchijnlijkhcden, die deze bovengemelde op lange na niet gelijk komen , zijn 'er niet in het leven des Sienfchen, die hem, zoo wel als de zekerheden, vaak tot de gewigtigfte bezigheden bepalen? In deze onlteiilijkheid van mijne denkende kracht in derzelver cdelftcn zin, beftaat toch alleen de zaligheid yan zoo véle milliöenen, die zonder dezelve zouden verloren zijn, de zaligheid van eenen geheelen aardbol, die toch altijd in bet onmeetbare eene aanmerklijke plaats VCïVult, de bron van zoo vele, en onder zoo vele, van $e vöheve&fte deugden. Zij rechtvaardigt den Schepper  OVER DE VRAAG: WAT ZAL IK IN HET TOEK. WEZEN? 567 per voor het oog zijner fchcpfelen, en verfpreidt o\ev alle zijne beminnenswaardige eigenfehappen een glansrijk licht; zij verklaart zijne hooge wijsheid, en maakt hem tot Vader van ons allên. — Waar leefden eertijds groote en cdelgezinde Mannen, wier ziel door de ilraalen dezer waarheid getroffen , niet tot eene of andere buitengewoone werkzaamheid werd aangefpoord ? Onder de meest bekende Volken vau alle Eeuwen , was de voordduuring der ziele na dit leven een, van óuds ingevoerd, geloof. Misfehien heeft wel eene van Vader tot Zoon voordgeplante hoogere openbaring, tot dit gevoelen aanleiding gegeven ; misfehien had het de nadenkende zelf gevonden. Genoeg is het, dat hetzelve door den nevel der Fabelleere doorfchijnt , dat zoo vele Dichters onzen hemelfchen oorfprong erkenden, en eene wederkeering verwachtten tot de woningen der Goden. Men erkende eene geheime drift naar onfterflijkhéid. De edele eerzucht zelve wenschte , zelfs nog na den dood , iet van zich te kunnen vernemen. Deze erkentenis werd wel van vele verftandigen in twijfel getrokken ; zij was wel in de meeste menfchen zeer onvolkomen, zoo duister, zoo min zeker, dat daarvan voor het welzijn der wereld flegts een gering nut verwacht kon worden. Alhoewel een sok rat es eenigermafe van zijne zaak zeker was , werden echter zijne gronden alleen aan weinigen bekend, en mooglijk bragten zijne leerlingen zelven veel toe , dat eene gewigtige leer voor het grootfte gedeelte des menschdoms verloren ging. Dus was het dan alszins ., ook van deze zijde befchouwd , de weldadigftc befchikking van God , "dat hij een verlicht , Godlijk man in de wereld zond , om eene leer te verkondigen , aan welker kennis eiken fterfling , zonder uitzondering, gelegen moest liggen. Hier in vinde ik voor de waarheid van het Christendom een bewijs , hetwelk voor mij één der overtuigen dften is. Geen andere Godsdienst, van welken ik ooit heb hooren gewagen , houdt zich meer met mijn toekomend leven onledig, verzekert mij hier van meer, of fpoort mij meer aan, om mij hetzelve waardig te maken. Schriklijke waarheid voor een ieder , die deszelfs heilzame werkingen in zich vernietigt; treurige gedachten, dat 'er lieden zijn, die een toekomend leven verwachten, en toch niet anders handelen, dan of deze verwachting een droom ware. Ik wil mij van hun afzonderen. Nu 4 Sk  $58 EENIGE GISSINGEN VAN HET REDEN. VERSTAND , Ik belijcic met mijne rede de eindeloze voorddnaring van mijnen geest ; ik wil die ook mee mijnen wandel belijden. Welke veranderingen dit veranderlijk werktuig, hetwelk mijn' geest bezielt „ ook treffen mogen ; of mijn geest \-oor altijd van hetzelve zal fcheiden; dan of hij het alleen , gelijk een pelgrim eene herberg, verlaten zal,, om nog misfehien eenige uuren eene andere te betrekken; dan of bij voor eeuwig op zich zelven zal blijven beftaan, en nooit weder met eenig gedeelte der ftoffe in eenig verMnd zal komen? Deze en zoo vele andere foortgelijke vragen, zijn wel van minder gewigt , maar toch, eeu befcheiden onderzoek niet onwaardig.. Ik zal daarop toch iet andwoorden kunnen. — 1 Voor altijd , maak ik in de groote keten der werkende dingen een fchakel uit. Dit is uitgemaakt zeker.. Geen toeval zal ooit den famenhaug verbreken , in welken ik met dit onmeetlijk geheel fta. Evenwel zullen eenige deelen van hetzelve mijnen onmidüjken, invloed Vernemen ; en op mij , op gelijke wijze ,' wederkeërig Vlerken. Deze deelen, van welke gefteldheid zij ook mogen wezen, noem. ik mijn lichaam, met bot zelfde recht, als ik thands deze mij toekomende famenftelling van vaste en vloeibare deelen, met dezen naam , benoem : mijn tegenwoordig lichaam- blijft , naauwkeurig gefproken , geen oogenblik hetzelfde. Geen dag gaat 'er voorbij, waarop ik niet ontallijke van zijne deelen verlieze , en dit verlies ook weder door andere rijklijk vergoede. Aan, zulke veranderingen ben ik voor altijd onderhevig,. Mijn dood is ééne der gewigtigften. Want wie kan zeggen, of ik niet in alle ontelbare toeftanden, van mijne onbe-. grensde voordduuring nqg gewigtiger veranderingen ondervinden zal? Het bevreemdt mij zoo veel te inindcr, dat een bepaald deel der lichaamlijke wereld voor altijd mede tot mijn Ik behooren zal; daat ik weet,, dat zoo yele ordeningen van het geestenrijk tot eene dergelijke verbintenis beftemd zijn , en dat dc oneindige geest flegts alleen, in den volkomenften. zin,, op zich zeiven beftaan kan. Omtrend de meer bepaalde gefteldheid van bet lichaam,, hetwelk mijne ziel, bij mijnen dood, tot bet bare maken z?u\ heb i,k nimmer gedroomd. Ik weet, dat de meeste si-süngen daarömtrend op zwakke gronden rusten eu somtijds, belacblijkcr zijn dan zij in, eene zoo ernftige zaak  OVER DE VRAAG: WAT ZAL IK IN HET TOEK. WEZEN? 569 zaak behoorden te wezen. Dan, zal ik, in een graan kborntjen verbannen, mijnen moederlijken grond verbreken, en in de eene oi' andere nuttige plant, of in eene aanminnige bloem , den hof van mijne nakoomlingfchap verlieren 1 tot dat het misfehien, eindelijk misfehien, éénen mijner' naneeven behagen zal, mij tot eene voorfpijs, of tot een welriekend ruikertjen voor zijne fchoone te beftemjjjen. _ Dan ftaat men mij toe, dat ik in bet lichaam van een dier, met de naauwkeurigfte evenredigheid, d ^ijne verloie deu P?n \ -1% °Pz°eken- lk zal hen vvedervhlllf»?,eh.'ke ^* zal mij tot hen doen naderen, welke yerruklijke vreugde, wanneer wij elkander toeroe! pen gullen: daar is hij, hij de vriend mijner jeugd! Da?r is zij, mijne vriendin, mijne geliefde! En alle d> ^roote mannen der voorwereld, die weldoeners van het o&eheele menschdom, die onfternijke wijzen, die vaders der volken, wier fchriften ,k bewonder, wier daden ik zoo veel in mijn vermogen is , volijverig tracht na te toeven, die allen zal ik van aangezicht tot SezfcS zien, met hen zal ik van wijsheid en deugd "fpreken en eeuwen zullen verlopen, gelijk thands mijne vrolijkte uuren. Als dit droomen zijn, dan zijn het ten minfte droomen, van eene zekere grootheid en bekoorlijkheid voordbrengfels van eenen edelen fmaak, van ene verhe' vene verbeeldingskracht, van eene Homerifche"Geestverrukking. G Hoe dat ftelfel van onzen onfterfliiken o-eest ^efteld moet zijn, om voor zulke indrukken vatbaar te wezen zoo veel en zoo fterk te gevoelen, zooveel en zoo *emakhjk te bandelen, dit alles is wederom enkel een vorvverp van fchropmvallige gisfing. ó Gij, die reeds tot deze waardigheid verheven zijt, die wij eerst laff* na u verkrijgen zullen, gij die reeds bij de bron zijt f Gelukkige burgers der onzichtbare wereld! ° ,, Misfehien ontvangen wij bij duistere fcbeemrin°- klaarheid , en llegts door Vijf openingen den flaauwen ftraal der  OVER DE VRAAG: WAT ZAL IK IN HET TOER. WEZEN? #3 der waarheid; daar gij, bij vollen dag, het hellere gemoed, door duizend poorten, voert, cn alles in u ziet. Misfehien dat, gelijk hier het licht voor ons eerst zichtbaar wordt met onze oogen, gij duizend wezens kent, die wij niet in Haat zijn te zien; en even als ons oog zich aan het bekleedfel 'ftoot, de natuur zich voor uwen fchertóen blik der dingen ontbloot. Intusfchen vond ook bij ons de indruk der gedachten, in al te weeken zin, geen' grond cn diepte genoeg; daar bij u alles voegt, en veilig voor den tijd, het levendige fpoor zich vernieuwt, zoo dikwijls gij wenscht. Misfehien gelijk onze geest in enge paden beiloten, geene plaats genoeg bevat , voor twee gedachten te gelijk, mist ü geen enkele indruk, is in u de opene zin vatbaar voor vele en voor de breede ruimte. Doch hierömtrend is al ons weten enkel gisfen." Thands keer ik tot eene meer zekere kennis te rug , tot een Godlijk licht op den donkeren weg des levens, tot het groote gevolg van mijne redelijke voorddunring, om welks wil, mijn oneindig beilaan alleen mijn vuurigfte wensch waardig is. Ik zal mijn redelijk leven voord leeven. Maar hoe? In allen opzichte, als een gevolg van het tegenwoordige. — „ Nu heeft mijn noodlot bier een aanvang genomen , waar het leven mij in febemcring is opgegaan, en mijn geest bereidt zich tot hellere dagen." Hier was ik goed en kwaad, doch één van beiden had de overhand. Dit zal ik ook daar zijn. Aldus wil het de natuur van een vrij wezen. Gelukzalig of ongelukzalig te zijn, is mijne fteeds duurende bettemrmng. — Hier vond ik het ongeluk huisvestende in dc woningen des rechtvaardigen; hier zag ik den zorglozen booswicht in eenen onafgebrokenen voorfpoed zijne dagen verflijten; doch deze betrekking kan niet voordduuren. God is goed en rechtvaardig. Hij moet den vriend der deugd , even gelijk den 11a:1 f der zonden, een toekomend leven hebben voorbereid ; bij moet zich omtrend beiden rechtvaardigen. „ o Gij , wien ik boven alle verganglijke goederen „ van bet leven beminnei o Gij, op wien alleen ik ver„ trouwe ! Gij vreugde mijnes harte van mijne vroege „ jeugd af! Zou ik niet van uwe vaderlijke welwillend„ heid verwachten, dat gij mij ook da"ar in eenen deugd., zamen wandel bewaren , dat gij mij ook daar geheel y„ en al zaligen, dat gij mij ook daar onbegrijplijk gc- „ luk-  574 EENIGE GISSINGEN VAN HET REDEN. VERSTAND, „ lukkig maken zult ? Ja ik verwacht dit met vertrou„ wen. o Gij rechter der wereld, gij zult u voor mijne ,, oogen verklaren , ik zal de zegepraal der deugd aan„ fchouwen ! Wanneer zal dat gelukkig oogenblik ko- menV" ïk weet het, ik ben een werk van den Algoeden; hij heelt ook door mij zijnen naam willen verheerlijken. Het is mijne zaligheid, dat1 ik hem kenne; dat ik mij in zijne volmaaktheid verlustige ; dat ik hem in zijne oneindige zichtbare en onzichtbare wereld bevvondere ; dat ik hem meer dan mij zelven bemin; dat ik hem in zijne vreeslijke oordeelen, even gelijk in het beleid van zijne onbegrensde barmhartigheid, aanbidde. Het is mijne zaligheid, dat ik met al mijn vermogen, nogthands op eenen menschlijken afftand van hem, mij bevlijtige volmaakt te zijn, gelijk hij is;"dat ik niet alléén zalig ben; dat ik mijne werkende welwillendheid zoo verre ik kan uitbreide; dat ik vriend en vijand, dat ik alle gevoelige menfchen, met eene geëvenredigde liefde, omhelze. Dit maakte hier mijn eigenlijk geluk uit, en in dezen zin zal ik ook in de toekomst God aanfehouwen, en mijne edelfte beftem hing vervullen. — Of ik dan het gulden paleis der zon zal bewonen, dan of ik, zoo als het mij het waarfcliijnlijkst is, een burger van deze aarde zal blijven, welke veelligt met mij veranderen , en tot eenen hoo^eren raiig van wereldlichamen verheven zal worden; dit behoeft: mij weinig te bekommeren. Alöm ben ik van uwe goedkeuring, o Onëindige ! zeker, en dan mag ik toch wel verwachten, dat gij mij uitwendig met eenig deel zult verbinden, hetwelk mij met buitengemeen aangename gewaarwordingen vervullen-kan. Ik zal dan wel altijd als een eindig fchepfel aan veranderingen, zelfs ten kwade, onderworpen blijven: nooit kan ik verheven worden boven de mooglijkheid, om, even gelijk in duizend andere dingen, dus ook met betrekking tot mijne zaligheid , te kunnen dwaalen. Maar bij eene zoo lange, oefening in de deugd, moet evenwel het gevaar, om te vallen, oneindig verminderen, en mijne zedenlijke goedheid tot eene groote volkomenheid ftijgen. Dit toenemen in het goede , hetwelk mij der Godheid fteeds nader brengen moet, maakt het nu ook fteeds onwaarfchijnlijker , dat ik ook éénmaal een einde zal nemen. Ik behoef thands niet te vreezen, dat ik ooit in een niet zou ontbonden worden. Het is zeker, dat ik in eeuwigheid kan  OVER BE VRAAG : WAT 2AI. IK IN HET TOSS. WEJ'EN? 57$ kan opklimmen, zonder dien bovenden trap te bereiken, en dat dit alleen zalige, doch altijd onbefchrijflijke ideaal overblijft, uit hetwelke, al het oneindige groote, famen genomen, in de oneindige ruimte ontftaat. Dit is dan eene vreugde, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, die in geen menfehenhart is opgekomen. Mijne kennis daarvan is wel zeer onvolmaakt, maar toch genoegzaam, om mij zeker te leiden. Mijn eeuwig geluk is in mijn tijdlijk'gegrond. Het eerfte kaïf ik in dit laatfte bereiken, en het behoort aan mijne pogingen daartoe niet te haperen. Anderen mogen door angstvolle bekommeringen voor eene rampvolle eindeloze ftraf tot een heilzaam nadenken gebragt worden. Ik wil hen daarom niet geringer, dan mij zelven, achten ; ik wil, op den weg naa de eeuwigheid, hun gezelfchap met vreugde aannemen, eu hun het mijne aanbieden. Wij zullen in het eerst uit ondérfcheidene beweegredenen reizen, doch met den tijd zullen ook de hunne tot die voortreflijkbeid zich verheffen laten, die met de waarheid der zaak overëenkomftig is. — Wat aangaat de duidelijke uitfpraken van God in de fchriften zijner gezanten aan de menfchen, zoo als men die gemeenlijk opvat, dezen wil ik door anderen, die het tegendeel ftellen, niet van kracht berooven. Men heeft ook eenige foortgelijken, maar die voor het grootfte gedeelte uit een boek ontleend zijn , welks gezag zou kunnen beftreden worden. Ik merk aan, dat het hoofdwoord Eeuwig, waarop hier alles aankomt , in beide dc grondtalen , wanneer het niet eene eigenfehap van God is, meerendeels, en gewoonlijk, alleen eene duurzaamheid van onbepaalde lengte beteekent. Die beteekenis is ook in de bewijsplaatfen , waarop men zich het meest verlaat, alleen hierom niet onmooglijk, dewijl zelfs daar eeuwige ftraffen, en eeuwig leven, tegen elkander over, gefteld worden. Eeuwig heet, in beide gevallen, een onbepaald lang voordduuren , alleen met dit onderfcheid, dat het , in het laatfte geval, uit van elders ontleende gronden , eene eigenlijke duurzaamheid zonder einde , mede in zich bevat. De tegenftelling van den [preker verliest alzoo ook niets van hare redeneerkundige waarde. — Maar veroorlooft de 'bloote mooglijkheid van eene zoodanige beteekenis een voldoend befluit tot derzelver wezenlijkheid ? Neen , dat zal zij niet; zij zal üegts eeüe waarheid, welke ik meer dan ééns in het vex-  5?6 eenige ci3singen van het reden. verstand, verheven plan der Voorzienigheid meen gelezen te hebben, niet in den weg ftaan. Mijne rede begreep reeds de mooglijkheid van een verlosfings - middel voor allen, en de openbaring fchijnt, verftaanbaar genoeg, daarvan te fpreken. Ik tteOe mij het doel van christus zending, als volmaakt wèl, en in eene groote algemeenheid, voor, en hiertoe fehijnen mij menigvuldige veelbeduidende uitdrukkingen der Heilige Schrijvercn recht te geven. Een man van zoo buitengemeene verftandsvermogens , van eene zoodanige zuiverheid van zeden , vau een zoo warm hart, een man, wiens weldadige wenken natuur gehoorzaamde, op wiens wijze eifchen verfchüni'elen volgden, die geen eindig vermogen had kunnen daarftellen, een man, wien engelen tot zijnen dienst waren toegewezen; een man die zich zelven Gods Zoon noemde, en die door een' anderen grooten man, de eerst* geboorne werd geheeten — deze man treedt onder ons te voorfchijn, doorloopt alle trappen van het menschlijk leven, van de hulploze kindsheid af , tot eenen meer bezigen manlijken leeftijd; ondervindt de gantfche reeks van onze gewoone katijvigheden; neemt, uit opgehelderde vrije keuze, den verëenigden haat van zijn verblind volk, en deszelfs treurig gevolg, eene onverdiende veroordeeling tot eenen fmaadlijken dood, op zich. Hij, die onfterflijk kon zijn , fterft onder fmarten, die alle uitdrukking te bovengaan. — En tot welk einde dit alles? om, volgends zijne eigene uitfpraak, te zoeken, hetgene verloren was; tot eene waare kennis van den eenigen God; tot het invoeren van eenen geheel zuiveren Godsdienst: met édn woord , tot gelukzaligheid van het geheele menschdom, van voorgaande en volgende Eeuwen, tot aan den laatften der dagen , en van dien af tot in alle eeuwigheid door. Al wie zuivere grootheid van ziel verftaat, moet ze hier in eenen zoo uitnemenden graad aantreffen , als hij ze nergens elders aangetroffen heeft! welk een ontwerp , en op welk eene wijze uitgevoerd! En hoe kon men dit anders in eene omftandighcid verwachten , van welke de Oneindige zelf de naastwerkende oorzaak was? Christus verklaart allerwegen, dat hij alleenlijk een werktuig is, in de hand zijns Vaders , die zich over allen ontfermen, en door hem allen zijne ontferming waardig maken wilde. Wanneer de Godheid zelve een zoo groot oogmerk bekend maakt, is het dan wel te gelooven, dat zij hetzelve enkel in het klein- fte  OVER. DE VR.AAG: WAT ZAL ÏK IN HET TOËK. WËZËN? $77 fte gedeelte bereiken zon ? Is bet niet zwakheid van hoofd en hersfenen, zulks llegts te vermoeden? Het is* waar, ons toekomftig lot hangt het naast af van ons' ge» drag in dit leven. Hier is de tijd der genade! maar bij Uitfluiting alleen hier? Hoe weinig zou 'er dan gewonnen zijn! — Het is waar, de voorwaarden onzer gelukzaligheid zullen, in het wezenlijke, immer de zelfde zijn. Wij zullen, ook in bet toekomende tot eene grootere zedenlijke volmaaktheid opgefpoord, en alleen daardoor der Godheid behaaglijk wezen* Maar mogen wij ook niet verwachten, dat zij mede tot bereiking van onze oprechte oogmerken onöphoudlijk werkzaam zal Wezen , dat zij allengs den weêrftand in ons verminderen, en eindelijk geheel wegnemen zal, welke onze gelukzaligheid, eetteit korten tijd, of duizenden van jaren, onmooglijk maakte ?—. De middelen, waarvan zich de Alwijze bedienen zal, om deze verandering , ook op eene zoo veel mooglijk natuurlijke _wijze, te bewerken, kunnen oneindig menigvuldig zijn. Misfehien dat een langere flaap, voor eene of andere ziel, dienen zal, om derzelver "grond te verbeteren , zoo menigvuldige gevaarlijke indrukken alleügg uit te wisfehen, zoo menigvuldige zinlijke begeerten tes verzwakken, en onder de goeden voornaamlijk de laatften, tot dat wij, in eene grootere klaarheid, ontwaken. — Misfehien, dat éénmaal de waarheid , die hein pijnigt, den hervormden geest, door lange beproevingen, zuivert; cn dat de booswicht door zijne vrees geleerd, met eenen gantsch veranderden wil , zich geheel teil goede wendt; Dat God dat laat berouw Zich eindlijk laat gevallen, En alles tot zich trekt, en alles wordt in allen. Óp welke gronden dan ook immer de grondloze barmhartigheid onzes algemeenen Vaders, jegens elk en een ieder voor verloren geachteh onflerflijkeli geest, zich rechtvaardigen zal;nogthands zal dan elk bijzonder geval mijtte eigene zaligheid vergrooten, mijne kinderlijke liefde tot hem op nieuw ontvlammen, mijne bartlijke dankbaarheid levendig maken. Elke gelukkige bekeering van een mensch , dien ik te vooren kende, met wien ik misfehien door eene of andere tedere betrekking verbonden was, zal voor mij een nieuw feest, een nieuwe wellust van mijn hart, en een nieuw zegelied op mijne gezuiverde lippen wezen. V.DEEL.MENCELST.NO.ty. Oo ERW-  578 ernstige overdenkingen van een' christen, ernstige overdenkingen van eenen christen, op zijnen zestigsten verjaardag. "VVTe"k een gevoel doorflroomt geheel mijn aanwezen, W in dit plegtig oogenblik, hetwelk ik aan een eroftig nadenken heb toegewijd! Liefderijk God ! wiens eeuwige wijsheid ook mijn aanzijn, tot voltooijing van uw volmaakt ontwerp , nodig keurde; Liefderijk God! gij, wiens almagt mij deed worden, wiens befchermende zorg mijn werktuiglijk famenftel deed ontwikkelen , en tot heden toe beveiligde , u dankt mijne ziel ; u roem ik bij den naderenden avondftond van dit fterflijk leven; u zal ik den lof toezingen , zoo lang mijne denkingskracht, aan deze zijde van het graf, kan werken. Maar welk een vertroostend gevoel ! u zal ik verheerlijken , wanneer ik, door jesus broederliefde gefterkt , den ftrijd der deugd zal volftreden , en den loop geëindigd hebben, wanneer ik bet geloof, of het vertrouwen op uwe eeuwige waarheid, op uwe zielverkwikkende beloften , zal behouden hebben , om het met eeuwigtoen emende genietingen vau Godlijken wellust af te wisfelen. Zestig jaren rolden voorbij , fints ik., onder het kloppende moederhart tot de geboorte rijp geworden, den eerften kreet der behoefte liet hooren, fints ik fchreiënd adem haalde , en door de armen der ontfermende liefde, der medelijdende tederheid, helpend werd omhelsd. Zestig jaren, welk een tijdperk! en hoe vlugtig zijn ze verdweenen ; als nietige fchaduwen ontvlieden zij voor mijn terugziend oog; terwijl zij, als lange onafzienbare reiën, het kortziende oog der opluikende jeugd, of aanlachen, of ontzetten, al nadat zich de begeerten der jonge ziel ' naar een zeker punt uititrekken ; of het als eene donkere ftip , die de verbeelding nog verfchriklijker afmaalt , fchuWen. Zestig jaren ! Vader der fchepping ; bij wien duizend jaren llegts een oogenblik zijn, bij wien talloze eeuwen zelfs geenen tijdkring kunnen uitmaken , terwijl zich de tijd nimmer door afwisfelingen voor uw alles omvattend verftand, waarin het voorledene , het tegenwoordige, en het toekomende een volkomen geheel uitmaakt, kenmerkt, of afmeet; Vader der fchepping! hoe treffend gevoel ik den afftand, die tusfchën  OP ZIJNEN ZESTIGSTEN VERJAARDAG» 575 fchen u cn de met ftof omkleede fterveling beftaat 3 wat ben ik ? elk jaar is voor mij een tijdkring ; elk jaar was voor mijn zintuiglijk geitel een nieuwe trap tot voltooijing, of eene nieuwe aftrede naa het wachtend graf, waar de ontbinding dit ftof, uit verfcheidene dee* jen der fchepping zoo heerlijk faamgeweven, aan de fchepping , aan het uitgebreid famenftel der zichtbare wereld, moet te rug fchenken. Veel meer dan de helft mijns levens is voor eeuwig verdweenen. Geen jaar , geen oogenblik, is uit het voorledene terug te roepen» Duizenden van mijne Natuurgenoten vielen uit den krinff der levenden in het Hof des doods, eer zij dezen ouderdom flegts ten halve bereikt hadden. Duizenden fluimcrden de eeuwigheid in , eer zij nog bewustheid van hun aanwezen gevoelden , eer hun denkvermogen nog ontwaakte , en door den ftroom der zinlijke gewaarwordingen in beweging was gebragt. Voor deze ftervende onnozelen, wier wankelende wieg aan het zwijgende graf grensde , was dit leven flegts eene morgen* lchemcring , die onopgemerkt verdween. Duizenden huppelden , even als ik , op de bloemrijke paden der kindsheid voord ; zij waren de vreugde van teerhartige Vaders , en ontfermende Moeders, die in hunne fchuldeloze hefkoozingen onbefchrijfbare menfchenzaligheid fmaak* ten. Als bloemen der Lente bloeiden deze jonge lievclin* gen ; maar ook als bloemen der Lente, die door loeiende ftormwinden geknakt, of door verdelgenden hagel verwoest worden, verwelkten zij , en wisfelden het bloo* zende waas der tedere jeugd , waarin de zoetlle ver* wachting zich fpiegelde 4 met de loodverwige kleur des doods , die zich over de verltijvende lippen der heve kiemen uitbreidde. Hoe velen werden dus , uit de reien der gefpelen van mijne kommerloze jongheid met weggerukt? Niet zelden plengde mijn kinderlijk 00* dan eenen hartlijken traan, op de ledige plaats der lieve Medegenoten van mijne vreugd , fchoon telkens nieuwe voorwerpen , nieuwe tooneelen die tranen deeden opdrogen, en ik al ras gedacbtenloos voordfpeelde. Andere deelgenoten der lterflijkheid flapten moedig op de fteile paden der jongelingfchap; de bloeiende hoop trad aan hunne zijde ; elke gedachte was de bloeifemknop van een grootsch ontwerp. Hier verrukten zij eenen grijzen Vader, wiens troost, wiens glorie zij waren; ginds droogden zij de tranen van eene door zorg en O 0 2 ge-  580 ERNSTIGE OVERDENKINGEN VAN EEN' CHRISTEN, gebrek wegkwijnende Moeder, die, door haar dierbaar kroost gevoed en befchermd, niets vuuriger wcnschte, dan zegenend, aan den boezem van hare tederminncnde telgen, vreedzaam den jongften fnik te geven: doch de eeuwige wijsheid van Hem, die het lot der ftervelingen, volgends de wetten der ondoorgrondbare liefde, regelt, had het anders belloten. Het fterfüur ontvloeide den boezem der toekomst , de bloeiende hoop zonk in het Hof, de bloeifcmknoppen der grootfche ontwerpen werden verftrooid; de verrukking des grijzen Vaders veranderde in zielverfcheurendc droefheid , en de gebrek lijdende Moeder , door fmart en kommer verteerd , befproeidc de koude lijken van hare befchermeude telgen, met bloedige tranen, of ademde, van elk verlaten, eenzaam , en fmachtend naar uitkomst, den allerlaatften zucht. Nog anderen wandelden met mij op den levensweg tot manlijken ouderdom, ja, zelfs veel verder, vrolijk , rustig , en werkzaam, voord. Hunne betrekkingen, op de zichtbare wereld, ftrekten zich, even gelijk de mijnen, als vaste koorden, wijd en zijd, uit. Even gelijk ik, gevoelden zij het vermogen der tedere'natuur, en der onfchatbare vriendfchap; even als ik, waren zij Echtgenoot , Vftder , Broeder , en Boezemvriend , en fmaakten alle de genoegens , die de liefderijke' Vader der Natuur, voor zijne redelijk denkende kinderen , in dit leven , bereid heeft. Maar, welke betrekking , welke banden zijn fterk genoeg om de band des doods te wederftaan, wanneer het tijdftip, dat, in het eeuwig raadsbefluit Gods , tot 's menfchen overgang in de eeuwigheid beftemd is, nadert? Met een deelnemend hart ftond ik niet zelden bij het treurige fterfbed van eenen trouwen Vriend, of van eene goedhartige Vriendin, wanneer dezen in de kracht der jaren den laatften fnik gaven. Weenend zag ik niet zelden, dan, de bittere fmart van eene troostloze Gade, die in het gebroken oog des ftervenden , nog de tederfte blijken der zegenende huwlijksmin, waande te ontmoeten. Weenend zag ik niet zelden , dan , jonge onnozelen de verftijvende hand van eenen befchermenden Vader, met kinderlijke traantjens befproeiën; of het lijk van eene weldadig koesterende Moeder, met magtloze armpjens omhelzen en liefkoozen, terwijl zij, met ftamelende'lipjens, nog onl hare hulp, nog om hare vriendlijke zorg, vleiden. Weenend volgde ik, niet zelden, ds lijkbaar van eenen dierbaren Bloedver-  op zijnen zestigsten verjaardag. 581 verwant, of van eenen hartlijk geliefden Vriend , die mijn reisgenoot naa de eeuwigheid was, en in alle mijne lotgevallen vol tederheid deelde: een geliefde Vriend, aan wien ik mijne tederfte belangen vertrouwde, wiens hart altijd geopend was voor mijne klagten , en aan wiens boezem, ik, zoo vaak, de tranen der yerborgenfte fmart uitweende, terwijl zijn medelijden mijne langverkropte zuchten uitlokte , en mij de zoctfte verligting fchonk; ja, terwijl zijne ontferming , ook dan , wanneer hij mij niet kon helpen, mij vriendlijk vertroostte , terwijl zijne edele Godsvrucht mij bemoedigde, en aan de duldloze foltering der wanhoop ontrukte. Zulke reisgenoten te zien wegvallen , doorboort het gevoelig hart. Hoe vuurig wenschte ik dikwijls , met hen ook de vreugden en zorgen des ouderdoms te mogen deelen, hoe vuurig wenschte ik, dikwijls, in den arm van zulk eenen Vriend, vertroost en gefterkt, door zijn beproefd vertrouwen op God, en jesus , die den ingang der onzichtbare wereld aan ons ontdekt heeft, den vreedzamen doodliaap in te fluimeren. Doch het is God bekend, waarom deze vuurige wenfehen niet vervuld zijn. Ik wandel tusfchën de graven van mijne Geliefden, van mijne Verwandten, en Vrienden hier op den levensweg voord. Aan mijne zijde vielen zij in ihumering , toen de zon des tijdlijken levens nog in vollen luister over ben febitterde: doch voor mij, voor mij is die zon verre over den middag. Hare glanzen verflaauwen; elk oogenblik verlengen zich de fchaduwen, die mij omringen; zij worden geduurig doodfeher en zullen, eerlang, in de zwarte fchaduvv des nachts, die in het graf woont, geheel wcgfmelten. Treffend, ja waarlijk treffend is voor mij het te rug zien. Geheele geflachten zijn verjongd, de achtbare Ouden, onder wier oog mijne jeugd ontlook, zijn door hun nakroost, zelfs, vergeten; fchoon de gezegende gedachtenis der weldadige Menfcbenvrienden , der volgends recht en pligt handelende Godvruchtigen, als een helder tintelend nachtgefternte, door het floers der vergetenheid , vriendlijk blijft glanzen. Kinderen , die ik aan de boezems hunner Moeders kommerloos zag fpelen, of aan de band van vriendelijk geleidende Vaders , hunne tedere krachten met wankelende treden zag beproeven; zulke O 0 3 kin-  583 ernstige overdenkingen van een' christen , Kinderen zijn, heden, 'zelven ouders van op nieuw het leven aanlachende telgen. Hoe vele afwisfelingen heb ik niet aanfehouwd, alleen in den kring mijner bekenden! van hoe veel zonderlinge gebeurenisfen ben ik niet getuigen, cir htoe vele veranderingen heeft mijn eigen lot niet ondergaan! Ik zag de rooien des voorfpoeds bloeiën, maar doornen des rampspoed* groeiden ook'voor mijne treden. Donkere wolken van zorg en bekommering bedekten voor mij elk uitzicht ; maar vrolijk aanlachende verwachting verhrooide , ook al, de nevelen, en deed mijne vooruitzichten glansrijk, ophelderen. Smarten , fchijnbaar doodelijke krankheden, voerden mij aan den rand van het gapende graf; maar, blijde herftclling omhelsde ook weêr mijn werktuiglijk geitel, en ademde verkwikte krachtzin verzwakte zenuwen en fpicren. Bloeiende gezondheid wisfelde de treurige kwijning af, en de lieflijkfte hoop, op heilrijke dagen, herleefde. Bewonderenswaardige fchikking des Eeuwigen !• waarom verduurde ik alle deze afwisfelingen? waarom fta ik, na zestig afgeloopcne jaren, hier nog, boven het flapende flof van duizend, duizend geftorvenen? waarom ontweek mij tot hier toe de dood , die zoo. velen ter rechte en ter linke zijde van mij vvegraaptc ? Maar welk eene vermetele vraag ! Kan de volmaaktfte wijsheid, iet doen , zonder de gewigtigfte reden? Zal het worihpj.es, dat op het blad van eene fchoongekleurde bloem weemelt, cn zich ontwikkelt , vragen, waarom het niet van zijne geboorte af, op veelverwige vleugelen als een vlinder omzweeft ? Is alles niet bellemd, om naar volkomenheid voord te ftreeven, langs wegen, die God voor elk onderscheiden voorwerp, het kortst, en het best, keurt? De zuigeling, die in den arm der moeder fterft, was voorzeker meer gefchikt, om onbeproefd de onzichtbare wereld in te treden, en daar van trap tot trap de volmaaktheid, te naderen, dan ik, die reeds zestig jaren lang op den ftroom der wisfeBng rond moest zwerven; en rijp worden tot die onfterflijkhcid; of, de jong geftorvene bezat , welligt , noch vermoogen noch. gefchiktheid om in dit fterflijk leven , tot wezenlijk nat' van zijne Natuurgenoten, en dus ook tot eer van den Almagtigen, voord tc leeven; en een andere weg, ter bereiking van b&t hoogst volmaakte oogmerk was dus. ook voor hem bjiftdmd.. Maar  op zijnen zestigsten verjaardag. 583 Maar wat,is clan mijn pligt, ö liefderijk. God! Indien ik die niet duidelijk gevoelde, indien mijn hart niet door de zuiverde dankbaarheid klopte , ach! hoe veel beter ware het dan voor mij niet 'geweest , met de eerde verkwikkende teug der moedermelk op de lippen te derven! Ach! hoe veel beter ware het dan' niet voor mij geweest, in de eerde fchemering des levens, onbekend met eenige wroeging des gewetens, de eeuwigheid in te {luimeren! Maar dank, eeuwig dank zij mijnen Schepper, die mijn zedenlijk gevoel de heiligde verpligting diep indrukte. Dank , eeuwig dank zij den Gezegenden Verlosfér der wereld, die mij den fchoonden Godsdienst leerde, die mijn vertrouwen op zijne eeuwige zondaars-' liefde vestigde , en mij de naderende eeuwigheid, waar been hij den weg voor ons bereid heeft, blijmoedig doet verwachten. 6 Ja ! ik gevoel mijne verpligting , grootsch was mijne bedemming ; hoe nietig ik moge zijn , hoe zwak, hoe verganglijk, ik maak toch een gedeelte uit van het hoogst volkomen geheel, hetwelk in bet onbegritplijk volmaakt verdand des Allerhoogden ontworpen is ; niet flegts een gedeelte van het zichtbaar geheel , waartoe de helder fchitterende zon, die eene rei van wereldbollen omdraait, niet meer behoort dan het kleinde ftofjen van eene mineraal erts, dat in den donkeren boezem der aarde fluimert; neen ik ben ook een gedeelte der fchoone zedenlijke wereld; een gedeelte van dat hoogst volkomen geheel, waarin de ongefchapene majefteit des Eeuwigen , met vollen luister, woont. Mijne zedenlijke natuur is gcbeeld naar de eeuwige natuur van Hem , dien ik nooit, nooit naar waarde kan roemen; naar dc eeuwige natuur van Hem, die alles draagt en bezielt door den adem zijner kracht. En, fchoon wel eene treurige verbastering de trekken van dat beeld had verdonkerd , jesus de Zaligmaker der zondaren, jesus mijn Zaligmaker, mijn Verlosfer, heeft die trekken weêr he'rfteld, en, vol zachte fchoonheid, voor het oog der onbevlekte geesten doen fchitteren. Zalig, driewerf zalig, noem ik dan ook het uur mijner geboorte ; dat uur toch was dc eerfte fchakel van de eeuwig voordloopende keten mijner aanwezenheid. Driewerf gezegend noem ik elk jaar, dat ik doorleefde; want bet bereidde mij voor, tot eenen ftaat, die, aan het voor mij nog onbekende grensperk der fterflijkheid, op mij wacht. Oo 4 Maar  584 ernstige overdenkingen van een' christen , enz. Maar eeuwige Vader des levens ! met een hart vol nederige boetvaardigheid, zie ik te rug op mijne ftruikelingen. Menigvuldig, ja ontelbaar waren mijne misdrijven , mijne pligtverzuimen. Hoe veel tijd heb ik niet verwaarloosd ? hoe vele weldaden heb ik niet onopgemerkt genoten , of ondankbaar verworpen ? Schaamte bedekt mij. Waarmede zal ik den Allerhoogftcn ter verzoening te gemóet komen ? Maar Godöntëerende bedenking ! Wat eischt een liefderijk Vader van mij, dan zuivere tranen van berouw , dan oprechtheid in het fchuld belijden, en hartlijkheid in het fmeeken om vergeeving. 'Of, kent hij mijne tedere krachten niet? Wat zeg ik! Heeft jesus liefde mijne zwakheden niet bedekt? Heeft hij zijn bloed niet voor hcilbegeerigen vergooien ? en belooft hij niet aan elk, die vertrouwend tot hem komt, vol broederlijke ontferming, hem te omhelzen, en aan te nemen? Juicht dan mijne ziel! zingt vrolijk den lof van Hem die u heeft liefgehad , met eene liefde fterker dan de dood, tederer dan de liefde-van eenen fterfhjken vader, voor zijn hulploos kroost; ja, tederer nog dan de liefde van eene teêrhartige moeder, voor den vleiëndeq zuigeling, die zij eenmaal met fmart baarde. Zingt vrolijk tot eer van Hem, die, van uwe vroegfte jeugd af, voor li waakte, die uw kinderlijk gefchrei met helpende zqrg hoorde, geheel dit leven door, zoo menigwerf, uit den reinen beker der vreugde deed drinken, die uwe klimmende jaren weldadig overfchaduwt , en die in het uur des doods, u niet zal, niet kan, verlaten, die uw brekend oog op jesus zal doen ftaaren, en u in de zalige gewesten des vredes, als een gereinigden door het bloed des Verlosfers, de hoogfte zaligheid zal waardig keuren. Ja, eeuwige Vader! onderfteun gij mijnen wankelenden ouderdom! fchenk gij mij , in den laten avond des levens , de lieflijkfte vertroosting! Befcherm gij de geliefden van mijne ziel, de getrouwe gezellin mijnes levens, en de dierbare telgen, die uwe liefde mij gefchonken heeft, Laat hunne deugd mijn roem zijn , hunne zuivere Goddienstmin mijn wellust;- opdat ik éénmaal, hi den rei der Engelen en Gezaligden , moge juichen: God der liefdel Deze was de Vriendin van mijne ziel, mijne Troosteres in droefheid, de Deelgenoote van tlle- 'mijne fmarten en vreugden. En deze zijn de KindeW9, ik gij mij gefchonken hebt% Ik vormde hun hart en VM-.  d. heilbron, eedenk. over het middel, enz. 585 verftand, zooveel mijne zwakke vermogens toelieten. Zij beloonden mijne zorg. Uwe menfchenliefde omftraalde hen ; en nu, nu ontvangen zij, geknield voor het altaar van Hem , die onze zonden verzoende, en onze gebeden, tot lieflijke reukoffers , heiligde , de onwelkbare palmtakken der overwinning. bedenkingen, aangaande het beproefd middel tegen den dollen honds-beet van c. j. de m 0 n e t a , door d. heilbron , c. z. med. doctor. aan de schrijvers der nieuwe vaderlandsche bibliotheek. Het Stukjen (*) Over de geneeswijze van den Dollen Honds-beet, door den Hofraad moneta als onfeilbaar aangeprezen , beeft bij mij eenige bedenkingen doen ontftaan , welken ik de vrijheid neme, Ulieden hier nevens zoo beknopt mooglijk aan te bicden , met verzoek om dezelven , zo Gijlieden ze eenige opmerking waardig oordeelt, eene plaats in één der eerfte uitkomende Nommcrs van Uw gemelde Tijdfchrift te vergunnen ; in welke verwachting ik met verëischte hoogachting blijve Amfteldam, UI. beftendige Lezer 7 September, 1S01. d, heilbron, c. z. Med. Doctor. - In de eerlte plaats kan ik niet ontveinzen , dat het mij zeer twijfelachtig voorkomt, (200 als ik mij hier over reeds elders uitvoerig verklaard heb Ct),)'of de federt eenige jaren in gebruik geraakte methode, van het niet Geneeskundig Publiek met de genezingen van fommige ziekten bekend te maken , en de uitvoering hiervan aan hetzelve toe te vertrouwen, wel over het ge- heel- (*) Zie N. Vaderl. Bibl. V Deel, sde Stuk, Bladz. 359. (t) In het Vertoog ter verbetering van Genees- en Heelkunde, enz., in den jaare 17P7, door mij in het licht eegeven. Oo 5  536 D. HEILBRON, BEDENKINGEN OVER HET MIDDEL heel die nuttige ftrekking kan hebben, die men 'er natuurlijker wijze mede bedoelt, en of het niet in de meesr te gevallen integendeel merklijk nadeelig moet wezen? —' Het is mij niet onbekend, dat fommigen, en wel zeer ■aanzienlijke Artfen hierömtrend in een ander begrip ftaan, en onder de zoogenaamde Volks-Geneeskunde ook willen gerekend hebben, dat men den ongewijden in de kunst ccnc oppervlakkige kennis van dc genezing van fommige ziekten zoude mededeelen , waarvan zn' zich zelven, vooriil voor de bewooneren van het Platte land, zeer veel heils voorfpellen. Wanneer men echter in aanmerking neemt, hoe duister en verwikkeld zelfs de uiterlijk gering fchijnende ziekte wezen kan , cn met hoe vele zwarigheden de ervarende cn geleerdlte Arts dikwerf aan het ziekbed te wordelen heeft , vooral wanneer hij dc ziekten niet volgends hare benamingen, maar naar baren aart en oorzaak, behandelen zal, dan kan men, mijns bedunkens, niet een oogenblik aarfelcn , omdit twistgeding ten voordeele van die Geneeskundigen te beflisfen, welken alle dergelijk onderwijs aan het Algemeen , dat van alle Geneeskundige kennis verdoken is, als de bron van vele kwakzalverij befchouwende , voldrektlijk afkeuren, cn dé Volks-geiieeskunde eene meer beperkte beduidenis geven (*). Men zoude , wel is waar, in den eerden opflag kunnen verönderftellen, dat de palen der Volks - geneeskunde evenwel in fommige opzichten een weinig verder uitgebreid zouden kunnen worden, dat men naamlijk de behandeling van zoodanige toevallen , die eene fpoedige hulp verëifchen , cn wier oorzaken a priori duidelijk gekend worden , bij voorbeeld: Drenkelingen, Verdikten, ook door eenen dollen hond Gebetenen, enz. zonder gevaar, en zelfs met een goed vooruitzicht, aan het Algemeen zoude kunnen bekend maken; dan ook in deze gevallen, fchoon hier minder vreeze plaats heeft voor dwalingen, en vooral omtrend de oorzaak der'ziekte, zoude het evenwel, mijns bedunkens, niet veilig' zijn, om de nodige behandeling van dergelijke Lijders aan het Algemeen over te la- (*) Op deze gronden is het ook, dat ik de Volfis-geneeskun' de, in het bovengemeld Vertoog, tot eene Geneeskundige Zedekunde beparld , en al het pofitive Geneeskundig onderwijs daar van uitgefloten heb.  TEG. DENDOLLEN HONDS-BEET, VAN C. J. DE MONETA. 5S7 laten; immers hebben 'er in alle dergelijke gevallen, en ook in de blonds-dolheid, (fchoon zelfs Geneeskundigen deze ziekte ongelukkig pure empirisch behandelen ) no» altoos verfchillende wijzingen plaats, die bij de 'behandeling wel degelijk in acht moeten genomen worden cn waardoor vermits het domme Empirisme in dezen even zoo nadeelig is , als in alle andere ziekten, hier ook de hulp van eenen deskundigen gevorderd wordt. Om alle welke redenen dan, die ik , zo de ruimte het veroorloofde, aanmerklijk zoude kunnen uitbreiden, en met een aantal voorbeelden bevestigen , ik moet erkennen mij niet te kunnen vcrëenigen met Ulieder anderszins welmeenenden wensch , om deze of dergelijke Geneeswijze van de dolle Honds-beet, door het drukken en vcrfprciden van Exemplaren, algemeen bekend te maken; terwijl ik het veel dienftiger achte, om wel het Publiek, hetwelk ten aanzien dezer ziekten over het geheel zeer nadeelige vooröordeelen voedt , omtrend het gevaar van eenen dollen Hond, deszelfs kenmerken, enz. door de nodige berichten voor te lichten, maar de eigenlijke geneeswijze van eenen gebetenen aan deskundigen over te laten, cn hetwelk vooral in ons Gemeenebest des te veiliger gefchieden kan , daar toch ieder Dorp, ieder Gehucht, van eenen Heelmeester voorzien is, voor welken het dan in de daad zijne nuttigheid zou hebben , om déne of andere bepaalde behandeling van dergelijke Lijders publiek te maken. Gefield echter, dat men ten opzichte der Volks-geneeskunde van een ander gevoelen ware, althands dat men zich overreed hield, dat het nuttig is , om den ongewijden m de kunst met de behandeling van fomn&e ziekten, en vooral van diegenen, welken eene fpoedige hulp vorderen, bekend te maken, dan zal men evenwel gaarne willen toegeven, dat zoodanige te bekend makene geneeswijze, zelfs wanneer zij alleen tot een' leiddraad voor den mmkundigen beoefenaar der Genees- of Heelkunde dienen zal, zoo veel zulks in de Geneeskunde immer mooglijk is , aan dc waarheid behoort te grenzen, ja, dat het zelfs niet genoeg is, dat dergelijke behandeling aprtort befchouwender wijze op goede gronden lieunt, maar dat zij ook volgends dc geturasfen van deskundigen a ppsterieri de meest beproefde moet wezen, en aan de minst mooglijke twijfelingen onderWorpen zijn. In hoe verre dit echter toepaslijk is op de  5§S D. heilbron, bedenkingen over het middel de aangeprezene Geneeswijze van moneta, zal ik nu in de tweede plaats onderzoeken. Het o-eneesmiddel van moneta, of eigenlijk deazijn, het voornaamlte ingrediënt van voorfchreven middel, heeft , wel is waar , reeds voorlang de aandacht vau eenige Geneeskundigen naar zich getrokken, zijnde dezelve door fommigen befchouwd als een middel , hetwelk iet zou kunnen bijdragen , zo met tot de génezin»', ten minfte tot voorbehoeding van de watervrees. Evenwel waren de genomene proeven, volgends hetgene men hierömtrend bij de Geneeskundigen vindt aanleteekend, te onvoldoende, dan dat men het veilig achtte , om het bij de aanwending van dit middel alleen te laten berusten; weshalven hetzelve ook weinig of in het geheel niet meer als een onmidlijk geneesmiddel tegen die ziekte in aanmerking gekomen is; intusfchen gaf de Heer moneta, in den jaare 1789, een Werkjen m het licht, in hetwelk hij, op eene ftellige wijze door vele zoogenaamde proeven en ondervindingen, trachtte te betooacn , dat men alleen door het in- en uitwendig gebruik van bier-azijn en boter, de Honds-dolheid voorkomen en genezen kan (*). Zonder nu te treden 111 een Theoretisch onderzoek, in hoe verre naamlijk een mengfel van bier-azijn en boter , uit deszelfs aart en fchcikundige famenftelling, in ftaat kan wezen, om dit zoo vreeslijk °'if te vernielen, en deszelfs werkingen op het lichaam te fluiten , hetwelk ook wegens de gebrekige kennis, die wij als nog van den aart van dit gif hebben vrij moeilijk zoude zijn ; en dewijl het daarenboven niet'te ontkennen is , dat men in de uitoefenende Geneeskunde niet altoos van de Theorie op de faBa be- f*~) Ik heb de moeite genomen, om den wijdfehen Tijtel van dit Werkjen hier in zijn geheel mede te deelen, welke juist geen al te gunflig denkbeeld, van den inhoud oplevert; gemelde Werkjen is onder den volgenden Tijtel in het licht gegeven, Z c t. de moneta, Königl. Pokte. Hbfrath und Leibartz vnn der einzi°en zuv er lasteen und durch viele erfahrung bejtóWir » bïsfes teller Hunde Wölfe Katzen Fuchfen und aller arten toll gewordenen oder auch ftark ger z eThicre, wie auch der Vipern, Otter», Schlangcn, und der verletzung aller giftige infekten ; in . welk Stukjen de Heer M. nog daarenboven zijne balfamieke refolveerende pillen en dergelijke Jrcana meer aanprijst!!!...  tec. een dollen honds-beet , van c. j. de moneta. 589 fluiten kan, zoo zal ik alleen aanmerken , dat het een ieder deskundigen in het oog moet loopen , dat men de behandeling eener zoo moeilijke ziekte , waarover de Geneeskundigen zoo veel gezegd en gefchreven hebben , hier veel te oppervlakkig vindt voorgelleld , om eenig vertrouwen op dezelve te Hellen : want behalven dat hier hoegenaamd geene melding gemaakt wordt van de kenmerken van eenen dollen Hond, noch van zoo vele andere omftandigheden, welken de Geneeskundigen, en wel te recht, met zoo veel naauwkeurigheid opgegeven hebben , zoo fchijnt de Heer moneta ook het zoo belangrijk onderfcheid tusfchën de Voorbehoedende en genezende geneeswijze naar de verfchillende tijdperken det ziekte, iet waar het in dit geval zoo zeer op aankomt, in het geheel in geene aanmerking genomen te hebben. Althands volgends Ulieder eigene aanmerking , zegt de Doctor: „Wanneer de gewonde en reeds geheelde plaats ,, weder begint te jeuken , pijnlijk te worden , of te ,, ontfteken , en het gif wakker wordt, enz. dan zijn ,, dit onfeilbare teekenen , dat de hond wezenlijk dol ,, geweest is. " Hier bij nu niets voegende van het gevaar des lijders in dit tijdftip, (het welk voorzeker zeer groot is,) noch van de meerdere of mindere werkzaamheid zijner aangeprezene middelen, zoo heeft men zeer veel grond, om hieruit te befluiten, dat de Heer moneta dan nog, wanneer het gif werkzaam is, zijn middel als diehftig oordeelt; men overwege echter, dat in dit tijdperk het hoofd-toeval der ziekte, naamlijk de watervrees , zich reeds begint te vertoonen, cn zelfs van uur tot uur zoodanig toeneemt, dat het den ongelukkigen lijder dc grootfte moeite kost , (welk akelig fchouwtoncel ik tweemalen bijgewoond heb, cn mij niet zonder aandoening kan herinneren,) om een theclepeltjcn vocht te nemen, en bedenke dan, wat nut men van een middel te wachten hebbe , hetgene door den lijder zeer bezwaarlijk en op het laatst in het geheel niet kan genomen worden? Maar ook behalven dit, treffen wij in gemelde Werkjen eene periode aan, die ook niet zeer ten voordecle van deze groote ontdekking pleit , en waarover ook voorlang eenige Duitfche Schrijvers hun ongenoegen te kennen gegeven hebben: op Bladz. 39 , zegt de Heer moneta, „ Ik moet bekennen, dat ik meermalen met j, bewondering cn medelijden iu de Nieuwspapieren ge- „ zien  55>0 d. heilbron, bedenkingen over het middel , zien heb , hoedanig het uitgebazuind werd, wanneer ,, een Geneesheer eenen van een' dollen Hond gebete,, nen genezen heeft: hier ter plaatfe QVarfchau^ ge„ heest vaak ieder oud wijf, federt eenige jaren , dergelijke lijders , hetwelk reeds zoo algemeen bekend „ is , dat 'er niemand meer over fpreekt: " wanneer men nu niet wil vcrönderftellen , en waartoe men toch bezwaarlijk befluiten zal, dat dc Voorzienigheid de ftad Warfchau, boven alle overige Werelddcelen, bijzonder begunftigd heeft met het voorrecht, dat de anderszins van de berocmdllc Artfen zoo met recht gevreesde Honds-dolheid aldaar door de oude vrouwen kan genezen worden , dan kan men dit gezegde niet anders dan als loutere fnoeverij opnemen, of men zoude daaruit kunnen opmaken, dat de Heer moneta eene zeer oppervlakkige kennis van den aart der waare Hondsdolheid gehad heeft, welk laatfte wel de meeste waarfchijnlijkheid voor zich heeft, ingevolge hetgene door eenen anderen Poolfchen Arts over die geneeswijze aangemerkt is , en waardoor ook, zo ik mij niet bedriege , de dwaling van den Heer moneta in het helderde daglicht gefteld wordt. In het jaar 1792, naamlijk, heeft de Heer f. l. de la fontaine , Hofraad en werkltjke Koninglijke Poolsch , Lijf- Heelmeester, een Werkjen in het licht gegeven , onder den Tijtel: Chirurg. Med. ahhandlungen rerfchiedenen inhaltz, Pohlen betreffend. In hetzelve van de Poolfche Landziekte, de vlechten QPlica Poioniea') fprekende, zegt hij: „ Ook de Honden, Wolven, enz. zijn aan deze ziekte onderworpen, en daar die dic" ren vóór de verfchijning van die ziekte bijna alle toe" vallen van een' dollen Hond, enz. hebben, worden " vele Honden voor dol gehouden, en als zoodanig " doodgeflagen , zonder dat zij werklijk dol zijn: " pi het vervolg zegt hij: „ noch ik, noch eenigen mijner Kunstgenoten hebben hier gelegenheid , om de " beet van een' dollen Hond, veel minder om de daar " op volgende watervrees, waar te nemen, niettegen" Itaande de Titulaire Lijf-Arts moneta onlangs een 11 Werkjen in 't licht heeft gegeven , in hetwelk hij voorgeeft, honderden dergelijke lijders met Bier-azijn " en Boter geneezen te hebben, welk middel, behalven " dat het door moneta aangeprezen wordt, hier in " het geheel in geen aanmerking komt. " Men voege " nu  teg. den dollen honds-beet, van c. j. de moneta. $cyx nu hier nog bij, dat, hoe zeer moneta zünc geneeswijze reeds in den jaare 1789, bekend gemaakt heeft men echter'tot nog toe, niettegenftaande 'cr zoo in het uitgeftrekte Duitschland , als in Polen zelve, in ruim twaalf jaren gelegenheid genoeg zal geweest zijn , om dit middel tc onderzoeken , hoegenaamd geene 'meldinovan hetzelve gemaakt heeft, ja, dat zelfs de Duitfche Geleerden, die anderszins niet afkeerig zijn om nieuwigheden naar te fpooren, het van zoo weinig belang gerekend hebben, dat zij hetzelve niet eens een onderzoek waardi»geöordecld hebben, en men oordeele dan, of dit middel dc bovengemelde hoedanigheden bezit, dat men hetzelve aan het Algemeen en zelfs aan minkundige Heelmeesters als eene handleiding zoude kunnen voordragen * Niettegenftaande al het tot hiertoe aangevoerde, zoudè men de aanprijzing dezer geneeswijze, hoe twijfelachtig en ontoereikende dezelve ook te befchouwen is , nogthands onaangemerkt kunnen laten voorbijgaan met dezelve te rangfehikken onder de zoo. vele in de hondsdolheid uitgebazuinde , en op vooroordeel en valfche berichten fteiinende fpecifica , ware het niet (en waardoor ik ook bijzonder aangefpóord werd, om deze bedenkingen publiek te maken,; dat het ook eenige overweging verdient of dezelve niet tevens door navolging de allcrichadelijkfte gevolgen konde hebben , hetgene ik in de derde plaats, tot Hot dezer bedenkingen, met korte woorden zal trachten te ontwikkelen. De Heer moneta, niet te vreden met zijn mengel als een veel vermogend middel in de Honds-dolheid aan geprezen te hebben , gaat nog verder, en zegt noe daarenboven : Het uttfnijden , branden der wonden, el de Spaanfche vliegen ztjn geheel nutloos; wanneer men 1111 111 aanmerking neemt, dat alle Geneeskundigen vau de vroegfte tijden af, tot den huldigen dag toe, waaronder ook een tissot, schmucker, frank en zoo vele beroemde cn ervarene Mannen geteld kunnen worden de plaatslijke Heelkundige behandeling van het belel djgde deel, als de voornaamfle, en door fommigen als de eemgfte voorbehoedende geneeswijze , befchouwd hebben; ja, dat zelfs die Geneeskundigen,'wel&p eeS geloof 1,1 een of ander eigemoortjg middel tegen déze ziekte ftellen evenwel ten fterkfte 'cr op aandringen cat men de plaatslijke behandeling niet uit het oo" ver! heze, en men bovendien nog opmqrke, dat niet °a£a het  592 d. heilbron, bedenk. over het middel, enz. het gezag van anderen , maar ook de waare aart der zake, in dit geval, reeds & pïori alle gronden oplevert, om de beste gevolgen te wachten van eene geneeswijze, waardoor het gif, dat bier, als het ware, ingeënt is, o-eheel en al uitgeroeid en vernield kan worden , zoo kan men dit gezegde van moneta met alle recht, cn zonder zelfs het wankelbare van de geneeswijze zelve in aanmerking te nemen , als geheel ftrijdende met de ondervindingen van eeuwen herwaards, als overdreven en zeer bëdënklijk om na te volgen, befchouwen. Daar het intusfehen zeer waarfchijnlijk is, dat het Algemeen, over het geheel afkeerig van zulk eene daadlijke geneeswijze, zoo als in dit geval gevorderd wordt, zich door de raadgeving van moneta al ligtlijk zoude laten wegliepen , zoo behoeft het mijns bedunkens geen uitgebreid onderzoek , of bet niet Veel veiliger en voordeehger 111 de gevolgen zoude zijn , wanneer men den ongewijden voor die gevaarlijke klip waarfchuwe , dan dat men het zoo op losfe fchroeven fteunende voorfchrift van moneta, en hetwelk bovendien nog eene zoo gevaarlijke raadgeving behelst, eenig crediet zoekt bij te zetten? — twee brieven uit plinius. I. aan fundanus. I. i. Het is wonderbaarlijk, hoe liegt een man, die gewend is zijnen tijd te berekenen , te Rome met zijne rekening uitkomt. Neemt men eiken dag op zich zelven , dan fchijnt alles wel genoeg. Maar neemt men verfcheidene dagen bijëen, dan komt de rekening liegt uit. Wanneer gij iemand vraagt, „ wat hebt gij van daa°- gedaan? " dan zal hij andwoorden : „ Ik heb '' deze of gene plegtigheid , eene verloving of eene bruiloft bügewoond; — deze heeft mij tot de onderteekening van eenen uiterften wil verzocht; gene tot ' het voeren van eenen gerechtshandel; en een derde " tot eene raadpleging. " Elk van deze dingen , en twintig anderen van dat foort , fehijnen op den dag , waarop men ze doet, van gewigt te wezen. Maar wanneer men bedenkt, dat men in vele dagen mets anders dan  TWEE BRIEVEN UIT PLINIUS. dan dit gedaan heeft, dan meent men niets -edaan re van cte ïtad, en hare bezigheden en verftrooiiino-en m fc"kt;Dl»h; me" zich niet o»thondenT?e den! hen hoe vele dagen men verloren, en aan welke waardige dingen men ze verloren 1eeft. Zoo gaalet mij gewoonlijk, wanneer ik eenige dagen op rnhn^nd goed Laurentium doorbreng. Daar w£ï u? ■• . tijd geheel anders ten n«£tf'te ZteZ'Vnkï^ hoord te hebben; daar ze«- ik nier! wfr ' •• myJg£" hebben van agter berouwen" S' Da nSnd* die mi) kwaad van anderen W^.- . • "ieniancl» hoop. Daar cmtrSt ni&Sch? enVf^ seer °een andpr ™,.tir iö gerucht. en ik heb en beboeten gezelfchap , dan mij zelven cn mijne ó Mijn Vriend! dit noem ik waar leven > A 7™** »a i lediggang, hoe weinig bezigheden zM^ri^J ze aan u voortrekke ? ó Zee ' ó ISS? g' St IDea de wereld afgefcheiden, htmgdom„"hoe vT dingrijk zi,t gij, hoe vele goede eedachren l,™ ;v u verfchuldigd ! Geloof mif miin ,k aa" volg mijn voorbeeld. Grijp de Sfte ^ ï??DA?Vtl heid aan, om n aan dit gebruis aam dit Hdtf ,gdegen' wederlopen, aan deze awigSÖabaïffi,1^ M jutte ftedelijke bezigheid, te° oSStorS^Tnï de armen der ruste en der Muzpn uL Z\™ i? U ia zaken is het altoos, volSnds he?'PV5y flot Vau vernuftige zeggen w^iïïriws'ZZ?*' ^ te wezen dan niets te doen. Vaar wei l' mte I I. AAN ZIJNEN VRIEND MAXIMÜS> VII. a(J.  •£94 TWEE BRIEVEN UIT PLINIUS* dan wanneer wij krank zijn, want waar vinden wij ooit eenen kranken van winzucht of dartelheid geplaagd ? Liefde cn eerzucht hebben haar vermogen op hem verToren. En de gcringfte mate van tijdelijke bezitting gaat zijne behoeften0te boven, daar hij dezelve aanziet, as iet dat hii welhaast verliezen zal. Hoe vaak gebeurde het hem te vooren, tc vergeten dat hij een mensch was, en dat 'er eene hoogere magt boven hem ware i «u herinnert hij zich deze beide waarheden geduunglnk. Hii benijdt niemand, bewondert niemand , veracht niemand, vindt noch vermaak noch onderhoud, wanneer ei van anderen kwaad gefproken wordt. Baden en belommerde bronnen zijn alles waarmede zijne verbeelding zien bezig houdt, en teekenen de uiterfte lijn van zijne wenfchen. Een ftil, zorgenvrij , dat is , een onfchuldig eelukkig leven , wil bij leeven, wanneer hij eens weder Suezeh'is. Uit dit alles, mijn lieve vriend volgt eene les voor mij en voor u, die in weinig woorden vervat, wat ons de Philofophen , met vee _ omflag ,m gioote dikke boeken leeren willen : dat wij in gezonde dagen zoo leeven, als wij in kranke dagen geneigd zijn ons leeven in te richten. AUTHENTIEK BERICHT OMTREND DEN SLAVENHANDEL AAN DE RIVIER DE SENEGAL, BENEVENS VERHAAL VAN EENEN OPSTAND DER NEGERS ALDAAR, EN EENE KORTE BESCHRIJVING HUNNER ZEDEN EN VERMAAKLIJKHEDEN. GETROKKEN UIT LAMIRALS BERICHTEN OVER AFRIKA. -r^e ilavcnhandel wordt aan de Senegal, in verfcheidene \j opzichten, op eene geheel andere wijze gevoerd, dan in de overige ltreeken van Afrika. Tn -die de overige gewesten voeren de zwarten zelven oorlo- onder elkander&en met bijkans gelijke la-achten maar nan de Senegal hebben zij eenen geduchten vijand tot nabuur, die den Noordlijken oever des Nigers bewoont, de Mooren naamlijk. - DezeMooren hebben geene vaste woonplaats, en leeven enkel en krijg en roof, waartoe hun de arme Negers  AUTHENT. BERICHT OMTREND DEN SLAVENH., ENZ. 59S ontelbare gelegenheden gcvm. Zij hebben zelfs eene bijzondere kaste onder zich , die zij Asfounas noeS en die rovers van handwerk . ijn. noemen Deze Asfounas verwoesten het land der Negers fteken hunne dorpen in brand, en drijven het vee, mitsXdeïï mannen, vrouwen, ja alles met zich voörd/wathun £ handen valt. Somtijds ziet men een enkel ruiter viif of zes Saven te gelijk met zich voeren, eenSen naamliit agter zich op het paard , en de overigen aan le"bSS Oaart gebonden of aan beide kanten van de zadefs VVorden zy door overmagt vervolgd, dan laten zii een gedeelte van hunnen buit vaaren, en, hebben zij in tiid om ze te binden, dan nemen zij des Negers vin"e?in den mond, en dwingen hem dus tot loopeii" ffi am wachten zij den vijand af, maar vlugten , mef hunnen roof, zoo ver zij kunnen, en doen fomwiüen^drifwfer dagen lang geforceerde marfcheh, tot dat zi hun'leir bereiken Wordt iemand hunner' zwaai• gekwm? d™ &ZZZfhlZ 111 df l0°P' C" ku"ne» ^ Negers den &erftonaddear Worde» > 4 «wkS Men kan zich nauwlijks verbeelden, hoe lisriff en fluuw de Mooren, in het overvallen der Negers, te weS gaan Bij vijftien tot twintig te gelijk vertrekken l i met elkander , en doen reizen van L tót tTmnler? ter een, terwijl zij eene mijl voor het dorp°ftil ouden" da zij plunderen willen. Hunne paarden laten zii n het woud, en legeren zich, in eene hinderlaag aait eene bron of in een gierstveld, dat door kinderen bewaak? wordt. Zoo blijven zij geduldig, gantfche riSi én nachten lang, op den buik kggen, en kru pen alsflan^ van de ééne plaats naa de andere; marzoo haast^H iemand m het gezicht krijgen, vallen zi^on hem aanJ «oppen hem den mond toe, en liepen hem metzichvoord * Deze overvallen gelukken hun zoo veel t,ï T' de jonge knaapjens en meisjens der Negers troeps'vviize naa de bronnen en bezaaide Velden gaan" die fomSS ver van de dorpen af liggen. Eene ganfche reek van foortgelijke voorbeelden hebben de Negers wiler noch KStlTl^^t dC M°0ren beÖdiene?z h gï meest al 2 kunstgrepen en zij gelukken hun Elk behoudt, wat hij krijgen kan; wie niets vanor krijgt ook niets; het opperhoofd zelf'heeft E n™ftt 2 min-  596* authentiek bericht omtrend den slavenhandel minfte voorrecht; zijn eenigfte voordeel beftaat in de geschenken , die hem de blanke kooplieden doen , opdat bij zijne kameraads moge bewegen, hun, bij den handel over de Haven, de voorkeur te geven. De geduchtite aanvoerer, dien de Asfounas ooit gehad hebben, was zekere sambaffal; hij was de ftoutfte roover en de flimfte, doortraptfte gaauwdief, die ooit in deze gewesten is opgeftaan. Vijftig mijlen in de rondte verfpreidde zijn naam vrees en fchrik , terwijl zijn wilde opflag van het oog en zijne in ftukken gehouwen vingers, op het eerfte gezicht reeds, deden tc rug deinzen. Met dezen sambaffal heb ik menigmaal gehandeld; omtrend vijfhonderd zwarten heeft hij aan mij verkocht, en mij, boven alle de overige blanken , fteeds zoo behandeld, dat mijn fehip altijd het eerst geladen werd. Zijne taal beftond enkel uit vloeken en bedreigingen , en hij dorstte fteeds naar vechten en bloed; evenwel was hij omtrend mij altijd gelaten en toegevend, ja heeft mij zelfs , bij mijne verfchillende reizen op den Niger, o-ewigtige dienden gedaan. Voor drie of vier jaren is hij, in een gevecht, gebleven, en zijn broeder brahimfall volgde hem in zijne waardigheid op, maar, tot grooten troost voor de Negers , niet in zijn fchrikverwekkend gerucht. ' . ' , Deze arme Negers, die zoo onbarmhartig geplunderd worden, betalen des niet te min nog hooge fchattingen van allerlei aart aan de opperhoofden der Mooren, opdat men ze flegts verfchoone. Die opperhoofden houden zich ook , als of zij hen befchennen wilden , en doen de geroofde Negers weeT te rug geven , zo zij intusfehen niet verkocht konden worden; maar dit gefchiedt zeer zeldzaam , want de opperhoofden deelen den buit liever met de hunnen. 'Er is geen fterker bewijs nodig voor de lafhartigheid der Negers, dan dit geduld, waarmede zij zich alle on■ derdrukkingen van de Mooren laten welgevallen. Zij hebben ftaandc woningen en leeven in Maatfchappij; hunne vorften, die geheel despotiek regeren, hebben talrijke krijgsbenden, die zij, tot befcherming der openlijke veiligheid, gebruiken konden; en nogthands zijn zij geduurw de flagtöffers der Mooren , die, in kleine benden, door het land reizen, en wier opperhoofden in het geheel geene magt hebben. Wat mag de reden daarvan wel wezen? ^  AAN DE RIVIER DE SENEGAL. 597 Ik meen, dezelve daar in te ontdekken, dat de Negers onder eene foort van leenbeuuur leeven , dat eene menfne van groote Vafallen bevat, die bijkans altijd met elkaêr in twist zijn, en dikwerf hunne koningen zelfs beoorlogen. Zij kunnen den Mooren geen' tegenftand bicden, die buiten dat flegts overvallen, en geene weerwraak ïïïï^f"* Ph1** dke- ondernei™S> veranderen van vei blijf, en de Blanken niet gaarne Mooren koopen omdat zij te kvyaadaartig zijn en zich niet goed laten leiden Daar de Negers integendeel langzaam zijn in hunne beraadflagingen, en zonder geheimhouding te werk gaan, is het geen wonder, dat alle hunne ondernemingen vruchtloos afloopen. Maar tot hunne nog diepere vernedering en grootere icnande, moeten wij 'er nog bijvoegen, dat dc Mooren eigenlijk meer over hen heerfchen , dan hunne eigene Koningen terwijl de eerften hun grootere fchattingen , dan de laatften , afëifchen. Ieder koningrijk der Negers heeft eenen Moorfchen Prins tot Schutsheer, zoo dat deze arme lieden hunne kleine, groote en aartstirannen hebben; ik ben over den naam verlegen, dien Europeanen .verdienen, welken deze onderdrukking helpen bevorderen en ftaande houden. Bij zulke ftrooperijen rooven de Mooren veel meer kinderen , dan mannen en vrouwen, naardien zij de eerften hgter kunnen vangen. Wanneer zij deze kinderen ten verkoop brengen, hebben zij menigmaal zeer verwonde billen , daar zij naakt op het paard moeten zitten • zii zijn zwak, door honger en ongemak uitgeput, en fidde ren van vrees over hun lot; maar zoo haast heeft men ben met te eeten gegeven, en zien zij, dat men met wreed met hen omgaat, of zij grijpen weêr moed en krijgen vertrouwen op hen, in wier magt zij zijn _ De blanken kippen de fraaiften en vlugften onder 'ieii uit, cn gebruiken hen als kleine huisbedienden; in ieder huis btina ziet men zulk een Negermeisjen, door haren beer voor het vervolg tot huishoudfter beflemd, daarnet dikwijls eene rijke voorname vrouw wordt. Maar die meisjens moeten nog zeer jong zijn, wil de kooper zich vleiën, haren maagdom te plukken; want zijn zij eens in handen der Mooren geweest, dan zoekt men dien vergeefsch , dewijl dezen, zoodra zij veili* voor het nazetten zijn, nergends meer over uit zijn dan om dit roosjen te breken, en zich door tranen zoó Pp 3 min  59S AUTHENTIEK BERICHT OMTREND DEN SLAVENHANDEL min als door de pijn , die zij deze arme fcheplelcn veroorzaken, daarvan te rug laten houden. Ongeacht die gewelddadigheid echter , houden deze jonge meisjens zich geenszins voor ontmaagd, en beweren integendeel, dat zulks niets hebbe te beduiden, dewijl het buiten hare toeftemming gefchied is. Zij zijn zelfs gewoon, fchertfender wijs te zeggen, cn dit is , in zeker opzicht, een algemeen gevoelen geworden, dat zij drieërlei maagdommen hebben, éénen, dien de Mooren met geweld rooven, eenen tweeden, dien zij- haren vriend uit genegenheid fchenken; en eenen derden, dien haar Echtgenoot koopt. Zulke meisjens, die de Blanken in bun huis opnemen, zijn op dit voorrecht zeer hoogmoedig, en nemen eenen bijzonderen toon aan en een trotsch voorkomen; zij zijn zelfs genegen , om de heerfchappij te voeren , maar de hoop, om hare vrijheid tc verdienen, maakt evenwel, dat zij zich, over het geheel, nog al vrij wel gedragen. Nogthands heb ik Blanken gekend, die zulk eene laaghartige wreedheid bezaten, dat zij flavinnen, die hun bed gedeeld hadden , wéér naa Amerika verkochten. Deze affchuwlijke handelwijze heeft mij altijd geërgerd, cn nooit heb ik recht begrijpen kunnen-, boe mannen zoo ontmensebt kunnen zijn , om eene vrouw in ketenen te laten fmaebten, wier'bezit zij eens zochten en verkregen. Welke banden blijven 'er dan nog over, om menfchen met elkaêr tc verbinden, zo de fterkfte, die ooit menfchen bijëen houdt, veracht wordt. De Mooren handelden fteeds wreed cn ontmensebt omtrend hunne vijanden, en men behoeft zich dus niet te verwonderen, dat zij de Negers plunderen en tot haven verkoopen ; maar de Negers vangen hunne eigen landslieden, binden en knevelen ze, doorfteken hun het lichaam met hunne fpitfe fagaijen , of kwetfen hunne ledematen met fnaphaankolven, en brengen ze zoo, met bloed en wonden bedekt, te koop. Somwijlen zijn zij zoo fterk gekneveld, dat de ftrikken in het vleesch fnijden en diepe wonden maken. Hoe dikmaals ftond ik niet op bet punt , om het monfter, dat mij zulke on gelukkigen te koop bragt, ter neêr te vellen, en het arme flagtöffer , dat mij werd aangeboden, de vrijheid te fchenken! Menigwerf heb ik ze enkel uit medelijden gekocht, alleen om ze maar te redden uit de handen hunner beulen , offchoon zy de  AAN DE RIVIER DE SENEGAL. 599 de hoedanigheden misten, tot den koop verëischt. Deze rampipoedigen vielen dan voor mij neder, kuschten mij de voeten, en wenschten mij zegen en geluk , dat ik hun het leven gered had. Eenen Haaf te koop te hebben, is voor eenen Neger eene zaak van gewigt, want zij zijn zoo weinig gewoon,, iet te bezitten, dat zij voor eenen ilaaf alle magazijnen der Europeiianen meenen te kunnen, koopen. Zij overëifchen dus altijd fterk, en men heeft een onvermoeid geduld nodig, wil men met hen handelen; nu eifchen zij dit, en dan dat, oogenblildijk krijgen zij weêr andere gedachten, en , na twee of drie uuren zijn zij befluitloos, wat te doen. Daar bij zijn zij wantrouwig, vreezen bedrogen te worden , en bedriegen zich eindelijk zelven, door het flegtfte te kiezen. De Blanken weten een zeer eenvoudig middel, om hen te bedriegen, hier in beftaande, dat zij hun iet aanbieden , wat zij hun in het geheel niet wenfchen te geven. Deze list heeft altijd een goed gevolg, dewijl de Negers fteeds het tegendeel doen van hetgene men hun aanraadt, cn daar in zeer voorzichtig waanen te handelen. Europeiianen, die geen geduld genoeg bezitten, komen niet goed met hen tc recht. Bejegent men ze bits en praat men niet wat met hen, dan gaan zij met hunnen flaaf tot een ander koopman ; houdt men zich echter, als of men in het geheel geene haven koopen wil, geeft men hun te eten en eenige glazen brandewijn , vraagt men naar hunne vrouwen en kinderen; offchoon men ze niet kent, dan zijn zij verrukt, trouwhartig, en noemen iemand den Koning van alle wijzen. Van zulke oogenblikken moet men zich bedienen, om den koop te fluiten , want de Negers doen dan alles, wat .men wil; maar op het laatst begeeren zij toch altijd nog iet op den koop toe. Zijn 'er verfcheidenen bij élkander , zoo heeft de één altijd eenig gezag over de anderen , en dien kan men , met een klein gefchenk, gemaklijk winnen. De Mooren daarentegen zijn listiger, en met dezen wordt men zoo fpoedig niet klaar. Zij laten zich door geen glas brandewijn verleiden, want zij drinken dien niet, en blijven hun voornemen fteeds getrouw , om hunne waaren, zoo voordeelig mooglijk, te verkoopen.' Eer zij den koop met eenen Blanken fluiten, moeten zij vooraf alle kooplieden gefproken hebben, dan zijn zij P p 4 ver-  (ÏOO AUTHENTIEK BERICHT OMTREND DEN SLAVENHANDEL verder voorzichtig in de keus der waaren, willen enkel kostbare, onderzoeken ze naauwkeurig , en verwerpen ze wegens het minfte gebrek. De Negers daarentegen zien enkel op de menigte ; men behoeft hun llegts eene breede lijst van goederen voor te leggen, aan derzelver waarde en deugd ftooren zij zich «iet; om die reden komt een flaaf, van eenen Neger gekocht, altijd de helft of twee derde beter koop uit , dan die van eenen Moor. Hier befpeurt men het fterkfte contrast van kleur, zeden, chara&er en genie, bij twee volken, die llegts ééne rivier van een fcheidt. Van daar is de Slavenhandel hier ook het moeilijkst, en eischt bijzondere ftudie en oefening. Men is, als het ware, in eenen beftendigen oorlog, en handelt met de wapenen in de hand; men heeft met twintigerlei volken te doen, waarvan elk eene bijzondere taal en eigene manier van handelen heeft. De Tololifche taal echter heeft hier het zelfde voordeel, als de Franfche in Europa, dat bijna elk die verftaat, en, met eenen tolk in dezelve, zou men gantsch Afrika kunnen doorreizen , en door meest alle de bijzondere kleine volken verftaan worden. De Negers zijn van verfchillende waarde, naar hunnen verfchillenden ouderdom of lichaamsfterkte. De besten zijn, die men Indidansck goed noemt, dat is , die geheel zonder eenig gebrek zijn. Deze uitdrukking is afkomftig van de Portugeezen, die geene andere Haven voor Indïè koopen , dan baardloze jongelingen en meisjens met eenen vasten boezem. Het groot aantal arbeiders , die andere Mogendheden voor hunne volkplantingen behoeven, maakt hen gemaklijk in de keus der flaven , de kooplieden nemen alles, en het onderfcheid beftaat in den prijs. Bij dezen handel onderzoekt men den mond en de oogen der Negers met de uiterfte naauwkeurigheid, dewijl zij niet zelden fcheurbuik hebben en vlakken op de oogen; uit dien hoofde is 'er ook eene zekeretaxe bepaald, volgends welke voor iedere oogvlek, en voor iederen tand, dien zij misfen, zoo veel minder beta'ald wordt. Voords laat men ze voor zich loopen, fpringen, fpreken en alle leden bewegen, terwijl niets de opmerkzaamheid van den Slavenhandelaar ontfnapt. Offchoon de fchaamte juist de voornaamfte deugd onder de vrouwen des lands alhier niet is, befpeurt men toch, dat zij zeer verbaasd, ja zelfs befchaamd zijn bij het nieuwsgierig onderzoek van den arts. Men moge dit misfehien berisplijk vinden, maar in Europa vindt, in ieder werf huis, immers het zelfde plaats. . , Alle Negers, die men koopt, hebben hunne Grisgrts aan hun lichaam hangen , die men hun terftond ontneemt , naardien zii op derzelver kracht vertrouwende, zich misfehien de uiterfte 'buitenfpoorigheden veroorloven zouden. De voornaamften dezer Gwgris, waaraan zij het meeste vermogen toefchrijven,  AAN DE RIVIER DE SENEGAL. • ^01 beftaat in eene dunne fnoer , die zij, om de lendenen op de bloote huid dragen, en welke hun, bij hunne geboorte wordt omgedaan. Dezen gordel noemen zij Guigmbaije, dat is, Gordel mijnt Vaders, en fchrijven dien voortreHijke hoedanigheden toe; ook leggen zij hem niet af vóór hunnen dood, en laten hem zich zeer ongaarne wegnemen. Willen zij iet bekrachtigen, zij zvveeren bij dezen gordel , of bij den neus huns vaders of harer moeder ; ook zweercn zij dikwijls bij God, met het woord Arbacaijalla. De grootfte belediging, die men eenen Neger kan aandoen en die enkel door bloed verzoend wordt, is , wanneer men de teeldeclen hunner ouders vloekt. Willen zij die belediging nog vergrooten , dan noemen zij daarbij ook de voorouders en gaan te rug tot den laatften afftammeling der familie Op de gebaar volgt het woord , en dus leggen zij van tüd tot tijd de hand op elk deel, dat zij noemen. _ In zulke gevallen* zijn de vrouwen niet befchroomder en ingetogener dan de mannen , maar zij dooden elkander niet • zij liaan elkander llegts met het zwaard van eenen Zwaardvisch, dat vlak, eene hand breed, eenige voeten lang en wederzijds met fpitfe tanden voorzien is. Met dit moorddadig werktuig brengen zij elkander fomtijds doodlijke (lagen toe, met eene woede, die geene palen kent. De Marabous, die de Grisgris uitdeden'en inwijden ziin voor de Slavenhandelaars zeer gevaarlijk; want bevinden "er zich zoodanigen onder de Haven, dan heeft men geftadijr oproer te vreezen , want zij troosten hen geduurig daarmede dat zij de Blanken overwinnen zullen , weshalven men hun fteeds zorgvuldig de Grisgris ontnemen moet. Ik zelf heb de droevige gevolgen van hun blind vertrouwen op hunne priesters en tooverteekenen ondervonden , daar ik bijna een ilagtöffer hunner woede geworden was. Men kan zich niets vreeslijkers verbeelden, dan eenen Negeröpftnnd; zij zijn woedende leeuwen. Hetgene volgt, zal dit nader bevestigen Kort na mijne komst aan de Senegal, waar heen ik in het jaar 1779 , als Agent der Compagnie van Guyana gezonden werd, om voor den Slavenhandel te arbeiden, had ik een irroot getal derzelven aangekocht en zag iederen dag het fehip tegemoet, dat hen afhalen zou. De zorgloosheid der Coronair nie echter ging zoo ver, dat men mij die Haven elf maan den lang tot last liet, zonder mij eenig bericht te doen toekomen of fchepen te zenden. Ondanks alle mijne voorzorge tot behoud der Zwarten, nam eindelijk loop en fcheurbuik bij hen zoo zeer de overhand dat ik er daaglijks vijf of zes moest laten begraven, en het verlies van alle de overigen niet minder te duchten ftond. Ik verzachtte hun lot, zoo veel maar mooglijk , daar ik hun menige vrijheid toeftond , maar op het laatst gaven zij PP 5 zich  602 AUTHENTIEK BERICHT OMTREND DEN SLAVENHANDEL zich ?an de wanhoop over, en befloten tot eenen algemeenen opftand. Zij voorzagen zich , ten dien einde , in voorraad, van groote bijlen en andere werktuigen , die hun door de achtloosheid der wachters in handen vielen, en begroeven ze in den hof, waar zij wandelen mogten ; voords doorveilden zij, met lemmets van mesfen, hunne ketenen. _ Ik befpeurde, dat zij federt eenige dagen neerflagtiger waren dan gewoonlijk, en met bijzonderen ijver baden; ik gal nit dien hoofde bevel, om ze naauwkeuriger te bewaken; een getrouwe Negerbediende waarfchuwde mijnen Opzichter, dat hij op zijne hoede moest wezen, naardien de (laven iet kwaads in dén zin hadden, maar deze telde het zoo weinig, dat Ui] 'cr mij niet eens iet van zeide. Op den dag eindelijk, dien zij tot het bewerkftelhgen van hun befluit bepaald hadden, weigerden zij 's avonds te eeten; de Opzichter fpoedde zich terftond naa het Slaven - magazijn, en werd aan de deur van den hof, door eenen Negerbedienden, gewaarfchuwd , om zich niet binnen te wagen dewijl de flaven in opftand waren. Tot andwoord floeg de Opzichter den bedienden om de ooren en trad binnen, waar hij oogenbliklijk met bijlen werd afgemaakt ; voords ruften zij hem, met eenen dolk, den buik op , dien zij eenen wachter van de zijde gerukt hadden. , , . Ik bevond mij omtrend tien fchreden van de deur des masaziins, en zou met den Opzichter binnen getreden zijn had mii niet eene Negerin op den trap tegengehouden. Thands klonk mii het gebrul van meer dan tweehonderd Negers_ te eemoet; ik hoorde het gerammel der ketenen, die zij afwierpen en moest, in aller ijl, naa mijne woning vlugten , waar ik mij, met eenige trouwe Negers opfloot, en de deuren «Tendeide. Ik was van wapens voorzien en maakte mij eereed om tegenftand te bieden, terwijl één mijner Negers met ten klóphout in den vuist zich voor den trap plaatfte , en 'er zich zoo dapper van bediende , dat de Oproerlingen, die liever poogden te ontvlugten, dan mij te vermoorden, te rug weken en zich allen, voor mijn huis, in de rivier ftortten. Inmiddels fpoedden de inwooners van het eiland mij te hulp, en mijn kuiper, die, in den eerften fchrik, ouder het dak gekropen was, kwam nu naa beneden , wierp zich , enkel met eenen knuppel gewapend, in eene Pirogue , en zocht de Ne«rs in hunne vlugt te hinderen. Verfcheiden Negers klemden zich aan de Pirogue , om ze het onderfte boven te-werpen; maar hij verweerde zich zoo dapper met zijnen knuppel , dat zij wijken moesten. Terwijl dit gebeurde , keerden twee der vlugtlingen, die reeds midden in de rivier'zwommen , naa den oever te rug, cn ftaken de ftroohutten in brand, die in den hof ftonden. Daar de meeste huizen , hier te lande , van riet gebouwd zijn, verfpreidde zich het vuur oogeublikhjk wijd en zijd,  AAN EE RIVIER DE SENEGAL. 663 «1, binnen minder dan vijf mimmten, was mijn huis door de vlammen omringd, en Honden verfcheidene gebouwen in vol len gloed. Thands kwamen de troepen opdagen en wilden eerst mHn huis bluslchcii , maar een officier van liet regiment walsch nep : „ nadert niet , want het magazijn is vol kruid en zal „_m de lucht fprmgen." Ik fchreeuwde hem toe dat dit met zo© ware, maar men hoorde mij niet, en het huis bleef ten prooi der vlammen. De foldaten keerden zich tegen de vlugtlingen en Helden zich 111 eene rei langs den oever , om ze tegen te houden" op ieder hoofd, dat boven water kwam , werd eefchoten en vele flaven zelfs, wier woede in.tusfchén bedaard was en'die naa den oever zwommen , 0111 zich over te geven 'werden meedogenloos afgemaakt. V welclen . Mijne beden en vermaningen waren zonder vrucht; ik lier» in den angst , uit het huis naa den oever en van den oever weder 1,1 huis zonder dat ik redding voor het laatfte, of medelijden met de flaven bekomen kon , die zich wilden overgeven Eindelijk dwong ik, met den fabel in de vuist fommige Negers, om bij mij te komen; eene onverfchrokkene Mulattin waagde zich driest door de vlammen, en rukte bloot met hare handen , eenige brandende balken naa beneden de overige Negers door haar voorbeeld opgewekt, wierpen'wY ter en zand in de vlam, en nog op het oogenblik Werd het vuur gebluscht, dat een magazijn vol brandewijn en teer wilde vlam vatten waardoor het gantfche huis , in hetwe k voor meer dan honderdduizend daalders aan waaren laeen >ón vernield zijn geworden. b ' u Dit alles gebeurde in den natffit, cn met het aanbreken van den dag hadden w.j het ijsïrjk tooneel, van niets dan'W brande huizen, en den ifM met dooden en ftervendèn bedekt te zien. ' " , De Negers zijn gewoonlijk twee aan twee geketend; velen ïerbreke 1 en E °Lkla?ht ^ gSnd om ze te verbreken , en de een doodde den ander, om zich van hem te bevrijden. Wij vonden eenigen, die de handen en "en waren afgefneden; de flerkere vermoordde den Zwakken wan neer die hem niet kon volgen, en één ondeAndere"'redde zich door tot ons te vlugten, terwijl hij de fchenkel Ss' kameraads nog aan zijne zijde had hangen! J De Compagnie verloor, bij deze gelegenheid neeentiV fli ven , van welken maar agttien zich mef I Vlng^ Sibben , terwijl de overige zeventig of tweeënzèVentie dood werden gefchoten of in het water omkwamen" Me kkan de bereidvaardigheid niet genoeg roemen, waarmede de bëwï Siato Ap'ïg^^^J Z"Ike gelegenheden de"t manken ie hulp fnelleii. Voor iederen flaaf, dien de Negers weer te rug brengen, betaalt men hun gewoonlijk tweeto! ren,  ^Jo4 AUTHENTIEK BERICHT OMTREND DEN SLAVENHANDEL ren ; eene Barre beftaat uit een hoop waaren, die omtrend drie guldens waardig gefchat wordt. De Blanken boeten fomwijlen hunne wreedheid jegens de Zwarten , maar over het geheel zijn de laatften altijd de onderliggende partij, naardien hunne kracht en woede niet gelijk ftaan met de list en maatregelen der Blanken. Men zal zich misfehien verwonderen, dat de Europeaanen, in Afrika zelfs, hunne Haven door negers bewaken laten en het opzicht over (laven ook aan flaven toevertrouwen. Men kiest daartoe de besten onder hen , en gewoonlijk nemen zij hunnen pligt zeer goed waar, zoodat men weinig voorbeelden weet, dat zulk een opziener het vertrouwen van zijnen Heer zou hebben misbruikt. De manlijke flaven alleen zijn gekluisterd; onder dezen zelfs laat men velen de kluisters afnemen, terwijl vrouwen en kinderen geheel vrij omlopen en zich met allerlei dingen bezig houden ; de vrouwen bij voorbeeld maken het eeten klaar, de kinderen pasfen op, enz. Zij gewennen zich weldra aan de Europeaanen en vergeten hunne familiën ligt , waaronder zij veel minder gelukkig waren. Allen , die ik bezat, zouden mij tot aan het einde der wereld gevolgd zijn, en nooit trok ik op reis, of zij vergoten tranen. De Negers van Angola laten zich het gemaklijkst leiden , weshalve men hen ook de ketenen afneemt , zoodra de kust buiten het gezicht is. De Negers van de goudkust daarentegen, van de Senegal en Gambia , zijn veel moeilijker , om te regeren, vooral de laatften, dewijl zij meer oorlogzuchtig dan de eerften zijn. Deze Negers van de Senegal en Gambia wagen, op elk fehip bijna, eene proef, om aifjh te redden; zoo haast echter als zij in eene AmerikaanfcheiÊaven aankomen, en huns gelijken vinden , bedaren zij en warden velen hunner de ketenen afgenomen. Zoodra zulk een fehip het land nadert, fteekt eene menigte booten met Negers van land, die komen zien, of zij geene vrienden of bloedverwandten onder de aankomeïingen vinden. Zij vertroosten hen en zeggen: „ Het land hier is goed; gij zult eenen goeden Heer krijgen; wees bedaard, " en geef u niet aan de treurigheid over ; gij ziet zelf, dat " men ons niet heeft opgegeten." - De inwoner, die flaven koopt, brengt ze niet terftond op het veld of in den tuin, maar gewent ze allengs aan den arbeid. Het gezegde van raijnal, dat een neger, binnen een jaar," het geld, dat hij gekost heeft , weder verdienen moet, is valsch. i ••' • Het hier gefchilderd charafter der Negers is enkel te verftaan van die aan de Senegal en Gambia, dewijl dezen nog de bekwaamden en oorlogzuchtigften onder allen zijn , die men, boven alle anderen verkiest, om ze handwerken en andere km-  AAN DE RIVIER DE SENEGAL. 6o$ kunften te laten leeren, of ze als huisbedienden te gebruiken, want tot den landbouw deugen zij in het geheel niet. Voor het overige zijn deze Negers misfehien de opgeruimdfte en ligtzinnigfte menfchen-ter wereld, dewijl zij in het geheel niet nadenken. De bewoners van één en het zelfde dorp leeven onderling in eene eendragt en broedermin, die men bij ons Europeaanen zeldzaam aantreft. De hemel is bij hen altijd fchoon en helder , zij weten van geene donkere nevelachtige dagen, die naargeestig maken, en de koele nacht is de tijd , wanneer zij zich aan vreugd en vermaak overgeven. In zulke nachten vergaderen de jonge lieden van beide kunne midden in het dorp, zetten zich in eenen kring neder, en de muzikanten, die in het midden ftaan, vermaken de aanfchouwers met de wellustigfte dansfen en gebaren. Zij vertoonen Pantomimen, waarin zij alle de verrukkingen der liefde uitdrukken; de Griötten of dansfers naderen de toekijkers fomwijlen ; en fehijnen hen tot eenen minneftrijd uit te dagen ; de jonge meisjens verzeilen ze met de ftem , fpreken woorden uit, die met het onderwerp ftrooken, ftaan de maat met de handen, en moedigen de dansfers door hunne toejuiching aan. In den beginne gaat de muziek zeer langzaam; de dansfers naderen elkander en verwijderen zich weder; allengs worde de maat rasfer , de gebaren en houdingen krijgen meer uitdrukking , de muziek wordt ruifchender, en de bewegingen der dansfers fneller; hunne lichamen buigen zich in velerlei houdingen, aan elkander, omhelzen elkander, ftooten elkander te rug, tot dat zij eindlijk elkander ademloos in de armen zinken, en de aanfehouwers hunne doeken op hen werpen ; waarop de muziek zulk een gedruis maakt, dat men elkander niet meer verftaan kan. Somwijlen nemen eenige jonge meisjens de rol der Griötten op zich , om de fchoonheid en buigzaamheid van haar lichaam te toonen, en den jongelingen, die aanfehouwers zijn liefde in te boezemen. Haar dans heeft nog meer bevallig! heid en bekoorlijks, dan die der Griötten, en nadat zij een paar maal hebben in het rond gedanst, zinken zij haren vriendinnen in de armen en bedekken zich het aangezicht, als of zii zich fchaamden over hetgene zij gedaan hebben. Menigmaal komen 'er ook mannen in krijgsgewaad op de baan en vertoonen een gevecht, terwijl de aanfehouwers en de muziek krijgsliederen aanheffen en hen aanmoedigen. Of.'er treden een paar jonge kampvechters ten voorfchijn; die naakt met bevalligheid en kracht met elkander worftelen. elkander echter geene (lagen toebrengende, maar hunne partij flegts trachtende op den grond te werpen ; de vrouwen en meisjens werpen hun hare kleederen onder de voeten ea vuuren ze aan door hare loftuitingen. Dé  Co6 VOORBEELD VAN EEN PERSOON ZONDER ARMEN. ■De geringde zaak is voor deze lieden een voorwerp van vreugd en vermaak, en, beginnen zij eens, dan kunnen zij niet ligt of fpoedig ophouden. '" . . Eén hunner gewoonde vermaken is het volgende: de jonge meisjens verzamelen zich , en fchieten iet bijeen , om palmwijnof liqucur te kopen, en, nadat zij gedronken hebben, gaan zij , onder het opzingen van zeer aangename liederen, waarbij zij met de hand de maat flaan , eenige reizen rondom het dorp. Op alles maken zij liedjens en zij bezingen eenen iederen ; hare liederen hebben zelden meer dan twee verzen maar, ondanks zij die dikwerf herhalen, zijn de mclodiën evenwel nooit vervelend ; binnen een kwartier uurs worden zulke liederen vervaardigd, en het gantfche gezelfchap leert ze van buiten. ZONDERLING VOORBEELD, VAN EEN PERSOON, ZONDER ARMEN GEBOREN. In het iaar 176*, werd eene Vrouw, in het Dorp Ditchet, vier mijlen ten Oosten van Shepton Mallet, 111 ^ Gtuffchap Somerfet, verlost van een' kloeken jongen, zondei armen offchouders. Hij ontving, bij den Doop, den naam vanwiLLiAM. En, hoe zeldzaam ook geboren, leeft hi] thands (in het jaar 1794) nog, als een gantsch buitengewoon verfchijnfel in de Natuur; bezittende , zonder armen of handen al de derkte, krachten, en vaardigheid van den bekwaamden'en welgefchapenften mensch , en verrichtende alle bezigheden des levens. Hij neemt zijn voedfel, kleedt en ontkleedt zichzeiven, karat zijn hair , fcheert zijnen baard, met het fcheermes tusfchën de teenen , ontdeekt zijn vuur fchrijft zi ne eigene Brieven en Rekeningen, en doet bijna allerlei ander fiuiswerk. Een Bouwman van beroep zijnde, verricht hij nlle de gewoone bezigheden van den Landbouw , hij voedert zin vee maakt zijn hooi tot hoopen, fmjdt zijn hooi, haalt zin Paar'd uit de weide, zadelt en toomt het, met zijne voeten en teenen. Hij kan tien fchepels boonen met zijne tanden opligten i met zijne voeten werpt hij een' grooten hamer verder dan een ander met de handen kan doen; en heeft een ftout handgevecht gehouden, waarin hij overwinnaar was. Men ïo gt hkr bij , dat hij onlangs getrouwd is met een Meisjen van eene deftige Familie. - Alle de gemelde daadzaken deunen op geloofwaardige getuigenis , en zijn aldaar ter plaatfe, en in de nabuurfchap, bekend. ZON-  ZONDERT- GENEZING, ENZ. DE TWEE PLOEGIJZERS. 6oj ZONDERLINGE GENEZING VAN ERASMUS. De Rotterdammer was federt eenigen tijd van eene zweer in zijn aangezicht gekweld geweest, en de Heelmeesters hielden het voor onvermijdlijk, dit accident te fnijden. _ De geleerde man bleef evenwel aan zijne geliefkoosde oefeningen en las de Epistolce obfcurorum virorutn met zulk eene vervoering, dat de zweer van zelve openging. DE TWEE PLOEGIJZERS. Van het zelfde metaal en op déne en de zelfde werkplaats werden twee ploegijzers vervaardigd. Het déne kwam in de hand eens ijverige» Landmans; het ander werd in eenen hoek geworpen, lag daar een geheel jaar door, zonder gebruikt te worden, en werd met roest bedekt. Na verloop van dien tijd eerst herinnerde jncn zich weder aan hetzelve en kreeg het voor den dag. Hoe verbaasd ftond het te kijken, toen het zijnen kameraad zag en hem met zich zelven vergeleek , daar het gebruikte helder en zoo glad als een fpiege'1 'was , nog veel glahsrii ker zelfs, dan toen het gefraeed werd. ■ . „ h het mooi „ lijk?" riep het verroeste ijzer uit, „ eens waren wij elkaêr „ gelijk. Wat heeft u zoo glad gehouden en zoo glinfterend „ gemaakt; daar ik, in de gezegendfte rust, nogthands zoo „ misvormd en door roest half verteerd ben?" „ |uist die rust deed u nadeel," hernam'het gladde ijzer „ Arbeid en oefening hebben mij bewaard, en daar aan héb „ ik het te danken, dat ik 11 thands overtref." GOEDEN NACHT AEN MIJNE OUDERS. ONTSLAPEN DEN 9 JULIJ EN 24 AUG. 180I. D e gouden zon verdwijnt, En de avondftar verfchijnt, _Hoog boven zee en landen. Zij, wenkende de maen, Steekt 's hemels lampen aen, Om bij den nacht te brandea.  508 GOEDEN NACHT AAN MIJNE OUDERS. De roerdomp bromt van ver, En de ui! krascht ginds en her, De vledermuizen zweven. Der dorpsklok hol gefchal Wenscht goeden nacht aen al, Wat adem heeft en leven. De mensch, van werken moê, Sluit de ogenleden toe, Vergeet de bange zorgen; De ftilte houdt de wacht, De rust geeft nieuwe kracht En fluimen, tot den morgen. Door zorgen afgemat, En alle de onrust zat, Zult ge ook mijne ouders flapen Den nacht van eeuwen lang, Waarin men goud, noch rang, Noch tijtel acht, noch wapen. De waereld is daer flijk, Genot, een droom gelijk, De menfchen zijn daer blaêren; De wind blaest hen ter neêr, Geeft hen aen de aerde weêr, Om in haer fchoot te gaêren. Des dodengravers lied, Zijn fpade hoort gij niet, Bij 't fluiten uwer woning. Ook hoort gij 't orgel niet, Als ons verheven lied Vereert den groten koning. In uwe diepe rust, Van alles onbewust, Zondt hij twee eng'len neder. Zij houden bij u wacht, En geven, na den nacht, U beter leven weder. Slaept dan geliefde twee In uwen zaelgen vreê! Ik zal haest bij u wezen. En als de nacht verdwijnt, De dageraed verfchijnt, Zult gij geen dood meêr vrezen. A. JIMONS.  MEN GEL STUKKEN. uitlegkundige proef over. moeilijker en duisterer ziin «nSL • U"leSSers» noS minftcn Mr-n ™»T K-il Sewouien ■> w deze geene der even eerwaard?" 'jnbn? i -nt te worden. Mannen . ring: wien zal men nu vol4n? ° g Z1J"C «*'»' dien zij echter niet anders aandiSn'Ji 'Antichrist, afval van het ChristeS j^S^.'ïdïï 'ï™ jus caligula; hammond en sc ' S CA" aan de verwoesting van scho«tgeniu9 benson, en. met hem „Tus' gekozene Keizers; leggers van de ÏSfe^fi? h uit~ Geestlijke dwin-landi T p rV f? Hlerarc»ie of hoogmoed, taf Le sc ziic\rfd!f 5aU2fn' hlInne» zaakte misvormd vi 1 , ' derdaardoor veröortendom; woiï!iïF}Jg ^7^°^ CMs' toenemende roekloosheidvan vele^Christenp?.8 ?P°St^ v.deel.mengelst.no.ci™e" 5 cramEr VI de  gIO uitlegkundige proef de Vrijgeesten en Spotters met den Godsdienst van lateren tijd, en nog anderen mahomed. Zon niet eens . de één of ander, in onze'dagen of naderhand in onzen eeheelen tekst, eene voorfpelling vinden op de Godsdienftige Omwenteling in Frankrijk, of zelfs op zekere bepaalde perfonen, die daaraan hebben medegewerkt i Onder zoo vele, zoo zeer verfchillende verklaringen, ten deele voorgedragen en geftaafd met eene fclntterende, uitlegkundige en historifche geleerdheid, zijne keus te doen, is geenszins een gemaklijk werk. Door dit alles in verwarring gebragt, belloot ik ook eens, deze plaats «eheel op te geven en ze te befchouwen als een , mij onöploslijk, raadfel, - zekerlijk eene ter neèrflaande gedachte voor een onderzoekgraag verftand! oi mijn eigen pad te wandelen, door geene vreemde gidien gelefd, cn, dus doende, een einde te zoeken, hoe of waar het ook zijn mogt. Ik heb het laatfte gekozen, en zie hier de flotfom mijner naarvorlclnngen , die dc ter t>coordeeling bloot leg. . ' • t Een enkel perfoon of volk , of in het algemeen et, dat de Apostel als een klaar cn duidlijk teeken der nabij zijnde toekomst van christus zou hebben willen aanduiden, kan ik mij bij den mensch der zonde met verbeelden Eensdeels immers zou het tijdftip dier verfchunin*, volgends jesus uitdruklijke verzekering zelve, f\\ \ r k XIII: «a.) allen fterflingen gantschlijk verborgen blijven en derhalven kan men niet wel denken, dat zijne boden ooit bepaalde daadzaken of kenmerken opgeven, waarüit men, ten dezen aanzien, eenig gevolg zou kunnen afleiden. Anderdeels fpreken de Apostelen ook ncr™ s anders zoo , maar zoeken veel eer de verlangens der Christenen, om de toekomst te weten door andere gronden uitte rooien, of op andere zaken tc leiden £ petr. III enzO Ook vindt men, in de geheele Kerklijke Gefchiedenis , geen eenig perfoon, op wien de vreeslijke SSingeS in dezen tekst vermeld, pasfen; bij iedere proef integendeel, om zekeren man, zekere Natie of eeni-e in het oog lopende heillooze gebeurems voor Godsdienst en zeden op te fpooren, die iet overeenkomftigs rn deze Aanduidingen hebben zou, ^^fifigl tig de ééne zwarigheid op de andere. Naardien dus a e zoodanige verklaringen wankelen en vervallen , fchijnt men eenen anderen weg te moeten inflaan en den zin dezer plaats veeleer te moeten opzoeken, door ze n«  over 2 thess. Iï: i—12. d| aanhalingen te doen blijken, en de vragen der Christenen Q<1 ft rarj  gj* . uitlegkundige proef van des Apostels andwoorden te onderfcheiden; en eene zoodanige proef zal ook hier , hoop ik, licht en duidlijkheid aanbrengen. Het is waar, de overgang, dien paulus maakt in zijne reeks van denkbeelden , die hij tot hier toe onafgebroken gevolgd was , tot de beandwoording dier vragen , is een enkel 'in — dat door menig eenen naauwlijks wordt opgemerkt. Maar wanneer men bedenkt , dat men fchrift eens mans voor zich heeff van een vuurig en levendig karakter, die, onbekommerd wegens de kunstmatige orde in zijne denkbeelden, die met warmte en nadruk voordraagt; die ook niet anders fchrijven kon; daar zijn ftijl niet naar de regelen der welfprekendheid was gevormd; die, bij het aanhalen van anderen, — men zie flegts die van zoo vele plaatfen des O. Testaments in den geheelen Brief aan de Hebreeuwen —> even zoo te werk gaat, en ze dikwijls door een enkel i'T< — — yif — ü — met zijne eigene gedachten verbindt ; dan zal deze onverwachte en bijna onmerkbare overgang ons niet meer verwonderen. Paulus baande zich den weg, ter beandwoording van den hem toegezondenen Brief, door eene algemeene vermaning, vs, 1—3 , om zich , door geene angstvolle verwachting der ophanden zijnde verfchijning van christus, en der Christenen verëeniging met hem, niet van het juist begrip 0*0» dat zij hem te danken hadden, te laten afleiden en verfchrikken; deze verwachtingen mogten nu , door ais Godlijk geloofde leeringen 0%t<0 of door berekening des tijds OV«s, rom. IX: «8.) of door eenen verdichten Brief van paulus, zijn opgewekt en gaande gemaakt. _ Na deze voorloopige herinnering gaat hij teritond (vs. 3.) over tot de hem gedane vraag, en het woord ïti is 'de hem gewoone vorm van aanhaling, welke bet aangevoerde uit den Brief der Thesfalonikers met zijne vermanin0-: t,s "f*s *f|«7r«tTïo-ji x«t« fw$m ■tfonoi verbindt. Hij wil daarmede te kennen geven, dat, hetgene nu volgt , mede onder de misleidingen behoore , waarmede bedriegers hunne vreesachtige ligtgeloovigheid bedrogen, gelijk wij misfehien zeggen zouden: „ Laat u, in dit opzicht, vooral niet misleiden door ijdele fchrik" beelden, zoo als, bij voorbeeld, door de van u ge" opperde gedachte, dat 'er moete, enz." _ ; , Wat 'er nu volgt, (vs. 4.) van '*» m tQt aan f 9i*t%  0v2r 2 thess. II: i—-12 fiW ©»s , befchouw ik derhalven als een denkbeeld , naar welks waarheid of onwaarheid zij hem gevraagd hadden, en dus als eene plaats uit hunnen Brief aan hem. Agter Uifii ontbreekt het befluit, gelijk men, in paulus Brieven, meermalen ontwaart, vooral wanneer zijne perioden wat lang worden. Men zou het met: * <5Wt«< faSe"» i Kï?m of zoo iet kunnen aanvullen, gelijk kop pE heeft aangemerkt, op wien ik mij, wat°de verklaring van enkele uitdrukkingen betreft, ter vermijding van alle noodloze breedvoerigheid , beroep. — Wie dit denkbeeld ook bij de Christenen moge verwekt hebben, of uit welke bronnen zij hetzelve mogen hebben gefchept: genoeg, zij hielden vreeslijke voorvallen, die voor Godsdienst cn deugd verwoestend waren, voor zekere voorboden der naderende verfchijning van Christus , en hadden zich gevolglijk, daaromtrent!, dus in gelchnfte getut: „ Dat zij deze irapmrU niet anders mogten verwach„ ten, dan alvoorens 'er een ten uiterfte bedorven per„ loon , die allen Godsdienst zou fmaden , ver„ lcheenen ware, een perfoon van eenen onbegrensden „Jioogmoed, zoodat dezelve, met veriichtino- van alle „ andere voorwerpen eener Godsdienftige verëerin»„ ztch zelven daartoe zou opwerpen, in de ^eheili^de „ woningen der Godheid dringen, Godlijke aanbiddm°„ eifchen, en, dus doende, alle overblijffels van Godst „dienst vernietigen zou." Zie koppe en oriesbach De aanhaling fluit met in k) &e0-s en nu volo-t Cvs < en 6) des Apostels andwoord, dat, kort maar°bondig, dus luidt: °* J0 Ks- 5- ■>•> Gij herinnert u immers in het geheel niet, „ dat ik, bij mijn verblijf onder u , daarvan een enkel „ woord gezegd heb, of iet het minfte gefproken van „ zulk een bedorven en roekloos mensch." Een grond, die ongemeen fterk op menfchen moest werken , welken hunnen getrouwen Leeraar en zijnen ijver voor hunne verlichting kenden, maar zich nu, door bedriegers , van die kennis lieten afbrengen , en aan verontrustende voorftellingen, die de dén, of ander bij hen had opgewekt, zoo veel geloof fioegen , dac zij verder begonnen te redekavelen, dan het onderwijs hunnes Leeraars ging. Het fpreekt van zelf, dat het « hier niet vraagswijs , maar volftrekt ontkennend moet worden opgevat, (zie joh. XIII: 18 , gelijk elders i ^, Ql 3 w»  gj^ uitlegkundige proef n. 8, naamlijk). Gij herinnert u immers in het geheel niet, dat ik, enz. 2.) Vs. 6. „ Gij kent immers ook de hinderpaal, die , 'elk zoodanig heilloos mensch weêrhoudt, en zijne pogingen verijdelt , zoodat hij niet, vóór zijnen tijd, niet vóór God hem zulks toelaat, verfchijnen kan.' " t« xxtsx" — idem quod xauxet — retinet, cohibet; elke hinderpaal. Paulus drukt zich, gelijk benson reeds heeft opgemerkt, met opzet, duister uit, en ik befchouw dit als de taal der hem zoo eigene befcheidenheid Cz kor. XII.), verftaande hier zich zelven en zijn rustloos ftreeven, om de uitbreiding van alle roekloze Ongodsdienftigheid tegen te werken. Zou het ook misleiden een zacht verwijt en eene berisping der Christenen zijn, die hem kenden; die wisten, hoe veel hij reeds , ter vernieling van het ondeugend bijgeloof, gedaan had, en zich, nogthands, zoodanig door onbekende bedriegers, konden laten misleiden? e,5 7\ zoo dat eerst; I» êaviS xaipü is eene, met opzet gekozene, uitdrukking: om het onbepaalde, verborgene, en Gode alleen bekende van zulk een tijdftip aan te duiden, en de aandacht der Christenen, van het ijdel nafpeuren zulker dingen , af te leiden. Gefield 'er zou eens iet van dien aart gebeuren ; dan immers kan het toch niet gefchieden vóór den door God bepaalden tijd, dien geene menfchen ooit bepalen kunnen' en gevolglijk is alle moeite, om zulks vooraf te berekenen, en daar uit gevolgen, ten opzichte van jesus toekomst, te trekken, enkel dwaasheid. Zie over de plaats, waar judas was heen gegaan, eene foortgelijke uitdrukking, hand. I: 25. Na dit andwoord vaart paulus (w. 7) voord, met eenige woorden, uit den Brief der Thesfalonikers aan te halen van ™ y«/> tot <»apia«. Het geheim der roekloosheid werkt-, dat is , de 'roekloosheid werkt reeds heimlijk, zij beweegt zich " airede in het verborgen;" gevolglijk kan men daaruit tot de nabijheid befluiten van dien ftaatlijken dag. Het andwoord des Apostels • maakt de tweede helft nit van dit vers: f*»»»» — tot y&wqt. • . '' Laat zij werken en in de weer zijn; nu is toe li die hinderpaal immers nog daar, en deze moet eerst 11 worden uit den weg geruimd , alvorens zij zich uit„ breiden kan. ft H~  over 2 THESS. II: i—12. 6l$ Hij verftaat wederom zich zelven, de door hem gedane prediking der Christlijkë leer en zijne verhindering der uitbreiding van het ongeloof. Gefield dus, de roekloosheid zij reeds in de weer; gefield, haar toenemen zij een teeken dier vupan-U ; nogthands heeft men van dezelve niets te vreezen, zoo iang nog eene krachtige hinderpaal harer uitbreiding daar is. Zoo lang ik dus nog leef, en zoo lang, na mijnen dood, de door mij gepredikte leer het geheel de overhand nemen der Ongodsdienftigheid onmooglijk maakt; zoo lange kan men, uit haar kiemen en in de weer zijn, in het geheel 'geen befluit opmaken. Dat de woordvoeging eenigzins verward is, en het eigenlijk heeten moest: «>« — ziet elk. Wat 'er nu volgt (vs. 8 het begin): XOf CtXOX. S anw, is wederom uit den Brief der Thesfalonikers genomen , en .men ziet het aan de woorden zelfs, dat zij Uit hun verband gerukt zijn. Zij fehijnen omtrend dus met het voorgaande te zijn verbonden geweest: „ Thands ,, reeds werkt in het verborgen de boosheid , (maar „ eens , wanneer zij eene aanmerklijke hoogte zal be„ klommen hebben,) — dan zal die «»»^«5, die heillo- ze, (als het ware het hoofd van alle roeklozen, „ wat zij of diegenen , van welken dit denkbeeld af„ komflig was, hierbij ook denken mogten, ) als een „ voorbode der nabij zijnde toekomst van christus j, verfchijnen, voor den dag komen, zich zelven en zijne oogmerken openlijk vertoonen. " Paulus voegt 'er, terwijl hij rvs. 9) de Perioden van den Brief laat voordgaan, terltond zijn andwoord tusfchën beiden in (vs. 8): óV« *vfi»t — tot aan jt«/üo-/«9 ,, Laat zulk een roeklooze dan ook verfchijnen; je„ sus, (zie griesbacn) de Heer zal, (al kon ook ,, geen ander xuré^oi zijne werking hinderen,) hem door zijne almagtige kracht verderven en bij zijne plegtige ,, verfchijning verdelgen." Zie koppe en benso,n. Dit andwoord bevat wederom eene bedekte -berisping der Christenen; want die vrees voor de magt van den «»/<««, om allen Godsdienst te verdelgen, verönderflelde weinig vertrouwen op de magt en waarheid van hunnen Heer, die beloofd had, zijne Kerk krachtig te beschermen tot aan het einde der dagen. Thands gaat de Periode van den Brief, die door pau- Qq4 lu&  uitlegkunnige proef l v s tusfchën ingevoegd andwoord , afgebroken was , Cvs. 9 en liet begin van vs. 10) van é im tot mfixiat v'qprd. ,, De verfchijning diens roekloozen zal, door werUing des Satans, verzeld gaan van allerlei valfche be„ drieglijke wonderen en teekenen, cu van allerlei verleidingen tot ondeugd," De famenhang toont, dat het * niet op het naast voorgaande aörS flaat, maar op «m,uos, wiens hoedanigheden hjer worden opgenoemd: dat de tusfchenftelling derhalven het ingevoegd andwoord is van paulus. 'En'» voor iV*/. Dat men waarfchijnlijk door verfcheidene uitdrukkingen van jesus, bij voorbeeld, matth. XXIV. waar insgelijks van valfche Profeten en hunne .verleiding gewaagd wordt, op dit denkbeeld gekomen zij, behoeft men niet eens te zeggen. Paulus houdt plotsling op met het aanvoeren der fchrikbarende eigenfehappen , waarmede de Tliesfalonikers, in hunnen Brief, den «vojsms hadden aangeduid, eu voegt 'er, zeer gepast , zijn andwoord, bij, dat enkel heftaat in het aanduiden van het onderwerp dier gevreesde verleiding: U ?o7s i«r*AA^t»f»s. Het is, als zeide hij: s, Vreest toch niet voor deze hcrsfènfchim t Gefield „ eens, 'er trad waarlijk zoodanig booswicht ten voor-. *, fchijn, met alle listen en kunften om te bedriegen en „ te verleiden uitgerust; nogthands kunnen die niet „ werken op den' getrouwen belijder van het zuiver ,, Euangelisch onderwijs, en zijn alleen verleidend voor (1») die heilloze , verdorvene menfchen, die reeds „ allen fmaak in en gevoel voor de waarheid verloren * hebben: («y**-» ik i*>i$d*0 derhalven zonder redding ,, verloren zijn. " Qui fe corrumpi a pfeudoprophetis, patiuntur. Koppe, Nu befluit hij met te toonen, hoe zeer de zoodanigen hyn rampfpoedig lot verdiend hadden (vs. n en 12). ,, Enkel wegens dit hardnekkig ongeloof zal God ,, zulke verleidingen onder hen werkzaam laten zijn, zoö „ dat zij, die voor de roepftem der waarheid doof wa„ ren, nu het bedrog volgen. Alleenlijk dezulken dus, ,, die eens vijanden der waarheid zijn en vrienden der „ ondeugd, zullen zich zelven ftraf bereiden door het „ volgen van den verleider." J«ïa dez« verklaring, die, mijns bedunkens, den woorden.  .... . over 2 thess. II: i—T2. den. geen geweld aandoet, zoude ganfche afdeelinggeëntzinseene voorfpelling zijn, over wier vervulling wij ons angftig hadden te bekommeren, en waarbij wit een freheel verval van allen Godsdienst op aarde te duchten hadden. Zij ware ook geenszins aanduiding van zeker enkel perfoon of van verfcheidene menfchen, die wii ner gens in de gefchiedenis aantreffen) geene fom van hoedanigheden , waartoe men nergens het onderwerp vindt Zy bevatte clan enkel eene hersfenfchim der Christenen van dien tijd en die Gemeente, omtrend vreeslijke omwentelingen in den Godsdienst, die der toekomfte van je sijs onmiddelbaar zouden voorgaan en daar van de voorboden zyn zouden; eene hersfenfchim, ontftaan uit vrees voor die buitengewone gebcurenis; vergroot door kwalijk begrepene mtfpraken yan jesus; met opzet koesterd door bedriegers, die zich van de ligtgeloov?heid der Christenen , welke overal onheil vermoedde" ter bereiking hunner oogmerken bedienden; weggenomen en weerlegd door paulus, op eene wijze, dien gr00 ten Apostel alleszins waardig. Hij ontkent niet, dat'er ooit zoodanig eene ichadelijke omkeering zou kunnen plaats grijpen, opdat hij zijne Lezers geduurig opmerkzaam houden mogt op den Godsdienst en deszelfs wer" kingen;, maar hy zegt ook niet, dat zij gebeuren za maar leidt veel eer hunne aandacht van die vreeslijke vermoedens af en op drie Hukken, die billijker SèlSr gewigt by hen moesten hebben, dan alle begnichli mm van innemende bedriegers ; zijn onderricht naamliik" IS Zij, als geloofwaardig, hadden aangenomen; de ma? des verheven Stichters van deze leer, en het verinnen van waarheid en deugd Tegen dit'alleszoX file pogingen der verleiders fteeds magt- en vruchtloos-bl jven duf tuiden f VnJC °VCrzetting 2011 ™ ^ gantfche pCs Ten opzichte der toekomftige verfchijning van chpk tus en onzer verëeniging met hem vermaan fk u mijne Broeders! dat gij u toch vooral niet, het zi door keringen 'die gij voor Godlijk houdt, noch door allerleie berekeningen der tijden, noch door brieven, die mea onder mijnen naam verdicht, van de zuivere kenn?s welke gy door mij gekregen hebt, laat afbren- n en met het denkbeeld in vrees jagen als of de'daV de? Heeren nabij ware! Nog eenmaal bid ik u laat u Qq-5 ' "door  «5l8 uitlegkundige proef over 2 thess. II: i—12. door niemand en op geenerleië wijze bedriegen. Het is waar, gij fchrijft mij : „ Deze dag kan niet eer komen , dan alvoorens de groote afval zal hebben plaats gevonden; wanneer zich zeker uitnemend roekloos en bedorven mensch „ openlijk vertoonen zal, die zich, met vijandigen hoog„ moed, boven alles verheft, wat bij menfchen Godlijk „ en eerwaardig heet, die zich zelfs in den tempel der „ Godheid dringt, en zich voor eenen God uitgeeft." Maar gij herinnert u immers in het geheel niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u iet daar van gezegd heb; cn gij weet immers boven dien, wat dien roeklozen in den weg ftaat , zoodat hij toch maar eerst ter zijner tijd, thands echter nog niet, verfchijnen kan. „ Deze boosheid, zegt'gij verder, roert zich reeds s, heimlijk;" Maar evenwel moest eerst die hinderpaal uit den weg geruimd worden! „ En, wanneer dat zoo voordgaat, meent gy,, zou de roeklooze zich misfehien wel ^eerlang openlijk en „ onbefchroomd kunnen vertoonen. " Wel nu, laat hij dit doen! dan zal jesus de Heer hem , door zijne Godlijke magt, vernietigen, en, bij zijne plegtige verfchijning, verdelgen. Wanneer deze roekloze komt , vaart gy voord, dan zal zijne verfchijning, door medehulp des Satans, " verzeld gaan van bedrieglijke wonderen, verblindin* " «en en alles, wat tot ondeugd verleiden kan." "Welk alles, nogthands, niet u, maar enkel die ongelukken kan verleiden, die airede geen liefde meer voor den waaren Godsdienst hebben , en , gevolglijk, door hunne eigene fchuld, zonder redding, verloren zijn. Hun ten ftraf mogt God misfehien verleiders laten ten voorfchijn treden , zoodat zij de leugen geloovcn. Eene verdiende ftraf voor alle vrienden der ondeugd , die tegen de waare leer zijn ingenomen. " aan»  dubul, aanmerkingen over het heulsap. 6lO aanmerkingen over het heulsap en deszelfs bereiding, gevolgd door verscheidene wijzen, om het uit de witte papaver (.papaver somniferum linn/ei) te verkrijgen. door den burger dubul den ouden, artsenijkundigen te rouan. (JJit het Fransch.~) De natuurlijke gefchiedenis van het Heulfap (opimri) t iclujnt met algemeen bekend. Men twijfelt nog, ot er opium uit de plant gevloeid beftaat, men is het llegts ééns, dat deze zonderlinge ftoffe een uittrekfel is, door de Oosterfche volken getrokken uit den witten iïaapbol. Maar welke middelen gebruiken zij hiertoe ? en welk eenen trap van wasdom moet de plant bereikt hebben, om dezelve voord te brengen zoodanig, als zij ons gezonden wordt? Eindelijk doet men deze plant eenige bereiding ondergaan, eer men 'er de opium uit trekt? Zie daar, hetgene door geenen eenen Schrijver, die er van lpreekt, naauwkeurig befchreven is. Verfcheidene Natuurkundigen, en in het bijzonder le* meri zegt ftellig in zijne Dictionaire cles drogues fimples , dat 'er geen opium cn-Jannes, uit de plant uitgedrnpt, beftaat, en dat die van de Levant uit de bladen en toppen van den Papaver getrokken wordt. De grootfte Scheikundigen, welken 'er gewag van maakten, gelijk four- croij, c hap tal, beau mé, bouillon,lagra n- ge , enz. zijn het niet ééns, of men dezelve uit de bladenttengen cn zaadhuisjens nog versch en groen trekt, oi dat men dezelve uit de koppen van den Papaver, tot hunnen volkomenen wasdom en rijpte gekomen, haalt, op de gewoone wijze 'er een uittrekfel van makende. Deze verfcheidenheid van gedachten der Schrijvers , wier kennis met in twijfel kan getrokken worden, heeft mi'man?-ez1et.,J0,m m«' federt twee Fren> omtrend deze zeliitandigheid bezig te houden, hebbende ten dien einde, een groote menigte van witte üaapbollen, Papaver album, et i>omniferum linali, aangekweekt. Maar voor ik melding make der verfchillende proeven, om er opium uit te verkrijgen, aangewend, dienen wij eerst  do t) V B U L eerst onze gedachten te bepalen bij twee omftandigheden aflianglijk van die ftoffe, zoo als dezelve uit de Levant, door den koophandel tot ons komt. Het is uitgemaakt, dat de Oosterfche opium, voor het minst een vierde gedeelte van haar gevvigt, onreinheid bevat. Ik heb meermalen deze vreemd riartige lichamen onderzocht, en door verfcheidene afwasfehingen, was het mij geroaklijk te ontdekken, dat zij niet anders waren, dan ftengen, bladen, bladfteelen, zaadhuisjens, en zaad van den Papaver ten uiterfte fijn gefloten. Ik zal door het vervolg doen zien, dat dit toevoegfel bijzonder medewerkt, om de opium dien giftigen en walgachtigen reuk, een ieder bekend, mede te deelen. Deze giftige reuk weet men ook, dat zeer vlug is, ■ en dat dezelve dikwijls niet meer aanwezig is, op de oppervlakte van ftukken opium, het zij door den tijd of kunst gedroogd , hoewel het onderfte gedeelte van dat zelfde ftuk, nog vochtig, 'er zeer fterk van voorzien is, en eenen ondraaglijken flank verfpreidt, wanneer men het door midden fnijdt; waarüit blijkt, dat dit vlugtig beginfel, dit aroma, 'cr flegts toevallig in beftaat. De volgende proefnemingen zullen het gezegde, zoo omtrend de twee zoo even opgenoemde zaken, als omtrend de oplosfing der vraagftukken aan het hoofd dezer verhandeling voorgefteld, ophelderen. Eerfte Proefneming. Wanneer men de lijmige opium bij eene warmte ongeveer van 40 tot 50 graden van reaümur laat droogen, tot zij korrelig wordt, zal die haren giftigen flaapwekkenden reuk verliezen, en, die der laudanum of gezuiverde opium aannemen ; waarvan dezelve alleen, door derzelver onzuiverheid, verfchilt. De dampen, die 'er uit opftijgen, in een gefchikt toeftel opgevangen, verdikken zich gedeeltelijk tot bijna helder vocht, doch hetwelk binnen weinige dagen eene ligte citroengeele couleur verkrijgt. Dit Aroma of Spiritus Rector, is verzeld door eene luchtvormige vloeiftoffe , welke niet geheel en al met water vermengd wordt, het een en ander verfpreidde eenen reuk als van een ftuk opium , dat men door midden fnijdt, deze reuk was zoo fterk, dat zij zeer fpoedig de dieren, in derzelver dampkring geplaatst, deed flikken. Het voorige jaar maakte ik een extraft van de witte flaapbollen, van verfcheidene graden van rijpheid, zonder ooit eenige ftoffe met reuk van opium , of zelfs die der 0 lau-  aanmerkingen over het heulsap. 521 laudanum te kunnen verkrijgen. Ik nam alleen waar , dat 'cr van eenen hoop weggeworpen bladen, een aromatisch beginfel ontftond, zeer overëenkomftig met hetgene verkregen was , in de voorige proef, dit deed mij tot het in het werk ftellen der volgende benutten. Tweede Proef. Den derden praireal 1. 1., werden twaalf bladen van den witten Papaver omtrend tot een derde van hunnen groei gekomen, geftampt en ftuk gewreevcn in een marmeren mortier, zonder toedoen van eenig vocht. 'Er was een overvloed van fap, bruin gecouleurd, een veinig melkachtig en bitter; dit alles werd aan de lucht )loot gefteld in eenen aarden pot. De lucht des damp.rings was tusfchën io en 12 graden op de fchaal van r e a u m u r . Den 4den nam ik eene ligte opzetting waar; den 5den 'smorgens, giste dc masfa geweldig op. 'Er ontwikkelde zich reeds een giftige reuk, welke veel overeenkomst had, met het aroma bij de drooging van opium Waargenomen. Den 6den ontwelde 'er zich zoo een groote hoeveelheid damp, dat het onmooglijk was, 'etbij te komen, zonder eene geweldige hoofdpijn te gevoelen. Den jden ftelde ik den pot aan de zon bloot geduurende twaalf uuren. De gisting werd nog heviger • ik roerde de masfa van tijd tot tijd om, acht gevende' op hetgene gebeurde. Ik befpeurde weldra, dat de giftige reuk afnam en gedeeltelijk vervangen werd door een' anderen veel overeenkomst met het gaz azote hebbende; de plant en het fap werden donkerer van kleur , eindelijk verzuurde zij zich, door middel van de omringende lucht hetgene waarfchijnlijk den oorfprong gaf aan het Radical nitrique ; hetwelk , verëenigd met het aroma der plant , waarfchijnlijk, dien bijzonderen reuk , waarvan gefproken is, daarftelde. Derde Proef. Den 24ften van de zelfde maand werden 12 pond Papaver, omtrend een vierde van"hunnen groei bereikende, op de zelfde wijze als de voorige bereid, insgelijks in eenen pot aan de lucht bloot gefteld. Den 26ften begon de masfa te fermenteeren, de giftige bedwelmende reuk „ontdekte zich vrijfcherp; maar voor deze keer zette ik dezelve niet in de zon; den 28ften was de lucht van de opium wel kennelijk, ik drukte 'er het fap uit, zijgde het droog door, daarna liet ik het met eene matige warmte uitdampen, tot de dikte van een Extract. Ik  622 DUBUL Ik had met grond gehoopt de waare opium bij de uitkomst te verkrijgen, dan te vergeefs; naarmate het vocht dikker werd, verloor het zijnen giftigen reuk, en het uittrekfel, behield llegts dien, welke eigen is aan de extracten van niet riekende planten, waarüit ik andermaal befloot , dat dit aroma van de zelfde natuur als dat van de eerfte proef was. Vierde Proef. Den 14 Mesfidor daar aan volgende, trok ik twee pond , uit Papaver voor een gedeelte bloeiende, en voor een gedeelte, op het punt van tc bloeien. Dit vocht was van eene vuile geele couleur , omtrend lelijk met dat van de groote chelidonium, het had eenert zeer ligten reuk van laudanum, eenen Herken bitteren fmaak, en liet een' Herken natmaak op de tong; ik Helde het aan de lucht bloot, het fermenteerde fpoedig zoodat het den zeventienden , een' reuk, gelijk aart /Egvptüche opium, verfpreidde; ik zijgde dit droog door, en in de hoop van het zijnen reuk te doen behouden , verdikte ik het, door het aan de warmte der zon op borden bloot te Hellen; het extract dusdanig verkregen, kwam wederom met dat vau de voorgaande proef °V%;fde'Proef. Den ioden Mesfidor verzamelde ik ongeveer een kilograme fap van Papaver - bollen , gedeeltelijk in bloei gedeeltelijk uitgebloeid; en reeds zeer groot; lipt was'veel bitterer dan dat van de voorige proeven j ïk brast het op de helft, door eene zachte warmte , •„ hoope, dat de floffe dikker, en hare hoofddeelen meer in een gedrongen zijnde, ik na de gisting eene masfa zoude verkrijgen , wier reukwekkende deelen meer vast Z0HttnfapJaldus verdikt, begon eerst den 25flen te gisten, hoewel de warmte des dampkrings veel heviger , dan by . de voorgaande proeven was , den 3oHen had ik den aewenschten reuk en beloofde veel. Vluchtige hoop ! ik bragt de helft tot een extract, volmaakt Wijk, aan het bij de 3de en 4de proef verSSen - ik bewaarde de andere helft in eene wel gefloteue flesch 'om tot eene andere proef te doen dienen. Zesde Proef den 28 Mesfidor, 4 Redtogr. bollen, wel groen tot hunne volkomene uitgezetheid gekomen, en 12 becagrammes , bladen Hengen , digt by den bloemfteel der planten genomen, werden geHampt en volmaakt ftuk Weven. 'Er kwam eene dikke en lijmachtige masfa  AANMERKINGEN OVER HET HEULSAP- fe* van ; het fap was nog kleuriger, nog bitterer , dan dat der voorgaande proeven. Dit alles in de lucht °ezet, gistte fpoedig. Vier dagen waren genoegzaam om 'cr den reuk van waare Oosterfche opium uit te ontwikkelen. Ik bewaarde 'er een gedeelte van, om in het vervolg te dienen, en verdikte het overige, door eene warmte van bij de 40 graden. Dit uittrekfel behield eenen b>ten reuk yan laudanum j het was een mengfel bijna oelijk aan die van de opium in den koophandel, behalven het aroma en het door de warmte vlug geworden gaz. Het is overtollig en onnodig verllag te doen van 'de talrijke proeven, welken de twee laatfte opvolgden: alle hebben bij de uitkomst een extract gegeven , of bijna of geheel zonder reuk. Men dient echter op te merken dat de bladen, ftengen, zaadhuisjens, enz. van de flaapbollen, ftuk geftampt, altijd na eene meer of min lan°é gisting, den gistigen reuk, of dien van het aroma in de eerfte proef verkregen, ontdekken; maar dat deze zelfftandigheden,aan zich zelven overgelaten, denzelven verliezen na 10 of 12 dagen verblijfs in de lucht. Eer ik overga tot andere proeven', moet ik verflao-*o-even. van de verfchillende aanmerkingen, gemaakt omtrelid den Papaver van het begin van ■ het bloeien, tot het o-eel worden van den bol, op welk tijdperk hij niet meer dikker wordt, en geen fap doorwaasfemt. Ik maakte binnen ia dagen zoo aan de pedunkel, als aan het onderfte °edeelte van een groot getal zeer fchoone Papaver plakten eene opening; 'er liep een wit geelachtig bijna reukloos, maar zeer bitter fap uit, hetwelk de infnijding verftopte en in dezelve binnen weinig tijds zwart werd; de fmaak werd in de lucht met veranderd, dan de giftige reuk, in de opgenoemde proeven door de gisting ontftaan , 3ï verg. elkander. de schulden, celijk uw vader , letteden haar de fchande eenigzins te bedekken, of zelfs den nodigden bijftand te bieden. Erast werd wan'hoopend. Hij befchouwde zich zelven, als den bewerker der uiterfte ellende en vernedering, waartoe hij de Vriendin van zijn hart gebragt had. Hij verweet zich .zelven het treurig lot, waartoe hij de vrucht zijner liefde, die onder het zwoegend hart van sophia woelde, gedoemd had. Deze toeftand was voor hem verfchriklijk en moest ras eindigen. ' Maar, Hemel! op welk eene wijze? — Erast fnelt naa de wooning van een' fchatrijk Koopman, bij wien hij Boekhouder was; hij opent de kas, die aan hem toevertrouwd was , en fteelt eene aanzienlijke fomme gelds ; oogenbliklijk verlaat hij de ftad, zonder zelfs eenen verwilderden 'blik naa het huis aijner Ouderen te werpen, hij vliegt naa de woonplaats van sophia, en werpt zijnen root voor de voeten van hare Moeder: „ Verzacht het lot van mijne Gade en „ geboren wordend Kind,*" fchreeuwt hij „ nooit ziet gij het monfter, dat hen ellendig maakte, we„ der." Dit zeggende ontvlood hij, en alle nafporing was vruchtloos. Jammerlijk was het lijden der troostloze Ouders van den Jongeling. Zijne dieverij werd al ras ontdekt, doch verborgen gehouden. Moeite noch kosten werden ontzien , om den verdwaalden uit te vinden; eerst na twee jaren gelukte dit. Erast had dezen tijd gelleten in het bitterfte berouw, over zijne gepleegde > misdrijven , en over den jammer, dien-hij zijne geliefde Ouders had veroorzaakt. Doch nu kan hij niet langer in dezen ftaat volharden; hij waagt het door eenen brief, waarin zijn verfcheurd hart fprak, zijn verblijf aan zijnen Vader bekend te maken 4 hem alleen fmekende om vergeving en om eenige berichten van de arme sophia. Maar wat waagde de berouwhebbende, bij eenen ontfermenden Vader? Verrukt door de tederfte'aandoeningen worden de letteren des Geliefden met tranen befproeid. „ Mijn s, Zoon , die verloren was, heb ik weêrgevonden, " zoo fpreekt hij, „ ik zal hem , eer ik fterf, aan dit „ hart drukken: God heeft mijne bede verhoord." De vriendelijkfte uitnodiging bemoedigt ook erast, die van de volkomenfte vergiffenis werd verzekerd. Maar wie befchrijft het hoogstaandoenlijke toonecl der wederontmoeting? Hart aan hart gekneld, weenden Ouders en 2oon» fpraakloos door vreugd'en dankbaarheid. Tranen van  die in de hemelen is, u de schulden vergeeft. 633 van berouw en van tedere naamloze blijdfchap vermengen zich. Snikkend beleed erast nóg zijne fchuld, maar te gelijk ook zijne eeuvvigduurende liefde voor s o- . phia; knielend fmeekte hij om ontferming voor zijn onfchuldig kind , indien dit leefde. „ Staat op, mijn „ erast!" was de verëenigde ftem der Ouderen, ,, hier aan onzen boezem is uwe plaats; alles alles is ,, u vergeven, zoo volkomen als de goede God onze zonden vergeeft." Nu ijlde de Moeder naa de deur, en de fchoone sophia trad binnen, met haar kind op den arm. E rast verftomde. Zijne Moeder geleide s ophia in zijne armen; terwijl zijn Vader het lachende wicht zegenend aan zijn hart drukte, en aan de omhelzing van erast overgaf. — De goedkeuring des Eeuwigen bekroonde het gedrag van deze Christenen. Vreugde en geluk vergezelden hunne dagen. Erast leeft nog, tot waarachtig heil der Maatfchappij; hij is de nuttigftc Burger, de dankbaarfte Zoon, de beminlijkfte Echtgenoot, de verftandigfte Vader, en de getrouwde Vriend , die immer het menschdom tot eer verftrekten. Christenen ! leert uit deze voorbeelden uwe verpligting : bemoedigt de zwakken , geleidt verdwaalden, en jesus zal u, met eeuwige broederliefde, in de gewesten der volkomene zaligheid omhelzen. over de schilderkunst. De Schilderkunst heeft het zelfde oogmerk als de Beeldhouwkunst , om naamlijk, tervvijl zij het gezicht ftreelt, ons te onderrichten door de afbeelding van voorwerpen , genomen uit de fchoone natuur. De middelen alleen zijn verfchillend ; eenigen zijn der Schilderkunst eigen , gelijk de vermenging der kieuren , het licht en bruin, en ontbreken aan de Beeldhouwkunst; de overigen zijn aan beide kunften gemeen, maar, bij deze gemeenzaamheid zelfs , verëischt de Schilderkunst meer uitgeftrektheid en overvloed, om zoo te fpreken., in alle °de deelen der famenftelling. Van deze zullen wij eerst fpreken , en vervolgends over het licht en bruin zoo wel, als over de vermenging der kleuren. Rr 5 De  6"34 over de schilderkunst. De Samenflelling verëenigt uitvinding en fchikking en bevat beiden in zich. Wat de Uitvinding betreft. De geheele natuur biedt zich het denkvermogen van den Dichter en Schilder aan, niet alleen in haren tegenwoordigen ftaat, maar ook zoodanig als zij geweest is, of heeft en zal kunnen wezen: met de tegenwoordige orde en voorige omkeeringen de oneindig uitgeftrekte Dichting van tijd en plaats te verëenigen, alle verfchillende oorzaken te kennen, dezelven, volgends de wetten der harmonie , voor zijnen geest te doen werken, de puinhoopen van het voorledene weder op te bouwen, zich van de vruchtbare toekomst te bedienen , en een waarfchijnlijk zoo wel als treilend aanwezen te geven aan hetgene nog niet beftaat en mi9* fchien nooit beftaan zal, anders dan in onze verbeelding, zie daar, wat men, volgends marmontel, in de Schilder- zoo wel als in de Dichtkunst uitvinden noemt. Alles echter, wat mooglijk is , is niet altijd waarfchijnlijk , en alles , wat waar is, is niet altijd belangrijk. Niets is belangrijk, dan hetgene ons levendig treft en om- ons te treffen , moet het ons niet geheel vreemd zijn. Uitvinden heet derhalven geenszins zich verliezen in hetgene gantschlijk buiten het bereik onzer zinnen of 'er al te zeer van vervreemd is ; maar veel eer onze gewaarwordingen en neigingen , met alles , wat bij , rondom, met en in ons voorvalt, op verfchillende wijze te verëenigen. Uitvinden heet ook niet, getrouw en zonder leven kopiëeren , hetgene ons voor oogen ligt ; maar het is ontdekken, onderfcheiden , verzamelen en verëenigen, wat de mensch gewoonlijk niet ziet, en wat intusfchen een denkbeeldig geheel vormt , nieuw zoo wel als belangwekkend , en het gewrocht van bekende zaken, of een geheel, hetgene reeds beftaat, maar dat van alle gebreken is gezuiverd, en met nieuwe fchoonheden en bevalligheden verfierd. Het is niet onmooglijk, dat de gefchiedenis, de fabel of de maatfchappij en het gezellig leeven natuurlijk een tafereel vertoonen , hoedanig het wezen moet. Dit is evenwel een zeldzaam verfchijnfel; elk voorwerp , al is het meer dan eenig ander 'onze opmerking waardig, heeft  over de schilderkunst. 635 heeft nogthands altijd zijne zwakke of gebrekige zijde waarbij de kunst het nodige moet verbeteren, zonder dat zij zich laat Verleiden door het fchitterendfte dat ki>fteV(isrVVerP aanbiedt' en dat gewoonlijk" het gebreDe fchilderij is een werktuig , waarbij alles zich moet vereenigen, om eene eenige en de zelfde uitwerking ten voorfchijn te brengen. Het volmaaktfte gedeelte daar- ' yan heeft geene de minfte waarde, dan in zoo verre het een wezenlijk ftuk van het geheel is, dat zich mist op zijne plaats bevindt, en beandwoordt aan hetgene men dir IfVJ^r ^ is Seenszins de fchoonheid van dit of dat gedeelte, dat ons in de keus van een voorWerp bepalen moet, maar eenig belangrijk bedrijf, dat. • ^TchlT^-d0°Pl ,d£ UitWerId»S heeft van dè vPr°LlnUltVin^ng' de zeW^amfte en kostbaarfte gaDc nattm v \ dat m-}) CC"e ^ede keus wete te doen.nafl,ul vertoont zich aan alle menfchen , en bijkans aan alle oogen onder hetzelfde gezichtspunt'. Maar-zien s mets; onderfcheiden is alles; cn het voordeel van het uitmuntend verftand boven het middenmatte SeftïE nergens anders in , dan dat het eerfte beter weet te kiezen wat hetzelve voegt en te ftade komt. De fchoone natuur is niet déne en de zelfde in eenen Faun eenen apollo, eene venus of diana. Het denkbeeld van het perfoonlijk fchoon wisfelt ' in de fraaie kunften, geftadig af, naardien het van betrekkin! fvViha"gV dl,,aan vcra"dering onderworpen zin Welke zi,n de trekken , die eenen fraaiën boom c ne fchoone landlh-eek voegen? De bevalligheden der natSr in alle hare fchijnbare verwaarlozing. Het nattmrïjkftë eenvoudigfte, gemeenfte wordt fchoon en bevaJ£> zoo* dra het onze belangneming wekt. Dan waar aan zaï men het kennen om het te kiezen ? Het moet aan het doel beandwoorden, dat men zich voorftE zie daar het kenmerk 'er van. Wat bij zekere omftandi4eden fchoon is, is het niet bij anderen , en men moét zin? hetdotCzarlgDedn,de die ^ifS felVW d£ klc^ren' voor en zich"zei?"fraai noch leehjk zijn. De betrekkingen der vooiwerpen op ons  6^6 OVER DE SCHILDERKUNST. ons zelven , zie daar het grondbeginfel en het doel des Schilders; zie daar den regel, en het uittrekfel van alle regelen, welken hij te volgen heeft. Door welke middelen echter zal men zijn doel bereiken? Die trekken in de natuur te onderfcheiden, welken het waardigfte zijn, om nagevolgd te worden, en de uitwerking te voorzien, die zij doen zullen, dit zijn de vruchten eener langduurige ftudie; die te verzamelen en zich altijd te vertegenwoordigen , is het gefchenk eener levendige verbeeldingskracht; dezelven goed te kiezen en wel te plaatfen, is het gewrocht van een fijn gevoel en gezond oordeel. Het geheele befchouwlijk gedeelte der kunst beflaat in te weten, wat het doel is, dat men zich voorftelt, en welken weg de natuur derwaards aanwijst. Met het minst het meeste te doen, is het waare grondbeginfel van alle vrijë en werktuiglijke kunften. Het doel van den Schilder is, door navolging deelneming te verwekken. Men heeft tweeërlei foort van deelneming, in het onderwerp naamlijk, en in de kunst; maar beiden verëenigen zich in het perfoonlijk belang. Alles, wat behaagt, is juist niet belangrijk; de fterke driften zelfs zijn dit niet altijd , offchoon zij ons behagen, bezig houden, en de zelfverveeling van ons verjagen , gelijk zoo vele andere driften zulks doen ; maar die brengen ons niet in werking, bewegen ons gemoed niet, houden ons niet opgetogen, noch brengen ons in verrukking. Ziet hier de zoodanigen, die in de daad onze "deelneming opwekken en die ons zoo veel te meer bevallen , naar mate de kunst ze bekoorlijker weet te maken. De lente vervrolijkt ons, de herfst maakt ons droefgeestig , naardien de ééne ons tot nieuwe liefde fchijnt op te wekken, en de andere ons tot eene treurige begraafnis fchijnt te voeren. De kunftenaar is van een goed gevolg zijner kunst verzekerd , wanneer hij onze inwendige werkzaamheid , dat is , onze eigenliefde , de fpringveer van alle onze bedrijven, weet gaande te maken. De belangrijkfte dagen uit het leven van een mensch zijn die , waarin hij de meeste werkzaamheid betoont. Het is bekend genoeg, dat de kunftenaar ons voor de deugd, en niet voor de ondeugd', moet innemen. Wil hij echter onze belangneming gaande maken, hij moet zelf veel belang in het onderwerp ftellen. Heeft hij een voorwerp gevonden, waardig oin welgevallen en deelneming -op te wekken, hg  ÖVER DE SCHILDERKUNST. 63? Jiij moet het dan afbeelden, alles tot één oogpunt verëenigd, in dier voege, dat alle deszelfsdeelen tot het zelfde einde famenloopen, en , door hunnen onderlingen famenloop, een eenvoudig en eenig geheel uitmaken. Zie daar de éénheid der famenftelling. Die éénheid voorönderfte'lt een zeker doel, een eenig onderwerp', werwaards alles uitloopt en gericht is, éénheid van bedrijf, belang, tijd, plaats, zeden en teekening. Het bedrijf is een wedftrijd tusfchën oorzaken, ftrekkendc en werkende, om zeker gewrocht daar te ftellen, en de hinderpalen, die 'er zich tegen kanten. Een veldflag heeft éénheid , offchoon famengefteld uit duizende verfchillende voorwerpen en handelingen. Het voorname of hoofdbedrijf is de llotfom van'alle de bijzondere bedrijven , als zoo vele bijzaken of tusfchenbedrijyen befchouwd. Deze bijzaken moeten door eenen zoo vasten band met het hoofdonderwerp verëenigd worden , dat men geen enkel beeld kan misfen , zonder dat het geheel gefchokt wordt of dit verlies gevoele. Hoe eenvoudiger het is-, zoo veel te fchooner is het; de eenvoudigheid is noodzaaklijk, om verwarring te vermijden. Wat onderfcheidt men in eenen woesten hoop ? Nog ééns herhaal ik, dat men met het minst mooglijke het meest mooglijke bewerken moet. Een famenfteïfel kan rijk in beelden zijn, en arm in denkbeelden. Het tegendeel.is moeilijk, want 'er wordt veel oefening en talent verëischt, om aan elk gedeelte eene verfchillende fchoonheid , en verfcheidenheid van uitdrukking bij te zetten, om ze allen noodzaaklijk te maken ,. allen pasfend voor het geheel , allen famenloopende tot éénheid. Sommige bijzaken 'veroorloven zekere achtloosheden, ten einde het hoofdonderwerp te.dóen uitftceken, maar , die achtloosheid verëischt veel kunst. Het is geenszins nodig, dat het belangrijke,of de uitdrukking zich in één enkel beeld verëenige ; men moet die integendeel, trapswijze verdeelert, van het voorname of hoofdbeeld af tot alle de overigen toe; maar noodzaaklijk is het, dat het belangwekkende zich in één eenig punt verëenige. Mep moet eenig oogenblik uitkiezen, het belangrijklte van het geheele bedrijf, en zich niet bekommeren, om hetgene voorgaat of volgt. Dit oogenblik gekoozen zijnde , is ai-het overige gevonden; de ge-  638 OVER DE SCHILDERKUNST» gepastheid en welvoeglijkheid van alles volgt hier on» middelbaar op. De welvoeglijkheid is de juiste betrekking tusfchën de wezenlijke eigenfehappen eens onderwijs en deszelfs toevalligheden. De eerlte deugd is, gebreken te vermijden; maar hoe zeldzaam is het: nihil molitur ineptel Gedoogt een ernltig onderwerp wel, dat 'er een kind bij voorkome, fpeelende met eenen hond ? Noodloos is het , hier aan de noodzaaklijkheid te herinneren, dat 'er welvoeglijkheid moet plaats grijpen in klceding, gebouwen, landftreek en in alles , wat in de famenftelling eener fchilderij te pas komt; alles moet in betrekking tot het onderwerp (taan. Dit eerlte Huk der famenltelling, hetwelk men uitvinding genoemd heeft, en dat men even goed uitdrukking noemen konde , is het allervoornaamlte, en datgene , waarin raphacl alle andere Schilders overtroffen heeft. Men zie zijne ftukken, wanneer men eerst zijnen geest met deze grondbeginfelen doortrokken heeft, en men zal zijne uitdrukking verwonderlijk vinden in alle zijne onderwerpen , in elk beeld, en in al het toevallige zelfs. Maar heeft hij , met zijne juliussen en leo's de. tiende, die hij overal aanbrengt, waar zij niet moesten wezen, de welvoeglijkheid wel bewaard ? Is de éénheid van bedrijf niet gekwetst in zijne verheerlijking van jesus op den berg en in zijne gevangenis van petrus? Wenscht men niets weg van zijnen Parnasfus of uit zijne Atheenfche School? "In het ftuk van famenftelling kan een ieder, die zijne gezonde zinnen heeft, den geleerden vertoonen. Zie daar eene fchilderij; het onderwerp is u onbekend; het is jammer; maar het doet niets uit, beftudeer het, zoek het te ontraadfelen, en vergeef, zo dit u eenige moeite veroorzaakt, ó! Met den eerften opflag van het oog hebt gij het herkend ; zoo veel te beter. Onderzoek nu, of het bedrijf is daargefteld in het belangrijklte tijdftip , in de gunftigfte omftandigheden , en met de welvoeglijkfte karakters van de meeste uitdrukking. Fouten en misflagen in de uitvinding zijn alles, wat met de natuur ftrijdt , en tegen de waarfchijnlijkheid, tegen de éénheid inloopt. Tegenftrijdige, duistere, dubbelzinnige mengelingen van beelden kwetfen niet minder , dan voorwerpen, die aan het hoofddoel geheel vreemd zijn co.  OVER DE SCHILDERKUNST. G39 en 'er niets mede te doen hebben, of de zoodanigen , die de aandacht van het voorname voorwerp aftrekken. Een verftandig man , een man van fmaak , kaii den kunftenaar gewigtige dienftcn bewijzen , met hem de merkwaardige onderwerpen aan de hand te geven, die hun beftendig lezen hen opleverde ; iemand van eene gelukkige en vruchtbare genie kan zelf de zoodanigen uitvinden; en , terwijl hij eene klare en duidelijke befclirijving geeft van de wdl uitgekozene voorwerpen zijner verbeelding, biedt hij den kunftenaar eene geheel bewerkte ftoffe aan, voor wien dan de verdienfte bewaard is , om 'er een goed gebruik van te maken. Schikking of ordineering. Lncidus ordo. Geen verward mengelmoes van voorwerpen , hier en daar vërftrooid zonder eenige orde , maar derzelver verftandige fchikking is het, waarüit het vermaak ontfpruit, dat men kan ontwaaren , op- het gezicht van eene menigte voorwerpen. Ieder beeld moet zich op zijne behoorlijke plaats bevinden. Het hoofdbeeld moet uitfteeken ; de overigen moeten zoodanig worden geplaatst, dat elk duidelijk en onderfcheiden kunne gezien worden en zich vrij bewegen, wanneer het wilde, en het ddne zoo wel bij en in betrekking tot het andere gefteld, dat de verbeelding ze allen in hun geheel zie. Alles moet met eene zekere ligthcid fehijnen onderworpen te wezen; alsdan doorloopt het oog van den aanfehouwer het gantfche onderwerp, en houdt 'er zich met vermaak bij op. De famenftelling van groepen vooral is het, die hier toe.veel bijdraagt. Eene groep noemt men eene verëeniging van verfchillende voorwerpen, wat hun gezichtspunt , ftelling en karakter betreft , en in diervoege gefchikt , dat zij het oog der aanfehouwers met vermaak boeiën. Hier is het, dat contrasten hunne plaats vinden, maar dit moet op eene ongedwongene wijze gefchieden. Uit dit alles ontfpruit harmonie. Eene groep is wel geordend, wanneer de verlichte deelen eene masfa van licht, en die in de fchaduwe zijn, eene masfa van fchaduwe verfpreiden, met zoo veel fchijn van waarheid, dat ieder beeld duidelijk en onderfcheiden voorkome, even als de korrels in eene wijndruif, Qgrappe de raifinyvan waar het woord groep (groupe) misfehien afkomftig is. Het  $4«> over de schilderkunst. Het licht en bruin. 'Van deze uitdrukking bedienen zich de Schilders, om, in het natuurlijke zoo wel als in het zedenlijke , het fchoone en leelijke, en iedere toevalligheid, dezelve zij goed of kwaad, aan te duiden. In de daad, 'er komen in de fchilderijën menigmaal zulke duisterheden voor, dat men ze affchuwlijkheden zou kunnen noemen. De fchaduwe ftaat in evenredigheid tot het licht. Dan waartoe fchaduwe en duisternis ? De noodzaaklijkheid verëischt zulks. Het licht en bruin maakt de kunst uit, om zich dezer wijze te bedienen van de kleuren, en licht en fchaduw zoodanig te verdeelen, dat men de deelen, die verheven zijn moeten, doe uitkomen, anderen ronde, eenigen glad jnake en anderen fchitterend. Het licht moet niet als door een venfter of gat komen vallen, maar in groote hoeveelheid, en alles, zoo wel regelrecht als door te rug kaatfing, behoorlijk verlichten, terwijl men geduurig den grond van licht en de hoogte van de kleuren in het oog houdt. Het heldere, in de verhevene deelen, die zonder fchaduwe zijn, maken de masfa's uit. De fchaduwen fcheiden de masfa's en fnijden ze, als het ware, af. Heerscht hier geen gebrek, dan kan men de beelden , van verre zelfs, onderfcheiden. De duisternis is altijd ondankbaar; men vermijdt ze door middel van het te rug ftralen. Dus doende, kan men met weinig licht , en veel te rug kaatfing , veel groots in weinig kleins, veel fchitterends en niets verblindends bewerken. Raphaël kende de te rug kaatfingen niet, die zoo veel tot het heldere en bevallige bijdragen; met de geheele Florentijnfche School maakte hij van de ligte kleuren gebruik op de voorgronden. De Lombarden, daar en tegen, en de beste kleurers, bedienden zich hier van de zuivere kleuren, rood, geel en blaauvv naamlijk, veel bekwamer dan het wit, om de voorwerpen te doen naderen. Nimmer zwart naast wit, maar altijd trapswijze overgaande van het wit tot aschkleur, en van het zwart tot donker grijs: Zie daar het bevallige in het Echt en bruin, waarin cor re ggio zijns gelijken niet heeft. Het  ©ver eë schilderkunst. fcjj Het kleuren. Dit is de kunst, om aan ieder voorwerp die kleur fa geven, welke hetzelve voegt, ten einde het fchoone in dc na uur naar te bootfen. De kleuren vermeerderen dé kracht der werking, die de geftalte der beelden op onï doet Behaagt ons de natuur door heure geftalten , Ai verrukt ons dooi- de kleur. De verëeniging van verfchil- Sakénf™ ^ eC"e fcWlderij m0Ët een fraai ^ J?™}^ ff.,loone der kunstkleur te leeren kennen, moet men eerst die van de natuur, in hare fchoonfte klimaten en fraaifte voordbrengfels, onderzoeken, leeren Sn- cn r;bon'SkCni' e" ^ 00r° gunnen, om'het fchoone cn fchoonfte wel te onderfcheiden. Wie onderzoekt en opmerkt, ziet weldra, dat de zelfde vooiwerpen ui ze uir S cX befp?.ui:t' dat deze uitwerking ontftaat, óf fen / fiVan-kllt' dat de voorwerpen te rug kaatlüi r V* i e 1JZC' waaröP ziJ' "«zelve ontvangen. Te veel hcht kwetst onze oogen, en te Weinig licht do-r alles kwijnen. Vrolijk is e'n oord , als dh verhelderd wordt door eene zon , welker ftralcn de nevell ma iïri van onzen dampkring. Aangenaam is de duisternis der fchaduwe , indien zn gematigd wordt door de ftralen die het azuur des hemels doet Weêrkaatien. De hoofdoorzaak dus eener fraaie kleuring is gekken in het Wall.V. van een zacht licht. Men kan iS^^JSfigfö denj, twee foorten van licht gebruiken,'het onmidde- JZ l^fl}krVaï d£ ZOn' maar gematigd, en het-ïne eene heldere lucht te rug kaatst* die eene zachte én bevallige verfcheidenheid over de fchaduweverfp eidt De wijzingen en fchakeeringen der kleuren voEde evenredigheden van den afftand van ons oog naakte derhalven, dat die meer verwijderd is , nemen de voS werpen meer de tint aan van de kleur der lucht - de lichamen en de verfchillende kleuren, op eenen booten ï£&iï^a£* aI,C d£ kleur aaHS Om de harmonie der kleuren te bevatten , is het *e. K?£ t°Plichtmoffer -Cen -or^rP,ndoor middel van net nclit of kleur, buiten de overige masfa komt rfSfetttV°e§e' dat- het 'er g^eeTvan'fchiM v deel mnpm ct'iv en 2ich niet met delven te v. deel, mengelst.no. 15. §s kun-  64a OVER DE SCHILDERKUNST. kunnen vermengen. Door eene tegenftrijdige uitwerking kunnen verfchillende voorwerpen elkander aanraken, in welk geval men een meer levendig licht of levendige kleuren nodig heeft. De natuur heeft, om zich geheel en al te kleuren , zich enkel van twee metalen bediend, van het ijzer naamlijk en van het koper. Alle hare verfcheidenheid ontfpruit uit de verfchillende famenftelling der drie hoofdkleuren , rood, geel cn blaauw. Een klein aantal kleuren behaagt het gezicht; een groot aantal beledigt hetzelve. Welk eene harmonie heerscht 'er in den regenboog ! Neem ééne van zijne drie hoofdkleuren weg, het rood bij voorbeeld, cn weg is de harmonie. Het waare beftaat derhalven in het evenwigt van deze drie foorten van kleuren. . ., Wél gekleurd noemt men een voorwerp m eene lcnildèrij wanneer het zijné waare en natuurlijke kleur heelt. Het wit van zijden ftollén, fterren of vleesch is zeer van elkander onderfcheiden; geen van allen moet hard zijn qi raar het palet rieken. Zie daar, wat mende plaatslijke kleuren noemt, dat is , de natuurlijke kleur , die het voorwerp fchijnt te bezitten , naar den grooteren ot kleineren afftand van plaats, waarop het gezien wordt; zii loopt eindelijk uit in het luchtverfchiet; het rood, bi voorbeeld , 'is de plaatslijke kleur van dat gedeelte der fchilderij, hetwelk eene fcharlaken kleding verbeeldt; maar gelijk de kleuren, uit eene te rug gekaatfte lucht ontftaan ° aan vele veranderingen onderworpen zijn, zoowel uit zi'me eigene natuur als wegens andere oorzaken, volgt hieruit , dat dit fcharlakenrood insgelijks voor vele verfcheidenheden vatbaar zal wezen. De zon kan het fterk of flaauw befchijnen; zij kan zich aan den gezichtseinder of midden aan den hemel bevinden; het kan zijn, dat de kleur in het geheel niet valt in het zonnelicht, maar in het lucht - azuur , of dat zij .foor een of meer kunstlichten wordt befchenen , onmiddelbaar of door zeker tusfehenbeiden komend middel, van verre ot van nabij • en van alle deze omftandigheden, gelijk mede van zoo vele. anderen, komen verfchillende kleuren voord, die allen fcharlakenrood genoemd worden, maar bij gebrek van verfchillende namen, waarmede men alle me fchakeeringen uitdrukken kan. De plaatslijke kleur, in eene fchilderij, is derhalven de eigenlijke en natuurlijke kleur van het voorwerp, naar de omftandigheden gewy- Z13U ,  OVER DE SCHILDERKUNST. 643 zigd; waarin liet geplaatst is: van daar de heldere, de gekleurde ftraalbrekingen , de halve tinten, en de afrebrojkene kleuren. De ftraalbrekingen en de fchaduwen •moeten blijk dragen van de kleuren, waarüit zij ontftaan. Eene fchilderij moge zoo fchoon uitgedacht , geestig ■ en ftout zijn, als zij wil, nooit zal men de verfchillende voorwerpen zoo levendig weten te kleumen als de natuur zulks doet. Hoe zal men de zon, het vuur den diamant en gepolijste lichamen afmalen? De Schilder kan dit maar zeer onvolkomen verrichten en alleen , door middel van de andere voorwerpen 'meer in het duister te ftellen, dan de natuur gedaan heeft. De vleeschklcur is de moeilijkfte en gewi°ti°-fte van alle kleuren, om daar te ftellen ; want hier geldt'het het ichilderen van een mensch. De andere kleuren zijn niet dan toevallig , en liggen enkel op de oppervlakte der voorwerpen ; maar in die van den mensch fchijnt de natuur zijn wezen zelf te hebben willen afmalen Aan zijne kleur alleen moet men het leven, den ouderdom . het karakter de verfchillende graden van kracht en fterkte en de inwendige_ neigingen van een mensch herkennen. Hoe veel ftudie behoort 'er toe, om hier wél te zien ! Maar wat is nu de fraaifte vleeschkleur ? Vraao- dit geenszins aan den Afrikaan, Amerikaan, Chinees"; in Europa zelfs, is de fmaak voor het fchoone in dit ioort van zaken, niet eenftemmig; de Franschman «reeft aan het melkwit de voorkeur, eene andere natie aan het alabasterwit. Men is het eens, dat de kleur der mannen een half-tmt moet wezen, veel dieper lio-o-ende dan die van vrouwen Wereldwonderen, waarom zal mén u rood of wit maken? Een goed kleurer zal u die kleur mededeplen, welke u in uwen verfchillendcn ftand voeo-f eene prinfes moet eene veel blanker, fijner, doorfchijn^nder kleur hebben, dan eene gemeenc vrouw uit de ftad en de dorpbewoonfter eene meer afdoende en bruinere* kleur dan de eerfte. De fraaie vleeschkleuren duiden gezond bloed en eenen gematigden overvloed daarvan aan hetwelk alle de deelen van het lichaam op ver* ichillende wijzen bezielt en leven bijzet, de wanden met een levendig rood verwt en overal frischheid en Gezetheid doet befpeuren; zij duiden niet minder de kracht en den ftaat van gezondheid aan in alle de deelen van het voorwerp. Zulke beelden dus, die men zeggen zou, Ss 2 dat  f344. cver de schilderkunst. dat eer verfteende leliën en roozen waren, dan bevleeschte wezens , zijn niet zeer natuurlijk en verraden eene gedwongenheid , ontftaande uit zucht om te behagen. Gebruik donkere kleuren , zo gij wilt, bij het fchilderen eener ligtckooi ; heur gelaat heeft reeds bij voorraad geweigerd, eenig teeken van zedigheid of fchaamte te vertoonen. De harmonie der kleuren ontfpruit uit de kunst, om de plaatslijke kleuren van alle de bijzondere voorwerpen , die in de famenftelling eener fchilderij voorkomen, in eene masfa van licht te verëenigen. Van deze harmonie is de eenheid van toon, het verhevene en de ronding der beelden herkomftig. Maar om deze eenftemmigheid ten voorfchijn te brengen, moet de overgang van eene zachte tot eene fterkere kleur door tusfehenkomst eener midden kleur gefchieden, die dc uiterfte einden of randen belet, onmiddelbaar aan elkander te komen. Hierom noemt men een vet of vol penfeel, wanneer de kleuren niet te ligt en ongelijk, en ook niet te ftijf, te zorgvuldig en te moeilijk zijn opgedragen, maar wanneer het eene gelijke vlugheid en lïgfheid aantoont. Zie daar de frischheid en zachte fmelting der kleuren; zie daar de uitlegging der zoo gemeenc fpreekwijzen: zoo wél gefchilderd, dat het de natuur zelve fchijnt, zoo fraai, als of het gefchilderd ware. de goede vrouw. Mijne kinderen juichen mij, zoo dikwijls als ik, na een kortftondig afwezen, t'huis kome, van blijdfchap te gemoete. Dat heb ik mijne lieve lotte te danken. Haar vriendelijk woord: uw vader komt, ging op mijne kinderen over. De grooten der wereld mogen luisterijker intrede in hunne fteden houden , maar zeker niet vrolijker, dan ik in mijn huis, waar mij mijne vrouw en mijne kinderen ontvangen. Hare bevelen , aan haar gezin , klinken als gebeden, hare beftraffingen als goede raad. Maar hare bevelen worden met des te meer naauwkeurigheid volbragt. Haar zacht: dat hebt gij niet wél gedaan , want — werkt krachtiger , dan de fcherpite ftraf- en fmaadrede van menig kijvend vischwijf. — Eenig fmaadvvoord heb ik ° nog  ce goede vrouw." 045 nog nooit uit haren mond gehoord , en dat behoorde men ook nooit uit eenen vrouwenmond te hooren. In eenen man kan men het, in zekere bijzondere omftandigheid, verfchoonen: meer ook niet dan Verfchoonen: maar een hittig toornig wijf! — Zie jesus sijrach XXV: 23-2(1. Zachtmoedigheid is de rtieestüitkomende karaktertrek van mijne vrouw, gelijk hij dijt in elke vrouw behoorde te wezen. Maar driemaal herinner ik mij, over kleine misflagen van de goede vrouw, met alle de hitte der jeugd, mij zelven verftoord te hebben. Maar hoe fncl ontwapende zij, door eenen traan, dien zij verborg, door haar imeekend oog, door haren ijver om den misdag te herltellen, mijnen toorn! Eens zondigde ik dubbel, dat ik oplloof, en zonder reden opftoof. Ik beleed het onrecht , dat ik haar deed, en zij verlterkte de verfchoonmg die ik haar poogde te vragen , met hare kusfehen. Zachtmoedigheid is de zachtfte perle, in de kroon van moeilijke deugden ! Gelukkig ik , ik heb eene lieve , vriendelijke, zachtmoedige vrouw. Deze zachtmoedigheid verlaat haar, in hare krankheden en lijden, ook niet. Ik kan zeggen, zij lijdt fchoon. Vriend, ik weet dit voorrecht zoo veel te meer te fchatten, hoe meer ik het in mijne zuster, die voor het overige zeer goed is , mis. Ik beminde haar broederlijk ■ maar zij hield op beminnenswaardig te zijn, zoo ras zij maar een weinig hoofdpijn had. Niemand kon het dan naar haren zin maken, om de minde beuzeling was zij knorrig, ongevoelig friet zij elke vriendeliike hand te rug , en voor hare waakflers moest ik geduid koopen anders zou het geene bij haar hebben uitgehouden. Ik heb nooit nodig gehad , eene oppasferes van mijne lotte 111 krankheid, door beloften of gefchenken op te wekken. Zelfs ruwe fchepfels voelden zich, door de goedigheid en den vriendelijken dank der zachte Hjderesfe , beloond. Ik ken vrouwen, die, in den grond, zoo gezond cn mooglijk gezonder, dan mijne lotte, evenwel altijd de kranke fpelen en klagen, en daardoor zich zelven en haren man het leven onaangenaam maken. Mevrouw N.... beveelt aanftonds, dat haar eene krankheid overvalle, zoo ras haar man haar iet moet weigeren, of iet doen, dat de arme eigenzinnige vrouw mishaagt. Mijne lotte weet kleine fmarten zonder klagen te overwinnen, en groote met geduld te dragen. Ss 2 EQ  64.5* de goede vrouw. En evenwel is zij de meestdeelnemende vrouw van de wereld , in het lijden van anderen , en de tederfte troosteres en noodhulp van hare beminden, in krankheden, 't Is" waar, ik moet belijden , dat deze tederhartigheid haar fomtijds brengt, tot'ontijdige toegeeflijkheid en verfchooning jegens hare kinderen, maar zij legt zich met allen ijver toe , om deze fouten te verbeteren , en bij geluk heeft zij zelden geftrengheid omtrend hare kinderen nodig. Den zuigeling deelde zij reeds hare zachtmoedigheidmede, zij lachtte hem vriendelijkheid in het hart. Ik reken het mijne lotte tot eene verdienfte, dat zij, zonder angstvallige overdrijving, de orde en zuiverheid in mijn huis bewaart. Daar zijn huizen, in welken geen ding "zijne bepaalde plaats heeft: zoodat men dagelijks werk heeft, om het verlegde of verlorene, met moeite en tijdverzuim, op te zoeken. In zulk een ongeregeld huisgezin, zou ik verdriet in mijn leven hebben. Maar ook niet minder, waar de liefde tot orde, tot in het angstvallige overdreven wordt — waar de man naar de klok woont, waar de vrouw zuur ziet, wanneer dc man iet aan de rechterzijde plaatst, dat aan de linkerzijde thuis behoort. Op de zelfde wijze is het met de zindelijkheid o-efteld. Zij is eene fchoone deugd, en eene vrouw zonder dezelve' mogt , voor het overige , ook nog zoó fchoon en nog zoo goed zijn„ hare fchoonheid zou , in mijn oog, alle bekoorlijkheid misfen, en hare goedheid zelve zou altijd een kostelijk juweel wezen, maar waaraan de roest knaagt. De keurigfte fpijze, in eenen fmeerigen fchotel opgedragen, verwekt afkeer. Onreinheid joeg menigen man uit "zijn eigen huis, en hij werd in dagelijkfche gezelfchappen een doorbrenger. Maar zeker heeft ook meni°e vrouw, door overdrevene zindelijkheid, eerst de vrienden van haren man, en vervolgends hem zelven uit zijn huis verdreven. Mijne vrienden behoeven niet te fchroomen, om in nat weder in mijne nette kamer te treden, en zij hebben geene onvergenoegde mine te vrezen , wanneer zij een glas wijn over de tafel ftorten. Bij éénen mijner vrienden heb ik de grootfte morsfioheid en de hoogfte mate van overdrevene zindelijkheid bij elkander gevonden. Hij bewoont met vrouw en kinderen het flegtfte vertrek van zijn geheele huis , en dat, door de uiterfte achtloosheid, meer naar eeneftal, dan naar eene menschlijke woning gelijkt. Doch daar voor  de goede vrouw. 647 voor hebben zij eene zeer nette bezoekkamer, eene heerlijke eetzaal, en nog voor Mevrouw een fraai kleedvertrek. Zij krijgen zelden bezoek. Maar ééns in het jaar worden gasten in de eetzaal getoefd. Nog zeldzamer heeft Mevrouw gelegenheid, om eene goede vriendin in hare kleedkamer te brengen: en eve*nwel woonen zij, 364 dagen in het jaar, zoo armzalig als de geringde dagfa uurer, om éénen dag in het jaar voor hunne vrienden en gasten te pronken. Dat noem ik toch voor anderen te leeven! En even gelijk hunne kamers, zoo hebben zij ook goede meubelen; niet voor zich zelven , maar voor anderen. Mevrouw heeft fchoon tafelfervies, in grooten overvloed, maar Mijnheer moet uit aarden fchotels eten, van eene morsfigc tafel en fmcerig tafelgoed. — Neen dat heet de tafelvriendfchap wat al te zeer overdrijven. Ons is de gast welkom , die vriendfchaplijk met ons genieten wil. Mijne lotte geeft gaarn wat het huis vermag, maar zij veronachtzaamt, om den wil van den gast, haren man niet. Zij weet dat hij even zoo gaarn in eene nette kamer woont, en uit fchoone fchotels en glazen eet cn drinkt, als iemand van zijne gasten. En netheid_ in kleding en opfchik. Vriend! zo ik eenen Katechismus des huwelijks voor jonge vrouwen kon fchrijven, cn zoo fchrijven , dat hij gelezen werd, dit zou onder de tien geboden niet het laatite zijn. De overtreding van dit gebod heeft vele ongelukkige huwelijken gemaakt, offchoon de ongelukkigen zelven niet weten, door wat middel zij hun geluk en liefde verloren hebben. De meesten houden zich aan de naaste oorzaken, die evenwel gevolgen waren van eene fout, die zij voor eene groote kleinigheid hielden. Mij is in dit opzicht de belijdenis van éénen van mijne vrienden ten hoogfte belangrijk geweest, die thands met zijne gade een zeer ontevreden en ongelukkig leven lijdt. Ik wns getuige van hunne eerlte liefde. Meer beminde, ik mijne lotte niet; meer werd ik niet van haar bemind, dan mijn vriend zijn lief meisjen beminde, en van haar bemind werd. Beiden waren zij elkander waardi°Mijn vriend had hoofd en hart op de rechte plaats, en in goede eendragt. Zijn meisjen was fchoon en deugdzaam, en niet zonder befchaving van geest. Hij had, toen hij met zijne julia trouwde, een ambt, dat hij met lof bediende, en zoo vele inkomften, dat hij eene familie behoorlijk kon. verzorgen. Ss 4 Wie  (U* BE GOEDE VROUW. Wie kan anders denken, of zij moesten farnen gelukkig wez.en? en zij waren het niet. Julia had, bij vele hoedanigheden, de kleine fout, van achtloosheid en flordigheid in kleding , en die hulp haar om de liefde van haren man, om haar huislijk geluk, en om menige deugd. Kan men die fout dan nog voor klein houden? liet eerfte jaar van hun huwelijk liep nog al zoo taamlijk vrolijk ' af. De jonge Echtgenoot zag de fout van zijne jonge vrouw, it»aar — als jonge man. Hare goede hoedanigheden haalden het y,erre boven dezelve op, en, met deze kleinigheid, dacht hij, zal het zich wel fchikken. Hetfchikte zich niet. Julia werd voor de eerfte maal moeder, en nu. werd het kwaad erger. Haar rn.nn deed haar zachte voordellen, zij beloofde, hetgene zij niet nakwam. Een tweede huwelijkszegen volgde, op den eerften: V,n meende zij voor deze kleine fout, zo het al eene fuut was, genoegzame verfchooningen te hebben. Wie kan, zeide zij, met ^wee kinderen net gekleed wezen? „ Maar lieve vrouw, dat verg ik ook in het geheel niet, maar reinheid." „ Wel nu , zoo affchuwlijk morsfig zie ik 'er ook niet 3> uit>" De man ergerde zich, maar dat kon hem niet helpen. „ Gij bemint mij niet meer, anders zoude gij mij een zoo 4, billijk verzoek niet weigeren , en daar moet u aan mijne „ liefde niet gelegen zijn, anders zoudt gij mij niet zoo zeer ' veronachtzamen. Gij kleedt u nas.r behoorjn , als gij in , gezelfchap gaat, voor anderen: maar voor uwen mm is hec. »I ligt goed genoeg." Zoo deed. hij haar dagelijks verwijten, in *S» v. deee. mengei.st. No. 1(5. ■ Xt  65S jesus uitspraak omtrend de kinderen, tot hem bragt, toekent. Van die gedachten word ik teftfé o-choudcn, niet alleen doordien marcus en lucas de3 uitdrukking Koningrijk der hemelen verwisl'elen met die van Koningrijke Gods; maar vooral door het denkbeeld , hetwelk'iesus in zijne voordragt gewoonlijk aan dit koningrijk hecht. — Als de Heiland fpreekt van een koningrijk Gods of der hemelen , dat nabij gekomen, ja, wèrklijk ten zijnen tijde opgericht is, dan kan hij onmooglijk den ftaat der töekomltige heerlijkheid, m den hemel, bedoelen. Zijne meeste gelijkenisfen over den aart van dat rïik fpreken ook zulk eene opvatting duidelijk tegen. Èn fchoon de uitdrukking Koningrijk van God; des kaders; der hemelen; door jesus wel eens van die töekomltige heerlijkheid gebezigd wordt, zoo <*eeft hij zulks clan echter altijd te kennen, door dc bijgevoegde voorftelling van de voleinding der wereld, den afloop der Eeuwen, en dergelijke. Zie bij voorbeeld, Matth. XIII: 41—43 > andere genoeg bekende plaatfen. Waar dan jesus alleen fpreekt van het koningrijk van God, der hemelen, cn wat dies meer is, zonder 'er iet bij te voegen , hetwelk ons dringt om aan de eeuwige heerlijkheid te denken, verftaan wij door die uitdrukking, dè inrichting, welke hij op aarde door cleprediking van het Euangelie daar gefield heeft. Het ingaan in dat rijk beteekent dan het omhelzen, het geloven, van het Euangelie. Het bezitten van hetzelve, geeft dan te kennen het genot van de vruchten van het Euangelie Dit brecder te ontwikkelen en aan te toonen, hoe 3e Eüaugelifehé inrichting met! recht een Koningrijk kan «renoemd worden, en hoe aan het gehoorzaam opvolgen van het Euangelie de eeuwige heerlijkheid verbonden is, fttlidt tegen mijn oogmerk; ik wilde alleen iet opmerken omtrend jesus uitfpraak wegens de kinderen tot zijne leerimgen^ ^ ^ woorden des Heilands op: „ Laat af van de kinderen , verhindert hen niet tot mij te " komen; want derzulken is het Koningrijk der Heme" lm Zij, die thands in kindfche jaren leeven, zullen eens rriün Euangelie omhelzen; mijnen naam belijden; " en mijne Leer, die thands zoo veel tegeiiftand bij vol" wasfenen ontmoet, zal bij dit kindergeflacht, als men tot rijpe jaren gekomen is, eenen gereederen ingang " vinden." Bedenken wij, hoe vele jaren 'er vóór de 'ontbinding van den Joodfchen ftaat nog verlopen moes-  MAT TH. XIX; 14. g5!> ten , dan was het zeker niet ongegrond voor testis Uit dat geflacht der kinderen, belijders van zijnen naam te verwachten Stellen wij den ouderdom dezer kind™ ren op drie of vier jaren, (een jaar meer of min maakt hier geen verfchil,) cn nemen wij in aanmerking . wal er met betrekking tot jesus, zijn werk, en zijne leer! al gebeurd ,s, eer deze kinderen tot jaren des onder- £*er tU gek0m,e" Zij"' dan is het ontwijfelbaar ƒ kei, dat verre weg de meeste Christenen, uit de loot den, voordgekomen zijn , uit dat geflacht, hetwelk, 4duurende jesus omwandeling op aarde,nog in de kindsheid verkeerde. En vatten wij de woorden in den opgegevenen zin, dan zegt jesus hier iet, hetwelk h? n£c op alle plaatfen zegt; dan vinden wij eenen bijzonderen eenen eigenen nadruk in deze zijne woorden; d n doet zi nS l ^d9"5 i"er"n,et ^trdddnS tot dc verkondiging zijnei leer diep in zijne ziel lezen. rnnPn\ClUnkt' 'ï zie m ^ JESUS den Leeraar, die het Se T -den te=enftand der vooröordeelen tegen h*? htj' blJnJPe" van jaren, levendig ondervond. Die het harde van de handelwijze zijner Leerlin-en vaar! mede zij m onwetendheid tegen zich zelven handelden diep gevoelde. Ja, die den blijden oogst van zijn Si! gelie, m dit nog teder kroost, zeker vooriiitza- Was er ooit een Leeraar van den Godsdienst dia met volks-vooröordeelen te kampen had, het was voor zeker jesus, en uit dien hoofde kan het ons niet b-" vreemden, dat hij het moeilijke yan den tegen/tandZr kmzi ne leer door dezelve bi rijpen yan ja%n omi\t7dt thands bij deze uitfpraak wegfns de kinderen levend^ ondervond. Jesus predikte tot een Volk" hetwelk^o£l voed was in begrippen, regelrecht met zijne leei ftrödefee en hetwelk nog alles genoot, wat hetzelve deze pen als geheiligde waarheden, moest doen eerbiedigen De Overften, de Schrift- en Wet- Leeraaren in ™vïï* tigde achting bij de Natie, planteden in Ene ScfoX en Synagogen , met het hoogde gezag, deze volksbegnppen iiveng voord. JESUÖS trad op', en hH tósS dat uiterlijk aanzien, hetwelk zijne leer ihgan- kon>er! mS' blin£U V0\ aanW geboeid, fes de vermeende - en naar het vleesch waarlijk - nederige afkomst van dezen grooten Leeraar, boezemde Tootn£. nomenheid ,n , tegen hetgene hij'te verkondig ad eer hij nog den mond opende. En toen hij fprfk, toen Tt * hij  ööo jesus uitspraak omtrend de kinderen, hij het Gods rijk' verkondigde met die eenvoudigheid , hem alleen eigeii, toen openbaarden zich vooröordeelen, die de harten voor zijne redenen toeiloten, fchoon de ooren geopend fchcnen ; omdat zijne leer met de aardfche verwachtingen, die men van het Mesfiaanfche rijk zich voorftelde, in geenen deele ftrookte. Aardfche verwachtingen van het Rijk van den Mesfias, waren heerfchendc bij de Jooden, toen jesus leeraarde, niet Hechts in dien zin, dat men verwachtede, dat de Mesfias zijn Rijk op aarde oprichten zonde. Dit was bij jesus geen vooroordeel, die als de christus werklijk zijn Rijk op aarde (de Euiingelifchc inrichting) gefticht heeft. Maar in dien zin, dat men zich in dat "Rijk enkel aardfche voordeden beloofde, of althands in dezen het voornaamfte heil fteldc, hetwelk daarin zoude genoten worden. Met deze begrippen bezield, jesus te hooren, die zijne volgeren op aarde van hoon, fmaad en onderdrukking fprak; van hun eenen geheelen afftand van aardfche voordeden vorderde ; en eene niet min moeilijke volllrekte zelfsverloochening eisehte; was zulks zeker weinig gefchikt, om bij dc groote menigte fmaak in zijne leer tc verwekken. De Gehechtheid aan den voorvaderlijken Godsdienst , niet fle°chts zoo als hij door moses verordend, en dooide Profcetcn gehandhaafd was, maar in dien vorm, waarin hij door latere Schriftgeleerden en Farifeeuwen, was o-ebragt,,en den volke nog dagelijks werd voorgefteld, niet alle bijgevoegde plegtigheden , willekeurige uitbreidingen en bepalingen ; het denkbeeld van deszelfs beftendige duurzaamheid, en genoegzaamheid; dit dén en ander leverde het Joodfche volk een niet min fterk vooroordeel op , tegen dc leer van jesus. Die leer was reeds met betrekking tot de leer van moses en de Profeeten zelve , in zeker opzicht nieuw , in zoo verre naamlijk, hetgene te vooren onder fchaduwen en_afbeeldingen was voorgefteld , nu meer met eigene woorden verkondigd werd. Maar zij moest het nog veel meer zijn in de oogen van een volk, welks Godsdienftige begrippen door menschlijke inzettingen verbasterd, en van de leer der Heilige Schriften afgeweken waren, 't Is waar-, het nieuwe heeft wel eens veel bekoorlijks voorde o-roote menigte. Maar het nieuwe in de Godsdienstleer^ vooral wanneer het door invloed hebbende Leeraaren'wordt tegengewerkt, hoe weinig ingang zal dat vin-  mattn. ^XIX: 14. 661 vinden? Het oude is men toch gewoon, en veel nadenken en onderzoek, of welligt bij het nieuwe meer waarheid gevonden werd, is dc zaak der menigte niet. Men blijft daaröm bij hetgene men eens heeft aangenomen , vooral wanneer zulks gemaklijker is. En dit was juist het geval van jesus met hetjoodiche Volk. Hoe lastig ook het juk der menigvuldige plegtigheden ware, het loon hetwelk men, door derzelver waarnemingen, zich verfchafte , was in 's Volks oog waarlijk groot. Daarin naauwkeurig zijnde , kon men gerust wezen, zonder zich om zedelijke verbetering te bekommeren. Het is en blijft toch oneindig moeilijker, zich zelven te verbeteren, hart en wandel van boöze werken te zuiveren , dan enkel uitwendige handelingen , met eene Godsdienftige vertoning, tc verrichten. Tot het eerfte wordt infpanning'en eigene oefening verëischt, het laatfte wordt men gewoon, cn doet het zonder het te merken. Geen wonder, dat ook het Joodfche Volk aan datgene gehecht bleef, waartoe het door de Farifeeuwen zoo vlijtig werd opgeleid , en dat jesus , met zijne leer, die een zuiver hart en reine zeden vorderde, zoo weinig ingang vond. Bij dien grooten Leeraar waren de Ceremoniën goed, als het hart des menfchen welgefteld was voor God en de Naasten; ze waar te nemen zoo lang zij niet afgefchaft werden, was bij hem pligtmatig ; maar nimmer verkregen zij die waarde in zijn oog , dat zij het verkeerde hart cn den flegten wandel konden goedmaken. Evenwel, dus dacht het volk, hetwelk hij dagelijks leeraarde, en met de uiterfte infpanning van krachten, zuiverer begrippen van den Godsdienst poogde in te boezemen; waaraan hij zoo menigen dag efi nacht met de aanhoudendfte vlijt arbeidde • en waarbij hij zoo dikwerf het vruchtloze, door dc hardnekkigheid der vooröordeelen, en daaruit voordkomende hardheid der harten, betreurde. Moest nu jesus zoo dagelijks met fterk bevooröordeelden kampen, dan moet het ons niet bevreemden, dat hij thands het moeilijke van dien arbeid levendig in zijne ziel gevoelde, wijl hij, in de kinderen, tot hem gebragt, de gélukkigevoorwerpen aanfehouwde , die eens door vooröordeelen min fterk verblind , met een meer bereidvaardig hart, zijn Euangelie uit den mond zijner Leerlingen zouden ontvangen. Ook aan deze, aan zijne Leerlingen, dacht jesus,' Tt 3 toen  öóft JEËITS uitspraak omtrend db kinderen, toen hij hun die volwigtige vermaning gaf: ,, Laat af 9, van de kinderen, verhindert ze niet mij te naderen, s, want zulker kinderen is het Koningrijk der Hemelen." Diep gevoelde de Heiland, bij deze uitfpraak, het harde van de handelwijze, waarmede zijne Leerlingen in onwetendheid tegen hen zelven handelden. Zij werden door j e s u s tot zijne Apostelen gevormd, en zouden, na zijn vertrek van de aarde, zijn Euangelie den Volke verkondigen. Nog had de Heiland ook bij hun met vooröor-t deelen te ftrijden, die de betere begrippen, welken hij hun trachtte mede te deelen, geduurig in den weg ftonden. Eens zouden zij daarvan ontheven zijn, wanneer, na je sus verheerlijking , zij als zijne Gezanten de hoodfehap van vrede en zaligheid zouden verbreiden. "Maar de volks - vooröordeelen bleven, zouden zich ook tegen hunne prediking verzetten, en hun het werk der Bediening hoogst moeilijk maken. Veel van dc kracht dier vooröordeelen zou zeker voor dien tijd nog verloren gaan. Door zijn fterven zou jesus het volk tor zicli trekken, tot nagedachten brengen, en bereiden voor de prediking zijner Leerlingen. VVanncer aan het einde ziiner aardfche lotgevallen , met het geheel overzicht over zijn leven, zijne blanke onfchuld der menigte helder in de oogen blonk. Dan zou de afkeerigheid van zijne leer, door de Apostelen gepredikt, zeker niet zoo fterk zijn , als toen jesus nog leeraarde. Evenwel tot het zelfde geflacht, waaraan j e s u s grootendeels vruchtloos gearbeid had , moesten ook zijne Gezanten zich wenden. En hoe zeer over het algemeen de gevoelens omtrend jesus van Nazareth zich ook ten goede mogten veranderen , 'er bleven zwarigheden, die het werk der prediking verhinderen zouden. De hoop op aardfche voordeden in het Rijk van den Mesfias, die welligt geduurende jesus omwandeling nog menigen Jood tot hem dreef, en waarvan hij eerst door den omgang met jesus genezen werd; die hoop moest na des Heilands dood geheel worden opgegeven, cn kon dus ook geene aanleiding zijn, om de prediking der Apostelen Hechts te hooren. De Priesterfchaar, die zoo veel invloed op dat geflacht had uitgeoefend , en aan wier gezag men zoo lange gewoon was, zich te verbinden, zou hare pogingen verdubbelen, ofn de leer van den gekruisten Nazarener overal gehaat te maken, cn dien haat te verfterken. fie vervolging zou zich met kracht  MAT TH. XIX: 14. 663 kracht openbaren , en allerlei lijden hen om j e s u s naam worden aangedaan. Overal zouden banden en gevangenisfen op hen wachten. In dezen toeftand kon, behalven de bewustheid van je sus hooge goedkeuring, het aannemen van hunne prediking alleen hun waare verademing verfchaffen. Hoe meer zielen zij voor jesus wonnen; hoe meer zij'het waar genoegen hunner harten vermenigvuldigden! Elk, die op hunne prediking in jesus geloofde, opende hun eene nieuwe bron van inwendige vreugde. En nu, na eenige jaren worftelens , met een fterk bevooroordeeld geflacht, zou 'er een nieuw geflacht optreden , waarbij zij meer geopende ooren , en mingeflotene harten zouden aantreffen: dat geflacht, hetwelk zij thands nog in de kindsheid aanfehouwden. Maar juist dezen weerden zij van zich en van hunnen Meester. Dezen, welken zij eens in jesus naam roepen, bij wien zij eens met vrucht prediken ; en die eens hunne kroone en blijdfchap in den Heere zijn zouden. Welk eene hardheid! — Niet tegen deze kinderen, de onnozelen hadden 'er geen bezef van; de Ouders alleen voelden de grieve. — Maar welk eene hardheid tegen hen zelven, de voorwerpen van zich te ftooten, die zij eens roepen , eens zaligheid verkondigen zouden, 't ls waar, de Leerlingen hadden dat doorzicht niet in jesus plan, en in den aart hunner toekomftige bediening. Zij weerden de kinderen in onwetendheid. Maar welk eene onbedachtzaamheid verraadden zij dan nog; met eenige nagedachte konden zij toch bezeffen, dat liet tegenwoordige geflacht heenen gaan, en het opkomende hetzelve vervangen moest, hetwelk dan in de kennis van het Godsrijk zou moeten deelen. Nog was dit bedekt voor hunne oogen. Jesus echter wist hét, hij zag diep in het hart zijner leerlingen, gelijk in de toekomst; wat daar thands omging, was hem even bekend, als hetgene over etlijke jaren met deze kinderen gebeuren zoude; en nu moest dan hun tegenwoordig gedrag hem een nieuw bewijs opleveren van de geringe vrucht zijns arbeids aan hunne gemoederen. Bloedde meermalen het hart van den liefdeVollen jesus over de traagheid zijner leerlingen , orn zijne betere inzichten te vatten; fchoon hij hun de verborgenheden des Koningrijks , met duidelijke woorden, verklaarde j hoe moet dan nu niet zijn hart gebloed hebTt 4 * bea  66~4 jesus uitspraak omtrend de kinderen, ben bij dit nieuwe blijk , dat zij geen inzicht hadden in den aart hunner tpekornftjge bediening. Betreurd? de Heiland meermalen de onvatbaarheid der menigte , bijzonder zijner Leerlingen, en wist hij, dat dezen wel ook met zulke onvatbaren zouden te worllclen hebben, doch tevfiijsl ook meer gefchikte , cn meer vatbare hoorers bij hunne prediking zouden vinden : ó! hoe moet dan niet zijne ziel getreurd hebben ; daar hij zijne leerlingen juist die meer gefchikten thands van zich ziet llootcn. Wj dunkt, jesus gaf hun deze vermaning op eenen trcurigen toon: „ Ach! Laat af, ó! onbedachtzamen! laat af van deze kinderen, verhindert ze niet mij te „ naderen, hun zult gij eens met vrucht het Godsrijk „ prediken." Ja ; jesus zag in deze kinderen den blijden Oogst, van zijn Euangelie zeker te gemoet. Jesus zaaide , maar hij oogstte niet. De oogst was voor zijne leerlingen bewaard, die maaien zouden, waar zij niet ge-, zaaid hadden. Die weinigen, die door jesus zelven , geduurende zijne omwandeling op aarde, tot zijne volgeren gemaakt werden, kunnen niet in aanmerking komen bij die menigte, welke door het woord zijner Leerlingen in hem zouden gelooven , en konden ook in den eigenlijken zin geen oogst van het Euangelie genoemd worden. Het beste zaad kon jesus flecks fpaarzaam itrooicn. Het woord der verzoening Hechts zeldzaam prediken. 'Er moest nog te veel gebeuren. Hij zelf moest eerst lijden en llerven (*), eer zijn dood als de grond tier verzoening met vrucht kon gepredikt worden. Veel moest jesus uit dien hoofde agterhouden , omdat het ten zijnen tijde onmooglijk kon begrepen worden. Alles zouden echter zijne Leerlingen openbaren, die,, door de uitkomst der gebeurenisfen, de geheele zaak in het heldcrlle licht konden zetten, een geheel overzicht over Jet plan van God met jesus christus geven, en den waaren, den geestlijken aart van het Rijk; van den Mesfias, in allen deele, ontvouwen. Hoe veel meer licht moest 'er dus reeds in de wereld wezen, als deze kinde;,. (*) Hierin meen ik de reden te vinden , waarö'rn jesus zoo weinig van de verzoening, en dan nog zoo ingewikkeld, bij voorbeeld, Joh. VI: 51 — 58 fpreekt; daar de Apostelen zoa pdvuirig e»* zoo duidelijk die waarheid voordragen,  mat th. XIX: i4. 663 eieren tot rijpheid van jaren zouden gekomen zijn, dan 'er was, toen jesus predikte. En hoe veel minder vooröordeelen , of laat ik liever zeggen , hoe veel minder fterk moesten niet de vooröordeelen bij dat geflacht zijn, hetwelk in de kindsheid was toen jes u-s in het Joodfche land rondwandelde? Voor hun was jesus cn zijne leer geene ongehoorde zaak, gelijk bij hunne oudereu, zij .hoorden, van der jeugd af aan, welligt van niets meermalen fpreken. En het zij hunne ouderen jesus welgezind waren of niet, zij werden met de gebeurenisfen, die hem cn zijne leer betrolien , bekend, zonder door eigen vooroordeel tegen hem ingenomen te kunnen zijn. En hoe veel dit reeds voor het Euangelie gewonnen ware, kan elk nadenkend Christen ligt! ijk berekenen. Voor \dczc kinderen, dc jaren des onderfchcids bereikt hebbende, kon ook de leer van jesus niet meer nieuw zijn.. Dit was en bleef jesus'leer altijd voor hunne ouders, die bij hunne opvoeding nimmer van iet dero-ehjks gehoord hadden. Doch deze kinderen hadden niet Hechts veel daarvan hooren fpreken, maar za^en ook vele openlijke belijders dier leere. Velen hadden dezelve reeds aangenomen; reeds zag men hier cn daar °eheele Gemeenten van jesus christus , cn de naam des iYazareners was niet Hechts op aarde, maar in het midden van het Joodfche land, gevestigd, toen deze kinderen naauwlijks in ftaat warert, met ernst om den Godsdienst te denken. Voor hun was jesus leer hrnw ik mij zoo eens uitdrukken) meer in eene zekere «clijkheid met de loer der gewoone Wet-Leeraaren gekomen En dit moest bij dit geflacht natuurlijk meer onpartijdigheid voordbrengen , dan bij het voorgaande had kunnen plaats vinden. ' De gedragingen der Predikers zoo wel , als ook der eerfte belijders yan het Euangelie, werden dezen kinderen vohyasfen zijnde, met vrucht bekend. Zij zagen wel hoe' op de belijdenis van jesus naam, hoon, fmaad en onderdrukking volgde, en hoe velen hier door van die erkentenis werden afgefchrikt. Maar zij zagen dit met onbenevelde oogen; zij zagen tevens de ftandvastHieid en getrouwheid dier vervolgden aan het Èuah4lie'-'iiiih ne getroostheid , gelatenheid en tcvrcdcnheid°in hét bit", terite lijden; en dit moest van de inwendige kracht van jesus leer hun een goed denkbeeld inboezemen. Dit ' ^5 moest  666 jesus UITSPR. pMTR. de KIND. , MATTH. XIX: 14. moest hen overtuigen, dat in dezelve een vermogen tot gelukzaligheid gelegen was, hetwelk zij nog niet kenden, even daardoor hunne harten openen, voor de prediking van het Euangelie; en hen bereidvaardig maken, om de leer van het Godsrijk, door de Apostelen van jesus verkondigd, met een blijd gemoed te omhelzen. Zulke voorwerpen zag jesus voor zich, toen men ftem kinderen bragt, om ze te zegenen. En geen wonder, dat hij, die met zoo vele tegenheden bij zijne prediking had te worftelen, dit nog teder kroost aan zijnen boezem drukte, en een blijder uitzicht in de toekomst zich voorftelde. Geen wonder, dat hij met woorden zoo vol wijsheid als tederheid, zijne leerlingen van hunne verkeerdheid te recht bragt; als hij zeide : „ Laat „ af van deze kinderen , verhindert ze niet mij te na- deren, hunner is het Koningrijk der Hemelen." — Hh. 21 OBober, C 1801. over de onsterflijkheid der ziel. Klimmen wij op tot deii oorfprong der Eeuwen ; lezen wij de Gcfchiedenisfen der "Rijken en Staaten • hooren wij die genen , die van de verst afgclegenfte landen wederkeeren ; altijd is de onfterfjijkheicT der ziel een voorwerp van het geloof aller Vólken van het Hecliil geweest , en is zulks nog. Het was mooglijk, dat de kennis van eenen éénigen God de wereld kon ontgaan; dat zijn roem , zijne magt, zijne oneindigheid, om zoo te fpreken, uit het hart en den geest der menfchen kon verdwijnen. Ook kunnen geheel wilde Volken nog buiten alle befchaving, Godsdienst of eenigen God, in deze wereld leeven. Maar allen verwachten eene toekomst, en nimmer heeft het denkbeeld van de onfterflijkheid der ziel uit hun hart kunnen uitgewischt worden. Allen ftellen zich een Gewest voor , hetwelk onze zielen na onzen dood bewoonen zullen , en offchoon zij God vergaten , hebben zij echter niet kunnen nalaten, zich zelven te gevoelen. Indien alles met het lichaam fterft, wat heeft dan alle «enfehen van alle Eeuwen, van alle ftanden, kunnen over-  OVER DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIEL. (56? overreden, dat hunne ziel onfterflijk was ? Hoe heeft het menschlijke genacht tot dit vreemd denkbeeld kunnen komen ? Zou een gevoelen zoo zeer vervreemd van de natuur des menfchen , als zijnde alleen gefchapen voor zinlijke verrichtingen op de aarde, de overhand hebben kunnen nemen? Want, indien de mensch, even gelijk de beesten, Hechts voor eenen tijd gefchapen is , moest niets hem onbegrijplijker voorkomen, dan het denkbeeld zelfs van onftcrfl'ijkhcid. Zouden van flijk gevormde werktuigen, welken enkel voor een zinlijk geluk leeven 4 en geen ander onderwerp hebben moesten, zich zelven zoo edele gevoelens en zoo verhevene denkbeelden hebben kunnen geven of uitvinden? Evenwel is dit zoo buitengewoon denkbeeld, dit zoo met de zinnen ftrijdig denkbeeld, het denkbeeld van alle menfchen geworden; terwijl de mensch, even als de beesten, geheel voor onze oogen Itcrft. Dit gevoel, hetwelk zelfs geenen uitvinder in het gantsch Heelal had kunnen hebben, heeft eenen algemecnen bijval onder alle Volken gevonden , onder dc wildllen even gelijk als onder dc meest befchaafden, onder dc befcheidenflen, zoo wel, als onder de ruwften, onder de ongelovigen even als onder hen , die aan het geloof gehoorzaam zijn. De algemeene Maatfchappij der menfchen, dc wetten, die ons onderling verëenigen, de heiligfte en onfehendbaarfte pligten in het burgerlijk leven, dit alles is enkel en alleen op de zekerheid eener toekomst gevestigd. Derhalven moet de wereld, indien alles met het lichaam fterft, andere wetten, andere zeden, andere gebruiken aannemen, en alles moet op deze aarde van gedaante veranderen. De grondregelen van billijkheid, eer, goede trouw , dankbaarheid , zijn niet anders dan volksdwalingen , dewijl wij niets verfchuldigd zijn , aan menfchen , die ons als niets toefchijnen, aan welken °een algemeene band van Godsdienst en hoop ons verbindt , die morgen in het niet te rug vallen, en dan niet meer zijn. De tedere namen van kind, vader, vriend, echtgenoot , zijn dan ijdele namen, verdichte tijtels , die ons misleiden , nademaal de vriendfchap , zelfs die, welke uit de deugd haren oorfprong ontleent , geen duurzame band meer is , omdat onze ouders , die ons zijn voorgegaan, niet meer zijn; omdat onze kinderen, onze opvolgers niet meer zullen wezen; want het Niet, waartoe wij ook eenmaal zullen wederkeeren, heeft geene  663 OVER DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIEL; nc opvolging , omdat de heilige Maatfchappij des huwlijks niet meer is , dan eene dierlijke vermenging , uit welke door eene redeloze en toevallige famenkomst , wezens te voorfchijn komen , die naar ons gelijken ; doch die niets met ons gemeen hebben, dan het niet. Maar hoe komt het, dat de menfchen, zoo verfchciden vau aart, opvoeding, landflreek, gevoelens , belangen, van gedaante zelfs, en die naauwlijks fehijnen onderling van dc zelfde foort te zijn, evenwel wegens de onflcrilijkhcid der ziel overeenkomen , en allen onfterflijk willen wezen ? Hier is het geene famenfpanning ; want hoe zou men menfchen van alle landen en Eeuwen te famen kunnen doen komen? Het is geen vooroordeel der opvoeding, want de zeden, gebruiken, Eerdienst, die gewoonlijk gevolgen van vooroordeel zijn, zijn onder alle Volken niet de zelfde; maar het gevoel van onltcrflijkheid is aan allen even zeer gemeen , cn dit is niet de leer eener bijzondere Secte, want, behalven dat het de algemeene Godsdienst der wereld is , heeft dit leerftelfel geen' uitvinder of bcgunftiger gehad, maar de menfchen hebben zich zelven hiervan overtuigd, of liever, de natuur heeft hun dit geleerd, zonder hulp van Onderwijzers; en dit leerftuk alleen is, federt het begin der dingen , van dc vaders tot de kinderen overgegaan en altijd op de aarde gehandhaafd. Dc huishbudlijke Jaarboeken, dc reeks onzer Voorvaderen, zijn derhalven niet meer dan eene reeks van hersfenbcclden, omdat wij geene Voorvaderen meer hebben, cn wij geene Naneeven meer zullen nalaten. De zorg over naam en nakomelingfchap is derhalven ijdel ; de eer , die men aan de gedachtenis van voorname mannen fchenkt, eene kinderlijke dwaling, omdat het belachlijk is te verëeren , hetgene niet meer is; de vereering der grafplaatfen eene lage befpotting ; de asch onzer Voorvaderen , onzer vrienden, een verachtlijk ftof, hetgene men in den wind moet werpen, en dat aan niemand toekomt, de laatite begeerten der ftervenden, zelfs onder de wildlte Volken zoo heilig, is alleen de. laatfte klank van een werktuig, dat irt ltukkcn valt. En, om alles in één woord te zeggen, de wetten zijn alzoo eene ongerijmde flavernij, dc Koningen en Vortten verfchijns fels, welken de zwakheid der Volken heeft opgeworpen; de rechtvaardigheid eene inbreuk op dc vrijheid der Cicufchcn; de huwlijkswtt eene ijdele fchroomvalligheid; . . de  OVER DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIEL. OO9 de fchaamte een vooroordeel; de eer en braafheid, hersfenbeelden; bloed fchande, moorden, zwarte trouwloosheden, een fpel der natuur cn namen, die de Staatkunde der Wetgevers heelt uitgevonden. Welke affchuwlijke Godheid ware het niet, wanneer alles roet den mensch verging, en zo 'er geene andere rampen of voordeden te hopen waren , dan die van dit leven; is zij dan de befchermfter van Overfpelers, vau Meinëedigen-, van de Verfoeilijkfte misdaden , de vervolger der onfchuld, fchaamte, Godsvrucht, vau de zuiverlle deugden V Zijn dan hare gunden de prijs voor misdaden , en hare kastijdingen de eenige vergelding voor de deugd. Welken God van duisternisfeii, zwakheid , verwarring , en onrechtvaardigheid vormt zich niet de Godloze! Hoe! zou het zijne grootheid dulden, dat de wereld, die hij gefchapen heeft, in eene zoo algemeene verwarring zou blijven? Zou hij kunnen zien, dat de Godloze bijna altijd de overhand op den rechtvaardigen zou behouden? Dat de onfchuldige door den geweldenaar zou verftooten. worden ? Dat de Vader het flachtöffer werd van de eerzucht van eenen onnatuurlijken zoon? Dat de echtgenoot den adem uitblies onder dc Hagen van eene wrecde en trouwloze echtgenote ? Zou God, uit de hoogte zijner onbegrensde grootheid , zich een ongerijmd vermaak maken van deze droevige gebeurenisfen , zonder daar deel in te nemen? cn zou hij, omdat hij groot is, of zwak of onrechtvaardig of wreed zijn? Zou het den menfchen, omdat zij klein zijn, vrij liaan, of losbandig te wezen zonder misdaad of deugdzaam zonder verdienden ? Indien 'cr geene toekomst ware , welk een doel zou dc Godheid, zijner wijsheid waardig, zich hebben kunnen voordellen, in het fcheppen der menfchen? Hoe! zou hij geene andere inzichten hebben gehad , toen hij hen fehiep, dan met de beesten? De mensch, dat edel wezen , die in zich zelven zulke hooge denkbeelden ontdekt, zulke hevige verlangens, zulke groote gevoelens; vatbaar voor liefde , waarheid , rechtvaardigheid ; de mensch alleen, uit al het gefchapene gefchikt voor eene gewigtige beftemming, om dc oorzaak van zijn beftaan tc kennen en te beminnen; deze mensch zou Hechts voor deze aarde bedemd zijn; ten einde eenige weinige dagen, even als de beesten , onder kinderlijke bezigheden of zinlijke vermaken op dezelve door te brengen ? En  (>70 OVER DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIEL. En zou hij zijne beftemming in het vervullen van zulken verachtlijken rol volvoeren ? Zou hij Hechts op deze aarde verfchenen zijn , om een belachlijk en medelijdenswaardig tooneel op te leveren? en zou hij na dit alles in het niet te rug vallen, zonder eenig gebruik vau dien fterken geest en dat verheven hart gemaakt te hebben , hetwelk hem de oorzaak van zijn beftaan gefchonken had ? Waar bleef hier de wijsheid van den Schcnper, van zulk een groot kunstftuk gemaakt te hebben, alleen voor eenen tijd; van de menfchen Hechts als het ware aan de wereld vertoond te hebben , alleen om befpotlijke proeven zijner almagt te geven , en om zijne fpeelzucht te voldoen, door deze verfcheidenheid van tooneclen ? Derhalven is de God der boozen niet groot, dan alleen , omdat hij meer onbillijk, meer onderhevig aan eigenzinnigheden, en verachtlijker is, dan «e mensch! Wanneer wij in de Grondregelen der Godlozen aangaande de onfterflijkheid der ziel overeenkomen, zinkt het geheelal in eenen affchuwlijken mengelklomp neder, en alles is op de aarde verward; alle de denkbeelden van deugden ondeugd'worden omgekeerd: de enfehendbaarfte wetten der famenlcving verdwijnen , de zedeleer vergaat, *en het beftuur der landen en rijken heeft o-ecnen band meer; alle overëenftemming van het Staatkundig lichaam gaat weg, cn het menschlijke geflacht is niet meer dan eene verzameling van zinlozen, van wilden, van fchaamtelozcn, van woesten , van zotten, van onnatuurlijke wezens, die geene andere wet, dan die der fterkte, gecnen anderen breidel dan hunne driften en de vrees voor gezag erkennen; geenen anderen band dan ongodsdienftigheid en onafhanglijkheid; geenen anderen God dan zich zelven, zie daar de wereld der Godlozen: en, zo dit affchuwlijk ontwerp van een Gemeenebest aan iemand behaagt , is hij wel waardig van hetzelve een' burger te zijn. DE WELDADIGHEID. Tot het echte Christendom behoort. weldadigheid zoo wezenlijk , als goede vruchten aan eenen goeden toom, r ° Hij,  be weldadigheid. 67I Hij , die jesus lief heeft, bemint ook zijnen naasten; maar niet een ieder, die eenige beginfels van menfchenliefde heeft, heeft daarom ook Helde voor jesus. Die God liefheeft, dien hij niet ziet, bemint ook ongetwijfeld zijnen broeder, dien hij ziet; maar niet hij, die den zichtbaren broeder lief heeft, bemint daarom ook den onzichtbaren God. Het geloof in jesus baart noodwendig liefde tot den naasten , maar niet omgekeerd ; offchoon menfchenliefde het geloof in en de erkentenis van christus gemaklijker maakt. Alle goedhartigheid ontftaat niet uit barmhartigheid; men kan zijne goederen den armen mededeelen en toch de liefde niet bezitten. Waarlijk uit de vruchten kent men den boom, en uit de dadeii het hart ; maar wanneer men dit van iemand met eenige zekerheid zeggen zal, dan moet men fteeds eene taamlijke menigte van daden in verfchillende omftandigheden van hem bijeen verzamelen. — De rijke, die misfehien op eiken zondag een handvol gouds in het armen-zakjen geeft, twist mooglijk alle dagen met zijne echtgenootc om den besten beet. 'Er is voor den Christen niets aangenamer , dan het goede van zijne medemenfehen te hooren , en wederom met inwendig genoegen goede daden te verhalen. Ondertusfehen is het zijn oogmerk niet, het Christendom, de erkentenis, het geloof en de liefde tot christus, met de verkondiging van grootmoedige menfchen-daden te willen bevorderen. Ik weet wel, wijl het thands de mode is, in de uitoefening van nuttige deugden, de praktijk naast de theorie van het Christendom te plaatfen , zoo is het ook de mode , om goede daden op alle mooglijke wijze te verkondigen, en door zulke Anecdoten van goede daden te verzamelen en bekend te maken, het Christendom te bevorderen. De waare Christen moet dit Hechts van ter zijde bij de hand nemen, en ze met genoegen verhalen , doch , als in het voorbijgaan , en zoo even als de Bijbel, moet hij den waaren Bijbelfchen Godsdienst zoeken meer te bevorderen, door aanprijzing van datgene wat God deed en doet, dan van datgene , wat menfchen doen. Het is derhalven niet altijd nuttig, dat wij Christenen elke weldadige handeling van onze medemenfehen ten toon ftellen, omdat het juist ia onzen tijd tot de groote  672 de weldadigheid. te wereld behoort, en niemand zich meer verheft on edelmoedige daden, en verbreiding van mcnfchcnliefde dan de Deïsten in Daitscbland , en de Atheïsten ia Frankrijk. Het is mij, ik beken het, eene moeilijke zaak, om cie liefde en grootmoedigheid van een' Deïst te beöordeelen , die toch niet op het grootmoedig en liefderijk karakter van jesus van Nazareth ten uiterfte verliefd is. En nog moeilijker is het mij , om dc broederlijke liefde te beöordeelen van den Atheïst, die genen herrielfchen Vader eerbiedigt. Daarom moeten wij meer wenfehen naar berichten, yan hetgene God doet, dan wat menfchen doen; cn van datgene, wat de menfchen zijn en doen , in betrekking tot God, dan Hechts bloot in betrekking tot menfchen. Zoo bekrompen van hart mogen wij echter geenszins wezen, om al het goede gering te achten, hetwelk niet altijd uit het Christlijk geloof voordkomt ; maar juist het tegendeel. Wij moeten gaarne onder alle onze broeders liefde en vreugde aankweeken, over elk eenen, die met een bewogen hare zich in het goed doen oefent, offchoon het hem ook in dit leven niet gegeven zij, tot de waare erkentenis van jesus te geraken. Onze Meester leert ons waarlijk niet, bekrompen van hart te wezen ; ziet hoe wijd open zijn hart is ! Tot vele menfchen , die , voor zijnen rechtcrftocl, in den grooten dag des Oordeels, verfchijnen zullen, zal hij zeggen : „ Komt hier, gij gezegendèn mijli's Vaders, beërft het Koningrijk der hemelen! want gij zijt het, die barmhartigheid aan mij bewezen hebt; gij hebt mijnen honger geftild, mijnen dorst gclescht, mij geherbergd, mij in krankheid en in gevangenis bezocht." En wanneer zulken dan tot hem zeggen: „ Wij hebben u nimmer in ons leven in zulke omftandigheid gezien, dat wij dat alles aan u zouden hebben kunnen doen;" — zoo zal hij andwoorden : ,, toen gij iet daarvan aan éénen mijner geringfte broeders gedaan hebt, hebt gij het aan mij gedaan. " — Hieruit ziet men , dat ook de deugd van menfehenIiefde beloond wordt. Doch veel hooger is dezelve te verheffen , indien zij haren oorfprong ontleent uit het geloof in jesus en uit liefde voor hem, wanneer dan ook dc beloning voortreflijker zal wezen. wis-  WISKUNSTIGE BESCHOUWING-, ENZ. tfprg WISKUNSTIGE BESCHOUWING OVER DE NOQ HEDEN GEBRUIKLIJKE VERDEELING VAN DEN CIRKEL IN 360 GELIJKE DEELEN, OF GRADEN. rXm de grootheid eens boogs B, zoo veel mooglijk ^ is, m geheele getallen uit te drukken , moet men eenen zekeren bepaalden boog A, tot. den zelfden omtrek P behoorende, waarvan B een deel is, tot maat van alle overige boogen, welken uit B gefneden kunnen werden, vastftellen. Dit kan, zoo als ligt te zien is, op eene gevoeglijke wijze gefchieden; en men kan door den boog A, dien men tot maat beftemd heeft, de grootneid van den boog B volkomen bepalen, als ilechtS-de proportie van A tot B bekend is. Laat, bij voorbeeld , A het zevende deel van den omtrek des Cirkels P, en de boog B — 4 A zijn, dan is het klaarblijklijk, dat de grootheid van B aan % van den omtrek P gelijk is. ? Maar nu zou men kunnen vragen ; welke boog van den omtrek P het best gefchikt zou zijn, om tot maat van de overige boogen vast te ftellen? Dan het is duidelijk te zien, dat ieder boog, welks proportie tot zijnen omtrek , of welk deel van denzelven het ook zij bekend is, die maat kan uitdrukken. Zeker is het nogthands, dat de eene boog meer dan de andere hiertoe gefchikt is. Nu beftaat de voornaamfte eigenfehap van den boog, welke men tot maat van den omtrek des Cirkels, of een gedeelte deszelven, be« ftemt, daarin , dat dezelve op eene gemaklijke wijze bepaald , en van den geheelen omtrek des Cirkels afeelneden kan worden. Tot dit oogmerk komt wel bijzonder in aanmerking het vierde deel van den omtrek des Cirkels P, of het zoogenaamde Quadrant, dat als eene gefchikte maat van den Cirkelboog befchouwd kan worden. Want wanneer de omtrek gegeven en befchreven is, kan men ook gemaklijk met behulp van twee middellijnen, rechthoekig door elkander getrokken, de Quadranten affnijden. Nog gemaklijker kan het Sextant , of het zesde-deel van den omtrek des Cirkels, bepaald worden; uit hoofde dat, zoo als de Beginfelen der Meetkunde-leeren, de ViDEEL. MENGELST.NO. l6. Vy pees  674 WISKUNSTIGE BESCHOUWING, ENZ. pees van een Sextant , of het zesde-deel eens boogs , gelijk is aan de halve-middellijn des Cirkels, waarvan dat Sextant een deel is. Dus is hier verder niets anders nodig, dan dat men de halve-middellijn des Cirkels op zijnen omtrek overbrengt, en daardoor het Sextant bepaalt. Wegens deze gemaklijke bepaling hebben reeds de Ouden, in de verkiezing eener maat voor de Cirkelboogen, het Sextant den voorrang gegeven boven het Quadrant; en naardien zij gewoon waren hunne Eenheden van 60 tot 60, 'en niet, zoo als de hedendaagfche Wiskundigen doen , van 10 tot 10 af te deelen; zoo deelden zij ook 1 het Sextant in 60 deelen , een zoodanig deel weder in 60 gelijke deelen , en zoo vervolgends. Naar deze verdeeling nu bevat de omtrek des Cirkels 6 Sextanten, of 560 Zestiglte-deelen van een Sextant, of 21600 Zestiglte-deelen van een zestiglte - deel eens Sextants. Wanneer voords van ieder Quadrant des Cirkels het Sextant afgefnedcn wordt , is het overblijvende het twaalfde-deel van den omtrek; want \ min\ — T's. Derhalven wordt de omtrek des Cirkels , op deze wijze, zeer gemaklijk in 12 gelijke deelen verdeeld , en' het was dus zeer natuurlijk, dat men voor den omtrek een getal beltemde, dat volkomen door 12, zonder iet over te laten, gedeeld kon worden. Ondertuslchen hebben de Ouden, als inziende de gemakkjkheid om den omtrek des Cirkels in Sextanten te ver deelen, zich ueedg aan de Sexagefimale verdeeling gehouden , en de latere Wiskundigen hebben hen hierin nagevolgd , met uitzondering echter , dat zij ten aanzien der Eenheid zelve , die 'den Cirkelboog tot maat moet dienen, eenige verandering gemaakt hebben. Zij hebben naamlijk- tot deze maat niet het Sextant zelve verkozen, maar zijn zestiglte-deel tot éénheid aangenomen, om daarmede de boogen van den omtrek des Cirkels te mee.ten. Deze éénheid wordt, zo als genoegzaam bekend is , Graad genoemd, en hierüit heeft de thands gebruiklijke .verdeeling van den omtrek eens Cirkels in 360 Graaden haren oorfprong genomen. Toevallig is men daardoor tot een getal gekomen, in wel-  WISKUNSTIGE BESCHOUWING, ENZ* 6f$ welken, behalven de eenheid, ook de getallen 2, jW, 5, 6, 8, "0, io, 12, 15, .18, 20, 24, 30, 36, 40, 4^, 60, 72, 90, 120, 180 effen opgaan. Schoon nu deze omftandigheid in vele gevallen het rekenen gemaklijk maakt, is het echter een dwalend gevoelen van hun diewaancn , dat alleen om die .reden het getal 360 tot de verdeeling 'van den omtrek des Cirkels Uitgekozen zou zijn. Door den Graad van den omtrek eens Cirkels worde derhalven aangeduid de grootte van elk der boogen, die van dezen omtrek des Cirkels afgefneden worden, zulks* dat men het getal der Graden , die ieder boog in zich onthoudt, .door een getal aanwijst, hetwelk de éénheid? even zoo veel malen in zich bevat , als de Graad in den boog begrepen is. Men zegt, bij voorbeeld, een boog heeft 45 Graden, als de boog den.Graad 45 maal in zich bevat. Naardien echter in iederen Cirkelboog geen volkomen getal geheele Graden begrepen is, en -deswegens zijne grootte'niet volkomen door een. geheel getal uitgedrukt kan worden , werd 'er eene verdere verdeeling van deze éénheid in kleinere deelen verëischt. Hiertoe nu zon de decimale-verdeeling, welke de Wiskundigen anders doorgaands gebruiken', wel de gefchiktfle zijn $ erf naar dezelve zou men een Graad in 10 gelijke deelen of Printen, een. Prime weder in 10 gelijke' deelen of Secunden, enz. deelen. Maar men heeft, zoo als wij reeds boven gezegd hebben, zich hier aan de verdeelin<* der Ouden gehouden, en dus een Graad in 60 gelijke"deelen, of Minuten; ieder Minuut weder' in 6b gelijke deelen, of Secunden; en iedere Stemde nogmaals in 60 gelijke deelen, of Tertiën, en zoo vervolgends , verdeeld. Hier uit is gemaklijk op te maken, dat men, zo het nodig is, 111 de verdeeling van 60 tot 60, (leeds verder en verder met kleinere deelen kan voordgaan. Vv B HST  £yg HET GRAP VAN homerus. het graf van homerus. Een Tooneel tc Nio (*). EERSTE BEDRIJF. f-l een vreemdeling. Vloeden avond, Grijsaard! zoo bezig! de grijsüard. De arbeid fchenkt mij vreugd. Den olm , waaraan ik. den wijngaard opleid, heb ik zelf geplant. Het is heden juist zeventig jaar geleden , dat ik hem plantte, vreemdeling. Dan zie ik in u één der oudfte lieden van dit eiland? grijsü ard. Gij ziet, geloof ik, den alleröudften. vreemdeling. Et verheug mij , dat ik u vond. Misfehien bea'ndWOD.rdt gij mij , waarnaar ik , reeds bij zoo velen, te vergeefs vroeg. gr1jsïard, Ik twijfel 'er aan. vreemdeling. Waarom ik, op mijne reis door den Archipel, aan dit eiland landde, kunt gij vermoeden. g r ij s a a r d. Misfehien. vreemdeling. Een verëerer van den Godlijken homerus vaart niet , zonder te landen, de plaats voorbij , waar hij ftierf. (*) Het eiland Nio heette voortijds Jos, en was beroemd, omdat homerus daar ftierf. Argos zond, alle vijfjaren, een plegtig Gezantfchap naar Jos, om aldaar aan de fchimmen diens Dichters offers te brengen. De tegenwoordige bewooners van Nio weten niets meer van homerus. De Graaf pasch van krienen beweert wel, in een Werk, betijteld: Breve descrizione di Arcipelago, Livorno, 1777,, 8vo., des Dichters graf, met het Opfchrift, gevonden te hebben, dat men in de levensbefchrijving van homerus vindt, die men aan herodotus toekent; maar reeds de reiziger björnstShl trok den ouderdom en de echtheid daarvan in twijfel.  HET GRAP VAN HOMERUS. €ft ftierf. Zijn graf wenschte ik te zien , maar geen vaa allen, die ik vroeg, kon het mij toonen. GRlJSaARD. Niemand zeide u dan onwaarheid. vreemdeling. Onbegrijplijk, dat het aandenken van een zoo grooï man hier niet in wezen bleef. grijs a ard. Zijn aandenken ging niet verloren. vreemdeling. En evenwel zou de ftroom der tijden zijne rustplaats hebben weggefpoeld? Onmooglijk! het graf van dien zoo beroemden Wijsgeer en Dichter, wiens asch dezen grond wijdde ; het graf, naar welk de Grieken Bedevaarten hielden: het graf, waarbij men plegtig offerde: dat graf zou onbekend zijn? crijsüard. Het is zeer goed, Vreemdeling! dat 2ijne grafplaats onbekend werd. vreemdteling. Ik begrijp u niet. CRIJSa'ard. Begrijpt gij dan niet , waarom het lichaam van den grooten Tijdgenoot diens Dichters, waarom moses lichaam, in eene fteenrots moest worden begraven, en de toegang voor des verfpieders oog moest verborgen blijven? ,, Jehovah heeft hem begraven!" Dit was het gerucht, dat zich verfpreidde-. vreemdeling. Menigerlei konden de redenen zijn, die juda's Wetgever had, om moses ftof voor ftoorenis te bewaren. GRlJSaARD. Ën welk ftervende zou niet gaarne zijn gebeente van die rust verzekeren? homerus , zoo luidt het verhaal, bevond zich op eene Teis van Samos naa Athenen. Hem overviel eene ziekte, en hij liet zich op dit eiland brengen. „ Ik dank u, Vader jupiter! fprak hij, toen „ hij gevoelde, dat hij fterven zon, ik dank u, dat gij „ mij op dit eenzaam eiland ontlluimeren laat. Want „ ongeftoord te rusten, is mijn wannfte wensch, waar„ van ik hier de vervulling mag hoopen." Voords bezwoer hij de weinige bewoners van Nio* die om zijne legerftede ftenden , da; zij zyn liehaam , 3 in  57$ fi-et graf van homerus. in bedgeheim , in eene rots zouden laten zinken , en derzelver toegang fluiten. vreemdeling. Hij bad wel reden, om te vrezen, dat bijgeloof of weet'lust van volgende tijden zijn graf Hooren , en zijn gebeente,.,, na vele .eeuwen, in een vreemd Pantheon brengen mogten. Maar ach ! hij beroofde ook tevens zoo menig oprecht verëerer, die nimmer zijne asch zou geftoord hebben , hierdoor van het ftil vermaak, om zijnen leermeester op zijn graf te mogen huldigen. GRlJSaARD. • Het.gantfche eiland is zijn graf. en, zonder de juiste piaats te weten, waar zijne ftof rust, bragten de Grieken, aan het ftrand, waar hij ftierf, aan zijne nagedachtenis offers; zij eerden het geheim van zijn graf, vreemdelin g. Ook ik weet het te. eeren, Grijsaard! Heb dank voor uwe onderrichting! . grij-süard. Vreemdeling! ik krijg u lier. Hartlijk druk ik u de band. Ga heen! Na den ondergang der' maan verwacht ik u weder onder dezen olm. T W E E D E , B E D R IJ i \ grijsaard, De maan ftaat nog boven, den Gezichtseinder, vb e e md e l i n o. De bewolkte hemel en mijn verlangen bedrogen mij, grijs3.ard, Volg mij! vreemdeling. Hoe bekoorlijk is de weg door de laurier'roozen en mirthen, grijs ïard. - Kunt gij doorkloven dringen, met ftruiken begroeid? vreemdeling. tl Gii ziet, ik blijf niet agter. . . ORIJSaARD.. Help mij dc rots openen,., waarvoor gij ftaat! vreemdeling. , -'.Hoe. kan-, ik dat ?• GR'ij S a a R d, * •,; . . Verfterk de kracht, dje gij mij ziet gebruiken. vree m-  HET GRAF VAN HOMERUS. 6?9 VREEMDELING. Hemel! als door tooverkunst opent zich de rots! grijs Sar p. ( "Voor den onkundigen alleen fchijnt het tooverij. Ueet, door eene overlevering van vele eeuwen bleef het openen der rots een geheim, in welks bezit alleen de oudfte van liet eiland was. Slechts aan weinige,ingewijden mag hy het ontdekken. Gij, edele Vreemdeling ! zijt de eerfte, dien ik mij gedrongen voelde, bij het graf van home- . rus te brengen. VREEMDELING. Homerus graf! ik fidder 5 want uw woord is my Waarheid. GRlJSaARD. Buk u, en treed binnen. VREEMDELING. Het is, als of mij zijn x«i,.l verwelkomde. GRlJSaARD. (Haait een licht van onder zijnen mantel.) Ik zet mijn licht voor de beeldzuil des Dichters. Zy is een gcfchenk der Achaiërs , en het getrouwfte aibeeldfel van zijnen perfoon. VREEMDELING. Heil mij, dat ik hem zie, zoo als hij was! Juist dit beeld van hem droeg' ik in mijne ziel. GRlJSaARD. Hoe menwmaal ftond ik reeds voor deze beeldzuil! Hoe dikwiils° bezielde zij reeds het aandenken aan dea edelen, die in deze grot rust! Hoe vaak ontwikkelde ik mij de gronden der bewondering, des eerbieds en der liefde , waartoe' mij deze aanblik weg leept ! Welk eene fraaie harmonie in het gantfche beeld! Het is wel is waar, uit het kiemend tijdperk van den Dichter. Maar zulk een ouderdom overftroomt hem alleenlijk met grooter volheid van bevalligheid. Welk eene deftige gerustheid heerscht in zijne gantfche geftalte! Met bedaarde ftandvastigheid leunt hij, de handen over elkander genaden , op zijnen ftaf. Zachtkens zinkt zijn hoofd; maar door de zachte buiging wordt zijne gedaante met misvormd. Hoe krult zich de zachte baard om zijn kin, hoe golft dezelve op zijne ontbloote borst neder ! Up het fchoon groot voorhoofd en op het gewelf zijner wenkbrauwen woont de'wijsheid, het voedfel der jeugd en des ouderdoms. In de matig ronde wangen heeft de  dfto HET GRAF VAN HOMERUS. {fchaamte haren zetel gevestigd, en bij haar woonen de zachte bevalligheden. De Pierifche bijë zwerft om den Godlijken mond, en druppelt honig op zijne lippen. Niet blind is deze homerus. Men meent de oogen te zien, fchitterend van inwendig , onuubluschbaar licht der wijsheid. Ta • at hen a zelve is het, die, met apollo verëenigd, dien verheven S,ee.sJE ™"n?e> en hem » deze gedaante kleedde. Is het niet. n1?- .J"J fHn °?r neigde, e" naar apollo of naar ééne der Piertden luisterde? vreemdeling. Zoo luisterde ik naar u, homerus Priester! uwe Hymnen weergalmden in mijn binnenfte. - En gij, geest van m&onides! omfchaduw mij op mijne reis door het leven! Leer mi], even als hij, met wijze eenvoudigheid en een echt kinderlijk gemoed aarde en hemel omvatten, opdat ik mij niets vreemd achte, wat menschlijk is; mij nooit der tranen fchnain, ik der me17schheid ween; nooit fpotte met hen, die de menschlijke behoefte gevoelen , om Godegeltalten kinderlijk ton Zich naa beneden te voeren. Hoe kon me» uw levendig woord («a-u) hooren, en twijfelen , of gij eens waart? Uitverkoren der Godheid ! gij waart ! Die zekerheid doordrong mij, toen ik de groote éénheid in het menigvuldige zag, die awe werken verkondigt. Ik verbaasde mij, wel is waar, over de grootheid van geest, die ze wrocht ; maar : „ Een God „ was het, dat gevoelde ik toch, die deze wereld; een menvh die deze Ilias fchiepl" Geheiligd wordt dit gevoel hier "aan uw graf. Hooggeprezen zij de Godheid, die u aan de aarde fchonk, en, danku, Priester van homerus, dat gij mii ver» waardigdet met de inwijding in dit heiligdom! korte beschrijving van newfoundland of te r re neuve. Newfoundland, een eiland in Noord-Amerika, welk de gedaante van eenen driehoek, op eene oppervlakte van bijna tweeduizend-negentig vierkante mijlen heeft. Offchoon Newfoundland onder eenerleië luchtureek met Frankrijk ligt ; is het echter op dat eiland zoo koud als in Groenland. Zelfs nog in Zomermaand vindt men daar groote ijsvelden. In Hooimaand begint het 'er eerst warm te worden ; en dan is 'er de hitte dikwijls even zoo onverdraaglijk als 'er voorheen de koude was. Het land is vol meiren poelen en moerasfen. Op de Noordlijke en Westlijke kusten heeft men, altijd eenen helderen hemel; maar de Oostlijke en Zuidlijke kusten zijn jaar uit jaar in mer dikke nevels bezet. — Jmusfchen beeft bet Jarid ook vele vruchtbare valeièn , alwaar  korte beschrijving van newfoundland , enz. <58t men geheele troepen wilde geiten en andere foortgelijke die* ren ziet. Men kan in dezelven met veel voordeel graanen teelen. — Dan de Europeërs , die zich hier gevestigd hebben, vinden meer voordeel bij de visfcherij, en de Eskimaux, de eigenlijke bewooners des eilands, geneeren zich alleen van de jagt en den vischvangst. In de wateren hierömtrend is de grootfte ftokvischvangit in de gantfche wereld. Nergens is de ftokvisch beter eri menigvuldiger te vinden, dan hier. Zij worden op de zandbanken rondom Newfoundland gevangen. De voornaamfte is aan de Zuidöostlijke zijda des eilands, en wordt de groote Bank genaamd. Zij is tweehonderd zeemijlen lang , en van dertig rot veertig mijlen breed, makende dus een zeer groot gebergte onder het water uit. Deze groote Bank is altijd met twintig tot vijfentwintig vademen water bedekt, en dus kunnen de zwaarfte fchepen 'er veilig overheen ;zeilen. De andere zandbanken liggen meestal niet zoo diep. De ftokvisch -visfcherij, waaraan de Noordlijke Engelfche Koloniën in Amerika groot aandeel hebben;, houdt omtrend driehonderd-tagtig Engelfche fchepen en tweeduizend booten bezig, die te famen met meer dan twintigduizend man bezet zijn. De jaarlijkfche vangst bedraagt meer of min vijftigduizend tonnen. Ieder ton kost op de plaats tien ponden fterling. Het geheele beloop bedraagt dus vijfhonderdduizend pondenfterling, is nagenoeg vijf milliöenen Hollandfche guldens. Hierbij komen nog drieduizend tonnen fpek of traan van de gevangene walvisfehen , zeehonden of robben, en ftokvischlevers ; waarvan ieder ton vijftien ponden fterling kost. De jaarlijkfche winst bedraagt dus vijfhonderdvijfënveertigduil zend ponden fterling. Dus is de visfcherij op de zandbanken van Newfoundland, voor Engeland, en de andere Natiën, welken in tijd van vrede fchepen derwaard zenden, eene onüitputbare bron van rijkdom, en tevens eene Kweekfchool voor Zeevarenden. merkwaardig sterfgeval. (Uit .het Engelsck.) Donderdag den iften Oftober ftierf de beruchte Heer oorlog, aan eene uitteerende ziekte, te London in de Dpwningftraat. Zijne afkomst werd , even gelijk die van aiexander den grooten, en andere heiden betwist. Fox en andere Geleerden,, die zijne Genealogie onderzocht hadden, verklaarden hem voor een onecht kind. Maar de Heer pi tt hield hem voor een' echten Zoon. Eenigen fchreven hem «en» Eagelfche afkomst toe , anderen eene Franfche. Men Vv 5 noem-  682 MERKWAARDIG STERFGEVAL. noemde dan den Heer pitt, dan den Burger.sansculotte zijn Vader. Pitt bewegs hem althands eene vaderlijke tederhartigheid Het was eene moeilijke, vraag, waartoe men hem moest opvoeden. De een wilde hem met den Heer bull , een refpeélabel Koopman, asfociëeren; in'hoope dat de knaap,door zijne bekwaamheid, aan de Firma der Monopolie van den Handel, vastigheid geven zoude. De Heer windham, die eene groote geichiktheid , om ader te laten , armen en beenen af te zetten, enz. in hem meende te ontdekken, wilde een Heelmeester,.en de Heer dundas een Corporaal van de fecruten, die tot expeditiën beltëmd waren; van hem maken. Volgends het plan van pitt moest hij een Chemist worden, om de verëeniging van, Frankrijk en België op te losfen. Volgends anderen moest hij het Timmeren leeren,.om den troon der Bourbons te lierftellen ; of een Priester om den vervallen Godsdienst wederom op te richten.. Eindelijk befloot men ,.om hem te laten reizen , en men gaf hem den Heer jacobijn als Hofmeester mede, met wiens behulp hij overal tvveedragt, dood en verwoesting verfpreidde. • Evenwel gedroeg hij zich zeer vriendelijk jegens Monopolisten , Woekeraars , Commisfarisfen en Leveranciers, doch alleen om hen, gelijk polyphemus ulysses deed , op te vreten. Voor en na werden 'er verfcheidene aanflagen tegen zijn leven gemaakt: één te Parijs, een tweede te Rij-sfel; een derde in 1800 te London, maar alle drie mislukten. Doch tot geluk van het menschdom , is hij den pden Februarij, te Luncville van eene beroerte overvallen, die hem Hechts het gebruik van éénen arm overliet. Sedert dien tijd fukkelde hij aan eene fteeds toenemende verzwakking, tot dat Doélor iiawkesburij , aan zijne genezing wanhopende, het voor onmenschlijk hield , hem langer te martelen. Dus werd befloten hem een goede dofis fuiker en fpecerijën in te geven; waarop hij den iften Oftober, 's avonds ten 7 uuren , op zijne kamer in de Downingftreet overleden is, zonder zelfs één eenige van alle die uitzichten vervuld te hebben, die zijne patroonen van hem verwacht hadden. In zijn testament gaf hij nog een duidelijk bewijs van zijne ondankbaarheid. Hij had naamlijk, geduurende zijne reizen, aan zijnen weldoener pitt, dan eens. een Kakatou, dan eens een doos met fpecerijën of westïndiiche confituuren bezorgd, waarmede de.ze zich dan zoo verëerd vond, dat hij zich ten gevalle van zijnen lieveling, tot over de ooren , in de fchulden ftak: in zijn testament,nu nam de Heer oorlog alle deze gefchenken te rug, om ze aan de familie van zijnen Hofmeester, wijlend den Heer jacobijn, te vermaken, die gelijk bekend is, den pden November 1799: (18 Brum. 8fte jaar) te St. Cloud gëftorven is. Het lijk' van den Heer oorlog werd 10 Oélober, 's avonds 'bij fakkellicht cn algemeene illuminatie ter aarde befteld. voor.  VOORBEELD VAN EEN BRAAF EN EERLIJK KARAKTER. 683 VOORBEELD VAN EEN BRAAF EN EERLIJK K ARA KT ER. Voor 25 iaren, of daarömtrend, woonde in Gelderland, 'op een dorp, bij eenen Timmerman , onder meer anderen, een knecht, welke,na eenigen tijd aldaar gewerkt te hebben, naa eene bijliggende ftad vertrok; doch., daar niet lang vertoevende , de reis naa de Westïndié'n aannam , om in de fuikerplantagiè'n , voor Molenmaker te werken. Het volgende zal het fortuin , dat deze aldaar gemaakt had , benevens het eerlijke karakter', dat dezelve na eene bovengenoemde afwezigheid vertoonde, doen blijken. In de maand September des Jaars 1801, kwam op bovengemeld Dorp een Heer aanrijden ', welke in de Herberg zijn intrek nam , en zich aanftonds gemeenzaam met den Krstelijn en zijne 'vrouw maakte , als iemand die hen van nabij kende. Onder het fpreken vraagde hij 'naar éénen van de zoons des huizes , welke aanftonds geroepen werd, aan wien hij zich het. eerst verklaarde,-wie hij was', door te vragen: of hij, in voón°'e da "en, onder de knechts des Timmermans, niet eenen gekend had die L.....'.. heette ? hetwelk deze met ja beandwoordde. Nu mijn vriend, zeide de Heer, dat ben ik zelf. Ik ben toen van hier naa A vertrokken , en vervolgends naa de Westïndié'n , daar ik vele rijkdommen heb verworven. Ik moet aanftonds weder vertrekken, in het vervolg kom ik weder, en zal nader met u fpreken, — maar leeft die Schoenmaker nog, die naast den Timmerman woonde? - Ja, was het andwoord. Waarop de Heer zeide: gij zult mooglijk wel weten,'dat ik bij mijn vertrek van deze plaats een paar fchoénen ben fchuldig gebleven. Deze man heeft het zekerlijk voor een bankroet gerekend: maar, daar is een ftuk geld, geef dit den man ; dan is liét geld met de interest betaald ; en daar hebt gij 'er even zoo één , ter gedachtenis aan mij , en uit aanmerking der vriendfchap, die ik van u genoot, toen ik, als Vreemdeling,ter dezer plaatfe kwam, dewijl gij aanftonds kennis met mij maakte. De Heer nam affcheid en vertrok, waar "na de Schoenmaker geroepen werd. De Timmerman , hier bij tegenwoordig, vraagde aan dezen: weet gij niet dat ik in voorigen tijd iemand onder mijne knechts had, die aan u een paar fchoenqn . is. fchuldig gebleven ? Ja , andwoordde de Schoenmaker, "hem bij den naam noemende ; waarop hem gezegd werd, dat deze knecht zoo aanftonds hier geweest,maar weder vertrokken'was , doch dat hij het geld voor de fch oenen gegeven had ; waarop de Timmerman hem een ftuk geld overgaf. De'man bezag het geld, en was blijde. 'Het w?s eene dubbele gouden Ducaat Portugeesgh, van 10,000 Rees.— • ' Z»e  OS}- KWAKZALVERIJ EN BIJGELOOF. Zie daar een rnan , geduurende 25 jaren, onder het geluk zrch zelven gelijk gebleven! Hoe menig zoude zich onbekend gedragen. KWAKZALVERIJ EN BIJGELOOF. (Eene Anecdote.) *C^'oor weinige jaren , toen nog het Jagtgericht in werking V was, en eene menigte menfchen uitlloot van de gelegenheid, om het wild, hetwelk de algoede Schepper tot voedfel voor ieder één gefchapen heeft, te kunnen bekomen, woonde 111 een zeker Dorp in Gooiland een liefhebber van de Jagt, welke onder den grootfchen Tijtel van Doüor, aldaar de Genees- en Heelkunde uitoefende. — Deze, hoewel geen recht tot jagen hebbende, werd op zekeren tijd door den Dienaar van het Jagtgericht, jagende gevonden, en dadelijk door het toeroepen van „ Doctor onthoud uw' dag," bekeurd. Door goede woorden konde de Doétor hem het aanbrengen bij het Jagtgericht niet uit het hoofd praten, en was dus genoodzaakt van de jagt af te zien en naa huis te keeren ; doch eenige treden voordgegaan zijnde, en wel wetende, dat hij met een' bijgelovigen Gooijer te doen had , keert hij zich eensklaps om, en roept den Gerichtsdienaar bij zich, aan wien hij toen vroeg: Zijt gij in het voorledene jaar niet ziek geweest ? en heb ik u toen niet goed genezen? Ja, Doaor, was het andwoord op beide deze vragen. Heb ik u toen geen' aderlating gedaan? vroeg de Doftor; en de Gerichtsdienaar andwoordde weder, ja, Doélor. Wel nu zeide de Doétor, dat bloed bewaar ik nog, en dewijl gij mij bij het Jagtgericht wilt aanklagen , zal ik iet aan dat bloed doen , waardoor gij op het veld zult verkwijnen, en verteeren als fneeuw voor de zon. Deze vreeslijke bedreiging verfchrikte den armen Gerichtsbedienden zoodanig, dat hij, zijnen eed vergetende, den Doctor beloofde , niets van het gebeurde te zullen zeggen. Beiden bevredigden zich nu weder , en terwijl de Jagtbediende niet verkwijnde, had de Doctor vrij jagen. Zoo weet zich de Kwakzalver van het bijgeloof te bedienen! — V. L. D. DE VOS EN DE NACHTEGAAL. 't Ts waar, fprak de Vos tot den Nachtegaal, gij zijt Geestige J. Zangers. Jammer maar , dat het u aan wereldkennis en Wijsheid des levens geheel ontbreekt. Nog giiter zag ik een Tip  CE VOS EN DE NACHTEGAAL. FYJLAX.BN ZIJN VADER. C85 van uw gedacht recht plomp in eenen ftrik vallen , die da inenfchen gezet hadden. Die een Voa vangen wil, moet een Vos medebrengen, Dit is natuurlijk andwoordde de Nachtegaal, gij verftaat het ftrikken zetten zelf al te wel. Zo de Nachtegalen eerst leerden bedriegen , dan zouden zij zoo ligt niet bedrogen worden- maar dan zouden zij ook ophouden Nachtegalen te zijn, wier aangenaamite bezigheid is, anderen vreugde in het hart te zingen. FYLAX EN ZIJN VADER. Ei zeg mij toch, fprak fylax, een eerlijke huishond, tot zijn' Vader, hoe mag toch onze Monarch aan den naam Van den Goeden, den Dierenvriend , gekomen zijn ? Ik ben ooggetuige geweest, dat hij een Hert, hetwelk hem even in den weg kwam, verfcheurd heeft. Dat was. toch, bij mijne trouw, zoo goedig niet! Hij heeft zulks , dus andwoordde de oude hond, aan het aandenken van zijne voorzaten in de regeering te danken. Men. erkent met dankbaarheid , dat hij minder verfcheurt , dan zij deeden. dichterlijke gedachten, bij het einde van het jaar 180I. O God! die, in het eeuwig licht, Uw' ongefchapeu zetel flicht, Bij 't galmend Choorgezang der vrijë geestenwereld i Gij ziet, hoe 't waas der ftoflijkheid, Alöm door liefde en magt verfpreid, Volmaaktheids, blaeifemtaoi met zuchten zwier beperelfc «• Gij ziet, in dit beneveld oord, Waar 't fterflot, aan des tijdltrooms boord, Een zwarte fchaduw fpreidt;, uw denkend kroost ontwikk'len. De heerlijkfle orden der natuur Ontvlamt ons: ja, *t geheiligd vuur Der driften blijft ons, groots ter zelfvolmaking prikk'lsn.  686 DICHTERLIJKE GEDACHTEN, De mensch, wiens geest, naar u geheeld, Het oog der zorgende Eng'len ftreek, Zoo lang ontaarding nog zijn' bloei niet heeft verwilderd- De mensch treedt wijsheids tempel in , Knielt neer en ziet uw rnenlchenmin,' ó Vader, der natuur! op 't wisf'lend lot gefchilderd. Hij knielt, en bidt u ftaam'leild aan. De morgen van zijn grootsch beftaan Gloort op 't Cypresfen loof, dat hier zijn graf belommert. De jaren, de eeuwen vlieden vrij, Als lichtend wolken ^ hem voorbij:' Nooit, nooit is de ed'le zie! voor 't nad'rend lot bekommerd. Voor onfchuld, voor beproefde Deugd Is 't ftof de wieg van Eng'lenvreugd. De waare Menfcheuvriend ziet wellustbeeken vloeien Zijn rein gevoel,'en fchoon verftand _ uZien 't Paradijs , door GodgcpJant, Nog blijde in elke ftreek der zigtb're fchepping bloeien. De fnoodaard, die zich jarrurïren zaait, En fmart en vloek en'wanhoop maait,' Moog' de aarde een, wildernis, ja 't aanzien folt'ring noemen De Dwaas, die, door elk fchaduwbeeld , Verrukt, met waterbellen fpeelt, Moge, als hem 't ftof ontzinkt, eens hee'l de fchepping doemen. De domme Dweepzugt, wreed misleid, Moog', daar ze ondankbaar mort en fchreit Den kelk des levens doer Gods vloek vergiftigd waanen. De volle boezem der natuur, Hoe gul, fchetst haar 't verteerendst vuur; Terwijl zij 't zoetst genot verpest met bittre traanen. . De Wijsgeer, door Gods Geest verlicht, Vindt, in 't betrachten van zijn' pligt, Een heldre hemelbron van eeuw'ge zaligheden: Hij zaait geluk; zijn Broedermin Oogst Godlijk reinen wellust in, Waar kalme zielerust hem doet op feestloof treden. Dh  BIJ HET EINDE VAN HET JAAR l8ol. ] 687 Dit leven, uit Gods Vaderhand Ontvangen, is hem 't onderpand Van eind'loos klimmend heil. Ja, worftelt hij met rampen: Geen nood; in zwarte donkerheid, Waar 't rijkst genot geen glanzen fpreidt, Zijn hem Geloof en Hoop- vertroostende avondlampen. # Welaan, Bataaffche Christenfchaar! Welaan; dit ras vervlogen jaar, Deze eerst'ling van eeneEeuw, doormengd met vreugde en ünarten, Vergt, in den tempel der natuur, Voor 't eeuwig weldoende Albeltuur, De aandoenlijke offers van tot vreugd geftem.de harten. .'t Heelal, uit naamloos niet gevormd, Blijft, fchoon der eeuwen wenfüng ftormt, Hoogstwijs gegrondvest op Gods dragend Alvermogen. Het kleinst, het naauwlijks merkbaar deel Van 't maatloos, van 't volmaakt geheel Stemt in dien lofzang aan het gunstrijkst mededoogen. Wat nood, fchoon weêr een jaar verzonk? De zelfde zon, die fchitt'rend blonk, Toen de Aarde eerst, als een bruid, getooid met loof en bloemen , Haar' ftaatelijken loop begon, ó Kind'ren Gods! de zelfde zon Doet heel dit weut'lend rond op jeugd en kracht nog roemen. De dampkring, die, in 't vormingsfiur, Zoo heilrijk, naar het wijs beduur, Gelijk een tentgordijn, om 't went'lend rond moest pralen, Met wolkig beeldwerk opgefierd; Die dampkring, waarin 't zangchoor zwiert, Ontvangt en buigt en „breekt geduurig de eigen dralen. Dank zij u, Vader van 't Heelal! Wij juichen blijde, in 't fchaduwdal Der fterflijkheid. Elk jaar helpt uw ontwerp voltooien. Ja, fterfling! zing, vol majesteit, Vrij 't fternied op vergangiijkheid. Wij zien,, op 't graf des tijds, eens wijsheids eerloof ftrooién. R. li-  REGISTERS. L IJ S T DER STUKKEN, die in het mengelwerk van dit vijfde deel voorkomen, geschikt naar de bijzondere vakken, waar toe ieder derzelven behoort. geschiedenis en uitlegging van den bijbel. Verklaring van Gen. XX: 16. . . Bladz i Opheldering van Jacob. II: 18. . . gi De Brief aan de Hebreen geene Homilie. . * 20(J Iet over 2 Chron. XVI: 1, en 1 Kon. XVI: 8—13. ,ql Opheldering van 2. Petr. III: 16. . , ?or Uitlegkundige proef over 2 Thesf. II: 1—is. . jesus uitfpraak omtrend de Kinderen, Matth. XIX: 14 6s? Over de fpreekwijze : Den naam van den Heere je- sus christus aan te roepen. . . Aan de Schrijvers der. Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek : Aanmerkingen over de fpreekwijze : den naam van jesus christus aanroepen, door g. hesselink, A. L. M., Philof. DoElor en Hoogleeriiar bij de Doopsgezinden, te Amjleldam. 433 Aan de Schrijvers der Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek , tot Andwoord op de Aanmerkingen van den Hoogleeraar g. hesselink, over de fpreekwijze: den naam van jesus christus. aanroepen, enz. ..... 529 Bedenkingen omtrend eenige misvattingen, van Dr. hufeland, enz. benevens eene wederleggingder  LIJST VAN DE STUKJENS IN HET MENGELW. der dwalingen van hensler. omtrend de levensjaren der eerfte Aardsvaders , zoo vóór sis na den Zondvloed, door l. aarTsen, A. fil. Landfchaps-Predikant te As/en in Drenthe. Bladz. 305 De wijsheid van den Apostel paulus in zijne redevoering op den Areöpagus, te Atheenen. . . 481 wis- schei- en geneeskunde. Wiskunftige befchouwing over de nog heden gebruiklijke verdeeling van den Cirkel in 360 gelijke deelen of graden. .... 673 Een gemeen, maar beproefd middel tegen het Bloedfpuwen. . . . . . ao Geleerdheid niet onbeftaanbaar met de praktijk der Geneeskunde. . 187 Beproefd middel tegen den dollen Hondsbeet, door den Hofraad Dr. c. j. de moneta. . 359 Bedenkingen, aangaande het beproefd middel tegen den dollen Hondsbeet van c. t. de moneta, door d. heilbron, c. z., Med. Docïor. . 585 Zeldzame Heelkundige bewerking. . . 541 Aanmerkingen over het Heulfap en deszelfs bereiding , gevolgd door verfcheidene wijzen, om het uit de witte Papaver (Papaver Somniferum Linnai) te verkrijgen, door den Burger dubul den Ouden , Artlenijkundigen te Rouan. (Uit het Fransch.j 6if natuurkunde en natuurlijke historie. Beknopte voorftelling van eenige verwonderenswaardige eigenfehappen des Kwikzilvers, door j. a. e. goeze. . . ' . .23 Bericht, aangaande de wijze, op welke de Elefanten gevangen worden. 33 Korte Natuur- en Zedenkundige Aanmerkingen over den Sneeuw. . . . . . 65 Zonderlinge fchranderheid van eene Kat. • • 78 Iet tot de Natuuriijke Historie der Amerikaanfche Trekduif. ...... 84 De Gewrochten der Natuur, in betrekking tot elkander, vergeleken. . . . . 135 Zonderling verfchijnfel in de Natuurlijke Historie. 142 v. deel. mengslst.n©. 16. XX fet  LIJST VAN DE STUKJENS Iet over de Komeeten , en bewijs , dat zij niets kwaads vooripellen . . Bladz. i44, Beredeneerde, Stichtlijke , en Proefondervindelijke Bedenkingen over de vrees voor liet Onweder van Donderen Blikfem, door j. a. e. goeze. 18a Het zonderlinge der herkaauwing van fommige Die ren. .21* Merkwaardig Onderzoek, welken hoogen ouderdom fommige Boomen , bijzonder de Eikenboomen kunnen bereiken. . . ' Een paar Anecdoten , ten bewijze , dat* de Dieren eene voor hun onderling verPcaanbare taal hebben, en dat zij de taal der menfchen insgelijks kunnen verftaan. . . . " . qoi Iet over de Natuurlijke Historie der Huis- 'en VeldKrekels, door eenen Liefhebber der Natuurkunde. 31S De oorfprong van het zoogenoemde Sterrenfnuitfel of Sterrenfchot, door j. a. uilkens, A. L. M. Philof. Doftor en Predikant te Eenrum. . 410 Aanmerkingen over het afvallen der Bladeren. Getrokken uit de Latijnfche Disfertatio Inauguralis van G. Vrolik, thands Hoogleeraar in de KruidOntleed- en Vroedkunde, te Amfleldam. Uifeo-even in het jaar 1796, te Leijden. . "4« 49„ Iet tot de Natuurlijke Historie der kleine PurperZwaluw. « . . . godsdienst- mensch- en zede kunde. Stille overdenkingen op den avond van den 9 ATo- vember, des jaars 1800. * Stille overdenkingen aan het lijden en fterven van jesus .49 Iet, aangaande het Adres aan het Hervormde KerkGenootfchap, betreffende de inftandhouding deszelven. . . . , jjg Bemoedigende gedachten bij het Paaschfeest , naar aanleiding van Pfalm XXX: 6. . . T.29 Aan eelhart, bij het naderende Pinkfterfeest. 177 Over Godsdienst. . ... 221 Bijzonderheden rakende den openbaren Eerdienst dgr ' Mahomedanen. . , , 070 Brief van biiliöpiiilus aan zijnen Vriend, over Pro-  IN HET MENGELWERK, 9 Profesfor n. van hamelsveld's vertaling, enz. van evanson en priestleij , enz. Bladz.a&f Iet over het verval in den Godsdienst. .' . 348 Brief over het toelaten van Ongeftudeerde Perfonen tot het Predikambt. .... 290 Over den Geest 'van het Christendom. . . 353 Aanmerkingen op hef leerftelfel der Socinianen. . 439 Over de onfterllijkheid der ziel. . . 666 Eenige gisfingen van het redeneerend verftand, over de Vraag: Wat zal ik in het toekomende wezen? 561 Ernftige overdenkingen van eenen Christen op zijnen zestigilen verjaardag. . . . 5? 8 Vergeert eikanderen de fchulden , gelijk uw Vader, die in de Hemelen is, u de fchulden vergeeft. 626 Zedefpreuken. . . . > • »7 Perfiaanfche Gedenkfpreuken. . . 6i> Gedachten over de graden van ftrafbaarheid der Misdrijven en verdorvenheid der Kwaaddoeners. . 89 Korte Aanmerkingen over de ftrafbaarheid des Verleiders , en van iemand , die door eenen anderen verleid is. .... 9$ Over Opvoeding en Onderwijs. (Een Fragment.) 160 Uittrekfel uit eenen Brief van eenen Vader aan zijnen Zoon, die de Boeknegotie leeren wilde. - 166 Befpiegelingen over den Tijd. . ■ . . 203 Bedenkingen over de Openbare Strafoefeningen. . 223 Befpiegelingen over de Vriendfchap. . • 275 Befpiegelingen over de geduurige onrust en onbeftendigheid van het menschlijke leven. . 327 Het gewigt der Opvoeding. . - 331 j. f. flatt's Brief aan eenen Vriend over de vraag: Kunnen waarnemingen van het verftand of inwendige gevoelens niet even zoo wel, als uitwendige zinlijke gewaarwordingen,, een voorwerp uitmaken van den Eed ? ... 404 Na het inzamelen van den Oogst. . . 41e Verdediging van leugen en lasterzucht, benevens eenige middelen, om die deugden voord te planten ^ Vrij gevolgd naar het Zweedfche van den Graaf creutz. . . • • 442 Befpiegelingen over de Roemzucht. . • 460 Twee Brieven uit plinius. . • • 59* De Weldadigheid. . > » ( "., 670 XX1 aarq'  LIJST VAN DE STUKJENS aardrijks- en v o l ks - b e s c h rij vin g. Korte befchrijving van den St. Antoni's Waterval in den Misfifippi - Stroom, en van het merkwaardig hol ,n die landftreek. . ; . Bladz. 3o Nopens Napels. . . . Befchrijving van den Grooten Bernhard. . 1% Iet wegens de Lijkplcgtigheden der Turken. . ióg Authentiek bericht omtrend den Slavenhandel, aan de rivier de Senegal, benevens verhaal van eenen opftand der Negers aldaar , en eene befchrijving hunner zeden en vermaaklijkheden. Getrokken _ uit Lamir^ls:, Berichten' over Afrika. . 594 Korte befchrijving van Newfoundland of Terre neuve. 6S0 oude en hedendaagsche geschiedenissen, en historische anecdoten, enz. Staaltjens van ongemeene lichaamsfterkte in vroe"-e- ren ti'd- • • . . £$ De Adelijke Vrouw onder de Moordenaars. (Eene waare Gefchiedenis.) . ,g Eenige Algemeene Aanmerkingen over de Mythologie of Fabelkunde en Fabelleer. . . a» Ingetogenheid in de Midden-Eeuwen. * in Tabak. ' ' \ Lotgevallen van eenen Hoogduitfchen Timmerman te Philadelphia. . . , . ' ?«. Een boertig voorbeeld van de domheid der Monniken. 110 De Naumachïèn. . m • 2og Over de Renbanen der Romeinen. . 277 Over de Renbanen der Ouden , en bijzonder over ■ den Circus van Caracalla. ( Vervolg' en Slot van Bladz. 283.) . . . . %„% ïuonaparte, . . foucquet en pellisson, of de Edele Vriend, onder den fchijn van Vijand. (Eene Anecdot-e.) . 351 De Obelisken, die in de Renbanen waren. . 5 Neus (Nieuwe) door kunstbewerking aangebragt. * sli O. Obelisken, in de Renbanen de Ouden. , . 380 Olijfanten. Zit Elefanten. Onweder'. (Aanmerkingen over de vrees voor het) 189 Oogst. (Na het inzamelen van den) . . 412. Opium. Zie Heul fap. Opvoeding. (Het gewigt der) . . 331 Qfcr  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Opvoeding. (Iet over de) . . Bladz. 160 Ouderdom. Zie Aardsvaders. Paaschfeest. (Bemoedigende gedachten op het) . 129 Patrijzen met twee harten. • * .. 142 paulus wijsheid in zijne Redevoering op den Areo- pagus te Atheenen. I 4 pellisson. Zijne getrouwheid als Vriend, onder den fchijn van Vijand. . • • • 351 Pinkfterfeest. (Aan eelhart, bij het naderende) 177 Po'èzij en Proza. Aanmerkingen daarover. . 227 Predik-ambt. Bedenkingen over het toelaten van ongeftudeerde perfonen tot hetzelve. . . 290 priestleij. Nuttigheid der vertaling van zijne wederlegging van evanson. . • 28+ Purper-Zwaluw. Iet tot deszelfs Natuurkundige Historie behoorende. . 543 R. Renbanen der Ouden. * . • 277j 338 Roemzucht. (Befpiegelingen over de) . - 400 Roover. (Grootmoedige daad van eenen) . . 79 sandrart. (joacHxM von) Bijzonderheden van dezen Kunftenaar. . • • .112 Schilderkunst. Zie over dezelve. . - 633 sicard. Op zijne wederkomst te Parijs, (hen Dichtftuk.) • ' * , ' • 47 Slavenhandel aan de Rivier de Senegal. . . 594 Sneeuw. (Natuur- en Zedenkundige aanmerkingen over den) • • • • 63 Socinianen. Aanmerkingen over hun Leerftellel. . 439 Sterkte. Zie Lichaamsfterkte. _ . ' Sterrenfnuitfel of Sterrenfchot. Wat eigenlijk is ? . 410 Storm, (Overdenkingen over den) van den 9den No• vember, 1800. . ■ . • -5 Strafbaarheid (Graden van) in de misdrijven. . . 89 Strafoefeningen. (Aanmerkingen over openbare) . 223 Tabak. Bijzonderheden omtrend denzelven. . . -7* Trekduiven. Zit Duiven. Turken. Zie Lijkplegtigheden. TUd. (Befpiegelingen over den) * • 2^3  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN, • U. Uitdrukking in de Muziek, wat is, en Aanmerkingen daarover.. Bladz. 361 V. Verdraagzaamheid. (Zinnebeeld van) . _ . 174 Vergeven van eene misdaad bewaart dikwijls iemand voor verdere ondeugden. .... 626 Vergift , daar de Wilden hunne pijlen mede vergiftigen. . • . . ' .' . • 395 Verjaardag. (Overdenkingen van eenen Christen op zijnen doften) ..... 57s Verleiden, (Aanmerkingen over de ftrafbaarheid des) en iemand, die verleid is. . • • 95 viötti. Bijzonderheden wegens dezen Toonkunftenaar. . . . • 367 viviani. (Levensbijzonderheden van den beroemden Wiskunftenaar vincenzio.) . . 236 Vriendfchap. (Befpiegelingen over de) . . 275 Vrouw. (Dc Goede) . . ... 644 Vijandsliefde. (Voorbeeld van) ... 173 W, Waarheid. (De) QEene Indiaanfche Vertelling.') . 650 Waterval. (Befchrijving van den St. Anton'ds) . 30 Weelde, bij dc Oude Romeinen. . . 425 Weldadigheid. Aanmerkingen daarover. . 670 Welfprekendheid. (Waare en valfche) . -.14 . de figuuren in dezelve zijn niet wil- lckeuri0-. • • - - - . 2 (Waare) heeft eene innerlijke waarde. 57 « Gezetheid des menfchen op dezelve is nier als eene zwakheid aan te merken. . 61 Z. Zedejpreuken. ...» 2-7 Zeepost, door vlesfen en potten. . . 299 Zeloot. (Dc) C^c'7 Dicht ftuk jen.) . • . . 8q Ziel (Dc onfterflijkheid der) bewezen. . . 666 D R lT K F O U T E N. fel het Mengelwerk^ IV Deel, Bladz. 670 ,'Reg. 7, van onderen , ftaat: het Noorden. Dit moet zijn: het Oosten. , , • V Deel, Bladz. 126, Reg. 6, ftaat: hevalijk. Dit moet zijn: bevatlijk. . Bladz. 474, Reg. 4, van onderen , ftaat : Kegelvorm. Di£ moet zijn: Hagelvorm.    NA HET INZAMELEN VAN DEN OOGST. A15 wellust doorirroomde onze ziel niet, bij den eerften aanblik der vrolijke Lentezon, die het groeiend leven wijd en zijd wakker ftreelde , en het dierlijk famenftel met nieuwe veérkracht bezielde. Toen deed het glansrijk werkend vuur, Op nieuw de rad'ren der natuur, Door heel de Schepping zich bewegen. De fneeuw verfmolt, en vloeide weêr, In beekjens, van den bergtop neêr, Langs zachtbegroende kronkelwegen. Het eenzaam bosch hernam zijn' jeugd — D'ontbonden fappen, voerden vreugd, Uit eiken booms verjongden wortel, Door ftam, en fchors, en takken , om; Heel 't woud, fcheen liefde's heiligdom, Bij 't kirren van de teed're tortel. Al 't vog'lenkoor, zong blij te moö, Gods liefde en grootheid hulde toe. De bloemtuin fchonk een' wolk van geuren Ten offer aan de werkzaamheid. De rijke vruchtboom was befpreid Met bloeifems, groots op zachte kleuren. De kruiden waasfemden in 't rond Een zilv'ren damp. De morgen!! ond Was *t feestiiur voor gevoefge zielen. Ontzag en liefde, en dankb're vreugd, Deed elk, bij s'aardrijks nieuwe jeugd, Aanbiddend voor den Schepper knielen. Ta dierbare Landgenoten ! eik aanrollend uur deed nieuwe weldaden , nieuwe blijken van Gods vaderlijke liefde, zich ontwikkelen. De bloozende dageraad , die de drijvende Lentenevelen verzilverde , wekte al- wat leefde tot gejuich , en de vriendelijke fchemcring van den tot rust nodigenden avondltond vervulde elks hart met reine dankbaarheid. Schoon en zegenrijk waren ook niet minder de koesterende Zomerdagen, toen de meer regtlijnig op ons nederfrralende zon de zweevende dampen verteerde, of meer verfijnde; toen het waas der lieve jeugd zich verloor in de majeftueuze fchoonheid der voltooijing; toen kracht en luister door de geheele Schepping verfpreid waren; toen de verdorde bloeifems, door het luchtig zomerkoeltjen weggeblazen, de ontwikkelde vruchten aan de koestering der zonnefïralen overlieten ; terwijl dc zich allengs meer uitbreidende ölad^n de lucht, die het jeugdig ooft omzweeft, zuiver-  4l6 NA HET INZAMELEN VAN DEN OOGST. verden of matigden, en daauw en regen, tot een gepast mengfel in de verfrisfchende fappen, die de rijpende vrucht deeden zwellen, voorbereidden. Elke dag kroonde toen onze verwachting en beloofde den rijkften overvloed. Hier fcheenen uitgeftrckte velden, waarop het olie verfchaftende zaad bloeide, ons een tafereel der gouden eeuw op te leveren; daar fchonk de zilverwitte boekweitbloem ons de bevallïglachende beelden der onfchuld , die de zoetfte zaligheden in zich zelve bevat. Duizend , duizend gonzende honigbijen zweefden over deze witte velden , en verzamelden , zonder de graanbloem te befchadigen, den rijkften voorraad van honig en wasch in hunne korven. Ginds deed het fuifend koeltjen, dat ftreelend over de akkers zweefde, het bevallig zeegroen vlas golven ; even als de kalme oppervlakte van den ruimen waterplas, waar langs de natuur fpeelende zuchtjens ademt. ïntusfchen rijpten de zwaargeladene koornairen, die ons de, gezondheid kweekende garst, de nuttige rogge, de voedzame tarwe, of andere heilrijke granen beloofden. Buigend ruischten zij op de uitgebreide akkers, en vervulden het hart des Landmans met dankbare vergenoeging; terwijl zij de tranen der kommervolle armoede deeden opdroogen. Hoop, die lieflijke dochter der Godlijke ontferming, hoop, die getrouwe gezellin der zwakke ftervelingen, fchonk alöm vertroosting, en deed, niet zelden, alle de rampen van het Vaderland, of van afzonderlijke gezinnen vergeten. — Eindelijk naderde dan ook de gelukkige oogsttijd , die de zorgen des veldelings op rijke fchooven doet influimeren , die de pijnlijke zuchten der bekommering, met fchuldloze gezangen der dankende blijdfchap, afwisfelt. Nu vierden de landbewooners, al werkende en zwoegende, de vrolijkfte feestdagen; reeds in dc eerfte fchemering des aanbrekenden morgens glinfterden de blanke fikkels der werklieden. Elk huisgezin des landbouwers vertoonde ons eene fchaduw der gulle aardsvaderlijke eenvoudigheid. Het zorgend oog des huisvaders waakte ijverig over de inzameling; de werkzame huismoeder, beftemd voor niet minder edele bezigheden , deed de fchoonfte orde in "o-elieel haar gezin "heerfchen : met voedzame fpijs verkwikte zij telkens de krachten der werklieden, en met eene zoete verrukking verbeidde zij den vriend van haar hart aan den eenvoudigen maar gullen disch , waar bloozende kinderen, door fchuldloze liefkozingen en vro«  NA HET INZAMELEN VAN DEN OOGST. 4.17 vrolijke fpelen, de vermoeijing des vaders Verzachtten; ja waar , niet zelden ^ het reinfte genot van huislijk geluk, een ftille traan, uit het helder oog gevloeid, met het eerlijk zweet, op het rustig gelaat, des Landmans, vermengde. Ook deze fchoone feestdagen der blijde inzameling zijn voorbij. De afgemaaide velden prediken Gods vaderlijke zorg, en de vol geladene fchuuren Ipooren ons aan tot de hartlijkftc dankbaarheid. Welaan dan, vcrëenigen wij ons, rijk gezegende bewooners van onzen Vaderlandfchen grond! een grond, die, door vernuft en werkzaamheid, aan den bruil'cbenden oceaan , en aan de golvende rivieren ontwrongen is; welaan dan, verëenigen wij oiis tot recht hartlijke dankbaarheid.; Geen klagend misnoegen, geene morrende ontevredenheid moet het olfer, dat wij den liefderijken Vader der natuur toebrengen , ontheiligen. Wordt de welvaart van ons Vaderland door andere rampen nog gedrukt ! worden de bronnen van algemeenen voorfpoed nog jammerlijk uitgedroogd ! Gods vaderlijke liefde waakt toch over ons. De aarde weigert ons hare fchatten niet. Vruchtbaarheid bewoont onze akkers , onze boomgaarden en weiden. Regen cil zonnefchijn hebben beurtelings onze blijde verwachting vervuld. De rijkfte overvloed bleef ons minzaam toelachen» De alles beiïuuren^ de Voorzienigheid bleef den loop der dingen tot ons abc.meen heil regelen. Geene overilrooming heeft onze hoop verflonden. Geen woedende fbrmwind voerde dc fchuimeni de golven over onze akkers en weiden. Geen losgeborfïen orcaan ontrukte onze vruchtboomen aan den fidderenderi grond. Neen, ver, verwas de Verwoesting van onze lieflijke landftreek verwijderd. liet graan kwam gelukkig tot volkomenheid. Het heilzaam ooft, door den zomergloed met den blos der rijpheid bcfdnlderd, verfpreidde een verjongend leven door ons werktuiglijk famenftel. Grasrijke weiden bekoorden het oog, en deeden ons nuttig vee, al den wellust, dien zijn aanwezen bevatten kon, genieten. Tot aan de melkvolle uiërs traden on?e runderen 111 het malfche gras, dat de boorden van onze vaderlandfche ftroomen omzoomt. De fchuimende melk verheugde de welvarende veldelingen. De zoete room ge-, ' tuigde van onzén rijken grond , terwijl malfche boter, en geurvolle kaas , vriend en vijand tot koophandel uitlokten , en nog eene bloeiënde Lentebloem, aan den verfteryenden tak van algemeene welvaart, deeden opluiken. V. DEEL. MENGELST. NO. IO. D d Ook  PROEVEN VAN WEELDE neer men van deze fpijzen zijn genoegen gegeten hnd, werd zij weggenomen, en eene tweede met vruchten en alle andere gerechten, die tot het defert behoorden, daarvoor in de plaats gefteld, en zoo, geheel aangericht, op éénmaal ingefchoven. Ten tijde van nero, was de weelde ten aanzien der meubelen en huisfieraden bereids zeer hoog geklommen. Men had toen reeds tafels van citroenhout uit Mauritanië, meestal van purperkleuren, met goud rijklijk verfierd, die op zeer kunftig gefnedene elpenbeenen voeten rustten. S ene ka alleen had, naar men verhaald vindt, vijfhonderd dergelijke tafels, van welken hii naar de rei fpijsde : maar de verftandige cicero, die in denken en ftudeeren zijne grootfte luxe ftelde , had 'er flegts ééne. li e l 1 o g a b a l u s, die aartsbrasfer, en mag men zeggen , de grootfte brasfer, die ooit bekend is geweest, hield nooit eene maaltijd, welke niet altijd zestig mark goud, of zevenduizend en vijfhonderd rijksdaalders gekost had. Eéne maaltijd! Zijn trek was eigenlijke en waare onzin. Dezelve viel op de ongerijmdfte dingen, wanneer zij maar veel geld kostten. Gewoon vleesch mogt niet meer op zijne tafel komen; maar enkel zeldzaamheden: enkel pasteien van haanekammen, pauwentongen, van koppen van nachtegalen, van patrijzen, van papegaaien , van phaifanten , en dergelijken meer. Hij dreef zijnen onzinnigen vraatlust zoo hoog , dat hij, toen hij eens gehoord had, dat 'er altijd maar één vogel phenix op den aardbodem aanwezig was, volllrekt eenen phenix hebben wilde. Hij bood vele duizend mark gouds aan den genen , die hem eenen bezorgen kon. Hij zeide gemeenlijk: ,, 'Er is geene delikatere foup, dan de zeldzaamheid." Zijne honden en leeuwen zelfs onthaalde hij op phaifanten en pauwcnvleesch. Hij at of dronk nooit meer dan ée!ns ui: één en het zelve vat. Al het huisraad was van goud en zilver , en in zijne kandelaren brandde hij niets dan balfem uit Judea en Arabië. Dan hij was bij zijne brasferijën en zwelgerijen tevens onmensen. Hij veroorloofde zich, tot tijdverdrijf, aan zijne wellustige tafel , de ongehoordfte en gruwlijkfte vermaaklijkheden. Hij deed, naamlijk , allerleië foorten van fpijzen uit marmer , hout en kalk , zeer natuurlijk namaken , en daarmede eene geheele tafel aanrichten. Aan deze deed hij atme lieden aanzitten , welken hij te vooren had laten opfluiten, en tot het uiterfte had laten hongeren. Wanneer dan deze arme uitgehongerde lieden , als leeuwen, daar op aanvielen, niets dan fpijzen van fteen, yan hout en kalk vonden, en door den reuk en geur der fpijzen, waarmede zijna eigene tafel opgepropt aangevuld was , nog te meer gaande gemaakt, aangeprikkeld, en van honger razende werden, was dat zijn zinloze, beste vermaak , en defert. — Of hi] liet zijne gasten befchenken, en, in hunne dronkenfehap, in eene daartoe gefchikte en vervaardigde plaats, met beeren en leeuwen,  UIT DE TIJDEN DER ROMEINEN. 4=9 wen, welken hij de klauwen had laten wegnemen en de tanden uitbreken, opfluiten. Wanneer deze dan nuchteren werden, de oogen openden, en over hun verfchriklijk gezelfchap van verregaanden fchrik en angst genoegzaam halfdood waren; zag hij zulks door een venfter met genoegen aan. Eén der grootfte openbare Gastmalen, daar de Romeinfche Gefchiedenisfen van gewagen, was, buiten alle tegenfpraak, dat, welk julius caesar, na zijne zegepralende intrede in Rome, aan het Volk gaf. Hij deed het aan tweeëntwintig duizend tricliniën fpijzigen. Rakent men negen perfonen voor zulk eene tafel, dan komt 'er een aantal van honderdagtënnegencigduizend menfchen uit, weiken op éénmaal, op caesars kosten, gefpijzigd werden. Wat zal men moeten zeggen , wanneer men het volgende Stukjen met het bovenftaande vergelijkt: In 't jaar 1501, of het begin der zestiende Eeuw , had de Schatmeester yan den toen regeerenden Keurvorst van Saxen in zijn rekenboek, op zekeren dag aangeteekend : „ Heden heeft onze genadige Keurvorst zichzelven, met zijnen Hofftaat, op wijn onthaald , waarvoor ik vijftien guldens heb moeten betalen. Dat heet ik fchlampampen!" — Welk een verbazend contrast! beschrijving van den grooten berniiard. Het Hospituim, waar de dappere desaix begraven werd, ligt,volgends saussure's berekening, 7548voeten boven de zee, en is de hoogfte menschlijke woning, die op den aardbodem bekend is. De bövenfte top yan den berniiard is, volgends saussure, 10,380 voeten hoog. In den winter hebben de geestlijken van dat klooster 20-200 graden koude, volgends reaumur; midden in Augustus vriest het alle morgen. Men verbeelde zich nu eens de koude in Meij, toen buonaparte met zijn leger over dezen Berg trok, waar men de natuur geheel naakt, ruw en verfchriklijk wild, leert kennen; alleen de Simpkin kan met dezen Berg vergeleken worden; de Gothard en Cents komen niet bij denzelven. Het klooster ftaat hoog, boven een meir; aan de andere zijde, naar Italië, is een klein plat, waar voorheen een tempel ftond , die aan Jupiter was toegewijd, waarom dan ook deze Berg tot in de negende eeuw, Mont-Joux , Jupiters'Bcrg heette. In de overblijfiels van dezen tempel heeft men eene menigte bronzen ex-votds, met het opfchrift Jovi Poeno, uitgegraven , en hoogst waarfchijnlijk trok, op deze zelfde plaats, een gedeelte van hanNibal's leger over de Alpen. C on sta nt in de jonge moet in het jaar 339 het ftandbee.'d van Jupiter omver gerukt, en eene mijlzuil in deszelfs plaats op-  den naam van jesus christus aanroepen. 435 dewijl ik mij zulks niet bijzonder heb aan te trekken, daar 'er lang vóór of gelijktijdig met mij vele mannen van grooten naam en bedrevenheid zijn , die de verklaring omhelzen, die ik in mijn Woordenboek gevolgd heb: mannen daarenboven van onderfcheidene denkwijze , ook onder dezen, die wegens rechtzinnigheid van gevoelens vermaard zijn. Gezag geldt wel niet in zaken van Uitlegkunde. Doch daar dc Steller deze verklaring als eene Uitvinding der nieuwe Schriftuitleggers doet voorkomen ; meen ik den Lezers van dit Maandwerk, die met de verfchillende Bijbelverklaringen minder bekend ziin, geen ondienst te doen, tot wegneming van ongegronde gevolgtrekkingen , eenige uitleggers te noemen,, die deze fpreekwijze ook aldus verklaren. Onder de mannen van erkende rechtzinnigheid en name uit vroegeren leeftijd, welke de fpreekwijze, christus aanroepen, van „het openlijk belijden des Christendoms," verklaren, noeme ik olearius (*), piscator (f), heidegger (§), pricaïus q; waarbij ik nog uit vele anderen de twee beroemde uitleggers voeg , locke (I) en hammond (**). (*) Citatnr a wolffio in Curis Phüol. in 1 Cor. I: t. ffi Conf. poli Sijnopfis ad eundem locum. (§1 Vid. Corpus Theöl. Christ. Loc. XXVI de Ecclejïa % XXX. Non omnis equidem multitudo nomen Ckrijli profitentium Ecclefia talis nominatur. Est autem Ecclefiae fidelium vriMtoiriut «< *«fW *f«"»I-x> no mi nare nomen Domini mftrijzsv christi. 1 Cor. I: 2. Qtiisquis enim nomin'averit nomen Domini, falvabiiur. Sed runt in extemo coetu, qui christum rxi*.**X///, 1801. aanmerkingen op het leerstelsel der SOCINlaANEN. Eenen moedigen voorvechter vond, in de laatstverlopene f jaren, het Sociniaanfche Leerftelfcl in den vermaarden Kngelschman, Dr. priestleij. Nuttig voor het algemeen zijn de wiisgeerige ontdekkingen dezes geleerden Schrijvers, en doen hem eer aan ; doch wat aangaat eenige abhands, van zijne Godgeleerde befpiegchngen — dubitat augustinus. Verre, intusfehen, zij het van mij met een' zoo geduchten kampioen in het ftrndperk te willen treden; doch hem in het volle genot latende van de zelfvoldoening, welke hij moge gevoelen over zedenlijke deugd op noodzaaklijkheid gebouwd — over een lichaam zonder ziel —■ over eenen Zaligmaker, den natuurlijken zoon van joseph den Timmerman , zal ik de vrijheid nemen, eene aanmerking, of zwarigheid, te opperen, in mij, en misfehien ook in vele anderen, opgekomen, aangaande eene grondlegging van het 60amaanfcheLeevftzm , betreffende den Logos, of het Woord. Zoo beknopt, en zaaklijk tevens, als mij doenlijk is , zal ik mijne bedenkingen voordragen, Drie verfchillende opvattingen zijn mij bekend, aangaande de beteekenis van den Logos, het Woord, of het Woord van God. De eerfte, en, voor zoo veel ik weet, de meest algemeene, is , dat het zijn opzicht heeft op een Perfoon, en den Mesfas, of christus aanduidt. Eenparig verwerpen de Socinidanen deze uitlegging ; zij zijn het eens omtrend hetgene het met is , dóch zij zijn niet zoo eensgezind omtrend hetgene het al is. Sommigen beweeren , dat het onveranderlijk en allerwegen het Euangelie aankondigt; anderen zijn van meninge, dat door die uitdrukking alleenlijk eene eigenEe 4  VERDEDIGING VAN LEUGEN EN LASTERZUCHT. 447 Arcanum politico-morale of welmeenende gedachten over de noodzaaklijkheid en nuttigheid, om leugen en lasterzucht in ons lieve Vaderland met meer kracht en fpoed algeméén te verfpreiden. De begeerte tot geluk, die in ieders boezem huisvest, bewijst klaar, dat wij tot hetzelve beftemd zijn, en dat alle middelen, welken ons dit verfchaffen kunnen , niet alleen geoorloofd, maar zelfs roemrijk zijn, zij mogen voor anderen zoo nadeelig wezen, als zij willen. Daar nu alle gelukzaligheid heuren oorfprong uit onze verbeeldingskracht ontleent, en de ondervinding bewijst , dat , wanneer wij onze eigene natuur en de inwendige waarde van alle dingen naauwkeurig uitvorfchen, zulks naargeestige cn verootmoedigende gedachten omtrend ons zelven inboezemt; zoo is het elks pligt, zich te bevlijtigen , om, aan alle voorkomende zaken en voorwerpen , die kleuren, dat gewigt en die waardij" te leenen, welken het meeste met zijne wenfehen en neigingen inftemmen. Het eerfte Gebod der Natuur wordt derhalven dit: Mensch! lieg u zelven voor! Zulks wordt bewerkftelligd, wanneer gij u zelven tot; uwen Afgod verheft, wien gij alleen aanbidt en eerbiedigt, overtuigd, dat dc geheele Natuur een offer voor u moet zijn, wanneer gij daar op aandringt. Maar op dat uw outer niet ledig van wierook blijve, zoo geef aan anderen, wat gij van anderen begeert. Gemecnfchaplijke hoogmoed verëischt gemeenfchaplijke bedriegerij. Kittel derhalven hunne troetelneigingen , vlei hen , verhef ze ten hemel. Ken hun alle zedenlijke en ftaatkundige deugden toe; het wordt u zeker óp gelijke wijze \rergolden. Dit is de eenigfte gelegenheid, bij welke nooit ondankbaarheid plaats vindt; want de mensch eer* alleen de werktuigen, die tot zijne dwaling en verkeerdheid het hunne bijdragen. Vervul uit dien hoofde het tweede Gebod der natuur: Mensch! lieg anderen voor ! Geene laagheden, geene zoogenoemde onnatuurlijke handelingen moeten ons weêrhouden, om naar een zoo edel doel te ftreeven. Misdrijf en geweten kunnen nooit de zoodanigen affchrikken , die in aanmerking nemen, hoe  448 VERDEDIGING VAN LEUGEN EN LASTERZUCHT. hoe rijklijk het menschdom met het eerfte bedeeld is en hoe weinigen het laatfte om raad vragen. De meesten erkennen het eerfte voor hunnen Befcherm-God, en weinigen dwalen ligter, dan velen. Men heeft nogthands opgemerkt, dat het fchraale hoopjen, hetwelk men deugdzamen noemt, door ik weet niet welke toverkunst, een algemeen aanzien bij de ligtgclovige menigte verworven he°eft, en dat zij , met toomlozen euvelmoed , alle getrouwe kanklevers van den leugen , tijrannifecren en tuchtigen. Men moet dus, om het eveiiwigt weder te herftellen, deze tijrannen_, door lasteringen, in hun gewelddadig voornemen ftuiten, en zoo doende het derde Gebod der Natuur in oefening brengen: Mensch! belieg anderen! Deze drie grohdftellingen, waar op de gantfche Zedenleer berust, moesten met' gouden letters overal aangeplakt worden, vooral in Schouwburgen, Koffijluiizen en Grondvergaderingen , opdat een ieder elk oogenblik aan zijnen pligt herinnerd werd. Men werpe niet tegen , dat de waarheid eenen Staat zulke voordeden en eenen welftand bezorge, dien de leugen nimmer aanbrengen kan ; laat ons waarheid en leugen llegts op zich zelven in hunne uitwerkfelen befchouwen, cn weldra zullen wij de ongerijmdheid van dit gevoelen inzien. Dc eerfte, de waarheid naamlijk, verwekt, zoodra zij ontdekt wordt aan hen, die haar niet kenden, fchaamte en mistrouwen; de laatfte boezemt vrijmoedigheid cn vertrouwen 111; de eerfte laat alles in eene gevaarlijke rust en ftilte ; de laatfte ontvlamt en brengt alles in eene heilzame beweging. De Staat toch gelijkt naar een hoofd , met zinkingen gekweld , en de leugen naar Spaanfche fnuif, die het doet niezen. De waarheid is mostaard, welke onfmaaklijk is, wanneer zij niet met fuiker vermengd wordt; eene peperkorrel, die op de tong brandt, wanneer men ze in Hukken bijt; een ftuk helfche fteen, die het wilde vleesch verteert, maar tevens het gezonde aanvreet. De leugen daar en tegen is eene poederkwast, die het zwartfte hair wit maakt; eene zalf, welke de pijn verzacht, offchoon dezelve misfehien de wonde doet vervuilen; een kraan, waarmede men zwaare en onbehouwen dingen tot hooge eereposten optrekt, en eindelijk eene koord, met welke men eigenbaat en.nijd, wraakzucht en dwaasheid te famen bindt en tot één doel leidt. _ Daar  verdediging van leugen en lasterzucht. 449 Daar ik nu de noodzaaklijkheid van leugen en laster in eenen Staat duidelijk bewezen heb, moet ik ook nog een enkel woord zeggen over de manier en de middelen, óm dezelven meer en meer uit te breiden, en te vermenigvuldigen. Te vergeefs zoude de flüwfte Wetgever arbeiden , om den hoofdftcmpel , dien hij éénmaal het volkskarakter heeft ingedrukt, te bewaren, wanneer hij denzelven niet, doormiddel van doelmatige inrichtingen, der/ontïuikende Jeugd zocht in te prenten. Het fchijnt derhalven voiftrekt noodzaaklijk, dat men eenige waardige mannen uitkieze, dien, in liegen en lasteren ervaren, het onderwijs der jeugd werd toevertrouwd en op het hart gedrukt. Hoe nuttig zouden zich hier niet de Maatfchappij: Tot Nut van het Algemeen, en de Agent van Nationale Op» voeding kunnen maken , gaven zij aan mijnen voorlïag gehoor, en betrouwden zij mij hier een postjen toe, dat ik, zonder grootfpraak gezegd, waardig bekleedeh zotu, al ware het zelfs de voornaamfte post in dit Vak; dan de wereld ligt in het booze, en waare Verdjepfte wordt zoo menigmaal miskend , dat ik ook hier van niet veel goeds voor mij durf hopen. Zulke mannen moesten dan de lopende geruchten opfamelen , doorzien, vermeerderen cn zoodanig verbetereu , dat zij het best ftrookteit met den haat, den nijd en de partijzucht, die de helle des volks opblaast. Zij moesten ook behoorlijk zorge dragen voor een goed aantal pasquillen en lasterfchriften , die met den leugen eene fraaie portie bittere gal vermengden , om den fmaak van het publiek te prikkelen , en deze behoorden tevens de leerboekjet rs in de Schooien uit te maken. Ter vergrooting van het aanzien dezei' prijswaardige inrichting, en om dezelve krachtdadig te onderfteunen, moest men een prachtig gebouw, zoo omtrend in den fmaak van Fe/lx A/e/vV/j-, \naar veel grooter en ruimer nog, oprichten, welks voorgevel met de beeldtenis van pasquin en het Opfchrift : Vox popull j% Dei, moest pronken. In deszelfs vertrekken en gaanderijen moest rijklijk en oriöphöüdlijk koffij gefc'honken worden, en geen gebrek aan Vaderlandfche borrels wezen , daar de ondervinding leert, dat die nooit volprezene draf}-' ken de verbeeldingskracht ontvonken, wanneer het geheugen te kort fchiet. Midden op het plein voor dit huis moest een koperen leeuw ftaan , even als tc Vcnetïè, jn welks mond men alle berichten kon fteken , die men v.beel. mengelst. no. ii. Ff het  tfo VERDEDIGING VAN LEUGEN EN LASTERZUCHT. het publiek wilde mededeelen, en welken men den volgenden dag , bij wijze vaii voorlezingen , verhandelen kon. Ook moest het ieder Lid van dit Genootfchap vrij ftaan, in alle Gezelfchappen in te dringen, een recht, dat hen zoo veel te minder betwist kan worden, dewijl eenigen hunner hetzelve reeds lange genoten hebben. Men moest insgelijks op een Fonds bedacht wezen, (en van een zoo edel doel moeten penurie van penningen noch zware belastingen ons te rug houden,) om beloningen toe te dienen aan knechten en meiden , die zich de meeste moeite geven, om alles openlijk bekend te maken, wat 'er in de huizen hunner Heeren en Vrouwen voorvalt, over tafel gefproken wordt, enz. Ware het iemand , door moeite en arbeid , gelukt, om twist en vijaiidfchap te ftichten tusfchën man en vrouw, ouderen en kinderen, of tusfchën een paar vrienden, zulk een moest, op openlijke en algemeene kosten, worden onderhouden. Had iemand liet zoo ver gebragt, om eenen onverzoenlijken haat tusfchën familiën te ftichten , dan behoorden zij, in de open lucht, voor ieders oogen, door de regerende leden van zulk een Genootfchap , met eenen° krans, van flangenhuiden gevlochten, te worden gekroond, welken krans zij, als een waardig gedenkteeken, al hun leven moesten dragen. . Werden 'er echter eenigen gevonden, welken in deze kunst zulke fchoone vorderingen gemaakt hadden , dat het hun gelukt was, openlijke verdeeldheden te verwekken of aan te vuuren, burgers tegen de regeering , de reo-eering tegen de burgers, en de laatften tegen elkander op te hitfen; die hadden gewislijk de uitnemendfte beloning verdiend : daar zij echter verder gegaan zijn, dan men van de menschlijke natuur ooit met rede verwachten mag, kan de menschlijke natuur hun ook geene genoegzaam verëerende beloning toedienen. Zij behooren derhalven de hoogfte eer te genieten , en , in een Pantheon, inter Deos & Daas minorum genttum te worden geplaatst, terwijl hunne beeldtemsfen , met de tederfte0 gehikwenfchitigen , door het volk , behoren aangebeden te worden. . Gefchiedt dit alles , dan zal men het Vaderland,ja de o-antfche aarde, welhaast eene andere gedaante zien aannemen, de Gouden Eeuw zal herleven , en de deugd, vier de maankop gekroond , zal door het gedruis van  VERDEDIGING VAN LEUGEN EN LASTERZUCHT. ^ leugen, laster, twist en tweedragt doof gefchreeuwd wor> den, terwijl zij met dezelfde fnelheid, waarmede zij anders de harten ontvonkt, al klapwiekende de aarde zal verlaten, ó Hoe gelukkig zal dan alles worden! — Twijfelt iemand, na dit trouwhartig Opftel, nog wel aan mijne bekwaamheid om te liegen, daar het gantfche Stuk een lengen is? Ziet men 'er niet klaar uit, dat ik lasteren kan , daar ik de deugd zelve gehoond en ge» lasterd heb ? Men kent mij dus ; men denke aan mijs geve mij een klein postjen van rang en eenige duizenden ihkomften, wanneer men zijn eigen best kent! — Maar wat akelig gedruis klinkt mij in de ooren! Men roept mij van alle kanten toe : de leugenaar en lasteraar is in de misdaad zelve niet te vertrouwen ! — Ach! wat is de wereld bedorven ! Nu , ik heb het gezegd", en mijne ziel gered. AANMERKINGEN OVER HET AFVALLEN VAN DE BLADEN DER PLANTEN. GETROKKEN UIT DE LATIJNSCHE DISSERTATIO INAUGURALIS VAN G. VROLIK, THANDS HOOGLERRÜAR IN DE KRUID- ONTLEEDEN VROEDKUNDE, TE AMSTELDAM. UITGEGEVEN IN HET JAAR 1796, TE LEIJDEN. Hoewel de oorzaak van dit verfchijnfel bij de planten , hetwelk wij het afvallen der bladen noemen , niet geheel en al van de Natuurkundigen is voorbijgezien", fchijnt het echter, dat zij hetzelve niet naar waarde hebben nagefpeurd. De meesten hebben llegts, in het voorbijgaan, dit verfchijnfel aangeroerd, en des te minder deszelfs waaren aart verklaard, daar 'er zeer weinigen gelet hebben op de werkdadigheid van de levenskracht , wier werking noodzaaklijk is tot het verklaren van de funtlies in het 1 lantennjk. Alle gevoelens hierömtrend, voor het grootlte gedeelte, door niemand gevolgd, in het breede aan te halen, laat ons bellek niet toe; het zal genoeg zijn in het kort iet te zeggen van die der latere Natuurkundigen, daarna zullen wij eene nieuwe ono. "ftelling, zoo wij meenen, op ondervinding gegrond, en overé'eHJtomltig met de geheele Vegetabik Oeconmie voorftellen. Ff* po.  ^4, AANMERKINGEN De verftorvene bladen worden van de takken losgemaakt , naar de eigene wet, volgends welke, in het gantfche organisch rijk , het afgeftorven deel, door opneming (abforptid) van de laatite levendige laag (Jamella). van het levendig deel gefcheiden wordt. Deze twee Hellingen ftaan uit de ondervinding te be* wijzen. Wat het eerlte betreft. Het is onnodig te doen opmerken , dat alle planten , met de overige levende fchepfels, op gelijke wijze, de tijdperken des levens doorlopen. Het leven verfchilt, wanneer de levendig bewerktuigde lichamen het naast aan hunnen oorfprong zijn, en wanneer de dood, die uit de bewerktuiging van het lichaam zelve volgt, nabij is. Deze eindperken worden door eenige tusfchenbeiden geplaatlte fchreden , wel is waar willekeurig, dan echter ordenshalve zeer gefchikt, afgemeten, en de tijdperken des levens genoemd. Dus teljt men, het levenstijdperk van eene vrucht, van een eerstgeboornen, van een kind, van een' jongen, van een' volmaakt volwasfenen, en meer anderen. Deze tijdperken dan doorlopen alle bewerktuigde levende wezens , en alle bijzondere deelen van ieder individu. Dat deze tijdvakken, naar eenen verfchillenden regel, in den zelfden tijd, door verfchillende deelen kunnen afgedaan worden, zoodat het ééne deel fchielijker groeit, den hoogften trap van volkomenheid bereikt, afneemt, en voor den ouderdom bezwijkt dan het andere, zullen alle Natuurkundigen gereediijk toeftemmen. Heden immers mag men als voldongen aanmerken, dat het leven geen zeker derde, het lichaam toegevoegd, of van het famenitel zelf van het lichaam onderfcheiden is ; maar een noodzaaklijk uitwerkfel van eene bepaalde faBienftelling van het lichaamlijk werktuig, zoo, dat het Jeven van het geheele individu niets anders is, dan een famengefteld uitwerkfel der bijzondere levens (om zoo te fpreken) van alle de kleinlte bewerktuigde deelen. Ieder onderdeeltjen leeft op zichzelf, en doorloopt op zichzelf zijne verfchillende perken. De waarneming der Ttfatuur bewijst deze Helling volkomen. 'Er zijn Organen, waardoor het leven der dierlijke vrucht onderhouden wordt, welken in dien ftaat tot het lichaam van de vrucht behooren , den hoogften trap van volmaaktheid vertoonen, afnemen , en voor dén ouderdom bezwijken op den eigen tijd, als het overig Werktuig der dierlijke vrucht nog in liet eerfte levens-'  OVER HET AFVALLEN VAN DE BLADEN DER PLANTEN. 455 perk verkeert. Terwijl verfcheidene foorten van visfehen uit de eieren te voorfchijn komen , is de moederkoek aan den buik gehecht, vertoont alle verfchijnfelen van eenen tot op de helft gevorderden leeftijd, lijdt een afgefloofd werkloos leven, wanneer de pasgeboren viscb het kinderlijk tijdperk nadert, en fterft, vóór dat de kindsheid van den gantfehen visch geheel is afgelopen. Dc vruchtjens, uit de eieren der kikvorfchen, en Lacert 0 i- c- (ij Senebisr Memoires. Ff 5  458 aanmerkingen gatten aanhoudend nat zijn, vertoonen in de Lente dk afgefcheiden vocht druppelsgewijze, verminderen die hoeveelheid allengs, en drogen eindelijk bij het naderen van het afvallen, hoewel de eigene warmte des dampkring* blijft aanhouden. — Deze verfchijnfelen hebben wij het best waargenomen in de bladen van de Erythrina Coralledendron, en Urena Sinuata. De bladen welken eenig vocht affcheiden in zulk eene mate , dat z'ij gekwetst het uitftorten , vertoonen dit vocht , naarmate zij van het afvallen verwijderd zijn , des te dikker en dus meer bewerkt en overvloediger. — De Euphorbia Perennis en de Morus Nigra bewijzen dit. Deze waarneming bewijst, dat de affcheiding van het melkachtige fap in deze planten wederom den zelfden regel volgt, welken de affcheidingen irt alles wat leeft gewoonlijk volgen, geduurende den overgang van het eerfte tot het laatfte levensperk. Dan befchouwen wij nu de gefchiktheid, tot terugwerking op de ftimuli. Het licht is de voornaamfte ftimulus der planten. Hier door worden tiXz functies door het licht fterker, dan door eenige andere prikkels vermeerderd. Vooral wordt volgends guettard door het licht de doorwaasfeming vermeerderd. — Maar het licht werkt het fterkst in de Lente, en deszelfs uitwerking wordt des te minder duidelijk , naarmate de bladen het afvallen nabijkomen. Bij het afvallen werkt hetzelve niets uit (*). Door prikkeling van het licht , hernemen de bladen in hunne natuurlijke plaatfing geftoord , hunne voorige plaats weder, gelijk wij duidelijk uit de proeven van den beroemden bonnet (f) weten. De bladen zijn tot deze terugkeering het vaardigst , nabij hunne ontwikkeling, daarna vindt men dezelven trager en eindelijk, trachten zij niet eens, in hunne plaatfing geftoord zijnde, zich te herftellen. ' Zoo is het ook gelegen met de bladen , weiken het vermogen hebben, om zich famen te trekken, bij het naderen&van den nacht, of bij het aanraken van Uitwendige prikkels, gelijk de bladen der Dionea Mujtcapa , Drojera Longifolia en Rotundifolia , Mimofa fmfiiiva en pudica^ (*) Vid. Ibidem. (]) Vid. Ibidem, Mem 2. ^  OVER HET AFVALLEN VAN DE BLADEN DER PLANTEN. 459 In hunnen eerften levenstijd, verrichten zij deze bewegingen met groote vaardigheid, eene groote gevoeligheid vertonende, op het midden hunnes tijds, doen zij die moeilij, ker, en in den Herfst neemt men die naauwlijks waar, fchoon 'er zelfs een harder ftimulus wordt aangewend. Eindelijk teekent ook dit het levensperk, dat vreemde, of niet natuurlijke ftimuli des te grooter verftoring in het veranderen der werking van de levendige Organen te weeg brengen, naarmate dezen gevoeliger zijn; deze verftoringen zullen dus in den vroegften leeftijd het grootfte, het kleinfte bij het naderen des ouderdoms zijn. — Wij fpreken hier niet van die het leven verdovende frimuli t want het leven van een Grijsaard wordt gemaklijker dan dat van een Jongeling vernield , maar vooral van die, welken de natuurlijke fimStie veranderen, en op eene andere wijze bepalen. Onder dezen zijn, om een voorbeeld bij te brengen, de beten en fteken der infeften. Worden de bladen door dezen aangedaan in de jeugd , worden zij dan eens door eene drooge zweer verteerd, groeien dan eens uit in eene wel is waar ongezonde, doch echter organifche verhevenheid. Dan eens veranderen zij hunne ftrucluur op eene andere manier, blijkens de verandering van kleur. Wordt daarna nu, dat is in eenen gevorderden leeftijd, de zelfde ftimulus aangebragt, dan vertoonen de bladen , geene of ten minfte veel onduidelijker teekenen van veranderde hoedanigheid. — Wat is dit anders , dan dat een gevorderde leeftijd eene dofheid aanbrengt , dc voorbode van eenen ophanden zijnde ouderdom , op welken dan eindelijk de ontblading of dood volgt ? Wat hier van zij, ik geloof genoeg gezegd te hebben, om te kunnen bepalen , dat de bladen alle tijdvakken des levens doorlopen. De dood der bladen gaat dus hun afvallen voor. — Met andere woorden — de boomen laten hunne bladen vallen, wanneer dezen door den dood des ouderdoms omkomen. Thands zullen wij de voornaamfte verfchijnfelen hieromtrend verklaren. CHet Vervolg en Slot in N\ 12.) BE-  460 BESPIEGELINGEN OVER I)E ROEMZUCHT. BESPIEGELINGEN OVER DE ROEMZUCHT. Van ouds ai maakten de menfchen, altijd verwaand , hunnen afgod van den roem, offchoon zij voor het mcerendeels denzelven , al zoekende, verliezen, en, wanneer men hunner ijdclheid die loftuitingen toezwaait , vvlII-xii alleen der deifgd toebehoren, geloven zij, denzehven in dc daad behaald te hebben. . ïïic roem, welke met het leven der Grooten ten einde loopt, is altijd valsch, daar zij meer aan hunne tijtels dan aan hunne deugd cn verdienften gefchonken wordt; dezelve is derhalven eene ijdele glans, welke hunne eereposten omgeeft, doch welke geenszins uit hun zelven hervoord ftraalt. Altijd zijn zij van bewonderaars omringd, en inwendig geheel ontbloot van die hoedanigheden, welken men bewondert. Deze roem is dus de vrucht der dwaling, en der vleierij, en het is niet te verwonderen, dat men denzelven met dezen ziet verdwijnen. Deze is de roem van het meerendeel der Vorlten en Grooten. Men vereert hunne nog rokende asch , met een overblijffel van den lof. Deze ijdele verfiering voegt men nog bij de ftaatfie van hunne uitvaart , doch alles is den volgenden dag verduisterd en verdwenen, en men fchaamt zich nog bovendien,over de loftuitingen, welken men aan hun verfpild heeft; zij fehijnen eene verouderde en laffe taal te zijn, die men niet meer zou durven voeren; zelfs verbeeldt men zich , dat de openbare gedenkflukken , waarop dezelven gefchreven ftaan, en waarop zij niet anders fehijnen ten doel te hebben, dan om''algemeen eene herinnering te verwekken , welke men afkeurt, over dezelven bloozen. Alzoo overleeft de vleierij nimmer haren held, en de gekochte lof, wel verre van den roem der Vorften onfterflijk te maken , vereeuwigt enkel de laagheid, de belangzucht, en de lafheid van die genen , die in ftaat geweest zijn, om ze hun toe te brengen. Schitterende voorfpoed , noch groote gebeurenisfen, die daaruit voordfpruiten , geven niet altijd recht oia naar roem te ftaan. Ik weet , dat de wereld hier aan veel hecht, en dat gewoonlijk bij dezelve, niet de deugden , maar het geluk, groote mannen maakt. Veroverde gewesten, gewonnen veldflagen, moeilijk ten einde ge- brag-