MENGELSTUKKEN.   NIEUWE VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK, VAN WETENSCHAP, K U N S T E N SMAAK. Alles, wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen, doe gij hen ook alzoo. jesus christus. ZESDEN DEELS TWEEDE STUK. Te AMSTELDAM, hij MARTIN U-S de B R U IJ N, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C C I I.   MEN GELSTUKKEN. DE waare godsdienst alleen de broh der verlichting en beschaving der menschen. In twee verhandelingen, uitgesproken in de maatschappij Felix Merith, departement koophandel, ï)o or ij. VAN hamels veld» Eerfte Verhandeling. Onder de fchitterende eertijtels , welken men aan do. onlangs geëindigde Agttiende Eeuw zoo rijklijk gefchonken heeft, is ook die van Eeuw der verlichting, en befchaving van het menschdom. Ik zal thands geen onderzoek doen, in hoe verre die Eeuw den gemelden eernaam zich waardig gemaakt, of daaraan beandwoord heeft. Wij allen hebben hare laatlte jaren beleefd , wij allen zijn getuigen geweest dier gebeurenisfen, welken, ons hebben verbaasd, en voor welken wij naauwlijks , in de jaarboeken der voorige Eeuwen, gelijkvormige gevonden hebben; elk onzer mag dan zelf, als een bevoegd bcöordeelaar, bij zich zeiven vastftellen, wat 'er waarlijk van die verlichting en befchaving zij, op welke zoo velen zich, in onzen tijd, beroemen. Alleen zal onpartijdige waarheidliefde ons oordeel, in dezen, behooren te beftuuren, opdat wij, gelijk het elk betaamt, die zich vermeet, over hetgene lof- of laakwaardig te noemen is in de menschlijke handelingen, vonnis te fbrijken, ons zeiven noch door gunst, noch ongunst vao opgevatte gevoelens of partijfchap, laten zwenken. Ondertusfchen gaf mij 'deze tijtel aanleiding , om daar ik thands weder eene Spreekbeurt, in dit Departement dezer loflijke Maatfchappij, te vervullen op mij genomen heb, ulieden , Mijne Heeren ! eene waarheid te herinneren, van welke ik voor mij zeiven volkomen overtuigd ben, en van welke ik achte, dat gij niet rain-dao ik, overreed zijt, welker herinnering nogthands daarom, in onzen tijd inzonderheid, nodig is, dewijl 'er zich, vi. deel.mencblst.no. i. A Jie-  S ïj' van ii a m £ L s v e l d lieden hebben opgedr.au , die zich AVijsgccrcn noemen, fchoon zij, in de daad , naar het oordeel van echte Wijsgeeren , niet meer zijn dan Betweters en Drogredenaars , of Sofisten,.welken zich driest verlloutcn, de door mij bedoelde waarheid in twijfel te trekken of wel onbefchaanid, tegen de ervaring van die voor°aande Eeuwen aan, gehcellijk te lochenen; terwijl zij, °door hunne drogredenen, bijzonder bij eene onbedachte en onervarene jongelingfchap., ook in ons Vaderland, voorjiaamlijk in de laatftc-jaren der verlopeneEeuw, helaas! meer dan te veel ingang gevonden hebben. De waarheid, die ik bedoele,en van welke ik thands tot Ulieden, Mijne Hoorers! wilde fpreken, is deze: De waare Godsdienst verlicht en befchaaft overal, s, waar zijne kennis' en de gehoorzaamheid aan zijne lesfen plaats heeft, de Volken." Deze waarheid blijkt ons, -uit de befchouwing van den aart der zaken zeiven, welke ons 1'cercn moet, dat, waar de menfehen den / waaren Godsdienst achten' en daadlik beoefenen, ook eene verlichte beoefening van deugd , en befchaafde zeden, moet' gevonden worden, maar deze waarheid wordt inzonderheid door de Gcfchiédenis der wereld en van den zedenlijken toeltand der onderfcheidene Volken , en dus door eene onloochenbare ervarcuis, geltaafd en bevestigd. < : Ik vlcië mij zclven, dat de behandeling dezer Waarheid , gelijk zij niet vreemd is van mijn perfoon, :dus ook niet geheel vreemd vim deze famenkomst, geoordeeld zal worden. De rechtfehapen Koophandel heeft té veel belang bij den Godsdienst, en bij dè bèfchaafdheid der zeden, dan dat zijne vrienden eii Handelaars, -niet met eenig genoegen', een Voordel zouden aanhooren, hetwelk de betrekking van deze'beiden, en de kracht, die de Godsdienst op de zeden oefent, bedoelt in het licht te nellen. Gij zult dan ligtelijk , Mijne Heeren ! uit hoofde van het gevvigt des ondenverps, de gebreken des Redenaars verfchonen, le ligter, daar ik mij'zal'toeleggen., om kort te wezen , en uw geduld niet te veel te 'vergen. Behoort, volgends den welfprekenden cicero, in zijn Eerde Boek over de menschlijke Pligten, elke geregelde Verhandeling over eenig onderwerp aan te yin'gen, met" eene goede befchrijving of bepaling, opdat men niet verwarre, hetgene oh'derfcheiden ■ moet worden,  VERHANDELING, ENZ. 3 den, deze behoedzaamheid, zeker, zal thands ten hoogild iiodlgzijri , dewijl de onachtzaamheid, onkunde, ja , helaas I niet zelden opzetlijke boosheid der menfehen, zoo dikwijls , bij het «ebruiken der woorden , die deze waarheid uitdrukken: De waare Godsdienst brengt waare verlichting en bèfchaafdheid van zeden voord, onder de Volken i eene ijdelc fchaduw voor een wezenlijk lichaam omhelsd en aangegrepen heeft. Wanneer'ik dan , vooreerst, van verlichtingen befchaatdlieid van zeden fpreek, zal ik niet voor de waare verlichting houden, die, onder het voorwendfel, van Bijgeloof of Volks - vooröordeelen tegen te gaan , alle waarheid van den Godsdienst ligtzinnig verwerpt en befpot. Vergeefs zal iemand bij mij op den eernaam van een ver» licht menseli aanfpraak maken, die, op eene losfe wijze, de onloöchcnbaarue waarheden, der  * ÏJ. VAN' IlAMliLSVELD tiecsten gelijk ftaati, hebben, naar hunnen redelijker» geest, gemeenfehap met God. Wanneer deze gemeenIchap in hen, in hunne woorden en daden, zal worden opgemerkt, en zij het beeld der Godheid vertonen zuil len , zullen zij jegens zich zeiven, en jegens hunne medemenlchen , menschlievcndheid en goedwillblreid betrac,h.Jf\ z$, zulleu alle de Pligten van rechtvaardigheid en billijkheid , welken zij aan eikanderen vcrfchuldigd zijn, onderling uitoefenen, niemand 'zal den anderen benadeelen of verkorten in zijne gelijke rechten, die hij als mensen bezit, de één zal de Vriend, en mag men dus iprekenJ de God van den anderen zijn in weldoen \ dus volmaakt m liefde, gelijk de hemelfche Vader volmaakt is. In deze betrachting der algemeene menseli Levendheid beftaat de waare bèfchaafdheid der menfehen en der volken. Deze zal plaats hebben , wanneer de menichen waarlijk verlicht zijn. Dan helaas! deze, den mensch, bij zijne eerde fchépt ping , aanleg en beftemming , eigenfiartige menschlievendheid en algemeene goedwilligheid is bezweken voor de kracht van dwaling en zedenloosheid, wordt gefmoord door het geweld der driften, en der begeerten van eene zelfzoekende, en zich enkel tof zich zeiven bepalende eh dus verkeerde, eigenliefde. Hier is eene Godlijke hand nodig, zal de mensch tot zijne waardigheid, als menseli » als het .beeld der Godheid , herdeld worden. Zal de menschhjkheid en goedwillige liefde herleven : dat is L zal de mensch waarlijk befchaafd zijn, de waare Godsdienst zal door hemelfche wijsheid het hart verlichten, door den Godlijken Geest deze goedwillige liefde opwekken en den mensch befchaven moetenf « 5 • J \VaarÖm J^odz5^ dc blindheid en onbezonnenheid der menichen, ook nu nog, in tijden, die meh verlichte noemt , om den waaren Godsdienst onderfcheidend te moeten kenmerken? Gij Godsdienst, Weldadige dochter des heme s! volmaakt beeld der eeuwige liefde van den Vader der Schepping!, hoe is het mooglijk, dat men u ' f^,T 1I! kC!lt' te'^ïf', zegen voor het'menschdonï! vreugde der hemdlmgen! dikwijls met heSf'SB^Of'ver- Sl^ï-ff0"^ hctWeIk' tot verderf der nS. lenen, ut den afgrond is opgekomen, en welks klaau wen vanher bloed der onlchulddruipen ! ÖGaarn vereendenw.i alle onze pogingen met de uwe, gij, Wijsgeeren, die opzetlyk uw wak maakt, om dit gedrocht'des Bijgeloofs te ' bc*  VERHANDELING, ENZ. 5 bedtijden , maar wij bidden u, verwart nooit het Bijgeloof en Dweepzucht met den Godsdienst , gelijk helaas, tot fchandc der Eeuw, velen den waareu Godsdienst zeiven fchijnen te haaten , in den waan o onder het voorwendfel, dat zij de wereld van de kluisters van Bijgeloof en Dweepzucht zuücn verlosfen. Door den waaren Godsdienst verlta ik.de verftandige en zuivere verëering van den waaren en cemgen God, dat Wezen, hetwelk de Schepper, maar ook de Regeerer van alles is , wat buiten hem beftaat. Vcreenng , voordvloeiënde uit het geloof, dat dit Wezen beftaat en een beloner is van hun, die hem verëeren, en uit eene rechte en duidelijke kennis van dit Wezen , en van zijnen wil, of de pligten , die hij van ons wil betracht hebben; en beffaande in het vertrouwen op zijne wijsheid en coedheid, en in het daadlijk volbrengen van alle deze pligten, welken zijn wil en wet van ons vordert; met het zuiver oogmerk, om hem, onzen Vader, den Vader der fchepping, op eene waardige wijze te verheerlijken, door ons eigen waarachtig geluk, en,het geluk van alle onze medemenfehen, naar al ons vermogen, uit te werken en te bevorderen. Deze is de waare Godsdienst, door God zeiven , daar de Rede door het ronptrbedert. der menichen, niet meer toereikende was, m onmuihjke Openbaringen , van de vroegfte tijden af, naar de behoefte der oliftandigheden, bekend gemaakt en eindeïiik door iesüs, wien wij, Christenen, als den chrisïus'eerbiedlgen, gelijk wij naar hem den naam dragen, in deszelfs waare wezen, volmaakt voorgedragen. De waarheid van dezen Genpenbaarden Godsdienst, den Godsdienst van tesus, zal ik, thands, vrij mogen onderftellen. Dezelve is volledig bewezen , en alles, wat men daar tegen heeft aangevoerd, heeft, 111 plaats van denzelven twijfelachtig te maken, bij echte Wijzen, altijd geftrekt, om deze waarheid te ftaven en onwrikbaar vast te ftellen. • . ' . Dat deze waare Godsdienst der Openbaring, ondei de volken, die hem kennen, en zijne voorfchriften m oefanin" brengen, de waare bèfchaafdheid van zeden werkt, en tot zijn gevolg heeft, hetwelk het onderwerp is, waarvan ik thans wilde fpreken, volgt uit het eigen wezen van dezen Godsdienst, volgends den aart der zaak, zoo duidelijk, dat zulks bij elk en een' ieder, die de door jnij opgegevene bepalingen overweegt» geeneu twijiel lij• A 3 *ïa  |? fj. VAN H43IEISVELÜ den kan. Of zou een volk, hetwelk , volgends de Voorfchriften van dezen Godsdienst, den Wijzen, Rechtvaardigen , Algoeden, Beftuurer der wereld , kent en eerbiedigt; hetwelk, vrij van Bijgeloof en Dweeperij, deszelfs bevelen van algemeene goedwilligheid, menschlicvendheid, weldadigheid , billijkheid' en rechtvaardigheid, gehoorzaamt en volbrengt , zoo in het algemeen als in het bijzonder, jegens andere volken, en onderling onder zich zeiven; zou zulk een vplk geen befchaafd volle, en den naam van' bèfchaafdheid en edelheid niet waardig zijn ? Is het de aart van alle kennis en verlich* ting van het verdand, door menschlijkc kimden en weteufchappen, dat zij de zeden verzacht, en de menfehen niet wild of barbaarseh laat blijven , en zou de verhevende kennis, de hemelfche Wetenfchap van onze bedemming en verpligting, welke wij aan dezen Godsdienst tc danken hebben , eene andere uitwerking , dan -be* fehaafdheid,. hebben kunnen? Ondertusfchen, hebben wij te min een diepzinnig betoog van deze waarheid nodig, dewijl ons, uit de Gefchiedenis der Volken, algemeen blijkt, dat, in de daad, die volken, welken het voorrecht van den waaren Godsdienst genoten hebben, ten allen tijde, in .bèfchaafdheid hebben uitgemunt, terwijl zij, die, denzei ven misfende, door Ongeloof of Bijgeloof bcheerscht werden , nooit «enen hoogen trap van wezenlijke befchaving hebbert kunnen bereiken; evenwel zoo, dat zij, die Hechts eenigen Godsdienst hadden , ook deeds nog eenige bèfchaafdheid bezaten, boven zulken, die ongelukkig allen Godsdienst gering geacht en verfmaad hebben. Dit wil ik, door eenige voorbeelden uit deGefchiedenisfen, aantonen, waartoe ik uwe verdere aandacht verzoeke. Geene gisfingen of redekavelingen, maar echte ooir» , konden, van die tijden, welken de geleerde Romein vARRode onbekende noemde,welken.vóórde fabelachtige gefchiedenis van de Grieken vooraf zijn gegaan , berichten ons,dat, niet lang na den eerden oorfprong der menfehen , onder het nagedacht van den broedermoorder kaïn, die zelf, door zijn Bevlekt geweten, verdreven werd van het aangezicht van God , dat is , de plaats ontweck, waar"adam, met zijne Godvruchtige kinderen en kindskinderen-dén openbaren ceredienst verrichtten, de Godsdienst miskend, en van tijd- tot tijd min geacht werd s  VEE.nANDET.TNG, ENZ.' f werd, tot dat het menschdom in eene volflagenc ongodsdienftigheid verviel. En welke waren hier van fjg£fi* Helaas ' een geheel bederf van zeden en volftrcktc baibaSiheW. öMen vond wel fonnnige knnften eiii wctenichappen uit, maar dezen waren met genoegzaami ter. beicha vin- Integendeel losbandigheid van zeden maakte zich weldra van allen meester. Men at, men dronk, men trouwde zonder aan den Alwijzen en Algoeden Regecrer van alles ?e denken: en deze weelde en losheid, uit ongodsdienftigh id ge'fproten, werd dra agtervolgd van ruwheiden onbefchoftlieid. 'Er deden zich forlche menichen op , die allen teugel van recht en wet afwerpende, de geheete K t wrevel en geweld vervulden. Dezen zn-n die RSzen,welken,volgendsdeFabelgefchieto beftonnden, maar door den Vader der Goden-en men fchen rechtvaardig geftraft zin geworden. Onze eehte Berichten verzekeren ons, dat de verwaarlozing van dot Godsdienst zulk een algemeen en hooggaand «denhedert heeft veroorzaakt, dat de mcnschlijke|>menleving,. op deze wiizc, niet langer kon ftaande blijven , en de ecu w?e L efde zelve het menschdom niet kon verfchone" , hetwelk dan ook, door «oen algemenenrwj^g, behalvcn den Godsdienftigcn noich met zijn huisgezin, " ffSSta, uit dit gedacht des Godvruchtige, &dSe3^id en Godloochening verval en; niemand durW voord-inn openlijk de Majcfteit van dien God^ oorhenen die op zoo ontzettende wijze, zijne eer op ? ïenvatèn menschdom gehandhaafd had Dié roekloosheid fchiint alleen in onze tijden weder de overhand ïenomen te hebben. Maar, ^T^\It ^ om de Godverloochening te vermijden , tot lut andei uiterfte van Bijgeloof, hetwelk zoo algemeen zich van alle volken over de gantfche aarde meester maakte, dat eindelijk allen, uitgezonderd het nagedacht van abraham, de Toodfchè Natie, ilaven van het dwaaste Bijgeloof, de één ongerijmder dan de ander, geworden zijn. • Dus "verloor het nagedacht van no a c h fpoedg de kennis en oefening van den waaren Godsdienst., en wuKe waren nu weder de rampzalige gevolgen van cItf verlies f Met den waaren Godsdienst werd tevens de befcnaatdheia en menschlijkheid op nieuwst de harten uitgeroeid. Daar.  8 ÏJ-. VA.N HAMELSVEI.D men den waaren God miskende, en de Goden, die men vereerde, of als dwingelanden en op de menfehen afgunftige wezens , of als befmet met alle menschlijke euveldaden, oorlogzuchtigen , rovers', fchaamtelozen , moordenaren cu wat'dergelijke ondeugden meer zijn, affchilderde , wat, bid ik, kon uit zulke ongerijmdheden anders volgen , dan dat de menfehen , die zulke Goden dienden , alle deugd, eerbaarheid en fchaamte, alle liefde, en zelfs de menschlijkheid, afwierpen? ,En in de daad, gelijk alle volken, in den nacht van het Bijgeloof, bedolven waren, zoo leefden ook velen van dezelven, even als de beesten; de besten behielden Hechts eenigen geringen fchijn van menschlijkheid en bèfchaafdheid. De famenleving werd geftoord, door nijd, haat, dieverij, roof, geweld, moord; het rampzalig oorlog, dat alvernielend monfter, een fchandvlek voor het menschdom , hetwelk, op zich zeiven reeds alle foorten van onmenschlijkheid en wreedheid met zich fieept, het oorlog werd gevoerd, met eene woestheid, die ons onder het lezen der oude gefchiedenisfen doet fidderen. De overwonnelingen werden tot Haven gemaakt, voor altijd van hunne vrijheid , het dierbaai-fte gefchenk des hemels , beroofd, in boeien geketend , en tot meer dan beestenarbeid gedoemd. En dit werd nog voor menschlijk , voor genade gehouden ï Trouwens , zoo ver ging de ontmenschte barbaarschheid bij fommigen, dat zij hunne krijgsgevangenen, als wilde dieren , ten lijve infloegen, of ook wel aan hunne Goden opofferden. Aan deze fchennis der menschlijkheid maakten zich ook de oude Bataven , benevens andere Duitfche volken, fchuldig. Wat kan jnen dan van hunne bèfchaafdheid veel goeds geloven ? Daar,bij het onbefchaafde menschdom, rechten billijkheid onderworpen waren aan fterkte en geweld, behoeft het ons niet te verwonderen , dat de zwakke Kunne , de helft dus van het menschdom, veracht, en als flavinnen, ja dikwijls als beesten, mishandeld werd, dat ouderliefde cn kindermin even onbekende namen en deugden waren. De gefchiedenis der oudheid wijst ons dezen ontmenschten ftaat van het menschdom bij alle volken aan , die den waaren Godsdienst ontbeerden ; en de gefchiedenis der ontdekking van afgelegene en tot hiertoe onbekende volken in onze tijden bevestigt dit, door het voorbeeld van allen, die daarom onder den naam van Wtl~ icn bekend zijn. Doch,  VERHANDELING, ENZ. *} Doch, te midden van-alle de onbefchaafde natiën der oude wereld, ontmoeten wij, in eenen kleinen afgelegenen hoek van Afië , een volk , het volk der Jooden, bij hetwelk de bèfchaafdheid en verlichting, naar evenredigheid dier oude eeuwen, eenen vrij aanmerklijken trap van volmaaktheid bereikt hebben. Dit volk bemint en handhaaft, eeuwen lang, zijne vrijheid en onafhanglijkheid, zonder eenige veroveringszucht te openbaren. Het heeft een weiïngericht Rcpublikeinsch Regeeringsbeftuur, waardoor twaalf volksftammen, elk onder het onmiddelijk opzicht van zijne oudftcn, met eikanderen tot één volk, door den band van gemeenfchaplijken Godsdienst en de zelfde Staatsregeling, verëenigd zijn. Het beoefent den landbouw, en de veefokkerij; en is, in deze dille kunften des vredes, zoo gelukkig, dat zijne gefchiedenis ons verhaalt , waarvan in alle gefchiedenisfen der volken vergeefs een voorbeeld gezocht zal worden, dat dit volk meermalen veertig , ja zelfs tachtig, agterëenvolgende jaren lang, ongeltoord de zaligheden van binnenFandfche rust en buitcnlandfchen vrede genoten heeft. Naderhand, ja, verkoos dit volk, ongelukkig van zijne oorfpronglijke regeringsvorm afwijkende, zich eenen koning , maar deze koningen waren gcene willekeurige Despoten , zij waren aan de grondwetten des Staats verbonden, en konden niet ftraffeloos dezelven overtreden. Hier aan beeft men toe te fchrijven, dat dit volk, voorzoo ver het aan den vaderlijken Godsdienst getrouw bleef, zijne koningen, zoo lang het een koningrijk heeft uitgemaakt, uit één eh hetzelfde Stamhuis van david, bij oniifgebrokene erfopvolging , hetwelk insgelijks zonder voorbeeld ïs, in de oude gefchiedenisfen, gehad heeft. Het is waar, beeldende en bootfende kunflen hebben bij dit volk weinig of geenen opgang gemaakt, dit volk had geene eigenlijk gezegde Wijsgeeren , die in gefchakeld denken de natuurlijke dingen, in derzclvcr verband, of in de wijze van derzelvcr ontflaan en werking, overnatuurkundig of natuurkundig, naarfpoorden. Maar daartegen had dit volk, overliet algemeen, genoegzame kennis van den oorfprong en werking der natuurlijke zaken, waardoor het, getrouw blijvende bij deze kundigheden , in zijnen waaren bloeiftand , beveiligd was tegen bijgelovige of overgelovige vreeze voor bijzondere verfchijnfelen, het had geene wichelaars , het duldde geene goeA 5 dei*  ij. van ha m e l S v 8 L d dergelukzeggers , of andere bedriegers van een ligtgelovig en onkundig gemeen ónder zich , het achtte op geen vogelgefchrei, noch maakte zich beangst voor deze of gene luchtverhevelingen; daartegen had dit volk onpartijdige Gefchiedfchrijvers , uitmuntende Zedenleeraaren , verhevene ja Godlijke Dichters. En waaraan is deze bèfchaafdheid, van dit volk, in zoo oude eeuwen , zonder het voorbeeld van andere volken ter navolging voor zich te hebben, toe te fchfijven? Alleen, mijne Hoorefs! aan den waaren 'Godsdienst , met welken dit volle bevoorrecht was. God zelf had onder dit volk zich bekend.gemaakt, en zijnen naam uitgeroepen: ,, jehova, de Alwezenaar! de eeuwige! „• een barmhartig en genadig God! langmoedig, groot in gunstrijke goédheid en trouwe! die zijne goedheid „ onveranderlijk behoudt, tot inliet duizendfte gedacht; „ die onrecht , overtreding , en zonde vergeeft, die „ den fchuldigen niet geheel uitroeit , fchoon hij de „ misdaden der vaderen draft in de kinderen, en kinds3, kinderen, tot in het derde en vierde lid." Deze algoéde maar tevens rechtvaardige, de Schepper en Regeerer van hemel en aarde, van het gamseh Heel-al, had aan dit volk eenen eerdienst voorgefchreven , wel met onbegrijpelijke wijsheid gefchikt naar de gedeldheid dier tijden en dezes volks zclven, maar evenwel alleen ftrekkende, om hun verhevene en zijns waardige gevoelens van Godvrucht en deugd in te planten ; en op deze Godsdiendige kundigheden waren die wijze, die menschlievende wetten gevestigd, die mos es, als de Tolk der Godheid, aan dit volk voordelde, en welken zij, in hunne harten van derzelver billijkheid en Godlijkheid overtuigd, plegtig en vrijwillig als hunne Staatsregeling aangenomen hebben. Hoe billijk, lioe menschlievcnd zijn deze wetten! Zijne ouders te verëeren, zijnen medeburger te behandelen , als zijnen broeder, niemand door winzucht en woeker te onderdrukken , het kleed van den armen niet ten onderpand te nemen , of hem ten minde hetzelve , vóór den ondergang der zon, weder te geven, jegens den vreemdeling zich goedwillig en menschlievend te gedragen: zie daar eenige voorbeelden van bèfchaafdheid, door de wet aan de Israëliten geboden. — Deze menschlievendheid, deze zachte zeden,ftrektenzich zelfs tot het vee uit, waarömtrend alles, wat den fchijn van woestheid of wreedlieidihad, verboden was. Dit  verhandeling, enz. 11 Dit volk voerde ja ook oorlogen, doch niet om veroveringen te maken, en het heeft zijne billijke krijgswetten. Wanneer men dezelven vergelijkt, met de wetten: en gewoonten van andere volken, hoe ver winnen zij het niet in mcnschlievendheid! Het is waar, bun eerde oorlo°- tegen, de Kanaaniten heeft het voorkomen van veroveringszucht en wreedheid, dewijl hun geboden was, die volken geheel uit te roeien, doch, deze oorlog was bijzonder in alle zijne omdandigheden, en moet uit een ander oogpunt befchouwd worden ; het was een vonnis van den rechtvaardigen Richter van het menschdom over de Kanaanitifche dammen uitgefproken, hiervan waren de Israëliten verzekerd, zoo verzekerd, dat het voor hun eene misdaad is geweest, dat zij dit vonnis der Godheid niet volbragt hebben. Dit volk had ook flaven; maar ook voor dezen zorgde hunne wet, dat de flavernlj door mcnschlievendheid gematigd werd; zij zorgde niet alleen voor derzelver leven en gezondheid, maar ook voor derzelver uitfpanning en rust, door voor hen, op den zevenden dag, de zelfde rust van arbeid te verordenen als voor hunne meesters, terwijl het volk vermaand werd , te gedenken, dat zij voor dezen ook eens de ellende der davernij in Egypte ondervonden hadden , opdat deze herinnering hen tot menschlievend medelijden bewegen mogte. Met dit alles was dit volk van gecnen anderen oorfpronglijken aanleg dan de overige volken. Zij waren menfehen, dat .is, onderhevig aan, en bloot gedcld vóór alle die driften en ondeugden, welken de zwakke en zedcnlijk verdorvcne menschlijke natuur al te ligt over zich laat heerfchen; zelfs kunnen wij dit volk niet vrij fpreken van meer natuurlijke gefchiktheid en neiging tot zekere hoofd-ondeugden dan andere volken. Hunne gefchiedenis , die daarvan den lof van waarheid en onpartijdigheid heeft, levert ons vele voorbeelden van wreedheid, onbefchaafdheid, en onmenschlijkheid; doch te vergeefs heeft een voltaire, die zijne uitnemende begaafdheden van vernuft zoo fchandelijk misbruikt heeft , _ deze voorbeelden opgezameld en, ten koste der waarheid en onpartijdigheid, vergroot, daar hij die tóch nooit zou gekend hebben, indien de waarheidlievende gefchicdenis des Bijbels zelve ze ons niet verhaald had. Maar de delling, dat de waare Godsdienst alleen verlichting en bèfchaafdheid ouder het menschdom voordbrengt, heeft daardoor niets ge-  12 ij. van hamels V k l 0 geleden, gelijk hij meende, en vele ligtgclovigcn, door ligtvaardigheid misleid, zich verbeelden; integendeel zij wordt daardoor bevestigd. Trouwens, wij weten, dat juist dit volk deze zijne eigenaartige neigingen ,tot daadlijkheden bragt, en zich aan onbeschaafdheden fchitldig maakte, wanneer het zijnen Godsdienst verwaarloosde , miskende, en dwaaslijk voor Heidenfche Bijgelovigheden verruilde; doch, zoo dikwijls waardige mannen opdonden , en eene hervorming werkftellig maakten , waardoor' de waare Godsdienst zijne kracht hernam-, herleefde ook de menschlijkheid, goedwilligheid en alle deugden, bij dit volk , ten bewijze , hoe naauw deze beiden faamvcrbonden zijn. Dan , men zal mij misfchien eene andere bedenking voordellen. Hoe, z.al men zeggen, is u dan onbekend de lof van bèfchaafdheid en verlichting, welke aan fommige volken der oudheid is toegekend, en die door u niet geloochend zal kunnen worden; der oude Egyptenaren , bij voorbeeld, wier wetgevende wijsheid , en uitmunde Burger- en Staatsinrichting alle ouden vermeld hebben, en der Grieken en Romeinen, volken van zoo befchaafden fmaak, dat zij niet alleen alle volken bij zich zeiven voor Barbaren rekenden, maar dat hun fmaak en fijn vernuft nog voor onze latere eeuwen tot modellen dienen ? In de daad, Toehoorers, ik ben niet zoo onbezonnen, om te loochenen, het geen blijkbaar is, en van allen, die eenige kennis hebben aan de oudheid, niet geloochend kan worden. Maar, de door mij beweerde waarheid lijdt hij deze belijdenis geen het minde nadeel, zij wordt 'er niets in het minde door verzwakt. Vooreerst: 'vraag ik, hadden deze volken dezen trap van bèfchaafdheid verkregen , zonder den invloed van eenigen Godsdienst? Zeker neen! Aan den Pricsterdand hadden .de Egyptenaren hunne wijze Staatsinrichting te danken; de vermaarde wetgevers der Grieken, minos, solon, lijkurgus, gelijk numa pompilius bij de Romeinen, zochten eenparig de hulp en invloed van den Godsdienst, om hunne wetten kracht te geven, en dezelven door hunne volken ter befchaving te doen waarnemen. Maar ook ten tweede : hoe hoog men ook de verlichting en befchaving dezer drie volken der oudheid fchatten moete , evenwel behoren wij niet zoodanig, door Vooringenomenheid met het oude , verblind te wezen-, dat  verhandeling, enz» £3 dat wij niet zouden "zien, wanneer wij eene vergelijking maken, dat de wetten, de Staatsinrichting, en dus ook de verlichting'en bèfchaafdheid, bij de Israëliten eenen zoo veel hooger trap van volkomenheid bereikt hadden, als de- waare Godsdienst het wint van dien, welke met Bijgeloof befmet is. Ik eerbiedig, zoo zeer als iemand, de zedenleere en de deugd van socrates, ik bewonder de wijsheid van den Godlijken plato, ik verlustig mij menigmalen in de leere der pligten van den welfprekenden cicero, of den wijsgeerigen seneca. Doch, alle deze groote mannen hébben den Godsdienst ook hulde' gedaan, en waren overtuigd.; dat geen Staat zónder Godsdienst beftaan, geen volk , zonder Godsdienftig te zijn, befchaafd genoemd kan worden. Ik erken in deze groote mannen, en andere wijsgeeren, huns gelijken, de goedertierenheid van den Alregeerer , die 'door hen hét menschdom , in het midden der duisternisfen, waarin het omdoolde, eenig licht heeft willen fchehken, en het,, als ^t ware, voorbereiden voor de verlichting van het Euaugelïe- van jesgs. Maar ondertusfchen blijft dit over. Die genoemde en andere wijsgeeren hadden geene 'kracht noch moed genoeg , om de hoofdwaarheden van den openharen Godsdienst buiten alle' twijfeling' te ftellen , en den' Godsdienst te .zuiveren van het ongerijmdst Cn belachlijkst Bijgeloof. Geen wonder , dat dan ooi; hunne anders zoo voortrellijke lesfen die uitwerking ter algemeene befchaving niet gehad hebben, die men 'er van •had kunnen verwachten. Geen wonder , dat de onmenschlijklle gewoonten den roem- van deze volken bezwalktcn, en hen in het oog van den waarlijk verlichten menfehenvriend als onbefchaafden en Barbaren vertonen. Of zullen wij het bèfchaafdheid noemen,: als de 'zoo wijze Egyptenaars de bloedigfte cn wreedfte Burger-oorlogen voeren, omdat zij verichillen, welk dier, de Os of de Kat, als Godlijk moet worden aangebeden? Is het waare bèfchaafdheid, als hunne Vorften heirtogten ondernemen , niet om landen te veroveren, veelmin om volken gelukkig te maken, maar om die uit te plunderen, de gevangene Koningen als beesten voor hunnen zegewagen te fpannen, en zich derzelver verwijtingen over zulke verwaandheid? daarliet rad van het geluk beftendïg omwentelt, waardig te maken ? Zullen wij dat waare bèfchaafdheid noemen , dat het uitgeperfte zweet van .duizenden Haven hefteed wordt tot liet oprichten van ge-  IJ. VAN IIAMILSVÏl» gevaarten, waarvan volgende Eeuwen noch het nut noch zelfs de bedoeling doorzien kunnen? Zullen wij dat volk waarlijk befchaafd noemen, bij hetwelk meer Slaven zijn dan. Burgers , en hetwelk deze rampzaligen minder acht dan beesten, gelijk de AtheTiïènzén enLacedemoniërs? Zullen wij die volken waar1 k befchaafd noemen, die de grootfte Voorftanders van hunne vrijheidode uitmuntendlte vrienden van het Vaderland , de Miltiadesfen , Aristidesien , Themistoclesfen en zelfs den waardigen socrates,.ondankbaar , met oevangenisfen, verbanning , en den dood vergelden en belonen? Die Volken, gelijk bij Grieken en Romeinen plaats .had, bij welken fiet m des Vaders willekeur ftond het pas geboren wicht aan te nemen en voorliet ziine te erkennen, of het te verwerpen; en aan den dood, of aan een lot dikwijls erger dan de dood , door het vondeling te leggen, over te geven? En wa" is 'er van de bèfchaafdheid der Romeinen loflijks te zeggen , indien wij de zaak op de keper befchouwen, dié hunne Koningen als Dwingelanden verjagen om de Haven'der Patriciën, of de ellendige werktuigen van oproer en verwarring voor hunne zoogenoemde Gemecnsmanncn te wezen? Is dat volk waarlijk befchaafd, dat bijna geene andere deugd kent, dan die in oorlogsdapperheid bedaat, gelijk zelfs de benaming der deugd in hunne taal te kennen geeft ? dat Volk , hetwelk altijd oorlog op oorlog en zeer dikwijls onrechtvaardige oorlogen voert, dat zich beroemt, een land bevredigd te'hebben, wanneer het overwonnen, uitgeplunderd0 verwoest, en ontvolkt is? Ik gebruik hier de woorden van den besten Gcfchiedfchrijver der Romeinen tacitus, zeiven. Is dat volk waarlijk befchaafd, hetwelk menfehen, tot zijn vermaak, met eikanderen laat kampen, en eikanderen vermoorden, zoodat zelfs bij hunne gastmalen menfchenbloed. de tate s berpat, terwijl de dartele gasten zich vermaken, met de iislrjk -apende wonden en doodlhupen der ftervenden te befchimpen? Maar wat behoeve ik dit en meer bewijzen van onmenselijkheid, gebrek van verlichting en belchaving, te berde te brengen, daar niets zekerer is, dan dat de Grieken en Romeinen, ook in hunne beste Eeuwen, de ' waare verlichting en bèfchaafdheid niet bezeten hebben ^ En van waar dit anders, dan van het gemis van den waaren Godsdienst? Deze, deze alleen had hen recht KUB"»  y: VERHANPELING, ENZ. *5 ■kunnen verlichten, waarlijk kunnen befchaven.^Nu, den waaren God niet kennende, hoe zouden zij zijn beeld, ia liefde, in goedwilligheid, in vredegezindheid in weldadigheid , en in alle waare en verhevene deugden, hebben onderfchciden, cn in hunne levenswijze hebben kunnen uitdrukken! Dit alles integendeel werkte de kracht van den Godsdienst, uit bij de Israëïitcn, welken hun Wetgever mosks met recht mogt voorhouden (Deut. ÏVi 5_8 -) Wel nu , ik heb u inzettingen en rechten Veleer*, zoo als mij Jehova , mijn God ,, geboden " heeft om u daar naar te richten. — Onderhoudt ze " beitcndi"- en-handelt 'er naar, want dit zal u bij an■ " dcre volken den roem van wijsheid en fchranderheid " «reven ■ wanneer zij alle deze inzettingen zullen ho" ren zullen zij erkennen: In de daad, dit groot volk " is tevens 'een 'wijs en verftandig volk! Want, waar " is 'er een volk , hoe groot ook, hetwelk Goden heeft, v die-het zoo nabij zijn, gelijk Jehova onze God, cais " nabij 13 . zoo- dikwijls wij hem om hulpe of onder" richting vragen ? Of-waar is - 'er een volk, hoe groot " ook hetwelk, zulke rechtvaardige inzettingen en rechJ* ten heeft, gelijk" deze gehceje Wet is, die ik u heden " Tot dus verre heeft ons de Oude. Gefèhiedeuis aangewezen , dat de menfehen, zonder Godsdienst levende, 'Tot eenen ftaat van volkomene wildheid zijn vervallen; dat'de bijgelovige Godsdienst der Heidenfche Volken hen wél tot cenio-en mecr ofmin verhevenen trap van verlichting " en 'bèfchaafdheid' heeft laten komen, maar dat alleen tle waare Godsdienst, hoe zeer nog, naar mate van de vatbaarheid-der eerfte kindsheid vairhet menschdom, niet "met vollen luister, en niet zonder eenige fchaduwën, het' zelve verlichtende, nogthands het Joodfchc volk m waare 'kennis van des menfehén pligten en geluk, en-in waare bèfchaafdheid, boven alle volken der oude wereld heeft doen uitmunten. En nu was die gelukkige bij'Gód beüemde tijd daar, dat de waare Godsdienst, geheel zuiver '«-cheel onbeneveld, door jesusciiristus verkondieKvorden, cn zijn Euaïigelie de wereld bcftralen zoude. "Deze Godsdienst heeft, waar hij erkend, geloofd, en betracht is', bijzondere menfehen en geheele-volken verlicht en befchaafd. Aan dezen Godsdienst heeft de wereld die mate en trap van verlichting eri'befchaving te danken, "welke wü "Mar zien bereiken, en welke volkomen we• . : .- ■ .:.-■! i ■ zen  ÏÖ tj. van .hamelsveld, verhandeling, enz.' zen zou, indien deze Godsdienst van allen oprecht ge* eerbiedigd, en je sus wetten volbragt werden. Dit zoude ik u nog moeten herinneren , Mijne Heeren! doch daar ik oordeele, dat ik uwe aandacht te veel zou vergen, indien ik dit betoog thands wilde vervolgen, en daar hetzelve tevens van te groot gewigt is, dan dat het niet behoorlijk zou worden uit één gezet , zal ik hetzelve uitftellen tot eene andere gepaste gelegenheid, en voor ditmaal een einde van fpreken 'maken, met-de Spreuk van den wijzen salomó. Wanneer 't Godsdienftig onderwijs Ontbreekt, zal 't Volk verwild'ren, Gelukkig is dat volk,' Hetwelk de Wet bewaart I gedachten, aan mij zelven, bij de beschouwing der natuur in den winter. Heerlijke orde der dingen! onafgebroken verband tusfchcn het eerfte tijdltip des aanvangs van het Heelal , en het laatfle oogenblik der geheele voleinding , of voltooijing ! Heerlijke orde der dingen! of L Zichtbare Natuur! hoe zal ik u noemen ? Voor mij zijt gij het fchoonfte, het uitgebreidfte leerboek , altijd geopend, altijd verftaanbaar. Op elk blad leest mijne ziel de volmaaktheid van het naamloos Wezen, dat boven alles — alles — wat ik denken kan, Verheven is. Op elk.blad, of in eiken volzin , van uwen voortreflijken inhoud, leer ik mijne eigene betrekkingen tot Hem, die mij vormde , en tot alle • de overige deelen der fchepping; maar ook mijn eigen wisfelend lot, ook mijne eigene beflremming leer ik uit de zichtbare dingen. Van waar ben ik? Dus" vraagt mijne denkingskracht, bij het gevoel van mijn aanwezen; van waar ben ik? Eeuwen wentelden voorbij, eer het tijdtlip mijner wording aanrolde; en waar — waar- — was de ledige plaats, die ik moest aanvullen ? Wie deed mij onder hef kloppende moederhart rijp worden tot de geboorte ? Wie beftemde voor mij eene mengeling van levensfappen, gefchikt voor de lotgevallen, die op mij wachteden ? Wie heeft mijne krachten afgewogen, en geëvenredigd met mijn werktuiglijk geitel? Gefchiedde niet alles buiten mij j daar ik , van  gedachten, aan wij zelven, enz. Ï7 van alles onbewust, in eene gevoelloze onkunde voordfluimerde ? Ook de liefderijke zorg van tcdermmnende Ouderen was ontoereikend. Treurt niet de kinderloze Vader, vaak vruchtloos, geheel zijn leven door, omdat «■eene bloeiende telgen zijne huwlijkshefde bekronen * Ufc baart niet vaak, de naar kroost reikhalzende moeder, :UI bittere fmart, Hechts één wicht, dat voor zijne geboorte «eftorven was ? of, dat met de eerde moedermelk OP&de verzwakte lipjens de dood iniluimert? Wie bewaakte dan mijn hulploos leven ? Wie breidde den wasdom door alle mijne zenuwen cn fpieren uit \ Wie deed scheel mijn famendel op de voortreflijkde wijze ontwik-, kelen* Wie? Maar wat vraag ik? De zelfde Almagtige Kracht , die de tedere telg uit den fchoot der aarde doet voordfpruiten cn tot eenen honderdjarigen eik, wiens top hoog in de wolken waait, en ui wiens koele fchaduw bloemdragende heesters opbloeien , vreedzame dieren zich legeren, en de vermoeide wandelaar zich verkwikt, doet opgroeien. De zelfde Almagtige Kracht , die het naauwlijks merkbare zaad, maanden agter elkander , in de aarde doet duimeren, doch het opkiemende De°-infel met regen en daauw verkwikt, en verder doet ontwikkelen, tot het in heerlijk gekleurde bloemen , in heilvolle moeskruiden, of voedzame granen te vooifchuu komt. Die zelfde Almagtige Kracht heeft ook mij doen worden. Mijn bcginfel was, in den eerden, tut niet gevormden mensch opgelloten, even gelijk de lommerrijke wouden , in de rijpende zaden van de eerst gevormde hoornen waren opgelloten. Voltoojing, die onafgebroken voordwerkt, deed mij op den bellemden tijd, volgends het eeuwig plan der Volmaakte Wijsheid, dan ook aanvangen; en volgends dat plan moest ook mijn doflijk leven tot op dit oogenblik voordduuren. Edele denkingskracht ,' door fchoon gevormde zintuigen opgewekt , plaatst mij in eenen dand , verheven boven alles wat mij omringt. Ik befchouw, ik vergelijk, ik beoordeel, en verkies, volgends eene vrijheid, alleen door de orde, wier Godlijkc fchoonheid ik gevoel, bepaald. Hoe hoog verheffen mij deze vermogens niet, boven andere genietende fchepfelen , die onder het bereik van mijne zintuigen keven ? Gewis , ik ontving dan eenen geest, die mïjn werktuiglijk famendel bezielt, die onaflciieid. baar vcrëenigd is met mijn ontwikkelend levensbeginlei; diejnet hetzelve opgroeit , of in vermogens toeneemt; VI.deel. mencelst.no. I, B we  ■** GEDACHTEN, AAN MIJ ZELVEN, die door-dat beginfel, «:»-^r wordt, geniet, en voor de huishouding der zinlijke wereld gefchikt is Eeuwige Vader van alles wat aanwezig is! Naamloos Wezen, dat alles omvat, alles beduurt en tót de* heer hjkde einden hl ftand houdt ! hoe voortrefliik is mijne beitemming! Mijn bezielende geest is eene viam door uwe raagt ontdoken ; hij kan met het dof niet ontbonden worden en zijne vernietiging drijdt met uwe volmaakte wijsheid, die niets kan vormen dan tot heerïijke einden; ja die zich zelve zoude bedtijden, wanneer zij eenmaal haar eigen werk weder vernietigde. Neen, de geest, cue mij bezielt, is tot eindeloze voordduuring in het aanzijn geroepen. Zalige bewustheid ■ Mijne verwachting reikt tot in de eeuwigheid! Elk tiidft.p , elk voorwerp is hoogst belangrijk voor mij; want alles, alles, heeft betrekking tot mijn geduurig vo .naakter wordend beftaan. - Maar ben ik niet fterfujk? Ver dween mijne jeugd niet gelijk de morgendond? Sterven met duizenden dagelijks om mij heen? Zag ik niet dikwijls het overichot van mijne.Natuurgenoten in de diepe donkere woning der ontbinding? Zag ik niet dikwijls hun vermolmd gebeente, wijd en zijd verdrooid, of tot ftof reeds verteerd? Is het ook mijn lot niet, eenmaal te derven? Eenmaal tot dof te vergaan? Ta 4wide geboorte is de eerde dap op den weg naa het graf. Vroeof laat zal ik dien eindigen.' Elk aanrollend uur voert mij den dood te gemoet. Welligt zijn flechts weinbe dagen meer voor mij bedemd; want de tijd is onzeker Ik zie eiken morgendond aanlichten, zonder immer te kunnen bepalen , of ik den fehemerenden avonddond zal aanfohouwen; Ik zie de zon wegzinken, zonder eenige bewustheid dat ik de duisternis des nachts weder voor hare eerde dralen zal zien verdwijnen, terwijl ik ontwijfelbaar overtuigd ben, dat mijn leven rfaa het einde ipoedt. Elite polsflag verkondigt mij deszelfs voordgang; elke ademhaling vermindert het getal dat voor mij berekend is. Niet lang meer, want wat zijn eeni-e dagen , maanden of jaren zelfs ? niet lang meer , en dit hart zal voor het laatst kloppen; deze boezem zal voor het laatst .ademen , en dan - welk eene veranderff Dit werktuiglijk famendel verdijd; alle werkingen Sden op , en de ontbinding , die getrouwe dochter deinatuur , vangt aan met alle de onderfcheidene deelen waaruit ik iamengefteld ben, aan de hoofddoffen t£ug  BIJ DE BESCHOUWING DER NA1UUR IN DEN WINTER. 1$ te geven. — Maar houd ik dan op te beftaan ? Is de «eest, die mij bezielt, is die vlam der Godheid dan uitgedoofd? Neen, Eeuwige Wijsheid! wie durft u lasteren? Het voortreflijkdc van uwe werken in de menfchenwereld 'blijft aanwezig. Mini ftofhjk omkleedfel derft wc, maar ik, dat ik, hetwelk belfond van het oogenblik af toen de Almagt in mij, eenen nieuwen Burger der zedenlijke wereld deed worden; dat ik blijft voordduuren: het overleeft alle de veranderingen van dit doflijk omkleedfel, hetwelk van mijnen aanvang af aan rustloze afwisfelingen onderworpen was; dat itoflijk omkleedfel toch, was eenmaal bi) uitnemenheid zwak > en maatloos ; doch, door geduurige afwisfeling zijner beftanddeelen, werd het telkens ftcrker, grooter, en meer ^ehard tegen de ongemakken des .levens. Het groeide Sp het onderging fmarten en krankheden, het ontving, niet zelden, het zij door ziekten , het zij door veranderde leefregels , geheel vernieuwde fappen. Het nam. eindelijk weêr af in krachten , en zal welhaast ongefchikt worden voor de bezieling van mijnen geest , o* liever voor mij zeiven. Ik dan, ik zal van dit lichaam ontbonden worden , en niets meer gemeen hebben met dit omkleedfel, hetwelk de vertccring ten prooi wordt, gegeven. Ja, duidelijk fpreekt deze waarheid , diep m den grond mijner ziel; en hoe duidelijk ftemt dit gevoel niet overeen met datgene, wat de zichtbare fchepping mii leert. Alles, wat mij heden omringt, fchijnt verdorven • een dille doodliaap heerscht over woud en velden; de fchoone fchaduwrijke boomen, die mij zoo herbergzaam teo-en de brandende zomerzon plegen te befchutten daan ontbladerd; de wind huilt door hunne dorre takken , of donzige lheeuw omkleedt hen , in treurige dilte als beelden des doods. Wie, die nimmer deze milde vruchtboomen had zien bloeien, of met loof ea vruchten pronken , zoude zich nu kunnen verbeelden, dat aan dit naakt, dit fchijnbaar dood hout, ooit kransfen van fchoone gekleurde bloeifeffls het oog verrukten, of dat immer blozende kersfen, donzige perfiken , ot vrolijk aanlachende appelen, die de vol geladene takken naa de aarde deeden buigen, den fmaak verkwikten, en de graagde lusten bevredigden? Wie, die gindfche dorre eenzame velden nimmer met ruifchende koornairen had zien prijken, zoude zich nu verbeelden, dat eerlang, het waas der lente , de jeugdige uitfpruitfejs daar liet£ 2 tök  C« GEDACHTEN, AAN Mij ZELVEN, lijk zoude verfieren ? Wie zoude zich nu verbeelden ' dat in de diepe voórcns het levensbeginfel daar fluimert' en eerlang zal ontwaken? Nedervallende plasregens vormen de akkers, niet zeiden , tot treurige moerasien- ftrenge wintervorst herfchept de aarde als tot eenen ijzeren grond , of, digt op één gepakte fneeuw dekt veld en weiden als met zilveren dons. Wie tóch, die door de ondervinding niet geleerd had, zoude in dezen fchijnbaren dood nu het groeiend leven in volle werking denken aan te treilen? En toch heerscht de ontwikkeling onder dit alles voord. Nog weinige wecken Hechts, en°het gelaat der aarde zal verjongd zijn; lachend groen zal veld cn weiden verfieren; de bloemen, die wij zagen verwelken , die wij maanden agter elkander, in vergetino- lieten wegzinken, die bloemen leefden in hunne zaden en zullen herbloeien. De verdorde boomen zullen, na weinige weeken , uitbotten en met blad en bloeifem verfierd zijn. Vader der Schepping! Hoe bevallig is niet zulk eene herleving; maar welk een fprekend bewijs van uwe man cn wijsheid fchenkt mij die herleving ook niet? Zoude hetu, die ecuwig leeft, die geene tijdsopvolging ként; zoude het u dan onmooglijk zijn , om den mensch in Hand te houden , en over het fterilot te doen zegevieren? Zoudt gij alles in de zichtbare wereld telkens vernieuwen, maar het grondbeginfel van alle de onderfcheidene gedeelten toch in (land houden ? en zoudt gij alleen den mensch, die het heerlijkfte, het voortreflijkfte gedeelte der zichtbare wereld is \ laten wegfterven, om hem nooit, nooit, weder te doen herleven? Zoudt "ij hem zielvermogens fchenken, om zijne onvolkomenheid te gevoelen , en om naa meer voltóojing met fmagtend verlangen uit te zien, en die zielvermogens na wéinige oogenblikken voor eeuwig verfmoren? Welk eene onzinnige gedachte! Neen, God der Liefde ! ik leef, en ik zal Iee'ven, ook na het wegfterven van dit zinlijk famen•fteï. Het graan , dat in de aarde geworpen wordt, ontvangt daar krachten om op te wasfen ; het besinfcl der plant ontwikkelt zich , terwijl het omkleedfel alleen dient, om dat bcginfel te voeden , en voor eenigen tijd. nuttig te zijn; doch eindelijk wordt het geheel ontbonden, en met de aarde vermengd, terwijl de plant hoo«opgroeit, en mij het lot van den mensch afbeeldt. ja, maar Vader des levens! niet flechts mijn eigen gevoel  bij de beschouwing der natuur. in den winter. 2 8 voel demt overeen met de geheele natuur, maar ook de leer van iesus, van den Zaligmaker der wereld, verklaart , óp de duideliiklte wijs , dat gevoel van mijn hart; die leer verdrijft alle nevelen, en heldert mijne uitziei■üenóp. Wat zeg ik? je sus, die geftorven en opgewekt is heeft de onlterllijkheid onder het bereik der zinnen «•ebraeï Hij heeft een licht verfpreid , waarvoor de angstvallige twijfelingen vlieden, gelijk het iehroomachtbe nachtgevogelte voor de blinkende morgenzon. J e s u s is°ons voorgegaan in de- nu onzichtbare wereld ; dien in"-an«- heeft hij voor ons ook geopend, en met helderen hitster omftraald. De valei des doods is met meer donker. Neen, zalig zijn de dooden, die volgends den wil des Heeren leefden; zalig zijn zij, van den kiatden doodfnik af. Stervend worden zij overgevoerd m het Paradijs, in de gewesten van vrede en onfchuld, waar beeken «n Godlijken wellust ftroomen, en den onfterfhjk geworden mensch met reine genietingen verzadigen. Troostende ontwijfelbare waarheid ! de yerfchnkkingen des doods zijn verllonden, zijn vernietigd , dooi; Hem , die ons heeft liefgehad % van vóór de grondlegging der wereld. Ook dit dof, dat verwelken moet, is tot herleving beftemd ; dcszelfs hoofdbedanddeelen .blijven tot een omkleedfel voor mij gefchikt. Dit verderllijke , toen, zal ook eens oiiverdenlijkheid aandoen. Dit ihuilnke zal ook eens met onderflijkheid praaien , en alle de zahgaeden, die eene gelouterde zichtbare wereld, hare gelukkige bewooners kan aanbieden , 111 milde» overvloed , genieten. , Dan eerst zal de volkomenc vrnhcid van het kroost der Godheid aanbreken; dan eerst zal het opgehelderde veriland de geluk verwoestende dwalingen ontwijken , en de ftem dèr waarheid uit volkomene overtuiging volgen. Dan eerst zal de natuur , ons alle de trekken van het eeuwig onbevatbaar volmaakte Opperwezen , in vollen luister, vertoonen. Dan eerst zal de verheerlijkte je sus, ook de geheiligde aarde, als den lusthof zijns Vaders, befchouwen. Dan eerst zal hij de heerlijke vruchten van zijn lijden'en dood, van zijne eeuwige zondaars helde, op de volmaakde wijs genieten, en zijne Gemeente, die door zijn bloed vrij gekocht is , onbevlekt aan het oog des Vaders voordellen. Dan eerst zal de droefheid en de fmart voor eeuwig verbannen zijn, terwijl het lijden dezes tijds met eeuwige blijdfchan wordt afgewisleld ; J B 3  &i ■ eEDACHTEN, AAN" MIJ ZÏLVEN, ENZ. "■terwijl alle tranen afgedroogd , en alle treurigen voor eeuwig vertroost zullen worden. Geen kommer zal het hart meer verfcheuren ; geen akelig donker de natuur meer omlluiëren. De mensch zal voldoen aan zijne beliemming; hij zal zijne kennis uitbreiden, zijnen brandenden dorst naar wijsheid bevredigen , en de hoogde gelukzaligheid, waarvoor zijn aanwezen vatbaar is, met volle teugen drinken. Gezegend üur des doods f gij doet mijn' ziel niet fchrikken — 'k Zie u, met glans omftraald, aan 't eind van donkre paén. De rampfpoed volgt mij niet; neen, na mijn' jongde fuikken, ó God der liefde! heft mijn geest uw' lofzang aan. IET OVER DE CHI NE ESCHE GENEESKUNDIGEN. DOOR R. V. L. Mi D. Vröattneér men hen, die zich ecnigen tijd in de OostW Indien hebben opgehouden, hoort fpreken over de Chineefche Artfen , zoude men waarlijk geloven , dat dezen oneindig veel verder in hun vak gevorderd waren, dan de Geneeskundigen van Europa : bij hunne lijders komende, vragen zij voldrekt niets aangaande de omftandigheden van dezelven, zij onderzoeken eenvoudig, doch met de grootde omzichtigheid, den pols, en hieruit,zegt men, kennen zij de oorzaken, de toevallen en de natuur der ziekte volkomen, en op grond van dit onderzoek , geven zij hunne lijders de gepaste Geneesmiddelen. Offchoon het nii niets ter zake afdoet, of de Geneesheer de ziekte leert kennen, alleen door het onderzoek van den pols of door tevens ook andere deelen en andere omdandigheden te onderzoeken, mids hij dezelve maar kenne en geneze, is het echter geen wonder, dat de lieden, welken in het vak der Geneeskunde onervaren zijn, en dus over de waare bekwaamheid der Geneeskundigen alleen uit de gevolgen der behandeling en uit het redejteeren over den aart der ziekten- menen te moeten oordeelen, zich door den fchijn zoodanig laten verblinden, dat zij waarlijk aan de eerstgemelde Geneesheeren, ter» ftond bij het eerde bezoek, een veel grooter vertrouwea fchenken, dan aan de Europecfche Geneesheeren, welken zich met den pols. te voelen, niet alleen te vrede houden ,  «ET OVER DE CHINEESCHE GENEESKUNDIGEN» O den , maar aan wien z* huntte%èheelev ^J^,^a hare onhandigheden zelts , gelijk zij zich uitdrukken, D1is ^/onmooglljk zeker te bepalen of iedere 5-iekte ziine kenmerken aan den pols mededeelt, dat is, ofziekte door eene bijzondere verandc rin- in den pols vergezeld gaat, en dus door een alleifiin°st "evo 1 en groote ondervinding alleen daaruit zoude kunnen gekend worden; in de fchriften van bordeao fouoüet, wordt dat wel als eene waarheid voorgefteld, doch het bewijs daarvan ontbreekt nog. Het zoude echter waar kunnen wezen, en de Chmeezen zouden deza kunst kunnen bezitten; het is derhalven wel der moeite waardig, om dit te onderzoeken ; dit onderzoek moet echter nauwkeurig zijn, uit echte berichten van geloofwaardige en deskundige reizigers opgemaakt , en-met op losïè gezegden van daartoe onbevoegde beoordeelaars worden aangenomen. .. mnapn Als volkomen echte berichten menen wij die te mogen aannemen,, welken de geleerde george staunt J heeft ingelascht in de befchrijving van de reis van Lod m a c a r t n'ë ij naa China. Wij zullen .daarom dne gevallen, wellen de Schrijver geboekt heeft, 1er laten volgen, om daarüit ons befluit over deze zaak op te " ^^r'pdnrende het verblijf van het fchip Clarejice in d^^^Chö^wta dén der Engelfchen, die aan and al te veel zuurc verkoelende vruchten gegeten Sd door ecu geweldig kolijk aangetast - Dewijl er ï i geval noch Arts of Wondheler , noch eenigerhande geneesmiddelen aan boord waren , werd er terkond om cen'Chineefchen Geneesheer gezonden,ten einde den yder die o-eWeldige pijnen leed, zoo ras mooglyk eenige S toé Henen. liet duurde ook niet lang , of 'er fcwam een Arts. Zonder eenige vragen omtrendden aart cn oorfprong der ziekte te doen, nam hij, met vele* Sigheid, den'linkerarm des lijders en voelde op eene zachte wijze met zijne vingeren deszelfs pols. -Daan» liote hij éénen ziiner vingeren op, en gmg voord met de° andere drie/den pols waar te «emen; vervo gends met-twee, en eindelijk met éénen., bewegende hij :zgc hand eenige minuten lang voor eri agtenmrds , gehjk men gewoon is op een klavier of harp te doen, van het gewricht tot zoo verre naa den elleboog i als de pols  24; ÏE'f OVER DE CHÏNEE5CHE GENEESKUNDIGEN. zich liet gevoelen. Gedurende al dien tijd fprak hij geen woord ; ook zag hij den zieken niet aan , maar hield zijne oogen op één en het zelfde voorwerp gevestigd , als iemand die in fterk gepeins is. Met een woord, hij handelde zoo, als of hij oordeelde, dat iedere bijzondere ziekte door eene bijzondere klopping der üagader werd aangewezen, cn ook door een' ervaren Arts "daardoor onderfqheidenlijk konde gekend worden. Ten laatfte zeide hij, dat de ziekte om welke hij geroepen was, uit de maag voordkwam; hetwelk uit de toevallen der ziekte, waaromtrend hij zich waarfchijnttjk had laten onderrichten , eer hij aan boord hvam, zeer kenbaar was. Dezelven weken ook zeer ras voor de geneesmiddelen , welken hij den zieken , op zijn eigen verzoek, toediende (*)." Minder gimftig voor den lijder liep het geval af, hetwelk wij bij den zelfden Schrijver ook geboekt vinden, en nu zullen laten volgen. ■ „ Een ander perfoon, tot des Ambasfadeurs gevolg behorende, leed veel vaa een' flerken buikloop,.en moest in eene Chineefehe herberg vertoeven. Daar vond hij zich genoodzaakt, den Arts dier plaats raad te plegen. Deze Arts bij de Chineefehe gewoonte van den pols te voelen, eene redenering over de verfchillende gcftcldheden van 's menfehen lichaam voegende , meende ongelukkig de oorzaak van des lijders ongefteldheid aan eene overmaat van koude vochten te moeten toefchrijven. In gevolge van dien fchreef hij hem geneesmiddelen voor, die in plaats van te baten , integendeel de kwaal verergerden. Hij deed hem fterke poeiers, van peper, cardamom en gengber in warme overgehaalde fterke dranken innemen. Deze artfenij deed alle de toevallen der ziekte zoodanig toenemen, dat de lijder ter naauwexnood levendig te Peking konde aankomen " (f). In dit geval ziet men, dat de Chineefehe Arts den bal deerlijk had misgeflagen. De hoogfehatters der Chineefehe Geneeskunde zouden echter kunnen aanmerken, dat men even min in China als in Europa verwachten kan, dat alle Artfen even kundig en ervaren zijn. Doch ook ■ ■ ■ ■ de- (') Reis van Lord t.iacartneij naa China, door «eorge «taunton, Amft. 1799, bijAUart. 111 Deel, Blads* 7een 7i. ft) Ub. tit. V Lid, Eladz. Xfe  IET OVER. DE chineesciie geneeskundigen. 25 deze aanmerking zal men weldra zien , dat van weinige Sstkundige Artlën aan het keizerlijk ho zullen geroev n worden , en van deze Hof-Artlen zu len wij thands eê geÏÏ bjbrengen, hetwelk ons waarlijk geen groot SS van de Chineefciie Geneeskunde kan mboe- Z£meIDe vermoeijenis eener wandeling, welke iio-ciioengtaung op zekeren dag door de uitgeftrekte plantaadjen van Zhe-hol sedaan had, vernieuwde eenige kwalen, waaraan hij üiits geruimen tijd onderhevig was ge WeeSt — Ingevolge van uien zond hij den Ambasfadeur eeneboodfehap, met verzoek, om hem zijnen kngeUdim Arts te zenden , welken hij over zijne ongefteldheid wenschte'raad te plegen. - Dr. gielan verzelde terftond den bode naa.de woning van iio-choeng-tauno. Hii vond daar fommigen der voormamjie Geueeskunai,en, welken zich op dien tijd ten hoye. bevonden, en allen over het lot van hunnen doorluchtigen lijder met weinig bekommerd waren," De Engelfche Arts befchrecf zijne ongefteldheid op de volgende wijs." > ... .. A- De Staatsdienaarworftelde met geweldige pijnen, die voornaamlijk de groote gewrichten zijner armen cn beeneu aandeeden. Ook gevoelde hij in het benedende gedeelte van oen onderbuik zware. pijn. Len groot gezwel openbaarde zkh, beginnende van den■ «ng der uitwendige M nirfrhe vleeschfpier van de rechteznde en zich langs Ka^t^e&aartia uitftrekkende. Hij had dikwiils onder alle gebreken gezucht, maar zelden-.op.een èn den zelfden tijd. De fmarten in de gewrichten , itt de lendenen en in den rug deeden zich gemeenlijk m de lente en in den herfst gevoelen. De pijn 111 den onderbuik en de zwelling kwamen dikwijler weder, doch waren korter van duur. De zwelling openbaarde zich en verdween fomtiids zeer fchielijk, maar zij was het fterkst en pijnlijkst, wanneer de zieke ecu fterke. infpanmng ot meer dan g'emeene poging gedaan had. h' Alle deze onhandigheden vernam Dr. gillan van den Staatsdienaar zelven, die zich over de menigte der vragen van den Engelfchen Geneesheer te meer verwonderde, dewijl de Chineefehe Artfen de moeite niet genomen hadden, om hem ééne van die te doen. De laatstgenoemden hadden hunne befluiten voornaamlijk opge- 9 5*  feti iet over de ctijneesche geneeskundigen. maakt uit den toedand van den pols, in welks kennis zij roemden ten hoogde ervaren te zijn. — Volgends hunne begrippen heeft ieder deel des lich'aams eenen pols, die aan hetzelve bijzonder eigen is, en te kennen geeft, welk gedeelte van het delfel lijdt. Zij merkten den pols aan als een' algemeenen uitlegger van het dierlijk leven, den geheelen toedand des lichaams aan den dag leo-1 gende. Zij'geloofden verder, dat door middel va?i den pols alleen, de aart zoo wel als de zetel en oorzaak der ziekte , bepaald konden worden, zonder eenige andere onderrechting betreklijk den lijder nodig te hebben." „ Nadat zij des Staatsdienaars proffen wel onderzocht hadden, hadden de Chineefehe Artfen reeds vroeg geoordeeld , dat alle zijne kwalen haren oorfprong hadden , Cgelijk zij het uitdrukten) uit een' kwaad-iartigen damp tsf geest, die in zijn lichaam ingedrongen , of daarin geteeld zijnde , zich van deszelfs ééne gedeelte naa het andere vèrplaatde , en altijd pijn veroorzaakte op die plaats, alwaar hij zich vestigde. - Volgends deze mening nopens den aart der kwaal, wendden zij terdond alle pogingen aan, om den damp of geest te verdrijven. De handelwijs, waarvan zij zich ten dien einde bedienden, was ten eerde openingen voor denzelven te maken in de lijdende deelen, om eenen uittogt daardoor te kunnen vinden. De kunstbewerking werd dikwijls herhaald, en de zieke had van de diepe deeken , welken men met gouden of zilveren naalden (van welke metalen men zich in dergelijk geval alleen bedienen kan,) op de pijnlijke plaatfen maakte, veel te lijden." „ Ondertusfchen volbragt de ziekte haren gewoonen loop. Maar volgends het gezag en de onderrechting zijner polfen was zulks , naar de mening der Chineefehe Artfen, aan de hardnekkigheid van dien boosaartigen geest eenig en alleen toe te fchrijven , die in weerwil van alle pogingen , om dien uit te drijven , echter gedeeltelijk in het lichaam bleef; of nadat hij van de plaats, alwaar hij eerst zijne zitplaats had.gehad, verdreven was, in andere deelen weder voordkwam. — In de behandeling dezer ziekte hadden de Chineefehe Artfen al hun verdand te vergeefs uitgeput. De eerde oorfpronglijke pijnen hielden nog deeds aan , en waren •zelfs toen Dr. gillan geroepen werd, heviger dan zij ooit te voren geweest waren Des Staatsdienaars Artfen hadden voorgeflagen , omtrend de behandeling der zwel-  iet over de chineesche genf.eskündigen. 2? .welling in * ^£JÊ^ °zf van^orded welfde tff^^fyS^i 1-d, als de ^'A^JSSS Maar de ko-lao vrezende, f SS k5 niet worden overgehaald , om die Ëta^w^w»#tWi biJ zlJnü weigenng bleef vo1" ^Het'was in deze onhandigheden, dat de eerde Staatsdienaar de gevoelens van den Engelfehen .Geneesheer «S Hine ziekte begeerde te weten. - Nadat de eerde Sok "in-cn , door de aankomst van Dr. gillan verÖS28 seëmdkd waren, en de thee, de fruit en Snen recht r en naderhand den linker arm aan. Hij deed lederenarm op een kusfcn leunen, opdat derzelver polfS des te nauwkeuriger zouden kunnen onderzocht worden - De Engclfche Arts, genegen om zich naar de oewoonten en naar de vooröordeelen des landes te fchikken "n door minder aandacht, dan zij- nodig pordeeen aan deze voorlopige onhandigheden te hechten Sh denï der, noch de Chineefehe Geneesheeren willen5r«ï«n voelde den pols aan beide armen met veie SefriXTd en geduurende een' langen tijd. Hij zcide toenïan den Staatsdienaar en de andere Chmeczcn, dat ?e Fi?^e?fche Artfen het zelden nodig oordeelden, den , !Si nc deelen des lichaams te v<*tea„MUSa zÜPwd vvSn , dat alle de polfen van alle de deelen desStams met eikanderen en met het hart overeenifcmden en door den omloop van het bloed onderWeaemeenfehap hadden , zoodat wanneer men den iS van eene dagader of pols kende, die van al de rCst ^«^^^ hoorde deze leer met.verwondering. De Artfen waren over hetgene zoo nieuw Toor hm was, niet minder verbaasd dan de ko-lao. ^werdengrootlijks ontfteld, en geraakten in hunne aimerkingel, die zij daarover maakten, zeer verward O^Trzoelt van Dr. gillan, en om zichzelven,aangaUl d?t onderwerp gerust te. dellen, bragt de Staats dienaar den voorden vinger zijner rechterhand op den 21 den linkerarm , en den voorden vinger zimer Ëa^SïX ^w van zijnen rechter-  tB hst over de chineesche GENEESKUNDIGEN, voet, en tot zijne groote verbaasdheid bevond hij, dat de (lagen van den pols op die onderfcheidene plaatfen volmaakt gelijktijdig waren. Hij betuigde zijn genoegen, dat de Arts eene zoo eenvoudige en gemaklijke proefneming had bedacht, om hetgene door hein beweerd was , te bewijzen." ,, Dr. gillan zeide hem vervolgends, dat het, behalven het onderzoek van den pols, nodig was, zich aangaande de inwendige gewaarwordingen , en de uitwendige onhandigheden van eenen lijder, naauwkeuri<* te doen onderrichten , ten einde op eene gegronde wijze over den ftaat zijner ziekte te kunnen oordcelen. Deze aanmerking bewoog den Staatsdienaar , om op alle dé vragen des Geneesheers te andwoorden. — Op een volledig onderzoek bleek het den Arts duidelijk , dat zijne onpaslijkheid twee zeer onderfcheidene oorzaken had. De eerfte was eene koude of Rheumathmus, welke hem in de bergen van Tartarijën, daar Hij lang aan guur- cn regenachtig weêr was blootgefteld ' geweest, had aangetast , en die naderhand op onderfcheidene tijdperken wederkwam. De tweede was, gelijk bij het onderzoek der deelen zelf bleek, een beflischte darmbreuk. Indien de zieke toegelaten had , omtrend dat zijn gezwollen en pijnlijk deel, de gewoone geneeswijze, naaiiilijk het fteeken met een gouden of zilveren naald, gelijk zijne LijfArtfen hem voorgefteld hadden, in het werk te ftellëij Zoude zulks , naar alle waarfchijnlijkheid, ras de alïergevaarlijkfte gevolgen gehad hebben. " ,, De Staatsdienaar verzocht Dr. gillan, dat hij hem de uitlegging van den aart zijner ziekte, en de geneeswijze , welke hij tot zijn herftel moest volgen /in °-e. fchrift zoude overgeven. — Hij vereerde hem een ftnk zijden (lof; en had de goedheid hem te zeggen, dat zijne denkbeelden hem klaar en redelijk voorkwamen, offchoon zij zoo nieuw en van de kundigheden , welken men in Afië had , zoo wijd vervreemd waren, dat het fcheen-, als of zij van eenen inwoner van een anderen planeet kwamen (*)." Uit dit geval blijkt het onzes bedunkens middagklaar, dat de Chineefehe Artlin, ontbloot van de kennis van de ligging?cn werking der deelen van het menschlijk O Lib, cit. IV Deel, Bladz. 3<54.  IET OVER DE CHINEESCHE GENEESKUNDIGEN. S. lichaam , hoe genaamd geen denkbeeld hebben van de ziekelijke veranderingen, welken in hetzelve ontdaan konden- ia zcli's dat de onkunde niet alleen van het gros, maar ook van de voornaamften onder hun, zoo ver gaat dat zïï, de ziekten , welken dagelijks voorkomen , als Meumathmi cn breuken , zoo wel in derzelver oorza» 1-cn als natuur, hun geheel onbekend zijnde, hunne onverftandige behandeling van ziekten Hechts op goed gelul' aanwenden , en misfchien daardoor meer flagtöfïers maken van hunne domheid, dan 'er door hunne kunst genezen worden. . ,' ' '. Ik voor -mij zie dcrhalven met , dat de Chineefehe Artfen iet vobrüit hebben boven die bedriegers, welken wij in ons land en elders aantreffen , welken de eenvoudige lieden zoeken diets te maken, dat zij alleen uit het befchouwen der Urine of ftand der planeeten, een gegrond oordeel over den aart der ziekten kunnen vellen, en ik twijfel niet, of zij, die met bedaardheid de bijgebragte gevallen overwegen, zullen met mij van het zelfde gevoelen wezen. BEKNOPTE VERHANDELING OVER DE WEERVOORSPELLINGEN UIT HET RIJK DER DIEREN. Walken invloed de lucht en het weer op alle lichaW men levenloze zoo wel, als levendige , hebben, Wiist de ondervinding in alle de drie Rijken der Natuur' Hoe werkt de lucht op ertfeu; op Barometers en Thermometers? Hoe verfchillende vertonen zich vele bloemen en kruiden bij vochtig en bij droog , —— bij warm en bii koud weer '? Hoe zweeten zij bij het opgaan en ondergaan der zon? Velen flapen- anderen wagen .' J_ deze Üuiten zich, die openen zich. — Zij zijn arde'rs bii da? , anders bij nacht; anders , wanneer de "onfehiit, Sn anders, wanneer zij niet fchijnt: Alleen in dezen opzichte levert ons het rijk der planten vele aangename onderwerpen tot waarnemingen! Wanneer men zich enkel bij het Dierenrijk , Of het rijk des eigenlijken levens , bepaalt, za men bevinden , dat weêrsgedelclheid en lucht daar reeds meer, dan bij levenloze lchepfeleo werken. Hier werkt zij gïmarwor-  5 BEKNOPTE VERHANDELING* dingen, en het is ongemeen aangenaam, de verfcheidènheia dezer gewaarwordingen op te merken , welken de verfcheidcne verandering des wtêrs in de dieren pleegt voord te brengen. De voorname oorzaak is de lucht, welke de luchtgaten der dierlijke lichamen uitbreidt of te famen trekt , waardoor dan bijzondere, mecrendeels .onaangename, gewaarwordingen plegen te ontdaan. Maar laten wij bijzonderer te werk gaan , en fommige zoogdieren als voorbeelden van Weêrvoorfpeliers ten voorfchijn doen komen. Wij maken een begin met den Blensch, het voortreflijkite van Gods fchepfelen op den aardbodem. — Heeft hij veelligt geene gewaarwordingen van lucht en weer'? De ondervinding zal ons voorbeelden op voorbeelden van het tegendeel toonen. De dienstknecht, de jager, de krijgsman, de herder en anderen, welken hunne zenuwen tegen wind en weder verhard hebben, ondervinden daarvan reeds minder dan de tedere dame, die voor het minde koeltjen vreest. Deze cn löortgelijke lieden , welken bijkans altijd in de vrije" lucht leeven, krijgen, bij vochtig en nevelachtig weêr, niet terdond eene verkoudheid, gelijk de geleerde, die zijne dudeerkamer bijkans niet verlaat, en zelden in de vrije lucht komt. Men heeft voorbeelden, dat fommige lieden, volgends hun voorgevoel , voorzeggen kunnen , wat voor wéér het worden, of het regenen , dan of het ftormen zal. Den éénen deeken de lijkdoornen, wanneer 'er een onweêr ontdaat. Zekere aanzienlijke vrouw kon daaruit, vierentwintig uuren te vooren, het ontdaan van eenen hevigen wind onbedrieglijker voorzeggen , dan alle kundige Barometers. Bij iömmigen is dit deeken, inzonderheid in den winter, zoo gevoelig en zoo hevig, dat zij dikwijls rood in het aangezicht worden; maar dan ook derken, aanhoudenden vorst voorfpellen. Bij aandaanden dooi openbaart zich het deeken ook wel; maar nooit zoo gevoelig. Anderen jeuken teencn en hielen, daar de vorst in is, wanneer 'er vinnige koude zal volgen. Een derde , bijzonder wanneer hij jichtachtig is , bekomt kloven en berden in de ledematen , voornaamlijk wanneer 'er een dorm zal ontdaan. En men heeft een' man gekend, die, na zekere onaangename gewaarwordingen aan de oogen, altijd voorzeggen kon , dat 'er, na verloop van twaalf of vierentwintig uuren , een zwaare dorm te verwachten was. De vierde had eene verouder-  OVER DE WEêRVOORSPELLINGEN, ENZ. derde wond, en gevoelde het in velerleië fmarten vooraf, wanneer het onweêren wilde. Hooidwondeii , zegt men, veroorzaken de fterkde gewaarwordingen. De zaak is zoo zeker, dat het zelfs tot een fpreekwoord gevyorden is: gij zult aan uwen gebroken arm ot been zekerlijk een' weêrvoorfpellcr hebben. 1 Hoe velen worden vooraf, eer een onweêr daadhjk opkomt van eenen buitengêwoonen angst, en dikwijls van eenen' buikloop overvallen. Zoo ras het onweêr gekomen is verdwijnt hunne angst weder. Een openbaar bewijs, dat de onweêrslncht op het zenuwgcdel van fomnnge. perfonen derker werkt, dan op dat van anderen. Zelts c>p die genen, welken voor het onweêr niet zoo zeer bevreesd" zijn, als anderen op eene kinderachtig wijze tonen te zijn. Aan gekwÉtfte krijgsknechten kan men bijkans de zekerde menschlijke Barometers hebben. In gedichten voor Invaliden en Militaire Gasthuizen zou men- meer ondervindingen daarover kunnen verzamelen. Want befchadigde ledematen van kranke en zwakke lieden, ondervinden de verandering des weêrs , veel derker, dan gezonden 't Is gelukkig, dat de Artfen op dit lluk van de inwerking der lucht op het menschlijk lichaam bijzonder der vaste lucht, van welke het lichaam in zekere krankheden ontbonden wordt, en welker herdelling bij de genezing het eerst in aanmerking moest komen, gedadig opmerkzamer worden. Men verhaalt van eenen geleerden en opgeklaarden man, dat hij bijkans eiken morgen uit de geltcldheid van zijnen daap het weêr voorzeggen kon. Was en bleef zijn hoofd den geheelen dag door zwaar; dan hadden wij onbedendig weêr te verwachten. Had hij ongerust gcllapen, dan was het. even zoo. Droomde hij daarenboven van niets, dan van water; dan volgde een derke en aanhoudende regen. Dit viel zoo zeker in, dat zijne vrienden dikwijls met hem fchertden , en hem vroegen, of hij niet van water gedroomd had. Wanneer men zijne aandacht op andere foorten van Zoogdieren vestigt, is het even zoo. Tamme Huisdieren ondervinden de weersveranderingen ook wel , gelijk uit de bij te brengen voorbeelden zal blijken; maar de wilde Dieren, welken in vrijheid lceven, veel fterker. Herten, Reeën, wilde Zwijnen, Fosfen, enz. hebben hunne eigene wijze van gefchreeuw , en worden onrustig, wan* J , neer  tv» BEKNOPTE VERHANDELINO neer het onweêren wil. Jagers nemen daariiit menigcrkiè' teekens , of de jagtgoed, of flecht zal uitvallen. De Herten vechten tegen-, en ftoten' elkander. Wolven en Vosfen huilen , en naderen de dorpen. Hazen gaan vooraf uit het lange gras in het ftaande koom, en begeven zich naa drooge plaatfen. De Egels ftoppen de toegangen naa hunne nesten toe. De Huisdieren worden woelig, eer het onweêr begint. De Paarden en de Ezels plegen den kop te laten hangen; ook traag en moedeloos te worden. Maar wanneer deze Jaatlten zich aan alle [hóeken , posten en boomcn wrijven, dan ontftaat 'er ftorm cn onweêr. Dikwijls ftrekken zij ook den kop in de hoogte, en lhuiveu fterk met de neusgaten. De Ezels plegen geweldig te fpriugen, en op eene buitengewone wijze te fchreeuwen. Het Rundvee heeft ook z'ijue- bijzondere gewaarwordingen. Het ftampt beftendig in den ftal. In de weide loopt het onrustig rond. De Koeten fchuddcn fterk met den kop. De Zwijnen woelen veel en verftrooiën het voeder. Wanneer de Schapen zonder honger gretig vreeten , hebben wij zeker ander weêr te verwachten. Het is eene aanmerking, reeds lang geleden, door tuinlieden gemaakt, dat het ras regenen zal, wanneer de mollen fterk opwerpen. Onder allen zijn Katten en Honden de voornaamfte weêrvoorfpellers. Wanneer het den Honden fterk in den buik rommelt; wanneer zij daarbij niet vreten ; maar beftendig liggen en flapen; wanneer zij met de pooten krabben , en onrustig rondlopen; bijzonder wanneer zij gras vreten ; wat voor ftorm en onweêr pleegt niet daarop te volgen? De Katten plegen zich op te fchikken en de pooten te lekken, wanneer het na ftormachtig weêr opklaren wil. Zij gevoelen ook eene aardbeeving vooraf: want, volgends een echt bericht wegens de aardbeeving, welke den zevenëntwintigften van Sprokkelmaand des jaars 1786 te Toruowitz in Opper-Silelië voorgevallen is, had eene Kat, voorheen, in het vertrek , groote en buitengewoone fprongen gedaan. Volgends de nieuwfte berichten wegens de historie der aardbeeving uit kartels leerzame Brieven, is het toch zonderling , dat de menfehen in het geheel geen voorgevoel, der aardbeevingen, en der groote luchtsveranderingen, welken daarbij voorvallen ,'hebben. Alleenlijk één voorbeeld van een dergelijk voorgevoel heeft hij verhaald. Donna lucrezia ru rro , eene zeventig- ■ Ja-  •VER DE WEERVOORSPELLINGEN, ÏNZ. gj take dame, zag in den ilaap, éénen nacht voor de Ldbeeving, alle de fchriklijkheden derzeive zonder dat vooraf eenig mensch eene aardbeeving gevoeld had. Zij werd daardoor zoo zeer aangedaan , dat zij met een hexW kla-K^efchreeuw ontwaakte. De ontruste familie betS zichSpoedig naa het vertrek dier Dame, cn toen zij de oorzaak harer angstvalligheid , en bijzonder eene Nauwkeurige befchrijving der groote zee-beroering en overftrooming gaf, werd zij uitgelachen. Haar fchoonzoon was, naderhand , dén van die genen , welken de zee verllond , weder uitwierp , en die 111 eene menigte netten verwikkeld werd, zoodat hij bijkans op de droevige wijze zou gedikt geweest zijn. - Eene gewigtige «•ebeurenis voor den Natuurkundigen, om naar de krachten die in den mensch nog verborgen liggen , en zich flechts bij zekere onhandigheden naar buiten openbaren, onderzoek te doen. Des te merkwaardiger was het voorgevoel der aardbeevin°- welk zich in andere dieren ontdekte. Dewijl de mensch van dit voorgevoel vrijbleef, en. «och ten aanzien van zijn lichaam, noch van de vrolijkheid van zijnen geest door de kwellende onrust, welke de dieren overviel','aangedaan werd, zoo moet het gewaarwojdingsvermogen door de uitwendige zintuigen, bij de dieren, veel fcherper , dan bij de menfehen zijn. Maar ook daarin openbaarde zich bij de dieren zeiven eene ^roote verfcheidenheid. Bij lommigen ontdekten zich die gewaarwordingen vroeger, fneller en geweldiger ; bij anderen later, langzamer en zachter. De Vtsfchen in de zee fchenert korten tijd te vooren , en geduurende het geheele Ictnïklijke tijdvak , als bedwelmd te zijn , en kwamen menigv'uldiger, dan anders, in de netten der visfchers boetende dus hun voorgevoel door eenen vroeseren dood. - De Vogels, als door vrees gejaagd, doorkruisten al fchreeuwende de lucht , en heten zich m dien angst bij hoopen vangen. Gelijke onrust be- fpeurde men bij Ganzen , Duiven, Hoenders, enz. Onder de viervoetige dieren ondervonden Honden en Ezeh dit voorgevoel het vroegst en derkst. Met eenen wilden blik en fchriklijk gehuil liepen zij vreesachtig in het rond. — Paarden, Ösfen, Muilezels en andere meren, trilden en beefden over hun geheele lijf; dampten al fchreeuwende en brullende den grond, fpitden de poren , en glagen wild en vol angst rondom heen. in het yslijK Vj.deel.mengelst.no.i. £ oogea*  §4 BEKNOPTE VERH. OVER DE W5ÖRV0ORS-PELLINCEN*. oogenblik zelf fpreidden zij de bèenen op den grond-t van elkander, opdat zij niet zouden vallen, cn desniet- ' tegenlb.ande werden zij dikwijls nedergedort. Lenigen ; zochten kort te vooren te vlugten ; maar te vergeefs : \vant door de beeving der aarde agierhaald , bleven zij verward en onbeweeglijk daan. BèZwijtièh fchenen daarbij de minde aandoening te hebben; maar de Katten, offchoon later, dan de Honden en Ezeh, des te geweldiger. Zij kromden zich ; haar hair rees, als bordels , omhoog; hare oogen werden bloedig en vochtig; en zij maakten een klagend geluid. Zonderling is hét , dat iedere foort van dieren hare bijzondere gewaarwordingen van liet weêr heeft, cn dczelven ook op eene bijzondere wijze zoekt te uiten. Men kon daarover een fraai' en zeldzaam \\Teers - lexico'i maken, wanneer men alle , daarop beireklijke, aanmerkingen en waarnemingen opmerken , vergelijken eh verzamelen wilde. IET OVER DE MUZIEK DER CHlNEEZEN. Aan de Liefhebbers van. de Muziek, kan eenig bericht aangaande die kunst, onder deChineezcn, niet onaangenaam wezen. Evenwel zal ik mij niet in alle etlë bijzonderheden inlaten, van welken men elders voor zijne nieuwsgierigheid genoegzame voldoening zal vinden. Men heeft onlangs in Engeland en in Duitschland vrij verachtlijk beginnen neder te zien op hen , die • zediglijk oordeelden, dat de berichten der Oude Grieken, ovef de buitengewoone werking van de Muziek, bij hunne Voorvaderen , niet geheel en al verdicht wezen'kunnen. Het is waar, zelfs onder de Grieken van den befchaafden tijd , begon men reeds over dit denkbeeld de fchoüdcren op te halen ; en zo ik niet mis hebbe , vervat deVerhandeling over de Muziek, die uit de boeken uit ïlerkulaneum , die onlangs te Napels ontrold zijn, uitgegeven-is , dergelijke uitdagen. Maar het is inde daad ïigter te lachen en te ffiotten, dan reden te geven, waarom de werking der Muziek op ruwe volken niet geheel onderfcheiden kan wezen, van die , welke zij op óns maakt. China ten minde , wiens oorkonden veel verder dan die van de Grieken terugreiken , zal den  iet over de muziek der chineezen, 3$ «eahtzinnken ia de Oude Muziek , een bewijs te meer voor hun Svoclcn aan de hand geven. Ontelbare plaat2? in de oude Schriften der Chineezen, fpreken , m even zoocnthuiiastitche uitdrukkingen, van de voorma, w weiïing van de Muziek op hunne /oorv^ders , als de GrieS? Volgends de leer van confucius, is de bet werkzaamfte middel, om de zeden te ver-r bete e i en eeneïI Staat in bloei te brengen. In het boek 7/ S fArtijkcl W*0 vindt men de volgende Sprcur l-L- Wilt gij geleerd worden, zoo ltudecr de muziek'met intoming. - De Muziek is de uitdruk en " £ zinnebeeld der vcrëeniging van den hemel en de " _ Zoo lang de waarnemingen der Ceremoniën t9 S de Muziek in ons rijk bloeien, zijn wij almagtig f " Fén hunner Keizeren , van de middelen om de» vTrmd te overwinnen, Inrekende, zegt onder anderen? Verbreid onder hen liederen, op .wellustige Zangw.j5' , die hen krachtloos en verwijld maken , en zend " nundan Vrouwen toe, die hen geheel cn al beder. 9' 5"H L m SphuMng,^ eene beroemde plaa s, die hiér%&s behoort, waarin de grootekeizer yao den Oper-M • ekmeester ziine pligten inkherpt : maar ik zal nu nogééue uit het Li-tfchi bijvoegen , omdat d# rhiiKcfcïc Letterkundigen meenen, dat m dezelve, de £ brokten van het Oude Schrik Yo-tfchi.ng , wiens verlietzi700 zeer. bejammeren, bewaard zijn. „ De vi ze die natuurlijk ook ecu Muziekkenner is , ooiv " Snit de heeiichende Muziek, of ecu Staat Wej ia" Sdhïïü eten ofhiï naar zijnen ondergang, neigt «• " iEenVoS ïheet zich vooral toeleggen om te verhoer " den dat de Muziek niet veraarde , en de onderdanen '" week en krachtloos make. De toonkunst m harp " renvoudï-heid , zuiverheid "en adel te bewaren moet " z n 1 oogdoel wezen. " De pjaatfen uit oude Chir'eekhe Boeken, die de Muziek tot UI den hemel ver, ^^^^^^^ ^^^^^^^ "^ dè zolen van den ouden tijd konden niet weder SjS? Vermoeden , dg de verfeheidene woorden.  $0 IBT OVER DE MUZIEK DER. CHIttEEZE». welken Muziek in het Chinccsch bcteekenen, even gelift fuvnxt), eene veel uitgebreidere beteekenis hebben, ten minfte zeker Misiiortaris zegt, dar hij het woord Muziek op eene plaats, die hij aanhaalt, door religie verklaart! Doch ik vrees, of deze verklaring van den geleerden'Vader niet meer vroom dan waar zij , maar zij moet hiér ook alleen bewijzen , dat ook een kenner van de Chineefehe taal, aan het woord Yo, eene andere beteekeni» toefchreel. Oudertusfchen is ook thands nog de Chineefehe Muxiek van eenen bijzonderen ftempel , en zij is niet zoo zeer veranderd als de onze, zij komt nader bij de Schotfche klagende, en zoo betoverende Nationale Muziek der Hooglanders, waarin zich de Patriarchale zeden, die wij in hunnen Godlijken Zanger ossian bewonderen no» lang bewaren zullen. De' Chineezen beminnen het'langzame en plcgtige , en daarom mishaagt hun onze Muziek jeoo zeer , en zij hooren van dezelve noch. liefst een Menuet of een Adagio. Zij hebben muzieknoten en rnaatteekens, die. voor bet gezicht van hun karakierfchrift niet onderfcheiden zijn. Men geloove toch nooit het fabeltjen , dat zij Muziek zonder maat hebben. Ik heb vijf maanden lang bijna dagelijks Muziek in China gehoord, en altijd in dezelve een tijdmaat kunnen onderfcheiden, even zoo als in Cochinchina. Maar hun toonladder heeft geen beteckenende halve toonen, niettcgenitaande zij dezelve in hun gezang, bij het inltrumentaal muziek, laten hooren. Daarom venvonder ik mij, in de berichten der Zendelingen niet aangemerkt te vinden, dat de Chineezen den overgang op een quart of quint met door een terts maar door alle de tusfehenbeide liggende halve en quart toonen maken , hetwelk, omdat het dikwijls gebeurt, voor onze ooren Onaangenaam is. Zij weten volllrekt niets van een contrapunt , en kunnen niet begrijpen , hoe wij fmaak kunnen vinden in eene Muziek waarin middelftemmen, disfonantiën, ontbindingen derzelve , enz. de melodie verbergen. Hunne geheele harmonie beftaat in het'oftaaf,. en wanneer zelfs - honderd inltramenten te iamen fpelen , zoo heeft elk de zelfde melodie ten deele in het hoogere, ten deele in het lagere ocraaf. Hun gezang mishaagt eenen Europeer in den beginne zeer , omdat zij in een falzet zingen, en de trilloos tot een tremuleren, dat walgt, overdrijven. Hunne inftrumentale Muziek is zeer verfeheiden. Zij hebben fna-  jet over de iiuziek. der chineezen. g? fristen- en blaas -inftrumenten; verder bekkens en klappers cn trommels, die, bij vertoningen en openbare Volksplegtigheden, de overige inltrumenten begeleiden en een zoo onverdraaglijk gedruis maken, dat wij dikwijlr voor ons trommelvlies bekommerd waren; vooral bij hunne langwijlige Vertoningen, uit de Vaderlandfche Historiën welken Lord macartneij niet alleen bijwonen , maar zelfs met handgeklap toejuichen moest. Dit geraas heeft in Doodplegtigheden en Hoolfche Feesten "-een plaats. Toen de Gezant den Keizer eerst in Tartarijë te Dsche cho (hctgene de Zendelingen Gé-hol fchrijven) voorgefteld werd , hoorde ik bij het aannaderen van den Khan, op den agtcrgrond van zijne groote Tartaarfche Tent, eenen der fchoonite en plegtigfte Hymnen uitvoeren , die ik mij kan herinneren ooit gehoord te hebben. Zij geleek aaii de oude hartverheffende Kerk-' choralen van mijne Confesfie, en zette ons allen , die iet dergelijks nooit verwacht hadden, in verbazing. Ongetwijfeld deed de lachende morgen , die juist op het prachtige perk viel, in welke volgends Tartaarfche zeden de Gezant voorgeiteld werd, het zijne tot verhelhng van ons "evoel. Maarzeker was deze Muziek, ook op zich zelve zeer verheffend. Die mij zou befchuldigen dat ik de zaak overdrijf, dien verwijze ik op de Memotres% in welken de beroemde amijot eenigen van die Hymnen inaelascht heeft, die mijn oordeel zeker zullen bevestigen Te Kanton werd den Gezant ter cere, door den Onder-Koning een foort van Opera gegeven , die door Toneelfpelers van Nanking bij uitltek goed werd uitgevoerd. De recitativen kwamen de Italiaanfche zeer nabij, nicttegenftaande wij hun de Aria's , die voor ons volllrekt niet te verdragen waren , gaarne zouden gefchonken hebben. . De Krijgsmuziek der Chineezen is de affchuwhjkfte, die men zich kan voordellen. Schalmeien en horens van klappers begeleid , dwalen onveranderlijk tusfchên dne of vier toonen om , en maken een gehuil , dat ik met beter dan met de Muziek der nachtwakers, in fommige Provintien van Duitschland, vergelijken , en voorwaar niet met de werking van de Marfeillefche Marsch kan gelijk (tellen. .. . Te voren was het mij onverftaanbaar, wanneer ik las, dat de Chineezen hunne taal zongen, en, uit wenken, die * hier e» daar gevonden heb , beOuit ik, dat dit aart C 3 al-  ftj IÉT OVER DE MUZIEK. DER. CHINEEZENi allen niet volkomen duidelijk is. Zingen is het, noch in den eigenlijken, noch in dien zin, in welken men het aan zekert; provintiiiale dialecten tot eenen misdag aanrekent, maar alleen eene loutere en fterk geaccenteerde uitlpraak der woorden. Mogelijk fpreekt geen volk zoo luid, als de Chineezen famen in gefprek zijnde. Maar men wordt 'er ras aan gewoon. en in korten tijd hoort men het met vennaak. Ja, wanneer men ten volle hier en daar een woord leert verdaan , dan ziet men, dat deiChineefelie modulatie der woorden, aan de uitdrukking der hartstochten, zeer voordeelig is, en tot een kommentarie verdrekt, van datgene , dat de oude redenaars over de Griekfche declamatie zeggen. Ten minde zou de Chineefehe fpraak , zonder dezen i de Muziek zoo zeer gelijkenden accent, een onding wezen. M-'i weet dat zij uit enkel eenGjlabige woorden beftaat: maar her. is niet zoo algemeen bekend, dat deze rijke taal alleen nic drie honderd en twintig enkele toonen famengefteld is, dat elk dezer.toonen of greepen onbegrijplijk veel beduideuisfen heeft, die zich in het fchtfjven door eigene karakters en in het fpreken ten deele door den accent, ten deele door den fanienhang 011dc-rfcheiden. De Chineezen hebben vier dergelijke accenten» waarvan men onder anderen bij fourmont goede onderrichting vindt. IVlaar in het Chineesch zijn' de dialecten zoo verfcheiden als ergens, hetwelk in eene volksmenigte van tweehonderd milliöehen niet te verwonderen is. Doch daar altijd de zelfde denkbeelden , met de zelfde karakters, verbonden worden, zoo deelen de Chineezen van-proVintlè'n, die ver van ödii liggen, wan* neer zij bij elkander komen en elkander niet verftaan i elkander hunne gedachten op eene kortere wijze dan door fchrijven röécte* Z\] maken met den wijsvinger, eenen ftok,enz.de trekken waaruit een karakter faamgefteld is in de lucht, en de ander andwoordtbp de zelfde wijze. Dit is zoo veel te ligter, daar iéder karakter uit verscheidene perpendiculaire, kruis en dwarslijnen beftaat. 't Geen zoo even gezegd is van den accent, die aan het gezang grenst, zal nog klarer worden , wanneer men weet, dat de kinderen, bij het eerfte onderwijs in de ('choolen , hunne lesfen met der daad zingen , waarvan ik zelfs Vcrfcheidenü malen oor- en ooggetuige geweest ben. De jongens in de fchoolèn - doch daar 'er toch zoo weinig orde in dit opftelheerscht, Zal men mij ook ten befluite eene uitweiding, over de tegenwoordige Chineefehe wijze van ftudeeren, wel ten goede honden. Ervaring heeft de Chineezen geleerd, dat, alles te famen genomen , eene opvoeding in de Collegien, veel beter is dan da huislijke, de groote kanghi had eene foort van coüegie in zijn paleis opgericht, opdat zijne prinfen , met de zoemen der prinferi van den bloede en der grooten van het hof, (bideren konden. Hij ging dikwijls zelf derwaards, Zonder zich te laten aanmelden, om de leeraars en leerlingen in opmerkzaamheid te onderhouden. De thands regeerende Keizer volgt dat voorbeeld, eti waakt zeer zorgvuldig, over de ftudiën der Ago (dit is de Tar-  ÏET OVER DE MUZIEK DES. CHINEEZEN. 3£ Tartaarfche naam van 's keizers zoonen) die hij in de fchool ÏX niettegenftaande zij boven de as jaren oud, en getrouwd aiin De volgende Anecdoten zullen znne waakzaamheid in die omzicht bewi zen. in de nieuwjaarsplegngheden geduure,^ welken de fchoolen gefloten worden, .is.ee Keuw zelf^leemr der rrinfen. Voorleden jaar, toen hij ia die feestdagen naar \"em h g-Yucn reisde, meenden de printen, dat zij eenen vierlg hebben zouden, om zich met elkander te vermaken. Maar de Keizer verijdelde deze hope, en nam zelfs van de openbare feestelijkheden gelegenheid,om den arbeid,dien hij hun opgaf, Ervan te Uteenek' Zoo ras hun werk afwas, zeide h.j tot ziine "efnedenen, breng het mij, waar ik ook ben. Wanneer ifc dïn ov * hunne naaritfghcid voldaan ben dan zullen zi] ook over het vermaak te vrede wezen, dat ik hun zal bezorgen. Vuenming - Yuen, het Verfailles van China, is maar twee uuren yan Peking De Ago kwamen dus aldaar vroeg aan . en de agtite prins een Jongeling van groote talenten, had hui werk zeer ft Öed g volbragt. Men haastte zich , om het den keizer te ver. toonen, die juist met de primen van den bloede, en de grootea ° e hof uit welvoeglijkheid een fchouwtoneel bijwoonde, ï S vrotó aanftonds een fchrijfpenfeel, om, een nieuw thema ter uitwerking voor den agtften prins op „orzake dat hij meer kon , en evenwel, mnder dan znne broeders eedsan bad. De onderrichting begint met len SringgSiden reden, die de beginfelen van de zedenlee , de ifchiedenisfen en de wetenfehappen J*el«W Deze fentenden zijn uithoofde van de karakters, veel -ortcr dan de onze, en zeer uitgezocht. Wanneer ^J^fJ"*£*£ berinfelen heeft van buiten geleerd, ontvangt hij eene verSSSilSroMtórfg van dezelven. Naderhand geelt men hem £ cSdte «oek«n in handen, zonder hem evenwel te overSooVén of te overladen. De Chineefehe leerwijze vordert, Sit de fcholier édu of meerhoeken volkomen van buiten weet, S mei ze hem verklaart, en naar dat zijne voordgangen zijn wordende Grammntjfche, Zedenkundige, Philofofifche, Oratorifche, Historifché en Oordeelkundige ophelderingen van dS LeSic meer en'meer van gewigt. Wanneer de Leerling me dat alles klaar is, dan leert men hem naar ^ oorzaken der dmgen te zoeken , de in het oogvallende fchoonheden van zijnen Schrijver waar te nemen, en op de tegenwerpingen te"ndwoorden, die men hem tegen dezelve, zou kunnen ma. 'en Hun gewoon Schoolboek Siao-hio, dat is kmderlchool, s eene Verzameling van fententién en voorbeelden, cUe voorreflnk zHn ukgezoeht, om verftand en hart tevens te vormen. I In China meent men, dat jonge lieden een' oorhjk aantal van eeregelde bevattingen bezitten, en in Maat wezen moeen, omgoveSrz?chten te neömen , ^^en^^,** gen te maken , eer men hen zeiven let laat fchr ven. De ftof nt de oyftellen,waardoor zij zich oefenen, is m de verklaar-  *° Ï-EÜCADEA. de Boeken genomen, en naar hunne bevatting afgemeten. Kortom . de moeilijke en aanhoudende ftudiën van eenen jongen Chinees beftaan, van het begin tot het einde, in van buiten iecren. Verklaren en navolgen van de groote Meesters der Oudheid leucadea. (Eene Spaanfche Gefchiedenis.'j In. eenen fchoonen zomerfchen avondftond, bij heldere lichte mate, kwam een bejaard Heer, met zijn huisgezin, teruj van eene wandeling, in de omftreeken van Toledo. Zijné Echtgenoote en h.j, gingen arm in arm; zij waren ve zeld vau hunne Dochter omtrend zeventien jaar oud, en va elne Dienstmaagd de eenige huisbediende, die zij hadden. Deze oude Heer, die van een, thands vervallen, doch uitmuntend £SïSBneMt WaS' Werd Se"oemd Dwi car» xo, zijne Yiouw, Donna Maria ; en zijne Dochter, wier STZ H% ,be'i00rlijV doch wier Seest nog veel fchooner was dan haar lichaam, heette leucadea V^Jni ^P- .ye^e™ «n jong Ridder, die eene wandeling ging doen; zijn naam was eodolpho. Hij was één van ge wdpopge charters, welken zich inbeelden, dat eene ad^ hjke geboorte en groote ri kdom genoeg zijn , om iemand t. ontflaan van de verplfgdng tötdeugd en |oede zeden Hij w s even van tafeI opgeftaan, en verzeld door eenig» losb ndLe SS^St rhitdoordenwiin- wddSoïSSS «ij Don carlo, met de zijnen. Dit was, gélijk de ontmoeting IT, ZtZ^ Tri-™? fchaPen- bij hielden ftil; zi "affnrh^r a °"bdchaamde» blik de goede Moeder en de Dochter onder de oogen. Eén van hun ging voord tot «eenzaamheden met de Dienstmaagd. De oude.Heer,tnsfche. Sffbteï* word^ei°"wd. Met eene bevende h !d, trekt hij zijn degen. Rodoipho, al lachende, rukt hem Aen uit de hand; grijpt de weerloze leucadea, cn voert ïedegenot^: d " ^ ^ ? va" ^ Terwijl Don carlo vloekwenfchingen uitboezemde tegen die heilloze guiten Donna maria gilde van fchrik , en de Dienstmaagd als van hare zinnen beroofd was, lag de ongeluk tóge leucadea ,„ Zwijm, j„ de armcn V'M g, ^™ die aan zijn e.gen huis gekomen zijnde, van zijne vrienden tócheid nam, eene verborgene deur opende, en zijne prooi iï zijne kamer bragt Hij gaat 'er binnen, zonder licht zonder door zijne dienstboden bemerkt te worden. Hij fluit de den* rn,AeaT I'EJÜCJADEA,tot zichze've kwam, volvoert hij de SmnSïSSSi * Wdk£ dC dronke"fcbaP c« beestachtigheid Rodolpho aldus de eer van een hulploos Meisjen ge^OTden hebbende , bleef een' «ogenblik in twijfel, wat hij «oen zoude,. Hij ^voelde guiten twijfel eenige wroeging ; toe*  I I u e A B E A. 4* toen iiocadia weder tot zichzelve kwam. De kamer was rolftrekt donker. Zij zucht; zij beeft; en roept, met eene flaauwc ftem: „ Moeder! moeder! waar zijt gij ? Vader! fpreek - waar ben ik ? Wat beteekent dit bed? O god! " o mijn god! hebt Gij mij verlaten? Hoort mij niemand ? Z Lig ik in mijn graf? Ach! ellendig fchepfel! Gave de „ Hemel1" , Op dezen oogenblik, grijpt rod olpho hare hand. De ongelukkige fchoone gilt overluid, ijlt van hem af, en zinkt op den grond neder. K od olpho volgt haar. Zij valt op hare kniën, en bitterlijk fchreie'nde en (hikkende, (breekt zij hem, met onüitdruklijken weedom; dus aan : „ Och! wie gij ook zijt, gij hebt mij de ongelukkigfte en verachtlijkfte van alle " fchepfelen gemaakt! Zo gij nog eenig gevoel van eer hebt " overig gehouden, zo gij nog vatbaar zijt voor eenig liet " minde mededogen,- dan bidde ik, dan bezweer ik u, een " einde aan mijn beftaan te maken. Deze weg alleen blijft u " overig , om de belediging, die gij mij aangedaan hebt, te herftellen. Gij kunt dit,met de volmaaktfte veiligheid doen; y geen levend mensch is hier tegenwoordig; uwe misdaad ", zal een geheim blijven ; deze daad zal oneindig minder fnood zijn, dan die gij bedreven hebt. Ik zal u alles, alles vergeven, indien gij mij deze gunst bewijzen wilt i „ de dood is thands mijne eenige toevlugt!" Rodolpho, zonder een woord te andwoorden, gaat htsstig ter kamer uit, fluit de deur agter zich toe, buiten twijfel om zich te verzekeren, dat niemand, in huis of op de ftraat, hem in de uitvoering van zijn voornemen konde hinderen. Hij was niet zoodra vertrokken , of leucadea rijst op, begeeft zich naa eene zijde van de kamer , en rondom voelende , vindt zij een venftcrraam, waarvan zij de blinden op'nt| met voornemen om zich daaruit te werpen. Dit werd kaar belet, door een ftevig latwerk, door hetwelk de maan, In al haren glans, de kamer verlichtte. Leucadea ftond bewegingloos . eene prooi van hare overdenkingen. Daarna rondziende • bekeek zij oplettend alles wat in de kamer was, de behangfels, fcbilderijën, tapijten . en ziende op een Autaartjen een gouden Crucifix „ nam zij hetzelve , en verbergde het in haren boezem. Daaröp het venfter digt gefloten hebbende, wachtte zij in het donker den Barbaar, die haar lot beflisfen zoude. Straks keerde rodolpho weder; hij was alleen, en nog zonder licht. Hij naderde tot leucadea, bond haar eenen zakdoek voor de oogen, nam haar bij de hand, zonder fpreken . terwijl zij geen enkel woord durfde uiten , bragt haar op ftraat, en, na menigvuldige omwegen , hield hij ftil,< digt bij de groote Kerk. Hier liet hij haar daan, en vertrok in allen haast. ' 'Er verliep eene poos, eer leucadea het wagen durfde, om den zakdoek, waarmede zij geblind was, van hare oogen af te doen. Eindelijk, geen het minde gerucht meer hoorende, C 5 msa  ^1 I. E U C A D E A. nam «ij dren af, cn vond zich bij de groote Kerk. Haar .eer-.' ffte denkbeeld was, op hare kniën te vallen, en een vuurig geb-xl tot god te doen. Hierna rees zij op, en begaf zich, mee waggelende fchreden, naa hares Vaders huis.. De ongelukkige Vader, en zijne troostloze Ëchtgenoote, beweenden op dien oogenbjik hunne verlorene Dochter. Zij hooren kloppen; Don carlo ijlt naa de deur, en , dezelve openende — aanfehouwt hij leucadea. Hij vat haar in zijne armen, onder, het uitroepen van onbefchrijflijke vreugd. De Moeder haast zich tot dit aandoenlijk tooneel; zij werpt Zich in de armen harer Dochter; beide omhelzen, beide fpreIten te gelijk;- zij noemen haar hun geliefde kind, hunne eenige blijdfehap, het eenige iieunfel van hunnen ouderdom. Zij befpro:iën hare wangen met tranen; zij vragen, en herhalen duizend vragen; zij gunnen haar geen* oogenblik tijd om 'er op te andwoorderi. Leucadea, nadat de eerfte tedere gemoedsbewegingen een weinig bedaard waren , werpt zich voor de voeten van bpar* Vider neder , en verhaalt, met neêrgeflagene oogen, en een blozend aangezicht, wat 'er gebeurd is. Overmeesterd door hare aandoeningen, was zij naauwlijks in ftaat, om het treurige verhaal ten einde te brengen. De oude Vader richt haar op, en drukt haar aan zijnen boezem'. „ Mijne lieve Dochter," dus fprak hij, „ fchuld alieen ontëert den mensch ; maar gij zijt onfchuldig. Vraag uw „ geweten ; kan het u eenige onbetaamlijke gedachte , of „ eenig woord of daad, uwer fexe niet voegende, verwijten ? „ "Neen mijne lieve Dochter,gij blijft dezelfde,gij blijft irceds „ mijne deugdzame leucadea; mijn vaderlijk hart bemint en fchat u, in hoogeren graad misfehien, dan vóór uw on. „ geluk." Leucadea, door deze verzekeringen opgebeurd, kpn-nu hare oogen tot haren Vader opheffei?. Zij toonde hem het Crucifix,xdat zij weggenomen had,yin hope, dat het haar ten eenigen tijde dienflig zou kunnen zijn, om haren fchaker te ontdekken. Don carlo nam het Crucifix, hetwelk hij eene poos fdlzwijgend aanzag, terwijl de tranen langs zijne kaken afliepen. Hoedanige zijne aandoeningen waren, kan alleen een vaderlijk hart befeffen. Toen hij eenige fpraak bekwam, ademden zijne uitdrukkingen de diepe gevoeligheid eener gefchondene eer van eenen hoon, hem aangedaan in hetgene hem al¬ lerdierbaarst was. Zrjne- aandoeningen verzwaarden de diepe boezemfmart van leucadea. Eindelijk bragt de goede Donna maria zijne hartstochten een weinig tot bedaren; zij nam het Crucifix hem uit de hand ; en de ongelukkige Vader zelf poogde zijne grafnfehap te vergeten, ten einde zoo veel mooglijk zijne Dochter te vertroosten. Na verloop van eenige dagen, menigwerf in tranen doorgeferagt, herkreeg de ongelukkige leucadea eenigermate hare gemoedskalmte ; maar zij kwam nooit buitens huis, als of zij vreemde, dat ieder één. hare ontccring in hsar gelaat zoude lezen.  t.E U C A-D E A. 4-J w im»! ziïlwd eerlang nos mecrbedroevende rcden'Q3fi Zklh^?adTa werTgewaar dat zij zwanger was. Met dau Leuc adea wem g haar bewegen om een leven met moeite, konden hare üt de« befchouwde. Vele te fpareu, ^^^^^^VwióSSÜ gebruiken. Hare ^•^^^4tWö»#f, en een gevoel van de . genegenheid ; echter , tot ^ niouwen ftaat > als moeder, lSlgvoPor^oêiel bewoog haar eindelijk, om met gel» j» haM 2SS'&öa^ en zijne Vrouw een • t te nemen. Zelfs werd de zonder eenige ^^fe^éSe?e?l dezen post nam Donna hulp eeBerVwedwww^t^gW^^ eenen fchoo, -SKÖd t^r Doopvonte gebragt door Don car■ nen Jongen. ttj w^ t r Leucadea, die haren L-°' dlC 52d me aSte gemoet gezien had, gevoelde thand, nieuwen Hand met aiv t te i b gezicht van haren ,X de kracht der ^de^gS^tofhare rust, dat men be- van Don carlo te doen ^ alwaar niemand de Het huisgezin keerde naa TeMo terua , reden van^n fSVifh^^^^ aox'RH» «»^*AEWèSS?^ leucadea, algeverlaten , en was naa ifcr£ft gei^sd' , den van dcn mecmeeS geacht en bem.nd, genoot de ^ * ^ derlijken ftaat, eSfveffthuldigd, eener vootfeeldi* ^^ÏÏ^S^^, en werd eiken dag De kleine ^JXnd en manieren gingen, toen hij bekoor ijker. f£W8g j„ JVerre tc boven. - Op zekeren zeven jaar oud w , zijne ^e gehouden worden, ^r/-- f,nedegdeur, om of jonge Ridders, die tegen de ftond hij. aan de dem , om j s ^ ^ had ^ ■ meren gingen^oS'te-nanT on een gedeelte derzei ven, die dC RT fnaelef Ji ™n, « zien: Oogenblikbjk geraakt van den ande en weg 'y' lfs'riide, op den loop, en overéén der P^^'f^SÏSt nëdorUg, gillende, en riidt dn^n ^'et bloed , dat uit eene wonde \« zijn hoofd wentc ende in het bioea , ^ .-u . ^ voordkwam. Het voJ verzeld door een aantal be- verfch.jnt een deftig oud Heer ^ Hij g dienden , die met Jem gi * dc ?rm ^ het kind , liep ™* ne? 1 'ziju aangezicht, zond éénen zijner hem, wisente het bloed v.ai zijn l ^ ^ de stad> en SGhSig uit'dcn^rSevende , droeg hij het kmd na, ' ^carlo, en zijnev^w » ter, hoo^ «j^j  M Ï-KUCADEA. moeite, en bad baar te vergeefs, hem haar kind niet te (Mmeu Ieder een had medelijden met hun, en men wees hun den weg. dien de oude Heer had ingeflagen. Zij liepen, en vlogen nYx zijn huis. Men bragt hen ut de kamer, alwaar het kind reeds ender des Heelmeesters handen was. Leucadea treedt eerst . binnen ; zij ijlt naa haar kind; zij omarmt hem , drukt hem aan haren boezem, befproeit hem met tranen van vreugd en verzoekt ae wonde te mogen zien. Het lieve kind, dat ftceds fchreide, begint, zoo dra hij zijne moeder ziet, te lachen; hij liet koost haar, op zijn' gewoonen mint , cn verzekert haar **™°°™taaJE? 3K nog «M «WW deugdzame iiefde. sa iiloi bi] dek" aanvang vam h2x jaar lS=2. De toekomst haart zwijgend een jaar |e|, ~ ien ja ?, in de fchaduw der bloeiende ohjyen, TwWde verwachting al dansend beroet. . - •,. Met naclultjke wolken; fmts lm g zo k d| i. fi Voor 't wörffelende Europa ^gwv Sints lans-hebben dë echoos, uu v.o idcn lu e, ?. SA en dalen de ^d;f"f gUl.' . . Van moord, en verwoesting, weC ^»«JJ kleia, Sint» lang heeft het jaaim'ren vSn doodlijk verminkten, ^  4? SIJ.DEN AANVANG VAN HET JAAR iSo», En woedend vertrapten, van rillende naakten , En hong'rende fchimmen, het luchtruim vervuld. De Steed'ling zag, kermend, zijn welvaard vermoorde*. Ziui dierbaarfle panden door kogels vermorfelen, En 't puin van zijn woning verftrooid in den wind, Uit brandende Dorpen, kreet worst'Iende ellende; Verzengd, en verflikkend, bij 't flikk'ren der vlammen, Zocht wanhoop de beend'ren, van grijsaard, of kind. Ja, de aanvang der jaren was donker, was ijslijk. De danktoon der fchepping, verfmoorde in den noodkreet Van duizend rampzaal'gen; de menschheid bezweek; De grijsheid zonk dervend bij 't lijk van haar telgen Op 't flagveld gevallen; de beed'lende weduw Zag 't weesjen, in de armen, aêmechtig en bleek. De bloemen der Lente verwelkten door tranen. De krijgsknecht verfcheurde den voedenden boezem Des Zomers, daar moedwil *$ Volks welvaard vertrad. Uw voedende rijpheid, ó Herfst! werd baldadig Verdelgd; en, het zilver des donzigen Winters, Die ,t leven in rust wiegt, met bloed nosr befpat. Maar nu, welke blijdfchap! nu zien wij den aanvang Des jaars, als een woikjen, met bloozende glansfea Des jeugdigen dageraads, klimmend, verfierd. Nu fpie. 'Jen uw dralen, verjaardag der aarde f Zich zacht in de tranen der zoetde verrukking; Daar 't juichende Europa wéér dankend u viert. Ja, Vrede zweeft zeeg'nend, op goudkleure wolken, Zoo gul als de Zomer, met bloeifems, met vruchten, En graanrijke halmen, weldadig omkranst. T e Menschheid haalt adem; het flagveld baart palmen; 't Kanon wordt omfiingerd met roozen, daar kindsheid. Naast roestende wapens, bij 't veldmuziek danst. Batrven ! droogt moedig de tranen des jammers. De glanzen des Vredes vergulden de Zeegolf, Die fchuimend en bruifchend uw dranden belpoelt. Uw koopvlijt herleeft thands, en zwierende wimpels, Die tolken des Handels, verbreiden uw' naam weêr. Alom waar de Scheepvaart 's Lands rijkdom bedoelt. Bataven' - vest eind'lijk den tempel der Eendragt, Op eeuwiee rotfen van Godvrucht en orden, Van waarheid en Volksrecht; zoo daagt weêr uw roem, Zoo ziet weêr uw Vrijheid, haar vlag geëerbiedigd. Zoo praalt op haar fpeer, ook de hoed weêr, ten teeken Van magt. Zoo bloeit voorfpoed als de edel de bloem. Bataven! verheft u; wordt roemrijk door deugden, Dooi- oef ning, door wijsheid; eert God, mint uw' Broeder Blijft mild, blijft ontfermend, getrouw en oprecht. Dan droomen weêr beeken van Godlijken zegen. Dan derft gij blijmoedig, in fchaduw der welvaard, Daar 't kroost op uw grafzerk een gloriekroon vlecht. ©.  MENGELSTUKKEN. VERHANDELINGsOVER DEN HEILZAMEN EN VOORDEELIGEN INVLOED VAN DEN CHRIS- TELIIKEN GODSUlt.i«i w „a SCHAPPELIJKE SAMENLEVING. O' nder alle de verkeerde opvattingen en misbruiken , welken men zoo wel in oude, als latere tijden van den Christelijken Godsdienst gemaakt heelt , moet ook dat te«-en alk redelijke begrippen aanlopende gevoelen o-cbra^t worden, waardoor men denzelven , het zij ge- . heel het zij ten grooten deele, van dit tegenwoordige leven afgezonderd , en alleen op hec toekomende toegepast heeft. Zeer velen met dit begrip ingenomen , en daardoor vervoerd , hebben deze wereld enkel als een tranendal , als een verblijf van geduurige taarten-en ellenden , dit leven , als eene aanëenfchakeling van verdriet en kommer aangemerkt, waarin geen het minlte genoegen kon gevonden , waarmede geene wezenlijke vreuo-de kon verëenigd worden; den Hemel, den toekomenden ftaat, befchouwde. men als de eenige en eigenSe beftemming van den mensch, waarna hij door deze vereld, als door eene woesti ne , vol doornen en disteïn, moest heen reizen, dezen alleen m het oog houden, daar naar ltrceven, zonder zich met den tegenwoordigeii toeftand veel te bekommeren , of aan gezellige en maatfchappelijke betrekkingen te denken. Hoe verkeerd, ongerijmd , en tegen de eerfte inipraken van o-ezond menfehen-verftand aaiilopende, dit begrip ook zijn moge, heeft echter de geichiedems van voorbaande , de ondervinding van tegenwoordige tijden , maar al te zeer bevestigd,'hoe algemeen, hoe fterk , hetzelve de gemoederen van vele menichen, van beider ei fexe heeft ingenomen , hoe niet alleen zwakke, en dikwerf list te verlcidenc vrouwen, maar ook mannen , en onder oezen , van alle geleerdheid en kunde met ten £enemaal ontbloot, door dit vleiend denkbeeld, door dit ftreelend vooruitzicht, zijn weggefleept, .--Van "er, dat de gerchiedenisfen vervuld zijn met berichten van zoodanfaeh, die alle maatfchappelijke banden losrukkende zich in kloosters en cellen opüoten , en van de wereld vi.deel.wengelst.no. ft.  50 VER.II. OVER. DEN INVLOED V. D. CHR. GODSDIENST en derzelver ijdelheid verwijderd, zjch geheel aan «eestlijke en hemelfche bespiegelingen, zoo zij voorwendden overgaven , en zich daartoe door allerfeië kastijdingen en tuchtigingen voorbereidden; dat zij in den geest verre boven dit ondermaanfche verheven, door hemelfche gezichten verrukt, zich enkel met de bepeinzing der onzichtbare dingen bezig hielden. Zoodat elk , die zich tot dit onderzoek Hechts eenige oogenblikken bepaalt zich billijk verwondert , en verbaasd Haat, welk een zeer aanmerklijk gedeelte de verfchillende orden en levens-berichten der Kloosterlingen en Heremieten de zeldzame grillen en kunftenarijën van allerleien ÏIa<* van Dwepers in de Kêrklpë Gefchiedenisfen uitmaken.0 Ik zou mij zeiven, en mijne Lezers verveelen, zo ik hier voorbeelden zou willen opfommen , en hunne aandacht met verhalen van menschlijke dwaasheden vermoeien, neen, laten wij 'er liever', en als in het voorbijgaan , uit keren, tot welk eene op&nfhpeling van ongerijmdheden de menschlijke natuur, hoe verheven en voortreflijk anderszins ook, van vaste gronden ontbloot, vervallen, welk een toppunt van bijgelovigheid en verbijstering, ja, wat zeg ik ! van eene nahijgde zedeloosbeid grenzende tegenfrrijdiglicid zij bereiken kan. Het is waar, men heeft menfehen gevonden, die déze wanbegrippen en misbruiken, welken men van den Christelijken Godsdienst maakte, befchouwende, en zich daarbij; zoiader nader onderzoek, alléén bepalende, tot een ander, niet minder ongerijmd , uiterfle , vervallen zijn, die alle Godsdicnftigc denkbeelden verbannende, 's menichen beltemraing alleen binnen de enge grenzen van dit leven wilden beperken, en hem alle vooruitzicht en troost in het toekomende benemen, met allen ijver beweerende dat- den mensch eenerlei lot met de dieren wedervaart \ en dat hem geene hoop, geene verwachting na zijn vericheiden overblijft. Dan gelijk ieder rechtfehapene ziel van deze akelige bedachte te rug deinst, en daarvan eenen afkeer heeft; zoo zal ook geen verftandig en onpartijdig Waarnemer, geen oplettend navoricher der men* chlijke natuur , of der betrekkingen, waarin dezelve zich geplaatst vindt, zijne toeftemmmg aan de begrippen der zulken kunnen geven «reiken hier alles van eene dónkere zijde bel'chouwen, en willen, dat de mensch zich van zijne tegenwoordige betrekkingen zal losrukken , zich , hoegenaamd, met de we-  Ot> Ü.Ë MAATSCHAPPELIJKE SAMENLEVING. 5* wereld, of bezigheden dezes levens niet zal bemoeien, maar enkel op het Hemelfche Vaderland ftaröogen- en zich met geestlijke bepeiiiz'ingen daarömtrend onledig houden. Beide deze gevoelens zijn niet alleen met alle redelijke gedachten van de menschlijke natuur, die voor eene verhevener beftemöihig vatbaar is, maar ook met alle betaamlijke begrippen van den Godsdienst, en de duidelijke infpraken des gewetens ftnjdig. — En het zijn deze" twee uiterften , waarvoor wij ons Wachten » het zijn deze klippen, welken wij, Willen wij overeenkomffig onze natuur, de waardigheid onzer beftemming» en het verheven onderwijs van den Christelijken Godsdienst , ons gedrag inrichten , zorgvuldig vermijden moeten. .. , , Deze bedenkingen hebben mij, over de voortreflijkhcid en waardigheid van den Christelijken Godsdienst pein» zende, en°de misbruiken, en ongelukkige gevolgen, wel* ken uit eene verkeerde toepasüng, of éénzijdige belchöuwin» deszelven voordvloeiën, overwegende, doen beiluiten , de geachte Lezers dezes Mengelwerks eenige oogenblikken te onderhouden, over ( den heilzamen etï voordeeligen invloed van den Christelijken Godsdienst op de Maatfchappelijke famenleying. : ' Eer ik mij echter tot de belchouwmg der zaak zelve bepaal, zal'het nodig zijn , de volgende Aanmerkingen te laten voorafgaan. . . I Ik zal, om den heilzamen en voordeeligen invloed, van den Godsdienst op de Maatfchappelijke iamenleving in het algemeen te betogen , mij niet beroepen op het o-edra"- dier Oude Wetgevers , welken , het zij ze de Verfpreide en zwervende horden, in de vrocgfte tijden, zeiven uit de bosfehen en velden lokten, en in de Steden» of Maatfchappijé'n famenvocgden, het zij dat zij zich in de no» maar n&auwlijks ontlokciic Maatfchappijën opwierpen , zich als Zoonen der Goden , of ten minffè als hunne vertrouwelingen voorgaven , eii , om hunne wetten te eerder te doen aannemen, .of te bekrachtigen , eene openbaring of zending van zekere Godheid voorwendden, door wier beftuur, en op wier last zij zeidel* deze wetten gevormd te hebben , zoo als ons de Oudheid daarvan verfcheidene voorbeelden oplevert. Want behalven, dat men, mijns bedunkens, in het rechtmatig beöordeelen van de handelwijzen dezer menfehen zeer «mzichtig moet zjin, en dezelven uit verfchillende oogDa puil"  g2 verh. over den invloed v. d. chr. godsdienst punten befchomven kan, zoo heb ik mij liever, om allen onnodigen omilag te vermijden , en ons niet te zeer in Oudheidkundige . onzekerheden te verdiepen , tot den Christelijken Godsdienst , wiens helder fchijuend licht' wij genieten, willen bepalen. Echter zal ik, en dit was mijne JJ. Tweede Aanmerking, onze "aandacht niet zoo zeer te rug voeren op de eerfte grondvesting van dezen Godsdienst door deszelf's Stichter,en de tijden, welken daarop onmidlijk gevolgd zijn , noch ook op de groote en verbazende Omwentelingen,welken door denzelven zoo wel in de Joodfche als Heideni'che wereld veroorzaakt of hoe oude voóröordeelen en bijzondere Volkshaat verbannen , hoe orde rust en vredelievendheid daardoor bevorderd zijn, thands opnoemen. Elk , die geen vreemdeling is in de Gefchiedenisfen, of geleerd heeft dezelven uit het waare oogpunt te beöordeclen , elk, die het getuigenis van eenen plinius den Jongen, Landvoogd van Bithijmc , in zijnen Brief aan den Keizer trajanus, en van vele anderen , zelfs van den gdlagenilen vijand van den Christelijken naam, julianus ''doorgaands de Afvallige genoemd, naar waarde weet tè fchatten ,zal gereedlijk erkennen, hoe zeer dezelven tot voordeel van dezen Godsdienst ftrekken, cn welk een alleszins voordeelige cn heilzame invloed in het gemeenfehaplijk leven daardoor ontftaan is. Om nu van de loflijke verzekeringen en uilfpraken van verfcheidene Kerkvaders met te gewagen. III. Als ik thands fpreek van den heilzamen en voordeeligen invloed vaij den Christelijken Godsdienst op de Maatfchappelijke famenleving, houd ik mij ook «iet op met de zoo dikwerf herhaalde tegenwerpingen en klakten, over vervolgingen, beroerten en verdeeldheden, welken 111 de Christen-wereld ontdaan zijn , en waarvan 1T1C" um?5 al te Scrced de oorzaken aan deze leer zelve toelcnrijft terwijl niets zekerer noch klaarblijklijker is, Ö%-A$. dezelven uit den hoogmoed, heerschzucht en grilligheid der menfehen zelve ontitaan zijn , die dezen besten Godsdienst, welke niets dan liefde ademt, door eigene Ichuld en moedwil tot eene bron van tweedrastverwarring , en ellende gemaakt hebben. „ Het Euan' ■>■> *egt daarom de fchrandere helvetius te recht, en dit getuigenis alléén zij thands genoeg, „ het 5, Euangeh heelt Jargon;, geboden pijnigingen en vervol- » gin-  OP DE MAATSCHAPPELIJKE SAMENLEVING. 5$ «in°ën aan te wenden, om de menichen te bekeeren. " DeÖ waare Godsdienst heeft nooit ichavottcn opge- richt doch het waren fomtijds de Bedienaren van den" zeiven wier hoogmoed, door de gevoelens, van de " hunne verfchillende, beledigd., de domme ligtgelovig" heid der volken en Vorften, ter begunfhging hunner " zaak o-ewapend hebben." Eli ik twijfel niet, ol alle onnartijdisren zullen aan deze uitfpraak hun zegel hechten. Uit hetgéne ik tot hiertoe gezegd heb, zal men nu van zelf kunnen afleiden, dat mijn oogmerk zich alleen tot de ' heilzame uitwerkingen van den Christelijken Godsdienst op de Maatfchappelijke famenleving van hun , welken deszelfs licht genieten , bepaalt, cn dat ik alleen voorheb , met vermijding van alle uitwijdingen , deze waarheid in eenige bijzonderheden aan te tonen Is het o-roote oogmerk van eene welingerichte Maatichappii geen ander, dan om den inwendigen wclftand en bloei te bevorderen , en zoo wel de uit- als inwendige rust, orde en veiligheid aan te kweeken en.te bevestigen , dan zeker geeft ons de Christelijke Godsdienst hiertoe de krachtigfte cn nadruklijldte hulpmiddelen aan dc ha\V*artt gelijk hij aan den éénen kant alle menfehen, als natuurgenoten, als kinderen van éénen algemeenen Vader, als broeders en zusters van bet zelfde huisgezin, als medebutfoers van het zelfde Vaderland, leert belchouwen , en dus niet alleen behulpzaam tot aankweking , maar. ook noodzaaklijk tot behoud der famenleving is zoo fchrftft hij uit dien hoofde ook de voortreihjkltc pligten, Welke de gezamenlijke leden der Maatfchappij, in welken ltandook geplaatst, te volbrengen hebben, met de grootfte juistheid en naauwkeurigheid voor. . Zijn eerite en voornaamfte grondregel is, met behoorlijke bepaling naamlijk te verftaan, al wat gij wilt, dat u de menfehen zouden doen, doet gij hen 'ook alzoo. De Godsdienst is de bron der eensgezindheid vrede en helde; en welke kracntio-e zuilen zijn deze niet in alle menschlijke betrekkingen hoe vele drangredenen geven dezelven met tot eene Saarftiee uitoefening van alle gezellige deugden aan de hand, ja, hoe nadruklijk fpooren zij ieder mensch aan, om het geluk den bloei en welvaart van het geheel te bevorderen? want terwijl zij de banden, welken de menichen onderling verbinden , onverbreekbaar vasthechten, zoo verbannen zij alle haatlijke vermoedens twisten cn D 3 Par"  $4 VERH. OVER BEN INVLOED V. D. CHR. GODSDIENST paxtijfchappen, en zijn vruchtbare bronnen van zulke zegeningen 4 welken eene famenleving wezenlijk duurzaam en heilrijk kunnen maken. Nog eens, daar 'er niets vöortreflijker, niets nuttiger voor eene Maatfchappelijke famenleving kan worden uitgedacht, dan dat de harten der Burgers van liefde voor het Vaderland gloeien, cn de eer cn roem van hetzelve met allen ijver behartigen, daar krijgt deze liefde uit den Christelijken Godsdienst niet alleen haren voornaaroftcn fteun , maar is op denzelvcn geheel gegrond. Hij. geeft ons de volkomene overtuiging „ dat God, door ons in zekeren kring te plaatfen, juist wil, dat wij, onze genegenheid en achting voor die- Maatfchappij ,' waarin wij ons bevinden, op alle mooglijke wijze-, zullen betonen, cn dus doende onze dankbaarheid aan den da» le»»en voor alle die voordeden, welken wij in dezelve genieten. Hij fpoort ens, aan, om in alle lotgevallen van het Vaderland,, deel te nemen , hetzelve hartlijk alles goeds toe te wenfehen, en volijverig tot ail.es , wat tot dcszclfs luister en aanzien ürekken kan , mede te werken. Hij weerhoudt ons van de ondeugd in het algemeen, en van zoodanige wanbedrijven in het. bijzonder, welken onze Maatlcbappij. kunnen fc-hokken, of ontëeren, welken de banden der onderlinge iamenlevim? vcrfchcurcn, of, dezelven geheel zouden kunnen bederven. — Hij maakt ons arbeidzaam cn ijverig in ons beroep, bereidvaardi» in Het betrachten der bijzondere pligten, welken de Leden eener Maatfchappij , van den aanzie nlijklbn tot den pexmgiten , m alle rangen , elkander verfchuldigd zijn Hij fpoort ons met de kraebtigfte drangredenen tot de beoefening der waare deugd in het algemeen aan, en tot eene aanhoudende betrachting van alle zulke daden ia het bijzonder, welken onze- Maatfchappij kunnen, verfieren, en der gemeenfchaplijke famenleving gemak, fterfcte en aanzien bijzetten. Hij leert- ons, om, wanneerhet belang van het. Vaderland zulks vordert, onze eigent belangen aan eene zijde te zetten , en, daaraan op te offeren , ja in den nood alles, wat ons dierbaar is, daarvoor te wagen;, ea veil te hebben, den, wetenfchappen en geleerdheid bloeien^ -en hag 7etel o-evesti-d hebben, hare voornaamde vasthad, DeSiSï Sfteun van eene gegronde en wdbeftp* ^BRS den Christelijken Godsdienst ontvangen Hofwaar het is , hetgene cicero zegt, Omma funt ïnceZTcum a ure discesfum est - alles is onzeker- zoo ■haast men van het heilige recht afwijkt, en zich daat boven verheven waant; hoe voldrekt noodzaaldijk wijze en onzijdige wetten voor de Maatfchappelijke famenleving ooi zijn, is echter geen menschgeen Wetgever hoe vernuftig cn Staatkundig hij zl , in daat om alle mooglfke gevallen te voorzien , of binnen de grenzen der Wetten te beperken. Vele zaken zijn nuttig en eerlij welken echter de voorziening der Wetten ontwijken; ook worden dmzende listen van booze menfehen uitgedacht , om het doel der wetten te leur te dellen , en over 1 et geheel zouden zij zeer zwakke werktuigen van orde, trouw, eensgezindheid en rust bevond n woiflett ' zo niet de gezuiverde begrippen van den Godstot het geweten** ontzag hieWen , cn de gebreken D 5  5& VERH. OVER. BEN INVLOED V. D. CUP.. GODSDIENST van menschlijke regeerings- vormen aanvulden. De zoo even genoemde Wijsgeer merkt daarom te recht aan dat_ recht en gerechtigheid, goede trouw en orde haren eenigen freun van den Godsdienst ontkenen, en daarco .gegrond zijn, dat, dezen weggenomen zijnde, de eerfte noodwendig vervallen moeten, pktate fubïata, zegt hij jides ctiam et [octetas humani generis, et utia excellemïs- fima virtus justitia tollitur. Zoo haast men van de bcginfels van den Godsdienst afwijkt, worden alle banden , welken de menfehen famenbinden, los en «-eene gevestigde of beftendige orde kan meer plaats hebben. \\ ordt de Godsdienst verbannen , de hoofdpilaar van onderling vertrouwen en toegenegenheid wordt gefchud Ós veiligheid , uit de Wetten ontftaandc , ten grooten deck ijdel en krachtloos. Nog eens, hoe volftrekt noodzaaklijk, onontbeerlijk en nuttig oe fraaie kunften en wetenfchappen , de aankweking in alle takken van geleerdheid in eene wel beftuunde Maatfchappij ook zijn mogen , zij ontvangen echter haren voornaamftcn invloed en gewigt van een behoorlijk begrip van de verhevene waarheden van den Christelijken Godsdienst; en wij kunnen dan eerst recht eene Maatfchappij verlicht groot en gelukkig noemen , waar dezelven m een onwrikbaar verband ftaan, en elkander onderling verlichten, verbeteren en befchaven. - De mensch , het is waar , kan in vcrfchillende opzichten groot, op meer dan ééne wijze nuttig zijn; doch nooit is hij grooter, nooit nuttiger, dan wanneer hij tot heerlijkheid van zijnen Maker arbeidt, dan arbeidt hij te «-elijk tot nut voor zich zeiven, tot nut van zijne natuurgenoten , tot nut van de geheele Maatfchappij. •— De mensch, ik erken het gereedlijk, is groot, wanneer hij met het afleggen van verouderde vooröordeckn, en kinderachtige begrippen, zijne ziel, met de edelfte vermogens uitgerust , door wijsheid verftand en kennis verfiert, befchaaft, verbetert; wanneer hij., met verfmadin» van alk eigen gemak, zich volijverig bp de' wetenfchappen en geleerdheid toelegt. Hij is groot, wanneer hij door wijsgeenge kennis verlicht , niet alken nuttige werktuigen tot gemak en voordeel voor de'famenleving uitvindt, maar ook, door eene hoogere vlugt gedreven, de boven-gewesten doorwandelt, hij is groot , wanneer hij met het fterflijk oog de onafgemetene hemel-kreitfen doorloopt, de groote, de verbazende hemelbollen met juist-  op de maatschappelijke samenleving. 59 ïnistheid weet te berekenen, en derzelver aftanden kan {SS. ffij is groot , wanneer hij het oog wapent S e"n door hein vervaardig,* glas, dat de voorwerpen Sr bijbrengt en vergroot, waardoor hij op den eénen tU n£ve planeeten , nieuwe werelden, op eenen anderen een flapend infckt op een ftofjen ontdekt, en voor het oo" onzichtbare voorwerpen, as 't ware, een beftaan °eeft Hij is .groot in de befchouwmg der natuur, in het nalpooren van de genachten en den aard der dieren, groot in de ontleding van zijn lichaam,.en m dui'end andere dingen. - Allergrootst echter is hij, zoo hn in alle deze kundigheden door de zuivere begrippen van den Christelijken Godsdienst gedreven wordt dan is Mi uit de rechte beginiels werkzaam, dan beoogt hij den wëlftand en bloei der Maatfchappeluke famenlevin- , dan alléén bereikt hij het waare doeleinde , dan wordt elke beoefenaar dezer heilzame weterdchappen m ons oog een tod der fchepping , dan leeren wij de waarde kennen van het vernuft van eenen le ibnitz , newton, nieuwentijd, en zoo vele anderen. De mensch is groot, ik erken het, wanneer zijn verftand door oordeelkunde gefcherpt,, door eene diepe , geleerdheid . taal- en oudheidkunde verlicht cn geoefend , ons den oorfprong en verfchillende bctcckems der woorden den aard der talen , de gefchiedemsien, geTOte^'en plegtigh^en van verfchillende, zoo oude als Seuwê volken , weet op te noemen en te bepalen. Hij kan echter dan eerst waarlijk groot gezegd woroei , wanneer hij deze kundigheden tot een recht verftand der rrewijde fchriften, tot opheldering van duistere foreekvviizcn en gewoonten, tot bevestiging van ae waarheid van den Christelijken Godsdienst aanwendt, wanneer luj eene gronde kennis van denzelven m de iMaatichappy zoekt°te vergroötcn , dcszclfs luister te vermeerderen , cn deszclfs glans in de oogen zijner . natuurgenoten te doen fchitteren. 6 Dan worden deze kundigheden van het heilrijkfte nut , van de gezegendfte gevolgen voor leder lid der famenleving , dan worden deze mannen pijlaren der Maatfchappij, dan zijn zij zoo vele zonnen, die door hunnen glans anderen beftralen, verlichten koesteren, verbeteren; in een woord, fag^M dierbaar in hun leven, en hunne namen en gedachtenis blijven bij elk, dien het welzijn der Maatichappij ter harte gaat, gezegend. Hoe dierbaar, hoe achungswaar-  tö ver.h. over den invloed v. d. oir. godsdienst dj| zijn ons in dit opzicht de namen onzer Vadcrlaudfche Letterhelden , om nu van geene anderen te fpreken,van eenen oro.tius, vitringa, der schul- tenssen, hemsterhuis , valckenaar , ch .andere lichten, wier fchriften wij met dankbaarheid cn verwondering doorbladeren, van welken wij nimmer dan niet den diepden eerbied kunnen gewagen , en die' mijne gezegden door hun voorbeeld en ijver ten nadrpkhjkde hebben bevestigd. Gelijk dan de Godsdienst de bron is van alle waare verlichting, zoo is hij ook .de aankweeker en beduurer derzelver, en geene verlichting is heilzamer of bedentflger dan die, welke door Godsdiendige beginfels geregeld, wordt. Hij ftrekt zijnen invloed tot alle nuttige verrichtingen en bedoelingen der- menfehen uit, en doet de geheele Maatfchappij in derzelver zalige sevolgen en uitwerkfels deelen. Dan , tot de oogmerken van eene welgeregelde Maatfchappij behoort ook, dat elk lid zijde rechten- en plinten kenne,en de betrekkingen, waarin hij ftaat, naauwheung wete; het is van het uiterde aanbelang voor het behoud der famenleving , dat in dit opzicht eene behoorlijke verlichting plaats hebbe ; en het is ook hier, dat de Christelijke Godsdienst van een onberekenbaar nut is , en aan alien , zonder onderfcheid , wijsheid , voorzichtigheid, indandhouding van recht en goede orde predikt. Hoe zullen Overheden beminnaars van hun Vaderland, voorltanders van 's Volks rechten, en Vaders van hunne Onderzaten zijn; hoe zullen zij hunnen veel vermogenden invloed in de Maatfchappij , de weldadige uitwerkfels van een wijs beftuur doen opmerken en verbreiden , recht en gerechtigheid ,'zonder aanzien des perfoons, uitfpreken, in één woord, gelukkig en duurzaam regeeren ? hoe anders dan door een vast geloof in de waarheden, van den Heiligen Godsdienst , en eene zekere overtuiging van de betaamlijkheid der pligten , weken hij voorfchrijft. Wij mogen ons vrij eene Overheid, onder welke benaming ook, voordellen, wij mogen haar m den hoogden luister, waardigheid en geza» plaatien, het voldrektde gebied toekennen , wij mogen haren feepter wijd en zijd zien regeeren, en daande Krygsheiren, op haren wenk, om nieuwe volken te OVerheerlchen, pasfen; haar Hof moge vervuld zijn met de door-  OP DE MAATSCHAPPELIJKE SAMENLEVING. 6t doorflepenfte Staatkundigen, die onophoudelijk arbeiden, om de palen des gebieds verder uit te zetten, en haren naam te vergrooten. — Zoodra 'er de Godsdienst ontbreekt, ontbreekt de waare rust, vrede en vergenoeging, wettige regeering ontaart in heerschzucht en dwmgelaudii °en alle banden van liefde en eendragt worden verbroken alle goede gezindheden verbannen , en de geheele Staat aan de jammerlijkfte fchokken en ellenden , ia met den tijd aan eenen gehèclen ondergang blootgefteld. Daar 'in tegendeel Godsdienftige begmlels alle wettige regeering bevestigen en verzekeren , en vruchtbare bronnen zijn van rechtvaardigheiden menichenliefde • daar de Godsdienst alléén de Overheid voor alle wetteloos gezag beveiligt , en hare Vaderlijke bevelen klem en duurzaamheid-bijzet. Gij alléén, ó ernst van Saxen '. om geene andere bewijzen aan te voeren , gij alléén zijt een onwraakbaar getuige, wat eene Overheid, van het belang van den Christelijken Godsdienst overtuigd, vermag, gij die in het midden der woede van den dertigjarigen krijg, welke Dmtsehland verscheurde , uw land tot een kwcekfchool van orde , vrede , rechtvaardigheid en Godsdiensthefde maakte , die alle menschlijke en Christelijke deugden met al uw vermogen bevorderde, en door uw eigen voorbeeld aanprees. Gij hebt den veiligften en zckerften weg voor het duurzaam geluk van eenen Staat aangewezen, uw ^edra» is een doorluchtig gedenkteeken van de waarheid dezer ftelling, dat de beginfels van den Godsdienst van tesus in de Maatfchappelijke famenleving van een onberekenbaar nut en voordeel zijn (*). Gelijk dus de Godsdienst bij de Hoofden des volks van invloed is, hij is het niet minder bij de Onderzaten, en in het gantfche lichaam van den Staat. Het is een voorname pligt, aan het Oppergebied te geven, hetgene daar aan toekomt, maar het is ook tevens een noodzaaklijke pligt, aan alle eigendunklijk gezag, aan ontembare heerschzucht, aan onwettig vorkreg&n gebied palen te zetten. Maar hoe zullen ingezetenen zoo tot het een als ander genoopt Worden , die niet weten , op welke •n-onden de Oppermagt fteunt, of hoe verre hare grenspalen zich wettig uitftrekkèn. Gelijk onkunde hierom- C') Zie Vaderl. Bibl. II Beef, ide Stuk, Bladx. 412, enz.  tift VERH. OVER DEN INVLOED V. D. CHR. GODSDIENST trend de bron wordt of van ilavernij, of van volks-bcToerten , van partijfchappen en verdeeldheden , die het Staats-lichaam verfcheuren , en gereede aanleiding tot het plegen van alle wanbedrijven geven , wanbedrijven die alle goede orde, het gezag der wetten verbannen ' en de Maatfchappij aan eene volkomene regeerhWoosheid, en dus aan eenen geheelen ondergang blootftellcn Zoo is aan den anderen kant eene op den Christelijken Godsdienst gevestigde verlichting, eene behoorlijke verbreiding dezer kundigheden een vaste pijlaar der vrijheid , gehoorzaamheid, eerbied voor de wetten en "oede orde , eene zekere borstvveering tegen alle 'willekeurig gezag en overheerfchiug , tegen alle fnoode aanvallen, inbreuken, hst en geweld; terwijl Overheid en Onderdaan, aanzienlijke en geringe, Burger en Burger wederkeerig hunne pligten uitoefenen, en elk lid zijne vermogens aanwendt, om de Maatfchappij te doen bloeien en gelukkig te maken. Door Godsdienftige beginfels bezield , zal elk alle wettig verkregene magt en oeza» handhaven en bevestigen , de goede orde en rust b'efchermen , in zijnen kring cn betrekking 'getrouw zijn en in vrede en éénsgezindheid trachten te leeven; braafheid, eerlijkheid en deugd zullen ieders dagen kenmerken, en een kalm en gerust geweten , eene beftendi»e blijmoedigheid daarvan de aangename vruchten zijn. — In één woord , de invloed van den Godsdienst ftrekt zich in alle kringen, handelingen en bedrijven der menfehen uit, en geene derzelver kan gelukkig, heilzaam of nuttig in de Maatfchappelijke famenleving gezegd worden , zo dezelve niet op eene verlichte en werkzame kennis van denzelven gegrond is. IJdel is de luister en majefteit van den grootften wé* reld-beheerfcher, zo gij, edele Godsdienst! zijne gangen niet beftuurt, gij alléén doet hem de wetten eerbie digen, en aan zijne hooge verpligtiugen getrouw te zijn IJdel is de wetenfehap en het doorzicht van den doorlleepenften Staatkundigen, zo gij, o Godsdienst! zijne verrichtingen niet geduurig opmerkt, gij alléén doet hem befluiten nemen tot heil der volken ', tot geluk des menschdoms. Verderflijk zijn de dapperheid en kundigheden van den oorlogsheld , zo hij deze noodzaaldijke verëischten niet door u weet te beftuuren, gij leert hem in alle omftandigheden zijn gezag met wijsheid , zachtmoedigheid en menfehen-liefde paaren, gij leert hem de wapens  OP DE MAATSCHAPPELIJKE SAMENLEVING. 63 pens tot verdediging des vaderlands gelukkig gebrui* ken. - Gij, gij alleen doet den zeeman met ijver omtrend de belangen van zich zeiven en anderen werkzaam zijn, Daar gij de zijde van den Geneesheer en Rechtsgeleerden verzelt, daar worden hunne daden door menichen-liefde en oprechte deelneming in de belangen van anderen gekenmerkt. — Daar eene ongeveinsde liefde voor uwe belangen het hart van den Leeriiar heeft ingenomen; daar hoort men ook uit zijnen mond de waare wijsheid, de rechtfehapene deugd , daar prijst hij u, als het dierbaarfte voor 's menfehen belangen, aan anderen aan , terwijl gij fteeds zijn gedrag in de Maatfchappelijke famenleving regelt , en tot een luisterrijk voorbeeld doet llrekken. — De opvoeder der jeugd gevoelt uwe waarde, zoo dikwerf hij de nog tedere gemoederen tot braafheid, ijver, ftandvastigheid en deugd wil aanmoedigen. — Gij, o Godsdienst! zijt onontbeerlijk voor den kunftenaar, voof den handwerksman, voor ieder werkzaam lid in de famenleving , naar mate hij zich aan uw geleide overgeeft, aan uw beftuur zich toevertrouwt, naar die mate wordt ook zijne veiligheid, zijn belang , zijn uitzicht, zijn geluk vergroot. 'Nog meer , zal eene Maatfchappelijke famenleving beftendig bloeiend en gelukkig wezen, dan "moeten derzelver leden in hunne onderfcheidene kringen werkzaam zijn , en met alle vlijt en ijver in hunne posten arbeiden. Eene doorzichtige en wijze Staatkunde rekende het hierom altijd onder hare eerde en voornaamfte belangen, dat zij de traagheid en werkloosheid van den vaderlandfcheh grond verbande , de werkzaamheid-en ijver in onderfcheidene Handen aankweekte en bevorderde, ja zelfs met eereprijzen en belooningen verwaardigde. Deze werkzaamheid echter, zal dezelve aanhoudend beftendig en van eene wezenlijke vrucht zijn, moet hare Voornaamfte veerkracht van de edele bcginzels van den Christelijken Godsdienst ontleenen. En het is 'er zoo verre van af, dat hij tot eenige werkloosheid, waartoe eene verbijfterde dweepzucht denzelven wel eens misbruikt heeft , zou aanleiding geven , dat hij integendeel elk , van welken rang cn ftaat hij ook zij,' tot eenen getrouwen en werk. zamen ijver in zijne betrekking ten fterkfte aanfpoort. Hetgene we hand vindt om te doen , doei dat met ai uweniagt, is niet alleen de verftandige les van den Prediker, maar ook v*n den geheden Christen-Godsdknst; falj  £4 VERH. OVER DEN INVLOED V. D. CHR, GODSDIENST hij brengt den mensch onder de onmiddelijke verpligting, om van de middelen, door de Voorzienigheid verordend , gebruik te maken , en zijne belangen door alle eerlijke wegen, met alle vlijt te behartigen , opdat hij met eere zijn brood eete, en het welzijn van zich zeiven, van zijn huisgezin, van de geheele Maatfchappij door zijnen arbeid bevordere. Daar werkloosheid integendeel den ftaat ontzenuwt, deszelfs veerkracht verilapt, en voor de bijzondere leden eene wijde deur tot allcrleië ongebondenheden openzet, die niet nalaten kunnen eenen verderflijken invloed in de famenleving te verfpreiden. — Naar mate dan ieder mensch , die, door dén Godsdienst verlicht, zijne beftemming kent, en het verheven oogmerk , waartoe hij van zijnen Schepper op deze wereld geplaatst is, met bedaardheid overweegt, zich van zeiven tot eene ijverige betrachting zijner onderfcheidene pligten zal opgewekt gevoelen , naar die mate zal ook elke welgeregelde, en op deze beginfels gevestigde Maatfchappij haren werkkring gedurig uitzetten en vergrooc ten, en dezelve door alle gepaste middelen in hare onderfcheidene leden hoe langs hoe meer zoeken te bevestigen. Zij zal daardoor alle die onheilen en rampen , welken de bloeiendfte ftaaten gefchokt hebben, en oorzaken van derzelver gcheelen ondergang geweest ■ zijn , wijslijk afwenden, den zegen van den grooten Regeerer met vertrouwen afwachten, haar geluk en voorfpoed vermeerderen en beftendig maken. Verder, zal eene Maatfchappelijke famenleving voorfpoedig en gelukkig zijn, zullen derzelver onderfcheidene leden het wezenlijk nut der gezelligheid en onderlinge toegenegenheid aanhoudend genieten, dan moet 'er eene tevredenheid, vergenoeging , blijdfehap en wedcrzLjdsch vertrouwen plaats hebben. Dan welke drangredenen kunnen bij mooglijkheid zedelijker, fterker, dringender, worden uitgedacht,dan die, welken de Christelijke Godsdienst $ ,i de hand geeft. Hij leert den mensch met zijnen toeftand en omftandigheden vergenoegd te zijn, zijne handen niet uit te (trekken tot de wettige bezittingen en het eigendom zijner medeburgers, maar met gelatenheid in zijn lot te berusten, en zich aan de wijze fchikkingen eener alles regeerende Voorzienigheid te onderwerpen. ' Is eene wel beftuurde blijmoedigheid , vrolijkheid , en uitfpanning een balzem voor den geest zoo wel, als voor  op de maatschappelijke samenleving, C$ voor het lichaam des menfehen, waar zijn hiertoe rede» lijker en meer tot ons geluk werkende drangredenen, dan in de heilzame voorichriften van den Christelijken, Godsdienst. 'Er is geene blijmoedigheid, zegt daarom een verftandig Schrijver te recht, geen vermaak, een redelijk wezen voegende , hetwelk, binnen zekere perken omi'chrcven , niet beüaanbaar is met 'Godsdienst en deu»d en deze palen, binnen welken het ons vrij ftaac dezelve te genieten , zijn volkomen de zelfde , als welken ons door reden cn natuur worden voorgefchreveu , en die wij in geenen deele kunnen overfchreden , zonder ons zei ven of anderen te benadeelen. Gij Godsdienst haat de fchijnvermaken; Maar zoudt gij ooit de vreugde wraakenl Die ons des Scheppers liefde gaf? Gij wilt niet, dat we ia weedom zinken, De traanen ons in de oogen blinken, Uw dienst was nooit der vreugde een graf J. Neen zij, die uwen Tempel nad'ren „ Door uwen glans verflerkt, verlicht, Zij nad'ren met een vrij geweten, » En met een lachend aangezicht. De Godsdienst vormt ons tot redelijke wezens , gefchikt voor de famenleving, in ftaat tot geduunge vorderinc en trapswijze toeneming in volmaaktheid. Hij fpoort ons aan, om onze verftandsvermogens hoe langs hoe meer te befchaaven, te verbeteren en uit te breiden dezelven ten algemêenen nutte te belleden, tot welzijn der Maatfchappij aan te wenden. — De Godsdienst verbindt ons door de naauwfte banden , door debroederlijkfte betrekkingen aan onze natuurgenooten, en nergens vinden wij zulke drangredenen tot een onderling vertrouwen, tot eene hartlijke vriendfehap, zonder welke geene menschlijke maatfchappij kan beftaan, dan in onzen verlichten , en door jesus Geöpenbaarden Godsdienst. Want gelijk hij aan den éénen kant alle verraad, bedrog en onrechtvaardigheid ten ftrenglle verbiedt, zoo wekt hij ons aan den anderen kant tot menschlievendheid en goedwilligheid op, en gebiedt ons onze_ hulpvaardige handen en vermogens zelfs tot den germgften onzer natuurgenooten uit te ftrekken. Ja dit is, volgend* de uitfpraken van den Godsdienst eerst rechte, zuivere, en belangloze deugd, wanneer wij onze goedwilligheid vi. deel» mengel st. ko. ?,. E 69  (6 VERS. OVER DEN INVLOED V. D. CHR, GODSDIENST en liefde tot voorwerpen, die dezelve meest behoeven, bepaalen , en hun de noodzaaklijke dienden bewijzen. Ziet iemand, wiens hart met de zuivere begrippen van den Christelijken Godsdienst, met de-door zijne uitfpraken voorgefchrevene menfehen-liefde vervuld is, Ziet hij zijn evenmensen in lijden Met dwaling of met rampen ftrijden, Ziet hij der weezen droef geween, Hoort hij de weduw treurig klagen, Behoefte om drank, om voedzel vragen, Hij ijlt ter hunner redding heen. God is hem de algemeene vader, De menfehen ~ fcheps'len van zijn hand; Dus zijn hem ook die menfehen broeders, Hsel de aarde is hem een vaderland. Ziet daar, Medechristenen! dus heb ik in eenige bijzonderheden den heilzamen en voordeeligen invloed van den Christelijken Godsdienst op de Maatfchappelijke famenleving aangetoond; en ik twijfel niet, of elk onpartijdig bepordeelaar zal deszelfs gewigt en aanbelang in de onderfcheidene kringen des menfchelijken levens erkennen. Ik zal 'er ten befluite nog ééne aanmerking , welke tot de bewaring cn onderhouding der goede zeden, en dus tot inftandhouding en bloei der Maatfchappij , betrekking heeft, bijvoegen. Welke, of hoe verfchillende ook de oorzaken van het verval of den geheelen ondergang van onderfcheidene volken mogen geweest zijn ; dit is buiten allen tegen1'praak, dat de gevaarlijkite vijand -voor eenen ftaat het verval van zeden, de verbanning van eerlijkheid, en toeneming van weelde is, en het zoude niet moeilijk zijn dit met verfcheidene onwraakbare getuigenisfen en voorbeelden te bekrachtigen , zo ik zulks niet als bekend verönderftelde. Alle verftandigen van alle tijden, het zij Volks - beftuurers , het zij Wetgevers, het zij Wijsgeeren , van de waarheid dezer zaak overtuigd, hebben daarom altoos voor de aankweeking van goede zeden gezorgd, en op derzelver onderhouding, als den krachtigften waarborg voor het heil en geluk der volken aangedrongen. Uit dezen hoofde eerbiedigen wij nog de wijze voorfchriften van zoo vele mannen der .Oudheid, van eenen pijthagoras , socrates, plato, en anderen, kunnen daarüit de gewigtigfle lesien afleiden, en  op de maatschappelijks samenleving. 6$ en tot eenen edelen naijver opgewekt worden ; ja vol* gends het oordeel van den grooten hem sterhuis kat* het niet anders , „ of hij, die zich op de befchaaving 5, van zünen geest toelegt, zal door de ftraalen dezet ,, mannen verlicht tot liefde der deugd ontvonkt , er» door hare drangredenen tot navolging der edelfte da* ,, den worden aangefpoofd." (*) Dan wij behoeven maar even de zedelesfen van defl Christelijken Godsdienst in te zien en te overweegen % om van den nadruk cn aandrang, waarmede hij ons tot eene onafgebrokene betrachting der deugd, en inachtne* min0- van goede zeden opwekt, te oordeelen. Deze drang* redenen zijn gewigtig, met 's menfehen natuur en beftem* aning volmaakt ftrookende, en zijn waar geluk alleen bedoe* lende. Zij zijn gegrond op de zekere overtuiging van heft beftaan van God, van zijne Voorzienigheid, en van d« onfterfliikheid der ziel: en in dit oogpunt befchouwd s is de Godsdienst eene drangreden , welke altijd werkt „ en in welken kring wij ook geplaatst zijn, of in welka omftandigheden wij mogen verkeeren , van eenen leven* digen en kragtigen invloed is. Want is 'er een God * zo°o beftaat hij altoos, zoo heeft hij op den mensch irf elk tijdpunt van zijn beftaan invloed, en elke handeling» die in de wereld gefchiedt, heeft betrekking op God t is 'er eene onfterfliikheid , dan heeft de mensch het ilreelendst, het bevredi'gendst vooriiitzicht vooralle goede da* den en prijswaardige verrichtingen, dan vindt zijn werk» zame geest de heerlijklte bedoeling, dan wordt zijn hare met de edelfte aandoeningen vervuld. Daar integendeel door het wegnemen dezer gronden de mensch van zijnen* voornaamften troost, bemoediging en verlangen beroofd » en hem maar al te zeer. gelegenheid tot het bedrijven vat»' alle euveldaden gegeven , en de banden van onderlinge verpligting verbroken worden. Willen wrj dan eerlijke burgers, waardige vaderlanders heeten, willen wij ons de achting en het vertrouwen on* zer medeleden waardig maken, en tot eer en roem van onze Maatfchappij leeven, laten wij dan den Godsdienst hoogachten, en de voorfchriften van jesus eerbiedigen» laten wij onze handelingen en Maatfchappelijke betrekkin* (*) Pid. Ftri Magni Orat. de Ltterarum Hvmsn. (litdtfi nd WW® imendandu virtufisque cultum conferendis* E a  §8 VERIi. OVER. DEN INVLOED -V. D. CHR. GODSDIENSÏ kingen daar naar afmeeten, en wij zullen dit gezegend, dit heilrijk doel kunnen bereiken. — Kon, volgends de aanmerking van cornelius nepos, callicrates zijnen vriend dion verraden , en hier van zelfs door eenen eed,, in den Tempel van proserpina gedaan, niet worden te rug gehouden, omdat hij een man was fine ulla retigione ac fide. Werd iphicrates integendeel de befchermer van eurijdice, de weduw van amijntas , en harer twee zoonen perdiccas en vhilippus, omdat hij volgends dezen zelfden Gefchiedfchrijver bonus erat civis fideque magna. Waren agesilaus, en zoo vele andere brave mannen der oudheid , in de zekere overtuiging, Deorum numen cum üs facere, quos confervare fidem viderent. Hoe veel te meer moeten wij dan niet, die den verlichtenden Godsdienst van den g'rootiten Leeriiar belijden, die zijn voorbeeld voor ons hebben , en de uitfpraken zijner onmiddelijke leerlingen eerbiedigen, hoe veel te meer, zeg ik, moeten wij dan niet tot de betrachting van alle deugden, tot de erhftigc bedenking van al wat eerlijk en rechtvaardig is , opgewekt worden ; hoe nadruklijk moeten wij dan niet, elk in zijnen kring, en naar vermogen, voor de inftandhouding van goede zeden zorgen , en het geluk en welvaaren der onderlinge famenleving behartigen, ja hetzelve op Godsdienftige gronden pogen te vestigen ; opdat wij met blijdfehap mogen ftreeven naa die plaats van volkomen geluk, naa dat hemelsch vaderland, waar van ons de leer van onzen Godlijken Meester de volkomene verzekering gegeven heeft. Uit hetgene ik rot hier toe van orize Maatfchappelijke betrekking in verband met de voorfchriften van den Christelijken Godsdienst befchouwd, heb aangevoerd, zal nu aan den dénen kant de dwaasheid van hun , die alle gezellige banden verbrekende, geheel voor zich zeiven leeven, en zich, hoe genaamd, noch om het geluk of ongeluk van hunne natuurgenoten bekommeren, ten duidelijklte blijken ; daar zulk een gedrag nimmer met de oogmerken van 's menfehen fchepping kan worden overeengebragt: aan den anderen kant de ongegrondheid van het verwijt van die genen , welke beweeren , dat dat is, Weérvisch, noemt. Deze visch, in eene groote glazen ilesch bewaard, (waarin men hem jaren lang met veel genoegen houden kan, wanneer men den bodem der Ilesch eep paar vingerbreed hoog met grof zand vult) is een van de zekerfte Wcêrvoorfpellers. Zoo lang hij ftil en rustig op het zand ftaat, blijft het weêr beftendig; maar zoo ras hij het zand begint om te woelen , of zelfs poogingen doet, om zich tot in den hals der flesch te verheiFen, volgt regen, ftorm en onweêr. Onder de Land- cn Waterdieren, of zoogenaamde Amphibien, zijn niet weinig Weêr-voorfpellers. Wanneer de Salamanders .of Water - Haagdisfen, zich menigvuldig laten zien , en dwars over den rijweg kruipen; fffan zal het fchielijk regenen. Wanneer de Waterpadden fterk roe- C*) Cobitis fosfilis linn.  BEPROEFD GEVONDENE WEeRS-VOORSPELLINGEN. 8$ roepen , en in liet water veel beweging maken ; dan heeft men ras ander weêr te verwachten. — Wanneer de Kikvorfchen vroliji; kwaalcen, zou zulks, volgends de mening van linn/ei:s , regen aankondigen. Dan in Duitschland, en verfcheidcne andere landen, voorfpelt men daaruit, fchoon, ftil en warm weer. — Wanneer deze Kikvorfchen, intusfchen , zich fterk onder in het water baaden , daarin uitgcftrekt blijven liggen, of maaiden kop boven de oppervlakte des waters uitfteken; danr beduidt het'ftormachtig weêr en aanhoudenden regen. — Zoo ras de Padden uit hare holen komen, en zonder fchroom vrijelijk rond kruipen; dan is regen en onweêr niet verre weg. — Wanneer de Waterflangen boven op het water fpeelcn, en dwars door de floot , _ of ftroom zetten; insgelijks, wanneer de Water-Haagdisfen uit de moerasfige plaatfcn in het gras komen; dan is het weêr niet beftendig. Zouden ook onder de Infekten geene Weer-voorfpellcrs gevonden worden ? Hoe klein deze diertjens ook zijn; zoo gewis hebben zij echter een fterk gewaarwordingsvermogen. Daar de'lucht hun de gewaarwordingen des' •reuks tot hunne aazing of voedfei toevoert, en , bij voorbeeld, eene aasvlieg, fnel door de lucht vliegende , eene doode muis, of ander aas, kan ruiken; waarom zouden zij ook niet gewaarwordingen van de verandering des weêrs ondervinden? De ondervinding bevestigt het. Wanneer de Aas- en zoogenaamde Groote of Bromvliegen wild en onrustig in de kamer rond zwerven, is het gemeenlijk zeer zoel , en de lucht tot dien graad, van warmte gekomen , dat zij door een onweêr moet gezuiverd worden. — Wanneer de Paarde vliegen, of J/linde vliegen (*) , het arme vee buitengewoon pijnigen, en zich op de plaats, waar zij fteeken, laten doodHaan ; dan komt 'er fchielijk eene verandering in het weêr. Wanneer de gewoone, of fteek-vliegen (f) » zelfs in de kamers , zeer gevoelig in de beenen fteeken ; dan zegt men gemeenlijk , dat het weêr veranderen zal. Het zelfde verzekert men , wanneer_ de vlooien door haar geduurig en fterk fteeken , grootlijks plagen. De nijvre arbeid der Mieren, wanneer zij naa hare nesten of hopen fpoeden, en haar wit broei- fel- C*) Tabanus, iinn, (t) Conops eakitram, linn. F a  ■§4 SOMMIGE MERKWAARDIGE EN DOOR DE ONDERVINDING fel, hare wormpoppen cn nijmphen, (of eigenlijk Miereneieren geheten) inbrengen, wordt als eenvoorbode van regen aangemerkt. De Bijhi zullen niet verre van hare korf vliegen, of fchielijk derwaard te rug keeren , wanneer 'er een onweder op weg is. Zelfs onder de Wormen vindt men Weêr-voorzeggers. Hebben niet de Regen- of Daanw-wormen daarvan zelfs hunne namen ontleend, dat zij mcnigvuldiger uit de aarde kruipen , en zich op den grond bij elkander neder4eggen, wanneer het fterk en lang regenen wil. Dit gefchiedt bijzonder in het voorjaar, een paar uuren voor •den opgang der zonne, wanneer het des avonds, of in den nacht te vooren geregend heeft. — Die zonder veel moeite zijnen tuin van gewormte zuiveren wil, behoeft dan Hechts heen te gaan, cn niet anders te doen, dan op te zamelen. Ten befluitc nog iet van de Blocd-cgeh en de Slakken. Onder alle foorten van dieren, zijn veelligt de Bloedegeh de onbedrieglijkfte Wcèr-prophe'eten. Dewijl het te vvenfehen is, dat deze diertjens onzen Lczerefï meer tot vermaak cn genpegen, als levendige Barometers, dan tot koppen in ziekten, mogen ftrekken, zal het niet ongepast zijn, hier een woordjen daarvan te zeggen. De eigenlijke Bloed-egels, welken hier bedoeld worden, zijn ligt graauw, ook wel donker graauw, en fomtijds zwart. Doch zij moeten maar agt geele randen , en -■daarop zwarte ftipjens hebben. Voords zijn zij lang en plat. Zij zwemmen fnel langs de-oppervlakte des'waters , boven welke zij zich dikwijls verheffen, om lucht te fcheppen. De beste tijd om ze te vangen, is die, wanneer de visfchen in de eerfte Lentewarmte hunne kuit fchicten, • of bij fterke zomerhitte én windftilte ; bijzonder , wanneer in Zomer- en Hooimaand een zachte zuide wind waait. In dien tijd zijn de Egels liet vlugst. Bij koel weêr, of kouden wind, zoekt men ze te vergeefs. Maar hoe zijn deze Egels de beste Weérvoorzeggers? Men zet eenigen in een glas met water, welk men in den zomer alle töer, in den winter alle twaalf dagen vernieuwt. In dit glas , digt bij een venfter geplaatst, voedt men ze. met eenige druppels bloed in het water te laten vallen , en neemt hun gedrag waar. Wil het regenen, dan komen zij aan de oppervlakte des waters, en houden zich daar zoo lang op , tot dat de wolken voor-  BEPROEFD GEVONDENE WE^RS-VOORSPELLINGEN. 85 voorbij zijn, en aanhoudende zonnefcfujn dien vervangen heeft. — Wil het weêr helder en beftendig blijven, dan liggen zij te faamgcrold, zonder beweging, op den bodem. — Wil 'er een Itorm opftaan ; dan worden zij voorheen reeds onrustig , en zwemmen in het water fnel door elkander , en die duurt zoo lang , tot dat de wind zich gelegd heeft. ■ • Maar komt 'er een zwaar onweêr op ; dan begeven zij zich aan de oppervlakte des waters, en krijgen fterke ftuiptrekkingen. Dit laatfte is een zeker teeken, dat het onweêr zich ras over de o-eheele landftreek uitbreiden zal. Aan die ftuiptrekkingen ziet men duidelijk, hoe zeer zij van de Weersverandering lijden. — Bij koud weêr, cn aanhoudenden vorst, wanneer de lucht maar ftil is, liggen zij even zoo onbeweeglijk, als bij ftil zomerweer. Wij moeten hier ook de Slakken niet vergeten, haam? lijk, de zwarte, naakte Tuin- of Veld-Slakken. Nopens dït kruipende gedierte heeft men eene overlevering , die door de-onder vinding bevestigd wordt. — Wanneer zij des morgens , na den opgang der zonne , in het gras kruipen , en zij hebben agter aan het einde op den rug nog een klompjcn van haren kleefachtigen drek; dan regent het dien dag. — Maar hebben zij, in plaats van dat, agter op den rug een grasfpiertjen of hahnpjen kleven ; dan blijft het goed weêr. — Een Liefhebber der Natuurkunde, en vlijtig Waarnemer van al dat tot de Natuurlijke Historie behoort, heeft dit, eenige jaren geleden , 'in het laatfte van Zomermaand , met meer dan twintig Hakken beproefd bevonden. Twee dagen te voren waren 'er beftendige onweêren geweest, en het had des nachts nog geregend. Op dien morgen hadden alle die Hakken haar'klompjens nog op den rug; — en het regende ook dien dag weder. — Dit is eene ondervinding, welke niet zoo zeer uit het eigen voorgevoel des diers, maar uit eene omftandigheid aan hetzelve opgemerkt is ; en welke omftandigheid met het goed of Hecht weêr te gelijk voorhanden , maar eigenlijk geene oorzaak is. Gelijk 'er dus in het DierenrijkWeèr-propheeten zijn, die door onaangename gewaarwordingen flècht weêr voorfpellen; zoo zijn 'er ook zulken , uit wier gedragingen men vooraf het goed weêr befluiten kan. Wanneer de Katten zich vlijtig lekken en wasfehen; — de Vleermuizen des avonds in menigte vliegen—> F 3 d&  86 BEPROEFD GEVONDENE WEeRS - VOORSPELLINGEN* de Kraaien zich in het veld troepswijze verzamelen; — da Houtduiven fterk roepen ; — de Leeuwerikken en Zwaluwen hoog vliegen; deze laatften elkander vrolijk om de Kerktorens vervolgen, en fehaarenwijs agter een vliegen ; — de Kikvorfchen kwaaken ; — de Mist kevers dïs avonds in menigte over de rijwegen vliegen; — eii de Muggen talrijk in de lucht, voor zonnen-ondergang dansfen , dan beduidt zulks goed, droog en beftendig weêr. iet over de nuttigheid der s t er re k u n de voor de aardrijks- en zeevaartkunde. De kennis van de gelegenheid der verfchillende landen op de oppervlakte van den Aardkloot is geenszins een onderwerp van bloote nieuwsgierigheid. Deze keunis is onontbeerlijk geworden, federt dar'er onderhandelingen tusfehen de Volken geopend zijn, door de Staatkunde, welke fommigen verè'enigt, om zich tegen anderen aan te kamen; door den Koophandel , die de afgelegenfte Gewesten onderling famenbindt: eindelijk door de Wijsbegeerte, welker doeleinde is alle menfehen te verëenigen. Men moet het land, waarïn men reist, kennen; hedendaags is dit land de geheele Aarde. Voormaals dreef men gecnen koophandel, noch was in oorlog, dan met Zijne nabuuren. De Aardrijksbefchrijving van zijn land en deszelfs grenzen is altoos gemaklijk te onderzoeken. In 't verhaal van zeer oude krijgstogten, als die van bacchus-, seSöstris en alexander, enz. waren cie meeste, en zekerlijk de twee eerften , minder oorlogen dan foorten van jagtpartijën , waarïn men de menfehen, als wilde dieren, dwars door de wildernisfen, voor zich heenen dreef en verftrooide. 'Er was niet veel Aardrijkskunde nodig, om aldus, van Volkplanting tot Volkplanting , het menschdom te leereu kennen,' en tot aan de eindpalen van het vaste land t'oiider te brengen. Af» dus hebben cortez en pisarro een gedeelte van Amerika: overwonnen , zonder de kaart van het land te kennen. Hedendaags, daar de Staatkunde eene wetenfehap, en het gevolg der belangen van alle Natiën geworden is, verbinden of ver'eenigen zich twee door geheel Europa afgefcheidene Mogendheden; de oorlog wordt van 't c'éne tot aan het andere einde ontftoken, vlooten zeilen'dat gedeelte van de wereld om. De Geögraphie van Europa is voor alle Volken, welken dat weKlddecl bewonen , noodzaaklijk geworden. De Koophandel heeft de Geögraphie der drie'andere u'erelddeelea desgelijks Söodzaaklijk gemaakt. Deze wetenfehap was in 't eerst flechts op het altoos ©n dat is: onderzoek, omtrend den Rhus Toxicodendron &c. door alderson, uit het Engelsch vertaald , door eroriep, Jena 1799. Dit werkjen geeft verflag van zeventien genezingen van lamheid der onderfte ledematen, en lamheid der eene zijde , door het gebruik van den Rhus Toxicodendron bewerkt, onder het beduur zoo van den Schrijver , als van andere bekwame Engelfche Genees- en Heelmeesters. Men vindt 'er een gelukkig uiteinde van eene lamheid der lever, en van eene ftuipachtjge ziekte , aan dit geneesmiddel te danken. De. bladen der olant werden in fubftantie en in poeder Ha  ! i6" j. b. v. mons , Verhandel, o ver-den rhus radicans. in bij uitftek geringe giften gegeven. Zij waren echter werkzaam genoeg, om in de meeste gevallen , eene ftuipachtige beweging der deelen te veroorzaken. Wij hebben minder deze uitwerking gezien van het uittrekfel, en wij twijfelen zelfs of men het verkrijge, door het gebruik onzer bladen, of van die in America geplukt; wij weten dus niet waaraan deze omftandigheden toe te fchrijven; wij raden, des niet te min, onze Kunstgenooten aan , om de proeven te vermenigvuldigen met het poeder, van welgedroogde, en voor het licht bewaarde bladen. Deze poeder behoort altijd de voorkeur te verdierien boven andere zelfftandigheden , om het ExtraB tot eene masfa voor pillen te brengen. De Heer alderson zegt, bijna geene kracht gevonden te hebben in het uittrekfel der bladen. De Schrijver meent, dat de Rhus Toxicodendron werkt, door de zenuwen te verfterken, en verzekert, denzelven zeer dienftig gevonden, te hebben , niet alleen in lammigheden , door de zwakte dezer organen veroorzaakt, maar ook in vcrfcheidene andere ziekten , die dit zelfde gebrek tot oorzaak hebben. De Heer alderson omhelst het algemeen gevoelen,, dat het vergift van den Rhus medegedeeld wordt door het fap der bladen. Bij den eerften opflag zou men kunnen denken, dat de plant, waarvan in het ftukjen van den Heer alderson gefprokcn wor,dt, verfchilt van den Rhus Radicans, dan de befchrijving van beide planten vergelijkende , vindt men geene reden om bij dit gevoelen te blijven. invallende gedachten over de opstanding, afgeleid" uit gebeur e nissen van het dagelijksch leven. Dat de ziel van den mensch , in de oefening harer werkzaamheden , zich regelt naar het lichaam , waarïn zij woont., leert de dagelijkfchc ondervinding zoo zichtbaar, dat men flechts eenige dingen behoeft op te maken, om hier van.volkomen overtuigd te wezen. - De ziel van een kind , dat eerst geboren is , werkt, om zoo te fpreken, bijna niets — zij onderfcheidt niet, zij oordeelt niet. — Naarmate het lichaam opgroeit, ontwik-  INVALLENDE GEDACHTEN OVER. DE OPSTANDING , ENZ. 117 wikkelen hare vermogens langzamerhand ' zoodat men zeggen mag , dat hare krachten met die van het lichaam toenemen. Als het lichaam gezond is — is de ziel, om zoo te fpreken, ook gezond — zij oordeelt juist en geregeld — maar zoodra wordt het lichaam niet ziek , of dc ziel is ook geheel ongefteld, zoodat zij tot geregeld denken en oordcelen dikwijls geheel huiten ftaat is, en, niet zelden tot ijlhoofdigheid overflaat. Wanneer het lichaam wordt afgemat door eene ongeregelde levenswijze, weldra wordt zulks in de werkzaamheden van dc ziel kenbaar — bij een te overvloedig ge.bruikvan fterke dranken wordt de ziel geheel bedwelmd , en buiten ftaat tot eenige geregelde werkzaamheden naarmate de dronkenfehap vermindert , naar die zelfde mate krijgt ook de ziel haar gewoon denkvermogen cn hare vorige bevatting weder. Wanneer het lichaam door ouderdom zjjne krachten verliest , verminderen ook allengs de vermogens der ziel, zoodat het niet zelden gebeurt, darin eenen hoogen ouderdom de ziel weder gelijk wordt aan die van een kind, en zich alleen fchijnt bezig te houden met de voorwerpen, welken ons in de eerfte jeugd gewoon waren te vermaken. . , Wie zal na de overweging van dit een en ander nog twijfelen,-dat 'smenfehen ziel in de oefening harer werkzaamheden, zich naar het lichaam regele? De ondervinding leert voords, dat 'er omftandigheden in 'smenfehen leven kunnen plaats hebben, waarin de ziel nalaat werkzaam te wezen, en als het ware geheel ophoudt te beftaan — dit ziet men zichtbaar in eene zekere ziekte, welke de Geneesheeren Syncope gewoon zijn te noemen. —Een mensch,door die ziekte aangetast, valt meestal , zonder vooraf iets te gevoelen, plotsling ter neder, blijft eenigen tijd als geheel zielloos liggen, en wanneer hij- weder tot zichzelven komt, vervolgt hij NB. de rede, het gefprek, 't welk hij nedervallende had afgebroken — ten duidelijken blijke , dat de ziel met werkzaam geweest is, geduurende den tijd, dat de Syncope geduurd heeft. , Indien het nu waar is , dat de gefleldheid van rietlichaam zulk eenen aanmerklijken invloed heeft op de ziel — indien zij door llaap, door ziekte, door ouderdom van het lichaam, zoo zeer in hare werkzaamheden H 3 wordt  li 8 INVALLENDE GEDACHTEN OVER DE OPSTANDING ,ENZ. wordt belemmerd, hoeveel meerder invloed moet het dan niet op de ziel hebben, wanneer dat lichaam, hetwelk haar ter woning verdrekte, geheel dood is. Cicero meende, dat de ziel van hare gevangenis, waardoor hij het lichaam verftond, ontflagen zijnde veel verhevener, veel geregelder zonde, denken — maar al hetgene hier boven is ter nedergefteld, ftrekt juist om het tegendeel te vermoeden. De reden, welke aanleiding tot deze dwaling gegeven heeft, beftaat hierin, dat wij ons geen juist begrip weten te vormen van den Haat der afgeftorvencn, tusfehen het oogenblik van den dood cn dat der opftanding. Gewoon aan de verdeeling van den tijd' in jaren , maanden, weken, dagen, uuren, enz., gelijk zulks onder de levendigen plaats heeft,, vormt men zich een denkbeeld, dat zulks ten opzichte van de gedorvcnen, ook aldus wezen moet — maarten opzichte van de dooden, heeft geen verloop van. tijd meer plaats — een mensch dervende y ftapt over in de eeuwigheid, waarin geen verloop van tijd plaats heeft,'waarin duizend'jaren zoo veel' zijn als één dag, en dén dag zoo veel als duizend jaren. Wat zal hiervan dan het gevolg zijn? — dit: — dat alle menfehen op het zelfde oogenblik, waarop zij derven, ook weder zullen opgewekt worden — dat iemand, die op dit oogenblik derft, ook op dit zelfde oogenblik daat voor den troon van God, om geoordeeld tê worden. Wij menfehen, die in den tijd blijven voordleeven, vormen ons desaangaande wel geheel andere gedachten *—• maar voor den darvenden en voor alle menichen , die duizenden van jaren voor ons gedorven zijn , zal het wezenlijk zoo zijn, gelijk hier boven is ter nedergefteld. Adam in den jongden dag opgewekt wordende, zal geen befef hebben, dat Ter tusfehen het oogenblik van zijnen dood en dat der opftanding zoo vele eeuwen verlopen zijn neen,.' de tijd van zijn" dood, om mij zoo eens uit te drukken, zal gelijk zijn aan'de Syncope, waarvan boven gefproken is hij' zal' opdaande de woorden vervolgen, welken hij ftervende heeft afgebroken, en zoo zal het zijn ten opzichte van alle menfehen. Door deze verklaring, die op zichzelven zeer eenvoudig is, worden eene menigte van zwarigheden opgelost, die over den daat der zielen, na den dood, van tijd tot tijd gemaakt zijn — Tiet gezegde van christus aan het, kruis tot den moordenaar, heden zult gij met mij tn /mi  INVALLENDE GEDACHTEN OVER DE OPSTANDING , ENZ. 119 het Paradijs zijn, laat zich op deze wijze ook gemaklijk begrijpen. ,. ... ,.. , Verdient het ook zijne opmerking met, dat bn dc verheerlijking van jesus op den berg, juist die twee pertoncn in den Hemel gezien werden, die waarfchnnluk met o-eftorven, maar levendig in den Hemel zijn opgenomen — van elias vinden wij zulks in de gewijde bladen uitdrukkelijk aangeteekend — terwijl wij, ten opzichte van moses, alleen weten, dat zijn graf nimmer aan iemand is bekend geweest, waarüit men destijds heeft bcfloten, dat hij door God zeiven was' begraven geworden — maar waarüit wij met even veel recht, dunkt mij, mogen befluiten, dat hij niet begraven, maar ten Hemel is opgenomen. , ... , , Ik weet niet, dat iemand voor mij deze gedachten ooit Gekoesterd heeft — misfehien kunnen zij duchtig worden wederlegd — ik geef ze, gelijk zij meermalen bij de overweging van deze gewigtige zaak in mij is opgekomen, en ik zal ze blijven behouden, tot dat men het ongerijmde daarvan zaf hebben aangetoond. uit een' brief van atheenen (*). 28 Julij 1S01. — T7an Venetië, voeren wij , met een Slavonisch V Schip , nna Cattaro en de geheele Adriatifche Kust langs, daar wij, naar het gebruik van deze Kustvaarders, in elke haven het anker uitwierpen. Wij befteedden eene geheele maand, eer wij te Korfu kwamen , waarwij, door denSenaat van dat kleineGemeenebest, met zeer veel onderfcheiding ontvangen werden , en-, in weerwil van eenen geweldigen opftand, onder het gemeen, hetwelk den adel der edelen wilde vernietigd hebben, en van de edelen zeiven, die 't ook onderling zeer oriëens waren , van alle partijen de zelfde eere genoten. Daar lagen vijf ' (*) De Schrijver van dezen briefis een jong Engelschman, die met twee van zijne landslieden de drift niet wederftaan kon, 0111 den Clasfifchen grond van Hellas te groeten, waartoe de tegenwoordige gezindheid der Turken voor dc Engelfchen, voor lieden van deze Natie, in dezen tijd bij uitnemendheid gunftigis. H 4  i4o uit ken' ERrer van atöeenen. l^WÊBÊ vijf Rusfifche en drie Turkfche Schepen op de réê. Wij bezochten delaatiïen zeer vlijtig, gelijk ook den Bevelhebber van de vesting, en vonden, hier zoo wel als op onze geheele reis door Griekenland . de Turken ten uiterite hulpvaardig jegens ons. Want over het geheel is een Engelschman, in dezen tijd, een halve God. Van Korfu namen wij eenen boot naar St. Mauro, waar de regeering, die van den Senaat van Korfu daartoe vooraf aanfehrijving ontvangen had, een huis en eene eerewacht voor ons had gereed gemaakt. Te Nikopolis, daar wij vervolgends kwamen, vonden wij den Beij van Trevifa ten hoogfte beleefd, en wij wisfelden brieven jnet hem. Van hier bezagen wij met eenen kleinen afiteker, de beroemde Leukadifche Rots, en overtuigden ons, door de maat met de oogen, dat die zich daarvan'afftort, onfeilbaar van alles genezen is, wat hem het leven verbittert. '• i hier gingen wij naa Ithaka, daar wij in het huis van Üuftor z aRO, eenen Arts, woonden en de ruïnen van den zoogenoemden Ulijsfesberg zagen. De waare bron Arethufe en de echts ., rots Koraij, werd ons evenwel niet vertoond. Ithaka is waarlijk een affchuvvelijk nest, maar heeft evenwel vijf of zes goeds ankerplaatfen. Verder ging de reis op Patras (Nabpfftus) waar alle de Oudheden al voor lang tot kalk verbrand of vermetfcld zijn. Wij werden aldaar van den Gezaghebber met groote vriendelijkheid behandeld, en op de twee Kasteelen gevoerd, die den zeeboezem van Korinthus met — fteenen, die in de plaats van andere krijgsbehoeften, bij de onbruikbsre kanonnen liggen, moeten verdedigen. Alhoewel men dage. lijks voor een bezoek van de Franfchen vreezen moest, zag men. even wel geencn den minnen toeftel om hen wel te ontvangen. Te Delfi, werwaards wij van hier de reis namen, zagen wij, behalven zeer oud muurwerk, en de twee romantifche Rotsfpitfen vnn den Parnasfus, niets dan het Bad van de Pijthia, en dit zelfs geheel bewaard, overgebleven. Langs den voet van den Helikon gingen -wij toen naa Theben. De Zee Kopniswas thands volkomen droog, maar kan in den winter nog wel éen weinig water hebben. Van Theben zijn nog twee poorten overgefchoten, maar buiten dat geen fteen meer. De Aga verzocht ons dagelijks in zijnen Hof, en gaf ons paarden, fchapen, rijst, alles om niet. Van Theben hadden wij eene zeer vermoeiende reis, van zestien wuren, evenwel is het laatfte gedeelte van dezen weg. eer men in de vlakte van Atheenen komt,ten hoogfte fchilderïchtig. Deze vlakte is een fchoon koornveld, met onafmeetbare olijven bosfehen. De Stad en de Burg zijn zoo vol fchoonheden, dat ik ze niet kan befchrijven. De Tempel van jrpiTER olijmpiüs, die op zestien zuilen van zestig voeten hoog rust, en de Tempel van minerva in de Citadel, gieten yërnömfctorg in. Ook hier hebben wij dagelijks bewijzen, dat het thands de gèlukkigfte tijd is voor de Engelfchen, om Griekenland te bezien. De eerbied der Turken heeft geene grenzen. Mïar  uit een' brief van atheznen. 121 Maar het klimaat is in dit «^tij boven beden^ In vier en twintig uuren heeft men 'er ten hoogfte, twee, waannmen eene wandeling wagen kan :'s morgens ten vijf uuren en s avonds ten zeven uuren, bij het opgaan en ondergaan f« zonn^ord ei gin heeft vele Kunftenaars van Konftantinopel herwaren. gezondenTdt thands, in de Citadel, aan den Tempel van Tbefeus druk aan het werk zijn. Sedert onze aankomst hebben deze Heden vast alle reliëfs en figuren wederom uitgegraven, die een fWefen van minerva's Tempel verfierden Dewijl zi) zoo even ook op eenige afgebroken voeten van roden geftooten hebben, hopenwij, dat zij misfehien het beroemde gefpan van den wagen van mInerva zullen wedervinden, dat de oudheid S fidTas of fraxiteles toefchreef. Dezen en alle opfchriften en andere overblijffelen , die maar vervoerd kunnen Worden, worden zoo terftond ingepakt, en gaan "'« extra post naa Engeland. Hier waren ze anders een roof voor den Kalkoven. Alles is goed hier, behalven het klimaat, wiens onbefchnjflij. ke hitte ons noodzaakt om den geheelen dag in het bad te wezen, en de wijn , die hier valt, is met te drinken en vol pek , en van de Eilanden kan men geenen wijn krijgen. Maar de seuken is zeer goed, en alles goedkoop. Wat zou men van dit land niet kunnen maken? wijze, op welke de turksche pijpenkoppen jas zoogenaamd zeeschuim gemaakt worden. D» bereiding dezer zoo zeer geachte en gezochte Pijpen"kopPèn.giS door den Göttingfchen Hoogleeraar beumfnuach mede gedeeld uit eenen Brief, welken Dr. r eiSe g^K^e»^^^ van het Koningrijk Genootfchap der WeÊnfch ppeu te Göttingen, uit Perfië, aan den Baron van iïcH , te Petersburg gelchreven heeft. Het bericht luidt ah volgt: Het zoogenaamde Zeefrhuim , waarüit de Turkfche Pijpenkoppen vervaardigd worden, is geen mengfel geen famenftelfel of compolitie; maar eene gantsch natuurlijke aarde, welke niet verre van Konie , in Natolie, gegraven wordt. Deze plaats, het oude Iconium, ligt in eene Paradijsachtig-fchoone: en vruchtbare landftreek , en is bijzonder wegens een zeer groot Klooster voor Dervis', of Mohammedaanfche Monniken vermaard. Tot de inkomften van dit Klooster behoren onder anderen ook eenige natuurlijke voordbrengfels dier landftreek, als bii voorbeeld, marmer; maar voornaamlijk ook die, zelve Wit-geelachtige, of geel-witachtige aarde, uit welke de zoo«enaamdé Pijpenkoppen van Zeefchuim bereid worden. S Deze aarde worek eigenlijk in Kiltfch.k, dat is te zeggen. U 5 nec  122. WIJZE 9 OP WELKE DE TURKSCHE PIJPENKOPPEN het Klei-oord, een dorp vijf uuren van Konie gelegen, in menigte gegraven; en buiten die plaats is 'er in geheel Natolie 'of Klein-Afië, en langs de kusten der Middelandfche Zee tot Egypte toe , geene andere plaats bekend , alwaar dergelijke aarde gevonden word. Zij ligt in eene grijze, fchilferachtige, zes voeten hooge, kalk-laag of kloof, en de arbeiders verzekeren, dat de aarde i.i de uitgegravene laag of kloof, weder aangroeit, en zich fchuimend opwaard verheft. Om deze reden noemen zij dezelve Kill-kosfi , dat is , fchuim-klei , of ligte klei. Zoo als deze aarde uit de groeve komt, is zij zwaar, fmeerig , veten weck. Wordt zij in het vuur geworpen; dan zweet zij, geeft eenen Hinkenden damp, verhardt, en wordt gantscH wit. De verfche aarde ontbindt zich in geenerhande zuur ; maar de gebrande wordt enkel door falpeter-geest aangegrepen; doch ook niet eer, dan nadat de oplosfing een tijdlang in de warmte gehouden is; en dan verliest zij bijkans een derde van haar .gewigt. Wanneer in de zuivere oplosfing water gegoten wordt; dan wordt zij eenigzins troebel;en wanneer men dezelve geheel uitdampen laat, dan krijgt men een bitter zeer ligt zout. De aarde, die niet opgelost is, vloeit,bij fterk vuur, tot een bruin fchuim of onbruikbaar lichaam. De verfche aarde blijft in het water onveranderd liggen; en wanneer men ze ook door fchudden en omroeren met hetzeive vermengd heeft; dan valt zij echter ras weder op den bodem, verliest haren famenhang , en kan dan niet meer gebruikt worden. De gebrande aarde zuigt met vele kracht eene menigte water in, doet menigvuldige luchtblaasjens opkomen, en wordt week. Van deze aarde graven de Boeren van liet dorp Kiltfchik zoo veel zij willen , voor welke vergunning zij aan het gemelde Klooster eene z'ekere belasting moeten betalen. Zij bereiden daaruit de Pijpenkoppen. Maar nog meer persfen zij dezelve, wanneer zij nog week is , tusfehen zekere, daartoe vervaardigde vormen, in welke allerhande beeldingen van bloemwerk uitgefneden zijn. — Terwijl de Pijpenkoppen nog in de vormen zijn, booren zij ook terftond de gaten daarin, en leggen ze in dien ftaat in de zon om te droogen. . Na verloop van eenige dagen, wanneer de oppervlakte der Pijpenkoppen met eene aanvanglijk verharde geelachtige huid pvertogen is, leggen zij den geheelen voorraad dier Pijpenkoppen in eenen heetgemaakten bakoven, en laten ze daarin liggen, tot dat zij gantsch koud geworden zijn. Daarna kooken zij dezelven een uur lang' in melk; en nadat zij daaruit genomen zijn, wrijven zij dezelven met bifchikkuirughi, dat is, Kattenftaart, eqaifitum linn., om ze glad" en glansrijk te maken; hetwelk eindelijk nog met hulp van een ftuk zacht leder voltooid wordt. Wanneer de Pijpenkoppen op deze wijze behandeld , en te Konftantinopel verkocht worden , is men aldaar gewoon , de- zel-  VAN ZOOGENAAMD ZEESCHUIM GEMAAKT WORDEN. IS3 zeiven nog verfcheidenlijk te verwen, door ze naamlijk deels fn wLhfdeels in olie te kooken. Het allerbest tot dat emde is een mengfel van drakenbloed en nooteno ie. Want, wan. ieer de Pifpenkoppen met dit mengfel wel doordrongen zijn, dan bekomePn zij in korten tijd eene zeer aangename zwart- ^n^de6 Turke'n zeiven maken over het algemeen niet veel werk van de zoogenaamde Zeefchuimen-pijpenkoppen; en zelden zal een inwoner van Klein -Aftë gebruik daarvan maken. Want zij zijn te zwaar; zij veréifchen te veel tabak; en ontnemen hem iet van de aangenaamheid des fmaaks. De Turken .reven daaróm aan de kleine roode Pijpenkoppen van potaarde den voorrang boven die van Zeefchuim, en verkopen deze laatstgenoemden meest aan de Grieken, die ze dan verder naa Zevenbergen en Hongarije verzenden.; _ Die kléine roode Pijpenkoppen , zijn integendeel door geheel Klein-Alië , Arabië , Egypte, enz. in een algemeen gebruik. Zij beftaan wezenlijk uit eene foort van potaarde; doch zij worden ook op plaatfcn , alwaar die potaarde niet gevonden wordt , door kunst naargebootst. Ündertusfchen worden deze laatften nog wel voor de besten van die twee foorten van potaarde gehouden : want de Pijpenkoppen, uit eigenlijke potaarde gebrand , hebben meerendeels eene vaale roode kleur; daar de kunftiglijk toebereide Pijpenkoppen integendeel eene fchoone hoog roode kleur vertonen. _ Op zulke plaatfen, integendeel, alwaar die potaarde of met cemaklijk te bekomen is , of niet geacht wordt, gehjk zulks in Konftantinopel en te Tokat het geval is; daar bereidt men de Pijpenkoppen op de volgende wijze: Men neemt de kleine (lukken en brokken van wel en zeer fterk doorgebrande tichelfteeneu , voornaamlijk van oude ftee* nen ; men klopt dezelven nog kleiner en fijner, en laat ze dan op eene molen tot het iijnfte ftofmecl malen en pulverifeeren. Dan mengt men drie deelen van dit tichelfteenenmeel, met éc!n deel wel doorgeroerde en dun gemaakte geele potaarde of klei, in bijzonder daartoe beftemde groeven, of groote houten bakken, of kasfen ,. ter deeg onder elkander; en men fchudt zoo veel water daarop, dat het eene handbreedte hoog daarop ftaat. Vervolgends wordt deze masfa, geduurende eene geheele week, dagelijks, door elkander gearbeid; en geduurig des avonds het oude water 'er af getapt , en yersch water 'er op gegoten ; waarna ten laatfte , op het einde der week, het geheele mengfel, tot eene dikke ftof door elkander gewerkt, met ftaven wel omgeroerd wordt. Wanneer de grover zandachtige deelen naa den bodem beginnen te zakken; dan wordt het overige troebel , en met menigvuldige deeltiens van het voorfchreven mengfel fterk bezwangerde water in andere bakften of vaten overgeftort; in welken het zoo lang ftaan blijft, tot dat de drabbige dikke flijk zich op den bodem ge-  124 WIJZE, OP WELKE DE TURKS. PIJPENKOPPEN, ENZ. gezet heeft, en het water weder helder geworden lis: waarna het dan behoedzaam afgegoten, en het overgebleven zinkfel van ticheffteenenmeel en geele petaarde nogmaals behoorlijk door elkander gekneed wordt.' — Zoo ras de boven befchrevene masfa, of het dus toebereide deeg, in zoo verre gedroogd is, dat het bearbeid kan worden; dan wordt 'er een weinig minder omber-aarde onder gemengd , en, of in daartoe bereide vormen tot Pijpenkoppen geperst, of gedraaid. Wanneer deze Pijpenkoppen behoorlijk en genoegzaam gebrand of gebakken zijn, bekomen zij eene donkerbruine kleur, maar die in het aangenaamfte rood veranderd wordt, zoo ras de Pijpenkoppen met bloedfteen, tot een zeer fijn poeier bereid, en op een ftuk zachi leder geftrooid, gewreven worden. Op deze wijze krijgen wij de bekende roode Pijpenkoppen , die in het Oosten zoo algemeen in gebruik en achting zijn. Desniettegenftaande zijn zij aldaar zeer goedkoop; dewijl vijf fluks daarvan gemeenlijk; voor vier para verkocht worden. Maar, wanneer zij met vergulde randen voorzien, met gouden bloemen befchilderd, of' zelfs wel geëmailleerd , en met fteentjens bezet en verfierd zijn; dan kost het ftuk dikwijls twee, drie en meer piasters. ONDERRICHTING VAN EENE GIER AAN HARE JONGEN, NAAR JOHNSON. Vele Natuurkenners zijn van oordeel , dat de dieren, van welken wij gewoonlijk denken, dat zij niet fpreken kunnen , zoo goed als wij, het vermogen bezitten , om aan elkander hunne gedachten mede te deelen. Zeker is het , dat zij in ftaat zijn, om algemeene aandoeningen uitte drukken, want elk fchepfel , dat geluid kan 'liaan , heeft eene andere ftem voor het vermaak, en eene andere voor de fmart. De Hond zegt zijnen Heer, door een bijzonder geblaf, wanneer hij Wild befpeurt; de Hen roept hare Kiekens, door een ander geklok, bij het voeder , en door een ander waarfchouvvt zij dezelven voor gevaar. De Vogels hebben, gelijk men weet, eene groote afwisseling van toonen — eene menigvuldigheid , die toereikend fchijnt, om eene taal te vormen, die -ten minfte genoeg js, voor een leven, dat alleen het inftinkt volgt , en weinig verandering, of verbetering toelaat. Op de vlugt en het krasfen der vogelen was de nieuwsgierigheid, of het bijgeloof fteeds opmerkzaam. Velen hebben de taal van dit gevederd luchtvolk beftudcerd; velen hebben zich zelfs beroemd, dat zij ze verftonden. De beste Uitleggers van deze lucht- of woudtaai voiul men doorgaands onder de Oosterfche Wijsgeeren — in een land , .waar  ©NDERR.ICHTING VAN EENE GIER, ENZ. . 15$ wanrïn de helderheid der lucht,.en de zachtheid der jaargetijden den Waarnemer gelegenheid geven, om het grootfte deel van het jaar in wouden en hoven te verkeeren. Maar hetgene in het ééne land, door de hulprijke natuur, bewerkt wordt, dat gefchiedt in het andere door langzaam geduld. Zeker Boheemsch Herder had het, door zijn langduung oponthoud in de wouden , zoo ver. gebragt, dat hij, zonder omftandigheden de taal der Vogelen verftaan kon ; ten minfte verhaalt hij , met fterke verzekering, eene Gefchiedenis . wier geloofwaardigheid wij aan het onderzoek van onze Lezeren overlaten. .... , i „„. Toen ik eens 's morgens, dus. zegt hij, in een rotshol zat», en mijne fchapen hoedde , die door het dal heenen graasden, hoorde ik twee Gieren , op de fpits van eene bergrots beurtlings, hare (temmen verheffen. Zij fpraken ernftig en met veel overleg. Mijne nieuwsgierigheid won het van mijne zorge voor mijn 'vee , ik klom langzaam en zwijgend van klip tot klip, verborgen onder de (huiken — daar ik een hol vond., daar ik zonder gevaar kon luisteren , zonder de famenfpraak te ftooren. Wel ras vond ik mij voor mijne moeite beloond, want eene oude Giermoer, zat met hare jongen op een' kalen rotstop,, en onderwees dezelven In de kunst des levens, en voorbereidde dezelven, door deze laatfte les , tot derzelver aanftaande vrij leven/in de lucht en tusfehen de gebergten. Mijne kinderen, zeide de oude Gier, gij hebt mijn onder-, richt zoo veel te minder van noden, daar gij mijn voorbeeld dagelijks voor uwe oogen hadt. Gij zaagt mij den Haan en de Hen' van eene Boeren heim halen , den Haas uit de bosfchen , .en het Bökjen van de heide. Gij weet hoe gij uwe klaauwen moet aanleggen , en. uwe vlugt in evenwigt houden , wanneer gij met buit beladen daar heenen vliegt. Gij herinnert u ook den hoogen fmaak , dien gij 'in het kostlijk menfchenvleesch vondt, waarop ik u femtijds onthaald heb. Zeg ons, andwoordden de jonge Gieren, %vaar men de menfehen vindt, en'hoe men ze kent. Want derzelver vleesch is zeker het best en natuurlijkst voedfel voor Gierenmagen. Waarom hebt gij ons toch nöoit een heel mensch, met uwe klaau-, wen, in het nest gebragt? Hij is groot, andwoordde de Moeder; wanneer wij een mensch vinden, fcheuren wij hem alleen het vleesch van het lichaam , en laten zijne' beenderen liggen. — Maar daar de mensch zeer groot en fterk is, zei-, de een jong, hoe kunt gij hem dooden? Gij vreest de Wol* ven en de Boeren; door wat middel heeft een Gier de oyer. magt over- de menichen? Is hij m'sfchien weerloos als een Schaap? Wij hebben de kracht van de menfckeri niet, andwoordde de Gier, en fomtijds is het mij z'ejfs twijfelachtig, of Wij over zijne verflagenheid zegepralen, maar wij Gieren zouden zelden het vermaak hebben om aan zijn vleesch ons hart op te halen , zo niet moeder natuur, die zijn vleësen voor  126 ONDERRICHTING VAN EENE GIER AAN HARE JONGEN» voor ons fchikte , hem een onbetembare woestheid had ingeplant, die ik in geen ander fchepfel op de aarde bemerkt heb. Twee verbazend groote hopen menfehen vallen van tijd tot tijd op elkander aan , en vervullen de aarde met gedruis en de lucht met rook. Zoo haast als gij nu zulk een rr.oordgc- tier hoort, zoo ras de aarde van hun gedonder beeft ,. en "de lucht met vuurftroomen vervuld, is, haast u dan als ,m'et vleugels van den blikfem derwaards : want daar zullen de menfehen elkander Aagten , dan zult gij den grond zien rooken van hun bloed en bedekt met menfehen lijken. Tot beter gebruik voor de Gieren zijn de menfehen vooraf doorwond en van één gehakt. Maar, vraagde de Zoon , wanneer de menfehen hunnen buit hebben ter neergelegd , verteeren zij hem dan zélven niet? — Wanneer de Wolf een Schaap gedood heeft, dan laat hij geen Gier daaraan komen , voor dat hij zichzelven heeft zat gegeten ?' en is niet een mensch een foort van een Wolf? — De mensch, zeide de moeder, is het eenige dier, dat anderen vermoordt, zonder ze op te eeten ; en deze heerlijke eigenfchap maakt hem tot eenen weldoener van het Gierengeflacht. — Maar wanneer het zoo is, dat demensch voor ons jaagt en moordt,zonder 'er zelfvan te proeven , fprak de jonge Gier , waarom doen wij dan zelf zoo vele moeite? - Daarom, andwoordde de moeder, omdat de mensch zich dikwijls zeer lang in zijne holen houdt. De oude Gieren zullen u wel zeggen, wanneer het de tijd is, dat hij zich tot moorden gereed maakt.' Wanneer gij menfehen in groote opëengedrongene hopen, als eene vlugt ojevaars, tegen elkander ziet aantrekken , dan kunt gij zeker zijn, dat zij elkander vermoorden zullen, en dat u ras menl'chenbloed zal te gemoete dampen. - Zoo verklaar mij dan , zeide de jonge, de reden van dit onderling gewoel, want nooit zou ik' dooden , wanneer ik geene begeerte had om te verflinden? • Zoon, zeide de moeder, dat is eene.vraag, die ik niet bea'ndwoorden kan, niettegenftaande ik voor den verftandigften vogel op het gebergte bekend ben. Toen ik nog jong was, bezocht ik dikwijls het nest van eenen grijzen Havik, die in de Karpatifche rotfen woonde. Deze had, geduurende zijn lang leven, vele waarnemingen gedaan, en een' grooten fchat van ondervindingen opgezameld. Hij kende de plaatfen, daar wat te halen was, rondom zijne burg, van het Oosten tot het Westen, zoo ver de fterkfte Adelaarsvleugel dragen kan, en hij had zich jaar op jaar met de ingewanden van menfehen gevoed. *—— Deze oude knaap was van oordeel , dat de menfehen alleen de uiterlijke vertooning van het dierlijk leven hebben, en dat zij alleen planten zijn, begaafd met de heblijkheïd van beweging, en dat,gelijk een Orkaan de kroon van eenen Eik beweegt, om Zwijnen te mesten, met de vallende eikels, dat alzoo ook de menfehen, door een onnafpeurbaar noodlot, zoo lang woedend tegen elkander gedreven worden, tot zij hunne beweging wederom verliezen, om een' roof der Gieren'te worden.  EENE AMERICAANSCHE ANECDOTE. 1,2? dén. Anderen waren van oordeel , dat zij in dit verderïlijk ftuk orde en geest van uitvinding hadden waargenomen,'en die hun het naast nabij kwamen, meenden zelfs, dat'er onder eiken hoop één gevonden wordt, die aan de anderen bevel gaf, en die vooral in het Aagten van menfehen behagen fchiep. Wat hem tot dezen vooaang recht geeft, weten wij niet — zelden is hij de grootfte of de vlngfte , maar door zijnen ijver en gloeiende drift om te«rerwoestcn, toont hij, dat hij boven alle zijne broeders een vriend der Gieren is. EENE AMERICAANSCHE ANECDOTE. Een welgegoed Ingezeten van Nantucket, in Noord-America, had, vele jaren lang, met aanmerklijk voordeel, den Neer- of Slavenhandel gedreven. Hij roemde 'er zelfs over aan zijnen nabuur, een Kwaker. Eenigen tijd daarna_ gebeurde het, dat hij zijn kind verloor, zonder dat men wist, wat van hetzelve geworden, of waar het gebleven w"as. In zijne verlegenheid daarover , klaagde hij zijnen nood aan zijnen Vriend. — „ Veelligt," zeide hem de eerlijke Kwaker, „heelt „ een Scheepskapitein uw kind geroofd, om hetzelve in een „ vreemd land aan eenen vreemdeling te verkoopen. —■ „ O! Hoe zou dat mooglijk zijn; " hernam de ongelukkige Vader met vele tranen. — „ Mooglijk?" andwoordde hem zijn vriend; „ Ach! ja, — even zoo mooglijk, als net u geweest is, om van de kusten van Guinea, en van andere „ Landfchappen in Africa, alle die Zwarten te fteelen wel„ ken gij op de Westïndifche eilanden tot flaven verkocht ,, hebt. — , Dit eenvoudig, doch zeer gepast andwoord, maakte eenen zoo diepen indruk op het hart van den Inwooner van Nantucket , die over het verlies van zijnen Zoon ontroostbaar was, dat hij, van dat oogenblik af, den eerlozen en ftrafbaren Slavenhandel afzwoer. Kort daarna werd zijn kind terug gebragt; en hij fcheen het alleen daarom verloren te hebben, opdat het nu geftadig zijnen Vader, zoo dikwijls hij hetzelve aanzag, de nadruklijke les, betrekiijk de ongeoorloofdheid van zijnen voorigen handel, met kracht inboezemen, en hem oe verpligting , om aan zijn voornemen getrouw te blijven, op het hart drukken mogt. Voorzeker, eene waare en vaderlijke ■'oorzienigheid! Hoe dikwijls gevoelt de ongevoelige mensch het ongelijk, welk hij in koelen bloede anderen heeft toegevoegd , niet eer , dan wanneer hij zelf het onderviridlijk gewaar wordt , hoe hij te moede is, wanneer hem iet dergelijks wedervaart, ó Dat Godlijk Wedervergeldingsrecht: — een hoogwijs en zeer weldadig recht!  tzi be stervende elize. de sterve.nde elize. D e jeugdige elize, zoo fchoon als de Lente, Zoo bloeiend als 't roosjen, dat ""wiegend zijn knopjes Bij 't luizen der koeltjens des molens, ontfluit, De jeugdige elize zonk magt'Ioos op 't krankbed} Haar leven verwelkte. — Zoo valt voor den fikkei, De lachende veldbloem, bij 't afgemaaid kruid. elize verbleekte, de doodsengel fpreidde, • Zijn vleug'len, vol fchaduw , vol rust over *t Meisjen, En ijskoude fiuim'ring omwolkte 't gevoel; De ftollende drupp'ien van ' t doodszweet bedaauwden 't Gelaat van elize. — Zoo Holt op de lelie Het nachtwaas tot paarlen, verkwikkend, maar koel. Een troostloze Moeder vermengde haar traneri Vol fmart, met het doodszweet; zij ving op haar hppers Den vlugtenden adem. De ziel. werd ontboeid. fa, jeugdige elize! uw ziel, door de Liefde • Des Eeuw'gen gereinigd, vloog; blij naa Gods lusthof, Waar 't waW des levens de puimen befproeit. Daar fchitterde uwe onfchuld; zoo fpieg'len de duifje»*, Bij 't bloozen des uchtends, hun pluimen in 't beekjen, En klapwieken vrolijk, door 't zonlicht omftraald. fa, jeugdige .elize' uw ziel, door de Liefde Des Eeuw'gen gereinigd, zarr dankend nu t fterfüur. Zoo zien wij den nevel, op 't Meigroen gedaald. De Moeder, vol wanhoop, miskende Gods Liefde. „ Waarom wordt elize, dus vraagde zij jamm'rend, fc „ Gefcheurd van mijn' boezem, in 't bloeien der jeugd? Straks werd haar op éénmaal de mooglijke toekomst ' Weldadig ontfloten: — daar zag zij elize, Nog fterflijk, maar fpottend met onfchuld en deugd. — Daar zag zij elize verleid en vernederd. Rampzalig door 't misdrijf, brult eindlijk het Meisjen, Door wanhoop gefolterd - en ftierf op 't fchavot. — Hier gilde de Moeder, 't gordijn viel. Elize Verfchool zich in de armen des doodsengels, veilig» Hij voerde haar fchuld'loos en juichend voor God.  MENGELSTUKKEN. verhandeling over het andwoord VAJÏ jESUSj „wie is mijne moeder EN wie -„zijn mijne broeders?" door ALE. conradi, pr.edikant , te oost wo u Di i>5 Ts?neJ- Woöglijk, dat hij, wiens Gefchiedenis wij in X 't Eulingelie lezen, niet meer dan een mensch zou ■„ zijn? is dit het karakter van een' Geestdrijver of hoogmoedigen Aanhangftichter? Welke zachtheid ^ welke „ zuiverheid in zijne zeden! Welke treffende bevalligheid „ in zijne lesfcn ! Welke verlievenheid in zijne grond,, béginfels! Welke diepe wijsheid in zijne redenen ! Wel„ ke tegenwoordigheid van geest! Welke fijnheid, en ,, naauwkeurigheid in zijne andwoorden ! Welke htet,, fchappij over zijne driften! " Zoude men niet den* ken, wanneer men dit getuigenis las , dat het de taal behelsde van eenen onderzoekenden Waarheidminnaar , Wiens oog , met den diepften eerbied,tot hem opzag, die het Affchijnfel is van *i Vaders heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld van zijne Zelfjlandigheid ? En echter is dit het getuigenis van hem , die 'er anders zijn werk van maakte, geopenbaarde waarheden opzetlijk te beltrijden » ik bedoel den beruchten rousseau (*), Hoe zeer gevoelt de Christen zich dan opgewekt, daar de verhevene deugd van jesus christus, éénen der vijanden van zijnen Godsdienst, deze belijdenis heeft afgeperst, bij het Vlekloos Beeld van zijnen Veiïosfer ftil te liaan , en niet infpanning van alle zijne zielsvermogens na te fpooren, hoe wijs hij in alle zijne gedragingen is te werk gegaan. Vooral daar het nafpooren van deze wijsheid van den Zaligmaker in eiken ftap , welken hij in het openbaar deed, in elk andwoord , hetwelk hij gaf, de beste wijze is, om tegenwerpingen, welken van de vijanden der Openbaring tegen het .verheven karakter Vari jesus christus worden ingebragt, te beandwoorden. Wanneer men toch de wijze redenen kan aantoo» nen, (*) Emilc, Tom. III. p. ioo. VIuDEEL. MENCELST. NO.4. I  13° A. CONR.ADI nen, waarom jesus in een zeker geval 209 en niet mthandelde, dan moet de befchuldiging alle hare kracht verliezen. Intusfchen zal elk, die gewoon is, het gedrag van zijnen Heer uit dat oogpunt te befchouwen , mijöwel wi'lüen toeftemmen, dat hef zoo gemaklijk niet is, de wijze oogmerken van jesus na te gaan, omdat de Schrijvers van zijne Gefchiedenis ons alles, zoo kort mooglijk is , verhalen , en niet altijd met de aanleidende oorzaken van 3iet gedrag van jesus bekendmaken. „ De Heilige Ge3, fchiedfchrijvers," zegt niemeiier (*), „verkozen s, uit den grooten voorraad, welken zij zekerlijk moes3, ten hebben, niet dan de allermerkwaardigfte', vooral 3, voor hunne groote bedoeling gewigtige , en meestal 3, op eene uitfteekende wijze karakterifeercnde OfMan3, digheden. " Wanneer men zich dus in deze omftandigheden, waarin jesus verkeerde, heeft geplaatst,.hoe aangenaam vindt men dan zijne moeite beloond, wanneer men de wijze oogmerken van den Zaligmaker ontdekken mag. Dus op het beeld van zijnen Verlosfer te iiaarcn, verwekt in de dille uuren der' eenzaamheid het izaligfte genoegen , en is niet weinig gefchikt, om ons geloof m hem , dien de Engelen verëereri , te verfterken, en tot eene eerbiedige bewondering van zijne deugden op te wekken. Onder de befchuldigingen tegen het zedelijk karakter van den besten en grootlten der menichen, is ook die, welke de Schrijver van het Boek Horus tegen het gedrag van jesus als zoon en broeder inbrengt (f). Naar de mening van den Schrijver gedraagt jesus zich, toen liij op dc boodfehap, dat zijne moeder en broeders hem begeerden te fpreken , andwoordde : „ Wie is mijne „ Moeder cn. wje zijn mijne Broeders? zeer onbetaam„ lijk. " De Schrijver fielt zich het geval dus voor. „ De Moeder van jesus wilde," zegt hij, „ haren „ Zoon , cn zijne Broeders en Zusters haren Broeder „ in zijn' luister zien, met hem fpreken, en zich voor 't volk iet te goede doen:" Of zegt hij, „ kwamen „ zij om hem iet heimelijks te zeggen." Het andwoord, het- (*) Niemeijer, Karaltcrk. des Bijlels, V Deel, ijle Stuk, Bladz, 4. CtJ) Horui, Bladz. 324. ■  VERHAND. OVER HÉT ANDWOORD VAN JESUS , ENZ. l$t hetwelk jesus gaf, pastte dus, naar het voorgeven van den Schrijver, niet in den mond van eenen zoon , die; toch gehoorzaamheid aan zijne moeder' veffchuldigd was, terwijl jesus zich omtrend zijne naastbeftaanden zeer onbefcheiden gedraagt, zoo zelfs, dat de Zaligmaker hen in dit geval op eene 'fchandelijke wijze veracht, en verlochend heeft. Dan laat ons ter wegneming van deze befchuldiging, Vooreerst. Dezelve aan de berichten van die Euiingelisten, die van dit geval gewagen, toetfen. Ten Tweede. Deze befchuldiging, met hetgene bij air dere gelegenheden, aangaande de achting, welke jesus aan ouders en naastbeltaanden bewees, is aangeteekend , vergelijken. i Ten Derde. De wijze redenen nafpooren, Welken den Zaligmaker konden bewegen , dit in het oog van dcrt Schrijver zoo onbetaamlijk andwoord te geven. I. Drie Euiingelisten hebben, fchooil in verfchillehd verband, deze gebeurenis aangeteekend (*). Marcus verhaalt ons, dat jesus, na den dag in het werk van zijnen Vader te hebben doorgebragt, in een huis te Capernaum ging, om in het gezelfchap van zijne_leerlingen , aan een eenvoudig Avondmaal, van de bezigheden van dien dag uit te rusten, en zich in dezen vriendenkring van zijne vermoeidheid te herftellen, doch dat jesus" in dit oogmerk werd te leurgefteld, dewijl 'er weder eene talrijke fchaare vergaderde, en waarfchijnlijk met hem het huis indrong, zoodat hij, in plaats vari eenige fpijs te gebruiken , de gelegenheid, welke z3cH aanbood, volijverig omhelsde, om zijne Toehoorers van het oogmerk van zijne komst, en van den wil van zijnen Hemelfchen Vader, te onderrichten. Intusfchen hadden zijne vijanden, die zoo het fcheen vast befloten hadden, aan de waarheid van jesus leer nimmer hunne toeftemming te geven , een gerucht verfpreid , dat jesus buiten zijne zinnen was. De naastbeftaanden van jesus, volgends mattheus, zijne moeder en zijne broeders , aan dit gerucht te ligt geloof gevende , begaven zich naa het huis , waar jesus zich bevond, met oogmerk om hem vast te houden, en als een_ uitzinnige te behandelen , doch door de talrijke menigte, waarCO MATTH.XII:46\volgg. Marc. III: 20, éi ,)?rTC5 tir/AijTTo?. Hos. IX: 7, lezen wij: i ■KpQfon xtep'.fywwz, cf. i. h. mangeri, Comm. in Hof. ad. h. I. I 4  Ai c o n r a d i K'y alleen ten oogmerk hadden, om jesus in eene verhevener betrekking dan die was, waarin hij tot zijne Ouderen en Bloedverwanten Uond, ons voor te Hellen; en even daarom, wat jesus in dit opzicht betrof, uitvoerig hebben te boek gefield. Echter is dat weinige, hetwelk van zijn huislijk leven aangeteekend is, genoegzaam om de; wereld va,n de liefde en hoogachting te overtuigen .waarmede- jesus. gewoon was, zijne ouderen te verëeren, Lucas teekent ééns Vooral aan, dat jesus te Nazareth, opgevoed, tot ziirj dertigfte jaar in het huis zijner ouderen bleef, cn hun onderdanig was. Hoewel jesus zich het karakter,. hetwelk hij éénmaal onder Israël, moest bekleden, zeer wel bewust was, echter bragt hij het grootfte gedeelte- van zijn leven in het huis van, ziiue Ouderen, cn in den kleinen kring van, 'Vrienden en Bloedverwanten door. Hoe velen zijner jaren verliepen ouder het oog van tene Moeder, die in alle opzichten zoo waardig was., hem in deze naauwc betrekking te genieten ? Dan hoe zeer was Mivria ook van de liefde en. hoogachting van haren, Zoon jegens haar verzekerd, dat zij haar op zijne liefde en wijsheid volkomen, verlatende,, hera reeds, op, zijn twaalfde jaar in den Tempel-School te Jeruzalem agterliet, en, zonder jesus met jos,e?n- naa £\Ta,zaretfi terugkeerde; zij gaf ook daarom, geene geringe verwondering te kennen, dat zij jesus, moogVtik dikwerf gewoon geheele dagen in het gezelfchap zijner naastbeftaanden door te brengen , bij Iuin niet aantrof. Met welk eene bevreemding, en als verflagen over het ongewoon.e van di;t zijn gedrag, roept maria, hem na verloop vaij dri.e dagen te Jeruzalem-wedervindende, jesus toe: Kind, waarom hebt gij ons zoo ,, gedaan-? zie uw vader en ik hebben'u- met angst ge„ zocht.." Waarop j, e s u s ten andwoor-d gaf: „ wat is 't dat gij mij gezocht hebt? wist gij niet, dat ik moest „ zijn in.de dingen mijnes Vaders (*0?" een andwoord, waardoor jesus zich,, wegens zijn gehouden gedrag, met alle. befcheidenheid rechtvaardigde, en aan- maria toonde, dat hij-geen-oogmerk had. gehad,, zich aan de betrekking, waarin hij tot haar, en jose.ph, zijn ver-, meenden Vader, ftond, te onttrekken, trouwens het werk in het huis van zijnen Hemelfchen Vader afgelopen zijnde , «arfelt hij ook niet zijne O.uders naa Nazareth te volgen, " en  verhand. over het andwoord v.4N jesus, enz. 137 en legt daar nieuwe bewijzen van liefde cn hoogachting af. — Nergens .vinden wij eenig fpoor, dat jesus zijne Ouderen verloochend, of zich eenig gezag boven hun aangematigd heeft; daar en tegen mogen wij uit de benaming van Timmerman , Zoon des Timmermans , welke de Jooden hem gaven, veilig belluiten, dat jesus, indien hij joseph in zijn handwerk al niet behulpzaam is geweest, zich echter nooit aan de waarneming der huislijke pligten heeft onttrokken. Eindelijk heeft j o a nnes (*), ter befchaming van't ongeloof, aangeteekend, dat noch het hoonend gelach, noch de laster zijner vijanden , zoo veel bij hem konden te weeg brengen, dat hij zijne betrekking tot zijne Moeder verloochende; maar hij bleef, volgends het bericht van dien Euangelist, in zijne laatfte , in zijne fmartlijkftc oogenblikken , den kinderpügt getrouw; daar hij met alle liefde van eenen Tcchrgeiiarden Zoon, nicttegenftaande hij reeds met den dood worstelde , van het kruis op zijne bejaarde Moeder neder zag; ja hij was in deze vcrfchriklijkc oogenblikken zoo oplettend op haren toeftand, dat hij niet ftervcn konde, voor dat hij met eene kinderlijke tederheid, die alles overtrof, baar aan de zorg van zijnen besten vriend had aanbevolen. Gedroeg jesus zich zoodanig omtrent zijne Moeder, niet minder liefderijk zal hij zich, omtrent zijne Broeders en Zusters, hebben gedragen. — Het denkbeeld toch, dat waria, na de geboorte van den Zaligmaker, Moeder van meer kinderen geworden is, heeft, in mijn oog, voor onze Hervormde Kerk , niets ongegronds of ergerlijks in zich CD» daar het noch tegen de eer van den Bijbel, noch tegen de voortreflijkheid van den Zaligmaker llrijdt, en aan de heiligheid van de Moeder van jesus, wanneer zij meer Zoonen en Dochters heeft ter wereld gebragt, wordt in het oog van Hervormden niet het minst re kort gedaan. De naauwkeurigheid toch der Eujingelisten , om jesus als den Eerstgeborenen ons voor te ftel- (*) Joh. XIX: 16. (fj Men vergelijke hier raede deverzameling van Leerr. van den Hoog Eerw. Heer g. bonnet, III Deel, Bladz. 83, 48, en den Bijb. verdedigd van Prof. jj. v. ham els veld, Bladz. 307, 308. Zie ook de Verhandeling van herder, over twee van jesus Broederen, en j. p. bïrg, ad j. c. harenbergii adtiQtata ad Mare. C. 3. in Symb. Duisb. Tom 1. P..a,pag. 477. *3  I3S A. c o n r a d i ftellen, moet elk in liet oogvallen. Lucas zegt Cap. Iï. 7, dat maria haren Eerstgeborenen te Bethlehem baarde, en vs. 5. dat dit gelchiedde, toen maria met toseph ondertrouwd was. Voeg hier bij hetgene mattheus Cap. I. 25, tot lof van tien eerlijken joseph heeft aangeteekend, naamlijk dat hij zich met zijne Bruid niet verbond, vóór dat zij haren Eerstgeborenen:gebaard had — men vergeve mij dezen kleinen uitflap, zij was, mh'ns bedunkens , niet onnodig. Joünnes wies, volgends het plan der Godheid, in ■de eenzaamheid op; maar de Voorzienigheid plaatfte jesus in een' talrijken kring van Broeders en van Zusters (*> De Zoon van God was , toen hij de natuur der menfehen had aangenomen , een medelid van het huisgezin van joseph cn maria. Daar had hij gelegenheid, die groote vorderingen in de kennis van het menschlijk hart te maken, welke zoo zichtbaar in alle zijne redenen, en zoo voortrefiijk in zijne gelijkenisfen doorftraalt. Hier toch fpeel: de riensch'op het hoogst zijne rol, terwijl hij zich in zijne openbare verkeering"veeltijds in zulke verfchillende gedaanten weet te vermommen. Het gezellig verkeer toch met Broeders en met Zusters, in de fchaduw van het ltil1$ Nazareth, moest het eerst het hart van jesus vormen, tot die-grootheid, welke naderhand zelfs zijne vijanden verbazen moest; en hoe had dit kunnen gefchieden, indien hij niet op eene gemeenzame, op eene vertrouwlijke wijze met hen had omgegaan. En fchoon jesus zich de voorrechten, welke hij als Eerstgeborene boven zijne Broederen bezat , zeer wel bewust was, fchijnt hij zich echter nooit iet boven hun te hebben aangematigd. Hij liet zich immers met hen op eene Bruiloft te Cana vinden (t> Zij integendeel ontzien zich niet hem fomtijds eene niet zeer befcheidene berisping te geven (§); en uit hetgene in dit geval gebeurde, zien wij duidelijk, dat jesus gewoon is geweest met zijne Broeders op eene gezellige wijze te verkeeren, daar zij noch door het wcrk_, hetwelk hij verrichtte, noch door de tegenwoordigheid der Leerlingen, noch door de talrijke fehaare, welke hem om- ,b344 A. conradi, verhandeling, enz, met het denkbeeld van zijne geringe Moeder vervuld, jE* sus.bepaalde hunne aandacht bij zijnen boven al het °efchapene verhevenen Vader; dacht de z00 zinnelijk denkende menigte alleen aan zijne aardfthe betrekkin» , jesus (telde zich aan hun in zijne Hemelfche betrekkindvoor; waren zij begeerig zijne Broederen naar den vleefche te leeren kennen, jesus toonde hun, dat ook zij zijne Broeders waren ,. wanneer zij , met aflegging van alle vooröordeelen, zijn woord hoorden, en den wil van zijnen Vader, die in den Hemel was, deeden. Dit toch was alleen gelegen, in hem als den Zoon van God, als den waaren Mesfias, te erkennen , de woorden, die hij fprak, als op Goddelijk gezag gefprokcn, door het geloof eerbiedig te omhelzen , en gewillig en bereid te zijn , zich daar naar te fchikken; waren zij dus gelijk hij jegens den Vader gezind, dan waren zij zijne Vrienden, zijne Broeders; zijne Vader was ook hun Vader, die hen door hem, zijnen Zoon, van zijne Vaderliefde liet verzekeren; daar hij alleen gekomen was, om dit, de grootfte zaligheid, van elk, die in hem geloofde, uit te maken. natuurkundig onderzoek' en ontleding van het menschenhair. Is 'er iet , dat den weidenkenden en Godvruchtigen mensch meer moed, fterker vertrouwen kan iriboeze- zemen, dan deze gegronde gedachten ? Gij, ö „ mensch! ftaat geheel en al, met lichaam en ziel, on„ der het allerbijzonderst opzicht en de voorzienigheid ,, van God, uwen Schepper." — Van dezen grond, bediende zich christus, om zijne vertzaagde leerlingen te verfterken. Maar hij gaf hun ook van de allèrbijzonderfle voorzienigheid van God, het allerbijzonderst bewijs: maar ook de hairen van uw hoofd zijn allen geteld (Jj. — De hairen van uw hoofd , ó mensch! zijn niet alleen geteld; zij zijn allen geteld; en 'er valt geen hair van uw hoofd, zoo min als eene musch van het dak, zonder den wil van uwen Vader, die in de hemelen is. Geen deel aan uw lichaam is dus van het vaderlijk opzicht van uwen almagtigen Schepper, al is het nog zoo klein en ge- (*) Matth. x: 59.  Natuurkundig onderzoek, enz. 145 gering, uitgezonderd. Want hij heeft ze allen gemaakt, cn tot bijzonder wijze oogmerken ingericht. — Kunt gij een enkel hair van uw hoofd voordbrengen ? Wanneer wij de hairen van ons lichaam maar zoo oppervlakkig befchouwen; dan gaat het ons als bij de befchouwing der huid. Wij vinden 'er niets bijzonders aan. Ï3an, eene naauwkeuriger onderzoeking en ontleding d,es hairs zal ons ras in eene fchool leiden, waarïn wij meer leeren, dan wij aanvanglijk dachten. De Lezer beproeve het eens , en trekkc een hair zijns hoofds uit. Hij neme het voor zich. Hij belchouwe het, in ftilte , met alle mooglijke opmerkzaamheid , en neme de proeve, of hij de volgende, of dergelijke vragen , welken eigenaardiglijk kunnen gedaan worden , beandwoorden kan: Waarüit beftaat een hair? Wat is het doorzichtige in hetzelve? Wat beduiden de fijne pijpjcns , welken men daarin ontdekt, wanneer het tegen het licht wordt gehouden? Wat is het kleine bolletjen, dat 'er onder aan zit ? Hoe zit het in het lichaam , en hoe groeit het in de huid ? Hoe komt het dat het zoo fterk kan gebogen worden, zonder te breken? Is het in de daad hol, en waarom? Waarüit ontftaat de onderfcheidene kleur des hairs? . Waartoe dienen de kleine knopen en verdeelingen aan den draad des hairs? Waartoe heeft de almagtige, wijze en goede Schepper ons hoofd daarmede verfierd? enz. Alle deze vragen, en welken 'er nog meer zouden kunnen bijgevoegd worden , zullen hem leeren, dat hij 'er nog weinig of niets van geweten heeft. Zijn dezelven, ofichoon flechts het hair betreffende, naar evenredigheid ligter te beandwoorden, dan die majestiëufe vragen, welken de aanbidlijke Schepper van Hemel en Aarde, aan job voorftelde? — „ Waar waart gij, toen ik de aarde „ grondde ? geef het te kennen, indien gij kloek van ,, verftand zijt. Wie heeft hare maten gezet? Of wie „ heeft haar een richtfnoer getrokken? Waarop zijn ha„ re grondvesten gezonken? Of wie heeft haren hoek„ fteen gelegd? Of wie heeft de zee met deuren toegeflo„ ten , toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voord„ kwam? Zijt gij met uw verftand gekomen tot vi.deel.menoelst.no. 4. K „aan  X$5 NATUURKUNDIG ONDERZOEK „ aan de breedten der aarde? Geef bet te kennen, indien ,, gij dit alles weet (*>" Een enkel hair van ons hoofd bevat even zoo groote en onbegrijplijke gcheimenisfen en wonderen van Gods wijsbeid , almagt en goedheid in zich, als de cederen op den Libanon, en de eiken- of andere boomen in het oudfte vermaardfte bosch van Europa. — Wij willen door dc mededeeling en uitbreiding van verfcheidene bijzonderheden, betreklijk het raenfehenhair, den Lezeren gelegenheid geven , om de bovengemelde en foortgelijke vragen , uopends het menfehenhair, meer of min te'kunnen beandwoorden. Niet alle de hairen van ons lichaam zijn van gelijke dikte en fterktc, en geen derzelven, het zij dan dik'of dun, ftaat zonder oogmerk aan zijne plaats. — De plaatfen, waar de hairen eene zonderlinge dikte, langtc en digthci J hebben, zijn voornaamlijk de bovenfte en aebterfte plekken der hersfenpan, de wenkbraauwen, de llaap van het hoofd, de opening der ooren, en bijzonder de kin. De ontleding des menschlijken lichaams heeft geleerd, dat de dikke en fterke hairen altijd in zoodanige holleijens Haan, die met vet aangevuld zijn. Deze zijn genoegzaam de moeder, de grond en bodem, waarin zij groeien. De zachter Wolhairen integendeel ontfpruiten uit de huid des lichaams zeiven. In ieder_ hair , welk nog geheel gaaf en niet verminkt is, onderfcheidt het bloote oog twee dingen: voor eerst, eenen langen en dunnen draad; en ten tweede, beneden aan dezen draad, daar het hair uitgetrokken is, een dikker en altijd doorzichtig bolletjen Die draad is het lichaam des hairs zeiven ; maar dit bolletjen de wortel daarvan. Het hair ftaat, derhalven, met den wortel onder de huid, in het vetklompjen, gelijk een boompjen, of eene plant, in de aarde. — Uw hoofd, ó mensch! is als een berg, op welken een merkwaardig bosch van hairen Haat, waarin de heerlijkheid van God zoo groot is, als in een Noord-Amerikaansch Bosch , welk nog geen menschlijke voet doorwandeld heeft. Het zalcjen, het bolletjen, of vetklompjen, waarin het hair met zijnen wortel zit, is overal met zenuwen, bloed WP polsaderen aangevuld , welken hier in de grootfte orde , gelijk in alle deelen des lichaams, liggen. Zij zijn zoo on- (♦) Job XXXVIII: 4, 5, 6, 8, en 18.  EN ONTLEDING VAN HET MENSCHENHAIR. I4? ongemeen teder, zoo fijn en dun, dat men ze naauwlijks door middel van het vergrootglas bereiken kan: nogthanos zijn het holle kanaalen of pijpen, waarin het bloed, gelijk het water in zijn bed , loopt , en zij kunnen met vvasch worden gevuld, dat zij begerig inzuigen. _ De bolletjens, of worteltjens der hairen hebben met allen éene en de zelve gedaante. Die aan de hoofdhaircn zijn eirond, eivormig of hoekig; die aan,de wcnkbraauwen en oogleden integendeel, zijn bultig, of gebogcheld, en tevens rond. Die aan het hair uit den neus , zijn het meest doorzichtig, en zien 'er als een knoopjen van kristal uit. Alle de overige hairen worden ook doorzichtiger, wanneer men dezelven met eenen zijden doek afvcc^t. Drukt men de bolletjens of worteltjens der hairen tusfehen eene pers ; dan ziet men, dat zij uit eene menigte dunne plaatjens, het ééne over het andere gelegd, beftaan, en met eene heldere doorzichtige vochtigheid gevuld zijn. Ongeperst, doch volkomen gereinigd zïmt de, zijn zij onder het vergrootglas zoo doorzichtig, dat men een' draad, die men daar agter houdt, duidelijk zien 'Dat de fijne, dunne aanhangfels van dit bolletjen, of worteltjen, afgefcheurde zenuwtjens zijn, blijkt openbaar daaruit , dewijl bij het uittrekken van een enkel hair eene geringe kortduurende pijn veroorzaakt wordt. — Men heeft toch ook in andere tijden voorbeelden, dat razende perfoonen door het uittrekken van hairen genezen zijn. Wij komen nu tot het lichaam van het hair zeil, ot tot den dunnen draad, welke dit lichaam uitmaakt. Het haair ontftaat uit den wortel, cn rust beneden op denzclven met een rondachtig, maar zeer week kopjen of hoofdjen , welk men met een fijn werktuig doorbooren kan. — Beide deze deelen des hairs , de wortels in het hoofdjen , zitten nog onder de opperhuid des lichaams, cn zijn altijd weeker, 'dan het overige deel der hairen, welken boven de huid uitfteken, en aan de lucht blootgefleld zijn. Een hair is niet zoo enkelvoudig , als het naar den uitwendigen fchijn voorkomt. Het heeft een kunftig maakfel; en men kan 'er drie bijzondere merkwaardigheden in onderfcheiden. Foor eerst, het uitwendige overtrek/ei; ten tweede, de inwendige pijp; ten derde, het binnenfte merg. Het uitwendige bekkedfel of overtrek/el van het hairpiipK 2 F»  14^ Natuurkundig onderzoek jen is doorzichtig en -hoornachtig. Daar komt het van daan, dat het hair neêr gebogen wordende, weder teru»fpringt. Wanneer deze uitwendige bast of fchil afgefchaafd wordt, rolt zij zich zeer fchielijk te famcn. Wegens deze hoornachtige bast of fchil, kan het hair in de vrije' lucht den tijd van nagenoeg honderd jaren verduuren. Ja! zij blijven aan het menschlijk lichaam in de aarde het langst onvergaan, en groeien nog een tijd lang, gelijk het voorbeeld der lijken bewijst, welken men uit bijgelovigheid als FampijVs opgegraven heeft , welker baard gegroeid was. In'de zestiende eeuw werd, in den Appifchen weg, in Italië, een lichaam opgegraven, van welk de hairen meer dan vijftienhonderd jaren onbedorven gebleven waren. — Zoo vast en duurzaam heeft de almagtige Schepper ook de kleinften zijner werken kunnen maken, — die werken, van welken men, volgends den eerften fehijn, geloven zou, dat ieder koelden dezelven zou kunnen vcrftooren. — De kleur dezer fchil of bast is bii alle, ook bij donkerbruine, bij zwarte en roode hairen , wit. Dus kan de grond van de eigenlijke kleur der hairen niet in de fchil of bast gelegen zijn. liet naast onder deze bast of fchil loopen zeer dunne, fijne , elastieke pijpjens in de geheele lengte des hairs riaa beneden ; maar die niet zoo doorzichtig , als de bast, en eenigzins donkerer, dan de kleur des hairs, zijn. —- Wanneer men het hair doorfnijdt , bevindt men, dat zij nooit hol, maar gevuld, en digt nevens elkander gevoegd zijn. De ruimte afgerekend , waarïn het merg is, is 'er nog eene andere ruimte overig, waarIn zich ook , zelfs door middel van het vergrootglas, niet alles onderfcheiden laat. Doch, ingevolge van datgene , hetwelk men duidelijk ziet , kan men voor zeker aannemen , dat het geheele hair uit tien pijpjens beftaat. — Hoe fijn deze pijpjens moeten zijn , daar het geheele hair zoo dun is , laat zich gemaklijk beöordeelen. — _ Dan, dit is nog niet al het zonderlinge en merkwaardige in het geheele inwendige maakfel des hairs. De gemelde pijpjens zijn weder deels met elkander, en deels met de bast, welke hen omgeeft , door vele ongemeen tedere, fijne dwarsdraden verbonden, welken, insgelijks elastiek en ondoorzichtig zijn. Alle deze pijpjens en hunne dwarsdraden, vormen in het midden, langs fcet geheele hair heen , de punt uitgezonderd , eenen hel-  EN ONTLEDING VAN HET MENSCHENHAIR. hollen gang , maar die bij verfcheidene foorten van hairen, wegens hunne kromte, door dikwijls tusfehen beide, komende knopen of leden afgebroken en verdonkerd; wordt. — Men oordeele aangaande de fijnte van dezen hollen gang , of van dit pijpjen, dewijl deszelfs doorfneede ten minfte agtmaal kleiner, dan die des gantfehen hairs is. Voor het overige is het pijpjen gantsch vol; bijgevolg zijn de hairen wel hol, maar niet leeg. Daarin bevindt zich twee'èrleïè /lof: eene vloeibare, en eene vaste, welken te famen het merg uitmaken. De vloeibare Hof, is eenigzins taai, cn zij laat zich in oneindig kleine dunne draden trekken. Behalven die bevinden zich daarin vele kleine glinfterende luchtbelletjens, welken gemeenlijk fpringen, zoodra men ze in het gezicht bekomt. — Deze vloeiftof is de waare en eigenlijke zitplaats van de kleur des hairs. In zvyarte hairen is zij zwart, in roode roodachtig, en in zilverwitte glinfterend wit. De vaster ftof is niets anders dan een oneindig fijn eft dun weeffel van tedere glansrijke vezeltjens, die kruiswijs over elkander heenloopen, een net vormen , en beneden uit het lichaam van het bolletjen ontftaan. Niet alle hairen ftaan recht , of hangen Huik , verfcheidene zijn ook kroes of gekruld. Eenigen fterker , anderen zwakker. De voornaamfte natuurlijke oorzaken der Iterke krulling zijn de warmte, het temperament, en eene hindernis , welke de hairen bij het uitdringen uit — Wanneer in eenen min twee Nachtegalen te famenkomen; dan wijkt die gene van zeiven, welke de zwakfte item heeft, cn van den anderen over- W NuCzalWrnen 'ook gaarn de oorzaak willen weten , waarom het diertjen zulke hooge toonen zoo lang kanuithou- der, Óm dit duidelijk te maken, is het nodig ge> vveest verfcheidenc Nachtegalen te ontleden , ten einde zich uit de gefteldheid, de inrichting en ligging hunner fnwendige deelen, daarvan te overtuigen. Men zou den. ken, dat hunne tedere longen door eene zoo flrenge en «reweldigeinfpanning van krachten ,111 Hukken zouden breken en fcheuren : dan, zij zijn ook op eene andere wijze, dan bii de overige Vogels, langs de ruggraadswervels, door middel van vele kleine vezeltjens en banden bevestigd Ook de opening der luchtpijp is zeer wijd opgeflitst ; hetwelk dan tot de menigvuldigheid der toonen veel bi draagt. - Buiten twijfel moet 'er, m het maak el der deelen, die tot de ftem nodig zijn, eene onverandei- 1 e Shkl eid bi] aüe Vogels plaats hebben. Hoe konden fnders de jonge'Nachtegalen alles zoo volkomen tlSS&^W^ had&n anders de Nachtegalen vSr nvee duizend jaren , ten tijde der Romeinen de zelfde melodijën, het zelfde gezang zuigen, cn op de zeilde bekoornjkewijze'fiaan kunnen, welke hen te Rome: zoo bemind maakte, dat men zeeven zoo duur, als eenen Slaaf betaalde? Een zeker Romeinsch Keizer hel 10cabalus was zijn naam, een zwelger, zonder weêrS £11 die onmeetlijke lommen aan de uitgelezenfte lpijlen beueedde, had eens gehoord , dat Pauwen- en.NachteWenton«-en een ongemeen lmaakhjk gerecht u tleVerden Nu at hij niets" dan Pauwen- en Nachtegalen^»E En wat meent gij, hoe velen van die aV.be hevc diertjens mogten 'er wel gellagt worden, eer een fenaaitjen vol tongen op zijne tafel kwam i , Tot de merkwaardigheden van dezen Vogel, behomrt. (*)De oude plin.us zegt toch reeds ^d^§0|ij| Viha morts foepe fmit vitam: ' Wanneer de Nachtegaal zSfo^rwonÜ gUelt, Iterft hij dikwijls - drod *d,~ In Londen was eens een mensch ,: die de iSiucntegaiui uw. zijnen toon zoo zeer bij zich lokte *.: », opajne den kwamen zitten, en zich van hem lieten opvatten.  J5É IET OVER DE NATUURLIJKE HISTORIE nog, dat de mannetjens bij hunne aankomst in bet voorjaar, altijd vóór de vvijfjens voorüitftrijken, en dikwijls veertien dagen Vroeger aankomen fc het laatst van Grasmaand is de beste tijd, eenen Nachtegaal te vaneen en men is verzekerd, dan altijd een mannetjen te bekomen! Nufclnet er nog eene bijzondere vraag te beiindwoorden overig: Waar blijven de Nachtegalen des winters? 1 rekken zij van ons weg naa warme landen? of verbergen zij zich iii holle boomen en gaten, tot dat de Lente hen, als het ware, weder opwekt? — Beide vragen zijn moeilijk te beandwoorden, dewijl het ons in dezen nog aan ondervindingen mangelt. Meeningen heeft men genoeg; doch zij zijn zeer verfchillende. Sommigen zeggen: dat het bezwaarlijk te geloven is , dat zij over de weirekken. Had dit plaats, dan zouden zij naa de Kust -van Afrika verhuizen, maar in Afrika kent men niet eens eenen Nachtegaal Anderen gisten: dat zij zich in iiolen of gaten verfchuilen, en den Winter in eenen bedwelmenden flaap doorbrengen. Vele Jagers verzekerden aat zij ze in donkere fleenachtige holen aangetroffen hebben. Doch, hoe veel aan de berichten van Jagers te Geloven zij, is bekend. Nog anderen houden de Nachtegalen voor waare Trekvogels , al weet men niet juist, werwaards zij zich begeven. Zulks weet men ook van vele andere Vogels niet. Daar zich in den Winter geene Nachtegalen zien lieten; — daar zij flechts om hun voediel , welk in wormen en mieren beftaat , die des Winters ontbreken, in koude landen niet blijven konden; .— daar,hunne aankomst een' beftemden tijd had, naaml-jk, van den zestienden tot den negentienden van Grasmaand begon, en agt of tien dagen duurde, welken togt eindelijk . de wijfjens befloten, en in twee of drie dagen allen aankwamen; — daar zij altijd in het laatst van Oogst-, of het bc'gin van Herfstmaand , regelmatig weder verdwenen ; zoo zou het waarfchijnlijker zijn, dat zij zich naa warme landen begaven, dan dat-zij zich in holen en gaten, of in holle boomen, of moerasfen verborgen. Dewijl de Nachtegalen ieders oor cn hart vermaken , zoo heeft de arme zoo wel als de rijke, deel aan de algemeene vreugde, welke de Schepper der Natuur door dit Vogeltjen heeft willen verfpreiden ; en het is eene foort van onrechtvaardigheid, wanneer rijke eii voorname lieden hl zulke ftreeken, alwaar niet vele Nachtegalen zijn, dezelven, enkel om het bijzonder genoegen, van ze 'des Wie»  DES NACHTEGAALS. 15?" Winters in hunne kamers te hebben, laten opvangen , en anderen van het algemeen genoegen, welk de weldadige Natuur om niet fchenkt , beroven. Hierom zijn er verfcheidene Provinciën, in welken de hooge overigheid tusfehen beiden gekomen is , en deze Vogeltjens,_ welken allen met hunne heerlijke gaven om niet dienen willen, in harebefcherming genomen hebben. — Onder anderen is het zeker dat de Keurvorst van Brandenburg, f red rik willem, in 1686, een ernftig gebod heeft laten uitgaan, om de Nachtegalen te verfchoonen; welk, naderhand , door Koning fredrik den eersten van Pruisfen, op nieuw ingefcherpt is. beknopte theorie der menschlijke hartstogten. Dit is een onderwerp, waarïn verfchillende menfehen , zo zij letten op hetgene in het binnenfte hunner ziel plaats grijpt, het zeker eens zullen wezen; naardien de eenvormigheid onzer natuur , wat de hoofdzaak betreft , zoo groot is, dat ieder denkend mensch hier bijkans de zelfde waarnemingen doen zal. Het kan derhalven niet ongevallig zijn , ja ter bevordering van^ algemeene menfehenkennis verftrekken, wanneer wij eene korte fchets van de menschlijke hartstogten ontwerpen, en ze onzen Lezeren, tot breedvoeriger onderzoek en ontwikkeling , voordellen. Maken wij vooraf eenige voorlopige aanmerkingen. 1. Het beeld van een vermaak bevalt: en dat van fmart mishaagt. a. Een denkbeeld, dat wij zeker vermaak daadiijk gegenieten, of zekere fmart lijden zullen, veroorzaakt ons grooter genoegen of dieper fmart, dan de bloote verbeelding daarvan. Het denkbeeld, daar en tegen, dat wij zeker genoegen niet genieten of zekere fmart niet lijden zullen, maakt, dat een anders aangenaam beeld fmartlijk, cn een onaangenaam aangenaam wordt. — Met andere woorden : — Het vermogen van zeker voorwerp, om ons vermaak te doen, zal ons fmart veroorzaken, zo wij wanhopen, hetzelve deelachtig te worden : en het vermogen eens voorwerps,om fmart te verwekken, zal ons genoegen vetfchaffen, wanneer wij ons onze eigene veiligheid bewustzijn. 3. De  15" BEKNOPTE THEÜRÏfi g. De gemotte oorzaken van vermaak cn fmart bevallen of mishagen gemeenlijk, wanneer zij voorwerpen der verbeelding worden; terwijl zich het denkbeeld van de werking met dat van de oorzaak verbindt: en oin die reden, worden de eigenfchappen eens voorwerps , het zij nu levend of levenloos, waarvan de uitwerking afhangt, aangenaam of onaangenaam voor de verbeelding. Het vermogen, om, bij de befchouwing van hetgene kan of zal zijn, tegenwoordig vermaak of tegenwoordige fmart te gevoelen, moeten wij derhalven het voorgevoel noemen. 4. De werkingen, die uit dit vermogen ontfpruiten , worden zeer veranderd en gewijzigd door de vergelijking. a. Deze vergroot het groote en vermindert het kleine , van het goede zoo wel als het kwade. b. Zij vergroot het genoegen of de fmart, wanneer het vergrootte voorwerp verwacht wordt. c. Zij maakt, dat wij fmart gevoelen , van voorwerpen, die ons, uit hunnen aart, bevallen; en vermaak van zulken, die ons, uit hunnen aart, mishagen , wanneer wij het verkleinde voorwerp verwachten. 1— Met andere woorden, De oorzaak van zeker genoegen of zekere fmart, met eene nog grootere vergeleken, zal eene geringe uitwerking doen, of in het geheel geene öf eene tegengejlelde zelfs. 5. Zoodra ons de gedachten en gewaarwordingen van anderen bekend worden, of wij ze ons, in onze verbeelding voorftellen , verzwakken zij jbortgelijke aandoeningen in ons; verönderfteld naamlijk, dat 'er geene ftrijdige oorzaken tnsfehen beiden komen. Dit is , hetgene men fijmpathie of medelijden (medegevoel!) noemt. Maar deze gewaarwordingen zoo wel, als anderen buiten dezelven, kunnen, door den invloed der vergelijking, geftoord of veranderd worden; ook wordenzij menigmaal overweldigd door defterkere magt dier aandoeningen, welken ons zeiven betrcfTen. Het fchijnt misfehien, als men 'er over nadenkt, dat onze hartstogten uit ée'ne of verfcheidene dezer bronnen baren oorfprong ontkenen : naamlijk uit de verbeelding, het gevoelen, de aanëenfchakeling der gedachten, de vergelijking, en het medegevoel. De drie eerften vatten wij te  SER MENSCHLIJKE HARTSTOGTEN. ie famen, onder den aigemecnen naam van voorgevoel. Laat ons thands iedere hartstogt, op zich zelve, gade flaan. 1. Wij hebben reeds aangemerkt, dat het genoegen of de fmart , ons door de verbeeldingskracht aangebragt, door de voorftelling of het denkbeeld vergroot worden: en wij kunnen 'er nog bijvoegen, dat die , in evenredigheid van den graad van zekerheid, worden vergroot, waar mede wij de gebeurenis verwachten.— Men neme aan , dat wij ons, in onze verbeelding, twee tegenftrijdige gebeurenisfen voorftellen , maar niet weten, welke van beiden plaats grijpen zal, dan zal 'er, in dit geval, eene mengeling van genoegen en fmart gevonden worden : en één van deze beiden kan, in evenredigheid der mate van twijfel en zekerheid, de overhand hebben. Bevinden zich onze verwachtingen van goed of kwaad in dezen onzekeren toeftand, dan noemt men de hartstogren, die zij gaande maken, begeerte en affchuuw: zijn zij daar en tegen in eenen- Haat van zekerheid, dan heeten zij vreugd en bekommering. Is de verwachting van een goed of kwaad gevolg meer of minder waarfchifnlifk, dan nemen begeerte en affchuuw den naam aan van hoop en vrees. 2. Het vermogen van, genoegen te fmaken bevat , in elks verbeeldings|pcht, het zeker genot daarvan in zich. Uit dien hoofde behaagt het erlangen van dit vermogen; en de aanblik of het beeld van zulk eene verkrijging behaagt insgelijks. Het vermogen om te genieten zoo wel, als het daadlijk genot zelf, worden voorwerpen onzer begeerte. Uit deze bron leidt men het verlangen af naar vrijheid, heerfchappij en eigendom. Ook de roem , in zooverre ons die eenen zekeren trap van vermogen aanbrengt, moeteen voorwerp van het verlangen worden. 3. Nemen wij, op eenigerhande wijze, in het genoegen of de fmart van anderen deel, daii moet ook hun genot, en de middelen, om daartoe te geraken, niet minder voorwerpen onzer begeerte worden. 4. Veroorzaakte echter het genoegen van anderen ons , op eenigerlei wijze, fmart, en verwekte hunne imart ons genoegen: dan zou hun genot, en de middelen, om daartoe te komen, voorwerpen worden van onzen affchuuw. 5. Bui-  lf)Ó BEKNOPTE THEORIE1 5. Buiten de verfchillende ondergeördende \venfchenr welken onder deze punten begrepen zijn, maakt het algemeene denkbeeld van gelukzaligheid, zij betrelfe ons zeiven of anderen, een voornaam voorwerp van ons verlangen uit, dat, naar ieder enkel vermaak, onderfcheiden is, enz., en 'er kunnen ook gevallen plaats vinden, waarïn dit een bijzonder voorwerp des affchuuws bepaalt. Dan de hartstogten, die uit algemeene oorzaken ontfpruiten, zijn gewoonlijk niet zoo fterk, dan die op bijzondere voorwerpen zijn gericht. De, tot hiertoe befchrevene, hartstogten ontftaan, of uit het nadenken der gewaarwordingen zeiven, zij mogen aangenaam of fmartlijk wezen; of uit de befchouwing der voorvallen, die zij voordbrengen of waartoe zij aanleiding geven kunnen. De onderfcheidene voorwerpen, die in ftaat zijn, om genoegen of fmart te veroorzaken , zij mogen nu levend of levenloos zijn, worden, door het nadenken (*) aangenaam of onaangenaam. Daaruit leiden wij de hartstogten af van hoogachting en verachting; van toegenegenheid en afkeerigheid; het gevoel van eer en het zedenlij k gevoel. I. Over de hoogachting en verachting. 1. Wij achten ons zeiven, uit hoofde van zulke daden of eigenfehappen, die of onmiddelbaar genoegen aanbrengen, of het vermogen en den wil om teHiehagen, vergrooten; en wij zien daarbij gewoonlijk zoo wel op het genoegen van anderen, als op ons eigen. De uitwendige omftandigheden zelfs, waarïn wij verplaatst worden, veroorzaken foortgelijke gewaarwordingen , indien wij denken, dat zij in ftaat zijn, om foortgelijke uitwerkingen te voorfchijn te brengen. Een mensch heeft achting voor zich zeiven, zoo wel uit hoofde zijns rijksdoms, als wegens zijne wijsheid. •— Van den anderen kant is het vermogen, om anderen fmart aan te doen, zoo haast (*) Of het inwendige gevoel iran vermaak of fmart, dat zij, volgends locke, veroorzaken ; terwijl wij den naam van inwendig gevoel op deszelfs uitwendige oorzaak overdragen. Locke naamlijk nr.m deze twee bronnen onzer denkbeelden aan, de zinnen of het vermogen van uitwendige gewaarwordingen, en de opmerkzame overdenking, of het vermogen van inwendige gewaarwordingen.  DER MENSCHLIJKE HARTSTOGTEN» ï6j Jiaast die fmart een voorwerp van onzen wensch is geworden, insgelijks in ftaat, om achting voor zich zeiven te verwekken, o. Wij verachten ons zeiven , uit hoofde van eeil merkbaar gebrek aan *ulke hoedanigheden of daden, die ons bekwaam rftéken, om goeds zoo wel als nadeel te doen, of die waarfchijnlijk de aanleidende oorzaak zijn zullen, om goeds te doen of nadeel te *^Q% gelijke wijze worden wij bewogen, om anderen Hoog te 'achten , wanneer wij aangename of nuttige hoedanigheden bij hen ontdekken, en om hen te verachten, zo wij gebrek aan dezelven of tegenover ge. Beidt éigenfehappen bij hen befpeuren, zulken naamlijk, die hen minder bekwaam of bereidwillig maken om te behagen. . De hoogachting voor, cn verachting van anderen, is van tweéerléi aard. Éigenfehappen , dié enkel goed» voordbrengen, verwekken liefde; hoedanigheden, die niets dan kwaad veroorzaken, verwekken haat. Zoodanigeh die flechts het vermogen vermeerderen , zonder het gebruik maken daarvan te bepalen, verwekken hoog* achting: de tegenövcrgeftelde gebreken en. hoedanigheden verwekken verachting. , ■. , i. Naardien de liefde bij zoodamgen begint, bn Welken wij nuttige éigenfehappen verönderftellen of ontdekken kunnen wij nooit in verlegenheid zijn , om den "rond der verfchillende foort van liefde aan te geven. De liefde tot onze bekenden oiitfpruit uit het herhaald genoegen, dat zij ons veroorzaakt hebben; de liefde jegens weldoeners (of de dankbaarheid) uit groote voordeden, die wij van hen hebben verkregen: en dewijl ons de hoogachting van anderen van nature aangenaam is , beiindwoorden wij gaarne de liefde van hen, die ons beminnen. De liefde der beide fekfen is op ons zinlijk vermaak "■eorond; maar zij wordt door het vermaak verflerkt, dat fchoonheid, verftand en andere volmaaktheden ons veroorzaken. De liefde tot ons nakroost hangt van dc zelfde grondwetten af. De natuur fchijnt het zoodanig te hebben ingericht, dat onze Kinderen ons behagen, alvorens zij nog eenige aangename of nuttige hoedanigheid vertoonèn, die zij bezitten kunnen, en welke, zoo haast zn die aan den dag leggen, voor 'sVaders oog met yei> fcorgen blijft. Dit ontfpruit misfehien uit dc hoogacfi- VI, DEEL. MENCBLST.NO. 4. 3t tnl» »  ïti'a «EKNOPTE TUEÖRÏE ting, die wij ons zeiven toedragen, en welke, wegens de nanëenfchakeling onzer denkbeelden , zich ligtlijk tot alSes uitffrekt, wat eenige betrekking op ons heeft; of uit de zucht, om anderen wél/te doen, die ons vermaak «doen , en waardoor wij nafcurlijk hen beminnen , aan welken wij dit genoegen gelïïÉakt hebben , gelijk de moeder zulks, gedurende hare zwangerfchap, genoot, daar zij zich bewust was, dat zij voor een ander wezen leed, en .hetzelve, door dit lijden, wél deed. Dit gevoel wordt ongetwijfeld nog zeer vergroot door het vermaak-, dat onze Kinderen ons daadlijk aandoen, en door al datgene , wat wij door hen nog eens wenfehen te erlangen. De redenen van den haat zijn ligtlijk te verklaren uit lietgene van het tegenövergeltelde gezegd is. Alle hoedanigheden, die fmart veroorzaken, verwekken ook deze liartstogt; en daar 'er niets grievender is, dan verachting , brengt elke uitdrukking van dit gevoel weörzin voord; uit dien hoofde hebben fommige Schrijvers zulks als de eenigfte bron onzer kwaadaardige hartstogten voorgefteld (*). Dit is echter eene zonderlinge verönderftelling , welke de ondervinding in het minlte niet ftaaft. — Men vindt, behalven dit, nog andere lborten van haat, «die uit de vergelijking ontfpruiten; hierbij keert zich het verfchijnfel, als ware het, om ; en hier ontfpruit de haat uit de gewoone oorzaken der hoogachting cn liefde. Oin alle vergisfing hierbij te vermijden, zal het niet tc onpas zijn, hier aan te merken, dat men, omtrend levenloze oorzaken van genoegen, die niet anders, dan in dc verbeelding behagen kunnen, menigmaal zegt, dat zij liefde verwekken , enz. Dan offchoon men hier de zelfde woorden gebruikt, is de gewaarwording nogthands zeer ligt te onderfcheiden. Wanneer wij zeggen, dat wij de druiven beminnen, of eene artfenif haten, is zulks geenszins zoo veel, als of wij zeggen, dat wij onze Kinderen liefhebben, en eenen tijfan haten. 2. Hoogachting ontfhat uit éigenfehappen en omftandigheden, waarvan men zich zoo wel ten goede, als ten kwade, bedienen kan. Deze gewaarwording wordt zelden fterk, of wij moesten eene zeer aanmerklijke ongelijkheid tusfehen ons en anderen befpeuren. Daaruit ontdaan dik- C) Arist. Rhet. fib\ 2.  ,*ER MENSCHLIJKE HARTSTOGTEN. iC% dikwerf onbehaaglijke denkbeelden, die ook wel tot baat ^tSSSS?S&A uit het ontdekken van een merk» l^SmlL hoedanigheden, dk actmng ken, of van andere éigenfehappen, die met de eeilten ^Alvorens wij van dit onderwerp afftappen, moeten wij «osaanmerS,dat de hoogachting, welke iemand van ïnde?en o'ide" hem in liedgoede denkbeeld bevestigt, Lij van zich zeiven koestert , en hem , derhalven noodzaaklijker wijze, aangenaam zin moet. Nog meer rrdr^hoogacliing voorzich -^^^.JfSt voel verhoogd: en, in beide opzichten, woidt de toe» ïd leeds0,0 nit de'voorheen ^^^c^ voorwerp van ons verlangen is,) nog meer wenfehens- Wn.rd(L- de toegenegenheid en afkerigheid of goed- ettT «Tegenheid i, enkel eene foort van medegevoel. - Algemeene toegenegenheid of welmUendhe^ een grondbeginfel van weinig vermogen (*) Vu^^on derd" wanneer andcrer fmart, op onze verbeelding, eenen levendigen indruk maakt; in wek geval zy den naam krijn van medelijden. — Welwillendheid, omtrent enSperïoneï iafteeds met liefde verknocht, «toa aard zij ook moge wezen; en, waar geene vergebjking plaats vindt, wordt dezelve ook menigmaal dooi hoog ^t^Sïfeerigheidof kwaadwilligheid, is eejj grondbeginfel, dat men maar zelden aantreft, zo men het anders ooit in de menschlijke natuur vindt. At keerigheid van enkele perfonen ontfpruit gewoonlijk uit liet denkbeeld , dat wij ons vormen van tuin karakter en gedrag. Want dit denkbeeld verwekt haat, geluk wij, reeds gezien hebben ; en iiaat vindt zeldzaam; pla»«» zonder eenen zekeren trap van kwaadwilligheid. Uen toorn kunnen wij als eene foort van haat befchouwen, cue (meestal) uit eene openbare belediging onttoat , en eene lterke, maar geenszins duurzame afkeertghetd voora- (*) Dit is echter aileentiik te verdaan van deszelfs mmtdielbaren invloed, want middelbarer wijze kan het van gewigtige gevoigen zijn , terwijl het zedmlijke gewaarwording •pwekt. L 2  ïoi. beknopte theörie brengt. — Kwaadwilligheid, onafhanglijk van zéker karakter befchouwd, ontltaat uit vergelijking. Wij benijden anderen, wegens het góede, dat' de natuur of het geluk hun, boven ons, gefchonken-heeft: cn wij ontwaren dikwerf een boosaardig- vermaak , op het gezicht van zulke onheilen, waarvan wij zelf bevrijd blijven (*). III. Over het gevoel van Eer. Van dit gevoel fpreken 'wij hier kortlijk, dewijl het reeds onder de voorige hartstogten mede begrepen 'was , cn daarbij, terloops, verklaard is. De overtuiging of de verbeelding, dat wij in de hoogachting van anderen deelen, veroorzaakt ons , in tweeërlei opzicht, vermaak : i. Dewijl het goed gevoelen van anderen ons in het gevoelen, dat wij omtrend ons zeiven ïcoesteren, bevestigt; en de hoogachting van anderen, uit hoofde, des medegevoels , de hoogachting voor ons zeiven meer verzekert, i. Naardien de gronden der aaneenfchakeling van denkbeelden de hoogachting van anderen, met de voordeelen, verëenigt, die ons, uit hunne «vriendfchap, ontfpruiten. Van de waarheid dezer verklaring zal men zich overtuigen kunnen, zoodra wij Hechts acht geven, wiens hoogachting wij hut meest fchatten : «die van hem naamlijk, wiens gevoelen het meeste gewigt Jieeft, of van wiens vriendfchap wij het meeste voordeel aneenen te halen. Van den anderen kant veroorzaakt ons de verachting -of het mishagen van anderen fmart, terwijl het ons van deze beide voordeelen berooft. — Hiertoe behoort de liartstogt van fchaamle, welke niets anders is, dan gejingachting van ons zclven, verknocht met een levendig gevoel van eer. Dit zelfde gevoel Van eer, verbonden met achting voor ons zeiven, wordt hoogmoed genaamd, ïn het ééne geval pogen wij fchande te vermijden,'en in liet andere bijval in te oogften.' IV. Over het zedenlijk gevoel. 'Er zijn eene foort van gewaarwordingen, die beftemd werden, om de orde, bij alle de overigen, te bewaren, goed- en afkeuring genoemd. Het vermogen, om deze ge- (*) De Grieken hebben voor dit grondbeginfel zoo wel, als voor het tegenövergeftelde eenen bijzonderen naam. d.9ó»o5 lid yag eVi bvini iie #M&Tpio<5 «yaSor?, 'tiz^a^vi xa/.ia Vt jj^wij W «AAflTf/si? xxxots. Plat. de Cürios,  DER. MENSCHLIJKE HARTSTOGTEN. \H gewaarwordingen te verkrijgen, noemen eenigen den ztienlijken zin Sf bet zedenljjk êW^*™*^^'™ alle nrisverfland te verhorten ,.hct M"Ssten Men noeme het nu, hoedanig men ^.f&f^^g ton minfte zekere gewaarwordingen in de ziel , wiei voor vrp'ja wier voornaam en eigenlijk voorwerp de °° i "P' d n wil bedoelt. Vrijwillige gehoorzaamSfnan ee-e heilzame grondwet onzer daden, of van f vri vSn t' g nftand tegen eene fchadelijke grondve vela goedkeuring; en het tegendeel afkcuWn --'A hetwelk, misfehien , uit het voorgevoel van bet croedc kwaad ontfpruit, dat gewoonlijk op zulk een Sag volgt, of uitliet medegevoel met hen, die wiihet ééne zien genieten en het andere lijden - Het riuw£ tebelrijpen hoe ™**&fi£gg* vie ziin dezer gewaarwordingen ooit heelt .vunncu peiwis Sf Wz£fwel is waar! niet aangeboren: wan.geen eenig ™1 wordt ons aangeboren; maar nogthands zijn KSik, ons geheele geflacht Sen volle op 'aarde, wier taal geen woord hebbq om IS 'ewaarwordingen aan te duiden : waarfchijnlijk beftond^ooit een mensch geheel ontbloot van gevoel, VOmtrtorn^nmïefchreven gevoel is niet alleen, door uit \ooiui_Lii a , , daarmede bet nwendig bewust zyn, maai ook uoo ft jfetheeft geene' bijzondere betrekking, op ons zeiven'- maar vooral op anderen, en het betreft hoofdzaakfik te algemeene gelukzaligheid. Het gaat beftendig van ei e an£ gewaarwording vergezeld, welke men bijna aïs een gedeelte van hetzelve , kan befchouwÊB^e f*>i Men kan veelliet de tegenwerping maken, dat alle grond- Jul vt: «4. *S z;izijn zfsrkisin ï ^ 7n 'er eeen misbruik van gemaakt wordt, dat is, m itue menV zU behoorlijk £ ^jglate. Zij ^M^ÖfeÖ Si/ennkomï - vlranL eene gde.de ■grondwet van naam cn aard. L 3  T.55 MKUftPTE THEORIE naamlijk van verdienstlijkheid en onverdienstliikheid. Wie ook immer de bedrijven der menfehen, die wij billijken, beloonen, en de daden, die wij misbillijken, beflrafen moge, wordt uit dien hoofde zelf een 'voorwerp onzer goedkeuring. Daar te boven merke men nog op, dat het zedenlijk gevoel, gehik alle andere gewaarwordingen, geenszins door zijne bijzondere oorzaken wordt opgewekt, maar ook door het medegevoel; en op deze wijze fchijnt hetzelve in de daad het eerst in elk menschip hart te zijn opgekomen. Nog moeten wij, alvorens dit onderwerp te befluiten, nog aanmerken, dat dit gevoel of vermogen gewoonlijk niet mede onder de hartstogten gerekend wordt. Ta het neemt iri tegendeel zelfs zeer dikwijls den naam van het verfiam of de rede aan. liet fpraakgebruik is willekeurig cn verichillend. Men kan alleen zeggen, dat de zedenlijhe gewaarwordingen, zoo wel als alle andere aandoeningen, foorten van vermaak zijn, en van fmart, misfchienrechter niet zoo fterk, als de overigen. Wanneer iemand de woorden gevoel of hartstogt niet behagen , dan bedienebij zich van anderen, die hetzelfde denkbeeld uitdrukken; en hij zal zijn doel even goed befchieten. Dat wij nuttige handelingen billijken en fchadelijke afkeuren ; dat deze gewaarwordingen ons bewegen, om de menfehen te billijken of hen te berispen; en dat wij hun eindelijk onze goedkeuring fchenken of onthouden, terwijl zij onder den invloed van goede of Hechte grondftcllingen handelen: dit zijn de hoofdpunten , die wij meenen, te kunnen bewecren. Beknopte Herziening. i. Sommige hartstogten betreffen, zonder ouderfcheid, bet goede zoo wel als het kwade van allerlei aart, en alle verfchillende voorwerpen, die in ftaat zijn, om het één of ander te wege te brengen of te voorkomen. * . Van dien aart is begeerte en affchuw, hoop en vrees, vreugde en bekommering. a. Andere hartstogten betreffen enkel vsrliandige oorzaken van genoegen en. fmart, gelijk hoogachting en verachting, toegenegenheid en afkecrigheid , het gevoel van eer en fchande, het gevoel vim zedenlijk goed en flecht. 3. Alle deze hartstogten zijn op de grondvvet gevestigd,  DER MENSCHLIJKE HARTSTOGTEN. fentS&S d^Koorgevoel, de vergelnkmg en net ^Ï^SfaanWrkingeii kan men niet alleen op de ove- S\anerS^ of vesting kan befchouwcn, die^ich tot dc befluiten van den ml bepaalt. BESPIEGELINGEN OVER DE WAARHEID. De waarheid is die eeuwige regel, dat inwendig licht 'hatwStiid in ons binnenfte tegenwoordig , ons m bruikt; gelukkig zij onder de hedendaagse bedoi1 v n zeden waarin wij leevcn, indien zij nog rnSn v nd n , 'die Lm de waarheid durven zeggen. Maar aa" den anderen kant te beklagenswaardiger ,mdLTzh de waarheid niet kennen, dan om ze te verachJen" c Safen zij geloven boven de waarheid verheven ■ te zijn, omdat zij zich verheven vinden boven alle de in fere belanden over. Gedurende eenigen tijd kunnen de Srifen ons verblinden , voorbeelden ons meaeflegn, L 4  l6"8 BESPIEGELINGEN OVER DE WAARHEID. Godloze en losfé gefprekkcn ons begochelen : maar eindelijk verdrijft de waarheid, de nevelen , en vest hn zich Le ot'TdT §eCSt' % P,aals vKn d'e -*58ï SeS 1 kunnen misleiden. Vermoeid van zoo lang een droom en fchaduwbeefS te hebben na.-clopen begeert men iet zekers, iet wezenlijks; en dit vindt'men nergens dan m den Godsdienst, en in de waarheden ff J J''0,1.öre§elen' en de verhevenheid van zijne beloften. Niet aan een oppervlakkige en bedrieglijke geest Km alleen tot het einde toe in de beguicheling volharden; en mmmer kan de wereld voor altijd verleiden, dan'die genen, die zonder nadenken zijn en geen vast gevestigd karakter hebben. De wereld befchouwt zelfs die genen als h"mien Spelen levensloop geen enkelen oag ein ug hebben kunnen doorbrengen, of centen tuschemijd uitvinden tusfehen het leven en den dood. De Imaak ui het nietige, die ons in het eerst toejuiching bezorgde, maaktl aps eindelijk , zoodra de jaren ons niet meer ontichuldigen, verüchtlijk. J Sommigen maken van de waarheid een voorwerp van twist en ijdele wijsbegeerte;, anderen, nog niet met zich ZLiven eens , fchijncn een verlangen te koesteren, om haatte Kennen ; dpCh zij zoefoü haar niet, gelijk het behoort, omdat het hun eigenlijk in den grond fpi'jten zou, haar gevonden te hebben. Zelden is de kennis der waarheid den Grooten eene ermitage zaak, de gefprekken, welken zijdaar over houden, zijn eerder «dele gelprekkcn, dan een verlangen , om zich zeiven te verlichten. Zoo wanneer zij al eens raadplegen iS hermin om hunne pligten te leeren kennen, dan oin ftemmen te winnen voor hunne driften. Nimmer dringen onaangename waarheden tot hen door, omdat niemand hen genoeg bemint, om hen te durven mishagen, en omdat zij var, wegen de weldaden, waarmede zij de genen, die hen misleiden, befchenken, verdienen misleid te worden. De reden , waarom de waarheid zich bijna altijd aan ons nutteloos, vertoont, is hierin gelegen, clat wij niet oordeelen naar het licht, welk zij* .ió onze ziel achterlaat, maar naar den indruk, dien zij maakt op de overige menfehen, in wier midden wij wonen. Ook raadplegen wij de waarheid niet in ons hart, maar wel het denkbeeld, hetgene anderen van ons hebben. Alzoo is het te vergeefs, dat haar licht ons duizendmalen befchijne, daarbij  BESPIEGELINGEN O VEE DE WAARHEID. lfJj? bii den bétten oogblik , dien jvij daarna op bet voorbeeld van anderen werpen, eene nieuwe wolk zich yooi ons hart te zamcn trekt. In die gelukkige oogenblikken , waarïn wij dc waarheid in ons eigen geweten raadplegen, veröordeclcn wij ons zeiven;, maar dén oogenblik daarna,wanneer wij niet/dan het algemeene voorbeeld om raad vi a"•en fpreken wij ons zelve-n volkomen vrrj; de waarheid , welke het gemeene voorbeeld tegenfbreekt, wordt door ons mistrouwd, miskend, cn aan de dwaling, aan het algemeene gevoelen, opgeofferd, en komt ons verdacht yoor, omdat zij ons alleen verkiest, ten einde ons met haren «lans te verlichten; en het is de bijzonderheid van hare weldaad zelve, die ons ondankbaar en weêrfpaunig maakt. Men verdient de verlichting der waarheid met , dan wanneer het verlangen, om dezelve te kennen, de oorzaak van het onderzoek zij; maar gewoonlijk ié zij van het hart van die genen , die het meest over de waarheid fpreken en redenccren , het meest verwijderd, keeds dan heeft men haar gevonden, wanneer men haar ter goeder trouw zoekt; want, ten einde haar te vinden, behoeft- men niet in de diepte neder te daalen, noch zien boven de wolken te verhellen , maar alleen naar ons zeiven te luisteren'; een leerzaam en fchuldig hart naamliik hoort daadlijk hare ftem. Dc twijfelingen cn verborgenheden, welken verwaandheid mogt vormen, wel verre van haar tot ons al nader te brengen , doen ons de oogen voor haar licht fluiten; zij verblindt de wijze cn hovaardige Richters over hare verborgenheden , en deelt zich aan niemand mede, dan die daar itl hunnen roem Hellen, dat zij hare leerlingen zijn. Dc onderwerping is de bron der verlichting, cn hoe meer men wil redeneeren, hoe meer men van haar afwijkt. Wanneer eenmaal de rede de maat te buiten gaat, vindt zij niets meer dat haar ophoudt; hoe meer zij voordraaf, hoe meer lleiltc zij op haren weg ontmoet. ° Een waarlijk groot Vorst bemint niets dan de waarheid in anderen, en geen belang heeft, in zijne ziel, boven haar den voorrang ; zij fchijnt hem de eerlte pligt van den mensch , cn de roemrijkfte tijtel voor een' Vorst te wezen.' Hij laat aan gemeene zielen de veinzerij en flreeken, het zij om met eenen roem te pralen, dien wij niet bezitten, het zij om onze wezenlijke gebreken te'bedekken: alle zijn' woorden zijn door de waarheid zelve opgegeven ; hij vindt niets fchoon in L 5  Ï*Ó BESrtCGELINGEN OVER. DE VAARIiEID. tic merifchen dan de waarheid. Hij zoekt zijne vrienden niet onder de vleiers: dikwijls is zelfs zijn rang hem tot last, van wegen het ontzag, hetwelk men voor hem vertoont: en al zijn vermaak beftaat in de menfehen natuurlijk te hooren fpreken, en zich zoo te vertoonen als zij zijn: een vermaak, aan Grooten vrij onbekend, die van de menfehen niets dan het uitwendige zien, en dikwijls van hun niet dan de gebreken beminnen. De algemeene geest der wereld is de geest van laagheid eu ontzag. Even gelijk de eigenliefde hiervan de grond is, zoeken zij de waarheid niet verder,dan voor zoover de waarheid hun kan behagen; en om te weten, dat dit onze aard is, hebben wij ter goeder trouw flechts ons oordeel over ons zeiven te laten gaan. Ons geheele leven is eene aanëenfchakeling van ontzag en beleefdheden; overal offeren wij het licht van ons geweten aan de dwalingen en vooröordeelen op, van die genen, met welden wij omgaan. Wij kennen de waarheid, en oudertusfehen doen wij haar fteeds onrecht aan; wij juichen de gewoonten, die haar benadeelen, toe; wij durven diegenen geen weêrftand oieden, die haar verachten; eiken dag geven wij der vleierij, en aan het verlangen van niet te mishagen, duizend dingen, welken ons geweten ons verwijt, en waarvan onze fmaak zelf ons'afhoudt; met één woord, wij leeven niet voor ons.zelven en voor de waarheid, wij leeven voor anderen en voor de ijdelheid. Van hier, dat, wanneer de waarheid met déne onzer driften in ftrijd komt, en men de driften moet beteugelen, door Kicfi voor de waarheid te verklaren, zoo verlaten wij haar, wij ontzien ons zeiven , en wij veinzen; dus verloopt ons geheele leven, met ons-naar anderen te fchikken, ons naar hunne driften te regelen, en ljunue voorbeelden te volgen. De infchiklijkheid is dc groote bron van ons geheele gedrag, en daar wij fomtijds geene gebreken in ons zeiven ontdekken, maken wij ons fchuidig aan die vnn alle andere menfehen. Hoe meer men de waarheid bemint, zooveel te gemaklijker kan dat gene, hetwelk zich onder haren fchijn bedekt, ons verleiden. De eenvoudige en oprechte deugd oordeelt over anderen naar zich zeiven. Het is bijna.ritijd onze verkeerdheid, die ons het mistrouwen inboezemt. Minder is men op zijne ïioede tegen het bedrog en loosheid, wanneer men nimmer anders dan recht en eenvoudigheid heeft behartigd; deugdzame lieden zijn altijd meer blootgefteld om bedrogen te worden, omdat zij zeiven onbedreven zijn in de kunst van andereu te misleiden, Het zijn voornaamlijk de Grooten, die vooröordeelen en verrssfehing moeten vreezen; behalven dat de gevolgen voor hen veel gevaarlijker zijn , zijn zij veel vatbarer voor vooröordeelen, naarmate zij de moeite van het onderzoek, en de hindernis van het mistrouwen, meer fchuwen, en zij het veel korter en gemaklijker vinden te oordeelen, over 'hetgene men hun zegt, dan hetzelve te doorgronden en zich daarvan te overtuigen. . Doch  BESPIEGELINGEN OVEU ee waarheid, 171 Doch volharding in ^f^'i^d^h^^i d-n het mistrouwen. Zi neemt alle gedaanten aan, en aoet m£ Hk CSk haar voordeel, cn wanneer bijna allen, di? ^S^STSS hebben, dat wij. ons zeiven bedriegen, helpeThèn zelfs onze voorzorgen dikwijls, om ons in den Jirik ïï^^ija^rpHgt te veinzen,, onze minderen zijn op E hoede en nemen geduurige. voorzorgen in ach ._ Men fpreekt ons^tS met zachtheid toe, hetwelk een (luier over 2wonden trekt: wij zijn bijna dc eenigften, die onze ellend ni^Snen7 de geheel? wereld zietzo, en niemand zou ons dezelven durven laten opmerken. Uen.M*^ derhalvcn de waarheid niet ter goeder trouw zoeken en dat de hand die onze wond zou ontdekken, wel vene van ons c g ne en niet zoude Hagen, zonder ons eene nieuwe: wondt Veroorzaken. Men verliest alle -njae w«a^e.b**i^«w» «eer men ons ons zeiven doet kennen Te voien wj men verlicht voorzichtig, beminnenswaardig; men bezat ane gefchikte èiaenfebappen, om zich achting en vertrouwen te verwekken doch federt men ons zonder veinzerij heeft toege- <-oote hoedanigheden. l]vcx is nu niet anders dan di ut, de liefderijkheid eene vertooning, of eene geneigdheid om alles te bedillen en tegen te fpreken. De waarheid niet anders d n eenen fchim, die men voor haar zelve neemt. Op deze wijze dikwijls bij ons zeiven overtuigd van de onbillijkheid onzer In tstoe en, wenschreff wij echter, dat anderen dezelven ?;oedketFdcn. Gedwongen, door het innerlijke getuigenis der waai heid. om ons zeiven iet te verwijten, kunnen ma eyenwe niet dulden, dat anderen dat doen, terwijl wij gebelgd tljU«* deren zich met ons bemoeien tegen ons zei ven; en van wegen de bedorvenhe:d des harte, is het mooglijk, dat, «V onze hartstogten de waarheid uit den grond van jOMjwrt pietseheei kinnen verdrijven, wij dezelven zouden wenieöen uit te dooven tót het hart van allen, die ons oranngen. Men ondervindt geene moeite om, zich aan de w^*1^ onderwerpen , wanneer men & bemint., maar de liefde ïmt  BESPIEGELINGEN OVER DE WAARHEID. |é waarheid is eene nederige en buigzame liefde. De verwaandheid doet ons dikmaals onze valfcha kundigheden in de plaats der waarheid nellen, wij meenen haar te beminnen, en wij beminnen intusfchen niets dan onze vooröordeelen , en onze eigene denkbeelden. Alles meenen wij voor haar op te offeren, en wij zijn niet anders dan de llagtöffers van onze verwaande hoofdigheid. PROEFONDERVINDELIJKE AANMERKINGEN OVER DE WRIJVING. EN ANDERE ONREGELMATIGHEDEN IN MECHANISCHE WERKTUIGEN. /~\m de beginfelen der Mechanica of werktuigkunde behoor« \JF lijk te verklaren en te betogen, moet men bij den aanvang onderftcllen , dat alle lichamen volkomen glad zijn , dat zijzonder eenige wrijving over elkander fchuiven , en zonder eenigen tegenfiand vrijelijk bewegen. Doch alzoo de ondervinding deze onderfteliing' wederfj.reekt, vermids 'er geene volkomene gladheid oï effenheid in eenige lichamen aanwezig is, moet men, na alvcorens de gronden der beweginge gelegd te hebben, nog de wrijving in aanmerking nemen, en de middelen dsarftellen , om dezelve, zoo veel mooglijk, tegen te gaan, of te verminderen. Onder de Werktuigen hebben fommigen eene veel fterkere wrijving dart anderen, naarmate der oneffenheden, die op elkander werken; in ibmmige anderen is de wrijving zeer gering. Dus heeft een flinger weinig of geene wrijving, behalven die, welke uit den tegenftand der lucht ontftaat. Maar , een vrachtwagen heeft eene zeer fterke wrijving. Want op een effen grond'heeft eenegeladene karde kracht van verfcheidene paarden nodig,'om die voord te trekken, en die gantfche of wel het meeste van de kracht moet aan hare wrijving toegefchreven worden. Alle famengeftelde werktuigen hebben eene zeer fterke wrijving, en wel dies te fterker, naarmate zij nit meer deelen beftaan, welken tegen elkander wrijven ; en in verfcheidene foorten Van lichamen is ten aanzien der hoeveelheid van wrijving, welke bij dezelven plaats heeft, en zelfs in de zelfde licliameii onder verfchillende omftandigheden, eene groote verfcheidenheid. Uit dien hoofde is het volftrekt onmoogiijk, eenige vaste regelen te geven, door welken hare hoeveelheid uaauvvkeurig bepaald kan worden. Alles wat wij hieromtrend kunnen doen beftaat in den voordragt van zoodanige bijzondere regelen , welken uit proeven, over bijzondere lichamen gedaan, afgeleid zijn. Deze regelen zullen, onder verfchillende omftandigheden, naar het oordeel en de ondervinding van den werkmeester, senige verandering verëifchen. Wij zullen dus eenige waar- ne-  PROEFONDERVINDELIJKE AANMERKINGEN, ENZ. *£| nemingen ten aanzien der wrijving, op ondervinding gegrond, hier ter neder nellen. 'v. i e „a 1 Hout en alle metalen, als zij met olie benreken ot gegefineerd zijn , hebben ten naaste bij de zelfde wrijving, bn hoe gladder zij zijn, hoe minder wrijving zij hebben, üocn metalen kunnen in zoo verre gepolijst worden, dat zij, door dc aankleving hunner deelen, de wrijving vergrooten. Hout glijdt gemaklijker op den grond in nat danin droog weder ; en gemaklijker dan ijzer in droog weden Doch ijzer e gronden van zekerheid, op welke elk lid der maatichappu zijn geloof vestigt en zijne pligten uitoefent. Zonder zoodanige waare verlichting, dat is, rechte en duidelijke kennis van de waarheden, die men geloven, cn van de pligten, die men betrachten moet, is er ook ceene waare bèfchaafdheid van zeden. Hier moeten wij derhalven niet verzuimen op te merken, dat eene uiterSjke wellevenheid de bèfchaafdheid van een volk met uitmaakt, als ook, dat de wetenfchappen cn kuiken, hoe zeer zij, in de daad, kracht hebben, om de zeden te verzachten en te verfijnen, evenwel met zoo veel y&> mogen, dat zij het hart in den grond verbeteren, waar van zoo vele ongelukkige voorbeelden m bijzondere pepfoncn voorhanden zijn. Maar de waare bèfchaafdheid der menfehen en volken beftaat in de rechte kennis en achting van r.ich zeiven als menfehen , in goedwilligheid en menschlievendheid; wanneer de menfehen de pusten v-tt rechtvaardigheid en billijkheid, welke zij onderling aan malkanderen verfchuldigd zijn, daadlijk mtöefeiieii^vanneer zij malkauderen met vriendelijke befcheidenheid behandelen, en om ftrijd in weldadige liefde trachten uit te munten: terwijl elk zich, in zijnen kring, zoodanig kwijt, dat door alles, wat gezegd of gedaan wordt, bij flot het algemeen welzijn van allen bevorderd wordt. Het tweede, dat ik vooraf moet aanmerken is, dat de Christelijke Godsdienst, door de duidelijkheid en waarheid zijner leeringen, omtrent die dingen , welke des-me fchen wezenlijk geluk uitmaken, en door de heihghei  j8o ij. van h a m e l s v e l d en kracht zijner geboden, in welken hij alle onze pligten, in alle betrekkingen, zoo Godsdienftige als burgerlijke, en huislijke omvat; uit zijnen eigenen aard gefchikt is, om de menfehen te verlichten en te befchaven, om hen te verheffen tot die waardigheid, waarïn zij zich , als Kinderen der Godheid, het beeld van hunnen Hemelfchen Vader, in zedenlijke wijsheid en goedheid , elk naar zijne mate, in hun gantfche gedrag vertonen en openbaar maken. De gezegende Stichter van dezen Godsdienst, jesus, die als de Zoon van God, in zijne omwandeling onder de menfehen, alle de volmaaktheden van zijnen Godlijken Vader, als deszelfs evenbeeld, uitdrukte, van wiens lippen , a1", hij leerde, genade, bevalligheid en overreding ftroomde , waardoor hij aller harten en ooren aan zich verbond, zoodat zijne vijanden zelve van hem getuigden : Nooit heeft een mensch alzoo gefproken! Die zonder zweem van ftuursheid of onbefcheidenheid, altijd nedrig, altijd lieftalig , altijd zachtmoedig , het land doorging, goeddoende aan allen. Welke heerlijke loffpraak! Deze jesus, en zijne Heilgezanten, de Apostelen, in zijnen naam, hebben eene leere verkondigd, van geloof en levep, welke alle menfehen betreft, naar aller menfehen vatbaarheid gefchikt, voor alle menfehen even voordelig, even noodzaaklijk is ; zoodat door deze leere terftond alle onderfcheid der volken en fTanden onder de menfehen , bron van zoo veel volks-haat en afgunst, wordt opgeheven , en wel, zonder in de menschlijke verordeningen en burgerlijke inrichtingen eenige wanorde te {lichten. Hier is niet meer Jood of Heiden, Scijth of Barbaar, dienstbare of vrijë, man of vrouw, alle zijn zij één in christus; allen zijn de voorwerpen, welke deze Godsdienst bedoelt te leeren en te verbeteren. en tot zedenlijke volmaaktheid te brengen. Hoe recht gefchikt is de geloofsleere van jesus , om waare-redelijke en zedenlijke wijsheid onder de menfehen te vermenigvuldigen! Zij leert ons God kennen, in die "betrekking jegens ons, menfehen, zondige en zedenlijk bedorvene menfehen, voor zoo ver Hij, de Liefde zelve , ons, behoudens alle zijne volmaaktheden , genade bewijst, en, als onze Hemelfche Vader, barmhartigheid jegens ons oefent, waarüit voordvloeit de leere van eenen redelijken Godsdienst, waardoor wij- Hem, onzen Hemelfchen Vader, dienen en verëcren, met die tedere liefde, dat eerbiedig toeverzicht, dat edel vertrouwen, . •.' • die  -verhandeling, enz. lsl die hartelijke oprechtheid, welke rechtgeaarde kinderen jegens hunne ouderen betaamt en bezielt. Tf sns en zijne Apostelen leeren ons, ons ze ven Keu Jn* ïïf meiffchcn Redelijke wezens bc eiud vooi-d onfterfliikheid, en zelfs naar ons ftoflök,deel akjog» dr-r nnftandinff. die éénmaal uit onze graven ontwaken zullen , om dan' eeuwig gelukkig te wezen emmt ggiade dpn loon van onze goede verrichtingen en deugd, n dit leveneen vöo bereidend oefenfchool tot devolmaaldieid door ons beoefend, te ontvangen, en ftoorloos te genieten. d°Dez Seringen vaivhet Christen om omfteken ecu licht van waare wijsheid in onze harten, bien in welk licht wandelende , onze harten van zelve tot beSafdheid gevormd worden om, daarwij den Jade der fcheppinl, als onzen Vader, aanbidden , onze me demeufchePi als onze broederen te befchouwen, en SS broederlijk en vriendelijk naar het voorbeeld van onzen weldadigen God en Vader, te behandelen. Vaz|fwU voor de%euwigheidbeftemd, in volgt reeds van zelf dat wij ons, hier in dit leven, door deugetsi n-achting voorbereiden, en met malkanderen ZOO leeven, als wij ééns, gelijk burgers van het Rijk der Z* Seid met malkandcren wenfehen om te gaan. öD t wordt nog meer bevestigd, wanneer wij 4* verhevene zeden-voSrfchriften van onzen grootften Lee aar en Sne Apoltelen befchouwen. Wie herdenkt hu Set S volmaakten hoofdregel: Al wat gn wilt, dat u de menfehen doen , doe gij hen desgelijks \ eenen rr-irel die wel begrepen, de geheele zedenleer in zich bevat' eenen ixgel,°welken de Heidenfche Keizer alexandfr sÈverus, denzelven van de Christenen geleerd Sebbende , zoo belangrijk vond dat hi dien met gul le letteren, als het leerzaamst opfchnft, boven alle de mgangen der Tempelen en Paleizen liet malen. Volgends dezf zedenleere van het Euangelic, moeten wij matig , Svaardig en godzalig, leeven in deze tegenwoordige SSfSj moeten onze befcheidenheid aan allen doen Ken' wi moeten aan allen weldoen, allen de één den S ren hoogcr fchatten dan ons zeiven; met ad^en met woorden, maar met daden'jna^anderen lef hebben, ja zoo'verheven is deze leere, dat zij dit vooilchift va onzen Zaligmaker bevat: „ Gi weet, dat er gezegd is. Gij zult uwen naasten liefhebben, maar uwen vijand r, zult gij haten. Ik integendeel zeg u, bemint uwe jM 3 55 vy  iSa IJ. VAN HAMELSVELD „ vijanden , zegent die u vloeken, doet wel aan uwe ha„ ters, cn bidt vóór uwe geweldenaren en vervolgers!" Dit zij genoeg, om overtuigd te wezen, dat deze Godsdienst, uit zijne eigene natuur, daartoe ftrekt, om waare verlichting en befchaving onder de menfehen te vermenigvuldigen. Deze Godsdienst, die ons leert, onze liefde voor God, onzen Zaligmaker, voor de hoogfte Volmaaktheid, uit tc drukken door een heilig gedrag, door eenen onverwinlijken afkeer van alles, wat onrecht en boos is, onze liefde voor Gods Kinderen, voor alle onze Natuurgenoten , uit te drukken, door de weldadigfte handelingen, door zachte toegevendheid, door het fchenken van vergeving aan alle vijanden, door het vertroosten van alle treurigen, door het helpen van alle behoeftigen, door het befchermen van alle weerlozen — Zie daar den Godsdienst, die het menschdom, die de volken, uit zijnen eigenen aard, verlicht en befchaaft. Dan het is tijd, M. H. dat ik, na deze waarheid dus reeds als van voren te hebben aangetoond, uit den eigenen aard van den Christelijken Godsdienst, dat de menfehen en volken aan denzelven hunne waare verlichting en befchaving te danken hebben; dat ik, in de tweede plaats , overga, hetwelk eigenlijk mijne hoofdbedoeling in zich bevatte, dat ik , naamlijk , uit dc gefchiedenis der menschheid, van achteren, Ulieden, in een kort tafercel, de uitwerkzelen van verlichting en befchaving voorftelle , welke de Christelijke Godsdienst overal, onder alle menfehen en volken, welke zijne lesfen hebben omhelsd en opgevolgd, heeft voordgebragt. II; heb, in mijne voorgaande Verhandeling, den toeftand der oude volken, ten opzichte van kundigheden en zeden, befchrevcn, en toen aangetoond, dat alleen het Joodfche volk, onder alle de volken der oudheid, door den invloed van den waaren Godsdienst, fchoon nog, om wijze redenen, niet in zijne volmaakte zuiverheid geopenbaard, een waarlijk verlicht en befchaafd volk geweest zij. Dit Joodfche volk had, omtrend den tijd van jesus komst in de wereld, den voorouderlijken Godsdienst ellendig misvormd, en door ongeloof, of door bijgeloof, en menschlijke inftellingen en geboden, verwrikt, en het gevolg hier van was , dat de Sadduceefche ongelovigheid , en de Farifeefche huichelarij en dweeperij, dit weleer zoo edel volk tot eenen hoop van laaghartige zielen,  verhandeling, enz. 183 rint 7ii door ijdelcn waan misleid, alle andcie ï.aueu met veraSg"over fchouder aanzag, zoodat « Wfc £nEen d?Heidenen ceiraffcheidsmuur was opgehaald., welke bèden van eikanderen afzonderde, verhinderde^ de pgten van menschlijkheid jegens malkandei en , K^^predikt zijnen Godsdienst, jesus Geest daalt lijders van je sus hadden, zegt ons lukas, Clv.l ha t en déne ziel , zijnde volmaakt eensgezind, yojh^r dendf ki de 1 ere der Apostelen, aangaande jesüs o renden zij onderling de liefderijkfte gemeeiifthap e verëcni^den zich tot gemeenichaphjke gebeden. l-ieiae SEf tot welken ook het gedachtenismaal van jesus nfden'en lood behoorde, bevestigden deze naauwc v^&^^oedoen. Dus waren zij, daaghjks, hSföerai: n hunne bijzondere huizen, maar ook n de^ Tempé — Gulhartige weltevredenheid en op• elite eenZd gheid van het hart, maakte hen eerwaardi' teveiisl en beroinliik, bij hunne medeburgeren ; maar vooral wekten zij aller hoogachting en genegenheid , door SdadeTvS menschlievendheid en goedwilligheid, Ê zTintöefenden jegens armen en onvermogenden to wier onderhoud de meervermogenden gewillig hunne beïit ngen bXedden, verkopende zelfs hunne vaste goederen en het geld aan de Apostelen brengende, om daarvan de noodlijdenden te onderhouden, of die zelve S de bchoeftigen uitdeelende , zoodat men, naar waarli e ui, vanhun°getuigenkon, dat zij alles ouderling gemeen en voor malkanderen ten dienst hadden. Doch dit niet alleen. De weldadige Godsdienst van tfsusI ad het heil van al het menschdom ten doel; door Godsdieiït werd de 1^^^ en Heidenen ten gronde toe gefloopt, en alle volken tot M 4 1  ^4 ij. van hamel sveld het zelfde deelgenootfchap aan de zegeningen en gunlTen van den Vader van allen geroepen en verëehi*d. Dra zag men, door de kracht van het Euangclie, het afgodisch bijgeloof der Heidenen alom overwonnen worden , hunne Godentempcls inftorten, den haat der volken in liefde verkeeren, de barbaarfche woestheid voor zachter zeden plaats maken , en de buitengemeente en bijna ongelooflijke veranderingen in het gedrag van volken en bijzondere menfehen gebeuren. De Kerkelijke Gefchiedenis draagt daar van getuigenis. Thands wil ik alleen, ten bewijze, het een en ander, ter zake dienende, bijbrengen: „ 'Wij Christenen," zegt de Kerkvader justijn de martelaar, „ hebben de dui„ veis, (hij verltaat de afgoden der Heidenen) afgezwo,, ren, en dienen den eenigen 'coDdoor zijnen Zoon. „ Wij, die eertijds vermaak fchepten in overfpel, om„ derhouden eene naauwgezette kuischheid. Wij, die ,, door haat en moord tegen malkanderen woedden , en „ weigerden, met hun, die niet uit hetzelfde geflacht „ waren als wij, bij het vuur te zitten , zijn, zedert „ de komst van christus, gemeenzaam met malkan„ deren; wij bidden voor onze vijanden, en voor de „ bekeering van hun, -die ons te onrecht haaten ; wij ,, pogen hen te bewegen, om overëenkomftig met de ,, uitmuntende voorfchriften van christus te leven, ,, op dat zij dus met reden mogen hopen , dat zij van „ den god en Richter der wereld dezelfde beloningen, ,, als wij, ontvangen zullen." Zoo wonderbaar was de kracht van dezen Hemelfchen Godsdienst op de harten der menfehen , daar hij eene •onmiddelijke en volkomene hervorming in hunne zeden te weeg bragt, dat hij zelfs de vijanden dikwijls dwong te bekennen, dat god waarlijk met de Christenen was, terwijl de Christenen, hier van overtuigd, hunne vijanden durfden uitdagen, gelijk de Kerkvader lactantius doet, zich op de daaglijkfche ondervinding beroepende: „Geef mij," luiden zijne woorden, „geef mij „ iemand, die toornig, een lasteraar, buitenfporig wild ,, en woest is; met zeer weinige woorden van" god „ zal ik hem zoo mak en zacht maken, als een fchaap. „ Geef mij eenen vrek, gierigaard, hebzuchtigen; ik „ zal hem u dra milddadig maken, en zijn geld met „ volle handen mededeelende. Geef mij iemand, die „ be-  verhandeling, enz. 18S' , bevreesd is voor fmart en dood; dra zal liij het kruis vuur, en den fticr van falaris, verachten: " geef tnl eenen wellusteling, overlpeler, hoereererj " dra zi t gij hem matig, kuisch , en eerbaar «en. " Geef enen° wreedaard, cn bloeddoggen; die woede " zal dra in waare zachtmoedigheid veranderen Gee '' eenen onrechtvaardigen onwijzen, zondaar; dra zal Vni tsïtliik verftandig, lchuldeloos wezen. — Z.00 " Hot toch is de krVcht der Godlijke wijsheid dat " zij in het menschlijk hart ingeftort, de dwaasheid, " de moeder der misdaden, met éénen flag ééns vooral " 'tdrïft " ' " Dom-Veze wapenen zegevierde het Christendom ; daar aan is, zoo veel als aan de wonderwerken, zijne voordplanting toe te fchrijven, tot dat, onder den keizer konVtantijn, het Roomfche Rijk dezen Godsdienst tot den Godsdienst van den Staat aannam En terftond openbaarde zich de kracht van dezen Godsdienst in het verlichten en befchaven der volken. De oorlogen weiden niet meer met die onbefchofte wreedheid_ gevoerd als voorheen. Konstantijn, de Christen Keize 1, 1 niet meer gevangene Vorften der vijanden , als Aachtofteis ter dood brengen, gelijk konstantijn, de de Frankifche Koningen voor de wilde beesten had geworpen. De wreede, bloeddorftige ruwe zeden worden befchaafd , geene menfehen meer, in de fchouwlpelcn en renbanen , ten prooi gegeven aan de woede van Leeuwen en Tijgers, noch toegelaten, dat ongelukkige.! me: de» en andere beesten kampten, tot vermaak der dartele ert barbaarfche aaiifchouwers. De wreede doodftraftcii, ontcerende voor de menschlijkheid, het kruis, het mishandelen der ter dood veroordeelden, alle wreedheden werden afrefchaft, en de wetten ademden menschlijkheid, en billijkheid, jegens de misdadigers, niet min dan reent. De flavernij werd verzachten draaglijk gemaakt 111 Europa, en eindelijk geheel weggenomen , door den Christelijken Godsdienst, zoo ver hij door de volken werd omhelsd. Welke ^ede , menschlievende inrichtingen werden alöm , daar de Christen Godsdienst heerschte, getrotten. Hoe werd 'er gezorgd voor armen en behoettigcn, liefdadige gedichten gevestigd , werkhuizen , daar de fchamele hand der behoeftigheid, om niet genoodzaakt te wezen, met bedelen zijne medeburgers lastig te vallen, arbeid en beftaan vinden kan: weeshuizen, waar het 011M 5 der_  186 ij. van hamelsveld derloos weesjen met mededogen gekoesterd, gekweekt, en tot een nuttig en waardig lid der famenleving opgevoed en onderwezen wordt. — Oude mannen- en vrouwenhuizen, in welke de bevende ouderdom, opgenomen,gehuisvest, gekoederd, en tegen alle rampen, met liefdevolle oppasfmg, beveiligd wordt — gast-huizen, waar zieken en kranken en ongelukkige vreemdelingen hulp en geneesmiddelen, verkwikking en behoeften, tot mooglijk herdel der gezondheid, zoo mild- als menschlievend , genieten — alle deze en dergelijke liefdegedichten zijn hunnen oorfprong verfchuldigd aan de lesfen en den invloed van het Christendom , en waren vóór hetzelve ook bij de befchaafdfte volken der oudheid onbekend. In de vijfde eeuw overftroomden de barbaarfche Horden der Noordfche volken, ééns buiten hunne landpalen getreden , geheel Europa, alles met verwoesting, plundering en moord vervullende, en het grootsch gevaarte des Romeinfchen Rijks omverhalende, en te gronde werpende. Maar nu vertoonde zich meer dan ooit de kracht en invloed van den Christelijken Godsdienst tot verlichting en befchaving der volken. — Deze barbaren, overwinnaars der Romeinen, woest van zeden en gedrag, en bijna geheel vreemd van alle menschlijkheid , werden door het weerloos Christendom onder het zacht en weldadig juk van jesus heilleer gebragt, en dra verlieten zij hunne woeste zeden, vestigden zich vreedzaam onder de ingezetenen in de veroverde landen , dichtten deden, oefenden écn landbouw, begonnen koophandel, kunden en wetenfchappen ter hand te nemen, en waren de grondleggers van de hedendaagfche Koningrijken en Mogendheden van het verlicht en befchaafd Europa. Europa is dus zijne verlichting en befchaving aan den Christelijken Godsdienst verfchuldigd! Maar, hier zie ik een' geduchten aanval gereed tegen deze mijne delling, welke ik dus verre beweerd, en uit den eigen aard van het Christendom en het onwraakbaar getuigenis der ondervinding bewezen heb. Redenaar! zegt men, wacht u, gij voert de bekeering aan der Noordfche volken! En wat heeft dezelve dan uitgewerkt ? lees de gefchiedenis, op welke gij u beroepen hebt. Deze zegt ons , dat Priesterheerschzucht , blind en wreed bijgeloof, onkunde en barbaarschheid,waarom men deze eeuwen de ijzeren eeuwen genoemd heeft, domme vervolgingen, met welke men ten vuure doemde cn tot den brand-  VERHANDELING, ENZ. ^? brandftapel verwees, meer verlichte menfehen, die beSeHurfden, dat de aarde rond is, en haren loop om SjS en om haren as daaglijks , volbrengt, en dat wVuitUfde van de rondheid der aarde onze 7>gemoeten hebben, in welker oog de zon, bj onsdes avonds ter westkim nederdalende, den morgen maakt, dit met één woord, het kettermaken en ketterbranden, he iloze Godsdienst-'oorlogen kruisvaarten het verwoesten van'Afië , het ontvolken van America door den moord van fchuldelozc wezens, juist na die gewaande bekeering der Noordfche volken gevolgd zijn, en tot Ichande der menschheid, derzelver jaarboeken met bloed ^Se^anvïfM. H. is op gefchiedkundige waarheid «reerond, helaas! die fchande rust op de menschhed, irfen kan deze vlek niet uitwisfehen. Maar deze aanval doet mij echter niet deinzen, verre var, daa,• hy benadeelt mijne ftelling niet, integendeel, hij bevestigt dezelvè veermeer. Dit fchijnt u nnsfchien eene wonderfpreuk, M. T. maar een weinig nadenken zal alles bevatliik en klaar maken. ,. , . Het blijft waarheid, dat de befchaving cn verlichting dezer volken, want befchaafd en verlicht moet men hen toch, ook inde duisterfte eeuwen ,noemen, in vergelijking van hetgene zij te voren waren, vóór dat zij het Chiistendom hadden aangenomen, moet toegefchreveri woden aan het Christendom; maar die woestheid, onkunde, bijgeloof, en dweepzucht, welke daar op gevolgd zijn , hadden hare bron daar in , dat niet een zuiver , maar een bedorven , Christendom aan deze volken is verkondigd geworden. . Ach 1 de eerwaardige Godsdienst van jesuj. is al vroe* zoo mishandeld! de driften, de hartstochten der menfehen, de vooröordeelen, hebben hem al vroeg misvormd ! juist 'wegens zijne zuiverheid en zachtmoedigheid juist wegens zijne beminlijkfte hoedanigheden,.mishaagde hij vaak aan de ijdele en zinlijke menichen. Keeds vroeg vond de Priester, dat hij de zinnen niet genoegzaam beziö hield , en de inbeelding te weinig kluisterde. _ Hij ontleende daarom van eene valfche Wijsbegeerte ongerijmde droomen , en van den Heidenfchen Godsdienst fchoonfchijnende plegtigheden. Hoe meer hij den waaren geest van den Godsdienst verflikte; hoe meer hij betoverende uitwendigheden daarbij voegde; des te meer onderdrukte  ïSS ij. van ii a M e l s v e l d hij den geest des volks; Door dit middel breidde hij zijne magt uit, waarvan hij zïch fchrandcr bediende , om het Despotismus van den vorst fomtijds te verfterken , en eindelijk zelfs door zijn eigen Despotismus te verzwelgen. Zulk een vervalscht Christendom heeft reeds onder de Romeinfche Keizeren den fmaak bedorven, het licht der wetenfchappen uitgedoofd, en met de onwetendheid en duiftermsfen de geestlijke llavernij ingevoerd, welke het Rijk oneindig meer benadeeld hebben, dan de invallen der barbaren. Zulk een verbasterd Christendom werd aan deze barbaren medegedeeld, beftaande voor een groot gedeelte in eenige van buitengeleerde woorden , die zij niet verftonden , in eenige ' ceremoniën , welke hunne grove verbeelding kluisterden ; i en in vooröordeelen, welke halve onmenfchen in zoo verre in den band hielden, als beftaanbaar was met het gezag der Prieftercn. — De barbaarschheid en het bijgeloof dus de onkunde geteeld en voordgebragt hebbende , onderwierpen de menfehen aan het juk van het Priesterdom. — In plaats dus van licht, zeden, en menschlijkheid, onder de Europifche volken uittebreiden en te doen heerfchen, verfterkte het bedorven Christendom de onwetendheid, de wanorde, en de ruwheid. Het maakte de driften en de neiging tot het wonderbare, welke groten en kleinen met geweld beheerschte, tot werktuigen van eene Priesterlijke baatzucht en het Bisfchoplijk gezag. Het heiligde alle wanorden en alle gruwelen, welke het inkomen en voordeel van de geestelijken bevorderden. Het omkleedde alles met de dikfte duisternisfen; het drukte alle zielen neder; het vervulde alle geesten met de affchuwlijkfte fchrikbeelden, en met de ongerijmdfte vooröordeelen. - Zie daar, M. T. indien wij de zaak in het rechte licht befchouwen, in plaats van eene tegenwerping, een bewijs voor mijne' waarachtige ftclling: De Christelijke Godsdienst verlicht en befchaaft de volken, maar, waar deze Godsdienst ontbreekt, verwaarloosd of verbasterd wordt, door menfehen-vonden of bijgeloof, daar heerfchen onkunde, domheid, en onbefchaafdheid, daar verwilderen de zeden der menfehen en volken. Vruchteloos hadden zoo vele getuigen der waarheid in de donkere eeuwen aan het menschdom de waarheid voorgehouden. Arnold van brixen, wiclef, hus, en andere groote mannen, vonden de geesten hunner tijdge- no-  VERHANDELING, ENZ. .^9 fnn waar in men alleen een vonk en nodig had, om !S van het ééne einde tot het ander in vlammen te zetten. h Nu ^e me cl en de waarde der vrijheid begonnen te voelen en het juk van dwinglandn poogden af te fiïïSim hernam de godsdienst tevens met de vrijheid S Iraèht en wcrd\an menigvuldig ?ne^drog Seloof en menschlijke invoegzelcn gezuiverd. -■ Ach! Söïis dit groote werk onvoltooid gebleven ? waarom is dit licht niet alöm verfpreid? waarom zijn deze wiommpn allengs weder gedoofd? Aan den éénen kant deed heerschzucht en Despotisme uiterfte best" om de voordgangen dezer verbetering « ft en en het gelukte hun, in vele landen, bijzonder ïï het zuiderdeel van Europa meer overhellende tot flaaffche onderwerping, zegt montesquieu, deze verlichting te verhinderen, het meer vrije Nooiden bood aan den nu hervormden Godsdienst eene fchhilSs in. En wat volgde nu? eerst wel vele verwarboenen Godsdienstoorlogen waarin echter de ftaat, fS den- naam van den Godsdienst misbruikende , w roLelde en vervolgends meer verlichting van dfierfd?S£%S beteren, en de ftervelingen wijs en gelukkig te maken. Zijt gij niet lang genoeg, ó ftervelingen! misleid en bedrogen ? niet lang genoeg de fpeelpop geweest der verblinding en der heerschzucht? opent eens eindelijk de oogen voor het licht der waarheid! luistert naar de ftem der wijsheid! ontfluit uwe harten voor den weldadigen invloed van den Godsdienst! Gelooft het, zij, die den Godsdienst gering achten, en hem als een juk aanmerken, welk zij van hunne en uwe halzen willen afligten, zijn de vijanden van uw geluk! Maar ook zij zijn voor uw tijdlijk en eeuwig heil gevaarlijk , die u eenen verkeerden en onverftandigen ijver inboezemen , zoodat gij waanen zoudt, Gode eenen dienst te doen, als gij uwen medemensch vervolgdet, om zijne gewaande onrechtzinnigheid. — Weest gewaarfchuwd! door de ééne en anderen worden voor u boejen gefmeed, boejen, om uw verftand, boejen, om uwe burgerlijke vrijheid te kluisteren. — Zij flijpen dolken , welke gewet worden tegen uwe waarde, als menfehen , en tegen uwe waarde, als Christenen — zij bereiden vergift hetwelk uw leven , uw genoegen zal doen fterven , en niet alleen de dood van uyv tijdlijk welvaren, maar zelfs het verderf van uwe ziel veroorzaken zal. —- Eéns echter, en dit bemoedigt, ééns zal de eeuwige Liefde zich over hare fchepzelen ontfermen! Eéns zal het licht opgaan, en de heldcrfte ftraalen fchieten. Eéns zal het menschdom zich koefteren in den glans der waarheid. Verblijdt u dan, gij oprechte en verftandigc beminnaars en beoefenaars van den waaren Godsdienst, eenmaal zal de Godsdienst zegevieren ; en de verlichting en befchaving van het menschdom volkomen zijn, wanneer die gulde tijden zullen plaats hebben, waar de oude Godfpraken de belofte van gedaan hebben, bij voorbeeld bij jESAia, volgends mijne vertaling. Nu zal de wreede wolf verkeeren met het lam, En bij den geitenhok de luipaard nederliggen; Het kalf, de jonge leeuw, 't gemeste vee, te faam Eén' kudde maken, die een .teder kind zal drijven; Nu weidt beerin en koe heel vreedzaam met elkaêr, En leggen veilig d'één haar jong bij d'andre neder; De leeuw gebruikt het ftroo tot voedzel, als het rund. Een zuig'ling zal bij 't hol eens adders veilig darden En  verhandeling, enz. ipi rn 't naauw gefpeende kind zal veilig met de hand r, V ,,ï .pn Cerast, en zonder hinder, Mreelen, DMef arien "eed noch fchaè, oP den geheelen berg Tm dienst van God gewijd, geen boosheid voortaan plegen. VYnmanl zullen deze Godfpraken, vervuld worden; want" zegt naar waarheid de vermaarde Dichter pope. „«n belofte van MESSias zal ooit falen, fi]n Go'ddêliS uoon, zijn magt, kent eind noch palen. natuur.- en geschiedkundig bewijs, dat de negers somtijds even zoo goede bekwaamheden bezitten, als de blanken. *«w ziin zekerlijk, echte Negers, wièr gezichtslinie met E d Europeefchè volkomen wel ftrookt. Een reizende Nktuurönderzoeker (*) heeft zich daarvan, door meer dan S'ne onde vinding , zoowel in levenloze voorbeelden vanN^chedel? 'of hersfenpannen, als van levendige ïrfoonen, beiden van het manlijk en vrouwhjk geflacht overtS- Hij zag in het huis van eenen aanzienlijken Heer ?T ITveTduiV een vrouwsperfoon , mgwaard naar hem lekend van eene fchoonheid van geftalte, die treffende geKecro, vai aanfpraak omwendde, be- W A m dat zij eene Negerin was", wier gelaatstrekken Ia°n ha en g oel of geftafte volmaakt beandwoordden Fen "ezicht welk in geenen deele, — zelfs ten aanzien wïenne»), en van de eenigzins dikkere lippen zelfs het minfte had, welk men als iet bijzonders, ik laat ftaan als iet onaangenaams, kon aanmerken, - in zoo verre zelfs, dat dergelijke gelaatstrekken bijeene; blanke huid zekerlijk een' algemeenen bijvalzonderi gevonden hebben. En bij dat alles , ontdekte hij met alleen de Sewektfte , vrolijkte levendigheid bij een gezondverftand! - maar ook, gelijk hij kort daarna vernair., daar, enboven een uitnemend inzicht en bekwaamheid in,de C*j De Heer Profesfor blumenbAch in eenige N«tuur-« Gefchiedkundige aanmerkingen, bij ge^ge^d eenerZw.tfcrfche reis. — Men zie lichtenberg* Maga«iT> jut »«s aeuesfte der Phijfitt, &c. IV. 3- f • »•  I92 NATUUR- EN GESCHIEDKUNDIG BEWIJS Verloskunde. Want zij was in het Italiaanfche • gedeelte van Zwitferland als de beste Vroedvrouw beroemd. Van haren meester, die nog eenen beeldfchoonen Neger in zijnen dienst had, hoorde hij, dat zij eene Kriöle uit het Eiland St. Domingo was; maar dat hare ouders uit Congo geboortig waren; dienvolgends ook niet zoozwart, als de Senegambifc.he Mooren. Sedert dien tijd heeft hij gelegenheid gehad, taamliik vele Negers te zien en te fpreken, ook drie Negerfehedels, en een menigte andere pr3 komen in het midden tusfehen die beiden, en heeft iet van de verwantfehap met de Abysfimërs; ja, h« ichmit, volgends de Europifche begrippen van Schoonheid,ten lelijken Negeren nader bij te komen, dan den zoo wegmaakten en fchoongebeelden, als de bovengemelde Negerin, of het versch-ontleedde Negerhoofd, ot als zoo \cfe duizend anderen van goede, en flechts weinig van de Europifche verfchillende, gezichtsbeeldmg. Werkltik als zoo vele duizend anderen- want hetgene hier van de taamlijk Europifche beelding van zoo vele Negers oezeo-d is, is niets anders, dan bevestiging eener -lang bekende waarheid , welke zoo dikwijls reeds van opmerkende reizigers waargenomen is, en van welken luj toch eenen en anderen, als getuigen, met grond meent te mogen aanhalen. n Zoo fchrhft, bij voorbeeld, le maire C*)-. »s ue zwarte kleur uitgezonderd , zijn er Negerinnen . die even zoo wel gemaakt, en zoo fchoon gebeeld zijn , -als 'er onder onze Europifche Dames te vin', den 'zijn." - Zoo zegt leguat Ct) = » I" g*™* ' heb ik verfcheidene jonge Negerinnen aangetroffen. — Een o-czicht, volmaakt naar de Europifche gelijkende" Zoo verhaalt andanson van de Senegaittbifche Negerinnen (£>: De Vrouwen zyn bnkanj „ even zoo lang, als de Mannen, en even zoo goed ge' vormd. Hare huid is ongemeen fijn en zacht. Ztf , hebben groote en zwarte oogen. De mond, de kielne lippen , en de gelaatstrekkeu zijn zeer geeveme' dio-d. Sommigen zijn volkomene ichoonheden. Zij bezitten ook vele levendigheid, en over het algemeen " een zoo vrij en innemend wezen , zoodat men ze li niet ongaarn ziet." — Zoo melden eindelijk dc Heeren g. tüAN en a. de ulloa (*): „ Onder de Negers 'hebben fommigen dikke opgezette lippen, een " platten neus, diep in het hoofd liggende oogen , wel* I ken men in 't gemeen Getudos noemt, en in plaats !' van hair wolle. Anderen , welker hair volkomen zoo '! zwart, als dat der voorigen is, en welker gelaatstrek- ,, ken, (*) Foijages aux Cap. Ferd, Senegal & Gambien.p. 16U Q) Reife. II. 136. f §1 Naturgefckichte von Senegal, p, 21. (#5 Noticias Americanas, vi.deel.mengelst.no. 5. N  194 natuur- en geschiedkundig bewijs „ ken, bijzonder ten aanzien van den mond, den neus „ en de oogen, aan die der blanken gelijk zijn, hebben Huik neerhangend, maar dik hair." Even zoo onwederfpreeklijk en talrijk zijnde getuigenisfen en voorbeelden, tot bewijs van "de tweede der bovengemelde Hellingen: naamlijk, van het gezonde verftand, en de goede natuurlijke grondvermogens en bekwaamheden der Negers. Hun verbazend geheugen , hunne veelomvattende werkdadigheid, hunne doorllepenheid in den handel, vooral met ftofgoud, waarbij, zelfs de ervarenftc Europifche Kooplieden niet altijd genoeg op hunne hoede kunnen zijn \ zijn algemeen bekend , en behoeven geene bewijzen en getuigenisfen meer» — Even zoo bekend is de uitnemende aanleg en gefchiklijkheid der flaven, om alle foorten van fijne handwerken te leeren. Zoo is het met hunne muziekkundige begaafdheden gefield, daar men voorbeelden heeft, dat Negers de viöol zoo meesterlijk hebben leeren fpeelen , en zoo veel daarmede verdiend, dat zij zich voor aanzienlijke geldfommen konden vrijkopen. _ Van het dichtkundig genie der Negers zijn voorbeelden uit beide de geflachten bekend. De Heer van hall er maakt gewag van eene Negerin , die eene Dichteres was. Een voorbeeld van de Latijnfche Gedichten van den Neger f rans williams, eenen wakkeren Schoolmeester, ftaat in de Historie van Jamaika. DeNegeriGNAti us sanciio is , onlangs , door zijne belangrijke brieven vrij algemeen bekend geworden. Nu nog een en ander voorbeeld van den aanleg, van de grondvermogens en bekwaamheden van deze onze zwarte broeders in wetenfchappen, daar groote geleerdheid en diepzinnigheid toe verëischt worden. — Eenige jaren geleden, heeft de bekende Neger jacobus johannes eliza kapitein, het in de Godgeleerdheid en- andere wetenfchappen zoo ver gebragt, dat hij niet alleen met roem onder het getal der Proponenten aangenomen, maar ook als Gereformeerd Predikant naa Oostïndie gezonden werd. De Hoogleeraar a o l lmann heeft, op de Hoogefchool te VVittenberg, eenen Neger tot Leeriiar in de Wijsbegeerte bevorderd. De zelfde Neger heeft zich vervolgends zoo wel door zijne fchriftcn, als door zijn openbaar onderwijs, met lof bekend gemaakt, en is , naderhand , nog als koninglijk Pruislisch hofraad naa Berlijn geroepen. In zijne levens- fce-  OVER M BEKWAAMHEDEN GER ttÉÖERS, tOj gediukt, ge yk ook m u g .0 dlSpuut> SCiSXteurigheld van wiskundige waarnemingen " iivuldige°Procven hunner doorilepenheidm den koop " hnndel . ■wil ik flechts twee bewijzen bijbrengen. Zij " Ken niet alleen verfcheidene muziektuigen; MJtt " irbcreidenookmenfchenhoofdcn, Wetten «1]Mg S ge\eeS gekregen hebben, met groote gefchikthad M ïcheiden? ^ En wanneer ik ziek word? Wie zal dan " foo voor mij zorgen, als onze goede vrouw, Wanneet' zoovom my zu ö , ,akod! Wees Welge- " Süt zalZrïkomen. Geduld is het eerlle. " 7 „m obieliik weder gezond te worden (f). " 1' hier SS enige^ vooibeclden van de uitnemende «rJSïSSffiiSB van foTnmige Negers, ag eene bereidwilligheid toe, om hun leven zelFs op te olie ren. „'Ëeil m Isers, in zijne Reis nas Gninëa. (f) Men zie: Brieft eines Amerikanifchen Undmam. U  lOtf NATUUR- EN GESCHIEDKUNDIG BEWIJS „ Een Landman , in den omtrek van Bristol, een „ klein Steedjen, vijf mijlen van Philadelphia, ftierf, en „ liet eene Weduw met zes Kinderen na. Hij had maar 3, éénen Neger, den hulpgenoot van zijnen arbeid, wel- ken hij kort voor zijnen dood de vrijheid gegeven had. Dan, de dankbaarheid des grootmoedigen Afrikaanfchen Negers ging zoo verre, dat hij zich, ook in zij„ ne vrijheid , door de plegtigfte verzekering , op „ nieuw, tot den dienst der Weduwe en hare Kinderen „ verbond , zonder daarvoor de geringde andere vergel„ ding te eifchcn pf te begecren, dan dat zij hemvoord- aan van fpijs en klederen voorzien zou. Het gefchieds, de ook; en, toen hij eenigen tijd daarna overleed, liet „ de Weduw, op zijn' grafdeen, ter zijner gedachte3, nis , het volgend graffchrift zetten:" „ ,, Hier rust jan, uit Tronton in Nieuw - Jerfeij, „ ,, den zeventienden Meij, 1703 gebooren, en den ne„ ,, genëntwintigden Octöber 1770 overleden ; die 5, ,, omtrent tweeëndertig jaren de beste en getrouwde „ „ Slaaf geweest, en wiens voorzichtigheid,raad, vlijt „ ,, en dankbaarheid, federt zijne vrijlating, het eenige ,, ,, dcunfel in mijnen Weduvvendand, en de jeugd mij„ ,, ner Kinderen geworden is."" M. P. Nog een ander voorbeeld: „ Een Generaal uit Nieuvvs, Engeland wilde zich, kort vóór de kapitulatie van „ Saratoga, met de krijgsmagt van den Generaal ga„ tes vercenigen, en had eenen Neger bij zich, die ,, hem op den weg vroeg: ,, Mag ik mij onder- „ winden, mijnen Heer te vragen , waarom wij eene zóo groote reis doen ?" — Om vrijheid en onaf hang- lijkheid te bevechten. — ,, Ach kan ik dan ook niet „ mede vechten, om de mijne insgelijks te verkrijgen?" — Gij zult ze zonder zwaarddag hebben , hernam de Generaal, reikte hem de hand toe, en zeide: „ Van dit ,, oogenblik af zijt gij zoo vrij, als ik ben" en hij diende hem met gelijke trouw, als voorheen. Tot dot diene nog het volgende: ,, De dappere „ Kolonel green, die zich in het Ford Red-bank te„ gen de Hesfifche troepen zoo kloekmoedig verweerd „ had, werd, lang daarna, door eene bende Engelsen „ krhgsvolk, in een huis , nadat hij zich reeds over,, gegeven had, vermoord. Doch eer zij hem konden 9, aangrijpen, moesten zij eerst zijnen getrouwen Nej, ger, die zich over hem uitdrekte, en hem tot het laat-  OVER DE BEKWAAMHEDEN DER NEGERS. 197 ,, laatfte oogenblik met zijn lichaam bedekte, doo- " Zou mer?'wel vele zulke voorbeelden in Europa kunnen aanwijzen ? f*") Deze voorbeelden zijn ontleend uit het laatst genoemde werk, naamlij < : Briefe eines Amerikanifchen Landman*. III. Deel 'esde Brief, die enkel anecdota bevat. Men zie den zeventienden, tweeëntwintigften en drieëntwintigften van dien Brief. BESCHRIJVING VAN DEN KOEKOEK, Cuculus Canorus. De Koekoek is een geflacht, tot de klasfe der pica, der Exters, of Aakfters, behoorende. De onderfcheidene kenmerken dier klasfe zijn de volgende: de bek is effen en glad, en meer of min gebogen ; de neusgaten zijn met een' kleinen rand bezoomd; de tong kort en puntig; de voeten of pooten en de teenen zijn gevormd om te klimmen en te klauteren. Men kent reeds zesenveertig foorten van die klasfe, welken verfcheidene gewesten des aardbodems bewoonen. Dezelven zijn voornaamlijk door het maakfel en de gedaante harer ftaarten, en de verfcheidenheid harer kleuren onderfcheiden. De gemeene Koekoek, Cuculus Canorus,weegt omtrent vijf oneen. Hij is veertien duimen lang, van de punt van zijnen bek, tot het uiterfte van den (taart, en vijfentwintig duimen breed, van het eene uiterfte des vleugels tot dat des anderen gerekend. De bek is zwart, en omtrent twee derden van eenen duim lang. Ten aanzien der kleur verfchillen de wijfjens in fommige bijzonderheden van de mannetjens. Over het algemeen is de hals van vooren en van agter bruinachtig rood; de ftaart op gelijke Wijs gekleurd , met tusfehepvoeging van zwarte ftreepen, en aan weerskanten der ftaartpennen met witte plekken voorzien. De jonge Koekoeken zijn bruin met zwart gemengd; en in dezen ftaat zijn zij door fommige fchrijvers als oude befchreven. Deze Vogel verfchijnt in onze gewesten vroeg in de lente, en maakt 'er het korfde verblijf van alle de trekvogels. Een fchrander Natuuronderzoeker in Engeland , N 3 heeft  j^a 8ESCfiWJvlN EEN KOEKOEK, heeft waargenomen, dat de Koekoek door die gefteldheïd der lucht , welke den vijgeboom zijne vrucht doet uitfchieten, naar die landltreek beftuurd wordt: offchoon irien onderfteld heeft , dat fommigen dier vogelen dat. eiland niet verlaten geduurende deh winter; maar dat zij eene fchuilplaats zoeken in holle boomen, en daarin eene bedwelming blijven liggen, ten zij zij door buitengewoon warm weêr worden opgewekt, — De beroemde Mr. p e Nn\nt geeft twee voorbeelden op, datjzij in SprodceU maand gehoord zijn ; één in 1771, op het einde van die maand; en het ander in 1769, op den vierden dier maand, Waar-, naderhand, waren zij niet. weder gehoord vóór op den gewoonen tijd, zijnde zij toen, waartclnjnhjk, door de koude verflijfd, in eene Haat van bedwelming gevaljen. — Men heeft waargenomen , dal'er eene bijzondere gelijktijdigheid plaats heeft tusfehen den tijd, dat deze vogels zingen, en de makkreelcn vol kuit zijn; dat is , van omtrent het midden van Grasmaand tot het laatfte van Zomermaand. De Koekoek maakt, geduurende eenigen tijd na zijne aankomst, geen geluid. Zijn gezang is eene oproeping voor het wijfjen tot den liefdehandel, Het mannetjen bedient 'er zich alleen van, zittende gemeenlijk op den eenen of anderen dooden boom, of dorï'en tak. De Koekoek herhaalt daar zijn gezang geduung , en wanneer de minnehandel voorbij is , laat hij het q-antscblijk na. Zijn gezang is zoo eentoonig, dat ztin naam genoegzaam 'in alle talen daarvan fchijnt afgeleid te- zijn, , ' .. Over de Natuurlijke Historie van dezen zonderlingen Yo<*el, heeft men eene zeer merkwaardige verhandeling van Dr. jenner C*)- — De eerfte verfchijnmg van de^en Vogel in het Graaffchap Gloucester , is, geluk gezegd is , omtrent het midden van Grasmaand. Het wr-'zang van het mannetjen, welk zeer bekend is, roept Jijne aankomst uit. Het geluid of gezang van het wijtten (indien de bijzondere tonen , waarüit het famengelteld "is, zoo mogen'genoemd worden) is zeer grootlnks van dat van het mannetjen onderfcheiden ; ook wordt er zoo weinig acht opgegeven , dat'er veelligt weinig mentenen avonden worden"", die 'er bekend mede zijn. — * Onderfcheiden van alle andere vogels, hebben de Koekoeken de gewoonte niet om te paren K Wamieer^een (*) la th Philofophical Trmo^ims  beschrijving van den koekoek» 199 wijfjen zich vertoont, is het dikwijls door twee of drie mannetjens verzeld, die om den voorrang in hare gunften ernftig 'fchijnen te twisten. Van den tijd hunner verfchijning tot na het midden van den zomer, zijn de nesten der vogelen, beftemd om de eiëren des Koekocks te ontvangen , in overvloed te vinden: maar, gelijk de andere trekvogels , begint het wijfjen des Koekoeks , met eer dan eenige weeken na hare aankomst, hare eiëren te leggen. „ . , . .' , Van alle kanten wordt het eenftemmig bevestigd, dat de Koekoek zijne eigene eiëren niet zelf uitbroedt; waarvan verfchilleftde redenen worden gegeven. De Boommusch, de Kwikftaart, de kleine Leeuwerik, het Roodborstjen, de geele Vink, de Distelvink, en meer andere kleine Voreltjens zijn gemeenlijk de voedfter van den jongen Koekoek. Doch bü-ffo» telt ten minfte twintig onderfcheidene foorten van nesten op , in welken de Koekoeken hunne eiëren leggen. Men mag onderdeden, dat het wijfjen des Koekoeks haar ei legt in de afwezigheid van den vogel, in wiens nest zij het ter uitbroedmg meent te biengen : want men weet bij ondervinding, dat, op het gezicht van éénen der Koekoeken, bij voorbeeld, een Roodborstjen en deszelfs maat, dien vogel, bij het naderen van het nest, gezamenlijk aantastten, op de vlugt dreeven, en zoo krachtdadig wegjoegen, dat het wijfjen des Koekoeks niet durfde weder komen. Onder de nesten der bovengemelde vogeltjens, zijn het gemeenlijk, volgends de waarneming van Dr. jenner, die der drie eerstgenoemden, welken de Koekoek verkiest, doch zoo, dat hij verre de grootfte ingenomenheid voor de Boommusch betoont. Deze laatfte befteedt doorgaands vier of vijf dagen aan het leggen van hare eiëren. Geduurende dezen tijd (gemeenlijk , nadat dc Musch één of twee eiëren gelegd heeft) verzint het wijfjen van den Koekoek, om haar ei bij de rest te leggen, en laat vervolgends de zorg daarvan geheel en al aan de Boommuscti over. Deze geweldige indringing veroorzaakt niet zelden eenige ontfteltenis; want het gebeurt wel, dat de oude Musch, wanneer zij op hare eiëren zit, bij tusfehenpozen , niet zelden fommigen van hare eigene eiëren uit haar nest werpt, en dezelven dikwijls zoo befchadigt, dat zij ondeugend worden, en onnut tot hun oogmerk: zoodat het meermalen het geval is, dat flechts twee of drie van de Musfchen eiëren', met het Koekoeks ei uitN 4 ko'  ÏOO beschrijving van den koekoek. kamen, dan anders. Maar 't zij dit het geval zij, of piet, de Musch zit geduurende het zelfde tijdsverloop te broeden , als of 'er geen vreemd ei ondergefchoven was , en het Koekoeks ei verëischt ook geene langer broeding dan hare eigene eiëren. Wanneer de Boommusch haren gewoonen tijd met broeden uitgezeten, en zoowel den jongen Koekoek, als ook fommigen van haar eigen kroost uit den dop geholpen heeft, worden hare eigene jongen en die eiëren, welken Biet uitgekomen zijn, ras uit het nest geworpen, terwijl de jonge Koekoek' alleen in het bezit van het nest,' en hei voorwerp van hare toekomende zorg blijft. De jonge vogeltjens worden niet vooraf gedood, of de eiëreii vernield; maar allen worden aan hun lot overgelaten , om gezamenlijk om te komen, het zij dejongeninde bosfehen, daar het nest in is, blijven hangen, of daar ouder oj> den grond gevonden worden. „ Het vroege lot (zegt Dr. jenmer) der jonge Boommusfchen is eene omftandigheid, die door anderen icraeid is , maar aan verfcheidene oorzaken toegefchreveu wordt. Men heeft eene verfcheidenheid van gisfmgen daaromtrent verzonnen. Sommigen hebben onderlteld, dat de oude Koekoek de bewerker van haren dood was ; terwijl anderen, even zoo verkeerdlijk, hebben ftaande gehouden, dat de jonge Musfchen door de ongelijke , onevenredige grootte, van haren nestgenoot gefmoovd wajen. — Dan, dewijl het Koekoeks ei niet veel grooter is, dan de eiëren der Musfchen; zoo moet noodzaaklijk volgen , dat 'er in het eerst, zoo als de vogeltjens uit den dop zijn voordgekomen, geen groot verfchil ten aanzien van de grootte derzelven plaats kan hebben. — En van de verkeerdheid der eerstgenoemde gisfing , als of de oude Koekoek de bewerker van den dood der jonge, Boommusfchen zou zijn , werd ik ook , eenige jaren geleden, ten volle overtuigd: hebbende ik met zekerheid bevonden, dat vele Koekoeks eiëren in de nesten van andere vogeltjens werden uitgebroed, na dat de oude Koekoeken "bereids vertrokken waren; en tevens gezien, dat hetzelve lot toen ook de jonge Musfchen, nestgenotcn van den jongen Koekoek, trof, als toen de oude Koekoeken nog hier waren. Doch eer Dr. jenner de zaken, den dood der jonge Musfchen betreffende , onderzoekt , bevestigt hij door verfcheidene voorbeelden de uitbroeding van het ei,. en  BESCHRIJVING VAN DEN KOEKOEK. 2.11 en de opvoeding van de jongen des Koekoeks, een ftuk , welk door Mr. dainet barrington tegengefproken was. , Het fchijnt een weinig buitengewoon , dat er ooit twee Koekoeks eieren in één en het zeilde nest zouden gelegd zijn; doordien het jong, uit een defzelven voortgekomen , onvermijdelijk zou fneuvelen. Ondertusicnen zijn «chter door den natuurkundigen Dr. jenner twee voorbeelden van die foort voorgekomen. Eén derzelven verhaalt hij'op de volgende wijs: „ Den zevenëntwintigften van Zomermaand des jaars 1787. Dezen morgen kwamen twee Koekoeken en eene Boommusch , in één en hetzelfde nest uit; terwijl'er een Musfchen ei onüitgebroed overbleef. Weinige uuren daarna begon 'er een twist tusfehen de jonge'Koekoeken over dc bezitting van het nest. Dezelve hield aan tot den volgenden namiddag , eer hij bellisd werd : want toen wierp één van die, welke een weinig grooter was 9 dan dc ander, zijnen natuurgenoot, met de jonge Boommusch , en het ónüitgebroede ei uit het nest. Dit gevecht was zeer merkwaardig. Het voordeel van den ftrijd fcheen zich, beurt om beurt, nu voor den eenen , dan weder voor den anderen te zullen verklaren; dewijl ieder zijne tegenpartij, verfcheidenmalen , nagenoeg tot den rand van het nest 'bragt, maar dan , door de zwaarte van zijnen last gedrukt, weder neêr zonk; tot dat; ten laatfte," na verfcheidene pogingen , de fterkfte de overhand behield , en vervolgends door de Boommusch opgevoed werd." Maar de voornaamfte omftandigheid, die het onderzoek der natuurkundigen betreffende den Koekoek heeft bezig gehouden, is, waarom hij niet, gelijk de andere vogels, een nest bouwt, op zijne eiëren zit, dezelven uitbroedt, en zijne eigene jongen opvoedt? — Daar is geene fchijnbare reden, denkt Dr. jenn e rwaarom deze vogel, even zoo wel als anderen, alle die onderfcheidene opgenoemde dienften niet zelf zou verrichten; daar hij toch, in allen opzichte, volmaakt gefchikt en bekwaam gemaakt is , om bouwftoffen te verzamelen , en een nest te maken. Noch zijne uitwendige geftalte, noch zijn inwendig maakiël beletten hem te broeden; ook is hij door geene hoegenaamde middelen buiten ftaat gefteld, om voediël voor zijne jongen aan te brengen. Het zou nut-, en nodeloos zijn, alle de verfchillendeN 5 me"  £0i beschrijving van den koekoek. meeningen der fchrijvers over dit onderwerp , van den wijsgeer aristoteles af, tot den tegenwoordigen tijd toe, op te tellen. Die , door de ouden bijgebragt, fcbijnen, deels ingebeeld, en deels dwalende, en de poogingen der hedendaagfche Schrijveren, om de waare reden daarvan op te fpooren, zijn binnen enge palen befloten. Zij zijn in hunne onderzoekingen niet veel verdergegaan, dan de gefteldheid en het maakte] des vogels naar te vorfchen ; en bevonden hebbende , dat de Koekoek een ruime maag bezit, enkel met een dun uitwendig dekfel bekleed, befloten zij daaruit, dat de drukking op dit gedeelte, in eene zitrende houding, den vogel belette, zijne eieren te broeden. Intusfchen hebben zij niet overwogen , dat velen van die vogels, welken hunne jongen zeiven uitbroeden, maagen hebben , welken in allen deele aan die der Koekoeken beandwoorden. De maag, bij voorbeeld , van den Uil is in gelijke evenredigheid groot en ruim, en bijkans even zoo dun met uitwendige bekleedfelen bedekt , en des niet tegenftaande zit die vogel op zijne eiëren. Ook hebben zij niet overwogen, dat de maagen van jonge vogelen, zoo lang zij nog in de nesten moeten blijven , altijd door de menigte van voedfel, dat de ouden hun aanbrengen, zeer opgezet zijn; en dat dit zelfde gedeelte, geduurende al den tijd van hun verblijf, in het nest, grootdeels den last van het geheele lichaam draagt: daar het in tegendeel bij eenen vogel, wanneer hij broedt, in lang na niet zoo veel gedrukt wordt, dewijl het in dit geval de borst is, welke de holligheid van het nest vult; waartoe zij, wegens hare natuurlijke bolrondheid, op eene verwonderlijke wijs wel gefchikt is. Deze aanmerkingen toonen overvloedig genoeg, dat de Koekoek geenszins door een natuurlijk gebrek buiten ftaat is gefteld, om wegens eene uitzondering ot eene bijzonderheid het zij in de ligging, het zij in het maakfel zijner maag op zijne eiëren te zitten. Wanneer men dan onderzoek doet naar de reden , waaraan de meergemelde bijzonderheid des Koekoeks moet toegefchreven^vorden, zal men bevinden, dat die, welke Dr. jenner daarvan geeft, als de allerwaarfchijnlijkfte moet befchouwd worden. Deze fchrandere natuuronderzoeker is van oordeel, dat die bijzonderheid moet worden toegefcrireven aan het korte verblijf, welk dezen vogel vergund is te houden in die gewesten, alwaar hij be-  beschrijving van den koekoek. 20$ teftemd is, zijn geflacht voord te planten. en *rens aan den eisch der natuur, om geduurende den korten tijd S s verbliifs aldaar, een talrijk kroost na te laten. De eerfte: verfchijning des Koekoeks in onze gewesten is omtrent het midden van Grasmaand, gemeenlijk op den zeventienden dier maand. Zijn ei is met eer gereed om gebroed te worden, dan eenige weeken na zijne aanEt. _ zelden vóór het midden van Bloeimaand. Veertien da^en verlopen 'er met het broeden eer het el uitkomt. De jonge vogel blijft gewoonlijk drie weeken het nest, eer hij 'er uitvliegt, en de zorgvuldige ouden voeden het langer dan nog vut weeken na dienitijd: zoodat, bijaldien ook de Koekoek met een ei gereed zou Sn, veel eer dan op den beftemden tijd, echter niet één jonge Koekoek, zelfs niet één van de vroegst uitgckomeien. in ftaat zou zijn, om voor zich zeiven te zorgen, vóór dat de oude Koekoeken door een ingefchapenmftmct cedreven en beftuurd zouden worden, om eene nieuwe verblijfplaats te zoeken , en dus genoodzaakt worden om hun jong ontijdig aan zich zclt over te laten: want Tonde Koekoeken vertrekken gezetlijk in de eerfte week van Hooimaand uit deze gewesten. Voor het vertrek der jonge Koekoeken fchijnt geen bepaalde tijd beftemdte zijn. — P* J»?***?^? dat zij van tijd tot tijd verhuizen , waarfchnnlnk, wanneer zij volkomen in ftaat zijn, om hun eigen onderhoud te vinden : want, offchoon zij hier blijven, tot dat zn nagenoeg even zoo groot en vol veêren zijn, als de oude Koekoek, wordt bun echter de voedende zorg der Boommusfchen , die ze uitgebroed en tot dus verre opgekweekt hebben, zelfs in dien volwasfen ftaat niet onttrokken. Men onderftelt, dat 'er meer mannetjens Koekoekenzijn , dan wijfjens. Dikwijls zal men waarnemen, dat twee Koekoeken met elkander vechten, wanneer er nog een derde in het gezicht is. — Mr. pennant merkt aan, dat 'er, geduurende een faHben, vijf Koekoeken, allen mannetjens, in eeue val gevangen zijn. — En Mr.. latham zegt: „ Van ten minfte een half dozijn Koekoeken , daar ik bijzonder acht op gegeven heb, heb ik nooit het geval gehad, een wijfjen waar te nemen; en net is te wenfehen, dat toekomende waarnemingen zuilen beflisfen, of mijne waarnemingen enkel bij geval geiciiieci, dan of zij op algemeene omftandigheden gegrond zijn. — Hij gelooft, dat de mannetjens 'er meer voor bloot ltaan.  •04 beschrijving van den koekoek. om gefchoten te worden, dan de wijfjens, omdat het geroep der eerften den jager de plaats aanwijst, waar hij óp aanleggen moet; terwijl het wijfjen zich door zijne ftilzwijgendheid, of" onkenbaren toon beveiligt. Men kan niet alleen , maar men heeft ook dikwijls Koekoeken tam opgebragt, zoodat zij gemeenzaam werden. In dien tammen ftaat eeten zij brood en melk , vruchten, infekten , eiëren en vleesch, het zij gekookt ofraauw: maar in hunnen natuurlijken ftaat leeven zij genoegzaam alleen van rupfen, doch niet van de bairige, maar gladde foort. Ook heeft men waargenomen, dat fommigen op voordbrengfels uit het plantenrijk, op torren, enz. geaasd hebben. Wanneer zij vet zijn, leveren zij, zegt men, een niet onaangenaam voedfel bp. De Franfchen en Italianen eeten tot heden toe Koekoeken. De oude Romeinen maakten 'er veel werk van voor hunne tafels. Plinius zegt zelfs , dat 'er geen vogel is, welke in keurigheid van fmaak bij eenen Koekoek kan vergeleken worden Ten aanzien van het verhuizen dezer vogelen onderfielt men , dat het grootfte gedeelte derzelven zich naa verfcheidene gewesten in Afrika begeven. Men maakt dit, met_ vrij vele waarfchijnliikheid, op uit deze omftandigheid , dewijl men waargenomen heeft dat zij , tweemaal in een jaar, het eiland Maltha bezoeken, ééns, naar men meent, in hunne reis uit dat werelddeel naa Europa, en de andere maal in hunnen terugtogt dèrwaard. —- De Koekoek is ook te Aleppo wel bekend. Noordvvaard is hij, naar men zegt, in Zweeden zeer gemeen; maar hij zou 'er ten minlte eene maand later verfchijnen, dan in onze gewesten. Rusland is ook van dezen vogel niet ontbloot, en een opgezette Koekoek, uit het Schierëiland Kamfchatka aangebragt, is thands in de vermaarde verzameling van opgezette vogelen van den Ridder joseph banks. over de schijndeugden. De wereld beroemt zich nog, dat, te midden der verbastering, en het verval van de algemeene zeden, 'er nog hier en daar overblijffels gebleven zijn, van eer en rechtvaardigheid; dat, in weêrwil der gebreken en harts-  OVER DE SCHIJNDEUGDEN'• 20$ hartstogten , die haar beheerfchen, 'er nog menfehen onder haar zich opdoen , die der vriendfchap getr uw, voor hun Vaderland ijverig, ftrenge beminnaars der waarheid, Godvruchtige Haven van hun woord, wrekers der onrechtvaardigheden , befchermers der zwakheid ; met één woord, die deelgenoten van alle vermaken, maar des niet te min voorbeelden van deugd zijn. Zie daar de helden van eer en braafheid, welken de wereld zoo veel doet gelden. Doch die deugdzame menfehen, waarop zij zich zoo veel laten voorftaan, hebben dikwijls in de daad flechts de algemeene dwaling op hunne zijde. Getrouwe vrienden, zegt zij, ik wil het geloven , maar het is enkel'de' fmaak, ijdelheid of het belang, dat hen verbindt; en in hunne vrienden beminnen zij niemand, dan zich zeiven. Goede Burgers ! het is waar, doch d« roem en de eereposten , die men verkrijgt, door het Vaderland te dienen, zijn de eenige banden en de eenige pligt, die hen aan hetzelve verknocht houdt. Beminnaars der waarheid! ik beken het. Evenwel is het deze niet, welke zij zoeken, het is alleen het vertrouwen, dat deze haar onder de menfehen verwerft. Nakomersvanhun woord; doch uit eenen hoogmoed, dewelke eene laagheid en onftandvastigheid hierin vindt, om van hetzelve af te gaan, maar geene deugd, die zich van hare gelofte een gevvetenswerk maakt. Wrekers van het onrecht; doch, terwijl zij anderen hierover flraffen, bedoelen zij flechts algemeen bekend te maken, dat zij 'er voor zich zeiven niet in ftaat toe zijn. Befchermers der zwakheid; hier door zoeken zij alleen lofredenen over hun grootmoedigheid: en de loftuitingen der verdrukten zijn juist het treffendst, dat hun hunne onderdrukking en ellende voor oogen ftelt. Men bemint pligt en billijkheid, wanneer het nuttig of roemrijk zij, zich voor dezelve te verklaren; wanneer men op de algemeene toejuiching kan ftaat maken; wanneer onze ftandvastigheid de wereld een fchouwtooneel kan verfchaffen; en wanneer wij in de oogen der menfehen, door de heldhaftige verdediging der waarheid , grooter kunnen worden , dan wij zouden geweest zijn , door ontveinzing of laagheid; men zoekt roem en toejuiching in pligt, en het is bijna altijd de ijdelheid, die de waarheid verdedigers doet vinden. Laat 'er zich eene gelegenheid opdoen voor den deugd- za-  SOS OVER DE SCHIJNDEUGDEN. zamen man der wereld , waarin hij zeker is, van zijnen vijand al zijn gezag te gullen kunnen benemen, of een* mededinger den voet te'kunnen ligten, indien hij maar daarmede zijn' eigen goeden naam en den roem van gematigdheid behoudt; hij zal 'er weinig prijs op {tellen, om 'er eene verdienfte van te maken. Laat zijne wraak zijn geluk flechts niet in den weg ftaan, en zij zal aan zijne deugd niet onwaardig voorkomen. Stel hem flechts in de gelegenheid , om zijne drift met de algemeene achting te kunnen overeenbrengen, en hij zal geene zwarigheid maken zijnen pligt over het hoofd te zien. Met één woord , het 'is bij hem het zelfde , een braaf man te zijn of zulks tefclüjnen. . , . De menschlijke deugden, het meest uit hoogmoed en liefde tot roem geboren , vinden in dezen, een oogenblik daarna, hunnen dood. Gevormd naar denalgemeenen fmaak verdwijnen zij den volgenden dag, gelijk deflaauwe weerlicht in het duister. Steunende op de omftandigheden , gelegenheden, oordeelvellingen der menfehen , ftorten zij ook te gelijk met deze zwakke fteunfels in. Altijd zijil de droevige vruchten der eigenliefde aan de onftandvastigheid van haar gebied onderworpen; met één_ woord, dewijl zij het zwakke werk dezer menfehen zijn, kunnen zij,'evenmin als de mensch zelf, den proef doorstiet is de Godsdienst alleen, die de deugd beftendig maakt, omdat de drangredenen, die hij ons aan de hand geeft, overal de zelfden zijn; de fchande en verachting zouden 'er de prijs van zijn bij de menichen, zo zij niet veel fchooner en 'roemvoller voorkwam aan den braven man; en laat zelfs zijn leven in gevaar wezen, zelts dat zou hij niet, ten koste van zijne deugd, willen vrij kopen. Het geheim en de ftrafloosheid zijn hem geene aanlokfelen tot de ondeugd. Laten hem zelfs de roem , en algemeene toejuichingen tot eene eerzuchtige en onbillijke onderneming verleiden; immer zal hij tocli den pligt en den regel, die het afkeurt, boven de toejuichingen der wereld, die het goedkeurt, blijven ftellen. ZE-  zedenkundige bedenkingen, enz. 207 zedenkundige bedenkingen over het misbruik der spreekwoorden in het algemeen, en van het spreekwoord! ondank is 's werelds loon, in het bijzonder. Ik kreeg onlangs een nieuw Werkjen voor de Jeugd in handen, uitgegeven, bij w. van vliet, te Amfleldam, en betijteld: Magazijn van Spreekwoorden, opgehelderd door Voorbeelden en Vertellingen , hetwelk , terwijl men een Hoogduitsch Werk van dien aard daarbij ten grondflag legt, in flukjéns wordt voordgezet. De inrichting van dit Werkjen beviel mij des te meer, naardien de zin der Spreekwoorden daarin niet alleen wordt opengelegd en lbms kortlijk derzelver oorfprong aangetoond, maar dewijl ook het misbruik, dat vaak van dezen en genen derzelver gemaakt wordt, met een enkel woord wordt aangewezen en 'er zoodanige verhalen worden bijgevoegd , die het Boekjen niet alleen tot een aangenaam Leesboek voor de jeugd maken , maar den kinderen zelfs aanleiding geven tot een nuttig en vermaaklijk Spreekwoorden - Spel, dat ik , volgends aanwijzing van den Schrijver, met mijne eigene, en een aantal andere kinderen, met het allergelukkigfte gevolg, beproefd heb. Gaarne zag ik daarom ook eenige aanmerkingen voorbij, die men op dit Werkjen zou kunnen maken , dewijl zij deszelfs hoofddoel niet benadeelen , noch aan deszelfs eigenlijke waarde iet te kort doen; gelijk, bij voorbeeld, dat 'er nu en dan zulken in voorkomen , die men eer met den naam van Zedenfpreuken dan Spreekwoorden zou kunnen beftempelen ; daar het toch geen kwaad kan, dat die Zedenfpreuken Spreekwoorden worden, wanneer zij het ook nog niet daadlijk, of in ons Vaderland nog niet zoo gemeenzaam zijn, en zulks misfchien, mede door deze verzameling, kon bewerkt worden. Eéne aanmerking echter drong zich mijnen geest des te fterker op , naardien ik over dit onderwerp meermalen had nagedacht, het misbruik , naamlijk, dat men dikwijls van fommige fpreekwoorden maakt, wanneer men, of derzelver zin niet wel begrijpt, of die opzetlijk misduidt en niet weêr, door andere fpreekwoorden, zelfs nader zoekt te bepalen. De Schrijver van het voornoemde  Aq8 zedenkundige bedeniungen de Magazijn heeft zulks , het is waar, zeer wel in het oog gehouden ,'maar zijn plan gedoogde zeker niet, daar-'" over zoo breed uit te weiden, als ik, wegens het belang der zaak wel wenschte, en die gemisbruikte fpreekwoorden verliezen zich , buitendien, in het groote aantal van anderen. Het kwam mij derhalven niet ongefchikt voor , wanneer eens iemand, het zij nu de zelfde Schrijver of een ander, een bijzonder werkjen alleenvover zoodanige fpreekwoorden fchreef, en 'er dus meer bepaald en langer bij bleef ftilftaan, om het misbruik daarvan aan te wijzen en te weörleggen. Eén dier Spreekwoorden, aan het hoofd van dit opftel vermeld, over welks misbruik de Schrijver van het Magazijn mede gefproken heeft, trok inzonderheid mijne aandacht, misfchien omdat het al één der fchadelijkfte js, die men zou kunnen bedenken; en ik neem de vrijheid, mijne denkbeelden daarover mede te deelen , tot een* proef, hoe ik zoodanig een boekjen gaarne zou bewerkt zien. Ligtlijk zal men hierbij een aantal anderen kunnen voegen; zoodanigen zelfs , waarvan men, in den eerfte» opflag , niet ligt misbruik verwachten zou, maar die, juist daarom, des te gevaarlijker zijn en te meer dienen ontwikkeld te worden. Ik noem hier Hechts dezulken op, die mij oogenbliklijk invallen , als: Een gedwongen eed is God leed. Een noodleugen is geen zonde. De kleeren maken den man. Men noemt geen koe bont, of 'er is een plekjen aan. De waarheid vindt zelden herberg. Is een beetje goed, veel fchaadt niet. Men moet de oude palen niet verzetten, of 'er zijn weinig jongen, die het den ouden zullen verbeteren. Van de dooden moet men niets dan goed fpreken. Einde goed, alles goed. Wat men niet weet , behoeft men niet te ver andwoorden. Wie zich in gevaar begeeft, komt 'er in om. Dwalen is menschlijk. Gedachten zijn tolvrij. Een haastig mensch is geen verrader. Wie A. zegt, moet ook B. zeggen. Mans tnoér is de duiyel over de vloer. Waar de duivel zélf niet komen kan, ftuurt hij een oud wijf. Wiens brood ik eet, wiens woord ik (preek. Wie zich doodwerkt, wordt onder de galg begraven. Als niet komt tot iet, is V allemans verdriet, enz. Dit Werkjen behoefde ook niet juist afzonderlijk voor de jeugd ingericht te worden, maar kon een nuttig boekjen voor oud en jong worden. Vertellingen moesten 'er, naar mijne gedachten, niet meer in voorkomen , dan hoogst noodzaaklijk waren, om het een of ander, als voorbeelden, te verklaren. — Dan, ter zake.  evER het misbruik der spreekwoorden, enz. 209 'Er is misfchien , gelijk ftraks reeds gezegd is, geen fchadelijker fpreekwoord bekend , dan dit: Ondank is 's werelds loon, juist, dewijl het den fchijn van waarheid zoo zeer voor zich heeft, en vermids 'er meer dan gewoone menschkunde, ondervinding, maar vooral eene naauwkeurige kennis van zijn, eigen hart toe verëischt wordt, om dit fpreekwoord uit het rechte oogpunt te befchouwen, en 'er zich van te overtuigen, dat het op onwaarheid gegrond is. Dan het is ook een fpreekwoord, hoonenden gevaarlijk voor het menschdom, ter-' wijl menig een zich daarvan, tot eenen dekmantel voor zijne eigene liefdeloosheid en onmenschlievend gedrag , meent te kunnen en mogen bedienen. Onder de uitdrukking wereld, die voor Zoo vele verfchillende uitleggingen vatbaar is , vcrftaat men hier , of de menfehen in het algemeen , of kwade menfehen in het bijzonder. Men kieze nu , welke beteekenis men wil, de verbeelding, dat de menfehen, al waren het ook de kwaden alleen, ons gewoonlijk met ondank loonen, of zelfs , gelijk dn de bekende Fabel van den Boer en de Slang, ons, voor het ontvangene goede, kwaad toevoegen, moet, noodzaaklijk, alle weldadigheid in ons hart verflikken. Bij geluk, echter, is dit fpreekwoord, hoe fchijnbaar ook, niet waar, gelijk elk bevinden zal, die mij verder, in dit onderzoek, wil volgen. s Gaarne willen wij terftond belijden, dat 'er iet in des menichen natuur ligt, hetwelk deze dwaling bevordert. Het valt onzen hoogmoed, onze eigenliefde, (ik fpreek van volwasfcne n>enfchen) zekerlijk ligter, weldaden en dienften aan anderen te betoonen, dan dezelven te moeten aannemen, zonder die te kunnen vergelden , uitgezonderd alleen, wanneer wij ze van de zoodanigen genieten, omtrent welken wij overtuigd zijn, dat zij ons hartlijk en oprecht beminnen. In ftaat te zijn, om anderen dienst te doen, en weldaden te bewijzen, verraadt altijd zeker vermogen, zekeren invloed , kracht en fterkte, en wij geven ons daar door een aanzien van gewigt en waardigheid, dat ons zelfgevoel ftreelt. Weldaden te moeten ontvangen, is vaak eene blijk van zwakheid, die elk, zoo veel mooglijk, en zoo lang hij maar kan, poogt te verheimlijken; weshalven dit iemand ongemeen verootmoedigt , en hem, eindelijk, niet zelden tot laagheid en ondankbaar, vi. deel.mengelst.no. 5. O hejd  CIO ZEDENKUNDIGE BEDENKINGEN heid verleidt. In zoover ftem ik toe, dat ondank vaak, maar geenszins gewoonlijk, (°ok al mede door fchuld van den weldoener) 'swerelds loon is. Elk mensch wil, als zoodaanig, gaarne zijne aangeborene , of verkregene waarde ftaande honden. Al begrijpt en belijdt hij ook, dat deze en gene, in het eene of andere opzicht, meer kunde , bekwaamheid , voorrecht, verdienfte of vermogen bezit: nogthands houdt hij zich fteeds overreed, dat hij mede'zekere, hem bijzonder eigene, kundigheden, voorrechten en verdienden heeft, en dat hij dus, zo men die flechts behoorlijk opmerkte, gewis niet op den agtergrond ftaan zou. Ieder man bijna houdt zich voor den fchranderften, elke vróuw zich voor de fchoonfte, zij mogen zoo vele in het oog lopende gebreken bij zich ontwaren, als zij maar willen; want elk fchept zich zulk een ideaal of hersfenbeeld van wijsheid, fchoonheid of deugd , als met zijne eigene hoedanigheid het best kan overeen gebragt worden. De vrek befchouwt den losbol als den grootften booswicht, zoo lang deszelfs verkwisting hem geen voordeel aanbrengt. De wellusteling zal, in het begin, ligtlijk tot medelijden te bewegen zijn en den onmeêdogenden verachten. Maar al gevoelt iemand ook zijne eigene gebreken volkomen; uit velerleië oorzaken wenscht hij ze,nogthands, voor anderen, ja zelfs voor zich zeiven, zoo veel mooglijk , te bedekken , en bijzonder ziet hij zich_ die met gaarne openlijk voor de voeten werpen. Nooit, evenwel , gefchiedt zulks, op eene meer in het oog lopende wijze , dan door daden , die ons befchamen, wanneer dezelven , voor het overige , ook nog zoo zeer onze welvaart bevorderen. Komt hier nu nog bij, dat hij, die ons eene weldaad bewijst , dit op eene zoo lompe manier doet, waarüit men klaar befpeurt, dat hij enkel aan zijnen hoogmoed een offer wil brengen, of ons meer op den agtergrond fchuiven, om zelf, op den voorgrond, in fchitterendcr glans te pralen; heeft hij daarbij zelf groote gebreken , die hij daar door bedekken wil; kortöm rekent hij ons zijne dienstbetooningen en weldaden zoo hoog aan, dat hij 'er, op eenige andere wijze, meer van ons voor begeert, dan wij doen kunnen ot mo*en ; of houdt hij ons dezelven te vaak en ten ongepasten tijde voor; klaagt hij onbillijk en dikwerf over onze ondankbaarheid; doet hij ons bittere verwijten; geelt Wij te kennen, dat zijn weldoen hem berouwt, en hij zijne 7 goed-  OVER HET MISBRUIK DER SPREEKWOORDEN, ENZ. 211 goedheid aan onwaardigen verkwist hebbe: zoo kan men het niemand euvel duiden, wanneer hij denkt ot zegi: Voor een zoo duuren prijs koop ik uwe waaren niet. Als ik in het water lig, en mij niet anders redden kan, dan door een touw aan te grijpen , dat men mij toewerpt, kan ik mij evenwel weinig verpligt rekenen aan den man, die het mij toegooit, zo hij mij voorheen zelf in het water ftiet. Even min kan men zich zeer aan iemand verpligt rekenen, van wien men denkt, dat hij zich zeiven, door geftrengheid, trotschheid, mistrouwen en onrechtvaardigheid, reeds genoegzaam betaald gemaakt heeft. Hiér geldt de fpreuk: hij heeft zijn' loon weg. Menig een zou liever Hagen dulden , dan zich aan befchamende woorden en bedrijven bloot gefteld zien. Zou men wel veel dank verdienen, wanneer men iemand eerst bont en blaauw floeg, en hem dan eenen balfem zond, om zijne Itriemen weêr te zalven? Ja, zulke dienstbetoningen cn weldaden kunnen zelts in onherrocplijke beledigingen ontaarden, wanneer wij ze onzen vijanden bewijzen , ten einde het gewigt hunner misdrijven 'en voorgaande beledigingen , daardoor , te vergrboten, en hun "onbillijk gedrag, jegens ons, meen helderer daglicht te ftellen; vooral, zo wij de kunst verftaan, om "den vijand de loef af te fteken , en hem een vlek aan tc wrijven. Dus doende, vergaderen wij hen, niet figuurlijk ,' maar eigenlijk , vuurige kolen op het hoofd, en dewijl die hun onverdraaglijk zijn, zullen zij, natuurlijk , of hunne krachten infpanncn, om ze, zoo ras mooglijk, af te fchitdden; en ook niet in gebreke blijven, om zich , bij de eerfte de beste gelegenheid, van het recht van wedervergelding te bedienen. Mogt het hun echter niet gelukken, om' ons, op eene in het oog lopende wijze, door fchijnbare grootmoedigheid, te befchamen, dan zullen zij zich ,in het geheim , des te nadruklijker aan ons pogen 'te wreken. Geene belediging toch vergeeft men zoo bezwaarlijk, als eene zoodanige, die ons in onze eigene oogen of in die van anderen befchaamd of verachtlijk maakt. Daar nu de menfehen, die elkaêr dienst doen of weldaden bewijzen , grootcndeels in naauwe of zulke betrekkingen met elkander leeven, waardoor het gevoel van eer mede in het fpel komt; zoo is de fchuld der ondankbaarheid meer aan den gever, dan aan den ontvanger te wijten, die het den eerften in de daad zeer moeilijk, zo niet onmooglijk maakt, om de deugd O a vajl  ZEDENKUNDIGE BEDENKINGEN van dankbaarheid te beoefenen, wanneer hij hem, met de ééne hand, wel is waar , iet gegeven, maar hem, met de andere , waarlijk reeds meer ontnomen heeft. Wanneer ik iemand hoofd, handen en voeten aaneengebonden heb, kan ik toch geene complimenten van hem eifchen, al had ik 'er hem voorheen ook nog zoo veel geleerd. Van daar ook, dat bloedverwanten en lieden van den zelfden rang, Hand of kostwinning, elkander, gewoonlijk , het ondankbaarst behandelen , naardien zij het eerst met clkaêr in botiing geraken. Wanneer iemand; bij voorbeeld , van wieii men zeker weet, dat hij, bij zijn weldoen, geen pcrfoonlijk belang hebben kan, en dat alleen zijne goedhartigheid hem daartoe aandreef, eenen anderen eenen dienst of weldaad bewees: dan is de dankbaarheid daarvan' een allernatuurlijkst en zekerst gevolg, zo niet hij, die ze ontvangt, alle men chlijk gevoel ten eenenmaal heeft verloren; wat toch zelden het geval, zelfs bij den fnoodflen booswicht, is, hoezeer'hij zich tegen het goede fchijnt verhard te hebben. Met één woord, ondankbaarheid is bij menfehen noch dieren iet natuurlijks; door geweld of euvelmoed alleen wordt zij, eindelijk, ten voorfchijn gebragt. Ook kunnen wij anderen foms zoo vele weldaden betoonen, dat zij diê, "p het laatst, niet meer voor weldaden houden, maar als eene verpligting van onzen, kant aanmerken. Onttrekken wij hun dan dezelven, alvorens zij de zaak uit het waare oogpunt hebben leeren befchouwen; zoo wanen zij, zich in hunne rechten verkort. Zij zullen ons derhalven , zeer natuurlijk , van liefdeloosheid befchuldigen , en, bijaldien zij zich hierover ook al niet pogen te wreken, ten minfte, wegens het hun, naar hunne verbeelding, gedane onrecht, voor eenen tijdlang, het gevoel van dankbaarheid voor de reeds genotene weldaden , bii zich zoeken te doen verflaauwen of te verflikken; vooriil, wanneer wij deneenen of anderen hun verfchuldigden pligt in de daad verzuimd hebben. Dit is, inzonderheid, de reden , waarom Kinderen , jegens hunne Ouders, ondankbaar zijn; daar zij de kinderen eigenlijk, door hunne hartlijkheid, overtuigen moesten, dat alles , wat zij voor hen doen , geenszins uit nooddwang, maar uit zuivere en ongehoudene liefde tot hen gefchiedt; verftompen zij, integendeel, vaak door al te menigvuldig en ontijdig zedenpreeken , en door herhaalde bittere verwijten , het gevoel bij dc Kinderen zoo zeer, dat men 'er zich  OVER HET MISBRUIK DER SPREEKWOORDEN, ENZ. 2I£ zich niet over behoeft te verwonderen, bijaldien dezelven ondankbaar worden. Zulks nogthands zijn de Kinderen zeldzamer, dan men zich verbeeldt. Ook hier bedriegt ons de fchijn. De volwasfen Zoon weêrfpreekt vaak met drift zijnen Vader en Moeder, dewijl eik hunner alleen de begrippen van zijne jaren doordrijven wil; maar naderhand of in hunne afwezigheid fpijt het hem toch , en het maakt hem misfehien eens zeer mismoedig, dat hij zijnen ouderen , in hun leven, minder vreugd veroorzaakt heeft. Zoo kan ook iemand van lager Hand een' ander, die hoger- rang bekleedt, vaak in groote verlegenheid brengen, wanneer hij de verdienden, die hij, ten zijnen aanzien, heeft, bij'iedere gelegenheid wil doen gelden. _ De eerde was, bij voorbeeld, des laatftcn vertrouwde vriend en hem eens vrij gelijk in rang. Hij werkte, tot zijne verheffing, mede, of "was 'er zelfs de'hoofdbewerker van. De laatfte dankt 'er hem, in zijn hart, voor; maar als de eerde nu de welvoeglijkheid te zeer kwetst; daar hij de voorige betrekking, waarïn zij tot elkaer Honden , nog onbepaald wil doqn gelden, iet, waarbij de laatfte, indien hij zulks toeliet, in de oogen van hen, die.daarvan onkundig zijn, of welken hij het beloop van de zaak niet ontdekken kan, te zeer verliezen zou; kan men het hem dan wel kwallik nemen, zo hij het bijzijn van een onbefcheiden mensch ontwijkt? Hij moge, in zijn hart, de verdiende van den ander nog zoo levendig gevoelen en erkennen; deze belet hem zelf, om hem zijne innige dankbaarheid in dier voege te betoonen, als hij wel wenschte, dewijl hij daardoor lager meent te zinken , dan hij verheven geworden is. Hij vliedt dus de tegenwoordigheid zijns weldoeners, of poogt hem, door overdrevene beleefdheden, binnen de behoorlijke palen te houden, ook misfehien, op deze wijze, te vergoeden, wat hij hem anders niet openbaren kon. Ik wil hier mede niet zeggen, dat hij wél handelt; maar hij fchijnt toch ondankbarer te zijn, dan hij waarlijk is. Nogthands wordt hij vaak wezenlijk ondankbaar, zoo haast zich de ander, op de eene of andere wijze, die hem zeer grieft, gevoelig aan hem wreekt, terwijl hij nu gelooft, met hem gelijk te zijn , of de rekening gefloten te hebben. Wy moeten, bij alle foortgelijke zonderling fchijnende ervaringen, ons de omftandigheden Hechts behoorlijk voor den geest brengen , en ons zeiven naauwkeurig toetien of afvragen, wat wij toch wel in dit of dat geO3 val  ■ J4 ZEDENKUNDIGE BEDENKINGEN val doen zouden? Ook kan iemand immers, buitendien, eenen hoogeren graad van gevoeligheid bezitten , of nog andere geheime redenen hebben , waarom hij dus en niet anders handelt. Ja, 'er kunnen gevallen plaats grijpen, dat men iemand eene weldaad bewijst, die hij in'het geheel niet begeert, of welke hij niet als zoodanig befchouwt. Uit het een en ander blijkt, dat ook hier alles zijne zeer natuurlijke gevolgen heeft, en dat het vooral op de manier en wijze aankomt, hoe, en ■jegens wien wij ons dienstvaardig cn weldadig bewijzen. Der weldadigheid komt juist datgene te ftade, wat vaak de dankbaarheid belemmert. Geven is, in de daad, zaliger dan ontvangen. Bij het geven komen zoo vele ftreclende gewaarwordingen en neigingen mede in het fpel, dat, gewoonlijk , hetgene wij uitdeden , zo het flechts met orde en wijsheid gefchiedt, in het geheel niet in vergelijking komt met het menigvuldig genot, dat zich ons hier bij aanbiedt; gelijk , bij voorbeeld, het denkbeeld van ons vermogen, en, dat het geluk van anderen ons werk is; de eer en goedkeuring, die wij daarvoor verwachten of daadlijk inöogften; de hoop en het uitzicht op wedervergelding en daadlijke dankbaarheid, zo wij zeiven eens rn nood of gebrek 'geraakten , waartoe hij, die de weldaad ontvangt, zich ffilzwijgend verpligt, en wat dies meer zij. Maar boven alles is en blijft onze vreugd en blijdfc'hap over het voorwerp, wiens geluk wij als ons werk befchouwen, de eigenlijke grond van onze weldadigheid. Dewijl echter de ondankbaarheid vaak , of liever gewoonlijk , het natuurlijk gevolg is van eene weldadigheid, die, op eene onverftandige wijze, beoefend wordt; zoo ontftaat hier natuurlijk de vraag: hoe moet onze weldadigheid gelteld wezen, om niet met ondank beloond te worden? Menig een zou kunnen denken, dat hij 'er zich, op de kortftc manier, afhelpen kon, door, in het algemeen, niemand eenigen dienst of weldaad te bewijzen. Maar , om 'er niet eens van te gewagen, dat de genoegens , die de weldadigheid oplevert, voor hem, in dat geval, ook ten'eenenmale zouden verloren zijn, zoo zal zicli ook memand ligt in zulke omftandigheden plaaticn kunnen, die hem niet noodzaken zelfs, om zulks, ook tegen wil en dank, den een of ander, van tijd tot tijd, te doen. Wordt men hiertoe dus zelfs genoodzaakt en gedwongen, zoo blijft 'er voor een verftandig mensch, niets anders ove. J rig,  OVER HET MISBRUIK DER SPREEKWOORDEN, ENZ. 215 ris dan dat hij, op dc beste en voor hem zeiven voordeeligfhTwijze , weldadigheid beöefene. De regelen , welken men, daarbii, heeft in acht te nemen, volgen reeds uit hetgene ik ftraks heb aangemerkt. Wie zich de onaangename ondervinding , om zich met ondank beloond te aen , befparen wil, doe- zoodanig wel, dat hij eens anders gevoel van eer daarbii ontziet; hij ftelle geen al te hooo-en prijs op zijne dienstbetoningen en weldaden ; hij doe°niinmer eigenbaat blijken , noch betoone zich als iemand, die iet weinigs fchcnkt, om 'er meer en veel voor te ontvangen; hij befpare elk, zooveel maar eenigzins mooglijk is, eene verootmoedigende belijdenis van zijne zwakheid, geringheid of zijn onvermogen; (het fpreekt van zelf, dat ik hier geenszins dit bedoel, wanneer men eenen anderen ruimte tot klagten laat, of, daardoor, zelfde beste wijze, om die te verhelpen, moet uitvinden) bij befpare'hem elke vernedering; hij vermndc, bij het weldoen, alles, wat opzien baart; hij verwijte, den ondankbaren zelfs, zijne weldaden niet; nooit klage hu eenen derden, wien hij weldaden bewijst, de ondankbaarheid van anderen; hij verfchaffe den vlijtigen en arbeidzaraen gelegenheid, om iet te verdienen, en betale hem liever zijne moeite rijklijk, in plaats van hem een gefchenk te geven; hij late vooral niet blijken, dat hij op dankbaarheid (laat maakt; hij zij zelf dankbaar jegens anderen , meer echter door daden , dan met woorden en door laag te kruipen; hij bediene zich nu en dan ook in zoodanige gevallen, van der zwakkeren hulp, waar hij die juist niét behoeft, enkel, ten einde hen gelegenheid te o-even om hunne krachten te doen blijken, en een gedeelte hunner fchuld af te doen; hij vrage hen foms om raad, ook wanneer hij zijn befluit reeds genomen heelt, enkel, ten einde zijnen vrienden het vermaak te gunnen, van hem zclvcn, zonder groote infpanning van krachten , goeds te bewijzen, waardoor hij, aan brave menfehen, veel grooter weldaad doet, cn hen veel meer verheugt, dan wanneer hij hen groote fchatten mededeelde, naardien waardige menfehen aan zich te verpligten, dc grootfte vreugd oplevert, die men ooit gevoelen kan; liij ontvano-e deze dienften met hartlijkhcid en vcrgelde ze, bij elke gelegenheid, met foortgelijke wëderdiénften; zijnen vijanden en beledigeren zelfs , verfchaffe hij gelegenheid, om hem nuttig te worden, daar velen hunner, om verfchillende redenen, die met ijver aangrijpen zullen, en O 4 hem,  ■SI6 ZEDENKUNDIGE BEDENKINGEN hem, juist daardoor, lief krijgen, dewijl het zeer moeilijk valt, hem, wien men begonnen heeft goed te doen, te hater? en kwaad te bewijzen; hij makc 'er ook niet te veel gerucht van, wanneer iemand hem eenigen dienst bewijst, dewijl men daaruit anders ligt het befluit trekt, dat hij daarmede wij te kennen geven, wat anderen verfchuldigd zijn, jegens hem te doen, zo hij zelf iemand dienst doet. Wanneer' hij, op deze wijze, het gevoel van eer bij anderen fpaart, clan zal hij zich eene dubbel hartlijke dankbaarheid verwerven; eene dankbaarheid, die zich wel niet altijd door woorden en daden doet blijken, vermids het den dankbaren vaak aan gepaste gelegenheid daartoe ontbreekt, maar welke, nogthands, des te zuiverer en hartlijker is. Want toch, wanneer de dankbaarheid zich in woorden uitlaat, meent men vaak zijne fchuld reeds half te hebben afbetaald, door onzen hoogmoed te Öreelen. En wie kan het dan ook weten of zien , wat 'er in het hart van anderen omgaat? Hoe menig dankzeggend gebed kan niet tot God voor ons opklimmen, waarvan wij zelfs niet gisfen ? Hoe velen zijn 'er, die de gevoelens van hun hart niet, zoo als zij wenfchen, weten aan den dag te leggen, maar, des niet te min, de weldaden, hun door ons betoond , hoog waardeeren ? Somtijds vindt ook het geval plaats, dat iemand het gewigt en de waarde van ons welmeenend bedrijf, gelijk, bij voorbeeld, bij heilzame vermaningen en.beftraffingen, of bij goede oogmerken, die meer verwijderd zijn, en dus zijn oog ontfnappen, nog niet inziet; maar wanneer hij eens tot erkentenis komt, zal zijn dank geenszins wegblijven, en, wanneer wij zelfs niet meer op aarde omwandelen, zal hij nog onze nagedachtenis zegenen, etf-zich, met des te meer ijver en belangloosheid , onzer nagelatene vrienden en bloedverwanten aannemen. Men overhaaste dus niemand,, en gunne hem tijd en gelegenheid , om gelijk met gelijk te vergelden. TVat in het vat is, verzuurt niet, zegt een ander Spreekwoord. Late bloemen en vruchten zijn vaak de aangenaamften. Ja, het is bijkans onmooglijk, dat een maar half verftandig 'mensch het goede niet zou . fchatten en waardeeren, dat wij hem, uit een oprecht hart en zonder bijoogmerken, betoonèn. Zoo bedorven, ik herhaal het, is des menfehen natuur niet, veelligt niet eens bij volflagene booswichten. Zou echter het geval eens gebeuren, dat iemand, uit dwaling des verftands, onze goedheid als eene verpligting van onzen kant belchouwde; dan rnogen wij hem wel eenen tijdlang, door hem dezelve te onttrekken, laten gevoelen, dat hij dwaalt; maar, om die reden, zijn hart geheel van hem af te trekken, en hem huVploos te laten, betaamt geen verftandig mensch , die, daar hij zelf verfchooning behoeft, ook fteeds tot vergeeflijkheid moet bereid wezen. Ik houde dus onwrikbaar (taande, dat de menfehenvriend, die,  OVER HET MISBRUIK DER SPREEKWOORDEN, ENZ. 3.17 die, de eigenliefde van anderen fparende, door zijn gantfche gedrag doet blijken, dat het welzijn der menfehen hem, boven atles, ter harte gaat, en dat anderen gelukkig te maken, de eenigfte wensch van zijn hart is, ja zijne aangenaamfte belooning uitmaakt, zich onfeilbaar ftillen, of luiden dank bereidt. Laat dan het Spreekwoord roepen: Ondan* is _ s werelds loon; Iaat het zelfs op eene dagelijkfche ondervinding gegrond wezen; het is en blijft eene niet minder zekere onlochenbare waarheid, dat wij eigenlijk dan alleen met ondank beloond worden, wanneer wij zulks, door ons gedrag, bij ons weldoen, waarlijk verdiend hebben. voorbeelden van bijgelovigheid van eenige vreemde volken bij natuurlijke verschijnsels, enz. Er is bijkans geen volk op den aardbodem, welk niet zijne eigene bijgelovigheid heeft. Cicero zeide reeds: wanneer een paar Augures of waarzeggers elkander op de «raat ontmoetten; moeiten zij de een den anderen zonder lachen niet kunnen aanzien. — De zucht tot het wonderbare; gebrelc aan natuurkennis; verkeerde toepasflng van Godsdienstbegrippen; eenvoudigheid en onkunde; vrees voor booze geesten; bedreiging en eigenbaat der Priesters, zijn, buiten twijfel, de natuurlijkfte oorzaken van zulk eene algemeenheid van bijgeloof, welke ook de befchaafdfte natiën nog kwelt. . Hoe oud is het bijgeloof bij het Noorderlicht, bijzonder in de Noordpool-Landen. De ouden gaven 'er, wegens deszelts menigvuldige vreemde gedaanten , ook verfcheidene namen aan (*). Het werd ook bij de Romeinen zoo wel, als brj de Grieken,als een voorbode van groote gebeurenisfen , aangezien. Hunne- Schrijvers fchilderen dikwijls reeds dc ijsKjkfte luchtgevechten in het Noorderlicht. „Wreede wilde krijgslieden," zeiden zij. „ vechten in de wolken, in reien en gelederen, en „ in volle dagorde." — Toen het Noorderlicht in Engeland, in Lentemaand des jaars 1715 > °P nieuw weder opgemerkt werd, zag het volk over het algemeen hetzelve als een teeken aan, dat 'er vorften van eenen vreemden Ham zouden ingevoerd worden. Op de Hitlandfche Eilanden werpt het, dikwijls, over het geheele Noordlijke halfrond eenen breeden glans, en het volk noemt het de vrolijke danjers, -■ fomtijds neemt het, naar de geiteltenis des dnmpkrings, eene bloedroode kleur aan, en dan maakt het eene fchrikbarende vertooning. Bijgelovige en waanwijze Landlieden worden dan Propheeten , en ver1 fchrik- (*) Aristotel. Meteorol. J. 5- BUN- Hist. nat. II. 16. Ch;s> rnata, Traies, Bulides Sic. O 5  aig VOORBEELDEN VAN BIJGELOVIGHEID fchrikken de onkundige en ligtgelovige menigte met oorlog» h°Kl^gedeelte van Siberië is het Noorderlicht zoo menigvuldig als in Europa : alleenlijk met eene geduchter Placht voor het bijgeloof. De eene foort is regelmatig gelijk aan eenen helderen regenboog, met vele Romende hc tzirilen. Onder den boog vertoont zich eene donkerheid, waardoor de (lenen flechts flaauw doorflikkeren, men êormen. De andere loort begint, met zekere afgezonderde feeepen uit het Noorden en Noordoosten. Deze ftralen verSSen allengs, tot dat zij den geheelen hemel vervullen, en fchieten eenen prachtigen gekleurden glans van goud, robijfièn en fmaragde/uit. De eenvoudigen en onërvarenen onder het volk zijn dan vol vrees en angst: wam „ en verhaalt, en hetgene als iet bijzonders moet aangemerkt worden, dat de taaien kraken, vonkelen en fisfen, en een geluid maken, als duizend kunftige vuurwerken. De onkundige en b.jgelov ge inwooners zeglen; dat 'er eene bende dolle en razende geesten voorbij trok. Doch merkwaardig is het ook, d« «lfs de rf/*. ren dan met den geweldigften fchrik aangedaan zijn De Jagthonden hebben voor dat majestueus gez.cht «»»>«jrees, dat zij op de aarde vallen, en onbeweeglijk blijven liggen, tot dat het hoogftaatlijk luchtverfchijnfel voorbij v-. Hoe lang heeft men in Ruslan l van de Flanddierengefabeld, dat zij beenen zonder gelederen hadden; omdat het dier, wanneer het vervolgd wordt, dikwijls 'in den loop een val .doet dat hetzelve eigen is, om zich daardoor op meuw in den ^:!teïoKte deelen van Noord-Amerika, J ijsbergen van Groenland, en bijzonder ook in de wddermsfen van Siberië houdt zich de zilverwitte Sneeuw- Uil ( ) op, welke op de witte fneeuwhoenders en hazen beftendig jagt maakt Deze vogel heeft tot het fprookjeu aanleiding gegeven, dat er eene zekere foort VaM vogelen was, welker veêren des nacht glinfterden , en den verdwaalden reiziger tot leidsman dienden. n Kamtfchntka zijn in het geheel geene Slangen en Kikvorfchen maar des te meer fïwgdüfen, daar de inwooners eenen grooten afkeer van hebben. Zij houden ze voor as vanonderaardfche Goden afgezonden waren, om oph handelincen acht te geven, en hun den dood aan te kond gen. waneTzi' eene Ilaagdis vangen, wordt zij J^fi*"** hakt, om daardoor te beletten, dat zij bericht van haar gekant- '2, Zat Niictca linn- Men verhaalt, dat dergelijke vogels ook in LrocmdAinUche Naturaliën - KaAnne.: «i Lei[P^^n pen n AVt Natuurlijke Hls or,e der Dieren dei ^PWrt Unden ^ voeiig bcl'chreven.  VAN EENIGE VREEMDE VOLKEN. EI? frVo kan overbrengen. Ontkomt zij uit hunne handen; dan f":L,ii vwa.rmoedi- , en verwachten ieder oogenblik den dood Het ib unook niet zelden, dat zij werklijk uit vrees uervên, en daardoor aan het bijgeloof des lands een offer brHe?fprookjen van de zoogenaamde Weerwolven, is reeds oud en bekend Men meende daarmede de bovennatuuihjke verTndertg van een Mensch in eenen Wolf, en weder van eenen Wolf in een Mensch. Herodotus, een beroemd Gneksch Schrijver, die vierhonderd vijftig jaren vóór christus geboorte "el °efd heeft, verhaalt eene fabel, welke men reeds ï e tijd van de Scijthen, een oud volk in Thrac.e, verte de naamlijk: dat zij zich jaarlijks, op zekeren tijd, m Wolven pi Jen e veranderen, en daarna de menschlijke gedaante weder afntenemen. Thands heeft men iet ontdekt, van lm,wek de weergaêwaarfchijnlijk aanleiding tot dat bijgeloovig vudiclufel kan gegeven hebben. De nieuwöntdekte Amerikanen oment de Nootka-zond, bekleeden zich nog heden met de vellen van Wolven, en van andere wilde dieren, en wel op zoodanige wijs, dat zij de huid der koppen , welke voer hunne hootoen: van pas gemaakt zijn, daaraan laten zitten. Deze zijn hunne jagtklederen, welken zij aandoen, om de dieren op de jagt,_zoo zij meenen, te bedriegen. Toen nu de tijden der tooyenj en der duivelskunften kwamen, zoo waren de gedaanteverandenngen en dus ook de weerwolven gereed. •„,:;„- De Kalmukken, gelijk dc Hoogleeraar pallas in «]% Reizen door Rusland verhaalt, dragen altijd een opgerold, e« in een leèren overtrekfel ingenaaid aanhangfel of amulet op oe bloote borst, welk zij van hunne Paapen krijgen. Op hetzelve ftaan niets beduidende beeldnisfeu , welken noch de Paapen, noch zij zeiven kunnen verklaren. Groote Hukken katoenen «Wen zijn met bonte beeldnisfen befchilderd en worden met zekere formulieren tegen allerteie ziekten gebruikt. Het volk houdr ze in groote waarde, en ontvangt ze van dc Paapen, die ze naar houten, bijzónder daartoe uitgefneden', vormen maken. Ieder Paap heeft zijn Astronomisch Religieboek, uit welk hij de gelukkige dagen en uuren voor iedere verrichting beftemmen moet. Ieder waar Kalmuk moet dus telkens, eer hij iet onderneemt, bij zijnen geestlijken raad innemen. Doch belachlijker is bijna niets dan hunne bijgelovigheid ten aanzien der 'Witte Uil, (*) die zich in de zoogenaamde (leppen, dat is, heiacbtige landftreeken, opbouwt, en welke te dooden, de Tartaren als ééne der zwaarfte overtreedingen aanmerken. Vliegt zij aan hunne rechterhand op; dan is het een gelukkig voorteeken;maar vliegt zij aan de linkerhand op; dan beduidt' hare vlugt ongeluk. Willen nu de Kalmukken hun ge* • C*) Strix Nijctta uw. Zij is in Rusland zeer zeldzaam, en woidt daarom van de Tartaren bijgelovig vereerd.  £20 VOORBEELDEN VAN BIJGELOVIGHEID geluk of ongeluk uit de vlugt van dezen vogel weten, dan lagen zïj hem in de deppen op. Vliegt hij aan de linker- of de ongelukkige zijde op; dan lopen zij hera in geheele fcharen vooriiit, opdat hij zich naar de rechter zijde-wenden moet, om dat zij meenen, hun lot daardoor te kunnen verbeteren. Arme lieden, wanneer gij dat kunt doen; dan is immers niet de vogel; maar gij zeiven zijt de (lichters van uw geluk. Handelen die genen onder ons redelijker, of verftandiger , welke hun goed of kwaad lot van eene omgehangen fpreuk des •Bijbels; van eenen zekeren dag der week; van het teeken des kruis; van de voorfpelling, door een oud wijf gedaan; van het gefchreeuw van zekeren vogel; of van eenen over den weg gelopen haas verwachten? . Tegen de gevaarlijke beet der Scorpiöen-Spin (*), welke zich in aardholen ophoudt, en met hei icheif, als brandftof, in de hutten komt, gebruiken zij de volgende middelen: of zij beltrijken de wond met de melk eener jonge vrouw , die van haar eerfte kind verlost is en in haren ongehuwd en ftaat kuisen geleefd heeft; of, wanneer deze niet te bekomen is, dan moet nien een zwart dier, hond, fchaap en dergelijk, levendig openfnij ien, het warme hart en de long uitrukken, en op de wond De Ostiakken houden in hunne wooningen , en wel een ieder de vrouwen niet uitgezonderd, hun eigen afgodsbeeld. Dit is eene grof gefnedene houten pop, met een menschlijk ^aangezicht, en met allerleie lappen bekleed. Zij wordt in den •oornaamften hoek der hut geplaatst Voor haar ftaat een kistjen, waarïn kleine gofchenken gelegd worden.. Doch bijzonder wordt voor den houten patroon een hoorn vol fnuiftabak onderhouden , en gefchaafde bast daarbij gelegd, opdat het algodsbeeld, wanneer het gefnoven heeft, tot meerder genot, op goed Ostiaksch, den neus, gelijk zij op de jagt tegen de koude doen, toeftoppen kan. .. Het zonderlingflc bij alle deze bijkans onbegnjpluke bijgelovigheid en domheid is dit, dat de doorreizende Rusfen, in den nacht, den fnniftabakshoorn , voor het afgodsbeeld geplaatst, dikwijls ledigen en dan weder neerleggen. Dan verwondert de Ostiak zich des morgens gantsch zeer, hoe zijn afeod in éénen nacht zoo veel heeft kunnen fnuiven , gunt het hem van harte , en gelooft vasdijk : dat hij op de jagt gc- WeDaVSde domme blindheid klimt op het hoogde, wanneer zij deze hunne huisgoden. welker* zij anders boven alles vereeren, wanneer het. hun ongelukkig gaat, en zi] hun lchu d geven , dat zij niet hebben willen helpen, vani hunne plaatfen werpen, erbarm'ijk (laan, en fomtijds zelfs in Hukken hakken, zoo dat zij eenen nieuwen moeten maken, Wanneer de Osuak- (_*) Phalangium sr'enoiïs.  VAN EENIGE VREEMDE VOLKEN. aal fche wijven met eenen doorreizenden Rus al te vertrouwd willen worden; zoo hangen zij het afgodsbeeld eenen doelt over het hoofd, — en dan zijn zij zeker. De afgod ziet het niet. Wanneer zij op de jagt willen gaan; dan wenfchen zij des avonds te vopren te niezen. Geen gelukkiger teeken kan hun wedervaren. Maar overvalt hun de neiging om te niezen des morgens , dan maken zij de belachlijklte gelaatstrekken, om zulks te beletten. Moeten zij echter, in weerwil van alle hunne pogingen , niezen; dan is hun verdriet onüitfpreeklijk. Want nu, meenen zij is al het wild hun ontgaan, welk hun op dien dag beftemd was. In dat geval, willen velen zich niet eens de moeite geven, om uit te gaan. De ÏJslanders houden de Robben, of Zeehonden, voor die dieren, welken de meeste overeenkomst met den mensch hebben. Zij voeden daarenboven de zotfte en belachlijklte bijgelovigheid omtrent dezelven. Zij geloven , naamlijk: dat zij nakomelingen van pharao en van zijn heirzijn, en dat dezen, toen zij in de Roode Zee verdronken, in Robben veranderd werden. Onder de Cherokeezen, een volk in Noord ■ Amerika, heerscht een zeker bijgeloof, aangaande eenen Toverfeeën, dien eene verbazend groote flang, als een Talisman, op den kop gedragen had. De wijs, op welke hij, volgends hun vertelfel, in de handen des tegenwoordigen bezitters gekomen is, is wonderlijk genoeg. Hij had den glans des ifeens op den kop der flang gezieu, en, daar niemand zich vertrouwde, het dier aan te tasten; zoo had hij zich een harnas van dik leêr gemaakt, welk het niet kon doorbijten. Vervolgends had hij de (lang aangegrepen , gedood, en dezen toverfteen weggenomen. Hij bezat dien nog tegenwoordig, en, behalven hem en twee vrouwsperlbonen, wist niemand, waar hij was. Hij zeide het ook niet, om geen ongeluk over het volk te brengen. Ik zou hier nog menig(laaltjen van d§ bijgelovigheid derVIoftentotten, en der Boschmannen of Bosch - Hcttentotten, en der Kaffers kunnen bijvoegen , voornaamlijk hun bijgeloof, aangaande de tovenaars, en de toverij, betreffende; doch, dewijl men daaromtrent bij den naauwkeurigen en geloofw^ardigen Reiziger,den Natuurkundigen j. a. sparrm < n., in zijne Reis tiaar de Kaap de Goede Hoop, enz._ overvloedig terecht kau komen, zal ik de Lezers liever derwaard heen wijzen. BE LOKVOGEL. Een vogelaar had zijn net gefpannen, en'er eenen lokvogel bijgezet, die zeer fraai zingen kon. De vogels, die in de nabuurlchap zwierven, kwamen toe- tüe.  £22 DE LOKVOGEL. DE STIER EN DE HOND. vliegen en zeiden: „ wat overvloed van fpijzen ligt hier 1 En hoe vriendlijk nodigt onze makker, die 'er zich zelf zoo wel bij bevindt, ons niet uit, om 'er gebruik van *', te maken! Wel aan, bedienen wij ons van deze gelegeuheid!" Naauwlijks hadden zij begonnen te vreten, of het net viel, en zij verloren vrijheid en leven. Eéne enkele vogel had zich op eenen afftand gehouden en de lokvogel riep hem toe: „ wie heeft u alleen zoo wijs ge„ maakt, om niet nader te komen?" „ Mijn vader" ■ andwoordde deze — „ want die zeiae mij menigwerf: zoon! wanneer men u een groot voordeel ',' aanwijst, dat met weinig moeite te verkrijgen is, wees „ dan op uwe hoede, want gewoonlijk fchuilt 'er dan een „ adder in het gras." DE STIER EN DE HOND. Een Stier en een Hond kregen eens twist met elkander, en deze liep zoo hoog, dat de laatfte zelfs den eerften tot een gevecht uitdaagde. Met verachting nam de Stier de uitdaging aan, en dacht, een dier, hem zoo ongelijk in krachten , of, bij den eerften aanval reeds, met zijne hoorens te fpiesfen, of met zijnen hoef te verpletteren. Dan, terwijl hij zijnen kop ter aarde boog, ontweek de lluwe Hond zijne ftooten, en vatte het fterke dier bij zijn oor. Vergeefs fchudde de Stier met het hoofd; vergeefs ftampvoette en brulde bij ; van woedende fmart overmand , moest hij eindelijk ootmoedig en met een verfcheurd oor zijnen vijand den vrede affmeken. Behendigheid en list weet over lichaamlijke fterkte veelal te zegepralen, en vergqedt derzelver gebrek. NA HET VIEREN VAN HET PAASCH FEEST. C^hristenfcharen! Stemt uw iharen. iEsus leeft 1 [ij, die 't graf geheiligd heeft, Schenkt aan de aarde Nu de waarde Van den reinen lusthof Gods, Dood, verderf, en hel ten trots. Ster-  m HET VIEREN VAN HET PAASCHFEEST. Sï£ Stervelingen! In uw kringen Straalt het licht _ Van Gods heerlijk aangezicht: Smart, en rampen, Zijn, als dampen, Voor de Zon des heils gevlugt. 's Levensboom draagt rijpe vrucht. Mensch! uw Leven Is verheven ": Boven 't ftof, Eng'len galmen grootsch uw lot. Hier beneden Zijn uw treden Door den Levensvorst gericht. Eedle vreugd kroont eiken pligt. Waare vrijheid, Rust, en blijheid, Bloeien grootsch, Nu, in 't necdrig ftof des doods. 't Sterflijk leven Is omgeven Met een' krans, van feestgebloemt, Waar Gods Paradijs op roemt. Zondaarsliefde, Die u griefde, Levensvorst! Blaakt nog in uw reine borst. Vol meêdoogen Zien uw oogen Op der armen zielerouw. Nooit bezwijkt uw Broedertrouw, Troost in 't zwerven, Vreugd bij 't fterven, Schonk zijn dood, God! uw liefde is naamloos groot. Schuld, en zonden Zijn verzwonden •In den ftroom van uw genaê, Die ontfprong op Gelgotha. Cue<  M4 NA HET VIEREN VAN IIET PAASCHFEESTi Cherubijnen! Ja, gordijnen Dekten 't lot Hier beftemd voor 't kroost van God; Marr voldoening Bragt verzoening Aan, op 't kruis, met bloed bevlekt: Straks werd u 't geheim ontdekt. Hemellingen! Leert mij zingen: Jesus leeft! Hij, die overwonnen heeft, Kent mijn krachten. Stille klagten Afgeperst in bittre fmart* Dringen in zijn menschlijk hart. 'tGraf is heilig. Zacht en veilig Sliep Hij daar. Juich, juich, vrije Christenfchaarl 'tStof herleefde; De aarde beefde, Toen de grootfche Onflerflijkheid In haar' boezem werd verfpreid. Zichtb're wereld! Vaak bepereld Met een traan; 'kWeen niet meer: neen, roozenblaêa Spreiden geuren; 't Angstvol treuren Vlugt, voor dankb're ChristenvreugrJ. Hoop! gij praalt met Edens jeugd. Ruischt, ruischt, galmen! Door de palmen, Eenmaal grootsch, In het fchaduwdal des Doods, Opgehangen, Om te ontvangen, Door Vorst jesus vriendenftoet, Eens gereinigd in zijn bloed.  MEN GEL STUKKEN. godvruchtige overdenking b ij jesus hemelvaart. Vierden de Nakomelingen van abraham, wiens ver. trouwen op God, bij de fterklte beproeving, met wanbpldf Sks op bet Paaschfeest, zoo plegtig hunne tri£ti&&%^*™**i ja herdachten zij, geruu?ende vijftig dagen, hunne ^T^tzt tót het dringendst gevaar, aan den oever der Roode wier"olven te rug weeken, cn door de almagt van Hem., die- de aarde met al hare volheid uit mets vormde , en nl het kturfttte evenwigt bewaart, hun bruifchen ftaakten, en als ui e n bolwerk Webapen werden! Herdacnten zeg ik' abrahams Nakomelingen, geduurende,vijftig dalen, die , tusfehen het begin van hunnen uittogt., tot denleo-ti^e wetgeving op Sin ai, waar zij tot eene geie- wonderen, die jehova, in wien zij den Schepper van Heme1 en Aarde , den eenigen Waarachtiger, God as humien Bcfchermgod vereerden, hunne Vaderen deed ^StS£. verpligting , Geliefde. Mede - Christenen! i^tdanook niet op ons allen, om, inzonderheid de vijftig da" en fdie tusfehen de glorievolle opftanding van onzen Godlijken Leeraar en Zaligmaker, en tuslchen de uitllo ïfngS Gods Geest, op dc eerfte predikers des Euangel ums, verlopen zijn,aan reine dankbaarheid en zielen bludfchhpïoe te wijden! Geduurende die v jftig dagen wch , werd de zegepraal van onzen Verlosfer, in volle heerlukhed door de zichtbare en onzichtbare Wereld verfpreid. Geduurende die dagen werd de on fterflijklieid, door de ftof, lijke zintuigen zelfs , bevestigd Het waar g 4loof in te sus werd, geduurende dien tijd volkomen m gerust,Jom den geduchtfien ftrijd, tegen ale, vijand en der waarheid, tegen liefde voor dit afw.slelend leve», en tegen alle verzoekingen, roemrijk te verduuren, en de kroon der overwinning , heerlijk, weg te dragen. J. , geduurende dien tijd werden de eerfte gronden gelegd van bet Christendom, hetwelk, zoo glorierijk voor de aarde , vi. deel. mengf.lst. no. 6. V  *s6 CODVR.UeiJ.TIGE OVERDENKING» als verrukkend voor de hemellingen, zich door alle eeuwen heen blijft uitbreiden. Veertig dagen, toch, bleef de zegepralende jesus, die de verfchrikkingen des doods had verdreeven, die het fterfüur, voorheen zoo treurig , 'Zoo donker, in eene lieflijke avondfeheemering , vol troostende verkwikking, had verkeerd, die het graf — weleer zoo afgrijslijk — tot eene vreedzame rustkoets had geheiligd; veertig dagen, toch, bleef de Overwinnaar der helicbe magt op aarde of in de zichtbare wereld, om zijne treurende Vrienden met hemelfche blijdfehap te beloonen, om de tranen der bitterfte fmart, door zijnen dood afgeperst, liefderijk te droogen, en met de ftille tranen der aandoenlijkfte verrukking te doen afwisfelen ; veertig dagen, toch, bleef hij in de zichtbare wereld, om den ongeloovigften, zelf, te overtuigen, om alle twijfelingen aan de voordduuring der ziel, zoowel als aan de herleving van het bczintuigde omkleedfel, door zijn eigen voorbeeld, te doen verdwijnen, gelijk morgendampen voor de helder opgaande zon; maar, vooral bleef hij veertig dagen in de zichtbare wereld, om zijne eerfte zendelingen, in dc uitbreiding van zijne leer, te onderwijzen ; om den band des vredes onfehendbaar onder hen te ftrengelen , en de hoop, op het deelgenootfchap in zijne heerlijkheid, volkomen te bevestigen. Maar, na het voorbij rollen 'van die veertig dagen was voor den Vorst des levens een hooger trap van heerlijkheid bereid; zijn ingang, naamlijk, in de wooning der ftóorloze zaligheid, waar de tegenwoordigheid van het eeuwig, naamlooze wezen, op eene onbefchrijf bare wijze , door Verheerlijkte Onfterflijken , aanfehouwd en gevoeld werd. Ook die ingang was luisterrijk voor het nog fterflijk oog van zijne aardfche vrienden: en geen wonder, de grenzen der nu ontzichtbare wereld, ontdekten zich aan hun oog. Hun God voer ten hemel, bij het gejuich van duizend, duizend, gezaligden, bij den weêrgalmenden lofzang van fchuldlooze Engelen, en bij de nooit, nooit, met woorden uitgedrukte goedkeuring van Hem, die het menschdom, befprengd met het bloed des Eeuwig Ge- ■ liefden , ontfermend aanfehouwde , van Hem , wienf}! levenwekkende ftem , vol zegenend welgevallen , door 1 de onafmeetbare fchepping wandelde, en het harmonifche geruisch der omzwaaiende fpheeren, nu, tot galmende juichtoonen vormde. Ja , Gezegende Zaligmaker 1 uwe hemelvaart moest: blijd-.  bij jesus hemelvaart. E27 blijdfchap door het Heelal verfpreiden, en alle de redelijke wezens, die uwe onbefefbare liefde konden bevatten , u doen aanbidden. Mijne ziel gloeit van zachte verrukking, bij het herdenken aan dien heilvollen dag , ■toen gij de waare beftemming van den mensch, onder het bereik der zintuigen bragt: zijne beftemming, naamlijk, om uit dezen ltaat van ontwikkeling, uit dezen Haat van jeugdigen lentebloei , over te gaan in eenen Haat van heerlijke uitbreiding, en oefening van alle edele vermogens , die aan het menschlijke wezen eigen zijn. Ia, met zachte verrukking herdenk ik dien zegenvolleti dag, toen gij, in het midden van uwe Lievelingen , bij het geruisch der lommerrijke Olijven, de zinlijke Itofiijkheïd van uw uit het graf herreezen lichaam, tot een waarlijk geheel gecstlijk lichaam, verfijndet; en, als in eene wolk , heerlijk teu hemel zweefdet. Triumf! de weg naar 't Godlijk Eden Is nu met glans omftraald.' Stemt Zaal'gen! ftemt uw gouden fharen ; Gij zaagt hem, grootsch, ten hemel varen. Zijn broedermin Ipreidt reine glanzen , Voor elk die eenzaam dwaalt. Ja jesus! 't beeld van t naamloos wezent Gij baande ons 't gloriepad. Wij volgen, wanklend, hier uw flappen , En klimmen, langs volmakings trappen. Door u- voor dwalende aardelingen, Met liefdebloed befpat. Welk eene hemelfche gedachte, Mede-Reisgenoten naa de eeuwigheid! jesus is ons voorgegaan , hij is het hoofd van zijne gemeente. De zuiverde liefde verüenigt ons met hem. Hij heeft onze natuur aangenomen. Eenmaal was hij fterflijk, gelijk wij, fchoon geene zon' de, fchoon geene zedenlijke vlek hem immer ontheiligde. Eenmaal was hij fterflijk, gelijk wij, en deelde in alle de behoeften, waardoor onze natuur hare vermogens ontr wikkelt, en hare tedere krachten aankweekt. Zijn ftoflijk leven bezweek, eindelijk, voor grievende fmart en krachtverdelgende verzwakking. Maar zijn dood was overwinning; hij ftierf tot heil van zondaren, en heiligde eene verbasterde menschlijke natuur , tot de zalige gemeenfehap met eenen vleklozen God. Zijn dood was overwinning : want itervende geleidde hij zijne Broederen P 2 na*  4;t godvruchtige overdenking naa het vreedzame Paradijs, waar onfchuld en blijdfchap de zwakke deugd bekroonen. Stervende verbrak hij de banden , die ons aan ongeloof en wanhoop kluisterden. Stervende voerde hij de gevangenis, of de flavernij der menschheid, in zegepraal. Zijne begraving was onbewolkte glorie. Zijn gezegend lijk heeft den boezem der aarde tot eene lieflijke fchuilplaats voor fchuldeloos lijdenden ingewijd. : 'Ju Vreedzaam Graf! gij zijt onze wachtende rustkoets, de vermoeide Wandelaar ; op den weg des levens , ziet verlangend naar u uit; zijn hart klopt zacht in uwe fchaduw, en de moeilijkheden des levens verhezen al.hunne Bitterheid, wanneer hij zich de verkwikkende rust, die in uwe duisternis woont, voorllelt. Maar tesus zegepraalde ook over het yerderi, en hij, dieJmagtig is,& om de ontbinding te beteugelen heeft ons ook overtuigd, dat geene ontbinding de herleving der Geftorvenen kan fchaden. Hu leett, Hij, cte Verlosfer der wereld. Hij leeft, en wij allen zullen met hem herleven. Hij is de «erftehng der opftanding, en, triumf! de volle oogst rijpt. Wij allen Sullen herleven, en met hem, tot zijnen en onzen God, tot zijnen en onzen Vader juicht! ó, juicht, gelovende Christenen! opvaren. De menschheid is beftemd, om eindloos yoord te duuren. Triumf! de duisternis vlugt eens voor t heerlijkst licht. Waar ben ik ! 't ftof zinkt weg. Mijn jaren fchijnen uuren. Êéni hèem'ling juicht mij voor, en 't fterflijk loflied zwicht. Tesus leeft in den hemel; hij leeft in dien volmaakten ftaat, waarin Gods majefteit, voor alle wezens, die ziine zalige gemeenfehap kunnen bevatten , iclnftert en ook in dien heerlijken ftaat is jesus een Natuurgenoot der menfehen. Ken teder , een gevoelvol hart, volkomen gefchikt om op menschlijke wne lief te hebben, klopt in zijnen onfterflijken boezem. Vol ontferming kent hij onze zwakheid, cn vlekloos rein, pleit hij voor onze afwijkingen. Hij bereidt in de grenzenloze wooning van zijnen Vader , plaats voor de verheerlijkte Aardelingen, die geduurende hun ftertlijk leven zich door Godvrucht en liefde met hem ver- *Jmcl«! juicht, dan Kleinmoedigen! uw voorfpraak  bij jesus hemelvaart. 229 leeft in den hemel; hij beftuurt uwe wankelende treden; zijne broederlijke hand geleidt u door dit leven, — en zijne Godlijke ontferming zal u in den dood niet verlaten. Jesus leidt zijne aardfche vrienden, Op den weg naar eeuw'ge vreugd; Jesus doet ons juichend flerven, Staarend op de kroon der deugd; Ja, die kroon fchonk hij, aan 't menschdom Stervend aan het martelhout, Toen hij moedig 't ichuldloos aanzijn, Aan zijn' vader, had vertrouwd. Bloedend floeg zijn reine boezem Nog vol zachte tederheid. Jesus! ja, uw jongfte doodfnik Heeft ons daagend heil verfpreid. Christ'nen! juicht, uw Zaligmaker Heeft voor ons Gods min verdiend. Jesus blijft, als Wereldrechter, Eeuwig, eeuwig, 'saardlings vriend. Welk een troost voor lijdende Christenen ilroomt niet van den top des Olijfberg», van waar jesus in eene heldere wolk, door het vrolijkfte morgenlicht heerlijk befchilderd, de gewesten der fterflijkheid ontvoer. Hij leeft, Godlijk en heerlijk aan de rechterhand des Vaders, of in de onbefef bare duidelijke nabijheid , van den Vader der geheele aanwezenheid. Daar werkt hij eeuwig voord, om eene teder geliefde wereld , waar voor hij zich in den dood heeft overgegeven , bij aanhoudendheid, aan het verderf te ontrukken. Zijn geest, zijne genade ontwijkt nooit aan zijne Vrienden. Hij is, onaffcheidbaar, in het midden van zijne oprechte Belijders; hij verftaat hunne gedachten; hij kent hunne noden, en hij heiligt hunne gebeden tot lieflijke reukoffers op het altaar der verzoening. Zijn Godlijk licht verblijdt alle bedroefden, en zijne helpende liefde redt alle verdwaalden. Wel aan dan Treurenden! heft uw moê gefchreid oog ten hemel; daar verbeidt u de kroon des lijdens; daar wachten u de zalig gefiorvenen, met een Godlijk rein verlangen ,• daar wachten u de dierbaarfte Lievelingen , wier breekende oogen gij al weenende hebt gefloten; wier jongden zegen gij van hunne verftijvende lippen kuschtet, en bij wier graf gij zoo vaak,in ftille eenzaamheid, de tranen der hartlijklle 'liefde en der onfehendbaarfte P 3 vriend-  a3# godvruchtige overdenking vriendfchap, nog plengt. Zij vergeten u niet, die Ge- ' liefden. Neen , gelijk jesus, als mensch, met zijne natuurgenoot^ verëenigd blijft , zoo blijven ook a e de verheerlijkte Aardbewoners , die tot het menschlijke aeflacht behooren. Jesus overtuigt ook daar uwe zalige Vrienden , dat uw fterilijk leven de eerfte morgenfchemering is van uw eindeloos voordduurend aanzijn. Jesus overtuigt ook daar uwe zalige jenden, dat beproeving en lijden u moeten louteren , en u vatoaar ï£ maken voor het genot van .eeuvvig toenemend «eluk. Ta dat gij allen, op zijn eigen Godlijk voetfpoor, door lijden moet ingaan in de hoogte -heerlijkheid , die voor u bereid is. Nog een kleine tijd Hechts ooc weinige oogenblikken, en de, door jesüs ontwaSde?doogd, nu herfchapen tot. eenen Engel der vertroosting, geleidt u in de nu onzichtbare wereld Daar Se? gij uwe zalige Vrienden weder; juichende fnellen SFuï gemoet; liefderijk droogen zij de laatfte tranen d e aan de grenzen der ftcrilijkheid uw fcheemerendoog Sog ontvloeiden. Zoo droogde de reeds verheerlijkte jesus ook de tranen van eene weenende magdaleffidie hem nog onder de dooden zocht. Zoo vernette bii, dooi? zijne verfebijning, zijneri bitter bjdroefden Vriend, zijnen ge hefden p et r us, cn abc zijne teder beminnende .doehvaak velinsen. Ta, zoo leerde ons jesus, dat de/erheerSS in het lot der terflijken nog belang tellen ; da Sinne liefde niet verkoelt; dat hunne ontferming m Godlijke tederheid over dc zwakke Geliefden, waak , dat zij met verrukkende blijdfehap hen weder zien, en door hemelfche vriendfchap de onderlinge zaligheid vergroo- t£ Wel aan dan, kommervolle Harten ! ^Xferiik trnnwen on Hem, die overwonnen heelt, en gioiuruK vTn het Ibldperk ten hemel voer! Verheft urn vurige «beden, tot Hem, die uwe fmarten kent, die medelij/ipn met uwe zwakheden heeft. , Klèimnoedi-en! juicht! jesus leeft ui den hemel, om uw heil te bevorderen. Zijne liefde pleit voor uwe ftniikelingen; en de tranen van uw oprecht berouw zijn hTnet1nrt^ alle treurende Christenen! vernede n zeiven niet°door nutloze zorgen, gjgjjgg; gjhde droefheid. Jesus verlaat umet; ha blijft ftand^  bij jesus hemelvaart. *3l vastig uw vriend. Verblijdt u in zijne heerlijkheid. Denkt veel aan zijne Hemelvaart, en bereidt u, door zijne leer te betrachten , en zijn aangebragt heil deelachtig te worden, om hem, in den ftaat der onbewolkte heerlijkheid, te volgen. Zijn jongfte zegen , hoorbaar over zijne Vrienden uitgefproken , in de lchaduw der Olijven, ftrekt zich ook uit tot ons allen. Wij zijn ingezegend tot eindeloze zaligheid, voor zoo ver wij door liefde, vrede, en geloof, met jesus verëenigd zijn. *t Olijven lommer blijft ons hart verkwikking bieden. Juicht, juicht, verdrukte deugd! De Christen, moé getreurd, kan hier zijn leed ontvlieden, Hier wek een bron van vreugd. Verheerlijkt' Levensvorst! de Christen volgt uw flappen, Ter eeuw'ge glorie, na. Maar de aller eerfla, der met glans omdraaide, trappen, Staat, ginds, op Golgotha. Ja , waarlijk, wie hier met tranen zaait, zal eenmaal juichende, inöogften. Jesus moest onbefchrijfbaar veel lijden ; het onfchuldige bloed ontvloeide zijne aderen , toen hij, aan het kruis gefolterd, met Godlijke grootheid , het uur des doods verwachtte. Maar zijne zege^praal verrukte den hemel, vertroostte de worftelende natuur, en wekt eeuwig, eeuwig, onze lofzangen. Geduld dan in het lijden, fterflijke Natuurgenoten! —de verwachting fcheeniert op de donkere paden, gelijk de lieflijk troostende maan, in het eenzame bosch, wanneer zij den verdwaalden het einde van zijnen eenzamen weg doet aanfehouwen. De hoop doet lentegroen ontluiken, Op 's levens donkre paên. Ja, 't roosjen bloeit aan doorneflruiken; De morgendond breekt aan. — Mijn tesus waakt voor mijn belangen; Zijn liefde kent mjjri kracht, 't Gejuich moet bang gefchrei vervangen, Terwijl ik 't fterfüur wacht, 'k Zal ftaamlend van uw glorie zingen, 'k Noem u, mijn God, mijn Heer. Eens kniel ik, in volmaakter kringen, Aanbiddend voor u neêr. P4 eis»  Cga HISTORISCHE SCHILDERIJ historische schilderij van den uitnemenden aard der honden. Onder het aantal dieren , deels tot ons nut , deels tot ons vermaak gefchapen, is zeker de Hond één der aanmerkenswaardigiten. Zoo haast men hem Hechts, in op richt tot zijne verkleefdheid aan de menfehen cn andere hoedanigheden meer, befchouvvt, zal men hieraan niet twijfelen; Bijkans zonder eenig bijvoegfel van boosaardigheid, zijn hem de voortrcflijkfle éigenfehappen gefchonken, en het is, daarom, zelfs geen wonder, dat de Ouden hem tot een foort van Godheid verhieven. Het is bekend, dat de Egyptenaars hem, onder den naam van an ub is , vereerden , en de Grieken hem eene plaats aanwezen onder het Gefternte. Uit dc fchoone Gedichten van homerus, kent men den Hond van ulvsses, terwijl andere Dichters den Hond van cephalus, diana, adonis, erigone, autumnus en den beruchten cerberus, wien men voorftelt, als de ongelukkige zielen, die in het rijk der dooden afdalen, ftrcelende, onfterflijk hebben gemaakt. Met «!ép woord , de Hond fpcelt in de gewijde, zoo wel als ongewijde Gefchiedenis, overal eene belangrijke rol;.altijd is hij dc medgezel van het een of ander beroemde mer.sch, dien' hij tot gids, befchermer, bode en vertrooster ftrekt. Wat* anders moeten wij uit deze gunftige overleveringen befluiten, dan dat niets zoo zeer voor iemand inneemt;, dan vriendlijkheid, gedienftigheid, en een goed "s'ocrates;, één van Griekenland* zeven Wijzen , en doo<- Delphos orakel zelf daar voor verklaard, dewijl hij, vcertia jaar lang, zijnen medeburgeren hunne pligten infeherpte , socrates had de gewoonte bij den Hond te zweeren, en de reden, die hij hier voor had, was deze , omdat dit dier een voorbeeld van oprechtheid en getrouwheid is. De beruchte Veroveraar alexander, die het Geheel-al tot de fpeelplaats zijner heldendaden maakte, werd, door den dood eens geliefkoosden Honds, zoodanig getroffen, dat hij, tot eer van dit dier, een Stad met Tempels liet bouwen. Wïi beminnen , hetgene zekere overcenflemming met ons-beeft. Het was, hoofdzaaklijk, de waakzaamheid en cn-  VAN DEN UITNEMENDEN AARD DER HONDEN. 233 onverfchrokkenheid van dien Hond , hem, bij zijne aftogt uit Ittdïé, door den Koning van Albanië gefchonken, die den Macedoniichen Held zijn verlies zoo fterk deed betreuren. Het dier fchroomde niet, om het eens, in de tegenwoordigheid zijns meesters, met eenen Olijfant zelfs op te nemen; en men weet, dat dit geen lafhartig beest is. De Hond tastte hem , met zoo veel vuur, aan, werd in eene zoo hevige gramfchap ontdoken , en herhaalde den aanval zoo lang en met zulk eene woede , dat alle tegenftand, dien de.Olijfant bood, vruchtloos was. Het geduchte dier werd, wel is waar, niet overwonnen; maar, wanhopig, dat een vijand, hem aan lichaamskracht zoo ongelijk, het had durven wagen, om hem de fpits te bieden, wierp hij zich met geweld aan den grond en ftierf aan dezen val. In meer dan één opzicht, is de Hond den mensch van ongemeen veel dienst; hij vermaakt en verdedigt hem, dient hem, en wordt vaak zijn veiligfte gids en medgezel. Om niet eens van de getrouwe wacht te fpreken, die deze dieren, gewoonlijk , in onze huizen houden, zoo is het ook zeker, dat zij, mede op veldtogten -en in vestingen, groote dienden doen kunnen. Zeker Uitlegger der fragmenten van photius, verhaalt, dat de Celten de gewoonte hadden, om Bataillons van Honden tot den veldllag af te richten; zij wapenden ze met halsbanden , van fcherpe nagels voorzien, en harnaschten ze met kurasfen van ijzerblik. Op het eerde teeken, dat 'er gegeven werd, vielen deze dieren woedend op den vijand aan; lieten zich eer in dukken houwen, dan dat zij weken; en, meer dan eens, beflisten zij het gevecht. - Ook de Grieken hadden de gewoonte , om Bullebijters af te richten , om voor de veiligheid te waken van de fiad. De wacht der vesting van Korinthe verliet zich, meestal, op deze moedige dieren. Een aantal derzelven had men buiten, een ander binnen de muuren geplaatst, en, .bij het minde gerucht, dat zij hoorden, gingen zij op hunne agterpoten daan, om verder te kunnen in het rond zien. Zoo haast zij den eerden, hen onbekenden, vernamen, of het minde gevaar ontdekten, blaften zij, en verijdelden de ondernemingen der vijanden. Het kwade voorbeeld, nogthands, is, bij de dieren, niet minder befmetliik, dan bij de menfehen. Hoe goed, onderwerp]ijk cn zachtzinnig ook de natuur van den Hond P s is,  fff historische schilderij" te, M wordt, evenwel, hoogmoedig, trotsch, norsch, ondankbaar en wreedaardig, bijaldien zyn meester aan deze hartstogten is onderwerpen. Het is eene bekende, aanmerking, dat men flechts den Hond moet zien, om ever den Heer des huizes te oordeelen. Lomp maar braaf op het dorp , wordt hij valsch , o > dankbaar en lui aan de Hoven van de Grooten. Een merkwaardig voorbeeld daarvan levert ons de GefchiedeS?Sn Engeland op. Het was, zo ik mij niet vergis, onder ed uard den derden. Deze, ,n zijne jeugd °ov mmnende en met roem overladen Vorst, wejM *a«e oude dasen, overwonnen en ten prooi van ongeluk. 5>o haa t h d n iaatften fnik gegeven had, trok zijne maitre "hem eenen kostbaren diamant van den vinger, en Verliet hem zijn Windhond, dien hij, een oogenblik vooren no* geliefkoosd had, en kroop aan de voeten vardeTekgenaam des troons, wien de hovelingen reeds hUl^Sh7^^ a*« de wreedheden bewaard i,mS? d e de Europeërs, bij het ontdekken der nieuwe Sd' den onodukk g.n i'iwoneren van Peru aandeden : SSb¥dJ HoE door de Spanjaards aangevoerd een weAtuio va verwoesting werd, daar zij hem bloeddorffeSten! Deze dieren, door hunne ontmenschte mur-ouddorfter.de meesters, aangehitst, vielen op de Kanen aan, even als op wilde dieren, en vetfctau* rH^een^? d^voTaS SSoeffi de dier had den rang eens krijgshelds, en kreeg dagelijks ÓUSCkkeïSn de Honden juist niet zeer aan, Sniben de dTeren zelfs doen ontaarden en zich van hen,  van den uitnemenden aard der honden. 2-3$ wil hebben, prijs ik een middel aan, dat ons tevens een denkbeeld van het zonderlinge inftinct dezer dieren geeft. Men ontneme eene teef, zoodra zij jongen geworpen heeft, al haar kroost, en brengen het ver van hier; zij zal terHond, al fnuivende, het een en ander heurer jongen opzoeken. De eerfte, dien zij opzoekt, is zeker de beste, de tweede niet zoo goed, en zoo-verder, tot den laatften. Bij hare fterke liefde tot heure jongen, zou eene teef dezeiven, tot de*n dood toe, verdedigen, of eene lange reis ondernemen, om ze haast wéér te krijgen. Iemand nam daarvan eens eene proef, waarbij hij tevens eene dier wreedheden beging, welken zich de. menfehen zoo vaak omtrent de diereu veroorloven. Hij liet zeven jongen eener teef aan twee verafgelegen plaatfen brengen. Dit arme dier liep , in minder dan vier uuren, veertien Fraufche mijlen af, om ze weer te halen. Daar zij niet meer dan één te gelijk dragen kon, moest zij den weg zevenmaal afleggen; maar toen zij, voor de zevende reis, te rug gekomen was, ftierf zij voor de deur haars wreeden meesters. Even als dc mensch , behoudt ook zijn onaffcheidbare vriend, de Hond, lang den haat of de vriendfchap voor hem, die hem kwaads of goeds gedaan heeft; ja deze gaat zelfs op zijne nakomelingen over. De Reiziger ulloa verhaalt deswege, honderdemalen , te Lima, te hebben opgemerkt, dat de fpaanfche Honden het Indiaanfche menfehen-ras kenden, en niet minder hevig vervolgden , dan hunne voorouders onder fernando corte z. Hetzelfde geldt van Perm Honden, die, gedurig, met eene billijke wraak tegen de Spanjaards bezield zijn, wier wreede voorvaderen duizenden Peruanen op het wreedfte folterden , om hen tot de ontdekking van hun goud te noodzaken. Maar bewijst dit niet, dat de Honden, van ras tot ras, de eens onvangene indrukfelen voordplanten , daar de ftraks gemelden, nog heden ten dage, met het zelfde vuur, tegen hun meesters vijanden ftrijden? De hond, even als de mensch , voor vriendfchap vatbaar, is, ten dezen aanzien , zeer gevoelig; wanneer hij zag, dat men anderen aan hem voortrok, heeft dit hem vaak zoo zeer getroffen, dat hij van verdriet ftierf. Ik zelf heb 'er één gekend, die zeer ijverzuchtig op een kind word, dat, uit eene kostfchool, terugkwam. Toen  as5 historische schilderij Toen de moeder het kind ftreelde en liefkoosde: nam de Hond fpijs noch drank meer tot zich , huilde dag en nacht, vlood alle menfehen, en kroop m eene broeikas, alwaar hij, ondanks alle zorg, die men voor hem droeg, ft!Anderen geven zich, niet zoo geheel en al aan hunne fmart over maar zijn, nogthands, zeer gevoelig, wanSefmefhen verwaarloost,en vergelden, blijkbaar geluk nfet geluk. Zeker Poedel zegt de Schrijver van een fchoon Boek, verftoord, dat zijne meesteres een ander beminde, troostte 'er zich mede, dat hij zich aan mij hield; en.ha volgde mij naa Bretagm, waar ik juist heen reisde Eenige maanden daarnl, wilde zijne meesteres hem laten halen- maar hij had geen lust, om mede te gaan. UngeSd5£ «*5idei dat men hem voor ondankbaar houden zou, zocht dit listige di er een voorwendtel op, voldoende, om hem bij mij te laten blijven hiji begon, mamlijk, te hinken , zoodat het onmooglijk was, hem ?e vcrvnei-en. Maar zoodra was de bode, die hem haEzo^ niet vertrokken, of hij liep weer goed op alle vier coo^en , en gaf zijne vreugd te kennen. CéD«&'W%riarfche Munnik uit de e f de eeuw, veSiaït eenen zeer zonderlingen trek van het inftinct der Honden in-het algemeen. „ 'Er was , zegt luj, „ ten fde van iusïinianus, een gechelaar,die,te^ " tantmopokn, veel geld met zijnen Hond verdiende. " {Ct?menigte aanfehouwers rondom zich ver* zameW hebbende" het hij hen handlchoenen, geld '' taSokers en allerlei andere dingen, ^t™-*** ' ven, op den grond werpen; waar op hu den Hond " beval, die dingen ,één, voor één , op tezoeken. De Hond " ham de (lukken tusfehen de tanden die zijn meester 2 Eem gebood, en bragt, zonder zich te vergisfen, elk ''Hol^eTeii zaken kan de Hond^niet verrichteni! Hij trekt wagens voord, hoedt de kudden, draait het fpit, St vosfen, wolven, haazen en patrijzen, cuikt, om Si te vangen, onder water loopt als bodeen brengt de gewigtigfte brieven zoo goed over als onze C^r ers , hij dient met één woord, in vrede en oorlog; ook wordt h^Zi^m^^èC Gefchiedfchniver plutarchos maakt van eenen kleinen poedel, zo*pi'ro, gewag, van welken Hond hij verhaalt, dat^hj  van den uitnemenden aard der. honden. 237 voor vespasianus, den vader van titus, verwonderlijke pantomimes had uitgedrukt. In zeker (tuk, moest zoppiko, den ftervenden verbeelden. Hij vrat van een gewaand vergift, dat niet anders dan brood was. Terftond verdraaide hij kop en oogen, fidderde over zijn gantfche lijf en viel eindelijk neêr. Thands kreeg, hij trekkingen en bleef, op het laatst, voor doodop den grond liggen. De gochelaar, zich treurig veinzende over het verlies van den Hond, betastte hem van alle kanten, nam hem bij den (taart, dan bij een poot, en fleepte hem het gantfche Theater rond , zonder dat de hond zich bewoog. Maar plotsling herleefde de doode fchouwfpeler, bij zekere buiging der (tem van zijnen meester; fluks fprong hij omhoog en fpitlle de ooren. Daarop (telde hij zich op zijne agterpoten en maakte eene diepe buiging, voor de aanfehouwers , die het bekwame- dier; toejuichten en menigte gebak toewierpen. Wanneer de Hond den mensch dient, zoo betoont hij daarbij eenen ijver, werkzaamheid en verkleefdheid, die aan verftand fchijnt te grenzen. ,, Zeker heeft elk," zegt zeker Schrijver, ,, de ftipt„ heid dier Honden bewonderd, welken men fpitdraai,, jers noemt. Zij komen van zelf op het bepaalde uur en zouden elk, die hen wilde ophouden, bijten." „ Ik heb eenen poedel gekend, die altijd, des morgens ten zeven en des avonds ten elf uuren, op de „ juiste minuut, aan zijns meesters deur klopte. Hij „ hield hem voor zijnen bediende., en de Hond nam zijne „ dingen, op het naauwkeurigfte waar;' want, op den ,, eerften wenk, wist hij, wat zijn meester hem beval." De manier, waarop de Hond'den blinden leidt, verdient , in de daad , onze bewondering en erkentenis. Welk eene voorzichtigheid, wat geduld/welk eene zorgvuldigheid ontdekt men in dit weldadig dier! Nooit-verzuimen zij, aan de deur te toeven, van hen, die in liaac zijn, om hunnen meester iet te geven; zeer zorgvuldig ontwijken zij wagens, karren en lastdieren, op hunnen weg, zelfs reeds op grooten afftand. ,, Ik heb 'er eenigen gezien ," zegt siontaigne, die „ eenen elfen en regten weg niet infloegen , enkel ,, om dat dezelve diepe graften had, met water aange„ vuld; en dat deze voorzichtige dieren een ander krom ,, voetpad infloegeu ,waaröp hun meester geen gevaar liep." Over  arrg HISTORISCHE SCHILDERIJ Over de getrouwheid en verkleefdheid van den Hond .aan den mensch kan men geheele boeken fchrijven 3 de moed van den hond te Keulen is bekend, die, om zijnen meester, die hem opgevoed had, te redden , zich midden in een huis wierp, dat in volle vlam Hond en hem gelukkig redde. Zie hier ook eenen fchoonen trek van verkleefdheid, van den Hond h irc anus, aan den Macedonifchen Koning LijsiMACHOs. . Deze vorst viel in eenen veldflag tegen den Koning seleukos, en men kon zijn lichaam, op het flagveld, enkel doorliet gejank van zijn klein Hondjen, dat naast hem In-r herkennen. Toen men lijsimac hos ter aarde beitelde, kon de getrouwe hircanus zijnen meester volftrekt niet verlaten, en volgde de lijkftaatfie. ËMiêelük plaatfte men hem, aan des Konings zijde, naast zijn paradebed; en toen men, naar het gebruik der ouden, W in den beginne der Zeventiende Eeuw, en hetgene Oostmdte thands voor Engeland is, diestijds Peru voor Spanje. — Ziet hier nu het ontwerp, door gustavus adolfus voor ruim honderd en zeventig jaren ontworpen, en hetwelk, ware zijn onverwachte dood niet tusfehenbeiden gekomen, waarfchijnlijk zijne volle rijpte zou hebben verkregen. —Men hoore wat iiiob ludolff, in \xi algemeene Schouwtooneel der Wereld, Iweede Deel, p. 94, en verv. zegt. ■ „ De dwaze gefprekken van 't gemeene volk, welken van , een Roomfcli Koning, van een' togt naa halte, ja zelts ' totnaa lUme, ten opzichte van gustaaf abolf , gingen, gaven aanleiding tot een, wel is waar geheel onu]-  BUONAPARTE's TOGT NAA EGYPTE, ENZ. 4$$. „ dig, doch met dat al diepzinnig peinzen en vermoeden, of „ die Vorst ook, uitgelokt door zijn gunft g fortuin, op groo„ ter ontwerpen mogt bedacht zijn — gelijk alexander wel „ nooit aan den Indiichen Koning porus zou gedacht hebben, „ bijaldien hij niet te voren den Periifchen Koning overwon- „ nen had." ■ „ Men moet zich ver wonderen, dat zelfs de verftandige ItalU „ aan, siri, aan dit zeldzaam uitftrooirel geloof floeg. Want „ hij fchrijft den inval der Zweeden in Zwaben tot aan de iio,', denfee , en achter Fuesfen tot aan Ehrenburg nergens anders „ aan toe, dan aan een onrwerp, om den weg naa Italië te „ befpieden, ten einde de Koning met zijn leger tot in Romt „ zou kunnen doordringen. Zoodanig onbedachtzaam ontwerp, ,, hetwelk den volftrekten ondergang van hem en zijn leger „ na zich fleepen, en zijne overwinningen in Duitscnland ge„ heel verijdelen moest, kwam hem waarfchijnlijk nooit in „ gedachten." „ Zij, die hem omringden , en getuigen waren van zijne gemeenzame gefprekken, hebben nooit iet vernomen van „ diergelijk ontwerp, maar wel, dat hij beweerde, „ Duitsch„ ,, land zal nooit rust hebben van Spanje, ten zij iemand „ „ gevonden worde, die hun de goud en zilver mijnen van „ „ Peru ontweldigt. Wist ik in mijne plaats een dapper „ „ Krijgsoverfte , die den Oorlog in Duitschland, ter daar- „ Helling van de vrijheid des Duitfchen Rijks, kon door„ ,, zetten en ten einde brengen, dan zou ik, met hulp mij,, ,, ner Bondgenoten , eene vloot , met eene genoegzame „ „ krijgsmagt voorzien, uitrusten, en, ter uitvoering van „ zoodanig ontwerp , geredelijk eene reis wagen over de „ „ zee" " aan den mensch. O edel fterv'ling! — Nietig mensch! — Waar Geest en ftof zich faam vere'enen: Een Godlijk licht omdraait uw kruin; En dood en worm zweeft om u heenen 1 — Uw ftand hoe hoog, hoe fchoon die zij; Hoe roemrijk zich uw naam vertoone; Het zij uw vuist een fcepter zwaai'; 't Zij de eerlauwrier uw' fchedel kroone; Het zij gij in een rieten ftulp Uw laatfte tijdpunt moet verbeiden: Ras hoort gij ook uw fterfüur (laan. — 't Uur van uw eindelijk verfcheideu. De  256 AAN DEN MENSCH. De Godheid wenkt: - het laauwe bloed Vliet langzaam — langzaam — door uw ad'ren; 't Staat ftil, gij ftcrft; — uw vriendenrij Vergaêrt uw ftof bij uwe vad'ren; Gij zinkt in 't koele graf ter neêr, En vindt een' kalme rust in de aarde, uw moeder, wéér, — Maar dierbaar, edel Mensch! gevoel ook uw' beftemming! Uwe aardfche, brooze, hut omvat een' vlugge ziel, Een' ziel, die, naar het beeld van uwen God veradeld, Op 't enkel woord: zij worde! aan u te beurte viel. Blijf dan uw' God getrouw en naa volmaking ftreeven, Dan wacht u aan het graf geen ramp, maar 't zaligst leeven. Dan wordt gij weêr het beeld gelijk Van Hem, die u hier fchiep, U uit het niet tot zaligheid En nooit tot rampen riep. En zoudt gij dan treuren, wanneer Gij dit leven, Den Vader der Schepping eens weder moet geven? Of jammert de (laaf ooit, wiens ketens men flaakt? •t Is, fterv'ling! dat tijdftip, wanneer gij op vleug'len Van liefde, door ftormeu noch nacht te beteug'len, Als kind van de Godheid de zaligheid fmaakt. Zoo wordt de fpruit eens boom, die 't woén des ftorms befpotl Zoo wordt ge een Engel Gods, en wenscht geen hooger lot. — Juich, Liev'ling der Godheid! de toekomst dan tegen, Wanneer Gij, door zorgen geleerd en gelouterd, In 't huis van uw' Vader de Hallels Hem wijdt! — U ftreel' die gedachte, dat gij hier een vreemd'ling; — In 't Leerfchool der aarde, tot uwe volmaking; — Maar ras in den Hemel, — uw Vaderland, — zijt!  MENGELS TUKKEN. geschiedkundige opheldering e e niger duistere plaatsen des n. testament?. m a t t h. V: 20 > 30. Indien dan uw rechter oog u ergert, trekt het uit en Werpt het van u: want het is u nut, dat een uwer leden verga , en niet uw geheel lichaam in de hel geworpen wordt. En indien uw rechterhand u ergert, houwt ze af , en werpt ze van u: want het is u nut, dat een uwer ledt n verga, en niet uw geheel lichaam in de hel geworpen wordt. Deze plaats is duister voor hen, die de Rabbijnfche Hijperbolen of vergrotende fpreekwijzen niet kennen , welken jesus hier volgt, om zich naar de zwakheid zijner hoorers te voegen. De zin dezer woorden, zo wij ons van jesus een volmaakt waardig denkbeeld vormen , is geen ander dan deze : Het is beter , dat het lichaam , door eene gewelddadige beteugeling der aanprik* lingen tot zonde , verga, of deszelfs leden bedorven worden , dan dat de ziel, door eene ondeugende zinlijkheid, eeuwig verloren ga. Eer moet men gezondheid en leven ■ in gevaar (lellen, dan de voorfchriften der zedenwetkwetfen, zonder wier opvolging men niet deugdzaam zijn kan. Wien zulk eene Zedenkunde te geftreng mogt fchijnen, bedenke, dat in zoodanige gevallen, waar het behoud van het lichaam en deszelfs leden met het behoud van onfchuld , rechtfehapenheid , en ftandvastige getrouwheid in het vervullen der Menfehen- cn Burgerpiigten in tweeftrijd komt, men ongetwijfeld het eerfte aan het laatfte opofferen moet. Het is immers de pligt eens burgers, eer den dood te kiezen, dan zijn Vaderland té verraden. Een braaf man Helt eer zijn leven in gevaar» dan dat bij de pligten van zijn beroep verwaarlozen zou, Een Soldaat kiest dood of verminking boven het kwetfeu van zijnen gedanen eed. Waarom zou dus niet deze Zin van jes us woorden : offer, ingeval van nood, het Hek* aam op aan de gezondheid der ziel, en aan de ftdudvas* vi. deel. mengelst. no. 7. R //■  253 GESCHIEDKUNDIGE OPHELDERING t'tge beoefening van deugdzame voornemens, eens Godlijken Leeraars der deugd alleszins waardig zijn ? De zinlijke inkleding van dit denkbeeld kan derhalven niet meer aanltootlijkVrin, zoodra wij bedenken, dat niet alleen hij, die zich der matigheid, in het bevredigen zijner natuurlijke behoeften , bevlijtigt, en aan de eifchen van het lichaam , zoodra zij de palen der zedcnlijkhcid overfchreden, geenszins voldoet, en de zinlijke lusten niet dient, — daardoor, in de taal des N. Testaments, als ware het , het lichaam cn deszelfs leden mishandelt (kruifigt) en doodt, naardien hij zich vele onaangename gewaarwordingen veroorzaakt ; maar ook in die meer zeldzame gevallen, wanneer het niet bevredigen der zinlijke lusten de "gezondheid bcnadcelen zou, omdat men den zinnen reeds voorheen te zeer toegaf, liever aan het verlies van gezondheid en leven de voorkeur geeft. — Gefield, iemand had het oprecht voornemen opgevat, om zich de dronkenfchap_, enz. af te gewenffn, maar hem ware het bevredigen dier onnatuurlijke behoefte reeds onontbeerlijk geworden, ter bewaring van dien trap van gezondheid, welke hij nog genieten kan, ware hij dan niet verpligs gezondheid en leven 'cr aan te wagen en op te offeren,.om maar geen Haaf der ondeugd te blijven? luk. XVI: 9. - Maakt u zeiven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Zeer veel wisten de Jooden te fpreken van tabernakels , hutten of wooningen dervroomenin de toekomende wereld. Zij plaatften die in het Paradijs , en leerden, dat dc zielen , na den dood, derwaard gingen. Nogthands fprnken zij ook van tabernakelen, die de rechtvaardigen, in de eeuw van den Meslias, bewoonen zouden (*> ^e lMt" ften (*) Deze tabernakels zullen, volgends fommigen , _ uit de huid des Leviathans toebereid en vervaardigd worden , die eenen heerlijken glans zal hebben, en dat ik hier flechts, als m het voorbijgaan, aanmerk. Van de tabernakels, die de rechtvaardigen in het Paradijs bewoonen, wordt gezegd, dat zij zeer groot cn kostbaar zijn. Naar den bekenden Oosterfcheu fmaak wordt aan dezelven eene ruimte van verfcheidene mijlen toegekend. De bouwftoiTen daartoe zijn goud, edelgefteenten, kostbare ta. pij ten, enz.  eekiger duistere plaatsen des n. testaments. 259 Iten derhalven, zoowel als de eerden, kunnen iimUi  C94 DE MORGEN OP HET LAND. O'DDïLBACii. Wel nu, wat heeft hij u dan bericht? Just. Hij heeft het mij eigenlijk zoo onder de roos gez'éga. Maar '& kan ik het wel weder zeggen. Oddelbach. Wel nu? Just. Joiian heeft mij gezegd. Dat gij wederöm hadc willen te rug reizen, maar dat "er bevel van den Vorst gekomen ware, dat gij niet weder zoiuit in de ftad komen, en hij zeide, dat gij {oen gister avond te Oddelbach bij ons gekomen tvnrrt, en dat gij Mevrouw en de Jonkers en Freules weggezonden hadt, en dat gij nu zelf zoudt volgen. Zoo zeide joiian, ei, ei, zou dat dan waar wezen? Oddelbach. Ja mijn lieve just. Joiian heeft u waarbéid gezè'gd. De Vorst heeft mijnen dienst niet meer nodig. Just. Hm! hm! Eenen zoo braven lieer, niet meer te gebruiken! Hm! ik had aan zijne Doorluchtigheid al mijne toegenegenheid" gefch'onken. Maar dat behaagt mij toch niet in hem. Oddelbach. Bewaar alle uwe toegenegenheid voor den Vorst. Het is het werk vafi mijne vijanden, ellendige lasteraars. Just. Dat dacht ik aanftonds. De Vorst moet opgeruid wezen. Maar foei, dat moeten booze menfehen, affchuwelijk booze menfehen' wezen. Oddelbach. Laat ons van wat anders fpreken. Dit ééne nog; mijne Kinderen moeten 'er niets van weten, vóór dat hunne goede Moeder komt. Just. Ja dat fpreekt van zelf. Geen woord. Dat blijft onder ons. Oddelbach. Nu, Heer Rentmeester! zullen wij beter met elkander leeven. Ik blijf nu bij u er. bij mijne goede Boeren. Gij hebt mij toch gaarne bij u? Jèst. Van harten gaarne, allerlieffte genadige Heer._ Hartlijk wellekom, van mij en van alle uwe onderdanen. Zie, wij hadden reeds lang gewenscht, dat gij bij ons blijven mogt, maar wij durfden "de vrijheid niet nemen, om u daarom te bidden. Wij danken God, dat het zoo gekomen is. Het zal u onder ons voorzeker wel bevallen. Op de handen zullen wij u dragen. . Oddelbach. Gij denkt dan, Mat de andere goede Oddelbachers mij ook zoo beminnen als fttfn lieve Rentmeester! Just. (Met eenen welmeenenden handdruk.') Mijn lieve Heer — ik — ik wil van u niets zeggen. — Zie, ik kan ook niet. — De oude just zou van vreugde in zijne oude dagen nog kunnen weenen. — En ziet gij, zoo beminnen wij u allen. > En Mevrouw, die beminnen wij even zeer. Oddelbach. ([Innig geroerd.) Nu ik zal uwe liefde geheel zoeken Éti verdienen. Just. Verdienen? — Mijn Heer, gij hebt die reeds verdiend.  de morgen op het land. 295 rliend. Zie, oprecht gefproken, voor twee jaren, toen waren wel fommigen met verfcheidene nieuwe inrichtingen , nog zoo wel te vrede niet. Vooral kon men het, met den nieuwen Schoolmeester, dien gij ons toezondt, zoo wel niet vinden. Hij maakte het met alle dingen zoo anders, dan wi] gewoon waren. Maar dan zeg ik altijd, men moet aan de Boeren tijd laten, dat zij zien, dat men het goed gemeend heeft. Zie nu is die Schoolmeester alles. En zoo is het ook met de andere dingen , die gij 'ten onzen beste gedaan hebt. Wij zien nu allen, dat het tot ons best was, en ik geloof, dat'er geen mensch in het dorp is, oud of jong, die 'er u niet voor daiMijn goede Heer, ik moet heen, en ik moet in het dorp zeggen, dat gij nu bij ons wilt blijven. Zie maar toe, welk eene bl'ijdfchap dat zijn zal. Oddelbach. Nu doe dat, mijn goede Rentmeester, en verzeker hen allen van mijne liefde. Just. Ja Hoogedele Heer. Eerst ga ik naa den Schout , en ik bevele mij ondertusfchen gehoorzaamst. (Hij vertrekt.') . , „ ., Oddelbach (alleen.) Dat doet goed! Ik wil uwe liefde verdienen. Vader wil ik voor u zijn, gelijk voor mijne kinderen. III. oddelbach. Zijne drie kinderen. De kinderen. Goeden morgen, lieve Vader! goeden '"vad'er, Gij zijt reeds vroeg uitgeweest, lieve Kinderen. Lorel. Ja lieve Vader, wij hebben den fchoonen morgen cenoten. Cu rist. ó Dat was een heerlijke, heerlijke morgen, zoo als ik nog nooit eenen lente of zomermorgen beleefd hebbe. Lorel Ja onze goede Moeder heeft gelijk. Op het land is de natuur veel fchooner cn grooter, dan in groote berookte fteden. , F red rik. Ik zou miin nieuw Prenteboek er voor gegeven hebben, wanneer de goede Moeder bij ons geweest was, en die fchoone morgenzon gezien had. Vader. Uw Prenteboek, frits! gij doet zeer uw best. Fredrik. Ja mijn nieuw Prenteboek zou ik 'er voorgegeven hebben. V\der. Maar aan uw Vader dacht gij met. Fr f d rik. Ik dacht wel aan u ook; maar — maar ik dacht ook, dat mijne goede Moeder 'er zich meer over zou verblijd hebben. ,T 1 T 4 Va-  29<5 DE MORGEN OP HET LAND. V*°E,R\Goed' mi5" FRITS- Maar> wat heeft u dan voornaamlijk behaagd? Cii rist. Ja dat kan men zoo niet zeggen. Men voelt wel, dat het fchoon is, maar als men het befchrijven zal' — can ftaat men. Vader. Het komt op eene proeve aan. Gij lorel, gij weet iet van het teekenen. Begin gij, uwe broeders zullen u wel wat helpen. Lorei.. Nu, wij gingen, met mijn Heer hassfm, 0p den berg. daar de ftroom beneden door het dal heenvlier. Christ. En daar men, in het oosten, het groote woud regc voor zich heeft. Louel. Daar ftonden wij vol verwachting, of hare majetteit de zon haast hare intrede doen zoude (*). Christ. En het ganfche dal leefde reeds van landlieden, die aan hun werk gingen en floten en zongen. Lor el. Die weten zich den morgen beier ten nutte te maken, dan de ■Heertjens en Dametjens in de fteden. F red rik. En beneden in het' dal weidde eene kudde Koeien, met bellen aan den hals. Christ. En maakten een J.mitzaren muziek. Lor el. De gantfehe oostlijke hemel was gekleed in purper. r Christ. Mevrouw aurora had haar-rozenkleed aangedaan. Lorel. Daar keken wij e'kander aan', en verheugden ons in den weerglans van het morgenrood, want wij zagen er allen uit, ais — nu hoe .zal ik het uitdrukken, — als — F. edrik. Als het morgenrood. Lorel. Op een hair getroffen als het morgenrood! C krist. £n toen riep mijn Heer h assen. Zij komt, zij komt! Lorel. En toen kwam zij, de groottnagtigfle Koningin, op haren vuurwagen. opgereden. Het was of al de toppen der boomen in brand ftonden. En al de toppen der bergen waren verguld. Toen fteeg de Leeuwrik om hoog e» zong haar fchoonst morgenlied. Christ Zij was de voorzangfter, en eenige Meezen en Roodborsten maakten het choor uit. Lorel. En wij, wij ftemden te famen en zongen met ge s s nek: Wees welkom vroege morgenzon, Wees welkom jonge d;ia' Ginds op der betgen Jonker woud, Blinkt reeds uw gouden draal. Va- (*) Deze en gelijk geafflcteerd luidende plaatfen in deze Schilderij van. den morgen', worden zoo voorgefteld, dnt men ziel dat de kinderen !>s» geaffecteerde zelf voelen, en hetzelve alken fchertfend gebruiken.  de morgen op het land. 297 Vader. Schoon, fchoon! verheugt u vaak over de vrolijke natuur. Hare vreugd is de zuiverde, die gij kunt gemeten. Door haar genot zult gij den goeden Vader, dm de aarde zoo fchoon gemaakt heelt, dubbel leeren lief nebben. F red rik. Den armen kleinen jongen mét te vergeten. Lorel en christ. (Zij wenken.) St! ft! Vader. Wat arme kleine jongen? . Christ. Een arme kleine knaap ftond beneden in het dal, die zich zeker zoo zeer niet" verheugen konde, als wij onsverheugden — dat fpeet ons. (Zij varen voord, fredrik met de oogen fii/zwijgend toe te wenken.) Vader, (emftig.) Gij fchijnt geheimen voor mi] te hebben , dat vind ik niet braaf. Lorel. Neen, lieve Vade% geene geheimen. Wij zullen u alles zeggen, zo gij het beveelt. Vader, Ik verwacht het. Lorel. De morgen was wat koud — en daar ftond beneden in het dal een arme kleine knaap, bijna half naakt. Hij rilde van koude en weende. Dat deed ons leed. Wij namen hem, met goedvinden van mijn Heer husen, mede naa huis, en christ en fredrik zochten hunne klederen bijeen , en gaven hem , om zich tegen de koude te dekken. Christ. En lorel deed de fpaarpot open. Lorel. En gaf hem eene kleinigheid. Christ. Dat was ook geen kleine vreugde, lieve Vader! Niet waar? Vader. Waar, lieve frits! En dit is mi] meer waard, dan de fchoonfte befchrijving van den fchoonen morgen. God zegene u, lieve Kinderen. (Hij kuscht ze.) Ontfermt u verder over de armen. Handelt altijd goed, en het zal u welgaan. -Christ. Wij deden immers maar in het klein, wat onze pligt was. Vader. God zal u kracht en gelegenheid geven, om het naderhand in het groote te doen. Maar waarom wildet gij het voor mij verbergen, daar gij toch wel wist, dat ik er mij over verblijden zoude? Lorel. De goede Moeder zei ons dikwijls: wanneer men eenen armen goed doet, dan betracht men eenen pligt, die zich zeiven zoo zeer beloont, dat wij fteeds meer ontvangen; dan weggegeven hebben. Maar dan moet men het in de ftil te doen. Zoo gaauw als men. daar veel van praat bederft men zijne eigene vreugde. Christ. Wij deden, behalven dat, maar zoo weinjg, en gaven hetgene wij ligt misfen konden. Vader. God zegene uwe goede Moeder. Lorel. God zegene onze goede Moeder, en onzen goeden Vader. Christ en fredrik. God zegene hen. t 5 Va-  308 BE MORGEN OP HET LAND. Vader. Voorrreflijke Vrouw, verheug u over uw werk, niet Engelen vreugde. {Innig geroerd.) Hemel! welk eene rijke vergoeding voor eenige droevige uuren. Kinderen ik zal ras weder bij u zijn. Ik fchrijf aan Moeder, zo het mooglijk is, zal zij nog van avond hier zijn. IV. de kinderen. Lorei.. Hoort gij wel christ. Dan moeten wij ons haasten. Die goede Vader! hij meent, dat o:is zijn geheim verdriet geheel onbekend is, en wil dat uit liefde voor ons verbergen. Christ. Het viel moeilijk, zoo vrolijk van den fchoonen morgen te fpreken. Want zoo heel vrolijk viel hij ons toch niet. Lorel. Neen zeker, zoo heel vrolijk niet. Maar het vérheugt mij, dat, volgends het zeggen van johan, de lieve Moeder zoo gelaten is. Fredrik. Nu wat deert dan Vader? De Prefident holler treedt in, en blijft ongemerkt op den agt er grond fin ar.. Christ. Wij zullen het hem zeggen, als hij zwijgen kan. Lorel. Het is mij wel; want het zou toch goed zijn, als hij met ons reizen kon. (Met eenen wenkenden vinger.) Maar fr its, gij moet 'er niets van laten merken. Christ. (Hem de hand toereikende.) Een woord een man! niets laten merken. Fredrik. (Geeft hem de hand.) Een woord een man! nu wat is het dan? Lorel. De Vorst heeft aan Vader het hof en de ftad verboden. Fredrik. Is het anders niet? Dan kan Vader den Vorst weer verbieden , op ons dorp te komen. C li rist. (Lachend.) Lieve frits, weet gij niet, dat de Vorsten lange handen hebben? De hand van den Vorst reikt veel verder, dan ons dorp. Hij zou in ftaat wezen om ons ook van hier te verdrijven. Fredrik. (Met de kanden in de zijde.) Dat moest hij eens wagen! Christ. Arme dwerg, tegen eenen reus! Lok el. Stil nu, opdat wij overleggen, wat wij doen, eer Vader te rug komt, zie frits, een fchurk heeft den Vorst door valfche befchuldiging tegen Vader ingenomen. En nu is ons qntwerpjen, om bij den Vorst te gaan ? hem te voete te vallen , en om zijne gunst voor Vader te bidden. Christ. Of liever om recht. Frits.  DE MORGEN OP HET LAND. *99 Frits. Maar hoe komen wij daar heen? ^nPI,pr » Lorel. Wij verzoeken Vader om verlof, om Moeder te ^CHRi^t.wlj mogen hem immers verzoeken, om haar den liripf zplven over te brengen. , . Lorel Goed. Het is maar drie kleine uuren, van hier ma de ftad; dan kunnen wij braaf doorrijden. President van holler. Dien weg zal ik u ditmaal Uhfnv?r en christ (verfchrikt^ Heef Prefident! 11 o-l ler. WaarVchijnlijk is uwe'waardige Moeder bumen een uur reeds bij u. Lorel. In een uur? Christ. Zoo gaauw? Holler. En dan kunt gij, zo gij wilt, met tor en uw Vader tot ons te rug keeren. De Heer geheimraad is immers i)1CCiiRisT. Ik zal hem gaan roepen. Ha daar is hij reeds! V. holler, oddelbach, de kinderen. Holler. (Hij omarmt oddelbach.) Ik breng u eene boodfchap, zoo als de vriend zijnen vriend gaarne brengt -- go*«a boodfchap van den Vorst, ik verheug mi], dat hij mij Ibawt* ten bode verkoren heeft. Oddelbach. Van den Vorst? Holler. Hij is rechtvaardig en edelmoedig genoeg, om u door mij om vergeving te verzoeken, dat hij zier.tot wantrou. wen tegen den eerlijkften man heek laten verleiden. Hiei is zijn eigenhandige brief. ., oddelbach(te) Het is zoo» goede boodfchap. Ik dank. Ik ben gerechtvaardigd. Dat was alles wat ik wenschte* wat de overige gunftige aanbiedingen van mijnen Vorst aangaat — ik ben daar dankbaar voor: maar gebruik kan ik er riet van maken. Ik moet mijnen Boeren woord houden. Ik heb hun dcloSfd, de rest mijner dagen met hen te leeven. Holler. Eene belofte, die door verandering van omitan- digheden — .■ „j rink wit Oddelbach. Neen holler, ik hou woord. Uokwh ik voordaan voor mijne Vrouw en Kinderen leeven. Holler. Die het met recht verdienen. Gij zijt een gelukkige Echtgenoot en een gelukkige Vader. . Oddelbach. Dat ben ik, en voelde het nooit levendiger dan nu. Gij hebt mij dit gevoel verhoogd, door uwe goede boodfchap. Ei Vriend! ik weet dat gij in mijn geval meer dan goe-  5oc DE MORGEN OP HET LAND. goede bode zijt. Deze fpoedige gelukkige verandering dank ik u. Holler. Alles naast uwe waardige Echtgenoot. Oddelbach. Haar? - wat heeft zij daar aan kunnen doen? Holler. Zij verraschte gister den Vorst, tegen den middag, toen ik ook juist bij hem was. Diep geroerd, maarevenwel met waarde , bad zij om genade en gerechtigheid. „ Genade en gerechtigheid," andwoordde de Vorst, ,, laten zich nooit vereenigen." Zij bad, dat gij zelf mogt gehoord worden, of dat ten minfte. uwe zaak, door eene onpartijdige Commisfie, zonder inwerking van den Graaf van slangenheim , onderzocht werde. Hierop verhaalde zij op eenen plegtigen toon, dien ik nooit vergeeten zal, de fabel: „ aan het hof van den leeuw was „.een edel ros, dat den Koning lang gediend had, en de Koning „ achtte en beminde zijnen trouwen dienaar, naar verdienden. „ Dit verdroot het kleine hofgezin. Ailen benijdden hem enbe„ floten hem te doen vallen. Vooral waagde de vos hem bij den leeuw te lasteren. Maar de Koning der dieren, edel en „ wijs, fprak tot den lasteraar: het is een zeker bewijs van de deugd van mijn ros, dat het u, ellendige' ten vijand heeft." Rechtvaardige Vorst, voegde zij 'er, na eene korte poofe bij, mijn man is gelasterd. Oddelbach. Ik herken haar geheel in dit verhaal. Holler. De Vorst beloofde haar het geftrengue onderzoek. Hij liet zich de zaak voorleggen, werkte, met mij en den Secretaris muller , tot den avond, en uwe onfchuld werd ontdekt. Slangenheim , uw lasteraar en onrechtvaardige richter-, heeft arrest. Lorel. En binnen het uur zal onze goede Moeder bij ons zijn. Oddelbach. Binnen het uur? Holler. Mooglijk nog eer. Alleen het bevel van den Vorst kon mij dringen om haar de vreugde der verrasfing te v ntnemen. De kinderen. Moeder I Moeder! (De vrouw van oddelbach ijlt met uitgebreide armen haren Echtgenoot te gemoete.~) Vrouw van oddelbach. Mijn christ! Oddelbach. Mijne lotte! ' * bb  DE WAARE VERDIENSTE, ENZ. 30I de waare verdienste verkiest dikmaal s zich onder een nederig voorkombn te ver schuilen. Eene zedenlijke Vertelling. Gebrek aan zelfkennisfe baart immer vermetelheid en hoogmoed. Uit geene ndere oorzaak verachten wij dikmaals anderen, dan omdat wij een hooger gevoelen van onze eigene verdiende dan van de hunne hebben. Niet alleen drijken wij een ligtvaardig oordeel over hen, der moeite ons naauwlijks getroostende, om hen te leeren kennen, maar wij maken ons ook tegen hen aan onrechtvaardigheid fchuldig , doordien wij niets goeds in hun vinden, dan hetgene met onzen fmaak en onze begrippen overëendemt. Het is niet het goede en het nuttige, hetwelk wij beminnen, maar hetgene ons behaagt; en dit is eene rijke bron van dwalingen. Naar onze vrienden alleen moeten wij niet altijd luisteren, om ons zeiven op den juisten prijs te leeren fchatten ; bèfchaafdheid en vriendfchap doen dezelven ons fparen en onze gebreken bedekken; of liever, de gelijkheid en de overëendemming hunner gebreken met de onzen , doet hun de oogen (luiten en tot vleierij overhellen. Maar het is de mond eens vijands, wien onze hoogmoed heeft beledigd, uit welken fomwijlen die heldere draalen der waarheid voordfchieten, die ons kunnen verlichten, en welken wij ten onzen voordeele kunnen doen gedijen. De volgende Fabel zal hiervan ten bewijze dienen: Aan de oever van een Beekjen, te midden van een Bloemhof, ftonden naast elkander de Roos en de Jasmijn. Ingenomen met hare eigene fchoonheid, die van de kristallijnen oppervlakte van het heldere vocht te rug kaatste, befchouwden zij elkander met verrukking, en begonnen te famen over hare verdienden te redekavelen: ,, Gevvisfelijk,' fprak de Roos, , wij zijn de „ begundigde bloemen van den Zephirus; immer verkiest hij „ ons om kransfen voor zfne bruid te vlechten. En, in de „ daad, onder alle de edele bloemgeflachten, welken dezen „ tuin verfieren, ken ik'er niet één, hetwelk bij ons kan ver„ geleken worden Want wij piaren fchoonheid met welrie„ kendheid te famen; en wij zijn het alleen die de dubbele ver„ diende bezitten, om twee zintuigen tevens re kunnen dree„ len. De bekoorlijke philis hoewel over en over met blan, ketfe! getooid, hoe dikmaals heeft zij niet mijne kleur be„ nijd, wanneer zij zich in eene kristallijnen bron fpiegelende, ,, hare wangen naast de mijne plaatde, om dezelve onderling te „ vergelijken! De overwinning is altijd op mijne zijde. Wij „ zijn het, welken men bij voorraad verkiest, om het hair der „ fchoo-  g02 DE WAARE VERDIENSTE VERKIEST DIKMAALS ZICH „ fchoonen te kroonen en haren boezem te verfieren; en fom„ tijds verftrekken wij in hare lieve handen tot vertrouwelingen „ en tolken van de tcderfte geheimen der liefde. Om kort te „ gaan; in bet geheele groeiende rijk, onder de bloemen des „ Hofs, de welriekende planten, heesters en hoogst opgefcho„ tene boomen, niet een is 'er onder dezelven, die niet onze „ verdiende erkent, en ons den voorrang geeft." Met de verrukkingen des hoogmoeds luisterde de witte, naar eene dar gelijkende'bloem , naar de vleiende rede harer geZeUnne, en gaf tot andwoord: „ Zie hier eens dien wanftalti„ gen veeljarigen Eik; zie eens zijne gekreukelde bladeren,zij„ nen knoestigen en gerimpeldeu fchors ! Wie mag toch dit mis„ haaglijk voorwerp zoo kortbij ons geplaatst hebben? In de „ daad, het cezicht daarvan alleen, indien het mij niet van mij, ne fchoonheid beroove, doort althands mijn genoegen en „ verveelt mij. Van hier ook dat hij door de vereelte handen „ der ruwe boombewerkers naar verdiende wordt behandeld. Ge„ wi.'felijk heeft zich de Natuur, omtrent hare onaangename „ voordbrengzcls , bedrogen , eene zoo ruwe en wilde plant „ voordbrengende. Iu plaats van Linde, Pijn- en Eikeboo„ men, behoorde zij niets anders dan Roozen en Jasmijnenge„ fchspen te hebben.' De edele boom , die het trotsch en laatdunkend gefprek had behoord, fc'hudde zijnen majestiëuzen kruin, en andwoordae: 1 Zwijgt, gij rampzalige trotsaarts! de verdiende, in welice ., gij zoo veel feflstflg ftelt, zal naauwlijks tot morgen dand ., houden. Zoo velen uwer foortgenooten heb ik in dezen Hot ' .'ieu gebooren worden en derven, dat gij mij naauwlijks een ., aanwezen fchijnt te hebben. Alleen voor een nutteloozea « praal zijt gij -etchapen ; en bijkans den zelfden dag als men „ u plukt, vergeet men u. Leert, daar cn tegen, dat hij , wien „ gij zoo zeer verachtet eene duurzamer verdiende dan de uwe „ 'bezit. Mijn wekefpierd lichaam doet mij tegen onweder „ bedand zijn , en hier door verftrek ik voor menichen en „ beesten tot eene fchuilplaats tegen regen, hagel en brandenden , zonnefchijn. Sints meer dan honderd jaren hebben deze kromme en vruchtbare takken tot een nuttig voedzel verltrekt ran het dier, hetwelk zich met ekels voedt; en wanneer iK „ verdord cn uitgedroogd mijnen dood nadere , hoop ik mijnen„ bouwvrl te zullen ovcrleevcn. Tot aan de uiterde einden „ der aarde zal ik den oceaan gaan beploegen, en met uit- ' landfche Koopmanschappen beladen, van daar te rug keeren. En gij, met uwe vertoonmakende trotschheid, waar \ heen zult gij gaan? Waar toe zult gij dienen? Wat zal er , van u worden? Heden zal men u beruiken; morgen zult grj " \erflenscht zijn; en men zal u onder den voet trappen. Naauwlijks had de verdandige boom zijne rede tot de twee trotfche bloemen geëindigd, of een zpimeftraal deed haar het  ONDER. EEN NEDER. VOORKOMEN TE VERSCHUILEN. 303 hoofd buigen. Van krachten uitgeput en verdord, verliezen zij hunne fchoonheid en haren reuk tevens, en vallen ter aarde, onder de minst geiiehte bloemen vermengd. ö Gij, jonge en bloeiende Schoonheden! indien gij, uwe beftemming en uwe kortlevende glorie vergetende, het recht meent te bezitten, om de zulken te verachten en te befpotten, die niet, even als gij, met kunstmatige zeden en verfijningen der hollijke weilevendheid zijn begaafd , fpiegelt u zelve in mijne twee bloemen; niet flechts zult gij 'er uwe afbeelding vindeii, maar odk het rampzalige lot, hetwelk u is befchooren. IN EENEN VROEGEN LENTEMORGEN. I^achend beeld vnn 'saardrijks kindsheid! Lieve Lentemorgenftond! Schaduw van mijn teed're j-aren! 'k Moet voor u weêr 't fpeeltuig fnaren. Bloemen bloeien, geuren zweeven, Als het waas der jeugd, in 't rond. Tijd! verbeelding fchetst uw' aanvang, Toen de Vader der natuur 't Chaös, diep gehuld in duister, Kroonde, met een" zachten luister, Lieflijk als de morgenfeheemring, In ''t ontzachlijk wordingsüur. Ja, toen zweefde uw geest, ö Schepper! Grootsch ontwikk'lend over 't ftof, 't Vuur vlamde op, en ftormcn ruischteu. Rijzende oceiianen bruischten. De aarde pakte faam; en Serafs Galmden, door 't heelal, Gods lof. 'k Volg dien lofzang, reine telgen Van mijn' Schepper, van mijn' God! Smooren hier mijn ted're zangen, 'k Zal uw toonen ras vervangen._ Eens klinkt ook mijn gouden Cijther, Aan den droom, van 't reinst genot. Doch,  304 IN EENEN VROEGEN LENTEMORGEN. Doch, waar zwerven mijn gedachten! —• 't Vaal gordijn der fterflijkheid Houdt nog 't nad'rend heil verborgen. God! zoo fchuilt een fchoone morgen Agter 't neev'lig floers der dampen, Tot zich 't heerlijkst licht verfpreidt. Hoop! ó gezellin der Lente! — Geef, geef gij mijn loflied zwier, Zilv'ren morgenfchemeringen Doen mij, vrolijk dankend, zingen; 't Ned'rig veldfiöoltjen waasfemt Om de zachtgeftemde lier. Vader van mijn denkend aanzijn! — Ta, ik iuich, fchoon zelfs de nacht D'uchtend van mijn eind'loos leven Vreeslijk donker blijft omgeven; Glanstijk zal de dag toch rijzen: 'k Roem uw wijsheid, liefde, en magt. *t Aanzijn, als een bloem der Lente Hier ontwikkeld, wordt verplant, Om op 't heerlijkst ééns te bloeien. Daar, waar held're beeken vloeien; Beeken van verheven kennis, In der geesten Vadenand. • Treur'gen! droogt uw heete tranen: Heel Natuur wekt u tot vreugd; Zelfs om 't graf der dille dooden, Die reeds 't wisf'lend oord ontvloden, Bloeien bloemen, zweeven galmen. Grijze tijd herneemt zijn jeugd. Lachend beeld van 'saardrijks kindsheid! Roozenverwige uchtendflond! — Schaduw van vervlogen jaren! *k Stemde zacht voor u de fnaren. Hoop herleeft, en vrolijk dankend Klonk mijn kwijnend lied in 't rond.  MENGELSTUKKEN. BESCHOUWING VAN DEN ZEDENLIJKEN STAAT DER WERELD, SINTS ADAM TOT NOACH, EN VAN DE WIJSHEID VAN GODS BEDEELINGEN, DAAROP SLAANDE. Gelijk de mensch in eenen Maat van onfchuld werd gefchapen, fcheen hij niets anders te doen te hebben, ter verzekeringe van zijn geluk en van Gods gunst, , Met wijsheid, handelt, of hij God tj , ... » Eerbiedig dient? „ Die deugd betracht, het goede doet £)f» ' lJï0ACH' in de d<^, volhardde nog in zijne onrecht, bed, en vertoonde, temidden der algemeene ^ n hunte .flf •■ *^<™, hen zonder bedwan* San? Of g e"J e" ^°0Sheid zou wil,e« ^ten vooïdlich n„? '• m°eten Wij niet veeIe'er befluiten, dat hit dzdlZz vT °-nge-V°ne Wijze Z0U openbaren,' tervei de bSfchS^^"^862^' en ter herftellinge van oe betrachting van deugd op aarde ? Gelijk het met nn,. hFnTf ' °mtre^ G°d ' overëenuemt Te ge oven dat ny het doen zou,, zoo verzekert ons dc Schriftuur,' dat" Mj C*J Pf«lm XIV: »,, 3. Vert. van van hamelsvïlo.  der wereld , sints adam tot noach. 3" hij met 'er daad den zondvloed over de wereld der ongodlijke menfehen bragt, 2 pet r. II: 5. Vraagt nu iemand , „ waarom God liever van dit, dan „ van eenig ander middel zich bediende?" het andwoord hierop, naar mijn begrip , is zeer natuurlijk, omdat het het voegzaamst middel was, meest bevorderlijk tot de oogmerken zijner Voorzienigheid. De Afgoderij, dit gaat vast, kon niet uitgeroeid, Godvrucht en deugd konden niet herfleld worden, voor en alëer dat onverbeterlijk geflacht geheel en al verdelgd was. Maar, zegt gij,"de verdelging van die onboetvaardigen kon even goed door verfcheidene andere middelen, dan door een Zondvloed, volvoerd worden. Misfehien ja. Maar, indien hunne verdelging niet het algehcele doelwit ware? Indien God, aangaande de overblijvenden, nog verdere oogmerken bedoelde? Niet van grond ontbloot is deze onderfteliing. Want, gelijk noach's Zoonen met dat verdorven geflacht lang'hadden omgegaan, en, misfehien, fommigen van hun 'in dc afgevallene Geflachtlinie gehuwd waren, is- het meer dan waarfchijnlijk, dat zij met de Afgodifche beginfels en de ondeugende praktijken dier eeuwe, eeiiigermate, bezoedeld waren. Hadden zij in deze gefteldheid volhard , de ontwerpen der Voorzienigheid zouden volkomen hebben kunnen verijdeld worden. De handhaving van den Godsdienst vorderde, derhalven, dat de tegenwoordige openbaring iet in haren aard en toedragt medebragt ," even zeer berekend om hen van de valschheid dier bcginfelen te overtuigen, als hen van het plegen van die ondeugden af te fchrikken. Merk dan op, hoe naauwkcurig deze onderfcheidene oogmerken konden bereikt worden. Gelijk,-naar alle waarfchijnlijkheid, het heerfchende gevoelen dier tijden medebragt, dat de wereld zelf beflaande, onafhangljik en eeuwig was; zoo wilde God, om te doen zien , dat hij de wereld gefchapen had en regeerde, tevens, als het ware, dezelve wederom ontfcheppen , dat is, flopen , hare wetten om verre werpende, en hare orde verbrekende. Eenigen grond hebbende om té geloven, dat Water en Lucht huune voornaamfte Godheden waren, zien wij, dat God dezelve tot de voornaamfte werktuigen zijner wraaköefeninge (telde. Daar de Aarde , veelligt, voor de Moeder der Goden werd gehouden — dierlijke, kruipende en groeiende Goden, welken op hare oppervlakte beftonden — zoo verdelgde de Hecre de Aarde en hare voordbrengfels, nevens elk V 4 dier,  3J£ beschouwing van den zedenlijken staat , enz. aier, dezulken alleen uitgezonderd, welken in de Arfc rPr hcrftelhnge van hun geflacht, bciwS^^?^/,? dat met no ach's Zoonen deze geduchte rechtspleS aan de werkmg en het vermogen va°n eenige vaSe God^ hc,d mogten tpekhrijven, voorzegt hun Go dat In zelf het bevverkflelligen zoude, en bepaalt daarvan del JSiSjft*^ Wmt ik °liet deze of ingebeelde Godheden - maar) ik (jehova) w i t te"Sr "> Vaffnder den hemel "verdelgen; af wit op de aardeJS zal den geest geven. - Over nog zeven dagen zal ik doen regenen op de aarde, veertig dlgTnZ veertig nachten en il zal van den aardbodem mE»Z wat Beftaat, dat ik gemaakt heb Q*) - al IN odeloos is het hier aan tc merken, (want de zaak «fi&di^S! Wdkeenf 0^êrflaanbare kracht S;?rod Godlozen volvoerd door de eigenfle dingen, m welken zij hadden gezondigd, op de gemoederen van noach's gezin, hetwelk daarvan oo|S£ was moest oef hoe dezelve buane aanda^t wekken, hen met de ontzachlijkfte denkbeelden van Gods magt en opperheerfchapnij vervullen, van zijnen afkeer van de zonde, en van zijn afgrijzen van derzelver werkmeesters overtuigen, en diensvolgends, van diergelijke Godtergende bedrijven affchrikken. Indien het ontwerp der Voorzienigheid, in deze fchrikwekkende gebeurenis, tot de bloote verdelging van hen, aie erbij omkwamen, zich bepaald hadde, zie ik geene voldoende reuen waarom de Allerhoogfle van een zoo iamengefteld middel zich bediende, en alle de hoofdftof,f,!,V "0m J1£t t£\volvoeren' opriep; en nog veel minder, waarom de aarde verdelgd, en alle levende fchcpfcls gedood werden. Maar, indien wij deze wonderbare verrichting aanmerken, als daarenboven beflemd ter verbetennge van de dwalingen der genen , die gefpaard werden, dan zal alles blijken, volgends de regels van volmaakte Wijsheid ontworpen en volvoerd te zijn. ' Hier mede eindig ik mijne Befchouwing , met onderwerping van hare gegrondheid, aan het oordeel der onpartijdigheid. NACO Ge»- VI. 17. ytb 4.  natuurlijke historie van den faisant. 313 natuurlijke historie van den faisant. De natuur heeft dezen Vogel met zulke uitmuntende fchoonheden bedeeld, dat hij in alle eeuwen een voorwerp van bewondering geweest is. Eenige bijzonderheden , aangaande deszelfs Natuurlijke Historie, welken waarfchijnlijk niet algemeen bekend zijn, zullen onzen Lezeren niet onaangenaam wezen. De Faifanteu zijn oorfpronglijk in Europa gebragt , van de oevers der Phafis, eene Rivier iu Cokhis, in Klein/lfia , vanwaar zij nog heden hunnen naam dragen. Naast de Paauw, is hij de fchoonfte van alle bekende Vogelen, zoo wegens de levendige kleur zijner vederen, als derzelver gelukkige mengeling en verfcheidepheid. Iet, zoo glansrijk, zoo helder fchitterend , en zoo lchoon in één fmeltend, te malen, is verre boven het bereik van het penfeel. Men verhaalt, dat toen croesus, Koning van Lydie, eens gezeten was op zijnen troon, verfierd met Koninglijke pracht, cn met al de weidfche praal der Oosterfche grootheid, hij aan solon vraagde,, of hij immer iet zoo fchoon gezien had? De Grieklche Wijsgeer, niet bekoord door hetgene hij zag, andwoordde met zijne aangeboorene eenvoudigheid: dat hij, na het fchoon gevcderte van den Faifant gezien te hebben^, door geene andere fchoonheid getroffen kende worden. En Eén grooter dan deze Wijsgeer — gelijk onze Lezers zich herinneren zullen geeft deze voorkeur aan de Werken der Natuur, boven die der Kunst, dat sa lom on, in al zijne heerlijkheid, niet zoo fchoon bekleed geweest is, als de leliën des velds. Deze Vogel, zoo fchoon voor het oog, is niet minder fmaaklijk, wanneer hij op de tafel wordt opgedischt. Zijn vkesch wordt voor eene uitfteekende lekkernij gehouden; en wanneer de oude Geneesheeren fpraken van de gezondheid van eenig dierlijk voedfel, vergeleken zij het bij het vleesch van den Faifant. Niettegenftaande alle deze voortreflijkheden , waardoor het oog niet flechts, maar ook de fmaak geftreeld wordt, is de Faifant, in zijnen wilden Haat, vrij fterk vermenigvuldigd. In den gevangen ftaat, fchijnt een geest van onaf hanglijkhcid dezen Vogel zelfs bij te blijven. In de bosfchen, legt de Hen van agttien tot twintig eiëren in elkfaiioen; V 5 maar  314 NATUURLIJKE HISTORIE VAN DEN FAISANT. maar in den huislijken ftaat, legt zij 'er zelden meer dan tien. Desgelijks, wanneer zij in het wilde leeft, broedt zij hare eieren; en kweekt hare jongen op, met geduld, getrouwheid, en moed; maar tam gehouden wordende bluft zij nooit beftendig op de eiëren, zoo dat doorgaands eene gemeene Hen, bij zulke gelegenheden, hare plaats moet vervangen. En ten opzichte van het leiden harer jongen tot het voedfel , is zij ten uiterfte onkundig waar het te vinden is, zoodat de kiekens zouden uithongeren , indien men die enkel aan hare zorg overliet. De Faifant, derhalven, fchijnt in alle opzichten beter gefchikt om in de ruime bosfchen te blijven, dan weder in zijnen ouden ftaat van gevangenis gebragt te worden. Zijne vruchtbaarheid, wanneer hij in het wilde leeft, is genoegzaam, om het woud te voorzien; zijne fchoone plulmaadje verfiert hetzelve J en zijn vleesch bekomt een' verhevener fmaak, door zijne onbepaalde vrijheid. Men heeft echter onlangs gepoogd, deze Vogels andermaal uit de bosfchen te nemen, en in daartoe gefchikte plaatfen op te fluiten. Zij bezitten, evenals alle anderen van het Hoendergeflacht, geene groote fchranderheid, en laten zich gemaklijk vangen. Des nachts gaan zij op de hoo°-fte boomen van bet bosch zitten, en bij dag komen zij neder, m de laagfte velden en ftruiken, waar hun voedfel voornaamlijk gevonden wordt. Zij maken gemeenlijk een flapperend geluid, wanneer zij bij de Hennen zijn; en dit doet niet zelden den Jager hun verblijf ontdekken. Op andere tijden, fpoort men henna, indefneeuw, en dikwijls vangt men ze met ftrikken. Maar onder alle Vogels zijn zij met de minfte moeite te fchieten , dewijl ze altijd, bij het oprijzen, een ftiizend geluid maken, waardoor zij den Vogelaar waarfchuwen, en daar zij taamlijk groot zijn, en zeer langzaam vliegen, mist men zelden iu het fchieten. Wanneer deze Vogels jong gevangen zijn, worden zij 700 gemeenzaam als de kiekens. En wanneer men ze wil laten broeden, plaatst men ze in een ruim afgefloten plein , vijf Hennen bij éénen Haan ; want deze Vogel is , even, als alle Hoendergeflachten., bij uitftek geil In den natuurlijken ftaat maakt het Wijfjen haar nest van droog gras en bladen; het zelfde moet men baar in de Faifanterie geven, en zij fchikt dit veeltijds zelve in orde. Indien zij weigert hare eiëren te broeden , dan moet men eene gemeene Hen nemen , om hare  natuurlijke historie VAN den FAISANT. 3I5 re plaats te vervullen , welke die taak zeer getrouwïijk en met een' goeden uitflag volbrengt. De jongen zijn zeer moeilijk op te brengen; men moet ze mieren-eieren geven, hetwelk het voediël is, dat de oude haar leert zoeken , wanneer zij in het wilde leeven. De jongen moeten met veel oplettendheid gevoed worden, zoo ten aanzien van de hoeveelheid, als van den tijd. Dit voedfel dient ook een weinig verfcheiden te zijn ; houtluizen , oorwurmen, en andere infekten, kunnen eene gepaste verfcheidenheid maken. De plaats daar men ze opkweekt, moet ten uiterfte rein gehouden worden. Men moet hun drinkwater twee- of driemalen daags ververfchen. Zij moeten, des morgens, niet buiten gelaten worden, voor dat de daauw van het aardrijk af is, en des avonds vóór , zonnenöndergang weder binnen zijn. Wanneer zij volwasfen zijn, kunnen zij heel wel voor zich zelvcn zorgen ; maar zij beminnen boven alles de haver en garst. Ten einde hen fterker te doen vermenigvuldigen, en tevens meerder waard te maken , geeft l o n a o l i u s ons een middel aan de hand, welk vrij zonderling mag fchijnen. De Faifant is een ftoutmoedige Vogel, wanneer hij eerst, bij ander gevogelte, in de Kweekplaats gebragt wordt; dan ontziet hij zelfs de Paauw niet noch andere banen en hennen , tegen welken hij opgewasfen is; doch na verloop van weinig tijds, leeft hij vreedzaam onder dezelven ,en zal eindelijk "zoo verre gaan , van met eene gemeene Hen te paren, tiet gebroedfel dat daariiit voordkomt, heeft meer den aard van den Faifant, dan van de Hen; en wanneer men dezelven vervolgends met den Faifant-haan laat broeden — want het gemengd geflacht is niet onvruchtbaar — dan zal 'er, na weinige opvolgingen, een foort ten voorfchijn komen , welk. veel tammer, llerker , en vruchtbarer zal zijn. Het is derhalven vreemd, zegt de gemelde Schrijver , dat onze meeste Faifanteriiën niet voorzien zijn van Vogels op die wijze voordgebragt. Van den Gemtenen Faifant , of Phafianus Cokhicus, telt de Heer latham zes verfcheidenheden. DonoVANzegt, dat, niettegenlfaande de fchoonheid der gemeene foorten, dezelven in dat opzicht moeten_ onderdoen voor twee anderen, welken mede in fommige Europifche bosfchen, in overvloed gevonden worden; de bonte goudlakenfche Faifanten , overtreffen dezelven verre in fchoonheid; de veelkleurige Faifant, en de witte of zil-  JlfJ NATUURLIJKE HISTORIE VAN DEN FAISANT. zilverlakenfche, daar zij elk hunne fchoonhèden hebben maken eene verwonderenswaardige verfcheidenheid. De fchoonheid van alle die onderfcheidene foorten , nogthands verdwijnt, bij die van den Argus-Faifant; en zo wij meerder bekend waren met den Phafianus fuperbus, en andere groote Faifanten-geflachten , in China, wij zouden die waarfchijnlijk onder de allerfchoonfte van geheel het geflacht der Vogelen plaatfen. In wat tijd, zegt donovan, de Faifant het eerst in deze landen gebragt is, kan met geene zekerheid bepaald worden. Zij zijn waarfchijnlijk reeds federt lang in onze Gewesten genaturalifeerd. Van fommigen onzer Huisvogels mag men onderftehVn, dat ze voor meer dan twee duizend jaren al hier zijn ingevoerd, dewijl caesar van dezelven gewag maakt. Of deze omftandigheid ons, in het gisfen, aangaande de invoering van den Faifant te? hulp kan komen , durf ik niet bepalen. iet over het net eener spin, ofeene spinnevveb, door eenen liefhebber der natuurlijke historié. Het Net eener Spin, of eene Spinneweb, is een van* de grootfle meesterftukken in de natuur, waarover de oogen van zoo vele duizend ongevoeligen zonder aandoening heenzien. Het hangt in de opene vrije lucht, — zoo fijn gearbeid , zoo ftijf gefponnen , zonder balken en Hutten , dat het regen, wind en ftorm verduurt. Nogthands kan het minfte geblaas des monds, het geringfte koeltjen, de geheele web in beweeging brengen, zonder dat zij breekt. Hoe kunftig zijn daarin de draden gevlochten, en, daar het nodig was , als met knoopen bevestigd ? Hoe juist zijn de fterkeren als ftutten gebruikt, en hoe naauw'keurig de dunneren over dezelven heengetrokken ? Wat is alle kunst der menfehen , — wat het fraaifte weeffel der tederfte handen , in vergelijking van den draad , dien eens vera'chtlijke fpin gemaakt heeft ? En welk meetkundige had het plan van dit draadgebouw beter kunnen uitvinden, wie regelmatiger en kunftiger kunnen ontwerpen, dan het de Spinnekop van natuur, door inftinct, hem door den Almagtigen Schepper ingegeven , geleerd, en ook  iet over. het net eener spin', enz. 31? ook daadlijk uitgevoerd heeft? Hoe dikwijls ook dit wonder der natuur reeds befchreven is , zoo zullen echter daarin nog lleeds nieuwe fchoonheden, nieuwe volmaaktheden aan te treffen zijn. En wie weet, welke nieuwe wonderen de late nakomelingfchap nog daarin ontdekt, die wij bij de zorgvuldigffe navorfching over het hoofd gezien hebben? _ ' Om ten minfte fommigen dier fchoonheden en merkwaardigheden , op eene geregelde wijs, toe te lichten, en de kennis derzelven verder uit te breiden, zal ik vier vragen, hiertoe betreklijk, voorftellen , en kortjijk beandwoorden. Eene beknopte kunstmatige befchrijviug van het zonderling infekt vooraf te zenden, zal niet ongepast zijn. De Spin heeft vier getande kakebeenen , die in eene puntige klaauw eindigen; twee vierledige eetfpitfen, die bij de mannetjens knodsvormig, bij de wijfjens draadvormig zijn; geene voelhoornen; agt oogen, welker ftand onderfcheiden is ; en agt voeten. — De kop en borst zijn famengegroeid. Haar agterlijf is, of kogelrond, of eirond, of langwerpig, of hoekig. Aan het eind van hetzelve zijn eenige fpinwratten , uit welken de Spin haar kunftig weeffel maakt: i. de Kruisfpinnen maken eene wiel vormige web of net; a. de Hoek- en Huisfpinnen een digt hangweeffel, of fpinrag , van de eene zijde des hoeks naar de andere; 3. anderen weeven een wijd uitgeftrekt verward net over het gras, distels en doornen; en 4. nog anderen bereiden voor zich geen bijzonder weeffel, maar fpringen op haren buit, of zitten aan de muuren en boomen. Alle Spinnen geneeren zich van infekten: in Amerika is eene foort, die ook op kolubrietjens en andere kleine vogeltjens aast; zij heet daarom de vogelfpin, aranea avicularia, linn. De Spinnen onu dekken en zien haren buit zeer fchielijk, vallen ze aan * bijten ze dood, en zuigen hare fappen uit; zij vechten ook met elkander. Voedfel kunnen zij lang ontbeeren, zelfs wel een half jaar lang. Zij kunnen, naar men verzekert, den ouderdom van drie of vier jaren bereiken. De paring gefchiedt inden herfst; de teeldeelen van het mannetjen liggen in eene der knodsvormige eetfpitfen. Bij het wijfjen is de opening der geflachtsdeelen beneden aan den buik van vooren naar den kant van de borst. Het mannetjen begeeft zich tot de daad der paaring zelve zeer VreeSiichtig, en wordt na dezelve, wanneer het zich niet zeer  $18 IET OVER. HET NET EENER. SPIN, zeer fchielijk verwijdert, gemeenlijk van het wijfjen omgebragt. Het wijfjen legt daarop ronde eiëren, omfpint ze, en eenigen fleepen zij in eenen zak met zich. Uit de eitjens komen de jonge Spinnen , die , uitgenomen de grootte en kleur, den volwasfenen volkomen gelijk zijn. Dat de Spinnen vergiftig zijn, is niet bewezen; zelfs de* grooteren kwetfen flechts door de wond. Hare nuttigheid is aanmerklijk groot , doordien zij ons van vele fchadelijke infekten bevrijden; haar weeffel flik het bloed ; en uit het gefpin om de eitjens laat zich een foort van zijde bereiden.' Dit over het zonderlinge infekt zelf vooraf medegedeeld hebbende, volgen nu de vragen: I. De eerfte vraag is: „ Wat is de ftof der fpinneweb,- of van het net, dat zij maakt, en waarvan daan haalt „ de Spin die? Wanneer het net fcheurt, of weggeveegd ,, wordt, hoe kan zij het herffellen ?" Zeer zelden zal men eene Spin in haren arbeid verrasfen. Zij maakt en verbetert hare web of net meerendeels des nachts, of, wanneer het ftil is. Ik heb het dikwijls beproefd , en bij dag het net verftoord, en mij in eenen hoek verfchoolen: dan , de fpin bewoog zich niet. Den anderen morgen was het net weder gereed. Eens echter verraste ik, in mijnen tuin, eene Spin, terwijl zij bezig was, niet om een verftoord net te herftellen; maar om een nieuw te maken. Zij was 'er omtrent half weg mede gevorderd. Van haar weeffel was de fchering gemaakt, en zij arbeidde druk aan den inflag. Ik ontdekte, dat de Spin van het middenpunt begonnen was. Dewijl ik mij zeer ftil hield, had ik het genoegen, haar een' gèr uimen tijd te zien werken. Den draad, die uit haar agtcrlijf voordkwam, beftuurde zij met eenen van hare agterfte pooten; en, wanneer zij aan eene fcheeringkwam, drukte zij dien met haar agterfte daaraan vast, hetwelk nooit mislukte; en daarna zette zij onverdroten haren arbeid voord. Dezelve liep op die wijs fpoedig ten einde; waarna zij zich in het midden van haarnet plaatfte, om op haren prooi te loeren. De Spin bez4t alle de werktuigen, dit tot het bereiden van dat kunftig net verëischt worden. Intusfchen zijn de werktuigen der Spinnen, die hare netten , als een weeffel, of' als eene web, in den hoek uitfpannen, zeer onderfcheiden. De voeten van deze zijn van vooren als met eenen wecverskam voorzien, tusfehen welks tanden de  OF EENE SPINNEWEB. 319 de draden, als tusfehen het riet van een weefgetouw, doorlopen. Hierom plegen ook de natuurkundigen de fpinnekoppen in Net- en Webbe-fpinnen te onderfcheiden. De eerfte foort van Spinnen kunnen een fijner net breiden , dan dc tederfte en kunftigfte menfehenhanden in ftaat zijn te maken. Maar waarmede ? Met eeue ftof, die zij zclven daartoe opleveren. Aan het agterfte van het agterfïjf heeft de Spin zes kleine wratten , uit welken eene vloeibare gummi kan uitgetrokken worden. Deze is de ftof, die zich" daartoe in haarlichaam van zelve afzondert. AVat moeten dat voor kunftigc vaten zijn, waarïn die ftof bereid wordt. Deze foort van hars kleeft en hecht zich gemaklijk aan alle lichamen, en wordt in de lucht terftond hard. Zij kan tot in het onzichtbare worden uitgetrokken. Zij blijft ook zoo buigzaam, dat zij voor alle drukking wijkt, en wanneer zij in eenen draad uitgehaald .is , zich van zelve weder recht trekt. Zij bö-zit eene ongemeene veerkracht. Ook is zij zoo fterk, dat de fijnfte Spinnekopsdraad nog vijf of zes maal zoo veel kan dragen, als de Spin zwaar is. Dewijl nu de Spin dan eens dikkere, dan weder fijnera en dunnere draden tot haar net nodig heeft; zoo kan men bij het onderzoek van eenen draad gemaklijk ontdekken, hoe zij zulks in het werk ftelt. Den dunnen draad trekt zij terftond zoo, als hij zijn zal en moet. Maar den dikkeren draad maakt zij zoo, dat zij twee of drie dunnere draden aan of naast elkander legt, welken terftond famenkleven, en zich zoo naauw verëenigen, dat zij als een geheel, als één draad aan te zien zijn. Men heeft uitgerekend , dat honderd dunne Spinnekopsdraden eerst de middenlijn van een gewoon menfehenhair in dikte gelijk zijn. Dewijl nu.de dradenen hairen rond zijn, zouden eerst duizend zulke draden de dikte van een menfehenhair uitmaken. Verders heeft men opgemerkt, dat vier honderd draden van een jong Spinnekopjen, welk allereerst begint te fpinnen, aan drie enkele draden eener oude Spin gelijk zijn. Wanneer men nu rekent, hoe vele van die jonge Spinnekopsdraad jens 'er verëischt worden, om de dikte van een gewoon menfehenhair uit te maken, dan zal men verbaasd ftaan, dat een jong Spinnekopjen zijn draadjen zoo fijn kan trekken, en hetzelve echter niet breekt. il. De tweede vraag is: „ Hoe maakt het eene Spin , „ dat  £2© IET OVER HET NET» ÉENER "SPIN, „ dat zij haar net zoo regelmatig fchikkcn en uitfpannctl „ kan?" Zij gebruikt daartoe niet de minfte werktuigen. Eenezekere drift, een inftinct leidt haar, om hare draden zoo te trekker., te leggen, en te bevestigen, dat daaruit het kunftigfte en verwonderenswaardiglte net ontftaat , welk een meetkundige met winkelhaak en pasfer niet netter en naauwkeuriger zou kunnen maken. — Is het niet zonderling, dat wij meer tijd nodig hebben , om het weeffel en net eener Spin, dat voor onze oogen is, op het papier te teekenen, dan de Spin befteedt, om het te vervaardigen, of gefcheurd zijnde te herftellen? Men neme-eens de moeite, om den afftand der dwarsdraden , die de Spin getrokken heeft, van elkander te meeten; en men zal bevinden, dat geen één hairbrecd verder van het andere gelegen is. Hoe is het voor de Spin mooglijk, deze juiste maat altijd op het netfte te treffen? Even zoo ^ooglijk, als het voor de honigbijë is, altijd hare;celletjens in den volkomenften zeshoek aan te leggen, en nooit, in plaats van dien, eenen agthoek te "bouwen , offchoon wij ons de aard en wijze van haar gedrag, welk zij daarbij houdt, niet duidelijk kunnen voorftellen. En dit is, wanneer ik het naar waarheid zal uitdrukken, de vinger van God, of het fpoor der Godlijk werkende kracht, die zich in alle de werken der natuur, ■wanneer het o.p plan, aanleg en wijze orde , aankomt, zoo zichtbaar en kenlijk aan den onderzoeker openbaart. Eer ik de vraag nader beandvvoord , moet ik den Lezer Jiog eens tot de manier, op welke de Spin hare draden Irekt, en waarüit zij de ftof daartoe haalt, te rug leiden. Ik heb boven gezegd, dat zij aan het agterfte van haar ■agterlijf zes wratten heeft. Maar dat is het niet alleen, letgcne zijne verwondering kan opwekken. Het volgende zal hem nog. veel meer verbaasd doen ftaan. Ieder dier wratten heeft duizend kleine openingen, — onder het mikroskoop juist, meer dan éénmaal, ook van meer dan eenen Natuuronderzoeker geteld, — waarvan, iedere . haar1 draadjen levert. Dienvolgends'hebben de Spinnen üitr iedere wrat duizend kleine draadjens, cn uit alle de zes wratten te famen zes duizend dergelijke draadjens. Wanneer deze allen in éénen draad gedraaid worden; dan beftaat dezelve uit zes duizend kleineren. Men verbeelde zich nu de kleinheid van een enkel, draadjen, eer het met de  OF éëne spin New é.B. S2ï de overigen verëenigd wordt; en wanneer zes en dertig duizend zulke draden, waarvan ieder zes duizend kleinere draadjens in zich bevat, te famen komen; dan is zulk een draad nog niet zoo fterk, als dé fijrtfte zijden draad, die tot naaien gebruikt wordt. Hier komt onze verbeelding te kort. Zij kan 'er zich geen begrip van m Wanneet men aangaande de gefteldheid des Spinnekopi» draads behoorlijk onderricht is , zal men zich de werkzaamheid der Spin bij het maken van haar net of web beter kunnen voorftellen. Het eerfte, waarop de Spin ziet, is de duurzaamheid en vastigheid van haar net. Om dit oogmerk te bereiken , trekt zij de grondlijnen, of die draden, aan welken muggen, vliegen en andere grootere infecten zich ftooteii konden. Zij bereidt ze verder zoo wel, dat zij in ftaat zijn, haar zelve te dragen, wanneer zij in het middenpunt van het net zit, en over deszelfs vlakte heen loopt. Menige Kruisfpin is vrij grootten men ziet het duidelijk, hoe het net zich beweegt, wanneer zij daarop loopt. Om deze reden maakt zij de gronddraden dubbel fterk. Maar de overigen , welken daartoe dienen , om het geheel bij ecu re houden , gelijk de dwars- en zij-balken van een gebouw, of op welken'zij, als op eene ladder , heen loopt, en dien men zich als de fporten derzèlve moet voorttellen, fphit zij flechts enkelvoudig, en bevestigt ze aan de hoofddaden. Wie heeft haar nii geleerd , èene zoö verftandige keus te doen ? Even gelijk een timmerman nooit de dunne fparren onder, en de grootere balken op dezelven, maalde fterken onder, cn de zwakkere daarover, leggen zal. Nog éëne omftandigheid moet ik niet voorbijgaan. Waar de draden zich in het net ontmoeten, of kruislings over elkander loeien", daar zal men altijd eene foort Van knopen zien, als of de draad overgeflageii was, om met den anderen des te vaster verëenigd te blijven. Doch dit fchijnt maar zoo. Het is in dedaad eéh klompjen van hare kleefachtige ftof, dat zij met haar agterlte deel 'ef op^ drukt, en daardoor de beide draden, en het punt, Vvaar zij elkander raken , naauw verëenigt. Gemeenlijk hangt het net dezer Spinnen loodrecht, maar een weinig fchüins; alleenlijk iu zeldzame gevallen heeft het eenen hörizórttrtlen ftand. Iet verwonderenswaardigs hierbij is, dat de Spul j Vr.rt vi.dekl.mkngelst.no. 8, X  32a IET OVER. HET NET EENER SPIN, geflacht tot geflacht, haar net altijd op de zelfde manier mar hetzelfde modél, regels cn orde gewoon is temaken! Gelijk de eerfte Scheppmgsfpin haar net gemaakt heeft zoo maakt de Spin het nog en zal zij het voordaan maken. Het verdient ook onze opmerking, dat de Spin haar net, wanneer het fchade geleden heeft, weder verbeteren en herftellenkan. Wanneer eene vlugge horzel, eene fterke wesp, of eenig ander groot infecr. 'er in vliegt, verfcheuren zij dikwijls een aanzienlijk gedeelte van het net. Wat doet dan de Spin? Eerst bemagtigt zij haren prooi. Zij fleept dien eerst in haar hol, en zuigt dien uit; of zij omfpint dien, wanneer zij al te zeer verzadigd is, en laat haar gefcheurd net, zoo als het is. In den volgenden nacht wordt het volkomen herfteld. Wanneer men het ook dagelijks verfloort, en de Spin blijft in haar hol, hangt het des morgens weder nieuw, en even zoo fchoon, als het geweest is. Zij heeft in hare wratten beftendig 'voorraad van die ftof, en het toevloeien van dezelve' duurt zoo lang, als de Spin niet te oud wordt. Maar in haren ouderdom verdrogen die fapbronnen, en zij moet omkomen, wanneer haar net vernield wordt, dewijl zij geen nieuw weder maken kan. Doch de Spin maakt het dan, als de vos, die zich gaarn in het nest van eene das legert. Zij zoekt het verlaten net eener andere Spin, en rekt daar door haar leven. III. De derde vraag is: „ op welke wijs kan de Spin „ grove en fijne draden trekken ?" — Dit gefchiedt op eene tweevoudige wijs. Of, dat de draden, die uit twee of meer Wratten komen, zich met elkander verëenjgen; of dat de draden zeiven uit de opening , waarüit zij voordkomen, nu eens dunner, dan weder dikker getrokken worden. Want het kleefachtige fap gaat uit die openingen, als door het gat van een trekijzer, met hoedanig eene opening ook de rupfen om te fpinnen voorzien zijn. Die opening bij de Spinnen kan zich openen of fluiten; zij kan ze wijder en enger maken , naarmate de behoeften der Spin zulks verëifchen. Hierin ligt de grond, waarom de Spin grove en fijne draden fpint. Zij kan zich hiermede ook helpen, wanneer zij zich neerlaat, en in de vrije lucht hangt. Wil zij blijven hangen; dan fluit zij de mnskel der opening; maar opent zij ze weder; dan zinkt zij door hare eigene zwaarte naa beneden. IV. De vierde vraag heelt hare betrekking op eene gantsch  DF EENE'SPlNNEWEB. 3&j gantsch bijzondere omftandigheid , die velen niet verklaren kunnen. Zij is deze : -— ,, Hoe is de Spin in 3, ftaat, haar net dikwijls in de vrije lucht van het ééne ,, gebouw tot het andere uit te fpannen, of van den „ éénen boom tot den anderen te komen, wanneer 'er „ zelfs water tusfehen beiden is V" — Om dit geheim uit te vorfchen, behoeft men flechts eenen Spinnekop van eene hoogte af te floten, en op haren draad acht te: geven. Men zal dan zien, dat zij eenen dubbelen draad heeft, waarvan de één door de lucht en wind aan eenen tegenover!taanden boom of gebouw gedreven wordt. Dan is het voor de Spin gemaklijk, op dien draad over te loopen , dien aan den anderen kant vast te hechten , en alzoo haar net, juist in het midden, al was 'er'zelfs water tusfehen beiden, aan te leggen. Ten befluit erinner ik mijne Lezers nog ééne derftoute gedachten der Spin in gellert's Fabelen: „ Ik f pin „ of weef voor de eeuwigheid!" —— Zijn de ontwerpen van vele menfehen beter, die fomtijds, in weinige oogenblikken, gelijk eene Spinneweb, vergaan? eenige trekken uit de levensgeschiedenis van jack elwes, den grootsten vrek onzer eeuw. Eene bijdrage tot de Menschkunde. Medeburgers ! Onlangs in uw Mengelwerk een opftel lezende, eenige trekken eener ongehoorde gierigheid bevattende (*), bekroop mij de lust, U insgelijks eenige merkwaardigheden méde te deelen van eenen man , die zulkeen flechtkarakterniet had, als hij, van wien in gemelde opftel verhaald wordt, ja die zelfs vele goede hoedanigheden bezat, maar nogthands , uit hoofde zijner, tot het uiterfte gedrevene hebzucht, de opmerkzaamheid van allen verdient, die zich op menfehenkennis toeleggen, en onderzoeken willen, hoe ver eene eenige hartstocht, drift of neiging, vooral de hebzucht, den mensch vervoeren en verlagen kan. E:n (*) Zie N. VaderL Bibl. IV Deel, zde Stuk, Blad». a6& X 2  324 eenige trekken uit de levensgeschiedenis Een vriend van e l we s zelf heeft zijne levensgefchiede» nis, met alle getrouwheid, befchreven', en zij werd 'mEngeland zoo fterk gelezen, dat dc Hoogduitlche vertaling, die ik voor mij heb liggen , naar de zevende. Engelfche uitgave vervaardigd is, daar el Wes in den herfst van 1786 ftierf, en deze overzetting uit het oorfpronglijk Engelsch reeds in 1791 uitkwam. Ik hoop dus, dat gij mijn uittrekfel een plaatsjen in het Mengelwerk van uw Maandfchrift zult waardig keuren, en blijf Uw beftendige Lezer 'Q. N. De Vader van onzen held was een aanzienlijk Bierbrouwer in het vlek Soutwark, en zijn Grootvader, Sir george weggot had zelfs in het Parlement gezeten. Slechts vier jaar was elwes oud , toen zijn Vader ftierf, Lij liet elwes Moeder honderd duizend ponden iterlingna, en zij—hongerde zich dood. De gierigheid behoorde dus bij elwes, van 's moeders zijdeten minfte, tot zijne Erfzonde. In zijne jeugd had men elwes op de Westmunfterfchool gezonden , alwaar hij, goede klasfieke kundigheden had opgedaan; maar naderhand heeft hij nooit weêr gelezen , en hij bezat nimmer voor twee ponden fterling waarde aan boeken. Rekenen kon hij in het geheel niet, nooit wist hij daarom zijnen eigenen rijkdom te begrooten. Naderhand hield hij zich te Geneve op, en werd met volt air e bekend, naar wien hij eenigzins in het gelaat geleek , maar hij hield zich meer bezig met paardrijden, dan met voltaire of ftudeeren, Naa Enge/and, te rug gekeerd, maakte hij zijn hof bij zijnen Oom harveij elwes, het volmaaktfte voorbeeld van menschlijke gierigheid, dat ooit beftond, wiens erfgenaam onze held zijn zou, terwijl hij hem in hebzucht naauwlijks evenaren kon. Deze Óom had eene kleine erfenis met honderd duizend ponden fterling vermeerderd, maar had ook geen eenigen vriend, was vreesachtig, fchuuw en agterdochtig, zeer dun en mager, en zonder temperament of hartstogt, terwijl hij ook boeken noch leeslust bezat, en, reeds in zijne jeugd, aan de teering was opgegeven. Hij reed ook een dun mager paard, leefde meest van de patrijzenjagt, droeg enkel verfletene klederen uit eene oude kist, en wandelde , als het weêr te flecht was, om vuur te fparen in zijne ellendige ka-  van jack. elwes. 525 kamer op en neder; terwijl hij, als hem een naburig pachter bezocht, vuur floeg en één ftukjen hout te geijk-opleide. — Eens ontroofde hem eene bende gaauwdieven, twee duizend en zeven honderd guiniën baar geld; maar toen zij, wegens andere wanbedrijven gevat waren, wilde hij niet voor het gerecht verfchijnen, om, bijzijn geld, ook geen'tijd te verliezen. Elwes bevond zich hier dus op de Hoogcfcbool, om de gierigheid, die hij als een erfdeel ter wereld gebrn°t had, verder aan te leeren; daar hu bij hein fteeds met\leine ijzeren gespen, geflopte wollen koufen , en oude afgedragene klederen moest verfchijnen niet alleen, maar ook, terwijl zij een patrijsjcn, eene kleine podding en een weinig aardappelen fpijsden, daar zij het vuur heten uitgaan , omdat het eeten toch genoeg warmde, over de verkwisting van anderen fpraken. Bu, zijns Ooms dood liet dezelve hem een vermogen na van tweemaal honderd en vijftig duizend ponden fterling, terwijl zim eigen toen reeds niet veel minder was, en hij den ouderdom van veertig jaar bereikt had. . . Onze held was , ondanks zijne karigheidI, zeer vriendlijk," befcheiden en dienstvaardig in gczc fchap , en tevens een hartstogtlijk fpeler, waarbij hij dikwerf groote fommen verloor, daar hij prompt betaalde, en niet altijd prompt betaald werd. Eens fpeelde hij twee dagen cn eenen nacht onafgebroken voord en verloor eenige duizenden ponden fterling. Daarliet vertrek zeer laag van verdieping was, lag het fpeelgezelfchap, al dien tijd bijna, op de kniën. En bij deze grensloze verkwisting voegde hij de uiterfte karigheid in kleinigheden. W anneer hij, eenen gantfchen nacht,bij hethooglte fpel om duizenden, in het voornaamfte gezelfchap , in kostbaar gemeubileerde vertrekken, op vergulde fopha's, bij duizend waschkaarfen en eene menigte oppasfers, die hem , op zijnen wenk, bedienden, had doorgebragt; dan ging dezelfde man, 's morgens te vier uuren, niet naa huis, maar naa Smithfield, om zijn eigen rundvee te ontmoeten, die, van zijne landerijen, te markt kwamen. Hier ltond hij, in regen, wind en koude, met de flagters om ééne» fchellinfr te dingen. Was het vee op den bepaalden tijd niet daar, dan ging hij het, door den modder, te gemoet, en dikwijls liep hij den gantfchen weg van zeventien Engelfche'mijlen, van Londen naa zijn landgoed, na den geheelen vorigen nacht te hebben opgezeten. X An-  $20 eenige trekken uit de levensgeschiedenis Anders reisde hij gewoonlijk te paard ,■ en koos, terwijl hij zich van een paar hardgekookte eiëren, of eenige brokken en korsten brood voorzag, altijd de wegen, waarop de minfte flagboomen waren. Onderweg hield hij hier of daar bij eene heg ftil, waar gras voor zijn paard was, en water voor hem zeiven. Hoe het met zijne woning gefield was, moge de volgende anecdote leeren: Hij had eens zeker vriend gelogeerd. 'Er viel, des nachts, een fterke regen. Nog niet lang had de vriend te bed gelegen, of liet begon fterk op het bed te druipen. Hij ftond op, en trok het bed naa eene andere plaats. Weldra vernam hij het zelfde ongemak; en bijna had hij hetzelve de gantfche kamer rondgelleept, toen hij eindelijk een veilig hoekjen ontdekte. Des morgens vertelde hij het voorval aan elwes. », Ei, ei! gaf deze ten audwoord , ik let op zoo iet niet, „ maar voor wien 'er op let, is dat, bij regenachtig ,, wéér, een allerliefst hoekjeu." Sterk leiue hij zich op de vosfenjagt toe, en zijne jagthonden zoowel, als zijne paarden, waren het eenigfte, waarbij hij geene onkosten ontzag, hoewel nogthands ook hieromtrent alles op het naauwkeurigst berekend was. Zijn jager , bij voorbeeld, had zeker een zeer werkzaam leven; want 's morgens te vier. uuren ftond hij op, en melkte de koeiën, — dan maakte hij het ontbijt gereed: hierop trok hij een groen kleed aan, floop in den ftal, zadelde de paarden, liet de hondenten ftai uit, en dan gingen zij ter jagt. Zijne verkwikking, na de jagt , beftond hierïn , dat" hij , zoo ras mooglijk, drie paarden roskamde, en dan ging hij weêr in huis, ora den disch gereed te maken cn daarbij op tepaslën; voords moest hij op nieuw naa den ftal, om de paarden te voederen — en nu veranderde hij zich weêr watj terwij! hij, andermaal, de koeiën melkte, de honden voederde en, voor agt paarden, het ftroo gereed maakte voor den nacht. Dit hield de knecht eenige jaren uit, en evenwel fchcld zijn heer hem menigmaal voor eenen luien hond y die voor niets doen wilde betaald zijn. Eene herberg aan den weg en eene apothecars rekening waren, in elwes oog, twee even affchuwlijke dingen. Dc woorden geven en betalen (tonden in zijn woordenboek niet, en, toen hem eens één zijner paarden, dat, bii genen fprong, nederftortte, eenen gevaarlijken flag had toegebragt, was hij bijna niet te overreden, om eenen arts.  van jack e l w e s. V-7 ars tc hulp te roepen. Met eene kneuzing des fchenkels tot op het been, zette hij nog de jagt voord, en, eerst eenige dagen daar na, toen men Vreesde, dat het been zou moeten afgezet worden, befloot hij eindelijk naa Lenden te reizen, en den geneesheer — 6 geduchte dag. — iet te laten verdienen. Zie hier een paar trekken, die, van gelijke datum, eensdeels van zijne goedhartigheid, anderdeels van zijne karigheid, doorilaande blijken opleveren. 'Er werd, te Newmarket, eene harddraverij gehouden. Hii had eenen geestlijken verzocht, hem derwaards, te paard, te verzeilen, 'sMorgens te zeven uuren reden zij af. In hoorj, dat zij te Newmarket ontbijten zouden , had de geëstlijke niets gebruikt, en nuchteren trokken zij uit. Omftrecks elf uuren kwamen zij te Newmarket aan. Lord abingdon, die met elwes flechts eenigermate bekend was, had eene weddingfehap van zeven duizend pond aangegaan , maar die hij waarichijnhjk zou hebben moeten opgeven , als niet in ftaat zijnde, om, op den bepaalden tijd, het geld te fchaffen. Ongevraagd bood elwes hem het geld aan, en de Lord won de weddingfehap. Inmiddels reed e l w e s tot twaalf uuren toe rond, cn nu dacht de geëstlijke, dat het naa de Itad zou gaan, om iet te gebruiken; maar elwes reed nog tot vier uuren rond. Eindelijk werd de geëstlijke zoo ongeduldig , dat hij , van de geftrengheid der lucht op de heide en van een goed middagmaal, begon tc fpreken. —Zeer waar, zeide de oude elwes, zeer waar — zoo! _ doe zoo als ik!" en nu bood hij hem, uit zijnen "rooten rokzak, een ftuk aan van eenen ouden verbrok < lelden pankoek; dien hij, zeide hij, voor twee maanden, van zijn landgoed te Marchan had medegenomen, maar welke'nog zoo goed als versch ware! — Voor negen uuren '«avonds kwamen zij niet te huis; de geëstlijke was flaauw van vermoeidheid en honger, en elwes_, die 's morgens zeven duizend pond gewaagd had, was blijde, drie fcheilingen befpaard te hebben. Offchöon nooit gehuwd, had hij'echter twee natuurlijke Zoonen , die hij zeer beminde. Maar voor hunne opvoeding had hij geen seld overig , en toen zijn oudfte Zoon, eenen zwaren val van eene ladder gedaan hebbende , zich, voor eenen fcheMihg , had doen aderlaten, bekeef hij hem fterk over deze uitgaaf. En nogthands verloor hij, daar hij niet rekenen kon en niets opfchreet, X 4 ook  eenige trekken uit de levensgeschiedenis ook gaarne aan projVctmakcrs gehoor gaf, terwijl armoede en deugd aan zijne zijde hadden kunnen vergaan, door zijn gebrek aan verftand en overleg, en de hoop op hooge renten, in zijn geheele leven, ten minfte eene lom van honderden vijftig duizend ponden fterling. fa, door kleine geichenken en dienden, hem voor niet "bewezen, kon men hem ook ligtlijk bewegen, om geld te vcrfchieten, dat hn zelden of nooit te rug kreeg. Zoo bewoog een klein wijnhandelaar hem, door een gefchenk van eenige vlcsfchen fijne wijnen , tot een verfchot van eenige honderden ponden fterling, zoo dat ieder vlesch hein op twintig ponden te ftaan kwam , daar hij zijn verfchoten geld nooit weder zag. Het hoogfte doel eener prijswaardige zuinigheid bereikte bij gewislijk op zekeren dag, toen hij, wandelende, in een wagenfpoor, eene oude bcdelaarspruik vond , die hij nog langer dan veertien dagen droeg, bij eenen wijden groenen zijden rok, met wijde mouwen, "dien hij uit de kist van geërfde klederen gehaald had. En, ten zelfden tijde, deed hij andere wezenlijke dienften, als hij 'er maar geene uitgaven bij had. Zoo reed'bij, voor een paar oude juffers, daar 'er geen tijd te verliezen was , in éénen nacht, zestig Engelfche mijlen ver, naa Londen, teerende op zijii paar harde eiëren en korstjens brood. Hij werd, in liet jaar 1774 > W het Parlement gekozen, tn hier leende ieder hem geld af, maar, ter zijner eere moet men zeggen, dat hij nooit woeker nam.. In" het Parlement was hij zeer werkzaam , zeer onpartijdig, fprak altijd naar zijn beste weten en geweten, en was niet om te kopen; maar hij fchuuwde ook zoo zeer de uitgaven, die men gewoonlijk moet maken, om lid van hetzelve te worden, dat men 'er hem bijkans voor niet moest innemen, bleef gamfche dagen, zondereeten, doorzitten, en, offchoon, daarbij werkzaam van natuur was, het lidmaatfchap van het Parlement zijne vreugd en zijn leven uitmaakte, liet hij zich evenwel niet bewegen, toen zijn tijd was verfreken, om eenig geld te hefteden, teneinde op nieuw gekozen te worden. Van zijnen Vader had elwes eenige huizen geërfd te Londen; hij. kocht 'er eene menigte bij, en liet 'er nog meer bij bouwen, zoodat hij, wegens het aantal zijner huizen, zijn eigen asfecurant, in geval van brand, was, en de fchade zelf moest dragen. Ook hieromtrent rede-«eerde hij zonderling, „ Het is goed , — zeide hij eens, met,  van jack elwes. 3^ met de uiterfte bedaardheid, toen eene, hem toebehorende, herberg was afgebrand, „ 'er ligt niet veel aan „ gelegen , want de buurei heeft mij nog nooit betaald, „ en zoo fpoedig ware ik toch anders niet van hem af„ gekomen." Bij zulk een groot aantal huizen, kan men ligtlijk denken , dat 'er fomtijds eenigen van onvcrhtiurd bleven ; dan had hij de gewoonte, om, als hij te Londen kwam, een der ledig traande zelf te betrekken, en, huurde het iemand, dan trok hij weêr uit, en naa eene andere ftraat. Een paar bedden eii itoelen, eene tafel en een oud wijf maakten alle zijne meubelen uit, en alles was dus ligt weggeruimd, behalven het oude lamme wijf, zijne oppasfter. Zij bleef eens in een oud vervallen huis dood, werwaards elwes met haar heen getrokken was, en zelf mede ziek geworden, ja, geheel hulploos, het zou hebben moeten beftervcn, daar niemand wist waar hij ftak, zo niet zijne vrienden hem , met veel moeite , hadden opgezocht. Een geftreng huisheer was hij , voor het overige, niet; maar aan reparatiën was niet te denken. In het Parlement had hij eene pruik gedragen ; die werd eindelijk ondraagbaar; niaar hij, te oud en te wijs voor nieuwe uitgaven, droeg nu zijn eigen hair, hoe dun en weinig het ook ware. De Vergaderingen in het Parlement duurden menigmaal tot diep tn den nacht, ja tot 's morgens vroeg. Zonder overrok ging elwes dan uit het Huis der Gemeente in de koude lucht, en, om eene huurkoets te vermijden , regelrecht naa het koffijhuis. Twee andere leden hadden den zelfden weg als hij naa huis, cn fioegen hem meermalen voor, te famen eene huurkoets te nemen; maar altijd was zijn and woord : dat niets hem zoo aangenaam ware als het loopen. Haalden zij hem echter naderhand met de koets in, zoo klom hij 'er gaarne binnen, dewijl hij dan niets behoefde te betalen; waarover de andere Heeren glimlachten. Daar elwes nogthands niet altijd het geluk te beurt viel, voor niet naa huis te rijden , zoo ging hij dan 's nachts te voet. Eens liep hij, bij zijne wandeling, zoo hevig tegen een rijdtuig aan, dat hij beide zijne beenen zwaar kwetfte. Bezwaarlijk was hij tc bevvegen , om zich van eenen wondheler te bedienen; eindelijk ftond hij toe , dat men eenen Apothccar haaide. Deze begon wijdluftig van de gevaren der wonden te fpreken, enz. „ Het is mooglijk — zeide elwes — dan , naar mijne X 5 „ ge-  §30 EENIGE TE-ERKEN UIT DÊ LEVENSGES'C HlETJENIS ,, gedachten, zijn de wonden zoo erg niet; naar uwbe- grip zijn zij erg: wij willen ons dus verftaan; ik zal het ééne been in de kuur nemen, en gij het andere; ,, gij kunt dus met het uwe doen, wat u behaagt, en ik zal aan het mijne niets doen; nogthands wed ik, op uwe rekening, dat mijn been het eerst zal genezen." Dikwerf verhaalde hij, in triumf, dat hij het den Apothecar veertien dagen afgewonnen had. Welk eene onverfchilligheid jegens zich zclven , als het op de beurs aankwam! —■ Zie hier nog een paar trekken, gelijk aan een paar anderen , die wij boven reeds leerden kennen: Toen zijn ééne Zoon onder de Guarde was , at hij zelf dikwerf mede aan de Officiers tafel. Onder dc laatften bevond zich zekere Heer tempest, die altijd opgeruimd was, en hem daarom zeer geviel. Daar 'er juist eene Majorsplaats vacant was, tot wier aankoop hij het meeste recht had, vreesde men, dat een ander hem mogt Vóórkomen , dewijl men, op landerijen, zoo fpoedig geen geld opnemen kon. De oude elwes hoorde dit, en zond hem, den anderen morgen, het geld; hij eischte geene zekerheid, cn fprak naderhand zelfs nooit van weder te betalen, offchoon dit vervolgends gedaan werd. Zulks doet hem eer aan, maar terftond volgt hier ook weêr iet, geheel en al ftrijdig met het ftraks verhaalde. Elwes, naamlijk, had den Heer spurling genodigd, om metxhem naa Newmarkt te reizen, wederom naa eene harddraverij. Van 's morgens zeven uuren af waren zij reeds buiten, en eerst des avonds om agt uuren namen zij de te rug reis aan. Elwes wilde, naar zijne gewoonte, niets eeten; maar spurling deed het te Newmarket. Toen zij naa huis reden, was de avond zeer koud en nat, cn spurling reed voorüit; maar toen hij den flagboom bij den Duivels dijk wilde doorgaan, hoorde hij elwes zeer ijverig roepen. Toen hij te rug keerde,- eer hij nog den tol betaald had, zeide elwes: ,, Hier, hier, volg mij, dit is de beste weg!" In een oogenblik zag hij, zoo veel de nacht toeliet, elwes, met zijn paard, den fteilen dijk beklauteren. „ Sir!" zeide spurling, ,, daar kom ik >n eeuwigheid niet bij „ op." — ,, 'Er is geen gevaar bij," hernam elwes, ,, maar als uw paard niet kan, leid het dan bij den toom f Eindelijk beklommen zij, met veel moeite, waarbij ook één der paarden viel, den dijk, en kwamen'er, met groot ge-  VAN JACK ELWES. 331 «evaar, over. Spurling dankte den hemel voor hunne redding, „ja," zeide elwes, „ gil mee&t van „ den flagboom. — Gij hebt gelijk; men moet nooit bij „ eenen üagboom betalen, als men 'er om heen kan. —Toen zij verder reden, kwamen zij aan eenen engeinvcg, waarïn el we s , hoe koud het ook was , toch zoo langzaam als mooglijk reed. Toen spurling aanduidde , dat hij °-aarne fpocdig t' huis wilde wezen, zeide e lwes, dat hij zijn paard maar eerst wat hooi wilde vreten laten, dat aan eene heg hing, „ want, voegde hij 'er bii, „ het hooi is zeer goed , en gij hebt het hier , voor niet!" — Hoe belachlijk!- zijn leven 111 gevaar te ftellcn, om den tol , bij eenen flagboom te befparen, en zijn paard te laten koude lijden, om_ het voor eenen halven penning hooi te geven: en dit viel juist voor 111 eenen tijd, dat hij vijf en twintig duizend ponden fterling \\\ een ijzerwerk gewaagd had, aan gene zijde der Atlailtifche zee , van welks ligging en inkomften, hij geen woord wist. ., _j Deze dwaze gierigheid , offchoon hu zeer oud werd , zijnde vijf en zeventig jaar , toen hij uit het _ Parlement kwam, deed hem nog twintig jaar vroeger m het grat dalen, dan, volgends zijne lichaamskrachten nodig geweest was; en de tooneeien, die wij thands nog Ichetfen moeten , leveren eene fchilderij op van gierigs zelfverlochening, hoedanig ons zeker nog nimmer is voorgekomen, en die ons ten hoogfte verbazen zal. Sedert eenige jaren was hij medelid geweest van een fpeelo-ezelfebap te Londen; hier troostte hij zich, na zijne verwijdering uit het Parlement, eenen tijdlang, en had hij gelegenheid, om verfcheidene zijner oude bekenden uit het°Lagerhuis tc ontmoeten: maar vooral genoot hij het vermaak, dat hij hier vuur en licht op gemeenfchaplijke kosten had. Want hoe weinig elwe s de aangenaamheden van het leven achtte, als hij ze zelf betalen moest, dacht hij evenwel geheel anders, als hij ze op anderer kosten genieten kon. Hij had eenen fijnen fmaak aan Franfche gerechten, en 'er was geen grooter kenner van Franfche wijnen, dan hij. Ook had hij gezonde eetlust, als hij bij anderen fpijsde. Offchoon in dit Koffijhuisgezelfchap doorgaands met hoog gefpeeld werd, verloor elwes 'er evenwel, in éinèn nacht, ten minfte drie duizend pond, naardien hij tóch veel inbeeldde op zijn piquetfpelen, en zeker Edel- aian  332 eenige trekken uit de levensgeschiedenis man het beter verftond. Dit was echter ook de laatfte dwaasheid van die natuur, waaraan elwes zich fchuldig maakte. In de lente van het jaar 1785, wenschte hij weêr gaarne eens zijn landgoed te Stoke te bezoeken , dat hij, in eenige jaren niet gedaan had. M*>m fchuWen gevangenzit. Zijne fchoenen liet hij nooit fchoon ma ken, Spdat zij niet fpoediger verflijten mogten Had emand hem bezocht, zoodra die weg was , doofde hi, z n houtjen aan het vuur uit, en m^X^7m om zich te warmen. En evenwel dacht hij nog altijd , verkwistend te wezen, en zeide dikwerf,dat fn wat fpaarzamer met zijn vermogen zijn moest. A s hij te bed ging, leide hij vijf of tien guinien m eene kas, en ftond fomtijds midden in den nacht op, om te zien of het geld nog daar was. Ieder ander mensch hield h j ook voor eenen verkwister. Eens verhaalde hem femand, van eenen , die wel een milliöen ponden fterling bezat, dat hij hem in eenen nieuwenwagen gezien had „ Ja, ja!" zeide elwes , „ die zal 'er zijn geld ook !! fpoedig doorbrengen." , .... Omtrent dezen tijd agtmaal honderd duizend pond rijt, be^on hij zich zijne noodzaaklijkfte behoeften te onthouden, en, hadden zijne vischvijvers land- en boerderijen hem niet van levensmiddelen voorzien, zonder dat het hem haar geld kostte, hij ware vermoedlijk van honger geftorven. Dit is geenszins te veel gezegd. Want eens hield hij zijn middagmaal met een waterhoen, dat hy eene rat had afgejaagd, die 'ermede uit het water kwam ! op e n andernfaaï at hij het nog onverteerd gedeelte van eenen fnoek, dien een andere fnoek verflonden, maar nog met volkomen verteerd had, toen hij gevangen werd ,. Dat, „ zeide hij, heet recht, twee vliegen met éénen klap „ flaan!" Ee  334 eenige treeken uit de levensgeschiedenis De lente van 1786 bragt elwes geheel alleen door in.' fcijn eenzaam huis te Stoke, en hij genoot geen andesf vermaak, dan het ontwerpen van nieuwe plans van bezuiniging. Hij verloor plotsling zijne gezondheid , en zijne: gedachten waren enkel geld! geld! geld! Geen mensch zag hij, zonder zich te verbeelden, dat die hem bedriegen wilde, en geld leende hij nu niet meer uit. Bij dag zag hij geen vuur, en met zonne-ondergang ging hij te bed, om het licht te befparen, terwij hij, om onkosten te ontzien, ook geene bedlakens gebruikte. Stoke vervolgends verlaten hebbende , ging hij naai zijn pachtgoed in Thaijdon Hall, dat 'er, zo mooglijk, nog verwoester uitzag , dan zijne huizen te Stoke en «ldcrs. Het ftond geheel alleen aan net einde van een" woud; een oud man en eene oude vrouw, zijne pachteis, waren de eenigfte menichen, waarmede hij hier omgaan kon. Hij werd 'er ziek, en, daar hij geene hulp wilde hebben, ook niet eens eenen bedienden had, lag hij, verlaten en bijna vergeten, hier, omtrent veertien dageii , in den dood zelfs der gierigheid getrouw, die geene ziekte bij hem uitroeien kon. Thands maakte hij ook zijn testament, en gaf, daar hij zijn "geheugen bijkans geheel verloren had, het beftuur zijner zaken en gelden aan eenen anderen over. Den zomer van 1788 bragt de oude elwes te Londen' door in zijn huis in de wallbeekftraat, waar hij geen ander gezelfchap had, dan twee dienstmeisjens, dewijl hij' voor geenen manlijken bedienden ineer geld uitgeven wilde ; en één van deze meisjens had hem nog bijkans overreed , haar in zijne grijsheid te huuwen. Zijne hoofd bezigheid beftond nu, om, des morgens vroeg, de huizen te bezoeken, waaraan hij moest laten bouwen, en daar, reeds te vier uuren, de werklieden uit te fchelden, die 'niet op hunnen tijd pasten , terwijl hij, den geheelen voormiddag, angftig, trap op trap af, liep, om toe te zien, of 'er ook iemand ledig ftond, en de koorts kreeg van angst, dat het werk aan zeker huis niet genoeg, naar zijnen zin, vorderde. Omtrent dezen tijd , in het zes en zeventigfte jaar zijns, levens, begon hij iet van de gebreken des ouderdoms te gevoelen , daar hij , van een fterk lichaamsgeftel, vóór zijn zeventigfte jaar van geene ziekte iet had vernomen. Hij kreeg eenige aanvallen van jicht, en ging. daarbij zoo lang en fuel te voet, als hij maar kon, uit vrees  van jack elwes. 335 Vrees voor Apothekars en Doctors rekeningen. Somwijl kn verdwaalde hij, daar hij reeds fufte, cn, bragt hem dan iemand te huis, hij dankteyriendlijk, maar vérzocht hem nooit binnen noch gaf iet. In den winter van het jaar 1789, den laatfkn, dien ' hij beleefde, ging zijne fchraapzucht in vrees over, om ■ van gebrek te moeten fterven. „ Ach! zie eens, zeide „ hij tot iemand, hoe ellendig liet met mij gaat; gij ziet, in welk een fchoon huis ik woon —— en hier zijn'vijf guiuiën, dat is alles, wat ik thands heb; en hoe ik met dat geld uitkomen zal, verwekt mij " doodlijken angst. — Ja, gij hebt wel gedacht, dat „ ik rijk ware; nu ziet gij zelf, hoe de zaken liaan." Zijn ééne Zoon, george elwes, had een rijk huwelijk gedaan met eene lieve jonge dochter, terwijl de oude elvvbs niet anders, dan zijne goedkeuring, had willen medegeven. Daar de laatfte het te Londen zeer flecht had, wilde zijn Zoon hem gaarne bij zich hebben; maar zulks gedoogde, elwes niet. of hij moest 'er, zonder onkosten, gebragt worden. Zijn oude rok was verlieten, maar geen nieuwen wilde_ hij kopen. Men moest hem eenen geven; anders had hij geheel geenen weêr aangetrokken. Met zesthalf guïnïèn en eene halve kroon in den zak, reisde elwes naa zijnen Zoon. Vóór zijne reis had hij dit geld zorgvuldig in eenige ftukjens papier gewikkeld, om 'er toch niets van te verliezen, en nu bewaakte hij het op eene kinderachtige wijze. Dikwerf hoorde men hem zich, op zijne kamer, fterk bewegen, aTs* of hij met iemand worftelde, en daarbij riep hij: Ik j, wil mijn geld houden ; niemand zal mij het mijne „ rooven!" Dit waren zekerlijk droomen, maar ook wakend ging hij menigmaal naa de plaats, waar hij zijn geld verborgen had, om te zien, of het nog daar was. TC-ens vermiste hij de ftraks gemelde kleine fom, terwijl hij des nachts waakte, 's Morgens te twee uuren werd zekere Heer portis, die bij elwes Zoon gelogeerd was, door eenig gerucht opgewekt, en het kwam hem voor, als of 'er iemand, op bloote voeten, in zijne flaapkamer wandelde. ,, Wie is daar?" riep hij, én elwes kwam hem, aan zijn bed, vragen, of hij zijne guinïén en halve kroon ook gevonden had, en, den. vol-  33*5 eenige trekken üit de levensgesch. , enz, volgenden dag, vond men het geld in eenen hoek, ag. ter het venfter. Nu kwam de herfst van 1789, en hij verloor, meer en meer, zijn verftand en geheugen. De hevigfte drift van geldzucht alleen beftormde hem, en al zijne voorige vriendlijkheid, waarin hij anders had uitgemunt, verdween ten eenen male. Zes weeken vóór zijnen dood begon hij, zich, geheel gekleed, even als bij dag, te bed te leggen. Eens vond men hem 's morgens in diepen flaap, met zijne fchoenen aan de voeten, zijnen ouden hoed op het hoofd, en zijnen ftok iu de hand. Thands gaf men hem eenen bedienden , om hem te bewaken ; maar hij vond zoo veel fmaak in zijne gewoonte, om gekleed te bed te liggen, dat hij den knecht bad, hem ongemoeid te laten, wanneer hij hem mede, in zijn testament zetten zou, en hem tevens zeide, hoe benaauwd hij voor zijne guiniën was. Den agttienden November, 1789, vertoonden zich de doodlijke zwakheden, die hem ook, binnen agt dagen , in het graf fleepten. Het laatfte woord fprak hij tot zijnen Zoon, en was: ,, Ik hoop, u alles nagelaten te „ hebben, wat ik kon." Den zes en twintigften November ontfliep hij eindelijk , zonder eenen enkelen zucht! Was wel ooit een rijke gierigaard armer dan elwes? En wenscht zich iemand , met zijne fchraapzucht, zijne rijkdommen? — over de i nsc hiklijkheid jegens minderen. De grond van onvergenoegdheid, in vele levensftanden, is gelegen in de vergelijking, welke de geest maakt, van den nederigen Haat des éénen, met den verhevenenrang des anderen. Dit is de oorfpronglijke bron, tegen welke, in den tegenwoordigen ftaat der dingen geen hulpmiddel mooglijk is. Dan, dus is het niet, ten aanzien van de verzwarende oorzaak van dat ongenoegen , naamlijk, de moeite, welke trotfche meerderen zich geven, om hunnen minderen hunne minderheid te doen gevoelen : dit is een kwaad, welk aan bijzondere perfoonen nabij ligt, en het-  over de 1nschiklijkheid jegens minderen. S37 hetwelk zij verpligt zijn te verhelpen, door het verzachten van de ongelijkheden der fortuin. Wanneer men de zaak met een wijsgeerig oog befchouwt, dan is 'er in de bloote toevalligheid, welke aan velen, onverdiend, een uitftekend aandeel in de bezittingen en zegeningen dezes levens fchonk, overvloedige reden om tegen1 hoogmoed en trotschheid te waken. Uit kracht van het natuurlijke recht des menschdoins, kan niemand aanfpraak maken op meer, dan een gelijk aandeel met anderen. Dus fpreken fommige Wijsgeeren , die echter geene Gefchiedkundigen zijn; want zulk een recht heeft nooit met de daad beftaan , noch. kon langer ftand houden dan éénen dag. De wetten der maatfchappij hebben den eigendom in deszelfs juiste richtingen bepaald; zonder, nogthands, den gunltelingen der fortuin vrijheid te geven, om de minder bedeelden met de voeten te vertrappen. Door de Staatsregelingen, en de algemeene toeftemming, is' het punt van recht bepaald en zeker. Bij velen is de eiaendom verkregen door vernuft en arbeid. Wij Hemmen allen overeen, om dit recht te handhaven; en verwachten , wederkeerig, de befcherming van het algemeen , om ons te bewaren bij hetgene aan elk van ons ten deel gevallen is. Als leden der maatfchappij, zijn wij onder eene verpligting , niet min krachtig en heilig dan een Eed, om de regelen dezer bedeeling ongefchonden te laten; en inbreuk op dezelven te maken, wordt even zoo misdadig geoordeeld, als de overtreding der onderftelde natuurlijke verpligting. Zoodanig zijn de verfchillende befchouwingen der menschlijke zaken, onder de verfchillende wetten der natuur , en der maatfchappij. Niettegenftaande deze verandering , door de algemeene overeenkomst ingevoerd , kan het echter nooit aan een edelmoedig hart betamende geoordeeld worden, een toevallig voordeel zooverre uit te {trekken, dat men eenen anderen , onverdiend, tot eene oorzaak van verdriet worde. Wanneer de maatfchappij aan enkele perfoonen een' onderfcheiden rang opdraagt, bedoelt zij daar mede nimmer, hun vrijheid te geven om zich trotsch en ftuursch te betoonen. Schoon de ondergefchiktheid eene vastgeftelde wet der maatfchappij is, en fchoon de verfchillende pogingen van onderfcheidene menfehen door uitftekende gunstbewijzen der fortuin ge- vi. deel. mencelst.no. 8. Y ken-  338 OVER DE INSCHIKLIJK.HEID JEGENS MINDEREN. kenmerkt worden , verraadt het toch gebrek aan edelmoedigheid , en de zwakheid eener lage ziel, in een perfoon van hoogen (tand, te zegepralen over de minderheid van anderen, als over den waan van een' overwonnen vijand. Dat ondergefchiktheid uitftekendheid van rang onderftelt, en met zich brengt, is buiten kijf. Pracht en praal, zijn zeer gepast verbonden aan regeering en gezag, als werktuiglijke middelen, om het te verheffen boven den indrang en de moedwilligheden van een ongemanierd gemeen. Zwakke geesten behoeven zulke werktuigen van ontzag. De meer befchaafden zelfs, zijn getroffen door den praal dien zij aanfehouwen, en dezelve vermeerdert hunnen fchuldigen eerbied. £n waar braaf heid met grootheid gepaard gaat, zijn eerbewijzen alleszins wel geplaatst. In de bijzondere betrekkingen van groote mannen, is het met de zaak anders gelegen. Het is niet volftrekt nodig , in hunnen-bijzonderen omgang met hunne minderen, al die ftaatlijkheid te vertoonen. Het moge eene wonderfpreuk fchijnen, maar het is letterlijk waarheid, dat een Edelman , in den gemeenen omgang, zich mindere airs behoort te geven, dan een handwerksman noodzaaklijk dient aan te nemen. Zijn rang alleen zal den eerbied, die hem bewezen wordt, afdwingen , en 'er is weinig gevaar van indrang op zijn recht; de handwerksman, daarentegen, gevoelt zich in de noodzaak, om eenigen zweem van •achtbaarheid te vertoonen, omdat hij anders in het niet wegzinken, en eene nul in het cijfer worden zoude. Minzaamheid, wanneer die gevonden wordt met grootheid verzeld , in ftede van iet het allerminfte aan de laatfte te kort te doen, zet aan dezelve een' meerderen luister bij. Niets verhoogt meer, dan ootmoedigheid. Dit is eene andere wonderfpreuk, op de waarheid gegrond, en der opmerkinge waardig. Gefpraakzaamheid in eenen Edelman, zal hem meerder achting verwerven, dan het teeken van zijnen adeldom, en niets verminderen aan zijne waardigheid. Men betoont veel vrijwilliger hoogachting aan een ootmoedig, dan aan een hoogmoedig mensch. Oderint dum metuant, was de taal van een' trotfehen Keizer; maar het is een ftelregel, welke nooit door iemand, die waare eer najaagt, goedgekeurd zal worden. De voorzichtigheid bemerkt de voordeelen, welken uit de  OVER DE INSCHIKLIJKHEID JEGENS MINDEREN. 339 de infchiklijkheid ontftaan. De gemaakte eerbied, welke aan ltaatlijken afftand bewezen wordt, is nooit zoo fchitterend noch zoo heerlijk, als die, welke de vrucht is van ootmoedigheid. Schoon de wetten de uitipprigheden des moedvvils endehonendebeledigingen.vanmindeien omtrent perfoonen van rang beteugelen, kan echter geene menschlijke wet op aarde dien ongevemsden eerbied, welke uit het hartvoordkomt, teweeg brengen. Ketens, die het lichaam krommen, zijn geene kluisters voor den aeest, en zoo lang deze nietteondergebragtis , is de overwinning onvolkomen. Deze is alleen een gevolg van de gematigdheid, met welke een groot man zijnen verhevenen ftand vervult, en de eenige eer, welke op den perfoon zeiven nederkomt , terwijl de gewoone eerbewijZingen alleen zijnen rang, en niet hem zeiven, raken. Het is een dubbele roem, eenen zegen te genieten, welke de vrucht is van onze eigene pogingen of verdiensten; en het is niet bekend, vóór dat een mensch met eer bekleed wordt, of hij dien verdient. Heeft iemand eene onoverwinlijke zucht om bewonderd te worden,hij bepaale zich tot het rechte voorwerp, en zoeke zijne begeerte te verkrijgen door de oefening van goedwilligheid, oprechtheid, en toegevendheid omtrent zijne min- ^De'oude waarneming, dat trotschheid het bijzonder zwak is van lieden , die uit een' lagen ftand fchielijk tot grootheid gekomen zijn, is eene.bedenking, welke natuurlijk (trekt om derzelver wanvoeglijkheid aan te duiden. Zij, die langen tijd in hoogen ftaat geweest zijn , ot eene reeks van doorluchtige voorouderen kunnen tellen, zijn aan de grootheid gewoon; zij valt hun niet zwaar, en zij zijn niet behebt met een denkbeeld, als of dezelve nieuw voor hun was. De hoogmoed zal dit als eene vernederende en moedbenemende bedenking aanzien. Het mist zelden-, dat de aanmerking gemaakt wordt, wanneer de gelegenheid daartoe oorzaak geeft, en de toepa.dmg is gemeenzaam voor de geringfte verftanden , daar de ltelling zoo algemeen wordt voordgeplant. Maar de zedde hoogmoed , die een mensch vervult met hooge gedachten van zichzelven , zal hem zelden toelaten te luisteren naar de beloofde voordeelen der nederige ïnlchikhjK- eVerwaandheid en trotschheid zijn onderfcheiden , Y * "oe"  340 over. de inschiklijk.he1d jegens minderen. hoewel voordkomende uit de zelfde bron. Deeerfteis, op zijn hoogst genomen, eene dwaasheid, terwijl de andere eene ondeugd zou mogen heten, üe uitfpattingen der eerfte, zullen alleenlijk een' glimplach verwekken, terwijl de werking der laatfte , de gevoeligheid zal kwetfen. Verwaandheid is eene onwillige duizeligheid , tegen welke ieder een zich niet volkomenlijk kan hoeden; trotschheid is eene ftoute poging dier verwaandheid , welké tot daadlijkheid voordgaat. De verwaandheid zal een' ander laten genieten hetgene hem toekomt • de trotschheid is alleen daar op uit, om hare eigene grootheid op de puinhopen van anderen te bouwen. Dat hoogmoed eene bekrompene ziel aanduidt, wordt geftaafd door de zelfde redenen, welken zulks bewijzen ten. aanzien van de wraakzucht. Zulke geesten , welken de eerlijke juvenalis vermeldt, als meest tot de laatstgemelde'drift geneigd, en die hij onbewimpeld kleine geesten noemt, zijn ook meest geneigd tot hoogmoed, alwaar het oordeel zwak is, en de hartstogten der ziel fterk zijn. De zwakfte oogen kunnen minst den glans der zon verdragen; en de zwakfte geesten worden meest bcgocheld door fchitterende pracht en praal. Maar kunnen wij niet nalaten te hoog van onze waardigheid te denken; het is toch niet verftandig, de ijdelheid onzer gedachten te openbaren, en ons zeiven ten doel te ftellen aan befpotting, haat, en verachting. Onze eigene waarde te hoog te fchatten, en meer dan gemeene onderwerping te eisfchen, blijkt, in vele gevallen , niet flechts eene vruchtloze poging, maar dikwerf eene fchandelijke openbaarmaking onzer trotfche oogmerken te zijn, en juist het tegengeftelde uit te werken van hetgene wij bedoelden. Echte grootheid zal de menfehen, als ondanks zich zeiven, en zonder behulp van trotschheid , tot eerbetooning dwingen. Maar wanneer iemand zich verheft op ingebeelde grootheid, en dan eene gapende menigte gebiedt voor hem te knielen, dan moge hij, in ftede van eene hartlijke hoogachting, welke alleen fchatbaar is, zich vermaken met eenen fchijn van hulde, doch hij zal heimlijk veracht, en ten voorwerp van fpot gefteld worden. Zulk eene gemoedsgefteldheid is meest begeerlijk, wel-  OVER DE INSCHIKLIJKIIEID JEGENS MINDEREN. 341 welke, terwijl zij gevoeligheid bezit om het vernederende der minderheid te befeffen, tevens de bdlijkheid heeft, om zich over de minderheid van anderen met te verheugen. 'Er is iet betaamlijks en edels in zulk eene gefteldheid van geest, iet dat van den kant der zedenkunde lof verdient, en waardig eenen geest, die zijner voortreflijkheid bewust is. . n ... Zoo lang 'er zulk een fnood beginfel, as ondankbaarheid, in de natuur plaats heeft — en de ondankbaarheid zal, onder hare menigerlei voordbrengielen , nooit uitgeroeid worden kan de goedaardigheid, aan de ééne zijde, fomwijlen het voorwerp zijn van de baldadige befchimping van fnoodaarts, en aan de andere zijde, van het misbruik van listige bedriegers, gelijk de weerloze vlieg ten prooi valt aan de venijnige fpin. Wanfchepfels , voor zulk eene ondankbaarheid vatbaar, zouden goed zijn om flaven te wezen, indien de flavernij geoorloofd was. Iemand ongetergd te beledigen, is, in alle gevallen, een bewijs van een boos hart: maar goed met kwaad te vergelden, is duivelsch. Desniettegenftaande, is het niet moeilijk te onderkennen, wanneer de infchiklijkheid zich veilig mag betoonen, zonder gevaar van misbruikt te worden. Wanneer een mindere zich aan de voeten van zijnen meerderen nederwerof, betaamt het dezen niet, hem, die reeds neergebogen ligt, op den nek te trappen; maar het teekent eenen geest van laagheid en uiterfte trotschheid, zulks te doen. _, .... . . Het denkbeeld van dit gefchnjf is geenszins, dat koningen en bedelaars, edel en onedel, onder eikanderen zouden leeven , als of 'er geen onderlcheid ware. Dit zou onbeftaanbaar zijn met de aangenomene begrippen van behoorlijke ondergefchiktheid; en zelfs met het denkbeeldvan vriendfchap, in een' hogen trap, welke nooit zoo vast in één geklonken kan zijn, dan tusfehen perfoonen van gelijken ftand. Gelijkheid van omftandigheden, is de gefchiktfte grondflagvan eensgezindheid ; belangen , oogmerken, en begrippen ftemmen ui zulk een geval overeen, en verfterken elkandercn. De ondervinding leert ons, dat de ééne rang van menfehen den volgenden ontwijkt, gelijk de fpaken in een wiel, die fteeds eikanderen fchijnen na te jagen , zonder ooit elkander in te halen. De grooten zijn in hun hart met gezet Y 3 °P  342 over de inschiklijkiieid jegens minderen. op eene naauwe verkering met hunne minderen, omdat zij ligtlijk daarbij verliezen zouden, en 'er bezwaarlijk bij kunnen winnen. Het is daarom voorzichtigst, gemeenfehap te zoeken met hunnes gelijken, zonder nogthands, in toevallige handelingen met hunne minderen, de betaamende vriendlijkheid en gefpraakzaamheid te verbannen. Met betrekking tot de laatfteu, kan ik dit vertoog niet beter bell uiten, dan met een gezegde van Dr.' johnson. Gehoord hebbende van zekere Dame, die ongemeen fpraakzaam was jegens hare minderen , merkte hij daarop aan, „ dat het misfehien niet gemak„ lijk zoude zijn, te zeggen, wie hare minderen wa„ ren." over de ideülen der ouden. Een Fragment. Naar de denkbeelden, die ik uit de berichten en het oordeel der Ouden , van hunne beroemdfte Beeldhouwers verkrijg , ftelle ik mij vier foorten van Kunstwerken voor, die, in dc ruimite betcckenis van het.woord, den naam van Idealen dragen kunnen, en die men, om jet goeds over de Idealen der Ouden te zeggen, wel onderfcheiden moet, '. De eerste was. die door de natuur zelve, op die zelfde geheime onverklaarbare wijze, waarop zij alles voordbrengt, geborene, of, als van eenen God ïngewazene Idéé, (animo inftdens Jpecies eximnz pulcrituclinis) naar welke phidias zijne minerva, te Athene, en zijnen iupiter te Elis werkte. - Daar zoo weinig van de Meesterflukken der oude Grieken in onze handen gekomen is; en die genen, die in onze handen zijn, en wier Meesters ons onbekend zijn. ons weinig helpen kunnen, om over die genen, die lang vernield zijn,_ot mistcinen thands nog diep begraven liggen, met grond iet te zeggen: zoo zou het vermetelheid zijn, de Meesters te willen noemen , die misfehien na phidias eene plaats in deze Clasfis zouden kunnen vorderen. Behoorde een alkameHfEs een myron, een scopas mooglijk onder dezelve i —  OVER DE ideülen der ouden. 343 Ik weet het niet ! Mooglijk waren het maar enkele ftukken die, in deze hoogfte verrukking, ook den hoogften trap'van fchoonheid, deelachtig werden (*)• Moogfk behoorden zelfs vele werken van phidias zeiven me fdez Claslis - mooglijk - ^-^Üf^if dit mooglijk? - Mooglijk was 'er maar één phidias , * lijk maar één homeer één shakespear - en misSn maar één tupiter olympius, gelijk maar één Baf maar één hamlet. - Ongelijk talrijker in kun ferm » en vrnchtbarer in werken was de tweede (dasfis aan wier hoofd ik polycletus van Sicyon plaatie, een' Beeldhouwer, die eenige olympiaden na phidias leefde. Deze Kunftenaar was de uitvinder van den beroemden kanon, een beeld dat aldus genoemd werd omdat het zijnen Leerlingen, en vermoedelijk ook hem zeiven en regel der waa?e evenredigheid en.der volkotnene fchoonheid van de menschlijke geftalte diende , cn om welke pliniüs van hem zeide: folus hommum artem tpfim fecisfe artis opere judkatur: - een zeggen, waarin meer fflrt, dan^de vernuftige wending m den eerften opl ag Sint aan te duiden. - Was deze kanon zelf een Ideaal vaSe E^fteCIasfis? of was hij alleen een Abftraftum, ui?vergelijking van vele enkele fchoone gedaanten, met v ritaucüge keSs van het fchoonlte, van de natuur algetrokken, en, naar eigen oordeel en gevoelwederom famengefteld, gelijk zeuxis zijne helena, uit de iamengevoegS fchooWe deelen van vele bijzondere fchoone Maagden , die voor hem zaten, voordbragt Ct} < LlcogwStlnjinijk het laatfte. Polycletus , die een groot Kunftenaar Vas, fchijnt geen genie geweest te zuili, me men met eenen phidias kon vergelijken. Het geheel verkeerde voorgeven, dat zoo velen elkander ter goeder trouw hebben nagefchreven , alsof de kunst, die door phidias begonnen was, door hem verder zou volmaakt wezen, is uit eene kwalijk verftane plaats van plinius ontftaan. Ouinctiliaan, een man van gewigt, in alle zaken van .fmaak, maakt de naarftigheid cn de elegantie, tot onder- (*) Gelijk bij voorbeeld: de alcmene en sosandra van calamis, de nemesis van agoracritus, enz. (f) Van deze foort van Idealen, die mijne vierde is, m ket vervolg meer, Y 4  344 0VKR DE IDEÉiLEN DER. OUDEN. fcheidcne volmaaktheden van polycletus, en dit getuigt altijd meer van kunst en fmaak, dan van genie. Hij bearbeidde fteeds jeugdige vormen , en zijne werken hadden, buiten de fchoonheid der evenmaat, noch dat gladde , noch dat volkomene, dat aan het ongeleerde oog zoozeer behaagt. Van daar kwam het vermoedelijk, dat zijne Amazone , langen tijd naderhand , in een convent van Beeldhouwers, zelfs aan de Amazone van phidias werd voorgetrokken. De gemeene gedachte plaatfte hem boven alle zijne voorgangers, maar men berispte het gebrek van kracht in hem, — de esfe pondus putant - en uit den zin van de geheele -plaats van quinctiliaan , is tanmlijk klaar, dat dit meer zeggen wilde, dan alleen eene meer gevoelige aanduiding der deelen — zoo als winkeljuann meent, van wien ik mij hier , fchoon ongaarne , moet verwijderen, daar in den grond al dat groote, dat hij van polycletus , als eenenen verheven Dichter in zijne kunst, zegt, bloot onderfteliing is. Want, fpreekt hij als Historiefchrijver , waar zijn zijne getuigen ? of als ooggetuige waar zijn de Werken van polycletus ? Zijne Collosfale juno te Argos was wereldberoemd , en aan quinctiliaan buiten twijfel niet onbekend. Evenwel zegt deze, dat men gevonden had, dat hij de Godlijke waardigheid en grootheid niet had kunnen bereiken. —i Deorum auStoritatem non explerisfe — daar integendeel phidias gelukkiger geweest is, in Goden dan in menfehen — zelfs de keus van zijne voorwerpen toont eene genie van minder koenheid en kracht. Want het blijft toch altijd waarheid, dat het veel minder boven de gewone menfehenkracht is , fchoone, jeugdlijke , zwevende vormen, dan eenen vader der Goden en menfehen in zijne geheele Majesteit daar te ftellen. Men ziet dikwijls Jongelingen van beiderlei foort, en om dezelven te verfraaien, heeft men alleen het individuëele weg te laten. Maar men ziet nergens een origineel van eenen tupiter olympius. Reeds om deze reden, komt het mij niet waarfchijnlijk voor, dat de kanon of doryphorus van polycletus een ideaal van den eerften rang, of van die foort, die ik uit infpiratie ontftaan, zou mogen noemen, geweest zij. Hij ftelde eenen Jongeling juist in de grens voor , van den knaap tot den man, - zoo fchoon als gij wilt — maar noch een Goden-zoon, noch een God. Waartoe hier de hoogfte ver-  over de ideülen der ouden. 345 verrukking« of hoe was deze bij zulk een werk mooiiS Szoo veel eer een werk van abftraétie en wedertamenftemng — uit het fchoonfte in bijzondere vormji San%et den pasfer in de hand afgemeten, met het oog van een Architect befchouwd , en met eene vaste ■ Kunftenaars hand voleind. Hoe hij dan ook wat, genoïdeze ideale doryphorus werd het ooripronglnk beeld! naar welk een menigte van volgende Kunftenaars Goden en Menfehen maakten. Hetgene men m de late«n berispt, dat zij Standbeelden naar Standbeelden coberden - Schaduwen van Schaduwen dat was van vele oude Griekfche Kunftenaars , in vollen n^m, waarheid; en het is ligt te begrijpen, dat de ^mst bij deze methode meer verloren, dan gewonnen heelt. tt>lycletus fchijnt zich zelfs, in zijne andere werken* aaii ziinen kanon gehouden te hebben. Van tor; Je eenvormigheid, waarvan hem varro befchuldigl, dat zij bijna allen naar het zelfde modél gemaakt zijn , _ zelfs tot de zwevende Helling toe, waaruit de vrees , om zich van zijn modél te verwijderen, duidelijk zichtbaar is Van daar ook de voorkeur, die men aan myron gaf, omdat hij meer verfcheidenheid in zijne werken bragt. Debeeldwerken, dienaar dezen kanon gemaakt znn, maken dat uit, wat ik de tweede Clasfis van Idealen noeme — en ik behoef er met bij te noemen de minstbeduidende onder allen. Onder de Kunftenaars, die na phidias en polycletus den eerften rang bekleden, ftaan praxiteles , omtrent de honderd en vierde, en lysippus omtrent de honderd en veertiende Olvmpiade, boven aan. Van beiden zegt quinctiliaan, dat zij nader aan de waarheid dat is aan de natuur gekomen zijn , dan hunne voorgangers. Hij wil zeggen, dat zij zich zoo na aan de natuur gedrukt hebben, als het de groote wet der fchoonheid dulden wilde. Hunne werken waren bijgevolg een foort van Idealen, die zich van de werken hunner voorgangers daardoor onderfcheidden, dat zij meer waarheid der natuur hadden, en meer menschlijke aandoening inftorttcn. Ik meen evenwel, bn deze gelijkheid, een merkfijk onderfcheid tusfehen deze beide Meesters te vinden. Van praxiteles bezaten de ihcfpiers eenen amor , dien men wil, dat hij zcU voor zijn beste ftuk gehouden heeft. Een satyr , die m den Y 5 nia  34 , het wonderbare, en ten deele paradoxe, verklaren, dat de Ouden van de werkingen der Knidifche venus verhalen. Deze Knidifche venus is het derhalven, waarvan * «tdenlc-  OVER DE IDEÜLEN DER OUDEN. 347 ^^^^^^^ °J- "ErtHSmm*o?we?.S Kie hij daarbij verloor, hij daarbij won zoo ^ veriorcI! daardoor onfeilbaar Jet valeer GÖdli fg e°n° Herofiche'maar zij waren des re meer omdat zij de Godlijke en heldennatuuren, elk op fJZZTjSrJóe menschjens van hunnen tijd neder hrlttZ - Vii hadden daarom meer leven , meer zinlijke bekoKheid -% bevielen dus meer - en aan meerderen Z. vKaftèn hunne Meesters meer algemeenen roem - we den beter betaald, enz.; en dit alles was, zoowe van de, kant der Meestei.s ats der liefhebbers, zeer natuur,jk. Want ï het poo eigenlijk ideaal was 'er toch maar een joPtna OLiiMPius - mem nemo aemulatur, zegt plinius: — Die ïKok verheffen wilde, moest derhalven eenen anderen weg "pmniAs, polycletus en phax.tei.es, hadden - ge«k*rfi# MeS in alle knullen - hunne leerlingen en navo.gs onder wier handen wel ras manier, handgreep enlocus com munis werd, war bij hun S^, ^^af^^^a ving des oogenbliks, of werk van de hoogfte mfpaan3 peest eeweest was. Niet alleen de kanon van poiaclltus Sfot een modél; alle beroemde beelden vari berc,emde Meesters, werden, op duizendvoudige wijzen nagemaakt. De werken dézer Copiïsten en namakers, werden kouden, k ach loos. Men verwijderde zich van de natuur, zonder zich boven dezelve te kunnen verheffen. Kortom, de het afnemen : als lysippus verfcheen, eene nieuwe baan betrad/en middel vond, om, zonder met éénen zijner voorgangers in Colluf.e te komen, zich zeiven voorrang boven zijne tiidgenoten, de gunst van alexander den grooten, en eenen rdem te v^wervln, dien niemand van zijne navolgers vmnogt te verdonkeren. Ik heb reeds aangemerkt dat het cteiftj dat hem, volgends ^inctili/.ans getuigenis, w_o dt wegelhre ven, hem met praxiteles gemeen ware, *u hij «ader pq <*e waarheid of de nafuur gebleven is dan W™™™™^ aan lysippus op eene zeer bijzondere wijs toe*gg Kunftenaar fchijnt noch door zijne geme noch .dooi het t, punt, waarïn hij bloeide, en de omftandigheden, w»n n h] de kunst vond, opgeleid of atugemoed,g4 te zijn, om «ch  34^ OVER DE IDEaLEN DER OUDEN. in de fpheer der Goden en Helden te wagen, die reeds met de werken van zoo veel heerlijke Meesters vervuld was. Zijne gefchiktheid èn neiging dreef hem tot voorwerpen, waartoe hij de originelen alle dagen voor zijne oogen had — een apoxyomenos, een man die zich zeiven in het bad wreef en eene dronkene fluitenfpeelfter, hebben hem meer beroemd gemaakt, dan zijn jüpiter te Argos, of zijn küpido te Thelpis; en zijn grootfte eigenlijke Held was alexander, dien hij in verfeheiden leeftijd en ftelling, dikwijls en zoo zeer, tot genoegen van dezen Vorst, die zoo gaarn voor een Godenzoon wilde zijn aangezien, bearbeid heeft dat hij , naar men zegt, van geenen anderen beeldgieter of beeldhouwer gemaakt wilde wezen. Lysippus maakte ook een beeld van hephaestpon, den gunfteling van dezen en van zijne overige vrienden, allen volgends plinius, volkomen gelijkend. In zijne werken, in h?t algemeen,' verwijderde hij zich van de manier der Ouden. Hij maakte de koppen kleiner, bewerkte de hairen met meer vlijt, hield zich in de bijzondere deelen nader aan de natuur, maakte zijne figuuren meer buigzaam, en niet zoo vierkant, enz. Toen hij, uit eigen drift, zich op beeldhouwen begon toe te leggen (want hij zou waarfchijnlijk, volgends de bepaling van zijnen Vader, een Groffmid geworden wezen) was de kanon van polycletus het modél, volgends welk hij ltudeerde En denklijk was deze ftudie, waardoor hem de nanuwkeurigfte waarneming van de fchoonfte evenredigheid mechanisch eigen was , de oorzaak, waardoor de zeer nette waarneming der Symmetrie eene van de voornaamfte fchoonheden zijner beelden was. Maar in het vervolg wekte hem de Schilder eupompus, zijn landsman, (zij waren beiden van Sicyon) op, om den angstvalligen weg te verlaten, waarop hij eeuwig een bloot Mechanisch werkman zou gebleven zijn. Deze eopompus was een der beroemdfte Schilders van zijnen tijd, een mededinger van timanthes , de Leermeester van pampiiilus, die door zijnen Leerling apelles, meer beroemd geworden is, dan door zijne eigene werken. De jonge lysippus vroeg hem (eupompus) welken onder zijne voorgangers hij zich eigenlijk tot modél genomen had? Eupompus wees hem op de menigte volks, die toen voor hunne oogen op de markt dooreen wemelden. — Hier zijn mijne modéllen, zei de oude Schilder. De natuur zelve, niet den meester, moet de kunftenaar navolgen, die verdienen wil eens zelf onder de meesters geteld te worden. — Dit was voor lysippus genoeg — maar de navolging der natuur was het evenwel niet alleen, wat hem in het vervolg zoo beroemd maakte. Als ik alles, wat ons van hem verhaald wordt, bijeen neme, dan moet ik denken, dat hij in zijne ftandbeelden de fchoonheid met de gelijkheid heeft weten te verëenigen, en in zijne overige vrije' werken de individuëele natuur, J meer  OVER DE IDEÜLEN DER OUDEN. 349 meer in bijzondere fchoone deelen, dan in het geheel tot model genomen heeft. Hij beftudeerde de natuur, volgde die na — en ftelde ze daar — maar niet zoo als ze was, maar zoo als hij ze zag en zien wilde. Hij liet bi) het navolgen der individuëele natuur het gebrekige weg , of wist het te verbergen. Hij toonde wat aan elk het fchoonfte was, op die wiize, die over het geheel het voordeeligfte fcheen: kortom, hij verfraaide zijne origineelen , en gaf niettemin zoo veel waarheid en leven aan dezelven, dat zi] in het geheel bedrog voordbrngten, en dus van elk, op het eerfte zien, erkend werden Dit was zonder twijfel de waare reden, waarom hij zoo ve'el beelden, naar de natuur, te maken kreeg, en waarom zich alexander alleen van hem wilde laten uitbeelden, gelijk hij zich alleen van apelles, den Schilder der granen, wilde laten fchilderen. Zijne beeldtenisfen verfraaiden de individuëele natuur, geïdealifeerd, door weglaten of verbergen van het gebrekige of onvolkomene. Zijne andere ftukken Svmmetrifche famenvoeging van fchoone deelen, tot een homogeen geheel famengefmolten. Aan deze kunst derhalven, om het individuëele te idealifeeren , eene kunst, waartoe meer fmaak en oordeel, dan hoogheid en vuur van geest en produftive kracht gevorderd werd - had hij eigenlijk zijn groot fucces te danken. Want demetrius, die zich alleen aan de natuur hield, werd juist daarom berispt - met omdat zijne werken lapwerken en carricatuuren waren, maar omdat zij to waar te getrouw, naar het leven waren afgemeten. Zoo zeker is'het, dat de Ouden niet droomden, dat kunstwerken te fchooner worden, naarmate dat zij de individuëele natuur te nader kwamen. onderscheidene teekënzn'van dolheid, in honden. Zekere meijnell, een vermaard Vosfenjager in Leicesterfhire , zijn werk gemaakt hebbende , om met bijzondere Oplettendheid de dolheid onder zijne Honden gade te liaan, deelde aan eenen Geneesheer de volgende waarnemingen mede. in andwoord op eenige vragen , hem door dezen voorgefteld. Ten einde _— zegt Dr. fothergill, Schrijver van du Artij» kel in een Engelsch Tijdfchrift alle misvatting , in eene zaak van zoo veel belar.g, voor te komen, zal ik den Lezer hier den uitflag van 's mans waarnemingen geven, met zijne eigene woorden, zoo als hij mij die heeft medegedeeld. Het eerfte kenteeken van dolheid bij de Honden is, zoo ik geloof, gebrek aan eetlust, in een' geringen trap. Ik wil zeg-  35° ONDERSCHEIDENE TEEKENEN VAN DOLHEID, gen, dat de Hond zijn gewoon voedfel niet met zijne gewone graagte opeet; fchoon hij, wanneer hem beter voedfel aangeboden wordt, hetzelve greetig inzwelgt. Eene neiging om met andere honden tekrakeelen, vertoont zich al vroeg in de ziekte. Een geheel verlies van eetlust volgt doorgaands ; hoewel ik Honden heb zien eeten, en water dabben , daags vóór hunnen dood, welke in het gemeen gebeurt tusfehen den zevenden en tienden dag, nadat het eerfte teeken zich vertoond heeft. Een dolle Hond zal, zoo ik geloof, niet fchreeuwen, wanneer hij geflagen wordt, noch eenig bewijs van vrees toonen, wanneer men hem dreigt; offchoon hij, zeer laat in de ziekte, gevoelig fchijnt voor vriendfehaps betooningen. Ik heb nooit een' dollen Hond teekenen van de ziekte zien vertoonen binnen korter tijd , na den beet, dan tien dagen; en ik heb vele voorbeelden gezien van Honden, die aan de dolheid ftiervcn, eerst agt maanden na den beet. Ik denk dat de teekenen zich gemeenlijk vertoonen tufchen de drie en agt weeken na den beet. . Een dolle Hond, in de hevigheid der ziekte heeft eene neiging om alle andere Honden, dieren, of menfehen, te bijten; wanneer hij, niet getergd wordende, doorgaands alleenlijk aanvalt, die hem in den weg komen. Maar, dewijl hij geene vrees heeft , is het zeer gevaarlijk, naar hem te liaan, of hem te tergen. Het blijkt, dat dolle Honden in ftaat zijn, de befmetting mede te deelen reeds vroeg in de ziekte, en zoodra zij beginnen met andere Honden te krakeelen, of die te bijten. De oogen van dolle Honden zien niet rood , nog fel, maar dof; zij hebben een bijzonder uitzicht, welk ligtlijk onderkend wordt door hun, die gewoon zijn daarop acht te geven, maar zich niet gemaklijk laat befchrijven. Dolle Honden blaffen nooit, maar maken van tijd tot tijd een allerakeligst en klagend gehuil, de uiterfte benaauwdheid te kennen gevende, en hetwelk zij, die het eenmaal gehoord hebben , nooit kunnen vergeten. Zoodat men de Honden als dol kan kennen, zonder dezelven te zien, wanneer dit naar gehuil vernomen wordt. Dolle Honden fchuimen of kwijlen niet uit den mond, maar hunne lippen en tong fchijnen droog en vuil, of (lijmerig- Schoon dolle Honden iu het gemeen, in het laatfte tijdperk der ziekte, weigeren te eeten of te drinkeu, toonen zij echter nooit eenen affchrik of vrees voor water, zij zullen 'er zonder moeite doorgaan, en het gretig dabben, tot het laatfte toe. Maar het is aanmerklijk, dat, (choon zij een lange poos, en greetig, wnter flabben, en 'er geen ongemak van fchijnen te gevoelen, het echter blijkt, dat zij 'er geen druppel van door. zwelgen , want hoe lang zij ook aanhouden met flabben , men  I u HONDEN. 35* U befpenn vermindering i« de hoeveelheid V» »« w ,mogt geweest ^vffom SS oorzaak na te fporen; en nooit t::^rJT:onA &i ** **« den beet **« ^ ** :lei^Hi?ntpn van een' dollen Hond ftaan niet overëinde, meer iljks is in de w'jze waarop ban ivoor e^ ^^,&h^3^&. welke beide ik door den beef van één' enden zelfden Hond heb zien ontftaan Onder Jarffie Sn^noS^f^ de Hond hapt, , of huilt, en 'er druipt geen vocht van at. C) zou men hier niet kunnen vragen: Van waar heeft dan de eerfte I dolle Hond zijne dolheid ? CHRISTLIJKE VEROOTMOEDIGING, IN ZWAAR LIJDEN. Ik mogt voorheenen mij verblijden; ö Hoe gezegend was mijn jeugd! Maar nu verkwijn ik door mijn lijden. Ik bid en hoop - maar vind geen vreugd. Wat uitkomst zal mijn lot beflisfen? —~Of zou voor mij geene uitkomst zijn? Geen vriend deelt iu mijn droevenisfen: De wereld is mij een woestijn. Zoo  352 CHRISTL. VEROOTMOEDIGING, IN ZWAAR DIJDEN. Zoo dwaalt een reiziger verlegen * In eenen donk'ren droeven nacht, Op onbekende ruuwe wegen, Beroofd van hoop en moed en kracht. * Dan, wat met mij ook moog' gebeuren, Gij zijt, mijn God! zoo wijs als goed. »- Uw liefde ziet op hen die treuren; Gij kent mij — ook in tegenfpoed. * Uw Vader-hand heeft mij geflagen, Uit zucht, tot mijn' verbetering. Ik zal uw ftraf met ootmoed dragen, Tot ik het lied der uitkomst zing'. •*• Gij Iaat uw kind niet hulploos kermen, Wanneer het flechts op U vertrouwt: Gij zult U over mij ontfermen, Mijn God! die al mijn leed aanfchouwt.. # Ik heb uw hoogst gezag gefchonden, Ja, dikwijls uwe wet veracht. Vergeef, 6 Vader! mijne zonden: Uw Zoon fprak ftervend' — V is volbragt. 'k Gevoel mijn moed en kracht herleven, 6 Jesus! door uw troostrijk woord. God heeft de zonden mij vergeven, Om U, mijn fmeekgebed verhoord. * Ik zie het licht der blijdfchap rijzen; Mijn weg wordt vrolijk om te gaan. Hoe zal ik, God! uw goedheid prijzen? — Uw kind bidt U, als Vaderl aan.  M ENGELSTUK KEN. de beschrijving VAN het paard , job XXXIX: 22 — 28, vergeleken met die bij vircil1us in de ge0rg1c. lib. lli: 75—88 , door less. Benevens eene menigte andere prachtige befchrijvingen van de werken des Scheppers, vindt men in de aanfpraak , welke de Schrijver van het Boek job, Hootdlr. XXXVIII—XLI, God in den mond legt, eene fchilderachtige befchfijving van het Paard, die alle waare natuur- en kunstkenners (leeds als een meesterftuk bewonderd hebben. Wanneer ik dezelve hier kortlijk ga ophelderen, wanneer ik derzelver inhoud en fchoonheden ga uit een zetten, haar eene andere, niet minder bewonderde fchilderij van dit zelfde edele dier ter zijde hange, en eindelijk beiden met elkander vergelijke, kan ik den geleerden Bijbelonderzoeker wel geene nieuwe en gewigtige ontdekkingen beloven, maar prachtige Schilderijen befchouwt men gaarne meermalen, als zij maar eens in een eenigzins gunltig daglicht geplaatst worden, al ziet men ook niets meer, dan men.reeds dikwijls gezien heeft. Den overigen Lezeren zal ik hiermede veelligt eenige aanleiding geven, om de fchoonheden van deze Bijbelplaats op te merken , in een, bij ons zoo bekend dier, nieuwe blijken der tegenwoordigheid Gods te befpeuren , en hunnen eerbied voor den Bijbel zoowel, als allerlei foort van Godvruchtige neigingen te doen toenemen. Geeft gij zoo fpreekt God , die , van het begin van het agt en dertigfte Hoofdftuk af, job's twist met zijne vrienden bellist, den eerften aan, nadat hij hein, Hoofdft, XXXVIII: 1 — 38, op de hem overal omringende wonderen der Aarde, des Oceïaris en des Hemels, en vervolgends, Hoofdft. XXXIX: 1—21, op het wondervolle in het gebouw, de natuur- en kunstdriften, de leefwijze en de lotgevallen van den Leeuw, de Raaf, den Steenbok, Woudezel, Buffel en Struisvogel, had doen merken, — Geeft gij het Paard kracht, en bekleedt gij zijnen hals met VI.DKEL. MENOSrLST. no. 9. Z tOOtn  354 üe beschrijving van het paard, bij job, toom (*)? Doet gij het j'pringen gelijk Springhanen? Vreeslijk is de majcjieit. van zijn gefnuif' (f) .' Het graaft in het dal en verheugt zich in zijne kracht, het trekt wapenen te gemoet belacht de vrees, wordt niet vervaard, en keert niet (*) Het woord nDJH komt, gelijk eene menigte andere woorden in dit Boek , bijna nergens anders dan hier voor, en wordt het best vertaald door toorn. Want het werkwoord Djn heeft onbetwistbaar deze beteekenis. Het zelfftandige naamwoord H-iH is van QJH vs. 28 alleen door den Dichterlijken vorm onderfcheiden. Dezelve past ook, voortreflijk in den famenhang , waar het Paard naamlijk op den dag van he: gevecht gefchilderd wordt. Het fpraakgebruik derhalven gedoogt deze uitlegging, en de famenhang eischz die. Alle andere verklaringen , gelij k clangor x.*uy/?l, bij symmachus; timor, 4«j8o?, ét hinnitus, xcenniruo',, bij theodoretus, en in de Vulgata; tremor jubae, bij schultens zijn of onbewijsbaar , of pasfcn hier niet zoo goed. De hals en het hoofd van het Paard zetten het zijn' majestueus voorkomen bij; van daar die fraaie Dichterlijke uitdrukking:- „ den hals met toorn bekleeden," van welke dit de zin is: ,, ginds (laat het Paard vol kracht, heffende, toornig, hoofd en hals om hoog." CO 19JH fubfaltavit; rD"W 's hier, even als pjfj vs. 24, 3"T| vt. 25, enz. colleélive te nemen; te vertalen: „ Springt gelijk de Springhanen," verzwakt het vuur van het oorfpronglijke. De gelijkenis, als Springhanen, fchildert, naar de plaatslijke gelegenheid van Palestina, en van het Oosten in het algemeen, zeer treffend de fnelheid en het vreeslijke in de moedige fprongen van het Paard, links, regts en naar alle kanten. Ziet aanmerking (§§) — TM Chald. Syr. et Ar., ronchum edidit. „ Moedig en onverfchrokken fpringt het in het rond, en zijn gefnuif jaagt fchrik aan." (§) p£?3 armatura, ook arma, ^ji^ i. dispofuit, ook de oude Vertalers verftonden het dus; tiieod. aqu. pijl, ivUi', sym. Vuig. der ge wapenden, x«r«{9^*xT«», armatis. Desilexandryner las hier of of raadde 'er flechts naar, of ver¬ klaarde armatura, of armatus, van de legerhoofden, rmmrut  VERGELEKEN MET DIE Bij VIRGILIUS. 35$ «iet om voor zwaarden (*). Reeds ruisfchen het Pijlkekers , vlammende Spiesfen en Lanfen te gemoet (f); met gedruis en gewoel rijt het den grond open, en blijft nifêt ftaan , want trompetten klinken Onder het gefchal der trom- pet- pua-an. In plaats van 1")3!T moet men het enkelvoudige ibtT lezen: dus lazen alle de Ouden, Al. Vuig. sym. aqu, Chald., en zulks eischt de famenhang ook, daar overal flechts van één Paard gefproken wordt. Het graaft; met zijnen hoef rukt het Paard den grond open en woelt denzelven om. Virgilius, Cavat tellurem —-— A0-u' THE0D- '11 Ktthdii, beter dan de Vuig. en Al. «» *tha,, terram: in het dal, te weten alwaar de legers tot den flag gefchaard ftaan. — enz., wijst het oogenblik aan, waarïn de Dichter het Paard fchildert, naamlijk, terwijl het, tot den (lag gevoerd, nu daar ftaat. — Van deze omftandigheid hangt de juiste beöor- deeling en het juiste gevoel dezer plaats ten éénenmaleaf. 1 De zin is deze: „ Van ongeduld, om in den flag te rennen, fcharrelt en ftampt het Paard in het dal." (*) 1H3 de vrees wordt hier als een perfoon verbeeld, gelijk bij voorbeeld Cap- XLI vs. 14, de fterkte en de angst: de zin is deze: Het veracht alles, wat anderen fchrik aanjaagt." — ,, Keeds ziet het de verfcarikkingen van den (lag, reeds blinken de zwaarden; maar, wel ver van vreesachtig te rug te keeren, is het moedig en vrolijk.'' (D f^V heet, naar de regelen der taal, fuper eo, als mede contra eum; het laatfte is meer Dichterlijk — P3"vn van TUI» dat alleen hier voorkomt, en waarfchijnlijk zoo veel is als fonat, ftridet. Dus fchijnen het cok de Alexandryner en Syriër te hebben opgevat, wanneer de eerfte het door zich verheugen, en de laatfte door razen of woeden overzet; beter heeft de Vuig. fonabit. — Thands begint de (lag; de wapenen ruisfchen en klinken, de trompet blaast tot den aanval. (§) vau NöJU hetwelk maar tweemaal voorkomt; hier in Pielen Gen. XXIV: 17, in Hiphil, K'öjn. Op de lastfte plaats bepaalt de famenhang de beteckenis van drinken, [lurpen. Svmmacuus vertaalt het door x»t»üiw.» , verklaart het Z s voor-  356 DE BESCHRIJVING VAX HET PAARD, BIJ JOB, petten roept het heah ! en van verre /huift het krijg , toom der Vor/len en klaaggefchrei (*). Bij Historijche Schilderijen hangt het, om ze gelukkig uit té voeren en juist te beöordeelen, grootendeels af van de keuze des oogenbliks, waarïn de .Schilder de perfonen en zaken voprftelt. Zoo is het ook met deze befchrijvin? gelege.i. Alles is buiten eenig verband , en verfchijnt duister en verward, indien men dezelve aanmexkt als eene algemeene fchets der natuurlijke Kunstdriften en Éigenfehappen van het Paard. Geen oogenblik echter kan beter worden uitgekipt, om dit edele dier in zijne gantfche waarvoorgaande £?ÏH3 ook-van het Paard, en voegt'er, dewijl de overdragtlijke ('preekwijs hem te hard voorkwam, »5 bij, '«» *«# *m «< WKW' Met hem komt ook de vulgata overeen, fervens et fremens forbet terram. De Alexanaryner vertaalt hier, gelijk meermalen, den tekst naar eigen goeddunken, en toornig verwoest het de aarde, ipyy (dus, en niet ifyr, in den eerften naamval moet men lezen,) mpami int yw» Zoo gaan ook de Syrifche en Arabifche te werk, die het door hopen vertolken. Dit alles te famen genomen, heet Vtfcy eigenlijk, het verjiindt den grond; en overdragtlijk, het rijt den grond open en doorwoelt dien. — J'öïi^van firmus ftabilis est, heet gewoonlijk gelooven, vertrouwen; maar deze beteeken'is, die oude en nieuwe Uitleggers omhelzen, brengt alles in verwarring. Men moet het of als den vorm Niphal confirmatbr, ftabilis est, opvatten, of van dextra, aflei¬ den', en door wijkt niet overzetten. "IS'iE? Sip ^ want trom■petten roepen; naamlijk tot den (lag. — — „ Vol ongeduld en brandence begeerte, om onder de vijanden te rennen, fcharrelt het en doorwoelt den grond, en kan niet ftil ftaan." Tum, li qua fonum proeul arma dedere, ftare loco nefcit. O H^n Heach , is eene naarbootfing van het grinniken FV>*Y» heet gewoonlijk, het riekt den oorlog, enz., en dus vertalen het ook de Alexandryner en Vulgata: maar eigenlijk be«eekenthet ademen, uit-.of inademen. Het ademt (fnuift) krijg, e;iz., eene zeer schilderachtige beichrijving der verwoestingen, die het onder de vijanden aanricht. „ Vrolijk en moedig ftort het zich onder de vijanden, kwetst en doodt ze;" micat auribus, et tremit artus, collectumque premens volvit lub naribv.s ignem.  TERGELEKEN MET DIE BIJ VIRG1LIUS. 357 waarde te fchilderen, dan juist dit, wanneer het tot den flag uit- en op den vijand afgaat. Dit oogenblik kiest de Dichter, gelijk hij zelf vs. 24 aanwijst. En, in dit licht befchouwd, verfchijnt hier alles, uitvinding ,te«kentng en kleuring, meesterachtig. — „ Daar ftaat het, in het „ aangezicht van den vijand en der wapenen, magng en „ vol grim. Onrustig fpringt het in het rond, inuift „ vreeslijk, fcharrelt in de aarde, en verheugt zich in „ zijne kracht. De fchriklijke bedriegers jagen het geene vrees aan, en het gezicht der zwaarden doet het met 11 te rug keeren. Reeds ruifchen de kokers en klateren ,, vlammende fpiesfen en lanfen, rondom heerscht gedruis „ en gewoel. En nu kan het niet meer blijven ftilttaari , „ het doorwoelt den grond, grinnikt vrolijk, enfnuift, „ rent op den vijand af, en verfpreidt wonden en dood „ rondom zich." Tot zoo ver dc Hebreeuwfche Dichter , die . m het Paard, des Scheppers almagt en alwijsheid wil afmalen. De Romeinfche Dichter heeft een gantsch ander doel: hij wil den Oeconomist aanwijzing geven, welke Paarden hij ter teelt uitkiezen moet. Het Veulen van dat edel dier flapt wel dra (*) hoogdravend daar heen , en zet den buigzame n fchen kei neder (f). Het waagt eenen weg het eerst te gaan (§), dreigende rivieren over te (leken, en zich op onbekende bruggen te vertrouwen ; voor geen ij del gedruisch verfchrikt het. Fvheven is zijn nek, fijn de kop, kort de buik, vet de rug.cn vlecfchig zwelt de moedige borst. Edel zijn de kastanje bruinen cn grauwen, de flechtfte kleur hebben de bleeken en geelen Klinken 'er zomtijds van verre wapenen, dan kan het niet ftil ftaan, de ooren fpéelen , de leden trillen , en najagend rolt het verzamelde vuur (**) onder den neus voor zich heen. Digt en dik is zijne mane, en her en dcrwaards geworpen rust die op zijnen regter fchouder. Maar verdeeld wordt de rugij') Kort na deszelfs geboorte. (f) Zeer fchilderachtig. Men ziet, hoe het Paard zijnen fchenkel opheft, kromt en wederom neêrzet. (§) Onverfchrokken gaat het op ongebaande wegen. (O Over de woorden fpadices, enz., die eenige zwarigheid hebben, zie h. heijne over deze plaats. (*♦) De adem, die in de borst is opgefloten. Meesterachtig is deze ichjlderij van den moed^der Paarden. Z 3  35S de beschrijving van het paard, bij job, ruggraad door de heupen geleid ; het holt den grond uit, en geweldig klinkt de hoef nut het vaste hoorn (*). Gelijk virgilius een geheel verfchillend doel heeft, zoo is ook natuurlijk de gantfcbe houding van zijne BeJchrijving anders. ' Eerst befchrijft hij hét gebouw van een Stoetpaard der edelfie'Toort: daarop deszelfs moed: nu verder het gebouw, en dan weder den moed, en daarop eindelijk nogmaals het gebouw van hetzelve. Een geregeld plan en inwendige orde vindt hier dus geen plaats, maar eene toevallige, meer vertellende dan Dichterlijke Befchrijving van het Paard. Bij de vergelijking van deze twee beroemde Schilderijen moet men, voor alle dingen, het doel van beide Dichters in het oog houden. Dit is bij hen zeer onderfcheiden, en daarom moesten aanleg , teekening en kleuring ook even zeer verfchillend uitvallen, job (dus zullen wii, korthcidshalven, den onbekenden Schrijver van dit leerrljkftc en treffendfte Boek uit het O. Testament noemen) wil in hetgene in- en rondom ons is, Gods fchitterende almagt, wijsheid en goedheid aantoonen; ten einde daardoor klaarlijk te doen zien, hoe wanvoeglijk het zij, dat de mensch, een zoo nietig, kortzichtig en feilbaar fchepfcl Gods wegen beöordeele;en hoe onmoogüjk, dat een zoodanig wezen in eenige zaak of geval onrechtvaardig, onwijs of niet goedertieren zou handelen. Daarom fchildert hij meer de prachtige en wondervolle éigenfehappen en kunstdriften van het Paard, dan het gebouw van deszelfs lichaam. Virgilius daar en tegen wil den Oeconomist onderrichten , welke Paarden het best zijn voor de Stoeterij 5 hij moest daarom juist omgekeerd , meer het lichaamsgebouw van dit dier befchrijven, dan, mag ik mij eens zoo uitdrukken, de deugden van zijne ziel. Naardien beiden intusfchen het zelfde voorwerp op eene zinlijke wijze wilden.afmalen , moesten zij, ten tweede, in verfcheidene enkele trekken met elkander overeenkomen. Bij job is de hals van het Paard met toorn bekleed, bij virgilius rolt het vergaderde vuur onder dsn neus voor zich heen Ct)' daar fpriugt bet gelijk . Spring- (*) Het mufiekale in de woorden: et folido graviter fonat ungula cornu, moet het ftompfte oor zelfs treffen. O) De Hebreeuwfche Dichter fchildert verhevener, de Rtmeinfche vreeslijker.  VERGELEKEN BIJ DIE VAN VIRGILIUS. 359 Springhanen; hier zet het den buigzamen fchenkel neder (§£>: fttór-(huift het vreeslijk, graaft ih het dal en verheugt zich in zijne kracht; hier holt het den grond uit: daar belacht het alles, wat fchrikverwekkend is , kan bij het geklank der wapenen en het gedruis der heirlegers niet ftilftaan , grinnikt vrolijk, zoodra het de trompetten tot den flag hoort blazen, en nu rent het onder den vijand, fnuiftkrijg, toorn der Vorften en klaagge'fchrèi; hier kan bet bij het geklank der wapenen niet ftilftaan, fpeelt met de ooren, trilt door alle zijne leden, en jaagt hem , het vergaderde vuur onder den neus voor zich heen wentelende (*). Ligtlijk befpeurt elk Lezer van eenigen fmaak in beide Schilderijen de hand eens Meesters! Want welk een fchat van denkbeelden, in de uitvinding! En welk eene levendigheid en kracht van uitdrukking! -— Jon voert ons buiten ons zeiven; wij vinden ons in het dal verplaatst, waar de heirlegers gefchaard ftaan, vaardig om elkander llag te leveren, wij zien de zwaarden blinken, hooreu het gekletter der pijlen, het geluid der trompetten, en het woelige gedruis van den ftrijd; de heldhaftige rosfen ftaan, als het ware, voor ons, wij zien alle hunne houdingen en bewegingen , en hun majestueus gefnuif, hun grinniken eu hun aanvallen jaagt ons verbazing en fchrik aan. De Romein maalt ons het Paard van kop tot hoef af; zoo naauwkeurig als een ontleder, en zoo duidelijk , zoo levendig , dat de Oeconomist bijna niets anders dan deze aanwijzing behoeft, om eene zeer goede foort van Paarden aan te kweeken. Wanneer wij nu, na hetgene gezegd is, alles te famen nemen , kunnen wij aan de befchrijving van job den voorrang niet ontzeggen. Want vooreerst heeft zij meer inwendige orde en plan. Bij virgilius is alles door eikal i- (§§) Job's Beeld komt ons , die de Springhanen enkel als een onbeduidend, verachtlijk dier kennen, te laag en te gering voor: naar het gevoel van den Oosterling echter, die maar al te dikwijls even zoo geduchte verwoestingen van dit Infett moet ondergaan, als van vuur, water en oorlog, is het zeer gepast en gefchikt, om het levendige , fnelle en fchrikverwekkende van het Paard af te malen. Virgilius Schilderij is van eenen zachteren aard. (*) Op deze twee laatfte plaatfen fchildert de Hebreeuwfche Dichter met meer rijkdom , ftouter, en met meer vuur. Z 4  360 ee beschrijving van het paard, bij job, ander geworpen; eerst toont hij ons het lichaamlijk gebouw van het Paard aan> dan deszelfs moed, hierop wederom zijn gebouw, nog eens zijnen moed , en eindelijk nog eenmaal het lichaamsgettel van het Paard. Job daar en tegen maalt ons een geheel voor oogen, welks bijzondere delen allen juist zijn afgemeten, en die naauwkeurig met elkander zijn verbonden;hij fchildert.het Paard naamlijk, terwijl het in den flag rent, en den vijand de neerlaag berokkent. - Verder fchetst de Hebreeuwfche Dichter de enkele trekken met meer duidelijkheid en volmaaktheid; de Romeinfche ontwerpt flechts eene eerfte fchets. — En eindelijk is virgilius befchrijving , wel is waar , fraaier, bevalliger en meer onderhoudend: maar die bij job is treffend cn verheven; zij fleept den Lezer weg, zet hem in vuur, jaagt hem fchrik en verbazing aan. Dit oveigewigt van den Hebreeuwfchen Dichter moet men, gelijk ik nog tegen fommige gewone lolfpraken op den Bijbelfchen ftijl heb te herinneren, niet toefchrijven aan de Godlijke ingeving. Deze toch bevat geenszins eene ingeving van den gantfchen ftijl in zich, terwijl die fleeds aan het eigen charaéter en de bekwaamheid der H. Schrijvers werd overgelaten, en de Godlijke invloed daarbij enkel hierin beftond, dat zij voor dwalingen bewaard bleven. Wij bevinden bovendien , dat de Schrijvers des Bijbels, wat kunst betreft , aan vele andere plaatfen, veelligt aan de meesten, door Ongew'ijden worden overtroffen. Gemeenlijk zijn zij niet zoo famenhangend, en kort; vooral vindt men, in hunne overdragtlijke fpreekwijzen', eene zekere fioutheid , die alleenlijk der gloeiende verbeeldingskracht , in hecte gewesten, kan bevallen. Wanneer zij God zijne pijlen op de bozen laten af fchieten ; wanneer zij hen laten uitfluiten, job, XXVII: 23; wanneer bij hen gangen in boter worden gewasfehen, Hoofdftuk XXIX: 6 ; wanneer oogen en ooren iemand gelukzalig prijzen, Hoofdftuk XXIX: 11; zal iemand dit wel bezwaarlijk voor uitftekende fchoonheden houden. En wanneer homerus, in die uitmuntende beeldfpraak van eris, deze twistgodin het hoofd .tot in den hemeldoet opheffen, en op aarde doet wandelen; of wanneer, in de fraaie Schilderij van virciltus, de Faam op de aarde wandelt, en haar hoofd in de Wolken verbergt; — de Dichter van den LXXIII Pfalm daar en tegen, vs.Q,van de vrekke booswichten zegt: „ Zij zetten hunnen mmd tegen  vergeleken bij die van vl.gilius. 361 «•en of in den hemel, en hunne tmg wandelt op de aarde-''' dan moet men even zeer, zonder de minde bedenking, aan die ongewijde Dichters den voorrang inruimen, als hier ter dezer plaaile aan den Hebrecuwfchen. _ Wederom een bewijs, dat de ingeving geenszins daarin beftaan hebbe, om den Schrijveren eenen bijzonderen Jiijl in te gieten. op held er. ing van twee bijzondere merkwaardigheden inde gewoone tuinslakken; briefswijs voorgesteld aan kenen liefhebber der natuurlijke historie. Mijn Heer ! Gij vraagt mij naar twee omftandigheden,onzegewoone Tuinflakken betreffende. Ik houde dezelven voor de inerkwaardigften, welken gij mij omtrent die fchcpfelen kunt doen. Zij zijn de volgende : — I. Hoe groeiert hare huisjens? Èn II. Wat zijn de liefde- of minnepijlen derzclven? — Beide 'die Hukken zijn nog niet in een volkomen daglicht gefteld. Zij behooren nog tot de natuurkundige deftderata; en maken een gedeelte uit dier verborgenheden , welken de aanbidlijke wijsheid en almagt van God in de werken der fchepping, op eene heerlijke wijs, tentoon heeftgefprcid; doch waarvan wij, niettegenftaande de naauwkeurigfte navorfchingen , het hoe, nog niet volkomen ontdekt hebben. Wat zult gij , derhalven, van mij re verwachten hebben ? Alleenlijk datgene, hetwelk wij, voor het tegenwoordige, beftemds en zekers daarvan weten. Daarmede moet gij voor eerst te vrede zijn, tot dat ik, of een ander, het u beter kunnen zeggen. I. Voor eerst wilt gij gaarn weten, hoe de huisjens uwer Tuinflakken groeien? — Sommigen, fchrijtt gij mij, hebben boven aan het huisjen eenen vasten en omgetanden krans; bij anderen is die krans of rand niet gefloten ; maar zoo week doorzichtig en dun , als een floers. .— Gij hebt het zeer wel en juist gezien. Bij de eerften is het huisjen reeds volkomen gefloten, en de groei geëindigd ; bij de anderen, welken nog jong zijn, wordt die nog voordgezet. Maar breekt men van den Z 5 eerst-  OPHELDER. V. TWEE BIJZOND. MERKWAARDIGHEDEN eerstgemelden reeds volwasfen rand, of krans, een ftuk af, dan herftellen zij het afgebrokene ras weder van zelf. Alles — in allen opzichte — wijs, wonderlijk, en veelal nog onbegrijplijk. Welk menschlijk verftand had wel alleen maar in het onmeetlijke rijk der fchelpen, — bij de Land- en Water-Slakken — (welk eene verbazende, menigte derzelven vervult de Oceaanen, en hoe fchoon zijn zij?) — de wetten, volgends welken de fchelpen en fchalen derzelven gevormd worden en groeien, en derzclvcu menigvuldige onderfcheidene fraaie' kleuren ontftaan , — (opdat ik van de dieren zeiven, daar wij toch verre de weinigften tot hiertoe van kennen , zwijge,) — kunnen aangeven? Wij zullen ons alleen tot de Tuinflakken, welken wij in haar eigenlijk jaarfaifocn dagelijks voor onze oogeii hebben, bepalen. Zal ik u over den groei harer fchelpen, of huisjens, iet zeggen, hetwelk voldoende is, dan moeten wij onderfcheidenlijk en regelmatig voordgaan, opdat wij elkander des te beter verftaan. Bij dit onderzoek komt het op' twee omftandigheden aan, welken ik vooraf moet zenden. Voor eerst, de zaak betreft zoo wef het ontftaan der deelen, die als kleine dunne plaatjens, of blaadjens, over elkander liggen , als ook der verfcheidene randen van het huisjen, inzonderheid het oogmerk der laatften, en de oorzaak, waarom zij nu eens allen aanwezig zijn, en dan eens ontbreken. — Doch dit niet alleen; maar gij moet ook, in de tweede plaats, die deelen van het diertjen bijzonder leeren kennen, welken zich bij den groei van het huisjen allernaast werkzaam betoonen. Daartoe behoort bijzonder de halskraag, in dat gedeelte, welk onmiddelijk daaraan grenst. ' De halskraag is eene fterke, binnen den kop bevestigdé, en in den mond der fchelp of fchaal uitgebreide huid, welke de woning beftendig gefloten houdt, het zij de Slak in- of buiten haar huisjen zij; maar, dewijl het huisjen inwendig eene dubbele opening heeft; zoo laat zij niet alleen den ingang der lucht toe , maar ook het uitwerpen of de ontlasting der grovere vuiligheid. — Het andere deel integendeel is ook eene zeer dunne huid, maar die met den halskraag zeer naauw verbonden is, en, als een tapijt, of behangfel, de inwendige zijden der fchelp bekleedt, en tevens de weekfte deelen des diers omvat. Alle de Slakken hebben deze beide huiden. Intusfchen moet SU  IN DE GEWOONE TU1NSLAKKEN. 36$ gij wel opmerken, dat zij niet bij allen eene gelijke gcfteldbeid , ook niet eenerlciën ftand hebben (*> • Wanneer gij nu eene Landfiak, even veel welke , neemt, zult gij zien cn bevinden, dat verfcheidene deelen van haarlichaam ,bijzonder wel de halskraag, een kleefachtig vocht of fap afzonderen, welk in de lucht fchielijk hard en ftijf wordt, en een dun, brosch, doorzichtig huid jen vormt, waaraan de Slakken dikwijls aan de bladen der ftruiken plegen te hangen. ,, Aan eene ouvohvasféne Tuin- of Landfiak, helix nemoralis linn/ei, zegt de gemelde naauwkeurige Natuuronderzoeker , nam ik waar , nadat ik ze uit het gras opgenomen had, dat.de halskraag in eene golfachtige beweging was, en dat kort daarna, aan dc lip der fchelp, een0 dergelijk, maar eenigzins fterker huidjen ten voorfchijn kwam , welk zich aan de aangrenzende kronkeling of wending zoo vast aanhechtte, dat ik het voor niets anders , dan voor een' nieuwen uitwas der fchelp kon houden, welks omtrek een weinig ruimer en wijder, dan die der oude opening was. De beweging des halskraags duurde nog eenigen tijd voord; en het nieuwe deel der fchelp werd geduurig verder gefchoven, zoodat de b uitende , eerst ten voorfchijn gekomene , rand derzelve ten laatlte wel eene lijn verre van den rand der opening of des' monds verwijderd was. Bij het onderzoek met fterk water, vond ik zijne zelfftandigheid niet kalkachtig, maar hoornachtig en door het mikroskoop oudekte ik in hetzelve de flreepen , welken op .de buitenfte vlakte der Slakken, dan eens meer dan minder zichtbaar zijn, en zich altijd, in eene golfachtige buiging, in de lengte door de fchelp uitftrekken. Oogfchijnlijk verkrijgen zij hun aanwezen door de bewegingen des halskraags , welken ik daarom de fpooren des wasdoms zal noemen." fit kan mij de zaak niet anders, dan op deze wijs voorftellen: dat door de voordduurende beweging des halskraags het huidjen uit de onderfchelp uitgedreven, aangezet, en naar de gedaante van de boogen der fchelp gevormd (*) De kundige Opziener van het Naturaliën-Kabinet desErfprinfen van Rudolftadt, Heer kammerer, heeft in een bijzonder Werkjen, in 1786, inOétavo, ten voorfchijn gekomen, •en met twaalf naar het leven gekleurde Platen voorzien, veel licht over deze zaken verfpreid.  364 ophelder. v. twee bijzond, merkwaardigheden vormd wordt. Dit is, om zoo te fpreken, de weefftoal der Slak , waarmede zij de randhuidjens van voren aan het huisjen of de fchelp zoo lang aanweeft, als de groei derzelven zulks vordert. Is de groei geëindigd; heeft de fchelp het nodige aantal aanzetfels bekomen; dan buigt zich het laatfte aanzetfel, van voren, rond, in de gedaante van eenen rand , of van eenen krans , wordt hard, en het Slakkenhuisjen is gereed. Breekt 'er een ftukjen af; dan wordt het door het zelfde mechanismus wederherlteld en aangevuld. — Ik kan niet nalaten, hier deze vraag te doen: — Wie heeft de Slakken, — de kleermotten, — de bladwespen, en andere foorten dierfchepfelen, die zich uit hunne eigene zelfftandigheid, fchalen, fchelpen, huisjens en klederen maken, zoo leeren arbeiden? Zou het niet fchande, onuitwisbare fchande en vernedering van ons eigen verftand zijn , wanneer wij zulks aan een bloot geval wilden töefchrijven ? Eene even zoo belangrijke waarneming kan men hierbij aan de gebandeerde Tuinflakken den beroemden Natuuronderzoeker reaumur naarbootfen. Toen hij een ftuk van de fchelp, of het huisjen der Slak, daar het aan dc opening grensde, had afgebroken, vond hij op den ontblooten halskraag even zulke banden, als op de fchelp zelve. Eene ongemeen gewigtige omftandigheid! alleenlijk waren zij, natuurlijkerwijs, bleekor van kleur; maar in gelijk aaantal, en in gelijken (bind, zoodat de banden der fchelp de banden des halskraags bedekten , en de eerften genoegzaam van de laatften afgefchcurd fcheenen te zijn. De fchelp, daar een ftukjen van afgebroken was, werd, na verloop van eenigen tijd, weder herfteld en voltooid. Ook was het nieuw aangemaakte ffüfljen (hetwelk opmerking verdient) aan het afgebrokene volkomen gelijk. Wat volgt daarüit ongedwongener, dan dit: — Dit gedeelte des halskraags, is dat.gene, hetwelk de fchelp vormt, en daaraan juist die teekening en die kleuren geeft, welken zij, ten aanzien der grondftof en des ftands,reeds in zich bevatte. Hoe wonderbaar nu ook, en hoe onderfcheiden, de fchalen en huisjens der zecfchelpen getakt en gevormd zijn; zoo kunnen zij echter, volgends deze waarnemingen, als, bij voorbeeld, de oneffenheden der huisjens, der fchelpen , de dwarsribben, de beenderen , de takken, en de tanden, niet anders ontftaan, dan in onderfteliing, dat ook  in de gewoons totnslakken. 3^5 ook de halskraag des diers dergelijke deelen bevat. _ — Adanson zegt van zeker Senegaisch-Schelpdier, bolin geheeten, welks fchaal niet twee reien tanden voorzien is, dat de halskraag des diers insgelijks met twee aanhangfels, -filets, bezet is, en dus de tanden en takken door die deelen voordgebragt worden. II. Uwe tweede vraag betreft de liefde- of minnepijlen der Slakken, waarvan zij zich bij het paaren bedienen. Gij houdt de geheele zaak voor eene romaneske fabel. Maar, neen, mijn vriend! dat is zij niet; maar; integendeel, een w^x factum, waaraan gij, dewijl uwe eigene oogen u daartoe dwingen, ook uw geloof niet kunt weigeren. In het eerst heb ik zelf deze zaak voor een enkel verdichtfel gehouden,tot dat de oogenfchijn ,ineen doosjen vol opgefamelde minnepijlen, "waarvan ik u eenigen tot eene proef zend , mij daarvan overtuigd hebben. En wanneer gij zelf nog aan de waarheid der zaak twijfelt, en desaangaande overtuigd wilt worden , ga dan flechts, des morgens, bij den opgang der zon, in uw boschjen, omtrent dien tijd, wanneer de gewoone Tuin- en Land- en Woud-Slakken, helix arbuftorum, nemoralis, riff. gemeenlijk paaren en ziet den minneftrijd der dieren door deze pijlen met uwe eigene oogen. De Slakken paaren zich driemaal in den tusfchentijd van veertien dagen. Maar de Woudflakken doen zulks verfcheideninaal in één jaar, naamlijk in het laatst van Grasmaand;in het begin van Bloeimaand; midden in Zomermaand en Oogstmaand, en in het einde van Herfstmaand. Allermeest zult gij de Slakken in het voorjaar , en wel bij eene vochtige lucht , in alle de wegen en laanen der tuinen en bosfchen zien rondkruipen. Op dien tijd hebt gij flechts de moeite te doen, om ter plaats, daar zij zitten, op den grond te zoeken, of een paar Slakken, die zich daadlijk verëenigen, op te nemen. Dan zult gij de kleine witte pijlen nevens haar op de aarde vinden liggen, of zij zitten haar beiden nog in het lichaam , zoodat zij te famen eenen fcheeven hoek uitmaken. Gij kunt ze uit de gepaarden en niet gepaarden uittrekken , en ze allen twijfelaren toonen. Intusfchen moet ik u eerst den minneftrijd zeiven verhalen, die in de daad zonderling genoeg is, en, bij aldien men zich niet door het gezicht zelf aangaande deszelfs waaarheid kon overtuigen , bijkans fabelachtig zou voorkomen ; gelijk dan ook groote en voorna-  3 ophelder. v. twee BIJKOND. merkwaardigheden name Natuuronderzoekers, offchoon lesser (*) dien reeds heeft befchreven, daaraan getwijfeld hebben. Dezelve beftaat hierin: Wanneer een paar Slakken, omtrent den gewoonen tijd van paren, elkander ontmoeten; dan blijven zij eerst ftil ftaan , en betasten elkander omtrent de plaats van den halskraag. Hierop fteekt de ééne Slak de andere met eenen pijl, die haarlosjeus aan den hals zit, en die dan uit het lichaam der ftekende Slak uitfehiet, en in dat der geftokene zitten blijft. De geftokene voelt de wond, en wijkt te rug; maar zij nadert de andere ras weder, geeft haar met haren pijl eenen dergelijken fteek, en na deze taamlijk gevoelige liefdeverklaring , en \vederzijdfche werklijke wonding, volgt eerst de paring zelve. Somtijds blijven zij ook in eenen kleinen af ftand van elkander ftaan, en werpen elkander de liefde of minnepijlen toe. Treffen zij, dan blijven zij in het lichaam der Slak, op welke de pijl geworpen wordt , fteken; maar treffen zij piet, dan vallen zij op de aarde; ook breken zij fomtijds wel in ftukken. —— Gewislijk is de toegevvorpene pijl van weerskanten een fein, dat beiden tot de paring gereed zijn , en geene verdere zwarigheden willen maken. Bij iedere paring is een nieuwe minnepijl voorhanden, gelijk de Herten jaarlijks hunne hoornen afwerpen, en nieuwen bekomen. Maar hoe zijn deze liefdepijlen gefteld? Zie hier eene korte befchrijving derzelver.. Zij zijn helder wit en doorfchijnende , "knobbelachtig én brosch , van kalkachtige ftof', en breken ligtlijk in ftukken. Met het lichaam fchijnen zij in geene verbinding te ftaan , omdat zij zeer gemaklijk kunnen afgefchoten worden. Doch waarfchijnlijk worden zij in het lichaam der Slak uit de zelfde lappen bereid, waarvan het dier zich bedient, om zijne Schelp of huidjen te vormen. Nadat het den groei van hetzelve door de aanvoeging eener lip aan den rand der opening befloten heeft. Maar wat het eigenlijk voor een vorm zij, waarïn die minnepijlen gegoten, en door welke werktuigkunde zij uitgeworpen en afgefchoten worden, blijft nog fteeds eene verborgenheid in de natuurlijke Historie. — De geheele pijl is gemeenlijk agt lijnen lang, en ééne lijn breed ; vierhoekig, met uitftekende huidachtige hoeken of zijden, aan het ééne eind, gelijk het vier- hoe- (*j In zijne TtstaceO'Theohgia, fag. iai.  IN DE GKWOONE TUINSLAKKEN. 3*7 'hoekige ijzer eener lans , fpits uitlopende; en aan het anidere eind als een gedraaide knop rond gemaakt, naar den Ikant van het vierhoekig gedeelte een weinig ingekuepen , i maar aan dit dikkere eind dwars uitgehouwen en uitgcI hold. De vier zijden zijn met eene doorfchijnende, melkwitte, aan beide zijden getakte lijn, in de lengte, ! geteekend. Men zegge nu niet meer, dat de Cupido der Ouden i zoo geheel en al eene fabel zij. De natuur zelve heeft : het ideaal in denminneftrijd der Slakken bewaarheid. En , wie weet, of niet een paar verliefden van ons geflacht, i uit de oogen , waarmede zij elkander eerst wouden, Ikleine onzichtbare pijlen vliegen? —- Doch dit zij, zoo ; als het wil; zoo is dit echter zeker, dat de bijgebragte i omftandigheid met de Slakken een bewijs zij, dat de i daad van paaren bij haar, en bij meer dieren van de klasfe i der wormen , ongemeen veel bijzonders en eigenaardigs i heeft (*_). (*) Om over deze zonderlinge zank meer opheldering in te :; nemen, kan men zich van de volgende Werken met nut ^bedienen: - Listers Animal. Angl., pag. 113, 11401157. Tab. II , Fig. 2. Fontenelle, volgends het bericht van vbrI ne ij, in de Hist. de 1 Academie des Sciences, 1708, pag. 60. ' Schouwtooneel der Natuur, I Deel, Bladz. 277, in het floogd. 1 Muller's Hist. Ferm. terr. et fluviat., pag. 264. Chem> nitz, in het Agtfte Stuk des Naturforfchers, pag. 167. Mul: ler, in het Vijfde Deel der Berlinifchen Gefelfch. Nsturfor\ fchender Freunden, pag. 394, Tab. V, Fig. 1-3. Blumen.1 bach's Handbuch der Naturgefchichte, derde uitgaaf, Bladz. 1 453, Tab. I, Fig. 8. VERHANDELING OVER DE BLINKENDE VLEKKEN WELKEN AAN DEN HE WEL ONTDEKT ZIJN. In deze laatfte tijden heeft men niet alleen ontdekt, datfom. mige Planeten van ons Zonne-flelfelgeene volmaakt ronde Bollen waren; men heeft het gezicht tot in den Hemel der vaste fterren uitgeftrekt, en met behulp van groote Verrekijkers in die afgelegene Gewesten verfehijnfelen gevonden, welken in die-foort eene zoo groote verfcheidenheid fchijnen aan te kondigen, als men in allé'het overige van de natuur ziet. Ver-  368 verhandeling over de blinkende vlekken Verzamelingen van vloeiënde ftotFe , welken eene omdraaiende beweging rondom een middenpunt hebben, moeten zeer geplatte Hemellichten , in de gedaante van eenen molenfteen, vormen, welken men in dc clasfe der Zonnen, of der Planeeten, behoort te rangfehikken, naar dat de ftoffe, welke dezelven vormt, uit haar zelve blinkende of ondoorschijnend is, en bekwaam om het licht te rug te kaatfen. Het zij dat de ftoffe van die molenlteenen overal van de zelfde natuur zij, het zij dat zij naar eenig Hemellicht van eene verfchillende natuur overhellende, hetzelve van alle zijden bedekt, en rondom hetzelve eene geplatte Spherdide vormt, welke het Hemellicht influit. Beroemde Sterrekundigen zich toegelegd hebbende om die Heinelverfchijrrielen waar te nemen , welken men Nevelachtige Sterren noemt , en eertijds toefchreef aan het vermengde licht van verfcheidene kleine Sterren , die zeer digt bii elkander ftaan, en van fterkere dan de gevvoone Verrekijkers gebruikgemaakt hebbende, hebben ontdekt, dat ten minfte velen van die verfchijnfelen , niet alleen geenszins, veroorzaakt waren door die verzamelingen van Sterren, welken men uitgedacht had, maar zelfs 'er geene infloten; en niets anders fchenen te zijn dan groote ovale Inhouden, die licht gevende, of van een helderer licht dan het overige des Hemels waren. De Heer h uijgen s was de eerfte, die in het gefternte van Orion eene vlek van onregelmatige gedaante, en van eene verfchillende kleur met alle het overige des Hemels, ontdekte, in welke of door welke hij eenige kleine Sterren befpeurde. De lieer h alle ij fpreekt van zes van die Vlekken, waarvan de eerfte in het zwaard van Orion is, de tweede in den Schutter, de derde in de Centaurus, de vierde ftaat vóór den rechter voet van Antinoüs, de vijfde in Hercules , en de zesde in den Gordel van Andromeda. Vijf van die Vlekken met eenen Spiegel-Telescoop van agt voeten waargenomen zijnde, is onder dezelven flechts ééne gevonden,naamlijk die,welke vóór den voet vm Antinoüs ftaat, die voor"eene verzameling van Sterren genomen kan worden. De vier andere fchijnen groote witachtige inhouden te zijn, en verfchillen onderling in niets anders , dan dat eenige ronder en andere ovaler zijn. In die van Orion fchijnen de kleine Sterren , welken men met den Telescoop ontdekt, niet bekwaam te zijn om hare witheid te veroorzaken. ^e  welken aan den hemel ontdekt zijn. 369 De Heer halleit is zeer getroffen geweest over die verfchijnfelen; welken hij gefchikt denkt te zijn om eene zaak die in'het Boek van Genets moeili k te verftaah fchijnt, op te helderen; deze is, dat het licht voor de Zon gefchapen werd. Hij beveelt deze wonderlijke Verfchijnfelen den Natuur- en Sterrekundigen ter be- fPDeelHeêr derham is nog verder gegaan, hij befchouwt die Vlekken als gaten, door welken men een onmeetlijk gewest van licht, en eindelijk den opperften Hemel, ontdekt. . Hij meent te hebben kunnen onderfcneiden , dat de fterrcn, welken men in fommigeu beibeurt , veel minder dan die Vlekken van ons afgelegen zijn. Maar de Gezichtkunde leert, dat wij zulks niet kunnen bedechten. Eene zekere verwildering, die zelfs niet zeer groot is, te buiten gaande," is het niet mooglijk te bepalen, welk. het meest verwijderde van twee voorwerpen is, die beiden geen parallaxis hebben, en welker trappen van licht onbekend zijn. • ' „ .... A Alle die verfchijnfelen worden door ons ftellel zoo natuurlijk en zoo gemaklijk verklaard bevonden , dat het bijna niet nodig'is de toepasfing daarvan te manen. Wij hebben gezien , dat 'er in de Hemelen maslen van ftoffe zoo lichtgevende, als het licht te rug kaatfende, kunnen zijn , waarvan de gedaanten Spherdiden van alle foort zijn" fommigeu nabij de bolrondheid komende, anderën zeer geplat zijnde. Zoodanige Hemellichten moeten dergelijke verfchijnfelen veroorzaken , als die waarvan wii°zoo even gefproken hebben. Zij die nabij de bolrondheid komen, zullen als ronde Vlekken gezien worden, welken hoek de as van hunne omwenteling ook met het Vlak van de Ecliptica r.iake ; de andere, wier gedaante geplat is, moeten ronde ot ovale Vlekken fchijnen , volgends de wijze op welke het Vlak van haren Equator zich aan de Ecliptica vertoont. . , Eindelijk moeten die geplatte Hemellichten ons onregelmatige figuuren vertoonen; indien vele, onderlchefcdenlijk hellende en op verfchillende afftanden geplaatst, fommige van hunne deelen door de deelen der anderen voor ons verborgen hebben. . Wat aangaat de ftoffe, waarüit zij gevormd zijn; het vi. deel.menczlst. no. 9. Aa  370 verhandeling over de blinkende vlekken , enz. is bijna niet geoorloofd uit te drukken , of zij zoo lichtgevende is als diederfierren, en of zij niet minder blinkt, dan omdat zij meer verwijderd is. Als zij uit eene zoo' lichtende ftoffe als de fterren o-evormd zijn, moet hunne grootte ten opzichte van de hare verbazend-zijn, opdat, ondanks hunne veel grootere verwnocnng , welke de vermindering van hun licht doet zien , men hen in den Telescoop met grootheid en gedaante zie. ö En zo men dezelven van eene grootheid gelijk aan die der fterren onderitelt, moet de ftoffe , die'dezelven vormt, minder lichtgevend zijn, en zij veel nader bij ons zijn ! opdat wij hen met eene merkbare grootte kunnen zien Men wil nogthands, dat die Vlekken geen parallaxis hebben : en dit is iet dat zorgvuldig verdient waargenomen te worden; want misfehien is het flechts doo? een te klem getal waargenomene Hemellichten, dat men aan de parallaxis der anderen heeft gewanhoopt. Men kan zich tot hiertoe niet verzekeren , of de Hemellichten, welken die Vlekken vormen , meer of minder dan de vaste Sterren verwijderd zijn. Als zij meer verwijderd zijn zijn de Herren , welken men in de Vlek van Orion ontdekt' en waarfchijnlijk in vele anderen zou ontdekken , op dc' ichijl van onze Hemmellichten, waarvan het zwakkere Jicht als dat van de Ster dezelven niet kan verdonkeren geprojecteerd gezien. Als zij minder verwijderd zijn' belet de ftoffe, welke hen vormt, niet, dat wij de Sterren niet door dezelven zien, even als men dezelven dooide ltaarten der Cometen ziet. charac tertrekken van de wa^jre wijs h eid. Hetgene de menfehen dwaasheid noemen : niet zelden de hoogfte wijsheid, en hetgene ' wijsheid noemen , veelal de grootfte dwaasheid. 1 II. Te vergeefs wordt zij gezocht, in de P; , ma der Koningen , te vergeefs op de Comptoiren dar Koop- lie-  CHARACTERTREKKEN VAN DE WAARE WIJSHEID. 37* lieden ; te vergeefs in de Schooien en Academiën; zij is overal en nergens. De waare wijsheid is gemaklijk'te vinden; met fflOêj. te evenwel en zeer zelden wordt zij gevonden : zij biedï zich aan elk aan, maar wordt van weinigen bezeten. IV. Somtijds fchuilt de wijsheid in een flordig kleed ; maar dikwijls fchuilt de dwaasheid onder hetzelve die altijd de wijsheid navolgt, en dus meest m het zeilde kleed wandelt. De dwaasheid fchuilt meest onder een prachtig kleed, maar fomtijds ook de wijsheid, die zich aan geene bijzondere wijze van leeven bepaalt. VI. Zij is in de eenzaamheid , en zij is 'er niet; ztj_ is op de markt en in de menigte der menfehen, en zij ié 'er niet. Onder de Kluizenaars cn Woeltijmers zyn wijze mannen geweest, maar ook dwazen, en zoo zijn ei' ondef hen, die in de maatfchappij leeven, dwazen en wijzen. VII Daar is niets meer onbekend, en niets ttieei' vermaard, dan de wijsheid: - Zij fchuilt in eenen afgeiegetl hoek, en'is zichtbaar door de geheele wereld. VIII. Zij wordt niet gaarn gezien , en evenwel wil zij gaarii aan allen nuttig wezen. Hierïu verfchilt zij evenwel g'oótÜjks van de hoogfte dwaasheid, als die zich zelve e erii'l met glans vertoont, en gaarn maar alleert zich ze 'e bedoelt en geene anderen. LX. De u-e Wijsheid heeft hare bewonderaars en hare vijand ' Evenwel komen niet allen, die iiaar bewonderen , i . onds in hare bezitting. En die haat' den bitterfien h oedragen, kunnen niet afzijn, haai' te bewonderen, zelfs haar openlijk te'roemen. X. De i wijsheid beledigt niemand , zij 'ë w?rk« Aa 2 üaam  37a CHARACTERTREKKEN VAN DE WAARE WIJSHEID. zaam tot het geluk van alle menfehen , en evenwel wordt zij geoordeeld en verbannen, als was zij de ergfte vijandin van het geheele menschdom. XI. Zij is fpraakzaam , en tenens karig in hare woorden. Gij dwaalt, wanneer gij dc wijsheid zoekt iu veelheid van woorden. Maar gij dwaalt niet minder, zo gij oordeelt , dat daar de wijsheid is , daar weinig of geene woorden zijn. XII. De waare wijsheid wordt nooit toornig. Zij duldt de fouten van anderen, maar doet ook haar best om dezelven te verhelpen, maarzij neemt ze zoo weg, dat zij dezelven draagt. xni. De waare wijsheid is onverwinlijk , en evenwel ftrijdt zij nooit. De dwaasheid verwint al ftrijdende zich zelve , befpot zich zelve en Helt zich zelve bloot voor de belaching van anderen. De wijsheid overwint door zwijgen en infehikken, en maakt zich daardoor, van dag tot dag meer vermaard. XIV. De wijsheid bemint de bedaardheid en de ftilte , en zij is zeer afkeerig van alle geraas en beroering: en des niet te min \9 'er niets , dat grooter geraas veroorzaakt, dan de wijsheid. Maar zij doet dat niet van zich zelve, maar door toedoen van menfehen , die voorwenden wijzen te zijn, of de wijsheid tegenftand bieden. { xv. Met penelope, de huisvrouw van ulysses, kan ik de wijsheid vergelijken. Zij zit op hare fponde, voor de oogen van hare vrijers verborgen , verwachtende de wederkomst van haren echtgenoot, die ginds enherwaards dwaalt, cn met monfters worftelt. Hare vrijers, dat is zij, die zich gewoonlijk liefhebbers der wijsheid noemen, geven ondertusfehen geduurige bewijzen van hunne dwaasheid, en ftellen door hun gefchreeuw en geraas, door hunne, gefchillen en onéénigheden, alles in roere: terwijl zij zich ijdelijk vermaken, in het verkeerde denkbeeld, dat^ij van deze penelope bemind worden. XVI.  CHARACTERTREKKEN VAN DE WAARE WIJSHEID. 373 XVI. Die wes tot de waare wijsheid , dien men doorbands zoo* kort meent,is zeer lang; en die weg integendeel is zeer kort, over wiens langheid men zoo luid klaagt' XVII. Zo tüi eenen effen weg tot de wijsheid begeert, dan wordt hij u hobbelfichtig. Begeert gij eenen geSliken, zoo wordt hij u moeilijk. Begeert gbeenen aangSeh, zoo zult gij hem met verdrietigheden omtuind vinden. xvni. Zo gij derhalven wijs zijt , zoo verkies den bobbelachtïgen, en ftraks zal hij u effen worden den moeilijken , en hij zal u -gemaklijk vallen; dien , die met verdrietlijkheden omtuind is,en gij zult hem alleraangenaamst vinden. XIX. Alles is in de waare wijsheid anders, dan de menfehen denken. Dat kan niet anders zijn , omdat de menichen natuurlijk tot dwaasheid neigen. Ontleen hier van een nieuw kenmerk der waare wijsheid, dit naam i.ik: \ De wijsheid, zoo als zich de menfehen haar voorftellen, is dwaasheid: maar die wijsheid, van welke de menichen met hunne bevattingen en neigingen afkeerig zijn, dat is de waare wijsheid. XX. Hij is niet aanftonds wijs , die vele Boeken heeft. De wijsheid heeft geene boeken nodig, en evenwel veracht zij dezelven niet. Zij gebruikt ze, maar misbruikt ze niet, Zij dwalen derhalven, die dus denken: Htj heeft eene fchoone Bibliotheek, derhalven hij is een wijs man. Maar zij dwalen ook niet minder, die zeggen : hij veracht de Boeken, dus is hij een wijs man. XXI. Een geleerd man , zoo als men dat woord doorgaands gebruikt, is niet aanftonds een wijsman. Maar een wijs man is fomtijds ook geleerd. Onder de geleerden'kunnen wijzen en dwazen zijn, en ook onder de *m Aa 3 XXII.  374 CIIARAC TER TREKKEN VAN DE WAARE WIJSHEID. XXII. Dè wijsheid is ddn , en ook menigvuldig. Zij is eenvoudig en icherpzinnig ; zonder eenig geheim , en evenwel zelf verborgen, en onder de verborgene dingen te Hellen, ° XXHI. Die wonderbare geheimen en verborgenheden in de wijsheid zoekt, zal ze 'er niet in vinden. Die ze''er . ruet zoekt, aan dien zullen zich wonderbare en verbazende zaken aanbieden, XXIV. Een wijs man handelt ftrijdig met de gewoone zeden, en overëenkomftig met dezelven. Niets is een wijs man minder waardig-, dan zich te vergelijken met de bevattingen en zeden van het gemeen; maar niets is hem ook minder Waardig, dan van dezelven af te wijken. Hij dwaalt derhalyen groothjks, die hem voor wijs aanziet, die overëenkomftig met het gewoon gevoelen denkt en handelt: maar hij dwaalt niet minder, die den genen voor wijs houdt die altijd met het gemeen gevoelen ftrijdig denkt ê!! handelt, ' * 9' XXV. De wijsheid wordt aan elk om niet aangeboden maar zij wordt evenwel niet om niet aan iemand gegeven* trij moet u zeiven geheel aan de wijsheid overgeven zo gil haar Wilt bezitten. Zij is derhalven tenens goedkoop en duur. Maar neem dit voor een kenmerk van de vat ichc wijsheid. Want zij, die zich aan u zeiven overlaat , is de dwaasheid, XXVI. Daar is 'er, die de wijsheid uit al hunne kracht zoeken. Maar wanneer zij zich hun aanbiedt, treilen zij te r-ugge, en zj keeren zich af van hare omhelzing: omdat ?ij, door al te veel overleg en moeite belet, haar aangezicht niet kennen. Daar is 'er in tegendeel, die haar toevallig vinden, en deze kennen haar'aanüonds, enbe, ffi.mn.en kaar ftandvastig XXVII. De wijsheid is gelijk eene huisvrouw. Zij moet kttiscb. en. heilig geëerd worden, dit behoort onder hare hu-  charact*rtrekken van de waare. wijsheid. 375 bedrogen, de zotfte van alle menfehen worden. aanmerkingen over den oorsprong en de oudheid van gemunt geld. T^e eerfte handel onder de menfehen werd, zondei-de D tusfehenkomst, of het middel van geld., geftemJeld of ongeftempeld, gedreven. Dezelve ^ondjmvoudiglijk in de ruiling van _ de eene waar of geueü^ beid , voor de andere , overëenkomftig de behoefte , w1 ke de belanghebbende part ën ondervonden. De grooter of minder aandrang dier b^fe, »het «^ paalde den hoogeren of lagere* prijs der waai, die gevraa of aangeboden werd. Intusfchen was het oog, dikwijls , de ! en de hoeveelheid de voornaamfte regel, om de ruiling te bepalen. Bh cosmas (*), bijgenaamd indicopleustes Cf), wordt een zeer merkwaardig bericht gevonden au» Ta de de w£ oo welke, "oudtijds \ tusfehen de beISÖits vanJAxum, de hoofdftad van Ethiopië en,dj inboorlingen van Barbarijë, een gewest van Afrika aan de zeekust, alwaar Goudmijnen waren, de handel gedreven werd; een bericht, welk ons een taamlnk voldoen'" denkbeeld aangaande deze oorfpronglijke foort van Koophandel zal geven: .. ^„pKzra- „ Om het andere jaar," zegt hij, ,,.g"*«f^5SS „ vaan Kooplieden, ten getale: van vijf honderd peiioonen, van Axum, om met de inboorlingen van Barba- (*) Een Griekscti Schrijver van de zesde eeuw. (*) Dat is te zeggen ; de I.xiicyaardtr. Aa 4  37Ö AANMERKINGEN OVER DEN OORSPRONG „ ffiMtt Goud te handelen. Zij brengen vee, zout " SS J ï n,ljlI^' flaan zi zich OP «he bijzon» deie plek gronds neêr , en (tellen hun vee, met het " nUtpC!1 ,^er' v?or het OÖg der inboorlingen ten toon.. " zoud A'm/rkt- ZV br^gen\leï„ë ftaven goud mede , en nadat zij de goederen, welken ter ruiling " 5Ï aan3ebodpi> bezichtigd hebben, leggen zij op of " i,j1 T' ZÜUA of yzer' welk zi-' wenlchen te kopen, „ eenei of meer itaven goud, en dan gaan zij naa eene „ pftats, op eenigen afftand van daar te rug. De ei "enaar " Jolu) J/ee ' etiz'komt da" weder, en ,indien hij het " £n ^TpgZaam ,aarvoor rekent' nee™ bij het op, " ZS e": C>\ de k0per' van zi'ne» kant ook be" M2 '• v,?m,dc wanf weg,, welke hij beseerde. " binH Y ; Je" 1 goud niet gc»°egzaam werd gere" S'i- ,nSezetcn van Axum hetzelve-op of bij de " vnpJï gg6n' t0t, dat er of meer ftave» werden bijge" te vnL°m aa'V ,e" eiSch' die 'er voor g™Sd werd, „ te voldoen, of het eerst aangeboden werd wéggeno- " Hunne gantschlijke onkunde van elkanders taal " a~ S JïK ftlLzwfjgende handelwijs noodzaaklijk, en „ de gehele handeling werd binnen den tijd van vijf „ dagen volbragt, waarna de Axumcr Karavaan hare te „ rug reis weder aannam , eene reis , van niet minder ,, dan zes maanden. In deze onderlinge ruilingen en verdragen, moet het oog eenter dikwijls bedrogen zijn geweest8; en de koop ,V3S ?et.^d h,ct J«is« kenmerk harer innerëon^ w' •eWl'1 ComT& Mijkefe van uitgebreidere Eder lïLfmëZ Waarfe ™' *ofcn van den'T^ÏpI ' in,tegendeel' het h0°gst Sel^ werle"'r ^.Velc Se™lcn was het ook onmoogliik, om de waai, die gezocht werd, te vcrdeelen ponder ze te .SI'.]6 verdeden, naamlijk, overëenkomftig die evenredigheid , welke voor de onderlinge behoefte en ê™ 200 van den k°Pcr' aIs van den verkoper gelclnkt was. r Met werd, derhalven, voldrekt noodzaaklijk, om naar net een of ander algemeen middel in den koophandel, naar ee„ representatief der waarde, om te ziert] en dat middel vcrfehilde naar mate de voordbrengfels des lands, \  EN DE OUDHEID VAN GÏMUNT GELD. 377 in welk de handel gedreven werd, vcrfchilden. In fomrhigen beftond hetzelve in fchelpen; in anderen in kokernoten; in anderen weder in leêr of papier : _zoodaj wij, om zoo te fpreken , een papteren-geld zelis..inJ»8 vroègfte eeuwen ingevoerd zien Zoodanig was de eerfte ruwe munt; een woord, welk z.cli zeiven verk.aait zijnde bij ons afgeleid van moneta , omdat het iemand Si aanzien van den prijs van de eene of andere waar onderrichtte, of Vermaande. De zoogenaamde corories, of witte fchelpen tot heden toe, in fommige deelen van Indië , als gangbaar geld gebruikt , en dc kleine Siümfche munten, in gedaante naa!- noten gelijkende, zijn, naar alle waarfebnni,heid , overblijffels van dit oud gebruik, eer de eerfte zoo algemeen 'als reprefentative teexens van de waarde der goederen en koopmanfehappen aangenomen werden Het was de fchoonheid, de vastheid, ér, ^duurzaamheid der ertfen , welken aanleiding gaven , dat zij daartoe werden verkoren ; maar het duurde vele eeuwen^ lang eer zij met eenigen ftempel, die hun gewigt of waarde aanduidde, voorzien werden. Het was de gewoonte der Kooplieden, gelijk het in de daad hedendaags m China nog is , een zeker gedeelte goud ot zilver ter markt te brengen, en, zich vooraf van de nodigxweictui"en en fchalen voorzien hebbende, fneed hu ei, m de tegenwoordigheid van den verkoper der gevraagde •roederen en noodwendigheden, zoo vele ftukken at, en woog dezelven, als genoegzaam waren, om ene war ren en behoeften te verkrijgen. Het groote ongemak en de vertraging, door deze wijs van Handeldrijven'veroorzaakt, bewoog wel ras de Kooplieden, om ftukken geld, goud of zilver, bereids verdeeld, en van verfchillend gewigt en waarde , en met de nodige kenmerken , om zulks aan te wijzen, geftempeld, mede te brengen. Men heeft zeer groote reden om te geloven, dat de oudfte en vroegfte munten, beide als gevvtaen, en als geld gebruikt werden t en in de daad wordt deze zelfde omftandigheid door de namen zeiven van zekere Griekfche cn Romeinfchc muntfoorten gedeeltlijk bevestigd. Dus beteekent en de Attifche mtna , en de Romeinfche libra een pond; en de i< fig f * d.ev Grieken, van weegen zoo genoemd, is in uit ltufc Dei isAa 5 lentu  378 aanmerkingen over den oorsprong fend. De Joodfche fïkkcl was ook even zoo wel een gewigt. als eene munt; zijnde drieduizend fikkels, volgends de uitrekening van abbuthnot, in gewigt zoo wel, als'in waarde, aan een talent gelijk. —- Dit is de oudfte munt, waarvan wij ergens lezen. De benaming van fikkei komt reeds Gen. XXIII: ;6 voor. En dit levert zelfs een duidelijk en overtuigend bewijs op tegen die genen,welken het eerftemun. ten van geld niet vroeger, dan van de tijden van CRcesus, ot darius dagteekenên: want daar wordt toch uitdruklijk gezegd : en abraham woog e r n r o n , vierhonderd fikkelen' xilvers onder den Koopman gangbaar. Hebbende dus den oorfprong en de hooge oudheid van het gemunte geld overwogen, gaan wii voord, om ook naar den jicmpel, het merk of indrukfel, Welk het eerfte gemunte geld had, onderzoek tc doen. Dewijl het eerfte menfehengeflache veehoeders waren , en hun rijkdom in de menigte van hun vee, van hunne groote en kleine kudden beftond , waarïn abraham gelegd wordt rijk geweest te zijn; en wanneer, tot grooter gemak, ertfen in plaats van de waar, of het vee, zelve gefteld werden, was het zeer natuurlijk, dat die ertfen tot een merk- tot een reprefen tarief teeken een afdrukfel van het voorweip zelf, welk zij vertegenwoordigden, droegen. Overëenkomftig deze ge rmde aanmerking hebben dus de oudfte munten, meer dan waarfehijtilijk, het afdrukfel, of de gedaan, te van eenen Os of Schaap gedragen. Tot een'bewijs, dat de Ouden in de daad zulk een indrukfel, zulk eenen fiempel, op hunne ertfen, die zij tot munten of geld gebruikten , gezet hebben , kunnen wij ons wederom op het hoog gezag der Heilige Schrift beroepen: want daar worden wij onderricht dat jacob van Ue hand der zoonett hemors een deel des velds kocht voor honderd ftukken geld; Gen. XXXIII: ip De oorfpronglijke Hebreeuwfche benaming, welke daar gevonden wordt, en door ftukken gelds vertaald is, is nCL^tPpi kefitah, welk een Lam beteekent;doch, ter genoemde plaats, voor geld gebruikt wordt, buiten twijfel, omdat de gedaante van een Lam op het erts,of ftuk gelds gedrukt was. — Wij hebben een tweede voorbeeld dezer gewoonte, in de oude Griekfche munt, genaan-.d /s»5, een es* En wij ontmoeten een derde in de oude koperen munt van Rome (waarvandaan de openbare 'sLands fchatkist ararium genaamd werd) geftempeld , eer die Stad zich van gouden en zilveren munt begon te bedienen, met het beeldnis van een Schaap, waarvandaan de Latijnfche naam pecunia oorfpronglijk is &ignatum est notis pecudum ; unde ei pecunia appellata. In verloop van tijd, wanneer 'er rijken en ftaaten opgericht werden, en de menfehen in menigte 'in de Steden famenvloei. den»  EN DE OUDHEID VAN GEMUNT GELD. 379 den, werden de munten met verfchillende fpreuken of devifengtftempeld; fpreuken, welken of op deJ^^ZTZleHis ters zinfneelden, of eenige merkwaardige gebeuren n dcllisor e der narie erinnerden, of eindelijk haren toevalligen ftand of li "erfchende liefde en zucht voor het land aan den dag legdè; -Ss verbeeldde de Joodfche fikkei den bloe.enden Snf van aar om, met een brandend reukvat. — De lijriers Ldden hunne ^ ambrofia, en zinbeelden van flangen *>p de Atheenfche munten zag men eenen Uil en Pallas verbee.d. Deï won vnhet Schiereiland Peloponnefus hadden eene ScUUdpad, of Schelp, tot het zinbeeld. De Perfiaanen, in de behandeling van den boog ervaren, bed enden zich van het Beeld eens boogfehutters, welk het ftandvasng dev.es op de munten der Dariusfen is. De ThesfidiSrs hadden daartoe een Paard, en de Bijfantiners, aan den Thacifchen Bosporus wonende» eenen Dolphijn , om eenen drietand geilingeid, ver- ^Offchoon ik tegen het denkbeeld , dat de Lijdifche of Perfifche munt de eerfte was, die ooit was gemunt,ben, vnid «mij echter door het algemeen verëenigd getuigenis der o««« c'asi fche Schrijvers bewogen, onuin het Oordeel der medaüleursvo komen te berusten, dat de munten dier natiën met het bee dm? van den regeerenden Vorst allereerst beftempeld zijn, en de roem van het eerfte geld gemunt te hebben , wordt met de: giootfte waarfchijnlijkheid aan c r ce s u s toegekend 5 . aan CRcesus, den rijkften Monarch van Afie, toen zijne Hoofd ftad door cyrus aangevallen en ingenomen werd, die op het ern t g te verbood, die rijke Stad te plunderen, doch onder die u.tdrukli.,ke voorwaarde, dat beide de Monarch en de inwoners verpligt zouden zün, om, zonder eenige uitzondering of terughouding, aha hunne opgehoopte rijkdommen, welken eene verbazende en bijkans onberekenbare fom moeten beloopen hebben , ten voorfchijn te brengen. Deze overwinning gaf den Pcrüaanen, die'voorheen flechts een armoedig volk waren, zonder eenige gouden of zilveren munten, en binnen de enge grenzen van de Provincie, eigenlijk Perfië genaamd, bepaald, niet alleen het bozit van eenen grooten rijkdom, maar ook van een wijduitgebreid grondgebied, en legde den grondflagtot hunne aanftaande grootheid, IEDER  3So DE PLIGTEN VAN DEN MENSCH IN DE SAMENLEVING. IEDER MENSCH IS GEHOUDEN, DE PLIGTEN VAN ZIJNEN STAND IN DE SAMENLEVING TE VERVULLEN. Een Zedenlijk Verhaal. TTet oogmerk der famenlevinge, de menfehen zich onderX A ring doende verè'enigen, was, bun het leeven minder wisfelvallig en aangenamer te maken! Allen hebben zich verbonden, eenen tol van dienstbetooningen aan de Maatfchappij te betalen , in vergelding der voordeelen, welken zij daarvan genieten : als , levensonderhoud , veiligheid en vermaken. Hieruit volgt, dat het eene overtreding is van den eerften pligt der eerlijkheid, onmiddelijk of middelijk tot het algemeene welzijn niets bij te dragen, en zijn aandeel niet op te brengen. In welk eenen ftand wij ons ook bevinden, altijd hebben wij phgten te vervullen; en het is deze vervulling van onze Pligten, door welke wij onze fchuld afdoen, eenigen door den arbeid van hun lichaam, anderen door dien van hunnen geest; de jonge lieden, door het verzamelen van begaafdheden , door welken zij nuttig zijn kunnen; de bejaarden, door hunne raadgevingen, en door het mededeelen van de vrucht hunner ondervindingen; de behoeftigen, door den arbeid hunner handen; de rijken, door hunne weldadigheid, verftandig heftiiOT hunner bezittingen en hunne aanmoediging der nijverheid. ' Zoodra wij ophouden nuttig te zijn, beginnen wij een last te worden voor ons zeiven. De ledigloper verbeurt alle zijne rechten; en hem uit de famenleving verbannende, zouden wij «echts eene daad van rechtvaardigheid verrichten. De dienen k™ VSn te" °Phelderende voorbedde • In vroegere dagen, eer nog de Dieren met den Mensch eenige gemeenfehap hadden, leidden zij een wild en woest leven in de bosfchen. Dikmaals werden zij door den gednchten geesfel des hongers geteisterd; wisfelvallig en onzeker was hun aanwezen. Indien bij wijlen de rijke en vruchtbare Herfst zijne gaven met eene kwistende hand hun aanbood, beroofde fomtijds daarna een ftrenge Winter de boomen van hunne vruchten en de velden van hun groen. Van het dierbare voorrecht onibloot, hetwelk de gevaren kan voorzien, en zich daar tegen wapenen, werden alsdan deze Dieren in eenen hulploozen ftand gelaten, en kwamen ellendig om het leven. Het was ingevolge vair zulk eenen rampfpoed, dat een verftandig Dier,  DE PLIGTEN VAN DEN MENSCH IN DE SAMENLEVING. 381 Dier, de voordeelen des gezelligen levens hebbende opgemerkt, zich bij den Mensch vervoegde, en van hem foijze verzocht, met aanbieding van zijnen dienst, als eene fchatting zijner d^nkSeid. „ Wel nu," fprak de mensch, laat eens hoo„ re?, wat elk van u in ftaat zij te verrichten, om nuttig te " zijn voor de famenleving." i,„irj^ ' De Kat bood zich het eerst aan. Vermagerd cn halfdood, met het vet V en ftrak over het gebeente gefpannen, naauwSs in ftaat om den mond te kunnen openen fprak m: Dezè tanden en deze nagels zullen u ten dienfteftaan. De " fehadelijke dieren zal ik uit uwen kelder en fpijskamer ver" Sagen, uw fpek en uwe kaas zullen veilig zijn; bij dag en. " nacht zal ik uw huis doorwandelen, en ik zal zelf oP de " verborgenfte hoeken pasfen." " Het is wel," hernam de Mensch; „ ik ben te vreden 'wees getrouw en oppasfende, en het zal u aan geene ipij" ze otnbreken. En gij," zich tot den Hond wendende, wa " tou Jij doen? Ik," was zijn woord, „ zal uwe verknochtheid " en uwe vriendfchap door mijne getrouwheid en dankbaarheid !' verdienen; tegen uwe vijanden en tegen de dieven zal 1 u " befchermen; Snöphoudelijk zal ik rondom uw huis de wacht houden, en nimmer zal de Vos hetzelve durven genaken. " Den Haas en de Patrijs zal ik vervolgen en ontdekken. ; Uwe kudden zal ik tegen de nachtgevaren.beveiligen en zi] zullen hare veiligheid en rust aan mi] heboen dank te " wijten. Hetgene nog meer is, Mijn Heer," voegde hn er nevens, „ mijn leven zal ik, des noods, om het uwe te befchermen, ten beste geven!" Gij bekoort mij," hernam de Mensch; ,, ik neem u aan „voor mijnen medgezel; gij verdient die behandeling. Zich vervolgends tot de Vlieg wendende die, met den Mensch en de Dieren zich weinig bemoeiende, ftil en beEd op eene Perfik zat: „ En gij," fprak hij, „ welke goeAP dienften wilt gij aan de Menfehen doen? — „ IK werken'" hernam zij met eenen fleren en verfmadenden toon; "ik werken! Gij hoont mij: waar voor ziet gij mij aan? " Weet, dat ftndfi onheuglijke tijden, allen. die van mijne foorten geflacht zijn , nimmer iet gedaan hebben. Van mij" neVoorouders heb ik het ontvangen, en wil het ook handha" ven , het doorluchtige voorrecht, om van niet-met-al te doen " te leeven; en van de wieg tot aan het graf zal ik mijne kal. me rust blijven geniéten. Tot nog toe heb dc mets gedaan, en nimmer zal ik iet doen." .. , , ' De Mensch , in toorn ontftoken , neemt zijnen zakdoek, verjaagt het trotsch infeft van de welriekende vrucht en voegt er nevens : „ Wijk van hier, g.j verwaand tchepfel  38a DE PLIGTEN VAN DEN MENSCH IN DE SAMENLEVING. " ^eet, P,J m?' dflt ^ Natuur niemand op de het tooneel der „ Wereld heeft geplaatst, om aldaar ledig te zijn , en tot eene* „ ïjdelen last te vertrekken? Zoudt gij den lieflijken neétar uit „ deze vrucht hebben gezogen, zo niet een nijvere Hovenier „ door zijnen arbeid en zijn zweet, dezen grond bereid en dien „ boom geplant had ? Wat zou 'er van den gezelligen band „ worden die de menfehen f'amcnbindt, indien iedereen even „ als gij dacht? Weg van hier! uw lot is haast beflist; binnen „ kort zult gij van alle tafels, en uit alle huizen verjaagd wor„ den, en genoodzaakt zijn om in eenen hoek te-ilerven als „ een voorwerp van verachting, en met ftof bedekt." WERKZAAMHEID VOOR DEN MENSCH N O O D Z A A KL IJ K. Eene Zedenlijke Vertelling. ^Tijne dagen te flijten in het verzinnen en voldoen van lichaam. lijke kunstbehoeften, is een te dierlijk bedrijf om aan een menscniijk en edel gemoed .genoegen te verfchaffên. Het ge. luk des tegenwoordig™ levens hangt, ten grooten deele, van werkzaamheid af; wij moeien een voorwerp van najaging hebben, hetwelk ons geftadige bezigheid verfchaft; zonder dit zou het gewigt dezer aanwezigheid voor ons een zware last worden. Gebrek aan bezigheid brengt nooit iet anders dan lage, onedele gevolgen voord , en zal nooit eenigefchepfels gelukzalig maken, dan die naar den Slak gelijken, van welken ik ga fpreken. Len dier nijvere wurmen, welke de Natuur tot ons nut en onze bewondering fchijnt te hebben gefchapen, was op den tak van eene heesterplant geklommen, om aldaar zijnen gouden draad te fpinnen. Reeds had hij hier en daar de fijne draden gefchora , welken het gebouw moesten fchragen; onophoudelijk arbeidde hij daar aan, al zijn inftinft en werkzaamheid daaraan belteclende. Beneden hem, op den vochtigen grond , woonde een luie hlak , die m flordige ledigheid zijne dagen fpilde, te mid. den der planten, welken rondom haar groeiden ; nauwlijks was zij eene Ichrede voordgegaan, om haren gretigen eetlust te verzadigen, of zij viel, van vermoeinisfe overmand, iu eenen die. pen llaap der ongevoeligheid. Op zekeren dag haar hoofd hoger dan gewoonlijk hebbende om hoog geheven , welk een verbazend fchouwfpel vertoont zich voor hare oogen! De nijvere wurm, die zich onophoudelijk om en wederom draait,wekt hare aandacht; utet verwondering ziet zij een wezen zoo vlijtig en aanhoudend arbeiden, zou-  WERKZAAMHEID VOOR DEN MENSCH NOODZAAKLIJK- 38} " den Miirtè^eh Laurierboom, onder welken eend verkwikkende " VnPire onze afgematte leden ter ruste nodigt. " He n jv "in'a, naauwlijks zieh verwaardigende om op de Slak een verfmadend oog te flaan,gai ten andwoord:,, Dit w. ■ hpfwelk u zoo vermoeiende dunkt, is mi] * SSto^Si » >ï "« te «tak. «li ««= T » "«f te flepen, en H^&éUfltër^ *ï zotte Slak begon te techen Selalr vermoeid hoofd Pft/J^Ü^ Intusfchen begon ^jv^Wurm ggg^g,,; arbeid te P'f'^'^^^^^dfe zijnf zuffende nabuurin „Ltwïjks STbSKtóff^St; welkeJ zich vergenoegt met hare óogen te openen , en ibaks wederom te fluiten, opdat i\\ nier nutloos verontrust werden. , J6 G j die, te midden van vergulde muuren, in overvloed en in rust uw'e dagen flijt, indien gij ^nutte tafcm ^ zisrheden veracht, die alleen den mensch kunnen veradelen, door hem verhevene en edelmoedige gevoelens in te prenten, en die Tem in de aanhoudende tewerkftelling van zijne vermogens en begaafdheden een vermaak en een gelul doenvij den, welke aan de zatheid eenes werk- , verdiende- en eerelo zen levens altijd onbekend zuil 2n blijven - fpjegelt u » de Slak , en leert, dat een metsdoend leven een leven des doods is. GOD  254 OOü IS GETROUW. god is getrouw. Kerklied. wijs: psalm cxxxvi. \\7 entel (leeds uw weg op God; li) gevaren , onder fpoc, In een tijd van ramp en druk, Zelfs van 't fmartlijkst ongeluk. Want uw God vergeet u niet: Hij die alles overziet, Wat u nut, fchoon 't u mishaagt, Zo gij t maar gelaten draagt. Hoop op hem. Wees in hem ftil, Want hij is getrouw, en wil, Hoe ook't onheil woelt en woedt, Schenken 't eens beloofde goed. Kun nen ftormen tegen hem Zich verheffen? 's donders ftem Razen dat al de aarde beeft. Zo de Heer 't bevel niet geeft? Zwijgt, zoo aanftonds als hij 't wil, Zelfs de noodorcaan niet ftil? Ziet ge, als hij heeft uitgeloeid. Niet, dat alles beter groeit? Want God is geen menfehenkind , Die bedriegt, is niet gezind Als uw hart, dat, wankelbaar, ■Beeft, als blad'ren, in 't gevaar. Hij volbrengt, wat hij belooft. Wacht hem vast, want hij ontrooft, Eer nog dan gij 't hoopt, gewis, U aan uwe duisternis. Eens rijst u een dag omhoog, ■Uien nooit nevel dekt voor 't ooir. Dan blijkt elk, die hem verbeidt, •£ijne trouw in eeuwigheid.  MENGELSTUKKEN. DE VO0RTREFLIJKHEID VAN DEN CHRISTLIJKEN GODSDIENST, VOORÜL UITBLINKENDE IN DE LEER DER ONSTERFLIJKHEID, OVERDACHT NAAR AANLEIDING VAN I COR1NTHEN XV: lp, 20. wrat is voortreflijker in den Godsdienst der ChristcW nen , wat verheft henrzoo heerlijk boven den Natuurlijken Godsdienst , dan de ontwijfelbare zekerheid van het eindeloos yoordduurerid beftaan , waartoe de redelijke mensch uit de onaanwezenheid is opgeroepen? De natuurlijke Godsdienst, het is waar, geeft ons de ichoonite aanleiding, om de leer der onfterfliikheid te omhelzen; maar , het' denkvermogen , zoo gewoon om aan den leiband der grove zintuigen wankelend voord te treden , is doorgaands geneigd , om van alles , wat buiten het rijk der zinnen'beftaat, het oog af te wenden, om m de ftoflijke wereld een rustpunt te vinden. Van daar dan ook 'die menigvuldige onderfcheidene twijfelachtige of ongerijmde begrippen, omtrent den ftaat na dit leven: begrippen, waardoor de inwendige ftem der rede, of het onduidelijk gevoel der eindeloze voordduuring , meer of min bevredigd wordt. De meeste volken, waarbij dedenjringskracht genoeg ontwikkeld is, om tot het aanzijn van een alvermogend Opperwezen te kunnen beiluiten, voeden ook eenige denkbeelden van een leven , na dit voorbij fnellend dierlijk leven: doch die denkbeelden zijn altijd evenredig met de meer of mindere ontwikkeling van kennis cn denkvermogen. En geen wonder, de nog onverlichte, de geheel ongeoefende , Wilde , die zich eenbefcherraend God onder" de zonderlingfte gedaanten voorftelt,of die den beftuurer der bij hem bekende wereld, in de op- en ondergaande Zon, of in eenig ander verfchijnfel eerbiedigt, die ongeoefende, die onverlichte, Wilde, ziet dageliiks zijne natuurgenoten gebooren worden, het leven eenigen tijd genieten , en fterven. Hij gevoelt zijne eigene''krachten, door vermoejing afgemat, en door den tijd verteerd; hij leeft den dood te gemoet, en de vi.deel.mengelst.no. 10. Bb fiaau-  3&'6 DE VOORTREFLIJKH. VAN DEN CIIRISTL. GODSDIENST, flaauvye ftem der rede zegt hem : „ aan uwe beftemming 5, is iu die korte oogenblikken, welken gij hier doorleeft, „ met voldaan." Deze waarheid (temt met geheel zijne natuur overeen : maar wat zal hij belluiten ? Het uitzicht is donker ; de lichaamlijke bewegingen van den ftervenden nemen af, zijne zintuigen werken niet meer, bet oog breekt, het hart vergeet te kloppen, zijn boezem ademt niet langer ; verftijfd , geheel ongevoelig ligt daar de doode: terwijl de ontbinding aanvangt, om geheel het faangefteld lichaam aan de onderfcheidene hoofdfiolTen, waarüit het genomen is, te rug te geven. Hoe zal de verzwakte, de geheel verwende, rede zich nu op éénmaal van de zinlijkheid losrukken , om het waare wezen van den mensch; tot in de onzichtbare wereld, tc volgen. Tot zulk eenen ftap gevoelt zij zich niet bekwaam , en toch laat zich het gevoel der onfterfliikheid niet vcrlmoren : doch de verbeelding komt te hulp, en fchildert ftoflijke tafreelen van d'en toekomenden ftaat. Hoe verheugden zich de oude heldhaftige Voorvaderen der Noordfche "volken niet, in het lot dat hen verwachtte, wanneer , na hetfterven, hunne zegepralende fchimmen, als heldere vuurvlammen, de nevelige lucht zouden verfieren ; wanneer zij dan , boven de graven der verflagene vijanden , in al de pracht der overwinning zouden rondzweven , en in luchtige praal - gebouwen, van hunne heldendaden, en van hunne liefde de blijdfte lofzangen zouden aanheffen! Overwinning en roem, waren, voor die krijgshaftigen, de hoogfte denkbeelden van geluk. En hoe verheugen zich nog de, tot eeuwige oneer der menschheid , mishandelde Negerllaven niet, wanneer zij uit het midden der jammervolfte ellenden eenen vertroostenden blik werpen, op dc toekomst, die zij zich zeiven zoo vleiend fchilderen, wanneer zü zich •voorftellen , dat zij door den dood de fchraapzuchtige Europeaanen ontvlieden , en aan de overzijde des Oceüans, in fchaduwrijke bosfchen, waar verfrisfehende koeltjens hen het afgeperst zweet des arbeids afdrogen , zij de vreedzame" vaderlijke hutten weêr vinden , en al de genoegens , Waarvoor hun weinig behoevend hart vatbaar is, wellustig genieten? Met eene meer uitgebreide kennis veredelen zich , altijd , _ de denkbeelden van het toekomende. Onder de Griekfche 'Wijsgeeren ontmoeten wij mannen , wier fchoon ontwikkelde deukingskracht zich , boven de  VO0RÜL UITBLINKENDE INDE LEER D. ONSTERFLIJK.il. 38? de floflijkhcid ftoutmoedig kon'verheffen , maarfient SfwïJfe 3 zekerheid fchonk »immer eene onveryalschte Ktti Z5 geloofden aan de onfterfiijkheid, met J^^b&^wen, maar duisternis verfpreid. ju^ii over den ingang in de onzichtbare wereld; i vyfdinl ver" eïd , oniffcheidbaar, den denkenden Uns2ÏÏ • Segisfingen vervrolijkten wel zyneii geest, Si onzeker of de§ ftaat der beproeving, met het dierbfleven eindigde i kon hij nimmer ftervend juichen i J m n fed s volftredin; ik ga de kroon der overwin" ï ontvangen : het (teven is mn gewm. Dood " waar v prikkel, Graf! waar is uwe zegepraal Be Rovende Aardsvaderen zelfs, die, door kennis aan den waaren God verlicht, de zalige . waarheid des ee wïèn levens zoo vertroostend gevoelden, zagen het uur des doods nog altijd met eenen donkeren nevel bedekt- angstvallig zagen zij dat uur naderen , want, fchoott W'e? rouwen op God, die den met hem wandelenden ÏÏcEÏÏÏK die dè eeuwige vriend b^f van «««J beoroefden abraham, van eenen Godbeminnenoen beproewen AB ,verwaclltcnden jacob wier ftof, eenwen lang rleds, ftuimerde, met wankelde fchoon zij eeuwig verzadiging van vreugd , vooi P'ls,n°ezic ht bleven verwachten; de gedachten aan to diS^^tS*, altijd, eene konde huivering. Daarom ook zongen de Godgewijde Dichters , met zeiéïn 'van bandenPdes doods, die hen beknelden, van dfe donkere valeiën of fchaduwrike dalen des doods; a het Snwrijk, waar fchemering heerschtc, en waar de aiSeidene zielen , als met wolken omtogen, het aamvefSi bleven genieten, zweefde, over het algemeen , vooi den geest vanalle dc belijders des Mofaijchen Godsdienst*. Doch dank, ecuwig dank , zij de Godlijke liefde van Hem , Settnienschlijk gefl^ht tot «e ^tog^l^ dnring, in zedenlijke volkomenheid of dat het z.1 .e li, tot waarachtig geluk gevormd heeft. Jesus .is ons vu God geR-honkeS , tot verlichting, o(t0t wnsheii tot vrijfpreking van fchuld, tot heiligmaking, ja,.met één woord, tot eene volkomene Veflosfing. De donkerheid £ verdwenen, de nevelen zijn opgeklaard, de Chrts, twijfelt toch niet aan zijn toekomend lot ; l^ w etu wien hij geloofd heeft, in Hem, naam uk, die de onSijkheid in het volkomenfte licht f ^./w'V hoogfte zalighéftl Voor zijne getrouwe beiers bewaart.  38» de voortrf.flijkh. van den ciiristl. godsdienst , als een pand dat bij hem weggelegd is. Geene donkere valei houdt, voor het oog va 1 den gelovenden Christen , de tegenwoordige wereld van c:e nu onzichtbare afgefeheiden. Geene verfchrikkingen grimmen hem daar aan. Neen, het uur des doods befchouwt hij als de volëinding des ftrijd^; met éénen (tap treedt hij in de gewesten des vredes over; de affcheiding van zijne ziel, of van zijn waarachtig grondwezen, befchouwt hij verlangend, als het ingaan in Gods bloeiend Paradijs, waar heen de ftervende jesus hem voorging; waar alle de tranen der fmart afgedroogd worden, waar beeken van Godlijken wellust ftroomen, en het eeuwig — onwaardeerbaar gefchenk van zonden vergiffenis , door jesus zoendood verdiend, hem het volkomenfte recht geeft , om van kennis tot kennis, van volkomenheid tot volkomenheid, eindeloos, voord te (treeven : terwijl de verheerlijkte jesus, met broederlijke liefde, op alle zijne vorderingen nederziet, en hem, aan het onbevatbaar volmaakt Opperwezen , aan den Vader des levens , voorftelt , als een fieraad der Schepping, als een wezen , waardoor zijne almagt, zijne wijsheid en liefde , eeuwig , eeuwig verheerlijkt wordt. Christenen, die de zedenleer van jesus, en zijne Apostelen, met geheel hun verftand en hart, belijden, zijn verheven denkende wezens ; zij kennen den Eenigen Waarachtigen God cn jesus christus, die door hem gezonden is; zij hebben dus kracht ontvangen, om de gehoopte onfterfliikheid , als onwrikbaar gegrond in de zedenlijke natuur van God, te befchouwen, en om de, nu nog onzienlijke, dingen, als overëenkomftig met het gevoel van Gods volmaaktheid, ja als volkomen bewezen, door jesus leer, door zijnen dood, en opftanding te verwachten. Zulke verlichte belijders kunnen zich van grove zinlijke begrippen ontdaan; zij hebben de fchoonfte denkbeelden "van het waarachtig menfchengeluk, dat niet verbonden is aan zinlijke genietingen, maar, dat beftaat in het gevoel van zedenlijke volkomenheid , in eene edele zelfs voldoening, of'in volmaakte zielenrust, door de liefde des Eeuwigen gevoed, en in het eeuwigdüurend ontwikkelen en verzadigen van nieuwe reine begeerten , die zich tot in het oneindige uitftrekken en het wezen van den mensch , in de uitgebreidfte waarde doen toenemen. Voor zulke verlichte belijders van jesus leer is het onwankelbaar geloof aan  voorül uitblinkende in de lier d. onsterflijkh, 3^9 aan de bafterflijkheid volftrekt onontbeerlijk. Met zulke denkbeelden vanwaar geluk, met «^■«^J3£ ocvoelvan zedenlijke waarde, met zulk eene uitgebreide kennis, aan een toekomend leven, te twufelen, was gewis het hoogfte toppunt van rampzaligheid. Ja , indien de Christenen, alken in dit leven, van de leer, die zij belijden, hun geluk moesten verwachten , dan waren zy, gewis , de ellendigften aller menfehen ; met zov zeerf0mdat deze leer op het beftrijdea var. woeste driften of 01reine begeerten aandringt; van het overmatig genot Van zinlijke wellusten te rug houdt; neen, hierdoor bevoidèrtzij ook vooral het tijdiijke ge luk; «n0 de voortreflijkh. van den ciiristl. godsdienst, immer tc verzadigen; die een hart, vol gevoel, u in den boezem deed kloppen, om door fmart cn "jammer gepijnigd te worden, om de zoetfte vreugde des levens Iciiaduwjichtig te leeren kennen, opdat haar gemis, of haar verlies , dat hart zoude verfcheuren. " Waar was Godlijke wijsheid, indien de menseli kon vernietigd worden'? of zoude die wijsheid zoo vele voortreflijke menfehenzielen, als vonken der Godlijke Natuur, doen fchittercii, om die , op éénmaal, uit te doven, eer zij nog den gcringftén trap van volkomenheid of waare gelukzaligheid bereikten? Maar, wat houden wij ons bezig? Christenen! jesus is de ccrfteling der opftanding, of liever de voortref]ijkIte de overtuigendfte Bevestiger des eeuwigen levens. ' Hij verzekerde, niet flechts , dat het wezen 'van den mensch onfterflijfe is, dat de vergelding der menschlijke daden, eerst in de toekomende wereld, plaats zal hebben, wanneer elk redemagtig wezen zal inüogften, hetgene hij gezaaid heeft, het zij dan goed, het zij dan kwaad, wanneer de verdrukte onfci.uh! haar lijden'zal zien vergoeden, terwijl wreedheid en onrechtvaardigheid dc wrange Vruchten der ondeugd op de verfchriklijklle wijze zullen fmaken; Jesus overtuigde niet flechts'zijne tijdgenoten, van dc waarheid, dat het aanwezen van den mens'ch , met het werktuiglijke leven, niet vernietigd wordt, wanneer hij eenige pas geftorvcne dooden in de zichtbare wereld weer te rug riep,- neen, dit waren meer bewijzen van Godlijke almagt, die zelfs den mensch uit het niet kan ten voorfchijn brengen, dan wel eigenlijke bewijzen , dat de mensch, waarlijk, naden dood in'ftaat blijft, om vrijwillig te werken, en dat hij dus waarlijk leeft. Hier van moest ons de Godlijke jesus zelf zinlijk overtuigen ; Mj moest, na dat hij zijn fterflijk leven had afgelegd, nog zhne voorzeggingen, op de heerlijkfte wijze, bekrachtigen; hij moest het zinlijke leven op nieuw aannemen, en door de grove zintuigen van zijne fterfiijke Vrienden, volkomen overtuigend, tot hunne gewaarwordende zielen fpreken; zij moesten hem zien , hooren cn voelen; bij moest met hen verkeeren , en zich door de verrichtingen der ftervelingen, volkomen kenbaar maken; en dit heeft ook,'de door hjden'en fterven verheerlijkte jesus, op de vuDrtreflijkfte wijze, gedaan. De twijfeling vlood, toen hem zijne Vrienden , roet bewonderende blijdfcbap , in hun midden , aanfehpuwden , toen hij met hen at en ixoi±; toen de ongelovigfte zelfs, hem'als den herlevenden  VOORaL UITBLINKENDE INDE LEER D. ONSTERFLIJK!!. #1 den Zoon van God, aanbiddend, ™W**f^*?^£ zelfde wijze, zal ook deze je sus, die de openbare beoordeling van alle menschlijke daden ,zoo eenitcmnng; me alle gevoel van recht en billijkheid, voorfpeld heet , ook in e gen perfoon in de zinlijke wereld éénmaal voltooien ! Maar welk eene zaligheid ! Denkende ChiisteE» ons tegenwoordig leven is de eerfte lentedag van ons Janzijn ; de vroegfte°, de qanVimfa.gg^.Jg geluk en volkomenheid vertoöhen zich flechts. Wet welk eene grootheid zien wij op den Aroom der w sfehno-en neder? De wereld gaat voorbij, maar onze verwachting vestigt zich in de eeuwigheid. rH-isteIs uw levensweg treurig en donker, Ver ichte C < tenen! Geen nood, flechts weinige oogenblikken cmintnog uw lijden: ziet op de vervlogene jaren te rug,.wat zijn ganders dan fchaduwen , wier vlugtige verdwijning het angstvallige uitzicht op dc nog toekomende, die als;qs'Uik zwarte gebergten zich voor u vertoonen, opl cldat. Wat weet gij toch, of het vreedzame uur des doods, het uur der verlosfing, niet nabij is? Dit toch weet gij zeker , dat het kortftondige Inden dezes ^ gelijken is bij de gelukzaligheid, die op u wacht. W«Bc eone reine broiLvan vertroosting ontfpnngt niet uit deze za ligc bewustheid. De grievendfte tegenipoeden mogen dén gelovigen Christen, van zijne tederfte jeugd af, op Iclierpc doornen doen treden; geene wanhoop vergiftigt v m r hem immer de ftille genoegens die uit eenen edekn zielenvrede voordfpruit. Neen, hij befchouwt alles met eene verhevene bedaardheid: tegenfpoeden , dit weet hu, beproeven zijne grootheid , en veradelen zijne zwakke deugd• Godlijke liefde verzoet, voor hem, den bitteien kelk des lijdens, dien hij met grootheid ledigt: vijanden van waarheid en deugd mogen zijne onfchuld zoeken te bevlekken, zijn geweten fpreekt hem vrij; het geweld moo-e hem onderdrukken , zijn moed bezwijkt niet , na heftrijdt alle zucht tot wraak; hij bedwingt alk dn,ten , die hem vernederen kunnen, en houdt het oog gevestigd, op de onwrikbare zegekroon , die voor overwinnende deugd opgehangen is. Ja, het gezag yan trotfche heerfchers moge hem, onrechtvaardig, in diep gewelfde kerkers, aan het verheugend licht ontrukken, in ketens doen zuchten , of op een fchavot doen fterven, mets kan de zaligheid des waaren Christens ooit fchaden. hij fterft, ook onder de folterende handen des bculs, den Bb 4 aooa  302 de voortrefl. van den ctiristl. godsdienst , enz. dood des oprechten, en zijn einde is vrede. De waarlük »!|CRATES verwachtte, door het gevoel der onfterflijkheid, met eene edele bedaardheid, den ionffften Imfc; zijne geoefende rede beftreed moedig alle twiife■' Ze/i!, in di.e ogenblikken , toen het doodende veigft zich door_ zijne aderen verfpreidde: maar geene Godhjke openbaring fchonk aan die geoefende rede het heldere licht, der waarheid, alleen aan de hand der o-is_ iingen flapte zij voord, en huiverde bij den alles he*hslenden overgang. Maar de, door jesus leer verüebte. Christen verheft zich. met waare majesteit terwijl zijne laatfte krachten bezwijken. Dan is voor'hem de Hemel geopend, en met een verengeld oog aanfchouwt hij den verheerlijkten jesus, die voor hem daar plaats bereid heeft Dan beveelt'hij zijnen geest in dei broederlijke befchermmg van zijnen Godlijken Viiends en fterft juichend, met den lofzang der overwinning op de lippen. * « onderzoek over de gemengde aandoeningen, in betrekking tot m. mendelszoons gevoelen, aangaande dezelven. [plaatften wij , vóór eenigen tijd C*) , eene Wijsgeerige vS .yf^6'1^11! ons Maandwerk over den oorfprong van de taal bij de eerfte menichen, gefchfeven door ka- Ahr« ^nLd?ELJM JEIU;SALEM- Zoon des beroemden Abts van dien naam, met minder verdient zulks de volgende van den zelfden Schrijver, te meer daar hu de S tiin l?Hngen Z0°, ™»ë™™ . zoo veel bekoor, wording de,ee"voudig en enkel aangename gewaar, woid„lgcn,_iet, dat tot hier toe enkel als eene onbetwistbare ondervinding was aangenomen J ,;iJ?e datde, gemengde aandoeningen aangenaam f™ • vaerraa^ hetwelk zij aanbrengen, uit cieze mengeling ontftaat of dat, gelijk noz es me n d e l szoon zich uitdrukt, een bittere druppel in den honj» des vermaaks ons d,er. nog aangenamer maakt, fchijnt mij toe, naar het eigen leeiftelfel diens Wiisgeers zelfs, ij eene meer naauwkcurige bepaling te behoeven. O Zie N. Faitrl. Bihl. II Deel, adeituk, jWWfc.511.enz.  qnderz. over. de gemengde aandoeningen, enz. 393 M o z e s mendelszoon heeft de ftelling, dat de .entngde aandoeningen aangenaam zijn, algerneeir gemSt en 'er enkel deze bepaling aan gegeven. zo de le$llZe gewaarwordingen elkander nr*reg^ geifpreken. Deze bepaling, wordt zij goed veikha d,is rnwtTpn vruchtbaar; maar, vergis ik mij met, dan is zij Ten voonv P Jdeszelfs ongeluk veroorzaakt zijn aaugceen \ ooi w c t. denkbeeld oer vol- Sthe 3% deon^g», ^ie uit het denkbeeld van net ongeluk ontftaat, ™^^f^S^vw ^^^^^^^ b wordt opgewekt is onaangenaam; want de vnnrftellin* van volmaaktheden aan de ééne zijde, en mn.i «ie reselreat met c kan der druden. ilieitoeDeuooit ^5d?öSSnti die uit liefde cn ^at tWee^aandoTiiinaen die elkander regelregt tegenfpreken , is te ff S'elc? en derhalven insgelijks onaangenaam is. in andere gevallen duldt deze bepaling geene toe^ilng" Het gevoel, dat uit een tegenwoordig ?euk en uit de herinnering van een vorig onheil ontftaat, s i\n"eimm het is gemengeld uit vreugd en een bi,™Kn fmaït of droefbeid.. Maar zijn nu vreugde en droefheid niet zoo wel ftrijdig met e kander, als liefde en haat? De herinnering, verder, van een vork SnSk, bii eene tegenwoordige vreugd veioorK eene aangename gewaarwording;; waarom ecb t£ brengt de herinnering van een vorig getek, bn een tegenwoordig onheil, niet eene foortgelijke .werking ten voorfebiin 5 De onder één mengeling is de zelfde, èti evenwei is de uitwerking juist eene te gen o verg eftclZ Fen tegenwoordig onheil wordt door oe herinnering t hï^onle'geluk enkel nog meer verbitterd; dat m dit geval het gevoel van ongeneugre en in het eer te het gevoel van vermaak tegenwoordig, e du l et ie vendlgst is, kan hier van de reden wel eene verfcheidenheid in den graad van gedegen Bb 5  394 ONDERZOEK OVER DE GEMENGDE AANDOENINGEN , veroorzaken, mm geeDe geheel verfchillende uitwerking" ln deze en andere gevallen dus U a;» i boogfte goed is, ^i£Sb?S^J^? hT S3R5 e^a^ koele bloede, met , °jden WlJ ons 0ok i!1 ren, waar in dezelve nnf ,' ,™ de,n É2*ftand he™ne'er naar verlan4n !lZn/LP T^heeft' wi> zo»d™ verlangen KurdF H ^ nu ooit z»lk een Hen «oond^u^^^hSS de.kbedd Va" Wraak beid. Maar dhbew^ het vermaak vergroot of dat ÏÏr °.n8'eneuSte niet eens va, « tewaï™ i, ,,™ cn *»*•■ Om 'er eener  in betrekking tot li. mendelseoons gevoelen. 393 eener eigene onvolmaaktheid vergroot worde, al te zeer ™het gevoel en de ervarenis te ftrijden. Een gemeen ïSrbSEÏ dit ophelderen: Vind ^W«tan«. een groot man eene waarheid die ik zelf heb nagedacrit, Sudelijk ontwikkeld, zie ik de «W»»^^ waren "elukkig overwonnen, zoo zal k ook dan zens vermaak "evoélen, wanneer ik mijne gedachten verworP n en dc waarheid op eenen gantsch anderen weg ontdekt zie, dan op welken ik dien meende te vinden. Maar zal het vermaak niet grooter wezen wanneer ik mijne bedachten bevestigd zie, wanneer ik bevind, dat ik zelf »ul? ' den relten weg, om de waarheid te ontdekK? zZ£ bl$ ~ V t fchijnt mij buiten allen kijf & I "iwel moest zulks, naar voorönderftelling van mTndei zoon |«lst omgekeerd plaats vinden naardien ik in het laatfte geval tevens het denkbeeld m jfier volmaaktheid, en m het eerfte dat van mijne onvol- hermaak over de voorftelliug van Gods oneindige éigenfehappen, dat mendelszoon tot bewijs Sallt door deP overdenking onzer zwakheid en onvolmaaktheid vergroot wordt, zal ik niet befhsfen; maai dit voorbS mij toe, in het tegenwoordige geval niets tkunnen uitmaken. Zwakheid en onvolmaaktheid hfdit geval is een betreklijk denkbeelden vooronderltelt eenen maatftaf, naar welken w i ons meeten. Maar Gods onëindbe éigenfehappen zijn zoo ver boven ons verheve, at tu fchen dezelven en onzebekrompenebekwaamheden alle vergelijking ophoudt. Zi zijn geen maatftaf ïS?oSkSS °Wii befchouwen het bepaalde van onze natuur , zo wij het met het oneindige vergelijken , met al onvolmaaktheden, en gevolglijk veroorzaakt ons derzelver befchouwing ook , in dit geval, geen misnoegen. De bepaling derhalven , dat de gemengde aandoeningen, om aangenaam te zijn, met elkander Hechts met. ftrijden SoeSf fchijnt mij dus toe , alleen en op zich zelve met genoegzaam 'te zijn. De gedachten van men d.lsIoon zelf hebben mi op twee anderen gebiagt, die mij de zaak fchijnen te voldingen niet alken, maar ook, verSis ik mij niet, ons de rede leeren kennen, waarom de t'mcUle aandoeningen aangenaam-zijn, waarom een bijyóegfcl van ongeneugte het vermaak vergroot. — Zii inn de volgenden: , x, De gemengde gewaarwordingen wekken vermaak.  395 onderzoek over de gemengde aandoeningen zo liet onheil of de onvolmaaktheid, wier denkbeeld de ongeneugte veroorzaakt, voorwerk i,- maai zii houden op, aangenaam,te zijn, zo het onheil IndeZe^Ss h»t v' f-'n niet aan8cnaan>, wanneer de onvolmaaktheid wel is waar, voorwerplijk is , maar met de volmaak). ken ^JV°0,r^ ^ a'nS'name gevoel opw kRen + jtrtjat, dezelven vermindert. Lrïï' ,]aut,fte is de bepaling , die me ndelszoon ge> ^ker^ld^ " ^ ""'z-k - dwaal, dui- ov?XVIeZ° b%in«en **** de ondervinding volmaakt overeen. . , De toorn behoort niet mede tot de aangename aandoeningen . Waarom V Het kwaad, de Se- ' Ürtlt^l* d G hCt mis^S^ opwekt', is X m/>///* zij betreft ons zeiven. Zoo is het ook met het gevoel gelegen, dat het denkbeeld eener volmaaktheid en de overweging onzer eigene onvolmaaktheid verwekt. hrL ^S§ ljkS "Iet aa"g?naam » want ook hier is de bi011 dei ongeneugte ondervverplijk. De herinnering verder van een doorgclfaan lijden verzoet eene tegenwoordige vreugd want het doorgedaan lijden is voorwerplijk; Vindt die mengeling echter omgekeerd plaats, dan nS, i S™rwordl"g "''et aangenaam , naardien in dat Srvvtp^k is " °nSCneUStó' het tegenwoordige lijden „mee" *.insgelijks de verfcheidene fchakeeringen van het medelijden , naar deze bepaling, beter dan gewoonlijk te kunnen verklaren. Het medelijden is een gemengd gevoel , dat uit het vermaak over de volmaakthe- SSriTh f? V00nverP c" de ongeneugte over deszelfs ongeluk beftaat , en ,s daarom aangenaam , dewijl het Er ,11, !, r-S ^Fn?eS6n 0Pwekt, voorwerplijk is. ntr . T Ch,'de"1S niet van eene e» dezelfde natuur5 i et altijd doet het vermaak. Staan wij met den ongeluk! kigen geliefden perfoon in eene te naauwe betrekking , hangt ons geluk van het zijne af, dan is de aandoening welke zijn ongeluk bij ons verwekt, zoo als wij dagelijks ondervinden, niet aangenaam — en waarom? — dewijl het kwaad dan tevens ondenyerplijk wordt. Daarom is het genoegen van het medelijden nooit reiner, dan wanneer wi, het bij het zien fpelen van een tooneelüuk, gevoelen; dewijl 'er zich dan geen inmengfel van eenig onderwerphjk onheil mede vermengt. Ook ingeval het onheil van dien aart is , dat het walging  IN BETREKKING TOT M. MENDELSZOONS GEVOELEN. 39? ging en afkttr verwekt, dan verdwijnt het vermaak van het medelijden. De oorzaak daarvan is medein de voon«bepaling te zoeken, dewijl naamlyk de afkeer een onderwerplijk kwaad is. - Misfehien kon men dit ook toeSk mken op het gefchil, in hoe verre lichaamhjke fmart een aangenaam medeli den kunne opwekken , en m bS verre men dus van dezelve in het treurfpel party trekken kunne. Zij zal naamlijk volgends deze vooronftellina , niet bij alle menfehen een gelijk gevoel opwekken ren dit is ook wel dereden, waarom men zoolange over derzelver uitwerking getwist heeft). 'Erzijn menichen, wier denkbeelden zoo levendig, wier zenuwen zoo prikkelbaar zijn, dat de enkele voorftelhng van fmart de zelfde piin' bij hen verwekt. Voor dezulken kan het medelijden, dat Wamlüke fmart opwekt, met. aangenaam wezen , daar het veelligt bij anderen, die niet zoo levendig en prikkelbaar zijn, aangenaam i»; want bh deze verzwakt het denkbeeld van fmart een onderwerp!^ kwaad, daar het in tegendeel bij anderen maar VOD7aenrdeSebepaling, onder welke de gemengde aandoeningen aangenaam zijn, wanneer naamlijk het kwaad me met de volmaaktheden van het voorwerp Itnjdt, is met minder door de ervarenis bevestigd. Het medelijden is een aangenaam gevoel, want ongeltiK ftriidt niet met de volmaaktheden van het voorwerp, dat wij beminnen. Het denkbeeld daar en ;tegen van de,gebreken , die Wij bij iemand, wien wij liefhebben , ontdekken, verwekt misnoegen, dewijl deszelfs volmaaktheid daardoor verminderd wordt. —- De ijverzucht is de onaangenaamfte van alle gemengde gewaarwordingen, want .zij is het op eene dubbele wijze. De ontrouw ftrijdt met de volmaaktheden, die wij beminden, en is tevens met een ondenyerplijk kwaad verknocht , terwijl zij ons berooft van wedermin. — Ik heb gezegd, dat deze bepalingen ons misfehien de reden konden doen vinden, waarom de zoogenoemde gemengde aandoeningen aangenaam zijn. Ik zal het tlianas beproeven, dien weg-te ontwerpen. De ziel ftreeft 'ernaar, om hare voorftclhngskracht, hare volmaaktheid, te vergrooten. Dit is haar eerfte en voornaamfte poogen. — Hoe meer denkbeelden een voorwerp haar aanbiedt, hoe meer hetzelve hare krachten oefent, zonder haar te vermoeien, zoo veel te meer behaJ  398 onderzoek 0\'er de gemengde aandoeningen, gen fchept zij in hetzelve. Zelfs de gebreken en onvolmaaktheden eens voorwerps , of de ontkennende eigen< fchappeu van hetzelve verfchafFen haar , in zeker opzicht, vermaak, want zij vermeerderen hare voorftellingskracht, gelijk mende lszoon voortrefliik getoond heeft. Maar dit is nog alles niet. De ziel fchept niet alleen behagen in dezelven, om dat zij éigenfehappen zijn in het algemeen; maar dikwerf juist daarom , dewijl zij ontkennende éigenfehappen zijn. Zo naamlijk de gebreken en onvolmaaktheden eens voorwerps of de ontkennende éigenfehappen niet onmiddelbaar ftrijden met deszelfs volmaaktheden , zo zij de bevestigende éigenfehappen niet wegnemen, dan vermeerderen zij de verfcheidenheid in de denkbeelden , en vergrooten gevolglijk het genoegen. — Nog duidelijker : de reden, waarom ons een voorwerp behaagt, waarom het denkbeeld daarvan de ziel vermaakt, is deszelfs volmaaktheid of de verfcheidenheid en overëenftemming zijner éigenfehappen; vermids dezen de ziel bezighouden, zonder haar af te matten. Komen 'er nu bij de bevestigende éigenfehappen ontkennende , door welken de eenftemmigheid niet weggenomen wordt, dan wordt de verfcheidenheid in het denkbeeld vermeerderd, de bezigheid, die 'er de ziel in vindt, neemt toe, ja neemt juist daarom zooveel te meer toe, vermids deze bijkomende hoedanigheden ontkennend zijn. Want dewijl zij ontkennend zijn , zij'i zij ook zoo veel te meer van de anderen ondetjcheiden; uit dien hoofde werken zij op de ziel op eene gantsch Verfchillende wijze, maken op haar eenen geheel verfckillenden indruk, en bewegen de ziel zoo veel te fterker. Door dezelven wordt de ziel eene bekwaamheid tot zoo verfchillende denkbeelden en aandoeningen in zich ontwaar, — zij gevóelt zich volmaakter , en gevolglijk neemt het vermaak toe, dat zij in het denkbeeld vindt. Zijn de ontkennende hoedanigheden echter van dien aard, dat zij met de bevestigende ftrijden, dan bewerken zij dit vermaak niet; want als dan nemen zij de overeenf!cmming weg, zonder de verfcheidenheid te vergrooten en in de plaats van eene bevestigende hoedanigheid treedt dan eene ontkennende. Dit is , zo ik niet dwaal , de reden, waarom die gemengde aandoeningen aangenaam zijn, bij weiken een in| mengfel van ongeneugte het vermaak vergroot, en de oorLzaak tevens , waarom' hetzelve verdwijnt, zo de ontken|L . neu-  IN BETREKKING TOT M. MENDELSZOONS GEVOELEN. 3QO tiende éigenfehappen met "de bevestigende ftrijden. De reeds aangevoerde voorbeelden der verfchillende gewaarwordingen , die het ongeluk vaneen geliefd voorwerp, cn deszelfs gebreken, verwekken, bevestigen zulks. Het ongeluk naamlijk ftrijdt met de volmaaktheden van het geliefde voorwerp, en vergroot dus de vei fcheidenheiu in het denkbeeld . zonder de eenftemmigheid weg te nemen, uit dien hoofde verfchaft hetzelve vermaak. Een zedenlijk gebrek daar en tegen , dat wij aan zeker geliefd voorwerp ontdekken, baart ons misnoegen, naardien dat gebrek eene ontkennende hoedanigheid is, die met de bevestigende ftrijdt , en gevolglijk de eenftemmigheid wegneemt. Maar ook dit is nog niet algemeen. Men vindt gebreken zelfs en zedenlijke zwakheden, die wij niet alleen vergeven cn over het hoofd zien, maar gaarne befpeuren zelfs, zo zij naamlijk uit eene goede eigenfchap ontfpringen , of'ten minfte niet met de goede hoedanigheden ftrijden. Ook dit meen ik daaruit te kunnen verklaren, dewijl door zoodanige zwakheden de verfcheidenheid in het character vergroot, maar de eenftemmigheid niet weggenomen wordt. Ja, zo ik mij niet vergis , ligt hier in ook mede de grond, waarom wij in gedichten, waar in wij den invloed ter zijde ftellen, dien de goede éigenfehappen of de zwakheden' van eenig character op de gelukzaligheid hebben van ons en andere menfehen , waarom wij, zeg ik, daarin over het algemeen meer fmaak vinden in goede' charafters, met zwakheden gemengd, dan in geheel volmaakte. Een van alle zijden volmaakt character heeft naamlijk te veel eenvormigs, een gemengd daar en tegen heeft meer verfcheidenheid, en uit dien hoofde verfchaft ons het denkbeeld daar van meer vermaak; die zwakheden nogthands moeten gering zijn, en uit goede hoedanigheden ontfpruiten; in dat geval gelijken zij naar de - disfonancen in de muziek, die zich in harmonie oplosfcn. De eerfte en voornaamfte bron van het genoegen, dat de gemengde aandoeningen veroorzaken, is dus gelegen Ifl de verfcheidenheid van het denkbeeld. Hieruit kan men nog verfcheidene opmerkingen, ten aanzien onzer gewaarwordingen , verklaren, waarvan men anders geene opheldering geven kan. Wij befpeuren, dat wij meer medelijden met den ramp van een geliefd voorwerp gevoelen , zo het onheil, dat hem treft, een gevolg zijner  400 onderzoek over de gemengde aandoeningen, ner goede boedanigheden is , en hij het zich daardoor op denhals haalt; dan wij ontwaren, wanneer het hem bij toeval overkomt. Een rechtvaardig man, die het olFer zijner deugd wordt, is voor ons een aandoenlijker ichouwfpel, dan hij zijn zou, indien hij, in het bezit van die zeilde deugden, enkel bij toeval in een zoo groot onheil geftortwas; eene clarisse en miss sara zouden ons minder wellustige tranen kosten , waren zij door hunne verleiders met geweld uit baars vaders armen 'gerukt, dan nu, daar een teder gevoel, dat haar in ons oog nog meer beminnenswaardig maakt, haar ongeluk veroorzaakt. — Van waar zulks ?- Zou de reden daarvan met hier iu te zoeken zijn, dat voor deze verbindtenis van bet onheil met de volmaaktheden van het voorwerp, de verfcheidenheid in het denkbeeld meer eenftemmigheid ' krijgt, en de volmaaktheid der voorftelling 'er gevolglijk door vergroot wordt ? — Behalven deze hoofdbron , waarüit het vermaak der gemengde aandoeningen ontfpruit, zouden zich misfehifi, na een nog naauwkeuriger onderzoek, bij elke gemengde gewaarwording, nog bijzondere bronnen laten ontdekken , die zich mede in den Aroom van het genoegen uitftorten en hetzelve vermeerderen. Zoo mengt zich bijvoorbeeld bij'het medelijden, nog het vermaak over eene ondervverplijke volmaaktheid, die wij in ons zclven ontdekken, mede in ons gevoel. Wij-befchouwen naamlijk het ■ deelnemen in het ongeluk van anderen, als eene volmaaktheid van het menschlijk hart, en verheugen ons, deze volmaaktheid in ons zeïven te vinden, enz. Naardien echter de bijzondere bronnen van vermaak niet tot de gemengde aandoeningen ah zoodanig ,behooren, komt dit onderzoek ook hier niet te pas. — Natten wij nu alles, wat wij omtrent de gemengde gewaarwordingen aangemerkt hebben, kortlijk te famen, dan^al het volgende de flotfom uitmaken: ï. De ziel ftreeft en verlangt naar beweging door middel van denkbeelden. Zij poogt hare voorftellingskracht te vergrooten — ftreeft naar volmaking. 2. Alles, wat dit oogmerk bevordert, verfchaft haar vermaak. .3- Zij bemint uit dien hoofde de verfcheidenheid. —• Zij fchept genoegen in voorwerpen , waaraan zij vele hoedanigheden ontdekt. 4. Ontkennende éigenfehappen zelfs verfchaffen baar, ia  in betrekking tot m. mendelszoons gevoelen. aoi in zeker opzicht, vermaak, naardien ook dezen hare voorftellingskvacht vergrootcn. h.r < Alleenlijk moeten zij met ondenyerplijk zijn , net moeten geene onvolmaaktheden wezen, die zij dij zien ' Zd6f Zijn'zifcnkcl voorwerplijk, dan kunnen zij zelfs het Renóeien , dat de ziel in het denkbeeld of de voortelling van zéker voorwerp vindt, vermeerderen en vergrooten dewijl zij, door het fehijnbaar contrast met de bevende1 hoedanigheden, meer vericheidenheid m net denkbeeld brengen, en der ziel meer bez:^eid geven . 7. Nogthands moeten zij, om deze uitwerkingteRebben , zoodanig gefteld zijn, dat zij met de bevestigende niet ftrijden. ... . * f 8. Van daar is het, dat de aandoeningen, die uit nes denkbeeld eener volmaaktheid en een daarmede verknocat onheil ontftaan , of de gemengde gewaarwordingen, aange- ma9mSit 'echter zijn zij dan alleen, wanneer het kwaad of onheil niet onderwerplijk is (6) en, „A„„^ 10. Niet ftrijdt met de volmaaktheden van het voorweip. twee bijzondere merkwaardigheden, aangaande de gewoone mug. Dit, algemeen bekend Infect, de mug (*), deze plaag des aangezichts, der handen en beenen, m heete zomeravonden , hoe klein het ookis, beat echter zoo vele merkwaardigheden, dat zij voor ons verftand en oog onüitputlijk zijn. Een Heidensch Schrijver heeft 'er reeds op de volgende wijze over geichreyen: — „JVlct „ welk oogmerk en kunst, - met welke kracht, met welke onbegrijplijke volmaaktheden, heeft de natuur • zich, in zulke kleine bijkans in niets uitlopende dingen, geopenbaard, daar zij eene enkele Mug met zoo vele ' zinnen voorzien heeft?" , De groote linn^eus heeft de natuurlnke Historie der Mug in eene voortreflijke, en bijkans, onnavolgbare^kortheidtoegrepen. „ De Wormpjens of Larven der „ Muggen keven van het water; insgelijks hare dubbelge" hoornde poppen , welken zich onophoudelijk daarin (*) Culex pipiens, linw. _ vi.LltEL.memoelst.KO. io. ^  40£ twee bijzondere merkwaardigheden, „. op- en ncérwaard bewegen. Het infect leeft inde „ lucht, en op het land; het fteekt, en maakt eenen " f'»Sfldc» tuou. De wiiffens alleen fteeken. Omgekeerd * ft de faardevliegen, daar het de mannetjens doen. " fiet mannetjen heeft baardachtige voelhoornen en „ bnardlpneten. Reeds dit is eene merkwaardigheid, dat de^s half water- en half land - mfe& is. Die nog in het geheel niets van de levenswijs en de verander! ngs.-historje dezer inlecten wist , zou ons naauwliiks geloven, wanneer wij hem zeggen: ,, De vrouwlijke iMug legt hare eitjens op « het W.;UC1'- — Daariiit komen kleine Wormpjens voord, die zeer levendig en vlug in het waterfpeelen, en met zulke grijp- en eettangen voorzien zijn , dat men , dezelven onder het vergrootglas hebbende, denken, zou, liet ichriklijkfte roofdier tc zien. Deze veranderen zich in poppen met twee omgekeerde hoornen , waarmede zij bicM fcheppen, en blijven zoo lang in het water, totdat de Mug, die onder hare huid gevormd wordt, boven tusfehen de twee hoornen de huid doet berftcn, zich met bare lange beenen 5er uit helpt, op de bolder zoo lang ltaan blijft, tot dat zij droog geworden is, en dan wegvliegt. Nogthands kan zoodanig iemand , wanneer hij wil, in Zomer- cn Hooimaand, de geboorte der Muggen dagelijks in giazen zien. Doch ik vergenoeg mij tegenwoordig flechts twee bijzondere merkwaardigheden dezer Infecten bij te brengen; naamlijk: vooreerst, hoe het wijfjen zijne eieren legt; en ten tweede, hoe het met zijnen tromp , offnuit, pleegt te zuigen , en te fteeken. Voor eerst. ^ Zoo ras de Mug uitgekomen is, en vliegen Kan, — vliedt zij het water, waarïn dikwijls velen harer makers omgekomen zijn. Het is niet meer hare Iiootdhof, offchoon zij reeds, onder de geftake van wormpjens of.larven en poppen daarin het a-.nwezen had,, geluk het Uiltjen of Kapelletjen zulks in de Rups heeft, en met vleugelen, voeten en alle zijne deelen, geheel iu de fappen derzelve verborgen ligt. — Prinfen en'Grooten der aarde ftonden verbaasd, als. de beroemde swamm er dam , voor hunne oogen, eene volkomen rijp gewordene Rups, die hare geheele verandering ondergaan had, opende,, hare fappe» opdroogde, en den volledig gevormden papillon 'er uithaalde. De Mug begeeft zich in de lucht, en zoekt haar weêrgaö. Zeer ras vinden zich paaren bij elkander , en vervul-  AANGAANDE DE GEWOONE MUG. 4°S vullen f> eerfte driften der natuur, die haar ingeplant zijn. Het wijfjen gevoelt zijne eiërdragt, en zoekt zich van zijnen last te ontdoen." Doch, waar ? Wie zou het denken ? Wederom op het water, waarin het gebooren, en welke hoofdftof het echter terftond na zijne geboorte , uit vrees van te verdrinken, zoo fchielijk ontvlugt was. Ware dit een bloot geval; dan zou zoodanige Mug zich toch éénmaal vergisten, en hare eitjens op het land lego-en. Dan dit is van de fchepping at aan bij de onuttfpreeklijke menigte Muggen , die reeds in elk jaar aamvezig zijn geweest, nog nooit gefchied en zal nooit geleideden. Eene Watermug zal nooit hare eitjens op het land, en eene Aard-mug f*) noojt dez"elven in het water Wen. Is het niet onloochenbaar eene drift en ïnhinkt, wdke haar door de almagtige hand der Voorzienigheid ingeplant is, dat zij hierin ook niet ééns dwalen, en het land in plaats van 'het water kiezen ? Neen f door zoo eene dwaling zou telkens eene familie van drie honderd kindéren te grond gaan. Want onder dat getal legt geene Mug hare eiëren. „, , r, . . 'Er behoort in de daad een gunftig oogenblik toe, wanneer men eene Mug in deze bezigheid van eierlegging aantreden wil. Men kan dat genoegen hebben, wanneer men zich de moeite niet laat verdrieten, m het beo-ju van Zomermaand, in de middagsüure, dikwijls aan eenen kleinen modderachtigen floot te gaan, in welken de* zomers naar evenredigheid meer Muggen-Wormpjens, dan visfchen in de zee, fpeelen. Hier moet men zich , diot aan den floot, in de fchaduw plaatfen, en geduung op°de Muggen, die boven de oppervlakte des waters rond zvveeven; het oog houden. Want dat zijn enkel wijfjens, die hare eiëren willen leggen. Zulk een floot is de beste waarnemingsplaats daartoe, omdat hij zoo fmal is, dat men dien zeer gemaklijk overzien kan. Ik zat ook eens aan dergeliiken floot; dan de oppervlaken Tipula, Aard- of Land-Mug, de Langbeen. —— Deze lesr hare eitjens mee eenen langen legftekel diep in de aarde, opdat de jonge Wormpjens terftond hij de fijne worteltjens der planten zouden kunnen komen, die hun voornaamfte voedlel uitleveren. Zij zouden ongelooflijk vele fchade deen , wanneer zij niet in de weilanden, zoodra zij ten voorfchijn komen, en op het gras rondkruipen, door de Kraaien en andere Vogelen in menigte verteerd wierden. Cc a  4.04 TWEE BIJZONDERE MERKWAARDIGHEDEN, vlakte was met waterplanten al te zeer bedekt, dan d»t ik mij de gcwenschte waarneming had kunnen beloven. Ik verbet mijne plaats, en ging aan eenen oord, daar het water vrij was, en echter Muggen genoeg rondzweefden. Ten overvloede vischte ik met mijn fchepnet alle de bladen cn ruigte , die boven op het water dreef, op, en lede eeii fraai willigen blad , digt aan den oever op het water, zoodat ik het altijd in het oog kon hebben. Het duurde ook niet lang, of 'er kwam eene Mug, en zweefde langzaam en angftig over het water rond. Zij fcheèn een plaatsjen tot het eiërleggen voor zich uit te zoeken, lerftond legde ik 'er mij op den grond, zoo digt moogluk was, bij neder, om al wat opliet willigen blad °-eichiedde zeer naauwkeurig van het begin tot het einde waar te nemen. Gelukkig ontdekte de Mug dit blad , en liet zich ook terftond op hetzelve neör. Want eene rustplaats moet zij hebben, a! ware'het ook maar een grasfpiertjen, een itroohalmpjen , of een fpaantjen hout, dewijl zij met hare tedere, dunne pooten het water niet aanraken kan, zonder te verdrinken. Ook zal zij zich nooit op eenen fterkvloeiënden ftroom wagen, dewijl zij daar met het blaadj'en, waarop zij zich neergelaten heeft, beftendig voorddrijven, en in het eiërleggen verhinderd zou worden. Nadat zij op het blad eenige malen heen en weêr gelopen had, bltef zij aan het uiterfte einde van het voorfte deel des blads zitten , en gaf aan haar lichaam eene büzondere houding. Van vooren zette zij zich met de vier voorvoeten vast; maar de beide agtervoeten ftrekte zij buitenwaard tot in het water, zoodat zij beneden te famen kwamen en eenen hoek vormden. Juist in dezen hoek plaatfte zij het einde des agterlijfs , en begon te leggen. Dit gelclncdt daarom, opdat de afzonderlijk gelegde eiëren niet wegdrijven, en verftrooid worden, maar die allen, volgends hunne beftemming, in een huisjen bij elkander moeten blij ven.. Door den hoek met de-agtervoeten worden zij bij elkander gehouden , en het wijfjen kan beftendig het ééne eitjen aan het andere leggen. De eitjens zeiven zien 'er als kleine zuikerbrooden uit. De fpitfche einden komen boven, en de ftompen beneden te fiaan. Met het laatfte ftompen deel komen zij ter wereld, en worden zij op het water gezet. Zoo ras dus een citjen op het water komt, ftaat het overend. Terftond daar bij het tweede, het derde, enz., doch niet in eene  AANGAANDE DE GEWOONE MUG. 4°5 nr>k wel vier nevens eene regte lijn ; maar twee ^og^el v elkander. Ieder eitjen is ™*^JS ™f. Daardoor togen en zit ™^Z£t SS^K dat het eiërvvordt het geheele zoo naauw vc , dat huisje» aan elkan er blijft. - ^Ssjen lager, dan & intt mlddtn .tS , Erdoor het geneele bekwaam op het water kon zwemmen. volbrengen. Zoo Ik mijn™ -de'"", S w«benveï bijnamen vierde ras zlj daar mede gereeq w. agtervoeren te rug , van eene uure duurde , trotzj nare „ ffi.dden en (tiet het kleine eierbooten voord, zoo op den floot te ftaan ^«^rSïeri hoe het Hare zich in de lucht, en was onb kon meid, nakomelingfchap gaan ^^^S ^erte»^ kleine beweging met ^^"^/^rtoezwemmen. z00 kwam het eierbootjeni weder naa m Terftond befloot ik hetz elvew^en v^cl, ^ mede te nemen , opdat ik öei b het e]el> des te nauwkeuriger te tclle • f ^J ö hetzelVe met huisien werd in een groot glas geic0u, Sr uit den zelfden floot aangevu d - Ik.kon tie j. voor het oog brengen n tedt^n bet ^ . /io,-^ wipr en zeventig eitjens. ^ „u-.u r,n. Verfcheidene ciërhuisjens g teld g"JgHZ gelijk, doch nooit boven de^^rt^vo m * Dewijl ik de voorz.ch igheidjebnnjw, ^ ^ den derden of vierden ^tewmg , de genoegen, om na veroop^^^«fc In dit lluggenwormpjens gelukkigte1 zien ten water hadden zij yocdfel g«en vbimen eVen z00 einde van twaalfdage^ ' 11P°P^1' Hooimaand, in zoo vele dagen, tegen het midden v«u Nagenoeg vele Muggen dat mijne zaalxl«™a*£w£ ovcri|en aftien of twaalf eitjens ^g^S^^^hite eitjens len uitgekomen. Ik "nd"zocl"da|e Muggenwormpjens onder het vergrootglas , en vond de Mugj daarin verdroogd..., ^f^K^Sis en op het watig genoeg gebleven. Ik  406 TWEE BIJZONDERE MERKWAARDIGHEDEN, lk heb hierbij nog tweeërlei merkwaardigs bij te brengen: Het eerfte is: — Dat de almagtige Schepper , door zijne aanbidlijke Godlijke wijsheid, de wetten der natuur , door nem verordend, in het kleine even zoo goed, als in bet groote doet werken. Het zwaarfte deel van het eitjeii neigt zich derhalven (leeds nederwaard naa het water. Dit is ook de oorzaak, waarom de eitjens met hun ftompe deel altijd eerst uit het moeders lijt', en op het water te ftaan komen. ■ Het tweede is: — Dat het (lompe end van het eitjen ook daarom beneden moet (laan, dewijl het Muggenwormpjen altijd uit dit ilompe deel moet uitkomen: en waarom zulks ? Opdat het terftond, .wanneer het Wormpjen het dekfel wegftoot, in zijne hoofdftof, in.het water, zou zijn , en zich voordhelpen kunnen. Door de naauwe verbinding ouder elkander , blijft ook het geheele eiërhuisjen op het water overënd (taan. Geen dén eitjen fcheidt zich van het andere. Geen één kan zich omkeeren , maar het evenwigt van het eiërhuisjen wordt volkomen behouden , de wind mag het drijven, zoo als hij wil. Mijne Mug had drie honderd vier en zeventig eitjens gelegd. Wij zullen maar drie honderd aannemen. De ééne helft daarvan zal uit mannetjens, de andere uit wijfjens beftaan ; waarvan ieder Wederom in Gaat is drie honderd eitjens re leggen. Maken wij dc rekening op: de eerlte nakomelingfchap van een paar Muggen zou dan reeds een aantal van vijf en veertig duizend eitjens belopen. Men neme wederom de helft daarvan : twee en twintig duizend en vijf honderd als wijfjens; en geve aan ieder andermaal drie honderd eitjens; dan hebben wij bij de tweede 'generatie een broed fel van zes milliöenen en zeven honderd en vijftig duizend Muggen. —- En deze weder bij de derde generatie? Te meer, daar de Muggen zich , warneer het weêr gunffig is, wel driemaal in bet jaar vermenigvuldigen ; hetwelk men bij andere infecten éénmaal, of ten hoogfte tweemaal bemerkt Volgends de bovenftaande begrooting en berekening, zou dan van een paar Muggen , bij ue derde generatie , in één jaar meer Muggen kunnen voordkomen , als 'er menfehen op den aardbodem leeven. Het is verbazend , hoe gemaklijk deze diertjens zich -vermenigvuldigen, en alle gelegenheden daartoe weten in acht  AANGAANDE DF. CEW00NE mu6. 4°7 acht te nemen. Men behoeft in den zomer flechts eene tobbe met water in den tuin te zetten, en 'er eenige planten in tc werpen. Binnen veertien dagen leeft alles van Muggenwormpjens. In alle ftaande wateren leggen de Muggenwijfjens hare eitjens. En had de alwijze Godlijke . Voorzienigheid haar niet paal en perk gezet ; dan zouden wij ons in ons Vaderland voor Muggen met kunnen redden. De Muskiten in Lapland en Amerika ftrekken daarvan ten voorbeeld. Ik heb wel bij ieder inleef de duidelijktte fporen deiwijsheid des almagtigen Scheppers gevonden : maar de wijs, op welke de Mug hare eitjens gewoon is te leggen, heeft mij bijzonder gedrongen , om met ftille aanbidding te zeggeii: Hoe groot zijn uwe werken, » heere? Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt (*). En wederöm : — De werken des Heeren zijn groot: zij worden gezocht van de genen , die 'er lust in hebben {f). Ten tweede. De tweede merkwaardigheid , die ik nog iu de Muggen heb aangemerkt , is de wijs van haar zuigen en fteeken, door middel van haren tromp, fnuit, of ftekel. Want beiden , naamlijk, zuigen en fteeken, is openbaar onderfcheiden, niet alleen ten aanzien van het dubbel werktuig, of ft eek el, waarmede zij die dubbele werkzaamheden verrichten; maar ook ten opzichte der werkingen. In de daad hebben zeer weinigen daarop gelet ; en de ondervinding zelve heeft het mij geleerd. Toen ik voornam , de .handelwijs des zuigens aan nuj zeiven waar te nemen ; plaatfte ik mij niet verre van mijnen floot, voor een groen lustprieel, alwaar ik terftond van meer dan één wijfjen op de hand aangevallen werd. Zoodra het ééne zich vast gezet had, joeg ik de anderen weg, en deed mijn best, om door middel van mijn vergrootglas hare werking naauwkcurig te befpieden en waar te nemen. Aanvanglijk voelde de Mug met haren fnuit, of zuighoorn lang op de huid rond, eer zij eene bekwame plaats kon vinden. Zoo lang zij dit deed, was 'er nog niets van den tromp of fnuit ,' dan de gevederde Ichede te zien. Maar nu voiid zij op de huid een dun plekjen, vcrmoedlijk door het zweet week gemaakt, en ftelde zich f*) Pfalm C1V; 24. (t) Pfalm CXI: a. J Cc 4  408 TWEE BIJZONDERE MERKWAARDIGHEDEN, in postuur, om baar zuigwerk te beginnen. Zij trok de voeten digt te famen, zoodat zij zich wel vast daarop zetten kon; omdat zij alle zes boven wijder uit elkander ftonden, en haar lichaam daarop rustte. De vleugels hield zij in dc hoogte, om zich in evenwigt te houden, en den kop met den fnuit of ftekel neeTwnards. Deze laatfte werd loodregt ingedrukt , en de kop drukte na. — Terftond gevoelde ik den fteek, zoodra de ftekel door de huid gedrongen was. — Terwijl ik nu naauwkeurig acht gaf; drong de ftekel geftadig dieper, en vertoonde zich gantsch naakt en bloot, als een witachtige draad. Toen hij 'er na genoeg tot de helft in \vas; opende zich de fchede, die in dezelve maat naa boven fchoof, als de ftekel door de huid indrong, en week, naar de borst toe , in de gedaante eener omgekeerde kapitaale [\ , te rug. Dan de ftekel of fnuit ging 'er nu verder tot aan den kop in ; en ik zag het roode bloed in denzelven opklimmen, waarmede binnen eene minuut het geheele agterlijf van het diertjen aangevuld werd. Toen de kleine Vampier zich wel vol gezogen had, trok hij zijnen ftekel of fnuit 'cr weder uit; — de fchede floot'zich terftond weder daarover, en hij vloog vergenoegd van daar. Intusfchen was dit nog niet genoeg voor mij, dewijl ik van den fteek en het bloedzuiger) niets meer ondervond, ook de wond naderhand niet opzwol , en nog minder eenige ontfteking naliet. — Ik liet dus een tweede wijfjen mijne huid fteeken, en zoodra het den ftekel of fnuit tot de helft ingedrukt had, blies ik. het zoo lang en zoo fterk aan, dat het zich eindelijk gedwongen zag, te wijken. Maar op dat oogenblik ondervond ik den tweeden, en veel gevoeligeren fteek. Mijne wond jeukte. 'Er liep eene huil op , en ik had eenige dagen pijn in de hand. Toen ik den ftukel, naderhand, onder het vergrootglas nader en jpaauwkeuriger onderzocht, bevond ik, bijzonder, toen ik dien allengs een weinig famenperfte, dat in den zuigftekel, nog een ongemeen fijne fpitfe prikkel, angel of ftekel, verborgen zat, welken de Mug in de wond uitfehict, wanneer zij in het zuigen gehinderd, en verdrietig gemaakt wordt. Maar laat men de Mug ftil en ongemoeid zuigen , tot dat zij verzadigd is, dan blijft deJte prikkel of angel in zijne fchede zitten, en de zuigftekel alleen , of de fnuit, verricht maar zijne dienften. Daarvandaan kwam het ook, dat ik de e'crftemaal alleenlijk den fteek des zuigftekels, zonder verdere gevolgen; maar de  aangaande de gewoone mug. 4°9 de tweedemaal, toen ik de Mug wegblies, den gevoeligen fteek des prikkels of angels wel degelijk gewaar werd. . , ,, . . Hoe verwonderlijk en wiis is dus dit werktuig, in een zoo klein diertjen, ingericht , en tevens met hoe vele magt voorzien, dat het zich, wanneer het m zijne voedfelzoeking gehinderd wordt, op eene zoo gevoelige wijze weet te wreken. —- Maar of de tweede, veel fijner en fpitfer, prikkel of ftekel alleen, deze pijn met alle hare gevolgen veröörzaken kan, dan uf de Mug tevens, gelijk de honigbijen, en eenige andere {tekende infecten eene foort van vergiftig fap in de wonde fpuit, -kan ik , dij mangel van genoegzame proefnemingen , met beitelen. In den winter der jaren 1788 en 1789, die, gduk bekend is, zeer ftreng was, heb ik mü, aangaande deze dubbele gefteldheid, en dit dubbel gebruik van den Hekel of fnuit der Mug, naamlijk om te zuigen en tc 1 teeken, nog meer zoeken te overtuigen; doordien ik van de Muggen, die zich bij duizenden in eenen kleinen kelder, aan liet gewelf geplaatst hadden, om zich tegen de koude te beveiligen , zoo velen nemen kon, als ik wilde. Ik olferde ook dagelijks meer dan één dozijn aan mijn onderzoek op, en bevond bij ieder wijfjen eenen dubbelen itekel, zoo om te zuigen, als om te deeken (*). Bij deze bekwame gelegenheid, kon ik ook den eigen aard en wijze van het zingen en vliegen der Muggen uaauwkeuriger onderzoeken; ten welken einde ik ver.'cheidenen aan het venfter liet vliegen. Zeker is het, dat zij met de tedere trommelftokjens onder de vleugelen den zingenden toon verwekken, wanneer zij daannede aan de gefpannen vleugels liaan, en eene trillende beweging maken. — Dan men moet ook den Natuurkundigen k leeman recht laten wedervaren,'dat deze bolletjens, in het vliegen van het infect, geftadig in eenen kring ronddraaien, en bijgevolg ontwijfelbaar ook meer lucht onder de vleugels in beweging brengen, en dus het vliegen gemaklijker maken. — Eene ondervinding , welke volkomen billijkt, deze hamertiens onder de vleugels der Mug, zoo wel toon- als wind-bolletjeus te noemen. na- (*) De bekende klef.man heeft foortgelijke ontdekkingen medegedeeld in zijne Bijdragen tot liet Röfelfche Inleftenwerk, Bladz, 125 der Hoogduitfche uitgaaf, cn de Natuurlijke Historie der Muggen doou afbeeldingen opgehelderd. Cc 5  410 nader bewijs , dat de negers somtijds even ZOO nader bewijs, dat de negers somtijds even zoo goede bekwaamheden bezitten, als de blank e n. Aan de Schrijvers der Nieuwe Vaderlandfcke Bibliotheek. Mijne Heeren! "& ,rct genoegen las ik, in uw geacht Maandwerk, N°. J\j. 5, onder de Mcngelftukken , het bewijs, dat de Negers even zoo goede bekwaamheden bezitten, als de Blanken: onder de voorbeelden, ten bewijze dezer Helling, vond ik den bekenden Neger ja co bus johannes eliza kapitein aangehaald, doch die men daar, ten onrechte, meldt, dat, ais Predikant,naa Oost-Indie zou gezonden zijn, zijnde hij, iu die hoedanigheid, ten jare 1742 of 1743, naa zijn Vaderland, de Kust van Guinea, of wel het'Fort St. Georgc d'Elmina, gelegen in Afrika , vertrokken , terwijl men van hem nog deze treurige bijzonderheid verhaalt, dat hij, daar gekomen zijnde, hét Christendom zou hebben verlaten , en zich weder tot zijne vorige Landgenoten en hunne Hcidenfche levenswijze begeven hebben. Hij levert, intusfchen, gewis een fprekend voorbeeld op, dat 'er, onder de Negers, ook dezulken gevonden worden, in welken even goede bekwaamheden, als in de Blanken plaats hebben; — trouwens , zij zijn ook niet minder, dan de Blanken, redeliike fchepfelen, van éénen den zelfden grooten en goeden Maker hervoordgebragt; en waarom zouden zij dan niet even zoo wel door hem met gelijke bekwaamheden begiftigd worden? Het is zoo, die bekwaamheden , of zielsgaven zien wij bij hun zeldzamer ontwikkeld: maar, wat is hiervan de oorzaak? zou het niet zijn opvoeding, gelegenheid, enz., — of zal ons de' bovengemelde Guinees j. j. e. kapitein hiervan niet ten fprekende bewijze ftrekken (*)? Als een kind van ze- C*) Dit één enandsr heb ik kortlijk getrokken uit eene Voorrede van ). j. e. kapitein, vóór zijne Verhandeling over de Slavernij, als niet firijdig tegen de Christlijke Vrijheid, Nederduitfche uitgave, vierde Druk, te Leijden (zoo ik meene) bij p, bonk. — Ik misfe het Tijtelblad, althands voor eea grom gedeelte,  I«0EDE BEKWAAMHEDEN BEZITTEN , ALS DE BLANKEN.' 411' ïzeven of agt jaren werd hij, het zij in den Oorlog, of idoor eenig ander toeval, van zijne Ouders beroofd, Kwellik werd hij hun wel (*) ontdooien, hetgene meer{ malen plaats heeft.) - Voords aan de rivier St. Andreas )ais Slaaf aan den Scheepsbevelhebber arnold steenhart verkocht, die hem, naa d'Ehnina en Chama te ;ru°- o-ekeerd , ten gefehenke gaf aan den Heer jacob ■ vangoch, toen Koopman, in dienst van de Nederllandfche AmerikaanfclieCompagnie: — van goch het hem Ct) kapitein noemen, beminde hem, volgends zijn eigen getuigenis, als eert Vader zijn Kind, — nam hem, volgends belofte, bij zijne rerugreis naa Nederland mede , 1 onder geleide van den bovengenoemdeu ScheepsbevelhebI ber a. steenhart. — Behouden kwamen zij te Mid1 delburg, in Zeeland aan, reisden van daar naa 'sHage, de geboorteplaats van den Heer j. van goch, die hier onzen kapitein liet onderwijzen in de eerjle begmfelen der Nederduitfche taal, Schilderkunst cn de Waarheden van onzen Godsdienst, waarin hij het bijzonder onderwrs 1 van den Haagfchen Kerkleer3arj. p. hanger eenigen tijd o-enoot, — verder in de Latijnfche en Griekfche talen, door den Haagfchen Reétor isaac val ke naar ; ' terwijl hij, daarenboven, ook een bijzonder onderwijs in de Griekfche, Hebreeuwfche en Chaldeeuwfche talen genoot , ten huize van de taalkundige Jongvrouwe f. c. rosc am. — Tot de vierde School opgeklommen, werd hij door Ds. j. p. man ge r, na gedane Belijdenis, gedoopt, cn ontving toen denamen jacob eliza joiian nes. Met zes en een half jaren de Latijnfche Schooien doorgegaan zijnde, zag hij zich naa de Academifche lesfen bevorderd, nadat hij vooraf eene Redevoering over de roeping der Heidenen gehouden had. — Fier J'a- (*) Ik heb op Batavia, onder anderen, eenen Slaaf gekend, pa dan g genaamd, van eene goede inborst, dien ik, nu en dan, wel eens vond fchreiën, terwijl hij mij op de vraag, wat er de oorzaak van was, ileeds andwoordde, dat hij om zijne lieve Moeder fchreidde , aan men hij zoo jong ontjlolen was, zonder bepaald den tijd, of dc plaats, re kunnen opgeven. (t) Mooglijk, omdat hij hem van Kapitein steenhart had prefent gekregen; meermalen geeft men ook aan de Slaven de namen van de maanden of da en, in , of op welken men er eigenaar van wordt, als bij voorbeeld, Maart, April, enz., Dingsdag, Vrijdag, enz.  4IÏ nader bewijs, dat de negers somtijds even Z09 jaren was hij op Leijden's Hoogefchool, waarvan de kosten edelmoedig bezorgd werden door de Curatoren der Haagfche Latijnfche Schooien en de Raden in het Hof van Holland. — Zijne vorderingen waren te Leijden zoo gewenscht, dat hij den tienden van Lentemaand, 1742, onder voorzitting van den beroemden Leijdfchen Hoogleeraar joan van den ii o n e r t , in het openbaar verdedigde eene Staatkundige Godgeleerde Verhandeling Oier de Slavernij, als niet ftrijdig met de Christlijke Vrijheid, van welke Verhandeling, uit het Latijn vertaald, door den Heer hiëRo nijm u s' de wilhem, thands eene vierde Nederduitfche uitgave het licht ziet. Dit voorbeeld bewijst dus niet onduidelijk, dat zich ook goede zielsgaven onder eene zwarte kleur kunnen verbergen, en dat de zichtbare ontwikkeling daarvan veelal afhangt van opvoeding en gelegenheid. Meer voorbeelden, op eigene ondervinding gegrond, zou ik hiervan kunnen bijbrengen; — laten de volgende , ditmaal, genoeg zijn: Onder mijne geachte Ambtgenoten op Batavia, telde ik de Wel Ëerw. Heeren bastiaan jansen en manuel morgappa, beiden daar ter Stede Predikanten in de Portugeefche taal; — de eerfte overleed 1776, en de laatfte, ook een Malabaar van geboorte , even gelijk de eerfte, is federt 1790, Predikant in de Malabaarfche taal, bij de Gemeente tc Jaffanapatnam, op Ceilon, en nog, volgends de jonglte berichten, in leven: — beiden hadden, onder eene zwarte kleur, vele zielsvermogens; zij volbragten hunne ftudiën voorfpoedig op de Hooge Schooien van Utrecht en Leijden, en werden (*) mct l°f tot den openbaren Euangcliedienst en het Predikambt voor de Indifche Kerk bevorderd. In 1778 kende ik, op Batavia, den Proponent pasqual de silva, die, door den Bataviafchen Kerkeraad, ten dienfte der Portugeefche Gemeente, tot Predikant (fond geordend te worden, dan hij ftierf, eer dit gebeurde: hij was zwart van kleur, maar had vele goede bekwaamheden. — Op mijne uitreize naa Batavia ontmoette ik aan de Caap eene Godvruchtige Vrouw, die , onder eene zwarte kleur, (*) Zie, ten opzichte van Ds. m. morgappa, de Boekzaal van Julrj, 1779, Art. Amfieldam. — Ds. b. jansen is van eeii vroegeren datum, en landde reeds in 1762 ais Predikant op Batavia aan.  goede bekwaamheden bezitten , als de blanken. 4*3 kWir, eene blanke ziel, met het edelst character vertoonde. Ten.jare 1777 cn 1780 vond ik, ten Comptoire Cheribon, onder de Slaven van de Reüdenten mom en van der beke, de bekvvaamfte Schrijnwerkers, Goud en Zilverfmits; — in 1778 moest ik mi,, op Sumatra's Westkust, verwonderen, hoe de Inlanders aldaar, zonder veel omllag, op eene aller.envoudiglte wijze, allerlei keurige Goud- en Zilverwerken waaronder ook konftig draadwerk, vervaardigden. — Behalven deze gaven van vernuft, vindt men onder hen ook meermalen voorbeeldige trouwe en andere deugden; van het eerfte zasi- ik een treilend bewijs (*) »n eenen Slaaf, bij ons ongeval op het Schip Java, vier en twintig Dec., 1783 , die bii den- moorddad'igen aanval der Chineezen op zijne Lijfvrouw, haar, met gevaar 'van zijd eigen leven , verdedigde. , Mij dunkt, dat het bijgebragte genoeg zal zijn, ter nadere ftaving van die ftelling, dat ook onder de Negers of Zwaftgekleurden, dezulken gevonden worden, die begaafd zijn met een gezond verftand, goede natuurlijke grondvermogens en bekwaamheden , en dat dereden, waarom men dezelven onder hun niet meer ontwikkeld ziet, vooral ook is opvoeding en gelegenheid. Ik late het volkomen aan uwe keuze over , om van dezen Brief, voor uw Maandwerk, al, dan niet,_ gebruik te maken, en noeme mij voords, met alle achting, Mijne Heeren! Uwen Dienstw. Dienaar, Harlingen, j- c. m e t z: l a r , den 14 Junij, 1802. . Predikant te Harlingen. C*) Van dit zeldzaam voorbeeld van trouwe in eenen Slaaf, leverde ik, voor weinige jaren, een Bericht in de Algemeene Faderl. Letttroef, vtor 1796, zde Stuk, Bladz. 41. jsrief over de nieuwgeöpende schatten van de nationale bibliotheek te pa rij s. Parijs tl Pluviofe X. De tijd is zekerlijk nog niet gekomen , op welken men van alle inrichtingen en verordeningen, die bij de  414 brief over de nieuwgeöpende schatten Nationale Bibliotheek plaats hebben, bepaald verflag kan doen. Ook gij in Duitschland zult van het plan gehoord hebben , om de Bibliotheek met alle hare Deelen, het Kabinet van Antiquenen Manuicripten in de Louvre te brengen, en dezelve aldus , van eene plaats digt bij de Boulevards, waarüit de luxus zeer dikwijls ue eigenlijke geleerden in de afgelegcner hoeken weet te verdringen , "in het middelpunt der Had te verzetten. Of het nieuwe Locaal zoo veel voordeel, in opzicht van fchoonheid en gemak hebben zal, als het tegenwoordige, weet ik niet, omdat ik het binnenfte van de Louvre niet ken : doch dit is zeker, dat het grooter deel der Inwoners 'er bij winnen moet, vooral als eens de prachtige brug voltooid zal wezen, die, van het Gollegié der vier Natiën, naa de Louvre zal leiden, en waaraan men, reeds federt den laatften herfst, arbeidt. Ook overijlt men zich met de overbrenging niet. De perfonen, die thands de zaal in hebben, die door de Bibliotheek zal heilagen worden, kregen in Nivofe, door een beiluit der Confuls, verlof om nog tot den eerften Floreal te blijven, daar zij waren, en de Journalen die dit melden, discuteerden tevens, over de vraag, of de bouwvallige gebouwen derSorbonne , die hun aangewezen zijn, in dien tijd reeds in ftaat zouden wezen, om hem te ontvangen. Ondertusfchen, hoe zeer ook de plaatslijke verdceling, bij zoodanig eene vcrplaatfing mag veranderd worden, de inrichtingen , die, in opzicht tot het publiek, plaats zullen hebben, zullen omtrent de zelfde blijven. In de daad is men den Senaat der Conlervateuren (onder welken zich mellin en langles bevinden), even gelijk allen perfonen, die bij de Bibliotheek zijn aangefteld, in opzicht tot de vreemden het getuigenis fchuldig , dat de eerften , door de doelmatiglte verordeningen, en de fubalternen, door eene bereidwilligheid en fpoed, hoedanigen ik nergens gevonden hebbe, met het oogmerk der inrichting op het fchoonst overeenkomen. De hoofdingang van de tegenwoordige Bibliotheek ge« bouwen is uit de Rue de la lot. Hier ltaat een post van de Nationale Guarde. Men komt in een breed voorplein: in de galerijen, die het vierkant omringen, is de Bibliotheek ; ter linkerzijde het Kabinet van antiquen, ter rechter zijde de Prentwerken en Handfchriften. De Bibliotheek is alle dagen, de decadi alleen uitgenomen , voor het publiek, in de ruimfte beteekenis van het woord,  van DE nationale bibliotheek te parijs. 415 woord, open; maar het Cabine:, waarvan de wakke-t'e winkl er opziender is, alleen den derden, zesden en negenden van elke decade, om die genen , die daarin werken, niet te Horen. Want allen, die niet Hechts komen om hét te bezien, hebben, wanneer zij maar willen, vrijen toegang. Ik heb in deze heerlijk verlichte en geordende zaal, wier diepe ftilte met het geraas op de liraat een wonaerbaar contrast maakt, omringd van de overblijffeis der Griekfche en Romeinfchc oudheid, uit alle landen verzameld , eenige fchoone morgeus aan het voorledens gafchonken. Het Cabinet van Prentkunst , waarïn men, ten deela Prentwerken, zoo velen "er fèdert eene eeuw, in Frankrijk, Engeland, Duitschhmd en Italië verfcheneu zyn; ten deele ook eene groote menigte van enkele Prenten, in groote folianten • op papier gelijmd en zeer doelmatig gefchikt, heelt bijeen gevoegd, is vooral voor de kwekelingen gefchikt, die aldaar dagelijks tekenen; den derden, zesden en negenden van elke decade is het, ten gebruike van het publiek, Bijzonderheden, over beide, inzonderheid over het Cabinet'van Antiquen, dat, federt den Italiaanfchen oorlog, mooglijk het eerfïc in Europa geworden is, zal ik op een' anderen tijd mededeelen. Maar hetgene nog meer de opmerkzaamheid van vreemden moet aantrekken, zijn de fchatteu van handfehriften, die men hier vindt, en die ten zelfden tijde, door de aanwinst van het beste, dat men in Italië'kon verzamelen, nog veel meer belangrijk geworden zijn , dan te voren; en die nu ten gemeenen nutte van geheel'Europa gefchikt zijn. De inrichting is hier, even gelijk op de Bibliotheek. Komt men om te weten / hoe veel handfehriften van dezen of dien Clasfieken Schrijver voorhanden zijn fomtijds ftijgt het getal tot verfcheideu honderden -~— dan krijgt men den gedrukten Catalogus in handen , die een zeer bruikbaar register heeft. Men zoekt, men kiest, en men behoeft alleen te zeggen, of men de gevondene allen, of welken van dezelven men begeert te zien. Elk krijgt op het oogenblik hetgene hij vraagt , kiest zich een plaats aan de tafels, die door het midden der zaal lopen , en vindt, wanneer hij den volgenden morgen te rug komt, alles in de zelfde orde weder. De zelfde beleefdheid geniet men, ten opzichte van de ftukken, die uit Italië gekomen zijn , die natuurlijk , daar zij zoo lang verborgen gehuiideu zijn, thands meer bearbeid  416 brief over de nieuwgeöpende schatten beid worden , dun hetgene reeds lang in de Bibliotheek was. Het voornaamlte beftaat in vijfhonderd handfchriften uit het Vancaan te Romen; vijf honderd uit de Venetiaanfche Staateu, en agt honderd uit het Milaneefche. De origineele lijst van de eerfte, van den Bibliothecaris van het Vaticaan Doftore rinoldo santalone eigenhandig gefchreven , is vooral uit hoofde van haren klagenden toon , een merkwaardig ftuk. Ook heeft de Commislie van dc Republiek het doen van eene goede keuze zeer wel verftaan. Behalven eene menigte Arabifche Manuicripten, meest over de Gefchiedenis der Seljukken in Klein Allen en de Kruistogtén , die ik tot hiertoe alleen ter vlugts heb kunnen doorlopen, vindt men 'er den beroemden Codex Vaticanus van virgilius, (van welken h e ij n e in zijne uitgave gewag maakt) de even zoo zeer bekende Codex Apronianus is onlangs van Florence aangekomen; een natuur Historie van plinius uit dc tiende eeuw, (voorhenen No. 3861 in den Vaticaanfchen Catalogus); een fchoone juvenalis van den zelfden ouderdom, een plaütiis (No. 1616, c. vat.) uit de elfde eeuw, en een lange rij van Griekfche Treuripeldichters. Noch ten volle onbekend en ongebruikt zijn vele dingen, wat de Gefchiedenis der tiende, twaalfde en veertiende eeuwen betreft, over de Longobardfche en Gothifche Wetgeving, over dc Gefchiedenis der Italiaanfche Republieken , in de middeneeuwen, en de Koningrijken van Jerufalem en Cyprus.; een Dagboek over de Belegering van Orleans en het ontzet door jea nne de arc , met vele onbekende trekken uit het leven van deze raadfeiachtige wouderheldin , en eenige Italiaanfche en Spaanfche opftellers over den Turkfchen oorlog in de Griekfche zeeën. Een Gefchiedenis-onderzoeker, die zich met nayorfchingen, over den geesten de taal der Provencaalfche Dichtenvereld bezig hield, zou vooral een band kunnen gebruiken , die de liederen van honderd twintig Troubadours vervat, met de Noten van p e t rarc ha, die zoo ver ik weet nog niet gedrukt zijn. Hier is de plaats waar lava'ier zijne theorie, om uit de fchrifttrekken van groote mannen, tot hun karakter gevolg te trekken, had moeten voltooien, blij zou gehele Boeken gezien hebben, met de hand van bocacio, leönardo d'aresso en torquato tasso gefchreven. Onder de vijf honderd Boeken, die uit het Venetiaanfche her.vaards zijn overgebragt, bevinden zich verfchei- dene^  van de nationale bibliotheek te parijs. dene goede handfcbriften der Geögraphie van ptolomeus;, dL Vclts in den Catalogus der Bibliotheek van s t. ia cu s niet " cmcld liaan" Men ziet daaruit de heerfehende 'in van dat handeldrijvende volk. dat geduurende een genSfd Griekenland beheerfchende, alles verzamelde, wa£ de i edtelling der Geögraphie, als eene wetenfehap, kon voorbereiden. Het merkwaardigfte dat daaraan volgt, lijn wel de Scholien van e ,u s t a t h i u s overde Oog. fea een foliant van twee honderd vijftig bladen, door den' Schrijver zeiven op Pergament gefchreven- Onder Te agt honderd handfehriften uit Lombarduen, is 'er -ewis niet één , dat de opmerking van eenen Crificm onwaardig is. Doch 'er is niet veel onder, £ uitbolde van zijne zeldzaamheid, de meuwsgie- dièid kan opwekken. Mij houdt thands een Codex ït Milaan onledig vaa/de n o et ui lis, ten minde uit de zevende eeuw , en dus één der oudfte handfehriften, die ik keiine. Zoo even krijgen wij hier bericht, dat de Bibliotheek van het Inftitiu te Cairo, welke de Engellchen ongcftoord lieten volgen , gelukkig te Marleille aangekomen is Vij zal aan de Nationale Bibliotheek ingeluid worden/ Allen die uit Egypte tc rug gekomen zijn, zoo velen ik gefproken heb , fpreken van den rijkdom uezer fchoone verzameling;, vooral in opzicht tot de Historiën en de Poëzij. In eene maand hoopt men, dat deze lroneën van het Oosten hier zullen aankomen, en ik zal u daar over in mijnen naastvolgeuden brief onderhouden. levensschets van den beroemden ster' rekundigen jean charles de borda, overleden te parijs den twintigsten februarij, l802. Jean charles de borda was gebooren te A?.r, den vierden Meij, 1733. Hij was eerst in dienst onder de ligte Paarden, en naderhand Ingenieur geweest, in den jare 1769 haalde de Heer de roquefeuil hem over tot den Zeedienst, waarin zijne wiskundige bekwaamheden hem nuttiger konden maken. In het jaar 1754 werd hu tot. Lid van dc Franfche Academie der wetenfchappen aangenomen , waarïn hij altoos als één van onze eerfte Meelkun- vi. deel.mlngklst. no. io. Dd dl?  4l8 levensschets van den beroemd. sterrek.undigen digen is befchouwd geworden. In den jare 1771 ondernam hij met verdun en pingr'é de reize naa la Flore in America. De gevolgen daarvan zijn in het jaar 1778, in twee Deelen in Quartó in druk gegeven, en men was dezelven ten deele aan zijnen arbeid verfchuldigd. In ■den jare 1774 deed hij eene reize naa de Azorts, de Kaap Verdifche Eilanden en naa de kust van Africa; het Manufcript daarvan is nog voor handen, en in hetzelve zijn vele waarnemingen, welken deszelfs uitgave ■ doen wenfchén. Wij fpreken niet van zijne geleerde riaVorfchingen over den tegenftand der vloeiftofén, welken in de Memoriën van de Franfche Academie voor de jaren 1763 en 1767 gevonden worden, noch van veie andere Memoriën over de Meetkunde, vermids wij hier alleenlijk te herinneren hebben , hetgene hij voor dc.Stcrrc- en Zeevaartkunde gedaan heeft. Maar de Heer l e f e vr e-g-i n e a u heeft in de openbare Vergadering van het Inlïitut eene uitvoerige lofrede van dien Academist voorgelezen. De veldtogten van America met d'estaing , in de jaren 1777 en 1778,krenkten zijne gezondheid: debordamaakte des niettegenftaande zijne bezigheid niet minder nuttig. In het jaar 1778 voerde hij in de Sterre en Zeevaartkunde in de vermenigvuldigende cirkelen, door tobias mauer 'ïiitgevóhdén, doch waarvan niemand het aanbelang befpeurd had : hij bragt dezelve tot grootere volkomenheid, liet 'er verfcheidene ter uitvoer brengen, en bewees der Sterre- en Zeevaartkunde eenen wézenlijken, eenen uitnemenden dienst. In den jare T792 vond hij werktuigen en leerwijzen uit, om de lengte van den llinger , met eene tot dien tijd onbekende naauwkeu.igheid, waar te nemen, gelijk mede bergttoflijke Linialen tot de meting der Grondlijnen, welken de waare lengte van den Meridiaan moesten voordbrengen. Deze werktuigen zijn voor dien grooten en gewigtigen arbeid van de grootfte nuttigheid geweest. Nademaal de ftaalbrekingen tot dien arbeid noodzaaklijk waren, deed hij proefnemingen en Theöretifche navorfchingen , welken eenen grooten Meetkundigen waardig waren; zij zijn in zijne papieren aanwezig, en 'er is reeds eene groote Memorie gereed om gedrukt te worden. Hij liet tot zijnent, en op zijne eigene kosten, de Logariihmen der Sinus f en van de tiende- deelen des Cirkels, naar de niéuwe verdeeling in vier honderd Deelen, be- re-  jean CHARLES de borda. 419 rekenen, en nam nog daar benevens de kosten van bet drukken op zich. Deze Tafelen zien reeds het licht; een vriend heeft ons een keurig Exemplaar van dezelven laten zien Evenwel zijn wij van gedachten, dat deze nieuwe I verdeeling , waarin wij geen behagen fcheppen, niet ligt ; door dc Wiskundigen aangenomen zal worden. De Heer de lalan d e heeft zijne nieuwe Leerwijze t om de Schepen te meten, met behulp van Tafelen, in zijn ti kort begrip der Zeevaartkunde (Abrégè de narigation') * uitgegeven. Hij was Opzichter van den Scheepsbouw , is in dat deel nuttig geweest, en de Rcgceriug Helde in 3 hem het grootfte vertrouwen. de school van homerus. Fragment eener reis op het Eiland Chios, in 1799. Ik reed, omtrent een uur lang, Noordwaard? in gelijke richtmg met de zee. flet fmalle dal.. dat tusfehen de rij É van naakte rollen en het lirancl heenloopt, is eene verëeniging |'yan ontelbare Hoven en Landhuizen , of liever een eenige i groote Hof, in verfcheidene partijen gedeeld, die aan de j ééne zijde met rotsdammen omringd is, en aan den anj deren kant van de zee omgrensd wordt. De Landhuizen i zijn ten deele volkomene, ten deele langvierkante, met f terrasfen en groote venfters; de muuren, die de f loven i omringen, zijn met groote zware ftcenen opgevoerd, en }, meest drie vademen hoog. De eerden maken de vertoning van Wachttorens, de tweede van Stads Wallen. Zoo vast zijn naauwlijks de oude Ridderkasteelen in ( Oostenrijk; zoo hoog zijn naauwliiks de muuren, die prachtige Hoven', die" de 'Duitfche Keizerlijke Stad omI geven. ji . Alhoewel deze muuren aan het oog het fchoon uitqzicht in de Hoven ontzeggen, zijn zij evenwel door eenli vormigheid aan hetzelve niet hinderlijk, omdat zij met | geen kalk bepleisterd zijn. De afhangende boomtakkeu : en opkruipende ranken maken de fchoonfte heggen. Buiten dat hebben de menigvuldige hooge gangen dezer ftreeke, die elkander, in alle richtingen, kruisten, het aanzien van eenen doolhof, terwijl zich hier en daar breede uitzichten openen. Verder op nemen de nuturen een einde, en men geniet de Hoven in al derzelver bèDd a val-  *2° »E SCHOOL VAN homerus. valligbcid. Dc Imaile vlakte, tusfehen den voet der rotien cn de zee ver&nigt de bevalligheid van een naauvv bergdal, mende-menigvuldige betovering der Hesperil'che tuinen. Naakte rotstoppen en groene weiden , veklen met koorn en peulvruchten , boslchen van oranje- en oliil boomen wijngaarden , met groepen van pijnboomen én cijpresien doormengd. J . thios is het beftendige verblijf" van de lente; maar op den tijd, m welken zij andere landen maar van verre nadert i viert zij hier baren heerliikften triümf. Ik heb op deze ri't eenige oer fchoonfte uuren, die de Iünifche hemel qple. vert, ge110ten. Het heldere blaauw van den zuiverften aether vloeide af, op het donkerblauwe van dc zee, en op het vcrichillende groen ,n. TTT,,^"." mond mijn brood en heerlijke kaas, waarnaar ook l ed,« ^ ™nd watert, en dronk de vetfte melk , met kn^lhelder ^r en zong mijn vrolijk herderslied, met kontmerloze vtengd^ D; ^, .daar heb ik de hoort*» gezien, die mijn Landsman bezingt, en daar mijne liederen van .gewagen. Daar daan, OpDerg.n, bij welken de uwen flechts lage "uvolrt «jn, m Unge P en van honderden, de hoornen, waarvan mim Landman meldt. Op de hooge Alpen ftaan fteüc fpitfe rntfer, welken tot m en boven de wolken reiken, en met dik .j bedekzijn, hetwelk zelfs in het heetfte van. den zomer megeheel affme, en tusfehen dezelven, liggen ijsmeiren, van vele uure in den omtrek, die niet geheel wegdoöien , en van welke , door hè gêiie van derzelver fneeuw en ijs fmelt, groote ftroomen waters voordkomen. Ik ben een Zwitfer, en n f™^n het heimwee. O.n mijn treurig gemoed alsdan te vervrolijken,'hebik eenige kaarten van Zwitferland en afbeeldingen van'die hooge gebergten, en derzelver glansrijke^hoornen, gekocht, en befchouw die alsdan, en inzonderheid de oorden, waar ik eertijds mijne fchapen hoedde, naamli,te in Gnnde walde, alwaar men net prachtig Breithorn, het hooge Wener • hom, het Fifcherhorn, en eene menigte andere rotien ziet. en vernieuwe door die befchouwing , mijn vorig genoegen. Onlangs moest ik voor eenige Heeren een boek uit de boekenkas balen, naamlijk gruner, IfsgeberSten van tyitferland, waarin Platen zijn, van deze en andere hoorudragende bergen, ó! Hoe verheugde ik mij! hoe klopte mij het hart! ö! Dacht ik , ware ik nog eens daar, waarde bergen hoornen dragen, waar rots op rots geftapeld , tot in de wolken reiken, waar eeuwig ij * en fneeuw de hoogere dalen vult, uit wier overvloed groote ftroomen waters nederdalen ! Hier vraagde één van de Heeren Magisters, of er da.i va r lijk op de hoge gebergten van Zwitferland Ijsmeiren gevonden werden, welker ijs en fneeuw nooit geheel veifnwk, en w ze-  4-S DE GEDEERDE UITLEGGERS. keren zin, eeuwig of altoosduurend was ? De Zwitfer gaf hier op een bevestigend and.voord, en voegde 'er bij, dat aldaar plaatfen waren, alwaar het ijs meer dan honderd vademen hoog op eikanderen lag. De voorheen gemelde Heer Magister uit het Thuringer Wald, geraakte hierüp in hevige drift, en zeide tegen den Zwitfer . dat hij zou ophouden , het gezelfchap met zulke onzinnige praat lastig te vallen. Hooge bergen, die zoo veel nader aan de zon, en nogthands met ijs en fneeuw bedekt zijn, zich te verbeelden, is immers loutere onzin! De domme kaerel heeft eens gehoord, dat een Poëet van eeuwig ijs gewag maakte, en niet begrepen, dat dit zoo veel zegt, als ijs, welk tot aan de heete zomerdagen duurt. In het Thuringer Wald zijn ook bergen, en de fneeuw blijft op dezelven langer liggen, dan in dalen; maar waar blijft ze, als de zon, in Mc ij en Junij, haar op den kop komt? Een ander nam het woord, en verhaalde^ hoe hij in de Reisbefchrijving van condamine gelezen ha'd, dat zelfs in Peru, op gebergten, die niet verre van de Linie lagen, hooge rotfen, en tusfehen dezelven, dalen gevonden werden, die met eeuwig ijs en fneeuw bedekt waren. Die man, en anderen die hetzelfde getuigden, waren aanzienlijke geleerden, die toch wel eenig geloof verdienden. De Heer uit het Thuringer Wald andwoordde. Het verwondert mij, dat verftarrdige lieden zich door een woord en deszelfs klank kunnen laten verleiden, om de tastbaarfte ongerijmdheden te geloven, en dat zij zoo weinig gehoor geven aan de infpraken van het gezond verftand. Men bedenke toch, hoe tegenftrijdig het is, altoosduurend ijs, op hooge bergen, die zoo veel nader aan de zon zijn, en in een land . alwaar de zon hen fchier boven op den kop fchijnt. Die dit geloven kan, zeide hij, met een' fchamperen glimlach, die moet hooi gevreten hebben. Men weet, dat Reizigers eene eer daarin ftellen, dat zij meer gezien hebben dan anderen, en daarom, hetgene zij gezien hebben , vergrooten, en met overdrevene en poëetifche uitdrukkingen voorftellen. — Zoolang ik de Akademisten, die in Peru geweest zijn, voor verftandige lieden houde, zal ik ook geloven dat zij door hun eeuwig ijs niets anders verftaan hebben, dan ijs, welk tot de aankomst der heete dagen in wezen blijft. Men wierp hem tegen, dat deze Akademisten de zaak met zulke omftandigheden verhalen, dat men niet anders geloven kan , dan dat op de hoogfte gebergten van Peru beftendig ijs en fneeuw ligt. Hij andwoordde: Ik kreun mij aan aan alle die omftandighed'n niet. Genoeg, het gezond verftand zegt mij, dat het op bergen, die een paar duizend vademen nader bij de zon zijn, hee-  DE GELEERDE UITLEGGERS. er-cliiks KekenJ en dit Ligt evenwel zoo verre van de Lu k.. Koet of"ondam.nb, en alle de genen d«v.n g meiren oP .hc^Jg > «M™ r^^"^ SS V°foc^ levendig te worden, en ellSrèn, op eene geleerde wijze, «gènflnrfigWif,.«£ Sta SSSSd, domheid, lettcrzifterij, bijgelovigheid en derden!-™ a^« tijgen; tot dat een bedaard en lehrander man ffh rVezelfc iap, hen op de volgende wijze van hun twustidingSk, e» tot ftilftand bragt. Mijne Heeren ze.de Wi de Avitfèr heeft u op het ijs gevoerd, en daar valt men Slijk Laat o„s tot de bergen te rug keeren d.e hoornen dSen Bh uwe.gegcvene verklaringen, hebt gijlieden alleen acht geflagen oP de hoornen, en op het dragen derzelven, en u et SnnerT, dat het woord hergen fomtijds ook eene ande b teekenis heeft. Mij valt zoo even het ipreekivoord « Co Parturiunt montes, ^'^ J^^*^^^ leven L wil en zij groote dingen uitrechten, voeren geheel fi ets ui Gi ziet dus, dat bergen fomwijlen menfeheni beteeke. die eene groote vertoning maken, eenen b.jzondeien voor «/boven anderen willen hebben, en veel beloven. Zulke aanzienlijke lieden hebben wel eens gemalinnen, de tae wereld verftaan. Nu zult gij ligt kunnen merken wa £,;£,«, K» «ren dj »H« »P «»' be».ien gebragt, en lachten en waren vrolijk. De Inleiding, door den Schrijver vooraan' geplaatstgeven wij hier liever als een Nafchnft. Mij zijn van tijd tot tijd menfehen te voren gekomen, wier  4S° nE GELEERDE UITLEGGERS. gemoed hier door ontrust werd , dat 'er, ten aanzien van die Boeken , welken eene Godlijke Openbaring behelzen , zoo veelerlei , en verre uit elkander lopende, verklaringen der woorden en fpreckwijzen mooglijk waren ; en zij vraagden mij : waarüit, inzonderheid een ongeleerde, den waaren zin der Heilige Schrift met volkomene zekerheid en gerustheid konde opmaken V DeZe vraag was hun zoo veel te gewig:iger, naardien zij, op de rechte uitlegging der Godlijke Boeken, hunne hoop op een ander en beter leven gegrond hadden, en ligtzinnige verachters derzelven hun zeiden, dat die boeken zoo dubbelzinnig en onzeker waren, dat op derzelver uitfpraak geheel geen ftaat te maken was. Men verzocht mij, op deze bedenking te andwoorden. Ik heb hun voorgehouden, dat'het deels eene onvolmaaktheid^ en deels een 1'eraad, van alle Talenis, dat derzelver woorden, door het gebruik, meer dan. eenerlei beteekenis verkregen hebben , en dat het getal dier beteekenisfen inzonderheid het grootfte is in die Talen, van welke groote Redenaars cn Dichters zich bedienen, die gaarn de zaken onder beelden voordellen,en,bij voorbeeld,eenen onverfchrokken held, eenen leeuw, een listig mensch eenen vos of eene/lang noemen ,het drbge aardrijk vergelijken bij een dorftig mensch, en hetzelve eeneiig dorst naar regen toefchrijven. "Dan, met dit alles, blijft 'er toch eene genoegzame zekerheid in de Taal, en de zin hunner uitdrukkingen laat zich, in de meeste gevallen, wanneer men. niet met opzet duister, diepzinnig, en ingewikkeld fchrijven wil,ligtlijk ontdekken. Dit blijkt uit de vele duizenden blieven, weiken de menfehen aan eikanderen fchrijven, en waardoor de uitgebreidfte handel in alle de vier werelddeelen, onderhouden wordt. Wanneer die Brieven met eenige oplettendheid, en zonder de kunst en dwang eenes Redenaars of Dichters, opgefleld zijn, verftaat men dezelven ligtlijk, zonder in de mening des Schrijvers mis te tasten. Ik heb hun verder getoond, dat het grootfte deel van de Boeken der Openbaring , in eenen ongekunstelden ftijl gefchreven zijn , en dat zij de verhevene waarheden, die zij bevatten, met eene edele eenvoudigheid voordragen, zoodat elk, die dezelven zonder vooraf opgevatte begrippen, die hij gaarn in den Bijbel wilde vinden, leest, in de meeste plaatfen den waaren zin der woorden, ligtlijk vatten kan. De menigerlei verfchillende uitleggingen, ontftaan voor het grootfte deel daaruit, dat de een gaarn geleerder en fchranderer, wil zijn dan de ander; en inzonderheid ook hier uit, dat velen zich inbeelden, dat hunne Philofophie onbedrieglijk is, en dat de Openbaring niets moet behelzen, dan hetgene met dezelve overëenftemt. Men wringt ook menigwerf de duidelijkfte fpreckwijzen, tot dat zij fchijnen te zeggen, hetgene ze, naar zulk  DE GELEERDE UITLEGGERS. 431 zulk eene Philofophie, zouden moeten zeggen. Ondertusfchen zijn vele plaatfen der Openbaring, en in het bijzonder hare Hoofdwaarheden, zoo duidelijk, zoo naauwkeurig, en zoo dikwijls voorgedragen, dat ieder, zelfs een ongeleerde, terftond gevoelt\den dwang, dien men de woorden moet aandoen, wanneer men aan dezelven de eenvoudigfte beteekenis wil ontzeggen. uien vraagde mij vervolgends, of dan ook wel in de Hoogduitfche fpraak uitdrukkingen te vinden waren, welker zin en beteekenis klaar, en door eenen ongeleerden ligt te vinden was, doch welken, door geleerde kunst, op zoo velerlei wijzen konden uitgelegd worden, als men dikwijls ziet gebeuren, ten aanzien van de fpreckwijzen der Heilige Schrift Dit voorftel gaf mij aanleiding, om dit verhaal, in den vorm van eenen Brief, op te ftellen. Ik heb in hetzelve bijna alle de kunstgrepen gebragt, van welken fommige geleerde Uitleggers der Openbaring zich bedienen, deels, om zich van anderen tli onderfcheiden en eenen naam te maken, deels, 0111 elk zijne eigene Philofophie in de Openbaring te vinden. Velen van de bijgebragte verklaringen, zullen welligt dezen en genen belachlijk voorkomen. Dan dit belachlijke hebben zij niet door eene gekunftelde voorftelling en befchimping, maar door hare eigenlijke gedaante; en geene van dezelven is zoo belachlijk , dat men niet aanmerklijke voorbeelden daarvan , uit de geleerde Verklaringen der Heilige Schrift door de beroemdfte Mannen van onzen tijd, zou kunnen aanwijzen. De hooge achting, welke men voor eene uitgebreide geleerdheid en belezenheid heeft, is dikwijls oorzaak, dat men, dezelve bewonderende, het belachlijke van vele kundige en gewrongene uitleggingen niet gevoelt. Wanneer deze kunst eenmaal den hoogften trap bereikt zal hebben — aan welken zij zeer nabij fchijnt — en hare voordbrengfelen heel gemeen gewor. den zijn, dan is liet te hoopen, dat men tot de natuurlijkile en ongedwongene verklaringen der Godlijke Openbaring zal te rug komen, en dan zal men zich waarfchijnlijk verwonderen, dat de menschlijke geleerdheid eene Openbaring, welke iu de edelfte eenvoudigheid voorgefteld is , zoo zeer heeft kunnen vervalfchen, en door eene zichzelve wederfprekende Philofophie zoo kunftig heeft weten te verdraaien. GODS  431 GODS TROUWE «N MAGT. -GODS TROUWE EN MAGT. la, graaft met vlammend fchrift en erts, En ftel dat fchrift ten toon. En ieder, in wiens oog het valt, Die leze, wat hij fprak. „ Verbrijzeld worden zal de rots; „ IntTorten 't hoog gebergt. „ Maar mijn genaéverbond met u, „ ó Vromen! ftaat fteeds vast." „ Treed heen door gloeiend vuur en vlam; ,, Door waterftroom en meir: „ En 't vuur verzengt u zelfs geen draad, ,, En u bedekt geen meir." „ Treed ftout het ijslijk fchrikdal in „ Der fchaduwe des doods: „ Zelfs daar hebt gij geen grond van vrees, ,, Ik treed 'er aan uw zij." „ Schoon 't alles 't onderst boven raakt, ,, 't Gebergt verkeert in zee, „ En de aard' zich uit haar plaats verzet: „ Zal ik uw toevlugt zijn." Dit leze elk, in wiens oog het valt, En worde vroom en goed; Want eeuwig en onwankelbaar Is zijn genaéverbond. Ja zijn verbond ftaat onbeweegd, Veel meer dan berg of rots: En beidt hij ooit, zoo beidt hij toch Nooit over zijnen tijd.  M ENGELSTUKKEN. ,— ,, , , , ^—nMWiiri—»—i—ttt—** iet van. w. a. teller ter opheldering van luc. XV; 12. "\Y/anneer s nl (1e gelijkenis van den verloren Zoon, \V deze, in bovengenoemd vers , zoodanig.wordt voor* gelteld, dat hij, op eene trotfche wijs, den eisch aart Zijnen Vader doet: geef mij het deel des goeds, dat mtj toekomt, en de Vader daartoe terftond bereid is niet alleen, maar ook oogenbliklijk den anderen , zonder dat die het vraagt zelfs , mede zijn deel uitreikt; ziet men Vanzelf, dat gemelde eisch, hoe oneerbiedig ook, toctj, voor cn aan zich zeiven, in de burgerlijke.inrichtingen der Jooden van dien tijd moest gegrond zijn, maar de eigenlijke grond daarvan is 'er nog geenszins mede bf« flist. Van lightfoot had men wel voornaamlijk mrjgen verwachten, dat hij, in zijne Hora talmudica et ran* binicee over de vier Euangelilehe berichten , hier omtrent eenige opheldering zou licbbcn gegeven. Nogthands hij gaat dit, met ftiTzwijgen, voorbij. Andere Uitleggers hebben verönderfteld, dat, ten tijde van jesus, de Vader, uit hoofde van zeker gebruik, vooral in Steden, waar Koophandel gedreven werd, verpligt was, om zij* tien Zooncn, zoodra zij mondig waren, een gedeelte zijner goederen mede in den Koophandel te geven. Nogthands vindt men daarvan niets het minde in den Talmud» Toevallig vroeg ik onlangs mijnen geleerden vriend Friedlander, (een Jood, zeer bedreven in de uitlegkunde des Bijbels,) wat hem van deze verklaring dacht, daar men toch kon en moest vefönderftellen , dat jesus den grond zijner vergelijking, hier gelijk doorgaands, ontleend hebbe uit een, toen algemeen bekend., gebruik, terwijl ik evenwel, uit hoofde, dat'er de Talmud van zwijgt, dit gebruik bij zijne natie fteeds betwijfeld .had. Hij verzekerde mij hierop terftond , dftfi zoodanig gebruik' ontwijfelbaar nooit onder zijne natie had plaats'gegrepen ; maar fchrcef mij naderhand ; het: konde wel zijn , dat de Zoon het goed zijns Grootvader van Moeders zijde bedoeld had. Want dit ware, volgends dc voorfchriften des Talmuds ,^zo de Moeduf vi.deël. m£ng£lst> no. ii. v -'  (J.34 iet van w. a. teller ter opheld.vanluc. XV: 12. vóór den eerften ftierf, geenszins den Echtgenoot of den Schoonzoon toegevallen , maar den Kleinkinderen, terwijl de Vader 'er flechts de renten van trok, tot dat de Kinderen mondig waren. Hier bij kon de Uitlegger des Bijbels dus berusten, temeer, daar zulks ook bij de Romeinen plaats vond. Intusfchen kon men toch ook veronderstellen , vermids deze gelijkenis, in het bijzijn van Tolbedienaars , die Romeinen waren, en misfehien ook van fommige 'Grieken , (ziet marc. VII: i6~) geüit werd, dat»ook voornoemd gebruik bij dezen, misfehien zelfs in Syrofenicië , als een Stedelijk of Provintiaal recht, hebbe plaats gegrepen, en dus ook den Farizeëuwen , als zoodanig , niet onbekend geweest zij. Dit laatfte wordt zoo veel te waarschijnlijker, omdat dejongfieZoon , die dit goed meende met recht te kunnen eifchen, eigenlijk de volken , buiten de Jooden , afbeelden moest. Deze gantfche vergelijking wordt, voor het overige, nog daar door zoo veel te fraaier, wanneer men in aanmerking neemt, dat dc Vader niet alleen wordt voorgefteld, als enkel den ontaarden Zoon zijn behoorlijk deel te geven , maar ook als den oudften Zoon terftond_ het zijne uit te reiken , teiwijl hij het geheel onder beiden verdeelt. Hieruit zou men naamlijk het befluit opmaken, dat dc algemeene Vader der menfehen het geenszins eenig volk op' aarde aan de goederen der natuur, en tot onderhoud huns levens noodzaaklek, had laten ontbreken, en, in dit opzicht , geen onderfcheid tusfehen Jooden en Heidenen gemaakt had. iet over den buikloop, welke zich menigmaal in het st. pieters gasthuis te amsteldam vertoont. door h. haakman, med. doctor aldaar. Onder de menigte van ziekten , welken men in het St. Pieters Gasthuis dezer Stad gelegenheid heeft waar te nemen, zijn de verfchillende foorten van Buikloopen geen van de minst geduchten. Geene ziekte , welke moeilijker te onderfcheiden valt, dus moeilijker is, om te genezen; geene ziekte, welke aan de verëeniging van zoo vele verfchillende oorzaken kan toegefchreven worden. Dikwijls zijn dezelven niets-  K. HAAKMAN, IET OVER DEN BÜtKtOÖP. 435 metsbeduidend in den aanvang ,terwijl zij, bij voordgang, dê vermoo-endde geneesmiddelen wederftaan. Onder dezel* ven verëischt, echter, de meeste aandacht dat foort', hetwelk zich, geduurende de wintermaanden, het meest vertoont. Dezelve is van eenen Catarrhalen aard , ee= nbzins met het faburrhale vermengd. In de maanden No* vember en December, van het vorige en Januari) van dit jaar, kwam dezelve mij wederom dikwijls tc voren. Zelden had ik het genoegen, de Lijders bij de eerfte begmielen der ziekte te zien, daar zij, dan hunne kwaal met achtende , meestentijds te laat hunne toevlugt tot het Gasthuis namen. De Zieken klaagden meest over pijn ut armen en becnen en het voorhoofd, hadden eene geels! bellagene tong, en waren min of meer koórtfig; éf onr» ftonden eenige buikpijnen, en lozing van dunne waterige drekftof, in dit tijdperk was dikwijls de ziekte , doof braak- en zweetuitdrijvende middelen, voor te komen» Dc meeste Lijders zochten onze hulp, wanneet hunrt* kwaal dieper wortelen gefchooten had; alsdan waren de pijnen in het hoofd en de leden hevig, de tong droog , bruinachtig zwart beflagen , de fnijdingen ld den built allerhevigst, de lozing van dunne bruinachtige üiuneri* ge Hinkende ftof menigvuldiger, de pols was fomtijds opgezet, meestentijds zwak, de Lijder koórtfig, de hüid droog, heet en gefpannen, terwijl een onleschbare dorst den Lijder, die fpoedig verzwakte, folterde. Bij het toenemen der ziekte deeden zich alle teekenen Van koudvuur in de ingewanden op, welken menigmaal in koudvuur overgingen. Zij die het geluk hadden te herftellen, kregen eene fterke uitwaasfeming, waarna dikwijls de puften en de ftoelgangen geheel ophielden , of, waarna, beiden verminderden. In eenige gevallen bedaarden MUS toevallen, doch alleen bleven de ftoelgangen even menigvulcii°*« Braakmiddelen, welken in het begin der ziekte, met woed gevolg werden toegediend , waren veelal fchadclijk , indien de ziekte reeds twee a drie dagen geduurd had, daar, na het gebruik derzelven, de ftoelgangen en bindingen in den buik onmatig'vermeerderd werden. Drong echter de nood tot deze middelen, dan verdiende de Jpecacuanna de voorkeur, boven de Antimoniaiïa, we ke (ié gevoelige ingewanden nog meer fcheenen te prikkelen» Buikzuiverende middelen heb ik niet durven aanwenden, daar ik van dezelven , vooral van de RfaWi de gewoon*  43° h. haakman , iet over den buikl00k toevlugt van den gemeenen man in dergelijke gevallen, de allerichadelijkfte gevolgen heb gezien. De Indicatie dus,welke, in een meer gevorderd tijdperk der ziekte, overfchoot, was, de oorzaak der ziekte op eene andere wijze weg te nemen. — Dat is, de prikkelende Catarrhale ftoffe, welke zich „ bij gebrek van doorwaasfeming, op de binnenfte rokken der darmen geplaatst had, op eene behoorlijke wijze naa dcnbuitcnften omtrek van het lichaam te voeren, of dezelve hare fchadelijke werking in de ingewanden te beletten, de ontiteeking en het verder bederf tegen te gaan ; vervolgends de krachten te herftellen of ftaande te houden. Welke is nu het middel, dat aan deze aanwijzing voldoet? Voorzeker was het de Opium. Dikwijls was eene ruime gift van dit middel alleen in ftaat, alle toevallen te fluiten, en bereikte het gewenschte doel. Een ieder erkent het zweetdrijvende vermogen van dh middel, terwijl het tevens, door deszelfs pijnftillend vermogen, door eenen zachten flaap, de krachten opwekt, de zenuwen verdooft , de ingewanden ontfpant en dus de ontlasting der kwade ftof bevordert. Niét genoeg kan ik dedienften roemen, welken ik getrokken heb, van de Opium met Ipecacuanna verëenigd, ook van het pulvis Doveri. De verëeniging van eene oplosfing der Salab met Opium, is niet minder nuttig, daar dit verzachtende middel de aanwezig zijnde ontfteking doet bedaren, de fchadelijke ftof involveerende, en dus de prikkelende oorzaak verminderende. Het Koudvuur der ingewanden, dat in deze ziekte ontftaat, fchijnt veel overeenkomst te hebben met dat door pott befchreven. Zoo hier als daar neemt men hevige pijnen waar. In beide foorten zijn fterk verhittende middelen fchadelijk, en doet dikwijls de Kina, in andere gevallen van koudvuur dienflig , geen nut. De Opium weêrftaat dit foort van koudvuur , door pott befchreven , zeer goed. Geen wonder dus ook, dat de Opium, in ons geval, als een vermogend middel was aan te zien. Eenige weinige malen heb ik , om de groote zwakte, de 'Kina met eenig gevolg gebruikt, en door het opwekken der krachten , eene gewenschte crifis gekregen. Het kwam mij echter, over het algemeen, voor, dat de Kina meer voordeel deed, na de crifis, nadat de hevige pijnen en de teekenen der ontlteeking verdwenen waren. Boven heb ik reeds aangemerkt, dat bij eenige Lijders de buikloop nog aanhield, offchoon alle kwade verfchijnfelen verdwenen waren. Om dezen te genezen had ik dikwijls  h. haakman , iet over. den buikloop» 437 wiils vele moeite. Daar de, in dit geval, zoo geprezen en ge oone tonica amara, ja zelfs de Kina op welke wijze ook toegediend, onvermogend waren ben beproefd m ddel echter, was in de meeste gevallen de Cort. feruv. hf poedema kleine giften van Rhabarber. Somtijds bediende ik m- met voordeel vande27»£. rheiaquofa. In twee of drie hardnekkige gevallen heb ik meteen gewenscht gehie™ voorgegaan door de Zweed!che Geneesheeren haagstrom, o dneli us , n a ui bep g en anderen. Het kan in de daad niemand vieemd Snen dat dit middel hier veel afdeed, daar de Srkende touifche , en pijnftillende krachten van het zelve zoo veel overeenkomst met de Opium hebben, Ik gebruikte gewoonlijk het Extract in dezer voege: Extr. Nucis vom. gr. xij. Sijr. Papav. Rh. %( /üq. Cinnam. |/ Hordei % iv. Md. S. alle uuren een lepel. Tot dot van deze vlugtige aanmerking zal ik hier nog eene waarneming, omtrent de Nux romica bijvoegen: Eene Lijderesfe, van een zeer aandoenlijk zenuwgeftel door Km'luetifche ulceratfe met cariesvnn het voorhoofdsbeen allengs verzwakt,-zich in het Gasthuis bevindende, verviel in eene hevige Didïrhém, welke, niettegendaandc bet cebruik van alle gewoone middelen, habitueel werd, en de Lijderesfe dreigde weg te flepen. Reeds eenige malen bet goede gevols van het bovengenoemde middel gezien hebbende, fchreef ik haar het middel voor, om in vielen twintig uuren te gebruiken. Des anderendaags waren de ftoelgangen veel minder en de Lijderesfe veel beter; na verloop van drie a vier dagen waren alle verfchijnfelen der Diarrhoea verdwenen. Uit vrees , dat dit - middel, door een te langduurig gebruik mogte fchadeiil ^ deed ik met hetzelve ophouden , en Schreef een afkookfel der KtL voor, cn liet in hetzelve dc Pulv. Rad ^oplosten. Terftond verergerde andermaal de Diarrhoea^ en bedaarde niet, dan na liet aanwenden van de Nux vomtca. De Lajderesfc ging dus voord dezelve te gebruiken m eene gelijke gift, en herftelde volkomen, en zoude het Gasthuis Ee 3 ver'  43§ IET OVER DEN BUIKLOOP. verlaten hebben , waren tevens hare hoofdöngemakken zoo 1'poedig genezen, Na dit geval,heb ik, in meer dergelijken, met groot voordeel, den zelfden weg gevolgd- NATUURKUNDIGE AANMERKINGEN OVER DE VERSCHILLENDE WINDEN. , De zon is de eerfte oorzaak der Winden, want door hare'hitte, verdunt zij de lucht, en zij verdikt die Weder door opgetrokkene dampen. Eene verdunde lucht, of drukkende dampen maken wind , en wind brengt ons dc vreemde deelen, over land, door de lucht, waarüit het verfchillende weêr, het wel of kwalijk gedijen van dieren en menfehen , gezondheid en ziekte, ontftaat. Wind Wrijft de wolken en maakt ze elektriek; waarüit onweêr ontltaat. Wind brengt de koudmakende ftof uit koudere gewesten; van daar rijp, hagel en eene frisfche lucht. Wind brengt ons de warmte uit de zuidiijk gelegene landen, en dus verdunde en gezonde lucht. Wind verftrooit cn zaait het zaad van gras , kruiden en heesters , en maakt dat men ze overal vindt. Eindelijk voert ons. de wind, uit vergelegene landen, allerlei kostbare dingen cn levensmiddelen toe* En wie Kewerkt dit alles V Niemand anders, dan — gelijk ftraks gezegd — dc zon. Dat men vier Hoofdwinden telt, naamlijk Oost, West, Zuid en Noord, is algemeen bekend. De Oosten Wind is droog en veroorzaakt veelal koud , fchoon en beftendig weêr; hij begint, gewoonlijk, des. morgens te waaien, en is des nachts ftil.. Begint het, niet eenen Oosten Wind, te regenen, zoo duurt de regen langrfjj hij is beftendig. Regen met eenen Oosten Wind , die zes uuren geduurd heeft , houdt, in het gemeen , vier en twintig uuren aan, gelijk een ftormwind uit die (treek waaiende , gewoonlijk vier en twintig uuren OUurt. Hij fpant de lucht het fterkót, wesh al ven -zij drukkend wordt, en de kwik in den Barometer om hoog drijft. I)e ziekten, die deze Wind veroorzaakt, zijn plotsünge toevallen , gelijk beroerten, duizelingen en toevallen op de zenuwen, Dc Westen Wind pleegt eene matige koude, gemeenlijk legen of fneeuw te brengen. Gelijk hij alles vochtig maakt, zoo veVflapt hij ook alles; hij beneemt de lucht hare ¥C4ïk.ïa.cht, verfla.pt. ze derhalven, en de Barometer valt. Nog-  NAT. AANMERKINGEN OVER DE VERSCIIILL WINDEN. 439 Ndffihands maakt hij de lucht dik en onzuiver, zoodat de SI cn inzuigende zweetgaten van menfehen en diereu vaak door onreine doften verdopt worden , waardoor dus de omloop der fappen gefleerd en vergif- ^DeTotden Wind is zeer droog famentrekkend en tnnd Hu is dc ongezondlte van allen , want luj trekt de inzuigende zweetfaten der menfchen i famen zoodat zij geen dienst doen , en opent, daar en tegen , de «waas^ ff mende al te zeer. Bii deze wegneming van het natuurSenw gf komt het bloed meer in beweging en jaagt naa dÏbiunendLlen, waarüit bloedhoesten, bloedlpuvven en andere buitengewone bloedvloei ingen ontftaan Ook vaoorzaal t deze Wind vaak plotslinge flerfgevallen. Ook f5t brengt hij uit haar evenwigt, bezwangert de1 clv tt koulakende ftof, verdikt dus en verl apt deze ve waarom de Barometer dalen moet. Hij is de onnSfte en flormachtigfte Wind onder allen, naardien h| door de koude, die hij aanvoert, ligt de overmagt k1> Zuiden Wind is warm en vaak vochtig. Een lange en aanhoudende Zuiden Wind eindigt, gemeenlijk, met r^en- en, hoe langer hij aanhoudt, hoe langer de regen duurt Zo hij niet te laag in de beneden lucht waait is hi' het best voor de menfehen. Sluipt hij echter laag ang den grond, zoo voert hij ons het vergift uit de AraBewc|stijne aan, en is voor ons het zelfde, als de Si hfEet^emeen1 moet men de Winden in de boven lucht wel van dfe in de beneden lucht onderfcheiden. De Wkidenin de boven lucht kan men, des avonds, by m en helderen hemel, het best ontdekken, want waar EST het zoogenaamde ftarrenihukfel vliegt, derwaart Sat ook de boven wind. Bij dag ziet men hem aan de wo ken De Wind in de boven lucht is die, welke ons etse i'iik het weder brengt, naardien de Winden in de befeSucht niets anders dan ftroomen zijn , die hunne richting van bergen, bosfchen en gebouwen krijgen- Zoo ang men geen lecrftelfel van den Wind heeft kan ■men ook vTn heöt weder, niets zekers voorlpellen. Vaak werken twee Winden vlak tegen elkander in, en dan ontftaat 'r Se nlijk een onweder. De lucht loopt geduug in eenen kring rond, zoodat de warme in de pgg der koude en de koude ur die der warme dringt. Men Ee 4 *-'lu  44.9 NATUURKUNDIGE AANMERKINGEN kan dit befpeuren, wanneer men een licht houdt in de deur van een warm vertrek: boven aan de deur gehouden flaat de vlam naa buiten, in het midden der deur ftaat zij regt op en néér, beneden aan den dorpel waait de vlam paa binnen toe, Even zoo is het ook onder den evennachtslijn gefield. Op de aarde vergadert zich de zonnehitte; daarom is het op de aarde ook warmer, dan in de bovenlucht. Drie duizend voet hoog, vindt men in de bovenlucht, eenen geftadigen vorst, hetwelk men aan de hooge bergen zien kan, die fteeds met ijs zijn bedekt. JDe Winden , die uit tusfchenltreeken waaiSh , gelijk Zuidoost, Zuidwest, Noordoosten Noordwest,nemen, als ware het, eene vermengde natuur aan van hunne Hoofdwinden , uit wier midden zij waaien. Hieruit blijkt, hoe moeilijk en op welken onzekeren voet, men over het weder kan oordeelen en over de daarüit ontftaande ziekten of ongefteldheden, daar men, ten minfte, vieren zestig Winden onderfcheiden kan. Misfehien vindt de nakomelingschap nog een werktuig uit, dat de heilzame en fchadelijkfte deeltjens aanwijst, welken de verfchillende Winden met zich voeren. Eenigen dienst, doet, in dit opzicht, reeds een ftuk blank metaal, hetwelk een geheel anderen roest aanzet bij eenen Oostenwind, dan 'bij de overige winden. Bij zulk een werktuig zou inzonderheid de Geneeskunst veel winnen. Wanneer 'er, na zwaren Wind, eensklaps ftilte komt, pleegt het, gewoonlijk, terftond daarop teregenen ; daar en tegen volgt 'er, bij (til weder, op eenen plotslingen Wind, verandering van weer. Begint het, bij Wind en ftorm , te regenen, dan legt de Wind zich weldra. Een ftille Wind, die al, van de déne ftreek naa de andere, he cn en weêr ichiet, bijzonder ?'it het Zuiden komende, js vaak een voorbode van regen, vooral bij donkere dagen. Als 'er, bij (lillen regen , Wind ontftaat, houdt de Tegen op, en wordt het droog weêr. Men heeft, in deOeconomie ,zeer op den Windteletten. BH den Landbouw gelooft de Landman , uit ondervinding, dat Erwten, bij eenen Oosten of Westen Wind gezaaid, wel gedeiën , maar, bij Noorden Wind, harde fchilien krijgen. Als men Boomen verplant, en de zijde, die voorheen naa het Zuiden geftaan heeft , naa het Noorden zet, (terven zij ligt. Z;ujde en Weste Winden bevorderen Wurmen. Tar-  OVER DE VERSCHILLENDE WINDEN. 44^ Tarwe zaait men gaarne bij Noordoosten of Westen Wind, maar Rogge en Haver bij Noorden Wind, en Garst bij Oosten en Westen Wind. Bij al te fterken Wind moet men niets zaaien. Met welken Wind het eerfte onweêr in het jaar komt, daarmede komen gewoonlijk al de onweders in dat jaar. Zoo als of uit wat ftreek de Wind waait, wanneer de Zon de linie pasfeert, waait hij, veelal, over het algemeen genomen , een half jaar lang. . Over het nut van den Wind zouden wij hier breed uitwijden kunnen, maar zulks is het oogmerk van het tegenwoordige opftel niet. De lucht zou onrein en (tinkend worden, werd zij niet geduurig, door den Wind, bewogen ; de regen zou weêr vlak over de zee neervallen, zo niet de Wind de wolken landwaart voerde. Zonder Wind zou 'er geen onweder plaats grijpen , hetwelk nogthands , tot zuivering der lucht en wasdom der planten, zoo noodzaaklijk is. Deze groote voordeelen, om thands van geene andere te gewagen, wegen rijklijk de kleine nadeden op, die hij foms veroorzaakt, te weten denitorm, het uitltortcn van het nog onrijpe zaad, het ontwortelen van boomen , enz., welk alles flechts bij ftreeken gefchiedt en zelden algemeen is. MERKWAARDIGHEDEN IN HET MAAKSEL VAN EEN HOENDER-OOG. De kunst der menfehen heeft vergrootglazen en verrekijkers uitgevonden , door welken men de wonderen van Gods fchepping in de nabijheid en van verre opzoeken kan. Door de laaiden heeft men nieuwe Planeeten, als den Uramis, en in de Maan blikfems en brandende bergen ontdekt. Dan , nog nooit heeft de menschlijke kunst het zoo verre gebragt, en nooit zal zij het ook zoo verre brengen, dat zoodanig een werktuig ons afgelegene en nabijzijnde dingen te gelijk zou voorftellen. Intusfchen ,'hetgene der kunst onmooglijk zal blijven, dat heeft dc Schepper der Natuur als mooglijk, bn de oogen der dieren, en bijzonder der vogelen daargelteld. liet 00°- van menigen'vogel is een Microscoop en telescoop te «el'nk, en de vogel kan het naar willekeur in beiderleieii opzichte gebruiken; hij behoeft het flechts op zeer kleiEe 5 ne  44a MERKWAARDIGHEDEN IN HET MAAKSEL ne en nabijgelegene voorwerpen te vestigen; dan wordt het hem een vergrootglas; en integendeel op zeer afgelegene , dan vervult het bij hem de plaats van eenen verrekijker. Bij de Infec'ten heeft de almagtige Schepper dit voordeel , hetwelk eene behoefte voor hun was, niet nagelaten. Dan, zij hebben dit voordeel niet in. één en het zelfde oog , gelijk de vogel; maar Hij heeft hun daartoe tweederleië foorten van oogen gegeven. Met de eenen zien zij de dingen, die nabij zijn; en met de anderen die, welke wijd afgelegen zijn. De Iufetten hebben ééne verbazende menigte van oogen, gelijk den Natuurkundigen bekend is. Bij de vogelen is het oog op eene zeer verwonderenswaardige wijze ingericht, Hij kan met één en het zelfde oog in de nabijheid en van verre zien. Het bewijs daarvan kan op die plaats, daar hoenders loopen, en in het voorbeeld eener klokhen gemaklijk gevonden worden. Men heeft daar gelegenheid, om met genoegen dikwijls waar te nemen, wat 'er in dien opzichte gebeurt. De getrouwe hen, met eene geheele fchaar kuikentjens omgeven, is even zoo zorgvuldig, om voor hare jongen voedfel te zoeken, als om haar voor gevaren te waarfchuwen. Beiden doet haar waakzaam oog. Haar gedrag zal het ons leeren. Thands krabt zij zand en aarde om , en ontdekt onder het omgewroete zand een klein zaadjen, een graankorreltjen, welk zij met haar oog bijkans aanraakt. Zoo digt houdt zij het daarover. Doch , zoodra heeft zij het'niet gevonden, of zij begint te lokken, en alles loopt en vliegt toe, om het graantjen op te pikken. Op dat zelfde oogenblik ziet de hen om , en draait haren kop, om met het 'ééne oog in de lucht te zien. — Plotslijk maakt zij een angstgefchrecuw, en de kleine kudde bergt zich onder de klokhen, of zoekt eene fchuilplaats. Wat mag haar daartoe bewegen? Zij heeft in de hoogte, in de lucht gekeken. Volgt men haar met zijn oog, men zal niets waarnemen, dan op eenen grooten verren afftand een klein zwart zweevend punt. Het komt nader, en nu ziet men eerst, dat het een fperwer is, welken het fcherpe oog der klokhen van verre ontdekt heeft. — Welk eene kunst moet in dit Hoender-oog opgedoten zijn, dat twee éigenfehappen, welke, naar mening, zoo zeer tegen elkander ftrijden, zich daarin zoo verwonder° lijk  VAN EEN HOENDER-OOG. 443, lijk met elkander verëenigen. Het is een vergrootglas eii een verrekijker te gelijk. .. Deze omftandigheid, mag men met recht hierbij zeg, «ren, is verwonderlijk, is tot verbazing toe verwonderfiik Zij kan van ons naauwlijks begrepen, ik laat ftaan, &aargebootst worden. De deelen van het oog, die even het zelfde voorftellen, hetgene de deelen van eenen verrekijker daarvoor brengen, moeten, wanneer hetvan nabij duidelijk zien zal, in eene gantsch andere betrekking te ftaan komen , en ook eene gantsch andere gedaante aannemen , dan wanneer het verre afgelegene dingen Z'Het kristallijnen vocht des oogs moet dus aan de voorftc huid in het oog nu eens nader komen, en dan weder zich verder daarvan verwijderen. Bij den menseli is de gemiddelde afftand van dat kristallijnen vocht van de voorftc oogenhuid omtrent een zestiende van eenen duim: bij een hoen kan die afftand wel niet meer, dan een vcertkfte van eenen duim wezen. Hoe klem moeten dan die veranderingen zijn? Ünmooglijk kan men daaruit zulke srootc veranderingen afleiden, als tot zulke zeer ongelijke afftanden vcrëischt worden. Dus moet te gelnk Sok de kromte des kristals veranderd worden. Wanneet men dit alles bedaard overweegt, wie Itaat dan niet verbaasd over de naauwkcurigheid, waardoor alle deze veranderingen, in een zoo klem werktuig, als èen hoender-oog is, in een oogenblik des tijds moeten voordgebragt worden? • . . , . , Wat voor deelen moeten 'er met m beweging komen, wanneer het kristal deels gekromd, deels voordgerukt ' wordt, wanneer de klokhen het zaadjen of het graankorreltien zien zal, en wanneer het zich'uit zijne kromte weder herftcllen, cn terug getrokken worden moet, om den fperwcr in de lucht te ontdekken? — Die God, die het oog gemaakt heeft,—met welk verftand moet die alles overzien ? IET  444 iet over den zelfmoord. iet over den zelfmoord, bij wijze van een gesprek, tusschen erast en leo- 1 nard, in eenen zomer morgen. Kunt gij nog , in deze oogenblikken, droefgeestig zijn, lieve leonard! De geheele natuur , als met roozenverwige blijdfehap gekleurd, wekt ons op tot reine dankbare vergenoeging. Hoe fchoon rijst niet de zon, ginds aan den gezichtëinder, de wolken zijn met gouden en purperen ftreepen verfierd; de daauwdroppen glinlteren, als juweelen , op dc grashalmen , die voor onze voeten buigen; de geur der bloemen verkwikt, en verheldert het menschlijke levensbeginfel, gelijk zoete regendroppen de opluikende fpruitjens der lente; de vrolijk rondzweevende vogelen verzamelen , met onüitdrukbaren wellust, weêr het eerfte morgcnvoedfel voor de piepende jongen, die, in het donzige nestjen, gerust op dc moederlijke zorg, hen al woelend cn tjilpend verwachten. Spreek, mijn Vriend! blijft gij voor dit alles ongevoelig? leonard. Verteerende kommer knaagt aan dit hart, waarvoor geene vreugd meer beftemd is. Ja wel! de vogelen des hemels vinden fpijs voor hunne jongen, en de bloemen des velds zijn heerlijk opgefierd; maar wie, ach! wie zal mijn talrijk gezin van voedfel en kleding verzorgen? Nergens, nergens zie ik uitkomst; elke dag verzwaart mijne zorgen, en elke nacht martelt mijne hooploze ziel; terwijl geen flaap mijne matte oogleden verkwikt, of mijne donkere denkbeelden, voor dén oogenblik flechts, uitwischt. ó Er ast ! ontvlied mij; mijn bijzijn vergiftigt de reine vrolijkheid, die u bezielt. erast. Uwe krankheid is niet befmctlijk, en de balzem der vriendfchap is voor u onontbeerlijk. De eenzaamheid, mijn leonard! kan de ftille zaligheden des vergenoegens vergrooten, zij omkranst den kelk der vreugd met lachende bloemen ; maar in den beker des moedlozen mengt zij het bitterde fenijn; zij doorboort het hart des ontevredenen, met rampzalige dolken des nadenkens, en zij werpt eenen nachtlijken fluiër voor eiken ftraal der vertroosting. Hier, aan mijnen boezem, leonard! hier  iet over den zelfmoord. *45 SSSre? trachten te verdrijven. De ftand, waarin ik S5 'ben verheft mij niet boven u, Geen rijkdom form?eenigen' afftand tusfehen ons. Waarom zoude ik mij dan van u verwijderen ? Omdat "ij eelukkig zijt; omdat geehe wanhoop in uwe böStbrandt? Voor°u gW de zon vrolijk op ; voor n waasfemen de bloemen; voor u is de.geheele natuur ee lusthof:, maar voor mij, er ast! is zj een g af. Ik zie ik hoor, ik gevoel, mets clan het naderende gebrek , dat mijn huisgezin welhaast zal fS>ltet-cn, en aan de vcracUtm o i Ik kan mij verbeelden, hoe de afgeleefde moeder nes rampzaligen ferdinand's, in zielverfcheurende weeklakten haren jongden adem uitblaast, of de oogenblikken beweent, waarïn de Zelfmoorder het eerst onder baar moederhart woelde, de oogenblikken, waarin zij hem iti handen barensnood baarde, en waarin hij het eerst de fpraakloze lippen , aan haren vollen boezem , met moedermelk verkwikte. En de veroorzaker van alle deze onbefchrijfbare ziclcfmart , noemt f\^-J^j°.^^Gij ziet treurig naa de aarde! Ja, Geliefde Vriend! uw verftand dwaalde, toen gij hem groot noemdet. Oordeel zelf: wanneer, op gindfehen heuveltop, een heerlijk lustprieel, vol bekoorlijke vruchten , bloeide , terwijl gij, aan den voet des heuvels , met honger en gebrek worftcldet, en wanneer ik, als uw getrouwfte vriend, dan  jet over den zelfmoord. , aanbood, ©m u, langs het eenige veilige pad, naa de* top, in het lustprieel, te geleiden; in het lustprieel, waar verzadiging, rusten blijdfehap u te gemoet* huppelde; doch, wanneer gij, moedloos door de hobbeligheid van den weg geworden, mijne geleidende hand te rug friet, en u, ter zijde af, in eenen peillozen al grond nederftortedet; oordeel zelf, zoudt gij dan groot zijn? of wanneer gij, in een woud reizende, door den nacht overvallen werdt, en uit woedend ongeduld, in plaats van den velgenden vrolijken morgen, die toch gewis ftond te volgen, af te wachten, en intusfchen zoo goed mooglijk in de duisternis voord te komen , uwe treden naa het naastbij gelegene leeuwenhol, waarüit het verderf u te gemoet brulde, wildet wenden, om daar verfcheurd en gedood te worden; alleen, om hierdoor ontüagen te zijn van eenige treurige nachtlijke uuren, waarïn moeite en kommer, het is waar, u zoude vergezeld hebben, doch waarna ook, een lieflijke dageraad voor u moest aanbreken, en wanneer een pad, welligt met bloemen bezaaid , dc onvoorziende zaligheden voor u zouden opgeleverd hebben; oordeel zelf, leonard! zoudt gij in zulk een geval, den naam vangroot verdienen? Neen, gewis niet, mijn Vriend! de Zelfmoorder blijft een afgrijzen voor Engelen en Menfehen. De weldoende Godheid moet gewis, met rechterlijk ongenoegen , op den fchender van haar heerlijkst pronkltuk nederzien. Onrijp voor de eeuwigheid, onbereid voor de heerlijke onzichtbare wereld, moet de onfterflijk geworden Zelfmoorder in de afgrijslijkfte duisternis wegzinken, en al de martelingen des nabcrouws, al de rampzaligheid der helfche wroeging, als de vruchten der vertwijfeling, ondervinden. Maar mijn hart krimpt weg, leonard! bij deze befchouwing. Kom, laat ons in den wellust der geheele natuur, die ons omringt, deelen, cn zoo veel mooglijk is, ons hart tegen verachtlijkenhoogmoed, die de bron wordt van alle laagheden, zoeken te wapenen. leonard. Ik gevoel mij meer verftrooid; o ! blijf , mijn Vriend erast! Gij hebt gelijk; hoogmoed, geloof ik, geeft, niet zelden, de eerfte aanleiding tot zelfmoord. ERAST. Voorzeker. Gij weet, ik bezit niets: wilde ik nu al de fchittering der famenleving navolgen; 'wilde ik, bij voorbeeld, mijnen eenen zoon tot eenen Geleerden, den an- d«-  Iet over den zelfmoord* 419 deren tot eenen Staatsman opbrengen, en van mijne dochters beuzelende modepoppen maken; gewis, dan verzonk ik in fchulden; ik fidderde elk oogenblik voor ichaude, ïlt vond nergens uitkomst, in het volvoeren van mijn plan, en welligt, verviel ik tot vertwijfeling. Doch ik leg dit «reheel anders aan. Onze levenswijs is fpaarzaain, eenvoudig , en onfchuldig vrolijk. Mijn oudlle zoon bemint den landbouw : hij wordt ook gewis een boer. Mijn tweede zoon leert één der nuttigde handwerken. Mijne twee dochters zijn een paar werkzame, gezonde meisjens, wierverflan'd en hart geoefend is. Vriend! Zoo verwacht ik den ouderdom. Mijne kinderen zullen mijn troost, mijn fteun , mijn roem zijn. Mijne gade is de gelukkigfte moeder. Wij vrezen den dood niet; maat wij verwachten hem, als eenen vriendlijken Engel, die ons éénmaal van het oefenperk af zal geleiden, om rekenfehap van onzen tijd , .van onze vermogens, en van onze zedenlijke vorderingen , te geven, ó ! Indien wy alsdan moedig op het verlopene- leven kunnen te rug zien; indien edele daden, op het afgetredene pad, onze voetftappen kenmerken ; ó, mijn Vriend! hoe grootsen , hoe zalig is alsdan onze bedemming niet! De abtdij Van clunedaLe. eene vertelling. door d r. d r ak e. De laatfte dralen der ondergaande zon hadden de bergen, die het rechtsgebied van — omringen, nog niet verlaten, wanneer ecuard van coijrtenay, ha twee vermoeiende veldtogten op de Vlaamfche vlakten , in eenen van welken de dappere sidney lheiiVelde, in het laatde van Oogstmaand des jaars 1587, in zijn geboortedorp te nlg keerde. Weinige maanden vóór zijn vertrek van het vaste land, had hij zijnen vader verlooren ■ — een Verlies, welk hem eene bittere droefheid veroorzaakt, en hem dus bewogen had, om in eenen zoo Vroegen leeftijd, onder het gefarS der wapenenen den luister van krijgsroem , eene verpozing van fmartlijke herinnering te zoeken. De tijd echter, offchoon die de eerfte gevoelige aandoeningen van harteleed gematigd had, had nog de tedere gevoelens van droef heid niet gantschlijk onderdrukt, wanneer de welbekende voorwerpen ztj- vi.deel.mengelst.no.il» Ff ncf  450 de abtdij van clunedale. nef vroege kindsheid en zijner ontluikende jeugd , zoo ' als zij met de heilzame lcsl'en , en de vaderlijke genegenheid van den besten der ouderen gepaard gingen , een heir van droefgeestige wel , maar tevens ftreelende gedachten in zijn gemoed deeden ontftaan , toen 'hij met langzame en dralende fchreden, langs de oude, eerwaardige laar, dié naa zijne vaderlijke verblijfplaats leidde, zachtjens voordwandelde. Dc fchemering had, ten dezen tijde , alle de voorwerpen rondom hem met eenen lluiër van ' bekoorlijke donkerheid omwonden , en de digtheid van het loof, onder welk hij, in ftil gepeins, zijne gangen voordzette , gevoegd bij de uitgcllrektheid en eenzame grootschheid der Gothifche zalen zijner oudvaderhjke wooning, vervulde de verbeelding van eduard met diepe gevoelens van ftaatlijkheid en ontzag. Twee dienstboden met grijze hoofden , welken nagenoeg eene halve eeuw in de 'familie gediend hadden , ontvingen hunnen jongen meester aan den ingang der poort, en terwijl de 'tranen langs hunne verbleekte wangen biggelden, uitten zij hunne blijdfebap met kunstloze eenvoudigheid, zegenende de heuglijke terugkomst van den zoon van hunnen ouden weldoener. „ , Na verfcheidene vriendelijke navrag-mgen, betreffende den toeltand der nabuurige dorpelingen, en dien der iainilièn dezer grijsaards , gaf eduard hun zijn voornemen te kennen,'om naa de Abtdij clunedale .omtrent eene Engelfche mijl van daar gelegen, te wandelen. Zijne kinderlijke genegenheid, het peinzend terugzicht in ge'beurenisfen , welken nu nog voor zijn geheugen eene verkwikking waren , de zachtheid cn ftilte van den avondHond, en die geestdrift, met de beste gemoedsaandoeningen zoo ovcröcnkomftig, deeden den wensch m hem opkomen , om over de zooden , die de overblflffels van zijnen beminden vader bedekten, eenige oogenblikken in zoete befpiegelingeii en verrukkingen door te brengen. Doen naauwlijks had. hij dit zijn befluit üitgeboezemd , ot de akelige 'bleekheid , welke zich over de aangezichten zijner dienstboden verfpreidde, en dc verlegenheid, die zich in hunne gelaatstrekken vertoonde , lieten hem met twijfelen , of 'er was met het voornemen, welk hij verklaard had in 't werk te zullen dellen , iet buitengewoons verbonden. Het was ook niet, dan ingevolge de ermt.ge begeerte van eduard , 'dat deze lieden, tot beevens toe verfchrikt, hem, hoewel met groote verwarring, Lnmet  de abtdij van clunedale. 45» zonder merklijken tegenzin, berichtten, dat fints eenige maanden , zij , en alle de bewooners der omliggende landftreek, door vreemde gezichten en naar geluid in de Abtdij ontrust waren, en dat niemand van hun de plaats na zönnenöndergang durfde naderen. Eduard, glimlagchcnde over de bijgelovige vrees van deze oude \f«™r le fchreden , door het choor, naa de plaa ts alwaar de vreemdeling n0g nefirknielde, bewoog. Zijne \abaasühd vïmeerderde, toen hij bij de nadering van. werp, niet onduidlijk de gedaante eener.jonge en lchoone vrouw kon bemerken. Zij was volmaakt P^ ^u gekleed, uitgenomen waar hare vest met eenen zwarten gordel opgebonden was. Hare fchouders w^en met 1 gtbimne hairh'kken, op eene bevallige wijs, los, bedek.. Een lach van de innemendlte zoetheid verfraaide hare gelaatsFf 4  456 DE ABTDIJ VAN CLUNEDALE. van haar hart'openbaren* Sïg^J tfi^ nering was 0b fpreid, voor zich • »»„ r I ? nabuurfchap waren ver- iijke jónge vrouw ZIt^JïJ^^ dezer bemin«de raiziek, X^iJwW^t ove™igd geworden, dat geluisterd halfChal' oórLoS^ metT 0Pg«ogenheid «acht kon dat -eluid on Ln»n P g JLWas' In eenen fti!len en het kon, tevï"mê?to ^ gehoord worde". geringe on (feiten b en bii 5p ? d Üi.ht derIamP' See"e ke, omtrent dien tiic1 bii W,i i ee"V0UAdigen Ian°man, weivrees, op die wi landf^t ' fgS d-\Abtdij e" «nder &?nfeSXÖJ^Mfe Z'Ch gemakli'k het ee° of onkunde en fchr t IL a ' »dei1 Sewoonen afflamling van bedevaan-nov '•Yormdei of misfehien was dees of eene fende beeldnisfen d £ n ,g ' • d Veell,ê'c een ™n de tref- En dit zelfde & bid Mi™0/ T* °°ge" ftönden' Sezien' (gelijk, in de d Vd hor 1' z.°"der ee"'g herder ondeïzoek, 't eerst zou zi|n 'voor ee . 3^™" iedel' aa»rehcuwer in andere wereld «ho. He, ™ u'} ?'VT eeu ^Zicht,uït de landlieden verfterS In 'deuÏT™^ der nabi' (laaft, LUILrKt> en de uunumng der vreemdelingen ge- doen ge"booren worden vT* ^^ll ze hadden zen, ,, l a, ' V?,n bunne kielende gedaante opgereenvVrmaakZi^ van den gewijden 4r,neXen te ' r^S* Z'J geS,'md' ^^^^^^^^^. ben  DE ABTDIJ VAN CLUNED. MIDDEL , OM DE MIEREN 5 ENZ» 457 hen rol omtrent hunne ^^^^^^^52 langzame en zachte.ffgen j^g^l ?m te bèlètt'eri, dat van hun. als hl] genoegzaara oordeeiü kte> 0p dcze het fchemerend l^P/'f* f £e door de geheele uitge- wijs had hij hen Sn h«o0r06zoX aoor* hen waargenomen te ftrektheid van het choozonder d ht omdraa de„, zijn; maar, toen hoe« maakten, om in de en bij die gelegenheid «n j g^ b{j welk zij zacht. fcW.».»»» Sr-van haren vriend S^j toeval gebeurd zijnde i™ c o J ate -J t«flond daarop ten voorfchijn. Hij wend de alle zlne P°^n^ Ten dicn rig aan, om hunne **}*^^£*^%£f, en de plaats einde onderrichtte MT hen ;aangaarid« « naan^' dezen ongE. van zijn verblijf, en de "den™'*SdSde Abtdij tebe■leeenen tijd des nachts, aangefpoord hadden«°™ d u=ke liefde boeken. Hij zeide hun ^^J^S^'M *>« ' en eerbied hem genoopt ^^f^^Xuchtige befpiegelingen zijnen waardigen vader aan ft Ue, G^verwacht over te geven, bi m het bjonenfte des g*WJ> zeer ft k een licht vernomen had, welk, zrrae ■ 6ndé landlieden opwekkende '»«*!*>£^»4X^ -enk f.geniet weinig ftayende , hem1 eenen o. zoo doen. ven had., om de oorzaak daarvai n ™**or > ^ vreemde, had hij de houding en b« gheid v,zl n« deling ontdekt; die, te geu> ni zuf dan dezelve verwondering en verbaasdheid ^«*««>t eenen zekeren bevredigende, hem hadden ,^nbefluiten , lie op ^ ^ zien hadden, te geven. f . (/to Vervolg en Slot m ivy. 12-j m,ddel, o m de mieren van 'de boomen af te houden. Wanneer men ingewanden van ^^^^ W graaft en eenen ftrik, die in vi.chf p gedoop de Boomen ophangt , verwijderen de Mieren bliklijk. ra f f. * Ff 5 KA'  453 KARAMSIN'S BEZOEK BIJ CHARLES BONNET TE CENEVI, KARAMSIN's BEZOEK BIJ CHARLES BONNETTE CENEVIi G !-n? P r f verwonderen, mijn Vriend, dat ik zoo ^eld hgphL ^eWeestben' en u n°S geen enkel woord gemeld hebbe van den beroemden bonnet, die thands wonnr Sfflfi^S Gc"thoo>. onnrent vie^ vanTze li at v m rè;o,5l Pn e" had j1"!/«««d, dat hij in een' Hechten meer bizich S ° 7"'■■d°°f e" bÜnd' en dat hii niemand Sas ik i l ;PVi dan Z,J"e naaSte Wwdverwanten. Eindel^r^n w-Z ge!ukklg' van te m°gen hoopen , bij dien ver. gM»*"' en Natuurkundigen ingeleid** k&w^JgT zich nfü r«n~i Z,)1?er nabetoanden, nam vriendelijk op ïfe^itevan den w,jsgeer te breijgen'en ver^k^ cewTs ten pnpHp ^ 0 N NE T miiI:e begeerte om hem te zien, een' mor^n n/lUden Z°"- ■ Wii be«ave" ons te fai"en op huis De He.rT Z,Jre doch vo"den hem niet te Ede Ui ÏZ > V i16t b-endK' dat een R"sfisch Heer ver. langde dij hem bekend te zijn. Den volgenden dao- omving ik eene unnoodiging van dèh Heer bonnet ze ven ° Op hèt be. ftemde uur, klopte ik aan de deur van zijn landhuis Ik werd "gelaten,, en geleid in de kamer van den Wi sgëer, dien ik to. mijne verwondering, geenszins in dien ftaat vond zoo & WV^kTStt^ Ik had verwachtVUTzwak oud 3*f 1, f,",' fer aarde geboogen onder den last der jaren, eene m o^StëJF -nnger in de "^gelende hut van haa'r ftof! S? TrUnlf l te kwijnen eenen gebooren hemelburger, vuurig verlangende naar verlosfing uit zijne ba-ilinrfcW - met cn,R70rd'„ "1CtS a"derS.' ** de bouwvallen van hetgene kwam tl n dPN f E m*¥} gCU'e£St was- In Plaats van da 1 d wl „ Wwpordigheid van een' biijmoedigen grijs! SneW vanS' Va" het v»«r der gezondheid, in w'as- kortom 8^1MIP*** "°g V!:st en °P ee»' Soeden won Sfae S§ÏÏ£S bonnet zei ven, zoodanig, als de lezers van m iI aan t l fï Jr" Z,'Ch ZOUÓen verbeelden. Hij ontving Pil \t, v^lrvanz!7e. «mer, en gaf mij gulhartig de hand. " fin hft' feldeik' » eenen jongman, die uwe We^ rermaa t" 1HK biezen heeft, en die derzelver andSrdl lf1Tti Cn höög5c1't-" - » "« is «ij aangenaam " ,,, u aardige heden eenig nut of genoegen verfchaft hebben." an fto'P|SePn l " "T zitte"; bonnet in zijnen grooten fu t'J f "f^.hem, 0p een' gewoonen kleinen foef, w4 „InCa"ür' Z«? Wj ,-^rwijl hij zijn gewoon gehoor. :£Pf ' J" ?0rJfl?*> » mijne zintuigen beginnen zwak en ww r g word™. ' - Ik kan niet nauwkeurig van woord tot woora, verhalen, welke gefprekken tusfehen b on ne | en  j-„ ;i- kü hem vertoefde, ^^^^^^ wi door de vriendliSkheid^op^nh- jgg^ of hheiJ g behandelde. 'Er is ««^ als 0f ik .zijns gebjk 'hem te ontdekken. Ui] fp»k ™ec " ]g' ik hem gaf , met de wnre • en ontving de loflpraken , die i £en man Se' beleefdheid en ^.ta^^ «S* geweest, die naauw.ijks begonnen w edaardig, zoo zm- men. Zijn eigen har.:leh.p«^^Se Jgingen, diemenhem ver, zoo ongeveinsd te zijn, dat mj hetnart, en nooit de doe , ^nmerkt als de zuivere «al,»1 d van anderen. minlte twijfeling voedt *™^J°A°§,uilfche ÜWrfj. ?° o! Welk een onderscheid,usichen a e loffpra- zulk een' man als soHuJ 1*e$£cid> ,U%ene fchamug, ken, met eenen riimlach van rc^cnn; ' ich „sauwlijks welke niets meer is dan bun toekomt cn zuden gewaardigen eenige acht ^g*& de beleefdheid, die maar bonnet beijvert z cn z cugu , keeren- gn die gij hem bewijst, op u ze^« te £ fchen hem en m.j! echter , hoe groot was bet °*™™e^x ?eheel de befchaafde /Awas in gefprek met ^"ffi^Tekend en geëerd; h>,, wereld als een der eerfte W jsgeeien één was uit daarentegen, ^toScnSSd£» ten eenenmaale onden gemeenen hoop der mentent , bekend. , . „ ;k zjjne Werken In de lius- b onnet zoude gaarn zien,, dat ik z de beginntren? fifcbe Taal ^g^^^Üi " ™ g. vraagde hij. "let ae ^ Magazijn van nuttige zen- Ldwoord, dit »%r^wi*W.-.»^WU^ „ nis heten. — ,« loe Verwachten dat het zoo gunttig o,u' ik 'er verre af, van te vermOT overgezet zou- " vangen, of in zoo vele pnderfchögne * eeM 0 " de Worden. Uit de Voorrede kunt g) Jjg^ werpen. te het punt'geftaan had ^om » f vVail aUe mijne fchnt- acht de Palingencfia een ■der nut gue ^ De «- ten, en hetwelk meest eene vertan g 0ngeloóTs. " genwoordige Eeuw is waarlijk eene EeuW« Befchouwing '.iffHij is niet. zeer in zijnen fch k, d. zij en in *r buiten zijne toeftemnnn , drijver van een het H^gd^^A^lS^X zeer onheusch „ Boek nog leeft, «ide bij_tegen m ) , , ^ f, gQ d, ■ gehandeld, hetzelve te Stalen, zen ^ vGnaljng van zl)11 „ vinden te vragen -—7 ">] di„d boven alle de anWerk, door s pauanz^ VovCr1e Hoogduitsctae Vertaling, deren. Allerminst u hij voldaan o r a & verfchel. door Profesfor TiTius i alzoo die geicciu dene  46o karamzin's bezoekbijchahlesbonnette(ïenev£# dene plaatfen, de vrijheid eenomen hPP?t r/7f/2>» eternelle; vertaalt titi n\ • /,* f 'r { ■ e eVe a l* W Êc^h fc ï£ gaands voltaire oP zijnen duim. Graaf ^ lesfe gaf ln-de Geheimen der Natuurkunde — w?h « het ijverigst bezocht door de Dames "d °P he^fS6-' °nderlbheidt me» »°n;et door den naam van anecdote van' den laatsten koning van po» leis stanislaus augustus. DehSlng b6w-es °"s de sul"t,-van ons zijn paleis te laten f-f bez-chngen m gezelfchap van den Graaf stac i f , berg; en door de hovende vertrekken gaand", vielmijnooe «P a ^m' °P de B°ekerijtafel liggende, henvé k de voor naamfte ftukken rakende de'verdeeling van Polen behelsd'* S,»j •' in het Engelsch aanfprekende, m fc nieuwsg.engheid te kennen gaf, om een Werk, die ge vie e fende T bcCreffe!2de' * lezen, fruitte mij de Koning ë égSen T °P de Hppen ' als eene ""duiding Z ?™Jf! 'j ? "# met 01,5 verder in een «^er vertrek Na den avondmaalt.jd, werd ik door een' van 's Koning" bedien! *" den  aHKCDOTE VAN DEN* LAATSTEN KONING VAN f-OLËN. *6l L geleid to: de deur der boekerij in tredend^jond E den Koning alleen, tondeM de tafel. , U | groote ZZeide hij, op hot gemelde boek wijzend , p rM.bi^htó 0^^^..^^ kumen fehjnenj , „ ik uwe rede Hoorde , zou fpreken , in hec fru-V*. 0*wtf(ff» om ült te wijden in de ge- „ Hadde ik tijd,", zeide hij, ,cmmt jfc ^ tg „heime gefchiedenis van dat J»™»™^ Afgezant, de per, halen de bedreigingen vandenRuJ»1"™ *0Best> en de ze- : sas satóf&ü sr-ïss ' die betrekking hebben tot deze ramp^oeaJ Gij zult en is *"«^ ™^£g ven S? «ers der drie „ daarin vinden de verklai »cn , Ministers, en de vier „ Hoven, de Andwoorden der loo ene ^ Aanfpraken door mij op *e*«de. en dat ,, zien zult, dat ik mijne gevu Affcheurhig te kennen ik mijnen afkeer van de Afte ™ MC"e „ de saf« Hij herhaalde ^.*JSSSiSnt3 nadruk hield Redevoering van den 10 Matj. *i« * & de Natle m hij zich op, bi dat gedeelte, vv.ann hij z cn H neUlgem^nberiep,ofhi]00,téénen^ Cmvm/O ge^^^^ódVti SfnVolk, wat heb ik u gedaan ? „ heidvaueen ouderlOodsm n .1VU wiens osheb ik genomen , „ Ziet, hier ben W-Zf Wen heb ik onderdrukt; of van of wien heb dc verfngeiijKCf » omvangen, dat ik mijne wiens hand heb ik een g^«* *> en ik zaj het u oogen van hem zoude verborgen hebben en jk wedergeven? Hier zat ik neder zeide gij, * Tchuldig geweest aan v.0»^ aantal zou buiten ^jftU^^-^^eB vriend, die ik was zonder hulp. en had, b. na geen en doodfche , mijne voor.praak op "f* k,0"^S"«i minuten. Hier ftilte heersebte nu gedi«* « *^erandwoording.' na ftdnd ik weder op, en eindigde mijne de Terwijl hij dit verhaalde, werd zipe «e™ rf ^ de heid der gemoeds - «ndoemngeflU bIJ{™g ,| vattede hij het tranen ftroomden langs zijne, wangen. Haa S Dk boek, en gaf hec mi, >n de h and en er bn g^ ^ „ is mijne eenige Verdediging, lees net, f fl_ „ gedrag ; en hc. ftrekt mij tot genoden, aat  4LCkrt September intusfchen vond ik mij , behalven gemelde verdrietige omftandigheden, nog beftendig met werk overladen dat veel infpanning vorderde, en nog moeilijker werd ,' doordien ik daarin geftadig geftoord werd. In de beide eerfte maanden van het jaar 1791 werd ik mede nog zeer gegriefd door verfcheidene mij zeer onaangename voorvallen. Hier bij kwam , den vier en twintigften Februarij een zeer hevig gelchil. L»e§ morgens ten tien uuren bevond zich mijne vrouw bij mn om mij te troosten, en nog iemand met haar. Ik was tn eene al te hevige gemoedsbeweging over eene reeks van voorvallen, die mijn geheel zedenlijk gevoel in oproer gebrast en beledigd hadden, en waarüit ik geen redenlnke uitkomst zag. "Plotsling ftond, tien fchreden van mij verwijderd, eene gedaante voor mn, dc gedaante eens overledenen. Ik wees naar dezelve en vroeg mijne vrouw, of zij die gedaante ook niet zag? Natuurlijk zag zij mets, zij omarmde mij, verfchrikte, zocht mg te bedaren en  478 MERKWAARDIG VOORBEELD zond om den Arts. Wel een half kwartier uurs bleef de geltalte voor mijn oog. Eindelijk bedaarde ik eenigzins en viel daar ik zeer afgemat was, na een poosjen°tijds \ een half uur lang, in eene ongeruste fluimering. Men ichreef mijn gezicht toe aan mijne hevige gemoedsbeweging, en meende, dat alles nu zou gedaan zijn; maaide fterke fchok had mijn zenuwgellel in eene tegennatuurlijke richting gebragt. Hieru it bntftonden nog meer gevolgen , die eene naauwkeurigéjr befchrijving verdienen., Des nademiddags na vier uuren verfcheen de gedaante op nieuw, die ik des voormiddags gezien had. Toen dit gebeurde, was ik alleen; en daar mij zulks, gelijk ligt te begrijpen is , zeer onaangenaam was , ging ik naa mijne vrouw, aan welke ik het verhaalde. Maar ook hier verfcheen de geftalte. Somtijds was zij daar, en dan weêr was zij- verdwenen, altijd ftaande. Na zes uuren omtrent verfchenen 'er ook verfcheidene wandelende gedaanten , die met de ftaande figuur niets gemeen hadden. Ik weet geene andere aanleiding daartoe uit te denken, dan dat ik, offchoon veel bedaarder, evenwel het mij grievend gefchil niet terftond geheel en al vergeten kon, en over de gevolgen daarvan nagedacht had , om ze, indien mooglijk, te verhoeden; en dat het drie uuren na het nnudagmaal voorviel, juist op het tijdftip, dat de fpijsvertermg begint. Ik fteide mij eindelijk meer gerust omtrent het onaangename voorval, dat, tot de eerfte verfchijning, aanleiding gegeven had. Maar ondanks het gebruik 'van dienftige geneesmiddelen, en offchoon ik mij anders zeer wel bevond, verminderden de verfchijnende gedaanten niet, maar vermeerderden en veranderden zich op de zonderb'nfle wiize. ° Naardien mij, toen de eerfte fchrik voorbij was, deze verfchijnfelen niet zonderling ontftelden, dewijl ik ze hield voor hetgene zij waren, voor merkwaardige gevolgen, naamlijk, eener ziekte; zocht ik zoo veel te'meer bezonnenheid te bewaren, om mij fteeds regt duidelijk bewust te doen blijven van hetgene in mij gebeurde. Ik floeg die Schijngezichten zeer naauwkeurig gade, en dacht zeer dikwerf na over mijne eigene voorige gedachten, of ik ook eenige wet van aanëenfchakeling van denkbeelden vinden kon, naar welke misfehien juist deze of gene gedaanten zich aan de verbeeldingskracht vertoonden. Nu en dan meende ik iet te vinden, in den laatften tijd vooral;  VAN VERSCHEIDENE SCHIJN GEZICHTEN» 479 ÖXi ^^SÜÏa^^rig onderzoek, v^orSaar, door beide opmerking, kon ik, over bet omfen en het gevolg van deze of gene gedaanten, geen " ïlrcied vellen f dan dit : wanneer het: zenuwgeftel eens zoodanig gefpanneii, y.,^Xrt-aW5£ voorftellen zelf ontfiaat. 0,.r,,lippn ae o-eftalte van Na den eerften ontzettenden dag verfcheen de den overledenen niet meer, maar er ^wan^, n teBen rleel vele andere gedaanten, en wel zeei duidelijk , ten voorfchun : fomtijds bekenden , maar meestal onbe. enden Onder de bekenden waren levenden en geftorve^n* mftSendèels echter van de eerften : alleenlijk merkte Sf5?»^dafDerfon^Vml welken ik dagelijks omging, tó(ÏÏ!?K*b«iWen .verfchenen herwaren X id zulken, die van mij verwijderd leefden. Ook nam Pi proef, om, nadat deze verfchijningen cemge wecken-eduird hadden, en ik 'er mij geheel bedaard bij bevond? SubTelden vau mij bekende perfonen zeil ten Zm£ S brengen, terwijl ik mij ^ dw^* vr-ndio- voorftelde : maar te vergeefs. Hoe ocpaaia i& ook % beeidiemsfen van zulke perfonen iu nnjne ze i vendbe verbeeldingskracht voorftelde, nooit eve.iwei_Be SKI, dje'op mijne begeerte hutten m -«. offchoon ik ze, vóór eenigen ^vz?n«'?ffJde,: als fchiin^zichten gezien had, en zij z chook wu nauei Schijnbeelden verfchenen mij alt^d volfti kt ^™gf» He als of zij mü van huiten werden voor oogen getuu , geïfjk wezeunjke verfchijnfels in de natuur, hoewel zg  A'0 MERKWAARDIG VOORBEELD zekerlijk enkel in mij ontllonden; en daarbij kon ik, gelijk ik in her algemeen zeer bedaard en in de grootfte bezonnenheid was , telkens fchijngezichten en wezenlijke verfchijnfels zeer wel en naauwkeurig onderfcheiden, waarïn ik mij geene enkele maal zelfs vergist heb. Ik wist het zeer naauwkeurig , wanneer het mij enkel toefcheen , als of de deur geopend werd, en -er eene fchijnvertoning binnen trad, of wanneer de deur daadlijk werd open gedaan en iemand daadlijk tot mij kwam. Voor het overige verfchenen mij deze gedaanten ten allen tijde, en onder de verlchillendfte omflandigheden even duidelijk en bepaald: was ik alleen of in gezelfchap, was het dag of duistere nacht, in.mijn eigen huis of in vreemde woningen ; evenwel waren zij in vreemde huizen niet zoo menigvuldig, en wanneer ik op ftraat ging , zeer zeldzaam. Deed ik de oogen toe, dan waren de geftalten fomwijlen weg,en fomwijlen verfchenen zij ook bij geflotene oogen. Maar bleven zij alsdan weg, zoo verfchenen , na het openen der oogen , weêr omtrent de zelfde gedaanten , die ik voorheen zag. Nu en dan fprak ik met mijnen Arts tn met mijne vrouw over de Schijnbeelden, die voor mij heen wandelden; want, in het algemeen , verfchenen mij die beelden meer wandelende dan in rust. Geduurig bleven zij niet daar. Menigmaal bleven zij geheel en al weg; en dan kwamen zij weder voor korteren of langeren tijd , enkel of verfcheiden te gelijk , doch gewoonlijk verfchenen 'er meer op eenmaal. Meestal zag ik menschlijke gedaanten van beide fexen : zij liepen gewoonlijk door elkander , als of zij niets met elkaêr te doen hadden, even als op eene markt alles elkander flechts voorddringt; fomwijlen fchenen zij iets met elkaêr te doen te hebben. Eenige reizen zag ik onder hen ook perfonen te paard, midsgaders honden en vogels. Alle deze geflalten verfchenen mij in levensgrootte, zoo duidelijk, als men perfonen in het leven ziet: met de ver* ichillende vleeschkleuren der onbeklcede lichaamsdeclen , en met alle verfchillende foortcn en kleuren van kleeding; evenwel kwam het mij voor, als of de kleuren eenigzins bleeker waren dan in de natuur. Geene der figuuren had iet bijzonders of uitmuntends , zij waren vreeslijk, komiek noch afïchuwüjk : de meesten waren onverfchillig, eenigen zelfs aangenaam. In het algemeen: hoe langer het duurde, zoo veel te meer vergrootte zich het aantal der Schijngezichren, en de  van verscheidene scjiijnge7.ichten. 4§ï mm$mm rr zelfs ni teelden , met het befchouwen van deze!» ven v™akte%n met mijne vrouw en Geneesheer daa over fchertfte; zoo werden 'er echter ^g^S^ toetend zichtbaar toenam , en nu de getehen d kw s o-Hnele da°-en lan*, ia ook des nachts, wanneer IK oni 5 e §hUrierle e„, verfcheidene geneesmiadelen getolkt, terwyl men eindelijk befloot, weêr blocdzm- h\feZSiedde, den twintigten April des voor, middÏÏ t elf uuren. Ik bevond mij, met den Wondher e „i, geduurende de kunstbewerking, we* melde he" vertrek vfn allerleië menschlijke geftalten, die door elkander drongen. Dit duurde onafgebroken voord. rot biikans half vijf uuren, juist weer omtrent deri tyd, dat dï fphsvertering begon. Toen befpeurde ik, dat de gSatntï zich lanizamcr begonnen te beogen - Kort daarop begonnen derzelver kleuren allengs bleeker te worden. Zij namen , met ieder kwartier uurs .hoelang Too meer af zonder dat de bepaalde figuur der gedaan» ?en veranderde! Te half zeven omtrent waren alle de«^teM, en bewogen zich flechts zeetweinig, evenwel waren hare omtrekken nog zeer fche p, allengs werden zij merkliik zachter, zonder dat,. geluk:» deifs dikwijls het geval was geweest, haar getal verinin. de. Zij gingen niet weg , zij verdwenen ook met, gehdt vi. deel. mjzncelst.no. 12. n n  482 MERKWAARDIG VOORBEELD anders ook menigmaal gebeurd was. Thands vloeiden zij, als ware het, met de lucht in één. Van eenigen zag ik zelfs, eenen tijd lang, enkele ftukken, die allengs ook verdwenen. Te agt uuren was 'er niets meer van de geftalten aanwezig. Nooit heb ik dergelijkeu meer gezien. — Twee- of driemaal misfehien heb ikfedert, een zweem daarvan , om zoo te fpreken, befpeurd; eene gewaarwording naamlijk, als zage ik iets, dat oogenblikJijk weêr weg is. Deze gewaarwording overraschte mij ook, terwijl ik dit bericht ter neder ftelde, en, tot dit einde, mijne papieren van 1791 weêr naauwkeurig doorzag, en mij alle toenmalige omftandigheden op nieuw duidelijk herinnerde : zoo weinig is men, bij de grootfte gemoedsrust zelfs , zijner levendige verbeeldingskracht meester. Zie daar een getrouw verhaal van het, uit lichaams ongefteldheid ontfproten , verfchijnfel , dat ik aan mij zeiven heb waargenomen. Ik zal' 'er thands nog eenige aanmerkingen bijvoegen , om deels het ontftaan van hetzelve , uit andere waarnemingen aan mij zclven , eenigermate te verklaren, en deels ten minfte eenige Zielkundige gevolgtrekkingen van verre aan te wijzen , die men uit dit merkwaardig voorval mogt kunnen afleiden. De ondervinding leert, dat wij ons , op velerleië wijze , verbeelden kunnen, gedaanten te zien , ja te hooren zelfs, die geenszins buiten ons aanwezig zijn. 1. Vooreerst en gewoonlijk gefchiedt zulks in den droom. Dc manier van droomen is bij ieder mensch verfchillend, en ontfpruit ontwijfelbaar uit de mengeling der menschlijke verftands- en zinlijke vermogens, in zoo verre die telkens door zijnen ligchaamlijken toeftand gewijzigd . Worden. Ik heb zelf eenige niet ongewigtige waarnemingen omtrent de gefteldheid mijner droomen gedaan, en ze met opmerkingen van anderen vergeleken. 2. In krankzinnigheid in alle trappen van dezelve, tot geheele verfiandlooshcid toe. •' 3. In heète koortfen , die, geduurende eenen korten tijd , ©f bij herhaalde tusfcheiipozingen, het verftand verwarren. ■ 4. In de enkele verbeeldingskracht, zonder eenige heete ziekte en bij een, voor het overige, gezond verftand. Hierbij kan men het moeilijkst agter de waarheid komen; ren ware een naauwkeuriger geest van opmerking met zuivere zucht tot waarheid gepaard ging. Me-  VAN VERSCHEIDENE SCH1JNGEZICIITEN. 4^3 • Menigvuldig zijn de gevallen, ^ ^gLjK ,door verbeeldingskracht, maar, zou ik laas ^oor het, op eenen *^g£j Ëfflg&i driegen. Zeel vele menici ui " .. men gtó en beelden zich ^^^^^^xnÊ kunnen, (wonderbare dingen van zien ^Ivt-" vooröordeeISlechts weinigen ?2^1S£Sdh^ntTD^ ffg n^iü ine waarneniingen zijn , vooral ^mnèet cbe Svenbmfej/^SK^'SrSL^n, SaVlf VeSbwóórden kunnen , alleenlijk om te ftaven cidu «uu 1 t>.. j urrmnarde gezichten . nroi- pens beweert en. m cte zoo vuuuuuuc ö wat zij eens ^weu féhiinenzïcti alle deze omftandig- dfd fzonder&ige leerfrel« door te zetten. Het kan wel ,iin dat SnfSlivbteUm gezien Lebbe, te mee , daar J tó&e'en veel at. Maat hij «£* z,n » fe"ne2 tï (S n.beeldlngen , - fEge^ »W"^!e het mees, me, he, wonjMiiueui». ui , ' crp/ïchten niet eens duidelijk. SSeb IS^m iSTÏeSing me, verfeheidene anSJ, wakkere lieden, die op de zoogenaamde fihcmt m- den, me zeer vu i. ö bekrompen doorzicht Hh 2 0  4^4 MERK WAARDIG VOORBEELD gevoelens, al fchijnen zij mij ook nog zoo verkeerd toe , tot eene aangename bezigheid gemaakt heb, zoo was ik begerig te vernemen , hoe hij die geesten zag en met hen in gezelfchap kwam ? Niets wilde hij weten van verfchijnende lichaamlijke geftalten. Hij verzekerde^ dat men de geesten met de oogen des geloofs zag. Want , „ zeide hij in goeden ernst, even als des menichen ziel „ Naephaèsch of een afgebroken tak is, zijn alle geesten 3, afgekeerd van den hoogden geest, toen hij, in de fa„ mentrekkende beweging, zijn wezen te famen drukte." Bij nader onderzoek befpeurde ik wel, dat hij eene verwarde Kabalistifche Spinozistifche Ontologie in de hersfens had, en zich alle krachten in de natuur als geesten voorftelde. Hij wilde dus eigenlijk zeggen : dat hij zich ongelukkig zou achten, zo hij in eene geheel doode natuur leefde, zo hij zich niet alles rondom zich in eene beftendige werking en tegenwerking der krachten voorftelde. Uitdien hoofde bevolkte hij alles, wat hem omringde, met geesten; gelijk, bij voorbeeld, de oude Fabelleer de bosfchen met Drijaden en Hamadrijaden bevolkte. -— Het is waar, alles wel overdacht zijnde, had men juist zoo veel reden niet, om al te luid met mijnen Kabalist te lagchen; want eigenlijk is toch het woord kracht voor den Wijsgeer niets meer of minder, dan het + voor den Wiskundigen: en vergis ik mij niet ten eenenmaal, dan weet de Wiskunftenaar door zijn -j- zelfs meer duidelijke waarheden aan het licht te brengen, dan de Wijsgeer door het woord kracht. Kan eene verönderftelde kracht niet zoodanig aan berekening worden onderworpen, dat zij, even als newton's berekening, naauwkeurig met de waarheid overeenftemt ; dan wordt , door het enkele woord , juist niets meer bepaald of verklaard-, dan door het woord geest. De Kantiaanfche nieuwe Dijnamifche Natuurkunde zelfs , die alle lichamen enkel tot aggregaten van krachten maakt , hakt misfehien den knoop eer door, dan dat zij denzelvcn ontwikkelt.. Geheel en al vreemd is het niet, dat, door zekere onevenredigheid der ligchaamlijke krachten, zonder krankzinnigheid of heete ziekte zelfs , het oog verfchijnfelen van buiten voorkomen , die, enkel, in den mensen,, door de verbeeldingskracht, worden voordgebragt. Deze bevinding kan ons verdraagzaamheid omtrent zulke goedhartige menfehen leeren , die menen , dit of dat verfchijnfeUe hebben gezien, opdat men ze niet regelregt voor bedriegers  VAN VERSCHEIDENE SCHIJN GEZICHTEN. 4&5 sers houde. Maar, terwijl de ervarenis meermalen leert, hoe ver des menfehen verbeeldingskracht gaan kan, in zich beelden, als buiten ons zeiven , voor te Hellen ; zoo kunnen die goedhartige menfehen ook daaruit leeren , om, aan hunne inbeeldingen, geene wezenlijkheid, van wat natuur ook, toe te fchrijven , en nog minder, oin de werkino- van ontllemde zenuwen als bewijzen aan te zien voor rondom ons waarende geesten. De beroemde justus mo es er verbeeldde zich dikwijls bloemen te zien; een ander mij zeer bekend man ziet insgelijks nu en dan meetkundige figuuren, gelijk cirkels,# vierkanten, enz., verfthiliënd gekleurd , en meer voorbeelden van dien aard bieden ons misfehien moritz's Magazijn voor de Zielkunde, en bonnet's Zielkundige Schriften aan. Dat iemand geluiden hoort, is wel een zeldzamer geval. Mijn overleden Vriend mozes mendelszoon, echter, had zich, in het jaar 1772, door fterke inlpanmng van den geest, eene ongefteldheid op den hals gehaald, waarbij mede vele zonderlinge zielkundige verfchijnfelen plaats vinden. Meer dan twee jaren lang mogt hij in het geheel nietsdoen, niets lezen, over niets nadenken, en geene luide toonen hooren. Sprak iemand maar wat luide met hem, of werd hij zelf flechts een weinig levendig, dan viel hij 's avonds 'in eene zeer lastige foort van Catalepjie , waarïn hij alles hoorde, wat omtrent hem gebeurde, zonder dat hij een enkel lid kon bewegen. Had hij dan , des daags, levendig hooren fpreken , zoo riep hem, geduurende dat toeval, eene Stentorstem de enkele , op eenen hoogen toon of anderszins luide mtgeiprokene woorden en lettergrepen wederom één voor één toe, zoodat 'er hem de ooren zeer onaangenaam van tuitten. Even zeldzaam is het geval, dat iemand menschlijke o-edaanten meent te zien; nogthands zijn 'er voorbeelden van aanwezig. Zoo zag de kruidkundige gleditsch, een zeer waarheidminnend en geloofwaardig man eens, in eene zaal, het fchijnbecld van den overledenen haupkrtüIS. Zeker mij wel bekend en geloofwaardig man, wel geen geleerde, maar een denker, vrij van vooröordeelen, was, wel is waar, van eene fterke zenuwkoorts, aan debeterhand, maar-nog vry zwak. Eens lag hij, des nachts, te bed, zich zeiven volkomen bewust, dat hij waakte. Nu fcheen zich de deur te openen, en hij zag de gedaante van een vrouwsperfoon binnen treden, dat naa zijn bed toe kwam; hij v Hh 3 zag  •j8<5 MERKWAARDIG VOORBEELD zag 'er eenen tijd lang naa, dewijl hem dit gezicht echter onaangenaam werd, keerde hij zich om, en maakte zijne vrouw wakker , die naast hem lag. Nu was de gedaante weg. Maar een voorbeeld, dat iemand, zoo als ik, omtrent twee maanden lang, bijkans geftadb zulk een goochelfpel voor oogen had, en zelfs meende te hooren, is mij verder niet bekend, behalven dat mij verlcheiden geloofwaardige omftandigheden verhaald zijn van verschijningen, die twee jonge meisjens menigmaal gezien hebben. 6 Men vergeve mij, dat ik zoo veel van mij zeiven moet ipreken, daar het enkel gefchiedt, om eene bijdrage te leveren tot de kennis der werkingen der menschlijke verbeeldingskracht. Ik moet nog het één en ander van mij zeiven verhalen, enkel met oogmerk, om bijzonder door het daarltel en der hoedanigheid mijner verbeeldingskracht en van andere verfchijnmgen in eene voorgaande ongefteldheid, die verfchijnfelen, waarvan ik thands fpreek, in een min wonderbaar gezichtspunt te doen verfchijnen, en daardoor, misfehien, iet ter opheldering van dit zonderlinge voorval toe te brengen. Ik moet dan opmerken, dat mijne in het algemeen zeer levendige verbeeldingskracht alles ligtlijk in beelden herlctiept. Ik heb, bij voorbeeld, eene menigte ontwerpen tot Romans en Tooneelftukken, in mijne verbeeldin maakt, offchoon ik van de minften iet heb opgefchreven • dewijl het mij niet om het uitwerken, maar om het uitvinden te doen was. Zulke ontwerpen vielen mij in, wanneer ik goedsmoeds eenzaam ging wandelen, op reis, in den wagen zat,en mij enkel met mijne verbeeldingskracht kon bezig houden. Telkens, en tot op het tegenwoordige oogenblik toe , ftaan mij nog de onderfcheidene perloncn, die ik mij ten behoeve van zulk een plan fchep, levendig en duidelijk voor mijne verbeelding, naar hunne geftalte , gelaatstrekken , beweging , kleding , kleur , enz. Zoo lang ik aan een bepaald ontwerp denk en het vervolgends uitvoer, blijven mij, al word ik daarin zelfs meermalen geftoord, en ik kom, in geheel verfchillende tijdftippen, 'er wederom op , alle de handelende perfonen, fteeds in de zelfde gedaante tegenwoordig, waarïn ze mijne verbeeldingskracht het eerst fchiep. — Ik bevind mij verder, zeer dikwijls, in eenen toeftand tusfehen flapenen waken , waarïn zich eene menigte beelden van allerleien aard , dikwijls de zeldzaamfte geftalren, vertoonen, die van  VAN VERSCHEIDENE SCHIJNGEZICHTEN. 4^7 van gedaante verwisfelen , en verdwijnen. In het jaar 1778 had ik eene galkoorts , waarïn ik fomtijds , doch zeldzaam , ijlde. De koorts overviel mij dagelijks tegen den avond. Had ik, op dat tijdftip, de oogen gefloten, dan kon ik het begin der koude van de koorts, vóór het gevoel daarvan zelfs, hieraan befpeuren, dat er zich gekleurde beelden in minder dan half mans grootte, even als in een raam geplaatst, mij duidelijk vertoonden. Het waren landfchappen, met boomen, rotfen , enz. , vermengd. Behield ik de oogen digt, dan veranderde zich, ieder minuut, geftadig het een of ander in deze vertoning eenige beelden verdwenen en anderen verfchenen m hunne ulaats. Maar deed ik mijne oogen open, terftond was alles weg; floot ik ze op nieuw, dan vertoonde zich weer een geheel ander landfehap. Hier mede ging het dus anders toe, dan naderhand in het jaar 1791, toencte verfchijnende gcftalten niet veranderden , ik mogt mijne oogen openen of fluiten. Gedurende de koude van de koorts, heb ik fomwijlen, om alles wel gade te flaan, elke fekonde, de oogen geopend en weêr gefloten; en telkens verfcheen mij een ander beeld van menigerlei voorwerpen, die, met de voorheen verfchenen, mets het minfte gemeen hadden. Die beelden vertoonden zich onophoudelijk, zoo lang de koude van de koorts duurde; zy werden flaauwer, zoo haast de hitte begon, en wanneer die op het hoogst kwam , waren alle de beelden weg. Was de koorts geheel afgeloopen, dan verfchenen er ook geene beelden meer; en zag ik, daartegen, den volgenden dag, met gefloten oogen, de beelden op nieuw, ik kon 'er van verzekerd zijn, dat de koude der koorts op weg was. — Nog moet ik aanmerken, dat mij, midden, onder het nadenken offchrijven, vooral zo ik eenen tijd lang eenigzins ingefpannen geweest ben, een gedachte, dio met mijn tegenwoordig werk niets gemeen heeft, om zoo te fpreken / dwars door het hoofd gaat, en met zelden zoo levendig, dat ik mij zeiven meen te hooren fd ken • Deze'mij natuurlijke levendigheid maakt het eenigzins begrijplijker, hoe mij, na eene hevige gemoedsbeweging, verfcheidene weken'lang, eene menigte beelden, als zoo vele beguichelingen , verfchijnen konden. Dat zij, na het plaatfen van bloedzuigers , eensklaps wegbleven , toont duidelijk, dat eene ongeregelde beweging van heL bloed, met het verfchijnen dezer fchijnbeelden is verzeld Ilh a Se"  4^8 MERKWAARDIG VOORBEELD , ENZ. geweest, offchoon het bef]uit al te voorbarig zou wezen I V™1 ïf1!1 geh^ alleen derzelver 0^zaak had te zoeken. Merkwaardig komt het mij ook voor dat het begin der verfchijningen, nadat die gemoedsbeweging ZSnZZl alSUlede dC ^rapcierins, bij het volkomen eindigen daarvan, ,u,st op het tijdftip plaats vond, wan- Ifr iiPfTe"^^g0n' Niet im'nder onderling is het dat de beguichehngen, alvorens zij geheel ophielden, de bonte kleuren verloren, en. wit verfchenen en mLPJZ: Sfkwelfer ^rdwenen, of veranderden, maai allengs, als ware het, wegvloeiden. '3£* de Sch«ngefjchtefl, in het geheel, niet van wezenlijke voorwerpen kunnen onderfcheiden, dan ware ik krankzinnig geweest. Zo ik dweepziek en bijgelovig wa c ,k zou voor mijne eigene fchijnbeelden verfchrikt zijn, en , waarfchijnlijk , m ernst ziek zijn geworden ; benundc ik het wonderbare, had ik gezocht, de Zfirl'e dc had kunnen zeggen: Ik heb geesten gezien! en wie had mij zulks kunnen betwisten V In het jaar 1791 ware het, veeliigt, juist het gefcliiktfte tijdftip geweest om zulke verfchijningen te doen gelden. Dan hier bleek zichtbaar het voordeel eener gezonde wijs-eerte en bedaarde opmerking. Beiden verhinderden, dat ik krankzinnig zoo mm als een dweper werd. Bij zoo IWk geprikkelde zenuwen en een zoo vlug bloed had het een en ander anders zeer ligt kunnen plaats grijpen. Maar ik merkte de bcguichelingen , die mij voorzweefden, aan voor hetgene zij wezenlijk waren, voor eene ongefteldheid des lichaams; en ik bediende 'er mij van tot opmerkingen en waarnemingen dewijl ,k deze beiden voor den grondflag houd van alle verftandige wijs°-eerte BESPIEGELINGEN OVER DEN HELDENMOED. Het geluk of de roekeloosheid hebben Helden kunnen voimen, maar de Deugd alleen kan groote mannen voordbrengen. Het kost veel minder moeite overwinningen op den vijand te behalen , dan over zich zeiven te zegepralen. Het is vrij gemaklijker , Wingewesten te veroveren, en Volken te onder te brengen, dan flechts ééne hartstogt te beteugelen. De gevechten, waarïn ftandvastigheid, grootheid van moed, en krijgskunde , de eer-  BESPIEGELINGEN OVER. DEN HELDENMOED. 4^9 eerfte plaats bekleden , vallen onder die zeldzame gebeure•nislen, welken men, gemaklijk, geduurende den loop van een lang leven , kan oprekenen ; en wanneer men Hechts voor weinige oogenblikken zich groot behoeft te houden, verzamelt de natuur alle hare krachten en dan kan, voor een' korten tijd, de hoogmoed de plaats van Deugd vervangen. Maar die Vorst, die volkomen meester is van zijne driften, die van zich zeiven leert anderen te gebieden , die van zijn gezag niets meer Wil genieten , dan de zorgen, cn de moeite, welke de pligt daar aan verbindt'; die meer over zijne eigene fouten aangedaan is, dan over de ijdele loftuitingen , die dezelven onder den fchijn van Deugden vermommen , die het voorbeeld, hetwelk hij verpligt is aan zijn Volk te geven, als liet eenige voorrecht van zijnen rang, befchouwt; die geenen anderen teugel, of regel behoeft te erkennen, dan zijne begeerten , en die echter zelf zijne begeerten aan eenen regel en breidel onderwerpt; die alle menichen rondom zich gereed ziet, zijne driften ten dienst te ftaan, en die zich echter tot niets anders oordeelt geboren te zijn , dan om hunne belangen te bezorgen ; die alles kan misbruiken , en evenwel zich zelfs dat gene onthoudt, hetwelk hij volkomen recht zou gehad hebben zich te veroorloven: met één woord, die omringd van alle dc aanloklykhedcn der Ondeugd , aan dezelve altijd de Deugd tegenltelt; zoodani"- een Vorst, van eenen dergelijken imborst, is het fchoonfte tooneel, hetwelk God aan de wereld zou kunnen fchenken : één enkele dag van zijne regeering telt meer roemwaardige daden; dan de lange levensloop van eenen Veroveraar. De één was de Held van éénen dag, de ander van het geheele leven. De groote mannen , die dezen tijtel flechts aan zekere geruchtmakende handelingen verfchuldigd zijn , bezitten fomtijds, in de daad, niets meer groots, dan de vertoning. 'Bij zulke zeldzame gelegenheden , verlenen de oogen van het publiek en de roem van den goeden uitflag, aan dc ziel eene fterkte en buitenwoone grootheid. De hoogmoed ontleent hare gevoelens van de Deugd. De mensch overtreft zichzslven , en vertoont zich niet, zoo als hij in de daad is. Hoe vele, in de Gefchiedemslcn, vermaarde veroveraars fcheenen aan het hoofd van Legers , of op der, dag van een gevecht, meer dan Helden ; en in het geheele beloop van nunne Zeden en der Maatfdiapph' ,°waren zij naauwlijks menfehen ! De reden hier Uh 5 va11  49° BESPIEGELINGEN OVER DEN HELDENMOED. van is, dat bij geruchtmakende gelegenheden, de mensch zich op het tooneel vertoont; maar in den gewoonen loop der handelingen des levens , wordt hij om zoo te fpreken aan zich zeiven weder gegeven; men ziet hem zoo als hij is , hij eindigt zijne rol, en vertoont niets dan zijn eigen perfoon. BESPIEGELINGEN OVER DE EIGENLIEFDE. Gelijkervvijs wij ons zeiven zeer beminnen , en aan onze begeerten geene palen ftellen , zijn wij ook nooit te vreden met onzen ftaat , met onzen aanwas van geluk, met onzen rang ; wij vinden altijd, dat 'er iet mangelt, aan de begeerlijkheid van onze Eigenliefde. Zoo lang wij niet alles hebben , wat wij verlangen , achten wij, hetgene wij hebben, voor niets: wij putten onzen geest uit in bcfpiegelingen, in eisfehen , in ontwerpen , in maatregelen , wij weten geenszins, dat gene, hetwelk de Voorzienigheid ons fchenkt, te genieten: en wij bekommeren ons altijd meer over dat gene, hetwelk ons nog ontbreekt, dan dat hetgene wij in de daad bezitten, ons op den duur zou kunnen voldoen. Zoolang wij nog eenigen weg voor ons hebben af te leggen, kunnen wij ons niet vergenoegen met dengenen, die reeds afgelegd is. Gelijk aan eenen Stuurman, die ver in zee fteekt, wanneer wij zoo ver gevorderd zijn, als onze oogen cn ons verlangen zich konden uitftrekken, ontdekken wij, in dat nieuwe verfchiet, nieuwe gewesten, en onmeetbare ruimten , die ons verlangen doen herleven. Hoe meer wij ons verheffen, hoe verder uitzichten zich uitftrekken ,_hoe meer wij vorderen , hoe meerwegs wij nog voor ons zien om af te leggen. Wanneer wij eens aan het perk onzer verlangens gekomen zijn, is dit niet meer, dan een pad, hetwelk tot andere leidt: en nooit zijn wij met onzen tegenwoordigen daat te vreden. De beftemming, welke God ons befchikt , komt nooit overeen, met die wij ons zeiven hadden voorgefteld. Wij putten onzen geest uit ten einde ons zelven ongelukkig te maken , daar wij onophoudelijk tegen onze eigene rust famenfpannen ; en bet is reeds genoeg , om ons van een goed te doen walgen , hetwelk wij langen tijd begeerd  BESPIEGELINGEN OVER DE EIGENLIEFDE. 49* gcerd hebben , dat de Voorzienigheid ons hetzelve ver- SUWanneer wij in ongelukken verkeren, fchijnt ons onze ellende altijd bovenmatig toe , van wegen de al te Frnote Eigenliefde, welke wij ons zeiven toe dragen, en 1et is" de drift' van onze Eigenliefde alleen , welke de hevigheid van ons lijden veroorzaakt, terwijl onze verfi lang zoo fmartlijk niet zouden vallen, indien n de gehechtheid , welke ons aan het verloren voorwerp verbond, al te zeer overdreven ware * cnmenis dan eerst recht ellendig , wanneer men op het alleiftukst aan iet verbonden is, cn het «verdrevene van onze rampen is altijd het overdrevene van onze onbillijke Lierde Alles wat ons zelvcn. aangaat, vergroten wij altijd, en* het denkbeeld zelf van zonderling te zijn , m onze ongelukken, ftrcelt onze ijdelheid, terwijl hetzelve onzetlagten fchynt te billijken, ook willen wij met naar anderen gelijken, daarom vinden wij een zeker foort van o-eheim vermaak , in ons zeiven te overreden , dat wij lenig in onze foort zijn. Vuurig wenschten wij, dat alle menichen met onze rampen alleen begaan waren, als of wij de eenige ongclukkigen der wereld waren. Alles doet ons onze Eigenliefde tot ons zeiven brengen aiks wat ons omringt, moet alleen ons ten dienfte zijn, als of alle dingen voor ons gefchapen waren ; en wij beoordeelcn ook alles, hetgene in de wereld omgaat,Hechts naar ons zelveri, met één woord , wij leeven, als ot wij alleen in deze aardfche gewesten verkeerden; en als ot het Geheelal Hechts voor ons alleen gemaakt was. Alzoo dan eindelijk wilden wij , die niet dan een onzichtbaar ltofdceltien , ten opzichte en te midden van dit uitgeftrekt Geheelal zijn, het geheele werktuig, naar den zin van onze verlangens , doen bewegen. Wij wilden dat elke gebeurenis zich naar onze inzichten lctiikte • dat de zon voor ons alleen op , en onderging, wij' wenschten het doeleinde van Gods voornemens te wezen, even gelijk wij ons zeiven tot het eenige doel van alle onze eigene ontwerpen op deze aarde nellen. Du» oordeelen wij alleen met betrekking tot ons zeiven over alle de gebeurehisfen , die ons omringen , en alles wat Hechts een oogenblik onze vermaken , onzen hoogmoed en de eerzucht, welke onze ontwerpen , en hoop bezielt, kan (toren, valt bitter, en maakt ons wederlpannig. Even gelijk onze Eigenliefde ons doet geloven, dat wij  49* BESPIEGELINGEN OVER BE EIGENLIEFDE. wijshddbe^en, even zoo wordt alles door ons veroordeeld en berknr- «MiSZ ' met,lchlkt > ten en waardigheden nL, P ' ™1J beS^ren, dat amb- msfen flechts door onze Sfelel'welfn8 f§ebe,urehadden beraamd wnw!,l öi , ' welken wij zeiven zen wij eiken dV* I voordgebragt. Ook misprij- mand Ltn^i^t en ^ men waardig 5 2 hlJ bekIeedt, volko- Ö^.onrècIttS ™ die men en/aase^ïfc SS1 ïSS :;un rvij ? nS ' ' ' terw hun voorfpoed ons ontrust , hun «■elnfc- ver*iftTl naakt-' *? voo^-d'een Ld k door ons ïi^ veroorza,?kt. hetwelk eene bitterheid aom ons gantfche leven veriprcidt. De toeiuichin"eft" dedig6 sCStelen S^^V1"3'^^™ *ent « a«g dezelven dooi wangunst , over het geluk van een WAARNEMINGEN OVER DE AFWIJKINGEN VAN DEN ZEILSTEEN. W'vTdeTlJ" aa,?merk'nS neemt het gebruik, dat maakt worS iChting Van-den Zeilfteen na» «e Poo geloven da I em dl"1'" ^ÏJ*» nkt ^houden te gt ómri™, 7, wonderlijke eigenfchap gegeven is om den Zeeman eenen weg over de zee te baaSffl M BKïï 'Sdr^1^^ d''e "pToed&kSS eeKend is, reeds zoo veel nuttigheids te weeg brengt, is  waarnemingen over de AFWIJK. van den zeilsteen. 493 '"iflS" algemeen dient onS de richMtg y»n f» g; Heen niï de" Pool om ons in onze ze, 1 teel en te bete Aardb^oi» waatïn hij zich bevindt, te *^e" f""^"" hevel Fno-pHnd "af eertijds den Heer halleij nu ocvei oveieen fchïp , at tot-de bevordering der zee-wetenfchippen beftemd was. Na eene fcheepvaart in de beide S Een , fchetfte deze groote Sterrekund^e op den Aardbol de trek eener fijn , in welke alle de aan den ypilftcen «reftrekene naalden zich naauwkeurig naa net jooden Steden, en zoodanig.dat men a s zn-n dezelve afweken, hare miswijzingen zag wgfWM • Ff-nc zoodani-e llm. behoorlijk bepaald zijnde, zoude fökSïïï^vfrgoeieii, 6^ tot de.kenmsfe der Sten op zee ontbreekt. Door de miswflznig d malde "op iedere plaats waargenomen, zou men over de OostUjke 5f WestUjke ligging van die plaats kunnen oor- d£ Andere Aardrijkskundigen hebben gedacht, dat de Ma 1, Tf . 7, t r tt niet de eenige op den Aardbol van den Heer halleij met ce cu''ac2 , , was • dat 'er nog eenige andere gevonden werd , die ha Sfde Voordeel opleverde. Nademaal de afwijking van den ZeiÜlecn in eene zelfde plaats veranderlijk is moeten deze u n zSder afwijking niet in eenen ftandvasugen ftand b ven : maar zo hare beweging, gelijkwaarfchijU; Eis regelmatig is , en zo het ons gebeuren mag de, SvïttS-kèwiëA, zal hare nuttigheid altoos de zellde ziin. Men moet 'bekennen, dat de arbeid van den Heer hallEir geenszins de zaak tot hare volkomenheid heeft "ebragt: maar kan men hoopen, dat zulke groote onfcminlen bij eene eerfte>g,ng vol^d worden? En kan men voor eene ontdekking van zoodanig aanue lafi SSatnln Zeelieden niet te fterk aanbevelen om overal, waar zij in de gelegenheid zijn, de TaSkem-igfte waarnemingen over de: afw^ng^van de aan den Zeilfteen geftrekene naaide te doen. Deze waarj neming z^n hun reeds noodzaaklijk om de waare richt-  494 WAARNEMINGEN OVER DE AF WIJK. VAN DEN ZEILSTEEN. itreek van hunnen weg te kennen • m *i| Ana„ *• nemingen; doch met I^S^S^SSbST De verlchillende hellingen van de naaideT™ , •, lende plaatfen hebben ftnrandere ^ÏÏS,3k5to denken, dat men daaruit nog eenig nieuw Tuidli kunnen afleiden, om op de zee H n 1 eou zich bevindt, te leeren kern en S?"' Waar. men zijn .nog moe lijker ™JT%Jfel^g$ wijking, en kunnen op zee bezwaarlik maf i jnaauwkeurighcid gedaan* Z££ïï^£^&$ waarnemingen te doen, om eene Theli te^ ontcUh ^r«ieaSa' °m - -» »* bekendSa OVER DE NIEUWSTE LITTERATUUR EN CULTURE IN HONGARIJE N, J^oordenPatriötfchen Graaf J-^ van iolna in Hongarijën, zijn fedërt èérifö Jaren de volgende, voor Hongarijën zeer bela, g?, (1 Smën siJsa^s ^ordei1 teKes^w, inSsïï i t ^?mitaat j nct Georgicon, een Theöretiseh Pmr tx sch Inttitut vanOeconomie. De Graaf vvfl aan dit Infti" tut den hoogden trap van volkomenheid geven waar voor het vatbaar is , en heeft daartoe eene fom van hondcid duizend guldens vastgefteld. Voords een AdS Convift voor Roomscbgezinden, hetwelk met dit InE SZ Cnv^m^9a «* burgerzooneifdeeln n kunnen. Verder drie Normaalfchoolen, een Semimrifirn L°ne kïïf^ï m ï'e N«^hoo1eh, eérSurShoT net I$M*ch™ ^fcM"ë^&ooL Eindei Ik In net marktvlek Churgo ui het Simeger Comitaat ' verfcheidene Schooien voor Protefïanten.öHoe veXzend veel du> voor een bijzonder perfoon. Mogt het voorbS van dezen edelen Magnaat ook elders veef navoSiïvii- Over het Schoolwezen in Hongarijën, en over de Gebreken en nodige verbeteringen van hetzelve, e, inzo'n derheld de Occonomifche onderrichtingen, worden van tijd tot tijd, daar te lande, ofte Weenen "ftukkS uitgegeven. Leeraarenvan de Proteftantfche gezindheden hou- da ar*?hhnTrS,,daai'mfde bezig' 0ok heeft men het daar te lande m het teekenen en graveren van Kaarten ver-  OVER DE NIEUWSTE LITTERATUUR, ENZ. 495 verre gebrast. En alhoewel het aantal van Boeken, die tot hiertoe °oorfpronglijk in de Hongaarfche taal gefchreven zijn, nog niet zeer groot is , mag men zich toch met reden vleien, dat de taal van dat land, die elders nog bijna crehccl onbekend is, wel ras van vele buitenlanders zal worden aangeleerd, daar men thands, in die taal, meer en meer over de wetenfchappen , inzonderheid over de Natuurlijke Historie, waartoe de natuur aldaar zoo onüitputliike fchatten aanbiedt, begint te fehrijven, geluk ook verfcheidene origineele Hongaarfche dichtkundige werken , daartoe denklijk de begeerte zal opwekken. De Hongaarfche taal is, naar het oordeel van onzijdige kenners0 n-eheel voor de dichtkunde gefchapen. Zij is vol fchoone beelden, en heeft uit haren aard, eene vaste profodie , gelijk de Griekfche. De Hongaarfche dichters kunnen zich van alle Griekfche voetmaten met zeer veel gemak bedienen, en hunne taal kan in een goed gezang, en o-eleide van muziek, ten deele met de Italiaanfche om den5voorrang dingen. Zoo verfcheen onlangs de Aeneis in Hongaarfche Hexametren , die het tegen de beroemde Hoogduitfche overzetting van vos zeer wel kunnen uithouden: en hoe veel zoude kennis der Hongaarfche taal niet kunnen toebrengen om het character der Hongaarfche Natie op te helderen? In alle opzichten verdient zij de vlijt der taalkundige buitenlanders, boven deDeenfche, Zweedfche, Rusfifche en Spaanfche taal. Maar heeft zij ook vaste grammaticale regels? In Hongarijën heeft men reeds algemeen eene Hongaarfche fpraakkunst aangenomen, die door een gezelfchap te Debrezin, opgefteld en uitgegeven is. De Schrijvers van dezelve, zeer geleerde Taalkundige lieden, zijn in deze onderneming zeer gelukkig geweest. De lesfen. m de hoogere wetenfchappen worden, nog bijvoordduuring te Debrezin, in de Hoogefchool der Hervormden, inde Hongaarfche taal gegeven, en dit brengt zeer veel aan de befchaving en verbetering van die taal toe. Het is, iu weerwil van alle voorgaande twijfeling , gebleken, dat de Hongaarfche taal zeer gefchikt is, wetenfchaplijke begrippen , inzonderheid uit de Wijsgcerte en Natuurkennis, uit te drukken, en zij is veel meer ontvanglijk, voor volkomene zuiverheid dan de Hoogduitfche. V.J.'. DeMeisjens Schooien worden, onder de Hoogdmtlche Proteftanten in Hongarijën, meer en meer volmaakt, en zijn beter ingericht dan zelfs in het grootfte deel van J D Duitsch-  4S>ö OVER DE NIEUWSTE LITTERATUUR Duitschland (ten minfte zijn hier nergens in de fteden Meisjens en Jongens Schooien verëenigd, gelijk rfien ze , Hecht genoeg ! velen in Duitschland, zelfs in fteden waarHoogelchoolen zijn, bij voorbeeld in Göttingen met leedwezen aantreft) in de meesten derzelven, wordt ook in de wetenfchappen, bij voorbeeld, Historie onderwezen. Welhebbende ouders van de Hongaarfche en Slavonifche Natie zenden hunne dochters in zulke fteden, om de Hoogduitfche taal aan te leeren. Tc vooren zonden ook verlichte Roomschgezinden hunne dochters gaarne in deze Meisjens Schooien , omdat de hunnen zeer Hecht ingericht zijn: maar onlangs werd hun zulks, door het Keizerlijk Hot, mtdrukhjk verboden, en dewijl dit zeer weinig hielp, kregen de Proteftantfche Leermeesters een zeer ftreng verbod, om geene Roomschgezindc meisjens in hunne Schooien aan te nemen, en naauwlijks ftaat het aan voorname Kbomscfigezinden vrij, Proteftantfche huis-onderwijzers te heoben. Dat het Roomschgezinden niet toegelaten wordt, opProteftantfche Schooien in Honoarijën teftudeeren,nïettegenftaande men Proteftanten zeer gaarne in Roomschgezindc bchoolen aanneemt, is eene bekende zaak — het meisjens Inftitut te Neufohl maakt veel opgang. Anders zijn 'er zeer goede Meisjens Schooien te Lentfchau , Jalo , Èveries, enz. De inrichting van opvoeding te Kesmark, die met het wehngencht Proteftantsch Lijceum in betrekking ftaat, komt meer cn meer in achting , thands heeft zij ruim tagtig kwekelingen. Deze worden niet alleen tot de wetenfchappen opgeleid, maar krijgen ook, naar ieders bijzondere behoefte, onderwijs in de Hongaarfche, Dtiitiche , Schlavifche en Franfche taal, en in teekenen en muziek. _ En de prijs voor den zeer goeden kost, woning, bedieningen onderwijs bedraagt maar zestig guldens — het aantal der Studenten in dit Lijceum is thands zeer groot. De Cenfure van Boeken is in Hongarijën, gelijk in de overige Oostenrijkfche Staaten , nog zeer geftreng. liet moet daarom aan buitenlanders niet vreemd voorkomen , dat 'er in Oostenrijk zoo weinig Boeken uitkomen: want Boeken, die men in andere landen voor onfchuldig houden zou, worden hier verboden , of blijven ten minfte jaren lang onder de Cenfure liggen, vooral mag zich geen Schrijver verftoutenpolitieke gebreken aan te wijzen, of verbeteringen voor te ftaan. DeDuitfche Muzen Almanach voor Hongarijën, voor bet jaar 1801, waarïn vele goede en vernuftige Stukjens gevonden werden en die in de  JtN culture IN HONGARljëN. A97 de Duitfche Bibliotheek niet ongunftig beoordeeld is, wordt niet voordgezet, omdat de Hongaarlc'ne Hotkartcelarij te Weenen ,'in April 1S01,alle Muzen Almanac.ien, die het Koningrijk Hongarijën betreffen, verboden heeft. — Zoolang de Pru'rsfifch'e troepen onlangs Hartover bezet hielden , wilde de Koninglijke Hongaarfche Stadhouder te Offen, aan de ftudeerende jeugd geene paslen naa Göttingen afgeven , daarom ftudeeren thands zooveel Hongaren te Tena, naamlijk zes en dertig. Evenwel werden he genen, die reeds te Göttingen waren , en wier pasten zich tot verfcheidene jaren uitftrekten, niet te rug geroepen. gemengde gedachten. Het Atheïsmus verraadt altijd eenen hoogen trap van zelfzoeking. Met «otfebe zeil voldoening ichikken wij alle overige wezens der zichtbare fcheppmg beneden ons, waartoe wij, ook in zekere mate recht hebben Maar die de Godheid loochent , verklaart zich voor het grootfte, het maximum, van alle wezens, en om zich in dezen rang te handhaven , is de mensen, trots alle Godlijke kracht , die in hem woont, veei te zwak. Zeker is 'er een wjzen van hoogere natuur boven ons; zeker zijn 'er tusfehen hem en de fterflijken nog andere wezens, die wij Engelen noemen. Want , van den mensch onmidlijk tot God , is de gaping veel te groot. De eerfte voordbrengfels van het ligchaam Ceerstgeboornen) zijn doorgaands de besten; die van den geest de flechtften. Deze volmaken zich ; die nemen al. wijst dit ook eenen Praerogativen actel der ziel aan ? A. Waarom laat gij u van de mode tijrannifeeren , en draagt eenen zoo grooten hoed? B. Ei neen! De hoed fchijnt alleen groot. A. Dat kan wezen, omdat hij zoo weinig te dekken heeft. ,, . _ . , Franklin zegt, dat in Europa geen klein ftuksken fuiker fmelt , dat geen menfehenblued gekost heeft. — La perouse merkt, in zijne reis om de wereld, aan, . dat wij geen kopjen thee drinken, dat niet aan deEuro- VI. DEEL. MENSELST. NO, ii. Ü Pl"  49? gemengde gedachten. pif'che Kooplieden ftaat op den prijs eener pijnlijke vernedermg. Voortreflijke ingrediënten voor eene theeconverlatte. Volgends mijn gevoel, zijn 'er weinige dingen , die alle zielsverheffing zoo zeer verlammen, als het eentooniogerommel van eene wieg, verzeid met degehondene fistulenng van de ftem. Het doodt in mij elke gedachte , die men flechts van verre vermoeden kan. 'Eens heb ik mij op eene kluchtige wijze van dit gedachtenverjjf genezen, juist tegen over mijne kamer woonde eene familie , die, in weêrwil van alle redelijke vóorftellingen, het wiegen voor het beste en zekerfte opiaat voor kinderen hield, en dus werd het, tot mijn lijden, in grooter dofis aangewend. Op zekeren dag kwam de moeder bij mij , om mij (als Doctor) over haar kind te eonfuleeren, daar juist deklaagzangen van young voor mij open lagen. De Dame had eene bijzondere voorliefde voor de "Engelfchen, en verftond de taal zoo taamlijk. Men zegt, dat young een voortrefiijk Schrijver is , zeide zij, zoodra zij een vïugtig oog in het bock gefkgen had. Zeker, andwoordde ik. Hij heelt zich meesterlijk verftaan, op het genezen van de ziekten van kinderen. Ik doelde naamlijk, op dc zedenlijke zwakheden der menfehen. Zoo, zei de Dame, was hij een kinder Doctor? ója, zeide ik, en ik belloot deze misvatting tot mijn oogmerk te gebruiken. Hoor maar, wat hij van het wiegen zegr. "ik las haar het vers uit den vijfden nacht. — And Cradle rock vs nearcr to the tomb — pathetisch voor, en het wiegen nam een einde. ; In het rijk der hoope bekleeden de fpeeltafels een gantsch niet onbeduidend ambt : ook verfchijnen zij gewoonlijk, in de geliefde kleur van hare Monarchin , — in 't groen. Welk eene aandoening zou het veroorzaken, 's winters in flaap te vallen , en bij het ontwaken, de lente of den zomer om zich heen te zienbloeiën! Eenen flaauwen voortmaak zocht ik mij fomtijds hier van te verfchaffen, daardoor, dat ik op eenen fchoonen zomerdag, aanhoudend en bepaald een goed winterlandfchap bekeek; het gelukte mij eenige malen, mij in den gefchilderden winter zoo diep weg te fantazeeren, dat een donker denkbeeld in mij opkwam, dat men van het weêr verkoudheid en hoest te vre-  GEMENGDE GEDACHTEN. 45? vrezen had. ~ Dan vermande ik mij plotslijk, en wierp het oog in den fohoonen natuurlijken zomer en verlchatte mi op die wijze een gantsch eigen genot. V. q. brovvm was aan deze gewaarwording veei nader Hij voer den tienden Januarij i79* van de Engeliehe kus en af, daar alles ijs en fneeuw was, en kwam in zes en v.umg dagen in Egypte, waarde heorlijk.te zomer bloeide. Zouden wij nog het eUenég nieuwüitgevonden frroo panter nodig 'hebben, zo het fchrijven aan ^koppen, van ltroo, dooreen Staatsbelluit, verboden wei j. SENECAverhaalt, in zijne Brieven, van eenen man te Rome, die door allerlei geoorloofde en ongeöorlqotne ween zeer rijk geworden was. Het viel op dim tijd te Rome in den toon, bij zulke lieden, een trap van letterkundige opvoedingen befchaving te ouderftellen. dteae Romein c a l v i s i u s s a b i n u s , wilde dan ook bij gelegenheid toonen , dat hij gelezen had, kocht een aantal Griekfche Haven, van welken één homerus, et.i ander hesiod us, negen anderen, de negen LynfcbeRichters moesten hebben van buiten geleerd. Van den da» af dat calvisius deze levende.Bibhotiieekb e had , was het, zegt seneca, aan zijne tafel,van enkel litteratuur , niet langer te harden. Ondertusfchen bewonderde men toch zijne flaven. Dat kan ik denken, zei calvisius. Het Huk kost mij ook twee duizend rijksdaalders, zwaar geld. Kortom, de man dacht, daar deze Haven het zijne waren , was ook alles, wat zij wisten , het zijne. De zucht van onze rijke Kooplieden en der zoogenaamde Patyemis , om kostlijke Bibliotbeeken aan te leggen, is mooglijk in den zelfden ijuelen waan gegrond. Maar denken misfehien de goede lieden dat indien 'er veel litteratuur door hunne handen gin", ook, gelijk ten opzichte van de Wisfelbrieven het geval is , iet' van dezelve voor hun moest blijven zitten ? Het beestige zien fchijnt het zelfde beding, als het Phijfifche te onderftellen. Hetgene al te na aan ons ooo Jio-t, zien wij niet. Voorwerpen, die in onze nabijheid0 liggen, onttrekken zich meest aan onze opmerking. Van den Hemel weten wij veel beter befcheid, dan van de Aarde , die wü bewonen. De Arts moet,  '56° gemengde gedachten. om die reden, nooit zijn eigen Arts zijn, enz. Het inwendige oog heeft, gelijk het uitwendige, zijn punctum vihonis, zijn powt de vue. Gedachte en woord is geest en fbf; ziel en ligchaam — eene gedachte - — eene.'gedachte der Godheid, in de fchoonfte vereemging met Godlijke woorden en in levendige , veel beduidende letters uitgedrukt is Ae lchepping. • _ . Wij hebben waarlijk reden, om te wenfehen. dat wil of vijftig jaar vroeger, of vijftig jaar later mogten geboren wezen. Onze opvoeding viel in de periode der crifis, daar het te veel of te weinig, eener pedante onderrichting, de vorming van geest en ligchaam benadeelde. Men had geen vertrouwen , in de inëming der kinderziekte, men keHde de weldadige koepokken niet: kortom, oude, door oudheid geheiligde , en nieuwe , door weelde en mode geau; hoi deerde, vooröordeelen en dwaasheden begonnen reeds het menschdom te verzwakken, dat het blind «enoe cl i f f o r d merkhjk '^^aarSiijnlijk kunnen deze wijze voord: -■ „ ajj ^df maanden geleden , van „ herinneren, datik, omtrent tnaa k om eene ' den Graat van leices rui» reis '* li 4  5°4 DE ABTDIJ VAN CLUNEDALE. so"ë'.eX -door « land teriiff 'iv,,, • "p,u,6ePU"igd, keerde ik naa Enge- " gXik*? ^ ^ han* e"e&e nd hart" „ de Abrdij gewande 1 w"Lda ,?,T?Ul)A *» ik dien zelfden S „ De m.fÏÏf^L^*' lloeS „ lteekendfle deelen de's b'ouw S U] JïT> & uit' „hk was wraak, op dat ('O^H, I 1 ï r u ?' „ W iwjne vuist, onbezonnen, voorwaard ijlende, riep 55 W  de abtdij van clunedale. 5°5 „ ik den fnoodaard, daar ik hem toen voorhield, toe, om „ zich te verdedigen. — Mathjlda, door de iclne' liikhèiddes aanvals, en de wilde, woeste'dntt mimer , houding , doodlijk ontfteld , viel ongevoelig op den grónd neêr , en kwam niet eer weder bij zich zelve , " dan op het oogenblik, toen mijn zwaard den boezem des vreemdelings reeds doorboord had, wiens tegen'I ftand niet in daat was geweest,dien aanval in zijne eer, de woede door te daan. Met een gefchreeuw van doods,, angst en wanhoop, fprongzy naa den vermoorden jonge„ ling, en op ziin dervend lichaam vallende, riep zij uit, „ „ o* Mijn broeder! mijn waarde, — waarde „ ,, broeder!"" < Een oogenblik daarna ging de wanhopige clifford op deze wijs voord: „ Al was de geheele natuurrond„ om mij ingedort, mijne ontdeltnis, mijn fchrik en ljzmg hadden niet grooter kunnen zijn, dan hetgene ik op deze „ woorden gevoelde. Het merg zelfs in mijne beenderen „ Icheen te verdijven, en ik dond als een beeld van wan,, hoop en fchuld onbeweeglijk op den grond. Midler„ wijl droomde het levensbloed van den ougelukkigen „ wals ing ham deedsweg, en hij ftierf, in de armen „ zijner beminde Zuster, aan mijne voeten; doch, veel„ ligt, tot ons beider geluk, viel zij, vóór dat doodlijk „ o jgenblïk, weder in eenen daat van ongevoeligheid, van „ bedwelming. Mijne eigene ontroeringen waren, toen ik uit den daat van bezwijming, waarmede ik bevangen „ was , weder was bijgekomen , gelijk ik geloot, die van I, ijlhoofdigheid; ook kan ik nu niet met veiligheid daarI, op daan blijven. Hel zij genoeg te zeggen, dat ik nog • , zoo veel tegenwoordigh id van geest had behouden, om *, in de naastbijgefegene hut om hulp te roepen, en dat de „ onfchuldige ilagtötfe s mijner dwaasheid naa de wonmg van mathilda gebragt werden" , Een ander verfchriklijk toóneel wachtte aldaar op „ mijne bedroefde wederhelft, naamlijk, de herkenning ,, van haren echtgenoot, als den moordenaar van haren „ broeder. Doch dit werd door de oplettendheid van „ mijne vrienden (want ik zelf was buiten daat, om met ' overleg, met redelijkheid, te handelen) voor eenigen ,, tijd uitgedeld. Ten laatfte kwam het echter , door de „ doodlijke benaauwdheid mijner knaging en neerilagtig„ heid, tot hare ken is; en twee maanden zijn er naauw- lijks voorbijgedreken, federt ik haar derflijk overbhjtIi 5 ?i lei  DE ABTDIJ VAN CLUNEDALE. „ fel aan de zijde van haren armen broeder ter rust neêrgezet heb. „ die , op het ongelukkige oogenblik harer ellende en onzer ont„ moeting flecnts eenige maanden geleden uit lndiè'te rug geko„ men, en toen een volkomen vreemdeling voor uwen vriend „ was. Onder dien marraerlteen, o mijne waarde cour te„ say! rusten zij; en, ware niet mijne geliefde Zuster, mijne „ beminnenswaardige en begaafde karolin*, gelijk een j-n„ gel, tusfehen haren Broeaer en het verderf, tusfehen beiden „ gekomen, ifc zou geloof ik vastlijk, reeds lang vóór dezen „ tijd, door middel mijner eigene fchuldige hand, een deelge„ noot hunner graven geweest zijn." „ Hoe zonderling het ook moge fchijnen." dus ging hij voord, ,. hetis echter eene zekere waarheid , dat ik den ^root„ Iten troost, de beste bevrediging, welken ij in mijnen druk „ toevloeien, flleen uit de menigvuldige bezoeken haal en ont„ vang. die ik aan de graftomben van mathii-da en haren „ Broecer afleg. Daar, over de asch van die genen, vvelkea „ ik zoo grootlijks beledigd heb, fmeek ik ootmoediglijk de „ gunst en barmhartigheid der getergde Godheid. Maar de „ benauwdheden en folteringen, wéken ik uit de herdenking mijner misdaad lijden ondervind, zijn zoo groot, dat zelfs „ deze troost mij zou geweigerd worden, bijaldien'er niet de „ kracht der muziek tusfehen beiden kwam. Ik ben altijd een „ groot liefhebber eu beoefenaar dezer betoverende kunst j, geweest, en aan dezelve alleen ben ik de verzachting en „ onderdrukking der fmartlijke gevoelens verfchuldigd , wel» " ke}} ?.nder!; mij" gefcheurd geitel vernietigen zouden. . Gij zijt ooggetuige geweest van de wreede folteringen van „ het knagend verwijt, welk nu en dan dit verflagen en bedrukt „ fiart beroert; insgelijks hebt gij de verzachtende en heilzame „ uitwerking van denwelluidenden maatklank gezien. De ftem en „ de harp van mijne Zuster, van karolina, hebben, her„ haalde malen, de koorts van eenen gewonden geest, de uit„ werking, om zoo te fpreken, van wanhooo, tot ftille rust „ gebragt. Eene gemoedsgefteldheid, tot Godsdienstoefening „ gefchikt en genegen, en een hart, niet langer in oorlog met „ zich zeiven, is gemeenlijk het gevolg van haren aandoenlijm lcen en bekoorlijken muziektrant. Dan geniet ik de gezegen„ de oogenblikken, in welken ik vergifnis kan hopen : dan ,, hoor ik, dunkt mij, de zoete toonen van mijne m thilda, „ met de hemelfche melodij overè'enltemmerde. Zij fluisteren „ eeuwigduurenden vrede in, en gevoelens van onveranderlijk „ hemelvermaak fluipen zachtjens door alle de aderen." „ Wanneer dir. de uitflag, wanneer vrede en Godzaligheid de vruchten dezer werkzaamheid zijn, zult gij u niec verwonde„ ren over de bezoeken , welken ik des nachts naa deze nare „ fombere bouwenden doe. Zoodra de avondfehemering haren vriendlijken (luiè'r alömme heeft uitgefpreid, haasten wij ons „ tweemaal ter week van ons huis herwaards, en vormen een „ tqo-  DB ABTDIJ VAN CI.UNEDAI.B. 5°7 * -nee., gelijk .aan waarvan •S ruSt?wee M^S-je.S^Jwil. Ib da gedeelte " Vf-êleS. ^mari-k in de omliggende ^«^f " f zStoigS gefcWedWh «IjMt misdaden, en mijner folterhSn en 1. dingen, en deze zijn dc oorzaken der ve" fchitafcten vatrvan gij, in dezen nacht, oor- en «oggetui. " t iewee iz jt - Maar, zie hier, mijne waarde coürt» * n a v ' m ne beminlijke karolina! zij aan w.e .fc, onder des hemels zegen alle die rust en bedaardheid, welke ik ger Set vSchufflgd ben, nadert, om ons te ontmoeten Ooor r de hélder" withefd harer kleding , ka,, ik W££SiSi , derfcheiden , zoo als zij dien gmdlchen afgelegen vleugel ", zachtkens komt neerdalen." K ar 01 in a, wegens haren Broeder hartlijk bekommerd, h»d Sm haar flaapvenrekjen verl«en met ■ ™ #Mi een «-clbrek, welk zi vreesde, dat voor ZfJ.ien fefvoeu 2geene deelgenote Va» de menschlijke broschheden, en zwakheden zag Indien de fchoonheden van hare perfoon hem, voorheen ten behoeve van haar, hadden ingenomen, haar alSSfS«dS^d«« -jegens haren ongelukkigen Broeder, je«nsCLiFFORD, gaf hem nu de volkomenftc ovenuiaing van Kodden ^dkeM van naar h.rt, vande tokte» de kracht van haren ^eesï; en van dit oogenblik at aan. oe floot hi indien hetmoo-lijk was, op eenen boezem, met ali beSdhVden. gehikt, om het levenslot te verhangen en e verferen", zoo rijklijk voorzien , invloed te verkrijgen. Nog hands was hij genoodzaakt, hoewel met tegenzin, af- ïiTéii toelaten, genaderd; maar om binnen het bellek zelf.  5°8 DE ABTD'J VAN CLUNEDALE. beloerde gemoed van cmfporb volkomen te bed ren ™ Z, de djd o0kg'eer,ang SSi ^ ^f ^T^ ^ en joegen n ét"1" hUn' h£t °Verige zijne' - MIDDEL TEGEN DE MOTTEN, VLOOIèN EN WANDLUIZEN. MeLn„eme ee" dfeI terpentijnolie en twee deelen brande±VX wijn menge beide wel dooreen, en beftriike metHir mengfel, door middel van eene borftel, hft hul m£ ftoelen K voóral'dé'hy e" bedfteden- Bij hctTutweASS.' m.n vooral de hoeken en voegen beltrijken. De fterke rP,ik van den terpentijn doet. al de Motten iterven én hafe e eren bër Gen; ja geen ander infekt zal de plaats, die zoodanig bezor/d e^eromh11^"61!- Devera«gi"g '^t brandeSKfS S&SteaT Ce Verle"gen e" d£ bewe«inS der deeltjens b^ZTüti ^l* C^°jtó APril gebruiken, dewijl net dan 0e tijd is, wanneer de eieren der Motten- door do toenemende warmte, beginnen uit te komen. Sn en veï fiers moet men dan wel toefluiten , opdat de reuk niet « PWhrgJe7iieffe- r Allgl'stus "«haalt men het mkldel Wat klederen en lmnen betreft, die men in kasftn bewaart hier moet men een vel papier, met dit vocht beftrëken Üs'. fchen leggen, of een wollen lap, daarin gedoopt Offc'hóor, men daartoe niet vele lappen of vellen papier behoeft moet «te gr toch eenigen nemen, zoo veel men denkt,*da^ge. mSen AdS Wand,uizen w°rdt nog een ander middel ge•er et £ÏÏL f T'- ^T"-kl k1eiue "«dicijmlaasjens , doe er een druppd of oen kwikzilver ia, en Suite de glaasjen» met  MIDDEL TEGEN DE MOTTEN , ENZ. WIE WA S DE NAASTE ? 5°9 met een kurken ftop en een blaasjeri 'er over. Van deze -lazen zet men 'er een in het bed, een agter de tapijten, en ffï eene ka, Met vier zulke gla.sjen, kan men een vertrek, al is het nog zoo vol van dit ongedierte, t.eheel en al zuiveren of ook voor hetzelve behoeden. WIE WAS DE NAASTÉ? Toen de Franfchen, in het jaar 1793, Wj. «»J»« Plunderen waren, namen twee Nationale Gaarden eenen PrediKn hunne befcherming. Zij Sf^^Jg^S redden; maar de één ontving zijn gouden Horologie, het eenigfte fit'van waarde, dat de'Predikant nog overig had, terwijl de ander voor een paar honderd guldens znver wa de Kerk toebehoorde, in zijnen mantel paktej en, toen de planderutf voorbij was, (lelden zij den Leerar.r alles weêr getrouwlijk ter haTo'en, in het jaar 1758, de Oostenrijkers het belegerde Drnverdedigden , namen de Kroaten niemands eigendom.tnbefchermng? Zij konden, wel is waar, geheel Drésden niet lediïïndêren, eer zij het verlaten moesten; maar de één nam een Sen Horologie, of wat hem het eerst m den weg kwam andefen begaven zich in de kelders ontroofde»ihnnne vnende* en bondgenoten hun geld eii eigendom, en pakten het in hunne maSi?fn romisters.6 Dat zij het, na de plundering, niemand weerom gaven, behoeven wij er met bij te voegen. wXreteihïer flechts van het jaar 1758 en van Kroaten, maar wij zouden wel andere vrienden en bondgenoten kunnen noemen, die, in later jaren, even zoo handelden. Wie dunkt U echter, dat, van deze twee, de raas.e geweestzij desgenen, die onder de moordenaars gevallen was? „ Hij, die barmhartigheid aan hem gedaan heelt. Gaat dan heen en doet desgelijks. KWALIJK GEPLAATSTE SPOTTERNIJ VAN OR. ZWIFT. Het is, in Engeland, het gebiuik, dat 'er twaalf PrëdiHao.. ten benoemd worden, om, beurtlmgs des zondags voor het Parlement te prediken , zoolang hetzelve vergaderd is. Ook Doftor^zwiFT werd daartoe gekozen en nu eens 0, den hoogmoed predikende, merkte hij aan, dat er, in het algemeen, vier dingen bij den mensch plaats vonden, waarop hTzch gewoonlijk verhovaardigde, naamlijk: I. Rang aanzien en hooge geboorte 2. Schatten en rijkdommen. 3. Schoonheid van'geftalte en, 4..Ver bnd Dienvolgend» verdeelde hij ziine Leerrede in vier afdeehngen « beto , na de drie eerfte ftukken afgehandeld te hebben, het derde aldus: Wij zouden thands ter onderzyekmg van ons vierde  5IO SPOTTERNIJ, ENZ. KABAAL. DE KAT, ENZ. deel overgaan} daar 'er echter niemand in de vergadering is, die eenige reden heeft, om zich iet het minfte op zijn verftand te verbeelden, zal het ook onnodig zijn, uwe , aandacht, mijne Geliefden! daarbij optehouden, weshalven " ik mijne redevoering met eene korte toepasfing zal beiluiten, enz." Deze fcherpe ipotternij, die niet eens met den (luier der beleefdheid bedekt wis , 'haalde den Doctor het verlies van zijne waardigheid als Deken van Patrik op den hals. «ene v e r r gaande kabaal. Toen Mejufvrouw raucoux het eerst, in Parijs, het tooneel betrad, had zij, getijkalle nieiiwflngen, eene menigte van kabalen te overwinnen; maar niemand kabaleerde Kerker te* een haar, dan Mei ui vrouw vestris, tiet publiek wistzulks, en dit gaf aanleiding tot den volgenden inval. Terwijl Ju.vrouw raucoux bezig was met fpelcn. begon 'er juist eene Kat ailervreeslijkst té maauwejï. Oogenblikiijk riep een fpotter in den bak- , Dat, wed ik, is eene kat van Jufvrouw vestris! de kat, !>e vos en de hond. E( Fabel (*> ) en Kat. op 't punt zijnde om te (terven Die in haar leven vrij wat (lechtheèn had begaan Sprak Heer-oom Vos, die bij haar fterfbed ftond, dus aan: „ Ach, daar ik 't leven thans moet derven, „ Doen mij mijn zonden leed. En ik belij u Vos al 't geen ik ooit misdeed, Daar ik veel vogl'en wreed het leven heb benomen, Die ik door fnode list heb fchuld'loos om doen komen ' „ En veele Ratten ook vernield „ En Muizen, fpeelend, heb ontzield." „ Hoe" fprak het Reintjen, die door list en fnoode treken, ln d'omtrek, wijd en zijd beroemd Door 't uitgerekr gelaad en door heel fijn te fpreken, Van velen toch werd vroom genoemd. „ Mijn Zoon! noe hebt gij dus misdreven, „ Dat gij zoo ftout u onderwondt! „ (Dit deed ik nooit) toen fprak de Hond: „ O Vos! hoe menig dier beneemt gij niet het leven? „ Verbeter u als gij het kunt: „ Berisp een ander dan, dan wordt het u vergund. Wie kan deez' Fabel niet begrijpen? Hoe menig een ziet men zich dus vergrijpen; Die in zijns broeders oog aen kleinften fplinter ziet, Eu menigmaal den balk in eigen oogen niet. 1802. v R * f*S Deze van eenen jonden Dichter, A. v. H., oud 13 jaren, ons bij geval ter hand gekomen, hebben wij der plaatfing waardig geoordeeld.  V a E D È L 1 E B. SU VREDELIfiD. Medeburgers! Tijdgenoten! Uit de Leerfchool van den druk Zien wij eind'lijk t pad ontbloten, Tot verbet'ring, tot geluk: Zo wij nu, bij ondervinding, Warsch van woelzucht en verblinding, Wijslijk ons belang en vreugd Leeren Hellen in de Deugd. 't Oorlog heeft ons onderwezen, Met een icherpe geesfelroê; En de wonden, traag genezen, Gapen ons beftroffend toe. Om ons lang te doen gevoelen, Hoe het twisten en het woelen, Uit weêrkeerig misverftand, Alles rukt uit zijn verband. God, ons met die roede flaande, Matigde echter onze ftraf, Bleef nog Vader, die vermaande, En ons harde lesfen gaf, Om onze ongevoeligheden Diep te treffen te overreden., Hoe ligtzinnig we ons belang Waagden aan den ondergang. Leerden wij fomtijds befeffen, Bij herhaalden flag op flag, Wat bederf ons wis zou treffen, Bij ons woelziek wangedrag; Werden wij ter neêrgebog -n; Zagen gantsch verlegene oogen, Toen de nood ondraaglijk klom, Heinde en ver naa redding om. Pas gevoelden we onze fmarten, En ons doodelijk gevaar; Pas verzuchtten menfehenharten, Uit de diepte van bezwaar, Om de gapende afgrondskuilen Bij een hooger Magt ie ontfchuilen, Of de God der Liefde en Vreê Hoorde'bes zuchten, zag ons wee. On-  5« V RjE delied. Ónze noodkreet, in de drangen Der verwarring vaak gefmoord, Of fchier hooploos aangevangen, Werd op 't onvoorzienst verhoord: Midden in de onzekerheden, Nu gevleid, dan bang beftreden , Om de toekomst van ons lot, Kedde, ja voorkwam ons God. Onverwacht (Ireelde ons de tijding Van 't voorwaardelijk verdrag; En den beker der Verblijding Scionk ons -fVijnmaands eerfte dag. Sinds wenschte ons vereend verlangen Vlugger wieken aan de gangen, Van den lang gerekten tijd, Aan 't ontwerp der Vreê gewijd. Lentemaand liep fchier ten einde, En de Winterfche Oorlogsnacht Ging nog zwanger van ellende: — God herfchiep dien onverwacht, In een' lieven Lentemorgen, Die in ééns, na duizend zorgen, Volken, eind'lijk afgewroet, Kuschtte met de vredegroet. Zoo veel Volken zijn nu Broeden, Als geheel Euroop' bevat: Want de hand des Albehoeders, Wijst en baant hun 't vredepad, Om verftandig en welwillend, Hunne krachten, hoe verfchillend, Saam te flaan, ten waardig doel, Van het menfchelijk gevoel. Dat wij dan den God verëeren, Die de wereld-volken leidt. Dat We op 't Vrede altaar bezweren, Menfchenliefde en billijkheid! Streng'len wij de handen famen; En oprechte Broedernamen, Drukken 't zegel op dien band, Van 't bevredigd Vaderland! JUS JUCUNDITASQUJ  MENG ELSTUK KEN. proeve van een beknopt historisch wijsJerig tafereel der naspeuringen van verscheidene beroemde mannen, dm trent den oorsprong en de oogmerken van het kwaad in de wereld. WTchoon reeds epiktfet in ^ftffjg^X (J merkt: dat de onrust der ziele, met uit de dingen n «7 wereld zelve ontftaat, maar uit de .verbeelding, ilié wij ons daarvan maken; bet is nogthands zeicer, dat de mensch, zcodra zijn verftand zich maar «W*»» ontwikkelt, hij zich flechts eenigzins boven het dierlijke be5nt 15 verhellen, en maar eenig denkbeeld krijgt van een Oonerwezen,' al is dit denkbeeld ook nog zoo gebrekig, wef ral de v'raag oppert, van u-aar het kwaad in de wereld zijnen oorfprong toch wel ontlcene en waarom het ^Dete'fchiedenis verlaat ons, wanneer wij de eerfte; o p, lo«fin-en willen nafpeureiï, die het menschlijke verftand op deze vragen gegeven heeft, toen de mensch nog geheel ruuw en onbefchaafd was, en nog ten éénenmalezirilült dacht. Zoo veel alleen kunnen wij er van zeggen, en dit zelfs verraadt bii hem airede eene zekere mate van nadenken: waarfchijnlijk begonnen zijne opmerkingen van het kwaad in de wereld, bij de natuurlijke onheilen, en bijzonder bij groote omwentelingen, die, door derzelver fchrikbarende omftandigheden, 'smenfehen zinlijk gevoel troffen, en dus zijne opmerkzaamheid gaande maakten. Wilde hij zich zeiven eenigzins reden geven van deze verfchijnfelen, zoo ftrijdig met al het goede en fchoone, dat hij in de natuur aantrof: hij ftelde zich allernatuurlijkst Godheden voor van geheel tegenftrijdige charafters , goede en kwade, wél en kwalijkgezinde. ■ . r. Weldra maakte het menschlijke verftand zoo yele vouleringen, dat het de wereld, of ten minfte eenige bijzonrc o-edeelten van dezelve, aan eene weldadige Godheid onderwierp ; maar nu namen zijne denkbeelden, aangaande den oorfprong van het kwaad, ook reeds eene andere Veer; hij befchouwde hetzelve uit een geheel nieuw en vi. deel, mengelst. no. 13. Kk  514 PROEVii VAN EEN BEKNOPT HISTOR. wijsg. TAFEREEL < meer opgehelderd oogpunt. Hij dacht 'er naamlijk dus over: Xte nMkirlfjkê kwaad zij een gevolg cn uitwerkfel van liet zeeenhjke kwaad, of de menschlijke ellende , het lijden en de rampfpoeden , die hen treflen, waren ftraffen van eene vertoornde Godheid. ' Deze oplosfing vinden wij al vroeg in de aloude Fabelleer , m de verfchillende Godsdienften en Wijsgerige ■ Gedichten van den grijzen voortijd. Men plaatite°no^tharrds de aarde op den olijfant en den olijfant op de ichildpad , -zonder dat men vroeg, waar op dan dc fchildpad ftond: men vroeg nog niet, van waar clan toch het zedenlijke kwaad zijnen oorfprong nam ? Deze laatfte vraag beandwoordde plaïo eind.dnk mede, nogthands in dier voege, dat hij dezelve enkel wat. verder opichoof. Naar zijne gedachten ontftond liet zedenlijke kwaad bij de ménJxtoeu uit de/(lof of materie, die zoowel eeuwig was als God , die de bron uitmaakte van al het kwaad, en in welker deelen-der menfehen zielen, tot ftraf voor misdaden, die zij in eenen vrocgeren ftaat nadelen gepleegd, als in eene gevangenis waren opgelloten. Het is twijfelachtig, of deze woorden plato's waare mening te kennen geven, dan of zij flechts een dichterlijk kleed uitmaken. Had men gronds genoeg, om het laatfte aan te nemen, men konde gemaklijk, indien men deze zinnebeelden oploste, in klare en zuivere denkbeelden , een fraai tafercel van befpiegelingen onder dit bekleed fel ontdekken. Wij bevinden ons in dezelfde onzekerheid , ten opzichte van het leerftelfel , betreffende het kwaad , dat plato's meer Fpitsvindige en minder dichterlijke navolger omhelsde. Aristoteles fchijnt het'kwaad allCen eene plaats tc vergunnen in. deze ondermaanfehe wereld. De oorden, aan deze zijde van de maan maakten volgends zijne natuurkundige droomerijën en hersfenfebimmen , het" verblijf uit van alle de veranderlijke en yerganglijke dingen , van alle omwentelingen en verwoestingen. Deze verwoestingen waren verder de bronnen van al het kwaad, gelijk de onveranderlijkheid en onver* ganglijkheid der bovenmaanfche dingen, de bron uitmaakte van derzelver volmaaktheid , terwijl de vergangiijkheid uit de meerdere grofheid van de ftof, en de onverganglijkbei.1 uit de fijnheid dcrzelve ontfproot, die voor geene verdeeling vatbaar was. Het fchijnt, dat de latere navolgers van plato, de  omtr. den oors. enz. van het kwaad in de wereld. 5*5 tiekcn onder de Christenen . met we mg van te« men in hun leerftelfel overgenomen hebben. Zij gciooi Tn "en minfte beiden, dat de zichtbare J^J;* diepte der Godheid zij uitgevloeid, en dat ^ len eenen meerderen of minderen trap ^^f^^ beid bezaten , naarmate zij zich meer jf »» Jrtmd! eerfte bron en oorfprong verwilderden. Hoe> Ollgeujra , hoe rc-elregt ftrijdig met de enkelvoudigheid vam net Godlijke we^zen deVdenkbeeldeu vvafen,ziet mententoud zonder eenig nader bewijs. weinis Tot hiertoe, kunnen wij dus zeggen, dat men^weinig of niets was gevorderd in het oplosten van de hoe toch het kwaad wel in de wereld gekomen ware.. i ub fchen dit tijdperk en die midden-eeuwen m de Chmte» Kerk, toen de wijsbegeerte in de Schooien wee eenigzins adem begon te fcheppen , hoewel nog flaauw, vinden wij alles met eene diepe duw«S£i.^f dekt, waarin ons oog naauwlijks eenige flikkeringen 01 flaauwe Ifralen van het menschlijke verftand ontdekt. Willen wij niet onrechtvaardig zijn , dan moeten Wj der Schoolfciie wijsbegeerte de verdienste ^»n,d>aj wij aan haar de eerfte verltandige oplosfing te danken neb ben van de vraag: hoe 'er toch iet kwaads kunne-znn in eene wereld, die ■ het kunstgewrocht is van het Vol maaktfte Wezen ? r„;f«,;,iDe omftandigheid zelve , weswege men deze ipitsvin dige Wijsgeren gewoonlijk de meeste verwijten doet dat zitnaamlijk hunne wijsbegeerte met de Chnstlyke Godgeleerdheid zochten te plooien, verfchafte aan hunne beschouwingen ten aanzien van het kwaad een zeker vooideel boven alle andere befchouwingen van die natuur, waarroe men zich in die tijden verledigde. Naardien toert ber Christendom , in zoo verre hetzelve berust op cie Schriften van het Nieuwe Testament, zoodanige leeriteilino-en behelst, die het Opperwezen, ten aanzien van het kwaad in de wereld, volkomen rechtvaardigen kunnen, is het gewislijk geen geringe-dienst, dien men deiwaar heid doet, wanneer men deze lcerftelhngen behoorüjiï ontleedt, rangfehikt, cn, door 'er de nodige, daarop betreklijke, waarheden mede te verbinden, m een geregeld en famenhangend leerftelfel brengt. Om dit zoo veel te beter in te zien , behoeven wij flechts nader te letten op de hoofdwaarheden vm dit leerKk »  5l6 proeve vaneen beknopt histor. wijsg. tafereel ftelfel, wanneer wij tevens zullen ontdekken , voor welke verbeteringen en verdere ontwikkeling hetzelve no°vatbaar was Naardien zij leerden , dat God volftrekt mets kwaads kan willen; dat een fchepfel zonder onvolmaaktheden, een onzondig mensch, onder die dingen behoore, welken de Airaagt zelve niet kan daarflel- ien ; dat het zedenlijke zoowel als het natuurlijke kwaad zoodanig gefchakeld zij in de geheele keten der dingen , dat hetzelve 'er niet kan uit weggenomen worden, behoudens de volmaaktheid van het »ebeel* dat het Wijste Wezen zich op de voordeeligfte wijze van hetzelve bediene tot best van de wereld, zoodat'hetzelve ten aanzien van het geheel, en dus in betrekking tot God., geen kwaad is; dat God derhalve de geheele reeks van dingen niet beter hebbe kunnen vormen, hoewel zij toegaven , dat eene andere betere mooglijk geweest ware: zoo kan men niet ontkennen, dat, bij deze ltelhngen, waarheden uit de H. Schrift ten gron'dhVe liggen; gelijk bijvoorbeeld deze: van den Vader des lichts komen enkel goede gaven en volhmene giften van boven af de menfehen willen zich door mijnen geest niet meer laten verbeteren, want zij zijn vleesch, deal- wijze Beftuurer van de wereld laat het onkruid tusfehen de tarwe ftaan, om de tarwe niet mede uit te roeien alle kastijding, als die tegenwoordig is, fchijnt geene zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn: doch daarna geeft zii van haar eene vreedzame . vrucht der gerechtigheid ' den genen, die door dezelve geoefend zijn. . In dit leerftelfel treft men oogenfchijnlijk reeds de voornaamfte (tellingen aan , welken dienen kunnen , om de Godlijke goedheid te rechtvaardigen ten opzichte van het kwaad in de wereld. Bijaldien God de oorzaak van het kwaad met is, bijaldien het de eindige dingen zoo noodzaaklek verzelt, als de fchaduwe het lichaam, bijaldien het door God met kan verhinderd worden, zonder dat ■de orde in het Geheel-al worde omgekeerd , en bijaldien bet tongoede befttiurd en tot nuttige einden gebruikt worctt: aan moet het kwaad den onbevangen naarvorfcher reeds m een beter licht verfchijnen. Ware men flechts op dezen' weg voordgesraan , men zou de weinige zwarigheden, die 'erbij deze ïpitsvindige beichouwingen nog overbleven, wel haast hebben'kunnèn oploslen. Zoodra men echter de Schoolfche wijsbegeerte geheel en al verwierp, in plaats van dezelve 'te verbe- tc-  omtr. denoors. enz. van het.kwaad in de wereld, gt? teren , of bet goede , wat zij in zich bevatte in een nieuw gewaad te doslchen , gingen ook de waaiheden VerÏÏ"^3^Sooi meende baardoel te bereiken zon beftuurd'worden. De natuurlijkfte bedenking, wu kehiïr tegen moest opkomen bij ^pj^lï^lï het "cvoel van het kwaad aan het Philoiop.ieeren Be Sakte was DMetvvijfeld deze, dat 'er zeer weinig aan 'eleaen ™ v"lgends welke wetten men zijnen wensen, v 'vin °wihie,° zo die *™ ^ Voor het overige was deze grond reeds mede vervat in het eeSelfel der Schoolfche wijsbegeerte , maar tevens met alle d e bijgronden en fteunpülaren door welker hulp en onderling verband het geheele gebouw der GoJsverdediging ten en hechtheid "gfigj* vat naamlijk airede de waarheid, dat het kwaad, net welk in de wereld voorvalt , daarmede zoodan^ ver bochten is, dat het niet kan belet wordenzDnder de. 01de der dingen omver tc werpen. Het gbeurt naarat zelfde wetten, waarüit het goede ontfpruit deze wetten moesten gevolglijk opgeheven worden , eene fchadelijke uitwerking waren. De yoc W*J£' » om ons ééns te bedienen van een voorbeeld va m a l e n r> an c ii f C*), verheffen zich , volgends de zelfde wefrf terdcrCwa«iw}e'egkunde, in de lucht, b-n^J^lg naar de zelfde wetten van evenwigt, en vallen naar uc ïelftle wetten derzwaarte kracht naa beneden, wanneer Sera dorltig land verkwikken, als wanneer z het naburige land overftroomen. Bijaldieni m het laatfte geval do nadeeli-e uitwerking zou verhinderd worden , dan moest de Beftuur r van het Heel-al? naar de taal der kahefidanen, afwijken van ^«^gc^^»"» naai' die dev Schoolfche wijsbegeerte, de orde dei natuur ^SMastieken hadden ^f^^S!^9 terefchreden gedaan tenopachtt f Ö dan de Kartefiianen. Uit dien hoofde zocht£ ^nitz zijn leerftelfel liever te verbinden met dat der eerften, Q Malebranche Traité de la Nat. et de la Grace, > 55' Kk 3  518 proeve van een beknopt i-iistor. wijsg. tafereel ... dan met het lccrgcbouw van de laatften, dewijl hij bii heeerfte veel minder behoefde aan te vullen: en waarïn belfond dat weinige , wat hij nog aanvullen moest? De Scholastieken hadden wel erkend , dat de tegenwoordige reeks van dingen 'er niet volmaakter door worden zou, wanneer men 'er liet kwaad ook uit wegnam, maar zij hadden nogthands toegvftemd, dat 'er evenwel andere rijen van dingen mooglijk waren, beter dan de tegenwoordige. Op die belijdenis konde men eene geduchte"tegenwerping bouwen ten opzichte van Gods keuze, en wel deze dat het het Hoogfte Wezen betaamde, aan dat be ere Geheel-al de voorkeur te geven , bijaldien hij, met liet lchcppen der wereld, teil oogmerk gehad had" zich zeiven te verheerlijken; vermids deze betere wereld een volmaakter teeken zou geweest zijn van zijne volmaaktheid, van zijne goedheid, wijsheid, almagt, enz . Men weet in de daad nier, wat zij op deze tegenwerping wel zouden ten andwoord gegeven hebben, zij door die betere wereld, niet bloot eene zoodanige vertonden, die, weliswaar, het kwaad niet had, dat men in de tegenwoordige inrichting der dingen aantreft, maar ook even zoo min het goede van dezelve. Maar ftelden zij dit laatfte, dan moesten zij teffens belijden, dat de tegenwoordige reeks van dingen, niettegcnftaaiide derzelver menigvuldige gebreken , nogthands de beste ware. Wie zal zich een oogenblik bedenken, om een groot kunstgewrocht, dat breedcr van omtrek is en meer nuts bewerken kan, volmaakter te noemen, dan een kleiner en dat minder nuts kan doen, gefteld ook dat het eerfte niet zonder eenige gebreken kan wezen , waarvan het laatlte bevrijd is ? Immers wij noemen een fchip van de eerlte grootte een volmaakter gebouw dan een klein jacht, al zeilt het eerfte niet zoo fnel en al is het logger in het keeren en wenden. Leibnitz meende dus in zijne Theódkée nog eene fchrede verder te kunnen en te moeten gaan ; hij meende niet alleen te moeten aannemen, dat het kwaad uit de wereld, pehoudens derzelver volmaaktheid , niet kunne weggeïiomen worden, maar hij geloofde ook, dat de tegenwoordige reeks van dingen, met al het kwaad, dat dezelve in zich bevat, de beste zij. Dat het werk van het Beste Wezen het beste, van al wat mooghjk is, zijn moet, fchijnt eene zoo in het oog toepende waarheid te. wezen, dat men 'er bijkans aan twij-  OMTR. D£ N OORS. ENZ. VAN HET KWAAD IN DE WERELD. ,„t „„,, wiis"-ecr haar -eerst zoo laat wmmm van LF.IBNITZ- toe, aan lL\^\' .L djo.e voimaaktheist rr ;a;mzie" V;l" ee" "nder'Ved I ! 3kh«^i«^ eenelyn tusfch yan ftJ2?g d fWeZün' als dan ook a"e derze ver deeS tuï Se«en?^ïe|fger ^ de ^tftebnenzig inoesten. Maai het volge met, dat, vermids duidelijkheid en orde wist ^Kntf ' nls m-^, zeldza™ befpeurt bij de .behandeling van zoo moeilijke wijsgerige opgaven. _ Fest door eigen leed geleerd, vertroostte zijne lijdende broe! deren in zijn boek over de voordeelen der rampen en tegenfpoeden, door hen de mooglijke goede gevolgen van hun hjden voor te houden en hen te toonen, dat de rampen in ftaat zijn, om de ontwikkeling van de edel! fte vermogens en verhevenfte deugden bij den mensch te bevorderen , ja hem tot eenen gelukftaat op te leiden die „jklijk vergoedt ja onvergelijklijk opweegt alle die fmarten, welken hij te vooren moest uitftasn. —-f " ^altzmann eindelijk leert in zijnen karel van karelsberg op de rampen merken, die wij zeiven uit den wes  omtr. den oors. enz. van het kwaad in de wereld. 5*5 weg kénnen ruimen, indien wij" maar emgg eeeft de middelen daartoe op , bijzonder m zijn vervolg or> k arel « betiteld over de verlosfing der menfehen door khit a\ men 'er te vergeefs vertroosting tegen aanbiedt, klaagt, ais inen t, middelen te bedienen, StSd"^ gJond op verlosüng van rampen en lijden hoopt. aanmerkingen over den waaren en eigenlijken grondslag van het bewijs uit de rede, voor een toekomenden staat van vergeldingen. {Vervolg en Slot van Bladz. 472.) Tn bet eerfte deel dezer Verhandelinge deed ik miin best 1 om te doen zien, hoe verre men , van de beloomng der deugd, in het tegenwoordige leven, eene te breedvoerige opgave gedaan hebbe, om daardoor hare inwendige voortreflijkheid te doen blijken, als mede, hoe men , van den anderen kant, dezelve, gelijk ook de tegenwoordige ftraffen der ondeugd,verminderd en verkleind hebbe, ten einde om langs dien weg de natuurlijke klaarbhjldukheid van toekomende vergeldingen tc meer te doen uitkomen. Twee zaken ftaan mij nu nog tc overwegen, om aan mijn onderwerp de laatfte hand te leggen , en alle wezenlijke twijfelingen daaromtrent uit den weg te ruimen. 'De eerfte is , „ een onderzoek omtrent den waaren ftaat des gefchils, in tcgenftelling van de twee boven V. vermelde uiterften." De andere, „ een betoog, dat, gelijk dit, aan dc ééne zijde, eene overtuigende blijkbaarheid oplevert van het wezenlijke onderlcneid Z tusfehen zedenlijk goed en kwaad , door middel der I ftavingeh of bekrachtigingen, in dit leven aan dezelve ', verknocht; zoo ook , aan de andere zijde , daaruit voordvloeat dc grootfte cn meest dringende waarfchun" liikheid voor toekomende meer geevenredigde en onpar- II tijdige vergeldingen." ^  525 AANMERKINGEN OVER DEN GRONDSLAG VAN HET BE WIJ» Dc waare ftaat des gefchils , met opzicht tot de natuur, i In . ' Paar ni4ljn bc?np' onder de volgende HoofdftuUen bevat worden. AWw, dat de deugd in het' algemeen , eene ftrekking heeft tot het Qdukttr\Zoïï deugd tot het O^M- des menschdoms. A/w" dat het geluk tut deugd ontftaande, in hare ilon en u. haren aard duurzamer is, dan hetgene uit botviering aan onbeheerde driften kan voordvloeicn. 8 Indien zelfvoldoening een voornaam beftanddeel des seHiks van elk verftandig en denkend wezen zij Tm Set deugd bevorderlijk zijn tot geluk; en indien zelfveröorde ï norU« m f wanorde' wroeging en fchaamte, de oodzaaklnke bronnen van ongeluk zijn voor het men chItfke gemoed , moet ondeugd op ongeluk uitloopen. Daarenboven moet het geluk der eerstgenoemden dat der laa*. gen zoo ver-re in voortreflijkheid te boven gaan, als dè -C enZlM-ï ;he d en het dierlijke Inftinkt overtreft! AVaarint klaarbhjklijk volgt, in de 3derde plaats, dat n zoo verre o.e natuurlijke gevolgen van deugd en ondeugd fi l ttf PTS,gri-rn' de fchaale ™n geluk onge wïjfidd naar de zijde der deugd zal overflaan: te weten aangemerkt als de eigenaardige en op zich zelve ftaande 4- bu In Inl" beide;ld gedl'ag' en ^rokken van alle buiten inkomende en vreemde bedenkingen. Bii wijze van gevolgtrekking mag ik, derhalven , & neveSs volgen . dat indien wij onderftclden , dat uitwendige „ voordeelen van gezondheid, rijkdom en dergelijke, voE " ™ailkt gelijk ftaan de vermaken van den deigdzamen „ mensch, zelfs in dit leven, overliet geheel genomen „ zich met recht de meerderheid mogen toeéigenen.» — Behalven dit alles ten vierde, de deugd is ontegenzeglijk noodzaaklijk tot het geluk des menschdoms in net algemeen, aangemerkt als eene maatfchappij, eene verzameling van fchepfelen, door gezellige neigingen en een algemeen belang famenverbonden ;* en moet zij dienvol gends , ftrekken ter bevorderinge van het geluk van ieder eenlmg (individu) in zijne hoedanigheid van Gezellig wezen; zijnde dit een zeer voornaam, en inde St?Sy°waffe ded.' Van 'S me"ll-hen\egeZot dif fl, 5; uWe^alVeH *1> m de vifdetn laatfte plaats, dit als de hooidlom en het befluit van alles mo-en SSSffl' *5* "? Wai'e 'er geen bekomend leven0 te Wachten , nogthands , volgends den gewoonen en geregel-  Lor een'toekomenden staat van vergeldingen, 5=7 eelden loop der dingen, het belang a\\t menfehen zou gebieden, deugdzaam te leeven. Zelfs in kommerlijk? ■omftandigheden lijdt uit uaiuu <-^t& - Sdering , als velen zich verbeelden .Want mdiea iemand zijne bezittingen or zijn ievc* ^«7^;» ■zondige en eigenbatige maatregelen , kan de lchaamte, dus hiao-hartig en vernederende te hebben gehandeld , :voor-een edelaardig gemoed, ondraaglijker dan folteringen of de ^ vallen.3 °„ Met zoo veel hevigheids kan de ;„ wroeging knagen, fchoon 'er gene yreeze voorlag zii, uit de overweging van de laagheid der daden zelve " vbordvloeiënde , dat zelfs een ongelovige^ daardoor l wézenlijk cn hoogst ellendig kan women. En , in dit l-^val durf ik {taande, houden cp beweren, dat-zijn 'eeluk zou beftaan hebben in onbezwekene aankleving van eerlijkheid en deugd , hoewel verfmading , armoede en zelfs het verlies van het leven, daarvan het zekere en 'onveranderlijke gevolg zou geweest zijn. Geluk nu het beknopte en algemeene verflag, tot hiertoe gedaan, boven alle redelijke tegenfpraak bewust , dat 'er eene eeuwige en onveranderlijke welvoeglijkheid in de deugd, en fnoodheid in de ondeugd is , zoo ontftaat hier' uit hetgene wij nu nader hebben te overwegen, de hoog-' üc waarlchijnlijkheid, die men met reden kan verlangen, aangaande deze groote en belangrijke waarheid, „ dat 'er , niettegenitaande de belooningen en ftraffen van " zedenlijk goed en kwaad, welken, in de algemeene m" richtina en gefteldheid der natuure, als het ware, zijn " ingeweven , er nogthands een toekomende ftaat yan " meer geëvenredigde en aan uitzondering mmder onder'' worpene vergelding aanftaande is." Want, vooreerst, de rampen en ellenden, aan welken alle deugdzame menfehen blootftaan , ingevolge van de algemeene boosheid der menschlijke natuure en van de onvolmaaktheid der wereld, bedragen een genoegzaam aantal om te beletten, dat zij volkomen gelukkig zijn; niettegenftaande het worde toegedaan , dat vermaken , uit oprechtheid voordftmiitendc , verre te waardeerfen zijn boven de valfche en bezoedelde geneugten, uit ondeugd en zinlijkheid geboren. Ten Tweede, gelijk de deugd in dit leven nimmer op zich zelve volmaakt^ kan aanbrengen, dustaten zich gevallen van grievende fmart en lijden oixledtellen , 111 welken men zich naauwlijks kan verbeelden, dat het aan- wc'  528 AANMERKINGEN OVER DEN GRONDSLAG VAN HET BEWIJS Wezen hier beneden , over het geheel genomen, verkieslijk zijn zoude; 0f, indien al bloot verkieslijk, geen meik ot bink van Godlijk welgevallen en genoegen in de deugd, noch iet, hetgene voor eene voegzame vcr^c'ding van dezelve mogt doorgaan, zou voorhanden zTjn. Zegt men, dat, m de akeligfte en wanhopigfte omftandigheden, die men zich kan verbeelden, de deugd iemand altoos gelukkiger, immers minder ellendig z«l maken, dan het tegendeel doen zou; mijn andwoord is, dat zulks met genoeg is, maar dat zij hem gelukkiger moet maken, indien 'er geene andere belooning bedoeld worde, dan dc ondeugd, in eenige mooglijke omftandigheden, is of zijn kan. Want, indien de ondeugd, ten eenigen tijde, gelukkiger zij dan de deugd, kan net bef luit, de beide gevallen, hoedanig zij ook mogen wezen, met elkander zijnde vergeleken, geen ander zijn, dan dit: Dat de deugd wordt geftraft, en de ondeugd „ beloond. Voeg, in de derde plaats, hier nevens, dat de natuurlijke goede en kwade gevolgen van deugd en ondeugd dikmaals belemmerd, of ontdoken worden; in alle welke gevallen, eigenlijk gefproken, in het geheel geene belooning ot ftraf plaats heeft; en dat zij noch zoo in het oog loopende in zich zelve, noch zoo algemeen, noch zoo zeker zijn in het tegenwoordige leven, als met reden mag verwacht worden, genoegzaam te zullen wezen , ter fchraginge van onbezvvekene en ftandvastige oprechtheid onder onderdrukkingen en mismoedigingen, of ter opweginge van de veelvermogende verlok felen van wereldsch vermaak en eere. En verder, dat 'er eene groote verfcheidenheid van gevallen plaats heeft in welken de onheilen van deugdzame menfehen kenlijk zijn , maar de belooning der deugd niet gezien wordt • en in welken de uitwendige voordeelen, welken de booze menichen genieten , zichtbaar en duidelijk in het 00° vallende zijn , terwijl de ftraf hunner ondeugden geheel bedekt en verborgen is voor de algemeene opmerking. En, in alle deze gevallen, zoo verre is het 'er af, dat dé deugdzame mensch kenlijk zii aan zijn overtreffend geluk , dat hij veelëer zich als de cllendigfte fterveling zal voordoen. En, gevolglijk, indien 'er geen toekomend leven ophanden zij , gaat één groot oogmerk van belooningen ep ftraffen geheel verloren, hierin beftaande, zulk eene onderfcheiding tusfehen alle uitoefeningen van  voor een* toekomenden staat van vergeldingen. 529 sran deugd en ondeugd daar te ltellen, als de eerfte aanmoedigen , de andere zal weerhouden en beteugelen, tot de eerfte aanzetten, en van de andere zal atich:ikken, m allerlei foort en mate. ■ Eindelijk, indien 'er, in weerwil van het daarftellen van mindere belooningen cn ftraffen in dit leven , dezelven , echter, niet voordgezet, en regelmatiger en met meer billijkheids worden uitgedeeld in eenen toekomenden ftaat, zal de deugdzaamfte der menfehen dikmaals minst be„ loond, en de ondeugendfte minst, geftraft worden. Onder de detigd/.aamften rangfehik ik dezulken, die de mees- ■te moeite op zich genomen,en de grootfte ongelegenheden -hebben doorgedaan, ter bevordcringe van den Godsdiens,, en van het geluk hunner natuurgenoten - dezulken, die kloekmoedig lijden en fterven onder de verdediging van vrijheid en deugd, en de zoodanigen onder denndeugeuu- -ften, die hunne natuurlijke bewustheid van goed en kwaad zoo krachtdadig verftompt hebben, dat zij, vooralle aan- ■ doeningen van fciiaamte cn wroeging , onaandoenlijk zijn geworden. Klaarblijklijk ontduiken de laatstgenoemden de zwaarfte en meest geduchte ftraffen hunner ondeugden hier, door zich verhard en ongevoelig gemaakt te hebben; en zij zijn veel minder rampzalig, indien er geen toekomende ftaat te wachten zij , dan zondaren van een laagften rang in misdadigheid , die aan de benaauwde verfchrikkingen eens ontrusten en beroerden gewetens onderworpen zijn. Van den anderen kant wordt de edelmoedige lijder voor dc waarheid cn voor het geluk des menschdoms, overliet geheel genomen, minder beloond, dan een ander van srewoone cn veel mindere deugd, die aan zulke harde en ftrenge beproeving niet ten doele ltond. — En dient dit niet ten betooge, dat 'er een ander leven zijn moet, om zoo verbazende ongelijkheden als deze tfe vereffenen? Is dit niet een zeker gevolg van de erkentnisfe van Gods aanwezen en volkomenheden , en van zijn rechtvaardig beftuur over de zedenlijke werelcW Is 'er een middenweg tusfehen het ontkennen yan dit beginfel en volllagene Godverzaking? Mijns bedunkens , kan net 'er niet zijn. Ik voeg 'er nevens, dat, md-en het beloorien van de deugd, en het ftraffen van de ondeugd, welvoeglijk zij omtrent eenigen mensch , hetze ye welvoeglijk zijn moet, naar evenredigheid , omtrent mensch; en dat , gevolglijk, de redekaveling, hier aangevoerd , duidelijk en krachtig pleit voor eenen toekomenden ftaat, met vi. oeel.mkngelst.no. 13- Ll uecnï5>  530 AANMERKINGEN OVER DEN GRONDSLAG , ENZ. ilechrs van rechtvaardige en onpartijdige, maar ook van algemeene vergeldingen. Met de denkbeelden van hoogfte wijsheid en goedheid, en met de algemeenebeginfelen van rechtvaardigheid , fchijnt dit meest te ftrooken. Ten befluite;het denkbeeld van eenen God, zonder eene Voorzienigheid, is volftrekt ontoereikende tot alle de doeleinden van Godsdienst en Zedenlijkhcid. Eene Voorzienigheid , met opzicht tot het menschdom, is van geene beduidenis zonder beftuur, noch bcftiuir zonder wetten, noch wetten zonder algemeene, zekere en zichtbare ftavingen, berekend voor den geheelen toeftand, dat is te zeggen naar de yatbaai heden, omftandigheden, hoedanigheden eit zwakheden der onderwerpen, hunnen tegenftand aan gehoorzaamheid , hunne inwendige, het zij natuurlijke of verkregene, worftelingen , en hunne uitwendige verzoekingen,om van den regel des beftuurs af te wijken: voor niets van hetwelk hier, aan den eisch'der zake evenredig, - is gezorgd. Een gemengd tooneel, over het geheel genomen, is het tegenwoordige, van een onregelmatig en verward voorkomen , Hechts zeer onduidelijke en onvolkomen.» trekken van vergeldende rechtvaardigheid aanbiedende. Ju' geen ander licht kan het, derhalven. met reden befchouwd worden, dan als het begin des eérften ftaps tot eene meer volkomene redelijke aanwezigheid, de inleiding en het pad tot de onfterflijkheid. Anderzins, hoe weinige vorderingen , van wegen zijnen uiterst wisfelvalligen levensaard, maakt de mensch boven de dagbloemen, of de infekten en dieren, die Hechts weinige maanden of jaren groeien, en afwisfelingen van vermaak en fmart ontwaren • Welk eene beuzeling is de waardigheid zijner natuure' Hoe verkleind zijne aangelegenheid en rang in de fcheppmg! r OVER DEN INVLOED DER ZON, OP DEN STAND. DES BAROMETERS. DOOR J. J. HEMMER. Toen de Wijsgeerte, in latere tijden , den beklaaglijken ftaat van duisternis, waarïn zij vele jaren lang gewikkeld was geweest, ontworftelde, en de Wijsgeeren den meer redelijken en zekeren weg van waarneming en ondervinding, tot het nafporen van den aard der dingen, begonnen in te liaan, werden ook alle de hellingen en gevoelens der Ouden, met opzicht tot den invloed der hemel-  j. j. hemmer , over den invloed der zon , .enz 53» melfche Ligchamen, aan den naauwkeurig onderzoek onderworp™. Eenigen werden, als ftrijdig met de ondervinding, geheel verworpen; anderen, welken bleken met de Natuur overeen te Hemmen, werden behouden, en buiten alle twijfeling gefield; en anderen werden gerang, fchikt onder de onzekerheden, naardien de ondervinding niets beflisfends vóór of tegen dezelven opleverde. JUtodes de laastgemelden behoort — volgends de meeste heden* daagfche Wijsgeeren - het gevoelen: dat de wonderbare veranderingen, die wij in den Barometer waarnemen, vmr een gedeelte zijn toe te fehrijven aan den invloed der Zon en Maan, en andere hemelfche Ligchamen. Dit gevoeieii, het is waar,fcheen. na eene lange reeks van waarnemingen en proeven, aan pascal, garzin, wallis, hallei!, de la hire, mariotte, woodward, leibnitz.mairon, B E r n O u 1 l li , M u s s c 11 li n- broek, de luc, enz., zoo weinig door bewijzen uit de Natuur onderfteund, dat zij met nodig oordeelden 'er melding van te maken. Dit is echter , ten aanzien van de luc, te verwonderen, naardien hij, m zijn YVeiK over den Dampkring , zegt , dat dezelve , door de flaneren met meerder of minder kracht , naarmate van deizelver afftanden , aangetrokken wordt. Eenige voorname Wijsgeeren van den tegenwoordigen tijd, nogthands, hebben vastlijk geloofd, dat, indien de veranderingen des Barometers naauwkeurig vergeleken wierden met de verfchillende Manden en afManden der hemelfche Ligchamen, en in het bijzonder met die van de Zon en Maan,men bevinden zoude, dat vele aanmerkhjke veranderingen van den Mand der kwik in de buis vani t o rricelli, door dezelven veroorzaakt worden. Want, gelijk de Ebbe en Vloed der Zee, van de Zon en Maan afhangen, zoo kan men niet twijfelen, dat er ook m den Dam,.kring der Aarde, welke veel Hgter is dan het water in de Zee , foortgelijke bewegingen moeten plaats hebben , welken haren invloed oefenen op den Barometer. De eerMe proefnemingen op dit onderwerp, werden gedaan, omtrent vijftien jaren geleden, door den vermaarden l amber t, die tot dat einde gebruikmaakte van elfjarige waarnemingen op den Barometer, gedaan door ooppelMEiiER, te Neurenberg, en dezelven vergeleek met het apngeum en perigeim der Maan. Hij was echter niet in. Maat, eenige zekere uitkomst te verkrijgen, en oordeelde, liet tijdperk der waarnemingen als te kort. J LI 2  53i J. J. hemmer, over den invloed der zon, Toaldo, die van overvloediger middelen voorzien was, vattede het onderwerp weder op, en door middel van de veertigjarige waarnemingen van den Marquis d e poleni, en Zoon, met agt jaren van zijne eigen, had hij eene reeks van agt en veertig jaren waarnemingen. Na eene arbeidzame vergelijking derzelven met de apfides, fyzigiae, en quadraturen der Maan, en met den doorgang der Maan en Zon door de Teekenen van den Dierenriem, meende hij ontwijfelbare proeven ontdekt te hebben van eenen merklijken invloed der Maan en Zon op den Barometer. M. frisi, te Milaan, poogde deze Helling, welke het uitwerkfel van zooveel arbcids was geweest, te wederleggen, en hield ftaande, dat de veranderingen van onzen Dampkring geene gelijkheid hadden met den Vloed en de Ebbe der Zee, en dat zij geene vergelijking konden toelaten, omdat de laatstgemelden géiegelden onveranderlijk, en de eerden enkel kortltondig waren. ,, De Vloed en Ebbe der Zee, (zegt hij,) zijn , met opzicht tot derzelver tijd en duuring, zoo /_eke"r, dat 'er Tafels van dezelven gemaakt zijn, voor alle voorname Zeehavens, welken nooit -misten; terwijl, daarentegen, de veranderingen in den Dampkring, op den zelfden tijd, in onderfcheidene plaatfen, en op de zeilde plaats in onderfcheidene tijden , zoo groot zijn, dat, waar het den éénen tijd fomtijds drie of vier maanden lang regent, het op een' anderen tijd, omtrent even zoo lang, niet regent. Het is thands, volgends Wiskundige berekeningen, uitgemaakt, dat, geduurende den voordgang der Maan, of der Zon, van den Zichteinder tot de Middaglijn, de daaglijklche hoogte van den Barometer niet meer veranderen kan, dan ^ van eene lijn, Parijsfche maat, door de werking derjeerlte^en omtrent ^ door de werking der laatfte. " Velen, echter, oordeelden de redenen van FRisinict zoo bellislénde, dat zij van hunne nafporingen over dit onderwerp zouden afzien; en in het bijzonder, hebben de meeste Leden van ons Meteorologisch Genootfchap, onder welken de Heeren steiglehner, p l a n e r , en c himine ll o, zich veel moeite gegeven. De ecrlte zegt, dat hij, door vele vergelijkende waarnemingen, bevonden had, dat de grootlle daling des Barometers, op verre van elkander afgelegene plaatfen, niet gefchiedt op den zelfden tijd, maar dat die vroeger gebeurt in het Westen, cn later in het Oosten, en dat het verfchil in tijd , na genoeg overeenkomt met het verfchil van de Mid-  op den stand des barometers. 533 Middaglijnen der plaatfen. Eene Helling, welke in de y.?, ,„ JJiSioJkm en Mn uuren na den middag, en S^nTS dS avonds en,»» ^taK ~ïï^£^^|n^2« De voornaamtte Hellingen, wnwu i waren, dat de Barometer tegen den middag, als ook te gen middennacht, daalt. Mannen verfchafFen De waarnemingen dem g^^ken de hemel- der ohlfen "hvaar de waarnemingen, door steig;,^e" vergeleken gedaan waren^was g drie, en dienvedgewds te^^^L gen. ^»^^^^Z00Sls door c u .mi nelp l a n e r , elUn 'nkt het,ene jan het tijdvak tv waarneminsen van chimineleo zijn van meei dc lang; H b§ mangel van nachtlijke proeven, zijn ze fr.Mi'o-f.hreki°" en onvolkomen. ?Pfdezen opzichte, nogthands, ben ik gelukkiger ge- fl^LnlS^nkSf^ Sstlifk^ Natuurkundig Mufeum, onlangs uitgevonden yoistlijk ™dw"L' .* genaamd een iarometrograaph,  534 J' J- HEMMER, OVER DEN INVLOED DER ZON, punt, fa eene beweegbare plaat vastgezet. Et begon op den 21 Mat] 1785 van dit voortreflijke Werktuig gebruikte makenden het bleek mij, door herhaalde waarnemingen, dat er eene geduurigé verandering plaats had, tegen den middag zoowel, als tegen middennacht Door naauvvkeuiiger waarneming, vond ik, dat de verandering in de kwik , ten minde, beftond in eene neiajno- tot dalen. Dan , om in de behandeling van een ftuk van zoo veel aangelegenheid, met meerdere zekerheid te werk teeaan, bei oot ik, alle de waarnemingen te vergelijken, van den eerften dag af, tot het einde van het jaar, welken gedrukt zijn, m vijf Deelen van onze Ephemerides. Iu dien tijd vond ik, dat de overgang der Zon over de Middaglijn! bij dag en bij nacht, vier honderd zes en veertig malen had-plaats gehad, en 'er, dienvolgends, even zoo vele veranderingen des Barometers in aanmerking moesten komen. Dit de, naauwkeurigftè vergelijking, deden zich de drie volgende Regelen aan mij op: 1. Wanneer de Zon over de Middaglijn gaat, zal de Barometer indien hij als dan dalende is, voordgaan te dalen, en de daling wordt verhaast. 2. Wanneer dc Barometer, bij den overgang der Zon oyer_ de Middaglijn, rijzende is, daalt hij, of ftaat ftil, of rijst langzamer. ' 3. Wanneer de Zon over de Middaglijn gaat, en de Barometer ftdftaat, begint hij te dalen, indien hij niet voor ot na het ftdftaan rijzende is geweest; in welk -Zdfde vastltellen ten aanzien van dam- kracht,  OP DEN STAND DES BAROMETERS. 53? kracht, waarmeê dezelven op dc kwik werken, evenredig zijn aan hunne hoeveelheid. Wanneer, derhalven die dampen den Barometer noodzaken , om tegen den middag te dalen, waarom rijst dezelve zoo dikwijls daarna? Wat vermindert dan de hoeveelheid der dampen, wanneer de hitte, die uit haren aard derzelver oplosfing bevoide t, lleeds toeneemt, of althands niet minder wordt loe komt het , dat de Barometer des nachts daalt, daar de dampen, voor het grootlte gedeelte, omtrent dien tijd uit den Dampkring worden uitgedreven? Waarom oefpnen zii hun grootlte vermogen pust te middennacht i En door welke Natuurwet zijn ze meer aan dit, dan aan een ander tijdvak verbonden? , , _ ,. , Uit dit alles blijkt ten klaarfte , dat het beftendige dalen des Barometers, omtrent den middag en middennacht , niet veroorzaakt kan worden door de hitte, nocli door dc werking der dampen. Buiten die twee oorzaken, en de Winden, zijn ons geene anderen in den Dampkring bekend, waaraan het dalen des Barometers zou kunnen toegefchreven worden. Dan naardien de Wind dikwerf omtrent den middag en middennacht ftil wordt, of, wanneer hij waait, van zulk eenen aard is, dat hij de kolom van lucht, welke den Barometer drukt, niet ïigtcr maakt; zoo is het klaar, dat het dalen van de kwik, omtrent die tijden, niet dooiden Wind veroorzaakt kan worden. Wat blijft dan overig, dan dat wij de oorzaak van dit vwfchijnfel buiten onzen Dampkring zoeken ' Het is ontegenzeglijk, dat die te vinden is in de Zon. Want, daar zü, door hare aantrekking, het water van den Oceaan beweegt, moet zij op de kolom van lucht eene veel fterkere werking oefenen; en uit hetgene, met opzicht tot den Vloed en Ebbe der Zee, bekend is, laat het geheele verfchijnfel zich gemaklijk verklaren. In de eerfte plaats; gelijk de Dampkring» Vloed en Ebbe ze ven van den overgang der Zon over dc Middaglijn at hangen, zoo moet zulks ook plaats hebben bij den daagfchen en nachtlijkcn overgang der Zon, omdat de Vloed en Ebbe des Dampkrings , gelijk die der Zee, op den zelfden tijd in tegenövergeftelde zijden van het hallrond des Aardkloots moeten plaats hebben. Ben andere. De Dampkrings Vloed, welke oorzaak is van het dalen onzes Barometers, is enkel een uiiwerkfel van den Vloed, welke tusfehen de Keerkringen plaats heeft — alwaar de L1 5. lucllt >  538 INVLOED EER ZON , ENZ. FULMAR. CASSAVAWORTEL. lucht, geduurende den overgang der Zon, omhoog rijst — en wélke dus van daar tot ons komt, gelijk in alle getijden der Zee, buiten de keerkringen gelegen, plaats heeft. Dat die getijden, welken door mededceling ontMaan, fpoediger en langduuriger worden overgebragt in den Dampkring, dan in den Oceaan, mag men opmaken uit deze omftandigheid, dat de deeltjens der lucht minder zwaarte hebben, en minder famenhangen, dan die van het water. DE FULMAR. Op de Westlijke Eilanden van Schotland vindt men eenen Vogel, Fulmar genoemd, die zoo groot is als eene hen, en zoowel den levenden walvisfchen, als anderen visfchen , het vet en vleesch uit het ligchaam haalt. Nadert men hem , dan fpuit hij eene menigte vet ot olie uit zijne neusgaten. Men zoekt hem daarom onverhoeds te grijpen, om zijne olie te krijgen, die men in de lamp brandt, en welke zeer goed is, om tegen de jicht te gebruiken. Een enkele vogel heeft wel een pond zoodanig vet bij zich , dat hem , zoo lang hij warm is uit de neusgaten loopt. DE CASSAVAWORTEL. Deze Wortel is een middel tot voeding van vele duizenden menfehen, in de landen, onder de verzengde luchtdreek gelegen, maar ook tevens een voorbeeld, hoe het menschlijke verftand zich, van hetgene van natuur fchadelijk is zelfs , door kunst, tot zijn voordeel weet te bedienen. Deze Wortel, naamlijk , bevat, in zijnen natuurlijken ftaat, een ten uiterfte gevaarlijk vergift. Door herhaald wasfehen, persfen en uitwaasfemen, ontdoet men hem van alle zijne gevaarlijke éigenfehappen , en bereidt 'er voords koeken van, die een gezond voedfel uitmaken, zeer fmaaklijk zijn, en het gebrek aan brood, daar ter plaatfe, vergoeden. Dfc  de dwaasheid der gewaande wijzen. 539 de dwaasheid der gewaande wijzen. eene proeve. door h e n r ij fielding, schildknaap. niet in zijne werken. Nimirum infanus paucis videatur, eo quod Maxima pars hominum morbo jacïatur eodem. HO R ATIUS. Er is een foort van flechthoofden, over we ken ik mij niet eiïnneren kan, bij eenig Schrijver, bet zij ouden of hedcndaagfchen, opzctlijke aanmerkingen gevonden te hebben. Velen, het is waar, hebben ons fehrandere wenken, ten hunnen opzichte, gegeven, hen, als ware het , van ter zijde , en in het donker aangetast; maar niemand heeft hun openlijk den oorlog verklaard, hun in het open veld het hoofd geboden. De waare reden hiervan fchijnt te zijn , dat men zich altijd verzekerd moest houden , dat de wereld op hunne zijde is , en hunne zaak onderfteunt. . . ,p Om mijne Lezers niet langer in twijfel te laten, de flechthoofden die ik bedoel, zijn die genen , aan welken de algemeene ftem den naam van Wijzen geeft. Leu VOIK, dat, hoe zeer zij verfterkt en beveiligd mogen zijn, noodwendig beltreden en ten écncnmaal uitgeroeid moet worden, zal men eenige waare denkbeelden van goedneid, deu*d of zelfs van gezond verftand , onder het menschdom kunnen verfpreiden; want van dat alles zijn de gemelde Wijzen geflagene vijanden, en alle zulke denkbeelden zullen zij gewis befpouen, of liever ter wereld uitbannen, door°dat gevaarlijke boofdfchuddei, ; waardoor zij gewoonlijk zoo zeker zijn, over hunne tegenftanders te triümpheeren, , Het zal onnodig zijn , denk ik , vooraf te zeggen, dat ik door Wijzen hier geenszins verfta, menfehen, ^gaata met die wijsheid, welke salomon bezat, en welkes mj zegt kostlijker te zijn dan goud; tot welke hij ons raad, de ooren tc openen cn het hart te neigen; welke, naa', het zeegen van david, uit den mond des rechtvaaidigen voordkomt ; en welke, zoo als salomon zegt, door de zotten veracht wordt.  540 ( de dwaa5heid der gewaande wijzen. Ook bedoel ik bier niet die wijsheid, welke de Godin der oude Wijsgeeren was, welke seneca zegt, boven alle pogingen der fortuin verheven te zijn , en welke, volgends horatius, den mensch een' Koning der Koningen maakt, en hem plaatst in den rang van j u pit e r zei ven. Door wijsheid verfta ik hier, die wijsheid der wereld, welke paulus uitdruklijk dwaasheid noemt; die wijsheid der Wijzen, welke, zoo als we bij den Profeet jesaias, en in de Brieven aan de Coriniheren lezen, met het verderf bedreigd wordt. Ik bedoel hier, eindelijk, die wijsheid, in welker veelheid, naar het zeggen van den Prediker , veel verdriet is ; hetwelk alleen genoeg zoude zijn, om de dwaasheid te toonen van hun, die zulk eene wijsheid najagen. Dan , offchoon de gewijde Schriften, in de boven aangehaalde, en op vele andere plaatfen, deze wereldfche of waanwijsheid fcherplijk gispen, zij hebben echter dezelve, zoo ik denk, niet volledig befchreven; ten ware misfehien salomon zulks, bijwijze van fchinfcp, gedaan hebbe, onder den naam van dwaasheid. Een gevoelen , waartoe ik zeer overhelle. En in de daad, hetgene in hetX. Hoofdftuk van den Prediker, van het zetten van eenen dwaas in groote hoogheden , gezegd wordt, moet verdaan worden van eenen gewaanden dwaas; en zoodanig is de Wijze, welke hier bedoeld Wordt. Eveneens hebben de beste Schrijvers onder de Heidenen, deze wijsheid ingewikkeld en als fchimpende gekenmerkt. ,, Wat is een hebzuchtig man ? " zegt horatius. ,, Hij is een zot en een krankzinnige." Maar gierigheid is de hoogfte volkomenheid, als ware het, de quintesfen' tie, van dit foort van wijsheid. — Wederom zegt de zelfde horatius: ,, Kies een' man, dien gij wilt, „ uit den hoop; hij is gekweld of met gierigheid, of met ,, ellendige ftaatzucht." — Hier hebt gij, in dén vers, twee groote kenmerkende éigenfehappen dezer wijsheid, gierigheid en ftaatzucht, welken de Dichter ons zegt, het heerfchende charaéter te zijn geweest van alle de Wijzen te Rome; en zoo is het, in de daad, in alle andere Landen. En hiermede ftemt het gevoelen der wereld zoo volkomen overeen , dat ik grootlijks twijfel, of in het algemeen, door een wijs mensch wel een ander verdaan wordt, dan een aiensch, die den naasten weg betreedt tot rijkdom of magt,  DE DWAASHEID Dtll GEWAANDE WIJZEN. 541 magt, boe modderig, of met doornen bezet, die ook moV wezen. Met één woord, een Wijze is , naar het gemeene oordeel, hij, die groot of rijk wordt; zonder dat al de arbeid dien hij aanwendt, ot de bedriegerijen en Ihoodheden , welken hij bedrijft, immer in aanmerking komen, of in het minst befchouwd worden als eene tegenwerping tegen zijne wijsheid. Dan , hoe wijs ook iemand moge geacht worden, die anderen bedriegt en misleidt, hij fchijnt toch dien naam niet zeer te verdienen, die zichzelven misleidt en bedriegt: en dit vrees ik, is altijd het geval, bijhun, die , geheel en al verllaafd zijn aan de evengemelde drdten , dat fs , bii de vermeende wijsjie menichen. Zeker is*het, dat iemand — hoewel misfehien met meerder moeite zichzelven kan bedriegen , zoowel als anderen; want men heeft wel eens gezegd, en JK geloof dat het waarheid is , dat een mensch, die zich aan het liegen gewent, met den tijd zoo verre komt , van zijne efgene leugens te geloven. Op de zelfde wijze kan een mensch zichzelven tot eenen dwaas maken ; en dit is misfehien de hoogfte trap van wereldsch bedrog. Dus bedriegen loze kinderen dikwijls hen, die het opzicht over hun hebben , en vervallen, langs dien weg , tot allerlei kwaad ; in welke gevallen, niemand zal tegenfpreken , dat die kleine guiten desgelijks zichzelven te loos zijn ge- De'Godgeleerden, volgende, zoo ik denk, de boven aangehaalde gevoelens van salomon en paulus, hebben zich veel moeite gegeven, om te betogen, dat de mensch, die zijne hoope in eene andere wereld aan eenig o-enot in deze opoffert, hoe wijs hij ook zichzelven moge noemen, of door anderen genoemd worde , in de daad een fleebthoofd is. Zij hebben getracht ons tc toonen, dat een fchurk, die als tot den hoogden top van ftaatzucht opgevoerd is, of een ellendige vrek, die zich in het ilijk der gierigheid omwentelt, waarlijk een dwaas is, en van zijne dwaasheid overtuigd zal worden, wanneer het te laat zal zijn. . Maar indien 'er menfehen zim , die, in weêrwd van alle de redenen , welken tot daving van die leer zijiii bijgebrao-t, hun gevoelen blijven richten naar het oude IpreekwoSrd: Eén vogel in de hand, is beter dan tien m delucat, en befluiten dat hij de wijsfte is, die zich van zijn deel in de tegenwoordige wereld verzekert j zal nogthands  54a de dwaasheid der gewaande wijzen. ieder, zoo ik denk, erkennen , dat hij een dwaas is, die ze beide vaarwel zegt, die, zonder 'eenige hoope of uitzicht op eene toekomende wereld, arbeidt, om zich in de tegenwoordige zoo ellendig te maken , als hij met mooglijkheid zijn kan. En dat het dus gelegen is met de (laven der ftaatzucht en der gierigheid, is zoo klaar en kenlijk, dat men het menschlijke verftand onëer aan zou doen , indien men ondernam dit te betogen. Neem van den eerstgemelden eenafbeeldfel in het klein , uit het gezegde van den fchranderen Dr. south: ,, De ftaatzuchtige moet vroeg op„ Haan,, en laat opblijven, en zijn doelwit bejagen ^ door ,, eene ftandvastige en onvermoeide infpanning van nlle ,, zijne vermogens ; hij moet onbegrijplijk geduldig en „ Uaafachtigzijn , en onderworpen aan alle de genen, door „ wier invloed hij hoopt voord te komen; hij moet allerlei „ fmaadheden dragen cn verduwen ; hij moet den voet ,, kusfehen die hem ichopt, en de hand die hem Haat." Van den laatften hebt gij eene niet min levendige befchrijving, bij den uitmuntenden Dr. barrow: „ An,, dere ondeugende neigingen bedtijden de Rede , en ,, overfchreeuwen haar, doch overwinnen ze zelden zoo „ geheel, dat een mensch, in zijne ondeugd, over zich„ zeiven voldaan zij en zich beroeme. Maar de begeer,, lijkheid maakt zich meester van de Rede, en vestigt ,, zich in dezelve , doende haar begunftigen en voor,, fpreken hetgene niet recht is. Een wellustig mensch „ wordt vervoerd door zijne drift, maar de gierigaard ,, wordt misleid door de uitfpraken van zijn oordeel, en ,, daarom raapt en fchraapt hij, en laat zich niets ont,, gaan , dewijl hij den rijkdom houdt voor het beste „ dat in de wereld is; en hij oordeelt zich allermeest „ wijs , wanneer hij meest verachtlijk is. Vermoei u niet ,, om rijk te worden; ftaafvanuw vernuft,zegt salomon; bedoelende het denkbeeld, welk zulke menichen vor,, men van hunne rijkdommen. Van alle neigingen, die „ tegen godvrucht ftrijden , is deze de verderflijkfte." De Gefchiedenis is zoo vol van voorbeelden, welken ons de ellende , de dwaasheid , ja de belagchelijkheid dier twee voorwerpen van bejaging, doen zien , dat, gelijk 'er misfehien geene nuttiger ftudie is , zoo fchijnt 'er ook geen gepaster gebruik van dezelve te zijn , dan 'er uit te leeren , eene behoorlijke verachting van de (baatzucht en de gierigheid. De Gefchiedenis smoge eenen half ver-  de dwaasheid der gewaande wijzen. 543 verrtancVen tot eenen Staatkundigen maken, en hem de middelen aanwijzen, om magt of rijkdom te bekomen ; maar zij is zeer gefchikt, om den man van gezond oordeel tot eenen Wijsgeer te vormen, en hem die beide te leeren verlichten. Croesus, Koning van Lydië, eene gunst ontvangen hebbende van alcmaeon , den Athemevjcr, cnonlc hem zoo veel gouds , als hij zou kunnen wegdragen Alcmaeon , niet te vrede met znne zakken, wjiKeu met voordacht zeer wijd gemaakt waren, vol te laden, en een paar groote laarzen met goud te vullen, bond_yeifcheidene Haven gouds in zijn hair, en propte nog zijnen mond vol met het zelfde metaal. Wanneer cao es us hem , in dien toeftand, uit de fchatkamer zag komen, berstte hij — volgends het verhaal van tiehodoïbs — uit, in een uitermate luid gelach, over de ■ verregaande gierigheid van dien man. In waarheid, 'er is nietsbelagchelijker, dandebemoeijingen der gierigheid, of die der ftaatzucht; en zulks inzonderheid om deze reden, dat zij, die dezelve ondergaan, ze geheel vruchtloos ondergaan. Nooit was eene babel fchranderer uitgedacht, dan die van tan tal us, om den ftaat van eenen vrek af te beelden die, zoo als biron zeer aardig zegt: „ de hoopea fchats van „ een' ander aanziet, als of het de zijnen' waren, en ', de zijnen, als-,waren het die van een ander_; dewijl ,, hij , in de daad, niet zijnen rijkdom bezit, maar „ door denztlven bezeten wordt." - En hoe is het gelegen met den Staatzuchtigen . wanneer hij dc magt, welke hij bedoelde, verkregen heeft ? Kan hij ze de zijne noemen, of zich het bezit derzelve verzeuren ? Niette^enttaande alle zijne onvermoeide pogingen, waa.ittede hij de onderlteuners van zijne magt aan zich moet verbinden , hoe zeer zijn zij geneigd, om ieder uur bent te ontglippen!- Welk een' dwazen koop deed die ongelukkige , die het RoomfcheKifr kocht, en twee maanden daarna vermoord werd, door die zelfde krijgslieden, die het hem in handen geleverd hadden! En. echter leest men in de Gefchiedenis van Spanje, van eenen, die met nog korter bezit van de Koninglijke Eerwaardij te vrede «w£*<** zijn. „ Geduurende de onlusten onder de Mooren, 111 „ het Rijk van Cordova, wanneer omtrent een douzijn KoZ ningen, de een na den anderen, ter dood gebragt werden, dus fchrijft mariana, kwam een Jongeling  544 DE DWAASHEID DER. GEWAANDE WIJZEN. van het Koninglijke Gedacht, verzeld door een aantal „ jonge losb >1 lcn , in her. paleis , en begeerde van de fol„ daten, dat zij hem tot Koning zouden uitroepen. Zij „ hielden hem voor, de muitzucht der Burgers , en raad,, den hem, zich te laten waarlchuvven, door het voor„ beeld van. zoo velen', die reeds vau kant geholpen wa„ ren. Hij andwoordde wijslijk: ,, Roept mij Hechts ,, ,, van daag tot Koning uit, en brengt mij morgen om ,, „ het leven." Zoo verre," zegt mijn Schrijver, ,, gaat de ongeregelde drift tot regeeren!" En ik voeg 'er bij: Zoo groot is de dwaasheid der ftaatzucht! Eu nogthands zijn dit de twee groote voorwerpen , tot welken de wereld zich uitftrekt; aan welker bejaging zij den naam van wijsheid geeft;, en waaraan men, indien flechts die eer bereikt mag worden, alle de wezenlijke genietingen des levens opoffert. Maar in waarheid, indien het zoo zeker ware, dat 'er geene toekomende wereld was, als het zeker is, pat zij er is, dan zou hij de wijsfte mensch wezen, die zijn deel nam van de genietingen van dit leven; terwijl de ellendeling, die zijne dagen doorbrengt in zorg en kommer, enkel om grooter en rijker te Herven dan andere menichen, de grootHe llechthoofd is in het Geheel-al. IET OVER DE NATUUR- EN WISKUNDE, EN OVER HET BELEID DAT IN DEZELVE GEVOLGD WORDT. De Proefondervindelijke Wijsbegeerte bevat de gantfche Natuurlijke Historie, alle de kundigheden tot welken men oogen, handen en alle de zinnen nodig heeft. Zij befchouwt de ligchamen van het Geheel-al als zijnde met alle hunne tastlijke éigenfehappen bekleed; zij vergelijkt die éigenfehappen, verhindt dezelven te famen, en leidt ze uit elkander af. Deze Wetenfehap is geheel en al op de ondervinding gegrond. Zonder haar verliest zich de redeneering, altoos bloot Haande om mank te gaan, in fijstemata die zij logenHraft. Nogthands heeft de ondervinding insgelijks redeneering nodig ; deze befpaart den Natuurkundigen den tijd en de moeite; zij doet hem eensklaps verfcheidene betrekkingen aanvatten, welken hem van vele vergeeffche bewerkingen ontheffen, en hem toelaat  IET OVER DE NATUUR- EN WISKUNDE, $4$ iaat zijne geheele aandacht naa de bellechtende verfchij;> reien te keeren. Dat de Natuurkundige zich derhalven toelegge, om de proefnemingen, door anderen gedaan, zorgvuldig te onderzoeken : dat hij voor zijne eigenen geen meer toegevend- : heid hebbe : dat hij uit dezelven geene andere dan wettige gevolgen afleide: en vooral dat hij, even zeer vervreemd : van ijdele eere , die het wonderbare doet voordbrengen, . en van het geheimzinnige , dat het nuttige verborgen houdt , dezelven aan zijne Kunstgenoten met alle hare 1 omftandigheden voordrage. Geheel anders is het met de Wiskunde gelegen; want ; even als de Proefondervindelijke Wijsbegeerte de ligchamen, als met alle hunne tastlijke éigenfehappen bekleed zijnde, befchouwt, ontbloot deze dezelven van de mecs* ten dier éigenfehappen, om van de overblijvcnden een ftrenger en zekerer onderzoek te doen. De aldus outblóOte ligchamen vertoonen alsdan den Meetkundigcn niets meel* dan uitgebreidheid en getallen: en die ligchamen, weiken onmectlijke afftandeli buiten het bereik van vele zijner zintuigen ftellen, fchijnen daardoor dies te meer aan zijne beïchouwingen en .berekeningen onderworpen te zijni De Meetkunst, die'haren oorfprong aan hare nuttigheid verfchuldigd is, en die de.eerfte Meetkundigcn met een zoo gewenscht gevolg op dc behoeften van het ieven toepasten, was vervolgends geduurende verfcheidene i eeuwen flechts eene onvruchtbare befchouwing en een foort van kunstfpel. Aan hare afzonderingen Qabftraclio* nes') te zeer bepaald, vergenoegde zij zich met hare kunst over moeilijke beuzclingen te oefenen, en dorst dezelve niet tot de verfchijnfelen der Natuur overbrengen._ De gelukkige omwenteling, welke bijna in onze dagen in de Wetenfchappen is voorgevallen, maakte haar ftoutm iediger. Men zag de Meetkunde alle de verfchijnfelen der Leweginge verklaren , en welk deel is dezelve niet van de Natuurlijke Wijsbegeerte? Men zag haar de Liehtlbaal in de ruimte der Hemelen, midden door alle de ligchamen, die hij doordringt, volgen, alle de wonderen, welken uit zijne terugftuitingen en ftraalbrekingen ontftaan , berekenen: zoo om ons voorwerpen te doen ontdekken, welken hunne onmeetlijke verwijdering onze oogen ontroofde, als om ons die, welken door hun: e ongemene kleinheid niet befpeurd konden worden, zichtbaar te maken. Men zag den Meetkundigen , door VI.DEEL. MENGEI.ST. NO. 13. Mll liaaUW-  546" IET OVER DE NATUUR- EN WISKUNDE. naauwkeurige afmetingen de grootheid en de gedaante van den kloot, dien wij bewoonen, bepalende , dèn Aardrijkskundigen de waare ligging van alle de plaatfen der Aarde aanwijzen, den Zeeman zekere, en onfeilbare regelen onderwijzen, om tot dezelven te komen. Men zag de Wiskundige wetenfchappen zich op alle nuttige of bevallige Kimden toeleggen. ° De gang van den Meetkundigcn is zoo bepaald, zijne Happen zijn, om zoo te fpreken, zoodanig geteld, dat er flechts weinige raadgevingen voor hem overblijven. De eerfte is , dat hij, in de verkiezing der onderwerpen waarop hij zich toelegt, meer de nuttigheid der voordel cn dan hunne moeilijkheid in het oog houde. Hoe vele Meetkundigen , zo het geoorloofd is hen bij dien naam te noemen, hebben in de nafpooring der Quadratuur van eene kromme lijn, die nooit getrokken zal worden, hunnen tijd verloren. De: tweede raad is, dat de Meetkundige in de Natuureii Wiskundige voordellen, welken hij oplost, fleeds de afzonderingen, welken hij gedaan heeft, in gedachten lioude : dat zijne oplosfingen niet naauwkeurig zijn , als jn zoö verre er in de ligchamen flechts dat klein getal eigenfchappen, dat hij in dezelven befchouwt, aanwezigsen dat_, vermids 'cr misfehien in de Natuur geene ligxhamen zijn, welkentot die éigenfehappen alleen gebragt kunnen worden, hij over die, welken de voorwerpen van zf11e berekeningen geweest zijn, als nog met de ondervinding moet raadplegen, om te ontdekken, of éigenfehappen, welken hij afgezonderd heeft, of waarvan hem de tegenwoordigheid onbewust is geweest, de werkingen heeftVCrandcren va" die' W£lke" bS daarin behouden Door deze raadgevingen te volgen, zal de Meetkundige zijne kunst voor het verwijt van nutloosheid beveiligen • en hem rechtvaardigen in de oogen van hun, die, door hem niet genoeg te kennen, hem gebreken opleggen, die niet dan aan het onbekwame gebruik , dat 'er van gemaakt wordt, toegefchreven moeten worden. " KI NI-  EENIGE BERICHTEN OMTRENT CE KAN AR • EILANDEN. 54? eenige berichten omtrent de kanarische eilanden. Men rekent de Kanarifche Eilanden tot Afrika , en zij ontkenen hunnen naam van het voornaamfte dier Lilanden, Kanaria. De andere Eilanden, die er toe behooren zijn, Tenerifa, F alma, Perro, Forteventura, Go2 a, en Lancelote; ook rekenen eenigen daartoe nog Port Santo, Madera, de beide Eilanden der Wilden, laRo£ cn Graciofa. Men gelooft algemeen dat zij den Ouden reeds bekend waren, en denkt, dat zij de zelfden A\n als de Infulat beatorum, waarvan strabo gewVi°t en de ïnfulae frtunaU van ptolemeus en plinius, hoewel eenigen zulks hebben tegengefproken. Plutarchus noemt 'er twee, maar p tol ekt ril s zes en proc lus telt 'er tien. Dit is zeker , ^ptolemeus en plinius ter plaatfes waarop men doelt, het Eiland Kanaria noemen, en dat de laatft beweert , dat hetzelve dien naam reeds vóór zijnen jd Sregeii hebbe, en wel uit hoofde der groote houden die men 'er vindt, terwijl het woord Canaria van be La infebe woord Canis zou afkomftig zijn. In het aar «S deden de Gcnuëezen doria en vilfando, Jdoor verfcheidene zeerovers verzeld, eene reis naa de KanaiSe Eilanden maar men heeft geen verder bencht van deze onderneming vernomen. Toen ludovicus nÈ la cfrda, Graaf van Clairmont, naderhand hoorde dat de Genuëezen en Kataloniërs tot aan deze Eilanden gefcheept waren, belloot hij, in hetiaar 1344,.om ze ook op te zoeken. Paus clemens de Zesde fchonk ze hem reeds en kroonde hein , te ^f?^',^h^S over dezelven, onder voorwaarde, dat er de Christhjhe Godsdienst zou ingevoerd worden; de la cerda ftaakte echter zijn fahffchè voornemen , om Franknik n den oorlo" tegel Engeland te kunnen bijftaan- Ik weet dus S waarop hft voorgeven van hen gegrond I, die beweren, dat de la cerda, ^ Eilanden, in het iaar mi wezenlijk zou ontdekt hebben. Dan, he aar 1S5 moeten zij, zeker, airede aan eenigen bekei d Vim «eweest, dewijl het Eiland Lancelote toen , door SSmSSS van Guipuscoa tuAndaluzie geplwiderd werd. In het begin der vijftiende Eeuw werden die biMm a  54- EENIGE BERICHTEN OMTRENT DE KANAR. EILANDEN. landen weder, door de Spanjaarden,ontdekt. Koning hendrik de Derde van Kastiliegiï, naamlijk, aan robert van braquemont, die hem, tegen Portugal' gediend had, volgends eenigen, in het jaar 1393, en, naar anderen, 'eerst in het jaar 1401, de vrijheid, om de Kanarifche Eilanden in bezit te nemen; maar deze droeg die zaak, aan zijnen Neef jan de bataucour of bethencour op, die, óm zijn voornemen te kunnen uitvoeren, zijne landgoederen BetkencourtenGrainville aan robert van braquemont verpandde, en daarop, in Jülij van het jaar 1402,-de Eilanden ontdekte. Hendrik de Derde onderfteunde hem met geld en levensmiddelen, en gaf hem ook., na dat hij aan hendrik den eed van getrouwheid gedaan had, hec Opperbewind over dezelven, waarop hij den tijtel van Koning aannam. Hendriks Weduwe, katharina, bevestigde hem in deze waardigheid en gaf hem verlof, om op het Eiland Lancelote eene vesting aan te leggen, vermids hij het groote Eiland Kanaria nog niet had kunnen veroveren, en zijn Broeders Zoon, menaldus, volgde hem, naderhand, op irt de Regeering. Verkeerd is het dus, wanneer eenigen zeggen, dat jan de bataucour deze Eilanden reeds in het jaar 1343 zou ontdekt hebben, of, ten min. fte, in het jaar 1346 daar zou geweest zijn. De Portugeezen ontdekten ze, volgends eenigen, in het jaar 1410, en, naar anderen, in 'hec jaar 1418, ook vindt men ze reeds, in eene verzameling van Zeekaarten'van het jaar 1436, die zich in de St. Markus Bibliotheek te Venetië bevindt, afgeteekend. VAN de vr0uv/enenhuwelijkenderir.0qu0iSEN, uur ons, en andere NATlëN in amerika. De oude Schrijvers, in de latere eeuwen van het Heidendom, en zelfs athen^eus, dachcen,dat de Mensch,in zijnen ruwen ftaac, geene Huwelijksplegcigheden hebbende, zich zonder onderfcheid met de Vrouwen vermengde, gelijk de lagere Dieren; tot den tijd toe van cecrops, die de wetten des Huwelijks inftelde, en zijne onderdanen verpligtte om te trouwen, en zich met ééne Vrouw te vergenoegen. Dit vooroordeel is tot nog toe niet geheel uitgeroeid; fchoon het blijkbaar is, dat het Huwelijk, ten allen tijde, als eene zeer heilige zaak befchouwd is , en deszelfs rechten, bij de meest barbaarfche Volken , geëerbiedigd zijn geworden. In de daad, offchoon vele Natiën in Amerika, alsnog al hunne woestheid behouden , en fchoon zij ons mogen toefchijnen als levende zonder Wetten, zonder Godsdienst, of burgerlijk Beftuur, zijn 'er echter geene onder dezelven , die bij hunne Huwelijksverbod- te-  VAN DE VROUWEN EN HUWELIJKEN, ENZ. 549 tenisfen niet eenige plegtigheden in acht nemen , en die in het ftuk van huwelijkstrouw niet jaloers zijn. k Bij die Natiën, onder welken de Veelwijverij a™gen°menis, is et se al der Vrouwen bepaald tot drie; mtgenomen de OpPerïooflen dit opzicht:ta»ne bijzondere voorin vi^KhA,! Miar waar de meerderheid geoorloold is, daar is .uuju eeï voorïe Vrouw, die met grootere plegdgheid getrouwd %fZX™£«o bloedverw ncUclS, het zij iu de rechte, of in de zijdlinie. Vandie we zi n de de wettige Troonopvolgers,alleen uitgezonderd, de Vorst trouwt altijd zijne eigene Zuster. Moeders Onder de Zuid-Amerikanen, heeft de Oom, van Moeders zijd het recht, om de Dochter van zijne Zuster te troüwen, welke hij van jongs af aanmerkt, als zijne toekomende Echtgenote. De SS »iet V«rpligt zijnde, gelijk de, Karaken en H^eelSM nabetaanden te trouwen z,,n zeer k.esch ten aanzien van de graden van bloedverwandfchap, en het zoa SdéSVeffttendtoff-der welvoeglijkheid aangemerkt worden, met de Slavinnen hunner hut te trouwen. . De^w*, van welken fommigen niet tegen de Veelwijverij zijn i maken geene zwarigheid , verfcheidene Zusters te trouwen; èn als de ééne zwanger is, verbinden z,j Zich vervolgends met eene andere; zijnde het eene algemeene wet onder de Wilden, zich van de bijwooning met hunne Vrouwen te onthouden, nadat dezen verkaard hebben zwanger te zijn. Watde/m««/«», BèUfortWi, en andere ftammen aangaat, bii welken de Veelwijverij niet in gebruik is, dezen trouwen, doorgaands, na den dood van hunne Vrouw, derzelver Zuster; de Vrienden der overledene laten niet na deze nieuwe verbindtenis"den Maivvoor te Hellen, indien zijne vereeniging, geduurende-het eerfte huwelijk, hunne goedkeuring weggedragen ^Behalven de Karaïben, welken gezegd kunnen worden, uit kracht van de vtttgeftfitde beftemming der Wet, en van het re-htwelk volle Neven hebben tot hunne Nichten , reedsbi] hunne gebcorté verloofd «e zijn , zijn 'er verfcheidene andere Naue«i,bi] welken de Otiders der toekomftige Echtgenoten reeds verbmdtemsfen voor hunne Kinderen aangaan, van hunne eerfte kindsheid af. Van dien tijd af, worden de Zoonen dienaars in de hut hun» Mms neï  55° VAN DE VROUWEN EN HUWELIJKEN ner toekomende Vrouwen. Door deze dienstbaarheid, fchijnen zij het recht of de eer der verbindtenis te kopen, gelijk jacob de zijne deed, door bij zijnen Schoonvader laban ze. ven jaren om lea, en zeven jaren om rachel, te dienen. Deze vroege verbindtenisfen verhaasten echter den tijd der voltrekking niet; het gebeurt zelden, onder de Zuid-Amerikanen, d;.t een Jongman, het zij zelf, of door zijne Vrienden, dit reent van trouwen vordert, eer hij twee of drie gevangenen gemaakt, of eenen vijand verflagen heeft. Daar de Kinderen de Moeder toebehooren, en onder de Wilden eene algemeene gelijkheid fchijnt plaats te hebben, zou men. natuurlijk verwachten , dat hunne Huwelijksverbindtenisfen eeniglijk door genegenheid beftmjfd vvierden. Dan, in ftede van dat, vindt men onder hun drie gantsch verfchillende rangen, welken zij zorgvuldig uit eikanderen houden. De eerfte is die der Jefenduoam, of den Adel; de tweede, is de Agagoucha, of het gemeene volk; en de derde is de Ennescona, of Haven, wier leven zij gefpaard hebben, of die geboren Haven zijn. De Wilden van Zuid-Amerika, en de Algoquins, zijn zeer naauwgezet, met opzicht tot hunne Huwelijken; maar de Iroquoifen vallen zoo kiesch niet, wanneer zij flechts wat meerder voordeel kunnen verkrijgen. Ten aanzien van perfoon. lijke hoedanigheden, verwacht men,dat de Jongman braaf, een goed flrijder, en een bedreven jager zij, en'dat de Jonge doch. ter eenen onbevlekten naam hebbe, eene harde werkfler zij, en zacht en leerzaam van inborst. In deze, geüjk in andere opzichten,-worden zij dikwijls bedrogen. 'Er zijn weinig goede Mans ; en eene goede Vrouw , is een wezen , zoo fchaars bijna in Amerika, als in Europa; doch zij doen, voor het minst, alles wat zii kunnen, om niet w.'n te tasten. « Het Huwelijk is zoo iet, door deszelfs inftelling, en door de banden, welken het met zich brengt, dat het, zelfs onder barbaarfche Natiën, als iet heiligs wordt aangemerkt. In het gemeen, geloven zij, dat, wanneer het met alle de gebruiklijke plegtigheden gefloten is, het niet ontbonden kan worden. Het is misfehien om die reden , dat, bij de Httwelijksplegtigheden in Mexico, de Priester de klederen van den Man en die van de Vrouw aan elkanciereu bindt, om aan te toonen, dat zij voor al hun leven, . nafichekibaar verëenigd moeten blijven. De Iroquoifen, echter, zijn niet zeer fchroomachtig ten aanzien van de Echtfcheiding. Dit vvaren zij eertijds meer. Zij,klagen zeiven, dat "er eene losbandigheid van zeden heerscht, welke in voorige tijden onder hun onbekend was. Een oud Zendeling in Brazilië verzekerde mij, dat de Brazilianen zoo teder waren in het ftuk van eer, dat» wanneer eene jonge dochter eenen misftap gedaan hadde, zij-niet flechts alle hoop, van aan den man te geraken, moest opgeven, maar dat zij zelfs van hare nabeilaanden allerleië mishandelingen te wachten had. On-  DER IR0QUOISEN, HURONS , ENZ. IN AMERIKA. 551 Onder de Iroquoifen, zijn de Vrouwen volftrekt meester van hare daden, en bekommeren zich daarom weinig over de gevol-en De Vrouw berooft de Bijwijven, zonder dat haar Mm ér iet tegen zegt. Maar wanneer zij, bovendien, hem onv ieifdli b h ndeltg, dan zwijgt hij ook wel ftil, dewijl S niet in twist met zijne Vrouw durft mengen, en nog minder haar durft liaan; maar eindelijk dit huisverdriet moede, v^rHit hii haar . en 'er komt eene lichtlcheidmg . Ma kt eene Vrouw zich aan ontrouw fchuldig, dan ontveinst de Ma zij e jaloersheid, zooveel hij kan; hetis bi] « een punt van eer, voor die hartstocht ongevoelig geacht te worden. Er'Si betaalt weldra de ontrouwheden zijner Vrouw m t woeker, en doet haar, langs dien weg, te gereeder tot eene Etnocf SjSffifci willen fchijnen geene jaloersheid te bezitten! is dezelve nogthands in hun eene a ergeweldigfte S if w arvan de uitwerkfelen veeltijds verfchrikhjk z.jn. Ik zal daarvan een geval verhalen , welk ik van een perfoon heb, die lanpen tijd onder hen gewoond heeft. Een Man, niet te vrede over het gedrag van zijne Vrouw, doch zijne gevoeligheid ontveinzende, nam haar met zich, op den gewoonen tijd der jagt Het jaargetijde was gunflig , het wild overvloedig, en de Man was een goed jager; nogthands Sf hij voor, niets te kunnen vangen, en bragt tot zijne verfchoninir in, dat hij onder de magt van betovering was. De SS liep ten einde, de voorraad was verteerd, er,de: Vrouw moe t honger lijden. Nadat hij haar een' langen tijd aldus ge. 5aa"d hadde, wendde hij eindelijk voor, gedroomd te hebbend dat hij de hut van zijne Vrouw , bij nacht, a s een vijand, Lest overvallen, haar gevangen nemen, en met hurbandgen ais eene flavin. De Vrouw, die zich inbeeldde, wel m ftaat te zullen zijn om, zoo als dikwijls gebeurt, de uitwerking van dien droom te ontwijken, ftond toe, dat haar Man dien werkftellig maakte. Hij verzuimde niet, zulks den volgenden nacht te doen. Hij viel op de hut aan, maakte zijne Vrouw tot flavin en veroordeelde haar om verbrand te worden. Hij bond haar aan eenen ftijl, en ftak een groot vuur aan. De ongelukkige Vrouw verbeeldde zich in het eerst, dat dit alles niet dan louter {pel was; maar zij vond zich bedrogen; de Man meende het maar al te wel. Hij verweet haar hare ontrouwheden , het zij waar, of enkel vermoed; en braacide haar, door een langzaam vuur , met de uiterfte wreedheid cn ongevoeligheid. De Broeder van deze Vrouw , die zeer veel van haar hield, was op weg gegaan , om haar levensmiddelen te brengen, vrezende, dat zij gebrek mogt lijden. Hij kwam op de plaats aan , terwijl deze ontmenschte wraakoefening voorviel, en aanfehouwde dit ontzettende tooneel van verre. De hut ftond open, en hij hoorde het ijslijke gillen van zijne Zuster. Zoodra hij den Man en zijne Zuster herkende, zonMm 4 oer  55- VAN DE VROUWEN EN HUWELIJKEN, ENZ. der van hun bemerkt te worden, draalde bij niet lang',- maar legde gijn geweer op den Man aan, en fchoot hem dood. ■jUaarop, ontbond hij zijne Zuster,- en verltond vau haar, den .argwaan , welken de jaloerfche Man had opgevat, en de oorzaak van deze ontzettende wraakoefening. De herftelling der arme Vrouw was hooploos. De meelijdende Bioeder, door hare taarten diep getroffen, nam, op haar verzoek, eene fpies en doorfrak haar; en na de laatfte pligten, volgends het ■vast. gefielde gebruik, aan het lijk bewezen te hebben, keerde hij ïiaa het Dorp te rug, en verhaalde de.droevige gebeurenis. Deze voorbeelden van hevige jaloersheid en wraak , vallen zeldzamer voor onder de Jroquoïfen. dan bij de Natiën, die |nm Louiftana grenzen. Aldaar gebeurt het dikwijls,, dat de Manueii, na hunne ontrouwe Vrouwen allerlei fmaad en verachting aangedaan te hebben, haar den neus en de ooren afbijten; en niemand duidt dit onmenschlijke bedrijf ten kwade. De Brazilianen brengen haar in koelen bloede ter dood, en gaan heen, en zeggen tegen haar' Vader: „ Ik heb uwe Dochter om't „ leven gebragt, omdat zij de Huwelijkstrouw gefchonden heeft." De Vader andwoordt koelzinnig: „ Gij hebt wel gedaan, want ,, zi] heeft het verdiend." . De Karaïben en-de Galibis ftraffen het overfpel zeer ftreng, het zij de Man, of de Vrouw zich fchuldig gemaakt hebbe. L- het de Man, dan wordt hij voor de Volksvergadering geroepen , en aldaar heeft elk mensch vrijheid, om eenige fchalen kookend water op hem te gieten ; daarna wordt hij aan zijne Vrouw of hare bloedverwanten overgeleverd, die hem, of vergiffenis fchenken, qf hem ter dood brengen, wanneer zij niet voldaan zijn. De ftraf der fchuldige Vrouw is nog (brenger; want, na de zelfde overirorting met kookend water ondergaan te hebben, als de Mannen, wordt zij aan hare nabeftaandenovergegeven , .die alle de Huwelijksgefchenkeu terug geven, en daarna haar levendig begraven. — Waar zulke geduchte ftraffen op het overfpel volgen, mag men denken, dat de Echtfcheidingnooit, cl althands zeer zelden, toegelaten wordt. - / - :;s ïr:,u,I. \y... BERICHT VAN EENE ZONDERLIN.GE MANIER VAN WILDE ZWIJNEN TE JAGEN, OP HET EILAND SUM A X R A. DOOR EENEN ZENDELING OP TRANQUEBAR. In het Koningrijk Sint, op het Eiland Sumatra, welk tegenover Malakka ligt, zijn twee foorten van wilde zwijnen. De pene foort leeft in dc bosfchen, en voedt zich met wortelen en vrachten; derzelver vleesch heeft eeu uitftekeud lekkeren fmaak, doch.  BERICHT VAN EENE ZONDERLINGE MANIER, ENZ. 553 doch zii zijn niet zeer talrijk. De andere foort onthoudt zich in de ongenaakbare kreupcibosfehen en moerasfen aan de zeekust alwaar zij van wortels en krabben leeven. Zij zijn met zoo groot als de Europifche zwijnen, van eene graauwer kleur, .en houden zich in groote troepen te famen. Op zekere tijden -van liet iaar, begeven zich deze laatften, in lioopen van fomtijds een duizend, te water, in de Rivier Siak, e.i'zwemmen van de eene zijde naa-de andere, nabij den mond dei kivier, welke drie of vier (Engelfche) mijlen, breed is, en keeren op .gezette tijden weder tc rug. Deze overtegten gefchieden ook op de kleine Eilandjens, door van het een naa het ander te zwemmen. Bij die gelegenheden, wordt op deze zwijnen jagt gemaakt, door eenen ftam van Maleijërs, die geen Mohammedanen, maar Heidenen zijn, en in groote verachting gehouden worden bij de andere Maleijërs, die met dulden willen dat zij onder hen woonen, of zelfs tot hen naderen. Om die reden, waren zij eertijds genoodzaakt, meer op zee dan op het land te leeven, in kleine booten, met matten ge-dekt, tot dat de Koning van Siak onlangs hun vergunde, zich in de onbewoonde ftreeken aan de zeekust neder te zetten. Zij. worden in dc Maleitfche taal de Salettians, en door de Hollanden de Spek-Maleijërs genoemd. Zii zijn welgemaikter en van lichter kleur, dan de andere'Maletjers; hebben ook elk maar ééne Vrouw, terwijl de andere Maleijërs, zoo als bekend is, Veelwijverij .toelaten. De Vrouwen, zegt men, zijn zeer welgemaakt, en behouden hare bekoorlijkheden veel langer, dan die der andere Maleiiërs en bewooners der zeekust , zoodat- zij op haar veerti4e jaar nog zoo wel uitzien, als de laatften op haar twintigfte Zij gaan half naakt, dragende alleenlijk een kleedjen om de middel, dat tot de knieën afhangt. Zij zijn zeer gezet op fterken drank,'inzonderheid Arak; en wanneer zij een Europisch Schip zien, is dit het eerfte daar zij naar vragen, waarvoor zij, als ook voor-tabak, alles geven wat zij hebben, en fomtijds -hunne dochters en naaste bloedverwandten, om voor een' zekeren- tijd als dienstmaagden, met als tlavinnen gehouden te worden. Zij zijn meer gehecht aan de Hollanders, dan aan eenige andere Natie, en houden de meeste gemeenfehap met dezelven. Voor andere Natiën zijn zij bevreesd, en inzonderheid voor de Maleitfche Zeerovers, omdat dezen hen wegvoeren e» tot i (laven verkopen. Bij zulke gelegenheden, verweeren zij zich d'pper, ^door middel van flingers, waarmede zij een voorwerp, op een' grooten afftand, zeer juist weten te treffen. Zij gebruiken ook met vee behendigheid, een foort van weipfchiclvten, van zeer hard hout gemaakt, met welken zij een' visch, op een' aanmerkhj-ken afftand, op de oppervlakte der zee kunnen raken. Wanneer dezewerppijlen tegen .rovers gebezigd moeten worden, maken zi] de punten derzelven hard in het vuur, en doopen die in limoen Mm 5. faP'  554 BERICHT VAN EENE ZONDERLINGE MANIER f.ip, door welk middel, de wonden, die zij maken, ten hoogde .gevaarlijk, en dikwerf doodlijk zijn. 'Er woonen ook eenige Salettians op verfcheidene kleine Eilanden, die door de andere Maleijërs niet bezocht worden, en gelegen zijn in de zeeëngten van Sinkapoor. Doch dezen zijn minder befchaafd, dan die bij Siak woonen, en vinden dikwijls ge.ene zwarigheid, om, wanneer zij ter vischvangst, of op de zwijuenjagt uit zijn , vele Portugeefche en andere visfchers gevangen te nemen , en tot Haven te verkopen. De zwijuenjagt verrichten zij op zee,op verfcheidene tijden, wanneer deze dieren, door eèn natuurlijk inftinft, zoo als boven gezegd is, het land verlaten. Bij die gelegenheden, worden de Salettians de zwijnen door den reuk gewaar, lang vóór dat dezen hen bemerken; en als dan brengen zij hunne booten in gereedheid. Zij zenden intusfchen hunne honden uit, die op dit foort van jagt afgericht zijn; dezen loopen langs het ftrand, en.beletten, door hun geblaf, de zwijnen aan land te komen, en zich in de ftruiken te verbergen. Bij'den overtogt der zwijnen , gaan de beeren vooruit, en worden door de wijfjens en de jongen gevolgd, alle in geregelde rijen, rustende de een met den fnuit op den rug des anderen die voor hem is. Deze dieren aldus in lange rijen, digt aan elkander zwemmende, maken eene gantsch zonderlinge vertoning. , De .SaletHans, mannen en vrouwen, gaan in hunne platte booten die zwijnen te gemoet. De eerften roeien, en de anderen werpen lange ma ten, gemaakt van lange bladen van den pandamus odoratisfima. in elkander gevlochten, vóór den aanvoerer van elke rij zwijnen, welken fteeds met groote kracht Toordzwemmcn; maar weldra, zijne pooten in de mat ftaande, geraakt hij in dezelve zoodanig verward, dat hij die geheel niet, of maar zeer langzaam,.kan bewegen. De overigen van de rij, worden daardoor echter niet verfchrikt, of in verwarring gebragt, maar houden zich digt aan eikanderen, en geen van hun verlaat de rij, nog den ftand, waarïn hij geplaatst was. De Salettians pogen alsdan van ter zijde op hen aan te roeien. Üc post om het zwijn te doordeken , is voornaamlijk den vrouwen aanbevolen, van welken ieder met eene lange breede werpfpies, met ijzer beflagea, in de gedaante van een' helle, baard, gewapend is, en waarmede zij zoo vele zwijnen doorbooren, als zij bereiken kuHiien, altijd het geweer te rug halende. Behalven dit werktuig, hebben zij nog een aantal kleinere werpfchichten, omtrent zes voeten lang, zonder ijzeren punten , welken zij in de armen houden, en die zij, op een' afftand van dertig of veertig fchreden, in diervoege werpen, dat zij daarmee dooden, die zij met de lange fpies niet kunnen bereiken. Naardien het hun onmooglijk Is, voor alle de rijen matten te werpen, of alle de zwijnen in zoo kort een' tijd te dooden, zwemmen de overigen van deze dieren, in goede orde, en in gefchikte rijen, voord, naa de plaats, alwaar het in-  VAN WILDE ZWIJNEN TE JAGEN. 555 inftina hun leert, dat zij beter voedfel zullen vinden, en ontkomen voor ditmaal het gevaar, totdat zi] naa de plaats van Kn gewoon verblijf wederkeeren. De swunen die getroffen ziin drijven aluin in het ronde, en worden in grootere booten ' welken tot dat einde agteraan komen, opgevisclu. Vanneer de Jagprs Schepen onimdMW, ^deiChmeez» toebehoorende - van welken een groote lakka gevestigd hebben , en die bi, zuke ^ genheden gaarn hunne vangst kopen - dan verkopen zi, aan dezelven hunne zwiinen en ontvangen, voor zulken die Cén en een halven dui d kte fpek op de borst hebben, tegen één piaster het ftuk Men zal gereedlijk geloven, dat geen van dezelve» door de Malei ër, gekocht worden; want, Mohammedanen zijnde, hebben zij een' gruwel van aw.jnönvleeseb, en dtei, volgends ook van deze Heideniche zwijnenjageus, wien zi] allenadeel toebrengen, dat in hun vermogen is, vernielende hunne hutten, hunne goederen rovende, en dikwijls hen vermoordende , zonder ooit, over die geweldenarijen, door iemand tot verandwoording geroepen te worden. De zwijnen, die zij niet kunnen verkopen, fmjden zij eerst den kop af, vervolgends ontbloten zij die van de huid, en fnüden ze in ftukken, voornaamlijk om het fpek, doch behouden zooveel van het vleesch, als zij nodig oordeelen, om hunne honden te voeden, en werpen het overige in zee. Dan roeien zij, met hunne booten, met fpek beladen, nasteeneeenzame plaats op de Kust, waar geen Mohammedaanlche Malei]ers komen; aldaar fretten zij.het fpek. en bewaren het vet m groote aarden potten, of bojom.; die in Stam vervaardigd worden. Dit vet verkopen zij aan de Maki Ghweezen.\ en het wordt niet alleen door het gemeene volk gebruikt. in maats van boter, zoolang het niet ranzig wordt - hetwelk op Malakka zelden gebeurt - maar ook, om m hunne lampen, in ftede van kokosnoten-olie, te branden. KLAGT VAN I.K.UÏ AARDWORM. Mijn Heer! Tk weet niet wel, hoe ik u zal aanfpreken. - Het moet zoo 1 onwaarfchijnüik voorkomen, dat een van mjjn geflacht, m welke oroltan lighedan het oojt zij, de Correspondent worde van een Letterkundig Tjjdfch.ift, dat ik met nalaten kan te vrezen , dat het verhtói van r.iijn ongeval, uenuwe.n Lezeren flechts als een nietsbedmdend gelhap zal toclciiijnen. En in de daad, ware het niet , dat ik, door mijn ongeluk en dat mijner gellachcger.oten . een . nieuw licht van kennis in mij verwekt vond, ik had niet durven gelooven, MPVfJ^  556 KLAGT VAN EENEN AARDWORM. ftaat te zullen zijn , om mijne gevoelens in de taal der men. fchen uit te drukken. Maar men weet, hoe een Hond, door toegenegenheid tot zijnen meester gedrongen, middel wist te vinden, onv klanken voord te brengen, weinig verfchillende van de menschlijke fpraak, ' De kinderlijke tederheid verbrak eens de kluisters , welken de tong des Hommen gebonden hielden. En eene Vrouw, die het gebruik harer ftem verloren had , vond het , zoo als bekend is, weder, toen eene fchielijke en dringende gelegenheid haar afperfte , om , tot redding van haren Man, de ftem te verheffen. De historie van de geleerde Bigge , kan u niet onbekend zijn. En gij hebt buiten twijfel gehoord van den Papegaai, die de grillen, de luimen, de korzelheid, en de gulle vriendelijkheid'zijner Meesteresle, ruim zoo goed wist naar te-bootfen, als hare fpraak en haar gezang. De verhalen van de gefprekken en handelingen der Dieren, door den Griekfchen es opus, en den Indifchen lokman bewaard, zult gij zekerlijk als loutere verdichtlels aanzien ; maar de Poëeren en Filöfoofen der Oudheid wisten wel beter. De meest geroemde der Engelfche Di&ht££s heeft u gezegd, „ dat de arme Tor, die gij vertrapt, tle zeilde pijn gevoelt, als een Reus, wanneer hij ge,, dood wordt." En hij had 'er met veel waarheid bij kunnen voegen > dat het verftand van den Reus, ten minfte fomtijds, zoo weinig boven dat van de Tor verheven was, als zijne gevoeligheid. Verwerp dan niet, bidde ik u, Mijn-Heer! verwerp dan niet met afkeer of ongelovigheid, het verhaal datikudoen zal, wanneer ik het wage u te berichten , dat het niets anders is, dan het nederige beklag van eenen aardworm. Door menfehen en beesten met voeten getreden te worden; in ftukken gelheden te worden, zoo dikwijls wij ons in den weg der ploegfchaar of fpadebevinden; ter prooië van hetgevogelte, en tot een begunftigd lokaas voor de visfchen, te moeten -dienen; is een lot, welk wij lang, zonder beklag, gedragen hebben , en waarover wij , omdat het toch de natuurlijke beftemming van ons gedacht fchiint, zelfs nu niet zullen klagen. Hetgene ons thands ellendiger maakt dan in voorige tijden, is de kennis, die wij bekomen hebben, van een gevoelen, onlangs onder u lieden verfpreid: Dat wij, en de aan ons verwandfehapte gedachten, enkel fchadelijke wezens op aarde zijn, wier bedaan en werkzaamheden den Mensch geen het allermin. de nut kunnen aanbrengen. Men heeft, dienvolgends , ons den oorlog, ter onzer gantschlijke uitroeijing, aangezegd; en vogels, over wier beledigingen gij anders de grootde reden van klagen hebt, zal men voordaan dulden ,• enkel om hunne onverzoenlijke vijandfehap tegen ons en onze broederen. Van niemand zouden wij minder zulk een raadflag tegen ons gewacht hebben, dan van hem, die 'er de uitvinder van is , Dr. lettsom, èen Heer, wiens leven door zoo vele daden van mensch*  KLAGT VAN EENEN AARDWORM. 557 menschlievendheid gekenmerkt is. Dan het is zoo; hij, die zoo edelmoedig mededogen had met de ongelukkige Ncgerflayen in de fFest -indiën,, bekreunt zich in het minfte met aan ons, arme Aardwormen. Maar het is met de zaak dus gelegen, Mijn Heer! dat zelfs onze geringe dienften, voor den Mensch van de grootfte nuttigheid zijn. Wij, en andere kleine infekten en kruipende diertjens, aazen op planten, welken anders tot verrotting zouden overgaan, ais ook op dierlijke zelfftandigheden, welkerbederf wij desgelijks beletten, en daardoor verhinderen; wij die vreeslijke befmetting der lucht, welke,. zonder ons, u bij aanhoudendheid aan algemeene aanrekende koortien zou blootftellen. Onze ukwerplels, onze eijcren, onze levenloze ligchamen , worden onder den grond bedolven. _ zoodanig, dat ze werklijk meer toebrengen tot deszelfs vruchtbaarheid, dan alle uwe bemestingen. Onze bèftendige opwroeting van. de aarde, breekt en opent de kleinfte kluitjens, veel beter, dan gij met ploeg of fpade kunt doen. Velen van de vezelachtige wortels der planten, zouden, zonder onzen arbeid, onmooglijk tot zulk eenen ftaat te brengen zijn, dat zij den grond tot mest, en niet tot hinder ftrekten. Het is voornaamlijk de groei van dingen, welken voor uwen landbouw fchadelijk zijn, dien wij, kleine kruipende diertjens en infekten, meest beftrijden. En, hoe treurig ook de aanmerking is, het verdient toch gemeld te worden, dat indien wij niet dikwijls ter prooië vielen aan het gevogelte, het ten minfte tienmaal zoo veel van uwe granen en andere zaden zoude vernielen, als het thands gewoonlijk doet. Daar beneven, indien gij ons niet hadt, hoe zoudt gij in ftaat zijn, om uwe hoenderen, eenden, ganzen, en kalkoenen te voeden of vet te mesten ? Verdelg Hechts alle wormen en infekten uit elke roede lands; en eer drie jaren verlopen zijn, zult gij gewislijk zien, dat gij door die moeite veel meer verloren, dan gewonnen hebt. Wij weigeren niet, volgends den voor ons beftemden loop der natuure , en tot wezenlijk nut van den mensch te fterven; maar wij kunnen geenszins toeftaan, dat men ons, zonder noodzaak, uitroeië. een aardworm. anecdote van den beroemden john bacon. Eenmaal als de Heer bacon in de Abtdij van Westminfter wandelde, zag hij een perfoon, ftaande voor het Monument van chatham, die zich veel fcheen te laten voorftaan van zijnen fmaak, en bedrevenheid in de fchoone Kunften,en eene menigte Aanmerkingen op hetzelve maakte. „ Dit Stuk," zeide hij  558 ANECDOTE VAN DEN BEROEMDEN JOHN EACON. hij te-en bacon dien hij zekerlijk voor een' onkundigen vreemdeling aanzag — is over liet geheel voortreflijk uiige„ voerd; maar er zijn groote gebreken in." „ Ik zoude n veel verpligt zijn,"" zeide de Heer bacon, „ indien gij de " Toedheid wilder hebben, mij die aan te wijzen." — „ Wel! hier " hernam de Kunstrechter, „ en daar; ziet gij met? " ,nechti _„ heel Hecht!" tevens gebruikte hij zijnen Hok, op de l?o-eregedeelten, met zoo veel geweld, dat hij het Werkbij, na gelchonden zou hebben. — „ Maar," zeide bacon, „ het zou mn aangenaam zijn, onderricht te worden, waarom de ' deelen die gij aanwijst (lecht zijn?" - Het andwoord behelsde niets bepaalds; niets, dan eene herhaling van de zelfde algemeene uitdrukkingen , en gepaard met het zelfde gewe.d. Ik heb het bacon," zeide hij, „ meer dan ééns gezegd, terwijl hij aan het Stuk werkte - ik bragt hem meer andere . gebreken onder het oog, doch hij was niet te overtuigen. — Ei Ueve'" zeide de Heer bacon, „ dan kent gij bacon " in perfoon?" — „ Och ja!" andwoordde de vreemdeling, " ik heb reeds vele jaren naauwc kennis met hem gehad.' ., Dan is het gelukkig voorn," zeide bacon, van hem weg gaande ., dat uw Vriend bacon thands niet naast u Haat, „ want het zou hem gantsch niet behaagd hebben, zijn werk zoo ., ruw te zien behandelen." zonderling voorbeeld van d I e R e n - T e M m IN O. In'Parits had eens zekere Juffer, met veel moeite, eenen Hond, eene Kat, eene Muis, cn eene Musch geleerd, te famen in fchijnbare onderlinge vriendfchap, als broeders en zusters, te leeven. . .„ , , De vier dieren waren gewend, om te famen op het zelfde oed te flapen, en alle uit de zelfde fchotel te eeten. De Hond zorgde eerst voor zich zeiven, en datrijklijk, doch miste nooit, een deel voor de Kat in de fchotel over te laten. Hierop deed dc Kat haar maal, en liet eenige brokjens overig voor de Mui?; en tevens eenige kruimpjens brood, voor de Musch, welken o-een van de anderen haar poogden te ontnemen. Na het eeten , be-af het gezelfchap zich tot dansfen. De Hond likte van tijd tot5tijd de Kat; de Kat ftreelde den Hond; en de Muis fpee de met de pooten der Kat, die hare nagels inhield, en haren kleinen fpeelgenoot alleenlijk hare fluweelzachte teenen deed gevoelen; terwijl de Musch in het rond huppelde , en nu den eenen en clan den anderen van hare makkeis in den kop of Haart pikte, zonder bij dit fpel eene enkele veder te verliezen. Met een woord, zoo groot was de verëeniging tusfehen deze huisgenoten, dat zij alle, in hunne vermaken, eensgezind waren, en te  DIEREN-TEMMING. (DE ZON EN DF LAMP. 5W famen in vrede leefden, zonder eenig fchijnbaar wantrouwen,of zonder eikanderen het minlte leed te doen. DE ZON EN DE LAMP. Slaap wél'" fprak de Lamp van eenen Geleerden tot de ondergaande Zon. „ Gij vergist ü zeer," andwoordde deze, „ wanneer gij gelooft, dat ik mij ter mst begeef. Ik „ ga flechts naa de fchepfelen, die het andere halfrond der aarde bewoonen, om ook daar wél te doen. Gerust heb ,knog nooit, zoolangikbefla, en zoo lang ik aanwezig blijf, zufelea alle wezens zich in het lichten de warmte, die ikhen fchenk, verheugen." „ Gekkin!" hernam de Lamp, „waarom " geeft gij u toch zoo veel moeite? Ik licht mijnen meester " alleen wien ik bemin, omdat hij mij verzorgt; maar ook hem " licht ik flechts zoo lang, als hij mij voedle! geeft. Wees flim en doe, als ik; want niemand immers wijt het u dank, " dat 'gij zoo onvermoeid , voor bet welzijn van anderen " zorot"' - „ Al dankte mij ook niemand," belloot de Zon hoewel het leven en de vreugd, die mij overal verzeilen mij danks genoeg zijn, dan nog zou ik evenwel zoo \, niet, als gij, handelen, en wel om deze reden, dewijl ik met ,! flechts eenen, maar allen bemin" De Zon is de waare menfchenmin; wie vraagt nu nog verder naar de moraal? NACHTLIED. O Dochter der Almagt! ó zichtbare fchaduw Der naamloze Wijsheid! ó orde der dingen! ó Schoone Natuur! De wentlcnde Wereld verbergt weêr dit halfrond Voor 't koest'rende zonlicht; de middennacht nadere 'k Vier plegtig di: uur. 't Is nacht, ó mijn Schepper! en het fuizen der flilte Wek: eerbied ; ja fchijnt mij 't weergalmen der treden Van u, door 't heelal. Uw wakende liefde doorwandelt, ó Vader! Onmeetbare Spheeren; maar hoedt ook de lelie In 't geurenvol dal. Uw zorgend vermogen voedt vlammende ronnen, En werelden zweeven, beglansd, in haar kringen, Gerust op die magt. Maar  56o NACHTLIED* Maar ook dat vermogen drenkt hier het viooltjen, En 't buigende grasjen, met zweevende dampen En dauw van den Nacht. Juich. Aarde! nog ademt uw Schepper ontwikk'ling, Nog, nog zweeft zijn goedheid, gelijk bij uw vorming, Weldadig om 't ftof; , Nog fpreidt Hij de fchaduw van hoedende vlettg'len, En dekt nog zijn fchepf'len, gelijk bij hun wording; 't Heelal zingt zijn' lof. • Hoegrootsch, hoe aandoenlijk, mijn God! zijn deze uuren! Ontzaglijk en teder treft heden de fchepping Mijn denkende ziel. Hier, eenzaam, in 't midden der fluim'rende wereld , Hier maakt uw nabijheid, ó God! mij gelukkig, Daar 'k aanbiddende kniel. De wolkige dampkring, de tintlende flerren, De zuchtende koeltjens , de dauwende bloemtjens; 't Roert alles mijn hart. Hier fchetst mijn verbeelding de onzichtbare wereld J Ja, nev'len verdwijnen; en beeken der wijsheid Verzachten mijn fmart. De Maan licht, vertroostend, voor treurig verdwaaldeni Terwijl zij de fchaduw verzilvert, en vreedzaam Den grafzerk befchijnt. O Hoop! zoo ontneemt gij de donkerde fchaduw Aan 't zwart tegenwoordig, zoo glanst ge'op de toekomst, En 't lijden verdwijnt. Der flapenden adem huwt zacht aan het ruifchen Der vleuglen van Cherubs, die zielen geleiden In glansrijker ftand. ©ntfluimerde Zaal'gen ! met werken der liefde Bekransd, juicht, in rijen, met waaiende palmen Des roems in uw hand. Getrouwen! vertroost n\ bij 't lijk der Geliefden: De dood bragt hen minzaam den kelk der verkwikking. Nu rusten zij zacht. Die rust wacht ik vrolijk, bij *t went'len der uuren. Reeds nu, nu verkwikt mij uw koelende beker O rustvolle Nacht!  MÉNGELSTUKKEN. IET OVER HET UITERLIJKE VOORSTEL VAN EENEN KERK.LIJK.E N REDENAAR, FRAGMENT UIT EWALD. Na de duidelijkheid , is in eene Leerrede niets meer noodzaakJijk, dan natuurlijkheid van Voordel, Het is droevig, dat men dit tot eenen regel maken moet; ei» nog meer droevig, dat hij, onder alle andere regels, allerminst wordt in acht genomen. Ik althands zou naauwlijks tien Predikanten weten bijeen te brengen, oie ic kenne, en die recht natuurlijk op den Predikftoel Inreken. De een heeft eene tenoritem, en predikt, in de bas ; de ander heeft eene basftem, en verheit zich tot ,den tenor. De een fpreekt magtig fchielijk, m het gemeene leven, en telt zijne toehoorers , op den Predikftoel , zijne woorden toe. De een is en fpreekt doorgaands zacht, maar op den Predikftoel fchrceuwt hij, zoo als de vuurigfte naauwlijks doen zoude. ■ De meest* gewoone onnatuurlijkheid is , de zonderlinge plegtige houdin* , die fommige Predikers aannemen , en , van het begin tot het einde, behouden , en het declameereii , riaar zulks niet geleideden moest. Met de zelfde plegr>heid, waarmede zij den eerften zegen over de gemeente0 foreken , noemen zij ook de plaats, waar de tekst ftaat, en het eenvoudige Onze Vader, of eene drooge Woordverklaring, declameeren zij , op eene en dezelfde wijze , als de plegtigfte befluitrecle. Oude Prediker* zouden hierin zeer moeilijk eenige verandering maken. Önnatuur is hun op den Predikftoel natuur geworden. Zij zouden zich zeiven belachlijk cn ondraaghjk voorkomen , zo zij weder natuurlijk wilden fpreken. Maargij, mijn jonge broeder, die eerst begint te prediken, en nog buigzaamheid genoeg hebt, om uwe ftem en uwe beweojngen te vormen, —- wacht u van alle gemaaktheid, geluk gij u voor eiken leugen wacht, — zelfs den Prediker, die allermeest wordt toegejuicht, tnoogt gij met naapen, om te fpreken of bewegingen te maken, gel ijk hij. flijïs wat hij zijn kan, wees gij wat gif zijn kunt; VI.OEEL. MENüELST.NO. 14. " **  562 EWALD, IET OVER HET UITERLIJKE VOORSTEL of gij zijt en wordt niets! Spreek met die ftem, waarmede gij al!ïjd fpreekt; neem die beweging aan, dje u altijd natuurlijk Js. Zoek fteeds , voor alles wat gij op den Predikftoel zegt, den natuurlijkften toon: — of liever zoek niets, maar denk aan uwe zaken en aan uwe toehoorers, en maak 'er uw werk van, uwe zaken voor hun duidelijk te maken ; belangneming in dezelven bij hun te verwekken, hen van de waarheid te overtuigen, in den natuurlijkften en besten toon, en de natuurlijkfte en beste beweging zal van zelve volgen. Denk niet, dat men op den Predikftoel geheel anders fpreken moet, dan in het gemeene leven. Zekerlijk anders dan men, over eene belanglooze nieuwigheid van de itad, fpreken zoude; maar niet daarom , omdat de plaats, daar gij (preekt, de Predikftoel is, maar omdat de zaak, waarvan gij fpreekt, in de hoogde mate gewigtig is. Wanneer gij in dien toon predikt, waarïn gij over ernftige, zeer gewigrige andere zaken, voor vele menfehen zoudt fpreken, dan hebt gij den rechten toon getroffen. De ernst, de belangnemin* in de zaak, die men in u ziet, is en moet de eenige zaL ving, deftigheid, de eenige fchoonheid vau het Voordel wezen. De jonge Prediker neemt zeer ligt iet zonderlings, gedwongens op den Predikftoel aan, omdat hij, vooral in het begin, aldaar wat verlegen is. Kies u daarom eenen openen, waaren, waarvoelenden vriend, die u waarneme, die u op al het aangenomene opmerkzaam make, en u in itaat fteile, om hetzelve wederom af te wennen. En zo het v ernst is, natuurlijk te fpreken, zoo zult gij, ook op den Predikftoel, natuurlijk fpreken en natuurlijk blijven kunnen. J i Over hetgene men op den Predikftoel welvoeglijkheid noemt , kan men niet wel iet politiefs zeggen, want dat is volgends zijne natuur iet negatiefs. Die"zich geene ook zelfs geene kleine onwelvoeglijkheden, op den Predikftoel, veroorlooft, die fpreekt reeds even daarom welvoeglijk; gelijk hij natuurlijk fpreekt, die zich niets onnatuurlijks heeft aangewend. Maar zeker ziin 'er vele grover en fijner onwelvoeglijkheden; en velen zijn door herkomen gewettigd geworden; zoodat zelfs fijngevoelige menfehen, die daar aan zijn gewend geworden, 'er zich niet langer aan ftooten. Zoo is het fpelen met den zakdoek, dal zich vele Fi anfche Leeraars veroorloven, geheel tegen alle goede zeden. In groote gezelfchappen zou men 'net ten  van eenen kerklijken redenaar. 5^3 ten hoogfte onaardig vinden, en men doet het op den Predikftoel' - Ook het ichikken aan de klederen, het W rochlen, het langzame en gemaklijk afw^fchen Van hor zweet en andere dergelijke werkzaamheden, met ïkh zèlven, zijn onwelvoeglijk: vooral een Prediker , die tot een nïer befchaafd gehoor fpreekt, moet zich daarvoor wachten, om hetgene hij zegt dooreenejingeehscn indruk, niet te verzwakken. Doch dit alle», is nog feel meer te verfchoonen, dan het theatraal declameereu en g iSren! het zichtbare behagen in zich zeiven , en de ffiïffitólieid, met welke fommige, vooral,jonge heden, op den Predikftoel fpreken. Ik mag het onaangename"eevSel, dat het aanzien van zoodanig eenen Predikerfn mh?verwekt, niet befchrijven: en ik ken eene menigte lieden uit de groote wereld, die anders van het theater « SSrik declamatie veel werks maken, dien het even -zoo ondraaglijk is. - Ik wil hier in het geheel met lpre£n van deVaatlijke ijdelheid, van het yolkomene gebrek aan" eerbied en Godsdienftig gevoel, hetwelk zoodanig een" 4dra op den Predikftoel onderftelt. De waiwoeglukhdd alleen, om, in den toon van eene komitche faSraal %f met eene theatrale houding, van oopen rnTisTUS van bekeering en menfchenbefteinmmg, m fcnierT zelfs van dood en eeuwigheid te fpreken, valt X weldenkend mensch aanftonds in het oog. —.Zou garTii "n le kaïn zoo fpreken, wanneer zij ook ™ar - de rol van eenen Prediker te fpelen hadden ? Heeft wel een -oed tooneelfpeler ooit zoo ftout op het theater lebecien °als men dikwijls op den Predikftoel hoort bidlen ? En ouder znlk een Voorftel zal men gefticht worden ? Da"r zal men aan bekeering en eeuwigheid denken* Daar zal men kunnen mede bidden? ó Mijne jonge broedersl kat ü de ftroomniet mede liepen, om Kerk en Predikofpi t» ontheiligen. Gij vernedert in waarheid uzelveti ^■^f^mJ gij predikt om, uit hoofde var. uwe fchoone declamatie of gesticulatie, geprezen en Sk men zegt, dat het te Geneve in gebruik zou komen £ zachtlijk met handgeklap geëerd te worden. Zog Av zoekt dan neemt gi eenen grooten omweg, wanneer erf Predikers wordt. - Maar al wilt gij ook maaralleen om de toejuiching van het volk prediken, gelooft mij, gij zult Oogmerk op deze wijze maar weinig bereiken. fa ldj die^geheel ligtzinnigJiS , dien het alleen om het Sk'ittó? van oogen en ooren te doen ts, zal uwe fchoone  564 EWALD, IET OVER HET UITERLIJKE VOORSTEL wijze van Voorftel roemen; hij zal 11 alleen beklagen, dat gij, onder zoo weinig voordeelïge omftandigheden", als Predikftoel , Kerk en zwart kleed , en niet op een theater, uwe talenten kunt ten toon dellen. Ik hope nog f reeds, dat gij ongevoelig genoeg zijt, om door zoodanigen lof geftreeld te worden. Daar en tegen znlt gij alle die genen tegen u innemen , die nog een vonkjen Godsdienftig gevoel in hunne ziel hebben. Zij zullen de omëeringvanden Predikftoel gevoelen, en dat zal hun ongenoegen gaande maken. Want zelfs lieden, die in zich zeiven weinig eerbied voor den Godsdienst hebben, kunnen niet dulden, wanneer de Predikerzelfdien niet heeft. Het grootfte en verre het beste deel van de Kerklijke Vergadering zal alzoo zeker, meer vertrouwen op den Prediker opvatten, die ilechtweg, maar evenwel met zichtbaren eerbied, predikt , dan op u, die zoo fchoon declameeren kunt. —— En dus is, ja waarlijk, de loon /eer gering, dien gij u dus weg hebt. — Daar zijn Predikers, die"alle declamatie op den Predikftoel zeer zorgvuldig vermijden, en recht natuurlijk, ongefpannen, en populair fpreken willen; en dus zoo zeer in het platte, onbelcheidene, oneerbiedige vervallen, dat men hen zonder tegenzin niet kan hooren* Zij fpreken met de daad, gelijk zij ook anders gewoon zijn, maar gelijk niemand over eene gewigtige, heilige zaak fpreken kan, en fpreken zal. Toon , houding en beweging is bij hun, als of zij een gezelfchap tot tijdverdrijf.pnderhouden wilden, en daarvoor zou ik toch denken, dat de Predikftoel de plaats nier ware. Door dit alles wil ik de llaperige eentoonigheid niet ver« dedigen, die ons in vele Predikers zoo ligt vermoeit: integendeel , de Prediker moet, naar mijn oordeel, daartoe zijn best doen, dat hij ook door zijne wijze van Voorftel de opmerkzaamheid opwekt en aan den gang houdt. Boven alles derhalven oefene hij zich in de kunst van declameeren. Dit doet verbazend veel tot de vatbaarheid, en het prikkelt de opmerking, die ook anders door de zaken niet zou worden opgewekt. Door eene goede declamatie verfta ik, niet alleen dat men uitroep als uitroep, vrage als vrage uitfpreke; dat men in klagten zijnen tooi» verlage en in dank en lof weder helder uit de borst fpreke. Wie weet dat niet? — Even zoo bekend, maar toch minder waargenomen, is de regel, dat men aan ieder woord den behoorlijken nadruk geve; dat men voor al het andere, datgene uitteekene, en hoorbaar make, waarop het in  TAN EENEN KERKLÏJKEN REDENAAR. 5°"5 in de periode ^^^^Sft ™J}?*: "f 2£ zoo liefheeft GW dc wereld ge« K ,- °f ZeH"' ifcV heeft God de wereld géhad;" „ had" maar ,, ^j£^i5J$£en Zoon, met eenen niet, „ en Pi?*"""*, des Men enen , kus? maar, gij fl cn Ëcniggeboren Zoon S^^iSp^^' ^ en in z°Trid de Sk is - mooglijk worde ik door een voorbeeld Sper verft nnbaar — neem eene geheel doorgecompo^^KÏiteMlJöciÊï niet dén vers, niet ééne p* riode is ter, gelijk de andere. Melodie Piano, Forïf^Sheid cn rasheid wisfelen onderling af. De Melodie'r S al^jd in den zin der Ode voord. Zij verh f zich°en daa t met dezelve af - en des niet te min ïaa d gel ee e Compolitie, bij alle deze afw.slelingen déné f hort van toon 5 in ééne taktmaat, gelijk dc Ode • x wn eeest en met ééne heerfchende aandoening m éeuen geest., en me declamatie! Men SeeSi rl : dat zulks künstelen zij, en niet gefffi voor eenen Kanfeiredenaar, die ^ ^zJS^S?^^oot hem van belang £J j Nu 3  $66 EWALD, IET OVER HET UITERLIJKE VOORSTEL anderen daarvoor in te nemen, gelijk men in Gerechtszaken dagelijks zien en hooren kan; en de Prediker zal de natuur zoo juist declarneeren, en zulk eenen voordragt hebben, wanneer hij zich niet reeds verwend heeft, en wanneer hij zich aan de zaak laat gelegen zijn. Menig mensch,_en dus ook menig Prediker, heeft meer eenvormigheid in zijne item en beweging. Maar wanneer men er naauwkeurig oplet , dan zijn 'er toch altijd moduIaticn, nu zachter, in kleiner intervallen, en dikwijls van eene .geheel eigene werking. Daar is dikwijls eene fijnheid in de declamatiën van zulke lieden, die men alleen kan voelen, maar niet befchrijven. Tusfehen twee halve toonen, liggen bij hen nog zes of agt toonen , en zij weten juist dien te treffen, die onder allen het innige, het naïve of eerlijke uitdrukt, dat iu hunne harten woont. Ook dezen derhalven, wanneer zij aan hunne natuur getrouw blijven, zullen, in eene kleiner fchaal van ftemme, even zoo veel af wisfeling, en natuurlijker wijze nog meer eenheid hebben, — en de waarheid van dien regel wordt ook in hun bevestigd. Ja kuuftelen en nog iet ergens zou het zijn , zo ik begeerde, dat de jonge Prediker de toonen beftudeeren zoude, in welken hij elke periode, en den geheelen toon, waarïn hij zijne Leerrede wilde voordragen. Doch daar heb ik geene gedachten toe. De Leeraar moet alleen weten, dat een natuurlijk goede voordragt, even zoo weinig afwisfelend zonder éénheid, als eenvormig zonder afwisfeling, wezen moet. Voor beide deze afwegen moet hij zich wachten, hij .moet niet anders, dan met de aandoening Zijner Leerrede fpreken , niet een zeker rijzen en dalen van de dem , voor de echte Prcökftoeldeclamatie aannemen, en zijn voordragt daartoe dwingen, maar hij moet aan zijne ftem en aan zijn hart vrijen loop laten. Dit en niets meer wilde ik met deze aanmerking. Nu nog een paar waarnemingen, die ik dikwijls, geduurende mijn Predikambt, gedaan hebbe: De eerfte — Een merkiijk lange Pauze, na eenige vragen, ter beproeving, na eene wigtige en treffende waarheid, na een woord op zijn tijd, doet zeer goede uitwerking. De waarheid wordt daardoor dieper ingedrukt, men geeft aan de inwendige ftem tellens tijd, om deze ftem te hooren , en daar is reeds veel gewonnen, wanneer zich een mensch over zekere waarheid in onderhoud met zich zeiven wil inlaten. ©e tweede; Het fterkstrocrende, en het allerhardfte, dat  VAN EENEN KERKUJKEN REDENAAR. $$7 i j -n,.»^;i-pr -ypo-o-pn kan. doet de meeste werking , 2p-^ ^n hpr voorftel en het wordt te beter gehoord en ^T^iSS^Sa iet hards, iet treflends.zcggen Sr^d«inSS5ien het dikwijls toe, aan zijne hevigheid rm'znnën irver, dien men wel als eene hartstocht, eenigzins ST3hoont maar evenwel meent men dat hij de m hem vcucuot, u , wanneer het harde treffende, StZ^^S^S^^- dan blijft 'er geen fth i? van hevigheid óver? De toehoorer heelt dit voorvïÏÏHniet meer, om het vooroverdreven aan te zi n Pn het doet meer de werking der naakte , ürooge w«w*. heid , die Sg het eerst overblijffelen in het hart te rug laat. WAARNEMINGEN,AANGAANDE HET WEDER EN DESZELFS VERaNDERINGEN. Teder werk van God bereikt verfcheidene oogmerken. EdLSjnt, bij voorbeeld , .de maan ,Jff™g£ , een aedeelte van den nacht, en zij verdeelt, dus doende, niet al een het jaar, in maanden en weeken, maar veroorz llfèbbe en vloed, ja zoodanige dampkring, die ons het een en ander «^g^Val het aanftaande weder, met zekeren graad van v.aarlcnijn liikheid , doen vermoeden. ~,*.»h J Wij zullen hier Hechts, met korte woorden, aantoonen, wat langdurige waarnemingen den opmerkzamen uuun^riprynA-pr oeleerd hebben , opdat de hefhebbeis van SuSnde KkerCv dèzelven met de verfchijningen vergelijken en.met hunne ^J™gE gen verrijken kunnen. Een ieder weet, dat waarnem n & dS omtrent het weder zoo veel heet, als den d np, kring gade daan ten aanzien van zijne waiunte koude droo-te , vochtigheid, zwaarte en verandering in het alSemeen Door middel van dergelijke waarnemingen, foorll ," waneer men de verfchillende ftandplaatfen van Nn 4 ■éuh  5<55 waarnemingen, aangaande het weder zon en maan daarbij in aanmerking neemt, ontdekt men, gelijk de ondervinding ons leert, de aanitaande veranderingen van liet weêr en dit is het nut van waarnemineen omtrent het weder. 6 Om deze waarnemingen, echter, gemaklijker te maken, en er, voor den landbouw als anderszins, meer voordeel uit te trekken, dient men vooral de grootere en kleinere jaargetijden te onderfcheiden. Door de eerften verftaat men die vaste en regelmatige afwisfelingenVan jaargetijden, welken van den loop der zon afhangen; en, doofde laat! lten, die onregelmatige, welken zich bijzonder naar de maan richten, the de algemeene werking Van de zon wij- Het jaar verdeelt zich van zeifin twee groote tijdperken, elk van zes maanden, waarvan men het éCne het warme. en het andere het koude noemen kan. Het eeiffe heeft zijn ontdaan aan *de zon te danken terwyi heure ftralen, wanneer zij op hare hoogte komt, bijkans loodrecht op de aarde neêrfchieten; het tweede is in de fchumfchc richting der zonneftralen gegrond, en vindt dan plaats, wanneer zich de zon van hare hoogte verwijdert. ö Moest men zich, in het bepalen der jaargetijden, enkel naar den loop der zon richten , dan moest men ook belijden,, dat het warme jaargetij mei het tijdftip begint, wanneer, m.de lente, dag en nacht gelijk zijn, cn met den herfst eindigt, of dat het duurt , zoo lang dc zon de noordhike hemcltcckenen doorloopt, en dus van den een en twiiitigdcn Maart tot den eenen twintjgften September; en dat, het .koude jaargetij, daarentegen, de andere helft van liet jaar uitmaakt, wanneer de zon in de zuidüjke teekenen yan den dierenriem is. Edoch de natuur zelve en de weerkunde benalen den aanvang van zomer cn winter met het begin eener gevocli-e warmte of koude, dat is, wanneer de kwik m den Thermometer, meestal, boven of beneden nen graad van matig, begint te blijven, hetwelk, volgends de meeste waarnemingen, hier te land gewoonlijk, tegen het einde van April en October, gefchiedt terwijl de grootfte warmte en koude met het einde van Juhj err föiyïarij begint. Door matig verdaan wij, wanneer oe 1 hermometer van fahre nheit op tweeënvijftig en die van k k a u m ü r op tien graden ftaat. Wij dellen dus het begin van den winter op den eerften November en van den zomer op den eerften Mei, ïus«  en deszelfs veranderingen. 569 Tusfehen deze twee uiterfte ^^.K^l twee midden tijdperken , te Weten lente en herfst, die» E£iïcb meinet W^^J^JSfbïeS nacht gelijk zijn, maar weerkundig, m deze Jandmenen, W Om'echter aan alle jaargetijden eenen fPffl"*^ geven, kan men den winter met December, de en temiet (Maart, den zomer metjunij, en den herfst met September, RKSffiS bclpeurt men de .grootfte hitte ook. ge; woonliik, tegen het einde van. unij, en de grootfte koude : tegen het einde van Jannarij haar W.J»«j£ïg££ gematigde weder het Veiligst, met het begirrva Me en :i November ftelt, zoodat het jaar m %^1ÜC^X r perken, elk van omtrent vijf en veertig dagert verdeeld • wordt. Deze verdedig was ook, gelijk wij uit plinius , weten , den Ouden niet onbekend. Zonder ons langer ■ hierbij op te houden, willen wij flechts eenige. op de er, , varenis gegronde , opmerkingen het weder in deze bijzondere jaargetijden betreffende, 'er bij yoegeiL ()P het einde van Jan narij, als het begin der tweede aF, deeling, kunnen ftorniwinden de gematigde lucht van den dampkring veranderen. , V.A Het tijdftip, wanneer, in de lente, dag en nacht gelijk ?ijn, benevens het verfchijnen van de maan m de maand Maart, brengen groote verandeüngen m het weder te Met het einde van April begint de vierde afdeeling van het jaar; dan heeft men meestal regenachtig weer.• De zonneftand aan den noorder keerkring m Junyv ver, zeld van de maan, verandert het weder , ot maakt am.e s i dat het, gedurende het nog overige vijlde gedeelte, Deftendig zoo aanhoudt. , . , ,Q De nieuwe of volle maan die in het begin der-zesde afdeeling van het jaar valt, bellist, hoe het weêr, gedurende dezelve zal gefteld zijn. , De herfst-evening is het begin van het zevende deel, en verandert, bijna altijd, het weêr. De agtfte afdeeling, eindelijk, begint met November,en brengt feene verandering in het weder ten vooric.njn, die vaak duurt tot aan nieuwe of volle maan, wanneer de zon, des winters , de linie pasfeert. De verdeelinErcn van het jaar in twee groote, en de verdere oactoafdeeMngerl in vier en agt deelen kan men ook Nn 5 °P  S70 waarnemingen , aangaande het weder op den loop der maan en op de dasrcn toepasfen. Maar dit zijn eer kleinigheden, dan dat zulks moeilijk zou vallen. Inmiddels is het niet genoeg, alleenlijk op de viervoudige verfchijning der maan acht te geven waaraan men eerst te veel en naderhand te weinig invloed toegekend heeft. Men zal zich wel herinneren, dat de maan, alle zeven en twintig of agt en twintig dagen , tweemaal den evenaar doorfnijdt; zij keert dus tweemaal; heden is zij het digtst bij de aarde, en, na veertien dagen, het verst van dezelve af. ' Alle deze maanftanden veranderen de gefteldheid van den dampkring, wel is waar, niet oogenbliklijk, maar evenwel één tot vier dagen eêr of later. In het algemeen vertoont zich de verandering der lucht, vóór het begin der maanftanden van de herfst- tot de lente- evening, en, na hetzelve, van de lente- tot de herfst- evening. De maanftanden, die den fterkften indruk maken, zijn de nieuwe en volle manen, haar grootfte afftand en nabijheid, waarbij men nog den doorgang van de maan door de evennachts lijn voegen kan. Ook moet men de vier dagen vóór, zoowel als na, nieuwe en volle maan opmerken. Het zekerst vindt deze verandering van weêr plaats , zo twee of meer dier maanftanden ftraks op elkander vol, gen, vooral omtrent den tijd, wanneer de zon de linie pasfeert of bij dag- en nacht-eveningen. De maanftanden omtrent den tijd, wanneer dag en nacht gelijk zijn, of de zon de linie pasfeert, zijn ftormachtig. Bij nieuwe of volle maan , wanneer dezelve voorvalt bij dag- en nacht-eveningen of bij het pasferen der linie door de zon , cn vooral des winters, blijft het weêr, gewoonlijk, gelijk p mn i us reeds opgemerkt heeft, drie óf zes maandenlang, droog of regenachtig. De grootfte afftanden der maan, de kwartieren en de zuidlijke maankeeringen brengen, gemeenlijk, goed weêr aan. Wanneer de nieuwe maan het digtst bij de aarde flaat, heeft men bijna altijd ftorm en onftuimig weêr te wachten. Bij het op- en ondergaan der maan , ook warneer zij boven en beneden , door de evennachtslijn gaat, put-  EN DESZELFS VERANDERINGEN. 57* ontftaat, of verheft of bedaart de wind, de hemel wordt duister of klaart op, het begint of houdt op te regenen; of het wordt ftormiichtig weder. . Zie hier verder eenige algemeene regelen, ten opzicrt- t& r^cTv7zmi meermalen bij dag dan bij nacht, en & de winrer-eveniug, meermalen des namiddags dan des morgens, maar, na de zomer-evening, meermalen desmorgens dan des avonds. a De tijd, waarin het meest pleegt te regenen, s, zoo omtrent, van het einde van April tot den twintig- : JteJJ^m^enen natten hcrfst g,, Hgten winter volgt gemecn- I lijk een koud voorjaar. 4. Op een nat voorjaar en eenen natten zomer volgt een drooge herfst. k Buitengemeen en boven mate koude of warme jaren heelt men gewoonlijk om de vier of vijf jaar, wanneer de verwijdering of aannadcring der maan 111 zulke teckens plaats grijpt , die nabij de evennachtslijn ot keerkringen ftaan. ... 6. De tijden fchijnen alle negen of agttien jaren , en, over het algemeen, 'zoo omtrent, in een aantal jaren, met negen vermenigvuldigd, perioden of te rug kerenc.e tijdperken te maken. Men herïnnere zich , evenwel, bij al deze opmerkingen, dat wij ze niet als onbedrieglijk opgeven. Zij zullen Hechts de natuurminnaars tot een onderwerp van onderzoek dienen, om ze te befchaven, te verbeteren, en op het klimaat van hun bijzonder land toe te pasfén. Ten aanzien der gefteldheid van het weêr, kan men voorfpellingen, voor enkele dagen, doen: 1. Uit het klimmen en dalen van de kwik in den Barometer. 2. Uit de winden , gelijk bij voorbeeld. i a Als de wind de zon volgt, dat is, wanneer er des nachts, een 'Noorden wind, des morgens een Oosten wind, enz. waait, zoo blijft het, eenige dagen lang, goed weder. . , b. Wanneer 'er een Zuidoosten wind waait, maar cte wolken uit het Zuidwesten dwars over trekken, zoo houdt deze wind lang aan , en eindigt met regen. c. Een ftormwind, die zich, bij nacht, verheft, is piet zoo fterk en langduurig , ajs een, die bij dag begint, a. Mij-  $72 WAARNEMINGEN, AANGAANDE HET WEDER d. Bijaldien zich, bij eene warme lucht, een wind ver* heli', dan komt'er welhaast regen. 3, Uit de wolken en eenige andere luchtverfchijnfels, waartoe weêr de volgende regelen behooren : a. Het morgenrood duidt aan, dat 'er op dien dag, wind of regen zal komen, maar het avondrood , dat het, den volgenden dag, fchoon , helder weêr zijn zal, behalven wanneer het koperachtig van kleur is, in welk geval 'er Hecht weêr te wachten is. liet morgen- en avondrood zijn, als ware het, de uiterfte grenzen of randen van eene groote menigte wolken, die eene landltreek bedekken, en rondöm welken de lucht vaak meer dan honderd mijlen ver helder is. Ziet men dus morgenrood, zoo :s zulks eeii zeker kenteeken of blijk, dat 'er eene gantfche menigte wolken, van de zee in bet westen, uit den gezichtseinder, komt optrekken, en dat het derhalven een donkere dag zijn zal. Maar ziet men avondrood, het is een teeken, dat 'er zülk eene menigte wolken naar het oosten beneden den horizon wegtrekt, en het, gevolglijk, den anderen dag, zeker helder weêr zal wezen. b. Waaneer de zon, des morgens, helder en zonder eene ongewone kleur opgaat, of fpoedig na haren opgang, de wolken voor zich verdrijft, of geene wolken, tegen zich over, in het westen heeft, zoo blijft het, dien dag, helder "weder. c. Wanneer de zon, des avonds, helder en zonder eene vreemde kleur ondergaat, zoo is het, den volgenden dag, zeker goed weêr , vooral indien'er een fchoon'avondrood op volgt. d. Wanneer de zon, achter dikke wolken, waarover zij heure dralen verfpreidt, of met eene donker roode kleur op- en ondergaat , komt 'er weldra wind of regen. e. Wanneer 'er zich, bij dag, menigvuldige wolken om-de zon legeren, of onder dezelve famentrekken, dan ontftaat 'er onltuimig weêr. ƒ Wanneer het, vóór den middag, helder is, en 'er, des namiddags , eene regenbui komt, of een hoop zwarte wolken uit het Noorden opftijgt, en den gantfehen hemel bedekt, maar weêr verdreven wordt, eer de zon ondergaat, zoo waait 'er, den volgenden dag, een Noorden wind. g. Wanneer het, geduurende den dag, wolkachtig geweest  EN DESZELFS VERÜNDERINCEN. . 573- wPrst is en zich, aan de eene zijde des hemels, eene SSeop^ die openblijft, dan waait den, vSnde1ïdag°, de wind van dien kant; «jg»-^flX Sg echter, na verloop van eenigen tijd, zich weer iluit, 7nr, Maist de wind van de andere zijüe. h Wanneer'èr, des morgens, een nevel ontftaat en dezelve Sra weêr nedervaft, dan wordt het, tegen den SdS Shoon weder; maar klimt dezelve om hoog, St^heVLfe of de nevel komt welhaast m nevel t£/"Wanneer 'er, des avonds vele zwarte: kkine wolleen aan den hemel zijn , zoo beduidt het regen,, maar indien zij wit en helder zijn, komt 'er fchoon weder. 1 t Breidt zich eene dikke wolk aan den honz« buiten Uit in heldere ftrepen , zoo komt er , lpoedig fiiar od. wind uit die zelfde ftreek. , . / Sd en zich een helder fchijnfel, even als dc fchenke van eenen regenboog tegen over de zon, aan den hemel s-p'/ien wordt, komt 'er welhaast een ftorm. TS, d,e 'er als groote witte bergen of fneeuwhoopen uitzien, kondigen helder weêr aan, - maai de Ken enloodkleurigen, vooral wanneer zij laa| ftaan re^en en die 'er vuurrood uitzien, wind. De rc„en ho°udt des re langer aan , hoe langzamer dezelve begint. h°l De Zwarte° of witte en ligtgraauwe onweerswolken zijn zoo gevaarlijk niet, als de roode e" bruine offchoon de donder, bij de eerften, gewoonlijk fterke. s insgelijks pleegt de geele en roodachtige bhkfem meermalen in tc Haan, dan de witachtige. . , '\ Wanneer men de zonneftralen, des morgens ,n de dampen zien kan, dan volgt 'er Westenwind op; maai gebeurt dl ies avonds, zoo komt 'er een Oosten wind. g ï Als de Sterren duister fchijnen en men de kleinere in het -eheel niet zien kan, hoewel 'er geene wolken aa de h chfzijn, zoo wordt het donker weêr maarJgTOW zij, in de winternachten, zeer helder, dan ontftaat er «^Eeïfeg om zon en maan voorfpelt donker weêr ^Bijzonnen of bijmanen duiden aanhoudend onftui- Wanneer de bergen als met rook bedekt zijn, komt 'er regen of wind. y-t  574 WAARNEMINGEN, AANGAANDE HET WEDER 4. Uit de gewaarwordingen of aandoeningen en het gedrag van verfcheidene menfehen en dieren ([*). «. Wanneer men, des zomers, eene zwoele lucht befpeurt of eene afmattende hitte gevoelt, is 'er onweder te wachten. b. Wanneer men in ledematen, die bevroren, verduikt of, op eenige andere wijze, gekwetst geweeSt zijn, een fterk jeuken of prikkelingen gevoelt, duidt zulks verandering van weêr aan. c. Als de handen zeer droog en glad worden, zoodat alles, wat men aantast, ons, als ware het, ontglipt, dan volgt 'er regen. d. Indien de hanen veel kraaien, de zwaluwen laag aan den grond vliegen, of de paauwen, ganzen, raven en kikvorfchen fterk fchreeuwen, of de bijen, des zomers, niet veel uitvliegen, zoo pleegt 'er weldra regen te komen. e. In geval de fchapen , des avonds, nog op bergen of hoogten loopen en daar op rondfpringen, zoo komt 'er aanhoudend helder weder. ƒ. Het weêr, dat, bij eene verandering der maan, invalt, duurt gemeenlijk tot aan de naaste maanverwisfeling, voord. Nog vinden 'er eindelijk, ten aanzien van gantfche jaargetijden , de volgende regelen, wat de veranderingen van het weêr betreft, plaats. 1. Als 'er vóór Kerstijd geene koude komt, of ook de maand Februarij warm is, zoo pleegt het, tegen Paasfchen, nog zeer koud te zijn. ï. Wanneer 'er, des winters, veel fneeuw valt, de maand Maart droog, April vochtig, Mei koel is, en 'er, in Junij, warme regen genoeg komt, heeft men, in dat jaar, gemeenlijk eenen zeer goeden oogst. 3. Heeft men, in den herfst en wincer, veel fterken wind, zoo dragen de vruchtboomen gewoonlijk beter in het volgende voorjaar. 4. Wanneer 'er, in het voorjaar, vele overftroomingen komen en het grondwater opkomt, zoo heeft men, den volgenden zomer, buitengemeen zware hitte en veel ongedierte. 5. Heerscht (*) Zie deswege meer vermeld in een afzonderlijk Vertoog over dit onderwerp in de N. Faderl. Biil. VI Deel, zde Stuk, Blad». 29.  en deszelfs veründeringen. 575 5. Heerscht 'er, in het voorjaar veel nevel, dan komt 'er, des zomers, veel regen; heeft men veel nevel in den herfst, zoo komt'er, des winters, veel fneeuw. 6. Heeft men, in de lente, reeds een onweêr gehad, dan heeft men geen rijp of' nachtvorst meer te duchten. 7. Op eenen warmen en natten herfst volgt gemeenlijk een ffcrenge en lange winter. ivan de groote amerikaan sc he vleermuizen, die menschen en eersten in den slaap bloed uitzuigen. Yjuid-Amerika is het eigenlijke Vaderland dezer groo£j te Vleermuizen, welken des nachts, aan menfehen en vee, het werk der zo ..genaamde Vampijrs verrichten , en ' hun' het bloed uitzuigen. Men heeft ze ook reeds in de eerde klasfe der zoogdieren, onder de Primaaten , aange: nomen , en ze \espertilio Jpecïrum, of vampijrus , de - vampijr genaamd. ' Het Dier heeft de grootte eener jonge kat, ot van een volvvasfen eekhoorntjen, is geelachtig van kleur, en 1 over het geheele ligchaam zeer hairig. Deszelfs kop ge1 lijkt veel naar een' hondekop; maar 'er is geen fpoor van 1 eenen ftaart aan te zien. Van vooren onder den hals zitten ■ twee verhevenheden, veel naar vrouwlijke borden zwemende. De tanden zijn verbazend fpits en fcherp. De huid, waarmede zij vliegen , is pergamenta'chtig , met dikke aderen voorzien. Met dén woord, deze Vleermuis is een l fchepfel, welk door zijn uitwendig gelaat, en geheel maak• fel, bijzonder in ftaat is, om vrees en fchrik te verwekken. De zelfde waare vampijr vindt men in de Naturalien Kabinetten der liefhebberen zeer zeldzaam : want de andere foort, die zich in Oostïndië, bijzonder op het Eiland Ternate, ophoudt; de Vampijr van LiNN^us.cnde Rous lette of de vliegende hond van e uf fon , — is de eigenlijke ZuidAmerikaanfche Vampijr niet, maar dezelve leeft enkel van boomvruchten. Deze worden ook op de vermaarde vriendlijke Eilanden, in de groote Zuidzee, in gantfche troepen, gevonden. De beroemde fors ter zag, in zijne reis met den Kapitein jam es cook , rondom de Zuidpool , op een dier eilanden , in eenen grooten inlandfchen boom , een aantal van bijkans vijfhonderd ftuks  57<5 van de groote amerikaansche vleermuizen, fluks dier beesten i veilchiL'endé houdingen, fommigen aan de voor- , anderen aan de agtervoeten hangende. Over het water vlodderen zij niet ongemeene fnelheid, ook zwemmen zij 'er fomtijds in, om zich van het ongedierte te zuiveren. Zij bijten vinnig, wanneer zij getergd worden. In IN'icuw-Kaledonië maken de inwooners uit het hair der Vleermuizen, waaronder zij de draden van den .halm van eene foort van cijpresgras weeven, touwen en kwasten, om hunne knodfen en andere wapentuigen daarmede te verlieren. De Reisbefchrijvers van Amerika (temmen hierin overeen, dat de groote Vleermuizen aldaar, zonder op te wekken, het bloed van llapende menfehen en dieren uitzuigen. Het is ook in allen opzichte zeer zonderling, dat de flapendc mensch geene pijn gevoelt, ook niet daardoor wakker gemaakt wordt. Met de tanden kunnen zij het bezwaarlijk doen , doordien dezelve bijkans zoo groot als van andere viervoetige dieren zijn. De mensch of het dier, welk eenen ligten flaap heeft, moest het ge • voelen. — Eene gelijke uitwerking moesten de klaauwen hebben , wanneer zij eerst daarmede wonden maakten , en daarna het bloed uitzoogen. — Dus blijft 'er alleen de tong over, welke echter, naar het getuigenis van verfcheidene Natuuronderzoekers, daartoe ook niet bekwaam zou zijn. Wij weten dus in de daad nog niet, waarmede zij eigenlijk den fijnen deek doen, daar zoo veel bloed door uitgezoogen wordt. • ,, De Vleermuizen, zegt dc geleerde condamine in zijne reis naa Zuid-Amerika, die den paarden, muilëzelen, en zelfs den menfehen het bloed uitzuigen, wanneer deze laatlten zich niet wel dekken, of agter een gordijn llapen, zijn eene algemeene plaag der heete landen van ZuidAmerika. Men vindt ze aldaar van buitengewoone grootte. Te Borja , en in verfcheidene andere landftreeken, hebben zij, onder anderen, het rundvee, welk de Zendelingen aldaar hadden ingevoerd, gantschlijk vernield. 'Er zijn twee foorten van Vleermuizen. De eene is zoo groot, als die in Spanje; maar de andere zoo , dat zij van het ééne eind des vleugels, tot het andere, drie vierde eener el uitmaakt. Wanneer de llapcnden zelfs maar het voorhoofd onbedekt laten , zoo worden zij gewis gedoken, of gebeten. Wordt 'er bij ongeluk eene ader geraakt; dan gaan zij uit de armen des ilaaps, ongevoeliger wijs, in de armen des doods over , wegens  ;DtE MENSCHEN , ENZ. IN DEN SLAAP BLOED UITZUIGEN. 577 . A. mPniate des verloorenbloeds, en dewijl de fteek ! geus de menigte des ^ e , eenpang verze- , eene buitengewoons, I ligchaam bezoedeld vinden. , j. Ms De Aliatifche Vleermuizen hebben toch ook, Deren» Sri vor teweworpen : dat hu een verdichtte] «rnate, e,f Znieuw? berichten hem" insgelijks «'ederlcfgc . STerodotüs niet op de Rousfette van buffon, welken zi haar toekenden, pasfeu volkomen op de AuidXmelikaanfche Vleermuizen , onze waare hedendaagfche ^BfffeCwfte berichten, welken men van de W kSche Vampijr geven kan, hebben wij aan den Abt t n i in SeBefchrijving van het Landfchap Gm,ana, 5en OmnökSroom, en de Wilden die zich in dien omtrek ophouden, meestal te danken C )• ^ 0n> Bii wijze van uittrekfel, of verkort mt ,eUld door sprengel, Hamburg, 1785, « 8vo., !«- VI. DEEL. MENKELST. N9. ty" 0 ®  5?8 VAN DE GROOTE AMERIKAANSCHE VLEERMUIZEN, „ Onder die fchepfelen, zegt hij, welken het verblijf in deze wilde , woeste landdreeken bezwaarlijk maken, behooren voornaamlijk de Vleermuizen, welken hier in verbazende menigte gevonden worden. Gemeenlijk maken zij hare nesten in de palmdaken van de hutten dér inwoonereu; en ik geloof, dat alleen in het dak mijner wooning zich eenige honderden ophouden. Welke onaangename gasten deze dieren waren, kan men zich niet gemaklijk voordellen, indien men geen ooggetuige daarvan geweest is. Dewijl men in deze landftreek van geene zolderingen , of afgefchoten zolders weet, zoo is men ook onophoudelijk aan de onreinigheden blootgeftekl, welken de Vleermuizen naa beneden laten vallen, en die het huisraad, de klederen en al wat in de hut is, bevlekken. De vlakken gaan 'er zelden weder uit, en hare pis ftinkt daarenboven buitengemeen fterk. ' Hier komt nog bij , dat deze dieren eene zeer groote begeerte naar menfchenvleesch hebben, en, terwijl men llaapt, in de hutten komen, en den flapenden in de uiterfte fpitfen der teencn bijten. Hier zonderen zij met hunne fcherpe tanden een klein ftukjen vleesch af, en zuigen dan zeer gemaklijk het bloed uit, welk uit de wond vloeit. Het zonderüngfte hierbij is nog, dat bij uitftek weinig menfehen den beet gewaar worden. Dit komt, gelijk fommigeu bewceren, daarvan daan, dat deze dieren , in het bijten, de vleugels zeer zachtjens bewegen , en den flapenden daardoor eene frisfche lucht toewaaien; of liever % dewijl hunne beet niet zeer fmartlijk is. Ik ben , voegt de Abt cilli 'er bij , 'zelfs niet eenmaal gebeten, vermids hun, naar men zegt, niet alle bloed even goed fmaakt. Maar een jongeling integendeel, dien ik tot mijne oppasfing had, maakten zij tot een volkomen geraamte. Óver het algemeen, hebben fommige menichen het ongeluk, zoo menigvuldig gebeten te worden , dat zij bijkans al het bloed uit hun ligchaam verliezen, en als lijken rondwandelen. — Sommigen worden ook in het voorhoofd gebeten, en ondergaan daarbij een zoo zwaar bloedverlies . dat zij in den flaap hun leven'er bij ïrifcnietèn. Hierom is het raadzaam, bij het licht van den dag, en zeer digt toegedekt, te flapèn. Doch het zijnde menfehen niet alleen, welken zij vervolgen. Honden, paarden en andere dieren worden, insgelijks, en met het zelfde nadeebg gevolg, als bij menfehen, 'vanhun gebeten. Men  WIE MENSCHEN, ENZ. IN DEN SLASPBLOED UITZUIGEN. 579. Men vindt hier twee foorten van Vleermuizen; waar.van de déneaan onze gewoone VfcenwiW^V^^ wijl de andere foort de onze in grootte ™«WU^vertrett, inteiut Diucii0itiig. i~„«, ^F/°foörtSlf ae°ö„de fcheiden; gelijk dan ook de beide laatfte foorten aan « oui w wereld toebehooren. De ifcrM is, in ^/luf^ S, welken Tijcho Brahé «J-JgJ^J Deeiifchc Sterrckund ge , heeft laten maken , en welkt met aVccI naauwkeurigheid het Sijstema van dien geleerden SterrekuSen, naar de regelen der Mechanica uitgevoerd ,voorftelïïSk mede verfcheidene zonderlinge Sterrekund.ge wStSavWelkeiiiii den ronden tooren te Koppenhagen ziin • dez-'tooren is zelfs daardoor zeer merkwaardig dat dtrap ! welken men daaraan gemaakt heeft, van zoodarAïe Stuur is, dat eene koets tot boven naa den op kan ?iid n Doch onder het getal der voornaamfte zeldzaamheden van Denemarken moet gefteld worden het beroemde Kabinet des Konings te Koppenhagen, waarvan wijhier de l-nrrr befehriiving zullen laten velgen. 1 S t u tmuïtende Kabinet is famengefteld uit agt vertrekken, wel voorzien van alles wat de oplettendheid van een nieuwsgierig reiziger verdienen kan. 'Er zou een geheel Kdeel nodig zijn,om te verklaren alles wat ieder vertrek £at: dus zullen wij ons flechts tot de merkwam-digfte zeldzaamheden bepalen; dezelven worden tot twee klasten "e ™ naamlijk de natuurlijke zeldzaamheden, en die welken uit de kunst voordkomen: ten aanzien der natuuiiTike zek zaamheden bevat dit Kabinet eene zoo fchoone verzameling, als ergens iu Europa gevonden wordt; men ziet 'er alk de zeldzame dieren, vogelen, vrsfehen, planOo 4 'en»  5^4 historisch bericht der zeldzaamheden , ten, mineralen, enz., welken uit bijna alle de deelen der bekende wereld bijeenverzameld zijn: wij zullen hier alleenlijk lpre.ken van de door kunst gemaakte zeldzaamheden, welken in dat Kabinet gevonden worden. De voornaamfte Zijn: i. De aderen en de flagndcren van 's menfehen ligchaam met veel oplettendheid in blik afgebeeld, en welke allen ,n hunnen natuurlijken ftand,groot-.e en kleur, fchijnen te zijn. 2. Een menschüjk geraamte van ivoor, wonderbaarlijk wel bewerkt do'or een' zekeren Deenfchen Mechanici»; het houdt in zijne rechterhand eene groote zeislen, en m de linkerhand een' Zandloper: en op de buiten zijde der kas , welke 'dat zeldzame Stuk bevat, ftaat een oplchrift in verzen, door den beroemden Anatomist thomas bartholinus famengedeld. 3. Eene gelcniedenis. naar het leven van het lijden onzes Zaligmakers, iu ivoor bewerkt. 4. Het modél van een Schip, voorzien met deszelfs masten en zeilen, alles in ivoor. 5. Een zeer fraai en net bewerkt Kabinet van ivoor en ebbenhout , dat alleen daardoor merkwaardig is, vermids hetzelve het werk is van een' blinden Deen. 6. Eene zeer gladde marmeren tafel, welke een crucifix naar het leven verbeeldt. 7. Verfcheidene andere groote marmeren tafels, verherd met edele gefteenten, welken verfcheidene foorten van vogelen naar het leven verbeelden. 8. Een zeer net gedraaide houten beker, die niet minder dan honderd andere in elkander fluitende bekers bevat, en waarvan ieder zoo dun is, dat het bezwaarlijk is dezelve maar even met de hand te raken, zonder 'er' fchade aan toe te brengen. 9 Verfcheidene potten, bekers, doozenen andere vazen van eslchenhout, netjens gemaakt cn met fraaie beelden verfierd door een' Boer uit Noorwegen, zonder eenig ander gereedtchap als een gewoon mes". it>. Twee zeer fraaie drinkvaten, het ééne van goud en het andere van zilver, in de gedaante van tromphoornen gemaakt; dat van goud weegt twee honderd cn één halve oneen, het is twee voeten negen duimen lang, en bevat ten naaste bij anderhalf pmtjen; deze hoorn werd in den jare 1639 in het Bisdom Rijpen gevonden; 'er zijn aan de buiten zijde zoo veel dieren in verheven beeldwerk {bas-reliëf) gebieden, benevens menfehen in buitengewoone ftanden, en verfchillende beeldiju-akige afbeeldiëlen, dat 'er niets meer nodig is om te bewijzen, dat dezelve van de afgodendienaars, voorrikomt, en dat Heidenen zich in de plegtigheden van hunnen Godsdienst van dezelve bediend hebben : de an- de«  welken in denemarken gevonden worde*. 58$ dere die van zilver is, weegt bijna vier ponden, en wordt Sfc üSftï^ genoemd. ^^^Sï kundige, hamelmanüs genfeftd, .^J^g zonderW verhaal gegeven, en wil, dat dezelve aan 0 t Tno den eerften, eenen der Hertogen van Oldenburg, XèrSaSgeboL door een Ipook dat hein « fen bosch, alwaar tui op de jagt was, verfcheen: doch naar het gevod der beste oordeelkundigen was het chiustia a n de eerde ; Koning van Denemarken , die dezelve het maken 11. Het hedendaagsch en uitmuntend kunstge1M der planeten, dat door middel van een handvat, he welk men ronddraait, voor alle tijden, zoo voorleden , tegenwoordige als toekomende, doet zien den waaren ftand der heme lche bewegingen, volgends het ftellel van copernTcus, de lengte en breedte van iedere planeet, ilv Jpogeum en Perlgeum, en hare waare p aarfen^ aan den hemel, benevens vele andere zeer vermaakhjke zeldyaamheden 12. Het kunstgeftel der Echpfen, eene andei Seraagfche uitvinding, dat, door Hechts eenen ring tc raaien, doet zien het jaar, den dag en de hoeveelheid ener Si-' of maan- eclips, voor alle de tijden,welkenntt» beaeert', het zij voorledene ot toekomende. Deze beide frafilknnstgcltllen zijn «^«^^ fchranderenoLAUS romer, Hoogleeraar dei Wiskunde te Koppenhagen. 13. Het groote kunstgeftel van c o p e rnicusV dat het ftelfel van copernic us naauwkeurig Verbeeldt: dit is een zeer fraai werktuig, hetwelk de heweging eens llingers doet gaan, en dat, de zon onbewefglïjk in het middenpunt hebbende, doet ziende^glükfche en jaarlijkfche beweging der aarde, alsmede d,n omloop we keil de maan in negen en twintig dagen en twaalf uuren rondom de aarde volbrengt, benevens nare .verfchillende fchijngedaltcn (Pha/ès,j en de opziditljke beweging van ieder der andere Planeten. 4- Vele Pusma's,3 Microscopen, Barometers eiiBrandfpiegels en wel bijzonder een , "die van eene „verb^e g™5, te Smirna,van joodfche ouders geboren , vertoonde zich reeds in zijne jeugd, als een flirh, wellevend en vriendlijk mensch, die zich in de gunst van elk wist in te dringen , en zeer ervaren was in de heilige boeken van zijne natie, terwijl hij, in het jaar 1654 , mzThesfalonika ging, om zich nog meer in dezelven te oefenen. Hier maakte hij fpoedig zoo vele vorderingen, dat hij, door zijne geleerdheid, razende gemaakt, : op den zonderlingen inval kwam, om zich voor Israëli Heiland uk te geven. Zijne roemzucht dreef hem naa Conftantinopolen, alwaar hij zich vleide, als een orakel te zullen geraadpleegd wor1 den, en hierin bedroog hij zich ook niet. Hij predikte in het open veld, in het aangezicht der Turken, die hem beTpotten ; maar de Jooden roemden hem. Allengs verkreeg hij, onder zijne aanhangers, die hem voor eenen Profeet i hielden, eenen grooten naam, en het gemeen ging eindeI lijk zoo ver in zijnen eerbied voor hem , dat de overige i Jooden begonnen te vreezen, dat de Turken hierover misfehien vergramd worden, en het gantfche Joodfche volk 'hunnen toorn zouden doen gevoelen. Zij fcheepten hem daarom in naa Smirna, alwaar men niet zoo vele verfpie* ders, als te Conftantinopolen, vond. Spoedig daarop begaf de nieuwe Profeet zich naa Jeru* 1 zalem. Hij had een Meisjen te Galata het hoofd op hol gebrast, en bediende zich van haar, 0111 zijne aankomst te verkondigen. Dit eenvoudige Meisjen verzekerde haren ouderen, dat zij eefien Engel, in hemelfchen glans, met :eenvuurig zwaard in de hand, had gezien, die tot haar i .gezegd had, dat de waare Mesfias was gekomen, en zich aan de oevers van. den Jordaan openbaren zou, alwaar de 1 ftammen van israül hem moesten inwachten, en huldigen,\  594 geschied. van den joodschen avanturiës. volk, dat door zijnen heiligen ootmoed, door zijne flipt— i. beid, in zich , alle morgen , te wasfehen cn de eerde in de iSijnagoge te zijn, maar vooral door zijne zwellende redevoeringen, bedrogen werd, geloofde alles; sabatri jlSEvi, zijn hem waardige vriend, werd als Koning er;kend, en elk beijverde zich, hem gefchenken te brengen, I opdat hij zijne waardigheid met pracht en glans zou kunI nen ftaande houden. Zijn voorlooper putte al de kunst zijner welfprekendheid j uit, om zijnen hooreren te bewijzen, dat sevi de waarê Ibevrijder der natie ware; dat hij het Ottomanfche Rijk iizich onderwerpen zou , maar dat men nog negen maanden !iwachten moest, geduurende welken tijd hij zou verborij gen blijven, en het volle groote rampen veroorzaken, :itot dat hij eindelijk, in Godlijke Majesteit, rijdende op ieenen leeuw, verfchijnen, zijne natie weêr in haar vaiderland te rug voeren en in eenen plegtigen tempel, diê van den hemel zou nederdalen , den Godsdienst verrichI ten zou. De Schriftgeleerden van Smirna vergaderden, om zich, (over eene zaak, te beraadflagen, die, van dag tot dag, i ernftiger werd. De verftandigfte en verlichtfle partij ! zag, in sevi, zoo min eenige kenteekenen van den Mespias., als in zijnen voorlooper die van e lias. Men ver;ioordeelde hem ter dood; dan, dewijl deze partij, gelijk men ligt denken kan, geenszins de fterkfte of talrijkfte ;»was, zoo moest men den grooten hoop , door het nieü«we van de zaak en de overreding des voorloopers , verblind ren verleid, iet toegeven. Sevi verzamelde het volk in ■ de Sijnagoge, viereie een nieuw feest, noemde vaak den maam jEiiovAHen veranderde eenige woorden in de I Liturgie. Men onderwierp zich aan zijne heerfchappij, ! en waande zelfs iet Godlijks in zijn perfoon te befpeuren. [ Een tweede doodvonnis , door de Rabbijnen geveld, fchrik te ; hem niet af; want hij wist, dat niemand het wagen zou, < om hetzelve aan hem te voltrekken. Zijne vrienden hadden !« den Kadi van Smirna omgekocht ; hij bezocht disn iu vi. DEEL. mengelst.NO. 14. Pp ZljU  594 geschied. van den joodschen avanturier zijn paleis en verzekerde zich van zijne befcherming. Het volk riep, dat 'er vuur uit sevi's mond gevloeid was, toen hij met den Kadi fprak, en dat eene zuil van vuur den Turkfchen Stadhouder zoodanig verfchrikt had, dat hij in plaats van hem te dooden, hem in vrede had laten heengaan. In triumf, en onder het aanbeden van Pfalm gezang, geleidde men hem te rug. Het ontbrak den nieuwen Koning nog maar enkel aan eenen troon , en hij liet 'er, daarom , eenen voor zich zeiven , en nog eenen anderen , voor de Koningin zijne gade, oprichten. Hij begon op den toon van gebieder te fpreken, en alle zijne domjne aanklevers als zijne onderdanen te befchouwen. Hij gaf wetten, en ftelde een nieuw geloofs formulier op, dat elk aannemen moest, dewijl liet van den Mesfias herkomfiig was. Zekere Jood, die zoo dom niet, als de overigen, was, zocht te beletten, dat men hem voor den Mesfias zou erkennen. Sevi liet hem in de Sijnagoge dagen, om hem te ftraffen. Toen men weigerde, om den Jood aan hem uit te leveren, zocht hij hem op, aan het hoofd van vijfhonderd man, en de eerde ontging zijnen dood alleen door eene fpoedige vlugt. Vele anderen, ziende, dat zij zich in het geval moesten fchikken, lieten zich, doordenftroom, metle wegliepen. Men paste alle tekften en voorfpellingen des Ouden Testaments op dezen bedrieger toe, en waande, ze in hem vervuld te zien. Hij zelf leide eene Schriftuurplaats van elias naar zijnen fmaak uit, en kondigde aan, dat hij in de wolken opvaren zou; ja hij wilde zijnen aanhangeren de belijdenis afperfen, dat zij hem waarlijk in de lucht gezien hadden. Thands zulk eenen hoogen trap van aanzien bereikt hebbende, liet hij, op de geldmunten, den naam des Groot Sultans uitwisfehen en den zijnen daar voor in de plaats ftellen. Alvorens hij 'er toe overging, om zijn Rijk te veroveren, verdeelde hij al de ambten en waardigheden onder zijne gunstlingen, die hem den Koning der Koningen van Israël en een zijner broeders den Koning der Koningen van jfuda noemden. Als een Monarch kleedde hij zich enkel in goud en zijde, voerde eenen fcepter in de hand, en was fteeds van een groot aantal Jooden verzeld , wanneer hij zich in het openbaar vertoonde. Men fpreidde fraaie tapijten voor zijne voeten en bejegende hem als eenen gezant van God. Het zou ons te breedvoerig doen worden , zo wij al de  tïï VALSCIIEN MESSIaS, SABATRI SEVI. 595 tfe geruchten en wonderen opfommen wilden, die blinde geestdrift en de uiterfte domheid, van dezen bedrieger, verfpreidden. Hij zelf vergat niets, wat de geestdrift zijner aanhangers kon voeden, en 'er was bijna geene eenige voorfpelling voor handen, die hij niet op zich toepaste. Eens in de Sijnagoge predikende, vroeg hij eenen Arts, in tegenwoordigheid van al het volk, hoe hij zekere plaats in de H. Schrift verklaren zou, door hem op zichzelven toegepast. De Geneesheer was veel te flim, om sabatri tegen te fpreken; gretig nam hij, in tegendeel, deze gelegenheid waar, om zich bij hem in gunst te zettea. Hij gebaarde zich eensklaps, als of de glans, die van het aangezicht van den nieuwen Mesfias draalde, hem zoodanig getroffen had, dat hij, eenen tijd lang, de fpraak verloor. Eindelijk fcheen hij zijne levensgeesten weêr te verzamelen, en nu verklaarde hij de Schriftuurplaats op eene voor den Mesfias zoo voordeelige wijze , dat deze beloofde , hem , zoo haast hij bezit van zijn Koningrijk zou hebben genomen, tot zijnen eerden Staatsminister te zullen verheffen. Sabatri, zich door de meeste Jooden te Smirna erkend ziende, bclloot mede de hulde zijner landslieden te Konftantinopolen te ontvangen. Met zijn gantfche gevolg endoor alle zijne bedienden verzeld , fleeg hij in eene faik, en kwam, in het begin van het jaar 1666, in de hoofdftad der Ottomannen aan. Deze ftoutheid echter berokkende hem het verlies van zijnen gewaanden troon. De Turken ergerden zich aan de blindheid der Jooden, die hem, in grooten getale, met bootenen faiken waren te gemoet geijld. Zij overlaadden den bedrieger met fmaadredenen en ftokfiagen, terwijl men hem uit de haven —• in den kerker bragt. Deze welkomst, op goed Turkscli gegeven, bragt zoo veel fchrik onder de Jooden, dat de meesten wegkropen, en niemand het zelfs waagde, om een fmeekfehrift voor den Mesfiifs in te leveren. Na dat hij drie dagen in de gevangenis gezeten had , bragt men hem voor den Groot Vizier. Deze Minister vroeg hem , of hij de Mesfias der Jooden ware ? De listige Jood begreep wel, dat hij, voor dezen geftrengen rechter de taal niet voeren durfde, waarvan hij zich, jegens zijne domme aanklevers bediend had, en andwoordde dus zeer openhartig, dat hij een bloot mensch ware, even als alle anderen, en geenszins een Mesfias, Pp 2 waar-  59<5 geschied. van den joodschen avantürier waarvoor de Jooden hem, tegen zijnen zin, verklaard hadden , maar van welken tijtel hij gaarne wilde afzien. De Vizier fcheen met dit andvvoord voldaan, maar befioot, om hem , ten einde den Jooden alle gelegenheid te benemen, om weêr van hunnen Mesfiiis te gewagen, van kant te helpen. Op voorfpraak van eenige Emirs echter, zond hij hem, op nieuw, in de gevangenis, en, toen de Jooden zich , met gantfche fcharen, voor zijnen kerker, begonnen te vertoonen, naa de Europifche Dardanellen. Hij geloofde hen, daardoor, de middelen te ontnemen, van hem te zien; voor dweperij, evenwel, was deze fcheidsmuur te dun. Joodfche mannen, vrouwen en kinderen droomden , van alle kanten, naa de Dardanellen heen; men zag geftadig fchuiten cn faiken af- en aanvaren, hetwelk de Turken zelfs verbaasde. Ten teeken van eerbied en hulde, bragt elk hem, naar zijn vermogen, een gefchenk. Geduurende zijne gevangenfehap in de Dardanellen , fchreef de onbefchaamde sabatri eenen troostbrief aan de Jooden te Conjlantinopohn, in den toon van iemand gefchreven, dien men eer in een dolhuis , dan in eene iiaatsgevangenis, had moeten opfluiten. Intusfchen had het gerucht, wegens de verfchijningvan dezen nieuwen Mesfias, zich door al de Provintiën van het Rijk verfpreid; de Hoofden der Sijnagogen verordenden vastendagen en openlijke gebeden. Die van Aleppo vastten drie dagen lang, zonder het geringst te gebruiken, ja deden de zuiglingen zelfs mede vasten. Sommigen wentelden zich, midden in den winter, moeder naakt, in de beeken, zonder dat dit heilzame bad hunne hersfenen kon verkoelen. Alle deze belachlijke buitenfporigheden , en de voorgewende wonderen, die zij van hunnen Mesfias vertelden, vergramden de Mahomedanen, aan vele oorden, zoo zeer, dat zij de Jooden , met woorden en flagen, mishandelden. Toen de Mesfias vier of vijfmaanden in den kerkerdoorgebragt had, voerde men hem naa Adrianopel, alwaar de Groote Heer zich toen onthield. De Jooden beweerden, dat sabatri den Groot Sultan fchriftlijk had doen weten, dat hij de Beheerfcher der wereld was; doch eene zoo groote dwaasheid is niet zeer waarfchijnlijk. Bijaldien hij zich zulk eene vermetelheid veroorloofd had, hij had die zeker, met den dood, moeten bekopen. Jegens xijne aanhangers evenwel gedroeg hij zich nog geftadig als een  EN VALSCHEN MESSIÜS , SABATRI SEVI. 597 een Koning der Koningen. Hij fchonk zijnen gunflelingen nieuwe ambten en waardigheden,.en deelde gantiche Landen en Koningrijken onder hen uit. Dus benoemde hij den ftraks gemelden Joodfehen Arts van Smirna tot Koning van Portugal. Maar de Geneesheer hoedde zich wel, om van zijn Koningrijk te gaan bezit nemen, terwijl hem daar, in plaats van het Vorstlijk gewaad, waarichnnhjk het Sanbenito der heilige Inquiütie zou hebben verbeid. _ De Mufti had den Groot Sultan van het oproer verwittigd, dat de vallche Mesfias- onder het Joodlche volk , maakte. De Groot Sultan wilde hem zelf fpreken. Hij vroeg hem, of hij de Mesfias der Jooden ware? Sabatri, die, voor zijne rechters even lafhartig, als, jegens zijne aanklevers, onbëfchaamd was, gaf den Sultan het zelfde andwoord, dat hij den Groot Vizier gegeven had, en deed volkomen afltaud van alle aanfpraak op den tijtel van Mesfias. „Goed!" hernam de Sultan, „ maar „ om de ergernis weg te nemen, die gij mijnen onder„ danen gegeven hebt, en om tevens uwe natie van ha„ ren ijdèlen waan te overtuigen, moet gij een Muzelman „ worden offteEven." Tegen zulk eene fluitredc gold geene bedenking* sabatri bedacht zich ook , ni de daad, niet lang, maar verklaarde veel eer, den Godsdienst van den grooten mahomed te zullen belijden, en als Turk te willen leeven en derven. De eerde Mollah van den Grooten Heer nam hier op het woord, en zeide, dat hij eerst nog belijdenis doen moest, van aan jesus christus, den Zoon der Maagd maria, te geloven , en hem voor een groot Profeet en den waaren, van God gezonden , Mesfias te houden. Sabatri leide deze belijdenis af, 'er bijvoegende, dat de Jooden zot waren, daar zij nog eenen anderen verwachtten. Na deze geloofsbelijdenis, zoo juist firookende met sabatri's laag character, veranderde de Groote Heer zijnen naam in dien van mahomed, Pelgrim van Mekka, en herfchiep hem, van eenen Mesfias in eenen Capidy> v^,..^ .... door hen, die in jesus, den Zaligmaker der menichen , 'den Eeuwiggezegenden Zoon des Vaders vereeren, jaarlijks gevierd; dat Feest wekt ons op nieuw tot reine, dankbare blijdfehap. Niets is , in de gefchiedenis der wereld, zoo treffend, zoo onüitfpreeklijk groot in deszelts gevolgen, dan de geboorte van jesus, dan de komst van Hem, die zich als God in het (tot: openbaarde, op dit benedenrond. Vorftcn, die volk bij volk voor hunne vi. deel. riengelst.no. 15- Ql Scep-  610 eenzame overdenking, Scepters deden buigen, zijn gebooren eu gcftorycn; doch, buiten de landen-, waar hunne daden Ichittcrdcn, bleven zii onbekend. De schede inrichting van Maatfchappijen , •waarover zij de dwingende Scepters niet zwaaiden, bleef ook vrij voor den invloed van hunne bedrijven. Helden , die voor hun Vaderland ten hoogfte dierbaar waren,- en de nabuurigc volken deden Adderen, kwamen ten voorlchijn en verdwenen; doch hunne namen praalden Hechts m hun eigen Vaderland, of ftrekten ten vloek bij de ovcrwonneUnaen Vera&elégetie volken bleven oiiverlchilhg voor het lot van die beroemden. Ja, zelfs achtbare Wijsgeeren, eoelc Waarheidzoekers , waren de lievelingen van ue natie, waaronder zij leefden. Onfterflijk waren weldenamen, van die naar' licht cn kennis fmachtende menfehenvnendèn doch het lot der volken was met hunne komst, m de wereld, noch met hunnen dood -volftrekt met verbonden. — Maar Godlijke Telg, uit d a v i d s. gedacht — Hi die in de zedenlijke wereld uw eeuwig rijksgcoicd hebt gevestigd, uwe geboorte , hoe ftil hoe eenvoudig, in hef herderlijke Ephrata, was de eerfte fchakel aan de fchoonfte keten der gebeurenisfen, die tot aan de einden der aarde reikt, eu door al de wentelende eeuwen neen, tot aan de voltooijing der dingen , onafgebroken voord loopt. Uwe komst in de wereld, o Magtige Held uit Vuda! die alle dwalingen overwint, en de magt des doods vernietigd hebt, uwe komst in de wereld bepaalde het lot der volÈen ; uw naam wordt gezegend, door alle tongen cn natiën; de tijd, gewoon, om de glorie van alle beroemden te verdooven, en de namen der doorlucht.gften , hoe diep ook in het marmer gebeiteld, hoe duidelijk ook in het metaal gegraveerd, uit tc üijten en omtenbaar te maken; de tijd breidt uwen naam , van oogenblik tot oogenblik, uit over de aarde; hoe meer uwe Geboorde hi het voorledene zich verwijdert, des te heerlijker fchittert uw naam voor alle zielen, die'uit den ftroom der kennis begeeren te drinken; ja, volmaakt Leeraar ïr afgedwaalde menschheid! in het licht, dat uwe leer verfprud heeft, verheugt zich de geheele . aarde. Andere Wijsgeeren , andere weldadige. Leeraars dei volken, dwaalden zei ven in dunt ere fchemermgen voord, en zochten, angstvallig, naa de bron van waarheid en kennis. Maar gij, in wien de heerlijkheid des onzienhiken Goc woonde, g j wrart de waarheid zelve; gij waart S^ichtbarebèeldies Eeuwigen, des Alwetenderi wiensVerftand, alles, wat mooglijk is, omvat, Dc Hemelen  bij het kaderende kersfeest. 6» Juichten om het geluk der aarde, bij «™e gcboortt; h« menschlijke geilacht werd in het oog de, hngelui toen ee bied waardig; ftervelingen werden, va al., cio3 eerfte Serafijnen befchouwd, als bloeilems dei hoog tevo komenheid,J als jeugdige burgers voor de ^ J j reld, die de dagen lumner • vroegftc jeugd, m net mjh, doorleven, om des te rijper voor de eetrwighe£, m cen£ volmaakten ftand, al het heil van hun aanwezen öl ^Smer denk ik aan de Geboorte van den ggg&f dan met eene dille verrukking. Gezegend, dmzuid«u err^poend zii het uur, waann maria net eerst muu. ËSlfen* Z^naanfchouwde. Dat uur was de bron.van zalige tijden , van eeuwen vol kenms mv^ff n& welken wij nog , al juichende , ^waggg^^K zich in den Oceaan der volmaakt helder fchijnende ügg wigheid eerst zullen verliezen. Us U*WSvaleu eenen onmiddelijkeii invloed op alk de volgende totgev^.J der wereld, op alle de Staatsinrichtingen dei vo^ 4gJ leer, toch was beftemd, om de «^^^0 teren om kennis uit te breiden, om dc liefde , die maai d ! Gocmeii, in alle gevoelige zielen te doen ontvlammen , en om de heilrijkltc orde te doen gebooren worden. Ddc. , om dit doel te bereiken, moesten ook, vo gends den aa d der menschlijke onvolkomenheid, Xe^f"Sa?Zdm! elke loutering, toch, het z,,. m den zichtbaien ftaat.du dn «■en het zii in de zedenlijke wereld, gaat gcpaaitt «u S nbare wa^örde; alle 'f^^^J^^i ken; van daar dan ook, to^W^JS zijne tijdgenoten vooripelde, dat zijne leer hoy£c1 zaam hoe liefderijk, woedenden twist op de aaide Itoiid "d te brengen. J Maar, die leer heeft g^gepraald; alle magten, die zich tegen dezelve verhelten, zijn vei ne derd, en zullen eindelijk geheel vernietigd *or^.V«? de, toch, moet op aarde woonen, hoe meer hejicht der wakheid doorbreekt en van alle nevelen «Wjv^ ™ f Vrede moet op aarde wobnen,.tot ^j^ffi^ onzen Vader, die de menschlijke natuur, in zijnen Zoo.i geheiligd, met Godlijk welgevallen befchouwt. Keen, lang voorledene tijden! Keert voor.mijnen geest rP ™«iKiip nacht1 »ii die u over het lliumereud halfonï'u^ mellingcn in Ephrata^ grasrijke weiden wdt Stille nacht! u roep ik, vol dankbare verrukking, mij  6l2 eenzame overdenking, Voor' den geest. Hoe zalig waart gij voor Engelen , die zich in hef heil der menfchen verheugden ! hoe zalig waart gif, voor de reeds verheerlijkte aardelingen, die, in de blijde verwachting op den gezegenden Verlosfer, den dood waren ingefluimerd! Ab ra ham, de gezegende van god, de Stamvader van het volk , waaronder de waare kennis, aan den Eeuwigen, moest bewaard blijven; abraham zag, vol hcmeïl'che biijdl'chap, de vervulling van gods beloften, üavid, wiens aandoenlijke gezangen , door den geest van jehova geftemd, de {haren der harp zoo treffend bezielden ; da vi d zag zijne verwachting bekroond; hij zag zijnen vorstlijken telg, den (lichter van het rijk der waarheid op aarde vérfchenen, en juichte, tnet alle de hemelreiën , het eeuwig weergalmende triüinflied des vredes. Godvruchtige Herders van Bethlehem ! ecrlte verkondigers van jesus geboorte ! Hoe heerlijk was voor u bet licht, d.it van de Chooren des hemels afftraalde! Maar, eindeloos heerlijker, eindeloos zaliger nog, was het licht, dat in uwe ziel i'chitterde, toen de afgezant der Godheid u, vol hemelfche vriendeli jkheid , toeriep: ,, in de ftad van d a v i d is de lang verwachte , Zaligmaker der 'Wereld, uit het vernederde gedacht van !' d a v i d gebooren!" Doch, waarom roep ik het voorledene te rug! Elke dag , die uit de toekomst aanrolt, is voor den waaren Christen heerlijk en zalig; want, met eiken dag nadert ook de tweede, de geduchte verlchijning van iesus, in de zichtbare wereld. Ja, hij zal komen, Medegenoten der fterflijkheid! Hij zal komen; maar met als een'magtloze zuigeling, in de koesterende armen eener fterflijke moeder! Niet onbekend, en in den ftaat der onopgemerkte nedrigheid. Neen, het rijsken uit david's ftam is opgegroeid tot eenen Ceder gods, die de ge■heele fchepping 'overfchaduwt. De tedere bloem uit i s aï 's wortel is heerlijk opgebloeid tot eenen onwelkbaren boom des levens. J e s u s\ zal komen, in Godlijke Majesteit, om de aarde te richten , om , door de naauwkeurigfte vergelding , het eeuwige recht te doen zegepralen, om elk te doen inöoglten, hetgene hij gezaaid heeft, om al het raadfelachtige op te losfen, om het naarvoriehende verftand te bevredigen , en de eeuwige wijsheid van god, in het belïüüfc der wereld te rechtvaardigen voor hare kinderen. Juich mijne ziel , in deze verwachting! De duisternis de*s o-raf'smoge zich over mijn ftof uitbreiden; gij, mijne ziel,&toch, kent geene verderving, en het uur komt, waar-  bij HET NADERENDE KERSFEEST. 613 in de tot leven wekkende, bazuin ook door mijn graf' zriweêrgalmen; wanneer de onfterflijkheid in volle zegepraal zal verlehijnen. Kom zalig, maar ook ontzachhjk uur' Kom Heer der aarde! Godlijke jesus! koio haastlijk, en bekroon allen, die uwe verfehijnmg hef gehad hebben. IET OVER DE KLEINSTE PAPEGAAI, OF PARKIET, DE INSEPARABLE GENnAMD. Dikwijls heeft men opgemerkt, dat vele menfehen den vogelen meer genegen zijn, dan anderen dieren. De Teden daarvan is niet verre te zoeken. De vogelen zijn meer menfehenvrienden , dan andere viervoetige dieren. Zo men dit niet van alle vogelen kan zeggen, dewijl onder dezeivcn ook geweldige roofdieren zijn; is het echter van de meesten , en bijzonder van de kleinere ioorten, waar. Wanneer men de tederheid, de liefde, de vriendlijkheid, die vele kleine vogeltjens , bij voorbeeld, de goudvinken , de distelvinken, de kanarievogels , de leeuwerikkeu , en dergclijkcn meer, zoo jegens elkander, als jeo-eus hunne weldoeners laten blijken , behoorlijk gadeflaat, kan het niet anders zijn, of' iemand, die eenig gevoel heeft, en vooral iemand, die foortgelijke eigenichappen bezit en voedt, moet eene groote vooringenomenheid voor zulke vriendlijke beestjens in zich befpeuren. Zoo als men zelf' is, zoo fchat men óok anderen, al waren het zelfs dieren, wanneer men iet overëenkomftigs in dezelven vindt. In de eerfte der gemelde bijzonderheden, naamlijk, de onvoorbeeldige echte trouw en tederheid,.munt vooral dc kleinfte Papegaai of Parkiet uit. Men heeft ze daarom den eernaam van de Infeparable gegeven. En van dit fraai en vriendlijk voseltjen zal hier nog iet volgen, nar dat 'er vooraf'0ver het Papegaaiëngellacht in het algemeen iet o'czc^xl is» Alle de bontverwige vogels noemt men fpechten. Zij maken eene bijzondere clasfe of orde uit; en deze clasfevat verfcheidene' geflachten in zich, als, bij voorbeeld: meezeil, zijsjens, ijsvogels, de eigenlijke fpechten, enz.; kortom van de Papegaai, tot het kplobrietjen toe. Wat de Papegaaien in het bijzonder betreft; zoo hebben Zii naar zekere bijzondere omstandigheden , naarmate zij i Qq'3 w  ÖI4 iet over de kleinste papegaat, m «rootte, gedaante cn maakfel des ftaarts, in kleur onderfchciden zijn, ook ondeifcheidene namen gekregen. — Sommigen zijn zeer groot, bijkans gelijk een hoen, en hebben fxnge (taarten. Dezen zijn de Indiaan cue raven. Anderen zijn Wel groot, maar hebben eenen korten Jfaart; en die worden naar hunne kleuren verdeeld. De geheel witten, met de kuif op den kop, heten Kaketoes, of Kuifpapegaaiën; — de ronden worden Loeris genaamd; — en de bontverwigen zijn de eigenlijke Pape- ga"\)t kleineren, met lange f aarten , heten Parkieten , en die met korte flaarten Perokets. De beroemde linn/bus maakt Hechts drie verfcheidenheden of afdeehngen als : sroote Laneftaarten; kleine Langft'aarten; en Kort/taarten Hii geeft hun de volgende characters en kenteekens, die'het geheele geflacht met alk zijne onderfcheidcne Ioorten duidelijk kenfehetfen: „ De bek," zegt hij, „ is krom gebogen, en bet bo„"cnlte kakebeen, als in.een hengiel, beweeglijk. De ' neusgaten zijn aan den wortel des beks. De tong is , dikvtceschachti-, voords ook breder , dan bij alle andere vogels. De voeten zijn zeer gefchikt om te klou" teren. Zij hebben vier vingers of teenen; twee voor „ en twee agter. In dit geflacht alleen telt men zeven en veertig verfcheidenheden." .. , Onder de laatite clasfe, of onder de Kortfluatten ,pjfi er drie bijzonder kleine Papegaaich. De öéne foort is eene Afrikaanfche, op de kust vanGuinea, en met grooter dan een leeuwerik. De tweede komt uit Indie, en is nog kleiner dan de voorige; zij is biikans geheel groen. Deze Papegaai hangt zich, om veilig te kunnen flapen, met de voeten aan een takjen van eenen boom op. De derde, eene Amerikaanfche uit Brafilië, is nog kleiner dan eene musch, zeker de kleinfte onder dc Papegaaiën, om hare - kleinheid, de Muschparkiet genaamd. — Hoe menigvulÖig . hoe ongemeen fchoon, is de verfcheidenheid en beraad van kleuren* waarmede de Godlijke Voorzienigheid, die alles tot blijdfehap en bekoorlijkheid der menfehen doet, alleen dit geflacht van vogelen voorzien en uitgetee- k6De eerflte dezer foort was de Infeparable, of de Gig neefche Musch, ofwel de Dwergpapegaai genaamd C^-. (*) Pfittacus pullarius unn. Sp. 45.  OF PARKIET. 6l5 Eü is HOM van kleur, aan het voorhoofd en de' keel rood , -et eenen geelen zwartgeftreeptsn (taart. Deze ,s die foort van de kïeinfte h^y^JÏ en tederheid zoo zeer geroemd wordt. Hie boven is er ook reeds met één woord melding van gemaakt. . Men (breekt zoo veel van te trouw der honden, der vogekn cn andere dieren; bijzonder van de trouwwelke de mannetjens van vele vogelen jegens hunne wijfjens be.toouen, wanneer zij dezelven lokken tot de fpt,s die zn vóórhaar gezocht hebben; of ook, wanneer zij de wijtiens in den arbeid van het nestbouwen en broeden bij'ftaan, en haar tegen de aanvallen harer vijanden belchermen : maar met het voorbeeld onzer kleine getrouwe In eparable is bijkans geene weergaê in het geheelc rijk der dieren te vergelijken. - Geen teder echtgenoot kan zoo veel tedere zorg voor zijne echtgenoote dragen, dan hier het vnannctien voor zijn wijfjeu doet. Deze kleine Papegaaien zijn voornaamhik wegens Hunne echtl'tike trouw en tederheid bekend. De volgende lus- . torie levert 'er een doorflaand bewijs van op. — 1 wee dezer yQgekn waren in eene vierkante kooi. tiet eetbaicien voorleiden ftoud op den bodem der kooi. --— Het mannetjen zat bcflcndig. aan de zijde van het wijf jen op den zelfden dok. Zoo bielden zij zich (leeds digt aan elkander en zagen elkander dikwijls met de tederstvnendhjkc gebaarden'aan, voor zoo veel de vogels zulks jegens elkander kunnen doen. En verwijderden zij zich al eens van elkander , het gefchiedde maar voor eemge oogenbhkken en terftond plaattten zij zich weder te (amen , en digt aan elkander. Zij aten "met elkander; en vlogen ras weder op den bovenden (tok te rug. Van tijd tot tijd 1'eheenen zij, als het ware, met elkander te fpreken. Zij hielden het fpits van hunnen bek aan elkander, en duisterden elkander met zachte ftem iet toe, hetwelk alleen voor hun verlïaanbaar was. Ja! zij fcheenen elkander te andwoorden. Zij heten ook, lomtijds, allerhande veranderde, hoogcre en lagere, toonen hooreu Ta' de toonen waren menigmaal zoo gelteld, dat men u'it de hevigheid en Merkte derzelvcn jegens elkander, bijkans' zou befloten hebben , dat zij met elkander twistten ; hetwelk ook wel waar kon zijn. Doch dit ging ras weder voorbij, en eindigde altoos in liefkozingen. Vier jaren lieten, op de voorfchreveue wijze, deze gelukkige echtgenoten ineene luchtltreck, welke van die van ■ ()(j 4 hun  6i6 IET OVER DE KLEINSTE PAPEGAAI , hun vaderland in het hecte Afrika zeer onderfeheiden was. Na verloop van dien tijd, yiel het wijfjen in eene foort van verzwakking. De beenen zwollen , en kregen builen; hetwelk waarfehijnlijk door ouderdom, en mangel der vrijheid veroorzaakt werd. Het arme diertjen kon niet eens meer naa beneden komen, en zijn eetbakjen naderen. Dan, des te dienstvaardiger en genegener droeg het mannetjen haar voedfel toe, en onderhield de zieke en zwakke egade op den Hok, vier maanden lang. — • Voorwaar een befchameud voorbeeld voor menfehen! Hoe vele echtgenoten, zusters en broeders zijn 'er, die dergelijks naauwlijks aan hun's gelijken doen! " De zwakheden der kleine echtgenote namen dagelijks toe. Zij had ten laatfte. geen vermogen meer, om weder op tien itok te komen, toen zij 'er eens afgevlogen, of afgevallen was. Zij kroop klagende op den bodem der kooi rond. Doch het mannetjen ftond'baar uit alle krachten bi{. Nu eens greep het met zijnen'bek het bovenfte gedeelte van des wijfjens vleugels aan, om het op den ftok te trekken; dan wéder vatte het zijne egade met den bek aan, om haar, ware het mooglijk, op te helpen, wanneer zij niet bij het eetbakjen kon komen. Zijne gebaar- .. den, genadigheid, geduurige onrust, zelfs zijn klaagtoon deden duidelijk blijken, dat het zijne egade gaarste hulp wilde komen. Dan, nu werd het tooneel eerst zeer aandoenlijk, toen het wijfjen op het punt was van tellerven. o! Hoe liep het arme beestjen zoo angstvol rondom het ftervend wijfjen ? Hoe verdubbelde het zijnen ijver en tedere zorgV Het deed pogingen, om het deti bek open te breken, en 'er voedfel in te brengen. Het liep in angst nu herwaard, dan dcrwaard. Somwijlen liet het een klagend gefchreeuw hooren. Eindelijk, toen het wijfjen begon te fidderen, en ffierf; zoo bleef het, als in eene foort van bedwelming, zitten, en zag zijne doode egade, zonder ophouden, ftijf aan. Het viel in eene diepe zwaarmoedigheid, en ftierf ras van hartzeer en droefheid. Moet niet het ongevoeligst hart hierdoor bewogen worden? Laat ik nog een dergelijk voorbeeld hier bij voegen van eenen anderen vogel, dat niet minder aandoenlijk is. De Kqfnkhi, een groote Amerikaanfche land- en watervogel, is nog meer door zijne echte trouw, dan door zijnen hoorn op den kop, en door de fporen aan zijne vleugelen, merkwaardig. Mannetjen en wijfjen blijven, geduurende- hun  of parkiet. 6l7 :e fcheiden. ^^S^^w^hLt mannetjen in feh«S TAf^ * fchielijkin ^°flotV£'één woord van het gcdachtenloos fpre. ■ morgengedachten, in den herfst. i^^n/iflland miin Vriend! fehcidt onze zielen , die, GfdoófAX ^en.chhjkeneigmgen^jot vnend ruimte zweeft Hechts voor mijnen gf'M^^ Örenïn^ ZiCS7Êe zoete begmeheling ftreelt in deze oogenbükkeJ uwen%riend,.ik verheeld ^ f « rle dreven met u te doorwandelen, terwijl het vocntiaL_ koeSSIriSeele herfstbladen lispelt, of het afvallend lo f onïtrectardoet ruifeben Ia wetten der natuur te bewonderen, den otfnderJ^g0™ roe te iuichen, en den eeuwig wijzen Schepper cie ix woenbare de/heilvolle aarde, vol da>^a- eerbied aanbidden doch fchoon mijne verbeeld , gsk acht ver flaauwt, fchoon de zoete fuifehdé ftilte, die m,j omringt, smi van ™P^7.aam heid verzekert; er ast! mijne ^ïf/S^S voor u,. tot woorden; deze letteren zulu.11 u dezelvenat  6i3 morgengedachten, in den.herfst. beelden , en de bitterheid der fcheiding verzoeten. Geheel mijne aandacht bepaalt zich op de vlugheid des tijds, die zijne voctftappen met de gewigtigfte veranderingen merkteekent. Op dit oogenblik fpreidt het buigend licht goud en purperkleur langs de nevelige wolken, die in het Oosten den gezichtëhr.ler bedekken. Weinige uuren Hechts verder, dan gloort de dag in volle majesteit ; en. naauwlijks is de gloed des middags verdwenen, of de avondi'chemering fpreidt kalmte over de geheele natuur; de verlengde fchaduwen drijven, lluimerig, door de valeiën ; de faatfte flralen der zonne huppelen, blinkend, op de hooge bergtoppen, verliezen zich, fpelend, in de zachtere glansfen 'der opkomende maan ; en ftraks wiegt de gehemde nacht de helft der aarde , die de zon ontweken is, in eenen diepen, kracht *crfrisfchenden flaap. Erast! Zijn deze veranderingen niet gewigtig? Doch zij verliezen hunne grootschheid, in het oog der ftervelingen, door hunne geduurige terugkeering. De gewoonte maakt dc opmerkzaamheid Homp, en verbant de heilige rilling, die door de ontzagwekkende duisternis, of door het, tot verrukking opvoerend licht,zich in de gevoelvolle ziel moet verfpreiden. Van onze kindsheid af zien wij den dag afwisfeleu door den nacht. Werktuiglijk, meestal , ontfluit de bcwooner der aarde het oog voor de bloozende morgenzon, die hem tot arbeid of tot genietingnodigt , en even werktuiglijk flaat hij het oog ten hemel, terwijl tintelende Herren den naderenden nacht verfieren, en hem de uuren der rust aankondigen. Niet minder gewigtig is de jaarlijkfche afwisfeling der faifoencn; maar niet minder gevoelloos blijven velen van onze natuurgenoten ook hunne vlugtige blikken , op die veel beduidende Happen destijds, werpen. Jaarlijks herbloeit in deze oorden de zichtbare fchepping; jaarlijks beftrooit de Lente onze velden, met gras en bloemen; jaarlijks behangt zij onze bosfehen, met jeugdige lovcren, en vlecht groene gewelven boven onze bebloemde wandelpaden ; jaarlijks bekranst zij onze vruchtboomen, met lagchende b'loeifems, wier zwevende geuren de aanbiddende ziel ten hemel voeren, terwijl zij hunne zachte verwen in de heldere golfjens der beek, die langs weelig uitbreidende wortelen kronkelt, lieflijk fpiegelen. Erast! waar zijn de bekoorlijke dagen der jongst vervlogene Lente, die wij hier, in deze bevallige lustpriëelen , zoo nuttig, zoo werkzaam, zoo gelukkig , door-  MORGENGEDACHTEN | IN DEN HE P3T. 6l) doorleefden? Waar zijn j^SSJSK^S ons bedaauwdebloemen, door luchtige koeltjelis gewi-n de zoetfte verrukking tpr^^^gfchmJSlo. vogelen hun wantrouwen ^J^^fJXsom^ ren te hebben, en op i^&Sm ter liefde dedeh duwden, %V^J"g$Z^ avonden, aan weergalmen i V* aat zijn 01 zielverüdelende oefeGodsdienst, .«^Jg^fe^ffi ons omringde, ning geheiligd, toen de aamioemiji boezcmdes fch derlten Vnends werd uitgeween,l, terw j medelijden* den gnevendenjunmu™" 'mwik. uit eenen peillozen Oceaan van gelutzaiieneiu, 7;,Mf> van het graf voordflroomdeiW Aaauud jl,s vt uw verdunden damp- voltooiende Aomci giouuc uw ,>,, onvolle nlan- kring, en vcrltrooidcdc '«*"Voór * * ™ör ten, «lsccn »»SfeS*%'jïi™T^cltai VdckBn. Sal™'mct giinfterende dropjes getornd, mn god» dc raifcheude kooniSmn raijnc ad tot aanDWJen-ic^  6lO morgengedachten, in den herfst. 'zangen opwekten. Hoe vaak verrukte mij niet het genoegen , dat in de heldere blikken des Landmans, die zijnen arbeid, zijnen kommer, door eenen aanlachenden Oogst zag bekroonen, geteekend was. Hoe vaak huwde mijne dankbare blijdlcliap aan de kunstloze galmen dër Veldelingen , wier maaiende fikkèls in den glans der wolkloze _ zonne glinfterden. Hunne vreugd was ook de mijne; ik vergezelde het nijverige huisgezin naa den akker; daar eerbiedigde ik de eerlijke zweetdroppelen , die de rijke fchooven bedaauwden; daar zegende ik de onvermoeide vlijt des getrouwen huisvaders, die zijne werklieden vriendlijk aanmoedigde, en de nog zwakke handen van zijn jeugdig kroost, in deri eerwaardigften arbeid, oefende. Welk eenen zachten wellust fmaakte ik niet zelden, wanneer ik het huppelend knaapjen de afgemaaide airen tot fchooven zag verzamelen, terwijl het blozend, meisjen die, vrolijk , met vaste banden, omvlocht. Hoe vrolijk wenkte , alsdan , de moeder haren geliefden gade niet toe, hem op het ijverige kroost wijzende. Zijne vochtige blikken ontmoetten dan de haren; zij viel hem ■ lachend in den arm, droogde minzaam zijn voorhoofd, en kuschte nieuwe, reine huwlijksvreugd op zijne zwijgende lippen. Ginds, in de fchaduw der in eengeltrengclde elzen , fpeelde, alsdan, het nog geheel hulploze kroost, omkransd met jonge koornbloemen, of tedere leliën, die het fieraad des dals zijn; hoe gerust , hoe kommerloos fluitnerde' daar de zuigeling , aan wien de wakende blikken der zorgende moeder hingen, terwijl de aangeborene broedermin, die een rondkruipend wichtjen bezielde, de gonzende infeeïen afweerde, en het fuizend zomerkoeltjen den flapenden lieveling verfrisfing toewaaide. Lieflijk en vreedzaam waren ook in dat jaarfaifocn de kracht herftellende avondftonden. Erast! ook dan was uw afzijn , niet zelden, voor mij een der bitterife gifdropoelen, die den kelk der fchuldeloze blijdfehap verpestte. Maar, ook dan was het gevoel van uwe onwankelbare vriendfehap, niet zelden, voor mij zoo vertroostend , zoo zalig, als de zachte, de kalme omhelzing van eenen liefdevollen befchermëngel, die ons de vrolijkfte hoop, op eene glorievolle uitkomst, in de dagen der grievendfte fmarte, toefluistert. Ook toen deelde ik in de eenvoudige vrrgenoeging der te vredene vehibewooners; ik volgde hen , in de lieflijke uuren der verkwikking, wanneer het avondwindjen hun zweet wegftreelde; wanneer dc liefkozende kinderen om hen heen dan-  morgengedachten, in den herfst. ÓM danften , en de voedzame avonddisch hen verbeidde. Ook dan was ik , met die vreedzamen, gelukkig. Kuifche huwMjkstnin veradelde daar de vreugde, bij het genot van brood en melk, verre boven de dartelheid, die bij de feestbanketten der trotichen, en bij den geestvollen wijn, die in heldere pokalen 1'chuimt, niet zelden , de ziel vernedert, en door zedenbederf rampzalig verwoest. De zoete bewustheid, van getrouw de heiligde pligten betracht te hebben, teekende'de reinfte vergenoeging op het eerlijke gelaat des huisvaders, en op dat van zijne beminlijke gade, die, met haren llapcnden zuigeling in den arm, hem vriendlijk van den belommerden disch, waarover de ftille maan helder glansde, naa de ftulp geleidde, om, onder de zorgende bcfchermiug des Eeuwigen, verkwikkende rust te genieten. — Maar, ook dat bekoorlijke 'jaarfaiibcn is uit onze luchtltreek verdwenen; de lieraden des groeiënden levens zijn verwelkt; de zwier der voltooijing verliest zich in den (tillen ernst van voordwerkende ontwikkeling. De. zon ltraalt niet meer zoo recht neder op het afwijkend gedeelte der aarde, dat wijbewoonen; de dampkring trekt zich weêr famen; de verminderde warmte doet de opklimmende dampen verdikken tot zware wolken, in wier boezem bet glinsterend licht zich verfebuilt, of tot fijnere nevelen, die bergen en wouden omduiëren, en Jaag, als eene dunne, golvende zee, over de aarde drijven, fa erast! de zichtbare fchepping heeft, op nirirtw, eene gewigtige verandering ondergaan, en verwacht welhaast eene geheele lchijnbare influimering. Maar ook dc Herfst is rijk in de duidelijkfte blijken der vaderlijke liefde van Hem, die eenmaal de natuur hare wetten voorfchreef. Wij bezitten den fchoonlien voorraad van duurzame voordbrengfeleu der aarde , die ons gerust den naderenden Winter doen verwachten. De Herfst fehüdt het verdorrend loof af, terwijl wij het blozend ooft van de diep gebogene takken inzamelen. In nabuurige landftreeken vloeit de mos, overvloedig, uit rijpe druiven , terwijl zich de juichende landlieden met luchtig, rankend, wijnloof omkransfen. In ons vaderland zijn de ledige velden op nieuw aan gulle vruchtbaarheid geheiligd; de nijvere vlijt ploegt nieuwe voorens en ftrooit, vol blijde verwachting, het zaad in den 1'choot der aarde, om onder het geloei der (tormen, onder het neêrplasfen des kouden regens, of onder het vreedzame deklël der don-  622 MORGENGEDACHTEN, IN DEN HERFST.1 donzige fneeuw, zijn levensbcginfel te ontwikkelen en niet jeugdige bevalligheid te oiitfpruiten. Hoe nuttig is dan niet de Herfst! hij bereidt ons de bloeifems der Lente, en de vruchten des milden Zomers. Doch ook deze verandering in dc natuur, mijn Vriend! wor..t door velen gevoelloos en onverfchillig belchouwd ; tenvi, elke Herfst,welken wij beleven,een duidelijk merk op den weg naa het graf is, dat onze tijd met rasfche fchrtden voordihelt en naa het einde fpoedt. — Gewis, de Lente van ons leven zal nooit we£r herbloeien; de verandering, die de fterfiijke mensch.in zich zeiven ondervindt , is de treffcndltc van alle veranderingen in de natuur ; en toch blijft hij, bij die. veranderingen, meestal gevoelloos. Welk een onderfcheid beftaat 'er niet, tusïehen het pas geboorene wicht, dat voor het eerst den kreet der behoeften doet hooren , en den wankelenden grüs..crd, die, door onrusten kwelling vermoeid, den, johüften doodfnik verbeidt! En deze afftand,.mijn Vriend ! doorwandelen zoo velen van onze natuurgenoten ongemerkt. • Zij huppelen gedachtehloos door de bloemrijke paden der kindsheid; zij gewennen zich, allengs, aan de zorg pil bekommering van eenen lateren leeftijd; zij leeren in hunne nooden vooizien; zij zwoegen rustloos voord; vormen het eene ontwerp naliet andere voor de toekomst;, gevoelen hunne krachten afnemen; de tooneelen des levens'verliezen hunne roozcnkïeurige gedaante; de ouderdom nadert ajs de vale Herfst, en zonder hoop, om immer de afgetredenc paden op nieuw te beginnen, wankelt de (terveling naa het wachtend graf. Gelukkig, driewerf gelukkig, is de fterveling, die al vroeg leerde derken aan zijne grootfche beftemming, die al vroeg de verhcvenflc wijsbegeerte der waare, der verlichte Christenen .beoefende, en geheel dit tijdlijk leven tot eene' bloeifemrijke Lente van zijne eindeloze voordduuring heiligde. Gelukkig, driewerf gelukkig, is de fterveling , die al vroeg leerde vragen: is deze aarde , dit gewest', waarin onaf'gebrokene af'wisfcling heerscht, mijn eeuwig verblijf? Waarom verjong ik dan niet telkens met het groeiend ïeven? Waartoe ontwikkelt het vermogen om. alles op te merken en te beöordeelen in mij? Waartoe klopt in deze borst een hart, vatbaar voor de tederfle aandoeningen , vatbaar voor de edelfte vreugd, maar ook voor de grievendfte fmart? De oplosfing van deze vragen geleidt  morgengedachten, in den herfst. 6l$ 1 leidt, den denkenden mensen op den weg des verflaiuls, idie hem de .bronnen van waariichtig geluk doet ontdekIken, en hem de zalige eeuwigheid te getapet* voert. E r a s t ! Geliefde Vriend mijner jeugd! wij leerden i deze aarde , als de eerfte oefenfchuol van ons waarlijk veri heven aanwezen kennen , toen dc jaren des jeudigen levens I ons nog lagchend voorbij vloeiden. Dankzij de verjtani: dige opvoeding die wij genoten; dank zij de verlichting , des edelften Godsdiensts, die ons al vroeg werd ingeboeizernd. Wij leerden ons voorbereiden tot eenen hoogeren Étand; wij leerden onze betrekkingen duidelijk gevoelen, ten de genietingen des tiji.LJij.ken levens naar waardeI fchatten , terwijl ons hart gevormd werd, om hooger, |zaliger, genot, met volle teugen , te drinken. Heden, mijn Vriend! zijn wij tot in den Herfst van jons leven genaderd; maar onze tijd is niet verloren, wij jhebben hem, dank zij de Godlijke Zedenleer van j f.sus, *wij hebben den tijd belteed, om eeuwigduurend heil te j;gewinnen. Wij hebben onze vermogens gebruikt, om . fchatten, die boven tijd en afwisfeling verheven zijn, te üvergaderen. Het is waar; menigwerf Itruikeldeh wij op (den weg der'deugd; menigwerf beweenden wij zwakuei den en pligtverzuim, maar , ftille boetvaardige tranen i vloeiden voor het oog des Alwctenden, en zijne liefde ; bedekte onze fchuld. Rustig wandelden wij voord; reine' vriendfehap was onze vertroostende geleidfter naa zedenlijke volkomenheid; elke ltap juichte ze toe , en de ! Godlijke goedkeuring des Eeuwigen Wereldrechters weêrI galmde in ons geweten. Moedig verwachteden wij de ':grootfte, de gewigtigfte verandering, die hetmenschlijke i wezen kan ondergaan, den overgang uit de zichtbare in , è onzichtbare wereld, naamlijk. Dat uur zweeft, als leerie vreedzame duif, ginds uït de toekomst aan; eerlang breidt het zich over ons uit, en dan , o mijn ierast! dan drijven de laatfte nevelen voorbij; dan i verliest zich de morgenfehemering in den fchoonlten midt dagluister; dan zijn wij vatbaar voor de genietingen van neen beter, van een voortrellijker, leven, waaiïu eeuwige Wijsheid onze kennis beftraalt, waarin volmaakte zielenvrcde het heelal tut een paradijs vormt, en zucht i naar waaren roem, in Godlijke zelfvoldoening, en inde t toejuiching van hoog verlichte wezens verzadiging vindt. Welaan dan! verheffen wij ons boven de voorbijdrij\ vende rampen ; verheffen wij ons boven fniart en bekom-  624 morgengedachten, in den herfst. kommering! De Vader der natuur vormde ons tot gelukzaligheid; wij kennen dien Vader der natuur, dien Onzieniijkcn, dien Naamlozen, in je sus Christus, die het afl'ehijnfel is van zijne heerlijkheid; Wij kennen hem in dien Volmaakten, dien Eeuwiggeliefden, die de duisternis heeft verdreven, die het vrolijkfte licht over ons pad heeft doen fchijnen, en die ons getroost en blijmoedig, door de fchaduwrijke valeiën des doods, naa de nog onzichtbare wereld , waar hij ons plaats bereid heeft, geleidt. wet gev ing. •vvretgeving ■> 'm den waaren zin van het woord, is W eene der verhevenlie zijden van de menschlijke gezelligheid: en gelijk de mensen Gods évenbeeld is, zoo wilde de Schepper, dat Wetgeving het afdrukfel der Godlijkheid zij. Maar alleen veredelde , wijze Wetgeving is dat , uit haar alleen kan, waar, duurzaam ftaatsgeluk voordkomen. En evenwel oordeelt zich bijna elk voor Wetgeving opgewasfen, gelijk voor de opvoeding; terwijl wij, in evenredigheid , niet zoo vele wetmatige en welopgevoede menie-hen tellen, als behoorde. Wetloze toeftand is niet erger , minder kwaad misfchien, dan krachtloze Wetten, of dwalende Wetgeving. De Wetgever zoeke zijne blijdfehap in den zegen van het ambt, gelijk zijnen roem. Alhoewel Wetgeving vooraf met het hoofd raadpleegt; moet zij evenwel niet vergeten het hart te hooren. Maar een wijs toehoorer gelooft nooit, en beproeft altijd. Zij hebbe niet meer dan één geliefd denkbeeld: het ge•meene wel/ijn, door wijze en rechtvaardige bevordering van het geluk van bijzondere perfonen. Maanden en oogenblikken moet zij berekenen, om niet ■ met hare werkzaamheid te vertragen, maar jaren en jaartientallen op derzelver vruchten te kunnen wachten. Haar hoofdgebrek beftaat daarin, dat zij zich ligt door de- menschlijke zwakheden , driften en belluitloosheid iaat helmetten. . Zo zij al de moeder niet is van de deugd, zij is toch hare voedller. "**  wetgeving. 625 Zij aclite geene zaak voor gering, maar, gelijk eene goede huismoeder , zorge zij voor alles. Hoe dikwijls zag zij eene kiem over her hoofd, die eenen rijken Oogst zou hebben voordgebragf; hoe dikwijls lag zij gerust te (luimeren, terwijl rovers in haar heiligdom inbraken! Zij drukke evenwel geene bijzondere perfonen in eenen ijzeren arm, maar ruste moederlijk tegen dezclven. Zij telle niet het zand aan de zee, maar werpe dammen op tegen de woeste overflaande golven. Zij geve geen acht op gemelijke boze aangezichten , om vriendlijk dankbare daar te (lellen. Vergetelheid wreekt zich volkomen zeker, aan haar inwendigst leven. Zij trede met rasfche fchreden toe, maar haar voetftap zij vooral vast, en zij wete , te blijven ftaan. ' Schoonst en zekerst houdt zij zich (laande , op den gewonnen wil. Doen kond en te weten! pronke niet blootlijk aan het hoofd der Wetten , gelijk een zwaarmoedige deurwachter, maar men geve hem een verftaanbaar geluid , zonder welk geen vruchtbare wedergalm kin het volk plaats kan krijgen. Wetgeving fpreke hare moedertaal , en pronke met met uitheemfche ficraden. In Engelfche tuinen doen Gothifche ruïnen het oog van den kenner goed: in de Wetten doen zij hetzelve pijn. Zij late zich vlijtig van den geest der tijden onderrichten, en kieze de'grijze ervarenis tot hare onaffcheidbare gezellinne. , De Gefchiedkunde moet de Hofmeester der Wetgeving wezen, die dan, tusfchen haar en de hooge theorie , in volle kracht moet opgroeien. Dat zij dat zoo niet is, bewijst, dat de menfehen maar weinig voelen , dat zij later in de wereld kwanten dan hunne voorgangers. Altijd t'huis , bij alles tegenwoordig zij de Wetgeving,'en tcffens beftendig op reis, zoodat'er niets gefchiede, dat goed en wijs is, waarvan zij zich den geest niet ten nutte maakt. De theörk zij eene lamaame, en geen dwaallicht voor den Wetgever: de uitoefening zijne dochter, niet zijne gebiedfter. Menfchenkennis verzelle de Wetgeving getrouw en waakzaam , maar de kundige vriendin zij geene baker, die lprookjens vertelt. vi.deel.mengelst.no. 15. R-t Zoo  6a6 wet geving. Zoo innig als Wetgeving en Wetgever moeten verbonden zijn om nuttig te wezen; zoo zorgvuldig 1'cheide zich de perfoonlijkheid van den laatften, van het ideaal der eerde, om niet te fchaden. Wetgeving zij voor gedrukt papier op hare hoede; zij leze, maar zij beproeve de fcherpe patronen van den boekhandel. Men mag proeven voor het volk fchrijvcn , maar men moet geene proeven aan het volk nemen: want het is geen Corpus vile. De dogmatifche fectengcest teekent even zoo gaarne grenzen voor anderen, als de geest van verovering. Het dogma der Wetgeving zij waarheid. Zij is voor gedadig wordelen beftemd; zij worftele niet vermoeiend, maar ftandvastig, en hare ritste zij de ruste van den toezienden held. Geene verrukking in de Wetgeving, maar geest ! De heilige kring harer werkzaamheid duldt geen poëzij: gave de hemel dat 'er geene .Staatkundige Romanesken en Arabesken aanwezig waren, dan alleen op het papier, gelijk de republiek van plato. Dweperij vermoordt, eigenbaat vergiftigt haar: hare getemperd heid zij de warmte van edelen moed, verëenigd met de koelte van bijzondere wijsheid , en volhoudende vastigheid. Zwakheid zij haar vreemd, gelijk verzwakking. Ze zij zoo weinig een najaagder van gelegenheid, als eene veröorzaakfter van gelegenheid. Met eenen onverwachten gang, trede zij voord; zij neme aanleidingen waar, gebruike en beheerfche dezelven. Haar weeffel mag het geval niet aanleggen, maar wanneer het haar eenen bruikbaren draad aanbiedt, zoo make zij van denzelven in haar weeffel gebruik. Voor dwaling hoede zij zich; doch \vanncer dezelve haar verrast heeft, rukke zij 'er zich fpoedig van los; zij komc het bloeden voor, maar vreze evenwel het bloeden niet. De letterkunde fpreekt ons van een verlooren Werk van den Atheenfchen apollodoros, over de meestberoemde Wetgevers: men zou het thands, met de ervaringen van jaarduizenden vermeerderd, zeer zaakrijk en leerzaam kunnen vernieuwen. Mogten de misdagen der Wetgeving nooit vernieuwd worden, maar alle bronnen van haar goed, die nog niet ge-  wetgeving. 62? • gebruikt zijn, zich onder de handen der wijsheid opeinen, en hét lijden van het voorledene, weldaad worden \ voor het toekomende. G. v. B. iet over het problema der lengte op zee C1- ° N G 1 T U D Het beruchte Probkma der Lengte op Zee beftaat eigenlijk daarin, dat men ten allen tijde vinden kunne, hoe laat het op eene gegevenc plaats, bij voorbeeld te ■ Amfteldam, is. Het aanbelang der Lengte voor het weliwezen van den Zeehandel, en het behoud der menfehen , i welken de Zee beploegen , zal altoos de aandacht der [Mogendheden,'gelijk mede die der Geleerden,bezig hou- jiden; doch philippus de derde, Koning van Spanje, die in het jaar 1598 den troon beklom , was de eerfte die, ten voordeele van hem, welke de Lengte zou vinden, :eenen prijs bepaalde; de Staaten van Holland volgden n weldra zijn voorbeeld : Engeland en Frankrijk hebben illang daarna desgelijks gedaan; want de Historie der Franïïehe Akademie voor het jaar 1722 drukt zich elders in i deze bewoordingen uit: Het zeer groote aanbelang der 1 Lengte heeft Vorften en Staaten, en nog onlangs den Hertog wan Orleans, bewogen, om aan hem , die dezelve zou vinden, \t groote belooningen toe te zeggen. Wat Engeland aangaat, I hetzelve heeft voor de Lengte alles gedaan, wat men van 1 eene geleerde en zee beploegende natie verwachten konde. Den elfden Junij 1714 (telde het Parlement van Engeland i een Committé aan , om de Lengte, en hetgene daartoe bertrekking heeft, te onderzoeken. Newton, whiston, en • clark woonden hetzelve bij: newton gaf aan het Committé eene Memorie over, in welke hij verfchillende leerwijzen ■ voordroeg, ingericht om de Lengte op Zee te vinden, met aanwijzing der zwarigheden in ieder derzelven voor- ] komende; de eerfte is die van een Horologie of uurwerk, ' waardoor de tijd met eene genoegzame naauwkeurigheid afgemeten zou worden ; maar, voeg: hij 'er bij, de beweging van het Schip, de afwisfelingen van warmte en :: koude, van vochtigheid en droogte, de veranderingen van : 1 de zwaartekracht in verfchillende landen van den Aardd bol. zijn, voor de uitvoering van een zoodanig werk , Rr 2 tot  628 iet over het problema der lengte op zee. tot hiertoe al te groote beletlelen geweest. Newton vertoonde desgelijks de zwarigheden der leerwijze, waarin men de trauwanten van jupiter en de waarnemingen der Maan gebruikt; het gevolg was , dat, tot aanmoediging van eene zoo belangrijke navorfching, 'er een BUI behoorde gepasfeerd te worden; dezelve werd voorgedragen door den Generaal s tan hope, den Heer walpole, naderhand Graaf van Oxford, en den Doctor s amuel clarke, geholpen van den Heer whiston, en dezelve ging eenftemmig door. Deze A£le of Keure van het twaalfde Jaar der Koninginne anna voert tot tijtel: Au a& for providing apublic reward, for fuch perfon or perfbns as fhall defcover the Longitude at fea. In deze Acte wordt eene Commisfie tot onderzoek der zaken, welken deswegens voorgclteld zullen worden, aangefteld, en deze Commisfarisfen worden gekozen uit 'die genen, wier Ambten eene genoegzame kundigheid in die (toffen onderftellen; deze Commisfarisfen, en zelfs vijf van hun, zijn gemagtigd om alle de voordellen , welken hun voor de ontdekking der Lengte gedaan zullen worden , te ontvangen; en in het geval, waarin zii over dezelven genoegzaam voldaan mogten zijn, om proeven te vorderen, kunnen zij daarvan hun Certificaat of verklaring overgeven aan de Commisfarisfen van de Admiraliteit, welken gehouden zijn aanftonds de fom toe te ftaan , die de Commisfarisfen der Lengte genqegzaam geöordeeld zullen hebben, en zulks tot de fom van twee duizend Ponden fterling. Dezelfde Acfe beveelt, dat de eerfte, die eene ontdekking doet, of eene leerwijze famenftelt om de L*ngte te vinden, tien duizend Ponden fterling zal ontvangen, als hij de Lengte tot op één graad na bepaalt, dat is te zeggen, met de naauwkeurigheid van zestig Engelfche Ge'ógraphifche Mijlen; dat hij daarvoor vijftien duizend ponden fterling zal ontvangen, als de naauwkeurigheid tot twee-derde graad gaat ; en eindelijk twintig duizend Ponden fterling, als hij de Lengte op één halve graad na bepaalt. De helft van die belooning moet den vinder betaald worden , wanneer de Commisfarisfen der Lengte, of wel de meerderheid van hun, zullen toeftaan , dat de voorgeftehie leerwijze genoegzaam is voor de veiligheid der Schepen op tagtig Mijlen van de kusten, alwaar doorgaands dc gevaarlijkfte plaatfen zijn; de andere helft der zelfde belooning moet den vinder ter hand  IET OVER HET PROBLEJÏA DER LENGTE OP ZEE. 6ü0 hand gefteld worden, nadat, het Schip in ééne der havens van Amerika, door de Commisfarislen aangewezen, zal geweest zijn, zonder zich in dc hier boven bepaalde hoeveelheid te vergisten. iet over de aarde en aardrijkskunde. In zeer vroege tijden reeds, hield men zich met het onderzoek bezig, wat de aarde toch wel zijn mogt en hoedanig hare geftalte ware; nogthands verliepen 'er geheele eeuwen, alvoorens men zich in ftaat bevond, om juist en met gegronde overtuiging, daarover te kunnen oordeelen. Wij zullen de voornaamfte gevoelens der Ouden deswegen nagaan , en de voordl'chreden , welken men , van tijd tot tijd , hierin maakte , met een paar woorden aan Hippen. Het eerfte denkbeeld, dat zich de menfehen van de aarde vormden, was juist zoo, als hen dezelve in het oog viel. Wanneer mén op eene groote vlakte of op eenen berg ftaat, zoo gelijkt de aarde naar eene vlakke cirkelronde fchijf, op wier uiterfte randen het gewelf des hemels fchtjnt te rusten; en dus ltelde men zich dezelve ook oudtijds voor. De Grieken weken het eerst eenigermate van dit denkbeeld af. Zij geloofden , dat hare middenzee, van rondom , door eenen vlakken kring van landen, die de bewoonde aarde uitmaakten, en deze wéér door den oceaan ingelloten waren, waaruit dc zon, van onder het firmament, kwam opklimmen en ook weêr onder hetzelve nederdaalde; dat de oceaan zelf echter .rondom den hemel paalde , die , als een gewelf, de vlakke aardfehijf bedekte. Dit was het denkbeeld, hetwelk homerus, en, gelijk zeno bevond, ook hesiodus, beiden omtrent het jaar 3000 na de fchepping der wereld, zich van de aarde vormden. . Thav.es van Mikte, die in het jaar 3439 ftierf, is, naar pluttvrchus en galenus, de eerfte geweest, die beweerde, dat de aarde eene kogelronde gedaante had; doch aristoteles fpreekt hen tegen, zeggende, dat het gevoelen, dat de aarde, drijvende , op het water rustte, van thales, den Milefier, afdamde. Dit zelfde bevestigt seneca, wanneer hij, uit verloorcn geraakte R r 3 ou-  630 iet over de aarde en aardrijkskunde. oude gcfchriften , bericht , 'dat de aarde , volgends de mening van t ha les, door het water gedragen wordt en drijft, gelijk een fchip. Uit deze beide getuigenisfen volgt niets ten voordeele van het gevoelen , dat thales eene kogelronde gedaante der aarde zou beweerd hebben. Waarfehijnlijk dacht hij, even als zijn leerling anaxim an d e r , zich de aarde als eene ronde zuil of rol, die, in het middenpunt des haar omringenden hollen hemelronds of kogels, op het water dreef, dat, naar zijn gevoelen, nog 'rondom den hemel grensde. Diogenes laertius beweert, dat t h a l e s leerling, anaxi mander, geboren in het derde jaar der twee cn veertiglle Olijmpiade, beroemd in de vijftigfte en geftorvcn in de agt en vijftigfte, het eerst de aarde als eenen kogel heeft voorgefteld en ze tot het middenpunt der wereld of des Geheelals gemaakt; doch plutarchus, die hem dit tegenfpreekt, gelijk mede ga le nu s en o ri ge nes verhalen, dat anaxi mander zich de aarde als eene korte ronde zuil, met eene platte bewoonde oppervlakte en met eene platte ondervlakte, tegen de oppervlakte over, had voorgefteld. De lengte der aarde dacht hij zich twee derde harer breedte groot, en hield ftaande, dat deze zuil, door haren gelijken afftand van den omtrek des hemelskogels, in deszelfs midden , geheel vrij en op zich zelve zweefde. Zijn gro. tfte verdiende beftond, gevolglijk, daarin, dat hij de aarde, midsgaders haren oceaan, het eerst, van de grenspalen des hemels afzonderde, en dezelve vrij, op zich zelve, in het midden des hollen hemelkogels liet zweven. Anaximenes, een leerling en navolger van anaximander , verbeeldde zich de aarde als een rond plat, gelijk eene tafel', die, uit hoofde harer breedte, de dikke benedenlucht des hollen hemelkogels famendrukte, en, zoo doende, van dezelve gedragen werd. Heraclitus, beroemd in de negen en zestigfte Olijmpiade , of omtrent het jaar 3484, geloofde, dat het water van zulk eene vlakke ichijf noodzaaklijk afvloeien moest; en, daar zulks evenwel niet gebeurde, zoo moest zij, in het midden, diep en uitgehold zijn, waarom hij 2e met eene holle boot vergeleek. Anaxagoras, die in de zeventigde Olijmpiade geboren en een leerling van anaximenes was, verdedigde de vlakke gedaante der aarde tegen de, reeds ten zijnen tijde, beweerde kogelronde, en bediende zich in- zon-  iet over de aarde en aardrijkskunde. 63I zonderheid van deze reden, dewijl de taaien van zon en maan ons, bij de eerfte doorbrekende Ichemerng, vlak h! 5e oogen vallen, vooral wanneer men aan den oever ^Tar het'gevoelen van favorinus, heeft pythago ras, die, omtrent het jaar 3500, bloeide het eerst £ kogelrondegedaante beweerd, waarmede ook het verhaalv diogenes laertius overeenftemt, wannee hij zegt, dat ale x a n d e r de grammatiker m zijïe Pytl agorifche gedenkwaardigheden verzekert, dat p ythagoras reeds eenen rondom bewoonden aardbol, in het midden der hemelfpheer , aangenomen had. Deze getuigenisfen zijn, intusfchen , nog niet beflisiencL _ Arcbexaus, die, omtrenthetjaar 3544bloe.de en een leerling van anaxagoras was, gelooide, c-a ol aarde in het midden hol of diep was, om de middenzee te kunnen bevatten, die van eenen breeden verheven rand, welke de bewoonde aarde uitmaakte, werd, ingelloten terwijl die dan wederom van water of zee omringd was. Xenophanes van Colophon, een leerling van archelaus, die, ten tijde van socrates, of omtrent het jaar 3550 , leefde, hield het daarvoor dat de hemel flechts een halve kogel wave , boven ons hoofd gewei d, en die rondom aan de aarde grensde; maar dat de aarde, uit dien hoofde, niet viel, omdat hare wortels zich, tot in het oneindige uitftrekten. Socrates was nog onzeker, of de aarde plat dan rond ware, en wenscht, om die reden, bij plat0.111 zijn boek ph/edon, dit nog van zijnen Leermeester ANAXAGORASteleeren. „^„t. Naar het gevoelen van t h e 0 p h r a s t u s en d i o g enes laertius, was parmenides van hka , die voor eenen leerling van anaxi wan de r en xf.nop h a ne sgehouden wordt, en, in de zes en ncgentiidtc Olijmpiade of omtrent het jaar 3592 nog leefde , de eerde die gelijk ook het waarfclüjnlijkst is , de kogelronde gedaante der aarde ftaande hield. Men meent dat de kromten en bosten, die men aan de zeevlakte belpeurde, die gedachte het eerst hebben doen geboren worden. Empedocles, wien men voor eenen leerling van anaxagoras, rythagoras en parmenides houdt, en die omtrent het jaar 3539 beroemd werd leeide, dat de aarde Cmisfchicn reeds als een kogel befchouwd) door den fnellen omloop des hemels rustte  6$2 iet over de aarde en aardrijkskunde. even als een beker, dien men ihel in de rondte draait, het water niet uitfiort. Leucippus, beroemd omtrent de zevenen zeventiglte Olijmpiade of in het jaar 323 na de dichting van Rome, dat is 3553 na de fchepping der wereld, verbeeldde zich de aarde als eenen trommel; zijn leerling democritus (omtrent het jaar 3600) Helde zich dezelve rond en hol voor , opdat 'er het water niet zou kunnen afvloeien: plato, geboren in de agt en tagtigfte Olijmpiade, ol 325 jaar na de bouwing van Rome en geftorven in het jaar 3Ó38 na de fchepping der wereld , dacht zich dezelve als eenen dobbellteen. Aristoteles, die, omtrent het jaar 3648, beroemd was, bewees airede de, kogelronde gedaante der aarde, deels daaruit, dat zij in het midden des hemels zweelde en al hare deelen, door derzclver zwaarte naar het middenpunt helden, deels uit de ronde fchaduw die zij op de maan wierp, alsmede daaruit, dat men, tegen het zuiden, eenen anderen gczigtsëinder vond,'dan tegen het noorden , waarom hem ook , even als anderen , de landftreck der Herculifche Zuilen met de Indifche Icheen lamen te hangen, zoodat de oceaan in het westen en oosten Hechts eene eenige zee ware. Cleanthes, beroemd in de honderd vier en dertigde Olijmpiade, of 5io na de dichting van Rome, dat is, 3740 na de fchepping der wereld, verbeeldde zich de aarde als eenen kogel. In de tweede eeuw na ciiristus geboorte, bewees claudius ptolem^eus, de kogelronde gedaante der aarde. De Alexandrijner kosmas, die, omtrent het jaar 576 na Christus geboorte, leefde, en de wereld, gelijk hij voorgat, naar gods woord en uit eigene ondervindig, belchreet, beweerde, dat de aarde een langwerpig vierkant was, zich, van heLoosten naar het westen, in de lenvM" hij, door medewe . king van Europeefche tijranmj, hierïn eene bron der fchande. fcïjsfsra; Vijfne!\of zestien jaar °ud *ö*te*sïïfc kelde zich de liefde in zijn hart, en wel met eene zooonituimi-e ttl I ^ mCtS W£ rftaan k0n- ^ br:1»dde "»« voo een enkel meisjen, maar voor allen , die bekoorlijkheden hadden Hoe meer voorwerpen zich hem aanboden, des te meer 01 vlamde zijne hartstogt, des te krachtiger en werkzamer werd dezelve. Men weet, dat liefde en genot, bij de NegeTs zeer fnel op e kander volgen, en verzadiging 'met onverlchil gheid £ 7p0n"Jr V.het gen0t verzslle»' ma ka nba&, echter, werd des tei verliefder, naarmate men aan zijne begeerte voldeed- en irotfche mWrjd bewaakte bij hem zijne geliefden. * De blanke Commandeur, of Opzichter der Plantje, waaröo makandal flaaf waswerd , ten zelfden tijde op eene on. ge Negerin verliefd, toen zij ook makand ai/s TnTt gaande maakte. In welk eene verlegenheid bevond zich het Me sjen met, om te kieken tusfehen een ftreng en dëspotiek Heer en de beroemdften aller Neger.,; eindelijk koos haar hart haars ge jken en de Opziciiter kreeg zijn alicheid. 6 J - Woedend over dien hoon, ontdekte hij , dat makandal er de oorzaak van was, en befloot, zich te wreken. Doch m a kan d.m venichtte zijnen leendienst,ondanks zijne minna, njen en nachtfeesten, zoo flip en ijverig, dat hij nooit eeni4 tuchtiging ondergaan had. Dit verdient te meer verwondering daar hi, ,n een gewest leefde, waar geesfelflagen onophoudelijk den rug der arme Negers openrijten , en de ziel eens Europee», nog met door eene ijslijke gewoonte, tegeu een zoo vrees-  de neger makandal. 645 vreeslijk fchouwfpel verhard, met affchrik en medelijden ver- ^DeOpzichter wenschte niets vuuriger, dan makandal ftrafbaar te vinden, en verdubbelde dus zijne waakzaamheid. Doch vergeefs; de (laaf pastte geduurig op. toén zijn vijand merkte, dat hij hem nooit met recht zou kunnen (haften, zoo o.val hij hem, op zekeren dag, onder het een ot ander nietige yoorwendfel, terwijl hij op eeue nieuwe fuikerplantage «beidde, dat hij zich op den grond neerleggen en vijftig geesfeMagen ontvangen zou. Dit bevel vergramde den trotfchen Makandal natuurlijk; ver van zich te verootmoedigen, en de voor. b'-de of tusfchënkomst der overige verbaasde en ontroerde llaveu in te roepen, wierp hij zijnen medeminnaar, hem trotteerende, zijn werk;uig voor de voeten, en zeide, dat hij dit barbaarfche bevel als de leus zijner vrijheid belchouwde. Hi] vlugtte tevens het gebergte in, en redde zich, ondanks de woede van den blanken en hoewel de (laven , cue zich wel hoedden, hem te vatten, hem fehijnbaar met ijver nazaten. Thands was hfj een Boschneger of weglooper geworden , en dit bleef hij, twaalf jaren lang, eer men hem vangen kon. Nogthands verkeerde hij geduurig onder zijne kameraads, en 'er'was geen feest van eenig aanbelang, of hn.was er het hoofd van. Maar hoe zouden de Negers hunnen vriend, trooster en profeet hebben kunnen verraden ? Want het was hem gelukt, hen te overreden, dat hij bovennatuurlijke eigenlchappen en Godlijke Openbaringen had, en Negers waren geene Europeé'rs. Zeer kundig had hij, boven aan zijnen Hok, van orangehout, een klein mannetjen gefneden, dat, wanneer hij het, een weinig beneden den kop, aangreep, oogen en lippen bewoog, en levend fcheen te worden. Makandal gaf voor, dat deze Fetisch hem, op zijne vragen, andwoordde, en ora. kels zeide. Y001"'Pi;lde Je Fetisch nu iemands dood, dan ftierf die ook onfeilbaar. Door de groote kennis van planten, die makandal bezat, had hij, te St. Domingo, verfcheidene vergiftige kruiden outdekt, en hef was bij'.onder hierdoor, dat hij zijn aanzien wist ftaande te houden. Vaak vooilpelde hij , dat deze of gene Neger of Negerin, die, meer dan vijftig uuren, van hein af woonden, heden of morgen derven zouden, en zij, die hem dus hoorden fpreken, vernamen eerlang met fchrik de vervulling van zijne voorzegging. De Negers hebben, in het algemeen, veel aanleg en bekwaamheid tot den koophandel. Men vindt 'er, in de Franfche Volkplantingen ,een aantal, die,met Europeefche waaren, in de Plantagiën rond loop.n, en welken men Pacottilleurs noemt. Onder deze rondlo «pers had makandal zijne ver. trouvvdfte vrienden en aan vingers, terwijl hij, door hunne tuslchenkomst en medewerking het goed of kwaad deed, dat Ss 3 h>)  6^6 DE NEGËR MAKANDAL. hij doen wilde. Eene andere gewoonte der Negers is, gelijk ^inen weet, deze, dat zij de gastvrijheid, op het heiligfte, beoefenen, en, wanneer zij elkander, ook na de kortfte afwezigheid, wederzien, iet met elkaèr eeten. Wilde makandal nu iemand om het leven brengen, dan beval hij iemand onder di kramers, die zijne vertrouwden waren, denzelven eene vrucht, of een Calalu, dat eene foort van podding en geliefde fpijs der Negers is, toe te reiken, die hij hem overhandigde met de verzekering , dat dezelve den dood met zich voerde, voor elk, die 'er van at. De kramer, in plaats van te argwanen, dat makandal de vrucht vergiftigd had, beefde voor de magt van zijnen Fetisch, en volgde het bevel op, zonder 'er iemand een enkel woord van te ontdekken. De bedoelde perfoon ftierf, en men bewonderde makandal's propheïHche gaven. Dus vonden zijne vrienden in hem geduurig een geducht wreker, en zijne medeminnaars of trouwloze minnaresfen , maar vooral zij , die hem zijn aflcheid gegeven hadden. ontgingen zijne wreedheid niet. Eindelijk nogthands werd de liefde, die hert! zoo vaak begunftigd had, en om wier wil hij zoo ontelbaar vele misdrijven pleegde, de oorzaak van zijn bederf en ftraf. Makandal had twee medepligtigenof lieutenants bij zich, die een blind vertrouwen in hein fielden. De een heette teijsselo , de ander maijombe, waarfchijnlijk wisten zij flechts een gedeelte der geheimen, waarvan hij zich bediende, om zijne heerfchappij te grondvestigen. Bij dag vlugtte hij in het hooge gebergte, dat de diftridten van Margaux en Liube omringt, en verzamelde daar, met behulp zijner beide lieutenants, een aanzienlijk getal andere Boschnegers. Zij hadden, op de haast ongenaakbare toppen der bergen, hunne vrouwen cn kinderen, met zeer goed ingerichtte Plantagiën. Dikwijls ftroopten gewapende fcharen dier Boschnegers, door makandal aangevoerd, in de omliggende Valeiè'n, om fchrik en verwoesting in de Plantagiën te ver. fpreiden , of hen te vermoorden, die den Profeet ongehoorzaam waren geweest. Makandal fcheen bijzonder eenige jonge Negers tot zijne gunftelingen te hebben uitgekozen, die hem van alles moesten bericht geven, wat 'er op de Plantagiën, alwaar zij flaven waren, voorviel. Onder dit getal bevond zich ook zami, een jongeling van aguien jaar, geboortig' van Senegal, fchoon als apollo, verftandig en vol moed. Op zekeren zondag, woonde zami een Calenda bij, dat, op eene Plantage , dris uuren gaans van die zijns voorigen Meesters gelegen, gegeven Werd. Bij zijne komst had zich het gezelfchap , vol verwondering , rondom eene jonge Negerin uit Congo, met name s^mba, verzameld, die verruklijk danste, en, met eene zedige befchroomdheid , den tederften ei welIustjgP.efi blik deed verzeld gaan. Hare rijzige geftalte ge. leek 6  DE NEGER MAKANDAL. $47 leek'naar het buigzame riet, dat de wind heen en weêr flingert. Hare oogen fchoten vuurige dralen van onder hare lange wenkbrauwen. Hare tanden waren witter dan de fneeuw, en hare kleur, zoo zwart als ebbenhout, zette aan hare fchoonheid nog meer luister bij. Zami befchouwde haar, en gevoelde, voor de eerfte reis in zijn leven, liefde. Na den dans, zochten zij elkander op, verdunden elkaèr, verlieten elkander niet meer, en beloofden de een den ander, elkaèr, zoo vaak mooglijk, te zullen weerzien. Was het dagwerk voibragt en de zon in de kimmen gedoken, dan fposddeu zij zich tot hunne geheime lamenkomstin het eene of andere geurige Orangewoud, en hielden zich , in het aangezicht van het fonkelend en zwijgend nachtcefternte, door de vimrigfte omhelzingen fchadeloos voor den dwang hunner (laaffchcn dienst, tot dat de morgenftond hen gebood te fchcideH. p. Z»s maanden lang reeds genoten de verliefden hun geluk, toen samba gevoelde, dat zij moeder ftond te worden. Zij zeide het aan zami, die, daarover, buiten zich zeiven was van vreugd. Waardierbarer, dan in het eerfte genot zelfs, wordt ons de geliefde, wanneer zij het onderpand onzer liefde in naren 1'choot draagt, en op het punt ftaat, om ons wezen, als ware het. te verdubbelen. Dan Adderen wij fterkerbij het minftegevaar, dat haar bedreigt; het minfte ongenoegen, dat baar treft, fiaat ons ter n.?der, en de geringde blijdiehap, die zij ontwaart, brengt ons in verrukking. Zami bevond zich nog in deze bedwelming van vreugd, toen hij , met de eerde fchemerende ftraien des dageraads , zijne saw** verliet, en naa zijne hut te rug ihelde, alwaar hij makandal aantrof, die op hem wachtte. Makandal wist niet het minfte zami's liefde en geluk. „Zami! dus ferak hij hem aan, „ gij kent de mngt van mijnen Fetisch! Verheug u, gij hebt gonade voor zijne oogen gevonden, en H hij fchenkt u zijn vertrouwen. Ga naa die cn die Plantage, '' zoek de Negerin samba op, die mij, reeds een jaar lang, „ door hare preiuschheid geërgerd heeft; verzoek haar om de gastvrijheid, en ftrooi haar het poeder, dat ik u geef, „ bekendig in haar Calalu. Samba moet fterven!" Hierbij gaf hij hem, in een famengerold bananasblad, het venijnige poeder. \, ,.. . . , Zami was als door den donder getroffen ; hij wierp zich m ak \n d al te vcet, en fmeekte hem,onder het ftorten van eenen vloed van tranen: ., o M akandalI hoe kunt gij tochbegee„ ren, dat ik , ter voldoening uwer wraakzucht, de volmaakt-,, ftc fchoonheid, de reinfte, en edelde ziel, zal vermoorden, „ die ooit dit eiland fierde t Weet, dat ik samba aanbid, dat „ zij zami bemint, en hem weldra me; den tijtel van vader „ zal befchenken." Woedend trok makandal zijnen hartsvanger, en zou zijHen ongelukkigen medeminnaar zeker aan zijne ijverzucht heb, "Ss 4 • ben  648 DE neger makandal» ben opgeofferd, zo hem niet de Hemmen der aankomende blanke Opzichters verjaagd'hadden, die de Slaven tot den arbeid riepen. Haastig ontlprong hij cn liet het vergift in zami's handen agtcr. Eerst was zami willens, om alles aan de blanke Opzichters te ontdekken; dan hij vreescV makandal, of liever zijnen Fetisch, te zeer, en zweeg ltn. De dag viel hem nu onverdraaglijk lang. Hij was ten uiterfte neérflagtig en ongerust. Naauwlijks was het werk gedaan, of hij leide, met de fnèlheid van een hert, de drie uuren af, die hem van s amba fcheidden, en begaf zich naa het Orangebosch. Samba was nog niet daar. Haar minnaar verbeidde haar inet onüitfpreeklijk ongeduld , afwisfelend door angst en hoop gedreven, leder oogeublik geloofde hij hare voetftappcn te hooren. Het minde gerucht, het zaclnffe geruis der bladeren, bedroog hem en weergalmde in zijn hart. Toen echter het gewone uur der fameukomst verftreken, en hij bemerkte, dat het reeds middernacht was, begon hij het ergfte te vermoeden, ja gaf hij alle hoop op, om zijne geliefde ooit te zien wederkeeren. Hij fnelde naa samba's woning. Geen vrees, van eene vreemde Plantage te zullen verontrusten, hield hem te rug. Hem dreef enkel het dringend verlangen, om te vernemen, wat zijne geliefde bejegend was. Men verbeelde zich zami's verbazing, fmart en wanhoop, toen hem, uit samba's hut, het klaaggefchrei van eenige Negervrouwen te gemoet klonk, en hij, bij zijne intrede, het 1'choone meisjen op eene mat zag liggen. Zij keerde haar brekend oog tot hem, reikte hem de hand, en ftierf met zijnen naam op de lippen. Zami zonk, aan hare zijde, in onmagt neder. Men moest hem wegdragen , en eerst den volgenden morgen vernam hij, dat 'er eene omzwervende Negerin op de Plantage was gekomen, en met samba gegeten had. Thands openbaarde hij alles, wat hij van m akand al'.s geheimen wist, en leverde ook het poeder over , dat een Scheikundige van Kaap-Francois onderzocht en bevond, een fterk vergift te wezen. Nu raadde men ook de reden en oorzaak van zoo vele fnelle fterfgevallen , als 'er, kort agterëen, geftadig hadden plaats gevonden. Men beefde voor het gevaar , waarin de gantfche volkplanting zweefde Men liet alles uitrukken, om makandal te vangen. Maar men wanhoopte hieraan reeds bij voorraad, toen zami zelf zich daartoe aanbood. Hij wapende zich enkel met eene kleine knods van Enjavahout , en leide zich , bij eene engte in het gebergte neder, die makandal gewoonlijk ten fchuilhoek diende, in eene hinderlaag. Vijf dagen loerde hij hier vruchtloos; maar den zesden dag, hoorde hij hem, voor het krieken van den morgen, van nog twee andere Boschnegers verzeld, aankomen. Zami viel op hen aan, en had, in één oogenblik, makan-  DB NEGER. MAKANDAL. Ö4J • randal's beide reisgenoten gedood. Hij zelf trok zijnen hartsvanger, maar zami doeg hem dien, met zijne knods, uit de hand, en hem zeiven ter aarde. Hij bond hem, vervolgends, de handen op den rug, en bragthem zo ., aan de kaap. Van makandal's medepligtigen ving men ook teijsselo en maWombe, die, op de pijnbank, zijn geheim met het vergift, beleden. Makandal zelf, echter, bekence niets. Op den brandlfapel zelfs begaven hem zijne domheid en dweepzucht niet ; terwijl de onkundige Negers gedatug dachten, dat zijn Fetisch hem redden zou. Een zonderlingtoeval fcheen dit vooróórdeel zelfs, voor eenige eogenblikken, waarfchijnlijkheid bij te zetten.- Men hfd makandal aan eenen paal vastgemaakt, die in den grond gedoken en met hout omringd was. Toen men nu den brandflapel onidak, fpande hij zijne krachten, op eene zoo woedende wijze, m, dat hij den paal uit den grond rukte , en , tien of twaa.lt fchreden ver, onder de omdanders liep. Alle de Negers nepen: wonder! wonder! — Maar een Soldaat bewees makandal, met eenen fabelhouw, dat hij magtigcr, dan de Fetisch was, en men wierp hem weèr in het vuur. • Zami bragt,- zoodra hij de rampfpoedige samba gewroken had, zich zeiven om het leven, ten einde, des te fpoediger, in het Rijk der geesten, bij zijne geliefde aan te landen. a b d a l a 's keus. Eene Oosterfche Vertelling. Daar waar de zon hare fchittcrende loopbaan begint, leefde de jongeling ab dal a, wiens zeldzame deugden hem de liefde van alle onderdanen zijns vaders, des Sultans a lm a nzor, verwierven. ,. De Sultan, echter, was een tijran, die zijns zoons verdienften weinig achtte. Het bfwustzljn zijner eigene wreedheid kwelde hem onöphoudlijk met achterdocht en een mistrouwen, hetwelk, bij het rijke maal, vergift in zijnen beker goot, en doornen drooide op zijne zachte legerdede. Almanzor befchouwde zijnen zoon met vijandige, doodliike blikken, zoo vaak hij zich denzelven voordelde als in het bezit van de liefde des volks. Eens, toen hij hem, m den droom des nachts, op den troon gezien had, nam hij he befluitrom hem te laten vermoorden. Maar de gehuurde fluipmoordenaars gaven den Prins eenen wenk van het gevaar, waarin hij zich bevond, en raadden hem, te ontvlugten. Abdala's verhevene ziel en het gevoel zijner onfchuld deden hem dien raad verwerpen. Hij befloot. voor zijnen vader te verfchijnen, en hem de wreedheid van zijn plan, met levendige kleuren , af te fchilderen en onder het oog te brengen. „ Ik kom tot u, mijn vader!" zeide hij „ om u een be„ wijs van de onbepaalde gehoorzaamheid eens zoons te ge5,1 5 » veni  650 a b d a l a 's KEUS. „ ven. Ik weet, wat gevaar mij dreigt, uw ontwerp is mij „ bewust. Wilt gij voordvaren, onrechtvaardig en onverbidlijk jegens mij te zijn, zoo moet ik, met de onderwerplijkheid van een uwer geringde onderdanen, uw gedreng befluit af„ wachten. Maar kinderlijke pligt gebiedtmij, uvoor de vrees„ lijke gevolgen daarvan te waarfchuwen. De engel des doods „ zal mij naa de zalige dreven van het Paradijs voeren; maar „ u zal de Dasmon van het naberouw cnöphoudlijk folteren! „ En welk een angst, wat fchrik zou u niet eens overvallen „ in het oogenblik van den dooddrijd, die vroeger of later ook uw deel zijn moet." Deze woord&n deden de ziel van den tijran beven. Verfchrikt door de herdenking van het voorledene zoo wel, als door het uitzicht in de toekomst, gaf hij den moordenaren be. vel, om het fkgtcrfcr te laten ontvlugten. De jonge Prins begaf zich ineen nabij gelegen bosch, om daar, in ftille bekommering, de ellende des volks te overpeinzen. Hier wierp hij zich in defcnaduwe neder van eenen daatlijken palmboom, en, in diepe gedachten verzonken, fluimerde hij ongemerkt in. Zijn flaap echter was kort en onrustig; hetgene hij wakende gedacht had, vervolgde hem nog in den droom. Toen hij ontwaakte, zag hij angdig uit naar dc dienaars des doods, die hem, in den droom, naderden, gereed ftaande. om liet ontmenschte bevel van den tijran te volvoeren. — Plotsling Hond 'er eene hemelfche gefhlte voor hem. Aangename hemelfche geuren degen rondom hem op. „ Abdala!" hief de gedaante aan, „ laat de kommer uwer ziel u niet ter „ neêr drukken; verman u, en ontwaak tot de vreugde der hoop! „ Heerlijk zal voor u de uitkomst wezen. Uw befchermgeest „ zal u, op nieuw, verfchijnen." Dit fprak zij, en zij verdween, in eenen helderen glans, voor zijne oogen. Abdala dacht, dat hij droomde. Hij dond, van zijne graszoden op, en doorwandelde, eindelijk 'er van overtuigd, dat hij waakte, het bosch , geheel verdiept in gepeins over het verfchijnfel. Eensklaps zag hij drie vrouwlijke gedalten hem langzaam naderen. Op de rozenwangen'der jongde lachten de gratiën, en, uit haar fprekend oog, fchitterde vermaak, moedwil en vreugd. Het voorkomen der oudde was datig: héure wangen waren bleek. Een zwart rouwgewaad omgaf hare lenden en tranen, rolden uit haar matte oog. De derde was erudig, maar niet duister van gelaat; zij droeg een eenvoudi,; kleed, maar niet zonder fmaak. De blos oer gezondheid verwde hare kaken, en haar fchoone oog teekende meer rust èn tevredenheid, dan vrolijkheid en vermaak. Zij traden alle drie voor den Prins en de oudde fprak hem het eerst aldu jan: „ Arme abdala! gij vloodt in de fcha. „ du we van dit woud', om aan uwe tranen vrijën loop te ge„ ven? o! de Prófeet^j die de zuiverheid van uwe zie! kent, a, zai iet plan uws wredën vaders nooit laten gelukken. Weet ' „ ech.  A B D A L A 'S KEUS. ^ echter, dat dj vergeefs naar gelukzaligheid flreeft;zij is eene " iiuelehSsfenlchim, en woont niet onder de kinderen der menfcheT Mijn léven was eene lange .reelcs van rampen; ' nooit droogde de bron mijner tranen op Voouiij he :lt de lente seene fchoonheid, de zomer geen glans, de herl»t geene " bekoor i kheden. Als oP vleugelen zoo fnel fpoeden de ; jaïgeujden voormij ^^^^l!!ll^7SS^' verdwijnt in het oogenblik van haar genot. - Luister dus, " Prins ' naar den raad uwer vriendin. Roept u het noodlot " !o dén troon uwer voorvaderen - zoo beklim dien rurnp. " vollen troon niet; uwe voorvaders toch melden voorbij., ge!' lijk "ene vlugtende Ichaduw , roem en heerfchappi, z.jn * flechts goederen van een oogenblik. Vertrouw de nukken l van het noodlot niet, terwijl gij. nietige vermaken najaagt Smaak de zwelgende gastmalen met, — zij zullen u, tot " w geus toe! verzadigen. Keer uw oor af van de toonen der " harmonie, - de verruklijkfte toonen vermoeien. Jaag de " S der fchoonheid niet na, - de bloeifem der fchoonhe.d " verwelkt' — Zijt wijs, en bouw u eene hut in een eent ï«am woud; hier, in de donkerte eenzaamheid waar d» w.mhoop, met hare zuchten, elk vonkjen van hoop uit" bluscht, is, voor het onheil en de rampfpoed, de toegang "ai zweeg; zwaaide eene zwarte tooverroede en zie! de cel van eenen Derwisch, omringd van wilde woestenijen en fteile rotfen , vertoonde zich aan zijn gezicht. In het zelfde oogenblik greep het lagchende meisjen met den fchalkachtigen blik ab d al a bij den arm. „ Mijn Prins! Teidc zii „ welk een tooneel voor de verrukhjke vermaken der'jeugd! Kunt gij nog een oogenblik luisteren naar de " fruitte lesten van deze miltzieke vrouw — Neen, de " vreucd des levens te verfmaden, is ondankbaarheid jegens " den hemel; die in hare uitgezochtfte verfcheidenheid te ge" nieten , heet waarlijk gelukkig zijn. Liefde en toonkunst moeten ieder oogenblik in vermaak doen voorbij fnellen. " Hoe ongelukkig is de jongeling, die dr,of is voor helde en vrolijkheid! Hoe gevoelloos is zijne ziel! Gij, mijn ab" da la' zi't niet gevoelloos: duizend fchoonen met fonke" lende oogen moeten u met nimmer verwelkende bekoorlijkheden begelukzaügen. Fladder van het eene meisjen tot " het andere, en geniet allerlei vreugd en vermaak, die zij u : aanbieden, o Prins! hoor naar mijnen raad — ga heen, be" klim den troon uwer v orvaderen, en laat de zonen enbe" zieheden daarvan over aan eeaen ouden, grijzen Vizier. " De Prins werd, bij deze tegenftrijdige aanfpraken, verlegen; maar zijne ziel bleef onvooringenomen ten aanzien van beiden. Het leven fcheen hem een last volgends de fchilden, yan de eerft", en eenhersfenfehimmige droom naar het tafereel der laatlte. Thands opende de zedige, maar opgeruimde zuster den mond en fprak. „ - Gij hebt hier uiterlten vernomen, PrinsI  652 A B D A t A 'S KEUS. „ en daarbij is het verftand niet in (laat, om te kiezen. Hoor „ mij dus aan! Uw vader zal welhaast zijn misdadig leven be- „ (luiten. Ga heen en wees zijn navolger op den troon. „ Wisch, door uwe wijsheid en deugd, het" aandenken zijner „ gruweldaden uit. Zo gij weigerdet, over uw volk te heerlenen, hoe groot zou dan niet het verlies zijn voor de „ raha-fchappij,- en wildet gij Hechts regeeren, om vermaak „ te genieten en uwen wellust den teugel te vieren, hoe „ groot zou dan niet uw verlies wezen! Neen, arbeid-aan het „ geluk uwer onderdanen, en gij zult uw eigen bevestigen. „ Maar wees ook niet doof voor de Hem der vreugd; laat u „ geenszins door die droefgeestige vrouw verleiden. Het is on„ verftandig, zien het matige genot te ontzeggen, omdat de „ onmatigheid verzadiging en walging baart — of de vreugd, „ welke de deugd billijkt, te verfmadeu , dewijl die genoe„ gens niet eeuwig duuren. Waartoe is den mensch de be„ kwaamheid, om te genieten, gefchonken, zo hij veröor. „ deeldware, om eeuwig te treuren, en alle aardfche vreugd „ te verachten. Of wat waarde zou de denkende ziel heb„ ben , zo iigtvsardigheid en zinlijkheid alleen de bronnen „ der gelukzaligheid uitmaakten? En door welke bekoor- „ lijkheden kan die ligtzinnigc Priesteres van het vermaak toch „ den wijzen boeien? — Ga, gij zijt geboren, om te regeeren. „ Vervul alle de pligten van uw verheven beroep, en uw loon „ zal groot zijn. Wijk nooit van de baan des rechts, vergeet „ nimmer de bevelen der deugd en weldadigheid. De goede „ Regent fmaakt vreugd, die de glans van den Gebieder alleen „ niet geven kan. Zijn naam is onlterflijk op aarde , en „ de zegenwenfehen zijns volks voeren hem, vrolijk zingen„ de, hemel waard." Gelijk de dauw het aardrijk verkwikt, zoo bezielden deze woorden abdala's hart. Hij prentte zich de grondltellingen, die de uitfpraken der wijsheid van de ingevingen der wanhoop en de wellustigen vermaken van de waare menschlijke gelukzaligheid onderfcheidden, diep in zijne ziel. . „ De laatlte kies ik, " wilde hij uitroepen, en de geftalten verdwenen. Reeds verdoofden de dralen van het avondrood aan de toppen der bergen; met langzame fchreden, en met eene ziel geheel verdiept in gepeins over hetgene hij gehoord en gezien had, keerde abdala naa zijns vaders paleis te rug. Doch hij verdwaalde in het dikde van het woud, overvallen door de duisterni- van den nacht. Plotsling omdraaide hem een heldere glans. De Derwlschhut was in het prachtigde paleis herfchapen. Voor eene der deuren van hetzelve Hond zijn befchermgeest, en wenkte hem, om binnen te treden. Abdala gehoorzaamde, en volgde zijnen gids; hij wilde fpreken, maar vrees en ve.baasdheid bonden hem de tong. — „ Sterveling!" fprak de geleigeest , eer hij de deur rot ' het  A B D A L A 'S KEUS. ' *53 het blnnenfte vertrek opende, „ dit is het paleis van dei! Genius orasmondo, die, met een gunftig oor, de wenfchpn hoon der wijzen en goeden. Uwe Wisheid en goedne d is ,, gebleken, het tijdftip is daar, dat gij gelukkig zijn zult Dc groote flagdeuren vlogen open. Abdala zag drie fchoone maagden aan het weefgetouw: zitten. Z«J *** op, om den vreemdeling te groeten. „ Kies u uit dezen, zetde de geleigeest, ,, eene gezellin uws levens! De ernfttge „ is dp oudfte, en haar naam is tristin a; se re na, de „ bedaarde \% de tweede; hilarina, de vrolijke is de derde Abdala werd verblind door den glans harer bekoorlijkheden. Maar, in serena, herkende hij het meisjen in het bosch, wier lesfen zijne ziel hadden getroffen. Vol eerbied naderde hij haar, greep hare hand, die zij Hem niet weiger, de, en riep uit: „ haar kies ik." . . Ooeenbliklijk verdween het paleis. Abdala bevond zich m eene lage-hut, alwaar eene fchoone vrouwlijke gedaante zijn oog betooverde. Eenvoudig, net en zedig was haar gelaat; flank, bevallig en rijzig, gelijk een palmboom, hare gantfche geftalte. Ondanks haar zedig gewaad ontdekte abd ala, met verrukking de berooverende bekoorlijkheden van het zelfde meisjen, dat, zoo even, in het paleis, zijn hart ingenomenheid. „ Gelukkige abdala!" riep orasmundo s Item van boven verftandig was uwe keus, voltooid is thands uw geluk! „ HadtgijTRisTiNA gekozen, gij zoudt veel en zwaar heb; ben moeten lijden. Met hilarina ware nimmer eiftdi' eend berouw, uw» lot geweest. Maar in serena, die fchijnbaar nederige Herderin, viel u fchoonheid naar lig" chaam en naar ziel te beurt. Hare neigingen ltroken met " de uwen, haar hart is een tempel der deugd, en hare ziel ! vatbaar voor genoegens, die het leven tot een wenschhjk goed .maken. — Weet, dat uw vader niet meer is. Wel aan dus, abdala! beklim den troon uwer voorvaderen; " wees een vaderlandlievend^ Koning, en gedenk aan de ver'' fchijning van dezen nacht." \ Het morgenrood vond abdala nog in gepeins over de aP fcheidswoorden van den geleigeest. Eindelijk kwam hi] tot zich zeiven, en haastte zich, om serenaui het vorstlijke paleis voeren. Naauwïijks was hij de hut buitengetreden, of er verfchenen boden met de gewigtige tijding van. des ouden Sultans dood, In triumf voerden zij hem, met zijne fchoone Sultane, ter ltad binnen, alwaar men hem, reikhalzend, te gemoet zag. Het algemeene gejuich en het verlangen van allen , om hunnen nieuwen bJieerfcher te zien, bewees hem de vreugd en de liefde zijns volks- Abdala bewees aan zijnen vader, met allen eerbied, welken de kinderlijke liefde gebiedt, den laatften pligt. Hij aanvaardde zijne regeering met het wegruimen van al de lasten , die het volk, tot hiertoe, gedrukt hadden. Zijne geltadige oplettendheid op de middelen, waardoor het geluk zijner onder-  *54 DE SPIN EN DE M ü G. derdanen kon gevestigd worden, bewees, dat hij de verfchi}ning in de hut nooit vergat. Zij.i verheven en fchitterend voorbeeld boezemde eik liefde in tot de deugd, en het algemeene welzijn des volks werd gegrondvest en volmaakt door ab dala's wijze regeering. de spin en de mug. Eene Spin was bezig, met haar net in orde te brengen. — „ Wat maakt gij daar?" vroeg haar eene Mug, die haaf werk zeer lang aangezien had. Ik vervaardig een weeffel, dat mij mijn onderhoud ver„ fchaffen moet," andwoordde de Spin. „ Want ieder infect, „ dat daarin valt, komt 'er moeilijk weêr uit, en ftrekt mij, „ derhalven tot fpijs." „ Vaak zal het toch wel vrij lang duuren, eer 'er zich een „ laat bedriegen." Zekerlijk; maar wie moet niet fomtijds wachten, wani ,, neer het op het winnen van zijnen kost aankomt? en, bij „ dit wachten zelfs, weet ik mij bezigheid genoeg te ver„ fchaffen." Waarin beftaat die wel? als ik vragen mag." In het nadenken over mijne kunst en het uitvinden van „ menigen regel, die, misfehien, voor onkundigen niet riut,, loos zijn zou." Wilt gij 'er mij wel dezen en genen van zeggen? „ Waarom niet?" Mijn eerfte regel is deze: dat het leven hier overal rner „ doodsgevaar omringd is, en men, derhalven, met zijne oogen ,, overal rondzien moet, dat men nimmer beiden te gelijk ,, moet fluiten, opdat men ongeluk van zich weere of 'er zien „ voor hoede." „ De tweede is die: dat men nooit te ras met zijne voe„ ten zijn moet; nooit flappen doe met twee, die men mee ,, één doen kan; nimmer tiet oog. door den voet, maar de „ voet door het oog late beftuuren." ,, De derde waarfchuwing is: dat men zich nooit veilig re. „ kene, wanneer meu zeer veilig fchijnt te wezen. Wie telt, „ bij vootbeeld, mijne draden veel, en nogthands hebben zij » reeds velen te zorglozen het leven gekost." ,, Gij fpreekt zeer verftandig, lieve Spin!" viel de Mug haar in het woord : ,, ikhebvoor ditmaal genoeg en zeg udank.'* Handel 'er naar, en gij zult nog verftandiger zijn!" Terwijl de Spin de laatfte woorden nog fprak, vloog de Mug naa omhoog; en jrie daar, zij hing in het net van de Spin, die fne! toefchoot en 'er haar nog vaster in verwikkelde. — Vruchtloos beriep de gevangene zich op het vriendlijke gefprek , dat zij zoo even nog te famen gevoerd hadden. „ Juist dit vergroot de fchuld van uwe onvoorzichtigheid. „ Ik heb u genoeg gewaarfchuwd. Thands moet gij 'er voor „ boeten." — Zoo fprak de Spin, en trok den draad toe, die de Mug verworgde. aan  ^ A N LAURA. 655 aan laura, na hare herstelling, uit ê&ne doodelijke kr a n kt e. I^aura! toen de wreedfte kwalen / Om uw jeugdig leeven grimden; Toen uw boezem pijnlijk hijgde; Toen uw zagte duivenöogen Flauw en kwijnend, half gefloten, Alles, om U, zagen fcheem'ren: Toen uwe afgebroken klagten Vriendlchaps lijdend hart verfcheurden; ]a, toen reeds de dood zijn fchaduw Vreedzaam over *t krankbcd fpreidde, Dierb're laura! toen verheugden Zich uwe afgeftorven vrienden. Lang veré'ngelde oogen Haarden, Vrolijk wachtend, naar de grenzen Van 't verflauwd werktuiglijk leevea. Dierbre laura! ja uw vrienden, Lang onftcrflijk, vrij en zalig, Zweefden, als op Lentewolkjens, In de doodsvalei, U tegen. Daar, daar dachten ze U te omhelzen, U onfterflijk weêr te ontmoeten , — U, vol blijdfchap, vol verrukking, Door het nachtlijk donker tijdftip Des verfcheidens, te geleiden. Minzaam reikten zij de palmen, Door hun deugd weleer ontloken, Aan hun laura, hun geliefde, Eer zij nog, in glansrijke oorden, Zelv' ook de Eerkroon der beproeving Zich door jesus broederliefde, Voor Gods vlekloos oog, zag fchenken. }a, mijn laura! fchuldloze Englen, lieflijk troostende als de fterren, Die door 't aaklig nachtfloers blinken, Als van ver de donders romlen, Als de ftormen in de toppen Van gebogen wouden wand'len, Daar zij door hun huilend rnil'chen Heel Natuur met fchrik ven-uilen. — Dierbre laura! fchuldlore Eng'len, Zacht omkleed met morgenluister, Blonken in de zwarte re toekomst ^rndstoïv:orgUnietba^ Liefde, en kent ons lijden, wicn egeftorven vrienden Img ien e» b . verlangen; — Wachten U, vol reiu vc | rde  MEN GELSTUKKEN. EENIGE AANMERKINGEN OVER DEN TOESTANtJ DER ZIEL, NA DEN DOOD DES LIGCHAAWS. Daar ik onlangs eerfe Verhandeling eens öngenoemdëll Schrijvers, over den toeftand der menschlijke zie]s na den dood des ligchaams, in dit vooftreflijk Maandwerk vond O, welke mij toei'chijnt niet in alles met de geopenbaarde leer des Bijbels overeen te komen; heb Ik gedacht eenige bedenkingen daar tegen te willen med.edeelen. In gemelde Verhandeling wordt deze ftellitlg voorgedra* gen, „ dat de ziel, na de Icheiding van het ligchaam, „ door den dood geen gevoel zal hebben, van den rus* ,, fchentijd, dien zij in den afgeicheidenen (laatdoorbrengt 4 „ maar dat het haar , op den grooten dag der algcmeene j, opftanding , zal toefchijnen , als of zij op het zelfde ,, oogenblik, dat zij van het Hervond ligchaam gefcheiden „ wordt , ook weder met het herlevende ligchaam ver- eenigd worde , en voor den "troon van God Ha, orii ,, het eeuwig beilisfend vonnis te ontvangen; dat de toe„ (tand der ziel na den dood des ligchaams dus gelijk zal „zijn aan eene ziekte, die Syncope genoemd wordt, wnaf,, in de ziel ophoudt werkzaam te zijn, of eenige ge„ dachten cn gewaarwordingen te hebben" Cf}. Të- f*) Zie N. Vadert. Dibl. VI Deel, ids Stuk, Bladz. Iltf. (f) Deze (telling komt grootendeels overeen met cfe denk» beelden, die reeds eene zekere Arabilche Sedte, Ffijchopannijchitac genaamd, in eenen zekeren zin gevoed heeft, en door eenige der Wederdoopcrs in de XVI Eeuw omhelsd zijn , tegen welke calvinüs reeds gefchreven heeft. Ook hebben de Socinidatien aan dit gevoelen hun zegel gehecht, gelijk uit o> fchriften van crellius , sciilichtïngius , smalcius en przijxovius op verfchillende plaatfen blijkt. Naderhand heeft ch r.istoph o rus artopaeus in de XVII, en in het midden der XVIII Eeuw* joannüs hein, die dodf baumgarten, simonetti en seidel wederlegd is, da zelfde mening voorgedragen, en opzetliik gepoogd dezelve ie verdedigen. Zie c. w. hu eg ge Gefshichie des Qlaubsr.s VI. DEEL. MENGELST. no. l6. T t  658 EENIGE AANMERK. OVER DEN TOESTAND DER ZIEL Tegen deze ftelling fchijnen echter de volgende bedenkingen gemaakt te kunnen worden : Vooreerst; alhoewel wij van de wijze, waarop eene van het ligchaam gefcheidenc menschlijke ziel zoude kunnen werken , geheel onkundig zijn , zoo is het echter reeds van vooren hoogst waarfchijnlijk, dat de ziel, een wezen , hetwelk daartoe van den grooten Schepper des Heel-als voordgebragt is, om eeuwig te leeven, ook op zichzelve zal kunnen beftaan en werkzaam zijn, zonder eene allcrnaauwfte verëeniging met eene grovere ftof, als alleen voor het verblijf op deze aarde gcfchikt, nodig te hebben; en gelijk dit op zichzelve reeds waarfchijnlijk is, zou fchijnt het ook met de Godlijke wijsheid niet overeen te komen, om te Hellen , dat "de menschlijke ziel, die zich, volgends haren verhevenen aanleg en groote beltemming, door geduurige oefening, meer ontwikkelen en volmaken moet, eene zoo lange reeks van jaren, of misleiden vele eeuwen zoude ffilitaan in hare werkzaamheid. Welk een onherdelbaar verlies zoude het zijn voor alle eeuwigheid, zo wij eenen zoo langen tijd, zonder eenig bewust zijn, zonder eenige bezigheid, moesten blijven, wij zouden dan als het ware voor dien tijd geheel te vergeefs aanwezig, zijn , en geene fchrede nader vorderen aan het groote doel onzer beftemming? Welk eene ledigheid, welk eene gaping zoude dit geven tusfehen dit en het toekomende leven, hetwelk toch eene voordzetting is van ons tijdlijk beftaan en van onze werkzaamheden hier op aarde? Voords; het is wel waar, dat de ziel en het ligchaam in onzen tegenwoordigen toeftand hier op aarde zoo naauw vcrëenigd zijn, en op eikanderen zulk eenen invloed hebben , dat menigmaal de ongeftcldheid des ligchaams de ziel in hare werkzaamheid ftoore, en haar fomtijds tot geregeld denken en juist oordeelen, ongefchikt make; het is waar, dat het ligchaam, door ouderdom verzwakt zijnde, ook dikwijls de vermogens der ziel verminderd worden ; doch dit zien wij evenwel wiet altijd, niet bij leder Eiensch gebeuren. Hoe menigmaal zien wij ook, dat geheel Unflerblichkeit, Auferflehung, Gericht und Vergeltung,Th. III. Abth. 1. Pag. 93. en Th. III. Abih. 2. Pag. 255,333,en volg., waar ook de voornaamue bewijzen , die men in vroegere en latere dagen ter (laving van dit gevoelen heeft bijgebragt, woracn opgeteld, Pag. 344 , en volg.  NA DEN DOOD DES LiGClIAAMSi 6f» heel het tegendeel plaats heeft; dat in een zwak en ölige? kond ligchaam eene ziel woont , die alleszins geregeld denkt en juist oordeelt, die vooral, wanneer zij door den Godsdienst veredeld is , eene bedaarde kalmte en opgeruimde vrolijkheid vertoont, die ons leert, dat de ziel in hare werkzaamheden niet altijd van het ligchaam afhangt; ook treffen wij menigmalen bevende grijsaards aan, .welker zintuigen wel fomtijds voor een groot gedeelte zijn ItoniD geworden, maar welker redelijk denkvermogen en . werkzaamheid der ziel nog zulk eene vaardigheid en levendigheid bezitten, als in vroegere dagen, toen hunne levenskrachten lterk waren, en de blos der jeugd op hun aangezicht gloeide» Een bewijs dus, dat de vermogens der ziel niet altijd met de krachten des ligchaams afnemen. Daarenboven , wanneer ook de ziel, geduurende dit aardfche leven, door de ongefleldheid des ligchaams beneveld en in hare werkzaamheden geftoord wordt, zoo kan men nogthands daarüit geen beiluit opmaken , hoe haar toeftand zal wezen, nadat zij van het ligchaam gefcheiden is. Het is waar, wij kunnen ons wel geen denkbeeld maken, hoe de ziel zich het voorledcne, het tegenwoordige en het toekomende , zal kunnen voordellen, wanneer zij van ne zinlijke werktuigen, die haar voorheen ten diciifte ftonden, beroofd is. Maar zoude zij in den al'gefcheidenen Haat zulke zintuigen wel nodig hebben, om haar denkvermogen te behouden en hare werkzaamheden voord te zetten? of kunnen wij wel zoo naanwkeurig de grenzen bepalen tusfehen de werkingen onzer zintuigen en van ons dierlijk leven , en tusfehen de werkingen van den onHerflijkeii geest, die in ons is, om vast te Hellen, dat de ziel op zichzelve niet zal kunnen werken (*)? Ja , zo ook de ziel in haren tegenwoordigen toeftand dit vermogen niet hebbe, mag men dan niet denken, dat zij bij de fcheiding van het ligchaam eene groote verandering ondergaan, eu misfehien door God, met zulke vermogens, zal voorzien worden , die haar daartoe bekwaam maken ? Gelijk hare ver- (*) Aristoteles dixit L. II. de animalium generatione. C. 3- 70» vaïv ftó»o» èii^ahi intvrtUxt, x*i itïoi £''»<*< ft-oiêi' èviïf yap aïneZ T?) ivtpytiu. ntnmti tréiftenMti iiéf/ua. Vid* G. ƒ• vos- sius de offg. et progresfu Idolol. L. I. c. X. p. 29, uii varia adducuntur platonis et aristotelis loca, ex quibus apparet, Philofopkos hos animae etiam feparatae vitatn frièuere et facultatem agendi acorpore independenteth, Tt 2  66o EENIGE AANMERK. OVER DEN TOESTAND DER ZIEL vermogens zich hier in dit leven van tijd tot tijd meer ontwikkelden, en zij voor geregelde begrippen vatbaar gemaakt werd, zoo zal zij hoogstwaarichijnhjk ook na de fcheiding van het ligchaam, niet in hare werkzaamheden ftilftaan; maar gelijk de beftemming van alle gefchapene wezens is, dat zij geduurig volmaakter worden, zal zij ook clan in de gelegenheid gefteld worden, om de werkzaamheden, in dit leven aangevangen, voord te zetten, hare kundigheden uit te breiden cn te volmaken. Doch raadplegen wij de Heilige Schrift, daar wordt ons, naar mijn "inzien, ten duidelijkfte geleerd, dat de ziel des menfehen, na de fcheiding van het ligchaam, geenszins in eenen gevoellozen toeiland tot op den grooten dagder opftanding zal blijven, maar dat zij ook in den afgefcheidenen ftaat niet alleen denken, maar ook gevoelen, en naarmate van de gctteldheid, waarin zij bij het aticheid uit deze wereld was, gelukkig of ongelukkig wezen zal. Ik beroepe mij ten dien einde vooreerst op de plegtigfte verklaring van den Zaligmaker, waarmede hij den bekeerdenkwaaddoener troostte, luc. XXIII: 43, ,, voor„ waar, voorwaar zegge ik u, heden zult gij met mij in ,, het Paradijs zijn." Welk eenen zin zal deze belofte des Heilands hebben , ten zij wij denken, dat de ziel van hem, aan wien deze toezegging gedaan werd, terltond na de fcheiding van het ligchaam in eenen toeftand zoude komen, waarin zij bewustheid had van het geluk, hetwelk hier beloofd werd'? De moordenaar althands kon deze belofte niet anders opvatten, en de bedoeling des Heilands fchijnt ook geene andere geweest te zijn, daar hij zoo rechtftreeks en zoo bepaaldelijk op de bede, die hem gedaan werd, andwoordt; bijaldien toch zulk een ftand van gevoelloosheid der afgefcheidene ziel plaats had, zoude tesus niet zoo uitdruklijk gezegd hebben, „ heden ,, nog zult gij met mij in het Paradijs zijn," nog heden zal uw geluk een aanvang nemen, fterf daarom gerust en m de vaste hoop op eenen beteren toeltand. Neen! geheel anders zoude dan het audwoord van den Heiland geweest zijn. Tesus had moeten zeggen , „ik zal u opwekken ten , jongften dage, en dan zult gij met mij in het Paradijs zijn. Ook moet hier in aanmerking komen , hetgenejEsus van de oude Aardsvaderen abraham , isaac en jacob , die reeds vóór vele eeuwen geftorven waren, verklaart, luc. XX: 38, en matth. XXII: 32, „ dat de Heer „ die nog hun God was, niet een God der dooden, maar „■ der  I NA DEN DOOD DES LIGCHAAMS. 66l ,, der levenden zij," en bij luc as wordt er nog bijgevoerd, „ want zij leeven hem allen." Deze lpreekwijze nu, „ dat God de God van deze vroome Aartsvaderen zij " kan tweezins opgevat worden: of dat de Heer hun Befchcrmgod , hun weLioener zij, waarüit dan dit befluit volgt, dat zij nog aanwezig en voor het ontvangen van weldaden vatbaar zijn moesten (*), en dan beteekent het bijvoegfel, dat wij bij luc as 1'ezeni Want zij leeven hem allen, zij genieten de zalige gemeeufchap van God, zij allen zijn bij hem of door hem gelukkig: ot men kan het in dezen zin nemen: God is het, aan wien abraham, isaac en jacob toegewijd zijn, wien zij Godsdienftig verëeren. God kan nu niet van dooden , met van hun, die alle leven en gevoel misfen, vereerd worden, maar alleen van hun, die gewaarwording hebben, en dan beteekent het bijvoegfel, zij allen leeven Gode, zij zijn geheel aan God toegewijd, zij dienen en verheerlijken .hem (10, vergelijk 2 CV. V: 15. Gal. II: 19, en andere plaatfen (§). , .. , .. Y,r, Vooral beroepe ik mij op hetgene wij, luc. AVI. 22. cn volgg. lezen, waar het onderfcheidene lot der vroomen en Godlozen na dit leven in de gelijkenis van lazarus en den rijken man zoo treffend wordt afgcfchilderd. Ik weet wel, dat men in gelijkenisfen niet alles letterlijk moet opvatten; en dat velen daarin van het rechte fpoor geweken zijn. Maar hoedanig eene verklaring men ook aan het gezegde des Heilands geve, „ dat de bedelaar, „ als hij ftierf, van de engelen gedragen werd in den fchoot „ abrahams ," vs. 11, „ dat hij nu vertroost werd, ter„ wijl de ander fmarten leed," vs. 25, dit blijft toch vast ftaan, dat de gelukzalige toeftand der vroomen, die aanftondsna den dood eenen aanvang neemt, hierdoor befchreven wordt. Vooral blijkt uit het vervolg dezer ge- lijke- (*) Zie c. a. heumann, Verklaring over het N. T. D. I. p. 238. "■ . (t' Vtd g. c. G. weise, Dis ertatio de more Domini accepto's a magistris Judakis loquendi ac dis/erendi modos fapknter emendandi. Viteb. 1792 inferta Commentat. Theol. a j. c. v£lt- huzen, c. t küinoel Ct g. a. ruperti editis Vot. V. p. ! 39, (§) Vidd, loca N. T. apud sch le u s nerum in Lexico Vol. I. p. 88:. Cetemm apte cl. p au lus in Seinen Phihlogisch Kritifchen und HistorifchenCommentar ueber dasneueTesiament, Ih.iil.p 289 contulit locum josephi de Maccabaeis C. XVI. 's;tei h f») G. fif. % G. am Ende ad L i.  OPHELDER. VAN EEN VREEMD VERSCHIJNSEL, ENZ. 663 OPHELDERING VAN EEN VREEMD VERSCHIJNSEL IN DE MIDÜENL ANDSC HE ZEE. Bekend is het Verichijnfèl in de Middenlandfche Zee, die telkens water, uit den Grooten Oceaan, door de Straat van Gibraltar, ontvangt, zonder zich immer, door die zeeëngte, van het binnengelopene vocht te ontlasten. Natuurlijk zou hierdoor iemand op het vermoeden vallen, _ dat het water, in de gemelde Zee, iinds zoo vele eeuwen, als dit Verichijnfèl heeft plaats gehad, in hoogte moest toenemen , en hare oevers , immers de laagften derzelvcn, overftroomen; iet, hetwelk echtergeene plaats heeft. Om reden te geven van dit Verichijnfèl, heeft men yerfcheidene middelen beproefd. Sommigen zijn op het denkbeeld gevallen van eene ondergardfehe gemeenfehap, dooi- middel van welke het binnengeftroomde water tot den Oceaan te rhg keert. Doch deze ondcrlfelling is niet voldoende. Door het onderltelde onzichtbare Kanaal zou het water niet tot den Oceaan kunnen komen, ten zij het waterpas van dezen lager ware dan dat der Middenlandfche Zee; doch , in dit geval, zou de toevoer van water uit genen ha deze geene1 plaats kunnen hebben. Om reden te geven van den aanhoudenden toevoer van water, niet flechts uit den Oceaan , maar ook uit eene menigte rivieren , in de Middenlandfche Zee, zonder eene zichtbare wederkering, en zonder dat het water, in de gemelde Zee, vermeerdere of klimme , heeft men toevlngt genomen tot de uitdamping. Derzelver kracht hebben fommigen getracht te berekenen , en te doen zien, dat zij geliik ltaat met bet uitwerkfel. Doch dezen behoorden in' aanmerking te hebben genomen de twee tcrugloopende üroomen,op de Kusten van Afrika en Spanje, door welken een groot gedeelte des waters naa den Oceaan fchijnt weder te kecren. Wezenlijk keert het niet derwaards te rug; maar van nieuws in den ff room des binnenloopenden waters vallende , doet het de hoeveelheid grooter fchijned dan bet waarlijk is^ voor zoo veel het zelfde, water vericheidenc malen in- en uitloopt. " . De uitdamping is ongetwijfeld berekend voor het uitwerkfel, om een evenwigt tusfehen de twee groote verzamelingen van water te onderhouden: want, dat evenwigt wordt bewaard , en 'er vertoont zich geene andere Tt 4 oor-  664 OPHELDERING VAN EEN VREEMD VERSCHIJNSEL oorzaak. Doch hier tegen heeft men ingebragt, dat, in dit geval, de gcheeie Middenlandfche Zee, door verloop van'tijd, in eenen Zouthoop zou veranderen. Hierop kan men andwoorden, dat, hoewel, doormiddel der uitdampinge, niet zoo vele zoutdcelen worden opgenomen, dat zij door den fin aak bemerkt worden, zeer veel., nogthands, door dit middel, kan omhoogklimmen, [bangelijk ligter zijnde geworden dan de dampkring door derzelver zeer aanjnerklijke vermindering cn famenhechting met de lucht door dc zon verdund. Op deze wijze kan het water (en te gelijk met hetzelve eenige zoutdcelen ) tot eene aanmerklijke hoogte worden opgeheven, en verfpreid over de landen, aan deze binnenlandfche Zee grenzende, cn aldus over (in ftede van beneden) het Vasteland den Oceaan bereiken, Die deelen der uitgedampte wateren, welken op de landen wederom nedervallen, na het weldadige werk volvoerd te hebben van de aarde te bevochtigen en haar vruchtbaar te maken , zullen in de zee te rug keeren. Maar zelfs van die rivieren, door welken zij wederkeeren, wordt een aanmcrklijk gedeelte wederom uitgedampt, in een klimaat, daar warmte en goed weêr beftendig hcerscht. Intusfchen wordt over een groot gedeelte van het zout, hetwelk de Oceaan dag aan dag oplevert, op eene andere \vijze befchikt, door de vele millioencn hewooners, aan die zee grenzende, vaneen volflrckt onontbeerlijk levensmiddel te verzorgen, waarvan het gebruik onberekenbaar groot is; zoodat een groot gedeelte der bewooneren van Europa, Alia en Afrika (eenige zelfs van Amerika) ctagcliiks van eene der levensnoodwendigheden voorzien worden , die hunne fpijzen gezond en fmaaklijk maken, door èenen droom van zout water, onophoudelijk uit den Oceaan in de Middenlandfche Zee ïoopende, Tusfehen deze twee werkzaamheden (den toevloed van 'zout water aan de eene zijde, en het verbruiken van zout en de uitdamping van water, aan den anderen kant) wordt een naauwkeurig evenwigt onderhouden , door de weldadige beftuuring en zorg des liemelfchen Vaders. Want, het blijkt niet, dat het water in de Middenlandfche Zee iet zouter of zoeter is dan voor eenige duizenden jaren. En wat de hoéveeVieid van water aangaat, wij zien, dat 'er maatregelen zijn genomen , om dezelve te regelen. Indien het water, in de Middeniandfche Zee, beneden het •cwoone peil daalde , de toevloed uit den Oceaan zou dies»  IK DE MIDDENL. ZEE. DE NIEUW-ZEEL. VLASPLANT. 665 dies te grooter zijn; en indien het aldaar boven het gewoone peil klom, zou 'er zoo veel te minder water binnen loopen. DE NIEUW-ZEELANDSCHE VLASPLANT. Deze riant dient den inwooneren van Nicuw-Zeeland, in plaats van Hennip en Vlas, terwijl zij alle Hennip en Vlas, dat in andere landen gewonnen wordt, overtreft. Men vindt 'er twee foorten van; beider bladeren gelijken naar die der Waterlelie, maar derzelver blocifems zijn kleiner en in geheele bosfen, als ware- het, bij een ; hebbende nu eens eene geele , dan eene donkerro xle kleur. Van de bladeren maken de inwooners , met weinig moeite en toebereiding, al hunne gewoone klederen, als mede hunne ftnkken, lijnen cn allerlei fnocren, zijnde die veel fterker, dan men ze van Hennip vervaardigen kan.. Uit deze zelfde plant bereiden zij, op eene andere Wijze, maar ook met niet veel moeite, lange dunne draden , glinsterende als zijde, en zoo wit als fneeuw. Van deze draden, die insgelijks zeer fterk zijn, maken zij hunne beste klederen, en, eindelijk , van de gefpouwene bladeren, hunne vischnetten, die lomtijds verbazend groot zijn. De plant vergaat niet met het jaar en heeft eenen wortel, die veel naar eenen Bloembol of Uien gelijkt. DE OORSPRONG EN VOORDGANG VAN AFGODERIJ EN AFGOD S DIENST. Afgoderij of Afgodsdienst beflaat daarin, wanneer men afwijkt van den eerdienst van den waaren God, of wanneer men aan fchepfels Godlijke-eer bewijst. Waarfchijnlijk wenschtcn de menfehen geltadig een becldtcnrs van God voor oogen te hebben , om hem hunnen eerbied des te vuuriger te kunnen betuigen. Ook vereerden zij den waaren God, zeker, nog wel eenen tijd lang, onder bet gekozen beeld, maar wel ras Vergaten zij hem daarbij en behielden, op het laatst, enkel de aanbidding van het beeld. Tot zulke beelden, waaronder men de Godheid verëeT t 5 \ ren  de oorsprong en voordgang ren en aanbidden wilde, koos men, in het begin, de Weldadigite, nuttigfte of majestueusfte zaken, die den fterkllen indruk op den mensch maakten, en wier heilzamcn invloed men dagelijks voor oogen zag. Hiertoe behooren zon, maan cn fterren, wier Godsdienft.ge vcreering de oudtte foort van afgoderij uitmaakte C*> Daarop volgde de aanbidding der elementen, inzonderheid van Jet vuur, maar ook van het water, de lucht de aarde en hare vruchten. In vervolg van tijd, aanbad men ook zulke dingen, die onbegrijplijk of fchrikverwekkend waren ook die veel nadeel veroorzaken kon den, als de zee, de winden, fchaadlijke dieren krokodillen en Hangen, zoowel als nuttige dieren , gelijk osfen, honden en katten Eindelijk werden ook zoodanige menlchen, die zich bijzonder verdiensüijk gemaakt hadden, maar Kordn°en voorin , zoowel uit hoofde hunner dapperheid, ris wc-ens nuttige inrichtingen, in hun land daargefteld, na hunnen dood uitgefchildérd, om zich m den aanblik van hun beeldtenis te verheugen, wanneer zij, vervoltrends, ook als Goden vereerd werden. , Naardien Chaldea het oudfte van alle landen is, waarvan men weet, dat 'er Afgoderij gepleegd werd (f), zoo houdt men het daarvoor , dat de A godsdienst van daar zijnen oorfprong ontleend hebbe. Het eerfte , wat de Chaldeeuwen aanbaden, waren zon, maan en fterren; naderhand vereerden zij het vuur, onder den naam van Ur, hetwelk men denkt, dat de Afgod van na chor geweest is CS), en waarvan ook de ftad Ur, haren naam zou gekregen hebben (|). - .. Onzeker is het tijdperk, waarin de Afgodsdienst zijn beo-innam; eenige «ellen het kort na den Zondvloed, anderen eerst omtrent de negentiende eeuw na de ichepping dCEven onzeker is het, wie denzelven uitgevonden heeft; dit alleen kan men, als waarfchijnlijk, verönderftellen, dat de Afgoderij, in verfchillende landen, ook door onderfcheidene perfonen ingevoerd geworden is. Ten einde men zich van beide overtuige , zal ik eenige perionen noemen , aan welken men de uitvinding der Afgoderij toegefchreven heeft. .De eerfte daaronder is de Zoon van ö n o- (*) Tob XXXI: 26, 27 i (t) Ge». XI: 31, vergele- keri mét josUA XXIV: 2 en judith V: 5, 6. (§j Gen. XXXI: 53- CO Gen. XI; 28.  van afgoderij en afgodsdienst» 66j noach, cham of ham genoemd, welke naam zoo veel als de zoii zou beduiden,en wien men ook, onder het beeld der zon, zou vereerd hebben. Men wil, dat uit -deze ham de j upiter. h ammon of ammon ontltaan zij. Verder geeft men cups, eenen Zoon van cham, die tevens eene. kleine beeldzuil, om te aanbidden, voor de menfehen zou gemaakt hebben, nimrod, eenen Zoon van cnus en zoroas ter, eenen Koning der Bachtrianen, die ten tijde van ninus en semi ramis leefde, voor den uitvinderdes Afgodendiensts op. Eusebius en epiphani us geven 'et 8er u g , eenen Overgrootvader van abraham de fchuld van, die in het jaar 1819 der wereld geboren werd, en welke al beeldfels van dappere mannen vervaardigde, die echter enkel in platte teekeningen zouden beftaan hebben. T ha ra uit XJr in Ghaldea,Afc, 'm het jaar 1878, geboren werd en abrahams Vader was, wordt, in de H. Schril:, uitdruklijk een Afgodendienaar genoemd C*); hij zou, gelijk men wil, het eerst Afgodsbeelden van klei ol leem hebben gemaakt. Bekend is het ook, dat laban, in het jaar der wereld 2140, Afgodsbeelden had, die r ac hel hem ontftal (f). n „ , < , De eerfte mensch , die, als een God, vereerd werd, was, zegt men, de Asüjrifche Koning belus, die, van het jaar 1932 tot 1996 regeerde. Zijn Zoon ninus liet zich een beeld van hem maken, dat de Asfijriers en Babijloniers aanbidden moesten; ook richtte hij hem .eenen tempel op , en (telde Priesters in denzelven aan. ' Van de Chaldeeuwen ging de Afgodsdienst tot de Egyptenaars over, die, insgelijks, eerst het gefternte, daarop beroemde menfehen, vervolgends dieren, gelijk eenen os, onder den naam van apis, eenen bok onder den naam van ment hes, en planten aanbaden. In Mos es tijd was Roypte reeds vol Afgodsbeelden (§). Men wil zelfs beweeren, dat de Egvptenaars de eerften geweest waren, die de Afgoderij hadden Uitgevonden en ouiers »n tamr.plc wnor np nfe-nden ODfiericht. wat inzon derheid mercurius en me nes zouden gedaan hebben; anderen echter fchrijven dit aan de Ethiöpiers toe. Van de Egyptenaars kwam de Afgodsdienst tot de Grieken. Cecrops, die uit Egypte kwam, was de eer- (*) Josua XXIV; 2. (t) Gen. XXXI: 30. (§) Exod. 5  668 BE oorsprong EN voordgang, ENZr eerfte, die, omirent het jaar 2426, in Attïca de vertering van jupiter en minerva invoerde. 'Omtrent het jaar 0470'kwam de uk al ion van het AMtifche gebergte" , de Kaukafus, en zette zich, bij het gebergte van Parnasfm, te Lijcorea neder; kort daarop maakte hij veroveringen in Thcsfalie en voerde, verro gends de tvvaalt o-roote Goden der Egyptcnaars in Griekenland ra. IMet fan"- na deze bevorderde ook kadmus, Zoon van a Gf. nor, die, omtrent het jaar 2489, te Thebenkwam» den Afgodsdienst in Griekenland nog meer; hij heelt aldaar, gelijk men beweert, den eerdienst vanbachusin- SeTcKAnri\7 zou melissus, die 'er Koning was, en wïensDochtersmelissaoiamaltheajupiter opv- iden, het eerst de aanbidding der Moeder van j upiter, als mede van zijne Grootmoeder tellus en zijnen Vader saturnus ingevoerd en tempels voor de Afgoden gebouwd hebben. . In Italië had men, reeds over de honderd zeventig jaar , Goden zender beelden vereerd. Janus, die aan saturnus een gedeelte van zijn Rijk afftond, was de eerfte, die aldaar outers, offers, Afgodentempels ,midsgaders Godsdienllige plegtigheden, daarop betrekhjk, invoerde en, voor den Etrurifchen Koning, o lijm pus eenen tempel ftichtte. In later tijd bevorderde f a u n u s , een Kleinzoon van saturnus en Zoon van picus, de uitbreiding van den Afgodsdienst, terwijl hij omtrent het jaar 2794 den eerdienst van s a t u r n ü s in Latium invoerde, en den Goden zekere plaatfen, bosfehen en gebouwen, toewijdde. Onder de Romeinen voerde n u m a pompilius den eerdienst der Godenm. ervaringen en gedachten. T\e bedachte aan het voorledene is aangenamer, dan het U voorledene aanwezige zelf was, om dat zich , bij de herinnering het groote vermaak in ééne gewaarwording lainendringt* hetwelk wij, in de daad, alleen bij ftukken, en in trappen genoten hebbem Wacht u voor den genen dien God geteekend heeft. — Het eenige wapen zijner weerloze jeugd, tegen de IterKe-  ERVARINGEN Etf GEDACHTEN. 6Ó9 ren , waren vernuft en boosheid. De verkrcpclde menscli, die deze wapenen niet bezit, heeft onafmatbaar geduld en langmoedigheid, en komt zeker niet in het vagevuur. III. Een open charaéler toont zijne fouten, meer dan zijne deugden, de eerden vergeeft men hem niet ligt, omdat men de laatden niet kent. IV. Dc mensenhaat zijne eigene gebreken in zijnen buurman hevigst; hij wil zich zeiven overreden, dat ze hem niet beheerichen, en daarom vervolgt hij ze zoo heftig. V. Lang reizen maakt onverfchillig jegens vrienden, en vriendiijk jegens menfehen. ^ Buiten 'slands leert men de menfehen kennen; inliet Vaderland den mciisch. VII. Het verlangende hart van den beteren Jongeling geraakt, alleen door vele wonden, op het hooge dandpunt der algemeene menfchenliefde. Kort bij zijnen weg ligt dc geduchte afgrond van den menfehenhaat. Alleen door fcherp ftaren op het doel, kan hij het vallen en druikelen vermijden. De mensch van het gemcene foort bemint en haat de menfehen, alleen met betrekking tot zich zeiven; zijn hart is alleen verwondbaar in zijne beurs , en ia zijn eigen nut. J VIII. Begeer van uwen vriend niet te veel , zo gij u zeiven niet van eenen vriend beroven wilt, en verfchoon in uwen vriend den mensch. IX. Niets is aangenamer, dan aan eenen vriend verpligtingen te hebben. Dit vertedert den band der vriendfchap. De ontvangende is toegeeflijk voor de menschlijke zwakheden van den vriend, en de fchenkende onderdrukt de richtciiijke gedrengheid, uit vrees, dat hij door zijne hardheid zijnen vriend aan zijne weldaad zal herinneren. X. Het is twijfelachtig, wie van beiden aan den anderen grooter dank' fchuldig is, hij die eene weldaad fchenkt, 'of hij die dezelve aanneemt. Is het gevoel van weldoen aangenamer of de vreugde om door de goede daad van eenen anderen zijn oogmerk te kunnen bereiken? XI.  6J0 ervaringen en gedachten* XL j Een edele geest moet zoeken zijn dagehjksch Werls door fantazie te veredelen, en geestig te maken. Lvt nem dat niet gelukt, dan ligt hij onder eenen ondraaglijker! last. een zedenkundig onderzoek. Bij een verftandig' Schrijver der Aloudheid ontmoeten wij eene aanmerking, volgends welke wij, gemeenlijk den man haaten , welken wij bewust zijn verongelijkt te hebben. Niet een zeer gunftig denkbeeld geelt dit gevoelen van de menschlijke natuur; ook loopt daarvan de waarheid niet zoo duidelijk in het oog, dat zij de onmiddelijke toettemniing wegdrage. Hij, die overtuigd is eenen anderen kwalijk te hebben behandeld, zou, naar het fchijnt, bereidvaardig zijn , om , op de best moogliike wijze, den aangedanen hoon te vergoeden. 1 er Scnringe van een onvoorbedacht ongelijk, nemen wij bevredigende maatregels te bate. In plaats van blijken van misnoegen tegen een' beledigden Vriend te betoonen, zoudii wii, naar het fchijnt, veeleer 'er op mt zijn, om ons in zijne gunst te nerftellen, door eene openhartige bekentenis van onzen misdag. ;, Maar, indien de overtreding groot zij, indien de breuk, welke wij gemaakt hebben , te wijd zij, om ftraks gefloten, of zoodra dezelve genezen is, vergeten te worden, 7i\ de verbrokené vriendfehap zelden tot ons wederzijdscn eenoeo-en vernieuwd worden. Wat men 'er ook tegen inbreng, eigen-ik is de fpringveêr van alle onze daden; ongevoelig' bekruipt dezelve de onbaatzuchtigfte gemoe- Indien wij nu bewust zijn, iemand verongelijkt te hebben doen wij ons zeiven deswegen verwijtingen, naar °elange van ons gevoel van het ongelijk. Dit zelfverwijt doet Sns misnoegd zijn op ons zeiven. Wiji beichouwen ons «edrag in een licht, voor hetwelk wij vruchtloos trachten onze oogen te duiten. Onze gemoedsvredc wordt diensvolgends verftoord, Intusfchen vervolgt en plaagt ons het beeld des mans, om wiens wille wij eene onaangename gemoedsworftcling ondervinden. Met weerzin zien wii op hem, als dc oorzaak van ons lijden; en wij kunnen hemde ongemaklijkheid, die hij veroorzaakt, niet verge-  EEN ZEDENKUNDIG ONDERZOEK. 6?t ven; wij haten den Autheür onzer zelfvernederinge, terwijl wij de vernederende 1'ehilderij trachten te outvlugten eh een uitgebreider tafereel aan ons voordellen. Van daar dat wij eenen tegenzin tegen hem opvatten , en , in ftede van de oude gemeenfehap aan te kweken, fchuwen wij zijn gezelfchap, ten einde ons de herhaling van gewaarwordingen te voorkomen, die onze zelfvoldoening Horen. Zoodanig is de natuurlijke gang van het harte, die niet dan door gezette kloekmoedigheid kan geftremd worden. Indien ons gedrag algemeen bekend worde, hebben wij dubbele reden, tot weêrzin in eenen verongelijkten of beledigden, die ons niet Hechts de moeilijke taak oplegt, om ons zeiven te veröordeelen, maar ook de wereld over ons een vonnis doet ftrijken. Van anderen befchuldigd, (tellen wij onze pogingen te werk, om ons zclventeveröntfchuldigen, of onze broosheden te vergoelijken. Aan de berispingen der wereld kunnen wij ons niet onderwerpen, hoewel wij dikmaals onze eigenen met vele fchijnbare wijsbegeerte verdragen. Aan zelfvleiërij moet dit klaarblijklijk worden toegeschreven. Want, onder onze eigene vrijwillige bedrading, paaien wij ons zeiven met de denkbeelden van openhartigheid en onpartijdigheid. Wanneerevenwel de wereld partij tegen ons trekt, worden wij draks onze eigene voorfpraken, hoewel hetgene wij trachten te verdedigen , naauwlijks voor de geringde verfchoning vatbaar is. Wij hebben ons gewend, op het verongelijkte character met een jaloersch en agterdochtig oog te tuuren. Ons zeiven wenfehende te verligten, bevinden wij dat het niet kan gefchieden, dan door den last van onze eigene fchouders op die des vijands te fchuiven: want, van het oogenblik af, dat 'er zich de wereld mede bemoeit, befchouwen wij hem als zoodanig. Diensvolgends vertoonen wij hem als ons tot den aanval gefard hebbende, of doen, veelligt, hem als den aanvaller voorkomen, of omwinden de geheele zaak in de duisternisfen der verborgenheid. Wij werpen eene kladde op zijn cb.aracr.er, met oogmerk om over het onze luister te verfpreiden, cn ons in de befchouwing van de misdagen onzes tegenpartijders verdiepende , worden wij zoo goed als met ons zeiven bevredigd. Eene waarheid is het, ten minde, dat zulk een onvoegzaam gedrag tegen eenen vriend in naijverig mededingen dikmaals zijnen oorlprong neemt. VVauheer wij eenen medegezel "ons zeiven in dandvastigheid zien  672 een zedenkundig onderzoek. zien overtreffen in liet aankleven aan beginfelen, welkefl wij beiden omhelsd hadden, kunnen wij zijne meerderheid niet verdragen. Naar gelange hij klimt , daalen wij ui onze eigene gedachten. Van daar, dat wij zijn gedrag aan eenige onwaardige beweegredenen toelchrijven, hoewel ons geweten ons befchuldigt over de laagheid van het koesteren van dus klaarblijklijk onverdedigbare vermoedens. Zelden, echter, gebeurt het, dat wij, m deze gevallen, met de inl'praken van ons eigen hart te rade gaan. Meestal geven wij der wereld eenen wenk van deze onverdedigbare agterdocht. Het gevolg van alles is, dat onze vriendlchap verbroken wordt. Wij verfoeien den man, welken wij niet kunnen genaken , zonder in onze eigene gedachten te daalen,en fchatten zelfs eene openbare breuk , de voorloopder van vijandlijkheden, boven den geduchtcn dap van zelfvernedering. Gegrond zijn zekerlijk deze aanmerkingen, die mets dan eene uitbreiding van een gezegde van tacitus behelzen. Meer dan één voorbeeld zou ik, ter bevestigmgc van dezelven, kunnen aanvoeren. Niet van nut ontbloot zal het bovendaande bevonden worden, indien het ons tot de erkentenis en de betuiging van de volgende waarhedenopleide — „ dat wij aangaande de toegangen „ van ons hart met alle mooglijke omzichtigheid op onze hoede zijn , en de drijfveêren onzer daden dikmaals on„ zoeken en toetten." — Voords, „ dat hoewel wij, aan„ gaande de menschlijke natuur geene vernederendedenk„ beelden behoeven te voeden, wij , echter , moeten „ op onze hoede zijn tegen het dellen van ongewikkeld vertrouwen in de deugd van goedwilligheid, met te veel onbepaaldheids aan den mensch toegekend.' Wijders , ,, dat wij , niet behoed door het bedwang van den Godsdienst, dikmaals eene kwaadwillige et' genbatigheid zullen ten toon fpreiden, hoewed wij zeiven deswegen geene kundfehap dragen." — Eindelijk, „ dat wij nooit , volgends gezette beginfels zullen werkzaam zijn , zoolang wij onze menschlijke drtf„ ten niet .het geleide doen volgen der christlijke „ liefde." over  over de spartanen. 6>3 OVER DE SPARTANEN. De hoogmoed is de gewoone klip , voor groote en vrijë zielen. Te vergeefs heeft men deze font zoeken te rechtvaardigen, door die verkeerdlijk met moed en verhevenheid van ziel te verwarren. Het is zeker, dat de hoogmoed van een mensch hem onverdraaglijk voor anderen maakt, en de trotschheid van eene Natie maakt haar bij andere Volken haatlijk. Het is deze ! hoogmoed, die den Natiönalen haat, de onrechtvaardige I oorlogen veroorzaakt , waarvan dc Spartaanfche Gefchïedenis maar al te veel voorbeelden oplevert. LijnuRGus fchijnt nimmer bedacht geweest te zijn, om de woeste en (lotende trotschheid der' Spartanen voor te komen of te keer te gaan. De meesten van zijne inflellingen dienden veel eer om die te vermeerderen. De overtuiging, dat eene Godheid hunne wetten had gemaakt, de verachting die hij hun inboezemde voor vreemde zeden, het despotick gezag, hetwelk zij over hunne (laven uitoefenden, de volmaakte gelijkheid', welke 'er onder hen heerschte , de (trengbeid hunner zeden , hunne traagheid, zelfs hunne onkunde, alles liep famen om hen te doen geloven, dat zij ver boven andere : menfehen verheven waren , en deze gedachte werd dik|' wijls voor hen doodelijk. _ Wreedheid is een gevolg van hoogmoed. Men kan i! niet zeer gevoelig zijn voor de rampen van hun, die men ■j veracht, en van daar komt, buiten twijfel, dat natuurlijk 1 misvertrouwen, die heimelijke afkeer j welke men voor ttrotl'che harten gevoelt, en hierin zijn de vastgeftelde of i)(door LircuRcus gedulde gewoonten, in de'daad, onwerfchoonlijk. De gantfche Oudheid heeft tegen de gewoonte van misvormde kinderen om te brengen, tegen 'i die, om de kinderen voor een altaar te gecsfelen , en hen onder die dagen den geest te doen geven; tegen die ge.vechten, waarin de jonge lieden, om hunnen moed te beproeven, elkander vermoordden ; tegen dc wreedheid der !moeders, die met eigene hand, die genen ombragten, die geylugt waren ; uitgevaren. Men leest niet zonder ;iijzing de wreedheden der Spartanen tegen de Heloten, I hunne (laven. Niet alleen maakte men hen fomrijds dronvi. deel.mkngelst. no. 16. Vv ken,  674 over de SPARTANEN. ken, tên einde bij de jonge lieden meer affchrik op te wekken tegen de onmatigheid ; maar het was hun zelfs verboéen, dezelfde liedjens met de vrijëlieden te zingen. Volgends fommige Schrijvers gaf men hun daags een aantal geesfelflagen, uit vrees, dat zij hunne flavernij vergeten zouden. Wee hem ! die eenigen moed betoonde , of die eenige grootheid van ziel gevoelde! zijn verderf was onvermijdelijk. De eerfte plegtigheid , welke de Èphori', elk jaar bij het aanvaarden van hunnen post,hielden , beftond in het verklaren van den oorlog aan de Heloten. . • . .. . Wanneer men dacht, dat zij te fterk vermenigvuldigden, zond men des nachts jonge lieden af, die zich in eene hinderlaag legden, en een aantal hunner ombragten: dit werd de flagttng genoemd. Tiiucijdides verhaalt, dat, geduurende den PeloponeüTcheu oorlog , de Lacedemoniërs veinsden twee duizend van deze Heloten, die hurt de grootfte dienden bewezen hadden, in vrijheid te willen ftellen. Men kroonde hen met kransfen, men gaf ter hunner eer feesten, maar met dit alles verdwenen zij op eens , en men heeft nimmer geweten, wat van hun geworden zij. HET AMALIa'S BAD, EN DE BRONNEN BIJ - he LM stad. Deze beide Bronnen liggen bijna een uur van Helmftad, de eerfte op den Pruisfifchen, en de tweede op jBrunswijkfchen bodem. Het Arnalia's Bad behoort eene Vrouw van bel theim, van v/elke het ook den naam ontleent. Zij ïeeït deze Bron nu bijna tien jaren geleden tot een Bad laten vervaardigen. De Natuur heeft beiden deze gezondheidsbronnen in een zeer bekoorlijk oord geplaatst; en de Vrouw van beltheim heeft ook geene kosten sefpaardom haar te geraoet te komen. Deze aanleg welken zij liet maken is werklijk zeer aardig : het Badhuis zelf, fchoon het zeer groot is, heeftfteehts twee dansof eetzalen , cn wooningen Voor tien Badgasten, want ieder wooning beftaat uit verfcheidene kamers, Net* ^ene voor een huisgezin, gewis niet onaangenaam is, jnaar enkele per'fonen niet bevalt, vermid's zij alsdan voor  ■ HET AMALlA s bad , en DE BRONNEN Bij HELMSTAD, 675 1 de kamers moeten betalen die zij niet gebruiken. Kleine I kamers zijn 'er niet in dit huis, en de genen die men gewoon is bij elkander te verhuuren , kunnen niet afgefeheii den worden , vermids zij in elkander lopen. Een der ] hoofdgebreken van dit Badhuis is , dat de dmszalen in i het zelfde huis zijn , dat de Badgasten bew onen ; waardoor de zieken , door het altijd zich daar bevindende 'i woelig en luidruchtig gezelfchap , de hen zoo noodzr.akÉlijke nachtrust ontbeeren. Daarenboven, zijn de Badka•Imers te koel, en te kelderachtig. Het water wordt met !< emmers in de Baden gedragen, en men kan niet, gelijk j in andere Baden zelf de hitte of de koude van het water «temperen. Hier zijn geen pijpen waardoor men het warh me of het koude water zelf in het Bad laat lopen. De Schouwburg , die door eene bedekte gallerei mei: »1ide wooning der Schouwfpelers verëenigd is , verdient j naauwlijks aangehaald te' worden ; en deze geheele inb richting verwondert mij, daar de Vrouw van belt1heim,bij den overigen aanleg van dit gebouw niet gie»rig was. Hetzelve heeft noch hoogte, noch diepte, n en doet zijnen bouwmeester geene eer aan. Hctgene in 1 andere Schouwburgen het Paradis is, moet hier tot de :: loges van den eerften rang (trekken. Aan den eenen kant v van het tooneel kunnen de Tooneelfpelers niet weder j: af treden, dan tusfehen de fchermen; en moeten aldaar n met geduld ftaan wachten , tot dat het bedrijf ten einde i is. De garderobe is een foort van trap in het bovenfte li gedeelte van het woonhuis. Reeds finds eenige jaren klaagt men aldaar algemeen I over de duurte, en Hechte oppasfing, en met reden: II het koude Bad kost vier grosfehen, en het warme agt grosfehen , voor mijne kamer moest ik 'sweeklijks drie daalders betalen ; en de laatfte week volüit ; offchoon I ik op den eerften dag derzelve reeds vertrok. Het ameublement is goed , en behoort aan de Vrouw van ; belt hei m. De Geneesheeren kunnen best over de minerale kracht der Bronnen oordeelen , en ik voor mij verzeker , dat ik aan dezelven de bevrijding van duizelingen , en een kleii ne aanval van de Jicht, te danken heb. Ook meerheden, die I ik ken , en die gebruik van deze Bron maakten, fchrij' ven aan dezelve eene zeer heilzame kracht toe. Jam: mer is het maar, dat door eene verkeerde Oeconomie alles fpoedig weder vervallen zal : jammer, dat eene zoo Vv 2 heil-  676 het amalia's bad , en de bronnen lij iielmstad. heilzame gelegenheid verwoest zou worden , waaraan veelligt menige zieke nog het einde van zijn lijden zou te denken hebben en dc Schepfter van deze gunftige gelegenheid nog lang daarvoor zou gezegend hebben. , De Bron bij Helmftad werd ih het jaar 1751 eerst ontdekt, en gebruikt; maar zij is tot heden toe nog met zoo zeer bekend, als zij verdiende te zijn. Ook werd aldaar eerst voor vijf jaren een gefchikl huis gebouwd voor de Badgasten , door den tegenwoordigcu bezitter van deze Bron. De overledene Hertog van brunswijk zond dikwerf zieke en lamme Soldaten derwaards heen, en hunne krukken, die zij bij hunne terugkomst aan het Bad lieten , bewijzen op nieuw derzelver heilzaamheid. . Men woonde , vóór dat het tegenwoordige Badhuis gefticht werd, aldaar in de zomermaanden onder tenten, en keerde na het einde van den Badtijd naa Helmftad, ^D^Heer Bergraad van ex el , heeft deze Bron beproefd , en bevonden , dat zij nog rijker van mineraal, en nog fterker is, dan het Amaha's Bad :. hiervan kan ik echter tot hiertoe door eigene ondervinding nog niet oordeelcn. Het oord heeft aldaar eene romaneske woestheid , cn men heeft op eene hoogte, welke nabij de Bron ligt , een zeer fchoon uitzicht op de vruchtbare landen. Het Bad zelf ligt eenzaam in een dal, dat geheel door een bosch omringd is. De aanleg van dit plantloon is nog zeer jong, echter heeft de bezitter van deze Bron alles Gedaan wat bij kon , en heeft ook het beste voornemen om nog meer te doen. Het ware tewenfehen, dat ook het Gouvernement hem hierin onderlTeunde , alsdan zou deze Bron buitenslands meer bekend, en van laar tot jaar meer bezocht worden. , Het woonhuis heeft behalven de eetzaal nog tien kamers voor Badgasten, de bediening is goed, en redelijks koop ; en het Bad kost vier grosfehen.- In het Badhuis zijn vijf kamers , door alle deze kamers loopt eene nijp met kranen voorzien, waardoor men zichzelven naar goeddunken het water kouder of warmer kan maken. d e  DE IEREN. &77 DE IEREN. |nfan ouds een dapper volk, houden de Ieren nog heV den ten dage dezen hunnen roem llaande. Hunne jverfchillcnde afkomst onderfcheidt men uit hunne gehalte en uit eenige woorden, die zij in hunne taal mengen. Aan de zuidelijke kust verraadt alles eenen Spaanjlchen of liever Biscaaifchen, cn aan de noordlijke den :Schotfchen oorfproug. De aftlamlingen der geboren Ieren ' grindt men overal verïlrooid, inzonderheid echter 111 ConWiauffht cn Mönfter. Ver het grootirc gedeelte der natie imaken de armen , of de ellendige huttenbewooners uit. IHunuc voornaamfte fpijs bellaar in aardappelen. Des (zomers beftaat hun drank in zoete cn zuuremelk, des nvinters in water, en, als zij het bt'talen kunnen, uit jgeneven Hun grootfle vermaak is het tabak roken. In ifninne hut ziet men niets, dan een paar potten, een aan- . Ral naakte kinderen, en wat itroo. De ouders zeiven. Iloopcn barvocts en flordig met vodden bekleed; alles is ■f'er zeer njorfig. In dezen jammerlijken ftaat zijn ouden len iongén opgeruimd, fpraakzaam, gezond en vrolijk; fmaar ook lui in het werk. Nogthands treft dit verwijt ihen het meest, die in dc verdrukking leeven; zij, die I zeiven eigendom hebben, weten zich reeds beter voord [ te helpen! Een daglooner in Engeland kóst, wel is waar, «meer geld; maar "hij werkt ook eens zoo veel, dan een I arbeidsman in Ierland. De Ieren zijn , meestal, wel .gemaakt, flank en .vlug; onder de gemeene wijven treft F men 'er vele fraaie' 'gezichten aan van een levendig koloriet. In een en de zelfde hut ligt jong en oud, ouders 1 en kinderen, hoenders, kalveren en varkens, met één I woord alles onder elkander, op ftroo. Bij al deze lchijnt bare ellende is de arme Ier 'er, in zeker opzicht, beter j aan, dan de behoeftige in Engeland; geen duure prijs van het koorn drukt hem, dewijl hij melk en aardappels i heeft, waartoe de Landheer hem zijnen grond, vooreen ï jaar, inruimt. Hij valt het kerfpel ook niet tot last, : gelijk i» Engeland plaats vindt, alwaar de armentaxeu | eene' drukkende belasting uitmaken , die vele duizende menfehen misbruiken. Men fpreekt 'er vaak van, dat ; aardappels en melk een ongezond voedfel is; de Ier echV v 3 ter  67§ 0 E IEREN. ter is gezond, en heeft frisfcber kleur, dan de arme in Engeland, die, met zijne kinderen, dagelijks thee drinkt. TREKKEN UIT HET LEVEN EN CHARACTER DES HERTOGS VAN BUCKINGHAM. Deze origineele man, die zich , ondanks zijn wild en woest characber, ondanks zijne gewoonte, om zich overal in te dringen, als gunstling van twee Koningen — van tacobus naamlijk envanitAREL den eersten, wist ftaande te houden, heeft ook her Franfche en Spaaufche Hof zijne onwelvoeglijke manieren zoo zeer doen gevoelen, dat de Gefchiedichrijvers dier Rijken het édne voorbeeld op het andere ftapclen, om te bewijzen, hoe weinig zijne keus het Engelfche Kabinet tot eer verflrekte. Hume heeft zijn charactcr, met een paar meestertrekken , geteekend: „Hij verëenigde," zegt deze groote menfchenkenner, „ Engelfche vinnigheid of ,, lompheid met Franfche ligtvaardigheid," dat is, hij bezat twee der onverdraaglijkfte eigenfehappen, die ooit een gezant kan hebben. De Engelfche Schrijver, henrij wotton, heeft eene belangrijke levensgefchiedenis van buckingham geleverd. Reeds, toen hij nog ter fchoole ging, vertoonden zich al de grondtrekken van zijn zonderling character. Met ernftige ftudiën hield hij zich niet op, maar hij poogde zich, veel eer, die voorrechten en hoedanigheden eigen te maken, die gemaklijker te verwerven zijn, en waardoor men , in de wereld, behaagt. Hij reed bevallig te paard , danste goed en bragt het vrij ver in de muziek. Nog maar dertien jaar oud zijnde, nam zijne moeder hem van de fchool af, en hij werd haar lieveling te huis, terwijl zij hem, daar zijn vader vroeg geftorven was, vertroetelde en bedierf, waaraan men de meesten zijner ongeregeldheden zekerlijk heeft toe te fchrijven. Hare tederheid gaf hem, in al zijne luimen, grillen en toomloosheden, toe, en liet enkel dat talent in hem zich ontwikkelen, dat hij, om zoo te fpreken, mede ter wereld gebragt had, om zich, naamlijk, in de wereld te doen  trekken uit het leven enz. van buckinghaw. 679 doen gelden. Hij was fraai van gettalte, innemend , als hij vvifde, en, met één woord, tot een' hoveling geboren. De gelegenheid hiertoe vertoonde zich hem weldra genoeg; want tacobus zag hem, nodigde hem aan zijn Hof en overlaadde hem welhaast met vorstlijke gunst- ^To^buckingham Frankrijk gezonden werd, om de Prinfes uenriette in kar el oen eerstens armen te voeren, had hij de vermetelheid, om, met de Koningin van Frankrijk, niet als een afgezant , maar op den toon eens minnaars te fpreken. De Kameiiufvrouw, over deze vrijpostigheid vergramd , zette z ch n den leuningftoel der Koningin, die juist op dat pas het bedde moest houden; zij deed zulks, om den onfturm -en Hertog van verdere, misfchien nog onvergeeflijker vrijpostigheden te weerhouden. Toen zij bemerkte, dat ha no"- genadig voordroer, de rol van minnaar te: fpelen, voer zij hem hevig aan, zeggende: „ Mijn Heer! gij „ moet u hier befcheiden leeren gedragen ; op zulk eene !' wijze bejegenen wij onze Koningin niet." Zu'k eene vermetelheid van den Hertog kon menig eenen onwaarfchijnlijk voorkomen, zo niet Venetien iOefchiedfehrijver nani, en verfcheidene Engeltcbe Gefchiedfehrijvers hetzelve- verhaald hadden, i oen b u ctixTttH am ook, in het jaar 1626 , op nieuw lust betoonde, om afgezant aan dat Hof te worden, zeide de Franfche Gezant.hem rond uit, „ dat zijn perfoon, om redenen , hem zeiven zeerwel bewust, zijne Majesteit welligt ' niet aangenaam zijn zou." In eenen romanesken aanval dreigde de Hertog luide, dat hij heen reizen, en, trots het Franfche Hof, de Koningin zou gaan zien j en aan dezen cllendigen minnelfrijd fchrijft men den oorlog toe, die 'er toen, tusfehen die beide Natiën, uitborst. Een ander voorbeeld van buckingham s bngellctie familiariteit haalt de Marfchalk de ba ss om pi erre, in het dagboek van zijn leven, aan. „ik. naa, zegt hij, „ een lang gehoor bii den Koning van Engeland, „ en ons gefprek was zeer levendig en önftuimig. De ,, Monarch geraakte in drift, terwijl ik zelf, zonder , den eerbied, hem verfchuldigd, uit het oog te verhe,, zen, mij vrijmoedig uitliet. Toen buckingham ' den Koning en mij in vuur zag, wierp htj zich in ,, hetmidden en riep: „ Ik ben gekomen, om u met Vv 4 55 5» elK"  6ö0.trekken uit het leven, enz. van buckingiiam. ,, „ clkaêrte verzoenen; waartoe het, dunkt mij, hoog „ „ tijd is."" De Cardinaal richelieu haatte b uckingh am even zeer, als de Spanjaard olivares. Deze vijandi'chap meent men daaruit te zijn ontdaan, dat de Cardinaal aan den Hertog fchreef, zonder na den Tijtel Monficur eeiiig wit te laten, en de Hertog , vervolgends, om zijne gelijke aanfpraak te doen gelden, in zijn andwoord , de zelfde fpaarzaamheid met het papier gebruikte. Zulke zotheden hebben vaak de bloedigfte oorlogen ten gevolge gehad. \Votton voert in buckingham's leven, eene kleine anecdote aan, die kar el en zijnen gunsteling zeer fterk characterifeert. Zij Waren, op hunne reis, reeds diep in Kent gekomen, en konden in de herbergen , waar zij inkeerden, geen vleesch krijgen — bij welke gelegenheid nu het volgende grappige'voorval gebeurde. Digt bij Baijon ontmoetten zij eene kudde geiten met hare jongen. Op dit gezicht zeide de dalmeester richard graham tot den Marquis: ,, Het ,, zou niet kwaad zijn, wanneer hij een van de jongen ,, wegkaapte, en het door de eene of andere list, ih „ hun kwartier bragt. " Dit hoorde de Prins, én zeide tot richard: „ Hoe, denkt gij, dat gij, hier op dè ,, grenzen , weer eens een uwer oude grappen nitvoe„ ren kunt?" Zachrjens naderden zij, hierop, de kudde, en terwijl de Marquis met de zijnen, te voet, eene geit uit den hoop wegdreef, fchoot de Prins haar, van zijn paard, met een Schotsch pidool, voor den kop. Men ziet hieruit, welk een fijn gevoel kar el, bij zulke grapjens zelfs, voor eene rechtvaardige deeling had. donfiesko, graaf van l a vag n a, of he t 01' roer te genua. \ ndreas doria, die zich in verfcheidene vreemde JTl. dienden, en, bijzonder in Franfchen en Keizerlijken dienst, onder karel den vijfden, uitgebreide oorlogen Staatkundige inzichten verworven en daarvan de blijkbaarde proeven afgelegd had, ging naa zijn Vaderland Genua te rug, bevrijdde hetzelve van het Franfche juk en zou  don fiesko, graat' van lavagna , enz. 63l zoo zich eene onbepaalde opperheerfchappij hebben kunnen aanmatigen, bij aldien hij, aan de eer van de Vcrlosiër zijns vaderlands te zijn, niet ver de voorkeur, boven die van Gebieder, gegeven had. Hij vergenoegde zich, den Staat dien rcgceringsvorm te geven , welken dezelve lang gehad heelt, en door gantsch Europa geacht, door zijne medeburgers bemind te worden , die zijne nagedachtenis, als van den Herftellcr hunner vrijheid, vereeuwigden, door hem een ftandbeeld op te richten. Hij dierf in het jaar 1560, in het vier en negeutigde jaar van zijn leven. — De zeilde verdienden echter, die dor ia, in de oogen van den gantfehen Staat hoogachting en eerbied verwierven, berokkenden hem, bij enkele medeleden, nijd , haat en afgunst. Fiesko, Graaf van Lavagna, een der voornaamde.i en rijkden zijner tijdgenoten in Genua''?, Republiek, die zich, door eene prachtige leefwijze, door zijne milddadigheid en een innemend gedrag, in aanzien gezet had , daar hij tevens listig, onverschrokken en van eenen 011dernemenden aard was, verëenigde, met deze hoedanigheden , den uiterden hoogmoed, terwijl hij doiua haatte en verachtte. Zijne eergierigheid boezemde hem het ontwerp in, om de Republiek aan zich te onderwerpen. Waar dit ontwerp ten uitvoer ie brengen, was geenszins eene ligte zaak. De fchrandere en waakzame d o 111 a , de befchermer der vrijheid, geliefd, zo niet van het grootde, ten minde van het cdclde gedeelte der aanzienlijken en andere burgers van de Republiek, die, door eene, hem door de Republiek gegevene, eerewacht omduuwd, een vast Paleis bewoonde, moest eerst uit den weg geruimd worden. Doch zwarigheden waren niet in daat, om fiesko af te fchrikken. Hij belloot zijnen dood, deelde aan zijnen voornaamden vriend vf.rriua , een flimw en vermetel man , die niets te verliezen , 'maar, alleen bij onlusten, iet te winnen had, zijne gedachten mede , en beiden , geholpen door eenige voorname en misnoegde Nobili, ontwierpen het volgende wel bekookte plan: dat, naamlijk, fi i-;sKo,na het vermoorden van doriacu deszeffs trotfehen, liederlijken cn 'overal gehaatten neef, justtni a n u s do r i a , tot Gebieder zou worden uitgeroepen; en, opdat Keizer karel de vijfde , die de invoering der toenmalige Staatsinrichting onrierdeund had, zich niet tegen de Vv 5 nieu*  68s don fiesko , graaf van lavagna , nieuwe zou kunnen verzetten, moest de hulp van den Franfchen Koning frans, welke, reeds buitendien, omdat zijne magt in Genua was gefnuikt, den tegenwoordigen Regeeringsvorm niet gunftig was, worden ingeroepen. Thands hield fiesko zich zeer onverfchiflig ten aanzien van de regeering, was zeer vriendlijk en beleefd jegens doria, en gaf zich, voor het uiterlijke, aan allerlei vermaken en wellust over. Inmiddels werkte hij ijverig, hoewel in ftUte cn zeer bedaard, aan de bevordering zijner aanflagen, deelde dezelven aan den Franlchen Gezant te Rome mede, verfchafte zich onderfteuning van Frankrijk, wiegde doria in llaap, haalde een aantal inwooners tot zijn plan over, en nam troepen in foldij, die hij heimlijk in zijn Paleis bragt, OokvERr in a zocht, met allen ijver, aanhangers, ftrooide kwade geruchten van de doria's uit, kocht, onder het voorwendfel, van tegen de Turken te gaan kruifen , eenige toegeruste galeien, bemande dezelven met zijne dapperite vrienden en met gehuurde foldaten , en ging daarmede in de haven liggen, om oogenbliklijk bij de hand te zijn. n Nu befloten de faamgezworenen, in hunne laatlte bijeenkomst, om den volgenden nacht hun plan uitte voeren; deels, vermids alle vertraging, bij famenzwenngen, ichadelijk is, deels omdat 'er, den volgenden dag, een nieuwe Doge moest verkoren worden, en fiesko dus terrtond, ja met minder fchijn van geweld, het oppergebied zou kunnen aanvaarden. Tot dat einde liet fiesko vele edelen en burgers, zoo wel vrienden van doria als misnoegden, maar allen onkundig van de famenzwering, tegen den avond in zijn Paleis, ter maaltijd nodigen; hij zelf maakte nog eens zijne opwachting bij de doria's, die hij beiden gerust en zonder zorg vond, enkeerde, hierop, naa zijn Paleis te rug, dat, aan het andere einde der ftad lag en met muuren omringd was, verzamelde zijne aanhangers en foldaten op het binnenplein, en wachtte aldus zijne gasten af; maar hoe zeer verfchrikten die, toen zij hier eene talrijke manfchap bij een vonden, ja zelfs vele edelen en burgers onder de wapenen, vooral, toen plotsling, de geharnaschte fiesko, aan de fpits zijner vertrouwdfie vrienden verfcheen, en hen dus aanfprak: „ Edele Medeburgers! ik heb u geenszins tot een " a „ gast-  of het oproer te genua. 633 gistmaal, maar tot veel gewigtiger zaken, uitgcno" dio-d Bekend is de tiirannij van den oudden iooria , " en3 eens zal zijn neef, de trotfche en buitenfponge jonge dorIa, nog tijranniker te werk gaan. Uit " deze onoverzienbare davernij wil ik Genua redden. " De tijrannen moeten derven. Mijne maatregelen zijn " o'oed'o-enomen. Elk edeldenkend man volge mij dus, " en geve, daardoor, zijne goedkeuring van mijn grootsch ontwerp te kennen." Deze aanfpraak, moedig en in plegtige ddte gedaan, maakte indruk. Zij die in fehulden daken, wier om* Handigheden de besten niet waren, en allen, die, zonder iet te verliezen, hier bij winnen konden, traden vrolijk op fiesko's zijde en werden oogenblikltjk gewapend; cn het kleine getal van doria's vrienden, of die dit voornemen afkeurden , demden, uit vrees, van terdond te zullen neêrgefabeld worden, mede in. Hierop verwijderde fiesko zich eenige oogenblikken, om, zijner geliefde Gemalin , zijn voornemen te ontdekken en 'haar vaarwel te zeggen. Terwijl die hem echter, met tranen, bad, zijn opzet te laten varen, en hem bezwoer, zich niet in een zoo groot gevaar te begeven , gaf hij haar den affcheidkus , fnelde heen en°riep haar toe: „ Gij ziet mij nooit weêr of de Genu„ ezen liggen morgen aan uwe voeten." Thands gaf hij, na alvoorens den faamgezworenen nog eens aangevuurd en eiken troep zijnen aanvoerer en post aangewezen te hebben , het teeken tot den aanval. Plotsling vlogen zij allen het Paleis uit, en de lucht weergalmde van het geroep: „ Vivat fiesko en de vrijheid7" Verrina floot de haven met zijne galeien. Hieronijmus, fiesko's Broeder , omdn«elde doria's Paleis, en andere troepen bezetten de gewigtigde posten in de dad. Alles ging voorfpoedig, de duisternis van den nacht maakte het gedruis en de verwarring nog vreeslijker. De jongde doria, die het eerst, dorr het gerucht ontwaakt, met den fabel in de vuist naa de haven liep, menende, dat 'er een opdand onder de galeiflaven was, werd, onder weg, door de faamgezworenen afgemaakt. De oudde doria had naauwlijks tijdig genoeg bericht van het oproer gekregen, om nog, ter naamver nood, te paard uit de dad te vlugten, want hieronijmus drong reeds het Palcis in en wierp de eerewacht over hoop. De inwooners, door ,, llCit ■■ . .  6S'4 DON FIESKO, GRAAF VAN LAVAGNA, ENZ. door het gerucht uit den (krip opgewekt, floten zich, uit vrees, in hunne buizen op en hielden zich ftil, tot op eenige weinige Senatoren na, die naa het Paleis fnelden en aldaar troepen verzamelden. JVfaar de faamgezworenen beftormden airede het Paleis, (loegen overal de troepen te rug, en'de Senatoren , in het Paleis vergaderd , zonden reeds Gevolmagtigden , om met fiesko iu onderhandeling te treden. Maar fiesko was niet meer. Toen hij, naamlijk, weer, van de veroverde galeien, naa de overige troepen te rug ijlde , hoorde hij alarm op de Admiraiiieitsgalei. Hij dacht, dat zulks van de (laven kwam, die zich, misfehien, van hunne ketenen ontdaan hadden, en fnelde derwaard, om dit alarm te (lillen. Doch de plank, die van den oever op de galei lag, kantelde om, en hij verzonk, met zijn plan, in de zee. De fciiiandere verrina, die het eerst zijnen dood vernam, zocht dien geheim te houden, om, alvorens, met de gevolmagtigden, het verdrag te (luiten. Dewijl die echter bij hieronijmus kwamen, en naar zijnen broeder vroegen, zoo andwoordde deze onvoorzichtige, verwaande en onervaren jongeling: ., mijn broeder leeft niet meer;ik bende man,met wien gij handelen moet." Oogenbliklijk veranderden de gevolmagtigden van taal, verhoogden hunne eifchen , om tijd te winnen, en verzamelden meer troepen in het Paleis. Thands verlieten de eedgenoten, neêrflagtig over den dood van hunnen aanvoerer, en geen vertrouwen in hier onijmus (tellende, de partij. Hij zelf vlood, nog vóór het krieken van den dag, met eenige weinigen, die hem getrouw bleven, uit de (tad, de Senators herftelden de openlijke rust, haalden, tegen den avond, doria, met ftaatfie , in de (tad te rug, fiesko's P,ileis werd gefloopt, en deze famflie, tot in het vijfde lid, uit het gebied der Republiek verbanneu. Dus ging dit oproer, als door een toeval , te niet, hetwelk, ware het gelukt, iu Genua's Staatsgelteldheid, eene groote verr andering zou hebben te wege gebragt. mensch lijk heid en patriotisme. In de maand Augustus van het jaar 1792, waren 'er, in ze* kere herberg, in de voorftad van Parijs, St. Antoine, verfcheidene aristocratischgezinde burgers bij een, die niet alleen fterk dronken, maar zich ook zeer onbezonnen over de nieuwe ftaatsregeling van Frankrijk uitlieten. Bij elk glaasjen, dat zij meer gebruikten , werden ook hunne uitdrukkingen ongepaster en zoo aanftootlijk , dat . eenige goedgezinde burgers hen aan den eerb'ed herinneren moesten, dien de ftaatsregeling van elk eifchen kon. Deze vermaningen echter hadden geene andere uitwerking , dan dat deze ligtzinnige lieden nog  > MENSCHLIJiaiEID EN PATRIOTISME. 685 nog meer in drift geraakten , ja zelfs tot gewelddadigheden "vernoegen. Onder anderen kreeg een patriotsch ourger, met Zwi guipier, een goüdfmid, niet alleen, van eenen ans. tocmifc^n paru kmaker; die hevig, op de nieuwe ft.aatsinnchting en dcrzelvcr aanklevers, gefcholdeti had, een paar fterke oorvijgen, maar zou zelfs gevaar hebben gelopen, om door het gepeupel, in deszelfs woede, vermoord te znn gewoden indien niet een marqueur hem te hulp gehield was, waar oor' bi\ gelegenheid kreeg , om het vertrek uit te vlugten en Knal lijn huis te begeven , dat, gelukkig, niet verban daa was. Van dien tijd af bezocht ojupiu die herberg Se meer. JMaar het getal van Aristocraten en Democraten vTmeerderde zich, aldaar, van dag tot dag, hunne twiltpae. tijën werden al heviger, en, op'zekeren dag, liep het zoo ver, dat de volksgezinde parti , die den grootten hoop i.it. maakte, zich, in naam van het volk, de vrijheid veroorloofde, om hare tegenpartij , met geweld, tot rede te brengen. Onbarmhartig viel men op de Aristocraten aan, verfcheidene lieten 'er hun leven, de meesten werden verminkt. Eenigen redden zich met de vlugt; men vervolgde hen, doorzocht de ' naastgelegene huizen, haalde hen voor den dag en offerde ze aan de vrijheid op.' Onder de laatstgenoemden , die zich naamlijk, door de vlugt', poogden te redden, bevond zich ook gezegde paruikmaker. Över een klein ftaketfel ontvlood hi, op de binnenplaats van guje 1 e.r. Deze burger melde derwaard, ontviiYS zijnen vijand, die met doodsangst wortelde, vfiendlijk, en verborg hem in zijnen kelder, alwaar hij m veiligheid was; ■want guipier ftond voor efeil patriötsch burger bekend, en men deed bij hem geene huiszoeking, dewijl men niet vermoedde dat hij eenen vijand van de. Republiek befcherming verlenen zou. De uchtend brak aan; guipier ging naa den kelder, bragt zijnen gevangenen boven, en diende hem een ontbijt voor. Hij wilde niets gebruiken. „ Kom, eet, Burger! ze.de guipier; „ik zal met 11 ontbijten." Zi] ontbeten dan famen. De paruikmaker werd, door het gedrag van hem, dien hij voorheen zoo zeer beledigd had, innig getroffen, en bad hem, dat hij zelf maar het offer bepalen zou, waardoor mj zijne grootmoedigheid eerrigzins kon erkennen. „ Wat ik deed,_ andboordde guipier, „ was ik als mensch verpl.gt; gij waar, „ van moordenaars omringd, die onwettig handelden, en ifc moest u, uit dien hooide, befchermen. Dat uw vorig ge, drag omtrent mij hier geen onderfcheid maakte, bewijst al' leen, dat ik meer naar de (tem van pligt en menschlijkheid luisterde, dan naar die van lage drift of wraakzucht. Maar ' nu raad ik u , Burger! om 11 zelf aan de Overheid over te geven , en van de weu gcrustlijk, de ftraf uwer onbezonnen! heid af te wachten; W zij het offer, hetwelk gij mijne groot» ' moedigheid (gelijk gij het noemt) zult brengen. De paruikmaker van guipier verzeld, flelde zich werklijk voor de Na' tiona»  6S6* >k:nsckl:;vheio en ?at5.:otis:.ie. cönale Vergadering-, beleed, noe ocbizonaen bij, tot fcïertoe, gefprofceo en gehandeld had, en onderwierp zich aaa de uteT , die zijne Rechters hem opleggen zonden. Dsar het geval te zonderling en te nieuw was , dasr 'er tevens eigenlijk geene ssnklagte, in vorm vsn rechten, plaats vond, liet de Nationale Vergadering hem, met deze llraf, vrij, dst hij zich , van gcipier , de voornssmfie anijkelen der nieuwe fbatsregeling iroest hten verklaren. 'Er is ook geen twijfel aan, of dit zal, op eenfc z.er vriendfchaplijke wijze, hebben plaats gevonden. eij het eindigen van het jaar i&33. A-/aat vrij dit vingtig jaar in de Eeuwigheid verzinken; De ontwikkeling veh 't ontwerp der Godheid fluimen niet: Zij werkt finds eerst het licht ia *t wordend flof moest blinken, Bij 't groonch weergalmen van der Eng'len morgenlied. Js, die ontwikk'ling zweeft, nog vormend . nog voltooiend, Op liefdevleug'len, zagt naar Wijsheids heerliik doel i Ei wcllustbci'-ïr.. r—wei-fr.i'-.cli outvlösisa, Doorfiroomen *t reinst gevoel. De Tijd ontrooft ors niets, hij fchakelt flechts de dingen, 1 ïer loop door orde alleen beftuurd wordt, aan elkaèr. Gewis, wij tellen, bij uw fchoonfte fchakelringen, ó Tijd! wier.s vlngt ons treft, ook dit vervlogen jaar. Ja, dit vervlogen jftr, ó Menschheid! is ve-êetiwud; Een zagte bloeilèmtooi verfiert ziin vreedzaam graf. inümf, *t verftorven jaar fchonfc heil; ea kuste vroujk De bsagite tranen af. Gefehiedkunde, om wier pen de fchim der lotgevallen, Zoo fidl, zoo plegtig, als 't aandoenlijk maanlicht, zweeft, J-ictit, nu geen fligveld, geen tot puin vergruisde wallen, Geen dorp, door wraak verbrand, op haar tooneel herleeft. Iveen, t zwan voorleden, aan het lieflijk tegenwoordig Zoo zagt gefchakeld, fmelt in aroomen van genot; En jaren, die ia fchaéuw der donkre toekomst fh-ia'rcn, Vooripellen 't roemrijkst lot. *- 't Bevolkt Europa, lang venroest, verfcheurd, gemarteld, . * Bevolkt Europa vest een' blik 't ftervend jaar; Terwijl de fchoonrte hoop om jonge bloeifem- dartelt, Om Bioeifems, gul gefceoid, op Vredesteestaitaar. Geen  CP HET EINDE VAN HET JAAR iSol. 687 Geen weerloosheid verfmoorde in bloed en heeteinkm Geene echo's brulden meer 't rampzalig moordgefco», Of't «slijk dond'ren der verpieterende kanonnen, ' Langs heuvel en valei. * Neen, troostrijk lagchende, als de fchutsgeest van verdrukten, Bii 't zegevieren op de fr.oodfte dwingland], Wier ionofte pogingen tot 's Braven val mislukten; Zoo troostriikbgchend zweefde ook 't jaar des heils voorbij. Bekoorlnk was de dans der wisflende fatzoenen, Zii boden '1: Menschdom gul den fchooniten palmtak aan. Ta moilige overvloed kroont vleiende verwachting, J ' Het maifche olijvenblaên. * Geen rokend menfchenbloed deed lagchend groen ^welken; Geen wttsjen fchreide om brood, bij de afgebrande nuu Neen, jonee Lente! neen; gij zaagt uw leüekelken En veldfiöoltjens door 's volks vredevaan befcaur. Geen moordzucht plengde bloed, op gouden koorenairen, ö Milde Zomer! neen, met rozen gul omkransd. Zaan gij der volken heil op 't ftuivend pum herbioe.ên, Door 't vreugdevuur beglansd. I)e Herftt, niet meer gehuld in zwav'lige oorlogsdampea, Vlocht vrolijk wiinloof om de wieg der lieve rust; Terwfl de Winter,'niet verfchriklijk door de rampen Des dollen kriigs, natuur in zagte fluim ring kust. Voor u, mijn Vaderland! is ook dit jaar vereeuwigd. üw voorfpoed, lang verwelkt, fchiet nieuwe wortTen nu, Uw wimpels waaien wéér op tuirn lende Oceasnen, . Bij 't galm:nd feestgeluid. * Ve-heven Godsdien^min ^^jS&^S^^T: Triümfi rlie Voeciter van MaatfchapbjK rem f9« VeTadeï'vot b^-lk, fchept licht En teekent vrii'.ie;dsmerk op jesus lieflijk; - Een juk zoo zed'.fk fchoon, aan orde en « gjggg Welaan, uit fchijnbrar kwaad wordt G»d|k ïüf"' Welaan, juich, Sterfltag! ook d* r** gele.dcie u 8a4er Tot uw volkomenheid.  REGISTERS. I. L, IJ S T DER STUKKEN, die in het mengelwerk van dit zesde deel voorkomen, geschikt naar de bijzondere vakken, waar toe ieder derzelven be hoort. geschiedenis en uitlegging van den bijbel. -pvc Befchrijving van 'het Paard, job XXXIX: 22—08, "V vTerrTSeleken met die bijviRGiLius, in de Georgië. r-r\«T? ^r8"> door less. . . Bladz. 353 Gelclnedkundigc opheldering eeniger duistere plaaifen des N. lestaments. . = -7 Verhandeling over het andwoord van jesus: „' Wie ,, is mijne Moeder, cn wie zijn mijne Broeders?" «ooralb. conradi, Predikant, te Oostwoud. 129 let^van w. a. teller, ter opheldering van luk. '2' " ; ' • • 433 wis- schei- en geneeskunde. Iet over het Problema der Lengte op Zee. CSbnÉt- tudo.~) . . 6 v Iet over de Pestziekte. . " n(Z Iet over den Buikloop, welke zich menjgmaalin het ~ M. iletersGasthuis, leAmfteldam vertoont, door h. haakman, Med. £)o£l. aldaar. .. . 434 na-  ] LIJST VAN DE STUKJENS IN HET MENGELW. 'natuurkunde en natuurlijke historie. I Beknopte Verhandeling over de Weérsvoorfpcllingen uit het Rijk der Dieren. . - Na», 29 : Sommige merkwaardige en door de ondervinding beproefd gevondene Wéêrsvoorfpellingcn uit Vogegclen, Visfchen, Land- cn Waterdieren, enz. . 79 ■ Natuurkundige Aanmerkingen over de veiiclnliende Winden ' , 43 Eenige Regelen en Opmerkingen ten aanzien van den Barometer. . • • * 47a Over den invloed der Zon op den ftand des Baronie ters, doorj. j. hemmer. . . . _ • 53° Waarnemingen , aangaande het Weder en deszelts ver- andcringen. ■ • • ., 5°? Iet over de Natuur- en Wiskunde, en over het beleid, dar in dezelve gevolgd wordt. . . 544 Natuurkundig Onderzoek en Ontleding van het Men- fchenhair. . « • •.. . *44 Proefondervindelijke Aanmerkingen over de wrijving en andere onregelmatigheden in Mechanifche Werktuigen. . . • • Natuur- en Geichiedkundig Bewijs, dat de Negers fomtijds even zoo goede bekwaamheden bezitten, als de Blanken. • • . . 191 Nader bewijs', dat de Negers fomtijds even zoo goede bekwaamheden bezitten, als de Blanken. . 410 Verhandeling over de Blinkende vlekken, welken aan den Hemel ontdekt zijn. . 3^7 Merkwaardig voorbeeld van verfcheidene Schijngezich- ten, benevens opheldering van dit verichijnfèl. . 476 Waarnemingen over de afwijkingen van den Zeilfteen. 49a Verhandeling over den Rhus Radkans, door j. k. van mons. . . • 7°5 IC>o Iet over de Natuurlijke Historie des Nachtegaals. . 151 Befchrijving van den Koekoek. (Cuculus Canorus.') 197 Historifche Schilderij van den uitnemenden aard der Honden. . ...... 232 Iet over de Natuurlijke Historie der Musfcheu, bijzonder der Huismusfchen. . • • 244 Befchrijving van eenen Dwerg, van een zonderling vi. deel. mengelst.no. 16. Xx ; maak-  LIJST VAN DE STUKJENS maakfel, medegedeeld door den Baron f. von wuiimb, enz. ' . . Bladz. 250 Iet over de Natuurlijke Historie derKanarievogeltjens. 271 Natuurlijke Historie van den Faifant. . . 313 iet over het Net eerier Spin, of eene Spinneweb, door eenen Liefhebber der Natuurlijke Historie. . 316 Ondcrfcheidene teekenen van dolheid in Honden. . 349 Opheldering van twee bijzondere merkwaardigheden in de gewoone Tuinflakken, b'riefs wijze voorgefteld aan eenen Liefhebber der Natuurlijke Historie. . 361 Twee bijzondere merkwaardighedeni aangaande dege- rvoone Mug. . . . .401 Merkwaardigheden in het maakfel van een Hoenderoog. . . . . 441 Middel, om de Mieren van de Boomen af te houden. 457 Van den Ouderdom van fommige Visfchen, en eenen Snoek van 267 jaren. I . . 475 Midiel tegen de Motten , Vlooien en Wandluizen. . 508 Dc Fulmar. . :. ' . . - . 538 De Casfavawortel. . . . . 533 Van de groote Amerikaanfche Vleermuizen, die Menfehen en Beesten in den llaap bloed uitzuigen. . 575 Iet over de kleinfre Papegaai, of Parkiet, de Infepa~ rable genaamd. . . . .613 De Nieuw-Zeelandfche Vlasplant. . . 66$ godsdienst- mensch- en zedenkunde. De Waare Godsdienst, alleen de bron der verlichting, enz., door y. van ha me l s ve ld , Eerfte Verhandeling. . . 1 Tweede Verhandeling. . 177 Verhandeling over den hrilznmen en voordceligen Invloed van den Cbristlijken Godsdienst op de Maatfciiappelijke famenleving, . 49 Iet over den Godsdienst der oude Noordfche Volken, begrepen in derzelver Godsdienftig Boek, de Edda genaamd. .... 88 Aanmerkingen over het verband tusfehen de Lecre en de Wonderwerken van tesus.. . . 97 Invallende Gedaehten over de Opftanding, afgeleid hJi gebeurënisfen van het dagelijkfche leven. 116 jaenigc Aanmerkingen over den toeftand der Ziel, aa den dood ces Ligchaams. . . 657 God-  IN HET MENGELWERK. Godvruchtige Overdenking bij je sus Hefflelvaart. Bladz. 225 De Voórtreflijkheid van den Christlijken Godsdienst, vooral' uitblinkende in de leer der onfterflijkheid, overdacht naar aanleiding van i Cor. XV: ijli,, 20. 385 Aanmerkingen over den waaren en eigenlijken grondllag van het bewijs uit de Rede , voor eenen Toekomenden Staat van vergeldingen. . 465» 5-5 Eenzame Overdenking, bij het naderende Kersfeest. 609 Proeve van eert beknopt Historisch Wljsgeeng Tafereel der Nafpeuringen van verfcheidene Beroemde Mannen , omtrent den oorfprong en dc oogmerken van het kwaad in de wereld. . • 5X3 Iet over het uiterlijke Voordel van eenen Kerklijken Redenaar. .' • 56t Beknopte Theorie der Menschlijke Hartstogten. . 157 Befebouwing van den Zedenlijken Staat der Wereld, finds adam tot woacH, en van de wijsheid, van gods bedeelingen, daar op llaande. . . 305 Onderzoek over de Gemengde Aandoeningen in betrekking totMOSES mendelszoons gevoelen, aangaande dezelven. . . • "9~ Morgengedachten in den Herfst. . . 617 Gedachten aan mij zeiven, bij de befchouwing der Natuur in den Winter. ... 16 Befpiegelingen over de Waarheid. . . . 167 Over' de Schijndeugden. . . • 204 Zedenkundige Bedenkingen over het misbruik der Spreekwoorden in het algemeen, en van het Spreekwoord: Ondank is 's werelds loon, in het bijzonder. . • • • • 207 Over de Kwaadfprekendheid. . . 276 Over de Infchiklijkheid jeffens minderen. ... 336 Charactcrtrekken van de Waare Wijsheid. . . . 370 Iet over den Zelfmoord, bij wijze van een gefprek, tusfehen erast en leonard, in eenen Zomermorgen. ..... 444 Befpiegelingen over den Heldenmoed. . . 488 Befpiegelingen over de Eigenliefde. . . . 49° Gemengde Gedachten •• 497 Wetgeving 624 Ervaringen en Gedachten. . . . 668 Een Zedenkundig Onderzoek. . . 670 XX 1 aard"  LIJST VAN DE STUKJE NS aardrijks- en volks besc hr ij ving» Iet over dc nuttigheid der Sterrekunde voor de Aardrijks- en Zeevaartkunde. . . Bladz. 86~ Opheldering van een vreemd verfchijnfcl in de Middenlandfche Zee. . . . Iet over dc Aarde en Aardrijkskunde. . 629 Uk eenen Brief van Athèene». . . . 119 De Republiek der zeven ver'éenigde Eilanden. . . 281 DéSclrpolvan u omeru s. {Fragment eener Reize op het Eiland Chios, in 1799.) ■ . . 419 Eei igé berichten omtrent dc Kanarifthe Eilanden. 547 Van de Vrouwen eH Huwelijken .dér Iroquoifen, Ilu- fons.cn andere Natiën in Amerika* . . 548 Bericht van eene Zonderlinge manier van Wilde Zwijnen e jagen, op het Eiland Sumatra, door'eenen Zendelmg op Tranquebar. . . . '5^ Over dc Spartanen. .... 673. De Engelfchen, volgends eene dubbele Charaeterfchets, . ... ^gg De Schotten. . . ... 640 De Ieren. . (577 Het Amalia's Bad en de Bronnen bij Helmftad. . 674 oude en hedendaa gsche geschiedenissen, en historische anecdoten, enz. De Oorfprong en Voordgang van Afgoderij en Afgodsdienst. .... 665 Voorbeelden van bijgelovigheid van eenige vreemde Volken, bij Natuurlijke Verfchiinfels, enz. . 217 Aanmerkingen over den Oorfprong en de Oudheid van Gemunt Geld. . . , ^jk buonaparte's togt naa Egypte, in vergelijking • met het ontwerp van Koning gustavus adolfus, om naa. Mexico en Peru te trekken. . 254 Eenige trekken uit de Levensgefchiedem's van jack elwes, den grootften Vrek onzer eeuw. 323 Anecdote van den laatflen Koning van 'Polen, sta- nislaus augustus. . . . 460 Wie was de naaste ? . . , ' 50^ Zonderling voorbeeld van Dierememming. . 558 Hls-.  IN HET MENGELWERK. Historisch Bericht der Zeldzaamheden, welken in het • Koningrijk Denemarken gevonden werden. Bladz. 5«3 Beknopte Gefchiedenis van den Joodfchcn Avantu- rier en valfchen Mes/tas, sabatri sevi. . 591 Voorbeeld van braafheid bij verfchil van Staatkun- dige Begrippen. , De Heldhaftige Predikant gerlau. ■ . .604 De Neger makandal. . . °43 Trekken uit het leven en characler des Hertogs van buckingham. . «."»'- '..» < ^7* don fiesko, Graaf van Lavagna, of het Op- roer te Genua. . ... 680 Menschlijkheid en Patriotisme. . • • 6b4 geschiedenis der kunsten en wetenschappen — levens-beschrijvingen en anecdoten van geleerden en kunstenaars. Iet over de Chineefche Geneeskundigen, door R. v. L. M. D. . • . • Iet over de Muziek der Chineezen. . . 34 Wijze, op welke de Turkfche Pijpenkoppen van zoogenaamd Zcefchuim gemaakt worden. . .121 Bijzonderheden, wegens den Koophandel van Genua in Italië, en de aldaar gevestigde Loterij. • -52 Over de Idealen der Ouden. QEen Fragment.") • 342 Brief over de nieuwgeöpende fchatten van de Nationale Bibliotheek te Parijs. . ■. 4J3 Over de nieuwfte Litteratuur en Cultuur in Hongarij'èn. 494 Levensfchels van den beroemden Sterrekundigen j e an charles de borda, overleden te Parijs , den 20 Februari), 1802. . .- . • 4T7 karamsin's Bezoek bij charles bonnet,te Geneve. . • • • 45$ voltaire, of bet duure Pourtrait. . • 462 Kwalijk geplaatfte fpotternij van Dr. zwift. . 5°9 Eene verregaande Kabaal. . . • 5IQ Anecdote van den beroemden j 0 hjst bacon. • 557 dichtstukken. Bij den aanvang van het jaar 1802. • . 47 Xx 3 Heï  LIJST VAN DE STUKJENS IN HET MENGELW. Het leerzame Schouvvtooneel. . Bladz. 96 De dervende elize. . . . ï28 Blijdfchap over je sus Verrijzing. . . I76 Na het vieren van het Paaschfeest. . . 222 Aan den Mensch. .... 255 In eenen vroegen Lentemorgen. . . 303 Christlijke verootmoediging, in zwaar lijden. . 351 God is getrouw. {Kerklied.) . . 384 Gods trouwe en magt. . . . 432 vopisci horatii ackeri Epigramma in hek.m. bricheau Opera mea poëtica a me non esfe confcripta judicantem. . . 463 Zomerlied. . . . • De Kat, de Vos, en de Hond. (Fabel.) Door A. v. H., oud 13 jaren. . . . . 5t0 Vredelied. . . . . ~It Nachtlied. . ... 550 De waare Godsdienst, op Libanon. . . 605 Aan laura, na hare herdelling, uit eene doodelijke krankte. . . . .' . faê Bij het eindigen van het jaar 1802. . . 686 zedenlijke gesprekken, fabelen, parabelen, vertelsels, enz. De Morgen op het Land. (Eene Vertelling in Ge- fprekken.) .... 292 De Hoppe en de Eik. . , . 96 De Aap en de Okkernoot. . . •. 176 De Lokvogel. . . . . 221 De Stier en de Hond. . ... 222 De Kersfenboom en de Aardbeiplant. . . 462 De Zon en de Lamp. .... 559 De Spin en de Mug. .... 654 De Waare Verdiende verkiest dikmaals zich onder een nederig voorkomen te verfchuilen. (Eene ze- denlijke Fertelling.) . . . 301 De Geleerde Uitleggers. (Uit het Hoogduitsch van JACOBlO 422 De dwaasheid der Gewaande Wijzen. Eene Proeve, door henrij fielding, 'Schildknaap — niet uit zijne werken. . . . . Klagt van eenen Aardworm. . . . . 555 De Reis des Levens. (Een Allegorifche Droom.) . 598 Lom-  LIJST VAN BIJBELPLAATSEN, ENZ. Lompe Scherts fijn betaald. . • ^Az- 6o5 Onderrichting van eene Gier aan hare jongen, naar johnson. . • ■ • ^ Eene Amerikaanfche Anecdote. • • • • I2£ Naïf Gezegde van eene Indiaanfche Vrouw. . 170 Ieder mensch is gehouden, de pligten van zijnen ftand in de iamenleving te vervullen. (Een zedenlijk Verhaal.") • • /.,.*_» •■■v " ^ ° IEUcadeü. (Eene Spaanfche Gefcniedenis.) . .^4° Werkzaamheid voor den mensch noodzaakhjk. (Eene zedenlijïe Vertelling.") . > • • 3«2 De Abtdij van Clunedale. (Eene Vertelling, door Dr. dra re.) • •'"""',;.'•"„. 449 ' §°° abdala's Keus. (Eene Oosterfche Vertelling.) 649 II. lijst van bijbelplaatsen , die OPGEHÏlderd of verbeterd worden. Gen. IV: 26. Bladz. 309 luk. XVI: 9. Bladz. 25S job XXXIX: 22-28. 353 xvl: 22- • • $g* Pred. IX: 2. . . . 465' XX: 3& • • °°° matth. V: 29, 30. . 257 —— XXIII: 43. . . 660 !— XII: 46. .. 131 1 Kor. XI: 3—15. • ?59 XXII: 32. . 660 XV: 19, 20. . 385 mark. III: 20,21, 31— i petr. III: 19. . . 261 35. ..... 131 IV: 6. . . 263 luk. XV: 12. . . 433 JUDAS «• 7- • • • 26£, III. hebreeuwsche woorden. JSN firmüs , ftahil'n est. p»3 dfmatura. Bladz. 354 Bladz. 356 nn fonat, ftridet. . 355 MIN Springhanen. . 354 m ademen, fnuiven. 356 NQS drinken, flurpen. 355 nnm toorn. . . . 354 nxn . . . 356 pjn fitbfaltavit. . . 354 in» ronchum 'edidit. . 354 Xx 4 IV.  REGISTER IV. register van de voornaamste zaken, die in het mengelwerk van dit zesde deel, verhandeld worden. A. ^/Aandoeningen. (Gemengde) Aanmerkingen 'daarover. . . Bladz. 392 Aarde en Aardrijkskunde. Gevoelens der Ouden deswegens g2p Aardworm. (Klagt Van eenen) . . 555 abdala's Keus. (Eene Oosterfche Vertelling.') . 649 Afgoderij. (Oorfprong en Voordgang der) • 665 Atheenen. (Bijzonderheden varj het hedcndaagsch) 120 B. bacon, (john) Anecdote van hem. . . 557 Bad (Amaiia's) en Bronnen bij Helmftad. . 674 Barometer. Eenige Regelen en Opmerkingen ten aanzien van denzelven. .... 472 — Invloed der Zon op deszelfs ftand. . 530 Bibliotheek (Nationale) te Parijs. Derzelver Schatten. 413 bonnet, (charles) Bijzonderheden van dezen Geleerden. . . . . 458 eorda. (j. c de) Stcrrekundige. Zijne Levensfche'ts. . . . . ' Braafheid (Voorbeeld van) bij verfchillende Staatkundige gevoelens. . . .' . 602 buckingham. (Trekken uit het'leven 'van den Hertog van) .... 678 Buikloop, (Iet over den) in het St.Pieters Gasthuis, te Amfteldam. «... 4"4 euonap arte's togt naa Egypte vergeleken met een ontwerp van g u s t a a f a d o l f, op Mexico en Peru. ... . . 254 Bijgelovigheid van eenige Volken bij Natuurlijke Verfchijnfels. .... 217 C. Casfavawortel befchreven. . . . 538 Cefalonië (Eiland) befchreven. . . . 288 Cerigo (Eiland) befchreven. . . 289 Chi-  DER. VOORNAAMSTE ZAKEN. Ch'ineezen. (Staat der Geneeskunde bij de) Bladz. a > Hun Muziek. . -34 Hunne Opvoeding en Onderwijs. . 3S Corfit (Eiland) befchreven. . . . 286 D. Denemarken. Zeldzaamheden in dit Koningrijk. . 583 Deugden. De meeste op dc wereld zijn Hechts fchijn- deugden. ... 205 Dwaasheid der gewaande Wijzen. . . 539 Dwerg van een zonderling maakfel. • 250 E. Eigenliefde. (Befpiegelingen over de) . 490 elwes (jack) de grootfte Gierigaard van onze eeuw. . .... 323 .Engelfchen. Hun Characler. . • 58ó Faifant. (Natuurlijke Historie van den) . 313 Fitlmar (De Vogel) befchreven. . . 53s G. Genua. Koophandel en Loterij aldaar. . ' . 252 Oproer aldaar. .... 680 gerlau. Een heldhaftig Predikant. . . 604 Gier (Onderrichting van eene) aan hare Jongen. 124 Globen. (Hemel- en Aard-) Derzelver Uitvinder en Makers 637 Godsdienst de Bron der Verlichting en Befchaving. 1, 177 . , „ Invloed op de Maatfchappelijke famenle- ving. . • 49 der oude Noordfche Volken. . . 88 Graden. Proeven van derzelver meting. . . 633 li. Hair. (Menfehen) Natuurkundig ontleed. . 144 Hartstogten. (Theorie der menschlijke) . . 157 Heldenmoed. (Befpiegelingen over den) . . 488 Herfst. (Befpiegelingen in den) . . . 617 Hoender-oog Natuurkundig befchreven. . . 441 homerus, (De School van) op het Eiland Chios. 419 Honden. Derzelver uitnemende aard. . . 232 • Onderfcheidene teekenen van derzelver dol¬ heid. ..... 349 Hongarifèn. (Nieuwue Litteratuur en Cultuur in) 494 Iluismttsfchen. Zie Musfchen. .... 'Huwelijken der Iroquoifen, Hurons, enz. in Amerika'. ..... 548 ÏJ.  REGISTER, IJ. Idealen der Ouden. . . . Bladz. 342. Ieren. .Hun Charaéter. . . < Infchiklijkheidjegens minderen. . . . > je su s. Verband tusfehen zijne leere en wonderen. 97 Zijn gezegde: Wie is mijne Moeder? enz. verdedigd. . . . ■ I2p ——— Overdenkingen over zijne Hemelvaart". . «2< K. " S Kanarievogel. Deszelfs Natuurlijke Historie. . 271 Kanarifche Eilanden. . . . ^7 Kersfeest. ^Overdenkingen op het) . . 609 Koekoek befchreven. . . . jp^ Kwaad. Proeve over deszelfs oorfprong in de wereld. 513 Kwaadfprekendheid. . . L. Lengte op Zee. Iet over het Problema omtrent dezelve. . . . .627 LEUCADEii. (Eene Spaanfche Gefchiedenis.) . AO M. makandal. (Gefchiedenis van den Neger) . 643 me s s 1 a s (Valfche) en bedrieger sabatri sevi. 591 Mieren. Middel om die van de Boomen af te houden. 457 Motten. (Middel tegen de) . . 508 Muggen. Twee merkwaardigheden omtrent dezelven. 401 Munt. Oorfprong en oudheid van gemunt Geld. . 375 Musfchen. (Natuurlijke Historie van de) . 244 Nachtegaal. (Natuurlijke Historie van den) . 151 Natuurkunde (Iet over de) en derzelver leerwijze. 544 Negers kunnen zoo goede bekwaamheden bezitten, als de Europeanen. . . . 191, nicolai (f.) gekweld door zeldzame Scliijngezich- te" 476 O. Olie. Gebruik derzelve in pestziekte en jigt. . 269 Ondank is 's werelds loon. . . . 007 Onfterflijkheid. Derzelver leere een bewijs voor de voortreflijkheid van den Christlijken Godsdienst. 385 Opftandmg. (Gedachten over de) . . 116 P. Paard. Dichterlijke Befchrijving bij job en vir- GILIUS 353 Par-  DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Parkiet of kleinfte Papegaai, de Infeparable genaamd. . -,. Bladz. 613 Paxo (Eiland) befchreven. , . . . 287 Pestziekte. . • • . . ■ 267 Pijpenkoppen (Turkfche) uit Zeefchuim, hoe zij gemaakt worden. . . . 121 R. Redenaar. (Uiterlijk voorftel van eenen Kerklijken) 560 Reis des levens. (Een Allegorifche Droom.) . 598 Republiek der zeven, verëenigde Eilanden. . 281 Rhus Radicans. . . . 70, 106 S. Santa Maura (Eiland) befchreven. . . . 287 Schijndeugden. . ... 204 Slavenhandel in Amerika. . . . 127 Spartanen. Aanmerking over hunnen hoogmoed. 673 Spin. Natuurlijke Historie van derzelver .Net of Spinneweb. . . . . 316 Spinneweb. Zie Spin. Spreuken uit het Boek de Edda. . . 94 Staat van Vergelding hier namaals, bewezen. 465, 525 stanislaüs augustus. (Anecdote van) . 460 Sterrekunde. Hare nuttigheid. . . 86 T. Temmen. (Zonderling voorbeeld van Dieren te) . 558 Theaki. (liiland) befchreven. . . . 288 'Fuinflakken. . . . . 361 Uitleggers. (De Geleerde) . . . 422 Verlichting. (Waare) Wat is. . . . 4 Visfchen. Derzelver Ouderdom. . . 475 Vlasplant. (Nieuw-Zeelandfche) . . . 665 Vleermuizen in Amerika, bloedzuigers. . . 575 Vlekken (Blinkende) aan den Hemel waargenomen. 367 Vlooien. Middel daar tegen. . . . 508 voltaire of het duure Pourtrait. . . 462 Vrek (Grootfte) onzer eeuw. . . 323 W. Waarheid. . . . . 167 Wandluizen. Middel daar tegen. . . . 508 Weder. Waarnemingen over hetzelve. . . 567 V/eêrS'  REGISTER DER VOOR.NAAMSTE ZAKEN. JFeêrsvoorfpellingenmx.hct rijk der Dieren. Bladz. 29, 79 IFe'geving. (Stellingen omtrent) -. . I 624 'Wilden eerbiedigen het Huwelijk. . . 548 'Winden. (Verfchillende) . . . 438 Winter. (Befchou'wing der Natuur in den) . 16 ld iskunde. • . • . -. • 544 Wrijving in de Mechanifche Werktuigen. . 172 Wijs leid. (Waare) . , . . 370 Zante (Eiland) befchreven.. . . 289 Zedenlijke Haat- der eerfte Wereld. . . 305 Zee. (Vreemd verfchijnfel in de Middenlandfche) 663 Zeiljleen. Deszelfs afwijkingen. . . 492 Zelfsmoord. Ongeoorloofdheid bewezen. . 444 Ziel (De) is na den dood niet in eenen flaap of fiaat van ongevoeligheid. ... . 657 zwift. Ziine kwalijk geplaatfte fpotternij. . 509 Zwijnen. (Wilde) Zonderlinge wijze van jagt op dezelven, op het Eiland Sumatra. . . 55a DRUKFOUTEN. In het Mengelwerk, VI Deel, Bladz. 29 , Regel 2 , fiaat : konden. Dit moet zijn: kunnen. . Bladz. 489, Reg. 8, van onderen, ftaat: buitenwoone. Dit moet zijn: buitengewoone. • Bladz. 566, Reg. 21, ftaat: ergens. Dit moet zijn: ergers. . ■ Bladz. 647, Reg. 13, van onde¬ ren , ftaat: bekendig. Dit moet zijn: behendig. . 1 Bladz. 653 , Reg. 12, van onderen, ftaat: paleis voeren. Dit moet zijn : paleis te voeren.